31.08.2013 Views

PDF Handleiding fysiek behoud - Faculteit der Aard - Vrije

PDF Handleiding fysiek behoud - Faculteit der Aard - Vrije

PDF Handleiding fysiek behoud - Faculteit der Aard - Vrije

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

<strong>Handleiding</strong> Fysiek Behoud Archeologisch Erfgoed<br />

Degradatiemechanismen in sporen en materialen.<br />

Monitoring van de conditie van het bodemarchief<br />

H. Kars en A. Smit (red.)<br />

Geoarchaeological and Bioarchaeological Studies<br />

Volume 1, 2003


Geoarchaeological and Bioarchaeological Studies is published by the Institute for Geo- and Bioarchaeology<br />

(Faculty of Earth and Life Sciences) of the <strong>Vrije</strong> Universiteit in Amsterdam, Netherlands.<br />

The series presents Ph.D. studies, scientific reports of contract research, conference proceedings, etc.,<br />

in the field of archaeological science which have been written by, or were performed un<strong>der</strong> the<br />

supervision of members of the Institute for Geo- and Bioarchaeology. Relevant studies carried out by<br />

other organisations appealing to a broadly interested rea<strong>der</strong>ship in archaeological science are invited<br />

to submit their manuscripts to the series.<br />

Contributions should be written in English. Manuscripts in Dutch will be accepted only as an<br />

exception.<br />

Editorial Board G. Aalbersberg, E. Burke, H. Kars<br />

Pre-press <strong>Vrije</strong> Universiteit, Amsterdam<br />

Coverdesign Bert Brouwenstijn, <strong>Vrije</strong> Universiteit Amsterdam<br />

Printed by PrintPartners Imskamp B.V., Amsterdam<br />

Distribution You may or<strong>der</strong> volumes of the series by sending an e-mail message to the secretariat of<br />

the Institute: geobioarcheologie@falw.vu.nl. Price of the present volume € 30.00 including postage<br />

and handling.<br />

All rights reserved<br />

© Institute for Geo- and Bioarchaeology, <strong>Vrije</strong> Universiteit, Amsterdam, Netherlands<br />

ISBN 90-77456-01-5<br />

ISSN 1571-0750


Voorwoord<br />

De titel van dit boek “Handboek Fysiek Behoud Archeologisch Erfgoed” suggereert dat er een<br />

volledig standaardwerk voor U ligt, waarin antwoorden worden gegeven op alle vragen betreffende<br />

het <strong>fysiek</strong> <strong>behoud</strong> van ons archeologisch erfgoed dat nog in de bodem aanwezig is. Vragen die vooral<br />

gericht zijn op de praktijk van het <strong>behoud</strong>sbeleid: welke maatregelen moet ik nemen, dan wel aanbevelen,<br />

zodat archeologische vindplaatsen zo goed mogelijk <strong>behoud</strong>en blijven, wanneer er ingrepen<br />

in de bodem hebben plaatsgevonden of dreigen plaats te vinden. Antwoorden die ook nog rekening<br />

houden met de vraag of te nemen maatregelen realistisch zijn vanuit een economisch perspectief.<br />

Dat dit boek op deze vragen voor alle soorten archeologische materialen en grondsporen, on<strong>der</strong> alle<br />

mogelijke bodemcondities niet altijd antwoord geeft, zal niemand verbazen. Dit kennisgebied is<br />

immers nog erg jong en het ontstaan ervan is sterk geïnspireerd door de mo<strong>der</strong>ne visie op het <strong>behoud</strong><br />

van het archeologisch erfgoed. Diverse nationale en internationale studies hebben wel al tot de nodige<br />

resultaten geleid. Resultaten die echter vooral terug te vinden zijn in wetenschappelijke artikelen en<br />

rapporten en die daardoor nauwelijks in het werkveld zijn doorgedrongen. Resultaten die bovendien<br />

weer veel nieuwe on<strong>der</strong>zoeksvragen oproepen. Dit boek tracht veel van dit on<strong>der</strong>zoek op een eenvoudige<br />

en overzichtelijke wijze bij elkaar te brengen.<br />

Dit boek heeft drie nauw verwante doelen. Het eerste is dat er een theoretisch inzicht gegeven wordt<br />

in de degradatiemechanismen van archeologische materialen on<strong>der</strong> verschillende bodemcondities. Het<br />

tweede doel is dat deze inzichten in positieve zin vertaald worden in parameters, liever nog richtlijnen,<br />

met betrekking tot het <strong>behoud</strong> van het erfgoed. Het <strong>der</strong>de doel is het geven van een aanzet tot<br />

de ontwikkeling van methodieken voor het monitoren van vindplaatsen.<br />

Op het eerste gezicht is het boek erg specialistisch. Het behandelt vele soorten materialen en grondsporen<br />

die in een archeologische vindplaats kunnen worden aangetroffen. Dit maakt dat het boek een<br />

zeer sterk multidisciplinair karakter heeft, waaraan diverse materiaalspecialisten en bodemkundigen<br />

hebben meegewerkt. Een belangrijke basis van dit boek (hoofdstukken 4, 5, 7, 8, 9, 11, 12 en 13) is<br />

gelegd door A. Smit (Paleo Terra, Amsterdam). Hij heeft ook het merendeel van de Appendix<br />

(omvang-rijk literatuur-overzicht) samengesteld.<br />

De hoofdstukken 1 en 6 zijn geschreven door H. Kars VU/ROB. Hij herschreef hoofdstuk 14. De<br />

hoofdstukken 2 en 3 zijn van de hand van E.A.K. Kars (ADC, Bunschoten). Hoofdstuk 10 is<br />

aangeleverd door M.M.E. Jans (VU).<br />

Bij het literatuuron<strong>der</strong>zoek waren dr. M. Corfield (English Heritage, Londen), dr. H. Matthiesen<br />

(National Museum of Denmark, Roskilde) en dr. R.K.W.M. Klaassen (Stichting Hout Research,<br />

Wageningen) zeer behulpzaam. Inhoudelijk commentaar is geleverd door dr. Ch. Björdal (hout;<br />

Swedish University of Agricultural Sciences), Prof.dr. W. Groenman-van Waateringe (leer), drs. Th.<br />

Spek (leer, glas; Rijksdienst voor het Oudheidkunig Bodemon<strong>der</strong>zoek, ROB), J. Kottman (glas,<br />

ROB), dr. G. Aalbersberg (pollen, veen; Instituut voor Geo- en Bioarcheologie, VU) en R. de Man<br />

(pollen, ROB).<br />

Veel illustraties zijn afkomstig van de afdeling Documentatie van de ROB, voorts zijn een aantal<br />

figuren belangeloos ter beschikking gesteld door drs. C. Joosten, Instituut Collectie Ne<strong>der</strong>land<br />

(Amsterdam), drs. E.A.K. Kars, Archeologisch Diensten Centrum (Bunschoten) en ing. M. Konert,<br />

<strong>Faculteit</strong> <strong>Aard</strong>- en Levenswetenschappen, VU (Amsterdam).<br />

Dit project is uitgevoerd in het ka<strong>der</strong> van het deelprogramma Archeologie dat deel uitmaakt van het<br />

programma Technologie en Samenleving, waarvan de uitvoering berust bij SENTER Den Haag. Het


deelprogramma Archeologie wordt gesubsidieerd door de ministeries van Economische Zaken en van<br />

On<strong>der</strong>wijs, Cultuur en Wetenschappen. Het project waarop dit boek gebaseerd is, is bij SENTER<br />

bekend on<strong>der</strong> nummer TSA01002.<br />

Verwacht mag worden dat dit handboek snel zal verou<strong>der</strong>en, omdat het on<strong>der</strong>zoek op dit terrein nog<br />

jong en in volle gang is. Een duidelijk lacune is bijvoorbeeld onze kennis omtrent de degradatie van<br />

botanische macroresten. Ook zijn alle beleidslijnen op het gebied van de archeologische<br />

monumentenzorg nog lang niet uitgekristalliseerd, waardoor de aard van de vragen kan veran<strong>der</strong>en.<br />

Voorts zijn auteurs en redactie er zich van bewust dat zij niet alle vragen uit dit snel veran<strong>der</strong>ende<br />

beleidsterrein kennen.<br />

De redactie houdt zich dan ook zeer aanbevolen voor op- en aanmerkingen van de gebruikers van dit<br />

werk, zodat met deze hulp een tweede versie aanzienlijk aan kwaliteit kan winnen.<br />

H. Kars en A. Smit


Inhoudsopgave<br />

Voorwoord iii<br />

1 Het bodemarchief is kwetsbaar 1<br />

1.1 Inleiding 1<br />

1.2 Is <strong>fysiek</strong> <strong>behoud</strong> een realistische optie? 1<br />

1.3 Verwering en degradatie: de basisprincipes 3<br />

1.3.1 Mechanisch verval 4<br />

1.3.2 Chemisch verval 4<br />

1.3.3 Biologisch verval 5<br />

1.4 Verval en <strong>behoud</strong> van het archeologisch erfgoed: state of the art 5<br />

Literatuur<br />

2 Keramiek 7<br />

2.1 <strong>Aard</strong> van het materiaal 7<br />

2.2 Degradatiemechanismen 8<br />

2.3 Behoud van keramiek in de bodem 8<br />

Literatuur<br />

3 Steen 11<br />

3.1 <strong>Aard</strong> en voorkomen 11<br />

3.2 Degradatie van steen 12<br />

3.3 Het <strong>behoud</strong> van steen in de bodem 13<br />

Literatuur<br />

4 Glas 15<br />

4.1 Samenstelling en structuur 15<br />

4.2 Degradatiemechanismen 16<br />

4.2.1 De gellaag 17<br />

4.2.2 Degradatiesnelheid en de aanwezigheid van water 18<br />

4.2.3 Degradatiesnelheid en het effect van temperatuur en zuurgraad 18<br />

4.2.4 Degradatiesnelheid: effect van complexvormers, fluoride, fosfor en aluminium 19<br />

4.3 Het <strong>behoud</strong> van glas in de Ne<strong>der</strong>landse bodem 19<br />

Literatuur<br />

5 Metaal en metaallegeringen 21<br />

5.1 Inleiding 21<br />

5.2 De oxidatie van metalen 21<br />

5.2.1 Reductiereacties on<strong>der</strong> natuurlijke omstandigheden 21<br />

5.2.2 Reductie- en oxidatiepotentiaal bepalen of redoxreactie mogelijk is 22<br />

5.2.3 Pourbaix diagrammen 23<br />

5.2.4 Transportbarrières vertragen corrosie 24<br />

5.2.5 Milieufactoren die de corrosiesnelheid beïnvloeden 25<br />

5.2.6 Overzicht van factoren die metaalcorrosie in bodem beïnvloeden 26<br />

5.3 Corrosie van verschillende metalen en hun <strong>behoud</strong> in de bodem 26<br />

5.3.1 IJzer 26


5.3.2 Lood 28<br />

5.3.3 Koper en brons 28<br />

5.3.4 Zilver 30<br />

5.3.5 Goud 30<br />

Literatuur<br />

6 Slakken 33<br />

6.1 <strong>Aard</strong> van het materiaal 33<br />

6.2 Degradatiemechanismen en <strong>behoud</strong> 33<br />

Literatuur<br />

7 Hout 35<br />

7.1 Inleiding 35<br />

7.2 <strong>Aard</strong> van het materiaal en degradatiemechanismen 35<br />

7.2.1 Abiotische processen 36<br />

7.2.2 Biotische processen 37<br />

7.2.3 Overzicht 39<br />

7.3 Het <strong>behoud</strong> van hout in de Ne<strong>der</strong>landse bodem 40<br />

Literatuur<br />

8 Botanische macroresten 43<br />

8.1 Wat zijn macroresten? 43<br />

8.2 Studies naar de degradatie van macroresten 43<br />

8.3 De degradatie van macroresten in de bodem 44<br />

8.4 Het <strong>behoud</strong> van macroresten in de bodem 44<br />

Literatuur<br />

9 Pollen 47<br />

9.1 Wat zijn pollen? 47<br />

9.2 Degradatiemechanismen 47<br />

9.2.1 Oxidatie van pollen 47<br />

9.2.2 Aantasting van pollen door micro-organismen 47<br />

9.2.3 Effect van de zuurgraad 48<br />

9.2.4 Afwisseling nat en droog 48<br />

9.2.5 Waterdoorlatendheid van de bodem 49<br />

9.3 Het <strong>behoud</strong> van pollen in de bodem 49<br />

Literatuur<br />

10 Bot 51<br />

10.1 Inleiding 51<br />

10.2 Samenstelling en structuur 51<br />

10.3 On<strong>der</strong>zoeksmethoden 52<br />

10.4 Degradatiemechanismen 53<br />

10.4.1 Verbrand bot 53<br />

10.4.2 Biologische degradatie 53<br />

10.4.3 Chemische degradatie 54<br />

10.5 Bodemmilieu 55<br />

10.5.1 Zuurgraad en fosfaatconcentratie 55<br />

10.5.2 De rol van water 55<br />

10.6 Degradatiesnelheid 56<br />

10.7 Het <strong>behoud</strong> van bot in de bodem 56<br />

Literatuur


11 Leer 59<br />

11.1 Samenstelling en structuur van leer 59<br />

11.2 Degradatie van leer 60<br />

11.2.1 Duurzaamheid van bewerkte huiden in water 60<br />

11.2.2 Milieus waarin leer is gevonden 60<br />

11.2.3 De zuurgraad van het milieu 61<br />

11.3 Het <strong>behoud</strong> van leer in de bodem 61<br />

Literatuur<br />

12 Textiel 63<br />

12.1 <strong>Aard</strong> van het materiaal; de vier belangrijkste vezels 63<br />

12.2 De structuur van vezels 63<br />

12.2.1 De samenstelling en structuur van katoen en linnen 64<br />

12.2.2 De samenstelling en structuur van wol en zijde 64<br />

12.3 De degradatie van textielvezels 65<br />

12.3.1 Vorming van metalen afdrukken 66<br />

12.4 Duurzaam <strong>behoud</strong> van textiel in Ne<strong>der</strong>landse bodems 67<br />

Literatuur<br />

13 Grondsporen 69<br />

13.1 Wat zijn grondsporen? 69<br />

13.2 Degradatie van grondsporen 69<br />

13.2.1 Effecten van verzuring 70<br />

13.2.2 Effecten van veran<strong>der</strong>ing in de grondwaterstand 70<br />

13.3 Behoud en monitoring van grondsporen 70<br />

Literatuur<br />

14 Bijzon<strong>der</strong>e bodemcondities 73<br />

14.1 Inleiding 73<br />

14.2 Het erfgoed on<strong>der</strong> de stad 73<br />

14.3 Veen 74<br />

14.3.1 Metalen 74<br />

14.3.2 Organische materialen 74<br />

14.3.3 Bedreigingen voor duurzaam <strong>behoud</strong> in veen 74<br />

14.4 Het efgoed in een marien milieu 75<br />

Literatuur<br />

15 Conservering van archeologische materialen in Ne<strong>der</strong>landse bodems 79<br />

15.1 Inleiding 79<br />

15.2 De anorganische materialen 79<br />

15.2.1 Keramiek, steen en slakken 79<br />

15.2.2 Glas 79<br />

15.2.3 Metalen en metaallegeringen 80<br />

15.3 De organische materialen 81<br />

15.4 Overzicht 82<br />

16 Monitoring op archeologische vindplaatsen 85<br />

16.1 Inleiding 85<br />

16.2 Zuurstofgehalte, zuurgraad en redoxpotentiaal 85<br />

Literatuur 87


Appendix: Literatuuroverzicht 89<br />

Beheer en <strong>behoud</strong> 89<br />

Bioturbatie 90<br />

Bot 90<br />

Glas 95<br />

Hout 96<br />

Keramiek 102<br />

Leer 103<br />

Metaal 104<br />

Monitoring 106<br />

Organische materialen 106<br />

Pollen 106<br />

Steen 108<br />

Textiel 108


1 Het bodemarchief is kwetsbaar<br />

1.1 Inleiding<br />

Het archief van archeologische resten in onze bodem is van nature aan een voortdurend proces van<br />

verval on<strong>der</strong>hevig. Waar dit proces stagneert, is een schijnbaar stabiel evenwicht met de bodem bereikt.<br />

Dankzij dit metastabiele evenwicht kunnen we nu nog steeds informatie uit dit archief putten.<br />

Dit geldt voor alle soorten informatiedragers van dit archief. Het geldt voor de grondsporen die de<br />

zichtbaarheid danken aan de aanwezigheid van (an)organische verbindingen, gehecht aan bodempartikels.<br />

Het geldt ook voor artefacten en alle an<strong>der</strong>e resten van antropogene oorsprong die, dankzij<br />

bijzon<strong>der</strong>e bodemcondities, bewaard zijn gebleven.<br />

Een van de belangrijkste voorwaarden voor het <strong>behoud</strong> van deze materialen in de Ne<strong>der</strong>landse bodem<br />

is de afwezigheid van zuurstof, lees de aanwezigheid van (stagnerend) grondwater. De waterhuishouding<br />

in een bepaald gebied speelt dan ook een belangrijke rol in het <strong>behoud</strong> van het archeologisch<br />

erfgoed, waarbij veran<strong>der</strong>ing van een bestaande situatie in de meeste gevallen leidt tot een verstoring<br />

van het metastabiele evenwicht en daarmee tot een versneld verval van het materiaal.<br />

Een an<strong>der</strong>e belangrijke voorwaarde is de zuurgraad van de bodem. Zo is in internationale studies<br />

aangetoond dat de verzuring van het milieu, die gedurende het grootste deel van de twintigste eeuw in<br />

West-Europa heeft plaatsgevonden, onherstelbaar verlies van het metalen artefact tot gevolg heeft<br />

gehad; zie bijvoorbeeld Wagner et al. (1997) en Scharff et al. (2000).<br />

Hoewel op het eerste gezicht het verval van het erfgoed tot eenvoudige basisprincipes van oxidatie en<br />

verzuring lijkt terug te brengen, is de praktijk aanzienlijk ingewikkel<strong>der</strong>. Hiervoor zijn twee redenen<br />

aan te wijzen. De eerste is dat genoemde problematiek nog maar zeer kort internationaal wordt on<strong>der</strong>kend.<br />

Hierdoor is eventueel aanwezige kennis in an<strong>der</strong>e vakgebieden onvoldoende doorgedrongen in<br />

het on<strong>der</strong>zoek naar het <strong>behoud</strong> van het erfgoed.<br />

De tweede heeft te maken met het feit dat vanuit fysisch-chemisch oogpunt het systeem artefactbodem<br />

uitermate complex is, daar dit systeem door een zeer groot aantal variabelen wordt bepaald,<br />

waarvan de hoeveelheid beschikbare zuurstof en de zuurgraad er slechts twee zijn. Het ontbreekt ons<br />

daardoor aan kennis om goed in te kunnen schatten hoe en hoe snel degradatieprocessen verlopen bij<br />

bepaalde veran<strong>der</strong>ingen in het bodemmilieu en hoe wij deze voor het erfgoed desastreuze processen<br />

kunnen meten en mogelijk tot stilstand kunnen brengen.<br />

Wanneer we dit inzicht wel hebben, kan dit gebruikt worden om een voorspelling te doen met<br />

betrekking tot de degradatiesnelheid van het archeologisch materiaal bij een voorgenomen ingreep in<br />

de bodem. Op grond hiervan kan een fundamentele bijdrage geleverd worden aan het waar<strong>der</strong>ings- en<br />

selectieproces van een vindplaats aangaande <strong>behoud</strong> vs. opgraven. Tevens kunnen bij de keuze voor<br />

<strong>behoud</strong>, mitigerende maatregelen voorgesteld worden die ervoor zorgen dat het wettelijk <strong>behoud</strong>en<br />

erfgoed ook <strong>fysiek</strong> <strong>behoud</strong>en blijft. Dit laatste zal dan vergezeld gaan van een of an<strong>der</strong>e vorm van<br />

monitoring om vast te stellen of de genomen maatregelen ook effectief zijn.<br />

1.2 Is <strong>fysiek</strong> <strong>behoud</strong> een realistische optie?<br />

Meer dan ooit tevoren bevindt zich de zorg voor het archeologisch erfgoed in het spanningsveld<br />

tussen maatschappelijke ontwikkelingen en veran<strong>der</strong>ende (internationale) wetgeving. In dit ka<strong>der</strong><br />

heeft de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemon<strong>der</strong>zoek een cyclus in beeld gebracht waarin de<br />

diverse elementen van de zorg voor het erfgoed onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden (Willems<br />

1997).<br />

1


In deze kringloop van inventarisatie - waar<strong>der</strong>en - selectie, leidend tot bescherming dan wel opgraven<br />

- uitwerking van verkregen resultaten, die vervolgens weer bijdragen aan het voortschrijdend inzicht<br />

van de inventarisatie (fig. 1), zijn een aantal lacunes aan te wijzen die een goede zorg voor het erfgoed<br />

in de weg staan. Een daarvan is gesignaleerd bij het duurzaam <strong>behoud</strong> van (ensembles van)<br />

vindplaatsen die voor bescherming zijn aangemerkt en die in de diverse processen van planvorming<br />

en ruimtelijke ordening gespaard blijven. Dit betreft in het bijzon<strong>der</strong> het gebrek aan kennis omtrent de<br />

<strong>fysiek</strong>e kwaliteit (gaafheid, conserveringsgraad) van deze vindplaatsen.<br />

Figuur 1 De cyclus van de archeologische monumentenzorg in Ne<strong>der</strong>land (ROB, Amersfoort).<br />

In landen waar een actief beleid wordt gevoerd op het terrein van het in situ <strong>behoud</strong> van het archeologisch<br />

erfgoed wordt men zich steeds meer bewust van de consequenties van dit beleid waar dit het<br />

feitelijke <strong>behoud</strong> in de bodem betreft. Dit kan worden toegelicht aan de hand van de in ons land<br />

gehanteerde waar<strong>der</strong>ingsmethodiek. De waarde van een vindplaats of bron van archeologische informatie<br />

kan worden gedefinieerd als een som van een aantal faktoren (Deeben e.a. 1999).<br />

Waarde = Σ Belevingswaarde (esthetische en historische waarde) + Fysieke kwaliteit (compleetheid,<br />

conserveringstoestand + Intrinsieke kwaliteit (zeldzaamheid, on<strong>der</strong>zoekspotentieel,<br />

ensemblewaarde, representativieit)<br />

In deze vergelijking is de <strong>fysiek</strong>e kwaliteit de beperkende faktor. Immers, wanneer niet gegarandeerd<br />

kan worden dat de <strong>fysiek</strong>e kwaliteit van een vindplaats voor langere tijd constant blijft, zullen met het<br />

verlies aan <strong>fysiek</strong>e kwaliteit ook de belevingswaarde en de intrinsieke kwaliteit verloren raken. Dit<br />

laat zich in essentie herleiden tot het diagram in figuur 2.<br />

Voor het onzichtbare deel van het erfgoed (> 90%) is de belevingswaarde nagenoeg nul en wordt de<br />

waarde (W) van een vindplaats hoofdzakelijk bepaald door de aanwezigheid van een hoeveelheid<br />

informatie die als bron dient voor de kennisverwerving omtrent het verleden. Het concept dat ten<br />

grondslag ligt aan het huidige <strong>behoud</strong>sbeleid is dat er bij een bedreiging van de bron naar het <strong>behoud</strong><br />

van die bron gestreefd moet worden omdat de informatiewaarde ervan met de tijd toeneemt (W1). De<br />

2


eden van deze toename is dat methoden en technieken worden verbeterd en dat on<strong>der</strong>zoeksconcepten<br />

en zelfs paradigma's kunnen veran<strong>der</strong>en. Deze toename aan informatie wordt teniet gedaan, wanneer<br />

de informatiebron in omvang achteruit gaat door verval van (grote delen van) de inhoud van de bron<br />

(W2). Indien deze achteruitgang groter is dan de toename zou logischerwijs tot opgraving overgegaan<br />

moeten worden, dan wel moeten er maatregelen genomen worden die deze achteruitgang voorkomen.<br />

In figuur 2 zien we informatiewinst en -verlies voor een willekeurige vindplaats weergegeven als<br />

lijnen die een verband met de tijd vertonen. De verbanden zijn lineair weergegeven, maar verwacht<br />

mag worden dat de toename van de informatie eer<strong>der</strong> schoksgewijs zal verlopen; in ie<strong>der</strong> geval is het<br />

een onbekende grootheid.<br />

Een vindplaats is vanuit materiaaltechnisch oogpunt gezien opgebouwd uit verschillende componenten<br />

die alle een verschillende vervalsnelheid hebben. De verlieslijn vertegenwoordigt dus een<br />

bundel van lijnen, waarbij die voor aardewerk min<strong>der</strong> steil zal zijn dan die van bot, terwijl de<br />

volgorde in de bundel ook bepaald wordt door on<strong>der</strong> meer zuurgraad en hoeveelheid zuurstof in de<br />

bodem. Bovendien zal het verval in veel gevallen niet lineair verlopen, verwacht mag worden dat<br />

direct na een veran<strong>der</strong>ing in het bodemregime een relatief sterk verval optreedt.<br />

De figuur illustreert dus duidelijk dat <strong>behoud</strong> in situ lang niet in alle gevallen een goede optie is, ook<br />

al behoort <strong>behoud</strong> van de vindplaats in het proces van planning en ruimtelijke ordening tot de<br />

mogelijkheden.<br />

Figuur 2 Diagram waarin de relatieve toename van de informatiewaarde van een vindplaats is afgezet tegen het<br />

absolute verlies door degradatie. Beide ontwikkelingen zijn schematisch als lineaire verbanden met de tijd weergeven,<br />

de praktijk wijkt hier ongetwijfeld van af.<br />

Bovenstaande heeft in een aantal nationale en internationale on<strong>der</strong>zoeksprogramma’s geresulteerd,<br />

waarin het verval c.q. het <strong>behoud</strong> van verschillende archeologische materialen in diverse bodemtypes<br />

in Europa is on<strong>der</strong>zocht. Dit boek is in zekere zin de samenvatting van dit on<strong>der</strong>zoek, maar voordat<br />

hierop ingegaan wordt, eerst enkele algemene opmerkingen omtrent verwering en degradatie.<br />

1.3 Verwering en degradatie: de basisprincipes<br />

Alle materialen die aan of zeer nabij het aardoppervlak voorkomen zijn niet stabiel en worden na<br />

kortere of langere tijd aangetast en ontleed door de inwerking van de atmosfeer, het regenwater en<br />

organismen. Deze inwerking heet verwering. Dit geldt voor alle reeds in de natuur aanwezige<br />

geologische afzettingen, die door dit proces uiteenvallen en met name door de werking van water en<br />

3


wind worden afgevoerd en el<strong>der</strong>s weer worden afgezet. We kunnen dit proces van verwering ook in<br />

onze directe omgeving waarnemen, wanneer we een schop in de grond steken. We zien dan een laag<br />

van verweerd materiaal, de bodem, die in kleur en samenstelling afwijkt van de eron<strong>der</strong> liggende<br />

afzettingen van zand of klei.<br />

Het verweringsproces blijft niet beperkt tot in de natuur gevormde stoffen, gesteenten genoemd, maar<br />

geldt ook voor door de mens achtergelaten stoffen die aan of direct on<strong>der</strong> het aardoppervlak voorkomen<br />

en daar aan dezelfde processen van verwering blootstaan. Dit geldt uiteraard voor organisch<br />

materiaal zoals resten van plantaardige en dierlijke oorsprong. Het geldt echter ook voor “kunststoffen”<br />

van anorganische oorsprong, zoals metalen, glas en aardewerk. Het enige verschil is dat de<br />

snelheid van verval meestal wat lager is dan die van de meeste organische resten.<br />

Bij het uiteenvallen en vergaan van het materiaal van antropogene oorsprong spreken we meestal niet<br />

van verwering, maar van degradatie, hoewel de mechanismen van dezelfde aard zijn. Deze mechanismen<br />

kunnen in drie catgorieën ingedeeld worden: mechanisch, chemisch en biologisch verval,<br />

maar die meestal in combinatie optreden.<br />

1.3.1 Mechanisch verval<br />

On<strong>der</strong> mechanische of fysische verwering worden die processen samengevat waarbij de mineralogische<br />

of chemische samenstelling niet veran<strong>der</strong>t door bijvoorbeeld oxydatie, maar die als resultaat<br />

hebben dat het oorspronkelijk object barst, scheurt, breekt en in kleinere stukken uiteenvalt. Het<br />

gevolg hiervan is dat de oorspronkelijk kenmerken van het object verloren gaan, bovendien zal al bij<br />

beginnende barstvorming makkelijker chemische en biologische degradatie kunnen optreden (zie<br />

hieron<strong>der</strong>).<br />

Een voorbeeld van mechanische verwering is vorstwerking. Het proces berust op het bevriezen van<br />

water in barsten en poriën van materialen: daar ijs een groter volume inneemt dan water wordt het<br />

materiaal uiteengedrukt. Het spreekt vanzelf dat dit proces vooral een rol speelt bij sterk poreuze en<br />

permeabele materalen, zoals prehistorisch aardewerk, maar het is ook bekend van dicht materiaal als<br />

vuursteen.<br />

Belangrijker voor de degradatie van het archeologisch erfgoed is de werking van boom- en an<strong>der</strong>e<br />

wortels, waarbij er door de worteldruk niet alleen objecten stuk gedrukt kunnen worden, maar waardoor<br />

er ook vervorming of zelfs menging van de archeologische cultuurlagen kan optreden.<br />

Verstoringen in de cultuurlagen kunnen ook optreden door de werking van grotere en kleinere organismen<br />

als mollen en wormen, maar ook bacteriën en schimmels spelen een belangrijke rol; zie hieron<strong>der</strong>.<br />

De processen, waarbij de grond door organismen wordt geroerd, worden samengevat met de<br />

term bioturbatie.<br />

Het mechanisch verval is voor archeologen een zeer bekend fenomeen, immers er wordt zelden een<br />

compleet voorwerp aangetroffen, meestal vinden we fragmenten, zoals scherven van aardewerk. Het<br />

mo<strong>der</strong>ne grondgebruik heeft ook veel mechanisch verval tot gevolg, bijvoorbeeld door landbouw,<br />

maar ook door woningbouw. In het proces van duurzaam <strong>behoud</strong> van het erfgoed is echter het<br />

chemisch verval van het erfgoed van niet min<strong>der</strong> belang.<br />

1.3.2 Chemisch verval<br />

Bij de chemische degradatie van archeologische grondsporen en materialen treden er reacties op<br />

waarbij oorspronkelijk aanwezige stoffen veran<strong>der</strong>en die deels in oplossing kunnen gaan, waardoor zij<br />

langzaam maar zeker geheel kunnen verdwijnen. In dit proces spelen meer<strong>der</strong>e agentia een rol. Als<br />

eerste moet water worden genoemd. Het water speelt zelf een rol bij een aantal reacties (hydrolyse) en<br />

is tevens een oplos- en transportmiddel voor koolzuur, zuurstof, humuszuren en ionen, waardoor<br />

omstandigheden kunnen ontstaan waaron<strong>der</strong> chemische processen kunnen plaatsvinden. Door de<br />

opgeloste hoeveelheid koolzuur (uit de lucht en uit humuszuren) wordt de zuurgraad verlaagd,<br />

waardoor sommige chemische reacties aanzienlijk sneller gaan verlopen. Ook de humuszuren zelf<br />

kunnen een bijdrage aan degradatiereacties geven. Voorts moet uiteraard zuurstof genoemd worden,<br />

daar de meeste reacties pas gaan lopen wanneer er zuurstof voorhanden is (oxydatie) en vastgesteld<br />

kan worden dat de aanwezigheid van zuurstof in de bodem slecht is voor alle archeologische<br />

materialen. Dit temeer omdat de aanwezigheid van zuurstof ook vaak nodig is voor het biologisch<br />

verval van materialen.<br />

4


Bij chemische vervalreacties speelt de zuurgraad vaak een belangrijke rol. Het milieu kan zuur,<br />

neutraal dan wel basisch zijn. Zuur betekent dat er veel H + ionen in oplossing zijn, basisch betekent<br />

dat er veel OH - -ionen in oplossing zijn. In een neutraal bodemmilieu zijn er dus evenveel H +- - als OH -<br />

-ionen in het bodemvocht aanwezig. Een overmaat aan H +- - of OH - -ionen “zoeken” negatief,<br />

respectievelijk psoitief geladen deeltjes, waardoor zowel sterk zure als basische oplossingen met veel<br />

stoffen agressief kunnen reageren. De zuurgraad wordt uitgedrukt met het symbool pH.<br />

De tijd die nodig is om iets door chemische reacties te laten vervallen kan tussen zeer wijde grenzen<br />

variëren. Dit komt omdat er vaak een combinatie van factoren noodzakelijk is. Daarbij speelt transport<br />

van stoffen een belangrijke rol.<br />

1.3.3 Biologisch verval<br />

Micro-organismen spelen een belangrijke rol bij het verval van archeologische materialen. Dit geldt<br />

voor organische materialen, zoals bot. On<strong>der</strong> de aanwezigheid van zuurstof kunnen schimmels en<br />

bacteriën groeien die het materiaal letterlijk opeten. Deze processen spelen een wezenlijke rol bij het<br />

verval van bot en botanisch materiaal. Hoewel het botanische materiaal een belangrijke vondstcomponent<br />

is die bovendien zeer gemakkelijk vervalt, is er toch weining bekend over het verval van<br />

dit materiaal. Onlangs is wel een omvangrijk on<strong>der</strong>zoek naar de degradatie van bot afgerond. In de<br />

hoofdstuk 7 t/m 10 wordt er ver<strong>der</strong> ingegaan op de mechanismen van het biologisch verval.<br />

Hoewel de aanwezigheid van zuurstof een belangrijke rol speelt, zijn er ook bacteriën die goed gedijen<br />

in een zuurstofarm milieu. In zeer bijzon<strong>der</strong>e gevallen, zoals de aantasting van ijzer door zwavelreducerende<br />

bacteriën is de afwezigheid van zuurstof zelfs een randvoorwaarde voor snelle degradatie.<br />

Over het algemeen is het wel zo dat biologische afbraak in een anaëroob milieu heel langzamer<br />

en vaak onvolledig verloopt.<br />

1.4 Verval en <strong>behoud</strong> van het archeologisch erfgoed: state of the art<br />

Zoals gezegd vindt on<strong>der</strong>zoek naar de degradatiemechanismen van diverse archeologische materialen<br />

in verschillende bodemtypes en on<strong>der</strong> veran<strong>der</strong>ende omstandigheden nog maar sinds enige jaren<br />

plaats, ook in internationaal verband. De kennisontwikkeling op dit gebied staat dus nog in de kin<strong>der</strong>schoenen<br />

en is vaak nog beperkt tot studies naar specifieke materiaalcategorieën. Een tweetal studies<br />

gericht op metaal zijn al genoemd. Een <strong>der</strong>de voorbeeld van een meer omvangrijke internationale<br />

studie betreft het on<strong>der</strong>zoek naar de degradatie van archeologisch bot dat dankzij een subsidie van de<br />

Europese Commissie uitgevoerd is vanuit de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemon<strong>der</strong>zoek te<br />

Amersfoort (Kars & Kars 2002).<br />

In dit handboek is getracht een overzicht te geven van de stand van zaken van de huidige kennis met<br />

betrekking tot de degradatie van archeologische materialen in bodems, waarbij onmiddellijk opvalt<br />

dat de ene categorie, afhankelijk van het soort materiaal en nog meer van de stand van kennis, uitputten<strong>der</strong><br />

is behandeld dan de an<strong>der</strong>e.<br />

Aan het slot van elke hoofdstuk is voorts aangegeven welke condities gehandhaafd moeten worden<br />

om het betreffende materiaal te <strong>behoud</strong>en. Voorts is getracht aan te geven welke parameters een rol<br />

spelen in een eventueel monitoringsprogramma. Dit laatste is echter nog zeer incompleet en is in veel<br />

gevallen slechts een aanzet. Na het samenvattende hoofdstuk wordt een tabel gegeven waarin de<br />

conserveringscondities voor de verschillende materiaalsoorten is samengevat.<br />

Literatuur<br />

Deeben J, BJ Groenewoudt, DP Hallewas & WJH Willems 1999: Proposals for a practical system of<br />

siginificance evaluation in archaeological heritage management. European Journal of Archaeology 2, 177-<br />

99.<br />

Kars EAK & H Kars (eds.) 2002: The Degradation of Bone as an Indicator in the Deterioration of the European<br />

Archaeological Property. Final Report, with Appendices A-H; Project ENV4-CT98-0712, internal report<br />

European Commission, Brussels/Amersfoort (297 p).<br />

5


Scharff W, C Arnold, W Gerwin, I Huesmann, K Menzel, A Pötzsch, E Tolksdorff-Lienemann 2000: Schutz<br />

archäologischer Funde aus Metall vor immissionsbedingter Schädigung. (Materialhefte zur Archäologie in<br />

Baden-Württemberg 57). Stuttgart: Konrad Theiss Verlag, 410 p.<br />

Wagner D, M Kropp, KAN Abelskamp-Boos, F Dakoronia, N Earl, C Ferguson, WR Fischer, CC Hills, H.<br />

Kars, R. Leenheer & R. Meijers 1997: Soil archive classification of European excavation sites in terms of<br />

impacts of conservability of archaeological heritage. Final report EC Project EV5V-CT94-0516.<br />

Brussel/Iserlohn, 156 p. met 4 appendices.<br />

Willems WJH, 1997: Archaeological Heritage Management in the Netherlands: Past, Present and Future, in:<br />

Willems, WJH, H Kars & D Hallewas (eds.): Archaeological Heritage Management in the Netherlands.<br />

Fifty Years State Service for Archaeological Investigations. Assen/Amersfoort, 3-17.<br />

6


2 Keramiek<br />

2.1 <strong>Aard</strong> van het materiaal<br />

De traditionele definitie van hetgeen on<strong>der</strong> het begrip keramiek valt, luidt: produkten uit klei vervaardigd.<br />

Als grondstoffen kunnen verschillende soorten klei zijn gebruikt die zijn gemengd en waaraan<br />

een of meer<strong>der</strong>e hulpstoffen zijn toegevoegd. Die hulpstoffen of magering dienen om de bakeigenschappen<br />

te verbeteren, waardoor er een homogeen produkt ontstaat. Deze zijn vaak al deels in<br />

de klei aanwezig in de vorm van fijne kwartskorreltjes in de silt- of zandfractie tot 1 mm groot.<br />

Meestal is extra toevoeging nodig. In veel gevallen is dit ook zand, maar het kunnen ook vele an<strong>der</strong>e<br />

stoffen zijn: fijngestampt graniet, schelpgruis, fijngestampt aardewerk (chamotte), kalk/schelpgruis,<br />

zelfs fijngestampt bot).<br />

Het eindresultaat van de grondstoffenbereiding en het bakken wordt ook wel omschreven als het<br />

baksel. Bakseltypes worden on<strong>der</strong>scheiden op korrelgrootte, korrelgrootteverdeling, porositeit, hardheid<br />

en kleur. Soms is er een oppervlaktelaag aangebracht (slip) die soms glazig van karakter is<br />

(glazuur).<br />

Figuur 3 Voorbeelden van enkele fraai gerestaureerde vormen van vroegmiddeleeuws aardewerk uit Dorestad<br />

bij Wijk bij Duurstede. Fysiek verval (breuk en verregaande fragmentatie) vormt de grootste en direct zichtbare<br />

bedreiging van aardewerk, maar niet direct zichtbare chemische veran<strong>der</strong>ingen komen ook voor en mogen niet<br />

over het hoofd gezien worden (Foto ROB, Amersfoort).<br />

Naast de grondstoffen bepaalt de hoogte van de baktemperatuur in hoge mate de kwaliteit van het<br />

aardewerk. Dit komt omdat er bij bepaalde temperaturen chemische reacties optreden waarbij de kleimineralen<br />

door an<strong>der</strong>e worden vervangen, waardoor het materiaal een har<strong>der</strong> en steniger voorkomen<br />

krijgt. Wanneer de temperatuur nog hoger wordt, wordt het smeltpunt van sommige mineralen<br />

bereikt, waarbij er versintering en een begin van verglazing optreedt. Het baksel wordt nu zeer hard en<br />

dicht. Men spreekt dan niet meer van aardewerk maar van steengoed of porselein.<br />

7


Bij keramiek denkt men in de eerste instantie aan potten, pannen, borden en amforen (fig. 3), maar er<br />

zijn ook nog vele an<strong>der</strong>e vormen van keramiek, zoals (Romeins en middeleeuws) bouwmateriaal en<br />

de zachtgebakken weefgewichten of netverzwaar<strong>der</strong>s.<br />

2.2 Degradatiemechanismen<br />

Vanuit fysisch-chemisch en mineralogisch perspectief is keramiek goed te vergelijken met natuursteen<br />

en is het in zekere zin tot de groep van de metamorfe gesteenten te rekenen (hoofdstuk 3). Dit<br />

betekent dat degradatiemechanismen voor keramiek en steen veel op elkaar lijken. Dit leidt dan al snel<br />

tot de conclusie dat, net als steen, keramiek relatief stabiel is en slechts langzaam verweert. Dit is in<br />

zekere zin ook zo, maar er zijn wel verschillen. Hier moet vooral de aandacht gevestigd worden op die<br />

typen van verwering die we met het blote oog nauwelijks zien, maar die wel degelijk van belang zijn,<br />

zeker wanneer we archeometrisch on<strong>der</strong>zoek aan het materiaal willen doen.<br />

Dit geldt vooral voor het prehistorisch aardewerk, maar ook voor jonger materiaal dat vrij poreus is.<br />

Door het poreuze karakter zal water, dat een uitermate belangrijke rol speelt in het degradatieproces,<br />

door en door in het aardewerk kunnen dringen. Dit betekent dat er door de aanwezigheid van zuurstof<br />

oxidatie van de vaak wat ijzerhoudende mineralen optreedt, een reactie die nog eens versneld wordt<br />

door de aanwezigheid van koolzuur. Naast dit chemisch verval, kan er ook fysische verwering optreden.<br />

Zo zal aardewerk, doordrenkt met water, in de winter na herhaaldelijke vorst-dooi cycli stuk<br />

kunnen vriezen (Swain 1988). In drogere tijden, daarentegen, kan er oplossing en (re)kristallisatie van<br />

zouten optreden die in grondwater aanwezig zijn of door zoute kwel aangevoerd kunnen worden.<br />

Door deze kristallisatiekracht kan het aardewerk ook stuk gaan.<br />

Vervolgens moet opgemerkt worden dat voor de archeometrische analyse van aardewerk, ten behoeve<br />

van bijvoorbeeld herkomston<strong>der</strong>zoek, ook de niet direct zichtbare chemische degradatie een belangrijke<br />

rol speelt. Dit wordt al gedurende langere tijd on<strong>der</strong>kend (zie bijv. Franklin & Vitali 1985). Dat<br />

het een wezenlijk probleem is, mag blijken uit het feit dat het op archeometrische congressen een<br />

terugkerend item is, zoals op het 33ste International Symposium on Archaeometry (Amsterdam 2002),<br />

waar voor dit probleem zelfs een gehele sessie was gereserveerd.<br />

Er kan bijvoorbeeld al in slijpplaatjes vastgesteld worden dat er een hoeveelheid secundaire carbonaat<br />

in het aardewerk aanwezig is. Het speelt echter nog een veel belangrijkere rol bij de chemische analyse<br />

van een aantal (sporen)elementen. Hier dient de on<strong>der</strong>zoeker er zich van bewust te zijn dat door<br />

de mobiliteit van sommige elementen in de bodem er een aanrijking van sommige of een verarming<br />

van an<strong>der</strong>e elementen is; de Arbeitsgruppe Archäometrie van de Freie Universität in Berlijn heeft hier<br />

veel on<strong>der</strong>zoek naar gedaan. Zij stelden aan monsters uit diverse plaatsen in Noordwest-Europa vast<br />

dat er bijna altijd wel een aanrijking aan fosfaat plaatsvindt. Vooral in een zure omgeving treedt er<br />

daarentegen een verlies van natrium, kalium en calcium op. Daar waar bodems wat sporen van koper,<br />

lood of, bijvoorbeeld, tin bevatten, zullen deze ook in het aardewerk worden opgenomen. Recente<br />

studies waarin bijvoorbeeld de kern van een scherf is vergeleken met het oppervlak hebben dit nog<br />

eens aangetoond (Haslam in druk, Schwedt et al. in druk). Met dit soort aspecten moet dus bij de<br />

fysisch-chemisch analyse terdege rekening worden gehouden.<br />

2.3 Behoud van keramiek in de bodem<br />

In droge milieus blijft aardewerk over het algemeen goed bewaard. Deze milieus komen in onze<br />

bodem echter nauwelijks voor. In vochtige milieus treedt er allereerst een ontleding door de aanwezigheid<br />

van water op. In dichte, hardgebakken keramieksoorten zullen deze reacties zeer traag zijn.<br />

In sterk poreus aardewerk speelt dit wel een belangrijke rol. Daar komen nog de fysische processen<br />

van vorst-dooi en oplossing-kristallisatie cycli bij. Vervolgens kunnen sommige chemische elementen<br />

in oplossing gaan, terwijl an<strong>der</strong>e weer neerslaan. Bij een goed <strong>behoud</strong> zullen de situaties waarbij deze<br />

processen kunnen optreden, zoveel mogelijk vermeden moeten worden. Dit betekent in het algemeen<br />

een situatie, waarbij er zo weinig mogelijk veran<strong>der</strong>ingen plaats vinden in de bodem.<br />

8


Omdat de typochronologische studie van aardewerk in zekere zin als de ruggengraat van het archeologisch<br />

on<strong>der</strong>zoek mag worden beschouwd, en er dus reeds veel kennis aanwezig is, is er ook nog<br />

veel niet aan deze omvangrijke en zeer gevarieerde vondstgroep on<strong>der</strong>zocht. De <strong>fysiek</strong>e kwaliteit van<br />

de keramiekvondsten dient dan ook altijd bij de waar<strong>der</strong>ing van een vindplaats betrokken te worden.<br />

Gezien de redelijke stabiliteit van aardewerk is dit niet in eerste instantie het materiaal dat gebruikt<br />

wordt om de <strong>fysiek</strong>e staat van een vindplaats vast te stellen en eventueel te monitoren. Bij vindplaatsen<br />

waar sterke wisselingen in grondwaterniveau en –samenstelling (kunnen gaan) plaatsvinden,<br />

zou aardewerk op broosheid gecontroleerd moeten worden. Indien er inventariserend veldon<strong>der</strong>zoek<br />

plaats vindt, is het verzamelen en bewaren van enkele monsters voor chemisch on<strong>der</strong>zoek zinvol om<br />

eventuele mobiliteit van elementen te meten.<br />

Literatuur<br />

Franklin UM, Vitali V 1985: The environmental stability of ancient ceramics, Archaeometry 27, 3-15.<br />

Haslam R, in druk: An Examination of the Relationship between Firing Temperature, Soil Type and Postdepositional<br />

Alteration in Fine Wares, Proceedings of the 33th Symposium on Archaeometry (Amsterdam<br />

2002), Geoarchaeological and Bioarchaeological Studies.<br />

Schwedt T, H Mommsen & N. Zacharias, in druk: Post-depositional elemental alterations in pottery: Neutron<br />

Activation Analyses of surface and core samples, Archaeometry.<br />

Swain H 1988: Pottery survival in the field: some initial results of experiments in frost shattering, Scottish<br />

Archaeological Review 5, 87-9.<br />

9


3 (Natuur)steen<br />

3.1 <strong>Aard</strong> en voorkomen<br />

Buiten de aardwetenschappen wordt in plaats van steen bij voorkeur de naam natuursteen gebruikt om<br />

on<strong>der</strong>scheid aan te brengen tussen in de natuur gevormde steensoorten en steenachtige materialen die<br />

door de mens gemaakt zijn, zoals keramiek. Steen is een algemene naam voor gesteente dat als brokstukken,<br />

al dan niet bekapt en bewerkt of als verbrijzelde fragmenten, in archeologische context kan<br />

worden aangetroffen.<br />

Gesteenten zijn in de natuur voorkomende aggregaten van een of meer mineralen. Gesteenten worden<br />

grofweg in drie hoofdgroepen ingedeeld:<br />

- Magmatische gesteenten: deze ontstaan door stolling uit een magma, dat is vloeibaar gesteentemateriaal.<br />

Voorbeelden: tefriet (maalstenen, zie fig. 4), graniet (hunebedden, maalstenen), doleriet/diabaas<br />

(bijlen).<br />

- Sedimentaire gesteenten: deze ontstaan door verschillende processen zoals verwering van ou<strong>der</strong>e<br />

gesteenten, transport, afzetting en eventueel verkitting van het materiaal; ook kunnen ze ontstaan<br />

door verdamping van zeewater; gesteenten van organische oorsprong horen hier ook toe.<br />

Voorbeelden: zandsteen en kalksteen (diverse objecten), siltsteen (slijpstenen), vuursteen (veel<br />

prehistorische werktuigen), zand, klei (grondstof van aardewerk), barnsteen (o.a. sieraden; fig. 6).<br />

11<br />

Figuur 4 Matig tot goed geconserveerde en gerestaureerde<br />

maalsteen (een loper) uit Veere. Het<br />

vulkanisch gesteente (tefriet, Eifel) komt vanaf<br />

de Late Bronstijd/ Vroege IJzertijd in zeer veel<br />

ne<strong>der</strong>zettingen in ons land voor, daar het de<br />

grondstof bij uitstek is voor maalstenen. Deze<br />

steensoort wordt gekenmerkt door een sterk<br />

blazige structuur, waardoor het relatief<br />

gemakkelijk verweert (foto ADC, Bunschoten).


