studiejaar, 2 - VETserieus.nl

studiejaar, 2 - VETserieus.nl studiejaar, 2 - VETserieus.nl

vetserieus.nl
from vetserieus.nl More from this publisher
03.09.2013 Views

www.VETserieus.nl Beste Student, De documenten op VETserieus.nl zijn alleen bedoeld als ondersteuning bij het studeren. De samenvattingen worden nagekeken door studenten tijdens het volgen van de lessen en waar nodig aangepast. Dit project heeft als doel foutloze samenvattingen te bieden die met hun tijd meegaan, ondanks dit streven is er altijd een kans dat er fouten in de documenten staan. Mocht je tijdens het lezen van de samenvatting fouten vinden kun je dat doorgeven via de contactpagina op de site of direct een mail sturen naar vetserieus@gmail.com De student is verantwoordelijk voor zijn of haar leermethode en voor het uiteindelijke resultaat. Allemaal veel succes met de voorbereidingen!! Hartelijke groet, VETserieus.nl 1

www.<strong>VETserieus</strong>.<strong>nl</strong><br />

Beste Student,<br />

De documenten op <strong>VETserieus</strong>.<strong>nl</strong> zijn alleen bedoeld als ondersteuning bij<br />

het studeren. De samenvattingen worden nagekeken door studenten tijdens<br />

het volgen van de lessen en waar nodig aangepast. Dit project heeft als doel<br />

foutloze samenvattingen te bieden die met hun tijd meegaan, ondanks dit<br />

streven is er altijd een kans dat er fouten in de documenten staan. Mocht je<br />

tijdens het lezen van de samenvatting fouten vinden kun je dat doorgeven<br />

via de contactpagina op de site of direct een mail sturen naar<br />

vetserieus@gmail.com<br />

De student is verantwoordelijk voor zijn of haar leermethode en voor het<br />

uiteindelijke resultaat. Allemaal veel succes met de voorbereidingen!!<br />

Hartelijke groet,<br />

<strong>VETserieus</strong>.<strong>nl</strong><br />

1


STUDIEWIJZER<br />

ZIEKTELEER 2<br />

3 e <strong>studiejaar</strong>, 2 e trimester<br />

KERNCURRICULUM<br />

CURRICULUM 2001<br />

2008- 2009


Ziekteleer 2 Studiewijzer Kerncurriculum, 2008 - 2009<br />

Inhoud<br />

1. I<strong>nl</strong>eiding 3<br />

2. Organisatie van het vak 3<br />

2.1. ONDERWIJSWERKGROEP (OWG) 3<br />

2.2. COÖRDINATIE 4<br />

2.3. BETROKKEN DOCENTEN 4<br />

2.4. OMVANG EN DE PLAATS IN HET CURRICULUM 4<br />

3. Korte inhoud van het vak 5<br />

4. Onderwijsdoelen van het vak Ziekteleer 5<br />

4.1. LEERDOEL 5<br />

Kerncurriculum 5<br />

Studiepad 5<br />

4.2. ONDERWIJSDOELEN 5<br />

Kerncurriculum 5<br />

Studiepad Gezelschapsdieren 6<br />

Studiepad Paard 6<br />

Studiepad Landbouwhuisdieren 6<br />

5. Studie-aanwijzingen 6<br />

5.1. ONDERWIJSVORMEN 6<br />

Hoorcolleges 6<br />

Werkcolleges 6<br />

Zelfstudie 6<br />

5.2. OVERZICHT HOOR- EN WERKCOLLEGES ZIEKTELEER 2 7<br />

Ziekteleer 2: Respiratie (kern) 7<br />

Ziekteleer 2: Ogen (kern) 7<br />

Ziekteleer 2: Circulatie (kern) 7<br />

5.3. ZELFSTUDIE TER VOORBEREIDING VAN DE WERKCOLLEGES 8<br />

5.4. ONDERWIJSMATERIALEN 8<br />

Kern 8<br />

Studiepaden 8<br />

6. De toetsing van het vak 9<br />

6.1. ALGEMEEN 9<br />

6.2. TENTAMENSTOF 9<br />

6.3. WANNEER HEBT U HET TENTAMEN GEHAALD? 9<br />

6.4. OV-REGELING 9<br />

6.5. PLANNING 10<br />

7. Aanvullende verplichtingen 10<br />

Bijlage 1 Werkcolleges<br />

1


Ziekteleer 2 Studiewijzer Kerncurriculum, 2008 - 2009<br />

1. I<strong>nl</strong>eiding<br />

Het vak ziekteleer is verdeeld in 4 delen: ziekteleer 1, 2, 3 en 4. Ziekteleer 1 en 2 worden in het 2e<br />

trimester gegeven; ziekteleer 3 en 4 in het 3e trimester. Elk deel kan als een apart ‘vak’ gezien worden<br />

en zij worden dan ook apart getentamineerd. Mede om deze reden is er voor gekozen om de<br />

studiewijzer voor de kern op te delen in de 4 delen met algemene (herhaalde) en deelspecifieke<br />

informatie.<br />

Dit is de studiewijzer voor de kern van het 3e jaarsvak Ziekteleer 2 (ZL 2).<br />

In deze studiewijzer vind je informatie die van belang is als je dit vak volgt: organisatie, omvang en<br />

plaats in het curriculum, korte inhoud, opbouw, en toetsing.<br />

Door middel van studieaanwijzingen wordt in deze studiewijzer ook inhoudelijke informatie gegeven<br />

over het vak. Deze studieaanwijzingen hebben betrekking op de inhoud van hoorcolleges (HCs) en<br />

werkcolleges (WCs) zodat je globaal een idee hebt waar de colleges over gaan. Per WC worden<br />

aanwijzingen gegeven voor zelfstudie. Met deze aanwijzingen kun je je adequaat voorbereiden op de<br />

hoor- en werkcolleges.<br />

Naast deze studiewijzer worden studiematerialen via WebCT beschikbaar gesteld. Indien nodig wordt<br />

extra informatie met betrekking tot de werkcolleges verstrekt tijdens het betreffende WC of via<br />

WebCT. Voor de studiepaden gezelschapsdieren (GD), paard (P) en landbouwhuisdieren/veterinaire<br />

volksgezondheid (LH/VV) zijn aparte studiewijzers samengesteld met meer specifieke informatie<br />

betreffende deze studiepaden.<br />

De informatie welke nodig is om het examen te halen zal aangeboden worden via de HCs, de WCs,<br />

schriftelijke studiematerialen, het studiemateriaal op WebCT en in het museum.<br />

2. Organisatie van het vak<br />

2.1. Onderwijswerkgroep (OWG)<br />

Het vak Ziekteleer 2 wordt verzorgd door de OWG Ziekteleer.<br />

Hierin zitten de volgende personen:<br />

Dr. J.H. Robben, Departement (Dep.) Geneeskunde van Gezelschapsdieren, (voorzitter)<br />

Dr. H.F. Egberink, Dep. Infectieziekten en Immunologie (I&I)<br />

Dr. J.J. van der Lugt, Dep. Pathobiologie<br />

Dr. M.J.L. Kik, Dep. Pathobiologie<br />

Dr. R.A.van Nieuwstadt, Dep. Gezondheidszorg Paard<br />

Dr. L.A.M.G. van Leengoed, Dep. Gezondheidszorg Landbouwhuisdieren<br />

Dr. A.P. Koets, Dep. Gezondheidszorg Landbouwhuisdieren<br />

3


Ziekteleer 2 Studiewijzer Kerncurriculum, 2008 - 2009<br />

2.2. Coördinatie<br />

De coördinatie van het onderwijs is in handen van dr. J.H. Robben.<br />

Het secretariaat van de OWG Ziekteleer ligt bij het Onderwijswerkgroep(OWG)-secretariaat van<br />

Onderwijs- en Studentenzaken: OSZ-OWG@vet.uu.<strong>nl</strong> of telefoon 030-2533368. Voor vragen<br />

betreffende de organisatie van het vak kunt u zich wenden tot het OWG-secretariaat.<br />

Het ruilen van WCs is in principe niet mogelijk. Toestemming voor ruilen wordt alleen overwogen in<br />

een situatie waarin de student overmacht duidelijk kan aantonen. Een verzoek moet dus altijd<br />

beargumenteerd worden.<br />

NB Het maximum aantal van 25 studenten per WC wordt strikt nageleefd.<br />

2.3. Betrokken docenten<br />

Het vak wordt verzorgd door docenten van de Departementen Pathobiologie, Infectieziekten en<br />

Immunologie, Geneeskunde van Gezelschapsdieren, Gezondheidszorg Paard en Gezondheidszorg<br />

Landbouwhuisdieren/Veterinaire Volksgezondheid. De namen van de verantwoordelijke docenten<br />

voor de HCs en WCs kunnen in de tabel onder paragraaf 5.2 gevonden worden.<br />

Bovendien zijn er diverse docenten van de Departementen betrokken bij de uitvoering van de<br />

verschillende onderwijsvormen, met name de WCs.<br />

E-mail adressen zijn te vinden via MyUU/Osiris.<br />

2.4. Omvang en de plaats in het curriculum<br />

Het vak Ziekteleer bestaat voor een groot gedeelte uit zelfstudie. Van de student wordt verwacht dat<br />

zij/hij tussen de 60 en 70% van de tijd besteedt aan zelfstudie. Daarnaast zijn er in de kern HCs en<br />

WCs.<br />

Aantal studiepunten studiepad GD en P<br />

4<br />

ZL 2<br />

Kern 2<br />

Studiepad GD of P 1,5<br />

Totaal: 3,5<br />

Aantal studiepunten studiepad LH/VV<br />

ZL 2<br />

Kern 2<br />

Studiepad LH/VV 1<br />

Totaal: 3<br />

Het vak Ziekteleer omvat de orgaangerichte en diersoortoverschrijdende behandeling van ziekten van<br />

belang voor de eerstelijns diergeneeskunde. De ziekteleer wordt benaderd vanuit de klinische,<br />

pathologische en microbiologische aspecten. Het bouwt voort op de Algemene Pathologie, Algemene<br />

Farmacologie, Infectiebiologie en Immunologie en Pathofysiologie van het tweede jaar en de<br />

Klinische en Laboratoriumdiagnostiek van het derde jaar. Het bereidt voor op de vakken Klinische<br />

lessen, Algemene Heelkunde, Veterinaire Milieukunde van het vierde <strong>studiejaar</strong> en op de<br />

functiegerichte fase.


Ziekteleer 2 Studiewijzer Kerncurriculum, 2008 - 2009<br />

3. Korte inhoud van het vak<br />

In Ziekteleer 2 worden de orgaansystemen respiratie, circulatie en ogen behandeld.<br />

Het vak ziekteleer (binnen het kerncurriculum) behandelt de ziekten die van belang zijn voor de<br />

eerstelijns diergeneeskunde. Dit zijn de aangifteplichtige ziekten, de belangrijkste zoönoses, de<br />

belangrijkste bedrijfsgebonden ziekten, de frequent voorkomende aandoeningen en de eerste opvang<br />

van patiënten (spoed). Er wordt kort ingegaan op ziekten waarvoor doorverwijzen van groot belang is.<br />

Tevens zijn ziekten die duidelijk diersoortoverschrijdend zijn of een goed inzicht en begrip van de stof<br />

geven in het kerncurriculum opgenomen. De ziekten worden zoveel mogelijk vanuit het<br />

orgaansysteem besproken dat het meest aangetast wordt door de ziekte. Achtereenvolgens worden<br />

behandeld (voor zover mogelijk): voorkomen (inclusief epidemiologie, etiologie en pathogenese),<br />

verschijnselen, diagnostiek, differentieel diagnose, therapie (inclusief preventie) en prognose.<br />

4. Onderwijsdoelen van het vak Ziekteleer<br />

4.1. Leerdoel<br />

Kerncurriculum<br />

In het kerncurriculum verkrijgen de studenten kennis van en inzicht in ziekten en aandoeningen van<br />

belang van de voor de eerstelijns beroepsuitoefening belangrijke diersoorten (rund, schaap, geit,<br />

varken, pluimvee, paard, hond, kat, konijn, knaagdieren, fret en gezelschapsvogels). Het gaat hierbij<br />

primair om ziekten waarvoor het verlenen van eerste hulp inclusief het doorverwijzen van groot<br />

belang is, ziekten genoemd in veterinaire wetgeving en ziekten van groot belang voor de<br />

volksgezondheid. Verder ziekten die in hoge mate begripsvormend zijn of die veel voorkomen dat<br />

enige kennis hieromtrent van elke dierenarts verwacht wordt.<br />

Studiepad<br />

In de studiepaden zullen de kennis van en inzicht in veel voorkomende of anderszins belangrijke<br />

aandoeningen bij de voor het studiepad relevante diersoorten meer in detail worden uitgewerkt. Hierbij<br />

wordt voortgebouwd op de kennis verkregen in het kerncurriculum, alsook zullen diersoortspecifieke<br />

aandoeningen worden toegevoegd.<br />

4.2. Onderwijsdoelen<br />

Kerncurriculum<br />

• Verkrijgen van breed en diersoortoverschrijdend inzicht in de reactiepatronen per orgaansysteem<br />

en de daarop berustende klinische verschijnselen.<br />

• Kunnen aangeven van de diersoortoverschrijdende overeenkomsten en de relevante<br />

diersoortverschillen in de bevindingen bij de diverse orgaansystemen.<br />

• Inzicht in de eigen grenzen betreffende kennis en kunde, en weten wanneer door te verwijzen.<br />

• Inzicht in epidemiologie, etiologie, pathogenese, verschijnselen, diagnostiek, pathologische<br />

anatomie, differentieel diagnose, uitgangspunten voor behandeling, prognose, preventie en<br />

bestrijding van de voor het kerncurriculum geselecteerde (aspecten van) aandoeningen.<br />

• Inzicht in de consequenties van de geselecteerde aandoeningen voor de volksgezondheid.<br />

5


Ziekteleer 2 Studiewijzer Kerncurriculum, 2008 - 2009<br />

Studiepad Gezelschapsdieren<br />

• Verdere verdieping van kennis van en inzicht in aandoeningen van honden, katten en fretten,<br />

konijnen, knaagdieren en gezelschapsvogels, aanvullend op het kerncurriculum.<br />

• Analoge eindtermen als bij het kerncurriculum, toegespitst op betreffende diersoorten.<br />

• Zie ook studiepadwijzer GD.<br />

Studiepad Paard<br />

• Verdere verdieping van kennis van en inzicht in aandoeningen van paarden, aanvullend op het<br />

kerncurriculum.<br />

• Analoge eindtermen als bij het kerncurriculum, toegespitst op het paard.<br />

• Zie ook studiepadwijzer P.<br />

Studiepad Landbouwhuisdieren<br />

• Verdere verdieping van kennis van en inzicht in aandoeningen van runderen, kleine herkauwers,<br />

varkens en pluimvee, aanvullend op het kerncurriculum.<br />

• Inzicht in de populatiegerichte, koppelsgewijze benadering van ziekten.<br />

• Inzicht in de rol van de dierenarts bij bedrijfsbegeleiding in verband met diagnostiek, therapie en<br />

ziektepreventie, met daarbij aandacht voor de wettelijke regelingen en de productie tot<br />

consumptiemiddelen.<br />

• Analoge eindtermen als bij het kerncurriculum, toegespitst op landbouwhuisdieren.<br />

• Zie ook studiepadwijzer LH/VV.<br />

5. Studie-aanwijzingen<br />

5.1. Onderwijsvormen<br />

Hoorcolleges<br />

De HCs worden gegeven voor het hele jaar en zijn bedoeld om de grote lijn aan te geven, moeilijke<br />

onderwerpen extra te belichten, of de relevantie van een bepaald deel van het vak aan te geven.<br />

Voor HCs geldt geen aanwezigheidsplicht. Het wordt echter sterk aanbevolen bij de hoorcolleges<br />

aanwezig te zijn.<br />

Werkcolleges<br />

De WCs worden gegeven aan groepen van maximaal 25 studenten. Hierin wordt een stuk (van de in<br />

het vak behandelde) theorie gebruikt om een voorgelegd probleem op te lossen. Door deze WCs te<br />

volgen (inclusief voorbereiding vooraf en actieve deelname tijdens) wordt geleerd met de betreffende<br />

theorie om te gaan. Aanwezigheid tijdens de werkcolleges is sterk aan te raden.<br />

Zelfstudie<br />

Er is ongeveer 70 % van de studiebelastingsuren (SBUn) gepland voor zelfstudie waarin de<br />

aangeleverde studiematerialen (syllabi, handboeken, readers, etc.) bestudeerd kunnen worden, onder<br />

andere ter voorbereiding op het tentamen. Zelfstudie is noodzakelijk als voorbereiding op<br />

hoorcolleges, demonstraties en werkcolleges. Hierbij geldt als richtlijn 1 SBU voorbereiding per<br />

hoorcollege en 2 SBU voorbereiding per werkcollege. Voor het bestuderen van pathologie moet<br />

6


Ziekteleer 2 Studiewijzer Kerncurriculum, 2008 - 2009<br />

gebruikt worden gemaakt van foto’s op WebCT en de foto’s voorzien van een oranje stip in het<br />

museum.<br />

5.2. Overzicht hoor- en werkcolleges ziekteleer 2<br />

Ziekteleer 2: Respiratie (kern)<br />

Werkvorm Verantw. Docent(en) Onderwerp<br />

HC 1 Dr RA van Nieuwstadt (P)<br />

I<strong>nl</strong>eiding: luchtwegdiameter en<br />

benauwdheid<br />

HC 2 Prof Dr A Gröne (Patho) Reactiepatronen voorste luchtwegen<br />

WC 1 Docenten Pathologie<br />

Luchthoudend longweefsel met<br />

pathologische veranderingen.<br />

WC 2 Dr LAMG van Leengoed (LH/VV) Aandoeningen pleura/processen in mediast<br />

HC 3 Prof Dr A Gröne (Patho) Reactiepatronen diepere luchtwegen<br />

WC 3 Docenten Pathologie<br />

Pneumoniën met consolidatie van<br />

longweefsel<br />

HC 4 Dr H Egberink (I&I) Infectieuze respiratieproblemen, deel 1<br />

HC 5<br />

WC 4 Dr H Egberink (I&I)<br />

Drs CNT Dekker (I&I)<br />

WC 5 Docenten Pathologie<br />

Herpesvirussen als oorzaak van<br />

respiratoire problemen.<br />

Infectieuze respiratieproblemen, deel 2<br />

Chronische veranderingen in relatie tot<br />

geconsolideerd longweefsel<br />

WC 6 Drs CNT Dekker (I&I) Bacteriële luchtwegaandoeningen<br />

Ziekteleer 2: Ogen (kern)<br />

Werkvorm Verantw. Docent(en) Onderwerp<br />

HC 6 Prof Dr MH Boevé (GD) Aandoeningen van de ogen<br />

Ziekteleer 2: Circulatie (kern)<br />

Werkvorm Verantw. Docent Onderwerp<br />

HC 7 Dr G Grinwis (Patho) Reactiepatroon van het hart<br />

WC 7 Docenten Pathologie Decompensatio cordis<br />

HC 8 Dr V Szatmári (GD)<br />

WC 8 Dr RA van Nieuwstadt (P)<br />

Verminderd presteren wegens circulatoire<br />

oorzaken<br />

Insufficiënties, stenoses en aangeboren<br />

hartafwijkingen<br />

HC 9 Drs SWF Eisenberg (LH/VV) Endocarditis rund, pericarditis varken<br />

NB Zie de studiewijzer van de respectievelijke studiepaden voor de hoorcolleges, demonstraties en<br />

werkcolleges van het studiepad.<br />

7<br />

Verwijde<br />

Meer<br />

Met opm<br />

(Groot-Brit<br />

Verwijde<br />

(LH/VV)<br />

Met opm<br />

(standaard<br />

Verwijde


Ziekteleer 2 Studiewijzer Kerncurriculum, 2008 - 2009<br />

5.3. Zelfstudie ter voorbereiding van de werkcolleges<br />

Zie bijlage 1.<br />

Voor vele WCs wordt verwacht dat stof uit de kernsyllabus of de studieboeken wordt voorbereid. De<br />

instructie hiervoor kan zeer specifiek zijn, bijvoorbeeld ‘bestudeer blz. 25 tot 30 uit Nelson en Couto’.<br />

Maar menig WC bevat een instructie in de trant van ‘bestudeer de relevante delen uit Nelson en<br />

Couto’. Deze laatste soort instructie is vooral bedoeld om de student te stimuleren, met behulp van de<br />

vragen die worden gesteld in het WC, zelf uit te vinden welke delen betrekking hebben op het WConderwerp.<br />

Het moet dus worden gezien als een zelfstudie-opdracht, waarbij de student zelf in zijn<br />

ogen relevante en niet-relevante onderdelen van syllabus of boek moet gaan vaststellen.<br />

5.4. Onderwijsmaterialen<br />

Kern<br />

Voor het kerncurriculum van Ziekteleer 2 is een syllabus geschreven. In de Schubart galerij wordt<br />

relevant studiemateriaal geplaatst en op WebCT zijn ook foto’s van relevante pathologische beelden.<br />

Studiepaden<br />

In de studiepaden wordt gebruik gemaakt van de volgende handboeken:<br />

Studiepad LH/VV<br />

• Pig Diseases, 8 ste ed. Taylor, D.J., Blackwell Publishing Ltd.<br />

• Veterinary Medicine, 9 de of 10 de ed. Radostits, O.M., Gay, C.G., Blood, D.C. and Hinchcliff,<br />

K.W., W.B. Saunders Co.<br />

• Diseases of Poultry, 11 de ed. Saif, Y.M. et al, Iowa State Press.<br />

Studiepad GD<br />

• Small Animal Internal Medicine, 3 de ed.. Nelson, R.W. and Couto, C.G., Mosby.<br />

• Parasieten bij Hond en Kat. Overgaauw, P.A.M. en Claerebout, E., Animo Veterinary Publishers.<br />

• Small Animal Dermatology. Medleau, L. and Hnilica, K.A., W.B. Saunders Co.<br />

Studiepad Paard<br />

• Equine Internal Medicine, 2 de ed.. Reed, S.M., Bayly, W.M. and Sellon, D.C., W.B. Saunders Co.<br />

Daarnaast zijn in het studielandschap de volgende relevante uitgaven aanwezig die speciaal voor dit<br />

vak een hulp kunnen zijn bij de zelfstudie:<br />

• Thomson’s Special Veterinary Pathology, 3 de ed.. McGavin, M.D., Carlton, W.W. and Zachary,<br />

J.F., Mosby.<br />

• Large Animal Internal Medicine, 3 de ed. W.B Smith., Mosby, ISBN: 0323009468.<br />

8


Ziekteleer 2 Studiewijzer Kerncurriculum, 2008 - 2009<br />

6. De toetsing van het vak<br />

6.1. Algemeen<br />

Elk deel van het vak Ziekteleer (ZL1 tot en met ZL4) wordt afgerond met een tentamen.<br />

Het tentamen van Ziekteleer 2 bestaat uit een schriftelijk tentamen met 8 essayvragen (toetsen kennis,<br />

gekoppeld aan inzicht) waarmee in totaal 60 punten kunnen worden behaald en 20 kort-antwoord<br />

vragen (feitenkennis) die in totaal 40 punten kunnen opleveren. Het tentamen duurt 3 uur.<br />

Het tentamen bestaat uit een kerncurriculum- en een studiepad-deel. Het kerncurriculum-deel bestaat<br />

uit 4 essayvragen (10 punten per vraag) en 15 kort-antwoord vragen (2 punten per vraag). Het<br />

studiepad-deel bestaat uit 4 essayvragen (5 punten per vraag) en 5 kort-antwoord vragen (2 punten per<br />

vraag).<br />

6.2. Tentamenstof<br />

Tot de tentamenstof van het tentamen Ziekteleer 2 behoort het volgende.<br />

Kerncurriculum: de informatie uit de hoorcolleges, werkcolleges (deels met histopathologie door<br />

middel van microscopische bestudering van coupes), de syllabus, het pathologiemateriaal in de<br />

Schubart galerij en op WebCT.<br />

Studiepad: de informatie uit de handboeken en eventuele syllabi en readers van het door jouw gekozen<br />

studiepad, waarnaar in de studiepad-specifieke studiewijzer wordt verwezen, de hoorcolleges/<br />

ziektekundige demonstraties en de werkcolleges.<br />

6.3. Wanneer hebt u het tentamen gehaald?<br />

Het tentamen van Ziekteleer 2 zal dus bestaan uit een kerncurriculum- en een studiepad-deel. Voor<br />

beide onderdelen dient een voldoende te worden behaald. Voor het kerncurriculum-deel betekent dit<br />

dat minstens 55% van de in totaal 70 punten dient te worden behaald. Voor het studiepad-deel<br />

betekent dit dat minstens 55% van de in totaal 30 punten dient te worden behaald.<br />

Het uiteindelijke eindcijfer voor het tentamen wordt bepaald door het aantal punten dat behaald is voor<br />

het gehele tentamen (kerncurriculum- èn studiepad-deel samen). Voor het tentamen wordt een<br />

voldoende behaald als 55% of meer van de 100 punten wordt behaald. De grens<br />

‘voldoende/onvoldoende’ voor dit tentamen ligt dus bij 55 punten.<br />

6.4. OV-regeling<br />

Studenten die als eindcijfer voor het gehele tentamen een voldoende zouden hebben gehaald maar<br />

voor het kerncurriculum- of het studiepad-deel een onvoldoende hebben, krijgen in Osiris als<br />

tentamenuitslag de aantekening ‘OV’ wat staat voor ‘onvoldoende’. Bij dit resultaat is het tentamen<br />

NIET gehaald.<br />

Als dit resultaat (= OV) is behaald bij het eerste tentamen hoeft bij de herkansing in augustus in<br />

hetzelfde <strong>studiejaar</strong> alleen het niet-behaalde deel (kerncurriculum of studiepad) te worden gemaakt, op<br />

voorwaarde dat de onvoldoende voor het niet-behaalde deel minimaal een 4,5 is. Studenten die onder<br />

deze regeling vallen krijgen hierover voor het hertentamen bericht van OSZ. Als je geen bericht hebt<br />

ontvangen en toch denkt onder de regeling te vallen, neem dan tijdig en vóór het tentamen contact op<br />

met het OWG-secretariaat.<br />

9


Ziekteleer 2 Studiewijzer Kerncurriculum, 2008 - 2009<br />

Als dit resultaat (= OV) is behaald bij de herkansing in augustus of je maakt geen gebruik van de<br />

herkansing in augustus van hetzelfde <strong>studiejaar</strong>, dan moet in het daaropvolgende <strong>studiejaar</strong> het hele<br />

tentamen opnieuw worden gemaakt.<br />

6.5. Planning<br />

Het tentamen ZL 2 is gepland in de tentamenperiode van het 2 e trimester, in maart 2009. Definitieve<br />

informatie over de planning van het tentamen vind je in het rooster. Informatie over inschrijving voor<br />

het tentamen en de herkansing vind je in de studiegids. Herkansing vindt plaats in de integrale<br />

herkansingsweek in augustus.<br />

7. Aanvullende verplichtingen<br />

Voor het vak Ziekteleer 2 bestaan aanvullende eisen ten aanzien van het afronden van het vak (naast<br />

het behalen van het tentamen volgens bovenstaande beschrijving). Tevens dien je te voldoen aan de<br />

eisen die worden gesteld aan de twee tutorgesprekken die je in dit 3 e <strong>studiejaar</strong> met je tutor hebt.<br />

Om aan de eisen van je tutorgesprekken te voldoen dien je:<br />

• 1 week voor het gesprek een portfolio in te leveren bij de tutor met alle items van de ‘checklist’<br />

(‘self/peer/docent assessments’);<br />

• het tutorgesprek met de tutor te voeren;<br />

• binnen 1 week na het gesprek de notulen van het gesprek aan de tutor aan te bieden.<br />

Pas als je aan al deze onderdelen hebt voldaan worden je studiepunten verwerkt en komen beschikbaar<br />

in Osiris.<br />

10


Ziekteleer 2 Studiewijzer Kerncurriculum, 2008-2009 Werkcollege 1<br />

Bijlage 1 Werkcolleges<br />

11


Ziekteleer 2 Studiewijzer Kerncurriculum, 2008 - 2009<br />

12<br />

Werkcollege no. 1<br />

Luchthoudend longweefsel met pathologische veranderingen.<br />

Onderdeel: Ziekteleer 2, Kern, Respiratie<br />

Auteur/docent: Docenten Pathologie<br />

I<strong>nl</strong>eiding<br />

De respiratie organen zijn samengesteld uit een lucht aanvoerend en een respiratoir gedeelte.<br />

Pathologische veranderingen in beide onderdelen kunnen gepaard gaan met luchthoudend of<br />

geconsolideerd longweefsel. Tijdens dit werkcollege worden drie longproblemen behandeld, waarbij<br />

er sprake is van een ontsteking in het luchtaanvoerend en/of respiratoir gedeelte in combinatie met<br />

luchthoudend longweefsel.<br />

doelstelling<br />

U moet na het werkcollege in staat zijn aan te geven onder welke pathologische omstandigheden het<br />

longweefsel luchthoudend blijft.<br />

Voorbereiding<br />

Ter voorbereiding van dit werkcollege dient u uit de bijbehorende syllabus de gedeelten van hoofdstuk<br />

4, Respiratie te bestuderen die betrekking hebben op de gegeven casussen (o.a. I<strong>nl</strong>eiding, Trachea en<br />

bronchi, Bronchioli en alveolen) en de onderstaande vragen te beantwoorden.<br />

Voorbereidingsvragen:<br />

1. Beschrijf globaal de histologische structuur van de long (B&F 4).<br />

2. Welke functie vervullen de slijm-/vloeistoflaag en het trilhaarepitheel in de luchtwegen?<br />

3. Benoem het algemeen morfologisch reactiepatroon van het luchtaanvoerend gedeelte.<br />

4. Benoem de ontstaanswijzen van emfyseem.<br />

Casuïstiek<br />

Casus 1<br />

Een volwassen koe met een chronische gewrichtsontsteking vertoont sinds enige tijd ook algemene<br />

klachten zoals vermagering, verminderde melkgift en af en toe hoesten. Bij lichamelijk onderzoek<br />

worden een positieve venenpols, een souffle op het punctum maximum van de tricuspidaalkleppen en<br />

een verscherpte ademhaling vastgesteld.<br />

Casus 2<br />

Een 8-jarig KWPN rijpaard wordt aangeboden op de kliniek met als anamnese sterk verminderd<br />

uithoudingsvermogen en een abnormaal ademhalingstype (dubbelslag). Bij lichamelijk onderzoek<br />

worden een vergroot long percussieveld en bij longauscultatie chiemen en piepen vastgesteld.<br />

Casus 3<br />

Een volwassen rund wordt geslacht wegens chronische ademhalingsproblemen (hoge ademfrequentie,<br />

af en toe hoesten, te abdominale ademhaling), die niet reageren op behandeling met antibiotica. De<br />

longen bleken diffuus veranderd, <strong>nl</strong>. slecht samengevallen, grijs van kleur, te stevig en duidelijk in<br />

gewicht toegenomen.<br />

Opdrachten<br />

1. Beschrijf van elke long kort welke afwijkingen u op de foto’s waarneemt (let op grootte, vorm,<br />

kleur en tekening van oppervlak en eventueel sneevlakte). Is het mogelijk op grond van de<br />

casusgegevens een (voorlopige) combinatie tussen casussen en foto’s vast te stellen?


Ziekteleer 2 Studiewijzer Kerncurriculum, 2008-2009 Werkcollege 1<br />

2. Benoem de karakteristieke kenmerken van de verschillende coupes en welke diagnose volgt<br />

daaruit? Gebruik voor de beoordeling van de coupes de normale longcoupe als referentie.<br />

3. Geef in onderstaande tabel de bij elkaar behorende casus, foto en coupe aan.<br />

Casus<br />

Foto<br />

Coupe<br />

1<br />

4. Hoe verklaart u het vergrote percussieveld in casus 2, en welk pathofysiologisch<br />

mechanisme ligt hieraan ten grondslag?<br />

5. Hoe verklaart u de macroscopische longveranderingen in casus 3?<br />

6. Hoe zal de consistentie van de long zijn in casus 2, en hoe valt deze te verklaren?<br />

7. Op welke wijze zullen de longveranderingen in casus 1 ontstaan zijn, en welke (vaak dodelijk<br />

verlopende) complicatie kan bij deze aandoening optreden?<br />

8. Wat is de pathogenese van de in casus 3 bestaande aandoening?<br />

9. Bij casus 2 en 3 kan een hypertrofie van de rechter ventrikel van het hart (cor pulmonale)<br />

optreden; hoe kunt u op grond van de door u bestudeerde coupes een dergelijke afwijking<br />

verklaren?<br />

10. In verschillende van de door u bestudeerde casussen is sprake van een volumetoename c.q. slecht<br />

samenvallen van de long na het openen van de borstholte (wegvallen negatieve thoraxdruk). Kunt<br />

u nog andere redenen bedenken voor een dergelijke verandering?<br />

2<br />

3<br />

13


Ziekteleer 2 Studiewijzer Kerncurriculum, 2008-2009 Werkcollege 2<br />

Werkcollege no. 2<br />

Aandoeningen pleura/processen in mediastinum.<br />

Onderdeel: Ziekteleer 2, Kern, Respiratie<br />

Auteur/docent: Dr. L.A.M.G. van Leengoed<br />

I<strong>nl</strong>eiding<br />

Parenchymateuze aandoeningen van de longen geven op zich geen pijnklachten, maar door uitbreiding<br />

naar de pleura kan wel (pleurale) pijn optreden. Evenals het viscerale blad van het pericard bevat het<br />

viscerale blad van de pleura geen pijnvezels. Wanneer het pariëtale blad, diafragma of thoraxwand in<br />

het proces betrokken is, ontstaat bij irritatie van sensibele zenuwen een scherp stekende pijn die<br />

verergert tijdens de inspiratie. Wanneer het pariëtale pleura dat direct op het diafragma aansluit, in het<br />

proces betrokken is, wordt de pijn vooral in het voorste gedeelte van de buik ervaren. Bij de mens<br />

wordt dit ervaren als pijn in de bovenbuik of schouder (‘referred pain’), maar kan zijn oorzaak vinden<br />

in de pleura of zelfs het pericard. Een pij<strong>nl</strong>ijke buik kan dus wijzen op een pleurale aandoening. Ook<br />

aandoeningen van het mediast (emfyseem door oesophagusperforatie, pneumothorax, mediastinitis of<br />

tengevolge van tumoren) kan leiden tot pleurale pijn. Bij de mens kan dit ook leiden tot pijn die lijkt<br />

op die bij myocardischemie: stekend met uitstraling naar de schouders.<br />

Bij de behandeling van patiënten met een pleuraal lijden kan pijnbestrijding tot een sterke<br />

vermindering van de ziekteverschijnselen leiden.<br />

Afwijkingen van de pleura (-itis, tumoren), vocht, bloed in de pleuraholte of pneumothorax beperken<br />

ook de expansie van de longen en kunnen evenals restrictieve longaandoeningen tot kortademigheid<br />

leiden.<br />

Bij pleuritis is vaak opvallend dat de expiratie-tijd verlengd is en gepaard gaat met kreunen. Bij<br />

pleuritis van het diafragma deel valt de hyperinflatie op, gepaard gaande met vooral thoracale<br />

ademhaling, naar buiten draaien van de ellebogen en soms hondenzit. Daarentegen valt bij<br />

pneumothorax de inspiratoire dyspneu op met een sterke toename van thoraxbewegingen.<br />

Doelstelling<br />

Na dit werkcollege kan de student:<br />

- Aangeven welke de belangrijkste aandoeningen van de pleura zijn en hun pathologisch<br />

achtergrond.<br />

- Factoren noemen en op waarde schatten die van invloed zijn op het voorkomen van deze<br />

aandoeningen.<br />

- Aangeven welke agentia belangrijk zijn in de pathogenese van pleuritis mechanismen.<br />

- Linken leggen tussen pathofysiologische mechanismen, verschijnselen, diagnostische en<br />

therapeutische handelingen.<br />

tijdsindeling en Aanwijzigen<br />

Tijdsindeling:<br />

- Korte i<strong>nl</strong>eiding door de docent (10 min)<br />

- Maken opdrachten 1 & 2 (20 min)<br />

- Nabespreken opdrachten 1 & 2 (20 min)<br />

- Pauze (15 min)<br />

- Maken opdrachten 3, 4& 5 (20 min)<br />

- Nabespreken opdrachten 3, 4 & 5 (20 min)<br />

1


Ziekteleer 2 Studiewijzer Kerncurriculum, 2008 - 2009<br />

Opdrachten<br />

Opdracht 1: Aandoeningen van pleura en mediast<br />

De lymfeafvoer van de longen geschiedt via lymfevaten die langs de bronchiaalboom lopen en<br />

uitmonden in de hilaire lymfeknopen (centripetale afvoer) terwijl de pleurale afvoer en van<br />

longweefsel direct onder de pleurabladen gelegen via de septa verloopt. De longen hebben een enorme<br />

overcapaciteit ten aanzien van lymfeafvoer (safety factor 20-30). Wanneer de afvoer tekort schiet<br />

neemt de interstitiële watercomponent toe en treedt oedeem op. De wet van Starling beschrijft de<br />

stroom en drukverhoudingen van vloeistof tussen capillairen en interstitium:<br />

Netto filtratie = Kf [(Pcap + πif) – (πp + P if)]<br />

Kf= permeabiliteitfactor van de capillairwand<br />

Pcap = capillaire hydrostatische druk<br />

πif = oncotische druk van het interstitium<br />

πp = oncotische druk van het bloedplasma<br />

P if = interstitiële hydrostatische druk<br />

Vier factoren kunnen een rol spelen bij het ontstaan van vloeistofretentie in de thorax.<br />

Welke zijn dat? Tracht voor ieder van deze factoren een voorbeeld van een ziekteproces te geven.<br />

Opdracht 2. Pleuritis<br />

Pleuritis is slecht zelden een op zichzelf staand proces. Geef infectieuze en traumatische oorzaken van<br />

pleuritis bij de hond, kat, paard, rund en varken. Geef tevens kort de pathogenese van de aandoening<br />

(infectieziekte, trauma etc) aan die ten grondslag ligt aan de pleuritis.<br />

2<br />

Hond<br />

Kat<br />

Pleuritis tengevolge van Agens<br />

Paard<br />

Zeer zelden<br />

Rund


Ziekteleer 2 Studiewijzer Kerncurriculum, 2008-2009 Werkcollege 2<br />

Varken<br />

Frequent<br />

3


Ziekteleer 2 Studiewijzer Kerncurriculum, 2008 - 2009<br />

Opdracht 3<br />

Pleuritis is hoogst zelden een op zich zelf staand proces.<br />

Bij het lichamelijk onderzoek van dieren lijdende aan pleuritis, zullen de verschijnselen tengevolge<br />

van pleuritis vaak opvallen.<br />

Welke verschijnselen kunnen aanwezig zijn bij het lichamelijk onderzoek die wijzen op pleuritis?<br />

Opdracht 4<br />

U wordt tijdens het weekend bij een varkenshouder geroepen omdat enkele vleesvarkens heftig<br />

benauwd zijn. U treft twee vleesvarkens aan in hondenzit met een sterke expiratoire dyspneu, die<br />

gepaard gaat met expiratoir kreunen.<br />

Een van de varkens kreunt veel luider dan de ander. De varkenshouder vraagt u het dier dat het meeste<br />

kreunt te euthanaseren. Het varken dat het minst kreunt vertoont cyanose aan de extremiteiten (oren en<br />

poten).<br />

1. Wat is hoogstwaarschij<strong>nl</strong>ijk de oorzaak van de dyspneu? Welk van beide dieren heeft naar uw<br />

mening te slechtste prognose, en waarom?<br />

2. Waarom kreunt een dier met fibrineuze pleuritis bij expiratie?<br />

3. Het dier dat u niet geëuthanaseerd hebt hersteld en wordt na 2 maanden geslacht. Geef aan hoe een<br />

acute pleuritis zich ontwikkelt. Wat zijn de verschijnselen na 2 maanden?<br />

Opdracht 5<br />

Hoewel u het dictaat ziekteleer reeds goed bestudeerd hebt, valt u bij het lezen van de i<strong>nl</strong>eiding van dit<br />

werkcollege op dat bij pleuritis het vaakst de expiratoire dyspneu opvalt, terwijl bij pneumothorax de<br />

inspiratoire dyspneu opvalt.<br />

Geef voorbeelden van respiratoire aandoeningen die differentieel diagnostisch van belang zijn.<br />

4


Ziekteleer 2 Studiewijzer Kerncurriculum, 2008 - 2009<br />

4


Ziekteleer 2 Studiewijzer Kerncurriculum, 2008-2009 Werkcollege 3<br />

Werkcollege no. 3<br />

Pneumoniën met consolidatie van longweefsel.<br />

Onderdeel: Ziekteleer 2, Kern, Respiratie<br />

Auteur/docent: Docenten Pathologie<br />

I<strong>nl</strong>eiding<br />

Tijdens dit werkcollege worden drie longproblemen behandeld, waarbij er sprake is van een ontsteking<br />

in het luchtaanvoerende en respiratoire gedeelte van de respiratie organen in combinatie met<br />

consolidatie van longweefsel.<br />

doelstelling<br />

U moet na het werkcollege in staat zijn aan te geven onder welke pathologische omstandigheden er<br />

een consolidatie optreedt van het longweefsel.<br />

Voorbereiding<br />

Ter voorbereiding van dit werkcollege dient u uit de bijbehorende syllabus de gedeelten van hoofdstuk<br />

3, Circulatie (myocarditis en endocarditis) te bestuderen die betrekking hebben op de gegeven<br />

casussen en de onderstaande vragen te beantwoorden.<br />

Voorbereidingsvragen:<br />

1. Beschrijf gedetailleerd de histologische structuur van de alveolaire wand (B&F4).<br />

2. Welke functies vervullen de twee typen alveolair epitheel?<br />

3. Beschrijf de microscopische opbouw van de vogellong (B&F7).<br />

4. Benoem het algemeen morfologisch reactiepatroon van het respiratoire gedeelte.<br />

5. Geef een definitie van geconsolideerd longweefsel.<br />

Casuïstiek<br />

Casus 1<br />

Een 2-jaar oude koe vertoont acute ernstige benauwdheidsverschijnselen en sterft 24 uur later. De<br />

eigenaar heeft dit beeld vaker gezien na verweiden naar een perceel met jong gras en spreekt van<br />

longjacht.<br />

Casus 2<br />

Een 15 jaar oude zwartvoet-pinguin, uit een dierentuin, werd voor sectie aangeboden. Volgens de<br />

anamnese was het dier al enkele dagen ernstig benauwd, liep slecht, viel regelmatig voorover en kon<br />

niet meer zwemmen. Het dier reageerde niet op een behandeling met antibiotica en werd<br />

geëuthanaseerd.<br />

Casus 3<br />

In een meststal met 200 varkens wordt ‘s morgens bij het voeren een varken dood gevonden. Het dier<br />

heeft bloederig schuim op de neus staan en vertoont cyanose van de lichaamsuiteinden.<br />

Opdrachten<br />

1. Beschrijf van elke long kort welke afwijkingen u waarneemt op de foto’s (let op grootte, vorm,<br />

kleur, uitbreiding en tekening van oppervlak en eventueel sneevlakte). Is het mogelijk op grond<br />

van de casusgegevens een (voorlopige) combinatie tussen casussen en foto’s vast te stellen?<br />

2. Benoem de karakteristieke kenmerken van de verschillende coupes, en welke diagnose volgt<br />

daaruit? Gebruik voor de beoordeling van de coupes de normale longcoupe als referentie.<br />

3. Welke essentiële overeenkomsten en verschillen neemt u waar tussen de verschillende coupes?<br />

1


Ziekteleer 2 Studiewijzer Kerncurriculum, 2008 - 2009<br />

4. Geef in onderstaande tabel de bij elkaar horende casus, foto en coupe aan.<br />

2<br />

Casus<br />

Foto<br />

Coupe<br />

1<br />

5. Wat is de primaire laesie in de long bij casus 1, en welke veranderingen zijn er vervolgens<br />

opgetreden?<br />

6. Wat zal het verschil zijn in de ontstaanswijze van de longveranderingen tussen casus 1 en casus 2<br />

en 3, en op grond waarvan?<br />

7. Welke betekenis heeft het jonge gras in casus 1?<br />

8. Geef een verklaring voor de klinische verschijnselen in casus 2.<br />

9. Hoe verklaart u het bloederig schuim op de neus in casus 3?<br />

10. Welk aspect zal het exsudaat in de verschillende longveranderingen, gezien het microscopische<br />

beeld, macroscopisch hebben, en hoe is het aspect van de long na afstrijken van de sneevlakte?<br />

11. Welke ziekteverwekkers zijn het meest waarschij<strong>nl</strong>ijk bij de casussen 2 en 3?<br />

2<br />

3


Ziekteleer 2 Studiewijzer Kerncurriculum, 2008-2009 Werkcollege 4<br />

Werkcollege no. 4<br />

Herpesvirussen als oorzaak van respiratoire problemen.<br />

Onderdeel: Ziekteleer 2, Kern, Respiratie<br />

Auteur/docent: Dr. H.F. Egberink<br />

I<strong>nl</strong>eiding<br />

Respiratoire problemen bij dieren kunnen zowel een infectieuze als een niet-infectieuze oorzaak<br />

hebben. De infectieuze oorzaken kunnen ingedeeld worden in virologische, bacteriologische en<br />

parasitaire oorzaken, welke in de verschillende hoor- en werkcolleges aan bod komen of zijn<br />

gekomen. In het hoorcollege over virale verwekkers van luchtwegaandoeningen is o.a. aandacht<br />

besteed aan het Influenza virus en BRSV. In dit werkcollege staan de herpesvirussen centraal.<br />

Herpesvirussen komen bij alle diersoorten voor (ook bij insecten en de mens). Bij vrijwel elke<br />

veterinair relevante diersoort wordt minimaal één belangrijke ziekte door een herpesvirus veroorzaakt.<br />

Deze ziekten beperken zich uiteraard niet tot de respiratoire aandoeningen. Een overzicht van<br />

herpesvirussen en de hierdoor veroorzaakte aandoeningen bij de verschillende diersoorten zal nog aan<br />

de orde komen in de laatste opdracht van dit werkcollege.<br />

Doelstelling<br />

Na dit werkcollege kan de student:<br />

- Aangeven welke problemen herpesvirussen veroorzaken bij de diverse diersoorten<br />

- Aangeven op welke wijze herpesvirussen respiratoire problemen veroorzaken (pathofysiologische<br />

mechanismen)<br />

- Aangeven hoe de diagnostiek verloopt voor herpesvirusinfecties en met welke problemen rekening<br />

gehouden moet worden<br />

- Preventieve maatregelen adviseren op basis van kennis van diverse aspecten van het microorganisme<br />

en zijn interactie met een gastheer<br />

tijdsindeling en aanwijzingen<br />

- Studenten gaan per tweetal aan de slag met dit werkcollege<br />

- Tijdsindeling<br />

korte i<strong>nl</strong>eiding door de docent (5 min)<br />

maken opdracht 1 (10 min)<br />

nabespreken opdracht 1 (10 min)<br />

maken opdracht 2 & 3 (25 min)<br />

pauze (15 min)<br />

nabespreken opdracht 2 & 3 (30 min)<br />

maken opdracht 4 (10 min)<br />

nabespreken opdracht 3 & 4 (15 min)<br />

opdrachten<br />

Opdracht 1. Algemene eigenschappen van herpesvirussen<br />

Aangezien herpesvirussen bij zoveel verschillende diersoorten voorkomen en een aantal<br />

eigenschappen van deze virussen een belangrijke impact hebben op het uitvoeren van diagnostiek en<br />

het opzetten van bestrijdingsprogramma’s, is het van belang om enige kennis te hebben van de<br />

eigenschappen van herpesvirussen. Om de belangrijkste zaken aan de orde te stellen willen we u een<br />

aantal vragen stellen.<br />

1


Ziekteleer 2 Studiewijzer Kerncurriculum, 2008 - 2009<br />

a. De herpesvirussen behoren tot de familie Herpesviridae. Deze familie is onderverdeeld in een<br />

aantal subfamilies: de Alpha-, Beta- en Gammaherpesvirinae. Wat zijn specifieke eigenschappen<br />

van de familie Herpesviridae?<br />

b. Wat zijn de voornaamste transmissieroutes van herpesvirussen die respiratoire problemen<br />

veroorzaken?<br />

c. Hoe verloopt de pathogenese van respiratoire aandoeningen veroorzaakt door herpesvirussen?<br />

Opdracht 2. Hoestende kalveren<br />

Op een melkveebedrijf (100 stuks melkvee) zijn enkele kalveren wat lusteloos, eten minder en hoesten<br />

regelmatig. Bovendien ‘snotteren’ ze. Gisteren betrof het twee kalveren, maar vandaag opeens zes. De<br />

veehouder heeft al enkele jaren een IBR (= infectieuze bovine rhinotracheïtis) vrij certificaat en<br />

vaccineert niet. De kalveren staan in een aparte afdeling in dezelfde stal als het melkvee.<br />

U onderzoekt een aantal van deze kalveren en komt tot de volgende bevindingen.<br />

Algemeen onderzoek: ademhaling 60/min., iets te abdominaal; pols 90/min., regelmatig,<br />

temperatuur 40.0 – 41.0 ˚C; slijmvliezen rood; de m andibulaire en<br />

retropharyngeale lymfeknopen zijn vergroot<br />

Respiratie-apparaat: beiderzijdse mucopurulente neusuitvloeiing; longauscultatie en -<br />

percussie: geen afwijkingen<br />

a. Ondanks het feit dat de veehouder al enkele jaren een IBR vrij certificaat heeft is het toch<br />

mogelijk (en zeker – i.v.m. het certificaat – van belang om te weten) dat het hier om een infectie<br />

met bovine herpesvirus gaat. Hoe zou het virus het bedrijf binnengekomen kunnen zijn?<br />

b. Welke andere verschijnselen zou u op het bedrijf kunnen verwachten indien dit herpesvirus<br />

inderdaad is geïntroduceerd?<br />

c. Hoe gaat u te werk om de diagnose IBR te kunnen stellen?<br />

d. Wat is uw therapie zoals u die in de praktijk in eerste instantie zou starten?<br />

e. Stel dat bovine herpesvirus bij deze dieren aangetoond zou worden. Hoe zeker is dan de diagnose<br />

IBR?<br />

f. Wat is de prognose voor de zieke dieren? En voor de rest van de kalveren en melkkoeien op het<br />

bedrijf?<br />

Opdracht 3. Hoestende jaarling<br />

U wordt geroepen bij een KWPN jaarling van een particulier met meerdere paarden, waaronder<br />

drachtige merries. Volgens de eigenaar is het dier sloom, hoest soms en heeft een snotneus. Alle<br />

paarden worden twee keer per jaar gevaccineerd tegen influenza.<br />

U onderzoekt de jaarling en komt tot de volgende bevindingen:<br />

Algemeen onderzoek: ademhaling 30/min., oppervlakkig; pols 50/min., regelmatig,<br />

temperatuur 40.0 ˚C; slijmvliezen rose-rood; de man dibulaire en<br />

retropharyngeale lymphknopen zijn iets gezwollen<br />

Respiratie-apparaat: beiderzijdse seromuceuze neusuitvloeiing; auscultatie: de ademhaling<br />

is verscherpt maar niet bronchiaal; longpercussie: geen afwijkingen<br />

a. Uiteraard zijn er vele micro-organismen die respiratoire problemen bij paarden kunnen<br />

veroorzaken (zie pagina 171 van het dictaat Ziekteleer I en II). Herpesvirussen (EHV-4 en soms<br />

ook EHV-1) zijn belangrijke verwekkers van respiratoire problemen. Aangezien we ons in dit<br />

werkcollege richten op de herpesvirussen is hier de vraag: Hoe zou u te werk gaan om de diagnose<br />

rhinopneumonitis te kunnen stellen?<br />

2


Ziekteleer 2 Studiewijzer Kerncurriculum, 2008-2009 Werkcollege 4<br />

b. Wat is uw therapie zoals u die in de praktijk in eerste instantie zou starten?<br />

c. Stel dat EHV bij dit dier aangetoond zou worden. Hoe zeker is de diagnose rhinopneumonitis?<br />

d. Heeft deze diagnose invloed op uw eerder ingestelde therapie?<br />

e. Wat is de prognose voor deze jaarling? Lopen de andere paarden van deze eigenaar risico om ziek<br />

te worden?<br />

f. Welke algemene maatregelen kunt u bedenken voor deze particulier én voor het melkveebedrijf uit<br />

opdracht 2 om (problemen met) herpesvirussen buiten de deur te houden?<br />

3


Ziekteleer 2 Studiewijzer Kerncurriculum, 2008 - 2009<br />

Opdracht 4. Samenvattend overzicht bij de verschillende diersoorten<br />

Geef in onderstaande tabel bij de verschillende diersoorten aan welke herpesvirussen voorkomen en<br />

benoem de aandoeningen die hierdoor veroorzaakt worden.<br />

NB: niet alle hokjes kunnen m.b.v. het dictaat ingevuld worden.<br />

4<br />

Diersoort Herpesvirus Aandoening<br />

rund<br />

varken<br />

paard<br />

hond<br />

kat<br />

pluimvee<br />

mens


Ziekteleer 2 Studiewijzer Kerncurriculum, 2008 - 2009<br />

4


Ziekteleer 2 Studiewijzer Kerncurriculum, 2008-2009 Werkcollege 5<br />

Werkcollege no. 5<br />

Chronische veranderingen in relatie tot geconsolideerd longweefsel.<br />

Onderdeel: Ziekteleer 2, Kern, Respiratie<br />

Auteur/docent: Docenten Pathologie<br />

I<strong>nl</strong>eiding<br />

Zie werkcollege 3.<br />

doelstelling<br />

Zie werkcollege 3.<br />

Voorbereiding<br />

Ter voorbereiding van dit werkcollege dient u uit de bijbehorende syllabus de gedeelten van hoofdstuk<br />

4, Respiratie te bestuderen die betrekking hebben op de gegeven casussen (o.a. Bronchioli en alveolen<br />

en Pleura en mediast) en de onderstaande vragen te beantwoorden.<br />

Voorbereidingsvraag:<br />

Benoem de verschillende vormen van atelectase en hun ontstaanswijze.<br />

Casuïstiek<br />

Casus 1<br />

Een volwassen rat is al 3 weken ziek. Hij is erg benauwd, heeft vergrote mandibulaire lymfeknopen en<br />

bij auscultatie worden verscherpt ademen en ronchi gehoord. Ondanks therapie sterft de rat. De<br />

eigenaar heeft nog 20 andere ratten en vraagt zich af of het om een besmettelijke aandoening gaat.<br />

Casus 2<br />

Een 6 maanden oud kalf is reeds enkele weken in behandeling in verband met een longontsteking.<br />

Omdat het dier blijft hoesten en achterblijft in groei wordt besloten het dier te slachten.<br />

Casus 3<br />

Een volwassen kat maakt reeds langere tijd een zieke indruk. Recentelijk treedt een toenemende<br />

dyspnoe op. Ondanks behandeling met antibiotica en corticosteroiden wordt het dier wegens<br />

onvoldoende verbetering geëuthanaseerd.<br />

Opdrachten<br />

1. Beschrijf van elke long kort welke afwijkingen u waarneemt op de foto's (let op grootte, vorm,<br />

kleur, uitbreiding en tekening van oppervlak en eventueel sneevlakte). Is het mogelijk op grond<br />

van de casusgegevens een (voorlopige) combinatie tussen casus en foto's vast te stellen?<br />

2. Benoem de karakteristieke kenmerken van de verschillende coupes. Welke diagnose volgt daaruit?<br />

Gebruik voor de beoordeling van de coupes de normale longcoupe als referentie.<br />

3. Welke essentiële overeenkomsten en verschillen neemt u waar tussen de verschillende coupes?<br />

4. Geef in onderstaande tabel de bij elkaar behorende casus, foto en coupe aan.<br />

Casus<br />

Foto<br />

Coupe<br />

1<br />

2<br />

3<br />

1


Ziekteleer 2 Studiewijzer Kerncurriculum, 2008 - 2009<br />

5. Beschrijf de histologische veranderingen aan de bronchiën en peribronchiaal in casus 1.<br />

6. Verklaar de klinische verschijnselen met behulp van de histologische bevindingen bij casus 1.<br />

7. Welke twee karakteristieke histologische veranderingen vertonen de bronchiën in casus 2?<br />

8. Benoem de pathogenese van het veranderde respiratoire gebied in casus 2 en 3.<br />

9. Gaat het in casus 1, 2 en 3 om een acute of chronische afwijking, en op grond waarvan?<br />

10. Geef voor elke casus de meest waarschij<strong>nl</strong>ijke infectieuze oorzaak.<br />

11. Is de eigenaar van de rat in casus 1 terecht bang voor besmetting?<br />

2


Ziekteleer 2 Studiewijzer Kerncurriculum, 2008-2009 Werkcollege 6<br />

Onderdeel: Ziekteleer 2, Kern, Respiratie<br />

Auteur/docent: Drs. C.N.T. Dekker e.a.<br />

Werkcollege no. 6<br />

Bacteriële luchtwegaandoeningen.<br />

Doelstelling<br />

Na dit werkcollege kan de student:<br />

- aangeven welke bacteriën betrokken zijn bij luchtwegaandoeningen bij de verschillende<br />

diersoorten<br />

- linken leggen tussen pathofysiologische mechanismen en veterinaire handelingen<br />

- preventie- en bestrijdingsmaatregelen adviseren op basis van kennis van diverse aspecten van<br />

de bacteriën en de interactie met een gastheer<br />

Voorbereiding<br />

Hoofdstuk 4 Respiratie van de kernsyllabus ziekteleer 2.<br />

tijdsindeling en aanwijzingen<br />

• Studenten gaan per tweetal aan de slag met dit werkcollege<br />

• Globale tijdsindeling:<br />

- korte i<strong>nl</strong>eiding docent (5 min)<br />

- bestuderen en bespreken schema (10 min)<br />

- maken opdrachten 1 en 2 (20 min)<br />

- nabespreken opdrachten 1 en 2 (25 min)<br />

- maken opdracht 3 (20 min)<br />

- nabespreken opdracht 3 (25 min)<br />

Pauze (15 min) in overleg met de docent.<br />

1


Ziekteleer 2 Studiewijzer Kerncurriculum, 2008 - 2009<br />

I<strong>nl</strong>eiding<br />

Hond Kat Konijn Geit Schaap Paard Rund Varken Pluimvee<br />

Actinobacillus equuli ssp. equuli pleuropneumoniae<br />

Bordetella bronchiseptica bronchiseptica bronchiseptica bronchiseptica<br />

Chlamydia/<br />

Chlamydophila 1<br />

Nocardia asteroides<br />

Pasteurella<br />

Tabel 1. Meest voorkomende bacteriële verwekkers van luchtwegaandoeningen bij de verschillende diersoorten<br />

3 multocida multocida multocida multocida multocida multocida multocida multocida multocida<br />

Rhodococcus equi<br />

Salmonella5 dublin<br />

Streptococcus equi ssp. equi<br />

equi ssp.<br />

zoöepidemicus<br />

Een grijs vak betekent dat deze kiem inderdaad een luchtweginfectie kan veroorzaken bij de betreffende diersoort. In het vak onder de diersoort (of bij verwijzing<br />

naar een nummer op de volgende pagina) staat dan de ‘achternaam’ van de bacteriespecies die bij die diersoort voorkomt vermeld; bijv. Hemophilus somnus bij<br />

het rund en Hemophilus parasuis bij het varken<br />

2<br />

felis pecorum pecorum pecorum pecorum<br />

suis<br />

Coliformen 2<br />

Fusobacterium necrophorum necrophorum necrophorum<br />

Hemophilus influenzae somnus parasuis paragallinarum<br />

Mannheimia 3 hemolytica hemolytica hemolytica hemolytica<br />

Mycobacterium 4<br />

Mycoplasma cynos felis pulmonis mycoides ssp.<br />

mycoides<br />

mycoides ssp.<br />

capri<br />

ovipneumoniae felis mycoides ssp.<br />

mycoides<br />

bovis<br />

hyopneumoniae<br />

hyorhinis<br />

psittaci<br />

gallisepticum<br />

synoviae<br />

melaegridis


Ziekteleer 2 Studiewijzer Kerncurriculum, 2008-2009 Werkcollege 6<br />

NB. Bij het maken van dit schema is geen rekening gehouden met uitzonderingsgevallen; alleen de vaak voorkomende verwekkers van luchtweginfecties zijn<br />

benoemd. Het schema is dus niet compleet en moet dan ook met kennis en kunde toegepast worden. Het schema zegt ook niets over de transmissie van kiemen<br />

tussen de verschillende diersoorten.<br />

3


Ziekteleer 2 Studiewijzer Kerncurriculum, 2008 - 2009<br />

Ad 1.<br />

Nieuwe indeling Chlamydia: De Chlamydiaceae zijn opnieuw ingedeeld in 9 verschillende species.<br />

Het belangrijkste van deze nieuwe indeling is dat er nu eenduidigheid is omtrent antigeniciteit,<br />

ziektebeeld, virulentie-eigenschappen en potentieel gastheerbereik.<br />

1. Chlamydia trachomatis (mens: geslachtsorganen, arthritiden, conjunctivitis)<br />

2. Chlamydia suis (varken: conjunctivitis, enteritis, pneumonie, asymptomatisch)<br />

3. Chlamydia muridarum (muizen/hamsters: asymptomatisch, pneumonie)<br />

4. Chlamydophila psittaci (vogels (primair): vaak systemische infectie; 8 serotypen met zoönotische<br />

potentie)<br />

5. Chlamydophila pneumoniae (mens, koala, equiden, afhankelijk van biotype: pneumonie)<br />

6. Chlamydophila pecorum ( herkauwers, varken, koala: fertiliteitsproblemen, pneumonie, enteritis,<br />

polyarthritis)<br />

7. Chamydophila felis (kat: conjunctivitis, pneumonie)<br />

8. Chlamydophila caviae (cavia: conjunctivitis)<br />

9. Chlamydophila abortus (herkauwers: abortus)<br />

Ad 2.<br />

Coliformen is een groep bacteriën binnen de Enterobacteriaceae met als gemeenschappelijke<br />

eigenschap dat zij lactose kunnen vergisten. Hiertoe behoren o.a. Escherichia coli, Klebsiella sp. en<br />

Enterobacter sp.<br />

Ad 3.<br />

Pasteurella hemolytica heet tegenwoordig Mannheimia hemolytica. Hiervan worden twee biotypen (A<br />

en T) onderscheiden op grond van omzetting van suikers. Daarnaast kan men minimaal 15 serotypen<br />

onderscheiden op grond van verschillen in samenstelling van het kapsel.<br />

Pasteurella multocida heet nog steeds Pasteurella. Deze groep is onder te verdelen in type A-F op<br />

basis van antigeenverschillen van de polysaccharidekapsels.<br />

Ad 4.<br />

De belangrijkste typen zijn: M.tuberculosis (humaan type), M.bovis (bovien type) en M.avium (aviair<br />

type). De boviene tuberkelbacterie is pathogeen voor vrijwel alle zoogdieren; het humane type voor<br />

mens, aap en cavia, minder voor varken en nauwelijks voor kat, hond, rund en paard. Onder de vogels<br />

zijn alleen papegaai en kanarie ook gevoelig voor het humane en het boviene type; de overige vogels<br />

alleen voor M.avium.<br />

Ad 5.<br />

Salmonella Dublin kan primair respiratieproblemen geven bij jong rundvee. Salmonella Typhimurium<br />

kan bij alle diersoorten secundair betrokken zijn bij respiratieproblemen, maar meestal treden daarbij<br />

gastro-intestinale klachten op.<br />

4


Ziekteleer 2 Studiewijzer Kerncurriculum, 2008-2009 Werkcollege 6<br />

Luchtwegaandoeningen bij dieren kunnen zowel infectieuze als niet-infectieuze oorzaken hebben. De<br />

infectieuze oorzaken kunnen ingedeeld worden in virale, bacteriële en parasitaire oorzaken, welke in<br />

de verschillende hoor- en werkcolleges aan bod komen of zijn gekomen. In dit werkcollege staan de<br />

bacteriële luchtwegaandoeningen centraal.<br />

Infectieuze luchtwegaandoeningen kunnen zich beperken tot bepaalde onderdelen van het<br />

respiratieapparaat. Het respiratieapparaat kan worden onderverdeeld in de voorste en de diepere<br />

luchtwegen. De voorste luchtwegen zijn dan de neus en nevenholten, de pharynx, de larynx en de<br />

trachea (bij sommige diersoorten horen daar ook de luchtzakken bij). Met de diepere luchtwegen<br />

worden dan de bronchi, bronchioli en alveoli bedoeld.<br />

Opdracht 1<br />

Voorste luchtwegen<br />

a. Welke bevindingen bij het lichamelijk onderzoek zou u kunnen aantreffen bij aandoeningen die<br />

zich beperken tot de voorste luchtwegen?<br />

b. Om aan te tonen of en met welke bacterie u te maken hebt, wilt u aanvullend onderzoek doen.<br />

Welk aanvullend onderzoek kunt u bij aandoeningen van de voorste luchtwegen toepassen?<br />

c. Bedenk bij de in b. genoemde technieken/monsters ook hoe zinvol het is en tegen welke<br />

problemen u kunt aa<strong>nl</strong>open.<br />

d. Veel kiemen veroorzaken afwijkingen in de voorste én diepere luchtwegen. Een aantal van in het<br />

schema genoemde bacteriën beperken zich met name tot de voorste luchtwegen. Welke zijn dat en<br />

welk ziektebeeld veroorzaken zij?<br />

Opdracht 2<br />

Diepere luchtwegen<br />

a. Welke bevindingen bij het lichamelijk onderzoek wijzen er op dat een aandoening zich in de<br />

diepere luchtwegen bevindt?<br />

b. Om aan te tonen of en met welke bacterie u te maken hebt, wilt u aanvullend onderzoek doen.<br />

Welk aanvullend onderzoek kunt u bij aandoeningen van de diepere luchtwegen toepassen?<br />

c. Bedenk bij de in b. genoemde technieken/monsters ook hoe zinvol het is en tegen welke<br />

problemen u kunt aa<strong>nl</strong>open.<br />

Opdracht 3<br />

Mycoplasma<br />

Mycoplasma’s worden ondergebracht bij de bacteriën, maar nemen daar een aparte plek in.<br />

a. In welke opzichten wijken mycoplasma’s af van andere bacteriën?<br />

5


Ziekteleer 2 Studiewijzer Kerncurriculum, 2008 - 2009<br />

Mycoplasma’s komen bij de mens, zoogdieren en vogels voor en kunnen daar voor verschillende<br />

problemen zorgen. In veel gevallen zijn dit respiratieproblemen.<br />

b. Zijn mycoplasma’s diersoortspecifiek of diersoortoverschrijdend?<br />

c. Welke ziektebeelden worden veroorzaakt door mycoplasma’s bij de verschillende diersoorten uit<br />

het schema?<br />

Mycoplasma’s zijn belangrijk voor de pluimveehouderij vanwege hun rol bij respiratoire<br />

aandoeningen, die zowel bij slachtkuikens, kalkoenen als legkippen behoorlijke schade kunnen<br />

veroorzaken.<br />

d. Hoe ziet globaal de structuur van de pluimveesector eruit?<br />

Chronic Respiratory Disease (CRD) is een aandoening van de respiratietractus veroorzaakt door<br />

Mycoplasma gallisepticum (M.g.) samen met andere pathogene micro-organismen en/of<br />

milieufactoren.<br />

e. Waar bevindt zich M.g. zich als er (nog) geen ziekteverschijnselen zichtbaar zijn?<br />

f. Via welke route(s) wordt M.g. overgebracht van dier naar dier?<br />

Na infectie met een ziektekiem gaat het immuunsysteem van de kip aan de slag. De reactie van het<br />

immuunsysteem na besmetting met M.g. resulteert in premuniteit.<br />

g. Wat wordt bedoeld met premuniteit?<br />

h. Op welke andere manieren kan het immuunsysteem reageren op infectie met een ziekteverwekker?<br />

Therapeutisch ligt het voor de hand om antibiotica in te zetten. Echter bij M.g. (of eige<strong>nl</strong>ijk bij alle<br />

mycoplasma’s) zijn de resultaten van antimicrobiële middelen vaak teleurstellend.<br />

i. Welke eigenschappen van mycoplasma’s zorgen ervoor dat antibiotica niet of onvoldoende<br />

werkzaam zijn?<br />

Sinds de invoering van de verplichte M.g. bestrijding is het aantal besmettingen drastisch afgenomen,<br />

alleen op meerleeftijdslegbedrijven is M.g. af en toe nog een probleem.<br />

j. Welke maatregelen horen volgens u thuis in het bestrijdingsprogramma voor M.g.?<br />

k. Noem hierbij maatregelen die specifiek op de pluimveesector en M.g. van toepassing zijn.<br />

6


Ziekteleer 2 Studiewijzer Kerncurriculum, 2008 - 2009<br />

8


Ziekteleer 2 Studiewijzer Kerncurriculum, 2008-2009 Werkcollege 7<br />

Onderdeel: Ziekteleer 2, Kern, Circulatie<br />

Auteur/docent: Docenten Pathologie<br />

Werkcollege no. 7<br />

Decompensatio cordis.<br />

I<strong>nl</strong>eiding<br />

Het hart vormt het middelpunt van het circulatie-apparaat. Hoewel diverse<br />

vaatafwijkingen bij dieren beschreven zijn, zijn deze toch veel minder belangrijk<br />

dan bij de mens, omdat de voornaamste van de mens, de atherosclerose, een<br />

typisch humaan probleem vormt dat te maken heeft met o.a. samenstelling en<br />

hoeveelheid van de voeding, roken en te weinig beweging. Bij dieren hebben we<br />

meer te maken met anorexie, deficiënties, vergiftigingen en infectieziekten,<br />

waarbij de hartspier in het geding is, dan wel gaat het om septische processen met<br />

secundaire laesies ter hoogte van het endocard. Hierbij vormen de hartkleppen een<br />

zwakke plek in de schakel. In verband met de hemodynamische processen die<br />

plaatsvinden bij het sluiten van de kleppen kan men veronderstellen dat hier ter<br />

plaatse stroomversnellingen en stroomwervelingen plaatsvinden. In het bloed<br />

eventueel aanwezige micro-organismen (bij een toestand van bacteriëmie) kunnen<br />

in ultramicroscopische spleetjes van de klep geperst worden en onder bepaalde<br />

omstandigheden aanslaan. Hierbij speelt de aard van de bacterie en hoe deze zich<br />

in de circulatie van de gastheer bevindt een belangrijke rol.<br />

doelstelling<br />

U moet na het werkcollege kunnen aangeven hoe afwijkingen van endocard en myocard tot<br />

uitdrukking komen in het morfologisch beeld en deze beelden kunnen relateren aan de gestoorde<br />

hartfunctie.<br />

Voorbereiding<br />

Ter voorbereiding van dit werkcollege dient u uit de bijbehorende syllabus de gedeelten van hoofdstuk<br />

3, Circulatie (myocarditis en endocarditis) te bestuderen die betrekking hebben op de gegeven<br />

casussen en de onderstaande vragen te beantwoorden.<br />

Voorbereidingsvragen:<br />

1. Beschrijf globaal de histologische opbouw van het hart (B&F4).<br />

2. Noem de belangrijkste aandoeningen van het hart die aa<strong>nl</strong>eiding kunnen geven tot benauwdheid,<br />

en geef hiervoor een verklaring.<br />

Casuïstiek<br />

Casus 1<br />

Een kater van 10 maanden werd ter castratie aangeboden. Bij preoperatief<br />

lichamelijk onderzoek werden geen afwijkingen gevonden. De kat werd door<br />

middel van 'injectie-anesthesie' met de voorgeschreven dosering voor het<br />

betreffende middel (combinatie van middelen) onder narcose<br />

gebracht en vervolgens lege artis gecastreerd. De operatie verliep geheel zonder problemen. De kat<br />

kwam op het verwachte ogenblik bij uit de narcose, maar werd 12 uur later benauwd en overleed 10<br />

uur daarna onder verstikkingsverschijnselen.<br />

Casus 2<br />

1


Ziekteleer 2 Studiewijzer Kerncurriculum, 2008 - 2009<br />

Een kat van twee jaar is plotseling benauwd geworden. Tevens had het dier anorexie en een ondertemperatuur.<br />

De kat overleed twee dagen na het begin van deze symptomen. Bij de sectie werden een<br />

vergroot hart en transsudaat in de borstholte (hydrothorax) gevonden. De linker ventrikel vertoonde<br />

een vergroting, die na insnijding bleek te berusten op een excentrische hypertrofie van de wand ervan.<br />

Daarnaast waren in het myocard plaatselijk kleine bleekgekleurde foci met bindweefseltoename<br />

zichtbaar. Van deze plekjes werden monsters genomen voor histopathologisch onderzoek.<br />

2


Ziekteleer 2 Studiewijzer Kerncurriculum, 2008-2009 Werkcollege 7<br />

Casus 3<br />

Een rund werd enige tijd na de partus in een algemeen zieke toestand voor onderzoek en behandeling<br />

aangeboden. Het dier bleek bij lichamelijk onderzoek een 'positieve vena jugularis pols' te hebben en<br />

subcutaan oedeem. De gewrichten waren overvuld en het dier lag veel en wilde niet eten. De<br />

lichaamstemperatuur was verhoogd. Bij auscultatie werd rechts een cardiale souffle gehoord. De<br />

leverpercussie was vergroot. Het dier werd geslacht, waarna het afwijkend bevonden hart werd<br />

ingezonden voor pathologisch onderzoek.<br />

Opdrachten<br />

A. Algemene vragen ter ondersteuning van de<br />

beoordeling van anamnese, foto en coupe<br />

1. Onderstreep de relevante gegevens in de 3 anamneses.<br />

2. Geef voor elk van de foto's aan wat u vindt van de grootte, vorm, kleur en -indien aanwezig- de<br />

sneevlakte van het preparaat.<br />

3. Beoordeel vervolgens de microscopische preparaten van het hart. Maak hierbij, indien nodig, ook<br />

gebruik van de coupes van het normale beeld. Besteed met name aandacht aan het myocard en de<br />

hartklep.<br />

4. Geef in onderstaande tabel de bij elkaar horende casus, foto en coupe aan.<br />

Casus<br />

Foto<br />

Coupe<br />

B. Vragen behorend bij een specifieke casus<br />

1<br />

Ad casus 1<br />

1. Welke veranderingen zijn te zien in de hartspier? Zijn deze veranderingen diffuus verspreid, of<br />

liggen ze in een bepaald deel van het myocard? Geef een verklaring voor de gevonden lokalisatie.<br />

2. Zijn deze veranderingen te antedateren naar het tijdstip van de anesthesie, en op grond waarvan?<br />

3. Beredeneer of deze veranderingen in verband kunnen worden gebracht met de klinische<br />

verschijnselen.<br />

4. Zou er een relatie kunnen zijn tussen de anesthesie en de gevonden veranderingen? Verklaar uw<br />

antwoord.<br />

5. Kan de gevonden problematiek ook bij andere dieren voorkomen? Verklaar uw antwoord.<br />

6. Hoe kan een dierenarts de gevonden problematiek tot een minimum beperkt houden?<br />

7. Welke voorlichting dient u de eigenaar van een dier nadrukkelijk te geven vóór het toedienen van<br />

een anesthesie?<br />

Ad casus 2<br />

1. Beschrijf de microscopische veranderingen in de hartspier.<br />

2. Welk micro-organisme heeft de veranderingen veroorzaakt?<br />

3. Verklaar de macroscopisch geconstateerde excentrische hypertrofie van de linker ventrikel.<br />

4. Verklaar de bij de sectie aangetroffen hydrothorax.<br />

5. Klinisch gebruikt men wel eens de term cardiomyopathie. Wat bedoelt men met deze term?<br />

6. Noem enkele oorzaken voor cardiomyopathie (in de ruimere zin) bij de kat die vaak in de<br />

literatuur genoemd worden. Maak een indeling voor jonge en oude katten.<br />

2<br />

3<br />

3


Ziekteleer 2 Studiewijzer Kerncurriculum, 2008 - 2009<br />

7. Noem een praktische, preventieve oplossing voor de bekendste oorzaak bij jonge katten.<br />

8. Wat is de meest voorkomende problematiek van het hart bij de jonge kat?<br />

4


Ziekteleer 2 Studiewijzer Kerncurriculum, 2008-2009 Werkcollege 7<br />

Ad casus 3<br />

1. Beschrijf de pathologische veranderingen en geef aan waar ze zijn gelokaliseerd.<br />

2. Benoem deze aandoening en verklaar uw antwoord.<br />

3. Is deze laesie acuut of chronisch? Verklaar uw antwoord en ga daarbij gedetailleerd in op de<br />

mogelijkheden van antedateren op basis van de histopathologie.<br />

4. Verklaar de leververgroting en vertel daarbij welke macroscopische en microscopische<br />

veranderingen u dan in dit orgaan verwacht, gezien het resultaat van uw antedatering.<br />

5. Wat kan de oorzaak zijn van de gevonden verandering en welke verwekker(s) verwacht u dan?<br />

6. Hoe toont men pathologisch de verwekkers aan?<br />

7. Welke verklaring wordt wel gegeven voor het voorkomen van juist deze verwekker(s)?<br />

8. Verklaar de genoemde klinische verschijnselen behorende bij het "algemeen ziek zijn" bij deze<br />

koe.<br />

9. Wat verwacht u bij klinisch-chemisch onderzoek in het bloed aan eiwit-veranderingen te kunnen<br />

vaststellen?<br />

10. Wat verwacht u bij hematologisch onderzoek te kunnen vinden?<br />

11. Verklaar de gewrichtsovervulling.<br />

5


Ziekteleer 2 Studiewijzer Kerncurriculum, 2008 - 2009<br />

4


Ziekteleer 2 Studiewijzer Kerncurriculum, 2008 - 2009<br />

Werkcollege no. 8<br />

Insufficiënties, stenoses en aangeboren hartafwijkingen.<br />

Onderdeel: Ziekteleer 2, Kern, Circulatie<br />

Auteur/docent: Dr. R. van Nieuwstadt<br />

Doelstelling<br />

De student moet op basis van theoretische kennis van bouw en funktie, pathofysiologie, diagnostiek en<br />

ziekteleer in staat zijn om bij een gepresenteerde ziekte of orgaanstoring te komen tot een beschrijving<br />

van verschijnselen en complicaties, het noemen van differentiële diagnose, het maken van een plan<br />

voor nadere diagnostiek en een voorstel voor behandeling en preventie.<br />

Tijdens het werkcollege wordt dieper op de syllabusstof ingegaan en/of er wordt een beroep gedaan op<br />

inzicht in de stof. Tijdens het werkcollege zelf wordt geen gebruik gemaakt van de syllabus!<br />

Voorbereiding:<br />

Syllabus Ziekteleer 2: onderdeel circulatie (geheel).<br />

Tijdsbesteding<br />

Korte i<strong>nl</strong>eiding docent 5 minuten<br />

In groep beantwoorden van en discussie over vragen / casus 75 minuten<br />

Beantwoorden van vragen n.a.v. zelfstudie 10 minuten<br />

opdrachten<br />

1. Wat is een souffle en waardoor kan deze worden veroorzaakt?<br />

2. Welke zijn de kenmerken van een souffle die artsen onderling uitwisselen en welke informatie<br />

bieden deze kenmerken over de oorzaak van die souffle?<br />

Een paard heeft sinds meerdere jaren een forse insufficiëntie van de linker AV<br />

kleppen. Beschrijf en/of verklaar:<br />

3. Alle kenmerken van de souffle<br />

4. De hemodynamische consequenties<br />

5. Wat doet u als u tijdens een zware wedstrijd de bovenbeschreven souffle waarneemt tijdens een<br />

keuring waarbij alle andere relevante parameters niet afwijkend zijn?<br />

Een rund is lijdende aan een ernstige anemie. Als gevolg hiervan is een souffle hoorbaar.<br />

6. Beschrijf de kenmerken van die souffle en geef aan waardoor het waarschij<strong>nl</strong>ijk is dat het hier om<br />

een anemische souffle gaat.<br />

Door een ruptuur van de chordae tendiniae krijgt een paard plots een flinke rechter AV-insufficientie.<br />

Beschrijf en/of verklaar:<br />

7. Alle kenmerken van de souffle


8. De uiterlijk waarneembare afwijkingen aan het circulatie-apparaat<br />

9. De hemodynamische consequenties<br />

10. Wat zijn de gevolgen voor de buikorganen van een chronische langzaam progressieve rechter AVinsufficiëntie<br />

en welke verschijnselen ontstaan daardoor?


Ziekteleer 2 Studiewijzer Kerncurriculum, 2008 - 2009<br />

Een vierjarige labrador retriever reu blijkt een ventrikelseptum defect te hebben.<br />

11. Met welke verschijnselen werd de hond bij u aangeboden?<br />

12. Wat zijn de hemodynamische consequenties van dit lijden?<br />

13. Beschrijf zorgvuldig de bijbehorende bevindingen bij onderzoek van het circulatie-apparaat<br />

14. Wat zijn de therapie en de prognose?


SYLLABUS<br />

ZIEKTELEER 2<br />

3 e <strong>studiejaar</strong>, 2 e trimester<br />

KERNCURRICULUM<br />

CURRICULUM 2001<br />

2008-2009


Uitgave faculteit Diergeneeskunde<br />

6 e druk, november 2008<br />

I


Samenstellers<br />

De syllabus Ziekteleer 1 is samengesteld door de ex-leden en leden van de<br />

Onderwijswerkgroep Ziekteleer en docenten die betrokken zijn bij het onderwijs in het<br />

vak Ziekteleer. De eindredactie berust bij dr. L.J.E. Rutgers (Afd. Onderwijs- en<br />

Studentenzaken).<br />

De huidige Onderwijswerkgroep Ziekteleer bestaat uit:<br />

• Dr. J.H. Robben, departement (dep.) Geneeskunde van Gezelschapsdieren (voorzitter)<br />

• Dr. H.F. Egberink, dep. Infectieziekten en Immunologie<br />

• Dr. J.J. van der Lugt, dep. Pathobiologie<br />

• Dr. M.J.L. Kik, dep. Pathobiologie<br />

• Dr. R.A. van Nieuwstadt, dep. Gezondheidszorg Paard (plv voorzitter)<br />

• Dr. L.A.M.G. van Leengoed, dep. Gezondheidszorg Landbouwhuisdieren<br />

• Dr. A.P. Koets, dep. Gezondheidszorg Landbouwhuisdieren<br />

I


Voorwoord<br />

Voor u ligt de vernieuwde en geheel herziene syllabus Ziekteleer 2. Deze syllabus, die de<br />

leerstof bevat voor het vak Ziekteleer 2, bestaat uit drie hoofdstukken. In hoofdstuk 3<br />

beschrijven we de ziekten en aandoeningen van het respiratiestelsel en in hoofdstuk 4 die<br />

van het circulatiestelsel. In hoofdstuk worden de oogaandoeningen beschreven.<br />

De volgende diersoorten komen in deze syllabus aan de orde: rund, schaap, geit, varken,<br />

paard, hond, fret, konijn, knaagdieren en vogels. Ziekten van reptielen en amfibieën<br />

worden niet gerekend tot de stof van het kerncurriculum.<br />

Bij de beschrijving van de ziekten en aandoeningen zijn we uitgegaan van de<br />

ziektebeelde<strong>nl</strong>ijst, die is opgenomen in bijlage 2 van het rapport ‘Eindtermen Curriculum<br />

Diergeneeskunde’ (januari 2006). Deze ziektebeelde<strong>nl</strong>ijst omvat alle ziekten en<br />

aandoeningen waar de student kennis van en inzicht in dient te hebben, zowel in het<br />

gemeenschappelijke deel van de opleiding (kern) als in de studiepaden. Daarbij worden<br />

drie kennisniveaus onderscheiden:<br />

• Kennisniveau 1: weten te plaatsen<br />

De dierenarts heeft van het ziektebeeld gehoord, dat wil zeggen dat hij het ziektebeeld<br />

weet te plaatsen als hij er in de literatuur of in correspondentie mee wordt<br />

geconfronteerd. 1<br />

• Kennisniveau 2: diagnose overwegen / in de praktijk mee kunnen omgaan<br />

De dierenarts kan in de praktijk met het ziektebeeld omgaan. Dat wil zeggen dat hij<br />

kennis heeft van en inzicht in de verschijnselen en van de belangrijkste mogelijkheden<br />

voor diagnostiek, therapie en preventie.<br />

• Kennisniveau 3: zelf diagnose stellen, therapie uitvoeren en preventieve<br />

maatregelen treffen / zelf op kunnen lossen<br />

De dierenarts heeft brede kennis van en inzicht in het ziektebeeld en kan in een<br />

praktijkgeval de diagnose stellen. De dierenarts heeft kennis van en inzicht in de<br />

ontwikkelingen van een ziektebeeld, de prognose, de mogelijkheden voor de therapie<br />

en de preventie, en hij kan zelf een therapie instellen en/of preventieve maatregelen<br />

treffen.<br />

Voor ieder ziektebeeld in de lijst staat omschreven op welk kennisniveau het ziektebeeld<br />

in het kerncurriculum en in de studiepaden aan de orde dient te komen. Omdat deze<br />

syllabus betrekking heeft op het kerncurriculum gaan we bij de beschrijving van de<br />

ziektebeelden uit van de kennisniveaus die gelden voor de kern (in de meeste gevallen<br />

kennisniveau 1 en 2).<br />

Bij de beschrijving van ziekten op kennisniveau 2 wordt de volgende indeling gehanteerd:<br />

• Voorkomen. Onder dit kopje zijn tevens de etiologie, pathogenese, epidemiologie en<br />

volksgezondheidsaspecten samengebracht.<br />

• Verschijnselen<br />

• Diagnostiek<br />

• Differentiële diagnose<br />

• Therapie (inclusief preventie)<br />

• Prognose<br />

Ziektebeelden op kennisniveau 1 worden beperkt beschreven. Dit betekent dat de<br />

informatie over de ziekte in enkele korte alinea’s wordt beschreven. Daarbij wordt niet de<br />

indeling in ‘tussenkopjes’ gehanteerd zoals bij kennisniveau 2. Voor de volgorde van de<br />

informatie wordt echter wel gebruik gemaakt van de volgorde van de tussenkopjes.<br />

1 In deze tekst is de persoonsaanduiding voor dierenarts in de mannelijke vorm gebruikt. Hiermee wordt echter<br />

steeds ook de vrouwelijke vorm bedoeld.<br />

III


IV<br />

Een aantal ziekten krijgt meer diepgang (op kennisniveau 2 of 3) in de betreffende<br />

studiepaden. Wij zullen dat niet in de tekst vermelden. Voor informatie welke<br />

ziektebeelden meer diepgang in de studiepaden krijgen (en op welk kennisniveau)<br />

verwijzen wij naar de eerdergenoemde ziektebeelde<strong>nl</strong>ijst.<br />

Omdat de ziektebeelde<strong>nl</strong>ijst met de daarbij gegeven kennisniveaus beschouwd moet<br />

worden als een richtlijn, kan het voorkomen dat er ziekten worden beschreven die (nog)<br />

niet in de ziektebeelde<strong>nl</strong>ijst staan of dat het kennisniveau afwijkt van wat de<br />

ziektebeelde<strong>nl</strong>ijst voor het kerncurriculum voorschrijft.<br />

Wat betreft de infectieziekten zullen we ook de nodige aandacht schenken aan aspecten<br />

die betrekking hebben op de dier- en volksgezondheid in het algemeen. Daarbij gaat het<br />

om (zeer) besmettelijke dierziekten, waarvoor een meldingsplicht (aangifteplicht) geldt en<br />

ziekten, die kunnen overgaan van dier op mens (zoönose). Dierziekten die volgens de<br />

Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en EU-regelgeving aangifteplichtig zijn en de<br />

zoönosen zijn in de kantlijn aangeduid met de volgende symbolen:<br />

=<br />

=<br />

aangifteplichtige ziekte<br />

zoönose


Inhoudsopgave<br />

Inhoudsopgvave<br />

1. I<strong>nl</strong>eiding............................................................................................................ 1<br />

2. Voorste Luchtwegen........................................................................................ 2<br />

2.1. I<strong>nl</strong>eiding.............................................................................................................................. 2<br />

2.1.1. Anatomie .............................................................................................................................. 2<br />

2.1.2. Reactiepatronen van het luchtaanvoerende gedeelte ............................................................ 3<br />

Degeneratie en necrose van het epitheel .................................................................................... 3<br />

Catarrale ontsteking.................................................................................................................... 3<br />

(Muco)purulente ontsteking ....................................................................................................... 4<br />

Pseudomembraneuze ontsteking ................................................................................................ 4<br />

Chronische ontsteking................................................................................................................ 4<br />

Overgevoeligheidsreactie type I op bronchiaal en bronchiolair niveau ..................................... 5<br />

Overige begrippen met betrekking tot ontsteking van de luchtwegen ....................................... 6<br />

2.2. Neus en nevenholten.......................................................................................................... 8<br />

2.2.1. Aandoeningen van de neus ................................................................................................... 8<br />

I<strong>nl</strong>eiding ..................................................................................................................................... 8<br />

Congenitale aandoeningen ....................................................................................................... 10<br />

‘Brachycephalic Obstructive Syndrome’ bij de hond en de kat............................................. 10<br />

Trauma ..................................................................................................................................... 11<br />

Corpora aliena in de neusholte............................................................................................... 11<br />

Tumoren ................................................................................................................................... 11<br />

Progressief ethmoïdaal hematoom bij het paard.................................................................... 11<br />

Nasopharyngeale poliepen bij de kat ..................................................................................... 12<br />

Immuungemedieerde aandoeningen......................................................................................... 12<br />

Allergische rhinitis bij de hond, kat en het paard .................................................................. 12<br />

Infectieuze aandoeningen......................................................................................................... 13<br />

Niesziekte bij de kat............................................................................................................... 13<br />

Ziekte van Carré (hondenziekte) bij de hond en het fret........................................................ 14<br />

Atrofische rhinitis (snuffelziekte) bij het varken ................................................................... 14<br />

Pasteurellose bij het konijn .................................................................................................... 15<br />

Aspergillose bij de hond ........................................................................................................ 15<br />

2.2.2. Aandoeningen van de nevenholten..................................................................................... 16<br />

Sinusitis.................................................................................................................................... 16<br />

2.3. Nasopharynx en larynx................................................................................................... 18<br />

2.3.1. I<strong>nl</strong>eiding.............................................................................................................................. 18<br />

2.3.2. Niet-infectieuze aandoeningen ........................................................................................... 19<br />

Glottisoedeem........................................................................................................................... 19<br />

‘Reverse sneezing’ bij de hond ................................................................................................ 20<br />

Larynxparalyse bij de hond...................................................................................................... 20<br />

Cornage bij het paard ............................................................................................................... 20<br />

Dorsale dislocatie van het palatum molle bij het paard............................................................ 21<br />

2.3.3. Infectieuze aandoeningen ................................................................................................... 22<br />

Droes bij het paard ................................................................................................................... 22<br />

Larynxdifterie bij herkauwers .................................................................................................. 23<br />

Laryngitis bij het schaap .......................................................................................................... 23<br />

2.3.4. Aandoeningen van de luchtzakken bij het paard ................................................................ 24<br />

Luchtzakontsteking en luchtzakbloeding ................................................................................. 24<br />

i


Hoofdstuk 3 Respiratie<br />

2.4. Trachea en bronchi ......................................................................................................... 25<br />

2.4.1. I<strong>nl</strong>eiding.............................................................................................................................. 25<br />

Trachea..................................................................................................................................... 25<br />

Rupturen................................................................................................................................. 25<br />

Corpora aliena........................................................................................................................ 25<br />

Tracheïtis ............................................................................................................................... 25<br />

Bronchi en luchtcapillairen ...................................................................................................... 26<br />

2.4.2. Tracheïtis en bronchitis....................................................................................................... 26<br />

Syngamus trachea-infectie bij pluimvee en vogels .................................................................. 26<br />

Infectieuze laryngotracheïtis (ILT) bij pluimvee ..................................................................... 27<br />

Paramyxovirusinfecties – ‘Newcastle disease’ (NCD), pseudovogelpest................................ 28<br />

Infectieuze bovine rinotracheitis (IBR) bij het rund................................................................. 30<br />

Influenza................................................................................................................................... 32<br />

Influenza bij de mens............................................................................................................. 32<br />

Influenza bij pluimvee (klassieke vogelpest, vogelgriep)...................................................... 32<br />

Influenza bij het paard ........................................................................................................... 34<br />

Influenza bij het varken ......................................................................................................... 35<br />

Influenza bij het fret............................................................................................................... 36<br />

Influenza bij de kat................................................................................................................. 37<br />

Infectieuze tracheobronchitis – kennelhoest – bij de hond ...................................................... 37<br />

Canine Herpesvirus (CHV) bij de hond ................................................................................... 38<br />

Rhinopneumonie bij het paard ................................................................................................. 38<br />

Chronische bronchitis, astma en ‘chronic obstructive pulmonary disease’ bij het paard......... 40<br />

3. Diepere luchtwegen .......................................................................................43<br />

3.1. Reactiepatronen van het respiratoire gedeelte van de long......................................... 43<br />

3.1.1. I<strong>nl</strong>eiding.............................................................................................................................. 43<br />

3.1.2. De alveolaire macrofaag en de reactie op inerte vaste stoffen............................................ 43<br />

3.1.3. Alteratie van het alveolaire epitheel ................................................................................... 44<br />

3.1.4. Uittreden van plasmabestanddelen ..................................................................................... 45<br />

Ontstekingsoedeem .................................................................................................................. 45<br />

Hyaliene membraanvorming .................................................................................................... 45<br />

3.1.5. Classificatie van pneumonieën ........................................................................................... 45<br />

I<strong>nl</strong>eiding ................................................................................................................................... 45<br />

Bronchopneumonie .................................................................................................................. 46<br />

Interstitiële pneumonie............................................................................................................. 47<br />

Embolische en granulomateuze pneumonie ............................................................................. 47<br />

3.1.6. Specifieke reactiepatronen bij vogels ................................................................................. 47<br />

3.1.7. Specifieke ontstekingen...................................................................................................... 48<br />

Tuberculose .............................................................................................................................. 48<br />

Malleus – kwade droes............................................................................................................. 48<br />

Actinomycose........................................................................................................................... 48<br />

3.2. Bronchioli en alveolen..................................................................................................... 49<br />

3.2.1. Longtrauma......................................................................................................................... 49<br />

3.2.2. Circulatiestoornissen........................................................................................................... 49<br />

I<strong>nl</strong>eiding ................................................................................................................................... 49<br />

Longbloedingen bij het paard en het rund................................................................................ 50<br />

3.2.3. Longemfyseem, longoedeem en longjacht ......................................................................... 51<br />

Emfyseem................................................................................................................................. 51<br />

Longoedeem............................................................................................................................. 52<br />

Longjacht bij het rund .............................................................................................................. 54<br />

3.2.4. Atelectase............................................................................................................................ 55<br />

ii


Inhoudsopgvave<br />

3.2.5. Intoxicaties.......................................................................................................................... 56<br />

Rookintoxicatie ........................................................................................................................ 56<br />

Koolmonoxide-intoxicatie........................................................................................................ 56<br />

3.2.6. Neoplasieën ........................................................................................................................ 57<br />

3.2.7. Infectieuze aandoeningen ................................................................................................... 57<br />

‘Porcine respiratory coronavirus’ (PRCV) bij het varken........................................................ 57<br />

‘Porcine reproductive and respiratory syndrome virus’ (PRRSV) – ‘abortus blauw’ – bij het<br />

varken....................................................................................................................................... 58<br />

De ziekte van Aujeszky (pseudorabiës) ................................................................................... 59<br />

‘Porcine proliferative and necrotizing pneumonia’ (PNP) bij het varken................................ 61<br />

‘Porcine respiratory disease complex’ (PRDC) bij het varken ................................................ 61<br />

Pinkengriep (‘bovine respiratory syncytial virus’) bij het rund ............................................... 62<br />

Voorkomen............................................................................................................................... 62<br />

Enzoötische kalverpneumonie en ‘shipping fever’ .................................................................. 63<br />

Zwoegerziekte bij het schaap en caprine artritis encefalitis (CAE) bij de geit ........................ 64<br />

Overige infecties bij het schaap en de geit............................................................................... 65<br />

Zomerlongontsteking (enzoötische pneumonie).................................................................... 65<br />

Pseudotuberculose.................................................................................................................. 65<br />

Rhodococcus-pneumonie bij het paard .................................................................................... 66<br />

Actinobacillus pleuropneumoniae bij het varken..................................................................... 67<br />

Mycoplasma-infecties .............................................................................................................. 68<br />

Mycoplasma hyopneumoniae (enzoötische pneumonie) bij het varken ................................ 68<br />

‘Contagious bovine pleuropneumonia’ (CBPP) bij het rund................................................. 69<br />

Mycoplasmose bij pluimvee .................................................................................................. 70<br />

Tuberculose .............................................................................................................................. 70<br />

Besmettingen met atypische mycobacteriën.......................................................................... 74<br />

Psittacose en ornithose ............................................................................................................. 74<br />

Coryza contagiosa bij pluimvee ............................................................................................... 76<br />

Aspergillose bij vogels............................................................................................................. 76<br />

Worminfecties .......................................................................................................................... 77<br />

Longwormen.......................................................................................................................... 78<br />

Schaap en geit ............................................................................................................................... 78<br />

Rund .............................................................................................................................................. 78<br />

Varken........................................................................................................................................... 80<br />

Paard.............................................................................................................................................. 80<br />

Kat................................................................................................................................................. 80<br />

Hond.............................................................................................................................................. 80<br />

Spoelwormen ......................................................................................................................... 81<br />

Ascaris suum bij het varken .......................................................................................................... 81<br />

Echinococcose ....................................................................................................................... 82<br />

Overige parasieten ................................................................................................................. 83<br />

3.2.8. Verslikpneumonie............................................................................................................... 83<br />

3.3. Pleura en mediastinum ................................................................................................... 84<br />

3.3.1. I<strong>nl</strong>eiding.............................................................................................................................. 84<br />

3.3.2. Pneumothorax en pneumomediastinum.............................................................................. 84<br />

Pneumothorax........................................................................................................................... 84<br />

Pneumomediastinum ................................................................................................................ 85<br />

3.3.3. Ontstekingen van de pleura ................................................................................................ 86<br />

I<strong>nl</strong>eiding ................................................................................................................................... 86<br />

Pleuritis .................................................................................................................................... 87<br />

3.3.4. Hydrothorax, chylothorax en hemothorax.......................................................................... 90<br />

3.3.5. Hernia diafragmatica .......................................................................................................... 90<br />

iii


Hoofdstuk 3 Respiratie<br />

iv


Hoofdstuk 3 Respiratie<br />

1. I<strong>nl</strong>eiding<br />

I<strong>nl</strong>eiding<br />

In dit hoofdstuk beschrijven we de aandoeningen en ziekten van het respiratiestelsel,<br />

waarbij we een onderscheid zullen maken tussen de voorste en diepe luchtwegen. Wat<br />

betreft de infectieziekten zullen we de nodige aandacht schenken aan aspecten die<br />

betrekking hebben op de dier- en volksgezondheid in het algemeen. Daarbij gaat het om<br />

(zeer) besmettelijke dierziekten, waarvoor een aangifteplicht geldt (aangifteplichtige<br />

dierziekten) en ziekten, die kunnen overgaan van dier op mens (zoönosen).<br />

Dyspneu of benauwdheid is een veel voorkomend verschijnsel bij aandoeningen van het<br />

respiratieapparaat, maar ook bij aandoeningen van het circulatieapparaat (zie hoofdstuk 4:<br />

circulatiestelsel). De pathofysiologie van dyspneu is behandeld in het tweedejaarsvak<br />

‘Pathofysiologie’ (zie syllabus pathofysiologie, hoofdstuk ‘dyspneu’). Inzicht in de<br />

pathofysiologische werkingsmechanismen leidt tot een beter begrip van aandoeningen die<br />

met dyspneu gepaard gaan. Wij raden u dan ook aan om uw kennis over de<br />

pathofysiologie van dyspneu op te frissen.<br />

1


Hoofdstuk 3 Respiratie<br />

2. Voorste Luchtwegen<br />

2.1. I<strong>nl</strong>eiding<br />

2.1.1. Anatomie<br />

2<br />

Aandoeningen van de luchtwegen zullen in algemene zin aa<strong>nl</strong>eiding geven tot een<br />

belemmering van de belangrijkste functie van de luchtwegen, namelijk transport van in-<br />

en uitademingsgassen naar en van de alveolen. Hoe ernstiger de belemmering, des te<br />

duidelijker worden de zichtbare gevolgen in de vorm van dyspneu of benauwdheid. Wat<br />

betreft de pathofysiologische achtergronden van dyspneu verwijzen wij naar de syllabus<br />

pathofysiologie, hoofdstuk ‘dyspneu’.<br />

De manier waarop een dier benauwdheid toont is deels afhankelijk van het individu en<br />

deels van de anatomie van de diersoort. Dieren die gemakkelijk door de mond kunnen<br />

ademen zullen dit vaker gaan doen. Bij subtiele veranderingen zijn de zichtbare gevolgen<br />

moeilijker waar te nemen en kunnen beperkt blijven tot een lichte vermindering van de<br />

prestatie, zoals loopvermogen en melkgift.<br />

De luchtwegen beschikken over verschillende aspecifieke strategieën om iets te doen aan<br />

‘indringers’. Ook hier zijn weer individu- en diersoortverschillen aanwezig. Bij deze<br />

mechanismen kan men denken aan neusuitvloeiing, niezen, proesten, hoesten en<br />

(eventueel lokale) bronchoconstrictie. Op zich zijn dit allemaal nuttige verdedigingsmechanismen<br />

die bij elk individu continu functioneel en actief zijn. Als de merkbare<br />

gevolgen van deze mechanismen (te) lang aanwezig zijn, vormen ze een verschijnsel van<br />

een luchtwegaandoening. Als deze afweerprocessen tekortschieten zal een aspecifiek<br />

ontstekingsproces optreden, eventueel gevolgd door een specifieke immunologische<br />

ontsteking. Hoe uitgebreider en heftiger dit proces is, des te duidelijker zullen de<br />

verschijnselen van algemeen ziek zijn zichtbaar worden (sloomheid, verminderde eetlust).<br />

Bij veel van de door infectieuze agentia veroorzaakte ontstekingen zal koorts een<br />

begeleidend verschijnsel zijn.<br />

Hoewel de omringende structuren variëren, is de bouw van de grote luchtgeleidende<br />

wegen vrijwel identiek. Het epitheel is pseudomeerlagig met trilhaar- en slijmbekercellen,<br />

borstelcellen, basale (reserve) cellen en kleine granulacellen of ‘amine precursor uptake<br />

and decarboxylation’(APUD)-cellen. Een uitzondering vormen enkele gebieden in de<br />

neus, pharynx en larynx, die bekleed zijn met meerlagig plaveiselcelepitheel.<br />

In de lamina propria van het epitheel liggen muceuze en sereuze klieren, bloedvaten,<br />

lymfevaten en zenuwen. In de neus bevinden zich ook bloedvaten in de vorm van veneuze<br />

sinussen). Terwijl het slijmvlies in de neus en de larynx geheel aansluit op de omringende<br />

benige en kraakbenige structuren, liggen rond de trachea alleen kraakbeenringen, die<br />

dorsaal onderbroken zijn. Daar verbindt een spier de beide uiteinden met elkaar. In de<br />

bronchiale boom breidt de spierlaag zich circulair uit, terwijl de hoeveelheid kraakbeen<br />

afneemt en in losse eilandjes komt te liggen. De bronchioli bezitten geen kraakbeen meer<br />

en er zijn geen klieren. Ze hebben een circulaire spierlaag en ee<strong>nl</strong>agig kubisch epitheel,<br />

dat voornamelijk bestaat uit trilhaarcellen en Clara-cellen.<br />

De anatomie van het respiratieapparaat van vogels wijkt in vele opzichten af van die bij<br />

zoogdieren. Dit betreft voor het luchtaanvoerende deel de aanwezigheid van sinussen,<br />

gesloten kraakbeenringen in de trachea en bronchiën, het ontbreken van stembanden in de<br />

larynx en het bezit van een syrinx. De syrinx is het geluidsorgaan van vogels, dat ligt op<br />

de overgang van de trachea naar de hoofdbronchiën.<br />

De lucht wordt vervolgens via een systeem van primaire en secundaire bronchiën<br />

vervoerd naar de caudale luchtzakken, waarbij slechts een gering deel van de longen (de<br />

neopulmo) doorstroomd wordt. Vanuit de caudale luchtzakken doorstroomt de lucht bij de


Voorste luchtwegen<br />

volgende inademing de longen en gaat dan naar de craniale luchtzakken. Vanuit deze<br />

craniale luchtzakken wordt de lucht weer uitgeademd.<br />

De longen bestaan niet uit eindstandige alveolen, maar uit een buisvormig systeem van<br />

parabronchiën en luchtcapillairen, dat bij in- en uitademen vrijwel continu in één richting<br />

met lucht doorstroomd wordt. Vogels hebben geen diafragma en daarom geen negatieve<br />

thoraxdruk. Zij zijn voor hun ademhaling grotendeels aangewezen op de rib- en<br />

buikspieren.<br />

De microscopische bouw van de mucosa komt sterk overeen met die van zoogdieren. De<br />

bouw van de luchtzakken lijkt sterk op peritoneum met plaveisel- tot kubisch epitheel op<br />

een dunne laag bindweefsel. Alleen het epitheel direct rond een opening van een<br />

parabronchus bestaat uit trilhaarcellen, evenals het respiratoire weefsel.<br />

2.1.2. Reactiepatronen van het luchtaanvoerende gedeelte<br />

De mucosa van de luchtwegen bezit een natuurlijke barrière in de vorm van mucus<br />

(= slijm), dat een beschermende, onder andere bactericide werking heeft en dat veel<br />

partikeltjes uit de ingeademde lucht wegvangt. Dit slijm wordt door de trilhaarepitheelcellen<br />

afgevoerd. Deze barrière wordt doorbroken als het agens erg toxisch of virulent is<br />

of in hoge concentratie wordt geïnhaleerd. De mucosa raakt dan beschadigd en er kan een<br />

ontstekingsreactie optreden.<br />

Degeneratie en necrose van het epitheel<br />

Als een schadelijk agens de luchtwegen binnendringt, kan dit het epitheel meer of minder<br />

ernstig beschadigen. De minst erge beschadiging, waarbij men van degeneratie kan<br />

spreken, is het verdwijnen van de trilharen van de trilhaarepitheelcellen en het loslaten<br />

(= desquameren) van epitheelcellen uit de epitheliale bekleding. Dit zijn vooral de<br />

gevoelige trilhaarepitheelcellen. Beiden kunnen na verlies vrij snel vervangen worden<br />

door nieuwe trilharen, respectievelijk door proliferatie en differentiatie van de basale<br />

cellen of borstelcellen.<br />

Daarnaast kan hydropische degeneratie en necrose van epitheelcellen ontstaan, vaak<br />

gevolgd door desquamatie van de aangetaste cellen. Wanneer het agens zeer virulent of<br />

zeer toxisch is, kan er behalve necrose van het epitheel ook necrose van het onderliggende<br />

weefsel optreden. Er ontstaat het beeld van een necrotiserende ontsteking (zie<br />

pseudomembraneuze ontsteking). Onder invloed van bepaalde noxen kunnen in het<br />

epitheel van de luchtwegen epitheliale, meerkernige reuscellen (syncytiale reuscellen)<br />

ontstaan. Bijvoorbeeld bij para-influenza 3 en infecties met het ‘Bovine Respiratory<br />

Syncytial virus’ (pinkengriep) bij het rund en bij acute Aspergillus-infecties bij vogels.<br />

Catarrale ontsteking<br />

Zoals gezegd kan desquamatie van epitheelcellen, die door een schadelijk agens zijn<br />

veroorzaakt zonder ontsteking gerepareerd worden. In veel gevallen zal er echter wel een<br />

ontsteking volgen. De irritatie door het agens (direct) of door de afgestorven epitheelcellen<br />

(indirect) geeft een prikkeling van de slijmbekercellen en de klieren, waardoor een<br />

overmatige productie van mucinen zal optreden. Daarnaast veroorzaakt de irritatie<br />

hyperemie en oedeem in de lamina propria. Er treedt dan sereus vocht uit, terwijl ook het<br />

uittreden van leukocyten – wat in het gezonde weefsel al in lichte mate gebeurt –<br />

toeneemt. Deze meest eenvoudige vorm van ontsteking wordt catarrale ontsteking<br />

genoemd. Macroscopisch is deze ontsteking gekenmerkt door een dun vloeibaar en<br />

(vrijwel) helder exsudaat. Een catarrale ontsteking kan snel verdwijnen als het exsudaat<br />

wordt afgevoerd en de basale cellen of borstelcellen gaan prolifereren om het epitheel te<br />

herstellen. In deze herstelperiode zijn in het epitheel veel ongedifferentieerde cellen<br />

aanwezig.<br />

3


Hoofdstuk 3 Respiratie<br />

(Muco)purulente ontsteking<br />

4<br />

De (muco)purulente ontsteking zal in de initiële fase het beeld vertonen van de catarrale<br />

ontsteking. Afhankelijk van de aard van het agens en de duur van de blootstelling kan<br />

herstel verhinderd worden en een purulente ontsteking ontstaan. Deze is gekenmerkt door<br />

een sterke exsudatie van polymorfkernige leukocyten, die zich vermengen met het slijm<br />

en oedeem en vervolgens degenereren. Hierdoor wordt het exsudaat dik en slijmerig en<br />

krijgt een gele kleur. Het exsudaat wordt afhankelijk van de hoeveelheid slijm en kleur<br />

mucopurulent of purulent genoemd. Als dit exsudaat snel wordt verwijderd, zal ook hier<br />

herstel optreden zoals bij de catarrale ontsteking. Wel zal het herstel langer duren omdat<br />

de laesies uitgebreider zijn. Wordt het exsudaat echter niet afgevoerd, dan zal het onderliggende<br />

epitheel afsterven onder invloed van de toxinen in dit exsudaat. Dit kan leiden tot<br />

verval van het epitheel over grote gebieden en tot een directe aantasting van de<br />

onderliggende structuren. In dat geval spreken we ook wel van een ulceratieve ontsteking.<br />

Pseudomembraneuze ontsteking<br />

In zeldzame gevallen zien we een ontsteking, waarbij het exsudaat zoveel fibrine<br />

(fibrineuze ontsteking) bevat of er zoveel coagulatienecrose (necrotiserende ontsteking)<br />

optreedt, dat er een dikke ‘membraan’ in de luchtweg komt te liggen. Hierbij kan door<br />

afstoting van de necrose ook ulceratie optreden. Dit komt voor bij zeer toxische gassen en<br />

zeer virulente infectieuze agentia, in het bijzonder de virussen van boosaardige<br />

catarraalkoorts (BCK) en infectieuze bovine rinotracheïtis (IBR) bij het rund. Zolang de<br />

beschadiging beperkt blijft tot het epitheel, kan herstel optreden zonder sporen na te laten.<br />

Wanneer ook diepere structuren aangetast zijn, is volledig herstel niet mogelijk en zal er<br />

littekenvorming optreden.<br />

Chronische ontsteking<br />

Wanneer de ontstekingsprikkel lang genoeg aanwezig blijft, ontwikkelt zich een<br />

chronische ontsteking, die gepaard kan gaan met de volgende veranderingen.<br />

Hyper- en metaplasie van het epitheel<br />

Het proces van hyper- en metaplasie bij een chronische ontsteking in de luchtwegen kent<br />

het volgende verloop. Bij chronische prikkeling en beschadiging van het epitheel zal er<br />

vanuit de basale cellen een poging worden ondernomen om de schade te herstellen. Bij de<br />

chronische ontsteking blijft het irriterende agens aanwezig, dus gaat ook de beschadiging<br />

steeds door en blijven de basale cellen delen. De aanhoudende proliferatie van de basale<br />

cellen wordt het epitheel meerlagig (hyperplasie).<br />

Zoals al bij de catarrale ontsteking is vermeld, gaan slijmbekercellen bij irritatie meer<br />

mucinen produceren en secerneren. Wanneer de irritatie gedurende langere tijd aanwezig<br />

blijft, dan zal het aantal slijmbekercellen door deling en differentiatie van de basale cellen<br />

en borstelcellen toenemen. In ernstige gevallen kan het epitheel dan vrijwel geheel uit<br />

slijmbekercellen bestaan. Ook in de bronchioli kunnen bij een chronische ontsteking<br />

slijmbekercellen aangetroffen worden, terwijl ze daar normaal niet voorkomen.<br />

Als de prikkeling zeer langdurig is, kan het verdikte, hyperplastische epitheel een<br />

differentiatie naar plaveiselepitheel met verhoorning gaan vertonen (metaplasie). Daarbij<br />

is neoplastische ontaarding van dit epitheel mogelijk (plaveiselcelcarcinoom).<br />

Bij vogels wordt ook metaplasie gezien van de syrinx en bronchiaal epitheel bij een<br />

chronisch tekort aan vitamine A. De klierbuizen kunnen bij een chronische ontsteking<br />

eveneens hypertrofie en hyperplasie vertonen.


Voorste luchtwegen<br />

Hypertrofie van de musculatuur<br />

In de bronchiale boom kan bij een langdurige prikkeling hypertrofie van de musculatuur<br />

optreden.<br />

Hyperplasie van het bindweefsel<br />

Bij een chronische ontsteking is er een toename van bindweefsel (fibrose), zowel in de<br />

(sub)mucosa als in de adventitia. Vaak ontstaat ook een infiltratie van lymfocyten,<br />

plasmacellen en monocyten. Dit kan leiden tot het ontstaan van lymfefollikeltjes, vooral in<br />

de adventitia. Bij vogels kunnen deze uitgroeien tot veldjes lymfoïd weefsel (‘bronchiolar<br />

associated lymphoid tissue’ = BALT). De bindweefseltoename kan leiden tot<br />

poliepachtige woekeringen van de mucosa die uitpuilen in het lumen van de luchtwegen.<br />

Deze zijn variabel in grootte en vorm en ze worden geheel of gedeeltelijk bedekt met<br />

enkelvoudig plat epitheel. Deze fibroplastische poliepen, die ook kunnen ontstaan door<br />

organisatie van exsudaat, kunnen leiden tot vernauwing, mogelijk zelfs afsluiting van het<br />

lumen van een luchtaanvoerend gedeelte. In de bronchioli wordt dit vrij vaak gezien. We<br />

spreken dan van bronchiolitis obliterans.<br />

Bronchiëctasie<br />

Wanneer bij een purulente ontsteking de pus in een bronchus niet wordt afgevoerd, zal<br />

deze pus een destructieve werking hebben op de wand. Er treden dan ulceraties op.<br />

Doordat de wand wordt aangevreten en door druk op de bronchiale wand vanuit het lumen<br />

door stase van het exsudaat, treedt een verwijding (= ectasie) op. Deze verwijding kan op<br />

twee verschillende manieren ontstaan. Er kan een divertikel optreden als een deel van de<br />

wand eenzijdig is aangetast. Is de wand rondom aangetast dan zal een circulaire<br />

verwijding (dilatatie) optreden, die zich over kortere of langere afstand kan voortzetten.<br />

Het lumen van zo’n gedilateerde bronchus staat vol met geel (muco-)purulent exsudaat.<br />

Het gevolg is dat het longgedeelte, dat door deze bronchus wordt voorzien, geheel of<br />

gedeeltelijk atelectatisch is. Atelectase is een afwezige of gebrekkige ontplooiing van de<br />

alveoli. Gezien de aard van de verandering is een restloze genezing onmogelijk. Vanwege<br />

het verschil in anatomie komen bronchiëctasieën bij vogels niet voor.<br />

Overgevoeligheidsreactie type I op bronchiaal en bronchiolair niveau<br />

In het interstitium van de long komen, vooral rond de luchtwegen, mastcellen (ook wel<br />

mestcellen genoemd) voor, die biologisch actieve componenten zoals histamine en<br />

serotonine bevatten. Als een dier gesensibiliseerd is voor een bepaald antigeen, kunnen er<br />

cytofiele antilichamen op de celmembraan van de mastcellen zitten. Als er antigeen wordt<br />

geïnhaleerd dat in aanraking komt met het antilichaam, vormt zich op het membraan van<br />

de mastcel een antigeen-antilichaamcomplex, waarop de cel zijn granula zal uitstoten.<br />

Hierbij komen onder meer histamine, serotonine, de ‘eosinophil-chemotactic factor’<br />

(ECF-A) en de ‘slow reacting substance of anaphylaxis’ (SRS-A) vrij. Histamine en (in<br />

mindere mate) serotonine en SRS-A geven een contractie van het gladde spierweefsel van<br />

de bronchiën en bronchioli. Het grootste effect zien we in de bronchioli, die geen<br />

stabiliserende kraakbeenringen bevatten en als het ware worden dichtgeknepen. Door<br />

contractie van de spieren rond de klierbuisjes en door het uitstoten van mucinen uit de<br />

slijmbekercellen hoopt zich slijm op in de bronchiën en bronchioli. Zowel door de<br />

contractie van de spieren als door het slijm ontstaat een ventielwerking in de bronch(iol)i<br />

met secundair emfyseem. Daarnaast geven histamine en serotonine een verhoging van de<br />

permeabiliteit van de capillairen, waardoor exsudatie optreedt. Het vrijkomen van de<br />

chemotactische factor voor eosinofielen (ECF-A) veroorzaakt in het longweefsel de<br />

aanwezigheid van veel eosinofiele leukocyten, die voor de allergische reactie type I zo<br />

karakteristiek is. Dit geheel uit zich als een acute benauwdheidaanval, die astma wordt<br />

genoemd. Door verslapping van de spieren kan het dier van zo’n aanval vrij snel<br />

herstellen, omdat de biologisch actieve aminen snel afgebroken worden.<br />

5


Hoofdstuk 3 Respiratie<br />

Overige begrippen met betrekking tot ontsteking van de luchtwegen<br />

6<br />

Een ontsteking van de luchtwegen wordt afhankelijk van de lokalisatie aangeduid met<br />

rhinitis, sinusitis, laryngitis, tracheïtis, bronchitis en bronchiolitis. En bij vogels<br />

bovendien syringitis en ‘air sacculitis’. Deze ontstekingen kunnen zich in zeer<br />

uitee<strong>nl</strong>opende vormen voordoen:<br />

• Er zijn verschillen in uitbreiding over het luchtaanvoerende systeem, waarbij de<br />

ontsteking zich zelfs kan uitbreiden naar het respiratoire weefsel.<br />

• Er zijn verschillen in de ernst van de ontsteking, die tot uiting komt in de aard van het<br />

exsudaat (catarraal, purulent of fibrineus) en de mate van weefseldestructie (necrose).<br />

• Er zijn verschillen in de duur van de ontsteking. Deze loopt meestal parallel met de<br />

aanwezigheid van het agens. Bij langdurige prikkeling zal dit meestal leiden tot een<br />

chronische proliferatieve ontstekingsreactie.<br />

• Zeer uitee<strong>nl</strong>opende agentia kunnen de directe oorzaak zijn van de ontsteking.<br />

De uitbreiding en de ernst van de ontsteking zijn afhankelijk van de duur van de<br />

ontsteking en de virulentie en de toxiciteit van het agens.<br />

Een rhinitis kan solitair voorkomen, maar kan ook optreden in het kader van een<br />

ontsteking van het gehele luchtaanvoerende systeem. Een acute rhinitis is gekenmerkt<br />

door hyperemie, zwelling van het slijmvlies en de aanwezigheid van exsudaat. De<br />

chronische rhinitis wordt gekenmerkt door hypertrofie van het slijmvlies (vaak<br />

poliepachtig), soms ook door atrofie ervan met aantasting van de conchae. De rhinitis kan<br />

zich gemakkelijk uitbreiden naar de sinussen en de overige luchtwegen. Zelfs een<br />

uitbreiding langs de lymfescheden van de nn. olfactorii naar de schedelholte (meningitis)<br />

is mogelijk. Vanuit de pharynx is via de buis van Eustachius een uitbreiding naar de<br />

luchtzak (paard) en het middenoor mogelijk. Via het traankanaal kan een conjunctivitis<br />

ontstaan.<br />

Een sinusitis kan behalve vanuit een rhinitis ook optreden ten gevolge van onthoornen,<br />

fracturen of fissuren van de hoornpit en vanuit een periodontitis. Ook hierbij kan de<br />

ontsteking zich uitbreiden naar de neus en naar de schedelholte (abces van de hypofyse).<br />

De larynx en trachea liggen zodanig dat ze vaak betrokken zijn bij aandoeningen van de<br />

voorste en achterste luchtwegen. Een laryngitis en tracheïtis kunnen echter ook solitair<br />

optreden.<br />

Terwijl de pathogenese van een bronchitis in het algemeen kan worden beschouwd als<br />

aerogeen, is ook een ascenderende infectie vanuit een proces in het longparenchym<br />

mogelijk. Dit is het geval bij longworminfecties, granulomateuze processen (bijvoorbeeld<br />

miliaire tuberculose) en bij embolische purulente en necrotiserende ontstekingsprocessen.<br />

De gevolgen van een ontsteking van de grote bronchiën zijn vaak heel anders dan die van<br />

een ontsteking van de bronchioli (bronchiolitis). De bronchioli bezitten weinig<br />

trilhaarepitheelcellen en ze liggen zo distaal in de long dat de hoestreflex vrijwel geen<br />

effect heeft. Omdat het exsudaat bij een grote bronchus gemakkelijker wordt verwijderd<br />

en er een groot lumen aanwezig is, zal een duidelijke vernauwing van het lumen of zelfs<br />

een volledige afsluiting ervan vrijwel nooit plaatsvinden. Dit in tegenstelling tot de<br />

bronchioli en kleine bronchiën, waar een volledige of gedeeltelijke afsluiting van het<br />

lumen veel vaker voor zal komen. De consequentie hiervan is dat een ontsteking van de<br />

grote bronchiën weliswaar klinisch duidelijke bezwaren kan geven, maar meestal geen<br />

gevolgen voor het achterliggende longweefsel zal hebben. Daarentegen heeft een<br />

ontsteking van de kleinere luchtwegen vanwege de gedeeltelijke of totale afsluiting vaak<br />

wel consequenties voor de long, namelijk emfyseem of atelectase. Dit zal klinisch pas<br />

bezwaren geven als een groot aantal kleinere luchtwegen is aangetast. Bij vogels is een<br />

beiderzijdse afsluiting van de luchtcapillairen nodig om emfyseem of atelectase te kunnen<br />

veroorzaken.<br />

Vaak is bij een bronchi(oli)tis in de long onder de pleura en op sneevlakte een bronchiale<br />

tekening te zien, ook wel sterretjes- en klaverbladtekening genoemd. Dit is een fijne<br />

tekening die ontstaat doordat de laatste vertakkingen van de bronchiale boom, die normaal


Voorste luchtwegen<br />

(net) niet zichtbaar zijn, door opvulling van het lumen of verdikking van de wand als zich<br />

vertakkende figuurtjes zijn te zien. Vaak is de verdikking van de wand het gevolg van een<br />

bronchi(oli)tis en een peribronchi(oli)tis met uitbreiding van de ontsteking in het<br />

omliggende interstitium. Dit treedt vooral op bij chronische ontstekingen, maar kan ook<br />

wel bij een acute ontsteking optreden. Bij bloedaspiratie ontstaat eenzelfde tekening,<br />

doordat de bronchi(oli) dan bloed bevatten. Ook bij verwijding en overvulling van de<br />

bronchioli met lucht (bronchiolair emfyseem) kan deze tekening worden gezien.<br />

7


Hoofdstuk 3 Respiratie<br />

2.2. Neus en nevenholten<br />

2.2.1. Aandoeningen van de neus<br />

I<strong>nl</strong>eiding<br />

8<br />

Voorkomen<br />

Hoewel er enorme verschillen in verschijningsvorm van de neus bij de diverse diersoorten<br />

bestaan, is er met betrekking tot het ontwikkelen van verschijnselen bij de meeste<br />

zoogdieren één belangrijke overeenkomst: de neusgangen zijn voor een groot deel<br />

omgeven door de starre neusschedel. Dit heeft tot gevolg dat slijmvlieszwelling, ophoping<br />

van ontstekingsmateriaal of het ontwikkelen van een ruimte-innemend proces snel leidt tot<br />

een gehele of gedeeltelijke passagebelemmering van de luchtweg. De meeste diersoorten,<br />

behalve het paard en het konijn, kunnen dit probleem opvangen door ook te gaan ademen<br />

via de mond. Voor veel diersoorten hoort dit echter niet bij het normale adempatroon. De<br />

kat gaat pas door de mond ademen als er sprake is van ernstige dyspneu. De compensatie<br />

is daardoor vaak niet voldoende.<br />

Bij vogels is de neusopening veel minder ingebouwd en bij papegaaiachtigen omgeven<br />

door een ‘cere’. In aanvulling op de hierboven beschreven veranderingen in de neus zien<br />

we bij vogels dik en droog ontstekingsmateriaal en metaplasie optreden, waardoor de<br />

neusopening geheel kan worden afgesloten.<br />

Problemen in de neusholte kunnen worden veroorzaakt door infecties, prikkelende stoffen,<br />

misvormingen, trauma en tumoren.<br />

• Een rhinitis is meestal een onderdeel van een virale infectie van de voorste<br />

luchtwegen, al dan niet samen met een secundaire bacteriële infectie. Een enkele keer<br />

wordt een rhinitis veroorzaakt door een schimmel. Schimmels zullen vooral aanslaan<br />

als er sprake is van verminderde afweer, bijvoorbeeld een (tijdelijke)<br />

immunosuppressie of als er sprake is van langdurige therapie met antibiotica.<br />

Daarnaast kan een rhinitis ook optreden ten gevolge van prikkelende stoffen zoals<br />

rook, stof en diverse gassen. Ook kan een rhinitis ontstaan als gevolg van een<br />

allergische reactie (zie later).<br />

• Misvormingen (anomalieën) van de neus houden meestal verband met afwijkingen<br />

van het aangezichtsgedeelte van de kop. Bij brachycefale honden- en kattenrassen<br />

komt veelvuldig het ‘Brachycephalic Obstructive Syndrome’ voor (zie later).<br />

• Trauma in het neusgebied kan optreden van buitenaf (botsen, vallen, vechten, etc.) of<br />

van binnenuit door een corpus alienum (zie later) of een neussonde (paard). Trauma<br />

door een neussonde veroorzaakt vaak een bloedneus (epistaxis). Bij het paard kan een<br />

bloedneus ook door een zeefbeenhematoom (ethmoïdaal hematoom) worden<br />

veroorzaakt (zie later). Een ernstige profuse bloedneus zien we bij een necrotiserende<br />

ontsteking in de luchtzak waarbij een grote arterie ruptureert. Deze paarden zijn in<br />

acuut levensgevaar.<br />

Bij de hond en de kat komen verwondingen van het planum nasale voor. Een snee of<br />

scheur in het planum nasale wordt in het acute stadium gekenmerkt door zeer heftige<br />

bloedingen, soms met aanzie<strong>nl</strong>ijk bloedverlies. Het bloed wordt gewoo<strong>nl</strong>ijk ook<br />

opgesnoven en weer uitgeblazen. Vaak geeft de eigenaar aan dat er bloed uit de neus<br />

komt zonder dat het trauma zelf is opgemerkt. De aandoening is vooral bij de hond<br />

bekend.<br />

Bij gezelschapsdieren kunnen neusbloedingen tevens door ulcera, tumoren,<br />

hemorragische diathese of ook zonder aanwijsbare oorzaak ontstaan. De bloedingen<br />

kunnen eenzijdig of beiderzijds zijn, profuus of druppelsgewijs bloedverlies geven,<br />

eenmalig optreden of geregeld recidiveren. Profuse neusbloedingen worden bij<br />

honden vaker gezien dan bij katten.


Neus en nevenholten<br />

• Tumoren van de neusholte (en de sinussen) komen bij al onze huisdieren regelmatig<br />

voor. Ze kunnen uitgaan van het bekledende epitheel, de klierbuisjes en van het<br />

omgevende, ondersteunende weefsel. Ze zijn vaak maligne. De meest voorkomende<br />

tumoren zijn: plaveiselcelcarcinoom, adenocarcinoom, chondrosarcoom, fibrosarcoom<br />

en myxosarcoom. Naast deze tumoren worden vooral vanuit Duitsland (schaap) en<br />

Zweden (rund) endemisch voorkomende carcinomen van het ethmoïd beschreven. Bij<br />

het schaap zijn hierin viruspartikels waargenomen, die morfologisch identiek zijn aan<br />

het maedi-visnavirus.<br />

Bij goedaardige tumoren van de neus, zoals als het papilloom, adenoom en fibroom, is<br />

het vaak moeilijk uit te maken of er sprake is van neoplasie of van hyperplasie ten<br />

gevolge van een chronische ontsteking, zoals bij nasopharyngeale fibroplastische<br />

poliepen (zie later).<br />

Verschijnselen<br />

Naast een veranderd adempatroon kan er bij problemen in de neusholte sprake zijn van<br />

een (nasale) stridor, neusuitvloeiing, niezen, proesten en jeuk of pijn in het neusgebied.<br />

Bij infectieuze aandoeningen van de voorste luchtwegen zijn er meestal meer onderdelen<br />

dan alleen de neus aangetast en zullen de verschijnselen uitgebreider zijn dan die van een<br />

opzichzelfstaande neusaandoening. Neusuitvloeiing verandert in de loop van een infectie<br />

van karakter: van sereus via muceus tot purulent.<br />

Diagnostiek<br />

Neusuitvloeiing en luchtstroom kunnen informatie geven over de exacte locatie van een<br />

probleem, maar we moeten voorzichtig te zijn met de interpretatie. Een verminderde<br />

luchtstroom is suggestief voor een probleem in de desbetreffende neusgang. We moeten<br />

ons wel realiseren dat de luchtstroom vaak niet beiderzijds even sterk is. Dit is het gevolg<br />

van fysiologische wisselingen in de zwelling van het neusslijmvlies. Grote of blijvende<br />

verschillen zijn informatiever dan een eenmalige bevinding.<br />

Eenzijdige neusuitvloeiing is ook suggestief voor een aandoening aan de desbetreffende<br />

kant. Indien de bron van de uitvloeiing caudaal van de choanae ligt, is een subtiel scheve<br />

hoofdhouding vaak al voldoende om een potentieel beiderzijdse uitvloeiing eenzijdig te<br />

maken! Bovendien sluit een probleem aan één zijde een probleem aan de andere kant niet<br />

uit.<br />

Naast de mogelijkheden die het lichamelijk onderzoek biedt (zie klinische diagnostiek)<br />

kan de neus worden onderzocht door middel van cytologie (directe preparaten en<br />

gekleurde uitstrijkjes), bacteriologisch en virologisch onderzoek, endoscopie, röntgenfoto<br />

en CT-scan.<br />

Therapie<br />

Bij behandeling van de infectie hoeven er geen speciale maatregelen voor de neus te<br />

worden getroffen. De ontsteking verdwijnt met het herstel van de infectie waarvan zij deel<br />

uitmaakt. Een frisse, stofvrije omgeving zal het herstel bespoedigen. Is een dier ten<br />

gevolge van een rhinitis algemeen ziek, dan is parenterale toediening van antibiotica te<br />

overwegen.<br />

Een uitzondering vormen de mycotische aandoeningen van de neus die bij<br />

gezelschapsdieren en vogels voorkomen. Deze kunnen zich tot het gebied van de neus<br />

beperken en vergen een bijzondere therapie.<br />

Prognose<br />

De prognose van een rhinitis die optreedt bij een voorste luchtweginfectie is in het<br />

algemeen gunstig.<br />

9


Hoofdstuk 3 Respiratie<br />

Congenitale aandoeningen<br />

‘Brachycephalic Obstructive Syndrome’ bij de hond en de kat<br />

10<br />

Voorkomen<br />

Brachycefale dieren (met name Engelse buldoggen, Boston terriërs, Chinese pugs,<br />

Pekinezen, Shar Peis en Himalayaanse en Perzische katten) vertonen vaak verschijnselen<br />

van benauwdheid door obstructie van de voorste luchtwegen als gevolg van anatomische<br />

en functionele abnormaliteiten van de kop. Hun afwijkende kopvorm wordt veroorzaakt<br />

door een erfelijk ontwikkelingsdefect in de beenderen van de schedelbasis. Deze groeien<br />

uit tot een normale breedte, maar met een gereduceerde lengte. De weke delen van de kop<br />

zijn niet proportioneel gereduceerd en zijn vaak in overmaat aanwezig. Dit leidt tot<br />

obstructie en ontsteking van de voorste luchtwegen: ‘Brachycephalic Obstructive<br />

Syndrome’ (BOS).<br />

De belangrijkste componenten van BOS zijn te nauwe neusopeningen, pharyngeale<br />

hypoplasie met een (relatief) te lang palatum molle en laryngeale hypoplasie (ook wel<br />

larynxcollaps genoemd). In chronische en ernstige gevallen leidt deze hypoplasie ook tot<br />

een laryngeale collaps. Deze kan variëren van eversie van de laterale ventrikels tot<br />

volledige mediale collaps van de larynxkraakbeentjes met soms vrijwel volledige<br />

obstructie van de rima glottis. De meeste benauwde brachycefale dieren hebben meer dan<br />

één en vaak alle componenten van dit syndroom. Sommige dieren, met name Engelse<br />

buldoggen, hebben daarnaast ook tracheale hypoplasie.<br />

Verschijnselen<br />

Dieren met BOS vertonen milde tot ernstige verschijnselen van dyspnoe, afhankelijk van<br />

de mate en lokalisatie van de obstructie. Verschijnselen van voorste luchtwegobstructie,<br />

waaronder verminderd uithoudingsvermogen, stridoreuze ademhaling, mondademhaling,<br />

kokhalzen, rusteloze slaap, cyanose en collaps kunnen optreden. Andere verschijnselen<br />

zijn rusteloosheid, tachypnoe, dysfagie, koorts en een abnormale houding. Opwinding,<br />

stress en verhoogde temperaturen en vochtigheid maken de klinische verschijnselen<br />

ernstiger.<br />

Diagnostiek<br />

Het klinische onderzoek bij deze dieren moet op een dusdanige manier worden uitgevoerd<br />

dat het dier daardoor niet extra benauwd raakt. Bij ernstig benauwde patiënten zal eerst<br />

een spoedbehandeling ingesteld moeten worden. Dit houdt in dat de omgeving koel moet<br />

zijn en geen stress oplevert, dat er extra zuurstof gegeven moet worden of er zelfs een<br />

intubatie of tracheotomie gedaan moet worden.<br />

De waarschij<strong>nl</strong>ijkheidsdiagnose kunnen we al bereiken door een volledige anamnese en<br />

lichamelijk onderzoek. Een definitieve diagnose kan worden gesteld door de<br />

bovengenoemde afwijkingen aan te tonen met uitsluiting van andere oorzaken, zoals<br />

corpora aliena, poliepen, tumoren, trauma, of eenvoudige (infectieuze) ontstekingen.<br />

Aanvullende diagnostische stappen die genomen moeten worden zijn röntgenfoto’s,<br />

endoscopisch onderzoek van de luchtwegen (rinoscopie, keelinspectie en<br />

tracheobronchoscopie) en het verzamelen van materiaal voor kweek of cytologisch en<br />

histologisch onderzoek.<br />

Therapie en prognose<br />

De prognose is sterk afhankelijk van de ernst van de dyspnoe, de leeftijd van aanbieden<br />

van de patiënt en de ernst en lokalisatie van de afwijkingen. Als de meest ernstige<br />

obstructie wordt veroorzaakt door de nauwe neusopeningen of een te lang palatum molle,<br />

dan kan een chirurgische behandeling worden ingesteld (neusvleugelcorrectie en inkorten<br />

palatum molle). In dat geval is de prognose redelijk. Bij ernstige laryngeale hypoplasie<br />

met collaps of tracheale hypoplasie is geen behandeling mogelijk en is de prognose<br />

infaust.


Trauma<br />

Neus en nevenholten<br />

Voor alle brachycefale dieren geldt dat gestreefd moet worden naar een zo laag mogelijk<br />

lichaamsgewicht, regelmatige en gedoseerde beweging en een koele, frisse en stressarme<br />

omgeving.<br />

Corpora aliena in de neusholte<br />

Tumoren<br />

Voorkomen<br />

Takjes, grassprieten, grasaartjes, zijn bekende corpora aliena bij de hond, de kat en de<br />

papegaai. Gewoo<strong>nl</strong>ijk komen deze plantendelen via de neusopening in de neusholte<br />

terecht. Katten, die gras eten, kunnen zich verslikken in een prop gras. Dan kunnen<br />

grassprieten in de nasopharynx terechtkomen en vervolgens in de neusholte.<br />

Verschijnselen<br />

Niezen is het eerste verschijnsel. Ook wrijven met de kop over de grond of met poten<br />

langs de neus zijn een uiting van heftige irritatie in de neusholte waarin zich het corpus<br />

alienum bevindt. Zit het corpus alienum ook in de nasopharynx dan zijn snurkende<br />

geluiden en dyspneu waar te nemen.<br />

Diagnostiek<br />

Röntgenfoto’s geven in geval van plantendelen geen uitsluitsel. Onder algehele anesthesie<br />

kan het corpus alienum met behulp van de rinoscoop (otoscoop) worden waargenomen.<br />

Ook de nasopharynxholte wordt geïnspecteerd. Dat is mogelijk door het palatum molle<br />

naar rostraal te trekken.<br />

Therapie<br />

Met een daartoe ontworpen tangetje dat door de rino- of otoscoop wordt gevoerd, wordt<br />

het corpus alienum à vue vastgegrepen en verwijderd.<br />

Progressief ethmoïdaal hematoom bij het paard<br />

Het zeefbeenhematoom of progressief ethmoïdaal hematoom (PEH) is een wereldwijd<br />

regelmatig bij paarden gevonden oorzaak van bloedneuzen. Het PEH is een op een<br />

hematoom gelijkende, gestaag in omvang toenemende poliep, die meestal uitgaat van het<br />

slijmvlies van het zeefbeen (os ethmoïdale), maar die ook kan ontstaan in elke sinus. De<br />

oorzaak is onbekend. Het oppervlak van de poliep is broos, zodat er gemakkelijk spontaan<br />

kleine bloedingen kunnen optreden. Door de progressie wordt op den duur de luchtweg<br />

geblokkeerd, maar ver daarvoor is meestal al hulp ingeroepen vanwege de bloedneuzen.<br />

De diagnose wordt gesteld door endoscopie. Differentieel diagnostisch moet worden<br />

gedacht aan tumorachtige woekeringen in de neus, die echter zelden voorkomen. De<br />

differentiële diagnose van spontane bloedneuzen omvat daarnaast trauma (uitwendig of<br />

door de neussonde), rhinitis, sinusitis, een spontaan gesprongen bloedvat en een<br />

luchtzakbloeding.<br />

11


Hoofdstuk 3 Respiratie<br />

Nasopharyngeale poliepen bij de kat<br />

12<br />

Fibroplastische poliepen zijn gesteelde ontstekingspoliepen die uitgaan van de mucosale<br />

bekleding van het middenoor, de buis van Eustachius of de nasopharynx. Ze komen<br />

regelmatig voor bij katten. De exacte etiologie is nog onduidelijk, maar er zijn<br />

aanwijzingen voor zowel congenitale als verkregen factoren. Men denkt vooral aan een<br />

chronische voorste luchtweginfectie met een chronische otitis media.<br />

De verschijnselen bij katten met nasopharyngeale poliepen zijn neusuitvloeiing, niezen,<br />

snuifsnurkende stridor, dyspnoe en dysfagie.<br />

Immuungemedieerde aandoeningen<br />

Allergische rhinitis bij de hond, kat en het paard<br />

Voorkomen<br />

Bij de mens is een allergische rhinitis een zeer bekend en regelmatig voorkomend<br />

ziektebeeld, dat wordt gekenmerkt door jeuk, niezen, rhinorroe (waterige neusuitvloeiing)<br />

en congestie (abnormale bloedophoping) in het neusslijmvlies. Deze verschijnselen<br />

worden opgewekt door een IgE-gemedieerde ontsteking (overgevoeligheidsreactie type 1).<br />

Men neemt aan dat deze aandoening ook bij honden en katten voorkomt, maar een<br />

histopathologische of immunologische onderbouwing van de diagnose is nog niet<br />

overtuigend aangetoond. Bij enkele honden is aangetoond dat de huisstofmijten<br />

Dermatophagoides farinae en D. pteronyssinus de positieve allergenen waren met zowel<br />

een intradermale huidtest als met een serumantigeen-specifieke IgE-test.<br />

Ook bij paarden is de aandoening beschreven. Omdat een allergische rhinitis vaak gepaard<br />

gaat met jeuk, is ‘hoofdschudden’ een bekend verschijnsel. Ook veegt het dier zijn neus<br />

vaker af aan de voorbenen.<br />

Wij zullen ons verder beperken tot de hond en kat.<br />

Verschijnselen<br />

Luidruchtig en veelvuldig niezen, waterige neusuitvloeiing (rhinorroe) en soms ook<br />

geïnjiceerde conjunctivae (vooral bij dashonden) doen sterk denken aan een allergische<br />

rhinitis.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose stellen we op basis van de verschijnselen, de afwezigheid van koorts en<br />

algemeen ziek zijn en na uitsluiting van andere oorzaken van rhinitis met behulp van<br />

diagnostische beeldvorming en rinoscopie. Tijdens de rinoscopie kunnen biopten van het<br />

neusslijmvlies, worden genomen. Daarin worden grote hoeveelheden eosinofielen<br />

gevonden.<br />

Therapie<br />

De therapie richt zich op de identificatie en vervolgens vermijding van de allergenen<br />

(zoals huisstofmijt en pollen). Daarnaast moeten we het dier laten verblijven in een zo fris<br />

mogelijke, rook- , parfum- en stofvrije ruimte.<br />

Bij allergische of inflammatoire reacties met zwelling en hyperemie van het<br />

neusslijmvlies kunnen decongestiva worden toegepast. De optredende lokale hyperemie<br />

kan door de vasoconstrictoir werkzame α1-1 sympathicomimetica onderdrukt worden.<br />

Lokaal toe te dienen α1-sympaticomimetica zijn imidazolinederivaten zoals,<br />

xylametazoline (Otrivin ® ) en oxymetazoline (Nasivin ® ). Al deze middelen zijn zeer<br />

populair in de humane geneeskunde (bij verkoudheid, loopneus) maar worden veterinair<br />

nauwelijks toegepast.


