Artikel (PDF) - TPEdigitaal
Artikel (PDF) - TPEdigitaal
Artikel (PDF) - TPEdigitaal
You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
<strong>TPEdigitaal</strong><br />
Jaargang 5 nr. 3<br />
Oktober 2011<br />
Thema: Luchtvaart en evaluaties<br />
Inleiding ......................................................................................................1<br />
Guillaume Burghouwt en Jaap de Wit<br />
Belastingen in de luchtvaart .....................................................................4<br />
Joost Kolkman en Joost Zuidberg<br />
Laat vliegen kosten wat het echt kost .....................................................16<br />
Eric Pels<br />
Single European Sky in economisch perspectief ..................................26<br />
Robert Ossevoort en Robert Piers<br />
Economische regulering van luchthavens: de gevalstudie Brussels<br />
Airport Company ....................................................................................40<br />
Franziska Kupfer, Hilde Meersman, Tom Pauwels, Els Struyf, Eddy<br />
Van de Voorde en Thierry Vanelslander<br />
Van evidentie naar impact ......................................................................60<br />
Dinand Webbinkf<br />
De gouden standaard: Veldexperimenten in de voorbereiding en<br />
evaluatie van beleid<br />
risicodeling?..............................................................................................76<br />
Peter Kooreman en Jan Potters<br />
Discussie bij 'Veldexperimenten – de gouden standaard bij<br />
beleidsvoorbereiding' ...............................................................................91<br />
Gijsbert van Lomwel<br />
De verkenning van een open maar niet lege toekomst in de economie 95<br />
Frank den Butter
<strong>TPEdigitaal</strong> is een uitgave van de Stichting <strong>TPEdigitaal</strong> te Amsterdam.<br />
ISSN: 1875-8797
Colofon<br />
Het tijdschrift <strong>TPEdigitaal</strong> verschijnt vier maal per jaar en wordt uitgegeven door de<br />
onafhankelijke stichting <strong>TPEdigitaal</strong> te Amsterdam onder ISSN 1875-8797.<br />
Redactie<br />
dr. M. de Graaf - Zijl<br />
prof. dr. W.H.J. Hassink<br />
prof.dr. M.W. Hofkes<br />
drs. J.F.M. de Jong<br />
dr. P.W.C. Koning<br />
dr. A.M. Onderstal<br />
dr. M.C.J. van Rooij<br />
dr. K.B.T. Thio<br />
dr. L.A.W. Tieben<br />
Redactieadres<br />
redactie/tpedigitaal.nl (NB, u dient zelf de schuine streep te vervangen door een apenstaartje in<br />
het adresveld van uw e-mail programma)<br />
Wetenschappelijke adviesraad<br />
dr. P.A. Boot<br />
prof. dr. P.A. Gautier<br />
dr. G.M.M. Gelauff<br />
dr. R. Gerritse<br />
prof.dr. L.H. Hoogduin<br />
prof.dr. J.J.M. Theeuwes<br />
Bureauredactie<br />
J.L. Verbruggen<br />
Foto website<br />
F. van der Hoeven<br />
Uitgever<br />
Stichting <strong>TPEdigitaal</strong><br />
p/a Amstelveenseweg 1056<br />
1081 JV Amsterdam
Inleiding<br />
Guillaume Burghouwt en Jaap de Wit<br />
Als gevolg van internationale luchtvaartverdragen is de internationale luchtvaart<br />
vrijgesteld van accijns op brandstof en geniet btw-voordelen. Heffingen op verkochte<br />
vliegtickets – ook wel bekend als vliegbelasting of ticket tax – zijn inmiddels<br />
echter niet meer weg te denken van het Europese luchtvaarttoneel. Per 1 juli<br />
2008 voerde kabinet-Balkenende IV een vliegbelasting in als één van de instrumenten<br />
om het Nederlandse belastingstelsel te ‘vergroenen’. De verwachting was<br />
dat het aantal reizigers op Schiphol met 8 tot 10% zou dalen (KiM 2011). De afname<br />
in passagiers was inderdaad substantieel. Enerzijds door het samenvallen van<br />
de vliegbelasting met de economische crisis, anderzijds door weglek van het passagiersvolume<br />
naar het buitenland. Veel Nederlandse reizigers weken uit naar met<br />
name de Duitse grensluchthavens Weeze en Düsseldorf. De economische schade<br />
van de vliegbelasting bedroeg naar schatting 1,2 miljard euro (SEO 2009). Mede<br />
als gevolg van de hevige protesten van de luchtvaartsector en de reisbranche stelde<br />
het kabinet de vliegbelasting per 1 juli 2009 op nul in het crisis- en herstelpakket.<br />
Veel andere Europese landen hebben inmiddels ook kennisgemaakt met de<br />
vliegbelasting. Op 1 januari 2011 kent Duitsland de Flugabgabe, variërend tussen<br />
de 8 en 35 euro per persoon. Het Verenigd Koninkrijk heeft per 1 november de Air<br />
Passenger Duty verhoogd: een business class passagier naar Singapore betaalt een<br />
indrukwekkende 170 pond aan vliegbelasting. En ook Ierland, Frankrijk en Oostenrijk<br />
kennen vergelijkbare belastingen, terwijl in landen als Denemarken overwogen<br />
wordt een vliegbelasting in te voeren.<br />
De eerste twee artikelen in dit nummer van <strong>TPEdigitaal</strong> gaan in op belastingen<br />
en heffingen in de luchtvaart. Joost Kolkman en Joost Zuidberg bespreken de motieven<br />
voor het nemen van belastingmaatregelen in de luchtvaart en de verschillende<br />
mogelijkheden die daarvoor bestaan. Het internaliseren van externe effecten is<br />
het belangrijkste motief voor een vorm van belastingheffing in de luchtvaart. De<br />
auteurs bespreken vervolgens de voor- en nadelen van drie verschillende instrumenten<br />
om externe effecten te internaliseren: vliegbelasting, emissieheffingen en<br />
emissiehandel. Tot slot brengen ze de mogelijke maatschappelijk-economische effecten<br />
van dergelijke maatregelen in kaart.<br />
Eric Pels geeft een kritische reflectie op de economische effecten van de vliegbelasting<br />
en prijszetting op luchthavens. Pels wijst hierbij onder meer op de verwarring<br />
die schattingen van economische effecten oproepen: werkgelegenheidseffecten<br />
van luchtvaartgroei zijn veelal verdringingseffecten op de arbeidsmarkt.<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 2011 jaargang 5(3) 1-3
2 Inleiding<br />
Bovendien wordt volgens Pels de discussie over economische bemoeilijkt door het<br />
gebrek aan goed inzicht in de prijselasticiteit van de vraag en de mogelijkheid van<br />
luchtvaartmaatschappijen om prijsverhogingen door te voeren. Uiteindelijk is deze<br />
informatie nodig om de prijs te kunnen berekenen die de markt kan dragen: de prijs<br />
moet de maatschappelijke kosten kunnen dekken. Als dit onduidelijk is kan iedere<br />
prijsverhoging of belastingheffing afgedaan worden met argumenten over banenverlies<br />
en is het mogelijk dat we bedrijven of passagiers subsidiëren.<br />
Kosten en baten van de luchtvaart zijn tevens onderwerp van het artikel van<br />
Robert Ossevoort en Robert Piers ‘Single European Sky in economisch perspectief’.<br />
Zij zetten de economische baten en kosten op een rij van de initiatieven die<br />
worden genomen om het Europese luchtruim efficiënter in te richten. Het Europese<br />
luchtruim is momenteel nog een gefragmenteerde verzameling van (sub)nationale<br />
luchtruimen. Deze fragmentatie leidt onder meer tot extra brandstofgebruik door<br />
luchtvaartmaatschappijen, reductie van luchtruimcapaciteit, tijdsverlies voor reizigers<br />
en productiviteitsverlies van luchtverkeersleiding.<br />
Het Single European Sky iniatief van de Europese Commissie moet deze inefficiëntie<br />
verminderen via harmonisering van het luchtruim (Functional Airspace<br />
Blocks, FABs), alsmede de ontwikkeling en inzet van geharmoniseerde technologie<br />
(SESAR). Zowel FABs als SESAR leiden tot significante netto welvaartsbaten.<br />
Voor luchtvaartmaatschappijen zijn de benodigde investeringen voor de Single European<br />
Sky echter een lastige business case: de investeringen moeten gedaan worden<br />
op korte termijn terwijl de baten zich verder weg in de tijd liggen.<br />
De laatste bijdrage is van de hand van Franziska Kupfer, Hilde Meersman,<br />
Tom Pauwels, Els Struyf, Eddy Van de Voorde en Thierry Vanelslander. Zij stellen<br />
de economische regulering van luchthavens aan de orde met specifieke aandacht<br />
voor de regulering van de luchthaven Brussel. De auteurs geven een overzicht<br />
van de verschillende vormen van tariefregulering en uiteenlopende<br />
reguleringsmodellen die aangetroffen worden bij de grotere Europese luchthavens.<br />
Blijkbaar is regulering maatwerk afgestemd op de marktmacht van de individuele<br />
luchthavens. Het traditionele argument voor sectorspecifieke regulering, te weten<br />
een natuurlijk monopolie, gaat bij luchthavens volgens recente inzichten niet meer<br />
op. Geconstateerd wordt dat er in het geval van de luchthaven Brussel geen risico<br />
op marktfalen is en eigenlijk ook geen regulator nodig is, te meer omdat het belang<br />
van de groeiende op de passagiers geënte commerciële activiteiten het gevaar van<br />
misbruik van eventuele marktmacht aanzienlijk intoomt. Dus komt de intrigerende<br />
kernvraag naar voren: vallen de kosten van reguleringsinterventie nog wel lager uit<br />
dan de kosten die gepaard gaan met eventueel marktfalen?<br />
Toch zijn de auteurs van mening dat toezicht op de luchthaven Brussel noodzakelijk<br />
blijft ‘om het algemeen belang te garanderen’. De auteurs gaan helaas niet in<br />
op de vraag wat het verschil is tussen dit algemeen belang en de klassieke redenen<br />
voor economische regulering. Alle aspecten van het toekomstige reguleringsarrangement<br />
passeren daarna de revue. Ex ante of ex post, single till of dual till, meerjarige<br />
of jaarlijkse tariefafspraken, benchmarking of een financieel model. De antwoorden<br />
daarop bepalen uiteindelijk het nieuwe reguleringsmodel dat de auteurs<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Guillaume Burghouwt en Jaap de Wit 3<br />
voor de luchthaven Brussel voorstellen. Intrigerend blijft dan de vraag wat de verschillen<br />
zijn tussen dit reguleringsarrangement en het voor Schiphol gekozen model.<br />
Te meer omdat momenteel de evaluatie van dat laatste model in de afronding<br />
verkeert.<br />
Auteurs<br />
Dr. Guillaume Burghouwt is clusterhoofd luchtvaart bij SEO Economisch Onderzoek,<br />
tevens is hij directeur Airneth, het kennisnetwerk luchtvaart.<br />
Prof. Jaap de Wit is directeur van het Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid en<br />
hoogleraar vervoerseconomie aan de UvA.<br />
Literatuur<br />
Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid, 2011, Effecten van de vliegbelasting. Gedragsreacties<br />
van reizigers, luchtvaartmaatschappijen en luchthavens.<br />
SEO, 2009, Implicaties van de invoering van de ticket tax,. SEO rapportnummer 2009-09.
Belastingen in de luchtvaart<br />
Joost Kolkman en Joost Zuidberg<br />
Luchtvaart levert een belangrijke bijdrage aan de economie, maar gaat gepaard<br />
met negatieve externe effecten. Een deel van de politiek en de maatschappij<br />
pleit voor de internalisatie van deze externe effecten. Prijsmaatregelen die internalisatie<br />
mogelijk maken zijn onder andere het invoeren van een vliegbelasting,<br />
een emissieheffing of een emissiehandelssysteem. Bij de invoering van<br />
dergelijke maatregelen is het van belang om goed te kijken naar de effecten op<br />
de concurrentiepositie van de sectorpartijen en op de welvaart van de Nederlandse<br />
consument.<br />
1 Inleiding<br />
Belastingen voor vliegverkeer zijn een terugkerend onderwerp van politieke discussie,<br />
zowel nationaal als internationaal. Voorstanders van belastingen vinden het<br />
onrechtvaardig dat de internationale luchtvaart is vrijgesteld van accijns op brandstof<br />
en dat er een nultarief geldt voor de btw. Voor andere vervoermiddelen gelden<br />
deze belastingen vaak wel en dat leidt tot verstoring van de concurrentieverhoudingen.<br />
Anderen hanteren het milieuargument: vliegen is eigenlijk te goedkoop, omdat<br />
niet alle milieukosten in de prijs van een ticket verdisconteerd zijn. Met belastingen<br />
zou dit kunnen worden opgelost. Tegen het eerste argument wordt door tegenstanders<br />
ingebracht dat de luchtvaart in veel landen de volledige kosten van de benodigde<br />
infrastructuur en verkeersleiding draagt, wat bij andere vervoerwijzen vaak<br />
niet het geval is. En tegenover het milieuargument stellen zij dat vliegen een essentiële<br />
bijdrage levert aan de economie en werkgelegenheid.<br />
Het doel van dit artikel is om aan te geven wat de situatie is met betrekking tot<br />
belastingen in de luchtvaart, welke redenen er kunnen zijn om iets aan de bestaande<br />
situatie te willen veranderen en welke instrumenten daarvoor ter beschikking staan.<br />
Daarnaast behandelen we een aantal overwegingen die een rol spelen bij de afweging<br />
of een belasting in een bepaalde situatie het meest geëigende instrument is.<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 2011 jaargang 5(3) 4-15
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Joost Kolkman en Joost Zuidberg 5<br />
2 De rol van internationale verdragen en afspraken<br />
In veel discussies over de juridische mogelijkheden van belastingen op het vliegverkeer<br />
wordt verwezen naar het Verdrag van Chicago. Dit verdrag werd in 1944<br />
opgesteld om de inrichting van het zich ontwikkelende luchtverkeer tussen de verdragsstaten<br />
bindend te regelen. Het algemene doel van het verdrag is ‘een veilige<br />
en ordelijke ontwikkeling van de internationale burgerluchtvaart’ en dat ‘internationale<br />
luchtverkeersdiensten kunnen worden opgezet op basis van gelijke kansen en<br />
economisch gezond geëxploiteerd kunnen worden’ (ICAO 2006).<br />
Het Verdrag van Chicago verbiedt dat verdragsstaten belasting heffen op<br />
brandstof die al in een vliegtuig zit, dit om dubbele belasting te voorkomen. Het<br />
verdrag verbiedt niet om accijns te heffen op brandstof die in het land zelf wordt<br />
getankt. ICAO heeft daarom enkele jaren na het verdrag in een resolutie vastgelegd<br />
dat verdragsstaten, op wederzijdse basis, geen accijns heffen op de brandstof voor<br />
internationale vluchten door luchtvaartmaatschappijen uit de betreffende staten. Dit<br />
beleid is in de praktijk vastgelegd in de bilaterale luchtvaartovereenkomsten tussen<br />
landen (ICAO 2008). De Europese richtlijn 2003/96 over belasting van energieproducten<br />
heeft het wel mogelijk gemaakt om bij wederzijdse overeenstemming kerosinebelasting<br />
in te voeren op vluchten tussen twee EU-landen. Dit gebeurt tot op<br />
heden nergens. Kerosinebelasting op binnenlandse vluchten is wel mogelijk en<br />
wordt in de EU alleen door Nederland geheven, zij het dat dit in de praktijk vooral<br />
General Aviation betreft. Buiten de EU gebeurt dit ook in de VS, Japan, India en<br />
Noorwegen (Wit 2007).<br />
Voor het internationale personen- en goederenvervoer door de lucht geldt daarnaast<br />
een zogeheten nultarief voor de btw. De reden is dat btw een instrument is<br />
om het verbruik binnen een bepaald verbruiksgebied te belasten. Om die reden<br />
wordt bij export van goederen en diensten geen btw geheven. Bij zakelijk personenvervoer<br />
en goederenvervoer betaalt de eindverbruiker (de consument) later in<br />
de waardeketen wel btw over de door de vervoersdienst gegenereerde toegevoegde<br />
waarde. Maar bij niet-zakelijk personenvervoer is de reiziger zelf de eindverbruiker<br />
en blijft de vervoersdienst dus onbelast.<br />
3 Motieven<br />
Er zijn verschillende motieven voor het nemen van belastingmaatregelen. Van<br />
oudsher is het genereren van inkomsten voor de financiering van publieke goederen<br />
en diensten een belangrijke reden. Belastingheffing kan echter ook gebeuren<br />
om de externe effecten te internaliseren, of om een economisch efficiëntere situatie<br />
te creëren.<br />
Veel vervoerwijzen dragen via btw en accijnzen bij aan het budget van de<br />
overheid. Het internationale niet-zakelijke personenvervoer betaalt daarentegen<br />
geen btw en op brandstof die wordt verbruikt in de internationale luchtvaart zit<br />
geen accijns. Dit druist in tegen het macro-economische rechtvaardigheidsprincipe
6 Belastingen in de luchtvaart<br />
dat van vliegreizen eenzelfde bijdrage aan de publieke middelen verlangd mag<br />
worden als van andere (concurrerende) vervoerwijzen (Wit et al. 2003). Het is echter<br />
niet eenvoudig om btw of accijnzen op internationale vliegreizen te realiseren.<br />
Binnen de EU kunnen besluiten over btw-regels alleen genomen worden als alle<br />
lidstaten daarmee instemmen (EU 2010). Voor accijnzen op internationale vliegreizen<br />
is herziening van alle bilaterale luchtvaartverdragen met niet-EU-landen vereist.<br />
Dat is een ingewikkelde opgave. Een alternatief is het invoeren van een vliegbelasting<br />
in de vorm van een ticketheffing, waarbij een vast bedrag per verkocht<br />
ticket in rekening wordt gebracht. Eventueel kan hierbij gedifferentieerd worden<br />
naar verschillende aspecten zoals reisklasse, afstandscategorie of bestemming. In<br />
Nederland is tussen 1 juli 2008 en 1 juli 2009 een vliegbelasting van kracht geweest<br />
en onder andere in Engeland en Frankrijk bestaat een dergelijke heffing nog<br />
steeds. In alle drie de landen was de vrijstelling van btw één van de argumenten om<br />
de belasting in te voeren (Wit 2007).<br />
Het internaliseren van externe effecten is een motief dat een iets breder maatschappelijk<br />
draagvlak geniet dan de financiering van de algemene middelen. Voorbeelden<br />
van externe effecten, veroorzaakt door de luchtvaart, zijn klimaatverandering,<br />
aantasting van de lokale luchtkwaliteit, water- en bodemvervuiling,<br />
geluidshinder, geurhinder en veiligheidsrisico’s (Wit et al. 2003). Zoals bij vrijwel<br />
alle vervoersmodaliteiten zijn de meeste externe kosten van de luchtvaart niet geïnternaliseerd.<br />
Alleen ter compensatie van geluidshinder en de lokale uitstoot van<br />
onder andere NOx en koolwaterstoffen wordt in sommige landen een belasting geheven.<br />
Bij het ontwerpen van belastinginstrumenten om de externe kosten te internaliseren<br />
is het van belang of de externe effecten alleen lokaal of vooral globaal<br />
optreden. De reden is dat belastingmaatregelen effect zullen hebben op de concurrentiepositie<br />
van de belaste sector. Om het effect op de concurrentiepositie te minimaliseren<br />
passen bij lokale effecten lokale maatregelen en bij globale effecten<br />
globale maatregelen.<br />
Een laatste motief kan volgen uit een welvaartseconomisch streven om de economie<br />
zo efficiënt mogelijk in te richten. Dat houdt in dat alle goederen en diensten<br />
de juiste prijs hebben, hetgeen wil zeggen dat de prijs gelijk is aan de maatschappelijke<br />
kosten. In dat geval wordt de optimale hoeveelheid van die goederen en diensten<br />
geconsumeerd: alleen die transacties waarvan het nut gelijk is aan of hoger<br />
dan de maatschappelijke kosten vinden plaats. Een situatie van perfecte economische<br />
efficiëntie is een hypothetisch uitgangspunt, want het zal nooit precies bekend<br />
zijn wanneer deze situatie bereikt is. Desondanks kunnen er wel situaties benoemd<br />
worden die meer of minder economisch efficiënt zijn. De hiervoor genoemde externe<br />
kosten, mits niet geïnternaliseerd, zijn een vorm van economische inefficiëntie,<br />
omdat door lagere private dan maatschappelijke kosten meer vervuilende goederen<br />
en diensten worden geconsumeerd dan maatschappelijk optimaal is.<br />
In het streven naar economische efficiëntie is het verschillend behandelen van<br />
substitueerbare vervoersmodaliteiten, bijvoorbeeld door middel van subsidies, onwenselijk.<br />
Van de modaliteit die wordt gesubsidieerd, wordt dan immers meer geconsumeerd<br />
dan maatschappelijk optimaal is, omdat de prijs kunstmatig laag wordt<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Joost Kolkman en Joost Zuidberg 7<br />
gehouden. Het vrijstellen van accijnzen voor de luchtvaart kan in dit licht gezien<br />
worden als het stimuleren van een economische inefficiënte situatie, omdat voor<br />
andere, deels concurrerende, vervoersmodaliteiten wel accijnzen in rekening worden<br />
gebracht. In werkelijkheid is de situatie echter complex, omdat vrijwel elke<br />
modaliteit op een of andere manier direct of indirect gesubsidieerd wordt. Best et<br />
al. (2006) hebben onderzoek gedaan naar de omvang en structuur van transportsubsidies<br />
in Europa. Zij zijn uitgegaan van alle transportkosten die niet door gebruikers<br />
worden gedragen, voor zover deze voordelen vanuit publieke middelen worden<br />
bekostigd. Uit het onderzoek blijkt dat de transportsubsidies voor de luchtvaart<br />
vooral zitten in btw- en accijnsvrijstellingen, terwijl de sector, in tegenstelling tot<br />
andere sectoren, geen subsidies voor zijn infrastructuur ontvangt. Per saldo blijkt<br />
uit de studie dat de luchtvaartsector op EU-niveau niet bovenmatig gesubsidieerd<br />
wordt ten opzichte van andere modaliteiten.<br />
4 Beschikbare instrumenten<br />
Het internaliseren van externe effecten is in veel gevallen het belangrijkste motief<br />
om belastingmaatregelen voor de luchtvaart te overwegen. Gelet op de feitelijke situatie<br />
rondom belastingen zoals geschetst in Sectie 2, bestaan hiervoor grofweg<br />
drie instrumenten: een vliegbelasting, emissieheffingen en handel in emissierechten.<br />
Emissiehandel is overigens geen echte belastingmaatregel, maar wordt daarmee<br />
wel vaak in een adem genoemd, omdat het een vergelijkbare prijsprikkel geeft.<br />
Een vliegbelasting is van deze drie instrumenten het minst effectief, omdat<br />
luchtvaartmaatschappijen daardoor geen prikkel krijgen om maatregelen te nemen<br />
om de externe effecten te verlagen. De enige verlaging die plaatsvindt is vanwege<br />
vraaguitval en substitutie naar andere vervoerwijzen (op korte afstanden). Een<br />
vliegbelasting is relatief eenvoudig in te voeren, maar is niet onomstreden. ICAO<br />
wijst regelmatig op een eigen resolutie over belastingen op de verkoop en het gebruik<br />
van internationale luchttransportdiensten. Daarin is vastgelegd dat verdragsstaten<br />
zich tot het uiterste zullen inspannen om dergelijke belastingen te beperken<br />
(ICAO 2000). ICAO-resoluties zijn echter niet bindend, dus verdragsstaten zijn vrij<br />
om hiervan af te wijken. Dit gebeurt in de praktijk ook, zoals recentelijk in Duitsland<br />
waar per 1 januari 2011 een flugsteuer is ingevoerd. De luchtvaartsector wijst<br />
derhalve ook op het Verdrag van Chicago. Daarin staat dat er geen belasting mag<br />
worden opgelegd aan een vliegtuig of aan de passagiers aan boord daarvan, zuiver<br />
en alleen voor het recht om te vliegen naar, vanuit of over het territorium van een<br />
verdragsstaat. In Nederland heeft de rechtbank in Den Haag geoordeeld dat dit<br />
moet worden opgevat als een discriminatieverbod. Dat wil zeggen dat een vliegbelasting<br />
mogelijk is, zolang luchtvaartmaatschappijen uit andere verdragslanden niet<br />
anders worden behandeld dan luchtvaartmaatschappijen uit het eigen land (Rechtbank<br />
’s-Gravenhage 2008).<br />
De luchtvaartsector ziet emissieheffing of emissiehandel wel als onderdeel van<br />
een goede strategie om emissies te reduceren (ICAO 2010). Theoretisch gezien zijn
8 Belastingen in de luchtvaart<br />
er tussen beide instrumenten veel parallellen. In beide gevallen is het voor een optimale<br />
inzet van het instrument van belang om te weten wat de marginale kosten<br />
zijn bij toename van de emissies en wat de marginale kosten zijn bij toename van<br />
de vermeden emissies. Het punt waarop beide kostencurves elkaar snijden bepaalt<br />
zowel de optimale hoogte van een heffing als de optimale hoogte van een emissieplafond.<br />
In de praktijk is het moeilijk om het verloop van beide kostencurves precies te<br />
bepalen. De eigenschap van emissiehandelsystemen is dat ze de omvang van de<br />
vervuiling begrenzen, maar tegen onzekere kosten. De kosten kunnen te hoog of te<br />
laag zijn ten opzichte van wat optimaal is. De eigenschap van heffingen is dat de<br />
kosten per hoeveelheid emissie vaststaan, maar tegen onzekere effecten op de<br />
emissies. Dat betekent dat niet zeker is of er te veel of te weinig reductie is ten opzichte<br />
van wat optimaal is.<br />
Het is vanuit wetenschappelijk perspectief niet op voorhand duidelijk welk van<br />
de twee mechanismen in het algemeen de voorkeur heeft. De keuze zal daarom op<br />
politiek niveau afhangen van welke zekerheid (omvang van uitstoot of van kosten)<br />
het meest gewenst is. Daarnaast zullen ook andere overwegingen een rol spelen,<br />
bijvoorbeeld de uitvoerings- en handhavingskosten van beide typen instrumenten.<br />
Een andere overeenkomst tussen emissieheffing en emissiehandel is dat met dit<br />
type maatregelen eenzelfde milieu-effect kan worden bereikt als met wettelijke<br />
voorschriften en normen, maar tegen gemiddeld lagere kosten. De emissies zullen<br />
namelijk worden teruggedrongen waar dit het goedkoopst kan. De ene luchtvaartmaatschappij<br />
doet daarbij meer dan gemiddeld en de andere maatschappij minder.<br />
Dit is afhankelijk van het verschil tussen de hoogte van de heffing (of de marginale<br />
kosten van uitstootrechten) en de marginale kosten van emissiereductie voor de betreffende<br />
luchtvaartmaatschappij. Een emissiehandelsysteem waarin meerdere economische<br />
sectoren meedraaien biedt bovendien ruimte om tussen sectoren te optimaliseren<br />
waar emissiereductie het goedkoopst kan plaatsvinden.<br />
Voor het instrument emissieheffing zijn verschillende invullingen mogelijk. Er<br />
kan gedifferentieerd worden naar soort emissie, bijvoorbeeld CO2 en NOx. Daarnaast<br />
kan de heffing zich richten op de uitstoot van de hele vlucht, of alleen gericht<br />
zijn op de uitstoot tijdens de landing en take off (LTO) fase of en route op kruishoogte.<br />
Een LTO-emissieheffing richt zich met name op het belasten van het aantasten<br />
van de lokale luchtkwaliteit, terwijl een cruise-emissieheffing zich vooral<br />
richt op het tegengaan van de uitstoot van broeikasgassen. Juridisch gezien lijkt de<br />
invoering van een LTO-emissieheffing niet op bezwaren te stuiten. Verschillende<br />
staten en vliegvelden hebben de afgelopen jaren een LTO-emissieheffing ingevoerd,<br />
waaronder Zwitserland, Zweden, Duitsland en twee vliegvelden in Londen<br />
(Rensma et al. 2007). Voor en route heffingen is de situatie ingewikkelder, omdat<br />
het daar om de uitstoot boven territoria van andere landen gaat of boven nietterritoriale<br />
wateren.<br />
Handel in emissierechten wordt vanaf 2012 voor een grote groep luchtvaartmaatschappijen<br />
een concrete maatregel. In 2008 is door de EU besloten om de<br />
luchtvaartsector op te nemen in het bestaande Europese systeem voor handel in<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Joost Kolkman en Joost Zuidberg 9<br />
CO2-emissierechten (European Union-Emission Trading Scheme (EU-ETS)). Alle<br />
vluchten van en naar EU-luchthavens vallen onder dit systeem, ongeacht of de<br />
luchtvaartmaatschappij geregistreerd staat in een EU-land of daarbuiten (EU 2009).<br />
Voor het jaar 2012 is de totale hoeveelheid aan luchtvaartmaatschappijen toe te<br />
wijzen emissierechten (het plafond) gelijk aan 97% van de historische luchtvaartemissies.<br />
De historische luchtvaartemissies zijn vastgesteld als het gemiddelde van<br />
de jaarlijkse emissies in 2004, 2005 en 2006. Vanaf 2013 wordt het jaarlijkse plafond<br />
verlaagd tot 95% van de historische luchtvaartemissies. Van die 95% zal 15%<br />
van de rechten worden geveild, wordt 3% van de rechten reserve gehouden voor<br />
nieuwe luchtvaartmaatschappijen en snelle groeiers en zal 82% gratis worden toegekend<br />
(EU 2009).<br />
Indien luchtvaartmaatschappijen meer emissierechten nodig hebben dan langs<br />
deze wijze beschikbaar komt, zullen ze deze rechten moeten kopen op de markt<br />
voor CO2-emissierechten. Over de deelname van de luchtvaartsector aan het EU-<br />
ETS bestaat wereldwijd geen consensus.Een groot deel van de ICAO-landen wil<br />
liever een wereldwijd systeem en daarom bepleit ICAO dat verdragsstaten afzien<br />
van eenzijdige acties en alleen met wederzijdse toestemming een emissiehandelssysteem<br />
zullen implementeren. Bij het EU-ETS voor de luchtvaart is van toestemming<br />
van landen buiten de EU duidelijk geen sprake. Vanuit verschillende landen<br />
komen signalen binnen dat zij zich beraden op stappen. Drie luchtvaartmaatschappijen<br />
uit de Verenigde Staten hebben inmiddels in het Verenigd Koninkrijk (VK)<br />
een rechtszaak aangespannen tegen het EU-ETS. Omdat de reikwijdte van een uitspraak<br />
breder is dan alleen voor het VK, heeft het Britse hooggerechtshof een aantal<br />
prejudiciële vragen voorgelegd aan het Europese hof van Justitie. Recentelijk<br />
hebben ook drie Chinese luchtvaartmaatschappijen aangegeven dat zij juridische<br />
stappen overwegen. Afhankelijk van de uitspraak kan dit grote gevolgen hebben<br />
voor het wel of niet slagen van het ETS systeem.<br />
5 Besteding van opbrengsten<br />
Een belangrijk vraagstuk betreft de besteding van de opbrengsten van een emissieheffing<br />
of van geveilde emissierechten. De EU zou graag zien dat de opbrengsten<br />
van het EU-ETS worden gebruikt om de klimaatverandering in de Europese Unie<br />
en in derde landen aan te pakken en om de beheerskosten van de Gemeenschapsregeling<br />
te dekken (EU 2009). Maar vanwege het subsidiariteitsbeginsel mogen landen<br />
zelf beslissen over de bestemming van hun overheidsuitgaven.<br />
Vanuit een macro-economisch perspectief is het het meest welvaartsverhogend<br />
om de opbrengsten ten goede te laten komen aan de algemene middelen, om daarmee<br />
het marginale tarief van andere verstorende belastingen te verlagen. Maar bij<br />
politieke discussies over de besteding van opbrengsten zullen behalve efficiëntie<br />
ook andere overwegingen een rol spelen, bijvoorbeeld de mogelijk nadelige effecten<br />
op de concurrentiepositie of gebrek aan maatschappelijk draagvlak.
10 Belastingen in de luchtvaart<br />
Om de concurrentiepositie van de luchtvaartsector te beschermen tegen belastingverschillen<br />
en om het gevoel van rechtvaardigheid te verhogen, kan ervoor<br />
worden gekozen om (een deel van) de opbrengsten weer te investeren in de getroffen<br />
partijen. In de maximale vorm is de ingevoerde maatregel budgetneutraal en<br />
worden alle opbrengsten aan de sector teruggegeven. Bijvoorbeeld door de tarieven<br />
van andere belastingen te verlagen. Een andere mogelijkheid is om overige lasten<br />
anders te verdelen, zodat meer dan gemiddeld vervuilende luchtvaartmaatschappijen<br />
meer betalen dan nu het geval is en minder dan gemiddeld vervuilende luchtvaartmaatschappijen<br />
minder. Hierdoor is de maatregel voor de groep als geheel<br />
budgetneutraal.<br />
Een nadeel van budgetneutrale maatregelen is dat het milieueffect beperkt is.<br />
De netto prijsprikkel is dan laag, waardoor relatief weinig vraaguitval plaatsvindt.<br />
Daarnaast is ook de netto prikkel voor de sector om schoner te vliegen beperkt.<br />
Partijen in de luchtvaartsector zijn daarentegen vaak voorstander van budgetneutrale<br />
instrumenten omdat opbrengstgenererende heffingen de middelen van de sector<br />
zouden verkleinen om te investeren in schonere technologieën. Daar staan twee andere<br />
argumenten tegenover (Faber et al. 2008). Ten eerste leiden opbrengstgenererende<br />
heffingen tot een milieueffect via het beperken van de vraag en via aanpassingen<br />
aan de aanbodzijde (al zou dat vanwege bovenstaand argument relatief<br />
beperkt kunnen zijn). Budgetneutrale heffingen leiden daarentegen alleen tot aanpassingen<br />
aan de aanbodzijde. De balans voor het milieu hangt af van welke van<br />
deze effecten groter is. Ten tweede leiden hogere kosten tot een betere business case<br />
voor investeringen in schonere technologie. Daardoor wordt het makkelijker om<br />
hiervoor aan geld te komen op de kapitaalmarkt.<br />
Een soort tussenvorm is om met de opbrengsten additionele maatregelen voor<br />
de reductie van emissies te bekostigen. Dit verhoogt de milieueffectiviteit en zeer<br />
waarschijnlijk ook het draagvlak, en hoeft onder de juiste omstandigheden de<br />
maatschappelijke efficiëntie niet te verlagen. Het milieueffect bestaat in dat geval<br />
uit drie bijdragen (ICAO 1998):<br />
1. Een volume-effect als gevolg van dalende vraag naar vliegen;<br />
2. Een direct technologie-effect door technologische maatregelen waarvan de kosten<br />
voor de luchtvaartsector lager zijn dan de baten van de extra activiteiten die<br />
daardoor mogelijk worden;<br />
3. Een technologie-effect van maatregelen die worden bekostigd uit de opbrengsten<br />
van de heffing. Dit zullen per definitie minder optimale maatregelen zijn,<br />
dat wil zeggen met hogere maatschappelijke kosten dan baten, tenzij het maatregelen<br />
betreft die niet door de sector worden opgepakt vanwege belemmeringen<br />
om te innoveren.<br />
Voor een positief welvaartseffect is het belangrijk dat de maatregelen die bekostigd<br />
worden inderdaad innovatief zijn, dat de innovatie positieve effecten heeft voor de<br />
maatschappij als geheel en dat die zonder de bijdrage vanuit de overheid niet had<br />
plaatsgevonden (OECD 2007). Om te beoordelen of de maatregelen aan deze randvoorwaarden<br />
voldoen, is veel informatie nodig.<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Joost Kolkman en Joost Zuidberg 11<br />
Aan het oormerken van opbrengsten voor de bekostiging van additionele maatregelen<br />
zitten ook een aantal mogelijke nadelen. Genoemd is al het mogelijk verlies<br />
aan economische efficiëntie, doordat de opbrengst niet wordt gebruikt voor het<br />
in het algemeen verlagen van verstorende belastingen. Daarnaast kunnen inefficiënties<br />
ontstaan, doordat de opbrengst van de belasting uit de pas gaat lopen met het<br />
benodigde budget voor het gekozen doel. Een teveel aan inkomsten zou inefficiënt<br />
kunnen worden uitgegeven, als het geld op andere terreinen dringender nodig is en<br />
het moeilijk blijkt om de budgetten soepel aan te passen. Een nadeel van een meer<br />
fiscaalpolitieke aard is dat oormerken de flexibiliteit van het fiscale systeem reduceert<br />
en de verantwoording over de uitgaven vermindert (Wilkinson 1994).<br />
6 Effecten op de vraag naar vliegreizen<br />
Belastingmaatregelen, of vergelijkbare maatregelen zoals emissiehandel, hebben<br />
effect op de kostprijs van vliegen. In een sterk concurrerende markt, waarin de prijs<br />
van een product gelijk is aan de marginale kosten, zullen luchtvaartmaatschappijen<br />
de extra kosten van een maatregel op de lange termijn (vrijwel) geheel doorberekenen<br />
aan consumenten. In de praktijk is het echter niet zo dat op elke route of elke<br />
deelmarkt evenveel concurrentie is. Als luchtvaartmaatschappijen op concurrerende<br />
markten worden geconfronteerd met extra kosten, terwijl ze ook opereren op<br />
markten waar ze een hogere dominantiegraad of zelfs monopolie hebben, dan kan<br />
het strategisch zijn om prijsverhogingen in concurrerende markten achterwege te<br />
laten (teneinde een relatief groot marktverlies te voorkomen) en de betreffende<br />
kosten juist in de monopoliemarkten in rekening te brengen (en het marktverlies<br />
beperkt te houden). Daarom zou op markten waarop luchtvaartmaatschappijen een<br />
monopolie of een groot marktaandeel hebben de mate van doorberekening hoger<br />
kunnen zijn dan op concurrerende markten.<br />
Bij een verhoging van de ticketprijs zal een deel van de consumenten er voor<br />
kiezen om helemaal niet meer te reizen (vraaguitval), terwijl anderen op zoek zullen<br />
gaan naar alternatieven. In de luchtvaart bestaan er alternatieven op verschillende<br />
niveaus. Zo concurreren verschillende aanbieders op dezelfde route, is er op<br />
bepaalde routes concurrentie met andere vervoerwijzen en is er concurrentie tussen<br />
routes (Brons et al. 2002). Concurrentie tussen routes kan bestaan uit concurrentie<br />
tussen verschillende bestemmingen en concurrentie tussen overstapluchthavens. Bij<br />
het EU-emissiehandelsysteem voor de luchtvaart kan het voor sommige reizigers<br />
bijvoorbeeld interessanter worden om met Turkish Airlines via Istanbul naar Singapore<br />
te vliegen dan direct vanaf Schiphol met KLM, omdat in het eerste geval alleen<br />
het eerste deel van de vlucht (tot Istanbul) belast is. Ook kan er hub-bypassing<br />
optreden: voor sommige Noord-Amerikaanse passagiers kan het interessanter worden<br />
om via een hubluchthaven in het Midden-Oosten naar India te reizen dan via<br />
een Europese hub. De belastingmaatregel is immers alleen van kracht op routes van<br />
en naar luchthavens binnen de EU en niet op routes naar luchthavens als Dubai.