- Metamorfe gesteenten: deze gesteenten worden on<strong>der</strong> sterk verhoogde temperatuur en druk uit<br />

an<strong>der</strong>e gesteenten gevormd. Voorbeelden: leisteen (dakbedekking), marmer (sculpturen), fylliet<br />

(slijpstenen), jade (bijlen).<br />

Archeologen maken graag een on<strong>der</strong>scheid tussen natuursteen en vuursteen, alsof het twee gelijkwaardig<br />

naast elkaar staande, maar verschillende categorieën betreft. Dit is nomenclatorisch onjuist.<br />

Vuursteen is slechts een van de zovele steensoorten.<br />

In bovengenoemde classificatie passen ook de sierstenen, zoals edelstenen (topaas), halfedelstenen<br />

(granaat/almandien en diverse kwartsvariëteiten) en het al genoemde zachte barnsteen. Deze worden<br />

door hun vaak geringe formaat dikwijls over het hoofd gezien. Op plaatsen waar sieraden verwacht<br />

worden, dient er dus gezeefd te worden.<br />

Ook hebben de metalen die in de natuur voor kunnen komen (gedegen goud, zilver en soms koper) en<br />

de ertsen een plaats in deze classificatie. Ertsen zijn gesteenten waaruit op een rendabele wijze metalen<br />

geproduceerd kunnen worden. Erts is dus in feite een economisch begrip.<br />

Naast objecten van steen worden er in opgravingen zeer veel stenen zon<strong>der</strong> sporen van gebruik en/of<br />

bewerking gevonden. Soms is dit breuksteen uit een bepaalde steengroeve, vaker zijn het zwerf/<br />

rolstenen. Hoewel ze bewust naar de vindplaats zijn gebracht, is de functie van dit materiaal vaak niet<br />

duidelijk.<br />

3.2 Degradatie van steen<br />

Hoewel steen op het eerste gezicht een zeer stabiel materiaal lijkt, verweert en degradeert het wel<br />

degelijk. Immers, wanneer dit niet zo was, dan zouden er geen sedimentaire gesteenten bestaan. Wel<br />

kan gesteld worden dat degradatie van steen over het algemeen een zeer langzaam proces is, maar er<br />

zijn grote verschillen. Nu leert de praktijk dat met name gesteenten die relatief snel verweren geselecteerd<br />

zijn voor het maken van gebruiksvoorwerpen en het verwerken in bouwwerken. Dit komt omdat<br />

die selectie grotendeels bepaald is door de samenstelling en de structuur van het gesteente. Wat mooi,<br />

functioneel en goed te bewerken is, is kennelijk min<strong>der</strong> goed bestand tegen verwering.<br />

De conservering van natuursteen in gebouwen heeft zich tot een eigen en omvangrijk on<strong>der</strong>zoeksgebied<br />

in de conserveringskunde ontwikkeld; zie bijvoorbeeld Vicente et al. (1996) voor de verwering<br />

van graniet. Met name de laatste tijd is er veel belangstelling voor de verwering van steen door middel<br />

van micro-organismen (Warscheid & Braams 2000). Hoewel enige standaardwerken wel in de literatuurlijst<br />

zijn opgenomen (Amoroso & Fassina 1983, Camuffo 1998), worden deze hier niet besproken<br />

en richten we ons op steen dat in het (onzichtbare) bodemarchief aanwezig is; zie figuur 5.<br />

Steen in de bodem degradeert vooral door chemische verweringsprocessen. Daarbij spelen fysische en<br />

mineralogisch-chemische kenmerken van het gesteente een belangrijke rol.<br />

Een belangrijk fysisch kenmerk van steen dat de snelheid van verwering bepaalt, is de structuur, waarbij<br />

grofkorrelige gesteenten als graniet over het algemeen gemakkelijker verweren dan een fijnkorrelige<br />

amfiboliet. Bij gesteenten die zeer poreus zijn, neemt de verweringssnelheid aanzienlijk toe; het<br />

blazige gesteente tefriet is hiervan een goed voorbeeld (fig. 4). Immers des te poreuzer een gesteente<br />

is, des te groter is het oppervlak tussen gesteente en bodemvocht. Toch speelt verwering ook bij zeer<br />

dichte, vrij inerte gesteenten een rol. Zo is de verweringslaag op vuursteen wel gebruikt om grofweg<br />

de ou<strong>der</strong>dom van het artefact vast te stellen (Rottlän<strong>der</strong> 1978). Belangrijker is dat de verwering van<br />

vuursteen een rol speelt bij het vaststellen van de aanwezigheid van gebruikssporen (Burroni et al.<br />

2002).<br />

Gesteenten worden voorts gekenmerkt door een specifieke mineralogische en chemische samenstelling.<br />

Zo bestaat het merendeel van de gesteenten uit siliciumverbindingen, de zogenoemde silicaten,<br />

terwijl ook de carbonaten (diverse soorten kalksteen en marmers) een belangrijke groep vormen. Deze<br />

samenstellingsverschillen zijn ook bepalend voor de verwering, waarbij de aanwezigheid van water<br />

een belangrijke rol speelt. Daar zijn verschillende redenen voor.<br />

12


Figuur 5 Het <strong>behoud</strong> van natuursteen richt zich vooral op de zichtbare gebouwde monumenten. Hiertoe zouden<br />

we ook onze hunebedden kunnen rekenen. In de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw is er vanuit de<br />

Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemon<strong>der</strong>zoek een omvangrijk project uitgevoerd betreffende de<br />

conserveringsstaat van de hunebedden. Daarbij is er in het bijzon<strong>der</strong> op de kwaliteit van de stenen gelet. Hier<br />

zien we de restauratie van hunebed D26 te Borger.<br />

De eerste is dat de op zich stabiele silicaatverbindingen uiteen kunnen vallen door de aanwezigheid<br />

van water (hydrolyse, ontleding door water). Daarnaast kunnen er diverse stoffen in water zijn opgelost<br />

die aan de verweringsreakties deelnemen. De belangrijkste stoffen zijn zuurstof, koolzuur en<br />

humuszuren.<br />

Zuurstof speelt een belangrijke rol bij gesteenten die ijzerhoudende mineralen bevatten; dit is bij zeer<br />

veel gesteenten het geval. Hier treedt oxidatie van deze mineralen op, waardoor ook de rest van de<br />

structuur van het gesteente verloren gaat. Een goed voorbeeld is het ijzerhoudende mineraal biotiet dat<br />

veel in graniet voorkomt. Een beken<strong>der</strong> voorbeeld is tefriet dat voor de produktie van maalstenen is<br />

gebruikt, die we vanaf de IJzertijd in ons land kunnen aantreffen. Zo kunnen er binnen een opgraving<br />

grote verschillen in de conservering van maalstenen worden waargenomen: van nagenoeg “vers”<br />

ogend gesteente in een meer kleiïge omgeving, tot gesteentegruis in een vochtig, goed doorlucht zand.<br />

Doordat het kooldioxide uit de lucht in water oplost, zullen alle waters die in contact staan met lucht<br />

enigszins aanzuren, waardoor reacties aanzienlijk sneller gaan verlopen. Vooral carbonaten zijn<br />

gevoelig voor een zuur milieu. Daar veel kalksteensoorten zeer poreus zijn, kan dit proces vrij snel<br />

verlopen. We zien dit doordat het materiaal sterk van kleur is veran<strong>der</strong>d en dat oorspronkelijk scherpe<br />

kantjes geheel afgerond zijn geraakt. Marmers die een aanmerkelijk dichtere structuur hebben zijn<br />

hiervoor wat min<strong>der</strong> gevoelig.<br />

3.3 Het <strong>behoud</strong> van steen in de bodem<br />

Steen blijft over het algemeen zeer goed bewaard in droge milieus. Deze komen echter in de Ne<strong>der</strong>landse<br />

bodem niet voor, bijna altijd is er wel een bepaalde hoeveelheid bodemvocht aanwezig. Steen<br />

aanwezig in de onverzadigde zone, dus nog boven het grondwater, kan sterk aan verwering on<strong>der</strong>hevig<br />

zijn. Dit geldt vooral voor sterk poreuze gesteenten, zoals tefriet, tufsteen en diverse soorten<br />

kalksteen, waarbij de laatste ook gevoelig is voor een zuur milieu. Steen aanwezig in een fijnkorrelig<br />

dicht sediment, zoals klei, zal over het algemeen ook goed bewaard blijven in de onverzadigde zone.<br />

Het zal zelden voorkomen dat de conserveringsgraad van het steen aanwezig in een vindplaats van<br />

doorslag-gevende betekenis is voor de waar<strong>der</strong>ing en selectie van de vindplaats. Een uitzon<strong>der</strong>ing<br />

moet gemaakt worden voor vindplaatsen uit de vroege prehistorie waar steen, en in het bijzon<strong>der</strong><br />

13


vuursteen, de belangrijkste vondstcomponent kan zijn. Zo mag een vuursteenvindplaats die tot nog toe<br />

goed geconservereerd is gebleven, niet blootgesteld worden aan ingrepen waarbij oxidatie en verzuring<br />

kunnen optreden. Eventueel aanwezige gebruikssporen op de artefacten kunnen hierdoor verdwijnen.<br />

Figuur 6 Een halffabrikaat van een barnstenen kam van een lier uit het vroegmiddeleeuwse Dorestad (Kars &<br />

Wevers 1983). Barnsteen is een fossiel hars. Veel archeologisch barnsteen heeft waarschijnlijk drijvend in het<br />

zeewater onze kusten bereikt en is daar verzameld. Ingesloten in klei blijft het uitermate goed geconserveerd. In<br />

een meer doorlucht en zuur milieu kunnen er kleurveran<strong>der</strong>ingen optreden en kan het oppervlak sterk<br />

gecraqueleerd zijn (foto ROB, Amersfoort).<br />

Gezien de redelijke stabiliteit van steen is dit niet in eerste instantie het materiaal dat gebruikt wordt<br />

om de <strong>fysiek</strong>e staat van een vindplaats te monitoren. Bij vindplaatsen waar sterke wisselingen in<br />

grondwaterniveau en –samenstelling (kunnen gaan) plaatsvinden, moeten bij het inventariserend<br />

archeologisch on<strong>der</strong>zoek poreuze gesteenten als tefriet, tufsteen en kalksteen op broosheid gecontroleerd<br />

worden. In zure milieus zal specifiek op de kwaliteit van objecten van kalksteen gelet moeten<br />

worden. Het bewaren van enkele monsters voor chemisch on<strong>der</strong>zoek om eventuele mobiliteit van<br />

elementen te meten, is zinvol.<br />

Literatuur<br />

Amoroso GG & V Fassina (eds.) 1983: Stone Decay and Conservation. Atmospheric Pollution, Cleaning,<br />

Consolidation and Protection (Material Science Monographs 11), Elsevier, Amsterdam.<br />

Burroni D, RE Donahue & AM Pollard 2002: The Surface Alteration Features of Flint Artefacts as a Record of<br />

Environmental Processes, Journal of Archaeological Science 29, 1277-87.<br />

Camuffo D, 1998: Microclimate for Cultural Heritage (Developments in Atmospheric Science 23), Elsevier,<br />

Amsterdam.<br />

Jager SW & H Kars 1992: Hunebedden, toonbeeld van onverwoestbaarheid? Mens en Wetenschap 19, 306-9.<br />

Kars H & JMAR Wevers 1983: Early-Medieval Dorestad, an Archaeo-Petrological Study, Part VII: Amber, Berichten<br />

van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemon<strong>der</strong>zoek 33, 61-81.<br />

Rottlän<strong>der</strong> R, 1978: The formation of patina on flint, Archaeometry 17, 106-10.<br />

Vincente MA, J Delgado-Rodrigues & J Acevedo 1996: Degradation and conservation of granitic rocks in<br />

monuments (Protection and conservation of European cultural heritage, Research report No 5), European<br />

Commission Brussels 472 p.<br />

Warscheid Th & J Braams 2000: Biodeterioration of stone: a review, International Biodeterioration & Biodegradation<br />

46, 343-68.<br />

14


4 Glas<br />

4.1 Samenstelling en structuur<br />

Glas bestaat voornamelijk uit siliciumoxide (SiO2), ook wel silica of kwarts genoemd. Om glas te<br />

maken wordt zand, dat grotendeels uit siliciumoxide bestaat, gesmolten. Wanneer dit vervolgens weer<br />

afkoelt, ontstaat glas (fig. 7). Het voornaamste kenmerk van glas is dat het is opgebouwd als een<br />

continu, niet-kristallijn, onregelmatig netwerk van atomen. Dit in tegenstelling tot de meeste vaste<br />

stoffen die bestaan uit kristallen, waarin de atomen op een regelmatige manier zijn gerangschikt. Door<br />

deze amorfe netwerkstructuur kunnen allerlei an<strong>der</strong>e atomen eenvoudig in het glas worden opgenomen.<br />

Het smeltpunt van pure siliciumoxide is 1720 °C (Newton & Davison 1989). Een <strong>der</strong>gelijk hoge<br />

temperatuur is moeilijk te bereiken. Om het smeltpunt te verlagen werd er vanaf de vroegste glasproductie<br />

natriumoxide of kaliumoxide (potas) aan het kwartszand toegevoegd.<br />

Tegenwoordig is bekend dat natrium- en kaliumoxide niet alleen het smeltpunt van de siliciumoxide<br />

verlagen, maar ook de duurzaamheid van het glas aantasten. Deze vermin<strong>der</strong>ing van de duurzaamheid<br />

kan worden tegengegaan door calcium of magnesium aan het glas toe te voegen. Dit werd al vroeg<br />

gedaan, hoewel aanvankelijk waarschijnlijk onopzettelijk: bepaalde kalkhoudende zanden stonden als<br />

goede grondstof voor de glasproductie bekend (Newton 1989).<br />

Er is veel on<strong>der</strong>zoek gedaan naar de duurzaamheid van glas, on<strong>der</strong> an<strong>der</strong>e omdat veel landen hebben<br />

overwogen radioactief afval in glas op te slaan (Heimann 1986). Hierdoor is duidelijk geworden dat<br />

duurzaam glas bestaat uit minimaal 65 mol% silica, 5 tot 10 mol% calciumoxide en/of magnesiumoxide<br />

en natriumoxide (El-Shamy 1973). Dus bij voorkeur geen kaliumoxide. Bovendien wordt glas<br />

veel duurzamer wanner het 2–5 mol% aluminiumoxide bevat en/of kleine hoeveelheden fosfor, zink<br />

en/of lood (Newton 1989).<br />

Figuur 7 Glas in wording: Elektronenmicroscoopopname van een stukje glas waarin nog korreltjes niet gesmolten<br />

zand aanwezig zijn. Het centrale deel van de foto is glas, in de amorfe netwerkstructuur zijn geen kristallen<br />

aanwezig. Langs boven-, rechter- en on<strong>der</strong>rand van de foto zijn zandkristallen zichtbaar (foto ICN, Amsterdam).<br />

15


Figuur 8 Fles uit een Romeins grafveld in Maastricht.<br />

Ook de kleinste glasfragmenten (breuk door gronddruk)<br />

blijven in de bodem bewaard. De vele fragmenten<br />

leverden na een tijdrovend restauratieproces nagenoeg<br />

een complete fles op. Hoewel de frag-menten wel wat<br />

waren aangetast, is de hel<strong>der</strong>e kwaliteit van het glas<br />

opvallend (foto: ROB, Amersfoort).<br />

Hoewel we uit de IJzertijd veel kralen en ook armbanden van een glasachtige substantie kennen, dateert<br />

het meest archeologisch glas in Ne<strong>der</strong>land voornamelijk uit de Romeinse Tijd, de Middeleeuwen<br />

en later.<br />

De samenstelling van Romeins glas is behoorlijk constant (Freestone 2001). Het bestaat uit ca. 70<br />

mol% silica, 5 tot 10 mol% calciumoxide, 15 tot 20 mol% natriumoxide en 2 tot 3 mol% aluminiumoxide.<br />

Romeins glas voldoet dus aan de hierboven genoemde “mo<strong>der</strong>ne” criteria voor duurzaam glas<br />

en is zeer duurzaam, zie ook figuur 8.<br />

De samenstelling van Middeleeuws glas varieert sterk (Römich 1999). De hoeveelheid siliciumoxide<br />

kan variëren van 45 tot 75 mol%. Voorts kunnen aanwezig zijn: 1 tot 35 mol% calciumoxide, 0 tot 18<br />

mol% natriumoxide en 1 tot 25 mol% kaliumoxide. Soms is er ook aluminiumoxide, fosforoxide en/of<br />

loodoxide toegevoegd.<br />

Uit een vergelijking met de mo<strong>der</strong>ne criteria voor duurzaam glas blijkt dat veel middeleeuwse glassoorten<br />

veel min<strong>der</strong> duurzaam zijn dan Romeins glas.<br />

In de literatuur over de duurzaamheid van glas, uitgewerkt in de volgende paragrafen, wordt glas in<br />

twee hoofdgroepen ingedeeld: natriumglas en kaliumglas. Het duurzame natriumglas komt sterk<br />

overeen met de samenstelling van Romeins glas, terwijl kaliumglas veel meer overeenkomt met in de<br />

Middeleeuwen gebruikte glassoorten.<br />

4.2 Degradatiemechanismen<br />

Als eerste degradatiemechanisme kan devitrificatie worden genoemd. Devitrificatie betekent dat het<br />

onregelmatige silicanetwerk langzaam wordt omgezet in de kristallijne stof devitriet (de chemische<br />

formule voor devitriet is Na2O⋅3CaO⋅6SiO2). Er bestaat discussie over de snelheid waarmee devitrificatie<br />

kan optreden bij normale omgevingstemperaturen; ook is het belang van dit proces voor<br />

archeologisch glas nog niet duidelijk (Newton 1989).<br />

Voor archeologisch glas in de bodem zijn vooral de volgende twee degradatiemechanismen van<br />

belang: het uitlogen van kalium, natrium, calcium en/of magnesium uit het silicanetwerk; en het<br />

oplossen van het gehele silicanetwerk.<br />

Het uitlogen van kalium en/of natrium is het voornaamste proces bij pH < 9, het oplossen van het<br />

silicanetwerk is het voornaamste proces bij pH > 9 (El-Shamy et al. 1972).<br />

16


Het oplossen van het silicanetwerk hangt sterk samen met de oplosbaarheid van verschillende silicaten.<br />

Bij pH < 9,5 is de voornaamste vorm waarin silica in water voorkomt Si(OH)4. Dit ongeladen<br />

deeltje is nauwelijks oplosbaar in water (maximaal 7,9 x 10 -5 mol per liter). Bij pH > 9,5 echter, is de<br />

voornaamste vorm waarin silica in water voorkomt Si(OH)3 - . Dit negatief geladen deeltje is veel beter<br />

in water oplosbaar, waardoor de oplosbaarheid van glas in water vanaf een pH van ongeveer 9 sterk<br />

toeneemt (Heimann 1986); zie ook figuur 9.<br />

17<br />

Extractie van SiO2<br />

(µg per g per min)<br />

60<br />

20<br />

3 6 9 12<br />

pH<br />

Figuur 9 De oplosbaarheid van glas als functie van de zuurgraad. Pas in een basisch milieu met pH groter dan 9<br />

neemt de oplosbaarheid van glas sterk toe. Naar El-Shamy et al. (1972).<br />

Het is duidelijk dat de oplosbaarheid van glas bij pH > 9 sterk toeneemt. Echter, ook bij lagere pH’s<br />

kan altijd een zeer kleine hoeveelheid glas in oplossing gaan. In de praktijk is deze hoeveelheid<br />

verwaarloosbaar klein. In de Ne<strong>der</strong>landse bodem komt een pH > 9 van nature niet voor, waardoor het<br />

in oplossing gaan van glas on<strong>der</strong> natuurlijke omstandigheden geen probleem vormt.<br />

Het uitlogen van kalium, natrium, calcium en/of magnesium uit het glas bij pH < 9 is in de Ne<strong>der</strong>landse<br />

bodem het voornaamste degradatiemechanisme van glas. Volgens Newton (1985) bestaat dit<br />

mechanisme uit 3 stappen:<br />

1. diffusie van water moleculen het glas in;<br />

2. reactie van water met zuurstofatomen in het silicanetwerk, waarbij hydroxide vrijkomt;<br />

3. diffusie van hydroxide samen met kalium, natrium, calcium en/of magnesium het glas uit.<br />

Er ontstaat op deze manier glas met een toplaag die rijk is aan silica, en die weinig tot geen kalium,<br />

natrium, calcium of magnesium bevat. Deze laag wordt ook wel de gellaag genoemd; zie ook figuur<br />

10. De hoge concentraties calcium, fosfor en mangaan in het buitenste deel van de gellaag worden<br />

veroorzaakt door inspoeling met water vanuit de omgeving.<br />

De snelheid waarmee het uitlogen verloopt is in eerste instantie relatief hoog. Door het uitlogen wordt<br />

een gellaag gevormd die uit vrijwel alleen silica bestaat. Deze gellaag vormt een barrière voor ver<strong>der</strong>e<br />

uitloging. Het water glasinwaarts, en de hydroxide, kalium, natrium, calcium en/of magnesium glasuitwaarts,<br />

moeten door een steeds dikkere gellaag heen diffun<strong>der</strong>en. Na enige tijd wordt een constante,<br />

langzame snelheid van uitlogen bereikt (Newton 1985).<br />

4.2.1 De gellaag<br />

De gellaag die door het uitlogen van kalium, natrium, calcium en/of magnesium wordt gevormd<br />

bestaat uit een serie dunne laagjes. De dikte van de gellaag en de dunne laagjes verschilt voor<br />

natrium- en kaliumglas. Bij duurzaam natriumglas is de gellaag enkele miljoenste meters (µm) tot nog<br />

geen millimeter dik en zijn de dunne laagjes 0,1 tot maximaal 1 µm dik. Door de zeer fijne<br />

gelaagdheid van laagjes met een dikte van enkele hon<strong>der</strong>den van een miljardste meter (nanometer,<br />

nm) heeft verweerd natriumglas vaak een iriserend (regenboogkleurig) uiterlijk.<br />

Bij het veel min<strong>der</strong> duurzame kaliumglas is de gellaag tot enkele millimeters dik en zijn de dunne<br />

laagjes 2 tot 20 µm dik. Deze dikkere gellaag op kaliumglas vormt in de bodem vaak een ondoor-


schijnende, matte, bruingele korst. De donkere kleur wordt veroorzaakt door calcium, fosfaat,<br />

mangaan en ijzer die vanuit de bodem in de ruimtes tussen de dunne laagjes zijn opgenomen (Cox &<br />

Ford 1993, Freestone 2001).<br />

Het mechanisme van het ontstaan van de gelaagdheid van de gellaag is niet geheel duidelijk. Wellicht<br />

speelt een rol dat kalium, natrium, calcium en/of magnesium tijdens het uitlogen worden vervangen<br />

door veel kleinere protonen. Hierdoor krimpt mogelijk het glas, waardoor de gelaagdheid ontstaat<br />

(Newton 1985).<br />

Gewichts% SiO 2<br />

Gewichts% oxide<br />

80<br />

60<br />

40<br />

20<br />

0<br />

16<br />

14<br />

12<br />

10<br />

8<br />

6<br />

4<br />

2<br />

0<br />

Glas Gellaag Oppervlak<br />

Positie in het glas<br />

SiO2<br />

MnO<br />

CaO<br />

P O<br />

2 5<br />

Al 2O3 Fe 2O3 K 2O<br />

Figuur 10 De vorming van een gellaag op<br />

glas. Weergegeven zijn de concentraties van<br />

de oxides in de buitenste laagjes van een<br />

aangetast stukje glas. De concentraties van<br />

de oxides staan op de y-as. De x-as geeft het<br />

verloop van (nog) niet aangetast glas (links<br />

van de linker stippellijn), via de gellaag<br />

(tussen de stippellijnen) naar de rand van het<br />

glas (de rechter stippellijn). Naar Cox &<br />

Ford (1993).<br />

4.2.2 Degradatiesnelheid en de aanwezigheid van water<br />

Zon<strong>der</strong> water of vocht degradeert glas nauwelijks (Newton 1989). Archeologisch glas dat wordt<br />

gevonden op droge plaatsen, zoals in Egypte, is daarom min<strong>der</strong> verweerd dan glas uit nattere gebieden<br />

zoals Europa (Adams 1984).<br />

Wanneer glas in contact komt met zeer kleine hoeveelheden water, kan grote schade worden<br />

aangericht. In eerste instantie logen kalium, natrium, calcium en/of magnesium uit het glas, tegelijk<br />

met hydroxide. Al deze stoffen komen in het water op het glasoppervlak terecht. Door de hydroxide<br />

stijgt de pH van het water en wanneer de hoeveelheid water klein genoeg is, kan de zuurgraad snel tot<br />

boven een pH van 9 stijgen. Vanaf dat punt kan het glasnetwerk in het water oplossen en degradeert<br />

het glas snel. Deze situatie kan optreden wanneer water uit de lucht in kleine hoeveelheden op het glas<br />

condenseert of wanneer het glas bij een zeer hoge luchtvochtigheid (bijvoorbeeld in een vochtige<br />

kel<strong>der</strong>) wordt bewaard. Ook kunnen in krassen in het glas van minmaal 0,2 µm diep kleine hoeveelheden<br />

water worden vastgehouden, waardoor de zuurgraad lokaal tot boven pH is 9 kan stij-gen<br />

(Newton 1985).<br />

Wanneer het water op het glas regelmatig wordt ververst, stijgt de zuurgraad van het water niet boven<br />

en waarde van 9. Een voldoende hoge verversingssnelheid wordt bereikt, wanneer zodanig veel water<br />

op het glas condenseert dat het water in druppels afspoelt (Newton 1985). Freestone (2001) suggereert<br />

dat de verversingssnelheid van water op glas in de bodem hoog genoeg is om een stijging van de<br />

zuurgraad tot boven pH is 9 te voorkomen. Wanneer glas in de bodem echter krassen van minimaal<br />

0,2 µm diep bevat, kan de zuurgraad lokaal wel boven pH is 9 stijgen (Newton 1985).<br />

18


4.2.3 Degradatiesnelheid en het effect van temperatuur en zuurgraad<br />

Adams (1984) schat de degradatiesnelheid van natriumglas op 1 µm per jaar, bij een temperatuur van<br />

25 °C en een pH van 7. Cox en Ford (1993) hebben voor diverse natriumglazen van ongeveer 1640<br />

jaar oud een gemiddelde degradatiesnelheid in de bodem van ongeveer 0,02 µm per jaar gevonden bij<br />

een pH van 7,9. Voor diverse kaliumglazen (ongeveer 440 en 770 jaar oud) vonden ze een degradatiesnelheid<br />

in de bodem van ongeveer 1,5 µm per jaar (pH 7,2 tot ongeveer 8). Newton (1985) geeft voor<br />

middeleeuwse ramen een degradatiesnelheid van maximaal 5 µm per jaar; Newton & Paul (1980)<br />

komen voor Romeinse ramen op ongeveer 0,3 µm per jaar bij 25 °C en pH is 7.<br />

In 1970 startte Fletcher een experiment (in Ballidon, Engeland), waarbij glas is begraven in een<br />

heuvel van kalksteen met pH 9,55 tot 9,75. Aanleiding hiervoor was een vergelijkbaar experiment<br />

(Wareham, Engeland), waar diverse materialen zijn begraven bij een pH van 4,5 tot 5,0. Fletcher<br />

realiseerde zich dat het glas dat in Wareham is begraven slechts zeer langzaam zou moeten degra<strong>der</strong>en,<br />

gezien de lage zuurgraad (Fletcher 1972). Het verslag van de degradatie van het glas na acht<br />

(Ballidon), respectievelijk negen jaar (Wareham) begraven te zijn geweest, leert dat alleen het gesimuleerde<br />

middeleeuwse glas is beschadigd, en dan nog alleen in Ballidon (met een zuurgraad van pH<br />

9,6 - 9,8). Wel blijkt dat alle gesimuleerde archeologische glazen in beide omgevingen minstens licht<br />

iriserend zijn.<br />

Het effect van de zuurgraad op de degradatiesnelheid van glas wordt grotendeels bepaald door de<br />

verschillende mechanismen waardoor glas wordt aangetast bij een zuurgraad on<strong>der</strong> en boven een pH<br />

van 9. Boven pH is 9 kan het glasnetwerk oplossen, waardoor de degradatiesnelheid sterk toeneemt.<br />

Voor het oplossen van het glasnetwerk geldt dat hoe hoger de pH is, des te sneller het glas degradeert<br />

(El-Shamy et al. 1972). On<strong>der</strong> pH is 9 is het uitlogen van natrium en kalium het voornaamste degradatiemechanisme.<br />

Het blijkt dat de zuurgraad geen effect heeft op de degradatiesnelheid van het glas<br />

in het pH-traject van 1 tot 9 (El-Shamy et al. 1972). Hierop bestaat een uitzon<strong>der</strong>ing, namelijk glas<br />

dat meer dan 10 mol% calciumoxide bevat. On<strong>der</strong> pH is 4 neemt de degradatiesnelheid van glas toe<br />

wanneer het glas meer dan 20 mol% calciumoxide bevat (Newton 1989). Wanneer glas tussen 10 en<br />

20 mol% calciumoxide bevat, neemt de degradatiesnelheid toe bij een pH lager dan 3 (El-Shamy et al.<br />

1972). In de Ne<strong>der</strong>landse situatie is dit dus alleen van belang voor middeleeuws glas, aangezien<br />

Romeins glas veel min<strong>der</strong> calciumoxide bevat.<br />

De degradatiesnelheid van glas varieert met de temperatuur. De degradatiesnelheid verdubbelt ongeveer<br />

per 10 °C temperatuurstijging (Adams 1984, Paul 1977). Er vanuitgaand dat in onze bodems het<br />

jaargemiddelde van de temperauur vrij constant is, speelt deze faktor nauwelijks een rol.<br />

4.2.4 Degradatiesnelheid: effect van complexvormers, fluoride, fosfor en aluminium<br />

Complexvormers, zoals EDTA, humuszuren en citraat, verhogen de oplosbaarheid van veel stoffen,<br />

waaron<strong>der</strong> ook Si(OH)4. Door de verhoogde oplosbaarheid van Si(OH)4 kan het glasnetwerk ook bij<br />

een pH < 9 in oplossing gaan wanneer complexvormers aanwezig zijn. De aanwezigheid van<br />

complexvormers versnelt dus de degradatie van glas (Newton 1985, 1989).<br />

Fluoride is zeer agressief ten opzichte van glas. De aanwezigheid van fluoride in het milieu brengt<br />

glas grote schade toe (Paul 1977).<br />

Enkele procenten fosforoxide of aluminiumoxide in het glas verhogen de duurzaamheid van het glas.<br />

Daarnaast vertragen fosfaat en aluminium, ook als ze ‘slechts’ in het directe milieu aanwezig zijn, de<br />

degradatie van glas (Newton 1989).<br />

4.3 Het <strong>behoud</strong> van glas in de Ne<strong>der</strong>landse bodem<br />

Afgezien van het feit dat glas zeer kwetsbaar is voor breuk door gronddruk en deformatie, blijkt uit<br />

het bovenstaande dat de zuurgraad en het vochtgehalte van de bodem de belangrijkste variabelen zijn<br />

met betrekking tot het duurzaam <strong>behoud</strong> van glas.<br />

19


Binnen het traject van de in de Ne<strong>der</strong>landse bodem voorkomende zuurgraad (pH van 3 - 9) is vooral<br />

van belang dat de zuurgraad niet rond een pH van 9 mag komen; wanneer de zuurgraad maar on<strong>der</strong><br />

pH is 8,5 blijft, zal het glasnetwerk niet oplossen. Voor middeleeuws glas is bovendien nog van<br />

belang dat de degradatiesnelheid toeneemt wanneer de zuurgraad on<strong>der</strong> een pH van 3 à 4 komt. Algemeen<br />

gesteld is een zuurgraad van de bodem tussen een pH van 4 en een pH van 8,5 dus voldoende<br />

om de chemische degradatie van glas te minimaliseren.<br />

Het vochtgehalte van de bodem kan een rol spelen wanneer kleine hoeveelheden water worden vastgehouden<br />

in krassen in het glas. De zuurgraad van het water in de krassen kan bij een onvoldoende<br />

hoge verversingssnelheid van het water stijgen tot boven een pH van 9, waarna het glas op kan lossen.<br />

Deze situatie zou zich voor kunnen doen wanneer glas zich bevindt in de onverzadigde zone van een<br />

kalkhoudende bodem, waarbij de normale doorstroming met regenwater wordt gehin<strong>der</strong>d. Een<br />

normale doorstroming van de onverzadigde bodem met regenwater is waarschijnlijk voldoende om<br />

het oplossen van glas te voorkomen.<br />

Gezien de matig/redelijke (middeleeuws glas) tot redelijk/goede (Romeins glas) stabiliteit is glas niet<br />

in eerste instantie het materiaal dat in aanmerking komt om de <strong>fysiek</strong>e staat van een vindplaats vast te<br />

stellen of te monitoren. Bovendien wordt glas over het algemeen maar in bescheiden mate en in een<br />

beperkt aantal vindplaatsen aangetroffen. Dit betekent wel dat bij vindplaatsen waar glas verwacht<br />

wordt en bovendien in die mate dat het een rol kan spelen in huidige en toekomstige archeologische<br />

vraagstellingen, de eer<strong>der</strong> genoemde randvoorwaarden in de parameters voor <strong>behoud</strong> strikt gehanteerd<br />

dienen te worden. Dit betreft allereerst de <strong>fysiek</strong>e stabiliteit van de bodem, waarin geen zetting of<br />

an<strong>der</strong>e vormen van gronddruk op mogen treden. De chemische stabiliteit kan gecontroleerd worden<br />

door in eerste instantie sterke wisselingen in het grondwaterniveau en de zuurgraad die (kunnen gaan)<br />

plaatsvinden te signaleren. Voor het vaststellen van de uitgangssituatie dienen er, waar mogelijk,<br />

enkele monsters door de restaurator zorgvuldig beschreven te worden. Deze moeten voor chemisch<br />

on<strong>der</strong>zoek apart gehouden worden om eventuele mobiliteit van elementen te meten.<br />

Literatuur<br />

Literatuur gemerkt met een asterisk wordt aanbevolen voor lezers met meer interesse in het on<strong>der</strong>werp.<br />

Adams PB 1984: Glass corrosion. Journal of Non-Crystalline Solids 67, 193-205.<br />

* Cox GA & BA Ford 1993: The long-term corrosion of glass by groundwater. Journal of Materials Science 28,<br />

5637-47.<br />

* El-Shamy TM 1973: The chemical durability of K2O-CaO-MgO-SiO2 glasses. Physics and Chemstry of<br />

Glasses 14, 1-5.<br />

El-Shamy TM, J Lewins & RW Douglas 1972: The dependence on the pH of the decomposition of glasses by<br />

aqueous solutions. Glass Technology 13, 81-7.<br />

Fletcher WW 1972: The chemical durability of glass. A burial experiment at Ballidon in Derbyshire. Journal of<br />

Glass Studies 14, 149-51.<br />

Freestone IC 2001: Post-depositional changes in archaeological ceramics and glasses. In: Brothwell DR & AM<br />

Pollard (eds.), Handbook of Archaeological Sciences (Wiley Interscience), 615-25.<br />

Heimann RB 1986: Nuclear fuel waste management and archaeology: are ancient glasses indicators of longterm<br />

durability of man made materials. Glass Technology 27, 96-101.<br />

Newton RG 1981: A summary of the progress of the Ballidon glass burial experiment. Glass Technology 22, 42-<br />

5.<br />

* Newton RG 1985: The durability of glass - a review. Glass Technology 26, 21-38.<br />

* Newton RG 1989: Deterioration of glass. In: Newton RG & S Davison. Conservation of glass. (Butterworths<br />

series in conservation and museology). Butterworth & Co. Ltd, London/Boston, 135-64.<br />

Newton RG & S Davison 1989: Conservation of glass (Butterworths series in conservation and museology),<br />

Butterworth & Co. Ltd, London/Bston, 322 pp.<br />

Newton RG & A Paul 1980: A new approach to predicting the durability of glasses from their chemical compositions.<br />

Glass Technology 21, 307-9.<br />

Paul A 1977: Chemical durability of glasses; a thermodynamic approach. Journal of Materials Science 12,<br />

2246-68.<br />

* Römich H 1999: Historic glass and its interaction with the environment. In: Tennent NH (ed.), The conservation<br />

of glass and ceramics: research, practice and training. James & James Science Publishers, 5-14.<br />

20


5 Metaal en metaallegeringen<br />

5.1 Inleiding<br />

Dit hoofdstuk behandelt de degradatie van metalen voorwerpen in de bodem. Vergeleken met de<br />

meeste an<strong>der</strong>e archeologische materialen in de bodem is de degradatie van metaal een complex geheel.<br />

Het eerste deel van dit hoofdstuk, paragraaf 5.2, behandelt de theorie van de corrosie van metaal<br />

zoals die in algemene tekstboeken (bijvoorbeeld Scully 1990) is beschreven. Na een overzicht van alle<br />

behandelde factoren die de corrosie van metaal in de bodem beïnvloeden, wordt in het tweede deel<br />

van dit hoofdstuk de degradatie van ijzer, koper en brons, zilver, lood en goud behandeld.<br />

Metalen voorwerpen in de bodem degra<strong>der</strong>en door oxidatie. Vaak, maar niet altijd, gaat door de<br />

oxidatie de archeologische informatie die in een voorwerp besloten ligt verloren. Soms is een ijzeren<br />

voorwerp (deels of volledig) geoxideerd, terwijl toch de vorm van het oorspronkelijke oppervlak in de<br />

oxidatieproducten is bewaard. Dit wordt een pseudomorf genoemd. Helaas kan een pseudomorf de<br />

archeologische informatie die erin besloten ligt alsnog verliezen, namelijk door het tegengestelde<br />

proces van oxidatie: reductie. (Scharff et al. 2000) In dit hoofdstuk wordt alleen de oxidatie van metalen<br />

voorwerpen behandeld. De reden hiervoor is drieledig. Ten eerste is oxidatie altijd het eerste<br />

proces waardoor metalen voorwerpen degra<strong>der</strong>en, ook al blijft de archeologische informatie in de<br />

oxidatieproducten soms <strong>behoud</strong>en. Ten tweede is het niet van tevoren duidelijk wanneer pseudomorfen<br />

ontstaan. De <strong>der</strong>de reden tot slot is dat pseudomorfen vaak erg kwetsbaar zijn.<br />

5.2 De oxidatie van metalen<br />

Zoals gezegd degra<strong>der</strong>en metalen voorwerpen in de bodem door oxidatie. Oxidatie van een metaal<br />

betekent dat uit het vaste metaal elektrisch positief geladen metaalionen ontstaan. Deze ionen zijn<br />

oplosbaar in water, waardoor ze niet langer deel uit maken van het vaste metaal: het metaal oxideert.<br />

Oxidatie van metalen wordt ook wel corrosie genoemd. Wanneer er door oxidatie een positief geladen<br />

metaalion ontstaat, komt er ook een negatief geladen deeltje vrij: een elektron. Omdat elektronen niet<br />

als vrij deeltje kunnen bestaan, gaat de oxidatie van een metaal alleen ver<strong>der</strong> wanneer de elektronen<br />

die vrijkomen worden verbruikt in een tweede, gelijktijdig verlopend, proces. Het proces waarbij<br />

elektronen worden verbruikt heet een reductiereactie. De corrosie van metaal bestaat dus uit het<br />

gelijktijdig plaatsvinden van een oxidatie- en een reductiereactie. Een <strong>der</strong>gelijke combinatie wordt een<br />

redox (reductie – oxidatie) reactie genoemd.<br />

5.2.1 Reductiereacties on<strong>der</strong> natuurlijke omstandigheden<br />

Zoals gezegd gaat oxidatie van een metaal altijd samen met een reductiereactie. On<strong>der</strong> natuurlijke<br />

omstandigheden komen drie verschillende reductiereacties voor: de reductie van zuurstof, de reductie<br />

van protonen en de reductie van sulfaat.<br />

Bij de reductie van zuurstof reageren zuurstof en water met vier elektronen tot hydroxide. Hydroxideionen<br />

zijn basische, negatief geladen deeltjes. De reductie van zuurstof is chemisch gezien een<br />

gemakkelijk verlopende reactie. Veel metalen kunnen daarom oxi<strong>der</strong>en on<strong>der</strong> gelijktijdige reductie<br />

van zuurstof.<br />

Bij de reductie van protonen reageren twee protonen (zure, positief geladen deeltjes) met twee<br />

elektronen tot waterstofgas. De reductie van protonen verloopt moeizamer dan de reductie van<br />

zuurstof. De reductie van protonen is daarom alleen van belang wanneer er geen zuurstof in het milieu<br />

21


aanwezig is. Bovendien is de reductie van protonen alleen van belang wanneer de zuurgraad (een<br />

maat voor de concentratie protonen) lager is dan pH 4 à 4,5 (Scharff et al. 2000). Doordat de reductie<br />

van protonen moeizaam verloopt kunnen de edele metalen (platina, goud en zilver) niet oxi<strong>der</strong>en<br />

on<strong>der</strong> gelijktijdige reductie van protonen.<br />

De reductie van sulfaat verloopt alleen on<strong>der</strong> invloed van sulfaatreducerende bacteriën (SRB).<br />

Bovendien zijn SRB alleen actief in een zuurstofloos milieu. IJzer kan zeer snel corro<strong>der</strong>en in een<br />

zuurstofloos milieu on<strong>der</strong> invloed van SRB.<br />

5.2.2 Reductie- en oxidatiepotentiaal bepalen of redoxreactie mogelijk is<br />

Bij de bespreking van de verschillende reductiereacties is al genoemd dat de reductie van zuurstof<br />

gemakkelijker verloopt dan de reductie van protonen. Ook is al gezegd dat de edele metalen niet<br />

oxi<strong>der</strong>en on<strong>der</strong> gelijktijdige reductie van protonen. Beide effecten hangen samen met de thermodynamica<br />

van de betreffende chemische reacties. Kort gezegd: een chemische reactie verloopt alleen<br />

wanneer daarbij energie vrijkomt. Om te bepalen of een bepaalde combinatie van een oxidatie- en een<br />

reductiereactie verloopt, moeten de potentialen van de oxidatie- en de reductiereactie worden berekend.<br />

Alleen wanneer de oxidatiepotentiaal kleiner is dan de reductiepotentiaal is de corrosie van een<br />

metaal thermodynamisch mogelijk.<br />

Voor het berekenen van de diverse potentialen zijn formules beschikbaar. Deze formules geven de<br />

potentiaal in volt (symbool V; 1 V = 1000 mV). De formule voor de reductiepotentiaal van protonen<br />

is (Pourbaix et al. 1963): (aangenomen dat het waterstofgas dat bij de reductie van protonen vrijkomt<br />

het enige aanwezige gas is):<br />

Reductiepotentiaal protonen = -0,0591 * pH<br />

In de Ne<strong>der</strong>landse bodem varieert de zuurgraad on<strong>der</strong> natuurlijke omstandigheden van pH is 3 tot pH<br />

is 9. Met bovenstaande formule kan berekend worden dat de reductiepotentiaal van protonen on<strong>der</strong><br />

natuurlijke omstandigheden ligt tussen – 0,177 V en – 0,531 V. Deze lage reductiepotentialen betekenen<br />

dat de reductie van protonen moeilijk verloopt.<br />

Voor de reductiepotentiaal van zuurstof geldt (Pourbaix et al. 1963):<br />

Reductiepotentiaal zuurstof = 1,228 – 0,0591 * pH + 0,0147 * log (pO2)<br />

De factor pO2 staat voor de concentratie zuurstof in water. Wanneer de zuurstofconcentratie in het<br />

water in evenwicht is met de lucht, is pO2 gelijk aan 0,2. Wanneer de zuurgraad varieert van pH is 3<br />

tot pH is 9, varieert de reductiepotentiaal van zuurstof tussen 1,043 V en 0,689 V. De reductiepotentiaal<br />

van zuurstof is duidelijk hoger dan de reductiepotentiaal van protonen. Dit betekent dat de<br />

reductie van zuurstof veel gemakkelijker verloopt dan de reductie van protonen. Hierdoor oxi<strong>der</strong>en<br />

metalen over het algemeen gemakkelijker wanneer er zuurstof in het milieu aanwezig is.<br />

De potentiaal voor de oxidatie van een metaal is gegeven door:<br />

Oxidatiepotentiaal metaal = E0 + 0,059/z * log(Me z+ )<br />

E0 is een factor die voor elk metaal an<strong>der</strong>s is. De E0 voor de meest voorkomende archeologische<br />

metalen is in tabel 1 gegeven; z geeft het aantal elektronen weer dat bij de betreffende redoxreactie is<br />

betrokken.<br />

(Me z+ ) staat voor de concentratie van het positieve metaalion in de oplossing rond het metaal. Hoe<br />

hoger de concentratie metaalionen in oplossing, des te hoger de oxidatiepotentiaal is. Dit betekent dat<br />

hoe hoger de concentratie metaalion in oplossing, des te moeizamer de corrosie van dat metaal verloopt.<br />

Wanneer er bij een oxidatiereactie geen metaalionen zouden worden afgevoerd, zou de oxidatiepotentiaal<br />

steeds hoger worden. Op een gegeven moment wordt de oxidatiepotentiaal zelfs hoger<br />

dan de reductiepotentiaal. Op dat moment stopt de oxidatie.<br />

22


Tabel 1 Enige parameters van de oxidatiepotentiaal van metalen (naar North & McLeod 1987).<br />

Metaal Oxidatieproduct E0 z<br />

goud (Au) Au + 1,45 V 1<br />

zilver (Ag) Ag + 0,800 V 1<br />

koper (Cu) Cu + 0,522 V 1<br />

koper (Cu) Cu 2+ 0,340 V 2<br />

lood (Pb) Pb 2+ -0,126 V 2<br />

tin (Sn) Sn 2+ -0,136 V 2<br />

ijzer (Fe) Fe 2+ -0,409 V 2<br />

5.2.3 Pourbaix diagrammen<br />

Uit het voorgaande is duidelijk geworden dat de oxidatiepotentiaal van een metaal afhankelijk is van<br />

intrinsieke eigenschappen van het metaal zelf en de concentratie metaalionen in oplossing. Wanneer<br />

voor de concentratie metaalionen in oplossing een bepaalde waarde wordt gekozen, is de oxidatiepotentiaal<br />

van het metaal dus bekend. Er vanuit gaande dat het metaal zich in een waterige oplossing<br />

bevindt, kan de reductiepotentiaal van die oplossing gemeten worden. Deze potentiaal is een functie<br />

van de aanwezige zuurstof en/of waterstofionen. Wanneer nu de gemeten reductiepotentiaal van de<br />

waterige oplossing hoger is dan de berekende oxidatiepotentiaal van het metaal, kan het metaal<br />

thermodynamisch gezien oxi<strong>der</strong>en.<br />

Echter, in de praktijk blijkt dat het thermodynamisch mogelijk zijn van de oxidatie van een metaal<br />

niet altijd daadwerkelijk leidt tot de oxidatie van dat metaal. Afhankelijk van de zuurgraad van de<br />

oplossing waarin het metaal zich bevindt, kan er een passivering optreden. Dit wil zeggen dat het<br />

metaal wordt beschermd door een dun laagje metaalhydroxide, waarover in de volgende paragraaf<br />

meer. Of een metaal in een bepaalde oplossing daadwerkelijk oxideert hangt dus niet alleen af van de<br />

reductiepotentiaal van de oplossing, maar ook van de zuurgraad van het milieu.<br />

Het effect van de reductiepotentiaal en de zuurgraad van het milieu op de oxidatie van een metaal<br />

wordt vaak weergegeven in een zogenoemd Pourbaix-diagram. In deze diagrammen wordt de<br />

zuurgraad (pH, x-as) uitgezet tegen de reductiepotentiaal (Eh, y-as). In het diagram is aangegeven bij<br />

welke combinaties van pH en Eh een metaal thermodynamisch niet kan oxi<strong>der</strong>en, bij welke combinaties<br />

een metaal wordt beschermd door een passivation film en bij welke combinaties een metaal wel<br />

kan oxi<strong>der</strong>en. Het is van belang er op te letten dat <strong>der</strong>gelijke diagrammen alleen kunnen worden<br />

gegeven voor een vooraf gekozen concentratie van het metaal in oplossing. Bovendien wordt alleen<br />

rekening gehouden met de verhin<strong>der</strong>ing van de oxidatie van een metaal door passivation films. Uit de<br />

volgende paragraaf blijkt dat er meer factoren zijn die de daadwerkelijke oxidatie van een metaal<br />

kunnen verhin<strong>der</strong>en, wanneer deze thermodynisch wel mogelijk is. Een Pourbaix-diagram moet dus<br />

altijd zeer voorzichtig worden geïnterpreteerd en kan alleen dienen als eerste leidraad of de oxidatie<br />

van een metaal on<strong>der</strong> bepaalde omstandigheden al dan niet waarschijnlijk is. De kans dat het<br />

bodemmilieu rondom een metaal in de praktijk exact overeenkomt met het milieu waarvoor een<br />

Pourbaix-diagram is uitgerekend is vrijwel nul."<br />

In figuur 11 wordt ter illustratie het Pourbaix diagram gegeven voor koper in water, voor het geval dat<br />

de concentratie Cu + 10 -6 mol per liter is. De vlakken linkson<strong>der</strong> en rechtsboven zijn gemarkeerd met<br />

“water niet stabiel”, omdat bij die combinaties van pH en Eh water ontleedt in waterstof en zuurstof.<br />

Het vlak met Cu(s) is het gebied waar koper thermodynamisch stabiel is en dus niet reageert, bijvoorbeeld<br />

de combinatie van pH is 6 en Eh is 0. Daarboven is het meest linkervlak het gebied waarbij<br />

koper in oplossing gaat als Cu 2+ (aq): het koper corrodeert. Direct rechts daarvan zijn twee gebieden<br />

aangegeven waarbij koper wordt beschermd door een passivation film bestaande uit CuO(s) of<br />

Cu2O(s). De twee gebieden die zijn gemarkeerd met HCuO2 - (aq) en CuO2 2- (aq) duiden weer op<br />

omstandigheden waarbij koper op kan lossen. Het is van belang nogmaals op te merken dat het bovenstaande<br />

Pourbaix diagram geldt bij een concentratie Cu + (aq) van 10 -6 M in overigens zuiver water.<br />

Wanneer de concentratie Cu + (aq) varieert of wanneer er an<strong>der</strong>e ionen in het milieu aanwezig zijn<br />

(bijvoorbeeld chloride of carbonaat) geldt dit diagram niet meer en moet een nieuw Pourbaix diagram<br />

worden uitgerekend.<br />

23


E h (Volt)<br />

1.0<br />

0.8<br />

0.6<br />

0.4<br />

0.2<br />

0.0<br />

-0.2<br />

-0.4<br />

-0.6<br />

-0.8<br />

-1.0<br />

Cu 2+ (aq)<br />

Cu (s)<br />

water niet stabiel<br />

water niet stabiel<br />

CuO (s)<br />

Cu O (s)<br />

2<br />

HCuO<br />

-<br />

2(aq)<br />

CuO 2 (aq)<br />

2-<br />

0 2 4 6 8 10 12 14<br />

p H<br />

Figuur 11 Pourbaix diagram voor koper; met<br />

concentratie van Cu + is 10 -6 mol per liter.<br />

5.2.4 Transportbarrières vertragen corrosie<br />

In de vorige paragraaf is besproken dat de corrosie van metalen on<strong>der</strong> bepaalde omstandigheden<br />

thermodynamisch gezien mogelijk is, en on<strong>der</strong> an<strong>der</strong>e niet. Wanneer de corrosie van een metaal<br />

mogelijk is, staat echter nog niet vast of deze ook daadwerkelijk optreedt. Om een redoxreactie plaats<br />

te laten vinden is namelijk het transport van verschillende stoffen en elektronen noodzakelijk.<br />

Wanneer het transport van één of meer<strong>der</strong>e stoffen wordt gehin<strong>der</strong>d, kan de corrosie van een metaal<br />

vertragen of zelfs tot stilstand komen. De verschillende voor corrosie noodzakelijke transportprocessen<br />

zijn de aanvoer van een reductor, het transport van elektronen en de afvoer van de producten van<br />

de corrosiereactie.<br />

Aanvoer van reductor De aanvoer van zuurstof, protonen of sulfaat is nodig om de reductiereactie op<br />

gang te kunnen houden. Zon<strong>der</strong> reductie is er geen corrosie mogelijk.<br />

Transport van elektronen De elektronen die bij de vorming van een metaalion vrijkomen moeten<br />

worden getransporteerd naar de plaats waar de reductie reactie plaats vindt. Zon<strong>der</strong> het transport van<br />

elektronen is er geen redoxreactie mogelijk.<br />

Afvoer van reactieproducten Bij de corrosie van een metaal ontstaan metaalionen en an<strong>der</strong>e reactieproducten,<br />

afhankelijk van de reductor. Wanneer protonen gereduceerd worden komt er waterstofgas<br />

vrij; wanneer zuurstof gereduceerd wordt komen er hydroxide ionen vrij. Bij de reductie van sulfaat<br />

ontstaan diverse sulfiden. Wanneer de reactie producten van de corrosie niet worden afgevoerd, stijgt<br />

de potentiaal van de oxidatie en/of daalt de potentiaal van de reductiereactie. Na verloop van tijd zal<br />

de oxidatie-potentiaal gelijk zijn aan de reductiepotentiaal, waardoor de oxidatie stopt.<br />

Wanneer om een of an<strong>der</strong>e reden één of meer van de genoemde transportprocessen wordt gehin<strong>der</strong>d,<br />

wordt de corrosie van het metaal afgeremd. Er zijn verschillende manieren waarop het transport van<br />

de bij corrosie betrokken stoffen kan worden belemmerd. Allereerst kan het transport van stoffen van<br />

en naar de directe omgeving van het metaal worden gehin<strong>der</strong>d. Dit kan bijvoorbeeld doordat het<br />

metaal in klei is ingebed, of doordat het metaal zich in stilstaand water bevindt. Dergelijke transportbarrières<br />

kunnen van groot belang zijn. Toch gaan we er ver<strong>der</strong> niet op in, omdat het transport van<br />

stoffen door de bodem niet specifiek is voor de corrosie van metalen. Transportbarrières die wel<br />

specifiek zijn voor de corrosie van metalen zijn patina’s, passivation films en concreties.<br />

Patina’s zijn zichtbare, dunne laagjes die tijdens de beginnende corrosie van een metaal op het oppervlak<br />

worden gevormd. Een goede patina belemmert één of meer van de noodzakelijke transport-<br />

processen dusdanig dat de corrosie sterk wordt vertraagd. Alleen wanneer de patina gelijkmatig over<br />

het metalen voorwerp wordt gevormd, kan het metaal goed worden beschermd. Een patina kan volledig<br />

bestaan uit stoffen die tijdens de corrosie vrijkomen, maar ook uit een combinatie van een corrosieproduct<br />

met een an<strong>der</strong>e stof uit het directe milieu rond het metaal.<br />

24


Passivation films zijn onzichtbare laagjes van enkele moleculen dik. Zo’n laagje bestaat uit metaalionen<br />

die reageren met (hydr)oxiden. Passivation films beschermen een metaal zeer effectief tegen<br />

ver<strong>der</strong>e corrosie. De films kunnen alleen bestaan bij voor elk metaal specifieke combinaties van<br />

zuurgraad en redox-potentiaal van het milieu. Passivation films worden gedestabiliseerd wanneer<br />

chloride of sulfaat in het milieu aanwezig is, waardoor de beschermende werking tegen corrosie<br />

ongedaan gemaakt wordt.<br />

Concreties zijn dikkere afzettingen van corrosieproducten, eventueel in combinatie met an<strong>der</strong>e stoffen<br />

uit het directe milieu. Concreties beletten diverse transportprocessen, maar niet dusdanig dat de corrosie<br />

van een metaal stopt. Hoe dikker de concretie wordt, des te meer het transport wordt gehin<strong>der</strong>d.<br />

5.2.5 Milieufactoren die de corrosiesnelheid beïnvloeden<br />

De corrosie van een metaal wordt dus vertraagd wanneer er een patina, passivation film of concretie<br />

op het metaaloppervlak wordt gevormd. Bij de vorming van deze transportbarrières spelen diverse<br />

milieufactoren een rol. Bovendien zijn er milieufactoren die op een meer directe wijze de corrosiesnelheid<br />

van metalen beïnvloeden. Hierna worden de belangrijkste milieufactoren besproken die een<br />

rol spelen in de snelheid waarmee metalen corro<strong>der</strong>en.<br />

Elektrische geleidbaarheid van de bodem De corrosieproducten die moeten worden afgevoerd om de<br />

reactie voort te laten gaan, zijn elektrisch geladen. Elektrisch geladen stoffen worden gemakkelijker<br />

door de bodem getransporteerd wanneer de elektrische geleidbaarheid van de bodem groter is. Hieruit<br />

volgt dat hoe groter de elektrische geleidbaarheid van de bodem, hoe sneller de corrosie van metalen<br />

kan verlopen. De elektrische geleidbaarheid van de bodem wordt bepaald door het zoutgehalte van de<br />

bodem, en door het vochtgehalte.<br />

Bodemvochtgehalte Het effect van het bodemvochtgehalte op de snelheid van corrosie is tweeledig.<br />

Een hoog vochtgehalte leidt tot een hogere elektrische geleidbaarheid van de bodem, waardoor de<br />

corrosie sneller verloopt. Tegelijkertijd leidt een hoger vochtgehalte tot een slechter transport van<br />

zuurstof door de bodem omdat meer poriën zijn gevuld met water. Door dit effect zou een hoger<br />

vochtgehalte dus leiden tot langzamere corrosie. Gaande van een geheel droge bodem naar een<br />

waterverzadigde bodem neemt de corrosiesnelheid in eerste instantie toe doordat de geleidbaarheid<br />

van de bodem toeneemt. Op een bepaald moment wordt het transport van zuurstof door de bodem<br />

gehin<strong>der</strong>d door het afnemende aantal poriën dat voor dat transport beschikbaar is (Levlin 1991). Voor<br />

ijzer geldt dat de corrosiesnelheid maximaal is wanneer de bodem voor ongeveer 40% met water<br />

verzadigd is (Klas & Steinrath 1974).<br />

Aanwezigheid van complexvormers Complexvormers zijn stoffen die in staat zijn om metaal ionen<br />

aan zich te binden. Door deze werking kunnen er veel meer metaal ionen door het bodemvocht<br />

worden getransporteerd, waardoor de corrosiesnelheid toeneemt. Bovendien neemt de concentratie<br />

“pure” metaalionen in oplossing af, waardoor de oxidatiepotentiaal van het metaal daalt. Ook hierdoor<br />

neemt de corrosiesnelheid toe. Complexvormers die in de bodem voor kunnen komen zijn bijvoorbeeld<br />

humuszuren, chloride, hydroxide, ammonia, cyanide en EDTA.<br />

Aanwezigheid van zuurstof Wanneer er zuurstof in de bodem aanwezig is, verloopt de corrosie van<br />

metalen in het algemeen sneller dan zon<strong>der</strong> zuurstof. In aanwezigheid van zuurstof wordt de rol van<br />

reductor door zuurstof vervuld. Wanneer zuurstof afwezig is wordt de rol van reductor overgenomen<br />

door protonen. Omdat de reductie van protonen moeizamer verloopt dan de reductie van zuurstof<br />

verloopt de corrosie van metalen langzamer.<br />

De zuurgraad van de bodem Zowel in aan- als afwezigheid van zuurstof bepaalt de zuurgraad mede<br />

de reductiepotentiaal van de bodem. Hoe zuur<strong>der</strong> het milieu, hoe hoger de reductie potentiaal, hoe<br />

sneller de corrosie van metalen. Naast deze invloed van de zuurgraad op de thermodynamica van<br />

corrosiereacties heeft de zuurgraad ook effect op het al dan niet ontstaan van passivation films,<br />

patina’s en concreties.<br />

Passivation films, patina’s en concreties bestaan in het algemeen uit zouten met on<strong>der</strong> an<strong>der</strong>e<br />

carbonaten of (hydr)oxiden. Een zuur milieu kan leiden tot het oplossen van de beschermende films<br />

en zo bijdragen aan een snellere corrosie.<br />

Micromilieu rond het voorwerp Wanneer het milieu rond een metalen voorwerp zeer klein is, zoals<br />

een spijker in vochtig hout, kan het milieu zeer sterk worden bepaald door de producten van corrosie.<br />

Het extreme milieu dat kan ontstaan draagt op zijn beurt weer bij aan snellere corrosie.<br />

25


Scheiding oxidatie – reductie Wanneer de plaats waar de oxidatie plaats vindt <strong>fysiek</strong> is gescheiden<br />

van de plaats waar de reductie plaats vindt, verloopt de corrosie van het metaal sneller. Vaak reageren<br />

de metaalionen die bij de oxidatie ontstaan met de reactie producten van de reductiereactie (hydroxide).<br />

De neerslagen die worden gevormd vertragen noodzakelijke transportprocessen van en naar<br />

het metaal oppervlak. Hierdoor wordt de corrosie vertraagd. Wanneer de oxidatie en de reductie<br />

<strong>fysiek</strong> van elkaar zijn gescheiden worden deze neerslagen niet gevormd en kan de corrosie “ongestoord”<br />

ver<strong>der</strong> gaan. Een <strong>fysiek</strong>e scheiding tussen oxidatie en reductie kan ontstaan doordat twee verschillende<br />

metalen met elkaar zijn verbonden. Het meest onedele metaal oxideert terwijl de reductie<br />

plaats vindt aan het meest edele metaal. Een an<strong>der</strong>e mogelijkheid waarbij de oxidatie en reductie<br />

<strong>fysiek</strong> zijn gescheiden is een metalen voorwerp dat in een sterk heterogene bodem ligt. Door de<br />

heterogene bodem verschillen de milieus op verschillende plaatsen aan hetzelfde voorwerp. Het ene<br />

milieu kan leiden tot een hogere reductie potentiaal, het an<strong>der</strong>e juist tot een lagere oxidatie potentiaal.<br />

De oxidatie en reductie verlopen dan op verschillende plaatsen zodat het verschil tussen de reductie-<br />

en oxidatie-potentiaal maximaal is. De <strong>fysiek</strong>e scheiding van oxidatie en reductie leidt ertoe dat er<br />

min<strong>der</strong> of geen transport belemmerende neerslagen worden gevormd.<br />

Sulfaatreducerende bacteriën (SRB) kunnen ijzer oxi<strong>der</strong>en on<strong>der</strong> gelijktijdige reductie van sulfaat.<br />

SRB’s kunnen alleen actief zijn in de bodem bij een redoxpotentiaal < 400 mV, een pH groter dan 5,5<br />

en de aanwezigheid van sulfaat (Paul & Clark 1996). SRB’s kunnen in een <strong>der</strong>gelijke bodem deel<br />

uitmaken van een anaërobe biofilm waaron<strong>der</strong> een zeer snelle corrosie van ijzer plaatsvindt.<br />

Zandstralen Op de zeebodem komt het soms voor dat een metalen voorwerp in een stroming ligt die<br />

zand met zich meevoert. Dit zand maakt het metaaloppervlak steeds vrij van transport belemmerende<br />

passivation films, patina’s en/of concreties waardoor de corrosie van het metaal ongehin<strong>der</strong>d voort<br />

blijft gaan.<br />

5.2.6 Overzicht van factoren die metaalcorrosie in de bodem beïnvloeden<br />

In het kort leiden de volgende factoren in het algemeen tot een snellere corrosie van metalen in de<br />

bodem:<br />

− aanwezigheid van zuurstof,<br />

− zuur milieu,<br />

− hogere geleidbaarheid van de bodem door een hoger zoutgehalte en/of hoger kleigehalte,<br />

− bodemvochtgehalte in de buurt van ongeveer 40% waterverzadiging,<br />

− aanwezigheid van chloride, sulfaat, humuszuren, ammonia, cyanide of EDTA,<br />

− snel transport van stoffen door de bodem,<br />

− heterogene bodem,<br />

− zandstralen door stroming in zee,<br />

− sulfaatreducerende bacteriën kunnen ijzer zeer snel corro<strong>der</strong>en wanneer de redoxpotentiaal in de<br />

bodem < 400 mV, de pH > 5,5 en er sulfaat aanwezig is.<br />

5.3 Corrosie van verschillende metalen en hun <strong>behoud</strong> in de bodem<br />

5.3.1 IJzer<br />

Pourbaix et al. (1963) beschrijven de corrosie van ijzer in oplossingen. Op grond daarvan kan gesteld<br />

worden dat, in afwezigheid van zuurstof, ijzer oxideert bij elke in de Ne<strong>der</strong>landse bodem voorkomende<br />

zuurgraad (pH is 3 - 9) on<strong>der</strong> reductie van protonen tot waterstof. In aanwezigheid van zuurstof<br />

corrodeert ijzer snel bij pH < 8. Bij een pH > 8 treedt stabilisatie op door een film van γ-Fe2O3.<br />

Wanneer er geen chloride aanwezig is, geeft deze film een goede bescherming tegen corrosie.<br />

Pourbaix et al. (1963) beschrijven ook dat ijzer dat deels in een zuurstofhoudend milieu ligt en deels<br />

in een zuurstof rijk milieu zich an<strong>der</strong>s gedraagt. Bij pH < 7 leiden deze omstandigheden tot snelle<br />

corrosie van de zones met zuurstof en een langzame corrosie van de zones zon<strong>der</strong> zuurstof. Bij pH > 7<br />

treedt passivering op van de zones met zuurstof (waardoor deze niet corro<strong>der</strong>en) en sterke corrosie<br />

van de zones zon<strong>der</strong> zuurstof.<br />

26


In zeewater (dat chloride rijk is) corrodeert ijzer volgens bovenstaande beschrijving van Pourbaix et<br />

al. (1963) altijd. Dit wordt bevestigd door de waarnemingen van North & MacLeod (1987). Zij<br />

voegen echter nog toe dat de corrosie van ijzer in zeewater vrijwel altijd verloopt door de vorming<br />

van concreties. Binnen de concreties ontstaat steeds hetzelfde milieu met een zuurgraad van pH 4,8.<br />

De lange termijn corrosiesnelheid van ijzer in de zee is door dit constante milieu ook redelijk<br />

constant, namelijk rond 100 µm per jaar. IJzer zon<strong>der</strong> koolstof corrodeert in zeewater door totdat er<br />

niets van over is. Echter, vaak blijft er van het originele voorwerp een afdruk achter in de concretie.<br />

Van gietijzer (dat 2 tot 6% koolstof bevat) blijft een koolstof netwerk over, dat gemakkelijk uiteen<br />

kan vallen in de atmosfeer wanneer het niet juist wordt geconserveerd.<br />

27<br />

Figuur 12 Ook ijzeren voorwerpen kunnen<br />

goed bewaard blijven. Dit is het bit van een<br />

paardetuig afkomstig uit een vroegmiddeleeuws<br />

grafveld te Rhenen. Afgebeeld is de<br />

situatie voor conservering en restauratie<br />

(foto: ROB, Amersfoort).<br />

De corrosie van ijzer in diverse bodems (pH 5,1 tot 8,2) bedraagt volgens Camitz & Vinka (1989) vijf<br />

tot 40 µm per jaar. Lokale corrosie van het ijzer kan tot 450 µm per jaar bedragen. Ze vonden dat<br />

corrosie sneller plaats vindt boven de grondwaterspiegel dan daaron<strong>der</strong>. Dit effect is waarschijnlijk te<br />

wijten aan de veel grotere beschikbaarheid van zuurstof boven de grondwaterspiegel. Passivering door<br />

de beschikbaarheid van zuurstof is waarschijnlijk niet opgetreden aangezien de pH van de bodem<br />

maximaal 8,2 bedraagt. Daarnaast vonden Camitz & Vinka (1989) dat ijzer sneller corrodeert naarmate<br />

de pH van de bodem lager is. Dit wordt bevestigd door Scharff et al. (2000) die constateren dat<br />

de huidige bodemverzuring bijdraagt aan een snellere corrosie van ijzeren vondsten. Lee et al. (1995)<br />

daarentegen stellen dat de oxidatie van ijzer in aanwezigheid van zuurstof pH-onafhankelijk is tussen<br />

pH is 4 en 10. Levlin (1991) constateert dat zure regen tot een snellere corrosie van ijzer in de bodem<br />

leidt. Hij wijst erop dat de zure regen tot een hogere geleidbaarheid van de bodem leidt, wat weer leidt<br />

tot snellere corrosie. Camitz & Vinka (1989) vonden dat kleihoudende bodems agressiever zijn dan<br />

zandige bodems.<br />

Booth et al. (1967) vinden dat de agressiviteit van de bodem jegens ijzer vooral afhangt van de geleidbaarheid<br />

van de bodem en de gemeten redoxpotentiaal in de bodem. Een bodem is agressief jegens<br />

ijzer bij een weerstand van min<strong>der</strong> dan 2000 ohm/cm en/of een redoxpotentiaal kleiner dan ongeveer<br />

400 mV. Bovendien is een bodem agressiever wanneer het bodemvochtgehalte meer dan 20<br />

gewichtsprocent bedraagt. Ook deze drie criteria wijzen erop dat goed doorluchte, drogere, zandige<br />

bodems min<strong>der</strong> agressief jegens ijzer zijn dan slecht beluchte, nattere, kleihoudende of sterk organische<br />

bodems. Echter, Scharff et al. (2000) constateren dat in het landelijk gebied de bodemverzuring<br />

een belangrijke factor is geworden in de degradatie van archeologisch ijzer. Zij constateren dat<br />

een zure bodem slecht is voor de conservering van archeologisch ijzer. Ook goed doorluchte, drogere<br />

zandige bodems, die voorheen als niet-agressief werden beoordeeld, kunnen door verzuring agressief<br />

jegens ijzer worden. Scharff et al. (2000) wijzen erop dat juist deze zandige bodems vaak een geringe<br />

buffercapaciteit hebben om de verzuring af te remmen. Zure regen kan juist bij <strong>der</strong>gelijke bodems snel<br />

leiden tot een sterke daling van de zuurgraad van de bodem.<br />

Voor de stedelijke gebieden constateren Scharff et al. (2000) dat zure regen nauwelijks van belang is.<br />

De twee redenen die ze hiervoor aan-voeren zijn dat de bodem in stedelijke gebieden vaak carbonaten<br />

bevat (uit bouwmaterialen) en daardoor goed gebufferd is tegen zure regen. Bovendien zijn ijzeren<br />

vondsten in stedelijke gebieden vaak al sterk aangetast door diverse historische belastingen van de<br />

bodem en de heterogeniteit van de stedelijke bodem.