Neus en nevenholten<br />

Tevens kunnen bij deze aandoening (lokaal) corticosteroïden worden toegepast. Het effect<br />

van antihistaminica is onvoorspelbaar, hoewel sommige dieren goed lijken te reageren.<br />

Prognose<br />

De prognose is gunstig omdat de klachten meestal redelijk tot goed onderdrukt kunnen<br />

worden met medicatie. Maar een levenslange behandeling is vaak wel nodig.<br />

Infectieuze aandoeningen<br />

Niesziekte bij de kat<br />

Voorkomen<br />

Niesziekte is de algemeen gebruikte term voor een acute infectie van de voorste<br />

luchtwegen bij katten, waarbij in meer of mindere mate koorts, anorexie, rhinitis, conjunctivitis,<br />

niezen en stomatitis optreden. De twee belangrijkste verwekkers van niesziekte<br />

zijn het feline herpesvirus (FHV, ook wel feline rhinotracheïtisvirus genoemd) en het<br />

feline calicivirus (FCV). Chlamydophila felis kan ook een rol spelen. Deze veroorzaakt<br />

primair een catarrale conjunctivitis en een sereuze tot mucopurulente rhinitis (en eventueel<br />

een milde pneumonie). Daarnaast worden Mycoplasma spp. en Bordetella bronchiseptica<br />

genoemd als oorzakelijke agentia. De frequentie is echter gering.<br />

Niesziekte is vooral bij groepshuisvesting van katten een probleem. Dit geldt vooral voor<br />

‘catteries’, pensions en asiels. De morbiditeit kan vrij hoog zijn, maar de mortaliteit is<br />

over het algemeen gering. Bij jonge kittens kan sterfte optreden.<br />

• FHV is gastheerspecifiek. Het virus is geïsoleerd uit tamme katten en een enkele keer<br />

uit in gevangenschap gehouden wilde katten. Alle geïsoleerde stammen van FHV zijn<br />

serologisch identiek.<br />

• Alle katachtigen zijn met FCV te infecteren. De meeste FCV-stammen zijn weinig<br />

virulent. Van feline calicivirussen zijn een aantal serotypen bekend. Dit is van belang<br />

omdat deze serotypen niet allemaal meer vertegenwoordigd zijn in de bestaande<br />

vaccins. Daardoor geven zij mogelijk geen of onvoldoende bescherming in het veld.<br />

Het FCV wordt ook als oorzaak gezien van andere syndromen bij de kat, namelijk een<br />

syndroom gepaard gaande met koorts en verlammingsverschijnselen (‘febrile limping<br />

syndrome’) en chronische pharyngitis. Ook is een hemorragisch syndroom<br />

beschreven.<br />

• Chlamydophila psittaci kan infecties veroorzaken bij de mens en verschillende andere<br />

diersoorten waaronder vogels, waarover later meer. Bij de kat komt een specifieke<br />

feline stam voor, die niet wordt beschouwd als een belangrijke verwekker van een<br />

zoönose (in tegenstelling tot de Chlamydia spp. van vogels en schaap).<br />

• Bordetella bronchiseptica wordt geassocieerd met ‘kennelhoest’ bij de hond. Het<br />

organisme kan routinematig worden geïsoleerd uit oropharyngeale uitstrijkjes bij 5 tot<br />

10% van de gezonde katten.<br />

Infecties met de genoemde virussen komen tot stand via de slijmvliezen van het oog, de<br />

neus of de mond. De infectie geschiedt door direct contact tussen de katten of eventueel<br />

over kleine afstand (tot 1,5 meter) door het uitniezen van grotere druppeltjes virushoudend<br />

vocht. Het virus zweeft niet in zeer fijne druppeltjes (aërosolen) in de lucht, omdat katten<br />

niet in staat zijn om dergelijke aërosolen te vormen. De virussen vermeerderen zich in het<br />

epitheel van de voorste luchtwegen en conjunctivae en veroorzaken daar focale necrose.<br />

Bij jonge dieren wordt na infectie met FHV ook necrose veroorzaakt in de groeizone van<br />

de conchae, wat tot verlies van de conchae kan leiden.<br />

Zieke dieren scheiden virus uit met neus- en conjunctivaal secreet, bij een<br />

gegeneraliseerde infectie ook met de urine. Ook gezonde, persistent geïnfecteerde katten<br />

kunnen virus uitscheiden. Geïnfecteerde katten ontwikkelen neutraliserende antistoffen.<br />

Herstelde katten zijn echter vaak snel opnieuw min of meer gevoelig. Sommige katten zijn<br />

al een maand na de eerste infectie opnieuw te infecteren met FHV. De ziekte verloopt dan<br />

13


Hoofdstuk 3 Respiratie<br />

14<br />

licht. Ook katten die van een FCV-infectie genezen, zijn na enige tijd opnieuw te<br />

infecteren. Na een natuurlijke infectie ontstaat dus geen lang aanhoudende solide<br />

immuniteit.<br />

Verschijnselen<br />

De verschijnselen van niesziekte zijn enigszins afhankelijk van het oorzakelijke agens.<br />

Doorgaans zien we bij niesziekte anorexie, stomatitis, koorts, depressie, neusuitvloeiing,<br />

niezen, ulcera van de cornea en ooguitvloeiing.<br />

Diagnostiek<br />

Wanneer het een individuele kat betreft, kan doorgaans de diagnose worden gesteld op<br />

basis van de klinische verschijnselen. Om het oorzakelijke agens te isoleren kan eventueel<br />

virus-diagnostiek of bacteriologisch onderzoek van het oog of neusswabs worden<br />

uitgevoerd.<br />

Therapie en prognose<br />

In de meeste gevallen is niesziekte een zelflimiterende aandoening. Eventueel kan<br />

ondersteunde therapie worden toegepast. De prognose is over het algemeen gunstig.<br />

Ziekte van Carré (hondenziekte) bij de hond en het fret<br />

De ziekte van Carré wordt veroorzaakt door het hondenziektevirus (Morbillivirus), ook<br />

wel ‘canine distemper virus’ (CDV) genoemd. Het CDV behoort tot de familie van<br />

Paramyxoviridae en is verwant aan het mazelenvirus. Ook het fret is bijzonder gevoelig<br />

voor dit virus.<br />

Bij de hond en het fret zijn catarrale conjunctivitis, catarrale tot mucopurulente<br />

neusuitvloeiing en koorts de eerste verschijnselen. In een later stadium wordt de<br />

neusuitvloeiing mucopurulent. Hoesten, braken en diarree completeren het ziektebeeld. In<br />

ernstige gevallen treden pneumonie en zenuwaandoeningen op. Deze neurologische<br />

verschijnselen treden op in het verloop van de acute verschijnselen of soms nog enkele<br />

maanden later.<br />

De ziekte van Carré wordt uitvoerig behandeld in het hoofdstuk ‘systeemaandoeningen’<br />

(hoofdstuk 15, Ziekteleer 4).<br />

Atrofische rhinitis (snuffelziekte) bij het varken<br />

Voorkomen<br />

Atrofische rhinitis (AR) of snuffelziekte is een aandoering die wordt gekenmerkt door<br />

atrofie van de conchae. De aandoening kan op bedrijven een hoge morbiditeit hebben.<br />

Conchae-atrofie wordt veroorzaakt door een lokale infectie van het neusslijmvlies met<br />

Bordetella bronchiseptica of Pasteurella multocida. B. bronchiseptica hecht aan ciliair<br />

epitheel en kan op deze wijze het neusslijmvlies koloniseren. Er treedt een catarrale tot<br />

purulente rhinitis op met als gevolg dat toxinen van B. bronchiseptica de kraakbeengroei<br />

van de conchae remt. Hierdoor ontstaat conchae-atrofie die reversibel is. Daarbij worden<br />

geen ernstige afwijkingen aan de neusbeenderen gevonden. Dit in tegenstelling tot de<br />

atrofische rhinitis die wordt veroorzaakt door toxinenproducerende stammen van<br />

Pasteurella multocida. Het toxine van dergelijke stammen veroorzaakt een versterkte<br />

botafbraak en vertraagt de botnieuwvorming in de neus, waardoor atrofie van de conchae<br />

en zeefbee<strong>nl</strong>amellen, een scheve of gebogen stand van het neustussenschot en<br />

deformiteiten van de aangezichtsbeenderen kunnen ontstaan: scheve neus naar boven of<br />

opzij en verkorting van de bovenkaak of de neus. Verder kan een conjunctivitis en<br />

traanstreep (ten gevolge van afsluiting van het traankanaal) ontstaan. Evenals B.<br />

bronchiseptica is ook de infectie met P. multocida-stammen een lokale infectie van het<br />

neusslijmvlies. P. multocida heeft echter geen hechtingsfactoren voor neusepitheel, zodat


Neus en nevenholten<br />

kolonisatie van deze bacterie afhankelijk is van voorafgaande beschadiging van het<br />

neusepitheel. Slechte klimatologische condities in de stal, zoals veel stof en een hoog<br />

ammoniakgehalte, maar ook voorafgaande infecties kunnen voor beschadigingen zorgen,<br />

die een porte d’entrée vormen voor Pasteurella multocida. In een populatie met klinische<br />

verschijnselen van AR zijn veel dieren symptoomloos drager van toxinenproducerende P.<br />

multocida in de tonsillen.<br />

Verschijnselen<br />

De klinische verschijnselen van AR kunnen variëren in ernst: van veelvuldig niezen tot<br />

bloedneuzen. Bij dieren met een rhinitis nemen we door het verstopt raken van de<br />

traanbuis vaak traanstrepen waar. ‘Mopsneuzen’ en deviaties van de as van de kop geven<br />

een sterke aanwijzing dat we met progressieve AR te maken hebben, die wordt<br />

veroorzaakt door P. multocida. Varkens met atrofische rhinitis kunnen door een pij<strong>nl</strong>ijke<br />

neus moeite hebben met de voeropname.<br />

Diagnostiek<br />

Bij sectie kan macroscopisch de mate van conchae-atrofie worden vastgesteld. Dit wordt<br />

beoordeeld aan de hand van een dwarsdoorsnede van de neus ter hoogte van de eerste<br />

premolaar. Uit sectiemateriaal, maar ook uit keel- en neusswabs, die afgenomen zijn bij<br />

levende dieren, kunnen bacteriën worden gekweekt. Bij een positieve bacteriekweek kan<br />

na bacterietypering een gevoeligheidsbepaling worden uitgevoerd.<br />

Voor het aantonen van AR-toxine van P. multocida is ook een PCR ontwikkeld die<br />

rechtstreeks op swabs kan worden uitgevoerd. Deze test geeft geen informatie over<br />

antibioticumgevoeligheid en de aan- of afwezigheid van B. bronchiseptica.<br />

Therapie en preventie<br />

De bestrijding van AR op fokbedrijven is in handen van de diergezondheidsorganisatie<br />

GD (Gezonde Dieren). De maatregelen omvatten monitoring van biggen op afwezigheid<br />

van toxinenproducerende P. multocida. Bij een uitbraak zullen antibiotica worden<br />

toegepast. Vaccinatie van zeugen met een toxoïdbevattend P. multocida-vaccin heeft zijn<br />

nut bewezen, zodat AR op dit moment geen groot probleem meer is in de Nederlandse<br />

varkenshouderij.<br />

Pasteurellose bij het konijn<br />

Pasteurellose, in de volksmond vaak ‘snot’ genoemd, wordt veroorzaakt door Pasteurella<br />

multocida. De verschijnselen bestaan uit een rhinitis, conjunctivitis, otitis media, tracheïtis<br />

en fibrineus-necrotiserende bronchopneumonie. Stress en slechte huisvestingsomstandigheden<br />

(inclusief ventilatie) spelen een belangrijke rol in de ernst van de infectie. Een<br />

behandeling met antibiotica is aan te raden. Na genezing blijven veel dieren echter<br />

‘drager’.<br />

Aspergillose bij de hond<br />

Bij diverse diersoorten, maar vooral bij honden, kunnen verschillende species van de<br />

schimmels Aspergillus en – in mindere mate – Penicillium zich opportunistisch op of in de<br />

slijmvliezen van de neus, vooral de nevenholten (sinussen), vestigen. Daar kunnen ze een<br />

rhinitis veroorzaken. Sporen van deze schimmels komen ubiquitair in de omgeving voor.<br />

Ze zweven zelfs in de lucht en bereiken zo gemakkelijk de slijmvliezen. Alleen als de<br />

primaire afweer van de slijmvliezen niet goed functioneert, kunnen de sporen uitgroeien<br />

tot een lokale infectie. Predisponerend zijn vermindering van de algemene afweer of<br />

lokale slijmvliesbeschadigingen als gevolg van een bacteriële infectie of een tumor. De<br />

verschijnselen beginnen vaak met eenzijdige neus-uitvloeiing. Afhankelijk van de<br />

lokalisatie en de uitbreiding kan beiderzijds uitvloeiing optreden, kunnen de oppervlakkig<br />

15


Hoofdstuk 3 Respiratie<br />

16<br />

gelegen sinussen gaan bomberen (zwellen) en kan uiteindelijk zelfs totale obstructie<br />

ontstaan. Soms treedt een vrij typische depigmentatie van het planum nasale op.<br />

De diagnose wordt gebaseerd op rinoscopisch onderzoek en het aantonen (kweek) van de<br />

schimmels in uitvloeiing of een slijmvliesbiopsie. De therapie bestaat uit lokale toepassing<br />

van antimycotische middelen. Systemische toepassing heeft weinig effect. Er zijn<br />

verschillende antimycotica en methoden voor lokale applicatie, waarvoor specialistische<br />

kennis en vaardigheden zijn vereist.<br />

2.2.2. Aandoeningen van de nevenholten<br />

Sinusitis<br />

Voorkomen<br />

Bij alle diersoorten reageren de slijmvliezen van de nevenholten (sinussen en conchae)<br />

mee bij ontstekingsprocessen van de voorste luchtwegen. Bij een acute rhinitis zal er dus<br />

vrijwel altijd ook sprake zijn van een acute sinusitis. Meestal geneest de sinusitis<br />

gelijktijdig met de infectie van de voorste luchtwegen, maar soms ontwikkelt zich een<br />

chronische sinusitis als bijvoorbeeld het exsudaat te taai is om voldoende af te vloeien uit<br />

de desbetreffende sinus. Dan ontstaat een geschikt milieu voor bacteriële infecties.<br />

Wanneer door zwelling van het slijmvlies de opening naar de neusholte wordt afgesloten<br />

kan empyeem (etterophoping) van de betreffende sinus optreden. Soms treedt bij honden<br />

en paarden een chronische sinusitis op als gevolg van een schimmelinfectie.<br />

Een chronische sinusitis komt bij het paard regelmatig voor. Vooral de sinus maxillaris en<br />

in mindere mate de sinus frontalis zijn hierbij betrokken. De twee compartimenten van de<br />

sinus maxillaris hebben allebei een opening naar de middelste neusgang. Via de sinus<br />

maxillaris rostralis hebben ook de sinus sphenopalatinus en de sinus ethmoidalis een<br />

afvoer naar de neus. Behalve dat een chronische sinusitis kan ontstaan uit een acute<br />

sinusitus, zien we een chronische sinusitis bij het paard vaak als gevolg van<br />

kiesproblemen. Het gaat dan vooral om aandoeningen van de wortels van de kiezen, met<br />

name van M1 in de bovenkaak die uitsteekt in de sinus maxillaris. Bij deze sinusitis<br />

kunnen allerlei micro-organismen een rol spelen, in het bijzonder saprofyten.<br />

Bij het rund trad vroeger nogal eens een chronische ontsteking op van de sinus frontalis<br />

als de hoornpit geopend wordt als gevolg van trauma (horenpitfractuur) of onthoornen.<br />

Een sinusitis maxillaris ten gevolge van een ontsteking van een kieswortel is bij het rund<br />

een zeldzaamheid.<br />

Trauma van de schedel kan resulteren in trauma van de sinussen, waarbij in de sinussen<br />

een bloeding kan optreden. Als de afvoermogelijkheden van het normaal gevormde slijm<br />

worden belemmerd kan door ophoping een secundaire infectie een sinusitis ontstaan. Als<br />

er sprake is van open trauma waarbij de sinus via de traumaplaats in contact komt met de<br />

buitenwereld, zal er altijd een contaminatie en daaruit sinusitis optreden.<br />

Poliepen en tumoren van het slijmvlies van neus en nevenholten komen bij verschillende<br />

diersoorten regelmatig voor.<br />

Verschijnselen<br />

Bij een sinusitis die optreedt samen met een rhinitis zijn er geen specifieke verschijnselen,<br />

omdat het exsudaat uit de sinus zich vermengt zich met de neusuitvloeiing. Als het<br />

slijmvlies erg gezwollen is of als het exsudaat te taai is, raakt de sinusholte geheel of<br />

gedeeltelijk afgesloten. Dan hoopt zich steeds meer materiaal op. Bij een volledige<br />

afsluiting van de sinus kan er zelfs vervorming van de schedel optreden: de sinus<br />

‘bombeert’. De sinusitis is dan pij<strong>nl</strong>ijk en veroorzaakt depressie. Bomberen kan naar<br />

buiten optreden, maar ook in de richting van de neusholte. In dat geval kan zich een nasale<br />

stridor ontwikkelen. Bij de kat ziet men wel eens fistels ontstaan door het os frontale als


Neus en nevenholten<br />

de afvoer naar de neus verstopt is. Dan wordt groene, dikke muco-pus via de fistel<br />

afgescheiden.<br />

Paarden met een chronische sinusitis zijn meestal niet algemeen ziek. Heeft de sinusitis<br />

zich ontwikkeld op basis van kiesproblemen, dan eten de paarden soms slecht of maken<br />

proppen. Op de lange duur kan vermagering optreden. Opvallend is de neusuitvloeiing aan<br />

de kant van de sinusitis, continu of intermitterend, purulent en een enkele keer met enige<br />

bloedbijmenging. Soms zien we de neusuitvloeiing alleen als het dier het hoofd omlaag<br />

houdt. Een fetor ex naso door necrose kan aanwezig zijn, in het bijzonder bij<br />

kiesproblemen. Soms is een stridor nasalis te horen. De sinus kan bomberen, vooral<br />

wanneer er sprake is van empyeem. De sinuspercussie is soms pij<strong>nl</strong>ijk en gedempt van<br />

toon. Aan de kant waar een sinusitis aanwezig is kan epiphora (traanvloed) optreden in de<br />

mediale ooghoek. De mandibulaire lymfeknoop aan de aangetaste zijde is vaak vergroot.<br />

Trauma veroorzaakt lang niet altijd zichtbare schade aan de buitenzijde van het dier.<br />

Bovendien weet de eigenaar soms niet dat er trauma in het spel is. Een bloedneus bij een<br />

ogenschij<strong>nl</strong>ijk onbeschadigde patiënt vergt daarom zorgvuldig onderzoek.<br />

Bij vervormende beschadigingen van de sinus maxillaris kan ook de canalis lacrimalis<br />

betrokken raken. Aan de aangetaste zijde zal dan een traanstreep (epiphora) ontstaan.<br />

Diagnostiek<br />

Meestal kunnen we de diagnose stellen aan de hand van de klinische verschijnselen en<br />

met behulp van lichamelijk onderzoek (inspectie, palpatie en percussie). Een sinusitis kan<br />

echter moeilijk te onderscheiden zijn van bijvoorbeeld nieuwvormingen in de sinussen.<br />

Dan is aanvullend specialistisch onderzoek noodzakelijk. De nevenholten kunnen worden<br />

onderzocht door middel van endoscopie. Daarbij kijken we niet zozeer in de holten zelf,<br />

maar letten we op vervorming en eventuele uitvloeiing uit de sinussen. Bij het paard kan<br />

de uitgang van de sinussen naar de neus met een endoscoop goed in beeld worden<br />

gebracht. Röntgenfoto’s en een CT-scan leveren informatie op over de vorm en inhoud<br />

van nevenholten. Via een diagnostische trepanatie (gaatje maken in de sinus van buitenaf)<br />

kunnen we de sinus bekijken en materiaal verzamelen voor kweek of pathologisch<br />

onderzoek.<br />

Therapie<br />

Een specifieke therapie hoeft bij een acute sinusitis in het verloop van een voorste<br />

luchtweg-infectie in eerste instantie niet te worden ingesteld. Bij bacteriële complicaties<br />

kunnen parenteraal antibiotica worden toegediend. Als de afvoer naar de neus is<br />

afgesloten, waardoor het materiaal zich in de sinus ophoopt, dan kan er bij de meeste<br />

diersoorten een therapeutische trepanatie van de sinus worden uitgevoerd. Via de<br />

trepanatie-opening kan het exsudaat uit de sinus afvloeien.<br />

Bij het paard heeft het uitsluitend parenteraal toedienen van antibiotica – zelfs na een<br />

bacteriologisch onderzoek en het bepalen van een antibiogram – meestal niet het gewenste<br />

effect. Een meer effectieve therapie bij een chronische sinusitis bestaat uit trepanatie en<br />

spoelen van de sinus.<br />

Prognose<br />

Bij het paard is de prognose van een chronische sinusitis over het algemeen redelijk<br />

gunstig, hoewel de therapie (zowel antibiotica als spoelen) vaak langdurig moeten worden<br />

volgehouden. Dit maakt de behandeling kostbaar. Het stellen van een juiste prognose is<br />

moeilijk omdat in veel gevallen de oorzaak van de chronische sinusitis niet duidelijk is.<br />

Bij het paard heeft een sinusitis op basis van een schimmelinfectie een slechte prognose.<br />

17


Hoofdstuk 3 Respiratie<br />

2.3. Nasopharynx en larynx<br />

2.3.1. I<strong>nl</strong>eiding<br />

18<br />

Er zijn belangrijke verschillen tussen diersoorten in de bouw van de pharynx en larynx.<br />

Wat beide echter gemeen hebben is dat ze kunnen worden beschouwd als een slappe buis,<br />

die als een sok is opgehangen aan de schedelbasis. Deze slappe structuur blijft geopend<br />

dankzij een groot aantal spiertjes die voor een belangrijk deel worden geïnnerveerd door<br />

takken van met name de n. vagus. Aandoeningen waarbij takken van de n. vagus worden<br />

beschadigd kunnen er dus voor zorgen dat de pharynx en larynx tijdelijk of permanent<br />

geheel of gedeeltelijk collaberen. Omdat de pharynx een slappe structuur heeft, kunnen<br />

ruimte-innemende processen (zoals abcessen) het lumen gemakkelijker samendrukken dan<br />

in andere delen van de luchtwegen.<br />

Ter hoogte van de pharynx en larynx kruisen de luchtweg en de digestietractus elkaar. Een<br />

goede coördinatie van complexe processen, zoals slikken, hoesten en niezen, is<br />

noodzakelijk om problemen te voorkomen. Ontstekingen, zenuwbeschadigingen, ruimteinnemende<br />

processen en trauma kunnen deze processen – ook als het insult gering is –<br />

ernstig in de war sturen.<br />

Tumoren van larynx en trachea zijn zeldzaam. In principe komen hier dezelfde tumoren<br />

voor als in de neus en nevenholten.<br />

Brachycefale honden hebben een sterk verkorte neus, pharynx en larynx. Een vaak<br />

geziene complicatie hierbij is een te lang palatum molle, dat door afsluiting van de glottis<br />

ademhalingsproblemen kan veroorzaken (zie § 2.2: ‘Brachycephalic Obstructive<br />

syndrome’).<br />

In het gebied van de pharynx en larynx komen bij de diverse zoogdieren veel infectieuze<br />

en niet-infectieuze aandoeningen voor. In deze paragraaf zullen we daar een aantal van<br />

bespreken.<br />

Trauma van de pharynx en larynx wordt gezien bij honden als gevolg van het spelen met<br />

stokken, takken en dergelijke en bij schapen als gevolg van fouten bij het oraal ingeven<br />

van medicijnen met een drenchpistool.<br />

Bij vogels kunnen zwelling en hyperemie van de larynx het gevolg zijn van een infectie,<br />

tumoren of trauma (bijvoorbeeld het gebruik van een voedingssonde). Veel voorkomende<br />

infectieuze aandoeningen bij vogels zijn bacteriële infecties, virusinfecties (onder andere<br />

pokken), schimmelinfecties (waaronder Candida) en parasitaire infecties (onder andere<br />

Trichomonas). Deze infectieuze aandoeningen zijn besproken in de syllabus Ziekteleer 1,<br />

hoofdstuk 1: ‘digestie’.<br />

Speciale vermelding verdient het gespleten verhemelte (palatoschisis) dat bij veel<br />

diersoorten voorkomt en vanaf de geboorte problemen veroorzaakt in de vorm van<br />

regurgiteren van voedsel via de neus en het optreden van verslikpneumonieën (zie<br />

ziekteleer ‘digestie’).<br />

Tot slot zullen we enkele luchtzakproblemen bij het paard behandelen. De luchtzak is een<br />

diersoortspecifiek kenmerk van paarden en andere onevenhoevigen. De luchtzak is een<br />

grote uitzakking van de buis van Eustachius (tuba auditiva), die tussen schedelbasis en de<br />

pharynx ligt.<br />

Verschijnselen<br />

De pharynx en larynx doen mee met veel infectieuze aandoeningen van de voorste<br />

luchtwegen. Opvallend is dat een ontstoken pharynx en larynx pij<strong>nl</strong>ijk zijn, zodat er<br />

voorzichtig en anders wordt geslikt. Soms weigeren dieren zelfs te eten. De dieren hoesten<br />

spontaan en de hoestreflex is bij palpatie van het keelgebied gemakkelijk op te wekken.<br />

Als de coördinatie van de slikreflex ontspoort, kan er voedsel of speeksel in de trachea<br />

komen zodat er een hoestreflex optreedt na een slikactie. Ook kan er voedsel in de<br />

nasopharynx terechtkomen of achterblijven, waardoor regurgitatie van voedsel via de neus<br />

kan optreden.


Nasopharynx en larynx<br />

Bij een collaps van het keelgebied of bij ruimte-innemende processen kunnen<br />

verschillende vormen van stridor optreden. Hierbij kan een levensbedreigende situatie<br />

optreden – soms in zeer korte tijd – waarbij een tracheotomie levensreddend kan zijn.<br />

Voorbeelden zijn droes bij het paard, larynxdifterie bij herkauwers en trauma bij<br />

gezelschapsdieren.<br />

Aandoeningen bij zoogdieren waarbij een dysfunctie van de larynx optreedt, veroorzaken<br />

een verandering in de vocalisatie. Bij vogels zien we dit bij veranderingen in de syrinx of<br />

voorste luchtzakken.<br />

Diagnostiek<br />

Naast klinisch onderzoek zijn endoscopie, röntgenopnames en CT-scan veelgebruikte<br />

aanvullende technieken. Bij het paard is endoscopie tijdens arbeid op een tredmolen een<br />

beproefde techniek om de functie van de pharynx en larynxfunctie tijdens zwaar werk te<br />

beoordelen. Ter controle van het slikproces kan onder röntgendoorlichting een<br />

zogenaamde slikfilm worden gemaakt, waarbij het dier bariumbevattend voedsel moet<br />

opnemen.<br />

Bij vogels kan een tubus in de luchtzak worden ingebracht voor ademhaling en<br />

gasanesthesie, waarna de trachea en voorste luchtwegen met een endoscoop kunnen<br />

worden bekeken.<br />

2.3.2. Niet-infectieuze aandoeningen<br />

Glottisoedeem<br />

Voorkomen<br />

Glottisoedeem is een toestand waarbij de plicae ary-epiglotticae sterk oedemateus<br />

gezwollen zijn. Het oedeem kan zich uitbreiden in de omliggende weefsels. Glottisoedeem<br />

is een zelden voorkomende aandoening, behalve bij jonge varkens. Bij gespeende biggen<br />

is glottisoedeem – met het daarmee gepaard gaande hese stemgeluid – een kenmerkend<br />

verschijnsel van ‘oedeemziekte’ (zie ziekteller ‘digestie’).<br />

Mogelijke oorzaken van glottisoedeem zijn:<br />

• tromboflebitis van de vena jugularis;<br />

• allergische reactie;<br />

• insectenbeet door een opgehapt insect (vooral bij gezelschapsdieren);<br />

• te nauw halster (rund, paard) of te strakke luchtzuigerband (paard);<br />

• verwurging bij klem raken van een been in de halster of bij ‘ophangen’ (paard, rund);<br />

• te strakke halsband of heftig trekken aan de riem (hond, kat);<br />

• ontstekingsproces.<br />

Verschijnselen<br />

Bij glottisoedeem is er sprake van een acuut tot peracuut optredende benauwdheid en een<br />

duidelijke inspiratoire stridor laryngealis, soms echter ook expiratoir. Treedt de<br />

aandoening op in het kader van een ontsteking, dan kan het verloop wat langzamer zijn.<br />

De dieren kunnen cyanotisch worden. Bovendien verslikken ze zich nogal eens, waarna<br />

mogelijk een verslikpneumonie ontstaat.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose stellen we met behulp van endoscopisch onderzoek.<br />

Therapie<br />

Bij ernstige benauwdheid is een tracheotomie noodzakelijk. Bij gezelschapsdieren wordt<br />

eerst een intraveneus anestheticum toegediend, waarna intubatie volgt. Daarna wordt de<br />

anesthesie verdiept en vindt de tracheotomie plaats.<br />

19


Hoofdstuk 3 Respiratie<br />

20<br />

Als duidelijk is wat de primaire oorzaak is, moet deze worden behandeld. We kunnen het<br />

glottisoedeem proberen te verminderen door toediening van corticosteroïden.<br />

‘Reverse sneezing’ bij de hond<br />

Bij irritatie van het slijmvlies van de nasopharynx komt bij de hond een bijzonder<br />

verschijnsel voor dat ‘reverse sneezing’ wordt genoemd. Dit fenomeen veroorzaakt door<br />

een aanvalsgewijs spasme van de pharynxspieren, waardoor de nasopharynx wordt<br />

afgesloten. Doordat de hond toch probeert te ademen door de neus ontstaat een snurkend<br />

geluid en dyspneu. Deze situatie kan enkele inspiraties of enkele minuten duren. Vooral<br />

de dyspneu lijkt hierbij erg alarmerend, wat in de anamnese dan ook naar voren komt.<br />

Slikken, opgewekt door bijvoorbeeld kriebelen aan de keel of het dichthouden van de neus<br />

geeft direct relaxatie.<br />

Om recidiveren te voorkomen moet de oorzaak van de prikkeling van de nasopharynx<br />

worden weggenomen. Als de oorzaak van de irritatie van de nasopharynx niet te vinden is<br />

of de prikkeling niet beïnvloed kan worden, treedt ‘reverse sneezing’ steeds weer op. Het<br />

beste wat we dan kunnen doen is de eigenaar geruststellen en hem of haar leren hoe de<br />

slikreflex kan worden opgewekt.<br />

Larynxparalyse bij de hond<br />

Larynxparalyse is een compleet of gedeeltelijk falen van de cartilagines arythenoidea<br />

(arykraakbeentjes) en stembanden om te abduceren tijdens de inspiratie. Daardoor ontstaat<br />

een obstructie van de luchtweg met milde tot ernstige dyspnoe, laryngeale stridor,<br />

dysfonie en hoesten.<br />

We onderscheiden een congenitale en verkregen larynxparalyse. De erfelijke<br />

larynxparalyse komt voor bij de bouvier des Flandres, bulterriër, Siberische husky en<br />

dalmatiërs. De verkregen larynxparalyse is meestal ideopathisch, maar kan ook secundair<br />

optreden bij trauma of ziekten, zoals polyneuropathie, myopathie, hypothyreoïdie en<br />

neoplasie. De larynxparalyse kan ook iatrogeen ontstaan als gevolg van chirurgisch<br />

ingrijpen. De verkregen idiopathische larynxparalyse komt vaak voor bij Labrador<br />

retrievers, Afghaanse windhonden en Ierse setters.<br />

De diagnose wordt gesteld op basis van het signalement, de anamnese, de bevindingen bij<br />

lichamelijk onderzoek (tachypnoe of dyspnoe met laryngeaal bijgeluid) en aanvullend<br />

onderzoek (röntgenfoto’s en EMG van de larynxspieren). Om de laryngeale functie te<br />

beoordelen is laryngoscopie onder oppervlakkige algehele anesthesie nodig.<br />

Bij acute ernstige dyspnoe moet een medicamenteuze behandeling worden ingesteld met<br />

sedatie, corticosteroïden en extra zuurstof. Soms is een spoedtracheotomie noodzakelijk.<br />

Voor een blijvend resultaat is een chirurgische behandeling (verruiming van de<br />

glottisspeet) nodig.<br />

Cornage bij het paard<br />

Cornage (hemiplegia laryngis sinistra) is een wereldwijd bij paarden optredende<br />

eenzijdige verlamming van de (linker) stemband als gevolg van progressieve uitval van<br />

vezels in de linker n. laryngeus recurrens. De aandoening wordt vooral gezien bij grotere<br />

paarden en zelden tot nooit bij pony’s. De oorzaak en het eenzijdige aspect zijn onderwerp<br />

van discussie. De ernst van de aandoening wordt uitgedrukt in een schaal met<br />

verschillende gradaties. Deze gradatieschaal wordt gebruikt om de stand en bewegingen<br />

van de arykraakbeentjes en de stembanden aan te geven. Hoewel de erfelijkheid van<br />

cornage onderwerp van discussie is, worden paarden bij veel stamboeken boven een<br />

bepaalde graad van cornage voor de fokkerij geweerd.<br />

De stembandverlamming veroorzaakt een typisch hoogtonig inspiratoir bijgeluid, dat<br />

vooral tijdens inspanning optreedt. De meeste dressuur- en springpaarden ondervinden bij


Nasopharynx en larynx<br />

arbeid geen hinder, tenzij er sprake is van een zware gradatie van uitval. Daarbij is het<br />

snurkende bijgeluid sterker, omdat het arykraakbeentje en de stemband bij inspiratie in de<br />

opening van de trachea worden gezogen. Daardoor komt het paard in ‘ademnood’.<br />

Stembandverlammingen kunnen ook optreden als gevolg van trauma of ontsteking in het<br />

gebied van de N. laryngeus recurrens of bij laesies in de hersenstam. In die gevallen kan<br />

ook de rechter stemband verlamd zijn of zelfs beide stembanden.<br />

Een hoogtonig inspiratoir bijgeluid tijdens arbeid is een sterke aanwijzing voor cornage.<br />

De diagnose wordt met zekerheid gesteld door middel van endoscopisch onderzoek.<br />

Er zijn verschillende chirurgische methoden die als doel hebben het bijgeluid weg te<br />

nemen en de luchtwegen vrij te maken of te houden. Volgens het Ingrepenbesluit (in het<br />

kader van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren) zijn deze ingrepen verboden als er<br />

geen sprake is van een diergeneeskundige noodzaak. In geval van cornage is ‘diergeneeskundige<br />

noodzaak’ door de Groep Geneeskunde van het paard (KNMvD) als volgt<br />

geïnterpreteerd: uit de anamnese moet duidelijk worden dat het dier benauwd wordt<br />

tijdens arbeid en de cornage moet via endoscopie worden bevestigd. Bij twijfel aan de<br />

endoscopische diagnose in rust moet een endoscopie tijdens arbeid op een tredmolen<br />

worden uitgevoerd. Als bij die sessie de aangedane stemband bij inspiratie voor de<br />

tracheaopening wordt gezogen, mag de operatie worden uitgevoerd.<br />

Dorsale dislocatie van het palatum molle bij het paard<br />

Het palatum molle is een musculomembraneuze structuur, die bij het paard een complete<br />

scheiding van oropharynx en nasopharynx bewerkstelligt. Caudaal in het palatum molle<br />

zit een opening, het ostium intrapharyngium, waar de larynx precies doorheen past, als<br />

een knoop door een knoopsgat. De craniale rand van het ostium intrapharyngeum ligt,<br />

behalve bij het slikken en het hoesten, ventraal van de epiglottis.<br />

Bij sterke (re-)tractie van de larynx, in combinatie met hoge luchtsnelheden en<br />

drukverschillen – een situatie die op kan treden bij maximale inspanning – kan het<br />

gebeuren dat ‘de knoop uit het knoopsgat schiet’. Het palatum molle komt dan dosaal van<br />

de epiglottis te liggen: dorsale dislocatie van het palatum molle (‘dorsal displacement of<br />

the soft palate’).<br />

Er zijn geen aanwijzingen dat deze aandoening wordt veroorzaakt doordat het palatum<br />

molle ‘te lang’ zou zijn. Vorm- en structuurveranderingen van onderdelen van de larynx<br />

(in het bijzonder een te slappe of te kleine epiglottis) kunnen tot gevolg hebben dat de<br />

afsluiting van het ‘knoopsgat’ te wensen overlaat. Er zijn inmiddels duidelijke<br />

aanwijzingen voor een neurogene dysfunctie bij dieren met deze aandoening. De<br />

aandoening wordt vooral gehoord en gezien bij dieren die een maximale inspanning<br />

moeten verrichten, zoals renpaarden en dravers. De aandoening is er regelmatig de<br />

oorzaak van dat paarden plotseling inhouden tijdens de wedstrijd.<br />

Het paard laat bij inspanning een bijgeluid horen, dat zowel tijdens inspiratie als expiratie<br />

optreedt. Daarbij overheerst het expiratoire bijgeluid.<br />

Meestal is aan de hand van de anamnese de waarschij<strong>nl</strong>ijkheidsdiagnose te stellen. Via<br />

endoscopie tijdens arbeid op een tredmolen kan de diagnose worden bevestigd. Als<br />

maatregelen zoals een tongriem en houdingsveranderingen van het hoofd niet mogen<br />

baten, kan een chirurgische behandeling worden overwogen. Na chirurgisch ingrijpen<br />

treedt echter slechts bij weinig dieren een verbetering op.<br />

21


Hoofdstuk 3 Respiratie<br />

2.3.3. Infectieuze aandoeningen<br />

Droes bij het paard<br />

22<br />

Voorkomen<br />

Goedaardige droes (lymfadenitis equorum) is en zeer besmettelijke voorste<br />

luchtweginfectie bij paarden, die wordt veroorzaakt door Streptococcus equi subspecies<br />

equi. Vrijwel alle paarden maken deze infectieziekte in hun eerste levensjaren in meer of<br />

minder ernstige vorm door, waarna langdurig (tot wel 15 jaar) immuniteit optreedt.<br />

Aanvankelijk ontstaat een pij<strong>nl</strong>ijke keelontsteking met hoge koorts die vrij snel over kan<br />

gaan in een abcederende ontsteking van de mandibulaire en retropharyngeale<br />

lymfeknopen. Na het doorbreken van de abcessen (meestal binnen 14 dagen) treedt in de<br />

meeste gevallen restloze genezing op.<br />

Verschijnselen<br />

In de acute fase voelen de paarden zich ziek, weigeren voedsel of slikken moeilijk en zij<br />

kunnen regurgiteren als gevolg van verslikken. Vrij snel ontstaat er purulente<br />

neusuitvloeiing. Tijdens het ontwikkelen en rijpen van abcessen in de mandibulaire en<br />

retropharyngeale lymfeknopen kunnen de paarden minder ziek zijn, maar hebben wel een<br />

typische hectische temperatuur. Soms worden de retropharyngeale abcessen zo groot dat<br />

de patiënt gaat snurken en zelfs dreigt te stikken en dan is een tracheotomie noodzakelijk.<br />

De abcessen breken vaak door naar buiten, maar de retropharyngeale lymfeklieren kunnen<br />

ook naar de pharynx of de luchtzak doorbreken. Als het laatste abces is doorgebroken<br />

normaliseert de temperatuur.<br />

Bij doorbraak in de pharynx komt er ineens veel purulent materiaal via de neus naar<br />

buiten en bij doorbraak in de luchtzak kan een langdurige chronische luchtzakontsteking<br />

ontstaan, waarbij zich zelfs concrementen kunnen vormen. Die chronische luchtzakontstekingen<br />

gaan vaak niet (meer) gepaard met verschijnselen. Deze dieren blijven echter<br />

wel uitscheider van de kiem, zolang de ontsteking niet is genezen.<br />

In sommige gevallen ontwikkelt zich de zogenaamde ‘verslagen droes’ (‘bastard<br />

strangles’), waarbij ook abcessen elders in het lichaam optreden. Het beeld wordt<br />

gekenmerkt door aanhoudende koorts na ogenschij<strong>nl</strong>ijk herstel en progressief vermageren.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose droes wordt meestal gesteld op basis van het klinische beeld. Het kweken van<br />

de oorzakelijke kiem uit neusuitvloeiing of een opengebroken abces mislukt vaak door<br />

overgroei van andere kiemen (meestal S. equi subsp. zoöepidemicus).<br />

Differentiële diagnostiek<br />

Differentieel diagnostisch komen voor de acute fase van droes andere oorzaken van<br />

voorste luchtweginfecties in aanmerking. Abcederende mandibulaire of retropharyngeale<br />

lymfeknopen moet men beschouwen als droes tot het tegendeel bewezen wordt.<br />

Therapie<br />

De therapie is afhankelijk van de bevindingen. Zolang er nog geen aanwijzingen voor<br />

abcesvorming zijn, kan er worden behandeld met een smalspectrumantibioticum<br />

(penicilline). Als er wel abcesvorming is wordt antibioticagebruik afgeraden, omdat het de<br />

rijping van de abcessen vertraagt.<br />

In het kader van de preventie zijn quarantaine en hygiënische maatregelen van groot<br />

belang. Er is een droesvaccin op de markt dat echter een kortere bescherming geeft dan de<br />

natuurlijke ziekte. De fabrikant adviseert één- tot tweemaal per jaar te enten.


Nasopharynx en larynx<br />

Prognose<br />

Droes heeft een goede prognose, tenzij er complicaties optreden. Verslagen droes heeft<br />

een slechte tot infauste prognose.<br />

Larynxdifterie bij herkauwers<br />

Voorkomen<br />

Larynxdifterie (laryngitis difterica) is een necrotiserende laryngitis, die het meest<br />

voorkomt bij kalveren en pinken. De aandoening komt ook voor schapen en geiten. De<br />

verwekker is Fusobacterium necrophorum. Deze bacterie is in staat een necrotiserende<br />

ontsteking te veroorzaken in een primaire laesie. Vindt dit proces plaats in de mondholte<br />

(wang- of tongslijmvlies) dan is er sprake van kalverdifterie, terwijl de necrotiserende<br />

laryngitis larynxdifterie wordt genoemd. De necrose zit meestal caudaal van de<br />

stembanden, al vrij snel ook diep in het kraakbeen van de larynx. Door zwelling en de<br />

vorming van exsudaat wordt het lumen van de larynx nauwer. De primaire laesie bij<br />

larynxdifterie ontstaat door krachtig hoesten.<br />

Verschijnselen<br />

De ontsteking veroorzaakt een inspiratoire stridor laryngealis, koorts en anorexie. In<br />

ernstige gevallen is de stridor tevens exspiratoir. Vaak ontstaat er een ernstige dyspnoe.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt vermoed op basis van de inspiratoire stridor, die toeneemt bij druk op<br />

de larynx. Zekerheid verkrijgen we door endoscopisch onderzoek.<br />

Differentiële diagnostiek<br />

Differentieel diagnostisch moet gedacht worden aan actinobacillose van de larynx, IBR en<br />

kalverpneumonie.<br />

Therapie<br />

De bacteriën (Fusobacterium necrophorum en streptokokken) zijn in het algemeen goed<br />

gevoelig voor penicilline. Parenterale toediening van een dergelijk antibioticum heeft niet<br />

altijd het gewenste resultaat, omdat de bacterie aanwezig is in necrotisch materiaal en het<br />

kraakbeen van de larynx slecht doorbloed is. Ook moet geprobeerd worden de zwelling<br />

van het larynxslijmvlies te verminderen door toediening van corticosteroïden of NSAID’s.<br />

Bij ernstig benauwde dieren kan het inbrengen van een tracheotubus noodzakelijk zijn om<br />

stikken van het dier te voorkomen.<br />

Hoewel Fusobacterium necrophorum ubiquitair voorkomt, dienen zieke kalveren van de<br />

andere dieren gescheiden te worden om de infectiedruk niet te vergroten. Ook moeten<br />

aparte drinkemmers worden gebruikt.<br />

Prognose<br />

Zodra er kraakbeenaantasting is opgetreden, is de prognose slecht. Ook als het proces tot<br />

rust gebracht is blijft de necroseprop vaak in het kraakbeen aanwezig. Verwijdering van<br />

de necrose zal langs operatieve weg moeten plaatsvinden.<br />

Laryngitis bij het schaap<br />

Bij het schaap wordt aangenomen dat de primaire oorzaak van laryngitis (‘laryngeal<br />

chondritis’) een (steriele) ontsteking is van het slijmvlies van de larynx door irritatie in<br />

verband met een versterkte luchtstroom. Vervolgens ontstaat er een ontsteking van de<br />

arykraakbeentjes. Secundaire infecties van de ontstekingsprocessen worden onder meer<br />

veroorzaakt door streptokokken. Mogelijk spelen de anatomische verhouding in de larynx<br />

een rol, aangezien de aandoening voorkomt bij schapen met korte nekken. Bij de geit<br />

komt de aandoening niet vaak voor.<br />

23


Hoofdstuk 3 Respiratie<br />

24<br />

De therapie bestaat uit parenterale toediening van antibiotica. Gezien de aarde van de<br />

ontsteking verdient het aanbeveling om eenmalig corticosteroïden of NSAID’s toe te<br />

dienen.<br />

2.3.4. Aandoeningen van de luchtzakken bij het paard<br />

Luchtzakontsteking en luchtzakbloeding<br />

Luchtzakken komen alleen bij de equiden voor. Het zijn verwijdingen (diverticula) van de<br />

buis van Eustachius, die zich in de eerste levensweken van het paard ontwikkelen.<br />

Luchtzakontstekingen komen regelmatig voor, luchtzakbloedingen zelden.<br />

De luchtzakken kunnen op twee manieren geïnfecteerd raken: (1) vanuit de pharynx via de<br />

buis van Eustachius en (2) als gevolg van doorbraak van geabcedeerde retropharyngeale<br />

lymfeknopen direct in de luchtzakken (droes). Als ziekteverwekkers worden primaire en<br />

secundaire bacteriële luchtwegpathogenen gevonden en in geval van de necrotiserende<br />

luchtzakontsteking een schimmel, meestal Aspergillus fumigatus.<br />

Over het algemeen overheersen bij een acute luchtzakontsteking de symptomen van de<br />

primaire aandoening. Bij sterke overvulling van de luchtzakken is de keelstreek te vol,<br />

wordt de oorspeekselklier naar buiten gedrukt en kan er een stridor ontstaan. Bij<br />

chronische ontstekingen kunnen concrementen (luchtzakstenen) ontstaan, waarbij geen<br />

andere verschijnselen optreden.<br />

De verschijnselen bij een schimmelontsteking zijn verraderlijk verborgen. Meestal zijn er<br />

geen verschijnselen, omdat de necrotiserende schimmelplaque in de luchtzak nauwelijks<br />

exsudaat produceert. We zien pas verschijnselen als het paard ineens een hevige spontane,<br />

potentieel fatale bloedneus krijgt door een geruptureerde arterie. Meestal bloeden de<br />

dieren niet bij de eerste keer dood, omdat het bloed(stolsel) de luchtzak tamponeert. Bij<br />

een luchtzakbloeding is met spoed verwijzing nodig naar een gespecialiseerde kliniek.<br />

Bij een spontane bloedneus moeten we differentieel diagnostisch denken aan het<br />

zeefbeenhematoom, trauma (uitwendig of door de neussonde), rhinitis, sinusitis en een<br />

spontaan gesprongen bloedvat. De prognose van een luchtzakbloeding is bij tijdig<br />

ingrijpen redelijk, maar de therapie is bewerkelijk en zeer kostbaar. Zonder therapie bloedt<br />

het dier bij een volgende episode van bloedverlies dood.


2.4. Trachea en bronchi<br />

2.4.1. I<strong>nl</strong>eiding<br />

Trachea<br />

Rupturen<br />

Corpora aliena<br />

Tracheïtis<br />

Trachea en bronchi<br />

De trachea en bronchi dienen als transportroute voor inspiratie- en expiratielucht naar en<br />

van de alveolen en luchtcapillairen (vogels). Problemen ontstaan vooral door verkleining<br />

van het lumen die kan optreden als gevolg van aangeboren afwijkingen, trauma,<br />

ontstekingen, allergische reacties, ruimte-innemende processen naast de luchtwegen en<br />

tumoren in de luchtwegen.<br />

Rupturen van de trachea ontstaan vaak door bijttrauma waarbij de haaktanden van de<br />

tegenstander één of meer perforaties veroorzaken. Allerlei ander trauma, ook stomp<br />

(botsing, schop van mens of dier), kan verscheuring van de trachearingen of van het<br />

tussen de ringen gelegen bindweefsel veroorzaken. Bij kleine scheurtjes ontstaat alleen<br />

subcutaan emfyseem dat zich over een groot deel van het lichaam kan verspreiden.<br />

Veroorzaakt het trauma een verscheuring van de trachea, dan volgt snel de dood door<br />

asfyxie als geen therapie word in gesteld.<br />

De diagnose wordt gesteld op basis van de anamnese, de aanwezigheid van subcutaan<br />

emfyseem (eventueel ook mediastinaal emfyseem) en het vinden van wondjes of<br />

hematomen in de hals.<br />

Spontane genezing is goed mogelijk. Het cervicale gedeelte van de trachea is overigens<br />

goed chirurgisch te benaderen om de trachea te hechten. De prognose is variabel en<br />

afhankelijk van de ernst van het trauma.<br />

Plantaardige corpora aliena komen voor bij de hond en de kat. Bij de hond worden<br />

bovendien nogal eens knikkers en stenen gezien. In het acute stadium zijn plotseling<br />

heftig hoesten, kokhalzen en – bij grotere corpora aliena – dyspneu opvallende<br />

verschijnselen. De diagnose wordt gesteld op basis van de anamnese, de röntgenfoto<br />

(stenen, knikkers) en met behulp van bronchoscopie. Plantaardige corpora aliena worden<br />

op de röntgenfoto gemist.<br />

Verwijdering van het corpus alienum geschiedt bij voorkeur via de larynx. Plantendelen<br />

zijn via de bronchoscoop niet moeilijk te verwijderen. Eventueel moet voor grotere<br />

corpora aliena een tracheotomie worden verricht. Complicaties kunnen optreden in de<br />

vorm van asfyxie en bronchopneumonie. De prognose is gunstig als het corpus alienum op<br />

tijd wordt gediagnosticeerd en verwijderd.<br />

Bij vogels – vooral papegaaien – kan een acute afsluiting van de trachea optreden door<br />

geïnhaleerde zaden of van de syrinx door het vastlopen van schimmelproppen. Hierbij kan<br />

– soms in zeer korte tijd – een levensbedreigende situatie optreden. Dan kan het inbrengen<br />

van een tube in de luchtzak levensreddend zijn. De obstructie kan in veel gevallen door<br />

afzuigen worden verwijderd.<br />

Een ontsteking van de trachea is bijna altijd een onderdeel van een gegeneraliseerde<br />

aandoening van de voorste luchtwegen (laryngitis, bronchitis). Daarbij kunnen<br />

verschillende (al of niet infectieuze) agentia een rol spelen. Ook toxische gassen en<br />

25


Hoofdstuk 3 Respiratie<br />

26<br />

rookgassen kunnen een tracheïtis veroorzaken. Bij een acute tracheïtis varieert het<br />

karakter van een catarrale tot een pseudomembraneuze ontsteking. Daarbij is hoesten het<br />

belangrijkste verschijnsel. Ook na lichte druk op de trachea is hoesten op te wekken. De<br />

ontsteking gaat vaak gepaard met een beiderzijdse neusuitvloeiing. In sommige gevallen<br />

kan ook een stridor worden gehoord. De lichaamstemperatuur kan verhoogd zijn.<br />

Bij een chronische tracheïtis treedt meestal geen koorts op en zullen de dieren minder<br />

frequent hoesten. Na druk op de trachea kan nog wel hoesten worden opgewekt. De<br />

diagnose kan worden gesteld aan de hand van bovenstaande verschijnselen. Via<br />

endoscopie is de diagnose te bevestigen. Bij dit onderzoek zijn de roodheid, het exsudaat<br />

en, in ernstige gevallen, de pseudomembranen (beslag) te zien. De therapie en de<br />

prognose zijn afhankelijk van de primaire agentia en de uitgebreidheid van de aandoening.<br />

Bronchi en luchtcapillairen<br />

Via de zich steeds kleinere takken waarin de bronchiale boom zich splitst, wordt<br />

ingeademde lucht naar de alveoli gevoerd. Bij vogels is de weg die de lucht aflegt iets<br />

anders (zie § 2.1.1). Daar vindt de gaswisseling plaats in de luchtcapillairen. Hier wordt<br />

de zuurstof in het bloed opgenomen en het koolzuur afgestaan, waarna dit met de<br />

uitademingslucht uit het lichaam wordt verwijderd.<br />

Voor een goede gaswisseling zijn bepaalde constante omstandigheden nodig. De alveoli<br />

en luchtcapillairen moeten worden beschermd tegen te grote wisselingen in temperatuur of<br />

vochtigheid en tegen vreemde stoffen. Het grootste deel van het reinigingswerk wordt<br />

verricht door trilhaarepitheel, dat niet alleen in de neus maar ook in de tracheobronchiale<br />

boom is te vinden. Dit epitheel bevat naast cilindrische trilhaarcellen ook bekercellen die<br />

– samen met de submuceuze klieren – de taaie viskeuze slijmlaag produceren, waarmee<br />

het gehele oppervlak is bedekt. Hierop blijven de vreemde stoffen kleven zodat zij door<br />

trilharen kunnen worden afgevoerd. In de tracheobronchiale boom wordt het slijm in de<br />

richting van de pharynx afgevoerd. Ernstige vertraging van de afvoer van slijm treedt op<br />

bij plaatsen waar het slijmvlies beschadigd is. Bij een virale infectie wordt het epitheel<br />

plaatselijk afgestoten tot op de basale laag, waardoor de onderliggende submucosa meer<br />

aan de infectie wordt blootgesteld.<br />

Langdurige prikkelingen en hypovitaminose A (bij vogels) kunnen leiden tot metaplasie<br />

van het slijmvlies, waarbij het trilhaarepitheel wordt vervangen door meerlagig<br />

plaveiselepitheel. Op plaatsen waar de reinigende functie van het trilhaar verloren gaat, is<br />

de kans op chronische bronchitis groot, eventueel gepaard gaande met peribronchiale<br />

veranderingen.<br />

2.4.2. Tracheïtis en bronchitis<br />

Syngamus trachea-infectie bij pluimvee en vogels<br />

Voorkomen<br />

Bij de kip en hoenderachtigen komt Syngamus trachea (‘gaapworm’) voor. Bij<br />

watervogels (eendachtigen) zien we een verwante soort, Syngamus bronchialis, die een<br />

vergelijkbare levenscyclus en epidemiologie heeft.<br />

Infecties met Syngamus trachea komen vrij algemeen voor, in het bijzonder bij vogels die<br />

buiten of in volières of rennen worden gehouden, vooral daar waar regenwormen<br />

onderdeel vormen van het voedsel. Het is een rode worm waarvan het vrouwtje (1 tot 3<br />

cm lang) in permanente copulatie leeft met het mannetje (tot 0,5 cm lang) in een<br />

karakteristieke Y-vorm. Klinische infecties kunnen voorkomen bij jonge kippen,<br />

kalkoenen en andere hoenderachtigen (fazanten, patrijzen). Ook volwassen kalkoenen zijn<br />

gevoelig. Bij andere vogelsoorten komen infecties ook wel bij volwassen dieren voor,<br />

maar dan gaat het vaak om dragers.


Trachea en bronchi<br />

De volwassen wormen leggen eieren die worden opgehoest en ingeslikt. Vervolgens<br />

worden ze uitgescheiden met de feces. In het ei ontwikkelt zich een derde stadium larve<br />

(L3). Daarna kan infectie op drie manieren plaatsvinden: (1) via opname van het ei met<br />

daarin de infectieuze L3, (2) via opname van een L3 nadat die uit het ei is gekomen en (3)<br />

via opname van een L3 in een transportgastheer (paratenische gastheer). Transportgastheren<br />

zijn slakjes, kevers en vooral regenwormen.<br />

Na opname migreert de L3 via het circulatiestelsel vanuit de darm naar de longen en<br />

vervelt daar twee keer binnen 5 dagen. Kort daarna vindt copulatie plaats, waarna het<br />

vrouwtje snel verder groeit. De prepatentperiode is 16 tot 20 dagen en volwassen wormen<br />

kunnen ongeveer 9 maanden in leven blijven (wat vrij lang is). Eieren zijn tot 9 maanden<br />

infectieus. Opname van L3 door paratenische gastheren, zoals de regenworm, verlengt de<br />

overleving aanzie<strong>nl</strong>ijk (tot jaren). Verspreiding van de infectie vindt plaats door zulke<br />

transportgastheren, maar ook door geïnfecteerde wilde vogels (zoals kraaien). De<br />

infectiedruk is het hoogst gedurende de zomer als regenwormen actief zijn. Geïnfecteerde<br />

kuikens ontwikkelen enige mate van leeftijdsweerstand rond de 2 tot 3 maanden.<br />

Verschijnselen<br />

In geval van zware infecties worden klinische verschijnselen bij jonge dieren veroorzaakt<br />

door migratie door de longen. Dit kan resulteren in emfyseem, oedeem, longontsteking en<br />

uiteindelijk zelfs leiden tot sterfte. Bij minder zware infecties kan een hemorragische<br />

tracheïtis ontstaan door de volwassen wormen, die zich hechten aan de tracheale mucosa.<br />

Er is daarbij overvloedige slijmproductie, die kan leiden tot partiele obstructie waardoor<br />

de ademhaling wordt bemoeilijkt tot verstikking aan toe. De dieren happen dan naar lucht<br />

(vandaar de naam ‘gaapworm’) en hoesten en schudden vaak met de kop om de obstructie<br />

kwijt te raken. Bij kalkoenen kunnen de volwassen wormen zich veel dieper in de mucosa<br />

ingraven, wat tot wormknobbeltjes kan leiden.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt gesteld op basis van de anamnese – waarbij ook anemie een kenmerk<br />

is – en het vinden van eieren in de feces. Bij kleinere vogels kan uitwendig de trachea<br />

worden doorgelicht met een kleine felle lamp, waarbij de wormen door de trachea en de<br />

huid heen te zien zijn. Bevestiging kan worden verkregen door sectie, waarbij volwassen<br />

wormen worden gevonden in de tracheale mucosa, al of niet omgeven door bloederig<br />

slijm.<br />

Therapie<br />

Anthelmintica zoals flubendazol zijn effectief. Ze worden toegediend via het voedsel,<br />

waarbij toepassing wel gedurende enige dagen herhaald moet worden.<br />

Infectieuze laryngotracheïtis (ILT) bij pluimvee<br />

Voorkomen<br />

Infectieuze laryngotracheïtis (ILT) is een matig besmettelijke infectieziekte die wordt<br />

veroorzaakt door een Alfaherpesvirus. Het virus komt wereldwijd voor, vooral waar<br />

kippen in grotere aantallen worden gehouden. Er bestaat een grote variatie in virulentie.<br />

Infectie vindt plaats in de voorste luchtwegen via stof en druppels. Natuurlijke<br />

blootstelling leidt in 6 tot 12 dagen tot ziekte in de vorm van acute respiratoire<br />

verschijnselen.<br />

Verschijnselen<br />

Oog- en neusuitvloeiing en tracheïtis treden op. Ook vertoont het conjunctivaalzakje een<br />

‘rode stip’. De tracheïtis is zeer kenmerkend. Deze is aanvankelijk hemorragisch en gaat<br />

over in een pseudomembraneuze ontsteking. We zien proesten, gapen, ‘kokhalzen’ en<br />

ernstige benauwdheid, waarbij bloed uit de trachea kan worden geslingerd (‘bloed tegen<br />

de muur’). Producerende hennen kunnen stoppen met leggen. Sterfte kan optreden,<br />

27


Hoofdstuk 3 Respiratie<br />

28<br />

waarschij<strong>nl</strong>ijk vooral door verstikking. De morbiditeit is vaak hoog en de mortaliteit is<br />

wisselend (5 tot 70 %).<br />

De aandoening betreft uitsluitend de voorste luchtwegen, waarbij de trachea altijd is<br />

aangetast. Bronchiën en luchtzakken kunnen ook betrokken zijn. De duur van de ziekte<br />

bedraagt meestal twee weken, hoewel langere episoden zijn beschreven.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt gesteld op basis van klinisch, postmortaal en virologisch onderzoek.<br />

Virusisolatie is goed mogelijk uit acuut ontstoken trachea’s. Door middel van een ELISA<br />

kan enige tijd na een infectie serologische diagnostiek plaatsvinden.<br />

Therapie en preventie<br />

Behandeling is niet mogelijk. Vaccinatie geschiedt met ‘levende’ vaccins, die oculonasaal<br />

worden toegediend. Vaccinatie leidt tot milde vormen van de ziekte waarbij wisselende<br />

beelden kunnen optreden. Entreacties kunnen in de trachea soms ernstig zijn. Bij oculaire<br />

vaccinatie treedt soms een voorbijgaande witting van de cornea en blindheid van dit oog<br />

op.<br />

Omdat de ziekte zich vrij langzaam verspreidt, kunnen op een besmet bedrijf met<br />

gevoelige dieren nog niet aangetaste koppels worden beschermd door in voorkomende<br />

gevallen tijdens de uitbraak te vaccineren (noodvaccinatie).<br />

Paramyxovirusinfecties – ‘Newcastle disease’ (NCD), pseudovogelpest<br />

Voorkomen<br />

Bij vogels zijn negen verschillende serotypen van het Paramyxovirus beschreven. Eén<br />

daarvan is geassocieerd met een ernstige ziekte bij pluimvee, die in 1926 door Doyle<br />

beschreven werd in het Engelse plaatsje Newcastle on Tyne: ‘Newcastle Disease’ (NCD).<br />

In Nederland staat de ziekte bekend onder de naam pseudovogelpest.<br />

NCD wordt veroorzaakt door het aviaire paramyxovirus serotype 1 (APMV-1) en kan<br />

voorkomen bij alle vogelsoorten, maar vooral hoederachtigen zijn gevoelig. Er bestaat<br />

grote variatie in virulentie van varianten van AMPV-1.<br />

Hoendervogels (Galliformes) – waartoe onder meer de kip, kalkoen, parelhoender, fazant,<br />

patrijs, kwartel en pauw behoren – zijn het meest gevoelig. Eenden en andere watervogels<br />

kunnen weliswaar geïnfecteerd raken (en dus ook het virus uitscheiden), maar zij vertonen<br />

geen ziekteverschijnselen. Siervogels en diverse in het wild levende vogels kunnen ook<br />

worden aangetast, maar zijn duidelijk minder gevoelig dan kippen. Ook papegaaiachtigen<br />

kunnen geïnfecteerd raken. Wanneer ze uit een besmet gebied worden geïmporteerd,<br />

kunnen ze het virus binnenbrengen. Dat is een van de belangrijkste redenen van de<br />

quarantaineverplichtingen voor psittaciden. Behalve het NCD-virus komt bij papegaaien<br />

en parkieten het aviaire paramyxovirus type 3 voor. Deze infectie veroorzaakt geen<br />

ademhalingsproblemen, maar ‘draainekken’. Dit virus is niet pathogeen voor pluimvee.<br />

Ook de duif is gevoelig. Het zogeheten duivenparamyxovirus is een variant van AMPV-1,<br />

dat zich heeft aangepast aan de duif. Bij de duif veroorzaakt dit virus geen<br />

ademhalingsproblemen, maar nierproblemen (polyurie) en zenuwverschijnselen (vooral<br />

‘draainekken’). Het virus kan via wedstrijdduiven snel over grote afstanden worden<br />

verspreid.<br />

Bij de mens kan AMPV-1 conjunctivitis en soms griepachtige verschijnselen veroorzaken.<br />

In het verleden zijn er enkele hevige uitbraken van NCD bij pluimvee geweest, die<br />

gepaard zijn gegaan met grote verliezen voor de pluimveehouderij. Internationaal<br />

handelsverkeer van pluimvee en pluimveeproducten kan grote schade ondervinden van de<br />

gevolgen van NCD. NCD is daarom een aangifteplichtige dierziekte. In Nederland is<br />

vaccinatie tegen NCD wettelijk verplicht bij bedrijfsmatig gehouden hoenderachtigen en<br />

ook bij wedstrijdduiven.


Trachea en bronchi<br />

Ziek pluimvee scheidt het virus uit via de respiratietractus en de feces. In de feces en in<br />

kadavers kan het virus bijzonder lang (minstens 3 tot 4 weken) infectieus blijven.<br />

De overdracht van de besmetting van bedrijf tot bedrijf kan op verschillende manieren<br />

gebeuren: door personen, via materialen, over korte afstand overwaaien van een<br />

aangrenzend bedrijf of via in het wild levende vogels en sierpluimvee. Verticale<br />

transmissie is voor AMPV-1 niet beschreven; het embryo sterft af. Wel kunnen eieren, die<br />

gelegd zijn door met AMPV-1 besmette vogels het virus bevatten en aldus bijdragen tot<br />

de verspreiding van de infectie.<br />

Verschijnselen<br />

Het klinische beeld van NCD wordt bepaald door vele factoren, zoals leeftijd van de<br />

gastheer, gastheerspecies, virulentie van het virus, infectiedosis en -route, het milieu waar<br />

de gastheer zich bevindt en de immuunstatus van de gastheer.<br />

Na een incubatietijd van 3 tot 6 dagen nemen we bij infectie met een virulente variant van<br />

AMPV-1 bij gevoelige dieren de eerste verschijnselen waar. De dieren rochelen, proesten<br />

en maken soms hoge fluitende geluiden. Ook zijn de dieren algemeen ziek. Ze zitten in<br />

elkaar gedoken, met dichtgeknepen ogen en opgezette veren. De uitval stijgt snel en kan<br />

tot 100% bedragen. In het tweede stadium van de ziekete zien we 1 tot 2 weken na het<br />

begin van de uitbraak bij een klein percentage van de (vooral oudere) dieren<br />

zenuwverschijnselen, zoals torticollis, pootverlamming en ataxie. Een constant kenmerk<br />

van pseudovogelpest bij leggende hennen is de zeer plotselinge en drastische<br />

productiedaling.<br />

Infecties met lentogene varianten geven meestal slechts weinig verschijnselen. Een mild<br />

beeld doet zich voor in aansluiting op vaccinatie met ‘levend’ entvirus.<br />

Er is geen eenduidig sectiebeeld of histologische bevinding pathognomonisch voor NCD.<br />

In de trachea en de luchtzakken kunnen ontstekingreacties met hemorragische laesies<br />

gevonden worden. Ook in de digestietractus – vooral kliermaag, caeca en de dunne darm –<br />

treffen we vaak haemorrhagische laesies aan. In het tweede stadium van de ziekte vinden<br />

we in de hersenen een non-purulente encefalitis, die vooral gekenmerkt is door een<br />

perivasculitis.<br />

Diagnostiek<br />

Omdat NCD een aangifteplichtige ziekte is, moet de dierenarts reeds bij verdenking<br />

aangifte doen. De diagnostiek wordt dan verder van overheidswege uitgevoerd. De<br />

definitieve diagnose wordt gesteld door viruskweek en identificatie van het virus.<br />

Therapie en preventie<br />

Er is geen behandeling. In Nederland worden koppels, waarin NCD is aangetoond,<br />

geruimd (‘stamping-out’).<br />

In Nederland bestaat de wettelijke verplichting om te enten tegen pseudovogelpest. Dit<br />

betreft bedrijfsmatig gehouden hoenderachtig pluimvee en bij samenbrengen<br />

(tentoonstelling) en sommige transporten ook alle andere hoenderachtigen. Als levende<br />

vaccinstammen wordt gebruik gemaakt van stammen die afkomstig zijn van veldisolaten.<br />

Naast deze ‘levende’ vaccins bestaan ook nog geïnactiveerde adjuvansvaccins.<br />

De kip kan NCD ontwikkelen na infectie met het paramyxovirus van de duif (een variant<br />

van APMV-1). Daarom moeten duiven die worden samengebracht en deelnemen aan<br />

grensoverschrijdende transporten, zoals bij wedvluchten, ook tegen APMV-1 worden<br />

gevaccineerd met speciaal hiervoor geregistreerde vaccins.<br />

29


Hoofdstuk 3 Respiratie<br />

Infectieuze bovine rinotracheitis (IBR) bij het rund<br />

30<br />

Voorkomen<br />

Het bovine herpesvirus 1 (BHV1) subtype 1 veroorzaakt bij het rund een purulente tot<br />

pseudomembraneuze ontsteking van de voorste luchtwegen en vooral van de trachea:<br />

infectieuze bovine rinotracheitis (IBR). Daarnaast kan dit virus ook andere afwijkingen<br />

geven, zoals abortus en oogaandoeningen. Het BHV1 subtype 2 veroorzaakt bij de koe de<br />

infectieuze pustuleuze vulvovaginitis (IPV) en bij de stier de infectieuze pustuleuze<br />

balanoposthitis (IPB).<br />

BHV1 komt voor bij runderen van alle leeftijden. Bij kalveren wordt vooral de<br />

respiratoire vorm gezien, terwijl bij volwassen koeien ook de andere afwijkingen worden<br />

gevonden. Na een doorgemaakte infectie treedt een duidelijke immuniteit op, die echter<br />

niet levenslang is. Het klinische beeld dat na een herinfectie ontstaat, is afhankelijk van de<br />

immuunstatus. BHV1 is niet alleen pathogeen voor het rund maar ook voor de kleine<br />

herkauwers en de in het wild levende herkauwers.<br />

Het virus verspreidt zich vooral door middel van de druppeltjesinfectie, zodat in ruimten<br />

met een slecht stalklimaat, waar veel dieren bijeen zijn een snelle verspreiding van het<br />

virus plaatsvindt. Uiteraard is bij direct contact met uitvloeiing uit de neus, mond of uterus<br />

eveneens verspreiding van het virus mogelijk.<br />

De eerste virusvermeerdering vindt plaats in de slijmvliezen van de voorste luchtwegen<br />

(IBR) of de genitaaltractus (IPV). Verdere virusverspreiding vindt plaats langs<br />

slijmvliezen, zenuwbanen en lymfevaten naar het oog, de hersenen, lymfeknopen en soms<br />

naar de digestietractus. Op de slijmvliezen treedt epitheelceldegeneratie op en necrose.<br />

Virusuitscheiding vindt plaats gedurende 10 tot 16 dagen.<br />

Een viremie treedt zelden op. Wel kan de foetus geïnfecteerd raken door verspreiding van<br />

het virus via cellen (waarschij<strong>nl</strong>ijk monocyten) in het bloed. Op deze manier kan ook de<br />

digestietractus worden geïnfecteerd.<br />

Het virus persisteert in sensorische ganglia. Reactivatie en uitscheiding van het virus kan<br />

optreden na het doormaken van stress of als er sprake is van immunosuppressie.<br />

In Nederland is in de jaren negentig van de vorige eeuw met behulp van vaccinatie<br />

geprobeerd om IBR te eradiceren. Vanwege een met BVD besmette batch van het<br />

IBR-vaccin en de daarop volgende problemen en ophef in de rundveesector, is deze<br />

poging uiteindelijk gestaakt.<br />

Verschijnselen<br />

Bij jonge dieren komt IBR vooral voor op bedrijven waar kalveren afkomstig van diverse<br />

andere bedrijven worden samengebracht. De incubatietijd bedraagt 2 tot 4 dagen en de<br />

eerste verschijnselen zijn speekselen en een verminderde eetlust. De zieke kalveren of<br />

pinken zijn sloom en suf. De koorts is vooral in de beginfase meestal hoog en bereikt<br />

soms waarden van 41-42 o C. De slijmvliezen van de neus, de mond en de ogen vertonen<br />

sterke roodverkleuring. Ook een ongepigmenteerde neusspiegel kan sterk hyperemisch<br />

zijn (‘red-nose’). Het slijmvlies van de vagina is soms felrood. De beiderzijdse<br />

neusuitvloeiing, die aanvankelijk sereus, is wordt vrij snel mucopurulent en kan zelfs<br />

hemorragisch zijn. Een belangrijk verschijnsel is ook de zeer sterke dyspneu. Deze kan<br />

optreden als gevolg van de zwelling van de slijmvliezen van de neus, larynx en trachea en<br />

door de daarop gelegen laag bleekgeel serofibrineus of necrotisch materiaal. Soms<br />

ademen de dieren buccaal. In ernstige gevallen kan een stridor worden gehoord. Hoesten<br />

treedt regelmatig op en is soms zo hevig dat de tong ver wordt uitgestoken. Het opnemen<br />

van water, melk of ander voedsel wordt bemoeilijkt door de sterke dyspneu. Soms ontstaat<br />

regurgiteren omdat ook het slijmvlies van de pharynx aangetast is. Bij ongecompliceerde<br />

IBR zijn bij auscultatie van de longen geen afwijkende ademgeruisen waarneembaar. Wel<br />

zijn de geluiden van de eventuele stridor ook op de thorax hoorbaar, wat verwarrend kan<br />

zijn.


Trachea en bronchi<br />

Bij melkkoeien zijn de verschijnselen van IBR vaak (maar niet altijd) milder. Na een<br />

incubatietijd van 3 tot 6 dagen bestaan de verschijnselen dan voornamelijk uit een sterke<br />

melkgiftdaling, koorts en een verminderde eetlust. De ademfrequentie is gering verhoogd.<br />

De slijmvliezen van neus en mond zijn wat te rood en er bestaat een beiderzijdse sereuze<br />

neusuitvloeiing. De dieren hebben meestal een droge hoest. Binnen enkele dagen zal de<br />

lichaamstemperatuur weer dalen en verdwijnt de neusuitvloeiing. Na 2 tot 3 weken is de<br />

gehele koppel meestal weer vrij van verschijnselen. De melkgift is dan meestal weer<br />

toegenomen, maar sommige koeien bereiken niet meer hun normale lactatieniveau.<br />

In ernstigere gevallen is de aantasting van de slijmvliezen duidelijker en lijken de<br />

verschijnselen meer op die bij het kalf. Bij deze dieren treden bovendien vaker secundaire<br />

bacteriële infecties op, die het ziekteverloop compliceren. In zulke gevallen blijft de<br />

temperatuur hoog en ontstaat sterke zwelling van de slijmvliezen van de neus, larynx en<br />

trachea met als gevolg heftige dyspneu en buccaal ademen. De neusuitvloeiing wordt snel<br />

mucopurulent. Bij deze vorm kan ook een pneumonie ontstaan.<br />

Doordat bij mestvee de stalklimatologische omstandigheden meestal niet optimaal zijn,<br />

krijgt IBR bij deze dieren vaak een ernstig karakter. In veel gevallen treedt een ernstig<br />

gewichtsverlies op. Pneumonieën komen regelmatig voor, mede ten gevolge van infecties<br />

met andere agentia.<br />

IBR verspreidt zich meestal snel door de koppel. Er zijn echter ook gevallen waarbij<br />

verspreiding door de koppel weken tot maanden duurt, zodat op één bepaald moment<br />

slechts enkele dieren tegelijk ziek zijn.<br />

Diagnostiek<br />

Een sterke verdenking van IBR kan worden gebaseerd op de waargenomen verschijnselen.<br />

Omdat het IBR-virus erg infectieus is en een korte incubatieperiode heeft (2 tot 4 dagen)<br />

moet ook de koppel in het onderzoek- en behandelplan worden betrokken.<br />

Om een verdenking van BHV1 te bevestigen, moet het virus in de patiënt aangetoond<br />

worden. Dit kan door secretum uit de neus of vagina of oogvocht van acute fase<br />

representanten te onderzoeken door middel van PCR of virusisolatie. Wanneer bij<br />

herhaald serologisch onderzoek op specifieke antilichamen (gepaarde sera) seroconversie<br />

wordt gevonden, is ook bewezen dat het dier een infectie met BHV1 doormaakt .<br />

Overigens is het aantonen van het virus of het optreden van seroconversie wel een sluitend<br />

bewijs dat het dier een BHV1 infectie doormaakt, maar nooit 100% bewijzend dat de<br />

klinische verschijnselen ook daadwerkelijk door BHV1 worden veroorzaakt. Andere<br />

virussen, die min of meer identieke ziektebeelden kunnen veroorzaken, kunnen BHV1<br />

reactiveren waardoor het virus kan worden geïsoleerd zonder dat het de primaire oorzaak<br />

van het ziektebeeld is.<br />

Therapie en preventie<br />

Antibiotica en chemotherapeutica kunnen tegen de mogelijke secundaire bacteriële<br />

infecties worden gebruikt. Tevens zijn er verschillende vaccins beschikbaar die ter<br />

preventie van de ziekte kunnen worden toegepast. Met de ook beschikbare DIVA-vaccins<br />

is het mogelijk veldinfecties te onderscheiden van gevaccineerde dieren.<br />

Prognose<br />

Over het algemeen knappen de dieren na een infectie goed op, al blijven ze de rest van<br />

hun leven drager van het virus.<br />

31


Hoofdstuk 3 Respiratie<br />

Influenza<br />

32<br />

Influenza is een infectieuze aandoening waarbij onder meer de luchtwegen betrokken zijn.<br />

Influenza wordt veroorzaakt door virussen uit de groep van de Orthomyxoviridae uit het<br />

geslacht Influenzavirus A. Er zijn drie typen Influenzavirussen: type A, B en C. Influenza<br />

A-virussen zijn van oorsprong pathogenen van (water)vogels, maar worden ook bij andere<br />

dieren, inclusief de mens, aangetroffen. Typen B en C worden niet uit vogels geïsoleerd,<br />

deze komen voornamelijk bij mensen voor. Waarschij<strong>nl</strong>ijk zijn Influenza A-virussen, die<br />

bij zoogdieren voorkomen allemaal van aviaire oorsrpong.<br />

Binnen het type A bestaan verschillende subtypen, die gebaseerd zijn op het<br />

hemagglutinine (H) en het neuramidase (N) op het oppervlak van het virion. Momenteel<br />

zijn er 16 subtypen met behulp van de hemagglutinatie-remmingstest en 9 verschillende<br />

typen met behulp van de neuramidase-remmingstest aantoonbaar. Influenzavirussen zijn<br />

RNA-virussen. Het virus-RNA is aanwezig in de vorm van acht losse genoomfragmenten,<br />

die elk coderen voor een ander viruseiwit. Bij gelijktijdige infectie van een cel met twee<br />

verschillende influenzavirussen kunnen deze fragmenten willekeurig over de<br />

nakomelingen worden verdeeld, waardoor theoretisch een groot aantal gencombinaties<br />

kan ontstaan. Dit verschijnsel wordt ‘reassortment’ of ‘antigene shift’ genoemd en<br />

vergroot het risico op ontstaan van pandemieën.<br />

Influenza bij de mens<br />

Elke winterperiode tijdens het griepseizoen circuleren er in de humane populatie<br />

griepvirussen met wisselende subtypes. Doorgaans circuleren varianten van Influenza A<br />

subtypen H1N1, H2N2, en H3N2. Daarnaast kunnen ook influenza B en C bij mensen<br />

griepachtige verschijnselen veroorzaken.<br />

De hierna beschreven aviaire influenza (vogelgriep) is een zoönose en men vermoedt dat<br />

deze grote risico’s voor de humane populatie kan hebben (pandemie). Transmissie van<br />

influenzavirus van vogel naar de mens is tot nu toe bij H7N7, H7N3, H5N1 en H9N2<br />

beschreven. H7N7 stammen hebben in Nederland tijdens de uitbraak van 2002/2003<br />

infecties veroorzaakt bij de mens, die meestal gekenmerkt waren door een conjunctivitis.<br />

Tijdens deze uitbraak raakte een onverwacht groot aantal mensen, dat met geïnfecteerd<br />

pluimvee werkte, besmet met aviaire influenza subtype H7N7. Er vond ook overdracht<br />

plaats van mens naar mens. Eén dierenarts is destijds gestorven ten gevolge van een<br />

ernstige respiratoire infectie. Er zijn geen dubbelinfecties met een humaan en een aviair<br />

influenzavirus in één persoon aangetoond.<br />

Influenza bij pluimvee (klassieke vogelpest, vogelgriep)<br />

Voorkomen<br />

Bij vogels worden infecties met het influenzavirus veroorzaakt door het Influenza A-virus.<br />

Aviaire influenza (AI) komt wereldwijd voor en er kunnen zeer uitee<strong>nl</strong>opende<br />

ziektebeelden bij optreden. De ziekte is ook bekend onder de namen ‘klassieke vogelpest’<br />

en ‘vogelgriep’. De naam ‘pest’ refereert aan de bloedingen die bij deze aandoening<br />

kunnen worden gevonden. De verschijnselen van AI kunnen zowel in verschijningsvorm<br />

als in ernst sterk variëren. Op grond van een dierproef waarbij AI-virus intraveneus wordt<br />

toegediend, kan men de pathogeniteit kwantificeren: de intraveneuze pathogeniteitsindex<br />

(IVPI). Deze IVPI wordt uitgedrukt in een getal dat ligt tussen 0 (geen merkbare ziekte)<br />

en 3 (alle dieren sterven binnen de observatieperiode van 10 dagen). AI-virus dat een IVPI<br />

van 1, 2 of meer vertoont, wordt als HPAI (hoog pathogeen) geclassificeerd. Voorts wordt<br />

van de niet aldus als HPAI benoemde AI-virussen uit de serotype H5 en H7 groepen de<br />

aminozuursamenstelling van het haemagglutinine (HA) onderzocht. Als deze


Trachea en bronchi<br />

overeenkomt met die van HPAI-virus met haemagglutinine uit de H5 of de H7-groep,<br />

wordt ook zo’n isolaat als HPAI beschouwd.<br />

Omdat AI van grote invloed op het handelsverkeer in pluimvee kan zijn is dit een<br />

aangifteplichtige ziekte. Er is sinds enkele jaren in Nederland een ‘early warning’-systeem<br />

voor AI van kracht. Daarin staat op grond van welke verschijnselen die zich in de koppel<br />

voordoen de pluimveehouder een dierenarts moet informeren en wanneer men direct het<br />

Landelijk LNV-dierziektennummer moet bellen.<br />

Virulent HPAI virus repliceert in vele celtypen, waaronder endotheelcellen en kan<br />

daardoor overal in het lichaam organen aantasten. Dit in tegenstelling tot LPAI (laag<br />

pathogeen) virus, dat voornamelijk repliceert in het epitheel van de luchtwegen en het<br />

darmkanaal. Dit verklaart het verschil in verspreiding binnen het lichaam van virulente<br />

HPAI en LPAI-stammen en ook het verschil in verschijnselen. De verschijnselen van<br />

LPAI-stammen blijven voornamelijk beperkt tot de luchtwegen. De verschijnselen kunnen<br />

verergeren als gevolg van secundaire bacteriële en virale infecties.<br />

Aviaire influenza kan bij vogels en verschillende zoogdieren (inclusief de mens) ziekte<br />

veroorzaken. Avaire influenza is dus een zoönose. Behalve mensen, vogels, varkens,<br />

paarden fretten en katten, kunnen ook muizen, cavia’s, ratten, zeezoogdieren (zeehond,<br />

walvis) en niet humane primaten experimenteel of op natuurlijke wijze geïnfecteerd raken<br />

met (aviaire) influenzavirussen.<br />

Onder de wilde watervogels (onder meer eenden) komen Influenza A-virusinfecties<br />

frequent voor. Deze typen zijn zelden pathogeen voor de reservoirgastheer, maar kunnen<br />

pathogeen voor andere vogels zijn, zoals kippen en kalkoenen. Alle tot nu toe beschreven<br />

influenzavirussen, die vogelgriep veroorzaken, zijn van het subtype H5 of H7. In<br />

Nederland heeft zich in 2002/2003 een ernstige uitbraak van H7N7 voorgedaan. Naast<br />

kippen en kalkoenen bleken toen ook struisvogels erg gevoelig.<br />

Voor pluimvee zijn potentiële virusbronnen ander pluimvee, wilde (water)vogels,<br />

(exotische) siervogels en andere (zoog)dieren. Uitbraken bij pluimvee kunnen in een<br />

aantal gevallen worden gekoppeld aan de trekroute of aanwezigheid van wilde<br />

watervogels. Wilde vogels worden zowel op Europees als mondiaal niveau continu<br />

gemonitord op aanwezigheid van het aviaire influenzavirus. Bij risico-inventarisatie van<br />

uitbraken bij pluimvee spelen daarnaast nog andere factoren een rol, zoals seizoen,<br />

lokalisatie van de bedrijven en subtype van het virus.<br />

De incubatieperiode van AI is enkele dagen, afhankelijk van de dosis, de virulentie van<br />

het virus en de weerstand van het pluimvee. Geïnfecteerd pluimvee scheidt virus uit via de<br />

luchtwegen, conjunctivae en feces. De feces blijven lang infectieus. Het is nog niet<br />

duidelijk hoe lang de dieren het virus blijven uitscheiden. Infectie van dier tot dier vindt<br />

plaats via aerogene en enterogene weg. Ook transmissie via fomites (voorwerpen die<br />

besmetting overbrengen) wordt veelvuldig gezien. Het virus verspreidt zich snel door de<br />

koppel. Verticale transmissie lijkt geen belangrijke rol te spelen. Eieren kunnen wel vanuit<br />

de omgeving (feces) besmet raken. Geïnfecteerde embryo’s sterven af.<br />

Verschijnselen<br />

Er kunnen respiratieproblemen, digestiestoornissen, reproductiestoornissen en<br />

zenuwverschijnselen optreden. De sterfte kan variëren van enkele procenten tot 100%. Bij<br />

leggende hennen treedt productiedaling op en worden windeieren gelegd. In veel gevallen<br />

worden de kam en de lellen cyanotisch. Ook worden blaasjes en pokachtige laesies op de<br />

kam en lellen waargenomen. In een later stadium kan dan oedeem en hemorragische<br />

necrose worden waargenomen, gepaard gaande met oedeem aan de kop. Sterfte komt in<br />

wisselende mate voor. Ook kan de ziekte verlopen als acute sterfte zonder voorafgaande<br />

ziekteverschijnselen. Bij deze dieren kan het sectiebeeld zonder veranderingen zijn.<br />

Bij kalkoenen en struisvogels kunnen de verschijnselen variëren van lichte depressie tot<br />

ernstige respiratoire problemen, die gepaard gaan met ontsteking van de neus en bijholten<br />

die met slijm overvuld en gezwollen zijn. Kalkoenen zijn meestal zeer gevoelig en er is<br />

vrijwel altijd een hoge mortaliteit na een HPAI-infectie.<br />

33


Hoofdstuk 3 Respiratie<br />

34<br />

Diagnostiek<br />

Omdat AI een aangifteplichtige ziekte is, moet de dierenarts reeds bij verdenking aangifte<br />

doen. De diagnostiek wordt dan verder van overheidswege uitgevoerd.<br />

Virusisolatie in bebroede kippeneieren is de door de OIE (Office International de<br />

Epizooties) voorgeschreven test voor de diagnostiek van AI. Na virusisolatie wordt het<br />

virus verder getypeerd. Behalve de typering wordt ook getest of het isolaat als LPAI of als<br />

HPAI moet worden beschouwd. Daarbij kan gebruik worden gemaakt van de PCR.<br />

Therapie en preventie<br />

Besmette pluimveebedrijven worden geruimd (‘stamping-out’). Ter preventie is het van<br />

groot belang dat wilde vogels en ander ‘ongedierte’ uit de pluimveestallen worden<br />

geweerd. Vrije uitloop is aan beperkingen onderhevig tijdens het trekseizoen van ganzen<br />

en eenden.<br />

Vaccineren is in principe mogelijk. Nederland heeft in maart 2006 voor de eerste keer<br />

Europese toestemming gekregen om preventieve vaccinatie tegen AI toe te passen.<br />

Inmiddels is op basis van de opgedane ervaring een aangepast vaccinatieplan<br />

goedgekeurd, dat loopt tot 1 augustus 2009. De samenstelling van het gekozen vaccin<br />

hangt af van het virustype dat bestreden moet worden. De haemaglutininen dienen<br />

overeen te komen (dezelfde H’s) met het virus. Als neuramidasen (N) verschillen met het<br />

te bestrijden virus, kan het DIVA-principe (‘Differentiation between Infected and<br />

Vaccinated Animals’) worden toegepast. Het DIVA-principe betekent dat het toegepaste<br />

vaccin een andere neuramidase bevat dan het veldvirus, zodat bij de controle verschil<br />

gemaakt kan worden tussen het gevaccineerde dier en het door het veldvirus besmette<br />

dier.<br />

Influenza bij het paard<br />

Voorkomen.<br />

Griep bij het paard wordt veroorzaakt door het Influenza A-virus. Van de in Nederland<br />

bekende virusinfecties van de luchtwegen is influenza het meest agressief voor het<br />

respiratieapparaat. Influenza komt in Nederland door de jaren heen in een zeer wisselende<br />

frequentie voor. Bij het paard kunnen de subtypes H7N7 en H3N8 tot klinische<br />

verschijnselen leiden. H7N7 is in de afgelopen 20 jaar bij het klinisch zieke paard niet<br />

meer geïsoleerd. Bij de regelmatig optredende uitbraken van influenza A bij het paard<br />

worden nu H3N8 stammen geïsoleerd. De circulerende H3N8 stammen vertonen een grote<br />

antigene variatie en worden op grond van genetische en serologische verschillen ingedeeld<br />

in Europese en Amerikaanse H3N8 varianten.<br />

De infectie met influenza verloopt aerogeen. Het virus tast vooral het trilhaarepitheel aan.<br />

De incubatietijd is meestal vrij kort (1 tot 5 dagen). Omdat de infectie zeer besmettelijk is,<br />

verspreidt de ziekte zich snel door de stal .<br />

Verschijnselen<br />

Influenza resulteert niet alleen in een rhinitis, maar tevens in een pharyngitis, laryngitis,<br />

tracheïtis en een bronchi(oli)tis. Daarnaast breidt de ontsteking zich nogal eens<br />

peribronchiaal uit (peribronchitis). Vooral bij jonge dieren, oudere dieren en ook na<br />

ernstige stress kunnen complicaties optreden, zoals bronchopneumonie en zelfs een<br />

pleuritis. Het influenzavirus is tevens in staat de hartspier aan te tasten.<br />

Aanvankelijk hebben één of meer paarden in een stal hoge temperatuur, die slechts enkele<br />

dagen aanhoudt. In de acute fase bestaat er sereuze neusuitvloeiing en is epiphora waar te<br />

nemen. Aanvankelijk is er een droge, pij<strong>nl</strong>ijke hoest, maar in een later stadium hoesten de<br />

paarden gemakkelijker en productief. Histopathologisch zien we een catarrale tot<br />

mucopurulente ontsteking van de luchtwegen met eventueel een interstitiële pneumonie.<br />

Door de ernstige beschadigingen van het trilhaarepitheel treden gemakkelijk secundaire<br />

bacteriële infecties op, waardoor, vooral bij veulens, een catarrale, purulente of fibrineuze<br />

pneumonie kan ontstaan. In dergelijke gevallen blijft de temperatuur langer verhoogd.


Trachea en bronchi<br />

Diagnostiek<br />

Vooral in die gevallen, waarbij de acute bronchitis gepaard gaat met ernstig ziek zijn en<br />

meerdere dieren tegelijk ziek worden, is influenza waarschij<strong>nl</strong>ijk. De diagnose wordt<br />

bevestigd door het isoleren van het virus uit neusswabs, die worden afgenomen in het<br />

acute stadium. In overleg met het laboratorium kan serologische diagnostiek worden<br />

aangevraagd. Daar kan ook het agens worden aangetoond door middel van een PCR of<br />

virusisolatie.<br />

Differentiële diagnose<br />

Differentieel diagnostisch komt rhinopneumonie (equine herpesvirus type 1 en 4) in<br />

aanmerking (zie later). De verschijnselen bij infecties met het equine influenzavirus en<br />

deze herpesvirussen zijn niet van elkaar te onderscheiden. Ze veroorzaken allemaal een<br />

catarrale tot mucopurulente ontsteking van de luchtwegen met eventueel een interstitiële<br />

pneumonie.<br />

Bij paarden met hoge koorts en een purulente neusuitvloeiing moet ook aan droes worden<br />

gedacht.<br />

Therapie en preventie<br />

Ter voorkoming van secundaire bacteriële infecties verdient het aanbeveling om bij<br />

influenza een antibacteriële therapie in te stellen. Therapeutisch kunnen ook middelen<br />

worden toegediend die het trilhaarepitheel activeren . Bovendien moet het paard met<br />

influenza absolute rust hebben. Het dier moet in een goed geventileerde, frisse stal staan<br />

en ook het voer moet stofvrij zijn.<br />

Tegen influenza bestaan entstoffen, die een bescherming geven van minstens een half jaar.<br />

Doorbraken komen echter voor, vooral wanneer de laatste booster meer dan een half jaar<br />

geleden gegeven is. Bij gevaccineerde paarden worden doorgaans milde atypische<br />

verschijnselen gezien, afhankelijk van de mate waarin de vaccinstam en de veldstam met<br />

elkaar overeenkomen en er dus bescherming door vaccinatie is geïnduceerd.<br />

In Nederland worden paarden over het algemeen 1 tot 2 keer per jaar gevaccineerd. Als<br />

een paard een verhoogd risico loopt (keuring, concours), verdient het aanbeveling<br />

frequenter te enten.<br />

Het enten in een besmet milieu of vlak voor een ernstige stresssituatie brengt het risico<br />

van doorbraak met zich mee. Na een enting moeten de paarden een week rust hebben. De<br />

enting geeft geen bescherming tegen andere virusinfecties, zodat we nogal eens schijnbare<br />

doorbraken zien.<br />

Prognose<br />

Bij volwassen paarden met een acute bronchitis is de prognose redelijk gunstig. Treden<br />

geen complicaties op dan herstelt het paard in ongeveer een maand. Uit deze acute<br />

bronchitis ontwikkelt zich echter nogal eens een chronische bronchitis. Bij veulens is de<br />

prognose slechter, vooral doordat zich vaker een bronchopneumonie of een pleuritis<br />

ontwikkelt.<br />

Influenza bij het varken<br />

Voorkomen<br />

Bij varkens komt influenza (varkensgriep) in Nederland veel voor, voornamelijk het<br />

Influenza A-virus subtypen H1N1 en H1N2. Daarnaast kan bij varkens ook het humane<br />

subtype H3N2 ademhalingsstoornissen veroorzaken. Varkens kunnen een reservoir<br />

vormen voor humane besmetting. Een belangrijke eigenschap van het influenzavirus is de<br />

mogelijkheid tot mutatie. Hierdoor kunnen vrij snel nieuwe subtypen ontstaan, waardoor<br />

de preventie wordt bemoeilijkt.<br />

Het virus infecteert de respiratietractus via aerosolen en vermeerdert zich binnen enkele<br />

uren in het bronchiaal epitheel en alveolair epitheel, gevolgd door celdegeneratie. Er treedt<br />

wel viremie op, maar dit leidt niet tot virusvermeerdering in andere organen.<br />

35


Hoofdstuk 3 Respiratie<br />

36<br />

Virusuitscheiding vindt vermoedelijk tot 30 dagen na de infectie plaats. Na een infectie<br />

ontwikkelt zich snel een immuniteit tegen de virusstam die de infectie heeft veroorzaakt.<br />

De antilichamen zijn tot 6 maanden na de infectie aantoonbaar. Maternale antilichamen<br />

persisteren 2 tot 4 maanden. Exacte gegevens over de duur van de immuniteit ontbreken.<br />

Varkens van alle leeftijden kunnen door het influenzavirus worden aangetast, echter<br />

gezien de maternale immuniteit worden de meeste problemen in de vleesvarkensstal<br />

aangetroffen. Influenza komt bij varkens vooral in de herfst en de winter voor. De<br />

incubatietijd bedraagt één tot twee dagen.<br />

Verschijnselen<br />

De infectie verloopt, afhankelijk van de immuunstatus van de varkensstapel, binnen een<br />

bedrijf meestal explosief. Binnen enkele dagen zijn alle gevoelige dieren ziek. Zij eten<br />

niet, blijven liggen en hebben koorts (tot 42 o C). Verder kunnen we hoesten, niezen en<br />

dyspneu waarnemen. Op vleesvarkensbedrijven kan influenza groeivertraging tot gevolg<br />

hebben. Een ongecompliceerde infectie geneest in enkele dagen tot weken. Secundaire<br />

bacteriële infecties, bijvoorbeeld met Actinobacillus pleuropneumoniae, Haemophilus<br />

parasuis, Pasteurella multocida of een infectie met het Aujeszkyvirus kunnen de ernst en<br />

de duur van het ziektebeeld nadelig beïnvloeden. Meestal is de ziekte 3 tot 4 weken na de<br />

eerste infectie van het bedrijf verdwenen. Het virus blijft vermoedelijk langer op het<br />

bedrijf aanwezig.<br />

De histopathologie wordt gekenmerkt door een atypische pneumonie met verval van<br />

bronchiolair en alveolair epitheel. In een latere fase is uitgebreide alveolaire epithelisatie<br />

rond bronchiën karakteristiek.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose stellen we aan de hand van de klinische verschijnselen. Om de diagnose te<br />

bevestigen kan getracht worden het virus te isoleren uit neus-, pharynxslijm of longen<br />

tijdens de acute fase van de ziekte. Bevestiging van de diagnose kan ook verkregen<br />

worden via gepaard serologisch onderzoek. Een PCR is in ontwikkeling.<br />

Differentiële diagnose<br />

Pneumonie die veroorzaakt wordt door Bordetella bronchiseptica, Pasteurella multocida<br />

en Mycoplasma hyopneumoniae (enzoötische pneumonie).<br />

Therapie en preventie<br />

Commercieel zijn dode vaccins beschikbaar tegen H1N1 en H3N2. Toepassing van deze<br />

vaccins vermindert de verschijnselen van een infectie en voorkomt grotendeels de<br />

groeivertraging. Daarnaast kunnen eventuele secundaire bacteriële infecties worden<br />

behandeld met antibiotica.<br />

Prognose<br />

Wanneer geen complicatie optreedt, is de prognose goed. Zieke drachtige dieren kunnen<br />

opbreken of aborteren.<br />

Influenza bij het fret<br />

Fretten zijn gevoelig voor veel humane stammen, zowel Influenza A als Influenza Bstammen<br />

kunnen de fret via de natuurlijke route infecteren. Influenza infecties gedragen<br />

zich in het fret op een vergelijkbare wijze als in de mens en de fret wordt dan ook<br />

beschouwd als een zeer geschikt diermodel in het onderzoek naar influenza bij de mens.<br />

Klinisch begint een influenza-infectie bij de fret met een koortspiek, die na 48 uur wordt<br />

gevolgd door niesaanvallen, natte ogen en een mucoïde tot mucopurulente neusuitvloeiing.<br />

Soms kan secundair een bacteriële bronchitis optreden.


Influenza bij de kat<br />

Trachea en bronchi<br />

Tijdens de uitbraken van het Influenza A-virus subtype H5N1 zijn incidenteel ook katten<br />

geïnfecteerd geraakt en gestorven. De rol van de kat als reservoir of infectiebron voor de<br />

mens blijft vooralsnog onduidelijk. Ook andere katachtigen zijn experimenteel te<br />

infecteren met influenza H5N1.<br />

Infectieuze tracheobronchitis – kennelhoest – bij de hond<br />

Voorkomen<br />

Kennelhoest is een acute, zeer besmettelijke ontsteking van de larynx, trachea en<br />

bronchiën en soms de neus. Kennelhoest wordt onder meer veroorzaakt door respiratoire<br />

virussen, zoals het canine adenovirus (CAV-1, CAV-2) en het canine parainfluenzavirus<br />

(CPV). Een belangrijke bacteriële pathogeen in kennelhoest is de bacterie Bordetella<br />

bronchiseptica. Daarnaast kan het hondenziektevirus (CDV) een rol spelen, en worden<br />

soms herpesvirussen of reovirussen aangetroffen. Ook mycoplasmata worden nogal eens<br />

aangetroffen.<br />

B. bronchiseptica kan door zijn fimbriae specifiek aanhechten aan de trilharen van de<br />

trachea en bronchiën. De opname van de infectieuze agentia vindt waarschij<strong>nl</strong>ijk plaats<br />

via aerosol en of direct contact.<br />

Verschijnselen<br />

Er bestaan twee vormen van kennelhoest. De eerste is de ongecompliceerde vorm, die ook<br />

kan voorkomen bij volledig geënte honden, vaak in de herfst. Na een incubatietijd van 3<br />

tot 10 dagen ontstaat bij deze honden een droge harde hoest, soms met kokhalzen, die 1<br />

tot 3 weken aanhoudt. De dieren zijn niet algemeen ziek, en hebben geen koorts.<br />

De gecompliceerde vorm wordt vooral gezien in groepen gehuisveste dieren, zoals asiels,<br />

kennels en dierenwinkels met een onzekere vaccinatiegeschiedenis. De verschijnselen<br />

variëren van een droge, soms productieve hoest, oog- en neusuitvloeiing met tonsillitis tot<br />

een interstitiële pneumonie of zelfs een ernstige bronchopneumonie.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose stellen we op basis van de klinische verschijnselen, vaccinatiestatus en het<br />

externe verblijf. Het stellen van een specifieke diagnose is meestal niet nodig, maar kan<br />

worden verkregen met nasale of pharyngeale swabs of via een bronchiaal spoelsel na<br />

tracheobronchoscopie. Onderzoek met gepaarde sera op Bordetella bronchiseptica is<br />

mogelijk, maar interferentie met enttiters en te late afname van het eerste monster<br />

beperken de interpretatie. Röntgenfoto’s van de thorax kunnen pneumonische infiltraten<br />

aantonen.<br />

Therapie en preventie<br />

Doorgaans is de ziekte zelflimiterend en kan volstaan worden met een conservatieve<br />

behandeling: vermijden van lichamelijke inspanning en opwinding, dragen van een<br />

borsttuig en geen halsband om. Wateropname moet worden bevorderd en bij voorkeur<br />

wordt zacht voedsel (blikvoer) verstrekt. Daarnaast zijn goede hygiëne en ventilatie van<br />

belang. Goede ventilatie vermindert de concentratie van het aantal infectieuze deeltjes in<br />

de lucht. Meestal hoeven bij de ongecompliceerde vorm geen antibiotica gegeven te<br />

worden, wel als de complicatie van een chronische bronchitis of bronchopneumonie<br />

optreedt. Antitussiva (hoestonderdrukkende middelen) kunnen bij ongecompliceerde<br />

gevallen gebruikt worden, maar niet bij een productieve hoest (zoals bij een bacteriële<br />

pneumonie of bronchitis).<br />

Met entingen kan de ziekte niet helemaal voorkomen worden. Wel leidt vaccinatie tot<br />

sterke vermindering van de klinische verschijnselen. Parenterale toediening van vaccins,<br />

die geattenueerd parainfluenzavirus en Bordetella bronchiseptica bevatten, leidt wel tot<br />

goede systemische titers, maar beschermen de mucosae niet voldoende. Intranasale<br />

37


Hoofdstuk 3 Respiratie<br />

38<br />

vaccins geven een betere lokale (sIgA) immuunrespons. Intranasale vaccins zorgen ook<br />

voor een snelle bescherming (binnen 72 uur) en zijn minder gevoelig voor interferentie<br />

met maternale antilichamen. Dit sIgA blijft korter aanwezig dan systemisch IgG, daarom<br />

is een frequentere boostering dan éénmaal per jaar nodig.<br />

Canine Herpesvirus (CHV) bij de hond<br />

Het canine herpesvirus (CHV) komt over de gehele wereld voor en vele honden zijn<br />

seropositief. Over het algemeen veroorzaakt het virus geen ziekte, maar een enkele maal<br />

worden uitbraken gezien van sterfte en diarree bij pups. Deze uitbraken komen vooral<br />

voor in groepen honden waar het virus nieuw wordt geïntroduceerd. We onderscheiden de<br />

infectie in drie leeftijdsfasen: in het nest, na het spenen maar nog niet geënt en op meer<br />

volwassen leeftijd. Omdat CHV uitvoerig is beschreven in het hoofdstuk<br />

‘systeemaandoeningen’ (Ziekteleer 4, hoofdstuk 15), zullen we er hier kort op ingaan.<br />

In het nest, vooral bij de eerste worp van een jonge teef die wordt gehouden met andere<br />

honden, leidt de infectie tot sterfte van het gehele nest. Het is typisch een infectie die<br />

optreedt bij in groepen gehouden dieren (dierenasiel, kennel, dierenziekenhuis).<br />

De verschijnselen bestaan uit conjunctivitis, soms keratitis, tonsillitis, koorts, diarree,<br />

anorexie, hoesten en niezen met neusuitvloeiing en soms epistaxis en in ernstige gevallen<br />

sterfte. Een tracheobronchitis en bronchopneumonie treden op. Bij het vorderen van de<br />

ziekte kunnen secundaire bacteriële infecties optreden met respiratoire complicaties. Bij<br />

de mildere vorm, die we bij volwassen dieren zien, is een droge hoest opvallend zonder<br />

dat koorts optreedt.<br />

Een specifieke therapie is niet beschikbaar. Er moet worden gezorgd voor een goede<br />

hygiëne en goede voeding ter verhoging van de weerstand. Er is ook een vaccin<br />

beschikbaar, dat is bedoeld voor de immunisatie van drachtige teven om hiermee indirect<br />

de pups te beschermen door het verhogen van de antilichaamtiter in het colostrum.<br />

De prognose is infaust tot onzeker. Pups in het nest overleven de infectie vaak niet. Op<br />

oudere leeftijd is de prognose afhankelijk van de secundaire veranderingen. Recidieven<br />

komen regelmatig voor bij chronische infecties gepaard gaande met veranderingen in de<br />

bronchiën (bronchiectasieën) of het ontstaan van lobaire atelectase.<br />

Rhinopneumonie bij het paard<br />

Voorkomen<br />

Rhinopneumonie wordt veroorzaakt door het equine herpesvirus type 1 en 4 (EHV-1 en<br />

EHV-4). De ziekte komt in Nederland zeer frequent bij paarden voor. EHV-1 veroorzaakt<br />

niet alleen respiratoire afwijkingen, maar ook abortus en ataxie.<br />

EHV wordt niet alleen aerogeen (druppeltjesinfectie) overgebracht. Er kan ook besmetting<br />

plaatsvinden door contact met bijvoorbeeld geaborteerd materiaal of besmette kleding.<br />

Net als andere virusinfecties van de voorste luchtwegen treedt rhinopneumonie vooral op<br />

in het najaar en de winter als de paarden weer bij elkaar worden opgestald. De aandoening<br />

treedt dan vooral op bij de veulens van dat jaar. De incubatietijd bedraagt enkele dagen tot<br />

ruim een week.<br />

Het virus vermeerdert zich op het neusslijmvlies en verspreidt zich vervolgens via<br />

lymfocyten naar andere organen. Met name de T-lymfocyten raken blijvend met het virus<br />

beladen. Omdat eenmaal besmette paarden drager blijven en het virus kunnen uitscheiden,<br />

komen op maneges, entrainementen en dergelijke gedurende het gehele jaar regelmatig<br />

herinfecties voor. Hierdoor hebben oudere paarden meestal een zodanige immuniteit dat<br />

ze geen duidelijke respiratoire verschijnselen vertonen.


Verschijnselen<br />

Trachea en bronchi<br />

Respiratoire afwijkingen<br />

Zowel EHV-1 als EHV-4 veroorzaken een rhinitis, pharyngitis en bronchitis, waarbij<br />

vooral de lymfefollikels worden aangetast. Ook in de luchtzakken kunnen de follikels<br />

aangetast zijn. De verschijnselen van een infectie met EHV-1 en EHV-4 zijn klinisch niet<br />

verschillend. Wel is het zo dat bij jonge dieren EHV-4 veel vaker wordt gevonden dan<br />

EHV-1. De aandoening gaat gepaard met een meestal bifasisch koortsverloop met<br />

temperaturen tot 41°C. De dieren hoesten soms. De mandibulaire lymfeknopen zijn<br />

gezwollen. De dieren hebben sereuze tot mucopurulente neusuitvloeiing. In veel gevallen<br />

treedt er een bacteriële infectie op met Streptococcus equi subspp. zoöepidemicus. De<br />

dieren blijven dan langer snotteren en hoesten.<br />

Abortus<br />

Bij drachtige merries kan EHV-1 de foetus besmetten. Deze besmetting treedt op tijdens<br />

de periode met respiratoire problemen en veroorzaakt pas abortus in de laatste maanden<br />

van de dracht. In andere gevallen worden de veulens wel à terme geboren, maar zijn ze<br />

zeer zwak en sterven dan na enkele dagen. Op het moment van abortus is er geen viremie<br />

bij de merrie meer aanwezig. Er vindt wel verspreiding van de smetstof plaats via de<br />

geaborteerde vrucht, de vruchtvliezen en de lochiën.<br />

Ataxie<br />

Tijdens een EHV-1-viremie kan ataxie optreden, meestal bij wat oudere paarden. De<br />

ataxie wordt veroorzaakt door een degeneratie van zenuwen, vooral in de cauda equina.<br />

Waarschij<strong>nl</strong>ijk is dit het gevolg van een antigeen-antilichaamreactie bij het reeds immune<br />

dier, waarbij bloedingen in het ruggenmerg optreden. De ataxie ontwikkelt zich vrij snel<br />

en beperkt zich vaak niet tot de achterbenen. In ernstige gevallen is het dier aan vier benen<br />

atactisch. Er kan ook een parese van de blaas en de staart optreden. In de meeste gevallen<br />

treedt bij ataxie als gevolg van EHV-1 na enkele weken verbetering op.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose rhinopneumonie is klinisch niet met zekerheid te stellen. Vaak wordt aan de<br />

hand van de anamnese en de verschijnselen de waarschij<strong>nl</strong>ijkheidsdiagnose van een<br />

virusinfectie van de voorste luchtwegen gesteld. Getracht kan worden het virus aan te<br />

tonen door midden van een neusswab, die is afgenomen tijdens de koortsfase. Ook kan de<br />

diagnose worden geteld op basis van serologisch onderzoek (bepalen van antilichaamtiters).<br />

Bij een abortus heeft bloedonderzoek van de merrie geen zin, omdat op dat<br />

moment geen viremie meer aanwezig is. Voor de diagnose is pathologisch onderzoek van<br />

de vrucht noodzakelijk.<br />

Therapie en preventie<br />

Een causale therapie is niet mogelijk. De prognose voor wat betreft de respiratoire<br />

afwijkingen is gunstig. Wanneer geen secundaire bacteriële infecties optreden, vindt<br />

herstel meestal binnen 14 dagen plaats.<br />

Op bedrijven waar rhinopneumonie de oorzaak is geweest van duidelijke klinische<br />

problemen kan overwogen worden om te vaccineren. Veulens kunnen vanaf een leeftijd<br />

van 3 maanden geënt worden. Er zijn dode en levende vaccins op de markt. Van geen van<br />

beide vaccins is een langdurige bescherming te verwachten. Het zonder meer enten van<br />

alle paarden lijkt in Nederland niet nodig. Er moet op een bedrijf echt een reden voor zijn.<br />

39


Hoofdstuk 3 Respiratie<br />

Chronische bronchitis, astma en ‘chronic obstructive pulmonary disease’ bij het<br />

paard<br />

40<br />

Voorkomen<br />

Verreweg het belangrijkste en meest voorkomende respiratoire probleem bij het paard<br />

wordt veroorzaakt door chronisch hoesten ten gevolge van chronische bronchitis, astma of<br />

‘chronic obstructive pulmonary disease’ (COPD). Humaan reserveert men de term COPD<br />

voor patiënten met een permanent (meer dan drie maanden durende) afwijkende<br />

longfunctie. Uitgaande van deze definitie hebben de meeste chronisch hoestende paarden<br />

geen COPD, maar astma (Engels: RAO = ‘recurrent airway obstruction’) of chronische<br />

bronchitis (Engels: SAID = ‘small airway inflammatory disease’).<br />

Astma is een bij equiden voorkomende overgevoeligheid, die wordt gekenmerkt door een<br />

verminderde longfunctie als het dier wordt blootgesteld aan een stoffige omgeving.<br />

Schimmels worden als belangrijkste oorzakelijke factoren in het stof beschouwd.<br />

Daarnaast kunnen ook bacteriële endotoxinen in het stof een rol spelen.<br />

Astma komt vooral voor bij paarden die binnen gehuisvest zijn. In landen, waar paarden<br />

het hele jaar buiten kunnen blijven, wordt de ziekte veel minder gezien.<br />

COPD wordt gekenmerkt door een permanent afwijkende longfunctie. Dieren met<br />

duidelijke klinische verschijnselen van COPD worden in lekenkringen ‘dampig’ genoemd.<br />

Een chronische bronchitis bij het paard is vaak purulent van karakter. Het<br />

bronchusexsudaat van paarden heeft een hoge viscositeit, soms zo hoog, dat het<br />

trilhaarepitheel het niet naar craniaal kan transporteren. Door vochtverlies ten gevolge van<br />

de ademhaling neemt de viscositeit nog verder toe. Zelfs hoesten heeft dan nauwelijks<br />

effect. Het exsudaat onderhoudt zo een mechanische prikkeling die de ontstekingsreactie<br />

in stand houdt: een chronische bronchitis.<br />

Als het ontstekingsproces van astma of bronchitis verder gaat, breidt het zich<br />

peribronchiaal uit en veroorzaakt een verlies aan elastische vezels. Daardoor neemt de<br />

radiale tractie aan de bronchi af en treedt er steeds meer ‘air trapping’ op. Ook door<br />

herhaalde benauwdheidaanvallen zal er langzamerhand zoveel weefselverlies optreden dat<br />

de radiale tractie vermindert. Als de beschadigingen zo uitgebreid zijn, dat de longfunctie<br />

permanent afwijkend wordt, is er sprake van COPD.<br />

Bij de meeste paarden met astma speelt een overgevoeligheidsreactie type I geen<br />

belangrijke rol. Bij een minderheid van de patiënten worden mastcellen en eosinofiele<br />

granulocyten in het luchtweglumen aangetroffen. Tijdens perioden van allergeencontact<br />

treedt er een sterke influx van vooral neutrofiele granulocyten naar het lumen van de<br />

luchtwegen op. Onder invloed van ontstekingsmediatoren en autonome reflexen ontstaan<br />

hypersecretie, zwelling van het slijmvlies en bronchoconstrictie. Ieder van deze drie<br />

reacties veroorzaakt een bronchusvernauwing. De plotseling optredende bronchusobstructie<br />

kan aa<strong>nl</strong>eiding zijn tot benauwdheid.<br />

Verschijnselen<br />

De verschijnselen van chronische bronchitis en astma hangen sterk af van de mate waarin<br />

de aandoening zich heeft ontwikkeld. De dieren zijn niet algemeen ziek. Bij sommige<br />

dieren is er nauwelijks sprake van hoesten. Of er bij deze dieren onderdrukking van de<br />

hoestreflex optreedt is onbekend. Het hoesten wordt vooral op stal gehoord en wanneer<br />

het paard uit de stal plotseling buiten komt. In het laatste geval zal de hoest bij enig werk<br />

al snel verdwijnen. Bij dieren met astma is de aantasting van de longfunctie en daarmee de<br />

mate van dyspneu afhankelijk van de mate waarin zij worden ‘gechallenged’.<br />

Naast het hoesten klaagt de eigenaar nogal eens over een gebrek aan uithoudingsvermogen.<br />

Dieren met COPD zijn niet ziek maar hoesten vaak en hebben altijd een (expiratoire)<br />

dyspneu. Wanneer zich veel emfyseem heeft gevormd, zal de hoest krachteloos zijn. We<br />

zien dan een ademtype met de zogenaamde ‘dubbelslag’.<br />

De hoeveelheid neusuitvloeiing wisselt, mede omdat de dieren het meeste sputum<br />

doorslikken. De neusuitvloeiing is seromuceus tot mucopurulent van aard.


Trachea en bronchi<br />

Dieren met een ernstige dyspneu vertonen ‘neusvleugelen’ en anusbewegingen. Het<br />

resultaat van de longauscultatie wisselt van ‘bijna niets te horen’ tot verscherpt ademen,<br />

afhankelijk van de mate van hyperinflatie en de interstitiële veranderingen. Bij emfyseem<br />

kan knisteren worden gehoord. Soms zijn droge of vochtige ronchi aanwezig. Als gevolg<br />

van ophoping van secretum in de trachea, kunnen bij auscultatie van de trachea bij de<br />

borstingang vochtige bijgeluiden worden gehoord.<br />

De longpercussie is bij astma wisselend (normaal of vergroot) en bij COPD altijd vergroot<br />

en vaak wordt een opvallend holle toon gehoord.<br />

Bij ernstig obstructief emfyseem kan zich, vooral bij arbeid, een pneumothorax<br />

ontwikkelen.<br />

Diagnostiek<br />

Bij het stellen van de diagnose is de anamnese, met name wat betreft hoesten en het<br />

verminderd uithoudingsvermogen, van groot belang. Aan de hand van klinisch onderzoek<br />

is zelden de ernst van de afwijkingen in te schatten, behalve bij sterk afwijkende dieren.<br />

Een tracheobronchoscopie levert waardevolle informatie op. Bij paarden met<br />

aandoeningen van de voorste luchtwegen is de hoeveelheid bronchiaal secretum<br />

toegenomen met vaak een purulent karakter. Via de fiberscoop of via een bronchoalveolaire<br />

lavage kan sputum worden opgezogen voor cytologisch onderzoek. Bij<br />

cytologisch onderzoek valt vaak het hoge percentage neutrofiele granulocyten op. Soms<br />

worden eosinofiele granulocyten of mastcellen gevonden.<br />

Met behulp van gespecialiseerd longfunctieonderzoek kan worden vastgesteld of er sprake<br />

is van obstructieve veranderingen in de bronchi. Tevens kan met dit onderzoek de reactie<br />

op het effect van therapeutica worden bepaald om een optimale therapie in te stellen.<br />

Daarnaast kan door herhaling van het longfunctieonderzoek na het gericht instellen van<br />

een behandeling worden bepaald of een afwijking van de longfunctie permanent of<br />

reversibel is (COPD respectievelijk astma).<br />

Therapie<br />

Het belangrijkste onderdeel van de therapie bestaat uit verbetering van het milieu, waarbij<br />

vermindering van de stofconcentratie centraal staat. Dit kan onder meer door het hooi nat<br />

te maken, opstallen in een buitenbox, liefst zo vaak mogelijk de wei in en stro als<br />

bodembedekker vervangen door ander materiaal (houtkrullen, vezels, papiersnippers).<br />

Als de omstandigheden voor het dier zo optimaal mogelijk worden gemaakt, voldoet het<br />

paard in meer dan de helft van de gevallen van chronische bronchitis en astma weer goed<br />

aan de verwachtingen van de eigenaar. Een verslechtering kan optreden na acute<br />

opflikkeringen, die meestal veroorzaakt worden door virusinfecties.<br />

Een medicamenteuze therapie is gericht op:<br />

• Vermindering van de bronchospasme en hypersecretie met behulp van<br />

bronchospasmolytica.<br />

• Bevordering van het ophoesten van het secretum met behulp van expectorantia.<br />

Expectorantia worden onderscheiden in mucolytica en secretiebevorderende<br />

middelen, zoals zouten. Het toedienen van deze middelen via een aerosol verdient de<br />

voorkeur.<br />

• Vermindering van de (steriele) ontstekingsreacties en de vrijzetting van histamine<br />

door middel van glucocorticosteroïden en membraanstabiliserende farmaca.<br />

• Bestrijding van een eventuele infectieuze oorzaak. Er is geen indicatie voor het<br />

gebruik van antibiotica bij dieren met chronische bronchitis, astma of COPD, tenzij er<br />

een acute opflikkering optreedt door infectie met een virus (mogelijk gevolgd door<br />

een bacterie). In dat geval zal er ook sprake zijn van een temperatuurverhoging.<br />

De eigenaar moet ervan worden overtuigd dat een medicamenteuze therapie zonder<br />

omgevingsmaatregelen ‘dweilen met de kraan open’ is.<br />

41


Hoofdstuk 3 Respiratie<br />

42<br />

Prognose<br />

De prognose van chronische bronchitis en astma is afhankelijk van de ernst van de<br />

afwijkingen, van het doel waarvoor het dier wordt gehouden en van de bereidwilligheid<br />

van de eigenaar om een aantal maatregelen te treffen. Na gespecialiseerd en bij voorkeur<br />

herhaald longfunctieonderzoek is meer inzicht in de prognose te verkrijgen. De prognose<br />

van echte COPD is matig tot slecht.


3. Diepere luchtwegen<br />

Diepere luchtwegen<br />

3.1. Reactiepatronen van het respiratoire gedeelte van de long<br />

3.1.1. I<strong>nl</strong>eiding<br />

De ontstekingsreacties op respiratoir niveau worden meestal aangeduid als pneumonie.<br />

Het type pneumonie kan het best worden geclassificeerd op basis van de lokalisatie van de<br />

laesies in het longweefsel. Hierbij spelen zowel macroscopische als histologische<br />

kenmerken van het aangetaste longweefsel een rol, zoals:<br />

• de aard van het exsudaat: sereus, catarraal, purulent, fibrineus of hemorrhagisch;<br />

• andere ontstekingscellen, zoals lymfocyten, plasmacellen en histiocyten, en<br />

• de verspreiding van de ontstekingsreactie (bronchoalveolair versus interstitieel).<br />

Op basis hiervan worden in hoofdlijnen de volgende typen pneumonieën onderscheiden:<br />

bronchopneumonie, interstitiële pneumonie, embolische pneumonie en granulomateuze<br />

pneumonie.<br />

3.1.2. De alveolaire macrofaag en de reactie op inerte vaste stoffen<br />

De functie van de alveolaire macrofaag is tweeledig, namelijk het fagocyteren en afvoeren<br />

van kleine partikeltjes, die in de alveolen zijn terechtgekomen (‘clearance’) en het vormen<br />

van een schakel in de immuunrespons op allerlei antigenen. Zodra longmacrofagen in hun<br />

functie van‘clearance’ tekortschieten, treedt activatie op, waarbij onder meer interleukine<br />

8 (IL-8) door de longmacrofagen wordt geproduceerd. Daardoor worden ook<br />

polymorfkernige neutrofielen –de professionele killers van de antigeenpresenterende<br />

cellen – in het alveolaire gebied worden gerekruteerd. Het wegvangen en afvoeren van<br />

geïnhaleerde partikeltjes groter dan 3 µm geschiedt in de bronchiale boom door het<br />

mucociliaire systeem. Deeltjes kleiner dan 3 µm (maar afhankelijk van de aerodynamische<br />

diameter; naalden, zoals bij asbest, tegenover bolletjes) kunnen in het respiratoire gedeelte<br />

van de long komen en daar worden ze gefagocyteerd door de alveolaire macrofagen. Deze<br />

macrofagen komen na enige tijd terecht in de bronchioli respiratorii en worden vervolgens<br />

afgevoerd via het mucociliaire systeem of gaan via het interstitium en de lymfevaten naar<br />

de lymfeklieren.<br />

De betekenis van de alveolaire macrofaag in de afweer van de long blijkt uit de volgende<br />

feiten.<br />

Wanneer een long wordt blootgesteld aan een grote hoeveelheid kleine partikeltjes, neemt<br />

het aantal macrofagen, dat via de luchtwegen wordt afgevoerd, sterk toe.<br />

In een gezonde long zijn de alveoli steriel, met uitzondering van langstrekkende kiemen,<br />

terwijl de luchtwegen dit niet zijn. De alveolaire macrofaag ruimt de binnengekomen<br />

kiemen meteen op, hij fagocyteert ze en transporteert of lyseert ze daarna in de<br />

fagolysosomen. De mogelijkheid van macrofagen om door middel van myeloperoxidase<br />

kiemen af te doden is beperkt. Deze efficiënte manier van ‘killing’ is voorbehouden aan<br />

neutrofielen, die een 30 maal zo hoge myeloperoxidase-activiteit hebben. Influx en<br />

activatie van neutrofielen veroorzaakt echter wel weefselschade. De alveolaire macrofaag<br />

heeft de potentie om bij virusinfecties interferonen en IL-1, IL-8, IL-6, te vormen, maar<br />

kan ook een belangrijke rol spelen bij de ‘down regulation’ van de ontstekingsreactie.<br />

Wanneer het aantal gefagocyteerde deeltjes per macrofaag sterk verhoogd is, is de<br />

bactericide activiteit in de alveolen verlaagd.<br />

Na virusopname door de alveolaire macrofaag vermindert de fagocytose van de bacteriën<br />

sterk, wat een deel van de verklaring zou kunnen zijn voor het feit dat na virusinfecties<br />

gemakkelijk secundaire bacteriële infecties kunnen ontstaan. Maar ook de aanwezigheid<br />

van ontstekingsoedeem en dode cellen als voedingsbodem voor bacteriën en een<br />

43


Hoofdstuk 3 Respiratie<br />

44<br />

verminderde ‘clearance’ door afname van de mucociliaire lift, dragen er toe bij dat<br />

bacteriële indringers gemakkelijker het bronchiale en alveolaire gebied kunnen infecteren.<br />

Een belangrijke functie van de alveolaire macrofaag is te voorkomen dat het<br />

immuunapparaat wordt overspoeld met antigenen, is. Als de long wordt overspoeld met<br />

kleine partikeltjes zal het mucociliaire systeem onvoldoende zijn. Dit verschijnsel treedt<br />

veel op bij de mens door allerlei luchtverontreinigingen (antracosis, silicosis, asbestosis).<br />

Al deze stoffen zijn in principe inert, maar kunnen aa<strong>nl</strong>eiding geven tot een zekere mate<br />

van fibrosering van de long. Men spreekt dan wel van pneumoconiosis. De verschillen<br />

tussen de diverse vormen van pneumoconiose zijn geheel afhankelijk van de aard van het<br />

ingeademde stof en van de respons van de long daarop. Bij inhalatie van roet (antracosis)<br />

treedt er weinig of geen reactie op in de vorm van bindweefseltoename, ondanks het feit<br />

dat zeer veel stof in de long kan worden opgeslagen. Dit uit zich als zwarte puntjes en<br />

streepjes in de long. Ook de lymfeklieren vertonen vaak zwarte plekken door de<br />

aanwezigheid van roet. Antracose wordt veelvuldig gevonden bij volwassen honden en<br />

gezelschapsvogels en ook regelmatig bij slachtrunderen. Bij inhalatie van asbest en<br />

silicium ontstaat vaak een uitgebreide longfibrose.<br />

Bij vogels zijn er een aantal verschillen die optreden bij het eerste contact met een noxe<br />

van buiten, hoewel het eindresultaat hetzelfde zal zijn. Bij vogels komen zogeheten ‘vrije’<br />

respiratoire macrofagen (= ‘free respiratory macrophages’ = FRMs) voor die te<br />

vergelijken zijn met alveolaire macrofagen bij zoogdieren. Het aantal is significant<br />

geringer dan de alveolaire macrofagen en ze worden zowel in de longen als de<br />

luchtzakken gevonden. Deze FRMs zijn – in tegenstelling tot de alveolaire macrofagen<br />

van zoogdieren – afkomstig uit de subepitheliale weefsels en waarschij<strong>nl</strong>ijk ook<br />

rechtstreeks uit het vaatbed. Daarnaast wordt de atriamusculatuur, de atria zelf en het<br />

infundibulum voor 70% bekleed met een fagocyterend epitheel. De epitheelcellen van het<br />

voorste gedeelte van de luchtwegen bevatten een overvloed aan lysosomen, wat<br />

suggereert dat er een grote lytische capaciteit bestaat.<br />

3.1.3. Alteratie van het alveolaire epitheel<br />

De meest eenvoudige en vaak ook primaire beschadiging van het weefsel op respiratoir<br />

niveau, is de beschadiging van type I alveolaire epitheelcellen. Deze platte cellen met hun<br />

relatief zeer grote oppervlak zijn in vergelijking met de andere cellen in de alveolaire<br />

wand erg gevoelig voor allerlei noxen. De type I cellen kunnen op verschillende manieren<br />

worden beschadigd. De cel kan direct worden beschadigd door cytotoxische stoffen vanuit<br />

het alveolaire lumen of vanuit het septum. Verder is het mogelijk dat de cel afsterft door<br />

hypoxie, doordat de afstand tot het capillaire lumen toeneemt vanwege het uittreden van<br />

oedeem of door verdikking van het alveolaire septum om andere redenen.<br />

Als er een uitgebreide beschadiging is van type I cellen, zullen de type II cellen sterk gaan<br />

prolifereren. Deze cellen met hun cuboïdale vorm gaan dan de bekleding vormen van de<br />

alveolaire wand. Ze groeien langs nog bestaande basaalmembranen, die belangrijk zijn<br />

voor een snel herstel van het epitheel. We zien dan een alveolus die helemaal is bekleed<br />

met kubisch epitheel. Dit proces wordt epithelisatie genoemd. Als de beschadiging<br />

eenmalig is en door hyperplasie de epitheelbekleding hersteld is, zal het epitheel door<br />

transformatie van type II cellen in type I cellen weer zijn oorspronkelijke, platte karakter<br />

terugkrijgen. Bij een voortgaand epitheelverval zullen de type II cellen blijven<br />

prolifereren en zal het epitheel een kubische vorm behouden. Het longweefsel krijgt dan<br />

het aanzien van een acinaire klier zoals in het uier. Zelfs ziet men wel eens dat het epitheel<br />

meerlagig wordt en metaplasie naar plaveiselepitheel gaat vertonen. In gevallen van<br />

fibrosering van de septa treedt vaak een blijvende epithelisatie op. Wanneer de noxe zeer<br />

heftig is, kan er coagulatienecrose van het epitheel (zowel type I als type II cellen) met<br />

necrose van het aangrenzend weefsel plaatsvinden. Hierbij is een restitutio ad integrum<br />

niet meer mogelijk en zal herstel plaats vinden vanuit het nog vitale interstitium door<br />

vorming van fibro-angioblastenweefsel.


3.1.4. Uittreden van plasmabestanddelen<br />

Diepere luchtwegen<br />

De exsudatieve ontstekingsreactie kenmerkt zich onder meer doordat plasmabestanddelen<br />

en ontstekingscellen uit de bloedvaten treden.<br />

Ontstekingsoedeem<br />

Het ontstekingsoedeem (exsudaat) ontstaat door een beschadiging van het endotheel, dat<br />

resulteert in het uittreden van een eiwithoudend, waterig vocht in het interstitium en de<br />

alveolen.<br />

Wanneer het longoedeem ernstige vormen aanneemt, zal de gasuitwisseling sterk worden<br />

belemmerd, waardoor een toestand van hypoxie ontstaat in het longparenchym. Dit leidt<br />

weer tot meer exsudatie waardoor weer sterkere hypoxie ontstaat. Het oedeem wordt langs<br />

twee wegen afgevoerd, namelijk via de lymfebanen en via de bronchi(oli) door het<br />

trilhaarepitheel en door hoesten. Deze afvoer kan, mede afhankelijk van het eiwitgehalte<br />

van het oedeem en de mate van coagulatie, enkele weken in beslag nemen. Ten slotte kan<br />

er een fibrosering ontstaan als het oedeem niet snel genoeg wordt afgevoerd.<br />

Als een ontstekingsreactie in de long zich beperkt tot het uittreden van oedeem, spreekt<br />

men van een sereuze pneumonie. Mogelijke oorzakelijke agentia zijn toxische gassen,<br />

bacteriën, virussen en antigeen-antilichaamcomplexen.<br />

Hyaliene membraanvorming<br />

Wanneer in de alveolen ontstekingsoedeem uittreedt, dat in samenstelling plasma<br />

benadert, kunnen hyaliene membranen optreden. Deze ontstaan doordat het oedeem in de<br />

alveolen en alveolaire gangen stolt en door de heen-en-weer gaande beweging van de<br />

lucht indroogt tot dikke membranen, die op het epitheel liggen. Deze membranen kleuren<br />

eosinofiel en bestaan uit gecoaguleerde plasma-eiwitten, afgestorven macrofagen en<br />

epitheelcellen. De hyaliene membranen kunnen worden gefagocyteerd door alveolaire<br />

macrofagen, waarna het geheel via de luchtwegen of lymfevaten wordt afgevoerd. Als ze<br />

lang blijven zitten, kunnen ze ook worden georganiseerd en ingebouwd in de wand van de<br />

alveolen en de alveolaire gangen.<br />

Deze hyaliene membranen komen ook voor bij pasgeborenen met hyaliene membraanziekte:<br />

door onvoldoende surfactant is er onvoldoende longontplooiing, waardoor<br />

hypoxie en oedeem ontstaan.<br />

3.1.5. Classificatie van pneumonieën<br />

I<strong>nl</strong>eiding<br />

In de morfologische diagnose van een pneumonie komen de volgende elementen tot<br />

uiting:<br />

• locatie;<br />

• verspreiding;<br />

• uitgebreidheid (omvang) van de ontsteking: lobair, pseudolobair of lobulair, diffuus,<br />

interstitieel of multifocaal/multinodulair; in de topkwab, cardiale kwab, hoofdkwab of<br />

accessoire kwab;<br />

• type pneumonie;<br />

• stadium: acuut, subacuut, subchronisch of chronisch.<br />

Het type pneumonie kan het best worden geclassificeerd op basis van de localisatie van de<br />

laesies in het longweefsel. Hierbij spelen zowel macroscopische en histologische<br />

kenmerken van het aangetaste longweefsel een rol, zoals de aard van het exsudaat (sereus,<br />

catarraal, purulent, fibrineus of hemorragisch), andere ontstekingscellen (lymfocyten,<br />

45


Hoofdstuk 3 Respiratie<br />

46<br />

plasmacellen of histiocyten) en de verspreiding van de ontstekingsreactie (bronchoalveolair,<br />

interstitieel). Op basis hiervan worden in hoofdlijnen de volgende typen<br />

pneumonieën onderscheiden: bronchopneumonie, interstitiële pneumonie, embolische<br />

pneumonie en granulomateuze pneumonie.<br />

Uitgaande van deze beoordeling kan een voorspelling worden gedaan over de<br />

waarschij<strong>nl</strong>ijke route van de besmetting en de mogelijke oorzaak van de pneumonie. Zo<br />

blijkt dat aerogeen aangevoerde agentia meestal ontstekingsveranderingen in de<br />

cranioventrale delen van de long veroorzaken. Daarentegen zullen hematogeen<br />

aangevoerde agentia meestal tot een multifocale of diffuse ontsteking in de long leiden.<br />

Bronchopneumonie<br />

Een lobulaire (ontsteking van een enkele lobulus), pseudolobaire (ontsteking van een<br />

gedeelte van een longkwab) en lobaire (gehele longkwab ontstoken) ontsteking geven een<br />

aanduiding weer van de uitgebreidheid van de pneumonie. Meestal zijn pneumonieën met<br />

een dergelijke uitbreiding gelokaliseerd in de cranioventrale delen van de long en zijn<br />

daarom ontstaan na een aerogene besmetting. Tevens worden deze pneumonieën<br />

geassocieerd met een ontsteking van de bronchieën (bronchopneumonie). Ze zijn in het<br />

acute stadium exsudatief.<br />

De exsudatieve pneumonieën, waarbij het exsudaat vanuit de bloedvaten in het<br />

interstitium uittreedt en dan direct naar het alveolaire lumen verhuist, verdelen we in<br />

pneumoniën met een vloeibaar en met een niet-vloeibaar exsudaat. De vloeibare exsudaten<br />

die in de long voorkomen zijn sereus exsudaat, catarraal exsudaat en purulent exsudaat, al<br />

dan niet met een slijmerige (muceuze) component. Niet-vloeibaar (gestold of plastisch<br />

exsudaat) bestaat voornamelijk uit fibrine.<br />

Het type exsudaat in een lobaire of pseudolobaire pneumonie is overwegend catarraal of<br />

fibrineus. De catarrale pneumonie begint met een donkerrode kleur, net als de fibrineuze,<br />

maar er is geen stasis van bloed en deze pneumonie mist daardoor die donkere<br />

anoxemische kleur die bij de fibrineuze pneumonie vaak voorkomt. De rode kleur (‘rode<br />

hepatisatie’) neemt met het ouder worden af en wordt via grijsrood tenslotte grijs-wit door<br />

bindweefsel of ontstekingsexsudaat (‘grijze hepatisatie’).<br />

Aangezien catarrale pneumonieën vaak bronchopneumonieën zijn, kan er dan een<br />

bronchiale (‘sterretjes en klaverblaadjes’) tekening te zien zijn, wanneer door atelectase<br />

een contrast tussen de bronchiaalboom en omgevende alveoli ontstaat.<br />

De fibrineuze pneumonie is in de acute fase donkerrood door hyperemie en<br />

bloeduittreding. In verloop van de tijd wordt het beeld meer grijzig door afname van<br />

hyperemie, lysis van de erytrocyten en uittreden van neutrofielen. Vaak komen grijs en<br />

rood tegelijk voor, min of meer in een dambordtekening. De interlobulaire septa zijn bij<br />

de fibrineuze pneumonie vaak sterk verbreed en geelgrijs, doordat de hierin lopende<br />

lymfbanen sterk verwijd zijn na trombosering en daardoor overvulling. Ten slotte is een<br />

fibrineuze pneumonie vrijwel altijd een pleuropneumonie.<br />

Een mogelijke complicatie van een catarrale pneumonie is een locale of multifocale<br />

aggregatie van neutrofielen en secundaire necrose van longparenchym, met als gevolg<br />

vorming van abcessen en purulent exsudaat. Deze purulente pneumonie heeft een grauwe,<br />

grijsrode kleur..<br />

In een fibrineuze pneumonie kan gemakkelijk necrose optreden door trombosering van<br />

vaten of door toxinen van bacteriën. De necrosebrok zal aan de buitenkant worden<br />

opgelost en overgaan in een necropurulente haard, waaromheen organisatie en afkapseling<br />

optreden. Een bekend voorbeeld is de Actinobacillus pleuropneumonie bij het varken , die<br />

begint als een fibrineuze of fibrineus-hemorragische pneumonie en die in de chronische<br />

fase via een necropurulente haard kan overgaan in een abces en ten slotte in een<br />

bindweefsellitteken.


Interstitiële pneumonie<br />

Diepere luchtwegen<br />

Een pneumonie met een diffuse verspreiding kan aerogeen of hematogeen van oorsprong<br />

zijn en tast primair het interstitium aan (interstitiële pneumonie). In het acute stadium van<br />

een interstitiële pneumonie is het exsudaat meestal sereus en het gevolg van verhoogde<br />

capillaire doorlaatbaarheid met lekkage van vloeistof in de alveolen met vernietiging of<br />

verlies van alveolaire pneumocyten. In de meer chronische fase blijft het ontstekingsproduct<br />

geconcentreerd in de alveolaire septa. De alveolaire holte blijft dan leeg en dus<br />

met lucht gevuld. De ontstekingsproducten in de chronische fase van een interstitiele<br />

pneumonie zijn rondkernige ontstekingscellen: lymfocyten, plasmacellen en macrofagen.<br />

Daarnaast treedt vaak proliferatie van bindweefsel en van glad spierweefsel op. Het<br />

gewicht van een long met een interstitiele pneumonie neemt vaak duidelijk toe.<br />

Embolische en granulomateuze pneumonie<br />

De verspreiding van een pneumonie kan ook multifocaal of multinodulair in de long zijn:<br />

embolische en granulomateuze pneumonie. Een embolische pneumonie ontstaat<br />

hematogeen als gevolg van het vastlopen van embolieën in de longen, meestal in alle<br />

longkwabben. De vroegste laesies worden gekenmerkt door verspreid voorkomende, 1 tot<br />

10 mm witte haardjes met eromheen een opvallende rode halo. In de loop van de tijd<br />

veranderen de haardjes, eventueel via necropurulente foci, in abcessen.<br />

Een granulomateuze pneumonie ontstaat aerogeen of hematogeen en wordt gekenmerkt<br />

door variërende aantallen haarden (granulomen), die willekeurig zijn verspreid door het<br />

longweefsel. Granulomen zijn ontstekingen waarin macrofagen de belangrijkste<br />

ontstekingscellen zijn. Deze haarden kunnen variëren van roodbruin tot witgrijs, waarin<br />

necrose en calcificatie kunnen worden waargenomen.<br />

3.1.6. Specifieke reactiepatronen bij vogels<br />

Bij vogels treden grotendeels vergelijkbare veranderingen op zoals we in de vorige<br />

paragrafen hebben beschreven voor zoogdieren. Dezelfde termen kunnen dan ook heel<br />

goed worden gebruikt. Er zijn echter enkele specifieke reactiepatronen die alleen in een<br />

vogellong optreden. Alle lucht gaat eerst naar de caudale luchtzakken. Daardoor zullen<br />

hier aerogene noxen na passage door de voorste luchtwegen als eerste in aanraking komen<br />

met het fagocyterende epitheel. In een aantal gevallen, vooral bij een lage infectiedruk kan<br />

dit leiden tot luchtzakontstekingen zonder dat dit veel consequenties heeft voor de rest van<br />

het respiratieapparaat.<br />

Bij het doorstromen van de longen gaat de lucht door de parabronchiën. De wand van de<br />

parabronchiën bestaat uit een laag ‘geperforeerd’ glad spierweefsel. Hiermee kan zowel de<br />

diameter van de parabronchiën zelf als ook de diameter van de ‘perforaties’ (= toegang tot<br />

de gasuitwisselingscapillairen) worden veranderd. Rond deze doorgangen (in de septa) ligt<br />

een vangnet van cellen van het reticulo-endotheliaal systeem (RES), die vervolgens actief<br />

worden als de aerogene noxen verder de long binnendringen. Dit is dan ook de plaats in de<br />

vogellong waar de antracosis of silicosis zichtbaar worden.<br />

Het beeld van sterretjes- en klaverblaadjestekening komt bij vogels niet voor omdat de<br />

basis daarvoor – de bronchiale boom – ontbreekt.<br />

Na hematogene aanvoer van lymfocyten treden deze uit de vaten en komen terecht in de<br />

perivasculaire lymfeschede. Dit is in de long herkenbaar als een perivasculaire ‘cuffing’<br />

die karakteristiek is voor een beginnende exsudatieve pneumonie.<br />

47


Hoofdstuk 3 Respiratie<br />

3.1.7. Specifieke ontstekingen<br />

Tuberculose<br />

48<br />

Zoogdierentuberculose is een chronische infectieziekte bij mens en dier, met typische<br />

woekeringen waarin verkazing kan plaatsvinden. Vroeger kwam de ziekte bij alle dieren<br />

veelvuldig voor. Tuberculose is tegenwoordig zeldzaam, behalve bij het varken, het fret,<br />

hobby-hoenderachtigen en gezelschapsvogels. Vanwege de zoönotische aspecten zal<br />

tuberculose verderop (§ 3.2.7) uitgebreid worden behandeld.<br />

Malleus – kwade droes<br />

Actinomycose<br />

Malleus is een meestal chronisch verlopende bacteriële ziekte bij gedomesticeerde<br />

equiden, die wordt gekenmerkt door haardvormige purulente processen, die vooral in de<br />

longen en op het neusslijmvlies voorkomen. De verwekker is Burkholderia malleus<br />

(voorheen Pseudomonas mallei). Kwade droes komt niet voor in West-Europa en dus ook<br />

niet in Nederland. In landen waar malleus inheems voorkomt (Midden-Oosten, Verre<br />

Oosten) hebben de paarden een grotere weerstand tegen de ziekte, waardoor de ontsteking<br />

een meer proliferatief karakter heeft. Men ziet dan meer spekkige bindweefselachtige<br />

haarden waarin verval aanwezig is. In de slijmvliezen van de luchtwegen leidt malleus tot<br />

ulceratie en bij genezing tot stervormige littekens.<br />

Malleus is een zoönose en aangifteplichtig volgens de Gezondheids- en welzijnswet voor<br />

dieren.<br />

Actinomycose komt vooral voor bij het rund, waarbij Actinomyces bovis doorgaans het<br />

causale agens is. De aandoening wordt gekenmerkt door kleine of grotere haarden in de<br />

longen, die op doorsnee een week grauwgeel ontstekingsweefsel vertonen, dat uitsteekt<br />

boven de omgevende bindweefselafkapseling. Uit het slappe granulatieweefsel zijn<br />

puspropjes te drukken, waarin de verwekker ligt. Bij hematogene infectie van de long is er<br />

soms uitzaaiing in de vorm van miliaire haardjes, die moeilijk van miliaire tuberkels te<br />

onderscheiden zijn.