12 Belastingen in de luchtvaart<br />
De prijselasticiteit hangt dus af van het niveau waarop de belastingmaatregel<br />
aangrijpt en de luchtvaartmarkt die geanalyseerd wordt. Een vliegbelasting alleen<br />
voor Nederlandse luchthavens zal voor de Nederlandse luchtvaartmarkt tot een hogere<br />
prijsgevoeligheid leiden dan een vliegbelasting die in heel Europa en met gelijke<br />
tarieven geldt. De reden is dat bij een belasting alleen in Nederland er voor<br />
sommige vliegreizen goede alternatieven zijn vanaf luchthavens in Duitsland of<br />
België. Dergelijk uitwijkgedrag komt de milieu-effectiviteit van een maatregel niet<br />
ten goede.<br />
Er zijn geen empirisch vastgestelde elasticiteiten voor de Nederlandse luchtvaartmarkt,<br />
maar op basis van een uitgebreide meta-analyse van wereldwijde studies<br />
schatten Geilenkirchen et al. (2010) dat de prijselasticiteit gemiddeld voor alle<br />
reizigers op –0,8 ligt, met een bandbreedte van –0,6 tot –1,1. Dat betekent dat bij<br />
elke procent prijsverhoging er een volumedaling van circa 0,8 procent zal optreden.<br />
Tussen reizigerssegmenten en routes bestaan echter grote verschillen. Zo is de<br />
vraag naar vervoer over korte afstanden prijsgevoeliger dan de vraag naar vervoer<br />
over lange afstanden. Daarnaast is recreatief verkeer prijsgevoeliger dan zakelijk<br />
verkeer en is transferverkeer prijsgevoeliger dan herkomst-bestemmingsverkeer.<br />
In de praktijk is niet op elke route of elke deelmarkt evenveel concurrentie.<br />
Als luchtvaartmaatschappijen op concurrerende markten worden geconfronteerd<br />
met extra kosten, terwijl ze ook opereren op markten waar ze een hogere dominantiegraad<br />
of zelfs monopolie hebben, dan kan het strategisch zijn om prijsverhogingen<br />
in concurrerende markten achterwege te laten en de betreffende kosten juist in<br />
de monopoliemarkten in rekening te brengen. Op deze manier wordt het totale<br />
marktaandeelverlies beperkt gehouden.<br />
Figuur 1 Gedragsreacties van consumenten en luchtvaartmaatschappijen bij prijsverhoging<br />
In reactie op een prijsverhogende maatregel (of om hierop te anticiperen) kunnen<br />
luchtvaartmaatschappijen ook proberen om hun kosten te verlagen. Dit kan door<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Joost Kolkman en Joost Zuidberg 13<br />
het (deels) schrappen van bestaande operaties, door het bedienen van andere routes<br />
of door het aanpassen van de vliegtuiggrootte. Als de hoogte van de belasting afhankelijk<br />
is van de milieuprestatie van de luchtvaartmaatschappij, dan zijn ook een<br />
aantal andere reacties mogelijk. Aan de aanbodkant moet voornamelijk worden gedacht<br />
aan het (versneld) vernieuwen van de vloot met technologisch efficiëntere<br />
vliegtuigtypen. In de operationele sfeer kunnen luchtvaartmaatschappijen streven<br />
naar een nog efficiëntere inzet en belading van de vloot, of het verlagen van de<br />
vliegsnelheid.<br />
De effecten van een belastingmaatregel op luchthavens zijn afhankelijk van de<br />
keuzes die luchtvaartmaatschappijen en consumenten maken. Het is aannemelijk<br />
dat de omzet van luchthavens afneemt doordat luchtvaartmaatschappijen minder<br />
vluchten gaan uitvoeren en/of er minder reizigers gebruik zullen maken van de<br />
luchthaven. Dit zal de winstgevendheid van een luchthaven verlagen. De maatregelen<br />
die een luchthaven kan treffen om dit effect te compenseren zijn beperkt. Verder<br />
is het van belang te onderkennen dat belastingmaatregelen ook negatieve indirecte<br />
effecten hebben op toeleverende bedrijven en op sectoren die op een andere<br />
manier een relatie hebben met de luchtvaart, bijvoorbeeld toerisme, horeca en congressen.<br />
Aan de andere kant zullen er ook sectoren welvaren bij het opleggen van<br />
belastingmaatregelen op de luchtvaartsector. Hierbij kan worden gedacht aan andere<br />
vervoerssectoren, zoals het (internationale) vervoer per trein, bus of boot.<br />
7 Conclusie<br />
De internationale luchtvaart is vrijgesteld van accijns op kerosine en over nietzakelijk<br />
personenvervoer wordt geen btw geheven. Deze bijzondere positie zorgt<br />
voor steeds terugkerende discussies over belastingen in de luchtvaart. Een van de<br />
belangrijkste motieven om prijsmaatregelen in de luchtvaart te nemen is het internaliseren<br />
van externe effecten die met luchtvaart gepaard gaan. Instrumenten die<br />
hierop aangrijpen zijn vliegbelasting, emissieheffing of een emissiehandelssysteem.<br />
De laatste twee instrumenten verdienen welvaartseconomisch de voorkeur,<br />
omdat emissies dan worden vermeden waar dit het goedkoopst kan en er een blijvende<br />
prikkel bestaat om de emissies te reduceren.<br />
Voor beide maatregelen geldt dat een globale invoering ervan de concurrentiepositie<br />
van deze bij uitstek internationale sector het minst zal schaden. Om die reden<br />
biedt het veel voordelen als uiteindelijk een wereldwijd emissiehandelsysteem<br />
voor de luchtvaart tot stand komt en het Europese systeem daartoe een eerste begin<br />
is. De sector vindt het daarbij belangrijk dat de opbrengsten ten goede zullen komen<br />
aan additionele maatregelen om emissies verder terug te dringen en niet aan<br />
de algemene middelen. Hoewel er voor de overheid goede economische argumenten<br />
zijn om het laatste te doen, is nog steeds sprake van een welvaartsverhoging als<br />
aan de wens van de sector tegemoet gekomen zou worden. Een belangrijke voorwaarde<br />
is dan wel dat het om emissiereductiemaatregelen gaat die zonder over-
14 Belastingen in de luchtvaart<br />
heidssteun nooit door de sector zullen worden opgepakt vanwege belemmeringen<br />
om te innoveren.<br />
Auteurs<br />
Joost Kolkman (e-mail: joost.kolkman@minvenw.nl) is onderzoeker bij het Kennisinstituut<br />
voor Mobiliteitsbeleid van het ministerie van Infrastructuur en Milieu.<br />
Joost Zuidberg (e-mail: j.zuidberg@seo.nl) is onderzoeker bij het cluster luchtvaart<br />
van SEO Economisch Onderzoek.<br />
Dit artikel is gebaseerd op de in november 2010 verschenen KiM-publicatie Belastingen<br />
en heffingen in de luchtvaart, waar beide auteurs aan hebben gewerkt.<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)
Literatuur<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Joost Kolkman en Joost Zuidberg 15<br />
Best, A., B. Görlach, H. van Essen, A. Schroten, U. Becker en R. Gerike, 2006, Size, structure<br />
and distribution of transport subsidies in Europe, A report to the European Environment<br />
Agency. Ecologic, CE and TU Dresden. Berlin: Ecologic.<br />
Brons, M., E. Pels, P. Nijkamp en P. Rietveld, 2002, Price elasticities of demand for passenger<br />
air travel: a meta-analysis, Journal of Air Transport Management, vol. 8(3):<br />
165-75.<br />
EU, 2009, Richtlijn 2009/101/EG van 19 november 2008 tot wijziging van richtlijn<br />
2003/87/EG teneinde ook luchtvaartactiviteiten op te nemen in de regeling voor de<br />
handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap. Brussel: Europese<br />
Commissie.<br />
EU, 2010, Website over fiscaliteit op de Nederlandse portaalsite van de Europese Unie:<br />
http://europa.eu/pol/tax/index_nl.htm.<br />
Faber, J., D. Greenwood, D. Lee, M. Mann, P. Mendez de Leon, D. Nelissen et al., 2008,<br />
Lower NOx at higher altitudes. Delft: CE.<br />
Geilenkirchen G.P., K.T. Geurs, H.P. van Essen, A. Schroten en B. Boon, 2010, Effecten<br />
van prijsbeleid in verkeer en vervoer. Bilthoven/Den Haag: Planbureau voor de<br />
leefomgeving en CE.<br />
ICAO, 1998, Emission charges and taxes in aviation. Report of the Focal Point on Charges,<br />
prepared for CAEP/4. Den Haag: International Civil Aviation Organisation.<br />
ICAO, 2000, ICAO’s policies on taxation in the field of international air transport; third<br />
edition, doc. 8632. Montréal: International Civil Aviation Organisation.<br />
ICAO, 2006, Convention on international civil aviation; preambule. Montréal: International<br />
Civil Aviation Organisation.<br />
ICAO, 2008, Assembly resolutions in force (as of 28 september 2007). ICAO doc. 9902.<br />
Montréal: International Civil Aviation Organisation.<br />
ICAO, 2010, ICAO Environmental Report 2010. Montréal: International Civil Aviation<br />
Organisation.<br />
OECD, 2007, Instrument mixes for environmental policy. Parijs: Organisation for Economic<br />
Co-operation and Development / OESO.<br />
Rechtbank ’s-Gravenhage, 2008, Rolnummers 302934 / KG 08/76; 303917 / KG 08/145;<br />
303666 / KG 08/119 en 305195 / KG 08/245. Uitspraak gedaan in kort geding op 19<br />
maart 2008.<br />
Rensma, K., B. Boon, J., Faber en A. van Velzen, 2007, Verkenning economische instrumenten<br />
luchtvaart, Delft: CE.<br />
Wilkinson, M., 1994, Paying for public spending: is there a role for earmarked taxes? Fiscal<br />
Studies, vol. 15(4): 119-35.<br />
Wit, R.C.N., M.D. Davidson en J.M.W. Dings, 2003, Meeting external costs in the aviation<br />
industry. Report to the commission for integrated transport. Delft: CE.<br />
Wit, R.C.N., 2007, Klimaatbeleid en internationale luchtvaart. Achtergrondnotitie voor de<br />
Raad voor Verkeer en Waterstaat, de Algemene Energieraad en de VROM-raad ten behoeve<br />
van een gezamenlijk advies over CO2 en verkeer en vervoer. Leiden.
Laat vliegen kosten wat het echt kost<br />
Eric Pels<br />
Dit artikel maakt een kritische analyse van de economische effecten van prijszetting<br />
of belastingen op luchthavens. Schattingen van die economische effecten<br />
zorgen voor veel verwarring. De belangrijkste conclusies zijn dat de directe<br />
economische effecten van een project (een investering, heffing etc.) in de<br />
luchtvaart gelijk zijn aan de indirecte effecten als er sprake is van volledige<br />
mededinging. Indien er geen volledige mededinging is, is dit niet het geval. In<br />
dit geval is het mogelijk dat een deel van de economische effecten misschien<br />
niets meer is dan een herverdeling van monopolie-rents. Discussies in de media<br />
over de economische effecten van prijszetting of belasting op luchthavens<br />
gaan hieraan voorbij.<br />
1 Inleiding<br />
In Nederland wordt met de regelmaat van de klok gediscussieerd over het ’belang’<br />
van Schiphol en KLM. Als Schiphol en KLM te weinig ruimte krijgen om te groeien<br />
zal dit banen gaan kosten. Recentelijk zijn er twee voorbeelden te noemen<br />
waarbij de prijszetting en de daarop verwachte daling van de vraag de discussie<br />
over het economisch belang van de luchtvaart weer aanwakkerde: de vliegtax en de<br />
tarieven op Schiphol. Vooral bij de discussie over de vliegtax vlogen de miljarden<br />
over de tafel. In dergelijke discussies gaan cijfers vaak een eigen leven leiden, zonder<br />
dat men zich nog over de achterliggende aannames druk maakt. Dit ziet men<br />
ook bij de meer recente discussie over de Schiphol tarieven, waarbij ‘de prijselasticiteit’<br />
van transfer passagiers op Schiphol een belangrijke rol speelde. Over deze<br />
elasticiteit bestaat grote onduidelijkheid: deze kan per markt verschillen, maar er<br />
zijn geen empirische schattingen beschikbaar.<br />
In dit artikel worden geen nieuwe cijfers of elasticiteiten gepresenteerd. Het<br />
doel van dit artikel is bepaalde concepten rond de economische effecten van de<br />
luchtvaartsector toe te lichten. In het bijzonder zal daarbij de verdeling van monopolie<br />
rents, ook wel aangeduid als monopoliewinsten, besproken worden. Deze<br />
rents kunnen een belangrijke drijfveer zijn om belastingen of prijsveranderingen<br />
door luchthavens ter discussie te stellen.<br />
In de volgende secties worden eerst twee voorbeelden gegeven van voorgestelde<br />
maatregelen die de nodige discussie teweeg brachten: de ticketbelasting (Sectie<br />
2) en de voorgestelde aanpassing van de tarieven op Schiphol (Sectie 3). Daarna<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 2011 jaargang 5(3) 16-25
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Eric Pels 17<br />
worden de economische effecten besproken (Sectie 4). De effecten van prijszetting<br />
worden nader bekeken in Sectie 5.<br />
2 De ticketbelasting<br />
Het Belastingplan 2008 noemt specifiek de maatschappelijke kosten van ‘activiteiten’;<br />
in dit geval de luchtvaart. Naast de kosten van bijvoorbeeld het vliegtuig, bemanning,<br />
administratie etc., levert een vlucht ook zogenaamde externe kosten op.<br />
Deze externe kosten, bijvoorbeeld van geluidsoverlast (mogelijk kan het gevolg<br />
hiervan zijn een daling van de waarde van een huis), uitstoot van CO2, en vertragingen<br />
(met als gevolg gemiste afspraken) worden meestal niet aan de gebruikers<br />
in rekening gebracht.<br />
De totale kosten (dus inclusief externe kosten) van het vliegen moeten in overeenstemming<br />
zijn met de betaalde prijs. Iedereen die vliegt heeft een maximum bedrag<br />
dat hij of zij uit wil geven aan de vlucht. Dit bedrag geeft de economische<br />
waarde weer van de vlucht voor deze passagier. Als deze waarde echter hoger is<br />
dan de maatschappelijke kosten, leidt de verkoop van dit ticket tot ‘maatschappelijke<br />
winst’,. Maar de waarde van een extra ticket zal dalen naarmate men meer tickets<br />
verkoopt (weinig mensen zijn bereid tegen een erg hoge prijs te vliegen, veel<br />
mensen zijn bereid tegen een lage prijs te vliegen). Daarnaast zullen de maatschappelijke<br />
kosten toenemen als we meer tickets verkopen: er wordt meer gevlogen,<br />
dus er is meer overlast. Op het moment dat de maatschappelijke kosten de waarde<br />
van het ticket gaan overstijgen, lijden we ‘maatschappelijk verlies’. Voor het laatste<br />
ticket dat we verkopen moet daarom gelden dat de waarde voor die passagier gelijk<br />
is aan de maatschappelijke kosten die gemaakt moeten worden om die passagier<br />
te vervoeren. Als daaraan voldaan wordt, is de ‘maatschappelijke winst’<br />
maximaal.<br />
Wat gebeurt er nu als we de externe kosten van vliegen niet in rekening brengen?<br />
Passagiers die niet al te veel voor hun ticket willen betalen worden nu ook in<br />
staat gesteld te vliegen; de externe kosten hoeven immers niet betaald te worden.<br />
Dit betekent dat we maatschappelijk verlies lijden omdat de waarde van deze tickets<br />
niet opweegt tegen de maatschappelijke kosten. Uit deze theorie volgt als oplossing<br />
dat de overheid dan een heffing oplegt om de tickets duurder te maken, zodat<br />
weer geldt dat het laatste verkochte ticket de maatschappij even veel oplevert<br />
als het kost. Met een heffing van € 11,25 voor afstanden tot 2500 km en een heffing<br />
van € 40 voor langere afstanden lijkt het belastingplan met twee ‘gemiddelde<br />
heffingen’ te komen. Overigens is deze differentiatie mede ingegeven door het feit<br />
dat regionale luchthavens onevenredig hard geraakt zouden worden door een vlakke<br />
heffing. Men moet zich wel afvragen of de gekozen bedragen de gewenste effecten<br />
zullen hebben. Als men via de belasting de externe effecten, bijvoorbeeld de<br />
CO2-uitstoot, terug probeert te dringen, is het belangrijk dat de gekozen bedragen<br />
min of meer overeenkomen met de externe kosten. Als de heffingen de juiste hoogte<br />
hebben zal er welvaartswinst zijn.
18 Laat vliegen kosten wat het echt kost<br />
De onderzoeksbureaus Stratagem en Significance hebben onderzoek gedaan<br />
naar de te verwachten effecten van de vliegbelasting. Stratagem rapporteert dat het<br />
aantal passagiers op regionale luchthavens in 2006, met een vlakke vliegbelasting<br />
van € 23,65, tussen 6 en 16% lager had gelegen. De voorgestelde gedifferentieerde<br />
belasting zal waarschijnlijk iets gunstiger uitpakken voor de regionale luchthavens.<br />
Significance rapporteert dat het aantal passagiers op Schiphol, met een vliegbelasting<br />
van € 23,-, in 2011 tussen 9 en 12% lager kan liggen dan in het geval zonder<br />
de belasting.<br />
Het omzetverlies voor de Nederlandse luchtvaartmaatschappijen door de vliegbelasting<br />
wordt door Stratagem ingeschat op € 350 miljoen. Volgens de International<br />
Civil Aviation Administration (ICAO) moet men naast dit ‘directe effect’ op de<br />
Nederlandse economie ook rekening houden met ‘katalytische effecten’ (bijvoorbeeld<br />
uitgaven aan hotels, restaurants etc.) en ‘geïnduceerde effecten’ (de uitgaven<br />
van de inkomsten uit de directe en katalytische effecten, en belastinginkomsten).<br />
Volgens ICAO is de onderverdeling van de effecten als volgt: directe effecten<br />
24%, katalytische effecten 29%, en geïnduceerde effecten 47%. Stratagem rapporteert<br />
op basis van deze verdeling dat de Nederlandse economie als gevolg van een<br />
vliegbelasting van € 23,- een verlies van € 1041 miljoen zal lijden. Een gedifferentieerde<br />
belasting zal misschien iets voordeliger uitpakken, omdat het Europese verkeer<br />
minder zwaar getroffen wordt. De katalytische en geïnduceerde effecten zijn<br />
samen verantwoordelijk voor 76% van het totale effect, maar zijn ook verreweg de<br />
meest onzekere effecten. In het vervolg komen we hierop terug. Daarnaast kan een<br />
deel van het directe effect en het katalytische effect gecompenseerd worden door<br />
passagiers die niet meer vliegen en hun geld nu in Nederland uitgeven. Ook wordt<br />
geen rekening gehouden met externe kosten, terwijl het toch juist daarom te doen<br />
was.<br />
3 Schipholtarieven<br />
Een recent voorstel van Schiphol om de tarieven te wijzigen heeft ook de nodige<br />
discussie doen losbarsten. Volgens dit voorstel zullen bestemmings- en transferpassagiers<br />
minder gaan betalen. Wel wordt een vaste prijs per bagage item ingesteld.<br />
Omdat transferpassagiers relatief veel bagage meenemen en prijsgevoelig zijn, is<br />
de angst dat transferpassagiers andere transferluchthavens zullen kiezen, omdat zij<br />
meer bagage meenemen dan bestemmingspassagiers en hierdoor duurder uit zullen<br />
zijn. Hiermee wordt het netwerk van Schiphol aangetast. KLM heeft een zogenaamd<br />
‘hub-spoke netwerk’. Omdat de thuismarkt niet groot genoeg is om alle<br />
vliegtuigen te vullen, worden transferpassagiers aangetrokken om lege stoelen op<br />
te vullen. De kosten worden zo over meerdere passagiers verspreid. Deze transferpassagiers<br />
brengen misschien weinig op, maar ze helpen wel om de winstmarge op<br />
de overige passagiers op te vijzelen. Zonder deze transferpassagiers is het netwerk<br />
waarschijnlijk te duur om in de lucht te houden: zonder transferpassagiers geen uitgebreid<br />
KLM-netwerk. De angst is nu dat transferpassagiers duurder uit zullen zijn:<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Eric Pels 19<br />
de verlaging in de prijs per (transfer) passagier wordt meer dan gecompenseerd<br />
door nieuwe voorgestelde prijs per koffer.<br />
Consumenten hebben een maximale betalingsbereidheid voor het vliegen van<br />
A naar B. De prijs die een luchthaven rekent maakt hier onderdeel van uit. Als een<br />
luchthaven de prijs verhoogt, blijft er simpel gezegd minder geld over voor de<br />
luchtvaartmaatschappij. Bij volledige concurrentie zal de prijs gelijk zijn aan de<br />
marginale kosten. Een prijsverhoging, bijvoorbeeld door de luchthaven, zal tot verlies<br />
van marktaandeel leiden en zelfs tot faillissement kunnen leiden als overige<br />
concurrenten (luchthavens en luchtvaartmaatschappijen) lagere kosten hebben. In<br />
de volgende secties komen we hierop terug.<br />
4 Theorie: economische effecten<br />
Over de economische effecten van de luchtvaartindustrie is veel geschreven. Schattingen<br />
hieromtrent lopen uiteen. York Aviation (2004) komt met een schatting van<br />
950 banen op een luchthaven per miljoen passagiers. Nyfer (2000) schat 8600 banen<br />
in de regio per miljoen passagiers. ICAO meldt op de website dat iedere 100<br />
banen gecreëerd door luchtvaart 610 banen elders creëren. Stratagem rapporteert<br />
een verlies van € 1041 miljoen voor de Nederlandse economie als gevolg van een<br />
vliegbelasting van € 23,-. Dit lijken eenvoudige rekenregels, maar deze roepen ook<br />
de nodige vragen op. Hadden deze mensen elders een baan gevonden als er niet in<br />
de luchtvaartsector geïnvesteerd was? Hoeveel banen worden er extra gecreëerd?<br />
Om de effecten van een uitbreiding of heffing te bepalen moeten we kijken naar de<br />
marginale effecten. Wat gebeurt er bijvoorbeeld bij krapte op de arbeidsmarkt?<br />
De luchtvaartsector heeft veel werknemers en een relatief groot aandeel in het<br />
BNP, maar daarin zijn ze niet uniek. Een werknemer op een luchthaven of bij een<br />
luchtvaartmaatschappij kan ook ergens anders werken. Bij krapte op de arbeidsmarkt<br />
kan dit loonsverhogend werken. Ook door de vraag naar kapitaal en land kan<br />
schaarste optreden. Uiteindelijk komen de productiemiddelen zo terecht in de sectoren<br />
met de hoogste productiviteit. Maar zeker bij krapte op de arbeidsmarkt betekent<br />
dit ook dat niet alle groei additioneel is: een baan gecreëerd op locatie A kan<br />
baanverlies elders betekenen. Het is nog maar de vraag of dergelijke effecten in de<br />
bovengenoemde cijfers meegenomen zijn. Om de werkelijke welvaartseffecten te<br />
bepalen kijken economen naar marginale effecten: wat is de extra welvaart als gevolg<br />
van een investering.<br />
Door een investering of een project in de luchtvaartsector neemt bijvoorbeeld<br />
de bereikbaarheid van een regio toe: de gegeneraliseerde transportkosten nemen af<br />
omdat er minder congestie is, de frequentie hoger is, etc. Hierdoor wordt de regio<br />
aantrekkelijker voor internationale bedrijven en toeristen. Bruinsma et al. (2001)<br />
laten zien dat onder bepaalde voorwaarden de directe effecten van een project in de<br />
luchtvaartsector gelijk zijn aan de indirecte effecten. Om dit te zien gebruiken we<br />
het voorbeeld uit Bruinsma et al. (2001). Hierin hebben we een korte keten met een<br />
sector waarin een goed wordt x geproduceerd, dat in de volgende stap van de keten
20 Laat vliegen kosten wat het echt kost<br />
gebruikt wordt om y te produceren. De markt voor x is weergegeven in Figuur 1,<br />
waarin p de prijs is. Bruinsma et al. (2001) nemen aan dat als gevolg van een pr pro-<br />
ject x goedkoper wordt. Bijvoorbeeld, als de bereikbaarheid toeneemt of vertragi vertragin-<br />
gen afnemen kunnen kosten bespaard worden. In Figuur 1 is p0 de prijs voor de<br />
uitvoering van het project, en p1 de prijs na de uitvoering: de gebruikers van x kri krijgen<br />
de volledige kostenbesparing. Het welvaartseffect kan bepaald worden aan de<br />
hand van de bekende ‘rule rule of half half’: ½ *(x0+x1)*(p0–p1).<br />
Figuur 1: markt x<br />
Stel nu dat x gebruikt wordt om y te produceren. Er zijn a eenheden x nodig om één<br />
eenheid y te kunnen produceren: x = a*y, of y = x/a. De kostenbesparing als gevolg<br />
van het project voor de gebruiker van x is dan: a*(p0–p1). Stel dat we ook in de<br />
output markt (markt voor y, , met prijs r) volledige concurrentie hebben. De koste<br />
besparing wordt dan volledig doorgegeven aan de uiteindelijke consument. Het<br />
welvaartseffect van het project in deze markt kunnen we ook weer bepalen aan de<br />
hand van de rule of half: ½½*(y0+y1)*(r0–r1)<br />
(zie Figuur 2). Dit welvaartseffect is<br />
exact gelijk aan het welvaartseffect op de markt voor x.<br />
effecten van de investering worden volledig doorgegeven in de keten. Om de we<br />
vaartseffecten van het project te bekijken hebben we d<br />
de markt voor x nodig: de directe effecten. Hiervoor zijn de volgende aannames<br />
nodig:<br />
• Geen substitutie (a verandert niet wanneer<br />
• Volledige concurrentie. In de praktijk geeft deze aanname voldoende aanle<br />
ding tot discussie. Er is concurrentie, zowel tussen luchthavens als tussen<br />
luchtvaartmaatschappijen. KLM is bijvoorbeeld bang dat transferreizigers ui<br />
wijken naar andere luchthavens als Schiphol te duur wordt. Maar of er echt<br />
volledige concurrentie is valt te bezi<br />
1 nodig om één<br />
. De kostenbesparing als gevolg<br />
). Stel dat we ook in de<br />
) volledige concurrentie hebben. De kostenbesparing<br />
wordt dan volledig doorgegeven aan de uiteindelijke consument. Het<br />
welvaartseffect van het project in deze markt kunnen we ook weer bepalen aan de<br />
iguur 2). Dit welvaartseffect is<br />
Met andere woorden: de<br />
effecten van de investering worden volledig doorgegeven in de keten. Om de we wel-<br />
vaartseffecten van het project te bekijken hebben we dus us alleen maar de effecten op<br />
de markt voor x nodig: de directe effecten. Hiervoor zijn de volgende aannames<br />
verandert niet wanneer p verandert);<br />
Volledige concurrentie. In de praktijk geeft deze aanname voldoende aanle aanleidiscussie.<br />
Er is concurrentie, zowel tussen luchthavens als tussen<br />
luchtvaartmaatschappijen. KLM is bijvoorbeeld bang dat transferreizigers ui uitwijken<br />
naar andere luchthavens als Schiphol te duur wordt. Maar of er echt<br />
volledige concurrentie is valt te bezien. en. Er is bijvoorbeeld voldoende empirisch<br />
1 ½*(y0+y1)*(r0–r1) = ½*(x0/a+x1/aa)*a*(p 0–p1) = ½*(x0+x1)*(p0–p1). In de tweede stap is gebruik gge<br />
maakt van het feit dat onder volledige concurrentie de kostenbesparing volledig wordt doorgegeven<br />
aan de consument en van de aanname van een vaste verhouding tussen x en y.<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Figuur 2: markt y
ewijs voor schaalvoordelen in de luchtvaartindustrie. Dit is een vorm van<br />
marktfalen.<br />
Als niet (volledig) aan deze voorwaarden wordt voldaan, is het welvaartseffect in<br />
de outputmarkt niet meer gelijk aan het wel welvaartseffect in de inputmarkt.<br />
zijn de directe effecten niet meer per definitie gelijk aan de indirecte effecten. Maar<br />
nog steeds kan een deel van de directe effecten doorgegeven worden in de keten.<br />
Door deze effecten ook als indirecte effecten m<br />
gen.<br />
2 voldaan, is het welvaartseffect in<br />
Hierdoor<br />
zijn de directe effecten niet meer per definitie gelijk aan de indirecte effecten. Maar<br />
nog steeds kan een deel van de directe effecten doorgegeven worden in de keten.<br />
Door deze effecten ook als indirecte effecten mee ee te tellen ontstaan er dubbeltelli dubbeltellin-<br />
5 Theorie: beprijzing en rents<br />
In het bovenstaande is het meten van welvaartseffecten in een ideale situatie g<br />
schetst. Hierbij is uitgegaan van volledige mededinging, waardoor de prijs gelijk is<br />
aan de marginale kosten ten en de economische winst gelijk is aan 0. In de praktijk<br />
wordt om verschillende redenen niet aan deze voorwaarden voldaan, waardoor de<br />
prijs hoger kan liggen dan de marginale kosten. 3 In het bovenstaande is het meten van welvaartseffecten in een ideale situatie geschetst.<br />
Hierbij is uitgegaan van volledige mededinging, waardoor de prijs gelijk is<br />
ten en de economische winst gelijk is aan 0. In de praktijk<br />
wordt om verschillende redenen niet aan deze voorwaarden voldaan, waardoor de<br />
.<br />
Figuur 3 Monopolie rents. . Figuur 4 Verdeling rents (i) Figuur 5: Verdeling rents (ii)<br />
In Figuur iguur 3 is een ‘traditioneel’ vraag vraag-aanbod aanbod diagram getekend, waarbij de vraag<br />
D en aanbod S zijn getekend. Voor het gemak is S horizontaal getekend. Het eve even-<br />
wicht (pvc, xvc) ) geldt bij volledige concurrentie. Als er marktmacht is, kan er een<br />
hogere prijs gerekend worden, bijvoorbeeld p0. De bijbehorende vraag is x0, , en de<br />
rode rechthoek geeft de monopoliewinst of de ‘rents’. . Een kostenvoordeel, zoals in<br />
de vorige sectie besproken, hoeft nu niet (volledig) aan de gebruikers van x te wo worden<br />
doorgegeven: er is immers geen (volledige) concurrentie. Maar de aanwezi aanwezig-<br />
2 De indirecte effecten kunnen niet meer worden gemeten via de directe effecten.<br />
3 Luchtvaartmaatschappijen hanteren verschillende tarieven voor dezelfde stoel, luchthavens en<br />
luchtvaartmaatschappijen kennen schaalvoordelen, en luchthavencapaciteit kan schaars zijn. Deze<br />
omstandigheden kunnen per markt verschillen.<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Eric Pels<br />
21
22 Laat vliegen kosten wat het echt kost<br />
heid van rents heeft wel andere effecten. P0 geeft de maximale betalingsbereidheid<br />
van de consument weer: dit is de prijs die bijvoorbeeld een luchtvaartmaatschappij<br />
in de uitgangssituatie rekent. Als de overheid of de luchthaven een belasting t oplegt,<br />
zal de prijs die de luchtvaartmaatschappij kan rekenen dalen tot p0: de betalingsbereidheid<br />
is immers niet meer dan p0 bij een hoeveelheid x0. 4 Dit zorgt voor<br />
een daling van de rents die de luchtvaartmaatschappij toevallen (Figuur 4). In Figuur<br />
5 is eenzelfde belasting getekend bij een vlakkere (elastischer) vraagcurve.<br />
Hier is de relatieve daling van de rents die de luchtvaartmaatschappij toevallen relatief<br />
groot.<br />
In de Figuren 4 en 5 veranderen x0 en p0 niet als gevolg van de invoering van<br />
tarief t: de luchtvaartmaatschappij verandert x0 niet. Het effect van de invoering<br />
van t is een herverdeling van rents. Omdat x0 niet verandert, zullen er in de markt<br />
voor y ook geen veranderingen plaatsvinden: het welvaartseffect is gelijk aan 0.<br />
6 Concurrentie en prijszetting<br />
In de vorige sectie hebben we beargumenteerd dat de welvaartseffecten als gevolg<br />
van een verhoging van de prijs op een luchthaven of een belasting mee zullen vallen<br />
als de prijs die een luchtvaartmaatschappij in de uitgangsituatie rekent boven de<br />
marginale kosten ligt: er is sprake van marktmacht. Omdat er schaalvoordelen zijn,<br />
en omdat luchtvaartmaatschappijen aan yield management doen, wat gelijkenis<br />
heeft met prijsdiscriminatie, is er enige vorm van marktmacht. Maar deze marktmacht<br />
is niet op alle markten hetzelfde. Theoretisch gezien opereert een monopolist<br />
op het elastische deel van de vraagcurve. 5 De prijselasticiteit geeft daarmee een indicatie<br />
van de mogelijkheid om de prijzen boven de marginale kosten te stellen (en<br />
dus marktmacht te misbruiken). Hiervoor kan men de Lerner index gebruiken. 6 Om<br />
deze prijselasticiteit van de vraag vast te stellen (voor directe en indirecte markten)<br />
is specifieke marktinformatie nodig die alleen de luchtvaartmaatschappijen beschikbaar<br />
hebben. Op basis van eerdere schattingen lijkt een gemiddelde prijselasticiteit<br />
van ongeveer –1,1 voor niet-zakenreizigers waarschijnlijk (Brons et al.<br />
2002). Transferpassagiers zullen waarschijnlijk wat prijsgevoeliger zijn. Stel dat<br />
deze een prijselasticiteit van –2,2 hebben. 7 De Lerner index van 0,45 (–1/2,2) geeft<br />
aan dat de prijs boven de marginale kosten ligt. Dit geeft de luchtvaartmaatschappij<br />
de mogelijkheid om een verhoging van de belastingen of tarieven op de luchthaven<br />
4 We nemen hier bij aan dat x0 niet wijzigt. Als x 0 wijzigt blijft de intuïtie hetzelfde, alleen veranderen<br />
de figuren. Ook gaan we ervan uit dat de belasting (of luchthaventarief) in de uitgangssituatie 0 is.<br />
Ook hier geldt dat de intuïtie niet verandert bij een positieve belasting in de uitgangssituatie..<br />
5 Hier zijn de marginale opbrengsten niet negatief. Als er meerdere aanbieders zijn in een Cournotoligopolie<br />
gaat hetzelfde op.<br />
6 De Lerner-index is: (P–MC)/P= –1/ε, waarbij ε de prijselasticiteit van de vraag van het bedrijf in<br />
kwestie. Bij ε= –1 is deze index gelijk aan 1, en ε= –∞ is deze gelijk aan 0. In het eerste geval is er<br />
maximaal gebruik van marktmacht, de markup, over de marginale kosten maximaal, in het laatste<br />
geval is er geen gebruik van marktmacht: de prijs is gelijk aan de marginale kosten.<br />
7 Hiermee wordt niet beweerd dat dit de prijselasticiteit voor transferreizigers is: deze is niet bekend.<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Eric Pels 23<br />
te compenseren door de prijs die zij zelf rekent te verlagen: de totale prijs voor de<br />
consument blijft dan gelijk, zoals in de vorige sectie werd beargumenteerd. Dit kan<br />
zolang de verhoging van de belastingen of tarieven niet groter is dan de markup<br />
over de marginale kosten. 8 Dit is een empirisch vraagstuk dat alleen beantwoord<br />
kan worden met behulp van bedrijfsinformatie van de luchtvaartmaatschappij.<br />
Daarnaast moet men zich ook realiseren dat er schaalvoordelen zijn, waardoor er<br />
verliezen zullen optreden als de prijs gelijk is aan de marginale kosten. 9 De mogelijkheden<br />
voor een luchtvaartmaatschappij om een verhoging van de belastingen of<br />
tarieven op de luchthaven te compenseren lijken dus beperkt, waardoor het mogelijk<br />
is dat de totale prijs voor de consument, p0, stijgt. Een prijselasticiteit van –2,2<br />
geeft dan ook aan dat een stijging met 1% in de totale prijs tot een daling van het<br />
aantal transferpassagiers met 2,2% zal leiden. De werkelijke waarde van deze<br />
prijselasticiteit is onbekend. Deze hangt af van vraag- en aanbodfactoren, waaronder<br />
substitutiemogelijkheden in de markt. Indien de capaciteit op andere ‘hubs’ beperkt<br />
is zijn er bijvoorbeeld weinig uitwijkmogelijkheden.<br />
Hoe moeten we koffers nu beprijzen? Of meer algemeen: hoe moeten we een<br />
bagageafhandelingssysteem dat voor verschillende groepen klanten (bestemmings-<br />
en transferpassagiers) gebruikt wordt? Ook hier speelt de prijselasticiteit een rol.<br />
Prijzen die gezet worden volgens de Ramsey-regel zijn omgekeerd evenredig met<br />
de prijselasticiteit. 10 Als bestemmingspassagiers en transferpassagiers dezelfde faciliteiten<br />
gebruiken, betalen od-passagiers 11 , die een lagere prijsgevoeligheid hebben,<br />
meer dan transferpassagiers, die een hogere prijsgevoeligheid kennen. Hierbij<br />
wordt ervan uit gegaan dat dezelfde faciliteiten nodig zijn. In beide markten wordt<br />
een prijs gerekend die de desbetreffende markt kan (en wil) dragen. Als voor transferpassagiers<br />
duurdere faciliteiten nodig zijn 12 , en daarmee wordt geen rekening<br />
gehouden in de prijszetting, betalen bestemmingspassagiers mee aan de voor de<br />
transferpassagiers benodigde faciliteiten.<br />
7 Conclusie<br />
In dit artikel zijn economische effecten van prijszetting of belastingen op luchthavens<br />
kritisch bekeken. Er wordt gewezen op de verwarring die schattingen van<br />
economische effecten oproepen. De belangrijkste conclusies zijn dat de directe<br />
economische effecten van een project (een investering, heffing etc.) in de lucht-<br />
8 Als de verhoging van de belastingen of tarieven groter is dan de markup en volledig geabsorbeerd<br />
wordt door de luchtvaartmaatschappij leidt dit tot verlies voor de luchtvaartmaatschappij. Als de<br />
consumentenprijs niet verandert, verandert de welvaart ook niet. Het enige effect is een verschuiving<br />
van opbrengsten van de luchtvaartmaatschappij naar de overheid.<br />
9 De vaste kosten worden dan immers niet gedekt.<br />
10 De Ramsey regel maximaliseert de welvaart, gegeven een winstdoelstelling voor het bedrijf. Het<br />
bedrijf wordt bijvoorbeeld toegestaan de prijs gelijk te stellen aan de gemiddelde kosten, zodat ook<br />
de vaste kosten goedgemaakt worden.<br />
11 Het aantal reizigers dat Schiphol als beginpunt of eindbestemming heeft.<br />
12 Bijvoorbeeld een gecompliceerd bagageafhandelingssysteem.
24 Laat vliegen kosten wat het echt kost<br />
vaart gelijk zijn aan de indirecte effecten als er sprake is van volledige mededinging.<br />
Indien er geen volledige mededinging is, is dit niet het geval, maar is het mogelijk<br />
dat een deel van de economische effecten misschien niets meer is dan een<br />
herverdeling van monopolie rents. Discussies in de media over de economische effecten<br />
gaan hieraan voorbij.<br />
De aanwezigheid van monopolie rents duidt op marktmacht: de prijs wordt boven<br />
de marginale kosten gesteld. Nu is dit wellicht ook noodzakelijk in de luchtvaartindustrie.<br />
De aanwezigheid van schaalvoordelen – en dus vaste kosten – zorgt<br />
ervoor dat een prijs boven marginale kosten nodig is om de vaste kosten te kunnen<br />
dekken. Als door een herverdeling van de rents de luchtvaartmaatschappijen de<br />
vaste kosten niet meer kunnen dekken, zal op termijn het netwerk worden aangetast<br />
omdat deze te duur wordt. Om dit goed te kunnen beargumenteren is er inzicht nodig<br />
in de prijselasticiteit van de vraag en de mogelijkheid van luchtvaartmaatschappijen<br />
om prijsverhogingen te compenseren. Aangezien de luchtvaartmaatschappijen<br />
dit als bedrijfsgevoelige informatie zullen kernmerken, kunnen we nog<br />
lang blijven discussiëren over de economische effecten. Uiteindelijk is de bovengenoemde<br />
informatie nodig om de prijs te kunnen berekenen die de markt kan dragen:<br />
de prijs moet de maatschappelijke kosten kunnen dekken. Als we dit niet doen<br />
en iedere prijsverhoging of belastingheffing afdoen met argumenten over banenverlies,<br />
is het mogelijk dat we bedrijven of passagiers subsidiëren. Dit moet meewegen<br />
in de discussie over de economische effecten.<br />
Auteur<br />
Eric Pels (e-mail: a.j.h.pels@vu.nl) is werkzaam als universitair docent bij de vakgroep<br />
Ruimtelijke Economie aan de Vrije Universiteit.<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)
Literatuur<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Eric Pels 25<br />
Bruinsma, F.R., J. Daniel, H.T. van Delft, J. Rouwendal, B. Ubbels, E.T. Verhoef, R.<br />
Vreeker en D. van Vuuren, 2001, Indirecte effecten van de uitbreiding van Schiphol na<br />
2010, verkenning vanuit een welvaartseconomisch perspectief, Rapport voor het ministerie<br />
van Verkeer en Waterstaat, VU Amsterdam.<br />
ICAO, 2002, Economic Contribution of Civil Aviation - Ripples of Prosperity, Brochure.<br />
Nyfer, 2000, Hub of spokestad? Regionaal economische effecten van luchthavens, Breukelen<br />
: Nyfer.<br />
Stratagem, 2007, Belasting op vliegtickets in Nederland, Gevolgen voor de Nederlandse<br />
Regionale luchthavens, Onderzoek voor de Nederlandse Vereniging van Luchthavens,<br />
Stratagem Strategic Research b.v.<br />
York Aviation, 2004, The social impact of airports in Europe.
Single European Sky in economisch perspectief<br />
Robert Ossevoort en Robert Piers<br />
Het Europese luchtruim is een verzameling van (sub)nationale luchtruimen<br />
gekenmerkt door fragmentatie en diversiteit. Dit leidt tot inefficiënties die zich,<br />
voor luchtvaartmaatschappijen en hun klanten, vertalen in directe en indirecte<br />
kosten die vermijdbaar zijn. Het Single European Sky initiatief (SES) van de<br />
Europese Commissie moet deze inefficiënties en kosten aanzienlijk<br />
verminderen. Dit artikel belicht de economische aspecten van SES. Hierbij gaat<br />
het niet alleen om de verwachte baten, zoals minder vertragingen, maar ook om<br />
de kosten en de onevenwichtigheid in de verdeling daarvan.<br />
1 Inleiding<br />
De luchtvaartsector heeft de afgelopen decennia een sterke groei doorgemaakt.<br />
Tussen 1995 en 2007 is het aantal passagiers gemiddeld met ongeveer 5,7% per<br />
jaar toegenomen, een verdubbeling elke negen jaar (Eurostat 2011). Het gevolg is<br />
echter dat vertragingen sterk toegenomen zijn. De Europese Commissie zag zich<br />
daarom genoodzaakt om in te grijpen en veranderingen in de sector door te voeren<br />
die de prestaties van de sector moeten ondersteunen en daarmee een bijlage leveren<br />
aan het Europese concurrentievermogen en economie. In dit artikel vatten wij<br />
bestaande publicaties samen ten einde een beeld te schetsen van deze ontwikkeling.<br />
2 De huidige situatie in Europa<br />
Het beheer van een luchtruim is in de Conventie van Chicago (1944) toegewezen<br />
aan soevereine staten. Het Europese luchtruim is daarom een verzameling van<br />
luchtruimen die de nationale landsgrenzen volgen, met verschillende technologieën<br />
en lokale benaderingen voor vergelijkbare problemen. De nationale<br />
luchtverkeersleidingorganisaties (aangeduid als Air Navigation Service Providers<br />
of ANSPs) hebben in verloop van tijd systemen, technologieën en methodes<br />
ontwikkeld die voor het nationale luchtruim en luchthavens het best werken.<br />
Daarnaast is er militair luchtruim, waarvan civiele toestellen geen gebruik mogen<br />
maken, civiel verkeer moet veelal om militair luchtruim heen vliegen. De<br />
verschillende spelers in de wereld van het luchtverkeer en luchtverkeersleiding zijn<br />
in onderstaande tabel samen te vatten.<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 2011 jaargang 5(3) 26-39
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Robert Ossevoort en Robert Piers 27<br />
Tabel 1 Partijen in het ‘luchtverkeersleiding (ATM) 1 landschap’ in Europa<br />
Nationaal niveau Europees niveau Luchtruimgebruikers<br />
• Luchtverkeersleidingsorganisaties • Eurocontrol (geen<br />
instelling van de<br />
EU)<br />
• Ministeries van Transport • Europese Commissie<br />
(EC)<br />
• Ministerie van Defensie/Luchtmacht<br />
• Inspecties/National Supervisory<br />
Authorities<br />
• European Aviation<br />
Safety Agency<br />
(EASA)<br />
• Luchtvaartmaatschappijen<br />
• General aviation 2<br />
In praktijk kan de huidige situatie met nationale luchtruimen en dito<br />
verantwoordelijkheden tot onvoordelige situaties leiden, waarbij de samenwerking<br />
tussen ANSPs niet optimaal is (Europese Commissie 2000). Daarnaast hanteren<br />
ANSPs verschillende procedures. Zo kan het zijn dat een vliegtuig na het<br />
overschrijden van de grens tussen twee nationale luchtruimen een andere<br />
vlieghoogte moet aanhouden. Dit kan leiden tot extra brandstofverbruik. Figuur 2<br />
hieronder geeft schematisch aan hoe verschillend luchtruimen ingedeeld kunnen<br />
zijn in diverse landen. Tot slot kan het zijn dat vliegtuigen een suboptimale route<br />
moeten vliegen, waardoor zij niet alleen langer onderweg zijn, maar ook meer<br />
brandstof verbruiken.<br />
Figuur 1 Fictief en schematisch voorbeeld van indelingsverschillen nationale luchtruimen<br />
1 De generieke afkorting voor luchtverkeersleiding is ATM, Air Traffic Management.<br />
2 In de categorie general aviation vallen gebruikers als zaken- en regeringsvliegtuigen, sportvliegers<br />
en ook luchtballonnen.