Sulfaatreducerende bacteriën (SRB) kunnen de corrosie van ijzer aanzienlijk versnellen, tot ongeveer<br />

0,5 mm per jaar. SRB’s komen voor bij een redoxpotentiaal in de bodem < 400 mV, een pH groter<br />

dan 5,5, en de aanwezigheid van sulfaat (Paul & Clark 1996). De SRB’s kunnen in een <strong>der</strong>gelijke<br />

bodem deel uitmaken van een anaërobe biofilm waaron<strong>der</strong> de snelle corrosie van ijzer plaatsvindt.<br />

Lee et al. (1995) beschrijven de corrosie van ijzer on<strong>der</strong> invloed van SRB’s in detail.<br />

Bovenstaande literatuurstudie leidt tot het volgende algemene beeld van de corrosie van ijzer in de<br />

bodem:<br />

− IJzer in de bodem corrodeert langzaam wanneer zuurstof afwezig is, bijvoorbeeld doordat een<br />

voorwerp on<strong>der</strong> de grondwaterspiegel ligt.<br />

− Boven de grondwaterspiegel corrodeert ijzer sneller in vochtige, wat kleihoudende bodems dan in<br />

droge, zandige bodems. De oorzaak hiervan is de grotere geleidbaarheid van vochtiger bodems.<br />

− In aanwezigheid van zuurstof leidt een zuur<strong>der</strong>e bodem in de praktijk tot snellere corrosie van<br />

ijzer. Theoretisch zou pas een effect merkbaar moeten zijn vanaf pH < 4. Er wordt op gewezen<br />

dat zure regen niet alleen tot verzuring van de bodem leidt, maar ook tot een grotere geleidbaarheid.<br />

De grotere geleidbaarheid zou de snellere corrosie bij verzuring, maar boven pH is 4,<br />

kunnen verklaren.<br />

− Zure regen leidt bij vaak slecht gebufferde zandige bodems snel tot verzuring van de bodem. Het<br />

oorspronkelijk gunstige effect van een droge zandige bodem ten opzichte van vochtige bodems<br />

kan door zure regen teniet worden gedaan.<br />

− Heterogene bodems, zoals die vaak in steden voorkomen, zijn agressief ten opzichte van ijzer.<br />

− Sulfaatreducerende bacteriën kunnen de corrosie van ijzer aanzienlijk versnellen.<br />

In het begin van dit hoofdstuk is al genoemd dat naast de corrosie van ijzer, ook de reductie van<br />

pseudomorfen (die uit geoxideerd ijzer bestaan) in sommige gevallen kan leiden tot het verlies van<br />

informatie uit het bodemarchief. Naast reductie kunnen pseudomorfen uit geoxideerd ijzer ook oplossen<br />

door reactie met complexvormers, zoals humuszuren en EDTA of met zuren bij pH < 3,8<br />

(Scharff et al. 2000).<br />

5.3.2 Lood<br />

Lood is thermodynamisch stabiel wanneer zuurstof afwezig is en het milieu neutraal of basisch is.<br />

Lood corrodeert dan dus niet.<br />

Wanneer zuurstof afwezig is en het milieu zuur is, corrodeert lood zeer langzaam vergeleken met<br />

an<strong>der</strong>e metalen. De reductie van protonen tot waterstof kan namelijk slechts zeer langzaam verlopen<br />

aan een loodoppervlak. Wanneer zuurstof aanwezig is kan lood corro<strong>der</strong>en on<strong>der</strong> voorwaarde dat er<br />

geen onoplosbare zouten gevormd worden, zoals loodchloride, loodsulfaat en/of loodcarbonaat. Hard<br />

water bijvoorbeeld zorgt voor voldoende carbonaat om de corrosie van lood tegen te gaan bij pH > 5,<br />

door vorming van een PbCO3-film (Pourbaix et al. 1963).<br />

In zeewater wordt lood in afwezigheid van zuurstof beschermd door de vorming van een<br />

beschermende loodsulfide film. In aanwezigheid van zuurstof wordt lood in zeewater beschermd door<br />

een film van loodsulfaat. Vaak onstaat bovendien een 1 tot 3 mm dikke concretie van loodsulfaat en<br />

kalk (North & MacLeod 1987).<br />

Op het land kan lood corro<strong>der</strong>en on<strong>der</strong> invloed van organische zuren of door de werking van zacht<br />

(kalkarm) en zuur grondwater. Loden voorwerpen vergaan dan binnen ongeveer 50 jaar. In kalkrijke<br />

bodems blijft lood in het algemeen goed bewaard (Cronyn & Robinson 1990).<br />

5.3.3 Koper en brons<br />

Koper corrodeert niet zon<strong>der</strong> zuurstof, on<strong>der</strong> voorwaarde dat geen complexerende stoffen, voornamelijk<br />

ammonia of cyanide, aanwezig zijn (fig. 13). In aanwezigheid van zuurstof wordt koper door<br />

een passivation film beschermt bij pH > 7 (binnen het traject pH 3 tot pH 9 zoals dat in de Ne<strong>der</strong>landse<br />

bodem voorkomt). Bij pH < 7, in aanwezigheid van zuurstof, corrodeert koper. Hierbij wordt<br />

een bruine laag gevormd. Het is nauwelijks bekend (in 1963!) wanneer deze laag het koper beschermt<br />

tegen ver<strong>der</strong>e corrosie (Pourbaix et al. 1963).<br />

28


Koper in zuurstofrijk zeewater corrodeert met een snelheid van ongeveer 20 µm per jaar bij een<br />

temperatuur van 15 °C. Deze snelheid verdubbelt per ongeveer 10 °C temperatuurstijging. De corrosie<br />

verloopt sneller in geval van differential aeration, bijvoorbeeld wanneer het koper gedeeltelijk is<br />

bedekt met hout, en wanneer het koper blootstaat aan stroming met daarin vaste deeltjes, bijvoorbeeld<br />

zand. In zuurstofloos zeewater corrodeert koper wanneer er sulfiden komen, bijvoorbeeld door de<br />

activiteit van SRB. Op koperen voorwerpen ontstaat dan een kopersulfide film die het koper in het<br />

algemeen goed beschermt (North & MacLeod 1987). McNeil & Little (1992) daarentegen zeggen dat<br />

de kopersulfides slecht hechten aan het metaal en daardoor geen goede bescherming bieden.<br />

Figuur 13 Bronzen voorwerpen blijven in de bodem in het algemeen goed bewaard. Deze lanspunt uit Escharen<br />

is bovengemiddeld goed, maar niet perfect bewaard gebleven (foto ROB, Amersfoort).<br />

Koper en koperlegeringen corro<strong>der</strong>en in niet al te agressieve bodems (pH > 4,5 en zon<strong>der</strong> chloride of<br />

sulfide) met een snelheid van 0,05 – 4 µm per jaar gedurende de eerste 20 jaar, waarbij de corrosiesnelheid<br />

steeds ver<strong>der</strong> afneemt (Robbiola et al. 1998). Er wordt tijdens deze eerste periode een patina<br />

gevormd die varieert met de omgeving en de samenstelling van de koperlegering. Vaak bestaat de<br />

patina uit kopercarbonaten en tinoxide (Cronyn & Robinson 1990). De gemiddelde dikte van de patina<br />

op bronzen voorwerpen is uiteindelijk 10 – 250 µm. In agressievere milieus (bijvoorbeeld een<br />

vindplaats in een brak milieu) bedraagt de corrosiesnelheid tot 36 µm per jaar, waarbij de snelheid<br />

constant blijft met de tijd (Robbiola et al. 1998). Brons blijft in de bodem het best bewaard bij een pH<br />

van 8 tot 8,5. Bovendien blijft brons goed bewaard in veen, alhoewel het mechanisme daarachter nog<br />

niet volledig bekend is (Tylecote 1979).<br />

In Zweden is gebleken dat de degradatie van bronzen voorwerpen in de bodem de laatste 50 jaar is<br />

versneld. Factoren die daarbij een rol spelen zijn verzuring, het gebruik van chloride in strooizout, de<br />

aanwezigheid van roet en het vochtgehalte van de bodem. Opmerkelijk is het gegeven dat chloride de<br />

corrosie versnelt wanneer de pH van de bodem ongeveer 8 bedraagt. Dit komt waarschijnlijk door de<br />

verstoring van de passivation film, maar dat chloride bij kan dragen aan de vorming van een<br />

beschermende film bij een pH rond 4 à 5 (Mattsson et al. 1996; figuur 4 in McNeil & Little (1992)<br />

laat zien dat zo’n film alleen kan ontstaan on<strong>der</strong> oxi<strong>der</strong>ende omstandigheden).<br />

Bovenstaande leidt tot het volgende algemene beeld van de corrosie van koper en brons in de bodem:<br />

− Koper en brons corro<strong>der</strong>en niet in de bodem wanneer zuurstof, ammonia en cyanide afwezig zijn.<br />

− In zuurstofhoudend zeewater corrodeert koper met een snelheid van ongeveer 20 µm per jaar (bij<br />

een temperatuur van ongeveer 15 °C).<br />

− Koper en brons corro<strong>der</strong>en niet in de bodem bij aanwezigheid van zuurstof en een pH > 4,5. Wel<br />

wordt in het begin een patina gevormd met een snelheid van maximaal 4 µm per jaar en een totale<br />

dikte na verloop van tijd van 10 – 250 µm. Brons blijft het beste bewaard bij pH 8 à 8,5.<br />

− In agressieve bodems (zuurstofhoudend en pH < 4 of chloride of sulfide aanwezig) corro<strong>der</strong>en<br />

koper en brons met een constante snelheid van maximaal ongeveer 35 µm per jaar.<br />

29


5.3.4 Zilver<br />

In zeewater corrodeert zilver on<strong>der</strong> zuurstofrijke condities on<strong>der</strong> vorming van een zilverchloride neerslag.<br />

On<strong>der</strong> zuurstofloze omstandigheden en in aanwezigheid van sulfiden corrodeert zilver on<strong>der</strong><br />

vorming van zilversulfide neerslagen. Alleen wanneer de hoeveelheid zuurstof in het zeewater beperkt<br />

is, maar het milieu niet zodanig anaëroob is dat er sulfiden worden gevormd, corrodeert zilver niet.<br />

Een <strong>der</strong>gelijk milieu komt voor in de top van het sediment. Bij de corrosie van zilver ontstaat een<br />

laagje corrosie producten (die de oorspronkelijke vorm van het zilver <strong>behoud</strong>en) en een laagje<br />

concreties. De concretie laat in het algemeen eenvoudig los van de corrosieproducten. De corrosiesnelheid<br />

van zilver in zee ligt tussen ongeveer 0,5 en 15 µm per jaar, waarbij de vorming van een<br />

concretie het zilver beschermt tegen schuren door gruis en zand (North & MacLeod 1987).<br />

Ook in de bodem op het land kan zilver alleen corro<strong>der</strong>en wanneer veel chloride of sulfide (door de<br />

activiteit van SRB) aanwezig zijn (McNeil & Little 1992). Kleine hoeveelheden sulfide of chloride<br />

leiden tot een beschermende patina die ver<strong>der</strong>e corrosie verhin<strong>der</strong>t (Cronyn & Robinson 1990).<br />

Kortom: zilver corrodeert on<strong>der</strong> natuurlijke omstandigheden alleen on<strong>der</strong> invloed van chloride of<br />

sulfide. Chloride leidt alleen tot corrosie on<strong>der</strong> zuurstofrijke omstandigheden. Sulfide kan on<strong>der</strong><br />

zuurstofloze omstandigheden leiden tot de corrosie van zilver wanneer er voldoende sulfide aanwezig<br />

is. Sulfide komt alleen in de zee en de bodem voor door de activiteit van SRB.<br />

5.3.5 Goud<br />

Goud is thermodynamisch stabiel in aanwezigheid van water. Alleen wanneer het water complexerende<br />

stoffen bevat (bijvoorbeeld cyanide), kan goud corro<strong>der</strong>en (Pourbaix et al. 1963). Als gevolg<br />

hiervan corrodeert goud in de bodem normaalgesproken niet. Wel kunnen metalen waarmee het goud<br />

eventueel gelegeerd is snel degra<strong>der</strong>en. Omdat het goud zelf niet corrodeert kunnen de reductie<br />

reacties snel blijven verlopen. Via de legering worden elektronen getransporteerd en kunnen de nietgoud<br />

metalen in de legering oxi<strong>der</strong>en (Cronyn & Robinson 1990). Ook in zeewater corrodeert goud<br />

niet, maar wel de verschillende legeringen van goud. Hierdoor blijft een verzwakt voorwerp over<br />

(North & MacLeod 1987).<br />

Literatuur<br />

Literatuur gemerkt met een * is in eerste instantie interessant voor diegenen die na<strong>der</strong> op de corrosie van metalen<br />

in willen gaan. Scully (1990) beschrijft de algemene theorie van de corrosie van metalen en geeft bovendien<br />

verwijzingen naar zeer uitgebreide verhandelingen. North & MacLeod (1987) beschrijven de corrosie van<br />

diverse archeologische metalen in mariene omstandigheden. Scharff et al. (2000) is toegespitst op de effecten<br />

van mo<strong>der</strong>ne menselijke ingrepen op de corrosie van metalen in de bodem. Als inleiding hierop schrijven ze veel<br />

over de corrosie van metalen op het land. Bovendien behanden ze de (corrosie na) conservering van metalen<br />

voorwerpen in musea en depots. Wie aan het werk wil met Pourbaixdiagrammen wordt aangeraden eerst<br />

Pourbaix et al. (1963) te lezen.<br />

Booth GH, AW Cooper & PM Cooper 1967: Criteria of soil agressiveness towards buried metals. II. Assesment<br />

of various soils. British Corrosion Journal 2, 109-13.<br />

Camitz G, TG Vinka 1989: Corrosion of steel and metal-coated steel in swedish soils - effects of soil parameters.<br />

In: Chaker V, JD Palmer (eds.). Effects of soil characteristics on corrosion. ASTM STP 1013.<br />

Philadelhphia: American Society for Testing and Materials, pp. 37-53.<br />

Cronyn JM & WS Robinson 1990: Metals. In: Cronyn JM & WS Robinson (eds.). The Elements of<br />

Archaeological Conservation. Routledge, London/New York, pp. 160-237.<br />

Klas H & H Steinrath 1974: Die Korrosion des Eisens und ihre Verhütung. Düsseldorf.<br />

Lee W, Z Lewandowski, PH Nielsen & WA Hamilton 1995: Role of sulfate-reducing bacteria in corrosion of<br />

mild steel: a review. Biofouling 8, 165-94.<br />

Levlin E, 1991: Corrosion of un<strong>der</strong>ground structures due to acidification: laboratory investigation British<br />

Corrosion Journal 26, 63-6.<br />

Mattsson E, AG Nord, K Tronner, M Fjaestad, A Lagerlöf, I Ullén & GCh Borg 1996: Deterioration of<br />

archaeological material in soil. Results on bronze artefacts. Konserveringstekniska Studier Rapport RIK<br />

10, Riksantikvarieämbetet, Stockholm, 93 pp.<br />

McNeil MB & BJ Little 1992: Corrosion mechanisms for copper and silver objects in near-surface environments.<br />

Journal of the American Institute for Conservation 31, 355-66.<br />

30


*North NA & ID MacLeod 1987: Corrosion of metals. In: Pearson C (ed.) Conservation of Marine Archaeological<br />

Objects. Butterworths series in conservation and museology. Butterworth & Co. Ltd., London/<br />

Boston 68-98.<br />

Paul EA & FE Clark 1996. Microbial transformation of metals In: Paul EA & FE Clark (eds.) Soil Microbiology<br />

and Biochemistry. New York: Academic Press, pp. 251-9.<br />

*Pourbaix M, N Zoubov & J van Muyl<strong>der</strong> 1963: Atlas d'equilibres électrochimiques. Paris: Gauthier-Villars &<br />

Cie.<br />

Robbiola L, J-M Blengino & C Fiaud 1998: Morphology and mechanisms of formation of natural patinas on<br />

archaeological Cu-Sn alloys. Corrosion Science 40, 2083-111.<br />

*Scharff W, C Arnold, W Gerwin, I Huesmann, K Menzel, A Pötzsch, E Tolksdorff-Lienemann & A Tröller-<br />

Reimer 2000: Schutz archäologischer Funde aus Metall vor immissionsbedingter Schädigung. Materialhefte<br />

zur Archäologie in Baden-Württemberg 57, Konrad Theiss Verlag, Stuttgart, 411 p.<br />

*Scully JC 1990: The fundamentals of corrosion. 3rd ed. Exeter: BPCC Wheatons Ltd., 226 p.<br />

Tylecote RF 1979: The effect of soil conditions on the long-term corrosion of buried tin-bronze and copper.<br />

Journal of Archaeological Science 6, 345-68.<br />

31


6 Slakken<br />

6.1 <strong>Aard</strong> van het materiaal<br />

Slakken zijn de afvalprodukten van pyrotechnische processen. Dit zijn processen waarbij energie uit<br />

vuur een belangrijke rol speelt voor het vervaardigen van ruwe grondstoffen, halffabrikaten en eindprodukten.<br />

Deze grondstoffen en produkten zijn keramiek, glas, metalen en hun legeringen en<br />

(gebluste) kalk. Naast slakken worden ook dikwijls op het eerste gezicht ondetermineerbare slakachtige<br />

materialen aangetroffen. Dit kunnen bijvoorbeeld sterk versinterde fragmenten van ovenwanden<br />

zijn, vaak betreft het ook poreus, bijna schuimachtig materiaal. In dit hoofdstuk beperken we<br />

ons met name tot de slakken die vrij komen bij de produktie en bewerking van ijzer.<br />

IJzerslakken kunnen van verschillende fasen van het produktieproces van erts naar object afkomstig<br />

zijn. We kennen de produktieslakken die afkomstig zijn van de produktie van ruw ijzer uit het erts<br />

(fig. 14). Deze kunnen in situ liggen, dat wil zeggen in een hoop in of naast de oven. Voorts zijn er de<br />

her-verhittingsslakken die onstaan wanneer er uit het ruwe ijzer zuiver ijzer of halffabrikaten worden<br />

gemaakt. Voorts zijn er nog de smeedslakken die onstaan tijdens het smeden van de objecten. Hierbij<br />

ontstaat ook hamerslag. Dit is klein slakmateriaal dat vooral bij het zeven van monsters wordt aangetroffen.<br />

Naast slakken kan men nog vele an<strong>der</strong>e aan metaalproduktie en –verwerking gerelateerd materiaal<br />

vinden. Dit kunnen stukken deels gesinterde ovenwand zijn, ijzererts, stukken ruw ijzer, houtskool,<br />

steenkool, tuyères van steen of aardewerk, smelt- en cupelleerkroesjes. De laatste maken overigens<br />

geen deel uit van het proces van ijzerproduktie en -bewerking, maar worden gebruikt bij de verwerking<br />

van edelmetalen en brons en messing, etc..<br />

Figuur 14 Een vroegmiddeleeuwse vloeislak die onstaat bij het primaire produktieproces van ruw ijzer (links),<br />

en een microscoopopname van zo’n slak (rechts); vindplaats Or<strong>der</strong>bos, Apeldoorn. Dit type slak is vrij ongevoelig<br />

voor verwering, de vloeistructuur is aan het gladde, glasachtige oppervlak zeer goed <strong>behoud</strong>en gebleven.<br />

6.2 Degradatiemechanismen en <strong>behoud</strong><br />

Slakmateriaal is een vondstcategorie die, wat betreft de erin opgesloten archeologische informatie<br />

omtrent antieke produktieprocessen, nogal on<strong>der</strong>schat is. Dit betekent ook dat er vanuit <strong>behoud</strong>sperspectief<br />

nauwelijks aandacht aan dit materiaal is besteed. Uiteraard zijn er wel enige ervaringen uit<br />

de praktijk.<br />

33


Met name de produktieslakken zijn relatief ongevoelig voor verwering. Hoewel deze slakken nog zeer<br />

veel ijzer bevattten, is dit ijzer vooral gebonden in het ijzersilikaat fayaliet en is een fijnkristallijne<br />

massa nauw vergroeid met het ijzeroxyde wüstiet (fig. 12). De praktijk leert dat dit materiaal ook in<br />

een goed doorlucht, vochtig bodemmilieu vrij goed bewaard blijft.<br />

Hetzelfde geldt, maar in min<strong>der</strong>e mate, voor de an<strong>der</strong>e soorten ijzerslakken die over het algemeen<br />

aanzienlijk rijker aan ijzeroxiden zijn. Deze zijn echter vrij stabiel, in zoverre dat deze oxyden water<br />

zullen opnemen waardoor gehydrateerde oxyden als goethiet en lepidocrociet kunnen ontstaan en<br />

waardoor wel aspecten van de oorspronkelijke slakmorfologie verloren kunnen gaan.<br />

Net als bij aardewerk moet men er bij de chemische analyse vanuit gaan dat er uitwisseling van<br />

elementen met de bodem kan hebben plaatsgevonden.<br />

Gezien de redelijke stabiliteit van slakmateriaal is dit niet in eerste instantie het materiaal dat gebruikt<br />

wordt om de <strong>fysiek</strong>e staat van een vindplaats te meten en te monitoren. Bij vindplaatsen waar sterke<br />

wisselingen in grondwaterniveau en –samenstelling (kunnen gaan) plaatsvinden, moet poreus materiaal<br />

op broosheid gecontroleerd worden. Het bewaren van enkele monsters voor chemisch on<strong>der</strong>zoek<br />

om de eventuele mobiliteit van elementen te meten is zinvol.<br />

34


7 Hout<br />

7.1 Inleiding<br />

Recent is er veel literatuur verschenen over de diverse degradatiemechanismen van hout, die hieron<strong>der</strong><br />

wordt besproken (Claussen 1996, Singh & Kim 1997, Daniel & Nilson 1998, Blanchette 2000,<br />

Björdal (2000). Daarnaast gaat Jordan (2001) uitgebreid in op de milieuomstandigheden waaron<strong>der</strong><br />

hout bewaard kan blijven. Jordan concludeert dat er op een meer uniforme wijze aan het milieu<br />

gemeten moet worden om ver<strong>der</strong>e vooruitgang te kunnen boeken in het on<strong>der</strong>zoek naar de degradatiemechanismen<br />

in hout. Bovendien geeft Jordan aan dat het on<strong>der</strong>zoek naar degradatiemechanismen<br />

meer gecombineerd moet worden met on<strong>der</strong>zoek naar de milieuomstandigheden. Toch kan er op<br />

grond van de genoemde artikelen en an<strong>der</strong>e bronnen al veel worden gezegd over de relatie tussen de<br />

degradatie van hout en de milieuomstandigheden, hetgeen het doel is van dit hoofdstuk.<br />

Figuur 15 Wilgentenen vlechtwerk (Schiedam, Kethel Hargpol<strong>der</strong>). Een deel van het hout van het vlechtwerk is<br />

goed <strong>behoud</strong>en, een deel echter is al ver vergaan. (foto ROB, Amersfoort).<br />

7.2 <strong>Aard</strong> van het materiaal en degradatiemechanismen<br />

Hout bestaat voor het grootste deel uit drie polymeren: cellulose, hemicellulose en lignine. Van deze<br />

drie is lignine het moeilijkst afbreekbaar. Cellulose en hemicellulose worden relatief gemakkelijk<br />

afgebroken on<strong>der</strong> de meest voorkomende milieuomstandigheden. Lignine wordt alleen afgebroken<br />

wanneer zuurstof aanwezig is, dit wordt vermoed op basis van praktijkwaarnemingen en kennis van<br />

de werking van enzymen, maar dit is nog niet onomstotelijk aangetoond Wanneer de milieuomstandigheden<br />

zo zijn dat lignine wordt aangetast, worden ook cellulose en hemicellulose aangetast,<br />

waardoor het hout uiteindelijk geheel verdwijnt. Wanneer er geen zuurstof aanwezig is, wordt lignine<br />

niet aangetast, maar cellulose en hemicellulose wel. Er blijft dan sterk verzwakt hout over (Blanchette<br />

2000). Wanneer dit resterende “hout” volledig met water verzadigd blijft, blijft de oorspronkelijke<br />

vorm en kleur van het hout bewaard. De archeologische informatie van het hout blijft dan dus<br />

<strong>behoud</strong>en (fig. 16). Wel is een <strong>der</strong>gelijk lignine-skelet kwetsbaar en moeilijk te bergen. Een conserveringsbehandeling<br />

is noodzakelijk wanneer <strong>der</strong>gelijk hout na het opgegraven bewaard moet blijven<br />

(Björdal et al. 1999).<br />

35


Figuur 16 Sterk aangetast hout waarvan alleen de kwetsbare celwanden<br />

over zijn (uit: Blanchette 2000).<br />

De processen die hout aantasten kunnen in twee categorieën worden ingedeeld. De eerste hoofdgroep<br />

omvat de abiotische processen. Dit zijn de werking van licht, mechanische vervorming en breuk en<br />

chemische degradatie door invloed van zouten, een extreme zuugraad, de combinatie van vochtig hout<br />

en metaal en, tot slot de aanwezighei van gereduceerd zwavel. Daarnaast zijn er de biotische processen,<br />

zoals mariene paalwormen, schimmels (white rot, brown rot en soft rot) en bacteriën (“tunneling”,<br />

“eriosion” en “cavitation”bacteriën en de “scavengers”).<br />

In deze paragraaf worden allereerst de bovenstaande processen behandeld. In grote lijnen worden het<br />

verloop van de afbraak en de milieufactoren die voor de afbraak van belang zijn beschreven. De<br />

abiotische processen worden slechts summier beschreven, omdat deze in de Ne<strong>der</strong>landse bodem geen<br />

hoofdrol spelen. Alleen de aantasting van vochtig hout in combinatie met metaal en de aantasting<br />

door gereduceerd zwavel kunnen van belang zijn. De biotische processen worden uitgebrei<strong>der</strong><br />

behandeld. Na deze beschrijvingen volgt een tabel met de voor de Ne<strong>der</strong>landse situatie relevante<br />

processen. Voor elk proces worden de mate van aantasting en de milieufactoren die een rol spelen<br />

samengevat.<br />

7.2.1 Abiotische processen<br />

Licht<br />

Wanneer hout lange tijd bloot staat aan UV-licht kan beschadiging van de lignine ontstaan. Vaak<br />

heeft dit weer mechanische beschadiging tot gevolg (Blanchette et al. 1994).<br />

Mechanisch<br />

Archeologisch hout dat niet door (micro-)organismen is aangetast blijkt vrijwel altijd op de één of<br />

an<strong>der</strong>e manier mechanisch beschadigd te zijn. Vaak zitten er scheurtjes in het hout of is het hout<br />

an<strong>der</strong>szins mechanisch beschadigd (Blanchette 2000).<br />

Chemisch<br />

Zout Er wordt wel gesuggereerd dat hoge gehaltes aan zout bij kunnen dragen aan de aantasting van<br />

hout. Hierbij moet gedacht worden aan bodemvocht met zout dat op hout in bijvoorbeeld een graftombe<br />

druppelt. Wanneer het vocht steeds verdampt en het zout achterblijft kan het gehalte zout hoog<br />

oplopen (Blanchette et al. 1994).<br />

Extreme zuurgraad Parameswaran (1981) stelt dat een extreme zuurgraad binnen enkele tientallen<br />

jaren kan leiden tot de chemische afbraak van hout. Helaas is niet gedefinieerd wat wordt verstaan<br />

on<strong>der</strong> ‘extreem’.<br />

Combinatie van vochtig hout en metaal Een ijzeren of koperen voorwerp, of een voorwerp dat<br />

bestaat uit een combinatie van twee metalen, dat zich in vochtig hout bevindt kan zogenoemde<br />

“crevice corrosion” veroorzaken. Chemische oxidatie van het metaal leidt tot een extreme zuurgraad<br />

rond het metalen voorwerp. Een ijzeren voorwerp leidt tot een pH van 2 à 3, koperen voorwerpen en<br />

voorwerpen die bestaan uit een combinatie van twee metalen leiden tot een pH hoger dan 9. Door de<br />

extreme zuurgraad kan het vochtige hout direct rond het metalen voorwerp in enkele jaren sterk<br />

aangetast worden (Baker 1974).<br />

36


Gereduceerd zwavel On<strong>der</strong> bepaalde omstandigheden kunnen sulfaatreducerende bacteriën zwavel<br />

ophopen in hout. Sulfaatreducerende bacteriën zijn actief wanneer zuurstof afwezig is en er voldoende<br />

sulfaat aanwezig is. Het lijkt erop dat ook de aanwezigheid van voldoende ijzer een randvoorwaarde<br />

is. Deze bijzon<strong>der</strong>e omstandigheden komen voor in zeewater met een slechte zuurstofvoorziening,<br />

bijvoorbeeld een zeearm waarop een groot riool loost. De aanwezigheid van gereduceerd zwavel<br />

wordt problematisch wanneer het hout later weer met zuurstof in aanraking komt (zelfs wanneer het<br />

met PEG is behandeld!). Door de inwerking van zuurstof groeien er in het hout zouten, zoals gips en<br />

er ontstaat zwavelzuur. De snelheid van de oxidatie van het zwavel is on<strong>der</strong> an<strong>der</strong>e afhankelijk van de<br />

lucht-vochtigheid; bij een hoge luchtvochtigheid verloopt de oxidatie sneller. De groei van zoutkristallen<br />

kan het hout mechanische schade toebrengen. De vorming van zwavelzuur leidt tot een<br />

extreme pH (< 2) en daardoor de chemische aantasting van het hout (MacLeod & Kenna 1990,<br />

Sandström et al. 2002).<br />

7.2.2 Biotische aantasting<br />

Aantasting van hout door (micro-)organismen komt voor on<strong>der</strong> alle milieuomstandigheden, waarbij<br />

het vochtgehalte van het hout groter is dan het vezelverzadigingspunt (28-30%). In de praktijk betekent<br />

dit dat biotische aantasting niet optreedt wanneer het vochtgehalte van het hout on<strong>der</strong> de 20%<br />

(gebaseerd op het drooggewicht) blijft (Blanchette 2000). Dergelijke omstandigheden kunnen voorkomen<br />

in extreem droge gebieden (bijvoorbeeld Egypte) of extreem koude gebieden (zoals Siberië),<br />

maar niet in de Ne<strong>der</strong>landse bodem. Dit betekent dat archeologisch hout in Ne<strong>der</strong>land altijd op de een<br />

of an<strong>der</strong>e manier door (micro-)organismen wordt aangetast.<br />

Mariene paalwormen<br />

Paalwormen boren gaten in het hout als holletjes. Paalwormen komen alleen voor in zeewater, niet in<br />

zoet water. Omdat paalwormen zuurstof nodig hebben komen ze niet in het sediment van de zeeën en<br />

oceanen voor. Paalwormen veroorzaken de snelste degradatie van hout in zout water; de activiteit van<br />

micro-organismen valt hierbij in het niet. De belangrijkste paalwormen behoren tot één van de twee<br />

hoofdgroepen mollusken en crustacea. De mollusken worden on<strong>der</strong>verdeeld in de terediniden of<br />

shipworms en de pholads of piddocks.<br />

Shipworms komen over de gehele wereld voor. Het dier blijft zijn gehele leven in dezelfde tunnel en<br />

kan tot twee meter lang worden. Ze voeden zich met het hout dat vrijkomt door het boren van de<br />

tunnel. Wanneer het hout droogvalt, beschermen de diertjes zich door de tunnel af te sluiten van de<br />

omgeving. Piddocks komen vooral voor in warme gematigde en tropische wateren; ondanks dat ze in<br />

het hout boren, voeden ze zich met plankton. Sommige soorten zijn tolerant voor een pH van 5,5 tot<br />

9,7 en bovendien tolerant voor brak water dat slechts 5 tot 7‰ zout bevat. De crustaceën kunnen, in<br />

tegenstelling tot de mollusken, vrij over het hout bewegen (Eaton & Hale 1993).<br />

Schimmels<br />

Schimmels produceren enzymen die buiten de eigenlijke schimmel het hout aantasten. Schimmels<br />

kunnen niet leven zon<strong>der</strong> zuurstof. Ze hebben zuurstof uit de lucht nodig of minimaal ongeveer 0,5<br />

mg/l zuurstof in water (Gregory 1998). De optimale zuurgraad voor de houtaantastende schimmels<br />

ligt tussen pH 3,5 en 8; het optimale vochtgehalte van het hout waarop de schimmels leven ligt tussen<br />

40% (gebaseerd op het drooggewicht) tot waterverzadigd, beide sterk afhankelijk van de soort<br />

schimmel. De maximale temperatuur waarbij schimmels actief zijn is ongeveer 60 °C, de optimale<br />

temperatuur ligt tussen 15 en 45 °C, we<strong>der</strong>om afhankelijk van de soort (Blanchette et al. 1990). Om<br />

op hout te kunnen groeien hebben schimmels extra stikstof en ijzer nodig. Hout bevat van zichzelf te<br />

weinig van deze nutriënten (Clausen 1996). Stikstof en ijzer kunnen soms door middel van de<br />

zogenoemde schimmeldraden van el<strong>der</strong>s worden aangevoerd door de schimmel zelf (Hammel 1997).<br />

In an<strong>der</strong>e gevallen kan eer<strong>der</strong>e aantasting van het hout door bacteriën er voor zorgen dat er al extra<br />

stikstof en/of ijzer naar het hout is aangevoerd. Behalve de aanvoer van nutriënten kunnen bacteriën<br />

nog meer voorwerk verrichten voor de aantasting door schimmels. Bacteriën kunnen voor schimmels<br />

giftige stoffen onschadelijk maken en bacteriën kunnen in vier tot zes weken de porositeit van het<br />

hout vergroten waardoor de schimmeldraden gemakkelijker in het hout kunnen groeien (Clausen<br />

1996).<br />

37


White rot De white rot schimmels kunnen de houtpolymeren afbreken en zijn in de natuur de meest<br />

voorkomende houtaantasters (Tuor et al. 1995, Hammel 1997, Blanchette 2000). De omstandigheden<br />

waaron<strong>der</strong> white rot schimmels optimaal groeien, en dus hout aantasten, zijn:<br />

− een temperatuur tussen 25 en 40 °C (Blanchette et al. 1990),<br />

− een zuurgraad tussen pH 3,5 en pH 5,5 (Blanchette et al. 1990) en<br />

− een vochtgehalte van het hout tussen 40 en 80%, gebaseerd op het drooggewicht van het hout<br />

(Blanchette 2000).<br />

White rot schimmels kunnen echter nog steeds groeien bij een zuurgraad tussen pH is 3 en pH is 7<br />

(Blanchette et al. 1990, Blanchette 2000) en een vochtgehalte van het hout tussen 28% en nog niet<br />

geheel verzadigd (Blanchette et al. 1990).<br />

Brown rot De brown rot schimmels breken voornamelijk cellulose af. Het lignine kunnen deze<br />

schimmels niet volledig afbreken, maar wel aantasten. Het gedeeltelijk afgebroken lignine wordt<br />

vervolgens door an<strong>der</strong>e processen vaak omgezet in humus. Brown rot schimmels leveren in de natuur<br />

een belangrijke bijdrage aan de afbraak van hout. De omstandigheden waaron<strong>der</strong> brown rot schimmels<br />

optimaal groeien, en dus hout aantasten, zijn:<br />

− een temperatuur tussen 25 en 30 °C,<br />

− een zuurgraad tussen pH 3,5 en pH 5,5 (Blanchette et al. 1990) en<br />

− een vochtgehalte van het hout tussen 40 en 80%, gebaseerd op het drooggewicht van het hout<br />

(Blanchette 2000).<br />

Hoewel min<strong>der</strong> optimaal kunnen brown rot schimmels groeien in een bre<strong>der</strong> bereik van de zuurgraad<br />

(pH tussen 3 en 7; Blanchette et al. 1990, Blanchette 2000) en vochtgehalte (tussen 28% en nog niet<br />

geheel verzadigd; Blanchette et al. 1990).<br />

Soft rot De soft rot schimmels zijn langzamer dan de hiervoor genoemde. Ook kunnen ze net als<br />

brown rot schimmels maar een beperkt deel van de lignine afbreken (Hammel 1997). Soft rot<br />

schimmels kunnen echter leven on<strong>der</strong> omstandigheden waar de an<strong>der</strong>e twee soorten dat niet meer<br />

kunnen: hout met een zuurgraad van ongeveer pH is 8 of hout met een vochtgehalte van 20-40% of<br />

meer dan 80% (Blanchette 2000). In het geval van met water verzadigd hout is de aanwezigheid van<br />

zuurstof in het water van levensbelang voor de soft rot schimmels, minimaal ongeveer 0,5 mg/l<br />

(Gregory 1998). De omstandigheden waaron<strong>der</strong> soft rot schimmels optimaal groeien, en dus hout<br />

aantasten, zijn die omstandigheden waaron<strong>der</strong> white en brown rot slecht of niet groeien. Dit zijn:<br />

− een zuurgraad tussen pH 6 en pH 8 (Blanchette et al. 1990),<br />

− een vochtgehalte van waterverzadigd of fluctuerend (Hammel 1997) of juist zeer laag, tussen 20<br />

en 40% (Blanchette 2000).<br />

Ze kunnen nog steeds groeien on<strong>der</strong> de volgende omstandigheden: temperatuur tussen 0 en 60 °C,<br />

zuurgraad tussen pH 3 en pH 9, en een vochtgehalte van het hout tussen 20% en waterverzadigd<br />

(Blanchette et al. 1990).<br />

Bacteriën<br />

Net als schimmels produceren bacteriën enzymen die buiten de eigenlijke bacterie het hout aantasten<br />

(Gregory 1998). De aantasting van hout door bacteriën verloopt veel langzamer dan de aantasting<br />

door schimmels (Blanchette et al. 1990). Hierdoor is aantasting door bacteriën alleen van belang<br />

on<strong>der</strong> omstandigheden waarbij schimmels (nog) niet kunnen groeien. De allereerste aantasting van<br />

hout wordt in het algemeen aan de bacteriën overgelaten (Kim & Singh 2000). Daarnaast is de aantasting<br />

van hout on<strong>der</strong> zuurstofarme omstandigheden het terrein van de bacteriën (Clausen 1996,<br />

Blanchette 2000).<br />

De bacteriën die hout aantasten worden op grond van hun werkwijze in een aantal groepen ingedeeld.<br />

Veel is bekend over de tunneling bacteria (TB) en de erosion bacteria (EB). Min<strong>der</strong> is bekend van de<br />

cavitation bacteria (CB) en de scavengers.<br />

Tunneling bacteria De TB maken kleine tunneltjes in de secundaire celwanden van het hout. De TB<br />

hebben min<strong>der</strong> zuurstof nodig dan soft rot schimmels, maar meer dan de EB. Hierdoor worden de TB<br />

meestal in de buitenste lagen van met water verzadigd hout gevonden. Naast cellulose en hemicellulose<br />

kunnen de TB in beperkte mate lignine afbreken (Blanchette 2000). De TB kunnen goed<br />

38


tegen giftige stoffen, groeien bij maximaal 40 °C en kunnen tegen een zuurgraad van pH is 3 tot 10,4.<br />

De TB komen voor in zoet water en op de zeebodem tot vijf km diepte (Klaassen et al. 2000).<br />

Erosion bacteria De EB breken de cellulose en hemicellulose in de secundaire celwanden van het<br />

hout af (fig. 17; Blanchette 2000). De EB hebben min<strong>der</strong> zuurstof nodig dan de TB (Björdal et al.<br />

2000) en kunnen dan ook geen lignine afbreken (Blanchette 2000). Omdat de EB zo weinig zuurstof<br />

nodig hebben, worden ze overal in het hout gevonden (Björdal et al. 1999). De EB kunnen goed tegen<br />

giftige stoffen, maar iets min<strong>der</strong> goed dan de TB. De EB groeien bij maximaal 70 °C en kunnen tegen<br />

een zuurgraad van pH 3 tot 10,4. De EB komen voor in zoet, brak en licht zout water. De EB zijn de<br />

langzaamste aantasters van hout (Klaassen et al. 2000).<br />

Cavitation bacteria De CB komen het minst voor. De CB vormen diamantvormige holten en tasten<br />

met name cellulose en hemicellulose aan en komen voor in zoet en zout water. Ver<strong>der</strong> is er weinig<br />

over de CB bekend (Klaassen et al. 2000).<br />

Scavengers De Scavengers tasten het hout niet direct aan, maar leven van de restanten van de TB, EB<br />

en CB (Blanchette 2000).<br />

39<br />

Figuur 17 Beginnende aantasting van hout door<br />

erosion bacteria (uit: Björdal et al. 2000).<br />

7.2.3 Overzicht<br />

In het voorgaande zijn de processen en biologische actoren beschreven die leiden tot de degradatie<br />

van archeologisch hout in de Ne<strong>der</strong>landse bodem. In tabel 2 worden deze processen en actoren samengevat.<br />

Aangegeven is of ze leiden tot degradatie van (hemi)cellulose en/of lignine. Een indicatie van<br />

de snelheid van degradatie is daarna gegeven. De laatste zeven kolommen geven aan in welk milieu<br />

de verschillende processen voor kunnen komen. Voor de parameters vocht, zuurgraad en temperatuur<br />

is zowel een indicatie gegeven van het optimum en de tolerantie. On<strong>der</strong> het optimum wordt verstaan<br />

de optimale situatie voor het optreden van het betreffende proces, dus de situatie waarin de degradatie<br />

snelheid van het hout maximaal is. On<strong>der</strong> de tolerantie wordt verstaan on<strong>der</strong> welke omstandigheden<br />

het betreffende proces op kan treden, dus wanneer enige aantasting van het hout optreedt.<br />

Tabel 2 Overzicht van de processen en actoren die leiden tot de degradatie van hout in de bodem.<br />

Degradatie Aantasting Aantasting Degradatie Benodigde Vocht Vocht pH pH Temp. Temp.<br />

proces (hemi)cellulose lignine snelheid zuurstof optimum tolerantie optimum tolerantie optimum tolerantie<br />

vochtig hout + metaal + + enkele jaren vochtig vochtig<br />

gereduceerd zwavel + + na opgraven lucht<br />

paalworm + + enkele jaren zeewater nvt nvt<br />

white rot + + zeer snel lucht 40-80% 28-99% 3,5-5,5 3-7 25-40 °C ?<br />

brown rot + +/- (humus) snel lucht 40-80% 28-99% 3,5-5,5 3-7 25-30 °C ?<br />

soft rot + +/- min<strong>der</strong> snel > 0,5 mg/l 21-100% 6-8 3-9 15-45 °C 0-60 °C<br />

tunneling bacteria + +/- zeer langzaam weinig *1 ?-100% ? 3-10,4 ? ?<br />

erosion bacteria + - nog langzamer weinig/geen *1 ?-100% ? 3-10,4 ? ?<br />

cavitation bacteria + - ? weinig *1 ?-100% ? ? ? ?<br />

scavengers - - nvt weinig/geen *1 ?-100% ? ? ? ?<br />

*1: onbekend; bij min<strong>der</strong> dan 100% vocht afbraak door schimmels waardoor de activiteit van bacteriën niet opvalt<br />

Van de genoemde abiotische processen kunnen er twee voor de Ne<strong>der</strong>landse situatie van belang zijn.<br />

Een metalen voorwerp dat zich in vochtig hout bevindt kan zogenoemde “crevice corrosion” veroorzaken.<br />

Chemische oxidatie van het metaal leidt tot een extreme zuurgraad rond het metalen voorwerp.<br />

Door de extreme zuurgraad kan het hout rond het metalen voorwerp in enkele jaren sterk aangetast<br />

worden. Nadat een stuk hout is opgegraven kan de aanwezigheid van gereduceerd zwavel voor pro-


lemen zorgen. De gereduceerde zwavel kan oxi<strong>der</strong>en tot zwavelzuur, hetgeen leidt tot een extreme<br />

zuurgraad. Ook in dit geval kan het hout in enkele jaren sterk worden aangetast.<br />

Van meer algemeen belang voor de Ne<strong>der</strong>landse situatie is de aantasting van hout door biotische<br />

processen. Hieron<strong>der</strong> worden de verschillende destructieve organismen nogmaals kort genoemd in<br />

volgorde van zeer destructief tot slechts langzaam degra<strong>der</strong>end.<br />

In zeewater kan de paalworm in enkele jaren hout sterk aantasten. Zon<strong>der</strong> zuurstof kan de paalworm<br />

niet leven, waardoor hout dat door sediment is afgedekt tegen paalworm is beschermd. Op het land,<br />

boven het grondwater, kunnen white rot en brown rot hout in enkele jaren volledig aantasten. Deze<br />

schimmels zijn actief in zure tot neutrale bodems op hout waarvan de vochtigheid maximaal zo’n 80%<br />

bedraagt. Bij een <strong>der</strong>gelijke vochtigheid is de aanvoer van zuurstof geen probleem.<br />

Wanneer de vochtigheid van het hout tussen de 80 en 100% ligt, zijn vooral soft rot schimmels actief.<br />

Deze schimmels hebben min<strong>der</strong> zuurstof nodig, maar bij volledige verzadiging met water nog<br />

minimaal 0,5 mg/l. Aantasting door soft rot is langzamer dan door de an<strong>der</strong>e schimmels. Lignine<br />

wordt nog in beperkte mate afgebroken. Soft rot komt in zoet en zout water voor.<br />

Wanneer het hout on<strong>der</strong> water ligt en het gehalte zuurstof in het water on<strong>der</strong> ongeveer 0,5 mg/l komt,<br />

is ook de grens van afbraak door soft rot bereikt. Bij <strong>der</strong>gelijke lage zuurstofgehaltes zijn alleen<br />

bacteriën nog in staat hout af te breken, zowel in een zoet als een zout milieu. Bij een afnemend<br />

zuurstofgehalte wordt de aantasting van het hout overgenomen van soft rot door tunneling bacteria en<br />

bij nog min<strong>der</strong> zuurstof door erosion bacteria. Hoe min<strong>der</strong> zuurstof er beschikbaar is, hoe langzamer<br />

de aantasting van het hout verloopt. Echter, ook bij extreem lage gehaltes zuurstof gaat de aantasting<br />

ver<strong>der</strong> en worden cellulose en hemicellulose afgebroken. Zon<strong>der</strong> zuurstof zijn bacteriën niet in staat<br />

de lignine in hout volledig af te breken. Er blijft altijd een (kwetsbaar) lignine-skelet over. Hierdoor<br />

blijft de archeologische informatie van het hout <strong>behoud</strong>en.<br />

Figuur 18 Gezien de hoeveelheid en de omvang van de afzon<strong>der</strong>lijk elementen laten opgegraven scheepson<strong>der</strong>delen<br />

zich moeilijk duurzaam <strong>behoud</strong>en. Het alternatief is dan om dit materiaal op zo’n manier opnieuw te<br />

begraven, zodat het in een zuurstofarme omgeving on<strong>der</strong> stagnerend grondwater voor langere termijn <strong>behoud</strong>en<br />

blijft (foto ROB/NISA, Lelystad).<br />

7.3 Het <strong>behoud</strong> van hout in de Ne<strong>der</strong>landse bodem<br />

Uit het bovenstaande blijkt dat de zuurstofvoorziening de belangrijkste variabele is in verband met het<br />

<strong>behoud</strong> van hout. Wanneer voldoende zuurstof aanwezig is speelt daarnaast de zuurgraad een rol in de<br />

snelheid waarmee schimmels hout aan kunnen tasten.<br />

40


Hoe min<strong>der</strong> zuurstof er in de bodem beschikbaar is, hoe langzamer de degradatie van hout verloopt.<br />