3.2. Bronchioli en alveolen<br />

3.2.1. Longtrauma<br />

Bronchioli en alveolen<br />

Bij gezelschapsdieren is trauma van de borstholte een veel voorkomend probleem, vooral<br />

vanwege gemotoriseerde verkeer (verkeersongelukken) of door vallen uit hoge gebouwen.<br />

Belangrijke gevolgen zijn kneuzingen en hematomen, ribfracturen, longperforatie,<br />

longcontusie, vaatrupturen, pericardruptuur en traumatische myocarditis. De pathogenese<br />

is afhankelijk van de pijn, belemmeringen van de ventilatie en circulatiestoornissen. De<br />

eigenaar moet bedacht zijn op bijtwonden als het gewonde dier wordt opgetild.<br />

Bij veulens treden tijdens de partus soms ribfracturen op en bij volwassen paarden kan<br />

trauma van de borstholte een gevolg zijn van een zware botsing met een hindernis, een<br />

boom of een groot voertuig.<br />

De eigenaar kan het ongeval van de hond of kat hebben gezien, maar soms is het dier niet<br />

thuisgekomen of wordt ergens gevonden. Opvallende schaafwonden, een geforceerde<br />

ademhaling of het buiten kennis geraakt zijn vormen belangrijke redenen om naar de<br />

dierenarts te gaan.<br />

Bij longtrauma kunnen geforceerde ademhalingsbewegingen (te abdominaal of<br />

pendelend), cyanose, verlengde CRT (‘Capillary refill time’), zwakke pols met uitval en<br />

een te hoge frequentie optreden. Bij thoraxpalpatie kan knisteren en crepiteren opvallen,<br />

evenals ribfracturen – die bij gezelschapsdieren tot een fladderthorax kunnen leiden – of<br />

er wordt verplaatsing van de ictus cordis vastgesteld. Met auscultatie worden afwijkingen<br />

gehoord zoals versterkte of bronchiale ademgeruisen en een onregelmatige te snelle<br />

hartactie. Met percussie kunnen abnormale waarnemingen gedaan worden zoals gedempte<br />

longtonen, pij<strong>nl</strong>ijke reactie van de patiënt of abnormale longgrenzen.<br />

Een longcontusie kan goed herstellen, aangenomen dat de reservecapaciteit van de niet<br />

aangedane longen de gaswisseling op peil kan houden. Wanneer ribfracturen de longen<br />

aanprikken en hierdoor een pneumothorax dreigt of al is ontstaan, moet deze worden<br />

behandeld. In het acute geval kan toediening van zuurstof noodzakelijk zijn. Bij een<br />

pneumothorax is een pleurale drainage levensreddend. Ter preventie van mogelijke<br />

bacteriële infecties kunnen breedspectrumantibiotica worden overwogen.<br />

De prognose van longtrauma is doorgaans gunstig.<br />

3.2.2. Circulatiestoornissen<br />

I<strong>nl</strong>eiding<br />

Bloedingen komen onder meer voor bij sepsis bij de ziekte van Weil, ‘viral hemorrhagic<br />

disease’ (VHD) bij konijnen, varkenspest, miltvuur en bij verstikking (in de vorm van<br />

petechiën tot suggulaties). Grotere bloedingen kunnen optreden bij trauma, maar deze zijn<br />

vooral bekend bij het rund als complicatie van necrotiserende ontstekingsprocessen in de<br />

long.<br />

Longstuwing is vaak het gevolg van hartafwijkingen. Bij longstuwing treedt passieve<br />

hyperemie op en zal ten gevolge van de toegenomen hydrostatische druk oedeem<br />

(transsudaat) optreden. Dan treedt waterig vocht uit in interstitium en alveolen of<br />

luchtcapillairen, waardoor een vochtige sneevlakte ontstaat met door het oedeem verbrede<br />

bindweefselschotten. Eventueel kunnen door een toegenomen permeabiliteit van de<br />

vaatwand (beschadiging van het endotheel onder invloed van hypoxie) ook eiwitten en<br />

erytrocyten uittreden. In de bronchiën en trachea vinden we vaak schuim doordat de<br />

eiwitbevattende oedeemvloeistof door de bewegende lucht tot schuim wordt geklopt. Bij<br />

chronische longstuwing zal bindweefselvorming optreden in de alveolaire septa en het<br />

interstitium. In de alveolen kunnen met ijzer beladen macrofagen liggen. Het ijzer is<br />

49


Hoofdstuk 3 Respiratie<br />

50<br />

afkomstig uit gefagocyteerde erytrocyten, die uitgetreden waren in de alveolen. Men<br />

spreekt van ‘Herzfehlerzellen’ of ‘heart failure cells’.<br />

Bij gestorven dieren is de onderliggende long vaak bloedrijker dan de bove<strong>nl</strong>iggende long<br />

doordat het hart in de agonie niet meer in staat is het bloed tegen de zwaartekracht in af te<br />

voeren. De onderliggende long wordt dan bloedrijk (hypostase). Er kan dan ook vloeistof<br />

uittreden in de alveolen of luchtcapillairen (agonaal oedeem). Na de dood kan zich door<br />

de zwaartekracht nog meer bloed naar de onderliggende long verplaatsen en kan de long<br />

door een toenemende permeabiliteit van de vaten nog oedemateuzer worden.<br />

Longembolie met acute dood, zoals die bij de mens postoperatief bekend en gevreesd is,<br />

komt bij dieren zelden voor. Embolie, bestaande uit klontjes bacteriën of geïnfecteerde<br />

stukjes trombus, bijvoorbeeld vanuit een trombo-endocarditis en tromboflebitis van de<br />

vena cava caudalis, veroorzaken vaak een focale endarteriitis, die kan genezen of zich kan<br />

ontwikkelen tot metastatische (embolische) purulente of necrotiserende<br />

ontstekingsprocessen. Grijpt een dergelijk ontstekingsproces over op de wand van een<br />

aangrenzend, groot arterieel vat, dan kan door de aantasting van de vaatwand en onder<br />

invloed van de arteriële druk een aneurysma ontstaan. Later kan dat ruptureren met als<br />

gevolg een longbloeding. Deze complicatie wordt vooral gezien bij het rund ten gevolge<br />

van een necropurulent metastatisch proces vanuit een tromboflebitis van de vena cava ter<br />

hoogte van de lever.<br />

Trombose van bloedvaten kan optreden door aantasting van de wand van binnenuit<br />

(emboli) of van buitenaf, doordat ontstekingsprocessen op de bloedvatwand ingrijpen. Bij<br />

vogels wordt dit regelmatig gezien bij longaspergillose. Ook stollingsafwijkingen, vooral<br />

diffuse intravasale stolling (DIS), kunnen leiden tot trombusvorming in grotere, maar<br />

vooral kleinere vaatjes.<br />

Infarcering – vrijwel steeds in de vorm van hemorragische infarcten – komt in de long<br />

door de tweeledige en anastomoserende bloedvoorziening (a. pulmonalis en<br />

a. bronchialis) weinig voor. Het wordt dan vrijwel altijd gezien bij een combinatie van<br />

trombose van longarteriën en longstuwing.<br />

Longbloedingen bij het paard en het rund<br />

Bij het paard kan een longbloeding optreden tijdens kortdurende zware arbeid, het meest<br />

bij volbloeden en dravers. De gebruikelijke naam is ‘Exercise Induced Pulmonary<br />

Hemorrhage’ (EIPH) en de paarden worden ‘bleeders’ genoemd. In een gering aantal van<br />

de longbloedingen komt daadwerkelijk bloed uit de neus. Over de pathogenese wordt nog<br />

steeds gediscussieerd maar het meest waarschij<strong>nl</strong>ijk is de ‘capillary stress-failure’ theorie.<br />

Deze theorie gaat ervan uit dat tijdens zware, explosieve arbeid het drukverschil tussen de<br />

alveoli en het vaatbed van de arteria bronchialis groter wordt dan verdragen kan worden<br />

door de dunne scheidingswand tussen deze twee compartimenten.<br />

Afhankelijk van de ernst van de bloeding valt het dier terug tijdens het verrichten van<br />

arbeid. Dit kan variëren van weinig prestatieverlies tot volledig stilvallen. Hoewel een<br />

bloedneus slechts zelden optreedt, moet EIPH wordt genoemd in het rijtje van<br />

differentiële diagnoses van epistaxis. Zelden gaat de bloeding zo lang door dat de paarden<br />

verbloeden. De kans op een fatale bloeding wordt wel groter als het dier binnen enkele<br />

dagen na een bloeding opnieuw zware arbeid moet verrichten.<br />

Bloed vormt een irriterende prikkel in de luchtwegen. Bij het herhaald optreden van een<br />

bloeding ontwikkelt zich dan ook een chronische bronchitis. Als gevolg van EIPH zal<br />

zelden of nooit een anemie optreden.<br />

Bij meer dan de helft van alle dravers en volbloeden treedt tijdens of na de wedstrijd een<br />

longbloeding op, ook bij de winnaars. Men gaat ervan uit dat de problemen niet zozeer<br />

door de frequentie van de aandoening als wel door de uitgebreidheid van de bloeding<br />

veroorzaakt worden. Periodes van rust zijn belangrijk voor het herstel van de aangerichte<br />

schade. Aangezien het overbelasten van de fysiologische mogelijkheden als oorzaak voor<br />

het ontstaan van de bloedingen wordt gezien, bestaat de meest logische therapie uit het


Bronchioli en alveolen<br />

verminderen van de gevraagde inspanning. Dit is echter vaak niet acceptabel voor de<br />

eigenaar.<br />

Bij het rund kan een longbloeding optreden als gevolg van een metastatische pneumonie.<br />

Deze ontstaat hematogeen uit een proces elders in het lichaam. Hierbij zijn vooral<br />

infecties met Fusobacterium necrophorum van belang, terwijl ook A. pyogenes een rol<br />

kan spelen. De primaire processen zijn meestal bacillaire levernecrose, trombose van de<br />

vena cava, tussenklauwontstekingen en een endocarditis rechts. Vanuit deze processen<br />

lopen deeltjes met bacteriën vast in de longcapillairen. Hierbij ontwikkelen zich overal in<br />

de longen necrosehaardjes, die zich kunnen uitbreiden naar de bronchi of naar de grotere<br />

bloedvaten. In de bronchi kan de aandoening zich verder bronchogeen verspreiden.<br />

Slechts zelden worden de haarden in de longen afgekapseld.<br />

Meestal overheersen de verschijnselen van de primaire aandoening. Als grote bloedvaten<br />

worden aangetast kan een longbloeding optreden met als belangrijkste verschijnsel<br />

epistaxis. Dieren met een metastatische pneumonie kunnen het beste zo snel mogelijk<br />

worden opgeruimd.<br />

3.2.3. Longemfyseem, longoedeem en longjacht<br />

Emfyseem<br />

Voorkomen<br />

Wanneer het respiratoire gedeelte van de long teveel lucht bevat, spreken we van<br />

emfyseem. Daarbij kunnen dilatatie en destructie van de distale luchtwegen (alveoli en<br />

bronchioli) optreden. Soms kunnen er zo grote luchthoudende bullae of ‘blebs’ ontstaan.<br />

Naar ontstaanswijze onderscheiden we emfyseem zonder obstructie, bijvoorbeeld<br />

compensatoir emfyseem na lobectomie, en emfyseem met obstructie (zelden bij vogels).<br />

Het obstructief emfyseem is het belangrijkste en ontstaat door een steeds sterkere<br />

ophoping van lucht (‘air trapping’) in de acinus ten gevolge van een ventielwerking in de<br />

ontstoken en door exsudaat in het lumen vernauwde bronchi(ol)us (bronchi(oli)tis). Deze<br />

ventielwerking treedt op doordat:<br />

• de inspiratoire krachten groter zijn dan de expiratoire krachten;<br />

• de bronchiën en bronchioli bij inspiratie een grotere diameter hebben dan bij expiratie;<br />

• de elasticiteit van de long verminderd is;<br />

• bij geforceerde expiratie in de met lucht gevulde acini een abnormale drukverhoging<br />

ontstaat, die leidt tot een compressie van omliggende bronchioli;<br />

• de Kohnse poriën (aanwezig bij een aantal diersoorten), die een collaterale ventilatie<br />

verzorgen, bij expiratie nauwer zijn dan bij inspiratie.<br />

Als het emfyseem zich beperkt tot de acinus, dan spreekt men wel van alveolair<br />

emfyseem. Bij chronische, partiële obstructie van de luchtwegen (bijvoorbeeld COPD bij<br />

het paard, zie § 2.4.2) zal door chronische overrekking van de alveoli verscheuring van<br />

elastische vezels en verlies van longweefsel met verminderde elasticiteit van de long<br />

optreden.<br />

Als de alveolaire septa scheuren, kan de lucht in het interstitium komen (interstitieel<br />

emfyseem) of onder de pleura (subpleuraal emfyseem). Wanneer er grote luchtblazen<br />

aanwezig zijn, spreekt men van bulleus emfyseem. De lucht kan via lymfevaten worden<br />

afgevoerd naar de bronchiale en mediastinale lymfeklieren. Ook kan er lucht via het<br />

mediastinum onder de huid komen.<br />

Bij gezelschapsdieren zien we emfyseem vooral bij oudere honden en katten. Daarbij<br />

moet onderscheid worden gemaakt tussen acuut emfyseem, dat optreedt bij allergieën en<br />

corpora aliena, en chronisch emfyseem, dat wordt gezien in aansluiting op een chronische<br />

bronchitis.<br />

51


Hoofdstuk 3 Respiratie<br />

Longoedeem<br />

52<br />

Verschijnselen<br />

Het emfysemateuze longgedeelte is volumineus, bleek van kleur (capillairen bevatten<br />

minder bloed doordat ze zijn dichtgedrukt) en sponsachtig. Soms zijn er putjes in te<br />

drukken die niet gelijk terugveren. Patiënten met emfyseem zijn benauwd, waarbij er<br />

vooral sprake is van een expiratoire dyspneu.<br />

Bij honden en katten vermeldt de anamnese meestal chronisch hoesten en een verminderd<br />

inspanningsvermogen. Duidelijke klinische verschijnselen zijn vaak aanwezig of worden<br />

overschaduwd door de verschijnselen van een chronische obstructieve longafwijking, die<br />

eraan ten grondslag ligt. In chronische gevallen gaat de thorax min of meer in de<br />

inspiratiestand staan (‘barrelchest’). Dit beeld wordt bij de kat vaker gezien dan bij de<br />

hond. Bij de kat heeft emfyseem vaker een meer acuut verloop, wat sterk doet denken aan<br />

astma-aanvallen.<br />

Diagnostiek<br />

Bij auscultatie kenmerkt (vooral alveolair) emfyseem zich door het zogenaamde<br />

‘knisteren’, een geluid dat klinkt alsof iemand door pasgevallen sneeuw loopt. Dit is<br />

meestal een zacht geluid, zodat we zorgvuldig moeten ausculteren. Bij percussie van de<br />

thorax valt een duidelijk te holle percussietoon op. De verschillende vormen van<br />

emfyseem zijn op een röntgenopname goed te herkennen.<br />

Therapie<br />

De therapie zal zich bij longemfyseem moeten richten op de primaire oorzaak. In acute<br />

gevallen kunnen frisse lucht en zuurstof en bronchodilatatie met bijvoorbeeld<br />

β-sympathicomimetica ondersteuning geven. Katten met ‘astma’ reageren goed op<br />

corticosteroïden, die zowel systemisch als per inhalationem toegediend kunnen worden.<br />

Prognose<br />

Zowel bij de hond als de kat is vaak een leefbare situatie te bereiken. De prognose is<br />

verder afhankelijk van het optreden van complicaties, zoals een pneumothorax of een<br />

pneumomediastinum (zie § 3.3.2).<br />

Voorkomen<br />

Longoedeem heeft hetzelfde ontstaansmechanisme als oedemen in andere weefsels. Als de<br />

hydrostatische druk in het linker atrium oploopt tot ongeveer 20 mm Hg bij een normale<br />

plasma oncotische waarde, dreigt longoedeem en mogelijk een hydrothorax wegens<br />

ophoping van transsudaat in de pleuraholte. Door longoedeem zal de gaswisseling<br />

verminderen, aangezien de weg tussen de alveolen en de erytrocyten in de longcapillairen<br />

langer wordt en het afleggen van deze weg afhankelijk is van diffusie. Ter bestrijding van<br />

het longoedeem zijn de longen in staat de lymfestroom sterker te verhogen dan in andere<br />

weefsels, zodat het longoedeem zo lang mogelijk wordt voorkomen en dus de voor het<br />

leven essentiële gaswisseling zo lang mogelijk in stand wordt gehouden.<br />

Longoedeem is een levensbedreigende aandoening, die door verschillende primaire<br />

ziekteprocessen veroorzaakt kan worden, zoals een pneumonie. Secundair longoedeem<br />

treedt op bij:<br />

• Alle circulatoire afwijkingen die aa<strong>nl</strong>eiding geven tot een verhoogde druk in het linker<br />

atrium, zoals een mitralisklepsclerose (mitralisinsufficiëntie), een onvoldoende<br />

hartspierfunctie (dilaterende cardiomyopathie) of een diastolische dysfunctie<br />

(hypertrofische cardiomyopathie) en bij aritmieën (zie syllabus Ziekteleer 2,<br />

hoofdstuk 4: ‘circulatie’). Ook (te) snel toegediende infusen kunnen longoedeem<br />

veroorzaken.<br />

• Alle oorzaken van hypoproteïnemie, zoals bepaalde leveraandoeningen,<br />

nierafwijkingen en aandoeningen van het maag-darmstelsel.


Bronchioli en alveolen<br />

• Afname van de permeabiliteit van de longcapillairen, bijvoorbeeld als gevolg van de<br />

inhalatie van prikkelende stoffen, ontstekingsreacties, anafylaxie of onder invloed van<br />

toxinen, maar ook door verstoring van het surfactant (bijna verdrinken).<br />

• Door ontstekingen of tumoren in de lymfebaan, waardoor de normale sterke toename<br />

van de afvoer van interstitiële vochtophoping bij dreigend longoedeem onvoldoende<br />

kan optreden.<br />

Verschijnselen.<br />

De verschijnselen bij longoedeem kunnen sterk variëren, afhankelijk van de oorzaak en<br />

mate van uitbreiding. Bij uitsluitend interstitieel oedeem zijn er geen verschijnselen. Bij<br />

alveolair oedeem bestaat er – afhankelijke van de uitbreiding – een lichte tot ernstige<br />

dyspneu en cyanose. Afhankelijk van de ernst merkt de eigenaar op dat het dier minder<br />

gaat presteren, benauwd is geworden of zelfs flauwtes vertoont. Bij de hond is hoesten een<br />

bekend gevolg. Bij paarden treedt naast hoesten in ernstige gevallen tevens waterige en<br />

zelfs schuimige neusuitvloeiing op. Soms loop het vocht in stralen naar buiten.<br />

De dieren vertonen een duidelijke, geforceerde ademhaling. De ademhaling is versneld,<br />

wordt oppervlakkig en gaat vaak gepaard met labiaal ademen en ‘neusvleugelen’. Bij<br />

longauscultatie zijn versterkte en vochtige ademgeruisen te horen, eventueel met muzikale<br />

en niet muzikale ronchi (‘chiemen en piepen’).<br />

Diagnostiek.<br />

Bij een ernstig alveolair oedeem kan de diagnose op basis van de klinische verschijnselen<br />

worden gesteld. Bij het paard is een schuimige of heldere neusuitvloeiing in combinatie<br />

met benauwdheid erg indicatief voor longoedeem. De diagnose kan bevestigd worden<br />

door een röntgenfoto. Evenals de klinische verschijnselen, zijn de bevindingen bij het<br />

röntgenologisch onderzoek sterk afhankelijk van de primaire oorzaak en de mate van<br />

uitbreiding. Röntgenologisch is vaak een onderscheid te maken tussen longoedeem van<br />

cardiale en niet cardiale oorsprong.<br />

Therapie<br />

Longoedeem is levensbedreigend, zonder ingrijpen zal de patiënt bijna altijd stikken.<br />

Dieren met ernstig longoedeen zijn ‘spoedpatiënten’, waarbij een eerste symptomatische<br />

therapie nodig is voordat bijvoorbeeld veilig röntgenfoto’s kunnen worden gemaakt.<br />

Als de primaire oorzaak bekend is, moet deze worden behandeld. De therapie van het<br />

longoedeem zelf omvat drie elementen:<br />

1. Verbeteren van de oxygenatie. Rust is uitermate belangrijk. Bij ernstige cyanose is<br />

zuurstoftoediening geïndiceerd. Bij paarden is het toedienen van extra zuurstof<br />

meestal niet gemakkelijk uitvoerbaar en heeft slechts zelden het gewenste resultaat.<br />

2. Elimineren van het oedeem. Vooral in acute gevallen is de beste weg het verlagen van<br />

de hydrostatische capillaire druk door het circulerend volume te verminderen en de<br />

veneuze return te verlagen met behulp van diuretica.<br />

3. Stabiliseren van de toestand van de patiënt. Corticosteroïden hebben een<br />

membraandichtende werking en zijn in ieder geval geïndiceerd als we een anafylaxie<br />

of een shock vermoeden. De behandeling met corticosteroïden moet gepaard gaan met<br />

gelijktijdige toediening van antibiotica ter preventie van secundaire infecties.<br />

Longoedeem vormt immers een prima voedingsbodem voor eventueel aanwezige<br />

bacteriën.<br />

Prognose<br />

De prognose is voornamelijk afhankelijk van de primaire oorzaak en de mate van<br />

uitbreiding en dient zeer voorzichtig te worden gesteld. De prognose van longoedeem in<br />

een ver gevorderd stadium is vrijwel infaust. Na herstel van longoedeem kan<br />

longfibrosering optreden.<br />

53


Hoofdstuk 3 Respiratie<br />

Longjacht bij het rund<br />

54<br />

Voorkomen<br />

Longjacht is een acute atypische interstitiële pneumonie (acute AIP), die ook bekend is<br />

onder de namen ‘acuut longemfyseem’ en ‘respiratory distress syndrome’. Bij het ontstaan<br />

van de acute AIP kunnen verschillende factoren een rol spelen. Bepaalde antigenen (met<br />

name longwormlarven) kunnen op alveolair niveau een allergische reactie type III<br />

veroorzaken. Daarnaast kunnen ook bepaalde virussen (zoals het pinkengriepvirus) of<br />

andere noxen (3-methylindol, gassen) beschadigingen geven van de alveolaire en<br />

capillaire membranen. Het gevolg van deze reacties is het uittreden van vocht uit de<br />

capillairen naar het interstitium (longoedeem) en later – na verscheuring van de alveolaire<br />

wanden – ook naar de lumina van de alveolen. Hierdoor wordt de gasuitwisseling<br />

bemoeilijkt en zal het desbetreffende dier nog geforceerder gaan ademen, met als gevolg<br />

een indrogend effect op het exsudaat en vervolgens de vorming van hyaliene membranen.<br />

In de meeste gevallen ontstaat er tevens een bronchospasmus ten gevolge van een geringe<br />

bronchitis. Door de sterk geforceerde ademhaling ontstaat er een overmatige alveolaire<br />

inflatie met als uiteindelijk gevolg interstitieel emfyseem.<br />

De acute AIP wordt vooral gezien in de zomermaanden. In deze maanden kan het gras<br />

zwaar besmet zijn met longwormlarven en deze larven kunnen bij reeds gesensibiliseerde<br />

dieren aa<strong>nl</strong>eiding geven tot de allergische reactie.<br />

Uit het aminozuur L-tryptofaan wordt in de pens 3-methylindol gevormd. Bij het voeren<br />

van met name eiwitrijk gras (etgroen) zal er veel 3-methylindol gevormd worden, wat het<br />

beeld van longjacht kan veroorzaken.<br />

Verschijnselen<br />

Binnen een koppel runderen zijn plotseling één of meerdere dieren benauwd waarbij de<br />

ernst van die benauwdheid per dier wel kan verschillen. Ernstig benauwde dieren kreunen<br />

en steunen bij iedere expiratie en staan met de mond open. Kop en hals zijn gestrekt,<br />

waarbij de ellebogen van het lichaam af worden gehouden. Zeer benauwde dieren hebben<br />

geen tijd om te hoesten. De eventueel aanwezige hoest is kort en krachteloos. De<br />

ademhaling is snel en te abdominaal. De polsfrequentie en de temperatuur zijn licht<br />

verhoogd. Soms bestaat er een schuimige uitvloeiing uit neus of mond. Door de ernstige<br />

dyspnoe eten en drinken de dieren niet meer.<br />

Het kreunen en steunen bemoeilijken de longauscultatie. Opvallend is dat zo weinig en<br />

meestal niets van de ademgeluiden wordt gehoord. Soms is knisteren aanwezig als gevolg<br />

van het longemfyseem en ‘chiemen en piepen’ als gevolg van het exsudaat in de<br />

luchtwegen. Het longpercussieveld is zowel naar ventraal als naar caudaal vergroot en de<br />

percussietoon is hol.<br />

Soms worden de aangetaste longen secundair geïnfecteerd met bacteriën en ontwikkeld<br />

zich een (broncho)pneumonie. Bij sommige dieren ontstaat er vanuit het interstitieel<br />

emfyseem via het mediastinum ook emfyseem onder de huid van de rug en rond de nier.<br />

Deze lucht wordt geleidelijk weer geresorbeerd. Een enkele keer ontstaat er een<br />

pneumothorax.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose kunnen we stellen op basis van de klinische verschijnselen. De bepaling van<br />

3-methylindol kan alleen in gespecialiseerde laboratoria geschieden.<br />

Bij bloedonderzoek kan een verhoging van het aantal eosinofiele granulocyten worden<br />

gevonden. Op een röntgenfoto is als gevolg van hyperemie van de vaten rond de<br />

bronchioli een te duidelijke bronchiale tekening zichtbaar. Bij veel longoedeem is de foto<br />

te wit, terwijl deze bij veel emfyseem en weinig oedeem te zwart is.


3.2.4. Atelectase<br />

Bronchioli en alveolen<br />

Therapie<br />

Aangetaste dieren kunnen zeer snel sterven of zij genezen binnen enkele dagen tot weken<br />

zonder dat er daarna nog klinische afwijkingen blijven bestaan. De dieren moeten worden<br />

opgestald om verdere opname van eiwitrijk gras of longwormlarven te voorkomen.<br />

De aanwezige bronchospasmus kan worden bestreden met behulp van een<br />

parasympaticolyticum (atropine).<br />

Voorkomen<br />

In atelectatisch longweefsel zijn de alveolen onvoldoende ontplooid, hetzij congenitaal<br />

hetzij verkregen. De congenitale vorm wordt foetale atelectase genoemd. De verkregen<br />

vorm noemen we afhankelijk van de pathogenese obstructie-atelectase of compressieatelectase.<br />

Foetale atelectase treedt op bij doodgeboren dieren. De longen voelen wat<br />

vaster aan door de aanwezigheid van (amnion)vloeistof in de alveolen, zoals normaal is<br />

gedurende het foetale leven. Compressie-atelectase treedt op bij hydrothorax,<br />

chylothorax, pneumothorax, exsudatieve pleuritis en ruimte-innemende processen in de<br />

thorax. Obstructie-atelectase is het gevolg van een afsluiting van het lumen van een<br />

bronchus of bronchiolus. De lucht in het deel dat van de respiratie is afgesloten wordt snel<br />

geresorbeerd. Bij vogels treedt deze vorm van atelectase slechts zelden op, omdat het<br />

respiratoire weefsel geen doodlopende einden heeft.<br />

Opgemerkt moet worden dat men vaak een zeer dun laagje atelectatisch longweefsel onder<br />

de pleura en rond de grote bronchiën ziet. Het is niet aanwezig als de longen uit het dier<br />

worden verwijderd, maar het ontstaat pas later, waarschij<strong>nl</strong>ijk door indroging, en wordt<br />

slachtatelectase genoemd.<br />

Atelectase ontstaat door onvoldoende ‘surfactant’ (foetale atelectase of door verdrinking),<br />

druk van buiten (compressie-atelectase) of door luchtresorptie in aansluiting op een<br />

obstructie van een bronchus of bronchiolis (obstructie-atelectase). Bij atelectase is de long<br />

kleiner dan normaal, donker van kleur, voelt steviger aan dan normaal en zinkt in water.<br />

Gaswisseling is door dit samenvallen niet meer mogelijk en de doorstroming van de long<br />

verandert. Er treedt ‘shunting’ op, wat wil zeggen dat het bloed van de arteria pulmonalis<br />

(veneus bloed) onveranderd (ongeoxygeneerd) in de venae pulmonalis en dus in het linker<br />

atrium stroomt.<br />

Atelectase leidt vaak tot congestie van longcapillairen, waarna vochtuittreding in het<br />

interstitium optreedt en de alveoli gevuld raken met oedeemvocht. Atelectase vormt dan<br />

een uitstekende voedingsbodem voor bacteriën, waarbij zich een longontsteking kan<br />

ontwikkelen.<br />

Verschijnselen<br />

Veelal staan bij atelectase de verschijnselen en afwijkingen van het primaire lijden<br />

voorop. Doodgeboren pups of kittens, hoesten, benauwdheid of verminderd presteren zijn<br />

de belangrijkste problemen waar de eigenaar mee komt. De verschijnselen van atelectase<br />

zijn verder sterk afhankelijk van de mate van uitbreiding en de duur van het bestaan. Bij<br />

voldoende uitbreiding kan polypneu, cyanose, verplaatsing van de ictus, gebieden zonder<br />

longgeruisen, bronchiaal ademen en demping bij percussie worden gevonden.<br />

Diagnostiek<br />

Bij doodgeboren dieren wordt longatelectase postmortaal vastgesteld. Tijdens het leven is<br />

onvoldoende oxygenatie vast te stellen, soms gepaard gaande met een abnormale<br />

thoraxpalpatie en percussie. Als er een open bronchus is die in verbinding staat met een<br />

atelectatisch longdeel, is bij auscultatie bronchiaal ademen te horen. De diagnose<br />

longatelectase kan worden gesteld met behulp van een röntgenfoto of echografisch<br />

onderzoek.<br />

55


Hoofdstuk 3 Respiratie<br />

56<br />

Therapie<br />

De therapie zal zich primair moeten richten op de onderliggende oorzaak. Antibiotica zijn<br />

aan te bevelen, gezien de grote infectiekans. Hoesten mag niet onderdrukt en moet zelfs<br />

worden bevorderd, evenals diepe inspiraties. Enige beweging is daarom aan te bevelen.<br />

Bij gezelschapsdieren is in geval van ernstige veranderingen of een langdurig bestaande<br />

atelectase een longlobectomie aangewezen.<br />

Prognose<br />

De prognose is niet ongunstig, maar hangt af van de uitgebreidheid evenals de duur van<br />

het bestaan van de aandoening.<br />

3.2.5. Intoxicaties<br />

Rookintoxicatie<br />

Voorkomen<br />

Onder rookintoxicatie verstaan we de combinatie van inhalatie van hete gassen, toxische<br />

gassen (vooral bij synthetische materialen), roetpartikeltjes en eventueel koolmonoxide<br />

(zie hierna). Het betreft meestal patiënten die uit brandende huizen of schuren zijn<br />

gehaald. Hittebeschadiging beperkt zich meestal tot de voorste luchtwegen. Stoom<br />

(grotere warmtecapaciteit) kan wel dieper gaan. De toxiciteit van gassen wordt<br />

veroorzaakt door chloride, SO2, N2O, NH4, alcoholen, aldehyden en koolmonoxide (CO).<br />

Verschijnselen<br />

Verschijnselen treden meestal verlaat op, wel tot twee dagen later, en bestaan uit een<br />

snelle ademhaling die gepaard gaat met dyspneu, hypoxie en verschijnselen van<br />

longoedeem. In een latere fase kan een pneumonie als complicatie optreden.<br />

Diagnostiek<br />

Lichamelijk onderzoek, röntgenonderzoek en bronchoscopie zijn goede hulpmiddelen bij<br />

het vaststellen van de schade. Bloedgasbepalingen geven een beeld van de functionele<br />

verstoring.<br />

Therapie<br />

De behandeling richt zich op het vrijhouden van de luchtweg. Zo nodig wordt<br />

geïntubeerd. Kooi- of boxrust op een koele plek en zuurstoftoediening zijn meestal nodig.<br />

Ook kan regelmatig schoonzuigen van de luchtwegen nodig zijn. Daarbij treedt vagale<br />

prikkeling op, waardoor ernstige bradycardie en zelfs hartstilstand kan optreden.<br />

Algemeen ondersteunende maatregelen, zoals vloeistoftherapie zijn vaak geïndiceerd.<br />

Antibiotica zijn nodig bij secundaire infecties. Corticosteroïden zijn waarschij<strong>nl</strong>ijk alleen<br />

van nut als ze in de allereerste fase worden toegediend. Bij paarden treedt vaak binnen 24<br />

uur na rookinhalatie zodanig ernstig longoedeem op, dat het toedienen van<br />

corticosteroïden direct na het optreden van rookinhalatie aan te raden is.<br />

Prognose<br />

Hoewel de patiënten een vrij langdurige intensieve verpleging vragen, kan de prognose<br />

toch gematigd optimistisch zijn.<br />

Koolmonoxide-intoxicatie<br />

Koolmonoxide (CO) is een kleur-, smaak- en reukloos gas, dat ontstaat bij onvolledige<br />

verbranding. In combinatie met onvoldoende ventilatie ontstaat een intoxicatie. Oorzaak is<br />

vaak een slecht afgestelde geiser, fornuis of kachel, terwijl het ook onderdeel kan zijn van<br />

rookintoxicatie.


Bronchioli en alveolen<br />

Doordat koolmonoxide veel sterker bindt aan hemoglobine dan zuurstof, wordt het<br />

zuurstoftransport verhinderd. Daarnaast is er waarschij<strong>nl</strong>ijk ook een directe<br />

weefselintoxicatie.<br />

De verschijnselen zijn verminderd bewustzijn tot coma, toevallen en niet zelden sterfte.<br />

Ondanks de ernstige hypoxie wordt geen cyanose gezien, omdat HbCO ook helderrood is.<br />

Bloedgasbepalingen zijn in deze situatie misleidend, omdat de partiële zuurstofspanning<br />

normaal is en de zuurstofsaturatie normaal lijkt. HbCO en HbO2 liggen vrijwel in dezelfde<br />

band en het koolzuur ligt vaak wat aan de lage kant. De diagnose wordt gesteld op basis<br />

van een HbCO-bepaling.<br />

De behandeling is met 100% zuurstof en eventueel beademen. De halfwaardetijd van<br />

HbCO is 4 uur, maar met 100% zuurstof een half uur. De resterende beschadigingen van<br />

de hersenen herstellen meestal goed.<br />

3.2.6. Neoplasieën<br />

De meeste longtumoren zijn metastasen van tumoren elders in het lichaam en dus<br />

secundaire longtumoren. Het capillaire longbed ligt namelijk direct achter de grote<br />

circulatie en achter de ductus thoracicus, zodat al het bloed en de lymfe in de long wordt<br />

gefilterd.<br />

Primaire longtumoren zijn vrij zeldzaam en vrijwel steeds epitheliaal. Naast adenomen<br />

(voornamelijk bij oude dieren) worden vooral het adenocarcinoom, plaveiselcelcarcinoom<br />

en anaplastisch carcinoom gezien.<br />

‘Jaagsiekte’ of longadenomatose bij het schaap is een virusaandoening, die wordt<br />

gekenmerkt door een progressief verlopende dyspneu, die wordt veroorzaakt door de<br />

aanwezigheid van multipele adenomen (adenocarcinomen) in de long, die in de tijd in<br />

aantal toenemen. In ongeveer 4% van de gevallen worden metastasen gevonden in de<br />

regionale lymfeknopen.<br />

3.2.7. Infectieuze aandoeningen<br />

‘Porcine respiratory coronavirus’ (PRCV) bij het varken<br />

Voorkomen<br />

Het ‘porcine respiratory coronavirus’ (PRCV) werd voor het eerst geïsoleerd in 1984 in<br />

België. Inmiddels komt het virus wereldwijd voor. Het PRCV is een mutant van het TGEvirus<br />

(‘transmissible gastroenteritis’; zie syllabus ziekteleer ‘digestie’) en veroorzaakt<br />

kruisimmuniteit. Hierdoor komt TGE nauwelijks meer voor. PRCV vermenigvuldigt zich<br />

alleen in de respiratietractus. Verschijnselen worden vooral gezien bij gespeende biggen.<br />

Infectie vindt plaats via direct contact of aerosolen. Geïnfecteerde dieren scheiden<br />

gedurende 1 tot 6 dagen virus uit via nasale secreta.<br />

Verschijnselen<br />

Infecties met PRCV verlopen vaak zonder verschijnselen. Klinische verschijnselen die<br />

gezien kunnen worden zijn hoest, anorexie, koorts (tot 40º C) en dyspneu.<br />

Diagnostiek<br />

De klinische verschijnselen zijn weinig specifiek. Door middel van routineserologie kan<br />

geen onderscheid worden gemaakt tussen PRCV en TGE. Aantonen van antistoffen bij<br />

milde respiratoire verschijnselen, zonder dat er sprake is van diarree is wel suggestief voor<br />

PRCV. Het sectiebeeld kan variëren van negatief tot een ernstige catarrale<br />

bronchopneumonie. Vaak zien we een milde interstitiële pneumonie.<br />

57


Hoofdstuk 3 Respiratie<br />

58<br />

Differentiële diagnose<br />

Differentieel diagnostisch komen pneumonieën in aanmerking, die worden veroorzaakt<br />

door Mycoplasma hyopneumoniae, Bordetella bronchiseptica en Pasteurelle multocida.<br />

Therapie<br />

Behandeling is meestal niet nodig. Preventief moet gezorgd worden voor het<br />

optimaliseren van de zoötechnische omstandigheden en het klimaat.<br />

Prognose<br />

De prognose is goed. Een subklinische infectie met PRCV geeft weinig tot geen<br />

groeivertraging.<br />

‘Porcine reproductive and respiratory syndrome virus’ (PRRSV) – ‘abortus<br />

blauw’ – bij het varken<br />

Voorkomen<br />

Het ‘porcine reproductive and respiratory syndrome’ (PRRSV) wordt wereldwijd gezien.<br />

Sinds 1991 komt het PRRSV endemisch voor in de Nederlandse varkenspopulatie. Het is<br />

een Arterivirus, een RNA-virus met envelop, behorend tot de familie van de Nidovirales.<br />

Destijds presenteerde het virus zich vooral in de vorm van late abortus en een verhoogde<br />

sterfte onder jonge biggen. De rol van PRRSV bij respiratoire problemen is nog steeds<br />

niet helemaal duidelijk. Mogelijk speelt een infectie met het virus een rol bij secundaire<br />

respiratoire infecties en het ontstaan van PMWS (‘post weaning multisystemic wasting<br />

syndrome’ = ‘wegkwijnziekte’). Ook bestaat het vermoeden dat PRRSV een rol speelt in<br />

de pathogenese van PDNS (‘porcine dermatitis and nefropathy syndrome’).<br />

Een infectie kan op verschillende manieren plaatsvinden, vooral via de luchtwegen, maar<br />

ook oraal, vaginaal en via injecties. PRRSV vermenigvuldigt zich in mucosale en<br />

alveolaire macrofagen. Verspreiding naar de regionale lymfeknopen en viremie treedt<br />

binnen 12 tot 24 uur op. Vervolgens treedt verspreiding op naar weefselmacrofagen en<br />

monocyten. Macrofagen gaan te gronde, hebben een kortere levensduur of een<br />

verminderde functie. Cytokines (met name TNFα) veroorzaken vasculaire laesies van<br />

venen en capillairen. Vasculitis, trombose en complete afsluiting van het bloedvat kunnen<br />

hierdoor optreden. Na experimentele infectie worden interstitiële pneumonie, myocarditis,<br />

encefalitis, rhinitis, renale laesies en vasculitis gezien. Reductie van het aantal alveolaire<br />

macrofagen maakt de dieren gevoeliger voor secundaire respiratoire infecties. Bij<br />

geïnfecteerde beren wordt het virus uitgescheiden in het sperma. Bij drachtige zeugen kan<br />

PRRSV de placenta passeren en de foetussen infecteren. Ook ontstaan laesies aan de<br />

placenta. Dit kan leiden tot abortus, slappe of doodgeboren biggen, mummies of<br />

geïnfecteerde normale biggen.<br />

Verschijnselen<br />

De verschijnselen zijn erg variabel en worden beïnvloed door de virusstam, de<br />

immuunstatus van de koppel, het management en andere op het bedrijf aanwezige kiemen.<br />

Het virus kan aanwezig zijn zonder verschijnselen te veroorzaken. De verschijnselen zijn<br />

meestal het ernstigst bij de eerste introductie van het virus op het bedrijf. Zeugen vertonen<br />

vaak anorexie, zijn sloom en kunnen koorts hebben (tot 40º C) en vertonen soms dyspneu.<br />

Abortus kan optreden gedurende elk stadium van de dracht, maar meestal gedurende het<br />

laatste derde deel (tot 2 tot 3% van de zeugen). Dit kan het enige verschijnsel zijn, zonder<br />

voorafgaande ziekte. Daarnaast kan hyperemie of blauwverkleuring (cyanose) van oren,<br />

neus en staart optreden, maar dit wordt slechts bij 1 tot 2% van de dieren gezien. PRRS<br />

wordt vanwege deze verschijnselen ook wel ‘abortus blauw’ genoemd. Verder kunnen<br />

optreden: stijging van het aantal doodgeboren biggen, anoestrus en een verhoogd<br />

percentage terugkomers.<br />

De uitval voor het spenen (vooral in de eerste levensweek) kan dramatisch stijgen als<br />

gevolg van intra-uteriene infecties. Bij gespeende biggen en vleesvarkens kan de uitval


Bronchioli en alveolen<br />

eveneens stijgen. Bij acute infectie vertonen zij anorexie, koorts, dyspnoe en hoest. Bij<br />

meer chronische infecties treedt groeivertraging op en stijgt de voederconversie. De<br />

uniformiteit van de koppel is dan slecht. Verder is de incidentie van andere (respiratoire)<br />

infecties vaak verhoogd.<br />

Geïnfecteerde beren kunnen sloom zijn en koorts en dyspneu vertonen. De<br />

spermakwaliteit gaat achteruit. Dit kan mede verantwoordelijk zijn voor een verhoogd<br />

percentage terugkomers.<br />

Diagnostiek<br />

De definitieve diagnose is moeilijk te stellen. De genoemde verschijnselen zijn weinig<br />

specifiek en zeer variabel. Het sectiebeeld wordt nogal eens gecompliceerd door<br />

secundaire infecties. Voor bloedonderzoek zijn een PCR en een ELISA beschikbaar. Een<br />

positieve PCR toont aan dat het PRRSV circuleert in de koppel. Een positieve ELISA<br />

toont aan dat de dieren in contact zijn geweest met het virus. Beide uitslagen hoeven<br />

echter niet te betekenen dat de verschijnselen direct verband houden met de aanwezigheid<br />

van het virus. Hiervoor moeten eerst andere oorzaken worden uitgesloten. Ook verworpen<br />

foetussen kunnen onderzocht worden op de aanwezigheid van PRRSV. Het virus kan<br />

worden aangetoond in het buikvocht.<br />

Differentiële diagnose<br />

De differentiële diagnose is afhankelijk van de verschijnselen die op een bedrijf worden<br />

gezien. In Europa zijn de respiratoire verschijnselen zeer mild of afwezig. Als abortus het<br />

belangrijkste verschijnsel is, moet onder andere worden gedacht aan brucellose,<br />

leptospirose, Parvovirus en de ziekte van Aujeszky.<br />

Therapie en preventie<br />

Er is geen specifieke therapie. Eventueel kunnen antibiotica worden ingezet ter<br />

voorkoming van secundaire bacteriële infecties. Er zijn vaccins beschikbaar, die<br />

veelvuldig worden toegepast. Infectie en uitscheiding van het virus worden na vaccinatie<br />

echter niet voorkomen. Wanneer een bedrijf is besmet, zijn een optimaal klimaat en<br />

management essentieel ter preventie van het optreden van klinische problemen.<br />

Prognose<br />

De prognose voor het individuele dier hangt mede af van andere op het bedrijf aanwezige<br />

kiemen en het management. Bij een acute infectie kan de mortaliteit hoog zijn, vooral<br />

onder de biggen. Het virus kan echter ook aanwezig zijn zonder problemen te<br />

veroorzaken. Vrijwaring van PRRSV blijkt haalbaar te zijn. Door scheiding van<br />

leeftijdsgroepen, al dan niet ondersteund door vaccinatie, zijn verschillende bedrijven erin<br />

geslaagd het veldvirus uit de bedrijfspopulatie te krijgen.<br />

De ziekte van Aujeszky (pseudorabiës)<br />

Voorkomen<br />

De ziekte van Aujeszky wordt veroorzaakt door een Herpesvirus (porcine herpesvirus-1).<br />

Het varken is de natuurlijke gastheer van het virus, maar ook herkauwers, honden, katten<br />

en paarden zijn gevoelig.<br />

Het virus kwam wijdverspreid voor, maar door eradicatieprogramma’s zijn verschillende<br />

landen nu vrij van de ziekte van Aujeszky. In Nederland is in 1993 begonnen met<br />

eradicatie van het virus door vaccinatie van varkens verplicht te stellen (vanaf september<br />

1993) en door certificering van varkensbedrijven (per 1 oktober 1998). Vanaf 1 januari<br />

2007 is een entverbod ingegaan om de zogenaamde artikel 10-status te verkrijgen. Deze<br />

status kan worden verkregen nadat een jaar niet meer is gevaccineerd zonder uitbraken<br />

van de ziekte van Aujeszky. Nederland is dan officieel Aujeszky-vrij, waardoor<br />

onbelemmerde export mogelijk wordt naar andere Aujeszky-vrije landen. Door het<br />

stopzetten van de vaccinatie stijgt het risico op uitbraken. Monitoring vindt plaats door<br />

59


Hoofdstuk 3 Respiratie<br />

60<br />

bloedonderzoek op de aanwezigheid van antistoffen. Hiervoor wordt een gE-ELISA<br />

gebruikt, ter onderscheid van gevaccineerde varkens (het toegepaste vaccin is gEnegatief).<br />

De ziekte van Aujeszky is aangifteplichtig.<br />

Infectie met het virus vindt vooral plaats via het epitheel van de luchtwegen, via direct<br />

contact of via aerosolen. Het virus lijkt zich over vrij grote afstanden (enkele kilometers)<br />

door de lucht te kunnen verplaatsen. Daarnaast kan insleep plaatsvinden via laarzen,<br />

kleding, handen en materialen. Na infectie en vermenigvuldiging in de voorste luchtwegen<br />

verplaatst het virus zich via de n. trigeminus, n. olfactorius en n. glossopharyngeus naar<br />

het centrale zenuwstelsel (medulla en pons). Ook vindt verspreiding naar de regionale<br />

lymfeknopen plaats. Een viremie en verdere verspreiding door het lichaam is mede<br />

afhankelijk van de virulentie van de betreffende virusstam en de leeftijd van het dier. Bij<br />

jonge dieren treedt dit vaker op. Het is echter geen vereiste voor het ontstaan van klinische<br />

verschijnselen. Ook kan de uterus worden geïnfecteerd, met als gevolg embryonale<br />

resorptie, mummificatie of abortus. Bij beren kan het virus worden uitgescheiden in het<br />

sperma. Het virus wordt vooral uitgescheiden via secreta uit de respiratietractus. Bij<br />

varkens blijft het virus na infectie latent aanwezig in zenuwweefsel. In periodes van<br />

immunosuppressie kan dan weer virusuitscheiding plaatsvinden. Deze reactivatie komt<br />

echter zeer zelden voor.<br />

Verschijnselen<br />

Voor herkauwers, honden en katten is de ziekte van Aujeszky vrijwel zonder uitzondering<br />

fataal. Acute sterfte kan optreden. Een zeer typisch verschijnsel is een heftige jeuk, die het<br />

dier met schuren en likken probeert te stillen. Daarbij treedt automutilatie op. Daarnaast<br />

ontstaat in eerste instantie excitatie, gevolgd door ataxie en paralyse. Vaak gaan de<br />

verschijnselen gepaard met hoge koorts (40-42º C). De dieren sterven meestal binnen 24<br />

tot 48 uur. Vanwege de gelijkenis met rabiës, wordt de ziekte van Aujeszky ook wel<br />

pseudorabiës genoemd.<br />

Bij varkens treedt de jeuk niet op. Vanwege de affiniteit van het virus voor de<br />

respiratietractus en het zenuwstelsel, hebben de meeste verschijnselen betrekking op deze<br />

orgaansystemen. De gevoeligheid neemt af bij oudere dieren. Jonge biggen zijn zeer<br />

gevoelig. Ook de virulentie van het virus speelt een grote rol bij de ernst van de<br />

verschijnselen.<br />

Jonge biggen worden na een incubatietijd van 2 tot 4 dagen sloom en krijgen koorts.<br />

Daarnaast treden vaak neurologische verschijnselen op: trillen, speekselen, ataxie,<br />

nystagmus, circelbewegingen, opisthotonus en aanvallen van tonisch-klonische krampen.<br />

Sterfte treedt op binnen 24 tot 36 uur en de mortaliteit kan oplopen tot bijna 100%. De<br />

ernst van de verschijnselen is minder als het virus al langer op het bedrijf aanwezig is en<br />

het colostrum antilichamen bevat.<br />

Bij de gespeende biggen zijn de verschijnselen vergelijkbaar, maar minder ernstig.<br />

Neurologische verschijnselen treden minder frequent op en de mortaliteit is lager (tot<br />

50%). In deze groep treden vaak ook respiratoire symptomen op, gekenmerkt door niesen,<br />

neusuitvloeiing, hoest en dyspneu. Na 5 tot 10 dagen kan herstel optreden.<br />

Bij vleesvarkens staan de respiratoire verschijnselen op de voorgrond. De morbiditeit kan<br />

100% zijn, maar de mortaliteit is laag (1-2%). Neurologische verschijnselen treden slechts<br />

sporadisch op. In eerste instantie ontwikkelt zich een rhinitis met neusuitvloeiing en<br />

niesen. Later ontstaat een pneumonie, met hoest en dyspneu. Na 6 tot 10 dagen treedt<br />

meestal herstel op. De verschijnselen kunnen verergerd worden door aanwezigheid van<br />

secundaire bacteriële infecties, met name Actinobacillus pleuropneumoniae.<br />

Bij zeugen en beren worden vaak dezelfde verschijnselen gezien als bij vleesvarkens.<br />

Zeugen kunnen daarnaast aborteren. Bij infectie tijdens de vroege dracht kan embryonale<br />

resorptie optreden. Bij infectie aan het einde van de dracht kunnen levende biggen<br />

geboren worden, die na 1 tot 2 dagen sterven.


Bronchioli en alveolen<br />

Diagnostiek<br />

Het klinische beeld is niet altijd duidelijk. Bij een vermoeden van Aujeszky moet de<br />

VWA (Voedsel en Waren Autoriteit) worden ingelicht. Het bedrijf gaat op slot tot een<br />

definitieve diagnose is gesteld. Antistoffen kunnen worden aangetoond met de gE-ELISA.<br />

Het virus kan worden aangetoond door middel van PCR, onder andere uit neusswabs.<br />

Differentiële diagnose<br />

Differentieel diagnostisch komen bij herkauwers rabiës, nerveuze acetonemie en<br />

loodintoxicatie in aanmerking.<br />

Bij varkens moet bij het optreden van respiratoire verschijnselen worden gedacht aan<br />

Mycoplasma hyopneumoniae, Actinobacillus pleuropneumoniae en influenza. Wanneer<br />

met name abortus wordt gezien, komen brucellose, leptospirose, Parvovirus en PRRS in<br />

aanmerking. Bij biggen moet worden gedacht aan een streptokokkenmeningitis,<br />

zoutintoxicatie en oedeemziekte.<br />

Therapie<br />

Er is geen therapie. Zodra introductie van het virus op een bedrijf is vastgesteld, worden<br />

direct alle varkens op het bedrijf gevaccineerd met het gE-negatieve markervaccin. Dit<br />

gebeurt tweemaal, met een tussentijd van 14 dagen. Daarna worden de dieren vervroegd<br />

geslacht (Bestrijdingsdraaiboek Ziekte van Aujeszky 2008).<br />

‘Porcine proliferative and necrotizing pneumonia’ (PNP) bij het varken<br />

‘Porcine proliferative and necrotizing pneumonia’ (PNP) is een ernstige vorm van een<br />

interstitiële pneumonie. De aandoening wordt vooral gezien bij gespeende biggen en<br />

vleesvarkens, vooral tussen de 4 e en 16 e levensweek. PNP werd voor het eerst beschreven<br />

in 1990 in Canada, maar is nu ook in een groot deel van Europa bekend. Klinisch worden<br />

koorts, dyspneu en een te abdominale ademhaling waargenomen. Ook hoesten kan<br />

voorkomen. Aangetaste longen zijn slecht samengevallen, rood of grijs van kleur en te<br />

stevig van consistentie. Vaak is interlobulair oedeem aanwezig. Histologisch wordt PNP<br />

gekenmerkt door een lymfohistiocytaire interstitiële pneumonie met hypertrofie en<br />

proliferatie van type 2 pneumocyten. Daarnaast zijn grote hoeveelheden necrotische cellen<br />

aanwezig in de alveolaire ruimten.<br />

Aanvankelijk werd gedacht dat een nieuwe stam van het Influenzavirus aan de aandoening<br />

ten grondslag lag. Uit onderzoek is echter gebleken dat het porcine circovirus type 2<br />

(PCV2, dat het ‘post weaning multisystemic wasting syndrome’ veroorzaakt; zie ook<br />

syllabus Ziekteleer 3, hoofdstuk 7: ‘bloed en bloedvormende organen’) het belangrijkste<br />

agens is bij het ontstaan van PNP. Daarnaast wordt ook PRRSV vaak geïsoleerd uit dieren<br />

met PNP. De pathogenese van de aandoening is nog niet volledig opgehelderd.<br />

‘Porcine respiratory disease complex’ (PRDC) bij het varken<br />

Het ‘porcine respiratory disease complex’ (PRDC) komt voor bij varkens van alle<br />

leeftijden. PRDC veroorzaakt aanzie<strong>nl</strong>ijke economische schade in de varkenshouderij. De<br />

aandoening wordt gekarakteriseerd door sloomheid, anorexie, koorts, dyspneu en hoest.<br />

Daarnaast treedt groeivertraging op en is de voederconversie verhoogd. De morbiditeit<br />

kan oplopen tot 30%, de mortaliteit kan 5-10% bedragen.<br />

Onder PRDC wordt een complex van respiratoire infecties verstaan, waarbij het klinisch<br />

belang van de afzonderlijke infecties niet is aan te geven. Bij het ontstaan van PRDC<br />

spelen zowel virale als bacteriële agentia een rol. Vermoedelijk zijn PRRSV en<br />

Mycoplasma hyopneumoniae de belangrijkste agentia. Daarnaast spelen het<br />

Influenzavirus, Actinobacillus pleuropneumoniae, Pasteurella multocida en PCV2<br />

waarschij<strong>nl</strong>ijk een rol. Ook omgevingsfactoren (klimaat, hygiëne, management) zijn van<br />

groot belang als risicofactoren voor het ontstaan van PRDC.<br />

61


Hoofdstuk 3 Respiratie<br />

Pinkengriep (‘bovine respiratory syncytial virus’) bij het rund<br />

Voorkomen<br />

62<br />

Pinkengriep is een koppelgewijs optredende aandoening van het respiratieapparaat bij<br />

jonge runderen. Vanaf een leeftijd van 12 tot15 maanden treedt er een soort van<br />

leeftijdsresistentie op. De jongste dieren van 1 tot 3 maanden oud zijn meestal het ergst<br />

aangetast, maar de hoogste ziektefrequentie ligt op de leeftijd tussen 8 en 12 maanden. De<br />

aandoening komt vooral voor in de herfst- en wintermaanden als de dieren enige tijd zijn<br />

opgestald. Opstallen samen met oudere dieren en een slechte ventilatie dragen bij aan het<br />

optreden van de aandoening. Sporadisch worden er in het voorjaar uitbraken gezien.<br />

In de etiologie is er altijd sprake van een infectie met het ‘bovine respiratory syncytial<br />

virus’ (BRSV). Van de volwassen runderen is meer dan 80% seropositief. Ook het<br />

parainfluenzavirus type 3 (PI3-virus) wordt soms aangetoond. De rol van dit virus is<br />

echter nog niet duidelijk.<br />

Infectie vindt plaats via inhalatie van BRSV en verschijnselen treden op vanaf 2 tot 8<br />

dagen. Virusvermeerdering vindt plaats in het slijmvlies van de neus, trachea en bronchi.<br />

Waarschij<strong>nl</strong>ijk speelt een overgevoeligheidsreactie type I een rol in de pathogenese van de<br />

pneumonie.<br />

De aandoening is gekenmerkt door een acute atypische interstitiële pneumonie met<br />

interstitieel oedeem en een catarrale tot necrotiserende ontsteking met meerkernige<br />

reuscellen van de bronchi en bronchioli. Als complicatie treedt vaak ernstig emfyseem op.<br />

Verschijnselen<br />

Het ziektebeeld varieert sterk, zowel van koppel tot koppel, van bedrijf tot bedrijf als van<br />

dier tot dier. De ernst van het ziektebeeld is afhankelijk van dierfactoren en<br />

milieufactoren.<br />

Bij de mild verlopende gevallen treedt in het begin hoesten op, vooral als de dieren in<br />

beweging komen. Er kan tranenvloed ontstaan als gevolg van een lichte conjunctivitis. De<br />

koorts is wisselend en niet alle dieren in de koppel hebben koorts. De ademfrequentie is<br />

toegenomen. Er is vaak een sereuze neusuitvloeiing en soms speekselen de dieren. In een<br />

later stadium hoesten de dieren frequent. Alle op een bedrijf aanwezige jonge runderen<br />

vertonen meestal kort na elkaar deze verschijnselen, zodat binnen 1 tot 2 weken alle<br />

verschijnselen zijn verdwenen en de schade alleen bestaat uit een geringe groeivertraging<br />

en eventueel gewichtsverlies. Bij de ernstig verlopende gevallen is de ademfrequentie erg<br />

hoog en zijn de dieren duidelijk benauwd. De zeer benauwde dieren kreunen vaak,<br />

speekselen en kunnen rond de mond wat bloederig schuim hebben. De slijmvliezen zijn<br />

sterk cyanotisch. Dergelijke ernstig benauwde dieren sterven vaak in korte tijd.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose moet worden gesteld op grond van de anamnese, het klinische beeld en het<br />

aantonen van BRSV. Uit het tracheobronchiaal secretum kan isolatie van het virus<br />

plaatsvinden. Het isoleren is een tijdrovende bezigheid. Onder praktijkomstandigheden<br />

kan het aantonen van een seroconversie met een ELISA ook een diagnostisch hulpmiddel<br />

zijn. Het is ook mogelijk om antigeen in een longspoelsel aan te tonen met IFT of met een<br />

PCR.<br />

Differentiële diagnose<br />

Bij de milde gevallen van pinkengriep zijn differentieel diagnostisch van belang de<br />

infectieuze bovine rhinotracheïtis (IBR), longworminfecties en alle agentia die bij de<br />

enzoötische kalverpneumonie een rol spelen. Bij ernstige gevallen, waarbij longemfyseem<br />

en longoedeem is opgetreden, komt differentieel diagnostisch vooral longjacht in<br />

aanmerking.


Bronchioli en alveolen<br />

Therapie en preventie<br />

Doordat bij pinkengriep, zeker in het acute stadium, bacteriën geen rol spelen, heeft een<br />

antibioticumbehandeling geen effect. Soms is toedienen van antibiotica toch wenselijk,<br />

omdat de mogelijkheid blijft bestaan dat bacteriën in een later stadium wel een rol gaan<br />

spelen. De meest voorkomende bacteriën zijn Pasteurella spp., Arcanobacterium<br />

pyogenes en soms streptokokken en stafylokokken. Daarnaast zijn er symptomatische<br />

behandelingen mogelijk, die vooral gericht zijn op het onderdrukken van de ontstekingsreactie<br />

of op het wegnemen van de gevolgen van de ontstekingsreactie, zoals het oedeem.<br />

Hiervoor kunnen corticosteroïden of NSAID’s worden gebruikt.<br />

Tegen BRSV kunnen jonge dieren worden gevaccineerd met een geattenueerd of<br />

geïnactiveerd vaccin. Het vaccin moet twee keer worden toegediend met een tussentijd<br />

van 3 tot 4 weken. Om voldoende immuniteit te hebben als de dieren worden opgestald,<br />

verdient het aanbeveling om alle kalveren voor het opstallen te vaccineren. Bij de<br />

kalveren jonger dan 4 maanden kan de nog aanwezige maternale immuniteit de vaccinatie<br />

nadelig beïnvloeden.<br />

Prognose<br />

Bij gering aangetaste dieren treedt ongeveer een week na het begin van de ziekte een vrij<br />

snel herstel op. Bij de dieren die een ernstige vorm van pinkengriep overleven duurt het<br />

herstel aanmerkelijk langer. Deze dieren verliezen veel gewicht door de anorexie en de<br />

koorts. Bij de jongere dieren kunnen secundaire bacteriële infecties het verloop ongunstig<br />

beïnvloeden. Bij de wat oudere dieren treden meestal geen secundaire bacteriële infecties<br />

op.<br />

Enzoötische kalverpneumonie en ‘shipping fever’<br />

Voorkomen<br />

Enzoötische kalverpneumonie is een frequent voorkomende aandoening bij kalveren<br />

jonger dan 3 tot 5 maanden. In de melkveehouderij wordt enzoötische pneumonie vooral<br />

gezien bij kalveren die binnen worden gehuisvest, waarbij gezame<strong>nl</strong>ijke huisvesting met<br />

oudere dieren een risicofactor is. In de vleeskalverhouderij is de aandoening van groot<br />

belang en kan verantwoordelijk zijn voor aanzie<strong>nl</strong>ijke economische schade.<br />

Een bijzondere vorm van de enzoötische pneumonie bij runderen is ‘shipping fever’, die<br />

zijn naam dankt aan de respiratoire klachten bij kalveren die enkele dagen per schip op<br />

transport gaan. Hoewel dergelijke transporten per schip in Nederland niet voorkomen,<br />

kunnen de gevolgen van langere transporten met vrachtwagens en andere situaties<br />

vergelijkbaar zijn.<br />

In het algemeen kan worden gesteld dat directe contacten tussen dieren van verschillende<br />

herkomst en verschillende leeftijd in vochtige ruimtes en tijdens temperatuurschommelingen<br />

(tocht) leiden tot een toename van respiratoire klachten. In de literatuur<br />

wordt ook bij paarden melding gemaakt van ‘shipping fever’. Daarmee wordt dan de<br />

pleuropneumonie bedoeld, die optreedt na langdurig transport.<br />

De etiologie is multifactorieel. Zowel virale als bacteriële agentia spelen een rol. In<br />

kalveren van Nederlandse melkveebedrijven worden met name PI3, BRSV, Mannheimia<br />

haemolytica en Pasteurella multocida vaak geïsoleerd, terwijl bij vleesvee en in het<br />

buite<strong>nl</strong>and infecties met Mycoplasma spp. veelvuldig aangetoond worden. Transmissie<br />

vindt zowel via direct contact plaats als via aerosolen.<br />

Verschijnselen<br />

De kalveren vertonen een milde tot ernstige dyspneu en koorts. Bovendien hoesten de<br />

dieren. Bij auscultatie wordt verscherpt ademen en ronchi gehoord en op de cranioventrale<br />

longdelen kan bronchiaal ademen aanwezig zijn. Afhankelijk van de betrokken<br />

verwekkers wordt ook milde diarree gezien. Het ziekteverloop duurt 4 tot 7 dagen. De<br />

morbiditeit hangt af van de omstandigheden, de betrokken agentia en eventuele secundaire<br />

63


Hoofdstuk 3 Respiratie<br />

64<br />

bacteriële infecties. In sommige gevallen kan de morbiditeit oplopen tot 80-100%. De<br />

mortaliteit blijft meestal onder de 5%.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt gesteld op basis van de klinische verschijnselen. Onderbouwing kan<br />

plaatsvinden door isolatie van de betrokken virale agentia uit nasopharyngeale swabs.<br />

Differentiële diagnose<br />

Differentieel diagnostisch komt een verslikpneumonie en pneumonie als gevolg van<br />

Haemophilus somnus in aanmerking.<br />

Therapie en preventie<br />

Ter preventie van complicaties door secundaire bacteriële infecties kunnen antibiotica<br />

worden toegediend. Ter bestrijding van de koorts kunnen NSAID’s worden gegeven,<br />

hoewel dit geen aantoonbaar effect op het ziekteverloop heeft.<br />

In de preventie is tijdige en voldoende biestopname cruciaal. Daarnaast is de huisvesting<br />

van groot belang. Overbevolking en gezame<strong>nl</strong>ijke huisvesting met oudere dieren moet<br />

worden voorkomen. Ook een goede ventilatie is essentieel.<br />

Prognose<br />

De prognose is gereserveerd. De meeste dieren overleven, maar de aandoening heeft vaak<br />

invloed op de prestaties op latere leeftijd. De dieren groeien slechter en bij melkvee wordt<br />

de voortplanting negatief beïnvloed.<br />

Zwoegerziekte bij het schaap en caprine artritis encefalitis (CAE) bij de geit<br />

Voorkomen<br />

Zwoegerziekte of Maedi Visna (MV) en de caprine artritis encefalitis (CAE) komen zowel<br />

wereldwijd als in Nederland veel voor. Het zijn zogenaamde ‘slow-virus’-infecties,<br />

waarbij de dieren voornamelijk horizontaal – via direct contact – besmet raken. Zeer<br />

efficiënte besmetting van moeder op lam vindt plaats rondom de geboorte. In mindere<br />

mate vindt besmetting intra-uterien plaats, tijdens de geboorte via bloedcontact, via direct<br />

contact of lactogeen.<br />

Verschijnselen<br />

MV en CAE veroorzaken chronische, ongeneselijke infecties, veelal met een progressief<br />

verloop. Verschillende orgaansystemen kunnen worden aangetast. Niet alle geïnfecteerde<br />

dieren vertonen duidelijke verschijnselen. De typische chronische interstitiële pneumonie,<br />

die soms gecompliceerd wordt door een secundaire bacteriële catarrale bronchopneumonie,<br />

wordt meer bij schapen dan bij geiten gezien. Geïnfecteerde dieren vertonen<br />

dyspneu – afhankelijk van de lengte van de infectieduur – die wordt gekenmerkt door een<br />

verminderd uithoudingsvermogen, accessoire adembewegingen en met open bek of<br />

gestrekte hals ademen.<br />

Diagnostiek<br />

De waarschij<strong>nl</strong>ijkheiddiagnose stellen we aan de hand van de anamnese en de klinische<br />

verschijnselen. De diagnose kan worden bevestigd door het aantonen van een<br />

antilichaamtiter met behulp van een ELISA. Het is belangrijk om meerdere monsters van<br />

verdachte of oudere dieren te testen. De vertraagde aanmaak van een detecteerbare<br />

antilichaamtiter compliceert de interpretatie van een negatieve testuitslag. PCR is<br />

sensitiever maar ook kostbaarder.<br />

Therapie en preventie<br />

Er bestaat geen therapie. Er is een georganiseerd bestrijdingsprogramma, waaraan op<br />

vrijwillige basis kan worden deelgenomen. Als een aanzie<strong>nl</strong>ijk deel van de populatie


Bronchioli en alveolen<br />

besmet is, kan het beste geheel geruimd worden en dan opnieuw starten met gecertificeerd<br />

vrije dieren. Insleep van het virus dient te worden voorkomen.<br />

Prognose<br />

De prognose is gereserveerd tot slecht.<br />

Overige infecties bij het schaap en de geit<br />

Zomerlongontsteking (enzoötische pneumonie)<br />

Pseudotuberculose<br />

Zomerlongontsteking of enzoötische pneumonie komt in alle populaties van kleine<br />

herkauwers (binnen en buiten) voor op een leeftijd tussen de 6 weken en 12 maanden. Het<br />

is een multifactoriële aandoening. Primaire verschijnselen zijn meestal mild en kunnen<br />

veroorzaakt worden door verschillende mycoplasmata en virussen (zoals het parainfluenzavirus).<br />

Mycoplasma spp. zijn facultatief pathogeen en veroorzaken enkel<br />

catarrale bronchopneumonieën als de (lokale) immuniteit gedaald is. Verschillende<br />

bacteriën kunnen primair of secundair na een virus- of mycoplasma-infectie oorzaak zijn<br />

van een bronchopneumonie. Mannheimia haemolytica is de meest voorkomende infectie.<br />

Deze leidt tot een meer acute bronchopneumonie. Daarnaast treden ook infecties op met<br />

kokken, E. Coli, Klebsiella en Bordetella.<br />

De verschijnselen bestaan uit groeiachterstand, neusuitvloeiing, hoesten en<br />

inspanningsintolerantie. De diagnose wordt gesteld aan de hand van de anamnese, de<br />

klinische verschijnselen en het postmortaal onderzoek.<br />

Bij (secundaire) bacteriële infecties kunnen antibiotica worden toegediend. Ter preventie<br />

is het vermijden van stress van belang. Eventueel kunnen drachtige ooien of lammeren<br />

worden gevaccineerd.<br />

Bij het schaap en de geit komt een ontsteking van de lymfeknopen (lymfadenitis) voor,<br />

waarbij ten gevolge van een infectie met Corynebacterium pseudotuberculosis subsp. ovis<br />

abcessen ontstaan. Deze aandoening wordt pseudotuberculose of ‘caseous lymphadenitis’<br />

(CL) genoemd. Omdat de abcessen voornamelijk in de huid voorkomen, wordt deze<br />

aandoening beschreven in de syllabus Ziekteleer 4, hoofdfstuk 12: ‘huid en<br />

huidderivaten’.<br />

Pseudotuberculose is zoönotisch van betekenis, vooral voor schapenscheerders en<br />

slachthuismedewerkers. Bij de mens zien we meestal een vergroting van de axillaire<br />

lymfeknopen.<br />

De infectie slaat aan via huidlaesies, bijvoorbeeld na schuren, scheren of vechten van<br />

rammen en bokken. De abcessen zijn voornamelijk gelokaliseerd aan de kop en de hals,<br />

maar kunnen over het gehele lichaam voorkomen. Corynebacterium pseudotuberculosis<br />

geeft in de longen abcessen met een droge, groengele en kaasachtige inhoud (vandaar de<br />

Engelse term ‘caseous’), waarbij de bronchiale en mediastinale lymfeknopen vaak ook<br />

zijn aangetast.<br />

Het is belangrijk om de aangetaste dieren te isoleren, omdat er snelle verspreiding van de<br />

infectie kan plaatsvinden via de pus bij het opengaan van het abces. Vanwege de<br />

hardnekkigheid van de bacterie in besmette koppels, is het beter om aangetaste koppels te<br />

ruimen en – na goede desinfectie en leegstand – weer te bevolken met dieren van<br />

bedrijven die vrij zijn van de ziekte.<br />

65


Hoofdstuk 3 Respiratie<br />

Rhodococcus-pneumonie bij het paard<br />

66<br />

Voorkomen<br />

Infectie met Rhodococcus equi komt over de gehele wereld voor en wordt vooral in de<br />

zomermaanden – althans bij warm weer – gezien op overbevolkte stoeterijen waar de<br />

hygiëne te wensen overlaat. Rh. equi is een ubiquitaire bodemparasiet en kan als<br />

commensaal gevonden worden op de slijmvliezen, in de mandibulaire en de mesenteriale<br />

lymfeknopen van schijnbaar gezonde veulens en in de feces van de merrie. Rh. equi wordt<br />

beschouwd als een opportunist, die toeslaat op het moment dat de weerstand laag is door<br />

bijvoorbeeld stress, daling van maternale immuniteit en behandeling met corticosteroïden.<br />

Vooral veulens vanaf de leeftijd van ongeveer een maand worden aangetast, maar Rh. equi<br />

wordt ook gevonden bij oudere paarden met de ziekte van Cushing.<br />

De veulens worden meestal geïnfecteerd door inhalatie van stofdeeltjes die met kiemen<br />

beladen zijn, maar infectie via migrerende parasiete<strong>nl</strong>arven is ook beschreven. Virusinfecties<br />

kunnen beschadiging van de luchtwegen veroorzaken, waarin Rh. equi<br />

vervolgens kan aanslaan.<br />

Rh. equi is een facultatief intracellulair micro-organisme en kan de fusie van<br />

fagolysozomen tegengaan. Er vindt degranulatie van het lysozoom plaats in de omgeving,<br />

wat bijdraagt aan de weefselbeschadiging.<br />

Verschijnselen<br />

Een Rh. equi-infectie wordt gekenmerkt door een verhoogde ademfrequentie, een te<br />

abdominaal ademtype, purulente neusuitvloeiing, hoesten en een rochelende stridor<br />

(‘rattlers’). De temperatuur is verhoogd. De mandibulaire lymfeknopen kunnen iets<br />

vergroot zijn. Bij auscultatie zijn zeer duidelijke ronchi waar te nemen. Omdat de infectie<br />

met Rh. equi in eerste instantie een purulente bronchitis veroorzaakt, is bronchiaal ademen<br />

pas in een later stadium te horen. In een latere fase sluit het mucopurulente exsudaat de<br />

bronchioli af, waardoor de achterliggende gedeelten atelectatisch of pneumonisch worden,<br />

waarbij zeer typische multipele abcessen worden gevormd door de hele long.<br />

Behalve respiratoire problemen kan Rh. equi ook een ulceratieve colitis veroorzaken.<br />

Deze gaat gepaard met mesenteriale abcesvorming, koorts en diarree. Ook kunnen<br />

abcesjes ontstaan in de hersenen, wervellichamen en het ruggenmerg. Deze gaan gepaard<br />

met hersenverschijnselen en ataxie. Ook kan Rh. equi een artritis veroorzaken.<br />

Diagnostiek<br />

Op grond van de typische respiratoire stridor, de uitgebreide mucopurulente<br />

neusuitvloeiing en de bevindingen bij auscultatie wordt de waarschij<strong>nl</strong>ijkheidsdiagnose<br />

bronchopneumonie gesteld. De verdenking op rhodococcose wordt sterker als op een<br />

röntgenfoto of echo multipele verdichtingen te zien zijn, die wijzen op abcesvorming.<br />

Omdat de prognose verslechtert naarmate de diagnose later wordt gesteld, is het belangrijk<br />

om bij klinisch verdachte veulens niet te lang te wachten met beeldvormende technieken.<br />

De verdenking kan hard worden gemaakt door onderzoek van een transtracheaal genomen<br />

spoelsel.<br />

Therapie en preventie<br />

Rh. equi is goed gevoelig voor een groot aantal antibiotica, maar deze middelen moeten<br />

wel intracellulair doordringen en werken. Hierbij moet rekening worden gehouden met het<br />

feit dat bij het paard veel antibiotica niet kunnen worden toegepast in verband met het<br />

optreden van dysbacteriose. Daarbij moeten we vooral denken aan de merrie die in contact<br />

komt met het behandelde veulen (via likken van de snoet en opeten van veulenfeces).<br />

Indien nodig kunnen behalve antibiotica ook secretolytica, bronchospasmolytica en<br />

ontstekingsremmers worden verstrekt.<br />

In de preventie is een goede hygiëne en een adequate biestvoorziening onontbeerlijk.<br />

Zieke dieren moeten geïsoleerd worden gehouden van andere veulens. Een adequate<br />

ontworming van de fokmerries is van belang, gezien de mogelijke rol van parasitaire


Bronchioli en alveolen<br />

infecties in de etiologie. Vaccinatie met een Rh. equi-vaccin heeft geen zin, omdat<br />

nauwelijks antilichamen worden gevormd. Een goede vaccinatie van de merries tegen de<br />

pneumotrope virussen is wel zinvol. Een goede managementmaatregel op stoeterijen en<br />

opfokbedrijven is het verminderen van de hoeveelheid stofdeeltjes in de lucht door<br />

paddocks en weilanden goed te onderhouden en te beregenen.<br />

Prognose<br />

Zonder behandeling is de prognose slecht. De aandoening heeft een mortaliteit van<br />

60-80%, maar een lage morbiditeit. Veel veulens sterven binnen 1 tot 2 weken na het<br />

begin van de ziekte. Met behandeling worden er (zelfs bij abcesvorming) genezingspercentages<br />

tot 75% gemeld. Opmerkelijk genoeg is de genezing van de abcederende<br />

pneumonie vaak restloos.<br />

Actinobacillus pleuropneumoniae bij het varken<br />

Voorkomen<br />

Een fibrineuze tot hemorragisch-necrotiserende pleuropneumonie komt vaak voor bij<br />

vleesvarkens. De infectie heeft een hoge mortaliteit, de morbiditeit is doorgaans niet hoger<br />

dan 20-30%. Bij slachtdieren is de pleuritis een bevinding bij meer dan 16% van de<br />

dieren. Daaraan ligt zeer waarschij<strong>nl</strong>ijk de bacterie Actinobacillus pleuropneumoniae zeer<br />

waarschij<strong>nl</strong>ijk ten grondslag. Wanneer A. pleuropneumoniae voor het eerst op een<br />

zeugenbedrijf wordt geïntroduceerd, kan de pleuropneumonie bij biggen van 2 tot 3<br />

weken oud optreden. Als de infectie endemisch is, komt de ziekte bijna uitsluitend voor<br />

bij biggen ouder dan 8 tot 10 weken. Bij dieren ouder dan een jaar wordt de ziekte nooit<br />

waargenomen.<br />

De infectieroute is aerogeen. In besmette populaties is een groot gedeelte van de varkens<br />

drager van A. pleuropneumoniae in de pharynx en tonsillen. Infectie van de alveolaire<br />

ruimten – via aerosolen van infectieuze contactdieren of vanuit de pharynx of tonsillen bij<br />

dragers – leidt binnen 3 tot 6 uur tot ernstig vaatlekken van longcapillairen. Er treedt een<br />

explosieve vermeerdering van de bacterie op, waarbij toxinen worden geproduceerd die<br />

membranen van erytrocyten, alveolair macrofagen, endotheelcellen en polymorfkernige<br />

leukocyten lek maken (‘pore forming toxins’). Er worden 4 van deze cytotoxinen bij de<br />

verschillende serotypen gevonden (Apx I – Apx IV). Er treedt zeer snel weefselnecrose op<br />

die omgeven is door een demarcatiezone. Na ingroei van fibroangioblastenweefsel<br />

omgeeft een dik kapsel de necrosehaard. Sterfte treedt meestal gedurende de eerste twee<br />

dagen na infectie op en is een gevolg van hartfalen. De pleuropneumonie is vaak eenzijdig<br />

en tast vooral de hoofdkwabben aan, waarbij een kwab vaak in zijn geheel is aangetast.<br />

In Nederland komen vooral de serotypen 2, 9, en 11 van A. pleuropneumoniae voor.<br />

Verschijnselen<br />

Infecties kunnen snel fataal verlopen. In die gevallen wordt het varken dood aangetroffen<br />

met bloed uit de neus.<br />

Kort na ontstaan van de infectie in de longen vertonen de varkens een ernstige dyspneu,<br />

die gepaard gaat met expiratoir kreunen. Opvallend is de hondenzit en de naar buiten<br />

gebogen schouders. De dieren hebben hoge koorts (tot 42 o C). Bij milder verlopende<br />

infecties is de dyspneu minder extreem en wordt ook hoesten waargenomen.<br />

Diagnostiek<br />

De verschijnselen van dyspneu, met expiratoir kreunen, vormen een sterke aanwijzing<br />

voor pleuropneumonie. De diagnose kan worden gesteld bij sectie op basis van het<br />

macroscopisch beeld (fibrineuze tot hemorragisch-necrotiserende pleuropneumonie)<br />

waaruit A. pleuropneumoniae wordt geïsoleerd.<br />

Ook is het mogelijk door gepaard serologisch onderzoek van acute faserepresentanten een<br />

diagnose te stellen. Er bestaat een test die is gebaseerd op een complementsbindingsreactie,<br />

waarbij serotypespecifieke antilichamen kunnen worden bepaald. Nadeel<br />

67


Hoofdstuk 3 Respiratie<br />

68<br />

van deze test is dat het gebruikte serum van vooral vleesvarkens een anticomplementaire<br />

activiteit kan bezitten, waardoor de test niet uitvoerbaar is. Een andere serologische test is<br />

een ELISA, die is gebaseerd op het aantonen van antilichamen tegen Apx IV. Aangezien<br />

alle serotypen dit Apx IV-toxine produceren, kan hiermee niet worden bepaald welk<br />

serotype de infectie heeft veroorzaakt.<br />

Differentiële diagnose<br />

Differentieel diagnostisch komen andere aandoeningen in aanmerking waarbij sterfte<br />

zonder voorafgaande verschijnselen kan optreden, zoals sepsis, inwendige verbloeding of<br />

volvulus van het darmconvoluut. Bij ernstige dyspneu moeten we rekening houden met<br />

een lobaire pneumonie die wordt veroorzaakt door Mannheimia hemolytica.<br />

Therapie en preventie<br />

De behandeling bestaat uit het per injectie toedienen van antibiotica (zie het formularium).<br />

Tocht is een belangrijke risicofactor voor het optreden van pleuropneumonie op<br />

endemisch besmette bedrijven. Vaccinatie met een ‘split unit bacterin’ (dode cellen vaccin<br />

met toevoeging van Apx I, II en III en een 42 kDa ‘outer membrane protein’) kan sterfte<br />

voorkomen, maar niet het ontstaan van laesies in de longen. Aangezien het vaccin<br />

endotoxine bevat, kan het tijdelijk ziekteverschijnselen zoals braken en koorts<br />

veroorzaken. Bij een uitbraak mag men de ‘gezonde’ dieren niet vaccineren vanwege het<br />

risico op sterfte van varkens die een beginnende infectie hebben. Het toedienen van een<br />

antimicrobiële armada (volgens het formularium) coupeert een uitbraak.<br />

Prognose<br />

Wanneer cyanose van de wroetschijf, huid en oren optreedt, is er al sprake van hartfalen<br />

en is de prognose slecht. Varkens die de eerste twee dagen van de aandoening overleven,<br />

herstellen. Wel zal groeivertraging optreden en blijven de abcessen in de long aanwezig.<br />

Mycoplasma-infecties<br />

Mycoplasma hyopneumoniae (enzoötische pneumonie) bij het varken<br />

Voorkomen<br />

Enzoötische pneumonie (EP) komt wereldwijd voor in vrijwel alle varkensbestanden. Het<br />

causale agens van EP is Mycoplasma hyopneumoniae. Bedrijven die vrij zijn van dit agens<br />

kunnen worden besmet via de lucht over een afstand van meer dan 2,5 kilometer. Varkens<br />

kunnen drager zijn zonder dat zich ziekteverschijnselen ontwikkelen. EP is economisch<br />

belangrijk omdat het groeivertraging veroorzaakt.<br />

Enzoötische pneumonie (EP) is pathologisch gekenmerkt door de aanwezigheid van<br />

hyperplastische lymfoïde ‘cuffs’ rond de bronchiën en bronchiolen en kleine arteriën.<br />

Vaak is er tevens een interstitiële of catarrale pneumonie met secundaire bacteriële<br />

infecties. Andere factoren (stalklimaat, jaargetijde) zijn mede bepalend voor het optreden<br />

van de aandoening. EP is dus een factorenziekte.<br />

Verschijnselen<br />

Wanneer voor het eerst introductie van M. hyopneumoniae in een populatie optreedt, kan<br />

een grote uitbraak ontstaan die varkens van alle leeftijden treft. De varkens eten niet,<br />

hebben koorts en vertonen dyspneu. De mortaliteit kan hoog oplopen (tot 50%), zelfs<br />

voordat hoesten wordt waargenomen.<br />

De chronische vorm van EP laat weinig uitgesproken verschijnselen zien, anders dan<br />

hoesten. De hoest ontwikkelt zich tot een luide, droge hoest (‘barking cough’) die wel 50<br />

dagen kan aanhouden. Vaak wordt EP gecompliceerd door verschijnselen van secundaire<br />

infecties.


Bronchioli en alveolen<br />

Diagnostiek<br />

EP wordt vaak als slachtbevinding opgemerkt. De prevalentie kan variëren tussen<br />

bedrijven van 0-100%. Het histologisch vaststellen van peribronchiale en<br />

peribronchiolaire lymffolliculaire hyperplasie bevestigt de diagnose. Microbiologische<br />

bevestiging van de diagnose kan geschieden door middel van IFT op weefselcoupes, PCR<br />

op longmateriaal of door middel van isolatie.<br />

Serologisch kan men met behulp van verschillende ELISA’s, die voornamelijk<br />

antilichamen detecteren tegen het lactaatdehydrogenase van M. hyopneumoniae. De relatie<br />

met waargenomen ziekteverschijnselen op het bedrijf is moeilijk te leggen, omdat acute<br />

faserepresentanten moeilijk te selecteren zijn en de testen voor dit doel weinig sensitief<br />

zijn.<br />

Differentiële diagnose<br />

Differentieel diagnostisch komen pneumonieën in aanmerking die worden veroorzaakt<br />

door Bordetella bronchiseptica, Pasteurella multocida en Actinobacillus<br />

pleuropneumoniae.<br />

Therapie en preventie<br />

Gezien het chronisch verloop en het endemisch karakter van de infectie, geeft een<br />

antimicrobiële therapie slechts een tijdelijke verbetering. Toch kan een behandeling met<br />

antibiotica zinvol zijn om de groeivertraging tegen te gaan.<br />

Preventieve medicatie biedt geen soelaas voor de langere termijn. Verbetering van<br />

zoötechnische omstandigheden en het klimaat is noodzakelijk om de prevalentie van EP te<br />

reduceren. Vaccinatie blijkt een gunstig effect op de groei te hebben.<br />

Prognose<br />

Hoewel de morbiditeit in een geïnfecteerde populatie hoog kan zijn, is de mortaliteit op<br />

deze bedrijven verwaarloosbaar klein. Secundaire bacteriële infecties treden echter vaak<br />

op. Deze pneumonieën variëren afhankelijk van de aard van het agens van catarraal,<br />

purulent, hemorragisch, fibrineus tot necrotiserend.<br />

‘Contagious bovine pleuropneumonia’ (CBPP) bij het rund<br />

De besmettelijke bovine pleuropneumonie (‘Contagious bovine pleuropneumonia’ =<br />

CBPP) is een zeer ernstige bronchopleuropneumonie, die wordt veroorzaakt door<br />

Mycoplasma mycoïdes subsp. mycoïdes. De aandoening werd in de negentiende eeuw<br />

voor het eerst in centraal Europa vastgesteld, maar komt tegenwoordig voornamelijk in<br />

Azië, Afrika, Spanje en Portugal voor. Er bestaan wereldwijd verschillende bestrijdings-<br />

en eradicatieprogramma’s voor deze aandoening. Binnen de Europese Unie is CBPP een<br />

aangifteplichtige ziekte.<br />

De infectie ontstaat langs aerogene weg. Uitgehoeste, met mycoplasmata beladen partikels<br />

kunnen door andere dieren worden ingeademd. Zieke dieren scheiden ook grote<br />

hoeveelheden mycoplasmata uit met de urine. Dieren die herstellen kunnen jare<strong>nl</strong>ang<br />

drager blijven en vormen zo een belangrijke bron van besmetting en verspreiding.<br />

Mycoplasmata hebben het vermogen te hechten aan trachea- en bronchusepitheel. Er<br />

ontwikkelt zich vervolgens een uitgebreide vasculitis waarvan de pathogenese nog niet<br />

opgehelderd is. Vermoedelijk spelen exotoxinen van de mycoplasmata of een immuungemedieerde<br />

reactie een rol. M. mycoïdes subsp. mycoïdes heeft bepaalde<br />

oppervlakteantigenen gemeen met longweefsel van het rund. Er ontstaat vervolgens een<br />

fibrineus-necrotiserende pneumonie met een serofibrineuze pleuritis.<br />

Na een incubatieperiode van 3 tot 6 weken wordt het dier plotseling ernstig ziek. De<br />

ademhaling is snel en oppervlakkig en het dier kreunt bij de expiratie. De dieren hoesten<br />

en komen niet graag van hun plaats. In een later stadium ontwikkelt zich een<br />

mucopurulente neusuitvloeiing. Dragende koeien kunnen aborteren en bij jonge kalveren<br />

ontwikkelt zich soms een polyartritis. De morbiditeit varieert van 50 tot 90% en de<br />

69


Hoofdstuk 3 Respiratie<br />

70<br />

mortaliteit bedraagt 10 tot 50%. Van de dieren die herstellen wordt 25% drager van de<br />

verwekker.<br />

Aangezien CBPP een aangifteplichtige ziekte is, is behandeling niet toegestaan. De<br />

overheid (VWA) neemt de besmette dieren over.<br />

Mycoplasmose bij pluimvee<br />

Tuberculose<br />

Van de 19 aviaire serotypen van Mycoplasma zijn er bij kippen slechts twee van<br />

pathogene betekenis. Binnen één serotype is er een groot verschil in pathogeniteit tussen<br />

de verschillende stammen. Mycoplasma gallisepticum is de verwekker van CRD<br />

(‘Chronic respiratory disease’ of ‘chronisch snot’). Mycoplasma synoviae werd<br />

beschouwd als minder pathogeen dan M. gallisepticum en daardoor economisch minder<br />

belangrijk. Maar recent wetenschappelijk onderzoek toont het tegengestelde aan.<br />

Mycoplasmata hebben geen stevige celwand en zijn daarom bijzonder gevoelig voor<br />

desinfectantia. Ze worden daardoor slechts over korte afstand via de lucht verspreid.<br />

Verspreiding kan ook gebeuren door overdracht via het ei (verticale transmissie).<br />

Besmetting met alleen Mycoplasma geeft nauwelijks tot geen verschijnselen, hoogstens<br />

tijdelijk iets proesten. Besmette koppels vertonen vaak wel vage verschijnselen zoals<br />

lagere productie, minder goede groei en iets meer uitval.<br />

M. gallisepticum in combinatie met een virus of een bacterie kan CRD tot gevolg hebben.<br />

Slechte milieuomstandigheden kunnen de problemen verergeren. Typische verschijnselen<br />

van CRD zijn dyspnoe, proesten, rochelende ademhaling en chronisch vermageren. De<br />

diagnose wordt gesteld op basis van serologie, isolatie en determinatie van de verwekker.<br />

Bij een M. gallisepticum-infectie die wordt gevolgd door een bacteriële infectie kan een<br />

behandeling met antibiotica afdoende zijn. Vaak is een antiobioticatherapie echter<br />

economisch niet verantwoord, omdat behandelde koppels dragers blijven. Tegen de ziekte<br />

kan worden gevaccineerd, maar de vaccins blijken meestal niet in staat om koppels vrij te<br />

maken.<br />

Voorkomen<br />

Tuberculose (tbc) is een chronische infectieziekte bij mens en dier, die gekenmerkt is door<br />

typische woekeringen (tuberkel, tuberculum), waarin verkazing kan plaatsvinden. Als<br />

gevolg van de tuberculosebestrijding bij mens en dier wordt deze ziekte bij onze<br />

huisdieren niet vaak meer gezien. Toch wordt zo nu en dan tuberculose waargenomen. Het<br />

betreft dan vaak een importrund of een dier uit een dierentuin. Ook bij katten wordt nog<br />

wel eens tuberculose gezien. Infecties kunnen van mens naar dier en van dier naar mens<br />

overgaan. Tuberculose is dus een zoönose. Het is dus van belang steeds bedacht te blijven<br />

op de mogelijkheid van tuberculose.<br />

Tuberculeuze aandoeningen bij mens en dier worden veroorzaakt door Mycobacterim spp.<br />

(tuberkelbacteriën). De belangrijkste typen zijn: M. tuberculosis (humane type), M. bovis<br />

(bovine type) en M. avium (aviaire type). Tuberculose ten gevolge van infecties met<br />

M. bovis en M. tuberculosis zijn een aangifteplichtig.<br />

Sinds de tuberculosebestrijding effect heeft gehad, is de bovine tuberculose in Nederland<br />

uitgeroeid. Als er tuberculose optreedt, dan betreft het meestal dieren die geïmporteerd<br />

zijn uit landen waar tbc nog niet is verdwenen (bijvoorbeeld kalveren uit Groot-Brittannie<br />

in 2008). Soms betreft het een koe, soms bijzondere dieren, zoals een lama. Huisdieren<br />

worden soms besmet door geïnfecteerde mensen, die kiemen uitscheiden.<br />

De meeste infecties bij de mens worden door M. tuberculosis veroorzaakt. In Nederland<br />

daalt dit aantal gestaag. Tegenwoordig wordt echter weer een toename van infecties met<br />

M. tuberculosis en M. avium waargenomen, met name bij AIDS-patiënten. Ook het sterk


Bronchioli en alveolen<br />

toegenomen internationale verkeer met contacten in risicovolle gebieden draagt ertoe bij<br />

dat tuberculose weer in toenemende mate aandacht vraagt.<br />

Mycobacterium bovis is pathogeen voor vrijwel alle zoogdieren. M. tuberculosis is zeer<br />

pathogeen voor de mens, aap, cavia en in mindere mate voor het varken, paard, rund en de<br />

hond. Mycobacterium avium is vooral van belang bij vogels, maar kan ook bij het rund,<br />

varken, de hond, kat, het paard en de mens tot ziekte leiden.<br />

De wegen waarlangs een infectie tot stand kan komen zijn verschillend. De belangrijkste<br />

zijn de respiratie- en digestietractus. Opmerkelijk is dat een mycobacteriële infectie niet<br />

noodzakelijkerwijs resulteert in een klinische infectie. Bij het rund is dit vaak niet het<br />

geval. Het afweermechanisme van de gastheer kan de binnenkomende mycobacteriën<br />

succesvol aangrijpen. Hoewel deze mycobacteriën in leven blijven, zullen ze pas tot<br />

proliferatie overgaan als predisponerende factoren een rol gaan spelen.<br />

Als er eenmaal bronchopneumonische haarden (tuberkels) zijn gevormd, gaat de<br />

uitbreiding door en ontstaat zweervorming in de bronchiën en trachea.<br />

Bij inhalatie van met tuberkelbacteriën beladen stofdeeltjes of sputumdruppeltjes, komen<br />

deze terecht op het tracheaslijmvlies of in de diepere luchtwegen. Een groot deel van de<br />

bacteriën zal door goed functionerend trilhaarepitheel naar buiten worden gewerkt, waarna<br />

het materiaal wordt doorgeslikt. Is dit niet het geval of is de besmetting intensief geweest,<br />

dan worden de tuberkelbacteriën opgenomen door macrofagen, die vervolgens<br />

terechtkomen in de regionale lymfeknopen. Daar stranden zij in het netwerk van<br />

lymfespleten. De tuberkelbacteriën zijn bestand tegen de digestieve fermenten van de<br />

macrofagen. Voornamelijk lymfocyten nestelen zich om de zich vermeerderende<br />

bacteriën. Daarna differentieert de macrofaag van de tuberkelbacteriën zich tot de<br />

epitheloïde cel. Onder invloed van de bacteriële toxinen treedt een droge necrose op<br />

(verkazing). De epithelioïde cellen gaan zich zo snel vermenigvuldigen, dat meerkernige<br />

cellen ontstaan: reuscellen van het Langhanstype. Deze typische formaties worden<br />

tuberkels genoemd.<br />

Als het aantal tuberkelbacteriën groot en virulent genoeg is, gaat de centrale necrose<br />

verder en treden ook confluerende tuberkels op. Door inbedding van tuberkelbacteriën in<br />

het droge kazige weefsel wordt hun groei niet bevorderd. Maar als de tuberkels vochtig<br />

zijn, dan kan de groei ongestoord voortgaan.<br />

Door aantasting van de wand van een lymfe- of bloedvat kan eventueel verspreiding via<br />

lymfe en het bloed plaatsvinden. Dit vindt plaats bij de bifurcatie van de trachea aan de<br />

ventrale zijde en in de rest van de trachea juist aan de dorsale zijde. Vaak wordt de pleura<br />

in het proces betrokken, waarna verspreiding door de hele borstholte plaatsvindt. Hier<br />

ontwikkelt zich dan de zogeheten ‘parelziekte’. Ten gevolge van de voortdurende<br />

beweging worden de tuberkels erwt- en knikkervormig en gesteeld. De tuberculeuze<br />

pleuritis gaat vanwege de tuberculeuze lymfangitis met veel sereuze vochtuittreding<br />

gepaard. Via lymfevaten van het middenrif wordt ook het peritoneum aangetast. Dit kan<br />

ook gebeuren vanuit verkaasde haarden in de mesenteriale en portale lymfeknopen en<br />

vanuit verkaasde haarden in de lever.<br />

In de longen kunnen de volgende vormen van tuberculose bij de verschillende<br />

dierensoorten worden aangetroffen.<br />

A. Rund<br />

Bij het rund heeft de proliferatieve tuberculose drie vormen:<br />

1. Acute miliaire tuberculose, waarbij de longen meer of minder dicht doorzaaid zijn<br />

met miliaire, lichtgrijze (circa 1 mm in doorsnede) tuberkeltjes met een hyalien<br />

aspect, die centraal gaan verkazen.<br />

2. Verspreid in de longen voorkomende grotere tuberkels, waarin behalve verkazing ook<br />

verkalking kan optreden. Als deze in de grotere luchtwegen liggen, kan dit leiden tot<br />

prominerende ontstekingshaarden en ulcera. De ‘kaas’ bij het rund is geel en van<br />

smeerbare consistentie.<br />

71


Hoofdstuk 3 Respiratie<br />

72<br />

3. Een endobronchiale uitbreiding van de tuberculose, waarbij een sterretjes- en<br />

klaverblaadjestekening in de aangetaste gebieden ontstaat. Dit wordt acinaire<br />

tuberculose genoemd. Soms ontstaan er door de verkazing kleine en grotere holten<br />

met gele smeerbare of pusachtige ‘kaas’. Zo ontstaan holten (cavernen) die in<br />

verbinding staan met de bronchiën. Cavernen kunnen ook ontstaan door verwijding<br />

van tuberculeus veranderde bronchiën (eige<strong>nl</strong>ijk bronchiëctasiën). Bij de geit ontstaan<br />

vaak zeer grote cavernen.<br />

De tuberculose kan ook een exsudatief karakter hebben als de virulentie van de bacterie<br />

groot of de weerstand van het individu gering is. De proliferatie treedt dan sterk op de<br />

achtergrond en we krijgen het uittreden van exsudaat uit de bloedvaten in het omliggende<br />

longweefsel. Het is dus eige<strong>nl</strong>ijk een tuberculeuze bronchopneumonie. Bij deze<br />

exsudatieve vorm treedt zeer snel verkazing op, waarbij echter niet de epitheloïde cellen<br />

afsterven – zoals bij de proliferatieve vorm – maar het longweefsel zelf necrotisch wordt.<br />

Dit is een droge doffe verkazing (coagulatienecrose), waarin bloedpunten te zien zijn<br />

(hyperemische vaten).<br />

B. Varken<br />

Bij het varken zien we miliaire of grotere tuberkels, die verkazen en verkalken. De ‘kaas’<br />

heeft een witte kleur.<br />

Bij de aviaire tuberculose (Mycobacterium avium) ontstaat een ander beeld. Dit is een<br />

sterk proliferatieve vorm, die vaak infiltrerend groeit (de aviaire tuberkelbacterie is<br />

overigens weinig virulent voor het varken). De tuberculose breidt zich voorts verder uit in<br />

het interlobulaire bindweefsel, eerst als rijen tuberkeltjes, later meer diffuus. De aviaire<br />

tuberculose bij het varken heeft een zeer geringe neiging tot verkazing (behalve in de<br />

mesenteriale lymfeknopen). Overigens komt de aviaire tbc bij het varken zelden in de<br />

longen voor, terwijl leverinfecties regelmatig worden gezien (enterale infectie via<br />

vogelpoep; geen aerogene infectie).<br />

C. Paard<br />

Ook bij het paard treedt een sterk proliferatieve tuberculose op door de grote weerstand<br />

tegen de tuberkelbacterie, variërend van miliaire hyaliene tuberkels tot grote vaak grillig<br />

gevormde spekkige haarden, die aan tumoren doen denken. Ook hier treedt geen of<br />

geringe verkazing en verkalking op.<br />

D. Vleeseters<br />

Bij honden en katten is zelden sprake van miliaire tuberkels. Wel zien we kleine of<br />

grotere, bleke, spekkige haarden met yoghurtachtige verkazing. Bij het fret kan de<br />

klassieke vorm voorkomen, maar vaker zien we infecties met M. genavense, waarbij er<br />

soms alleen maar een mesenteriale lymfeknoop of bronchiale lymfeknopen betrokken zijn.<br />

In andere gevallen zien we haarden in de longen. Het beeld is afhankelijk van de<br />

infectiedruk en de infectieroute.<br />

E. Vogels<br />

Infecties met mycobacteriën komen voor bij alle vogelsoorten. Meestal is het M. avium.<br />

Bij papegaaien die in nauw contact leven met de mens wordt ook M. bovis en zelfs<br />

M. tuberculosis gevonden. De laesies bestaan dan meestal uit chronische ulcera en<br />

necrotiserende veranderingen in de mondhoek en de tong.<br />

Bij vogels zien we drie verschijningsvormen:<br />

1. De klassieke vorm met tuberkels in veel organen, inclusie de long.<br />

2. De paratuberculose vorm met een verdikte (sub)mucosa van de darm.<br />

3. De atypische vorm, waarbij geen macroscopisch herkenbare typische tuberculeuze<br />

veranderingen te zien zijn, maar waarbij de long (of lever) lokaal tot massaal<br />

geïnfiltreerd is met macrofagen, die vol zitten met zuurvaste bacteriën. In dit geval is<br />

er vaak sprake van M. genavense. De diagnose wordt vaak pas bij histologisch<br />

onderzoek gesteld, omdat de afwijking bij sectie niet wordt herkend.


Bronchioli en alveolen<br />

Verschijnselen<br />

Milde orale of aerogene infecties kunnen zeer lang zonder verschijnselen blijven. Bij een<br />

zware, orale besmetting kunnen al na enkele maanden verschijnselen optreden in de vorm<br />

van vergrote retrofaryngeale lymfeklieren en tonsillen. Als deze vergroting erg duidelijk<br />

is, kan dit aa<strong>nl</strong>eiding geven tot snurken. Lymfekliertuberculose bij het rund leidt zelden of<br />

nooit tot spontane fistelvorming. Bij de mens en de kat is dat wel het geval.<br />

Longtuberculose kan het gevolg zijn van een aerogene besmetting, maar ook van een<br />

metastatische verspreiding vanuit een ander orgaan. Bij een lichte aerogene besmetting<br />

worden de tuberkelbacteriën vervoerd naar de regionale lymfeklieren. Als er direct in het<br />

bronchiale slijmvlies processen ontstaan, is dat te wijten aan een zwaardere besmetting of<br />

aan een herhaalde lichte aerogene besmetting. Deze processen geven vaak aa<strong>nl</strong>eiding tot<br />

ulcusvorming en vervolgens tot een tuberculeuze bronchopneumonie. De tuberculeuze<br />

bronchopneumonie ontstaat echter meestal uit een metastatisch proces. Bij runderen met<br />

uitgebreide longtuberculose wordt wel hoesten waargenomen, echter niet frequent en ook<br />

niet hevig. Het sputum is ook nooit overvloedig.<br />

Sterk vergrote mediastinale lymfeklieren met uitgebreide verkazing kunnen door druk op<br />

de oesofagus oorzaak zijn van tympanie. Verweking van de lymfeknopen, en met name de<br />

bronchiale lymfeklieren, met doorbraken naar de bronchiën worden vooral bij de mens<br />

gezien. Bij het rund wordt dit niet aangetroffen. Verweking van bronchopneumonische<br />

haarden wordt toegeschreven aan vermenging van de tuberculeuze kaas met bronchusslijm.<br />

De echte cavernen die daaruit ontstaan worden gezien bij de mens, geit en<br />

roofdieren, niet bij het rund.<br />

Naast longtuberculose komen ook darm- en levertuberculose, baarmoedertuberculose,<br />

uier- en supramammaire lymfekliertuberculose en algemene tuberculose voor.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose kan uitsluitend met zekerheid worden gesteld door het microscopisch<br />

aantonen van de mycobacteriën (zuurvaste staafjes) of door cultureel onderzoek, door<br />

PCR of door middel van proefdierenting. Daarnaast is er de tuberculinereactie<br />

(tuberculinatie). Klinisch is de aandoening nooit met zekerheid te diagnosticeren, omdat<br />

zich allerlei atypische verschijnselen kunnen voordoen en vaak een uitgebreide<br />

differentiële diagnostiek noodzakelijk is.<br />

Het microscopisch aantonen van de mycobacteriën geschiedt met behulp van de Ziehl-<br />

Neelsenkleuring. Bij longtuberculose is het van belang om sputum te verkrijgen. Bij het<br />

rund kennen we de sputumbeker volgens Wester, die in de slokdarm wordt gebracht nadat<br />

men de koe heeft laten hoesten.<br />

Voor de proefdierenting werden voorheen cavia’s gebruikt. Tegenwoordig wordt het<br />

proefdiergebruik zoveel mogelijk beperkt. Cultureel onderzoek geeft immers ook<br />

betrouwbare resultaten, maar duurt wel erg lang (weken!). De PCR toont DNA van de<br />

mycobacteriën aan en geeft binnen een dag de uitslag. Deze test wordt alleen in enkele<br />

ziekenhuizen uitgevoerd. Aangezien tuberculose een zoönose is, is het van belang zo snel<br />

mogelijk tot een diagnose te komen.<br />

Het opsporen van besmette dieren geschiedt vooral met behulp van een allergische reactie<br />

op extracten van de tuberkelbacterie (tuberculine). Dieren die niet besmet zijn, reageren in<br />

principe niet. Tuberculine is dus geen toxine. Dit tuberculine is voor therapeutische<br />

doeleinden ontwikkeld door Koch. Veterinair wordt het alleen diagnostisch aangewend.<br />

Een bekende vorm van tuberculinatie bij de mens is de Pirquetreactie: een met een<br />

vaccinostyle aangebracht krasje, waarop men onverdund tuberculine laat indrogen. Bij de<br />

Mantouxreactie wordt 1000x verdund tuberculine in de epidermis gespoten. De BCGenting<br />

wordt gebruikt voor actieve immunisatie tegen tuberculose. Hierbij wordt vaccin<br />

gebruikt dat bereid is uit de Bacille van Calmette Guérin (BCG). Deze (oorspronkelijk<br />

bovine) cultuur is gedurende 13 jaar gekweekt op aardappel met gal en op deze wijze sterk<br />

verzwakt.<br />

73


Hoofdstuk 3 Respiratie<br />

74<br />

Differentiële diagnose<br />

Tuberculose is een chronische afwijking. Chronische afwijkingen in de long kunnen ook<br />

worden veroorzaakt door etterige niet-specifieke bronchopneumonieën, zoals infecties met<br />

A. pyogenes, broncheolitis met longemfyseem, longnecrose ten gevolge van een<br />

F. necrophorum-infectie en door een vermineuze bronchitis en bronchopneumonie.<br />

Therapie en preventie<br />

Tuberculose bij zoogdieren wordt niet behandeld. Elimineren van het dier is de<br />

aangewezen weg.<br />

Besmettingen met atypische mycobacteriën<br />

Bij de mens zijn de laatste jaren steeds meer ‘atypische’ mycobacteriën als beperkt<br />

pathogene micro-organismen geïsoleerd. Zij zijn dan te beschouwen als oorzaak van een<br />

chronische abcederende pneumonie, lymfadenitis of ulcereuze huidaandoeningen. Als<br />

‘atypisch’ worden die mycobacteriën beschouwd, andere dan de tuberkelbacteriën, die<br />

specifiek zijn voor een bepaalde gastheerspecies of zijn naaste zoölogische verwanten.<br />

Opportunistische infecties, die worden veroorzaakt door M. avium, M. genavense of<br />

M. marinum (van koudbloedigen) zijn de laatste jaren van steeds groter belang bij mensen<br />

met immunodeficiëntie. Naast atypische pneumonieën worden ook gegeneraliseerde<br />

tuberculose-achtige infecties bij deze patiënten gevonden.<br />

De betekenis van de ‘atypische’ mycobacteriën in de diergeneeskunde is, naast die van<br />

ziekteverwekker, dat ze een vertraagd type overgevoeligheidsreactie geven ten opzichte<br />

van tuberculine. Voorts moet worden gedacht aan de mogelijkheid van overdraagbare<br />

resistentie op de ‘typische’ mycobacteriën. De atypische mycobacteriën zijn namelijk<br />

vaak resistent tegen de meest gangbare tuberculostatica. Operatief ingrijpen is dan<br />

dikwijls vereist.<br />

Psittacose en ornithose<br />

Voorkomen<br />

Psittacose (papegaaienziekte) wordt veroorzaakt door Chlamydophila psittaci. Dit is een<br />

obligaat intracellulair organisme, dat behoort tot de familie Chlamydiaceae en het genus<br />

Chlamydophila. Het agens komt wereldwijd voor. Papegaaienziekte wordt aangetroffen<br />

bij papegaaien, parkieten, kaketoes en ara’s. Bij andere vogelsoorten, zoals kippen,<br />

kalkoenen, duiven en kanaries spreken we van ornithose. Ook schapen, geiten en<br />

gezelschapsdieren kunnen (incidenteel) geïnfecteerd raken en de ziekte naar de mens<br />

overbrengen. C. psittaci is een zoönose en geeft bij de mens griepachtige verschijnselen,<br />

koorts en longontsteking (zoönose). Psittacose is een aangifteplichtige ziekte. Het<br />

reservoir van C. psittaci wordt gevormd door vogels in de vrije natuur. Er is bij deze<br />

dieren meestal geen sprake van klinische verschijnselen.<br />

Vogels kunnen drager zijn van het agens en als gevolg van stress (zoals warmte, transport,<br />

nieuwe vogels) kan de uitscheiding worden verhoogd. Het dier scheidt het agens uit met<br />

de excreta (oog, neus, feces). Hieruit kunnen besmette aerosolen ontstaan, die bij<br />

inademing door andere dieren nieuwe infecties kunnen veroorzaken. De infectie kan<br />

overgedragen worden van de moedervogel op de jongen door nauw nestcontact. Alle<br />

diersoorten scheiden het agens uit in de omgeving, waardoor nieuwe dieren besmet<br />

kunnen worden.<br />

De incubatietijd bij dieren is wisselend en kan variëren van vijf dagen tot enkele weken.<br />

De incubatietijd is afhankelijk van de infectiedosis, de pathogeniteit van de stam en de<br />

leeftijd van het dier (jonge dieren zijn gevoeliger voor de infectie).


Bronchioli en alveolen<br />

Verschijnselen<br />

Niet alle vogelsoorten zijn even gevoelig voor het agens. Symptoomloze dragers komen<br />

vaak voor. De verschijnselen zijn weinig specifiek. Bij papegaaien zien we sufheid, bol<br />

zitten, anorexie, gewichtsverlies en soms ook oog- en luchtweginfecties, mucopurulente<br />

neusuitvloeiing, niezen, hoesten en een geelgroene diarree. Ook bij andere vogelsoorten<br />

kunnen deze verschijnselen voorkomen. Grasparkieten zijn vaak symptoomloze dragers,<br />

die het agens intermitterend uitscheiden.<br />

Bij schapen wordt de zoegenoemde enzoötische abortus veroorzaakt door C. psittaci.<br />

Hierbij zijn de placenta en de afgekomen foetus een besmettingsrisico voor de mens.<br />

Vooral zwangere vrouwen zijn hier gevoelig voor. Schapen kunnen een subklinische<br />

infectie ontwikkelen en dan regelmatig het agens uitscheiden. Tijdens het lammeren kan<br />

de infectie ook op de mens worden overgebracht. Hetzelfde geldt voor de geit.<br />

Bij katten wordt de zoegenoemde feline pneumonitis veroorzaakt door C. psittaci. Hierbij<br />

treden koorts, anorexie, hoesten, niezen en oog- en neusuitvloeiing op. Het agens wordt<br />

uitgescheiden via de ogen, de neus, urine en feces.<br />

Diagnostiek<br />

De meest snelle en praktische diagnostische methode is het maken van cytologische<br />

preparaten van ex- en secreta en deze na kleuring volgens Stamp onder de microscoop te<br />

screenen op Chlamydophila. Omdat deze methode niet specifiek is, moet bij verdenking<br />

van chlamydiose altijd materiaal ter bevestiging van de diagnose naar een laboratorium<br />

gezonden worden. Hier wordt Chlamydophila aangetoond met behulp van IFT, ELISA of<br />

PCR. Cloacaswabs moeten alleen bij dieren met klinische verschijnselen worden<br />

genomen, aangezien gezonde dieren minder vaak antigeen uitscheiden.<br />

Therapie en preventie<br />

De meest effectieve behandeling bij papegaaiachtigen is de toepassing van doxycyclineinjecties,<br />

gedurende minstens 6 weken. Voor groepsbehandelingen van kleine vogels<br />

wordt het antibioticum doxycycline via het voer toegediend. De immuniteit is kortdurend<br />

(6 tot 9 maanden). Daarna is het dier weer gevoelig voor een nieuwe infectie.<br />

Als psittacose is aangetroffen, moet de ruimte waarin de vogels verbleven en de<br />

materialen waarmee de vogels in aanraking zijn geweest, worden gedesinfecteerd.<br />

Hiervoor kan gebruik gemaakt worden van chloorverbindingen, formaline of halamid-D<br />

(3% oplossing).<br />

Ter preventie van de ziekte is een goede hygiëne in vogelverblijven van groot belang.<br />

Hokken moeten goed te reinigen zijn. Een goede ventilatie is erg belangrijk.<br />

Zoönotische aspecten<br />

Mensen die in nauw contact komen met vogels, zoals vogelhandelaren, mensen in de<br />

pluimveehouderij en slachthuismedewerkers, lopen het grootste besmettingsrisico. Maar<br />

een besmetting kan ook optreden in thuissituaties waar vogels aanwezig zijn. Bezoekers<br />

van vogeltentoonstellingen lopen ook een verhoogd risico. De meeste humane infecties<br />

zijn afkomstig van papegaaiachtigen. Omdat grasparkieten vaak symptoomloze dragers<br />

zijn, vormen zij ook een belangrijke infectiebron. Het dragen van een mondkapje tijdens<br />

intensief contact met vogels is van belang ter preventie van de aandoening.<br />

De mens kan worden geïnfecteerd door inhalatie van met C. psittaci besmette aerosolen.<br />

Deze aersolen ontstaan uit besmette vogel- en zoogdierexcreta (faeces, snot en oogvocht).<br />

Ook het schoonmaken van hokken of kooien waarin besmette vogels verblijven, kan tot<br />

een infectie leiden. In zeer bijzondere omstandigheden kan een infectie van mens op mens<br />

plaatsvinden, vooral als een patiënt een productieve hoest heeft. Aborterende schapen en<br />

geiten vormen eveneens een reëel gevaar voor besmetting van de mens.<br />

De incubatietijd bij de mens kan variëren van 5 tot 21 dagen, maar is gemiddeld 10 dagen.<br />

De ziekte kan acuut maar ook sluimerend beginnen. C. psittaci veroorzaakt een<br />

systemische infectie. Meestal zijn de longen aangetast. Er treedt een vermeerdering van<br />

het agens op in de longen, waarna het hematogeen door het hele lichaam verspreidt wordt.<br />

75


Hoofdstuk 3 Respiratie<br />

76<br />

De belangrijkste verschijnselen zijn langdurig hoge koorts (40,5°C), koude rillingen,<br />

hevige hoofd- en spierpijn (rug en nek) en een niet-productieve hoest. Er kan huiduitslag<br />

voorkomen. Ook zijn er gastrointestinale klachten, zoals braken, buikpijn en diarree.<br />

Incidenteel kunnen er complicaties optreden, zoals een myocarditis, encefalitis, icterus,<br />

‘adult respiratory distress syndrome’ (ARDS) en multi-orgaanfalen. Tijdens de<br />

zwangerschap kan het ziektebeeld ernstiger zijn. Een placenta-insufficiëntie kan leiden tot<br />

een premature geboorte of abortus.<br />

Coryza contagiosa bij pluimvee<br />

Voorkomen<br />

Coryza contagiosa (‘acuut snot’) is een acute of subacute infectieziekte die voorkomt bij<br />

kippen, fazanten en parelhoenders. De ziekte wordt veroorzaakt door Avibacterium<br />

paragallinarum. Alle leeftijdsklassen kunnen zijn aangetast, maar we zien de aandoening<br />

voornamelijk bij oudere dieren in het najaar en de winter. Door verbeterde hygiëne in de<br />

industriële pluimveehouderij komt deze aandoening bijna alleen voor in de hobbysector.<br />

Overdracht van de infectie kan gebeuren via de lucht en het drinkwater. De incubatieperiode<br />

bedraagt 24 tot 28 uur. Herstelde dieren blijven vaak dragers van de bacterie en<br />

fungeren dan als reservoir voor andere dieren.<br />

Verschijnselen<br />

De ziekte begint acuut met een hoog percentage zieke dieren in het koppel. We zien vrij<br />

snel ooguitvloeiing, conjunctivitis, verkleven van de oogleden, soms gezichtsoedeem en<br />

rhonchi (reutels). In het subacute stadium zijn de infraorbitale sinussen gezwollen en zien<br />

we etterig exsudaat in de conjunctivale zak. De ernst en de duur van het ziekteverloop kan<br />

variëren. Meestal blijven de verschijnselen enkele weken bestaan.<br />

Diagnose<br />

Op een uitstrijkje van sinusexsudaat zien we bij Gramkleuring de Gram-negatieve,<br />

bipolair gekleurde staafjes, die neiging hebben tot filamentvorming. Ook bacteriologisch<br />

onderzoek en serologie is mogelijk.<br />

Therapie en preventie<br />

Bij een uitbraak is het belangrijk om zo snel mogelijk te behandelen met antibiotica.<br />

Vaccinatie is mogelijk met een dood vaccin, maar dit geeft doorgaans onvoldoende<br />

bescherming.<br />

Aspergillose bij vogels<br />

Voorkomen<br />

Infecties met overwegend saprofytaire schimmels van het geslacht Aspergillus zijn bij<br />

veel vogels beschreven. De meest voorkomende soort is Aspergillus fumigatus. Deze<br />

schimmel komt wereldwijd voor en groeit zelfstandig buiten een dierlijke gastheer op<br />

allerlei organisch substraat (ook strooisels en legnestvulling). Allerlei vogels zijn gevoelig<br />

voor infectie, hoewel een duidelijke gastheerspecificiteit niet lijkt te bestaan. Wel lopen<br />

exoten meer risico dan endemische vogels, omdat zij stressgevoeliger zijn. Aspergillose is<br />

een belangrijk probleem bij papegaai-achtigen en komt vaak voor bij verzwakte<br />

volièrevogels.<br />

Ook de mens is gevoelig. De ziekte kan bij mensen snel tot onherstelbaar verlies van<br />

longweefsel leiden. Aspergillose is dus een zoönose. Vaak wordt de ziekte pas laat<br />

onderkend.<br />

Bij kippen vormt de broederij een aparte omstandigheid. Groei van de schimmel is goed<br />

mogelijk op het broedei tijdens het broedproces, waardoor kuikens geïnfecteerd kunnen


Worminfecties<br />

Bronchioli en alveolen<br />

raken. Broederijen moeten in belang van mens en dier vrij zijn van deze schimmel en<br />

worden daarop gecontroleerd.<br />

Ook jonge kipkuikens zijn zeer gevoelig. Deze gevoeligheid neemt vanaf een leeftijd van<br />

twee tot drie weken sterk af. De infectie komt tot stand door het inhaleren van sporen van<br />

de schimmel. Deze komen als aerosol in de lucht voor en dringen door tot de diepste<br />

luchtwegen. Ze worden niet tegengehouden door de conchae. Besmetting treedt op vanuit<br />

de omgeving. Aangetaste dieren zijn niet besmettelijk. In deze zin bestaat er dus geen<br />

‘open aspergillose’, mogelijk echter wel bij zeer hoge concentraties zeer sterk besmette en<br />

verzwakte dieren (bijvoorbeeld in vogelopvang van olieslachtoffers). Mensen kunnen<br />

besmet raken bij postmortaal onderzoek van deze dieren.<br />

De morbiditeit en mortaliteit hangen af van de omstandigheden ten tijde van de infectie.<br />

De sporen vormen na contact met het weefsel een kiembuis en na een dag zijn hyphen<br />

waarneembaar. Dan kan zich een purulente reactie ontwikkelen. Het agens produceert<br />

onder meer proteolytische enzymen. Metastasering treedt snel op met ‘vastlopers’ in veel<br />

organen zoals de hersenen. Hoewel ook lymfoïde cellen deel uitmaken van het infiltraat, is<br />

de rol van immuniteit niet duidelijk. Genezing kan echter wel degelijk optreden, waarbij<br />

de cellulaire afweer van belang is.<br />

Verschijnselen<br />

Het klinisch beeld wordt bepaald door de aangetaste organen en is dus veelvormig.<br />

Depressie en cachexie komen vaak voor. De respiratoire-neurale vorm wordt gekenmerkt<br />

door respiratoire problemen en neurologische problemen met uitval, verschijnselen die<br />

zich ook in de late fase van Newcastle Disease kunnen voordoen (zie § 2.4.2).<br />

Het postmortale beeld wordt gekenmerkt door aspergillomen: processen van gemengde<br />

infiltratie met reuscellen en necrose van weefsel en ontstekingsweefsel, dat doorgroeid is<br />

met hyphen waarbij op het grensvlak van orgaan en lucht (respiratieapparaat) sporen<br />

gevormd kunnen worden, wat zichtbaar kan zijn als dofgrijs, soms stuivend beslag.<br />

Dergelijke oppervlakkige processen zijn vaak wit en schotelvormig en worden scutula<br />

genoemd. In de viscerale organen zijn haardjes aanwezig die lijken op tuberkels.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt gesteld op basis van het klinisch en postmortaal beeld, aangevuld met<br />

diagnostiek van het agens zelf. Dit kan door kleuren van uitstrijkjes van aangetaste delen,<br />

of door histologische coupes, waarin naar hyphen wordt gezocht. Ook kan het agens<br />

eenvoudig worden gekweekt op antibioticabevattende media. Deze procedure is niet<br />

zonder gevaar en moet alleen onder beschermende omstandigheden (aerogene<br />

verspreiding sporen!) worden uitgevoerd.<br />

Therapie en preventie<br />

Een behandeling kan bij kostbare vogels bestaan uit het systemisch of topicaal (verstuiver<br />

in couveuse) toedienen van antimycotica zoals itraconazole.<br />

Vaccinatie tegen Aspergillose is niet mogelijk. De schimmel kan door desinfectie met<br />

formaldehyde (weinig andere desinfectantia werken goed) en schoon en droog houden van<br />

de omgeving worden geweerd.<br />

In de longen van de verschillende diersoorten kunnen meerdere wormsoorten worden<br />

aangetroffen. De parasieten kunnen worden verdeeld in de ‘echte’ longwormen, een min<br />

of meer toevallig in de longen aanwezige parasiet (Echinococcus granulosus) en<br />

passanten die ofwel een larvale trektocht maken ofwel ‘per abuis’ in de longen<br />

terechtkomen (overige wormen). Hoewel elke parasiet, op een enkele soort na, een op zich<br />

belangrijke pathogeen is, is dictyocaulose bij het rund verreweg de meest voorkomende en<br />

ernstige longwormziekte in Nederland.<br />

77


Hoofdstuk 3 Respiratie<br />

Longwormen<br />

78<br />

Schaap en geit<br />

Bij het schaap en de geit spelen meerdere soorten een rol, onder andere de grote<br />

longworm Dictyocaulus filaria (in de grotere bronchiën) en twee van de vijf kleine<br />

longwormen, Muellerius capillaris en Protostrongylus rufescens (kleinere bronchiën,<br />

bronchioli, alveolen). Dictyocaulus filaria is het meest pathogeen. Ze veroorzaken<br />

verschillende macroscopische veranderingen:<br />

• Wormknobbeltjes: miliaire, vaak enigszins hyaliene haardjes, die vooral voorkomen<br />

in de hoofdkwabben. Ze hebben soms een dof centrum, soms zijn ze verkalkt<br />

(Muellerius) als reactie op afgestorven wormlarven.<br />

• ‘Brutknoten’: grauwgrijze, iets prominerende, enigszins hyaliene, kleine of grotere,<br />

oppervlakkig gelegen haarden die vooral in de hoofdkwabben voorkomen. Ze bestaan<br />

uit een pneumonische haard met volwassen wormen, larven en eieren, waarin<br />

eventueel weer wormknobbeltjes (Muellerius, Protostrongylus) aanwezig zijn.<br />

• Purulente bronchitis met eventueel uitbreiding tot een catarrale bronchopneumonie<br />

(Dictyocaulus).<br />

Rund<br />

Voorkomen<br />

Dictyocaulus viviparus komt bij het rund wereldwijd voor, en is in Noordwest Europa<br />

verreweg de meest pathogene en economisch belangrijke longwormsoort. Voorheen (voor<br />

1990) veroorzaakte deze worm vooral dictyocaulose bij kalveren, tegenwoordig zien we<br />

ook regelmatig ziekteverschijnselen bij volwassen koeien.<br />

Dictyocaulus viviparus heeft een directe levenscyclus. Volwassen wormen produceren<br />

geëmbryoneerde eieren in de longen, waaruit al snel eerste stadiumlarven (L1) komen (al<br />

in de longen of in het maag-darmkanaal). Eieren of L1 worden opgehoest en ingeslikt. Na<br />

passage door de maag-darmtractus worden L1’s uitgescheiden met de feces. Binnen een<br />

week ontwikkelen daaruit de infectieuze larven (L3’s), die min of meer passief naar het<br />

omringende gras migreren via de schimmel Pilobolus spp. Deze periode van ongeveer een<br />

week is vrij constant gedurende het gehele weideseizoen. Na opname van L3’s penetreren<br />

de larven de wand van de dunne darm om vervolgens via het lymfstelsel en de circulatie<br />

via het hart naar de longen te migreren, waar ze ongeveer na 7 tot 9 dagen kunnen worden<br />

teruggevonden. Vanaf dit moment trekken de larven door het longweefsel op weg naar de<br />

kleinere en grote bronchiën. Deze trektocht kan al leiden tot verschijnselen, nog voordat<br />

de wormen volwassen zijn. Uiteindelijk komen de larven terecht in de grotere bronchiën,<br />

waar ze uitgroeien tot 5 tot 8 cm lange volwassen wormen. De prepatentperiode (periode<br />

tussen L3-opname en eerste fecale L1-excretie) is 24 tot 25 dagen. De patenteperiode<br />

(periode waarin L1’s kunnen worden gevonden in de mest na een eerste infectie) varieert,<br />

maar duurt gemiddeld ongeveer één tot anderhalve maand.<br />

De ernst van de klinische verschijnselen hangt af van het aantal opgenomen infectieuze<br />

larven en de hoeveelheid volwassen wormen die in de longen zitten. Bovendien wordt<br />

tegen longworm snel een krachtige immuniteit ontwikkeld.<br />

De eerste opname van L3’s op een weiland betreft vaak slechts enkele larven (1 e<br />

generatie) door enkele kalveren uit een koppel. Dit leidt zelden tot ziekte. De<br />

geïnfecteerde kalveren beginnen 3 tot 4 weken later grote aantallen L1’s uit te scheiden,<br />

wat weer een week later (zie levenscyclus) leidt tot een grotere weidebesmetting met 2 e<br />

generatie larven. Alle dieren in een koppel nemen nu larven op in aantallen die doorgaans<br />

wel leiden tot ziekteverschijnselen. In sommige gevallen is de weidebesmetting ook van<br />

deze 2 e generatie nog te licht, waarna weer een maand later een 3 e generatie kan volgen, al<br />

of niet leidend tot ziekte. Dit hangt af van de aantallen opgenomen larven in de 1 e en 2 e<br />

generatie en de mate waarin de dieren immuniteit hebben opgebouwd (bij lichte infecties


Bronchioli en alveolen<br />

duurt de ontwikkeling van de immuniteit langer). Uitbraken van longworminfecties<br />

worden vaak in de tweede helft van het weideseizoen (augustus en later) gezien.<br />

Longwormlarven overleven slecht op het weiland gedurende de zomer (minder dan 6<br />

weken). Overwintering van L3’s op het weiland is wel mogelijk, maar komt in Nederland<br />

weinig voor. Nieuwe infecties tijdens een weideseizoen hebben hun bron dan ook<br />

doorgaans in ‘carriers’ (oudere dragerdieren). Op de meeste veehouderijen waar koeien<br />

weidegang hebben, komen enige dragerkoeien voor. Deze koeien zorgen voor een<br />

jaarlijkse herinfectie, die van belang is voor het onderhouden van de immuniteit tegen<br />

longworm in de koppel koeien. Als zulke koeien worden geweid op percelen waar<br />

jongvee loopt, kan een eerste infectie bij dat jongvee ontstaan. Ook de schimmel Pilobolus<br />

kan zorgen voor besmetting die afkomstig van een naburig perceel, waarbij sporendoosjes<br />

met meeliftende larven vele meters kunnen overbruggen (al of niet op de wind<br />

meegedragen).<br />

Longworm is één van de zeer weinige parasieten, waartegen een vaccin bestaat.<br />

Vaccinatie leidt tot immuniteit tegen de L3’s die binnenkomen, maar niet tegen de<br />

volwassen wormen in de longen. Bovendien houdt de vaccingeïnduceerde immuniteit niet<br />

lang stand als er geen natuurlijke ‘booster’ optreedt (minder dan ½ tot 1 jaar). Dieren die<br />

nooit in aanraking komen met longworm blijven gevoelig voor infectie. Er bestaat dus<br />

geen leeftijdsresistentie tegen longworm.<br />

Uitbraken bij koeien die vaak al eerdere longworminfecties hebben doorgemaakt, zijn<br />

vooral als volgt te verklaren. Door een gebrek aan infectie tijdens de opfok komen de<br />

infectiegevoelige vaarzen in de koppel. Daar doen ze alsnog infectie op, omdat er<br />

‘carriers’ zijn. De vaarzen zorgen vervolgens voor een opbouw van de weidebesmetting,<br />

waarna na 1 of 2 generaties er een massale weidebesmetting ontstaat. Bij de vaarzen<br />

ontstaan dan klinische problemen met patente infecties (dus met L1-uitscheiding in de<br />

mest), terwijl bij veel koeien de massale binnenkomst van larven kan leiden tot<br />

hoestproblemen, maar niet tot een patente infectie Bedacht moet worden dat de meeste<br />

koeien een redelijke tot goede immuniteit bezitten, waardoor de larven in de longen<br />

afsterven. De problemen bij de koeien wordt wel het ‘larvale herinfectiesyndroom’<br />

genoemd. Hierbij spelen ook overgevoeligheidsreacties een rol. De uitbraken bij koeien<br />

hangen dus sterk samen met de mate van wormbestrijding tijdens de opfokperiode (de<br />

eerste twee levensjaren).<br />

Verschijnselen<br />

Het klinische beeld wordt wel omschreven met de term ‘grashoest’. De meest opvallende<br />

verschijnselen zijn een (sterk) verhoogde ademhalingsfrequentie (tot meer dan 100 per<br />

minuut) en hoesten. Verschijnselen kunnen optreden vanaf ongeveer 2 weken na de eerste<br />

opname van infectieuze larven. Bij zware infecties kunnen longemfyseem, lobulair<br />

oedeem en hyaline membranen ontstaan. Dit kan leiden tot ernstige dyspnoe.<br />

Door reacties en ophopingen van eosinofiele granulocyten, macrofagen en multinucleaire<br />

reuscellen ontstaan verstoppingen en kan er epithelisatie plaatsvinden van de alveoli.<br />

Tijdens de patente fase met volwassen wormen kan er in de bronchiën en trachea veel<br />

exsudaat ontstaan, wat kan leiden tot verstoppingen van de luchtwegen. Bij auscultatie<br />

kan men ronchi, verscherpt vesiculair ademen en eventueel bronchiaal ademen horen. Er<br />

is sprake van een purulente bronchitis met volwassen parasieten, die zich vaak uitbreidt<br />

tot een lobulaire catarrale pneumonie, vooral in het achterste deel van de hoofdkwabben.<br />

Soms treedt een acute allergische reactie op met het beeld van een atypische pneumonie.<br />

Ook kunnen er wormknobbeltjes optreden als reactie op afgestorven larven. Na de patente<br />

fase (vanaf ongeveer 2 maanden na eerste infectie) herstellen de meeste dieren. Maar bij<br />

sommige dieren ontstaan chronische klachten door epithelisatie van de alveoli,<br />

peribronchiale fibrose en locale ophopingen van exsudaat. Dit exsudaat kan een goede<br />

voedingsbodem vormen voor bacteriën.<br />

79


Hoofdstuk 3 Respiratie<br />

80<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose moet worden gesteld op basis van de anamnese. Daarbij zijn van belang het<br />

klinische beeld, koppelinfectie, weidegang (‘grashoest’) en tijdstip van het jaar. Er kunnen<br />

stalinfecties optreden, maar die worden doorgaans veroorzaakt door het opstallen van een<br />

koppel kalveren met een patente infectie. Infectie via besmet vers gemaaid gras is echter<br />

ook mogelijk. Koorts en neusuitvloeiing wijzen op secundaire infecties. Aantonen van de<br />

parasiet kan met behulp van mestonderzoek (vinden van L1’s door middel van de<br />

Baermann-methode) of met behulp van sputum of bronchiale spoeling (eitjes en L1’s in<br />

verzameld spoelsel). Er is tevens een zeer gevoelige en longwormspecifieke ELISA<br />

beschikbaar die test op antilichamen tegen een ‘major sperm protein’ van volwassen<br />

mannetjeswormen. Deze test detecteert alleen patente infecties en geen larvale infecties<br />

waarbij geen volwassen wormen in de longen aanwezig zijn. Daarnaast is eosinofilie een<br />

veel voorkomend verschijnsel. Ondubbelzinnig aantonen van longworm kan praktisch dus<br />

via mest- of sputumonderzoek en bloedonderzoek (ELISA). Het nadeel van al deze<br />

technieken is, dat er vals-negatieve uitslagen zijn in de pre- en postpatentperiode, maar<br />

ook bij het larvale herinfectiesyndroom bij koeien.<br />

Therapie en preventie<br />

Er bestaat een vaccin tegen longworm, bestaande uit bestraalde infectieuze larven.<br />

Daarnaast zijn de meeste anthelmintica werkzaam tegen longworm. In geval van<br />

secundaire infecties kunnen ontstekingsremmers en eventueel antibiotica worden ingezet.<br />

Varken<br />

Metastrongylus elongatus (synoniem M. apri) veroorzaakt meestal alleen bronchitis. Deze<br />

worm komt alleen voor bij varkens die buiten lopen omdat de tussengastheren<br />

regenwormen zijn. Op biologische bedrijven is deze infectie in potentie een bedreiging.<br />

Paard<br />

Bij het paard veroorzaakt Dictyocaulus arnfieldi een purulente bronchitis met uitbreiding<br />

tot een lobulaire catarrale pneumonie. De ezel is een drager van de parasiet, maar<br />

ondervindt zelf weinig problemen van de longworm. Voor het paard is het een pathogene<br />

worm. Daarom wordt sterk afgeraden om paarden te weiden op percelen waar ezels lopen.<br />

Een infectie kan op dezelfde wijze worden bevestigd als bij het rund, maar in<br />

mestmonsters kunnen ook nog geëmbryoneerde eieren worden aangetroffen.<br />

Kat<br />

Bij de kat is Aelurostrongylus abstrusus oorzaak van een bronchitis en een interstitiële<br />

pneumonie. De worm veroorzaakt multipele, grijze haarden van wisselende grootte, die<br />

verspreid voorkomen in het longweefsel. Histologisch is het beeld te zien van de<br />

‘Brutknoten’, zoals beschreven bij het schaap en de geit. Ook de mediahyperplasie van de<br />

vertakkingen van de a. pulmonalis en de hyperplasie van de bronchiale klierbuizen, die<br />

vaak bij de kat gevonden worden, worden hier wel aan toegeschreven. De infectie<br />

verloopt overigens vaak subklinisch. In West-Europa is de prevalentie laag.<br />

Tussengastheren van A. abstrusus zijn landslakken. Daarnaast komt Capillaria aerophila<br />

voor bij katten. In tegenstelling tot A. abstrusus, komt C. aerophila vrij algemeen voor bij<br />

vooral zwerfkatten. Capillariose verloopt vaak zonder klinische verschijnselen.<br />

Hond<br />

Bij de hond veroorzaakt Filaroides osleri een chronische polypeuze tracheïtis/bronchitis<br />

ter hoogte van de bifurcatie, waarbij de wormen in deze poliepen aangetroffen kunnen<br />

worden. Filaroides hirthi en F. milksi geven multipele, kleine ontstekingshaarden in de


Spoelwormen<br />

Bronchioli en alveolen<br />

longen, waarin de worm kan worden aangetroffen. De behandeling van Filaroides<br />

infecties is moeilijk en omvat langdurige toedieningen van benzimidazolen. Behalve bij<br />

de kat komt ook bij de hond (en een aantal andere diersoorten) Capillaria aerophila voor<br />

maar de prevalentie bij honden is erg laag. Daarnaast komt bij de hond soms Crenosoma<br />

vulpis voor, vooral bij de vos, zelden bij de kat. Deze parasiet kan een acute tot chronische<br />

mucopurulente bronchitis veroorzaken.<br />

Tot slot komen bij de hond (en zelden bij de kat en het fret) soms de ‘hartwormen’<br />

Dirofilaria immitis en Angiostrongylus vasorum voor. Doordat deze wormen in de<br />

a. pulmonalis verblijven, zijn het geen echte longwormen. Maar ze kunnen wel<br />

respiratoire verschijnselen veroorzaken. Omdat de pathogenese voornamelijk betrekking<br />

heeft op het circulatiestelsel en de circulatoire verschijnselen overheersen, worden deze<br />

hartwormziekten besproken in de syllabus ziekteleer ‘circulatie’.<br />

Sommige parasiete<strong>nl</strong>arven maken een trektocht door het lichaam en passeren daarbij o.a.<br />

de longen (tracheale migratie), bijvoorbeeld ascariden (hond en kat – Toxocara spp.;<br />

paard – Parascaris equorum; varken, rund en mens - Ascaris suum; rund – Toxocara<br />

vitulorum; wasbeer, mens – Baylisascaris procyonis). Dit kan leiden tot een acute<br />

pneumonie, waarbij de eosinofiele polymorfkernige leukocyt vaak overheerst (eosinofiele<br />

pneumonie). Ze kunnen ook afsterven en veroorzaken dan wormknobbeltjes, die kunnen<br />

gaan verkalken. De tracheale migratieroute wordt gevolgd na opname van infectieuze<br />

eieren uit de omgeving en dan vooral bij jongere dieren. T. vitulorum komt overigens niet<br />

in Nederland voor, behoudens bij wisenten in dierentuinen en wellicht elders.<br />

Voor Ascaris suum geldt dat vooral in de lever en de longen problemen optreden. Meest<br />

opvallend zijn echter de respiratoire verschijnselen. Vandaar dat deze parasiet hier nader<br />

wordt besproken. De spoelwormen bij de hond, de kat (Toxocara spp.) en het paard<br />

(Parascaris equorum) zijn uitvoerig beschreven in de syllabus ziekteleer ‘digestie’.<br />

Ascaris suum bij het varken<br />

Voorkomen<br />

Ascaris suum (de grote varkensspoelworm) is een wijdverspreid voorkomende nematode.<br />

Door intensivering van de varkenshouderij en het frequente gebruik van ontwormingsmiddelen<br />

is het belang sterk afgenomen. Met de opkomst van de scharrel- en biologische<br />

houderij komt de parasiet echter weer vaker voor. De spoelworm komt ook veel voor bij<br />

het wilde zwijn. Ook herkauwers kunnen respiratoire klachten ontwikkelen na opname<br />

van infectieuze wormeieren, die door uitrijden van varkensmest op het land gekomen zijn.<br />

Daarnaast is de Ascaris suum-infectie een zoönose.<br />

Ascaris suum is een grote spoelworm. Vrouwtjes worden tot 40 cm lang en mannetjes<br />

zo’n 25 cm. De levenscyclus is direct. Na orale opname van een infectieus wormei, komen<br />

de larven uit in de darm. Dan volgt een trektocht via de lever en bloedstroom naar de<br />

longen. De larven bereiken vervolgens de tracheobronchiale boom, worden opgehoest en<br />

doorgeslikt, waarna ze zich in het jejunum tot volwassen wormen ontwikkelen. Volwassen<br />

wormen leven relatief lang, tot langer dan een half jaar. Bij toevallige gastheren zoals het<br />

rund en de mens loopt de migratie doorgaans dood in de longen.<br />

De eieren worden in de darm geproduceerd en elk vrouwtje kan wel tot 200.000 eieren per<br />

dag produceren. De eieren zijn dikwandig en geelbruin van kleur. De prepatentperiode is 7<br />

tot 9 weken. Na uitscheiding met de feces ontwikkelt zich in het ei een infectieuze larve in<br />

een periode van 3 tot 5 weken, afhankelijk van de temperatuur. Door de dikke wand is de<br />

larve uitstekend beschermd tegen omgevingsfactoren. Het ei kan dan ook meerdere jaren<br />

infectieus blijven. Ook paratenische gastheren, zoals regenwormen, kunnen eitjes<br />

opnemen. In deze gastheren komt de larve uit het ei en blijft dan nog lange tijd in de<br />

weefsels van de regenworm zitten – volledig infectieus voor het varken.<br />

81


Hoofdstuk 3 Respiratie<br />

Echinococcose<br />

82<br />

Zoals gezegd is Ascaris suum een zoönose. Bij de mens bereikt de worm slechts zelden<br />

het volwassen stadium en een infectie verloopt meestal symptoomloos. Tijdens het<br />

migratiestadium kunnen echter leverproblemen en astmatische klachten optreden. In<br />

zeldzame gevallen worden migrerende larven in andere organen (nieren, oog, hersenen)<br />

beschreven, met ernstige verschijnselen als gevolg.<br />

Verschijnselen<br />

Als de migrerende larven in grote aantallen aanwezig zijn, kunnen zij kleine bloedingen,<br />

emfyseem en een voorbijgaande pneumonie veroorzaken. Het meest karakteristieke<br />

verschijnsel is hoesten. Er kan groeivertraging optreden en een stijging van de<br />

voederconversie. In zeldzame gevallen treedt icterus op. Vaak zien we echter geen<br />

verschijnselen. Veel respiratoire verschijnselen worden mede veroorzaakt door secundaire<br />

infecties of door gelijktijdige aanwezigheid van andere pathogenen. Respiratoire<br />

verschijnselen worden vooral gezien bij biggen tot een leeftijd van 4 maanden.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose is vooral gebaseerd op de anamnese. Verschijnselen treden primair op in de<br />

prepatente fase en dus is fecesonderzoek alleen relevant wanneer patente infecties<br />

verwacht kunnen worden.<br />

Wanneer in de feces meer dan 1000 eieren per gram worden aangetroffen, is dit indicatief<br />

voor een klinisch relevant infectieniveau. Voor de diagnostiek zijn in de praktijk de<br />

slachthuisbevindingen van belang. Door de migratie van larven kunnen littekens in de<br />

lever ontstaan, de zogenaamde ‘white spots’ (zie syllabus Ziektleer 1, hoofdstuk 2: ‘lever<br />

en galwegen’). Verder kunnen bij sectie lokale hemorragische laesies in de longen worden<br />

gezien. Ook kunnen volwassen wormen in het jejunum worden aangetroffen. De larven<br />

zijn eventueel aan te tonen door microscopisch onderzoek van bronchiaal slijm.<br />

Differentiële diagnose<br />

Afhankelijk van het stadium van infectie komt Mycoplasma hyopneumoniae in<br />

aanmerking of verschillende oorzaken van chronische infecties (Brachyspira,<br />

Salmonella).<br />

Therapie<br />

De wormen in de darm zijn gevoelig voor de meeste geregistreerde anthelmintica.<br />

Preventie wordt bemoeilijkt doordat de infectieuze eitjes zeer resistent zijn en lang<br />

infectieus kunnen blijven. Daarnaast hechten ze zich aan oppervlakken en aan de varkens<br />

zelf. Ook na goede reiniging en desinfectie zal een bedrijf niet vrij zijn van wormeieren.<br />

Een goed ontwormschema is daarom van belang. Dit geldt in nog sterkere mate voor<br />

systemen met een buitenuitloop.<br />

Prognose<br />

De prognose is goed. De schade is vooral economisch vanwege de afkeuring van levers<br />

met ‘white spots’.<br />

In de longen van onze slachtdieren komen soms echinococcusblazen voor. Dit is het<br />

larvestadium van de Echinococcus granulosus, een lintworm die leeft in de dunne darm<br />

van de hond, de kat en de vos. Echinococcose bij mens (zoönose!) en dier is beschreven in<br />

de syllabus ziekteleer ‘lever en galwegen’.<br />

De blaasworm ontwikkelt zich bij het rund en het paard voornamelijk in de lever en de<br />

longen. Hoewel de echinococcusblaas wel tot kinderhoofd groot kan worden, veroorzaakt<br />

deze bij runderen en paarden vrijwel nooit klinische verschijnselen. Behalve in de longen


Bronchioli en alveolen<br />

en lever kunnen de blazen in andere organen voorkomen, zoals het hart, de milt en de<br />

hersenen.<br />

Overige parasieten<br />

Parasieten kunnen ook ‘per abuis’ in de longen terechtkomen. Dit komt onder meer voor<br />

bij distomatose (leverbotziekte) van het rund. In de longen vindt men dan kleine of grotere<br />

knobbels met bruingroene inhoud en in de afkapseling vaak kalkafzetting.<br />

Myiasis (infestatie van het lichaam door vliege<strong>nl</strong>arven) die wordt veroorzaakt door larven<br />

van de vlieg Oestrus ovis (niet te verwarren met de wondmyiasis die wordt veroorzaakt<br />

door larven van de schapengoudvlieg Lucilia sericata) kan gepaard gaan met een catarrale<br />

tot purulente rhinitis (en sinusitis).<br />

Cryptosporidium baileyi, coccidiën die bij de kip wereldwijd voorkomen, kunnen onder<br />

andere gepaard gaan met hoesten en ademnood. Ze veroorzaken purulente ontstekingen<br />

van de respiratietractus.<br />

3.2.8. Verslikpneumonie<br />

Een verslikpneumonie kan bij alle diersoorten voorkomen, maar de aandoening zien we<br />

het meest bij paarden, herkauwers, honden en katten. De verslikpneumonie kan optreden<br />

na een slokdarmverstopping, bij oesofagusafwijkingen en gastritis, door onvoorzichtig<br />

voeren of ingeven van medicijnen en door verkeerd ingeven van middelen via de<br />

neussonde (paard). Een verslikpneumonie kan ook ontstaan als een dier in de sloot terecht<br />

is gekomen. Honden kunnen een verslikpneumonie oplopen na het drinken (en vervolgens<br />

verslikken) van chemische vloeistoffen, zoals bestrijdingsmiddelen en petroleum. Paarden<br />

kunnen zich verslikken als gevolg van tetanus, tetanie of een pharynxverlamming.<br />

Verslikpneumonie bij het rund komt nogal eens voor bij het oraal toedienen van<br />

calciumdrankjes bij koeien met melkziekte of van propyleenglycol bij koeien met<br />

slepende melkziekte.<br />

Bij een verslikpneumonie spelen secundaire bacteriële infecties een belangrijke rol. Bij<br />

het paard en het rund zien we vaak een gangreneuze pneumonie ontstaan op basis van<br />

anaerobe bacteriën. Hierbij spelen tevens saprofyten een rol. Een gangreneuze pneumonie<br />

gaat gepaard met een bruingroen gekleurde neusuitvloeiing. De uitademingslucht stinkt<br />

dan weeïg.<br />

Meestal is een dier met een verslikpneumonie ernstig ziek en is er sprake van anorexie en<br />

dehydratie. De dieren hoesten, hebben koorts en een verhoogde ademfrequentie.<br />

Een verslikpneumonie heeft over het algemeen een matige tot slechte prognose en is<br />

afhankelijk van de aard van de veranderingen in de longen. Naarmate een behandeling<br />

later wordt ingesteld, is de prognose slechter.<br />

83


Hoofdstuk 3 Respiratie<br />

3.3. Pleura en mediastinum<br />

3.3.1. I<strong>nl</strong>eiding<br />

84<br />

Aan de pleura zijn drie delen te onderscheiden, te weten de pleura parietalis, de pleura<br />

visceralis en het mediastinum, dat een dubbele laag van pleurae is met daartussen wat<br />

losmazig bindweefsel. Bij het volwassen paard is het mediastinum vaak onvolledig,<br />

waardoor de linker en rechter pleuraholte via openingen in het ventrale deel van het<br />

mediastinum met elkaar in verbinding staan, dit in tegenstelling tot de situatie bij het rund<br />

en het varken. Als regel hebben honden en katten een incompleet of zeer fragiel<br />

mediastinum. Bij katten wordt vaker een compleet mediastinum gezien dan bij honden.<br />

Eenzijdige vochtophoping of pneumothorax komt alleen voor als de passage door het<br />

mediastinum is verhinderd door bijvoorbeeld ontstekingsreacties, verklevingen en<br />

vergroeiingen. Er is geen open verbinding tussen de pleurale ruimte en de mediastinale<br />

ruimte met het daarbij behorende perivasculaire en peribronchiale losmazige interstitiële<br />

bindweefsel. Een bronchiale ruptuur leidt in eerste instantie dan ook tot een<br />

pneumomediastinum en niet tot pneumothorax.<br />

3.3.2. Pneumothorax en pneumomediastinum<br />

Pneumothorax<br />

Voorkomen<br />

Bij een pneumothorax is er lucht (gas) aanwezig in de pleuraholte. Dit is meestal het<br />

gevolg van trauma, maar ook kan er een spontane pneumothorax optreden ten gevolge van<br />

het doorbreken van bullae (‘blebs’). Deze kunnen van congenitale oorsprong zijn of zijn<br />

het gevolg van emfyseem. Bij perforerend trauma van de thorax spreken we van een open<br />

pneumothorax, wanneer lucht naar binnen treedt. Is de lucht afkomstig van luchtwegen of<br />

de longen, dan wordt van een gesloten pneumothorax gesproken. Door ventielwerking ter<br />

plaatse van de ruptuur kan zich in een pneumothorax druk opbouwen, die een<br />

tensiepneumothorax wordt genoemd. Bij landbouwhuisdieren en het paard treedt een<br />

tensiepneumothorax niet op. Bij vogels treedt een pneumothorax niet op omdat ze geen<br />

middenrif hebben en er een vrije verbinding bestaat tussen abdomen en borstholte.<br />

In alle gevallen van pneumothorax kan de long de excursies van de thoraxwand<br />

onvoldoende volgen en treedt er compressie-atelectase op van de longen. Hierdoor wordt<br />

niet alleen de longmechanica verstoord, maar ook de longcapaciteit verkleind en zal er in<br />

de atelectatische gedeelten verstoring van de ventilatie-perfusieverhouding optreden.<br />

Vooral bij een tensiepneumothorax kan dit snel tot een levensbedreigende situatie leiden,<br />

temeer omdat de veneuze terugvloei van bloed naar het hart wordt belemmerd.<br />

Een gesloten pneumothorax komt vaak voor na stomp trauma (aanrijdingen, botsingen<br />

met hindernissen). Vooral bij katten dienen we bedacht te zijn op bukskogeltjes.<br />

Verschijnselen<br />

De dieren vertonen een snelle pompende ademhaling, vaak met een duidelijk abdominale<br />

ondersteuning zoals bij een inspiratoire dyspneu. Het geheel is bij gezelschapsdieren te<br />

karakteriseren als een pendelende ademhaling. De meeste patiënten geven er de voorkeur<br />

aan om te staan of te zitten en willen liever niet liggen. Het vermogen inspanning te<br />

leveren is sterk afgenomen. In ernstige gevallen kan cyanose optreden, evenals andere<br />

verschijnselen van hypoxie (tachycardie, angst). Door de verhoogde ademarbeid kan de<br />

temperatuur verhoogd zijn. Bij een traumatische oorzaak zijn veelal verwondingen<br />

aanwezig en worden nogal eens ribfracturen gezien. Bij een open pneumothorax wordt<br />

vaak subcutaan emfyseem waargenomen en er bestaat het gevaar van een infectie<br />

(pleuritis).