28 Single European Sky in economisch perspectief<br />
Op een hoger aggregatieniveau geldt dat de suboptimale luchtruimindeling,<br />
gebaseerd op landsgrenzen in plaats van optimale routes, leidt tot<br />
capaciteitstekorten in het luchtruim met vertragingen als gevolg. In 2006 waren<br />
23% van alle vertragingen in de luchtvaart gerelateerd aan luchtverkeersleiding, in<br />
2010 is dat toegenomen tot 33% (Eurocontrol 2011). Vertragingen zelf kosten geld,<br />
maar resulteren ook in onzekerheid. Dit leidt ertoe dat maatschappijen marges in<br />
hun schema’s inbouwen, wat inefficiënties oplevert, doordat zij hun vloot niet<br />
optimaal kunnen inzetten.<br />
Het valt te verwachten dat de schaal waarop deze inefficiënties zich voordoen<br />
in de toekomst verder zullen toenemen als er geen maatregelen worden genomen,<br />
als gevolg van de groeiende vraag naar vervoer via de lucht. Hoewel de groei van<br />
de luchtvaart fluctueert en er enkele jaren zelfs sprake is geweest van een afname,<br />
is er nu weer sprake van aanmerkelijke groei (Eurostat 2011). Dit onderstreept het<br />
belang van maatregelen in de luchtverkeersleiding, zoals al ingezet binnen het<br />
Single European Sky-programma, om de groeiende vraag te accommoderen en een<br />
verdere toename van luchtverkeersleiding gerelateerde vertragingen te voorkomen.<br />
3 Single European Sky<br />
Het Single European Sky (SES) initiatief werd in 1999 gelanceerd door de<br />
Europese Commissie met als doel de luchtvaart efficiënter en veiliger te maken,<br />
waarbij het stelt dat technische maatregelen alleen onvoldoende zullen zijn. De<br />
aanleiding was de toename van de vertragingen in de luchtvaart. In de<br />
aankondiging van SES wordt gesproken over een derde van de vluchten die te laat<br />
is, waarbij de gemiddelde vertraging ongeveer 20 minuten bedraagt. Met verdere<br />
groei van het luchtverkeer in het vooruitzicht, zag de Commissie zich genoodzaakt<br />
stappen te nemen.<br />
Single European Sky I. Dat streven van de Commissie vertaalde zich in vier<br />
reguleringen 3 die in 2004 door het Europees Parlement zijn aangenomen. Deze<br />
reguleringen maken deel uit van het eerste Single European Sky-pakket (SES I).<br />
Dit pakket is gericht op het verbeteren van de efficiëntie van het luchtruim, die<br />
hand in hand gaat met het terugdringen van vertragingen. Van gelijk belang is het<br />
verhogen van het veiligheidsniveau, waarvan de verwachting is dat dit in het<br />
gedrang komt bij een flinke toename van het verkeer. Specifieke doelen van SES I<br />
zijn:<br />
• Het samenvoegen van nationale luchtruimen in Functional Airspace Blocks<br />
(FABs);<br />
• Het bevorderen van samenwerking tussen civiele en militaire beheerders en<br />
gebruikers;<br />
• Het invoeren van een gemeenschappelijk heffingenstelsel;<br />
3 EC No. 549/2004, 550/2004, 551/2004 en 552/2004.<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Robert Ossevoort en Robert Piers 29<br />
• Het standaardiseren van regulering in economische en juridische zin;<br />
• Het standaardiseren van regulering in operationele zin;<br />
• Het invoeren van diverse systemen die het realiseren van de algemene en specifieke<br />
doelen van SES mogelijk maken.<br />
Single European Sky II. In 2010 heeft de Europese Commissie het tweede Single<br />
European Sky pakket (SES II) officieel gelanceerd. SES II bouwt voort op SES I,<br />
maar kent enkele belangrijke verschillen. Allereerst is de benadering meer bottomup<br />
dan top-down. In SES I werd er vanuit gegaan dat veel van het initiatief op<br />
Europees niveau zou liggen, terwijl in SES II landen, waar mogelijk, zelf het<br />
initiatief nemen. Daarnaast kent SES II twee aanvullende doelen: (i) het<br />
verminderen van de impact op het klimaat dat vliegen met zich meebrengt en (ii)<br />
het verlagen van het brandstofverbruik door het verhogen van de efficiëntie van<br />
vliegen – dus niet zozeer van het luchtruim, maar van het gebruik van het<br />
luchtruim.<br />
In zowel SES I als SES II bestaan uit veranderingen op gebied van regulering<br />
en technologie. In het eerste geval ligt het primaat bij de Europese Commissie en<br />
de lidstaten, die waar nodig een beroep doen op andere partijen, zoals Eurocontrol.<br />
Onderzoeksprogramma ‘Single European Sky ATM Research’ (SESAR).<br />
Voor de veranderingen in de sfeer van technologie ten behoeve van Single Sky is<br />
het SESAR programma opgezet. Deze samenwerking tussen de Europese<br />
Commissie, Eurocontrol en de industrie richt zich op het bereiken van zeer<br />
concrete doelen, zoals het besparen van 8 tot 14 minuten vliegtijd per vlucht. Dit<br />
moet worden bereikt door het verminderen van separatieminima, nieuwe manieren<br />
van het naderen en uitvliegen van luchthavens, dynamisch capaciteitsmanagement<br />
en nieuwe communicatietechnieken tussen grond en vliegtuig.<br />
SESAR is bestaat uit drie fases. Dit zijn de definitiefase (2004-2008), waarin<br />
het ATM-Master Plan voor Europa is opgesteld; de ontwikkelingsfase (2008-2013)<br />
waarin de ontworpen technologieën en wijzigingen worden ontwikkeld en<br />
voorbereid en, tot slot, de uitrolfase (2014-2020) waarin de technologieën in<br />
gebruik genomen gaan worden. SESAR is een ‘Joint Undertaking’ van de Europese<br />
Commissie, Eurocontrol en de industrie (de bedrijven die luchtverkeersleidingtechnologie<br />
produceren). Naast enabling technologies voor SES wordt in SESAR<br />
ook technologie ontwikkeld die los van SES een bijdrage kan leveren aan meer<br />
efficiëntie en veiligheid, bijvoorbeeld op gebied van communicatie tussen vliegtuig<br />
en verkeersleider, en communicatie tussen vliegtuigen.<br />
Conclusie. Samengevat vallen de maatregelen ten aanzien van SES in een drietal<br />
categorieën:<br />
• Harmonisatie van regulering (op organisatie-, technologisch en economisch<br />
vlak);<br />
• Reorganisatie van het Europese ‘ATM landschap’ van nationale luchtruimen<br />
voornamelijk door een vorm van samenvoeging in FABs. In dergelijke FABs
30 Single European Sky in economisch perspectief<br />
worden routes efficiënter ingedeeld en zo veel mogelijk dezelfde regels gehanteerd;<br />
• Technologische verbeteringen die mede ondersteunend zijn voor bovenstaande<br />
punten, maar op zichzelf ook meer efficiëntie en veiligheid beogen en ondergebracht<br />
in SESAR.<br />
In dit artikel richten wij ons verder op de FABs en de technologie voor SES in<br />
algemene zin, zoals ondergebracht in SESAR. De veranderingen in regulering die<br />
hieraan ten grondslag liggen, laten wij verder buiten beschouwing.<br />
4 Economische perspectief<br />
SES is een grotendeels publiek programma. Niet alleen omdat een aanzienlijk deel<br />
van de investeringen uit publieke middelen komt, maar ook vanwege het feit dat<br />
veel ANSPs (semi-)publieke organisaties zijn en er maatschappelijke problemen<br />
met SES worden aangepakt. Daarnaast zijn er externe effecten (effecten op milieu<br />
en veiligheid) die een invloed hebben op de maatschappelijke welvaart. Een<br />
welvaartstheoretisch perspectief op SES is daarom op zijn plaats. Deze sectie richt<br />
zich dan ook op een analyse van de maatschappelijke kosten en baten van SES en<br />
de verdelingen hiervan over verschillende partijen: luchtruimgebruikers, passagiers<br />
en de maatschappij als geheel.<br />
De keten van effecten van FABs en SESAR die tot maatschappelijke baten<br />
leiden, zijn weergegeven in de volgende figuur.<br />
Figuur 2 Keten van effecten als gevolg van SES<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)
Baten voor luchtruimgebruikers<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Robert Ossevoort en Robert Piers 31<br />
De baten die in Figuur 2 aan luchtruimgebruikers worden toegekend, worden in<br />
deze subsectie nader toegelicht. Een deel van de baten voor luchtruimgebruikers<br />
zijn tevens baten voor passagiers.<br />
Minder vertragingen. De opzet van FABs is om het gebruik van het luchtruim te<br />
harmoniseren. Dit vergroot de capaciteit van het luchtruim. Dit effect wordt<br />
versterkt door de meer efficiënte routes die het resultaat zijn van de<br />
schaalvergroting die in de FABs is opgenomen. Er zijn immers minders<br />
manoeuvres en wijzigingen in de vliegkoers nodig, waardoor de kans dat<br />
vliegtuigen elkaar ‘in de weg zitten’ afneemt. De ruimte die hierdoor vrij komt,<br />
komt ten goede van meer capaciteit. Het wordt daardoor mogelijk om vertragingen<br />
te reduceren en (afhankelijk van de mate van capaciteitsvergroting) om meer<br />
vluchten uit te voeren. Het rendement van luchtvaartmaatschappijen kan hierdoor<br />
omhoog. Minder vertragingen zijn natuurlijk ook een bate voor de passagiers.<br />
Meer betrouwbare reistijd. In FABs worden (de hogere luchtlagen) van nationale<br />
luchtruimen samengevoegd tot een gezamenlijk luchtruim. De ANSPs stemmen<br />
hiermee de vliegroutes (in alle opzichten) op elkaar af en harmoniseren de regels<br />
die gelden voor het gebruik. De FABs zijn daarbij zo ingedeeld, dat ze afgestemd<br />
zijn op de ‘dikke vliegroutes’ in Europa. Meer efficiënte routes en een grotere<br />
capaciteit van het luchtruim doen hiermee de betrouwbaarheid van reistijden<br />
toenemen. Allereerst geeft het rationaliseren van routes minder risico op<br />
vertraging. De kosten die luchtvaartmaatschappijen maken door met dit risico<br />
rekening te houden dalen dus. Voorbeelden hiervan zijn extra reservebrandstof of<br />
ruimere schema’s waardoor tijd verloren gaat die anders productief gebruikt had<br />
kunnen worden. Ook passagiers ervaren deze bate doordat zij minder vertragingen<br />
zullen ondergaan en zij beter weten wat de werkelijke aankomsttijd is. Zo hoeven<br />
zakenreizigers bijvoorbeeld niet uit voorzorg een eerdere vlucht te nemen omdat zij<br />
van een betrouwbaarder reistijd kunnen uitgaan.<br />
Kortere reistijd. Het homogenere luchtruim dat de FABs beogen, leidt ook tot een<br />
kortere reistijd. Een meer efficiënte route zal ook korter zijn en minder tijd kosten<br />
om te vliegen, er zijn immers minder koers-, hoogte- en snelheidswijzigingen<br />
nodig. Luchtvaartmaatschappijen kunnen zo op de vliegtijd per route besparen en<br />
hun activa dan intensiever gebruiken. Passagiers ervaren deze bate ook doordat zij<br />
minder reistijd hebben wat zich vertaald in lagere economische kosten van de reis.<br />
Lager brandstofverbruik. Een directe bate die volgt uit de kortere en efficiëntere<br />
routes is een daling van het brandstofverbruik. Ten eerste betekent korter vliegen<br />
minder brandstof. Daarnaast kost manoeuvreren brandstof. Als het aantal koers- en<br />
hoogtewijzigingen afneemt, daalt dus ook het brandstofverbruik. Verder is de<br />
hoeveelheid reservebrandstof ook afhankelijk van de verwachte vliegtijd. Bij een
32 Single European Sky in economisch perspectief<br />
daling van de verwachte vliegtijd is minder reservebrandstof nodig. Samen werken<br />
deze effecten door als multiplier. Omdat het brandstofverbruik afhankelijk is van<br />
de massa van het vliegtuig daalt het brandstofverbruik als gevolg van de eerder<br />
genoemde afnamen. De omvang van dit laatste effect is overigens beperkt. Voor<br />
luchtvaartmaatschappijen ligt hier dus een belangrijke bate in de vorm van<br />
kostenbesparingen.<br />
Baten voor de maatschappij als geheel<br />
De Europese Commissie heeft initiatief voor SES niet alleen genomen om de<br />
luchtruimgebruikers en passagiers ter wille te zijn. Ze beoogt ook verbeteringen te<br />
realiseren voor de maatschappij als geheel. Dit zijn voornamelijk een hoger<br />
veiligheidsniveau en een vermindering van de uitstoot van emissies.<br />
Hoger veiligheidsniveau. De veiligheid van het luchtverkeer wordt vergroot als<br />
gevolg van SES en wel op de volgende manieren. Ten eerste biedt extra capaciteit,<br />
voor zover ongebruikt, extra veiligheidsmarge. De kans dat vliegtuigen met elkaar<br />
in conflict komen, neemt daardoor af. Ten tweede leiden efficiëntere routes tot een<br />
hoger niveau van veiligheid. De kans dat er een incident plaatsvindt, neemt af als<br />
routes beter zijn afgestemd op verkeersstromen. Vliegtuigen zullen elkaar daardoor<br />
namelijk minder ‘in de weg’ zitten. De technologie die in SESAR wordt<br />
ontwikkeld heeft het derde effect op veiligheid. Deze technologie moet het systeem<br />
meer robuust maken: door bijvoorbeeld air-to-air communicatie en verdergaande<br />
automatisering, moet de kans op incidenten en ongevallen verlagen.<br />
Lagere uitstoot van emissies. Als gevolg efficiëntere routes daalt het<br />
brandstofverbruik en daarmee de uitstoot van emissies. In de huidige situatie<br />
moeten vliegtuigen vaker dan nodig hun koers, hoogte en snelheid aanpassen om<br />
aan de lokale luchtverkeersregels te voldoen. Dergelijke aanpassingen kosten<br />
veelal brandstof. Als die luchtverkeersregels geharmoniseerd worden, daalt het<br />
brandstofverbruik omdat vliegtuigen minder van dergelijke aanpassingen hoeven te<br />
doen. Daarnaast daalt het brandstofverbruik doordat routes zelf korter worden en<br />
de vliegtijd dus kan afnemen. Tot slot moet de extra capaciteit in het luchtruim ook<br />
leiden tot minder wachten met draaiende motoren, bijvoorbeeld op de grond. Al<br />
deze brandstofbesparingen leiden tot minder uitstoot van emissies.<br />
Kosten<br />
De kostenplaatjes van FABs en SESAR verschillen in omvang en welke partij die<br />
kosten in eerste instantie draagt. Bij FABs, ofwel de reorganisatie van het<br />
luchtruim, worden de kosten in eerste instantie gedragen door de ANSPs. Zij<br />
moeten voor de ontwikkeling van FABs routes herzien, procedures herschrijven en<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Robert Ossevoort en Robert Piers 33<br />
processen op elkaar afstemmen. Daarnaast moeten de wederzijdse systemen in<br />
staat zijn onderling gegevens uit te wisselen. ANSPs zijn onderhavig aan full cost<br />
recovery regulering. De kosten die zij dus maken voor bovenstaande activiteiten en<br />
investeringen worden dus doorbelast aan de luchtvaartmaatschappijen, die de<br />
rekening al dan niet geheel bij hun klanten neerleggen.<br />
Voor de ontwikkelingskosten van SESAR is ongeveer € 2,1 miljard<br />
gereserveerd, waarbij € 700 miljoen afkomstig is van de industrie. Als de<br />
technologieën en systemen klaar zijn voor implementatie, moeten zowel ANSPs als<br />
luchtvaartmaatschappijen hierin investeren. ANSPs belasten dit gespreid door aan<br />
hun klanten. Luchtvaartmaatschappijen, daarentegen, zullen ook flink moeten<br />
investeren in de nieuwe systemen. Om het effect van de technologie en systemen<br />
snel te merken, is een snelle en enigszins gelijktijdige invoering gewenst. Dat<br />
betekent echter ook dat in korte tijd die systemen in bulk aangeschaft en geplaatst<br />
moeten worden. Als deze werkzaamheden niet in reguliere onderhoudsbeurten<br />
kunnen worden meegenomen, maar via retrofits moeten worden geïnstalleerd,<br />
worden dus extra kosten gemaakt. Luchtvaartmaatschappijen worden daarmee in<br />
korte tijd belast met een flinke kostenpost; waarbij het niet duidelijk is hoe snel ze<br />
die kosten zullen terugverdienen.<br />
Wat echter belangrijker is, is de vraag of de investeringen voor<br />
luchtvaartmaatschappijen en andere luchtruimgebruikers lonend zijn. Eurocontrol<br />
(2008) geeft aan dat dat voor de commerciële luchtvaartmaatschappijen wel het<br />
geval is, maar dat de militaire gebruikers, net als general aviation wel eens een<br />
negatief saldo kunnen hebben.<br />
Kosten versus baten<br />
Functional Airspace Blocks (FABs) in praktijk. Momenteel wordt gewerkt aan<br />
negen FABs, waarbij Europe Central (afgekort tot FABEC) een cruciale<br />
ontwikkeling is. Het luchtverkeer in dit deel van Europa is, gemeten in onder<br />
andere vlieguren en aantal verkeersleiders, de grootste waarbij de andere FABs op<br />
respectabele afstand volgen. In FABEC liggen ook vijf van Europa’s grootste<br />
luchthavens 4 ; het omvat de luchtruimen van België, Luxemburg, Nederland,<br />
Duitsland, Frankrijk en Zwitserland (Eurocontrol 2008).<br />
Ter illustratie van de hierboven beschreven baten van de invoering van FABs,<br />
geeft onderstaande Tabel 2 de geschatte baten weer van zes FABs, die overigens<br />
niet allemaal op dezelfde wijze zijn berekend. De geschatte baten vallen neer bij<br />
ANSPs en luchtvaartmaatschappijen en zijn exclusief de baten voor de passagiers<br />
(in de vorm van reistijdwinsten). Toch vallen er twee zaken op. Ten eerste loopt het<br />
aandeel van meer efficiëntie en minder vertraging als percentage van de totale<br />
4 Paris Charles de Gaulle (no. 2 in aantallen passagiers), Frankfurt am Main,( no. 3), Amsterdam<br />
(no. 5), München (no. 7) en Paris Orly (no. 10). Europa’s grootste luchthaven is London Heathrow;<br />
die samen met London Gatwick voor wat betreft aan- en uitvliegroutes overigens wel dichtbij<br />
FABEC ligt.
34 Single European Sky in economisch perspectief<br />
baten uiteen van 53 tot 100% in 2013; Verder in de toekomst is er minder<br />
spreiding. Daarnaast is het grote verschil opmerkelijk tussen de jaarlijkse baten<br />
voor FABEC en de overige FABs. Dit komt doordat de projecties in dit gebied<br />
verreweg de meeste vertragingen geven indien er geen maatregelen worden<br />
genomen, en de potentiële winst hier dus het grootst is. De baten van meer<br />
veiligheid zijn niet gekwantificeerd. Niettemin is de kwalitatieve inschatting dat<br />
SES ook leidt tot aanzienlijke veiligheidsbaten. Eerder onderzoek heeft uitgewezen<br />
dat de kosten van onveiligheid in de luchtvaart aanzienlijk zijn (Piers et al. 2006).<br />
Tabel 2 Maatschappelijke welvaartsbaten van enkele FABs voor ANSPs en<br />
luchtvaartmaatschappijen<br />
FAB Jaar Jaarlijkse baten<br />
(€ miljoen)<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Wv. hogere efficiëntie en<br />
minder vertragingen<br />
%<br />
Blue Med 5 2013 14-49 nb<br />
2018 14-71 nb<br />
FABCE 6 2013 6 53<br />
2018 21-30 55<br />
FABEC 7 2013 260 77<br />
2018 1.150 83<br />
NUAC 8 2013 47 72<br />
2018 51 81<br />
UK-Ireland 2013 12 100<br />
2018 40 63<br />
Kosten en baten van SESAR. De maatschappelijke welvaartsbaten die aan<br />
SESAR worden toegekend zijn gebaseerd op de aanname dat het regelgevingskader<br />
volledig in werking is getreden bij invoering van de technologieën uit het<br />
programma. Dit heeft een positief effect op de kosten-batenverhouding. De kostenbatenanalyse<br />
van SESAR laat een positief saldo zien, zoals is weergegeven in<br />
Tabel 3.<br />
5 Cyprus, Griekenland, Italië, Malta; Egypte, Tunesië en Albanië zijn geassocieerd, Jordanië<br />
(waarnemer).<br />
6 FAB Central Europe: Oostenrijk, Tsjechië, Hongarije, Slowakije, Slovenië en Bosnië-Herzegovina.<br />
7 FAB Europe Central: Frankrijk, Duitsland, Zwitserland, België, Nederland en Luxemburg.<br />
8 Nordic Upper Area Control: Denemarken en Zweden, deze landen nemen ook deel aan NEFAB<br />
(North European FAB). Naast Denemarken en Zweden maken Estland, Finland, Ijsland,<br />
Noorwegen en Letland er deel van uit.
Tabel 3 Totale kosten en baten SESAR, 2008-2020<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Robert Ossevoort en Robert Piers 35<br />
Orde van grootte<br />
(miljard euro)<br />
Baten 37,5<br />
• Rendementsverbetering luchtvaartmaatschappijen/luchthavens (direct) 8,0<br />
• Afname van vertragingen (direct) 9,0<br />
• Besparing van brandstof (direct) 8,0<br />
• Tijdsbesparingen (indirect) 10,0<br />
• Hogere betrouwbaarheid (indirect) 2,5<br />
• Veiligheid en robuustheid (indirect/extern) PM<br />
• Emissies van CO 2, NO x, etc. (extern) PM<br />
Kosten<br />
• Volledige invoering van het programma 30,0<br />
Bron: SESAR, 2008.<br />
SESAR in praktijk. In SESAR worden onder andere methodes ontwikkeld die de<br />
communicatie tussen vliegtuigen in de lucht of tussen luchtverkeersleiding en het<br />
vliegtuig verbeteren. Een concreet voorbeeld is het streven om vliegtuigen dichter<br />
bij elkaar te laten vliegen zonder de veiligheid daarbij in het geding te brengen. Het<br />
reduceren van deze zogenaamde separatieminima werkt daarmee<br />
capaciteitsverhogend. Ter illustratie: Ecorys (2010) heeft een kosten-batenanalyse<br />
verricht van het reduceren van de horizontale separatieminima tussen vliegtuigen.<br />
Specifiek is hier gekeken naar het verkleinen tussen de onderlinge afstand van<br />
vliegroutes in de ‘terminal control area 9 ’ van de luchthavens Fiumucino en<br />
Ciampino van Rome. Uit de studie blijkt dat dit, voor deze ‘terminal control area’<br />
alleen, jaarlijks tot € 12 miljoen baten oplevert als gevolg van vermeden<br />
vertragingen en brandstofbesparingen. Over de totale geanalyseerde periode van 20<br />
jaar overtreffen de baten de kosten met een factor 3.<br />
Kanttekeningen<br />
Zover hebben we het luchtruim behandeld als een homogeen geheel. Echter, het<br />
luchtruim bestaat uit meerdere lagen. SES is in eerste instantie alleen van<br />
toepassing op de hogere luchtlagen. Daarmee wordt de vorm waarin de<br />
samenwerking tussen Europese ANSPs gekenmerkt door aanmerkelijke verschillen<br />
(Eurocontrol 2008). In sommige FABs worden zowel de hogere als lagere<br />
luchtlagen samengevoegd, terwijl in andere gevallen alleen sprake is van een FAB<br />
9 Terminal Control Area of Terminal Manoeuvring Area is een begrip dat wordt gebruikt in de<br />
luchtvaartnavigatie en de luchtverkeersleiding. Het wordt in de praktijk afgekort als TMA. Een<br />
TMA is een naderingsgebied rondom en boven de Control Zone (CTR) van een of meerdere<br />
militaire of civiele vliegvelden.
36 Single European Sky in economisch perspectief<br />
in de hogere luchtlagen. Het gedeeltelijk uitsluiten van lagere luchtlagen biedt nog<br />
steeds ruimte voor fragmentatie van regulering en inefficiëntie in het systeem,<br />
omdat daar in principe sprake blijft van de huidige situatie. Dit roept de vraag op of<br />
bovenstaande beschreven netto maatschappelijke welvaartsbaten dan niet partieel<br />
zijn en indien een integrale analyse van het gehele luchtvaartsysteem zou worden<br />
gemaakt, deze baten zouden wegvallen. Dit is zeker niet het geval. Er zijn<br />
weliswaar ook bottlenecks in een deel van de lagere luchtlagen en op sommige<br />
luchthavens, maar de capaciteitstekorten in de hogere luchtlagen die nog eens<br />
zullen toenemen bij verdere groei van het luchtverkeer en de inefficiënte routering<br />
van het luchtverkeer zijn evident. Het aanpakken hiervan leidt in ieder geval tot<br />
netto maatschappelijke baten, zoals in bovenstaande subsecties beschreven.<br />
Niettemin kunnen de baten worden vergroot als ook andere bottlenecks in het<br />
luchtvaartsysteem worden aangepakt. Dit wordt ook in het SES II-pakket<br />
onderkend, waarbij nadere maatregelen voor deze problematiek worden<br />
aangekondigd.<br />
De financiering in technologie verdient ook een kanttekening. De voorgestelde<br />
systemen vereisen, naast investeringen aan de kant van ANSPs, ook investeringen<br />
door luchtvaartmaatschappijen. Veel technologie is namelijk ontworpen op basis<br />
van ‘samenwerking’ tussen systemen aan boord en op de grond. Voor Europese<br />
maatschappijen is de investering die daarmee gemoeid gaat eerder lonend dan voor<br />
niet-Europese maatschappijen. Zij hebben immers relatief veel voordeel van de<br />
maatregelen. Echter, er worden forse investeringen op korte termijn geëist, terwijl<br />
de baten verder weg in de tijd liggen voor luchtvaartmaatschappijen, verder dan in<br />
hun traditionele planningshorizon. Dit bemoeilijkt de business case voor<br />
luchtvaartmaatschappijen. Bovendien geldt dat als een groot deel van de vloot niet<br />
is uitgerust met de juiste systemen, het mogelijk is dat het beoogde effect slechts<br />
deels of geheel niet bereikt wordt. Het is hierbij van belang te wijzen op de<br />
samenwerking die plaatsvindt met de Verenigde Staten, waar met het NextGenprogramma<br />
vergelijkbare technologische innovaties worden nagestreefd.<br />
Interoperabiliteit van systemen is dus van het grootste belang. Daarmee neemt de<br />
kans toe dat de beoogde effecten ook daadwerkelijk bereikt worden, omdat er meer<br />
schaalgrootte is.<br />
Het is verleidelijk om de baten van FABs en SESAR samen te nemen en te<br />
betogen dat SES een zeer positief maatschappelijk kosten-batensaldo kent. Dit is<br />
echter gevaarlijk. De invoering van FABs steunt voor een deel op de technologie<br />
die in SESAR wordt ontwikkeld. Aan de andere kant kunnen de baten die aan<br />
SESAR worden toegekend voor een deel alleen gerealiseerd worden als de<br />
Functional Airspace Blocks ook optimaal worden ingevoerd. Dat gezegd hebbende<br />
brengen beide elementen ook zelfstandig baten met zich mee.<br />
Tot slot zijn er ook andere gebruikers van het luchtruim die in overweging<br />
genomen moeten worden. Deze gebruikers vallen in de categorie general aviation,<br />
veelal kleine gebruikers. Hiertoe worden niet alleen sportvliegers gerekend, maar<br />
ook zakenjets. Uit de kosten-batenanalyse van SESAR (SESAR 2008) blijkt echter<br />
dat de baten de kosten voor general aviation zelf niet overtreffen. Echter, voor een<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Robert Ossevoort en Robert Piers 37<br />
goede werking van de technische maatregelen uit SESAR is de luchtvaart<br />
afhankelijk van de deelname van zo veel mogelijk gebruikers, inclusief die uit<br />
general aviation. Anders gezegd, zonder deelname van deze gebruikers zullen de<br />
nieuwe technische systemen niet in alle gevallen goed werken. Er zullen dus<br />
aanvullende (regelgevende) maatregelen moeten worden genomen, omdat deze<br />
gebruikers zelf geen direct economische belang hebben om zelf te investeren, maar<br />
hun deelname wel van belang is voor de gehele luchtvaart.<br />
5 Conclusies<br />
Volgend op een probleemanalyse over de prestaties van de luchtvaart in Europa, is<br />
de Europese Commissie met het Single European Sky programma gekomen tot een<br />
aantal verbeteringen die de efficiëntie en prestaties van de<br />
luchtverkeersleidingsector moeten verbeteren. Daarbij is gekozen voor een<br />
vrijwillige invulling door lidstaten waar het aankomt op de regulering en<br />
organisatie, maar binnen een algemeen geldend en verplicht kader van de Europese<br />
Commissie. De ontwikkeling van Functional Airspace Blocks staat centraal in<br />
Single Sky, waarbij de nationale luchtruimen worden geharmoniseerd en<br />
samengevoegd. Op technologisch gebied worden gezamenlijke stappen<br />
ondernomen die tot meer standaardisatie en innovatie zullen leiden in het SESAR<br />
programma. Zowel FABs als SESAR leiden naar verwachting tot netto significante<br />
welvaartsbaten. Hierbij zijn overigens wel verschillen tussen Europese regio’s. De<br />
FAB waar Nederland deel van uitmaakt leidt naar verwachting tot de hoogste baten<br />
vanwege de significante congestie in dit luchtruim, wat verlicht wordt door de<br />
FAB. Baten van FABs zijn bijvoorbeeld lagere brandstofkosten, kortere reistijden,<br />
minder vertraging en verhoogde betrouwbaarheid van die tijden, evenals minder<br />
emissies. Ook reizigers en verladers krijgen een aanmerkelijk deel van de baten<br />
mee in de vorm van tijdwinsten en lagere kosten.<br />
Luchtvaartmaatschappijen zijn kritisch over de benodigde investeringen die<br />
ANSPs aan hen zullen doorbelasten, en over de investeringen in systemen die de<br />
maatschappijen zelf moeten doen. Vooral het feit dat aanzienlijke<br />
investeringssommen op relatief korte termijn zijn vereist, terwijl de baten verder<br />
weg in de tijd liggen (verder dan in de traditionele planningshorizon van<br />
luchtvaartmaatschappijen) bemoeilijkt de business case voor<br />
luchtvaartmaatschappijen. Ook gebruikers die niet direct baat hebben bij Single Sky<br />
(bijvoorbeeld general aviation) moeten aan boord komen. De<br />
financieringconstructie voor de volledige invoering van een Single European Sky is<br />
daarmee in feite nog niet rond.<br />
Auteurs<br />
Robert Ossevoort (e-mail:robert.ossevoort@ecorys.com) en Robert Piers (e-mail:<br />
robert.piers@ecorys.com.) zijn werkzaam bij Ecorys Transport & Mobiliteit en<br />
houden zich bezig met luchtvaartvraagstukken.
38 Single European Sky in economisch perspectief<br />
Literatuur<br />
Administration de la Navigation Aerienne de Luxembourg, Belgocontrol, DFS, DSNA,<br />
LVNL, EUROCONTROL MUAC and Skyguide, 2008, Creating the Functional Airspace<br />
Block Europe Central, uitgegeven door genoemde organisaties in hun respectievelijke<br />
vestigingsplaats.<br />
Doganis, R., 2005, Flying Off Course, Routledge, New York, Verenigde Staten.<br />
Ecorys, 2010a, Analysis Study on defining adequate and innovative funding mechanisms<br />
for the preparation and transition to the deployment phase of the SESAR programme,<br />
Rotterdam, Nederland (niet gepubliceerd).<br />
Ecorys, 2010b, Economic Assessment for prioritised Separation Minima modification,<br />
RESET D8.3.1.<br />
Ecorys, Cambridge Econometrics en Winsland Consulting, 2011, Study on the macroscopic<br />
impact of SESAR, Rotterdam, Nederland (niet gepubliceerd).<br />
Eurocontrol, 2008, Evaluation of Functional Airspace Block (FAB) initiatives and their<br />
contribution to performance Improvement, Brussel, België.<br />
Eurocontrol, 2010, ATM Cost-Effectiveness (ACE) 2008 Benchmarking Report, Brussel,<br />
België.<br />
Eurocontrol, 2011, Performance Review Report 2010, Brussel, België<br />
Europese Commissie, 2000, Single European Sky, Report of the High Level Group, Brussel,<br />
België.<br />
Europese Commissie, 2004, The Airspace regulation, EC No. 551/2004, Brussel, België.<br />
Europese Commissie, 2004, The Framework regulation, EC No. 549/2004, Brussel, België.<br />
Europese Commissie, 2004, The Interoperability regulation, EC No. 552/2004, Brussel,<br />
België.<br />
Europese Commissie, 2004, The Service provision regulation, EC No. 550/2004, Brussel,<br />
België.<br />
Europese Commissie, 2004, Bijkomende beperkende maatregelen tegen Birma/Myanmar<br />
en tot wijziging van Gemeenschappelijk Standpunt 2004/423/GBV, EC No. 730/2006,<br />
Brussel, België.<br />
Europese Commissie, 2005, Gemeenschappelijke eisen voor de verlening van luchtvaartnavigatiediensten,<br />
EC No. 2096/2005, Brussel, België.<br />
Europese Commissie, 2005, Vaststelling van gemeenschappelijke regels voor een flexibel<br />
gebruik van het luchtruim, EC No. 2150/2005, Brussel, België.<br />
Europese Commissie, 2006, Vaststelling van een gemeenschappelijk heffingenstelsel voor<br />
luchtvaartnavigatiediensten, EC No. 1794/2006, Brussel, België.<br />
Europese Commissie, 2007, Veiligheidstoezicht in het luchtverkeersbeheer en tot wijziging<br />
van Verordening (EG) nr. 2096/2005, EC No. 1315/2007, Brussel, België.<br />
Europese Commissie, 2008, Gemeenschappelijke regels voor de exploitatie van luchtdiensten<br />
in de Gemeenschap (Herziening), EC No. 1008/2008, Brussel, België.<br />
Europese Commissie, 2008, Vaststelling van gemeenschappelijke regels op het gebied van<br />
burgerluchtvaart en tot oprichting van een Europees Agentschap voor de veiligheid van<br />
de luchtvaart, houdende intrekking van Richtlijn 91/670/EEG, Verordening (EG) nr.<br />
1592/2002 en Richtlijn 2004/36/EG, EC No. 216/2008, Brussel, België.<br />
Eurostat, 2011, Transport statistics,<br />
http://epp.eurostat.ec.europa.eu/portal/page/portal/transport/, Luxembourg City, Luxembourg<br />
(bezocht tussen in juni en september 2011).<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Robert Ossevoort en Robert Piers 39<br />
International Air Transport Association (IATA), 2011, Air Transport Market Analysis, beschikbaar<br />
op http://www.iata.org/whatwedo/economics/Pages/index.aspx, bezocht op 1<br />
juni 2011, Montreal, Quebec, Canada<br />
Piers, R., R. Lebouille, A. Roelen en J. Smeltinik, 2006. Safety has value! An approach for<br />
the assessment of the costs and benefits of safety measures safety measures, in The 2nd<br />
International Conference on Research in Air Transportation (ICRAT), June 24-28,<br />
2006, Belgrade, Serbia, 351-355.<br />
SESAR Joint Undertaking, 2008, The SESAR Master Plan D5.<br />
SESAR Joint Undertaking, 2009, European Air Traffic Management Master Plan D3.
Economische regulering van luchthavens: de<br />
gevalstudie Brussels Airport Company 1<br />
Franziska Kupfer, Hilde Meersman, Tom Pauwels, Els Struyf, Eddy Van de<br />
Voorde en Thierry Vanelslander<br />
Deze bijdrage analyseert de wetenschappelijke literatuur rondom de economische<br />
regulering van luchthavens en past deze toe op Brussels Airport Company<br />
(BAC). Het blijkt, dat de hoeksteen waarop de huidige regulering van BAC is<br />
gebouwd ter discussie staat. BAC kan op geen enkel ogenblik gebruik maken<br />
van marktmacht die gepaard gaat met een ‘natuurlijk monopolie’. Er is zelfs<br />
geen evidentie voor het bestaan van een natuurlijk monopolie. Aan de andere<br />
kant is er ook geen twijfel dat toezicht op BAC noodzakelijk blijft, zij het dat de<br />
regulering op een andere wijze moet worden ingevuld.<br />
1 Inleiding<br />
Regulering door de overheid is economisch gelegitimeerd wanneer één of meer<br />
vormen van marktfalen leiden tot allocatieve ineffiëntie, slechte kostencontrole en<br />
slechte investeringsbeslissingen. Mogelijke oorzaken van marktfalen zijn een te<br />
sterke marktmacht, het bestaan van asymmetrische informatie, externaliteiten 2 en<br />
publieke goederen 3 .Op technisch vlak wordt regulering echter anders geformuleerd.<br />
Lypczynski et al. (2009, p. 623) stellen dat de overheid naar regulering grijpt<br />
“particularly in cases where average costs tend to fall over the entire range of industry<br />
output; in other words, when the industry operates under cost conditions<br />
that give rise to a natural monopoly”. Een natuurlijk monopolie betekent dat de<br />
productie slechts kan gebeuren tegen de laagst mogelijke gemiddelde lange termijn<br />
kosten wanneer slechts één enkel bedrijf de totale industriële output voor eigen re-<br />
1 De auteurs betuigen eerst en vooral hun dank aan de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer.<br />
Deze heeft het onderzoek ‘Studie met betrekking tot het verstrekken van onafhankelijk advies<br />
in verband met de economische regulering’ gefinancierd, dat gedeeltelijk tot de analyse in het voorliggende<br />
artikel heeft gevoerd. Verder willen de auteurs de referees bedanken, die dit artikel nauwkeurig<br />
hebben nagelezen en waardevolle suggesties voor verbetering hebben aangebracht.<br />
2 Men verwijst naar externaliteiten wanneer een transactie voordelen of kosten oplevert voor andere<br />
partijen dan diegenen die kopen of verkopen, zonder vormen van compensatie.<br />
3 Bij publieke goederen kan men bijvoorbeeld niemand uitsluiten van het gebruik van een bepaalde<br />
dienst, en is er in principe ook geen concurrentie voor het volume van aangeboden diensten.<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 2011 jaargang 5(3) 40-59
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Franziska Kupfer et al. 41<br />
kening neemt. In zulke gevallen is de minimale efficiënte schaal (MES) pakweg<br />
gelijk aan (of groter dan) de totale marktgrootte.<br />
Er zijn dus omstandigheden waar productie door één enkel bedrijf, zonder concurrentie,<br />
kan resulteren in lagere eenheidskosten dan bij productie door meerdere<br />
bedrijven. Dat is het geval wanneer schaal- en scopevoordelen resulteren in gemiddelde<br />
productiekosten die dalen over de gehele outputrange. In zulke situaties is<br />
productie door één enkel bedrijf niet alleen potentieel kostenefficiënt, maar ook de<br />
enige duurzame industriestructuur. 4<br />
Als ideaalbeeld wordt vaak verwezen naar een markt met perfecte concurrentie.<br />
Het stimuleert bedrijven om op een kostenefficiënte wijze te werken, prijzen worden<br />
gedrukt en het leidt tot een toenemende output. Een bedrijf zonder concurrentie<br />
krijgt daarentegen een mogelijke prikkel om de output te beperken, de prijzen te<br />
verhogen, en op die manier winsten te realiseren die veel hoger zijn dan de winsten<br />
die corresponderen met een normale ‘return on capital’. Om dit soort situaties te<br />
vermijden komt regulering in beeld.<br />
Het komt er voor de overheid dus op aan om de kans op misbruik van marktmacht<br />
te minimeren. 5 Wanneer een natuurlijke monopolist dan toch de eigen<br />
marktmacht misbruikt, zijn er verschillende mogelijke oplossingen:<br />
• publiek eigendom, wat neerkomt op het geven van statutaire rechten aan één<br />
enkel bedrijf;<br />
• het openen van de relevante markt voor concurrentie;<br />
• het toestaan van tijdelijke monopolierechten door het geven van een franchise,<br />
na een biedprocedure.<br />
De facto wil men via regulering de natuurlijke monopolist stimuleren om kostenefficiënt<br />
te zijn en de output te verhogen tot op een niveau dat de economische welvaart<br />
maximeert.<br />
Het centrale probleem bij regulering is het uitwerken van een coherente set aan<br />
prikkelmechanismen. Indien de regulator volledige kennis zou hebben van de economische<br />
parameters van een bedrijf, kan men eisen dat een specifiek outputniveau<br />
wordt gerealiseerd. Dit outputniveau zou dan gekoppeld zijn aan een specifieke set<br />
van inputs, waarbij de output dient te worden verkocht tegen een vooraf bepaalde<br />
prijs. Die kennis is echter meestal niet beschikbaar. In de meeste gevallen beschikt<br />
de regulator hoogstens over partiële kennis. Daarom zet men een prikkelsysteem op<br />
om het gereguleerde bedrijf in de richting van een sociaal optimaal outputniveau te<br />
duwen.<br />
Het moet dan ook duidelijk zijn dat het concept regulering steeds in zijn juiste<br />
context moet worden geplaatst. Veralgemening heeft geen zin. Starkie (2002, p.<br />
64) verwoordt het als volgt: “It is only when the market does not work well, when<br />
there is a clear case of natural monopoly and when regulation can reasonably be<br />
4 Een typisch voorbeeld vormt de spoorwegsector.<br />
5 Marktmacht op zich is niet illegaal. Het misbruik van een dominante positie valt daarentegen wel<br />
onder de antitrust-regulering.
