opmaak Tiecelij° - Reynaertgenootschap

opmaak Tiecelij° - Reynaertgenootschap opmaak Tiecelij° - Reynaertgenootschap

reynaertgenootschap.be
from reynaertgenootschap.be More from this publisher
01.09.2013 Views

270 hervorming van de benedictijnenorde, genoemd naar de plaats waar de eerste abdij van die stroming werd opgericht. Dankzij de welgesteldheid van zijn vader kon de jonge Odo het zich veroorloven om in 1200 aan de universiteit van Parijs te gaan studeren. De stichtingsoorkonde ervan is ook van 1200. Tien jaar later behaalde Odo, die in Frankrijk Eudes genoemd wordt, zijn diploma Magister Artium, d.w.z. dat hij het gebracht had tot leraar in de ‘Vrije Kunsten’, de septem artes liberales. In datzelfde jaar betaalde vader William t.b.v. Odo voor het patronaatsrecht over de Sint- Maartenskerk van Cheriton. Zoals veel jonge mannen uit rijke families ging Odo door met reizen en studeren aan belangrijke universiteiten op het vasteland. Hij trok door Frankrijk en Spanje, studeerde waarschijnlijk ook in Toulouse, en mocht zich in 1219 ‘doctor ecclesiae’ noemen. Hij had dus de theologische cursus met goed gevolg doorlopen. Waarschijnlijk is hij ook tot priester gewijd. Door sommige onderzoekers wordt verondersteld dat hij ook cisterciënzermonnik is geworden, maar door andere wordt dat stellig ontkend, mede op grond van het feit dat hij na de dood van zijn vader in 1233 het beheer voerde over de bezittingen die hij en zijn jongere broer Waleran, geërfd hadden. Dat zou niet kunnen voor een monnik. Dat Odo van Cheriton tot in onze dagen bekend is gebleven, komt door zijn creatieve schrijverswerk. Hij publiceerde vooral prekenboeken, waarin hij over een scherpe pen beschikte. Hij gebruikte die voor priesters én leken die het volgens hem in religieus opzicht niet goed deden. Het meest bekend is hij misschien wel geworden door het schrijven van fabels. Het zijn moraliserende fabels met dikwijls een promythion in de ondertitel en/of een epimythion aan het einde van zijn narratio. Hij maakte gebruik van de fabelverzameling uit de vijfde eeuw, die in de achtste of negende eeuw op schrift werd gesteld, en genoemd is naar Romulus. Deze laatste heeft zich vooral gebaseerd op de Aesopische fabels van Phaedrus uit de eerste eeuw na Christus. Odo was echter geen overschrijver. Hij gebruikte bestaande fabelvertellingen om die om te werken naar eigen inzichten of verzon zelf nieuwe fabels. Het was hem vooral te doen om de religieuze waarheden en inzichten. Voor alle zondaars, en dat waren er vele, had hij een vernietigende kritiek bij de hand. De fabel, één van de vormen van narratio, is een (korte) beschrijving van dingen die nooit gebeurd zijn en ook niet zouden kunnen gebeuren. Zij diende een, algemeen aanvaard, gebruik in het opvoedkundig systeem in de oudheid. Later, in de hoge middeleeuwen, kwam de fabel in die functie sterk terug. Volgens Macrobius (vierde eeuw) zijn de fabels te verdelen in fabels die aangenaam in de oren klinken, en fabels die de deugd nastreven. De eersten werden verwezen naar de kinderkamer. De tweede groep, die ook populair kan zijn, zoals de Aesopische, wordt beoordeeld op de inhoud (het argumentum) en is gebaseerd op fictie en verhuld in leugens. Andere uit die groep zijn gebaseerd op de wezenlijke, al dan niet religieuze, waarheid. Parabels en fabels zijn niet identiek, maar in de fabels zijn ook vaak gelijkenissen terug te vinden. Exempla, die vaak klinken als aforismen (korte pittige spreuken, sententies) worden ook in fabels gebruikt. Een andere vorm van vergelijkingen of gelijkenissen is de similitudo. Al deze zaken zijn te vatten onder de term parabolisch. Het gaat Odo niet om getheoretiseer, maar enkel om het uitdragen en bevestigen van de (religieuze) waarheid. Hij uit zijn wrevel over het gedrag van de mensen in stekelige, soms bijtende, fabels. Hij schreef er 117. Een aantal van zijn fabels is terug te vinden in de Reynaerttraditie, met name in Reynaerts historie. Enkele tientallen handschriften van zijn fabels zijn overgebleven; dit bewijst hoe populair zijn gedachtespinsels waren in zijn eigen levenstijd en kort daarna. Zijn productieve jaren vielen tussen 1219 en 1235. Tiecelijn, 20, 2007