Pleura en mediastinum<br />

Diagnostiek<br />

Bij auscultatie worden, vooral in het dorsale gebied, slechts zwakke of in het geheel geen<br />

longgeruisen gehoord. De percussie levert een opvallend holle toon op. De diagnose wordt<br />

bij een open pneumothorax gesteld op basis van de afwijkingen bij het lichamelijk<br />

onderzoek en wondinspectie. Bij een gesloten pneumothorax is meestal röntgenologisch<br />

onderzoek noodzakelijk om de diagnose te bevestigen.<br />

Differentiële diagnose<br />

Differentieel diagnostisch moeten we denken aan een hernia diafragmatica, vooral<br />

wanneer zich een met gas gevulde maag of darmen in de thorax bevinden.<br />

Therapie<br />

De open pneumothorax en tensiepneumothorax dienen te worden beschouwd als<br />

spoedgevallen. Bij een open pneumothorax wordt de wond verzorgd en een afsluitend<br />

drukverband aangelegd, waarna de pleuraholte wordt afgezogen. Zo nodig volgt<br />

correctieve chirurgie bij een stabiele cardiorespiratoire functie.<br />

Bij een tensiepneumothorax moeten we onmiddellijk de lucht uit de pleuraholte afzuigen.<br />

De punctie voor afzuiging vindt plaats dorsaal in de 8e intercostale ruimte bij het staande<br />

of liggende dier.<br />

Bij een gesloten pneumothorax kan veelal met rust worden volstaan. Bij ontwikkeling van<br />

ernstige dyspneu dient lucht te worden afgezogen. Na sluiting van de lekkage resorbeert<br />

de lucht binnen 1 tot 2 weken.<br />

De indicatie voor thoraxdrainage en afzuigen wordt gesteld aan de hand van de klinische<br />

toestand van de patiënt. Zolang patiënten nog eten, drinken en willen liggen, kan afzuigen<br />

achterwege blijven. Met re-expansie van de long neemt namelijk ook de kans op lekkage<br />

weer toe. Als meer dan driemaal daags afzuigen via punctie noodzakelijk is, kan beter een<br />

meer permanente drain worden aangebracht.<br />

Als de pneumothorax persisteert of steeds weer recidiveert – wat nogal eens optreedt bij<br />

doorgebroken bullae (‘blebs’), dient bij gezelschapsdieren chirurgische correctie te<br />

worden overwogen.<br />

Aangezien het vaak om traumapatiënten gaat, zullen we ook aan andere effecten van<br />

trauma aandacht moeten schenken. Bij anesthesie van traumapatiënten dienen we bedacht<br />

te zijn op de mogelijkheid van een pneumothorax. Door beademing kan dan een<br />

tensiepneumothorax worden geïnduceerd.<br />

Prognose<br />

De prognose bij een ongecompliceerde pneumothorax is gunstig. Bij een<br />

tensiepneumothorax kan snel een levensbedreigende situatie ontstaan. De aanwezigheid<br />

van ‘blebs’ is prognostisch ongunstig, omdat de aanwezigheid van ‘blebs’ een grote kans<br />

op een recidief geeft.<br />

Pneumomediastinum<br />

Voorkomen.<br />

Bij een pneumomediastinum bevindt zich vrij lucht in het mediastinum. Meestal is deze<br />

lucht afkomstig uit de trachea, door lekkage na punctie of door trauma (bijvoorbeeld<br />

perforatie vanuit de oesofagus). Het gevolg kan zijn dat niet alleen het mediastinum door<br />

ventielwerking abnormale gasophoping te zien geeft, maar ook de rest van het dier kan als<br />

een ballon worden opgeblazen door abnormale hoeveelheden gas subcutaan (subcutaan<br />

emfyseem). Door de adembewegingen treedt ventielwerking op, waardoor steeds meer gas<br />

wordt ingepompt als de oorzakelijke opening niet is gesloten. Behalve subcutaan<br />

emfyseem kan dan ook een pneumothorax optreden.<br />

85


Hoofdstuk 3 Respiratie<br />

86<br />

Verschijnselen.<br />

In de anamnese is vaak trauma aan de orde, eventueel gevolgd door benauwdheid. De<br />

hoeveelheid lucht in het mediastinum kan zo groot zijn dat het slikmechanisme en de<br />

ademhaling worden belemmerd. Vaker zal de eigenaar naar de dierenarts gaan omdat het<br />

dier ‘opgeblazen’ is.<br />

Diagnostiek.<br />

Het emfysemateuze beeld is zeer karakteristiek. Wanner het echter nog niet zover is<br />

gekomen, kan de diagnose alleen worden gesteld met behulp van een thoraxfoto, waarop<br />

de mediastinale structuren dan abnormaal duidelijk zijn te onderscheiden.<br />

Therapie<br />

Rust is de belangrijkste maatregel, eventueel met ondersteuning van de gaswisseling door<br />

het geven van extra zuurstof. Een pleurale drainage kan worden overwogen wanneer daar<br />

een gegronde reden voor is, bijvoorbeeld een pneumothorax.<br />

In geval een perforatie van de oesofagus een rol speelt, moet het oorzakelijke corpus<br />

alienum worden verwijderd met behulp van endoscopie, eventueel operatief.<br />

Prognose<br />

De prognose is redelijk gunstig als de oorzaak traumatisch is. Bij een perforatie van de<br />

oesofagus is het peri-oesofageale flegmoon wel een gevreesde complicatie.<br />

3.3.3. Ontstekingen van de pleura<br />

I<strong>nl</strong>eiding<br />

De exsudatieve ontstekingen van de pleura worden onderverdeeld in sereuze, fibrineuze,<br />

purulente en hemorragische ontstekingen. De exsudatieve serositis is bij de<br />

landbouwhuisdieren en het paard meestal (sero)fibrineus en bij de hond en de kat meestal<br />

purulent. In het acute stadium is de serositis gekenmerkt door hyperemie (diffuus door<br />

hyperemie van de capillairen, geramificeerd door hyperemie van de postcapillaire<br />

venulae) en bloedinkjes. Het oppervlak wordt wat ruw, dof en ondoorschijnend, als er een<br />

laagje fibrine op wordt afgezet. De serositis kan restloos genezen (restitutio ad integrum).<br />

Bij een fibrineuze serositis met een dikke laag fibrine kan de fibrine echter meestal niet<br />

direct worden geresorbeerd en treedt ingroei van fibro-angioblastenweefsel op vanuit het<br />

submesotheliale bindweefsel, wat uiteindelijk resulteert in bindweefselvorming<br />

(reparatio). Wanneer de fibrinelagen van tegenover elkaar gelegen serosabladen met<br />

elkaar verkleven, kan een adhesieve serositis optreden met diffuse vergroeiingen of plaatselijke<br />

bindweefselstrengetjes (brides). Bij slachtvarkens wordt in het littekenweefsel<br />

regelmatig beenweefsel aangetroffen.<br />

Een pleuritis treedt vaak op in het verloop van een pneumonie (vooral fibrineuze<br />

pneumonie). Een perforatieve pleuritis is vooral bekend ten gevolge van corpora aliena in<br />

de slokdarm (rund, hond en kat) en in de netmaag (rund). Een necrotiserende pleuritis met<br />

kalkneerslag treedt op bij uremie. Bij het rund (ook bij foetussen en kalveren) wordt vaak<br />

een zogeheten pleuritis filamentosa (Nischenpleuritis) gevonden, speciaal in de<br />

intercostale ruimten bij de ribwanden, in banen op de interlobulaire septa en van de longen<br />

langs de randen van de longhoofdkwabben. De oorzaak is onbekend. De afwijking is<br />

gekenmerkt door de aanwezigheid van granulatieweefsel, meestal in de vorm van vlokken.<br />

Deze verandering komt ook voor op het pericard, vooral in de nissen tussen de<br />

vaatstammen (Nischenpericarditis).<br />

Een ontsteking van de pleura kan ook optreden bij tuberculose. Dit wordt nog wel eens<br />

gezien bij de hond en de kat, terwijl het vroeger zeer veel voorkwam bij het rund. Bij het<br />

rund is de pleura vaak bedekt met kleine of wat grotere tuberkels, wat soms zeer


Pleuritis<br />

Pleura en mediastinum<br />

uitgebreid optreedt: ‘parel-TBC’. In de tuberkels treden verkazing en eventueel verkalking<br />

op. Soms is de pleura bedekt met een dikke laag tuberculeus ontstekingsweefsel. Bij de<br />

hond en de kat is de pleuratuberculose gekenmerkt door een ophoping van veel sereus,<br />

soms serohemorragisch, vocht in de lichaamsholten (mede door lymfestuwing door<br />

tuberculeuze lymfangitis). De pleura is vaak wat verdikt (ondoorzichtig) en vertoont<br />

meestal slechts enkele kleine tuberculeuze woekeringen, die gemakkelijk over het hoofd<br />

kunnen worden gezien.<br />

Voorkomen<br />

Bij het paard komt een pleuritis niet vaak voor. Een pleuritis kan ontstaan vanuit een<br />

pneumonie, vooral als complicatie van een verslikpneumonie. Een pleuritis kan ook<br />

optreden na vervoer van paarden over grote afstanden. Waarschij<strong>nl</strong>ijk speelt hierbij stress<br />

en de daarbij behorende verminderde afweer een belangrijke rol. Waarom bacteriën dan<br />

specifiek in de pleuraholte aanslaan, is niet duidelijk. Een pleuritis wordt ook nog wel<br />

eens gezien als complicatie van een virusinfectie van de luchtwegen, vooral bij influenza.<br />

Bij veulens komt een pleuritis voor in het ziektecomplex van polyserositis. Een pleuritis<br />

kan ook optreden in het verloop van een massale trektocht van larven van Ascariden bij<br />

jonge dieren. Ook bij een verwonding van de thorax, waarbij sprake is van perforatie zal<br />

een pleuritis optreden. In zeer zeldzame gevallen kan een pleuritis ook optreden na<br />

perforatie van de pleura vanuit het maag-darmkanaal door een scherp voorwerp of door<br />

een larve van Gasterophilus (paardenhorzel).<br />

Bij het volwassen rund is een pleuritis een vrij zelden voorkomende aandoening, terwijl<br />

deze aandoening bij jonge dieren nog wel eens wordt gevonden in combinatie met een<br />

(broncho)pneumonie.<br />

De pleuritis als gevolg van een doorbraak van een longabces, vanuit een mediastinitis<br />

(perforatie van de oesofagus) of vanuit een perforatie van de netmaag (traumatische<br />

reticulitis) is meestal (fibrino)purulent van karakter. Ook na doorbraak van een leverabces<br />

of een lebmaagulcus via het diafragma ontstaat een purulente pleuritis. Bij de purulente<br />

pleuritis kunnen diverse agentia een rol spelen, waarbij ook saprofyten van belang zijn. De<br />

vroeger regelmatig voorkomende tuberculeuze pleuritis heeft een sterk sereus karakter.<br />

Een pleuritis die ontstaat vanuit een sepsis (hematogeen) of vanuit een pneumonie (vooral<br />

als gevolg van een Pasteurella-infectie) is meestal (sero)fibrineus.<br />

Bij vleesvarkens komt een fibrineuze of adhesieve pleuritis vaak als slachtbevinding voor<br />

(tot 40%) Mogelijk zijn infecties met Actinobacillus pleuropneumoniae hiervan de<br />

oorzaak. Bij jongere biggen (1 tot 8 weken) wordt een pleuritis waargenomen bij<br />

polyserositis, waar verschillende agentia aan ten grondslag kunnen liggen (zoals<br />

Mycoplasma hyosynoviae, Haemophilus parasuis).<br />

Ook bij gezelschapsdieren komen pleuritiden voor. Bij de kat komt de feline infectieuze<br />

peritonitis (FIP) voor, die wordt veroorzaakt door een Coronavirus. Hierbij komt helder,<br />

geel, visceus (dradentrekkend) vocht voor in de buikholte en soms ook in de borstholte<br />

(pleuritis). Op het peritoneum is fibrineus exsudaat afgezet in de vorm van grote plakkaten<br />

(vooral lever en milt) of kleine verheven plekjes, waardoor een granulair aspect ontstaat<br />

(vooral op het mesenterium en het omentum). Onder de fibrine bevindt zich dikwijls<br />

necrose of een proliferatieve ontstekingsreactie. In plaats van de exsudatieve vorm komt<br />

ook een ‘droge’, proliferatieve (granulomateuze) vorm voor, die vooral is gekenmerkt<br />

door granulomen in de nieren, de mesenteriale lymfeknopen, ogen en hersenen.<br />

Bij de hond en de kat komt een (hemo)purulente pleuritis voor, die wordt veroorzaakt<br />

door onder meer Nocardia en Actinomyces spp. Nocardiose en actinomycose komen meer<br />

voor bij de hond dan bij de kat. De ontsteking verloopt nogal eens slepend, waardoor naast<br />

87


Hoofdstuk 3 Respiratie<br />

88<br />

het exsudaat in de borstholte, op de pleura een vlokkig en hyperemisch proliferatief<br />

ontstekingsweefsel wordt gevormd. In het exsudaat bevinden zich vaak witte korreltjes<br />

(‘zwavelkorreltjes’, ophoping van de verwekker). Hierbij kan ook een peritonitis optreden.<br />

Actinomycose en nocardiose treden nogal eens op in het verloop van een pleuritis ten<br />

gevolge van een corpus alienum of perforerend trauma. Pleuritis ten gevolge van corpora<br />

aliena, zoals grasaren, wordt het meest bij jachthonden gezien. Op tuberculose dienen we<br />

vooral bedacht te zijn bij contacten met humane tuberculose.<br />

Verschijnselen<br />

Omdat de pleuritis bij het rund meestal ontstaat vanuit andere aandoeningen, zullen deze<br />

aandoeningen het klinische beeld beïnvloeden. Door het sterk ontwikkelde mediastinum<br />

van het rund kan de pleuritis eenzijdig blijven, maar door contactinfectie zal de<br />

aandoening zich later wel beiderzijds uitbreiden.<br />

Bij een pleuritis kunnen drie achtereenvolgende stadia worden onderscheiden:<br />

• pleuritis sicca, het acute stadium, gepaard gaande met fibrinevorming;<br />

• pleuritis humida, waarbij zich in de pleuraholte exsudaat ophoopt;<br />

• pleuritis chronica: het vocht wordt geresorbeerd en er wordt bindweefsel gevormd.<br />

In het acute stadium heeft het dier koorts. De ademhaling is te frequent en oppervlakkig.<br />

De hoest is onderdrukt en de eetlust is sterk afgenomen. Paarden tonen pijn door te<br />

krabben en te kreunen. Het dier loopt stijf maar blijft het liefst stilstaan. In dit stadium is<br />

verwarring met koliek goed mogelijk. Runderen kreunen en gaan liever niet liggen.<br />

Bij longauscultatie kunnen we wrijvingsgeruisen horen, die veroorzaakt worden door de<br />

plakkerige fibrine: het schokkerige ‘kraken’. De percussie van de thoraxwand is pij<strong>nl</strong>ijk,<br />

wat zich uit in hoesten en verzet. Behalve een te hoge polsfrequentie worden in dit<br />

stadium nog geen afwijkingen aan het circulatiestelsel gevonden. Bij varkens valt op dat<br />

de dieren expiratoir kreunen en vaak in een ‘hondenzit’ zitten.<br />

Als meer exsudaat wordt gevormd dan de pleurabladen kunnen resorberen, gaat de<br />

pleuritis sicca over in een pleuritis humida. De ademhaling blijft frequent terwijl het type<br />

te abdominaal wordt. Het dier hoest onderdrukt.<br />

Aanvankelijk is onderin het longveld verzwakt ademen te horen. Wanneer er veel vocht in<br />

de thorax staat zijn er ventraal meestal geen ademgeruisen meer te horen. Op de overgang<br />

van luchthoudend longweefsel en het gebied met vloeistof en atalectatisch longweefsel is<br />

zacht bronchiaal ademen te horen. In de dorsale, luchthoudende longgedeelten is<br />

(compensatoir) verscherpt ademen waar te nemen. Door de vloeistofophoping is de<br />

ventrale begrenzing van het longpercussieveld te hoog, de percussie roept minder pijn op<br />

dan in het stadium van een pleuritis sicca. Het gedempte gebied wordt groter naarmate het<br />

vloeistofniveau stijgt. De percussielijn verloopt schijnbaar horizontaal.<br />

Met het toenemen van de hoeveelheid vloeistof ontwikkelen zich ook afwijkingen aan het<br />

circulatieapparaat. De intensiteit van de harttonen vermindert, met eventueel een<br />

verandering in de links-rechtsverhouding. Soms is het hart nauwelijks te horen. De<br />

halsvenen raken gestuwd en er ontstaat oedeem onder de borst.<br />

Wanneer een dier de acute pleuritis overleeft vindt een restitutio ad integrim plaats of er<br />

ontwikkelt zich een chronische pleuritis.<br />

In het verloop van een sereuze of serofibrineuze pleuritis kan resorptie optreden van het<br />

exsudaat. Er kunnen zich vergroeiingen vormen tussen de beide pleurabladen, die zelf ook<br />

verdikt kunnen worden door bindweefselvorming. De ademhaling is te frequent en<br />

oppervlakkig. Bij auscultatie wordt verzwakt ademen gehoord en de percussietoon is wat<br />

gedempt.<br />

Een chronische pleuritis kan zich ook ontwikkelen uit een purulente pleuritis. Het dier<br />

vermagert, de ademhaling is te abdominaal en de temperatuur is voortdurend wat te hoog.<br />

De auscultatie is als bij een pleuritis humida. Bij percussie wordt een demping in het<br />

ventrale deel van de thorax gevonden.


Pleura en mediastinum<br />

Diagnostiek<br />

De waarschij<strong>nl</strong>ijkheidsdiagnose wordt gesteld op basis van de klinische verschijnselen.<br />

Soms kan een röntgenologisch onderzoek zinvol zijn, maar meer informatie over de aard<br />

en uitbreiding van de pleuritis kan verkregen worden door echografisch onderzoek.<br />

Bij bloedonderzoek wordt in het peracute stadium meestal een leukopenie, in een later<br />

stadium een leukocytose gevonden.<br />

Een thoraxpunctie kan bij een pleuritis humida en bij een deel van de chronische<br />

pleuritiden de diagnose bevestigen. Een stinkend punctaat wordt veroorzaakt door<br />

anaerobe kiemen. Een kweek van de ziekteverwekker en een gevoeligheidsbepaling zijn<br />

belangrijk voor de therapie.<br />

Differentiële diagnose<br />

De verschijnselen van en bevindingen bij een pleuritis sicca zijn zo typisch, dat men zich<br />

alleen kan vergissen met een pleuropneumonie. Een peracute traumitische pericarditis bij<br />

het rund kan lijken op pleuritis sicca, maar de longauscultatie is niet afwijkend.<br />

De differentiële diagnose van een pleuritis humida bevat andere aandoeningen waarbij<br />

zich vocht tussen de pleurabladen ophoopt, zoals een hemothorax (na stomp trauma of<br />

ribbreuk), chylothorax (bij gezelschapsdieren, meestal na een val of een aanrijding),<br />

hydrothorax (bij hypoproteïnemie) en de overvulling die optreedt bij het mediastinaal<br />

maligne lymfoom bij het paard.<br />

Therapie<br />

Bij een bacteriële oorzaak kan een antibioticatherapie worden ingesteld. Is een<br />

bacteriologisch onderzoek bekend en een gevoeligheidstest gedaan, dan zal dit de keuze<br />

van het antibioticum bepalen. Als een thoraxpunctaat stinkt, duidt dit op aanwezigheid<br />

van anaëroben. Dan moet gekozen worden voor een middel dat ook werkzaam is tegen<br />

anaërobe kiemen.<br />

Bij een pleuritis humida is een thoraxdrainage geïndiceerd. De pleuraholte kan worden<br />

gespoeld met lichaamswarme 0,9% NaCl en aansluitend kunnen antibiotica in de pleurale<br />

holte worden achtergelaten. Het aanbrengen van een drain is specialistisch werk. Vaak<br />

wordt de pleuritis door fibrineschotjes verdeeld in compartimenten. Hoe meer<br />

compartimenten er zijn, des te slechter is de prognose. Met behulp van infusen moet de<br />

algemene toestand van de patiënt verbeterd worden. Tevens kunnen NSAID’s geïndiceerd<br />

zijn.<br />

Prognose<br />

De prognose is, afhankelijk van de aard van de pleuritis en de verwekker, in het algemeen<br />

matig tot slecht. Als er anaerobe bacteriën bij betrokken zijn, wordt de prognose nog<br />

slechter.<br />

Hoewel de prognose van een pleuritis bij het rund niet altijd infaust is, zal behandeling<br />

vaak niet economisch verantwoord zijn. Bovendien is de prognose voor de melkproductie<br />

slecht.<br />

Paarden kunnen herstellen van een acute pleuritis, zelfs van een pleuritis humida. In het<br />

geval van een purulente pleuritis treedt vaak zoveel weefselverval op dat geen herstel<br />

meer mogelijk is. Bovendien worden toxinen door de pleura gemakkelijk geresorbeerd,<br />

met als gevolg een ernstige toxinemie. Als zich een chronisch adhesieve pleuritis<br />

ontwikkelt zullen de dieren meest voor de sport niet langer geschikt zijn.<br />

De prognose van veulens met polyserositis is erg dubieus en wordt vooral bepaald door de<br />

ernst van de artritiden en het al of niet aanwezig zijn van een peritonitis.<br />

Grote vochtophopingen in de thorax kunnen circulatoire problemen veroorzaken. Als<br />

complicatie kunnen door toxineresorptie ook hoef- of klauwbevangenheid en degeneratie<br />

van parenchymateuze organen optreden.<br />

Bij gezelschapsdieren is met een zeer intensieve therapie de prognose over het algemeen<br />

redelijk goed, zolang de pleuritis niet veroorzaakt wordt door een corpus alienum.<br />

89


Hoofdstuk 3 Respiratie<br />

90<br />

Bij het varken is de prognose van een pleuritis goed als de acute fase wordt overleefd. De<br />

groeiprestaties kunnen wel achterblijven.<br />

3.3.4. Hydrothorax, chylothorax en hemothorax<br />

Bij een hydrothorax bevindt zich vocht in de pleuraholte, bij een hemothorax is dat bloed<br />

en bij een chylothorax chylus (darmlymfe). De hydrothorax en de hemothorax komen bij<br />

de herkauwers en het paard zelden voor. De hydrothorax kan het gevolg zijn van<br />

aandoeningen van het circulatieapparaat of van een hypoalbuminemie. De hemothorax is<br />

meestal traumatisch van oorsprong en komt bij gezelschapsdieren in verband met<br />

aanrijdingen vaker voor dan bij grotere dieren.<br />

Ophoping van lymfe in de pleuraholte is meestal het gevolg van een traumatische ruptuur<br />

van de ductus thoracicus of een ander groot lymfevat. Een chylothorax wordt vaker bij de<br />

kat dan bij de hond gezien.<br />

In tegenstelling tot een pyothorax of een pleuritis humida, zijn de dieren bij een<br />

hydrothorax, chylothorax of hemothorax niet algemeen ziek. Wel kan er gering dyspneu<br />

aanwezig zijn of kan de primaire aandoening de verschijnselen overheersen.<br />

De diagnose wordt, net als bij een pleuritis humida, vermoed door auscultatie en percussie<br />

van de long. Punctie in het dempingsgebied kan uitsluitsel geven over de aard van het<br />

vocht in de thorax. Wanneer veel vocht in de thorax staat, kunnen ook daardoor weer<br />

circulatoire problemen ontstaan, zoals tensie op de vena jugularis en oedeemvorming.<br />

Door punctie wordt de hoeveelheid vocht verminderd, waardoor zowel de circulatoire<br />

problemen als de dyspneu kunnen afnemen. Bij progressieve verslechtering of remissie is<br />

bij gezelschapsdieren exploratieve thoracotomie mogelijk en noodzakelijk.<br />

Bij de hond en de kat wordt bloed in de pleuraholte betrekkelijk snel (4 tot 5 dagen)<br />

geresorbeerd. Een traumatische hemothorax kan restloos herstellen, mits er tijdig wordt<br />

ingegrepen door een drainage van de thorax en het stoppen van de primaire bloeding.<br />

Een hemothorax kan bij het varken ontstaan als gevolg van trauma bij bloedpunctie.<br />

Wanneer de a. carotis of zelfs de aorta wordt gepuncteerd, kan aanzie<strong>nl</strong>ijk bloedverlies in<br />

de thorax optreden.<br />

Differentieel diagnostisch komen alle aandoeningen in aanmerking die gepaard gaan met<br />

vloeistofophoping in de pleuraholte.<br />

3.3.5. Hernia diafragmatica<br />

Bij een hernia diafragmatica is de continuïteit van het diafragma (middenrif) verbroken,<br />

waardoor buikorganen zich naar de thorax kunnen verplaatsen. Een hernia diafragmatica<br />

kan congenitaal zijn of verkregen. De meest voorkomende oorzaak van een verkregen<br />

hernia diafragmatica is stomp trauma, waarbij de druk in de buikholte zodanig toeneemt,<br />

dat het diafragma scheurt. De verschijnselen hangen af van de grootte van het defect in het<br />

diafragma. In de acute situatie – na trauma – kan de patiënt in shock en met respiratoire<br />

klachten (dyspneu) worden aangeboden. Soms treedt pas na enkele dagen ernstige<br />

benauwdheid op, doordat darmlissen of een leverlob worden ingeklemd en liquothorax<br />

optreedt.<br />

Meer informatie over de hernia diafragmatica is de vinden in de syllabus Ziekteleer 1,<br />

hoofdstuk 1: ‘digestie’.


Inhoudsopgave<br />

Hoofdstuk 4 Circulatie<br />

1. I<strong>nl</strong>eiding............................................................................................................ 1<br />

2. Cardiale bijgeluiden........................................................................................ 2<br />

2.1. I<strong>nl</strong>eiding.............................................................................................................................. 2<br />

2.2. Cardiale bijgeluiden bij het paard en het rund.............................................................. 3<br />

2.2.1. Fysiologische of functionele bijgeluiden.............................................................................. 3<br />

2.2.2. Pathologische bijgeluiden..................................................................................................... 3<br />

Systolische bijgeluiden............................................................................................................... 3<br />

Diastolische bijgeluiden. ............................................................................................................ 4<br />

3. Ritmestoornissen ............................................................................................. 5<br />

3.1. I<strong>nl</strong>eiding.............................................................................................................................. 5<br />

3.2. Stoornissen in de prikkelvorming.................................................................................... 5<br />

Sinusbradycardie, sinustachycardie en sinusaritmie .................................................................. 5<br />

Supraventriculaire extrasystolen en supraventriculaire tachycardie ........................................ 6<br />

Atriumfibrillatie ......................................................................................................................... 7<br />

Ventriculaire extrasystolen, idioventriculair ritme, ventriculaire tachycardie ........................... 8<br />

Ventrikelfibrillatie...................................................................................................................... 9<br />

3.3. Geleidingstoornissen ......................................................................................................... 9<br />

Het sino-atriale (SA) blok .......................................................................................................... 9<br />

De atrioventriculaire blokken (AV-blokken) ........................................................................... 10<br />

4. Hartfalen ........................................................................................................13<br />

4.1. I<strong>nl</strong>eiding............................................................................................................................ 13<br />

4.2. Congestief linker en rechter hartfalen .......................................................................... 13<br />

5. Hartaandoeningen.........................................................................................17<br />

5.1. Aangeboren afwijkingen................................................................................................. 17<br />

Persisterende ductus arteriosus................................................................................................. 17<br />

Pulmonalisstenose .................................................................................................................... 18<br />

Aortastenose............................................................................................................................. 18<br />

Ventrikelseptumdefect ............................................................................................................. 19<br />

Tetralogie van Fallot ................................................................................................................ 20<br />

5.2. Verkregen afwijkingen ................................................................................................... 20<br />

5.2.1. Aandoeningen van de hartkleppen en het endocard ........................................................... 20<br />

I<strong>nl</strong>eiding ................................................................................................................................... 20<br />

Myxomateuze degeneratie van de atrioventriculaire kleppen bij de hond ............................... 21<br />

Klepaandoeningen bij het paard............................................................................................... 22<br />

Endocarditis.............................................................................................................................. 23<br />

5.2.2. Aandoeningen van het myocard ......................................................................................... 25<br />

Myocarditis............................................................................................................................... 25<br />

Cardiomyopathieën .................................................................................................................. 26<br />

Dilaterende cardiomyopathie bij de hond .............................................................................. 26<br />

Hypertrofische cardiomyopathie bij de kat............................................................................ 28<br />

i


Hoofdstuk 4 Circulatie<br />

ii<br />

Specifieke cardiomyopathieën ................................................................................................. 30<br />

‘Mulberry heart disease’ en ‘white muscle disease’ bij het varken ....................................... 30<br />

Rhabdomyolyse (spierbevangenheid) bij het paard............................................................... 30<br />

‘High altitude disease’ bij pluimvee ...................................................................................... 30<br />

‘Sudden death syndrome’ bij pluimvee ................................................................................. 31<br />

Myocardinfarct......................................................................................................................... 31<br />

5.2.3. Aandoeningen van het pericard .......................................................................................... 32<br />

Pericardovervulling .................................................................................................................. 32<br />

Pericarditis................................................................................................................................ 33<br />

I<strong>nl</strong>eiding................................................................................................................................. 33<br />

Pericarditis bij het rund.......................................................................................................... 34<br />

Pericarditis bij het varken ...................................................................................................... 35<br />

Pericarditis urica bij vogels.................................................................................................... 35<br />

6. Bloedvaten......................................................................................................36<br />

6.1. Vaataandoeningen........................................................................................................... 36<br />

Tromboflebitis.......................................................................................................................... 36<br />

Equine virusarteriïtis bij het paard ........................................................................................... 37<br />

Hartwormziekte bij de hond, kat en het fret............................................................................. 37<br />

Arteriïtis door larven van Strongylus vulgaris en wormaneurysma bij het paard.................... 38<br />

Aneurysma en aortaruptuur bij pluimvee................................................................................. 39<br />

6.2. Hypertensie ...................................................................................................................... 39<br />

6.2.1. I<strong>nl</strong>eiding.............................................................................................................................. 39<br />

6.2.2. Systemische arteriële hypertensie....................................................................................... 39<br />

6.2.3. Pulmonale hypertensie, cor pulmonale............................................................................... 40


Hoofdstuk 4 Circulatie<br />

1. I<strong>nl</strong>eiding<br />

I<strong>nl</strong>eiding<br />

In dit hoofdstuk beschrijven we de meest voorkomende hart- en vaatafwijkingen.<br />

Patiënten met een hartaandoening kunnen uitee<strong>nl</strong>opende verschijnselen vertonen, zoals<br />

verminderd uithoudingsvermogen, dyspneu, cyanose, hoesten en flauwtes. Deze<br />

verschijnselen zijn niet specifiek voor een hartlijden en kunnen ook worden veroorzaakt<br />

door aandoeningen van andere organen. Meestal kan met een grondig lichamelijk<br />

onderzoek worden vastgesteld of er sprake is van een hartaandoening of van afwijkingen<br />

van andere orgaansystemen. Om de verschillende hartaandoeningen van elkaar te kunnen<br />

onderscheiden is vaak aanvullend onderzoek nodig in de vorm van echocardiografie of<br />

elektrocardiografie (ECG).<br />

Hartaandoeningen komen soms ook aan het licht zonder dat zij verschijnselen<br />

veroorzaken. Dit betreft aangeboren hartafwijkingen of klepinsufficiënties bij dieren, die<br />

worden ontdekt tijdens het routineonderzoek bij de eerste vaccinatie of (verkoop)keuring.<br />

Daarom is het belangrijk om tijdens de eerste vaccinatie of tijdens een keuring ook<br />

nauwkeurig naar het hart te luisteren. Het ontdekken van een aangeboren afwijking kan<br />

immers ook tot een koopkwestie leiden.<br />

Bij vogels (vooral papegaaien) worden hartafwijkingen vaak niet onderkend. Dit is onder<br />

meer een gevolg van de hoge hartfrequentie die het moeilijk maakt om hartgeruisen te<br />

constateren. Bovendien belemmeren de luchtzakken de beeldvorming met behulp van<br />

echocardiografie en wordt de elektrocardiografie bemoeilijkt door de stress die het<br />

onderzoek veroorzaakt.<br />

De beschrijving van hart- en vaatziekten wordt voorafgegaan door een drietal i<strong>nl</strong>eidingen:<br />

cardiale bijgeluiden (§ 2), hartritmestoornissen (§ 3) en hartfalen (§ 4). Deze i<strong>nl</strong>eidingen<br />

hebben tot doel inzicht te verschaffen in de (patho)fysiologische mechanismen van<br />

hartgeruisen, ritmestoornissen en hartfalen, zodat u een beter begrip krijgt van<br />

hartaandoeningen, waarbij deze fenomenen een rol spelen.<br />

1


Hoofdstuk 4 Circulatie<br />

2. Cardiale bijgeluiden<br />

2.1. I<strong>nl</strong>eiding<br />

2<br />

Bij auscultatie van het hart beluisteren we de regelmaat en intensiteit van de harttonen en<br />

sporen we eventuele bijgeruisen op. Om de hartgeluiden te beoordelen wordt links en<br />

rechts op de thoraxwand geausculteerd op het gebied waar het hart op de ribwand is<br />

geprojecteerd. Omdat we vooral geïnteresseerd zijn de geluiden van de hartkleppen,<br />

worden de puncta maxima opgezocht. Dit zijn de plaatsen op de thoraxwand waar de<br />

sluiting van de diverse kleppen (harttonen) het best gehoord kunnen worden. Voor een<br />

uiteenzetting over de diverse puncta maxima, de harttonen en de uitvoering van de<br />

auscultatie verwijzen we naar de leerboeken klinische diagnostiek.<br />

Bij auscultatie is het van belang te bepalen of het bij bijgeruisen gaat om geruisen van<br />

cardiale of extracardiale oorsprong (zie klinische diagnostiek). Cardiale bijgeluiden<br />

(souffles) worden veroorzaakt door wervelingen van het bloed, die aa<strong>nl</strong>eiding geven tot<br />

turbulentie die voor ons waar te nemen is als een souffle. Deze souffle wordt beschreven<br />

aan de hand van een aantal kenmerken, zoals intensiteit (aan de intensiteit wordt waarde<br />

toegekend op een schaal die loopt van 1 tot 6, inclusief het wel of niet waarneembaar zijn<br />

van een fremitus bij palpatie van de ictus cordis), punt van maximale intensiteit, tijdstip<br />

van de souffle (systolisch, diastolisch, continu) binnen de hartactie, toonhoogte en aard<br />

van de souffle (bijvoorbeeld rauw, blazend of fluitend). De typering is van belang omdat<br />

bij de diverse ziektebeelden een meer of minder karakteristieke souffle hoort. Er moet<br />

altijd geausculteerd worden in een stille ruimte.<br />

We onderscheiden twee soorten cardiale bijgeluiden: functionele en organische geruisen.<br />

Functionele geruisen worden veroorzaakt door veranderingen in de stroomsnelheid of in<br />

de viscositeit. Hoe sneller de bloedstroom en hoe dunner het bloed, des te luider een<br />

bijgeruis wordt. Daarom kan een bijgeruis ook in een gezond hart optreden, bijvoorbeeld<br />

bij anemie. Ten gevolge van viscositeitverandering van het bloed, zoals optreedt bij<br />

anemie, kan de hartactie wervelingen veroorzaken die vooral tijdens de systole hoorbaar<br />

zijn. Daarnaast hebben jonge dieren een relatief groot slagvolume en een wat lagere<br />

hematocriet dan volwassen dieren, waardoor ook bij gezonde jonge individuen een zacht<br />

bijgeruis kan optreden. Deze souffles zijn dan vooral hoorbaar op de aortaklep, omdat het<br />

bloed hier onder fysiologische omstandigheden het snelst stroomt.<br />

Organische geruisen worden veroorzaakt door bijvoorbeeld klepgebreken die stenose of<br />

klepinsufficiëntie tot gevolg hebben, of door shunts.<br />

Op basis van het punctum maximum en het tijdstip van een bijgeruis (bijvoorbeeld<br />

systolisch, diastolisch of continu) kunnen we het volgende vaststellen:<br />

1. De soort afwijking: lekkage (insufficiëntie) of stenose.<br />

2. De afwijkende klep: mitralis (bicuspidalisklep of linker atrioventriculaire klep),<br />

tricuspidalis (tricuspidalisklep of rechter atrioventriculaire klep), aortaklep of<br />

pulmonalisklep.<br />

Bijvoorbeeld een systolisch bijgeruis met het punctum maximum in de 4e intercostale<br />

ruimte op de linker thoraxwand wijst op een aortastenose, terwijl een diastolisch bijgeruis<br />

met hetzelfde punctum maximum wijst op een insufficiëntie van de aortaklep. De<br />

intensiteit van het bijgeruis geeft bij een aantal aandoeningen informatie over de ernst van<br />

de afwijking. Hoe luider het bijgeruis bij een stenose, des te erger de stenose, maar hoe<br />

luider het bijgeruis bij een ventrikelseptumdefect, des te kleiner het defect.<br />

Om de oorzaak van het bijgeruis te vinden en de ernst en gevolgen van de onderliggende<br />

hartziekte definitief vast te stellen is vaak een echocardiogram met kleuren- en<br />

spectraaldoppler nodig.


2.2. Cardiale bijgeluiden bij het paard en het rund<br />

Cardiale bijgeluiden<br />

Bijgeluiden op de hartkleppen bij hartauscultatie komen bij paarden veel voor, zonder dat<br />

dit altijd leidt tot hartfalen. Daarbij kan (ren)training leiden tot reversibele kleplekkage,<br />

zonder dat het de prestatie beïnvloedt. We onderscheiden vroeg- , mid-, eind-, holo- of<br />

pansystolische of -diastolische souffles. Eerst bespreken we de fysiologische bijgeluiden –<br />

ook wel functionele of ‘flow murmurs’ genoemd – daarna de bijgeluiden die pathologisch<br />

zijn.<br />

2.2.1. Fysiologische of functionele bijgeluiden<br />

Zoals in de i<strong>nl</strong>eiding is gezegd, is het niet ongebruikelijk bijgeluiden te horen die geen<br />

pathologische oorsprong hebben. Dit functioneel bijgeluid wordt ook wel een flow<br />

murmur genoemd. Bij hemodynamische veranderingen kunnen ze nog duidelijker<br />

hoorbaar zijn. Vaak wordt dit waargenomen bij koliek of koorts. De oorzaak is niet<br />

helemaal duidelijk, maar we veronderstellen dat hemodynamische veranderingen eraan ten<br />

grondslag liggen. De grootte van het paardenhart, de grote volumina die rondgepompt<br />

worden en de viscositeit van paardenbloed dragen bij aan de veelvuldig waarneembare<br />

flow murmurs met als punctum maximum bij auscultatie meestal de projectie van de aorta<br />

klep. Een flow murmur moet niet verward worden met een souffle door een<br />

mitralisinsufficiëntie, die duidelijk op de plek van de linker atrioventriculaire klep is<br />

geprojecteerd. Evenmin moeten we een flow murmur verwarren met de uiterst zelden<br />

voorkomende stenose van de aorta.<br />

Een gespleten eerste harttoon treedt op bij normale paarden, maar kan duidelijker worden<br />

bij premature ventriculaire complexen of atriumfibrillatie (zie later). Een gespleten tweede<br />

harttoon is het resultaat van een niet gelijktijdige sluiting van de pulmonalisklep en de<br />

aortaklep en is bij het paard meestal niet pathologisch. Bij ernstige pulmonale hypertensie<br />

kan dit fenomeen echter veel erger worden en is dan wel van klinische betekenis. Deze<br />

splijting is het beste hoorbaar op de projectieplaats van de a. pulmonalis.<br />

Een zachte vroegdiastolische souffle als gevolg van een snelle vulling van de ventrikels is<br />

een normale bevinding bij het paard. Het geluid is hoorbaar ter hoogte van de rechter of<br />

linker atrioventriculaire kleppen. Ook deze souffle valt onder de categorie ‘flow murmur’<br />

en wordt vooral waargenomen bij jonge paarden. Bij het rund komt een zachte souffle op<br />

de pulmonalisklep voor zonder pathologische betekenis. De oorsprong is niet duidelijk.<br />

Een continue souffle bij veulens tot drie dagen post partum is een veel voorkomend<br />

verschijnsel als gevolg van het nog niet volledig gesloten zijn van de ductus arteriosus.<br />

Voorwaarde is natuurlijk wel dat er verder geen klinische afwijkingen zijn.<br />

2.2.2. Pathologische bijgeluiden<br />

Bijgeluiden bij hartauscultatie hoeven niet altijd van (intra)cardiale oorsprong te zijn.<br />

Voorbeelden van extracardiale bijgeluiden zijn de bruits de glou glou (klotsgeluiden) ten<br />

gevolge van een traumatische pericarditis bij het rund, of de krakende geluiden bij een<br />

pleuritis.<br />

Systolische bijgeluiden<br />

Kleplekkage – zonder dat er sprake is van klepafwijkingen of andere hartafwijkingen –<br />

kan bij het paard veelvuldig symptoomloos aanwezig zijn en is dan vaak een<br />

toevalsbevinding bij klinisch onderzoek. Echografisch kunnen veelvuldig geringe<br />

lekkages gezien worden die geen klinisch betekenis hoeven te hebben. Over het algemeen<br />

en als er verder geen afwijkingen worden gevonden, leidt het niet altijd tot klinische<br />

problemen.<br />

3


Hoofdstuk 4 Circulatie<br />

4<br />

Klepafwijkingen kunnen worden veroorzaakt door endocardiose (degeneratieve<br />

verdikking van de klep). Andere oorzaken zijn een prolaps van de klep, een geruptureerde<br />

chorda tendina (peesbandje van de hartklep), congenitale malformatie of een bacteriële<br />

endocarditis. Pathologische systolische bijgeluiden kunnen worden veroorzaakt door een<br />

lekkende linker atrioventriculaire klep (mitralis). Insufficiëntie van de rechter<br />

atrioventriculaire klep (tricuspidalis), aorta- of pulmonalisklep zijn veel voorkomende<br />

klepinsufficiënties bij het paard (tot 70 % wordt gerapporteerd). De pulmonalisklepinsufficiëntie<br />

is meestal een echografische bevinding, die bij auscultatie niet wordt<br />

gehoord. Pathologische afwijkingen van de pulmonalisklep zijn zeldzaam. Dit geldt echter<br />

niet als het samengaat met pulmonale hypertensie, een vergroting van het hart of<br />

atriumfibrillatie. Dan baart het wel zorgen. Pulmonale hypertensie kan ook leiden tot een<br />

systolische souffle op de rechter atrioventriculaire klep (zie § 6.2). Secundair aan een<br />

dilaterende cardiomyopathie of een myocarditis kan door het wijd worden van de annulus<br />

fibrosus de linker of rechter atrioventriculaire kleppen gaan lekken.<br />

Een aortastenose is bij het paard en het rund erg zeldzaam. Als er een aortastenose<br />

aanwezig is, dan is dat meestal het gevolg van klepafwijkingen ten gevolge van<br />

endocarditis. Bij het rund begint endocarditis meestal op de rechter atrioventriculaire klep,<br />

maar kan op alle kleppen gevonden worden.<br />

Diastolische bijgeluiden.<br />

Af en toe worden fenestraties van de aortakleppen waargenomen bij echografisch<br />

onderzoek, die aa<strong>nl</strong>eiding geven tot een diastolische souffle zonder dat er verder klinische<br />

afwijkingen vastgesteld kunnen worden. Dit is een congenitale anomalie en is meestal<br />

zonder klinische consequenties.<br />

Een aorta-insufficiëntie is een veel voorkomende klepinsufficiëntie en hoewel ook hier<br />

klepdegeneratie de meest voorkomende oorzaak is, kunnen daar ook een bacteriële<br />

endocarditis en een ventrikelseptumdefect aan ten grondslag liggen. Een klinisch relevante<br />

aorta-insufficiëntie kenmerkt zich door een luide holodiastolische souffle, die samen kan<br />

gaan met een steile pols.<br />

Diastolische bijgeluiden kunnen we ook horen bij een insufficiëntie van de pulmonalisklep.<br />

Klinisch wordt deze insufficiëntie zelden vastgesteld en bijgeluiden op de<br />

pulmonalisklep komen dan ook nauwelijks voor. Ernstige pulmonalisklepinsufficiëntie<br />

kan worden waargenomen bij ernstig hartlijden en beiderzijds hartfalen.


3. Ritmestoornissen<br />

3.1. I<strong>nl</strong>eiding<br />

Ritmestoornissen<br />

Het geleidingssysteem van het hart bestaat uit drie delen, namelijk de sinusknoop, de<br />

atrioventriculaire knoop en de bundels. De sinusknoop is gelegen in de wand van het<br />

rechter atrium en bestaat uit spier- en zenuwvezels. De spontane depolarisatie van de<br />

sinusknoop induceert de hartslag en regelt de intervallen tussen de hartslagen. Hij zet zich<br />

voort in de atriummusculatuur in de vorm van dunne spiervezels. De atrioventriculaire<br />

knoop ligt aan de rechterkant van het atriumseptum en is de enige structuur, waardoor de<br />

depolarisatiegolf zich van de atria naar de ventrikels kan verspreiden. Van hieruit lopen<br />

gemodificeerde spiervezelbundels (bundel van His) subendocardiaal aan beide zijden van<br />

het ventrikelseptum naar de apex van het hart (linker en rechter bundeltakken). Bij het<br />

paard verspreidt de geleiding zich via het Purkinje-netwerk, dat door het gehele ventrikel<br />

vertakt is in plaats van via bundeltakken.<br />

Onregelmatigheden in het hartritme worden als aritmieën beschouwd. Niet alle<br />

onregelmatigheden zijn pathologisch. Fysiologische onregelmatigheden in het hartritme<br />

komen vooral bij het paard veel voor. Ritmestoornissen ontstaan als gevolg van abnormale<br />

prikkelvorming of prikkelgeleiding. In de volgende paragrafen gaan we eerst in op<br />

stoornissen in de prikkelvorming en vervolgens op de geleidingsstoornissen.<br />

Bij ritmestoornissen kunnen bij het lichamelijk onderzoek diverse afwijkingen worden<br />

waargenomen: onregelmatige of inequale pols, polsuitval, tachycardie (versnelde<br />

hartwerking, te hoge pols) of bradycardie (lage hartfrequentie). Fysiologische<br />

onregelmatigheden ontstaan onder invloed van de vagustonus en verdwijnen bij gepaste<br />

arbeid. In veel gevallen is een elektrocardiogram nodig om de aritmie met zekerheid te<br />

karakteriseren.<br />

3.2. Stoornissen in de prikkelvorming<br />

Sinusbradycardie, sinustachycardie en sinusaritmie<br />

Bij alle diersoorten is het sinusritme het normale ritme. Sinusritme houdt in dat de<br />

prikkelvorming van de sinusknoop afkomstig is en dat de hartfrequentie in rust binnen de<br />

referentiewaarden van de betreffende diersoort valt. De sinusknoop induceert de hartslag<br />

en regelt de intervallen tussen de hartslagen. Op het ECG is een sinusritme te herkennen<br />

door de aanwezigheid van een P-top, voorafgaand aan ieder QRS-complex. Dus elke<br />

P-top heeft een bijbehorend QRS-complex en elk QRS-complex heeft een bijbehorende<br />

P-top. Bijbehorend wil zeggen dat de PQ-tijd altijd dezelfde is. De polariteit van de P-top<br />

hoort bij een sinusritme normaal te zijn, bijvoorbeeld in afleiding II altijd positief.<br />

Als aan alle bovengenoemde criteria is voldaan, maar de hartfrequentie lager is dan de<br />

ondergrens van de referentiewaarden, spreken we van een sinusbradycardie, en van<br />

sinustachycardie als de hartfrequentie hoger is dan de bovengrens van de referentiewaarden.<br />

Een sinusbradycardie is normaal tijdens slapen, maar kan ook optreden als<br />

gevolg van pathologische extracardiale oorzaken, zoals hyperkaliëmie, hypothermie of<br />

verhoogde intracraniale druk (bijvoorbeeld door een hersentumor). Een sinustachycardie<br />

is normaal tijdens inspanning, maar treedt ook bij pijn, stress, hypovolemie, anemie,<br />

hartfalen, hyperthermie of hyperthyreoïdie op.<br />

Bij een sinusaritmie is er een onregelmatige onregelmatigheid in de activatie-intervallen<br />

van de sinusknoop (zie figuur 1). Deze activatie wordt vooral langs neurogene weg<br />

beïnvloed en indiceert een parasympathicotonus. Sinusaritmie is normaal bij honden en<br />

paarden.<br />

5


Hoofdstuk 4 Circulatie<br />

6<br />

Figuur 1. ECG van een normaal sinusritme (boven) en van een sinusaritmie (onder).<br />

Een vorm van sinusaritmie is de respiratoire sinusaritmie. Tijdens de inspiratie is de<br />

hartfrequentie dan sneller en tijdens de expiratie langzamer. Dit is het gevolg van de<br />

tijdens de in- en uitademing variërende vagustonus. Respiratoire aritmie zien we vaak bij<br />

gezonde honden en bij jonge runderen en paarden. Bij oudere paarden en runden is de<br />

sinusaritmie zelden of nooit gekoppeld aan de respiratie.<br />

Sinustachycardie, sinusbradycardie en sinusaritmie is in de meeste gevallen een<br />

fysiologische respons en ze hoeven dan ook niet behandeld te worden. Maar omdat ze<br />

vaak als ‘markers’ voor andere aandoeningen fungeren, moeten we de onderliggende<br />

oorzaak zien te vinden en vervolgens behandelen. Een voorbeeld is de sinusaritmie bij een<br />

kat door een verhoogde vagustonus ten gevolge van een respiratoire aandoening.<br />

Bij paarden kan direct na het stoppen van arbeid een sinusaritmie of AV-blok optreden,<br />

soms zelfs ook ventriculaire of supraventriculaire extrasystolen. Dit alles is het gevolg van<br />

de neurovegetatieve dystonie. Hierbij is het evenwicht tussen de invloed van het<br />

sympathische en parasympathische zenuwstelsel op het hart verstoord en dit geeft<br />

aa<strong>nl</strong>eiding tot aritmieën, die ten onrechte aangezien kunnen worden voor een<br />

atriumfibrillatie.<br />

Supraventriculaire extrasystolen en supraventriculaire tachycardie<br />

Abnormaliteiten in de prikkelvorming kunnen tot het ontstaan van extrasystolen<br />

leiden. Extrasystolen zijn of supraventriculair of ventriculair, afhankelijk van waar<br />

de prikkel vandaan komt. In beide gevallen komt de prikkel ergens anders vandaan<br />

dan de sinusknoop. Bij lichamelijk onderzoek kunnen we moeilijk een verschil<br />

tussen een supraventriculaire en een ventriculaire extrasystole maken. Voor een<br />

zekere diagnose is dan een ECG nodig.<br />

Bij een supraventriculaire extrasystole (SVES) komt de prikkel van het<br />

supraventriculaire gebied (linker of rechter atrium, atrioventriculaire knoop).<br />

Op het ECG lijken de QRS-complexen van de SVES heel erg op een normaal<br />

(sinus)complex, want de route van de depolarisatie van de ventrikels is identiek<br />

met die van de normale complexen (zie figuur 2). Maar bij SVES zijn er geen<br />

normale P-toppen voor de QRS-complexen herkenbaar. De P-toppen zijn niet<br />

aanwezig of hebben een abnormale polariteit (negatief in plaats van positief). Ook<br />

kunnen ze ergens anders worden gevonden, bijvoorbeeld na het QRS-complex in<br />

het ST-segment van het voorafgaande QRS-complex.


Atriumfibrillatie<br />

Ritmestoornissen<br />

Supraventriculaire extrasystolen kunnen ontstaan door abnormaliteiten in de wand<br />

van de atria (bijvoorbeeld doordat ze uitrekken). Als meer dan drie SVES achter<br />

elkaar in een rij staan spreekt men van supraventriculaire tachycardie.<br />

Enkele supraventriculaire extrasystolen veroorzaken geen hemodynamische<br />

stoornissen en hoeven dan ook niet behandeld te worden. Een supraventriculaire<br />

tachycardie met een zeer hoge frequentie kan op korte termijn tot hypotensie<br />

leiden, die zwakte en eventueel flauwte kan veroorzaken. In dat geval is toediening<br />

van anti-arritmica nodig. Het juiste anti-arritmicum moet in overleg met een<br />

specialist uitgekozen worden.<br />

Figuur 2. Een ECG van een hond met een supraventriculaire extrasystole (SVES, 2 e complex) en<br />

een ventriculaire extrasystole (VES, 5 e complex). De 1 e , 3 e , 4 e , 6 e en 7 e complexen zijn normaal<br />

(elke P-top wordt door een QRS complex gevolgd).<br />

SVES (2 e complex): De P-top voor de SVES lijkt niet op een normale P-top, maar de QRScomplex<br />

wel.<br />

VES (5 e complex): Er is geen P-top voor het QRS-complex, en het QRS-complex lijkt helemaal<br />

niet op een normaal complex. De VES heeft ook een heel grote T-top (in tegenstelling tot een<br />

normaal QRS-complex).<br />

Beide extrasystolen treden sneller na een normaal QRS-complex op dan een normale P-top.<br />

Atriumfibrillatie is een vaak voorkomende supraventriculaire aritmie. Bij atriumfibrillatie<br />

ontstaat geen gecoördineerde depolarisatie (en dus samentrekking) van de atria, maar een<br />

trilling met een frequentie van rond de 500 depolarisatiegolven per minuut.<br />

Atriumfibrillatie is de meest voorkomende pathologische ritmestoornis bij het paard. Bij<br />

paarden en grote hondenrassen kan atriumfibrillatie zonder onderliggende hartaandoening<br />

ontstaan. Dit wordt ‘lone’ fibrillatie genoemd. Atriumfibrillatie kan echter ook het gevolg<br />

zijn van een ernstige vergroting van het linker of rechter atrium door een onderliggende<br />

hartziekte, bijvoorbeeld een ernstige insufficiëntie van de linker of rechter atrioventriculaire<br />

klep, een dilaterende cardiomyopathie of een enkele keer bij myocarditis. Bij het<br />

rund en het paard kan atriumfibrillatie naast bovengenoemde oorzaken ook als gevolg van<br />

een elektrolytenonbalans optreden, bijvoorbeeld in het kader van digestiestoornissen.<br />

Atriumfibrillatie heeft een aantal belangrijke nadelige effecten:<br />

1. De normale bijdrage van de atriumcontractie aan de vulling van het ventrikel is<br />

ongeveer 10-30%, afhankelijk van de diersoort. De lage hartfrequentie van het paard<br />

maakt namelijk dat deze bijdrage laag is (10 %). Bij afwezigheid van een<br />

gecoördineerde atriumcontractie is het ventrikelvolume kleiner (onvoldoende<br />

diastolische vulling) en daardoor daalt het slagvolume.<br />

2. Afhankelijk van de diersoort kan de hoge atriumfrequentie een en snelle ventrikelfrequentie<br />

veroorzaken. Bij het paard treedt dit alleen op als de atriumfibrillatie<br />

gepaard gaat met decompenstatie van het hart, bijvoorbeeld in het kader van lekkende<br />

7


Hoofdstuk 4 Circulatie<br />

8<br />

atrioventriculaire kleppen.<br />

De nadelige effecten van tachycardie zijn onder meer:<br />

• Vanwege de kortere diastolische tijd is de vulling van de ventrikels onvoldoende,<br />

en daardoor het slagvolume kleiner.<br />

• Vanwege de kortere diastolische tijd is de bloedvoorziening van het myocard<br />

(coronaire perfusie) onvoldoende, waardoor ischemische gebieden kunnen<br />

ontstaan.<br />

• Langdurende tachycardie kan binnen enkele weken een beeld van dilaterende<br />

cardiomyopathie veroorzaken, de tachycardiegeïnduceerde cardiomyopathie.<br />

Atriumfibrillatie kan bij honden tot verminderd uithoudingsvermogen leiden.<br />

De verdenking van atriumfibrillatie is gebaseerd op een onregelmatige pols met polsuitval<br />

en kan dus lijken op een sinusaritmie. Atriumfibrillatie zal echter ook na arbeid blijven<br />

bestaan. Bij hartauscultatie wordt een onregelmatige onregelmatigheid met normale<br />

hartfrequentie (bij ‘lone’ fibrillatie) en bij gezelschapsdieren een verhoogde hartfrequentie<br />

geconstateerd. De verdenking van atriumfibrillatie dient met een ECG bevestigd te<br />

worden (zie figuur 3). Dit geldt niet voor het rund.<br />

Figuur 3. Een ECG van een dier met atriumfibrillatie (onder). Boven een normaal ECG.<br />

De elektrocardiografische diagnose van atriumfibrillatie is gebaseerd op:<br />

1. De afwezigheid van de P-toppen. Deze zijn vervangen door snelle atriumoscillaties, die<br />

onregelmatig van vorm en frequentie zijn. Deze oscillaties worden ‘f(ibrillation)-waves’<br />

genoemd. De frequentie van deze ‘f-waves’ varieert van 300-500 per minuut.<br />

2. Het onregelmatige ventrikelritme. De vorm van de QRS-complexen is in vele gevallen<br />

normaal, omdat de prikkelgeleiding langs de normale wegen voortgang vindt.<br />

De behandeling van atriumfibrillatie kan zich richten op controle van de<br />

ventrikelfrequentie (de ventrikelfrequentie verminderen) of op het herstellen van het<br />

sinusritme met behulp van medicamenteuze of elektrische cardioversie. Bij de<br />

frequentiecontrole wordt in de meeste gevallen gekozen voor anti-arritmische middelen<br />

(bijvoorbeeld digoxine) om de ventrikelfrequentie omlaag te brengen. Bij het rund is de<br />

atriumfibrillatie vaak reversibel, bij het paard is dit soms het geval. Na het opheffen van<br />

de elektrolytenonbalans of een andere onderliggende oorzaak wordt het hartritme meestal<br />

weer normaal.<br />

Ventriculaire extrasystolen, idioventriculair ritme, ventriculaire tachycardie<br />

Ventriculaire extrasystolen (VES) komen vanuit een autonome focus van de linker of<br />

rechter ventrikelwand. Een VES manifesteert zich bij auscultatie als een onregelmatige<br />

onregelmatigheid. Omdat de depolarisatie van de ventrikels niet via het geleidingsysteem<br />

loopt (bundel van His, daarna de linker en rechter bundeltakken of Purkinje-netwerk), ziet<br />

een VES op het ECG er helemaal anders uit dan een QRS-complex van een sinusslag of


Ritmestoornissen<br />

dat van een supraventriculaire extrasystole (SVES). Een VES kunnen we op het ECG<br />

herkennen door de afwijkende QRS-complexen en T-toppen (zie figuur 2).<br />

De oorzaak van ventriculaire extrasystolen kan cardiaal en extracardiaal zijn. De meest<br />

voorkomende cardiale oorzaken bij gezelschapsdieren zijn cardiomyopathieën<br />

(bijvoorbeeld dilaterende cardiomyopathie) en concentrisch hypertrofie van de ventrikels<br />

(bijvoorbeeld door aortastenose of pulmonalisstenose) en myocarditis bij het paard en het<br />

rund. Extracardiale oorzaken zijn heel divers, zoals hypokaliëmie, hypoxie, shock (door<br />

hypoxie en hypovolemie), digoxine-intoxicatie, endotoxinemie en monensin-intoxicatie.<br />

Wanneer meer dan drie ventriculaire extrasystolen achter elkaar in een rij staan spreken<br />

we van ‘accelerated’ idioventriculair ritme als de hartfrequentie binnen de<br />

referentiewaarden blijft, of van ventriculaire tachycardie als de hartfrequentie sneller is<br />

dan de bovengrens van de referentiewaarden. Bij een ononderbroken ventriculaire<br />

tachycardie kan het hartritme zelfs regelmatig zijn. De pols is meestal zwak en inequaal.<br />

Ventriculaire tachycardie kan dezelfde verschijnselen veroorzaken als de supraventriculaire<br />

tachycardie (zwakte of flauwtes door hypotensie), maar kan ook tot ventrikelfibrillatie<br />

en plotseling sterfte leiden.<br />

De ventriculaire tachycardie vereist een spoedeisende anti-arritmische behandeling.<br />

Daarvoor is intraveneuze toediening van lidocaïne onder continue ECG-begeleiding de<br />

eerste keuze. Bij het paard is fenytoine een goed alternatief.<br />

Ventrikelfibrillatie<br />

Ventrikelfibrillatie is een situatie, waarbij de ventrikelmusculatuur niet meer<br />

gecoördineerd samentrekt. Dit is hemodynamisch zeer ineffectief, doordat de output zeer<br />

gering is. Ventrikelfibrillatie kan dan ook binnen enkele seconden tot de dood leiden.<br />

Ventrikelfibrillatie duurt hooguit enkele minuten omdat door de ernstige hypotensie geen<br />

enkele orgaan – ook niet het hart en de hersenen – voldoende bloed meer krijgt (cardiale<br />

shock). Tijdens de ventrikelfibrillatie is het dier buiten bewustzijn, gaat zich strekken en<br />

naar lucht happen, heeft bleekblauwe slijmvliezen, geen voelbare pols, geen harttonen en<br />

mydriasis. Ook urineren en defeceren kunnen hierbij optreden. Als niet snel wordt<br />

ingegrepen door middel van elektrische defibrillatie gaat het dier dood. Met elektrische<br />

defibrillatie met behulp van een defibrillator worden alle myocardcellen telgelijktijdig<br />

gedepolariseerd, waardoor de talrijke lokale depolarisatiegolven, die bij ventrikelfibrillatie<br />

aanwezig zijn, worden opgeheven.<br />

3.3. Geleidingstoornissen<br />

Geleidingstoornissen kunnen in verschillende mate en in verschillende gebieden van het<br />

geleidingsysteem optreden. De meest voorkomende aandoeningen zijn het sino-atriale<br />

(SA) blok, waarbij de prikkeloverdracht vanuit de sinusknoop naar de atriummusculatuur<br />

geblokkeerd is en de atrioventriculaire (AV) blokken, waarbij de prikkelgeleiding in de<br />

atrioventriculaire knoop geblokkeerd is.<br />

Het sino-atriale (SA) blok<br />

Bij het sino-atriale (SA) blok is de geleidingsoverdracht van de prikkel uit de sinusknoop<br />

naar de atriummusculatuur vertraagd. Deze onderbreking is tijdelijk (zie figuur 4). Het<br />

SA-blok is een zelden voorkomende aritmie, is niet pathologisch en heeft hemodynamisch<br />

geen betekenis. Het is vaak een toevalsbevinding bij klinisch onderzoek.<br />

Daarbij nemen we pauzes in de hartactie waar. Soms treden de pauzes regelmatig op. Met<br />

behulp van auscultatie is het mogelijk het SA-blok te onderscheiden van een sinusaritmie,<br />

aangezien de sinusaritmie een onregelmatige onregematigheid is en het SA-blok<br />

9


Hoofdstuk 4 Circulatie<br />

10<br />

tussendoor regelmatig is. Na arbeid of na injectie met parasympathicolytica verdwijnen<br />

beide aritmieën.<br />

Figuur 4. Het ECG van een sino-atriaal (SA) blok (onder). Boven een normaal ECG.<br />

De atrioventriculaire blokken (AV-blokken)<br />

Bij het atrioventriculaire blok is de impulsoverdracht van de atria naar de ventrikels<br />

gestoord. We onderscheiden drie soorten (graden) AV-blokken. Bij paarden komen<br />

storingen in de atrioventriculaire geleiding veel voor door de hoge vagustonus, die het<br />

paard van nature in rust heeft. Het AV-blok van de eerste graad wordt zonder ECG niet<br />

waargenomen. Het AV-blok van de tweede graad is meestal een toevalsbevinding bij<br />

onderzoek. Beide worden als fysiologische ritmestoornissen beschouwd. De aanwezigheid<br />

van een partieel blok bij een paard is geen garantie voor een onbeschadigd hart en<br />

evenmin een bewijs van een goede wedstrijdconditie. Het derdegraads of compleet blok<br />

wordt wel als een pathologische ritmestoornis beschouwd.<br />

AV-blok van de eerste graad<br />

Bij het eerstegraads blok is de atrioventriculaire geleiding vertraagd. In het ECG is de<br />

PQ-tijd langer dan normaal (zie figuur 5). Het AV-blok is bij de getrainde mens en bij het<br />

paard beschreven. Klinische betekenis heeft het eerstegraads AV-blok niet. Het is een<br />

toevalsbevinding bij elektrocardiografisch onderzoek.<br />

Figuur 5. Een ECG met een eerstegraads AV-blok (onder). Daarbij is de PQ-tijd langer dan<br />

normaal. Boven een normaal ECG.


Ritmestoornissen<br />

AV-blok van de tweede graad<br />

Bij een tweedegraads AV-blok wordt de atriumdepolarisatie niet elke keer door een<br />

ventriculaire depolarisatie gevolgd. Dit kan leiden tot een regelmatige onregelmatigheid<br />

als dit volgens een vast patroon optreedt. Dit zien we op het ECG als losse P-toppen,<br />

waarbij sommige P-toppen niet door een QRS-complex worden gevolgd (zie figuur 6).<br />

Een tweedegraads AV-blok kan door een afwijking van de AV-knoop ontstaan, maar kan<br />

ook secundair ten gevolge van een verhoogde vagustonus in rust of digoxine-intoxicatie<br />

optreden.<br />

Het komt bij paarden veel voor, maar de aanwezigheid van dit blok sluit andere<br />

hartgebreken niet uit. Nog minder zegt het hartblok iets over de kwaliteit van de hartspier.<br />

Kenmerkend bij het onderzoek van de pols is het uitvallen van een of meer polsgolven.<br />

Als we een alleenstaande vierde harttoon horen, dan is het maken van een ECG voor het<br />

stellen van de diagnose overbodig. Doorgaans verdwijnt de aritmie na voldoende arbeid.<br />

Figuur 6. Een ECG met een tweedegraads AV-blok (onder), alleenstaande P-toppen die niet<br />

door een QRS-complex worden gevolgd. Boven een normaal ECG.<br />

Of de oorzaak van een tweedegraads AV-blok een verhoogde vagustonus of een<br />

aandoening van de AV-knoop is, kunnen we achterhalen door een kortwerkend<br />

parasympathicolyticum toe te dienen, waardoor het effect van de n. vagus tijdelijk wordt<br />

uitgeschakeld. Als het tweedegraads AV-blok nog steeds aanwezig is, dan ligt de oorzaak<br />

niet aan de verhoogde parasympathicotonus, maar aan de AV-knoop zelf (bijvoorbeeld<br />

door ontsteking). Als het blok na toediening van een parasympathicolyticum verdwijnt en<br />

er treedt sinustachycardie op, dan is een verhoogde vagustonus de oorzaak van het<br />

tweedegraads AV-blok.<br />

AV-blok van de derde graad<br />

Een derdegraads AV-blok (het complete of totale blok) is zeldzaam. Zij zijn beschreven<br />

bij alle diersoorten. In tegenstelling tot het partiële eerste- en het tweedegraads blok is het<br />

derdegraads blok altijd pathologisch.<br />

Bij een derdegraads blok wordt de depolarisatie van de atria nooit door de depolarisatie<br />

van de ventrikels gevolgd. Daardoor zorgen distale pacemakers voor de depolarisatie van<br />

de ventrikels (idioventriculair ritme). Deze pacemakercellen (bijvoorbeeld in het distale<br />

gedeelde van de AV-knoop of de Purkinje-vezels) hebben een veel lagere pacemakerfrequentie<br />

vergeleken met die van de sinusknoop. Deze slagen worden ‘escape beats’<br />

genoemd (zie figuur 7). Die zorgen voor een minimale ‘cardiac output’.<br />

11


Hoofdstuk 4 Circulatie<br />

12<br />

Figuur 7. Het ECG van een derdegraads AV-blok wordt gekenmerkt door onafhankelijk van elkaar<br />

aanwezige, regelmatige sinusactiviteit (P-toppen) en regelmatige maar veel laagfrequentere<br />

ventrikelactiviteit (het zogenaamde ventriculaire ontsnappingsritme). De vorm van het<br />

QRS-complex kan vrijwel normaal of afwijkend zijn. Soms is deze zelfs zo laag, dat tijdelijke<br />

hypotensie in de hersenen kan optreden en zich syncopes (flauwvallen) voordoen. De<br />

ventrikelfrequentie is zeer regelmatig en wordt bij belasting slechts weinig hoger. De<br />

arbeidstolerantie van de patiënt is zeer laag.<br />

Het kenmerkende van het derdegraads blok is de meestal zeer lage en regelmatige<br />

polsfrequentie. Er ontstaat een bradycardie, waardoor het hartminuutvolume veel te laag<br />

is. Bradycardie kan door een te laag hartminuutvolume tot hypotensie leiden. Dit kan in<br />

verschillende verschijnselen resulteren, zoals zwakte, verminderd uithoudingsvermogen of<br />

flauwtes (vooral bij inspanning). Door bradycardie ontstaat ook een te lange vullingstijd<br />

van de ventrikels, die als een volumebelasting wordt beschouwd. Dit leidt op langere<br />

termijn tot congestief hartfalen.<br />

Verhoging van de hartfrequentie kan allen maar met het implanteren van een pacemaker<br />

worden bereikt. In het algemeen wordt de ventrikelfrequentie bepaald door de prikkel, die<br />

de hoogste frequentie dicteert, onafhankelijk van de oorsprong (sinus, supraventriculair of<br />

ventriculair).


4. Hartfalen<br />

4.1. I<strong>nl</strong>eiding<br />

Hartfalen<br />

Het cardiovasculaire systeem is verantwoordelijk voor (1) een normale arteriële<br />

bloeddruk, (2) een normale doorstroom naar de periferie (weefselperfusie) en (3) een<br />

normale druk in het veneuze en capillaire systeem. Als een hartziekte optreedt, is het<br />

cardiovasculaire systeem niet meer in staat om alle drie de taken even goed uit te voeren<br />

Er worden dan prioriteiten gesteld. Het belangrijkste is het op peil houden van de arteriële<br />

bloeddruk, ten koste van de twee andere taken. Laten we dit illustreren met een voorbeeld.<br />

Als het slagvolume (en daardoor de bloeddruk) daalt als gevolg van een acuut optredende<br />

mitralisklepinsufficiëntie (linker atrioventriculaire klep) – daarbij stroomt een deel van het<br />

bloedvolume van het linker ventrikel tijdens de systole terug naar het linker atrium – gaat<br />

het lichaam de bloeddruk herstellen door vasoconstrictie met behulp van het sympathisch<br />

zenuwstelsel. Vasoconstrictie verhoogt de nabelasting van het linker ventrikel, waardoor<br />

zijn slagvolume kleiner wordt. Daarmee wordt de bloedstroom naar de periferie<br />

(weefselperfusie = de 2 e prioriteit) minder, zodat de arteriële bloeddruk kan normaliseren<br />

(de 1 e prioriteit). Op langere termijn probeert het cardiovasculaire systeem ook de<br />

doorstroming te verbeteren. Om het slagvolume van het linker ventrikel te verhogen (2 e<br />

prioriteit) wordt natrium en daarmee water vastgehouden (door activatie van het renineangiotensine-aldosteron-systeem<br />

= RAAS) om het einddiastolische volume van het linker<br />

ventrikel te verhogen. Het gevolg hiervan is een verhoogde diastolische druk in het linker<br />

ventrikel en daarmee ook in de vv. pulmonales. Dus door het negeren van de 3 e prioriteit<br />

(het handhaven van de veneuze druk) ontwikkelt zich een hoge veneuze en capillaire druk<br />

en daardoor cardiaal longoedeem (congestief linker hartfalen).<br />

4.2. Congestief linker en rechter hartfalen<br />

Voorkomen<br />

Congestief hartfalen betekent vochtophoping in bepaalde gebieden in het lichaam als<br />

gevolg van een ernstige hartziekte. Het kan optreden in het verloop van afwijkend<br />

functionerende kleppen of myocard of bij aangeboren hartafwijkingen. Bij linker<br />

congestief hartfalen hoopt het vocht eerst in het interstitium op en vervolgens in de alveoli<br />

van de longen (= cardiaal longoedeem) als gevolg van een flinke drukverhoging in het<br />

linker atrium. Bij rechter congestief hartfalen treedt als gevolg van een flinke<br />

drukverhoging in het rechter atrium stuwing van de vv. jugulares en hepatomegalie<br />

(vergroting van de lever) door leverstuwing op. Stuwing van de lever gaat vaak gepaard<br />

gaan met ascites. Bij grote huisdieren is daarnaast perifeer oedeem het gevolg, vooral in<br />

weefsels die losmazig zijn, zoals het kossum, tussen de kaaktakken of het weefsel voor het<br />

uier of in het preputium.<br />

De ascites bij rechter hartfalen is gemodificeerd transudaat: dunne gele of roze vloeistof<br />

vanwege zijn hoge bloedcel- en eiwitconcentratie. Deze grote hoeveelheid eiwit is<br />

afkomstig uit de gestuwde ruimte van Disse (spleetvormige ruimte tussen de levercellen<br />

en de sinusoïden), waaruit hepatische lymfe door het leverkapsel in de buikholte lekt.<br />

Bij rechter hartfalen kan een liquothorax (teveel aan vocht in de borstholte; alleen of in<br />

combinatie met ascites) optreden. Het vocht in de borstholte is gemodificeerd transudaat<br />

of chylus (darmlymfe). Bij het ontstaan van liquothorax wordt ook vaak een geringe<br />

hoeveelheid vocht in het pericard gevonden. Liquothorax bij de kat kan ook ten gevolge<br />

van linker hartfalen optreden. De mogelijke reden is dat de lymfedrainage van de viscerale<br />

pleura bij de kat niet in het rechter, maar in het linker atrium uitmondt.<br />

Opgemerkt moet worden dat bovenstaande alleen geldt voor zoogdieren. Vogels hebben<br />

geen diafragma en dus geen ontwikkeling van een liquothorax, maar alleen van ascites.<br />

13


Hoofdstuk 4 Circulatie<br />

14<br />

Het mechanisme van congestief hartfalen is hetzelfde voor zowel het linker als het rechter<br />

hart. Als voorbeeld beschrijven we de mechanismen voor het linker hart.<br />

Congestief linker hartfalen treedt op als de druk in de vv. pulmonales sterk stijgt. Omdat<br />

tussen de vv. pulmonales en het linker atrium geen klep zit, is de druk in het linker atrium<br />

even hoog als in de vv. pulmonales. Omdat de mitralisklep tijdens de diastole openstaat, is<br />

de druk in het linker ventrikel en het linker atrium even groot. Dus bij verhoging van de<br />

diastolische druk in het linker ventrikel gaat de druk in de vv. pulmonales ook omhoog.<br />

De twee grote groepen van ziekten, die tot verhoogde diastolische druk in het linker<br />

ventrikel kunnen leiden berusten op volumebelasting of diastolische dysfunctie van het<br />

linker ventrikel. Enkele voorbeelden voor volumebelasting van het linker ventrikel zijn:<br />

persisterende ductus arteriosus, ernstige insufficiëntie van de mitralis- of de aortaklep of<br />

ernstige bradycardie (bijvoorbeeld een derdegraads AV-blok). Het klassieke voorbeeld<br />

van een diastolische dysfunctie van het linker ventrikel is de hypertrofische cardiomyopathie,<br />

waarbij het hart slecht relaxeert tijdens de diastole.<br />

Congestief linker hartfalen kan zich acuut of chronisch ontwikkelen, afhankelijk van de<br />

achterliggende hartziekte. Bij een acuut proces stijgt de druk in het linker atrium heel snel,<br />

dus is er geen tijd voor vergroting van het linker atrium. Een chronisch proces leidt in de<br />

meest gevallen tot congestief hartfalen, waarbij het betreffende atrium – als gevolg van<br />

een chronische verhoging van de druk in het atrium – wel wordt vergroot.<br />

Chronisch congestief hartfalen begint met het ziekteproces en dan gaat zich hartfalen<br />

ontwikkelen dankzij de compensatiemechanismen. De eerste stap van de cascade is een<br />

daling van de arteriële bloeddruk, die wordt veroorzaakt door de onderliggende hartziekte,<br />

zoals een dilaterende cardiomyopathie of een mitralisklepinsufficiëntie door<br />

klepdegeneratie. Door de dalende contractiliteit bij dilaterende cardiomyopathie of door<br />

het naar het linker atrium teruglekkende bloed bij ernstige mitralisklepinsufficiëntie daalt<br />

het slagvolume en daardoor de systolische bloeddruk. De dalende bloeddruk wordt door<br />

verschillende receptoren in het lichaam gesignaleerd. De acute drukveranderingen worden<br />

door de baroreceptoren in de aortaboog en a. carotis gedetecteerd, terwijl de chronische<br />

drukverlaging het renine-angiotensine-aldosteron-systeem (RAAS) activeert. Dus het<br />

herstellen van het hartminuutvolume bij bijvoorbeeld acuut bloedverlies gebeurt door de<br />

activatie van het sympathische zenuwstelsel en de chronische drukdaling bij een ernstige<br />

mitralisklepinsufficiëntie door het langzamer werkende hormonale systeem. De<br />

chronische daling van het hartminuutvolume wordt in de nieren gesignaleerd. Het<br />

eindresultaat van het geactiveerde RAAS is het stijgen van het slagvolume door verhoging<br />

van het circulerende plasmavolume. Het verhoogde plasmavolume is het resultaat van het<br />

vasthouden van natrium en water. Voor het vasthouden van water is ook het argininevasopressine<br />

(antidiuretisch hormoon, ADH) vanuit de hypofyse achterkwab<br />

medeverantwoordelijk. Door het verhoogde plasmavolume wordt het lumen van het linker<br />

ventrikel ook groter (= excentrische hypertrofie), waardoor het slagvolume gaat stijgen.<br />

Maar omdat de onderliggende hartziekte vaak progressief is, herstelt het slagvolume nooit<br />

en blijft het RAAS continu actief. Als resultaat wordt het lumen van het linker ventrikel<br />

steeds groter tot het punt is bereikt dat het ventrikel niet verder kan uitrekken. Vanaf dit<br />

moment treedt een grote stijging van de diastolische ventrikeldruk op voor elke eenheid<br />

vloeistof, die door het RAAS wordt vastgehouden. Een dier met verschijnselen van<br />

congestief hartfalen heeft ongeveer 30% meer plasmavolume dan een gezond dier.<br />

Congestief linker hartfalen treedt op als het in de longcapillairen gefilterde vocht aan de<br />

arteriële kant niet meer afgevoerd kan worden door de sterk vergrote druk in de<br />

vv. pulmonales aan de veneuze kant en door de lymfvaten.<br />

Verschijnselen<br />

1. Linker hartfalen<br />

Door longoedeem treedt een verstoorde ventilatie-perfusieverhouding in de longen op, die<br />

tot hypoxie leidt. Afhankelijk van de ernst van de hypoxie treedt verminderd<br />

uithoudingsvermogen of benauwdheid op. Het ademhalingspatroon bij cardiaal


Hartfalen<br />

longoedeem is snel en oppervlakkig zonder de aanwezigheid van een stridor (lijkt dus<br />

meer of minder op hijgen). Bij ernstig longoedeem (vaak pas in het premortale stadium)<br />

druppelt roze schuim uit de neus of uit de bek.<br />

Hoesten is bij meeste dieren ook een karakteristiek verschijnsel bij cardiaal longoedeem.<br />

Hoesten wordt veroorzaakt door alveolair longoedeem als gevolg van ophoping van vocht<br />

in de kleine bronchiën. Bij paarden treedt vooral interstitieel longoedeem op. Katten<br />

hoesten meestal niet bij longoedeem.<br />

2. Rechter hartfalen<br />

Bij rechter hartfalen treedt hepatomegalie en stuwing van de vv. jugulares op. In de<br />

meeste gevallen zien we ook ascites, liquothorax of perifeer oedeem. Of deze<br />

verschijnselen aanwezig zijn, is mede afhankelijk van de diersoort, de ernst en de duur<br />

van het rechter hartfalen. In tegenstelling tot het rund en het paard krijgen honden en<br />

katten zelden perifere oedemen. Bij de aanwezigheid van perifeer oedeem bij<br />

gezelschapsdieren moeten we eerder aan een hypoalbuminemie denken.<br />

De klinische verschijnselen kunnen variëren van benauwdheid door vocht in de thorax, bij<br />

paard koliek of wisselend dunne mest door stuwing van het splanchnisch vaatbed en rek<br />

op het leverkapsel, en een sterk toegenomen buikomvang die undulatiepostitief kan zijn<br />

bij ascites.<br />

Diagnostiek<br />

1. Linker hartfalen<br />

Op basis van de ziektegeschiedenis en het lichamelijk onderzoek van het circulatie- en<br />

respiratieapparaat kunnen we een sterke verdenking van congestief linker hartfalen<br />

(cardiaal longoedeem) vaststellen. Bij congestief hartfalen worden tachycardie, vaak een<br />

vergrote ictus cordis en cardiaal bijgeruis of bij gezelschapsdieren een galopritme<br />

gevonden. Om de verdenking van cardiaal longoedeem te bewijzen zijn röntgenfoto’s van<br />

de longen nodig. Bij cardiaal longoedeem zien we interstitiële of alveolaire tekening,<br />

samen met aanwijzingen voor stuwing van het pulmonale vaatbed en een groot linker<br />

atrium. Om de oorzaak van linker hartfalen te vinden, is vaak een echocardiogram nodig.<br />

2. Rechter hartfalen<br />

Rechter hartfalen kan in meeste gevallen door lichamelijk onderzoek van het circulatie-,<br />

respiratie- en digestieapparaat vastgesteld worden. Om in twijfelgevallen meer zekerheid<br />

te krijgen kunnen de levervenen en de v. cava caudalis met echografisch onderzoek in<br />

beeld worden gebracht. Bij rechter hartfalen zijn ze namelijk heel breed. Om de oorzaak<br />

van rechter hartfalen te vinden is een echocardiogram nodig.<br />

Therapie<br />

Als de oorzaak van hartfalen niet weggenomen kan worden, moeten de patiënten<br />

levenslang medicamenteus behandeld worden om de symptomen te onderdrukken. In het<br />

geval van virale, bacteriële of toxische myocarditis moet de primaire oorzaak behandeld<br />

worden en kan tijdelijke symptomatische therapie volstaan.<br />

Zonder behandeling zal de patiënt die lijdt aan cardiaal longoedeem (linker hartfalen)<br />

stikken. De enige manier om het vocht uit de alveoli te halen is het geven van een<br />

diureticum, bijvoorbeeld furosemide. Door diurese gaat de druk in het linker atrium dalen,<br />

waardoor meer vocht uit het longinterstitium wordt afgevoerd. De negatieve interstitiële<br />

druk trekt vervolgens het vocht uit de alveoli, die ook door de lymfvaten wordt afgevoerd.<br />

Hok- of boxrust (voorkomen van stress en inspanning) is belangrijk voor ieder benauwd<br />

dier, omdat deze dieren al in rust hypoxisch zijn en dit zal met inspanning sterk<br />

verergeren. Toediening van zuurstof (via een neussonde) is ook een belangrijk onderdeel<br />

van de behandeling. Parenterale vloeistoftoediening is bij gezelschapsdieren<br />

gecontraïndiceerd. Bij het paard is een snelle of hoog gedoseerde intraveneuze<br />

vloeistoftoediening gecontraïndiceerd.Een optimale behandeling vereist echter de<br />

15


Hoofdstuk 4 Circulatie<br />

16<br />

faciliteiten van een intensieve zorgafdeling en de kennis van een internist of het liefst een<br />

cardioloog.<br />

Rechter hartfalen door een harttamponnade, waarbij de diastolische vulling van het hart<br />

sterk benadeeld wordt, is een spoedgeval. Het geven van furosemide bij een<br />

harttamponnade is gecontraïndiceerd. Een harttamponnade moet zo spoedig mogelijk door<br />

een specialist met behulp van een pericardiocentesis behandeld worden.<br />

Er is geen enkel medicijn, dat alle nodige effecten heeft waarmee chronisch linker of<br />

rechter hartfalen optimaal behandeld kan worden. Daarom wordt vaak een combinatie van<br />

verschillende middelen voorgeschreven. De belangrijkste medicamenten zijn diuretica<br />

(zoals furosemide), ACE (‘angiotensine converting enyzme’)-remmers, negatief<br />

chronotroop (zoals digoxine) en positief inotroop werkende medicijnen, zoals calcium<br />

‘sensitizers’ (bijvoorbeeld pimobendan).<br />

Prognose<br />

Het genezen van de onderliggende ziekte, die tot hartfalen leidde, is mogelijk maar<br />

afhankelijk van de onderliggende oorzaak. Bij sommige aandoeningen is het mogelijk om<br />

de oorzaak weg te nemen, maar volledig herstel is niet te verwachten als er al<br />

verschijnselen van hartfalen zijn opgetreden. Veel aandoeningen kunnen echter alleen<br />

maar symptomatisch worden behandeld. Volledig herstel is dan niet mogelijk. Bij de<br />

landbouwhuisdieren is een hartaandoening die tot circulatieproblemen leidt vanwege<br />

economische redenen altijd infaust. Het dier dient te worden afgevoerd, want slachten is<br />

niet meer zinvol.


5. Hartaandoeningen<br />

5.1. Aangeboren afwijkingen<br />

Persisterende ductus arteriosus<br />

Hartaandoeningen<br />

Voorkomen<br />

We spreken van een persisterende ductus arteriosus (PDA) als na de geboorte een open<br />

verbinding blijft bestaan tussen de aorta en de arteria pulmonalis. Bij de hond is PDA één<br />

van de belangrijkste congenitale circulatoire afwijking. PDA is één van de weinige<br />

hartafwijkingen die vaker voorkomt bij vrouwelijke dan bij mannelijke honden. Bij de kat,<br />

het paard en de landbouwhuisdieren komt deze afwijking zeer zelden voor. Wel kan bij<br />

het pasgeboden veulen de volledige sluiting enkele dagen duren en dus de typische souffle<br />

nog enige tijd hoorbaar zijn.<br />

Na de geboorte komt de sluiting van de ductus arteriosus tot stand door contractie van<br />

spierweefsel in de wand van het vat. Het proces wordt beïnvloed door bradykinines,<br />

prostaglandines en de arteriële O2-spanning. Bij de hond wordt de sluiting verhinderd door<br />

het ontbreken van een musculaire laag in de ductus arteriosus.<br />

Bij PDA stroomt een grote hoeveelheid bloed van de aorta descendens via de open ductus<br />

arteriosus in de a. pulmonalis. Omdat de longvaten een grote ‘compliance’ hebben,<br />

veroorzaakt de extra hoeveelheid bloed in de a. pulmonalis meestal geen problemen. Aan<br />

de andere kant veroorzaakt de extra hoeveelheid bloed, die vanuit de longen naar het<br />

linker atrium en linker ventrikel stroomt, een volumebelasting. Hierdoor ontstaat een<br />

isotonische hyperfunctie, die een excentrische hypertrofie van het linker ventrikel<br />

veroorzaakt. Door de dilatatie van de annulus van de mitralisklep ontstaat een secundaire<br />

insufficiëntie van de mitralisklep. Het rechter atrium en de rechter ventrikel krijgen geen<br />

extra hoeveelheid bloed, dus blijven normaal. Als geen behandeling wordt ingesteld,<br />

ontwikkelt zich dikwijls een decompensatie van het linker hart (cardiaal longoedeem)<br />

vanwege de verhoogde einddiastolische druk in het linker ventrikel.<br />

Verschijnselen<br />

De meeste dieren met een PDA worden aangeboden vanwege verschijnselen van<br />

congestief linker hartfalen (hoesten, benauwdheid of verminderde inspanningstolerantie)<br />

in de leeftijd tussen enkele weken en een half jaar. Bij het lichamelijk onderzoek is de pols<br />

opvallend afwijkend: er is een steile pols als gevolg van de abnormaal grote polsdruk. Bij<br />

auscultatie is een continue (‘machinekamergeruis’) zeer luide souffle op de<br />

pulmonalisklep te horen, terwijl op de mitralisklep meestal een zacht systolisch geruis<br />

hoorbaar is.<br />

Diagnostiek<br />

Wanneer niet op alle klepgebieden wordt geausculteerd kan de diagnose worden gemist.<br />

Hoewel de verdenking op PDA op basis van lichamelijk onderzoek zeer sterk kan zijn,<br />

kunnen andere, gelijktijdig aanwezige afwijkingen voorkomen, zoals een aorta- of<br />

pulmonalisstenose. Mede daarom is het maken van een echocardiogram aan te bevelen.<br />

Verschijnselen<br />

De behandeling bestaat uit sluiting van de ductus arteriosus, die in principe bij elke hond<br />

is aan te raden en dan het liefst op een zo jong mogelijke leeftijd. De ductus kan op twee<br />

manieren worden gesloten: van buitenaf met een ligatuur (door middel van een<br />

thoracotomie) en van binnenuit door – via een in de aorta geplaatste katheter – een<br />

metalen spiraaltje of parapluutje in de ductus te plaatsen. De behandeling vereist de kennis<br />

en vaardigheid van een specialist.<br />

17


Hoofdstuk 4 Circulatie<br />

Pulmonalisstenose<br />

Aortastenose<br />

18<br />

Prognose<br />

Volledig herstel is te verwachten bij een succesvolle ingreep op jonge leeftijd bij een dier<br />

dat nog geen verschijnselen vertoont. Daarom is het van groot belang om bij elke pup<br />

tijdens de eerste gezondheidscontrole (1e vaccinatie) nauwkeurig naar het hart te luisteren.<br />

De prognose is minder gunstig als zich al een linker hartfalen of atriumfibrillatie heeft<br />

ontwikkeld. Maar ook in dit stadium is sluiting van de ductus aan te raden.<br />

Pulmonalisstenose (PS) is een gelokaliseerde vernauwing van de a. pulmonalis. Het is een<br />

congenitale afwijking die meestal berust op het verkleefd blijven van de randen van de<br />

semilunaire kleppen (valvulaire PS). Pulmonalisstenose is een veel voorkomende<br />

congenitale hartafwijking bij de hond, naast PDA en de aortastenose. De afwijking komt<br />

in gelijke mate voor bij reuen en teven. Bij de kat, het paard en de landbouwhuisdieren<br />

wordt de diagnose nauwelijks of niet gesteld.<br />

Om ondanks de nauwe uitstroombaan een adequaat slagvolume te handhaven, moet de<br />

druk in het rechter ventrikel hoger zijn dan normaal (isometrische hyperfunctie). Deze<br />

drukbelasting veroorzaakt een concentrische hypertrofie van de rechter ventrikel. Omdat<br />

hierdoor de coronaire perfusie suboptimaal is, kunnen zich ischemische gebieden<br />

ontwikkelen, wat tot ventriculaire tachycardie kan leiden.<br />

Of een dier problemen van de aandoening krijgt is erg afhankelijk van de ernst van de<br />

stenose. Bij geringe stenose hebben de dieren een normale levensverwachting zonder<br />

enkele problemen. Bij ernstige stenose kunnen een verminderd uithoudingsvermogen,<br />

flauwtes, plotselinge sterfte optreden.<br />

Bij auscultatie wordt een rauw systolisch zogenaamd stenosegeruis gehoord met het<br />

punctum maximum in het klepgebied van de a. pulmonalis. De pols is niet afwijkend.<br />

Echocardiografie is de meest praktische methode om de diagnose te stellen. Bij normale<br />

dieren is er geen drukverschil tijdens de systole tussen het rechter ventrikel en de<br />

a. pulmonalis, omdat door de openstaande pulmonaliskleppen het rechter ventrikel en de<br />

a. pulmonalis één ruimte is. Hoe groter de drukgradiënt (drukverschil), hoe ernstiger de<br />

stenose. De drukgradiënt is te meten met behulp van echografie.<br />

Een ernstige PS kan door ballondilatatie met behulp van een ballonkatheter behandeld<br />

worden. Daarbij worden de verkleefde kleppen opengescheurd. De behandeling vereist de<br />

kennis en ervaring van een specialist.<br />

Een aortastenose (AS) is een gelokaliseerde vernauwing in de uitstroombaan van het<br />

linker ventrikel of de stam van de aorta. De aandoening kan congenitaal of verkregen zijn.<br />

De congenitale aortastenose berust op het verkleefd blijven van de randen van de<br />

semilunaire kleppen (valvulaire AS), het te nauw zijn van de aorta ascendens<br />

(supravalvulaire AS), of het ontwikkelen van een fibreuze ring in de uitstroombaan onder<br />

de kleppen (subvalvulaire AS). De verkregen aortastenose ontstaat als gevolg van een<br />

stenoserende endocarditis van de aortaklep.<br />

De congenitale aortastenose komt vooral voor bij de hond. Subvalvulaire AS is een veel<br />

voorkomende aangeboren hartafwijking bij de hond. Sommige rassen zijn<br />

gepredisponeerd (bijvoorbeeld Newfoundlander, boxer). Bij subvalvulaire AS wordt de<br />

ejectie van bloed uit het linker ventrikel belemmerd door een fibreuze ring die zich vormt<br />

onder de aortakleppen. De fibreuze ring is tijdens de geboorte nog niet aanwezig, maar<br />

gaat zich in de loop van de eerste levensweken ontwikkelen en tijdens de groei van de pup<br />

mogelijk verergeren. Bij het varken wordt een aortastenose regelmatig postmortaal<br />

gevonden. Bij de overige landbouwhuisdieren en het paard wordt deze aandoening zeer<br />

zelden of nooit aangetroffen, hooguit als gevolg van een oblitererend proces als gevolg<br />

van endocartidis.


Hartaandoeningen<br />

Ondanks de nauwe uitstroombaan moet voor het handhaven van een adequaat slagvolume<br />

de druk in het linker ventrikel bij contractie veel hoger zijn dan normaal (isometrische<br />

hyperfunctie). Deze drukbelasting van het linker ventrikel veroorzaakt een concentrische<br />

hypertrofie. Hierdoor is de coronaire perfusie (bloedvoorziening van de linker<br />

ventrikelwand) onvoldoende. Dit kan leiden tot ischemische gebieden en vervolgens tot<br />

een infarct en fibrose. Deze myocardveranderingen zijn een ideale basis voor het<br />

ontwikkelen van ernstige ritmestoornissen (bijvoorbeeld ventriculaire tachycardie), die tot<br />

flauwtes en plotselinge sterfte kunnen leiden.<br />

Net zoals bij de pulmonalisstenose hangen de klinische problemen sterk af van de ernst<br />

van de stenose. Bij geringe stenose hebben de dieren een normale levensverwachting,<br />

zonder klinische problemen. Bij ernstige stenose kunnen verminderd uithoudingsvermogen,<br />

flauwtes (vooral bij grote inspanning of heftige emoties), of plotselinge sterfte<br />

optreden. De meeste honden met ernstige stenose overlijden plotseling vóór de leeftijd van<br />

5 jaar. Honden met matige tot ernstige aortastenose zijn gepredisponeerd voor een<br />

bacteriële endocarditis van de aortaklep.<br />

Bij een ernstige aortastenose horen we bij auscultatie een systolisch bijgeruis met het<br />

punctum maximum in het gebied van de aortaklep. Hoe luider het bijgeruis, des te erger<br />

de stenose. Met behulp van een doppler-echocardiogram is de diagnose te bevestigen en<br />

de ernst van de stenose vast te stellen. Er is geen effectieve behandeling. Bij een ernstige<br />

aandoening is de prognose slecht.<br />

Ventrikelseptumdefect<br />

Een ventrikelseptumdefect (VSD) is een opening in het ventrikelseptum, waardoor bloed<br />

van het linker naar het rechter ventrikel kan stromen. Vanwege de hogere druk in het<br />

linker ventrikel, wordt tijdens elke contractie bloed van het linker naar het rechter<br />

ventrikel geperst (links-rechts-shunt). Het volume en de richting van de bloedstroom door<br />

de shunt hangt af van de drukgradiënt en de grootte van het defect.<br />

De pathofysiologische gevolgen van een VSD zijn afhankelijk van de grootte van het<br />

defect. Bij een klein VSD ontstaat een links naar rechts shunt en vanwege het kleine<br />

shuntvolume wordt geen onderdeel van het hart overbelast. Bij een middelgroot VSD – als<br />

het oppervlak van het defect kleiner is dan het oppervlak van de aortaopening – gaat het<br />

bloed vanuit de linker naar de rechter ventrikel shunten. De situatie resulteert in een<br />

volumebelasting (isotone hyperfunctie) van het linker ventrikel omdat het rechter<br />

ventrikel alleen maar als een passieve geleidebuis functioneert. Net zo als bij een PDA,<br />

heeft de a. pulmonalis geen last van de matige hoeveelheid extra bloedvolume, maar als<br />

dit bloed terugstroomt naar het linker atrium en linker ventrikel, bestaat daar een<br />

volumebelasting. Wanneer er sprake is van een groot VSD, dan is de druk in de twee<br />

ventrikels vergelijkbaar. Het resultaat hiervan is eige<strong>nl</strong>ijk een gezame<strong>nl</strong>ijk ventrikel, met<br />

een rechts-links-shunt, wat onder meer cyanose tot gevolg heeft.<br />

VSD komt regelmatig voor bij de kat, het paard en het rund, maar zelden bij de hond. Het<br />

is de meest voorkomende aangeboren hartafwijking bij het paard en het rund.<br />

Bij kleine defecten zijn er geen klinische verschijnselen. Een klein defect wordt bij het<br />

rund en het paard nogal eens als toevalsbevinding op latere leeftijd gevonden.<br />

Bij een middelgroot VSD treedt congestief linker (soms samen met rechter) hartfalen op.<br />

Groeiachterstand, verminderd uithoudingsvermogen en cyanose (zie tetralogie van Fallot)<br />

wijzen op een groot defect.<br />

Bij kleine en middelgrote defecten is een systolisch bijgeruis hoorbaar op alle kleppen met<br />

het punctum maximum in het gebied van de tricuspidalisklep. Bij auscultatie aan de linker<br />

kant valt bij het paard en het rund op dat het punctum maximum links ver naar voren ligt<br />

tussen de aorta en pulmonalis in. Het absolute punctum maximum ligt ook bij de grote<br />

huisdieren rechts. Dieren met een klein ventrikelseptumdefect hebben vanwege de grote<br />

weerstand van de kleine opening vaak een luid systolisch bijgeruis, dat gepaard gaat met<br />

19


Hoofdstuk 4 Circulatie<br />

20<br />

een fremitus. Klinisch kan men een waarschij<strong>nl</strong>ijkheidsdiagnose stellen, maar over het<br />

algemeen geldt dat de auscultatie geen zekerheid biedt met betrekking tot de grootte van<br />

het defect. De diagnose wordt gesteld met behulp van een doppler-echocardiogram.<br />

Kleine defecten hoeven niet behandeld te worden. Bij dieren is er geen operatieve<br />

behandeling mogelijk. Indien gewenst kan congestief hartfalen symptomatisch worden<br />

behandeld met medicijnen. Dit geldt niet voor de landbouwhuisdieren.<br />

Tetralogie van Fallot<br />

De tetralogie van Fallot (TF) omvat vier afwijkingen: (1) een ventrikelseptumdefect, dat<br />

meestal groot is, (2) een pulmonalisstenose, (3) een rechtsverplaatsing van de aorta en (4)<br />

concentrisch hypertrofie van het rechter ventrikel. Door de pulmonalisstenose treedt een<br />

sterke rechtshypertrofie op. Het groot ventrikelseptumdefect wekt anatomisch de indruk<br />

dat de aorta naar rechts is verplaatst. Op deze manier komt veneus bloed uit het rechter<br />

ventrikel in de grote circulatie, met als gevolg cyanose (blauwe slijmvliezen). Door de<br />

chronische hypoxie treedt stimulering op van de erytropoëse door toename van de afgifte<br />

van renaal erytropoëtine, met als gevolg erytrocytose, dus een hogere bloedviscositeit.<br />

TF is een zeldzame hartafwijking bij alle diersoorten. De verschijnselen zijn afhankelijk<br />

van de ernst van de pulmonalisstenose, de grootte van het ventrikelseptumdefect en de<br />

ernst van de erytrocytose (polycytemie). De problemen bestaan uit een slecht<br />

uithoudingsvermogen, achterblijven in de groei en aanvallen van dyspneu (cyanose met<br />

‘respiratory distress’), die vooral worden opgewekt bij inspanning of stress.<br />

Bij onderzoek valt de cyanose op, die verergert bij inspanning. De diagnose wordt gesteld<br />

met behulp van een echocardiogram. Gezien het geringe aantal dieren dat met deze<br />

afwijking wordt aangeboden, is het moeilijk om een betrouwbare prognose te geven.<br />

Wellicht is een groot percentage van de dieren met deze afwijking al in een zo vroeg<br />

stadium gestorven, dat de dierenarts niet wordt geconsulteerd.<br />

5.2. Verkregen afwijkingen<br />

5.2.1. Aandoeningen van de hartkleppen en het endocard<br />

I<strong>nl</strong>eiding<br />

Stoornissen in de functie van de hartkleppen komen regelmatig voor bij gezelschapsdieren,<br />

paarden en runderen. De stoornissen berusten meestal op verkregen aandoeningen,<br />

zoals degeneratie en ontstekingen. Af en toe komt bij paarden een ruptuur van de chordae<br />

tendinae voor als onderliggende oorzaak van kleplekkage Ook kunnen aangeboren<br />

afwijkingen voorkomen in de bouw en stand van de kleppen (zie § 1 en 2).<br />

De afwijkend gevormde kleppen laten tijdens hun sluitingsfase bloed teruglekken naar de<br />

achtergelegen hartdelen. Ook kunnen de beschadigde kleppen zodanig door de ontsteking<br />

van vorm veranderen dat ze als een partiële obstructie in de bloedstroom fungeren. Door<br />

deze functiestoornissen ontstaan ter plaatse van de abnormale klep turbulenties in de<br />

bloedstroom, waarvan de geluiden zich voortplanten naar de omgeving en bij de<br />

auscultatie als bijgeruisen van de hartactie worden waargenomen (zie § 2).<br />

Omdat een klepaandoening doorgaans een progressieve belasting veroorzaakt van een<br />

deel van het hart, leidt dit op den duur tot hartfalen (zie § 4).Voor de diagnostiek van<br />

klepafwijkingen kan gebruikt worden gemaakt van echocardiografie. Hiermee kunnen de<br />

kleppen in beeld worden gebracht en de grootte van de ventrikels en atria worden<br />

beoordeeld. Met Doppler-echografie wordt ook informatie verkregen over de mate van<br />

klepinsufficiëntie.<br />

Een endocarditis – een ontsteking van het endocard – komt bij de meeste diersoorten niet<br />

zoveel voor, maar bij het rund en varken is het geen zelden optredende aandoening. De


Hartaandoeningen<br />

oorzaak van endocarditis is bijna altijd een bacteriële infectie. Bij het rund zijn de<br />

ontstekingen van de hartkleppen het belangrijkst (zie endocarditis).<br />

Myxomateuze degeneratie van de atrioventriculaire kleppen bij de hond<br />

Voorkomen<br />

Myxomateuze degeneratie van de atrioventriculaire kleppen (oude naam: endocardiose) is<br />

de meest voorkomende hartziekte bij de hond. De oorzaak is onbekend. De aandoening<br />

komt vooral voor bij honden van kleine rassen, maar wordt ook gezien bij grote<br />

hondenrassen (bijvoorbeeld Duitse herder). De aandoening zien we vooral bij honden<br />

vanaf het 5 e levensjaar. Reuen zijn vaker aangetast dan teven. Bij de Cavalier King<br />

Charles spaniël komt de aandoening zo vaak voor dat iedere hond van 10 jaar en ouder<br />

aan de ziekte lijdt.<br />

De klepaantasting wordt gekenmerkt door degeneratie van collageen en afzetting van<br />

proteoglycanen en glucosaminoglycanen in de klep. De ziekte is progressief. De<br />

aandoening misvormt de kleppen. Ze kunnen zich dan niet meer goed sluiten, waardoor<br />

klepinsufficiëntie optreedt. In ongeveer tweederde van de gevallen wordt alleen de<br />

mitralisklep (bicuspidalisklep of linker atrioventriculaire klep) en in ongeveer een derde<br />

van de gevallen wordt ook de tricuspidalisklep (rechter atrioventriculaire klep) aangetast.<br />

In enkele gevallen zien we alleen maar een tricuspidalisklepinsufficiëntie. In alle gevallen<br />

worden ook de chordae tendinae aangetast. De afwijkende chordae kunnen ruptureren,<br />

waardoor een stuk van de klep tijdens de systole in het atrium valt (klepprolaps).<br />

Een ernstige mitralisinsufficiëntie veroorzaakt een daling van de arteriële bloeddruk, die<br />

via neurohormonale compensatiemechanismen (renine-angiotensine-aldosteron-systeem =<br />

RAAS) resulteert in een stijging van het circulerend volume. Mitralisinsufficiëntie leidt<br />

tot een volumebelasting van het linker ventrikel. De resulterende verhoogde diastolische<br />

druk in het linker ventrikel veroorzaakt een vergroting van het linker atrium. Dit heeft<br />

meerdere gevolgen. Door een sterk verhoogde druk in het linker atrium (en daardoor ook<br />

in de vv. pulmonales) ontwikkelt zich longoedeem, die tot hoesten en dyspneu kan leiden<br />

(zie § 4: congestief hartfalen). In een vroeger stadium, als de druk in het linker atrium nog<br />

niet hoog genoeg is voor het ontwikkelen van longoedeem, kan ook hoesten optreden. Dit<br />

komt doordat het vergroot linker atrium tegen de linker hoofdbronchus kan drukken,<br />

waadoor een mechanische prikkeling wordt opgewekt.<br />

Insufficiëntie van de tricuspidalisklep resulteert in een volumebelasting van het rechter<br />

ventrikel en als het ernstig genoeg is een verhoging van de centrale veneuze druk.<br />

Verschijnselen<br />

Honden kunnen jare<strong>nl</strong>ang geen verschijnselen vertonen voordat de ziekte zo ver is dat<br />

symptomen optreden. Bij het ontstaan van congestief linker hartfalen (als gevolg van een<br />

ernstige mitralisklepinsufficiëntie) zien we verminderd uithoudingsvermogen,<br />

kortademigheid (dyspneu) en hoesten. Hoesten kan ook ontstaan zonder longoedeem als<br />

het vergroot linker atrium compressie van de linker hoofdbronchus optreedt. Bij het<br />

ontstaan van congestief rechter hartfalen (als gevolg van een ernstige tricuspidalisklepinsufficiëntie)<br />

zien we ascites.<br />

Diagnostiek<br />

Bij auscultatie van het hart is een systolische souffle te horen, met het punctum maximum<br />

in het gebied van de mitralisklep. De souffle kan uitstralen naar de rechter thoraxwand. De<br />

diagnose wordt gesteld op grond van het signalement van de hond en het karakteristieke<br />

bijgeruis. Hoe luider het bijgeruis, des te erger de klepinsufficiëntie. De diagnose kan met<br />

een echocardiogram bevestigd worden. Bij patiënten die hoesten of benauwd zijn, is het<br />

maken van thoraxfoto`s essentieel om de oorzaak te achterhalen. Op de foto`s kunnen we<br />

niet alleen aanwijzingen voor longoedeem, en eventueel een tracheacollaps of chronische<br />

bronchitis zien, maar kan ook de grootte van het linker atrium worden vastgesteld.<br />

21


Hoofdstuk 4 Circulatie<br />

22<br />

Differentiële Diagnose<br />

Mitralisinsufficiëntie kan bij de hond kan ook worden veroorzaakt door dilaterende<br />

cardiomyopathie, endocarditis en mitralisklepdysplasie.<br />

Bij oudere honden van kleine rassen komen naast de myxomateuze mitralisklepdegeneratie<br />

ook vaak chronische luchtwegaandoeningen voor (onder andere chronische<br />

bronchitis en tracheacollaps). Daarom kunnen we bij een hoestende hond met een<br />

karakteristiek bijgeruis op de mitralisklep niet aannemen dat de hoestklachten door een<br />

congestief linker hartfalen worden veroorzaakt. Het vinden van de oorzaak van het<br />

hoesten is heel belangrijk vanwege het verschil in de behandeling. Dit kan vaak niet<br />

zonder röntgenfoto`s van de thorax.<br />

Therapie<br />

Honden die geen verschijnselen van congestief hartfalen vertonen (hoesten of dyspneu)<br />

hoeven niet behandeld te worden. Er is geen medicijn bekend, waarmee we de progressie<br />

van de ziekte kunnen beïnvloeden en het ontstaan van congestief linker hartfalen kunnen<br />

uitstellen.<br />

Honden met congestief hartfalen worden volgens de eerder beschreven principes (zie § 4:<br />

congestief hartfalen) behandeld. Met openhartchirurgie kunnen ernstige klepveranderingen<br />

gerepareerd worden, maar er is slechts één universiteitskliniek in de hele wereld die<br />

deze operatie uitvoert.<br />

Prognose<br />

De behandeling van congestief hartfalen kan de ernst van de verschijnselen verminderen,<br />

maar de klepafwijkingen blijven bestaan. Vanaf het ontstaan van het bijgeruis duurt het<br />

een aantal jaren voordat congestief hartfalen ontwikkelt. Vanaf het ontstaan van ernstig<br />

longoedeem leeft driekwart van de patiënten niet langer dan een jaar met dagelijks<br />

toediening van verschillende medicamenten.<br />

Klepaandoeningen bij het paard<br />

Stoornissen in de sluiting van de kleppen komen bij het paard regelmatig voor. Hierdoor<br />

ontstaan bijgeruisen bij de hartactie (zie § 2). In veel gevallen worden er geen klepafwijkingen<br />

gevonden. Ook training kan een subklinische lekkage van de tricuspidalisklep<br />

induceren (zie § 2). Als er sprake is van klepafwijkingen zijn, dan zijn – net als bij<br />

gezelschapsdieren – ook bij het paard degeneratieve klepveranderingen de meest<br />

voorkomende oorzaak van klepafwijkingen. Dit zijn knobbelige afwijkingen aan de<br />

kleppen (Engels: ‘degenerative valve disease’), die kunnen voorkomen langs de randen<br />

van alle kleppen. Zij gaan lang niet altijd gepaard met een ernstige insufficiëntie van de<br />

aangetaste kleppen. Bij deze klepafwijkingen gaat het doorgaans om defecten in de<br />

kleprand. De etiologie van deze klepveranderingen is niet bekend. Zowel een autoimmune<br />

reactie als een infectie met larven van Strongylus vulgaris worden genoemd.<br />

Verder is een bacteriële endocarditis bij grote huisdieren een oorzaak van afwijkende<br />

kleppen, met als gevolg insufficiëntie of stenosering. Afhankelijk van welke klep is<br />

aangetast, kan een systolisch of diastolisch bijgeluid ontstaan en links- of rechts-<br />

decompensatie (zie boven). Veel stoornissen in de sluiting van de kleppen worden echter<br />

volledig gecompenseerd. Als er in de loop van de tijd klinische verschijnselen ontstaan,<br />

betreft dit meestal een mitralisklepinsufficiëntie als gevolg van de linksbelasting van de<br />

circulatie. Klinisch uit zich dat in verminderd uithoudingsvermogen of hoesten. Ook een<br />

forse aorta-insufficiëntie kan op langere termijn aa<strong>nl</strong>eiding geven tot prestatievermindering<br />

door overbelasting links of belemmering van de coronaire perfusie met als<br />

gevolg extrasystolie tijdens arbeid. Een geringe rechter atrioventriculaire en pulmonalisklepinsufficiëntie<br />

wordt veelvuldig, met name echocardiografisch, waargenomen maar is<br />

zelden een oorzaak van hartlijden (zie § 2).<br />

Daarnaast komen ook bij het paard de ruptuur van de chordae tendinae en de klepprolaps<br />

voor. De klinische verschijnselen (bijvoorbeeld als gevolg van volumebelasting of


Endocarditis<br />

Hartaandoeningen<br />

congestief hartfalen) hangen af van de locatie en de ernst van de lekkage. Bij grote<br />

huisdieren valt rechter hartfalen – met als gevolg een verhoogde venepols, veneuze<br />

hypertensie, oedeem, ascites of hydrothorax – eerder op dan het meer subtiele verminderd<br />

uithoudingsvermogen en wat hoesten als gevolg van linker hartfalen.<br />

Vergroting van de atria als gevolg van aanpassing van de volumebelasting door de<br />

klepregurgitatie is bij het paard (in combinatie met de van nature hoge vagotonie) een<br />

predisponerende factor tot het ontstaan van atriumfibrillatie.<br />

Bij paarden worden soms fenestraties in de kleppen gevonden, waarbij lekkage optreedt.<br />

Deze zeer kleine defecten in de kleppen hebben meestal geen ernstige klinische gevolgen.<br />

Voorkomen<br />

Onder een endocarditis verstaan we een ontsteking van het endocard. Meestal zijn de<br />

kleppen aangetast (endocarditis valvularis), maar ook de wand (endocarditis parietalis) of<br />

de chordae tendinae (endocarditis chordalis) kunnen zijn aangetast. Endocarditis komt bij<br />

de meeste diersoorten niet zoveel voor, maar bij het rund en varken is het geen zelden<br />

optredende aandoening.<br />

De oorzaak van endocarditis is bijna altijd een metastatische bacteriële infectie. Een<br />

bacteriële endocarditis komt tot stand door hematogeen transport van bacteriën. Daarbij<br />

onderscheiden we twee mogelijkheden.<br />

1. Er kan eerst een beschadiging van het endocard zijn, bijvoorbeeld door een zeer snelle<br />

turbulentie van de bloedstoom, die veroorzaakt wordt door een ernstige aortastenose.<br />

Als er tijdens of na het ontstaan van een endocardbeschadiging een bacteriëmie<br />

optreedt, kunnen de bacteriën zich vasthechten op het beschadigde endotheel.<br />

2. Het dier lijdt aan een lokaal ontstekingsproces ergens in het lichaam, van waaruit<br />

bacteriën – al dan niet gebonden aan embolieën van losgeraakte delen van trombi –<br />

met ontstekingscellen in de circulatie komen. Deze situatie kan ook optreden in het<br />

geval van een infectie via een intraveneuze katheter. De embolieën worden door de<br />

bloedstroom in en tegen het endotheel geperst en er ontwikkelt zich dan een lokaal<br />

ontstekingsproces. Hierbij hoeft niet noodzakelijkerwijs een voorafgaande<br />

endocardbeschadiging aanwezig te zijn.<br />

Bij honden en paarden met een endocarditis zijn de aorta- of de mitralisklep het vaakst<br />

aangetast, mogelijk door de grotere kans op endotheelbeschadiging door de hogere druk<br />

en bloedstroomsnelheid in de linker harthelft. Maar bij het rund wordt vaker een<br />

endocarditis rechts gevonden. Arcanobacterium pyogenes is de belangrijkste veroorzaker<br />

van endocarditis bij het rund. Deze bacterie komt meestal via trombi in de bloedbaan<br />

terecht. Deze emboli slaan dan neer op de rechter atrioventriculaire kleppen. De<br />

endocarditis in de linker harthelft ontstaat bij het rund vaak vanuit een metastatische<br />

pneumonie, waarbij weer emboli met de bloedstroom mee getransporteerd kunnen<br />

worden, met als gevolg een metastatische nefritis of artritis.<br />

Bij de meeste andere diersoorten zijn Gram-positieve kokken de belangrijkste<br />

veroorzakers van een endocarditis. Bij het varken treedt een endocarditis nogal eens op in<br />

het kader van een Erysipelothrix rhusiopathiae-infectie (vlekziekte; zie syllabus ‘huid en<br />

huidderivaten’) en een Streptococcus suis-infectie.<br />

De door de ontsteking beschadigde kleppen lekken tijdens hun sluitingsfase bloed terug,<br />

waardoor klepinsufficiëntie ontstaat. De beschadigde kleppen kunnen ook in hun functie<br />

worden belemmerd door fibrineophopingen. Ook kunnen ze zodanig door de ontsteking<br />

van vorm veranderen dat ze als een partiële obstructie in de bloedstroom fungeren<br />

(stenose). Door deze functiestoornissen kunnen er ter plaatse van de abnormale klep<br />

turbulenties in de bloedstroom ontstaan. Bij auscultatie worden deze als bijgeruisen<br />

waargenomen. Bij een ernstige tricuspidalisinsufficiëntie of pulmonalisstenose neemt de<br />

centraal-veneuze druk toe. Bij een ernstige mitralis- of aortaklepinsufficiëntie treedt<br />

23


Hoofdstuk 4 Circulatie<br />

24<br />

volumebelasting van het linker ventrikel op, die tot cardiaal longoedeem kan leiden (linker<br />

hartfalen, zie § 4.2).<br />

Complicaties die vanuit de ontstekingsprocessen in het linker hart kunnen optreden zijn<br />

uitzaaiingen in de grote circulatie, waardoor bijvoorbeeld een metastatische purulente<br />

nefritis of artritis kunnen ontstaan of uitzaaiingen naar de coronaire vaten, waardoor een<br />

myocarditis kan ontstaan. Deze embolieën zorgen niet alleen voor het verspreiden van de<br />

bacteriën, maar veroorzaken ook infarcten in de organen waarin ze vastlopen,<br />

bijvoorbeeld in de nieren, milt of hersenen. Door afsluiting van de bloedvoorziening van<br />

een poot kan plotseling parese of paralyse ontstaan. Dit laatste gebeurt niet bij de<br />

landbouwhuisdieren.<br />

Verschijnselen<br />

Een endocarditis wordt in eerste instantie gekenmerkt door algemeen ziek zijn, een<br />

intermitterende temperatuursverhoging, vermageren en verminderd presteren. Bij<br />

lichamelijk onderzoek worden wel afwijkingen aan het circulatieapparaat gevonden, maar<br />

pas in een later stadium treden verschijnselen van een gestoorde hartfunctie op de<br />

voorgrond. Kreupelheid treedt op als gevolg van uitzaaiing van bacteriën (septische<br />

artritis), maar bij een chronische bacteriemie kan zich ook een immuungemedieerde<br />

polyartritis ontwikkelen. Bij het rund valt meestal een daling van de melkgift en<br />

vermagering op.<br />

Afhankelijk of de kleppen van de linker of rechter harthelft zijn aangetast, kan linker of<br />

rechter congestief hartfalen ontstaan (zie § 4.2). Brady- of tachyaritmieën kunnen ontstaan<br />

door uitbreiding van de endocarditis naar een myocarditis met aantasting van het<br />

geleidingsysteem of het ventriculaire myocard. Door thrombo-embolieën kunnen diverse<br />

verschijnselen optreden, afhankelijk van waar de embolie terechtkomt.<br />

Diagnostiek<br />

De verdenking van endocarditis is sterk bij de volgende verschijnselen: stabiele of<br />

wisselende koorts, bij het rund en het paard een verhoogde centraal-veneuze druk,<br />

tachycardie, aanwijzingen voor embolische processen (zoals proteïnurie of kreupelheid<br />

ten gevolge van artritis) en vaak een cardiaal bijgeruis. Bij bloedonderzoek wordt vaak<br />

een rechtsverschuiving van het witte bloedbeeld, een sterk verhoogd totaal eiwit, een<br />

toegenomen γ-globulinefractie en een positieve glutaaraldehydetest gevonden.<br />

Voor de definitieve diagnose is aanvullend onderzoek nodig, waarvan de twee belangrijkst<br />

het echocardiogram en herhaalde bloedkweken zijn. Met echografie kunnen we vaak de<br />

laesie (trombus) op de aangetaste klep duidelijk zien. Met een bloedkweek kunnen we de<br />

aanwezigheid van een bacteriëmie aantonen, de oorzakelijke bacterie identificeren en een<br />

effectief antibioticum door middel van een antibiogram vinden.<br />

Differentiële diagnostiek<br />

Differentieel diagnostisch komen andere aandoeningen in aanmerking, die chronische<br />

koorts kunnen veroorzaken, zoals pyelonefritis, immuungemedieerde polyartritis,<br />

prostatitis of pyometra. Voorts andere hartaandoeningen die met bijgeruisen of met<br />

hartfalen gepaard gaan. Bij het rund hoort de trombose van de vena cava tot de<br />

differentiële diagnosen.<br />

Therapie<br />

Runderen met een endocarditis dienen te worden geëuthanaseerd. Bij gezelschapsdieren<br />

wordt langdurend (minimaal 2 tot 3 maanden) antibiotica toegediend op basis van het<br />

antibiogram. Ook bij een paard behoort dit tot de mogelijkheden, afhankelijk van de ernst<br />

van de gevonden afwijkingen. Als er ook sprake is van hartfalen, dan wordt dit<br />

symptomatisch behandeld (zie § 4.2). Immunosuppressiva (zoals glucocorticosteroïden)<br />

zijn gecontraïndiceerd.


Hartaandoeningen<br />

Prognose<br />

Bij het rund is de prognose van een endocarditis infaust, omdat de patiënten op den duur<br />

te gronde gaan aan hartfalen. Bij het ontwikkelen van hartfalen bij gezelschapsdieren is de<br />

prognose ongunstig. Langdurige antibacteriële behandeling is nodig. De kleppen kunnen<br />

blijven misvormd zijn, met als gevolg blijvende circulatiestoornissen. Na een succesvolle<br />

bestrijding van de oorzakelijke bacteriën is een recidief mogelijk.<br />

5.2.2. Aandoeningen van het myocard<br />

Myocarditis<br />

De twee belangrijkste ziekten van het myocard die leiden tot congestief hartfalen zijn<br />

myocarditis en cardiomyopathie. En myocarditis is een ontsteking van de hartspier,<br />

waarbij de oorzaak vaak bekend is. Een cardiomyopathie is een niet-inflammatoire<br />

aandoening van de hartspier, waardoor een dysfunctie van het linker of het rechter<br />

ventrikel ontstaat.<br />

Voorkomen<br />

Een myocarditis kan primair optreden als onderdeel van een virale, bacteriële of<br />

parasitaire infectieziekte of secundair-metastatisch ontstaan vanuit een endocarditis of<br />

ontstekingsprocessen elders in het lichaam. Een embolisch-metastatische myocarditis kan<br />

worden aangetroffen bij runderen, paarden en honden met een endocarditis van de<br />

atrioventriculaire of aortakleppen. Deze myocarditis wordt gekenmerkt door purulente<br />

ontstekinghaarden (microabcessen) in de hartspier. Een embolie veroorzaakt in de<br />

hartspier meestal een anemisch infarct, dat dof en lichter van kleur is met vaak een<br />

hemorragisch zoompje. De plaats waar een embolus vastloopt, bepaalt het effect op de<br />

functie van het hart (papillairspieren, prikkelgeleidend systeem). Embolieën kunnen<br />

geheel worden georganiseerd en later littekens opleveren. Bij paarden worden soms zeer<br />

grote littekens aangetroffen, zonder dat de dieren verschijnselen hebben vertoond van een<br />

hartlijden.<br />

Voorbeelden van infectieziekten die gepaard kunnen gaan met een myocarditis zijn mond-<br />

en-klauwzeer (MKZ), canine parvovirus, paardeninfluenza en virale encefalomyocarditis<br />

bij het varken. Bij de kip komt een haardvormige nonpurulente myocarditis voor die<br />

wordt veroorzaakt door Salmonella gallinarum. Ook protozoaire of vermineuze infecties<br />

kunnen oorzaak zijn van een myocarditis. Bij konijnen en knaagdieren komen<br />

myocarditiden voor bij diverse infectieziekten, zoals een Coronavirusinfectie<br />

(enteritisvirus), Pasteurella spp., ‘Tyzzer’s disease’ (enteritis door Clostridium piliformis)<br />

en de protozoaire parasiet Encephalitozoon cunuculi (veroorzaakt onder meer<br />

nierproblemen).<br />

De myocarditis bij mond-en-klauwzeer (myocarditis aphthosa) is gekenmerkt door een<br />

nonpurulente ontsteking (tijgerhart). Zij wordt vooral gezien bij jonge dieren (kalf, big),<br />

die daardoor plotseling kunnen sterven.<br />

Bij jonge honden (tot ongeveer 3 weken) komt een myocarditis voor, die veroorzaakt<br />

wordt door het canine parvovirus. Dit virus vermeerdert zich vooral in sneldelende cellen.<br />

Door vaccinatie van de teven treedt een dergelijke myocarditis bij pups tegenwoordig nog<br />

maar zelden op. Het virus veroorzaakt vaker een enteritis.<br />

Ook bij het paard moeten we bij myocarditis rekening houden met virale oorzaken.<br />

Vooral influenza, maar ook virusarteriïtis, infectieuze anemie en ‘African horse sickness’<br />

kunnen gepaard gaan met een myocarditis. ‘African horse sickness’ komt in Nederland<br />

niet voor, maar we moeten er bij importpaarden wel rekening mee houden.<br />

Bij het varken is een myocarditis bekend ten gevolge van een veelal intra-uteriene infectie<br />

met het encefalomyocarditisvirus (ECMV). EMCV is een Picornavirus van knaagdieren.<br />

Bij volwassen dieren verloopt de infectie meestal symptoomloos, terwijl intra-uterien<br />

geïnfecteerde vruchten aan de infectie kunnen sterven. Transmissie van de infectie vindt<br />

25


Hoofdstuk 4 Circulatie<br />

26<br />

via de orale route plaats na contact met geïnfecteerde knaagdieren. Omdat transmissie ook<br />

tussen varkens kan geschieden, kan een eerste uitbraak op een bedrijf enkele maanden<br />

duren. De beste preventie is het bestrijden van ratten en muizen.<br />

Bij het rund treedt myocarditis vaak als gevolg van een trombo-embolie bij endocarditis<br />

op.<br />

Andere oorzaken voor myocardafwijkingen zijn (endo)toxinemie, hypoxie, Vitamine Edeficiëntie,<br />

rhabdomyolyse (spierbevangenheid) en monensin-intoxicatie.<br />

Verschijnselen<br />

De verschijnselen van een myocarditis zijn – naast sloomheid, eventueel koorts en<br />

anorexie – over het algemeen het gevolg van een systolische dysfunctie of van<br />

pathologische aritmieën. Deze kunnen tot de klassieke verschijnselen van congestief<br />

linker of rechter hartfalen leiden of tot plotselinge dood door ventriculaire tachycardie en<br />

ventrikelfibrillatie.<br />

Diagnostiek<br />

Het klinisch onderzoek, aangevuld met bloedonderzoek, ECG en echografisch onderzoek<br />

leidt vaak alleen maar tot een waarschij<strong>nl</strong>ijkheidsdiagnose. De definitieve diagnose kan<br />

eige<strong>nl</strong>ijk alleen maar met behulp van histopathologisch onderzoek van het myocard<br />

worden gesteld. Daarom wordt klinisch in de meeste gevallen hooguit een verdenking van<br />

myocarditis vastgesteld.<br />

Met een echocardiogram kunnen we de systolische dysfunctie van het linker ventrikel<br />

waarnemen, maar ook een te lage contractiliteit en een compensatoire excentrische<br />

hypertrofie.<br />

Differentiële diagnose<br />

Differentieel diagnostisch moeten we vooral aan cardiomyopathieën denken (zie later).<br />

Het verschil kan met histopathologisch onderzoek vastgesteld worden.<br />

Therapie en prognose<br />

De therapie is gericht op het elimineren van de primaire oorzaak en symptomatische<br />

behandeling van het congestief hartfalen en de aritmieën en dient door een specialist te<br />

worden uitgevoerd. Bij landbouwhuisdieren is een behandeling vanwege economische<br />

overwegingen vaak beperkt of niet uitvoerbaar. De prognose van een myocarditis is<br />

afhankelijk van de oorzaak en hoeft niet altijd ongunstig te zijn, bijvoorbeeld in het geval<br />

van een virale, bacteriële of endotoxemische myocarditis.<br />

Cardiomyopathieën<br />

Cardiomyopathieën (CM) zijn belangrijke gegeneraliseerde myocardaandoeningen met<br />

een idiopathische (onbekende) of bekende oorzaak. De primaire (idiopathische)<br />

cardiomyopathieën zijn progressief verlopende hartaandoeningen. Deze aandoening komt<br />

het meest bij katten en honden voor. Bij het rund komt een waarschij<strong>nl</strong>ijk erfelijke<br />

aandoening voor, die kennelijk gekoppeld is aan het ‘Red Holstein’-gen. Bij het paard<br />

wordt de term zelden gebruikt.<br />

De meest belangrijke vormen van cardiomyopathie zijn de dilaterende cardiomyopathie<br />

(DCM) en de hypertrofische cardiomyopathie (HCM).<br />

Dilaterende cardiomyopathie bij de hond<br />

Voorkomen<br />

De dilaterende cardiomyopathie (DCM) wordt gekenmerkt door een systolische<br />

dysfunctie van het linker ventrikel of beide ventrikels. Het myocard van de ventrikels is<br />

niet meer in staat om met een voldoende kracht en snelheid samen te trekken. Het<br />

verlaagde slagvolume, dat door de verminderde contractiliteit ontstaat, leidt tot daling van


Hartaandoeningen<br />

de arteriële bloeddruk. Dit leidt tot natriumretentie en daardoor tot vasthouden van vocht<br />

(door activatie van het RAAS). De resulterende volumebelasting leidt tot excentrische<br />

hypertrofie (dilatatie) van het betreffende ventrikel, waardoor het slagvolume groter wordt<br />

(compensatie). Door de dilatatie van het ventrikel (en daarmee de annulus van de<br />

atrioventriculaire kleppen) treedt insufficiëntie van de mitralisklep of de tricuspidalisklep<br />

op. De verhoogde diastolische druk in het linker ventrikel leidt uiteindelijk tot cardiaal<br />

longoedeem (linker congestief hartfalen; zie ook § 4.2). De verhoogde diastolische druk in<br />

het rechter ventrikel kan tot ascites of liquothorax leiden (rechter congestief hartfalen; zie<br />

ook § 4.2). Bij de kip treedt nauwelijks longoedeem op, maar vaker hydrops, dat bij<br />

vogels wordt beschouwd als een verschijnsel van rechtszijdig of biventriculair hartfalen.<br />

De dilaterende cardiomyopathie komt vooral voor bij de hond en minder vaak bij het<br />

varken, de kip, het fret en de kat. Als voorbeeld zullen we ingaan op DCM bij de hond.<br />

DCM zien we vooral bij grote hondenrassen (dobermann, Ierse wolfshond, Duitse dog) en<br />

cocker spaniëls. Reuen worden vaker aangetast dan teven. De aandoening komt zowel<br />

voor bij jongvolwassen als bij oude dieren. De oorzaak van DCM is onbekend, maar een<br />

genetische achtergrond speelt zeker een rol. Bij sommige hondenrassen (zoals de<br />

Amerikaanse cocker spaniël) en katten is ook een reversibele vorm van DCM beschreven<br />

als gevolg van een taurine- of een L-carnitine-deficiëntie.<br />

Verschijnselen<br />

De verschijnselen bestaan uit een verminderd uithoudingsvermogen, hoesten of<br />

benauwdheid bij congestief linker hartfalen en een toename van de buikomvang door<br />

ascites of dyspneu door liquothorax bij congestief rechter hartfalen (zie ook § 4.2). Bij<br />

sommige hondenrassen (zoals de dobermann) kunnen ook flauwtes of plotselinge sterfte<br />

ten gevolge van ventriculaire tachycardie gevolgd door ventrikelfibrillatie optreden. Bij<br />

rechter hartfalen treedt vaak vermagering op ten gevolge van anorexie en spieratrofie.<br />

Bij congestief hartfalen is de pols zwak en snel. Als atriumfibrillatie of ventriculaire<br />

extrasystolen ontstaan is de pols ook onregelmatig met polsuitval. In het eindstadium<br />

kunnen de slijmvliezen bleek zijn en is de ‘capillary refill time’ (CRT) verlengd (cardiale<br />

shock). Cardiale shock treedt alleen maar op bij dieren met congestief hartfalen, omdat het<br />

op peil houden van de arteriële bloeddruk de eerste prioriteit van het lichaam is (zie § 4.2).<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose congestief rechter hartfalen wordt gesteld op basis van de verschijnselen en<br />

de bevindingen bij het lichamelijk onderzoek. De diagnose DCM kan alleen worden<br />

gesteld met behulp van aanvullend onderzoek. Het belangrijkste is de echocardiografie,<br />

waarmee de mechanische prestatie van de hartactie nauwkeurig kan worden vastgesteld.<br />

Dit onderzoek vereist de kennis en ervaring van een specialist.<br />

Om de diagnose van congestief linker hartfalen te kunnen stellen als oorzaak van<br />

verminderd uithoudingsvermogen, hoesten of benauwdheid, zijn thoraxfoto`s nodig om de<br />

aanwezigheid van longoedeem en het vergrote linker atrium vast te stellen.<br />

Therapie<br />

Bij de behandeling wordt onderscheid gemaakt tussen acuut en chronische congestief<br />

hartfalen (zie ook § 4.2). Bij patiënten met acuut hartfalen moet direct worden ingegrepen.<br />

De behandeling bestaat uit het intraveneus toedienen van een diureticum (furosemide),<br />

intranasale zuurstof en hokrust. Chronische linker of rechter hartfalen wordt behandeld<br />

met diuretica, pimobendan, een ACE-remmer en digoxine. Deze behandeling kan beter<br />

worden overgelaten aan een dierenarts voor gezelschapsdieren of een specialist.<br />

Prognose<br />

DCM als gevolg van een taurine- of L-carnitinedeficiëntie is reversiebel. Na een<br />

maande<strong>nl</strong>ange suppletie met de juiste middelen kan de hartfunctie normaliseren.<br />

27


Hoofdstuk 4 Circulatie<br />

28<br />

Idiopathische DCM heeft een ongunstige prognose. De ziekte is progressief en de<br />

hartspierafwijkingen zijn irreversibel. Met dagelijks medicijnen kunnen de patiënten een<br />

goede kwaliteit van leven krijgen.<br />

Hypertrofische cardiomyopathie bij de kat<br />

Voorkomen<br />

Bij hypertrofische cardiomyopathie (HCM) ontstaat een sterke hypertrofie (verdikking)<br />

van de hartspiervezels (concentrische hypertrofie) van de linker ventrikelwand. Deze<br />

veroorzaakt een verminderde compliantie van het ventrikel met een diastolische<br />

dysfunctie als gevolg. Dit komt tot uiting in onvoldoende relaxatie van het ventrikel<br />

(lusitropie) tijdens diastole. De diastolische vulling van het afwijkende linker ventrikel<br />

(klein lumen en stugge wand) gaat met een verhoogde druk gepaard. De verhoogde<br />

diastolische druk kan uiteindelijk tot congestief linker hartfalen (longoedeem) leiden. De<br />

hypertrofische vorm komt het meest voor bij katten, vleeskippen en vleesvarkens. Bij het<br />

paard moeten we bij een diastolische dysfunctie en concentrische hypertrofie eerder<br />

denken aan mogelijk misbruik van anabolen. Omdat HCM de meest voorkomende<br />

hartaandoening bij katten is en veelvuldig voorkomt, zullen we hier uitvoerig op ingaan.<br />

Hypertrofische cardiomyopathie (HCM) komt zowel voor bij raskatten (erfelijke vorm bij<br />

de Maine coon en ragdoll) als bij de huiskat. Zowel jonge als oude dieren worden<br />

aangetast. De aandoening komt meer voor bij katers dan bij poezen.<br />

Zoals gezegd, kan HCM uiteindelijk tot congestief linker hartfalen (longoedeem) leiden.<br />

Bij katten treedt bij linker hartfalen vaak ook liquothorax op. Door de chronisch<br />

verhoogde diastolische druk gaat het linker atrium dilateren. Trage bloedstroom in het<br />

gedilateerde linker atrium kan aa<strong>nl</strong>eiding zijn tot trombusvorming in het aurikel.<br />

Daarnaast treden als gevolg van een verminderde coronaire perfusie ischemische<br />

gebieden, infarcten en vervolgens fibrose in de ventrikelwand op, waardoor die nog<br />

stugger wordt. Door de ischemie kunnen ook ventriculaire ritmestoornissen (ventriculaire<br />

tachycardie en ventrikelfibrillatie) optreden.<br />

Cardiomyopathie wordt bij katten vaak gecompliceerd door trombo-embolie. Zolang de<br />

trombus in het linker atrium blijft zitten, veroorzaakt hij geen problemen. Maar als de<br />

trombus met de bloedstroom meegaat, kan hij als een embolus overal in het lichaam<br />

terechtkomen. Het betreft meestal een embolie van de trifurcatie van de aorta bij de<br />

afsplitsing van de a. iliaca, omdat de embolus meestal zo groot is dat hij niet in de takken<br />

van de aortaboog of de aorta descendens past.<br />

Verschijnselen<br />

Veel katten met HCM vertonen geen verschijnselen. De meest voorkomende<br />

verschijnselen zijn het gevolg van een congestief linker hartfalen of een trombo-embolie.<br />

De verschijnselen bij linker hartfalen bestaan uit benauwdheid als gevolg van longoedeem<br />

of liquothorax. Katten hebben niet de neiging om te hoesten bij longoedeem. Bij een<br />

hoestende kat moeten we eerder denken aan respiratoire aandoeningen. Bij liquothorax is<br />

het vocht in de borstholte gemodificeerde transudaat of chylus.<br />

Ascites (congestief rechter hartfalen) wordt bij HCM eige<strong>nl</strong>ijk nooit gezien. Door<br />

ventriculaire tachycardie kunnen flauwtes en plotselinge sterfte optreden.<br />

De verschijnselen van een trombo-embolie hangen af van de plaats en de mate van<br />

afsluiting, maar zijn doorgaans ernstig. Bij een trombo-embolie, die in de aortatrifurcatie<br />

vastloopt, wordt in de acute fase hevige pijn gezien, die gepaard gaat met parese of<br />

paralyse van één of beide achterpoten. Kleinere embolieën kunnen ook in de takken van<br />

de aorta vastlopen en afhankelijk van de arterie waarin ze terechtkomen, kunnen ze<br />

verschillende orgaanfuncties belemmeren. Zo kan een embolus, die via de a. carotis in de<br />

hersenen terechtkomt neurologische verschijnselen of plotseling sterfte veroorzaken. Een<br />

embolus in de a. mesenterica cranialis kan een ileus door necrose van de gehele dunne


Hartaandoeningen<br />

darm veroorzaken. Bij sommige katten leidt een trombo-embolie ook tot een acuut linker<br />

hartfalen.<br />

Diagnostiek<br />

Bij hartauscultatie is vaak een systolisch bijgeruis of galopritme hoorbaar, maar de<br />

hartauscultatie kan ook normaal zijn. De diagnose HCM kan alleen worden gesteld door<br />

aanvullend onderzoek met behulp van echocardiografie. Dit onderzoek vereist de kennis<br />

en ervaring van een specialist.<br />

De diagnose trombo-embolie van de aortatrifurcatie wordt gesteld op basis van de<br />

verschijnselen en de afwijkingen bij het lichamelijk onderzoek. De diagnose van<br />

congestief linker hartfalen is met lichamelijk onderzoek lastiger te stellen. Bij elke acuut<br />

benauwde kat moeten we naast astma aan linker hartfalen denken. Om de verdenking van<br />

longoedeem of liquothorax te bevestigen, is aanvullend onderzoek nodig door middel van<br />

röntgenfoto`s van de thorax en echografie of thoracocentesis.<br />

Therapie<br />

Tot nu toe is geen onderzoek gedaan waarin het nut van een medicamenteuze behandeling<br />

van asymptomatische katten is aangetoond. Op grond van theoretische overwegingen<br />

worden een bètablokker (zoals atenolol) of een Ca-kanaalblokker (bijvoorbeeld diltiazem)<br />

gegeven.<br />

De belangrijkste maatregel bij benauwdheid is het vermijden van stress. Benauwde katten<br />

kunnen immers snel overlijden in stressvolle situaties. Toedienen van zuurstof is ook<br />

belangrijk. Bij een liquothorax moet een thoracocentese worden uitgevoerd om zo veel<br />

mogelijk vloeistof uit de borstholte te verwijderen. Als er longoedeem is, moet de kat met<br />

furosemide behandeld worden. Katten, die niet meer benauwd zijn, kunnen worden<br />

overgezet op een levenslange onderhoudsmedicatie met een ACE-remmer en diureticum,<br />

zoals furosemide.<br />

De pijn bij een trombo-embolie wordt bestreden met pijnstillers. Er wordt geen<br />

behandeling toegepast om de trombo-embolie op te lossen. Er is nog geen effectief<br />

medicijn gevonden, waarmee trombusvorming in het linker atrium voorkomen kan<br />

worden. Het vaakst wordt acetylsalicylzuur (aspirine) gebruikt.<br />

Prognose<br />

De prognose van HCM wisselt. Katten, waarbij HCM als toevalsbevinding werd<br />

gevonden, kunnen een normale levensverwachting hebben, maar kunnen ook<br />

linker21rtfalen of een trombo-embolie krijgen, of plotseling overlijden. Patiënten met een<br />

trombo-embolie of met linker hartfalen kunnen met de juiste behandeling nog jare<strong>nl</strong>ang<br />

leven, maar vaak overlijden ze of worden ze kort na het stellen van diagnose<br />

geëuthanaseerd.<br />

De prognose van een trombo-embolie is matig tot slecht. De functie van de poot kan<br />

spontaan herstellen, maar vaak treedt een recidief op, omdat de oorzaak (HCM) blijft<br />

bestaan.<br />

29


Hoofdstuk 4 Circulatie<br />

Specifieke cardiomyopathieën<br />

‘Mulberry heart disease’ en ‘white muscle disease’ bij het varken<br />

30<br />

‘Mulberry heart disease’ (moerbeihartziekte) en ‘white muscle disease’ zijn aandoeningen,<br />

die beide worden veroorzaakt door een vitamine E (α-tocopherol) tekort in het rantsoen.<br />

De aandoening verergert door een tekort aan selenium, methionine en cystine en een hoog<br />

vetgehalte van het dieet. Moerbeihartziekte wordt gekenmerkt door acuut hartfalen en<br />

plotselinge dood, zonder een verhaal van stress en komt voor bij varkens van alle<br />

leeftijden. Naast vitamine E-deficiëntie spelen mogelijk ook genetische factoren (het word<br />

vaker gezien bij het landvarken) een rol. In de meeste gevallen is het seleniumgehalte<br />

normaal, maar de vitamine E-gehaltes in de weefsels zijn te laag. De varkens vertonen<br />

anorexie, depressie en spierzwakte. De mortaliteit bedraagt 100%. De plotselinge dood<br />

treedt op door een combinatie van congestief hartfalen en hydropericard.<br />

Bij pathologisch onderzoek wordt vloeistof en fibrine in alle lichaamsholten aangetroffen.<br />

De lever is vergroot. Het pericard is gevuld met gelatineuze vloeistof en op het hart zijn<br />

bloedingen zichtbaar van de basis tot aan de hartpunt, vandaar de naam ‘mulberry heart<br />

disease’ en moerbeihartziekte. Vergelijkbare laesies zijn zichtbaar op het endocard.<br />

Microangiopathieën en spierdegeneraties kunnen ook aanwezig zijn. Als vooral de<br />

spierdegeneraties opvallen, spreekt men van ‘white muscle disease’. ‘White muscle<br />

disease’ komt behalve bij het varken ook bij het paard voor.<br />

Er bestaat geen therapie voor de zieke varkens. Bij de overige dieren in de toom of koppel<br />

kunnen parenteraal α-tocopherol/seleniumpreparaten toegediend worden om verdere<br />

gevallen te voorkomen. Ook kan voer met hogere vitamine E-gehaltes worden gegeven.<br />

Rhabdomyolyse (spierbevangenheid) bij het paard<br />

In het geval van ernstige rhabdomyolyse (spierbevangenheid) kan de hartspier meedoen in<br />

het proces met als gevolg hartspierdegeneratie. Vooral bij atypische myopathie, een vorm<br />

van rhabdomyolyse, is dit het geval. Als gevolg hiervan kan dysfunctie van het myocard<br />

ontstaan met eventueel ritmestoornissen en hartfalen.<br />

‘High altitude disease’ bij pluimvee<br />

In Nederland komt bij vleeskuikens een aandoening voor die wordt aangeduid met ‘high<br />

altitude disease’ (HAD), ascites of buikwaterzucht. De aandoening staat in de literatuur<br />

bekend onder ‘pulmonary hypertension syndrome’ (PHS). Oorspronkelijk werd de naam<br />

HAD gegeven, omdat deze aandoening aanvankelijk alleen werd waargenomen op grote<br />

hoogte (meer dan 2000 meter). Maar de aandoening wordt steeds vaker ook bij<br />

vleeskuikens in lager gelegen landen gezien, ook in Nederland.<br />

De ziekte treft vooral snelgroeiende kuikens. De grootste uitval wordt gezien tijdens de 4 e<br />

en 5 e levensweek en betreft vooral mannelijke dieren. De verschijnselen bestaan uit<br />

vermagering, sufheid en groeivertraging en in het eindstadium cyanose en een dikke buik<br />

(ascites). De kuikens zijn dan benauwd.<br />

In de pathogenese vormt hypoxie de belangrijke factor. De hypoxie induceert door middel<br />

van een verhoogde productie van erytropoëtine een verhoogde hematocriet en een<br />

toegenomen bloedconsistentie. Door hypoxie kan het endotheel van de a. pulmonalis<br />

endotheline produceren, waardoor vasoconstrictie ontstaat. Dit leidt tot een verhoogde<br />

perfusieweerstand in de long. Op een gegeven moment kan het hart de gevraagde arbeid<br />

niet meer leveren en gaat decompenseren, met lever- en longstuwing en uiteindelijk<br />

hydropericard en ascites tot gevolg. Het hart is vergroot door hypertrofie en dilatatie van<br />

voornamelijk het rechter ventrikel.