42 Economische regulering van luchthavens: de gevalstudie Brussels Airport Company<br />
expected to improve matters that the regulatory option is worthwhile. Market imperfections<br />
alone are not a sufficient justification for intervention”.<br />
Dit artikel geeft de resultaten weer van een studie met betrekking tot een mogelijke<br />
aanpassing van de bestaande economische regulering die van toepassing is op<br />
een luchthaven, met een gevalstudie voor Brussels Airport Company (BAC). Het<br />
gaat meer bepaald om de volgende elementen: de duur van de gereguleerde periode;<br />
(aangepaste) single of dual till; afstemmen van tarieven op die van de referentieluchthavens<br />
of het gebruik van een financieel model; het onderscheid tussen gereguleerde<br />
en niet-gereguleerde activiteiten (dat wil zeggen het niveau van<br />
economische regulering) en de rol van de economische regulator.<br />
Doel van dit artikel is te onderzoeken welk type regulering het best is voor<br />
Brussels Airport Company, hierbij rekening houdend met de concepten van natuurlijk<br />
monopolie en marktmacht.<br />
In Sectie 2 wordt eerst een overzicht gegeven van de verschillende types van<br />
regulering, in Sectie 3 wordt het begrip ‘marktmacht’ geïllustreerd en genuanceerd<br />
en Sectie 4 bepaalt conceptueel het optimale niveau van regulering. In Sectie 5<br />
worden de conceptuele bevindingen toegepast op de gevalstudie BAC, en worden<br />
voorgenoemde karakteristieken van het optimale reguleringsniveau bepaald. Ten<br />
slotte volgen in Sectie 6 de conclusies.<br />
2 Types van regulering en prijsbeleid: mogelijke gevaren<br />
Er kunnen grosso modo twee basistypes van regulering worden onderscheiden:<br />
structurele regulering en gedragsregulering. Structurele regulering richt zich op de<br />
marktstructuur, bijvoorbeeld door het opsplitsen van bedrijven in complementaire<br />
activiteiten. Gedragsregulering probeert het gedrag (‘conduct’) van bedrijven te beïnvloeden,<br />
onder meer door maatregelen zoals prijscontrole. Bovendien kan er een<br />
verschil gemaakt worden tussen ex-ante regulering, waar de regulator zelf initiatief<br />
neemt om problemen te voorkomen, en ex-post regulering, die van toepassing is als<br />
er klachten worden geformuleerd en/of misbruiken worden vastgesteld.<br />
Gemeenschappelijk aan alle types van economische regulering zijn eigen distorsies<br />
en onnodige kosten. Zo zijn gereguleerde bedrijven soms in staat de regulator<br />
te beïnvloeden, wat leidt tot zogenaamde regulatory capture. Regulatory capture<br />
wordt wel minder waarschijnlijk wanneer het regulerend kader duidelijk,<br />
consistent en transparant is (Lypczynski 2009, p. 638).<br />
Er wordt nu dieper ingegaan op de gedragsregulering. In de praktijk kunnen<br />
volgende types van gedragsregulering onderscheiden worden:<br />
• Rate of return regulering (cost based regulation);<br />
• Price cap regulering (incentive regulation);<br />
• Revenue sharing agreements;<br />
• Monitoring.<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Franziska Kupfer et al. 43<br />
We gaan in deze sectie op deze verschillende vormen dieper in en geven tegelijkertijd<br />
mogelijke negatieve gevolgen aan, ook ‘perverse effecten’ genoemd.<br />
Rate of return regulering. Bij rate of return regulering laat de regulator het bedrijf<br />
toe een prijs te zetten die de kosten dekt en tegelijkertijd een mark-up biedt om<br />
winst te realiseren. De gevaren van dit systeem zijn duidelijk. Het gereguleerde bedrijf<br />
heeft weinig of geen prikkels om de kosten te drukken, gegeven het feit dat de<br />
rate of return steeds gegarandeerd blijft en dat elke kostenverhoging kan worden<br />
doorgerekend. Daarnaast is er gevaar voor regulatory capture, een situatie waarin<br />
gereguleerde bedrijven in staat zijn de regulator te beïnvloeden.<br />
Indien de vereiste rate of return op een fout niveau wordt geplaatst, kan dat<br />
leiden tot over- of onderinvesteringen, het zogenaamde ‘Averch-Johnson effect’:<br />
een te hoge rate of return leidt tot overinvesteringen, een te lage tot onderinvesteringen<br />
en besparingen, bijvoorbeeld op het vlak van het kwaliteitsniveau. Rate of<br />
return regulering wordt vaak als zeer problematisch ervaren, omdat de regulator<br />
moeilijk het bedrijfskapitaal en bijhorende kosten kan meten. Een voorbeeld ter illustratie:<br />
waardeert men het kapitaal op historische basis, of op basis van de vervangingswaarde?<br />
Price cap regulering. Price cap regulering legt een specifieke bovengrens op aan<br />
de prijzen die bedrijven mogen aanrekenen, waarbij een correctie wordt uitgevoerd<br />
voor productiviteitswinst. Men probeert er ook voor te zorgen dat kostenbesparingen<br />
worden doorgespeeld aan de consumenten, in de vorm van lagere prijzen.<br />
Doorgaans wordt een onderscheid gemaakt tussen ‘pure’ en ‘hybride’ price caps.<br />
Pure price caps zijn gebaseerd op kosten van referentieluchthavens (benchmarking),<br />
terwijl hybride price caps gebaseerd zijn op de kosten van de gereguleerde<br />
firma zelf.<br />
Op korte termijn is er voor een gereguleerd bedrijf een prikkel om de kosten te<br />
minimeren. De winst zal immers stijgen door besparingen die door de reguleerder<br />
niet geanticipeerd waren op het moment van de laatste prijsherziening. Op lange<br />
termijn kan de regulator echter de kostenbesparingen incorporeren, zodat het gereguleerde<br />
bedrijf geen voordeel heeft. Op die manier ontstaat onder bepaalde voorwaarden<br />
een foute prikkel, bijvoorbeeld tegen langetermijninvesteringen in kostenbesparende<br />
technologieën. 6 Onder andere Lypczynski (2009, p. 640) verwijst in dit<br />
verband naar het feit dat voor sommige landen price cap regulering geresulteerd<br />
heeft in langetermijnonderinvestering in de infrastructuur van netwerkindustrieën,<br />
zoals spoorwegen, watervoorziening en energieproductie.<br />
Een ander potentieel pervers effect vloeit voort uit de hoge kapitaalkosten die<br />
gepaard gaan met bepaalde infrastructuur, iets wat ook geldt voor luchthavens. Een<br />
regulator wil er immers ook voor zorgen dat een investeerder een voldoende return<br />
realiseert, om die investeerder te overtuigen om bijvoorbeeld bestaande activa te<br />
financieren, de zogenaamde regulatory asset base. Daarnaast moet er aan de privé-<br />
6 Zie bijvoorbeeld Poort en Tieben (2010).
44 Economische regulering van luchthavens: de gevalstudie Brussels Airport Company<br />
uitbater ook een voldoende return gegarandeerd worden om de infrastructuur uit te<br />
baten en eveneens om nieuwe kapitaalprojecten te implementeren.<br />
De oplossing die vaak naar voren wordt geschoven is de zogenaamde weighted<br />
average cost of capital (WACC), waarvan schulden en kapitaal de componenten<br />
zijn. Een vaak voorkomend gevaar is dat de WACC te hoog is voor het financieren<br />
van de regulatory asset base en te laag voor financiering van de andere activiteiten.<br />
Het resultaat laat zich raden: overdreven winsten op de eigendom van de assets en<br />
de neiging tot onderinvestering. Aangezien de WACC een stuk boven de kostprijs<br />
van de schuld ligt, is het immers mogelijk voor investeerders bedrijven te kopen en<br />
het actief te vervangen door schulden.<br />
Revenue sharing agreement. Ook kan men de tarieven laten evolueren al naar gelang<br />
de groei van passagiers in een bepaalde periode. Dit wordt ook wel eens revenue-sharing<br />
agreement genoemd. Het voordeel hiervan is dat er stabiliteit gegarandeerd<br />
wordt bij vraagwijzigingen. De nadelen zijn dat dit slechts beperkte prikkels<br />
geeft voor kostenreductie, dat de inkomsten gelijk blijven ongeacht de output en<br />
dat het leidt tot een inefficiënte prijsstructuur (Winston en De Rus 2008).<br />
Monitoring. In dit systeem voert de regulator supervisie uit op basis van de dreiging<br />
met mogelijke sancties ten gevolge van misbruik van marktmacht (bijvoorbeeld<br />
een te hoge prijszetting). Hierbij worden de acties van de luchthavens nauw<br />
gevolgd. Er wordt geen gebruik gemaakt van opgelegde tarieven en is er behoefte<br />
aan een geloofwaardige dreiging. De onafhankelijke regulator moet in dit geval beschikken<br />
over voldoende informatie en institutionele ondersteuning. Tevens moeten<br />
de taken van de regulator in dit geval duidelijk omschreven worden (Niemeier<br />
2009).<br />
Op basis van bovenstaande analyse is het duidelijk dat regulering ook gevaren<br />
en perverse effecten kan genereren. Aan het einde van de rit moet er dus steeds een<br />
afweging worden gemaakt tussen imperfecte concurrentie en imperfecte regulering<br />
(Starkie 2002, p. 63). Aangezien de balans tussen die twee situaties van onvolmaaktheid<br />
kan wijzigen, is het noodzakelijk om de graad van regulering op geregelde<br />
tijdstippen te evalueren.<br />
Naast het type regulering moet ook worden gekeken naar het tariefbeleid. Hier<br />
kan een onderscheid gemaakt worden tussen dual till en single till. Bij de single<br />
till-benadering worden de inkomsten van kleinhandel en concessies vereffend met<br />
de totale inkomsten van de luchthaven, zodat men zicht krijgt op de residuele inkomstennoden.<br />
Daarop worden de aeronautische prijzen berekend. Deze werkwijze<br />
introduceert potentiële distorsies: het wijzigt de balans aan investeringsprikkels<br />
tussen economische en louter luchtzijde-gebonden activiteiten en het moedigt perverse<br />
prijssignalen aan op gecongesteerde luchthavens. Het alternatief is de dual<br />
till-benadering, waarbij de aeronautische prijzen functie zijn van de overeenkomstige<br />
kosten aan luchtzijde. Ook hier zijn er potentiële distorsies. Hoe bekijkt men<br />
de kosten die overeenkomen met commerciële en luchthavengerelateerde activitei-<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Franziska Kupfer et al. 45<br />
ten? Welke faciliteiten zijn essentieel voor het voorzien in luchtzijde gebonden<br />
diensten?<br />
Tabel 1 geeft weer welke regulering en welk tariefbeleid van toepassing is op<br />
welke luchthaven in de EU-lidstaten. Er zijn enkele verschillen vast te stellen, zowel<br />
op het vlak van de onafhankelijkheid van de regulator, het type van regulering<br />
alsook het tariefbeleid. De meeste landen blijken geen onafhankelijke regulator te<br />
hebben. Verder is het type regulering heel uiteenlopend, van geen, tot elk van de<br />
bovenvermelde vormen. Ook wat betreft de tarieven is er een breed spectrum, van<br />
geen definiëring, over single till naar dual till, met allerlei tussenvormen. De geldigheidsduur<br />
van de tarieven voor de gereguleerde activiteiten verschilt verder per<br />
land. In België, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk is dit vijf jaar, in Italië vier<br />
jaar en in Nederland één jaar (Nera 2009).
46 Economische regulering van luchthavens: de gevalstudie Brussels Airport Company<br />
Tabel 1 Overzicht van regulering in EU-landen<br />
Land Luchthaven Onafhankelijke<br />
regulator?<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Type regulering Tariefbeleid<br />
België Brussel Nee Rate of return met bepaalde<br />
maatstaven<br />
Denemarken Kopenhagen Nee Price cap Dual till<br />
Duitsland Internationale<br />
luchthavens<br />
Estland Tallinn<br />
Ulemiste<br />
Nee Price cap, glijdende schaal<br />
(HAM), revenu sharing<br />
(FRA, DUS)<br />
Single till evoluerend<br />
naar dual till<br />
Dual till in HAM<br />
en FRA, single till<br />
elders<br />
Nee Kostenregulering Niet gedefinieerd<br />
Finland Helsinki Nee Geen regulering; tarieven<br />
obv terugverdienen kosten<br />
N.v.t.<br />
Frankrijk Parijs Nee Hybride price cap Single till<br />
Griekenland Athene Nee Tarieven vastgesteld door<br />
luchthaven<br />
Dual till<br />
Hongarije Budapest Nee Price cap Dual till<br />
Ierland Dublin Ja Price cap obv gemiddelde<br />
inkomsten<br />
Italië Rome Nee Tarieven vastgesteld door<br />
luchthaven<br />
Single till<br />
Dual till<br />
Letland Riga Nee Regulering door overheid Niet gedefinieerd<br />
Litouwen Vilnius Nee Regulering door overheid Niet gedefinieerd<br />
Malta Malta Nee Price cap Dual till<br />
Nederland Amsterdam Ja Rate of return, WACC Dual till<br />
Noorwegen Oslo Nee Obv kosten Single till<br />
Oostenrijk Wenen Ja Price cap, glijdende schaal Single till<br />
Polen Warshau Nee Vastgesteld door overheid Niet gedefinieerd<br />
Portugal ANA Ja Obv kosten Single till<br />
Slovenië Ljubljana Nee Vastgesteld door overheid Niet gedefinieerd<br />
Slowakije Bratislava Nee Vastgesteld door overheid Niet gedefinieerd<br />
Spanje AENA Nee Obv kosten Single till<br />
Tsjechië Praag Nee Vastgesteld door<br />
luchthaven<br />
Niet gedefinieerd<br />
VK BAA Ja Price cap Singe till<br />
Zweden Stockholm Nee Obv kosten Single till<br />
Zwitserland Zurich en<br />
Genève<br />
Nee Geen regulering N.v.t.<br />
Bron: eigen verwerking op basis van Gillen en Niemeier (2008).
3 Nuancering van ‘marktmacht’<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Franziska Kupfer et al. 47<br />
IATA stelt dat de meeste luchthavens natuurlijke monopolies zijn en verwijst hierbij<br />
naar een gebrek aan efficiëntieverbeteringen (IATA, s.d.). Langs de andere kant<br />
stelt ACI dat luchthavens een concurrerende industrie vormen die helemaal niet gereguleerd<br />
hoeft te worden (Niemeier 2009).<br />
Nu stellen zich de vragen of er in het geval van BAC sprake is van marktimperfectie<br />
en/of van een natuurlijk monopolie, en of men redelijkerwijze kan verwachten<br />
dat een regulator een vrijemarktsituatie kan bijsturen en verbeteren.<br />
Eerst wordt bekeken of in het geval van BAC sowieso gesproken kan worden<br />
van enige vorm van monopolie. Verschillende zaken spelen hier een rol. De geografische<br />
ligging van Brussels Airport wijst reeds op zware concurrerentiedruk: ze<br />
is gelegen op de verbindingsas tussen twee grote luchthavens, Charles de Gaulle<br />
(Parijs) en Schiphol (Amsterdam), waar onder meer de hoge snelheidstrein een grote<br />
rol speelt in het voor- en natransport van reizigers. Bovendien vormt datzelfde<br />
hoge-snelheidsspoorwegnet zelf een bron van modusconcurrentie, doordat het<br />
steeds uitgebreider wordt en beter presteert. Verder ligt Brussels Airport in een<br />
vierhoek met bovengenoemde twee luchthavens en met Frankfurt en Londen Heathrow<br />
die alle vier belangrijke intercontinentale hubs zijn. Ook is er bij een aantal<br />
klanten een concentratiebeweging naar allianties, onder meer bij Brussels Airlines,<br />
de eigen belangrijkste home carrier. Die allianties concentreren zich meer en meer<br />
op het verbinden van hun aanbod via hub-luchthavens, wat geleid heeft tot hevige<br />
concurrentie tussen luchthavens, dalende ticketprijzen en een groter relatief belang<br />
van de luchthavenkosten ketenkosten. 7 Tot slot is er de toenemende druk van de<br />
verdere commercialisering van de luchthavenindustrie.<br />
Ondertussen is er meer en meer evidentie dat luchthavens een goede illustratie<br />
vormen van de Wet van Afnemende Schaalopbrengsten, met als vaste factor de inputs<br />
van centraal gelocaliseerde gronden. Pels (2000) vond dat een aantal grote Europese<br />
luchthavens (Rome Fiumicino, Frankfurt, München en Zürich) allemaal onder<br />
afnemende schaalopbrengsten opereren, terwijl anderen (Amsterdam, Brussel,<br />
Manchester, Parijs Orly en Stockholm) partiële evidentie vertonen dat dit ook het<br />
geval is. 8<br />
Dit heeft gevolgen voor de eventuele regulering. Het suggereert immers dat<br />
prijzen boven gemiddelde kosten niet noodzakelijk ongewenst zijn, zelfs in die gevallen<br />
dat er geen runway- of terminalcongestie is. Bovendien zou het baseren van<br />
gereguleerde prijzen op normale of aanvaardbare rates of return op kapitaal kunnen<br />
leiden tot inefficiënt lage prijzen.<br />
7 In dit verband heeft men het vaak over een andere vorm van marktmacht, te weten agglomeratievoordelen<br />
gekoppeld aan netwerkexternaliteiten. Het gaat om effecten die een individuele carrier<br />
linken aan een hub-luchthaven, waardoor het moeilijker wordt voor concurrerende luchthavens om<br />
carriers en passagiers aan te trekken op basis van prijsconcurrentie.<br />
8 Starkie (2002, p. 65) schrijft hierover: “If there are diseconomies of scale in the airport business and<br />
the incumbent airport is large and operating at or near to capacity, there should be no barriers to<br />
prevent competitive entry. There must be barriers other than returns to scale that prevent, or make,<br />
entry difficult”.
48 Economische regulering van luchthavens: de gevalstudie Brussels Airport Company<br />
Bovenstaande elementen doen vragen rijzen over het tot dusver conventionele<br />
denken dat de luchtvaartindustrie beschouwd wordt als een voorbeeld van een natuurlijk<br />
monopolie-industrie, een industrie die niet in staat is om concurrentie te<br />
ondersteunen en dus moet worden gereguleerd. Dat denken gaat uit van de overtuiging<br />
dat bij toenemende luchthavencapaciteit de lange termijn gemiddelde kosten<br />
dalen. Dat blijkt empirisch dus niet te kloppen.<br />
Maar zelfs in het geval dat er een zekere marktmacht zou bestaan, is het ook<br />
niet evident dat die marktmacht zou kunnen worden misbruikt, bijvoorbeeld in de<br />
richting van dominantie. In eerste instantie is de marktmacht van een luchthaven<br />
sowieso beperkt als de belangrijkste klant of alliantie een groot deel van het de<br />
luchtverkeer controleert en indien diezelfde klant relatief makkelijk trafiek kan<br />
verplaatsen naar andere, concurrerende luchthavens. Daarnaast is het zo dat mogelijke<br />
transitpassagiers, die Brussels Airport gebruiken als verbinding naar een andere<br />
hub-luchthaven, zeer gevoelig zijn voor verschillende prijs-frequentie combinaties,<br />
zoals die worden aangeboden door de verschillende hub-luchthavens en de<br />
daar opererende carriers. Tot slot concurreren luchthavens enorm met elkaar om<br />
low cost en vrachtmaatschappijen naar zich toe te halen, hetzij als vertrek- of bestemmingsluchthaven,<br />
hetzij als een operationale basis waar vliegtuigen worden<br />
gestationeerd.<br />
Samengevat, BAC vertoont niet de kenmerken van een natuurlijk monopolie en<br />
er is voldoende concurrentie in de markt (geen monopolie van BAC). Op basis<br />
hiervan kunnen we stellen dat er geen risico is op marktfalen en er dus eigenlijk<br />
geen regulator nodig is.<br />
Maar er is nog een belangrijke reden waarom redelijkerwijze mag worden aangenomen<br />
dat, zelfs indien BAC zou beschikken over enige marktmacht, men die<br />
niet zou misbruiken. Luchthavens combineren in toenemende mate het uitbaten van<br />
runways en terminals met een uitgebreide commerciële zone voor kleinhandel, en<br />
een concessiepolitiek. Dat betekent dat toenemend luchtverkeer significante bijkomende<br />
inkomsten genereert, en dus de totale winstgevendheid kunnen verhogen,<br />
onder voorwaarde dat de niet luchtvaartgebonden inkomsten voldoende complementair<br />
zijn met de luchtvaartgebonden inkomsten. 9 Er is dus een prikkel om de<br />
output langs luchtzijde tot op het punt te brengen waar de marginale inkomsten van<br />
aeronautische prijszetting de marginale kosten aan luchtzijde dekken. Die prijzen<br />
zullen ongetwijfeld lager zijn dan in het geval waarbij de luchthaven uitsluitend de<br />
landingsbanen en terminals exploiteert.<br />
Luchthavens hebben dus goede redenen om een eventuele marktmacht niet te<br />
misbruiken. Dat geldt zeker onder volgende twee voorwaarden. Het luchthavenmanagement<br />
moet gemotiveerd worden door doelstellingen die de winst, de inkomsten<br />
en de output maximeren. Bovendien moeten de zogenaamde location rents<br />
voldoende groot zijn om de reductie in aeronautische inkomsten te verantwoorden.<br />
Dat alles zal afhangen van een combinatie van verschillende factoren, zoals de<br />
prijselasticiteit, de bestedingen van reizigers aan commerciële aankopen, en de<br />
9 Voor verdere verduidelijking en bewijsvoering zie Kratzsch en Sieg (2011).<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Franziska Kupfer et al. 49<br />
operationele marges in de kleinhandelsbusiness op de luchthaven. Men kan redelijkerwijze<br />
verwachten dat hoe hoger de elasticiteit is, hoe groter de kans is dat de<br />
luchthaven haar prijzen laat zakken om zo de kleinhandelsverkopen en overeenkomstige<br />
winsten te doen stijgen.<br />
4 Welk soort regulering?<br />
De traditionele argumentatie om economische regulering op luchthavens te verantwoorden,<br />
te weten het argument dat de luchthavenindustrie het karakter van natuurlijk<br />
monopolie heeft, is niet langer houdbaar. Het is inderdaad niet meer evident<br />
dat luchthavens een industrie met dalende kosten zijn.<br />
Wat blijft dan over als argumentatie om economische regulering te verantwoorden?<br />
Het gebruikelijke antwoord, reeds eerder aangehaald, is dan dat er een<br />
bepaalde vaststelbare vorm van marktfalen bestaat. Een regulerende interventie om<br />
te corrigeren wordt dan als efficiënt beschouwd, in die zin dat de kosten van interventie<br />
lager uitvallen dan de kosten die gepaard gaan met de marktfalen. Mogelijke<br />
vormen van marktfalen zijn slechte kostencontrole, allocatieve inefficiëntie en<br />
over- of onderinvesteringen.<br />
Maar ook hier is geen veralgemening mogelijk. Zo zal de marktmacht van een<br />
luchthaven sowieso al verschillen naargelang het marktsegment. Van grotere luchthavens,<br />
denk aan de hubs, kan men verwachten dat ze enige beperkte marktmacht<br />
hebben ten overstaan van zogenaamde networked airlines die maximaal inspelen<br />
op uitgesproken schaal- en scopevoordelen. BAC valt zeker niet onder die categorie<br />
van luchthavens. Een minimaleof zelfs geen marktmacht speelt ten opzichte van<br />
lagekostenmaatschappijen, maatschappijen gespecialiseerd in point-to-pointdiensten,<br />
en chartermaatschappijen. Maar steeds zal de graad van marktmacht van<br />
een luchthaven grotendeels bepaald worden door de aanwezigheid van nabije, concurrerende<br />
luchthavens. De kans op substitutie is cruciaal, en vergt een aanpak per<br />
geval, dus ook voor BAC.<br />
Auteurs zoals Lypczynski (2009, p. 651) beschouwen marktfalen en verhoging<br />
van de efficiëntie als te normerend. Starkie (2002, p. 68) stelt voor om luchthavens<br />
te analyseren in een meer aangepast kader, meer bepaald als een industrie die onderhevig<br />
is aan imperfecte en monopolistische concurrentie in een ruimtelijke omgeving.<br />
Door het ontbreken van marktmacht en een natuurlijk monopolie lijkt regulering<br />
overbodig. Toch bestaat er geen twijfel over het feit dat toezicht op BAC<br />
noodzakelijk blijft om het algemeen belang te garanderen. 10 De ‘Europese Richtlijn<br />
2009/12/EG’ inzake luchthavengelden (in werking getreden op 15 maart 2009)<br />
schrijft trouwens expliciet voor dat er een onafhankelijke toezichthoudende autoriteit<br />
moet zijn, die toezicht houdt op de principes van de bepaling van luchthaven-<br />
10 Niemeier (2009) schrijft hierover: “The intensity of competition even in Europe is not strong<br />
enough to make regulation completely redundant. However, it is necessary to assess the forces of<br />
competition on a case-by-case basis.”
50 Economische regulering van luchthavens: de gevalstudie Brussels Airport Company<br />
gelden (artikel 11) en algemeen ook op de onderworpen luchthavens (artikel 12).<br />
Deze toezichthoudende autoriteit moet niet sectorspecifiek zijn, maar zou bijvoorbeeld<br />
een generieke mededingingsautoriteit kunnen zijn.<br />
De vraag die zich echter opdringt is naar welk soort toezicht of regulering men<br />
evolueert. Is ex-ante regulering van BAC noodzakelijk, of volstaat ex-post regulering<br />
in combinatie met de mogelijkheid om aansluitend op te treden? Er moet een<br />
belangrijke afweging worden gemaakt tussen de economische gevolgen van bepaalde<br />
marktmacht, voor zover aanwezig, en de potentiële distorsies die specifieke<br />
ex-ante regulering met zich mee kunnen brengen. Deze distorsies zullen afhangen<br />
van het geïntroduceerde type van regulering. Een typisch voorbeeld vormt de discussie<br />
over single till versus dual till.<br />
Ex-ante economische regulering is tamelijk complex en duur. Ex-ante regulering<br />
suggereert daarbij ook dat de negatieve economische gevolgen van het misbruiken<br />
van marktmacht significant zijn en voldoende groot om de kosten gekoppeld<br />
aan mogelijke distorsies en van de eigenlijke regulering zelf, te overtreffen.<br />
Dat lijkt in het geval van BAC uitgesloten.<br />
In die zin kan worden aangesloten bij Starkie (2002, p. 72) waar hij stelt: “…, I<br />
would suggest that it is appropriate to start from the presumption that the airport<br />
monopoly can be handled satisfactorily within the context of ex-post regulation of<br />
conduct provided for by normal competition law; ex-ante economic regulation is<br />
probably unnecessary”.<br />
Een belangrijke vraag hierbij is of concurrentie tussen luchthavens regulering<br />
kan vervangen. Als de concurrentie tussen luchthavens echter niet sterk genoeg is,<br />
dan is een vorm van regulering wel nodig, in die zin volgen we Niemeier (2009 p.<br />
5): “Regulate less, but more effectively, with fair and democratic processes and institutions.<br />
Use a credible threat of regulation. Second, regulate and increase competitive<br />
forces. Implement simple price caps with strong incentives for cost savings<br />
and efficient pricing and investment.”<br />
5 Regulering met betrekking tot Brussels Airport Company<br />
Vertrekkend van het theoretisch kader van economische regulering zoals eerder<br />
aangegeven in deze paper, gekoppeld aan de onderzoeksresultaten die voortvloeien<br />
uit de dieptegesprekken met een aantal betrokken actoren 11 , wordt hieronder een<br />
gedetailleerd antwoord geformuleerd op enkele onderzoeksvragen. Onderzoeksvragen<br />
zijn bijvoorbeeld de vraag naar de duur van de gereguleerde periode, de<br />
overstap naar dual till, de manier om de tariefformule vast te stellen, het niveau van<br />
de regulering alsook de vraag naar de rol van de economische regulator.<br />
De antwoorden houden expliciet rekening met het Europese kader, waarbij het<br />
initiatief werd genomen om een uniforme Europese reglementering op te stellen in-<br />
11 Het functioneel bevoegde kabinet, het Directoraat-Generaal Luchtvervoer, de Dienst Regulering,<br />
het management van BAC en een aantal luchtvaartmaatschappijen en grondafhandelaars.<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Franziska Kupfer et al. 51<br />
zake de heffing van luchthavengelden en een daaraan gekoppeld systeem van economische<br />
regulering. Op 15 maart 2009 is de Europese Richtlijn 2009/12/EG inzake<br />
luchthavengelden in werking getreden. De omzetting hiervan diende te gebeuren<br />
uiterlijk op 15 maart 2011. De krachtlijnen van deze Richtlijn laten zich samenvatten<br />
in volgende elementen: regelmatige consultatie 12 tussen de luchthavenbeheerders<br />
en de luchthavengebruikers over de luchthavengelden, transparantie, nondiscriminatie,<br />
differentiatie en onafhankelijk toezicht door een regulator.<br />
In de Belgische context is er een spanningsveld tussen de regulator en de andere<br />
partijen. Dit spanningsveld valt terug te brengen tot het niveau van regulering en<br />
de daarmee samenhangende invloed en macht: van een minimaal ingevulde regulering,<br />
dat wil zeggen een regulator die pas tussenkomt wanneer de luchthavenbeheerder<br />
en de luchtvaartmaatschappijen niet overeenkomen, tot een regulering die<br />
op elk moment en op eigen initiatief kan tussenkomen.<br />
Duur van de gereguleerde periode. Het huidige reglementaire kader voor BAC<br />
kent een systeem van vijfjarige gereguleerde periodes waarbinnen de tarieven vastliggen<br />
en normaal gesproken niet gewijzigd kunnen worden. De vraag is of het<br />
zinvol is om hier van af te stappen en over te gaan naar een gereguleerde periode<br />
van één jaar met een systeem van jaarlijkse vastlegging van tarieven, waarbij de<br />
toepasselijke tarieven jaarlijks vastgesteld worden na consultatie van de gebruikers<br />
en na goedkeuring door de economische regulator. 13<br />
Europa schrijft een regelmatige consultatie van de luchthavengelden voor en de<br />
regulator dient deze prijsvorming te controleren. De indruk wordt nu echter gewekt<br />
dat de regulator in de plaats treedt van een marktpartij, met name de luchtvaartmaatschappijen.<br />
Omdat alle partijen belang hebben bij stabiliteit, wordt voorgesteld om een ‘getrapt’<br />
systeem te hanteren. Men vertrekt van het systeem waarbij tarieven worden<br />
vastgelegd voor een periode van vijf jaar. Die tarieven worden bepaald in onderhandelingen<br />
tussen BAC en de luchtvaartmaatschappijen. Er wordt jaarlijks een<br />
consultatieronde georganiseerd met BAC en de luchtvaartmaatschappijen. De eerder<br />
afgesproken tarieven kunnen worden aangepast wanneer er duidelijke afwijkingen<br />
zijn tussen trafiekprognoses gehanteerd vóór de tariefbepaling en de effectief<br />
gerealiseerde trafiekcijfers. Die aanpassing gebeurt in beide richtingen, dat wil<br />
zeggen zowel bij onderschatting als overschatting van de prognoses. Aanpassingen<br />
gebeuren voor zover een eerder afgesproken drempel (‘threshold’) wordt overschreden<br />
(bijvoorbeeld 10% meer of minder trafiek dan verwacht). De regulator<br />
volgt de consultaties, controleert en komt effectief tussen wanneer marktpartijen dit<br />
12 In de richtlijn wordt vermeld “Deze consultatie vindt minstens eenmaal per jaar plaats, tenzij tijdens<br />
de laatste consultatie anders is overeengekomen”. In België wordt dit geïnterpreteerd als één<br />
maal per jaar.<br />
13 De verlaging van de gereguleerde periode vloeit voort uit de Europese Richtlijn 2009/12/EG van<br />
het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2009 inzake luchthavengelden die een regelmatige<br />
consultatie over vaststelling van tarieven oplegt. In België wordt dit vastgelegd op eenmaal per<br />
jaar.
52 Economische regulering van luchthavens: de gevalstudie Brussels Airport Company<br />
verzoeken. Daarnaast blijven er natuurlijk ook de jaarlijkse consultaties over andere<br />
elementen van de luchthavenexploitatie, zoals het kwaliteitsniveau en de noodzakelijke<br />
en al dan niet geplande investeringen.<br />
Met dit systeem wordt voldaan aan de regelmatige consultatie zoals vereist in<br />
de Europese Richtlijn, kan worden ingespeeld op foute inschattingen van de toekomstige<br />
trafiek, vermijdt men een te sterke (jaarlijkse) volatiliteit, en wordt ook<br />
vermeden dat men te veel middelen moet inzetten voor mogelijk onproductieve<br />
jaarlijkse onderhandelingen.<br />
Er doen zich in het voorgestelde systeem van prijsbepaling en jaarlijkse consultatie<br />
geen specifieke risico’s voor de luchthavenexploitant en de gebruikers voor.<br />
De enige uitzondering vormen onverwachte externe schokken (zoals de aanslagen<br />
van 11 september 2001). Voor uitzonderlijke situaties gelden echter uitzonderlijke<br />
maatregelen, en daar kan de verantwoordelijke overheid zelf een specifiek initiatief<br />
nemen.<br />
(Aangepaste) single of dual till. Een volgend probleem betreft het mogelijk overstappen<br />
naar een systeem van dual till waarbij geen kruissubsidiëring van de gereguleerde<br />
activiteiten door inkomsten uit subsidiërende activiteiten (nietgereguleerde<br />
activiteiten) 14 mogelijk is. In dual till krijgt de luchthavenexploitant<br />
een billijke winstmarge op de gereguleerde activiteiten voor de vergoeding van het<br />
geïnvesteerde kapitaal. Bij een single till wordt een billijke winstmarge gegarandeerd<br />
aan de luchthavenexploitant dankzij een subsidiëring door inkomsten uit de<br />
niet-gereguleerde activiteiten. Bij een aangepaste single till, zoals in voorkomend<br />
geval, kunnen de inkomsten enkel gedeeltelijk gesubsidieerd worden door nietgereguleerde<br />
activiteiten.<br />
Het bestaande systeem bij BAC komt neer op een uitdovende aangepaste single<br />
till, waarbij de opbrengsten van commerciële activiteiten deels gebruikt kunnen<br />
worden voor de financiering van gereguleerde activiteiten. De regulator pleit ervoor<br />
om dit systeem in de toekomst af te schaffen en te vervangen door een systeem<br />
van dual till, waarbij er geen kruissubsidiëring van gereguleerde activiteiten<br />
door de commerciële activiteiten bestaat.<br />
Als privé-onderneming heeft BAC er alle belang bij om het aantal passagiers te<br />
maximeren. Dat heeft rechtstreeks effect op de inkomsten van luchtvaartgebonden<br />
activiteiten, maar via het principe van ‘afgeleide vraag’ worden ook de inkomsten<br />
van commerciële activiteiten positief beïnvloed. In de sterk concurrentiële omgeving<br />
waarbinnen BAC moet werken heeft het alle belang bij zo laag mogelijke tarieven,<br />
weliswaar onder de nevenvoorwaarde dat richting de aandeelhouders een<br />
voldoende return on capital (ROC) wordt behaald, al was het maar om toekomstige<br />
investeringen te vrijwaren. De hoofdactiviteit van een luchthaven is klanten aan-<br />
14 Volgens de huidige economische regulering dient de aangepaste single till gebruikt te worden wanneer,<br />
bij de vaststelling van het tarief voor de gereguleerde activiteiten voor een bepaalde gereguleerde<br />
periode, de tarieven op Brussels Airport hoger zijn dan het gemiddelde van de tarieven van<br />
de vier duurste referentieluchthavens. In het huidige systeem wordt het systeem van aangepaste<br />
single till niet toegepast omdat aan de voorwaarden niet voldaan is.<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Franziska Kupfer et al. 53<br />
trekken en behouden, en daarbij is de prijsvariabele cruciaal. Dit gegeven moet<br />
centraal staan in heel de discussie rond de regulering van BAC.<br />
De overheid moet er voor zorgen dat in dit kader de juiste prikkels worden gegeven<br />
aan BAC. Er moet tevens worden vermeden dat de discussie tussen een aangepaste<br />
single till en een dual till een ideologische discussie wordt. In dit verband<br />
stellen we vast dat de bestaande reglementering voor BAC hoe dan ook voorziet in<br />
de verplichting om uiterlijk in 2026 te muteren van een systeem van aangepaste<br />
single till naar één van dual till. De regulator stelt ook vast dat er op dit moment<br />
geen kruissubsidiëring is, gemeten als inkomsten van commerciële naar nietcommerciële<br />
activiteiten. Bovendien opteert BAC voor een geleidelijke gelijkschakeling<br />
van haar ROC met de WACC, wat nog enkele jaren vergt.<br />
Daarom wordt voorgesteld om het systeem van aangepaste single till te behouden<br />
binnen het systeem van de bestaande regulering, dat wil zeggen mutatie naar<br />
een dual till binnen de oorspronkelijk voorziene termijn. Om een zinvolle reactie te<br />
geven op het argument van de regulator dat het systeem ‘te vaag’ is, wordt expliciet<br />
voorgesteld dat BAC elk jaar cijfers rapporteert op een voldoende detailniveau<br />
dat toelaat zicht te krijgen op de graad van (impliciete) kruissubsidiëring, en het<br />
tijdspad dat wordt gevolgd richting het systeem van dual till.<br />
Bovendien kunnen eventueel ook de voorwaarden om het systeem van aangepaste<br />
single till toe te passen, worden herzien. Het zijn immers de huidige voorwaarden<br />
die maken dat het principe niet wordt toegepast. Men kan op termijn overleggen<br />
om deze voorwaarden eventueel te wijzigen.<br />
Afstemmen van tarieven op referentieluchthavens of gebruik van een financieel<br />
model. De huidige tariefformule voorziet dat de tarieven vastgesteld moeten<br />
worden, zodanig dat er een billijke winstmarge is voor de vergoeding van het geïnvesteerde<br />
kapitaal en dat zij afgestemd moeten worden op de tariefpraktijken op de<br />
referentieluchthavens. 15 Er wordt overwogen om de tarieven niet meer te laten afstemmen<br />
op de tariefpraktijken op de referentieluchthavens. In plaats daarvan zou<br />
het niveau van de tarieven getoetst worden aan een financieel model dat duidelijk<br />
aangeeft wat een billijke winstmarge op de gereguleerde activiteiten (Regulatory<br />
Assets Base) is. De methode van de gewogen gemiddelde kost van het kapitaal («<br />
WACC ») 16 wordt voorgesteld en de componenten ervan (zoals de risicovrije inte-<br />
15 De afstemming van tarieven van Brussels Airport op de tarieven van de referentieluchthavens<br />
wordt gebruikt als indicator om al dan niet het principe van aangepaste single till toe te passen. De<br />
afstemming van tarieven wordt ook gebruikt om het prestatieniveau van Brussels Airport af te<br />
stemmen op die van de referentieluchthavens op het gebied van verschillende key performance<br />
areas zoals kostenefficiëntie, milieuprestaties, kwaliteit van diensten aan de gebruikers, passagiers,<br />
grondafhandeling, enz.,<br />
16 WACC = (Re x (1-g) + Rd x g) waarbij E(Re) = RFR + beta x E (ERP); E(Rd) = RFR + DP. Met E<br />
(Re)= expected return on equity, E(Rd) = expected return on debt, RFR = risk-free-rate en g = net<br />
debt/enterprise value.
54 Economische regulering van luchthavens: de gevalstudie Brussels Airport Company<br />
restvoet, de verhouding tussen de schulden en de aandelen, de equity risicopremie<br />
en de equity beta) worden opgelegd. 17<br />
De problematiek is tweevoudig, in die zin dat in het huidige systeem de tarieven<br />
moeten worden vastgesteld zodanig dat er een billijke winstmarge is voor de<br />
vergoeding van het geïnvesteerde kapitaal, maar dat er tegelijkertijd afstemming is<br />
met de tariefpraktijken op de referentieluchthavens.<br />
Wat het bestaande systeem van referentieluchthavens betreft, geldt dat men<br />
slechts op een correcte wijze kan benchmarken als alle parameters van de referentieluchthavens<br />
identiek zijn. Op dit ogenblik is dat bij de gebruikte referentieluchthavens<br />
niet het geval. Er zijn verschillen per luchthaven over welke diensten deel<br />
uitmaken van een gereguleerde activiteit en welke diensten niet. Dat maakt elke tariefvergelijking<br />
moeilijk objectief controleerbaar.<br />
Bij elke benchmark is er kans op discussies over welke luchthavens al dan niet<br />
tot de referentiegroep moeten behoren. Zelfs het opnemen van de luchthavens in de<br />
onmiddellijke omgeving (onder meer Schiphol en Charles de Gaulle) levert mogelijk<br />
vertekening op, alleen al omwille van de hub-functie van die luchthavens. Een<br />
verschillende functie betekent immers andere noden aan investeringen (bijvoorbeeld<br />
infrastructuur om de A380 te ontvangen), en dat kan vertekening geven bij<br />
vergelijkingen.<br />
Dat betekent bijvoorbeeld dat het afstemmen van de tarieven op die van luchthavens<br />
met een infrastructuur om A380-toestellen te ontvangen, foute prikkels kan<br />
geven. Brussels Airport is vooralsnog niet uitgerust om A380-vliegtuigen te ontvangen.<br />
Het is dus heel belangrijk dat Brussels Airport wordt vergeleken met vergelijkbare<br />
luchthavens. Verder moeten nog twee problemen vermeld worden bij<br />
een benchmarkoefening in deze context: heterogeniteit van luchthavens en de verzameling<br />
van de kostengegevens.<br />
Toch blijft elke benchmark zinvol, alleen al omwille van de informatie die<br />
wordt verkregen over de relatieve positie van de eigen luchthaven. Het verruimen<br />
van het pallet aan referentieluchthavens en een ander gebruik van de resultaten, kan<br />
hier een oplossing bieden. De resultaten vormen een referentieniveau om de tarieven<br />
van BAC te positioneren.<br />
Voor een correcte benchmark dient gebruik te worden gemaakt van luchthavens<br />
die gelijkaardige markten bedienen in vergelijking met Brussels Airport, dat<br />
wil zeggen de echte ‘peers’. Dit betekent dat de luchthavens niet beperkt hoeven te<br />
blijven tot diegene opgenomen in artikel 1 van het KB van 21 juni 2004.<br />
Belangrijker is echter het financieel model dat wordt gebruikt. Er kan geen<br />
twijfel over bestaan dat het model gebaseerd moet zijn op objectieve, transparante,<br />
consistente en controleerbare parameters. De vraag dient echter te worden gesteld<br />
of het financieel model dient te worden opgelegd door de regulator. Even aanvaardbaar<br />
kan zijn om ook hier getrapt te werken, zoals hieronder aangegeven.<br />
17 Deze methode komt in plaats van de huidige methode die beschreven is artikel 50, § 1, van het<br />
voornoemde KB van 21 juni 2004.<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Franziska Kupfer et al. 55<br />
• BAC gebruikt voor de kostenberekeningen Activity Based Costing (ABC). Deze<br />
kosten vormen de basis van de tariefonderhandelingen met de luchtvaartmaatschappijen.<br />
De regulator volgt de consultaties, controleert en komt effectief<br />
tussen wanneer marktpartijen daartoe verzoeken.<br />
• Tarieven worden getoetst door een benchmarkoefening door BAC. Dat kan gebeuren<br />
door op de verkeersmix van BAC de gewogen gemiddelde tarieven van<br />
andere luchthavens toe te passen. Men neemt hier best een uitgebreid pallet aan<br />
luchthavens, zoals hierboven beschreven.<br />
• De regulator kan een eigen model gebruiken als toetsing van de tarieven genegotieerd<br />
door BAC en de luchtvaartmaatschappijen. Dat kan gebeuren op basis<br />
van een financieel model dat duidelijk aangeeft wat een billijke winstmarge op<br />
de gereguleerde activiteiten (Regulatory Assets Base) is. Men kan daarbij de<br />
methode van de gewogen gemiddelde kost van het kapitaal (‘WACC’) hanteren.<br />
Een aantal van de gebruikte componenten, zoals de risicovrije interestvoet,<br />
de verhouding tussen de schulden en de aandelen, de equity risicopremie en de<br />
equity beta, worden in samenspraak vastgelegd tussen regulator en BAC. Dit<br />
model wordt niet opgelegd, enkel gehanteerd als toetsing. BAC levert aan de<br />
regulator de benodigde inputgegevens voor het model.<br />
• Bij een te sterke afwijking tussen enerzijds de onderhandelde tarieven, anderzijds<br />
de resultaten van de benchmarkoefening en de resultaten van het door de<br />
regulator gehanteerd model, wordt overleg gepland, in samenspraak met de bevoegde<br />
overheid. Dat kan ook gebeuren na klachten door een luchtvaartmaatschappij.<br />
Opnieuw dient aangegeven te worden dat BAC alle belang heeft bij tarieven die<br />
concurrerend zijn en op die manier voldoende trafiek, inkomsten en winst garanderen.<br />
De taak van de regulator hoeft daarbij niet zozeer te zijn om die tarieven te bepalen,<br />
wel om na te gaan of er geen mogelijk misbruik is van een eventuele dominante<br />
positie.<br />
De rol van de economische regulator. Tot slot rest de vraag omtrent de graad van<br />
onafhankelijkheid die de economische regulator van de uitbating van BAC zou<br />
moeten hebben. Deze vraag hangt samen met de vorige onderzoeksvraag met betrekking<br />
tot het niveau van regulering. Bijkomend element vormt hier het spanningsveld<br />
tussen de regulator en de andere actoren (BAC, luchtvaartmaatschappijen,<br />
overheid) en het feit dat elke regulator een natuurlijke drang heeft naar het<br />
afbakenen en verruimen van het eigen speelveld.<br />
Zoals reeds vermeld bestaat geen twijfel over het feit dat toezicht op BAC<br />
noodzakelijk blijft. De Europese Richtlijn 2009/12/EG inzake luchthavengelden (in<br />
werking getreden op 15 maart 2009) schrijft immers expliciet voor dat er een onafhankelijke<br />
toezichthoudende autoriteit moet zijn, die toezicht houdt op de principes<br />
van de bepaling van luchthavengelden (artikel 11) en algemeen ook op de onderworpen<br />
luchthavens (artikel 12).