Zon<strong>der</strong> zuurstof blijft altijd een (sterk verzwakt) lignine-skelet van het hout over, waardoor de<br />

archeologische informatie van het hout <strong>behoud</strong>en blijft. De belangrijkste variabele in de zuurstofvoorziening<br />

van de bodem is de grondwaterstand. Boven het grondwater is in het algemeen voldoende<br />

zuurstof beschikbaar om hout snel af te breken. On<strong>der</strong> de grondwaterspiegel blijft hout in het<br />

algemeen lang bewaard (fig. 18).<br />

De schimmels die hout aantasten wanneer voldoende zuurstof aanwezig is groeien het best in een zuur<br />

milieu. Een zuurgraad boven pH is 7 vertraagt de afbraak van hout in de onverzadigde zone van de<br />

bodem.<br />

Gezien de beperkte stabiliteit van hout in de bodem dienen vindplaatsen die veel hout bevatten en<br />

waarvan de archeologische informatiewaarde als hoog wordt beschouwd zeer nauwlettend gemonitored<br />

te worden. Hoewel er verschillende degradatiemechanismen bij hout on<strong>der</strong>scheiden kunnen<br />

worden is de aanwezigheid van zuurstof in bijna alle gevallen de motor voor deze mechanismen. Er<br />

van uitgaand dat hout alleen duurzaam <strong>behoud</strong>en kan worden on<strong>der</strong> de grondwaterspiegel dient in<br />

eerste instantie monitoring plaats te vinden op (veran<strong>der</strong>ingen) in de gronwaterstand en de zuurstofconcentratie<br />

in het grondwater. Hier moet nog aan toegevoegd worden dat het exploreren van houtrijke<br />

vindplaatsen door middel van destructieve methoden zoveel mogelijk vermeden moet worden,<br />

daar dit een hoeveelheid zuurstof in de grond brengt die door het hout zal worden “geconsumeerd”.<br />

Literatuur<br />

Het proefschrift van Charlotte Björdal (2000) wordt aangeraden als eerste te lezen voor diegenen met meer<br />

interesse in het on<strong>der</strong>werp.<br />

Baker AJ 1974: Degradation of wood by products of metal corrosion. U.S.D.A. Forest Service Research Paper<br />

FPL 229. Madison, Wisconsin: U.S. Department of Argriculture, Forest Service, Forest Products<br />

Laboratory.<br />

Björdal CG 2000: Waterlogged Archaeological Wood. Biodegradation and its implications for conservation.<br />

Dissertation Swedish University of Agricultural Sciences, Department of Wood Science.<br />

Björdal CG, G Daniel & T Nilsson 2000: Depth of burial, an important factor in controlling bacterial decay of<br />

waterlogged archaeological poles. International Biodeterioration & Biodegradation 45, 15-26.<br />

Björdal CG, T Nilsson & G Daniel 1999: Microbial decay of waterlogged archaeological wood found in<br />

Sweden. International Biodeterioration & Biodegradation 43, 63-73.<br />

Blanchette RA 2000: A review of microbial deterioration found in archaeological wood from different<br />

environments. International Biodeterioration & Biodegradation 46, 189-204.<br />

Blanchette RA, JE Haight, RJ Koestler, PB Hatchfield & D Arnold 1994: Assessment of deterioration in<br />

archaeological wood from ancient Egypt. Journal of the American Institute for Conservation 33, 55-70.<br />

Blanchette RA, T Nilsson, G Daniel & A Abad 1990: Biological Degradation of Wood. In: Rowell RM & RJ<br />

Barbour (eds.) Archaeological Wood. Properties, Chemistry, and Preservation. (Advances in Chemistry<br />

Series 225). Washington DC: American Chemical Society, p. 141-74.<br />

Clausen CA 1996: Bacterial Associations with Decaying Wood: a Review. International Biodeterioration &<br />

Biodegradation 37, 101-7.<br />

Daniel G & T Nilsson 1998: Developments in the study of soft rot and bacterial decay. In: Bruce A & JW<br />

Palfreyman (eds.), Forest Products Biotechnology. Briston, PA: Taylor & Francis, p. 37-62.<br />

Eaton RA & MDC Hale 1993: Marine borers. In: Eaton RA & MDC Hale. Wood: Decay, Pests and Protection.<br />

London: Chapman & Hall, p. 287-98.<br />

Gregory D 1998: Re-burial of timbers in the marine environment as a means of their long-term storage:<br />

experimental studies in Lynaes Sands, Denmark. The International Journal of Nautical Archaeology 27,<br />

343 58.<br />

Hammel KE 1997: Fungal Degradation of Lignin In: Cadisch G & KE Giller (eds.) Plant Litter Quality and<br />

Decomposition. CAB International Driven by Nature, p. 33-45.<br />

Kim YS & AP Singh 2000: Micromorphological characteristics of wood biodegradation in wet environments: a<br />

review. IAWA Journal 21, 135-55.<br />

Klaassen RKWM, PJM den Nijs & GW van Beusekom 2000: Bacteriële aantasting van houten paalfun<strong>der</strong>ingen.<br />

Literatuurstudie en inventarisatie van de Ne<strong>der</strong>landse situatie. Wageningen/Amsterdam/Utrecht:<br />

Stichting Hout Research/Wareco/Ne<strong>der</strong>lands Instituut voor Toegepaste Geowetenschappen TNO.<br />

MacLeod ID & C Kenna 1990: Degradation of archaeological timbers by pyrite: oxidation of iron and sulphur<br />

species. In: Hoffmann P (ed.) Proceedings of the 4th ICOM Group on Wet Organic Archaeological Materials<br />

Conference. Bremerhaven: Deutches Schiffarhtsmuseum, p. 133-42.<br />

41


Sandström M, F Jalilehvand, I Persson, U Gelius, P Frank & I Hall-Roth 2002: Deterioration of the seventeenthcentury<br />

warship Vasa by internal formation of sulphuric acid. Nature 415, 893-7.<br />

Singh AP & YS Kim 1997: Biodegradation of wood in wet environments: A review. IRG/WP 97-10217.<br />

Stockholm, Sweden: International Research Group on Wood Preservation.<br />

Tuor U, K Winterhalter & A Fiechter 1995: Enzymes of white-rot fungi involved in lignin degradation and<br />

ecological determinants for wood decay. Journal of Biotechnology 41, 1-17.<br />

42


8 Botanische macroresten<br />

8.1 Wat zijn macroresten?<br />

On<strong>der</strong> macroresten wordt in dit hoofdstuk verstaan “alle botanische resten met uitzon<strong>der</strong>ing van<br />

pollen en hout”. On<strong>der</strong> macroresten vallen dus allerlei verschillende soorten plantaardige overblijfselen,<br />

zoals zaden, takjes, blaadjes en <strong>der</strong>gelijke. Alleen wanneer de macroresten nog herkenbaar<br />

zijn door middel van microscopie, dat wil zeggen dat nog af te leiden is van welke plant ze afkomstig<br />

zijn, kunnen botanische resten een belangrijke archeologische waarde vertegenwoordigen en dragen<br />

zij bij aan de kennis omtrent voedseleconomie en aan het landschap ten tijde van de bewoning.<br />

8.2 Studies naar de degradatie van macroresten<br />

43<br />

Figuur 19 Drie verschillende<br />

conserveringsvormen van een<br />

venkelzaad. Links een gemineraliseerd,<br />

midden een "waterlogged"<br />

en rechts een recent<br />

exemplaar.<br />

Tijdens het uitgebreide literatuuron<strong>der</strong>zoek dat aan dit handboek ten grondslag ligt, is er geen<br />

literatuur gevonden die ingaat op de degradatie van “archeologische” macroresten. Wel komt steeds<br />

de mede op de praktijk gebaseerde constatering terug dat een zuurstofloos milieu goed is voor het<br />

<strong>behoud</strong> van organische materialen (zie bijv. Kenward & Hall 2000). Bij gebrek aan gedetailleerde literatuur<br />

is dit hoofdstuk gebaseerd op drie bespekingen van, respectievelijk, de afbraak van organisch<br />

materiaal in de strooisellaag van bossen (Berg 2000), de stabiliteit van organisch materiaal in de<br />

bodem (Sollins et al. 1996) en de aangroei en afbraak van veen (Bozkurt et al. 2001).<br />

Er is een belangrijk nadeel bij het gebruik van deze studies als indicatie van de processen die van<br />

belang zijn voor de degradatie van “archeologische” macroresten. Met betrekking tot macroresten zijn<br />

alleen de degradatiestappen waardoor de resten onherkenbaar worden van belang. De genoemde<br />

literatuur behandelen de afbraak van herkenbare plantenresten tot aan de eindproducten: kooldioxide,<br />

methaan, zwavelwaterstof en stabiele humus. Daarbij wordt niet aangegeven op welk moment de<br />

resten microscopisch onherkenbaar worden.<br />

Gezien bovenstaande en het grote belang van botanische macroresten voor de (landschaps-)archeoogie,<br />

dient er on<strong>der</strong>zoek plaats te vinden naar de vervalmechanismen in dit plantaardig materiaal.


8.3 De degradatie van macroresten in de bodem<br />

Sollins et al. (1996) geven de volgende factoren die de afbraak van organisch materiaal in de bodem<br />

beïnvloeden. Dit zijn: temperatuur, bodemvochtgehalte, redoxpotentiaal, beschikbare voedingsstoffen,<br />

zuurgraad en beschikbare kationen.<br />

De uitwerking van deze factoren blijkt complex doordat ze vaak aan elkaar zijn gerelateerd. Alleen de<br />

effecten van de temperatuur, het bodemvochtgehalte en de redoxpotentiaal blijken ondubbelzinnig te<br />

duiden. Een hogere temperatuur leidt tot een grotere activiteit van micro-organismen en daarmee tot<br />

een snellere afbraak van organische materialen. Ook een hoog bodemvochtgehalte bevor<strong>der</strong>t de groei<br />

van micro-organismen, echter tot op zekere hoogte. Wanneer de bodem (bijna) met water verzadigd<br />

is, kan er een tekort aan zuurstof ontstaan. Hierdoor daalt de redoxpotentiaal en daarmee neemt de<br />

degradatie van organisch materiaal door micro-organismen sterk af.<br />

De beschikbaarheid van voedingsstoffen, die de groei van micro-organismen bevor<strong>der</strong>en, is vooral<br />

tijdens het eerste stadium van de afbraak van organisch materiaal van belang. Tijdens dit eerste<br />

stadium degra<strong>der</strong>en vooral de makkelijk afbreekbare stoffen, zoals cellulose. Hoe meer stikstof en<br />

fosfor er aanwezig is, des te sneller de degradatie verloopt. In een later stadium van de afbraak echter,<br />

wanneer ook meer resistente stoffen degra<strong>der</strong>en, heeft de beschikbaarheid van voedingsstoffen min<strong>der</strong><br />

invloed op de degradatiesnelheid. De aanwezigheid van stikstof kan de degradatie van organisch<br />

materiaal zelfs remmen (Berg 2000). Door de tweedeling in het belang van de beschikbaarheid van<br />

voedingsstoffen is het onduidelijk wat nu het effect is op de degradatie van macroresten in een<br />

archeologisch ka<strong>der</strong>. Het zou eerst duidelijk moeten zijn op welk moment de archeologische macroresten<br />

onherkenbaar worden, met an<strong>der</strong>e woorden wanneer deze resten hun archeologische informatiewaarde<br />

verliezen. Wanneer macroresten al tijdens het eerste stadium onherkenbaar worden, is<br />

het effect van de beschikbaarheid van voedingsstoffen duidelijk: hoe meer voedingsstoffen, hoe<br />

sneller de macroresten onherkenbaar zijn en niet meer geschikt zijn voor archeobotanisch on<strong>der</strong>zoek.<br />

Wanneer de macroresten pas tijdens het tweede afbraak stadium onherkenbaar worden, is het effect<br />

van de voedingsstoffen onduidelijk.<br />

De zuurgraad heeft vooral effect op de afbraaksnelheid van organisch materiaal door bacteriën.<br />

Wanneer zuurstof beschikbaar is, boven de grondwaterspiegel, wordt organisch materiaal afgebroken<br />

door bacteriën en schimmels. On<strong>der</strong> de grondwaterspiegel, waar de hoeveelheid zuurstof (vrijwel) nul<br />

is, wordt organisch materiaal alleen door bacteriën afgebroken. Het effect van de zuurgraad op de<br />

afbraak van organisch materiaal is dus het sterkst on<strong>der</strong> de grondwaterspiegel. De activiteit van<br />

bacteriën wordt geremd bij een zuurgraad lager dan pH is 6 (Bozkurt et al. 2001).<br />

Twee kationen die de degradatiesnelheid van organisch materiaal beïnvloeden zijn mangaan en<br />

calcium. Volgens Berg (2000) is mangaan een essentieel bestanddeel van enzymen die lignine (een<br />

moeilijk afbreekbare stof die in veel organische materialen voorkomt) af kunnen breken. Omdat<br />

lignine alleen on<strong>der</strong> zuurstofrijke omstandigheden afgebroken kan worden (zie het hoofdstuk over<br />

hout), is het effect van mangaan alleen van belang wanneer er zuurstof aanwezig is. De invloed van<br />

calcium is onduidelijker, maar het lijkt erop dat de aanwezigheid van calcium de afbraak van<br />

organische materialen bevor<strong>der</strong>t (Bozkurt et al. 2001).<br />

8.4 Het <strong>behoud</strong> van macroresten in de bodem<br />

Duidelijk is dat de belangrijkste voorwaarde voor het <strong>behoud</strong> van macroresten in de bodem de afwezigheid<br />

van zuurstof is, waardoor de afbraak door micro-organismen sterk vertraagt. De hoeveelheid<br />

zuurstof in de bodem is on<strong>der</strong> de grondwaterspiegel over het algemeen zeer veel lager dan<br />

daarboven. Niet bekend is tot welke waarde de zuurstofconcentratie mag stijgen, wil de bodem haar<br />

conserverende bewerking voor de macroresten <strong>behoud</strong>en.<br />

An<strong>der</strong>e factoren die het <strong>behoud</strong> van macroresten in de bodem bevor<strong>der</strong>en zijn:<br />

− een lage temperatuur;<br />

− een laag bodemvochtgehalte (of, zoals gezegd, verzadiging met water waardoor de hoeveelheid<br />

zuurstof minimaal is);<br />

44


− zo min mogelijk nutriënten; alleen wanneer het organisch materiaal al sterk gedegradeerd is, kan<br />

een hoog gehalte stikstof de ver<strong>der</strong>e afbraak remmen;<br />

− een zuurgraad lager dan pH is 6 remt de afbraak door bacteriën; het effect op de totale afbraak<br />

snelheid is het grootst on<strong>der</strong> de grondwaterspiegel omdat schimmels daar niet groeien;<br />

− wanneer mangaan afwezig is wordt de afbraak van lignine bemoeilijkt; ook de afwezigheid van<br />

calcium lijkt de afbraak van macroresten te bemoeilijken.<br />

De macroresten kunnen een belangrijke rol spelen bij het monitoren van vindplaatsen. Ze zijn zeer<br />

degradatiegevoelig en kunnen daarmee ook als graadmeter dienen voor de kwaliteit van sommige<br />

an<strong>der</strong>e materialen en mogelijk ook voor de grondsporen. Er van uitgaand dat de kwaliteit van het<br />

grondwater reeds gemeten wordt, zouden bij de geringste veran<strong>der</strong>ing hierin organische monsters<br />

genomen moeten worden. Sommige van deze monsters dienen in situ genomen te worden, zodat er<br />

slijpplaten voor micromorfologisch on<strong>der</strong>zoek gemaakt kunnen worden. Uit dit on<strong>der</strong>zoek blijkt<br />

onmiddellijk of en in welke mate er bioturbatie optreedt. Dit draagt bij aan de degradatie van de resten<br />

zelf, maar nog veel belangrijker is dat hierdoor de microstratigrafie in een vindplaats verstoord raakt,<br />

waardoor de zichtbaarheid van de grondsporen aanmerkelijk terugloopt; zie ook hoofdstuk 13.<br />

Literatuur<br />

Berg B 2000: Litter decomposition and organic matter turnover in northern forest soils. Forest Ecology and<br />

Management 133, 13-22.<br />

Bozkurt S, M Lucisano, L Moreno & I Neretnieks 2001: Peat as a potential analogue for the long-term evolution<br />

in landfills. Earth-Science Reviews 53, 95-147.<br />

Kenward H & A Hall 2000: Decay of delicate organic remains in shallow urban deposits: are we at a<br />

watershed?. Antiquity 74, 519-25.<br />

Sollins P, P Homann & BA Caldwell 1996: Stabilization and destabilization of soil organic matter: mechanisms<br />

and controls. Geo<strong>der</strong>ma 74, 65-105.<br />

45


9 Pollen<br />

9.1 Wat zijn pollen?<br />

Pollenkorrels zijn de mannelijke geslachtscellen van planten en bomen die nodig zijn om de (vrouwelijke)<br />

bloemen te bevruchten. Het pollen blijft in de bodem vaak goed bewaard. Dit komt doordat de<br />

buitenkant van de celwand, de exine, bijzon<strong>der</strong> resistent is. De degradatie van pollen is vooral bestudeerd<br />

om na te gaan of een pollenspectrum, zoals dat nu in de bodem wordt gevonden, representatief<br />

is voor de pollen die oorspronkelijk in die bodem terecht is gekomen. Dit is van belang omdat er op<br />

grond van pollenspectra uitspraken gedaan kunnen worden over de oorspronkelijke vegetatie. Diverse<br />

auteurs, waaron<strong>der</strong> Havinga (1964, 1967, 1971, 1984), hebben experimenten uitgevoerd om de gevoeligheid<br />

voor degradatie van diverse soorten pollen te on<strong>der</strong>zoeken. Naast conclusies over de variërende<br />

gevoeligheid van pollen voor degradatie, kunnen ook enkele conclusies worden getrokken over<br />

welke factoren in de bodem de degradatie of het <strong>behoud</strong> van pollen beïnvloeden.<br />

9.2 Degradatiemechanismen<br />

Naast plantaardig gelooid leer (hoofdstuk 11) zijn van alle archeologische organische materialen<br />

pollen het minst degradatiegevoelig. De resistentie van pollen tegen degradatie in de bodem is te<br />

danken aan de stof sporopollenine in de exine, dat is de buitenste laag van de wand van een pollenkorrel.<br />

Kwiatkowski & Lubliner-Mianowska (1957) laten zien dat de hoeveelheid sporopollenine<br />

varieert naar gelang het soort pollen. Zij stellen dat de stabiliteit van pollen afhangt van de hoeveelheid<br />

sporopollenine die in de exine aanwezig is. Havinga (1964, 1967) toont met experimenten in het<br />

veld aan dat pollen met meer sporopollenine in het algemeen beter bewaard blijft in de bodem.<br />

Bovendien toont Havinga aan dat pollen met meer sporopollenine in het algemeen beter beschermd<br />

zijn tegen chemische oxidatie.<br />

9.2.1 Oxidatie van pollen<br />

Oxidatie is waarschijnlijk het belangrijkste proces bij de degradatie van pollen (Aaby 1983, Campbell<br />

1999). Zetsche en Kälin (1931) hebben laten zien dat sporopollenine kan oxi<strong>der</strong>en on<strong>der</strong> invloed van<br />

zuurstof uit de lucht. De oxidatie leidt tot het dunner worden van de exine van de pollen (Aaby 1983).<br />

Bovendien leidt oxidatie ertoe dat pollen vervolgens gemakkelijker door micro-organismen aangetast<br />

kunnen worden (Havinga 1964); zie ook figuur 20.<br />

9.2.2 Aantasting van pollen door micro-organismen<br />

Sangster & Dale (1961) zien dat bacteriën actief zijn binnenin sterk aangetast pollen. Wanneer aan<br />

een monster pollen met actieve bacteriën een bacteriedodend middel (kwikchloride) wordt<br />

toegevoegd, neemt de degradatiesnelheid van het pollen af. Ook Havinga (1984) toont aan dat pollen<br />

in de bodem sneller wordt aangetast wanneer er veel micro-organismen actief zijn. Elsik (1971) geeft<br />

een overzicht van de bacteriën en schimmels die pollen aantasten. De aantasting van pollen door<br />

micro-organismen is minimaal wanneer er geen zuurstof beschikbaar is of wanneer het milieu extreem<br />

droog of koud is. Een nat, zuurstofloos milieu leidt tot een goede conservering van pollen (Havinga<br />

1971); hieruit kan worden geconcludeerd dat vooral aërobe micro-organismen verantwoordelijk zijn<br />

voor de degradatie van pollen. Tot slot is het interessant dat pollen bewaard kan blijven, in een<br />

overigens oxi<strong>der</strong>end milieu, nabij koperen voorwerpen, omdat koperzouten giftig zijn voor microorganismen<br />

(King et al. 1975).<br />

47


Figuur 20 Voorbeelden van veel voorkomende pollenkorrels; linksboven: Betula alba (berk), goed geconserveerd;<br />

rechtsboven: Betula sp., slecht geconserveerd, gaten duiden op oplossing van de wand door bacteriële<br />

inwerking; linkson<strong>der</strong>: Pinus nigra (den), goed geconserveerd; rechtson<strong>der</strong>: Pinus sp., de oorspronkelijke structuur<br />

is deels verloren gegaan door oxidatie (foto VU, Amsterdam).<br />

9.2.3 Effect van de zuurgraad<br />

Sommige auteurs stellen dat een zuurgraad boven pH is 6 slecht is voor de conservering van pollen<br />

(An<strong>der</strong>sen 1986, Tomescu 2000). Ook kan verwezen worden naar Dimbleby (1957), Havinga (1971)<br />

en Pennington (1996). Dimbleby (1957) stelt in<strong>der</strong>daad dat bodems met een pH hoger dan 6 waardeloos<br />

zijn voor pollenanalyse. Wanneer de pH lager dan 5 is, kunnen er voldoende pollen bewaard<br />

blijven. Echter, Havinga (1967) noemt een voorbeeld waar pollen bewaard zijn bij een pH van 9, en<br />

ook Tschudy (1969) geeft een voorbeeld waaruit blijkt dat een kalkhoudende omgeving niet per se<br />

slecht is voor het <strong>behoud</strong> van pollen. Ook geeft Havinga (1971) aan dat Quercus pollen in een zuur<br />

milieu gevoeliger is voor chemische oxidatie dan in een basisch milieu. Pennington (1996) stelt dat<br />

pollen in een bodem met pH 5.5 of lager bewaard blijft omdat de lage zuurgraad de afbraak door<br />

micro-organismen remt. Dit werd door Dimbleby (1957) ook reeds voorzichtig geconcludeerd.<br />

Uit het bovenstaande blijkt dat de zuurgraad vooral van invloed is op de afbraak van pollen door<br />

micro-organismen. Bij een pH< 5 à 6 is de activiteit van pollendegra<strong>der</strong>ende micro-organismen laag.<br />

Bij een pH > 6 is de kans groot dat het pollen wordt aangetast door micro-organismen. Er zijn echter<br />

omstandigheden waarbij pollen bij een pH > 6 wel degelijk bewaard kan blijven.<br />

9.2.4 Afwisseling nat en droog<br />

De celwand van sommige soorten pollen is wasachtig. Dergelijke pollen kunnen bewaard blijven in<br />

een milieu waarin drogere en nattere omstandigheden elkaar afwisselen (Dimbleby 1957). In an<strong>der</strong>e<br />

studies is gevonden dat pollen kunnen degra<strong>der</strong>en door een afwisseling van natte en droge omstandigheden<br />

(Holloway 1989, Campbell 1991). De omvang van de schade die door de afwisselend natte en<br />

droge omstandigheden ontstaat, is mede afhankelijk van an<strong>der</strong>e factoren in het milieu. Campbell en<br />

Campbell (1994) vonden dat een zout milieu de degradatie door afwisselend natte en droge omstandigheden<br />

beperkt.<br />

48


9.2.5 Waterdoorlatendheid van de bodem<br />

Naast de hierboven besproken processen die leiden tot de degradatie van pollen, kan het pollenspectrum<br />

in de bodem post-depositioneel ook nog door uitspoeling beïnvloed worden. In bodems met<br />

een hoge waterdoorlatendheid kan pollen gemakkelijk uitspoelen (Kelso et al. 2000). Daarnaast kan<br />

een hoge waterdoorlatendheid de eer<strong>der</strong> besproken chemische oxidatie en micro-biologische afbraak<br />

van pollen bevor<strong>der</strong>en doordat zuurstof gemakkelijk door de aanwezige poriën in de bodem doordringt<br />

(Tomescu 2000). In lössbodems leidt de grote doorlatendheid van de bodem, in combinatie met<br />

de hoge pH ertoe dat er nauwelijks pollen bewaard blijft. Toch kunnen pollen in een <strong>der</strong>gelijke bodem<br />

soms bewaard blijven, bijvoorbeeld on<strong>der</strong> vlak liggende, platte voorwerpen (Kelso et al. 2000).<br />

9.3 Het <strong>behoud</strong> van pollen in de bodem<br />

De belangrijkste voorwaarde voor het <strong>behoud</strong> van pollen in de bodem is dat de afbraak door aërobe<br />

micro-organismen minimaal is. Dit is het geval in zure bodems bij een pH kleiner dan 5 à 6 en on<strong>der</strong><br />

de grondwaterspiegel. Naast afbraak door micro-organismen kan pollen degra<strong>der</strong>en door chemische<br />

oxidatie of de afwisseling van natte en droge omstandigheden. Bovendien kan pollen gemakkelijk<br />

uitspoelen wanneer de waterdoorlatendheid van de bodem hoog is. Een slecht doorlatende bodem is<br />

goed tegen het uitspoelen van pollen en beperkt de beschikbaarheid van zuurstof die nodig is voor<br />

chemische oxidatie en aantasting door micro-organismen. Het ongunstige effect van een goed<br />

doorlatende bodem kan soms vermin<strong>der</strong>d worden wanneer het pollen wordt beschermd on<strong>der</strong> een vlak<br />

liggend, plat voorwerp in de bodem.<br />

Hoewel pollen op zeer veel plaatsen kunnen worden aangetroffen en dus gemakkelijk zijn te bemonsteren,<br />

zijn pollen, gezien de redelijke stabiliteit niet in eerste instantie het materiaal dat gebruikt wordt<br />

om de <strong>fysiek</strong>e staat van een vindplaats te monitoren. Men zou daarbij immers een te gunstig beeld van<br />

de vindplaats kunnen krijgen. Bij vindplaatsen waar sterke wisselingen in grondwaterniveau en –<br />

samenstelling (kunnen gaan) plaatsvinden en waar de kwaliteit van de macroresten al zeer slecht is,<br />

zouden pollen op gaafheid gecontroleerd moeten worden.<br />

Literatuur<br />

Aaby B 1983: Pollen preservation. In: Aaby BE 1983: Forest development, soil genesis and human activity<br />

illustrated by pollen and hypha analysis of two neighbouring podzols in Draved Forest, Denmark.<br />

Geological Survey of Denmark. II. Series. No. 114. Kobenhavn: I komission hos C.A. Reitzels Forlag, p.<br />

47-60.<br />

An<strong>der</strong>sen ST 1986: Palaeoecological studies of terrestrial soils. In: Berglund BE: Handbook of Holocene<br />

Palaeoecology and Palaeohydrology. John Wiley & Sons Ltd., p. 165-77.<br />

Campbell ID 1991: Experimental mechanical destruction of pollen grains, Palynology 15, 29-33.<br />

Campbell ID & C Campbell 1994: Pollen preservation: experimental wet-dry cycles in saline and desalinated<br />

sediments. Palynology 18, 5-10.<br />

Campbell ID 1999: Quaternary pollen taphonomy: examples of differential redeposition and differential<br />

preservation. Palaeogeography, Palaeoclimatology, Palaeoecology 149 (1-4) 245-56.<br />

Dimbleby GW 1957: Pollen analysis of terrestrial soil. New Phytologist 56, 12-28.<br />

Elsik WC 1971: Microbiological Degradation of Sporopollenin. In: Brooks J, PR Grant, M Muir, P van Gijzel &<br />

G Shaw: Sporopollenin. Proceedings of a Symposium held at the Geology Department, Imperial College,<br />

London, 23-25 September, 1970. London, New York: Academic Press, p.480-509.<br />

Havinga AJ 1964: Investigation into the differential corrosion susceptibility of pollen and spores. Pollen et<br />

Spores 6 (2), 621-35.<br />

Havinga AJ 1967: Palynology and pollen preservation. Review of Palaeobotany and Palynology 2, 81-98.<br />

Havinga AJ 1971: An experimental investigation into the deay of pollen and spores in various soil types. In:<br />

Brooks J, PR Grant, M Muir, P van Gijzel, & G. Shaw (eds.). Sporopollenin. Proceedings of a Symposium<br />

held at the Geology Department, Imperial College, London, 23-25 September, 1970. London, New York:<br />

Academic Press, p. 446-79.<br />

Havinga AJ 1984: A 20-year experimental investigation into the differential corrosion susceptibility of pollen<br />

and spores in various soil types. Pollen et Spores 26, 541-57.<br />

Holloway RG 1989: Experimental mechanical pollen degradation and its application to Quaternary age deposits.<br />

The Texas Journal of Science 41, 131-45.<br />

49


Kelso GK, D Ritchie & N Misso 2000: Pollen record preservation processes in the Salem Neck sewage plant<br />

shell midden (19-ES-(Tschudy, 1969)), Salem, Massachusetts, U.S.A. Journal of Archaeological Science<br />

27, 235-40.<br />

King JE, WE Klippel, R Duffield 1975: Pollen preservation and archaeology in Eastern North America.<br />

American Antiquity 40 (2), 180-90.<br />

Kwiatowski A, K Lubliner-Mianowska 1957: Badanie skladu chemicznego pylku, 2. Badania blon pylkowich.<br />

Acta Soc. Botan. Polon. 26, 501-14.<br />

Pennington W 1996: Limnic sediments and the taphonomy of lateglacial pollen assemblages. Quaternary<br />

Science Reviews 15 (5-6), 501-20.<br />

Sangster AG, HM Dale 1961: A Preliminary Study of Differential Pollen Grain Preservation. Canadian Journal<br />

of Botany 39, 35-43.<br />

Tomescu AMF 2000: Evaluation of Holocene pollen records from the Romanian Plain. Review of Palaeobotany<br />

and Palynology 109 (3-4), 219-33.<br />

Tschudy RH 1969: Relationship of Palynomorphs to Sedimentation. In: Tschudy RH, RA Scott (eds.). Aspects<br />

of Palynology. New York: Wiley-Interscience, p. 79-96.<br />

Zetsche F, O Kälin 1931: Untersuchungen über die Membran <strong>der</strong> Sporen und Pollen, V, 4. Zur Autooxydation<br />

<strong>der</strong> Sporopollenine. Helv. Chim. Acta 14, 517-19.<br />

50


10 Bot<br />

10.1 Inleiding<br />

Bot is een belangrijke bron voor directe informatie over de leefgewoonten van mensen in het verleden<br />

(fig. 21). Omdat het meestal het enige menselijk of dierlijk weefsel is dat op een site te vinden<br />

is, wordt het tegenwoordig ook interessant voor moleculair biologisch on<strong>der</strong>zoek (denk bijvoorbeeld<br />

aan DNA-on<strong>der</strong>zoek). Hierbij is het van belang degradatie en contaminatie te kunnen identificeren.<br />

Bot is door zijn relatieve resistentie tegen degradatieprocessen een geschikte indicator van degradatie<br />

op een site. Er is daarom vrij veel on<strong>der</strong>zoek gedaan naar botdegradatie, waardoor veel processen<br />

bekend zijn en analysemethoden uitvoerig beschreven zijn.<br />

10.2 Samenstelling en structuur<br />

51<br />

Figuur 21 Hoewel er ook veel gebruiksvoorwerpen<br />

van bot zijn vervaardigd, zoals deze kammen uit Oost-<br />

Souburg (900-975 AD), bestaat het overgrote merendeel<br />

van de vondsten uit onbewerkt dierlijk en menselijk<br />

botmateriaal (foto ROB, Amersfoort).<br />

Tijdens het leven is het bot een orgaan wat steun aan het lichaam verschaft en een aanhechtingspunt<br />

vormt voor spieren. Ver<strong>der</strong> is het een opslagplaats van calcium. Bot is een unieke combinatie van<br />

ongeveer 70% minerale (bioapatiet) en 30% organische fractie; de laatste bestaat uit 80% collageen,<br />

10% an<strong>der</strong>e eiwitten (non-collagenous proteins) en water. Collageen geeft bot zijn elastische eigenschappen.<br />

Botweefsel wordt gedurende het hele leven vernieuwd en aangepast aan stress door<br />

processen van afbraak (resorptie) en nieuwe botvorming.<br />

De minerale component van bot verschaft bot stevigheid en hardheid; het bestaat grotendeels uit<br />

hydroxy-apatiet of bio-apatiet (Ca10(PO4)6(OH)2).


Biologisch apatiet wordt gekenmerkt door een relatief lage kristalliniteit en bevat veel vreemde ionen,<br />

ofwel in de kristalmatrix, ofwel geadsorbeerd aan het oppervlak (Bigi et al. 1992).<br />

Gemineraliseerde collageenvezels vormen de bouwstenen van bot. Deze zijn gerangschikt in lamellen<br />

van enkele micrometers dikte die met hun orientatie de microstructuur van het bot bepalen (Junqueira<br />

et al. 1993). De orientatie en aanwezigheid van de collageenvezels kan on<strong>der</strong> de microscoop zichtbaar<br />

gemaakt worden met gepolariseerd licht. Macroscopisch kan men on<strong>der</strong>scheid maken tussen spongieus<br />

(bijvoorbeeld in het wervellichaam) en compact bot (de schacht van pijpbeen<strong>der</strong>en). Deze twee<br />

verschillen alleen van elkaar in de hoeveelheid bot per volume, chemisch zijn ze identiek. Menselijk<br />

en dierlijk bot (zoogdier) verschillen van elkaar, voornamelijk in microstructuur; dierlijk bot is in het<br />

algemeen min<strong>der</strong> poreus maar de chemische samenstelling is vergelijkbaar. Het grootste verschil tussen<br />

mens en dier is de archeologische context, die een zekere invloed heeft op de conservering (fig.<br />

22).<br />

10.3 On<strong>der</strong>zoeksmethoden<br />

Figuur 22 Skelet van een vrouw uit het Laat-Neolithisch<br />

grafveld Ypenburg te Rijswijk. In situ lijkt het bot goed geconserveerd<br />

te zijn, op beschadigingen van de schedel door<br />

graafwerkzaamheden na. Na opgraven en drogen bleek het<br />

bot echter zeer fragiel en was consolidatie met een hars nodig<br />

om het te kunnen bewaren.<br />

Macroscopie<br />

Gordon en Buikstra (1981) hebben vijf beschrijvende categorieën ontwikkeld voor de mate van fragmentatie.<br />

Dit is voornamelijk geschikt voor complete (menselijke) skeletten in graven, maar met enige<br />

aanpassing kan het ook voor (dierlijke) botfragmenten gebruikt worden. Berensmeyer en Hill (1980)<br />

geven een <strong>der</strong>gelijke methode om verwering van het botoppervlak vast te stellen. De macroscopische<br />

toe-stand van bot is echter geen goede indicatie voor de microscopische of moleculaire conservering.<br />

Om de aanwezigheid van degradatieprocessen aan te tonen, is het nodig om an<strong>der</strong>e analysemethoden<br />

te gebruiken.<br />

Microscopie (histologie)<br />

Histologie is de studie van weefsels en cellen op microscopisch niveau. Voor het histologisch on<strong>der</strong>zoek<br />

van archeologisch bot zijn verschillende methoden beschikbaar. Een snelle en relatief eenvoudige<br />

manier is het polijsten van een botmonster om het daarna met gereflecteerd licht on<strong>der</strong> de<br />

microscoop te bekijken. Meer details zijn echter zichtbaar na het maken van dunne coupes (doorsneden)<br />

van 30 µm met een doorvallend lichtmicroscoop (zie omslag).<br />

52


Met histologie is het on<strong>der</strong> an<strong>der</strong>e mogelijk om de mate van en het type microbiële degradatie vast te<br />

stellen; voorts kan de aan-wezigheid van verontreinigingen, zoals humuszuren, de aanwezigheid van<br />

microbarsten en de aanwe-zigheid van collageen aangetoond worden (Jans et al. 2002). Hedges et al.<br />

(1995) hebben een schaal van zes categorieën ontworpen (Oxford Histological Index; HI) om de mate<br />

van microbiële aantasting te beschrijven. Deze index vormt bijvoorbeeld een goede indicator voor de<br />

aanwezigheid van DNA (Colson et al. 1997).<br />

Chemische en fysische methoden<br />

De porositeit van bot geeft veel informatie over de conserveringstoestand. Nielsen-Marsh en Hedges<br />

(1999) ontwikkelden een techniek, waarbij met behulp van kwik intrusie porosimetrie (mercury intrusion<br />

porosimetry) de diameters van de poriën in bot worden gemeten tussen 0,001 en 100 µm. Bij<br />

deze methode wordt kwik bij steeds hogere druk in het bot geforceerd, waarbij de volumeveran<strong>der</strong>ingen<br />

een indicatie zijn voor de diameter van de porie en het volume dat door deze wordt ingenomen<br />

in het bot. Voorwaarde is wel dat het om een verbonden netwerk van poriën gaat. De diameter van de<br />

diverse poriën verschaft informatie over de conservering van collageen, de aanwezigheid van microbiële<br />

aantasting en oplossing van het bot. De aanwezigheid van collageen is natuurlijk ook te bepalen<br />

door het te extraheren uit het bot. Ver<strong>der</strong> kan door de verhouding tussen koolstof en stikstof (C/N<br />

ratio) van deze organische fractie te bepalen (deze is precies bekend van collageen), iets over de<br />

zuiverheid van het collageen gezegd worden. De kristalliniteit van archeologisch botmineraal is groter<br />

dan die van mo<strong>der</strong>n bot (Weiner & Bar Yosef 1990), deze kan gemeten worden met bijvoorbeeld<br />

röntgendiffractie (XRD).<br />

10.4 Degradatiemechanismen<br />

De conservering van bot wordt bepaald door extrinsieke en intrinsieke factoren. Extrinsieke factoren<br />

zijn bijvoorbeeld het bodemmilieu en de wijze van depositie. Intrinsieke factoren zijn de grootte,<br />

porositeit en samenstelling van het bot zelf. Zo vonden Von Endt en Ortner (1984) dat kleine botten<br />

sneller verweren dan grote botten. De porositeit of dichtheid van bot is ook van invloed (Willey et al.,<br />

1997). Niet alleen is poreus bot <strong>fysiek</strong> min<strong>der</strong> stevig, maar het heeft ook een groter oppervlak waar<br />

reacties kunnen plaatsvinden met de omgeving.<br />

10.4.1 Verbrand bot<br />

Het verhitten tot hoge temperaturen veran<strong>der</strong>t de samenstelling van bot grondig. Bij crematie verdwijnt<br />

het collageen en de minerale component veran<strong>der</strong>t; de kristallen worden groter en stabieler<br />

(rekristallisatie). Hierdoor is verbrand bot beter bestand tegen de meeste degradatieprocessen. Door de<br />

afwezigheid van organisch materiaal zal het niet meer door microorganismen worden aangetast. De<br />

apatietkristallen zijn stabieler geworden. Het verdwijnen van het collageen en rekristallisatie van het<br />

apatiet zorgen echter voor volumeveran<strong>der</strong>ingen, met fragmentatie en vervorming van het bot tot<br />

gevolg. Het verlies van collageen betekent dat het bot bros wordt (Stiner et al. 1995).<br />

10.4.2 Biologische degradatie<br />

De invloed van aantasting door insecten, plantenwortels en aaseters beperkt zich over het algemeen<br />

tot het botoppervlak. Hierdoor kunnen bijvoorbeeld slacht- en snijsporen verloren gaan. Na de dood<br />

kan bot afgebroken worden door diverse microorganismen zoals (cyano)bacterieën en schimmels. Dit<br />

proces is vrij uitvoerig beschreven in de literatuur. Door toedoen van schimmels of bacteriën ontstaan<br />

typische microscopische tunnels of foci in het bot, waardoor uiteindelijk de microstructuur verloren<br />

gaat. Hackett (1981) geeft een nauwkeurige morfologische beschrijving van vier typen microbiële<br />

aantasting in bot; zie figuur 23. Deze tunnels worden on<strong>der</strong>scheiden op grond van de grootte (variërend<br />

van 5 - 30 µm), de vorm en de structuur. De tunnels zijn opgevuld met een granuleuze of lamellaire<br />

structuur. Met porosimetrie kan worden aangetoond dat deze structuur uit kleinere poriën bestaat,<br />

varierend van 0,6 - 1,2 µm (Turner-Walker et al. 2002). Tunnels veroorzaakt door schimmels zijn lege<br />

buisjes van ongeveer 10 µm in diameter (Marchiafava et al. 1974), die willekeurig door de micro-<br />

53


structuur heen lopen. Bacteriële foci, daarentegen, hebben een ligging die sterk met de microstructuur<br />

verbonden is.<br />

Bacteriën lossen het apatiet op met behulp van zure metabolieten (Balzer et al. 1997) en sommige<br />

soorten (Clostridia) zijn in staat om collageen te verteren met specifieke enzymen (collagenases; Bond<br />

& Van Wart 1984). Collageen in bot is alleen toegankelijk voor enzymen, zoals collagenases, als het<br />

mineraal is opgelost (Collins et al. 1995). Bacteriële aantasting begint al snel post-mortem, de eerste<br />

tekenen ervan zijn al na drie maanden aangetroffen (Bell et al. 1996).<br />

Bacterieel verval wordt het meest aangetroffen in complete skeletten, wat erop duidt dat het al begint<br />

tijdens de rotting van het lichaam (Jans et al. in prep). Dit betekent dat het milieu hier weinig invloed<br />

op heeft (Mant 1987). Bacteriële degradatie kan worden voorkomen wanneer er giftige stoffen zoals<br />

lood of koper aanwezig zijn (Janaway 1996), of wanneer er bijvoorbeeld door snelle verdroging<br />

mummificatie optreedt.<br />

Aantasting door schimmels (saprophyten) treedt op wanneer de omstandigheden daar gunstig voor<br />

zijn; ze zijn niet gebonden aan een bepaald tijdstip in de degradatie. Saprophyten zijn afhankelijk van<br />

de aanwezigheid van een bepaalde zuurstofconcentratie en water (20% vochtigheid). Anaërobe schimmels<br />

zijn tot nu toe alleen aangetroffen in het spijsverteringsysteem van herkauwers (Carlile et al.<br />

2001). Wanneer er goed bewaard bot aanwezig is en de omtandigheden gunstig zijn, zal er schimmelaantasting<br />

ontstaan.<br />

Figuur 23 Schematische weergave van de<br />

verschillende types van microbiële aantasting<br />

van bot met tunnelvorming: (1) Wedl<br />

tunnels, veroorzaakt door schimmels; (2)<br />

linear longitudinal, (3) budded en (4)<br />

lamellate tunnels, veroorzaakt door bacteriën.<br />

10.4.3 Chemische degradatie<br />

Voor de chemische afbraak van collageen hebben Collins et al. (1995) een redelijk eenvoudig model<br />

ontworpen. Dit model gaat uit van twee chemische processen, depolymerisatie en hydrolyse. Deze<br />

processen zijn beide temperatuurafhankelijk, dus kan de potentiële conservering van collageen gerelateerd<br />

worden aan de temperatuurgeschiedenis van een site (Collins et al. 1995). Dit model neemt<br />

echter alleen chemische degradatie in overweging. On<strong>der</strong> an<strong>der</strong>e de infiltratie van humuszuren kan<br />

deze chemische afbraak afremmen.<br />

Veran<strong>der</strong>ing van de minerale component van het bot is in drie processen samen te vatten: a) neerslag<br />

van vreemde mineralen in natuurlijke poriën en barsten, b) uitwisseling van ionen tussen de bodem en<br />

de botmatrix en c) rekristallisatie en kristalmaturatie van het apatiet (Pate & Hutton 1988). De zuurgraad<br />

speelt een belangrijke rol in de beschikbaarheid van de verschillende ionen voor uitwisseling.<br />

Degradatie van collageen leidt tot rekristallisatie van het apatiet, waarschijnlijk omdat het collageen<br />

de kristallen van het apatiet in hun vorm houdt (Pate et al. 1989). Bij een lage zuurgraad lost het apatiet<br />

op, en ontstaan er brushietkristallen, die groter zijn. Door de volumeveran<strong>der</strong>ing treden er barsten<br />

op, waardoor het bot fragiel wordt (Piepenbrink 1989; zie ook fig. 24). Hetzelfde geldt voor calcietkristallen.<br />

Brushiet is makkelijk oplosbaar in water, waardoor het snel weer uit het bot kan verdwijnen,<br />

wat tot toename van de breekbaarheid leidt.<br />

54


10.5 Bodemmilieu<br />

55<br />

Figuur 24 Microfoto van een coupe van bot<br />

(Rome, Romeinse tijd), waarbij te zien is dat<br />

het bot op microscopisch niveau geheel gebarsten<br />

is. Dit is waarschijnlijk veroorzaakt<br />

door snelle chemische afbraak van het collageen.<br />

Originele vergroting 125 ×.<br />

Het is moeilijk om een specifieke relatie tussen bodemomstandigheden en botconservering aan te<br />

tonen (Kars & Kars 2002). Twee algemene bodemcategorieën zijn vastgesteld; corrosieve en conserverende<br />

bodems. Duidelijke corrosieve bodems zijn waterdoorlatend, zuur en/of zuurstofrijk. Bodems<br />

waarin verwacht kan worden dat bot goed bewaard blijft, hebben vaak een hoog organische stof<br />

gehalte, zijn zuurstofarm of hebben een redelijk hoge calciumconcentratie. In dit soort bodems wordt<br />

toch regelmatig slecht bewaard bot aangetroffen, wat erop duidt dat an<strong>der</strong>e processen een grote rol<br />

spelen (Kars & Kars 2002).<br />

Over het algemeen is bot dat in zandgrond wordt aangetroffen slecht geconserveerd. Belangrijk bij het<br />

begrijpen van de degradatie in zandgond is dat deze bodems water niet vasthouden en er dus uitloging<br />

optreedt (Grupe 1995). Dit leidt tot rekristallisatie van het apatiet, wat op zijn beurt weer leidt tot de<br />

vorming van barsten, waardoor het bot fragieler wordt. Over het algemeen blijft er weinig collageen<br />

bewaard, maar het is wel van goede kwaliteit (Grupe 1995). Oplossing wordt versneld in zandgronden<br />

(Hedges & Millard1995).<br />

10.5.1 Zuurgraad en fosfaatconcentratie<br />

De zuurgraad (pH) van de bodem heeft een zekere invloed op de conservering van bot. In een zure<br />

omgeving zal bot slechter bewaard blijven, zoals aangetoond is in, on<strong>der</strong> an<strong>der</strong>e de studie van Gordon<br />

en Buikstra (1981). Een lage zuurgraad in de bodem zal leiden tot demineralisatie en uiteindelijk tot<br />

het verdwijnen van bot. Er is geen verband gevonden tussen zuurgraad en de conservering van de<br />

microstructuur, waarschijnlijk omdat microorganismen actief kunnen zijn bij verschillende zuurgraden<br />

(Child 1995b).<br />

Een lage fosfaatconcentratie in de bodem zal tot demineralisatie leiden (Child 1995a). Hoewel calcium<br />

in de bodem in zekere mate conserverend werkt, kan een hoge concentratie van calcium leiden<br />

tot de vorming van calcietkristallen. Deze kristallen hebben een an<strong>der</strong>e grootte dan apatiet en deze<br />

volume-veran<strong>der</strong>ingen leiden tot fragmentatie van het bot (Child 1995a, Laafar 1994, Piepenbrink<br />

1989).<br />

10.5.2 De rol van water<br />

De rol van (grond)water in de conservering van bot is zeer groot. Niet alleen bepaalt het een groot<br />

deel van de microbiële degradatie door de beschikbaarheid van water en zuurstof, maar het vormt ook<br />

het medium waarin reacties kunnen plaatsvinden en waarin transport van stoffen plaatsvindt (Hedges<br />

& Millard 1995). De mate waarin water door bot kan bewegen en dus een invloed kan uitoefenen is<br />

afhankelijk van de porositeit van het bot en de doorlaatbaarheid van de bodem. Een bot wat door<br />

microbiële aantasting poreuzer is geworden, zal dus kwetsbaar<strong>der</strong> zijn (Hedges & Millard 1995).<br />

In een studie door Bocherens et al. (1997), waarbij bot uit een site op een rivieroever werd bekeken, is<br />

aangetoond dat het bot uit de on<strong>der</strong> water gelegen delen significant beter bewaard was. Deze botten<br />

bevatten een hoog gehalte aan humuszuren, zichtbaar als donkerbruine verkleuring, maar dat ook<br />

aangetoond wordt door een gewijzigde C/N ratio van de organische fractie. Humuszuren vormen een


verontreiniging in bot waardoor bijvoorbeeld een 14 C datering kan afwijken (Van Klinken 1999), maar<br />

ze hebben tevens een conserverende werking doordat ze de werking van collagenases kunnen remmen<br />

(Nicholson 1996).<br />

In zuurstofloze, vochtige omstandigheden in cultuurlagen rijk aan organische stof is een goede conservering<br />

van bot te verwachten (Grupe et al. 1997, Van Klinken & Hedges 1995, Nicholson 1998).<br />

Bacteriën en schimmels krijgen geen kans door gebrek aan zuurstof en de remmende werking van<br />

humuszuren.<br />

Er is vrij weinig bekend over degradatie in mariene context. Hierbij kan on<strong>der</strong>scheid gemaakt worden<br />

tussen botmateriaal dat zich in de zee bevindt en botmateriaal dat zich ooit on<strong>der</strong> de zeespiegel<br />

bevond. Uit on<strong>der</strong>zoek is gebleken dat in zeewater de organische component goed bewaard blijft,<br />

maar dat de minerale component extra calcium bevat (door inwerking van het zoute zeewater?)<br />

(Arnaud et al. 1978). Op microscopisch niveau wordt vaak microbiële beschadiging waargenomen,<br />

waarschijnlijk veroorzaakt door blauwalgen of cyanobacterien (Ascenzi et al. 1984, Bell et al. 1991).<br />

Een an<strong>der</strong>e studie wees uit dat ook eencellige organismen als amoebae een rol zouden kunnen spelen<br />

(Ascenzi et al. 1984). Een belangrijke kenmerk in de conservering van bot uit vindplaatsen die ooit in<br />

aanraking zijn gekomen met de zee, is de aanwezigheid van pyriet. Pyriet is een verbinding van<br />

zwavel en ijzer, die on<strong>der</strong> zuurstofloze en reducerende omstandigheden gevormd kan worden. Een<br />

speciale vorm is framboïdaal pyriet, dat het resultaat is van de activiteiten van sulfaatreducerende<br />

bacteriën (Turner-Walker 1998). Dit wordt vaak aangetroffen in de natuurlijke poriën van bot. Wanneer<br />

pyriet echter in aanraking komt met zuurstof en water aanwezig is als reactiemedium (bijvoorbeeld<br />

na opgraving of bij veran<strong>der</strong>ingen in het milieu), kan er zwavelzuur ontstaan wat zeer schadelijk<br />

is voor het bot (Turner-Walker 1998).<br />

In veen wordt het organisch materiaal vaak zeer goed geconserveerd, terwijl het mineraal geheel<br />

verloren gaat (Garland et al. 1987). In hoofdstuk 14 wordt een meer gedetailleerde beschrijving<br />

gegeven van degradatie in veen.<br />

10.6 Degradatiesnelheid<br />

Over snelheid en moment van degradatie is relatief weinig bekend. Bacteriële aantasting gebeurt al<br />

vroeg post mortem, de eerste veran<strong>der</strong>ingen worden al binnen drie maanden post mortem aangetroffen<br />

(Bell et al. 1996). Het is waarschijnlijk dat microbieel verval niet stopt tot het hele bot is aangetast<br />

(Hedges et al. 1995). Aantasting door schimmels lijkt niet afhankelijk te zijn van een bepaald tijdstip,<br />

maar wordt bepaald door de conditie van het bot en de omgevingsfactoren. Wanneer dit gebeurt, kan<br />

er al binnen 20 jaar significante aantasting optreden (Kars & Kars 2002).<br />

De chemische afbraak van collageen kan in een model worden samengevat en is voornamelijk afhankelijk<br />

van de temperatuur van de omgeving (Collins et al. 1995). Met de “temperatuurleeftijd” van<br />

het bot valt vrij nauwkeurig te voorspellen welke botten nog collageen zullen bevatten, mits het bot<br />

niet is aangetast door an<strong>der</strong>e processen.<br />

10.7 Het <strong>behoud</strong> van bot in de bodem<br />

Specifiek voor Ne<strong>der</strong>land is de ingewikkelde en sterk gereguleerde waterhuishouding. Het verlagen<br />

van het waterpeil bij (land)bouwactiviteiten zorgt ervoor dat zuurstof geïntroduceerd wordt, terwijl de<br />

overgang naar een relatief droog milieu <strong>fysiek</strong>e stress met zich meebrengt. Fysieke stress, zoals<br />

ploegen en bouwactiviteiten (trillingen veroorzaakt door heien), kan leiden tot fragmentatie van bot,<br />

zeker wanneer dat door an<strong>der</strong>e processen al verzwakt is. Daarnaast kunnen factoren als temperatuurschommelingen<br />

(vriezen/dooien) en schommelingen in het vochtgehalte barsten en fragmentatie veroorzaken<br />

Dierlijk bot is over het algemeen door het ontbreken van bacteriële degradatie en het meestal gunstiger<br />

bodemmilieu goed geconserveerd. Menselijk bot is meestal al door vroege microbiële degradatieprocessen<br />

aangetast. Het percentage goed bewaard gebleven menselijk materiaal varieert per on<strong>der</strong>zoek<br />

tussen de 10 en de 20%. De rest van het materiaal is veelal door microorganismen aangetast.<br />

56


Hoewel het bot hierdoor niet meer geschikt is voor moleculair biologisch on<strong>der</strong>zoek en gevoeliger is<br />

voor ver<strong>der</strong>e degradatieprocessen, is het effect van microbiële degradatie op de macroscopische<br />

conservering niet groot, en zijn de standaard fysisch antropologische on<strong>der</strong>zoeken goed mogelijk.. Al<br />

deze factoren bedreigen de conservering van bot. Schade aan bot kan natuurlijk niet hersteld worden,<br />

maar wanneer de milieu-omstandigheden gestabiliseerd worden, kan ver<strong>der</strong>e degradatie wel<br />

voorkomen worden (Garland et al. 1988) en blijft de conserveringstoestand van het bot stabiel.<br />

Bot is een composiet materiaal bestaand uit een organische en anorganische fractie die beide een<br />

eigen gevoeligheid hebben voor veran<strong>der</strong>ende bodemparameters. Hierdoor is bot een zeer geschikte<br />

indicator van degradatie op een site en er is vrij veel on<strong>der</strong>zoek gedaan naar de degradatie van bot,<br />

waardoor veel processen bekend zijn en analysemethoden uitvoerig beschreven zijn. De combinatie<br />

van deze kennis van het vervalgedrag van bot met de beschikbaarheid van vrij eenvoudige analysetechnieken<br />

om eventuele degradatie vast te stellen, maakt dat bot waar mogelijk opgenomen moet<br />

worden in een monitoringsprogramma van te <strong>behoud</strong>en vindplaatsen.<br />

Literatuur<br />

Arnaud G, S Arnaud, A Ascenzi, E Bonucci & G Graziani 1978: On the problem of the preservation of human<br />

bone in sea water. Journal of Human Evolution 7, 409-20.<br />

Ascenzi A & G Silvestrini 1984: Bone-boring marine micro-organisms: an experimental investigation. Journal<br />

of Human Evolution 13, 531-6.<br />

Balzer, A, G Gleixner, G Grupe, H-L Schmidt, S Schramm & S Turban-Just 1997: In vitro decomposition of<br />

bone collagen by soil bacteria: the implications for stable isotope analysis in archaeometry. Archaeometry;<br />

39, 415-29.<br />

Behrensmeyer AK & AP Hill (eds.) 1980: Fossils in The Making: Vertebrate Taphonomy and Paleoecology.<br />