Hartaandoeningen<br />

De volgende factoren zijn van invloed zijn op het ontstaan van HAD:<br />

• De groeisnelheid: hoe sneller de groei, hoe groter de kans op het optreden van HAD.<br />

• De staltemperatuur: lage temperatuur leidt tot een hogere stofwisseling en daardoor<br />

tot een grotere zuurstofbehoefte.<br />

• Een respiratoir probleem op jonge leeftijd: een deel van de longen kan daardoor<br />

blijvend beschadigd zijn, waardoor er onvoldoend opname van zuurstof plaatsvindt.<br />

Tegenwoordig wordt HAD minder vaak gezien omdat er wordt geselecteerd op<br />

verminderde gevoeligheid bij vleeskuikens.<br />

‘Sudden death syndrome’ bij pluimvee<br />

Myocardinfarct<br />

Bij vleeskippen komt een acute hartinsufficiëntie voor, die bekend staat als ‘sudden death<br />

syndrome’ (doodgroeiers, ‘flip-overs’) voor. Flip-overs zijn een belangrijke oorzaak van<br />

uitval in gezonde en snelgroeiende koppels slachtkuikens. De aandoening treft vooral de<br />

snel groeiende mannelijke kuikens. In Nederland worden deze kuikens doodgroeiers<br />

genoemd en menig pluimveehouder staat niet onwelgevallig tegenover dit verschijnsel,<br />

omdat een enkele doodgroeier wordt opgevat als een uiting van het maximaal presteren<br />

van een koppel vleeskuikens.<br />

Het getroffen kuiken slaakt een kreet, springt in de lucht, fladdert nog wat, valt achterover<br />

en sterft ten gevolge van acuut hartfalen. De dieren worden dood op hun rug met gestrekte<br />

pootjes aangetroffen; vandaar de naam ‘flip-overs’.<br />

De pathogenese is niet helemaal duidelijk. Maar men vermoedt dat net zoals bij HAD<br />

zuurstoftekort een belangrijke rol speelt. Het sectiebeeld levert, behalve de vergrote en<br />

bleke lever en de bleke nieren, niet veel op. Soms worden ook degeneratieve<br />

veranderingen in de hartspier en bloedinkjes in de nieren en borstspier waargenomen.<br />

Een myocardinfarct betreft necrose van een deel van de hartspier door afsluiting van de<br />

verzorgende coronaire arteriën. Atherosclerose (‘aderverkalking’) als oorzaak van een<br />

myocardinfarct wordt bij dieren lang niet zo vaak gezien als bij de mens. Atherosclerose is<br />

vooral bekend bij het varken en bepaalde vogelsoorten (papegaai, struisvogel, kalkoen,<br />

kip en duif). Atherosclerose is ook vastgesteld bij hypothyreoïdie bij het rund, schaap en<br />

de hond. Bij gezelschapsdieren worden bij histopathologisch onderzoek van het hart<br />

regelmatig myocardinfarcten aangetroffen bij ernstige aortastenose bij de hond en bij<br />

hypertrofische cardiomyopathie bij de kat. Ook worden myocardinfarcten bij alle<br />

diersoorten in het kader van een bacteriële endocarditis waargenomen (door vastlopende<br />

embolieën).<br />

Door de ischemie treedt celbeschadiging op, waardoor prikkelvormingscentra ontstaan op<br />

basis van spontaan depolariserende hartspiercellen. Levensbedreigende aritmieën<br />

(ventriculaire tachycardie en vervolgens ventrikelfibrillatie) kunnen dan optreden. Bij zeer<br />

grote infarcten daalt het slagvolume nog extra vanwege de afname van de contractiliteit,<br />

want het afgestorven myocardgebied is niet meer in staat om samen te trekken.<br />

Een myocardinfarct veroorzaakt in de meeste gevallen bij dieren geen specifieke<br />

verschijnselen. Acute sterfte of flauwtes kunnen optreden als gevolg van ernstige<br />

ventriculaire aritmieën.<br />

De waarschij<strong>nl</strong>ijkheidsdiagnose wordt bij gezelschapsdieren gesteld op basis van een<br />

echocardiogram door het zichtbaar maken van een hypodynamische wandbeweging en de<br />

eventuele onderliggende hartziekte, die tot het myocardinfarct leidde.<br />

Bij paarden is een myocardinfarct een zeldzaam verschijnsel, dat mogelijk zijn oorzaak<br />

vindt in het vastlopen van embolieën als gevolg van een parasitaire infectie.<br />

Bij een levensbedreigende aritmie bestaat de therapie uit het toedienen van anti-arritmica.<br />

De prognose hangt af van de oorzaak, maar vooral van de uitgebreidheid van het infarct.<br />

Meestal is de prognose gereserveerd vanwege de onderliggende ziekte.<br />

31


Hoofdstuk 4 Circulatie<br />

5.2.3. Aandoeningen van het pericard<br />

Pericardovervulling<br />

32<br />

Voorkomen<br />

Onder pericardovervulling (PCO) verstaan we de aanwezigheid van een abnormaal grote<br />

hoeveelheid vloeistof in het pericard (hartzakje). PCO kan ontstaan als gevolg van<br />

ontsteking van het pericard (pericarditis), stuwing, hypoproteïnemie of bloeding.<br />

Verstoring van het evenwicht tussen resorptie en productie van vloeistof in het pericard<br />

kan tot overvulling leiden. Vaak is het onduidelijk waardoor deze balans wordt verstoord.<br />

We spreken dan van idiopathische PCO. Deze vorm komt bij de hond en het paard voor.<br />

Als er teveel dun en helder vocht (gemodificeerd of puur transudaat) in het hartzakje<br />

aanwezig is, spreken we van een hydropericard(ium). Dit kan onder meer optreden bij<br />

stuwing (vanwege rechter hartfalen) of hypoproteïnemie.<br />

Als zich bloed bevindt in het hartzakje, spreken we van een hemopericard(ium). Dit kan<br />

een gevolg zijn van een bloedstollingstoornis (coagulopathie) of van een ruptuur van een<br />

harttumor binnen de pericardomslag. Bij het paard komt het soms voor in het kader van<br />

een aortaruptuur distaal van de semilunaire kleppen. Bij vogels kan een hemopericard het<br />

gevolg zijn van een intoxicatie door sulfaverbindingen tegen coccidiose. Deze geven<br />

stollingsstoornissen. De dood wordt in deze gevallen niet veroorzaakt door bloedverlies,<br />

maar door druk op het hart vanwege de grote hoeveelheid bloed in het pericard.<br />

Als de ophoping van vocht in het pericard zo groot is, dat de druk op het hart de<br />

diastolische vulling van de ventrikels – en daarmee de pompfunctie van het hart –<br />

belemmert, spreken we van een harttamponnade. Bij langzame ophoping van vocht kan<br />

het pericard zich zodanig aanpassen (vooral uitrekken), dat de intrapericardiale druk<br />

gering stijgt, ook als zich een tamelijk grote hoeveelheid vocht in het pericard ophoopt. In<br />

dat geval blijft de functie van het linker ventrikel redelijk intact en ontwikkelt zich alleen<br />

rechter hartfalen. Bij een peracute PCO is er geen tijd voor aanpassing (uitrekken van het<br />

pericard) en een kleine hoeveelheid vocht in het pericard kan dan al een ernstige<br />

drukverhoging veroorzaken.<br />

De idiopathische PCO bij de hond komt vooral voor bij grote rassen van middelbare<br />

leeftijd. In de meeste gevallen veroorzaakt PCO dan rechter hartfalen. PCO door een<br />

hartbasistumor of hemangiosarcoom (primair of gemetastaseerd) komt voornamelijk voor<br />

bij oudere honden en veroorzaakt dan meestal cardiale shock door een peracute<br />

vochtophoping als gevolg van een bloeding vanuit de tumor (harttamponnade).<br />

Of zich rechter hartfalen of een cardiale shock ontwikkelt, is afhankelijk van de druk in<br />

het pericard. Als de intrapericardiale druk minder is dan de diastolische druk van het<br />

rechter ventrikel (= centraal-veneuze druk), wordt de vulling van het hart niet belemmerd<br />

en ontwikkelen zich ook geen verschijnselen. Als de intrapericardiale druk hoger is dan de<br />

diastolische druk in het rechter ventrikel, wordt de vulling van het rechter ventrikel wel<br />

belemmerd en er ontstaat dan congestief rechter hartfalen. Pericardovervulling leidt tot<br />

veneuze stuwing, waardoor het hartminuutvolume daalt. Hierdoor neemt de glomerulaire<br />

filtratie af, wat leidt tot een verhoogde aldosteronproductie met als gevolg water- en<br />

zoutretentie, waardoor de centraal-veneuze druk nog meer toeneemt en dus nog meer<br />

stuwing optreedt. De suboptimale diastolische vulling van het linker ventrikel leidt tot een<br />

daling van het slagvolume en daardoor daalt de bloeddruk ook. Dit wordt door de<br />

baroreceptoren gesignaleerd en vervolgens wordt het sympathische zenuwstelsel<br />

gestimuleerd. Het eindresultaat is een zwakke en snelle pols.<br />

Verschijnselen<br />

De verschijnselen worden mede bepaald door de achterliggende oorzaak van de<br />

pericardovervulling. Verminderde inspanningstolerantie, flauwtes en toegenomen


Pericarditis<br />

I<strong>nl</strong>eiding<br />

Hartaandoeningen<br />

buikomvang zijn opvallende verschijnselen bij een matige intrapericardiale<br />

drukverhoging. Bij een ernstige intrapericardiale drukverhoging zien we een acuut<br />

optredende shock, die tot de dood leidt. Bij PCO treedt nooit longoedeem op, maar omdat<br />

het pericard hoestreceptoren bevat, kan hoesten het eerste verschijnsel zijn.<br />

Diagnostiek<br />

De perifere pols is snel en zwak. Er zijn duidelijke aanwijzingen voor een verhoogde<br />

centraal-veneuze druk (gestuwde de vv. jugulares). De ictus cordis is niet of minder<br />

duidelijk voelbaar dan normaal. Het hart is bij auscultatie niet of gedempt hoorbaar. Bij<br />

hartpercussie wordt een vergrote absolute hartdemping gevonden. Het ECG bij grote<br />

huisdieren laat een lager dan normaal voltage zien.<br />

Als een dier in shock wordt aangeboden, moeten we altijd de vv. jugulares onderzoeken,<br />

want PCO is één van de weinige aandoeningen, die shock veroorzaakt in combinatie met<br />

gestuwde vv. jugulares.<br />

Met behulp van echocardiografie kan een PCO en soms een achterliggende oorzaak<br />

(hartbasistumor of hemangiosarcoom van het rechter atrium) in beeld worden gebracht.<br />

Differentiële diagnose<br />

Bij rechter hartfalen (ascites, stuwing van de vv. jugulares) moeten we differentieel<br />

diagnostisch vooral denken aan congestief hartfalen ten gevolge van een dilaterende<br />

cardiomyopathie en bij het paard aan klepafwijkingen, endocarditis of myocarditis.<br />

Therapie<br />

De behandeling bestaat uit het verwijderen van het vocht door middel van een percutane<br />

punctie van het pericard (pericardiocentesis). De behandeling moet worden overgelaten<br />

aan een specialist. Als met een pericardpunctie geen blijvend succes wordt behaald, kan<br />

bij honden een pericardresectie worden overwegen. Diuretica en ACE-remmers zijn<br />

gecontraïndiceerd, omdat zij de vulling van het hart nog verder verminderen.<br />

Prognose<br />

De prognose is afhankelijk van de oorzaak van de pericardovervulling. Bij de<br />

idiopathische PCO is de kans op een recidief is ongeveer 50%.<br />

Een hemangiosarcoom heeft vanwege multipele metastasen een slechte prognose. Omdat<br />

hartbasistumoren heel langzaam groeien, kunnen honden na een palliatieve<br />

pericardresectie nog tamelijk lang een goede kwaliteit van leven hebben. Het chirurgisch<br />

verwijderen van een hartbasistumor is meestal niet mogelijk.<br />

Een pericarditis is een ontsteking van het hartzakje. Hierbij zijn in de regel zowel epi- als<br />

pericard betrokken. Pericarditis komt vooral voor bij het rund, het varken en het veulen.<br />

Bij het rund ontstaat de pericarditis meestal traumatisch vanuit de netmaag. Bij de andere<br />

landbouwhuisdieren en het paard ontstaat de pericarditis veelal hematogeen of vanuit<br />

processen in de pleura of in de longen. Bij varkens vinden we dikwijls een pericarditis in<br />

het kader van infectieuze pneumonieën. Bij het paard is een pericarditis over het algemeen<br />

idiopathisch. Bij neonatale veulens zien we een pericarditis in het kader van polyserositis<br />

ten gevolge van sepsis.<br />

Bij vogels komt een niet-infectieuze pericarditis voor bij jicht als gevolg van de afzetting<br />

van uraten (pericarditis urica). Bij papegaaien en parkieten wordt regelmatig een<br />

fibrineuze pericarditis gezien bij infecties met Chlamydophila psittaci (psittacosis).<br />

33


Hoofdstuk 4 Circulatie<br />

34<br />

De verschijnselen van een pericarditis zijn afhankelijk van de hoeveelheid en de aard van<br />

het exsudaat. De hemodynamische veranderingen zijn vergelijkbaar met die zoals<br />

beschreven bij pericardovervulling. Grote hoeveelheden exsudaat belemmeren de<br />

hartwerking, vooral de diastole (diastolische dysfunctie). De aard van de pericarditis is<br />

meestal fibrineus (pericarditis sicca) of serofibrineus (pericarditis humida). Door<br />

fibrinevorming ontstaat een sponsachtig weefsel, dat de voortgeleiding van de harttonen<br />

belemmert. Omdat overvulling van het pericard de diastolische vulling van de ventrikels<br />

belemmert, stijgt de centraal-veneuze druk. Het op peil houden van de circulatie wordt<br />

vooral gerealiseerd door verhoging van de hartfrequentie.<br />

Al heel spoedig na het ontstaan van een (sero)fibrineuze pericarditis groeit fibro-angioblastenweefsel<br />

in de fibrine. Na oplossing en verwijdering van de fibrine blijft<br />

bindweefsel achter. Wanneer de beide fibrinelagen contact met elkaar hebben, kan ook het<br />

ingegroeide fibro-angioblastenweefsel met elkaar in verbinding komen. Dat resulteert in<br />

vergroeiing van het pericard met het epicard. Deze vergroeiing kan optreden in de vorm<br />

van bindweefseldraden (‘brides’), maar ook kunnen het peri- en epicard over een groot<br />

oppervlak geheel met elkaar vergroeid zijn.<br />

Pericarditis bij het rund<br />

Voorkomen<br />

Bij het rund wordt een pericarditis in 95% van de gevallen veroorzaakt doordat een corpus<br />

alienum vanuit de netmaag via het diafragma doordringt tot in de pericardholte:<br />

traumatische pericarditis. De afstand tussen het meest craniale punt van de netmaag en<br />

het pericard is kort (ongeveer 5 cm). Sommige vreemde voorwerpen perforeren snel,<br />

andere langzaam. Het is niet zo dat het corpus alienum door de netmaag in het diafragma<br />

wordt geperst. Door de bewegingen in de netmaagstreek hebben corpora aliena de neiging<br />

om langzaam naar craniaal te verschuiven. De tijd tussen het opnemen van het corpus<br />

alienum en het begin van de pericarditis zal dan ook kunnen variëren van dagen tot<br />

maanden.<br />

Daarnaast wordt een fibrineuze pericarditis een enkele keer gezien bij infecties met<br />

bijvoorbeeld Clostridium chauvoei en Mannheimia hemolytica.<br />

De samenstelling van de inhoud van de pericardholte zal variëren – afhankelijk van de<br />

bacteriën die met het corpus alienum meekomen – maar zal doorgaans bestaan uit een<br />

mengflora van omgevingskiemen. Wanneer Arcanobacterium pyogenes een rol speelt, zal<br />

er naast fibrine veel stinkende etter in het pericard komen (purulente pericarditis). Soms<br />

wordt er ook gas gevormd.<br />

Verschijnselen<br />

De verschijnselen van een traumatische pericarditis ontstaan meestal binnen enkele dagen.<br />

Als de dierenarts geconsulteerd wordt is de prognose in de meeste gevallen al infaust. De<br />

voorafgaande traumatische reticulo-peritonistis (‘scherp in’) wordt niet in alle gevallen<br />

opgemerkt.<br />

Een pericarditis veroorzaakt verschijnselen van algemeen ziek zijn. De eetlust en de<br />

melkproductie nemen af en er is koorts. Na enkele dagen kan oedeem optreden tussen de<br />

kaaktakken en in het kossum, soms tot vlak voor de uier. Bij hartauscultatie is het<br />

mogelijk dat zowel de intensiteit als de links-rechtsverhouding veranderd zijn. Ook<br />

kunnen we wrijvingsgeruisen horen, die ontstaan doordat fibrine op het peri- en endocard<br />

langs elkaar schuiven tijdens de hartactie. Deze krakende en knisterende geluiden zijn<br />

synchroon met de hartslag te horen. Als er ook gas in het hartzakje zit, horen we vaak<br />

muzikale, klotsende geluiden (‘bruits de glou glou’). Een ernstige belemmering van de<br />

hartwerking geeft aa<strong>nl</strong>eiding tot leververgroting door stuwing en ascites. Een enkele keer<br />

treedt ook een hydrothrax op.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt gesteld op basis van de bevindingen bij het lichamelijk onderzoek.


Hartaandoeningen<br />

Differentiële diagnose<br />

De verschijnselen van een traumatische pericarditis zijn zo typisch, dat we zelden<br />

moeilijkheden bij de diagnostiek ondervinden. Een niet-traumatische pericarditis kan<br />

voorkomen ten gevolge van een infectie met Mannheimia hemolytica. In dit geval zullen<br />

ook verschijnselen van polyserositis en pneumonie het beeld bepalen.<br />

Een endocarditis die gepaard gaat met een hydrothorax, komt differentieel diagnostisch in<br />

aanmerking, maar kan meestal door zorgvuldig klinisch onderzoek uitgesloten worden.<br />

Differentieel diagnostisch moeten we verder rekening houden met een groot longabces,<br />

pleuritis humida, infectieuze bovine leukose en een thymussarcoom.<br />

Therapie en prognose<br />

Er is geen behandeling. De prognose is infaust. Euthanasie is de enige mogelijkheid.<br />

Pericarditis bij het varken<br />

Een pericarditis bij het varken is infectieus van oorsprong en ontstaat hematogeen of<br />

vanuit ontstekingen van de pleura of longen. Bij biggen wordt een fibrineuze pericarditis<br />

aangetroffen bij infectieuze polyserositis, die wordt veroorzaakt door Streptococcus suis,<br />

Mycoplasma hyorhinis of Haemophilus parasuis (vroeger wel reisziekte of ziekte van<br />

Glässer genoemd). In het verloop van een hemorragisch necrotiserende pleuropneumonie,<br />

die veroorzaakt wordt door Actinobacillus pleuropneumoniae, kan naast een fibrineuze<br />

pleuritis en necrotiserende pneumonie ook een fibrineuze pericarditis optreden.<br />

Een fibrineuze pericarditis kan bij het varken volledig herstellen, maar vaak ontstaat<br />

bindweefselvorming (vergroeiing) tussen peri- en epicard. Bij groeiende varkens kan dit<br />

leiden tot beperking van de diastolische vulling van het hart en uiteindelijk tot hartfalen.<br />

Pericarditis is vaak een toevalsbevinding bij het slachten (tot wel 50% op sommige<br />

bedrijven).<br />

In het vroege stadium van pericarditis en polyserositis vallen verschijnselen van algemeen<br />

ziek zijn op. De aangetaste biggen eten minder en raken achter in groei. Sterfte kan<br />

voorkomen. In het chronische stadium is er een blijvende groeivertraging, waardoor de<br />

waarde als slachtdier sterk afneemt.<br />

Pericarditis urica bij vogels<br />

Een pericarditis urica is een niet-infectieuze pericarditis bij vogels. Hierbij ontstaan<br />

neerslagen van urinezuur op de sereuze oppervlakte van het pericard. Een pericarditis<br />

urica wordt vaak in samenhang gezien met uraatneerslagen elders in het lichaam, zoals in<br />

organen (lever, milt, nieren), andere sereuze oppervlakten, en synoviale ruimten<br />

(gewrichten, peesscheden). Deze aandoening wordt jicht genoemd (maar is niet hetzelfde<br />

als articulaire jicht). De pericarditis urica staat dus niet op zichzelf, maar is onderdeel van<br />

het gevolg van nierfalen bij vogels (urikemie). Een pericarditis urica ontstaat bij<br />

verstoring van de urinezuursecretie, bijvoorbeeld bij dehydratie waardoor<br />

urinezuurconcentratie optreedt in de nier, glomerulopathie waardoor de productie van<br />

primaire urine sterk afneemt, urolithiasis en intoxicatie. Oorzaken van infectieuze aard<br />

zijn het nefropathogeen infectieus bronchitisvirus en septikemie.<br />

35


Hoofdstuk 4 Circulatie<br />

6. Bloedvaten<br />

6.1. Vaataandoeningen<br />

Tromboflebitis<br />

36<br />

Vaataandoeningen (van arteriën, venen en lymfevaten) zijn bij dieren minder belangrijk<br />

dan bij de mens. Zo is atherosclerose – een vorm van arteriosclerose, die wordt<br />

gekenmerkt door de afzetting van lipiden en intimaverdikking – een bij de mens frequent<br />

voorkomende en vaak dodelijke vaatziekte, maar bij dieren is deze vaataandoening van<br />

weinig betekenis.<br />

Voorkomen<br />

Een flebitis is een ontsteking van een vene. Een tromboflebitis of periflebitis van de<br />

v. jugularis kan ontstaan als gevolg van:<br />

• agressieve componenten van injectievloeistoffen;<br />

• niet steriel toedienen van intraveneuze injecties;<br />

• periveneuze injecties;<br />

• bacteriële contaminatie van, reactie op of niet stabiel zittende venekatheters;<br />

• traumatische plaatsing van intraveneuze injecties of katheters;<br />

• ontstekingsprocessen in de buurt van de v. jugularis.<br />

Een (peri)flebitis door deze oorzaken kan bij alle diersoorten ontstaan, maar we zien ze<br />

het meest bij het paard en het rund. Als voorbeeld gaan we verder in op de tromboflebitis<br />

van de v. jugularis bij het paard.<br />

Verschijnselen<br />

Een acute flebitis van de v. jugularis wordt gekenmerkt door koorts, pijn, zwelling van het<br />

bloedvat en tekenen van stuwing perifeer van de laesie. Als het vat geheel is afgesloten<br />

kan zwelling van het hoofd aan de aangetaste zijde optreden. Tevens kan er in extreme<br />

gevallen zwelling in het larynxgebied optreden, waardoor respiratoire problemen kunnen<br />

ontstaan. Bij een chronische tromboflebitis van de v. jugularis kunnen we in de jugulaire<br />

groeve de vene jugularis als een niet te stuwen harde streng voelen.<br />

Diagnostiek<br />

Met behulp van echografisch onderzoek kunnen we een onderscheid maken tussen een<br />

tromboflebitis en een periflebitis en kan het effect van de ingestelde therapie geëvalueerd<br />

worden. Aspiratie van pockets vocht is zinvol voor het uitvoeren van bacteriologisch<br />

onderzoek met antibiogram.<br />

Therapie<br />

Als kleine hoeveelheden injectievloeistof periveneus terechtkomen, verdient het<br />

aanbeveling om de omgeving van de injectieplaats te infiltreren met een hyaluronidasebevattend<br />

preparaat of in te smeren met een hyaluronidasebevattende zalf om snelle afvoer<br />

te bevorderen. Bij warme zwelling moet de hals gekoeld worden met ‘ice packs’ of koel<br />

water. Gedurende de acute fase van de aandoening dienen er antibiotica te worden<br />

toegediend in verband met een mogelijke septische ontsteking. Vaak zijn NSAID’s<br />

geïndiceerd. Ter voorkoming van trombusvorming in het herstellende, nauwe bloedvat is<br />

een anticoagulatietherapie geïndiceerd met bijvoorbeeld heparine.<br />

Bij een chronische tromboflebitis kan rekanalisatie en herstel van een getromboseerd vat<br />

optreden. Dit duurt over het algemeen vrij lang. In eerste instantie wordt de afvoer van het<br />

bloed verzorgd door collateralen. Indien er geen rekanalisatie optreedt, zullen de<br />

collateralen zich verder ontwikkelen. Chirurgische verwijdering van een trombus of


Bloedvaten<br />

vervanging van een getromboseerde vene door transplantatie of inbouw van synthetisch<br />

materiaal is mogelijk, maar zeer kostbaar en ingrijpend.<br />

Trombo-embolieën die afkomstig zijn van een tromboflebitis, kunnen elders in het<br />

lichaam problemen veroorzaken. Gevreesde complicaties zijn endocarditis, myocarditis en<br />

trombo-embolus van grote arteriën. Een (peri) flebitis kan ontaarden in een flegmoneuze<br />

ontsteking. Deze kan zich snel over een groot gebied uitbreiden en is een zeer ernstige<br />

complicatie, die onmiddellijke en intensieve therapie vereist met onder andere antibiotica,<br />

die gericht zijn tegen infectie met anaerobe bacteriën.<br />

Prognose<br />

De prognose van een chronische tromboflebitis op volledig herstel is gereserveerd. Een<br />

tromboflebitis waarbij geen rekanalisatie van het vat is opgetreden, kan blijvend<br />

problemen geven met het dik blijven van het hoofd als beide venae jugulares zijn<br />

aangetast. Eenzijdige blijvende trombosering van de vene interfereert meestal niet met het<br />

gebruiksdoel van het paard vanwege de aanwezigheid en vorming van voldoende<br />

collateralen.<br />

Equine virusarteriïtis bij het paard<br />

Equine virusarteriïtis (EVA) is een virale infectie bij paarden, waarbij een ontsteking van<br />

de arteriolen ontstaat. Het equine arteriïtisvirus komt wereldwijd voor in paardenpopulaties.<br />

Ook bij Nederlandse paarden worden veelvuldig antilichamen tegen dit virus<br />

aangetroffen. Doorgaans verloopt een infectie met dit virus subklinisch. Als er<br />

verschijnselen ontstaan, worden vooral koorts, oedemen aan het hoofd, de benen en<br />

genitalia en algehele malaise gezien. Het virus wordt echter ook geassocieerd met<br />

infectieuze abortus, waarbij ernstige uitbraken zijn gemeld. Hengsten kunnen de infectie<br />

via het sperma op gevoelige merries overbrengen. Hier moet bij export van sperma<br />

rekening mee worden gehouden.<br />

Hartwormziekte bij de hond, kat en het fret<br />

Bij de hartwormziekte zijn wormen van Dirofilaria immitis aanwezig in de a. pulmonalis.<br />

De worm wordt overgebracht door een tussengastheer, een geïnfecteerde bloedzuigende<br />

mug. Deze brengt subcutaan infectieuze larven (L3-stadium) in bij de gastheer. Deze<br />

larven ontwikkelen zich tot een volgend stadium en migreren in een klein adertje,<br />

waarvandaan ze met de bloedstroom naar de a. pulmonalis worden gevoerd. Daar komen<br />

ze ongeveer drie maanden na de infectie aan. Hier ontwikkelen ze zich in ongeveer drie<br />

maanden tot volwassen wormen, waarna ze zich voortplanten en zeer grote aantallen<br />

microfilariën produceren. De prepatentperiode van hartwormziekte is dus ten minste zes<br />

maanden. De microfilariën circuleren in de bloedbaan, waar ze eventueel door een<br />

bloedzuigende mug kunnen worden opgezogen. De mug kan gedurende geruime tijd<br />

infectieus blijven. Het vereist wel dat de omgevingstemperatuur niet onder de 15 o C komt.<br />

De ziekte is dan ook endemisch in tropische en subtropische gebieden, maar ook in de<br />

landklimaatzones van de VS en Canada. In Europa komt hartwormziekte voornamelijk<br />

voor in het Middellandse Zeegebied, vooral bij honden, maar ook bij katten en fretten.<br />

De intravasale schade door de volwassene wormen van Dirofilaria immitis veroorzaken<br />

een mechanische belemmering van de bloedstroom. Dit kan leiden tot trombosevorming<br />

in de takken van de a. pulmonalis. Het endotheel wordt onregelmatig door de irriterende<br />

stofwisselingsproducten van de wormen en door hun mechanische invloed. Dit kan leiden<br />

tot verhoogde permeabiliteit van de longcapillairen en vervolgens tot longinfiltraties.<br />

De meeste honden met een hartworminfectie vertonen geen klinische verschijnselen.<br />

Hoesten, verminderd uithoudingsvermogen en flauwtes komen het meest voor. Het ‘vena<br />

cava-syndroom’ is een ernstige en levensbedreigende toestand. Dit gebeurt als een groot<br />

37


Hoofdstuk 4 Circulatie<br />

38<br />

aantal wormen vanuit de a. pulmonalis in het rechter ventrikel terechtkomt. Deze bos<br />

wormen veroorzaakt een mechanische belemmering van de bloedstroom bij de<br />

tricuspidalisklep, waardoor zich een acuut congestief rechter hartfalen (ascites) en een<br />

massale intravasale hemolyse (met als gevolg een ernstige hemoglobinurie en icterus)<br />

ontwikkelen. Omdat het bloed vanuit het rechter atrium niet meer in de rechter ventrikel<br />

kan komen, krijgt het linker hart ook weinig bloed. Dit leidt tot hypotensie en shock.<br />

Voor de Nederlandse situatie is het gegeven dat het dier in de tropen of subtropen, in het<br />

Middellandse Zeegebied, de VS of het zuiden van Canada is geweest diagnostisch van<br />

groot belang. Een ELISA testkit wordt gebruikt om antigenen in het bloed aan te tonen,<br />

die de door volwassen vrouwelijke wormen worden geproduceerd.<br />

Vanwege de grote kans op complicaties tijdens en na de therapie, moet de behandeling<br />

van dirofilariosis door een specialist worden uitgevoerd. Ook de (spoedeisende)<br />

behandeling van het ‘vena cava-syndroom’ moet aan een specialist worden overgelaten.<br />

Omdat het heel moeilijk is om de hartwormziekte te genezen, speelt de preventie een<br />

belangrijke rol. Voor de preventie zijn in Nederland drie middelen geregistreerd: (1)<br />

selamectine, dat als ‘spot on’ tussen de schouderbladen dient te worden toegediend, (2)<br />

milbemycine, dat eenmaal per maand als tablet moet worden ingegeven en (3)<br />

moxidectine (‘spot-on’).<br />

Angiostrongylus vasorum is een andere worm die in de a. pulmonalis van de hond<br />

verblijft. Deze worm, die de ‘French heartworm’ wordt genoemd, komt ook voor in<br />

Noord- en West-Europa (inclusief Nederland). De levenscyclus is anders dan die van<br />

Dirofilaria immitis. Angiostrongylus vasorum is een nematode die via het opeten van<br />

geïnfecteerde slakken of kikkers wordt overgedragen. De wormen kunnen naast een<br />

verminderd uithoudingsvermogen en respiratoire verschijnselen (door pulmonale<br />

hypertensie) ook hemorragische diathese veroorzaken.<br />

Arteriïtis door larven van Strongylus vulgaris en wormaneurysma bij het paard<br />

De prevalentie van Strongylus vulgaris is sterk afgenomen door verbetering van het<br />

ontwormingsregiem van paarden Toch komen ze nog steeds voor op bedrijven waar men<br />

weinig ontwormt. De volwassen parasiet leeft in het caecum. Na opname van de<br />

infectieuze larven dringen ze door het slijmvlies van de dunne of dikke darm en dringen in<br />

de submucosa de arteriolen binnen, waar ze tot L4 vervellen. Langs de intima van de<br />

arteriolen en arteriën kruipen ze tegen de bloedstroom in. Na ongeveer 3 weken komen ze<br />

aan in de a. mesenterica cranialis waar ze zich doorgaans verder ontwikkelen. Na circa 3<br />

tot 4 maanden vervellen ze tot het 5e stadium, laten zich meevoeren met de bloedstroom,<br />

penetreren de darmwand en komen aan in het caecum. De prepatentperiode is 5 tot 6<br />

maanden.<br />

Ernstige ziekte treedt in twee perioden op. Bij infecties met enkele honderden larven<br />

tegelijk gebeurt dit tijdens de eerste drie weken, dus voordat de larven in de<br />

a. mesenterica cranialis aankomen. Bij dieren die na ernstige koliekaanvallen komen te<br />

overlijden, zijn dan soms grote darminfarcten te vinden. In mildere vorm leidt dit tot de<br />

zogenaamde krampkoliek.<br />

Een tweede periode is 3 tot 4 maanden na de infectie, wanneer de ontstekingsreacties in de<br />

a. mesenterica cranialis het grootst zijn. De larven veroorzaken een ontsteking in de wand<br />

met endotheelbeschadiging, waardoor afzetting van fibrine optreedt. Er is sprake van een<br />

trombo-endarteriïtis. Door verandering van de media kan de vaatwand de arteriële<br />

bloeddruk niet meer weerstaan en rekt uit. Zo kan het wormaneurysma ontstaan. Op den<br />

duur kunnen de verwijde vaten door verschrompeling van het nieuwgevormde<br />

bindweefsel weer nauwer worden. Minder vaak zien we een ook een trombo-endarteriïtis<br />

in andere arteriën, zoals arteriën van het splanchnicusgebied, aorta en het hart.<br />

In de meeste gevallen komen de verschijnselen voort uit vernauwing van het lumen<br />

(dysfunctie van het darmkanaal) en in een enkel geval door loslaten van brokjes fibrine


Bloedvaten<br />

(infarcering van de darm met als gevolg peritonitis). De diagnose wordt na klinisch<br />

onderzoek gesteld. Daarbij kunnen intermitterende koliek, koorts, een verminderde<br />

motiliteit van het maag-darmkanaal en een verdikte pij<strong>nl</strong>ijke en soms gedilateerde<br />

scheilswortel worden gevonden. Bloedonderzoek kan een chronisch ontstekingsbeeld<br />

opleveren met leukocytose, rechtsverschuiving, en afwijkingen aan het eiwitspectrum.<br />

Echografisch kan de verminderde doorbloeding en verdikte wand gezien worden. De<br />

therapie bestaat uit behandeling van de eventueel aanwezige peritonitis of ontsteking van<br />

het vat zelf (breedspectrumantibiotica en NSAID’s ), ontworming, en anticoagulantia.<br />

Aneurysma en aortaruptuur bij pluimvee<br />

Een aneurysma met een aortaruptuur tot gevolg is bij commercieel gehouden pluimvee<br />

vooral bekend bij de kalkoen, waarbij snelgroeiende hanen zijn gepredisponeerd. Ook bij<br />

de kip is de aortaruptuur beschreven, maar daar komt de aandoening veel minder vaak<br />

voor. Bij dieren met een aortaruptuur treedt peracute sterfte op.<br />

De rupturen worden vooral, maar niet uitsluitend, in het abdominale deel van de aorta<br />

gezien. Een aortaruptuur gaat gepaard met en wordt waarschij<strong>nl</strong>ijk voorafgegaan door<br />

degeneratie van elastische vezels en van spiercellen (medianecrose). Daardoor treedt een<br />

aneurysma op.<br />

Belangrijke oorzaken van een aneurysma met een aortaruptuur bij de kalkoen zijn<br />

hypertensie met zoötechnische en nutritionele achtergronden (zout) en lathyrisme. Bij<br />

lathyrisme (angiolathyrisme) wordt de aortaruptuur veroorzaakt door voeder waarin als<br />

verontreiniging de zaden van Lathyrus odoratus voorkomen. Deze bevatten het<br />

oorzakelijke toxine. Oorzaken van een aortaruptuur bij de kip zijn koperdeficiëntie en een<br />

zeer hoge concentratie zink in het voeder.<br />

6.2. Hypertensie<br />

6.2.1. I<strong>nl</strong>eiding<br />

Hypertensie betekent een chronisch te hoge systolische of gemiddelde bloeddruk. Als het<br />

niet verder wordt gespecificeerd verstaan we onder hypertensie een te hoge bloeddruk in<br />

de systemische arteriën, dus een systemische arteriële hypertensie. Een te hoge druk in het<br />

systemisch veneuze systeem wordt eerder stuwing genoemd dan veneuze hypertensie. Een<br />

verhoogde druk in de poortader (v. portae) wordt portale hypertensie genoemd (zie<br />

syllabus ‘lever en galwegen’). Als de hoge bloeddruk in de a. pulmonalis ontstaat, spreken<br />

we van pulmonale hypertensie. Eerst gaan we in op de systemische arteriële hypertensie<br />

en daarna op de pulmonale hypertensie.<br />

6.2.2. Systemische arteriële hypertensie<br />

Systemische arteriële hypertensie – kortweg hypertensie genoemd – ontstaat bij dieren in<br />

meeste gevallen secundair aan een onderliggende ziekte, zoals nierfalen en aldosterone- of<br />

(nor)adrenalineproducerende bijniertumoren. Als klinisch probleem komt hypertensie<br />

voornamelijk voor bij de kat, bij andere diersoorten veel minder. Tijdens het onderzoek<br />

kan een verhoogde bloeddruk ook gemeten worden als gevolg van stress.<br />

De nadelige effecten van hypertensie zien we vooral in de ogen, de hersenen, de nieren en<br />

het hart. Bij de kat is het meest voorkomende verschijnsel bij hypertensie acute blindheid<br />

als gevolg van een ablatio retinae (netvliesloslating) of hyphaema (bloeding in de voorste<br />

oogkamer). Ook kunnen door hypertensie centraal-neurologische verschijnselen optreden.<br />

Hypertensie kan niet alleen het gevolg, maar ook de oorzaak van nierfalen zijn.<br />

Hypertensie leidt meestal niet tot cardiale verschijnselen, maar in het linker ventrikel<br />

ontwikkelt zich wel een geringe tot matige concentrische hypertrofie.<br />

39


Hoofdstuk 4 Circulatie<br />

40<br />

Hypertensie wordt vastgesteld met behulp van een bloeddrukmeting. Dit gebeurt meestal<br />

door een specialist. Daarbij worden zowel de bloedige (= directe) als onbloedige (=<br />

indirecte) meetmethoden gehanteerd (zie leerboek klinische diagnostiek gezelschapsdieren).<br />

Bij het onderzoek wordt daarnaast gezocht naar een eventuele onderliggende<br />

ziekte, die tot hypertensie heeft geleid. Bij plotseling blindheid moet een oogonderzoek<br />

worden uitgevoerd om mogelijke andere oorzaken te ontdekken.<br />

Hypertensie bij de kat wordt levenslang behandeld met een arteriële vasodilatator<br />

(amlodipine). Uiteraard dient daarnaast ook de onderliggende ziekte behandeld te worden.<br />

De prognose is afhankelijk van de achterliggende oorzaak.<br />

6.2.3. Pulmonale hypertensie, cor pulmonale<br />

Pulmonale hypertensie ontstaat wanneer de gemiddelde druk in de a. pulmonalis verhoogd<br />

is. Pulmonale hypertensie kan optreden bij alle diersoorten.<br />

De pathofysiologische mechanismen, die tot pulmonale hypertensie leiden, kunnen in drie<br />

grote groepen worden verdeeld:<br />

1. Een chronisch verhoogde druk in het linker atrium ten gevolge van congestief linker<br />

hartfalen (zie § 4.2).<br />

2. En verhoogde flow in de a. pulmonalis ten gevolge van aangeboren afwijkingen met<br />

een links-rechts-shunt, bijvoorbeeld door een groot ventrikelseptumdefect of een heel<br />

brede persisterende ductus arteriosus (zie § 5.1).<br />

3. Een verhoogde weerstand van de a. pulmonalis ten gevolge van een trombus of<br />

embolus in de a. pulmonalis, of vasoconstrictie. Vasoconstrictie van de takken van de<br />

a. pulmonalis treedt bij alveolaire hypoxie op (zie syllabus ‘respiratie’). Dit kan<br />

ontstaan door een te lage partiële zuurstofspanning in de ingeademde lucht<br />

(bijvoorbeeld bij leven op een hoogte van meer dan 5000 m) of door een obstructie<br />

van de voorste of diepe luchtwegen (bijvoorbeeld door een tracheacollaps of<br />

chronische bronchitis).<br />

Pulmonale hypertensie heeft nadelige effecten op de vaatwanden en het hart. De wand van<br />

takken van de a. pulmonalis wordt sterk hypertrofisch, waardoor het lumen nauwer wordt.<br />

Dit maakt de pulmonale hypertensie nog erger. Het rechter ventrikel moet tegen een<br />

verhoogde nabelasting pompen, waardoor ventrikelhypertrofie ontstaat. Omdat het bloed<br />

niet gemakkelijk door de a. pulmonalis heen kan, krijgt de linker harthelft voorts te weinig<br />

bloed aangeboden. In ernstige gevallen kan dit leiden tot cardiale shock en bij minder<br />

ernstige situaties tot flauwtes.<br />

De term cor pulmonale (cor = hart) gebruiken we om de afwijkingen van het hart aan te<br />

duiden, die zijn ontstaan ten gevolge van een chronische longaandoening.<br />

De verschijnselen van pulmonale hypertensie bestaan uit verminderd uithoudingsvermogen,<br />

tachypneu (versnelde ademhaling) of dyspneu (benauwdheid), flauwtes en<br />

cardiale shock. De bloeddruk in de a. pulmonalis kan met behulp van een dopplerechocardiografie<br />

geschat worden. Dit kan het best worden overgelaten aan een specialist.<br />

Daarnaast is het belangrijk om de achterliggende oorzaak van de pulmonale hypertensie te<br />

achterhalen. De behandeling hiervan is net zo belangrijk als de behandeling van<br />

pulmonale hypertensie zelf. De meest effectieve vasodilatator van de a. pulmonalis is<br />

zuurstof. De prognose is ongunstig vanwege de irreversibele veranderingen in de wand<br />

van de takken van de a. pulmonalis.


Inhoudsopgave<br />

Hoofdstuk 5 ogen<br />

1. I<strong>nl</strong>eiding............................................................................................................ 1<br />

2. Algemene maatregelen bij oogaandoeningen ............................................... 2<br />

3. Orbita ............................................................................................................... 4<br />

3.1. Retrobulbaire processen, exophthalmus en luxatio bulbi ............................................. 4<br />

I<strong>nl</strong>eiding ..................................................................................................................................... 4<br />

Retrobulbaire processen en exophthalmus................................................................................. 4<br />

Luxatio bulbi bij de hond en de kat............................................................................................ 5<br />

4. Traanapparaat................................................................................................. 7<br />

Keratoconjunctivitis sicca bij de hond en kat............................................................................. 7<br />

5. Oogleden........................................................................................................... 9<br />

5.1. Ooglidverwondingen ......................................................................................................... 9<br />

5.2. Congenitale aandoeningen................................................................................................ 9<br />

Entropion.................................................................................................................................... 9<br />

I<strong>nl</strong>eiding................................................................................................................................... 9<br />

Entropion bij de hond............................................................................................................. 10<br />

Entropion bij het schaap......................................................................................................... 11<br />

Ectropion bij de hond ............................................................................................................... 12<br />

Distichiasis en ectopische ciliën............................................................................................... 12<br />

Trichiasis.................................................................................................................................. 13<br />

Aplasia palpebrae ..................................................................................................................... 14<br />

Dysplasia palpebrae en dermoïden........................................................................................... 14<br />

5.3. Neoplasieën van de oogleden .......................................................................................... 14<br />

6. Conjunctiva....................................................................................................16<br />

6.1. Hyperplastische traanklier van het derde ooglid (‘cherry eye’) ................................. 16<br />

6.2. Conjunctivitis................................................................................................................... 16<br />

I<strong>nl</strong>eiding ................................................................................................................................... 16<br />

Catarrale conjunctivitis bij de hond en de kat .......................................................................... 17<br />

Purulente conjunctivitis............................................................................................................ 18<br />

Folliculaire conjunctivitis bij de hond en de kat ...................................................................... 19<br />

Plasmacellulaire conjunctivitis................................................................................................. 20<br />

Neonatale conjunctivitis bij de hond en de kat......................................................................... 20<br />

Infectieuze keratoconjunctivitis bij herkauwers....................................................................... 21<br />

6.3. Neoplasieën van de conjunctiva ..................................................................................... 21<br />

Plaveiselcelcarcinoom van de conjunctiva bij het rund ........................................................... 21<br />

i


Hoofdstuk 5 ogen<br />

7. Oogbol.............................................................................................................23<br />

7.1. Congenitale aandoeningen.............................................................................................. 23<br />

Microftalmie............................................................................................................................. 23<br />

7.2. Trauma............................................................................................................................. 23<br />

Hyphaema................................................................................................................................. 23<br />

7.3. Overige aandoeningen..................................................................................................... 23<br />

Glaucoom (groene staar) .......................................................................................................... 23<br />

I<strong>nl</strong>eiding................................................................................................................................. 23<br />

Glaucoom bij de hond............................................................................................................ 24<br />

8. Cornea en sclera ............................................................................................27<br />

8.1. Trauma............................................................................................................................. 27<br />

Verwondingen van de cornea................................................................................................... 27<br />

Veretsing van de cornea ........................................................................................................... 28<br />

8.2. Keratitis............................................................................................................................ 29<br />

I<strong>nl</strong>eiding ................................................................................................................................... 29<br />

Oppervlakkige keratitis zonder defecten.................................................................................. 29<br />

Oppervlakkige keratitis met defecten....................................................................................... 30<br />

Diep ulcus corneae ................................................................................................................... 31<br />

Pannus (keratitis pannosa) bij de hond..................................................................................... 32<br />

9. Uvea ................................................................................................................33<br />

9.1. Uveïtis ............................................................................................................................... 33<br />

I<strong>nl</strong>eiding ................................................................................................................................... 33<br />

Uveïtis bij de hond en de kat.................................................................................................... 34<br />

Equine recidiverende uveïtis (maanblindheid)......................................................................... 35<br />

10. Lens en vitreum ...........................................................................................36<br />

ii<br />

Cataract (grauwe staar)............................................................................................................. 36<br />

Lensluxatie ............................................................................................................................... 37<br />

11. Fundus en nervus opticus ...........................................................................39<br />

11.1. I<strong>nl</strong>eiding.......................................................................................................................... 39<br />

11.2. Afwijkingen van de fundus........................................................................................... 40<br />

Ablatio retinae.......................................................................................................................... 40<br />

Progressieve retina-atrofie (PRA) bij de hond en de kat.......................................................... 41<br />

Retinadysplasie bij de hond...................................................................................................... 42


Hoofdstuk 5 Ogen<br />

1. I<strong>nl</strong>eiding<br />

I<strong>nl</strong>eiding<br />

In dit hoofdstuk beschrijven we de aandoeningen van het oog bij gezelschapsdieren, paard<br />

en landbouwhuisdieren. Omdat de behandeling van oogaandoeningen bij de verschillende<br />

diersoorten grote overeenkomsten vertonen, begint dit hoofdstuk met een korte<br />

beschrijving van algemene maatregelen die bij alle oogaandoeningen worden toegepast.<br />

De specifieke maatregelen worden besproken bij de afzonderlijke oogaandoeningen.<br />

In het vak pathofysiologie (2 e jaar) is aandacht besteed aan de pathofysiologische<br />

achtergronden van visusstoornissen. Een goed inzicht hierin is van groot belang voor een<br />

beter begrip van een groot aantal oogaandoeningen. Wij raden u dan ook aan om uw<br />

kennis over de pathofysiologie van visusstoornissen op te frissen.<br />

1


Hoofdstuk 5 ogen<br />

2. Algemene maatregelen bij oogaandoeningen<br />

2<br />

De anatomische verhoudingen van het oog en het verloop van de meeste oogaandoeningen<br />

vertonen bij de diverse diersoorten grote overeenkomsten, al komen kleine of grote<br />

diersoortbepaalde verschillen voor. Zo is bij vogels de oogbol erg groot in verhouding tot<br />

de lichaamsgrootte. Ook kan de vorm van de oogbol sterk verschillen met die van<br />

zoogdieren. Dit is vooral opvallend bij dagroofvogels en uilen. Bij vogels is de Harderse<br />

klier de belangrijkste ‘traanklier’. Deze speelt tevens een belangrijke rol in de humorale<br />

afweer aan het oppervlak van het oog. Veel vogels (onder andere de grasparkiet) hebben<br />

verder een zoutklier, die dorsomediaal van de oogbol ligt.<br />

Vanwege de overeenkomsten in anatomie en pathofysiologie van het oog vertonen ook het<br />

oogonderzoek en de behandeling van oogaandoeningen bij de verschillende diersoorten<br />

grote overeenkomsten. Bij de behandeling wordt onderscheid gemaakt tussen algemene<br />

maatregelen, die bij alle aandoeningen kunnen worden toegepast, en specifieke<br />

maatregelen. De specifieke maatregelen worden besproken bij de afzonderlijke<br />

aandoeningen.<br />

Algemene maatregelen bij oogaandoeningen zijn de volgende:<br />

• Het wegnemen van bronnen van irritatie, zoals vreemde voorwerpen en haren.<br />

• Slijm, pus en andere achtergebleven resten (bijvoorbeeld zalf) worden opgelost<br />

(acetylcysteïne) en verwijderd met handwarme NaCl 0,9% oogspoeling (collyrium)<br />

om verdunning of inactivatie van het medicament te voorkomen.<br />

• De algemene en lokale voedingstoestand van de patiënt wordt geoptimaliseerd.<br />

Vitaminen A en C zijn bijvoorbeeld van belang voor de inbouw van de epitheelcellen<br />

in de cornea. Taurine is voor de kat een essentieel aminozuur en ook van essentieel<br />

belang voor de retina.<br />

• Bescherming tegen irritatie, wrijving en uitdroging wordt verkregen door middel van<br />

indifferente olie of zalf (bijvoorbeeld vitamine A).<br />

• Infecties worden vermeden of bestreden met antimicrobiële middelen. Zonder verdere<br />

aanwijzingen over de verwekker worden bijvoorbeeld chlooramfenicol of<br />

fusidinezuur gebruikt. Bij nadrukkelijke verdenking op specifieke infectieuze agentia<br />

schrijven we een meer gerichte keuze voor (bijvoorbeeld lytisch ulcus corneae of<br />

conjunctivitis op basis van het niesziektecomplex).<br />

• Pijnsensatie in en rond het oog berust veelal op prikkeling van de ciliaire musculatuur.<br />

Deze kan worden verminderd met een cycloplegicum (substantie die verlamming van<br />

de m. ciliaris – en tevens verwijding van de pupil – veroorzaakt). Als synoniem voor<br />

cycloplegicum wordt ook wel de term mydriaticum (pupilverwijdende substantie)<br />

gebruikt. Niet alle mydriatica veroorzaken echter ook cycloplegie. Als cycloplegicum<br />

wordt atropine gebruikt. Opgemerkt moet worden dat atropine-oogdruppels deels<br />

weglekken via het traanafvoerapparaat, naar de nasopharynx en dus ook de tongbasis<br />

met de smaakpapillen. Dit veroorzaakt speekselen, smakken, slikken en<br />

schuimbekken omdat atropine bitter is. Waarschuw de eigenaar hiervoor!<br />

Sommige konijnen reageren niet op een lokale toediening van atropine vanwege de<br />

natuurlijke aanwezigheid van atropine-esterase. Bij deze konijnen kan toevoeging van<br />

10% phenylephrine resulteren in mydriasis (pupilverwijding). Het gebruik van<br />

atropine bij vogels heeft geen pupilverwijdend effect, omdat bij vogels in de iris<br />

dwarsgestreepte spiervezels aanwezig zijn. Mydriatica/cycloplegica zijn<br />

gecontraïndiceerd bij aanwijzingen voor glaucoom!<br />

• Lokale anesthetica hebben onder andere een remmend effect op de epithelisatie van<br />

de cornea. Zij worden uitsluitend toegepast als diagnosticum! De toediening van een<br />

lokaal anestheticum als therapeuticum wordt als een beroepsfout aangemerkt.


Algemene maatregelen bij oogaandoeningen<br />

• Ontstekingsremming wordt verkregen met behulp van corticosteroïden of<br />

prostaglandinesyntheseremmers. Het lokaal toedienen hiervan is gecontraïndiceerd bij<br />

fluoresceïne-positieve defecten (met name ulcera) van de cornea! Bij sommige<br />

oogaandoeningen kan ook ciclosporine worden voorgeschreven.<br />

De medicamenten worden bij oogaandoeningen meestal lokaal toegediend. Soms wordt<br />

deze behandeling systemisch ondersteund. Bij uitzondering wordt alleen systemisch<br />

behandeld.<br />

Voor lokale behandeling is er keuze uit oogdruppels of oogzalven. Oogdruppels zijn<br />

gemakkelijker toe te dienen en beïnvloeden de visus minder. De inwerkingsduur<br />

(contacttijd) is echter zeer beperkt (ongeveer 5 minuten!). Oogdruppels dienen heldere<br />

oplossingen te zijn. ‘Opschudsels’ (suspensies) zijn in het algemeen ongeschikt als<br />

oogdruppel. De inwerkingsduur en het gladmakend effect van de druppel wordt verbeterd<br />

als deze viskeuzer is, zoals druppels op kunsttraanbasis. Oogzalf heeft een langere<br />

contacttijd (ongeveer 15 minuten) en het vettige vehiculum heeft een beter gladmakend<br />

effect (wat bijvoorbeeld van nut is bij entropion of distichiasis). Er blijft wel meer<br />

vehiculum achter, zodat meer afscheiding ontstaat. Als twee (of meer) verschillende<br />

oogmedicamenten worden toegediend, dan moeten deze worden aangebracht met<br />

minimaal 5 minuten tussentijd, en in volgorde van oplopende viscositeit, bijvoorbeeld<br />

eerst een druppel op waterbasis, dan een druppel op oliebasis en daarna pas een zalf.<br />

Als een oogpatiënt wordt doorverwezen kan onderscheid worden gemaakt in:<br />

• onmiddellijk verwijzen: binnen één tot enkele uren, dat wil zeggen direct bellen<br />

en aandringen;<br />

• met spoed verwijzen: binnen een dag;<br />

• met enige spoed verwijzen: binnen 1 tot 3 dagen en<br />

• verwijzen zonder spoedindicatie (binnen 1 tot 2 weken).<br />

3


Hoofdstuk 5 ogen<br />

3. Orbita<br />

3.1. Retrobulbaire processen, exophthalmus en luxatio bulbi<br />

I<strong>nl</strong>eiding<br />

4<br />

Met retrobulbaire processen worden aandoeningen van de weefsels in de oogkas (orbita),<br />

achter de oogbol bedoeld. Rond de oogbol kunnen zich diverse soorten afwijkingen<br />

voordoen, zoals trauma, ontstekingsreacties en neoplasieën. Ontstekingsprocessen komen<br />

het meest voor.<br />

Retrobulbaire ontstekingsprocessen worden vooral gezien bij de hond en worden meestal<br />

veroorzaakt door vreemde voorwerpen zoals grasaartjes of houtsplinters, die<br />

binnendringen via de conjunctiva of de bodem van de orbita. Bij de kat komen incidenteel<br />

retrobulbaire ontstekingsprocessen voor na perforatie van de huid door een nagel<br />

(vechtabces). Fracturen van aangrenzende botstructuren en primaire of secundaire<br />

neoplasieën kunnen ook retrobulbaire afwijkingen veroorzaken, maar deze aandoeningen<br />

komen minder vaak voor. Bij het fret moeten we bij een uitpuilende oogbol<br />

(exophthalmus) denken aan een lymfosarcoom. Bij het konijn en knaagdieren kunnen<br />

retrobulbaire processen veroorzaakt worden door kieswortelontstekingen. Exophthalmus<br />

bij een vet konijn kan veroorzaakt worden door excessieve vetophoping in de oogkas.<br />

Luxatio bulbi – waarbij de oogbol zich vóór in plaats van achter de oogspleet bevindt – is<br />

in feite een extreme vorm van exophthalmus. De luxatio bulbi wordt ook wel proptosis<br />

bulbi genoemd (proptosis betekent voorwaartse verplaatsing). De luxatio bulbi is één van<br />

de belangrijkste oogheelkundige spoedgevallen bij de hond en de kat. We zullen daarom<br />

aan deze aandoening extra aandacht schenken (zie verder).<br />

Bij vogels is exophthalmus het gevolg van trauma van de orbita, een prolifererende<br />

ontstekingsreactie (onder andere van de Harderse klier) of abces, of een neoplasie. De<br />

oogbol is duidelijk naar voren verplaatst en de oogleden kunnen vaak niet meer volledig<br />

worden gesloten. Dit kan leiden tot een keratitis met alle beschreven complicaties van<br />

dien.<br />

Bij vogels kan ook lokale of diffuse peri-oculaire zwelling voorkomen, die het gevolg is<br />

van aandoeningen van de oogleden (soms de conjunctiva), de sinus infraorbitalis, of de<br />

zoutklier (indien aanwezig). Aandoeningen van de oogleden kunnen worden veroorzaakt<br />

door trauma, infecties, voedingsdeficiënties (onder andere vitamine A) en neoplasieën.<br />

Retrobulbaire processen en exophthalmus<br />

Retrobulbaire processen komen bij de hond regelmatig voor. Meestal treden zij eenzijdig<br />

op. Doorgaans betreft het een diffuse (cellulitis) of gelokaliseerde (abces) ontsteking.<br />

Hierbij kunnen de dieren koorts hebben. De meest opvallende verschijnselen bestaan uit<br />

anorexie, het uitpuilen van de oogbol (exophthalmus) en het voor de oogbol schuiven van<br />

het derde ooglid (protrusie van de membrana nictitans). Soms wordt in plaats van het<br />

uitpuilen een verplaatsing van de oogbol naar lateraal gezien. De oogbol zelf is niet<br />

vergroot, maar kan wel verschijnselen van verdrukking of beschadiging vertonen. Vooral<br />

bij ontstekingen is het openen van de bek pij<strong>nl</strong>ijk en slechts beperkt mogelijk, omdat de<br />

processus coronoideus van de onderkaak hierbij op het retrobulbaire proces drukt. Dit<br />

veroorzaakt (mede) de anorexie en leidt ook tot andere verschijnselen, zoals het niet meer<br />

blaffen of spelen met een bal. De retrobulbaire druk is verhoogd.<br />

De diagnose wordt gesteld op grond van de verschijnselen en de bevindingen bij het<br />

lichamelijk onderzoek. De omvang en precieze aard van het proces kunnen alleen worden<br />

vastgesteld met behulp van aanvullend onderzoek. Beeldvormend onderzoek is belangrijk<br />

voor het bepalen van de uitbreiding van het proces en voor het aantonen van fracturen.


Orbita<br />

De aard van de zwelling kan worden vastgesteld met een punctie, liefst onder<br />

echografische begeleiding. Als het punctaat niet uit pus bestaat dient cytologisch<br />

onderzoek te worden uitgevoerd.<br />

Retrobulbaire abcessen moeten worden geopend en gedraineerd. Diffuse retrobulbaire<br />

ontstekingsprocessen worden medicamenteus behandeld. Bij trauma richt de behandeling<br />

zich op de primaire letsels. De kans dat retrobulbaire neoplasieën kunnen worden<br />

verwijderd is gering. De prognose van retrobulbaire ontstekingen is goed. Neoplasieën<br />

hebben meestal een slechte prognose.<br />

Ook bij het konijn en knaagdieren komen retrobulbaire processen regelmatig voor.<br />

Meestal betreft het een abces met Pasteurella multocida (konijn) of een<br />

kieswortelontsteking of uitpuilen van de kieswortel(s) in de oogkas door een<br />

hypocalciëmie en remodellering van de tandkas.<br />

De verschijnselen bestaan uit een progressieve exophthalmus, protrusie van het derde<br />

ooglid en het niet meer in staat zijn de oogbol terug te trekken. Als de oogleden niet meer<br />

goed sluiten leidt dit tot een keratitis.<br />

Bij een konijn met de verdenking van een retrobulbair proces zijn een goed<br />

gebitsonderzoek en een röntgenologisch onderzoek van de schedel noodzakelijk.<br />

Een abces achter het oog is erg lastig te behandelen. Dit komt vooral door de dikke<br />

korrelige consistentie van de pus bij konijnen. De kies of tand moet worden getrokken als<br />

er sprake is van een kieswortelabces. De prognose van retrobulbaire ontstekingen bij<br />

konijn en knaagdieren is gereserveerd.<br />

Bij het paard kunnen ontstekingen, infecties of neoplasieën van structuren die aan de<br />

oogkas grenzen (oogleden, neus- en nevenholten, luchtzakken en kieswortels) zich<br />

uitbreiden tot in de oogkas. Verschijnselen kunnen dan bestaan uit exophthalmus,<br />

scheelzien (strabismus) en protrusie van de membrana nictitans.<br />

Ook bij runderen komen retrobulbaire processen voor. De meest voorkomende oorzaken<br />

zijn ontstekingsreacties en neoplasieën. Daarnaast kan beiderzijdse exophthalmus met<br />

strabismus convergens het gevolg zijn van een erfelijke, waarschij<strong>nl</strong>ijk neurologische<br />

aandoening. Dit is beschreven bij onder andere de Jersey en de Duitse brown Swiss.<br />

Luxatio bulbi bij de hond en de kat<br />

Voorkomen<br />

De luxatio bulbi is één van de belangrijkste oogheelkundige spoedgevallen bij de hond en<br />

de kat. Luxatio bulbi wordt meestal veroorzaakt door een auto-ongeval, maar kan ook het<br />

gevolg zijn van een hondenbeet of een trap van een paard. Bij katten is er doorgaans een<br />

ernstig trauma nodig om een luxatio bulbi te kunnen opwekken. Maar bij honden hoeft er<br />

niet altijd sprake te zijn van ernstig trauma.<br />

Bij brachycefale rassen (bijvoorbeeld pekinees en shih tzu) ligt de bulbus in een ondiepe<br />

orbita en is de oogspleet zo ruim, dat de oogbol gemakkelijk door de oogspleet kan<br />

luxeren. Een woedeaanval is soms al voldoende om een luxatie op te wekken. Ook bij<br />

fixeren op de behandeltafel van de dierenarts kan door verzet al snel een luxatie optreden.<br />

Dergelijke patiënten kunnen dan ook beter door de eigenaar zelf worden vastgehouden, en<br />

wel met de handen om de nek, direct achter de kop. Pekinezen mogen nooit in het nekvel<br />

of aan de halshuid worden vastgehouden!<br />

Verschijnselen<br />

De oogbol bevindt zich buiten de oogkas. De conjunctiva is gezwollen en rood. De cornea<br />

is uitgedroogd en meestal beschadigd.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt gesteld op grond van de verschijnselen.<br />

5


Hoofdstuk 5 ogen<br />

6<br />

Therapie<br />

Als eerste hulp moeten de oogleden onmiddellijk weer over de oogbol worden getrokken.<br />

Dit lukt de eigenaar echter maar zelden. Als directe repositie onmogelijk is, moet de<br />

oogbol onmiddellijk tegen verdere beschadiging en uitdroging worden beschermd met<br />

bijvoorbeeld slaolie. Daarna moet de patiënt zo snel mogelijk door een dierenarts worden<br />

gezien. Tijdens het vervoer moet automutilatie worden voorkomen. Door de dierenarts<br />

wordt de oogbol – zeker als er vrij bloed aanwezig is – allereerst gecontroleerd op<br />

verscheuringen van de oogspieren of de n. opticus en daarna beschermd met<br />

antibioticumhoudende oogzalf en atropine oogzalf. Vervolgens wordt de oogbol<br />

teruggeplaatst in de oogkas. Hiervoor moet meestal de laterale ooghoek (canthus) worden<br />

ingesneden (laterale cantothomie).<br />

Preventief is bij de pekinees een mediale canthoplastiek te overwegen, waardoor de<br />

oogspleet wordt ingekort. Daarmee wordt tevens de irritatie uitgaande van de neusplooien<br />

voorkomen en het mediale entropion gecorrigeerd.<br />

De fokkers, maar ook de kopers, van dergelijke gepredisponeerde rassen moeten ervan<br />

worden doordrongen dat oogbollen ter bescherming een orbita nodig hebben.<br />

Prognose<br />

Als de luxatie niet langer dan 1 tot 2 uur (bij pekinezen minder dan 15 minuten) heeft<br />

bestaan en er geen ernstige beschadigingen zijn, zoals een netvliesloslating (ablatio<br />

retinae) of een kneuzing van de oogbol (contusio bulbi), is de prognose voor de visus en<br />

het behoud van het oog redelijk gunstig. Bij katten is de prognose doorgaans minder goed.


4. Traanapparaat<br />

Keratoconjunctivitis sicca bij de hond en kat<br />

Traanapparaat<br />

Voorkomen<br />

Keratoconjunctivitis sicca (KCS) is het over kleine of grote delen uitdrogen van de cornea<br />

en conjunctiva door onvoldoende productie van traanvocht. Het is dus geen primaire<br />

keratitis (ontsteking van de cornea) of conjunctivitis! KCS komt bij de hond regelmatig<br />

voor, bij de kat veel minder vaak. Bij de overige diersoorten wordt KCS nauwelijks als<br />

een probleem gezien.<br />

Bij de hond komt KCS vaker beiderzijds voor (circa 60%) dan eenzijdig en meer bij teven<br />

(circa 65%) dan bij reuen. KCS komt vooral voor bij kleine rassen en in het bijzonder bij<br />

de dashond (langhaar), de Cavalier King Charles spaniël en de West Highland white<br />

terriër.<br />

De verminderde productie van traanvocht kan verschillende oorzaken hebben:<br />

• Congenitaal en mogelijk erfelijk.<br />

• Trauma. Verwondingen of operaties bij de basis van het oor of van de traanklieren<br />

zelf kunnen resulteren in ontstekingen of atrofie van de klieren of in storingen in de<br />

zenuwvoorziening. Ook de verwijdering van (de klier van) de membrana nictitans kan<br />

KCS induceren.<br />

• Deficiënties, bijvoorbeeld van vitamine A.<br />

• Intoxicaties met planten zoals ‘locoweed’ (genera Oxytropis en Astragalus) of<br />

wolfskers (Atropa belladonna) en botulisme.<br />

• Medicijnen zoals sulfonamiden kunnen (soms binnen 14 dagen!) een blijvende KCS<br />

veroorzaken. Atropine kan het ziektebeeld tijdelijk opwekken. Ook bij algehele<br />

anesthesie ligt de traanproductie stil.<br />

• Ontstekingen en in het bijzonder infecties van de traanklieren. Infecties in de<br />

conjunctivaalzak (bij de kat bijvoorbeeld het niesziektecomplex) vormen<br />

vermoedelijk een belangrijke porte d’entrée voor ontstekingen van de traanklieren,<br />

maar kunnen ook de afvoerbuisjes blokkeren. Ook kunnen midden- en<br />

binnenoorontstekingen de (parasympathische) zenuwvoorziening van de traanklieren<br />

verstoren.<br />

• Auto-immune en degeneratieve ziekten. Voorbeelden zijn het syndroom van Sjögren<br />

en dysautonomie. Het syndroom van Sjögren, waarbij alle slijmvliezen te droog zijn,<br />

is bij de mens (meest bij vrouwen) de belangrijkste oorzaak van het ontstaan van<br />

KCS. Deze aandoening is ook beschreven bij de hond. Bij het dysautonomiesyndroom<br />

bij de kat en de hond treedt degeneratie op van neuronen van de autonome<br />

ganglia (sympathische en parasympathische). Naast mydriasis (bij circa 90% van de<br />

patiënten) is een verlaagde traanproductie een veel voorkomende complicatie (bij<br />

circa 80%).<br />

• Neoplasieën kunnen de traanklieren direct of indirect beschadigen.<br />

• Idiopathisch. Bij de meeste gevallen van KCS kan de primaire oorzaak niet worden<br />

achterhaald.<br />

• Uitdroging door onvoldoende ooglidslagfunctie, zoals bij sterk uitpuilende ogen of<br />

verlammingen.<br />

Verschijnselen<br />

De cornea en conjunctivae verliezen hun normale reflectie en tonen een meer matglanzend<br />

aspect. Het reflectiebeeldje is uiteengeslagen. Er zijn verschijnselen van een<br />

mucopurulente conjunctivitis, zoals roodheid, zwelling, gering blefarospasme (blepharon<br />

is Grieks voor ooglid) en mucopurulente afscheiding, echter zonder de bijbehorende<br />

overmaat aan tranen of natte haren rond het oog. Als de KCS al langer bestaat, zijn ook<br />

tekenen van een chronische superficiële keratitis te verwachten. Deze begint vaak in het<br />

7


Hoofdstuk 5 ogen<br />

8<br />

centrale deel van de cornea, omdat dit het meest aan uitdroging is blootgesteld. De<br />

verschijnselen zijn oedeem, vaatingroei, epitheeldefecten en bij de kat sekwestervorming<br />

van de cornea. Ook de ipsilaterale helft van de neusspiegel, het neusslijmvlies en de<br />

mondholte kunnen een droog aspect vertonen (syndroom van Sjögren). Soms zijn de<br />

droge neusspiegel met een rhinitis zelfs de enige verschijnselen die de eigenaar zijn<br />

opgevallen.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt gesteld aan de hand van de verschijnselen en bevestigd met de<br />

Schirmer Tear Test (zie klinische diagnostiek).<br />

Differentiële diagnose<br />

Differentieel diagnostisch komen de vele andere vormen van conjunctivitis en keratitis in<br />

aanmerking, maar daarbij is de traanproductie juist verhoogd of normaal.<br />

Therapie<br />

De behandeling bestaat uit een lacrimogene component (het stimuleren van de<br />

traanproductie) en een lacrimomimetische component (het overnemen van de functies van<br />

de traanfilm zolang er onvoldoende traanproductie is). De lacrimomimetische component<br />

bestaat in eerste instantie uit het oplossen van de uitvloeiing met acetylcysteïne, het<br />

uitspoelen ervan en het lokaal toedienen van een antibioticum en een ontstekingsremmer<br />

(corticosteroïd). Bij werkelijk acute KCS wordt een kuur met hoge doseringen antibiotica<br />

en corticosteroïden toegediend. Daarnaast kan de cornea vochtig worden gehouden met<br />

kunsttranen en eventueel vitamine A-olie. De lacrimogene component van de therapie<br />

bestaat uit het lokaal toedienen van ciclosporine (T-celremmer) en eventueel het oraal<br />

toedienen van pilocarpine (parasympathicomimeticum).<br />

Als de Schirmerwaarde niet snel (binnen 1 week) en duidelijk verbetert, blijvend nul is of<br />

de eigenaar niet in staat blijkt om deze intensieve behandeling vol te houden, wordt de<br />

patiënt verwezen naar een oogspecialist voor een behandeling met krachtigere, maar niet<br />

veterinair geregistreerde geneesmiddelen. Bij een blijvende Schirmerwaarde van nul valt<br />

een transpositie van de ductus parotideus te overwegen. Hierbij wordt de cornea<br />

bevochtigd door speeksel in plaats van traanvocht. Deze ingreep vereist de kennis en<br />

vaardigheid van een specialist.<br />

Prognose<br />

De prognose van acute KCS is gematigd gunstig. Chronische KCS heeft een<br />

gereserveerde prognose.


5. Oogleden<br />

5.1. Ooglidverwondingen<br />

Voorkomen<br />

Ooglidverwondingen komen vooral voor bij de hond, de kat en het paard.<br />

Oogleden<br />

Verschijnselen<br />

Bij de hond en de kat zijn verwondingen van de oogleden en conjunctivaalzak vaak<br />

winkelhaakvormig en ze bloeden heftig. Als de ooglidrand doorsneden is, zal het defect<br />

zich spontaan vergroten door retractie van de m. orbicularis oculi. Bij paarden komen<br />

ooglidverwondingen het vaakst voor aan het bovenooglid. Meestal zijn dan alle lagen van<br />

het ooglid in de wond betrokken.<br />

Voor een optimaal herstel van de functie van het ooglid is een wondgenezing per primam<br />

essentieel. Dit betekent dat de wond zo snel mogelijk en zorgvuldig gehecht moet worden.<br />

Ooglidverwondingen zijn dus spoedgevallen. Als de wond niet wordt behandeld, geneest<br />

deze per secundam. Door de vorming van littekenweefsel en littekenretractie kunnen dan<br />

blijvende misvormingen van het ooglid ontstaan.<br />

Diagnostiek<br />

Door een zorgvuldige inspectie wordt nagegaan welke structuren van het ooglid bij de<br />

verwonding betrokken zijn. Voordat tot behandeling wordt overgegaan, controleren we de<br />

oogbol op mogelijke beschadigingen en de conjuctivaalzak op de aanwezigheid van<br />

corpora aliena.<br />

Therapie<br />

Ooglidverwondingen moeten direct en zeer nauwkeurig worden gehecht. Ook als zij al<br />

ouder zijn dan 8 uur. Horizontale of verticale niveauverschillen in de ooglidrand zijn<br />

hierbij uit den boze. De wondcorrectie wordt bij voorkeur uitgevoerd onder algehele<br />

anesthesie. Wondtoilet wordt tot een minimum beperkt, dat wil zeggen dat we zo min<br />

mogelijk weefsel verwijderen. Ingedroogde wondranden kunnen met het scalpel worden<br />

afgeschraapt totdat ze weer diffuus gaan bloeden.<br />

Ooglidrandverwondingen waarbij een canaliculus lacrimalis is betrokken of waarbij een<br />

deel van het ooglidweefsel ontbreekt, treden minder vaak op. Er moet dan zodanig worden<br />

gehecht dat de canaliculus wordt gespaard en passabel zal blijven. Als een deel van de<br />

ooglidrand ontbreekt, zal de wond zich nog verder vergroten. Er moet dan een<br />

blefaroplastiek worden verricht. Bij dergelijke gevallen wordt met spoed (dezelfde dag)<br />

verwezen naar een specialist.<br />

Prognose<br />

Mede door de goede bloedvoorziening van de oogleden, verloopt de wondgenezing<br />

meestal voorspoedig, mits een adequate wondbehandeling heeft plaatsgevonden.<br />

5.2. Congenitale aandoeningen<br />

Entropion<br />

I<strong>nl</strong>eiding<br />

Onder entropion verstaan we het naar binnen krullen van (delen van) de ooglidrand. Als<br />

de ooglidrand 180° naar binnen is gedraaid wordt gesproken van een hooggradig<br />

entropion. De standafwijking veroorzaakt irritatie van de cornea, toegenomen<br />

9


Hoofdstuk 5 ogen<br />

10<br />

traanproductie en blefarospasme. De ooglidrand en de buitenzijde van het ooglid worden<br />

hierdoor vochtig. De chronische irritatie van de cornea heeft een mucopurulente<br />

ooguitvloeiing tot gevolg. Op plaatsen waar de haren de cornea raken, ontstaan vaak<br />

corneadefecten of (bij de kat) corneasekwesters. Door de pijn wordt de bulbus<br />

teruggetrokken. Deze enophthalmus veroorzaakt het wegvallen van de steun aan de<br />

ooglidrand, waardoor de ernst van het entropion weer toeneemt. Hierdoor ontstaat een<br />

vicieuze cirkel, die alleen kan worden doorbroken door operatief ingrijpen. De<br />

corneadefecten worden meestal opgevuld met granulatieweefsel. Dit resulteert dan<br />

uiteindelijk in littekenvorming en pigmentatie van de cornea. Soms leidt entropion zelfs<br />

tot corneaperforatie en verlies van het oog.<br />

Entropion berust vermoedelijk op een verstoord spanningsevenwicht tussen de<br />

m. orbicularis oculi en de m. malaris en wordt mede in de hand gewerkt door factoren als<br />

de vorm van de schedel, de anatomie van de orbita en de hoeveelheid en de aard van<br />

eventuele huidplooien rond het oog. Entropion is meestal het gevolg van een (polygeen)<br />

erfelijke afwijking. De afwijking komt voor bij diverse hondenrassen, de kat, het konijn,<br />

knaagdieren, het schaap, het varken (hangbuikzwijn) en het paard. Bij het paard zien we<br />

entropion vooral bij veulens. Meestal betreft het een dan secundair entropion bij<br />

dehydratie. Bij veulens kan worden volstaan met het regelmatig uitrollen van het<br />

entropion, of eventueel het plaatsen van tijdelijke reefsteken (‘tacking’) en het toedienen<br />

van antibiotische oogzalf, eventueel in combinatie met atropine. Bij secundair entropion<br />

moet ook de primaire oorzaak worden verholpen.<br />

De verschijnselen van entropion bij de diverse diersoorten lijken sterk op elkaar. Ter<br />

illustratie zullen we wat dieper ingaan op de afwijking bij de hond en het schaap.<br />

Entropion bij de hond<br />

Voorkomen<br />

Entropion is bij de hond meestal het gevolg van een (polygeen) erfelijke afwijking.<br />

Entropion van de bovenoogleden komt voor in combinatie met trichiasis (zie later).<br />

Hooggradig entropion van het onderooglid komt regelmatig voor bij de chow chow, shar<br />

pei, bouvier, Duitse staande hond, labrador retriever en rottweiler. Angulair entropion<br />

(entropion van de laterale ooghoek), in combinatie met een te ruime, ruitvormige<br />

oogspleet, wordt gezien bij de Sint-bernard en de Duitse dog. Mediaal entropion komt<br />

veel voor bij de kortneuzige honden- en kattenrassen. Entropion is bij uitzondering<br />

secundair aan pijn of afwijkingen die op andere wijze enophthalmus veroorzaken.<br />

Verschijnselen<br />

De verschijnselen bestaan uit epiphora (tranenvloed), natte, naar binnen gedraaide<br />

oogleden, mucopurulente uitvloeiing, blefarospasme, enophthalmus, conjunctivale<br />

vaatinjectie en tekenen van chronische irritatie van de cornea zoals oedeem, vaatingroei,<br />

defecten, granulatie, sekwestervorming en pigmentatie.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt gesteld op basis van de bevindingen bij het oogheelkundig onderzoek.<br />

Bij twijfel, bijvoorbeeld bij geringe verschijnselen zoals alleen een natte onderooglidrand<br />

(oppassen dat niet aan de kophuid wordt getrokken), wordt de entropionproef gedaan (zie<br />

klinische diagnostiek).<br />

Differentiële diagnose<br />

Entropion moet worden onderscheiden van trichiasis of distichiasis (zie later). Bij die<br />

afwijkingen is de ooglidrand normaal zichtbaar. Microftalmie (te kleine oogbol),<br />

blefarofimose (te korte oogspleet), maar ook oogafwijkingen die gepaard gaan met een<br />

heftige enophthalmus (bijvoorbeeld ulcus corneae, uveïtis) kunnen een secundair<br />

entropion veroorzaken.


Oogleden<br />

Therapie<br />

Vaak is het moeilijk uit te maken wat de primaire oorzaak van het entropion is. De<br />

vicieuze cirkel zal veelal moeten worden doorbroken door middel van chirurgische<br />

correctie van het entropion.<br />

Bij laaggradig/habitueel entropion van het onderooglid wordt de cornea beschermd met<br />

een indifferente oogzalf. Bij jonge dieren wordt chirurgische correctie van het entropion<br />

het liefst uitgesteld totdat de kop is volgroeid.<br />

Hooggradig entropion moet chirurgisch worden behandeld. Bij pups jonger dan circa 12<br />

weken (als het anesthesierisico nog relatief hoog is) met hooggradig entropion<br />

(bijvoorbeeld shar pei, chow chow) kunnen eerst reefsteekjes worden aangebracht<br />

(‘tacking’) om corneaschade te voorkomen. Bij iets oudere dieren en ook bij jonge dieren<br />

waarvan de cornea al is beschadigd, moet het entropion geheel chirurgisch worden<br />

gecorrigeerd. Dan moet wel extra worden opgepast voor overcorrectie. Voor de correctie<br />

van entropion bestaan vele chirurgische methodieken. De uitvoering vraagt specifieke<br />

kennis en vaardigheden. Dit geldt zeker voor gecompliceerde vormen van entropion<br />

(onder en boven, mediale ooghoek, met corneasekwester).<br />

Prognose<br />

De prognose is gunstig. Lijders dienen te worden uitgesloten van de fokkerij. Ook het<br />

fokken met ouders en nestgenoten, zeker als zij zouden worden gekruist met dieren uit een<br />

entropionvrije lijn, moet worden ontraden. Het streven naar een korte of juist te ruime<br />

oogspleet dient te worden verlaten.<br />

Entropion bij het schaap<br />

Voorkomen<br />

Entropion bij het schaap is meestal het gevolg van een (polygeen) erfelijke afwijking. Het<br />

komt bij pasgeboren lammeren regelmatig voor. Het betreft meestal een hooggradig<br />

entropion van het onderooglid.<br />

Verschijnselen<br />

De verschijnselen zijn dezelfde als die bij de hond.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt gesteld op basis van de bevindingen bij het oogheelkundig onderzoek.<br />

Differentiële diagnose<br />

Microftalmie en blefarofimose, maar ook oogafwijkingen die gepaard gaan met een<br />

heftige enophthalmus, kunnen een secundair entropion veroorzaken.<br />

Therapie<br />

Bij lammeren kan vaak worden volstaan met reefhechtingen. Andere methoden die<br />

worden toegepast zijn het aanbrengen van agrafen, het subcutaan injecteren van een<br />

antibioticumemulsie of siliconen, of het krachtig kneuzen van het ooglid met de<br />

vingernagel. Deze methoden, die worden toegepast op basis van uitsluitend economische<br />

overwegingen, veroorzaken tractie of een ontstekingsreactie met zwelling die het<br />

entropion zouden moeten opheffen. Zij worden regelmatig, al of niet met medeweten of<br />

zelfs met hulp van de dierenarts, door de schapenhouder zelf uitgevoerd! Het grote nadeel<br />

is dat de mate van de tractie of de reactie slecht is te controleren. Dergelijke methoden<br />

veroorzaken bovendien onnodig pijn en kunnen bij complicaties tot nog veel ernstiger<br />

schade aan het oog leiden.<br />

Prognose<br />

De prognose is gunstig. Lijders moeten van de fokkerij worden uitgesloten.<br />

11


Hoofdstuk 5 ogen<br />

Ectropion bij de hond<br />

12<br />

Onder ectropion verstaan we het naar buiten draaien van (delen van) de onderooglidrand.<br />

Bij inspectie van het oog kijken we dan aan tegen de vrije ooglidrand, met daarin de<br />

uitmondingen van de klieren van Meibom, en soms tegen de palpebrale conjunctiva.<br />

Ectropion gaat bijna altijd samen met een te ruime oogspleet.<br />

Bij een ectropion kan de traanfilm zijn functies niet goed uitoefenen. Er is een groter<br />

verdampend oppervlak voor de traanfilm en de langsstrijkende lucht en de daarin<br />

zwevende partikeltjes zorgen voor extra prikkeling van de conjunctiva. Dit heeft op zijn<br />

minst een chronische catarrale conjunctivitis tot gevolg. Bij de ernstiger gevallen<br />

ondervinden de oogleden lateraal en mediaal geen steun van de oogbol, waardoor op die<br />

plaatsen laaggradig entropion kan optreden. Hierbij kan een ruit- of diamantvormige<br />

oogspleet ontstaan.<br />

Ectropion komt vooral voor bij de hond en berust vrijwel zonder uitzondering op een<br />

polygeen erfelijke afwijking. Helaas wordt de afwijking door eigenaren en door<br />

kynologen als normaal en deels gewenst beschouwd. Zo staat in de rasstandaarden van<br />

sommige rassen bijvoorbeeld: “niet te veel bindvlies tonend” (Sussex spaniël); “het<br />

bindvlies van het onderste ooglid kan soms zonder overdrijving zichtbaar zijn” (basset<br />

Artresien Normand); “vaak openvallend, iets van het rood zichtbaar” (grand bleu de<br />

Gascogne); “het bindvlies van het onderste ooglid is zichtbaar, maar niet overdreven”<br />

(basset hound). Gepredisponeerde rassen zijn naast de hiervoor al genoemde de<br />

Amerikaanse cocker spaniël en de boxer. Bij uitzondering kan ectropion ook een gevolg<br />

zijn van een overgecorrigeerd entropion.<br />

De verschijnselen bestaan uit een min of meer afhangende of naar buiten gedraaide<br />

onderooglidrand, een soms ruitvormige oogspleet, rode, gezwollen, geplooide<br />

conjunctivae met tranenvloed en extra slijmproductie met eventueel pus. Er bestaat een<br />

lichte enophthalmus waardoor de oogbol nog verder van de ooglidrand af komt te liggen.<br />

Vooral in rust zijn de afwijkingen optimaal zichtbaar.<br />

De diagnose wordt gesteld op basis van de bevindingen bij het lichamelijk onderzoek.<br />

Bij geringe afwijkingen kan worden volstaan met spoelen en een afschermende<br />

oliedruppel (bijvoorbeeld met vitamine A), zeker zolang de kop nog niet is volgroeid. Bij<br />

ernstigere afwijkingen is chirurgische correctie noodzakelijk. De prognose is in het<br />

algemeen gunstig, maar correctie van iatrogeen ectropion is lastig en heeft een minder<br />

goede prognose.<br />

Lijders moeten van de fokkerij worden uitgesloten. Tevens dient te worden gestreefd naar<br />

goed aansluitende oogleden met een passende oogspleetlengte, een niet overmatige<br />

kophuid en niet te zware oren. De rasstandaarden zouden dit moeten ondersteunen.<br />

Distichiasis en ectopische ciliën<br />

Bij distichiasis (thrix is Grieks voor haar) groeien één of meer haren vanuit de vrije<br />

ooglidrand waarin zich normaal geen haarzakjes bevinden. De afwijkend geplaatste<br />

haarzakjes liggen meestal in of bij de basis van de klieren van Meibom. De haren monden<br />

uit in de ooglidrand (soms via eigen openingen, maar merendeels door die van de klieren<br />

van Meibom). Zij kunnen ook vanuit het haarzakje onder de conjunctiva doorgroeien in de<br />

richting van de cornea. Zij worden dan ectopische ciliën genoemd. Als de haren naar de<br />

cornea gericht, hard en stug zijn zullen zij de cornea irriteren. Dit veroorzaakt<br />

kenmerkende verschijnselen. Distichiasis en ectopische ciliën komen veelvuldig voor bij<br />

diverse hondenrassen en incidenteel ook bij de kat en het paard.<br />

Gepredisponeerde rassen zijn onder andere Amerikaanse en Engelse cocker spaniël,<br />

boxer, Engelse bulldog, flatcoated retriever, pekinees, Shetland sheepdog en Tibetaanse<br />

terriër.<br />

De verschijnselen bestaan uit epiphora, een natte onderooglidrand, cornea-oedeem, en<br />

vascularisatie en (bij de kat) sekwestratie van de cornea. De lokalisatie van de


Trichiasis<br />

Oogleden<br />

beschadigingen komt overeen met de plaats van de distichiën. Distichiën zijn zonder loep<br />

slecht zichtbaar, maar het slijmpropje dat vaak aan de haar blijft hangen wel. Ectopische<br />

ciliën bevinden zich meestal ter hoogte van de basis van de klieren van Meibom. Als de<br />

haar eenmaal door de conjunctiva is gedrongen, veroorzaakt deze, vooral tijdens het<br />

knipperen, een heftige irritatie van de cornea. Dergelijke patiënten worden meestal<br />

aangeboden met een acuut, heftig blefarospasme. De eigenaar interpreteert dit meestal als<br />

een gevolg van trauma.<br />

De behandeling bestaat uit het verwijderen van de afwijkend geplaatste haren. Een enkele<br />

eigenaar volstaat met het regelmatig epileren van de haren. Definitieve verwijdering wordt<br />

verkregen door het haarzakje te coaguleren, te bevriezen of te excideren. Dit vereist<br />

specifieke vaardigheden en apparatuur en kan beter worden overgelaten aan een specialist.<br />

De prognose is gunstig, al kan het probleem recidiveren. Lijders kunnen beter worden<br />

uitgesloten van de fok.<br />

Onder (oculaire) trichiasis verstaan we haren die zich op een normale plaats bevinden,<br />

maar die door een afwijkende stand de conjunctiva en de cornea irriteren. Bekende<br />

voorbeelden zijn haren op de neusplooi of op het dorsolaterale bovenooglid. De afwijking<br />

komt regelmatig voor bij een aantal hondenrassen en is (polygeen) erfelijk. Trichiasis kan<br />

incidenteel ook voorkomen bij aplasia palpebrae (zie later) of na een ongelukkig genezen<br />

ooglidverwonding of blefaroplastiek.<br />

Neusplooi-trichiasis komt voor bij alle brachycefale rassen maar de ernst wisselt met de<br />

lichaamsbouw. Het streven van fokkers en de vraag van eigenaren of kopers naar honden<br />

met zeer korte neuzen, overmatig veel stop of plooien en sterk prominerende oogbollen<br />

bevordert de meer ernstige vormen van deze aandoening. Neusplooitrichiasis gaat vaak<br />

samen met mediaal entropion, trichiasis van de carunkel en een iets te ruime oogspleet.<br />

De haren van de neusplooi en de mediale ooghoek veroorzaken een ernstige irritatie van<br />

het mediale kwadrant van de cornea tot bijna centraal. De irritatie veroorzaakt traanvloed,<br />

mucopurulente ooguitvloeiing, gering blefarospasme en oedeem, vaatingroei en defecten<br />

in de cornea. Uiteindelijk resulteert dit in littekenvorming en pigmentatie. Bij vormen die<br />

gepaard gaan met exophthalmus en lagophthalmus zijn de verschijnselen ernstiger. Hier<br />

zorgen overmatige uitdroging en een verhoogde kans op beschadiging van het centrale<br />

deel van de cornea voor het ontstaan van een min of meer rond, kratervormig centraal<br />

ulcus, dat zich zeer snel kan verdiepen tot op de membraan van Descemet (zo snel dat de<br />

eigenaar niets merkt). Het ulcus kan dan bij de minste opwinding doorbreken, waarbij de<br />

patiënt zal gillen en janken omdat dit zeer pij<strong>nl</strong>ijk is. Door de pijn wordt de bulbus<br />

teruggetrokken. De eigenaar interpreteert deze verschijnselen vaak als trauma.<br />

Bij ondiepe corneadefecten kan soms worden volstaan met het toedienen van antibiotische<br />

oogzalf en atropine. Veelal dient echter operatief te worden ingegrepen. Meestal wordt<br />

direct een mediale canthoplastiek verricht. Bij adequate chirurgische behandeling is de<br />

prognose goed.<br />

Bovenooglid-trichiasis gaat vaak samen met entropion. Deze vorm komt vooral voor bij<br />

rassen met een overmaat aan huid(plooien) op het voorhoofd en zware oren (bloedhond,<br />

chow chow, shar pei, Engelse cocker spaniël). De haren op de huid van het bovenooglid<br />

of de plooien irriteren bij de ooglidslag de ventrale palpebrale conjunctiva of het dorsale<br />

deel van de cornea. Het proces wordt nog verergerd door de inwaarts roterende kracht die<br />

op de rand van het bovenooglid wordt uitgeoefend door de overmaat aan voorhoofdshuid<br />

als de neus laag wordt gehouden. Er ontstaat dan een combinatie van trichiasis en<br />

entropion van het bovenooglid.<br />

Door de irritatie worden traanvloed en blefarospasme opgewekt, die de irritatie versterken.<br />

De bovenooglidharen zijn vooral aan de laterale zijde nat en donker verkleurd en de<br />

13


Hoofdstuk 5 ogen<br />

Aplasia palpebrae<br />

14<br />

ooglidrand is daar min of meer naar binnen gedraaid. De conjunctiva wordt rood en zwelt<br />

en het cornea-epitheel wordt beschadigd. Bij voortgaande irritatie zal het corneadefect<br />

zich verdiepen en treedt granulatie in het defect op. Het leidt bij uitzondering tot<br />

perforatie. Uiteindelijk blijven ernstige littekens en pigmentatie van de cornea over.<br />

De irritatie door trichiasis (vaak gecombineerd met entropion) kan in een aantal gevallen<br />

tijdelijk worden verminderd door de cornea af te schermen met een indifferente (vitamine<br />

A) zalf of olie. Er dient echter vrijwel steeds chirurgisch te worden ingegrepen. De meest<br />

toegepaste behandeling is het radicaal verwijderen van de huid van het bovenooglid met<br />

de daarop staande wimperachtige haren, waarbij de vrije ooglidrand wordt gespaard,<br />

gevolgd door een geforceerd volgranuleren van de wond. Deze behandeling vereist de<br />

kennis en vaardigheid van een specialist.<br />

Bij adequate chirurgische behandeling is de prognose gunstig. Lijders dienen van de<br />

fokkerij te worden uitgesloten.<br />

Aplasia palpebrae is een congenitale afwijking waarbij de ooglidrand niet of slechts<br />

gedeeltelijk is aangelegd. De afwijking komt vooral voor bij de Perzische kat. Het betreft<br />

meestal het laterale deel van beide bovenoogleden. Aplasia palpebrae wordt regelmatig<br />

gezien in combinatie met andere congenitale oogafwijkingen zoals microftalmie,<br />

keratoconjunctivitis sicca en cataract. De kittens worden veelal geboren met een<br />

gedeeltelijk open oogspleet. De therapie en prognose zijn afhankelijk van de ernst van de<br />

aplasie maar ook van de eventueel aanwezige andere congenitale afwijkingen. Bij lichte<br />

gevallen is geen, of alleen een afschermende, therapie nodig. Bij grotere defecten moet<br />

een vervangend ‘oogliddeel’ worden vervaardigd door middel van een blefaroplastiek. Dit<br />

vereist de kennis en vaardigheid van een specialist.<br />

Dysplasia palpebrae en dermoïden<br />

Dysplasia palpebrae is een congenitale afwijking, die wordt gekenmerkt door misvorming<br />

van het ooglid of door een ectopisch huiddeel (dermoïd) op de ooglidrand, conjunctiva of<br />

cornea. De ooglidslag wordt vaak gestoord en de afwijkend gelokaliseerde en gerichte<br />

haren kunnen de cornea irriteren, met als gevolg oedeem, vaatingroei en pigmentatie. Het<br />

afwijkende huiddeel dient te worden verwijderd en de ooglidrand gesloten. De operatie<br />

wordt bij voorkeur tussen de 8 e en 12 e week verricht (niet eerder in verband met het<br />

anesthesierisico). De ingreep vereist de kennis en vaardigheid van een specialist.<br />

5.3. Neoplasieën van de oogleden<br />

Voorkomen<br />

Neoplasieën van de oogleden worden vooral gezien bij de hond en het rund. Bij de hond<br />

gaat het in 80-90% van de gevallen om adenomen van de kliertjes van Meibom, Zeis of<br />

Moll, bij het rund gaat het om het plaveiselcelcarcinoom. Bij de kat en het paard komen<br />

neoplasieën van de oogleden zelden voor maar het zijn dan wel vaak maligne neoplasieën<br />

(plaveiselcelcarcinoom, basaalcelcarcinomen en sarcoïden). Bij de kat kunnen<br />

ooglidrandneoplasieën worden verward met ooglidverwondingen of een eosinofiel<br />

granuloom.<br />

Verschijnselen<br />

Bij de hond presenteren de neoplasieën zich aanvankelijk als kleine, glazige grijze<br />

bolletjes op de vrije ooglidrand en later als gesteelde, soms wat bloemkoolachtige,<br />

donkere tumortjes van de ooglidrand. Door de ooglidslag en het gewicht van de tumortjes<br />

kunnen ze irritatie van de cornea veroorzaken. Soms bloeden zij iets na een mechanische


Oogleden<br />

beschadiging. Papillomen kunnen hetzelfde aspect hebben, maar hangen meer aan het<br />

epitheel van de buitenzijde van de vrije ooglidrand.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt gesteld op grond van de verschijnselen. De aard van de neoplasie<br />

wordt vastgesteld door middel van histologisch onderzoek.<br />

Differentiële diagnose<br />

De verschijnselen zijn kenmerkend en komen niet voor bij andere aandoeningen.<br />

Therapie<br />

De behandeling bestaat uit het chirurgisch verwijderen van de neoplasie. Bij grotere<br />

neoplasieën moet het ooglid na de resectie worden gereconstrueerd. Dit vereist de kennis<br />

en vaardigheid van een specialist.<br />

Prognose<br />

De prognose is gunstig.<br />

15


Hoofdstuk 5 ogen<br />

6. Conjunctiva<br />

6.1. Hyperplastische traanklier van het derde ooglid (‘cherry eye’)<br />

16<br />

Een hypertrofie/hyperplasie en prolaps van de glandula membranae nictitantis komt vrij<br />

regelmatig voor bij (jonge) honden met meestal veel stop (buldoggen, Cavalier King<br />

Charles spaniël, mastino napoletano), maar is ook wel beschreven bij katten en konijnen.<br />

Mogelijk wordt het veroorzaakt door een onvoldoende stevige verbinding van de basis<br />

van de membrana nictitans met de (peri)orbita. Bij honden treedt het probleem<br />

aanvankelijk vaak eenzijdig op, maar meestal ontstaat de afwijking binnen één tot drie<br />

maanden ook aan het andere oog. De traanklier, met de daarin meekrullende basis van het<br />

kraakbeen van het derde ooglid, puilt enigszins uit aan de basis van de membrana<br />

nictitans. Door hypertrofie en hyperplasie van de traanklier neemt de zwelling verder toe,<br />

waardoor een lichte protrusie van het derde ooglid optreedt. De conjunctiva over de<br />

gezwollen klier staat meer bloot aan uitdroging, stof en beschadigingen, waardoor<br />

ontstekingsverschijnselen zoals roodheid en verdere zwelling optreden. Uiteindelijk is de<br />

zwelling zodanig, dat de rode dikte van achter de membrana nictitans tevoorschijn komt.<br />

Aanvankelijk kan dit intermitterend optreden, maar uiteindelijk blijft de klier permanent<br />

zichtbaar als een rode zwelling (‘kers’, vandaar de naam ‘cherry eye’). Er is vaak enige<br />

slijmerige ooguitvloeiing. Hoewel de Schirmerwaarde meestal normaal of zelfs verhoogd<br />

is, kan een hyperplastische traanklier ook gepaard gaan met keratoconjunctivitis sicca.<br />

Bij inspectie van de oculaire zijde van de membrana nictitans is een vrij gladde, rode,<br />

stevige zwelling zichtbaar, die uitgaat van de basis van het derde ooglid. De overliggende<br />

conjunctiva is rood en gezwollen en kan gezwollen lymffollikels bevatten. Een<br />

medicamenteuze therapie met bijvoorbeeld ontstekingsremmers is niet effectief. De<br />

therapie is dan ook chirurgisch. De klier wordt daarbij in de normale positie<br />

teruggebracht. Hiervoor zijn verschillende methodes beschreven. In verband met het<br />

belangrijke aandeel in de traanproductie mag de hyperplastische klier alleen in<br />

uitzonderingsgevallen worden verwijderd. Het verwijderen van de gehele membrana<br />

nictitans op grond van deze indicatie moet zelfs worden gezien als een beroepsfout.<br />

De prognose is gunstig, al is recidief mogelijk. Ook is er een enigszins verhoogd risico op<br />

het later optreden van een keratoconjunctivitis sicca. Het is dan ook aan te bevelen om de<br />

traanproductie een week na de operatie te controleren en indien nodig direct<br />

medicamenteus in te grijpen.<br />

6.2. Conjunctivitis<br />

I<strong>nl</strong>eiding<br />

Conjunctivitis is een ontsteking van de conjunctivae. De conjunctivae (en de cornea)<br />

worden doorlopend belaagd door noxen van buitenaf, zoals pollen en andere allergenen,<br />

wind, stof, virussen, bacteriën, schimmels, enzovoort. De conjunctivaalzak blijft dan ook<br />

zelden steriel. Tegen al deze invloeden bestaan echter efficiënte afweermechanismen zoals<br />

de traanfilm, het reticulo-endotheliale systeem (RES) en de afgroei van het epitheel.<br />

Conjunctivitis kan ontstaan op basis van zowel infectieuze als niet-infectieuze oorzaken<br />

maar berust meestal op combinaties hiervan. Vaak vormt een primaire factor zoals irritatie<br />

door stof, haren of een virus een porte d’entrée, waardoor een infectieus agens kan<br />

binnendringen. Ook kan de afweer worden onderdrukt door bijvoorbeeld gebrek aan<br />

traanvocht, een infectie met ‘feline immunodeficiency virus’ (FIV) of langdurig gebruik<br />

van corticosteroïden.<br />

Eenzijdige conjunctivitiden worden vaak veroorzaakt door lokale afwijkingen, zoals een<br />

vreemd voorwerp of een verwonding, maar kunnen ook secundair zijn aan bijvoorbeeld


Conjunctiva<br />

irritatie door eigen haren, trauma van de cornea, keratoconjunctivitis sicca, dacryocystitis<br />

(traanzakontsteking), glaucoom of uveïtis. Beiderzijdse conjunctivitiden zijn meestal het<br />

gevolg van een infectie. Bij de kat vooral door de verwekkers van het niesziektecomplex,<br />

bij de hond door Leishmania spp., bij de hond en het fret door het Carrévirus, bij het rund<br />

vooral door Moraxella bovis en bij het schaap en de geit door Mycoplasma spp.,<br />

Chlamydophila spp. en Pasteurella. Bij konijnen is Pasteurella multocida de oorzaak van<br />

conjunctivitis, epiphora, verstopping van de ductus nasolacrimalis en dacryocystitis.<br />

Daarnaast kunnen bij het konijn en knaagdieren vele andere oorzaken een rol spelen, zoals<br />

Staphylococcus aureus, Pseudomonas spp., Haemophilus spp., Treponema<br />

paraluiscuniculi, Mycoplasma spp., Listeria monocytogenes (cavia), chlamydiae (cavia),<br />

en het Myxomavirus.<br />

Bij het konijn en knaagdieren is een hoog ammoniakgehalte en stof vaak een aa<strong>nl</strong>eiding<br />

voor primaire irritatie. Bij deze doorsoorten kan ook door een verlenging van de wortel<br />

van de bovensnijtanden een obstructie van het traankanaal optreden, waardoor er een<br />

eenzijdige of beiderzijdse epiphora kan optreden zonder conjunctivitis. Bij de cavia kan<br />

vitamine C-gebrek leiden tot een conjunctivitis met vlokkerige uitvloeiing. Bij de rat en de<br />

muis wordt regelmatig een chromodacryorrhea gezien. Dit is een overmatige productie<br />

van rode tranen, met als gevolg roodverkleuring rond de ogen. De rode kleur wordt<br />

veroorzaakt door porfyrine, een roodbruin pigment in de Harderse klier dat zich ook onder<br />

normale omstandigheden in de traanfilm bevindt. Bij overproductie van tranen,<br />

bijvoorbeeld door een ontsteking van de Harderse klier, valt de rode kleur pas op.<br />

Bij vogels spelen naast trauma en vitamine A-deficiëntie vaak infectieuze oorzaken een<br />

rol. Belangrijke infectieuze agentia zijn pokkenvirus, stafylokokken, streptokokken,<br />

diverse enterobacteriaceae en Pseudomonas spp. Specifieke aandoeningen worden<br />

veroorzaakt door influenzavirus, Chlamydophila psittaci, Bordetella avium, Haemophilus<br />

parainfluenzae, Mycoplasma spp. en Candida albicans. Een enkele keer worden<br />

parasieten (vooral wormen) aangetroffen achter de membrana nictitans als oorzaak voor<br />

een ernstige conjunctivitis.<br />

Conjunctivitiden worden op verschillende manieren ingedeeld: naar de aard van het<br />

exsudaat (catarrale of sereuze conjunctivitis en purulente conjunctivitis) en op grond van<br />

het histologische beeld (folliculair, plasmacellulair, granulomateus). Daarnaast worden<br />

nog enkele diersoortspecifieke vormen onderscheiden: conjunctivitis neonatorum bij de<br />

hond, de kat en het fret en infectieuze keratoconjunctivitis bij het rund, het schaap en de<br />

geit.<br />

Conjunctivitis veroorzaakt meer jeuk dan pijn. Pijn is meer een teken dat de cornea of<br />

uvea bij het ziekteproces zijn betrokken. De jeuk wordt meestal geuit in de vorm van<br />

wrijven en een gering blefarospasme. Bedreigend voor het oog zijn de (vaak unilaterale)<br />

epitheeldefecten van de conjunctivae en de cornea, die kunnen optreden in het verloop van<br />

niesziekte. Defecten in tegenover elkaar liggende lagen (bijvoorbeeld in de conjunctiva<br />

van het ooglid en van de membrana nictitans) kunnen verkleven en vergroeien<br />

(symblepharon).<br />

Catarrale conjunctivitis bij de hond en de kat<br />

Voorkomen<br />

Een catarrale (of sereuze) conjunctivitis komt regelmatig voor bij de hond en de kat. Bij<br />

deze vorm van conjunctivitis wordt sereus exsudaat bijgemengd in de traanfilm. De<br />

viscositeit van het traanvocht neemt hierdoor toe terwijl de afvoer wordt vertraagd, wat<br />

resulteert in epiphora en de vorming van een traanstreep. Sereus exsudaat wordt vooral<br />

veroorzaakt door noxen als wind, stof en allergenen. Ook acute infecties met virussen,<br />

Mycoplasma spp. en Chlamydophila spp. (feline rhinotracheïtis of niesziekte bij de kat)<br />

kunnen deze vorm van conjunctivitis veroorzaken. Meer conjunctivale reactie treedt op<br />

naarmate de irritatie langer duurt. Hierdoor worden meer epitheelcellen afgestoten en<br />

wordt het exsudaat slijmeriger.<br />

17


Hoofdstuk 5 ogen<br />

18<br />

Verschijnselen<br />

De verschijnselen bestaan uit epiphora, roodheid en een lichte zwelling van de conjunctiva<br />

en sereuze tot muceuze uitvloeiing. In het acute stadium treedt vooral de epiphora op de<br />

voorgrond. In het chronische stadium (weken) nemen de roodheid, zwelling en<br />

slijmproductie toe en kunnen follikels worden gevormd (zie folliculaire conjunctivitis).<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt gesteld op basis van de verschijnselen en de bevindingen van het<br />

lichamelijk onderzoek. Bij een eenzijdige conjunctivitis moet grondig worden gezocht<br />

naar een lokale oorzaak in de vorm van bijvoorbeeld haren of een vreemd voorwerp.<br />

Differentiële diagnose<br />

Een catarrale conjunctivitis moeten we onderscheiden van afwijkingen die conjunctivitis<br />

als (bij)verschijnsel met zich mee kunnen brengen, zoals microftalmie (oogbol te klein),<br />

afwijkingen van de ooglidstand, distichiasis, trichiasis, dacryocystitis (bij druk op de<br />

mediale ooghoek komt pus uit de punctae), keratoconjunctivitis sicca (Schirmerwaarde<br />

verlaagd), glaucoom en uveïtis.<br />

Therapie<br />

Bij een acute catarrale conjunctivitis bestaat de therapie uit het verwijderen van het slijm<br />

door middel van oogspoelingen. De conjunctiva zal zich meestal binnen enkele dagen<br />

spontaan herstellen. Als de afwijkingen langer bestaan of niet op de spoelingen reageren,<br />

wordt de behandeling uitgebreid met een antibioticumhoudende oogdruppel of zalf. Bij<br />

nadrukkelijke verdenking op specifieke infectieuze agentia wordt een meer gerichte keuze<br />

voorgeschreven. Bij katten met rhinotracheïtis wordt bijvoorbeeld de behandeling speciaal<br />

gericht op de micro-organismen die deze ziekte compliceren (tetracyclinen).<br />

Prognose<br />

De prognose van een catarrale conjunctivitis is gunstig.<br />

Purulente conjunctivitis<br />

Voorkomen<br />

Een purulente conjunctivitis komt regelmatig voor bij alle diersoorten en wordt veelal<br />

veroorzaakt door (secundaire) bacteriële infecties na een catarrale conjunctivitis op basis<br />

van bijvoorbeeld een porte d’entrée door een virale infectie. Bijvoorbeeld bij de hond de<br />

ziekte van Carré (hondenziekte), bij de kat niesziekte en bij het konijn myxomatose. Ook<br />

antigene of irriterende stoffen (zoals pollen en stof) en corpora aliena vormen een porte<br />

d’entrée voor bacteriën.<br />

Verschijnselen<br />

De verschijnselen bestaan uit roodheid en zwelling van de conjunctivae en purulente<br />

uitvloeiing. De pus hoopt zich in eerste instantie op in de mediale ooghoek. Bij het konijn<br />

is de pus vaak wit en soms kaasachtig. Naarmate de ontsteking langer aanhoudt worden<br />

meer epitheelcellen en slijm afgescheiden en worden grotere geelgroene slijmproppen<br />

gevormd.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt gesteld op basis van de verschijnselen en de bevindingen bij het<br />

lichamelijk onderzoek. Bij de hond moet een Schirmer Tear Test (zie klinische<br />

diagnostiek) worden uitgevoerd om onvoldoende productie van traanvocht uit te sluiten.


Conjunctiva<br />

Differentiële diagnose<br />

Een purulente conjunctivitis moet worden onderscheiden van afwijkingen die<br />

conjunctivitis als (bij)verschijnsel hebben. Zie verder de differentiële diagnose van de<br />

catarrale vorm.<br />

Therapie<br />

De behandeling bestaat uit het verwijderen van de uitvloeiing door middel van<br />

oogspoelingen. Als de pus zich slecht laat verwijderen kan deze worden opgelost met<br />

acetylcysteïne. Na het spoelen wordt een antibioticumhoudende oogdruppel of -zalf<br />

aangebracht. Voor de antibioticumkeuze wordt verwezen naar de formularia voor<br />

antibioticagebruik. Bij conjunctivitis op basis van een systeemaandoening, zoals feline<br />

rhinotracheïtis of pasteurellose (konijn), of waarbij een sterke indicatie over de verwekker<br />

bestaat, worden lokaal en parenteraal eerste of tweede keuze antibiotica toegediend.<br />

Tevens dient de eventuele overbrenger te worden bestreden of geweerd. De maatregelen<br />

bestaan uit het wassen van de handen, ieder dier eigen medicijnflesjes of -tubes en<br />

antivliegenhalsters of -banden.<br />

Prognose<br />

Een op zichzelf staande purulente conjunctivitis heeft een gunstige prognose. Bij een<br />

conjunctivitis ten gevolge van een infectieziekte is de prognose afhankelijk van de<br />

primaire aandoening.<br />

Folliculaire conjunctivitis bij de hond en de kat<br />

Voorkomen<br />

Een folliculaire conjunctivitis is een conjunctivitis die wordt gekenmerkt door een<br />

lymfoïde hyperplasie. Deze hyperplasie manifesteert zich als 0,5 tot 2 mm grote, bleke,<br />

glazige en aan de basis rode blaasjes (follikels). De aanwezigheid van enkele follikels in<br />

de conjunctivaalzak moet, zeker bij jonge dieren, als normaal worden beschouwd. Een<br />

groter aantal follikels zien we vaak als bij- of restverschijnsel van een langer durende<br />

prikkeling, bijvoorbeeld na feline rhinotracheïtis. De follikels gaan nu zelf optreden als<br />

irritatiebron en houden zodoende de conjunctivitis in stand.<br />

Verschijnselen<br />

De predilectieplaats voor follikels bij de hond is het oculaire slijmvlies van de membrana<br />

nictitans tot aan de overgang naar de (onderliggende) glandula membrana nictitans<br />

superficialis. Bij de kat liggen zij vooral langs de contour van het cartilago. Bij heftigere<br />

processen kunnen de follikels verspreid over de gehele conjunctiva optreden.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt gesteld op basis van de bevindingen bij het lichamelijk onderzoek. Er<br />

wordt gelet op irritatiebronnen of aanwijzingen voor primaire infecties.<br />

Therapie<br />

Als er geen aanwijzingen zijn voor een infectie of een andere oorzaak, bestaat de<br />

behandeling uit het toedienen van corticosteroïdhoudende oogdruppels. Bij onvoldoende<br />

resultaat kunnen de follikels worden verwijderd met behulp van elektrocauterisatie of<br />

curettage. Bij jonge dieren kan de ingreep beter worden uitgesteld tot op een leeftijd van 1<br />

tot 1½ jaar en na de zomerperiode.<br />

Prognose<br />

De prognose van een opzichzelfstaande folliculaire conjunctivitis is goed.<br />

19


Hoofdstuk 5 ogen<br />

Plasmacellulaire conjunctivitis<br />

20<br />

Voorkomen<br />

De plasmacellulaire conjunctivitis komt vrijwel uitsluitend voor bij de Duitse herder en<br />

bastaarden daarvan. Aangetaste dieren lijden vaak tevens aan keratitis pannosa (zie<br />

verderop). Een plasmacellulaire conjunctivitis wordt gekenmerkt door ophopingen van<br />

plasmacellen in de conjunctiva. Aangenomen wordt dat het een immuungemedieerde<br />

aandoening is, die onder invloed van ultraviolet (UV) licht extra actief wordt.<br />

Verschijnselen<br />

De verschijnselen bestaan uit zich langzaam uitbreidende blauwrode, niet pij<strong>nl</strong>ijke<br />

infiltraten in de aan het zo<strong>nl</strong>icht blootgestelde delen van de palpebrale zijde van de<br />

membrana nictitans. Op de lange duur wordt de rand van de membrana nictitans<br />

blauwrood en knobbelig verdikt. De afwijkingen breiden zich vervolgens uit naar de rest<br />

van de conjunctiva.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt gesteld op basis van de bevindingen bij het lichamelijk onderzoek en<br />

kan worden bevestigd door cytologisch onderzoek.<br />

Differentiële diagnose<br />

De plasmacellulaire conjunctivitis moet worden onderscheiden van de overige vormen<br />

van conjunctivitis en van afwijkingen die conjunctivitis als (bij)verschijnsel met zich mee<br />

kunnen brengen (zie differentiële diagnose van catarrale conjunctivitis).<br />

Therapie<br />

De behandeling bestaat uit het toedienen van corticosteroïdhoudende oogdruppels<br />

(overdag) en -zalf (voor de nacht). De behandeling moet levenslang worden volgehouden.<br />

Als alternatief kan lokale ß-bestraling worden toegepast. Hiervoor moet worden verwezen<br />

naar een specialist met de vereiste vergunning.<br />

Prognose<br />

De prognose is gunstig, mits de behandeling levenslang wordt gecontinueerd.<br />

Neonatale conjunctivitis bij de hond en de kat<br />

Voorkomen<br />

Neonatale conjunctivitis (conjunctivitis neonatorum) komt voornamelijk voor bij<br />

pasgeboren pups en kittens, maar kan ook voorkomen bij andere huisdiersoorten die<br />

worden geboren met gesloten oogleden (fysiologisch ankyloblepharon), zoals het fret.<br />

Deze vorm van conjunctivitis wordt doorgaans veroorzaakt door een bacteriële infectie<br />

(voornamelijk stafylokokken) in de nog gesloten conjunctivaalzak. Aangenomen wordt<br />

dat de infectie al intra-uterien optreedt.<br />

Verschijnselen<br />

De verschijnselen openbaren zich enkele dagen na de geboorte en bestaan uit het<br />

bomberen van de oogleden. Als de oogleden zich beginnen te openen vloeit er pus uit de<br />

conjunctivaalzak.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt gesteld op basis van de verschijnselen en de bevindingen bij het<br />

lichamelijk onderzoek.


Conjunctiva<br />

Therapie<br />

De oogleden moeten zo snel mogelijk (verder) worden geopend. Hiertoe wordt een<br />

mosquitoklem in het geultje van de oogspleet gespreid. De oogspleet wordt op deze wijze<br />

‘opengeritst’. De pus zal nu afvloeien. De nabehandeling bestaat uit het oplossen van de<br />

pus met acetylcysteïne, gevolgd door spoelen met lauwwarme NaCl 0,9%. Na het spoelen<br />

wordt een antibioticumhoudende oogzalf aangebracht.<br />

Prognose<br />

Bij een tijdige behandeling is de prognose gunstig. Als de situatie langer blijft bestaan<br />

raken de diepere lagen van de cornea beschadigd. Dit kan aa<strong>nl</strong>eiding geven tot ernstige en<br />

blijvende veranderingen (bijvoorbeeld littekens).<br />

Infectieuze keratoconjunctivitis bij herkauwers<br />

Infectieuze keratoconjunctivitis is de belangrijkste oogziekte bij koppels herkauwers.<br />

Synoniemen voor de aandoening zij houw en ‘pink eye’. De infectie wordt bij het rund<br />

vooral veroorzaakt door Moraxella bovis en bij het schaap en de geit door Mycoplasma<br />

spp., maar ook Chlamydophila en andere bacteriën (bijvoorbeeld Pasteurella spp.) en<br />

virussen spelen een rol. De verspreiding van de infectie over de kudde vindt vooral plaats<br />

via vliegen en in mindere mate door direct contact.<br />

De verschijnselen bestaan uit een mucopurulente ooguitvloeiing. Bij het oogonderzoek<br />

worden blaarachtige plekken in de cornea en verschijnselen van uveïtis gezien. De<br />

behandeling bestaat uit toedienen van een antibioticumhoudende oogzalf. Voor de<br />

middelen van gerichte keuze wordt verwezen naar het formularium melkvee. Atropine<br />

oogzalf kan worden toegediend om de pijn te verlichten. Aangetaste dieren moeten<br />

worden opgestald in een omgeving waar de vliegen worden bestreden. Soms is het<br />

onmogelijk de dieren geheel te isoleren of vaker dan eenmaal per dag te behandelen. In<br />

dergelijke gevallen kan de therapie worden ondersteund door subconjunctivale of<br />

parenterale toediening van een depotantibioticum. Eventueel kunnen antivliegenhalsters<br />

worden aangebracht.<br />

Bij adequate behandeling geneest de afwijking snel. Als niet tijdig wordt ingegrepen<br />

kunnen zich diepe ulcera vormen in de cornea. Deze kunnen leiden tot perforatie, uveïtis<br />

en verlies van het oog.<br />

6.3. Neoplasieën van de conjunctiva<br />

Plaveiselcelcarcinoom van de conjunctiva bij het rund<br />

Het plaveiselcelcarcinoom van het oog is een belangrijke oogziekte bij het rund, met name<br />

bij de Hereford. Het carcinoom komt vooral voor bij dieren ouder dan 5 jaar. Naast<br />

genetische factoren – die waarschij<strong>nl</strong>ijk vooral betrekking hebben op de mate van<br />

pigmentatie van de limbus, conjunctiva en oogleden – worden overmatig zo<strong>nl</strong>icht,<br />

straling, virussen en irritatie door stof, zand, insecten of chemicaliën als oorzaken<br />

genoemd.<br />

Het carcinoom gaat vooral uit van de laterale bulbaire conjunctiva, veelal bij de limbus. In<br />

Nederland lijkt vooral de membrana nictitans een predilectieplaats. De carcinomen<br />

kunnen ook in of op de cornea en de oogleden ontstaan. Aanvankelijk openbaren zij zich<br />

vaak als een stevige, soms keratiniserende, witgrijze plaque. Geleidelijk vertonen de<br />

plekken een meer wrat- of bloemkoolachtig (papillomateus) aspect. De infiltratie (en<br />

daarmee de maligniteit) nemen vaak toe in de tijd. Uiteindelijk treden vaak necrose,<br />

ulceratie, bloedingen en ontsteking op in en rond de neoplasie. Door de infiltratieve groei<br />

kan het carcinoom zich uitbreiden naar de oogleden en ook in de oogbol doordringen.<br />

Metastasering blijft aanvankelijk meestal beperkt tot de regionale lymfknopen en de<br />

21


Hoofdstuk 5 ogen<br />

22<br />

benige structuren rond het oog. Verdere metastasering naar bijvoorbeeld de longen, lever<br />

en nieren treedt pas veel later op.<br />

De diagnose wordt gesteld op grond van de verschijnselen en aan de hand van cytologisch<br />

of histopathologisch onderzoek. Eventueel kan lokale verwijdering door extirpatie van de<br />

membrana nictitans, enucleatio bulbi (verwijdering van de oogbol) of exenteratio orbitae<br />

(het verwijderen van de inhoud van de orbita) worden toegepast. Daarnaast zijn<br />

cryotherapie (door bevriezen) en hyperthermie mogelijk. Ook wordt immunotherapie met<br />

BCG (vaccin op basis van afgezwakte Mycobacterium bovis stam) gebruikt. De meeste<br />

carcinomen gaan in regressie met immunotherapie. De kans op genezing is echter klein<br />

vanwege het maligne karakter. Op langere termijn moet rekening worden gehouden met<br />

een recidief en metastasen. Preventief kan worden geselecteerd op meer pigmentatie van<br />

de limbus, conjunctiva en oogleden. Dieren met een plaveiselcelcarcinoom van de<br />

conjunctiva en hun nakomelingen kunnen het beste worden uitgesloten van de fok.


7. Oogbol<br />

7.1. Congenitale aandoeningen<br />

Microftalmie<br />

7.2. Trauma<br />

Hyphaema<br />

Oogbol<br />

Een aangeboren te kleine oogbol (microftalmie, microphthalmus) is beschreven bij de<br />

hond, kat, muis en rat en bij het fret, konijn, paard, schaap, rund en varken en is veelal het<br />

gevolg van een recessief erfelijk defect. Ook andere oorzaken, zoals prenatale<br />

blootstelling aan een infectieus agens of een teratogene stof, zijn mogelijk. Microftalmie<br />

komt regelmatig voor in combinatie met andere ontwikkelingsstoornissen, zoals coloboma<br />

iridis (een meestal rond tot driehoekig defect in de iris), cataract en retinadysplasie.<br />

Meestal zal de diagnose in het geval van een eenzijdige microftalmie weinig problemen<br />

opleveren. Bij twijfel kunnen de corneadiameters (medio-laterale limbus) worden gemeten<br />

of echografie worden verricht. Bij een beiderzijdse microftalmie zal de grootte moeten<br />

worden vergeleken met die van de nestgenoten. De prognose is afhankelijk van de<br />

gevonden afwijkingen. Er komen uitgesproken gevallen van microftalmie voor, die toch<br />

een functioneel gezichtsvermogen blijken te bezitten.<br />

Een hyphaema of bloeding in de voorste oogkamer is een veel voorkomende complicatie<br />

na oogtrauma. Direct na het trauma is de voorste oogkamer gevuld met bloed. Binnen 1<br />

tot 2 dagen zakken de erytrocyten uit en vormen in de voorste oogkamer een dicht, rood,<br />

horizontaal niveau met daarboven een ophelderend deel. Een nauwelijks ophelderend of<br />

beiderzijds hyphaema is meestal niet het gevolg van trauma, maar eerder een symptoom<br />

van hemorragische diathese of uveïtis (bijvoorbeeld bij maligne lymfoom, FIP en<br />

ehrlichiosis).Het onderzoek dient dan in die richting te worden uitgebreid.<br />

In het acute stadium kunnen enige dagen rust en ontstekingsremmers nuttig zijn. Veelal is<br />

de bloeding echter al spontaan gestopt. Het verwijderen van het bloed door middel van<br />

een ventrale paracenthesis (het puncteren van de voorste oogkamer door de cornea bij de<br />

ventrale limbus) is bij dieren slechts zelden geïndiceerd. Ook de afwisselende lokale<br />

toediening van atropine en pilocarpine geeft geen weze<strong>nl</strong>ijke versnelling van de resorptie.<br />

Eventueel kan worden getracht de restcoagula op te lossen door een weefselplasminogeenactivator<br />

in de voorste oogkamer te brengen.<br />

De prognose is sterk afhankelijk van de oorzaak, maar kan gunstig zijn.<br />

7.3. Overige aandoeningen<br />

Glaucoom (groene staar)<br />

I<strong>nl</strong>eiding<br />

Met de term glaucoom (groene staar) wordt een groep oogaandoeningen aangeduid die<br />

worden gekarakteriseerd door een vermindering van de gevoeligheid en functie, en<br />

vervolgens dood van de retinale ganglioncel, axonverlies, excavatio van de papil en<br />

gezichtsveldverlies gevolgd door blindheid. Bij dieren gaan deze afwijkingen steeds met<br />

23


Hoofdstuk 5 ogen<br />

24<br />

een verhoogde intra-oculaire druk (IOD) gepaard (zie pathofysiologie, hoofdstuk<br />

‘visusstoornissen’).<br />

Op basis van oorzaak worden drie vormen van glaucoom onderscheiden: primair,<br />

secundair en absoluut glaucoom.<br />

Bij primair glaucoom zijn er geen gelijktijdige of voorafgaande andere oogaandoeningen.<br />

Het primair glaucoom bij de hond berust vrijwel steeds op een abnormale ontwikkeling<br />

van het ligamentum pectinatum. Dit werd vroeger ook goniodysplasie of -dysgenese<br />

(Engels: ‘pectinate ligament dysplasia’ = PLD) genoemd, maar wordt tegenwoordig<br />

aangeduid als afwijkingen van het ligamentum pectinatum. Er worden drie types<br />

onderscheiden. De vezels zijn te kort en te breed (fibrae latae), of er bestaan plaatvormige<br />

delen (laminae) en bij de meest afwijkende vorm zit het ligamentum rondom nagenoeg<br />

dicht (occlusio). Wij zullen alleen de hond bespreken, maar een primair glaucoom wordt<br />

ook gezien bij het konijn.<br />

Bij secundair glaucoom is de oorzaak een andere oogaandoening, bijvoorbeeld<br />

lensluxatie, uveïtis of een neoplasie. Bij vogels is er soms sprake van een secundair<br />

glaucoom.<br />

Vaak zijn de veranderingen zo ernstig dat niet duidelijk is of er sprake is van een primair<br />

of een secundair glaucoom. In dergelijke gevallen spreekt men van een absoluut<br />

glaucoom.<br />

Naast deze op de etiologie gebaseerde indeling hanteert men nog een tweede indeling op<br />

basis van de tijdsduur waarin het glaucoom zich ontwikkelt. Men onderscheidt acuut<br />

glaucoom, chronisch glaucoom en buftalmie (of buphthalmus = vergrote oogbol).<br />

Bij acuut glaucoom treedt plotseling (binnen uren) of in het begin ook wel aanvalsgewijs<br />

een sterke drukverhoging op. Bij chronisch glaucoom stijgt de druk minder sterk. Het<br />

verloop is chronisch en de druk kan aanvalsgewijs stijgen. Bij deze vorm zijn de<br />

verschijnselen veel minder duidelijk dan bij het acute glaucoom.<br />

Als het glaucoom lang bestaat – maar bij jonge dieren al eerder – rekt de wand van de<br />

oogbol uit. De oogbol kan hierdoor sterk in omvang toenemen. Dit wordt aangeduid met<br />

de term buphthalmus (vergrote oogbol in het algemeen) of hydrophthalmus (vergroot door<br />

water). Een buphthalmus ontstaat vrijwel uitsluitend op basis van een glaucoom. Bij<br />

uitzondering kan een oogbol groter worden door een massief groeiende intra-oculaire<br />

neoplasie. Bij vogels kan buftalmie opgewekt worden door jonge vogels continu in een<br />

lichte of donkere omgeving te huisvesten.<br />

Glaucoom bij de hond<br />

Voorkomen<br />

Acuut primair glaucoom komt als erfelijke oogafwijking voor bij onder andere de basset<br />

hound, de Amerikaanse cocker spaniël, de bouvier, beagle, flatcoated retriever, Hollandse<br />

herder, Siberische husky, tatra en chow chow.<br />

Verschijnselen<br />

De verschijnselen van een acuut glaucoom bestaan uit anorexie, depressie, en afwerend of<br />

ontwijkend gedrag bij het aanraken van de kop. Bij de mens is bekend dat een acuut<br />

glaucoom een heftige continue (hoofd)pijn veroorzaakt. De afwijkingen beginnen bijna<br />

altijd eenzijdig. Er is een diffuse, onregelmatige blauwwitte verkleuring van de gehele<br />

cornea (oedeem) en er kan sprake zijn van een duidelijk blefarospasme. Door de<br />

verhoogde activiteit van de bulbaire conjunctivale vaatjes ontwikkelt zich een duidelijke<br />

vaatinjectie. De intra-oculaire druk (IOD) is meestal hoog, maar dit is moeilijk vast te<br />

stellen zonder speciale apparatuur (tonometer). De voorste oogkamer is bij primair<br />

glaucoom niet afwijkend, maar de pupil vertoont mydriasis en is lichtstijf. Het oog is<br />

doorgaans (aanvankelijk nog reversibel) blind.<br />

Bij chronisch glaucoom zijn de verschijnselen vergelijkbaar, maar minder uitgesproken.<br />

Als het glaucoom lang bestaat vergroot de oogbol en kan de cornea onregelmatige lijnen<br />

vertonen (striae). Deze worden veroorzaakt door het lekken van kamerwater naar het


Oogbol<br />

stroma door scheuren in de membraan van Descemet. Ze blijven zichtbaar als de druk is<br />

genormaliseerd.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt gesteld op basis van de verschijnselen. De drukverhoging is moeilijk<br />

vast te stellen en moet worden bevestigd met tonometrie.<br />

Differentiële diagnose<br />

Glaucoom moet worden onderscheiden van conjunctivitis, primaire keratitis en uveïtis<br />

anterior (zie later). Bij een conjunctivitis en keratitis vertoont de iris geen afwijkingen en<br />

is er een levendige pupilreactie. Bij een pij<strong>nl</strong>ijke keratitis is eerder miosis te verwachten<br />

dan mydriasis. Bij uveïtis anterior kunnen – gecombineerd met een ‘keratitisbeeld’ – alle<br />

andere uveïtisverschijnselen voorkomen, zoals exsudaat in de voorste oogkamer en een<br />

afwijkende iris. In tegenstelling tot glaucoom zijn bij een uveïtis juist een miosis en een<br />

verlaagde tensie te verwachten. Exophthalmus wordt doorgaans veroorzaakt door een<br />

retrobulbair proces, waarbij primair niet de IOD, maar de retrobulbaire druk is verhoogd.<br />

Therapie<br />

Een acuut glaucoom is een oogheelkundig spoedgeval dat direct adequaat moet worden<br />

behandeld. Als men een glaucoom vermoedt maar niet zeker is van de diagnose, dan moet<br />

de patiënt nog dezelfde dag worden verwezen naar een specialist die beschikt over een<br />

betrouwbare tonometer.<br />

De basisprincipes van glaucoombehandeling zijn als volgt:<br />

1. Vermindering van de kamerwaterproductie door middel van<br />

koolzuuranhydraseremmers (bijvoorbeeld dorzolamide of diclofenamide) en eventueel<br />

bètablokkers (bijvoorbeeld timolol).<br />

2. Verbetering van de afvoercapaciteit door middel van miotica die inwerken op de<br />

postganglionaire parasympathische zenuwvezeluiteinden in het oog (bijvoorbeeld<br />

pilocarpine, een direct werkend cholinergisch farmacon), of een ander<br />

aangrijpingspunt hebben (bijvoorbeeld latanoprost en travoprost, beide<br />

prostaglandine-analogons). Daarnaast verhoogt adrenaline (sympathicomimetisch<br />

farmacon) de uitstroom van kamerwater.<br />

3. Vermindering van het intra-oculaire volume door middel van het toedienen van<br />

hyperosmotische farmaca (bijvoorbeeld glycerine, mannitol of isosorbide). Deze<br />

middelen verminderen de IOD doordat ze een osmotische gradiënt veroorzaken,<br />

waarbij het bloed hypertoon wordt ten opzichte van de intra-oculaire vloeistof, vooral<br />

die in het vitreum. Hierdoor wordt water onttrokken aan de bulbus. Hyperosmotische<br />

farmaca worden gebruikt om de IOD in een noodgeval op snelle wijze te verlagen,<br />

maar langdurig gebruik ervan moet worden ontraden.<br />

Als de druk zich na 1 tot 2 weken op een acceptabel niveau stabiliseert moet een<br />

onderhoudsdosering worden gezocht van een koolzuuranhydraseremmer en een mioticum<br />

die goed worden verdragen en die de eigenaar ook eenvoudig kan blijven toedienen. We<br />

moeten echter beseffen dat nieuwe aanvallen kunnen optreden, die dan weer direct met<br />

hoge doseringen moeten worden gecoupeerd.<br />

Als een glaucoom medicamenteus niet direct (binnen 2 tot 3 dagen) onder controle kan<br />

worden gebracht is chirurgische behandeling geïndiceerd. Hierbij worden delen van het<br />

systeem dat kamerwater aanmaakt gedestrueerd (door middel van een cryo- of<br />

laserbehandeling) of wordt een uitvoeropening gemaakt. Deze behandeling dient te<br />

worden overgelaten aan een specialist.<br />

Als – ondanks alle therapeutische zorg – het gezichtsvermogen van een oog irreversibel<br />

verloren is gegaan en de IOD verhoogd blijft, mag worden aangenomen dat het oog niet<br />

alleen blijvend blind is, maar ook blijvend pij<strong>nl</strong>ijk. In dergelijke gevallen is chirurgische<br />

verwijdering van het oog (enucleatio bulbi) een weldaad voor de patiënt.<br />

Bij een (naar verwachting) primair glaucoom is het uit een oogpunt van preventie aan te<br />

bevelen het andere oog gonioscopisch te laten onderzoeken door een specialist. De<br />

25


Hoofdstuk 5 ogen<br />

26<br />

eigenaar kan de ogen verder regelmatig, maar in ieder geval bij de geringste aanwijzing,<br />

controleren door middel van palpatoire drukmeting en inspectie van het oog en het<br />

opwekken van miosis met een pe<strong>nl</strong>ampje. Verder kan het (nog) niet aangetaste oog<br />

preventief worden behandeld met miotica of bètablokkers.<br />

Honden met een primair glaucoom en honden met een sterk afwijkend lig. pectinatum<br />

dienen te worden uitgesloten van de fokkerij. Ook de ouderdieren kunnen hiervoor beter<br />

niet meer worden gebruikt.<br />

Prognose<br />

Als niet snel therapeutisch wordt ingegrepen treedt binnen 2 tot 7 dagen ernstige en<br />

blijvende schade op aan de retina en de n. opticus. Dit resulteert in een definitief verlies<br />

van het gezichtsvermogen van het desbetreffende oog. De prognose voor de visus is ook<br />

bij adequate behandeling op de lange duur gereserveerd. Bij een duidelijke buphthalmus<br />

mag worden aangenomen dat de zenuwvezels in de retina en papil irreversibel zijn<br />

gedegenereerd en dat het desbetreffende oog daarom blind is en blijft. Hoewel primair<br />

glaucoom zich in eerste instantie meestal eenzijdig manifesteert, ontstaat bij verreweg de<br />

meeste patiënten uiteindelijk ook in het tweede oog een hoge IOD.


8. Cornea en sclera<br />

8.1. Trauma<br />

Verwondingen van de cornea<br />

Cornea en sclera<br />

Voorkomen<br />

Verwondingen van de cornea (hoornvlies) kunnen oppervlakkig, diep of perforerend zijn.<br />

Ze kunnen al of niet door corpora aliena worden veroorzaakt. Perforerende corneadefecten<br />

ontstaan vooral door voorwerpen die de cornea met grote snelheid treffen, zoals nagels,<br />

doorntjes, windbukskogeltjes en hagel. Bijkomend iristrauma kan bloedingen veroorzaken<br />

in de voorste oogkamer, maar ook buiten het oog als de iris die in de corneawond<br />

prolabeert. Daarbij zal een heftige ontstekingsreactie van de uvea optreden. Bij dieper<br />

indringend trauma kunnen bijvoorbeeld ook cataract en bloedingen in het vitreum of de<br />

fundus optreden.<br />

Hagel en windbukskogeltjes kunnen desastreuze vernielingen in het oog aanbrengen.<br />

Dergelijke ogen kunnen vaak alleen nog worden behandeld als (posttraumatische) uveïtis<br />

(zie uveïtis). Kogeltjes of hagel kunnen zelden zonder een veel ernstiger operatietrauma<br />

worden verwijderd. Daarnaast worden zij veelal ingekapseld en geven dan zelden<br />

problemen. Een loodintoxicatie is slechts te verwachten als veel (meer dan 50)<br />

loodpartikels aanwezig zijn.<br />

Verschijnselen en diagnostiek<br />

Het is van belang te weten of de eigenaar de patiënt zelf heeft horen gillen of janken en of<br />

er vloeistof uit het oog is weggelekt. Als er in de vloeistof ook een slijmerig bolletje is<br />

herkend, zou dit de lens of het vitreum kunnen zijn.<br />

Bij een corneaverwonding vertoont de patiënt een sterk blefarospasme, traanvloed,<br />

cornea-oedeem en soms een prolaberend coagulum, met eventueel een deel van de iris of<br />

vrij bloed. Niet-perforerende corneawonden kunnen worden aangetoond met fluoresceïne<br />

(zie klinische diagnostiek). Naast miosis kunnen ook andere verschijnselen van uveïtis<br />

zichtbaar zijn.<br />

Om goed onderzoek te kunnen doen en in verband met de verdere behandeling worden op<br />

het oog alleen druppels gebruikt. Voorafgaande aan het onderzoek worden een lokaal<br />

anestheticum, antibioticum en atropine gedruppeld. Atropine heeft bij vogels geen<br />

pupilverwijdend effect, omdat bij vogels in de iris dwarsgestreepte spiervezels aanwezig<br />

zijn.<br />

Doorntjes kunnen duidelijk boven het cornea-oppervlak uitsteken. Bij dieper gelegen<br />

doornen is een plekje oedeem met in het centrum een bruinzwart puntje te verwachten.<br />

Rond het puntje kan een ringetje aankleuren met fluoresceïne. In de voorste oogkamer<br />

hangt vaak een vlok hemorragisch exsudaat. Soms is de iris blijven hangen aan de punt<br />

van de doorn of prikt de doorn in de lens. Als het prikkende voorwerp er direct weer is<br />

uitgekomen, dan kan een steekkanaal achterblijven dat verdacht veel lijkt op een corpus<br />

alienum. Een metalen corpus alienum, zoals een windbukskogeltje of hagel, kan worden<br />

aangetoond met een röntgenfoto.<br />

Therapie<br />

Als er al duidelijk sprake is van een infectie (veel pus, zwelling, roodheid), dan is afname<br />

van materiaal voor het uit laten voeren van een antibiogram aan te bevelen. Corpora<br />

aliena, zoals plantenknopdelen, chips of kroepoek worden, na lokale anesthesie,<br />

uitgespoeld of uitgenomen. Duidelijk boven het cornea-oppervlak uitstekende doornen<br />

worden met een corpus alienum-pincet uitgetrokken. Bij dieper gelegen doornen<br />

veroorzaakt men slechts oedeem en is het risico groot dat de doorn hierbij uit de pincet in<br />

de voorste oogkamer, of erger nog, in de iris of de lens schiet. De achterzijde van in of<br />

27


Hoofdstuk 5 ogen<br />

28<br />

onder het cornea-oppervlak gelegen doornen worden meestal met twee canules aangeprikt<br />

waarna de doorn kan worden verwijderd.<br />

Een uitpuilend coagulum met exsudaat of een stafyloom (via perforatie uitpuilende<br />

irisslip) worden niet aangeraakt of uitgespoeld. Dergelijke gevallen moeten met spoed<br />

worden verwezen! Indien er nog bloedverlies optreedt wordt adrenaline op het oog<br />

gedruppeld. De spasme van de ciliaire musculatuur en daarmee de pijnsensatie, wordt met<br />

atropine onderdrukt. Daarnaast worden alvast lokaal antibiotica en per injectie<br />

breedspectrum-antibiotica toegediend. In verband met de verdere behandeling worden op<br />

het oog alleen druppels gebruikt. Verder worden per injectie niet-steroïde (niet bij de kat)<br />

of steroïde (niet bij het paard en liever ook niet bij vogels) ontstekingsremmers<br />

toegediend.<br />

Bij diepe corneadefecten tot op de membraan van Descemet (kleurt niet met<br />

fluoresceïne!), valt het laten overhechten van de membrana nictitans te overwegen. Omdat<br />

een practicus vaak niet over alle benodigde materialen beschikt, op het terrein van de<br />

oogchirurgie onvoldoende ervaring heeft en vaak ook terughoudend is om aan de cornea<br />

te werken, worden patiënten met een corpus alienum of ernstige defecten in de cornea<br />

veelal onmiddellijk verwezen naar een specialist. Voor het vervoer (en de herstelperiode)<br />

wordt de patiënt van een kraag of van een halster met oogbeschermer voorzien.<br />

Veretsing van de cornea<br />

Voorkomen<br />

Zuren en basen, zoals accuzuur, (af)wasmiddelen en ongebluste kalk, kunnen ernstige<br />

veretsing van de cornea veroorzaken. Zuren zijn iets minder gevaarlijk dan basen doordat<br />

de optredende eiwitprecipitatie verder indringen in de cornea verhindert. Alkalische<br />

stoffen kunnen de binnenzijde van de cornea bereiken, waardoor het endotheel irreversibel<br />

wordt beschadigd.<br />

Verschijnselen<br />

De verschijnselen bestaan uit een heftig blefarospasme en verhoogde traanproductie met<br />

een min of meer duidelijke muceuze uitvloeiing. De lidranden kunnen ontkleurd en<br />

gezwollen zijn. De conjunctiva is oedemateus en hyperemisch, met bloedige defecten. De<br />

cornea vertoont een dicht, diffuus cornea-oedeem (soms met het aspect van gekookt eiwit)<br />

en er kunnen grote, fluoresceïne-positieve corneadefecten aanwezig zijn. Vaak bestaan<br />

reflectoire uveïtisverschijnselen, zoals miosis en fotofobie.<br />

Therapie<br />

De eigenaar moet onmiddellijk na het ongeval het oog ruim uitwassen met liefst<br />

lauwwarm leidingwater, maar desnoods met slootwater. De eerste seconden tot minuten<br />

zijn verreweg het belangrijkst! Als vaststaat dat het een alkalische veretsing betreft, kan<br />

ook worden gespoeld met een verdunde oplossing van azijn- of boorzuur. De dierenarts<br />

kan het beste na lokale anesthesie langdurig spoelen met lauwwarme 0,9% NaCloplossing<br />

(1 tot 2 liter). De conjunctivaalzak wordt gecontroleerd op achtergebleven<br />

resten. De nabehandeling bestaat uit antibioticumhoudende oogdruppels, atropineoogdruppels<br />

en enkele dagen parenteraal toegediende ontstekingsremmers.<br />

Als het endotheel is vernietigd kan alleen een corneatransplantatie nog uitkomst bieden.<br />

Dit vereist de kennis en vaardigheid van een specialist.