56 Economische regulering van luchthavens: de gevalstudie Brussels Airport Company<br />
Anderzijds is er in het geval van BAC geen sprake van een dominante marktpositie,<br />
laat staan van een mogelijk misbruik van marktdominantie ten nadele van<br />
het openbaar belang (gebruikers, passagiers, ontwikkeling van de luchthaven, enz.).<br />
Hier roept zich de vraag op naar welk soort toezicht of regulering men evolueert.<br />
Blijft de huidige ex-ante regulering van BAC noodzakelijk, of zou ex-post regulering<br />
volstaan in combinatie met de mogelijkheid om aansluitend op te treden?<br />
Er moet een belangrijke afweging worden gemaakt tussen de economische gevolgen<br />
van een bepaalde marktmacht, voor zover aanwezig, en de potentiële distorsies<br />
die specifieke ex-ante regulering met zich mee kunnen brengen. Deze distorsies<br />
zullen afhangen van het geïntroduceerde type van regulering. Een typisch voorbeeld<br />
vormt de discussie single till versus dual till.<br />
Ex-ante economische regulering is vrij complex en duur. Ex-ante regulering<br />
suggereert daarbij ook dat de negatieve economische gevolgen van het misbruiken<br />
van marktmacht significant zijn en voldoende groot om de kosten gekoppeld aan<br />
mogelijke distorsies en van de eigenlijke regulering zelf, te overtreffen. Dat lijkt in<br />
het geval van BAC uitgesloten.<br />
BAC kan best via een ex-post regulering van de prestaties worden behandeld,<br />
binnen de geldende concurrentiewetgeving. Ex-ante regulering lijkt niet noodzakelijk.<br />
Dat vereist een andere positionering van de regulator ten overstaan van BAC,<br />
de luchtvaartmaatschappijen en de overheid. Op dit ogenblik heeft de regulator<br />
zich tussen BAC en de luchtvaartmaatschappijen geplaatst. Dat lijkt niet nodig. De<br />
regulator zou boven de onderhandelingen tussen de marktpartijen moeten staan, interveniëren<br />
bij klachten of mistoestanden, en rapporteren aan de overheid.<br />
Figuur 2 Relatie tussen BAC, klanten van BAC en de regulator<br />
Bron: eigen samenstelling.<br />
Concreet betekent dit dat de bevoegdheid van de regulator niet moet worden uitgebreid.<br />
De tussenkomst van de regulator moet beperkt worden tot de gevallen waar<br />
de gebruikers en de luchthavenexploitant er niet in geslaagd zijn om een overeenkomst<br />
te bereiken en wanneer er een gemotiveerde klacht van één van de partijen<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Franziska Kupfer et al. 57<br />
is. De tussenkomst van de economische regulator wordt ook beperkt tot pure economische<br />
kwesties (zoals de vaststelling van het tariefsysteem, de tariefcontrole, de<br />
behandeling van klachten over de tarieven). De tussenkomst wordt niet uitgebreid<br />
tot andere aspecten van economische regulering zoals de kwaliteit van de dienstverlening,<br />
voor zover er geen aantoonbare band is met de tariefvorming.<br />
6 Conclusies<br />
In dit artikel is een conceptueel overzicht gegeven van de mogelijkheden die er zijn<br />
voor regulering. Verder wordt het begrip marktmacht, dat meestal als één van de<br />
voorwaarden voor regulering wordt gesteld, in zijn juiste context geplaatst voor de<br />
gevalstudie Brussels Airport Company. Hieruit wordt conceptueel en in de praktijk<br />
afgeleid welk soort regulering meest wenselijk is voor BAC.<br />
De eigen analyse en een koppeling met de wetenschappelijke literatuur en met<br />
de praktijk toont dat de hoeksteen waarop de huidige regulering van BAC is gebouwd,<br />
ter discussie staat. Het blijkt dat de traditionele argumentatie om economische<br />
regulering op luchthavens te verantwoorden, te weten het argument dat de<br />
luchthavenindustrie het karakter van een natuurlijk monopolie heeft, in het geval<br />
van BAC niet langer houdbaar is. Het is inderdaad niet meer evident dat luchthavens<br />
gekenmerkt worden door dalende gemiddelde kosten.<br />
Men kan in een volgende stap de noodzaak van economische regulering dan<br />
gaan verantwoorden op basis van het feit dat er een bepaalde vaststelbare vorm van<br />
marktfalen is. Misbruik van een dominante positie kan hieronder vallen. Maar ook<br />
hier wijst onze analyse erop dat dit voor BAC zeker niet het geval is. Ten opzichte<br />
van lagekostenmaatschappijen, maatschappijen gespecialiseerd in point-to-point<br />
diensten, en chartermaatschappijen heeft BAC de minste of zelfs geen marktmacht.<br />
Bovendien is door de aanwezigheid van nabije, concurrerende luchthavens de kans<br />
op substitutie prominent aanwezig.<br />
Deze bevindingen plaatsen regulering vanzelfsprekend in een totaal andere<br />
context. Er bestaat geen twijfel over het feit dat toezicht op BAC noodzakelijk<br />
blijft. De Europese Richtlijn 2009/12/EG inzake luchthavengelden (in werking getreden<br />
op 15 maart 2009) schrijft immers expliciet voor dat er een onafhankelijke<br />
toezichthoudende autoriteit moet zijn, die toezicht houdt op de principes van de<br />
bepaling van luchthavengelden (artikel 11) en algemeen ook op de onderworpen<br />
luchthavens (artikel 12).<br />
Wel kan de regulering op een andere wijze worden ingevuld. Samengevat betekent<br />
dit dat de bevoegdheid van de regulator niet moet worden uitgebreid. De tussenkomst<br />
van de regulator moet beperkt worden tot de gevallen waar de gebruikers<br />
en de luchthavenexploitant er niet in slagen om een overeenkomst te bereiken en<br />
wanneer er een gemotiveerde klacht van één van de partijen is.
58 Economische regulering van luchthavens: de gevalstudie Brussels Airport Company<br />
Auteurs<br />
Franziska Kupfer (Franziska.Kupfer@ua.ac.be), Hilde Meersman, Tom Pauwels,<br />
Els Struyf, Eddy Van de Voorde en Thierry Vanelslander zijn allen verbonden aan<br />
het Departement Transport en Ruimtelijke Economie (TPR) van de Universiteit<br />
Antwerpen.<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)
Literatuur<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Franziska Kupfer et al. 59<br />
Gillen, D., en H.M. Niemeier, 2008, The European Union: Evolution of Privatization, Regulation,<br />
and Slot Reform, in C. Winston and G. de Rus, eds., Aviation Infrastructure<br />
Performance, A study in Comparative Political Economy, Washington, Brookings Institution<br />
Press, pp. 36-64.<br />
Hinoul, M., s.d., Economische regulering in de transportsector. De onafhankelijkheid van<br />
de regulerende toezichthouder, Dienst Regulering van het Spoorwegvervoer en van de<br />
Exploitatie van de Luchthaven Brussel-Nationaal, 11 p.<br />
IATA, s.d., Economic Regulation, http://www.iata.org/NR/rdonlyres/F41C5380-C5AF-<br />
4181-BB07-F2EF72E1AE93/0/Economic_Regulation_SummaryEurope.pdf, laatste<br />
raadpleging op 29 januari 2010.<br />
Kratzsch, U., en G. Sieg, 2011, Non-aviation revenues and their implications for airport<br />
regulation, Transportation Research Part E, Logistics and Transportation Review, vol.<br />
47(5):.755-63.<br />
Lypczynski, J., J.O.S. Wilson. en J. Goddard, 2009, Industrial organisation, Competition,<br />
strategy, policy (third edition), Prentice Hall, Harlow.<br />
Marques, R. C., en A. Brochado, 2008, Airport regulation in Europe: Is there need for a European<br />
Observatory?, Transport Policy, vol. 15: 163-72.<br />
NERA, 2009, The EU Directive on Airport Charges: Principles, Current Situation, and Developments,<br />
http://www.nera.com/image/PUB_EU_Airports_Directives_0109.pdf,<br />
laatste raadpleging op 29 januari 2010.<br />
Niemeier, H.M., 2009, Regulation of large airports: status quo and options for reform, International<br />
Transport Forum 2009 ‘Challenges and opportunities in the downturn’,<br />
Leipzig.<br />
Pels, E., 2000, Airports Economics and Policy: efficiency, competition, and interaction<br />
with airlines, Ph.D. Thesis Vrije Universiteit/Tinbergen Instituut, Thela Thesis, Amsterdam.<br />
Poort, J.P., en L.A.W.Tieben, 2010, Van maatstaf naar maatwerk – Een korte geschiedenis<br />
van economische regulering, Tijdschrift voor Toezicht, vol. 1(4): 27-44.<br />
Starkie, D., 2002, Airport regulation and competition, Journal of Air Transport Management,<br />
vol. 8(1): 63-72.<br />
Winston, C., en G. de Rus (eds.), 2008, Aviation Infrastructure Performance, A study in<br />
Comparative Political Economy, Washington, Brookings Institution Press.<br />
Wetteksten<br />
Aviation Regulation Act, 2001.<br />
Besluit van 7 juli 2006, houdende regels betreffende de exploitatie van de luchthaven<br />
Schiphol (Besluit exploitatie luchthaven Schiphol).<br />
Koninklijk Besluit van 27 mei 2004 betreffende de omzetting van Brussels International<br />
Airport Company (B.I.A.C.) in een naamloze vennootschap van privaatrecht en betreffende<br />
de luchthaveninstallaties.<br />
Koninklijk Besluit van 21 juni 2004 betreffende de toekenning van de exploitatielicentie<br />
van de luchthaven Brussel-Nationaal aan de naamloze vennootschap B.I.A.C.<br />
Europese Richtlijn 2009/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2009<br />
inzake luchthavengelden.
Van evidentie naar impact<br />
Dinand Webbink<br />
Ik wil dit betoog beginnen met een merkwaardig feit. Over de Goede Doelen<br />
sector in Nederland en in Europa weten we veel. We weten hoeveel geld er omgaat,<br />
in Nederland ongeveer 4,5 miljard euro, in Europa ongeveer 50 miljard euro.<br />
We weten waar het geld vandaan komt, wie de gevers zijn, en ook waar het<br />
naar toe gaat. We weten ook veel over de Goede Doelen organisaties, vaak<br />
kennen we het salaris van de directeur of de directie, en soms weten we ook<br />
nog waar de directie gedineerd heeft en welke wijn ze heeft gedronken. Het<br />
merkwaardige feit is dat we nauwelijks weten of al die middelen van de Goede<br />
Doelen sector goed worden besteed of dat er veel geld over de balk wordt gegooid.<br />
Wat zijn eigenlijk de resultaten van de vele projecten/activiteiten die<br />
worden gefinancierd door de Goede Doelen sector? Het antwoord daarop is:<br />
we weten nog weinig. Daarom is in september 2009 het Erasmus Centre for<br />
Strategic Philanthropy (ECSP) opgericht. Het centrum doet (onder meer) onderzoek<br />
naar de effecten van de projecten/activiteiten van Goede Doelen organisaties<br />
met als doel het vergroten van de impact van de Goede Doelen sector.<br />
1 Inleiding<br />
En daarmee heb ik het woord geïntroduceerd dat in de Goede Doelen sector momenteel<br />
heel veel aandacht trekt: impact. Sinds ik me ben gaan verdiepen in de<br />
Goede Doelen sector is me opgevallen dat aan het woord ‘impact’ een heleboel<br />
verschillende betekenissen wordt toegekend. Niet alleen door mensen uit de Goede<br />
Doelen sector maar ook door consultants en wetenschappers vanuit verschillende<br />
disciplines. Over impact worden veel vragen gesteld en er worden heel moeilijke<br />
en wellicht onmogelijke opdrachten verbonden aan impactmeting. Welke uitkomsten<br />
moet je meten? Wanneer moet je meten? Impact voor wie, de geldgever of de<br />
ontvanger? Zijn er ongewenste effecten of effecten op andere doelgroepen? Gaat<br />
het om de tevredenheid van de doelgroep? Je zou het ook anders kunnen zeggen: er<br />
bestaat nogal wat verwarring. U begrijpt dat ik me geen beter moment had kunnen<br />
wensen om me met impactmeting in de Goede Doelen sector bezig te gaan houden.<br />
In de komende veertig minuten zal ik uit de doeken doen hoe ik dat wil gaan aanpakken.<br />
Daarbij zal ik veel voorbeelden gebruiken van onderzoek dat ik de afgelopen<br />
jaren heb gedaan, vooral op het terrein van onderwijs. Impactmeting wordt<br />
daar meestal beleidsevaluatie genoemd. De komende jaren mag ik me met een veel<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 2011 jaargang 5(3) 60-75
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Dinand Webbink 61<br />
breder terrein dan onderwijs gaan bezighouden. De methoden en ervaringen die ik<br />
ga bespreken zijn echter even zeer bruikbaar voor de vele andere gebieden die bestreken<br />
worden door Goede Doelen organisaties en publieke overheden.<br />
2 Waarover gaat impactmeting?<br />
Het eerste antwoord van vanmiddag geef ik meteen. Impactmeting is voor mij het<br />
vaststellen van het oorzakelijk effect van een bepaald project of van een bepaalde<br />
beleidsinterventie. 1 Het gaat om de vraag in hoeverre we bepaalde uitkomsten kunnen<br />
toeschrijven aan het gevoerde beleid (of aan bepaalde projecten). Als we weten<br />
wat het effect van bepaald beleid is kunnen we deze kennis gebruiken om het beleid<br />
te versterken en daarmee meer impact te halen uit de ingezette middelen. Impactmeting<br />
/ beleidsevaluatie zie ik daarom als een middel om evidentie te verzamelen,<br />
te leren en de prestaties te verbeteren. Het belangrijkste probleem bij<br />
impactmeting wil ik introduceren met een voorbeeld.<br />
Enkele jaren geleden stelde de Europese Commissie een vraag aan het ministerie<br />
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over het werken van jeugdigen in Nederland.<br />
Op grond van artikel 7, lid 3 van het Europees Sociaal Handvest mogen<br />
leerplichtige jeugdigen geen zodanige arbeid verrichten dat zij niet ten volle het<br />
onderwijs kunnen volgen. In Nederland mogen 15-jarigen ’s morgens vanaf zes uur<br />
ochtendkranten bezorgen. Om te kunnen beoordelen of Nederland daarmee handelt<br />
in overeenstemming met het verdrag is Nederland gevraagd om te onderzoeken of<br />
het bezorgen van ochtendkranten van invloed is op de schoolprestaties van 15jarigen.<br />
Onderzoekers van de Universiteit Nijmegen hebben vervolgens een studie<br />
uitgevoerd naar de effecten van het bezorgen van ochtendkranten door 15-jarigen<br />
(Vrieze et al. 2001) dat de titel kreeg ‘Vroege Vogels’. De onderzoekers concludeerden<br />
dat er geen aanwijzingen zijn ‘dat het bezorgen van ochtendkranten door<br />
15-jarigen van negatieve invloed is op de schoolprestaties’. Bovendien vonden zij<br />
‘geen aanwijzingen dat de lichamelijke en psychische conditie van ochtendkrantenbezorgers<br />
negatief wordt beïnvloed door het kranten bezorgen. Op alle aspecten<br />
komen de ochtendkrantbezorgers er positiever uit dan de niet-bezorgers. Krantenbezorgers<br />
voelen zich beter uitgerust en ze kunnen zich beter concentreren. Krantenbezorgers<br />
gaan met meer plezier naar school dan de controlegroep. Krantenbezorgers<br />
willen nog meer dan de controlegroep met hard werken veel bereiken in<br />
hun leven. Anders gezegd, het bezorgen van ochtendkranten leidt tot veel goeds.<br />
Dat is goed nieuws voor de ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,<br />
en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Laten we alle middelbare scholieren<br />
een baantje geven vroeg in de ochtend, dan slaan we twee vliegen in één klap. Met<br />
die baantjes kunnen we een hoop mooie dingen produceren en waarschijnlijk nog<br />
belangrijker, we geven een belangrijke bijdrage aan de vorming van 15-jarigen.<br />
1 Deze definitie is niet door mij bedacht en wordt bijvoorbeeld ook gehanteerd door de Wereldbank<br />
(zie http://www.worldbank.org/oed/ie/) of door Howard White, de Excutive Director van het International<br />
Initiative for Impact Evaluation (3ie).
62 Van evidentie naar impact<br />
Dat is pas effectief beleid. Ik heb de indruk dat u toch enige twijfels hebt over dit<br />
beleid. Of wellicht over het onderliggende onderzoek. Gelooft u de resultaten niet?<br />
Dat lijkt me helemaal terecht. De controlegroep die wordt gebruikt in het ‘Vroege<br />
Vogels’ onderzoek’ lijkt namelijk niet heel geloofwaardig. Ik kom daar straks op<br />
terug.<br />
Binnen de economische wetenschap is de afgelopen twintig jaar geweldig veel<br />
aandacht besteed aan het vaststellen van oorzakelijke effecten. Er zijn nieuwe methoden<br />
ontwikkeld en tal van toepassingen gevonden. Dit terrein heeft de naam<br />
Program Evaluation gekregen. Het raamwerk waarbinnen dit onderzoek plaatsvindt<br />
is verrassend eenvoudig en wordt aangeduid als het Potentiële Uitkomsten Model<br />
(Rubin 1974, 1977; Holland 1986). De leidende vraag binnen dit model is: wat zou<br />
er gebeurd zijn als het beleid niet was ingevoerd? Of op individueel niveau: wat<br />
zou de uitkomst voor het individu zijn als dit individu niet te maken had gehad met<br />
het beleid. Voor een individu zijn er derhalve twee potentiële uitkomsten: een uitkomst<br />
in de situatie zonder het beleid en een uitkomst in de situatie met het beleid.<br />
Het oorzakelijk effect van het beleid voor dit individu is dan eenvoudig te bepalen,<br />
namelijk het verschil tussen de twee potentiële uitkomsten. Voor de hele populatie<br />
kan het oorzakelijk effect dan bepaald worden door het gemiddelde te nemen over<br />
alle individuen. Het probleem is echter dat we maar één uitkomst waarnemen. Die<br />
andere uitkomst kunnen we nooit waarnemen en hiervoor zijn we aangewezen op<br />
een vergelijking met een andere groep die het beleid niet heeft ondergaan. Voor het<br />
bepalen van het oorzakelijk effect van het beleid maken we in dat geval de aanname<br />
dat de uitkomst voor die andere groep gelijk is aan de potentiële uitkomst die<br />
we niet kunnen waarnemen. We nemen aan dat de uitkomst voor die andere groep<br />
de uitkomst is die we hadden gekregen als het beleid niet was uitgevoerd. Deze<br />
aanname speelt een cruciale rol in de evaluatie. In normaal Nederlands hebben we<br />
het dan over de geloofwaardigheid van de controlegroep.<br />
Bij welke aannamen krijgen we een geloofwaardige controlegroep en bij welke<br />
aannamen is er reden tot twijfel? Het onderzoek op het terrein van Program Evaluation<br />
heeft hierover veel helderheid verschaft. De afgelopen jaren zijn we steeds<br />
beter gaan begrijpen welke aannamen we maken bij verschillende technieken gericht<br />
op het bepalen van de effecten van beleid of interventies. Een van de belangrijkste<br />
inzichten is dat de geloofwaardigheid van de controlegroep afhangt van de<br />
vraag of we begrijpen waarom een bepaalde groep wel de beleidsinterventie heeft<br />
gehad en de andere groep niet. In de literatuur over Program Evaluation wordt dit<br />
aangeduid als toewijzing aan de interventie (assignment to treatment). Aan de hand<br />
van het voorbeeld van de studie naar de Vroege Vogels wil ik dit verduidelijken.<br />
In het ‘Vroege Vogels’ voorbeeld zijn we geïnteresseerd in het effect van een<br />
krantenwijk op de resultaten van scholieren. De onderzoekers hebben daarvoor de<br />
schoolresultaten van een groep leerlingen met een krantenwijk vergeleken met de<br />
schoolresultaten van een groep leerlingen zonder krantenwijk. En daarbij is rekening<br />
gehouden met een aantal verschillen tussen de groepen zoals geslacht, leeftijd,<br />
etnische herkomst en schooltype. De aanname die gemaakt wordt is dat de potentiele<br />
schoolresultaten van de ‘Vroege Vogels’ als ze geen krantenwijk zouden heb-<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Dinand Webbink 63<br />
ben, gelijk zijn aan de schoolresultaten van de leerlingen zonder krantenwijk, rekeninghoudend<br />
met de genoemde verschillen. Is deze aanname geloofwaardig? Dat<br />
hangt af van de vraag welke leerlingen een krantenwijk hebben en welke leerlingen<br />
niet. Als de krantenwijk door loting wordt toegewezen aan bepaalde leerlingen<br />
zouden we geen verschillen verwachten tussen leerlingen met en leerlingen zonder<br />
krantenwijk. Als leerlingen echter bewust kiezen voor een krantenwijk kunnen er<br />
vele verschillen zijn tussen de twee groepen die niet zo gemakkelijk te observeren<br />
zijn. ‘Vroege Vogels’ zijn wellicht energieke ambitieuze types die ook de eerste<br />
uren van de dag goed willen besteden. De controlegroep bestaat wellicht uit ‘Late<br />
Vogels’ die vooral de late uurtjes goed willen besteden. Als deze verschillen tussen<br />
de groepen ook belangrijk zijn voor de schoolresultaten zal een vergelijking van de<br />
uitkomsten van deze groepen niet het oorzakelijk effect van de krantenwijk opleveren.<br />
Een onderzoeker die deze verschillen waarschijnlijk niet kan waarnemen zal<br />
dan de verkeerde conclusies trekken. U begrijpt inmiddels dat ik de aanname uit<br />
het ‘Vroege Vogels’ onderzoek niet erg geloofwaardig vind. Maar is het dan ook<br />
belangrijk dat die aanname niet geloofwaardig is? Mijn antwoord daarop is ja. Als<br />
die aanname niet geloofwaardig is kunnen bepaalde effecten geheel ten onrechte<br />
worden toegeschreven aan een beleidsinterventie.<br />
Het probleem met ‘de Vroege Vogels’ studie is dat leerlingen zelf kiezen voor<br />
de krantenwijk. In de sociale werkelijkheid is zelfselectie eerder regel dan uitzondering.<br />
Bij vrijwel alle beleidsinterventies of projecten is sprake van selectie van<br />
deelnemers. En dat is ook logisch, mensen verschillen immers in voorkeuren en<br />
mogelijkheden, en dat leidt tot verschillen in keuzes. Deze zelfselectie is het belangrijkste<br />
probleem uit de beleidsevaluatie. Hoe weten we bij een vergelijking tussen<br />
twee groepen of het verschil in uitkomsten wordt veroorzaakt door de beleidsinterventie<br />
en niet het gevolg is van andere niet geobserveerde verschillen tussen<br />
deze groepen? Als een beleidsmaker wil weten wat het effect van een specifiek<br />
programma voor jongeren is, bijvoorbeeld het programma ‘Meedoen, Leren en<br />
Winnen’ van de Johan Cruijff Foundation, zal selectie een rol spelen bij de evaluatie.<br />
We mogen immers verwachten dat jongeren die willen deelnemen een andere<br />
groep zullen zijn dan jongeren die niet willen deelnemen aan het project. Het economisch<br />
onderzoek van de afgelopen jaren heeft laten zien dat een onderzoeker die<br />
geen rekening houdt met het selectieprobleem tot de conclusie kan komen dat een<br />
effect positief is terwijl het ware effect negatief is. Als we echt het effect van beleid<br />
willen weten zullen we een oplossing moeten vinden voor het selectieprobleem.<br />
Anders, zullen we nooit met zekerheid een bepaalde uitkomst kunnen toeschrijven<br />
aan een bepaalde beleidsinterventie.<br />
3 Hoe kunnen we de impact van beleid op een geloofwaardige<br />
manier vaststellen?<br />
Het onderzoek van de afgelopen jaren heeft veel inzicht opgeleverd voor het oplossen<br />
van het selectieprobleem. De meest overtuigende oplossingen zijn gebaseerd
64 Van evidentie naar impact<br />
op een experimentele of quasi-experimentele opzet. Cruciaal daarbij is dat we inzicht<br />
hebben in de toewijzing van de beleidsinterventie. We begrijpen waarom<br />
sommige individuen wel te maken hebben met de beleidsinterventie en anderen<br />
niet. Dit wordt ook wel design based onderzoek genoemd. 2 De impact van beleid<br />
kan worden vastgesteld door gebruik te maken van transparante onderzoeksdesigns.<br />
Het gecontroleerde sociale experiment. De eerste oplossing voor het selectieprobleem<br />
is het gecontroleerde sociale experiment. Door loting wordt bepaald wie de<br />
beleidsinterventie wel of niet krijgt. De loting zorgt ervoor dat elk individu evenveel<br />
kans heeft op het krijgen van de beleidsinterventie. We mogen daarom verwachten<br />
dat de controlegroep zowel op geobserveerde als niet geobserveerde kenmerken<br />
vergelijkbaar is met de experimentele groep. Het effect van de<br />
beleidsinterventie kan dan worden bepaald door de uitkomsten in de experimentele<br />
groep te vergelijken met die in de controlegroep. Tot zover is het allemaal heel<br />
eenvoudig. Waarom zien we dan nog weinig sociale experimenten in Nederland?<br />
Ik denk dat daarvoor twee redenen zijn aan te wijzen. De eerste reden gaat over tijd<br />
en middelen. Sociale experimenten kosten geld en vergen tijd, en beleidsmakers<br />
kunnen niet zo lang op antwoorden blijven wachten. De tweede reden, en dat geldt<br />
zeker voor de wereld van het onderwijsbeleid en die van Ontwikkelingssamenwerking,<br />
is dat beleidsmakers moeite hebben met loting. Ik heb de indruk dat voor veel<br />
beleidsmakers het ‘L-woord’ nog steeds emotioneel beladen is. Ongelijke behandeling<br />
stuit velen tegen de borst. Het bezwaar blijkt dan meestal te zijn dat een bepaalde<br />
groep een kansrijke interventie wordt onthouden. Het blijft echter altijd de<br />
vraag of deze interventie wel werkt. Hoewel de interventie vooraf kansrijk wordt<br />
geacht is nooit uit te sluiten dat het uiteindelijke effect nul of zelfs ongunstig is. Als<br />
we een boer in een ontwikkelingsland microfinanciering aanbieden kan dit de start<br />
van een mooi bedrijf zijn, maar we kunnen niet uitsluiten dat deze boer hierdoor<br />
juist een grotere schuldenlast krijgt. De keuze om niet te experimenteren betekent<br />
bovendien vaak dat nieuw beleid moet worden ingevoerd zonder goede onderbouwing.<br />
Liever experimenteren met de hele populatie dan een deel van de populatie<br />
anders behandelen. Ik ben geen ethicus, maar mijn indruk is dat de ethische bezwaren<br />
van dit alternatief minstens even groot zijn en waarschijnlijk groter dan die van<br />
het ‘L-woord’.<br />
Ondanks deze bezwaren vinden wel degelijk sociale experimenten in Nederland<br />
plaats, en het aantal experimenten neemt ook toe. Zo voer ik samen met mijn<br />
CPB-collega’s Marc van der Steeg en Roel van Elk een experiment uit waarbij een<br />
coach wordt toegewezen aan leerlingen in het Middelbaar Beroepsonderwijs. De<br />
toewijzing van leerlingen aan de experimentele en controlegroepen en ook de toe-<br />
2 De laatste jaren is ook kritiek gekomen op deze methoden. Deze zouden vooral gericht zijn op het<br />
vergaren van zo hard mogelijk bewijs maar daarmee de grote vragen uit het oog verliezen: ‘Good<br />
answers instead of good questions’. Zie onder andere Heckman (2010), Deaton (2010), Imbens<br />
(2010), Angrist & Pischke (2010).<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Dinand Webbink 65<br />
wijzing van de docent is door loting tot stand gekomen. In dit experiment waren<br />
onvoldoende middelen beschikbaar voor alle leerlingen. Door te loten kreeg elke<br />
leerling evenveel kans om tot de experimentele groep te behoren. In dit geval kan<br />
ik helemaal geen ethische bezwaren bedenken tegen loten. Dit soort situaties doet<br />
zich overigens veel vaker voor. Zo komt het vaak voor dat bij subsidiemaatregelen<br />
de aanvragen het beschikbare budget overschrijden. Bij aanvragen van gelijke kwaliteit<br />
kan in dat geval worden geloot, met als nevenopbrengst dat het effect van de<br />
subsidie na enige tijd kan worden vastgesteld. Ook bij Goede Doelen organisaties<br />
zullen de middelen vaak niet toereikend zijn voor alle aanvragers, en kan loting<br />
soms ook worden toegepast. Dit geeft dan niet alleen een eerlijke verdeling van<br />
middelen maar biedt bovendien een prachtige kans om impact te meten. De afgelopen<br />
jaren is ook een groot aantal experimenten gestart binnen het kader van ‘Onderwijsbewijs’,<br />
een fonds voor experimenten in het onderwijs. In de eerste ronde<br />
zijn achttien experimenten gefinancierd, in de tweede ronde zullen nog eens negentien<br />
experimenten worden gefinancierd. En natuurlijk worden binnen het Top Institute<br />
for Evidence Based Education Research (TIER) al enkele jaren sociale experimenten<br />
uitgevoerd.<br />
Internationaal is er de afgelopen jaren sprake van een toename van experimenten.<br />
Opvallend daarbij is dat veel gecontroleerde sociale experimenten plaatsvinden<br />
in ontwikkelingslanden. Zo zijn er onder de vlag van het zogenoemde Action Poverty<br />
Lab 245 gerandomiseerde evaluaties uitgevoerde in 43 landen en op veel verschillende<br />
thema’s, zoals gezondheid, microfinanciering, landbouw, arbeidsmarkt,<br />
onderwijs, milieu en bestuur. 3<br />
Natuurlijke experimenten. Gecontroleerde experimenten ontstaan door de hand<br />
van de onderzoeker. Er ontstaan echter ook regelmatig experimenten door toevallige<br />
situaties in de werkelijkheid, dit worden natuurlijke experimenten genoemd. Natuurlijke<br />
experimenten bieden ook een oplossing voor het selectieprobleem.<br />
Bestaande lotingen benutten<br />
In verschillende situaties in de werkelijkheid wordt loting toegepast, bijvoorbeeld<br />
bij de toelating tot bepaalde populaire middelbare scholen of bij de toelating tot<br />
studies zoals geneeskunde. Deze lotingen bieden vaak de mogelijkheid om oorzakelijke<br />
effecten vast te stellen, ook als de loting niet werd geïnitieerd met als doel<br />
het uitvoeren van een gecontroleerd experiment. 4 Samen met Rob Luginbuhl en Inge<br />
de Wolf heb ik gebruik gemaakt van een loting die door de Inspectie van het<br />
Onderwijs wordt toegepast (Luginbuhl et al. 2009). De Inspectie van het Onderwijs<br />
trekt, in het kader van het Onderwijsverslag, elk jaar een steekproef van scholen.<br />
Deze scholen worden bezocht door een Inspecteur. De steekproef van scholen<br />
3 Zie www.povertyactionlab.org<br />
4 In Nederland is de gewogen loting voor geneeskunde benut om het effect van deze opleiding op verschillende<br />
uitkomsten vast te stellen (Leuven, et al. 2009). Voor de VS is het effect van schoolkeuze<br />
op schoolprestaties vastgesteld door gebruik te maken van de loting bij toelating tot bepaalde scholen<br />
(Cullen et al. 2006).
66 Van evidentie naar impact<br />
wordt aselect getrokken, eigenlijk net als bij een echt gecontroleerd experiment.<br />
Door de resultaten van deze steekproef van scholen te vergelijken met de resultaten<br />
van andere scholen konden wij het effect van een schoolbezoek door een Inspecteur<br />
vaststellen. Wij vonden een kleine verbetering van de leerprestaties na het bezoek<br />
van de Inspecteur.<br />
Regressie discontinuïteiten<br />
Behalve loting zijn er in de werkelijkheid nog veel meer situaties te ontdekken die<br />
sterk lijken op een gecontroleerd experiment. Een van de meest prominente situaties<br />
in de evaluatieliteratuur is de zogenoemde regressiediscontinuïteit. Deze techniek<br />
is al in de jaren zestig ontwikkeld binnen de psychologie, maar is de afgelopen<br />
tien jaar opnieuw uitgevonden binnen de economische wetenschap en voorzien van<br />
een theoretisch fundament (Cook 2008). Regressie discontinuïteiten zijn situaties<br />
waarbij de toewijzing van de beleidsinterventie afhangt van een score op een bepaalde<br />
variabele. Individuen net boven een bepaalde grenswaarde krijgen de beleidsinterventie,<br />
individuen net beneden deze grenswaarde krijgen de beleidsinterventie<br />
niet. De belangrijkste aanname is dat individuen aan beide zijden van de<br />
grenswaarde goed vergelijkbaar zijn. 5 Aan de hand van een voorbeeld wil ik deze<br />
aanpak toelichten. 6<br />
Vanaf 2008 zijn door het ministerie van OCW beurzen beschikbaar gesteld<br />
voor leraren. Deze beurzen zijn bedoeld voor het verhogen en verbreden van kwalificaties<br />
van leraren. Het is bijvoorbeeld mogelijk om een complete Bachelor of<br />
Master’s studie te volgen met deze beurs. Een belangrijke vraag is echter of het<br />
ontvangen van een beurs ook daadwerkelijk tot extra deelname aan onderwijs leidt<br />
of dat de beurs gebruikt wordt voor het financieren van een opleiding die men ook<br />
zonder beurs wel was gaan volgen. De beurs vervangt dan de eigen middelen of de<br />
middelen vanuit de school. Begin vorig jaar heb ik hier samen met Marc van der<br />
Steeg en Roel van Elk naar gekeken (Van der Steeg et al. 2010). Voor het vaststellen<br />
van het effect van de beurs op de deelname aan hoger onderwijs hebben we gebruik<br />
gemaakt van een toevalligheid bij de toedeling van de beurs. In de eerste<br />
ronde waren er ongeveer 7500 leraren die een beurs wilden en er waren slechts<br />
5000 beurzen beschikbaar. De toewijzing van de beurs ging op basis van het moment<br />
van aanmelding (First come, First serve). In Figuur 1 is de kans op het krijgen<br />
van een beurs afgezet tegen de dag van aanmelding.<br />
5 De veronderstelling is dat de relatie tussen de onderliggende toewijzingsvariabele en de potentiële<br />
uitkomsten continu is rond de grenswaarde van de toewijzingsvariabele.<br />
6 Andere toepassingen zijn Leuven et al. (2007) of Oosterbeek en Webbink (2010).<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Dinand Webbink 67<br />
Figuur 1 Kans op een beurs in de eerste ronde naar dag van aanmelding eerste ronde<br />
Vanaf de eerste dag van de aanmelding is de kans op het toegewezen krijgen van<br />
een beurs erg hoog, ongeveer 95%. Een klein deel van de aanmeldingen is afgewezen<br />
omdat de aanvraag niet voldeed aan bepaalde criteria. 7 De kans op een beurs<br />
blijft hoog tot en met dag 35. Dan zien we een plotseling daling van de kans op een<br />
beurs tot nul procent. Deze daling is het gevolg van het feit dat het geld op was. In<br />
ons onderzoek gebruiken we deze plotselinge daling van de kans op een beurs. Wij<br />
vonden dat de lerarenbeurs de kans op deelname aan het hoger onderwijs verhoogt<br />
met 10%-punt. Dat betekent dat de overheid, bij deze opzet van de lerarenbeurs, 10<br />
beurzen moet verstrekken om één leraar extra te verleiden tot deelname aan het hoger<br />
onderwijs. Eén beurs wordt niet gebruikt en acht beurzen worden gebruikt voor<br />
opleidingen die ook zonder beurs zouden zijn gevolgd. Economen noemen dit een<br />
hoge dead weight loss.<br />
Difference-in-differences modellen<br />
Een derde prominente techniek voor het oplossen van het selectieprobleem is het<br />
zogenoemde difference-in-differences model. In dit model wordt gebruikt gemaakt<br />
van een experimentele en een controlegroep en is sprake van een voor- en nameting.<br />
De belangrijkste aanname is dat de trend in de controlegroep, dat is het verschil<br />
tussen de voor- en nameting, gelijk is aan de trend in de experimentele groep<br />
als de beleidsinterventie niet zou hebben plaatsgevonden. In de Verenigde Staten<br />
zijn DD-modellen vaak toegepast door het beleid in een bepaald gebied (staat, stad<br />
of deelgemeente) te analyseren waarbij andere gebieden als controlegroep gebruikt<br />
worden. 8 Samen met Victoria Chorny (oud-CPB) heb ik deze techniek toegepast<br />
voor een analyse van het zogenoemde ‘accountability-beleid’ in het Amsterdamse<br />
7 Zoals het aantal contacturen, de accreditatie van de aanbieder, en de bevoegdheid van de docent.<br />
8 Zie bijvoorbeeld Card (1990), Jin and Leslie (2003), Meyer et al. (1995), Eissa and Liebman (1996).
68 Van evidentie naar impact<br />
basisonderwijs vanaf het midden van de jaren negentig (Chorny en Webbink 2010).<br />
De gemeente Amsterdam bemoeide zich intensief met het basisonderwijs en maakte<br />
afspraken over deelname aan de te behalen resultaten op de Cito-toets. Scholen<br />
moesten plannen opstellen voor het behalen van schoolspecifieke doelen. Aan de<br />
uitvoering van de plannen en het behalen van de resultaten werden middelen gekoppeld.<br />
Aan de hand van een groot gegevensbestand van leerlingen in het basisonderwijs,<br />
het zogenoemde PRIMA-onderzoek, hebben we de ontwikkeling van de<br />
scores op de Cito-toets in Amsterdam geanalyseerd. We hebben de trend in Amsterdam<br />
vergeleken met die in heel Nederland en ook met de trend in een specifieke<br />
steekproef met veel achterstandsleerlingen (en met de trend in de andere grote<br />
steden). Figuur 2 laat zien hoe de trend in Amsterdam (de blauwe lijn) en de trend<br />
in de steekproef met veel achterstandsleerlingen (de paarse lijn) is gaan afwijken<br />
van de landelijke trend (de x-as).<br />
Figuur 2 Trend in Cito-score in Amsterdam en in de lage SES steekproef ten opzicht van<br />
de landelijke trend<br />
We zien dat de trend in Amsterdam ten opzichte van de landelijke trend geheel<br />
vlak is tot 1997, en daarna doet zich een spectaculaire stijging voor van de Amsterdamse<br />
resultaten. De ontwikkeling in de steekproef met veel achterstandsleerlingen<br />
is vlak. In onze schattingen vinden we een verbetering van de Amsterdamse toetsresultaten<br />
met ongeveer 0,5 standaarddeviatie. Dat zijn ongeveer 5 punten op de<br />
Cito-toets en dat is een hele sterke stijging. Het zal u waarschijnlijk niet zijn ontgaan<br />
dat er in de media ook veel aandacht is besteed aan deze opvallende progressie.<br />
Er zijn veel manieren om de toetsresultaten te verbeteren. Zo gaan de scores<br />
fors omhoog als de zwakke leerlingen uit de toets worden gelaten, en veel oefenen<br />
op de toets helpt ook. In ons onderzoek hebben we naar verschillende kanalen gekeken<br />
die zouden kunnen leiden tot een onbedoelde stijging van de toetsresultaten.<br />
Zo hebben we gekeken naar het uitsluiten van leerlingen, verwijzing naar het spe-<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Dinand Webbink 69<br />
ciaal onderwijs of zittenblijven. Deze analyses hebben geen aanwijzingen opgeleverd<br />
voor strategisch gedrag van Amsterdamse scholen. 9<br />
Deze methoden, gebaseerd op experimentele of quasi-experimentele onderzoeksdesign,<br />
maken het mogelijk om oorzakelijke effecten van beleidsinterventies<br />
of projecten vast te stellen. De toepassing van deze methoden kan derhalve evidentie<br />
opleveren die beleidsmakers kan helpen om de effectiviteit van hun beleid te<br />
vergroten. Anders gezegd, dit type onderzoek kan het beleid evidence based maken.<br />
Echter, het gebruik maken van onderzoeksresultaten in beleid is in de praktijk<br />
niet vanzelfsprekend.<br />
4 Gebruik maken van evidentie: Evidence Based Beleid<br />
Het doel van impactmeting is tweeledig: het verantwoorden van de inzet van middelen<br />
en het leren over de effecten. Allereerst bestaat er altijd de behoefte om vast<br />
te stellen of de middelen goed worden ingezet. Dit geldt voor de overheid en nog<br />
sterker voor Goede Doelen organisaties. Zij zijn immers opgericht om ‘goed te<br />
doen’, dus om impact te hebben. En voor de gevers aan Goede Doelen organisaties<br />
is het ook weer belangrijk om te zien dat de organisaties daadwerkelijk resultaten<br />
boeken. In de tweede plaats, en in mijn ogen het meest belangrijk, is het doel van<br />
beleidsevaluatie om te leren over de effecten van beleid en deze kennis te gebruiken<br />
voor het versterken van de effectiviteit van het beleid. Instrumenten die niet<br />
werken kunnen worden gestopt, beleid dat wel werkt kan worden uitgebreid. De<br />
baten van beleid dat werkt kunnen geweldig hoog zijn. Neem het onderwijs. Inmiddels<br />
weten we dat onderwijs grote opbrengsten levert voor zowel individuen als<br />
landen. Hogere testscores zijn belangrijke voorspellers voor economische groei.<br />
Beleid dat de Nederlandse onderwijsresultaten blijvend kan verhogen kan op termijn<br />
geweldige productiviteitseffecten opleveren. Dit betekent tegelijkertijd ook<br />
dat beleid dat niet werkt geweldig hoge kosten heeft. Het goed gebruik maken van<br />
de beschikbare evidentie is daarom heel belangrijk, maar, in de praktijk is de relatie<br />
tussen onderzoek en beleid verre van eenvoudig.<br />
Spanning tussen onderzoek en beleid. Beleid maken is niet eenvoudig. Er zijn<br />
veel belangen, er is weinig tijd, de politieke arena heeft een geweldige dynamiek,<br />
politici moeten scoren en journalisten moeten ook scoren. Alle beleidsproblemen<br />
hebben een hoge sense of urgency, beleidsmakers moeten ‘meters maken’ en ‘steden<br />
staan in brand’. Slecht nieuws lijkt in de media beter te scoren dan goed<br />
nieuws. Een aantal jaren geleden heb ik met een aantal CPB-collega’s een vergelijking<br />
uitgevoerd van de prestaties van het Nederlands onderwijs met die van het<br />
onderwijs in een aantal andere rijke landen. Onze conclusie was, en dat zal u mogelijk<br />
verbazen, dat het Nederlands onderwijs er niet slecht voor staat. De kop van<br />
9 Een ander toepassing van DD-modellen is het onderzoek naar de effectiviteit van het beleid gericht<br />
op het verminderen van voortijdig schoolverlaten (Van der Steeg et al. 2008).