University of Chicago Press, Chicago.<br />

Bell LS, 1990: Paleopathology and diagenesis; a SEM evaluation of structural changes using backscattered<br />

electron imaging. Journal of Archaeological Science 17, 85-102.<br />

Bell LS, A Boyde & SJ Jones 1991: Diagenetic alteration to teeth in situ illustrated by backscattered electron<br />

imaging. Scanning 13, 173-83.<br />

Bell LS, MF Skinner & SJ Jones 1996: The speed of post mortem change to the human skeleton and its<br />

taphonomic significance. Forensic Science International 82,129-40.<br />

Bigi A, E Foresti, R Gregorini, A Ripamonti, N Roveri & JS Shah 1992: The role of magnesium on the structure<br />

of biological apatites. Calcified Tissue International 50, 439-44.<br />

*Bocherens H., A Tresset, F Wiedemann, F Giligny, F Lafage, Y Lanchon & A Mariotti 1997: Diagenetic<br />

evolution of mammal bones in two french neolithic sites. Bulletin de la Société Géologique de France 168,<br />

555-64.<br />

Bond MD & HE Van Wart 1984: Characterisation of the individual collagenases from Clostridium histolyticum.<br />

Biochemistry 23, 3085-91.<br />

Carlile MJ, SC Watkinson & GW Gooday (2001: The fungi. Academic Press, London.<br />

Child AM, 1995: Towards an un<strong>der</strong>standing of the microbial decomposition of archaeological bone in the burial<br />

environment. Journal of Archaeological Science 22, 165-74.<br />

*Child AM, 1995: Microbial taphonomy of archaeological bone. Studies in Conservation 40, 19-30.<br />

*Collins MJ, MS Riley, AM Child & G Turner-Walker 1995: A basic mathematical model for the chemical<br />

degradation of ancient collagen. Journal of Archaeological Science 22, 175-83.<br />

Colson IB, JF Bailey, M Vercauteren, BC Sykes & EM Hedges 1997: The preservation of ancient DNA and<br />

bone diagenesis. Ancient Biomolecules 12, 109-17.<br />

Garland AN, J Denton, NP Chandler & AJ Freemont 1987: Anatomical, radiological and histological<br />

investigations of Worsley man. Acta Anatomica 130, 35.<br />

*Garland AN, RC Janaway & CA Roberts 1988: A study of the decay processes of human skeletal remains from<br />

the parish church of the Holy Trinity, Rothwell, Northamptonshire. Oxford Journal of Archaeology 7, 235-<br />

52.<br />

*Gordon CC & JE Buikstra 1981: Soil pH, bone preservation, and sampling bias at mortuary sites. American<br />

Antiquity 46, 566-71.<br />

Grupe G 1995: Preservation of collagen in bone from dry, sandy soil. Journal of Archaeological Science 22,<br />

193-9.<br />

Grupe G, E-M Schmid & J Soika 1997: Identification of medieval human soft tissue remains in an advanced<br />

state of decomposition. Biotechnic & Histochemistry 72, 135-40.<br />

Hackett CJ, 1981: Microscopical focal destruction (tunnels) in exhumed human bones. Medicine Science and<br />

Law 21, 243-65.<br />

57


*Hedges REM & AR Millard 1995: Bones and ground water: towards the modelling of diagenetic processes.<br />

Journal of Archaeological Science 22, 155-64.<br />

*Hedges REM, AR Millard & AWG Pike 1995: Measurements and relationships of diagenetic alteration of<br />

bone from three archaeological sites. Journal of Archaeological Science 22, 201-9.<br />

Janaway RC 1996: The decay of human remains and their associated materials. In: Hunter J, C Roberts & A<br />

Martin, Studies in crime: an introduction to forensic archaeology, Routledge, London.<br />

Jans MME, H Kars, CM Nielsen-Marsh, CI Smith, AG Nord, P Arthur & N Earl 2002: In situ preservation of<br />

archaeological bone. A histological study within a multidisciplinary approach. Archaeometry 44, 343-52.<br />

Jans MME, CM Nielsen-Marsh, CI Smith, MJ Collins, H Kars (in prep) Characterisation of microbial attack on<br />

archaeological bone.<br />

Junqueira LC, J Carneiro & RO Kelley 1993: Functionele histologie. Wetenschappelijke Uitgeverij Bunge,<br />

Utrecht.<br />

*Kars EAK & H Kars 2002: The degradation of bone as an indicator for the deterioration of the European<br />

archaeological property. Final Report. Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemon<strong>der</strong>zoek, Amersfoort;<br />

Europese Commissie, Brussel (ISBN 90-5799-029-6).<br />

Laafar S, 1994: L'apport de la microscopie optique a l'étude des ossements de milieu karstique. In: Patou-Mathis<br />

(Ed) Outillage peu élaboré en os et bois de cervides IV, 6è table ronde Taphonomie, Éditions du Cédarc,<br />

Treignes.<br />

Mant AK, 1987: Knowledge from post-War exhumations. In: Bodington A, AN Garland & RC Janaway (Eds.)<br />

Death, decay and reconstruction. Approaches to archaeology and forensic science. Eds:. Manchester<br />

University Press, Manchester.<br />

Marchiafava V, E Bonucci & A Ascenzi 1974: Fungal osteoclasia: a model of dead bone resorption. Calcified<br />

Tissue Research 14: 195-210.<br />

Nicholson RA, 1996: Bone degradation, burial medium and species representation: debunking the myths, an<br />

experiment-based approach. Journal of Archaeological Science 23: 513-34.<br />

Nicholson RA, 1998: Bone degradation in a compost heap. Journal of Archaeological Science 25, 393-403.<br />

Nielsen-Marsh CM & REM Hedges 1999: Bone porosity and the use of mercury porosity as a probe of pore<br />

connectivity. Archaeometry 41, 165-74.<br />

Pate FD, JT Hutton 1988: The use of soil chemistry data to address post-mortem diagenesis in bone mineral.<br />

Journal of Archaeological Science 15, 729-39.<br />

Pate FD, JT Hutton & K Norrish 1989: Ionic exchange between soil solution and bone: toward a predictive<br />

model. Applied Geochemistry 4, 241-51.<br />

Piepenbrink H, 1989: Examples of chemical changes during fossilisation. Applied Geochemistry 4, 273-80.<br />

Schoeninger MJ, KM Moore, ML Murray & JD Kingston 1989: Detection of bone preservation in archaeological<br />

and fossil samples. Applied Geochemistry 4, 281-92.<br />

Stiner MC, SL Kuhn, S Weiner & O Bar-Yosef 1995: Differential burning, recrystallization, and fragmentation<br />

of archaeological bone. Journal of Archaeological Science 22, 223-37.<br />

Turner-Walker G, 1998: The West Runton fossil elephant: a pre-conservation evaluation of its condition,<br />

chemistry and burial environment. The Conservator 22, 26-35.<br />

Turner-Walker G, CM Nielsen-Marsh, U Syversen, H Kars & MJ Collins 2002: Sub-micron spongiform<br />

porosity is the major ultra-structural alteration occurring in archaeological bone. International Journal of<br />

Osteoarchaeology 12, 407-14.<br />

Van Klinken GJ, 1999: Bone collagen quality indicators for paleodietary and radiocarbon measurements.<br />

Journal of Archaeological Science 216, 687-95.<br />

Van Klinken GJ & REM Hedges 1995: Experiments on collagen-humic interactions: speed of humic uptake,<br />

and effects of diverse chemical treatments, Journal of Archaeological Science 22, 263-70.<br />

Von Endt DW & DJ Ortner 1984: Experimental effects of bone size and temperature on bone diagenesis.<br />

Journal of Archaeological Science 11, 247-53.<br />

Weiner S & O Bar-Yosef 1990: State of preservation of bones from prehistoric sites in the Near-East: a survey.<br />

Journal of Archaeological Science 17, 187-98.<br />

Willey P, A Galloway & L Sny<strong>der</strong> 1997: Bone mineral density and survival of elements and element portions in<br />

the bones of the Crow Creek massacre victims. American Journal of Physical Anthropology 104, 513-28.<br />

58


11 Leer<br />

11.1 Samenstelling en structuur van leer<br />

Een verse huid, waaruit leer wordt gemaakt, bestaat uit drie lagen: de buitenste huidlaag of epi<strong>der</strong>mis,<br />

de middelste laag of corium en de on<strong>der</strong>ste laag bestaand uit bindweefsel.<br />

Chemisch gezien bestaat huid voor 30-35% uit water. De droge stof bestaat voor maximaal 95% uit de<br />

eiwitten collageen, elastine en keratine. Daarnaast bevatten huiden een variërende hoeveelheid vet. Zo<br />

bevat run<strong>der</strong>huid 0,5 tot 2% vet, geitenhuid 3-10%, schapenhuid tot 30% en varkenshuid zelfs nog<br />

meer. Van de verschillende eiwitten en het vet waaruit huid bestaat is alleen collageen geschikt om te<br />

looien (Stambolov 1969).<br />

59<br />

Figuur 25 Deze leren schoen uit Monnickendam is na de<br />

opgraving geconserveerd, zodat deze ook in de zuurstofrijke<br />

atmosfeer <strong>behoud</strong>en blijft (foto ROB Amersfoort).<br />

Omdat alleen de middelste laag (corium) van de huid voor het overgrote deel uit collageen bestaat,<br />

worden de epi<strong>der</strong>mis en het bindweefsel verwij<strong>der</strong>d. Het resterende corium wordt in een aantal<br />

stappen klaargemaakt voor het looien. Er zijn vier fundamenteel verschillende methodes om leer te<br />

looien, die hieron<strong>der</strong> kort besproken worden.<br />

1. Plantaardige looiing. Bij het plantaardig looien wordt de huid gelooid door deze te dompelen in<br />

een bad met tannine-houdend water. Het collageen reageert met de tannine en er ontstaat leer. De<br />

tannine kan verkregen worden uit verschillende plantaardige materialen, bijvoorbeeld eikenbast,<br />

galbulten, kastanje of mangrove.<br />

2. Aldehyde looiing met behulp van rook. Roken looit een huid in beperkte mate. De looiende<br />

werking ontstaat door formaldehyde in de rook. Tegenwoordig wordt formaldehyde ook direct<br />

toegepast om te looien.<br />

3. Minerale looiing. Looien met behulp van anorganische verbindingen bestaat van oorsprong uit het<br />

bewerken van huiden met aluminiumzouten. Deze vorm van looien wordt ook wel ‘tawing’<br />

genoemd. Sinds de 19 e eeuw worden huiden ook gelooid met chroomzouten.


4. Olie looiing. Voor het bewerken van leer met olie worden bijvoorbeeld kabeljauwolie of dierenhersenen<br />

gebruikt. Deze vorm van huidbewerking, ook wel ‘chamoising’ genoemd (Forbes 1957,<br />

Stambolov 1969), is in feite geen looiing.<br />

11.2 Degradatie van leer<br />

11.2.1 Duurzaamheid van bewerkte huiden in water<br />

De verschillende manieren waarop huiden bewerkt kunnen worden, geven elk een duurzaam product,<br />

maar van verschillende kwaliteit. Voor wat de conservering in de bodem betreft, is met name het<br />

gedrag van leer in water van belang. Zo zijn huiden die bewerkt zijn met olie en/of rook in een milieu<br />

met water veel min<strong>der</strong> stabiel dan plantaardig gelooid leer (Groenman-van Waateringe et al. 1999).<br />

Volgens Forbes (1957) zijn alleen plantaardig en mineraal gelooid leer bestand tegen langdurig on<strong>der</strong>dompelen<br />

in water: het looien is irreversibel. Echter, Stambolov (1969), Calnan & Haines (1991) en<br />

Cronyn (2001) zeggen dat met aluminiumzout bewerkte huiden niet tegen de langdurige invloed van<br />

water bestand zijn. Minerale looiing kan dus wel degelijk reversibel zijn. Slechts één variant van<br />

minerale looiing, het looien met chroom, dat sinds de 19 e eeuw in gebruik is, is irreversibel. Dit<br />

betekent dat van de bewerkte huiden van voor de 19 e eeuw, uiteindelijk alleen plantaardig gelooid leer<br />

duurzaam bestand is tegen water.<br />

11.2.2 Milieus waarin leer is gevonden<br />

Om tot een goede beschrijving te komen van milieus die gunstig zijn voor het <strong>behoud</strong> van leer is het<br />

zinvol te inventariseren on<strong>der</strong> welke omstandigheden er leer is gevonden.<br />

Leren voorwerpen die dateren uit de Romeinse tijd en later worden regelmatig gevonden in waterverzadigde<br />

milieus zon<strong>der</strong> zuurstof. Leren voorwerpen uit de prehistorie echter zijn zeer zeldzaam.<br />

(Groenman-van Waateringe et al. 1999). Hoewel als informatiebron enigszins verou<strong>der</strong>d (Forbes<br />

1957) is in West-Europa alleen prehistorisch leer gevonden in:<br />

− de moerassen in Noord-Duitsland en Scandinavië, maar sindsdien ook in ons land(Groenman-van<br />

Waateringe et al. 1999),<br />

− Bronstijdgrafheuvels met eiken boomstamkisten,<br />

− Bronstijdgraven waar leer is gebruikt om metalen voorwerpen te beschermen,<br />

− zoutmijnen in de Alpen.<br />

In 1991 is bovendien leer gevonden bij de vondst van de Bronstijd “ijsman” in de Alpen in Noord-<br />

Italië (Höpfel et al. 1992).<br />

Op het eerste gezicht blijft het lastig te ontdekken welke milieus gunstig zijn voor het <strong>behoud</strong> van<br />

leer. Het is daarom van belang ook het proces waarmee de oorspronkelijke huiden zijn bewerkt er bij<br />

te betrekken. Leer dat dateert uit de Romeinse tijd en later is in het algemeen plantaardig gelooid leer.<br />

Het leer uit de veengebieden in noordwest Europa en uit de boomstamkisten in grafheuvels uit de<br />

Bronstijd is waarschijnlijk secundair plantaardig gelooid door het milieu waarin het lag. Zowel veen<br />

als eiken bevatten looiende tannines (Groenman-van Waateringe et al. 1999). De eerste overeenkomst<br />

tussen deze drie groepen is dus dat het gaat om plantaardig gelooid leer. De tweede overeenkomst is<br />

dat alle leer is bewaard on<strong>der</strong> (bijna) zuurstofloze omstandigheden. De zuurstofloosheid van de waterverzadigde<br />

bodems en venen spreekt voor zich. Dat ook het binnenste deel van een Bronstijdgrafheuvel<br />

(bijna) zuurstofloos is, is aannemelijk gemaakt door Breuning-Madsen et al. (2001).<br />

Het leer uit de Bronstijdgraven in combinatie met metalen voorwerpen kan bewaard blijven door de<br />

anti-microbiële werking van koper (Poplin 1992). Het leer uit de zoutmijnen in de Alpen is waarschijnlijk<br />

bewaard door de anti microbiële werking van de hoge concentraties zout (Barber 1991). Het<br />

leer van de ijsman is bewaard doordat het in de natuur is gevriesdroogd (Groenman-van Waateringe et<br />

al. 1999). Van het laatste leer laten Groenman-van Waateringe et al. (1999) zien dat het waarschijnlijk<br />

met olie en rook bewerkte huiden betreft. De bewerkingsvorm van het leer uit de Bronstijdgraven en<br />

de zoutmijnen in de Alpen is onduidelijk, maar gezien de periode waaruit ze dateren zijn ze waarschijnlijk<br />

niet plantaardig gelooid. De overeenkomst tussen de laatste drie leervondsten is dus dat ze<br />

60


on<strong>der</strong> uitzon<strong>der</strong>lijke omstandigheden bewaard zijn gebleven door, respectievelijk de anti-microbiële<br />

werking van koper, de aanwezigheid van zout of vriesdrogen.<br />

11.2.3 De zuurgraad van het milieu<br />

De zuurgraad van het milieu wordt vaak genoemd als een belangrijke factor bij de conservering van<br />

leer in de bodem. Stambolov (1969) geeft aan dat de afbraak van plantaardig gelooid leer minimaal is<br />

wanneer de zuurgraad van de omgeving ligt tussen pH is 3 en pH is 6. Ook Chahine (1992) geeft aan<br />

dat een licht zuur bodemmilieu het beste is voor het <strong>behoud</strong> van leer. Cronyn (2001) stelt dat plantaardig<br />

gelooid leer ook in een waterverzadigde bodem zon<strong>der</strong> zuurstof altijd enigszins degradeert,<br />

vooral on<strong>der</strong> basische omstandigheden.. In Overton zijn in de jaren ’60 leermonsters begraven in een<br />

veenbodem en in een kalkrijke bodem. In 1992 is een deel van de monsters opgegraven en on<strong>der</strong>zocht.<br />

Alhoewel de monsters in de kalkrijke bodem iets slechter geconserveerd lijken, dan de<br />

monsters in het zure veen, blijken alle monsters goed geconserveerd te zijn (Edwards 1996).<br />

Groenman-van Waateringe et al. (1999) benadrukken dat er veel goede leervondsten zijn gedaan in<br />

basische klei afzettingen. Hiermee geven zij aan dat leer ook in een basisch milieu prima bewaard kan<br />

blijven.<br />

11.3 Het <strong>behoud</strong> van leer in de bodem<br />

De omstandigheden in de bodem waaron<strong>der</strong> leer <strong>behoud</strong>en blijft hangen af van de manier waarop de<br />

oorspronkelijke huid is bewerkt. Huiden die zijn bewerkt met olie of rook blijven alleen <strong>behoud</strong>en<br />

on<strong>der</strong> zeer droge of zeer koude omstandigheden (Cronyn 2001), of wanneer het leer wordt beschermd<br />

door de anti-microbiële werking van metalen als koper (Poplin 1992). Plantaardig gelooid leer is<br />

duurzamer en kan naast de eer<strong>der</strong> genoemde omstandigheden ook on<strong>der</strong> (bijna) zuurstofloze omstandigheden<br />

in de bodem <strong>behoud</strong>en blijven (Cronyn 2001, Chahine 1992). Hiervan profiteert ook<br />

secundair plantaardig gelooid leer, zoals (bewerkte) huiden in veen of eikenhouten boomstamkisten.<br />

Deze milieus bevatten looistoffen die zorgen voor de secundaire looiing (Groenman-van Waateringe<br />

et al. 1999) On<strong>der</strong> natte of waterverzadigde omstandigheden degradeert plantaardig gelooid leer altijd<br />

enigszins doordat tannine uitspoelt (Cronyn 2001, Stambolov 1969). Deze lichte degradatie wordt<br />

bevor<strong>der</strong>d door een basisch milieu, een waterdoorlatende bodem (Stambolov 1969) en de aanwezigheid<br />

van calciumionen die tannine kunnen binden waardoor de tannine uit het milieu, en uiteindelijk<br />

ook uit het leer, verdwijnt (Stambolov 1989).<br />

Met olie of rook bewerkte huiden kunnen in de Ne<strong>der</strong>landse bodem alleen bewaard blijven in veen of<br />

wanneer het leer contact maakt met een metalen (koperen) voorwerp.<br />

Plantaardig gelooid leer kan in de Ne<strong>der</strong>landse bodem wel goed bewaard blijven wanneer het milieu<br />

dus bijna zuurstofloos is. Een <strong>der</strong>gelijk milieu kan optreden wanneer het leer permanent on<strong>der</strong> de<br />

grondwaterspiegel ligt, maar ook wanneer het leer is ingebed in klei. De kansen op een goede conservering<br />

zijn bovendien maximaal wanneer de bodem licht zuur is, de bodem slecht waterdoorlatend is<br />

en er geen calciumionen in het milieu beschikbaar zijn.<br />

Wanneer op een vindplaats is vastgesteld dat leer in een goede conditie aanwezig is en dat bovendien,<br />

binnen de context van de vindplaats, zeer relevant is voor huidige en toekomstige archeologische<br />

vraagstellingen, zullen de parameters waar-on<strong>der</strong> dit leer <strong>behoud</strong>en is goed gestabiliseerd en gehandhaafd<br />

moeten worden. Kleine ingrepen kunnen reeds irreversibele reakties teweeg brengen. Monitoring<br />

van de vindplaats door het volgen van de zuurgraad en de hoeveelheid zuurstof is daarbij van<br />

essentieeel belang.<br />

Literatuur<br />

Barber EJW, 1991: Prehistoric textiles. Princeton, New Jersey: Princeton University Press.<br />

Breuning-Madsen H, MK Holst & M Rasmussen 2001: The Chemical Environment in a Burial Mound Shortly<br />

after Construction - An Archaeological-Pedological Experiment. Journal of Archaeological Science 28,<br />

691-7.<br />

61


Calnan C & B Haines (eds.) 1991: Leather: Its Composition and Changes with Time. Northampton: The Leather<br />

Conservation Center.<br />

Chahine C, 1992: Le Cuir: Deterioration et Conservation. In: Autour du Cuir. Compte-rendu des rencontres<br />

archeologiques de guiry 5-6 avril 1991. Guiry-en-Vexin: Musée Archéologique Départemental du Val<br />

d'Oise, p. 79-88.<br />

Cronyn JM, 2001: The deterioration of organic materials. In:: Brothwell DR, AM Pollard (eds.). Handbook of<br />

Archaeological Sciences. Wiley Interscience, p. 627-36.<br />

Edwards G, 1996: Buried materials from the Overton 1992 section. Leather samples. In: Bell M, PJ Fowler, SW<br />

Hillson. The experimental earthwork project 1960-1992. CBA Research Report 100. Walmgate, York, p.<br />

176-7.<br />

Forbes RJ, 1957: Studies in ancient technology, volume V. Leiden: E.J. Brill.<br />

Groenman-van Waateringe W, M Kilian & H van Londen 1999: The curing of hides and skins in European<br />

prehistory. Antiquity 73 884-90.<br />

Höpfel F, W Platzer & K Spindler (eds.) 1992: Der Mann im Eis I. Veröffentlichungen <strong>der</strong> Universität Innsbruck<br />

187. Innsbruck: Eigenverlag <strong>der</strong> Universität Innsbruck.<br />

Poplin F, 1992: Des Cuirs de l'Age du Bronze Conservés par le Cuivre. In: Autour du Cuir. Compte-rendu des<br />

rencontres archeologiques de guiry 5-6 avril 1991. Guiry-en-Vexin: Musée Archéologique Départemental<br />

du Val d'Oise, p. 97-102.<br />

Stambolov T, 1969: Manufacture, deterioration and preservation of leather. A Literature survey of theoretical<br />

aspects and ancient techniques. Amsterdam: Central Research Laboratory for Objects of Art and Science.<br />

Stambolov T, 1989: Environmental influences on the weathering of leather. In: Schmitzer W, J Göpfrich (eds.).<br />

ICOM Arbeitsgruppe, Leathercraft and related objects, Internationale Le<strong>der</strong>- und Pergamenttagung vom 8.<br />

Mai bis 12. Mai 1989. Offenbach am Main: Deutches Schuh- und Le<strong>der</strong>museum, p. 1-5<br />

62


12 Textiel<br />

12.1 <strong>Aard</strong> van het materiaal; de vier belangrijkste vezels<br />

Een goede definitie van textiel wordt gegeven door Barber (1991), die is vrij vertaald: “Grote, dunne<br />

lagen materiaal, gemaakt van vezels, flexibel genoeg om te gebruiken als bedekking van mensen en<br />

dingen. Het woord textiel komt van het Latijnse ‘texere’ is ‘weven’. Echter, ook niet geweefde, uit<br />

vezels gemaakte materialen, die als bedekking van mensen en dingen worden gebruikt, vallen on<strong>der</strong><br />

de naam textiel. Matten en manden, die stijf zijn en een vaste vorm hebben, vallen er niet on<strong>der</strong>. Naast<br />

de vaste vorm, verschillen deze ook van textiel in het gebruik, de techniek waarmee ze worden<br />

gemaakt en het materiaal waarvan ze worden gemaakt.<br />

Archeologisch textiel kan in twee hoofdgroepen worden ingedeeld: textiel van plantaardige vezels en<br />

textiel van dierlijke vezels. Plantaardige vezels bestaan voor het grootste deel uit cellulose. Dierlijke<br />

vezels zijn opgebouwd uit eiwitten (proteïnen); zie Cronyn (2001). Vaak worden de vezels waaruit<br />

textiel wordt gemaakt on<strong>der</strong>verdeeld in vier groepen (Janaway 1985, Florian 1987):<br />

− plantaardige zaadhaarvezels (“pluis”), die grotendeels uit cellulose bestaan (bijvoorbeeld katoen),<br />

− plantaardige bast- of stengelvezels die bestaan uit cellulose en lignine (zoals linnen),<br />

− dierlijke haarvezels die voornamelijk bestaan uit het eiwit keratine (bijvoorbeeld wol),<br />

− zijde (het materiaal van de cocon van rupsen), dat bestaat uit de eiwitten fibroine en sericine.<br />

In dit hoofdstuk worden de vezels katoen, linnen, wol en zijde besproken. Deze vier vezelsoorten vertegenwoordigen<br />

het overgrote deel van het archeologische textiel. Uitgebrei<strong>der</strong>e overzichten van ook<br />

de zeldzamere vezels, zoals jute, sisal en kamelenhaar, die voor archeologisch (en ook mo<strong>der</strong>n) textiel<br />

zijn gebruikt, worden gegeven in Florian (1987, p. 30) en in Tímár-Balázsy en Eastop (1998, p. 4).<br />

12.2 De structuur van vezels<br />

63<br />

Figuur 26 Een zeldzaam goed <strong>behoud</strong>en opgerolde<br />

lampenpit uit Romeinse context te Nijmegen (foto<br />

ROB, Amersfoort).<br />

In chemische termen zijn vezels opgebouwd uit polymeren. Een polymeer is een molecuul dat is<br />

samengesteld uit een serie gelijkvormige kleinere moleculen. Hierdoor is een polymeermolecuul in<br />

het algemeen langgerekt. Het aantal moleculen waaruit één polymeermolecuul is opgebouwd wordt de<br />

polymerisatiegraad genoemd. Ondanks de langgerekte structuur vormt één polymeermolecuul in het<br />

algemeen nog geen vezel. Bij de opbouw van vezels worden de losse polymeren weer gerangschikt tot<br />

een nog langere structuur, de vezels. Deze vezels kunnen op twee verschillende manieren zijn<br />

opgebouwd. De ene is dat delen van de polymeren strikt gerangschikt zijn en een zeer regelmatige<br />

structuur vormen. Door deze regelmatige rangschikking worden deze delen kristallijn genoemd, maar


het zijn geen echte kristallen. De an<strong>der</strong>e is dat delen van de polymeren amorf zijn en niet regelmatig<br />

zijn gerangschikt. In het kristallijne deel van een polymeer is de bewegingsvrijheid van de polymeermoleculen<br />

beperkt; hierdoor onstaan onbuigzame en stijve vezels, maar deze zijn mechanisch wel<br />

sterker. In het amorfe deel van een polymeer kunnen de polymeermoleculen vrijer bewegen, waardoor<br />

de vezels die hieruit zijn opgebouwd meer flexibel en elastisch zijn.<br />

Door de flexibiliteit van de amorfe delen van een vezel zijn de amorfe delen relatief makkelijk toegankelijk<br />

voor water, zuren, basen, enzymen en an<strong>der</strong>e stoffen die tot de aantasting van een vezel<br />

kunnen leiden. Dit betekent dat min<strong>der</strong> kristallijne vezels in het algemeen gevoeliger voor degradatie<br />

zijn dan gelijksoortige, meer kristallijne vezels. Overigens kunnen na verloop van tijd ook de kristallijne<br />

delen van een vezel worden aangetast. Vanwege het verschil in degradatiesnelheid van de amorfe<br />

en de kristallijne delen is de kristalliniteit van een vezel (uitgedrukt als een percentage) een belangrijk<br />

kenmerk (Tímár-Balázsy & Eastop 1998).<br />

12.2.1 De samenstelling en structuur van katoen en linnen<br />

De plantaardige vezel katoen bevat in de ruwe vorm 88% tot 96% cellulose. Na bewerking en klaar<br />

voor gebruik in textiel bestaat katoen voor 99% uit cellulose. De polymerisatiegraad van katoencellulose<br />

is ongeveer 10.000 eenheden en de kristalliniteit van de cellulose is ongeveer 70%.<br />

De samenstelling van linnen is meer variabel. Linnen bestaat voor zo’n 90% uit cellulose en bevat<br />

ver<strong>der</strong> variërende hoeveelheden hemicellulose, pectine en lignine. De polymerisatiegraad van linnen<br />

cellulose is ongeveer 11.000 eenheden, de kristalliniteit is ongeveer 90%. Als gevolg van de structuurverschillen<br />

tussen het katoen- en linnencellulose, is linnen steviger, maar ook min<strong>der</strong> rekbaar dan<br />

katoen (Jakes & Sibley 1983). De variërende hoeveelheden hemicellulose, pectine en vooral lignine<br />

hebben voornamelijk effect op de degradatie eigenschappen van linnen (Tímár-Balázsy & Eastop<br />

1998). Deze effecten worden besproken in paragraaf 12.3.<br />

12.2.2 De samenstelling en structuur van wol en zijde<br />

Wol en zijde zijn beide dierlijke vezels die bestaan uit eiwitten. Eiwitten zijn polymeren die zijn opgebouwd<br />

uit aminozuren. Er bestaan 20 verschillende aminozuren, elk met verschillende eigenschappen.<br />

Het aantal aminozuren, de soort aminozuren en de volgorde waarin de aminozuren in een eiwit<br />

voorkomen bepalen de structuur en dus ook de eigenschappen van een eiwit (Sibley & Jakes 1984,<br />

Tímár-Balázsy & Eastop 1998). De structuur van een eiwit wordt in stand gehouden door diverse<br />

soorten bindingen tussen de aminozuren:<br />

− Peptidebindingen: verbindingen tussen de aminozuren in de polymeerketen. Wanneer de peptide-<br />

bindingen worden verbroken, valt het eiwit in de losse aminozuren uiteen.<br />

− Van <strong>der</strong>Waals krachten, dipool-dipoolbindingen, waterstofbruggen en zoutbindingen: zwakkere,<br />

maar wel belangrijke bindingen waardoor de polymeerketen in de juiste vorm blijft en die verschillende<br />

polymeerketens bij elkaar houden. Wanneer deze bindingen worden verbroken wordt<br />

de structuur van het eiwit aangetast.<br />

− Zwavelbruggen: sterke verbindingen die ook bijdragen aan het bij elkaar houden van verschillende<br />

polymeerketens en de juiste vorm van het eiwit. Zwavelbruggen komen niet in alle eiwitten<br />

voor (Sibley & Jakes 1984, Tímár-Balázsy & Eastop 1998).<br />

De zoutbindingen binnen een eiwit kunnen alleen bestaan wanneer de zuurgraad van het milieu<br />

binnen het zgn. iso-elektrisch gebied van het betreffende eiwit valt. Voor keratine (wol) loopt het isoelektrisch<br />

gebied van pH is 5 tot pH is 7, voor fibroine (zijde) van pH 3 - 7 (Tímár-Balázsy & Eastop<br />

1998). De zwavelbruggen bestaan alleen wanneer het aminozuur cystine, dat zwavel bevat, in<br />

voldoende mate in een eiwit voorkomt. In fibroine (zijde) komt cystine niet voor, in keratine (wol)<br />

juist in ruime mate (Sibley & Jakes 1984, Tímár-Balázsy & Eastop 1998).<br />

Wol is opgebouwd uit het eiwit keratine. De polymerisatiegraad varieert van 10.000 tot 60.000, afhankelijk<br />

van de soort wol en de behandeling ervan. De kristalliniteit van keratine in wol is ongeveer<br />

30%. Het kristallijne deel van de keratine vormt protofibrillen; elf protofibrillen vormen een microfibril;<br />

een aantal microfibrillen tot slot vormt de macrofibrillen van wol. Het amorfe deel van de<br />

64


keratine vormt de verbindingen tussen de micro- en macrofibrillen. Het merendeel van de cystine (en<br />

dus de zwavelbruggen) komt voor in het amorfe deel van de wol (Tímár-Balázsy & Eastop 1998).<br />

Zijde bestaat uit de eiwitten fibroine en sericine. De zij<strong>der</strong>ups scheidt twee vezels van fibroine uit, die<br />

aan elkaar geplakt worden door het eiwit sericine. Voordat de zijde voor textiel wordt gebruikt, wordt<br />

de sericine verwij<strong>der</strong>d en wordt de fibroine gescheiden in twee vezels. De polymerisatiegraad van<br />

fibroine varieert van 300 tot 3.000, afhankelijk van het type zijde (Tímár-Balázsy & Eastop 1998).<br />

Fibroine is voornamelijk opgebouwd uit drie kleine aminozuren. Hierdoor kan het eiwit een regelmatige<br />

vorm aannemen waardoor de kristalliniteit hoger is dan die van keratine. De kristalliniteit van<br />

fibroine in zijde is ongeveer 60% (Sibley & Jakes 1984).<br />

12.3 De degradatie van textielvezels<br />

Alle archeologische textielvezels kunnen door micro-organismen worden aangetast (Janaway 1985,<br />

Gillard et al. 1994). Normaal gesproken verdwijnt het textiel hierdoor snel (Chen et al. 1998, Cronyn<br />

2001). Katoen en wol bijvoorbeeld kunnen in een vochtige, biologisch actieve bodem bij 20 °C al na<br />

drie weken uit elkaar vallen (Gillard et al. 1994, Peacock 1996b). Warmte en vocht versnellen de<br />

afbraak (Sibley & Jakes 1984). Alleen wanneer de groei van micro-organismen in een bepaald milieu<br />

wordt gehin<strong>der</strong>d kan textiel overleven (Sibley & Jakes 1984, Cronyn 2001). Dergelijke milieus zijn<br />

bijvoorbeeld de Deense venen, de bodems van meren in Zwitserland, de woestijn van Egypte, de<br />

zoutmijnen bij Salzburg en de vrieskou in Pazyryk. Ook kan textiel bewaard blijven doordat het is<br />

verkoold of door de aanwezigheid van bepaalde metalen die de groei van micro-organismen verhin<strong>der</strong>en<br />

(Barber 1991). Over de wijze waarop het textiel door micro-organismen wordt afgebroken is<br />

weinig bekend (Cronyn 2001, zie ook Peacock 1996a). Uit de genoemde voorbeelden van milieus<br />

waarin textiel goed geconserveerd blijft, blijkt dat de activiteit van micro-organismen wordt afgeremd<br />

door de afwezigheid van zuurstof, afwezigheid van vocht door droogte of zout en/of de nabije aanwezigheid<br />

van giftige metalen zoals koper.<br />

Opvallend is dat op sommige plaatsen alleen wol wordt gevonden, terwijl overduidelijk is dat er nog<br />

een tweede vezel in de stof is gebruikt. Ook zijn er voorbeelden van linnen dat is bewaard met daarin<br />

de gaatjes waardoor hoogstwaarschijnlijk wollen draden hebben gelopen (Barber 1991). Blijkbaar<br />

leidt de afwezigheid van micro-organismen (zoals blijkt uit het <strong>behoud</strong> van enig textiel) niet automatisch<br />

tot het <strong>behoud</strong> van alle textiel. Naast micro-organismen spelen ook chemische invloeden een<br />

rol in de afbraak van textiel.<br />

On<strong>der</strong> zuurstofloze omstandigheden blijft cellulose alleen bewaard in een basisch milieu. Linnen is<br />

bijvoorbeeld bewaard gebleven in de zuurstofloze bodems van Zwitserse meren, waar de pH hoog is.<br />

Tegelijkertijd worden er geen cellulosevezels gevonden in het ook zuurstofloze, maar zure water in<br />

veengebieden (Barber 1991). De gevoeligheid van cellulose voor zuur kan worden verklaard uit de<br />

chemische samenstelling van cellulose. Het polymeer cellulose is opgebouwd uit 10.000 tot 11.000<br />

eenheden cellobiose. De binding tussen elk van de eenheden kan worden verbroken door de inwerking<br />

van zuur (Jakes & Sibley 1983, Gillard et al. 1994, Tímár-Balázsy & Eastop 1998). Normaal gesproken<br />

is cellulose ongevoelig voor basen. Echter, wanneer de cellulose eerst on<strong>der</strong> invloed van licht is<br />

geoxideerd (onvermijdelijk wanneer het textiel langdurig is gebruikt), is het ook gevoelig voor de<br />

inwerking van basen (Tímár-Balázsy & Eastop 1998). Wanneer cellulose on<strong>der</strong> zuurstofloze omstandigheden<br />

bij een hoge pH is bewaard, is het zeer belangrijk dat de zuurstofloosheid gehandhaafd<br />

blijft. Bij een hoge pH is cellulose namelijk extra gevoelig voor oxidatie, en na oxidatie is cellulose<br />

weer gevoelig voor de inwerking van basen (Jakes & Sibley 1983).<br />

Er bestaan enkele verschillen tussen de cellulosevezels van katoen en linnen. Linnen heeft een hogere<br />

polymerisatiegraad dan katoen en een grotere kristalliniteit. Bovendien bevat linnen, naast cellulose,<br />

on<strong>der</strong> an<strong>der</strong>e lignine. Het effect van de hogere polymerisatiegraad en grotere kristalliniteit is dat zuren<br />

(en ook basen) min<strong>der</strong> snel effect hebben op linnen dan op katoen (Jakes & Sibley 1983). De aanwezigheid<br />

van lignine in linnen heeft een dubbele werking. Lignine stoot water sterk af, waardoor de<br />

65


inwerking van verschillende stoffen lang wordt tegengehouden. Ook wordt de activiteit van microorganismen<br />

beperkt door het ontbreken van water. Beide effecten leiden ertoe dat de aanwezigheid<br />

van lignine de afbraak van de vezels remt. Tegelijkertijd maakt lignine de vezels extra gevoelig voor<br />

oxidatie on<strong>der</strong> invloed van licht. Jute bijvoorbeeld bevat 12% lignine en degradeert daardoor gemakkelijk<br />

door licht (Tímár-Balázsy & Eastop 1998). De genoemde drie verschillen tussen katoen en linnen<br />

(polymerisatiegraad, kristalliniteit en geen/wel lignine) leiden ertoe dat linnen langzamer degradeert<br />

dan katoen, en dus vaker bewaard blijft (Jakes & Sibley 1983, Tímár-Balázsy & Eastop 1998).<br />

In tegenstelling tot cellulosevezels worden keratinevezels (wol) on<strong>der</strong> zuurstofloze omstandigheden<br />

juist beter geconserveerd bij een lage pH (zuur milieu) dan bij een hoge pH. Barber (1991) noemt een<br />

voorbeeld waarbij in een zuur veengebied van één stuk stof wel de wol, maar niet de cellulose vezels<br />

zijn bewaard. De gevoeligheid van wol voor basen komt doordat basen gelijktijdig inwerken op drie<br />

soorten bindingen in het eiwit: de peptidebindingen, de zwavelbruggen en de zoutbindingen (Sibley &<br />

Jakes 1984). In een oplossing van 2% natriumchloride is wol niet gevoelig voor basen. Dit verklaart<br />

waarom wol kan overleven in (basisch) zeewater (Tímár-Balázsy & Eastop 1998). In een zout milieu<br />

wordt het isoelektrisch gebied van wol verkleind. Het gevolg is dat de zoutbindingen in wol dan<br />

gevoelig zijn voor aantasting door zuren. Echter, de structuur van de wol blijft wel bewaard omdat de<br />

zwavelbruggen niet gevoelig zijn voor zuren tot pH is 2 (Sibley & Jakes 1984).<br />

De fibroine vezels van zijde zijn gevoelig voor aantasting door, zowel zuren als basen, vooral wanneer<br />

de zuurgraad ligt buiten het gebied pH 4 - 8 (Sibley & Jakes 1984). Zuren verbreken de<br />

bindingen tussen de aminozuren op willekeurige plaatsen in de polymeer. Basen verbreken alleen de<br />

binding tussen het laatste aminozuur en de rest van de polymeer. De aantasting van zijde door zuren is<br />

hierdoor sneller dan de aantasting door basen (Tímár-Balázsy & Eastop 1998).<br />

De twee belangrijkste verschillen tussen wol en zijde zijn het ontbreken van de zwavelbruggen bij<br />

zijde en de grotere kristalliniteit van zijde. Door het ontbreken van zwavelbruggen is zijde gevoeliger<br />

voor zuur dan wol (Sibley & Jakes 1984). Door de grotere kristalliniteit van zijde blijft zijde soms<br />

bewaard on<strong>der</strong> omstandigheden waaron<strong>der</strong> wol degradeert.<br />

12.3.1 Vorming van metalen afdrukken<br />

In bijzon<strong>der</strong>e gevallen kan de vorm van textiel worden bewaard door de vorming van een metalen<br />

model (‘cast’). Wanneer er in de buurt van textiel een metalen voorwerp corrodeert, komt er metaal in<br />

de bodemoplossing. Dit metaal in oplossing kan met het grondwater naar het textiel stromen. Bij of in<br />

het textiel slaat het metaal vervolgens neer en vormt een model van het textiel. Terwijl de vezels zelf<br />

vergaan, blijft de archeologische informatie die in de vorm van de vezels ligt besloten, bewaard<br />

(Cronyn 2001). Er bestaan twee soorten metalen modellen. Negatieve modellen zijn afdrukken van de<br />

buitenkant van het textiel. Negatieve modellen zijn in het algemeen van ijzer. Positieve modellen zijn<br />

replica’s van het textiel. Deze bestaan in het algemeen uit koper (Chen et al. 1998) De meeste archeologische<br />

informatie blijft bewaard bij positieve modellen. Soms blijven zelfs de sporen van het textiel<br />

bewaard waardoor identificatie van de oorspronkelijke vezels mogelijk blijft (Gillard et al. 1994).<br />

Bij positieve modellen wordt de degradatie van het textiel geremd door het giftige effect van koper op<br />

micro-organismen. Hierdoor kan koper in oplossing doordringen tot in de textielvezels en krijgt de<br />

koperen replica langzaam vorm. Negatieve modellen worden meestal gevormd door een hoge concentratie<br />

ijzer in oplossing. IJzer is nauwelijks giftig voor micro-organismen, waardoor de afbraak van<br />

het textiel niet wordt geremd. Hierdoor is er niet voldoende tijd voor het ijzer om in de textiel vezels<br />

door te dringen en een positief model te vormen. Wel kan de concentratie ijzer in oplossing zo hoog<br />

zijn dat het ijzer neerslaat op de textiel vezels. Hierdoor ontstaat een afdruk van het textiel (Janaway<br />

1985, Gillard et al. 1994).<br />

66


12.4 Duurzaam <strong>behoud</strong> van textiel in Ne<strong>der</strong>landse bodems<br />

67<br />

Figuur 27 Een voorbeeld van een<br />

positief model van textiel op een<br />

middeleeuws zwaard uit Leersum<br />

(foto ROB, Amersfoort).<br />

Textielvezels blijven slechts on<strong>der</strong> bijzon<strong>der</strong>e omstandigheden bewaard in de bodem. Er moet aan<br />

twee voorwaarden worden voldaan:<br />

1. de aantasting door micro-organismen wordt verhin<strong>der</strong>d; en<br />

2. er treedt geen chemische degradatie op in een zuur dan wel basisch milieu.<br />

Wanneer aan slechts één van deze twee voorwaarden wordt voldaan blijft textiel niet bewaard! De<br />

eerste voorwaarde voor het <strong>behoud</strong> van textielvezels, het vermijden van de activiteit van microorganismen,<br />

wordt bereikt door: i) de afwezigheid van zuurstof, ii) de afwezigheid van vocht door<br />

droogte, bevriezing of zout, en/of iii) de nabije aanwezigheid van giftige metalen zoals koper.<br />

De afwezigheid van zuurstof wordt bewerkstelligd door het textiel in een sfeer van stagnerend grondwater<br />

te houden. De conditie van juist heel droog en/of zout komt in ons land feitelijk niet voor.<br />

Naast het verhin<strong>der</strong>en van de afbraak door micro-organismen moet bovendien de chemische afbraak<br />

van de textielvezels worden voorkomen. Dit betekent in de praktijk dat vooral de zuurgraad van<br />

belang is. Plantaardige vezels (katoen en linnen) blijven alleen bewaard in een basisch milieu. Linnen<br />

blijft in het algemeen beter bewaard dan katoen. Wol blijft juist bewaard in een zuur milieu, liefst met<br />

een zo laag mogelijke concentratie zout. Wol is gevoelig voor aantasting door basen, echter, deze<br />

gevoeligheid bestaat niet in zeewater waarin wol wel bewaard kan blijven. Zijde is gevoelig voor<br />

aantasting door zuren en basen; de degradatie is het langzaamst tussen een pH van 4 tot 8.<br />

On<strong>der</strong> bijzon<strong>der</strong>e omstandigheden ontstaat in de bodem soms een metalen model van textiel vezels.<br />

Er bestaan positieve modellen, afdrukken van het textiel, en negatieve modellen, replica’s van het<br />

textiel. Een groot deel van de archeologische informatie blijft <strong>behoud</strong>en door de vorming van een<br />

model.<br />

Wanneer er ingrepen in de bodem worden gedaan nabij te beschermen vindplaatsen waar textiel verwacht<br />

mag worden, dient er een zeer zorgvuldige monitoring plaatsvinden. Daarbij dienen de zuurgraad<br />

en de hoeveelheid zuurstof nauwlettend te worden gecontroleerd. Wanneer er veran<strong>der</strong>ingen<br />

waargenomen worden, dan mag aangenomen worden dat er aanzienlijke schade aan het textiel zal<br />

optreden. Dit betekent ook dat bij de waar<strong>der</strong>ing en selectie van vindplaatsen waar textiel voorkomt,<br />

hier terdege rekening mee moet worden gehouden. Indien veran<strong>der</strong>ingen niet te vermijden zijn, dan<br />

moet, voor zover de archeologische vraagstellingen dit textiel betreffen, opgraven van de vindplaats<br />

serieus overwogen worden.


Literatuur<br />

Aan degenen met meer interesse in de archeologische achtergrond van textiel wordt aangeraden Barber (1991)<br />

te lezen. Voor meer over de vorming van metalen afdrukken is Gillard et al. (1994) een goede start. Voor meer<br />

informatie over de structuur en degradatie van textiel worden Jakes & Sibley (1983,1984) en Tímár-Balázsy &<br />

Eastop (1998) als startpunt aangeraden.<br />

* Barber EJW, 1991: Prehistoric Textiles. New Jersey/Oxford: Princeton University Press, Princeton, 471 p.<br />

Chen HL, KA Jakes & DW Foreman 1998: Preservation of Archaeological Textiles through Fibre Mineralisation.<br />

Journal of Archaeological Science 25, 1015-21.<br />

Cronyn JM, 2001: The Deterioration of Organic Materials. In: Brothwell DR & AM Pollard (eds.). Handbook of<br />

Archaeological Sciences. Wiley Interscience, p. 627-36.<br />

Florian M-LE, 1987: Deterioration of Organic Materials other than Wood. In: Pearson C (ed.) Conservation of<br />

Marine Archaeological Objects. London/Boston: Butterworth & Co. Ltd., p. 21-54.<br />

*Gillard RD, SM Hardman, RG Thomas & DE Watkinson 1994: The Mineralization of Fibres in Burial Environments.<br />

Studies in Conservation 39 132-40.<br />

*Jakes KA & LR Sibley 1983: Survival of Cellulosic Fibres in the Archaeological Context. Science and<br />

Archaeology 25, 31-38.<br />

Janaway RC, 1985: Dust to Dust: The Preservation of Textile Materials in Metal Artefact Corrosion Products<br />

with Reference to Inhumation Graves. Science and Archaeology 27, 29-34.<br />

Peacock EE, 1996a: Charcaterization and Simulation of Water-degraded Archaeological Textiles: a Review.<br />

International Biodeterioration & Biodegradation 37, 35-47.<br />

Peacock EE, 1996b: Biodegradation and Characterization of Water-degraded Archaeological Textiles Created<br />

for Conservation Research. International Biodeterioration & Biodegradation 37, 49-59.<br />

*Sibley LR & KA Jakes 1984: Survival of Protein Fibres in Archaeological Contexts. Science and Archaeology<br />

26, 17-27.<br />

*Tímár-Balázsy Á & D Eastop 1998: Fibres. In: Tímár-Balázsy Á & D Eastop (eds.) Chemical Principles of<br />

Textile Conservation. Butterworth-Heinemann, Oxford, p. 3-66.<br />

68


13 Grondsporen<br />

13.1 Wat zijn grondsporen?<br />

Grondsporen zijn verkleuringen in de bodem die kunnen wijzen op diverse archeologische fenomenen.<br />

Een grondspoor kan het restant zijn van een houten paal of een begraven lichaam, maar het kan<br />

ook de vulling van een greppel of kuil zijn. Uit de grondsporen kan het soort vindplaats afgeleid<br />

worden en wordt er inzicht verkregen in de lay out van (delen van) een archeologische vindplaats. De<br />

verschillende on<strong>der</strong>delen van de vindplaats kunnen in een on<strong>der</strong>linge ruimtelijke verband gebracht<br />

worden, terwijl ook de relatie van de vindplaats met het huidige landschap en het landschap ten tijde<br />

van de bewoning on<strong>der</strong>zocht kan worden. Dit betekent dat voor een duurzaam <strong>behoud</strong> van archeologische<br />

vindplaatsen het <strong>behoud</strong> en de zichtbaarheid van deze grondsporen voor toekomstig on<strong>der</strong>zoek<br />

van het allerhoogste belang is. Afgezien van vondsten die in grondsporen aanwezig kunnen zijn,<br />

worden sporen herkend door hun zichtbaarheid die bepaald wordt doordat ze zich door kleur-verschillen<br />

laten on<strong>der</strong>scheiden van de omringende bodem. Des te groter het contrastverschil tussen het<br />

grondspoor en de omgeving, des te beter leesbaar het opgravingsvlak waarin zich deze sporen aftekenen<br />

(fig. 28).<br />

69<br />

Figuur 28 De grondsporen<br />

zijn in deze put van een Romeinse<br />

opgraving in Nijmegen<br />

(nog) duidelijk zichtbaar<br />

en voor de veldarcheoloog<br />

nog goed interpreteerbaar.<br />

(foto ROB, Amersfoort).<br />

Om de degradatie van grondsporen te begrijpen, moet dus eerst inzicht verkregen worden in deze<br />

kleurverschillen en waardoor deze bepaald worden. Bodemchemisch bestaan grondsporen uit een<br />

verhoogd gehalte aan organische stof en veelal fosfaat in de bodem. Ook kan soms een aanrijking in<br />

ijzer en mangaan waargenomen worden. Daar een verhoogd gehalte aan organisch materiaal bijna<br />

altijd aanwezig is, kan de degradatie van grondsporen <strong>der</strong>halve worden vergeleken met de degradatie<br />

van organische stof in de bodem (Meeussen et al. 1996-97).<br />

13.2 De degradatie van grondsporen<br />

Meeussen et al. (1996-97) noemen drie hoofdprocessen in verband met de degradatie van grondsporen:


− <strong>fysiek</strong>e degradatie door transport van bodemmateriaal door erosie, bodembewerking voor landbouw<br />

en/of bouw en bioturbatie,<br />

− chemische degradatie door oxidatie en verzuring,<br />

− biologische degradatie<br />

Wanneer de organische stof waaruit grondsporen bestaan nog nauwelijks is afgebroken is biologische<br />

degradatie waarschijnlijk het belangrijkste degradatieproces. Echter, wanneer de organische stof al in<br />

een ver<strong>der</strong> gevor<strong>der</strong>d stadium van degradatie is, is de resterende organische stof chemisch en<br />

biologisch inert. Fysieke degradatie door bijvoorbeeld bioturbatie, is in <strong>der</strong>gelijke gevallen<br />

waarschijnlijk het belangrijkste degradatie proces.<br />

13.2.1 Effect van verzuring<br />

Wanneer de bodem verzuurt, is organische stof min<strong>der</strong> oplosbaar, waardoor de degradatiesnelheid<br />

afneemt. Bovendien leidt verzuring tot een vermin<strong>der</strong>de activiteit van micro-organismen en hogere<br />

diersoorten zoals wormen. De activiteit van wormen vermin<strong>der</strong>t duidelijk bij een pH < 4,5. Meeussen<br />

et al. (1996-7) conclu<strong>der</strong>en dat het aannemelijk is dat verzuring van de bodem de degradatiesnelheid<br />

van organische stof vertraagt, ongeacht het degradatiemechanisme. Dit is een belangrijke conclusie,<br />

daar gesteld mag worden dat verzuring kennelijk een conserverende werking op grondsporen kan<br />

hebben. Dit geldt overigens niet bij grondsporen waarin ijzer- en/of mangaanoxiden de belangrijkste<br />

kleurbepalende elementen zijn.<br />

13.2.2 Effect van veran<strong>der</strong>ing van de grondwaterstand; zuurstof<br />

Een verlaging van de grondwaterstand heeft vooral effect op de degradatiesnelheid van organische<br />

stof, wanneer de grondsporen voorheen on<strong>der</strong> de grondwaterspiegel lagen en na de verlaging boven<br />

de grondwaterspiegel komen te liggen. Het voornaamste effect van de verlaging van de grondwaterstand<br />

is dat er veel meer zuurstof beschikbaar komt in de bodem. Dit zal leiden tot versnelde<br />

biologische degradatie van de organische stof door micro-organismen. Bovendien leidt de grotere<br />

beschikbaarheid van zuurstof tot een toename in de activiteit van planten wortels en bodem dieren<br />

zoals wormen, en dus tot een versnelde <strong>fysiek</strong>e degradatie door bioturbatie (Meeussen et al. 1997). De<br />

activiteit van wormen kan verstrekkende gevolgen hebben voor archeologische vindplaatsen (Stein<br />

1983).<br />

Omdat grondsporen zowel organische stof als ijzer en/of mangaan kunnen bevatten is het effect van<br />

de aan- of afwezigheid van zuurstof niet eenduidig. In aanwezigheid van zuurstof kan de organische<br />

stof worden aangetast. Dit proces verloopt snel wanneer de organische stof vers is, maar zeer traag<br />

wanneer de organische stof reeds gedeeltelijk is afgebroken. In het algemeen blijft er na verloop van<br />

tijd een biologisch en chemisch resistente fractie (humus) over. Wanneer zuurstof afwezig is, zijn ijzer<br />

en mangaan in water oplosbaar. Grondsporen zouden on<strong>der</strong> <strong>der</strong>gelijke condities dus kunnen vervagen<br />

door het verlies van ijzer en mangaan. Tot slot is het niet duidelijk op welke manier de organische stof<br />

en de ijzer en/of mangaanverbindingen zich tot elkaar verhouden. Wellicht is de totale stabiliteit van<br />

de grondsporen afhankelijk van de interactie tussen beiden.<br />

Naast een verlaging van de grondwaterstand kan in specifieke gevallen ook een verhoging van de<br />

grondwaterstand een bedreiging voor de grondsporen vormen. Uit een on<strong>der</strong>zoek van RAAP archeologisch<br />

adviesbureau in Waterland naar het <strong>behoud</strong> van terpen is duidelijk geworden dat wormen<br />

on<strong>der</strong> zeer natte omstandigheden de terpen als refugium gebruiken. Een verhoging van de grondwaterstand<br />

in een gebied kan dus leiden tot een toename van de bioturbatie van de hoogste delen van<br />

dat gebied. Wanneer die hoogste delen samenvallen met archeologische vindplaatsen, zullen die<br />

vindplaatsen worden aangetast door de toegenomen bioturbatie (Exaltus & Soonius 1997).<br />

13.3 Behoud en monitoring van grondsporen<br />

Voor het <strong>behoud</strong> van grondsporen volgen uit het voorgaande twee aandachtspunten: de zuurgraad van<br />

de bodem en de hoeveelheid beschikbare zuurstof, in de praktijk grotendeels bepaald door de grondwaterstand.<br />

70


− De zuurgraad van de bodem: hoe lager de zuurgraad, hoe langzamer de degradatie van organisch<br />

materiaal (zowel chemisch, microbiologisch als door bioturbatie) zal zijn.<br />

− Grondwaterstandverlaging: wanneer grondsporen die voorheen on<strong>der</strong> de grondwaterspiegel lagen,<br />

boven de grondwaterspiegel komen te liggen, zal een versnelde oxidatie van de organische stof<br />

