31.08.2013 Views

Artikel (PDF) - TPEdigitaal

Artikel (PDF) - TPEdigitaal

Artikel (PDF) - TPEdigitaal

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

<strong>TPEdigitaal</strong><br />

Jaargang 5 nr. 3<br />

Oktober 2011<br />

Thema: Luchtvaart en evaluaties<br />

Inleiding ......................................................................................................1<br />

Guillaume Burghouwt en Jaap de Wit<br />

Belastingen in de luchtvaart .....................................................................4<br />

Joost Kolkman en Joost Zuidberg<br />

Laat vliegen kosten wat het echt kost .....................................................16<br />

Eric Pels<br />

Single European Sky in economisch perspectief ..................................26<br />

Robert Ossevoort en Robert Piers<br />

Economische regulering van luchthavens: de gevalstudie Brussels<br />

Airport Company ....................................................................................40<br />

Franziska Kupfer, Hilde Meersman, Tom Pauwels, Els Struyf, Eddy<br />

Van de Voorde en Thierry Vanelslander<br />

Van evidentie naar impact ......................................................................60<br />

Dinand Webbinkf<br />

De gouden standaard: Veldexperimenten in de voorbereiding en<br />

evaluatie van beleid<br />

risicodeling?..............................................................................................76<br />

Peter Kooreman en Jan Potters<br />

Discussie bij 'Veldexperimenten – de gouden standaard bij<br />

beleidsvoorbereiding' ...............................................................................91<br />

Gijsbert van Lomwel<br />

De verkenning van een open maar niet lege toekomst in de economie 95<br />

Frank den Butter


<strong>TPEdigitaal</strong> is een uitgave van de Stichting <strong>TPEdigitaal</strong> te Amsterdam.<br />

ISSN: 1875-8797


Colofon<br />

Het tijdschrift <strong>TPEdigitaal</strong> verschijnt vier maal per jaar en wordt uitgegeven door de<br />

onafhankelijke stichting <strong>TPEdigitaal</strong> te Amsterdam onder ISSN 1875-8797.<br />

Redactie<br />

dr. M. de Graaf - Zijl<br />

prof. dr. W.H.J. Hassink<br />

prof.dr. M.W. Hofkes<br />

drs. J.F.M. de Jong<br />

dr. P.W.C. Koning<br />

dr. A.M. Onderstal<br />

dr. M.C.J. van Rooij<br />

dr. K.B.T. Thio<br />

dr. L.A.W. Tieben<br />

Redactieadres<br />

redactie/tpedigitaal.nl (NB, u dient zelf de schuine streep te vervangen door een apenstaartje in<br />

het adresveld van uw e-mail programma)<br />

Wetenschappelijke adviesraad<br />

dr. P.A. Boot<br />

prof. dr. P.A. Gautier<br />

dr. G.M.M. Gelauff<br />

dr. R. Gerritse<br />

prof.dr. L.H. Hoogduin<br />

prof.dr. J.J.M. Theeuwes<br />

Bureauredactie<br />

J.L. Verbruggen<br />

Foto website<br />

F. van der Hoeven<br />

Uitgever<br />

Stichting <strong>TPEdigitaal</strong><br />

p/a Amstelveenseweg 1056<br />

1081 JV Amsterdam


Inleiding<br />

Guillaume Burghouwt en Jaap de Wit<br />

Als gevolg van internationale luchtvaartverdragen is de internationale luchtvaart<br />

vrijgesteld van accijns op brandstof en geniet btw-voordelen. Heffingen op verkochte<br />

vliegtickets – ook wel bekend als vliegbelasting of ticket tax – zijn inmiddels<br />

echter niet meer weg te denken van het Europese luchtvaarttoneel. Per 1 juli<br />

2008 voerde kabinet-Balkenende IV een vliegbelasting in als één van de instrumenten<br />

om het Nederlandse belastingstelsel te ‘vergroenen’. De verwachting was<br />

dat het aantal reizigers op Schiphol met 8 tot 10% zou dalen (KiM 2011). De afname<br />

in passagiers was inderdaad substantieel. Enerzijds door het samenvallen van<br />

de vliegbelasting met de economische crisis, anderzijds door weglek van het passagiersvolume<br />

naar het buitenland. Veel Nederlandse reizigers weken uit naar met<br />

name de Duitse grensluchthavens Weeze en Düsseldorf. De economische schade<br />

van de vliegbelasting bedroeg naar schatting 1,2 miljard euro (SEO 2009). Mede<br />

als gevolg van de hevige protesten van de luchtvaartsector en de reisbranche stelde<br />

het kabinet de vliegbelasting per 1 juli 2009 op nul in het crisis- en herstelpakket.<br />

Veel andere Europese landen hebben inmiddels ook kennisgemaakt met de<br />

vliegbelasting. Op 1 januari 2011 kent Duitsland de Flugabgabe, variërend tussen<br />

de 8 en 35 euro per persoon. Het Verenigd Koninkrijk heeft per 1 november de Air<br />

Passenger Duty verhoogd: een business class passagier naar Singapore betaalt een<br />

indrukwekkende 170 pond aan vliegbelasting. En ook Ierland, Frankrijk en Oostenrijk<br />

kennen vergelijkbare belastingen, terwijl in landen als Denemarken overwogen<br />

wordt een vliegbelasting in te voeren.<br />

De eerste twee artikelen in dit nummer van <strong>TPEdigitaal</strong> gaan in op belastingen<br />

en heffingen in de luchtvaart. Joost Kolkman en Joost Zuidberg bespreken de motieven<br />

voor het nemen van belastingmaatregelen in de luchtvaart en de verschillende<br />

mogelijkheden die daarvoor bestaan. Het internaliseren van externe effecten is<br />

het belangrijkste motief voor een vorm van belastingheffing in de luchtvaart. De<br />

auteurs bespreken vervolgens de voor- en nadelen van drie verschillende instrumenten<br />

om externe effecten te internaliseren: vliegbelasting, emissieheffingen en<br />

emissiehandel. Tot slot brengen ze de mogelijke maatschappelijk-economische effecten<br />

van dergelijke maatregelen in kaart.<br />

Eric Pels geeft een kritische reflectie op de economische effecten van de vliegbelasting<br />

en prijszetting op luchthavens. Pels wijst hierbij onder meer op de verwarring<br />

die schattingen van economische effecten oproepen: werkgelegenheidseffecten<br />

van luchtvaartgroei zijn veelal verdringingseffecten op de arbeidsmarkt.<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 2011 jaargang 5(3) 1-3


2 Inleiding<br />

Bovendien wordt volgens Pels de discussie over economische bemoeilijkt door het<br />

gebrek aan goed inzicht in de prijselasticiteit van de vraag en de mogelijkheid van<br />

luchtvaartmaatschappijen om prijsverhogingen door te voeren. Uiteindelijk is deze<br />

informatie nodig om de prijs te kunnen berekenen die de markt kan dragen: de prijs<br />

moet de maatschappelijke kosten kunnen dekken. Als dit onduidelijk is kan iedere<br />

prijsverhoging of belastingheffing afgedaan worden met argumenten over banenverlies<br />

en is het mogelijk dat we bedrijven of passagiers subsidiëren.<br />

Kosten en baten van de luchtvaart zijn tevens onderwerp van het artikel van<br />

Robert Ossevoort en Robert Piers ‘Single European Sky in economisch perspectief’.<br />

Zij zetten de economische baten en kosten op een rij van de initiatieven die<br />

worden genomen om het Europese luchtruim efficiënter in te richten. Het Europese<br />

luchtruim is momenteel nog een gefragmenteerde verzameling van (sub)nationale<br />

luchtruimen. Deze fragmentatie leidt onder meer tot extra brandstofgebruik door<br />

luchtvaartmaatschappijen, reductie van luchtruimcapaciteit, tijdsverlies voor reizigers<br />

en productiviteitsverlies van luchtverkeersleiding.<br />

Het Single European Sky iniatief van de Europese Commissie moet deze inefficiëntie<br />

verminderen via harmonisering van het luchtruim (Functional Airspace<br />

Blocks, FABs), alsmede de ontwikkeling en inzet van geharmoniseerde technologie<br />

(SESAR). Zowel FABs als SESAR leiden tot significante netto welvaartsbaten.<br />

Voor luchtvaartmaatschappijen zijn de benodigde investeringen voor de Single European<br />

Sky echter een lastige business case: de investeringen moeten gedaan worden<br />

op korte termijn terwijl de baten zich verder weg in de tijd liggen.<br />

De laatste bijdrage is van de hand van Franziska Kupfer, Hilde Meersman,<br />

Tom Pauwels, Els Struyf, Eddy Van de Voorde en Thierry Vanelslander. Zij stellen<br />

de economische regulering van luchthavens aan de orde met specifieke aandacht<br />

voor de regulering van de luchthaven Brussel. De auteurs geven een overzicht<br />

van de verschillende vormen van tariefregulering en uiteenlopende<br />

reguleringsmodellen die aangetroffen worden bij de grotere Europese luchthavens.<br />

Blijkbaar is regulering maatwerk afgestemd op de marktmacht van de individuele<br />

luchthavens. Het traditionele argument voor sectorspecifieke regulering, te weten<br />

een natuurlijk monopolie, gaat bij luchthavens volgens recente inzichten niet meer<br />

op. Geconstateerd wordt dat er in het geval van de luchthaven Brussel geen risico<br />

op marktfalen is en eigenlijk ook geen regulator nodig is, te meer omdat het belang<br />

van de groeiende op de passagiers geënte commerciële activiteiten het gevaar van<br />

misbruik van eventuele marktmacht aanzienlijk intoomt. Dus komt de intrigerende<br />

kernvraag naar voren: vallen de kosten van reguleringsinterventie nog wel lager uit<br />

dan de kosten die gepaard gaan met eventueel marktfalen?<br />

Toch zijn de auteurs van mening dat toezicht op de luchthaven Brussel noodzakelijk<br />

blijft ‘om het algemeen belang te garanderen’. De auteurs gaan helaas niet in<br />

op de vraag wat het verschil is tussen dit algemeen belang en de klassieke redenen<br />

voor economische regulering. Alle aspecten van het toekomstige reguleringsarrangement<br />

passeren daarna de revue. Ex ante of ex post, single till of dual till, meerjarige<br />

of jaarlijkse tariefafspraken, benchmarking of een financieel model. De antwoorden<br />

daarop bepalen uiteindelijk het nieuwe reguleringsmodel dat de auteurs<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)


<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Guillaume Burghouwt en Jaap de Wit 3<br />

voor de luchthaven Brussel voorstellen. Intrigerend blijft dan de vraag wat de verschillen<br />

zijn tussen dit reguleringsarrangement en het voor Schiphol gekozen model.<br />

Te meer omdat momenteel de evaluatie van dat laatste model in de afronding<br />

verkeert.<br />

Auteurs<br />

Dr. Guillaume Burghouwt is clusterhoofd luchtvaart bij SEO Economisch Onderzoek,<br />

tevens is hij directeur Airneth, het kennisnetwerk luchtvaart.<br />

Prof. Jaap de Wit is directeur van het Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid en<br />

hoogleraar vervoerseconomie aan de UvA.<br />

Literatuur<br />

Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid, 2011, Effecten van de vliegbelasting. Gedragsreacties<br />

van reizigers, luchtvaartmaatschappijen en luchthavens.<br />

SEO, 2009, Implicaties van de invoering van de ticket tax,. SEO rapportnummer 2009-09.