70 Van evidentie naar impact<br />
ons persbericht was dan ook: ‘Nederlands onderwijs niet onder de maat’. De volgende<br />
dag stond echter in een vooraanstaand landelijk dagblad: ‘CPB: Nederlands<br />
onderwijs onder de maat’. De teneur van de berichtgeving over de Goede Doelen<br />
sector lijkt niet heel anders. In deze beleidsomgeving leidt nieuwe evidentie niet<br />
automatisch tot aanpassingen van beleid. Goed nieuws wordt omarmd, slecht<br />
nieuws over de resultaten van het beleid wordt bestreden. Als je een tijd in Den<br />
Haag hebt gewerkt herken je de beleidsreflexen bij ‘slecht nieuws’:<br />
1. Het onderzoek deugt niet;<br />
2. Het onderzoek richt zich slechts op een deel van het beleid;<br />
3. De doelen van het beleid waren heel anders;<br />
4. Het beleid is al bijgesteld, het onderzoek is achterhaald.<br />
Al deze beleidsreflexen heb ik de afgelopen jaren gezien, en ze zijn ook heel goed<br />
te begrijpen. Ik heb niet de illusie dat de relatie tussen onderzoek en beleid ooit<br />
zonder problemen zal zijn. Wel denk ik dat er mogelijkheden zijn om het beleid<br />
verder te versterken met evidentie. In dat verband is de laatste jaren de term evidence<br />
based beleid in zwang geraakt. Ik ben daarvan een sterk voorstander. Maar<br />
laat ik eerst aangeven wat evidence based beleid niet is.<br />
Ongewenste ‘beleidsonderbouwing’. Nadat de recessie in Nederland hard had<br />
toegeslagen nam het aantal studenten in het hoger onderwijs fors toe. In onderzoek<br />
naar de stijging van de deelname aan hoger onderwijs werd echter de conclusie getrokken<br />
dat de stijging niets te maken had met de daling van de conjunctuur (Berger<br />
en Broek 2010). Met als directe implicatie, de stijging van de deelname aan hoger<br />
onderwijs zou wel eens structureel kunnen zijn en derhalve structureel meer<br />
middelen vereisen. Hoe hebben de onderzoekers het effect van de conjunctuur<br />
vastgesteld? Dit hebben ze gedaan door studenten te vragen naar de motieven voor<br />
hun deelname. Het belangrijkste motief was dat studenten zichzelf wilden ontwikkelen<br />
en dat heeft niet te maken met de conjunctuur. Als we dit onderzoek bekijken<br />
vanuit het potentiële uitkomsten model dan moeten we echter constateren dat dit<br />
onderzoek ons geen enkel inzicht verschaft in de vraag wat deze studenten zouden<br />
hebben gedaan als de conjunctuur veel beter was geweest. Dit onderzoek lijkt uitsluitend<br />
bedoeld om middelen te claimen van de Rijksbegroting. Dit type onderbouwing<br />
van beleid heeft niets te maken met evidence based beleid. Dit soort onderzoek<br />
kunnen we beter achterwege laten.<br />
Hoe dan wel? Maar hoe zou evidence based beleid er dan wel moeten uitzien? Hoe<br />
slagen we erin om beleid beter gebruik te laten maken van onderzoek. Uiteindelijk<br />
hebben beleidsmakers en onderzoekers toch hetzelfde doel: het verbeteren van de<br />
impact van de ingezette middelen. Evidence based beleid zou ik willen definiëren<br />
als beleidskeuzen baseren op geloofwaardige wetenschappelijke evidentie. Serieus<br />
proberen vast te stellen wat wel of niet werkt, en deze informatie gebruiken bij beleidsbeslissingen.<br />
Evidence based beleid betekent niet alleen goed onderzoek doen<br />
maar vooral ook onderzoek beschikbaar hebben voor de beleidsbeslissingen. Om<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Dinand Webbink 71<br />
dit te bereiken is een goede afstemming tussen beleid en onderzoek noodzakelijk.<br />
Deze afstemming zou er al moeten zijn vanaf de start van het beleid. Ik wil ingaan<br />
op twee mogelijkheden<br />
Serieus werk maken van de eerste beleidsfase. De eerste stadia van het beleidsproces<br />
bieden in mijn ogen de meeste mogelijkheden om gebruik te maken van wetenschappelijke<br />
kennis. Bij de keuze van beleidsinstrumenten kan gekeken worden<br />
naar de internationale ervaringen met deze instrumenten. Vervolgens komt de fase<br />
aan de orde dat de nieuwe instrumenten in de Nederlandse context getest worden.<br />
In het onderwijs zien we dan vaak allerlei proefprojecten plaatsvinden. Dit is een<br />
periode die zich uitstekend leent voor het vergaren van kennis. Bijvoorbeeld, als<br />
‘pilots’ worden uitgebreid met controlegroepen kunnen eerste effecten worden<br />
vastgesteld. Na de testfase van het beleid komt de implementatiefase. Ook hier zijn<br />
kansen voor beleidsevaluatie. Het komt immers vaak voor dat beleid niet direct<br />
over de hele linie wordt ingevoerd. Zo werd bij de introductie van de Tweede Fase<br />
in het voortgezet onderwijs gestart met ongeveer 25% van de scholen. Een gefaseerde<br />
invoering leidt ertoe dat sommige scholen al wel en sommige scholen nog<br />
niet te maken hebben met het nieuwe beleid, hetgeen kansen schept om goede controlegroepen<br />
te vormen. Ik denk dat we in de eerste fase van het beleidsproces veel<br />
kansen laten liggen om al te leren over de effecten van het beleid.<br />
Alleen projecten financieren die zicht geven op de resultaten. De tweede mogelijkheid<br />
om beleid meer evidence based te maken is om gebruik te maken van de<br />
financiering. Dit kan door alleen projecten te financieren die zicht geven op de resultaten.<br />
Een mooi voorbeeld hiervan is het Social Innovation Fund van president<br />
Obama. Dit fonds financiert projecten die bijdragen aan sociale innovatie op het<br />
terrein van gezondheid, werkgelegenheid of jeugd. Projecten komen alleen voor financiering<br />
in aanmerking als ze gericht zijn op meetbare uitkomsten en de effecten<br />
op een geloofwaardige manier zichtbaar maken. Daarmee wordt bereikt dat de<br />
middelen impact kunnen hebben voor veel mensen en tegelijkertijd wordt een catalogus<br />
verkregen van ‘benaderingen die werken’. Ook interessant aan dit initiatief is<br />
dat het fonds wordt gevuld met zowel publieke middelen als met private middelen<br />
afkomstig uit de Goede Doelen sector. Deze aanpak lijkt nu ook navolging te krijgen<br />
binnen de Nederlandse Ontwikkelingssamenwerking, en dat vind ik een heel<br />
goede zaak. Het beschikbaar stellen van middelen voor Ontwikkelingssamenwerking<br />
lijkt momenteel veel minder vanzelfsprekend dan in het verleden. Ontwikkelingsorganisaties<br />
in Nederland wordt steeds vaker gevraagd hun resultaten te laten<br />
zien. Dit heeft in de afgelopen jaren geleid tot vele ‘evaluatierapporten’ maar de<br />
focus lag daarin nog niet op het vaststellen van de oorzakelijke effecten van projecten<br />
of programma’s. De komende jaren is het echter te bedoeling om bij belangrijke<br />
evaluaties de focus te verleggen en gebruik te maken van een counterfactual en<br />
een nulmeting. Daarmee wordt de financiering van ontwikkelingsorganisaties verbonden<br />
aan de zichtbaarheid van de resultaten, in lijn met het fonds van Obama.<br />
Deze benadering maakt het mogelijk om antwoord te krijgen op de cruciale vraag
72 Van evidentie naar impact<br />
welke vormen van ontwikkelingshulp daadwerkelijk impact hebben. En dat is toch<br />
uiteindelijk wat we willen weten.<br />
Ik ben ook erg blij met een aantal nieuwe inspanningen die zicht geven op de<br />
effecten van beleid. Allereerst natuurlijk Onderwijsbewijs. Een tweede inspanning<br />
die ik bijzonder vind is een project dat ik zelf de afgelopen maanden heb mogen<br />
doen samen met Marc van der Steeg, Roel van Elk en Frans-Bauke van der Meer.<br />
Wij hebben meegedacht over de opzet van een aantal nieuwe beleidsmaatregelen<br />
op het terrein van onderwijs. Het doel daarvan is het beleid zodanig vorm te geven<br />
dat we evidentie kunnen genereren over de effecten. Ik ben ook erg benieuwd of<br />
deze ontwerpen stand zullen houden in het geweld van de dagelijkse beleidsdynamiek.<br />
Ook de aanpak bij de zogenoemde Wijkscholen in Rotterdam verdient lof.<br />
De beslissing over voortzetting van de financiering is bij dit project afhankelijk<br />
gemaakt van de resultaten die worden vastgesteld met een serieuze evaluatie.<br />
Serieus werk maken van beleidsevaluaties leidt onvermijdelijk tot ‘slecht<br />
nieuws’ voor verschillende dossiers. Evaluaties zullen laten zien dat sommige beleidsinstrumenten<br />
slecht werken of helemaal niet werken. Hoe goed het beleid ook<br />
is voorbereid, er is nooit een garantie dat dit beleid daadwerkelijk effectief is in een<br />
nieuwe context. Echter, als tijdig kan worden vastgesteld dat de resultaten tegenvallen,<br />
kan grote schade worden vermeden. Een goede opzet geeft dus ook een early<br />
warning systeem. Ministers of bestuurders van Goede Doelen organisaties die<br />
zorgen voor zicht op de effectiviteit van beleid verdienen daarvoor in mijn ogen<br />
applaus.<br />
5 Onderzoeksagena<br />
De onderzoeksagenda die ik de komende jaren wil uitvoeren bestaat uit het toepassen<br />
van moderne econometrische evaluatietechnieken voor beleid en projecten op<br />
het terrein van filantropie, gezondheid en onderwijs. Samen met Karen Maas, Kellie<br />
Liket, Frank Hubers, Job Harms en Lara Hemmes en ondersteund door de Vereniging<br />
Fondsenwervende instellingen (VFI) hebben we het afgelopen jaar een<br />
start gemaakt met diverse evaluaties waaronder projecten rond de Johan Cruijff<br />
Courts, micro-financiering, trainingsprogramma’s voor jongeren en maatschappelijke<br />
dienstplicht. Ik zie dit als een prachtig begin dat smaakt naar veel meer. Ik wil<br />
evaluaties uitvoeren die daadwerkelijk inzicht bieden in de effecten van beleidsinterventies<br />
en die bruikbaar zijn voor beleidsmakers. Om dit te kunnen bereiken<br />
zoek ik naar afstemming tussen beleid en onderzoek. Als bij nieuwe projecten of<br />
beleidsinstrumenten vanaf de start de insteek wordt gekozen om te leren over de effecten,<br />
kunnen evaluaties van hoge kwaliteit tot stand komen. Met deze evidentie<br />
kan de impact van de ingezette middelen worden vergroot. In het beleid lijkt het<br />
tonen van acties vaak belangrijker dan het vaststellen van de daadwerkelijke resultaten<br />
van beleid. Ik denk dat het beleid gebaat is bij een verschuiving van actieplannen<br />
naar serieuze evaluaties. Het gaat uiteindelijk niet om de acties maar om<br />
de echte resultaten van het beleid. Aan het begin van dit betoog stelde ik vast dat<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Dinand Webbink 73<br />
we nog weinig weten over de resultaten van de inspanningen van de Goede Doelen<br />
sector. Dat gaan we de komende jaren veranderen.<br />
Auteur<br />
Dinand Webbink (e-mail: webbink@ese.eur.nl) is hoogleraar Policy Evaluation<br />
aan de Erasmus School of Economics van de Universiteit van Rotterdam. Zijn leerstoel<br />
is verbonden aan het Erasmus Centre for Strategic Philanthropy.
74 Van evidentie naar impact<br />
Literatuur<br />
Angrist, J.D, en J Pischke, 2010, The credibility revolution in empirical economics: How<br />
better research design is taking the con of out econometrics, Journal of Economic<br />
Perspectives, vol. 24 (2): 3-30.<br />
Antenbrink, P., K. Burger, M. Cornet, M. Rensman en D. Webbink, 2005, Nederlands onderwijs<br />
en onderzoek in internationaal perspectief, CPB Document 88.<br />
Beerends, H., en S. van der Ploeg, 2001, Onderzoek vergoeding schoolspecifieke knelpunten,<br />
Regioplan, Report OA-230.<br />
Berger, J.H.J. en S. Broek, 2010, Aanmeldingsgolf door crisis?, Analyse van studentenaantallen<br />
en studiemotieven 2009-2010, Research voor Beleid.<br />
Black, D.A., T.G. McKinnish en S.G. ., 2005, Tight labor markets and the demand for education:<br />
Evidence from the Coal Boom and Bust, Industrial and Labor Relations Review,<br />
vol. 59 (1): 3-16.<br />
Card, D., 1990, The Impact of the Mariel boatlift on the Miami Labor Market, Industrial<br />
and Labor Relations Review, vol. 43(2): 245-57.<br />
Chorny, V., en D. Webbink, 2010, The effect of accountability policies in primary education<br />
in Amsterdam, CPB Discussion Paper 144.<br />
Cook, T. D., 2008, Waiting for Life to Arrive: A History of the Regression-Discontinuity<br />
Design in Psychology, Statistics and Economics, Journal of Econometrics, vol. 142(2):<br />
636-54.<br />
Cullen, J.B., B.A. Jacob en S. Levitt, 2006, The effect of school choice on participants: evidence<br />
from randomized lotteries, Econometrica, vol. 74(5): 1191-1230.<br />
Dearden, L., C. Emmerson, C. Frayne en C. Meghir, 2009, Conditional Cash Transfers and<br />
School Dropout Rates, Journal of Human Resources, vol. 44(4): 827-857.<br />
Deaton, Angus, 2010, Instruments, Randomization, and Learning about Development,<br />
Journal of Economic Literature, vol. 48(2): 424-55.<br />
Eissa, N., en J. Liebman, 1996, Labor Supply Response to the Earned Income Tax Credit,<br />
Quarterly Journal of Economics, vol. 111(2): 605-37.<br />
Hanushek, E.A., 1986,‘The economics of schooling: production and efficiency in public<br />
schools, Journal of Economic Literature, vol. 24 (3): 1141-77.<br />
Hanushek, E.A., 2003, The failure of input-based schooling policies, The Economic Journal,<br />
113(485): F64-F98.<br />
Hanushek, E.A. en L. Woessmann, 2010, The Economics of International Differences in<br />
Educational Achievement, NBER Working Paper 15949.<br />
Heckman, James J., 2010, Building Bridges between Structural and Program Evaluation<br />
Approaches to Evaluating Policy, Journal of Economic Literature, vol. 48(2): 356-98.<br />
Holland, P, 1986, Statistics and causal inference (with discussion and rejoinder). Journal of<br />
the American Statistical Association, vol. 81(396): 945-70.<br />
Imbens, Guido W., 2010, Better LATE Than Nothing: Some Comments on Deaton (2009)<br />
and Heckman and Urzua (2009),. Journal of Economic Literature, vol. 48(2): 399-423.<br />
Jin, G., en P. Leslie, 2003, The effect of information on product quality: Evidence from restaurant<br />
hygiene grade cards, Quarterly Journal of Economics, vol. 118(2): 409-51.<br />
Lalonde, 1986, Evaluating the econometric evaluations of training programs with experimental<br />
data, American Economic Review, vol. 76(4): 604-20.<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Dinand Webbink 75<br />
Leuven, E., M. Lindahl, H. Oosterbeek en D. Webbink, 2007, The effect of extra funding<br />
for disadvantaged students on achievement, Review of Economics and Statistics, vol.<br />
89 (4): 721-36.<br />
Leuven, E., H. Oosterbeek en I. de Wolf, 2009, The effects of health education on health<br />
outcomes: Evidence from a natural randomized experiment, in mimeo.<br />
Luginbuhl, R., D. Webbink en I. De Wolf, 2009, Do inspections improve primary school<br />
performance?, Educational Evaluation and Policy Analysis, vol. 31 (3): 221-37.<br />
Meyer, B.D., W.K. Viscusi en D.L. Durbin, 1995, Workers’ Compensation and Injury Duration<br />
: Evidence from a Natural Experiment, American Economic Review, vol 85(3):<br />
322-40.<br />
Oosterbeek, H., en D. Webbink, 2010, Does studying abroad induce a brain drain? Economica,<br />
vol. 78: 347-66.<br />
Rivkin, S.G., 1995, Black/White differences in Schooling and Employment, Journal of<br />
Human Resources, vol. 30 (4): 826-52.<br />
Rubin, D.B., 1974, Estimating causal effects of treatments in randomized and nonrandomized<br />
studies, Journal of Educational Psychology, vol. 66(5): 688-701.<br />
Rubin, D.B., 1977, Assignment to treatment group on the basis of a covariate. Journal of .<br />
Educational Statistics, vol. 2: 1-26.<br />
Steeg, M.W.van der, R. van Elk en D. Webbink, 2010, Het effect van de lerarenbeurs op<br />
scholingsdeelname docenten, CPB Document 205.<br />
Steeg, M.W.van der, R. van Elk en D. Webbink, 2008, Did the 2006 covenant program reduce<br />
school dropout in the Netherlands? CPB Document 177.<br />
Vrieze, G., R. Kloosterman en N. van Kessel, 2001, Vroege Vogels, Onderzoek naar de gevolgen<br />
van het 's ochtends kranten bezorgen voor de schoolprestaties en schoolbeleving<br />
van 15-jarige ochtendkrantbezorgers, ITS Nijmegen.
De gouden standaard: Veldexperimenten in de<br />
voorbereiding en evaluatie van beleid ∗<br />
Peter Kooreman en Jan Potters<br />
Effecten van interventies kunnen het meest geloofwaardig worden gemeten<br />
met behulp van een gerandomiseerd veldexperiment. Denk bijvoorbeeld aan<br />
het toedienen van medicijnen, het uitdelen van malarianetten in een<br />
ontwikkelingsland, of het veranderen van de default-inleg in een spaarplan. Bij<br />
zulke experimenten wordt een willekeurig gekozen deel van de te onderzoeken<br />
personen aan de interventie blootgesteld. De overige personen dienen als<br />
controlegroep. We bespreken het wetenschappelijke en maatschappelijke<br />
belang van veldexperimenten, mede aan de hand van voorbeelden zoals<br />
onderzoek naar het effect van de default-inleg in spaarplannen op besparingen<br />
en het ontwerpen van online tools die klanten helpen inzicht te krijgen in de<br />
afruil tussen risico en rendement. We gaan in op veel gehoorde bezwaren<br />
tegen veldexperimenten en bespreken organisatorische, juridische en ethische<br />
aspecten.<br />
1 Inleiding<br />
Wat gebeurt er met de studieprestaties van eerstejaars studenten als hen een<br />
beloning in het vooruitzicht wordt gesteld? Wat is het effect van microkredietfaciliteiten<br />
op het inkomen en de levensstandaard van Mexicaanse<br />
gezinnen? Wat gebeurt er met het spaargedrag en het consumptiepatroon van<br />
Nederlandse werknemers als zij het vakantiegeld voortaan maandelijks ontvangen<br />
in plaats van eenmaal per jaar?<br />
Deze vragen lijken eenvoudig, maar ze zijn dat allerminst. Want in feite<br />
moeten we telkens twee situaties met elkaar vergelijken, waarvan per definitie zich<br />
er slechts één tegelijk kan voordoen. In het voorbeeld van de werknemer: hij krijgt<br />
in een bepaald jaar het vakantiegeld maandelijks uitbetaald óf eenmaal per jaar.<br />
De vraag hoe we in complexe situaties een oorzakelijk verband kunnen<br />
vaststellen, heeft wetenschappers eeuwenlang beziggehouden. Het boek The<br />
∗ Dit artikel is gebaseerd op een voor Netspar geschreven paper over veldexperimenten (NEA nr. 38).<br />
De auteurs bedanken Lans Bovenberg, Gijsbert van Lomwel en vier anonieme referenten voor<br />
commentaar en Anton Vedder voor discussie over de juridische aspecten van veldexperimenten.<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 2011 jaargang 5(3) 76-90
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Peter Kooreman en Jan Potters 77<br />
Design of Experiments van de Engelse geneticus en statisticus Ronald A. Fisher<br />
(1890-1962), dat vijfenzeventig jaar geleden verscheen, kan worden gezien als de<br />
voltooiing van die wetenschappelijk zoektocht. De kern van Fishers methode – de<br />
‘gouden standaard’ voor het vaststellen van causale verbanden – is in beginsel<br />
eenvoudig: stel een willekeurig gekozen deel van de te onderzoeken eenheden<br />
bloot aan een interventie (treatment), en gebruik de overige eenheden als<br />
controlegroep. Fisher liet zien dat we op die manier kunnen bepalen of<br />
waargenomen verschillen tussen de treatment en de controlegroep na de interventie<br />
louter het gevolg van toeval óf systematisch van aard zijn.<br />
Economen en beleidsmakers hebben lange tijd het werk van Fisher als nietrelevant<br />
beschouwd, of hooguit als een onbereikbaar ideaal. In de economie kun je<br />
immers geen experimenten doen, was lange tijd de overtuiging. In een lange<br />
traditie van empirisch onderzoek is daarom vaak geprobeerd om op basis van nietexperimentele<br />
gegevens oorzakelijke verbanden vast te stellen. Het belangrijkste<br />
gereedschap daarbij was het regressiemodel of een vergelijkbare econometrische<br />
methode. Maar zoals de theorie achter het regressie-model aangeeft, kunnen<br />
oorzakelijke verbanden daarmee alleen worden vastgesteld wanneer aan strenge<br />
voorwaarden is voldaan. De belangrijkste voorwaarde komt erop neer dat de<br />
variabele waarvan men het effect wil meten (x) onafhankelijk (ongecorreleerd)<br />
dient te zijn van alle ongeobserveerde variabelen (ε) die ook van invloed zijn op de<br />
te verklaren variabele (y). Is daar niet aan voldaan, dan wordt het effect van ε ten<br />
onrechte aan x toe geschreven.<br />
Stel bijvoorbeeld dat y weergeeft of een kostwinner een lijfrenteverzekering<br />
heeft afgesloten (zo ja: y=1; zo nee: y=0). De variabele x geeft aan of de<br />
kostwinner zijn vakantiegeld in mei uitbetaald krijgt (x=1) of gekozen heeft voor<br />
maandelijkse uitbetaling (x=0). ε geeft de (ongeobserveerde) mate van ongeduld<br />
weer van de kostwinner. Hoe hoger ε , hoe kleiner de kans dat y=1. Ook is het<br />
waarschijnlijk dat een lage waarde van ε samengaat met x=1; x en ε zijn dus<br />
negatief gecorreleerd. Het regressiemodel overschat dan het effect van x op y,<br />
omdat x niet alleen het effect van de jaarlijkse in plaats van maandelijkse<br />
uitbetaling weergeeft, maar ook de lage (niet-geobserveerde) waarde van ε. Om het<br />
pure effect van de betalingsfrequentie (x) op het afsluiten van de verzekering (y) te<br />
kunnen meten, moet de variatie in x dus min of meer willekeurig zijn en niet<br />
afhangen van ε. Een veldexperiment maakt dat mogelijk.<br />
Lalonde (1986) liet zien dat niet-experimentele methoden een vertekend beeld<br />
opleverden van het effect van activerend arbeidsmarktbeleid, door ze te vergelijken<br />
met de resultaten van een veldexperiment.
78 De gouden standaard: Veldexperimenten in de voorbereiding en evaluatie van beleid<br />
2 De methodologische kracht van veldexperimenten<br />
Stel: een werkgever die het vakantiegeld nu eenmaal per jaar uitbetaalt, biedt zijn<br />
werknemers de optie over te stappen op maandelijkse uitbetaling. Er zijn dan dus<br />
twee groepen werknemers: zij die willen overstappen op maandelijkse betaling<br />
(groep M) en de andere werknemers, die het vakantiegeld jaarlijks blijven<br />
ontvangen (groep J). Na enige tijd kan dan gekeken worden of er een verschil is in<br />
bijvoorbeeld het gemiddelde spaarsaldo in de twee groepen (M1-J1). Maar omdat<br />
werknemers zelf konden kiezen, geeft dit verschil niet het causale effect weer van<br />
de frequentie-verandering. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat ongeduldige<br />
werknemers eerder kiezen voor maandelijkse uitbetaling. Het verschil (M1-J1) geeft<br />
dan zowel het effect van de frequentie-verandering weer als het effect van een<br />
verschil in de mate van ongeduld. Het is lastig daarvoor te corrigeren, onder meer<br />
omdat geduld moeilijk meetbaar is. 1<br />
De sleutel voor de oplossing van dit probleem is een veldexperiment met<br />
randomisatie. In ons voorbeeld betekent randomisatie dat een willekeurig gekozen<br />
deel van de werknemers het vakantiegeld voortaan maandelijks uitbetaald krijgt.<br />
Met willekeurig wordt bedoeld: door het lot bepaald. Randomisatie garandeert dat<br />
er vooraf geen enkel systematisch verschil bestaat tussen de groep met<br />
maandelijkse en jaarlijkse uitkering van het vakantiegeld. Bijgevolg weten we<br />
zeker dat een eventueel verschil in spaarsaldi tussen groep M en groep J alleen<br />
door het verschil in betalingsfrequentie van het vakantiegeld veroorzaakt kan zijn. 2<br />
De methode van de randomisatie is wetenschappelijk onbetwist door zijn<br />
eenvoud en transparantie. Wel kunnen aan randomisatie ethische, juridische of<br />
praktische bezwaren kleven. In Sectie 4 gaan we daar op in. Naast randomisatie is<br />
een tweede kenmerk van veldexperimenten dat deelnemers beslissingen nemen in<br />
hun natuurlijke omgeving. Anders dan bij onderzoek op basis van nietexperimentele<br />
gegevens, theoretische analyses, of laboratoriumexperimenten,<br />
hebben de resultaten van veldexperimenten dan ook vaak een grote<br />
overtuigingskracht.<br />
Een onderscheid kan nog gemaakt worden tussen veldexperimenten waarbij de<br />
deelnemers niet weten dat ze aan een experiment meedoen en die waarbij ze dat<br />
wel weten. In het eerste geval spreken we wel van een natuurlijk veldexperiment,<br />
1 Een stap in de goede richting zou zijn eerst het verschil in gemiddelde spaarsaldi voor de frequentieverandering<br />
in beeld te brengen, en vervolgens te kijken of het verschil tussen de verschillen<br />
(double difference) veranderd is: (M 1-J 1) - (M 0-J 0). Toch meet ook dit dubbele verschil zonder<br />
aanvullende voorwaarden niet het pure oorzakelijke effect van de frequentie-verandering.<br />
2 Bij toewijzing die volledig random is kan het voorkomen dat er toevalligerwijs bijvoorbeeld veel<br />
meer vrouwen in treatment M zitten dan in treatment J. Om dat te voorkomen kan de onderzoeker<br />
ervoor zorgen dat van de totale sample precies de helft van de vrouwen (willekeurig gekozen)<br />
treatment M krijgt en de andere helft treatment J. Zo kunnen gebalanceerde (gestratificeerde)<br />
subsamples worden opgezet om de vergelijkbaarheid te vergroten en de statistische ruis te<br />
verminderen. Een formelere bespreking van de methodologie van veldexperimenten is te vinden in<br />
bijvoorbeeld Duflo et al. (2007).<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Peter Kooreman en Jan Potters 79<br />
omdat verwacht kan worden dat deelnemers zich volstrekt natuurlijk zullen<br />
gedragen. 3 In het tweede geval spreken we van een gekaderd (framed)<br />
veldexperiment; deelnemers weten dat ze ‘in beeld zijn’. Als deelnemers weten dat<br />
hun gedrag geobserveerd wordt, kan dit hun gedrag beïnvloeden. Zo vindt List<br />
(2006) bijvoorbeeld dat handelaren zich in een experimentele markt socialer<br />
gedragen dan in hun natuurlijke omgeving. Omdat dit effect (dat wel het<br />
‘Hawthorne-effect’ wordt genoemd) zich voordoet voor zowel de treatmentgroep<br />
als de controlegroep, hoeft dat een zuivere vergelijking tussen de twee niet in de<br />
weg staan. 4 Net zo min als een placebo-effect het toetsen van medicijnen zinloos<br />
maakt. Een probleem kan wel zijn dat de waargenomen effecten niet zonder meer<br />
generaliseerbaar zijn. Dit mogelijke probleem kan versterkt worden als de<br />
deelnemers zich op vrijwillige basis opgeven om aan een experiment mee te doen.<br />
Mensen die kiezen om mee te doen aan een experiment zijn niet noodzakelijkerwijs<br />
representatief voor de gehele populatie (Gautier en Van der Klaauw 2011). 5 Om<br />
deze redenen is het natuurlijke veldexperiment het ideaaltype. Toch zijn er ook<br />
veel zinvolle en valide veldexperimenten waarbij deelnemers weten dat ze<br />
deelnemen en dit op vrijwillige basis doen. Het vergt dan vaak wel meer<br />
inspanning en vernuft om te zorgen dat de treatment- en controlegroep onderling<br />
vergelijkbaar zijn en ook zoveel mogelijk representatief voor de doelpopulatie.<br />
3 Het maatschappelijke belang van veldexperimenten<br />
Fisher hield zich vooral bezig met landbouwkundige en biologische toepassingen,<br />
maar gerandomiseerde veldexperimenten worden nu toegepast in tal van<br />
wetenschapsgebieden.<br />
Klinische experimenten in de geneeskunde, bijvoorbeeld om de werking van<br />
nieuwe geneesmiddelen te onderzoeken, zijn een belangrijk toepassingsgebied van<br />
Fischers methode. Daar geldt dan nog een extra eis: zowel de patiënt als degene die<br />
direct het medicijn toedient, weet of het nieuwe medicijn dan wel een placebo<br />
wordt toegediend (‘dubbelblind’). Dit om te voorkomen dat die wetenschap de<br />
uitkomst beïnvloedt. Dit onderzoekparadigma heeft geleid tot de opkomst van de<br />
zogeheten Evidence Based Medicine (EBM). Binnen EBM worden therapieën pas<br />
als werkzaam beschouwd als dat (herhaaldelijk) is gebleken uit dubbelblinde,<br />
gerandomiseerde experimenten. 6<br />
3 Het verschil tussen een natuurlijk veldexperiment en een natuurlijk experiment is dat in het laatste<br />
geval de randomisatie niet door de onderzoeker maar door toevallige omstandigheden tot stand<br />
komt.<br />
4 Er zijn echter veldexperimenten waarvoor het cruciaal is dat deelnemers niet weten dat ze aan een<br />
experiment meedoen of op z'n minst niet weten wat de onderliggende vraagstelling is, bijvoorbeeld<br />
veldexperimenten over discriminatie op basis van geslacht of etniciteit.<br />
5 Er zijn ook studies die suggereren dat zelfselectie niet altijd problematisch is (Benz en Meier 2008;<br />
Cleave et al. 2011; Haan en Kooreman 2002).<br />
6 Overigens wordt een strikte toepassing van EBM in de medische praktijk van alledag als te rigide<br />
beschouwd, omdat resultaten uit de klinische experimenten die voor populaties gelden niet op
80 De gouden standaard: Veldexperimenten in de voorbereiding en evaluatie van beleid<br />
Veldexperimenten zijn inmiddels ook toegepast op een groot aantal<br />
deelgebieden binnen de economische wetenschap. Voorbeelden zijn<br />
ontwikkelingseconomie (zie bijvoorbeeld Duflo 2008), onderwijseconomie<br />
(Leuven et al. 2007; Leuven et al. 2010), sociale interacties (Soetevent 2004;<br />
Soetevent 2005; Duflo en Saez 2006) en spaar- en leengedrag (Ashraf et al. 2006;<br />
Ausubel 1999; Bertrand et al. 2010). De snel toenemende betekenis van<br />
veldexperimenten in empirisch onderzoek blijkt ook uit het groeiende aantal<br />
overzichtsartikelen, zoals Harrison en List (2004), Duflo (2008), Levitt en List<br />
(2009), Angrist en Pischke (2010) en Charness en Kuhn (2010). Hier beperken we<br />
ons tot een aantal voorbeelden.<br />
Een zeer populair onderzoeksterrein voor veldexperimenten is liefdadigheid.<br />
Welke factoren bepalen of, en hoeveel mensen doneren aan een goed doel? Een<br />
veldexperiment bestaat er dan vaak uit dat aan verschillende mensen verschillende<br />
‘bedelbrieven’ worden gestuurd. De inhoud van de brief en de condities voor een<br />
donatie worden dan gerandomiseerd. Zo wordt bijvoorbeeld aan één groep een<br />
klein presentje meegestuurd (zoals een setje ansichtkaarten) en aan de andere groep<br />
niet. De vraag is dan of mensen uit wederkerigheid geneigd zullen zijn om het<br />
presentje met een donatie te belonen en of dat de kosten van het presentje meer dan<br />
compenseert. Het antwoord hierop is een overtuigend ‘ja’ (Falk 2007). Een andere<br />
vraag: hoe kan een bijdrage van een grote donor (denk aan Bill Gates) het best<br />
worden aangewend? Is het bijvoorbeeld beter om te 'matchen' (voor elke euro van u<br />
past de grote donor een euro bij tot een maximum van X) of het bedrag in één keer<br />
op tafel te leggen (een grote donor heeft al een bedrag X gestort)? Theoretisch zou<br />
het eerste veel effectiever moeten zijn, maar veldexperimenten laten zien dat<br />
matching veel minder effectief is dan, door economen, vaak wordt gedacht (Karlan<br />
en List 2007).<br />
Veldexperimenten worden ook veelvuldig gebruikt om te onderzoeken hoe<br />
mensen reageren op productaanbiedingen die ze via de post ontvangen. Hoe<br />
gevoelig zijn mensen voor de prijs? Kijken ze dan naar het gehele kostenplaatje of<br />
vooral naar de kosten op de korte termijn? In hoeverre spelen ook andere factoren<br />
een rol, zoals het aantal aanbiedingen en de aanwezigheid van een presentje? Zo<br />
blijkt uit een veldexeperiment uitgevoerd in Zuid-Afrika dat het – naast de<br />
aangeboden rente – belangrijk is wie er op de foto staat bij de aanbieding. Als dit<br />
een vrouw is, zijn mannen gemiddeld bereid om een veel hogere rente te<br />
accepteren. De huidskleur van de persoon op de foto doet er echter niet toe.<br />
Veldexperimenten hebben soms tot nieuwe inzichten geleid die haaks staan op<br />
de conventional wisdom. Een pijler in de standaard economische theorie is dat<br />
individuen harder werken naarmate de financiële beloning hoger is. In hun studie<br />
onder eerstejaars economiestudenten vonden Leuven et al. (2010) echter dat het<br />
(heterogene) individuele patiënten van toepassing hoeven te zijn; zie bijvoorbeeld Smulders et al.<br />
2010. Dit ontkracht niet het belang van experimenten, maar benadrukt dat een interventie voor<br />
verschillende deelpopulaties (bijvoorbeeld laagopgeleide mannen, hoogopgeleide vrouwen, etc.)<br />
een verschillend effect kan hebben. Om dat te kunnen vaststellen moet het aantal observaties per<br />
deelpopulatie in het onderzoek uiteraard voldoende groot zijn.<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Peter Kooreman en Jan Potters 81<br />
beloven van een forse financiële bonus gemiddeld niet leidt tot betere<br />
studieprestaties. Het effect van de financiële prikkel blijkt genuanceerder te liggen.<br />
Studenten met veel talent (afgemeten aan middelbareschoolcijfers voor wiskunde)<br />
bleken wel beter te presteren wanneer hen een bonus in het vooruitzicht werd<br />
gesteld. Maar studenten met minder talent (relatief lage middelbareschoolcijfers<br />
voor wiskunde) bleken met beloofde bonus juist slechter te presteren dan de<br />
controlegroep met dezelfde middelbareschoolcijfers zonder beloofde bonus.<br />
Zonder veldexperiment zou het vrijwel onmogelijk zijn geweest om deze<br />
verrassende effecten te meten. In de eerste plaats komt het in een nietexperimentele<br />
context weinig voor dat aan studenten een bonus wordt beloofd. In<br />
de tweede plaats zal in een niet-experimentele context het beloven van een bonus<br />
samenhangen met ongeobserveerde karakteristieken van de student (bijvoorbeeld<br />
een gebrek aan motivatie) die ook direct van invloed zijn op studieprestaties.<br />
Daardoor kan binnen een niet-experimentele context het causale effect van een<br />
bonus op studieprestaties niet zuiver worden gemeten.<br />
Een andere studie met een verrassende uitkomst: het veldexperiment dat<br />
Gneezy en Rustichini (2000) uitvoerden bij een aantal kinderdagverblijven. Ouders<br />
kwamen vaak pas na de officiële sluitingstijd hun kind ophalen, dit tot ergernis van<br />
de staf. Als remedie voerde een aantal kinderdagverblijven een (geringe) financiële<br />
boete in voor te laat komen. Het gevolg was echter dat nog meer ouders te laat<br />
kwamen. Bovendien keerde het gemiddelde ‘ophaaltijdstip’ niet meer terug op het<br />
oude niveau toen de boete weer was afgeschaft. Een mogelijke verklaring voor<br />
deze uitkomsten is dat de boete de sociale norm verdrong. Het slechte geweten kon<br />
immers worden afgekocht tegen een relatief lage prijs.<br />
Andere veldexperimenten, of sterk verwante methodes, met verrassende<br />
resultaten zijn: Leuven et al. (2007), computers in het basisonderwijs hebben een<br />
negatief effect op rekenprestaties van leerlingen; Kastoryano en Van der Klaauw<br />
(2011), re-integratietrajecten voor werkloze onderwijzers werken averechts’. 7<br />
Mogelijk zijn deze onverwachte bevindingen een verklaring voor de weerstand die<br />
soms tegen veldexperimenten bestaat (zie Sectie 4).<br />
Aan complexe situaties is in de economie geen gebrek. Bovendien is de wens<br />
om te interveniëren groot. Toch kent Nederland geen traditie om beleid op basis<br />
van gecontroleerde experimenten voor te bereiden en te evalueren. Overigens gaat<br />
het hierbij om experimenten in de economische werkelijkheid van alledag; niet om<br />
die in de kunstmatige omgeving van het laboratorium. Veldexperimenten kunnen<br />
worden gezien als pilots met een wetenschappelijk zorgvuldig onderbouwd<br />
7 Een methode die verwant is aan een veldexperiment maakt gebruik van een zogenaamde<br />
beleidsdiscontinuïteit (zie ook van der Klaauw 2010). Werkloze leraren in het primair onderwijs<br />
komen in aanmerking voor een gesubsidieerd re-integratietraject, maar alleen als ze 50 jaar of ouder<br />
zijn. Het idee is dat 49-jarige werkloze leraren, die (nog) niet aanmerking komen voor het reintegratietraject,<br />
niet veel verschillen van hun 50-jarige collega’s in termen van kansen op de<br />
arbeidsmarkt. De vergelijking tussen 49- en 50-jarige werkzoekenden laat vervolgens zien dat de reintegratietrajecten,<br />
die ongeveer 4000 euro per deelnemer kostten, een averechts effect hadden op<br />
werkhervatting. Een verklaring is dat werklozen minder gebruik maakten van hun eigen netwerk om<br />
een nieuwe baan te vinden.
82 De gouden standaard: Veldexperimenten in de voorbereiding en evaluatie van beleid<br />
onderzoeksdesign. Het kiezen van de juiste controlegroep staat daarbij centraal.<br />
Met een zorgvuldig onderzoeksdesign kan uit een beleidswijziging optimaal lering<br />
worden getrokken.<br />
Veldexperimenten kunnen niet alle onderzoeksvragen beantwoorden. Bij de<br />
Betuwelijn en de introductie van de euro zijn ze moeilijk uitvoerbaar. Maar in veel<br />
andere gevallen is de gouden standaard van het gecontroleerde experiment de<br />
aangewezen onderzoeksmethode. Zoals ook de besproken voorbeelden illustreren,<br />
kan daarbij worden gedacht aan een groot aantal verschillende onderwerpen: het<br />
meten van de effecten van financiële prikkels (arbeidsmarkt, sociale zekerheid,<br />
zorg, mobiliteit, onderwijs, R&D, milieu), de effecten van onderwijsinterventies<br />
(klassenverkleining, computers), of de rol van informatie in de marketing van<br />
pensioenproducten.<br />
Veldexperimenten leveren geloofwaardig bewijs over de werkzaamheid van<br />
beleid. Daarin ligt het maatschappelijk belang. Wanneer beleid niet grondig wordt<br />
geëvalueerd – en grondig impliceert meestal een veldexperiment – is er een gerede<br />
kans dat beleid ineffectief is of, erger, averechts werkt.<br />
4 Juridische, ethische en praktische aspecten van<br />
veldexperimenten<br />
Op juridische en ethische gronden kan het wenselijk zijn individuen toestemming<br />
te vragen voor deelname aan een veldexperiment. Of hen ten minste te informeren<br />
over het feit dat ze deelnemen aan een wetenschappelijk experiment. Maar vanuit<br />
methodologisch perspectief is het meestal wenselijk dat individuen daarover niet<br />
worden geïnformeerd. Die kennis zou sociaal wenselijk gedrag kunnen uitlokken<br />
en zo het werkelijke effect van de interventie vertroebelen.<br />
In een opiniebijdrage in NRC Handelsblad van 24 november 2008 stelde de<br />
Amsterdamse hoogleraar Mirjam van Praag dat ambtenaren en politici heel wat<br />
beleid ontwikkelen en uitvoeren, zonder zich af te vragen of het wel werkt. Nadat<br />
de Nederlandse overheid twee miljard euro had uitgegeven aan reintegratietrajecten<br />
voor bijstandsgerechtigden, werd een voorstel van Van Praag<br />
om de effecten te meten met behulp van een veldexperiment afgewezen. In een<br />
reactie (NRC Handelsblad 27 november 2008) licht de Amsterdamse wethouder<br />
Frank Ossel van ‘Werk en Inkomen’ deze weigering toe:<br />
“Het was de gemeente Amsterdam die Van Praag in maart 2008 benaderde om dit<br />
project te evalueren, juist omdat Amsterdam beseft hoe belangrijk de meting is van<br />
de effectiviteit van re-integratietrajecten. Van Praag stelde toen voor om twintig<br />
uitkeringsgerechtigden te selecteren voor dit project, maar in werkelijkheid niets te<br />
doen aan hun re-integratie, bij wijze van controlegroep. [...] Klanten in de<br />
controlegroep mocht volgens deze opzet niet worden verteld dat zij slechts als<br />
proefkonijn dienden. Het idee om bijstandsgerechtigden met deze vaardigheden<br />
voor spek en bonen te selecteren om ze moedwillig de mogelijkheid te onthouden<br />
het traject te volgen, is om logische redenen afgewezen. De inspanningen van<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Peter Kooreman en Jan Potters 83<br />
gemeenten en het re-integratiebudget zijn er om mensen met een uitkering aan een<br />
baan te helpen, niet om wetenschappers van de straat te houden.”<br />
Wanneer experimenten klinisch van aard zijn (dat wil zeggen: in directe relatie<br />
staan tot de gezondheid van de deelnemers) is wettelijk toestemming vereist van de<br />
Centrale Commissie Mensgebonden Onderzoek (CCMO). Op de meeste<br />
veldexperimenten is dit niet van toepassing. Wanneer op voorhand niet bekend is<br />
wat het effect van een bepaalde behandeling is, zijn er geen strikte juridische<br />
belemmeringen om gelijksoortige personen verschillend te behandelen. Zoals het<br />
citaat van de Amsterdamse wethouder illustreert, kunnen er wel (vermeende)<br />
praktische of ethische bezwaren bestaan.<br />
Maar, ethische kanttekeningen kunnen ook worden gemaakt wanneer beleid<br />
wordt veranderd zonder goed te weten hoe dit uitwerkt. In feite dient dan de gehele<br />
bevolking als proefkonijn.<br />
Een optie is om een gedragscode te ontwikkelen (bijvoorbeeld via de VSNU 8 )<br />
met richtlijnen voor het uitvoeren van veldexperimenten. Daarin moet een balans<br />
gevonden worden tussen juridische en ethische voorwaarden enerzijds, en<br />
wetenschappelijk belang en uitvoerbaarheid anderzijds. De internationale code<br />
voor markt- en sociaalwetenschappelijk onderzoek van ICC/ESOMAR 9 zou daarbij<br />
als vertrekpunt kunnen dienen. Elementen daarin zijn onder meer zorgvuldigheid<br />
en transparantie in opzet, uitvoering en rapportage en het niet benadelen of schaden<br />
van privépersonen, met als doel het bevorderen van het publieke vertrouwen in dit<br />
type onderzoek.<br />
Een veldexperiment betekent inderdaad dat beleid willekeurig wordt<br />
toegewezen aan gelijksoortige individuen. In geval van bijvoorbeeld een spaarplan<br />
betekent het niet per se dat sommigen helemaal van deelname worden uitgesloten.<br />
Variatie tussen individuen in het moment waarop de interventie plaatsvindt, is<br />
soms voldoende om de effecten van een interventie te kunnen meten.<br />
Naast ethische bezwaren zijn er ook praktische hindernissen. De mogelijkheid<br />
dat deelnemers uitvallen gedurende het experiment kan een probleem zijn. Zeker<br />
als het gaat om een experiment dat een langere periode duurt. Uitval (attrition)<br />
leidt ertoe dat de verdeling van deelnemers over treatment- en controlegroep niet<br />
langer willekeurig (random) hoeft te zijn. Het feit dat iemand niet meer meedoet of<br />
wil doen, kan namelijk samenhangen met zijn of haar indeling in een van de twee<br />
groepen. Dit kan leiden tot zowel een onder- als overschatting van effecten. Dus is<br />
het belangrijk om een experiment zo op te zetten dat deelnemers van begin tot eind<br />
kunnen worden gevolgd. Dat onderstreept ook het belang van het gebruik van<br />
administratieve data, zoals inkomensgegevens via de Belastingdienst, claimgedrag<br />
via (zorg)verzekeringsmaatschappijen of leerprestaties via de Onderwijsinspectie.<br />
Individuen kunnen dan lange tijd worden gevolgd. Daardoor is het beter mogelijk<br />
de effecten van uitval te analyseren en het verschil tussen korte- en<br />
8 Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten.<br />
9 ICC: International Chamber of Commerce; ESOMAR: European Society for Opinion and Market<br />
Research.