8.2. Keratitis<br />

I<strong>nl</strong>eiding<br />

Cornea en sclera<br />

Keratitis is een ontsteking van de cornea. Deze kan berusten op een primaire aandoening<br />

van de cornea, maar vaker is de ontsteking secundair aan andere aandoeningen. Hierbij<br />

moet vooral worden gedacht aan irritatie door haren, een vreemd voorwerp, uitdroging<br />

(keratoconjunctivitis sicca), glaucoom of iritis. Omdat deze aandoeningen vaak een andere<br />

behandeling vereisen dan de keratitis, moet bij ontstekingen van de cornea altijd worden<br />

gezocht naar een eventuele achterliggende oorzaak.<br />

De verschijnselen en de wijze waarop de cornea geneest variëren met de diepte van de<br />

aantasting:<br />

1. Bij oppervlakkige defecten van de cornea – bijvoorbeeld een kras door een<br />

zandkorreltje – zullen pijn, traanvloed en licht oedeem optreden. De oppervlakkige<br />

epitheelcellen zullen verder afplatten en over het defect migreren, waardoor het defect<br />

na 8 tot 10 uur weer is afgedekt. Binnen enkele dagen is het epitheel weer op de<br />

oorspronkelijke dikte en binnen een week heeft de cornea zich zonder littekenvorming<br />

hersteld.<br />

2. Bij matig diepe defecten (tot op ongeveer een derde van de cornea) zijn de<br />

verschijnselen heftiger, maar is de herstelreactie aanvankelijk hetzelfde als bij<br />

oppervlakkige defecten. Het defect in de basale cellaag van het cornea-epitheel wordt<br />

nu echter tevens vanuit de randen opgevuld door delende basale cellen. Het litteken<br />

blijft microscopisch zichtbaar als een zeer ondiep delletje van epitheel en<br />

onregelmatig gelegen basale cellen.<br />

3. Bij diepere defecten (meer dan een derde van de cornea) zal vooral de oedeemvorming<br />

meer op de voorgrond treden. Binnen enkele uren wordt het defect afgedekt<br />

met een grijzig beslag van via de traanfilm aangevoerde leukocyten. De epitheelcellen<br />

aan de rand van de wond zullen trachten het defect weer af te dekken, waardoor de<br />

randen afronden. Vanaf de meest nabije limbus zullen vaatjes naar het defect<br />

uitgroeien en het defect opvullen met rozerood, blazig fibro-angioblastenweefsel.<br />

4. Bij defecten tot op de membraan van Descemet is de cornea zo dun geworden, dat een<br />

gering trauma (stoten, maar ook manuele drukmeting) al een perforatie kan<br />

veroorzaken. Hierbij ontsnapt kamerwater uit het oog. De perforatie wordt uiteindelijk<br />

afgesloten doordat het kamerwater stolt of doordat er een irisslip in de perforatie<br />

wordt gezogen. Vanuit de iris wordt fibro-angioblastenweefsel gevormd, dat de<br />

perforatie definitief afsluit.<br />

De regeneratie van de cornea kan worden geremd door haren, follikels, littekens, pus, stof,<br />

micro-organismen en lyserende stoffen, maar ook door geneesmiddelen en diagnostica.<br />

Hierbij dient in het bijzonder te worden gedacht aan corticosteroïden en lokale<br />

anesthetica. Corticosteroïden dienen daarom uitsluitend te worden toegediend als de<br />

remmende effecten nadrukkelijk worden gewenst, de risico’s van de ongewenste<br />

neveneffecten opwegen tegen de voordelen en de nevenwerkingen zoveel mogelijk<br />

worden bestreden. Lokale anesthetica remmen de epithelisatie en verminderen de<br />

traanproductie en ooglidslagreflex. Ook kunnen zij een toestand van overprikkeling<br />

veroorzaken (neuritis dolorosa). Zij mogen dan ook uitsluitend als diagnosticum worden<br />

gebruikt!<br />

Oppervlakkige keratitis zonder defecten<br />

Voorkomen<br />

Een oppervlakkige keratitis zonder defecten wordt regelmatig gezien bij de hond, de kat<br />

en het paard. Bij vogels worden deze vaak in verband gebracht met het hanteren van de<br />

vogels of verwondingen door kooien. De aandoening kan eenzijdig of beiderzijds<br />

voorkomen. Verscheidene micro-organismen (virussen, bacteriën, schimmels, gisten,<br />

29


Hoofdstuk 5 ogen<br />

30<br />

Mycoplasma spp.) kunnen een keratitis veroorzaken. De belangrijkste veroorzakers bij de<br />

kat zijn de verwekkers van voorste luchtweginfecties (niesziekte). Ook specifieke<br />

keratitiden, vaak op basis van auto-immune oorzaken zijn mogelijk. In dergelijke gevallen<br />

is er vooral granulatie met daarin veel plasmacellen.<br />

Verschijnselen<br />

De verschijnselen bestaan uit oedeem, oppervlakkige vaatingroei, granulatie,<br />

littekenvorming en eventueel pigmentatie.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt vooral gesteld op basis van de verschijnselen en door het uitsluiten van<br />

andere oorzaken. Door middel van microbiologisch of pathologisch onderzoek<br />

(histologie) kan worden getracht de precieze oorzaak vast te stellen.<br />

Differentiële diagnose<br />

Een oppervlakkige keratitis moet worden onderscheiden van afwijkingen die keratitis als<br />

(bij)verschijnsel met zich mee kunnen brengen, zoals entropion en ectropion, distichiasis,<br />

ectopische ciliën, trichiasis, dacryocystitis (traanzakontsteking), keratoconjunctivitis sicca,<br />

glaucoom en uveïtis.<br />

Therapie<br />

De therapie is symptomatisch en bestaat, afhankelijk van de oorzaak, uit lokale toediening<br />

van antibiotica of corticosteroïden. Voor gerichte keuze wordt verwezen naar de<br />

antibioticaformularia. De behandeling met corticosteroïden wordt geleidelijk afgebouwd.<br />

Als er binnen 2 tot 4 dagen geen verbetering optreedt, dient het onderzoek te worden<br />

herhaald en uitgebreid.<br />

Prognose<br />

De prognose is gereserveerd.<br />

Oppervlakkige keratitis met defecten<br />

Voorkomen<br />

Een oppervlakkige keratitis met defecten (oppervlakkig ulcus corneae) komt zowel voor<br />

bij de hond als bij de kat. De defecten kunnen het gevolg zijn van irritatie (infecties,<br />

haren, vreemde voorwerpen, uitdroging) of van degeneratie. Bekende voorbeelden van de<br />

degeneratieve vorm zijn het indolente ulcus (ulcus rodens/boxerulcus) bij de boxer, maar<br />

ook bij oudere dieren in het algemeen, en de corneasekwester bij (kortneuzige) katten.<br />

Ook bij het konijn wordt een op het indolente ulcus lijkend cornea-ulcus beschreven.<br />

Behalve bij kortneuzige katten, komen corneasekwesters ook voor bij normaal- of<br />

langschedelige katten en kunnen dan gerelateerd zijn aan een infectie met het feline<br />

herpesvirus-1.<br />

Verschijnselen.<br />

De verschijnselen bestaan uit blefarospasme, verhoogde traanproductie, muceuze<br />

uitvloeiing, conjunctivale hyperemie, cornea-oedeem en een onregelmatig begrensd en<br />

eventueel aan de randen ondermijnd fluoresceïne-positief corneadefect zonder vaatingroei.<br />

Er kunnen tevens reflectoire uveïtisverschijnselen optreden, zoals miosis en fotofobie.<br />

Oppervlakkige ulcera zijn veelal tamelijk indolent (genezen traag). Het sekwester is een<br />

zeer indolent proces. De corneasekwester bij de kat begint meestal met een diffuse<br />

pigmentatie van het epitheel in het centrale deel van de cornea. Hieruit vormt zich<br />

langzamerhand een dikkere, glanzende, zwartbruine plaque (sekwester) in het corneaoppervlak.


Cornea en sclera<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt gesteld op basis van de verschijnselen en de bevindingen bij het<br />

lichamelijk onderzoek. De fluoresceïneproef en de Schirmer Tear Test zijn belangrijke<br />

onderdelen van het onderzoek, omdat daarmee de aard en de grootte van het defect<br />

kunnen worden vastgesteld en een belangrijke oorzaak kan worden uitgesloten.<br />

Differentiële diagnose<br />

Differentieel diagnostisch moeten we denken aan corneadefecten op basis van trauma.<br />

Deze zijn echter doorgaans krasvormig en daarbij treedt geen ‘spontane’ ondermijning op.<br />

Therapie<br />

Spontane genezing van oppervlakkige ulcera treedt veelal pas op na vaatingroei door<br />

middel van fibro-angioblastenweefsel en duurt vaak weken. Ulceraties van de cornea<br />

kunnen worden gecompliceerd door infecties met lyserende bacteriën. Dit kan leiden tot<br />

soms zeer agressief verlopende diepe ulceraties. Ter bestrijding en preventie van infecties<br />

wordt lokaal behandeld met antibiotica. Voor de keuze van het antibioticum wordt<br />

verwezen naar de antibioticumformularia. Het ciliair spasme wordt onderdrukt met<br />

atropine oogzalf. Bij een trage genezing van het ulcus – en dus een langdurig gebruik van<br />

atropine – is het belangrijk om de traanproductie periodiek te controleren.<br />

Losliggende of gedegenereerde delen en randen van het ulcus moeten chirurgisch worden<br />

verwijderd en het ulcus moet worden geactiveerd. Dit vereist de kennis en vaardigheid<br />

van een specialist.<br />

Diep ulcus corneae<br />

Voorkomen<br />

Diepe cornea-ulcera zijn meestal het gevolg van een secundaire bacteriële infectie, vaak in<br />

combinatie met een verminderde weerstand. Ze kunnen ook het gevolg zijn van een al<br />

bestaand primair defect van bijvoorbeeld virale oorsprong (zoals herpesinfecties bij de kat<br />

en het paard). Bij de pekinees dient in dit verband vooral te worden gedacht aan<br />

neusplooi-irritatie en lagoftalmie (oog kan zich niet sluiten). Bij alle kortneuzige dieren<br />

kan ook microtrauma en uitdroging van de exophthalmische en dus minder goed<br />

beschermde oogbollen de initiërende factoren zijn. Bij het paard moet vooral worden<br />

gedacht aan ulcera op basis van infecties met schimmels of Herpesvirus (EHV-2 en EHV-<br />

5) en bij herkauwers aan infectieuze keratoconjunctivitis bovis/ovis. Bij vogels spelen<br />

ooglidaandoeningen en trauma (inclusief corpora aliena) vaak een rol.<br />

Proteasen, die worden geproduceerd door bacteriën, zoals Pseudomonas spp. en<br />

hemolytische streptokokken, maar ook endogene collagenasen kunnen de eiwitten in het<br />

stroma van de cornea in zeer korte tijd verweken en oplossen. Hierdoor kan gemakkelijk<br />

een perforatie ontstaan.<br />

Verschijnselen<br />

De verschijnselen zijn blefarospasme, verhoogde traanproductie (behalve bij<br />

keratoconjunctivitis sicca), mucopurulente uitvloeiing, conjunctivale hyperemie, lokaal<br />

cornea-oedeem en een onregelmatig begrensd, kratervormig en eventueel aan de randen<br />

ondermijnd fluoresceïne-positief corneadefect, al of niet met vaatingroei. Er zijn vaak<br />

reflectoire uveïtisverschijnselen, zoals miosis en fotofobie.<br />

Het ulcus kan zich zeer snel verdiepen (1 tot 2 dagen) en uitbreiden. De rand kan<br />

verweken en zwellen en een stroperig, gelig aspect krijgen. Ook de andere ontstekingsverschijnselen<br />

nemen snel in heftigheid toe. Bij defecten tot op de membraan van<br />

Descemet vertoont de bodem van het defect geen oedeem meer. Ook kleurt deze laag niet<br />

aan met fluoresceïne. Een defect met een helder centrum wijst er dus op dat alleen de<br />

membraan van Descemet en het endotheel de cornea nog voor perforatie behoeden. Een<br />

gering trauma (stoten, opwinden, maar ook manuele drukmeting) is dan al voldoende om<br />

het oog te doen perforeren.<br />

31


Hoofdstuk 5 ogen<br />

32<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt gesteld op basis van de verschijnselen en de bevindingen bij het<br />

lichamelijk onderzoek. Als er al duidelijk sprake is van een infectie, is het aan te raden om<br />

materiaal af te nemen voor bacteriologisch onderzoek en een antibiogram. Veel informatie<br />

kan worden verkregen door cytologisch onderzoek van materiaal dat is afgenomen uit de<br />

laesies. Gelet wordt op celtype (onder andere ontstekingscellen) en de aanwezigheid van<br />

infectieuze agentia. Bij vogels worden routinematig meerdere preparaten gemaakt en<br />

gekleurd met een snelkleuring (Hemacolor ® ) en een gemodificeerde Ziehl-Neelsen (voor<br />

Chlamydophila spp.). Zelfs de aanwezigheid van enkele bacteriën in het cytoplasma van<br />

macrofagen of epitheelcellen kan van diagnostisch belang zijn.<br />

Therapie<br />

De pus wordt opgelost met acetylcysteïne en voorzichtig weggespoeld. Lokaal en<br />

eventueel parenteraal worden gerichte breedspectrumantibiotica toegediend. In verband<br />

met de verdere behandeling worden alleen oogdruppels gebruikt. Een uitpuilend coagulum<br />

met exsudaat of een stafyloom (via de perforatie uitpuilende irisslip) worden niet<br />

aangeraakt of uitgespoeld. Spasme van de ciliaire musculatuur (en daarmee de<br />

pijnsensatie) wordt met atropine onderdrukt. Patiënten met een diep cornea-ulcus dienen<br />

met spoed te worden verwezen naar een specialist voor verdere behandeling. Voor het<br />

vervoer (en de herstelperiode) wordt de patiënt van een kraag of van een halster met<br />

oogbeschermer voorzien.<br />

Prognose<br />

De prognose dient aanvankelijk gereserveerd te worden gesteld. Als niet zeer snel wordt<br />

ingegrepen kunnen agressieve ulcera binnen een dag leiden tot perforatie, panoftalmie<br />

(ontsteking van de gehele oogbol) en verlies van het oog.<br />

Pannus (keratitis pannosa) bij de hond<br />

Pannus is een chronische oppervlakkige proliferatieve keratitis, die sterk wordt<br />

geactiveerd door UV-licht. Met de term pannus wordt een cellulaire infiltratie bedoeld die<br />

overgaat in fibrovasculair weefsel, dat de cornea vanaf de limbus infiltreert. De<br />

afwijkingen beginnen vrijwel steeds lateraal – daar waar de cornea het meest aan het licht<br />

is blootgesteld – en overwoekeren de cornea van beide ogen.<br />

Pannus (keratitis pannosa) wordt ook wel keratitis superficialis chronica (Überreiter),<br />

keratitis photoallergica en keratitis vasculosa et pigmentosa genoemd. De aandoening<br />

komt vooral voor bij de Duitse herder, de bastaarden daarvan, en in een minder ernstige<br />

vorm ook bij de dashond (langhaar).<br />

De verschijnselen bestaan uit beiderzijds licht, oppervlakkig, cornea-oedeem in het<br />

ventrolaterale limbusgebied, met aansluitend conjunctivale en corneale vaatactiviteit,<br />

gevolgd door granulatie en pigmentatie. De afwijking kan in combinatie met een<br />

plasmacellulaire conjunctivitis voorkomen. Een fel verloop is te verwachten tijdens<br />

zonnige periodes en bij verblijf aan of op het water, in de sneeuw en op grote hoogte.<br />

De therapie bestaat uit het levenslang onderdrukken van het ontstekingsproces met<br />

ontstekingsremmers in de vorm van een corticosteroïdhoudende oogdruppel overdag en<br />

een corticosteroïdhoudende oogzalf voor de nacht. De behandeling kan worden<br />

ondersteund door middel van lokale toediening van ciclosporine of lokale ß-bestraling.<br />

Het afprepareren van de woekerende laag (keratectomie) moet worden ontraden, omdat dit<br />

leidt tot blijvende verdunning van de cornea en het proces niet wordt gestopt. Bij pannus<br />

dient blootstelling aan UV-licht zoveel mogelijk te worden vermeden. Hierbij kan een<br />

zonnebril voor honden nuttig zijn. Lijders dienen van de fok te worden uitgesloten.<br />

Als in een vroeg stadium adequaat wordt ingegrepen en consequent wordt behandeld is de<br />

prognose goed. Als de behandeling versloft, dan moet de prognose gereserveerd worden<br />

gesteld.


9. Uvea<br />

9.1. Uveïtis<br />

I<strong>nl</strong>eiding<br />

Lens en vitreum<br />

De uvea (of tunica vasculosa) bevat zeer veel bloedvaten voor de metabole verzorging van<br />

het inwendige van de oogbol. Het is de middelste laag van de wand van de oogbol en<br />

bestaat uit het regenboogvlies (iris), het straalvormig lichaam (corpus ciliare) en het<br />

vaatvlies (choroidea).<br />

Uveïtis is een ontsteking van (een deel van) de uvea. De aandoening komt voor bij alle<br />

diersoorten, maar is vooral bekend bij de hond, de kat, roofvogels en het paard. Vaak is de<br />

hele uvea bij het proces betrokken, maar ook een op zichzelf staande iritis, iridocyclitis<br />

(uveïtis anterior) of choroiditis, chorioretinitis (uveïtis posterior) kunnen voorkomen.<br />

De belangrijkste oorzaken van uveïtis zijn trauma, infecties en immunologische reacties.<br />

• Posttraumatische uveïtis wordt zowel veroorzaakt door de schokgolf als de<br />

vervorming van de oogbol en de reflexen via de zenuwvezels in de cornea. Trauma<br />

waarbij de oogbol wordt gepenetreerd (bijvoorbeeld door een doorn, krab of intraoculaire<br />

chirurgie) heeft vrijwel zonder uitzondering uveïtis tot gevolg. Vooral<br />

kattenkrabben zijn hierom berucht.<br />

• Infectieuze uveïtis kan worden veroorzaakt door diverse soorten micro-organismen.<br />

Virussen vormen een belangrijke groep.<br />

o Bij de hond waren het canine adenovirus (CAV-1), dat hepatitis contagiosa<br />

canis (HCC) veroorzaakt, en vroeger het geattenueerde levende entvirus de<br />

beruchtste verwekkers van uveïtis anterior. Door consequent te vaccineren<br />

met het nauw verwante CAV-type 2 komt deze reactie nu vrijwel niet meer<br />

voor.<br />

o Bij de kat kunnen het infectieuze peritonitis virus (FIP), het feline<br />

leukemievirus (FeLV) en het feline immuundeficiëntievirus (FIV)<br />

doordringen in de uvea en een ontsteking veroorzaken. Dit is vaak een van de<br />

eerste verschijnselen van een infectie met deze virussen.<br />

o Bij het paard wordt aangenomen dat het influenza- en het adenovirus een rol<br />

spelen bij maanblindheid (uveïtis).<br />

o Bij vogels (met name pluimvee) kan het aviaire encefalomyelitisvirus een<br />

iridocyclitis en cataract veroorzaken en kan de ziekte van Marek (herpesvirus)<br />

leiden tot een uveïtis anterior. Als oorzaak voor deze aandoening worden ook<br />

leptospiren, Brucella en streptokokken genoemd, maar in het algemeen<br />

dringen bacteriën slechts bij hoge uitzondering (tuberculose!) hematogeen<br />

door tot in de uvea. Bij vogels (onder andere kalkoenen) kan een Pasteurella<br />

multocida (vogelcholera) een panoftalmie veroorzaken en kunnen we een<br />

uveïtis zien bij Mycoplasma gallisepticum infecties.<br />

Andere micro-organismen die een uveïtis kunnen veroorzaken zijn: Ehrlichia<br />

canis (ehrlichiosis), Rickettsia rickettsii (‘rocky mountain spotted fever’) en<br />

protozoën (Leishmania infantum en Leishmania donovani, Toxoplasma gondii).<br />

Toxoplasmose kan een chorioretinitis en blindheid veroorzaken bij kanaries. Bij<br />

konijnen kan Encephalitozoon cuniculi een uveïtis veroorzaken. Parasieten<br />

(Dirofilaria immitis) kunnen in de uvea en zelfs in de voorste oogkamer<br />

doordringen. Migrerende Toxacara-larven kunnen bij dier en mens een lokale<br />

chorioretinitis veroorzaken. Schimmels en gisten kunnen ook een intacte oogbol<br />

binnendringen. Zij kunnen een uveïtis veroorzaken die zich kan uitbreiden tot in<br />

de gehele oogbol en zelfs tot in de meningen en hersenen. Voorbeelden zijn<br />

Cryptococcus, Aspergillus, Blastomyces, Coccidioidomyces, Histoplasma,<br />

33


Hoofdstuk 5 ogen<br />

34<br />

Candida, en Paecilomyces. In streken waarin deze schimmelachtigen endemisch<br />

zijn (bijvoorbeeld Zuid-Europa en het zuiden van de VS) worden deze vormen<br />

van uveïtis regelmatig gezien.<br />

• Immuungemedieerde uveïtis kan zowel ontstaan door overgevoeligheidsreacties als bij<br />

auto-immuunziekten. Bekende voorbeelden zijn lupus erythematosus en het<br />

uveodermatologisch syndroom bij de hond en chronische recidiverende uveïtis bij het<br />

paard (maanblindheid).<br />

• Uveïtis kan ook ontstaan door snelgroeiende en veel ruimte-innemende intra-oculaire<br />

of gegeneraliseerde neoplasieën. Men spreekt dan wel van pseudo-uveïtis. Ook<br />

metabole afwijkingen (zoals hyperlipoproteïnemie) kunnen sporadisch uveïtis<br />

veroorzaken.<br />

Een uveïtis kan eenzijdig of beiderzijds voorkomen. Bij een beiderzijdse uveïtis is de kans<br />

dat de afwijking door een infectieziekte of een immuunreactie wordt veroorzaakt duidelijk<br />

groter dan bij een eenzijdige uveïtis.<br />

Uveïtis bij de hond en de kat<br />

Bij de hond en de kat komen diverse vormen van uveïtis voor: posttraumatisch, infectieus<br />

en immuungemedieerd (zie i<strong>nl</strong>eiding). Een posttraumatische uveïtis komt regelmatig voor,<br />

vooral ten gevolge van een perforerend vreemd voorwerp (doorn) of een kattenkrab.<br />

Er wordt onderscheid gemaakt tussen uveïtis anterior en uveïtis posterior, die overigens<br />

ook samen kunnen optreden. Bij uveïtis anterior wordt het kamerwater meer of minder<br />

troebel door de vrijkomende proteïnen, vervalproducten, pigmentcellen, fibrine, bloed- en<br />

ontstekingscellen (hypopion). De exsudaatvlokken kunnen zich ook vastzetten op het<br />

voorste lenskapsel, het irisoppervlak en in de drainagehoek. Dit kan gemakkelijk<br />

aa<strong>nl</strong>eiding geven tot vergroeiingen tussen iris en cornea (synechiae anterior) en tussen iris<br />

en lens (synechiae posterior). De iris zwelt en kan een meer gespannen of juist een<br />

hobbelig oppervlak gaan vertonen (iris bombé). De zwelling kan zo ernstig zijn dat de<br />

voorste oogkamer vrijwel geheel wordt opgevuld. Er is meestal een duidelijke miosis<br />

(behalve bij sommige synechiae) en een onregelmatige pupilvorm.<br />

Bij het opruimen door leukocyten komen lysozymen vrij, die een acuut cornea-oedeem<br />

kunnen induceren. Een dergelijk oog staat bekend als melkglasoog (‘blue eye’). De<br />

ontsteking heeft ook een sterk prikkelend effect op het corpus ciliare. Hierdoor ontstaat<br />

een spasme van de ciliaire musculatuur (cyclospasme), die zeer pij<strong>nl</strong>ijk is en resulteert in<br />

fotofobie, enophthalmus en eventueel ook blefarospasme. Ook de conjunctiva raakt vaak<br />

bij het proces betrokken.<br />

Bij uveïtis posterior worden de dieren veelal aangeboden op grond van een al of niet<br />

plotseling optredende beiderzijdse blindheid en lichtstijve pupillen in mydriasis. In de<br />

fundus kan extra vaatkronkeling of vaatverwijding optreden. Vindt exsudatie plaats tussen<br />

de fotoreceptoren en het pigmentepitheel, dan kan ablatio retinae (eige<strong>nl</strong>ijk: retinoschizis)<br />

optreden (zie aldaar).<br />

Vanwege de ernst van de afwijkingen wordt een patiënt met uveïtis meestal met spoed<br />

verwezen naar een specialist voor nadere diagnostiek. Doel van de therapie is het<br />

onderdrukken van de ontstekingsreactie en de eventuele infectie, het opheffen van de pijn<br />

en de fotofobie en het voorkomen van synechiae.<br />

Bij milde vormen van uveïtis is de prognose bij een adequate therapie vrij gunstig, hoewel<br />

littekens veel voorkomen, vooral in de vorm van synechiën. Bij heftige uveïtiden is de<br />

prognose voor de visus gereserveerd. Bij te laat ingrijpen is er grote kans op een<br />

secundaire verschrompeling van de oogbol (ftisis bulbi) of glaucoom. Een uveïtis ten<br />

gevolge van de eerder genoemde infectieziekten heeft veelal een ongunstige tot infauste<br />

prognose.


Equine recidiverende uveïtis (maanblindheid)<br />

Lens en vitreum<br />

Equine recidiverende uveïtis (ERU) is de belangrijkste oogafwijking bij de paardachtigen.<br />

De aandoening staat bekend onder de naam maanblindheid. Het is waarschij<strong>nl</strong>ijk een autoimmuunziekte,<br />

waarbij een infectie met Leptospira interrogans vermoedelijk ook een<br />

belangrijke rol speelt. Mogelijk kunnen ook andere bacteriën (andere leptospiren,<br />

Brucella, streptokokken), virussen (herpes-/influenza-/adenovirus), parasieten<br />

(Onchocerca/Toxoplasma) of trauma ERU induceren. De eerste aanval treedt meestal op<br />

tussen het 3 e en 7 e levensjaar.<br />

De verschijnselen zijn vergelijkbaar met die bij de hond en de kat. De aanvallen zijn<br />

veelal heftig pij<strong>nl</strong>ijk (tranen, mucopurulente ooguitvloeiing, rode conjunctivae, diffuus<br />

cornea-oedeem en heftig blefarospasme). Zij treden acuut op, waardoor het kan lijken dat<br />

trauma de oorzaak is. Andere verschijnselen zijn miosis, een troebele voorste oogkamer<br />

en eventueel hyphaema. De aanvallen kunnen een piek vertonen van enkele weken en<br />

daarna zeer geleidelijk verminderen, met kortere of langere perioden van rust daartussen.<br />

In het verloop van de ziekte treden vaak ook lensveranderingen op. De meest<br />

voorkomende oorzaak van cataract en lensluxatie bij paardachtigen is dan ook ERU. Ook<br />

vlokken in het glasvocht, chorioretinitis, ablatio retinae en phthisis bulbi worden bij de<br />

paardachtigen vaak veroorzaakt door ERU. De afwijking kan één oog of beide ogen<br />

betreffen.<br />

In eerste instantie bestaat de behandeling uit lokale toediening van atropine en een<br />

corticosteroïd en systemische toediening van een NSAID. Bij paarden die (door pijn) een<br />

lokale behandeling niet toestaan biedt een subpalpebraal lavagesysteem vaak uitkomst, of<br />

kunnen eventueel subconjunctivale injecties met atropine en een depot-corticosteroïd<br />

worden toegediend. Verder dient de patiënt in een schemerige stal te worden opgestald en<br />

rust te krijgen. Zodra de ernstigste verschijnselen zijn onderdrukt, wordt overgegaan op<br />

lokale toediening van corticosteroïden en atropine. Deze therapie wordt uiteindelijk heel<br />

geleidelijk afgebouwd.<br />

Doordat de aanvallen vaak op een onvoorspelbaar tijdstip recidiveren en leiden tot<br />

cumulatieve schade, moet de prognose gereserveerd worden gesteld.<br />

35


Hoofdstuk 5 ogen<br />

10. Lens en vitreum<br />

Cataract (grauwe staar)<br />

36<br />

Voorkomen<br />

Elke niet fysiologische witting of troebeling van de lensvezels of het kapsel wordt cataract<br />

genoemd. Cataract gaat doorgaans gepaard met een verminderde zuurstofopname en een<br />

verhoogde wateropname van de lens. In veel gevallen neemt de fractie niet in water<br />

oplosbare eiwitten in de lens (cristallinen) toe. Bij cataractvorming treden zwelling,<br />

dehydratie en later inklinking en verharding van de lensinhoud op. De lensinhoud kan<br />

uiteindelijk ook (gedeeltelijk) min of meer oplossen.<br />

Primaire cataracten worden vooral veroorzaakt door erfelijke fouten. Secundair cataract<br />

heeft vele oorzaken, zoals stapeling van metabolieten bij enzymdefecten, intoxicaties<br />

(naftalenen), fysische (bijvoorbeeld straling, UV) of mechanische invloeden (trauma),<br />

andere oogaandoeningen (uveïtis) en metabole invloeden, zoals diabetes mellitus.<br />

Bij diabetes mellitus neemt de concentratie van glucose in het kamerwater en daarmee in<br />

de lens toe. De overmaat aan glucose resulteert in een verhoogde concentratie van<br />

bepaalde suikeralcoholen (vooral sorbitol) in de lens. Omdat deze alcoholen minder goed<br />

in water oplosbaar zijn en het kapsel niet goed kunnen passeren, stijgt de osmolariteit<br />

binnen de lens. Daardoor wordt water opgenomen en zwelt de lens. Bij honden leidt<br />

diabetes mellitus dan ook altijd na kortere (soms binnen 14 dagen) of langere tijd tot<br />

cataract, ook bij adequate regulatie.<br />

Bij het fret wordt aangenomen dat een hoog gehalte aan vet of een deficiëntie van<br />

vitamine E of eiwitten kunnen bijdragen tot het optreden van een cataract.<br />

Cataracten worden ingedeeld naar lokalisatie, stadium en type. Voor de praktijk zijn type<br />

en stadium de belangrijkste criteria. Een beginnend cataract, waarbij de fundus nog goed<br />

is te inspecteren, wordt immatuur genoemd. Is de fundus niet meer te spiegelen en is het<br />

oog dus blind, dan spreken we van matuur cataract. Lost de inhoud min of meer op, dan<br />

spreken we van hypermatuur cataract. Als een cataract al voor de 6 tot 8 e levensweek<br />

aanwezig is, wordt dit aangemerkt als congenitaal. Na de 8 e week wordt (verkregen)<br />

cataract aangeduid als juveniel. Als het op hoge leeftijd is ontstaan noemen we een<br />

cataract seniel.<br />

Primair cataract wordt meestal veroorzaakt door een erfelijke fout en kan aangeboren<br />

(congenitaal) of in de jeugd verkregen (juveniel) zijn. Bij de hond komt de afwijking veel<br />

frequenter voor dan bij de kat en het fret. Bij een groot aantal rassen komt cataract erfelijk<br />

(recessief) voor.<br />

In Nederland wordt erfelijk, congenitaal cataract gevonden bij de old English sheepdog,<br />

Cavalier King Charles spaniël, West Highland white terriër en de New Foundlander, en<br />

erfelijk juveniel cataract bij de retrievers, dwerg schnauzer, Welsh springer, Amerikaanse<br />

en Engelse cocker spaniël, West Highland white terriër, Afghaanse windhond en poedels.<br />

Bij Yorkshire en Norwich kanarierassen komt een autosomaal recessief cataract voor. Bij<br />

oude papegaaien zien we regelmatig een seniel cataract.<br />

Verschijnselen<br />

Bij spleetlamponderzoek is de troebeling van de lens zichtbaar. Erfelijk cataract is meestal<br />

beiderzijds, min of meer in hetzelfde stadium, en begint vaak in de cortex bij de<br />

achterpool als driehoekje of in het equatoriale gebied. Congenitaal cataract is vaak zeer<br />

dicht en wit (als scleraweefsel) en vertoont meestal langzame progressie. Vaak komt deze<br />

vorm voor in combinatie met andere aangeboren oogafwijkingen. Juveniel cataract begint<br />

veelal in de cortex en is meestal progressief. Onder seniel cataract worden overwegend<br />

lokale en op latere leeftijd ontstane lenstroebelingen verstaan.<br />

Bij voortschrijdende lenstroebeling treedt vermindering van het gezichtsvermogen op.<br />

Aanvankelijk is de visus vooral overdag (in het licht, wanneer de pupil relatief klein is)


Lensluxatie<br />

Lens en vitreum<br />

verminderd, terwijl de visus onder schemerige omstandigheden (wanneer pupilverwijding<br />

optreedt) nog redelijk kan zijn.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt gesteld op basis van de bevindingen bij het lichamelijk onderzoek.<br />

Daarnaast moet aandacht worden besteed aan eventuele achterliggende aandoeningen,<br />

zoals diabetes mellitus. Omgekeerd dienen diabetespatiënten dus ook binnen 2 tot 4<br />

weken te worden onderzocht door een oogspecialist op eventuele complicerende factoren<br />

voor een latere lensextractie.<br />

Therapie<br />

De behandeling bestaat uit het verwijderen van de lensinhoud (extracapsulaire<br />

lensextractie). Deze wordt ook met succes toegepast bij vogels. Voordat hiertoe wordt<br />

overgegaan moeten andere oogaandoeningen worden uitgesloten, zoals corneadystrofie,<br />

uveïtis, PRA en retinadysplasie. Zowel het stellen van de indicatie als de behandeling<br />

vereisen de kennis en vaardigheid van een specialist. Het dier dient op niet al te lange<br />

termijn (2 tot 4 weken) te worden verwezen naar de specialist ter uitsluiting van de contraindicaties.<br />

Als te lang wordt gewacht zal het cataract matuur worden en kunnen de diepere<br />

delen niet meer worden geïnspecteerd. Alleen echografisch onderzoek en een<br />

elektroretinogram (ERG) kunnen dan nog uitsluitsel geven, maar dit leidt tot onnodige<br />

belasting van de patiënt, sterke toename van de kosten en veel tijdsverlies voor de<br />

eigenaar.<br />

Honden met erfelijk cataract dienen te worden uitgesloten van de fokkerij. Als het aantal<br />

voor de fokkerij beschikbare dieren dit toelaat kunnen ouderdieren, maar ook<br />

nakomelingen uit dezelfde ouderdieren beter niet meer voor de fokkerij worden ingezet.<br />

Prognose<br />

De kans op succesvolle cataractchirurgie is 80-95%. De patiënt zal met het geopereerde<br />

oog goed kunnen zien. De visus wordt nog verder verbeterd door een intra-oculaire lens te<br />

implanteren.<br />

Door het scheuren van de fibrae zonulares kan de lens losraken. De fibrae kunnen<br />

afwijkend zijn aangelegd, degenereren of bij uitzondering direct breken. Bij de hond komt<br />

de afwijking veel vaker voor dan bij de kat. Bij een aantal kleine terriërrassen komt<br />

lensluxatie erfelijk (recessief) voor (Duitse jachtterriër, Jack Russell, Tibetaanse, Welsh<br />

en fox terriër). Ook bij de border collie en shar pei komt erfelijke lensluxatie voor. Bij de<br />

kat bestaat geen duidelijke raspredispositie, maar kan lensluxatie het gevolg zijn van<br />

chronische uveïtis. Dit geldt ook voor het paard (zie maanblindheid).<br />

Als meerdere fibrae zijn gescheurd kan glasvocht weglekken via de achterste oogkamer<br />

over de pupilrand naar de voorste oogkamer. Als de fibrae over een groter gebied zijn<br />

gescheurd zal subluxatie optreden. Laat de lens geheel los dan kan deze min of meer op<br />

zijn plaats blijven of zich naar anterior of posterior verplaatsen. De lens of het vitreum<br />

(corpus vitreum = glasachtig lichaam of ‘glasvocht’) kunnen hierbij de passage of de<br />

afvoer van het kamerwater blokkeren in de pupil of ter hoogte van de drainagehoek met<br />

secundair glaucoom tot gevolg. Hoewel lensluxatie de meest voorkomende oorzaak is van<br />

glaucoom bij de kat, kunnen katten langere tijd een lensluxatie hebben zonder dat<br />

glaucoom optreedt.<br />

Het eerste herkenbare verschijnsel van lensluxatie is het weglekkende vitreum dat als ijle<br />

witte wolkjes over de pupilrand in de voorste oogkamer hangt. Als de lens zich verplaatst<br />

wordt een maanvormig ‘deel’ zichtbaar tussen de pupilrand en de lens, dat bij een<br />

bepaalde lichtinval kan oplichten in de kleur van het tapetum lucidum. Is de lens geheel<br />

naar ventro-posterior verplaatst, dan is de fundus met het blote oog zichtbaar. Bevindt de<br />

lens zich geheel in de voorste oogkamer, dan is deze als een glazige schijf herkenbaar,<br />

37


Hoofdstuk 5 ogen<br />

38<br />

direct achter de cornea. De iris en pupil zijn dan vaak nauwelijks meer herkenbaar. Bij<br />

langdurig contact van de lens met het cornea-endotheel kan op de contactplaats corneaoedeem<br />

met eventueel diepe vaatingroei optreden. Secundair glaucoom veroorzaakt<br />

diffuus oedeem van de gehele cornea. De geluxeerde lens is dan vaak moeilijk te<br />

onderkennen.<br />

De therapie bestaat uit de verwijdering van de gehele lens uit het oog (intracapsulaire<br />

lensextractie). Bij de hond dient dit bij voorkeur binnen 1 tot 3 dagen te worden verricht.<br />

De patiënt moet dus met spoed worden verwezen. Het is niet voorspelbaar wanneer het<br />

secundaire glaucoom gaat optreden. Bij de kat treedt minder snel secundair glaucoom op<br />

en is iets minder spoed vereist.<br />

De kans op succes van de operatie op zich is groot. Als de luxatie al langer heeft bestaan<br />

is de kans op secundair glaucoom groter. Maar als niet operatief wordt ingegrepen, is de<br />

kans op secundair glaucoom en dus verlies van het oog bijna 100%.<br />

Dieren met erfelijke lensluxatie dienen te worden uitgesloten van de fokkerij. Indien het<br />

aantal voor de fokkerij beschikbare dieren dit toelaat kunnen ouderdieren, maar ook<br />

nakomelingen uit dezelfde ouderdieren beter niet meer voor de fokkerij worden ingezet.


11. Fundus en nervus opticus<br />

11.1. I<strong>nl</strong>eiding<br />

Fundus en nervus opticus<br />

Onder de fundus verstaan we de met de oftalmoscoop (oogspiegelen) zichtbare achterste<br />

binnenbekleding van de oogbol. De binnenste laag wordt gevormd door de retina<br />

(netvlies). Dit is een doorzichtig vlies, waardoor de onderliggende choroidea (vaatvlies)<br />

zichtbaar is. Pas bij afwijkingen, zoals exsudaatvorming, retinabloeding, retinitis of<br />

loslating (ablatio retinae), kunnen we de retina zelf beoordelen. De area centralis (bij de<br />

mens de gele vlek of macula) bevat de hoogste concentratie kegeltjes en verzorgt bij<br />

hogere lichtintensiteiten, als de pupil relatief klein is, het belangrijkste deel van de<br />

beeldvorming. De zenuwvezels van de retina komen samen in de papilla optica (discus<br />

opticus) of kortweg papil, van waaruit ze als nervus opticus via het chiasma opticum naar<br />

de hersenen lopen.<br />

In de fundus kunnen pathologische veranderingen optreden, al of niet met eenzijdige of<br />

beiderzijdse blindheid tot gevolg. Om de oorzaak van de afwijkingen te achterhalen is het<br />

van belang te weten hoe lang de visusstoornissen of de blindheid al bestonden, of deze<br />

acuut of geleidelijk zijn ontstaan en of de visusstoornissen vooral werden opgemerkt bij<br />

schemer of juist bij vol licht. Acuut optredende, totale blindheid is voor de eigenaar veelal<br />

opvallend. We moeten er echter rekening mee houden dat de eigenaar een geleidelijke<br />

visusverslechtering toch vaak plotseling opmerkt en dit probleem daarom als acuut<br />

interpreteert. Dit temeer omdat pijnreacties bij fundusafwijkingen vrijwel steeds<br />

ontbreken. Als de voorste media niet afwijkend zijn (geen troebelingen, glaucoom,<br />

lensluxatie), komen bij een dergelijke anamnese vrijwel alle, acute of chronische, met een<br />

visusdaling gepaard gaande afwijkingen van de retina, choroidea, n. opticus en hersenen<br />

in aanmerking. Hierbij moet worden gedacht aan bloedingen, ontstekingen, degeneraties,<br />

ablatio retinae, vaatocclusies en neoplasieën.<br />

De pupilreflex geeft helaas weinig houvast over de oorzaak of ernst van een visusdaling.<br />

Levendige pupilreflexen maken de kans op gegeneraliseerde fundusafwijkingen kleiner,<br />

maar zelfs bij diffuse retinadegeneratie in een vergevorderd stadium kan de pupilreactie<br />

nog lang aanwezig blijven.<br />

Vertraagde pupilreflexen kunnen een aanwijzing zijn voor (fundus)afwijkingen, maar<br />

kunnen ook worden veroorzaakt door angst of agressie van het dier, door een verhoogde<br />

bloedadrenalinespiegel (‘fright, flight or fight response’). Een totaal lichtstijve, verwijde<br />

pupil is veelal wel een aanwijzing, dat er iets mis is met de functie van de fundus, n.<br />

opticus of hersenen. Afwijkingen zoals een glaucoom, lensluxatie, dysautonomie, contusio<br />

cerebri, hypertensie en neoplasieën van de hypofyse of in de hersenen komen differentieel<br />

diagnostisch ook als oorzaak in aanmerking.<br />

In verband met de lastige diagnostiek van fundusafwijkingen wordt vaak bij een<br />

alarmerende anamnese van plotselinge blindheid – met enige spoed – verwezen. Door<br />

middel van fundoscopie kan echter wel worden getracht opvallende afwijkingen op te<br />

sporen en daarmee mogelijk de ernst ervan vast te stellen en daarmee het spoedeisend<br />

karakter.<br />

Belangrijke symptomen van fundusafwijkingen zijn:<br />

• Bloedingen. Door aangeboren vaatafwijkingen, traumata of intoxicaties, maar ook bij<br />

ontstekingen, stollingsstoornissen of neoplasieën kan bloed weglekken uit de vaten<br />

van de retina of de choroidea.<br />

• Wazige plekken wijzen meestal op retinale zwelling en exsudatie en dus op retinitis,<br />

uveïtis posterior of met ontstekingsverschijnselen gepaard gaande processen zoals een<br />

neoplasie. Ook een verhoogde arteriële bloeddruk kan dit veroorzaken.<br />

39


Hoofdstuk 5 ogen<br />

40<br />

• Vliezen of blazige structuren wijzen op ablatio retinae (netvliesloslating). Vaak zijn de<br />

retinavaatjes nog in de blazen herkenbaar of schemert de papil door.<br />

• Bruingele vlekken die min of meer diffuus zijn verdeeld over het tapetum lucidum,<br />

wijzen vaak op ophopingen van detritus (afval van uiteengevallen cellen) van<br />

atrofiërende buitenste segmenten van de fotoreceptoren. Dit wordt onder meer gezien<br />

bij pigmentepitheeldystrofie.<br />

• Buitenissige structuren, waarin geen of nauwelijks meer normale fundusstructuren<br />

herkenbaar zijn, wijzen in de richting van neoplasieën.<br />

• Oliedruppel- of wormvormige scherpbegrensde plekjes wijzen bijvoorbeeld op lokale<br />

retinadysplasie, maar kunnen ook samenhangen met een verhoogde arteriële<br />

bloeddruk.<br />

• Vaatafwijkingen. Het lokaal ontbreken van retinavaten kan wijzen op aplasie of<br />

ablatio. Zijn geen retinavaten zichtbaar, maar zijn er wel vaatjes herkenbaar in<br />

grijsblauwe blazige structuren in het vitreum, dan is een totale ablatio retinae<br />

waarschij<strong>nl</strong>ijk. Zijn de vaten zeer dun of zijn alleen nog schimmen zichtbaar, dan<br />

wijst dit op ernstige atrofie of degeneratie.<br />

• Hyperreflectie kan lokaal, maar ook diffuus worden aangetroffen. Dit wekt de indruk<br />

of er achter gekleurd glas een ‘lampje brandt’. Lokale hyperreflectie wijst op een<br />

omschreven plaatselijke totale atrofie van de retina, waardoor geen licht meer wordt<br />

geabsorbeerd en het volledig wordt teruggekaatst op het tapetum lucidum. Als er zich<br />

een donker vlekje in het centrum van een dergelijke plek bevindt, is dit een indicatie<br />

voor een litteken van een eerder doorgemaakte chorioretinitis. Een diffuse<br />

hyperreflectie die begint in de periferie van de retina, wijst op (veelal) erfelijke retinaatrofie.<br />

Vlamvormige hyperreflectie rond de papil wijst op retina-atrofie door<br />

glaucoom.<br />

• Een donker hof rond de papil kan wijzen op gedegenereerd weefsel rond de papil ten<br />

gevolge van excavatie door een glaucoom.<br />

11.2. Afwijkingen van de fundus<br />

Ablatio retinae<br />

Ablatio retinae (AR, netvliesloslating) komt bij alle diersoorten voor als verkregen<br />

afwijking en kan lokaal of totaal zijn. Oorzaken zijn onder andere een heftige<br />

overgevoeligheidsreactie (bijvoorbeeld op medicijnen of bij intoxicaties), ernstig stomp<br />

trauma, intracapsulaire lensextractie, uveitis posterior, maar ook een te hoge arteriële<br />

bloeddruk, bijvoorbeeld samenhangend met een slechte nierfunctie (vooral bij de oudere<br />

kat). Erfelijke vormen komen onder andere voor bij de hond, de kat en het paard, en<br />

maken dan veelal deel uit van andere syndromen, zoals retinadysplasie.<br />

Bij een ablatio retinae – of juister retinoschizis – ontstaat een scheiding tussen het<br />

binnenblad van de retina en het buitenblad (het pigmentepitheel). De fotoreceptoren<br />

verliezen hierdoor hun voeding en kunnen niet meer functioneren. Als deze toestand<br />

voortduurt, degenereren de fotoreceptoren met blijvende blindheid tot gevolg. De<br />

scheiding tussen de verschillende lagen kan tot stand komen door ophoping van transudaat<br />

of exsudaat (ten gevolge van arteriële hypertensie of exsudatieve chorioretinitis), door<br />

uitgroei van weefsel (massieve AR) posterior van de retina, door tractie (bijvoorbeeld na<br />

perforerend trauma of lensluxatie), door lekkage van vitreum door een gat of een scheur in<br />

de retina of door vervloeiing van het glasvocht.<br />

Ablatio retinae kenmerkt zich meestal door een al of niet plotseling optredende<br />

beiderzijdse blindheid met lichtstijve pupillen in mydriasis. In de fundus kan, afhankelijk<br />

van de oorzaak, extra vaatkronkeling of vaatverwijding optreden. Zwelling en exsudatie in<br />

het fundusgebied uiten zich vooral in wazigheid en onscherpte bij oftalmoscopie. Een<br />

kleinere AR toont zich als een onscherpe grijsblauwe blaas van de retina. Grote


Fundus en nervus opticus<br />

loslatingen lijken meer op grijsblauwe tot rode parachutevormige blazen, waarin<br />

retinavaten te herkennen zijn en waar de papil doorheen kan schemeren.<br />

De diagnose wordt vermoed op grond van de verschijnselen en bevestigd met het<br />

fundusbeeld of echografisch onderzoek van het oog. Dit vereist de kennis en ervaring van<br />

een specialist.<br />

De behandeling richt zich op de oorzaak en bestaat bij een exsudatieve chorioretinitis uit<br />

het versneld te laten resorberen van het exsudaat door middel van systemisch toegediende<br />

ontstekingsremmers en eventueel een koolzuuranhydraseremmer (diclofenamide). Bij<br />

aanwijzingen voor herstel (visusverbetering en bij fundoscopie) wordt de behandeling<br />

gedurende langere tijd voortgezet. Bij hypertensie en bij infecties moet ook de primaire<br />

aandoening worden behandeld. Bij arteriële hypertensie is het systemisch toedienen van<br />

corticosteroïden gecontraïndiceerd wegens het bloeddrukverhogende effect ervan.<br />

Technieken die bij de mens worden gebruikt om het netvlies chirurgisch vast te zetten zijn<br />

bij dieren slechts bij hoge uitzondering zinvol. De prognose voor volledig functioneel<br />

herstel is gereserveerd.<br />

Progressieve retina-atrofie (PRA) bij de hond en de kat<br />

De term PRA (progressieve retina-atrofie) wordt (vooral door fokkers van honden en<br />

katten) gebruikt voor een groep erfelijke primaire dysplasieën met secundaire degeneratie,<br />

of primaire degeneraties (atrofie) van de retina. PRA wordt ook erfelijke retinadegeneratie<br />

genoemd.<br />

De belangrijkste vormen van PRA worden gekenmerkt door progressieve, irreversibele<br />

afwijkingen van de fotoreceptoren (met name de staafjes) met secundaire degeneratie van<br />

de andere componenten van de retina. Er kunnen verschillende hoofdgroepen worden<br />

onderscheiden:<br />

• Erfelijke progressieve nachtblindheid, voorheen gegeneraliseerde PRA genoemd.<br />

Deze afwijking erft vrijwel zonder uitzondering enkelvoudig, autosomaal recessief<br />

over.<br />

• Erfelijke (stationaire) nachtblindheid. Deze afwijking erft geslachtsgebonden of<br />

enkelvoudig, autosomaal recessief over.<br />

• Erfelijke (stationaire) dagblindheid. Deze afwijking erft enkelvoudig, autosomaal<br />

recessief over.<br />

De erfelijke nachtblindheidvorm kan in vele subvormen worden onderverdeeld. Dit is<br />

vooral van belang voor de leeftijd waarop voor het eerst verschijnselen optreden. Zijn de<br />

staafjes, of staafjes en kegeltjes, verkeerd aangelegd (dysplastisch), dan zullen zij al zeer<br />

vroeg degenereren. De nachtblindheid treedt in die gevallen al binnen de eerste zes<br />

levensmaanden op en de dieren zijn op een- tot tweejarige leeftijd geheel blind<br />

(bijvoorbeeld Ierse en Gordon setter, collies, dashond ruwhaar). Bij de laatbeginnende<br />

vormen (of fotoreceptordegeneratie) zijn de staafjes normaal aangelegd en begint de<br />

degeneratie later (nachtblind 3 tot 5 jaar; blind 6 tot 9 jaar; bijvoorbeeld poedels, Drentse<br />

patrijshond, Engelse Cocker spaniël). Er zijn ook tussenvormen (nachtblind 1 tot 2 jaar,<br />

blind 3 tot 5 jaar; bijvoorbeeld (dwerg)schnauzer, Tibetaanse terriër, Labrador retriever,<br />

Abessijnse kat) en er zijn rassen, waarbij zowel de vroege als de late vorm voorkomen<br />

(dashond, Ierse setter, Labrador retriever).<br />

De verschijnselen van nachtblindheid zijn een verminderde visus bij schemer met<br />

mydriasis en vertraagde pupilreflexen. De retinale vaten atrofiëren, er treedt een<br />

hyperreflectie van het tapetum lucidum op en een vlekkige depigmentatie van het<br />

pigmentepitheel. Dit treedt steeds beiderzijds op en in een voor beide ogen gelijk tempo.<br />

Een oplettende eigenaar zal dit alles soms opvallen als hond die bij schemer angstiger en<br />

voorzichtiger is en meer blaft. In het eindstadium is er totale blindheid. Vaak treedt dan<br />

tevens cataract op. Het is daarom van belang om honden met beginnend of eenzijdig<br />

cataract binnen twee weken te verwijzen om PRA uit te sluiten.<br />

41


Hoofdstuk 5 ogen<br />

42<br />

De diagnose wordt gesteld op grond van de verschijnselen die zichtbaar zijn bij<br />

oftalmoscopie. In verband met de consequenties voor (de toelating tot) de fokkerij wordt<br />

bij verdenking op PRA verwezen naar een specialist ter bevestiging van de diagnose.<br />

Er bestaat vooralsnog geen behandeling voor deze aandoeningen. Wel wordt<br />

geëxperimenteerd met gentherapieën. De prognose voor de visus is infaust. Blinde dieren<br />

kunnen zich echter in een voor hen bekende omgeving prima handhaven.<br />

Lijders dienen te worden uitgesloten van de fokkerij. Beide ouderdieren van een lijder zijn<br />

ten minste drager van de afwijking en moeten eveneens worden uitgesloten van de<br />

fokkerij. Nakomelingen van een lijder zijn op zijn minst drager van PRA. Ook zij dienen<br />

te worden uitgesloten van de fok. Broers en zussen van een lijder aan PRA lopen meer dan<br />

50% kans drager te zijn. Het is daarom veel veiliger ook de broers en zussen van een lijder<br />

niet meer te gebruiken voor de fokkerij.<br />

Retinadysplasie bij de hond<br />

Retinadysplasie (RD) is een verzamelnaam voor een groep ontwikkelingsstoornissen bij<br />

honden, die gepaard gaan met hypo- of dysplasie van de retina, met lokale plooi- of<br />

rozetvorming, of netvliesloslatingen. Kleine plooitjes (multifocale vorm) komen bij veel<br />

honden- en enkele kattenrassen voor en veroorzaken weinig problemen. Bij grotere<br />

aangetaste gebieden (geografische vorm; Engelse Springer spaniël), treedt op termijn<br />

degeneratie van het desbetreffende gebiedje retina op. Bij totale loslating is de retina<br />

onderontwikkeld, gedegenereerd en daarom niet meer functioneel (Bedlington en<br />

Yorkshire terriër). De meest gangbare hypothese is dat de afwijking recessief overerft. RD<br />

is ook beschreven bij verschillende roofvogels en uilen.<br />

De milde vormen uiten zich meestal als plooi- of rozetvorming van het binnenblad van de<br />

retina. Kleine plooitjes kunnen in de loop van de eerste levensmaanden soms nog<br />

verstrijken. De milde vormen hebben geen aantoonbare invloed op de visus. Bij de<br />

geografische of tussenvorm kunnen de geplooide delen later degenereren en dan<br />

hyperreflectie gaan vertonen. Bij de ernstige vorm worden doorgaans beiderzijds grote tot<br />

totale loslatingen gevonden, soms in combinatie met cataract. Hierbij wordt de visus wel<br />

ernstig gestoord. RD kan één- of tweezijdig zijn en is in principe niet progressief.<br />

De diagnose wordt gesteld op basis van de verschijnselen die zichtbaar zijn bij<br />

oftalmoscopie. In verband met de consequenties voor (de toelating tot) de fokkerij wordt<br />

bij verdenking op dergelijke erfelijke afwijkingen verwezen naar een specialist ter<br />

bevestiging van de diagnose.<br />

Er is geen behandeling. De afwijking is ongeneeslijk, maar veroorzaakt slechts zelden<br />

ernstige visusproblemen (minder dan 5% van de afwijkende honden).<br />

Bij de milde vormen worden meestal geen fokmaatregelen geadviseerd, maar wordt<br />

vooralsnog slechts geregistreerd. Alleen als er bij het desbetreffende ras wel duidelijk<br />

aanwijzingen zijn voor een ernstig erfelijk probleem worden maatregelen getroffen.<br />

Dieren met de tussenvorm en zeker dieren met een ernstige vorm van RD dienen van de<br />

fokkerij te worden uitgesloten.


STUDIEWIJZER<br />

ZIEKTELEER 2<br />

3 e <strong>studiejaar</strong>, 2 e trimester<br />

STUDIEPAD<br />

GEZELSCHAPSDIEREN<br />

CURRICULUM 2001<br />

2008 - 2009


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Gezelschapsdieren, 2008 – 2009<br />

Inhoud<br />

1. I<strong>nl</strong>eiding 3<br />

2. Organisatie van het vak 3<br />

2.1. SAMENSTELLING ONDERWIJSWERKGROEP (OWG) 3<br />

2.2. COÖRDINATIE 3<br />

2.3. BETROKKEN DOCENTEN 4<br />

Departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren 4<br />

2.4. OMVANG VAN HET STUDIEPAD 4<br />

3. Korte inhoud van het studiepad 4<br />

4. Onderwijsdoelen van het studiepad GD 4<br />

4.1. LEERDOEL 4<br />

4.2. EINDTERMEN 4<br />

5. Studie-aanwijzingen 5<br />

5.1. ONDERWIJSVORMEN 5<br />

Demonstratie 5<br />

5.2. OVERZICHT HOORCOLLEGES EN WERKCOLLEGES ZIEKTELEER 2 (STUDIEPAD GD) 5<br />

Ziekteleer 2: Respiratie (studiepad GD) 5<br />

Ziekteleer 2: Circulatie (studiepad GD) 5<br />

Ziekteleer 2: Ogen (studiepad GD) 6<br />

5.3. ZELFSTUDIE TER VOORBEREIDING VAN DE WERKCOLLEGES 6<br />

5.4. ONDERWIJSMATERIALEN 6<br />

Handboeken 6<br />

Syllabi 7<br />

Readers 7<br />

6. De toetsing van het studiepad 7<br />

Bijlage 1 Werkcolleges<br />

Bijlage 2 Syllabus 'Neus en Nevenholten' - Studiepad GD'<br />

Bijlage 3 Syllabus ‘Ziekteleer van de Ogen – Studiepad GD’<br />

Bijlage 4 Reader ‘Vogels en Bijzondere Dieren (VBD) – Ziekteleer 2’<br />

1


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Gezelschapsdieren, 2008 – 2009<br />

1. I<strong>nl</strong>eiding<br />

Deze studiewijzer bevat informatie over het onderdeel Studiepad Gezelschapsdieren (GD) van<br />

Ziekteleer 2 (Respiratie, Circulatie, Ogen).<br />

In deze studiewijzer vind je informatie die van belang is als je dit studiepad volgt: organisatie, omvang<br />

en plaats in het curriculum, korte inhoud, opbouw, en toetsing.<br />

Door middel van studieaanwijzingen wordt in deze studiewijzer ook inhoudelijke informatie gegeven<br />

over het studiepad. Deze studieaanwijzingen hebben betrekking op de inhoud van hoorcolleges (HCs),<br />

demonstraties (Demo’s) en werkcolleges (WCs) zodat je globaal een idee hebt waar de verschillende<br />

studievormen over gaan. Per WC worden aanwijzingen gegeven voor zelfstudie. Met deze<br />

aanwijzingen kun je je adequaat voorbereiden op de hoor- en werkcolleges.<br />

Naast deze studiewijzer worden studiematerialen via WebCT beschikbaar gesteld. Indien nodig wordt<br />

extra informatie met betrekking tot de WCs verstrekt tijdens het betreffende werkcollege of via<br />

WebCT.<br />

In het studiepad wordt in meer detail en dieper op de stof met betrekking tot gezelschapsdieren<br />

ingegaan dan in de het kerncurriculum mogelijk is. In het studiepad komen de diersoortspecifieke<br />

zaken (hond en kat maar ook gezelschapsvogels, fretten, konijnen en knaagdieren) aan de orde en<br />

wordt de student voorbereid op het gedifferentieerde co-schap.<br />

2. Organisatie van het vak<br />

2.1. Samenstelling onderwijswerkgroep (OWG)<br />

Het vak Ziekteleer 2 (ZL-2) wordt verzorgd door de OWG Ziekteleer. Hierin zitten de volgende<br />

personen:<br />

• Dr. J.H. Robben, Departement (Dep.) Geneeskunde van Gezelschapsdieren (voorzitter)<br />

• Dr. H.F. Egberink, Dep. Infectieziekten en Immunologie (I&I)<br />

• Dr. J.J. van der Lugt, Dep. Pathobiologie<br />

• Dr. M.J.L. Kik, Dep. Pathobiologie<br />

• Dr. R.A. van Nieuwstadt, Dep. Gezondheidszorg Paard (plv voorzitter)<br />

• Dr. L.A.M. G. van Leengoed, Dep. Gezondheidszorg Landbouwhuisdieren<br />

• Dr. A.P. Koets, Dep. Gezondheidszorg Landbouwhuisdieren<br />

2.2. Coördinatie<br />

Coördinator van het Studiepad Gezelschapsdieren is dr. J.H.Robben.<br />

Algemeen coördinator van het vak ZL-2 is ook in handen van dr. J.H. Robben.<br />

Het secretariaat van de OWG Ziekteleer ligt bij het Onderwijswerkgroep(OWG)-secretariaat van<br />

Onderwijs- en Studentenzaken: OSZ-OWG@vet.uu.<strong>nl</strong> of telefoon 030-2533368. Voor vragen<br />

betreffende de organisatie van het vak kunt u zich wenden tot het OWG-secretariaat.<br />

Het ruilen van WCs is in principe niet mogelijk. Toestemming voor ruilen wordt alleen overwogen in<br />

een situatie waar de student overmacht duidelijk kan aantonen. Een verzoek moet dus altijd<br />

beargumenteerd worden.<br />

NB Het maximum aantal van 25 studenten per WC wordt strikt nageleefd.<br />

3


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Gezelschapsdieren, 2008 – 2009<br />

2.3. Betrokken docenten<br />

Departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren<br />

Drs. G. ter Haar (Afdeling Weke Delen Chirurgie, Discipline Keel-Neus-Oor), Dr. V. Szatmári<br />

(Afdeling Interne Geneeskunde, Discipline Cardiologie) en Dr. M.H. Boevé (Afdeling Weke Delen<br />

Chirurgie, Discipline Oogheelkunde).<br />

Bovendien zijn er diverse docenten betrokken bij de uitvoering van de verschillende onderwijsvormen,<br />

met name de WCs.<br />

2.4. Omvang van het studiepad<br />

Het studiepad GD van ziekteleer 2 is goed voor 1,5 SP. Net als de kern bestaat het studiepad voor<br />

60-70% uit zelfstudie. Daarnaast zijn er in het studiepad HCs, ziektekundige Demo’s en WCs.<br />

3. Korte inhoud van het studiepad<br />

In ziekteleer 2 worden aandoeningen van het respiratie, circulatie en ogen behandeld. In het studiepad<br />

zijn drie HCs en drie WCs gewijd aan de respiratie. Drie HCs en twee WCs zullen in het studiepad<br />

zijn gewijd aan de ziekten van de circulatie. Er zal één demonstratie gegeven worden over de ziekten<br />

van de ogen.<br />

4. Onderwijsdoelen van het studiepad GD<br />

4.1. Leerdoel<br />

In het studiepad GD zal de kennis van en inzicht in veel voorkomende of anderszins belangrijke<br />

aandoeningen bij gezelschapsdieren in detail worden uitgewerkt. Hierbij wordt voortgebouwd op de<br />

kennis verkregen in het kerncurriculum, alsook zullen diersoortspecifieke aandoeningen worden<br />

toegevoegd.<br />

4.2. Eindtermen<br />

• Verdere verdieping van kennis en inzicht in aandoeningen van honden, katten, fretten, konijnen,<br />

knaagdieren en gezelschapsvogels, aanvullend op het kerncurriculum en ter voorbereiding op het<br />

gedifferentieerd co-schap.<br />

• Analoge eindtermen als bij kerncurriculum, toegespitst op betreffende diersoorten.<br />

Verder dient de student in het studiepad gezelschapsdieren:<br />

• inzicht te krijgen in de pathogenese, de klinische en microbiologische aspecten van de voor de<br />

diersoorten geselecteerde ziekten, alsmede de therapeutische mogelijkheden.<br />

• inzicht te krijgen in de frequentie en epidemiologie en mogelijkheden tot preventie van de voor de<br />

diersoorten geselecteerde ziekten.<br />

• inzicht te krijgen in de rasverdeling van de voor de diersoorten geselecteerde ziekten.<br />

• te weten waar de grenzen en beperkingen van het eigen kunnen liggen en weten wanneer moet<br />

worden verwezen.<br />

4


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Gezelschapsdieren, 2008 – 2009<br />

5. Studie-aanwijzingen<br />

Zonder feitenkennis is het vak ziekteleer niet goed te beheersen. Er zal zeker de nodige kennis na<br />

bestuderen van de stof als paraat worden verwacht. Veel ziekten zijn beter te begrijpen en daardoor te<br />

onthouden als de achterliggende pathofysiologie bekend is. Derhalve worden de kennis en inzichten<br />

opgedaan in het tweede <strong>studiejaar</strong> tijdens het vak pathofysiologie als bekend verondersteld.<br />

Er is veel tijd gereserveerd voor zelfstudie. Een dringend advies is dan ook de zelfstudie gelijk op te<br />

laten gaan met de HCs en WCs. De onderwerpen die aan bod zijn gekomen tijdens de verschillende<br />

onderwijsvormen moeten worden bestudeerd met gebruikmaking van de in dit hoofdstuk aangegeven<br />

studiematerialen. Het wordt dringend aanbevolen de onderwerpen die aan bod komen op de HCs,<br />

Demo’s en de WCs voorafgaande aan het volgen van het onderwijs te bestuderen.<br />

5.1. Onderwijsvormen<br />

Zie voor een beschrijving voor HC, WC en zelfstudie de studiewijzer van het kerncurriculum. In de<br />

werkcolleges wordt de stof vaak behandeld aan de hand van een patiëntencasus. Alle gebruikte<br />

onderwijsvormen zijn facultatief. Toch raden wij dringend aan HCs, Demo’s en WCs te volgen omdat<br />

dit de bestudering van de stof aanzie<strong>nl</strong>ijk zal vereenvoudigen.<br />

Demonstratie<br />

Demonstraties worden gegeven voor alle studiepad-studenten. Tijdens een Demo worden onderwerpen<br />

behandeld door middel van het tonen ziektebeelden. Op deze wijze kan een visueel beeld gevormd<br />

worden van de ziekten die overwegend, maar niet alleen, in woorden in de andere onderwijsvormen<br />

aan bod komen.<br />

5.2. Overzicht hoorcolleges en werkcolleges ziekteleer 2 (studiepad GD)<br />

Ziekteleer 2: Respiratie (studiepad GD)<br />

Werkvorm Verantw. Docent Onderwerp<br />

HC 1 Drs G ter Haar (GD) - brachycephaal obstructief syndroom<br />

WC 1 Drs G ter Haar (GD) - eenzijdige mucopurulente neusuitvloeiing<br />

HC 2 Dr V Szatmári (GD)<br />

- aandoeningen van de diepere luchtwegen bij<br />

hond en kat<br />

WC 2 Dr V Szatmári (GD) - de hoestende hond<br />

HC 3 Dr V Szatmári (GD) - aandoeningen van de pleurale holte<br />

WC 3 Dr V Szatmári (GD) - de benauwde kat<br />

Ziekteleer 2: Circulatie (studiepad GD)<br />

Werkvorm Verantw. Docent Onderwerp<br />

HC 4 Dr V Szatmári (GD) - congenitale hartafwijkingen bij hond en kat<br />

WC 4 Dr V Szatmári (GD)<br />

- een hond met verminderd<br />

uithoudingsvermogen<br />

HC 5 Dr V Szatmári (GD)<br />

- verkregen aandoeningen van het<br />

circulatieapparaat bij hond en kat<br />

WC 5 Dr V Szatmári (GD) - een kat met plotseling kreupele achterpoot<br />

HC6 Dr V Szatmári (GD)<br />

- aanvullende diagnostiek van het circulatieapparaat<br />

5


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Gezelschapsdieren, 2008 – 2009<br />

6<br />

Ziekteleer 2: Ogen (studiepad GD)<br />

Werkvorm Verantw. Docent Onderwerp<br />

Demo 1a Dr MH Boevé (GD) - aandoeningen van het oog<br />

Demo 1b Dr MH Boevé (GD) - aandoeningen van het oog<br />

5.3. Zelfstudie ter voorbereiding van de werkcolleges<br />

Zie bijlage 1.<br />

(Zie ook de instructie in de studiewijzer voor het kerncurriculum.)<br />

5.4. Onderwijsmaterialen<br />

Handboeken<br />

Voor de bestudering van het vak Ziekteleer, studiepad gezelschapsdieren heeft u nodig:<br />

• Small Animal Internal Medicine, 3 e druk. Nelson & Couto, red. Uitgeverij Mosby, St. Louis,<br />

Missouri, USA, 2003<br />

• Parasieten bij Hond en Kat, Overgaauw PAM & Claerebout E. Uitgeverij Animo Veterinary<br />

Publishers, 2002<br />

De verplichte leerstof omvat (NB De cursief aangeven informatie is GEEN tentamenstof):<br />

- respiratie<br />

DEEL 2 UIT SMALL ANIMAL INTERNAL MEDICINE<br />

HOOFDSTUK 13: pagina 210-216: ter achtergrond informatie, geen tentamenstof.<br />

HOOFDSTUK 14: pagina 217-227: ter achtergrond informatie, geen tentamenstof.<br />

HOOFDSTUK 15: pagina 228-230 (tot en met ‘prognosis’), inclusief tabel 15.1 en 15.2.<br />

pagina 232 (vanaf nasopharyngeal polyps)-240.<br />

HOOFDSTUK 16: pagina 141-142.<br />

HOOFDSTUK 17: pagina 243-245.<br />

HOOFDSTUK 18: pagina 246-249.<br />

HOOFDSTUK 19: pagina 250-254.<br />

HOOFDSTUK 20: pagina 255-286.<br />

HOOFDSTUK 21: pagina 287-298.<br />

HOOFDSTUK 22: pagina 299-314.<br />

HOOFDSTUK 23: pagina 315-319.<br />

HOOFDSTUK 24: pagina 320-326.<br />

HOOFDSTUK 25: pagina 327-332.<br />

HOOFDSTUK 26: pagina 333-336: : ter achtergrond informatie, geen tentamenstof.<br />

HOOFDSTUK 27: pagina 337-342: ter achtergrond informatie, geen tentamenstof.<br />

- circulatie<br />

DEEL 1 UIT SMALL ANIMAL INTERNAL MEDICINE<br />

HOOFDSTUK 1: pagina 1-11: ter achtergrond informatie, geen tentamenstof.<br />

HOOFDSTUK 2: pagina 12-50: ter achtergrond informatie, geen tentamenstof.<br />

HOOFDSTUK 3: pagina 51-72.<br />

HOOFDSTUK 4: pagina 73-97.


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Gezelschapsdieren, 2008 – 2009<br />

HOOFDSTUK 5: pagina 98-105: ter achtergrond informatie, geen tentamenstof.<br />

HOOFDSTUK 6: pagina 106-121.<br />

HOOFDSTUK 7: pagina 122-138.<br />

HOOFDSTUK 8: pagina 139-150.<br />

HOOFDSTUK 9: pagina 151-168.<br />

HOOFDSTUK 10: pagina 170-171 (‘serologic tests’), rest hoofdstuk wordt vervangen door pagina 125-<br />

129 uit ‘Parasieten bij Hond en Kat’.<br />

HOOFDSTUK 11: pagina 185-197.<br />

HOOFDSTUK 12: pagina 198-205.<br />

pagina 206-209: tabellen vervallen<br />

UIT PARASIETEN BIJ HOND EN KAT<br />

pagina 125-129.<br />

Syllabi<br />

Voor de ziekteleer van de ogen van gezelschapsdieren is een aparte syllabus samengesteld (zie bijlage<br />

2).<br />

Readers<br />

Voor de ziekteleer van respiratie en circulatie van gezelschapsvogels en bijzondere dieren is een aparte<br />

reader samengesteld (zie bijlage 3).<br />

6. De toetsing van het studiepad<br />

Zie voor informatie over de toetsing de studiewijzer voor het kerncurriculum van Ziekteleer 2.<br />

7


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Gezelschapsdieren, 2008 – 2009<br />

Bijlage 1 Werkcolleges


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Gezelschapsdieren, 2008 – 2009 Werkcollege no. 1<br />

Werkcollege no. 1<br />

Eenzijdige mucopurulente neusuitvloeiing.<br />

Onderdeel: Ziekteleer 2, Studiepad Gezelschapsdieren, Respiratie<br />

Auteur/Docent: Drs. G. ter Haar<br />

INLEIDING<br />

Tijdens dit werkcollege wordt een aantal aspecten besproken van het probleem neusuitvloeiing.<br />

VOORBEREIDING<br />

Het bestuderen van de in de studiewijzer aangegeven leerstof.<br />

TIJDSBESTEDING EN AANWIJZINGEN<br />

In een korte i<strong>nl</strong>eiding zal het doel, vorm en organisatie van het werkcollege uitgelegd worden, evenals<br />

een korte relevante (interactieve) samenvatting gegeven worden van de anatomie en fysiologie van de<br />

neus en nevenholten en diagnostische procedures. Het onderwerp van dit werkcollege zal in het<br />

grotere geheel van neusaandoeningen geplaatst worden.<br />

Er zullen 4 verschillende opdrachten gegeven worden (elk een patiënt met informatie over het<br />

signalement en de anamnese die uiteindelijk 1 diagnose heeft); 1 voor elk groepje van 4-6 studenten.<br />

In 3 kwartier moet de opdracht uitgewerkt worden. De opdracht bestaat uit vragen, met name gericht<br />

op welk nader onderzoek in 1e en 2e instantie uitgevoerd dient te worden. NB De uitslagen van dit<br />

onderzoek (lichamelijk onderzoek, röntgen, keelinspectie, rhinoscopie, biopname, kweek; incl. kosten)<br />

worden op verzoek van de groep door de docent aan de groep uitgereikt.<br />

Na de pauze vertelt 1 afgevaardigde van elk groepje wat hun patiënt had en verdedigt waarom voor<br />

een bepaalde diagnostische weg is gekozen (liefst zo snel mogelijk, zo goedkoop mogelijk en zo<br />

weinig invasief mogelijk voor de patiënt). Bovendien wordt duidelijk gemaakt waar de voor- en<br />

nadelen van elke diagnostische procedure liggen. Iedere groep krijgt maximaal 10 minuten voor<br />

presentatie en discussie van de eigen patiënt.<br />

In aanvulling op de discussie per patiënt wordt een afsluitende discussie van 5 minuten geleidt door de<br />

docent en wordt getoetst of de doelstelling van het werkcollege is gehaald.<br />

I<strong>nl</strong>eiding 15 minuten<br />

Uitwerken opdracht 45 minuten<br />

Pauze 15 minuten<br />

Presentaties 40 minuten<br />

Discussie 5 minuten<br />

ONDERWIJSDOELSTELLING<br />

De student moet aan het eind van het werkcollege de differentiaal diagnoses van eenzijdige<br />

mucopurulente neusuitvloeiing kennen en kunnen reproduceren, weten welke informatie uit anamnese,<br />

signalement en lichamelijk onderzoek relevant is voor de differentiatie, weten op welke manier de<br />

waarschij<strong>nl</strong>ijkheidsdiagnose geverifieerd dan wel gefalsificeerd kan worden (stapsgewijze<br />

probleemoplossende weg volgen) en grofweg aan kunnen geven wat de therapie inhoudt van deze<br />

aandoeningen.<br />

1


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Gezelschapsdieren, 2008 – 2009 Werkcollege no. 1<br />

CASUÏSTIEK<br />

Casus 1<br />

De eigenaar van een 4 jaar oude intacte Golden Retriever reu komt op uw spreekuur met de volgende<br />

problemen: sinds 3 maanden niezen en een ernstige snotneus aan de rechter kant. Af en toe heeft het<br />

dier ook aanvallen van ernstige benauwdheid en maakt dan rare geluiden. Een collega van u had al tot<br />

twee keer toe een antibioticum-kuur ingesteld (de 1 e keer 1 week doxycycline en de 2 e keer 7 dagen<br />

amoxicilline), maar dit heeft nauwelijks tot verbetering geleid.<br />

Casus 2<br />

De eigenaar van een 9 jaar oude gecastreerde Mechelaar teef komt op uw spreekuur met het volgende<br />

problemen: sinds 3 maanden niezen en een ernstige snotneus aan de rechter kant. Af en toe heeft het<br />

dier ook aanvallen van ernstige benauwdheid en maakt dan rare geluiden. Een collega van u had al tot<br />

twee keer toe een antibioticum-kuur ingesteld (1 e keer 1 week doxycycline, de 2 e keer 7 dagen<br />

amoxicilline), maar dit heeft nauwelijks tot verbetering geleid.<br />

Casus 3<br />

De eigenaar van een 3 jaar oude gecastreerde Cairn Terriër reu komt op uw spreekuur met de volgende<br />

problemen: al 3 weken veel niezen, en een forse snotneus aan de linker kant. Het probleem is wel<br />

duidelijk verminderd op de doxycyline die u 2 weken geleden had voorgeschreven, maar komt nu<br />

weer terug na stoppen van de kuur (1 week).<br />

Casus 4<br />

De eigenaar van een 9 jaar oude intacte Yorkshire Terriër teefje komt op uw spreekuur met de<br />

volgende problemen: regelmatig niezen en een forse snotneus aan de linkerkant. Het dier heeft al<br />

vaker last gehad van dit probleem, het reageert steeds redelijk goed op antibiotica. De laatste kuur van<br />

7 dagen doxycycline heeft goed geholpen, maar het probleem is nu na het stoppen van de kuur<br />

eige<strong>nl</strong>ijk direct weer teruggekomen.<br />

OPDRACHT 1 BIJ CASUS 1, 2, 3 EN 4<br />

Vraag 1.<br />

Hoe ziet de probleemlijst van dit dier er uit?<br />

Vraag 2.<br />

Wat is de differentiaal diagnose van éénzijdige mucopurulente neusuitvloeiing?<br />

Vraag 3.<br />

Welke belangrijke aanvullende vragen heeft u voor de eigenaar die kunnen leiden tot verkleining van<br />

deze differentiaal diagnose? (Vraag aan uw docent de antwoorden op deze vragen.)<br />

Vraag 4.<br />

Welk lichamelijk onderzoek verricht u en waar let u in het bijzonder op, met het oog op de<br />

differentiaal diagnose van het probleem van uw patiënt? (Vraag aan uw docent de antwoorden op deze<br />

vragen en de bevindingen van het lichamelijk onderzoek van deze patiënt.)<br />

2


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Gezelschapsdieren, 2008 – 2009 Werkcollege no. 1<br />

Vraag 5.<br />

Met het oog op de bevindingen tot nu toe besluit u dat er een duidelijk serieus probleem speelt en dat<br />

nader onderzoek noodzakelijk is om tot een diagnose te komen. U hebt de keuze uit de volgende<br />

mogelijkheden:<br />

• keelinspectie (o.a. met tandheelkundige sonde)<br />

• een röntgenfoto van de schedel (neus en nevenholten, eventueel met uitprojecties van de<br />

kiezen)<br />

• rhinoscopisch en/of nasopharyngoscopisch onderzoek<br />

• kweek (bacteriologie, mycologie)<br />

• het nemen van biopten (cytologie en/of histopathologie)<br />

Voor al deze onderzoeken zal een sedatie of anesthesie noodzakelijk zijn en meer of minder<br />

specialistische apparatuur. In de praktijk kan dit betekenen dat u eventueel door zal moeten sturen om<br />

1 van bovenstaande onderzoeken te laten plaatsvinden. In dit geval gaan we ervan uit dat u alle<br />

benodigde kennis en apparatuur bezit in uw praktijk. Kies alle benodigde onderzoeken die voor de<br />

patiënt nodig zijn om tot een diagnose te komen, kies met het oog op de kosten voor de eigenaar en de<br />

invasiviteit voor de patiënt echter alleen de essentiële diagnostiek! Belangrijk hierin kan zijn de<br />

volgorde van de onderzoeken: het uitsluiten van een bepaalde differentiaal diagnose kan een bepaalde<br />

vervolgstap onnodig maken, het waarschij<strong>nl</strong>ijk maken van een bepaalde differentiaal diagnose kan de<br />

volgorde van je volgende stap veranderen, etc. Vraag aan uw docent de uitslag van (elk) diagnostisch<br />

aanvullend onderzoek dat u zou uitvoeren totdat u een diagnose heeft.<br />

Vraag 6.<br />

Wat houdt de therapie van deze aandoening in?<br />

OPDRACHT 2 BIJ CASUS 1, 2, 3 EN 4<br />

Bereidt een korte presentatie voor van uw patiënt (5 minuten):<br />

• Geef het signalement van het dier.<br />

• Bespreek kort de door u gedestilleerde problemen.<br />

• Vertel welke aanvullende vragen en bevindingen bij lichamelijk onderzoek u geholpen<br />

hebben in het maken van de keuze van vervolgonderzoek.<br />

• Leg uit hoe u tot de diagnose bent gekomen en welke diagnostische testen u hiervoor heeft<br />

gebruikt en wat de kosten hiervan waren.<br />

• Vertel kort wat de therapie inhoudt van de aandoening van uw patiënt.<br />

• Wat zou u in de toekomst anders doen in het opwerken van dit type patiënten of dezelfde<br />

patiënt?<br />

3


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Gezelschapsdieren, 2008 – 2009 Werkcollege no. 2<br />

Werkcollege no. 2<br />

De hoestende hond.<br />

Onderdeel: Ziekteleer 2, Studiepad Gezelschapsdieren, Respiratie<br />

Auteur/Docent: Dr. V. Szatmári<br />

INLEIDING<br />

Tijdens dit werkcollege wordt een aantal aspecten besproken van het probleem hoesten bij de hond.<br />

VOORBEREIDING<br />

Het bestuderen van de in de studiewijzer aangegeven leerstof.<br />

TIJDSBESTEDING EN AANWIJZINGEN<br />

Een casuïstiek wordt gebruikt als kapstok voor de bespreking van het onderwerp. Aan de hand hiervan<br />

zijn vragen geformuleerd. Nadat de eerste vijf hiervan zijn beantwoord door de deelnemers alsof het<br />

om een tentamen gaat (individueel), vindt de eerste nabespreking plaats. Hierna volgt de uitwerking<br />

van de resterende vragen en wordt het werkcollege besloten met een tweede nabespreking. De<br />

ingeroosterde 120 minuten worden desgewenst onderbroken door een pauze van 15 minuten.<br />

De tijdsbesteding ziet er dientengevolge in grote trekken zo uit:<br />

I<strong>nl</strong>eiding 05 minuten<br />

Beantwoording vraag 1 t/m 5 25 minuten<br />

Eerste nabespreking 25 minuten<br />

Pauze 15 minuten<br />

Beantwoording vraag 6 t/m 10 25 minuten<br />

Tweede nabespreking 25 minuten<br />

ONDERWIJSDOELSTELLING<br />

Het verkrijgen van inzicht in het verschijnsel hoesten bij de hond met betrekking tot de etiologie,<br />

symptomatologie en diagnostiek, therapie, prognose en preventie.<br />

CASUÏSTIEK<br />

Casus 1<br />

Een reu van onbestemd ras wordt op zes jarige leeftijd aangeboden op het spreekuur met als<br />

belangrijkste mededeling van de eigenaar, dat het dier enige dagen heeft gehoest. Omdat plotseling<br />

dyspnoe is ontstaan meldt de eigenaar zich bij u. Op uw vraag of de hond steeds onder controle is<br />

antwoordt de eigenaar dat de hond er niet alleen op uit is geweest.<br />

Bij het lichamelijk onderzoek is de versnelde en geforceerde ademhaling opvallend, het type<br />

ademhaling kan als pendelend worden omschreven. Bij onderzoek van het respiratie apparaat worden<br />

over het gehele longveld verzwakte ademgeruisen gehoord. Bij percussie vertoont de gehele thorax<br />

een te holle percussietoon en beiderzijds is de begrenzing van het longveld naar caudaal niet goed vast<br />

te stellen.<br />

1


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Gezelschapsdieren, 2008 – 2009 Werkcollege no. 2<br />

OPDRACHTEN BIJ CASUS 1<br />

Vraag 1.<br />

Bij de hond gaan veel luchtweg aandoeningen gepaard met hoesten. Noem afgezien van hoesten<br />

wegens hartaandoeningen, minstens vier belangrijke ziektebeelden die dit verschijnsel kunnen<br />

veroorzaken.<br />

Vraag 2.<br />

a. Noem drie belangrijke aanwijzingen op grond waarvan de diagnose dyspnoe kan worden gesteld.<br />

b. Geef aan op welke wijze dyspnoe ziektekundig moet worden ingedeeld en geef voorbeelden van<br />

bij betreffende indeling passende ziektebeelden.<br />

c. Op welke wijze kunnen bloedgas waarden bijdragen aan de onder b. genoemde indeling? Licht het<br />

antwoord toe.<br />

Vraag 3.<br />

a. Wanneer wordt gesproken van een versnelde ademhaling bij de hond?<br />

b. Er wordt gesproken van een verzwakt ademgeruis bij deze hond. Geef met de juiste terminologie<br />

aan welke andere afwijkende ademgeruisen kunnen voorkomen.<br />

Vraag 4.<br />

Op grond van welke waarnemingen moet men spreken van een pendelende ademhaling?<br />

Vraag 5.<br />

Bij welke ziektebeelden treedt pendelende ademhaling op? Noem er tenminste drie.<br />

NABESPREKING.<br />

Vraag 6.<br />

Is het mogelijk met alleen het lichamelijk onderzoek onderscheid te maken tussen de ziektebeelden<br />

genoemd in vraag 5? Geef duidelijk weer indien uw antwoord bevestigend is, hoe dit onderscheid<br />

gemaakt kan worden. Geef ook aan hoe het onderscheid kan worden gemaakt als het antwoord<br />

ontkennend is.<br />

Vraag 7.<br />

a. Welk ziektebeeld past (welke ziektebeelden passen) naar uw oordeel in de geschetste casuïstiek?<br />

Geef duidelijk aan waarop u deze mening baseert.<br />

b. Is aanvullend onderzoek nodig om een goede uitspraak te doen en wat verwacht u te kunnen<br />

aantonen met dit onderzoek?<br />

Vraag 8.<br />

Is hier sprake van een spoedeisende situatie? Licht uw antwoord toe.<br />

Vraag 9.<br />

Welke behandeling(en) moeten worden gegeven?<br />

Vraag 10.<br />

Wat is de prognose van dit ziektebeeld?<br />

2


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Gezelschapsdieren, 2008 – 2009 Werkcollege no.3<br />

Werkcollege no. 3<br />

De benauwde kat.<br />

Onderdeel: Ziekteleer 2, Studiepad Gezelschapsdieren, Respiratie<br />

Auteur/Docent: Dr. V. Szatmári<br />

INLEIDING<br />

Tijdens dit werkcollege wordt een aantal aspecten besproken van het probleem benauwdheid bij de<br />

kat.<br />

VOORBEREIDING<br />

Het bestuderen van de in de studiewijzer aangegeven leerstof.<br />

TIJDSBESTEDING EN AANWIJZINGEN<br />

Een casuïstiek wordt gebruikt als kapstok voor de bespreking van het onderwerp. Aan de hand hiervan<br />

zijn vragen geformuleerd. Nadat de eerste vijf hiervan zijn beantwoord door de deelnemers alsof het<br />

om een tentamen gaat (individueel), vindt de eerste nabespreking plaats. Hierna volgt de uitwerking<br />

van de resterende vragen en wordt het werkcollege besloten met een tweede nabespreking. De<br />

ingeroosterde 120 minuten worden desgewenst onderbroken door een pauze van 15 minuten.<br />

De tijdsbesteding ziet er dientengevolge in grote trekken zo uit:<br />

I<strong>nl</strong>eiding 05 minuten<br />

Beantwoording vraag 1 t/m 5 25 minuten<br />

Eerste nabespreking 25 minuten<br />

Pauze 15 minuten<br />

Beantwoording vraag 6 t/m 10 25 minuten<br />

Tweede nabespreking 25 minuten<br />

ONDERWIJSDOELSTELLING<br />

Het verkrijgen van inzicht in het verschijnsel benauwdheid bij de kat met betrekking tot de etiologie,<br />

symptomatologie en diagnostiek, therapie, prognose en preventie.<br />

CASUÏSTIEK<br />

Casus 1<br />

Op het spreekuur meldt zich een eigenaar met zijn gecastreerde kater van drie jaar. Uit de anamnese<br />

blijkt dat het dier van tijd tot tijd in de tuin komt en dus niet onder toezicht is gedurende een aantal<br />

uren. Het is de eigenaar opgevallen dat het dier sinds een aantal dagen erg kortademig lijkt te zijn en<br />

hij meldt zich nu bij u om te laten na gaan wat er aan de hand is. Volgens de eigenaar is er ten aanzien<br />

van de eetlust niets veranderd. Urine en ontlasting zijn volgens de eigenaar eveneens niet veranderd.<br />

Er is nog geen behandeling ingesteld.<br />

1


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Gezelschapsdieren, 2008 – 2009 Werkcollege no.3<br />

OPDRACHTEN BIJ CASUS 1<br />

Vraag 1.<br />

Geef aan welke verschijnselen passen bij het beeld van een benauwde kat.<br />

Vraag 2.<br />

Geef aan welke andere vragen in de anamnese aan bod moeten komen dan de reeds in de casuïstiek<br />

vermeldde.<br />

Vraag 3.<br />

Welke afwijkingen passen bij het ziektebeeld van een benauwde kat?<br />

Vraag 4.<br />

Wanneer in dit geval benauwdheid op de probleemlijst wordt geplaatst, geef dan de uitwerking van dit<br />

probleem met behulp van de in de pathophysiologie gebruikelijke systematiek.<br />

NABESPREKING.<br />

Vraag 5.<br />

Noem drie voor de kat relevante ziektebeelden die met benauwdheid gepaard kunnen gaan.<br />

Vraag 6.<br />

Noem de afwijkingen die bij de genoemde ziektebeelden kunnen worden gevonden met behulp van het<br />

lichamelijk onderzoek.<br />

Vraag 7.<br />

Geef per ziektebeeld aan welk diagnostisch plan of welke diagnostische plannen worden overwogen<br />

en geef op basis van argumenten aan welk aanvullend onderzoek of onderzoeken moeten worden<br />

gekozen.<br />

Vraag 8.<br />

Geef aan hoe u bij genoemde ziektebeelden tot een bepaalde therapie besluit en welke dit is. Licht uw<br />

keuze toe.<br />

Vraag 9.<br />

Hoe luiden de bijbehorende prognoses?<br />

NABESPREKING.<br />

2


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Gezelschapsdieren, 2008 – 2009 Werkcollege no.4<br />

Werkcollege no. 4<br />

Een hond met verminderd uithoudingsvermogen.<br />

Onderdeel: Ziekteleer 2, Studiepad Gezelschapsdieren, Circulatie<br />

Auteur/Docent: Dr. V. Szatmári<br />

INLEIDING<br />

Tijdens dit werkcollege wordt een aantal aspecten besproken van het probleem verminderd<br />

uithoudingsvermogen bij de hond.<br />

VOORBEREIDING<br />

Het bestuderen van de in de studiewijzer aangegeven leerstof.<br />

TIJDSBESTEDING EN AANWIJZINGEN<br />

Een casuïstiek wordt gebruikt als kapstok voor de bespreking van het onderwerp. Aan de hand hiervan<br />

zijn vragen geformuleerd. Nadat de eerste zes hiervan zijn beantwoord door de deelnemers alsof het<br />

om een tentamen gaat (individueel), vindt de eerste nabespreking plaats. Hierna volgt de uitwerking<br />

van de resterende vragen en wordt het werkcollege besloten met een tweede nabespreking. De<br />

ingeroosterde 120 minuten worden desgewenst onderbroken door een pauze van 15 minuten.<br />

De tijdsbesteding ziet er dientengevolge in grote trekken zo uit:<br />

I<strong>nl</strong>eiding 05 minuten<br />

Beantwoording vraag 1 t/m 6 25 minuten<br />

Eerste nabespreking 25 minuten<br />

Pauze 15 minuten<br />

Beantwoording vraag 6 t/m 10 25 minuten<br />

Tweede nabespreking 25 minuten<br />

ONDERWIJSDOELSTELLING<br />

Het verkrijgen van inzicht in het verschijnsel verminderde inspanningstolerantie (verminderd<br />

uithoudingsvermogen) bij de hond met betrekking tot de etiologie, symptomatologie en diagnostiek,<br />

therapie, prognose en indien van toepassing preventie.<br />

CASUÏSTIEK<br />

Casus 1<br />

De eigenaar van een bouvier, mannelijk, 9 jaar oud, heeft opgemerkt dat het dier een beduidend<br />

mindere vitaliteit aan de dag legt dan tot dusver: de hond hijgt bij enige inspanning snel, bezoek windt<br />

hem niet meer zo op en ook het wandelen wordt vaak met tegenzin begonnen en lijkt geen reden meer<br />

voor grote opwinding. De eetlust is wat minder dan voorheen maar de hond drinkt wel goed aldus de<br />

eigenaar. Met betrekking tot de urine is niets bijzonders opgevallen, de ontlasting is soms wat minder<br />

gebonden maar wel normaal van kleur. Bij de algemene indruk valt op dat de buikomvang toch wat<br />

meer is dan men van een nuchtere hond zou verwachten. Op de kop, op het schouderblad en in het<br />

lumbale gebied vertoont de hond enige spieratrofie. De eigenaar meldt desgevraagd dat het gewicht<br />

van de hond niet is afgenomen.<br />

1


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Gezelschapsdieren, 2008 – 2009 Werkcollege no.4<br />

Bij algemeen onderzoek valt op dat de zeer rustige hond hijgt, de pols is soms onregelmatig en lijkt<br />

zwak, is matig gevuld en er wordt een frequentie van 155 slagen per minuut geteld. Er is geen<br />

asymmetrie en wanneer de pols onregelmatig is wordt soms uitval geconstateerd. De rectale<br />

temperatuur is 37.6 o C. Onderzoek van vacht en huid levert behalve wat koude extremiteiten geen<br />

bijzondere bevindingen. De slijmvliezen zijn vochtig en roze met een CRT van 1 sec. De lymfeknopen<br />

zijn alle goed te voelen.<br />

Er wordt behalve andere orgaansystemen ook een onderzoek uitgevoerd van het circulatie apparaat.<br />

De belangrijkste waarnemingen hier bij zijn dat de lever twee centimeter achter de ribboog is te<br />

palperen, de undulatieproef negatief is, de vena saphena collabeert 8 cm boven het 0 niveau en bij<br />

palpatie van het hart de ictus links in de derde tot en met zevende intercostaalruimte (i.c.r.) wordt<br />

gevoeld en geen fremitus wordt waargenomen. De ictus rechts is te palperen in de derde tot en met<br />

vijfde intercostaalruimte. Bij hartauscultatie tijdens een onregelmatige hartactie wordt soms de tweede<br />

toon niet gehoord. Wel wordt bij het onderzoek resultaat een galopritme vermeld. Op de tricuspidalis<br />

wordt een zacht systolisch souffle gehoord, waarvan de intensiteit wordt beschreven als 1 uit 6. De<br />

hartpercussie geeft zowel een toename te zien van het dempingsveld met betrekking tot de absolute als<br />

de relatieve hartdemping.<br />

OPDRACHTEN BIJ CASUS 1<br />

Vraag 1.<br />

Het lijkt duidelijk dat verminderde inspanningstolerantie of verminderd uithoudingsvermogen op de<br />

probleemlijst kan worden geplaatst. Welke zijn de mogelijke verklaringen voor dit probleem?<br />

Vraag 2.<br />

Rekening houdend met datgene wat onder vraag 1 is vermeld, zijn er nog andere punten dan de<br />

genoemde, waaraan u in de anamnese aandacht wilt geven? Zo ja, welke punten wilt u met de eigenaar<br />

verder nog bespreken?<br />

Vraag 3.<br />

Naar aa<strong>nl</strong>eiding van de onregelmatige pols.<br />

a. Hoe worden aritmieën ingedeeld, welke kunnen hier van toepassing zijn en is dit met eenvoudig<br />

lichamelijk onderzoek na te gaan?<br />

b. Welke mogelijke verklaringen overweegt u met betrekking tot de onregelmatige pols bij de<br />

beschreven bouvier?<br />

Vraag 4.<br />

a. Hoe is uw beoordeling van de polsfrequentie en wat kunt u opmerken naar aa<strong>nl</strong>eiding van de<br />

kwaliteit van de pols bij deze hond?<br />

b. Wat is uw mening over de rectale temperatuur van deze patiënt? Geef hierbij aan wat naar uw<br />

opvatting bepalend is voor de lichaamstemperatuur.<br />

Vraag 5.<br />

Op grond van welke overwegingen is naar uw opvatting het besluit genomen het circulatie apparaat te<br />

onderzoeken?<br />

2


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Gezelschapsdieren, 2008 – 2009 Werkcollege no.4<br />

Vraag 6.<br />

Geef een opsomming van de afwijkingen welke bij de beschreven patiënt zijn gevonden.<br />

NABESPREKING.<br />

Vraag 7.<br />

Hoe interpreteert u de onder zes aangegeven afwijkingen?<br />

Vraag 8.<br />

a. Met welk(e) ziektebeeld(en) moeten we in de beschreven casuïstiek rekening houden?<br />

b. Geef aan op grond van welke overwegingen u tot de conclusie komt.<br />

Vraag 9.<br />

Aanvullende methoden van onderzoek zijn soms van doorslaggevend belang voor de diagnostiek.<br />

Welke onderzoekmethoden kent u welke bij een patiënt met een circulatie probleem van belang<br />

kunnen zijn?<br />

Vraag 10.<br />

Geef aan wat u van de onder vraag 9 genoemde methoden verwacht bij deze patiënt. Licht toe op<br />

grond waarvan u deze verwachting hebt.<br />

Vraag 11.<br />

Kunt u de eigenaar van advies dienen gebaseerd op de beschikbare gegevens? Zo ja, wat is uw advies?<br />

Licht uw antwoord toe ook wanneer het antwoord neen zou zijn.<br />

Vraag 12.<br />

Welke behandeling adviseert u en welke prognose is van toepassing?<br />

NABESPREKING.<br />

3


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Gezelschapsdieren, 2008– 2009 Werkcollege no.5<br />

Werkcollege no. 5<br />

Een kat met plotseling een kreupele achterpoot.<br />

Onderdeel: Ziekteleer 2, Studiepad Gezelschapsdieren, Circulatie<br />

Auteur/Docent: Dr. V. Szatmári<br />

INLEIDING<br />

Tijdens dit werkcollege wordt een aantal aspecten besproken van het probleem kreupele achterpoot bij<br />

de kat.<br />

VOORBEREIDING<br />

Het bestuderen van de in de studiewijzer aangegeven leerstof.<br />

TIJDSBESTEDING EN AANWIJZINGEN<br />

Een casuïstiek wordt gebruikt als kapstok voor de bespreking van het onderwerp. Aan de hand hiervan<br />

zijn vragen geformuleerd. Nadat de eerste zes hiervan zijn beantwoord door de deelnemers alsof het<br />

om een tentamen gaat (individueel), vindt de eerste nabespreking plaats. Hierna volgt de uitwerking<br />

van de resterende vragen en wordt het werkcollege besloten met een tweede nabespreking. De<br />

ingeroosterde 120 minuten worden desgewenst onderbroken door een pauze van 15 minuten.<br />

De tijdsbesteding ziet er dientengevolge in grote trekken zo uit:<br />

I<strong>nl</strong>eiding 05 minuten<br />

Beantwoording vraag 1 t/m 5 30 minuten<br />

Eerste nabespreking 20 minuten<br />

Pauze 15 minuten<br />

Beantwoording vraag 6 t/m 10 25 minuten<br />

Tweede nabespreking 25 minuten<br />

ONDERWIJSDOELSTELLING<br />

Het verkrijgen van inzicht in het verschijnsel plotseling kreupele achterpoot bij de kat met betrekking<br />

tot de etiologie, symptomatologie en diagnostiek, therapie, prognose en indien van toepassing<br />

preventie.<br />

CASUÏSTIEK<br />

Casus 1<br />

Op het spreekuur meldt zich een eigenaar met zijn Maine Coon van 5 kg, een fokkater van zeven jaar.<br />

Uit de anamnese blijkt dat het dier sinds een maand minder actief is. Het is de eigenaar opgevallen dat<br />

het dier sinds een aantal dagen erg kortademig is geworden en dat nu sinds enkele uren de kat<br />

aandacht trekt door klaaglijk miauwen. Verdere is opgevallen dat het dier gelijktijdig met het miauwen<br />

een achter poot laat slepen. De eigenaar vreest een arteriële trombose wegens een hypertrofische<br />

cardiomyopathie, omdat dit probleem binnen de rasvereniging een bekend ziektebeeld is. Volgens<br />

mededeling van de eigenaar is er ten aanzien van de eetlust niets veranderd. Urine en ontlasting zijn<br />

volgens de eigenaar eveneens niet veranderd. Er is nog geen behandeling ingesteld.<br />

1


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Gezelschapsdieren, 2008– 2009 Werkcollege no.5<br />

OPDRACHTEN BIJ CASUS 1<br />

Vraag 1.<br />

Geef aan welke punten u met deze eigenaar in de anamnese wilt gaan bespreken.<br />

Vraag 2.<br />

Bij de algemene indruk valt u op dat overeenkomstig de informatie uit de anamnese het dier de linker<br />

achterpoot inderdaad achter zich aan laat slepen.<br />

a. Welke verklaringen, afgezien van een arteriële trombose, kunt u geven voor deze afwijking en<br />

geef aan welk onderzoek gewenst lijkt om na te gaan welke de juiste verklaring is.<br />

b. Komt trombusvorming bij de kat wel eens ergens anders voor dan in de arteria femoralis?<br />

c. Wat gebeurt er bij ligering van een arterie op de plaats van de vastgelopen trombus als dit bij een<br />

gezonde kat wordt gedaan? Verklaar het antwoord.<br />

Vraag 3.<br />

Mocht een arteriële trombose wegens een hypertrofische cardiomyopathie de oorzaak zijn zoals de<br />

eigenaar vreest, welke afwijkingen kunt u dan vinden met eenvoudig lichamelijk onderzoek? Licht het<br />

ontstaan van genoemde afwijkingen toe.<br />

Vraag 4.<br />

a. Waarop berust in het algemeen het ontstaan van trombo-embolie?<br />

b. Geef aan hoe het kan ontstaan bij hypertrofische cardiomyopathy (HCM).<br />

Vraag 5.<br />

a. Welke andere vormen van cardiomyopathie zijn naast HCM bij de kat van belang?<br />

b. Geef aan hoe worden ze gekarakteriseerd.<br />

c. Noem de belangrijkste afwijkingen die worden gevonden bij het lichamelijk onderzoek.<br />

NABESPREKING.<br />

Vraag 6.<br />

Cardiomyopathie komt tot uiting als een disfunctie van de hartspier.<br />

a. Welke factoren zijn bepalend voor het functioneren van de hartspier?<br />

b. Welke myocardiale disfuncties worden onderscheiden?<br />

Vraag 7.<br />

De eigenaar meldt dat het dier enige dagen voor het kreupel lopen kortademig is geweest.<br />

a. Geef aan in hoofdlijnen waarop benauwdheid bij de kat in het algemeen kan berusten.<br />

b. Waarop berust het bij deze kat aangenomen dat HCM in het spel is.<br />

Vraag 8.<br />

Bij de diagnose HCM is een belangrijk fenomeen het bestaan van de sterke hypertrofie van de linker<br />

ventrikel. Wanneer u dit vindt bij een patiënt, welk diagnostisch plan moet dan bij een dergelijke<br />

patiënt van toepassing zijn, rekening houdend met het mechanisme van het ontstaan van hypertrofie.<br />

Licht uw antwoord toe.<br />

2


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Gezelschapsdieren, 2008– 2009 Werkcollege no.5<br />

Vraag 9.<br />

Bij HCM worden diverse mogelijke medicaties aangegeven ter behandeling. Geef de mogelijkheden<br />

aan en geef welke behandeling(en) moet worden gekozen. Licht uw antwoord toe, evenals de keuze<br />

voor een bepaalde behandeling.<br />

Vraag 10.<br />

Hoe luidt de prognose bij een juiste behandeling en waarvan is die vooral afhankelijk?<br />

NABESPREKING.<br />

3


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Gezelschapsdieren, 2008 – 2009<br />

Bijlage 2 Syllabus ‘Ziekteleer Neus en Nevenholten – Studiepad GD’


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Gezelschapsdieren, 2008 – 2009 Syllabus ‘Neus’<br />

ANATOMIE<br />

De neusholte is gescheiden door een kraakbenig septum rostraal en een een benig septum caudaal in<br />

twee niet communicerende symmetrische kanten. Tijdens inhalatie stroomt lucht langs een<br />

neusvleugel (nostril, external naris) de neus vestibule binnen die grotendeels opgevuld wordt door de<br />

plica alaris (rostrale deel van de ventrale neusconcha). De ingeademde lucht wordt dan verdeeld over<br />

drie longitudinaal georiënteerde kamers, de ventrale, de middelste en de dorsale nasale meati. De lucht<br />

die over de dorsale meatus stroomt, komt in contact met het olfactoire neuroepithelium dat<br />

gelocaliseerd is op de ethmoidale concha vlak bij de cribiforme plaat (het gefenes-treerde deel van het<br />

ethmoidale bot dat de neusholte scheidt van het cranium en dat gekruist wordt door olfactoire<br />

zenuwvezels). Geïnhaleerde lucht passeert de meati en wordt verwarmd, bevochtigd en gefilterd<br />

terwijl het over de goed gevasculeerde, met haarcellen beklede, pseudocolumnaire epitheel passeert<br />

dat de kleine gekrulde conchae bekleedt. De conchae zijn kraakbenig rostraal en verbeend caudaal. Ze<br />

bestaan uit uit de rostraal gelegen ventrale (maxilloturbinate) conchae, de kleinere dorsale<br />

(nasoturbinate) conchae en de caudaal gelegen ethmoidale conchae (ethmoturbinaten). Daarna verlaat<br />

de lucht de neusholte door gepaarde nasale conchae die gelocaliseerd zijn tussen het caudale aspect<br />

van het harde verhemelte en het vomer, de lucht komt dan in de nasopharynx dorsaal van het zachte<br />

verhemelte.<br />

DIAGNOSTISCHE BEELDVORMING VAN DE NEVENHOLTEN<br />

Rhinoscopie: Voor goede inspectie is speciale apparatuur noodzakelijk. Het onderzoek moet onder<br />

algehele anesthesie uitgevoerd worden. Vindt bij voorkeur pas plaats NA röntgenfoto’s, aangezien<br />

bloedingen kunnen ontstaan tijdens de scopie die de afwijkingen op de röntgenfoto dan zullen<br />

vertroebelen. De sinus frontalis is niet toegankelijk voor de scoop en kan dus ook niet bekeken<br />

worden. Ook botoplossing en oronasale fistels zijn met rhinoscopie niet aan te tonen.<br />

Röntgenfoto: Universeel beschikbaar, relatief goedkoop, maar algehele anesthesie nodig, goed letten<br />

op positionering/superimpositie en geeft maar een betrekkelijk overzicht over regionale anatomie. Wel<br />

goede informatie over botoplossing, sines frontales en tanden/kiezen. Geeft ook een goede indicatie<br />

waar eventuele afwijkingen zich precies bevinden, zodat deze met de rhinoscoop gevonden kunnen<br />

worden.<br />

CT-scan: Is duurder, geeft dunne, dwars doorsnedige plakjes van de schedel, zonder problemen met<br />

super-impositie. Geeft veel weefsel contrast, goede visualisatie van de fijnere benige structuren.<br />

MRI: Nog duurder. Voordeel: dwars doorsnedige plakjes van de schedel kunnen in elk denkbaar vlak<br />

gemaakt worden. Verschillende pulsfrekwenties kunnen gebruikt worden om beter te discrimineren<br />

tussen stevige massa’s en vloeistof accumulaties. Er wordt echter weinig MRI signaal gegenereerd<br />

door stevig bindweefsel/bot, waardoor de benige betrokkenheid slechter geëvalueerd kan worden dan<br />

bij de CT.<br />

Röntgenfoto: De nasale en maxillaire turbinaten in het midden tot rostrale deel van de neusholte<br />

bestaan uit neusepitheel over dunne benige conchae en dit veroorzaakt radiologisch met name weke<br />

delen schaduw. Het gestreepte patroon zal verdwijnen bij de aanwezigheid van vloeistof in de<br />

neusholte. De ethmoidale turbinaten zijn dikker en geven duidelijk röntgenologische schaduwen met<br />

benige densiteit die niet vervagen door alleen de aanwezigheid van vloeistof. Over het algemeen is de<br />

neusholte redelijk symmetrisch, maar lang niet altijd bij honden met korte snuiten en bij katten! De<br />

ziekten van de neus kunnen in 3 basale categorieën ingedeeld worden (radiologisch).<br />

1) Niet destructieve neusziekte waaronder virale, bacteriële en immuungemedieerde rhinitis<br />

zowel als simpele neusbloeding of oedeem. Radiologische bevindingen zijn:<br />

1


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Gezelschapsdieren, 2008 – 2009 Syllabus ‘Neus’<br />

2<br />

• Vlekkerige toename in opaciteit over het grootste deel van de neusholte, meestal<br />

bilateraal<br />

• Verlies van turbinaat patroon (obliteratie van luchtruimtes) in het midden tot rostrale<br />

deel<br />

• Sinus frontalis is meestal onaangetast<br />

• Geen aanwijzing voor benige destructie van de caudale turbinaten, os vomer of de<br />

omgevende faciale beenderen<br />

• Geen aanwijzing voor externe weke delen zwellingen of massa’s<br />

2) Destructieve rhinitis, meestal a.g.v. schimmelinfectie, maar soms a.g.v. chronische rhinitis op<br />

basis van een CA. Radiologische bevindingen zijn:<br />

• Gebieden met verminderde opaciteit (turbinaat destructie) in de neusholte; unilaterale<br />

of bilaterale (dan meestal asymmetrisch) betrokkenheid<br />

• Slecht omschreven massa’s mogelijk in de caudale neusholte en sinus frontalis<br />

(aspergillomas)<br />

• Betrokkenheid van sinus frontalis is gewoon bij chronische of ernstige gevallen<br />

• Lysis van faciale beenderen en productie (osteomyelitis) mogelijk in ernstige gevallen<br />

3) Nasale tumoren, meestal van epitheliale oorsprong, maar ook plaveiselcelcarcinomen en een<br />

variëteit aan sarcomen. Radiologische bevindingen zijn:<br />

• Weke delen massa met destructie van geassocieerde turbinaten, os vomer, palatum<br />

durum en faciale beenderen<br />

• Vermindere opaciteit bij destructie van het harde verhemelte en/of overliggende<br />

faciale beenderen<br />

• Meestal unilateraal, vervorming of destructie van het os vomer indien bilateraal<br />

• Vaak betrokkenheid van sinus frontalis<br />

• Externe weke delen zwelling of massa treedt op in 50% van de gevallen<br />

MYCOTISCHE RHINITIS<br />

Etiopathogenese: Vooral bij de hond bekend, wordt veroorzaakt door Aspergillus spp. Ook<br />

Penicillium wordt wel genoemd. Zelden bij brachycephalen, op elke leeftijd, zelden bij dieren jonger<br />

dan 1 jaar. Komt in tegenstelling tot bij de mens voor bij normale immunocompetente dieren.<br />

Mycotische rhinitis kan ook veroorzaakt worden door Cryptococcus, rhinosporidum en trichosporon<br />

species; voor deze drie: zie hieronder. Infectie met eerstgenoemde schimmels treedt op na blootstelling<br />

aan een groot fungaal inoculum en/of verminderde weerstand van de nasale mucosa na b.v. trauma.<br />

Symptomen: Zijn vaak tot de neusholte beperkt. Er is een continue overvloedige mucopurulente<br />

neusuitvloeiing waarbij soms bloedbijmenging wordt gezien. De neus is pij<strong>nl</strong>ijk bij palpatie. Op de<br />

neusspiegel zijn vaak korsten om de opening zichtbaar en vaak ziet men depigmentatie van de<br />

neusspiegel onder de opening. Later kan ook depressie optreden t.g.v. de pijn en uitbreiding van de<br />

infectie naar de sinus frontalis. Meestal is luchtpassage mogelijk door de neusgang van de aangetaste<br />

zijde (geen obstructie).<br />

Diagnose: Op de symptomen en röntgenfoto’s van de neusholtes en sinus frontalis (open bek<br />

opname). Een onregelmatig vlekkig aspect met holtevorming typeert het röntgenbeeld. Bij rhinoscopie<br />

wordt achter in de neus een grote holte aangetroffen met ontstoken slijmvlies en schimmel (kweken!)<br />

op de korsten. NB: 40% van klinisch normale honden heeft een positieve kweek op Aspergillus of<br />

Penicillium van neusuitvloeiing.<br />

Ook serologisch is bevestiging mogelijk, het meest specifiek is ELISA voor Aspergillus.<br />

Therapie: De schimmel is gevoelig voor natamycine, amphotericine B en enilkonazol. Deze mogen<br />

alleen locaal worden toegediend. Spoelingen (evt. onder narcose) of door in de voorhoofdsholte of/en<br />

in de neusholte aangebrachte buisjes zijn effectief. De behandeling duurt 14 dagen. De abnormale<br />

holten die ontstaan zijn, kunnen aa<strong>nl</strong>eiding geven tot recidiverende rhinitis. Systemisch ketokonazol of


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Gezelschapsdieren, 2008 – 2009 Syllabus ‘Neus’<br />

itrakonazol is toxisch en onvoldoende effectief. UKG: enilkonazol 2dd 10 mg/kg, 1:10 verdunnen, 14<br />

dagen spoelen, is actief tegen zowel Aspergillus als Penicillium. Prognose: ongeveer 90% succes.<br />

Locaal itraconazol (één- tot tweemalige spoeling gedurende 1 uur onder anaesthesie) geeft ook erg<br />

goede resultaten en is veel minder invasief. Deze therapie is nu de standaardtherapie geworden op de<br />

UKG.<br />

Positieve titers kunnen 2 - 5 jaar na klinische genezing nog positief zijn. Aspergillus zou ook niet<br />

invasief als schimmel ballen zonder destructie in de neus voor kunnen komen.<br />

TUMOREN IN DE NEUSHOLTE<br />

Etiopathogenese: Intranasale tumoren komen vaker voor bij honden dan bij katten en zijn de meest<br />

voorkomende oorzaak van unilaterale epistaxis, gezichtsdeformiteit en epiphora bij oudere honden en<br />

katten. Zelden goedaardig (fibreuze poliep (benigne adenoma/papilloma), fibroma, chondroma of<br />

osteoma), meestal adenocarcinomen, plaveiselcelcarcinomen en ongedifferentieerde carcinomen, maar<br />

chondrosarcomen, fibrosarcomen, ongedifferentieerde sarcomen, osteosarcomen, lymfomen en<br />

transmissable venereal tumor (TVT) zijn beschreven. Het maligne karakter van de tumoren blijkt meer<br />

uit hun progressieve lokale invasiviteit dan uit metastaseringen op afstand, lymfeknopen en de longen<br />

zijn de meest voorkomende metastatische plaatsen. Bij de kat ook meestal carcinomen, maar, vaker<br />

dan bij de hond, lymfomen.<br />

Symptomen: Aanvankelijk veroorzaken de tumoren een eenzijdige rhinitis en neusbloedingen. Bij<br />

doorgroei door het septum krijg je beiderzijds problemen. De obstructie die door het gezwel ontstaat<br />

geeft aa<strong>nl</strong>eiding tot nasale stridor en dyspnoe en verminderde luchtpassage. Afhankelijk van de<br />

verdere richting van groei kunnen andere symptomen ontstaan. Bij groei door de orbita b.v. strabismus<br />

of/en exophthalmus, bij groei door zeefbeen kan depressie of ernstigere hersenafwijkingen ontstaan,<br />

groei door het os nasale geeft uitwendige deformatie. Ook epiphora is gecorreleerd met maligniteit.<br />

Diagnose: Op klinische verschijnselen, röntgenfoto’s, CT-scan/MRI, rhinoscopie en histopathologisch<br />

onderzoek van biopt.<br />

Therapie: Honden en katten met intranasale tumoren worden meestal in een laat stadium aangeboden<br />

met vaak al veel benige betrokkenheid. Gewoo<strong>nl</strong>ijk is de periode tussen diagnose en euthanasie of<br />

natuurlijke dood bij een onbehandelde nasale tumor 3 tot 5 maanden, en mogelijk wat langer bij<br />

katten. De behandeling is primair gericht op het onder controle houden van locale ziekte. Bestraling is<br />

de belangrijkste therapie mogelijkheid voor intra-nasale tumoren. Het is de enige therapie die de<br />

kwaliteit en duur van het leven verbeteren. Megavoltage (hoge energie) bestraling gegenereerd door<br />

een medische lineaire accelerator of een cobalt unit met op CT gebaseerde behandelings planning<br />

worden aanbevolen. De mediane overlevingstijd was 13 maanden voor honden en 11.5 maanden voor<br />

katten met niet-lymfoïde nasale tumoren behandeld met megavoltage. Cytoreductieve chirurgie alleen<br />

verlengt niet de overleving of de ziekte-vrije-periode. Acute en chronische postoperatieve morbiditeit,<br />

m.n. bij katten, komt vaak voor, omdat er ook geen significante levensverlenging hiermee te<br />

verwachten is, dient chirurgie alleen overwogen te worden indien er geen andere therapiemodaliteiten<br />

beschikbaar zijn. Het is overigens belangrijk om de eigenaar de informeren over de mogelijke<br />

bijwerkingen van bestraling (o.a. mucositis, rhinitis, conjunctivitis, huidveranderingen).<br />

Chemotherapie, immunotherapie en cryochirurgie verbeteren de overleving niet.<br />

Lymfoom kan met chemotherapie behandeld worden. Maar intranasaal lymfoom stadium I is ook de<br />

enige tumor die zelfs te cureren is met bestralingstherapie.<br />

3


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Gezelschapsdieren, 2008 – 2009 Syllabus ‘Neus’<br />

CORPORA ALIENA IN DE NEUSHOLTE<br />

Symptomen: Niezen is het eerste symptoom, ook wrijven met de kop over de grond of met de poten<br />

langs de neus. Zit het CA ook in de nasopharynx, dan zijn snurkende geluiden en dyspnoe aanwezig.<br />

Diagnose en therapie: Met een rhinoscoop kan onder algehele anaesthesie het CA gezien worden en<br />

met een speciaal tangetje verwijderd worden.<br />

RHINITIS GEASSOCIEERD MET TANDZIEKTE/ORONASALE FISTELS<br />

Meestal door periodontale ziekte of endodontale ziekte. Deze leiden meestal tot unilaterale<br />

neusuitvloeiing. Daarnaast is rhinitis mogelijk door osteomyelitis, botsequesters en intranasale<br />

tandmigratie of tandfracturen. Via gingivitis kan ook periodontitis ontstaan met diepe pocketvorming<br />

tot in de neusholte toe (oronasale fistel).<br />

Periodontale pockets en oronasale fistels worden meestal behandeld met tandextractie, sluiting van het<br />

defect met een mucoperiosteale flap en antibiotica, gefractureerde tanden met endodontische ziekte via<br />

wortelkanaal-behandeling of extractie.<br />

4


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Gezelschapsdieren, 2008 – 2009<br />

Bijlage 3 Syllabus ‘Ziekteleer van de Ogen – Studiepad GD’


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Gezelschapsdieren, 2008 – 2009 Syllabus ‘Ogen’<br />

F.C. Stades & M.H. Boevé Juni 2004<br />

INLEIDING<br />

De anatomische verhoudingen van het oog en het verloop van de meeste oogaandoeningen bij<br />

huisdieren verschillen onderling slechts weinig. Er bestaan natuurlijk wel enkele verschillen in<br />

structuren, in reacties van het oog en in diagnostische procedures. Ook zijn er diersoortgebonden<br />

oogaandoeningen waarvoor specifieke behandelmethoden bestaan.<br />

Hier wordt aan veel voorkomende, of anderszins belangrijke oogaandoeningen aandacht besteed,<br />

waarbij voorrang is gegeven aan de herkenning en eerste opvang van spoedgevallen. Erfelijke<br />

oogafwijkingen komen bij alle diersoorten regelmatig voor, in het bijzonder bij de hond. In een apart<br />

hoofdstuk worden hiervan, voor zover nog niet eerder behandeld, de belangrijke beknopt behandeld.<br />

De bespreking van de ziekten vindt plaats volgens het schema: pathogenese/etiologie (p/e), klinische<br />

presentatie (kp), diagnose/diagnostiek (d/d) en tenslotte therapie/prognose/preventie (t/p/p).<br />

Daarnaast worden de aandoeningen, per hoofdstuk, zoveel mogelijk in de anatomische volgorde, van<br />

buiten naar binnen behandeld. Hierbij wordt begonnen met aangeboren afwijkingen en vervolgens met<br />

externe oorzaken (corpus alienum, intoxicatie, etc.), ontstekingen (al of niet op basis van infectie),<br />

degeneratieve, immuun gemedieerde en tenslotte neoplastische oorzaken.<br />

De therapeutische mogelijkheden worden slechts in hoofdlijnen gegeven. Hierbij wordt er steeds van<br />

uitgegaan dat:<br />

1. eventuele irritatiebronnen worden verwijderd;<br />

2. slijm, pus en andere achtergebleven resten (bijv. zalf) worden opgelost (acetylcysteïne) en<br />

verwijderd met handwarme NaCl 0,9 % oogspoeling (collyrium) om verdunning of inactivatie van<br />

het medicament te voorkomen;<br />

3. de algemene en lokale voedingstoestand van de patiënt wordt geoptimaliseerd (Vitaminen A en C<br />

zijn bijvoorbeeld van belang voor de inbouw van de epitheelcellen in de cornea. Taurine is voor de<br />

kat een essentieel aminozuur en ook van essentieel belang voor de retina);<br />

4. bescherming tegen irritatie, wrijving en uitdroging wordt verkregen door middel van een<br />

indifferente olie of zalf (bijv. vitamine A);<br />

5. infecties worden vermeden en/of bestreden met antibiotica/chemotherapeutica. Als 'eerste keuze'<br />

bijv. chloramphenicol, chloorhexidine en fusidinezuur. Bij nadrukkelijke verdenking op specifieke<br />

infectieuze agentia wordt een 'tweede of zelfs een derde, optimale keuze' middel voorgeschreven<br />

(bijv. invretend ulcus corneae of conjunctivitis op basis van het niesziekte complex);<br />

6. pijnsensatie in en rond het oog berust veelal op prikkeling van de ciliaire musculatuur. Deze kan<br />

worden verminderd met een cycloplegicum (atropine). N.b. oogdruppels lekken deels weg via het<br />

traanafvoerapparaat, naar de nasofarynx en dus ook de tongbasis met de smaakpapillen. Daar<br />

atropine bitter is veroorzaakt dit speekselen, smakken, slikken en schuimbekken. Waarschuw de<br />

eigenaar hiervoor! Mydriatica zijn gecontraïndiceerd bij aanwijzingen voor glaucoom!<br />

Locaalanesthetica hebben o.a. een remmend effect op de epithelisatie van de cornea. Zij worden<br />

uitsluitend toegepast als diagnosticum! De toediening van een lokaal anestheticum als<br />

therapeuticum wordt als een beroepsfout aangemerkt;<br />

7. ontstekingsremming wordt verkregen met behulp van corticosteroïden en/of<br />

prostaglandinesyntheseremmers, of soms ciclosporine;<br />

8. De medicamenten worden bij oogaandoeningen steeds lokaal toegediend, behalve indien dit<br />

anders wordt vermeld.<br />

1


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Gezelschapsdieren, 2008 – 2009 Syllabus ‘Ogen’<br />

Indien wordt verwezen kan onderscheid worden gemaakt in bijv. onmiddellijk (binnen 1 tot enkele<br />

uren; d.w.z. direct bellen en aandringen), spoed (binnen 1 dag), enige spoed (binnen 1-3 dagen) en<br />

verwijzen (binnen 1-2 weken).<br />

SPOEDGEVALLEN<br />

De oogheelkundige spoedgevallen kunnen worden ingedeeld in<br />

a) traumata, die veroorzaakt zijn door directe of indirecte insulten. Tot deze groep behoren bijv.<br />

traumata van de oogkas, veretsingen en stompe of perforerende traumata van de adnexa en/of de<br />

oogbol, en<br />

b) oogaandoeningen, die door hun agressieve of snelle verloop (binnen 1-2 dagen) tot ernstige pijn,<br />

verlies van het gezichtsvermogen en/of tot verlies van de gehele bulbus kunnen leiden en dus<br />

onmiddellijke behandeling behoeven. Voorbeelden hiervan zijn o.a. retrobulbaire processen, het<br />

agressieve ulcus corneae, uveïtis, glaucoom, lensluxatie en acute blindheid veroorzaakt door<br />

fundusafwijkingen (bijv. ablatio retinae, uveïtis etc.).<br />

VERETSINGEN<br />

Zuren en basen, zoals bijv. accuzuur, (af)wasmiddelen en ongebluste kalk, kunnen ernstige<br />

corneaveretsingen veroorzaken. Zuren zijn hierbij iets minder gevaarlijk, doordat de optredende<br />

eiwitprecipitatie verder indringen in de cornea min of meer verhindert. Alkalische stoffen kunnen de<br />

binnenzijde van de cornea echter wel bereiken, waardoor het endotheel irreversibel wordt beschadigd<br />

en dicht, diffuus cornea-oedeem optreedt. De conjunctiva vertoont oedeem en bloedige defecten.<br />

t/p/p: De eigenaar moet onmiddellijk na het ongeval het oog ruim uitwassen met liefst lauw<br />

leidingwater, maar desnoods ook met bijv. slootwater. Indien vaststaat dat het een alkalische veretsing<br />

betreft, kan ook spoeling met een verdunde azijn- of boorzuuroplossing worden overwogen. De eerste<br />

seconden/minuten zijn verreweg het belangrijkst. De dierenarts kan het beste, na lokaalanesthesie,<br />

langdurig spoelen met lauw-warme 0,9 % NaCl-oplossing (1-2 liter) of eventueel met een EDTAoplossing.<br />

De conjunctivaalzak wordt gecontroleerd op achtergebleven resten.<br />

De nabehandeling bestaat uit antibiotica, atropine en parenteraal enkele dagen ontstekingsremmers.<br />

Als het endotheel is vernietigd, kan alleen een corneatransplantatie nog uitkomst bieden. Als hierbij<br />

tevens het perifere endotheel of de uvea is beschadigd, heeft ook deze mogelijkheid een slechte<br />

prognose.<br />

STOMPE TRAUMATA<br />

Stompe traumata resulteren in verscheuringen van de weefsels van de orbita, de oogbol en/of de<br />

adnexa, met alle gevolgen van dien. Bloedingen en posttraumatische ontstekingsreacties kunnen,<br />

vooral bij de kat, sterke zwellingen veroorzaken. Verscheuring van het ophang-systeem van de lens<br />

kan lensluxatie (en later glaucoom) veroorzaken. Ook orbitafracturen zijn heel wel mogelijk. Om een<br />

gerichte therapie te kunnen instellen is een goede diagnostiek, waaronder röntgenonderzoek, CT scan<br />

en echografie van groot belang.<br />

t/p/p: Therapeutisch dient naar bevinden te worden gehandeld. Bloedingen kunnen mogelijk tot staan<br />

worden gebracht met adrenaline. Ontstekingsreacties kunnen worden onderdrukt met<br />

ontstekingsremmers. Het kan raadzaam zijn patiënten met tekenen van diep schedeltrauma tevens met<br />

spoed naar een specialist oogheelkunde te verwijzen. Bedekte orbitafracturen die weinig dislokatie<br />

vertonen, behoeven, behalve rust en het verstrekken van zacht voedsel, geen speciale behandeling.<br />

Arcus zygomaticus fracturen, waarbij de oogbol naar anterior of posterior in de verdrukking komt,<br />

dienen te worden gereponeerd en eventueel door middel van een plaatosteosynthese te worden<br />

2


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Gezelschapsdieren, 2008 – 2009 Syllabus ‘Ogen’<br />

gefixeerd. Bij symphysisfracturen van de onderkaak kan, door rotatie van een kaaktakhelft, dislokatie<br />

van het processus coronoïdeus en daardoor exophthalmus optreden.<br />

Contusio bulbi<br />

Contusio bulbi kan zeer verschillende gevolgen hebben. Hoewel trauma het oog meestal caudolateraal<br />

treft, kan de drukgolf zich tot diep in het oog voortplanten, zodat ook lensluxatie,<br />

netvliesbeschadiging, maar ook retrobulbaire schade tot de mogelijkheden behoren. Uitvoering van<br />

een compleet oogonderzoek is hierbij dan ook zeker noodzakelijk. Therapeutisch dient naar bevinden<br />

te worden gehandeld.<br />

Suffusies<br />

Suffusies ontstaan vooral door het ruptureren van subconjunctivale vaatjes, buiten de stevige sclera.<br />

Het bloed verspreidt zich hierbij in de subconjunctivale ruimte. Hierbij treedt tevens enige zwelling<br />

op. Vaak is het trauma veroorzaakt door een, al of niet gerichte, klap met de hand of een voorwerp of<br />

door strangulatie. Bloedingen kunnen echter ook worden veroorzaakt door andere ziekten die met<br />

hemorragische diathese gepaard gaan. Acute bloedingen kunnen soms tot staan worden gebracht door<br />

het druppelen met adrenaline. Een suffusie behoort binnen 5-10 dagen spontaan te resorberen, mits de<br />

primaire oorzaak is opgeheven.<br />

Hyphaema<br />

Een hyphaema of bloeding in de voorste oogkamer (VOK) is een veel voorkomende complicatie na<br />

trauma. In het acute stadium kan toediening van adrenaline en atropine worden overwogen, alhoewel<br />

hiervan niet veel verbetering meer valt te verwachten. Wel kan enige dagen rust nuttig zijn. Veelal is<br />

de bloeding echter reeds spontaan gestopt. Binnen 1-2 dagen zullen de erytrocyten in de VOK<br />

uitzakken en daar een dicht, rood, horizontaal niveau geven met daarboven een ophelderend deel. Het<br />

verwijderen van het bloed door middel van een ventrale paracenthesis (het maken van een kleine<br />

opening in de cornea, bij de limbus) is bij dieren slechts zelden geïndiceerd. Ook de afwisselende<br />

toediening van atropine en pilocarpine geeft geen weze<strong>nl</strong>ijke versnelling van de resorptie. Een<br />

nauwelijks ophelderend of beiderzijds hyphaema is meestal niet het gevolg van trauma, maar eerder<br />

een symptoom van hemorragische diathese (bijv. bij leukemie, maligne lymfoom). Het onderzoek<br />

dient dan in die richting te worden uitgebreid.<br />

INDRINGENDE OF PERFORERENDE TRAUMATA<br />

Perforerende traumata zijn veelal het gevolg van trauma door doornen, splinters, takken, nagels,<br />

tanden, spijkers, prikkeldraad of door een klap met een zweep of een klap van een paard. Doordat er<br />

nauwelijks subcutaan weefsel in deze regio aanwezig is scheurt de huid snel en treden ook veelvuldig<br />

complicerende fracturen op. De therapie komt overeen met die, zoals hierna beschreven. Een adequate<br />

tetanus-preventie mag bij de paardachtigen nooit worden vergeten!<br />

Ooglidverwondingen<br />

Verwondingen van de oogleden en conjunctivaalzak zijn vaak winkelhaakvormig en bloeden heftig.<br />

Als de lidrand doorsneden is, zal het defect zich spontaan vergroten, door retractie van de M.<br />

orbicularis oculi, in de aa<strong>nl</strong>iggende lidranden. Ooglidverwondingen dienen dan ook altijd direct te<br />

worden gehecht. Ook indien zij al ouder zijn dan 8 uur. Haren langs de wondrand kunnen worden<br />

weggeknipt. De ooglidwond en de conjunctivaalzak worden zeer grondig gespoeld. Wondtoilet dient<br />

tot een uiterste minimum beperkt te blijven. De pulserende waterstraal is hiervoor zeer geschikt. Een<br />

3


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Gezelschapsdieren, 2008 – 2009 Syllabus ‘Ogen’<br />

ingedroogde wondrand kan eventueel met een mes worden opgefrist (afgeschraapt) totdat deze weer<br />

gaat bloeden. De lidrandwond dient zeer nauwkeurig te worden gesloten met een 8- of U-vormige<br />

hechting (5-0 of 6-0). De 8-vormige hechting wordt begonnen op ca. 2 mm van de vrije lidrand. De<br />

openingen van de Meibomse klieren kunnen dienen als leidraad voor een nauwkeurige sluiting.<br />

Horizontale of verticale niveauverschillen in de lidrand zijn hierbij uit den boze. Het bij een<br />

perforerende lidrandwond behorende defect in de palpebrale conjunctiva behoeft slechts bij grote<br />

uitzondering te worden gehecht. Eventueel kan ook gebruik worden gemaakt van niet perforerende,<br />

staande U-hechtingen. Van het overgebleven wonddeel worden nu eerst de meest markante punten<br />

(bijv. hoeken) bij elkaar gebracht. De resterende wonddelen worden verder, steeds halverend, gesloten<br />

(enkelvoudige knoophechtingen, bij paard vaak ook U-hechtingen). Nabehandeling: antibiotica op het<br />

oog en op de wond. Indien er overduidelijk sprake is van een infectie valt het tevens laten bepalen van<br />

een antibiogram aan te bevelen.<br />

Lidrandverwondingen waarbij een canaliculus lacrimalis is betrokken of waarbij een deel van het<br />

ooglidweefsel ontbreekt treden minder frequent op. Er dient dan zodanig te worden gehecht dat de<br />

canaliculus wordt gespaard en passabel zal blijven. Indien een deel van de lidrand ontbreekt, zal de<br />

wond zich nog verder vergroten en dient een blepharoplastiek te worden verricht. Bij dergelijke<br />

gevallen wordt met spoed verwezen. Wel worden antibiotica toegediend (druppels, anders glad bij het<br />

hechten).<br />

Conjunctivaverwondingen<br />

Grotere defecten van de conjunctiva/membrana nictitans worden met doorlopende, liefst knooploze, of<br />

enkelvoudige knoophechtingen (atraumatisch, 6-0 tot 8-0, resorbeerbaar) gesloten. Hiervoor wordt, na<br />

het toedienen van antibioticadruppels met spoed verwezen. Zeer kleine conjunctivadefecten behoeven<br />

niet te worden gehecht. Bij hechten dienen de knoopjes subconjunctivaal te worden gelegd. Onder<br />

geen voorwaarde mogen door het hechten tractielittekens ontstaan.<br />

Corneaverwondingen<br />

Corneaverwondingen kunnen oppervlakkig, diep en/of perforerend zijn, en al of niet door een corpus<br />

alienum (CA) worden veroorzaakt.<br />

p/e: Perforerende corneadefecten worden vooral veroorzaakt door voorwerpen die de cornea met een<br />

grote snelheid treffen, zoals nagels, doorntjes, windbukskogeltjes en hagel. Bijkomend iristrauma kan<br />

bloedingen veroorzaken in de VOK, maar ook buiten het oog, vanuit een in de corneawond<br />

prolaberende iris. Daarbij zal een heftige ontstekingsreactie van de uvea optreden. Bij dieper<br />

indringend trauma kunnen bijv. cataract, vitreum- en fundusbloedingen optreden.<br />

kp: Het is van belang te weten of de eigenaar de patiënt zelf heeft horen gillen of janken en of er<br />

vloeistof uit het oog is weggelekt. Indien er in de vloeistof ook een slijmig bolletje is herkend, zou dit<br />

de lens of het vitreum kunnen zijn geweest. De patiënt vertoont een sterke blepharospasme,<br />

traanvloed, cornea-oedeem en soms een prolaberend coagulum, met eventueel een deel van de iris of<br />

vrij bloed. Niet-perforerende corneawonden kunnen worden aangetoond met fluoresceïne.<br />

Voorafgaande aan het onderzoek worden een lokaal anestheticum, antibioticum en atropine<br />

gedruppeld. Spoelen dient men achterwege te laten en prolaberende coagula laat men zitten tot direct<br />

voor het hechten.<br />

Doornen kunnen duidelijk boven het cornea-oppervlak uitsteken. Bij dieper gelegen doornen is een<br />

plekje oedeem met in het centrum daarvan een meestal bruin-zwart puntje te verwachten. Rond het<br />

puntje kan een ringetje aankleuren met fluoresceïne. Is er geen puntje te herkennen dan kan de doorn,<br />

maar ook een kattennagel alleen zijn binnengedrongen en er direct weer zijn uitgetrokken. In de VOK<br />

4


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Gezelschapsdieren, 2008 – 2009 Syllabus ‘Ogen’<br />

hangt veelal een vlok hemorragisch exsudaat en soms is de iris blijven hangen aan de punt van de<br />

doorn of prikt de doorn in de lens. Als het prikkende voorwerp er direct weer is uitgetrokken, kan een<br />

steekkanaal achterblijven dat verdacht veel lijkt op een CA Als de eigenaar meldt dat een dergelijke<br />

patiënt (dus zonder een duidelijke doorn) langer dan normaal (kat) is weggebleven, of plots uit het bos<br />

of veld is teruggekomen met een heftige blepharospasme is dat ook verdacht van een metalen CA Een<br />

röntgenfoto kan dan bijv. een windbukskogeltje of hagel tonen.<br />

t/p/p: Indien er al duidelijk sprake is van een infectie (veel pus, zwelling, roodheid) valt de afname<br />

van materiaal voor het uit laten voeren van een antibiogram aan te bevelen. CA zoals bijvoorbeeld<br />

plantenknopdelen, chips of kroepoek worden, na lokaalanesthesie, uitgespoeld of uitgenomen. Een<br />

uitpuilend coagulum met exsudaat of een staphyloom wordt niet aangeraakt of uitgespoeld. Indien er<br />

nog bloedverlies optreedt wordt adrenaline op het oog gedruppeld. De spasme van de ciliaire<br />

musculatuur en daarmee de pijnsensatie, wordt met atropine onderdrukt. Daarnaast worden alvast<br />

lokaal antibiotica en per injectie breedspectrumantibiotica toegediend. In verband met de verdere<br />

behandeling worden op het oog alleen druppels gebruikt. Verder worden per injectie niet-steroïde (niet<br />

bij de kat) of steroïde ontstekingsremmers toegediend. Voor het vervoer (en de herstelperiode) wordt<br />

de patiënt van een kraag of van een halster met oogbeschermer voorzien. Hagel en windbukskogeltjes<br />

kunnen desastreuze vernielingen in het oog aanbrengen. Dergelijke ogen kunnen veelal alleen nog<br />

worden behandeld als (posttraumatische) uveïtis (zie uveïtis).<br />

Bij diepe corneadefecten tot op de membraan van Descemet (kleurt niet met fluoresceïne!), valt het<br />

laten overhechten van de membrana nictitans door de GD-practicus te overwegen. Dit maakt het echter<br />

onmogelijk de cornea-afwijkingen verder te kunnen inspecteren op de genezingstendens. Daar ook de<br />

GD-practicus vaak niet over alle benodigde materialen beschikt, op dit terrein onvoldoende ervaren is<br />

en vaak ook terughoudend is om aan de cornea te werken, worden patiënten met een corpus alienum of<br />

ernstige defecten in de cornea veelal onmiddellijk verwezen naar een specialist.<br />

Duidelijk boven het cornea-oppervlak uitstekende doornen worden met een CA-pincet uitgetrokken.<br />

Bij dieper gelegen doornen veroorzaakt men slechts oedeem en is het risico groot dat de doorn hierbij<br />

uit de pincet in de VOK, of erger nog, in de iris en/of lens schiet. De achterzijde van in of onder het<br />

cornea-oppervlak gelegen doornen worden meestal met twee canules aangeprikt waarna de doorn kan<br />

worden verwijderd. Perforerende corneawonden worden onder algehele anesthesie en bij voorkeur met<br />

spierverslapping gehecht. Dit vermindert de rotatie en enophthalmus van de oogbol, waardoor er<br />

minder trek/druk op de oogbol behoeft te worden uitgeoefend. Kleine irisprolapsen worden<br />

teruggeduwd, grotere of bevuilde irisprolapsen worden afgebrand. Met een luchtbel wordt de iris van<br />

de corneawond weggeblazen en wordt de VOK weer op spanning gebracht met een speciale<br />

kamerwater vervanger. De luchtbel wordt binnen enkele dagen geresorbeerd.<br />

De nabehandeling bestaat uit antibiotica, atropine en ontstekingsremmers. Na 1-2 dagen, dient het oog<br />

te worden gecontroleerd op nog aanwezige verschijnselen van (posttraumatische) uveïtis (zie Uveïtis)<br />

en secundair glaucoom (zie Glaucoom). De hechtingen worden 14-16 dagen postoperatief, door de<br />

specialist verwijderd.<br />

Kogeltjes of hagel kunnen slechts zelden, zonder een veel ernstiger operatietrauma, worden<br />

verwijderd. Daarnaast worden zij veelal ingekapseld en geven dan zelden problemen. Een<br />

loodintoxicatie is slechts te verwachten indien veel (bijv. meer dan 50) loodpartikels aanwezig zijn.<br />

ABLATIO RETINAE<br />

In de fundus kunnen plots pathologische veranderingen optreden, al of niet met blindheid tot gevolg.<br />

Het is hierbij van belang die afwijkingen te herkennen die daadwerkelijk acuut zijn opgetreden of<br />

verslechterd en die ook directe behandeling behoeven. Hierbij dient men er rekening mee te houden<br />

5


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Gezelschapsdieren, 2008 – 2009 Syllabus ‘Ogen’<br />

dat de eigenaar een geleidelijke visusverslechtering toch vaak plotseling opmerkt en dit dus als acuut<br />

interpreteert.<br />

Bij een ablatio retinae (AR, of juister: retinoschizis) ontstaat een scheiding tussen het binnenblad van<br />

de retina en het buitenblad, het pigmentepitheel. De fotoreceptoren komen hierdoor zonder voeding,<br />

waardoor hun functioneren wordt onderbroken. Duurt deze toestand voort, dan treedt<br />

fotoreceptordegeneratie op, met blijvende blindheid tot gevolg. De scheiding kan tot stand komen door<br />

ophoping van exsudaat, of uitgroei van weefsel (massieve AR) posterior van de retina, door tractie<br />

(bijv. na perforerend trauma of lensluxatie), door lekkage door een gat of een scheur in de retina of<br />

door vervloeiing van het glasvocht. De exsudatieve AR komt het meeste voor. De belangrijkste<br />

oorzaken zijn exsudatieve chorioretinitis (zie uveïtis), hypertensie (kat) en maanblindheid bij het<br />

paard. Kleine verkregen, lokale loslatingen worden slechts sporadisch gezien. Dit niet alleen omdat zij<br />

niet leiden tot ziekte-uitingen van het dier, maar ook bij controleonderzoeken bij grote groepen dieren<br />

worden zij slechts bij hoge uitzondering gevonden.<br />

kp: De dieren worden veelal aangeboden op grond van een al of niet plotseling optredende<br />

beiderzijdse blindheid en lichtstijve pupillen in mydriasis. In de fundus kan extra vaatkronkeling of<br />

vaatverwijding optreden. Zwelling en exsudatie in het fundusgebied uiten zich vooral in wazigheid en<br />

onscherpte bij ophthalmoscopie. Een kleinere AR toont zich als een onscherpe grijsblauwe blaas van<br />

de retina. Grote loslatingen lijken meer op grijsblauwe tot rode parachute-achtige blazen, waarin<br />

retinavaten te herkennen zijn en waar doorheen eventueel de papil schemert.<br />

d/d: De diagnose wordt gesteld op grond van het fundusbeeld.<br />

In het algemeen wordt met spoed verwezen voor bevestiging van de diagnose en nader onderzoek<br />

(echografie, bloeddrukmeting, onderzoek op FIP, FeLV, FIV, leihsmaniose, toxoplasmose). In het<br />

geval van hypertensie (veelal secundair, bijv. bij nier- bijnier- of schildklier problemen) zijn<br />

systolische drukken van ver boven de circa 160 mm Hg te verwachten. Het aantonen van een<br />

mycotische verwekker is veelal uitsluitend mogelijk op basis van cytologisch en histologisch<br />

onderzoek van materiaal uit de VOK, of beter, uit het vitreum. De intra-oculaire afname van materiaal<br />

brengt echter grote risico's met zich mee en dient daarom slechts bij hoge uitzondering te worden<br />

verricht.<br />

t/p/p: Getracht wordt het exsudaat versneld te doen resorberen door middel van ontstekingsremmers<br />

en evt. een koolzuuranhydraseremmer (diclofenamide). Bij aanwijzingen voor herstel<br />

(visusverbetering en bij fundoscopie) wordt de kuur langdurig voortgezet. Ter bestrijding van de<br />

hypertensie is de toediening van Ca-antagonisten (amlodipine), eventueel aangevuld met atenolol te<br />

overwegen en dient de eventueel primaire oorzaak (vaak nierfalen; nierdieet) te worden behandeld. Bij<br />

aanwijzingen voor een behandelbare infectieuze oorzaak wordt een gericht antimicrobiëel middel<br />

toegevoegd.<br />

Technieken die bij de mens worden gebruikt om het netvlies chirurgisch vast te zetten zijn bij dieren<br />

slechts bij hoge uitzondering geïndiceerd.<br />

De prognose voor volledig functioneel herstel na een AR moet gereserveerd worden gesteld.<br />

ECTROPIONTE RUIME OOGSPLEET (ECT/TROS)<br />

Onder ectropion wordt verstaan het naar buiten draaien van (delen van) de onderooglidrand. Bij<br />

inspectie kijkt men daarbij dus tegen de uitmondingen van de Meibomse klieren in de vrije lidrand en<br />

de palpebrale conjunctiva aan! Van een te ruime oogspleet wordt gesproken indien de gestrekte<br />

oogspleetlengte duidelijk groter (10-15 mm) is dan normaal. Beide afwijkingen komen vrijwel steeds<br />

in combinatie voor. Bij een ECT/TROS kan de traanfilm zijn functies niet goed uitoefenen, is er een<br />

veel groter verdampend oppervlak voor de traanfilm en zal langsstrijkende lucht, met partikeltjes<br />

6


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Gezelschapsdieren, 2008 – 2009 Syllabus ‘Ogen’<br />

daarin, extra prikkels kunnen uitoefenen op de conjunctiva. Dit heeft op zijn minst een chronische<br />

catarrhale conjunctivitis tot gevolg. Bij de ernstiger gevallen verliezen de oogleden lateraal en mediaal<br />

hun steun aan de oogbol, waarbij een ruit- of diamantvormige oogspleet ontstaat.<br />

ECT/TROS berust vrijwel zonder uitzondering op een polygeen erfelijke afwijking. Helaas wordt de<br />

afwijking door eigenaren en door 'kynologen' als normaal en deels gewenst beschouwd ('Het geeft zo'n<br />

aardige treurende (bedoeld wordt: treurige aan-) blik'). Zo staat in de rasstandaarden van sommige<br />

rassen bijv. 'niet te veel uitgezakt' (Sussex Spaniel); 'het rood (cryptische omschrijving van een<br />

chronisch ontstoken conjunctiva!) mag soms zichtbaar zijn' (Basset Art. Normand); 'vaak openvallend,<br />

iets van het rood zichtbaar' (Grand bleu de Gascogne); 'het rood zichtbaar, zonder overdrijving'<br />

(Bassethound) en in optima forma: 'onderste ooglid is zeer afhangend, waardoor het donkerrode!<br />

oogvlies zichtbaar is.' (St. Hubertushond = Bloedhond). Gepredisponeerde rassen zijn de hiervoor<br />

reeds genoemde, de Amerikaanse Cocker Spaniel en de Boxer. Ectropion kan, bij uitzondering, op een<br />

overgecorrigeerd entropion berusten.<br />

kp: Een min of meer afhangende of naar buiten gedraaide onderooglidrand, een ruitvormige oogspleet,<br />

rode, gezwollen, geplooide conjunctivae met traanvloed, extra slijmproduktie en eventueel pus. Er<br />

bestaat een lichte enophthalmus, waardoor de oogbol nog verder van de lidrand af komt te liggen.<br />

Vooral in rust zijn de afwijkingen optimaal zichtbaar. Bij verhoogde activiteit (bijv. op tentoonstelling,<br />

op de behandeltafel en zeker bij strak vasthouden) kan het vrijwel 'verdwenen' zijn. Er is dan wel<br />

lateraal (teveel) sclera zichtbaar. Differentieel diagnostisch dient gedacht te worden aan processen die<br />

enophthalmus veroorzaken (bijv. syndroom van Horner, uveïtis).<br />

t/p/p: Therapeutisch kan bij geringe afwijkingen vaak worden volstaan met spoelen en een<br />

afschermende oliedruppel (bijv. met vitamine A) na de wandeling, zeker zolang het hoofd nog niet is<br />

volgroeid. Bij ernstiger afwijkingen is chirurgische correctie noodzakelijk. De operatietechnieken<br />

berusten op inkorting van de lidrand met ca. 7-15 mm, in combinatie met het optrekken van de<br />

onderooglidhuid naar lateraal. Daar deze methodieken veel ervaring en een 'timmermansoog' vragen,<br />

worden dergelijke patiënten verwezen.<br />

De nabehandeling bestaat uit antibiotische oogzalf. De prognose is, afhankelijk van de ernst en de<br />

oorzaak, gunstig. Correctie van iatrogeen ectropion is lastig en heeft een minder gunstige prognose.<br />