Belastingen in de luchtvaart<br />

Joost Kolkman en Joost Zuidberg<br />

Luchtvaart levert een belangrijke bijdrage aan de economie, maar gaat gepaard<br />

met negatieve externe effecten. Een deel van de politiek en de maatschappij<br />

pleit voor de internalisatie van deze externe effecten. Prijsmaatregelen die internalisatie<br />

mogelijk maken zijn onder andere het invoeren van een vliegbelasting,<br />

een emissieheffing of een emissiehandelssysteem. Bij de invoering van<br />

dergelijke maatregelen is het van belang om goed te kijken naar de effecten op<br />

de concurrentiepositie van de sectorpartijen en op de welvaart van de Nederlandse<br />

consument.<br />

1 Inleiding<br />

Belastingen voor vliegverkeer zijn een terugkerend onderwerp van politieke discussie,<br />

zowel nationaal als internationaal. Voorstanders van belastingen vinden het<br />

onrechtvaardig dat de internationale luchtvaart is vrijgesteld van accijns op brandstof<br />

en dat er een nultarief geldt voor de btw. Voor andere vervoermiddelen gelden<br />

deze belastingen vaak wel en dat leidt tot verstoring van de concurrentieverhoudingen.<br />

Anderen hanteren het milieuargument: vliegen is eigenlijk te goedkoop, omdat<br />

niet alle milieukosten in de prijs van een ticket verdisconteerd zijn. Met belastingen<br />

zou dit kunnen worden opgelost. Tegen het eerste argument wordt door tegenstanders<br />

ingebracht dat de luchtvaart in veel landen de volledige kosten van de benodigde<br />

infrastructuur en verkeersleiding draagt, wat bij andere vervoerwijzen vaak<br />

niet het geval is. En tegenover het milieuargument stellen zij dat vliegen een essentiële<br />

bijdrage levert aan de economie en werkgelegenheid.<br />

Het doel van dit artikel is om aan te geven wat de situatie is met betrekking tot<br />

belastingen in de luchtvaart, welke redenen er kunnen zijn om iets aan de bestaande<br />

situatie te willen veranderen en welke instrumenten daarvoor ter beschikking staan.<br />

Daarnaast behandelen we een aantal overwegingen die een rol spelen bij de afweging<br />

of een belasting in een bepaalde situatie het meest geëigende instrument is.<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 2011 jaargang 5(3) 4-15


<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Joost Kolkman en Joost Zuidberg 5<br />

2 De rol van internationale verdragen en afspraken<br />

In veel discussies over de juridische mogelijkheden van belastingen op het vliegverkeer<br />

wordt verwezen naar het Verdrag van Chicago. Dit verdrag werd in 1944<br />

opgesteld om de inrichting van het zich ontwikkelende luchtverkeer tussen de verdragsstaten<br />

bindend te regelen. Het algemene doel van het verdrag is ‘een veilige<br />

en ordelijke ontwikkeling van de internationale burgerluchtvaart’ en dat ‘internationale<br />

luchtverkeersdiensten kunnen worden opgezet op basis van gelijke kansen en<br />

economisch gezond geëxploiteerd kunnen worden’ (ICAO 2006).<br />

Het Verdrag van Chicago verbiedt dat verdragsstaten belasting heffen op<br />

brandstof die al in een vliegtuig zit, dit om dubbele belasting te voorkomen. Het<br />

verdrag verbiedt niet om accijns te heffen op brandstof die in het land zelf wordt<br />

getankt. ICAO heeft daarom enkele jaren na het verdrag in een resolutie vastgelegd<br />

dat verdragsstaten, op wederzijdse basis, geen accijns heffen op de brandstof voor<br />

internationale vluchten door luchtvaartmaatschappijen uit de betreffende staten. Dit<br />

beleid is in de praktijk vastgelegd in de bilaterale luchtvaartovereenkomsten tussen<br />

landen (ICAO 2008). De Europese richtlijn 2003/96 over belasting van energieproducten<br />

heeft het wel mogelijk gemaakt om bij wederzijdse overeenstemming kerosinebelasting<br />

in te voeren op vluchten tussen twee EU-landen. Dit gebeurt tot op<br />

heden nergens. Kerosinebelasting op binnenlandse vluchten is wel mogelijk en<br />

wordt in de EU alleen door Nederland geheven, zij het dat dit in de praktijk vooral<br />

General Aviation betreft. Buiten de EU gebeurt dit ook in de VS, Japan, India en<br />

Noorwegen (Wit 2007).<br />

Voor het internationale personen- en goederenvervoer door de lucht geldt daarnaast<br />

een zogeheten nultarief voor de btw. De reden is dat btw een instrument is<br />

om het verbruik binnen een bepaald verbruiksgebied te belasten. Om die reden<br />

wordt bij export van goederen en diensten geen btw geheven. Bij zakelijk personenvervoer<br />

en goederenvervoer betaalt de eindverbruiker (de consument) later in<br />

de waardeketen wel btw over de door de vervoersdienst gegenereerde toegevoegde<br />

waarde. Maar bij niet-zakelijk personenvervoer is de reiziger zelf de eindverbruiker<br />

en blijft de vervoersdienst dus onbelast.<br />

3 Motieven<br />

Er zijn verschillende motieven voor het nemen van belastingmaatregelen. Van<br />

oudsher is het genereren van inkomsten voor de financiering van publieke goederen<br />

en diensten een belangrijke reden. Belastingheffing kan echter ook gebeuren<br />

om de externe effecten te internaliseren, of om een economisch efficiëntere situatie<br />

te creëren.<br />

Veel vervoerwijzen dragen via btw en accijnzen bij aan het budget van de<br />

overheid. Het internationale niet-zakelijke personenvervoer betaalt daarentegen<br />

geen btw en op brandstof die wordt verbruikt in de internationale luchtvaart zit<br />

geen accijns. Dit druist in tegen het macro-economische rechtvaardigheidsprincipe


6 Belastingen in de luchtvaart<br />

dat van vliegreizen eenzelfde bijdrage aan de publieke middelen verlangd mag<br />

worden als van andere (concurrerende) vervoerwijzen (Wit et al. 2003). Het is echter<br />

niet eenvoudig om btw of accijnzen op internationale vliegreizen te realiseren.<br />

Binnen de EU kunnen besluiten over btw-regels alleen genomen worden als alle<br />

lidstaten daarmee instemmen (EU 2010). Voor accijnzen op internationale vliegreizen<br />

is herziening van alle bilaterale luchtvaartverdragen met niet-EU-landen vereist.<br />

Dat is een ingewikkelde opgave. Een alternatief is het invoeren van een vliegbelasting<br />

in de vorm van een ticketheffing, waarbij een vast bedrag per verkocht<br />

ticket in rekening wordt gebracht. Eventueel kan hierbij gedifferentieerd worden<br />

naar verschillende aspecten zoals reisklasse, afstandscategorie of bestemming. In<br />

Nederland is tussen 1 juli 2008 en 1 juli 2009 een vliegbelasting van kracht geweest<br />

en onder andere in Engeland en Frankrijk bestaat een dergelijke heffing nog<br />

steeds. In alle drie de landen was de vrijstelling van btw één van de argumenten om<br />

de belasting in te voeren (Wit 2007).<br />

Het internaliseren van externe effecten is een motief dat een iets breder maatschappelijk<br />

draagvlak geniet dan de financiering van de algemene middelen. Voorbeelden<br />

van externe effecten, veroorzaakt door de luchtvaart, zijn klimaatverandering,<br />

aantasting van de lokale luchtkwaliteit, water- en bodemvervuiling,<br />

geluidshinder, geurhinder en veiligheidsrisico’s (Wit et al. 2003). Zoals bij vrijwel<br />

alle vervoersmodaliteiten zijn de meeste externe kosten van de luchtvaart niet geïnternaliseerd.<br />

Alleen ter compensatie van geluidshinder en de lokale uitstoot van<br />

onder andere NOx en koolwaterstoffen wordt in sommige landen een belasting geheven.<br />

Bij het ontwerpen van belastinginstrumenten om de externe kosten te internaliseren<br />

is het van belang of de externe effecten alleen lokaal of vooral globaal<br />

optreden. De reden is dat belastingmaatregelen effect zullen hebben op de concurrentiepositie<br />

van de belaste sector. Om het effect op de concurrentiepositie te minimaliseren<br />

passen bij lokale effecten lokale maatregelen en bij globale effecten<br />

globale maatregelen.<br />

Een laatste motief kan volgen uit een welvaartseconomisch streven om de economie<br />

zo efficiënt mogelijk in te richten. Dat houdt in dat alle goederen en diensten<br />

de juiste prijs hebben, hetgeen wil zeggen dat de prijs gelijk is aan de maatschappelijke<br />

kosten. In dat geval wordt de optimale hoeveelheid van die goederen en diensten<br />

geconsumeerd: alleen die transacties waarvan het nut gelijk is aan of hoger<br />

dan de maatschappelijke kosten vinden plaats. Een situatie van perfecte economische<br />

efficiëntie is een hypothetisch uitgangspunt, want het zal nooit precies bekend<br />

zijn wanneer deze situatie bereikt is. Desondanks kunnen er wel situaties benoemd<br />

worden die meer of minder economisch efficiënt zijn. De hiervoor genoemde externe<br />

kosten, mits niet geïnternaliseerd, zijn een vorm van economische inefficiëntie,<br />

omdat door lagere private dan maatschappelijke kosten meer vervuilende goederen<br />

en diensten worden geconsumeerd dan maatschappelijk optimaal is.<br />

In het streven naar economische efficiëntie is het verschillend behandelen van<br />

substitueerbare vervoersmodaliteiten, bijvoorbeeld door middel van subsidies, onwenselijk.<br />

Van de modaliteit die wordt gesubsidieerd, wordt dan immers meer geconsumeerd<br />

dan maatschappelijk optimaal is, omdat de prijs kunstmatig laag wordt<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)


<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Joost Kolkman en Joost Zuidberg 7<br />

gehouden. Het vrijstellen van accijnzen voor de luchtvaart kan in dit licht gezien<br />

worden als het stimuleren van een economische inefficiënte situatie, omdat voor<br />

andere, deels concurrerende, vervoersmodaliteiten wel accijnzen in rekening worden<br />

gebracht. In werkelijkheid is de situatie echter complex, omdat vrijwel elke<br />

modaliteit op een of andere manier direct of indirect gesubsidieerd wordt. Best et<br />

al. (2006) hebben onderzoek gedaan naar de omvang en structuur van transportsubsidies<br />

in Europa. Zij zijn uitgegaan van alle transportkosten die niet door gebruikers<br />

worden gedragen, voor zover deze voordelen vanuit publieke middelen worden<br />

bekostigd. Uit het onderzoek blijkt dat de transportsubsidies voor de luchtvaart<br />

vooral zitten in btw- en accijnsvrijstellingen, terwijl de sector, in tegenstelling tot<br />

andere sectoren, geen subsidies voor zijn infrastructuur ontvangt. Per saldo blijkt<br />

uit de studie dat de luchtvaartsector op EU-niveau niet bovenmatig gesubsidieerd<br />

wordt ten opzichte van andere modaliteiten.<br />

4 Beschikbare instrumenten<br />

Het internaliseren van externe effecten is in veel gevallen het belangrijkste motief<br />

om belastingmaatregelen voor de luchtvaart te overwegen. Gelet op de feitelijke situatie<br />

rondom belastingen zoals geschetst in Sectie 2, bestaan hiervoor grofweg<br />

drie instrumenten: een vliegbelasting, emissieheffingen en handel in emissierechten.<br />