84 De gouden standaard: Veldexperimenten in de voorbereiding en evaluatie van beleid<br />
langetermijneffecten van interventies in kaart te brengen. In diverse onderzoeken<br />
worden grote effecten op de korte termijn gevonden, die echter verdwijnen op de<br />
langere termijn(bijvoorbeeld Leuven et al.2011).<br />
Een ander mogelijk probleem is dat de treatmentgroep en de controlegroep<br />
elkaar beïnvloeden (spill-over effecten). Stel bijvoorbeeld dat de groep studenten<br />
die een beloning krijgt voor het behalen van veel studiepunten de groep studenten<br />
zonder beloning ‘meetrekt’; het effect van belonen zal worden onderschat, omdat<br />
het verschil tussen de twee groepen kleiner is door die beïnvloeding. Dit probleem<br />
kan soms worden vermeden door beide groepen letterlijk ver genoeg uit elkaar te<br />
zetten.<br />
5 Voorbeelden van mogelijke veldexperimenten 10<br />
Voorbeeld 1. De frequentie van betalingen en inningen. Een factor die mogelijk<br />
grote invloed heeft op spaargedrag, consumptiepatroon en problematische<br />
schuldsituaties, is de frequentie waarmee salaris wordt uitbetaald. In Nederland<br />
ontvangen vrijwel alle werknemers hun salaris maandelijks. Tot in de jaren zestig<br />
was het gebruikelijk het salaris wekelijks (en contant in plaats van giraal) uit te<br />
betalen. Wat doet de maandelijkse betalingsfrequentie met het gedrag van de<br />
consument? Wordt het makkelijker of moeilijker om de eigen financiën te beheren,<br />
treden er vaker of minder vaak problematische schuldsituaties op? Wordt er meer<br />
of minder gespaard? Worden grote uitgaven langer uitgesteld? Vergelijkbare<br />
vragen kunnen gesteld worden over de frequentie waarmee AOW of bijstand<br />
worden uitgekeerd, en de frequentie waarmee (spaar)premies geïnd worden.<br />
Zonder veldexperiment is het vrijwel onmogelijk deze vragen te beantwoorden,<br />
omdat variatie in de frequentie van salarisbetaling ontbreekt. Voor zover<br />
werknemers hun salaris niet maandelijks uitbetaald krijgen, betreft dit atypische<br />
groepen, zoals vakantiekrachten of Amerikaanse militairen (die hun salaris<br />
tweewekelijks uitbetaald krijgen). Alleen wanneer binnen een relatief homogene<br />
groep werknemers de betalingsfrequentie niet-systematisch varieert, kan een<br />
oorzakelijk effect worden vastgesteld.<br />
We schetsen in grote lijnen hoe een veldexperiment om het effect van<br />
betalingsfrequentie te meten, er uit zou zien:<br />
1. Het uitwerken van de onderzoeksvraag en het identificeren van de variabelen<br />
waarover gegevens nodig zijn. In dit voorbeeld omvat dat minimaal a) de<br />
frequentie van salarisbetaling; b) gegevens over inleg en onttrekken van<br />
(spaar)rekeningen van de werknemer;<br />
2. Een nulmeting onder de werknemers met informatie over inkomen,<br />
spaargedrag en achtergrondkarakteristieken (leeftijd, geslacht, burgerlijke staat,<br />
opleiding en functie);<br />
10 Koning (2011) beschijft een aantal veldexperimenten in de sociale zekerheid.<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Peter Kooreman en Jan Potters 85<br />
3. Een werkgever kan het ongewenst vinden om zonder toestemming van de<br />
werknemers de frequentie van de salarisbetaling te wijzigen, daarom wordt de<br />
volgende procedure gevolgd: een procedure die kan worden gezien als een<br />
compromis tussen praktische uitvoerbaarheid en wetenschappelijk eisen: De<br />
werkgever biedt alle werknemers de optie de frequentie van de salarisbetaling<br />
te wijzigen in wekelijks. Daarbij wordt vermeld dat het praktisch niet mogelijk<br />
is om de frequentie direct voor iedereen te wijzigen die dat wenst. Noem de<br />
mensen die een wekelijkse frequentie wensen groep A. Bij een willekeurige<br />
helft van hen wordt de frequentie direct gewijzigd (groep A+). Bij de andere<br />
helft van groep A (groep A-) verandert de frequentie (vooralsnog) niet. Het<br />
eventuele verschil in bijvoorbeeld spaargedrag tussen de groepen A- en A+ na<br />
de frequentieverandering geeft dan het causale effect weer van de<br />
frequentieverandering voor mensen die die frequentieverandering wensen.<br />
Doordat zowel A- als A+ werknemers bevat die graag een wekelijkse<br />
frequentie willen, wordt gewaarborgd dat de twee groepen (afgezien van<br />
feitelijke betalingsfrequentie) volkomen vergelijkbaar zijn. Dat zou niet het<br />
geval zijn wanneer alle werknemers direct volgens hun voorkeur bediend<br />
zouden worden (uiteraard kunnen er nog meer frequenties aangeboden worden,<br />
zoals een tweemaandelijkse salarisbetaling.) Werknemers wordt meegedeeld<br />
dat een eenmaal gekozen frequentie pas na een bepaalde periode weer<br />
veranderd kan worden (bijvoorbeeld na 3 maanden, 6 maanden of een jaar; uit<br />
onderzoeksoogpunt zo lang mogelijk). De wetenschappelijk prijs die wordt<br />
betaald voor het bieden van de optie is dat voor werknemers die hun salaris<br />
maandelijks willen blijven ontvangen, niet kan worden vastgesteld wat het<br />
effect is van een frequentieverandering;<br />
4. Een longitudinaal databestand wordt opgebouwd met per werknemer<br />
informatie over spaargedrag;<br />
5. Analyse van de het databestand en publicatie over de resultaten.<br />
Voorbeeld 2. Analyse van online tools. Een punt van zorg is dat veel mensen<br />
slechts zeer beperkte financiële kennis hebben (Lusardi en Van Rooij 2010; Van<br />
Rooij, Kool en Prast 2007). Een van de suggesties om deze situatie te verbeteren is<br />
gebruikmaken van interactieve hulpmiddelen die kunnen worden aangeboden via<br />
het internet (Dellaert 2010). Met behulp van zulke online tools kunnen mensen zich<br />
een beter beeld vormen van hun financiële voorkeuren. Ook kan het ze een beter<br />
inzicht geven in de randvoorwaarden en de afruilmogelijkheden op dat gebied<br />
(Goldstein et al. 2008). Een andere toepassing is het communiceren van risico. Hoe<br />
kun je over risico's communiceren zonder dat mensen deze onnodig zwaar wegen<br />
en zonder dat ze hun capaciteit om risico's te absorberen, onderschatten.<br />
Er is echter weinig tot niets bekend over de effectiviteit van online tools op het<br />
gebied van pensioenen (Dellaert 2010). 11 Bovendien is de vraag wat een goede<br />
11 Recentelijk is bij PGGM een eerste succesvolle proef op dit gebied uitgevoerd (zie Verbaal, 2011).
86 De gouden standaard: Veldexperimenten in de voorbereiding en evaluatie van beleid<br />
vormgeving van dergelijke tools is. Hoeveel tijd mag het gebruik ervan kosten?<br />
Hoe complex mag de tool zijn?<br />
Om dergelijke vragen te beantwoorden, zijn veldexperimenten uitermate<br />
geschikt. Ter illustratie stellen we de vraag hoe een online tool mensen een beter<br />
inzicht kan geven in de uitruil tussen risico en rendement en de prijs van zekerheid.<br />
Risico is een moeilijk begrip voor veel mensen en wordt vaak uitsluitend begrepen<br />
in negatieve zin (verlies), zonder oog voor de positieve kant (opwaarts potentieel)<br />
en zonder begrip van de risicopremie. In een online tool kan men deze premie op<br />
(minstens) twee manieren in beeld brengen: via het heden (hoeveel bespaar ik op<br />
mijn inleg als ik minder zekerheid eis) of via de toekomst (hoeveel levert het me in<br />
de toekomst naar verwachting op als ik minder zekerheid eis). In beginsel zijn deze<br />
twee manieren equivalent. Er moet alleen op een correcte manier worden<br />
verdisconteerd. Er zijn aanwijzingen dat veel mensen hier moeite mee hebben<br />
(Binswanger en Carman 2010). De vraag is dan of de presentatie verschil maakt en<br />
zo ja, welke het meest effectief is? Om deze vraag te beantwoorden, kan men als<br />
volgt te werk gaan:<br />
1. Deelnemers aan een pensioenfonds of bezoekers van een website als<br />
pensioenkijker.nl worden uitgenodigd de online tool te doorlopen;<br />
2. Eerst wordt een nulmeting gedaan over financiële kennis (“Een pensioen met<br />
meer zekerheid geeft gemiddeld een hogere of lagere uitkering?”) en<br />
risicovoorkeuren (“Vindt u dat uw pensioenfonds meer of minder risicovol zou<br />
moeten beleggen?”). Ook worden verschillende achtergrondvariabelen<br />
gemeten (geslacht, inkomen, opleiding);<br />
3. Deelnemers worden willekeurig toegewezen aan een van de varianten van de<br />
online tool: risicopremie vertaald naar het heden of naar de toekomst;<br />
4. Na afloop wordt een nieuwe (identieke) meting gedaan van financiële kennis<br />
en risicovoorkeuren;<br />
5. Een vergelijking van de metingen voor en na het gebruik van de online tool<br />
geeft aan in hoeverre kennis en voorkeuren zijn veranderd. Ook kan worden<br />
gekeken welke variant van de tool het meest effectief is. Daarnaast kan worden<br />
geanalyseerd in hoeverre dit afhangt van achtergrondkenmerken van de<br />
deelnemers.<br />
Voorbeeld 3. Vrije keuze met defaults. Twee begrippen die vaak opduiken in de<br />
pensioendiscussie zijn keuzevrijheid en defaults. Er is een toenemende roep om<br />
mensen meer keuzevrijheid te geven bij het invullen van hun pensioencontract: zie<br />
bijvoorbeeld Nijman en Oerlemans (2008), Bodie en Prast (2010), Kooreman en<br />
Prast (2010). Individualisering vraagt om maatwerk, omdat mensen steeds meer<br />
van elkaar verschillen in hun omstandigheden en voorkeuren. Bovendien is het<br />
risico van pensioenen in de tweede pijler steeds meer verschoven van werkgever<br />
naar werknemer. Deze ontwikkelingen vragen om differentiatie en keuzevrijheid.<br />
De vraag is echter of mensen zulke keuzes wel willen maken (keuzestress) en<br />
kunnen maken (begrensde rationaliteit). Zogeheten defaults zouden aan beide<br />
problemen enigszins tegemoet kunnen komen. Defaults zijn keuzes die voor<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Peter Kooreman en Jan Potters 87<br />
iemand gelden, tenzij hij of zij ze zelf verandert. Naarmate deze defaults een<br />
sterkere aantrekkingskracht hebben, wordt het belangrijker om ook deze defaults<br />
toe te spitsen op de persoonlijke situatie.<br />
Het introduceren van meer keuzevrijheid en het opzetten van geschikte defaults<br />
is een operatie met ingrijpende maatschappelijke en persoonlijke gevolgen. Het<br />
lijkt dan ook onverstandig dit te doen zonder beter inzicht in bijvoorbeeld de<br />
werkingskracht van defaults en de geneigdheid van mensen om ervan af te wijken.<br />
Afwijken kan goed zijn (als mensen een betere optie vinden), maar houdt ook het<br />
risico in dat slechte keuzes worden gemaakt.<br />
Een veldexperiment is een uitstekende manier om te onderzoeken hoe sterk de<br />
werking van defaults is en hoe groot het risico is dat mensen uiteindelijk toch<br />
‘verkeerde’ keuzes maken. 12<br />
Men zou er voor kunnen kiezen om de experimenten in eerste instantie te<br />
beperken tot keuze-opties die deelnemers nu soms ook al hebben, zoals de<br />
pensioneringsbeslissing, de uitruil van het partnerpensioen, en de keuze voor een<br />
hoog-laagconstructie in de uitkeringsfase. Vervolgens zou men de werking van<br />
defaults kunnen onderzoeken voor eventueel nieuw te introduceren opties, zoals de<br />
hoogte van de premie, het kiezen voor garanties (reëel dan wel nominaal), en de<br />
verdere invulling van de uitkeringsfase (annuïteit).<br />
Zo’n experiment zou in grote lijnen kunnen bestaan uit de volgende stappen:<br />
1. Bepaal voor welke parameters van een bestaand of nieuw pensioencontract –<br />
zoals pensionering, premiehoogte, risicoprofiel of invulling van de decumulatie<br />
– een keuze geïntroduceerd moet worden;<br />
2. Een groep deelnemers van een pensioenfonds krijgt te horen dat ze vanaf heden<br />
de vrijheid hebben om, binnen bepaalde grenzen, het betreffende onderdeel van<br />
hun pensioencontract zelf in te vullen;<br />
3. Eén groep, willekeurig gekozen, krijgt de huidige situatie als default; de andere<br />
groep krijgt een persoonlijke default waarbij de keuzeopties zo goed mogelijk<br />
zijn aangepast aan de persoonlijke omstandigheden, zoals leeftijd,<br />
pensioenopbouw carrièrepad, levensverwachting en risicovoorkeur (Bovenberg<br />
et al. 2007; Kortleve en Slager 2010; Nijman en Oerlemans 2008). Mensen<br />
krijgen tot een bepaalde datum de vrijheid om van de default af te wijken en<br />
een eigen keuze te maken;<br />
4. Overwogen kan worden om (een deel van de) deelnemers een soort PGB 13 voor<br />
persoonlijk financieel advies te geven. Op deze manier kan onderzocht worden<br />
of, en in welke richting, zulke adviezen de uiteindelijke keuzes beïnvloeden;<br />
5. Als alle deelnemers hun keuzes hebben gemaakt kan onder meer wordt<br />
geanalyseerd (a) hoeveel mensen kiezen voor de default, (b) in hoeverre dit<br />
afhangt van de geïmplementeerde default (huidige situatie versus<br />
‘persoonlijke’ default), (c) in welke richting mensen afwijken van de default<br />
12 Uiteraard is niet altijd duidelijk hoe‘goed’ of ‘slecht’ een keuze is. Dit hangt mede af van<br />
voorkeuren en verwachtingen, welke moeilijk waarneembaar zijn.<br />
13 Persoonsgebonden Budget.
88 De gouden standaard: Veldexperimenten in de voorbereiding en evaluatie van beleid<br />
als ze dat doen, en (d) in hoeverre dit afhankelijk is van persoonlijke<br />
kenmerken van de deelnemer (zoals leeftijd, inkomen en geslacht).<br />
De resultaten van een dergelijk experiment geven aan hoe belangrijk defaults in de<br />
betreffende context zijn en hoeveel zorg besteed moet worden aan het opstellen<br />
ervan. Ook geven de resultaten een indruk van het risico dat deelnemers – ondanks<br />
de aanwezigheid van defaults – slechte keuzes zullen maken (dat wil zeggen<br />
keuzes waarvan moeilijk kan worden aangenomen dat ze in het belang van de<br />
deelnemer zijn) en hoe dit risico varieert met achtergrondkenmerken zoals leeftijd<br />
en opleidingsniveau (Agarwal et al. 2009).<br />
6 Besluit<br />
Een kleine tien jaar geleden adviseerde een internationale visitatiecommissie die<br />
het CPB doorlichtte “to make far greater use of [...] experimentation to pursue<br />
evaluation of policies”.<br />
Deze aanbeveling sloot aan bij een ontwikkeling in de academische<br />
economische tijdschriften, waarin het belang van experimenten om geloofwaardig<br />
conclusies over causaliteit te kunnen trekken steeds meer werd benadrukt.<br />
Sindsdien dringt het belang van veldexperimenten langzaam door in de<br />
Nederlandse beleidswereld. Inmiddels zijn er in Nederland en daarbuiten<br />
veelbelovende veldexperimenten uitgevoerd, bijvoorbeeld rond de relatie tussen<br />
uitkeringsduur en het gedrag van werkzoekenden, over de invloed van financiële<br />
prikkels op studieresultaten, over de rol van anonimiteit bij collectes, en over de rol<br />
van informatie bij het aanbieden van kredieten. Het ministerie van Sociale Zaken<br />
en Werkgelegenheid heeft onlangs een groot experiment naar de effecten van reintregatiebeleid<br />
gestart en het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap<br />
heeft via OnderwijsBewijs een groot aantal kleinschalige experimenten naar de<br />
effecten van interventies in het onderwijs in gang gezet.<br />
Het belang van deze studies wordt nog versterkt door het feit dat<br />
breedgedragen beleid in een aantal gevallen een averechts effect blijkt te hebben.<br />
Een prominentere rol voor veldexperimenten in de beleidsvoorbereiding en –<br />
evaluatie is een vanzelfsprekende stap voor tal van maatschappelijke organisaties.<br />
Daarbij draagt nauwe samenwerking tussen die organisaties en universitaire<br />
onderzoekers bij aan praktische uitvoerbaarheid, onderzoekskwaliteit en relevantie<br />
van vraagstelling.<br />
Auteurs<br />
Peter Kooreman (e-mail: p.kooreman@uvt.nl en Jan Potters (email:j.j.m.potters@uvt.nl)<br />
zijn beiden hoogleraar Economie aan de Universiteit van<br />
Tilburg en verbonden aan Netspar.<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)
Literatuur<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Peter Kooreman en Jan Potters 89<br />
Agarwal, S., J. Driscoll, X. Gabaix en D. Laibson, 2009, Age of Reason: Financial Decisions<br />
over the Life Cycle and Implications for Regulation, Brookings Papers on Economic<br />
Activity, Fall 2009, 51-117.<br />
Angrist, Joshua, en Jörn-Steffen Pischke, 2010, The Credibility Revolution in Empirical<br />
Economics: How Better Research Design is Taking the Con out of Econometrics,<br />
NBER Working Paper 15794.<br />
Ashraf, N., D. Karlan en W. Yin, 2006, Tying Odysseus to the Mast: Evidence from a<br />
Commitment Savings Product in the Philippines, Quarterly Journal of Economics, vol.<br />
121(2):635-72.<br />
Benz, M., en S. Meier, 2008, Do people behave in experiments as in the field? Evidence<br />
from donations, Experimental Economics, vol. 11(3): 268-81.<br />
Bertrand, M., D. Karlan, S. Mullainathan, E. Shafir en J. Zinman, 2010, What’s Advertising<br />
Content Worth? Evidence from a Consumer Credit Marketing Field Experiment, Quarterly<br />
Journal of Economics, vol. 125(1): 263-305.<br />
Binswanger, J., en K.G. Carman, 2010, The miracle of compound interest: Does our intuition<br />
fail?, CentER Discussion Paper 2010-137.<br />
Bodie, Z. en H. Prast, 2010, Rational Pensions for Irrational People, paper gepresenteerd op<br />
de Netspar-conferentie Macroeconomics of Pension Reform.<br />
Bovenberg, A., R. Koijen, T. Nijman, en C. Teulings, 2007, Saving and investing over the<br />
life cycle and the role of collective pension funds, Netspar Panel Paper 1.<br />
Charness, G., en P. Kuhn, 2010, Lab Labor: What Can Labor Economists Learn from the<br />
Lab?, in: Orley Ashenfelter en David Card (eds.), Handbook of Labor Economics, volume<br />
4.<br />
Cleave, B., N. Nikiforakis en R. Slonim, 2011, Is there selection bias in laboratory experiments?<br />
The case of social and risk preferences, IZA Discussion Paper 5488.<br />
Dellaert, B., 2010, Interactive online decision aids for complex consumer decisions Benedict<br />
Dellaert, Netspar Panel Paper 19.<br />
Duflo, E., R. Glennerster en M. Kremer, 2007, Using Randomization in Development Economics;<br />
a Toolkit, CEPR Discussion Paper 6059.<br />
Duflo, E., M. Kremer en J. Robinson, 2008, How High Are Rates of Return to Fertilizer?<br />
Evidence from Field Experiments in Kenya, American Economic Review: Papers &<br />
Proceedings, vol. 98(2): 482-88.<br />
Duflo, E., en E. Saez, 2006, The Role of Information and Social Interactions in Retirement<br />
Plan Decisions: Evidence From a Randomized Experiment, Quarterly Journal of Economics,<br />
vol. 118(3): 815-42.<br />
Falk, A., 2007, Gift exchange in the field, Econometrica, vol. 75(5): 1501-11.<br />
Fisher, R.A., 1935, The Design of Experiments, Oliver and Boyd, Edinburgh.<br />
Gautier, P., en B. van der Klaauw, 2011, Selection in a field experiment with voluntary participation,<br />
Journal of Applied Econometrics, forthcoming.<br />
Gneezy, U. en A. Rustichini, 2000, A Fine is a Price, Journal of Legal Studies, vol. 29(1):<br />
1-17.<br />
Goldstein, D., E. Johnson en W. Sharpe, 2008, Choosing Outcomes versus Choosing Products:<br />
Consumer-Focused Retirement Investment Advice, Journal of Consumer Research,<br />
vol. 35(4): 440-56.<br />
Haan, M.A., en P. Kooreman, 2002, Free Riding and the Provision of Candy Bars, Journal<br />
of Public Economics, vol. 83(2): 279-93.
90 De gouden standaard: Veldexperimenten in de voorbereiding en evaluatie van beleid<br />
Harrison, G.W., en J. List, 2004, Field Experiments, Journal of Economic Literature, vol.<br />
42(4): 1009-55.<br />
Karlan, D., en J. List, 2007, Does Price Matter in Charitable Giving? Evidence from a<br />
large-scale natural field experiment, American Economic Review, vol. 97(5): 1774-93.<br />
Kastoryano, S., en B. van der Klaauw, 2011, Dynamic evaluation of job search assistance,<br />
IZA Discussion Paper 5424.<br />
Klaauw, B. van der, 2010, Aan het werk, <strong>TPEdigitaal</strong>, jaargang 4(2): 130-47.<br />
Klaauw, B. van der, E. Leuven en H. Oosterbeek, 2004, Financiële prikkels voor studenten,<br />
Economisch Statistische Berichten, vol. 89(4430): 156-57.<br />
Koning, P., 2011, Experimenten in de sociale zekerheid, Economisch Statistische Berichten,<br />
vol. 96(4605): 150-53.<br />
Kooreman, P., en H.M. Prast, 2010, What Does Behavioral Economics Mean for Policy?<br />
Challenges to Savings and Health Policies in the Netherlands, De Economist, vol.<br />
158(2): 101-22.<br />
Kortleve, N., en A. Slager, 2010, Consumenten aan het roer. Strategische toekomstvisie<br />
voor de Nederlandse pensioensector, NEA Paper 27.<br />
LaLonde, R.J., 1986, Evaluating the Econometric Evaluations of Training Programs with<br />
Experimental Data, American Economic Review, vol. 76: 604-20.<br />
List, J.A., 2006, The behavioralist meets the market: Measuring social preferences and reputation<br />
effects in actual transactions, Journal of Political Economy, vol. 114(1): 1-37.<br />
Leuven, E., M. Lindahl, H. Oosterbeek en D. Webbink, 2007, The effect of extra funding<br />
for disadvantaged students on achievement, Review of Economics and Statistics, vol.<br />
89(4): 721-36.<br />
Leuven, E., H. Oosterbeek en B. van der Klaauw, 2010, The effect of financial rewards on<br />
students’ achievement: Evidence from a randomized experiment, Journal of the European<br />
Economic Association, vol. 8: 1243-65.<br />
Leuven, E., H. Oosterbeek, J. Sonnemans en B. van der Klaauw 2011, Incentives versus<br />
sorting in tournaments: evidence from a field experiment, Journal of Labor Economics<br />
vol. 29(3): 637-58.<br />
Levitt, S.D., en J.A. List, 2009, Field Experiments in Economics: The past, the present, and<br />
the future, European Economic Review, vol. 53(1): 1-18.<br />
Lusardi A., en M. van Rooij, 2010, Financial Literacy: Evidence and Implications for Consumer<br />
Education, Netspar Panel Paper 16.<br />
Nijman, T., en A. Oerlemans, 2008, Maatwerk in Nederlandse Pensioenproducten, NEA<br />
Paper 8.<br />
Ossel, F., 2008, Effect van reïntegratie meten we juist wel, NRC Handelsblad, 27-11-<br />
2008:7.<br />
Praag, M. van, 2008, Politici willen niet weten of beleid werkt, NRC Handelsblad, 24-11-<br />
2008:7.<br />
Rooij, M. van, C. Kool en H. Prast, 2007, Risk-Return Preferences in the Pension Domain:<br />
Are People Able to Choose?, Journal of Public Economics, vol. 91: 701-22.<br />
Smulders, Y. M., M. Levi, C.D.A. Stehouwer, M. H.H. Kramer en A. Thijs, 2010, De rol<br />
van epidemiologisch bewijs in de zorg voor individuele patiënten, Nederlands Tijdschrift<br />
voor Geneeskunde, vol. 154(19): 892-96..<br />
Soetevent, A., 2004, Een duit in het mandje - de rol van anonimiteit bij kerkcollectes, Economisch<br />
Statistische Berichten, vol. 89(4435): 275-77.<br />
Soetevent, A., 2005, Anonymity in Giving in a Natural Context – A Field Experiment in 30<br />
Churches, Journal of Public Economics, 89(11-12): 2301-23.<br />
Verbaal, G., 2011, The Preference Indicator; An Online Tool for Closing the Pension Expectation<br />
Gap, Master thesis Economics and Finance of Aging, Tilburg University.<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)
Discussie bij ‘Veldexperimenten – de gouden<br />
standaard bij beleidsvoorbereiding’<br />
Gijsbert van Lomwel<br />
Discussie<br />
Met veel plezier schrijf ik een discussie bij het artikel van Peter Kooreman en Jan<br />
Potters over het belang van veldexperimenten bij beleidsvoorbereiding. Dat plezier<br />
komt voort uit de welhaast overweldigende beleidsrelevantie van dit onderwerp.<br />
Een belangrijke bijdrage van het zeer helder geschreven artikel, vind ik de brede<br />
range aan voorbeelden van veldexperimenten die wordt gegeven. Daar zou ik aan<br />
willen toevoegen het thema preventie en gezondheidsbevordering in het kader van<br />
duurzame inzetbaarheid / langer doorwerken. Binnen dit thema is er sprake van een<br />
breed scala aan interventies, waarvan de meesten niet bewezen effectief zijn. De<br />
SER pleitte in 2009 voor meerjarige onderzoeksinspanning om het inzicht in die<br />
effectiviteit te vergroten (SER, 2009).<br />
Dit type wens gaat veel verder terug. Zoals Kooreman en Potters zelf ook<br />
schrijven: aan complexe situaties en wensen om te interveniëren geen gebrek. Toch<br />
hebben we in Nederland geen traditie op dit gebied. Al in 1995 pleitte Jan van Ours<br />
voor het structureel evalueren van activerend arbeidsmarktbeleid en<br />
experimenteren. Bas van der Klaauw herhaalde dit pleidooi in zijn oratie in 2010,<br />
als hoogleraar beleidsevaluatie aan de VU.<br />
In die lijn betogen ook Kooreman en Potters dat veldexperimenten<br />
vanzelfsprekend een prominente rol zouden moeten spelen om inzicht in causale<br />
verbanden te krijgen tussen ingezet beleid en de uitkomsten daarvan. De<br />
moeilijkheid zit volgens mij in de voorwaarde die de auteurs aan deze stelling<br />
verbinden, namelijk dat de uitvoering van dergelijke experimenten in nauwe<br />
samenwerking met de praktijk moet gebeuren, om zo relevantie van de<br />
vraagstelling en uitvoerbaarheid te borgen. Het is vooral de uitvoerbaarheid die in<br />
de praktijk veldexperimenten verhinderen.<br />
De auteurs noemen al een aantal juridische, ethische en praktische aspecten van<br />
die uitvoerbaarheid:<br />
• Het vooraf moeten informeren van deelnemers, of deelnemers vrij moeten laten<br />
om al dan niet in te stemmen met het experiment. Dat botst vaak met het<br />
wetenschappelijke belang bij het experiment;<br />
• Uitval van deelnemers die de uitkomsten van het experiment kan vertekenen;<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 2011 jaargang 5(3) 91-94
92 Discussie bij ’Veldexperimenten – de gouden standaard bij beleidsvoorbereiding’<br />
• Er moet voorkomen worden dat treatment- en controlegroep elkaar<br />
beïnvloeden. Dat speelt bijvoorbeeld bij artsen, die met elkaar praten over hun<br />
werkwijze. Dat kan ertoe leiden dat een ‘controlegroep arts’ zijn werkwijze<br />
aanpast richting de werkwijze van de ’treatmentgroep arts’.<br />
Voor de discussie zou ik aan bovenstaande lijst nog 5 elementen willen toevoegen.<br />
1. Als het gaat om experimenten bij werkgevers en werknemers; het is niet altijd<br />
eenvoudig om de goede bedoelingen van het experiment over het voetlicht te<br />
krijgen. Denk bijvoorbeeld aan wantrouwen vanuit werkgevers over de<br />
bedoelingen van de verzekeraar, anderzijds aan angst binnen de verzekeraar<br />
om klanten ‘lastig te vallen’ met dit soort vragen;<br />
2. Het uitvoeren van een experiment heeft vaak veel impact op de uitvoering van<br />
het primaire proces van de betrokken praktijkorganisatie. Denk aan het<br />
vastleggen van andere gegevens in de systemen en het aanpassen van de<br />
dienstverlening voor een deel van je klanten. Dat vraagt veel inspanning en<br />
vernuft;<br />
3. Niet alle betrokkenen bij beleidsvoorbereiding zijn zich even bewust hoe<br />
ingewikkeld de vraag naar effectiviteit van beleid is. Als iemand zich niet<br />
bewust is van de problemen bij het rücksichtslos met elkaar vergelijken van<br />
twee groepen, zal diegene ook de toegevoegde waarde van een veldexperiment<br />
niet zien;<br />
4. In het verlengde van het vorige punt: veel experimenten vragen<br />
uithoudingsvermogen bij de betrokkenen. Dat botst vaak met de<br />
ondernemersgeest van het management: zodra het beeld ontstaat dat de nieuwe<br />
werkwijze effect heeft, is de drang groot om ook in de controlegroep deze<br />
nieuwe werkwijze in te voeren. Dat laat zich moeilijk verenigen met de<br />
academische eisen aan een experiment;<br />
5. In veel organisaties worden al grote hoeveelheden data verzameld. Dat geldt<br />
bijvoorbeeld voor zorgverzekeraars en inkomensverzekeraars. De vraag die<br />
dan snel opkomt, is waarom we niet veel meer van al die gegevens leren, in<br />
plaats van een nieuw experiment op te zetten.<br />
Kortom, de uitvoerbaarheid (kosten) van experimenten zijn vaak hoog, en de<br />
gepercipieerde baten te laag. Dat inzicht biedt volgens mij ook aanknopingspunten<br />
om het gebruik van veldexperimenten te bevorderen.<br />
Het belangrijkste is mijns inziens om de gepercipieerde baten te verhogen.<br />
<strong>Artikel</strong>en zoals van Kooreman en Potters helpen daarbij. Naar mijn idee gaat het<br />
hier om een brug die de wetenschap moet slaan naar de praktijk: duidelijk<br />
uitleggen dat op sommige vragen geen eenvoudige antwoorden zijn. Of anders<br />
geformuleerd, dat een meer ‘pragmatische’ houtje-touwtje benadering in dit soort<br />
situaties geen soulaas biedt.<br />
Maar goed, de baten zullen in eerste instantie niet tastbaar zijn, terwijl de<br />
impact op de operatie wel heel tastbaar / voelbaar is. Zonder in deze discussie een<br />
pasklare oplossing aan te reiken, wil ik betogen dat het zeer de moeite loont om de<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(2)
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(2)<br />
Gijsbert van Lomwel 93<br />
in het artikel genoemde ’inspanning en vernuft’ aan te wenden. Immers, ook<br />
wanneer betrokkenen overtuigd zijn van de toegevoegde waarde van een<br />
experiment, kan het nog sneuvelen op de uitvoerbaarheid. Ook hier is het mijns<br />
inziens cruciaal dat de wetenschap zich inleeft in haar partner uit de praktijk, om<br />
mee te denken over hoe het experiment zoveel mogelijk in te bedden in de<br />
uitvoeringspraktijk van de partner, zonder de academische eisen geweld aan te<br />
doen.<br />
Ten slotte wil ik oproepen om ook het second best alternatief niet uit het oog te<br />
verliezen. In heel veel organisaties wordt al heel veel informatie verzameld. Met<br />
(verbeterde) quasi-experimentele technieken is daar meer kennis over<br />
beleidsevaluatie uit te halen dan tot op heden gebeurt. Dat kan al heel inzichtelijk<br />
zijn. Zie bijvoorbeeld een onderzoek van Spierdijk et al. (2009) naar het effect van<br />
een nieuwe wijze van claimbegeleiding op de duur van arbeidsongeschiktheid bij<br />
ondernemers. Tegelijkertijd kan een dergelijke quasi-experimentele analyse ook<br />
aantonen dat het beschikbare materiaal onvoldoende is, en een veldexperiment de<br />
enige optie is om daadwerkelijk effectiviteit vast te stellen.<br />
Auteur<br />
Gijsbert van Lomwel (e-mail: gijsbert.van.lomwel@achmea.nl) is manager van een<br />
onderzoeksafdeling binnen Achmea op het gebied van preventie en re-integratie bij<br />
arbeidsongeschiktheid. Deze bijdrage is op persoonlijke titel geschreven.
94 Discussie bij ’Veldexperimenten – de gouden standaard bij beleidsvoorbereiding’<br />
Literatuur<br />
SER, 2009, Een kwestie van gezond verstand: Breed preventiebeleid binnen arbeidsorganisaties.<br />
Spierdijk, L., G. van Lomwel en W. Peppelman, 2009, The determinants of sick leave durations<br />
of Dutch self-employed, Journal of Health Economics, 28(6): 1185-96.<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(2)
De verkenning van een open maar niet lege<br />
toekomst in de economie<br />
Frank den Butter<br />
In de studie “Uit zicht: Toekomst verkennen met beleid” presenteert de WRR<br />
een methodologisch kader voor toekomstverkenningen. Dit artikel tracht de<br />
manier waarop in de economische beleidsanalyse toekomstverkenningen worden<br />
uitgevoerd, te plaatsen in dit kader. Dit brengt echter flink wat afbakeningsproblemen<br />
met zich mee. Zo speelt het begrip‘verrassingsvrije toekomst’<br />
bij de WRR een belangrijke rol. Vanuit dat begrip wordt aanbevolen niet langer<br />
te spreken van voorspellen maar van ‘forecasting’. Deze aanbeveling lijkt voor<br />
de economische beleidsanalyse een brug te ver. Wel toont de methodologische<br />
beschouwing van de WRR dat duidelijk gecommuniceerd dient te worden welke<br />
de onderliggende veronderstellingen zijn van toekomstverkenningen, in relatie<br />
tot de openheid van de toekomst.<br />
1 Toekomstverkenningen en de WRR<br />
De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) heeft tot taak ten behoeve<br />
van het regeringsbeleid wetenschappelijke informatie te verschaffen over<br />
ontwikkelingen die op lange termijn de samenleving kunnen beïnvloeden. De adviezen<br />
van de WRR berusten daarom veelal op toekomstverkenningen. Vanuit dat<br />
perspectief reflecteert de WRR ook van tijd tot tijd over de methodologie van toekomstverkenningen.<br />
Een recent voorbeeld daarvan vormt de studie (“Uit zicht”)<br />
over beleidsgerichte toekomstverkenningen (Van Asselt et al. 2010a). Deze studie<br />
plaatst de manier waarop in verschillende disciplines toekomstverkenningen<br />
plaatsvinden, in een breed kader. Van oudsher houden ook economen zich in hun<br />
beleidsanalyses met het verkennen van de toekomst bezig. Soms gaat het daarbij<br />
gewoonweg om voorspellingen, maar meestal hebben de verkenningen tot doel om<br />
op de een of andere manier de toekomst te beïnvloeden. De gehanteerde methodiek<br />
blijft in de economische toekomstverkenningen veelal impliciet. Vandaar dat het<br />
interessant is te bezien in hoeverre de verschillende vormen van toekomstverkenningen<br />
waarvan de economen gebruik maken, passen in het door Van Asselt et al.<br />
geschetste kader. Dat vormt de vraagstelling van dit artikel. Het kader van de WRR<br />
is gebaseerd op de methodologische literatuur over toekomstverkenningen. Vandaar<br />
dat de vraagstelling in dit artikel een ruimere relevantie heeft dan uitsluitend<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 2011 jaargang 5(3) 95-109
96 De verkenning van een open maar niet lege toekomst in de economie<br />
een confrontatie van hoe economen toekomstverkenningen opstellen en hoe de<br />
WRR hierover denkt.<br />
Het blijkt dat een nadere beschouwing van de praktijk van de economische toekomstverkenningen<br />
vraagpunten oplevert bij de manier waarop het methodologisch<br />
kader van de WRR bruikbaar en nuttig is. Een belangrijk aspect daarbij is de mate<br />
waarin het uitgangspunt van een ‘verrassingsvrije toekomst’ een beperking oplegt<br />
aan de economische voorspellingen en toekomstverkenningen. Bij een verrassingsvrije<br />
toekomst wordt uitgegaan van een bepaald beeld van het verleden, namelijk<br />
dat het verleden in zekere mate kenbaar is, en zich op dezelfde wijze zal voortzetten<br />
in de toekomst. Anders gezegd, verbanden uit het verleden worden ook geacht<br />
in de toekomst te gelden. Deze veronderstelling van een verrassingsvrije toekomst,<br />
met stabiliteit en continuïteit, geldt veelal impliciet voor wetenschappelijke voorspelmethoden,<br />
die verbanden uit het verleden als uitgangspunt nemen. Dit is ontegenzeggelijk<br />
het geval in vele door economen opgestelde toekomstanalyses. Vandaar<br />
dat de afbakening van het begrip verrassingsvrije toekomst, en de wijze<br />
waarop er met dit begrip door economen en econometristen wordt omgegaan, een<br />
belangrijk onderdeel van dit artikel vormt.<br />
Het uitgangspunt in de beschouwing van de WRR over de methodiek van toekomstverkenningen<br />
is de gedachte dat de toekomst open maar niet leeg is. Hiermee<br />
wordt bedoeld dat de toekomst aan de ene kant niet volledig vastligt maar beïnvloedbaar<br />
is, terwijl aan de andere kant de toekomst ook weer niet zodanig maakbaar<br />
is dat de uitgangssituatie en het verleden er niet toe doen. In de woorden van<br />
de WRR: “de onzekere toekomst kan worden beïnvloed, maar wat mogelijk is<br />
wordt ingeperkt door de schaduwen die heden en verleden vooruitwerpen”. Dit gezichtspunt<br />
verleidt de WRR ertoe om het begrip ‘voorspelling’ in de ban te doen.<br />
Het afgeven van een voorspelling is misleidend bij een open maar niet lege toekomst,<br />
omdat hier een zekerheid wordt gesuggereerd die niet kan worden waargemaakt.<br />
Het is hierbij, aldus de WRR, echter beter van forecasting te spreken dan<br />
van voorspellen, aangezien de onderliggende notie dat het om een voorwaardelijke<br />
uitspraak over de toekomst op basis van de veronderstelling van stabiliteit en continuïteit<br />
gaat, bij het begrip ‘voorspellen’ gemakkelijk over het hoofd wordt gezien.<br />
De WRR laat zien dat naast de in haar ogen nogal beperkende veronderstelling<br />
van een verrassingsvrije toekomst, er vele andere en ruimere zienswijzen zijn om<br />
een toekomstverkenning op te stellen. Zo besteedt de studie aandacht aan het verkennen<br />
van meerdere mogelijke toekomsten (foresight), het verkennen van een<br />
wenselijke toekomst via een normatieve toekomstverkenning (backcasting), en<br />
verschillende toekomsten via verschillende normatieve perspectieven (critical futures).<br />
In het laatste geval zijn de beelden van de mogelijke toekomsten niet neutraal<br />
maar vertegenwoordigen deze bepaalde wensen, waarden, culturele aannames en<br />
wereldbeelden. Verwant daarmee is het geval dat het verleden op basis van verschillende,<br />
vaak onderling strijdige relaties en theorieën kan worden beschreven.<br />
Vanuit het perspectief van de economische toekomstverkenningen lijkt een ban<br />
voor het begrip ‘voorspelling’ een brug te ver. Dat neemt niet weg dat het brede<br />
kader van de WRR de gelegenheid biedt om beter zicht te krijgen op de veelal im-<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Frank den Butter 97<br />
pliciete onderliggende veronderstellingen bij economische beleidsanalyses. Met dat<br />
doel bespreekt dit artikel, naast de rol van de verrassingsvrije toekomstanalyse, ook<br />
hoe verschillende vormen van economisch toekomstonderzoek al dan niet plaatsbaar<br />
zijn in het kader van de WRR.<br />
2 Economische voorspellingen<br />
Een praktijkvoorbeeld. Voorspellingen vormen een belangrijk onderdeel van de<br />
economische beleidsanalyse. Een voorbeeld uit de recente praktijk van de economische<br />
voorspellingen illustreert de voorwaardelijkheid van deze voorspellingen<br />
vanuit het verrassingsvrije toekomstbeeld. De voorspellingen van het CPB over de<br />
ontwikkeling van de Nederlandse economie worden alom in de Nederlandse beleidsanalyse<br />
gebruikt en vormen zelfs de officiële basis voor de ramingen in de<br />
Miljoenennota. In de kredietcrisis en daaropvolgende recessie is veel beroering<br />
ontstaan over de zogenaamde slechte kwaliteit van deze CPB-voorspellingen. Oorspronkelijk<br />
werd de conjuncturele neergang sterk onderschat en vervolgens werd<br />
deze gedramatiseerd. Met name de voorspelling in juni 2009 dat de werkloosheid<br />
in 2010 tot 730.000 personen zou oplopen is veel te pessimistisch gebleken. Uiteindelijk<br />
is de werkloosheid in 2010 niet boven de 425 000 uitgekomen. Toch geeft<br />
het CPB in een evaluatie van deze episode aan dat het niet veel beter had gekund<br />
en dat ook de volgende financiële crisis niet adequaat te voorspellen valt (De Jong<br />
et al. 2010).<br />
De conjunctuur in ons land wordt voor een belangrijk deel verklaard door de<br />
ontwikkeling van de voor Nederland relevante wereldhandel. Daarbij is een goede<br />
voorspelling van deze wereldhandel dus essentieel voor de voorspelling van de<br />
Nederlandse economie. Of anders gezegd: de door het CPB afgegeven toekomstverwachtingen<br />
voor de Nederlandse economie zijn conditioneel op de veronderstellingen<br />
van het CPB over de wereldhandel. Andere veronderstellingen over de wereldhandel,<br />
of de olieprijs, leveren andere uitkomsten voor de nationale economie<br />
op. Gegeven deze voorspelde waarden van de exogene variabelen wordt de voorspelling<br />
over economische groei en werkloosheid opgesteld op basis van in het verleden<br />
geldende verbanden. In die zin is inderdaad sprake van een verrassingsvrije<br />
toekomst en dus, in de terminologie van de WRR, van forecasting. De ‘slechte’<br />
werkloosheidsvoorspellingen van het CPB ten tijde van de crisis zijn vanuit dat<br />
perspectief te wijten aan het feit dat de in het verleden geldende verband tussen<br />
conjuncturele inzinking en toename van de werkloosheid in de grote recessie niet<br />
in die mate heeft gegolden. Deels kan dat worden toegeschreven aan beleidsmaatregelen<br />
om de negatieve gevolgen van de conjuncturele inzinking op de werkgelegenheid<br />
af te zwakken, zoals de regeling voor deeltijd-WW. In die zin kan de oorspronkelijke<br />
voorspelling van het CPB ook als een zelfvernietigende voorspelling<br />
worden opgevat. De toekomst is meer open dan waar de puntvoorspellingen van<br />
het CPB vanuit hun aard – mogelijke beleidsmaatregelen worden in de voorspellingen<br />
niet meegenomen – van uitgaan.