(die de grondsporen vormt) optreden. Het is dus van belang de grondwaterspiegel niet zodanig te<br />

verlagen dat grondsporen (tijdelijk) droog komen te liggen.<br />

− Grondwaterstandverhoging: in bijzon<strong>der</strong>e gevallen kan een grondwaterstandverhoging er toe<br />

leiden dat het bodemleven (on<strong>der</strong> an<strong>der</strong>e wormen) een toevlucht zoeken tot de hoger gelegen<br />

delen van het landschap. Wanneer in deze hoger gelegen delen archeologische sporen aanwezig<br />

zijn, kan dat leiden tot een toename van de bioturbatie van grondsporen.<br />

De belangrijkste factoren van het bodemmilieu die gemonitored kunnen worden met betrekking tot<br />

het <strong>behoud</strong> van grondsporen zijn dus de zuurgraad en de grondwaterstand.<br />

Nu zijn er gelukkig ook nog veel grondsporen die boven de grondwaterspiegel worden aangetroffen.<br />

Deze verkeren in een uiterst kwetsbaar evenwicht met het bodemmilieu. Er is nog uitermate weinig<br />

bekend van de degradatieprocessen van de vaak complexe organische verbindingen en de mogelijk<br />

aanwezig oxiden van ijzer en mangaan die de kleur en daarmee de herkenbaarheid van de sporen<br />

bepalen.<br />

Literatuur<br />

Exaltus RP & CM Soonius 1997: Bescherming antropogeen waardevolle terreinen t.b.v. de uitvoering Bijdragenregeling<br />

Bodembeschermingsgebieden. Eindverslag Deelproject Waterland, monitoring 1994-1996.<br />

RAAP rapport 189, Amsterdam. 172 p.<br />

Meeussen JCL, G Boer, RP Exaltus & H Kars 1996-7: Effects of Soil Acidification and Declining Groundwater<br />

Tables on the Decay of Buried Archaeological Features. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig<br />

Bodemon<strong>der</strong>zoek 42-3, 475-90.<br />

Stein JK 1983: Earthworm Activity: a Source of Potential Disturbance of Archaeological Sediments. American<br />

Antiquity 48, 277-89.<br />

71


14 Bijzon<strong>der</strong>e bodemcondities<br />

14.1 Inleiding<br />

De hoofdstukken 2 t/m 12 hadden steeds een materiaalcategorie als uitgangspunt. Hierbij is er steeds<br />

vanuit gegaan dat de bodemsamenstelling een min of meer constant gegeven is die zich laat definiëren<br />

door een aantal fysisch-chemische parameters als zuurgraad, hoeveelheid zuurstof, niveau grondwaterspiegel,<br />

etc.. Er is nauwelijks ingegaan op verschillen tussen zandige en meer kleiige gebieden.<br />

Deze zijn er uiteraard wel degelijk, maar de conserveringseigenschappen van deze bodemsoorten zijn<br />

tot goed volgens de genoemde parameters te definiëren, waarbij eventuele verschillen vaak bij de<br />

betreffende materialen genoemd worden. Een belangrijk verschil dat echter niet ongenoemd mag blijven<br />

is dat in meer zandige gebieden de waterdoorlatendheid veel hoger is waardoor de stroomsnelheid<br />

en dus het transport via het systeem van poriën veel hoger kan zijn dan dat in kleiige gebieden het<br />

geval is. Dit betekent dat er steeds “vers” zuurstof aangevoerd kan worden, maar bijvoorbeeld ook<br />

chloride-ionen die metalen aantasten, terwijl producten van de degradatie in oplossing kunnen gaan en<br />

afgevoerd worden.<br />

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op drie bijzon<strong>der</strong>e milieus waarin delen van ons bodemarchief<br />

worden aangetroffen en die een geheel eigen fysisch-chemisch regime hebben. Dit is het archeologisch<br />

erfgoed dat on<strong>der</strong> de stad bewaard is gebleven, het erfgoed dat on<strong>der</strong> water in marien milieu<br />

voorkomt en het erfgoed dat in veengebieden wordt aangetroffen. Deze delen van het bodemarchief<br />

worden door specifieke faktoren bedreigd of bezitten juist speciale conserverende eigenschappen,<br />

waardoor materiaal dat on<strong>der</strong> “normale” omstandigheden zou degra<strong>der</strong>en, bewaard blijft.<br />

14.2 Het erfgoed on<strong>der</strong> de stad<br />

On<strong>der</strong> de stad, met name in West-Ne<strong>der</strong>land worden over het algemeen dikke ophogingspakketten<br />

aangetroffen die de onstaans- en ontwikkelingsgeschiedenis van die stad in zich dragen. Deze pakketten<br />

bestaan deels uit afval en liggen vaak on<strong>der</strong> de grondwaterspiegel. Daardoor worden grote<br />

hoeveelheden van oxydeerbaar materiaal vaak in goed geconserveerde toestand aangetroffen. Een<br />

belangrijke rol hierbij speelt dat het grondwater on<strong>der</strong> de stad vaak stagnerend is, daar er geen aanvulling<br />

van zuur en zuurstofrijk water van bovenaf plaats vindt. Dit wordt immers afgevangen en via een<br />

rioolsysteem afgevoerd. Een bijzon<strong>der</strong> geval in deze situatie zijn de beerputten, waar vaak een reducerend<br />

milieu heerst, waardoor het organisch materiaal, zoals organische macroresten, leer en textiel<br />

vaak uitermate goed bewaard is gebleven.<br />

In hoofdstuk 5 (metalen) was ook al geconstateerd dat in stedelijke gebieden verzuring door zure<br />

regen nauwelijks een rol speelt. De daar genoemde redenen zijn dat de bodem in stedelijke gebieden<br />

vaak carbonaten bevat (afkomstig uit bouwmaterialen) en daardoor goed gebufferd is tegen zure<br />

regen. Bovendien zijn ijzeren vondsten in stedelijke gebieden vaak al sterk aangetast door diverse<br />

historische belastingen van de bodem en de heterogeniteit van die bodem (Scharff et al. 2000).<br />

On<strong>der</strong>zoek naar conserveringscondities on<strong>der</strong> stadskernen in deze door de mens opgebouwde bodems<br />

(anthrosols) is echter niet uitgevoerd. In een volgende versie van dit boek zal dit on<strong>der</strong>werp hopelijk<br />

ver<strong>der</strong> uitgewerkt kunnen worden.<br />

73


14.3 Veen<br />

In het algemeen worden twee soorten veengebieden on<strong>der</strong>scheiden: hoogveen en laagveen (Baas<br />

Becking et al. 1960). Deze twee soorten verschillen in principe van elkaar door de bron van het water.<br />

Het laagveen wordt gevoed door grond- of oppervlaktewater, terwijl hoogveen de voeding in<br />

regenwater vindt; mengvormen van beide soorten zijn mogelijk (Painter 1995). Voor alle typen veen<br />

geldt dat de grondwaterstand hoog is, waardoor het zuurstofgehale in het veen zeer laag blijft. De<br />

organische resten van planten die in het veen groeien vergaan niet, maar vormen uiteindelijk het veen.<br />

Als gevolg van de verschillende bronnen van water heeft het poriën- en grondwater een verschillende<br />

zuurgraad. Hoogveen wordt volledig gevoed door regenwater, waarin nauwelijks bufferende stoffen<br />

zijn opgelost, waardoor de zuurgraad van het hoogveen wordt bepaald door het reeds zure regenwater<br />

en door de humuszuren. Hoogveen is behoorlijk zuur: pH is 3,2 tot pH 4,5. Laagveen wordt gevoed<br />

door grondwater of oppervlaktewater dat van gebieden el<strong>der</strong>s afkomstig is en waarvan de zuurgraad in<br />

hoge mate bepaald wordt door de afzettingen in deze gebieden. Er kunnen in dit water allerlei<br />

bufferende zouten zijn opgelost die de zure werking van humuszuren vermin<strong>der</strong>en, waardoor laagveen<br />

over het algemeen slechts licht zuur is met een pH tussen 5,5 en 6,5. Verhoogde venen op laag terrein<br />

worden voornamelijk gevoed door regenwater, maar in drogere tijden ook door capillair stijgend<br />

grondwater. De zuurgraad van <strong>der</strong>gelijk veen ligt boven pH is 5 (Painter 1995). Baas Becking et al.<br />

(1960) geven voor hoogveen een pH van 2,8 tot 6 en voor laagveen een pH van 7 tot 8.<br />

14.3.1 Metalen<br />

Gezien de zuurgraad van veen, en de relatief hoge concentratie van gereduceerd zwavel, zou verwacht<br />

moeten worden dat veen agressief is ten opzichte van metalen. Echter, metalen, in het bijzon<strong>der</strong> brons,<br />

blijken goed in veen bewaard te blijven. Tylecote (1979) geeft hiervoor de volgende twee redenen:<br />

1. De activiteit van sulfaat reducerende bacteriën wordt on<strong>der</strong>drukt (zie hieron<strong>der</strong>).<br />

2. Het veen bevat bestanddelen (wellicht polyfenolen) die bijdragen aan het vormen van een<br />

beschermende film op metaaloppervlakken. Een an<strong>der</strong>e mogelijkheid is de vorming van een<br />

beschermende film van kopersulfiden.<br />

14.3.2 Organische materialen<br />

Naast het gebrek aan zuurstof en de lage zuurgraad die er voor zorgen dat veel organische materialen<br />

in veen bewaard blijven zouden ook de eigenschappen van de Sphagna mossoorten er toe bijdragen<br />

dat organische materialen goed in veen conserveren. Volgens Painter (1995) binden deze mossen door<br />

de aanwezigheid van een bijzon<strong>der</strong> bestanddeel, het Sphagnan, belangrijke voedingsstoffen voor<br />

micro-organismen waardoor deze in hun groei worden gehin<strong>der</strong>d. Bovendien bindt Sphagnan ook nog<br />

eens de enzymen die toch door een beperkt aantal micro-ogranismen worden aangemaakt. Collageen<br />

(huid) blijft bijzon<strong>der</strong> goed bewaard omdat het naast de algemene bescherming van Sphagnan tegen<br />

de activiteit van micro-organismen ook nog eens wordt gelooid door Sphagnan. De goede<br />

conservering van collageen wordt ook door Van Klinken & Hedges (1995) beschreven. Zij constateren<br />

dat het toevoegen van bepaalde (grotere) humuszuren aan collageen in een waterige oplossing de<br />

enzymatische afbraak van collageen remt.<br />

Ook keratine, de bouwsteen van on<strong>der</strong> an<strong>der</strong>e haar en nagels, blijft bijzon<strong>der</strong> goed bewaard in<br />

Sphagnumveen.<br />

14.3.4 Bedreigingen voor duurzaam <strong>behoud</strong> in veen<br />

Er zijn twee factoren die de hierboven beschreven bijzon<strong>der</strong>e conserverende eigenschappen teniet<br />

kunnen doen: ontwatering en eutrofiëring. In het geval van ontwatering van een veengebied kan<br />

zuurstof tot op een grotere diepte doordringen. Bij eutrofiëring neemt de hoeveelheid voedingsstoffen<br />

in het milieu sterk toe. Wanneer deze toename zo sterk is dat er ook diverse an<strong>der</strong>e, dieper wortelende<br />

planten kunnen gaan groeien, zal er een diepere beluchting in het bodemprofiel optreden. Zowel<br />

ontwatering als eutrofiëring leiden dus tot een sterke toename van de activiteit van micro-organismen,<br />

waardoor de degradatie van organische materialen sterk toeneemt.<br />

74


14.4 Het erfgoed in een marien milieu<br />

De zeeën, oceanen en hun sedimenten vormen een bijzon<strong>der</strong> milieu met betrekking tot de<br />

conservering van archeologische vondsten. De voornaamste bijzon<strong>der</strong>heden zijn:<br />

− de hoge concentratie zouten (waaron<strong>der</strong> chloride en sulfaat);<br />

− de stroming van het water;<br />

− de vrijwel altijd basische omstandigheden;<br />

− het voorkomen van specifieke organismen;<br />

− de vorming van concreties en<br />

− de hoge waterdruk op grotere dieptes.<br />

Gemiddeld zeewater bevat 34 à 35 g zout per kilogram, voornamelijk chloride (19 g/kg), natrium (11<br />

g/kg), sulfaat (2,7 g/kg), magnesium (1,3 g/kg), calcium (0,41 g/kg) en kalium (0,39 g/kg) (Florian<br />

1987). Het zoutgehalte kan oplopen tot meer dan 250 g/kg in bijvoorbeeld de Dode Zee (Weier 1973).<br />

De zuurgraad van zeewater is typisch ongeveer pH 8, maar varieert tussen pH 6 en pH 9. De<br />

zuurgraad van sedimenten in de open zee varieert van pH 7 tot pH 8,5. De zuurgraad van sedimenten<br />

langs de kust kan variëren van pH 5 tot ruim pH 9 (Baas Becking et al. 1960).<br />

De hoeveelheid zuurstof in het zeewater is afhankelijk van vijf factoren:<br />

− de temperatuur van het water<br />

− de concentratie zout in het water<br />

− de uitwisseling van zuurstof met de atmosfeer in de bovenste laag water<br />

− de productie en het verbruik van zuurstof door organismen<br />

− de stroming van het zeewater<br />

De temperatuur en de concentratie zout van het zeewater bepalen hoeveel zuurstof er maximaal in het<br />

zeewater op kan lossen. Hoe hoger de temperatuur en hoe hoger het zoutgehalte, hoe min<strong>der</strong> zuurstof<br />

er in het zeewater op kan lossen. De uitwisseling van zuurstof met de atmosfeer in de bovenste laag<br />

water zorgt voor zuurstofrijk water aan het oppervlak van de open zee. In de lagen daaron<strong>der</strong> kan<br />

zowel zuurstof worden geproduceerd als geconsumeerd door micro-organismen. Wanneer deze microorganismen<br />

niet alle zuurstof verbruiken kan het door de stroming van zeewater naar grote diepte<br />

(meer<strong>der</strong>e kilometers) worden getransporteerd (Florian 1987).<br />

In de bovenste laag van het sediment kunnen veel micro-organismen actief zijn die zuurstof<br />

verbruiken. Daardoor neemt het gehalte zuurstof in het zeewater vaak sterk af vlakbij de grens met het<br />

sediment. (Florian 1987). Ook kan de concentratie zuurstof in het zeewater sterk afnemen door<br />

vervuiling. Mirco-organismen verbruiken zuurstof bij de afbraak van de vervuiling (Weier 1973).<br />

Wanneer alle zuurstof is verbruikt kunnen sulfaat reducerende bacteriën sulfide produceren. Door het<br />

hoge gehalte zout is er in het mariene milieu altijd sulfaat beschikbaar voor deze bacteriën.<br />

De degradatie van veel archeologische materialen verloopt het snelst op de grens van zuurstofrijk en<br />

zuurstofarm water. Metalen corro<strong>der</strong>en snel door de gradiënten in het gehalte zuurstof en de<br />

aanwezigheid van sulfide door sulfaat reducerende bacteriën (Florian 1987). Ook hout kan (indirect)<br />

negatief worden beïnvloed door de activiteiten van sulfaat reducerende bacteriën (Sandström et al.<br />

2002).<br />

De corrosie van metalen in zeewater is al uitvoering besproken in hoofdstuk 5 en wordt hier kort<br />

samengevat. In zeewater corrodeert ijzer altijd, daarbij worden bijna altijd concreties gevormd In deze<br />

concreties onstaat een vrij stabiel milieu, waarbij de corrosiesnelheid van ijzer vrij constant is.<br />

Koolstofarm ijzer corrodeert door totdat er niets van over is. Echter, vaak blijft er van het originele<br />

voorwerp een afdruk achter in de concretie. Van gietijzer (dat 2 tot 6% koolstof bevat) blijft een<br />

koolstof netwerk over, dat gemakkelijk uiteen kan vallen in de atmosfeer wanneer het niet juist wordt<br />

geconserveerd.<br />

Lood in afwezigheid van zuurstof beschermd door de vorming van een beschermende loodsulfide<br />

film. In aanwezigheid van zuurstof wordt lood in zeewater beschermd door een film van loodsulfaat.<br />

Vaak onstaat bovendien een 1 tot 3 mm dikke concretie van loodsulfaat en kalk.<br />

75


Koper in zuurstofrijk zeewater corrodeert met een snelheid van ongeveer 20 µm per jaar bij een<br />

temperatuur van 15 °C. Deze snelheid verdubbelt per ongeveer 10 °C temperatuurstijging. De corrosie<br />

verloopt sneller in geval van differential aeration, bijvoorbeeld wanneer het koper gedeeltelijk is<br />

bedekt met hout, en wanneer het koper blootstaat aan stroming met daarin vaste deeltjes, bijvoorbeeld<br />

zand. In zuurstofloos zeewater corrodeert koper wanneer er sulfiden komen, bijvoorbeeld door de<br />

activiteit van sulfaatreducerende bacteriën. Op koperen voorwerpen ontstaat dan een kopersulfide film<br />

die het koper in het algemeen goed beschermt.<br />

Zilver corrodeert on<strong>der</strong> zuurstofrijke condities on<strong>der</strong> vorming van een zilverchloride neerslag. On<strong>der</strong><br />

zuurstofloze omstandigheden, in aanwezigheid van sulfiden, corrodeert zilver on<strong>der</strong> vorming van<br />

zilversulfide neerslagen. Alleen wanneer de hoeveelheid zuurstof in het zeewater beperkt is, maar het<br />

milieu niet zodanig anaëroob is dat er sulfiden worden gevormd, corrodeert zilver niet. Een <strong>der</strong>gelijk<br />

milieu komt voor in de top van het sediment. Bij de corrosie van zilver ontstaat een laagje corrosie<br />

producten (die de oorspronkelijke vorm van het zilver <strong>behoud</strong>en) en een laagje concreties. De<br />

concretie laat in het algemeen eenvoudig los van de corrosieproducten. De corrosiesnelheid van zilver<br />

in zee ligt tussen ongeveer 0,5 en 15 µm per jaar, waarbij de vorming van een concretie het zilver<br />

beschermt tegen schuren door gruis en zand.<br />

De stroming van zeewater kan een probleem vormen voor een duurzaam <strong>behoud</strong>, doordat archeologische<br />

materialen worden verplaatst. Bovendien kunnen materialen als het ware worden “gezandstraald”<br />

door fijn materiaal dat door de stroming wordt meegevoerd. In het geval van koperen<br />

voorwerpen verhin<strong>der</strong>t het zandstralen het ontstaan van een beschermende patina. Het koper kan dan<br />

snel corro<strong>der</strong>en (North & MacLeod, 1987).<br />

Diverse mariene organismen beïnvloeden de degradatie van archeologische materialen. Het effect kan<br />

zowel positief als negatief zijn. Paalwormen bijvoorbeeld kunnen houten voorwerpen snel doen<br />

vergaan. An<strong>der</strong>e organismen daarentegen dragen bij aan het <strong>behoud</strong> van informatie doordat ze<br />

bijdragen aan de vorming van concreties. IJzeren voorwerpen kunnen in een marien milieu volledig<br />

vergaan, terwijl hun vorm <strong>behoud</strong>en blijft als afdruk in een concretie.<br />

Er is vrij weinig bekend over de degradatie van bot in mariene context. Hierbij kan on<strong>der</strong>scheid<br />

gemaakt worden tussen botmateriaal dat zich in de zee bevindt en botmateriaal dat zich ooit on<strong>der</strong> de<br />

zeespiegel bevond. Uit on<strong>der</strong>zoek is gebleken dat in zeewater de organische component goed bewaard<br />

blijft maar de minerale component bevat extra calcium. Op microscopisch niveau wordt vaak<br />

microbiële beschadiging waargenomen, waarschijnlijk veroorzaakt door blauwalgen of cyanobacteriën.<br />

Een an<strong>der</strong>e studie wees uit dat ook eencellige organismen als amoebae een rol zouden<br />

kunnen spelen. Een belangrijke kenmerk in de conservering van bot uit sites die ooit in hun geschiedenis<br />

in aanraking zijn gekomen met de zee is de aanwezigheid van pyriet. Pyriet is een verbinding<br />

van zwavel en ijzer, die on<strong>der</strong> zuurstofloze en reducerende omstandigheden gevormd kan worden.<br />

Een speciale vorm is framboïdaal pyriet, dat het resultaat is van de activiteiten van sulfaat reducerende<br />

bacterien. Dit wordt vaak aangetroffen in de natuurlijke porieën van bot. Wanneer pyriet echter in<br />

aanraking komt met zuurstof en water aanwezig is als reactie medium (bijvoorbeeld na opgraving of<br />

bij veran<strong>der</strong>ingen in het milieu), kan er zwavelzuur ontstaan wat zeer schadelijk is voor het bot.<br />

Het effect van de hoge druk die op grotere dieptes on<strong>der</strong> de zeespiegel heerst is niet altijd duidelijk.<br />

Aangetoond is dat glas sneller kan degra<strong>der</strong>en door de hogere druk.<br />

Literatuur<br />

Baas Becking LGM, IR Kaplan & D Moore 1960: Limits of the natural environment in terms of pH and<br />

oxidation-reduction potentials. The journal of geology 68, 243-84.<br />

Florian M-LE 1987: The un<strong>der</strong>water environment. In: Pearson C. Conservation of Marine Archaeological<br />

Objects. Butterworths series in conservation and museology. London/Boston, p 1-20.<br />

Klinken GJ van & REM Hedges 1995: Experiments on Collagen-Humic Interactions: Speed of Humic Uptake, and Effects<br />

of Diverse Chemical Treatments. Journal of Archaeological Science 22, 263-70.<br />

Newton, RG 1971: The enigma of the layered crusts on som e weathered glasses, a chronological account of the<br />

investigations. Archaeometry 13, 1-9.<br />

76


North NA, ID MacLeod 1987: Corrosion of metals. In: Pearson C. Conservation of Marine Archaeological<br />

Objects. Butterworths series in conservation and museology. London/Boston, p. 68-98.<br />

Sandström M, F Jalilehvand, I Persson, U Gelius, P Frank & I Hall-Roth 2002: Deterioration of the seventeenthcentury<br />

warship Vasa by internal formation of sulphuric acid. Nature 415, 893-7.<br />

Scharff W, C Arnold, W Gerwin, I Huesmann, K Menzel, A Pötzsch, E Tolksdorff-Lienemann & A Tröller-<br />

Reimer 2000: Schutz archäologischer Funde aus Metall vor immissionsbedingter Schädigung. Materialhefte<br />

zur Archäologie in Baden-Württemberg 57, Konrad Theiss Verlag, Stuttgart, 411 p.<br />

Weier LE 1973: The deterioration of inorganic material un<strong>der</strong> the sea. Institute of Archaeology Bulletin 11, 131-<br />

63. University of London, London.<br />

77


15 Conservering van archeologische materialen in Ne<strong>der</strong>landse bodems<br />

15.1 Inleiding<br />

In de voorgaande hoofdstukken is steeds beschreven hoe de verschillende archeologische materialen<br />

in de bodem kunnen degra<strong>der</strong>en. Aan het eind van elk hoofdstuk is aangegeven on<strong>der</strong> welke condities<br />

het materiaal in onze bodems het best <strong>behoud</strong>en blijft. Voorts is per materiaalcategorie in grove lijnen<br />

aangegeven waar bij een monitoringsprogramma op gelet dient te worden.<br />

Wat zo langzamerhand al bekend was geworden was, maar wat in het hieron<strong>der</strong> volgende samenvattende<br />

overzicht nog eens goed naar voren komt, is dat de voorwaarden waaron<strong>der</strong> materialen goed<br />

bewaard blijven nogal uiteen kunnen lopen, en soms zelfs tegenstrijdig zijn. Wat goed is voor materiaal<br />

A is slecht voor materiaal B en omgekeerd. Dit betekent ook dat er bij de monitoring van sites<br />

terdege op gelet moet worden welke materialen aanwezig zijn, in welke <strong>fysiek</strong>e kwaliteit deze verkeren<br />

en wat voor informatiewaarde ze hebben aangaande huidige en toekomstige archeologische<br />

vraagstellingen. Gelukkig zijn er ook algemene trends te zien in wat goed en slecht is voor archeologische<br />

materialen in de bodem.<br />

In dit overzicht kunnen vanuit conserverings- en materiaaltechnisch perspectief de archeologische<br />

materialen in twee hoofdgroepen worden ingedeeld: de anorganische materialen, zoals aardewerk en<br />

glas, en de organische materialen als leer, macroresten en bot.<br />

15.2 De anorganische materialen<br />

15.2.1 Keramiek, steen en slakken<br />

Hoewel ze in uiterlijk, herkomst en gebruik zeer verschillend zijn, kunnen genoemde drie groepen<br />

samengenomen worden. Steen, keramiek en slakken vertonen veel overeenkomst waar het de degradatieprocessen<br />

betreft en ze kunnen voorlopig mineralogisch en fysisch-chemisch vanuit dezelfde<br />

optiek bekeken worden. In zijn algemeenheid kan gesteld worden dat deze materialen, vergeleken met<br />

de meeste an<strong>der</strong>e materialen, relatief stabiel zijn. Toch zijn er wel degelijk bedreigingen. Met name<br />

keramiek is kwetsbaar voor breuk door gronddruk en door lokale gronddeformatie. Alle drie de categorieën<br />

zijn min of meer poreus; dat geldt zeker voor keramiek, voor slakken en deels ook voor steen.<br />

Deze porositeit maakt dat deze materialen wel degelijk gevoelig zijn voor fysisch-chemische degradatie.<br />

Soms is dit direct waarneembaar door het uiteenvallen van het bij lage temperatuur gebakken<br />

prehistorisch aardewerk, maar we zien het ook bij een gesteente als tefriet dat op veel vindplaatsen<br />

vanaf de IJzertijd in de vorm van maalstenen voorkomt.<br />

Vaak is degradatie van deze materialen niet direct waarneembaar, maar speelt deze wel degelijk een<br />

rol, vooral op plaatsen waar sterke wisselingen in grondwaterniveau en –samenstelling (kunnen gaan)<br />

plaatsvinden. Door uitloging of juist neerslag van bepaalde chemische elementen kan de chemische<br />

samenstelling gaan afwijken van de oorspronkelijke, waardoor materiaalon<strong>der</strong>zoek ten behoeve van<br />

bijvoorbeeld herkomstbepaling en oude technologie bemoeilijkt wordt.<br />

15.2.2 Glas<br />

Archeologisch glas kan grofweg in twee groepen worden verdeeld: het stabiele natriumglas, in de<br />

praktijk vaak Romeins glas, en het min<strong>der</strong> stabiele kaliumglas dat vanaf de Middeleeuwen gevonden<br />

wordt. Allereerst is glas zeer gevoelig voor gronddruk en gronddeformatie, waardoor voorwerpen<br />

meestal sterk gefragmenteerd worden gevonden. Dit ver<strong>der</strong> buiten beschouwing latend, kan gezegd<br />

worden dat de degradatie van glas in de bodem een puur chemisch proces is. Er zijn twee wegen waar<br />

79


langs glas kan degra<strong>der</strong>en: het glas kan oplossen en het kan uitgeloogd worden. Door het proces van<br />

het uitlogen ontstaat iriserend (“regenboogkleurig”) glas. Glas lost alleen op wanneer er water op het<br />

glas aanwezig is en de zuurgraad daarvan boven een pH van 8,5 stijgt. Een <strong>der</strong>gelijk sterk basisch<br />

milieu komt in de Ne<strong>der</strong>landse bodem van nature niet voor. Echter, wanneer een glazen voorwerp in<br />

contact is met een kleine hoeveelheid water die niet wordt ververst, kan de zuurgraad van dat water<br />

stijgen tot boven pH 8,5, waarna het glas op kan lossen. Normaal gesproken zal deze situatie zich in<br />

Ne<strong>der</strong>landse bodems niet voordoen, aangezien er voldoende neerslag valt die zorgt voor een continue<br />

stroming van het (grond)water. De situatie zou kunnen optreden wanneer een bodemlaag met een toch<br />

al hoge pH (bijvoorbeeld een kalkrijke bodem), die boven het grondwater ligt, wordt afgesneden van<br />

de aanvoer van water van boven, bijvoorbeeld door een afsluitende laag, zoals mo<strong>der</strong>ne bebouwing.<br />

Het uitlogen van glas komt meer algemeen voor in de Ne<strong>der</strong>landse situatie. De snelheid waarmee het<br />

glas uitloogt is voornamelijk afhankelijk van de soort glas. Daarnaast speelt ook de temperatuur een<br />

rol: bij een stijging van de temperatuur met 10 °C verdubbelt de uitloogsnelheid ongeveer. De zuurgraad<br />

heeft meestal geen effect op de snelheid waarmee glas uitloogt. Alleen bij kaliumglas, met<br />

bovendien meer dan 20 mol% calciumoxide, kan de degradatiesnelheid toenemen wanneer de zuurgraad<br />

on<strong>der</strong> een pH van 4 komt. Bij kaliumglas met tussen 10 en 20 mol% calciumoxide, neemt de<br />

uitloogsnelheid toe bij pH < 3.<br />

15.2.3 Metalen en metaallegeringen<br />

De voornaamste metalen van archeologisch belang zijn ijzer, lood, koper/brons, zilver en goud. Het<br />

degradatiemechanisme is steeds hetzelfde: oxidatie (corrosie). Hiervoor is dus zuurstof nodig. Toch<br />

degra<strong>der</strong>en de verschillende metalen on<strong>der</strong> verschillende omstandigheden niet even snel. Een aantal<br />

bodemfactoren is ongunstig voor het <strong>behoud</strong> van metalen in het algemeen: de aanwezigheid van<br />

zuurstof, een bodemvochtgehalte van ongeveer 40% waterverzadiging, een zuur milieu, de aanwezigheid<br />

van zouten, chloride, sulfaat, humuszuren, ammonia, cyanide en/of EDTA, een goed doorlatende<br />

bodem en een heterogene bodem. Al deze factoren kunnen de corrosie van metalen in de bodem<br />

aanzienlijk versnellen. De aan- of afwezigheid van zuurstof en de zuurgraad van de bodem zijn vaak<br />

doorslaggevend voor het <strong>behoud</strong> van de verschillende metalen. Omdat het effect van beide factoren<br />

per metaal verschilt, worden de metalen hierna afzon<strong>der</strong>lijk besproken.<br />

Goud corrodeert in de bodem nooit. Wel kunnen an<strong>der</strong>e metalen die met het goud zijn gemengd<br />

corro<strong>der</strong>en en daardoor leiden tot de degradatie van een “gouden” voorwerp.<br />

Zilver corrodeert alleen wanneer er veel chloride of veel sulfide in de bodem aanwezig is. Wanneer er<br />

weinig chloride of sulfide aanwezig is, kan het zilveren voorwerp er door worden gepatineerd.<br />

Koper en brons corro<strong>der</strong>en in het algemeen niet wanneer er geen zuurstof in de bodem beschikbaar is.<br />

Alleen wanneer er ammonia, cyanide, chloride en/of sulfide in de bodem aanwezig is, kunnen koper<br />

en brons zon<strong>der</strong> zuurstof toch corro<strong>der</strong>en. Wanneer er wel zuurstof aanwezig is, hangt het al dan niet<br />

corro<strong>der</strong>en van koper en brons af van de zuurgraad van het milieu. Bij pH < 4,5 corro<strong>der</strong>en koper en<br />

brons. Bij 4,5 < pH < 7 is onzeker of koper en brons corro<strong>der</strong>en. Er kan een in dikte variërende patina<br />

ontstaan die koper en brons uiteindelijk beschermt tegen ver<strong>der</strong>e corrosie. De beste zuurgraad om<br />

koper en brons te conserveren in een zuurstofhoudend milieu is een pH van 8 à 8,5. Wanneer er<br />

chloride of sulfide aanwezig is, corro<strong>der</strong>en koper en brons in aanwezigheid van zuurstof altijd (dus<br />

onafhankelijk van de zuurgraad).<br />

In afwezigheid van zuurstof corrodeert lood bij een pH meer dan 6. Bij een pH < 6 (in afwezigheid<br />

van zuurstof) corrodeert lood langzaam. Wanneer zuurstof aanwezig is corrodeert lood niet wanneer<br />

er bovendien sulfaat of chloride aanwezig is, of wanneer er carbonaat aanwezig is (bij een pH > 5).<br />

Lood corrodeert wanneer zuurstof aanwezig is, terwijl chloride, sulfaat èn carbonaat afwezig zijn.<br />

IJzer is alleen stabiel in de bodem wanneer er geen zuurstof aanwezig is, de pH meer dan 8 is, er geen<br />

chloride aanwezig is en de bodem zeer homogeen is. De kans dat deze omstandigheden in de bodem<br />

voorkomen is klein. IJzer corrodeert snel wanneer zuurstof aanwezig is bij pH < 8. Bovendien<br />

corrodeert ijzer ook wanneer zuurstof afwezig is, zij het langzamer dan wanneer zuurstof aanwezig is.<br />

Een speciale, zeer snelle, vorm van ijzercorrosie kan worden veroorzaakt door sulfaatreducerende<br />

bacteriën. Deze bacteriën kunnen actief zijn wanneer zuurstof afwezig is, terwijl wel sulfaat beschikbaar<br />

is.<br />

80


15.3 De organische materialen<br />

On<strong>der</strong> de organische materialen vallen hout, textiel, pollen, botanische macroresten leer en feitelijk<br />

ook de grondsporen, daar deze vaak voor een belangrijk deel uit humeus materiaal bestaan. Ook bot<br />

wordt er toe gerekend, hoewel dit in feite voor het merendeel uit een anorganische minerale fractie<br />

(apatiet) bestaat.<br />

Bij de afbraak van organische materialen spelen micro-organismen een belangrijke rol. Dit betekent<br />

dat de omstandigheden waaron<strong>der</strong> micro-organismen actief kunnen zijn vooral van belang zijn voor<br />

het <strong>behoud</strong> van organische materialen.<br />

Zuurstof speelt een belangrijke rol in het leven van micro-organismen: wanneer er zuurstof beschikbaar<br />

is verloopt de afbraak door micro-organismen in het algemeen sneller. Bovendien kan een aantal<br />

organische materialen zon<strong>der</strong> zuurstof niet of nauwelijks worden afgebroken door micro-organismen:<br />

plantaardig gelooid leer, pollen, lignine in hout, en een deel van de organische stof waaruit grondsporen<br />

bestaan.<br />

Een tweede factor die van belang is bij de degradatie van organische materialen is de zuurgraad van<br />

de bodem. Het effect van de zuurgraad is niet zo eenduidig als het effect van zuurstof. Voor grondsporen<br />

geldt dat een lagere zuurgraad de afbraak door micro-organismen remt. Voor hout in aanwezigheid<br />

van zuurstof geldt juist dat een hogere zuurgraad de activiteit van schimmels remt, waardoor<br />

de afbraak vertraagt. In het geval van textiel en leer tenslotte heeft de zuurgraad vooral effect op<br />

de chemische stabiliteit van de materialen. Katoen en linnen zijn het meest stabiel bij pH > 7, wol bij<br />

pH < 7, zijde bij 4 < pH < 8 en leer tot slot bij 3 < pH < 6.<br />

Bij bot kan de zuurgraad wel een belangrijke rol spelen bij het oplossen van de minerale fractie.<br />

Naast het effect van zuurstof en de zuurgraad op het <strong>behoud</strong> van organische materialen in de bodem<br />

zijn er een aantal bijzon<strong>der</strong>e factoren die de groei van micro-organismen kunnen remmen. Extreme<br />

droogte (woestijn) en extreme koude (permafrost) worden vaak genoemd, maar zijn voor onze situatie<br />

niet van belang. Wel van belang is de anti-microbiële werking van koper. Organische materialen die<br />

in de bodem direct naast een koperen voorwerp liggen, blijven goed bewaard doordat koperzouten<br />

giftig zijn voor micro-organismen. Omdat koperen voorwerpen in de bodem zeldzaam zijn, is het<br />

belang van dit effect in de praktijk klein.<br />

Van groter belang is de anti-microbiële werking van Sphagnumveen. Veron<strong>der</strong>steld wordt dat dit veen<br />

door een combinatie van factoren de groei van micro-organismen hin<strong>der</strong>t (geen zuurstof en nutriënten<br />

beschikbaar, enzymen worden uitgeschakeld). Organische materialen blijven daardoor vaak goed<br />

geconserveerd in niet verstoord Sphagnumveen. Een extreem is het veenlijk, waarbij bot verdwijnt,<br />

maar bijvoorbeeld de oorspronkelijk huide “gelooid” wordt.<br />

Een factor die van invloed is op de conservering van organische materialen die enigszins tegen een<br />

milieu met zuurstof bestand zijn, is een afwisseling van natte en droge omstandigheden in de bodem.<br />

Voor pollen is aangetoond dat sterke variaties in het vochtgehalte leiden tot mechanische schade door<br />

krimpen en zwellen van de pollen. Ook leer is gevoelig voor krimpen en zwellen on<strong>der</strong> invloed van<br />

het vochtgehalte, alhoewel dit alleen is aangetoond voor leer boven de grond. Textiel en hout tenslotte<br />

krimpen en zwellen ook on<strong>der</strong> invloed van een wisselend vochtgehalte. Echter, textiel en hout<br />

degra<strong>der</strong>en sneller dan pollen en leer wanneer er zuurstof beschikbaar is. Hierdoor is het effect van<br />

een toenemend zuurstofgehalte bij uitdroging waarschijnlijk veel sterker dan de effecten van krimpen<br />

en zwellen bij wisselende vochtgehaltes.<br />

Voor de conservering van leer zijn nog twee factoren van belang die in het bovenstaande meer algemene<br />

deel over organische materialen nog niet aan de orde zijn gekomen. Het betreft de uitspoeling<br />

van de looistof uit het leer, waardoor het leer gemakkelijker degradeert. De uitspoeling van looistoffen<br />

wordt bevor<strong>der</strong>d door de stroming van (grond)water langs het leer. Het grondwater voert de<br />

looistoffen af waardoor er opnieuw looistoffen uit het leer kunnen oplossen. Ook wordt de uitspoeling<br />

van looistoffen bevor<strong>der</strong>d door de aanwezigheid van calcium. Calcium ionen kunnen een complex<br />

vormen met de looistoffen, waardoor er meer looistoffen kunnen oplossen in dezelfde hoeveelheid<br />

water.<br />

81


Voor de conservering van grondsporen tenslotte is de activiteit van macro-organismen van groot<br />

belang. Wormen, mollen en an<strong>der</strong> bodemleven zorgen voor een constante vermenging van de bodem<br />

waardoor de grondsporen steeds slechter leesbaar worden. Bioturbatie is minimaal wanneer zuurstof<br />

afwezig is door een hoge grondwaterstand, wanneer weinig voedsel (bijvoorbeeld in de vorm van<br />

afgevallen bla<strong>der</strong>en) beschikbaar is en wanneer de bodem zuur is. Een bijzon<strong>der</strong> gevaar voor verhoogde<br />

bioturbatie ontstaat wanneer de grondwaterstand wordt verhoogd in een gebied met enig<br />

reliëf, bijvoorbeeld een vlak landschap met één of meer terpen. Wanneer alleen de hogere delen van<br />

het landschap droog blijven, zal de bioturbatie hier sterk toenemen. Het bodemleven zoekt namelijk<br />

een veilige schuilplaats in deze drogere delen.<br />

15.4 Overzicht<br />

De in de voorgaande hoofdstukken beschreven processen die een duurzaam <strong>behoud</strong> van het archeologisch<br />

erfgoed bedreigen, worden samengevat in het overzicht op de volgende twee pagina’s (Tabel 3).<br />

De voorwaarden waaron<strong>der</strong> materialen in de bodem goed bewaard blijven, lopen uiteen en zijn soms<br />

zelfs tegenstrijdig voor een combinatie van materialen. Hierdoor is het niet zon<strong>der</strong> meer mogelijk de<br />

ideale omstandigheden aan te geven waarbij archeologische vindplaatsen goed <strong>behoud</strong>en blijven. Het<br />

zal steeds nodig zijn informatie over een vindplaats (type vindplaats, aard van de materialen en de<br />

grondsporen, diepteligging, hydrologische situatie) te combineren met de hier gepresenteerde kennis<br />

om te komen tot de voor de betreffende vindplaats ideale omstandigheden voor duurzaam <strong>behoud</strong>.<br />

Daar het doel van dit overzicht is de informatie uit de voorgaande hoofdstukken zoveel mogelijk<br />

schematisch weer te geven en samen te vatten, kan het overzicht niet volledig zijn.<br />

Gezien bovenstaande kan opgemerkt worden dat de informatie die in het overzicht kan worden<br />

gevonden niet zon<strong>der</strong> meer in de praktijk kan worden toegepast. In aansluiting op de informatie die in<br />

dit hoofstuk gegeven wordt, verdient het aanbeveling, afhankelijk van de relevante materiaalcategorieën<br />

aanwezig in een vindplaats, de desbetreffende hoofdstukken van dit handboek te lezen.<br />

Met die kennis kan het overzicht vervolgens gebruikt worden om de informatie omtrent de diverse<br />

materialen te combineren om tot een goede oordeelsvorming te komen. Indien men nog weinig<br />

ervaring heeft met al deze aspecten van het <strong>fysiek</strong> <strong>behoud</strong> van vindplaatsen, verdient het aanbeveling<br />

een deskundige bij de oordeelsvorming en advisering te betrekken.<br />

82


Tabel 3 Schematisch overzicht van archeologische materialen en degradatiemechanismen.<br />

STEEN, KERAMIEK, SLAKKEN<br />

Fysische aantasting<br />

Breuk door gronddruk, evt. worteldruk, vooral bij keramiek<br />

Breuk door vorst-dooi cycli en incidenteel door kristallisatie van zouten in poreus materiaal<br />

Chemische aantasting<br />

Ontleding door water, in het bijzon<strong>der</strong> in zuur milieu; trage reactie maar relevant bij poreus materiaal<br />

Oplossing, vooral bij kalksteen<br />

Ionenuitwisseling met bodemmilieu<br />

Oxidatie, vooral bij smeedslakken, etc. (niet bij slakken van primaire ijzerproduktie), in oxi<strong>der</strong>ende bodems<br />

GLAS<br />

Fysische aantasting<br />

Breuk door gronddruk, evt. Worteldruk<br />

Chemische aantasting<br />

Oplossing bij pH > 9, komt in de Ne<strong>der</strong>landse bodem niet voor, mits<br />

er geen complexvormers als humuszuren en EDTA aanwezig zijn<br />

Uitloging alleen van belang voor kaliumglas waarin veel calcium aanwezig is::<br />

> 10% CaO uitloging bij pH < 3<br />

> 20% CaO uitloging bij pH < 4<br />

Ionenuitwisseling van oppervlak met bodemmilieu (fluor heeft sterk corrosieve werking op glas)<br />

METAAL<br />

Fysische aantasting<br />

Breuk en deformatie door gronddruk<br />

Chemische aantasting.<br />

Oxidatie (corrosie), versnelde corrosie wanneer:<br />

bodemvochtgehalte rond 40% verzadiging ligt<br />

bodem goed doorlatend is<br />

bodem heterogeen is<br />

Zuurstof aanwezig is<br />

milieu zuur is<br />

zouten aanwezig zijn, in het bijzon<strong>der</strong> sulfide, chloride, sulfaat<br />

complexvormers, zoals humuszuren, ammonia, cyanide, EDTA aanwezig zijn<br />

Oxidatie wordt vertraagd wanneer:<br />

Zuurstof afwezig is, dit geldt bij<br />

ijzer<br />

lood zon<strong>der</strong> zuurstof geen aantasting bij pH > 6, langzame corrosie bij pH < 6<br />

koper, brons<br />

er een patina gevormd kan worden<br />

ijzer: soms in milieu met zuurstof en pH > 8<br />

lood: in milieu met zuurstof èn sulfaat, chloride of carbonaat<br />

koper/brons: in milieu met zuurstof bij pH > 7 en soms bij pH tussen 4, 5 en 7<br />

het de edele metalen betreft<br />

zilver corrodeert alleen wanneer er chloride of sulfide aanwezig is<br />

goud corrodeert niet<br />

Microbiologische aantasting<br />

alleen bij ijzer in milieu zon<strong>der</strong> zuurstof met sulfaat: snelle corrosie door sulfaatreducerende bacteriën<br />

83


Voortzetting tabel 3<br />

BOT<br />

Fysische aantasting<br />

Breuk door gronddruk en worteldruk, vooral bij deels gedegradeerd bot en bij verbrand bot<br />

Chemische aantasting<br />

Oplossing van apatietfractie; collageen gaat alleen bij hogere temperatuur in oplossing<br />

Kristallistatie van calciet, in reducerend milieu ook pyriet, kan leiden tot volumeveran<strong>der</strong>ingen en breuk<br />

Inspoeling humuszuren (naast oplossing, aantasting collageen)<br />

Microbiologische aantasting (niet bij verbrand bot)<br />

Bacteriën<br />

Vooral bij complete skeletten, dus in het bijzon<strong>der</strong> bij menselijk bot; dierlijk bot beter bewaard<br />

Schimmels<br />

In het bijzon<strong>der</strong> in aanwezigheid van zuurstof en relatief lage vochtigheid (goed doorluchte zandige bodems)<br />

POLLEN, MACRORESTEN, HOUT, TEXTIEL, LEER<br />

Fysische aantasting<br />

Nat-droog cycli, in het bijzon<strong>der</strong> bij pollen en leer<br />

Chemische aantasting (alleen in uitzon<strong>der</strong>lijke gevallen)<br />

hout waarin zich metaal bevindt<br />

textiel (wanneer microbiologische afbraak minimaal is):<br />

wol degradeert chemisch bij pH > 7<br />

zijde degradeert chemisch bij pH < 4 of pH > 8<br />

katoen en linnen degra<strong>der</strong>en chemisch bij pH < 7<br />

leer wanneer looistof uitspoelt door (calciumrijk) grondwater, vooral bij pH < 3 of pH > 6<br />

Microbiologische aantasting<br />

Microbiologische afbraak geremd door:<br />

afwezigheid van zuurstof<br />

nabije aanwezigheid van koper<br />

Sphagnumveen<br />

zuur milieu: pH < 5 à 6<br />

Gevoeligheid voor microbiologische afbraak:<br />

textiel verdwijnt vaak geheel, tenzij afbraak wordt geremd door koper, Sphagnumveen of zuurstofloosheid<br />

macroresten zijn erg gevoelig voor microbiologische afbraak<br />

leer is resistent wanneer zuurstof afwezig is en het leer plantaardig gelooid is<br />

hout vergaat met zuurstof geheel; zon<strong>der</strong> zuurstof blijft kwetsbaar lignine-skelet bewaard<br />

pollen zijn resistent wanneer zuurstof afwezig is<br />

GRONDSPOREN<br />

Fysische aantasting<br />

Natuurlijke erosie, grondbewerking t.b.v. landbouw en infrastructurele werken<br />

Wortelwerking, bioturbatie<br />

Chemische aantasting<br />

Oxidatie van gehumificeeerd materiaal en evt. oxiden van ijzer en mangaan<br />

Biologische aantasting<br />

Bioturbatie door macro-organismen<br />

Microbiologische afbraak van nog aanwezige humusresten<br />

84


16 Monitoring op archeologische vindplaatsen<br />

16.1 Inleiding<br />

In de voorgaande hoofdstukken is de relatie tussen de degradatie (cq het <strong>behoud</strong>) van diverse<br />

archeologische materialen en het bodemmilieu besproken. Deze informatie is van belang om<br />

gefundeerde uitspraken te doen over de mogelijkheid tot het duurzaam <strong>behoud</strong> in situ van archeologische<br />

vindplaatsen. Uitspraken over <strong>behoud</strong> in situ zijn slechts mogelijk wanneer het bodemmilieu<br />

op de betreffende vindplaatsen bekend is. In dit hoofdstuk wordt na<strong>der</strong> ingegaan op de metingen<br />

(monitoring) die nodig zijn om inzicht te krijgen in dat bodemmilieu.<br />

Uit het overzicht waarin de degradatie van de diverse materialen wordt samengevat (hoofdstuk 15),<br />

blijkt dat vooral de beschikbaarheid van zuurstof en de zuurgraad van de bodem belangrijke parameters<br />

zijn. Daarnaast spelen ook het bodemvochtgehalte, de geleidbaarheid, de heterogeniteit van de<br />

bodem, zouten (o.a. sulfide, chloride, sulfaat, carbonaat en complexvormers, zoals humuszuren,<br />

ammonia, cyanide en EDTA), de groei van micro-organismen en de factoren die daarop van invloed<br />

zijn, de stroming van water door de bodem en bijzon<strong>der</strong>e stoffen zoals die in veen aanwezig kunnen<br />

zijn, een rol. Wanneer op een vindplaats het <strong>behoud</strong> van verschillende materialen een rol speelt, zijn<br />

de beschikbaarheid van zuurstof en de zuurgraad in eerste instantie de belangrijkste parameters om te<br />

monitoren. An<strong>der</strong>e parameters zullen vooral aan de orde komen wanneer het <strong>behoud</strong> van één materiaalcategorie<br />

of een combinatie van materialen in het bijzon<strong>der</strong> van belang is. Denk bijvoorbeeld aan<br />

een grafveld, waarbij er zowel naar het <strong>behoud</strong> van bot als naar het <strong>behoud</strong> van metalen bijgiften<br />

gestreefd moet worden.<br />

16.2 Zuurstofgehalte, zuurgraad en redoxpotentiaal<br />

Dit hoofdstuk beperkt zich hoofdzakelijk, vanwege het algemene karakter waarin het monitoren van<br />

archeologische vindplaatsen zich momenteel nog bevindt, tot het meten van de beschikbaarheid van<br />

zuurstof in, en de zuurgraad van de bodem.<br />

Het monitoren van de zuurgraad van de bodem in de Ne<strong>der</strong>landse, maar niet archeologische context is<br />

uitgebreid bestudeerd door Mol (2002). Zijn belangrijkste conclusie, die ook van toepassing is op<br />

archeologische vindplaatsen, is dat het de voorkeur verdient te meten aan de vaste fase. Metingen van<br />

de zuurgraad aan het op de één of an<strong>der</strong>e manier aan de bodem onttrokken vocht kunnen sterk<br />

variëren door seizoensinvloeden en an<strong>der</strong>e toevallige factoren. Ook concludeert Mol dat het niet<br />

alleen van belang is de actuele zuurgraad te meten, maar ook de (resterende) buffercapaciteit tegen<br />

eventuele verzuring van de bodem. Rekening houdend met deze beide conclusies kan de monitoring<br />

van de zuurgraad in een archeologische context er als volgt uit zien:<br />

− Een eerste bepaling van de zuurgraad en de zuurbuffercapaciteit van de vaste fase, op alle<br />

relevante dieptes.<br />

− Monitoring van de zuurgraad en zuurbuffercapaciteit van de vaste fase met een frequentie van<br />

minimaal eens per vijf jaar en maximaal twee maal per jaar, afhankelijk van de eerste resultaten.<br />

− De metingen worden verricht aan de vaste fase van de bodem, bijvoorbeeld door extractie met 1M<br />

kaliumchloride.<br />

85


Figuur 29 Drie elektrodes die gebruikt worden voor het meten van<br />

het bodemmilieu. Van links naar rechts: een redoxelektrode, een<br />

referentie-elektrode, een temperatuursonde en een meetkastje voor<br />

het uitlezen van de elektrodes.<br />

De beschikbaarheid van zuurstof in de bodem is niet zo eenvoudig te monitoren. Er is nog geen<br />

eenvoudige apparatuur die in de bodem kan worden achtergelaten om het zuurstofgehalte betrouwbaar<br />

te meten. Het nemen van monsters en analyse daarvan in een laboratorium is complex vanwege de<br />

grote kans op een veran<strong>der</strong>ing in de hoeveelheid zuurstof tijdens de monstername en het transport.<br />

Door deze complicaties lijkt het voorlopig verstandiger te kiezen voor het monitoren van twee<br />

parameters die nauw samenhangen met de beschikbaarheid van zuurstof in de bodem: de grondwaterstand<br />

en de redoxpotentiaal.<br />

Boven de grondwaterspiegel is in de bodem in het algemeen veel meer zuurstof beschikbaar dan daar<br />

on<strong>der</strong>. De redoxpotentiaal, die in de bodem kan variëren van -400 tot +800 mV, is een maat voor de<br />

oxi<strong>der</strong>ende kracht van het bodemmilieu. In de praktijk wordt de redoxpotentiaal sterk bepaald door de<br />

beschikbaarheid van zuurstof.<br />

Figuur 30 Detail van een redoxelektrode. De redoxpotentiaal wordt gemeten<br />

door middel van het platinum vlakje (ter grootte van een nietje) on<strong>der</strong>aan de<br />

elektrode.<br />

Het monitoren van de grondwaterstand is eenvoudig. Na het installeren van een peilbuis kan de<br />

grond-waterstand zowel handmatig als volledig geautomatiseerd worden gevolgd. De ervaring leert<br />

dat het doen van twee tot vierentwintig metingen per dag (afhankelijk van de situatie) leidt een<br />

optimale hoeveelheid informatie.<br />

Met het meten van de grondwaterstand krijgt men wel inzicht in eventuele niveauverschillen, maar<br />

wordt er nog onvoldoende zicht gekregen op stromingen in het grondwater optreden. Het herkennen<br />

van grondwaterstromingen is echter van het allergrootste belang, omdat (grond)water als een belangrijk,<br />

zo niet het belangrijkste transportmiddel fungeert van opgeloste stoffen, waaron<strong>der</strong> zuurstof. Juist<br />

deze stromingen zijn er verantwoordelijk voor dat eventuele verstoringen in de bodem die tot verval<br />

86


van het archeologische materiaal leiden, niet worden afgedempt. De aanvoer van “vers” water zorgt<br />

ervoor dat chemische vervalreacties blijven doorlopen, terwijl de vervalprodukten door dit water<br />

worden afgevoerd.<br />

Het monitoren van de redoxpotentiaal verloopt via een platina en een referentie elektrode. Beide<br />

elektrodes worden op de gewenste diepte in de bodem aangebracht waarna met een millivolt meter de<br />

redoxpotentiaal kan worden afgelezen. Een lage redoxpotentiaal, lager dan 0 mV, duidt op een<br />

zuurstofloos milieu. Een redoxpotentiaal hoger dan 0 mV duidt op een min of meer zuurstofrijk<br />

milieu. Optimaal zou zijn de redoxpotentiaal, net als de grondwaterstand, twee tot vierentwintig keer<br />

per dag vast te leggen. Echter, er zijn (nog) geen referentie-elektrodes beschikbaar die in het veld<br />

langere tijd goed blijven functioneren. Daarom is het vooralsnog noodzakelijk de metingen handmatig<br />

te verrichten, waarbij een frequentie van eens per week het maximaal haalbare lijkt.<br />

Literatuur<br />

Mol, G. 2002. Soil acidification monitoring in the Netherlands. Geologica Ultraiectina No. 216 (dissertatie<br />

Universiteit Utrecht, Utrecht)<br />

87


Appendix: Literatuuroverzicht<br />

Het maken van een literatuuroverzicht is in zoverre ondankbaar werk, daar het op het moment dat het<br />

af is eigenlijk ook al verou<strong>der</strong>d is. Dit geldt zeker voor het on<strong>der</strong>zoeksgebied van het <strong>fysiek</strong> <strong>behoud</strong><br />

van het archeologische erfgoed dat volop in beweging en in ontwikkeling is. Mede gezien de inter- en<br />

multidisciplinariteit van het vakgebied, die een snelle inventarisatie van beschikbare lite-ratuur voor<br />

“nieuwkomers” in het vakgebied er niet gemakkelijker op maakt, is toch besloten de literatuurstudie<br />

die aan deze studie ten grondslag ligt, volledig in deze appendix op te nemen.<br />

De literatuur is in een aantal rubrieken on<strong>der</strong>gebracht. Naast enkele algemene verwijzingen naar<br />

beheer en <strong>behoud</strong>, zijn dit met name de diverse materiaalcategorieën die in dit boek besproken zijn.<br />