Emissiehandel is overigens geen echte belastingmaatregel, maar wordt daarmee<br />

wel vaak in een adem genoemd, omdat het een vergelijkbare prijsprikkel geeft.<br />

Een vliegbelasting is van deze drie instrumenten het minst effectief, omdat<br />

luchtvaartmaatschappijen daardoor geen prikkel krijgen om maatregelen te nemen<br />

om de externe effecten te verlagen. De enige verlaging die plaatsvindt is vanwege<br />

vraaguitval en substitutie naar andere vervoerwijzen (op korte afstanden). Een<br />

vliegbelasting is relatief eenvoudig in te voeren, maar is niet onomstreden. ICAO<br />

wijst regelmatig op een eigen resolutie over belastingen op de verkoop en het gebruik<br />

van internationale luchttransportdiensten. Daarin is vastgelegd dat verdragsstaten<br />

zich tot het uiterste zullen inspannen om dergelijke belastingen te beperken<br />

(ICAO 2000). ICAO-resoluties zijn echter niet bindend, dus verdragsstaten zijn vrij<br />

om hiervan af te wijken. Dit gebeurt in de praktijk ook, zoals recentelijk in Duitsland<br />

waar per 1 januari 2011 een flugsteuer is ingevoerd. De luchtvaartsector wijst<br />

derhalve ook op het Verdrag van Chicago. Daarin staat dat er geen belasting mag<br />

worden opgelegd aan een vliegtuig of aan de passagiers aan boord daarvan, zuiver<br />

en alleen voor het recht om te vliegen naar, vanuit of over het territorium van een<br />

verdragsstaat. In Nederland heeft de rechtbank in Den Haag geoordeeld dat dit<br />

moet worden opgevat als een discriminatieverbod. Dat wil zeggen dat een vliegbelasting<br />

mogelijk is, zolang luchtvaartmaatschappijen uit andere verdragslanden niet<br />

anders worden behandeld dan luchtvaartmaatschappijen uit het eigen land (Rechtbank<br />

’s-Gravenhage 2008).<br />

De luchtvaartsector ziet emissieheffing of emissiehandel wel als onderdeel van<br />

een goede strategie om emissies te reduceren (ICAO 2010). Theoretisch gezien zijn


8 Belastingen in de luchtvaart<br />

er tussen beide instrumenten veel parallellen. In beide gevallen is het voor een optimale<br />

inzet van het instrument van belang om te weten wat de marginale kosten<br />

zijn bij toename van de emissies en wat de marginale kosten zijn bij toename van<br />

de vermeden emissies. Het punt waarop beide kostencurves elkaar snijden bepaalt<br />

zowel de optimale hoogte van een heffing als de optimale hoogte van een emissieplafond.<br />

In de praktijk is het moeilijk om het verloop van beide kostencurves precies te<br />

bepalen. De eigenschap van emissiehandelsystemen is dat ze de omvang van de<br />

vervuiling begrenzen, maar tegen onzekere kosten. De kosten kunnen te hoog of te<br />

laag zijn ten opzichte van wat optimaal is. De eigenschap van heffingen is dat de<br />

kosten per hoeveelheid emissie vaststaan, maar tegen onzekere effecten op de<br />

emissies. Dat betekent dat niet zeker is of er te veel of te weinig reductie is ten opzichte<br />

van wat optimaal is.<br />

Het is vanuit wetenschappelijk perspectief niet op voorhand duidelijk welk van<br />

de twee mechanismen in het algemeen de voorkeur heeft. De keuze zal daarom op<br />

politiek niveau afhangen van welke zekerheid (omvang van uitstoot of van kosten)<br />

het meest gewenst is. Daarnaast zullen ook andere overwegingen een rol spelen,<br />

bijvoorbeeld de uitvoerings- en handhavingskosten van beide typen instrumenten.<br />

Een andere overeenkomst tussen emissieheffing en emissiehandel is dat met dit<br />

type maatregelen eenzelfde milieu-effect kan worden bereikt als met wettelijke<br />

voorschriften en normen, maar tegen gemiddeld lagere kosten. De emissies zullen<br />

namelijk worden teruggedrongen waar dit het goedkoopst kan. De ene luchtvaartmaatschappij<br />

doet daarbij meer dan gemiddeld en de andere maatschappij minder.<br />

Dit is afhankelijk van het verschil tussen de hoogte van de heffing (of de marginale<br />

kosten van uitstootrechten) en de marginale kosten van emissiereductie voor de betreffende<br />

luchtvaartmaatschappij. Een emissiehandelsysteem waarin meerdere economische<br />

sectoren meedraaien biedt bovendien ruimte om tussen sectoren te optimaliseren<br />

waar emissiereductie het goedkoopst kan plaatsvinden.<br />

Voor het instrument emissieheffing zijn verschillende invullingen mogelijk. Er<br />

kan gedifferentieerd worden naar soort emissie, bijvoorbeeld CO2 en NOx. Daarnaast<br />

kan de heffing zich richten op de uitstoot van de hele vlucht, of alleen gericht<br />

zijn op de uitstoot tijdens de landing en take off (LTO) fase of en route op kruishoogte.<br />

Een LTO-emissieheffing richt zich met name op het belasten van het aantasten<br />

van de lokale luchtkwaliteit, terwijl een cruise-emissieheffing zich vooral<br />

richt op het tegengaan van de uitstoot van broeikasgassen. Juridisch gezien lijkt de<br />

invoering van een LTO-emissieheffing niet op bezwaren te stuiten. Verschillende<br />

staten en vliegvelden hebben de afgelopen jaren een LTO-emissieheffing ingevoerd,<br />

waaronder Zwitserland, Zweden, Duitsland en twee vliegvelden in Londen<br />

(Rensma et al. 2007). Voor en route heffingen is de situatie ingewikkelder, omdat<br />

het daar om de uitstoot boven territoria van andere landen gaat of boven nietterritoriale<br />

wateren.<br />

Handel in emissierechten wordt vanaf 2012 voor een grote groep luchtvaartmaatschappijen<br />

een concrete maatregel. In 2008 is door de EU besloten om de<br />

luchtvaartsector op te nemen in het bestaande Europese systeem voor handel in<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)


<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Joost Kolkman en Joost Zuidberg 9<br />

CO2-emissierechten (European Union-Emission Trading Scheme (EU-ETS)). Alle<br />

vluchten van en naar EU-luchthavens vallen onder dit systeem, ongeacht of de<br />

luchtvaartmaatschappij geregistreerd staat in een EU-land of daarbuiten (EU 2009).<br />

Voor het jaar 2012 is de totale hoeveelheid aan luchtvaartmaatschappijen toe te<br />

wijzen emissierechten (het plafond) gelijk aan 97% van de historische luchtvaartemissies.<br />

De historische luchtvaartemissies zijn vastgesteld als het gemiddelde van<br />

de jaarlijkse emissies in 2004, 2005 en 2006. Vanaf 2013 wordt het jaarlijkse plafond<br />

verlaagd tot 95% van de historische luchtvaartemissies. Van die 95% zal 15%<br />

van de rechten worden geveild, wordt 3% van de rechten reserve gehouden voor<br />

nieuwe luchtvaartmaatschappijen en snelle groeiers en zal 82% gratis worden toegekend<br />

(EU 2009).<br />

Indien luchtvaartmaatschappijen meer emissierechten nodig hebben dan langs<br />

deze wijze beschikbaar komt, zullen ze deze rechten moeten kopen op de markt<br />

voor CO2-emissierechten. Over de deelname van de luchtvaartsector aan het EU-<br />

ETS bestaat wereldwijd geen consensus.Een groot deel van de ICAO-landen wil<br />

liever een wereldwijd systeem en daarom bepleit ICAO dat verdragsstaten afzien<br />

van eenzijdige acties en alleen met wederzijdse toestemming een emissiehandelssysteem<br />

zullen implementeren. Bij het EU-ETS voor de luchtvaart is van toestemming<br />

van landen buiten de EU duidelijk geen sprake. Vanuit verschillende landen<br />

komen signalen binnen dat zij zich beraden op stappen. Drie luchtvaartmaatschappijen<br />

uit de Verenigde Staten hebben inmiddels in het Verenigd Koninkrijk (VK)<br />

een rechtszaak aangespannen tegen het EU-ETS. Omdat de reikwijdte van een uitspraak<br />

breder is dan alleen voor het VK, heeft het Britse hooggerechtshof een aantal<br />

prejudiciële vragen voorgelegd aan het Europese hof van Justitie. Recentelijk<br />

hebben ook drie Chinese luchtvaartmaatschappijen aangegeven dat zij juridische<br />

stappen overwegen. Afhankelijk van de uitspraak kan dit grote gevolgen hebben<br />

voor het wel of niet slagen van het ETS systeem.<br />

5 Besteding van opbrengsten<br />

Een belangrijk vraagstuk betreft de besteding van de opbrengsten van een emissieheffing<br />

of van geveilde emissierechten. De EU zou graag zien dat de opbrengsten<br />

van het EU-ETS worden gebruikt om de klimaatverandering in de Europese Unie<br />

en in derde landen aan te pakken en om de beheerskosten van de Gemeenschapsregeling<br />

te dekken (EU 2009). Maar vanwege het subsidiariteitsbeginsel mogen landen<br />

zelf beslissen over de bestemming van hun overheidsuitgaven.<br />

Vanuit een macro-economisch perspectief is het het meest welvaartsverhogend<br />

om de opbrengsten ten goede te laten komen aan de algemene middelen, om daarmee<br />

het marginale tarief van andere verstorende belastingen te verlagen. Maar bij<br />

politieke discussies over de besteding van opbrengsten zullen behalve efficiëntie<br />

ook andere overwegingen een rol spelen, bijvoorbeeld de mogelijk nadelige effecten<br />

op de concurrentiepositie of gebrek aan maatschappelijk draagvlak.