98 De verkenning van een open maar niet lege toekomst in de economie<br />
Het CPB laat veelal in onzekerheidsvarianten zien hoe groot de gevoeligheid is<br />
voor alternatieve veronderstellingen over belangrijke exogene grootheden, zoals de<br />
wereldhandel, dollarkoers of olieprijs. Deze varianten geven een indruk van de onzekerheid<br />
waarmee de voorspellingen vanwege de raming van de exogenen zijn<br />
omgeven. Met enige souplesse kan dit gezien worden als te passen binnen het kader<br />
van de verrassingsvrije toekomst. Dat geldt veel minder voor een andere ingreep<br />
die het CPB, en overige professionele voorspelbureaus, toepassen bij het opstellen<br />
van de voorspellingen. Zo worden de voorspellingen die zijn verkregen met<br />
een op het verleden gebaseerd model, aangevuld met oordeelmatige aanpassingen<br />
vanwege niet in het model beschreven ontwikkelingen. Anders gezegd, in dat geval<br />
wordt tevens extra informatie buiten het model om benut. Het betekent dat als het<br />
ware de uitkomst van de verrassingsvrije toekomst wordt overruled vanwege specifieke<br />
kennis over de situatie op dat moment, bijvoorbeeld omdat een extra toename<br />
van de consumptie wordt voorzien vanwege de komende Olympische Spelen. Voor<br />
zover die kennis is gebaseerd op soortgelijke waarnemingen uit het verleden, zou<br />
men het toch nog kunnen zien als onderdeel van de verrassingsvrije toekomst.<br />
Afbakening van het begrip verrassingsvrije toekomst. Het bovenstaande maakt<br />
duidelijk dat vanuit het perspectief van de praktijk van de economische toekomstverkenningen<br />
nog niet goed afgebakend is wat met een verrassingsvrije toekomst<br />
wordt bedoeld. Losjes gezegd gaat het om de vaak impliciet gemaakte veronderstelling<br />
dat verbanden die in het verleden geldig bleken zich ook min of meer in de<br />
toekomst zullen voortzetten, hoe inventief de onderzoekers ook zijn om zich aandienende<br />
trendveranderingen in de voorspellingen te betrekken. Deze impliciete<br />
veronderstelling over de band tussen verleden en toekomst is meer dan de gebruikelijke<br />
ceteris paribus clausule die economen voor hun redeneringen hanteren.<br />
Immers, ook algemeen evenwichtsmodellen, die op consistente wijze de voortplanting<br />
van schokken in de economie naar alle markten beschrijven, veronderstellen<br />
impliciet een vaste band tussen toekomst en verleden.<br />
De verrassingsvrije toekomst volgens de tijdreeksanalyse. Om de afbakeningsproblemen<br />
bij de definitie van een verrassingsvrije toekomst goed te illustreren kan<br />
te rade worden gegaan bij de tijdreeksanalyse. Het bepalen van de juiste, of meest<br />
passende modelspecificatie vormt daarbij een belangrijk onderdeel. In beginsel ligt<br />
aan ieder economisch model dat wordt gespecificeerd en empirisch ingevuld op basis<br />
van tijdreekswaarnemingen, zo’n specificatieanalyse ten grondslag. Bovendien<br />
is een beschouwing over tijdreeksanalyse relevant omdat hier expliciet een onderscheid<br />
wordt gemaakt, gegeven het in het verleden geldende verband, tussen het te<br />
voorspellen deel (‘het signaal’) en de resterende onvoorspelbaarheid (‘de ruis’).<br />
Tijdreeksanalyse vormt bovendien de meest directe op het voorspellen gerichte<br />
econometrische methodiek. Kenmerkend voor tijdreeksmodellen is dat toekomstige<br />
waarden van economische variabelen uitsluitend bepaald worden door de waarden<br />
uit het verleden van die variabelen. Bij een enkele te voorspellen grootheid, bijvoorbeeld<br />
het nationaal inkomen of de lange rente, gaat het om univariate tijd-<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Frank den Butter 99<br />
reeksmodellen, maar de methodiek is ook geschikt om simultaan meerdere grootheden<br />
te voorspellen. De vector autoregressieve (VAR)modellen zijn een voorbeeld<br />
van een dergelijke multivariate analyse. Essentieel voor deze eenvoudige<br />
manier van toekomstverkenning is dat gepoogd wordt vanuit waarnemingen uit het<br />
verleden signaal en ruis te scheiden en op basis van het signaal de tijdreeks naar de<br />
toekomst te extrapoleren. De voorwaardelijkheid is dan dat het signaal uit het verleden<br />
ook voor de toekomst geldt. Hetzelfde geldt voor de ruis en dus voor de mate<br />
van onzekerheid waarmee de ‘voorspelling’ is omgeven. Zelfs als er in het verleden<br />
alleen maar ruis is, en er dus vanuit dat perspectief sprake is van ‘onvoorspelbaarheid’,<br />
is dat een voorwaardelijke uitspraak. In die zin bestaat er ook geen principieel<br />
methodisch onderscheid tussen de voorspelling zelf en de berekening van<br />
de onzekerheid van de voorspelling. Expliciete aanduiding van onzekerheidsmarges,<br />
zoals in het kader van toekomstverkenningen veelal wordt bepleit, lost het<br />
probleem van de voorwaardelijkheid niet op. Het is duidelijk dat de veronderstelde<br />
gelijkheid tussen in verleden en toekomst geldende verbanden de tijdreeksanalyse<br />
binnen de klasse van de verrassingsvrije toekomst plaatst. Het impliceert echter<br />
ook – en dat klinkt paradoxaal – dat wanneer voor het verleden geen enkel signaal<br />
in de tijdreeks kan worden gevonden, dat ook voor de toekomst geldt. Verrassingsvrij<br />
betekent dan dat wat in het verleden onvoorspelbaar is, dat ook voor de toekomst<br />
geldt.<br />
Dit is een ruime, maar vanuit de stochastiek van de tijdreeksanalyse onontkoombare<br />
omschrijving van het begrip verrassingsvrij. Zo impliceert het bijvoorbeeld<br />
dat beleggingsspecialisten die beweren winnende strategieën te hebben, ervan<br />
uitgaan dat de toekomst niet verrassingsvrij is. Immers, indien diezelfde<br />
strategieën ook in het verleden winstgevend waren geweest, zouden de beleggers<br />
daar zelf al rijk mee geworden zijn. Wanneer de toekomst wel voorspelbaar wordt<br />
geacht, waar dat in het verleden niet het geval was, is er sprake van een breuk met<br />
het verleden. En dus van een verrassing. Vanuit die gedachte is het ook goed eens<br />
na te denken welke betekenis het gebruik van voorkennis binnen de veronderstelling<br />
van een verrassingsvrije toekomst heeft. Voor een juridisch bewijs van het gebruik<br />
van voorkennis is dan nodig dat bewezen wordt dat men een voorspelling<br />
niet op basis van beschikbare informatie uit het verleden had kunnen maken. Overigens<br />
zijn er tijdreeksmodellen (ARCH en GARCH) waar de omvang van de onzekerheid<br />
en dus de mate van voorspelbaarheid zich volgens bepaalde patronen gedraagt.<br />
Dat toont andermaal hoe het begrip verrassingsvrij moet worden opgerekt<br />
wanneer men de in de economie gebruikte methoden van tijdreeksanalyse in dat<br />
kader wil plaatsen.<br />
Verrassingsvrije toekomst en specificatieanalyse. De complicaties bij de afbakening<br />
zijn echter nog groter. Het specificeren van een tijdreeksmodel dient altijd te<br />
geschieden binnen een bepaalde klasse van modellen die voor scheiding van ruis en<br />
signaal wordt gebruikt. Om waarschijnlijkheiduitspraken over de voorspellingen te<br />
kunnen doen is het nodig om te veronderstellen dat de tijdreeksgegevens zijn gevormd<br />
volgens een ‘gegevens genererend proces’ (data generating process). Dat is
100 De verkenning van een open maar niet lege toekomst in de economie<br />
een zeer ruim gedefinieerde klasse modellen waaruit volgens een bepaald algoritme<br />
de meest passende specificatie wordt gezocht. Voorwaarde is dan dat de werkelijkheid<br />
ook haar gegevens binnen die klasse modellen genereert, hetgeen natuurlijk<br />
niet het geval is. Het betekent dat naast mogelijke specificatiefouten binnen de beschouwde<br />
klasse modellen, die tot extra onzekerheden leiden, er ook onzekerheden<br />
bijkomen omdat de werkelijkheid zich niet door een gegevens genererend proces<br />
laat beschrijven. Zo kan het voorkomen dat voor het voorspellen van drie maanden<br />
vooruit beter een kwartaalmodel dan een maandmodel kan worden gebruikt, omdat<br />
de misspecificatie van het kwartaalmodel om signaal en ruis in de kwartaalgegevens<br />
te scheiden kleiner is dan van het maandmodel (Den Butter 1976). De moderne<br />
tijdreeksanalyse biedt de mogelijkheid te kiezen uit een flink aantal verschillende<br />
klassen van modellen waarbinnen de tijdreeks gespecificeerd kan worden. Die<br />
keuze is altijd oordeelmatig. Een verkeerde oordeelmatige keuze door de tijdreeksspecialisten<br />
wordt wel als oorzaak gezien dat de kredietcrisis niet goed is voorspeld<br />
(Clements en Hendry 2008). Deze keuze is overigens niet uitsluitend een econometrisch-technische,<br />
maar hangt samen met de interpretatie die de tijdreeksanalist aan<br />
ontwikkelingen van het verleden geeft. Zo kan de aanbeveling van de WRR om<br />
verschillende verledens te bezien, worden ingebouwd in de tijdreeksanalyse. Strikt<br />
genomen is in dit geval niet langer sprake van een verrassingsvrije toekomst, omdat<br />
de modellen de verbanden uit het verleden op verschillende manieren benaderen.<br />
Het ‘ware’ verband uit het verleden blijft echter onbekend.<br />
Beleidsvarianten en meerdere toekomstbeelden. Wat voor tijdreeksmodellen<br />
geldt, geldt ook in meer ruime zin voor toekomstverkenningen die gebaseerd zijn<br />
op een onderliggende modelmatige analyse (Don en Verbruggen 2006). De manier<br />
waarop met onzekerheden wordt omgegaan is altijd voorwaardelijk ten opzichte<br />
van de klasse modellen. Genoemd zijn al de onzekerheidsvarianten, die laten zien<br />
hoe de voorspellingen samenhangen met de geraamde waarden van exogene grootheden.<br />
Gevoeligheidsanalyses geven aan in welke mate de voorspellingen van de<br />
modelspecificaties afhangen. In de meeste gevallen gaat het daarbij om de gevoeligheid<br />
voor veranderingen in de parameterwaarden van het model. Wanneer uit de<br />
analyse blijkt dat de gevoeligheid groot is, kan gepoogd worden met experimenten<br />
en andere vormen van beleidsevaluaties de desbetreffende parameterwaarden beter<br />
te bepalen.<br />
In de beleidsvarianten wordt een voorspelling zonder beleid vergeleken met<br />
een voorspelling met beleid: in die zin zijn beleidsvarianten of als-dan (what-if)<br />
scenario’s evenzeer als een voorspelling in de betekenis van een voorwaardelijke<br />
uitspraak op te vatten. Veelal hebben deze beleidsvarianten betrekking op wijzigingen<br />
in variabelen die als instrumenten van economische politiek kunnen worden<br />
aangemerkt. Dit is de oudste manier van gebruik van econometrische modellen in<br />
de beleidsanalyse. Al in 1936 heeft Tinbergen met behulp van het eerste econometrische<br />
model in de wereld voor Nederland dergelijke beleidsvarianten berekend<br />
die de bekende ‘spoorboekjes’ opleverden (Tinbergen 1936). De doorrekening door<br />
het CPB van de verkiezingsprogramma’s is evenzeer gebaseerd op dergelijke be-<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Frank den Butter 101<br />
leidsvarianten. Soms zijn in dergelijke varianten beleidsvoornemens vormgegeven,<br />
als een institutionele verandering via aanpassing van een modelvergelijking. Daarbij<br />
is het mogelijk om zulke beleidsvarianten te koppelen aan gevoeligheidsanalyses,<br />
zodat een beeld wordt verkregen van de onzekerheden waarmee de berekende<br />
effecten zijn behept. In dit laatste geval kan worden bezien in hoeverre de berekende<br />
beleidseffecten samenhangen met de specificatie van het model, en daarmee met<br />
de interpretatie die het model van het verleden geeft. Het is niet gebruikelijk dit te<br />
doen, maar het opent wel de mogelijkheid om na te gaan wat de inzet van meerdere<br />
verledens voor de beleidsstrategie betekent. Het gevaar van een dergelijke benadering<br />
met meerdere verledens is dat gebruikers van de analyse gaan shoppen bij de<br />
weergave van het verleden die het beste in hun straatje past.<br />
3 Maakbaarheid en de open toekomst<br />
Op welke wijze passen deze beleidsvarianten en de soms daarbij uitgevoerde gevoeligheidsanalyses<br />
in het kader van de WRR? Voor zover de beleidsvarianten berekend<br />
worden op basis van modellen die aan de hand van waarnemingen uit het<br />
verleden zijn geschat of gecalibreerd, is er sprake van verrassingsvrije toekomstverkenningen,<br />
en dus van een vorm van forecasting. Daarentegen sluit het oogmerk<br />
van de beleidsvarianten, namelijk nagaan welke economische effecten beleidswijzigingen<br />
hebben en nagaan wat de gevolgen daarvan voor de maatschappelijke<br />
welvaart zijn, aan op het idee dat de toekomst open is. In de oorspronkelijk opzet<br />
volgens de leer van de economische politiek van Tinbergen, waarbij via de inzet<br />
van instrumenten maatschappelijke doelstellingen werden nagestreefd, vormt de<br />
maakbaarheid van de samenleving zelfs een belangrijk uitgangspunt van de analyse.<br />
Het idee is dat de economie zich als een olieraffinaderij gedraagt: een andere<br />
samenstelling van het eindproduct wordt verkregen door op de juiste wijze aan de<br />
knoppen te draaien. De Lucas-kritiek relativeert dit beeld van de knoppendraaieconomie.<br />
Uitgangspunt van deze kritiek is dat economische subjecten rationele<br />
verwachtingen hebben en daarmee op de voorgenomen beleidsmaatregelen anticiperen.<br />
Dat is anders dan in een olieraffinaderij. Dit beperkt de effectiviteit van deze<br />
maatregelen en daarmee de maakbaarheid van de samenleving.<br />
In de termen van de WRR betekent het dat de toekomst minder open is dan<br />
verondersteld in het optimistische beeld van de Tinbergiaanse leer van de economische<br />
politiek. Opmerkelijk is dat Van Asselt et al. (2010a, p.56) de Lucas-kritiek<br />
als een voorbeeld van cognitieve onzekerheid zien, dat wil zeggen onzekerheid die<br />
het kennen van de toekomst bemoeilijkt of zelfs onmogelijk maakt. Daarbij is hier,<br />
aldus de WRR, ook sprake van een vorm van reflexiviteit, waarbij de toekomstverkenning<br />
zelf de ontwikkelingsgang verandert en daarmee ook de toekomst verandert.<br />
Voorbeelden hierbij zijn zelfvervullende of zelfvernietigende voorspellingen.<br />
Deze interpretatie is naar mijn mening onjuist. Bij de Lucas-kritiek is het immers<br />
niet zozeer een toekomstverkenning, maar de aankondiging van beleid en kennis<br />
die economische subjecten van de gevolgen van dat beleid hebben, die de effectivi-
102 De verkenning van een open maar niet lege toekomst in de economie<br />
teit van de maatregel kleiner maakt dan volgens een model waarin die gedragsterugkoppeling<br />
niet is ingebouwd. Wanneer die gedragsmatige terugkoppeling inderdaad<br />
plaatsvindt, biedt een model die deze terugkoppeling beschrijft een beter zicht<br />
op de verrassingsvrije toekomst dan een model waar deze gedragsreactie ontbreekt.<br />
Principieel verandert dat echter niets: de economische modellen die bij toekomstverkenningen<br />
worden gebruikt bevatten (afgezien van de eerder genoemde tijdreeksmodellen)<br />
allemaal expliciete beschrijvingen van gedragsreacties van economische<br />
subjecten.<br />
4 Politieke preferenties en normatieve onzekerheid<br />
Toch gaat het bij de beleidsvarianten niet echt om forecasting. Immers, de beleidsvarianten<br />
hebben vooral tot doel om de beleidsmakers te voorzien van een palet<br />
van mogelijkheden waaruit zij kunnen kiezen voor nieuw beleid. In die zin vormen<br />
de beleidsvarianten de aanzet tot het verkennen van meerdere mogelijke toekomsten.<br />
De WRR noemt dat foresight. Problematisch in het begrippenkader van de<br />
WRR is in hoeverre hier sprake is van cognitieve onzekerheid. De bovenstaande<br />
beschouwing over de Lucas-kritiek laat zien hoe moeilijk dat ligt in de economische<br />
analyse waarin allerlei gedragreacties centraal staan. Bovendien is het de<br />
vraag in hoeverre er sprake is van normatieve onzekerheid. Wanneer het CPB beleidsvarianten<br />
doorrekent, gebeurt dat meestal op verzoek van de regering. Formeel<br />
heeft het CPB op dit punt zelfs geen adviesfunctie. Het is ten principale de politiek<br />
die bepaalt welke beleidsvarianten voor nadere beschouwing in aanmerking komen.<br />
In algemene zin is het doel de maatschappelijke welvaart te verhogen. De<br />
vraag of, en zo ja in hoeverre, beleid bijdraagt tot de verhoging van de welvaart is<br />
echter een kwestie van politieke preferenties. Bij verschillende preferenties, of bij<br />
onzekerheid over de preferenties, is er sprake van normatieve onzekerheid. Wanneer<br />
de politieke preferenties daarentegen uitgekristalliseerd en bekend zijn, valt te<br />
bepalen welk van de verschillende mogelijke toekomstbeelden die de beleidsvarianten<br />
bieden de hoogste welvaart oplevert. Dan is niet langer sprake van normatieve<br />
onzekerheid.<br />
Het omgekeerde geval doet zich voor bij de doorrekening van de verkiezingsprogramma’s.<br />
Iedere politieke partij krijgt op deze manier een toekomstbeeld<br />
voorgeschoteld dat het beste aansluit op de eigen politieke preferenties. Dat laatste<br />
valt tenminste te hopen voor degenen die bij de partijen verantwoordelijk zijn voor<br />
de vertaling van de voornemens uit de partijprogramma’s naar de concrete invulling<br />
van de beleidsmaatregelen. Het is immers uiterst pijnlijk wanneer het programma<br />
van een andere partij beter dan het eigen programma blijkt aan te sluiten<br />
op de eigen politieke preferenties. In feite vormt de doorrekeningsexercitie voor de<br />
politieke partijen een leerproces om hun eigen preferenties te articuleren. Zo kan<br />
deze exercitie zelfs onder het hoofd critical futures van de WRR, met een pluraliteit<br />
in waarden, wensen en wereldbeelden, worden geschaard.<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Frank den Butter 103<br />
5 Normatieve toekomstbeelden vanuit verschillende verledens<br />
Het toont dat er heel wat haken en ogen aanzitten om de aloude economische beleidsanalyse<br />
binnen het WRR-kader te plaatsen. Het wordt nog gecompliceerder<br />
wanneer ook de gevoeligheidsanalyse in de beschouwingen wordt betrokken. Voor<br />
zover beleidsvarianten met een modelmatige benadering worden opgeleverd waarover<br />
vanuit de wetenschap consensus bestaat, kan dit als normatief neutraal worden<br />
opgevat. Bij gevoeligheidsanalyses, en meer principieel bij het toepassen van verschillende<br />
modelspecificaties of zelfs van modellen die een andere theoretische<br />
achtergrond hebben, wordt deze normatieve neutraliteit verlaten. Andere modellen<br />
leveren andere effecten van beleidsmaatregelen op. Het is zelfs mogelijk dat die effecten<br />
volledig contrair zijn, zoals de gevolgen van een loonmatiging volgens Keynesiaanse<br />
en neo-klassieke modellen. Het gebruikte model is dan normatief bepaald<br />
(en, zo men wil, politiek gekleurd). Weliswaar kan de empirische eis dat het<br />
model goed in staat moet zijn om het verleden te verklaren, aan zo’n normatieve<br />
keuze enige beperking opleggen, maar vaak weten verschillende modellen het verleden<br />
ongeveer even goed te beschrijven. Een kwestie van ‘observational equivalence’<br />
waarbij, in de taxonomie van de WRR, er dus sprake is van meerdere verledens.<br />
Een specifieke vorm van beleidsanalyse betreft de doorrekening van de effecten<br />
van autonome schokken op de economie. Het gaat dan om schokken die zelf<br />
onvoorspelbaar zijn en vooraan staan in de causaliteitsketen. Het oogmerk van zo’n<br />
modelsimulatie is te bezien op welke wijze de schokken in de economie doorwerken.<br />
De beleidsvraag kan dan zijn hoe de economie anders valt in te richten om een<br />
betere demping van schokken tot stand te brengen. In dat geval heeft de analyse<br />
dus betrekking op de beleidsmatige beïnvloeding van gedrag, waarbij het model<br />
deze gedragsverandering beschrijft. Praktijkgevallen betreffen veelal institutionele<br />
veranderingen, zoals veranderingen van de spelregels, of het toelaten van meer<br />
marktwerking. De analyse van zulke doorwerkingsmechanismen (propagation mechanisms)<br />
is bijvoorbeeld relevant in het kader van de kredietcrisis. De schok die<br />
aanleiding tot de crisis gaf was wat omvang en timing betreft onvoorspelbaar, maar<br />
in het toezicht is de doorwerking van de schok via het mechanisme van besmetting<br />
en een cumulatie van externe effecten onderschat. Met de schokanalyse kan dan<br />
worden bezien in hoeverre een verandering van de spelregels, bijvoorbeeld volgens<br />
de nieuwe toezichtcriteria van Basel III, tot een minder grote doorwerking van de<br />
schok leidt. Eigenlijk is deze specifieke vorm van beleidsanalyse een antwoord op<br />
de Lucas-kritiek. In plaats van aan de knoppen te draaien, wordt nu het buizenstelsel<br />
in de raffinaderij verlegd. Ook deze vorm van schokanalyse is binnen het door<br />
de WRR geschetste kader moeilijk plaatsbaar. Zonder beleidsalternatief gaat het<br />
om de gevolgen van een onverwachte schok binnen een verrassingsvrije toekomst.<br />
Maar door inbouw van een nieuwe spelregel die tot een gedragsverandering leidt<br />
wordt die verrassingsvrije toekomst juist ‘open’ gebroken. Daarbij bestaat er ook<br />
nog eens cognitieve onzekerheid of de gedragsverandering in werkelijkheid wel zo<br />
uitpakt als gemodelleerd.
104 De verkenning van een open maar niet lege toekomst in de economie<br />
6 Scenarioanalyse in de economie<br />
Ten slotte is ook in de economische beleidsanalyse het opstellen van verschillende<br />
concurrerende toekomstbeelden in de vorm van scenario’s een beproefde manier<br />
van toekomst verkennen. Eigenlijk is een scenario niets anders dan een extrapolatie<br />
van het verleden onder bepaalde veronderstellingen ten aanzien van de exogene<br />
ontwikkeling. De centrale projectie, of voorspelling, is dan de extrapolatie met de<br />
meest waarschijnlijk geachte waarden van de exogenen (dus forecasting). Andere<br />
veronderstellingen over de exogenen, bij wijze van onzekerheidsvarianten, leveren<br />
dan andere scenario’s op.<br />
Deze vereenvoudigde voorstelling van zaken doet echter tekort aan de bedoeling<br />
en reikwijdte van de scenario-analyse. Juist in de scenario-analyse komen de<br />
verschillende aspecten en vormen van toekomstverkenningen aan de orde die in de<br />
taxonomie van de WRR worden onderscheiden. Het CPB heeft voor de verkenning<br />
van de ontwikkelingen op de lange termijn af en toe gebruik gemaakt van scenarioanalyse’s<br />
(zie CPB 2010). Hoewel bij het CPB de scenario-analyse wordt opgezet<br />
vanuit de traditie van modelgebruik voor de beleidsanalyse, zijn deze scenario’s<br />
toch vooral op de toekomst gericht. In het verleden geldende verbanden spelen een<br />
minder prominente rol dan in de analyses voor de korte en middellange termijn.<br />
Een scenario-analyse van het CPB die in het beleid veel aandacht heeft getrokken<br />
is ‘Scanning the Future’ (CPB 1992). Deze verkenning kent vier alternatieve scenario’s<br />
die ieder een samenhangend beeld geven van mogelijke externe ontwikkelingen<br />
in de wereld. Zo is er een scenario, ‘Global shift’, waar Europa bij de rest van<br />
de wereld achterblijft en het centrum van de economische bedrijvigheid in een opleving<br />
van de vrije markten verschuift naar Amerika en Azië. In een ander scenario,<br />
‘European Renaissance’ blijven Amerika en Afrika achter en vertoont Europa<br />
nieuw economisch elan, onder meer door toetreding van EFTA-leden en Centraal<br />
Europese landen tot de EU (!). De bedoeling van deze scenario’s is niet zozeer het<br />
afleveren van voorspellingen, maar om het politieke en maatschappelijke debat<br />
over de langetermijnvooruitzichten voor de toekomst te stimuleren en te organiseren.<br />
De scenario-analyse is echter vooral door Shell breder bekend geworden. Zo<br />
tonen de scenario’s van Shell uit 2005, die de periode tot 2025 beschrijven, drie alternatieven.<br />
In het eerste alternatief levert globalisering steeds meer onderling wantrouwen<br />
op, zodat de kosten van juridisering sterk toenemen. In het tweede alternatief,<br />
het ‘open doors’ scenario, is sprake van het daadwerkelijk openstellen van de<br />
wereldmarkten, waarbij de prijzen bovendien de milieukosten bevatten zodat externe<br />
effecten geïnternaliseerd worden. In het derde scenario, ‘flags’, steekt nationalisme<br />
en de wens de kop op om zelf in de energiebehoefte te kunnen voorzien.<br />
Vanuit deze drie verschillende wereldbeelden probeert Shell te bepalen hoe de<br />
energievoorziening gegarandeerd kan blijven. De scenario’s van Shell verschillen<br />
in die zin van die van het CPB dat het Shell gaat om lering uit de scenario’s voor<br />
de bedrijfsstrategie te trekken. Dat is iets anders dan een handvat bieden voor het<br />
maatschappelijke en politieke debat. In het geval van Shell gaat het niet zozeer om<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Frank den Butter 105<br />
het afstemmen van de strategie op een bepaald toekomstbeeld, maar veeleer om<br />
zodanige flexibiliteit in de strategie dat deze bestand is tegen alle beschouwde toekomstbeelden<br />
(zie Van Asselt et al. 2010b, voor een discussie over dit principe van<br />
windtunneling). Formeel gezegd dient die strategie gevolgd te worden waarbij de<br />
geaccumuleerde winst over alle mogelijke toekomstbeelden zo groot mogelijk is.<br />
Een variant hierop is vanuit het voorzorgsbeginsel een no-regret beleid te voeren,<br />
dat in ieder scenario een voordeel oplevert, of althans geen groot nadeel in de vorm<br />
van hoge onnodige kosten. Het betekent dat Shell in beginsel geen voorkeur uitspreekt<br />
voor een van de drie scenario’s. In die zin is de toekomstverkenning normatief<br />
neutraal. Vanuit dat gezichtspunt zijn de twee scenario’s die Shell in 2008<br />
voor de periode tot 2050 heeft gepresenteerd, interessant. De verschillen tussen het<br />
‘Scramble’ scenario en het ‘Blueprint’ scenario betreffen nu expliciet de beleidsreactie<br />
op de komende krapte van de beschikbare energie en de daartoe benodigde<br />
aandacht voor een meer efficiënt gebruik van energie. In het ‘Scramble’ scenario<br />
heeft het beleid weinig aandacht voor de komende schaarste en wordt gewacht totdat<br />
de wal het schip keert. In het ‘Blueprint’ scenario wordt daarentegen via internationale<br />
beleidscoördinatie rekening gehouden met de uitputting van de energiebronnen<br />
en met de milieuvervuiling die overvloedig gebruik van fossiele<br />
brandstoffen veroorzaakt. In dit geval maakt Shell dus wel degelijk een normatieve<br />
keuze voor een van beide scenario’s en poogt de internationale coördinatie te bevorderen.<br />
Dat neemt niet weg dat de te volgen beleidsstrategie bestand moet zijn<br />
tegen de mogelijkheid dat ‘Scramble’ werkelijkheid wordt. Overigens was natuurlijk<br />
het ‘open doors’ scenario ook het meest wenselijke van de drie scenario’s van<br />
Shell uit 2005, zij het minder uitgesproken.<br />
7 Critical futures en backcasting<br />
Deze scenario’s van het CPB en Shell geven toekomstbeelden die logisch consistent<br />
zijn, in de zin dat toch enigermate rekening wordt gehouden met in het verleden<br />
geldende wetmatigheden. Veelal hebben de scenario’s die de WRR onder de<br />
critical futures rangschikt, nog meer een schetsmatig en impressionistisch karakter.<br />
Het gaat dan om normatieve perspectieven op de toekomst vanuit een pluraliteit in<br />
wensen, waarden en wereldbeelden. Met name de mogelijkheden van innovaties<br />
vormen in zulke scenario’s een bron van onzekerheid en daarmee van inspiratie<br />
voor een sterke fantasie.<br />
Een aparte door de WRR genoemde categorie vormen de scenario’s die een<br />
gewenst toekomstbeeld verbeelden (backcasting). Dit worden ook wel teleologische<br />
scenario’s genoemd (τέλος = ‘doel’). In zekere zin zijn de berekeningen van<br />
het CPB van het houdbaarheidstekort (sustainability gap) dat aangeeft hoe bij de<br />
vergrijzing en ontgroening in de toekomst de overheidsfinanciën in evenwicht kunnen<br />
worden gebracht, als zo’n teleologisch scenario op te vatten. De manier waarop<br />
deze berekeningen van het houdbaarheidstekort worden gepresenteerd, suggereert<br />
zelfs een zekere mate van zekerheid. Zo was bijvoorbeeld de Studiegroep Begro-
106 De verkenning van een open maar niet lege toekomst in de economie<br />
tingsruimte zeer stellig in de aanbevelingen aan de politiek om in de kabinetsperiode<br />
2011-2015 maatregelen te nemen die het begrotingstekort met 18 miljard euro<br />
zouden terugdringen (De Kam 2010). Daarmee zou ruim de helft van het indertijd<br />
door het CPB gerekende houdbaarheidstekort van 29 miljard euro worden opgevuld.<br />
De WRR heeft het hier over het speaking-truth-to-power perspectief wanneer<br />
onzekerheid over de toekomst vervelend is.<br />
Karakteristiek bij zo’n gewenst toekomstbeeld is dat van tijd tot tijd het scenario<br />
dient te worden bijgesteld en vernieuwd. De vraag daarbij is hoe de toekomstverkenning<br />
in de timing en bijsturing van het beleid gebruikt gaat worden. Immers,<br />
naarmate de tijd voortschrijdt, komt er meer informatie beschikbaar over de exogene<br />
ontwikkelingen in de toekomst, over de wensen en voorkeuren van belanghebbenden<br />
en over de wijze waarop het reeds ingezette beleid van invloed is op de<br />
toekomst. Dit geeft zicht op het meest essentiële maar vaak over het hoofd geziene<br />
onderdeel van een beleidsgerichte toekomstverkenning. De toekomstverkenning<br />
dient op gezette tijden te worden geactualiseerd en aangepast aan veranderde omstandigheden.<br />
Anders gezegd: de toekomstverkenning vergt onderhoud. Bij deze<br />
vernieuwingen kan een spanning ontstaan tussen de door economen bepleite tijdsconsistentie<br />
– dat wil zeggen het vertrouwen dat het ingezette beleid wordt voortgezet<br />
– en het primaat van de politiek om een eerder ingezette beleidslijn en daarbij<br />
gewenst toekomstbeeld aan te passen (zie Den Butter en Kronjee 2003).<br />
Scenario’s worden soms ook vanuit het arena-perspectief opgezet. Daarbij gaat<br />
het om participatieve toekomstverkenningprocessen waarbij verschillende belanghebbenden<br />
de gelegenheid krijgen om te zien hoe hun wensen in de toekomst verwezenlijkt<br />
kunnen worden. Dit leidt niet alleen tot duidelijkheid over de voorkeuren<br />
van de belanghebbenden, maar ook over de mate waarin belangen mogelijk<br />
kunnen conflicteren. In de economische analyse biedt de maatschappelijke kostenbatenanalyse<br />
(MKBA) zo’n arena. Via verschillende alternatieven kan met een<br />
MKBA worden afgetast welk van de mogelijke beleidsmaatregelen of projecten de<br />
hoogste maatschappelijke baten oplevert en wat dat voor de verdeling van kosten<br />
en baten voor de verschillende belanghebbenden betekent. In die zin is een MKBA<br />
niet alleen een technische rekenexercitie maar vooral ook een middel om tot een<br />
goede strategische keuze van een project of beleidsalternatief te komen, die voor<br />
alle belanghebbenden aanvaardbaar is (zie bijvoorbeeld Koopmans 2010, 2011).<br />
Een voorbeeld vormt de MKBA die de Stichting voor Economisch Onderzoek<br />
(SEO) voor de kinderopvang heeft uitgevoerd (Kok et al. 2011). De acht beschouwde<br />
alternatieven in deze MKBA kunnen als evenzovele scenario’s worden<br />
opgevat, die niet alleen een indruk geven van de totale netto welvaartswinsten of -<br />
verliezen ten opzichte van het basisalternatief, maar ook van de verdeling van die<br />
winsten en/of verliezen over de verschillende groepen belanghebbenden.<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)
8 Besluit<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Frank den Butter 107<br />
De toekomst is open maar niet leeg. Het betekent dat het verleden en het heden er<br />
toe doen voor een toekomstverkenning, maar dat de toekomst niet volledig vanuit<br />
het heden en verleden wordt bepaald. Veelal wekken puntvoorspellingen, al dan<br />
niet met onzekerheidsmarges aangevuld, wel de suggestie dat de toekomst onveranderbaar<br />
is. Dat is waarom de WRR in het rapport “Uit zicht” voorstelt om het<br />
begrip voorspellingen in de ban te doen en in plaats daarvan bij verrassingsvrije<br />
toekomstverkenningen – dat wil zeggen extrapolaties gebaseerd op verbanden uit<br />
het verleden – het meer neutrale begrip forecasting te gebruiken. Het lijkt een onbegonnen<br />
zaak om aan economen het gebruik van de term voorspellen te verbieden.<br />
Toch is in het kader van de economische beleidsanalyse een bedachtzaam gebruik<br />
van puntvoorspellingen aan te raden. Een toekomstverwachting in de<br />
economie is altijd gebonden aan een groot aantal voorwaarden die veelal impliciet<br />
en ongenoemd blijven. Onder economen is het duidelijk dat een voorspelling een<br />
voorwaardelijke uitspraak over de toekomst is. In de politiek-bestuurlijke werkelijkheid<br />
wordt een voorspelling echter veelal geïnterpreteerd als zekerheid over de<br />
toekomst. Het is dit gebruik in de politiek-bestuurlijke werkelijkheid waar het<br />
WRR-rapport zijn pijlen op richt (zie hierover ook Hazeu 2010).<br />
In de meeste gevallen hebben toekomstvoorspellingen op basis van extrapolaties<br />
uit het verleden in de economische beleidsanalyse uitsluitend tot doel aan te<br />
tonen wat er gebeurt wanneer de toekomst niet beïnvloed wordt, althans niet anders<br />
beïnvloed wordt dan in het verleden. De voorspellingen zijn beleidsarm. Vervolgens<br />
gaat de aandacht uit naar de manier waarop het beleid de toekomst kan veranderen,<br />
bijvoorbeeld om tot een hogere maatschappelijke welvaart te komen dan<br />
volgens de beleidsarme voorspelling. Vandaar dat de economische beleidsanalyse<br />
vooral gericht is op beleidsvarianten, die aangeven hoe de toekomst door beleidsmaatregelen<br />
te veranderen en hopelijk te verbeteren valt. Voor de beleidsanalyse is,<br />
naast kennis over verbanden in het verleden en heden, vooral kennis nodig over de<br />
mate van beïnvloedbaarheid van de economie en over de wenselijkheid om de economie<br />
in een bepaalde richting te beïnvloeden. Daarbij wordt gebruik gemaakt van<br />
oordeelmatige analyses over de relevantie van economische theorieën om de toekomst<br />
te beschrijven, maar ook van scenario’s waarin wenselijke toekomstbeelden<br />
worden geschetst en van maatschappelijke kosten/baten analyses die verdelingskwesties<br />
vanuit het arena-perspectief in beeld kunnen brengen. De typering van<br />
toekomstverkenningen door de WRR biedt aanvullend inzicht over de aard en<br />
reikwijdte van de toekomstverkenning in de economische beleidsanalyse. Aan de<br />
andere kant blijkt de praktijk van het toekomstonderzoek in de economie niet naadloos<br />
te passen binnen het door de WRR geschetste theoretische kader. Daarom<br />
kunnen in de samenvattende Tabel 1 de gehanteerde begrippen slechts naast elkaar<br />
worden geplaatst, zonder dat er sprake is van een één-op-één relatie.
108 De verkenning van een open maar niet lege toekomst in de economie<br />
Tabel 1 Toekomstverkenningen vanuit het economisch perspectief, en vanuit WRR-kader<br />
Economisch perspectief Kader WRR<br />
Voorspellen met tijdreeksanalyse:<br />
Scheiden signaal en ruis<br />
Voorspellen met gedragsmodellen<br />
Beleidsanalyse met gedragsmodellen<br />
Onzekerheidsvarianten<br />
Beleidssimulaties<br />
Gevoeligheidsanalyse<br />
Schokkenanalyse met institutionele<br />
instrumentering<br />
Specificatieanalyse<br />
Modellen op basis van verschillende<br />
economische theorieën<br />
Meting politieke preferenties op basis van<br />
doorrekening verkiezingsprogramma’s<br />
Scenario-analyse<br />
Verkenning van mogelijke toekomsten<br />
Verkenning van wenselijke toekomsten<br />
Teleologisch scenario: berekening<br />
houdbaarheidstekort met oplossingen<br />
MKBA-alternatieven met (her)verdeling tussen<br />
belanghebbenden<br />
Auteur<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Verrassingsvrije toekomst:<br />
Forecasting<br />
Toekomst is niet leeg<br />
Onzekere toekomst:<br />
Toekomst is gedeeltelijk open<br />
Foresight<br />
Maakbaarheid van de samenleving<br />
[cognitieve onzekerheid]<br />
Verschillende verledens<br />
Normatieve perspectieven<br />
Critical futures<br />
Meerdere toekomsten<br />
Backcasting<br />
Speaking truth to power perspectief<br />
Arena perspectief<br />
Frank den Butter (e-mail: f.a.g.den.butter@vu.nl) is hoogleraar aan de Vrije Universiteit<br />
Amsterdam en voormalig lid WRR. Dit artikel is mede geïnspireerd door<br />
een discussie met Marjolein van Asselt en Nina Faas over doel en opzet van het<br />
WRR-rapport “Uit Zicht”. Er is dankbaar gebruik gemaakt van nuttige opmerkingen<br />
van een referent op een eerdere versie.
Literatuur<br />
<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />
Frank den Butter 109<br />
Asselt, M.B.A. van, A. Faas, F. van der Molen en S.A. Veerman (red.), 2010a, Uit Zicht;<br />
Toekomstverkennen met Beleid, WRR Verkenningen 24, Amsterdam University Press,<br />
Amsterdam.<br />
Asselt, M.B.A. van, S.A. van ’t Klooster, P. van Notten en L. Smits, 2010b, Foresight in<br />
Action: Developing Policy-oriented Scenario’s, Earthscan, London.<br />
Butter, F.A.G. den, 1976, The use of monthly and quarterly data in an ARMA model, Journal<br />
of Econometrics, vol. 4: 311-24.<br />
Butter, F.A.G. den, en G. Kronjee, 2003, Doelgericht en met kennis de toekomst verkennen,<br />
Beleidswetenschap, vol. 17(3): 207-31.<br />
Centraal Planbureau (CPB), 1992, Scanning the Future; a Long-term Scenario Study of the<br />
World Economy, 1990-2015, Sdu Uitgevers, Den Haag.<br />
Centraal Planbureau (CPB), 2010, The Netherlands of 2040, Sdu Uitgevers, Den Haag.<br />
Clements, M.P. en D.F. Hendry, 2008, Economic forecasting in a changing world, Capitalism<br />
and Society, 3(2’), Article 1.<br />
Don, F.J.H. en J.P. Verbruggen, 2006, Models and methods for economic policy: 60 years<br />
of evolution at the CPB, Statistica Neerlandica, vol. 60(2): 145-70.<br />
Hazeu, C., 2010, De lange wortels van overheidsbeleid voor de toekomst, Openbaar Bestuur,<br />
Tijdschrift voor Beleid, Organisatie en Politiek, mei 2010, nr. 5: 25-29.<br />
In ’t Veld, R.J. (red.), 2001, Eerherstel voor Cassandra; een Methodologische Beschouwing<br />
overToekomstonderzoek en Omgevingsbeleid, Utrecht.<br />
Jong, J de., M. Roscam Abbing en J. Verbruggen, 2010, Voorspellen in crisistijd; de CPB<br />
ramingen tijdens de Grote Recessie, CPB Document 207, mei 2010.<br />
Kam, C.A. de, 2010, Vernieuwen of vernielen?, in: C.A. de Kam, J.H.M. Donders en A.P.<br />
Ros (red.), Miljardendans in Den Haag; over Bezuinigingen en Belastingen, Sdu Uitgevers,<br />
Den Haag, 17-31.<br />
Kok, L., C. Koopmans, C. Berden en R. Dosker, 2011, De Waarde van Kinderopvang, SEO<br />
Rapport 2011-31, juni 2011.<br />
Koopmans, C., 2010, Kosten en baten van het Centraal Planbureau: verleden, heden en toekomst,<br />
<strong>TPEdigitaal</strong>, vol. 4(3): 19-30.<br />
Koopmans, C., 2011, Van zacht naar hard: milieueffecten in kosten-batenanalyses, <strong>TPEdigitaal</strong>,<br />
vol. 5(1):15-26<br />
Rappert, B., 1999, Rationalising the future? Foresight in science and technology policy<br />
coordination, Futures, vol. 31(6): 527-45.<br />
Tinbergen, J., 1936, Kan hier te lande, al dan niet na overheidsingrijpen, een verbetering<br />
van de binnenlandse conjunctuur intreden, ook zonder verbetering van onze exportpositie?,<br />
Prae-adviezen van de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek,<br />
Martinus Nijhoff, 's Gravenhage, 62-108.