Lijders dienen van de fokkerij te worden uitgesloten. Tevens dient te worden gestreefd naar goed<br />

aansluitende oogleden met een passende oogspleetlengte, een niet overmatige kophuid en niet te zware<br />

oren. De rasstandaarden dienen dit te ondersteunen.<br />

KERATITIS ULCEROSA<br />

Keratitis (K) ulcerosa of het ulcus (U) corneae wordt gekenmerkt door oppervlakkige of diepere, met<br />

loslating, lysis of verval gepaard gaande, processen in de cornea.<br />

Oppervlakkige ulcera<br />

Deze kunnen bijvoorbeeld worden veroorzaakt door:<br />

a. (mechanische) ‘irritatie’ (eigen haren: entropion, distichiasis, aplasia palpebrae etc; CA;<br />

traumata), infecties (vooral virale, bijvoorbeeld niesziekte-complex) en uitdroging<br />

(keratoconjunctivitis sicca, grootogige en kortneuzige honden en katten en tijdens anesthesie). Bij<br />

dergelijke ulcera wordt het cornea-epitheel beschadigd en/of geïnfiltreerd, waardoor een oppervlakkig,<br />

fluoresceïne positief defect ontstaat. De randen van het defect bestaan dan in principe uit redelijk<br />

gezond weefsel en er bestaat een gezond verdedigingssysteem. Bij dergelijke processen is de eigen<br />

genezingstendens dan ook redelijk groot en behoeft in het algemeen alleen de irritatiebron te worden<br />

7


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Gezelschapsdieren, 2008 – 2009 Syllabus ‘Ogen’<br />

weggenomen of de primaire verwekker te worden bestreden. Daarnaast moeten een eventueel<br />

dreigende secundaire infectie worden voorkomen en een ciliare spasme (pijn) worden bestreden.<br />

b. ‘degeneratieve’ processen. Bijvoorbeeld een minder goede verbinding tussen de basaalcellen en<br />

de basaalmembraan (U. rodens of boxerulcus bij de Boxer en U. indolens bij oude honden), en<br />

sequestratietendens (zie C. sequester bij de kat). Ook vermindering van de weerstand (bijvoorbeeld<br />

door maligne lymfoom of FAID) of onderdrukking (bijvoorbeeld door corticosteroïden of lokaal<br />

anesthetica) kunnen predisponerende factoren zijn voor het ontstaan van ulcera. Bij dergelijke<br />

processen is de regeneratietendens veel lager, dienen eerst de losliggende of sequestrerende delen te<br />

worden verwijderd en dient het proces te worden geactiveerd.<br />

kp: De verschijnselen zijn: blepharospasme, verhoogde traanproductie (behalve bij<br />

keratoconjunctivitis sicca), min of meer duidelijke muceuze uitvloeiing, conjunctivale hyperemie,<br />

cornea-oedeem, een onregelmatig begrensd en eventueel aan de randen ondermijnd fluoresceïne<br />

positief corneadefect, zonder vaatingroei. Indien de defecten multipel punctata-vormig of dendritisch<br />

zijn kan dat een indicatie zijn voor een specifieke vorm van een U. corneae, n.l. K. punctata. Bij het U.<br />

corneae kunnen tevens uveïtisverschijnselen, zoals bijvoorbeeld miosis en fotophobie optreden.<br />

De oppervlakkige ulcera zijn veelal tamelijk indolent. Spontane genezing treedt veelal pas op na<br />

vaatingroei door middel van fibro-angioblastenweefsel en duurt vaak weken. Secundaire infecties met<br />

lyserende bacteriën zijn goed mogelijk, en kunnen tot soms zeer agressief verlopende diepe ulceraties<br />

aa<strong>nl</strong>eiding geven! (zie Diep ulcus).<br />

Differentieel diagnostisch dient bijvoorbeeld te worden gedacht aan corneadefecten op basis van<br />

trauma (vaak kras- of winkelhaakvormig) of beginnende diepe ulcera met verwekende randen.<br />

t/p/p: Het doel van de therapie is het mogelijk maken en het stimuleren van de spontane<br />

cornearegeneratie, het voorkómen en bestrijden van eventuele infecties en het onderdrukken van de<br />

ciliare spasme.<br />

- Medicamenteuze therapie<br />

Daar het epithelisatieproces wordt geremd door corticosteroïden, en zeer sterk door<br />

lokaalanesthetica, is het gebruik bij ulcera gecontraïndiceerd, ook al wordt het proces er nog zo<br />

‘mooi rustig’ van, of gaat de pijn er aanvankelijk door over!<br />

De therapie bestaat uit chloramphenicol-Vit A (unguentum (= zalf), 4-6dd; of een ander eerste<br />

keuze antibioticum) en atropine 1% (bij tekenen van uveïtis, ung, 2-4dd. N.B.: Druppels hebben<br />

een minder lange contacttijd met de cornea, mengen minder goed met de overige middelen en zij<br />

voeren sneller af naar de mondholte. Door de bitterheid wordt speekselen opgewekt, vooral bij de<br />

kat!). Daarnaast dient, indien mogelijk, de primaire oorzaak te worden bestreden.<br />

Indien losliggende randen aanwezig zijn, geschiedt de afstoting veelal traag. Bij duidelijk<br />

indolente ulcera verdient het aanbeveling de losliggende randen te verwijderen en het ulcus te<br />

activeren. Indien de ervaring en/of de toerusting ontbreken wordt hiervoor verwezen.<br />

- Chirurgische therapie<br />

a) Verwijdering van het losliggend epitheel. Het oog wordt lokaal verdoofd en slecht<br />

hanteerbare dieren worden gesedeerd of geanestheseerd. Na kleuring (fluoresceïne) van<br />

het ulcus worden de losliggende randen met een curette (of corneafreesje), steeds van<br />

perifeer naar centraal, ‘weggecuretteerd’. Hiervoor kan ook een steriel wattenstaafje<br />

worden gebruikt. De verwijdering van het losliggende epitheel dient met enige kracht,<br />

maar toch voorzichtig te worden verricht, daar anders ook het niet afwijkende epitheel<br />

wordt verwijderd.<br />

b) Phenol-activatie. Het ulcus, inclusief de rand, wordt geëtst met behulp van een fijn<br />

wattenstaafje, gedompeld in een verzadigde oplossing van phenol (kristallen in water, tot<br />

8


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Gezelschapsdieren, 2008 – 2009 Syllabus ‘Ogen’<br />

deze niet meer oplossen, daarna niet meer opschudden!. Alternatief: jodiumtinctuur;<br />

nadeel: minder goed zichtbaar waar is geëtst). Hierna wordt het oog grondig gespoeld<br />

(NaCl 0,9%) en nabehandeld, zoals bij de medicamenteuze therapie is aangegeven.<br />

c) Raster/steek-keratectomie-activatie. Met een 0,45 mm canule op een 1 ml injectiespuit, in<br />

een Mosquito klem, of met een corneadiamantmes met diepte afstelling, worden zeer<br />

oppervlakkige krasjes (of puntincisies) gemaakt in een rasterpatroon (lijnen circa 1 mm<br />

van elkaar) tot circa 1 mm voorbij de rand van het ulcus.<br />

De medicamenteuze (na)behandeling dient minstens 1-3 weken te worden voortgezet. Bij controle na<br />

circa 10 dagen wordt, met behulp van fluoresceïne, onderzocht of oppervlakkige epithelisatie<br />

daadwerkelijk plaatsvindt of dat er in ieder geval vaatingroei in de cornea, richting ulcus, is<br />

opgetreden. Bij onvoldoende effect moeten curettage en activatie worden herhaald. Indien het corneaoppervlak<br />

fluoresceïne negatief is kan de atropine worden gestaakt. Circa 14 dagen later kan ook de<br />

chloramphenicol worden gestopt. De vitamine A wordt daarna nog minstens 2 weken gecontinueerd.<br />

De eigenaar dient te worden geïnstrueerd dat de patiënt onmiddellijk hernieuwd moet worden<br />

aangeboden, indien het ulcus centraal glazig-troebel, of erger nog, helder wordt, of indien er een<br />

toename is van de pijn of purulente uitvloeiing gaat optreden (zie Diep ulcus). Opheldering vanuit de<br />

periferie is een teken van herstel. De toediening van corticosteroïden, ter onderdrukking van eventuele<br />

littekenvorming, is ongewenst, daar de kans op vertraging van de epithelisatie groot is, en de neiging<br />

tot littekenvorming bij oppervlakkige defecten hoe dan ook klein is.<br />

Indien een ulcus, na herhaalde curettage, activatie en nadere diagnostiek geen genezingstendens<br />

vertoont kan eventueel de membrana nictitans over de oogbol worden gehecht, het ulcus worden<br />

afgedekt met een contactlens of één van de overige conjunctivale of corneale afdekmethodieken<br />

worden toegepast.<br />

De prognose is in het algemeen gunstig, hoewel het herstel wel 1-6 weken kan duren. De eigenaar<br />

dient er op te worden gewezen dat het indolente ulcus meestal het gevolg is van een afwijkende<br />

hechting tussen de basaalmembraan van het epitheel en het stroma en dat het ulcus derhalve kan<br />

recidiveren op een andere plaats of in de cornea van het andere oog. Na genezing kan bij dergelijke<br />

patiënten (bijvoorbeeld Boxer, kortneus Perzische kat!) de cornea (ook die van het andere oog)<br />

blijvend extra worden beschermd met een olie-achtige oogdruppel (bijvoorbeeld vitamineA, 1dd).<br />

Diep ulcus corneae<br />

p/e: Diepe cornea-ulcera zijn veelal het gevolg van een secundaire bacteriële infectie in een reeds<br />

bestaand primair defect, veelal in combinatie met een verminderde weerstand. Proteasen,<br />

geproduceerd door bacteriën zoals bijv. Pseudomonas spp. en hemolytische streptococcen, maar ook<br />

endogene collagenasen, kunnen de stromale cornea-eiwitten in zeer korte tijd verweken en oplossen.<br />

Bij de Pekingees dient in dit verband vooral te worden gedacht aan neusplooi-irritatie en<br />

lagophthalmus. Bij alle kortneuzige dieren kan ook microtrauma en uitdroging van de<br />

exophthalmische en dus minder goed beschermde oogbollen de initiërende factor zijn.<br />

kp, d/d: De verschijnselen zijn blepharospasme, verhoogde traanproduktie (behalve bij<br />

keratoconjunctivitis sicca), min of meer duidelijke muceuze uitvloeiing, conjunctivale hyperemie,<br />

cornea-oedeem, een onregelmatig begrensd, kratervormig en eventueel aan de randen ondermijnd<br />

fluoresceïne positief corneadefect, al of niet met vaatingroei. Indien de defecten multipel<br />

punctatavormig of dendritisch zijn kan dat een indicatie zijn voor een specifieke vorm van een U<br />

corneae, namelijk K punctata. Bij het U corneae zullen tevens reflectoire uveïtisverschijnselen, zoals<br />

miosis en fotofobie optreden. Het ulcus zal zich uiterst snel verdiepen en uitbreiden. De rand van het<br />

ulcus verweekt, zwelt extra op en krijgt een wat stroperig, gelig aspect. Ook de andere<br />

9


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Gezelschapsdieren, 2008 – 2009 Syllabus ‘Ogen’<br />

ontstekingsverschijnselen nemen snel in heftigheid toe. Bij verslechtering wordt de krater dieper. Bij<br />

defecten tot op de membraan van Descemet, zal de bodem van het defect geen oedeem vertonen. Ook<br />

kleurt deze laag niet aan met fluoresceïne. Een defect met een helder centrum wijst er dus op, dat<br />

alleen de membraan van Descemet en het endotheel de cornea nog voor perforatie behoeden. Wordt de<br />

membraan dunner of neemt de druk in het oog toe, dan zal de membraan gaan uit puilen (hernia). Een<br />

zeer gering trauma (stoten, maar ook manuele drukmeting) is dan reeds voldoende om het oog te doen<br />

perforeren. Indien niet zeer snel wordt ingegrepen kunnen dergelijke agressieve ulcera binnen een dag<br />

leiden tot perforatie, panophthalmitis en niet zelden tot verlies van het oog.<br />

Bij perforatie van de cornea ontsnapt kamerwater en vaak ook bloed door de opening. Dit stolt na<br />

enige tijd en sluit de opening af. Bij een groter defect zal veelal een irisslip in de perforatie-opening<br />

vastlopen en deze afsluiten. Deze irisslip wordt met exsudaat en later met epitheel bedekt. Vanuit de<br />

vaten van de iris wordt fibroangioblastenweefsel gevormd, dat de perforatie afsluit.<br />

t/p/p: Indien er al duidelijk sprake is van een infectie (veel pus, zwelling, roodheid) valt de afname<br />

van materiaal voor het uit laten voeren van een antibiogram aan te bevelen. Een uitpuilend coagulum<br />

met exsudaat of een staphyloom wordt niet aangeraakt of uitgespoeld. De spasme van de ciliaire<br />

musculatuur en daarmee de pijnsensatie, wordt met atropine onderdrukt. Daarnaast worden alvast<br />

lokaal antibiotica en per injectie breedspectrum antibiotica toegediend. In verband met de verdere<br />

behandeling worden alleen oogdruppels gebruikt. Voor het vervoer (en de herstelperiode) wordt de<br />

patiënt van een kraag of van een halster met oogbeschermer voorzien en met spoed verwezen.<br />

Het diepe ulcus zal door de specialist in het algemeen worden afgedekt met conjunctiva. Dit kan door<br />

middel van een conjunctivale flap of een conjunctivastrook of met circulaire sclerale conjunctiva. De<br />

conjunctiva wordt vastgehecht aan de randen van het ulcus. De conjunctivavaten zorgen voor de<br />

aanvoer van leukocyten, de conjunctiva vergroeit met aangetaste deel en het ulcus wordt afgeschermd.<br />

Ook kan het ulcus worden afgedekt met behulp van een los stukje conjunctiva, een laagje cornea, een<br />

vrij corneatransplantaat of ook weefsellijm.<br />

De nabehandeling zal in het algemeen bestaan uit pusoplossers, spoeling, “optimale” keuze antibiotica<br />

(bijv. gentamycine-polymixine, norfloxacine etc.) en atropine. Indien de therapie goed aanslaat zullen<br />

de verschijnselen snel in heftigheid afnemen. De overstekende conjunctiva wordt na herstel<br />

losgeknipt. Er blijft uiteindelijk een litteken over. De prognose dient aanvankelijk gereserveerd te<br />

worden gesteld.<br />

VISUSSTOORNISSEN<br />

In de fundus kunnen pathologische veranderingen optreden, al of niet met eenzijdige of beiderzijdse<br />

blindheid tot gevolg. Om de oorzaak van de afwijkingen te achterhalen is het van belang te weten<br />

hoelang de visusstoornissen of de blindheid reeds bestonden, of deze acuut of geleidelijk zijn ontstaan<br />

en of de visusstoornissen vooral werden opgemerkt bij schemer of juist bij vol licht. Acuut optredende,<br />

totale blindheid is voor de eigenaar veelal opvallend. Men dient er echter rekening mee te houden dat<br />

de eigenaar een geleidelijke visusverslechtering toch vaak plotseling opmerkt en dit probleem<br />

derhalve, geheel te goeder trouw, als acuut interpreteert. Dit temeer daar pijnreacties bij<br />

fundusafwijkingen vrijwel steeds ontbreken. Als de voorste media niet afwijkend zijn (geen<br />

troebelingen, glaucoom, lensluxatie etc.), komen bij een dergelijke anamnese vrijwel alle, acute of<br />

chronische, met een visusdaling gepaard gaande retina-, choroidea-, N. opticus- en hersenafwijkingen<br />

in aanmerking. Hierbij moet worden gedacht aan bijv. bloedingen, ontstekingen, degeneraties, ablatio<br />

retinae, vaatocclusies en neoplasieën.<br />

De pupilreflex geeft helaas weinig houvast ten aanzien van de oorzaak of ernst van een visusdaling.<br />

Levendige pupilreflexen maken de kans op gegeneraliseerde fundusafwijkingen kleiner, maar zelfs bij<br />

10


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Gezelschapsdieren, 2008 – 2009 Syllabus ‘Ogen’<br />

diffuse retinadegeneratie, in een vergevorderd stadium, kan de pupilreactie nog lang aanwezig blijven.<br />

Vertraagde pupilreflexen kunnen een aanwijzing voor (fundus)afwijkingen zijn, maar kunnen ook<br />

worden veroorzaakt door angst of agressie van het dier, door een verhoogde bloedadrenalinespiegel<br />

('flight-fright-fight reactions'). Een totaal lichtstijve, verwijde pupil is veelal wel een aanwijzing dat er<br />

iets mis is met de fundus-, nervus (N) II-, N III- of hersenfunctie. Afwijkingen zoals glaucoom,<br />

lensluxatie, dysautonomie, contusio cerebri, hypertensie en neoplasieën van/in de hypofyse of<br />

hersenen komen differentieel diagnostisch ook als oorzaak in aanmerking.<br />

In verband met de lastige diagnostiek van fundusafwijkingen wordt vaak bij een alarmerende<br />

anamnese van plotselinge blindheid, met enige spoed, verwezen. Door middel van fundoscopie kan<br />

echter wel worden getracht opvallende afwijkingen op te sporen en daarmee mogelijk de ernst c.q.<br />

spoed ervan vast te stellen.<br />

Belangrijke symptomen van fundusafwijkingen zijn:<br />

• Bloedingen. Door aangeboren vaatafwijkingen (A. hyaloidea persistens, CEA etc.), traumata<br />

of intoxicaties, maar ook bij ontstekingen, stollingsstoornissen of neoplasieën kan bloed<br />

weglekken uit de vaten van de retina of de choroidea.<br />

• Wazige plekken wijzen in het algemeen op retinale zwelling en exsudatie en derhalve op<br />

retinitis, uveïtis posterior of met ontstekingsverschijnselen gepaard gaande processen zoals<br />

bijv. hypertensie (zie ablatio retinae) of neoplasie (FeLV).<br />

• Vliezen of blazige structuren wijzen op ablatio retinae. Vaak zijn de retinavaatjes nog in de<br />

blazen herkenbaar of schemert de papil door.<br />

• Bruin-gele vlekken, met een doorsnede van circa 1-2 venediameters, min of meer diffuus<br />

verdeeld over het T. lucidum, wijzen veelal op ophopingen van detritus van atrofiërende<br />

buitenste segmenten van de kegeltjes. Dit wordt o.a. gezien bij pigment epitheel dystrofie.<br />

• Buitenissige structuren, waarin geen of nauwelijks meer normale fundusstructuren herkenbaar<br />

zijn, wijzen in de richting van neoplasieën.<br />

• 'Oliedruppel- of wormvormige' scherpbegrensde plekjes wijzen bijv. op locale retinadysplasie.<br />

• Vaatafwijkingen. Het lokaal ontbreken van retinavaten kan wijzen op aplasie of ablatio. Zijn<br />

geen retinavaten zichtbaar, maar zijn er wel vaatjes herkenbaar in grijsblauwe blazige<br />

structuren in het vitreum, dan is een totale ablatio retinae waarschij<strong>nl</strong>ijk. Zijn de vaten zeer<br />

dun of zijn alleen nog schimmen zichtbaar, dan wijst dit op ernstige atrofie/degeneratie.<br />

Donkere, dunne of eventueel lokaal verbrede vaatjes kunnen wijzen op ischemie of embolie.<br />

Bleek-roze tot grijs-witte vaatvulling kan wijzen op hyperlipoproteïnemie. Vaten met<br />

overdreven kronkelingen, maar met een gave contour, wijzen veelal op aangeboren<br />

afwijkingen (bijv. Collie eye anomaly of CEA). Zeer onregelmatige vaatstructuren, vaak<br />

gepaard gaande met onscherpe contouren kunnen wijzen op uveïtis (posterior) of neoplasie.<br />

• Scherp omschreven, maar centraal wazige/onscherpe plekken kunnen wijzen op een<br />

sluitingsdefect (coloboma). De bodem van het defect ligt dan iets verder van het<br />

onderzoekersoog af en is daardoor onscherp.<br />

• Hyperreflectie kan lokaal, maar ook diffuus worden aangetroffen (dit wekt de indruk of er<br />

achter gekleurd glas een 'lampje brandt'). Lokale hyperreflectie wijst op een omschreven<br />

plaatselijke totale atrofie van de retina, waardoor geen licht meer wordt geabsorbeerd en het<br />

volledig wordt teruggekaatst op het Tapetum lucidum. Als er zich een donker vlekje in het<br />

centrum van een dergelijke plek bevindt, is dit een indicatie voor een litteken van een eerder<br />

doorgemaakte chorioretinitis. Een diffuse hyperreflectie beginnend in de periferie van de<br />

11


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Gezelschapsdieren, 2008 – 2009 Syllabus ‘Ogen’<br />

12<br />

retina wijst op atrofie, beginnend met de staafjes. Vlamvormige hyperreflectie rond de papil<br />

wijst op glaucoom.<br />

• Wit-grijze structuren rond papil, in het algemeen uitgaande van en met dezelfde kleur als de<br />

papil en redelijk scherp begrensd, wijzen veelal op ectopisch gliaweefsel.<br />

• Een donkere hof rond de papil kan wijzen op gedegenereerd weefsel rond de papil ten gevolge<br />

van excavatie door glaucoom.<br />

Bloedingen en Overige Vaatafwijkingen<br />

Petechiën of grotere bloedingen, vaatkronkelingen en aneurisma-achtige vaatverwijdingen in de<br />

fundus kunnen, buiten aangeboren vaatanomalieën, worden veroorzaakt door traumata, intoxicaties,<br />

stollingsstoornissen, hypertensie (zie Ablatio retinae), diabetes mellitus, arteriosclerose, ontstekingen,<br />

degeneratieve processen, auto-immuunziekten of neoplasieën. Bij uitzondering kunnen één of meer<br />

van de retinale eindarteriën afgesloten raken (vaatocclusie), bijv. door sclerose of vastlopende emboli.<br />

Bij een dergelijk infarct treedt een acute functiestoornis van het desbetreffende retinale gebied op.<br />

Intoxicaties<br />

Intoxicaties (bijv. door cumarinederivaten, maar ook vele andere stoffen) kunnen petechiën, grotere<br />

bloedingen of ontstekingsreacties veroorzaken. De fundus is de enige plaats van het lichaam waar - bij<br />

ophthalmoscopie - vaten en zenuwweefsel, direct kunnen worden beoordeeld. Bij verdenking op<br />

intoxicaties kan ophthalmoscopie dan ook waardevolle aanvullende informatie geven. Vandaar dat<br />

funduscopie een vrijwel steeds voorgeschreven procedure is bij de evaluatie van nieuwe<br />

geneesmiddelen.<br />

Voor de verdere diagnostiek en behandeling zij verwezen naar literatuur ten aanzien van intoxicaties.<br />

Taurine Deficiëntie (identiek met Feline Centrale Retina Degeneratie)<br />

Taurine is weliswaar geen eiwitbouwsteen, maar wordt soms toch als aminozuur aangeduid. Voor de<br />

meeste diersoorten is de stof geen essentieel voedingsbestanddeel. Katten kunnen taurine zelf echter<br />

onvoldoende produceren. Hoge concentraties taurine worden gevonden in retina-, hersen-, lever-, en<br />

hartweefsel. Ook in andere dierlijke 'producten' zoals melk, vlees, vis en schaaldieren (ook in het<br />

kooknat) bevindt zich veel taurine. Taurine is vooral van belang voor de neurotransmissie en voor de<br />

celmembranen van de fotoreceptoren, maar heeft ook een functie als galzuurconjugator en<br />

energiedrager. Taurinedeficiënties zijn te verwachten bij katten, die uitsluitend vegetarisch of met<br />

hondenvoeders worden gevoed.<br />

Reeds na 5 weken taurinevrije voeding zijn storingen in het electroretinogram (ERG) aantoonbaar. Na<br />

circa 20 weken ontstaat een granulering in de area centralis. Vervolgens ontstaat in dit gebied een<br />

hyperreflectie, die zich superior langs de papil, min of meer discus- of bandvormig uitbreidt. Tenslotte<br />

treedt gegeneraliseerde hyperreflectie en vaatatrofie op (niet meer te differentiëren van PRA), en zijn<br />

de katten geheel blind.<br />

d/d: De diagnose kan worden gesteld op basis van de anamnese en kan eventueel worden bevestigd<br />

aan de hand van bloed(plasma)onderzoek.<br />

t/p/p: Therapeutisch dient de voeding te worden gewijzigd en kunnen eventueel aanvullend vlees, vis,<br />

schaal-dieren of industriële taurine in poedervorm worden verstrekt. De reeds opgetreden degeneratie<br />

is irreversibel; het proces wordt echter wel gestopt.


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Gezelschapsdieren, 2008 – 2009 Syllabus ‘Ogen’<br />

Papiloedeem, Papillitis en Neuritis Optica<br />

Papiloedeem is een sporadisch voorkomende oedemateuze zwelling van de papil, zonder symptomen<br />

van een begeleidende ontsteking van de N. opticus of delen van de rest van de fundus, maar leidt wel<br />

vaak tot acute blindheid. De afwijking zou worden veroorzaakt door (lymfe)va(a)tobstructies in de<br />

papil of door hersenafwijkingen waaronder hypofyse- en andere hersenneoplasieën.<br />

kp: De pupil is vaak verwijd en de reflexen zijn gestoord. Er zijn ernstige visusstoornissen, eventueel<br />

met zenuwuitvalsverschijnselen en evenwichtsstoornissen. De papil kan gezwollen zijn, al of niet met<br />

exsudaat, puilt meer uit in het vitreum, de vaten vertonen veelal een knik bij de papilrand en kunnen<br />

gezwollen en meer gekronkeld zijn. Dergelijke patiënten worden met enige spoed verwezen voor<br />

aanvullend onderzoek.<br />

t/p/p: De therapie en prognose zijn mede afhankelijk van de onderhavige oorzaak.<br />

Amblyopie/Amaurosis<br />

Amblyopie kan worden omschreven als slecht zien, amaurosis als blindheid, zonder dat bij<br />

ophthalmoscopisch onderzoek afwijkingen kunnen worden vastgesteld. Amblyopie/amaurosis kan<br />

bijv. berusten op (tijdelijke) occlusies van de vaten naar het oog en/of de hersenen, of andere met<br />

functieverlies gepaard gaande zenuw- (N II) of hersenafwijkingen. Amblyopie wordt vaak alleen<br />

opgemerkt aan gedragsveranderingen. Door de clinicus worden soms wel verwijde, lichtstijve pupillen<br />

gevonden. De dieren kunnen een starende blik en een verdwaasd en angstig, soms agressief, gedrag<br />

vertonen. Dergelijke patiënten worden met enige spoed verwezen voor aanvullend onderzoek. De<br />

therapie en prognose zijn mede afhankelijk van de onderhavige oorzaak.<br />

Sudden Acquired Retinal Degeneration (SARD) (= Toxische Neuroretinopathie)<br />

Dit is een oogafwijking die gekenmerkt wordt door mydriasis en plotselinge blindheid, aanvankelijk<br />

zonder aanwijsbare fundusafwijkingen (amaurosis), maar wel met een vlak ERG. Op den duur treedt<br />

retinadegeneratie op. Er zouden aanwijzingen zijn dat subklinische leverafwijkingen en<br />

hyperadrenocorticisme een rol spelen.<br />

Dergelijke patiënten worden met enige spoed verwezen voor aanvullend onderzoek. De therapie en<br />

prognose zijn mede afhankelijk van de onderhavige oorzaak.<br />

Neoplasieën<br />

Primaire neoplasieën in het fundusgebied zijn uiterst zeldzaam. Wel worden regelmatig veranderingen<br />

gevonden in het kader van het lymfosarcoom/leukemie complex. Bij onverklaarbare retinale<br />

bloedingen, ontstekingen, maar ook bij bijv. absoluut glaucoom, dient men bedacht te zijn op<br />

neoplastische oorzaken. Dergelijke patiënten worden met enige spoed verwezen voor aanvullend<br />

onderzoek en eventuele therapie.<br />

Bij controle of onderzoek van jonge dieren kan men worden geconfronteerd met oogafwijkingen<br />

waarvan wordt vermoed of waarvan is aangetoond dat zij een genetische oorzaak hebben. Naast de<br />

eventuele behandeling van de patiënt zelf is het dan voor de eigenaar, fokker en voor de rasvereniging<br />

van belang te weten wat de verdere consequenties zijn voor het onderhavige dier, de nestgenoten<br />

ervan, de ouderdieren en de populatie als geheel. Daarnaast is er een groot aantal niet-aangeboren<br />

erfelijke oogafwijkingen.<br />

In het geval van verdenking op een erfelijke afwijking is het allereerst aan te raden na te gaan of er iets<br />

bekend is omtrent de (oog)afwijking bij de diersoort en in het bijzonder binnen het desbetreffende ras.<br />

Hiervoor kan contact worden opgenomen met de Raad van Beheer op Kynologisch gebied in<br />

Nederland te Amsterdam, of de desbetreffende kattenvereniging of het stamboek. Met name bij<br />

13


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Gezelschapsdieren, 2008 – 2009 Syllabus ‘Ogen’<br />

congenitale (erfelijke) afwijkingen is het goed ook de ouderdieren en de nestgenoten te (laten)<br />

controleren, ook al bestonden er geen plannen om met de lijder of de directe familieleden te fokken.<br />

Door de controle wordt ook voorkomen dat pups met ernstige afwijkingen worden verkocht. Wenst<br />

men het verdere onderzoek niet zelf te verrichten of is men hiertoe niet toegerust, dan dient men de<br />

eigenaar of fokker tenminste te motiveren dit te laten verrichten en deze hiervoor de wegen aan te<br />

geven.<br />

Tevens dient de eigenaar te worden overtuigd van het belang de gegevens van de lijder te laten<br />

doorgeven aan de desbetreffende rasvereniging en aan de eigenaren van de ouderdieren. Lijders aan<br />

ernstige oogafwijkingen worden in het algemeen van de fokkerij uitgesloten. Indien het aantal voor de<br />

fokkerij beschikbare dieren dit toelaat kunnen nakomelingen uit dezelfde combinatie ook beter niet<br />

voor de fok worden ingezet. Dit, daar er een sterk verhoogde kans is dat ook zij drager van de<br />

afwijking zullen zijn. Indien de wijze van overerven nauwkeurig bekend is (bijv. PRA) worden veelal<br />

ook de directe familie (ouderdieren en/of nestgenoten) uitgesloten. Voor eventuele fokmaatregelen<br />

dient de eigenaar te worden verwezen naar de desbetreffende rasvereniging.<br />

MICROPHTHALMIE<br />

Een aangeboren te kleine oogbol (microphthalmie) is veelal het gevolg van een recessief erfelijk<br />

defect. Microphthalmie komt regelmatig voor in combinatie met andere ontwikkelingsstoornissen,<br />

zoals coloboma iridis, membrana pupillaris persistens, cataract en retinadysplasie. In het algemeen zal<br />

de diagnose in het geval van een eenzijdige microphthalmie weinig problemen opleveren. Bij twijfel<br />

kunnen de corneadiameters (medio-laterale limbus) worden gemeten of echografie worden verricht.<br />

Bij een beiderzijdse microphthalmie zal de grootte moeten worden vergeleken met die van de<br />

nestgenoten. De prognose moet afhankelijk van de gevonden afwijkingen worden gesteld. Er komen<br />

uitgesproken gevallen van microphthalmie voor, die toch een normaal gezichtsvermogen blijken te<br />

bezitten.<br />

RETINA DYSPLASIE (RD)<br />

Hierbij zijn delen van de retina en vaak ook van de choroidea onvolledig of afwijkend aangelegd. De<br />

retina vertoont plooien of laat over grotere delen los. De meest gangbare hypothese is dat deze<br />

afwijking recessief zou overerven. De milde vormen van RD uiten zich meestal als plooi- of<br />

rosetvorming van het binnenblad van de retina. Kleine plooitjes kunnen in de loop van de eerste<br />

levensmaanden soms nog verstrijken. De milde vormen hebben geen aantoonbare invloed op de visus.<br />

Bij de geografische of tussenvorm (o.a. bij Engelse Springer Spaniel), kunnen de geplooide delen later<br />

degeneren en derhalve hyperreflectie gaan vertonen. Bij de ernstige vorm worden, in het algemeen<br />

beiderzijdse, grote tot totale loslatingen gevonden, soms in combinatie met cataract. Hierbij wordt de<br />

visus wèl ernstig gestoord.<br />

Bij de milde vormen worden meestal geen fokmaatregelen geadviseerd, maar wordt vooralsnog slechts<br />

geregistreerd, behalve indien er bij het desbetreffende ras wel duidelijk aanwijzingen zijn voor een<br />

ernstig erfelijk probleem. Dieren met de tussenvorm en zeker dieren met een ernstige vorm van RD<br />

dienen van de fokkerij te worden uitgesloten.<br />

14


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Gezelschapsdieren, 2008 – 2009<br />

Bijlage 3 Reader ‘Vogels en Bijzondere Dieren (VBD) – Ziekteleer 2’


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Gezelschapsdieren, 2008 – 2009 Reader VBD<br />

Aanwijzingen voor het gebruik<br />

INLEIDING<br />

Een groot deel van de inhoud van deze reader is al behandeld in het kerndeel van Ziekteleer 2. Het<br />

voordeel van deze reader is dat er per diersoort nog een overzicht gegeven wordt van de belangrijkste<br />

problemen van deze orgaansystemen. Bij het bespreken van de reader zal aangegeven worden welke<br />

tekst al in de kern behandeld is (en dus wel examenstof is), welke tekst inhoudelijk nieuw is (en tot de<br />

examenstof voor het studiepad GD behoort) en welke tekst alleen informatief is en niet tot de<br />

examenstof behoort.<br />

Voor het totaal geldt bij de bestudering als richtlijn dat uitgebreide en gedetailleerde beschrijvingen<br />

van diagnostische en chirurgische handelingen en doseringen c.q. toedieningswijzen niet tot de<br />

examenstof behoren.<br />

VOGELS<br />

RESPIRATIE<br />

Hoofdstuk uit Handboek<br />

Hillyer EV et al. (1997). Chapter 25, respiratory system. In: Altman RB, Clubb SL, Dorrestein GM<br />

and Quesenberry K (red). Avian Medicine and Surgery.<br />

GENERAL PRINCIPLES OF THE PHYSICAL EXAMINATION: pagina 394<br />

Geen examenstof.<br />

GENERAL PRINCIPLES OF DIAGNOSIS AND TREATMENT: pagina 394-396<br />

Doorlezen, geen examenstof.<br />

APPROACH TO COMMON PRESENTING PROBLEMS<br />

Nasal Discharge: pagina 396-400<br />

I<strong>nl</strong>eiding: examenstof.<br />

‘History and physical examniation, diagnostic testing, treatment – general principles, severe<br />

rhinitis, recurret and nonresponsive nasal discharge, sneezing’: doorlezen, geen examenstof<br />

Choanal Discharge and Abcesses: pagina 400<br />

Examenstof.<br />

Abnormalities of the Glottis: pagina 401<br />

Examenstof.<br />

Periorbital Swelling: pagina 401-403<br />

I<strong>nl</strong>eiding: examenstof, incl table 25-4.<br />

‘History and physical examniation, diagnostic testing, treatment’: doorlezen, geen<br />

examenstof.<br />

Voice Change: pagina 403<br />

Examenstof.<br />

Coughing: pagina 403-404.<br />

Doorlezen, geen examenstof<br />

Tail Bob, Tachypnea, Dyspnea: pagina 404-407<br />

I<strong>nl</strong>eiding plus table 25-6: examenstof.<br />

‘History and physical examniation, diagnostic testing, treatment’: doorlezen, geen<br />

examenstof.<br />

‘Small birds, diagnostic tests not possible’: examenstof, met uitzondering van details over<br />

behandelingen.<br />

1


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Gezelschapsdieren, 2008 – 2009 Reader VBD<br />

2<br />

Tracheal Disease: pagina 407<br />

Examenstof.<br />

Pneumonia and Air Sacculitis: pagina 407<br />

Geen examenstof.<br />

Acute Onset of Respiratory Distress: pagina 407-408<br />

Examenstof.<br />

Subcutaneous Emphysema: pagina 408<br />

Examenstof.<br />

NONINFECTIOUS CAUSES OF RESPIRATORY DISEASE<br />

Respiratory Toxins: pagina 408<br />

Examenstof.<br />

Tracheal Lacerations and Rupture: pagina 408<br />

Doorlezen, geen examenstof.<br />

Focal Subcutaneous Emphysema (Air Sac Rupture): pagina 408-409<br />

Doorlezen, geen examenstof.<br />

Aspiration Pneumonia: pagina 409<br />

Examenstof.<br />

Hypovitaminosis A: pagina 409<br />

Examenstof.<br />

Neoplasms: pagina 409<br />

Doorlezen.<br />

Respiratory Disease of Blue and Gols Macaws: pagina 409-410<br />

Doorlezen, geen examenstof.<br />

Pulmonary Silicosis: pagina 410<br />

Doorlezen, geen examenstof.<br />

Choanal Atresia: pagina 410<br />

Examenstof.<br />

CIRCULATIE<br />

Hoofdstuk uit Handboek<br />

Rosenthal K et al. (1997). Chapter 29, cardiovascular system. In: Altman RB, Clubb SL, Dorrestein<br />

GM and Quesenberry K (red). Avian Medicine and Surgery.<br />

CARDIAC DISEASE<br />

I<strong>nl</strong>eiding: pagina 491<br />

Doorlezen.<br />

HEART DISEASE PATHOPHYSIOLOGY: pagina 498-499<br />

Myocardium, Pericardium, Valvular Disease<br />

Examenstof, grotendeels aan de orde geweest in de kern.<br />

OGEN<br />

Hoofdstuk uit Handboek<br />

Kern TJ (1997). Chapter 33, disorders of the special senses. In: Altman RB, Clubb SL, Dorrestein<br />

GM and Quesenberry K (red). Avian Medicine and Surgery.


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Gezelschapsdieren, 2008 – 2009 Reader VBD<br />

THE EYE<br />

ANATOMY AND PHYSIOLOGY: pagina 563-566<br />

Doorlezen, geen examenstof.<br />

CLINICAL EXAMINATION: pagina 566-568<br />

Doorlezen, geen examenstof.<br />

CLINICAL PROBLEMS<br />

Abnormal Palpebral Fissure Size and Shape: pagina 568-569<br />

‘Etiology’: examenstof, is grotendeel in de kern aan de orde geweest.<br />

‘Clinical signs’: examenstof, is grotendeel in de kern aan de orde geweest.<br />

‘Diagnosis, treatment, prevention’: doorlezen, geen examenstof.<br />

Exophthalmus and Proptosis: pagina 569-571<br />

‘Etiology, clinical signs, diagnosis’: examenstof, is grotendeel in de kern aan de orde geweest.<br />

‘Treatment, prevention: pagina 570-571: doorlezen, geen examenstof.<br />

Periocular Swelling: pagina 571-574<br />

‘Etiology, clinical signs, diagnosis’: examenstof, is grotendeel in de kern aan de orde geweest.<br />

‘Treatment, prevention’: doorlezen, geen examenstof.<br />

Conjunctivitis and Keratoconjunctivitis: pagina 574-577<br />

‘Etiology, clinical signs, diagnosis’: examenstof, is grotendeel in de kern aan de orde geweest.<br />

‘Treatment, prevention’: doorlezen, geen examenstof.<br />

Uveitis: pagina 577-579<br />

‘Etiology, clinical signs, diagnosis’: examenstof, is grotendeel in de kern aan de orde geweest.<br />

‘Treatment, prevention’: doorlezen, geen examenstof.<br />

Cataract: pagina 579-580<br />

‘Etiology, clinical signs, treatment, prevention’: examenstof, is grotendeel in de kern aan de<br />

orde geweest.<br />

NB Wees zeer voorzichtig met het gebruik van corticosteroïden bij vogels in het algemeen.<br />

Zie ook opmerkingen in ZL 1.<br />

Retinopathy and Optic Neuropathy: pagina 580-582<br />

‘Etiology, clinical signs, diagnosis, treatment, prevention’: examenstof, is grotendeel in de<br />

kern aan de orde geweest.<br />

Blindness with normal Pupil Sizes and Responses (582)<br />

Doorlezen, geen examenstof.<br />

FRETTEN<br />

RESPIRATIE<br />

Hoofdstuk uit Handboek<br />

Rosenthal KL (2004). Chapter 7, respiratory diseases. In: Quesenberry KE and Carpenter JW (red).<br />

Ferrets, Rabbits and Rodents. Clinical medicine and Surgery. Includes Sugar Gliders and Hedgehogs.<br />

2 nd Edition.<br />

INLEIDING: pagina 72<br />

Examenstof, meeste is al aan de orde geweest in de kern.<br />

CANINE DISTEMPER: pagina 72-74<br />

Examenstof, meeste is al aan de orde geweest in de kern. Table 7-1 is belangrijk!!!<br />

INFLUENZA: pagina 74-75<br />

Examenstof; is nieuw; is onvoldoende in de kern aan de orde geweest.<br />

3


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Gezelschapsdieren, 2008 – 2009 Reader VBD<br />

PNEUMONIA: pagina 75-76<br />

Examenstof, delen zijn verspreid al aan de orde geweest in de kern.<br />

PULMONARY MYCOSES: pagina 76-77<br />

Informatief, geen examenstof.<br />

OTHER CAUSES OF RESPIRATORY SIGNS: pagina 77-78<br />

Inclusief figure 7-3 informatief, geen examen.<br />

CIRCULATIE<br />

Hoofdstuk uit Handboek<br />

Petrie, J-P (2004). Chapter 6, cardiovascular and other diseases. Part 1, cardiac disease. In:<br />

Quesenberry KE and Carpenter JW (red). Ferrets, Rabbits and Rodents. Clinical medicine and<br />

Surgery. Includes Sugar Gliders and Hedgehogs. 2 nd Edition.<br />

INLEIDING: pagina 58<br />

Doorlezen.<br />

GENERAL PRINCIPLES: pagina 58-62<br />

‘History and clinical signs, physical examination, diagnosis, radiography, electrocardiography,<br />

echocardiogaphy, treatment’<br />

Informatief en voor al diagnostiek en therapie: doorlezen.<br />

DILATED CARDIOMYOPATHY: pagina 63<br />

Examenstof, meeste is al aan de orde geweest in de kern.<br />

HYPERTROPHIC CARDIOMYOPATHY: pagina 63-64<br />

Examenstof, meeste is al aan de orde geweest in de kern.<br />

MYOCARDITIS: pagina 64-65<br />

Examenstof, meeste is al aan de orde geweest in de kern.<br />

NEOPLASIA: pagina 65<br />

Examenstof, meeste is al aan de orde geweest in de kern.<br />

HEARTWORM DISEASE: pagina 65-66<br />

Doorlezen.<br />

NB is wel voor hond en kat aan de orde in de kern en de opmerkingen die daar gemaakt zijn<br />

over het fret zijn examenstof.<br />

KONIJNEN<br />

RESPIRATIE<br />

Hoofdstuk uit Handboek<br />

Deeb BJ (2004). Chapter 17, respiratory disease and pasteurellosis. In: Quesenberry KE and Carpenter<br />

JW (red). Ferrets, Rabbits and Rodents. Clinical medicine and Surgery. Includes Sugar Gliders and<br />

Hedgehogs. 2 nd Edition.<br />

INLEIDING: pagina 172<br />

Examenstof, meeste is al aan de orde geweest in de kern.<br />

INFECTIOUS CAUSES<br />

Pasteurellosis: pagina 172-176<br />

Bacterial and cultural characteristics: doorlezen, geen examen.<br />

Serotypes: doorlezen, geen examen.<br />

Virulence factors: doorlezen, geen examen.<br />

4


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Gezelschapsdieren, 2008 – 2009 Reader VBD<br />

Antibiotic sensitivities: doorlezen, geen examenstof.<br />

Transmission and pathogenesis: examenstof tot en met alinea 3. Vanaf de tekst ‘The protective<br />

role of the humoral ……..’ doorlezen, geen examenstof.<br />

Vaccine strategies: doorlezen, geen examenstof.<br />

Clinical and pathologic manifestations:<br />

- Upper respiratory tract disease: examenstof.<br />

- Otitis: doorlezen, geen examenstof.<br />

- Bacteremie: doorlezen, geen examenstof.<br />

- Pneumonia, pleuritis, pericarditis: examenstof.<br />

- Abscesses and genital infections: doorlezen, geen examenstof.<br />

Bordetella bronchoseptica: pagina 176<br />

Examenstof.<br />

Staphylococcus aureus: pagina 176<br />

Examenstof.<br />

Pasteurella species: pagina 176<br />

Examenstof.<br />

Moraxella catarrhalis: pagina 176<br />

Examenstof.<br />

Other bacteria: pagina 176<br />

Doorlezen, geen examenstof.<br />

Viruses: pagina 176-177<br />

Doorlezen, geen examenstof.<br />

NONINFECTIOUS CAUSES: pagina 177-178<br />

Immunologic Causes<br />

Doorlezen, geen examen.<br />

Neoplastic Disease<br />

Examenstof.<br />

Cardiovascular Disease<br />

Examenstof.<br />

Traumatic Causes<br />

Examenstof.<br />

DIAGNOSIS AND DIFFERENTIATION: pagina 178-179<br />

Doorlezen, geen examenstof.<br />

TREATMENT: pagina 179-180<br />

Doorlezen, geen examenstof.<br />

CONTROL: pagina 180-181<br />

Doorlezen, geen examenstof.<br />

CIRCULATIE<br />

Hoofdstuk uit Handboek<br />

Huston SM (2004). Chapter 21, cardiovascular and lymphoproliferative diseases. Part 1.<br />

Cardiovascular diseases. In: Quesenberry KE and Carpenter JW (red). Ferrets, Rabbits and Rodents.<br />

Clinical medicine and Surgery. Includes Sugar Gliders and Hedgehogs. 2 nd Edition.<br />

5


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Gezelschapsdieren, 2008 – 2009 Reader VBD<br />

CARDIAC DISEASE: pagina 211-212<br />

I<strong>nl</strong>eiding: examenstof.<br />

‘Normal cardiovascular structure, examination of the rabbit with cardiovascular disease,<br />

physical examination’: doorlezen, geen examenstof.<br />

DIAGNOSTIC METHODS: pagina 212-213<br />

Doorlezen, geen examenstof.<br />

DISEASES AND MANAGEMENT: pagina 213-216<br />

Congestive Heart Failure<br />

Doorlezen, geen examenstof.<br />

Congenital Heart Disease<br />

Examenstof.<br />

Arrhythmia<br />

Doorlezen, geen examenstof.<br />

Myocardial Disease<br />

Examenstof, meeste is al aan de orde geweest in de kern.<br />

Valvular Disease<br />

Doorlezen, geen examenstof.<br />

Vascular Disease<br />

Examenstof, is al in de kern aan de orde geweest.<br />

CAVIAS<br />

RESPIRATIE<br />

Hoofdstuk uit Handboek<br />

O’Rourke DP (2004). Chapter 24, disease problems of guinea pigs. In: Quesenberry KE and Carpenter<br />

JW (red). Ferrets, Rabbits and Rodents. Clinical medicine and Surgery. Includes Sugar Gliders and<br />

Hedgehogs. 2 nd Edition.<br />

RESPIRATORY DISEASES: pagina 247<br />

Bacterial Pneumonia<br />

Examenstof, met uitzondering van details over therapiëen.<br />

Viral Pneumonia<br />

Examenstof.<br />

Pulmonary Neoplasia<br />

Examenstof.<br />

KLEINE KNAAGDIEREN<br />

RESPIRATIE EN CIRCULATIE<br />

Hoofdstuk uit Handboek<br />

Donelly TM (2004). Chapter 29, disease problems in small rodents. In: Quesenberry KE and Carpenter<br />

JW (red). Ferrets, Rabbits and Rodents. Clinical medicine and Surgery. Includes Sugar Gliders and<br />

Hedgehogs. 2 nd Edition.<br />

DISEASES<br />

Clinical Signs and Treatment<br />

Mice: pagina 304-405<br />

Respiratory system: examenstof.<br />

6


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Gezelschapsdieren, 2008 – 2009 Reader VBD<br />

Rats: pagina 306<br />

Respiratory system: examenstof.<br />

Hamsters: pagina 309<br />

Respiratory system: examenstof.<br />

Cardiovascular system: examenstof.<br />

FRETTEN, KONIJNEN, CAVIAS EN KLEINE KNAAGDIEREN<br />

OGEN<br />

Hoofdstuk uit Handboek<br />

Woerdt A van der (2004). Chapter 39, ophthalmic diseases in small pet mammals. In: Quesenberry KE<br />

and Carpenter JW (red). Ferrets, Rabbits and Rodents. Clinical medicine and Surgery. Includes Sugar<br />

Gliders and Hedgehogs. 2 nd Edition.<br />

Examenstof, met uitzondering van details over diagnostiek en behandeling.<br />

7


STUDIEWIJZER<br />

ZIEKTELEER 2<br />

3 e <strong>studiejaar</strong>, 2 e trimester<br />

STUDIEPAD<br />

PAARD<br />

CURRICULUM 2001<br />

2008 - 2009


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Paard, 2008 – 2009<br />

Inhoud<br />

1. I<strong>nl</strong>eiding 3<br />

2. Organisatie van het vak 3<br />

2.1. SAMENSTELLING ONDERWIJSWERKGROEP (OWG) 3<br />

2.2. COÖRDINATIE 3<br />

2.3. BETROKKEN DOCENTEN 4<br />

Departement Gezondheidszorg Paard 4<br />

2.4. OMVANG VAN HET STUDIEPAD 4<br />

3. Korte inhoud van het studiepad 4<br />

4. Onderwijsdoelen van het studiepad P 4<br />

4.1. LEERDOEL 4<br />

4.2. EINDTERMEN 4<br />

5. Studie-aanwijzingen 5<br />

5.1. ONDERWIJSVORMEN 5<br />

Demonstratie 5<br />

5.2. OVERZICHT HOORCOLLEGES EN WERKCOLLEGES ZIEKTELEER 2 (STUDIEPAD P) 5<br />

5.3. ZELFSTUDIE TER VOORBEREIDING VAN DE WERKCOLLEGES 6<br />

5.4. ONDERWIJSMATERIALEN 6<br />

Handboeken 6<br />

Syllabus 6<br />

6. De toetsing van het studiepad 6<br />

Bijlage 1 Werkcolleges<br />

Bijlage 2 Syllabus ‘Ziekteleer Oog - Studiepad Paard’<br />

1


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Paard, 2008 – 2009<br />

1. I<strong>nl</strong>eiding<br />

Deze studiewijzer bevat informatie over het onderdeel Studiepad Paard (P) van Ziekteleer 2.<br />

In deze studiewijzer vind je informatie die van belang is als je dit studiepad volgt: organisatie, omvang<br />

en plaats in het curriculum, korte inhoud, opbouw, en toetsing.<br />

Door middel van studieaanwijzingen wordt in deze studiewijzer ook inhoudelijke informatie gegeven<br />

over het studiepad. Deze studieaanwijzingen hebben betrekking op de inhoud van hoorcolleges (HCs),<br />

demonstraties (Demo’s) en werkcolleges (WCs) zodat je globaal een idee hebt waar de verschillende<br />

studievormen over gaan. Per WC worden aanwijzingen gegeven voor zelfstudie. Met deze<br />

aanwijzingen kun je je adequaat voorbereiden op de hoor- en werkcolleges.<br />

Naast deze studiewijzer worden studiematerialen via WebCT beschikbaar gesteld. Indien nodig wordt<br />

extra informatie met betrekking tot de WCs verstrekt tijdens het betreffende werkcollege of via<br />

WebCT.<br />

In het studiepad wordt in meer detail en dieper op de stof met betrekking tot paarden en paardachtigen<br />

ingegaan dan in de het kerncurriculum mogelijk is. In het studiepad komen de diersoortspecifieke<br />

zaken aan de orde en wordt de student voorbereid op het gedifferentieerde co-schap.<br />

2. Organisatie van het vak<br />

2.1. Samenstelling onderwijswerkgroep (OWG)<br />

Het vak Ziekteleer 2 (ZL-2) wordt verzorgd door de OWG Ziekteleer. Hierin zitten de volgende<br />

personen:<br />

• Dr. J.H. Robben, Departement (Dep.) Geneeskunde van Gezelschapsdieren (voorzitter)<br />

• Dr. H.F. Egberink, Dep. Infectieziekten en Immunologie (I&I)<br />

• Dr. J.J. van der Lugt, Dep. Pathobiologie<br />

• Dr. M.J.L. Kik, Dep. Pathobiologie<br />

• Dr. R.A. van Nieuwstadt, Dep. Gezondheidszorg Paard (plv voorzitter)<br />

• Dr. L.A.M.G. van Leengoed, Dep. Gezondheidszorg Landbouwhuisdieren<br />

• Dr. A.P. Koets, Dep. Gezondheidszorg Landbouwhuisdieren<br />

2.2. Coördinatie<br />

Coördinator van het Studiepad Paard is dr. R.A. van Nieuwstadt.<br />

Algemeen coördinator van het vak ZL-2 is in handen van dr. J.H. Robben.<br />

Het secretariaat van de OWG Ziekteleer ligt bij het Onderwijswerkgroep(OWG)-secretariaat van<br />

Onderwijs- en Studentenzaken: OSZ-OWG@vet.uu.<strong>nl</strong> of telefoon 030-2533368. Voor vragen<br />

betreffende de organisatie van het vak kunt u zich wenden tot het OWG-secretariaat.<br />

Het ruilen van WCs is in principe niet mogelijk. Toestemming voor ruilen wordt alleen overwogen in<br />

een situatie waar de student overmacht duidelijk kan aantonen. Een verzoek moet dus altijd<br />

beargumenteerd worden.<br />

NB Het maximum aantal van 25 studenten per WC wordt strikt nageleefd.<br />

3


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Paard, 2008 – 2009<br />

2.3. Betrokken docenten<br />

Departement Gezondheidszorg Paard<br />

Dr. C. Delesalle, Dr. W. Klein, Dr. J.H. van der Kolk, Dr. R.A. van Nieuwstadt, Dr. C.M.<br />

Westermann, Dr. I.D. Wijnberg.<br />

Incidenteel zijn er andere docenten betrokken bij de uitvoering van de verschillende onderwijsvormen.<br />

2.4. Omvang van het studiepad<br />

Het studiepad P van ziekteleer 2 is goed voor 1,5 SP. Net als de kern bestaat het studiepad voor 60-<br />

70% uit zelfstudie. Daarnaast zijn er in het studiepad HCs, ziektekundige demo’s en WCs.<br />

3. Korte inhoud van het studiepad<br />

In ziekteleer 2 worden aandoeningen van het respiratie-apparaat, het ciruculatie-apparaat en het oog<br />

behandeld. NB In het vorige <strong>studiejaar</strong> maakte het onderwerp ‘oog’ deel uit van ziekteleer 4; om een<br />

evenwichtiger verdeling van onderwerpen te bewerkstelligen is ‘oog’ naar ZL 2 gehaald.<br />

In het studiepad zijn drie HCs en drie WCs gewijd aan het respiratie-apparaat. Drie HC’s en twee<br />

WC’s zullen in het studiepad worden gewijd aan de ziekten van het circulatie-apparaat. Er zal een<br />

(interaktieve) demonstratie van tweemaal drie kwartier worden besteed aan aandoeningen van het oog.<br />

4. Onderwijsdoelen van het studiepad P<br />

4.1. Leerdoel<br />

In het studiepad P zal de kennis van en inzicht in veel voorkomende of anderszins belangrijke<br />

aandoeningen bij paarden in detail worden uitgewerkt. Hierbij wordt voortgebouwd op de kennis<br />

verkregen in het kerncurriculum, daarnaast zullen diersoortspecifieke aandoeningen worden<br />

toegevoegd.<br />

4.2. Eindtermen<br />

• Verdere verdieping van kennis en inzicht in aandoeningen van paarden en paardachtigen,<br />

aanvullend op het kerncurriculum en ter voorbereiding op het gedifferentieerd co-schap.<br />

• Analoge eindtermen als bij kerncurriculum, toegespitst op betreffende diersoorten.<br />

Verder dient de student in het studiepad paard:<br />

• inzicht te krijgen in de pathogenese, de klinische en microbiologische aspecten van de voor de<br />

diersoorten geselecteerde ziekten, alsmede de therapeutische mogelijkheden.<br />

• inzicht te krijgen in de frequentie en epidemiologie en mogelijkheden tot preventie van de voor de<br />

diersoort geselecteerde ziekten.<br />

• inzicht te krijgen in de rasverdeling van de voor de diersoorten geselecteerde ziekten.<br />

• te weten waar de grenzen en beperkingen van het eigen kunnen liggen en weten wanneer moet<br />

worden verwezen.<br />

4


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Paard, 2008 – 2009<br />

5. Studie-aanwijzingen<br />

Zonder feitenkennis is het vak ziekteleer niet goed te beheersen. Er zal zeker de nodige kennis na<br />

bestuderen van de stof als paraat worden verwacht. Veel ziekten zijn beter te begrijpen en daardoor te<br />

onthouden als de achterliggende pathofysiologie bekend is. Derhalve worden de kennis en inzichten<br />

opgedaan in het tweede <strong>studiejaar</strong> tijdens het vak pathofysiologie als bekend verondersteld.<br />

Er is veel tijd gereserveerd voor zelfstudie. Een dringend advies is dan ook de zelfstudie gelijk op te<br />

laten gaan met de HCs en WCs. De onderwerpen die aan bod zijn gekomen tijdens de verschillende<br />

onderwijsvormen moeten worden bestudeerd met gebruikmaking van de in dit hoofdstuk aangegeven<br />

studiematerialen. Het wordt dringend aanbevolen de onderwerpen die aan bod komen op het HCs,<br />

demo’s en de WCs voorafgaande aan het volgen van het onderwijs te bestuderen.<br />

5.1. Onderwijsvormen<br />

Zie voor een beschrijving voor HC, WC en zelfstudie de studiewijzer van het kerncurriculum. Alle<br />

gebruikte onderwijsvormen zijn facultatief. Toch raden wij dringend aan HCs, demo’s en WCs te<br />

volgen omdat dit de bestudering van de stof aanzie<strong>nl</strong>ijk zal vereenvoudigen. Bovendien bieden de<br />

momenten van contactonderwijs de gelegenheid om vragen over vooraf bestudeerd materiaal te<br />

stellen.<br />

Demonstratie<br />

Demonstraties worden gegeven voor alle studiepad-studenten. Tijdens een demonstratie worden<br />

onderwerpen behandeld door middel van het tonen van ziektebeelden. Op deze wijze kan een visueel<br />

beeld gevormd worden van de ziekten die vaak voornamelijk, maar niet alleen, in woorden in de<br />

andere onderwijsvormen aan bod komen.<br />

5.2. Overzicht hoorcolleges en werkcolleges ziekteleer 2 (studiepad P)<br />

Studiepad Paard<br />

onderdeel onderwerp docent<br />

HC1 respiratie neusuitvloeiing Nieuwstadt (P)<br />

HC2 respiratie aandoeningen van pharynx en larynx Nieuwstadt (P)<br />

HC3 respiratie bronchitis, RAO en COPD Nieuwstadt (P)<br />

HC4 circulatie<br />

fysiologische en pathologische<br />

ritmestoringen<br />

Nieuwstadt (P)<br />

HC5 circulatie aandoeningen gepaard gaande met souffles Nieuwstadt (P)<br />

HC6 circulatie patientendemonstratie Nieuwstadt (P)<br />

WC1 respiratie epistaxis Nieuwstadt (P)<br />

WC2 respiratie acuut hoesten Nieuwstadt (P)<br />

WC3 respiratie chronisch hoesten Nieuwstadt (P)<br />

WC4 circulatie ritmestoornissen Nieuwstadt (P)<br />

WC5 circulatie souffles Nieuwstadt (P)<br />

Demo 1a oog ziektebeelden oogaandoeningen en discussie Klein (P)<br />

Demo 1b oog ziektebeelden oogaandoeningen en discussie Klein (P)<br />

5


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Paard, 2008 – 2009<br />

5.3. Zelfstudie ter voorbereiding van de werkcolleges<br />

Het werkcollegemateriaal is toegevoegd aan het eind van deze studiewijzer (bijlage 1). Daarnaast is<br />

het hoor- en werkcollegemateriaal te vinden in de WebCT Vista module Ziekteleer 2.<br />

Probeer zoveel mogelijk van de relevante lees- en leerstof uit ‘Equine Internal Medicine’ (zie onder)<br />

gelezen te hebben voorafgaand aan de bijbehorende hoor- en werkcolleges.<br />

(Zie ook de instructie in de studiewijzer voor het kerncurriculum.)<br />

5.4. Onderwijsmaterialen<br />

Handboeken<br />

Voor de bestudering van het vak Ziekteleer, studiepad paard heeft u nodig:<br />

• Equine Internal Medicine, 2nd edition. Reed, Bayly & Sellon red. Uitgevery Saunders, St. Louis,<br />

Missouri, USA 2004. ISBN 0-7216-9777-1.<br />

De verplichte leerstof omvat (NB De cursief aangeven informatie is GEEN tentamenstof):<br />

- Respiratie<br />

Hoofdstuk 7 Disorders of the Respiratory System<br />

pag 289-298: leesstof<br />

pag 298-341: leerstof<br />

Een en ander graag tenminste één maal lezen voorafgaand aan HC1 en relevante delen bestuderen<br />

voorafgaand aan de werkcolleges.<br />

- Circulatie<br />

Hoofdstuk 8 Disorders of the Cardiovascular System<br />

Pag 355-395: leesstof<br />

Pag 395-446: leerstof<br />

Een en ander graag tenminste één maal lezen voorafgaand aan HC1 en relevante delen bestuderen<br />

voorafgaand aan de werkcolleges.<br />

Syllabus<br />

Voor de ziekten van het oog bij het paard is een aparte syllabus samengesteld (zie bijlage 2).<br />

6. De toetsing van het studiepad<br />

Zie voor informatie over de toetsing de studiewijzer voor het kerncurriculum van Ziekteleer 2.<br />

6


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Paard, 2008 – 2009<br />

Bijlage 1 Werkcolleges


ZL 2, STUDIEPAD PAARD WC RESP 01: EPISTAXIS<br />

Auteur: dr. R. van Nieuwstadt<br />

Doelstelling<br />

De student moet op basis van theoretische kennis van bouw en functie, pathofysiologie, diagnostiek en<br />

ziekteleer in staat zijn om bij een gepresenteerde ziekte te komen tot een beschrijving van<br />

verschijnselen en complicaties, het noemen van differentiële diagnose, het maken van een plan voor<br />

nadere diagnostiek en een voorstel voor behandeling en preventie.<br />

Voorbereiding<br />

Syllabus Ziekteleer, relevante paragrafen. Equine Internal Medicine (Reed), relevante hoofdstukken /<br />

paragrafen. Hoorcollege studiepad paard over aandoeningen gepaard gaande met een vieze neus.<br />

Tijdsbesteding<br />

Korte i<strong>nl</strong>eiding docent 5 minuten<br />

In groep beantwoorden van en discussie over vragen / casus 75 minuten<br />

Beantwoorden van vragen n.a.v. zelfstudie 10 minuten<br />

U wordt (na een zwaar weekend) geroepen bij een paard dat op maandagmorgen door de eigenaar op<br />

stal is aangetroffen met een bloedneus. De eigenaar zegt door de telefoon: "Er komt nu niet zoveel<br />

bloed uit de neus maar in de box ziet het er griezelig uit: werkelijk overal zit bloed".<br />

1. Wat is uw differentiele diagnose?<br />

2. Zet u het paard in de visitelijst of maakt u er een "spoedje" van?<br />

U gaat gezellig een dagje naar de paardenraces. Na enige uren aangenaam verpozen wordt er een<br />

oproep gedaan of er een dierenarts onder het publiek zit omdat een paard na afloop van de race een<br />

ernstige bloedneus heeft gekregen.<br />

3. Wat is (dus) de meest waarschij<strong>nl</strong>ijke oorzaak van die bloedneus?<br />

4. Welke twee theoriën zijn er over de etiopathogenese van deze aandoening?<br />

5. Komt de aandoening veel voor?<br />

6. Hoe wordt de aandoening gediagnosticeerd?<br />

7. Noem een aantal realistische therapeutische mogelijkheden / maatregelen.<br />

U wordt door een collega te hulp geroepen bij een schimmel met een luchtzakbloeding.<br />

8. Welke verschijnselen heeft de eigenaar in de dagen voor de bloeding waargenomen?<br />

9. Wat is de etiopathogenese van een luchtzakbloeding?<br />

1


ZL 2, STUDIEPAD PAARD WC RESP 01: EPISTAXIS<br />

10. Hoe stel je de diagnose (met zekerheid!!)?<br />

11. Beschrijf de hoofdpunten van de therapie.<br />

12. Wat is de prognose?<br />

Een paard van de bereden politie heeft een progressief zeefbeenhematoom. De stalbaas wil graag dat<br />

u daar iets aan doet.<br />

13. Welke verschijnselen zijn de eigenaar waarschij<strong>nl</strong>ijk opgevallen?<br />

14. Wat is een PEH en waar kan een PEH zich ontwikkelen?<br />

15. Met welke techniek(en) kun je een PEH diagnosticeren?<br />

16. Welke therapiën bestaan er en wat bepaalt de keuze van de therapie?<br />

17. Leg de eigenaar de prognose uit.<br />

2


ZL 2, STUDIEPAD PAARD WC RESP 02: ACUUT HOESTEN<br />

Auteur: dr. R. van Nieuwstadt<br />

Doelstelling<br />

De student moet op basis van theoretische kennis van bouw en functie, pathofysiologie, diagnostiek en<br />

ziekteleer in staat zijn om bij een gepresenteerde ziekte te komen tot een beschrijving van<br />

verschijnselen en complicaties, het noemen van differentiële diagnose, het maken van een plan voor<br />

nadere diagnostiek en een voorstel voor behandeling en preventie.<br />

Voorbereiding<br />

Syllabus Ziekteleer, relevante paragrafen. Equine Internal Medicine (Reed), relevante hoofdstukken /<br />

paragrafen.<br />

Tijdsbesteding<br />

Korte i<strong>nl</strong>eiding docent 5 minuten<br />

In groep beantwoorden van en discussie over vragen / casus 75 minuten<br />

Beantwoorden van vragen n.a.v. zelfstudie 10 minuten<br />

U wordt door de beheerder van een kinderboerderij te hulp geroepen bij een 3-jarige ponyruin die<br />

sinds gisteren voor het eerst in zijn bestaan ziek is: het dier wilde zijn krachtvoer niet opeten . U treft<br />

een sloom dier aan dat niets meer wil eten, regelmatig onderdrukt en niet produktief hoest. De<br />

ademhalingsfrequentie is 40 ademtochten per minuut, het ademtype is iets te abdominaal. De<br />

polsfrequentie is 52 slagen per minuut. De lichaamstemperatuur is 40,3 o C. Bij auscultatie van de<br />

thorax hoort U regelmatig chiemen en op de trachea hoort U reutelende geluiden. De larynx en<br />

trachea zijn drukgevoelig.<br />

1. Aan welke aandoening(en) denkt U bij dit dier? Verklaar uw antwoord.<br />

2. Welke ziekteverwekkers kunnen primair verantwoordelijk zijn voor de door U vastgestelde<br />

aandoening indien de temperatuur van de patiënt zou zijn: a) 37,8 b) 39,0 c) 40,3<br />

3. Verklaar op basis van de etiologie en pathogenese alle bovenbeschreven afwijkingen bij het<br />

klinisch onderzoek.<br />

4. Welk onderzoek kunt U uitvoeren om uw diagnose te bevestigen?<br />

5. Welke therapie stelt U in en welke adviezen geeft U de eigenaar? Verklaar uw antwoord.<br />

6. Welke preventieve maatregelen bestaan er voor de door U vastgestelde aandoening? Maakt het<br />

iets uit of het hier gaat om een individueel gehuisvest dier of een paard op een manege?<br />

U wordt in de buurt van Schiphol te hulp geroepen bij een paard dat al vier dagen ernstig ziek is.<br />

Twee dagen voor aanvang van de klachten is het paard in Nederland geimporteerd vanuit de U.S.A.<br />

De luchthavendierenarts vreest dat het paard lijdende is aan pleuritis.<br />

1


ZL 2, STUDIEPAD PAARD WC RESP 02: ACUUT HOESTEN<br />

7. Welke vormen van pleuritis bij het paard kent u? Verklaar de naamgeving.<br />

8. Beschrijf exact het verschijnselenbeeld van dag 1.<br />

9. Welke afwijkende bevindingen noteert u tijdens de Algemene Indruk en het Algemene<br />

Onderzoek?<br />

10. Welke afwijkende bevindingen noteert u tijdens het onderzoek van het respiratie-apparaat?<br />

11. Welke onderzoeken kunt U uitvoeren om uw diagnose te bevestigen?<br />

12. Is het mogelijk om uw diagnose te bevestigen met behulp van slechts één techniek?<br />

13. Wat is de differentiële diagnose van overvulling van de pleuraalholte met vocht?<br />

14. Uit welke onderdelen bestaat de door U ingestelde therapie? Geef voor elk onderdeel een<br />

verklaring.<br />

2


ZL 2, STUDIEPAD PAARD WC RESP 03: CHRONISCH HOESTEN<br />

Auteur: dr. R. van Nieuwstadt<br />

Doelstelling:<br />

De student moet op basis van theoretische kennis van bouw en funktie, pathofysiologie, diagnostiek en<br />

ziekteleer in staat zijn om bij een gepresenteerde ziekte te komen tot een beschrijving van<br />

verschijnselen en complicaties, het noemen van differentiële diagnose, het maken van een plan voor<br />

nadere diagnostiek en een voorstel voor behandeling en preventie.<br />

Voorbereiding:<br />

Syllabus Ziekteleer 2, relevante paragrafen. Equine Internal Medicine (Reed), relevante hoofdstukken<br />

/ paragrafen.<br />

Tijdsbesteding:<br />

Korte i<strong>nl</strong>eiding docent 5 minuten<br />

In groep beantwoorden van en discussie over vragen / casus 75 minuten<br />

Beantwoorden van vragen n.a.v. zelfstudie 10 minuten<br />

U wordt geroepen bij een particuliere paardeneigenaar, een huisarts, die een paard heeft waarvan hij<br />

denkt dat het dier lijdende is aan astma.<br />

1. Wat is de etiopathogenese van RAO bij het paard?<br />

2. Beschrijf en verklaar de verschijnselen tijdens een RAO-aanval en tijdens de remissie-fase.<br />

3. Beschrijf en verklaar de bevindingen van het klinisch onderzoek van de thorax tijdens een RAOaanval<br />

en tijdens de remissie-fase<br />

4. Wat is de differentiele diagnose van RAO?<br />

5. Hoe wordt de definitieve diagnose gesteld bij een dergelijke patient?<br />

6. Wat is de therapie?<br />

7. Wat adviseert u de eigenaar?<br />

8. Is dat advies ook geldig voor de eigenaar van een paard in een pensionstal? Zo nee, wat adviseert<br />

u dan?<br />

U wordt in september op een stoeterij geroepen bij een veulen dat al twee maanden hoestklachten<br />

heeft. Aanvankelijk was er sprake van koorts, algemeen ziek zijn en hoesten. Een buurtcollega heeft<br />

het veulen toen vijf dagen laten behandelen met trimetoprim / sulfa per os en ventipulmin. Er trad<br />

duidelijk verbetering op maar een week later begon het veulen weer een beetje te hoesten. U verdenkt<br />

het dier van rhodococcose.<br />

9. Beschrijf de verschijnselen van het veulen op dit moment.<br />

1


ZL 2, STUDIEPAD PAARD WC RESP 03: CHRONISCH HOESTEN<br />

10. Beschrijf en verklaar de bevindingen van het klinisch onderzoek van de thorax.<br />

11. Welke aanvullende onderzoekstechnieken kunnen worden ingezet?<br />

12. Bespreek de mogelijke uitslagen van bovengenoemde technieken; hoe betrouwbaar zijn die<br />

uitslagen?<br />

13. Hoe wordt de definitieve diagnose gesteld?<br />

14. Waarom heeft de eerder ingestelde therapie het veulen niet genezen?<br />

15. Wat is uw therapievoorstel?<br />

16. Welke verschijnselen kan Rhodococcus equi eventueel nog meer veroorzaken?<br />

De stoeterij-eigenaar is furieus. Hij verdenkt zijn buurman, die een veulen heeft dat al enige weken<br />

loopt te snotteren, de bron te zijn van de rhodococcose. U wordt als getuige-deskundige door de<br />

rechter gehoord.<br />

17. Wat is uw mening?<br />

2


ZL 2, PAD PAARD WC CIRC 04: RITMESTOORNISSEN<br />

Auteur: dr. R. van Nieuwstadt<br />

Doelstelling<br />

De student moet op basis van theoretische kennis van bouw en functie, pathofysiologie, diagnostiek en<br />

ziekteleer in staat zijn om bij een gepresenteerde ziekte te komen tot een beschrijving van<br />

verschijnselen en complicaties, het noemen van differentiële diagnose, het maken van een plan voor<br />

nadere diagnostiek en een voorstel voor behandeling en preventie.<br />

Voorbereiding<br />

Syllabus Ziekteleer, relevante paragrafen. Hoorcollege studiepad paard over ritmestoringen. Equine<br />

Internal Medicine (Reed), relevante hoofdstukken / paragrafen.<br />

Tijdsbesteding<br />

Korte i<strong>nl</strong>eiding docent 5 minuten<br />

In groep beantwoorden van en discussie over vragen / casus 75 minuten<br />

Beantwoorden van vragen n.a.v. zelfstudie 10 minuten<br />

Een paard dat u onderzoekt wegens verminderd uithoudingsvermogen heeft een aritmie. Het ritme is<br />

volledig onregelmatig…<br />

1. Noem de relevante fysiologische hartonregelmatigheden bij het paard<br />

2. Noem de relevante pathologische hartonregelmatigheden bij het paard<br />

3. U kunt zich herinneren dat sommige onregelmatigheden verdwijnen bij arbeid. Welke zijn dat en<br />

waarom verdwijnen ze?<br />

4. Nu schiet het u te binnen dat sommige onregelmatigheden ook door arbeid kunnen ontstaan…<br />

Welke zijn dat en hoe komt dat?<br />

5. Gaat u uw patient aan het werk zetten? Verklaar waarom / wanneer wel of niet.<br />

6. Als u wel besluit om uw patient te laten werken, waar moet u dan rekening mee houden?<br />

7. Interpreteer onderstaand cardiogram; de weergegeven periode bestrijkt 10 seconden. Geef uw<br />

conclusies.<br />

U keurt een paard tijdens een endurance. Het paard is lijdende aan een atriumfibrillatie maar heeft er<br />

volgens de verbaasde eigenaar helemaal geen last van. Hij informeert of het iets te maken heeft met<br />

het hart geruis dat bij een eerdere wedstrijd gehoord is.<br />

1


ZL 2, PAD PAARD WC CIRC 04: RITMESTOORNISSEN<br />

8. Kan dat en zoja wat voor geruis heeft men dan waarschij<strong>nl</strong>ijk gehoord?<br />

9. Wat zijn de factoren die bijdragen aan het ontstaan van een AF?<br />

10. Wat zijn de klinische verschijnselen en bevindingen van klinisch onderzoek die u aan een AF bij<br />

dit paard deden denken?<br />

11. Voorspel en verklaar hoe het cardiogram van dit paard eruit ziet<br />

12. Gaat u het paard op stal bij de eigenaar behandelen?<br />

Een bij de wedstrijd tevens aanwezige student beweert dat het paard net zo goed zou kunnen lijden<br />

aan ventriculaire extrasystolie.<br />

13. Heeft hij / zij gelijk of is hij / zij een sufferd? Is dat misschien van iets afhankelijk?<br />

14. Teken een normaal cardiogram en eentje van een paard met ventriculaire extrasystolie. Verklaar<br />

de verschillen<br />

15. Wat zijn de mogelijke oorzaken voor VES?<br />

Een ervaren collega beweert bij een wedstrijd met 100% zekerheid een 2 e graads AV-blok te hebben<br />

vastgesteld zonder een cardiogram te hebben gemaakt.<br />

16. Wat zijn de kenmerken van 1 e , 2 e en 3 e graads AV-blokken?<br />

17. Wat heeft die collega precies waargenomen om met zoveel stelligheid te beweren dat er sprake is<br />

van een AV-blok?<br />

18. Interpreteer onderstaand cardiogram.. De weergave bestrijkt een periode van 10 seconden. Geef<br />

uw conclusies.<br />

2


ZL 2, STUDIEPAD PAARD WC CIRC 05: SOUFFLES<br />

Auteur: dr. R. van Nieuwstadt<br />

Doelstelling<br />

De student moet op basis van theoretische kennis van bouw en functie, pathofysiologie, diagnostiek en<br />

ziekteleer in staat zijn om bij een gepresenteerde ziekte te komen tot een beschrijving van<br />

verschijnselen en complicaties, het noemen van differentiële diagnose, het maken van een plan voor<br />

nadere diagnostiek en een voorstel voor behandeling en preventie.<br />

Voorbereiding<br />

Syllabus Ziekteleer, relevante paragrafen. Hoorcollege studiepad paard over souffles. Equine Internal<br />

Medicine (Reed), relevante hoofdstukken / paragrafen.<br />

Tijdsbesteding<br />

Korte i<strong>nl</strong>eiding docent 5 minuten<br />

In groep beantwoorden van en discussie over vragen / casus 75 minuten<br />

Beantwoorden van vragen n.a.v. zelfstudie 10 minuten<br />

Een paard is lijdende aan een flinke aorta-insufficientie. Beschrijf en/of verklaar:<br />

1. alle kenmerken van de souffle.<br />

2. de hemodynamisch consequenties.<br />

3. Het paard is al drie maal tijdens een wedstrijd door een keurende dierenarts uit de wedstrijd<br />

genomen; wat adviseert u de eigenaar?<br />

Een paard is lijdende aan een ventrikelseptumdefekt. Tijdens een keuring in het kader van<br />

koop/verkoop noteert de keurende dierenarts op het keuringsformulier: geen afwijkingen aan<br />

circulatie-apparaat.<br />

4. Geef uw gedetailleerde commentaar als getuige-deskundige bij de rechtbank (want daar is die<br />

casus natuurlijk terecht gekomen!<br />

Een paard heeft sinds meerdere jaren een forse insufficientie van de linker AV kleppen. Beschrijf en/of<br />

verklaar:<br />

5. Welke ritmestoornis kan als gevolg van een aanhoudende linker AV insufficientie ontstaan en<br />

hoe?<br />

Tijdens een consult bij een paard met hevige koliek merkt u op dat er sprake is van een luide souffle.<br />

De koliek is dusdanig ernstig dat u het paard voor chirurgie wilt doorverwijzen.<br />

6. Leg helder aan de eigenaar de mogelijke oorzaken en bijbehorende consequenties van de gehoorde<br />

souffle uit.<br />

1


ZL 2, STUDIEPAD PAARD WC CIRC 05: SOUFFLES<br />

7. De eigenaar – zoals zovaak in deze situatie – wil van u weten welke beslissing hij moet nemen.<br />

Wat adviseert u?<br />

Een erkende runderdierenarts roept uw hulp in want hij meent bij een paard van één van zijn<br />

rundveehouders een endocarditis te hebben vastgesteld.<br />

8. Met behulp van welke vragen kunt u over de telefoon meer of minder waarschij<strong>nl</strong>ijk maken dat<br />

het hier daadwerkelijk om endocarditis gaat?<br />

9. Wat is de pathogenese van endocarditis bij het paard?<br />

10. In hoeverre verschilt dit van de situatie bij het rund?<br />

11. Op welke manier kan de diagnose bij het paard waarschij<strong>nl</strong>ijker worden gemaakt en/of worden<br />

bevestigd?<br />

12. Wat vertelt u de eigenaar over therapie, complicaties en prognose?<br />

2


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Paard, 2008 – 2009<br />

Bijlage 2 Syllabus ‘Ziekteleer Oog – Studiepad Paard’


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Paard, 2008 – 2009 Syllabus ‘Ogen’<br />

Dr. M.A. van der Velden<br />

OOGAANDOENINGEN BIJ HET PAARD<br />

1. AANDOENINGEN VAN DE OOGLEDEN<br />

1.1. OOGLIDVERWONDINGEN<br />

Ooglidverwondingen bij paarden komen het vaakst voor aan het bovenooglid. Meestal betreft de wond<br />

alle lagen daarvan: de huid en subcutis, de M. orbicularis oculi (en eventueel ook de M. levator<br />

palpebrae superioris) en de conjunctiva.<br />

Om de functie van het ooglid te behouden moet gestreefd worden naar een wondgenezing per primam.<br />

Dit betekent dat de wond zo snel mogelijk zorgvuldig gehecht moet worden. Als de wond niet<br />

behandeld wordt, geneest deze per secundam. Door de vorming van littekenweefsel en littekenretractie<br />

kunnen dan blijvende misvormingen van het ooglid ontstaan.<br />

Voordat tot behandeling van de wond zelf wordt overgegaan, wordt de oogbol gecontroleerd op<br />

mogelijke beschadigingen en de conjunctivaalzak op de aanwezigheid van corpora aliena. De<br />

wondcorrectie wordt het liefst uitgevoerd aan het liggende dier onder algehele anesthesie. Soms<br />

gebeurt het aan het staande dier onder plaatselijke verdoving. Dat kan een locale infiltratie anesthesie<br />

zijn of in geval van een bovenooglid een geleidingsanesthesie van de N. frontalis ter plaatse van het<br />

foramen supraorbitale.<br />

Haren langs de wondranden kunnen zonodig worden weggeknipt. Om te voorkomen dat ze in de wond<br />

terecht komen, wordt deze afgedekt met vochtige steriele tampons. Het is ook mogelijk om op de<br />

bladen van de schaar wat vaseline o.i.d. aan te brengen, zodat de haren daaraan vastkleven. De wond<br />

zelf wordt goed gespoeld met een steriele fysiologische zoutoplossing, waarna de wondranden<br />

gedesinfecteerd worden. Wondtoilet wordt tot een minimum beperkt, d.w.z. er wordt zo min mogelijk<br />

weefsel verwijderd. Ingedroogde wondranden kunnen met het scalpel worden afgeschraapt, totdat ze<br />

weer diffuus gaan bloeden.<br />

Eerst worden de wondranden aan elkaar gehecht ter plaatse van de ooglidrand met een 8-vormige of<br />

met een enkelvoudige knoophechting, waarbij gestreefd moet worden naar een goede appositie bij de<br />

ooglidrand. Daarna wordt de wond verder gesloten, hetgeen bij voorkeur halverend gebeurt. De<br />

conjunctiva wordt in het algemeen niet gehecht. Een defect daarin geneest snel door het goede<br />

regeneratievermogen van de conjunctiva (slijmvlies!), en het in de conjunctiva aangebrachte<br />

hechtmateriaal kan de cornea irriteren en beschadigen. De spierlaag en de huid kunnen tesamen<br />

gehecht worden met verticale (staande) U-vormige hechtingen. De eerste en diepe steek loopt door de<br />

huid en zo diep mogelijk door de spierlaag om zodoende ook een goede appositie van de wondranden<br />

van de conjunctiva te bewerkstelligen. De tweede en oppervlakkige steek gaat alleen door de huid. De<br />

wond kan ook gesloten worden met afwisselend diepe (door de huid en spierlaag) en oppervlakkige<br />

(alleen de huid) enkelvoudige knoophechtingen. Rekening houdend met postoperatieve wondzwelling<br />

mogen de hechtingen beslist niet strak worden aangetrokken.<br />

Meestal verloopt de wondgenezing, mede door de goede bloedvoorziening van de oogleden,<br />

voorspoedig. Pre-operatief worden intraveneus antibiotica gegeven. Een verdere behandeling met<br />

1


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Paard, 2008 – 2009 Syllabus ‘Ogen’<br />

antibiotica, hetzij locaal als zalf hetzij systemisch, wordt bepaald door het feit of er reeds een<br />

beginnende wondinfectie aanwezig is of verwacht wordt aanwezig te zijn.<br />

1.2. ENTROPION<br />

Entropion, het naar binnen krullen van (delen van) de ooglidrand, wordt bij volwassen paarden zelden<br />

gezien. Als het optreedt betreft het een misvorming van het betreffende ooglid als gevolg van een in<br />

het verleden opgelopen verwonding die niet goed genezen is.<br />

Bij pasgeboren veulens komt met name van het onderooglid soms een entropion voor, wanneer er bij<br />

de geboorte in de orbita nog onvoldoende vetweefsel aanwezig is; hierdoor ligt de oogbol nog wat<br />

dieper in de orbita, waardoor het onderooglid naar binnen krult. Hetzelfde fenomeen kan optreden bij<br />

oudere veulens wanneer deze om welke reden dan ook gedehydreerd zijn. Het entropion is dus<br />

secundair en verdwijnt als het primaire probleem over is, d.w.z. als het pasgeboren veulen een aantal<br />

dagen oud is geworden en goed gedronken heeft dan wel dat het uitgedroogde veulen gerehydreerd is.<br />

Om te voorkomen dat er gedurende die "herstelperiode" door het naar binnen gekrulde ooglid en het<br />

daarbij optredende blepharospasme toch beschadigingen van de cornea ontstaan, kunnen er<br />

verschillende maatregelen genomen worden:<br />

- regelmatige applicatie van oogzalf met atropine en het regelmatig terug- of uitrollen van het<br />

ooglid; de atropine heeft een analgetisch effct op de cornea, waardoor het blepharospasme<br />

verminderd wordt; tevens beschermt de zalf, samen met het uitrollen van het ooglid de cornea<br />

tegen (verdere) beschadigingen.<br />

- de stand van het ooglid kan tijdelijk gecorrigeerd worden door met behulp van enkele hechtingen<br />

een opstaande huidplooi net onder en evenwijdig aan de ooglidrand te creëren; na enkele (3-5)<br />

dagen kunnen ze vaak al weer verwijderd worden.<br />

Als de aan het entropion ten grondslag liggende oorzaak verholpen kan worden, zijn de<br />

bovengenoemde behandelmethoden eenvoudig en meestal succesvol.<br />

1.3. TUMOREN AAN DE OOGLEDEN<br />

Tumoren aan het onder- en bovenooglid en aan de membrana nictitans komen regelmatig voor. Aan<br />

het boven- en onderooglid kunnen alle tumoren voorkomen die uitgaan van de huid en subcutis, zoals<br />

sarcoïden, plaveiselcelcarcinomen en melanomen. Bij jonge dieren komen ook papillomen voor.<br />

Minder frequent worden adenomen, fibromen, hemangiomen, mastceltumoren, lymfomen en hun<br />

maligne varianten aangetroffen.<br />

In het derde ooglid worden meestal plaveiselcelcarcinomen gezien, maar lymfomen en lymfosarcomen<br />

komen daar ook voor.<br />

Sarcoïden worden aan de oogleden het vaakst gezien. Ze kunnen op elke leeftijd aangetroffen worden.<br />

Het sarcoïd is een fibro-epitheliale tumor, die zich afhankelijk van welke weefsellaag het meest is<br />

aangetast, kan presenteren in een verruceuze vorm of in een fibroblast vorm. De verruceuze vorm<br />

kenmerkt zich door een verdikking van voornamelijk het epitheel, de fibroblast vorm door toename<br />

van het subcutane weefsel. Sarcoïden zijn goedaardige tumoren, metastaseren niet, maar kunnen wel<br />

multipel in de huid voorkomen en zich daarin gemakkelijk verspreiden. Voor een betrouwbare<br />

diagnose is een incisie-biopt noodzakelijk, op alleen een naaldbiopt is de diagnose niet goed te stellen.<br />

De meest succesvolle therapie is een intra-tumorale behandeling met BCG (Bacillus Calmette Guerin).<br />

Het inspuiten van dit vaccin kan het beste herhaald (en dan vier maal) gebeuren met een interval van<br />

steeds drie weken. Momenteel wordt gebruik gemaakt van het BCG vaccin dat humaan wordt<br />

toegepast voor blaasinstallatie. Met één dosis kunnen meerdere paarden behandeld worden. Het vaccin<br />

2


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Paard, 2008 – 2009 Syllabus ‘Ogen’<br />

is na oplossen slechts enkele uren houdbaar. Uit kostenbesparende overwegingen worden de patiënten<br />

door ons één keer in de drie weken behandeld op een speciaal “sarcoïdenspreekuur”.<br />

Hoewel BCG therapie de voorkeur verdient, bestaat er ook nog de mogelijkheid van cryochirurgie.<br />

Vooral bij schimmels komen melanomen in de oogleden voor. Chirurgische verwijdering is<br />

de aanbevolen behandeling. Daarbij zal vaak blepharoplastiek nodig zijn.<br />

Papillomen zijn goedaardige tumoren, die met name bij jonge dieren worden aangetroffen. Ze worden<br />

veroorzaakt door het equine papilloma virus. De tumoren zijn meestal zelflimiterend; soms kan<br />

cryochirurgie de genezing bespoedigen.<br />

In het derde ooglid komen plaveiselcelcarcinomen het meest frequent voor. Ze ontwikkelen zich nogal<br />

eens op de grens van huid en slijmvlies. Bij het oog ontstaan ze vaak in het derde ooglid. Vandaaruit<br />

kan de tumor het boven- en/of onderooglid infiltreren. Plaveiselcelcarcinomen komen veel vaker voor<br />

bij oude dan bij jonge dieren; de aangetaste dieren zijn meestal ouder dan acht jaar. Zo<strong>nl</strong>icht en het al<br />

of niet gepigmenteerd zijn van het derde ooglid hebben invloed op de frequentie van voorkomen:<br />

pigment beschermt tegen het ontstaan van plaveiselcelcarcinomen. Er blijkt een duidelijke<br />

raspredispositie te bestaan bij de Haflinger.<br />

De klinische symptomen zijn afhankelijk van de grootte van de tumor. Vaak is purulente<br />

ooguitvloeiing het eerste symptoom. Bij nauwkeurige inspectie kan een woekering aan het derde<br />

ooglid of aan het boven- dan wel onderooglid waargenomen worden. Deze woekeringen zijn, als er<br />

sprake is van een plaveiselcelcarcinoom, niet bedekt met intact slijmvlies. Mede daardoor gaan de<br />

woekeringen vrij snel ulcereren. Zoals bij elke tumorvorming dient ook hier palpatie van de regionale<br />

lymfknopen zorgvuldig te geschieden. Daarbij gaat de meeste aandacht uit naar de subparotideale<br />

lymfknoop. Deze is bij het paard normaliter niet te palperen, maar bij vergroting goed te vinden aan de<br />

voorrand van de glandula parotis. In geval van twijfel kunnen een naaldbiopt of een incisiebiopt<br />

genomen worden. Vaak zal er echter op basis van de klinische diagnose overgegaan worden tot het<br />

nemen van een excisiebiopt. Het nemen van een naald biopt uit de lymfknoop heeft maar een zeer<br />

beperkte waarde: metastasen van plaveiselcel-carcinomen in de lymfknoop beginnen als kleine<br />

haardjes en kunnen daarom gemakkelijk gemist worden.<br />

De behandeling bestaat uit chirurgische verwijdering van de tumor. Wanneer deze nog klein is, bestaat<br />

de mogelijkheid dat het derde ooglid verder behouden kan worden, maar vaak wordt dit toch volledig<br />

weggenomen. Verwijdering van de membrana nictitans kan gedaan worden zowel aan het liggende als<br />

aan het staande dier. In het laatste geval wordt het dier gesedeerd. Eerst wordt een locaal anestheticum<br />

in de conjunctivaalzak gedruppeld, waardoor een oppervlakte anesthesie van de conjunctiva wordt<br />

verkregen. Dit maakt het mogelijk om met b.v. een pincet het derde ooglid naar buiten en enigszins<br />

naar voren te trekken, waarna aan de binnenzijde ervan de basis geïnfiltreerd wordt met een locaal<br />

anestheticum (met adrenaline). Om hinderlijk knipperen met de oogleden te voorkomen kan zonodig<br />

een geleidingsanesthesie van de N. auriculopalpebralis gegeven worden.<br />

Het derde ooglid wordt gefixeerd met b.v. een vaatklem en zover mogelijk uit de conjunctivaalzak<br />

getrokken, waarbij de tumor niet aangeraakt wordt om loslaten van tumorcellen zoveel mogelijk te<br />

voorkomen. Met een gebogen schaar met stompe punten wordt het derde ooglid langs de basis<br />

losgeknipt, waarbij het gehele kraakbeenplaatje verwijderd moet worden. Dit kraakbeenplaatje is goed<br />

te voelen met een duim aan de ene kant en een vinger aan de andere kant van de derde ooglid.<br />

3


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Paard, 2008 – 2009 Syllabus ‘Ogen’<br />

Bloedende vaten worden niet geligeerd; bloedingen worden zonodig gestelpt door compressie met een<br />

tampon gedrenkt in een 1 % adrenaline-oplossing.<br />

De operatie wordt, hoewel het aan het staande dier gedaan kan worden, toch bij voorkeur uitgevoerd<br />

aan het liggende dier onder algehele anesthesie. De redenen daarvoor zijn dat het bij het liggende dier<br />

minder moeite kost om de tumor niet aan te raken tijdens de operatie en dat na de operatie de<br />

conjunctivaalzak grondig uitgespoeld kan worden. Beide maken de kans op het innestelen van<br />

tumorcellen in de verse wondvlakte kleiner.<br />

Lymfomen en lymfosarcomen worden soms ook in het derde ooglid aangetroffen. In de beginfase zijn<br />

deze tumoren nog bedekt met intacte conjunctiva, hetgeen ze onderscheidt van<br />

plaveiselcelcarcinomen. Deze mesenchymale tumoren kunnen op elke leeftijd voorkomen. Vroege<br />

chirurgische verwijdering is aan te raden. Wel moet de eigenaar gewaarschuwd worden dat er een kans<br />

bestaat dat elders in het lichaam van het paard ook tumoren aanwezig zijn.<br />

Volledige verwijdering van het derde ooglid met de daarin aanwezige accessoire traanklier leidt bij het<br />

paard niet tot een kerato-conjunctivitis sicca, hetgeen wel een groot risico is bij de hond. Bij het paard<br />

wordt het overgrote deel van de tranen geproduceerd door de binnen de orbita gelegen glandula<br />

lacrimalis.<br />

2. AANDOENINGEN AAN HET TRAANAFVOERAPPARAAT<br />

2.1 INLEIDING EN ANATOMIE<br />

Problemen met de afvoer van de tranen komen bij het paard regelmatig voor. Meestal is het een<br />

verkregen probleem, soms is het aangeboren.<br />

De tranen worden uit de conjunctivaalzak afgevoerd via de puncta lacrimalia en de canaliculi<br />

lacrimales naar de saccus lacrimalis, en vandaaruit via de ductus nasolacrimalis (de traanbuis) naar de<br />

neus. De traanbuis loopt aanvankelijk in het os maxillare, d.w.z. in de benige buitenwand van de sinus<br />

maxillaris. Rostraal daarvan ter hoogte van de wortels van de premolaren verlaat de buis het bot en<br />

verloopt dan verder naar voren aanvankelijk onder het slijmvlies van de middelste en tenslotte onder<br />

dat van de ventrale neusgang. Het orificium nasolacrimale ligt op de bodem van de neusopening,<br />

meestal bij de overgang van de gepigmenteerde huid naar het roze neusslijmvlies. Soms zijn er twee<br />

orificia die vlak achter elkaar liggen.<br />

Of de traanbuis passabel is kan gecontroleerd worden door fluoresceïne in de conjunctivaal-zak te<br />

druppelen en te kijken of dat vervolgens in de neus verschijnt. Dit kan bij een normale passage best<br />

enkele minuten duren.<br />

2.2. VERSTOPPING VAN DE TRAANBUIS<br />

Een verstopping van de traanbuis kan veroorzaakt worden door daarin vastgelopen exsudaten en<br />

zalfresten afkomstig uit de conjunctivaalzak bij purulente ontstekingsprocessen aan het oog (cornea,<br />

conjunctiva). Andere, incidentele oorzaken kunnen zijn een chronisch empyeem van de sinus<br />

maxillaris met bombering van het os maxillare, ontstekingsprocessen aan de wortels c.q. alveole van<br />

één der premolaren, en een fractuur of tumorvorming in dat gebied.<br />

Een belemmerde traanafvoer manifesteert zich in een traanstreep of in (muco)purulente ooguitvloeiing<br />

vooral bij de mediale ooghoek. In geval van een purulent ontstekingsproces aan oogbol of ooglid<br />

4


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Paard, 2008 – 2009 Syllabus ‘Ogen’<br />

zullen de symptomen daarvan (purulente ooguitvloeiing) de traanbuis-verstoppnig maskeren. Het is<br />

daarom verstandig om bij een paard met een dergelijke aandoening de traanbuis regelmatig te<br />

controleren.<br />

Als de traanbuis verstopt is door exsudaten, zijn deze te verwijderen door de traanbuis te spoelen. Dit<br />

gebeurt retrograad. Met behulp van een dunne flexibele catheter, die in de buis gebracht is via het<br />

orificium nasolacrimale en daarin zover mogelijk is opgeschoven, wordt de buis richting oog<br />

doorgespoeld met een steriele fysiologische zoutoplossing. Dit kan heel goed aan het staande paard<br />

gedaan worden.<br />

Als aan de traanbuisverstopping een ander primair lijden ten grondslag ligt, moet de behandeling in<br />

eerste instantie daarop gericht zijn.<br />

2.3. ATRESIE VAN HET ORIFICIUM NASOLACRIMALE<br />

Bij het veulen komt een congenitale aplasie van het orificium nasolacrimale voor, zowel éénzijdig als<br />

beiderzijds. Meestal ontbreekt alleen het orificium, soms ook het laatste deel van de traanbuis.<br />

De symptomen zijn een traanstreep of muceuze ooguitvloeiing bij de mediale ooghoek, terwijl het oog<br />

en de oogleden verder volkomen normaal zijn. Opvallend is dat deze verschijnselen zich nog niet<br />

voordoen bij het jonge veulen, maar zich pas manifesteren als het dier ongeveer 9-12 maanden oud is.<br />

De diagnose is eenvoudig te stellen door in de neus te kijken en te constateren dat daar het orificium<br />

ontbreekt.<br />

De behandeling is een chirurgische. Deze wordt uitgevoerd aan het liggende dier. Via één der puncta<br />

lacrimalia wordt een dunne catheter in de traanbuis gebracht en daarin zover mogelijk opgeschoven<br />

totdat de punt ervan uiteindelijk te voelen is onder het slijmvlies van de neus. Daar wordt een incisie<br />

gemaakt en het blinde uiteinde van de traanbuis geopend. Indien mogelijk wordt met heel dun<br />

resorbeerbaar hechtmateriaal het slijmvlies van de buis vastgehecht aan dat van de neus, maar meestal<br />

mislukt dat.<br />

Om dichtgranuleren van de gemaakte opening te voorkomen wordt de catheter verder naar buiten<br />

gebracht en vastgehecht met enkele hechtingen aan de huid zowel bij de neusopening als ook bij het<br />

oog. De catheter moet 2-3 weken blijven zitten. Dan is de wond genezen en een blijvende opening<br />

ontstaan.<br />

3. AANDOENINGEN VAN DE CORNEA<br />

3.1. ALGEMENE INLEIDING<br />

Een normale gezonde cornea is glad, glanzend, vochtig, doorschijnend, sferisch en reflecterend. De<br />

cornea is uit meerdere lagen opgebouwd. De buitenste laag bestaat uit een meerlagig plaveiselepitheel.<br />

De basale laag daarvan wordt gevormd door zich continu delende epitheelcellen, die naar het<br />

oppervlak afgroeien. In het epitheel bevinden zich veel sensibele zenuwuiteinden (van de N.<br />

ophthalmicus, een tak van de N. trigeminus). De basale epitheellaag is door een basaalmembraan<br />

verbonden met de Substantia propria corneae, kortweg het stroma genoemd. Dit stroma maakt<br />

ongeveer 90 % van de dikte van de cornea uit. Het bestaat uit een grondsubstantie met veel collagene<br />

vezels, die zeer regelmatig gerangschikt zijn en waarin wat fibroblasten (keratocyten) liggen. Onder<br />

het stroma ligt een homogene elastische laag, de Lamina limitans posterior of de membraan van<br />

Descemet. De achtervlakte van de cornea wordt gevormd door een één cellaag dik epitheel, dat<br />

meestal benoemd wordt als het endotheel.<br />

5


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Paard, 2008 – 2009 Syllabus ‘Ogen’<br />

Het stroma bevat in vergelijking met andere weefsels in het lichaam weinig vocht. Deze relatieve<br />

dehydratie-toestand èn de zeer regelmatige rangschikking van de collagene vezels zorgen samen voor<br />

de helderheid van de cornea. Het lage vochtgehalte van het stroma wordt in stand gehouden door<br />

intact epitheel aan de buitenkant en intact en goed functionerend endotheel aan de binnenzijde. Het<br />

epitheel vormt zo de barrière tegen het traanvocht, het endotheel pompt voortdurend water uit het<br />

stroma naar de voorste oogkamer. Zolang het epitheel en endotheel intact zijn en normaal<br />

functioneren, blijft de dehydratie-toestand van het stroma gehandhaafd. Wanneer daarentegen één van<br />

deze beide lagen beschadigd is, "stroomt" water het stroma in en ontstaat cornea-oedeem. Door de<br />

overhydratie zwellen de collagene vezels op en wordt hun regelmatige rangschikking verstoord. Dit<br />

leidt tot een abnormale breking van de lichtstralen. De cornea verliest hierdoor haar helderheid; ter<br />

plaatse van het oedeem ontstaat een blauw-witte troebeling.<br />

Het regeneratievermogen van het epitheel is groot, waardoor het na beschadiging meestal snel en goed<br />

herstelt. Beschadigd endotheel daarentegen regenereert erg traag. In sommige gevallen treedt geen<br />

volledig functioneel herstel op.<br />

Aandoeningen van de cornea zijn meestal het gevolg van uitwendig trauma, zoals een tak in het oog,<br />

een "klap" met een zweep of met een stuk touw, een gesp van het halster, uitstekende delen in de box<br />

of trailer e.d. Het genezingsverloop en feitelijk daarmee ook de prognose zijn afhankelijk van diverse<br />

factoren, zoals de localisatie van de beschadiging, de uitgebreidheid ervan en eventuele contaminatie<br />

met pathogene micro-organismen.<br />

Een beschadiging van de cornea kan niet perforerend of wel perforerend zijn. In het laatste geval<br />

wordt, afhankelijk van de grootte van de laesie, gesproken van een corneaperforatie dan wel van een<br />

cornearuptuur. Bij de niet perforerende beschadigingen wordt op grond van de diepte ervan, d.w.z. het<br />

aantal lagen van de cornea dat beschadigd is, onderscheid gemaakt tussen oppervlakkige en diepe<br />

beschadigingen i.e. laesies.<br />

Aandoeningen van de cornea zijn vaak erg pij<strong>nl</strong>ijk. Dit kan het oogonderzoek ernstig bemoeilijken.<br />

Om in zo'n geval toch een adequaat onderzoek te kunnen uitvoeren zijn verschillende handelingen<br />

mogelijk. Vaak is het voldoende om het paard te sederen. Als dit onvoldoende effect heeft, kan een<br />

locaal-anestheticum op het oog gedruppeld worden. De meeste locaal-anesthetica remmen de<br />

epithelisatie. In geval van een corneabeschadiging mogen ze derhalve slechts éénmalig worden<br />

toegepast ten behoeve van de diagnostiek; herhaalde toediening voor een langduriger pijnbestrijding is<br />

gecontraïndiceerd. Wanneer het daarna nog niet lukt om de oogleden van elkaar te houden, kan<br />

tenslotte nog een geleidingsanesthesie van de N. auriculopalpebralis gegeven worden, maar dit blijkt<br />

bijna nooit nodig te zijn. De zenuw is (meestal) te voelen en wordt geblokkeerd subcutaan op de arcus<br />

zygomaticus halverwege de laterale ooghoek en de oorbasis. De motorische innervatie van de M.<br />

orbicularis oculi valt dan uit.<br />

Een dringend advies is om een paard met een pij<strong>nl</strong>ijk oog rustig te benaderen, op zijn gemak te stellen<br />

en er de tijd voor te nemen om de oogleden van elkaar te doen en het oog te bekijken. Het geforceerd<br />

mogelijk maken van een oogonderzoek met behulp van een praam e.d. maakt het paard snel<br />

“kopschuw”, zodat het oog daarna niet meer dan wel alleen met grote moeite door de eigenaar te<br />

behandelen is. En dus: rust en geduld!<br />

6


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Paard, 2008 – 2009 Syllabus ‘Ogen’<br />

NIET-PERFORERENDE BESCHADIGINGEN<br />

3.2. OPPERVLAKKIGE LAESIES<br />

Een oppervlakkige laesie beperkt zich tot het epitheel. Sommigen spreken in een dergelijk geval van<br />

een epitheeldefect, anderen van een erosio corneae of van een oppervlakkig ulcus corneae. Vanwege<br />

de goede sensibele innervatie van het epitheel is een dergelijke laesie aanvankelijk erg pij<strong>nl</strong>ijk: het<br />

dier knijpt het oog dicht, traant en is lichtschuw (blepharospasmus, epiphora en photophobie). Ter<br />

plaatse van de beschadiging is de cornea blauw-wit van kleur als gevolg van locaal oedeem. Het defect<br />

zelf manifesteert zich daarbij als een meer of minder duidelijk omschreven onregelmatigheid die<br />

fluoresceïne-positief is. Vaak ontstaan reflectoir een miosis en een spasme van het corpus ciliare<br />

(cyclospasme). Met name het laatste draagt bij aan de pij<strong>nl</strong>ijkheid van het oog.<br />

Wanneer een dergelijke laesie als gevolg van uitwendig trauma wordt aangetroffen, wordt de<br />

conjunctivaalzak gespoeld met een lauwwarme fysiologische NaCl-oplossing, en vervolgens goed<br />

gecontroleerd op de mogelijke aanwezigheid van een corpus alienum. Dit kan zich onder het boven- of<br />

onderooglid dan wel achter het derde ooglid bevinden.<br />

Aan de rand van het defect bevinden zich epitheelcellen, die in principe gezond zijn. Hierdoor is het<br />

eigen herstelvermogen groot. De epitheelcellen gaan zich delen en nieuwe epitheel-cellen migreren<br />

over het defect en bedekken dat weer. Zo herstellen oppervlakkige laesies vaak snel, afhankelijk van<br />

hun grootte binnen enkele dagen tot een week.<br />

Het herstelproces kan worden ondersteund door het oog te behandelen met oogdruppels/-zalven<br />

waarin antibiotica om een infectie van met name het stroma van de cornea (en dus het ontstaan van<br />

een bacterieel ulcus) te voorkomen en vitamine A om de regeneratie van het epitheel te stimuleren.<br />

Als er ook een miosis en cyclospasme aanwezig zijn, is het aanbevelenswaardig om één of twee keer<br />

oogdruppels of oogzalf met 1-2 % atropine toe te dienen. Dit geeft naast mydriasis, die enkele dagen<br />

aanhoudt, relaxatie van het corpus ciliare waardoor de pij<strong>nl</strong>ijkheid van het oog sterk afneemt. Wanneer<br />

het paard weinig coöperatief is, moet worden overwogen om verdere behandeling door de eigenaar<br />

achterwege te laten. Het risico van nieuwe beschadigingen van de cornea is dan groter dan het<br />

heilzame effect van voortgezette toediening van de genoemde medicamenten.<br />

Als er geen complicaties optreden zal de pij<strong>nl</strong>ijkheid van het oog de volgende dag al aanzie<strong>nl</strong>ijk<br />

minder zijn. De cornea zal weer helder worden en de laesie herstelt restloos, d.w.z. zonder de vorming<br />

van een blijvend litteken.<br />

N.B.<br />

Een regelmatig gestelde vraag is in hoeverre het noodzakelijk is of gewenst geoordeeld wordt om een<br />

paard met een wijde pupil (mydriasis) op stal te laten staan. Mensen ervaren een wijde pupil als (zeer)<br />

onaangenaam. Na een oogheelkundig onderzoek waarbij een (kortwerkend) mydriaticum is toegediend<br />

wordt mensen daarom altijd geadviseerd tijdelijk een zonnebril op te zetten. Opvallend is dat paarden,<br />

die in één oog een wijde pupil hebben, niets bijzonders tonen wanneer ze daarmee bij zonnig weer in<br />

de wei lopen: ze knipperen niet, ze houden het oog niet dicht en wenden het hoofd niet af opdat er op<br />

het betreffende oog minder licht valt. Op grond daarvan is het moeilijk hard te maken dat een paard<br />

met een wijde pupil beslist niet naar buiten mag bij zonnig weer. Anderzijds is er “gevoelsmatig” veel<br />

voor te zeggen om het paard in ieder geval overdag binnen te houden. Dit is ook wat wij de<br />

paardeneigenaren in voorkomende gevallen adviseren. Hetzelfde geldt trouwens in zijn algemeenheid<br />

voor paarden met een pij<strong>nl</strong>ijk oog. Immers, één van de meest voorkomende symptomen is<br />

lichtschuwheid.<br />

7


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Paard, 2008 – 2009 Syllabus ‘Ogen’<br />

Af en toe wordt men geconfronteerd met een paard met een pij<strong>nl</strong>ijk oog als gevolg van een<br />

oppervlakkige laesie die niet goed geneest. Het fluoresceïne-positieve defect wordt soms wel wat<br />

kleiner, maar bij controle een aantal dagen later blijkt het weer groter geworden te zijn. Het is dan<br />

zaak om de rand van de oogleden goed te inspecteren, zonodig met een loupe. Op de rand van met<br />

name het onderooglid kunnen littekens of kleine haartjes aangetroffen worden, die met het blote oog<br />

nauwelijks te zien zijn maar die wel een beschadiging van het epitheel veroorzaken en onderhouden.<br />

Zijn er geen ongerechtigheden aan de ooglidrand zichtbaar, dan moet nogmaals de conjunctivaalzak<br />

(binnenzijde van boven- en onderooglid en achter de membrana nictitans) goed gecontroleeerd worden<br />

op de aanwezigheid van een corpus alienum.<br />

3.3. DIEPE LAESIES<br />

Een diepe laesie i.e. een diep ulcus beperkt zich niet tot het epitheel, maar er is tevens stromaweefsel<br />

in betrokken. Ook nu is het oog erg pij<strong>nl</strong>ijk. In de cornea is weer een defect zichtbaar dat sterk<br />

fluoresceïne-positief is en omgeven wordt door oedeem. Zeker zullen thans ook een miosis en<br />

cyclospasme aanwezig zijn.<br />

Om een dergelijk defect in het stroma te herstellen komt een reactie op gang in de vorm van een<br />

ontstekingsreactie. Vanaf de limbus infiltreren eerst ontstekingscellen (leucocyten, macrofagen) in de<br />

cornea, wat te zien is als een wit/geel-grijzige verkleuring. Binnen enkele dagen wordt vaatingroei<br />

(oppervlakkig en eventueel ook diep) zichtbaar. Wanneer de bloedvaatjes het defect hebben bereikt,<br />

vormen ze fibroangioblastenweefsel (granulatieweefsel) waarmee het stromadefect wordt opgevuld.<br />

Zodra dit gebeurd is, migreren vanuit de oorspronkelijke wondranden van het epitheel nieuwe<br />

epitheelcellen over het granulatieweefsel. Wanneer ook deze epithelisatie voltooid is, komt het<br />

genezingsproces tot rust. De bloedvaten trekken zich grotendeels en vaak ook volledig terug. Het<br />

granulatieweefsel vormt zich om tot littekenweefsel. In de cornea ontstaat zo een blijvend wit litteken,<br />

een zogenaamd leucoma. Daaromheen wordt de cornea weer helder. Soms migreren ook melanine<br />

bevattende cellen (melanocyten) vanaf de limbus met de bloedvaten mee de cornea in. Deze blijven<br />

dan achter in het gevormde littekenweefsel, zodat in het witte litteken ook bruine vlekken kunnen<br />

voorkomen. In feite is het beschreven herstelproces niet anders dan een ongecompliceerde<br />

wondgenezing per secundam. De grootte en de localisatie (aan de rand van of centraal in de cornea)<br />

van het litteken bepalen in hoeverre de visus erdoor blijvend gehinderd wordt.<br />

Behandeling<br />

De initiële behandeling van een diepe laesie is dezelfde als die van een oppervlakkige: de<br />

conjunctivaalzak goed spoelen en controleren op de mogelijke aanwezigheid van corpora aliena. Er is<br />

nu zeker een vervolg-behandeling geïndiceerd. Deze bestaat uit herhaalde toediening van twee zalven:<br />

een antibiotische zalf met een breed spectrum, b.v. een combinatie van oxytetracycline en polymyxine<br />

B (Terramycin®), en een zalf met 1 % atropine. De antibiotica worden toegediend om een infectie van<br />

het stroma tijdens het genezingsproces, dat nu meestal veel langer duurt dan slechts enkele dagen, te<br />

voorkomen. Dit geldt met name voor de eerste periode daarvan, en wel zolang er nog geen<br />

fibroangioblastenweefsel gevormd is. De antibiotische oogzalf wordt 3-4 maal per dag gegeven, de<br />

atropine-oogzalf 2 maal daags. Wanneer het oog duidelijk minder pij<strong>nl</strong>ijk is geworden (de miosis is<br />

dan overgegaan in een mydriasis en het cyclospasme is opgeheven), wordt de frequentie van de<br />

atropine-toediening verminderd tot b.v. 1 maal per dag of per 2 dagen, om er daarna al vrij snel<br />

definitief mee te stoppen. De behandeling met de antibiotische oogzalf mag, zeker bij een weinig<br />

coöperatief paard, gestopt worden wanneer de bloedvaten het defect bereikt hebben en het eerste<br />

8


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Paard, 2008 – 2009 Syllabus ‘Ogen’<br />

laagje fibroangioblastenweefsel gevormd is. Het defect is dan inmiddels fluoresceïne-negatief<br />

geworden.<br />

Descemetocèle<br />

Wanneer de beschadiging van de cornea erg diep gaat en wel tot aan de Descemetse membraan,<br />

bevindt zich in de diepte van de laesie een gedeelte dat helder is en na aankleuren met fluoresceïne<br />

niet groen wordt (fluoresceïne hecht namelijk niet aan de Descemetse membraan). Het gevaar bestaat<br />

nu dat er een uitpuiling i.e. een hernia van de Descemetse membraan, een zogenaamde Descemetocèle,<br />

ontstaat. Deze kan vervolgens ruptureren met alle gevolgen vandien. Om dit te voorkomen moet zo<br />

snel mogelijk chirurgisch worden ingegrepen. Het paard wordt daartoe doorverwezen naar een kliniek.<br />

Daar wordt dan een conjunctivaflap over de laesie gehecht. Bevindt de laesie zich in het centrale deel<br />

van de cornea, dan wordt de flap na verloop van tijd (10-14 dagen) weer losgemaakt, bij een laesie in<br />

de periferie van de cornea kan besloten worden de flap te laten zitten. Uiteraard ontstaat ook nu een<br />

blijvend litteken in de cornea.<br />

3.4. INDOLENT ULCUS<br />

Pathogenese en symptomen<br />

Men spreekt van een chronisch of indolent ulcus als er een ulcus te zien is zonder dat daarbij<br />

genezingsprocessen aanwezig zijn. Bij het paard is dit vaak, maar zeker niet altijd, het gevolg van een<br />

aanvankelijk onjuiste behandeling van een corneabeschadiging met corticosteroïden.<br />

Het oog is niet of nauwelijks pij<strong>nl</strong>ijk, en er is meestal geen ooguitvloeiing. In de cornea bevindt zich<br />

een fluoresceïne-positief defect met daaromheen enig oedeem. Er is geen vaatingroei. In de laesie kan<br />

necrotisch stromaweefsel aanwezig zijn. De randen van het epitheel zijn vaak wat ondermijnd, hetgeen<br />

zichtbaar wordt na aankleuren met fluoresceïne. Vaak zijn deze epitheelcellen ook necrotisch.<br />

Alvorens tot behandeling wordt overgegaan, wordt eerst een swab of een afkrabsel genomen om een<br />

bacteriële infectie of een schimmelinfectie als oorzaak voor het niet genezen van het ulcus uit te<br />

sluiten.<br />

Behandeling<br />

Hoewel een indolent ulcus medicamenteus kan worden behandeld, wordt meestal toch gekozen voor<br />

een chirurgische benadering, omdat die doorgaans tot een snellere genezing van het ulcus leidt. De<br />

behandeling wordt uitgevoerd bij het paard onder algehele anesthesie. Necrotisch stromaweefsel en<br />

losse epitheelranden worden zorgvuldig verwijderd met een kleine curet, een scherpe lepel of met een<br />

freesje. Het epitheel wordt daarbij steeds van perifeer naar centraal gecuretteerd, dus naar de laesie<br />

toe. Daarna kan het ulcus geëtst worden met een verzadigde fenol-oplossing, die aangebracht wordt<br />

met behulp van een wattenstaafje. Na het etsen wordt het oog goed gespoeld. Subconjunctivaal en/of<br />

in de conjunctivaalzak worden antibiotica en atropine toegediend.<br />

Daarna kan het ulcus ook nog worden afgedekt. Dit kan gedaan worden door middel van een tijdelijke<br />

tarsorrhaphie (het tegen elkaar hechten van boven- en onderooglid). Om verdere medicamenteuze<br />

behandeling met antibiotica en atropine mogelijk te maken wordt ook nog een subpalpebraal<br />

toedieningssysteem aangelegd. De tarsorrhaphie wordt na 7-10 dagen weer ongedaan gemaakt, en dan<br />

wordt meestal ook het toedieningssysteem verwijderd. Vaak is dan een duidelijke vaatingroei in de<br />

cornea op gang gekomen. De verdere genezing van het ulcus wordt gecontroleerd en vervolgd door<br />

herhaalde aankleuring met fluoresceïne. De medicamenteuze behandeling wordt zonodig voortgezet<br />

9


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Paard, 2008 – 2009 Syllabus ‘Ogen’<br />

met oogzalven met antibiotica en atropine en eventueel ook vitamine A. Wanneer de cornea<br />

fluoresceïne-negatief is geworden, kan de medicamenteuze behandeling gestopt worden.<br />

Een andere mogelijkheid om het ulcus af te dekken is het overhechten met een conjunctivale flap. Dit<br />

is zeker goed toepasbaar als het ulcus zich aan de rand van de cornea bevindt. Nadat het ulcus is<br />

gecuretterd en losse epitheelrandjes verwijderd zijn, wordt de conjunctivale flap losgeprepareerd, over<br />

het ulcus heen gelegd en vastgehecht aan de cornea. Vanuit de conjunctivale flap treedt dan genezing<br />

van het ulcus op. De flap kan na verloop van tijd losgemaakt worden, maar het kan ook zo gelaten<br />

worden.<br />

Recent is door ons gekozen voor een nieuwe behandelingsmethode, namelijk het zogenaamde rasteren<br />

van de cornea. Bij honden was dit al lang een beproefde en succesvolle ingreep. Na verwijdering van<br />

losse dan wel necrotische epitheelranden worden met een injectienaald (groen, 21 G) enkele<br />

horizontale en verticale strepen aangebracht over het ulcus heen (in analogie met het spelletje “boter,<br />

kaas en eieren”). De strepen beginnen en eindigen in gezond corneaweefsel en verlopen tot net in het<br />

stroma. Opvallend is dat het ulcus nu niet geneest via vaatingroei, maar dat er direct aan de randen<br />

nieuwe epitheelcellen gevormd worden die over het ulcus heenschuiven en de cornea zo tot genezing<br />

brengen. De cornea heldert niet volledig op; er blijft wel een litteken zichtbaar.<br />

3.5. BACTERIEEL ULCUS<br />

Pathogenese en symptomen<br />

Het gebruikelijke herstel van met name een diepe laesie kan verstoord worden als gevolg van<br />

contaminatie met pathogene micro-organismen. Daarbij gaat het vooral om bacteriën, maar incidenteel<br />

ook om schimmels. Contaminatie van de laesie met bacteriën kan leiden tot een infectie. Er ontstaat<br />

dan een echt bacterieel ulcus met voortschrijdende aantasting (verval, necrose) van vooral het stroma<br />

van de cornea.<br />

Het ontstaan van een bacterieel ulcus manifesteert zich, met name in vergelijking met het<br />

ongecompliceerde herstel van een diepe cornealaesie, in een toenemende mate van pij<strong>nl</strong>ijkheid van het<br />

oog, duidelijke hyperemie van de conjunctivae en episclerale vaatinjectie, een fluoresceïne-positief<br />

defect dat zich verder uitbreidt, een toename van het oedeem in de cornea, een uitgebreide infiltratie<br />

van ontstekingscellen wat te zien is als een locale wit/gelige verkleuring van de cornea, een forse<br />

toename van de oppervlakkige en diepe vaatingroei en (muco)purulente ooguitvloeiing.<br />

Behalve de genoemde symptomen en zichtbare afwijkingen aan de cornea treden er dieper in het oog<br />

nu ook weer veranderingen op: een duidelijke miosis en cyclospasme, mede verantwoordelijk voor de<br />

sterke pij<strong>nl</strong>ijkheid van het oog. Daarnaast is er bovendien nog de kans dat er een uveitis anterior<br />

ontstaat. Dit is een reflectoire of immunogene respons, en dus een aseptische ontstekingsreactie van de<br />

iris en het corpus ciliare op het weefselverval in de cornea. Deze uveitis anterior uit zich, behalve in<br />

een sterke miosis en cyclospasme, ook in de vorming van ontstekingscellen en ontstekingsproducten in<br />

de voorste en achterste oogkamer; de voorste oogkamer wordt hierdoor troebel. Wanneer een<br />

dergelijke uveitis niet onderkend en dus ook niet behandeld wordt, zijn de gevolgen daarvan o.a.<br />

vergroeiingen van de iris aan de lens, atrofie van de iris en het corpus ciliare en cataract. Uiteindelijk<br />

kan het ulcus van de cornea genezen en wordt de cornea op het litteken na weer helder, echter het oog<br />

is blijvend blind geworden door de gevolgen van de niet behandelde uveitis.<br />

Behandeling<br />

De behandeling van een paard met een bacterieel ulcus bestaat uit frequent spoelen van het oog en<br />

toediening van antibiotica, atropine en NSAID's. Het herhaald spoelen wordt gedaan om het exsudaat<br />

10


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Paard, 2008 – 2009 Syllabus ‘Ogen’<br />

dat zich op de cornea en in de conjunctivaalzak bevindt te verwijderen en daarmee het aantal bacteriën<br />

aldaar te reduceren. De antibiotica worden uiteraard gegeven om de bacteriën te doden of ze in hun<br />

groei te remmen. De atropine wordt toegediend tegen de pijn door opheffing van het cyclospasme en<br />

ter voorkoming dan wel ter behandeling van een secundaire uveitis anterior. De NSAID's worden<br />

eveneens gegeven tegen de pijn en ter voorkoming of behandeling van de uveitis.<br />

De NSAID's, b.v. flunixine-meglumine, worden systemisch toegediend. Na een intraveneuze start<br />

worden ze verder oraal toegediend.<br />

De antibiotica en de atropine worden locaal gegeven. Dit kan op verschillende manieren: in de<br />

conjunctivaalzak als druppels of als zalf, via een subpalpebraal toedieningssysteem of<br />

subconjunctivaal per injectie (onder de conjunctiva bulbi). Een toedieningssysteem wordt aangelegd<br />

bij paarden waarbij regelmatige spoelingen en locale applicatie van druppels of zalven erg lastig, zo<br />

niet onmogelijk zijn door de pij<strong>nl</strong>ijkheid van het oog en een niet coöperatief gedrag van het paard. Op<br />

die manier kan het oog dan toch regelmatig worden gespoeld en kunnen ook medicamenten, uiteraard<br />

als waterige oplossingen, worden toegediend. In het verleden werd het spoelsysteem aangebracht via<br />

het bovenooglid, maar door de bewegingen daarvan ontstonden nog wel eens beschadigingen van de<br />

cornea, doordat het voetje van de catheter over de cornea “schuurde”. Tegenwoordig brengen we het<br />

spoelsysteem aan via het veel minder beweeglijke onderooglid, hetgeen goed voldoet. Wij gebruiken<br />

thans de “Ocular Lavage Kit” (Cook). Deze bevat behalve de catheter alle andere dingen die nodig<br />

zijn om de catheter aan te brengen. Het kan goed gedaan worden aan het staande dier. Het paard wordt<br />

uiteraard gesedeerd en op de plaats waar de catheter door het onderooglid wordt gevoerd, wordt een<br />

locale infiltratie anesthesie gegeven. Een paard waarbij de aa<strong>nl</strong>eg van een dergelijk<br />

toedieningssysteem geïndiceerd is, zal daarvoor en voor de verdere behandeling meestal doorgestuurd<br />

worden naar een kliniek.<br />

In de meeste gevallen echter zal het mogelijk zijn de antibiotica en de atropine locaal in de<br />

conjunctivaalzak toe te dienen in de vorm van oogdruppels of oogzalven. Het paard kan dan doorgaans<br />

gewoon thuis worden behandeld.<br />

Het antwoord op de vraag welk antibioticum bij een bepaalde patiënt gebruikt moet worden, wordt<br />

uiteraard bepaald door het oorzakelijk agens: de bacterie of bacteriën, en de gevoeligheid daarvan voor<br />

de diverse antibiotica.<br />

Een bacteriologisch onderzoek (BO) en het maken van een antibiogram (ABG) is in principe altijd<br />

geïndiceerd om zo snel mogelijk een adequate therapie te kunnen instellen, en zeker wanneer de direct<br />

ingestelde, dus de initiële behandeling, onvoldoende effect blijkt te hebben.<br />

Bij een bacterieel ulcus corneae kunnen bij het paard diverse bacteriën een rol spelen. De meest<br />

voorkomende zijn Streptococcus en Staphylococcus spp, Bacillus cereus, E. coli, Klebsiella, Proteus<br />

en Pseudomonas spp.<br />

Er zijn meerdere antibiotica in druppel- en/of zalfvorm, en dus geschikt voor locale applicatie in de<br />

conjunctivaalzak, beschikbaar:<br />

- tetracyclinen: oxytetracycline<br />

Dit heeft een bacteriostatische werking tegen veel Gram-positieve en tegen een aantal Gram-<br />

negatieve bacteriën, zoals E. coli en Proteus spp. Het is niet werkzaam tegen Pseudomonas spp.<br />

Oxytetracycline wordt vaak gecombineerd met polymyxine B. Dit laatste is m.n. effectief tegen Gramnegatieve<br />

staafjes w.o. ook Pseudomonas spp. Indien geen BO en ABG bekend zijn is oxytetracycline,<br />

bij voorkeur in combinatie met polymyxine B, de eerste keuze. Dit combinatiepreparaat wordt<br />

geleverd in zalfvorm (Terramycin®).<br />

- aminoglycosiden: gentamicine, neomycine<br />

11


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Paard, 2008 – 2009 Syllabus ‘Ogen’<br />

Beide hebben een bactericide werking tegen een aantal Gram-positieve bacteriën, m.n. Staphylococcus<br />

spp, en tegen verschillende Gram-negatieve bacteriën, w.o. E. coli, Klebsiella spp en sommige<br />

Proteus en Pseudomonas spp. Het spectrum kan nog verbreed worden o.a. ook tegen de Pseudomonas<br />

spp door ze te combineren met polymyxine B. Aminoglycosiden worden, al of niet samen met<br />

polymyxine B, geleverd in druppel- en in zalfvorm.<br />

- fusidinezuur<br />

Fusidinezuur heeft een vrij breed spectrum en is o.a werkzaam tegen Streptococcen en<br />

Staphylococcen. Het wordt geleverd in de vorm van een ooggel en wordt meestal gebruikt bij een<br />

infectie met Staphylococcen.<br />

- chloramphenicol<br />

Dit is vanwege het goede doordringingsvermogen vanouds het meest bekende antibioticum toegepast<br />

in de humane en veterinaire oogheelkunde. Het gebruik van chloramphenicol kent echter twee<br />

problemen: resistentie-ontwikkeling van veel bacteriën en het veroorzaken van een aplastische anemie<br />

(door beenmergsuppressie) bij de mens. Vanwege het laatste is het niet toegestaan om<br />

chloramphenicol toe te dienen aan dieren die voor humane consumptie in aanmerking kunnen komen.<br />

Chloramphenicol wordt daarom alleen nog maar toegepast wanneer een BO en een ABG daartoe<br />

noodzaken. Bij gebruik ervan moet dan in het paspoort worden vermeld dat het paard nooit meer kan<br />

worden geslacht. Daarnaast wordt de eigenaar gewaarschuwd contact met de stof te vermijden.<br />

Wanneer de antibiotica in de vorm van oogdruppels worden gegeven, moeten deze 6-8 maal per dag<br />

worden toegediend, wanneer ze in zalfvorm worden verstrekt 3-4 maal daags.<br />

P.S. 1. Lees altijd goed de bijsluiter. Diverse oogdruppels en oogzalven bevatten behalve de<br />

antibiotica ook corticosteroïden. Deze zijn bij een ulcus corneae altijd gecontraïndiceerd!<br />

P.S. 2. Doe de eigena(a)r(esse) voor hoe de druppels of zalf toegediend moeten worden en laat hem of<br />

haar het een keer zelf doen in uw aanwezigheid!<br />

De atropine wordt in principe in dezelfde vorm toegediend als de antibiotica; dus beide als druppels of<br />

beide in zalfvorm. Atropine is in de praktijk verkrijgbaar als 1 of 2 % oogdruppels en als 1 % oogzalf.<br />

Wanneer er een uveitis anterior aanwezig is en de antibiotica in druppelvorm worden verstrekt,<br />

worden daarnaast eveneens 6-8 maal per dag 1-2 % atropine-druppels gegeven. Zodra de uveitis onder<br />

controle is (oog veel minder pij<strong>nl</strong>ijk, mydriasis), kan de toedienings-frequentie verminderd worden tot<br />

2 maal per dag.<br />

Als de antibiotica als zalf gegeven worden, wordt de atropine eveneens in zalfvorm toegediend, en wel<br />

aanvankelijk 3-4 daags en later, indien de pij<strong>nl</strong>ijkheid van het oog duidelijk is afgenomen en er een<br />

mydriasis is opgetreden, 1 maal per 1- 2 dagen.<br />

Zodra het stroma niet meer bloot ligt maar bedekt is met granulatieweefsel - het ulcus is dan<br />

fluoresceïne-negatief geworden - kan met de medicatie gestopt worden. Het stromadefect granuleert<br />

verder vol, waarna er nieuwe epitheelcellen overheen schuiven. Wanneer ook de epithelisatie voltooid<br />

is, komt de cornea tot rust. De bloedvaten kunnen zich volledig terugtrekken, maar soms ook blijven<br />

er enige bestaan. Het oedeem rondom het ulcus verdwijnt. Het granulatieweefsel wordt omgevormd<br />

tot bindweefsel, hetgeen als een permanent witgekleurd litteken, al of niet met bruine vlekken daarin,<br />

in de cornea aanwezig blijft.<br />

12


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Paard, 2008 – 2009 Syllabus ‘Ogen’<br />

3.6. MELTING ULCER<br />

Pathogenese, symptomen en verloop<br />

Bij het paard kan na beschadiging van de cornea een enkele keer een zogenaamd melting ulcer<br />

ontstaan. Een dergelijk ulcus wordt gekenmerkt door een (zeer) progressieve lysis van het collageen in<br />

het stroma, hetgeen zich uit in een vervloeiing van de cornea. Soms zijn deze ulcera steriel en wordt de<br />

collagenase-activiteit toegeschreven aan ontstekingscellen dan wel aan keratocyten. Meestal echter is<br />

er sprake van een bacteriële infectie. In dat kader is dan vooral berucht een infectie met Pseudomonas<br />

aeruginosa.<br />

Het oog is erg pij<strong>nl</strong>ijk en er is opvallend veel muceuze uitvloeiing. In de cornea is een laesie zichtbaar,<br />

die met hetzelfde gelei-achtige materiaal bedekt is. Na spoelen van het oog is de cornea beter te<br />

inspecteren. In de laesie is gelei-achtig stroma te zien dat groen kleurt na aankleuren met fluoresceïne.<br />

Soms is er al een Descemetocèle ontstaan. Rondom het ulcus bevinden zich in de cornea oedeem en<br />

ontstekingscellen; ook kan er reeds vaatingroei zichtbaar zijn. Er is tevens een miosis aanwezig en<br />

vaak ook een uveitis anterior.<br />

Door de progressiviteit van de collagenolysis kan heel snel, soms zelfs binnen 24 uur na het begin<br />

ervan, een perforatie van de cornea ontstaan met alle gevolgen vandien voor het oog en voor de visus.<br />

Behandeling<br />

Er wordt een swab genomen voor bacteriologisch onderzoek en liefst ook materiaal verzameld voor<br />

"spoed-cytologie". Bij dat cytologisch onderzoek wordt direct al gekeken naar de aanwezigheid van<br />

Gram-negatieve staafjes, omdat dit zou kunnen duiden op een infectie met Pseudomonas spp.<br />

Wanneer een melting ulcer is gediagnostiseerd, moet direct een intensieve behandeling gestart worden<br />

om de schade aan het oog zoveel mogelijk te beperken. Hoewel er een swab genomen is voor<br />

bacteriologisch onderzoek, mag de uitslag daarvan beslist niet afgewacht worden. Ervan uitgaande dat<br />

een infectie met Pseudomonas aeruginosa het meest waarschij<strong>nl</strong>ijk is, moet de antibacteriële<br />

behandeling daarop gericht zijn. Een verantwoorde eerste keus zijn dan oogdruppels met gentamicine<br />

of neomycine samen met polymyxine B. Deze worden locaal toegediend en wel om de twee uur. Ook<br />

kan het subconjunctivaal worden geïnjecteerd.<br />

Van essentieel belang is het afremmen van de collagenolysis. Anticollagenase activiteit hebben o.a.<br />

EDTA (ethyleen-diamino-tetra-azijnzuur), acetylcysteine, heparine en eigen serum. EDTA heeft<br />

bovendien ook nog een bactericide werking tegen Pseudomonas spp. Ondanks dat het enigszins<br />

irriterend kan zijn, is het toch vaak de eerste keus. Door 5 ml aqua dest. te brengen in een EDTAbuisje<br />

voor afname van 5 ml bloed, wordt een geschikte oplossing verkregen. Ook met deze oplossing<br />

moet het oog iedere twee uur behandeld worden.<br />

Tevens worden tegen de pijn en ter behandeling c.q. preventie van een secundaire uveitis anterior<br />

oogdruppels met 1-2 % atropine toegediend en wordt direct een systemische behandeling met<br />

NSAID's opgestart: flunixine meglumine intraveneus en daarna verder NSAID’s oraal.<br />

Wanneer het oog erg pij<strong>nl</strong>ijk is, kan het beste een subpalpebraal toedieningssysteem worden aangelegd<br />

om de intensieve locale behandeling (ook ’s nachts!) mogelijk te maken.<br />

Vanwege een dreigende perforatie van de cornea is chirurgisch ingrijpen vaak geïndiceerd. Na<br />

voorzichtige curettage van het ulcus wordt er een conjunctivale flap overheen gehecht.<br />

Het zal duidelijk zijn dat een paard met een (vermoedelijke) melting ulcer het beste zo snel mogelijk<br />

doorgestuurd kan worden naar een kliniek. Allereerst voor nadere diagnostiek en vervolgens voor de<br />

intensieve medicamenteuze behandeling, al of niet in combinatie met een chirurgische ingreep.<br />

13


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Paard, 2008 – 2009 Syllabus ‘Ogen’<br />

In ernstige gevallen, waarbij te voorzien is dat door de uitgebreidheid van het ulcus het<br />

gezichtsvermogen van het oog definitief verloren is, kan met de eigenaar ook overlegd worden over<br />

eventuele verwijdering van het oog. Dit is weliswaar een zeer radicale behandeling, maar<br />

vermoedelijk wel een diervriendelijke. Immers het paard is snel van het pij<strong>nl</strong>ijke oog verlost en de pijn<br />

na een oogbolextirpatie lijkt, voor zover wij dat kunnen beoordelen, eige<strong>nl</strong>ijk altijd erg mee te vallen.<br />

3.7. MYCOTISCHE KERATITIS<br />

Pathogenese en symptomen<br />

Ontstekingsprocessen in de cornea als gevolg van schimmelinfecties komen in Nederland betrekkelijk<br />

weinig voor. Ze worden veel vaker gezien in (sub)tropische gebieden. In Nederland komen ze vooral<br />

voor in de zomermaanden. De verwekkers zijn meestal normale saprophyten die, wanneer ze in een<br />

cornealaesie terechtkomen, daar pathogeen kunnen worden (1, 2, 18, 19). Als zodanig worden dan<br />

vooral genoemd: Aspergillus, Penicillium en Fusarium spp. Incidenteel worden ook gisten, m.n.<br />

Candida albicans, als pathogene micro-organismen in een ulcus corneae aangetroffen.<br />

Een mycotische keratitis c.q. een mycotisch ulcus ontstaat vooral bij langdurige behandeling van een<br />

(verdacht) bacterieel ulcus met diverse en doorgaans vaak wisselende antibiotica en dat soms ook nog<br />

in combinatie met corticosteroïden.<br />

De verschijnselen en oogveranderingen bij een mycotische keratitis zijn nogal variabel en weinig<br />

specifiek. Het oog is pij<strong>nl</strong>ijk. Meestal is er mucopurulente uitvloeiing. In de cornea bevindt zich een<br />

ulcus, vaak met een wat verdikte rand. Daaromheen is een infiltratie van ontstekingscellen te zien en<br />

doorgaans ook een duidelijke vaatingroei. In verreweg de meeste gevallen is er ook een uveitis<br />

anterior aanwezig.<br />

De progressie van het ulcus is in het algemeen traag. Het epitheel kan weer over het ulcus heen<br />

groeien, waardoor er een abces in de cornea ontstaat. Daarbij treden dan ook weer vaatingroei en een<br />

secundaire uveitis anterior op.<br />

In alle gevallen van een keratopathie, waarbij de cornea ondanks een meestal langdurige behandeling<br />

met antibiotica niet herstelt, moet altijd rekening gehouden worden met de mogelijkheid van een<br />

schimmelinfectie. De diagnose wordt gesteld door de schimmel te kweken uit een afkrabsel van het<br />

ulcus, dan wel op grond van het direct zichtbaar zijn van schimmeldraden in een microscopisch<br />

preparaat van het afkrabsel.<br />

Behandeling<br />

Oogdruppels of oogzalven met daarin een antimycoticum en specifiek voor toepassing bij dieren zijn<br />

niet verkrijgbaar in Nederland. Er zijn wel enige humane preparaten op de markt, maar deze bevatten<br />

ook corticosteroïden.<br />

Het enige antimycoticum dat ons thans ter beschikking staat is miconazole, behorend tot de groep der<br />

imidazolen. Miconazole was beschikbaar in de vorm van een 1% oplossing voor intraveneuze<br />

toepassing: Daktarin®. Deze oplossing kon worden gebruikt als oogdruppel en kon ook<br />

subconjunctivaal gespoten worden. Daktarin® is echter thans niet meer verkrijgbaar. De Apotheek van<br />

de Faculteit voor Diergeneeskunde maakt een 1 % oplossing van miconazole in arachide-olie. Dit is in<br />

Nederland momenteel het enige voor paarden beschikbare antimycotische oogpreparaat. De<br />

behandeling ermee is erg intensief: 6-8 maal per dag gedurende tenminste 3-4 weken. Wanneer tevens<br />

een uveitis anterior aanwezig is, moeten op dezelfde manier als bij een bacterieel ulcus ook atropine<br />

en NSAID's worden toegediend.<br />

14


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Paard, 2008 – 2009 Syllabus ‘Ogen’<br />

3.8. VIRALE KERATITIS<br />

Pathogenese en symptomen<br />

Virale keratitiden komen ook in Nederland voor. Ze ontstaan “spontaan”, en dus niet als gevolg van<br />

een primair trauma van de cornea zoals de bacteriële en mycotische ontstekingsprocessen.<br />

De verwekkers van virale keratitiden zijn vermoedelijk herpes virussen, o.a. EHV 2. Er bestaat geen<br />

specifiek ''oog herpes virus''. Een virale keratitis gaat doorgaans niet samen met andere klinisch<br />

waarneembare virale systemische aandoeningen. Het virus is vooralsnog moeilijk als oorzakelijk<br />

agens aan te tonen. De diagnose wordt eige<strong>nl</strong>ijk voornamelijk gesteld op grond van het klinische<br />

beeld, en op grond van het vaak snelle herstel bij behandeling met een antiviraal middel.<br />

Een virale keratitis komt meestal éénzijdig voor. Het oog is acuut pij<strong>nl</strong>ijk en traant. In het epitheel van<br />

de cornea bevinden zich meerdere kleine blaasjes en fluoresceïne-positieve scheurtjes met daaromheen<br />

wat oedeem; de cornea heeft hierdoor een onregelmatig i.e. matglasachtig aspect; de plaatsen van de<br />

blaasjes en scheurtjes veranderen steeds gedurende de opeenvolgende dagen. Soms is er een echt meer<br />

of minder groot ulcus aanwezig, met daar omheen weer blaasjes en scheurtjes. Omdat de virale<br />

keratitis zich beperkt tot het epitheel is er aanvankelijk meestal geen vaatingroei en ontstaat er<br />

evenmin een uveitis anterior.<br />

Behandeling<br />

Er bestaan enkele humane antivirale preparaten (virostatica), die ook voor toepassing bij paarden<br />

geschikt zijn. De twee meest gebruikte zijn aciclovir (Zovirax® oogzalf) en trifluridine ( TFT<br />

ophtiole® oogdruppels).<br />

Aanvankelijk moet het oog iedere 2-3 uur behandeld worden. Wanneer na enkele dagen (meestal 2-3)<br />

duidelijke verbetering optreedt, kan de frequentie van behandelen dalen naar 4-6 maal daags. Ook na<br />

volledig herstel, dus wanneer de cornea helemaal is opgehelderd, moet de behandeling nog een tijd<br />

worden voortgezet. Het is verstandig om een totale behandelduur van ongeveer 3 weken aan te<br />

houden. Wanneer bij behandeling met het ene preparaat geen herstel optreedt, moet een ander<br />

preparaat worden geprobeerd; in sommige gevallen reageert het virus namelijk niet op het ene maar<br />

wel op het andere virostaticum. Omdat de keratitis zich in principe beperkt tot het epitheel, herstelt de<br />

cornea zonder de vorming van littekens. Soms blijft er een iets “schimmige waas” over de cornea<br />

liggen, maar dat leidt niet tot visusstoornissen.<br />

Ook na een voldoende lange behandeling kan het virus latent in de conjunctivaalzak aanwezig blijven,<br />

waardoor na verloop van tijd een recidief kan optreden. Er zijn paarden bekend waarbij een virale<br />

keratitis, ondanks goede behandeling, regelmatig terugkomt.<br />

3..9. CORNEA-OEDEEM<br />

Pathogenese en symptomen<br />

In de i<strong>nl</strong>eiding is reeds uiteengezet hoe oedeem van de cornea ontstaat. Daarbij is duidelijk geworden<br />

dat cornea-oedeem eige<strong>nl</strong>ijk altijd secundair is. Primair is een beschadiging of dysfunctie van het<br />

epitheel of endotheel. Dit leidt tot overhydratie van het stroma. De collagene vezels zwellen op en hun<br />

regelmatige rangschikking gaat verloren, waardoor een abnormale breking van de lichtstralen ontstaat.<br />

De cornea wordt zichtbaar troebel.<br />

De integriteit van het epitheel kan verloren gaan als gevolg van trauma, leidend tot<br />

epitheelbeschadigingen en/of ulcera, en bij een virale keratitis. Verlies van de integriteit van het<br />

15


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Paard, 2008 – 2009 Syllabus ‘Ogen’<br />

endotheel kan diverse oorzaken hebben. Door uitwendig stomp trauma, waarbij de cornea even<br />

ingedeukt wordt maar direct daarna weer terug veert in zijn normale bolle stand, kan een scheur<br />

ontstaan in het endotheel. Bij een acute uveitis kunnen fibrinebeslagen op de binnenzijde van de<br />

cornea de integriteit van het endotheel aantasten. Wanneer deze uveitis tot rust gekomen is heldert de<br />

cornea meestal weer volledig op. In een beperkt aantal gevallen blijft een dysfunctie van het endotheel<br />

bestaan. Dysfunctie van het endotheel treedt ook op bij hypertensie/glaucoom, hetgeen bij paarden niet<br />

vaak voorkomt, en bij cornea-dystrofie. Bij een lensluxatie naar voren (de lens ligt in de voorste<br />

oogkamer tegen de binnenzijde van de cornea) en bij een tumor uitgaande van de iris<br />

(melanoom/melanosarcoom), twee aandoeningen die eveneens bij het paard weinig voorkomen,<br />

ontstaat door mechanische beschadiging van het endotheel ook cornea-oedeem.<br />

Afhankelijk van de primaire oorzaak kan het oedeem locaal dan wel diffuus in de cornea voorkomen.<br />