10 Belastingen in de luchtvaart<br />

Om de concurrentiepositie van de luchtvaartsector te beschermen tegen belastingverschillen<br />

en om het gevoel van rechtvaardigheid te verhogen, kan ervoor<br />

worden gekozen om (een deel van) de opbrengsten weer te investeren in de getroffen<br />

partijen. In de maximale vorm is de ingevoerde maatregel budgetneutraal en<br />

worden alle opbrengsten aan de sector teruggegeven. Bijvoorbeeld door de tarieven<br />

van andere belastingen te verlagen. Een andere mogelijkheid is om overige lasten<br />

anders te verdelen, zodat meer dan gemiddeld vervuilende luchtvaartmaatschappijen<br />

meer betalen dan nu het geval is en minder dan gemiddeld vervuilende luchtvaartmaatschappijen<br />

minder. Hierdoor is de maatregel voor de groep als geheel<br />

budgetneutraal.<br />

Een nadeel van budgetneutrale maatregelen is dat het milieueffect beperkt is.<br />

De netto prijsprikkel is dan laag, waardoor relatief weinig vraaguitval plaatsvindt.<br />

Daarnaast is ook de netto prikkel voor de sector om schoner te vliegen beperkt.<br />

Partijen in de luchtvaartsector zijn daarentegen vaak voorstander van budgetneutrale<br />

instrumenten omdat opbrengstgenererende heffingen de middelen van de sector<br />

zouden verkleinen om te investeren in schonere technologieën. Daar staan twee andere<br />

argumenten tegenover (Faber et al. 2008). Ten eerste leiden opbrengstgenererende<br />

heffingen tot een milieueffect via het beperken van de vraag en via aanpassingen<br />

aan de aanbodzijde (al zou dat vanwege bovenstaand argument relatief<br />

beperkt kunnen zijn). Budgetneutrale heffingen leiden daarentegen alleen tot aanpassingen<br />

aan de aanbodzijde. De balans voor het milieu hangt af van welke van<br />

deze effecten groter is. Ten tweede leiden hogere kosten tot een betere business case<br />

voor investeringen in schonere technologie. Daardoor wordt het makkelijker om<br />

hiervoor aan geld te komen op de kapitaalmarkt.<br />

Een soort tussenvorm is om met de opbrengsten additionele maatregelen voor<br />

de reductie van emissies te bekostigen. Dit verhoogt de milieueffectiviteit en zeer<br />

waarschijnlijk ook het draagvlak, en hoeft onder de juiste omstandigheden de<br />

maatschappelijke efficiëntie niet te verlagen. Het milieueffect bestaat in dat geval<br />

uit drie bijdragen (ICAO 1998):<br />

1. Een volume-effect als gevolg van dalende vraag naar vliegen;<br />

2. Een direct technologie-effect door technologische maatregelen waarvan de kosten<br />

voor de luchtvaartsector lager zijn dan de baten van de extra activiteiten die<br />

daardoor mogelijk worden;<br />

3. Een technologie-effect van maatregelen die worden bekostigd uit de opbrengsten<br />

van de heffing. Dit zullen per definitie minder optimale maatregelen zijn,<br />

dat wil zeggen met hogere maatschappelijke kosten dan baten, tenzij het maatregelen<br />

betreft die niet door de sector worden opgepakt vanwege belemmeringen<br />

om te innoveren.<br />

Voor een positief welvaartseffect is het belangrijk dat de maatregelen die bekostigd<br />

worden inderdaad innovatief zijn, dat de innovatie positieve effecten heeft voor de<br />

maatschappij als geheel en dat die zonder de bijdrage vanuit de overheid niet had<br />

plaatsgevonden (OECD 2007). Om te beoordelen of de maatregelen aan deze randvoorwaarden<br />

voldoen, is veel informatie nodig.<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)


<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Joost Kolkman en Joost Zuidberg 11<br />

Aan het oormerken van opbrengsten voor de bekostiging van additionele maatregelen<br />

zitten ook een aantal mogelijke nadelen. Genoemd is al het mogelijk verlies<br />

aan economische efficiëntie, doordat de opbrengst niet wordt gebruikt voor het<br />

in het algemeen verlagen van verstorende belastingen. Daarnaast kunnen inefficiënties<br />

ontstaan, doordat de opbrengst van de belasting uit de pas gaat lopen met het<br />

benodigde budget voor het gekozen doel. Een teveel aan inkomsten zou inefficiënt<br />

kunnen worden uitgegeven, als het geld op andere terreinen dringender nodig is en<br />

het moeilijk blijkt om de budgetten soepel aan te passen. Een nadeel van een meer<br />

fiscaalpolitieke aard is dat oormerken de flexibiliteit van het fiscale systeem reduceert<br />

en de verantwoording over de uitgaven vermindert (Wilkinson 1994).<br />

6 Effecten op de vraag naar vliegreizen<br />

Belastingmaatregelen, of vergelijkbare maatregelen zoals emissiehandel, hebben<br />

effect op de kostprijs van vliegen. In een sterk concurrerende markt, waarin de prijs<br />

van een product gelijk is aan de marginale kosten, zullen luchtvaartmaatschappijen<br />

de extra kosten van een maatregel op de lange termijn (vrijwel) geheel doorberekenen<br />

aan consumenten. In de praktijk is het echter niet zo dat op elke route of elke<br />

deelmarkt evenveel concurrentie is. Als luchtvaartmaatschappijen op concurrerende<br />

markten worden geconfronteerd met extra kosten, terwijl ze ook opereren op<br />

markten waar ze een hogere dominantiegraad of zelfs monopolie hebben, dan kan<br />

het strategisch zijn om prijsverhogingen in concurrerende markten achterwege te<br />

laten (teneinde een relatief groot marktverlies te voorkomen) en de betreffende<br />

kosten juist in de monopoliemarkten in rekening te brengen (en het marktverlies<br />

beperkt te houden). Daarom zou op markten waarop luchtvaartmaatschappijen een<br />

monopolie of een groot marktaandeel hebben de mate van doorberekening hoger<br />

kunnen zijn dan op concurrerende markten.<br />

Bij een verhoging van de ticketprijs zal een deel van de consumenten er voor<br />

kiezen om helemaal niet meer te reizen (vraaguitval), terwijl anderen op zoek zullen<br />

gaan naar alternatieven. In de luchtvaart bestaan er alternatieven op verschillende<br />

niveaus. Zo concurreren verschillende aanbieders op dezelfde route, is er op<br />

bepaalde routes concurrentie met andere vervoerwijzen en is er concurrentie tussen<br />

routes (Brons et al. 2002). Concurrentie tussen routes kan bestaan uit concurrentie<br />

tussen verschillende bestemmingen en concurrentie tussen overstapluchthavens. Bij<br />

het EU-emissiehandelsysteem voor de luchtvaart kan het voor sommige reizigers<br />

bijvoorbeeld interessanter worden om met Turkish Airlines via Istanbul naar Singapore<br />

te vliegen dan direct vanaf Schiphol met KLM, omdat in het eerste geval alleen<br />

het eerste deel van de vlucht (tot Istanbul) belast is. Ook kan er hub-bypassing<br />

optreden: voor sommige Noord-Amerikaanse passagiers kan het interessanter worden<br />

om via een hubluchthaven in het Midden-Oosten naar India te reizen dan via<br />

een Europese hub. De belastingmaatregel is immers alleen van kracht op routes van<br />

en naar luchthavens binnen de EU en niet op routes naar luchthavens als Dubai.


12 Belastingen in de luchtvaart<br />

De prijselasticiteit hangt dus af van het niveau waarop de belastingmaatregel<br />

aangrijpt en de luchtvaartmarkt die geanalyseerd wordt. Een vliegbelasting alleen<br />

voor Nederlandse luchthavens zal voor de Nederlandse luchtvaartmarkt tot een hogere<br />

prijsgevoeligheid leiden dan een vliegbelasting die in heel Europa en met gelijke<br />

tarieven geldt. De reden is dat bij een belasting alleen in Nederland er voor<br />

sommige vliegreizen goede alternatieven zijn vanaf luchthavens in Duitsland of<br />

België. Dergelijk uitwijkgedrag komt de milieu-effectiviteit van een maatregel niet<br />

ten goede.<br />

Er zijn geen empirisch vastgestelde elasticiteiten voor de Nederlandse luchtvaartmarkt,<br />

maar op basis van een uitgebreide meta-analyse van wereldwijde studies<br />

schatten Geilenkirchen et al. (2010) dat de prijselasticiteit gemiddeld voor alle<br />

reizigers op –0,8 ligt, met een bandbreedte van –0,6 tot –1,1. Dat betekent dat bij<br />

elke procent prijsverhoging er een volumedaling van circa 0,8 procent zal optreden.<br />

Tussen reizigerssegmenten en routes bestaan echter grote verschillen. Zo is de<br />

vraag naar vervoer over korte afstanden prijsgevoeliger dan de vraag naar vervoer<br />

over lange afstanden. Daarnaast is recreatief verkeer prijsgevoeliger dan zakelijk<br />

verkeer en is transferverkeer prijsgevoeliger dan herkomst-bestemmingsverkeer.<br />

In de praktijk is niet op elke route of elke deelmarkt evenveel concurrentie.<br />

Als luchtvaartmaatschappijen op concurrerende markten worden geconfronteerd<br />

met extra kosten, terwijl ze ook opereren op markten waar ze een hogere dominantiegraad<br />

of zelfs monopolie hebben, dan kan het strategisch zijn om prijsverhogingen<br />

in concurrerende markten achterwege te laten en de betreffende kosten juist in<br />

de monopoliemarkten in rekening te brengen. Op deze manier wordt het totale<br />

marktaandeelverlies beperkt gehouden.<br />

Figuur 1 Gedragsreacties van consumenten en luchtvaartmaatschappijen bij prijsverhoging<br />

In reactie op een prijsverhogende maatregel (of om hierop te anticiperen) kunnen<br />

luchtvaartmaatschappijen ook proberen om hun kosten te verlagen. Dit kan door<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)


<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Joost Kolkman en Joost Zuidberg 13<br />

het (deels) schrappen van bestaande operaties, door het bedienen van andere routes<br />

of door het aanpassen van de vliegtuiggrootte. Als de hoogte van de belasting afhankelijk<br />

is van de milieuprestatie van de luchtvaartmaatschappij, dan zijn ook een<br />

aantal andere reacties mogelijk. Aan de aanbodkant moet voornamelijk worden gedacht<br />

aan het (versneld) vernieuwen van de vloot met technologisch efficiëntere<br />

vliegtuigtypen. In de operationele sfeer kunnen luchtvaartmaatschappijen streven<br />

naar een nog efficiëntere inzet en belading van de vloot, of het verlagen van de<br />

vliegsnelheid.<br />

De effecten van een belastingmaatregel op luchthavens zijn afhankelijk van de<br />

keuzes die luchtvaartmaatschappijen en consumenten maken. Het is aannemelijk<br />

dat de omzet van luchthavens afneemt doordat luchtvaartmaatschappijen minder<br />

vluchten gaan uitvoeren en/of er minder reizigers gebruik zullen maken van de<br />

luchthaven. Dit zal de winstgevendheid van een luchthaven verlagen. De maatregelen<br />

die een luchthaven kan treffen om dit effect te compenseren zijn beperkt. Verder<br />

is het van belang te onderkennen dat belastingmaatregelen ook negatieve indirecte<br />

effecten hebben op toeleverende bedrijven en op sectoren die op een andere<br />

manier een relatie hebben met de luchtvaart, bijvoorbeeld toerisme, horeca en congressen.<br />

Aan de andere kant zullen er ook sectoren welvaren bij het opleggen van<br />

belastingmaatregelen op de luchtvaartsector. Hierbij kan worden gedacht aan andere<br />

vervoerssectoren, zoals het (internationale) vervoer per trein, bus of boot.<br />

7 Conclusie<br />

De internationale luchtvaart is vrijgesteld van accijns op kerosine en over nietzakelijk<br />

personenvervoer wordt geen btw geheven. Deze bijzondere positie zorgt<br />

voor steeds terugkerende discussies over belastingen in de luchtvaart. Een van de<br />

belangrijkste motieven om prijsmaatregelen in de luchtvaart te nemen is het internaliseren<br />

van externe effecten die met luchtvaart gepaard gaan. Instrumenten die<br />

hierop aangrijpen zijn vliegbelasting, emissieheffing of een emissiehandelssysteem.<br />