271 Odo van Cheriton heeft tijdens zijn studie in Parijs zeker kennis gemaakt met de Natuurlijke Historie van Plinius de Oude. Zo zal hij ook de Physiologus en bestiaria gelezen hebben. Zeker heeft hij de Aesopische fabels van Phaedrus, althans zoals die zijn weergegeven in de Romulus, onder ogen gehad, mogelijk ook afschriften van de fabelverzameling van Avianus, die teruggaat op de vertaling van Babrius. De fabelverzameling die de titel Liber parabolarum draagt, is te dateren tussen 1219 en 1221. Odo heeft twee soorten fabels gemaakt: fabels die het christelijk geloof verdedigen (de apologiën) en beesten- of dierenfabels. Deze scheidslijn is dikwijls niet zo scherp te trekken. De belangrijkste bron voor de kennis van Odo’s fabels is het grandioze overzicht dat te vinden is in Les Fabulistes Latins van de hand van Léopold Hervieux. Daarnaast kan men in sommige letterkundige tijdschriften beschouwingen over het werk van Odo vinden, evenals in boeken over literatuurgeschiedenis. In 1985 verscheen voor het eerst een (nogal vrije) vertaling in modern Engels, geschreven door de Amerikaan John C. Jacobs. Hij maakte gebruik van Hervieux’ herdruk (1970) van de tweede druk (1893-1899). Uit de eerste uitgave, die het licht zag in 1884, heb ik geprobeerd enkele van Odo’s fabels te vertalen. Hieronder vindt U de weergave ervan. De Latijnse teksten komen uit het handschrift British Museum, cod. ms. lat. Harleiano 219, het handschrift cod. ms. latino 441 uit het Corpus Christi College in Cambridge en het handschrift cod. ms. lat. gud. 200, dat te vinden is in de Bibliotheca Guelferbytana te Wolfenbüttel. Een van de verrassingen die Odo de lezer of toehoorder aanbiedt, is hier en daar het gebruik van de eigennamen van de fabeldieren. In de laatste drie decennia van de twaalfde eeuw werden diverse branches van de Roman de Renart geschreven. In het culturele centrum van het Gallische rijk, Parijs, waren zeker afschriften van fabelverzamelingen, van de Isengrimus en van Renartteksten voorhanden toen de jonge Normandische Brit zich daar als student aanmeldde. Ook op zijn reizen naar zuidelijker streken zal hij zulke manuscripten onder ogen hebben gehad. Of hij een ijzeren geheugen had, dan wel of hij tijdens zijn studie en zijn studiereizen aantekeningen maakte, is niet bekend, maar het laatste is meer dan waarschijnlijk. Toen hij na het behalen van zijn doctoraat theologie terug in Kent kwam, zal hij het druk gehad hebben met het uitwerken van zijn vele studie- en reisaantekeningen en met het optekenen van zijn prekenboeken en van zijn fabelverzameling. Van zijn collectie fabels heb ik er negen uitgezocht, die een relatie hebben met het vossenepos. Ze worden voor het eerst in het Nederlands vertaald. De keuze is bepaald door de verwantschap met de fabels uit de Reynaerttraditie, of omdat Odo de bekende Reynaerteigennamen gebruikt. De schrijver is in het geheel niet consequent in het gebruik ervan. De Vos wordt Reynardus of Reinardus genoemd en de Wolf Ysingrynus, Ysingrinus of Isingrinus. De Kat heet Tibertus en de Haan Chanticler. Wij hebben deze namen geüniformiseerd. Hoe de kikvorsen onder elkaar een koning kozen (Qualiter ranae elegerunt sibi regem) Op dezelfde manier [als bij de muizen en de ratten] kwamen de kikvorsen samen om zich erover te beraden hoe zij een koning zouden kiezen. Zij kozen een boomstam, die zij overeind zetten en tot koning benoemden. Tiecelijn, 20, 2007

270<br />

hervorming van de benedictijnenorde, genoemd naar de plaats waar de eerste abdij<br />

van die stroming werd opgericht. Dankzij de welgesteldheid van zijn vader kon de<br />

jonge Odo het zich veroorloven om in 1200 aan de universiteit van Parijs te gaan<br />

studeren. De stichtingsoorkonde ervan is ook van 1200. Tien jaar later behaalde<br />