Wat opvalt is dat per on<strong>der</strong>werp en per materiaalcategorie de hoeveelheid literatuur sterk varieert. Zo<br />

is er kennelijk al veel on<strong>der</strong>zoek gedaan naar de degradatie van hout, terwijl het verval gedrag van<br />

archeologische botanische macroresten nog nauwelijks bestudeerd is.<br />

Beheer en Behoud<br />

Bell M, PJ Fowler & SW Hillson 1996: The experimental earthwork project 1960-1992 (CBA Research Report<br />

100). Council for British Archaeology, Walmgate/York.<br />

Björdal CG & T Nilsson 1999: Laboratory reburial experiments. In: Bonnot-Diconne C, X Hiron, Q Khoi Tran<br />

& P Hoffmann 1999: Proceedings of the 7th ICOM-CC Working Group on Wet Organic Archaeological<br />

Materials Conference, Grenoble/France, 1998, p. 71-7.<br />

Brunning R, D Hogan, J Jones, M Jones, E Maltby, M Robinson & V Straker 2000: Saving the Sweet Track.<br />

The in situ preservation of a Neolithic wooden trackway, Somerset, UK. Conservation and Management of<br />

Archaeological Sites 4, 3-20.<br />

Brunning RA, 1999: The in situ preservation of the Sweet Track. In: Coles B, J Coles & M Schou-Jorgensen:<br />

Bog Bodies, sacred sites and wetland archaeology. WARP, Exeter, p.33-8.<br />

Deeben J, BJ Groenewoudt, DP Hallewas & WJH Willems 1999: Proposals for a practical system of significance<br />

evaluation in archaeological heritage management. European Journal of Archaeology 2, 177-99.<br />

Caple C, 1994: Defining a reburial environment: research problems characterising waterlogged anoxic environments.<br />

In: Hoffmann P, T Daley & T Grant 1994: Proceedings of the 5th ICOM Group on Wet Organic<br />

Archaeological Materials Conference, Portland/Maine, 1993. ICOM, Bremerhaven, p. 407-22.<br />

Chapman HP & JL Cheetham 2002: Monitoring and Modelling Saturation as a Proxy Indicator for in situ<br />

Preservation in Wetlands - a GIS-based Approach. Journal of Archaeological Science 29, 277-89.<br />

Corfield M, P Hinton, T Nixon & AM Pollard (eds.) 1998: Preserving Archaeological Remains in situ.<br />

Proceedings of the conference of 1st-3rd April 1996. Museum of London Archaeology Service, London.<br />

French C, M Davis & J Heathcote 1999: Hydrological Monitoring of an Alluviated Landscape in the Lower<br />

Great Ouse Valley, Cambridgeshire: Interim Results of the First Three Years. Environmental Archaeology<br />

4, 41-56.<br />

Jordan BA, 2001: Site characteristics impacting the survival of historic waterlogged wood: a review. International<br />

Biodeterioration & Biodegradation 47, 47-54.<br />

Kars H 1998: Preserving our in situ archaeological heritage: a challenge to the geochemical engineer. Journal of<br />

Geochemical Exploration 62, 139-47.<br />

Mathewson CC & T Gonzalez 1988: Protection and preservation of archaeological sites through burial. In:<br />

Marino PG & GC Koukis (eds.): Engineering Geology of Ancient Works, Monuments and Historical Sites,.<br />

Balkema, Rotterdam, p. 519-26.<br />

Oxley I, 1992: The investigation of the factors which affect the preservation of un<strong>der</strong>water archaeological sites.<br />

In: Keith DH & TL Carrell 1992: Un<strong>der</strong>water Archaeology Proceedings from the Society for Historical<br />

Archaeology Conference, 1492-1992, 500 Years of Change. Society for Historical Archaeology, Kingston,<br />

Jamaica, p. 105-10.<br />

Peacock EE & G Turner-Walker 1999: 20th century technology saves Europe's oldest money-maker. In:<br />

Bonnot-Diconne C, X Hiron, Q Khoi Tran & P Hoffmann 1999: Proceedings of the 7th ICOM-CC Working<br />

Group on Wet Organic Archaeological Materials Conference, Grenoble/France, 1998, p. 47-52.<br />

89


Peacock EE, G Turner-Walker & R Saeterhaug 2002: Actualistic Soil Burial Studies of Resistant Biopolymers.<br />

In: Hoffmann P, JA Spriggs, T Grant, C Cook & A Recht 2002: Proceedings of the 8th ICOM-CC Working<br />

Group on Wet Organic Archaeological Materials Conference, Stockholm 2001. ICOM, Bremerhaven, p.<br />

610-1.<br />

Pointing SB, AM Jones, EBG Jones 1997: The wood decay potential of anaerobic marine sediments at the Mary<br />

Rose excavation site. In: Hoffmann P, P Daley, T Grant & JA Spriggs 1997: Proceedings of the ICOM<br />

Waterlogged wood Working Group Conference. ICOM, Bremerhaven, p. 73-91.<br />

Pomey P 1999: Remarques sur la conservation "in situ" du bois de quelques épaves antiques de Méditerranée.<br />

In: Bonnot-Diconne C, X Hiron, Q Khoi Tran & P Hoffmann 1999: Proceedings of the 7th ICOM-CC<br />

Working Group on Wet Organic Archaeological Materials Conference, Grenoble/France, 1998, p. 53-7<br />

Pournou A, AM Jones & ST Moss 1999: In situ preservation of the Zakynthos wreck. In: Bonnot-Diconne C, X<br />

Hiron, Q Khoi Tran & P Hoffmann 1999: Proceedings of the 7th ICOM-CC Working Group on Wet<br />

Organic Archaeological Materials Conference, Grenoble/France, 1998, p. 58-64.<br />

Powell KL, 1999: The impact of recent changes within the subsurface environment upon the integrity of buried<br />

wood: implications for the in situ preservation of archaeological timbers. PhD thesis, University of Surrey,<br />

UK.<br />

Soerensen B & D Gregory 1998: In situ preservation of artifacts in Nydam Mose. In: Mourey W & L Robbiola<br />

1998: Proceedings of the International Conference on Metals Conservation (METAL '98), Draguignan-<br />

Figanières, France, May 27-29, 1998,. James and James (Science Publishers), London, p. 94-9.<br />

Stewart J, LD Murdock & P Waddell 1995: Reburial of the Red Bay wreck as a form of preservation and<br />

protection of the historic resource. In: Vandiver PB, JR Druzik, JLG Madrid , IC Freestone & GS Wheeler<br />

(eds.), Materials Issues in Art and Archaeology IV. Materials research society symposium proceedings,<br />

volume 352, Materials Research Society, Pittsburgh, Pennsylvania, p. 791-805.<br />

Van de Noort R, H Chapman & J Cheetham 2001: Conservation and Management in Wetland Archaeology: The<br />

Example of Sutton Common, UK. In: Purdy BA, 2001: Enduring Records: The Environmental and Cultural<br />

Heritage of Wetlands. Oxbow Books, p. 277-86.<br />

Wheeler AJ, 2002: Environmental Controls on Shipwreck Preservation: The Irish Context. Journal of Archaeological<br />

Science 29, 1149-59.<br />

Willems, WJH, H Kars & D Hallewas (eds.): Archaeological Heritage Management in the Netherlands. Fifty<br />

Years State Service for Archaeological Investigations. Van Gorcum/ROB, Assen/Amersfoort.<br />

Bioturbatie<br />

Davidson DA, 2002: Bioturbation in Old Arable Soils: Quantitative Evidence from Soil Micromorphology.<br />

Journal of Archaeological Science 29, 1247-53.<br />

Hopkins DW, JA Chudek, RC Janaway & MG Bell 2000: The Experimental Earthwork at Wareham, Dorset<br />

after 33 Years: 3. Interaction of Soil Organisms with Buried Materials. Journal of Archaeological Science<br />

27, 273-85.<br />

Stein JK, 1983: Earthworm Activity: a Source of Potential Disturbance of Archaeological Sediments. American<br />

Antiquity 48, 277-89.<br />

Bot<br />

Alexan<strong>der</strong>sson ET, 1979: Marine maceration of skeletal carbonates in the Skagerrak, North Sea. Sedimentology<br />

26, 845-52.<br />

Allison PA, 1988: The role of anoxia in the decay and mineralisation of proteinaceous macrofossil. Paleobiology<br />

14, 139-54.<br />

Andrews P, 1995: Experiments in taphonomy. Journal of Archaeological Science 22, 147-53.<br />

Armour-Chelu M & P Andrews 1996: Surface modification of bone from Overton Down, Wiltshire. In: Bell M,<br />

PJ Fowler & SW Hillson SW (eds): The experimental Earth work Project 1960-1992. Council for British<br />

Archaeology, Report 100, York<br />

Arnaud G, S Arnaud, A Ascenzi, E Bonucci & G Graziani G, 1978: On the problem of the preservation of<br />

human bone in sea-water. Journal of Human Evolution 7, 409-20.<br />

Ascenzi A, 1963: Microscopy and prehistoric bone. In Brothwell D, E Higgs & G Clark (eds) Science in<br />

Archaeology. Thames and Hudson, London, p 526-38.<br />

Badone E & RM Farquhar 1982: Application of neutron activation analysis to the study of element concentration<br />

and exchange in fossil bones. Journal of Radioanalytical Chemistry 69, 291-311.<br />

Balmain N, R Legros & G Bonel 1982: X-ray diffraction of calcined bone tissue: a reliable method for the<br />

determination of bone Ca/P molar ratio. Calcified Tissue International 34, 93-8.<br />

Balzer A, G Gleixner, G Grupe, H-L Schmidt, S Schramm & S Turban-Just 1997: In vitro decomposition of<br />

bone collagen by soil bacteria: The implications for stable isotope analysis in archaeometry. Archaeometry<br />

39, 415-29.<br />

90


Battaglia D, 1985: An investigation into the biomechanics and structure of archaeological bone, PhD Thesis.<br />

University of York, York.<br />

Beeley JG & DA Lunt 1980: The nature of the biochemical changes in softened dentine from archaeological<br />

sites. Journal of Archaeological Science 7, 371-7.<br />

Behrensmeyer AK, 1978: Taphonomic and ecologic information from bone weathering. Paleobiology 4, 150-62.<br />

Bell LS, 1990: Palaeopathology and diagenesis, an SEM evaluation of structural changes using backscattered<br />

electron imaging. Journal of Archaeological Science 17, 85-102.<br />

Bennike P & H Bohr 1990: Bone mineral content in the past and present. In: Christiansen C & K Overgaard<br />

(eds) Third international Symposium on Osteoporosis. Copenhagen, Osteopress, p. 89-91.<br />

Boddington A, AN Garland & JC Janaway 1987: Death, Decay and Reconstruction: Approaches to<br />

Archaeology and Forensic Science. Manchester University Press, Manchester.<br />

Canfield DE &R Raiswell, 1991: Pyrite formation and fossil preservation, In Taphonomy. Releasing the data<br />

locked in the fossil record, In: Allison PA & DEG Briggs (eds), Topics in Geobiology 9 (Plenum Press,<br />

New York), 41-54.<br />

Cattaneo C, K Gelsthorpe, P Phillips & RJ Sokol 1990: Blood in ancient human bones. Nature 347, 339.<br />

Cattaneo C, K Gelsthorpe, P Phillips & RJ Sokol 1995: Differential survival of albumen in ancient bone.<br />

Journal of Archaeological Science 22, 271-6.<br />

Chapman R, Kinnes & K Randsborg 1981: The Archaeology of Death. Cambridge University Press, Cambridge.<br />

Child AM, 1993: Microbial decomposition of archaeological bone. In Tennent NH (ed) Conservation Science in<br />

the UK, James & James Science Publishers, London, p. 91-5.<br />

Child AM, 1995: Microbial taphonomy of archaeological bone. Studies in Conservation 40, 19-30.<br />

Child AM, 1995: Towards an un<strong>der</strong>standing of the microbial decomposition of archaeological bone in the burial<br />

environment. Journal of Archaeological Science 22, 165-174.<br />

Child AM & AM Pollard 1991: Microbial attack on collagen. In Pemicka E & GA Wagner (eds) Archaeometry<br />

'90. Birkhauser, Basel, p. 617-25.<br />

Child AM & AM Pollard 1992: A review of the application of immunochemistry to archaeological bone.<br />

Journal of Archaeological Science 19, 9-47.<br />

Christoffersen J, MR Christoffersen & N Kjaergaard 1978: The Kinetics of Dissolution of Calcium Hydroxyapatite<br />

in Water at Constant pH, Journal of Crystal Growth 43, 501-11.<br />

Collins C (ed.), 1995: The care and conservation of palaeontological material. Butterworth-Heinemann,<br />

Oxford.<br />

Collins M, C Nielsen-Marsh, C Smith & A Gerneay 1998: An overview on the scientific study of bone<br />

(Appendix C to Scientific information relevant to the project). In: Kars, EAK & H Kars (eds.) Annual<br />

Report I (EC-project “The Degradation of Bone as an Indicator in the Deterioration of the European<br />

Archaeological Property.” ENV4-CT98-0712), Amersfoort/Brussel.<br />

Collins MJ, M Riley, AM Child & G Turner-Walker 1995: A basic mathematical simulation of the chemical<br />

degradation of ancient collagen. Journal of archaeological Science 22, 175-83.<br />

Comar C, RS Russell & RH Wasserinan, 1957: Strontium-calcium movement from soil to man. Science 1, 485-<br />

96.<br />

Curry JD, 1988: The effect of porosity and mineral content on the Young's modulus of elasticity of compact<br />

bone. Journal of Biomechanics 2, 1-11.<br />

Davies JE, 1990: The bone-biomaterial interface. University Toronto Press, Toronto/Buffalo/London.<br />

DeNiro MJ, 1985: Postmortem preservation and alteration of in vivo bone collagen isotope ratios in relations to<br />

paleodietary reconstruction. Nature 317, 806-9.<br />

Donovan SK, 1990: The Process of fossilization. Columbia University Press, New York.<br />

El-Kammar A, RGV Hancock & RO Allen 1989: Human bones as archaeological samples: changes due to<br />

contamination and diagenesis. In: Allen RO (ed.), Archaeological Chemistry 4, American Chemical Society<br />

Press, Washington DC, p. 337-52.<br />

Elliot TA & GW Grime 1993: Examining the diagnetic alteration of human bone material from a range of<br />

archaeological burial sites using nuclear microscopy. Nuclear Instruments and Methods in Physical<br />

Research B77, 537-47.<br />

Enlow DH & SO Brown 1957: A comparative histological study of fossil and recent bone tissues, Part II. Texas<br />

Journal of science 9, 186-214.<br />

Ericson JE, 1993: Ba/Ca as a diagenetic indicator for evaluating buried bone tissues: advances in tissue<br />

selection, reducing contamination and data evaluation. In Lambert JB & G Grupe G (eds) Prehistoric<br />

Human Bone: Archaeology at the Molecular Level. Springer-Verlag, Berlin, p. 157-71.<br />

Garland AN, 1989: Microscopical analysis of fossil bone. Applied Geochemistry 4, 215-29.<br />

Gillard RD, SM Harriman, RG Thomas & DE Watkinson 1994: The mineralisation of fibres in burial<br />

environments. Studies in Conservation 39, 132-40.<br />

91


Gordon CG & JE Buikstra 1981: Soil pH, Bone Preservation and Sampling Bias at Mortuary Sites. American<br />

Antiquity 46, 566-71.<br />

Gray JA, 1962: Kinetics of the Dissolution of Human Dental Enamel in Acid. Journal of Dental Research 41,<br />

353-9.<br />

Green M, DH Isaac & GM Jenkins 1987: The structure of bone mineral and its spatial relationship with<br />

collagen. In: American Society of Mechanical Engineers Winter Meeting, Boston p. 59-60.<br />

Greenlee DM, 1996: An electron microprobe evaluation of diagenetic alteration in archaeological bone. In: Oma<br />

MV (ed), Archaeological Chemistry: Organic, Inorganic, and Biochemical Analysis (ACS Symposium<br />

Series 625), American Chemical Society, Washington DC, p. 334-45.<br />

Grupe G, 1995: Preservation of collagen in bone from dry, sandy soil. Journal of Archaeological Science 22,<br />

193-9.<br />

Grupe G & U Dreses-Werringiber 1993: Decomposition phenomena in thin sections of excavated human bones.<br />

In Grupe G & AN Garland AN (eds) Histology of ancient Human bone: Methods and Diagnosis. Springer<br />

Verlag, Berlin.<br />

Grupe G, U Dreses-Werringiber & F Parsche 1993: Initial stages of bone decomposition: Causes and<br />

consequences. In Lambert JB & G Grupe, (eds), Prehistoric Human Bone: Archaeology at the Molecular<br />

Level. Springer-Verlag, Berlin, p. 257-74.<br />

Grupe G & AN Garland 1993: Histology of ancient Human bone: Methods and Diagnosis. Springer Verlag,<br />

Berlin.<br />

Grupe G & H Piepenbrink 1988: Trace element contamination in excavated bones by micro-organisms. In<br />

Grupe G & B Hermann (eds), Trace Elements in Environmental History. Springer-Verlag, Berlin, p. 103-<br />

12.<br />

Grupe G & H Piepenbrink 1989: Impact of microbial activity on trace element concentrations in excavated<br />

bones. Applied Geochemistry 4, 293-98.<br />

Gürtler LG, V Jiger, W Grube, I Hillmar, R Schobloch, PK Milller & G Ziegelmayer 1981: Presence of proteins<br />

in human bones 200, 1200 and 1500 years of age. Human biology 53, 137-50.<br />

Hackett CJ, 1981: Microscopical focal destruction (tunnels) in exhumed human bones. Medicine, Science and<br />

the Law 21, 243-65.<br />

Hagelberg E, LS Bell, T Allen, A Boyde, SJ Jones & JB Clegg 1991: Analysis of ancient bone DNA: techniques<br />

and applications. Philosophical Transactions of the Royal Society of London Series B. 333(1268), 399-407.<br />

Hancock RGV, MD Grynpas & B Alpert 1987: Are archaeological bones similar to modem bones? An INAA<br />

assessment. Journal of Radioanalytical and Nuclear Chemistry 110, 283-91.<br />

Hanson DB & JE Buikstra 1987: Histomorphological alteration in buried human bone from the lower Illinois<br />

Valley: implications for paleodietary research. Journal of Archaeological Science 14, 549-63.<br />

Hare PE, 1980: Organic geochemistry of bone and its relation to the survival of bone in the natural environment.<br />

In Behrensmeyer AK &AP Hill (eds), Fossils in making, Vertebrate Taphonomy and Paleoecology,<br />

University of Chicago Press, Chicago, p. 209-18.<br />

Hassan AA, 1975: Geocemical and mineralogical studies on bone material and their implications for radiocarbon<br />

dating. PhD dissertation. Southern Metodist University, Dallas, Texas.<br />

Hassan AA & DJ Ortner 1977: Inclusions in bone material as a source of error in radiocarbon dating.<br />

Archaeometry 19, 131-35.<br />

Hassan AA, JD Terinine & CV Haynes Jr 1977: Mineralogical studies on bone apatite and their implication for<br />

radiocarbon dating. Radiocarbon 19, 364-74.<br />

Hedges REM & GJ Van Klinken 1995: Special issue on bone diagenesis. Journal of Archaeological Science 22,<br />

147-340.<br />

Hedges REM & CJA Wallace CJA 1978: The survival of biochemical information in archaeological bone.<br />

Journal of Archaeological Science 5, 377-86.<br />

Hedges REM & CJA Wallace 1980: Survival of protein in bone. In Hare PE, TC Hoering & K King (eds) Biochemistry<br />

of Amino Aacids. Wiley, New York, p. 35-40.<br />

Hedges REM & AR Millard 1995: Bones and groundwater: towards the modelling of diagenetic processes.<br />

Journal of Archaeological Science 22, 155-64.<br />

Hedges REM, AR Millard & AWG Pike 1995: Measurements and relationships of diagenetic alteration of bone<br />

from three archaeological sites. Journal of Archaeological Science 22, 201-9.<br />

Hen<strong>der</strong>son P, CA Marlow, TL Molleson & CT Williains 1983: Patterns of chemical change during bone fossilization.<br />

Nature 306, 358-59.<br />

Hillson SW & S Bond 1996: A scanning electron microscope study of bone, cement and enamel. In Bell M, PJ<br />

Fowler & SW Hillson (eds), The experimental Earth work Project 1960-1992, Council for British<br />

Archaeology, York.<br />

Jambor J, 1988: Changes in bones of prehistoric populations caused by environmental influence. Anthropologie<br />

26, 55-60.<br />

92


Jewell PA & G Dimbley 1966: The experimental earthwork on Overton Bog, Wareham, Dorset, England: The<br />

first four years. Proceedings of the Prehistoric Society 32, 313-42.<br />

Katz J & H Birkedal-Hansen 1986: Degradation of reconstituted collagen fibrils at acidic pH, Journal of Dental<br />

Research 6, 51-83.<br />

Klepinger LL, JK Kuhn & WS Williams 1986: Elemental analysis of archaeological bone from Sicily as a test<br />

predictability of diagenetic change. American Journal of Physical Anthropology 70, 325-31.<br />

Klinken GJ van & REM Hedges 1995: Experiments on collagen-humic interactions: speed of humic uptake and<br />

effects of diverse chemical treatments. Journal of Archaeological Science 22, 263-70.<br />

Knott L, JF Tarlton & AI Bailey 1997: Chemistry of collagen cross-linking: biochemical changes in collagen<br />

during the partial mineralisation of turkey leg tendon. Biochemical Journal 322, 535-42.<br />

Koch PL, AL Behrensmeyer, N Tuross & ML Fogel 1990: The fidelity of isotopic preservation during bone<br />

weathering and burial. Annual Report to the Director (Geophysical Laboratory), Carnegie Institution of<br />

Washington 1989-1990: Washington DC, USA, p. 105-10.<br />

Kreuger HW, 1991: Exchange of carbon with biological apatite. Journal of Archaeological Science 18,<br />

355-61.<br />

Kyle JH, 1986: Effect of post-depositional contamination on the concentrations of major and minor elements in<br />

human bones and teeth - the implication of paleodiatary research. Journal of Archaeological Science 13,<br />

403-16.<br />

Lambert JB & G Grupe (eds) 1993: Prehistoric Human Bone: Archaeology at the Molecular Level. Springer<br />

Verlag, Berlin.<br />

Lambert JB, SV Simpson, JE Buikstra & D Hanson 1983: Electron microprobe analysis of elemental distribution<br />

in excavated human femurs. American Journal of Physical Anthropology 62, 409-23.<br />

Lambert JB, SV Simpson, CB Szpunar & JE Buikstra 1985: Bone diagenesis and dietary analysis. Journal of<br />

Human Evolution 14, 477-82.<br />

Lambert JB, JM Wey<strong>der</strong>t, SR Williams & JE Buikstra 1990: Comparison of methods for the removal of<br />

diagenetic material in buried (human) bone. Journal of Archaeological Science 17, 453-68.<br />

Lees S & EA Page 1992: A study of some properties of mineralised turkey leg tendon, Connective Tissue<br />

Research 28, 263-87.<br />

Locock M, CK Currie & S Gray 1992: Chemical changes in buried animal bone: data from a postmedieval<br />

assemblage. International Journal of Osteoarchaeology 2, 297-304.<br />

Lubinski PM, 1996: Fish heads: an experiment on differential bone preservation in a salmonid fish. Journal of<br />

Archaeological Science 23, 175-81.<br />

Lyman RL, 1984: Bone density and differential survivorship in fossil classes. Journal of Anthropological<br />

Archaeology 3, 259-99.<br />

Lyman RL, 1996: Vertebrate taphonomy (Cambridge manuals in archaeology), Cambridge University Press,<br />

Cambridge.<br />

Lyman RL & GL Fox 1989: A critical evaluation of bone weathering as an indicator of bone assemblage<br />

formation. Journal of Archaeological Science 16, 293-317.<br />

Macchiarelli R & L Bondoli 1994: Linear densitometry and digital image processing of proximal femur radiographs:<br />

implications for archaeological and forensic anthropology. American Journal of Physical Anthropology<br />

93, 109-22.<br />

Marchiafava V, L Bonucci & A Ascenzi 1974. Fungal osteoclasia: a model of dead bone resorption. Calcified<br />

Tissue Research 14, 195-210.<br />

Masters PM, 1987: Preferential preservation of noncollagenous protein during bone diagenesis: Implications for<br />

chronometric and stable isotope measurements. Geochimica et Cosmochimica Acta 51, 3209-14.<br />

Millard AR, 1993: Diagenesis of archaeological bone: the case of uranium uptake. Ph.D Thesis, Oxford<br />

University, Oxford.<br />

Millard AR & REM Hedges 1995: The role of the environment in uranium uptake by buried bone. Journal of<br />

Archaeological Science 22, 239-50.<br />

Mills EW, SH Smith & MD Judge 1989: Early post-mortem degradation of intramuscular collagen, Meat<br />

Science 26, 115-20.<br />

Mitterer RM, 1993: The diagenesis of proteins and amino acid in fossil shells. In Engle MH & SA Macko (eds),<br />

Organic Geochemistry. Plenum Press, New York, p. 739-53.<br />

Muyzer G, P Sandberg, MHJ Knapen, C Vermeer, MJ Collins & P Westbroek 1992: Preservation of the bone<br />

protein osteocalcin in dinosaurs. Geology 20, 871-4.<br />

Nelson BK, MJ DeNiro MJ, MJ Schoeninger MJ & DJ De Paolo 1986: Effects of diagenesis on strontium,<br />

carbon, nitrogen and oxygen concentration and isotopic composition of bone, Geochimica et Cosmochimica<br />

Acta 50, 1941-9.<br />

Nelson DA & NJ Sauer 1984: An evaluation of postdepositional changes in the trace element content in human<br />

bone. American Antiquity 49, 141-47.<br />

93


Newesley H, 1989: Fossil bone apatite. Applied Geochemistry 4, 233-45.<br />

Nicholson RA, 1991: An investigation into variability within archaeologically recovered assemblages of<br />

archaeological remains: the influence of pre-depositional taphonomic processes. Ph.D Thesis, University<br />

of York, York.<br />

Nicholson RA, 1992: Bone survival: the effects of sedimentary processes and trampling on fresh and cooked<br />

bones. International Journal of Osteoarchaeology 2, 79-90.<br />

Nicholson RA, 1996: Bone degradation, burial medium and species representation: debunking the myths, an<br />

experiment-based approach. Journal of Archaeological Science 23, 513-33.<br />

Nicholson RA, 1996: Fish bone diagenesis in different soils. Archaeofauna 5, 79-91.<br />

Nicholson RA, 1998: Bone degradation in a compost heap. Journal of Archaeological Science 25, 393-403.<br />

Nielsen-Marsh CM, 1997: Studies in Archaeological Bone Diagenesis. PhD thesis, University of Oxford, Oxford.<br />

Nielsen-Marsh CM & REM Hedges 1999: Bone porosity and the use of mercury porosity as a probe of pore<br />

connectivity. Archaeometry 41, 165-74.<br />

Nielsen-Marsh CM, REM Hedges, T Mann & MJ Collins 2000: A preliminary investigation of the application<br />

of differential scanning calorimetry to the study of collagen degradation in archaeological bone,<br />

Thermochimica Acta 365, 129-39.<br />

Nielsen-Marsh CM & REM Hedges 2000: Patterns of Diagenesis in Bone I: The Effects of Site Environments<br />

Journal of Archaeological Science 27, 1139-50.<br />

Nielsen-Marsh CM & REM Hedges 2000: Patterns of Diagenesis in Bone II: Effects of Acetic Acid Treatment<br />

and the Removal of Daigenetic CO3. Journal of Archaeological Science 27, 1151-59.<br />

Ochiai H & M Akiyama 1991: Well preserved collagen from a late Pleistocene elephant ivory. In. Suga S & H<br />

Nakahara (eds), Mechanisms and Phylogeny of Mineralization in Biological Systems. Springer-Verlag,<br />

Tokyo, p. 489-92.<br />

O'Connor TP, 1987: On the structure, chemistry and decay of bone, antler and ivory. In Archaeological Bone,<br />

Antler and Ivory. (Occasional Paper No. 5), United Kingdom Institute for Conservation. London, p. 6-8.<br />

Ortner DJ, DW Von Endt & MS Robinson 1972: The effect of temperature on protein decay in bone: its significance<br />

to nitrogen dating of archaeological specimens. American Antiquity 37, 514-20.<br />

Pate FD & KA Brown 1985: The stability of bone strontium in geochemical environment. Journal of Human<br />

Evolution 14, 483-92.<br />

Pate FD & JT Hutton 1988: The use of soil chemistry data to address postmortem diagenesis in bone mineral.<br />

Journal of Archaeological Science 15, 729-39.<br />

Pate FD, JT Hutton & K Norris 1989: Ionic exchange between soil solution and bone: Towards a predictive<br />

model. Applied Geochemistry 4, 303-16.<br />

Person A, H Bocherens, J-F Saliege, F Pads, V Zeitoun & M Gerard 1995: Early diagenetic evolution of bone<br />

phosphate: An X-ray diffractometry analysis, Journal of Archaeological Science 22, 211-21.<br />

Pflug HD & G Strilbel 1967: Umwandlungen im Wirbeltierknochen wahrend <strong>der</strong> Fossilisation. Bericht <strong>der</strong><br />

Oberhessischen Gesellschaftffir Natur und Heilkunde zu Giessen (Neue Folge, Naturwissenschaftliche<br />

Abteilung) 35, 5-22.<br />

Piepenbrink H, 1986: Two examples of biogenous bone decomposition and their consequences for taphonomic<br />

interpretation. Journal of Archaeological Science 13, 417-30.<br />

Piepenbrink H, 1989: Examples of chemical changes during fossilisation. Applied Geochemistry 4, 273-80.<br />

Piepenbrink H & H Schutkowski 1987: Decomposition of skeletal remains in desert dry soils. Human Evolution<br />

2, 481-91.<br />

Pike AWG, 1993: Bone porosity, water and diagenesis. towards a grand unifying theory of bone diagenesis,<br />

Part 2 Un<strong>der</strong>graduate Dissertation, University of Bradford, Bradford.<br />

Poole DFG & EK Tratman 1978: Post-mortem changes in human teeth from late upper Paleolithic/ Mesolithic<br />

occupants of an English limestone cave. Archives of Oral Biology 23, 1114-20.<br />

Price TD, 1989: Multi-element studies of diagenesis in prehistoric bone. In Price TD (ed.) The Chemistry of<br />

Prehistoric Human Bone. Cambridge University Press, Cambridge, p. 126-54.<br />

Price TD, J Blitz, J Burton & JA Ezzo 1992: Diagenesis in prehistoric bone: problems and solutions. Journal of<br />

Archaeological Science 19, 513-29.<br />

Reiche I, 2000: Processus physico-chimiques d’altération des ossements et des ivoires anciens. PhD thesis<br />

Univeristy Paris 6, Sciences des Matériaux, 278 pp.<br />

Rink WJ & HP Schwarcz 1995: Tests for diagenesis in tooth enamel: ERS dating signals and carbonate content.<br />

Journal of Archaeological Science 22, 251-5.<br />

Robbiola LJ, M Blengino & C Fiaud 1999: DNA preservation: A microsatellite-DNA study on ancient skeletal<br />

remains. Electrophoresis 20, 1722-8.<br />

Rottlän<strong>der</strong> RCA, 1976: Variation in the chemical composition of bone as an indicator of climate (an<strong>der</strong>e bron:<br />

diagenetic) change. Journal of Archaeological Science 3, 83-8.<br />

94


Rudakova TE & GE Zaikov 1987: Degradation of collagen and its possible applications in medicine, Polymer<br />

Degradation and Stability 18, 271-91.<br />

Salomon CD & N Haas 1967: Histological and histochemical observations on decalcified sections of ancient<br />

bones from excavations in Israel. Israel Journal of Medical Science 3, 747-54.<br />

Sandford MK, 1993: Un<strong>der</strong>standing the biogenic-diagentic continuum: Interpreting elemental concentrations of<br />

archaeological bone. In: Sandford. MK (ed). Investigations of Ancient Human Tissue: Chemical Analysis in<br />

Anthropology. Gordon and Breach Science, Langhome, p.3-57.<br />

Schultz M, 1997: Microscopic structure of bone in forensic taphonomy, the post mortem fate of human remains.<br />

In: WD Hagland & Sorg M (eds), CRC Press, Cambridge, p. 187-99.<br />

Shipman P, 1981: Life History of a Fossil. Harvard University Press, Cambridge.<br />

Sillen A, 1989: Diagenesis of the inorganic phase of cortical bone. In Price TD (ed.) The Chemistry of Prehistoric<br />

Human Bone. Cambridge University Press, Cambridge, p. 211-29.<br />

Sillen A & J Parkington 1996: Diagenesis of bones from Eland's Bay Cave. Journal of Archaeological Science<br />

23, 535-42.<br />

Swift MJ, OW Heal & JM An<strong>der</strong>son 1979: Decompostion in Terrestial Ecosystems. Blackwell Scientific<br />

Publications, Oxford.<br />

Taylor RE, PE Hare & TD White 1995: Geochemical criteria for thermal alteration of bone. Journal of<br />

Archaeological Science 22, 115-9.<br />

Tucker A, 1990: The diagenesis of fossils. In: Donovan SK (ed.) The Process of fossilisation. Columbia University<br />

Press, New York, p. 84-104.<br />

Tuross N, AK Behrensmeyer & ED Eanes 1989: Strontium increases and cristallinity changes in taphonomic<br />

and archaeological bones. Journal of Archaeological Science 16, 661-72.<br />

Vrany B, Z Hnatkova & A Letti 1988: Occurrence of collagen-degrading microorganisms in associations of<br />

mesophilic heterotrophic bacteria from various soils. Folia Microbiologicka 33, 458-61.<br />

Waite ER, Child AM, Crai OE, Collins MJ, Gelsthorp K & Brown TA 1997: A preliminary investigation of<br />

DNA stability in bone during artificial diagenesis. Bulletin Societe geologique de France 168, 547-54.<br />

Wang Y & TE Cerling 1994: A model for fossil tooth and bone diagenesis: implication for paleodiet reconstruction<br />

from stable isotopes. Paleogeography, Paleoclimatology, Paleoecology 107, 281-9.<br />

Weiner S & O Bar-Yosef 1990: States of preservation of bones from prehistoric sites in the Near-East: a survey.<br />

Journal of Archaeological Science 17, 187-96.<br />

Weiner S, P Goldberg & O Bar-Josef 1993: Bone preservation in Kebara Cave, Israel using On-Site Fourier<br />

Transform Infrared Spectrometry. Journal of Archaeological Science 20, 613-27.<br />

Weiner S & PA Price 1986: Disaggregation of bone into crystals. Calcified Tissue International 39, 365-75.<br />

Weiner S, W Traub & H Elster 1989: The molecular structure of bone and its relation to diagenesis. Applied<br />

Geochemistry 4, 231-32.<br />

White, EM & LA Hannus 1983: Chemical weathering of bone in archaeological soils. American Antiquity 48,<br />

316-22.<br />

Wiechmann I, E Brandt & G Grupe 1999: State of preservation of polymorphic plasma proteins recovered from<br />

ancient human bones. International Journal of Osteoarchaeology 9, 383-94.<br />

Willey P, A. Galloway & L Sny<strong>der</strong> 1997: Bone mineral density and survival of elements and element portions<br />

in the bones of the Crow Creek massacre victims, American Journal of Physical Anthropology 104, 513-28.<br />

Williams CT, 1988: Alteration of chemical composition of fossil bones by soil processes and groundwater. In<br />

Grupe G & B Herrman (eds), Trace Elements in Environmental History. Springer-Verlag, Berlin, p. 27-40.<br />

Wright LE & HP Schwarcz 1996: Infrared and isotopic evidence for diagenesis of bone apatite at Dos Pilas,<br />

Guatemala: Paleodietary implications. Journal of Archaeological Science 23, 933-44.<br />

Glas<br />

Adams PB, 1984: Glass corrosion. Journal of Non-Crystalline Solids 67, 193-205.<br />

Bacon FR, 1968: The chemical durability of silicate glass. Glass Industry 49, 438-559.<br />

Clark DE & BK Zoitos 1992: Corrosion of glass, ceramics and ceramic superconductors. Noyes publications,<br />

Park Ridge, New Jersey.<br />

Cox GA & BA Ford 1993: The long term corrosion of glass by groundwater. Journal of Materials Science 28,<br />

5637-47.<br />

Cox GA & AR Khooli 1992: The natural corrosion of glass: the formation and structure of plugs. Glass<br />

Technology 33, 60-2.<br />

Cox GA & AM Pollard 1977: X-ray fluorescence analysis of ancient glass: the importance of sample preparation.<br />

Archaeometry 19, 45-54.<br />

Doremus RH, 1973: Glass science. John Wiley & Sons, New York.<br />

El-Shamy TM, 1973: The chemical durability of K2O-CaO-MgO-SiO2 glasses. Physics and Chemistry of<br />

Glasses 14, 1-5.<br />

95


El-Shamy TM, JH Lewins & RW Douglas 1972: The dependence on the pH of the decomposition of glasses by<br />

aqueous solutions. Glass Technology 13, 81-7.<br />

Fletcher WW, 1972: The chemical durability of glass. A burial experiment at Ballidon in Derbyshire. Journal of<br />

Glass Studies 14, 149-51.<br />

Freestone IC, 2001: Post-depositional changes in archaeological ceramics and glasses. In: Brothwell DL & AM<br />

Pollard (eds.): Handbook of Archaeological Sciences. Wiley Interscience, Chichester, p. 615-25.<br />

Geilman W, 1956: Beiträge zur Kenntnis alter Gläser IV. Die Zersetzung <strong>der</strong> Gläser im Boden. Glastechnische<br />

Berichte 29, 156-68.<br />

Heimann RB, 1986: Nuclear fuel waste management and archaeology: are ancient glasses indicators of long<br />

term durability of man made materials. Glass Technology 27, 96-101.<br />

Hench LL, 1975: Charcterization of glass corrosion and durability. Journal of Non-Crystalline Solids 19, 27-39.<br />

Macquet C & JH Thomassin 1982: Archaeological glasses as modelling of the behaviour of buried nuclear<br />

waste glass. Applied Clay Science 7, 17-31.<br />

Newton RG, 1971: The enigma of the layered crusts on some wehatered glasses, a chronological account of the<br />

investigations. Archaeometry 13, 1-9.<br />

Newton RG, 1981: A summary of the progress of the Ballidon glass burial experiment. Glass Technology 22,<br />

42-5.<br />

Newton RG, 1982: The deterioration and conservation of painted glass. A critical biliography. Occasional<br />

Papers, II. British Academy and Oxford University Press.<br />

Newton RG, 1985: The durability of glass - a review. Glass Technology 26, 21-38.<br />

Newton RG 1989: Deterioration of glass. In: Newton RG & S Davison (eds.): Conservation of glass. Butterworths<br />

series in conservation and museology. Butterworth & Co. Ltd, London/Boston, p. 135-64..<br />

Newton RG & S Davison 1989: Conservation of glass. Butterworths series in conservation and museology.<br />

Butterworth & Co. Ltd, London/Boston.<br />

Newton RG & A Paul 1980: A new approach to predicting the durability of glasses from their chemical<br />

compositions. Glass Technology 21, 307-9.<br />

Paul A, 1977: Chemical durability of glasses; a thermodynamic approach. Journal of Materials Science 12,<br />

2246-68.<br />

Paul A, 1982: Chemistry of glass. Chapman and Hall, London.<br />

Pearson C, 1987: Deterioration of ceramics, glass and stone. In: Pearson C (ed.) Conservation of Marine<br />

Archaeological Objects. Butterworth series in Conservation and Museology, Butterworth & Co Ltd.<br />

London/Boston, p. 99-104.<br />

Römich H, 1999: Historic glass and its interaction with the environment. In: Tennent NH (ed.): The<br />

conservation of glass and ceramics: research, practice and training. James & James. (Science Publishers),<br />

London, p. 5-14<br />

Scholze H, 1982: Chemical durability of glasses. Journal of Non-Crystalline Solids 52, 91-103.<br />

Scholze H, 1985: Bedeutung <strong>der</strong> ausgelaugten Schicht für die chemische Beständigkeit. Untersuchungen an<br />

einem Kalk-Natronsilicatglas. Glastechnische Berichte 58, 116-24.<br />

Schreiner M, 1991: Glass of the past: the degradation and deterioration of medival glass artifacts. Mikrochimica<br />

acta 2, 255-64.<br />

Tennent NH, 1999: The conservation of glass and ceramics: research, practice and training. James & James.<br />

Science Publishers, London.<br />

Vandiver PB, 1995: Corrosion of synthesized glasses and glazes as analogs for nuclear waste glass degradation.<br />

In: Vandiver PB, JR Druzik, JLG Madrid , IC Freestone & GS Wheeler (eds.), Materials Issues in Art and<br />

Archaeology IV. Materials research society symposium proceedings, volume 352, Materials Research<br />

Society, Pittsburgh, Pennsylvania, p. 395-411<br />

Hout<br />

Adams PB, 1984: Glass corrosion. Journal of Non-Crystalline Solids 67, 193-205.<br />

Astrup EE, 1994: A medieval log house in Oslo - conservation of waterlogged softwoods with polyethylene glycol<br />

(PEG). I: Hoffmann P, T Daley & T Grant (eds.), Proceedings of the 5th ICOM Group on Wet Organic<br />

Archaeological Materials Conference, Portland/Maine, 1993. ICOM, Bremerhaven, p 41-50.<br />

Baecker AAW & GM Rogers 1991: Immunolocalization of xylanase produced by Clostridium xylanolyticum<br />

during anaerobic decay of Pinus patula. Document IRG/WP/1505. International Research Group on Wood<br />

Preservation.<br />

Baker AJ, 1974: Degradation of wood by products of metal corrosion. USDA Forest Service Research Paper<br />

FPL (229).<br />

Barclay R, 1981: Wood consolidation on an eighteenth century English fire engine. Studies in Conervation 26,<br />

133-9.<br />

96


Barkman L, 1975: The preservation of the warship Wasa. In: Oddy WA (ed.), Problems in the Conservation of<br />

Waterlogged Wood. Maritime Monographs and Reports No. 16. National Maritime Museum, Stockholm, p.<br />

65-105.<br />

Becker G, 1971: On the biology, physiology and ecology of marine wood-boring crustaceans. In: Jones GEB &<br />

SK Eltringham (eds.): Marine Borers, Fungi, and Fouling Organisms of Wood. Organization for Economic<br />

Co-Operation and Development, Portsmouth., p. 303-26.<br />

Benner R, AE MacCubbin & RE Hodson 1984: Anaerobic Biodegradation of the Lignin and Polysaccharide<br />

Components of Lignocellulose and Synthetic Lignin by Sediment Microflora. Applied and Environmental<br />

Microbiology 47, 998-1004.<br />

Björdal CG, T Nilsson & GF Daniel 1999: Microbial decay of waterlogged archaeological wood found in<br />

Sweden. International Biodeterioration & Biodegradation 43, 63-73.<br />

Björdal CG, GF Daniel & T Nilsson 2000: Depth of burial, an important factor in controlling bacterial decay of<br />

waterlogged archaeological poles. International Biodeterioration & Biodegradation 45, 15-26.<br />

Björdal CG, 2000: Waterlogged Archaeological Wood. Biodegradation and its implications for conservation.<br />

Dissertation Swedish University of Agricultural Sciences, Department of Wood Science.<br />

Björdal CG & T Nilsson 2002: Waterlogged archaeological wood - a substrate for white rot fungi during<br />

drainage of wetlands. International Biodeterioration & Biodegradation 50, 17-23.<br />

Blanchette RA, 1991: Delignification by wood-decay fungi. Annual Review of Phytopathology 29, 381-98.<br />

Blanchette RA, 1995: Biodeterioration of archaeological wood. CAB Abstracts/Biodeterioration Abstracts 9,<br />

113-27.<br />

Blanchette RA, 2000: A review of microbial deterioration found in archaeological wood from different<br />

environments. International Biodeterioration & Biodegradation 46, 189-204.<br />

Blanchette RA, KR Cease, AR Abad, TA Burnes & JR Obst 1991: Ultrastructural characterization of wood from<br />

Tertiary fossil forests in the Canadian Arctic. Canadian Journal of Botany 69, 560-8.<br />

Blanchette RA, KR Cease, AR Abad, RJ Koestler, E Simpson & SK Sams 1991: An evaluation of different<br />

forms of deterioration found in archaeological wood. International Biodeterioration 28, 3-22.<br />

Blanchette RA, K Iiyama, AR Abad & CR Cease 1991: Ultrastructure of ancient buried woord from Japan.<br />

Holzforschung 45, 161-8.<br />

Blanchette RA & E Simpson 1992: Soft rot and wood pseudomorphs in an ancient coffin (700 BC) from<br />

Tumulus MM at Gordion, Turkey. International Association of Wood Anatomists Bulletin, n.s. (13), 201-13.<br />

Blanchette RA, JE Haight, RJ Koestler, PB Hatchfield & D Arnold 1994: Assessment of deterioration in<br />

archaeological wood from ancient Egypt. Journal of the American Institute for Conservation 33, 55-70.<br />

Blanchette RA & P Hoffmann 1994: Degradation processes in waterlogged archaeological wood. In: Hoffmann<br />

P, T Daley & T Grant (eds.): Proceedings of the 5th ICOM Group on Wet Organic Archaeological Materials<br />

Conference, Portland/Maine, 1993. ICOM, Bremerhaven, p. 111-42.<br />

Blanchette RA, JR Obst & TE Timell 1994: Biodegradation of compression wood and tension wood by white<br />

and brown rot fungi. Holzforschung 48 (Suppl.) 34-42.<br />

Boddy L & AM Ainsworth 1984: Decomposition of Neolithic wood from the Sweet Track. Somerset Levels<br />

Papers 10, 92-6.<br />

Borgin K, N Parameswaren & W Liese 1975: The effect of aging on the ultrastructure of wood. Wood Science<br />

and Technology 9, 87-98.<br />

Boutelje JB & AF Bravery 1968: Observations on the bacterial attack of piles supporting a Stockholm building.<br />

Journal of the Institute of Wood Science 20, 47-57.<br />

Boutelje JB & B Göransson 1975: Decay in wood construction below the ground water table. Swedish Journal<br />

of Agricultural Research. 5, 113-23.<br />

Briglia M, PJM Middeldorp & MS Salkinoja-Salonen 1994: Mineralization performance of Rhodococcus<br />

chlorophenolicus strain PCP-1 n contaminated soil simulating on site conditions. Soil Biology and. Biochemistry.<br />

26, 377-85.<br />

Burns G, KM Wilson-Yang & JE Smeaton 1989: Archaeologcial sites as physicochemical systems: Marcroarchaeometry<br />

of the tomb of Nefertari, Valley of the Queens, Egypt. In: Allen RO (ed.), Archaeological<br />

Chemistry IV. Advances in Chemistry series 220. Washington, DC: American Chemical Society. p. 289-310<br />

Buswell JA & E Odier 1987: Lignin biodegradation. CRC Critical Review in Biotechnology 6, 1-60.<br />

Caple C, 1994: Reburial of waterlogged wood, the problems and potential of this conservation technique.<br />

International Biodeterioration & Biodegradation 34, 61-72.<br />

Caple C, D Dungworth & P Clogg 1997: Results of the characterisation of the anoxic waterlogged environments<br />

which preserve archaeological organic materials. . In: Hoffmann P, T Daley, T Grant & JA Spriggs (eds.),<br />

Proceedings of the 6th ICOM Group on Wet Organic Archaeological Materials Conference, York, 1996,<br />

ICOM, Bremerhaven, p. 57-71.<br />

Caple C & W Murray 1992: The composition and conservation potential of the charred structural timbers from<br />

the Haddenham Long Barrow. AML reports 22, English Heritage, London.<br />

97


Carruthers SM, 1979: Examination of timbers for evidence of decay and microbiological activity. Somerset<br />

Levels Papers 5.<br />

Casparie WA, JG Streefkerk & RJ Zandstra 1992: De neolithische veenweg van Nieuw-Dordrecht (DR). Een<br />

archeologisch monument op de helling. Paleo-Aktueel 3, 55-60.<br />

Chang ST, DNS Hon & WC Feist 1982: Photo degradation and photo protection of wood surfaces. Wood and<br />

Fiber Science 14, 104-17.<br />

Christie RL & NJ McMillan 1991: Tertiary fossil forests of the Geodetic Hills. Geological Survey of Canada,<br />

Bulletin 403. Axel Heiberg Island, Arctic Archipelago: Geological Survey of Canada.<br />

Clausen CA, 1996: Bacterial Associations with Decaying Wood: a Review. International Biodeterioration &<br />

Biodegradation 37, 101-7.<br />

Corfield M, 1994: Monitoring the condition of waterlogged archaeological sites. In: Hoffmann P, T Daley & T<br />

Grant (eds.), Proceedings of the 5th ICOM Group on Wet Organic Archaeological Materials Conference,<br />

Portland/Maine, 1993. ICOM, Bremerhaven, p. 423-36<br />

Courtois H, 1966: Über den Zellwandabbau durch Bakterien im Nadelholz. Holzforschung 22, 148-54.<br />

Crestini CG, NMN El Haididi & G Palleschi 2000: Does lignin last 2000 years? Toward the un<strong>der</strong>standing of<br />

oxidative degradation processes in archaeological wood. Abstracts of papers of the American Chemical<br />

Society 219, 102-xx.<br />

Dahlquist RI & JW Knoll 1978: ICP-AES: Analyses of biological maerials ands soils for trace and ultra-trace<br />

elements. Applied Spectrospcopy 32, 1-30.<br />

Daniel GF & T Nilsson 1984: Studies on the S2 layer of Pinus silvestris. Report no 154. The Swedish University<br />

of Agricultural Sciences, Department of Forest Products, Uppsala.<br />

Daniel GF & T Nilsson 1986: Ultrastructural observations on wood degrading erosion bacteria. Document<br />

IRG/WP/1283. International Research Group on Wood Preservation.<br />

Daniel GF, T Nilsson & AP Singh 1987: Degradation of lignocellulosics by unique tunnel-forming bacteria.<br />

Canadian Journal of Microbiology 33, 943-8.<br />

Daniel GF & T Nilsson 1997: Developments in the study of soft rot and bacterial decay. In: Bruce A & JW<br />

Palfreyman (eds.): Forest Products Biotechnology. Taylor & Francis, London.<br />

De Jong J, 1981: The deterioration of waterlogged wood and its protection in soil. 31-39 In: De Vries-<br />

Zui<strong>der</strong>baan LH (ed.): Conservation of Waterlogged Wood: international symposium on the conservation of<br />

large objects of waterlogged wood. Governement Printing and Publishing Office, The Hague, p.31-9.<br />

De Vries-Zui<strong>der</strong>baan LH, 1981: Conservation of Waterlogged Wood: international symposium on the conservation<br />

of large objects of waterlogged wood. Governement Printing and Publishing Office, The Hague.<br />

Dill I & G Kraepeling 1988: Der Abbau von Lignin/Cellulose durch Wessfäule-Pilze: Einfluss spezifischer<br />

ökologischer Faktoren. Forum Mikrobiologie 11, 484-9.<br />

Donaldson LA & AP Singh 1990: Ultrastructure of Terminalia wood from an ancient Polynesian canoe.<br />

International Association of Wood Anatomists Bulletin NS 11, 195-202.<br />

Eaton RA & MDC Hale 1993: Wood: Decay, Pests and Protection. Chapman & Hall, London.<br />

Eltringham SK, 1971: Marine borers and fungi. In: Jones GEB & SK Eltringham (eds.): Marine Borers, Fungi,<br />

and Fouling Organisms of Wood. Organization for Economic Co-Operation and Development, Portsmouth,<br />

p. 327-35.<br />

Eriksson E-E, RA Blanchette & P An<strong>der</strong> 1990: Microbial and enzymatic degradation of wood and wood<br />

components. Springer Verlag, New York.<br />

Eslyn WE & JW Clark 1976: Appraising deterioration in submerged piling. Material und Organismen 11, 43-<br />

52.<br />

Eslyn WE & WG Moore 1984: Bacteria and acompanying deterioration in river pilings. Material und<br />

Organismen 19, 263-82.<br />

Fengel D, 1991: Aging and fossilization of wood and its components. Wood Science and Technology 25, 153-<br />

77.<br />

Fengel C & G Wegener 1984: Wood. Walter de Gruyter, Berlin.<br />

Ferrari B & J Adams 1990: Biogenic modifications of marine sediments and their influence on archaeological<br />

material. The International Journal of Nautical Archaeology and Un<strong>der</strong>water Exploration 19, 139-51.<br />

Gareth Jones EB, RD Turner, SEJ Furtado & H Kühne 1976: Marine biodeteriogenic organisms I. lignicolous<br />

fungi and bacteria and the wood boring mollusca and crustacea. International Biodeterioration Bulletin 12,<br />

120-34.<br />

Glinski J & W Stepniewski 1983: Soil Aeration and its Role for Plants. CRC Press, Boca Raton, Florida.<br />

Gratten DW, 1987: Waterlogged wood. In: Pearson C (ed.), Conservation of Marine Archaeological Objects,<br />

Butterworths Series in Conservation and Museology, Butterworth & Co. Ltd, London/Boston, p. 55-67.<br />

Gratten DW & C Mathias 1986: Analysis of waterlogged wood: the value of chemical analysis and other simple<br />

methods in evaluating condition. Somerset Levels Papers 12, 5-12.<br />

Greaves H, 1971: The bacterial factor in wood decay. Wood Science and Technology 5, 6-16.<br />

98


Greaves H & JF Levy 1968: Microbial associations in the deterioration of wood un<strong>der</strong> long-term exposure. In:<br />

Walters AH & JJ Elphinck (eds.), Biodeterioration of Materials, Elsevier, Amsterdam/etc., p. 429-43.<br />

Greenhill B, 1995: Archaeology of Boats and Ships: Introduction. Conway Maritime Press, London.<br />

Gregory D, 1998: Re-burial of timbers in the marine environment as a menas of their long-term storage:<br />

experimental studies in Lynaes Sands, Denmark. The International Journal of Nautical Archaeology 27,<br />

343-58.<br />

Gregory DJ, 1996: A study of chemical and biological deterioration. PhD thesis, Leicester University, UK.<br />

Grinda M, 1997: Some experiences with attack of microorganisms on wooden constructions supporting<br />

foundations of houses and bridges. Document IRG/WP.97 10132. International Research Group on Wood<br />

Preservation.<br />

Guthrie JN, LL Blackall, DJM Moriarty & PD Nichols 1996: Microbial decomposition of submerged timbers of<br />

the historical shipwreck HMS Pandora. Australian Society of Microbiology 17, 1-17.<br />

Gutrie JN, LL Blackall, DJM Moriarty & P Gesner: Wrecks and marine microbiology case study from the Pandora.<br />

Queensland Museumbulletin18_2 www.mm.wa.gov.au/museum/aima/bulletins/bulletin18_2/qld.html.<br />

Hammel KE, 1997: Fungal Degradation of Lignin. In: Cadisch G & KE Giller (eds.), Plant Litter Quality and<br />

Decomposition, CAB International driven by Nature, p. 33-45.<br />

Hardell HL, GJ Leary, M Stoll & U Westermark 1980: Variations in ligning structure in defined morphological<br />

parts of spruce. Svensk Pappersmassetidning 2, 44-9.<br />

Harmsen L & TV Nissen 1965: Der Bakterienangriff auf Holz. Holz als Roh- und Werkstoff 23, 389-93.<br />

Hatchfield PB, 1986: Note on a fill material for water sensitive objects. Journal of the American Institute for<br />

Conservation 25, 93-6.<br />

Hatchfield PB & RJ Koestler 1987: Scanning electron microscopic examination of archaeological wood<br />

microstructure altered by consolidation treatments. Scanning Microscopy 1, 1059-69.<br />

Hedges JI, GL Cowie, JR Ertel, RJ Barbour & PG Hatcher 1985: Degradation of carbohydrates and lignins in<br />

buried woods. Geochimica et Cosmochimica Acta 49, 701-11.<br />

Hegarty BM & PMT Curran 1984: The effect of salinity/osmotic pressure on the wood decay capacity of marine<br />

and non-marine fungi. International Biodeterioration 20, 79-84.<br />

Highley TL & BL Illman 1991: Progress in un<strong>der</strong>standing how brown-rot fungi degrade cellulose.<br />