De laatste twee instrumenten verdienen welvaartseconomisch de voorkeur,<br />

omdat emissies dan worden vermeden waar dit het goedkoopst kan en er een blijvende<br />

prikkel bestaat om de emissies te reduceren.<br />

Voor beide maatregelen geldt dat een globale invoering ervan de concurrentiepositie<br />

van deze bij uitstek internationale sector het minst zal schaden. Om die reden<br />

biedt het veel voordelen als uiteindelijk een wereldwijd emissiehandelsysteem<br />

voor de luchtvaart tot stand komt en het Europese systeem daartoe een eerste begin<br />

is. De sector vindt het daarbij belangrijk dat de opbrengsten ten goede zullen komen<br />

aan additionele maatregelen om emissies verder terug te dringen en niet aan<br />

de algemene middelen. Hoewel er voor de overheid goede economische argumenten<br />

zijn om het laatste te doen, is nog steeds sprake van een welvaartsverhoging als<br />

aan de wens van de sector tegemoet gekomen zou worden. Een belangrijke voorwaarde<br />

is dan wel dat het om emissiereductiemaatregelen gaat die zonder over-


14 Belastingen in de luchtvaart<br />

heidssteun nooit door de sector zullen worden opgepakt vanwege belemmeringen<br />

om te innoveren.<br />

Auteurs<br />

Joost Kolkman (e-mail: joost.kolkman@minvenw.nl) is onderzoeker bij het Kennisinstituut<br />

voor Mobiliteitsbeleid van het ministerie van Infrastructuur en Milieu.<br />

Joost Zuidberg (e-mail: j.zuidberg@seo.nl) is onderzoeker bij het cluster luchtvaart<br />

van SEO Economisch Onderzoek.<br />

Dit artikel is gebaseerd op de in november 2010 verschenen KiM-publicatie Belastingen<br />

en heffingen in de luchtvaart, waar beide auteurs aan hebben gewerkt.<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)


Literatuur<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Joost Kolkman en Joost Zuidberg 15<br />

Best, A., B. Görlach, H. van Essen, A. Schroten, U. Becker en R. Gerike, 2006, Size, structure<br />

and distribution of transport subsidies in Europe, A report to the European Environment<br />

Agency. Ecologic, CE and TU Dresden. Berlin: Ecologic.<br />

Brons, M., E. Pels, P. Nijkamp en P. Rietveld, 2002, Price elasticities of demand for passenger<br />

air travel: a meta-analysis, Journal of Air Transport Management, vol. 8(3):<br />

165-75.<br />

EU, 2009, Richtlijn 2009/101/EG van 19 november 2008 tot wijziging van richtlijn<br />

2003/87/EG teneinde ook luchtvaartactiviteiten op te nemen in de regeling voor de<br />

handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap. Brussel: Europese<br />

Commissie.<br />

EU, 2010, Website over fiscaliteit op de Nederlandse portaalsite van de Europese Unie:<br />

http://europa.eu/pol/tax/index_nl.htm.<br />

Faber, J., D. Greenwood, D. Lee, M. Mann, P. Mendez de Leon, D. Nelissen et al., 2008,<br />

Lower NOx at higher altitudes. Delft: CE.<br />

Geilenkirchen G.P., K.T. Geurs, H.P. van Essen, A. Schroten en B. Boon, 2010, Effecten<br />

van prijsbeleid in verkeer en vervoer. Bilthoven/Den Haag: Planbureau voor de<br />

leefomgeving en CE.<br />

ICAO, 1998, Emission charges and taxes in aviation. Report of the Focal Point on Charges,<br />

prepared for CAEP/4. Den Haag: International Civil Aviation Organisation.<br />

ICAO, 2000, ICAO’s policies on taxation in the field of international air transport; third<br />

edition, doc. 8632. Montréal: International Civil Aviation Organisation.<br />

ICAO, 2006, Convention on international civil aviation; preambule. Montréal: International<br />

Civil Aviation Organisation.<br />

ICAO, 2008, Assembly resolutions in force (as of 28 september 2007). ICAO doc. 9902.<br />

Montréal: International Civil Aviation Organisation.<br />

ICAO, 2010, ICAO Environmental Report 2010. Montréal: International Civil Aviation<br />

Organisation.<br />

OECD, 2007, Instrument mixes for environmental policy. Parijs: Organisation for Economic<br />

Co-operation and Development / OESO.<br />

Rechtbank ’s-Gravenhage, 2008, Rolnummers 302934 / KG 08/76; 303917 / KG 08/145;<br />

303666 / KG 08/119 en 305195 / KG 08/245. Uitspraak gedaan in kort geding op 19<br />

maart 2008.<br />

Rensma, K., B. Boon, J., Faber en A. van Velzen, 2007, Verkenning economische instrumenten<br />

luchtvaart, Delft: CE.<br />

Wilkinson, M., 1994, Paying for public spending: is there a role for earmarked taxes? Fiscal<br />

Studies, vol. 15(4): 119-35.<br />

Wit, R.C.N., M.D. Davidson en J.M.W. Dings, 2003, Meeting external costs in the aviation<br />

industry. Report to the commission for integrated transport. Delft: CE.<br />

Wit, R.C.N., 2007, Klimaatbeleid en internationale luchtvaart. Achtergrondnotitie voor de<br />

Raad voor Verkeer en Waterstaat, de Algemene Energieraad en de VROM-raad ten behoeve<br />

van een gezamenlijk advies over CO2 en verkeer en vervoer. Leiden.


Laat vliegen kosten wat het echt kost<br />

Eric Pels<br />

Dit artikel maakt een kritische analyse van de economische effecten van prijszetting<br />

of belastingen op luchthavens. Schattingen van die economische effecten<br />

zorgen voor veel verwarring. De belangrijkste conclusies zijn dat de directe<br />

economische effecten van een project (een investering, heffing etc.) in de<br />

luchtvaart gelijk zijn aan de indirecte effecten als er sprake is van volledige<br />

mededinging. Indien er geen volledige mededinging is, is dit niet het geval. In<br />

dit geval is het mogelijk dat een deel van de economische effecten misschien<br />

niets meer is dan een herverdeling van monopolie-rents. Discussies in de media<br />

over de economische effecten van prijszetting of belasting op luchthavens<br />

gaan hieraan voorbij.<br />

1 Inleiding<br />

In Nederland wordt met de regelmaat van de klok gediscussieerd over het ’belang’<br />

van Schiphol en KLM. Als Schiphol en KLM te weinig ruimte krijgen om te groeien<br />

zal dit banen gaan kosten. Recentelijk zijn er twee voorbeelden te noemen<br />

waarbij de prijszetting en de daarop verwachte daling van de vraag de discussie<br />

over het economisch belang van de luchtvaart weer aanwakkerde: de vliegtax en de<br />

tarieven op Schiphol. Vooral bij de discussie over de vliegtax vlogen de miljarden<br />

over de tafel. In dergelijke discussies gaan cijfers vaak een eigen leven leiden, zonder<br />

dat men zich nog over de achterliggende aannames druk maakt. Dit ziet men<br />

ook bij de meer recente discussie over de Schiphol tarieven, waarbij ‘de prijselasticiteit’<br />

van transfer passagiers op Schiphol een belangrijke rol speelde. Over deze<br />

elasticiteit bestaat grote onduidelijkheid: deze kan per markt verschillen, maar er<br />

zijn geen empirische schattingen beschikbaar.<br />

In dit artikel worden geen nieuwe cijfers of elasticiteiten gepresenteerd. Het<br />

doel van dit artikel is bepaalde concepten rond de economische effecten van de<br />

luchtvaartsector toe te lichten. In het bijzonder zal daarbij de verdeling van monopolie<br />

rents, ook wel aangeduid als monopoliewinsten, besproken worden. Deze<br />

rents kunnen een belangrijke drijfveer zijn om belastingen of prijsveranderingen<br />

door luchthavens ter discussie te stellen.<br />

In de volgende secties worden eerst twee voorbeelden gegeven van voorgestelde<br />

maatregelen die de nodige discussie teweeg brachten: de ticketbelasting (Sectie<br />

2) en de voorgestelde aanpassing van de tarieven op Schiphol (Sectie 3). Daarna<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 2011 jaargang 5(3) 16-25


<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Eric Pels 17<br />

worden de economische effecten besproken (Sectie 4). De effecten van prijszetting<br />

worden nader bekeken in Sectie 5.<br />

2 De ticketbelasting<br />

Het Belastingplan 2008 noemt specifiek de maatschappelijke kosten van ‘activiteiten’;<br />

in dit geval de luchtvaart. Naast de kosten van bijvoorbeeld het vliegtuig, bemanning,<br />

administratie etc., levert een vlucht ook zogenaamde externe kosten op.<br />

Deze externe kosten, bijvoorbeeld van geluidsoverlast (mogelijk kan het gevolg<br />

hiervan zijn een daling van de waarde van een huis), uitstoot van CO2, en vertragingen<br />

(met als gevolg gemiste afspraken) worden meestal niet aan de gebruikers<br />

in rekening gebracht.<br />

De totale kosten (dus inclusief externe kosten) van het vliegen moeten in overeenstemming<br />

zijn met de betaalde prijs. Iedereen die vliegt heeft een maximum bedrag<br />

dat hij of zij uit wil geven aan de vlucht. Dit bedrag geeft de economische<br />

waarde weer van de vlucht voor deze passagier. Als deze waarde echter hoger is<br />

dan de maatschappelijke kosten, leidt de verkoop van dit ticket tot ‘maatschappelijke<br />

winst’,. Maar de waarde van een extra ticket zal dalen naarmate men meer tickets<br />

verkoopt (weinig mensen zijn bereid tegen een erg hoge prijs te vliegen, veel<br />

mensen zijn bereid tegen een lage prijs te vliegen). Daarnaast zullen de maatschappelijke<br />

kosten toenemen als we meer tickets verkopen: er wordt meer gevlogen,<br />

dus er is meer overlast. Op het moment dat de maatschappelijke kosten de waarde<br />

van het ticket gaan overstijgen, lijden we ‘maatschappelijk verlies’. Voor het laatste<br />

ticket dat we verkopen moet daarom gelden dat de waarde voor die passagier gelijk<br />

is aan de maatschappelijke kosten die gemaakt moeten worden om die passagier<br />

te vervoeren. Als daaraan voldaan wordt, is de ‘maatschappelijke winst’<br />

maximaal.<br />

Wat gebeurt er nu als we de externe kosten van vliegen niet in rekening brengen?<br />

Passagiers die niet al te veel voor hun ticket willen betalen worden nu ook in<br />

staat gesteld te vliegen; de externe kosten hoeven immers niet betaald te worden.<br />

Dit betekent dat we maatschappelijk verlies lijden omdat de waarde van deze tickets<br />

niet opweegt tegen de maatschappelijke kosten. Uit deze theorie volgt als oplossing<br />

dat de overheid dan een heffing oplegt om de tickets duurder te maken, zodat<br />

weer geldt dat het laatste verkochte ticket de maatschappij even veel oplevert<br />

als het kost. Met een heffing van € 11,25 voor afstanden tot 2500 km en een heffing<br />

van € 40 voor langere afstanden lijkt het belastingplan met twee ‘gemiddelde<br />

heffingen’ te komen. Overigens is deze differentiatie mede ingegeven door het feit<br />

dat regionale luchthavens onevenredig hard geraakt zouden worden door een vlakke<br />

heffing. Men moet zich wel afvragen of de gekozen bedragen de gewenste effecten<br />

zullen hebben. Als men via de belasting de externe effecten, bijvoorbeeld de<br />

CO2-uitstoot, terug probeert te dringen, is het belangrijk dat de gekozen bedragen<br />

min of meer overeenkomen met de externe kosten. Als de heffingen de juiste hoogte<br />

hebben zal er welvaartswinst zijn.