Odo, die in Frankrijk Eudes genoemd wordt, zijn diploma Magister Artium, d.w.z. dat<br />

hij het gebracht had tot leraar in de ‘Vrije Kunsten’, de septem artes liberales. In datzelfde<br />

jaar betaalde vader William t.b.v. Odo voor het patronaatsrecht over de Sint-<br />

Maartenskerk van Cheriton. Zoals veel jonge mannen uit rijke families ging Odo<br />

door met reizen en studeren aan belangrijke universiteiten op het vasteland. Hij trok<br />

door Frankrijk en Spanje, studeerde waarschijnlijk ook in Toulouse, en mocht zich<br />

in 1219 ‘doctor ecclesiae’ noemen. Hij had dus de theologische cursus met goed<br />

gevolg doorlopen. Waarschijnlijk is hij ook tot priester gewijd. Door sommige onderzoekers<br />

wordt verondersteld dat hij ook cisterciënzermonnik is geworden, maar<br />

door andere wordt dat stellig ontkend, mede op grond van het feit dat hij na de dood<br />

van zijn vader in 1233 het beheer voerde over de bezittingen die hij en zijn jongere<br />

broer Waleran, geërfd hadden. Dat zou niet kunnen voor een monnik.<br />

Dat Odo van Cheriton tot in onze dagen bekend is gebleven, komt door zijn creatieve<br />

schrijverswerk. Hij publiceerde vooral prekenboeken, waarin hij over een<br />

scherpe pen beschikte. Hij gebruikte die voor priesters én leken die het volgens<br />

hem in religieus opzicht niet goed deden. Het meest bekend is hij misschien wel<br />

geworden door het schrijven van fabels. Het zijn moraliserende fabels met dikwijls<br />

een promythion in de ondertitel en/of een epimythion aan het einde van zijn narratio.<br />

Hij maakte gebruik van de fabelverzameling uit de vijfde eeuw, die in de achtste<br />

of negende eeuw op schrift werd gesteld, en genoemd is naar Romulus. Deze laatste<br />

heeft zich vooral gebaseerd op de Aesopische fabels van Phaedrus uit de eerste<br />

eeuw na Christus. Odo was echter geen overschrijver. Hij gebruikte bestaande<br />

fabelvertellingen om die om te werken naar eigen inzichten of verzon zelf nieuwe<br />

fabels. Het was hem vooral te doen om de religieuze waarheden en inzichten. Voor<br />

alle zondaars, en dat waren er vele, had hij een vernietigende kritiek bij de hand.<br />

De fabel, één van de vormen van narratio, is een (korte) beschrijving van dingen<br />

die nooit gebeurd zijn en ook niet zouden kunnen gebeuren. Zij diende een, algemeen<br />

aanvaard, gebruik in het opvoedkundig systeem in de oudheid. Later, in de<br />

hoge middeleeuwen, kwam de fabel in die functie sterk terug. Volgens Macrobius<br />

(vierde eeuw) zijn de fabels te verdelen in fabels die aangenaam in de oren klinken,<br />

en fabels die de deugd nastreven. De eersten werden verwezen naar de kinderkamer.<br />

De tweede groep, die ook populair kan zijn, zoals de Aesopische, wordt beoordeeld<br />

op de inhoud (het argumentum) en is gebaseerd op fictie en verhuld in leugens.<br />

Andere uit die groep zijn gebaseerd op de wezenlijke, al dan niet religieuze,<br />

waarheid. Parabels en fabels zijn niet identiek, maar in de fabels zijn ook vaak gelijkenissen<br />

terug te vinden. Exempla, die vaak klinken als aforismen (korte pittige<br />

spreuken, sententies) worden ook in fabels gebruikt. Een andere vorm van vergelijkingen<br />

of gelijkenissen is de similitudo. Al deze zaken zijn te vatten onder de term<br />

parabolisch. Het gaat Odo niet om getheoretiseer, maar enkel om het uitdragen en<br />

bevestigen van de (religieuze) waarheid. Hij uit zijn wrevel over het gedrag van de<br />

mensen in stekelige, soms bijtende, fabels. Hij schreef er 117. Een aantal van zijn<br />

fabels is terug te vinden in de Reynaerttraditie, met name in Reynaerts historie.<br />

Enkele tientallen handschriften van zijn fabels zijn overgebleven; dit bewijst hoe<br />

populair zijn gedachtespinsels waren in zijn eigen levenstijd en kort daarna. Zijn<br />

productieve jaren vielen tussen 1219 en 1235.<br />

Tiecelijn, 20, 2007

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!