Biodeterioration Abstracts 5, 231-44.<br />

Higuchi T, 1990: Lignin biochemistry: biosynthesis and biodegradation. Wood Science and Technology 24, 23-<br />

63.<br />

Hoffmann P & RA Blanchette 1997: The conservation of a fossil tree trunk. Studies in Conservation 42, 74-82.<br />

Hoffmann P, RD Peek & E Schwab 1986: Das Holz <strong>der</strong> Archäologen. Holz als Roh- und Werkstoff 44, xx.<br />

Hoffmeyer P, 1976: Mechanical properties of soft-rot-decayed Scots pine with special reference to wooden<br />

poles. In: Soft rot in utility poles (Swedish Wood Preservation Institute 117). Stockholm.<br />

Holt DM, 1983: Bacterial degradation of lignified wood cell walls in aerobic aquatic habitats: Decay patterns<br />

and mechanisms proposed to account for their formation. Journal of the Institute of Wood Science 9, 212-<br />

23.<br />

Holt DM, EBG Jones & SEJ Furtado 1979: Bacterial breakdown of wood in aquatic habitats. In: Record of the<br />

1979 Annual Convention of the British Wood Preserving Association, p. 13-24<br />

Iiyama K, N Kasuya, LTB Tuyet, J Nankano, & H Sakaguchi 1988: Chemical characterization of ancient buried<br />

wood. Holzforschung 42, 5-10.<br />

Jagels R, BL Seifert, JE Shottafer, JL Wolfhagen & JD Carlisle 1987: Analysis of wet-site archaeological wood<br />

samples. Forest Products Journal 38, 33-8.<br />

Jennings DH & G Lysek 1996: Fungal Biology: Un<strong>der</strong>standing the Fungal Lifestyle. BIOS Scientific<br />

Publishers, Guildford.<br />

Jones MA & MH Rule 1990: Preserving the wreck of the Mary Rose. In: Hoffmann P (ed.), Proceedings of the<br />

4th ICOM-Group on Wet Organic Archaeological Materials Conference. ICOM, Bremerhaven, p. 14-38.<br />

Jong JD, 1979: Protection and conservation of shipwrecks. In: McGrail S (ed.), Medieval Ships & Harbours.<br />

(British Archaeological Reports nr. 66) London.<br />

Jurgensen MF, MJ Larsen, SD Spano, AE Harvey & MR Gale 1984: Nitrogen fixation associated with increased<br />

wood decay in Douglas-fir residue. Forest Science, 1038-44.<br />

Kass A, FF Wangaard & HA Schroe<strong>der</strong> 1970: Chemical degradation of wood: The relationship between<br />

strength retention and pentosan content. Wood and Fiber Science 2, 31-9.<br />

Keepax C, 1975: Scanning electron microscopy of wood replaced by iron corrosion products. Journal of<br />

Archaeological Science 2, 145-50.<br />

Kim YS, 1989: Micromorphology of degraded archaeological pine wood in waterlogged situations. Material<br />

und Organismen 24, 271-86.<br />

Kim YS, 1990: Chemical characteristics of waterlogged archaeological wood. Holzforschung 44, 169-72.<br />

99


Kim YS, SG Gwi & KH Myung 1997: Degradation characteristics of wood cellulose by ruminal cellulolytic<br />

anaerobic bacterium Ruminococcus albus F-40. Mokchae Konghak 25, 83-95.<br />

Kim YS & AP Singh 1993: Ultrastructural aspects of bacterial attacks on an archaeological wood. Document<br />

IRG/WP/10007. International Research Group on Wood Preservation.<br />

Kim YS & AP Singh 1994: Ultrastructural aspects of bacterial attacks on a submerged ancient wood. Mokuzai<br />

Gakkaishi 40, 554-62.<br />

Kim YS, AP Singh & T Nilsson 1995: Importance of Bacteria in the Deterioration of Archaeological Woods.<br />

Document IRG/WP 95-10122. International Research Group on Wood Preservation.<br />

Kim YS, AP Singh & T Nilsson 1996: Bacteria as important degra<strong>der</strong>s in waterlogged archaeological woods.<br />

Holzforschung 50, 389-92.<br />

Kim YS & AP Singh 1999: Micromorphological characteristics of compression wood degradation in<br />

waterlogged archaeological pine wood. Holzforschung 53, 381-5.<br />

Kim YS & AP Singh 2000: Micromorphological characteristics of wood biodegradation in wet environments: A<br />

review. IAWA Journal 21, 135-55.<br />

Kirk TK & EB Cowling 1984: Biological decomposition of solid wood. In: Rowell RM, 1984: The chemistry of<br />

solid wood (Advances in Chemistry series 207), American Chemical Society, Washington DC, p. 455-87.<br />

Kirk TK & RL Farrell 1987: Enzymatic "combustion": The microbial degradation of lignin. Annual Review of<br />

Microbiology 41, 465-505.<br />

Klaassen RKWM, PJM de Nijs & GW van Beusekom 2000: Bacteriële aantasting van houten paalfun<strong>der</strong>ingen.<br />

Literatuurstudie en inventarisatie van de Ne<strong>der</strong>landse situatie. SHR, Wageningen; Wareco, Amsterdam;<br />

TNO/NITG, Utrecht.<br />

Knuth DT & E McCoy 1961: Bacterial deterioration of pine logs in pond storage. Bacteriological Proceedings.<br />

61, 60- xx.<br />

Kohdzuma Y, K Minato & Y Katayama 1996: Relationships between some properties of waterlogged woods.<br />

Mokuzai Gakkaishi 42, 681-87.<br />

Kuo MI & N Hu 1991: Ultrastructural changes of photodegradation of wood surfaces exposed to UV.<br />

Holzforschung 45, 347-53.<br />

Lenihan DJ, 1989: USS Arizona Memorial and Pearl Harbor National Historic Landmark. Submerged Cultural<br />

Resources Study (outhwest Cultural Resources Centre Professional Papers No. 23) Santa Fe, New Mexico.<br />

Levy JF, 1963: The condition of archaeological wood. In: Bothwell D & E Higgs (eds.), Science in Archaeology<br />

- a survey of progress and research. Thames and Hudson. London, p. 188-90<br />

Levy JF, 1975: Bacteria associated with wood in ground contact. In: Liese W (ed.): Biological transformation of<br />

Wood by Microogranisms. Springer Verlag, Berlin, p. 64-73<br />

Liese W, 1970: Ultrastructural aspects of woody tissue disintegration. Annual Review of Phytopathology 8, 231-<br />

57.<br />

MacLeod ID & C Kenna 1990: Degradation of archaeological timbers by pyrite: Oxidation of iron and sulphur<br />

species. In: Hoffmann P (ed.), Proceedings of the 4th ICOM-Group on Wet Organic Archaeological<br />

Materials Conference. ICOM, Bremerhaven, p. 133-42<br />

Marian JE & A Wissing 1960: The chemical and mechanical deterioration of wood in contact with iron: Part 1,<br />

Mechanical deterioration. Svensk Pappersmassetidning 63, 47-57.<br />

Marian JE & A Wissing 1960: The chemical and mechanical deterioration of wood in contact with iron: Part 2,<br />

Chemical decomposition. Svensk Pappersmassetidning 63, 98-106.<br />

Maurer A & D Fengel 1991: Elektronenmikroskopische Darstellung von Strukturellen Einzelheiten in Nadelolz-zellwänden<br />

anhand sehr dünner Ultramikrotomschnitte. Holz als Roh- und Werkstoff 49, 53-56.<br />

McCarthy M, 1988: S.S. Xantho: The pre-disturbance assessment, excavation and management of an iron steam<br />

shipwreck off the coast of Western Australia. International Journal of Nautical Archaeology 17, 339-47.<br />

Micales JA, 1997: Mechanisms of Wood Decay and Biological Control - An Introduction. International<br />

Biodeterioration & Biodegradation 39, 99-100.<br />

Nagashima Y, K Fukuda, S Sato & T Haraguchi 1990: Morphological changes of wood-degrading erosion<br />

bacteria in aquatic habitats. Mokuzai Gakkaishi 35, 1076-83.<br />

Nagelkerken W, 1985: Preliminary Report on the Determination of the Location of the Historical Anchorage at<br />

Orange Bay, St. Eustatius, Ndtherlands Antilles. 60-76 IN: Daniel GF, T Nilsson, AP Singh 1987:<br />

Degradation of lignocellulosics by unique tunnel-forming bacteria. Canadian Journal of Microbiology. 33,<br />

943-8.<br />

Nelson BC, MA Goni, JI Hedges & RA Blanchette 1995: Soft-rot fungal degradation of lignin in 2700-year-old<br />

archaeological woods. Holzforschung 49, 1-10.<br />

Nilsson T & GF Daniel 1992: Preservation of Basidiomycete Hyphae in Ancient Waterlogged Wood Materials.<br />

Document IRG/WP/1536-92. International Research Group on Wood Preservation.<br />

Nilsson T, 1973: Studies on wood degradation and cellulolytic activity of microfungi. Studia Forestalia Suecica<br />

Nr. 104.<br />

100


Nilsson T, 1999: Microbial degradation of wood - an overview with special emphasis on waterlogged wood. In:<br />

Bonnot-Diconne C, X Hiron, Q Khoi Tran & P Hoffmann (eds.), Proceedings of the 7th ICOM-CC<br />

Working Group on Wet Organic Archaeological Materials Conference, Grenoble/France, 1998, p. 65-70.<br />

Nilsson T, GF Daniel, TK Kirk & JR Obst 1989: Chemistry and microscopy of wood decay by some higher<br />

Ascomycetes, Holzforschung 43, 11-8.<br />

Nilsson T & GF Daniel 1983: Tunnelling bacteria. Document IRG/WP/1186. International Research Group on<br />

Wood Preservation.<br />

Nilsson T & D Holt 1983: Short note: Bacterial attack occurring in the S2 layer of wood fibers. Holzforschung<br />

37, 107-8.<br />

Nilsson T & AP Singh 1984: Cavitation bacteria. Document IRG/WP/1235. International Research Group on<br />

Wood Preservation.<br />

Obst JR, NJ McMilla, RA Blanchette, DJ Christensen, DM Crawford & O Faix 1991: Characterization of Canadian<br />

Arctic fosil woods. In: Christie RL & NJ McMillan (eds.): Tertiary fossil forests of the Geodetic Hills.<br />

Geological Survey of Canada, Bulletin 403. Axel Heiberg Island, Arctic Archipelago, p. 123-46.<br />

Oxley I, 1998: The in situ preservation of un<strong>der</strong>water sites. In: Corfield M, P Hinton, T Nixon & AM Pollard<br />

(eds.): Preserving Archaeological Remains in situ. Museum of London Archaeology Service, London, p.<br />

159-73<br />

Paajanen L & H Viitanen 1988: Microbiological degradation of wooden piles in building foundations.<br />

Document IRG/WP/1370. International Research Group on Wood Preservation.<br />

Panshin AJ & C de Zeeuw 1980: Textbook of wood technology (3rd ed.): McGraw-Hill, New York.<br />

Parameswaran N & K Borgin 1980: Micromorphological and analytical study of an ancient pinewood from<br />

Cyprus containing metallic copper. Holzforschung 34, 185-90.<br />

Parameswaran N, 1981: Micromorphology of Spruce Timber after Long-term Service in a Potash Store House.<br />

Holzforschung 39, 149-56.<br />

Pareek S, J-I Azuma, S Matsui & Y Shimizu 2001: Degradation of lignin and lignin model compound un<strong>der</strong><br />

sulfate reducing condition. Water Science and Technology 44, 351-358.<br />

Passialis CN, 1997: Physico-chemical characteristics of waterlogged archaeological wood. Holzforschung 51,<br />

111-3.<br />

Pointing SB, 1995: Gamma irradiation and reburial as a potential novel passive conservation treatment for<br />

waterlogged archaeological timbers from the Mary Rose. PhD thesis, University of Portsmouth, UK.<br />

Pointing SB, EBG Jones & AM Jones 1998: Decay prevention in waterlogged archaeological wood using<br />

gamma irradiation. International Biodeterioration & Biodegradation 42, 17-24.<br />

Rayner ADM & L Boddy 1988: Fungal Decomposition of Wood: Its Biology and Ecology. Wiley, New York.<br />

Riess W & GF Daniel 1997: Evaluation of preservation efforts for the Revolutionary War privateer Defence.<br />

The International Journal of Nautical Archaeology 26, 330-8.<br />

Robinson WS, 1981: Observations on the preservation of archaeological wrecks and metals in marine<br />

environments. International Journal of Nautical Archaeology 10, 3-14.<br />

Rogers GM & AAW Baecker 1991: Clostridium xylanolyticum sp.nov., an anaerobic xylanolytic bacterium<br />

from decayed Pinus patula wood chips. International Journal of Systematic Bateriology 41, 140-3.<br />

Rogers GM & AAW Baecker 1988: A new method for the study of microbiological decay of wood in a strictly<br />

anaerobic environment. Document IRG/WP/2319. International Research Group on Wood Preservation.<br />

Rogers GM, SA Jackson, GD Shelver & AAW Baeker 1992: Anaerobic degradation of lignocellulosic substrates<br />

by a 1,4 beta xylanolytic Clostridium species novum. International Biodeterioation & Biodegradation<br />

29, 3-17.<br />

Rönnby J & L Zerpe 1995: Marinarkeologisk förun<strong>der</strong>sökning. Kronholmskoggen, Gotland. 36. UV Visby.<br />

Riksantikvarieambetet.<br />

Rossel SE, EGM Abbot & JF Levy 1973: A review of the literature relating to the presence, action, and<br />

interaction of bacteria in wood. Journal of the Institute of Wood Science 6, 28-35.<br />

Rowell RM, 1984: The chemistry of solid wood (Advances in Chemistry series 207). American Chemical<br />

Society, Washongton DC.<br />

Rowell RM & RJ Barbour 1990: Archaeological Wood: Properties, Chemistry, and Preservation (Advances in<br />

Chemistry Series 225), American Chemical Society, Washington DC.<br />

Ruddick JNR & AW Kundezewicz 1991: Bacterial movement of iron in waterlogged soil and its effect on decay<br />

in untreated wood. Material und Organismen 26, 169-81.<br />

Sakai H, 1991: Process of deterioration of buried wood. Mokuzai Gakkaishi 37, 363-9.<br />

Sandström M, F Jalilehvand, I Persson, U Gelius, P Frank & I Hall-Roth 2002: Deterioration of the seventeenthcentury<br />

warship Vasa by internal formation of sulphuric acid. Nature 415, 893-7.<br />

Scheffer TC & EB Cowling 1966: Natural resistance of wood to microbial deterioration. Annual Review of<br />

Phytopathology 4, 147-70.<br />

Schmidt O & W Liese 1994: Occurrence and significance of bacteria in wood. Holzforschung 48, 271-7.<br />

101


Schoemaker HE, 1990: On the chemistry of lignin biodegradation. Recueil des Travaux Chimiques des Pays-<br />

Bas et de la Belgique 109, 255-72.<br />

Schultz G, 1968: Imprägnierung von Fichtenmasten nach Wasserlagerung. Material und Organismen 3, 177-84.<br />

Sen J & RK Basak 1957: The chemistry of ancient buried wood. Geol. Fören. Förhandl. 79, 737-59.<br />

Simpson E & R Payton 1986: Royal wooden furniture from Gordion. Archaeology 39, 40-7.<br />

Singh AP, 1989: Certain aspects of bacterial degradation of wood. International Association of Wood Anatomists<br />

Bulletin 10, 405-15.<br />

Singh AP, 1997: The ultrastructure of the attack of Pinus radiata mild compression wood by erosion and<br />

tunnelling bacteria. Canadian Journal of Botany 75, 1095-102.<br />

Singh AP, 1997: Initial pit bor<strong>der</strong>s in Pinus radiata are resistant to degradation by soft rot fungi and erosion<br />

bacteria but not tunneling bacteria. Holzforschung 51, 15-8.<br />

Singh AP & JA Butcher 1991: Bacterial degradation of wood cell walls: A review of degradation patterns.<br />

Journal of the Institute of Wood Science 12, 143-57.<br />

Singh AP & JA Butcher 1990: Bacterial degradation of wood cell wall: A review of degradation patterns.<br />

Document IRG/WP/1460. International Research Group on Wood Preservation.<br />

Singh AP & YS Kim 1997: Biodegradation of wood in wet environments. Document IRG/WP 97-10217.<br />

International Research Group on Wood Preservation.<br />

Singh AP, T Nilsson & GF Daniel 1987: Ultrastructure of the attack of the wood of two high lignin tropical<br />

hardwood species, Alstonia scholaris and Homalium faetidum, by tunneling bacteria. Journal of the<br />

Institute of Wood Science 11, 26-43.<br />

Singh AP, T Nilsson & GF Daniel 1990: Bacterial attack of Pinus sylvestris wood un<strong>der</strong> near anaerobic<br />

conditions. Journal of the Institute of Wood Science 11, 237-49.<br />

Singh AP, T Nilsson & GF Daniel 1994: Microbial Decay of an Archaeological Wood. Document IRG/WP 94-<br />

10053. International Research Group on Wood Preservation.<br />

Singh AP, T Nilsson, GF Daniel 1996: Variable resistance of Pinus sylvestris wood components to attack by<br />

wood degrading bacteria. In: 3rd Pacific Regional Wood Anatomy Conference. Rotorua.<br />

Singh AP & RN Wakeling 1995: Bacteria are important degra<strong>der</strong>s of cooling tower timbers: New Zealand<br />

Experience. Document IRG/WP 95-10128. International Research Group on Wood Preservation.<br />

Smith WC, J Grebmeier, RL Green & M Duskin 1981: Puget Sound: A Progress Report from the Center for<br />

Marine Archaeology. In: Watts GP jr (ed.), Un<strong>der</strong>water Archaeology: The Challenge Before Us (The Proceedings<br />

of the Twelfth Conference on Un<strong>der</strong>water Archaeology). Fathom Eight, San Marino, p. 348-67<br />

Stein JK, 1983: Earthworm Activity: a Source of Potential Disturbance of Archaeological Sediments. American<br />

Antiquity 48, 277-289.<br />

Stambolov T, 1989: Environmental influences on the weathering of leather. In: Schmitzer W & J Göpfrich<br />

1989: ICOM Arbeitsgruppe, Leathercraft and related objects, Internationale Le<strong>der</strong>- und Pergamenttagung<br />

vom 8. Mai bis 12. Mai 1989. Deutches Schuh- und Le<strong>der</strong>museum, Offenbach am Main, p. 1-5.<br />

Tuor U, K Winterhalter & A Fiechter 1995: Review: Enzymes of white-rot fungi involved in lignin degradation<br />

and ecological determinants for wood decay. Journal of Biotechnology 41, 1-17.<br />

Varossieau WW, 1953: Ancient buried and decayed wood, from a biological, chemical and physico-mechanical<br />

point of view. In: Proceedings 7 th International Botanical Congress, Stockholm.<br />

Vicuna R, B Gonzalez, D Seelenfreund, C Rüttimann & L Salas 1993: Ability of natural bacterial isolates to<br />

metabolize high and low molecular weight lignin-<strong>der</strong>ived molecules. Journal of Biotechnology 30, 9-13.<br />

Walton DWH & D Allsopp 1977: A new test cloth for soil burial trials and other studies on celllose decomposition.<br />

Internation Biodeterioration Bulletin 13, 112-5.<br />

Wardrop AB & HE Dadswell 1955: The structure and properties of tension wood. Holzforschung 9, 97-103.<br />

Wazny J, 1976: Deterioration of ancient wood in Biskupin archaeological excavations. Material und Organismen<br />

3, 53-62.<br />

Wilkins AP & JA Simpson 1988: Difibring of roof timbers. Journal of the Institute of Wood Science 11, 121-5.<br />

Yang VW & BL Illman 1999: Optimum Growth Conditions for the Metal-Tolerant Wood Decay Fungus,<br />

Meruliporia incrassata TFFH 294. Document IRG/WP 99-50142. International Research Group on Wood<br />

Preservation.<br />

Zabel RA & JJ Morrell 1992: Wood Microbiology, Decay and its Prevention. Academic Press, Orlando.<br />

Ziebis W, T Pillen & B Unger 1998: A diver observatory for in situ studies in sublittoral sediments. Journal of<br />

the Society for Un<strong>der</strong>water Technology 23, 63-9.<br />

Keramiek<br />

Buys S & V Oakley 1993: The Conservation and Restoration of Ceramics. Butterworth-Heinemann Series in<br />

Conservation and Museology. Butterworth-Heinemann<br />

Franklin UM & V Vitali 1985: The environmental stability of ancient ceramics. Archaeometry 27, 3-15.<br />

102


Haslam R, in druk: An Examination of the Relationship between Firing Temperature, Soil Type and Postdepositional<br />

Alteration in Fine Wares, Proceedings of the 33th Symposium on Archaeometry, Amsterdam<br />

2002, (Geoarchaeological and Bioarchaeological Studies).<br />

Heimann RB & M Maggetti 1981: Experiments on simulated burial of calcareous terra sigillata (mineralogical<br />

change): Preliminary results. In: Hughes MJ (ed.): Scientific Studies in Archaeological Ceramics. Occasional<br />

Paper No 19. British Museum, London. p. 163-77.<br />

Podany J, N Agnew & M Demas 1994: Preservation of excavated mosaics by reburial: evaluation of some<br />

traditional and newly developed materials and techniques. In Alarcao A, VH Correia & C Beloto C (eds).<br />

Fith conference of the international committee for the conservation of mosaics, Faro-Conimbriga, October<br />

1993, Lisbon, p. 1-19.<br />

Schwedt T, H Mommsen & N. Zacharias, in druk: Post-depositional elemental alterations in pottery: Neutron<br />

Activation Analyses of surface and core samples, Archaeometry.<br />

Swain H, 1988: Pottery survival in the field: some initial results of experiments in frost shattering. Scottish<br />

Archaeological Review 5, 87-9.<br />

Leer<br />

Cameron E, 1990: Identification of skin and leather preserved by iron corrosion products. Journal of<br />

Archaeological Science 18, 25-33.<br />

Chahine C, 1992: Le Cuir: Deterioration et Conservation. In: Autour du Cuir. Compte-rendu des rencontres<br />

archeologiques de guiry 5-6 avril 1991. Musée Archéologique Départemental du Val d'Oise, Guiry-en-<br />

Vexin, p. 79-88.<br />

Chahine C, 2000: Changes in hydrothermal stability of leather and parchment with deterioration: a DSC study.<br />

Thermochimica Acta 365, 101-10.<br />

Dirksen V, 1997: The Degradation and Conservation of Leather. Journal of Conservation & Museum Studies 3.<br />

Forbes RJ, 1957: Studies in ancient technology, volume V. E.J. Brill, Leiden.<br />

Gansser A, 1950: The early history of tanning. Ciba review 7, 2938-962.<br />

Gansser-Burckhardt A 1942: Das Le<strong>der</strong> und seine Verarbeitung im römischen Legionslager Vindonissa.<br />

Veröffentlichungen <strong>der</strong> Gesellschaft pro Vindonissa, Band I. Basel: Kommissionsverlag von E. Birkäuser &<br />

Cie. A.-G..<br />

Godfrey I & K Kasi 1999: The analysis and treatment of waterlogged leather I: denaturation and defibrillisation<br />

studies. In: Bonnot-Diconne C, X Hiron, Q Khoi Tran & P Hoffmann (eds.), Proceedings of the 7th ICOM-<br />

CC Working Group on Wet Organic Archaeological Materials Conference, Grenoble/France, 1998, p. 217-<br />

23.<br />

Groenman-van Waateringe W, M Kilian & H van Londen 1999: The curing of hides and skins in European<br />

prehistory. Antiquity 73, 884-90.<br />

Larsen R, 1996: Environment Leather Project. Deterioration and Conservation of Vegetable Tanned Leather<br />

(Protection and Conservation of The European Cultural Heritage Research Report No. 6.), LP Nielsen<br />

Offset Desktop Bogtryk, Copenhagen.<br />

Larsen R, M Vest & UB Kejser 1994: STEP Leather Project. Evaluation of the Correlation between Natural<br />

and Artificial Ageing of Vegetable Tanned Leather and Determination of Parameters for Standaradization<br />

of an Artificial Ageing Method (Protection and Conservation of European Cultural Heritage Research<br />

Report No. 1). Bjarnholt Repro, Copenhagen.<br />

Poplin F, 1992: Des Cuirs de l'Age du Bronze Conservés par le Cuivre. In: Autour du Cuir. Compte-rendu des<br />

rencontres archeologiques de guiry 5-6 avril 1991. Musée Archéologique Départemental du Val d'Oise,<br />

Guiry-en-Vexin, p. 97-102.<br />

Rahme L, 1996: Leather: Preparation and Tanning by Traditional Methods. Caber Press, Portland, Oregon.<br />

Reed R, 1972: Ancient Skins, Parchment and Leathers. Seminar Press, London, New York.<br />

Schmitzer W & J Göpfrich 1989: ICOM Arbeitsgruppe, Leathercraft and related objects, Internationale Le<strong>der</strong>-<br />

und Pergamenttagung vom 8. Mai bis 12. Mai 1989. Deutches Schuh- und Le<strong>der</strong>museum, Offenbach am<br />

Main.<br />

Stambolov T, 1969: Manufacture, deterioration and preservation of leather. A Literature survey of theoretical<br />

aspects and ancient techniques. Central Research Laboratory for Objects of Art and Science, Amsterdam.<br />

Stambolov T, 1989: Environmental influences on the weathering of leather. In: Schmitzer W & J Göpfrich<br />

(eds.), ICOM Arbeitsgruppe, Leathercraft and related objects, Internationale Le<strong>der</strong>- und Pergamenttagung<br />

vom 8. Mai bis 12. Mai 1989,. Deutches Schuh- und Le<strong>der</strong>museum, Offenbach am Main, p. 1-5<br />

Strzelczyk AB, L Bannach & A Kurowska 1997: Biodeterioration of Archaeological Leather. International<br />

Biodeterioration & Biodegradation 39, 301-9.<br />

103


Metaal<br />

Abelskamp K, G Boer, S Dimaki, N Earl, R Manley & R Leenheer 1997: Evaluation of exchangeable<br />

information between technical and archaeological objects. In: MacLeod ID, SL Pennec & L Robbiola (eds.),<br />

Metal 95, proceedings of the international conference on metals conservation, Semur en Auxois, 1995,<br />

James and James Science Publishers, London, p. 15-6.<br />

Arrhenius O, 1967: Ore, iron, artefacts and corrosion. Geological Survey of Sweden (SGU) Series C, 61,<br />

Report C-626.<br />

Booth GH, AW Cooper & PM Cooper 1967: Criteria of soil agressiveness towards buried metals. II. Assesment<br />

of various soils. British Corrosion Journal 2, 109-13.<br />

Booth GH, AW Cooper, PM Cooper & K Tiller 1967: Criteria of soil agressiveness towards buried metals. III.<br />

Verification of predicted behaviour of selected soils. British Corrosion Journal 2, 114-8.<br />

Booth GH, AW Cooper, PM Cooper & DS Wakerley 1967: Criteria of soil agressiveness towards buried metals.<br />

I. Experimental methods. British Corrosion Journal 2, 104-8.<br />

Booth GH, AK Tiller & F Wormwell 1962: Ancient iron nails well preserved from apparently corrosive soils.<br />

Nature 195, 376-7.<br />

British Iron and Steel 1952: Corrosion of buried metals (Special report No. 45), Iron and Steel Institute,<br />

London.<br />

Brown BF, HC Burnett, WT Chase, M Goodway, J Kruger & M Pourbaix 1977: Corrosion and metal artefacts -<br />

a dialogue between conservators and archaeologists and corrosion scientists. US National Bureau of<br />

Standards Special Publication 479. Washington DC:<br />

Camitz G & TG Vinka 1989: Corrosion of steel and metal-coated steel in swedish soils - effects of soil parameters.<br />

In: Chaker V & JD Palmer (eds.), Effects of soil characteristics on corrosion (ASTM STP 1013).<br />

American Society for Testing and Materials, ASTM STP 1013, Philadelphia, p .37-53.<br />

Chase WT, 1994: Chinese bronzes: casting, finishing, patination and corrosion. In: Scott DA, J Podany & BB<br />

Considine (eds.): Ancient & historic metals, conservation and scientific research. Proceedings of a<br />

symposium, 1991, The Getty Conservation Institute, Los Angeles, p 85-117.<br />

Cheng XL, HY Ma, JP Zhang , X Chen, SH Chen & HQ Yang 1998: Corrosion of iron in acid solutions with<br />

hydrogen sulfide. Corrosion 54, 369-76.<br />

Corcoran P, MG Jarvi, D Mackney & KW Stevens 1977: Soil corrosiveness in South Oxfordshire. Journal of<br />

Soil Science 28, 473-84.<br />

Cronyn JM & WS Robinson 1990: Metals. In: Cronyn JM & WS Robinson 1990: The Elements of Archaeological<br />

Conservation, Routledge, London and New York, p. 160-237.<br />

Engvall AG, 1986: Corrosion aggressiveness of soil related to the activity of sulfate-reducing bacteria. In: Barry<br />

S & DR Houghton (eds.), Biodeterioration, 6 (CAB International), p. 198-202<br />

Escalante E, 1989: Concepts of un<strong>der</strong>ground corrosion. In: Chaker V & JD Palmer (eds.), Effects of soil characteristics<br />

on corrosion (ASTM STP 1013). American Society for Testing and Materials, ASTM STP 1013,<br />

Philadelphia, p. 81-94.<br />

Evans UR, 1960: The corrosion and oxidation of metals. Arnold, London.<br />

Farrer TW, L Biek & F Wormwell 1953: Role of tannates and phosphates in the preservation of ancient buried<br />

iron objects. Journal of Applied Chemistry 3, 80-4.<br />

Fjaestad M, AG Nord, K Tronner, I Ullén & A Lagerlöf 1996: Environmental Threats to Archaeological Artefacts.<br />

In: Bridgland J (ed.): ICOM-CC 11th Triennial Meeting Edinburgh 1-6 September 1996 . James and<br />

James Science Publishers, London,.p. 870-5.<br />

Fjaestad M, AG Nord & K Tronner 1997: The decay of archaeological copper-alloy artefacts in soil. In: Mac-<br />

Leod ID, SL Pennec & L Robbiola (eds.): Metal 95, proceedings of the international conference on metals<br />

conservation, Semur en Auxois, 1995. James and James Science Publishers, London, p. 32-5.<br />

Geilmann W von, 1956: Verwitterung von bronzen im Sandboden - Ein Beitrag zur Korrosionsforschung. Angewandte<br />

Chemie 68, 201-12.<br />

Gerwin W & R Baumhauer 2000: Effect of soil parameters on the corrosion of archaeological metal finds. Geo<strong>der</strong>ma<br />

96, 63-80.<br />

Gimelfarb MN, 1990: Corrosion prediction for un<strong>der</strong>ground pipelines. Materials Performance 29, 18-20.<br />

Kucera V, 1988: The effect of acidification on corrosion of structures and cultural property. In: Rodhe H & R<br />

Herrara (eds), Acidification in tropical countries. Scope 36,. John Wiley & Sons, Chichester, p. 167-94.<br />

Lee W, Z Lewandowski, PH Nielsen & WA Hamilton 1995: Role of sulfate-reducing bacteria in corrosion of<br />

mild steel: a review. Biofouling 8, 165-94.<br />

Levlin E, 1991: Corrosion of un<strong>der</strong>ground structures due to acidification: laboratory investigation. British<br />

Corrosion Journal 26, 63-6.<br />

MacLeod ID, 1987: Conservation of corroded iron artefacts - new methods for on-site preservation and cryoenic<br />

deconcreting. International Journal of Nautical Archaeology 16, 49-56.<br />

104


MacLeod ID 1989: The application of corrosion science to the management of maritime archaeological sites.<br />

Bulletin of the Australian Institute for Maritime Archeology 13, 7-16.<br />

MacLeod ID, 1989: Electrochemistry and conservation of iron in sea water. Chemistry in Australia 56, 227-9.<br />

MacLeod ID, SL Pennec & L Robbiola 1997: Metal 95, proceedings of the international conference on metals<br />

conservation, Semur en Auxois, 1995. James and James (Science Publishers), London.<br />

MacLeod ID & R Wozniak 1996: Corrosion and Conservation of Lead in Sea Water. In: Bridgland J (ed.),<br />

ICOM-CC 11th Triennial Meeting Edinburgh 1-6 September 1996 , James and James Science Publishers,<br />

London, p. 884-90.<br />

Marchal R, B Chaussepied & M Warzywoda 2001: Effect of ferrous ion availability on growth of a corroding<br />

sulfate-reducing bacterium. International Biodeterioration & Biodegradation 47, 125-31.<br />

Mattsson E, AG Nord, K Tronner, M Fjaestad, A Lagerlöf, I Ullén & GCh Borg 1996: Deterioration of<br />

archaeological material in soil. Results on bronze artefacts.. Konserveringstekniska Studier Rapport RIK<br />

10. Riksantikvarieämbetet, Informationsavdelningen Förlag, Stockholm.<br />

McNeil MB & BJ Little 1992: Corrosion mechanisms for copper and silver objects in near-surface environments.<br />

Journal of the American Institute for Conservation 31, 355-66.<br />

McNeil MB & BJ Little 1999: The use of mineralogical data in interpretation of long-term microbiological<br />

corrosion processes: sulfiding reactions. Journal of the American Institute for Conservation 38, 186-99<br />

McNeil M & LS Selwyn 2001: Electrochemical processes in metallic corrosion. In: Brothwell DR & AM<br />

Pollard (eds.), Handbook of Archaeological Sciences. Wiley Interscience, Chichester, p. 605-14.<br />

Moore TJ & CT Hallmar 1987: Soil properties influencing corrosion of stell in Texas soils. Soil Science Society<br />

of America Journal 51, 1250-56.<br />

Mourey W & L Robbiola 1998: Proceedings of the International Conference on Metals Conservation (METAL<br />

'98), Draguignan-Figanières, France, May 27-29, 1998. James and James Science Publishers, London.<br />

North NA, ID MacLeod 1987: Corrosion of metals. In: Pearson C (ed.), Conservation of Marine Archaeological<br />

Objects. Butterworths series in conservation and museology,. Butterworth & Co. Ltd, London, p. 68-98.<br />

Okabe S, PH Nielsen, WL Jones & WG Charaklis 1995: Sulfide product inhibition of Desulfovibrio desulfuricans<br />

in batch and continous cultures. Water research 29, 571-8.<br />

Palmer JD, 1989: Environmental characteristics controlling the soil corrosion of ferrous piping. In: Chaker V &<br />

JD Palmer (eds.), Effects of soil charac-teristics on corrosion (ASTM STP 1013). American Society for<br />

Testing and Materials, ASTM STP 1013, Philadelphia, p. 5-17.<br />

Parkins RN, 1992: Life prediction of corroding structures. National Association of Corrosion Engineers,<br />

Houston, Texas.<br />

Paul EA & FE Clark 1996: Microbial transformation of metals. In: Paul EA & FE Clark (eds.), Soil Microbiology<br />

and Biochemistry. Academic Press, New York, p. 251-9.<br />

Pourbaix M, N Zoubov & J van Muyl<strong>der</strong> 1963: Atlas d'equilibres électrochimiques. Gauthier-Villars & Cie,<br />

Paris, France.<br />

Robbiola L, J-M Blengino & C Fiaud 1998: Morphology and mechanisms of formation of natural patinas on<br />

archaeological Cu-Sn alloys. Corrosion Science 40, 2083-111.<br />

Rodgers BA, 1989: The case for biologically induced corrosion at the Yorktown shipwreck archaeological site.<br />

The International Journal of Nautical Archaeology and Un<strong>der</strong>water Exploration 18, 335-40.<br />

Rodhe H & R Herrara 1988: Acidification in tropical countries. Scope 36. John Wiley & Sons, Chichester.<br />

Romanoff M, 1957: Un<strong>der</strong>ground corrosion. Circular No. 579. National Bureau of Standards, Washington.<br />

Scharff W. 1997: Immissionsbedingte Schäden an archäologischen Metallfunden im ländlichen Ramen. Archäologisches<br />

Nachrichtenblatt 2, 166-79.<br />

Scharff W, C Arnold, W Gerwin, I Huesmann, K Menzel, A Pötzsch & E Tolksdorff-Lienemann 2000: Schutz<br />

archäologischer Funde aus Metall vor immissionsbedingter Schädigung. (Materialhefte zur Archäologie in<br />

Baden-Württemberg 57). Konrad Theiss Verlag, Stuttgart.<br />

Scharff W & IA Huesmann 1997: Accelearated decay of metal soil finds due to soil pollution, first report. In:<br />

MacLeod ID, SL Pennec & L Robbiola (eds): Metal 95, proceedings of the international conference on<br />

metals conservation, Semur en Auxois, 1995. James and James Science Publishers, London, p 17-20.<br />

Schweizer F, 1994: Bronze objects from lake sites: from patina to "biography". In: Scott DA, J Podany & BB<br />

Considine (eds.): Ancient & historic metals, conservation and scientific research (Proceedings of a<br />

symposium, november 1991), The Getty Conservation Institute, Los Angeles, p. 33-49.<br />

Scott DA, 1990: Bronze disease: a review of some chemical problems and the role of relative humidity. Journal<br />

of the American Institute for Conservation 29, 193-206.<br />

Scott DA, 1994: An examination of the patina and corrosion morphology of some Roman bronzes. Journal of<br />

the American Institute for Conservation 33, 1-23.<br />

Scott DA, J Podany & BB Considine 1994: Ancient & historic metals, conservation and scientific research.<br />

Proceedings of a symposium, november 1991. The Getty Conservation Institute, Los Angeles.<br />

Scully JC, 1990: The fundamentals of corrosion, 3rd edition. BPCC Wheatons Ltd, Exeter.<br />

105


Shreir LL, 1964: Tannins to control corrosion. New Scientist 23, 332-3.<br />

Taylor RJ & ID MacLeod 1985: Corrosion of bronzes on shipwrecks. A comparison of corrosion rates deduced<br />

from shipwreck material and from electrochemical methods. Corrosion 41, 100-4.<br />

Tronner K, AG Nord & GC Borg 1995: Corrosion of archaeological bronze artefacts in acidic soil. Water, Air<br />

and Soil Pollution 85, 2725-30.<br />

Turgoose S, 1985: The corrosion of lead and tin: before and after excavations. In: Miles G & S Pollard (eds.),<br />

UKIC Occasional Papers No. 3. London, p. 15-6.<br />

Tylecote RF, 1979: The effect of soil conditions on the long-term corrosion of buried tin-bronze and copper.<br />

Journal of Archaeological Science 6, 345-68.<br />

Videla HA, 1996: Manual of biocorrosion. Lewis Publishers, Boca Raton, USA.<br />

Videla HA, 2001: Microbially induced corrosion: an updated overview. International Biodeterioration & Biodegradation<br />

48, 176-201.<br />

Wagner D, F Dakoronia, C Ferguson, WR Fischer, C Hills & H Kars 1997: "Soil archive" classification in terms<br />

of impacts of conservability of archaeological heritage. MacLeod ID, SL Pennec & L Robbiola 1997: Metal<br />

95, proceedings of the international conference on metals conservation, Semur en Auxois, 1995. James and<br />

James (Science Publishers), London, p. 21-6.<br />

Wagner D, M Kropp, WR Fisher & H Kars 1998: A systematic approach to the evaluation of the corrosion load<br />

of archaeological metal objects. In: Mourey W & L Robbiola 1998: Proceedings of the International Conference<br />

on Metals Conservation (METAL '98), Draguignan-Figanières, France, May 27-29, 1998. James and<br />

James Science Publishers, London, p. 80-6.<br />

Wagner D, M Kropp, KAN Abelskamp-Boos, F Dakoronia, N Earl, C Ferguson H. Kars & WR Fischer 1997:<br />

Soil archive classification of European excavation sites in terms of impacts of conservability of archaeological<br />

heritage. Final report, EC Project EV5V-CT94-0516. Iserlohn/Brussel:<br />

West JM, 1976: Basic corrosion and oxidation, 2nd ed. Ellis Horwood, Chichester.<br />

Wranglén G, 1985: Korrosion und Korrosionsschutz. Springer-Verlag, Berlin.<br />

Nord AG, I Ullén, K Tronner & M Fjaestad 1999: The deterioration of archaeological metal artefacts in soil.<br />

(The 1999 status report of the national Swedish project "Finds and environment” National Heritage Board,<br />

Stockholm.<br />

Monitoring<br />

Specifieke literatuur aangaand monitoring van archeologische vindplaatsen is nog zeer beperkt; hoewel in<br />

aantal <strong>behoud</strong>sstudie inmiddels wel hoofdstukken en paragrafen aan monitoring zijn gewijd. Verwacht mag<br />

worden dat diverse projecten in uitvoering tot een aantal ervaringsfeiten leiden die in rapportages en artikelen<br />

beschikbaar komen. De volgende relevante en recente studie moet genoemd worden:<br />

Mol G,. 2002: Soil acidification monitoring in the Netherlands. Geologica Ultraiectina No. 216 (dissertatie<br />

Universiteit Utrecht, Utrecht)<br />

Organische materialen<br />

Allsopp D & KJ Seal 1986: Introduction to Biodeterioration. Edward Arnold, London.<br />

Berg B, 2000: Litter decomposition and organic matter turnover in northern forest soils. Forest Ecology and<br />

Management 133, 13-22.<br />

Bozkurt S, M Lucisano, L Moreno & I Neretnieks 2001: Peat as a potential analogue for the long-term evolution<br />

in landfills. Earth-Science Reviews 53, 95-147.<br />

Cronyn JM, 2001: The deterioration of organic materials. In: Brothwell DR & AM Pollard 2001: Handbook of<br />

Archaeological Sciences. Wiley Interscience, Chichester, p. 627-36.<br />

Florian M-LE, 1987: Deterioration of organic materials other than wood. In: Pearson C (ed.), Conservation of<br />

Marine Archaeological Objects. Butterworths series in conservation and museology, Butterworth & Co.<br />

Ltd., London/Boston, p. 21-54.<br />

Kenward H & A Hall 2000: Decay of delicate organic remains in shallow urban deposits: are we at a<br />

watershed?. Antiquity 74, 519-25.<br />

Sollins P, P Homann & BA Caldwell 1996: Stabilization and destabilization of soil organic matter: mechanisms<br />

and controls. Geo<strong>der</strong>ma 74, 65-105.<br />

Watson J, 1988: The identification of organic materials preserved by metal corrosion products. In: Olsen SL<br />

(ed.), Scanning Electron Microscopy in Archaeology. BAR International Series 452, 65-76.<br />

Pollen<br />

Aaby B, 1983: Pollen preservation. In: Aaby BE (ed.) Forest development, soil genesis and human activity illustrated<br />

by pollen and hypha analysis of two neighbouring podzols in Draved Forest, Denmark. Geological<br />

Survey of Denmark. II. Series. No. 114, I komission hos C.A. Reitzels Forlag, Copenhagen, p. 47-60.<br />

106


An<strong>der</strong>sen ST, 1986: Palaeoecological studies of terrestrial soils. In: Berglund BE (ed.): Handbook of Holocene<br />

Palaeoecology and Palaeohydrology. John Wiley & Sons Ltd., Chichester, p. 165-77.<br />

Berglund BE, 1986: Handbook of Holocene Palaeoecology and Palaeohydrology. John Wiley & Sons Ltd.<br />

London.<br />

Brooks J, PR Grant, M Muir, P van Gijzel & G Shaw 1971: Sporopollenin. Proceedings of a Symposium held at<br />

the Geology Department, Imperial College, London, 23-25 September, 1970. Academic Press, London,<br />

New York.<br />

Campbell ID, 1999: Quaternary pollen taphonomy: examples of differential redeposition and differential<br />

preservation. Palaeogeography, Palaeoclimatology, Palaeoecology 149, 245-56.<br />

Campbell ID & C Campbell 1994: Pollen preservation: experimental wet-dry cycles in saline and desalinated<br />

sediments. Palynology 18, 5-10.<br />

Cushing EJ, 1967: Evidence for differential pollen preservation in late quaternary sediments in Minnesota.<br />

Review of Palaeobotany and Palynology 4, 87-101.<br />

Delcourt PA & HR Delcourt 1980: Pollen preservation and environmental history in the southeastern United<br />

States. Palynology 4, 215-31.<br />

Dimbleby GW, 1957: Pollen analysis of terrestrial soil. New Phytologist 56, 12-28.<br />

Dimbleby GW, 1985: The Palynology of Archaeological Sites. Academic Press, New York.<br />

Elsik WC, 1971: Microbiological Degradation of Sporopollenin. In: Brooks J, PR Grant, M Muir, P van Gijzel<br />

& G Shaw 1971: Sporopollenin. Proceedings of a Symposium held at the Geology Department, Imperial<br />

College, London, 23-25 September, 1970. Academic Press, London, New York, p. 480-509.<br />

Faegri K & I Iversen 1989: Textbook of pollen analysis, 4e ed. John Wiley & Sons, London.<br />

Goldstein S, 1960: Degradation of pollen by Phycomycetes. Ecology 41, 543-5.<br />

Gorham DL, 2001: Pollen, phytoliths, and other microscopic plant remains in un<strong>der</strong>water archaeology. The<br />

International Journal of Nautical Archaeology 30, 282-98.<br />

Havinga AJ, 1964: Investigation into the differential corrosion susceptibility of pollen and spores. Pollen et<br />

Spores 6, 621-35.<br />

Havinga AJ, 1967: Palynology and pollen preservation. Review of Palaeobotany and Palynology 2, 81-98.<br />

Havinga AJ, 1971: An experimental investigation into the deay of pollen and spores in various soil types. In:<br />

Brooks J, PR Grant, M Muir, P van Gijzel & G Shaw 1971: Sporopollenin. Proceedings of a Symposium<br />

held at the Geology Department, Imperial College, London, 23-25 September, 1970. Academic Press,<br />

London, New York, p. 446-78.<br />

Havinga AJ, 1984: A 20-year experimental investigation into the differential corrosion susceptibility of pollen<br />

and spores in various soil types. Pollen et Spores 26, 541-57.<br />

Holloway RG, 1989: Experimental mechanical pollen degradation and its application to Quaternary age<br />

depostits. Texas Journal of Science 41, 131-45.<br />

Kelso GK, 1993: Pollen-record formation processes, interdisciplinary archaeology, and land use by mill workers<br />

and managers. The Boott Mills Corporation, Lowell, Massachusetts 1836-1942. Historical Archaeology 27,<br />

71-93.<br />

Kelso GK, SA Mrozowski, AC Edwards, MR Brown III, AJ Horning, GJ Brown & JR Dandoy 1995: Differential<br />

pollen preservation in a seventeenth-century refuse pit, Jamestown Island, Virginia. Historical Archaeology<br />

29, 43-54.<br />

Kelso GK, D Ritchie & N Misso 2000: Pollen record preservation processes in the Salem Neck sewage plant<br />

shell midden (19-ES-471), Salem, Massachusetts, U.S.A.. Journal of Archaeological Science 27, 235-40.<br />

King JE, WE Klippel & R Duffield 1975: Pollen preservation and archaeology in Eastern North America.<br />

American Antiquity 40, 180-90.<br />

Österlund EJ, 1996: Degradation of materials and the Swedish heritage (1992-1995: a report from the Air<br />

Pollution and Heritage Programme). Riksantikvarieämbetet och statens historiska museer. Institutionen för<br />

konservering, Stockholm.<br />

Pennington W, 1996: Limnic sediments and the taphonomy of lateglacial pollen assemblages. Quaternary<br />

Science Reviews 15, 501-20.<br />

Sangster AG & HM Dale 1961: A Preliminary Study of Differential Pollen Grain Preservation. Canadian<br />

Journal of Botany 39, 35-43.<br />

Sangster AG & HM Dale 1964: Pollen grain preservation of un<strong>der</strong>represented species in fossil spectra.<br />

Canadian Journal of Botany 42, 437-49.<br />

Tomescu AMF, 2000: Evaluation of Holocene pollen records from the Romanian Plain. Review of Palaeobotany<br />

and Palynology 109, 219-33.<br />

Tschudy RH, 1969: Relationship of Palynomorphs to Sedimentation. In: Tschudy RH & RA Scott (eds.),<br />

Aspects of Palynology. Wiley-Interscience, New York, etc., p. 79-96.<br />

Tschudy RH & RA Scott 1969: Aspects of Palynology. Wiley-Interscience, New York.<br />

107


Zetsche F & O Kälin 1931: Untersuchungen über die Membran <strong>der</strong> Sporen und Pollen, V, 4. Zur Autooxydation<br />

<strong>der</strong> Sporopollenine. Helvetica Chimica Acta 14, 517-19.<br />

Steen<br />

Er is veel gerapporteerd en gepubliceerd over de verwering en conservering van natuursteen in gebouwde,<br />

bovengrondse monumenten, waarvan hieron<strong>der</strong> enkele voorbeelden. Talrijke subsidies van de Europese<br />

Commissie vanaf de jaren zeventig in de vorige eeuw hebben aanzienlijk aan het on<strong>der</strong>zoek en de stroom van<br />

publicaties bijgedragen. Er is nauwelijks gekeken naar steen opgenomen in het (onzichtbare) bodemarchief.<br />

Altieri A & S Ricci 1997: Calcium Uptake in Mosses and its Role in Stone Biodeterioration, International<br />

Biodeterioration & Biodegredation 40, 201-4.<br />

Amoroso GG & V Fassina (eds.) 1983: Stone Decay and Conservation. Atmospheric Pollution, Cleaning,<br />

Consolidation and Protection (Material Science Monographs 11), Elsevier, Amsterdam.<br />

Bertilsson U & R Löfvendahl 1992: Rock carvings. In: Air pollution and the Swedish heritage. Progress 1988-<br />

1991 (Konserveringstekniska Studier, vol. 6),. Riksantikvarieämbetet, Stockholm.<br />

Burroni D, Donahue RE & Pollard AM 2002: The Surface Alteration Features of Flint Artefacts as a Record of<br />

Environmental Processes, Journal of Archaeological Science 29, 1277-87.<br />

Camuffo D, 1998: Microclimate for Cultural Heritage (Developments in Atmospheric Science 23), Elsevier,<br />

Amsterdam.<br />

Chabas A, Jeannette D & RA Lefevre 2000: Crystallization and dissolution of airborne sea-salts on weathered<br />

marble in a coastal environment at Delos (Cyclades-Greece), Atmospheric Environment 34, 219-24.<br />

Fojud, R, M Kobusiewicz 1982: The influence of soluble salts on the state of preservation of flint surfaces and<br />

wear-traces. In: Cahen D (ed.) Tailler! Pour quoi faire: Prehistoire et technologie lithique II - recent<br />

progress in microwear studies. Studia Praehistorica Belgica 2: Tervuren: Musee Roal de l'Afrique<br />

Centrale, p. 245-9.<br />

Jager SW & H Kars 1992: Hunebedden, toonbeeld van onverwoestbaarheid? Mens en Wetenschap 19, 306-9.<br />

Kars H & JMAR Wevers 1983: Early-Medieval Dorestad, an Archaeo-Petrological Study, Part VII: Amber,<br />

Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemon<strong>der</strong>zoek 33, 61-81.<br />

Miranda J, Gallardo ML, Grimaldi DM, Romdn-Berrelleza JA, Ruvalcaba-Sil JL, Ontalba Salamanca MA & JG<br />

Morales 1999: Pollution effects on stone benches of the Eagle Warriors Precinct at the Major Temple,<br />

Mexico City, Nuclear Instruments and Methods in Physics Research Section B: Beam Interactions with<br />

Materials and Atoms 150, 611-5.<br />

Morales O, Guezlennc J, Hernánde-Duque G, Gaylarde CC & PM Gaylarde 2000: Phototrophic Biofilms on<br />

Ancient Mayan Buildings in Yucatan, Mexico, Current Microbiology 40, 81-5.<br />

Rodriguez-Navarro C, E Doehne & E Sebastian 2000: How does sodium sulfate crystallize? Implications for the<br />

decay and testing of building materials, Cement and Concrete Research 30, 1527-34.<br />

Romao PMS & A Rattazzi 1996: Biodeterioration on Megalithic Monuments. Study of Lichens' Colonization on<br />

Tapadio and Zambuieiro Dolmens (Southern Portugal), International Biodeterioration & Biodegredation<br />

37, 23-35.<br />

Rottlän<strong>der</strong> R, 1978: The formation of patina on flint, Archaeometry 17, 106-10.<br />

Tomaselli L, G Lamenti, M Bosco M & P Tiano 2000: Biodiversity of photosynthetic micro-organisms dwelling<br />

on stone monuments, International Biodeterioration & Biodegradation 46, 251-58.<br />

Vincente MA, J Delgado-Rodrigues & J Acevedo 1996: Degradation and conservation of granitic rocks in<br />

monuments (Protection and conservation of European cultural heritage, Research report No 5), European<br />

Commission Brussels 472 p.<br />

Warscheid Th & J Braams 2000: Biodeterioration of stone: a review, International Biodeterioration & Biodegradation<br />

46, 343-68.<br />

Textiel<br />

Barber EJW, 1991: Prehistoric textiles. Princeton University Press, Princeton, New Jersey.<br />

Chen HL, KA Jakes & DW Foreman 1998: Preservation of archaeological textiles through fibre mineralisation.<br />

Journal of Archaeological Science 25, 1015-21.<br />

Gillard RD, SM Hardman, RG Thomas & DE Watkinson 1994: The mineralization of fibres in burial environments.<br />

Studies in Conservation 39, 132-40.<br />

Jakes KA & JH Howard III 1986: Formation of textile fabric pseudomorphs. In: Zeronian H & H Needles (eds.),<br />

Conservation and Characterization of Historical Paper and Textile Materials (Advances in Chemistry<br />

Series 212), American Chemical Society, Washington DC, p. 277-87.<br />

Jakes KA & JC Mitchell 1992: The recovery and drying of textiles from a deep ocean historic shipwreck.<br />

Journal of the American Institute for Conservation 31, 343-53.<br />

Jakes KA & LR Sibley 1983: Survival of cellulosic fibres in the archaeological context. Science and Archaeology<br />

25, 31-8.<br />

108


Janaway RC, 1985: Dust to dust: the preservation of textile materials in metal artefact corrosion products with<br />

reference to inhumation graves. Science and Archaeology 27, 29-34.<br />

King MD, 1978: Analytical methods and prehistoric textiles. American Antiquity 43, 89-96.<br />

Montegut D, N Indictor & RJ Koestler 1991: International Biodeterioration 28, 209-26.<br />

O'Connor SA & MM Brooks 1990: Archaeological Textiles (Occasional Papers No. 10). United Kingdom Institute<br />

for Conservation, London.<br />

Peacock EE, 1996: Charcaterization and Simulation of Water-degraded Archaeological Textiles: a Review.<br />

International Biodeterioration & Biodegradation 39/40, 35-47.<br />

Peacock EE, 1996: Biodegradation and Characterization of Water-degraded Archaeological Textiles Created for<br />

Conservation Research. International Biodeterioration & Biodegradation 39/40, 49-59.<br />

Pritchard F, 1990: Missing threads from Medieval textiles in north west Europe. In: O'Connor SA & MM<br />

Brooks (eds.): Archaeological Textiles (Occasional Papers No. 10), United Kingdom Institute for Conservation,<br />

London, p. 15-7.<br />

Sibley LR & KA Jakes 1984: Survival of protein fibres in archaeological contexts. Science and Archaeology 26,<br />

17-27.<br />

Tarleton KS & MT Ordoñez 1995: Stabilization methods for textiles from wet sites. Journal of Field Archaeology<br />

22, 81-95.<br />

Tímár-Balázsy Á & D Eastop 1998: Chemical Principles of Textile Conservation. Butterworth-Heinemann<br />

series in conservation and museology. Butterworth-Heinemann, Oxford.<br />

Zeronian H & H Needles 1986: Advances in Chemistry No. 212, American Chemical Society, Washinton DC.<br />

109

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!