18 Laat vliegen kosten wat het echt kost<br />

De onderzoeksbureaus Stratagem en Significance hebben onderzoek gedaan<br />

naar de te verwachten effecten van de vliegbelasting. Stratagem rapporteert dat het<br />

aantal passagiers op regionale luchthavens in 2006, met een vlakke vliegbelasting<br />

van € 23,65, tussen 6 en 16% lager had gelegen. De voorgestelde gedifferentieerde<br />

belasting zal waarschijnlijk iets gunstiger uitpakken voor de regionale luchthavens.<br />

Significance rapporteert dat het aantal passagiers op Schiphol, met een vliegbelasting<br />

van € 23,-, in 2011 tussen 9 en 12% lager kan liggen dan in het geval zonder<br />

de belasting.<br />

Het omzetverlies voor de Nederlandse luchtvaartmaatschappijen door de vliegbelasting<br />

wordt door Stratagem ingeschat op € 350 miljoen. Volgens de International<br />

Civil Aviation Administration (ICAO) moet men naast dit ‘directe effect’ op de<br />

Nederlandse economie ook rekening houden met ‘katalytische effecten’ (bijvoorbeeld<br />

uitgaven aan hotels, restaurants etc.) en ‘geïnduceerde effecten’ (de uitgaven<br />

van de inkomsten uit de directe en katalytische effecten, en belastinginkomsten).<br />

Volgens ICAO is de onderverdeling van de effecten als volgt: directe effecten<br />

24%, katalytische effecten 29%, en geïnduceerde effecten 47%. Stratagem rapporteert<br />

op basis van deze verdeling dat de Nederlandse economie als gevolg van een<br />

vliegbelasting van € 23,- een verlies van € 1041 miljoen zal lijden. Een gedifferentieerde<br />

belasting zal misschien iets voordeliger uitpakken, omdat het Europese verkeer<br />

minder zwaar getroffen wordt. De katalytische en geïnduceerde effecten zijn<br />

samen verantwoordelijk voor 76% van het totale effect, maar zijn ook verreweg de<br />

meest onzekere effecten. In het vervolg komen we hierop terug. Daarnaast kan een<br />

deel van het directe effect en het katalytische effect gecompenseerd worden door<br />

passagiers die niet meer vliegen en hun geld nu in Nederland uitgeven. Ook wordt<br />

geen rekening gehouden met externe kosten, terwijl het toch juist daarom te doen<br />

was.<br />

3 Schipholtarieven<br />

Een recent voorstel van Schiphol om de tarieven te wijzigen heeft ook de nodige<br />

discussie doen losbarsten. Volgens dit voorstel zullen bestemmings- en transferpassagiers<br />

minder gaan betalen. Wel wordt een vaste prijs per bagage item ingesteld.<br />

Omdat transferpassagiers relatief veel bagage meenemen en prijsgevoelig zijn, is<br />

de angst dat transferpassagiers andere transferluchthavens zullen kiezen, omdat zij<br />

meer bagage meenemen dan bestemmingspassagiers en hierdoor duurder uit zullen<br />

zijn. Hiermee wordt het netwerk van Schiphol aangetast. KLM heeft een zogenaamd<br />

‘hub-spoke netwerk’. Omdat de thuismarkt niet groot genoeg is om alle<br />

vliegtuigen te vullen, worden transferpassagiers aangetrokken om lege stoelen op<br />

te vullen. De kosten worden zo over meerdere passagiers verspreid. Deze transferpassagiers<br />

brengen misschien weinig op, maar ze helpen wel om de winstmarge op<br />

de overige passagiers op te vijzelen. Zonder deze transferpassagiers is het netwerk<br />

waarschijnlijk te duur om in de lucht te houden: zonder transferpassagiers geen uitgebreid<br />

KLM-netwerk. De angst is nu dat transferpassagiers duurder uit zullen zijn:<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)


<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Eric Pels 19<br />

de verlaging in de prijs per (transfer) passagier wordt meer dan gecompenseerd<br />

door nieuwe voorgestelde prijs per koffer.<br />

Consumenten hebben een maximale betalingsbereidheid voor het vliegen van<br />

A naar B. De prijs die een luchthaven rekent maakt hier onderdeel van uit. Als een<br />

luchthaven de prijs verhoogt, blijft er simpel gezegd minder geld over voor de<br />

luchtvaartmaatschappij. Bij volledige concurrentie zal de prijs gelijk zijn aan de<br />

marginale kosten. Een prijsverhoging, bijvoorbeeld door de luchthaven, zal tot verlies<br />

van marktaandeel leiden en zelfs tot faillissement kunnen leiden als overige<br />

concurrenten (luchthavens en luchtvaartmaatschappijen) lagere kosten hebben. In<br />

de volgende secties komen we hierop terug.<br />

4 Theorie: economische effecten<br />

Over de economische effecten van de luchtvaartindustrie is veel geschreven. Schattingen<br />

hieromtrent lopen uiteen. York Aviation (2004) komt met een schatting van<br />

950 banen op een luchthaven per miljoen passagiers. Nyfer (2000) schat 8600 banen<br />

in de regio per miljoen passagiers. ICAO meldt op de website dat iedere 100<br />

banen gecreëerd door luchtvaart 610 banen elders creëren. Stratagem rapporteert<br />

een verlies van € 1041 miljoen voor de Nederlandse economie als gevolg van een<br />

vliegbelasting van € 23,-. Dit lijken eenvoudige rekenregels, maar deze roepen ook<br />

de nodige vragen op. Hadden deze mensen elders een baan gevonden als er niet in<br />

de luchtvaartsector geïnvesteerd was? Hoeveel banen worden er extra gecreëerd?<br />

Om de effecten van een uitbreiding of heffing te bepalen moeten we kijken naar de<br />

marginale effecten. Wat gebeurt er bijvoorbeeld bij krapte op de arbeidsmarkt?<br />

De luchtvaartsector heeft veel werknemers en een relatief groot aandeel in het<br />

BNP, maar daarin zijn ze niet uniek. Een werknemer op een luchthaven of bij een<br />

luchtvaartmaatschappij kan ook ergens anders werken. Bij krapte op de arbeidsmarkt<br />

kan dit loonsverhogend werken. Ook door de vraag naar kapitaal en land kan<br />

schaarste optreden. Uiteindelijk komen de productiemiddelen zo terecht in de sectoren<br />

met de hoogste productiviteit. Maar zeker bij krapte op de arbeidsmarkt betekent<br />

dit ook dat niet alle groei additioneel is: een baan gecreëerd op locatie A kan<br />

baanverlies elders betekenen. Het is nog maar de vraag of dergelijke effecten in de<br />

bovengenoemde cijfers meegenomen zijn. Om de werkelijke welvaartseffecten te<br />

bepalen kijken economen naar marginale effecten: wat is de extra welvaart als gevolg<br />

van een investering.<br />

Door een investering of een project in de luchtvaartsector neemt bijvoorbeeld<br />

de bereikbaarheid van een regio toe: de gegeneraliseerde transportkosten nemen af<br />

omdat er minder congestie is, de frequentie hoger is, etc. Hierdoor wordt de regio<br />

aantrekkelijker voor internationale bedrijven en toeristen. Bruinsma et al. (2001)<br />

laten zien dat onder bepaalde voorwaarden de directe effecten van een project in de<br />

luchtvaartsector gelijk zijn aan de indirecte effecten. Om dit te zien gebruiken we<br />

het voorbeeld uit Bruinsma et al. (2001). Hierin hebben we een korte keten met een<br />

sector waarin een goed wordt x geproduceerd, dat in de volgende stap van de keten


20 Laat vliegen kosten wat het echt kost<br />

gebruikt wordt om y te produceren. De markt voor x is weergegeven in Figuur 1,<br />

waarin p de prijs is. Bruinsma et al. (2001) nemen aan dat als gevolg van een pr pro-<br />

ject x goedkoper wordt. Bijvoorbeeld, als de bereikbaarheid toeneemt of vertragi vertragin-<br />

gen afnemen kunnen kosten bespaard worden. In Figuur 1 is p0 de prijs voor de<br />

uitvoering van het project, en p1 de prijs na de uitvoering: de gebruikers van x kri krijgen<br />

de volledige kostenbesparing. Het welvaartseffect kan bepaald worden aan de<br />

hand van de bekende ‘rule rule of half half’: ½ *(x0+x1)*(p0–p1).<br />

Figuur 1: markt x<br />

Stel nu dat x gebruikt wordt om y te produceren. Er zijn a eenheden x nodig om één<br />

eenheid y te kunnen produceren: x = a*y, of y = x/a. De kostenbesparing als gevolg<br />

van het project voor de gebruiker van x is dan: a*(p0–p1). Stel dat we ook in de<br />

output markt (markt voor y, , met prijs r) volledige concurrentie hebben. De koste<br />

besparing wordt dan volledig doorgegeven aan de uiteindelijke consument. Het<br />

welvaartseffect van het project in deze markt kunnen we ook weer bepalen aan de<br />

hand van de rule of half: ½½*(y0+y1)*(r0–r1)<br />

(zie Figuur 2). Dit welvaartseffect is<br />

exact gelijk aan het welvaartseffect op de markt voor x.<br />

effecten van de investering worden volledig doorgegeven in de keten. Om de we<br />

vaartseffecten van het project te bekijken hebben we d<br />

de markt voor x nodig: de directe effecten. Hiervoor zijn de volgende aannames<br />

nodig:<br />

• Geen substitutie (a verandert niet wanneer<br />

• Volledige concurrentie. In de praktijk geeft deze aanname voldoende aanle<br />

ding tot discussie. Er is concurrentie, zowel tussen luchthavens als tussen<br />

luchtvaartmaatschappijen. KLM is bijvoorbeeld bang dat transferreizigers ui<br />

wijken naar andere luchthavens als Schiphol te duur wordt. Maar of er echt<br />

volledige concurrentie is valt te bezi<br />

1 nodig om één<br />

. De kostenbesparing als gevolg<br />

). Stel dat we ook in de<br />

) volledige concurrentie hebben. De kostenbesparing<br />

wordt dan volledig doorgegeven aan de uiteindelijke consument. Het<br />

welvaartseffect van het project in deze markt kunnen we ook weer bepalen aan de<br />

iguur 2). Dit welvaartseffect is<br />

Met andere woorden: de<br />

effecten van de investering worden volledig doorgegeven in de keten. Om de we wel-<br />

vaartseffecten van het project te bekijken hebben we dus us alleen maar de effecten op<br />

de markt voor x nodig: de directe effecten. Hiervoor zijn de volgende aannames<br />

verandert niet wanneer p verandert);<br />

Volledige concurrentie. In de praktijk geeft deze aanname voldoende aanle aanleidiscussie.<br />

Er is concurrentie, zowel tussen luchthavens als tussen<br />

luchtvaartmaatschappijen. KLM is bijvoorbeeld bang dat transferreizigers ui uitwijken<br />

naar andere luchthavens als Schiphol te duur wordt. Maar of er echt<br />

volledige concurrentie is valt te bezien. en. Er is bijvoorbeeld voldoende empirisch<br />