Het oedeem manifesteert zich als een blauw-witte troebeling met eilandjes-tekening. In geval van<br />

endotheelschade is het epitheel intact en is de cornea dus fluoresceïne- negatief. Het oedeem op zich is<br />

niet pij<strong>nl</strong>ijk. De pij<strong>nl</strong>ijkheid van het oog hangt af van de primaire oorzaak. Epitheelbeschadigingen<br />

veroorzaken aanvankelijk wel pij<strong>nl</strong>ijkheid, evenals een virale keratitis. Ter plaatse van het oedeem is<br />

de cornea verdikt. Het oppervlak verloopt enigszins golvend, waardoor vervorming van het eerste<br />

reflexbeeldje (het reflexbeeldje van de cornea) ontstaat. Door het oedeem in het stroma wordt de<br />

cornea minder stevig, waardoor deze ook bij een normale oogdruk wat kan gaan uitpuilen. Betreft dit<br />

de gehele cornea, dan spreekt men van een keratoglobus. Betreft het slechts een gedeelte daarvan, dan<br />

duidt men dit aan als een keratoconus. Afhankelijk van de primaire oorzaak kan er ook ingroei van<br />

bloedvaten optreden.<br />

Het regeneratievermogen van epitheel is groot. De prognose van cornea-oedeem ten gevolge van<br />

epitheelschade is daarom gunstig. Zodra het epitheel zover hersteld c.q. genezen is dat dit het stroma<br />

weer volledig bedekt, verdwijnt het oedeem. De cornea zal weer helder worden, behalve op die<br />

plaatsen waar zich b.v. in geval van een ulcus blijvend littekenweefsel heeft gevormd.<br />

Beschadigd endotheel daarentegen regenereert erg traag en in sommige gevallen herstelt het helemaal<br />

niet. Zolang het oedeem in het stroma aanwezig blijft kunnen als reactie daarop vaatingroei en<br />

fibrosering optreden, zodat er uiteindelijk een blijvende witte troebeling in de cornea ontstaat.<br />

Behandeling<br />

Wanneer aan een oog cornea-oedeem is vastgesteld, moet getracht worden de oorzaak daarvan te<br />

achterhalen. Met name in die gevallen waarin er sprake is van endotheel-beschadigingen/-dysfunctie is<br />

dat lang niet altijd mogelijk. Door het oedeem is alles wat zich achter de cornea bevindt vaak<br />

onvoldoende zichtbaar. Is de oorzaak wel vast te stellen, dan dient de behandeling vooral daarop<br />

gericht te zijn.<br />

Het oedeem zelf wordt in een aantal gevallen symptomatisch behandeld. Enerzijds om na voldoende<br />

opheldering van de cornea de daarachter gelegen structuren beter te kunnen beoordelen, anderzijds om<br />

vaatingroei en fibrosering te voorkomen.<br />

De behandeling bestaat dan bijna altijd uit een locale toediening van corticosteroïden, b.v. oogdruppels<br />

(6-8 dd) of oogzalf (3-4 dd) waarin 0,1 % dexamethason of 1 % prednisolon-acetaat. Hierbij wordt<br />

ervan uitgegaan dat het epitheel intact is. De cornea moet dus fluoresceïne-negatief zijn. Omdat de<br />

regeneratie van het endotheel zo langzaam verloopt, moet deze behandeling vaak lang worden<br />

volgehouden, in sommige gevallen 4-8 weken. En dan nog kan het gebeuren dat het oedeem<br />

aanvankelijk wel verdwijnt maar helaas weer terugkomt wanneer met de behandeling is gestopt. De<br />

regeneratie van het endotheel wordt door de corticosteroïden gelukkig niet nadelig beïnvloed.<br />

16


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Paard, 2008 – 2009 Syllabus ‘Ogen’<br />

Een andere behandelingsmogelijkheid vormt de locale applicatie van een hypertone (5 %) NaCloplossing<br />

in druppel- of zalfvorm. Omdat dit irriterend werkt, kan een behandeling hiermee niet lang<br />

duren, maximaal ongeveer één week. Meestal geeft het slechts heel tijdelijk verbetering.<br />

Wanneer het oedeem het gevolg is van endotheelschade, is de prognose dus beslist niet gunstig.<br />

Volledige opheldering van de cornea treedt lang niet altijd op. De prognose hangt uiteraard ook sterk<br />

af van de behandelbaarheid van het primaire probleem.<br />

3.10. NON-ULCERATIEVE CORNEOPATHIEËN<br />

Af en toe worden in de cornea troebelingen gezien, die niet duidelijk gerelateerd zijn aan in het<br />

verleden plaats gehad hebbend trauma. Het meest opvallend is de meer of minder sterk witgekleurde<br />

troebeling, waarbij de cornea meestal fluoresceïne negatief is. Het oog is doorgaans niet of nauwelijks<br />

pij<strong>nl</strong>ijk. Er is in dat geval ook geen miosis en evenmin een uveitis anterior. In de literatuur worden<br />

verschillende vormen van dergelijke corneopathieën onderscheiden, waarbij de beschrijvingen van de<br />

beelden en de benamingen lang niet altijd uniform zijn.<br />

Corneadystrofie<br />

Dystrofie van de cornea wordt beschreven als een erfelijke aandoening waarbij op een bepaalde<br />

leeftijd centraal in de cornea van beide ogen een troebeling ontstaat die zich geleidelijk uitbreidt. Er<br />

treedt geen vaatingroei op en de ogen zijn niet pij<strong>nl</strong>ijk. De enige behandelingsmogelijkheid zou een<br />

corneatransplantatie kunnen zijn.<br />

Keratoconjunctivitis sicca (KCS)<br />

Een keratoconjunctivitis sicca, die algemeen bekend is met name bij de hond, wordt bij het paard<br />

hoogst zelden gezien. Als het optreedt, is het unilateraal. De cornea heeft haar normale glans verloren<br />

en toont meer het aspect van matglas. In de cornea bevinden zich oedeem, vaatingroei en<br />

epitheeldefecten (fluoresceïne-positief). De diagnose wordt gesteld op grond van de bevindingen bij<br />

een herhaaldelijk aan beide ogen uitgevoerde Schirmer-tear-test. De enkele keer dat het bij een paard<br />

voorkomt is het een gevolg van een verkregen verminderde parasympathische innervatie van de<br />

glandula lacrimalis. Dit gebeurt bij geheel of gedeeltelijke uitval van de N. petrosus major, een tak van<br />

de N. facialis. Beschadiging van de N. facialis ter hoogte van de afsplitsing van de N. petrosus major<br />

kan ontstaan bij een fractuur of ontstekingsproces in de buurt van het kaakgewricht of rotsbeen. Zo is<br />

KCS beschreven als complicatie bij temporohyoïd-osteoartropathie. Dit is een progressieve ontsteking<br />

van het middenoor en het temporohyoïd gewricht. Als het al gezien wordt, is het meestal in combinatie<br />

met andere uitvalsverschijnselen passend bij een paralyse van de N. facialis. De prognose en<br />

behandelingsmogelijkheden worden bepaald door de primaire oorzaak.<br />

Niet ulceratieve keratitis<br />

Dit wordt beschreven als een meestal éénzijdige fluoresceïne-negatieve troebeling die zowel aan de<br />

rand als ook meer centraal in de cornea kan ontstaan. Meestal treedt daarbij vaatingroei op. Het<br />

desbetreffende oog is doorgaans wel pij<strong>nl</strong>ijk. Er kunnen dan ook een miosis en uveitis aanwezig zijn.<br />

Als mogelijke oorzaak wordt vooral aan een immunologische respons gedacht, wat gebaseerd is op de<br />

gunstige reactie op een locale behandeling met corticosteroïden of immunosuppressieve<br />

medicamenten (Ciclosporine A). Soms is een behandeling van 7-10 dagen met een dergelijk<br />

medicament afdoende en treedt naderhand geen recidief op, in andere gevallen recidiveert de<br />

aandoening na verloop van tijd wel.<br />

17


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Paard, 2008 – 2009 Syllabus ‘Ogen’<br />

Ook bij ons worden af en toe paarden aangeboden, waarbij de belangrijkste klacht een vaak al<br />

gedurende langere tijd bestaande troebeling van de cornea is. Op grond van de verdere bevindingen<br />

komen we dan in sommige gevallen tot de diagnose “non-ulceratieve corneopathie”. Feitelijk betekent<br />

dit doorgaans dat wij geen oplossing voor het probleem hebben, in die zin dat de cornea weer helder<br />

wordt en helder blijft. Meestal adviseren wij een locale behandeling met corticosteroïden om verdere<br />

uitbreiding van de troebelingen zoveel mogelijk af te remmen.<br />

3.11. TUMOREN IN DE CORNEA<br />

De meest frequent voorkomende tumor in de cornea is het plaveiselcelcarcinoom. De tumor ontstaat<br />

doorgaans bij de limbus en infiltreert in de cornea en sclera. Het meest opvallende symptoom is<br />

purulente ooguitvloeiing en een weefselwoekering in de cornea. De diagnose wordt vaak al gesteld op<br />

grond van het aspect van de tumor (hetzelfde als bij een plaveiselcelcarcinoom in het derde ooglid). In<br />

geval van twijfel zal patholoog-anatomisch onderzoek van een biopt de definitieve diagnose<br />

opleveren.<br />

Afhankelijk van de uitgebreidheid van de tumor kan gekozen worden uit twee<br />

behandelingsmogelijkheden. De eerste is cryochirurgie. Vaak moet dit één of enkele malen herhaald<br />

worden alvorens de gehele tumor necrotisch geworden en afgestoten is.<br />

Als de tumor al erg uitgebreid is, kan enucleatio bulbi geïndiceerd zijn.<br />

Uiteraard is ook nu zorgvuldige palpatie van de regionale lymfknopen van groot belang alvorens tot<br />

behandeling wordt besloten.<br />

PERFORERENDE BESCHADIGINGEN VAN DE CORNEA<br />

Als in een laesie alle lagen van de cornea betrokken zijn, is er sprake van een perforatie of van een<br />

ruptuur. In het algemeen spreekt men van een perforatie, wanneer de omvang van de laesie klein is, en<br />

van een ruptuur, wanneer deze groter is. Doordat de voorste oogkamer geopend is, zal er kamerwater<br />

aflopen.<br />

3.12. CORNEAPERFORATIES<br />

I<strong>nl</strong>eiding<br />

Wanneer een perforatie zich niet centraal maar meer perifeer in de cornea bevindt, zal de opening<br />

meestal snel afgesloten worden met een stukje irisweefsel, dat naar buiten komt omdat er kamerwater<br />

wegloopt. Vaak vormt dit irisweefsel dan als het ware een plug die de opening zodanig afsluit dat de<br />

voorste oogkamer niet verder leegloopt.<br />

Uiteraard is het oog pij<strong>nl</strong>ijk. De druk van het voorste oogsegment is afgenomen en er bestaat dus een<br />

hypotensie. De cornea is minder bol. In de cornea is een laesie zichtbaar, waaruit bruin irisweefsel<br />

prolabeert. Rondom de laesie is de cornea oedemateus. Omdat het prolaberende stukje iris vaak kapot<br />

scheurt, bevinden zich aan de buitenkant van het oog en ook in de voorste oogkamer grotere of<br />

kleinere hoeveelheden bloed c.q. bloedstolsels. Meestal sluit het prolaberende irisweefsel de<br />

perforatieopening zo goed af, dat het oog niet verder leegloopt maar tevens ook voorkomen wordt dat<br />

er naderhand nog bacteriën in het oog komen.<br />

18


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Paard, 2008 – 2009 Syllabus ‘Ogen’<br />

Behandelingsmogelijkheden<br />

Voor de behandeling van een dergelijke corneaperforatie kan men uit twee benaderingen kiezen, en<br />

wel óf direct een chirurgische behandeling óf eerst alleen een medicamenteuze.<br />

- direct een chirurgische behandeling<br />

Als er direct een chirurgische behandeling wordt ingesteld, dan wordt deze uitgevoerd bij het liggende<br />

paard onder algehele anesthesie. Kort samengevat komt de operatie neer op het volgende. Begonnen<br />

wordt met een laterale canthotomie (het inknippen van de laterale ooghoek om het zicht op de oogbol<br />

te vergroten). Dan wordt de iris voorzichtig losgemaakt van de cornea. Afhankelijk van de mate van<br />

beschadiging wordt het prolaberende irisweefsel geamputeerd dan wel teruggebracht in de voorste<br />

oogkamer. Na spoelen van de voorste oogkamer wordt de cornea gehecht.<br />

Deze chirurgische behandeling wordt verder ondersteund door een intensieve medica-menteuze<br />

behandeling en nabehandeling met o.a. antibiotica (locaal en soms ook systemisch), atropine (alleen<br />

locaal) en NSAID's (systemisch).<br />

Wanneer een infectie in het oog voorkomen kan worden en het optreden van een post-traumatische<br />

secundaire uveitis beperkt blijft, is de prognose zeker voor het behoud van de oogbol en vaak ook voor<br />

het behoud van (een deel van) de visus gunstig. Het eventueel nog in de voorste oogkamer aanwezige<br />

bloed/fibrine zal geresorbeerd worden, en door de aanmaak van nieuw kamerwater zal de tensie van de<br />

oogbol weer normaal worden en de cornea zijn normale bolling terugkrijgen. De voorste oogkamer<br />

wordt weer helder. In de cornea ontstaat wel een blijvend litteken. Afhankelijk van de plaats van de<br />

oorspronkelijke perforatie kan een synechia anterior (vergroeiing tussen de iris en de achterzijde van<br />

de cornea) ontstaan. De kans hierop wordt groter naarmate de laesie zich dichter bij de rand van de<br />

cornea bevindt. Soms ontstaat ook een synechia posterior, doordat het beschadigde stukje iris vergroeit<br />

aan het voorste lenskapsel.<br />

- eerst alleen een medicamenteuze behandeling<br />

Men kan ook besluiten om vooralsnog niet chirurgisch in te grijpen. Er wordt een intensieve<br />

medicamenteuze behandeling opgestart, die bestaat uit locale toediening van antibiotica en atropine,<br />

en systemische toediening van NSAID's. Om zo min mogelijk aan oogbol en oogleden te hoeven<br />

manipuleren, vindt de locale toediening van antibiotica en atropine plaats via een subpalpebraal<br />

toedieningssysteem. Het in de corneaperforatie ingeplugde irisweefsel zal eerst rondom in de wond<br />

aan de cornea vastkleven door fibrine, zodat het gat in de cornea feitelijk dicht zit. In de wondrand van<br />

de cornea en aan het oppervlak van het ingeplugde irisweefsel ontstaat fibroangioblastenweefsel. Door<br />

organisatie van de fibrine vergroeien de iris en cornea echt met elkaar. Ook nu zullen bij een gunstig<br />

genezingsverloop (geen infectie in het oog, geen ernstige secundaire uveitis) eventueel in de voorste<br />

oogkamer aanwezig bloed en fibrine geresorbeerd worden en zal de normale oogboltensie weer<br />

terugkomen.<br />

Er ontstaat echter ook fibroangioblastenweefsel c.q. granulatieweefsel aan het oppervlak van het<br />

buiten de cornea prolaberende irisweefsel. Dit resulteert in de vorming van een granuloom; op de<br />

cornea ontstaat een “aardbei”. Het omringende normale cornea-epitheel is niet in staat over dit<br />

geleidelijk in omvang toenemende granuloom heen te groeien (vergelijkbaar met "wild vlees" aan een<br />

extremiteit). Voor een uiteindelijke genezing is het noodzakelijk dat op een gegeven moment, en wel<br />

wanneer het irisweefsel echt vergroeid is met de cornea, al het prolaberende granulatie- en irisweefsel<br />

verwijderd worden tot net onder het niveau van het cornea-epitheel, in de hoop dat daarna de<br />

epithelisatie verder ongestoord kan verlopen. Soms wordt over het ontstane defect een conjunctivale<br />

flap gehecht. De oorspronkelijke laesie is pas volledig genezen, wanneer de epithelisatie geheel<br />

voltooid is. In de cornea zal een blijvend litteken ontstaan, dat gedeeltelijk bestaat uit irisweefsel. Men<br />

noemt dit een staphyloom. Uiteraard zal daarterplaatse ook een synechia anterior blijven bestaan.<br />

19


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Paard, 2008 – 2009 Syllabus ‘Ogen’<br />

Het zal duidelijk zijn dat voor een optimale behandeling een paard met een perforatie van de cornea<br />

wordt doorgestuurd naar een kliniek. Als daar besloten wordt tot directe chirurgische behandeling, is<br />

aanwezigheid van zalf op het oog ongewenst. Dit betekent in feite dat thuis slechts systemische<br />

behandeling of locale behandeling met alleen oogdruppels mag plaatsvinden!<br />

3.13. CORNEARUPTUREN<br />

Wanneer een ruptuur van de cornea is ontstaan, zal al het kamerwater aflopen zonder dat de scheur in<br />

de cornea wordt afgedicht met irisweefsel. Door de plotselinge snelle daling van de druk in het voorste<br />

oogsegment zal niet alleen een gedeelte van de iris door de scheur naar buiten komen, maar kan ook<br />

de lens losscheuren van zijn ophangbandjes. De lens kan dan aangetroffen worden in de voorste<br />

oogkamer (voor zover nog aanwezig), maar kan inmiddels ook via de scheur buiten het oog<br />

terechtgekomen zijn. In dat laatste geval zal vaak ook een gedeelte van het corpus vitreum uit het oog<br />

hangen met alle gevolgen vandien voor de retina. In het restant van de oogbol bevinden zich bloed,<br />

bloedstolsels en fibrine. De cornea zelf wordt snel oedemateus. Kortom: als gevolg van de ruptuur<br />

kunnen allerlei structuren in het oog in meer of mindere mate beschadigd zijn. Bovendien zal als<br />

gevolg van het ernstige trauma altijd een secundaire uveitis ontstaan, die mogelijk ook septisch kan<br />

zijn en uiteindelijk zelfs kan resulteren in een septische endophthalmie. Een paard met een<br />

cornearuptuur zal dus ook als spoedpatiënt naar een kliniek verwezen moeten worden.<br />

Het zal duidelijk zijn dat de prognose voor de visus in de meeste gevallen zeer ongunstig en vaak zelfs<br />

infaust is. Een eventuele chirurgische behandeling van het oog (i.e. hechten van de cornea), uitgevoerd<br />

in een kliniek en gevolgd door een intensieve medicamenteuze nabehandeling, is dan ook vaak niet<br />

gericht op het behoud van visus, maar alleen op het behoud van de oogbol. Daarbij moet men er<br />

rekening mee houden dat de oogbol vaak wel kleiner wordt.<br />

Afhankelijk van de mate van beschadiging van de diverse structuren in het oog en van de ernst van de<br />

secundaire uveitis kan zelfs een echte phthisis bulbi, d.w.z. een volledige verschrompeling van het<br />

oog, ontstaan. Omdat dan de oogleden niet meer goed tegen de oogbol aan liggen, ontstaat vaak een<br />

voortdurende irritatie van de conjunctivae en de cornea door vuil en stof in de conjunctivaalzak. Dit<br />

leidt dan tot een chronisch meer of minder vies oog, dat regelmatig om behandeling vraagt<br />

(schoonmaken, oogzalf). Sommige eigenaren zullen dit accepteren, anderen zullen na verloop van tijd<br />

toch vragen om het "oog" alsnog te verwijderen.<br />

Wanneer op grond van de aard en ernst van het trauma en de daaruit resulterende beschadigingen<br />

vaststaat dat de visus voor altijd verloren is, kan ook voor een andere behandeling gekozen worden, en<br />

wel verwijdering van het oog. Op het voorstellen van deze radicale behandeling kan een eigenaar soms<br />

heel geschokt en afwijzend reageren. Aan de andere kant is het wel zo dat het paard snel van zijn<br />

probleem verlost is en pijnvrij wordt. Verwijdering van het oog is dus wel degelijk een<br />

behandelingsmogelijkheid die met een eigenaar besproken moet worden.<br />

Als na onderzoek van een getraumatiseerd oog vaststaat dat de visus definitief verloren is, hoeft dat<br />

beslist geen reden te zijn om van verdere behandeling af te zien en het paard te euthanaseren of te<br />

laten slachten. Veel paarden blijken zich in korte tijd goed aan te passen aan het verlies van het<br />

gezichtsvermogen van één oog. Ze kunnen dan nog weer heel goed functioneren, zowel in de<br />

recreatieve sector als ook in de sport. Het karakter van het paard speelt daarbij uiteraard een grote rol.<br />

Verder is belangrijk wat het paard al geleerd had voordat het aan één oog blind werd.<br />

20


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Paard, 2008 – 2009 Syllabus ‘Ogen’<br />

4. MAANBLINDHEID<br />

I<strong>nl</strong>eiding<br />

Maanblindheid (Equine Recurrent Uveitis, Periodic Ophthalmia, Mondblindheit, periodische<br />

Augenentzündung) is een specifieke, wereldwijd voorkomende oogziekte bij Equiden. Het wordt<br />

beschouwd als de belangrijkste oorzaak van visusvermindering en is als zodanig de meest gevreesde<br />

oogziekte bij paarden. De aandoening is te definiëren als een recidiverende aseptische fibrineuze iridocyclo-chorioiditis<br />

(= uveitis). Het is dus een ontsteking van de iris, het corpus ciliare en de chorioidea.<br />

Deze drie structuren vormen samen het vaatvlies van het oog: de uvea. Uveitiden zijn bekend bij mens<br />

en dier. Opvallend echter bij het paard is het recidiverende karakter ervan, en deze recidiverende<br />

uveitis wordt benoemd als de maanblindheid.<br />

Een aanval treedt plotseling op, meestal aan één oog maar soms ook aan beide ogen tegelijk. Het<br />

recidief kan zich voordoen aan hetzelfde oog, maar ook aan het andere en soms zelfs aan beide ogen.<br />

De rustperiode tussen twee aanvallen varieert sterk, en wel van enkele weken tot meer dan een jaar.<br />

Wanneer het recidief optreedt, is niet te voorspellen. Iedere aanval leidt, ook na een tijdig ingestelde<br />

adequate behandeling, tot blijvende veranderingen in het oog. Hierdoor is het gezichtsvermogen in<br />

meer of mindere mate blijvend verminderd. Volledige blindheid van het aangetaste oog ontstaat<br />

meestal na meerdere aanvallen, maar kan ook al na één aanval ontstaan als deze niet direct goed<br />

behandeld wordt.<br />

Aetiologie en pathogenese<br />

De oorzaak van maanblindheid is tot op heden niet volledig opgehelderd.<br />

Een acute uveitis kan bij het paard, net als bij andere diersoorten, optreden als gevolg van ernstig<br />

oogtrauma (corneaperforatie, cornearuptuur), reflectoir op basis van ernstige ontstekingsprocessen in<br />

de cornea en/of een ulcus corneae, en als reactie op autoloog oogweefsel (m.n. bij het vrijkomen c.q.<br />

de aanwezigheid van lensmateriaal in de voorste en achterste oogkamer, b.v. na extracapsulaire<br />

lensextractie). In al deze gevallen is er een duidelijke primaire oogaandoening aanwezig en is er een<br />

oorzaak voor de uveitis aanwijsbaar. Al deze uveitiden zijn in principe éénmalig.<br />

Bij de maanblindheid is geen andere, primaire oogaandoening aantoonbaar. Als mogelijke oorzaken<br />

voor het ontstaan van de ontstekingsreactie van de uvea zijn diverse factoren en agentia genoemd:<br />

klimatologische en geografische invloeden, voedingsfactoren en/of fermentatiestoornissen, en verder<br />

allerlei micro-organismen.<br />

De ontsteking in het oog zelf is aseptisch. Men gaat er thans algemeen van uit dat de maanblindheid<br />

een overgevoeligheidsreactie dan wel een immunologische respons is op bepaalde antigenen of<br />

lichaamsvreemde stoffen. Deze worden geproduceerd door micro-organismen of gevormd in een door<br />

een micro-organisme veroorzaakt ontstekingsproces elders in het lichaam. Als oorzakelijke microorganismen<br />

worden dan genoemd diverse bacteriën (Leptospira spp, Brucella spp, Streptococcus equi,<br />

Borrelia spp, en bij veulens vooral Escherichia coli en Rhodococcus equi), virussen (influenza- en<br />

herpesvirussen) en parasieten (Onchocerca cervicalis, Toxoplasma gondii). Aan Leptospirose werd in<br />

het verleden een belangrijke rol toegeschreven en ook thans staat het weer volop in de belangstelling.<br />

Opvallend is dat een unilaterale maanblindheid doorgaans gezien wordt bij paarden die verder klinisch<br />

gezond zijn en voordien ook geen klachten hadden. Een beiderzijdse maanblindheid treedt vooral op<br />

bij dieren die bij klinisch onderzoek wel elders een probleem blijken te hebben. Het gaat dan meestal<br />

om een infectieuze aandoening aan het respiratie- of digestieapparaat.<br />

21


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Paard, 2008 – 2009 Syllabus ‘Ogen’<br />

Tijdens een acute aanval vinden activatie van T-cellen en proliferatie van memory T-cellen in de uvea<br />

plaats. Na de aanval blijven met name in het corpus vitreum ontstekingscellen en ontstekingsproducten<br />

achter. Deze fungeren als immunologisch memory materiaal, waarop de "geactiveerde" uvea weer kan<br />

reageren met een volgende aanval. Dit vormt de mogelijke verklaring voor het recidiverende karakter<br />

van de maanblindheid.<br />

Diagnostiek<br />

Bij het algemeen klinisch onderzoek van de patiënt worden behalve de oogveranderingen vaak geen<br />

ernstige andere afwijkingen gevonden. Soms is het dier sloom en is de eetlust verminderd; de<br />

lichaamstemperatuur kan verhoogd zijn. Het plotseling (sterk) verminderde gezichtsvermogen kan tot<br />

gedragsveranderingen leiden. Een gericht onderzoek van de diverse orgaansystemen levert doorgaans,<br />

en zeker in geval van een éénzijdige uveitis, slechts negatieve bevindingen op.<br />

Het oogonderzoek wordt uitgevoerd in een ruimte die goed verduisterd kan worden. Voor het<br />

onderzoek van de oogleden en het voorste oogsegment (cornea, voorste oogkamer, iris/pupil en lens)<br />

is een pe<strong>nl</strong>amp meestal voldoende. Een otoscoop-opzetstuk (met lens) op een lichtbron als handvat of<br />

een spleetlamp voldoet ook heel goed. Wanneer het oogonderzoek bemoeilijkt wordt door een sterke<br />

blepharospasme als gevolg van de pij<strong>nl</strong>ijkheid van het oog, kan het paard gesedeerd worden. Er kan<br />

ook nog een geleidingsanesthesie van de N. auriculopalpebralis gegeven worden, maar dat blijkt bijna<br />

nooit nodig te zijn.<br />

Symptomen en oogveranderingen<br />

Bij een acute aanval van maanblindheid kunnen diverse veranderingen aan het oog worden<br />

waargenomen. Het oog is meestal erg pij<strong>nl</strong>ijk. Deze pij<strong>nl</strong>ijkheid, die van de ene op de andere dag<br />

ontstaat, leidt tot blepharospasme, epiphora en photophobie. Soms zijn de oogleden wat gezwollen en<br />

is er conjunctivale en episclerale vaatinjectie. Door beschadiging van het endotheel wordt de cornea<br />

soms in geringe mate oedemateus en ontstaat er enige vaatingroei. De cornea is fluoresceïne-negatief.<br />

Het kamerwater in de voorste oogkamer is troebel door ontstekingscellen en ontstekingsproducten,<br />

met name fibrine-vlokken. Soms treedt bijmenging met bloed op, doordat bloedvaatjes in de iris kapot<br />

gaan. Door de troebelingen in de voorste oogkamer krijgt het oog een geel, geel-grijs of geel-rood<br />

aspect. Afhankelijk van de mate van troebeling is de iris in sommige gevallen nog gedeeltelijk en in<br />

andere gevallen helemaal niet meer zichtbaar. De iris, voor zover te zien, is gezwollen door oedeem en<br />

vertoont soms wat bloedinkjes. Er bestaat altijd een sterke miosis. Als gevolg van de ontsteking van<br />

het corpus ciliare is de productie van kamerwater verminderd. Hierdoor is de oogdruk vaak verlaagd<br />

en bestaat er dus een hypotensie.<br />

De acute pij<strong>nl</strong>ijkheid van het oog, de troebelingen in de voorste oogkamer en de nauwe pupil zijn<br />

karakteristiek voor de acute maanblindheid. De heftige pij<strong>nl</strong>ijkheid wordt veroorzaakt door een<br />

spasme van de musculatuur in het corpus ciliare, het cyclospasme of ciliaire spasme.<br />

Men moet zich realiseren dat er dieper in het oog ook veranderingen zijn, hoewel deze door de<br />

troebelingen in de VOK en de miosis niet zichtbaar zijn. De fibrine die door de achterkant van de iris<br />

en door het corpus ciliare wordt geproduceerd, komt terecht in de achterste oogkamer en dus ook<br />

tussen de iris en de lens. De van de chorioiditis/retinitis afkomstige ontstekingscellen en<br />

ontstekingsproducten leiden tot troebelingen in het corpus vitreum.<br />

Het acute stadium gaat na verloop van tijd over in het chronische. De mate van blijvende<br />

oogbeschadigingen is afhankelijk van de ernst van de aanval en vooral ook van het al of niet tijdig<br />

ingesteld zijn van een adequate therapie. In het gunstigste geval, d.w.z. wanneer snel een juiste<br />

22


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Paard, 2008 – 2009 Syllabus ‘Ogen’<br />

diagnose is gesteld en een adequate behandeling is ingesteld, kan het voorste oogsegment weer<br />

helemaal ophelderen en vrijwel zonder enige schade herstellen. Troebelingen in het corpus vitreum<br />

blijven aanwezig, maar zullen de visus meestal niet merkbaar beïnvloeden. Als niet tijdig een juiste<br />

behandeling is ingesteld, ontstaan blijvende afwijkingen aan het oog die wel van (grote) invloed<br />

kunnen zijn op het gezichtsvermogen.<br />

Door beschadiging en functieverlies van het endotheel kan de cornea in geringe mate oedemateus<br />

blijven. Wanneer de iris door fibrine vastkleeft aan de lens en deze fibrine vervolgens georganiseerd<br />

wordt, ontstaan blijvende vergroeiingen tussen de iris en het voorste lenskapsel, de zogenaamde<br />

synechiae posteriores. De vorm en de rand van de pupil worden onregelmatig, de pupilreflex is<br />

verminderd of geheel afwezig en op het voorste lenskapsel zijn soms kleine afgescheurde stukjes<br />

irisweefsel zichtbaar. Als de iris in een complete miosisstand is vastgegroeid, resulteert dat in een<br />

occlusio pupillae: een blijvend dichte pupil. Door de vergroeiingen ontstaan troebelingen in het<br />

voorste lenskapsel, de cataracta capsularis anterior. Als gevolg van de abnormale samenstelling van<br />

het kamerwater wordt ook de lens zelf meer of minder troebel, de cataracta lentis. Soms ontstaat een<br />

(sub)luxatie van de lens door verscheuring van diens ophangbandjes, de zonulae Zinnii. Het corpus<br />

vitreum blijft in meer of mindere mate troebel. Als de lens nog voldoende helder is, zijn in het corpus<br />

vitreum "vellen" te zien die gaan deinen of golven als het paard het oog beweegt. Als onderzoek van<br />

de fundus nog mogelijk is, kunnen met name in het tapetum nigrum chorioretinale littekens te zien zijn<br />

als pigmentrijke gebiedjes omgeven door een pigmentarme zone. Ook kan een gedeeltelijke of totale<br />

ablatio retinae ontstaan. Door functievermindering van het corpus ciliare kan de oogdruk blijvend<br />

verlaagd zijn. Vaak leidt dat tot een geringe prolaps van het derde ooglid. In extreme gevallen<br />

verschrompelt ook het corpus vitreum en wordt de gehele oogbol aanzie<strong>nl</strong>ijk kleiner; er is dan sprake<br />

van een phthisis bulbi.<br />

Alle genoemde veranderingen kunnen in meer of minder ernstige mate al na één aanval ontstaan en<br />

zullen na iedere volgende aanval erger worden, totdat uiteindelijk de oogbol volledig is geatrofieerd.<br />

De localisatie en uitgebreidheid van al deze veranderingen bepalen de ernst van de blijvende<br />

visusstoornissen.<br />

Behandeling<br />

Alleen in het acute stadium is een medicamenteuze behandeling van het oog mogelijk. Omdat de<br />

primaire oorzaak van de maanblindheid bij de individuele patiënt doorgaans niet te achterhalen is,<br />

wordt hiervoor ook geen behandeling ingesteld. De behandeling van het oog is gericht op het<br />

afremmen van de acute ontsteking, het bewerkstelligen van mydriasis en de vermindering van de<br />

pij<strong>nl</strong>ijkheid. Om dit alles te bereiken worden drie medicamenten gebruikt: corticosteroïden, atropine<br />

en NSAID's.<br />

Corticosteroïden, m.n. dexamethason of prednisolon-acetaat, worden gegeven om de acute aseptische<br />

ontstekingsreactie af te remmen en daarmee de vorming van ontstekingsproducten in het oog te<br />

verminderen. Ook voorkomen ze de organisatie van fibrine en daardoor het ontstaan van synechiae<br />

posteriores.<br />

Atropine wordt gegeven om mydriasis en ontspanning van de ciliaire musculatuur (cycloplegia) te<br />

verkrijgen. De mydriasis voorkomt verkleving en vergroeiing van de iris aan de lens in een miosisstand<br />

van de pupil, hetgeen anders tot een blijvende occlusio pupillae zou leiden. Door de mydriasis<br />

neemt bovendien de doorbloeding van de iris af, en daardoor ook de ontstekingsreactie en de vorming<br />

van ontstekingsproducten. Als gevolg van de cycloplegia wordt de pij<strong>nl</strong>ijkheid van het oog veel<br />

minder.<br />

23


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Paard, 2008 – 2009 Syllabus ‘Ogen’<br />

De NSAID's remmen eveneens de acute aseptische overgevoeligheidsreactie en verminderen de<br />

pij<strong>nl</strong>ijkheid van het oog. Ze ondersteunen dus de werking van de corticosteroïden en de atropine.<br />

De corticosteroïden en atropine worden locaal toegediend in de conjunctivaalzak als druppels of als<br />

zalf, of subconjunctivaal door middel van een injectie. De NSAID's worden systemisch verstrekt en<br />

wel intraveneus of oraal.<br />

Direct nadat de diagnose acute aanval van maanblindheid is gesteld moet een intensieve behandeling<br />

worden opgestart. Deze initiële behandeling ziet er als volgt uit.<br />

Om de 2-3 uur wordt het oog behandeld met 1) oogdruppels met corticosteroïden b.v. 0,1 %<br />

dexamethason of 1 % prednisolon acetaat en 2) oogdruppels met 2 % atropine.<br />

Om de effectiviteit van deze medicamenten nog te vergroten, kunnen beide ook subconjunctivaal<br />

worden toegediend: 2-4 mg dexamethason of 25-40 mg prednisolon-acetaat en 2-4 mg atropine bij een<br />

volwassen paard. Deze subconjunctivale injectie kan zonodig na 2-3 dagen nog een keer herhaald<br />

worden. De subconjunctivale injectie komt niet in de plaats van de oogdruppels, maar dient als extra<br />

ondersteuning daarvan. De subconjunctivale injectie wordt gegeven aan het staande, gesedeerde paard.<br />

Na spoelen wordt in de conjunctivaalzak een locaal anestheticum gedruppeld om de conjunctiva te<br />

verdoven. Daarna worden met de ene hand de oogleden van elkaar gehouden en wordt met de andere<br />

hand, die steunt tegen het hoofd van het paard, de injectie gegeven onder de dorsale conjunctiva bulbi,<br />

dus de conjunctiva die over de sclera ligt. Heel belangrijk is dat iemand het hoofd van het paard goed<br />

gekanteld houdt met één hand onder de kin en de andere hand aan het oor. Hierdoor draait de oogbol<br />

naar beneden en komt een groter deel van de conjunctiva in beeld, hetgeen het injecteren aanzie<strong>nl</strong>ijk<br />

vergemakkelijkt. Aanprikken van een bloedvat moet vermeden worden om een subconjunctivaal<br />

hematoom te voorkomen. Bij een volwassen paard kan op één plaats 1,5-2 ml gespoten worden. Een<br />

systemische toediening (oraal of intramusculair) van corticosteroïden naast of in plaats van locale<br />

applicatie moet vanwege schadelijke bijwerkingen sterk worden ontraden.<br />

De toediening van NSAID's worden opgestart met een intraveneuze injectie met flunixine meglumine<br />

(1 mg/kg), en vervolgens gecontinueerd met een orale verstrekking.<br />

Binnen 2-3 dagen moet een gunstig effect van de behandeling duidelijk zichtbaar zijn: afname van de<br />

pij<strong>nl</strong>ijkheid van het oog, vermindering van de troebeling in de voorste oogkamer en een verwijding<br />

van de pupil. Dan kan de frequente toediening van oogdruppels overgaan in een behandeling met<br />

oogzalven: 3-4 maal per dag een oogzalf met 0,05–0,1 % dexamethason of 1 % prednisolon-acetaat en<br />

1-2 maal per dag een oogzalf met 1 % atropine. Wanneer een maximale mydriasis is verkregen, kan<br />

voor het onderhouden daarvan volstaan worden met een toediening van de atropine één maal per dag.<br />

Van groot belang is dat met de behandeling voldoende lang wordt doorgegaan, ook al lijkt het oog tot<br />

rust gekomen te zijn. De toediening van de atropine en van de NSAID's moet zeker 2 weken worden<br />

volgehouden en kan daarna gestopt worden. De toediening van de corticosteroïden moet zeker 3-4<br />

weken volgehouden worden en kan daarna in de loop van één week worden afgebouwd.<br />

Prognose<br />

De prognose moet te allen tijde als dubieus beschouwd worden. Ook al ontstaan na een tijdig<br />

ingestelde behandeling weinig blijvende oogbeschadigingen en zal de visus niet of nauwelijks<br />

merkbaar zijn verminderd, toch moet men altijd rekening blijven houden met de mogelijkheid van een<br />

recidief aan hetzelfde en/of aan het andere oog.<br />

24


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Paard, 2008 – 2009 Syllabus ‘Ogen’<br />

Vitrectomie<br />

Na de acute aanval van maanblindheid blijven in het corpus vitreum ontstekingscellen en<br />

ontstekingsproducten aanwezig. Op grond van informatie vanuit de humane oogheelkunde is<br />

verondersteld dat dit immunologische “memory” materiaal (mede)verantwoordelijk is voor het<br />

optreden van de volgende maanblindheidsaanval. Chirurgische verwijdering daarvan zou dan de kans<br />

op een recidief (aanzie<strong>nl</strong>ijk) verkleinen.<br />

De operatie, die bekend staat als de vitrectomie, wordt gedaan in de rustperiode, en dus wanneer het<br />

oog na de maanblindheidsaanval weer geheel rustig is geworden. Voor de eige<strong>nl</strong>ijke vitrectomie wordt<br />

gebruik gemaakt van een uit de humane oogheelkunde overgenomen en voor het paardenoog<br />

aangepast instrument, het zogenaamde vitrectoom.<br />

De operatie wordt uitgevoerd bij het paard onder algehele anesthesie. Vlak achter de limbus wordt een<br />

flap van de conjunctiva losgemaakt van de sclera. Vervolgens wordt in de sclera een kleine incisie<br />

gemaakt. Via deze incisie wordt het vitrectoom tot in het corpus vitreum gebracht. Er wordt een<br />

partiële vitrectomie uitgevoerd. De perifeer gelegen delen van het corpus vitreum worden niet<br />

verwijderd om beschadiging van de retina te voorkomen. Gelijktijdig wordt een electrolyten-oplossing<br />

in het corpus vitreum gebracht om te voorkomen dat door daling van de tensie van het corpus vitreum<br />

een ablatio retinae ontstaat.<br />

De positie van het vitrectoom en alle daarmee uitgevoerde handelingen worden tijdens de gehele<br />

procedure gecontroleerd met behulp van een ophthalmoscoop. Om deze controle mogelijk te maken<br />

moet het voorste oogsegment nog voldoende transparant zijn. Dat betekent dat de pupil voldoende<br />

wijd en de lens voldoende helder moeten zijn om er met de ophthalmoscoop doorheen te kunnen<br />

kijken. Een andere voorwaarde waaraan voldaan moet worden is dat er geen ablatio retinae aanwezig<br />

mag zijn. Dit dient zo nodig door middel van echografisch onderzoek vastgesteld te worden.<br />

De resultaten die tot nu toe met de vitrectomie werden verkregen zijn goed. Er trad een sterke daling<br />

(80-90%) op van het aantal recidieven, waarmee in deze gevallen een verdergaande destructie van de<br />

behandelde ogen kon worden voorkomen. Een bijkomend gunstig effect van de operatie is een<br />

gedeeltelijke verbetering van het gezichtsvermogen, omdat een vrij groot gedeelte van het troebele<br />

corpus vitreum verwijderd en vervangen wordt door een heldere electrolyten-oplossing.<br />

Bij een beperkt aantal dieren (10-15%) traden tijdens of na de operatie complicaties op waardoor het<br />

gezichtsvermogen helaas sterk verminderde dan wel dat het oog geheel blind werd: progressief<br />

cataract door beschadiging van de achterste lenskapsel met het vitrectoom, bloedingen in het corpus<br />

vitreum vanuit de sclera of het corpus ciliare, en zelfs ablatio retinae.<br />

CONSEQUENTIES VOOR AANKOOPKEURING<br />

Wanneer men als dierenarts een paard moet keuren voor een aankoop kan niet volstaan worden met<br />

een oppervlakkige inspectie van beide ogen. In een verduisterde ruimte moeten met een goede<br />

lichtbron van beide ogen het voorste oogsegment nauwkeurig geïnspecteerd en de pupilreflexen<br />

gecontroleerd worden. Er wordt dan eerst gekeken naar mogelijke littekens in de cornea (als gevolg<br />

van trauma of een ulcus corneae) en vervolgens naar chronische veranderingen als restant van een in<br />

het verleden doorgemaakte aanval van maanblindheid. Het gaat daarbij dan met name om de<br />

aanwezigheid van synechiae posteriores en lenscataract. Als dergelijke veranderingen aanwezig zijn,<br />

moet de aspirant koper gewezen worden op een mogelijke vermindering van het gezichtsvermogen en<br />

zeker ook op het risico van een recidief resulterend in nog meer oogbeschadigingen.<br />

25


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Paard, 2008 – 2009 Syllabus ‘Ogen’<br />

5. OOGBOLEXTIRPATIE<br />

I<strong>nl</strong>eiding<br />

Verwijdering van de oogbol, inclusief het derde ooglid en de gehele conjunctivaalzak (de enucleatio<br />

bulbi et adnexae), kan geïndiceerd zijn bij een ernstige beschadiging van het oog (zoals b.v. een<br />

cornearuptuur), bij verschrompeling van de oogbol (phthysis bulbi na ernstig oogboltrauma of als<br />

gevolg van één of meer doorgemaakte uveïtis-aanvallen) en in geval van tumorvorming.<br />

Als bezwaar van de operatie wordt vaak het cosmetisch effect genoemd. De restanten van boven- en<br />

onderooglid, die aan elkaar gehecht zijn om de orbita af te sluiten, worden door littekenretractie de<br />

orbita in getrokken, waardoor er enige tijd na de operatie "een gat in het hoofd" ontstaat. Getracht<br />

wordt dit zoveel mogelijk te voorkomen door:<br />

- tijdens de operatie de diverse oogbolspieren vlak bij hun aanhechting aan de oogbol te<br />

- klieven om zoveel mogelijk weefsel in de orbita te behouden,<br />

- de orbita aan het einde van de operatie volledig te sluiten door de wondranden van boven-<br />

- en onderooglid over de gehele lengte aan elkaar te hechten.<br />

Tijdens en na de operatie zal de orbita vollopen met bloed, zodat er in de orbita een hematoom met<br />

bloedstolsels ontstaat. Deze stolsels zullen gedeeltelijk georganiseerd worden vanuit de nog aanwezige<br />

resten van de oogbolspieren. Hierdoor zal de orbita verder opgevuld worden met ontstekingsweefsel.<br />

Door de operatie op deze manier uit te voeren, d.w.z. bewust een hematoom met bloedstolsels in de<br />

orbita te laten ontstaan, moet grote zorg worden besteed aan de a- en antiseptiek. Dit betekent dat:<br />

- de operatie wordt uitgevoerd aan het liggende dier onder algehele anesthesie,<br />

- pre- en post-operatief gedurende 24 uur antibiotica worden toegediend (b.v. pre-operatief Naampicilline<br />

en post-operatief éénmalig procaïne-penicilline),<br />

- na de normale voorbereiding van het operatiegebied (scheren en desinfecteren van de huid van de<br />

oogleden en goed spoelen van de conjunctivaalzak met een desinfecterende vloeistof, zoals b.v.<br />

een 1 % oplossing van Bethadine® in fysiologische NaCL) het boven- en onderooglid tegen elkaar<br />

gehecht worden om alsnog een mogelijke contaminatie van de operatiewond vanuit de<br />

conjunctivaalzak te voorkomen.<br />

De operatie<br />

Wanneer alle bovengenoemde voorbereidingen, inclusief het tegen elkaar hechten van boven- en<br />

onderooglid, getroffen zijn begint de eige<strong>nl</strong>ijke operatie.<br />

Er wordt een huidsnede gemaakt in beide oogleden op ongeveer 0.5 cm afstand van en evenwijdig aan<br />

de ooglidrand. Beide sneden komen bij de mediale en laterale ooghoek bij elkaar. Vervolgens worden<br />

de subcutis en de M. orbicularis oculi (de kringspier in de oogleden) ingesneden. Dan wordt stomp<br />

verder geprepareerd in de richting van de orbitarand, waarbij de huid, subcutis en M. orbicularis oculi<br />

losgemaakt worden van de onderlaag.<br />

Deze onderlaag wordt zichtbaar als een betrekkelijk dunne fascie, het septum orbitale. Dit septum<br />

loopt vanaf de rand van de benige orbita de oogleden in en eindigt op de tarsaalplaten. In de mediale<br />

en laterale ooghoek is de M. orbicularis oculi door middel van een "bandje", het mediale<br />

respectievelijk laterale ligamentum palpebrale, eveneens verbonden met de rand van de orbita. Deze<br />

"bandjes" liggen buiten op het septum orbitale en zijn duidelijk voelbaar wanneer er wat aan de<br />

losgeprepareerde conjunctivaalzak getrokken wordt.<br />

Het septum orbitale van boven- en onderooglid wordt volledig gekliefd, evenals de beide palpebrale<br />

ligamenten. Nu is de orbita geopend en wordt het daarin gelegen vetweefsel zichtbaar. De<br />

26


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad Paard, 2008 – 2009 Syllabus ‘Ogen’<br />

conjunctivaalzak met daaraan de ooglidranden, het derde ooglid en de oogbol kan nu verder naar<br />

buiten gebracht en gemakkelijk in alle richtingen bewogen worden. In het vetweefsel worden de<br />

diverse oogbolspieren zichtbaar dan wel voelbaar: de M. levator palpebrae superioris, de vier rechte en<br />

de twee schuine oogbolspieren (de Mm. recti oculi en de M. obliquus ventralis en dorsalis). Eerst<br />

wordt de M. levator palpebrae superioris gekliefd. Daarna worden de rechte en schuine oogbolspieren<br />

doorgesneden zo dicht mogelijk bij hun aanhechting aan de sclera.<br />

De oogbol kan geleidelijk aan steeds verder uit de orbita getrokken worden en "hangt" uiteindelijk<br />

alleen nog maar aan de oogsteel: de M. retractor bulbi met daarbinnen de N. opticus en de A. en V.<br />

ophthalmica. De oogsteel wordt eveneens zo dicht mogelijk bij de oogbol gekliefd. De oogbol en de<br />

daarmee verbonden conjunctivaalzak, inclusief het derde ooglid, kunnen nu weggenomen worden.<br />

Tenslotte wordt ook de glandula lacrimalis uit de orbita verwijderd. Deze traanklier ligt in de orbita<br />

onder het dorsolaterale gedeelte van de benige orbitarand.<br />

Bloedende vaten in de orbita worden noch gekneusd noch geligeerd. Dit betreft zowel de A.<br />

ophthalmica als ook de vaten in de diverse spierstompen. De orbita vult zich dus tijdens de operatie al<br />

met bloed.<br />

De orbita heeft een wand die gedeeltelijk benig en gedeeltelijk fibreus is. Het fibreuze gedeelte, de<br />

zogenaamde periorbita, vormt vooral het caudale en caudolaterale deel van de orbitawand. Tijdens het<br />

prepareren in de orbita moet ervoor gewaakt worden de periorbita niet te beschadigen, omdat dan de<br />

ruimte daarbuiten, waarin o.a. het extraorbitale = retrobulbaire vetweefsel ligt, wordt geopend. Het<br />

hematoom dat zich straks zal vormen in de orbita breidt zich dan ook daarbuiten uit. Dit wordt<br />

herkenbaar aan het gaan uitpuilen van het normaal aanwezige "kuiltje achter het oog".<br />

De operatiewond wordt gesloten door de wondranden van beide oogleden aan elkaar te hechten. Dit<br />

gebeurt met één rij onderbroken knoophechtingen van onoplosbaar mono-filament hechtmateriaal, b.v.<br />

Ethilon® 2-0 of 0. In de hechtingen worden alle resterende lagen van het ooglid opgenomen: de huid,<br />

subcutis en de M. orbicularis oculi. Beide wondranden worden daarbij volledig aan elkaar gehecht.<br />

Omdat de wondrand van het bovenooglid langer is dan die van het onderooglid, worden ten behoeve<br />

van een goede appositie van de wondranden de hechtingen steeds halverend aangelegd.<br />

Een nabehandeling zal in principe niet nodig zijn. Op de eerste dag na de operatie kan er een forse<br />

zwelling aanwezig zijn, omdat de orbita volgelopen is met bloed. Deze zwelling neemt geleidelijk af,<br />

mits het steriel blijft. Op grond van de ernst van de zwelling, de mate van pij<strong>nl</strong>ijkheid en het verloop<br />

van de lichaamstemperatuur kan dit gecontroleerd worden. Als de genezing naar wens verloopt,<br />

kunnen na ongeveer 10 dagen de hechtingen worden verwijderd.<br />

27


STUDIEWIJZER<br />

ZIEKTELEER 2<br />

3 e <strong>studiejaar</strong>, 2 e trimester<br />

STUDIEPAD<br />

LANDBOUWHUISDIEREN<br />

VETERINAIRE<br />

VOLKSGEZONDHEID<br />

(LH/VV)<br />

CURRICULUM 2001<br />

2007 - 2008


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad LH/VV, 2007 – 2008<br />

Inhoud<br />

1. I<strong>nl</strong>eiding 3<br />

2. Organisatie van het vak 3<br />

2.1. SAMENSTELLING ONDERWIJSWERKGROEP (OWG) 3<br />

2.2. COÖRDINATIE 3<br />

2.3. BETROKKEN DOCENTEN 4<br />

Departement Gezondheidszorg Landbouwhuisdieren 4<br />

Departement Infectieziekten en Immunologie 4<br />

2.4. OMVANG VAN HET STUDIEPAD 4<br />

3. Korte inhoud van het studiepad 4<br />

4. Onderwijsdoelen van het studiepad LH/VV 4<br />

4.1. LEERDOEL 4<br />

4.2. EINDTERMEN 4<br />

5. Studie-aanwijzingen 5<br />

5.1. ONDERWIJSVORMEN 5<br />

Demonstratie 5<br />

5.2. OVERZICHT HOORCOLLEGES EN WERKCOLLEGES ZIEKTELEER 2 (STUDIEPAD LH/VV) 5<br />

Ziekteleer 2: Circulatie & Respiratie (studiepad LH/VV) 5<br />

5.3. ZELFSTUDIE TER VOORBEREIDING VAN DE WERKCOLLEGES 6<br />

5.4. ONDERWIJSMATERIALEN 6<br />

Handboeken 6<br />

6. De toetsing van het studiepad 12<br />

Bijlage 1 Werkcolleges<br />

Bijlage 2 Syllabus ‘Respiratie Pluimvee – Ziekteleer 2’<br />

1


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad LH/VV, 2007 – 2008<br />

1. I<strong>nl</strong>eiding<br />

Deze studiewijzer bevat informatie over het onderdeel Studiepad Landbouwhuisdieren/Veterinaire<br />

Volksgezondheid (LH/VV) van Ziekteleer 2.<br />

In deze studiewijzer vind je informatie die van belang is als je dit studiepad volgt: organisatie, omvang<br />

en plaats in het curriculum, korte inhoud, opbouw, en toetsing.<br />

Door middel van studieaanwijzingen wordt in deze studiewijzer ook inhoudelijke informatie gegeven<br />

over het studiepad. Deze studieaanwijzingen hebben betrekking op de inhoud van hoorcolleges (HCs),<br />

demonstraties (Demo’s) en werkcolleges (WCs) zodat je globaal een idee hebt waar de verschillende<br />

studievormen over gaan. Per WC worden aanwijzingen gegeven voor zelfstudie. Met deze<br />

aanwijzingen kun je je adequaat voorbereiden op de hoor- en werkcolleges.<br />

Naast deze studiewijzer worden studiematerialen via WebCT beschikbaar gesteld. Indien nodig wordt<br />

extra informatie met betrekking tot de WCs verstrekt tijdens het betreffende werkcollege of via<br />

WebCT.<br />

In het studiepad wordt dieper op de aandoeningen van landbouwhuisdieren ingegaan dan in de het<br />

kerncurriculum mogelijk is. In het studiepad wordt de student voorbereid op het gedifferentieerde coschap.<br />

2. Organisatie van het vak<br />

2.1. Samenstelling onderwijswerkgroep (OWG)<br />

Het vak Ziekteleer 2 (ZL-2) wordt verzorgd door de OWG Ziekteleer. Hierin zitten de volgende<br />

personen:<br />

• dr. J.H. Robben, Departement (Dep.) Geneeskunde van Gezelschapsdieren (voorzitter)<br />

• dr. H.F. Egberink, Dep. Infectieziekten en Immunologie (I&I)<br />

• dr. J.J. van der Lugt, Dep. Pathobiologie<br />

• dr. M.J.L. Kik, Dep. Pathobiologie<br />

• dr. R.A. van Nieuwstadt, Dep. Gezondheidszorg Paard<br />

• dr. L.A.M.G van Leengoed, Dep. Gezondheidszorg Landbouwhuisdieren<br />

• dr. A.P. Koets, Dep. Gezondheidszorg Landbouwhuisdieren<br />

2.2. Coördinatie<br />

Coördinator van het Studiepad LH/VV is Dr. L. van Leengoed.<br />

Algemeen coördinator van het vak ZL-2 is in handen van Dr. J.H. Robben.<br />

Het secretariaat van de OWG Ziekteleer ligt bij het Onderwijswerkgroep(OWG)-secretariaat van<br />

Onderwijs- en Studentenzaken: OSZ-OWG@vet.uu.<strong>nl</strong> of telefoon 030-2533368. Voor vragen<br />

betreffende de organisatie van het vak kunt u zich wenden tot het OWG-secretariaat.<br />

Het ruilen van WCs is in principe niet mogelijk. Toestemming voor ruilen wordt alleen overwogen in<br />

een situatie waar de student overmacht duidelijk kan aantonen. Een verzoek moet dus altijd<br />

beargumenteerd worden.<br />

NB Het maximum aantal van 25 studenten per WC wordt strikt nageleefd.<br />

3


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad LH/VV, 2007 – 2008<br />

2.3. Betrokken docenten<br />

Departement Gezondheidszorg Landbouwhuisdieren<br />

Dr. R. Jorritsma, Dr. A. Koets, Dr. L. van Leengoed, Drs. S. Eisenberg (Afdeling Klinische<br />

Pathofysiologie); Drs. M. Matthijs (Afdeling Gezondheidszorg); Dr. J.A. Stegeman, Dr. A. Bouma<br />

(Afdeling Epidemiologie).<br />

Departement Infectieziekten en Immunologie<br />

Dr. H. Egberink, Drs. N. Dekker, Drs. R. Nijsse, Drs. F. van der Meer.<br />

Bovendien zijn er diverse docenten betrokken bij de uitvoering van de verschillende onderwijsvormen,<br />

met name de WCs.<br />

2.4. Omvang van het studiepad<br />

Het studiepad LH/VV van ziekteleer 1 is goed voor 1 SP. Net als de kern bestaat het studiepad voor<br />

60-70% uit zelfstudie. Daarnaast zijn er in het studiepad HCs, ziektekundige demo’s en WCs.<br />

3. Korte inhoud van het studiepad<br />

In ziekteleer 2 worden aandoeningen van het circulatiestelsel en het respiratiestelsel behandeld. In het<br />

studiepad zijn drie HCs en drie WCs gewijd aan respiratie aandoeningen. Twee HC en twee WC<br />

zullen in het studiepad zijn gewijd aan circulatie aandoeningen. De WCs worden verzorgd door het<br />

Dep. I&I en het Dep. LHD.<br />

4. Onderwijsdoelen van het studiepad LH/VV<br />

4.1. Leerdoel<br />

In het studiepad LH/VV zal de kennis van en inzicht in aandoeningen van herkauwers, varkens en<br />

pluimvee in detail worden uitgewerkt. Hierbij wordt voortgebouwd op de kennis verkregen in het<br />

kerncurriculum, alsook zullen diersoortspecifieke aandoeningen worden toegevoegd.<br />

4.2. Eindtermen<br />

• Verdere verdieping van kennis en inzicht in aandoeningen van herkauwers, varkens en pluimvee,<br />

aanvullend op het kerncurriculum en ter voorbereiding op het gedifferentieerd co-schap.<br />

• Analoge eindtermen als bij kerncurriculum, toegespitst op landbouwhuisdieren.<br />

Verder dient de student in het studiepad LH/VV:<br />

• inzicht te krijgen in de pathogenese, de klinische en microbiologische aspecten van de voor de<br />

diersoorten geselecteerde ziekten, alsmede de therapeutische mogelijkheden.<br />

• inzicht te krijgen in de frequentie en epidemiologie en mogelijkheden tot preventie van de voor de<br />

diersoorten geselecteerde ziekten.<br />

• inzicht te krijgen in de rasverdeling van de voor de diersoorten geselecteerde ziekten.<br />

• te weten waar de grenzen en beperkingen van het eigen kunnen liggen en weten wanneer moet<br />

worden verwezen.<br />

4


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad LH/VV, 2007 – 2008<br />

5. Studie-aanwijzingen<br />

Zonder feitenkennis is het vak ziekteleer niet goed te beheersen. Er zal zeker de nodige kennis na<br />

bestuderen van de stof als paraat worden verwacht. Veel ziekten zijn beter te begrijpen en daardoor te<br />

onthouden als de achterliggende pathofysiologie bekend is. Derhalve worden de kennis en inzichten<br />

opgedaan in het tweede <strong>studiejaar</strong> tijdens het vak pathofysiologie als bekend verondersteld.<br />

Er is veel tijd gereserveerd voor zelfstudie. Een dringend advies is dan ook de zelfstudie gelijk op te<br />

laten gaan met de HCs en WCs. De onderwerpen die aan bod zijn gekomen tijdens de verschillende<br />

onderwijsvormen moeten worden bestudeerd met gebruikmaking van de in dit hoofdstuk aangegeven<br />

studiematerialen. Het wordt dringend aanbevolen de onderwerpen die aan bod komen op het HCs,<br />

demo’s en de WCs voorafgaande aan het volgen van het onderwijs te bestuderen.<br />

5.1. Onderwijsvormen<br />

Zie voor een beschrijving voor HC, WC en zelfstudie de studiewijzer van het kerncurriculum. In de<br />

werkcolleges wordt de stof vaak behandeld aan de hand van een patiëntencasus. Alle gebruikte<br />

onderwijsvormen zijn facultatief. Toch raden wij dringend aan HCs, demo’s en WCs te volgen omdat<br />

dit de bestudering van de stof aanzie<strong>nl</strong>ijk zal vereenvoudigen.<br />

Demonstratie<br />

Demonstraties worden gegeven voor alle studiepad-studenten. Tijdens een demonstratie worden<br />

onderwerpen behandeld door middel van het tonen ziektebeelden. Op deze wijze kan een visueel beeld<br />

gevormd worden van de ziekten die vaak voornamelijk, maar niet alleen, in woorden in de andere<br />

onderwijsvormen aan bod komen.<br />

5.2. Overzicht hoorcolleges en werkcolleges ziekteleer 2 (studiepad LH/VV)<br />

Ziekteleer 2: Circulatie & Respiratie (studiepad LH/VV)<br />

Werkvorm Verantw. Docent Onderwerp<br />

HC 1 J.A. Stegeman (LHD) - herpesvirussen (IBR – PR – ILT)<br />

WC 1 N. Dekker (I&I) - respiratieaandoeningen rund<br />

HC 2 L. van Leengoed (LHD) - respiratoire infecties bij het varken<br />

WC 2 L. van Leengoed (LHD) - respiratieproblemen bij het varken<br />

HC 3 N. Rietbroek (LHD) - zwoegerziekte<br />

WC 3 M. Matthijs (LHD) - respiratiestoornissen pluimvee<br />

HC 4 L. van Leengoed (LHD)<br />

- Pasteurella multocida, Mannheimia<br />

hemolytica, Actinobacillus pleuropneumoniae<br />

en circulatiestoornissen bij het varken<br />

WC 4 R. Jorritsma (LHD) - circulatiestoornissen rund<br />

HC 5 R. Jorritsma (LHD) - endocarditis<br />

WC 5 M. Matthijs (LHD) - circulatiestoornissen pluimvee<br />

5


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad LH/VV, 2007 – 2008<br />

5.3. Zelfstudie ter voorbereiding van de werkcolleges<br />

Zie onder ‘voorbereiding’ bij de betreffende werkcolleges (bijlage 1).<br />

(Zie ook de instructie in de studiewijzer voor het kerncurriculum.)<br />

5.4. Onderwijsmaterialen<br />

Handboeken<br />

Voor de bestudering van het vak Ziekteleer, studiepad LH/VV heeft u nodig:<br />

• Veterinary Medicine, A Textbook of the Disease of Cattle, Sheep, Pigs, Goats and Horses ed.<br />

by O.M. Radostits, C.C. Gay, D.C. Blood, and K.W. Hinchcliff, 9th edition, 2003. W.B. Saunders<br />

• Pig diseases ed. by D.J. Taylor, 8e druk, 2006. St Edmundsbury Press Ltd.<br />

• Diseases of Poultry ed. by Y.M. Saif, 11th edition, 2003, Blackwell Publishing.<br />

Voor de bovenstaande boeken is door de docenten een selectie aangedragen van de te bestuderen stof:<br />

A. Herkauwers<br />

De docenten die betrokken zijn bij het onderwijs met betrekking tot herkauwers hebben uit het boek<br />

‘Veterinary Medicine, A Textbook of the Disease of Cattle, Sheep, Pigs, Goats and Horses’ 1 de<br />

volgende pagina’s geselecteerd:<br />

Circulatie: 9 de druk 10 de druk<br />

Dis. of the cardiovascular system (tot 'special examination') 361 – 367 399 – 405<br />

Endocarditis 387 – 394 428 – 434<br />

Venous thrombosis 396 – 397 436 – 437<br />

Respiratie<br />

Control of respiratory diseases 435 – 436 496 – 497<br />

Diseases of the lungs (tot 'pulmonary neoplasms') 436 – 453 498 – 518<br />

Bovine respiratory diseases 831 – 855 923 – 950<br />

Necrobacillosis 961 – 962 1079 – 1080<br />

Enzootic pneumonia 1160 – 1168 1336 – 1343<br />

Viral pneumonia in older calves (BRSV) 1168 – 1173 1343 – 1349<br />

IBR 1173 – 1184 1349 – 1361<br />

B. Varken<br />

De docenten die betrokken zijn bij het onderwijs ziekteleer varken hebben uit het boek ‘Pig Diseases’<br />

de volgende selectie gemaakt en die als volgt toegelicht:<br />

Elk onderwerp in ‘Pig Diseases is opgebouwd uit ‘Definition’, ‘Incidence’, ‘Aetiology’,<br />

‘Pathogenesis’, ‘Clinical Signs’, ‘Pathological Findings’, ‘Epizootiology’, ‘Diagnosis’ en ‘Control’. U<br />

wordt getentamineerd over de onderwerpen ‘Pathogenesis’, ‘Clinical Signs’, ‘Pathological Findings’,<br />

‘Diagnosis’ en ‘Control’ met uitzondering van kennis van gebruikte farmaca. Wat betreft therapieën is<br />

men gehouden aan geregistreerde farmaca. Dit houdt in dat het farmacon voor de bedoelde indicatie<br />

bij het varken dient te zijn geregistreerd. In ‘Pig Diseases’ wordt hieraan voorbij gegaan, zodat de<br />

vermelde farmaca niet tot de examenstof behoren. In het vak farmacotherapie zult u kennis maken met<br />

de formularia die van toepassing zijn op de Nederlandse situatie. Ten aanzien van ‘Control’ geldt dat<br />

het handboek voor de Britse situatie geschreven is, en specifieke Nederlandse<br />

6


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad LH/VV, 2007 – 2008<br />

bestrijdingsprogramma’s niet worden besproken. Tijdens de co-schappen zal hier nader op worden<br />

ingegaan. Bij het onderdeel ‘Control’ is voor de meeste aandoeningen enige voorkennis van de<br />

epizootiologie noodzakelijk.<br />

Respiratie & Circulatie:<br />

Porcine Respiratory Coronavirus infection 39 – 40<br />

Swine Influenza 48 – 51<br />

Pig inclusion body Rhinitis/<br />

Porcine Cytomegalovirus infection (doorlezen) 55 – 57<br />

Porcine Reproductive and Respiratory Syndrome 60 – 68<br />

Porcine Circovirus (PMWS) 68 – 72<br />

Aujeszky’s Disease 72 – 82<br />

Enzootic Pneumoniae 178 – 187<br />

Bordetella Bronchiseptica infections 192 – 196<br />

Progressive Atrofic Rhinitis 197 – 203<br />

Pneumonic Pasteurellosis 204 – 205<br />

Pleuropneumonia infections (App) 207 – 213<br />

C. Pluimvee<br />

De docenten die betrokken zijn bij het onderwijs ziekteleer pluimvee hebben uit het boek ‘Diseases of<br />

Poultry’ een selectie gemaakt en die als volgt toegelicht:<br />

De tentamenstof, zoals hierna beschreven, kunt u vinden in bovenvermeld boek. Deels bestaat er een<br />

overlap met de leerstof zoals die opgenomen in de kernsyllabus Ziekteleer. Het moge duidelijk zijn dat<br />

de indeling van een aandoening bij een bepaald orgaansysteem niet betekent dat deze aandoening geen<br />

afwijkingen in andere organen veroorzaakt!<br />

In de hoorcolleges en werkcolleges die aan pluimvee besteedt worden zullen de door u te bestuderen<br />

aandoeningen op hoofdlijnen worden gekarakteriseerd, vindt verdieping plaats en u kunt er vragen<br />

stellen. U dient de betreffende stof van tevoren te bestuderen!<br />

Van de te bestuderen ziekten/aandoeningen bij pluimvee horen de volgende hoofdstukjes op<br />

hoofdlijnen tot de tentamenstof:<br />

- Introduction<br />

- Etiology (nature of the agent: virus, bacterium etc, including family name; strain<br />

classification, virulence factor, pathogenicity; excluding: morphology of the agent; chemical<br />

composition; replication; susceptibility to physical and chemical agents; laboratory host<br />

systems; cell culture.)<br />

- Epizootiology, epidemiology, natural hosts, transmission, carriers, vectors<br />

- Pathogenesis<br />

- Clinical signs<br />

- Gross Pathology<br />

- Immunity and Immunosuppression<br />

- Diagnosis ans differential diagnosis<br />

- Treatment ans Intervention strategies 1<br />

- Prevention and Control (Vaccins, vaccinaties en geneesmiddelen behoren niet tot de<br />

tentamenstof. Deze zaken worden in een latere fase van de studie behandeld)<br />

1 Uiteraard geldt tot de tentamenstof alleen de tekst die betrekking heeft op rund, schaap en geit. De<br />

tentamenstof omvat alle subkopjes van de aangegeven onderwerpen, tenzij anders vermeld.<br />

7


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad LH/VV, 2007 – 2008<br />

Circulatie:<br />

Ascites and right ventricular failure 1072 – 1075<br />

Aortic Rupture 1077 – 1079<br />

Hydropericardium Syndrome (Angola disease) 220 – 221<br />

Respiratie:<br />

- Virale aandoeningen:<br />

Infectious Bronchitis 101 – 113<br />

Laryngo Tracheitis 121 – 128<br />

NewCastle Disease 64 – 78<br />

Avian Influenza 135 – 153<br />

TRT (Avian Pneumovirus) 92 – 97<br />

Fowl Pox 253 – 263<br />

- Bacteriële aandoeningen:<br />

Salmonella pullorum/gallinarum 568 – 579<br />

Colibacillosis 631– 644<br />

Fowl Cholera (Pasteurella multocida) 658 – 672<br />

Mycobacterium avium 836 – 842<br />

Aspergillosis 883 – 893<br />

Ornithobacterium rhinotracheale 683 – 687<br />

Mycoplasma gallisepticum infection 719 – 732<br />

- Infectious Bronchitis.<br />

Algemeen beeld: RNA-virus (snel muterend, veel varianten, typische vertegenwoordiger<br />

Coronaviridae) met membraan, “vier orgaansystemen” (respiratie, darm, oviduct, nier), grote<br />

schadepost Nederlandse leghennen, primer respiratieapparaat vleeskuiken voor E. coli, een van de<br />

meest besmettelijke agentia bij de kip.<br />

Introduction: lezen (en History: controlled exposure)<br />

Incidence: lezen, begrip variatie en ubiquitair voorkomen<br />

Etiology: Classification en Morphology<br />

Replication: lezen, cytoplasmatisch proceds, budding ER<br />

Resistance: Thermo, pH, Chemical: hoofdlijnen kennen<br />

Strain Classification etc. tot/met organ cultures: NIET<br />

Pathogenicity: hoofdlijnen (organen, ook spier en nier)<br />

Pathogenesis and Epizootiology: alleen in kip<br />

Incubation period, Signs, Morbidity and Mortality, Gross lesions en foto’s (3.1 – 3.5) allemaal<br />

kennen (N.B.: middelste ei foto mogelijk geen typische IB maar een “schildje” na trauma?)<br />

Diagnosis: korte i<strong>nl</strong>eiding van dit stuk kennen<br />

DDx: kennen<br />

Treatment en Prevention and Control: niet<br />

- Laryngotracheitis.<br />

Algemeen beeld: DNA-virus (conservatieve antigenen, een enkel serotype, typische<br />

vertegenwoordiger van Herpes-a virus) met membraan, infectie met vorming van intranucleaire<br />

insluitlichaampjes in tracheaepitheel, strikt tot voorste luchtwegen waaronder trachea en bronchus<br />

beperkt, soms dramatische uitval (DDx NCD).<br />

Introduction: lezen<br />

History: niet<br />

Susceptibility Chemical Physical agents: T, membraan<br />

8


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad LH/VV, 2007 – 2008<br />

Strain Classification: 1 serotype, variatie virulentie<br />

Incidence and Distribution: lezen<br />

Natural and Experimental Hosts: 1e vier regels belangrijk<br />

Incubation Period, Clinical Signs, Morbidity, Mortality: kennen + foto 4.4<br />

Gross Pathology: kennen + foto’s A en C en D<br />

Pathogenesis Infectious Process: 1 e 13 regels<br />

Histo en Immunity: 1 e 25 regels + de tekst van de foto<br />

Diagnosis: eerste 2 alinea’s (algemeen + inclusion bodies)<br />

Serology, Treatment, Prevention: allemaal niet<br />

- Newcastle Disease.<br />

Algemeen beeld: Lijst-A-ziekte, vaccinatie in Nederland, “zoonose” (keratoconjunctivitis, staat<br />

niet in boek).<br />

Introduction (63): systematiek en APMV-1 – APMV-9 kennen en (64) viscerale velogene +<br />

neurale velogene + Beaudette + Hitchner + asympt. enteritic form kennen<br />

Avian Pneumovirus: stukje lezen bovenaan 64, vrijblijvend v.a. 92<br />

History: alleen eerste alinea NCD PMV-1 lezen<br />

Etiology: foto 2.1, rest niet<br />

Biologic Properties: Hemagglutination en Neuraminidase en Cell fusion and Hemolysis kennen<br />

(en weten HN is samen 1 deel eerste kopje classificatie kennen, vervolg niet<br />

Virus Replication: lezen en cleavage HN en F0 kennen<br />

Susceptibility to Agents: op niveau van desinfectie lezen<br />

Strain Classification: niet<br />

Laboratory host systems: chicken enmbryos lezen<br />

Pathogenicity: eerste stukje lezen<br />

Molecular Basis Pathogenicity: kennen belang cleavage en trypsine bij celkweek eerste 2 alinea’s<br />

(zie zelf de parallellen met AI!)<br />

Pathobiology and Epizootiology: historie lezen, (3 panzootieen, hoendervogels en duiven)<br />

Transmission kennen, Spread niet, Incubation period kennen<br />

Clinical Signs: kennen<br />

Pathology Gross lesions: kennen + foto’s 2.2<br />

Histopathology: niet<br />

Immunity: active en passive<br />

Immunosuppression: lezen (Gumboro -> gevoeligheid NCD)<br />

Diagnosis: eerste alinea Diagnosis en eerste alinea Serology kennen, verder niet<br />

Intervention Strategies: onder International Policies cursief stukje 77-78 waarbij o.a. ICPI > 0,7<br />

kennen; onderwijs mbt preventie door vaccinatie in Nedeerland wordt later gegeven.<br />

Vaccination: niet<br />

- Influenza.<br />

Algemeen beeld: Lijst-A-ziekte, non-vaccinatiebeleid in Westeuropa, zeer sterk variabel beeld,<br />

sterke variatie virulentie met duidelijk beschreven moleculair-biologische achtergrond, relatie met<br />

A-influenza zoogdieren.<br />

Introduction: hoofdlijnen lezen eerste stukje<br />

Public Health: lezen, varken-mens vs. vogels; H7N7, H5N1, H9N2; belang eendachtige vogels<br />

Etiology: Classification (1 regeltje)<br />

Morphology: foto 5.1 kennen<br />

9


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad LH/VV, 2007 – 2008<br />

Virus Replication: weten dat er meer dan HA en N bestaat zoals NS1 en NS2 en M1 en M2;<br />

cleavage HA<br />

Susceptibility to Agents: kennen (detergents) en weten dat in organische matrix virus lang<br />

infectieus blijft<br />

Pathogenicity (142) kennen en 3 onderdelen definitie<br />

Pathobiology and Epizootiology: Incidence en Distribution doorlezen, kennen belang watervogels;<br />

kennen belang H1N1 en H1N2 van varken naar kalkoen<br />

Transmission: eerste twee alinea’s kennen, rest lezen<br />

Incubation Period: kennen<br />

Clinical Signs: kennen voor MPAI en HPAI<br />

Gross Pathology voor HPAI kennen en foto’s 5.2<br />

Pathogenesis of the Infectious Process: kennen<br />

Diagnosis: eerste kleine stukje kennen, verder niet<br />

- Fowl Pox.<br />

Algemeen beeld: pokken, algemeen bekend, “oude ziekte”.<br />

Etiology: stukje avipox, verder niet<br />

Susceptibility: gedroogd overleven, ether, loog<br />

Laboratory Host Systems: achteraan over kip, kalkoen, duif, eend, kanarie kennen; embryokweek<br />

pok op CAM)<br />

Transmission: kennen (mug)<br />

Clinical Signs, Morbidity en Mortality en Gross Pathology: kennen, en foto’s 9.2<br />

Vaccinatie: lezen stukje over vaccine takes op 264<br />

- Salmonella pullorum en gallinarum.<br />

Algemeen beeld: bacterieel, verticaal overdraagbaar, besmettelijk, georganiseerd bestreden, Sp en<br />

Sg lijken erg op elkaar (er zijn wel verschillen), systemisch ontstekingsbeeld waarbij darm zeker<br />

niet op de voorgrond staat, dragerschap.<br />

Introduction: kennen eerste kopje<br />

History: lezen + Sp en Sg uit verhaal afleiden<br />

Etiology Classification: kennen op hoofdlijnen (bacterie, G-, etc. en D-groep, en onbeweeglijk als<br />

hoofdkenmerk voor deze twee tov. de andere Salmonella’s)<br />

Susceptibility: lezen op niveau van desinfectie, zo<strong>nl</strong>icht en overleven<br />

Antigenic Structure: niet alle nummers, wel weten van O Pathobiology en Epizootiology: natural<br />

host kennen, enkele andere soorten enigszins gevoelig<br />

Age: zeer belangrijk verschil Sp en Sg<br />

Unusual Host: niet<br />

Transmission: kennen<br />

Clinic: in kip kennen voor chicks and poults, growing and mature, morbidity and mortality<br />

Pathology: chicks en adult chickens kennen, foto’s 16.1<br />

Overige kennis wordt later gedoceerd.<br />

- Colibacillosis.<br />

Algemeen beeld: nadruk ligt op luchtzakontsteking (betrokkenheid respiratieapparaat) en<br />

polyserositis (betrokkenheid coeloom) en systemisch karakter klinisch manifeste infectie (itt.<br />

zoogdier: aldaar darmproblemen opvallend); E.coli verblijft vaak (symptoomloos) in darm en<br />

vandaaruit onder meer opportunistische infectie respiratieapparaat.<br />

Introduction (631): lezen (zoogdier versus vogel)<br />

Incidence: lezen<br />

10


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad LH/VV, 2007 – 2008<br />

Etiology: tot aan Growth Requirements, daarna antigenen tot op niveau O, H en K (geen<br />

diepgaande typering met nummers), O is groepsantigeen in SPA<br />

Pathogenesis and Etiology: virulentiefactoren 1 e 8 regels<br />

Pathobiology Natural and Experimental hosts eerste kopje<br />

Transmission: kennen<br />

Pathology: tabel 18.6 kennen + doorlezen bijbehorende tekst en foto’s 18.1 en 18.2 met nadruk op<br />

respiratieapparaat<br />

Diagnosis: helemaal lezen (isolatie E. coli)<br />

DDx: kennen<br />

Treatment en Prevention and Control: niet<br />

- Fowl Cholera.<br />

Algemeen beeld: ontstekingsbeeld, diverse uitingen, variatie pathogeniteit en dragerschap<br />

(diagnose: kliniek + isolatie + pathotypering)<br />

Introduction: lezen<br />

History: lezen<br />

Incidence: lezen<br />

Etiology: weten dat Pmu een bacterie is<br />

Morph: niet<br />

Growth en Colony Morph: niet<br />

Phys Properties: lezen<br />

Resistance: lezen en kennen voorzover mbt. desinfectie<br />

Subgrouping: niet<br />

Pathogenicity: kennen<br />

Toxicity Endotoxins en Protein Toxins: weten van bestaan<br />

Pathogenesis Epizootiology: lezen eerste twee alinea’s<br />

Transmission Carriers Vectors: niet<br />

Signs of Infection: kennen + alle foto’s 19.5 tot 19.12 behalve microscopie<br />

Immunity: niet<br />

Diagnosis: 1 e 4 regels (zie hierboven algemeen beeld)<br />

DDx: kennen<br />

Treatment: niet<br />

- Mycobacterium Avium.<br />

Algemeen beeld: tuberculose, zoonose, zeldzame ziekte, gastheerspectrum breed.<br />

Introduction History: lezen<br />

Etiology: niet<br />

Pathobiology and Epizoot: Incidence Distribution: doorlezen (indruk opdoen)<br />

Natural en Experimental hosts: tabel 24.5 doorlezen; leeftijdsinvloed (paradox) kennen<br />

Transmission: kennen (overleven Mbt avium)<br />

Clinical Signs: kennen<br />

Pathology Gross lesions: kennen + foto’s 24.16<br />

Pathogenesis: kennen eerste 25 regels<br />

Diagnosis: ZN, kleine stukje eerste 8 regels<br />

DDx: kennen<br />

Intervention Strategies: niet<br />

11


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad LH/VV, 2007 – 2008<br />

- Aspergillosis.<br />

Algemeen beeld: ademhalingsweginfectie (metastaseert soms), opportunist, saprofyt (moldy litter<br />

or grain), chronisch ontstekingsbeeld, leeftijdsgevoeligheid, soortgevoeligheid (kalkoen); zoonose:<br />

staat niet in het boek.<br />

Incidence: nadruk saprofyt, soort, zootechniek<br />

Etiology: Asf, foto 26.1<br />

Growth Requirements: lezen, weten van planten als bron<br />

Virulence factors: kennen (proteolyse)<br />

Pathogenesis: Incidence en Distribution kennen<br />

Natural en Experimental Hosts: kennen + plaatsen van voorkomen in vogellichaam<br />

Transmission, Carriers en Vectors: lezen<br />

Signs: kennen<br />

Gross lesions: kennen + foto’s 26.3<br />

Histopathology: niet<br />

Diagnosis: grote lijnen kennen: cultuur, microscopie<br />

- ORT.<br />

Algemeen beeld: “nieuwe kiem”, kalkoen en kuiken.<br />

Hele hoofdstukje op hoofdlijnen kennen; treatment niet; nadruk op gross lesions; DDx (687) als E.<br />

coli<br />

- Mycoplasma gallisepticum.<br />

Algemeen beeld: respiratoir complex, grote variatie pathogeniteit, dragerschap, voorwaardelijk<br />

pathogeen, verticale transmissie mogelijk, georganiseerd bestreden in Nederland.<br />

Introduction History (722): lezen<br />

Etiology: stukje Classification<br />

Pathobio and Epizoot: natuurlijke gastheren (725)<br />

Incubation Period: kennen<br />

Signs: kennen mbt. kip en kalkoen<br />

Morbidity Mortality: kennen mbt. kip<br />

Pathology Gross lesions: kennen mbt. kip<br />

Immunity: lezen<br />

Diagnosis: grote lijnen; kennen SPA, HI (HAR) en PCR als diagnostica<br />

DDx: kip kennen: lijkt veel op enkele andere ziekten<br />

N.B.: verticale transmissie komt wat meer uitgebreid aan de orde bij Ziekteleer Reproductie (M.<br />

meleagridis).<br />

6. De toetsing van het studiepad<br />

Zie voor informatie over de toetsing de studiewijzer voor het kerncurriculum van Ziekteleer 2.<br />

12


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad LH/VV, 2007 – 2008<br />

Bijlage 1 Werkcolleges


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad LH/VV, 2007 – 2008 Werkcollege 1<br />

Werkcollege no. 1<br />

Respiratieaandoeningen bij het rund.<br />

Onderdeel: Ziekteleer 2, Studiepad LH/VV, Respiratie<br />

Doelstelling<br />

De student moet op basis van theoretische kennis van bouw en functie, pathofysiologie, diagnostiek en<br />

ziekteleer in staat zijn om bij een gepresenteerde ziekte te komen tot een beschrijving van<br />

verschijnselen en complicaties, het noemen van differentiële diagnose, het maken van een plan voor<br />

nadere diagnostiek en een voorstel voor behandeling en preventie.<br />

Voorbereiding<br />

Syllabus Ziekteleer, relevante paragrafen.<br />

Veterinary Medicine (Radostits) 9 e druk: 831-832; 10 e druk: 923-924<br />

I<strong>nl</strong>eiding<br />

In het handboek Veterinary Medicine (Radostits et al.) wordt op pagina 832/924 een overzicht<br />

gegeven van de differentiële diagnose: “Bovine Respiratory Disease”. Wat betreft respiratoire<br />

infecties, die bij jonge runderen kunnen voorkomen, worden een 6-tal aandoeningen beschreven:<br />

1. Pneumonic Pasteurellosis (Shipping fever)<br />

2. Virale interstitiële pneumonie (PI-3 virus, BRSV)<br />

3. Enzoötische kalverpneumonie<br />

4. BRSV-infectie<br />

5. Haemophilus somnus infectie<br />

6. IBR<br />

De daarop volgende beschrijving van de ziektebeelden met hun pathogenesis, therapie en preventie,<br />

laat duidelijk merken dat de aanhef op pagina 831/923: “Undifferentiated Bovine Respiratory Disease”<br />

samenhangt met de diagnostische beperkingen.<br />

In de Nederlandse situatie, waar we geen feedlot bedrijven hebben, kennen we bij kalveren een drietal<br />

respiratoire infecties die frequent voorkomen:<br />

a. Enzoötische kalverpneumonie veroorzaakt door een<br />

combinatie van verschillende agentia<br />

b. Pinkengriep veroorzaakt door het BRS-virus.<br />

c. Longworminfecties veroorzaakt door Dictyocaulus viviparus<br />

In hoeverre Mycoplasma bovis een rol speelt bij enzoötische kalverpneumonie (vergelijkbaar met<br />

enzoötische pneumonie bij het varken) is onduidelijk.<br />

Bovengenoemde bacteriële agentia (Mannheimia hemolytica, Haemophilus somnus in minder mate)<br />

komen endemisch voor in de Nederlands rundveepopulatie. Door variatie in immuunstatus van de<br />

kalveren en virulentieverschillen van de betrokken pathogenen, kunnen de pathologische<br />

veranderingen in de longen variëren van catarrale bronchopneumonieën tot hemorrhagisch<br />

necrotiserende lobaire pneumonieën. Op grond van de verschijnselen die bij kalveren en pinken<br />

worden waargenomen kan niet zonder meer de microbiologische diagnose worden gesteld. Aanvullend<br />

onderzoek is hiervoor noodzakelijk, en soms leidt dit zelfs niet tot een eenduidige diagnose.<br />

1


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad LH/VV, 2007 – 2008 Werkcollege 1<br />

Opdracht 1: Hoestende kalveren<br />

In deze opdracht zullen een aantal aspecten van de verschillende agentia die luchtwegproblemen bij<br />

kalveren kunnen veroorzaken de revue passeren.<br />

a. Probeer zo goed mogelijk de verschillen aan te geven tussen de 3 respiratoire infecties<br />

(1.enzoötische kalverpneumonie, 2.pinkengriep, 3.longworm) die in Nederland frequent<br />

voorkomen. Betrek hierin: leeftijdsgroep, bevindingen bij anamnese en klinisch onderzoek.<br />

b. Welke infectieuze agentia worden in verband gebracht met enzoötische kalverpneumonie? Geef<br />

aan welke primair dan wel secundair zijn?<br />

c. Tussen de verschillende agentia die luchtwegproblemen bij kalveren kunnen veroorzaken is er<br />

vaak sprake van ‘synergisme’. Wat wordt bedoeld met synergisme? Geef een voorbeeld.<br />

d. Enzoötische kalverpneumonie wordt minder vaak waargenomen op melkveebedrijven dan op<br />

vleeskalverenbedrijven, terwijl de meeste oorzakelijke agentia op beide typen bedrijven in het<br />

respiratieapparaat van gezonde kalveren voorkomen. De mate waarin risicofactoren aanwezig zijn,<br />

bepaalt het optreden van klinische problemen.<br />

a. Noem een aantal risicofactoren voor luchtwegproblemen bij kalveren.<br />

b. Geef aan hoe zwaar iedere risicofactor weegt (- of + of ++) op een melkvee- vs.<br />

vleeskalverenbedrijf.<br />

e. Waarom zijn er vooral in de herfst/winter problemen met respiratoire infecties bij jongvee?<br />

f. Op welke tijdstippen tijdens een weideseizoen kan er longwormziekte ontstaan bij kalveren?<br />

Opdracht 2: Een praktijkgeval<br />

Voor het beantwoorden van de vragen heeft u het volgende nodig:<br />

- kennis van de voorbereide stof<br />

- kennis over de verschillende veroorzakers opgedaan bij opdracht 1<br />

- bijlage 1. Tarieven laboratoriumbepalingen Gezondheidsdienst<br />

- bijlage 2. Formularium melkvee<br />

- bijlage 3. Aanwezige vaccins voor luchtwegaandoeningen rundvee in de betreffende<br />

dierenartsenapotheek<br />

CASUS<br />

Op een dinsdagochtend in oktober gaat u langs bij veehouder Jansen. Veehouder Jansen heeft een<br />

IBR- en BVD-vrij melkveebedrijf met 60 melkkoeien. De koeien zijn ’s winters gehuisvest in een<br />

ligboxenstal. In een aparte stal wordt het jongvee tot ca. 12 maanden ondergebracht onder één dak. Tot<br />

3 maanden leeftijd zitten de kalveren in ee<strong>nl</strong>ingboxen, daarna worden ze in groepen gehuisvest. In de<br />

weideperiode loopt al het vee buiten. Veehouder Jansen maakt zich zorgen, omdat er veel hoestende<br />

dieren zijn in de jongveestal. Vooral de groep van 3-8 maanden zijn er ernstig aan toe. Deze groep<br />

bestaat uit 12 dieren. Hiervan zijn er 5 veel te sloom en eige<strong>nl</strong>ijk alle dieren hoesten in meer of<br />

mindere mate. Ook in de andere leeftijdsgroepen wordt hoesten waargenomen. De problemen zijn<br />

enkele dagen geleden begonnen. Aangezien dit een jaarlijks terugkerend probleem is wat elke keer<br />

veel kosten en frustratie met zich meebrengt, wil veehouder Jansen dat het grondig aangepakt wordt.<br />

2


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad LH/VV, 2007 – 2008 Werkcollege 1<br />

U mag dus wat kosten maken voor onderzoek, zodat therapie en preventie daarop aangepast kunnen<br />

worden.<br />

In eerste instantie onderwerpt u de 5 slome dieren natuurlijk aan een uitgebreid lichamelijk onderzoek.<br />

De 5 dieren hebben allen een verhoogde lichaamstemperatuur (40 - 41º C) en bij auscultatie van de<br />

thorax hoort u op verschillende plekken ronchi en bronchiaal ademen. Ook enkele hoestende dieren<br />

onderwerpt u aan een lichamelijk onderzoek. Hierbij vindt u geen noemenswaardige<br />

temperatuursverhoging, maar wel hier en daar verscherpt ademen.<br />

a. Welk aanvullend onderzoek wilt u uitvoeren?<br />

Hulpvragen:<br />

• Hoeveel dieren wilt u bemonsteren? En welke dieren?<br />

• Welke veroorzakers zijn het meest waarschij<strong>nl</strong>ijk?<br />

• Welk onderzoek kunt u zelf uitvoeren?<br />

• Welk onderzoek wilt u aanvragen? Welke monsters moet u daarvoor nemen?<br />

• Hoe interpreteer ik een positieve of negatieve uitslag?<br />

• Kan de uitslag ons helpen bij het toe-/aanpassen van therapie en preventie?<br />

b. Stelt u een therapie in, in afwachting van de uitslagen? Zo ja, welke?<br />

c. Bereken de kosten van uw aanvullend onderzoek.<br />

Vraag de docent(e) naar de uitslag van het aanvullend onderzoek.<br />

d. Wat is nu uw voorstel wat betreft therapie en preventie?<br />

e. Als u bij d. voor vaccinatie hebt gekozen waarop baseert u dan de keuze van het vaccin?<br />

3


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad LH/VV, 2007 – 2008 Werkcollege 1<br />

Bijlage 1. Tarieven laboratoriumbepalingen Gezondheidsdienst<br />

- sectie kalf (macroscopie, histologie en BO) € 29,45<br />

- algemeen virologisch onderzoek rund swab/organen € 212,31<br />

(BVD, IBR, PI-3, BRSV)<br />

- BRSV antistof screening (ELISA) serum € 8,15<br />

- BRSV antistof titratie (ELISA) serum € 23,50<br />

- BVD agens (ELISA) bloed € 9,95<br />

- BVD antistof screening (ELISA) serum € 8,75<br />

- BVD antistof titratie (ELISA) serum € 18,43<br />

- IBR antistof screening (ELISA) serum € 6,20<br />

- IBR antistof titratie (ELISA) serum € 18,07<br />

- IBR agens (virusisolatie) swab € 61,85<br />

- PI-3 agens (virusisolatie) swab € 122,70<br />

- PI-3 antistof titratie (HAR) serum € 16,42<br />

- algemeen bacteriologisch onderzoek rund swab/organen € 25,00<br />

- algemeen BO + mycoplasma diversen € 33,50<br />

- longworm antistof (ELISA) serum € 9,10<br />

- longworm agens (Baermann) faeces € 25,24<br />

4


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad LH/VV, 2007 – 2008 Werkcollege 1<br />

Bijlage 2. Formularium melkvee<br />

ACUTE BRONCHOPNEUMONIE<br />

(meestal voorkomend bij opgroeiende kalveren en voornamelijk veroorzaakt door Mannheimia<br />

hemolytica of Pasteurella multocida)<br />

Therapie parenteraal:<br />

- 1 e keus: procaïne benzylpenicilline<br />

- 2 e keus: oxytetracycline<br />

trimethoprim/sulfa<br />

ampi/amoxicilline<br />

benzylpenicilline/neomycine<br />

florfenicol<br />

tilmicosin<br />

- 3 e keus: ceftiofur<br />

cefquinome<br />

enrofloxacin<br />

danofloxacin<br />

marbofloxacin<br />

Therapie oraal:<br />

- 1 e keus: -<br />

- 2 e keus: doxycycline/tetracycline<br />

trimethoprim/sulfa<br />

amoxicilline<br />

amoxicilline/clavulaanzuur<br />

flumequine<br />

tilmicosin<br />

- 3 e keus: enrofloxacin<br />

marbofloxacin<br />

Argumentatie:<br />

• Indien de pasteurella’s gevoelig zijn heeft het gebruik van smal-spectrum procaïne<br />

benzylpenicilline de voorkeur.<br />

• De voorkeur van de tweede keuze middelen wordt bepaald door gevoeligheidsgegevens van<br />

de GD. Indien de pathogenen gevoelig zijn, zijn tetracyclinen te beschouwen als eerste keus<br />

i.v.m. gebleken effectiviteit en de mogelijkheid op een ander middel terug te vallen.<br />

• Bij orale behandeling heeft amoxicilline de voorkeur boven ampicilline en doxycycline boven<br />

oxytetracycline omdat in beide gevallen de biologische beschikbaarheid beduidend beter is.<br />

• Als richtlijn dient gehanteerd te worden dat een koppeltherapie ingesteld wordt indien 10-15%<br />

van de dieren uit het koppel klinisch ziek is.<br />

• Het nog niet klinisch zieke deel van het koppel dient beschermd te worden voor verdere<br />

verspreiding van de aandoening.<br />

5


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad LH/VV, 2007 – 2008 Werkcollege 1<br />

Bijlage 3. Aanwezige vaccins voor luchtwegaandoeningen bij rundvee in de betreffende<br />

dierenartsenapotheek (er bestaan dus meer vaccins, maar deze zijn aanwezig in deze praktijk)<br />

Bovilis bovipast – REG NL 09260 UDD - Intervet Nederland BV<br />

• Farmaceutische vorm: Waterige suspensie voor injectie.<br />

• Samenstelling: Een flacon bevat per dosis (5 ml) minimaal: 10 5,5 CCID50 (cell culture infective<br />

dose) geïnactiveerd bovine respiratoir syncytiumvormend (BRS) virus (stam SF-4 Reisinger),<br />

10 7,3 CCID50 geïnactiveerd Parainfluenza -3-virus (stam EV 908) en 9 x 10 9,0 geïnactiveerd<br />

Mannheimia (Pasteurella) haemolytica antigeen (type A1) aangemaakt onder ijzerbeperking<br />

(IRP). Als adjuvantia bevat het vaccin aluminiumhydroxide en Quil A (saponine).<br />

• Eigenschappen: Bovilis Bovipast is een combinatievaccin tegen longaandoeningen bij jongvee<br />

en het induceert immuniteit tegen het bovine RS-virus (pinkengriep), PI-3-virus en<br />

Mannheimia (Pasteurella) haemolytica. Jongvee kan vanaf jonge leeftijd (6 weken) met dit<br />

vaccin gevaccineerd worden. Het vaccin is veilig voor gebruik tijdens dracht en lactatie.<br />

• Doeldieren: Rund.<br />

• Indicaties: Actieve immunisatie van runderen vanaf de leeftijd van drie maanden ter<br />

vermindering van de ernst van pinkengriep en ter vermindering van de uitscheiding van het<br />

bovine paraïnfluenza-3 virus; actieve immunisatie van runderen vanaf de leeftijd van 6 weken<br />

ter vermindering van (acute) respiratoire aandoeningen veroorzaakt door Mannheimia<br />

(Pasteurella) haemolytica type A1.<br />

• Toediening/dosering: 1 dosis van 5 ml per dier, subcutaan toedienen. Breng het vaccin voor<br />

gebruik op kamertemperatuur (15-25°C ). Schudden voor gebruik. Entschema:<br />

basisimmunisatie: Virale vaccincomponenten: tweevoudige enting met telkens één dosis per<br />

dier met een interval van 4 weken, waarvan de eerste enting vanaf de leeftijd van 3 maanden.<br />

Bacteriële vaccincomponenten: tweevoudige enting met telkens één dosis per dier met een<br />

interval van 4 weken, waarvan de eerste enting vanaf de leeftijd van 6 weken.<br />

Herhalingsvaccinatie: enkelvoudige enting met één dosis per dier voor iedere risicoperiode.<br />

• Wachttijdadvies: 0 dagen.<br />

• Bijwerkingen: Een lichte zwelling kan de eerste 2 à 3 weken op de injectieplaats worden<br />

waargenomen. Een licht verhoogde lichaamstemperatuur kan tijdelijk voorkomen. Zoals bij<br />

alle vaccins kan soms overgevoeligheid voorkomen.<br />

• Waarschuwingen: Maternale antistoffen kunnen het resultaat van de vaccinatie ongunstig<br />

beïnvloeden.<br />

• Contra-indicaties: Zieke en verzwakte dieren niet vaccineren.<br />

Rispoval rs – REG NL 1467 UDD – Pfizer Animal Health BV<br />

• Farmaceutische vorm: Gevriesdroogde entstof met bijbehorend oplosmiddel.<br />

• Samenstelling: Per dosis (2 ml) niet minder dan 105,5 TCID50 levend geattenueerd bovine<br />

respiratory syncytial virus, stam RB94.<br />

• Eigenschappen: Levend verzwakte entstof ter immunisatie van runderen tegen respiratoire<br />

aandoeningen veroorzaakt door het Bovine Respiratory Syncytial (RS) virus.<br />

• Doeldieren: Rund.<br />

• Indicaties: Actieve immunisatie van runderen ter vermindering van de ernst van pinkengriep<br />

Rispoval® RS is bestemd voor de actieve immunisatie van gezonde runderen tegen het RS<br />

virus en is niet geschikt om andere ademhalingsstoornissen te voorkomen. Het vaccin is alleen<br />

doeltreffend als het preventief gebruikt wordt. Enting tijdens een uitbraak is niet raadzaam<br />

daar de doeltreffendheid sterk afneemt. RS virusinfecties treden voornamelijk op bij jonge<br />

kalveren in de herfst en winter, vooral wanneer de dieren opgestald zijn.<br />

• Toediening/dosering: Het gevriesdroogde vaccin wordt met het bijgeleverde oplosmiddel in<br />

suspensie gebracht. Het vaccin wordt intramusculair toegediend in een dosis van 2 ml per dier.<br />

-Kalveren ouder dan 4 maanden : 2 vaccinaties met een interval van 4 weken -Kalveren jonger<br />

dan 4 maanden : Enkelvoudige enting per dier voor een leeftijd van 4 maanden, 4 weken<br />

daarna een tweevoudige enting met één dosis per dier vanaf de leeftijd van 4 maanden met een<br />

6


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad LH/VV, 2007 – 2008 Werkcollege 1<br />

interval van 4 weken. De grootste problemen worden gezien bij opgestald jongvee (1-18<br />

maanden). Het beste resultaat bereikt u door de dieren te vaccineren minimaal twee weken<br />

voor opstallen. Dit kan op eenvoudige manier door het hele jaar door regelmatig (iedere<br />

maand of twee maanden) kleine groepjes kalveren te enten.<br />

• Wachttijdadvies: 0 dagen.<br />

• Bijwerkingen: Er werd noch bij gezonde dieren, noch bij kunstmatig immuundepressieve<br />

dieren een postvaccinatiereactie vastgesteld.<br />

• Waarschuwingen: Maternale antistoffen kunnen het resultaat van de vaccinatie ongunstig<br />

beïnvloeden. Zoals voor elke vaccinatie is het raadzaam alleen gezonde dieren te enten.<br />

Indien, door welke reden dan ook, een allergische reaktie optreedt, is een adequate<br />

behandeling met adrenaline of een gelijkwaardig produkt geïndiceerd. De vervaldatum geldt<br />

alleen voor vaccins die bewaard worden bij bovengenoemde temperatuur. Handen en gebruikt<br />

entmateriaal na de vaccinatie wassen en desinfecteren. Overgebleven vaccin door verhitting<br />

vernietigen.<br />

Bovilis longworm – REG NL 03219 UDD – Intervet Nederland B.V.<br />

• Farmaceutische vorm: suspensie voor orale toediening<br />

• Samenstelling: Levend oraal vaccin. Een flacon van 1 dosis (25 ml) bevat minimaal: 1.000<br />

bestraalde L3 larven van Dictyocaulus viviparus in een fosfaat gebufferde zoutoplossing.<br />

• EigenschappenLDe longwormlarven van het derde larvestadium zijn geattenueerd, zodat ze<br />

wel infectieus zijn, maar hun pathogeniteit verloren hebben. Na orale toediening maken de<br />

larven dezelfde trektocht van de darm naar de longen als normale longwormlarven. Tijdens de<br />

trektocht en in de longen induceren de larven uit het vaccin een immuniteit tegen<br />

longwormlarven uit het veld. Doordat de geattenueerde larven hun levenscyclus niet kunnen<br />

voltooien, groeien ze in de longen niet uit tot volwassen wormen, waardoor er ook geen eiuitscheiding<br />

plaatsvindt<br />

• Doeldieren: Rund<br />

• Indicaties: Actieve immunisatie van kalveren, vanaf de leeftijd van 6 weken, tegen longworm<br />

(parasitaire bronchitis).<br />

• Toediening/Dosering: 1 dosis van 25 ml (de inhoud van één flacon) per dier, oraal.<br />

Entschema: Tweevoudige enting, met telkens 1 dosis per dier, met een interval van 4 weken.<br />

De eerste enting kan vanaf de leeftijd van tenminste 6 weken gegeven worden. Vanaf het<br />

moment van de eerste enting tot 10 dagen na de tweede enting mogen geen anthelmintica in<br />

het dier aanwezig zijn die enige werkzaamheid tegen longworm bezitten. Tot 2 weken na de<br />

2e vaccinatie de dieren niet blootstellen aan een weidebesmetting.<br />

• Wachttijdadvies: 0 dagen.<br />

• Bijwerkingen: Enkele dagen na toediening van het vaccin kunnen de kalveren gedurende korte<br />

tijd gaan hoesten.<br />

• Waarschuwingen: geen<br />

• Contra-indicaties: Niet toedienen aan zieke kalveren, in het bijzonder kalveren lijdende aan<br />

luchtweginfecties<br />

7


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad LH/VV, 2007 – 2008 Werkcollege 2<br />

Werkcollege no. 2<br />

Respiratoire aandoeningen bij varkens.<br />

Onderdeel: Ziekteleer 2, Studiepad LH/VV, Respiratie<br />

Doelstelling<br />

De student:<br />

1. heeft globaal inzicht in pathogenese van infectieuze respiratoire aandoeningen<br />

2. is in staat op basis van anamnestische gegevens en klinische verschijnselen causale achtergronden<br />

te benoemen<br />

3. is in staat suggesties met betrekking tot nader onderzoek te formuleren.<br />

4. is in staat deskundig te adviseren met betrekking tot preventieve maatregelen<br />

5. is in staat adviezen te formuleren om een optimaal behandelingsresultaat te behalen.<br />

Aanwijzigen voor studenten<br />

Tijdsindeling:<br />

- Korte i<strong>nl</strong>eiding door de docent (5 min)<br />

- Maken opdrachten 1 (10 min)<br />

- Nabespreken opdrachten 1 (5 min)<br />

- Vervolgens de opdrachten 2-7 maken en telkens bespreken.<br />

Pauze indien gewenst (15 min)<br />

De student heeft het onderdeel: ziekten van het respiratieapparaat uit de syllabus van<br />

het kerncurriculum bestudeerd met speciale aandacht voor de infectieuze respiratoire<br />

aandoeningen bij vleesvarkens.<br />

Porcine Respiratory Coronavirus infection 39 – 40<br />

Swine Influenza 48 – 51<br />

Porcine Reproductive and Respiratory Syndrome 60 – 68<br />

Porcine Circovirus (PMWS) 68 – 72<br />

Aujeszky’s Disease 72 – 82<br />

Enzootic Pneumoniae 178 – 187<br />

Bordetella Bronchiseptica infections 192 – 196<br />

Progressive Atrofic Rhinitis 197 – 203<br />

Pneumonic Pasteurellosis 204 – 205<br />

Pleuropneumonia infections (App) 207 – 213<br />

CASUS<br />

Tijdens Uw bedrijfsbezoek aan een vleesvarkensbedrijf voert U klinische inspectie uit van een<br />

afdeling (n = 117) varkens die 5 weken geleden zijn opgelegd en nu gemiddeld zo’n 50 kilo wegen.<br />

De veehouder vertelt u dat hij die ochtend drie dieren dood heeft aangetroffen. De dieren kwamen uit<br />

twee hokken van de afdeling. Bij binnenkomst in de stal, is de eerste indruk dat de varkens alert zijn,<br />

maar erg hoesten. Tijdens uw verblijf in de afdeling neemt het hoesten niet af. Het merendeel van de<br />

dieren heeft een zeer luide, droge hoest. Ook valt op dat in verschillende hokken 1-2 dieren zitten die<br />

1


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad LH/VV, 2007 – 2008 Werkcollege 2<br />

sterk zijn achtergebleven in groei. Bij nadere inspectie blijken twee varkens erg benauwd. Beide<br />

dieren zitten in hondenzit en kreunen tijdens de expiratie. De andere dieren hebben een costoabdominale<br />

ademhaling, maar U twijfelt of enkele dieren een niet te sterke abdominale ademhaling<br />

hebben. Bij uitwendige inspectie, van de dood aangetroffen dieren, valt op dat uit de bek en neusgaten<br />

van deze dieren bloederig schuim is gelopen.<br />

Opdracht 1:<br />

Welke aandoeningen komen als ddx in aanmerking met betrekking tot deze casus? Denkt u aan een<br />

infectieziekte als oorzaak van de problemen, en zo ja, waarom? Geef aan, voor de in aanmerking<br />

komende aandoeningen wat men kan verwachten ten aanzien van de morbiditeit (hoog-laag),<br />

mortaliteit (hoog-laag), case fatality rate (letaliteit) en het verloop (acuut-chronisch).<br />

Bespreking<br />

Opdracht 2:<br />

Welk klinisch onderzoek verricht u? Ga na in hoeverre het klinisch onderzoek een bijdrage kan<br />

leveren tot het stellen van een meer nauwkeurige ddx.<br />

Bespreking<br />

Opdracht 3:<br />

Op basis van de klinische symptomen en Uw klinisch onderzoek hebt u de inclusiecriteria voor een<br />

differentiaal diagnose kunnen vaststellen, en heeft u enkele mogelijke oorzaken reeds weg kunne<br />

strepen. Vervolgens besluit U nader onderzoek te doen om tot een (definitieve) diagnose te komen.<br />

Hoe gaat U te werk?<br />

Bespreking<br />

Bij sectie blijken de drie gestorven varkens een heftige hemorrhagisch-necrotiserende<br />

pleuropneumonie te hebben gehad, waaraan ze gestorven zijn. De geisoleerde verwekker is een Gram<br />

–negatief staafje: Actinobacillus pleuropneumoniae serotype 2.<br />

Opdracht 4:<br />

Welke mogelijkheden ( onder meer farmacotherapeutische) kent u om verdere sterfte tengevolge van<br />

A. pleuropneumoniae te voorkomen? Maak hierbij ook een onderscheid naar de wijze van toediening.<br />

Bespreking<br />

Opdracht 5:<br />

Verwacht u dat andere dieren in de levende koppel reeds met A. pleuropneumoniae geïnfecteerd zijn?<br />

Welke preventieve maatregelen zijn van belang om verdere sterfte tengevolge van A.<br />

pleuropneumoniae te voorkomen?<br />

Bespreking<br />

2


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad LH/VV, 2007 – 2008 Werkcollege 2<br />

Opdracht 6:<br />

Sectie na euthanasie van een viertal varkens die achter gebleven waren in groei, maar geen koorts<br />

hadden, gaf het volgende beeld: lobaire pneumonie van de topkwabben met als histologisch beeld<br />

interstitiele pneumonie met peribronchiale cuffing. Wat is vermoedelijk de oorzaak van<br />

bovengenoemde aandoening? Kunt u gemeenschappelijke risico-factoren aangeven voor deze<br />

aandoening en de eerder genoemde pleuropneumonie?<br />

Bespreking<br />

Opdracht 7:<br />

Na euthanasie van een viertal hoestende varkens, die geen zichtbare groeivertraging hebben opgelopen<br />

en ook geen koorts hebben, laat sectie het volgende beeld zien: in de lever bevinden zich uitgebreide<br />

white spots. Wat is vermoedelijke oorzaak van genoemd beeld. Welke consequenties heeft dit ten<br />

aanzien van de eerder geformuleerde farmacotherapie?<br />

Bespreking<br />

DDx hoestende varkens:<br />

Koorts/alg. ziek morbiditeit mortaliteit case fatality rate<br />

3


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad LH/VV, 2007 – 2008 Werkcollege 3<br />

Werkcollege no. 3<br />

Respiratiestoornissen pluimvee.<br />

Onderdeel: Ziekteleer 2, Studiepad LH/VV, Respiratie<br />

Voorbereiding<br />

In dit werkcollege wordt u een aantal ziektegevallen aangeboden; het boek is uw gereedschap. Hier<br />

vindt u ter voorbereiding van het werkcollege een compilatie van verwijzingen naar relevante<br />

beschrijvingen.<br />

Lijstje klinische beschrijvingen Saif (11e druk).<br />

NCD 72 – 74 + foto 2.2<br />

AI 146 – 148 + foto 5.2<br />

ILT 124 – 125 + foto 4.5a<br />

IB 107 – 109<br />

TRT 95<br />

PD 259 + foto 9.2<br />

Eco 637 – 642 + foto’s 18.1 en 18.2<br />

Mg 727 – 728<br />

Asf 887 – 890 + foto 26.3<br />

Mbt. av. 839 – 840 + foto 24.16<br />

Sp/Sg 572 – 573 + foto 16.1<br />

Opdracht 1.<br />

Wat een gemene ziekte!<br />

Een kip van 9 weken leeftijd afkomstig uit een koppel van 12 particulier gehouden kippen wordt aan u<br />

aangeboden. Het dier is gestorven. Twee dagen geleden zijn plotseling alle kippen ziek geworden en<br />

er zijn er al 7 gestorven.<br />

Opvallend is aan dit dier een rode conjunctivaalzak, en bij PMKDO een heftige haemorrhagische<br />

ontsteking van de trachea.<br />

Ook de bursa is haemorrhagisch veranderd en necrotisch op diverse plekjes.<br />

De darm heeft u niet geopend; het leek vooral een respiratoir probleem, toch?<br />

a. Uw diagnose en voorstel voor verder onderzoek.<br />

Opdracht 2.<br />

Bloedhoestende kippen, kan dat?<br />

Een kip van 20 weken leeftijd afkomstig van een particulier die 5 hennen en een haan had wordt dood<br />

bij u gebracht. Sinds een week zijn de dieren ziek. Er wordt heel erg gehoest volgens de eigenaar. Ze<br />

schijnen zelfs bloed op te hoesten!<br />

Bij PMKDO valt alleen maar een felrood en lokaal pseudomembraneus haemorrhagisch ontstoken<br />

trachea op. Zelfs de luchtzakken zijn niet erg veranderd.<br />

De kip is mager.<br />

a. Wat is hier aan de hand?<br />

1


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad LH/VV, 2007 – 2008 Werkcollege 3<br />

Opdracht 3.<br />

Een doodzieke kip.<br />

Een kip van ruim een jaar wordt levend bij u gebracht. Het dier is mager en het stinkt enorm uit de<br />

bek. Het dier is sinds enkele weken (!) ziek, meldt de eigenaar. Het dier is ernstig benauwd en piept bij<br />

inspiratie (bijgeruis).<br />

Bij onderzoek vindt u naast een zeer slechte conditie en “recent uit de leg gegaan”, een gele<br />

kaasachtige massa die achter in de bek vastzit aan de wand van de mondholte en die de larynx deels<br />

verhindert om goed te openen.<br />

a. Waar denkt u aan?<br />

b. Is het dier te redden, en hoe dan?<br />

Opdracht 4.<br />

Examen.<br />

Een vleeskuiken zat in de stal waar u een inspectie uitvoerde. Het dier ademde met open snavel en<br />

maakte pompende bewegingen. Bij auscultatie hoort u blebberende en krakende bijgeruisen. Het heeft<br />

een overigens niet slechte conditie.<br />

De conjunctivaalzakjes zijn niet rood.<br />

U neemt het dier mee naar de sectiezaal van Pluimvee. U mag er zelf mee aan de gang.<br />

Als u het dier openmaakt ziet u een grijswit vlies over de lever liggen. Het hartezakje is ook in beeld;<br />

dit is eveneens dik en witgekleurd.<br />

U ruikt een typische rottingsgeur uit het nog warme dier.<br />

Nu komt de docent binnen en vraagt u wat dit kuiken scheelt.<br />

a. Wat is uw antwoord en welke onderzoeken stelt u voor?<br />

Opdracht 5.<br />

Pas Op!!!<br />

U hebt PMKDO verricht op een zeer sterk vermagerde sierkip. Uw bevindingen waren:<br />

Millimetergrote witte knobbeltjes in de lever (er zat bij de meeste die u aansneed een iets gelig<br />

centrum in dat dof op sneevlakte was), meerdere haardjes in de milt zoals in de lever van enkele<br />

millimeters groot, en een paar bobbeltjes op het hart.<br />

a. Wat zou dat kunnen zijn, moet u beschermende voorzorgsmaatregelen nemen?<br />

Opdracht 6.<br />

Hoofdpijn.<br />

Bij dit koppel vleeskuikenouderdieren valt torticollis en een “hoofdpijnachtig beeld” (ze zitten met de<br />

kop tussen de poten stil op de grond) op. Bij PMKDO zien we een dikke kop en bij insnijden van het<br />

achterhoofd blijkt het luchthoudend achterhoofdsbeen vol exsudaat. Er bestaat wat ooruitvloeiing bij<br />

enkele dieren.<br />

a. Wat is hier aan de hand? (lees voor “chickens” in Saif hier “vleeskuikenouderdieren”; beeld is in<br />

Nederland bij deze dieren wel bekend).<br />

2


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad LH/VV, 2007 – 2008 Werkcollege 4<br />

Werkcollege no. 4<br />

Aandoeningen van het hart.<br />

Onderdeel: Ziekteleer 2, Studiepad LH/VV, Circulatie<br />

Doelstelling<br />

Na dit werkcollege kan de student:<br />

• Aangeven op welke wijze de relevante aandoeningen van het hart tot stand kunnen komen.<br />

• Relatie(s) leggen tussen pathofysiologische mechanismen en therapeutische handelingen.<br />

• Prognose stellen en behandelingsmogelijkheden adviseren op basis van kennis van diverse<br />

aspecten van de pathofysiologie.<br />

Aanwijzing voor studenten<br />

Studenten gaan per 2 aan de slag met dit werkcollege<br />

Tijdsindeling: een korte i<strong>nl</strong>eiding door de docent (5 min)<br />

Casus 1 maken (20 min)<br />

Casus 2 maken (15 min)<br />

Bespreken casus 1 en 2<br />

Nabespreken<br />

Pauze in overleg met docent<br />

CASUS 1<br />

Tijdens een bedrijfsbezoek valt u een koe op die duidelijk te mager is en een dor haarkleed heeft. Als u<br />

de koe opjaagt lijkt zij een beetje stijf te lopen. De veehouder vertelt dat de koe inderdaad sinds een<br />

week of drie vermagert, minder eet en minder melk produceert. Hij vraagt u of de koe wellicht een<br />

“tromper” is. Met de benaming “tromper” wordt aangeduid een koe die lijdt aan een tromboendocarditis<br />

valvularis verrucosa, gewoo<strong>nl</strong>ijk van de tricuspidalis-kleppen.<br />

Voor de beantwoording van de vraag van de veehouder zullen we ons achtereenvolgens bezig houden<br />

met 3 vragen:<br />

A. Waar komt het proces vandaan? (Opdracht 1 en 2)<br />

B. Wat kunnen de gevolgen zijn van het lekken van de valvulae tricuspidales en tot welke<br />

klinische symptomen kan dit leiden? (Opdracht 3,4 en 5)<br />

C. Wat kunnen de gevolgen zijn van trombi, beladen met bacteriën, die loslaten van de<br />

aangetaste klep en in de bloedstroom terechtkomen en tot welke klinsche symptomen kan dit<br />

leiden? (Opdracht 6,7 en 8)<br />

D. Welke aanvullende diagnostiek is mogelijk?<br />

Opdracht 1:<br />

Van waaruit kan een endocarditis zich hebben ontwikkeld?<br />

1


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad LH/VV, 2007 – 2008 Werkcollege 4<br />

Opdracht 2:<br />

Welke bacteriën spelen hierbij een rol?<br />

Bestaat er een verband tussen het type oorzakelijk proces en de oorzakelijke bacteriesoort?<br />

Opdracht 3:<br />

Lekken van de valvulae tricuspidales leidt tot een minder goede hartwerking, m.a.w. hartzwakte. Welk<br />

compensatiemechanisme zal hiervoor als eerste in werking treden en hoe kunnen we dit bij klinisch<br />

onderzoek vaststellen?<br />

Opdracht 4:<br />

Lekken van de valvulae tricuspidales leidt tot stuwing in de venen van de grote circulatie. Hoe kunnen<br />

we deze veneuze stuwing bij klinisch onderzoek vaststellen?<br />

Opdracht 5:<br />

Hoe kunnen we eventueel lekken van de tricuspidaal-kleppen bij klinisch onderzoek ook nog<br />

vaststellen?<br />

Zo nu en dan laten trombi, beladen met bacteriën, los van de aangetaste klep en komen in de<br />

bloedstroom terecht. Deze trombi (emboli) kunnen elders in het lichaam vastlopen en daar resulteren<br />

in een nieuw ontstekingsproces(je).<br />

Opdracht 6:<br />

Waar zullen emboli allereerst vastlopen en zodoende een metastatische ontsteking veroorzaken?<br />

Tot welke pathologisch-anatomische veranderingen zal dit leiden?<br />

Welke functionele problemen zal dit geven?<br />

Hoe kunnen we dit bij klinisch onderzoek vaststellen?<br />

Opdracht 7:<br />

Trombi kunnen het in opdracht 6 genoemde “filter” toch passeren of nieuwe trombi kunnen ontstaan<br />

en in de circulatie komen. Waar zullen deze emboli vastlopen en nieuwe ontstekingen veroorzaken?<br />

Opdracht 8:<br />

Geef voor ieder van de bij opdracht 7 genoemde mogelijkheden antwoord op de volgende vragen:<br />

Welke pathologisch-anatomische veranderingen zal dit veroorzaken?<br />

Welke functionele problemen kan dit geven?<br />

Hoe kunnen we dit bij klinisch onderzoek en eventueel aanvullende diagnostiek vaststellen?<br />

Opdracht 9:<br />

In de voorgaande opdrachten hebben we een groot aantal symptomen gevonden, die passen bij de<br />

diagnose “endocarditis”. Wij vonden deze symptomen bij het klinisch onderzoek, tot dusver aangevuld<br />

met het urine-onderzoek. Deze symptomen zijn echter niet bij alle runderen met een endocarditis te<br />

vinden. Het kan daarom voorkomen dat een endocarditis slechts wordt vermoed en dat er behoefte<br />

bestaat aan meer onderbouwing van dit vermoeden.<br />

Welke mogelijkheden voor aanvullende diagnostiek bestaan er?<br />

2


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad LH/VV, 2007 – 2008 Werkcollege 4<br />

Opdracht 10:<br />

U besluit als aanvullende diagnostiek een uitgebreid bloedonderzoek te (laten) doen.<br />

In welke parameters bent u geïnteresseerd?<br />

Opdracht 11:<br />

Licht de uitslagen van het bloedonderzoek toe.<br />

Waarom hebben runderen met een endocarditis gewoo<strong>nl</strong>ijk geen oedemen?<br />

CASUS 2<br />

U wordt bij een koe geroepen die sinds twee dagen ernstig ziek is en niets meer eet. De veehouder<br />

heeft vanmorgen de temperatuur opgenomen en 40,3°C gemeten. Bij nader doorvragen was de koe een<br />

dag of tien geleden ook even niet in orde. Zij at toen een dag wat minder, zij leek wat krom te staan en<br />

pijn te hebben. Daarna is zij spontaan opgeknapt, maar is nu sinds eergisteren helemaal niet in orde.<br />

U voert een gedegen klinisch onderzoek uit en komt tot de conclusie dat de koe een traumatische<br />

pericarditis heeft.<br />

Besteed bij de beantwoording van de volgende vragen vooral ook aandacht aan de overeenkomsten en<br />

verschillen met de endocarditis van het rund.<br />

Opdracht 12:<br />

Veel runderen met een traumatische pericarditis sterven hieraan binnen een week.<br />

Beschrijf het “tijdspad” van de gebeurtenissen zoals die zich afspelen nadat een corpus alienum,<br />

afkomstig uit de netmaag, het pericard heeft aangeprikt.<br />

Wat zou er in elk stadium bij sectie te vinden zijn?<br />

Wat zou er in elk stadium bij klinisch onderzoek te vinden zijn?<br />

Opdracht 13:<br />

Waarom worden bij de pericarditis bij het rund veel vaker oedemen gevonden dan bij een<br />

endocarditis?<br />

Opdracht 14:<br />

Geef uw mening over de prognose en de eventuele behandelingsmogelijkheden voor de beide<br />

Casussen 1 en 2.<br />

Houdt er hierbij rekening mee dat het wellicht in beide gevallen gaat om een koe die voor de eigenaar<br />

een hoge waarde vertegenwoordigt.<br />

3


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad LH/VV, 2007 – 2008 Werkcollege 5<br />

Werkcollege no. 5<br />

Pluimvee: een beeld van hoog belang.<br />

Onderdeel: Ziekteleer 2, Studiepad LH/VV, Circulatie<br />

INLEIDING<br />

U bent dierenarts, verbonden aan een sectiezaal van een grotere pluimveepraktijk. U vervult deze<br />

functie, het verrichten van postmortaal klinisch-diagnostisch onderzoek aan ingezonden dieren, al<br />

meerdere jaren.<br />

Het valt u op, dat zich af en toe een typisch sectiebeeld aan u voordoet, met weerkerend eenzelfde<br />

symptoomcomplex.<br />

Het betreft hier vleeskuikens van vijf tot zes weken leeftijd, die u worden toegezonden vanwege<br />

tegenvallende groei en een wat te hoge uitval in de betreffende koppels vleeskuikens.<br />

De volgende veranderingen maken deel uit van dit beeld:<br />

1. er staat een wisselende en soms zeer aanzie<strong>nl</strong>ijke hoeveelheid serumkleurig vocht in de<br />

lichaamsholte, waarin vaak vlokken fibrine zweven<br />

2. de leverkapsel is vaak bedekt met een laag fibrine, terwijl het overige beeld geen duidelijke<br />

aanwijzingen geeft voor het bestaan van een (chronische) polyserositis of perihepatitis<br />

3. in het hartezakje komt eveneens vrij veel vocht voor, ook hier bestaan geen duidelijke overige<br />

aanwijzingen voor het bestaan van ontstekingsveranderingen<br />

4. de lever is wat harder dan normaal, heeft vaak een wat te donkere kleur, en ligt niet plat op de<br />

tafel maar vertoont “opwippende randjes” en een wat te bol aspect; alle randen zijn afgerond<br />

5. de luchtzakwanden zijn wat te dik en wat ondoorzichtig<br />

6. het hart vertoont soms een vormafwijking: de rechter ventrikel is uitwendig waarneembaar<br />

gedilateerd, de wand is zichtbaar slapper dan normaal.<br />

Bij het leven zijn dergelijke kuikens wat achtergebleven in de groei. De diertjes vertonen een<br />

volumetoename van de buik, die wat lijkt op een met water gevulde zak, en lijken moeite met ademen<br />

te hebben: ze staan vaak met naar voren gestrekte hals snel te ademen. Vaak ook zijn de<br />

kopversierselen opvallend rood, soms cyanotisch.<br />

Fibrineuze beslagen op sereuze oppervlakten zijn bij de kip, en dan vooral bij het vleeskuiken, zeer<br />

bekend in het kader van de door bacterien zoals E. coli (en andere) veroorzaakte fibrinopurulente<br />

luchtzakontsteking-polyserositis.<br />

Vraag 1.<br />

Kent u nog een andere oorzaak voor het bestaan van dergelijke beslagen op sereuze oppervlakken?<br />

Vraag 2.<br />

Hoe kunt u op basis van de bevindingen bij sectie, onderscheid maken tussen deze twee typen van<br />

fibrineuze neerslagen?<br />

1


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad LH/VV, 2007 – 2008 Werkcollege 5<br />

INTERMEZZO<br />

Normale Lever (postmortaal beeld) Vogel.<br />

De normale lever is egaal “leverkleurig”. Bij de kip bestaat deze uit twee grote lobben, een linker en<br />

een rechter, die zich ventraal vanaf het hart, dat tussen de twee craniale punten van de lever in ligt,<br />

naar caudaal tot over de spiermaag heen uitstrekken. Bij het ventraal in situ-overzicht van de geopende<br />

lichaamsholte van de kip neemt de lever een prominente plaats in.<br />

De uitgenomen normale lever, plat neergelegd op de dorsocaudale vlakte, met de ventrale zijde naar<br />

boven gekeerd, is aan de craniale kant wat dikker en loopt af naar dunne platte caudale punten. De<br />

randen lopen scherp uit. De “wangen”, ongeveer halverwege, vallen enigszins in. De medioventrale<br />

begrenzing van de beide lobben loopt eveneens erg dun uit tot een scherpe rand; dit dunne scherpe<br />

randje krult vaak een beetje om bij de uitgenomen lever.<br />

Bij palpatie van de op de tafel liggende lever wordt deze voorzichtig ingedrukt met de vinger: hierbij<br />

voelt men eerst een traject van toenemende elastische weerstand, dat eindigt in een stuitend<br />

eindgevoel. Deze sensatie vertegenwoordigt waarschij<strong>nl</strong>ijk aanvankelijk de toenemende elastische<br />

weerstand van het parenchym dat in enige mate van vorm kan veranderen binnen het collageenreticuline<br />

skelet tot de maximale rek bereikt is. Omdat men met een plat orgaan van doen heeft, speelt<br />

de kapseldruk een ondergeschikte rol.<br />

Zoals u aangaf in uw antwoord op de vragen 1 en 2 kan veneuze stuwing oorzaak zijn voor het<br />

uittreden van fibrine met beslagen op de leverkapsel tot gevolg.<br />

Vraag 3.<br />

Verklaar vanuit “stuwingsverschijnselen” alle aan de lever bij sectie waargenomen veranderingen<br />

(inventariseer deze dus ook even!) zoals beschreven in de aanhef van het werkcollege.<br />

Vraag 4.<br />

Stelt u zich voor: een stal waarin zich veel kuikens bevinden die het hiervoor beschreven beeld<br />

vertonen, en de pluimveehouder wil weten hoe die beestjes aan zo’n dik buikje komen. Hij vraagt zich<br />

af wat er in die buikjes zou kunnen zitten.<br />

Welke diagnostische handgreep kent u, om bij het levende dier informatie op te doen met betrekking<br />

tot de aard van deze volumetoename (bijvoorbeeld weefsel of vloeistof)?<br />

Om aan de kip postmortaal klinisch-diagnostisch onderzoek te kunnen verrichten, moet de kip eerst<br />

dood zijn.<br />

Men kan wachten tot de kip gestorven is, maar het is in de bedrijfspluimveegeneeskunde niet<br />

ongebruikelijk om representatieve dieren te doden.<br />

Vraag 5.<br />

Welk verschil bestaat er tussen een gestorven kip en een gedode kip?<br />

Een kip is te doden door middel van decapitatie. U hebt dan een hakblok en een vleesbijltje nodig. Het<br />

sectiebeeld wordt door deze methode op enkele punten vertroebeld, maar het gedode dier is<br />

bijvoorbeeld niet verminderd consumeerbaar door de gevolgde handelwijze.<br />

Opvallend is dat de kip na decapitatie zeer sterk tot uiting komend locomotoir gedrag vertoont, dit in<br />

tegenstelling tot het zoogdier. Ook kan de gedecapiteerde kip nog vocaliseren (“kakelen als een kip<br />

zonder kop”).<br />

2


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad LH/VV, 2007 – 2008 Werkcollege 5<br />

Vraag 6.<br />

Hoe zou u een vleeskuiken willen doden onder de volgende omstandigheden:<br />

1. een particulier bezoekt u met een doodziek als gezelschapsdier gehouden kuiken;<br />

2. u ziet in een vleeskuikenmeststal een dier in een toestand verkeren die kennelijk het welzijn zeer<br />

ernstig schaadt;<br />

3. u bereidt een representatief levend dier voor op de sectie.<br />

Beschrijf uw handelen op cruciale punten in detail.<br />

U bent gewend om desgewenst van vers stromend veneus bloed monsters te nemen voor serologisch<br />

onderzoek. Ook staat een hematocrietcentrifuge, en de bijbehorende cappillairtjes + afsluitwas en een<br />

Ht-meetlatje tot uw beschikking.<br />

Vraag 7.<br />

Verwacht u een verlaagde/normale/verhoogde hematocriet (Ht)? Motiveer uw antwoord met<br />

gebruikmaking van de gegevens.<br />

Het vleeskuiken heeft in uw ervaring onder normale omstandigheden een Ht-waarde van 0,35 – 0,45.<br />

Bij de dieren met de door u herkende opvallende symptomen (zie aanhef werkcollege) vindt u steevast<br />

waarden, beduidend hoger dan 0,45. Koppelgenoten van eenzelfde inzending zonder de opvallende<br />

symptomen hebben niet een aldus verhoogde waarde van de hematocriet. Hieruit leidt u af, dat het<br />

opvallende symptoomcomplex iets te maken moet hebben met de Ht.<br />

Tijdens een van uw overdenkingen plaatst u de verhoogde Ht in de rol van oorzaak voor alle gevonden<br />

veranderingen en u wordt verrast door het gemak waarmee u deze stelling vanuit de pathofysiologie<br />

lijkt te kunnen onderbouwen!<br />

Vraag 8.<br />

Verklaar de veranderingen in het postmortale beeld (zie aanhef werkcollege) vanuit een verhoogde Ht.<br />

Vraag 9.<br />

Om welke redenen kan de Ht van een dier verhoogd zijn?<br />

INTERMEZZO<br />

Respiratie vogel<br />

Bij een vogel vindt de gaswisseling plaats in de parabronchus.<br />

De ventilatie van de parabronchi vindt op een zeer speciale wijze plaats (zie ook Bouw en Functie 7).<br />

Een vogel ademt door het bij inspiratie dan wel exspiratie vullen van de craniale en caudale<br />

luchtzakken. De luchtstroom door de parabronchi verloopt altijd in caudo-craniale richting. De<br />

parabronchi worden zowel bij inspiratie als bij exspiratie geventileerd; dit systeem verschilt dus<br />

weze<strong>nl</strong>ijk van wat bij het zoogdier bekend is.<br />

3


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad LH/VV, 2007 – 2008 Werkcollege 5<br />

Bij inspiratie worden de craniale luchtzakken (zie figuur) gevuld met “expiratielucht” die de<br />

parabronchi is gepasseerd; deze verse lucht is direct tijdens inspiratie via de bronchi van caudaal af het<br />

parabronchiale bed ingestroomd. Tegelijkertijd worden de caudale luchtzakken gevuld met verse<br />

inspiratielucht.<br />

Bij exspiratie worden de caudale luchtzakken geledigd waarbij de lucht door de parabronchi van<br />

caudaal naar craniaal passeert en via de hoofdbronchi en de trachea wordt uitgeademd. Tegelijkertijd<br />

ledigen zich, direct naar de hoofdbronchi en de trachea de voorste luchtzakken.<br />

Aldus laten zich de voorste luchtzakken wel omschrijven als “exspiratieluchtzakken”, en de achterste<br />

als “inspiratieluchtzakken”.<br />

De parabronchi strekken zich uit vanaf (caudale zijde) de mediodorsale secundaire bronchi naar<br />

(craniale zijde) de medioventrale secundaire bronchi. In de bovenstaande figuur (long watervogel) is<br />

dit gebied leeg gelaten om aldus de topografische positie van dit longdeel te verduidelijken.<br />

De parabronchus zelf is een langwerpige structuur, die kan worden omschreven als een door een<br />

sponsachtige massa omgeven buis waardoorheen lucht stroomt. Vele van dergelijke buizen liggen in<br />

het paleopulmonale deel van de vogellong (bij de kip het grootste deel) parallel, in caudocraniale<br />

richting verlopend, op dwarse doorsnee in honingraatachtige pakking.<br />

Voor het gemak wordt in deze beschouwing het (kleinere, caudaal liggende) neopulmonale deel van<br />

de long niet behandeld.<br />

Het sponsachtige materiaal rondom het lumen bestaat uit dicht dooreen geweven bloed- en<br />

luchtcappillairen. Deze laatste worden vanuit de zijdelings uit de buis ontspringende atria van lucht<br />

voorzien; de bloedcappillairen verlopen lusvormig tussen de arteria en vena pulmonalistakken, die<br />

naast elkaar verlopen in de bindweefsellijsten, daar waar drie parabronchi aan elkaar grenzen binnen<br />

de “honingraat”. In dit geventileerde cappillaire bed vindt de gaswisseling plaats.<br />

4


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad LH/VV, 2007 – 2008 Werkcollege 5<br />

De onderstaande afbeelding geeft een ruwe indruk van de werking van deze parabronchus, de<br />

functionele eenheid van de vogellong.<br />

Lucht loopt van de mediodorsale naar de<br />

medioventrale sec. bronchus van Pi – Pe.<br />

Bloed stroomt van A. pulmonalis (Pv) naar<br />

V. pulmonalis (Pa), waarbij Pv en Pa de<br />

veneuze en de arteriele PO2 van de grote<br />

circulatie weergeven.<br />

Vasoconstrictie in segmenten van de A.<br />

pulm.-takken “stuurt” bloed de<br />

gaswisselingslussen in; een tegenstroom is<br />

niet noodzakelijk om een hoge PO2 te<br />

bewerkstelligen (zie grafiek; PO2 bloed bij<br />

Pa hoger dan PO2 lucht bij Pe).<br />

Hieronder wordt de opbouw van de parabronchus weergegeven.<br />

a: septa; b: atria; c: luchtcappillairen; d: bindweefselsepta en lijsten waarin e: A.- en V.pulmonalistakken<br />

verlopen (bloedcappillairen zijn afwezig tbv. duidelijkheid figuur).<br />

Bij langer durende onvoldoende weefseloxygenatie reageert het organisme door de aanmaak van<br />

erythropoëtine, kortweg EPO.<br />

Onder invloed van EPO stijgt het aantal erythrocyten, en daardoor het zuurstoftransporterend<br />

vermogen van het bloed. Een weerslag hiervan is te vinden in de waarde van de Ht.<br />

Vraag 10.<br />

Wat kan een voor vleeskuikens relevante oorzaak zijn voor verminderde weefseloxygenatie, zoals<br />

hierboven bedoeld, zijn?<br />

Het in dit werkcollege aangehaalde beeld staat sinds het einde van de tachtiger jaren bekend als de<br />

“Hydrops Ascites” of “Buikwaterzucht” of “High Altitude Disease” bij vleeskuikens. Het probleem<br />

werd eerst in bergachtige gebieden gezien, en kwam met de jaren, “de berg af” tot zeeniveau. Dit<br />

5


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad LH/VV, 2007 – 2008 Werkcollege 5<br />

voortschrijden van het probleem werd beschouwd als een gevolg van te weinig aandacht voor hart en<br />

longen bij de voortgaande genetische selectie op snelle jeugdgroei van het vleeskuiken.<br />

Vraag 11.<br />

Wat is het doel van “hoogtestages” voor topsporters?<br />

Bij het vleeskuiken komt cardiopulmonale insufficiëntie voor, bekend onder de naam “doodgroeier”.<br />

Dit fenomeen betreft dieren van prima conditie, meestal haantjes, en het wordt meestal positief<br />

gewaardeerd als uiting van snelle groei: “ik had al doodgroeiers op 27 dagen leeftijd!”.<br />

Vraag 12.<br />

Zou het eerste derangement van de normale stofwisseling in het ontstaanspad van deze hydrops<br />

ascites-achtige ziekte waar u mee bezig bent, zich eerder of juist later kunnen hebben voorgedaan in<br />

het dier?<br />

VRAAG 13.<br />

Anamnestisch komt naar voren, dat koppels waarin zich vanaf vier weken leeftijd veel van deze<br />

“buikwaterzuchtige” kuikens voordoen, zich meestal in de eerste twee levensweken een respiratoir<br />

probleem voordeed.<br />

Kunt u deze informatie rijmen met de gevonden afwijkingen in het licht van wat u nu weet van<br />

vogellongen en EPO en zo meer?<br />

VRAAG 14.<br />

Wat kan de oorzaak zijn van een te hoge Ht bij een wielrenner voor de start, en waardoor kan hij/zij<br />

juist na afloop een te hoge Ht hebben (> 50%!)?<br />

Vraag 15.<br />

Zou een draver beter presteren na EPO-doping?<br />

Bron illustraties<br />

Sturkie’s Avian Physiology ISBN 0-12-747605-9 en Anatomy of the Domestic<br />

Birds, Nickel, Schummer en Seiferle ISBN 0-387-91134-0.<br />

6


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad LH/VV, 2007 – 2008<br />

Bijlage 2 Syllabus ‘Respiratie Pluimvee – Ziekteleer 2’


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad LH/VV, 2007 – 2008 Syllabus ‘Respiratie Pluimvee’<br />

BENADERING RESPIRATOIR PROBLEEM (1A)<br />

Relevante anamnese en klinisch onderzoek<br />

Anamnese:<br />

– omschrijving probleem/verschijnselen<br />

– moment van eerste optreden (datum!)<br />

– ziekteverloop<br />

– uitval<br />

– reeds verricht onderzoek/behandeling<br />

– eerdere problemen koppel<br />

– eerdere problemen bedrijf<br />

– productiegegevens eerdere koppels (1jr)<br />

– vaccinaties (alle; entkaart):<br />

o agentia<br />

o typen<br />

o entdata<br />

o applicatiemethode<br />

o resultaat:<br />

- entreacties<br />

- serologisch onderzoek<br />

o contactanamnese<br />

o relevante regionale informatie<br />

Inspectie:<br />

– zieke dieren / hoeveel? (tellen)<br />

– ademhalingsactiviteit<br />

– exsudaat<br />

– stil moment opwekken + luisteren<br />

ziek dier: afzijdig, houding, inactief, “niet prikkelbaar”<br />

ademhaling: frequentie, proesten, pompen, “losse bekjes”<br />

exsudaat: vuile neusdop/verenkleed, nat oog, “stofbril”<br />

luisteren: “knorren”, proesten, heesheid<br />

BENADERING RESPIRATOIR PROBLEEM (1B)<br />

Beoordeling stal met nadruk op klimaat<br />

Stalklimaat:<br />

Beoordeling volgens “goed-matig-slecht”.<br />

– benauwde atmosfeer<br />

– strooisel nat (geweest)<br />

– temperatuur<br />

– luchtsnelheid<br />

– stof<br />

1


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad LH/VV, 2007 – 2008 Syllabus ‘Respiratie Pluimvee’<br />

+<br />

– RH<br />

– NH3<br />

– CO2 (ventilatievoud)<br />

– (CO)<br />

Ventilatie:<br />

“1 l/kg/sec max”<br />

– type + vermogen + capaciteit<br />

– relevante parameters zoals bijv.<br />

o onderdruk<br />

o onder- en bovengrens<br />

o stroomprofiel kleppen<br />

2<br />

“Er wordt meestal te weinig geventileerd.”<br />

Vloertype + Strooisel:<br />

– (soort strooisel<br />

– Kwaliteit strooisel<br />

– Kg strooisel/m2)<br />

Volume Oppervlakte + Bezetting:<br />

– (dieren/m2 of kg/m2)<br />

Inrichting (ook dimensies + kompas) + Meubilair<br />

Verlichting:<br />

– bron (type lamp, m2 daglicht)<br />

– intensiteit (fotofase/skotofase)<br />

– golflengte<br />

– lichtschema/uren licht<br />

Isolatie:<br />

– wanden<br />

– dak<br />

– vloer (koude vloer jong kuiken)<br />

BENADERING RESPIRATOIR PROBLEEM (2)<br />

Klinisch onderzoek representatieve dieren<br />

Relevante aspecten algemeen onderzoek:<br />

– ademhalingsactiviteit rust – belast<br />

– cyanose?<br />

– conditie en voedingstoestand


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad LH/VV, 2007 – 2008 Syllabus ‘Respiratie Pluimvee’<br />

– ogen (conjunctivaalzak) + omgeving<br />

– neus(doppen) uitvloeiing<br />

Aanvullend onderzoek:<br />

– drukken sinus -> exsudaat?<br />

– openen bek -> slijmdraden?<br />

– gewrichten (systemische bacteriële infectie)<br />

– beluisteren luchtzakken<br />

Aspect ademhalingsbewegingen versus locatie:<br />

– voorste ademhalingswegen:<br />

o proesten<br />

o schudden kop<br />

o exsudaat oog neus<br />

– achterste ademhalingswegen:<br />

o pompen<br />

o knorren<br />

– voorste en achterste ademhalingswegen<br />

BENADERING RESPIRATOIR PROBLEEM (3)<br />

Voortgezette onderzoeken<br />

1. Selectie van te onderzoeken dieren:<br />

– koppelinspectie -> typisch zieke dier (algemeen onderzoek volledig uitvoeren):<br />

- gedrag<br />

- bewustzijn<br />

- houding<br />

- gang<br />

- dier productief/groei goed?<br />

– gestorven dieren:<br />

- zelfselectie door doodgaan<br />

- levende en dode zelfde oorzaak?<br />

2. Uit te voeren onderzoeken:<br />

– Postmortaal klinische diagnostiek (PMKD)-onderzoek<br />

o volgens protocol + bloedafname<br />

o volledig (resp. bact. vaak II)<br />

o nadruk segmenten resp. app.<br />

o coeloom of luchtzak veranderd?<br />

– monstername (aantonen agens of aantonen respons):<br />

o bloed (serologisch)<br />

o sinus/oog<br />

o luchtzak/serosa<br />

o aantonen agens<br />

3


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad LH/VV, 2007 – 2008 Syllabus ‘Respiratie Pluimvee’<br />

4<br />

o trachea<br />

o darm<br />

o faeces<br />

o organen<br />

o organen fixatie (histologisch)<br />

“is er nog agens / is er al immuunglobuline?”<br />

BO + ABG, virusisolatie, IFT, PCR / serologisch onderzoek: HAR, AGP, SPA, ELISA<br />

ENKELE KLINISCH RELEVANTE SEGMENTEN VAN RESPIRATOIRE MUCOSA + ADNEXA VAN DE KIP<br />

BEVINDINGEN BIJ “LEVEND” EN PMKD ONDERZOEK<br />

– conjunctivae: conjunctivaalzakje felrood bij acute ontsteking voorste luchtwegen;<br />

– criterium selectie trachea voor IFT<br />

– neusopeningen: exsudaat (ook vuile schouders)<br />

– conchae: ontstoken rood, vooraanzicht sectie<br />

– sinus (infraorbitalis): sinusitis bombeert<br />

– luchthoudend achterhoofdsbeen: fibrinopurulent exsudaat vult “beschuit”structuur; uitbreiding<br />

naar middenoor (“stationaire torticollis”)<br />

– larynx: voorste trachea + larynx; bij diverse virale infecties rood<br />

– syrinx: hees schreeuwen bij ontsteking<br />

– parabronchus – long: pneumonie; bloeding (agonie longbloeding: bloed sproeit uit neus)<br />

– luchtzak:<br />

o depositie fibrinopurulent exsudaat<br />

o depositie vloeibaar (wit) exsudaat<br />

o wand dik/wit bij reactie<br />

o aanwezigheid mycotische scutulae<br />

– extensies luchtzakken: infracties C12 en T4-6 (verlamming vleugel en/of poot, kinky back: kuiltje<br />

voelen)<br />

– serosae: peri/epicard, mesenterium, rond ovarium, luchtzakken<br />

VERANDERINGEN IN SEGMENTEN RESPIRATIE APPARAAT KIP VS. AGENTIA PER LOCATIE<br />

– cornea: ulcus na NH3, PD, ILT vaccinatie<br />

– conjunctivae: conjunctivaalzakje felrood bij meeste virale infecties zoals NCD vaccinatie; IB, ILT,<br />

TRT en ook vaak bacterieel<br />

– sinus (infraorbitalis): bombeert bij sinusitis<br />

– (Mg; H paragall, div.)<br />

– conchae: felrood bij TRT<br />

– neusopeningen: exsudaat -> vuile schouders (Mg, div.)<br />

– larynx en trachea: haemorrhagische tracheitis (ILT, NCD veldvirus)<br />

– syrinx: hees schreeuwen bij Cryptosporidiose


Ziekteleer 2 Studiewijzer Studiepad LH/VV, 2007 – 2008 Syllabus ‘Respiratie Pluimvee’<br />

– luchtzak:<br />

o fibrinopurulent (bacterieel, Mg)<br />

o sereus/licht verdikt (viraal)<br />

– parabronchus – long:<br />

o bacterieel haardjes (Eco, Sp, Mbt av, ORT)<br />

o mycotisch process (Asf)<br />

o bloeding (ORT)<br />

o ontstoken (Sau)<br />

– luchthoudend achterhoofdsbeen: DKZ (TRT + Eco)<br />

– extensies luchtzakken: verlamming, kinky back (div. bacteriën, Asf)<br />

5

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!