1 ½*(y0+y1)*(r0–r1) = ½*(x0/a+x1/aa)*a*(p 0–p1) = ½*(x0+x1)*(p0–p1). In de tweede stap is gebruik gge<br />

maakt van het feit dat onder volledige concurrentie de kostenbesparing volledig wordt doorgegeven<br />

aan de consument en van de aanname van een vaste verhouding tussen x en y.<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Figuur 2: markt y


ewijs voor schaalvoordelen in de luchtvaartindustrie. Dit is een vorm van<br />

marktfalen.<br />

Als niet (volledig) aan deze voorwaarden wordt voldaan, is het welvaartseffect in<br />

de outputmarkt niet meer gelijk aan het wel welvaartseffect in de inputmarkt.<br />

zijn de directe effecten niet meer per definitie gelijk aan de indirecte effecten. Maar<br />

nog steeds kan een deel van de directe effecten doorgegeven worden in de keten.<br />

Door deze effecten ook als indirecte effecten m<br />

gen.<br />

2 voldaan, is het welvaartseffect in<br />

Hierdoor<br />

zijn de directe effecten niet meer per definitie gelijk aan de indirecte effecten. Maar<br />

nog steeds kan een deel van de directe effecten doorgegeven worden in de keten.<br />

Door deze effecten ook als indirecte effecten mee ee te tellen ontstaan er dubbeltelli dubbeltellin-<br />

5 Theorie: beprijzing en rents<br />

In het bovenstaande is het meten van welvaartseffecten in een ideale situatie g<br />

schetst. Hierbij is uitgegaan van volledige mededinging, waardoor de prijs gelijk is<br />

aan de marginale kosten ten en de economische winst gelijk is aan 0. In de praktijk<br />

wordt om verschillende redenen niet aan deze voorwaarden voldaan, waardoor de<br />

prijs hoger kan liggen dan de marginale kosten. 3 In het bovenstaande is het meten van welvaartseffecten in een ideale situatie geschetst.<br />

Hierbij is uitgegaan van volledige mededinging, waardoor de prijs gelijk is<br />

ten en de economische winst gelijk is aan 0. In de praktijk<br />

wordt om verschillende redenen niet aan deze voorwaarden voldaan, waardoor de<br />

.<br />

Figuur 3 Monopolie rents. . Figuur 4 Verdeling rents (i) Figuur 5: Verdeling rents (ii)<br />

In Figuur iguur 3 is een ‘traditioneel’ vraag vraag-aanbod aanbod diagram getekend, waarbij de vraag<br />

D en aanbod S zijn getekend. Voor het gemak is S horizontaal getekend. Het eve even-<br />

wicht (pvc, xvc) ) geldt bij volledige concurrentie. Als er marktmacht is, kan er een<br />

hogere prijs gerekend worden, bijvoorbeeld p0. De bijbehorende vraag is x0, , en de<br />

rode rechthoek geeft de monopoliewinst of de ‘rents’. . Een kostenvoordeel, zoals in<br />

de vorige sectie besproken, hoeft nu niet (volledig) aan de gebruikers van x te wo worden<br />

doorgegeven: er is immers geen (volledige) concurrentie. Maar de aanwezi aanwezig-<br />

2 De indirecte effecten kunnen niet meer worden gemeten via de directe effecten.<br />

3 Luchtvaartmaatschappijen hanteren verschillende tarieven voor dezelfde stoel, luchthavens en<br />

luchtvaartmaatschappijen kennen schaalvoordelen, en luchthavencapaciteit kan schaars zijn. Deze<br />

omstandigheden kunnen per markt verschillen.<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Eric Pels<br />

21


22 Laat vliegen kosten wat het echt kost<br />

heid van rents heeft wel andere effecten. P0 geeft de maximale betalingsbereidheid<br />

van de consument weer: dit is de prijs die bijvoorbeeld een luchtvaartmaatschappij<br />

in de uitgangssituatie rekent. Als de overheid of de luchthaven een belasting t oplegt,<br />

zal de prijs die de luchtvaartmaatschappij kan rekenen dalen tot p0: de betalingsbereidheid<br />

is immers niet meer dan p0 bij een hoeveelheid x0. 4 Dit zorgt voor<br />

een daling van de rents die de luchtvaartmaatschappij toevallen (Figuur 4). In Figuur<br />

5 is eenzelfde belasting getekend bij een vlakkere (elastischer) vraagcurve.<br />

Hier is de relatieve daling van de rents die de luchtvaartmaatschappij toevallen relatief<br />

groot.<br />

In de Figuren 4 en 5 veranderen x0 en p0 niet als gevolg van de invoering van<br />

tarief t: de luchtvaartmaatschappij verandert x0 niet. Het effect van de invoering<br />

van t is een herverdeling van rents. Omdat x0 niet verandert, zullen er in de markt<br />

voor y ook geen veranderingen plaatsvinden: het welvaartseffect is gelijk aan 0.<br />

6 Concurrentie en prijszetting<br />

In de vorige sectie hebben we beargumenteerd dat de welvaartseffecten als gevolg<br />

van een verhoging van de prijs op een luchthaven of een belasting mee zullen vallen<br />

als de prijs die een luchtvaartmaatschappij in de uitgangsituatie rekent boven de<br />

marginale kosten ligt: er is sprake van marktmacht. Omdat er schaalvoordelen zijn,<br />

en omdat luchtvaartmaatschappijen aan yield management doen, wat gelijkenis<br />

heeft met prijsdiscriminatie, is er enige vorm van marktmacht. Maar deze marktmacht<br />

is niet op alle markten hetzelfde. Theoretisch gezien opereert een monopolist<br />

op het elastische deel van de vraagcurve. 5 De prijselasticiteit geeft daarmee een indicatie<br />

van de mogelijkheid om de prijzen boven de marginale kosten te stellen (en<br />

dus marktmacht te misbruiken). Hiervoor kan men de Lerner index gebruiken. 6 Om<br />

deze prijselasticiteit van de vraag vast te stellen (voor directe en indirecte markten)<br />

is specifieke marktinformatie nodig die alleen de luchtvaartmaatschappijen beschikbaar<br />

hebben. Op basis van eerdere schattingen lijkt een gemiddelde prijselasticiteit<br />

van ongeveer –1,1 voor niet-zakenreizigers waarschijnlijk (Brons et al.<br />

2002). Transferpassagiers zullen waarschijnlijk wat prijsgevoeliger zijn. Stel dat<br />

deze een prijselasticiteit van –2,2 hebben. 7 De Lerner index van 0,45 (–1/2,2) geeft<br />

aan dat de prijs boven de marginale kosten ligt. Dit geeft de luchtvaartmaatschappij<br />

de mogelijkheid om een verhoging van de belastingen of tarieven op de luchthaven<br />

4 We nemen hier bij aan dat x0 niet wijzigt. Als x 0 wijzigt blijft de intuïtie hetzelfde, alleen veranderen<br />

de figuren. Ook gaan we ervan uit dat de belasting (of luchthaventarief) in de uitgangssituatie 0 is.<br />

Ook hier geldt dat de intuïtie niet verandert bij een positieve belasting in de uitgangssituatie..<br />

5 Hier zijn de marginale opbrengsten niet negatief. Als er meerdere aanbieders zijn in een Cournotoligopolie<br />

gaat hetzelfde op.<br />

6 De Lerner-index is: (P–MC)/P= –1/ε, waarbij ε de prijselasticiteit van de vraag van het bedrijf in<br />

kwestie. Bij ε= –1 is deze index gelijk aan 1, en ε= –∞ is deze gelijk aan 0. In het eerste geval is er<br />

maximaal gebruik van marktmacht, de markup, over de marginale kosten maximaal, in het laatste<br />

geval is er geen gebruik van marktmacht: de prijs is gelijk aan de marginale kosten.<br />

7 Hiermee wordt niet beweerd dat dit de prijselasticiteit voor transferreizigers is: deze is niet bekend.<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)


<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Eric Pels 23<br />

te compenseren door de prijs die zij zelf rekent te verlagen: de totale prijs voor de<br />

consument blijft dan gelijk, zoals in de vorige sectie werd beargumenteerd. Dit kan<br />

zolang de verhoging van de belastingen of tarieven niet groter is dan de markup<br />

over de marginale kosten. 8 Dit is een empirisch vraagstuk dat alleen beantwoord<br />

kan worden met behulp van bedrijfsinformatie van de luchtvaartmaatschappij.<br />

Daarnaast moet men zich ook realiseren dat er schaalvoordelen zijn, waardoor er<br />

verliezen zullen optreden als de prijs gelijk is aan de marginale kosten. 9 De mogelijkheden<br />

voor een luchtvaartmaatschappij om een verhoging van de belastingen of<br />

tarieven op de luchthaven te compenseren lijken dus beperkt, waardoor het mogelijk<br />

is dat de totale prijs voor de consument, p0, stijgt. Een prijselasticiteit van –2,2<br />

geeft dan ook aan dat een stijging met 1% in de totale prijs tot een daling van het<br />

aantal transferpassagiers met 2,2% zal leiden. De werkelijke waarde van deze<br />

prijselasticiteit is onbekend. Deze hangt af van vraag- en aanbodfactoren, waaronder<br />

substitutiemogelijkheden in de markt. Indien de capaciteit op andere ‘hubs’ beperkt<br />

is zijn er bijvoorbeeld weinig uitwijkmogelijkheden.<br />

Hoe moeten we koffers nu beprijzen? Of meer algemeen: hoe moeten we een<br />

bagageafhandelingssysteem dat voor verschillende groepen klanten (bestemmings-<br />

en transferpassagiers) gebruikt wordt? Ook hier speelt de prijselasticiteit een rol.<br />

Prijzen die gezet worden volgens de Ramsey-regel zijn omgekeerd evenredig met<br />

de prijselasticiteit. 10 Als bestemmingspassagiers en transferpassagiers dezelfde faciliteiten<br />

gebruiken, betalen od-passagiers 11 , die een lagere prijsgevoeligheid hebben,<br />

meer dan transferpassagiers, die een hogere prijsgevoeligheid kennen. Hierbij<br />

wordt ervan uit gegaan dat dezelfde faciliteiten nodig zijn. In beide markten wordt<br />

een prijs gerekend die de desbetreffende markt kan (en wil) dragen. Als voor transferpassagiers<br />

duurdere faciliteiten nodig zijn 12 , en daarmee wordt geen rekening<br />

gehouden in de prijszetting, betalen bestemmingspassagiers mee aan de voor de<br />

transferpassagiers benodigde faciliteiten.<br />

7 Conclusie<br />

In dit artikel zijn economische effecten van prijszetting of belastingen op luchthavens<br />

kritisch bekeken. Er wordt gewezen op de verwarring die schattingen van<br />

economische effecten oproepen. De belangrijkste conclusies zijn dat de directe<br />

economische effecten van een project (een investering, heffing etc.) in de lucht-<br />

8 Als de verhoging van de belastingen of tarieven groter is dan de markup en volledig geabsorbeerd<br />

wordt door de luchtvaartmaatschappij leidt dit tot verlies voor de luchtvaartmaatschappij. Als de<br />

consumentenprijs niet verandert, verandert de welvaart ook niet. Het enige effect is een verschuiving<br />

van opbrengsten van de luchtvaartmaatschappij naar de overheid.<br />

9 De vaste kosten worden dan immers niet gedekt.<br />

10 De Ramsey regel maximaliseert de welvaart, gegeven een winstdoelstelling voor het bedrijf. Het<br />

bedrijf wordt bijvoorbeeld toegestaan de prijs gelijk te stellen aan de gemiddelde kosten, zodat ook<br />

de vaste kosten goedgemaakt worden.<br />

11 Het aantal reizigers dat Schiphol als beginpunt of eindbestemming heeft.<br />

12 Bijvoorbeeld een gecompliceerd bagageafhandelingssysteem.


24 Laat vliegen kosten wat het echt kost<br />

vaart gelijk zijn aan de indirecte effecten als er sprake is van volledige mededinging.<br />

Indien er geen volledige mededinging is, is dit niet het geval, maar is het mogelijk<br />

dat een deel van de economische effecten misschien niets meer is dan een<br />

herverdeling van monopolie rents. Discussies in de media over de economische effecten<br />

gaan hieraan voorbij.<br />

De aanwezigheid van monopolie rents duidt op marktmacht: de prijs wordt boven<br />

de marginale kosten gesteld. Nu is dit wellicht ook noodzakelijk in de luchtvaartindustrie.<br />

De aanwezigheid van schaalvoordelen – en dus vaste kosten – zorgt<br />

ervoor dat een prijs boven marginale kosten nodig is om de vaste kosten te kunnen<br />

dekken. Als door een herverdeling van de rents de luchtvaartmaatschappijen de<br />

vaste kosten niet meer kunnen dekken, zal op termijn het netwerk worden aangetast<br />

omdat deze te duur wordt. Om dit goed te kunnen beargumenteren is er inzicht nodig<br />

in de prijselasticiteit van de vraag en de mogelijkheid van luchtvaartmaatschappijen<br />

om prijsverhogingen te compenseren. Aangezien de luchtvaartmaatschappijen<br />

dit als bedrijfsgevoelige informatie zullen kernmerken, kunnen we nog<br />

lang blijven discussiëren over de economische effecten. Uiteindelijk is de bovengenoemde<br />

informatie nodig om de prijs te kunnen berekenen die de markt kan dragen:<br />

de prijs moet de maatschappelijke kosten kunnen dekken. Als we dit niet doen<br />

en iedere prijsverhoging of belastingheffing afdoen met argumenten over banenverlies,<br />

is het mogelijk dat we bedrijven of passagiers subsidiëren. Dit moet meewegen<br />

in de discussie over de economische effecten.<br />

Auteur<br />

Eric Pels (e-mail: a.j.h.pels@vu.nl) is werkzaam als universitair docent bij de vakgroep<br />

Ruimtelijke Economie aan de Vrije Universiteit.<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)


Literatuur<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Eric Pels 25<br />

Bruinsma, F.R., J. Daniel, H.T. van Delft, J. Rouwendal, B. Ubbels, E.T. Verhoef, R.<br />

Vreeker en D. van Vuuren, 2001, Indirecte effecten van de uitbreiding van Schiphol na<br />

2010, verkenning vanuit een welvaartseconomisch perspectief, Rapport voor het ministerie<br />

van Verkeer en Waterstaat, VU Amsterdam.<br />

ICAO, 2002, Economic Contribution of Civil Aviation - Ripples of Prosperity, Brochure.<br />

Nyfer, 2000, Hub of spokestad? Regionaal economische effecten van luchthavens, Breukelen<br />

: Nyfer.<br />

Stratagem, 2007, Belasting op vliegtickets in Nederland, Gevolgen voor de Nederlandse<br />

Regionale luchthavens, Onderzoek voor de Nederlandse Vereniging van Luchthavens,<br />

Stratagem Strategic Research b.v.<br />

York Aviation, 2004, The social impact of airports in Europe.


Single European Sky in economisch perspectief<br />

Robert Ossevoort en Robert Piers<br />

Het Europese luchtruim is een verzameling van (sub)nationale luchtruimen<br />

gekenmerkt door fragmentatie en diversiteit. Dit leidt tot inefficiënties die zich,<br />

voor luchtvaartmaatschappijen en hun klanten, vertalen in directe en indirecte<br />

kosten die vermijdbaar zijn. Het Single European Sky initiatief (SES) van de<br />

Europese Commissie moet deze inefficiënties en kosten aanzienlijk<br />

verminderen. Dit artikel belicht de economische aspecten van SES. Hierbij gaat<br />

het niet alleen om de verwachte baten, zoals minder vertragingen, maar ook om<br />

de kosten en de onevenwichtigheid in de verdeling daarvan.<br />

1 Inleiding<br />

De luchtvaartsector heeft de afgelopen decennia een sterke groei doorgemaakt.<br />

Tussen 1995 en 2007 is het aantal passagiers gemiddeld met ongeveer 5,7% per<br />

jaar toegenomen, een verdubbeling elke negen jaar (Eurostat 2011). Het gevolg is<br />

echter dat vertragingen sterk toegenomen zijn. De Europese Commissie zag zich<br />

daarom genoodzaakt om in te grijpen en veranderingen in de sector door te voeren<br />

die de prestaties van de sector moeten ondersteunen en daarmee een bijlage leveren<br />

aan het Europese concurrentievermogen en economie. In dit artikel vatten wij<br />

bestaande publicaties samen ten einde een beeld te schetsen van deze ontwikkeling.<br />

2 De huidige situatie in Europa<br />

Het beheer van een luchtruim is in de Conventie van Chicago (1944) toegewezen<br />

aan soevereine staten. Het Europese luchtruim is daarom een verzameling van<br />

luchtruimen die de nationale landsgrenzen volgen, met verschillende technologieën<br />

en lokale benaderingen voor vergelijkbare problemen. De nationale<br />

luchtverkeersleidingorganisaties (aangeduid als Air Navigation Service Providers<br />

of ANSPs) hebben in verloop van tijd systemen, technologieën en methodes<br />

ontwikkeld die voor het nationale luchtruim en luchthavens het best werken.<br />

Daarnaast is er militair luchtruim, waarvan civiele toestellen geen gebruik mogen<br />

maken, civiel verkeer moet veelal om militair luchtruim heen vliegen. De<br />

verschillende spelers in de wereld van het luchtverkeer en luchtverkeersleiding zijn<br />

in onderstaande tabel samen te vatten.<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 2011 jaargang 5(3) 26-39


<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Robert Ossevoort en Robert Piers 27<br />

Tabel 1 Partijen in het ‘luchtverkeersleiding (ATM) 1 landschap’ in Europa<br />

Nationaal niveau Europees niveau Luchtruimgebruikers<br />

• Luchtverkeersleidingsorganisaties • Eurocontrol (geen<br />

instelling van de<br />

EU)<br />

• Ministeries van Transport • Europese Commissie<br />

(EC)<br />

• Ministerie van Defensie/Luchtmacht<br />

• Inspecties/National Supervisory<br />

Authorities<br />

• European Aviation<br />

Safety Agency<br />

(EASA)<br />

• Luchtvaartmaatschappijen<br />

• General aviation 2<br />

In praktijk kan de huidige situatie met nationale luchtruimen en dito<br />

verantwoordelijkheden tot onvoordelige situaties leiden, waarbij de samenwerking<br />

tussen ANSPs niet optimaal is (Europese Commissie 2000). Daarnaast hanteren<br />

ANSPs verschillende procedures. Zo kan het zijn dat een vliegtuig na het<br />

overschrijden van de grens tussen twee nationale luchtruimen een andere<br />

vlieghoogte moet aanhouden. Dit kan leiden tot extra brandstofverbruik. Figuur 2<br />

hieronder geeft schematisch aan hoe verschillend luchtruimen ingedeeld kunnen<br />

zijn in diverse landen. Tot slot kan het zijn dat vliegtuigen een suboptimale route<br />

moeten vliegen, waardoor zij niet alleen langer onderweg zijn, maar ook meer<br />

brandstof verbruiken.<br />

Figuur 1 Fictief en schematisch voorbeeld van indelingsverschillen nationale luchtruimen<br />

1 De generieke afkorting voor luchtverkeersleiding is ATM, Air Traffic Management.<br />

2 In de categorie general aviation vallen gebruikers als zaken- en regeringsvliegtuigen, sportvliegers<br />

en ook luchtballonnen.


28 Single European Sky in economisch perspectief<br />

Op een hoger aggregatieniveau geldt dat de suboptimale luchtruimindeling,<br />

gebaseerd op landsgrenzen in plaats van optimale routes, leidt tot<br />

capaciteitstekorten in het luchtruim met vertragingen als gevolg. In 2006 waren<br />

23% van alle vertragingen in de luchtvaart gerelateerd aan luchtverkeersleiding, in<br />

2010 is dat toegenomen tot 33% (Eurocontrol 2011). Vertragingen zelf kosten geld,<br />

maar resulteren ook in onzekerheid. Dit leidt ertoe dat maatschappijen marges in<br />

hun schema’s inbouwen, wat inefficiënties oplevert, doordat zij hun vloot niet<br />

optimaal kunnen inzetten.<br />

Het valt te verwachten dat de schaal waarop deze inefficiënties zich voordoen<br />

in de toekomst verder zullen toenemen als er geen maatregelen worden genomen,<br />

als gevolg van de groeiende vraag naar vervoer via de lucht. Hoewel de groei van<br />

de luchtvaart fluctueert en er enkele jaren zelfs sprake is geweest van een afname,<br />

is er nu weer sprake van aanmerkelijke groei (Eurostat 2011). Dit onderstreept het<br />

belang van maatregelen in de luchtverkeersleiding, zoals al ingezet binnen het<br />

Single European Sky-programma, om de groeiende vraag te accommoderen en een<br />

verdere toename van luchtverkeersleiding gerelateerde vertragingen te voorkomen.<br />

3 Single European Sky<br />

Het Single European Sky (SES) initiatief werd in 1999 gelanceerd door de<br />

Europese Commissie met als doel de luchtvaart efficiënter en veiliger te maken,<br />

waarbij het stelt dat technische maatregelen alleen onvoldoende zullen zijn. De<br />

aanleiding was de toename van de vertragingen in de luchtvaart. In de<br />

aankondiging van SES wordt gesproken over een derde van de vluchten die te laat<br />

is, waarbij de gemiddelde vertraging ongeveer 20 minuten bedraagt. Met verdere<br />

groei van het luchtverkeer in het vooruitzicht, zag de Commissie zich genoodzaakt<br />

stappen te nemen.<br />

Single European Sky I. Dat streven van de Commissie vertaalde zich in vier<br />

reguleringen 3 die in 2004 door het Europees Parlement zijn aangenomen. Deze<br />

reguleringen maken deel uit van het eerste Single European Sky-pakket (SES I).<br />

Dit pakket is gericht op het verbeteren van de efficiëntie van het luchtruim, die<br />

hand in hand gaat met het terugdringen van vertragingen. Van gelijk belang is het<br />

verhogen van het veiligheidsniveau, waarvan de verwachting is dat dit in het<br />

gedrang komt bij een flinke toename van het verkeer. Specifieke doelen van SES I<br />

zijn:<br />

• Het samenvoegen van nationale luchtruimen in Functional Airspace Blocks<br />

(FABs);<br />

• Het bevorderen van samenwerking tussen civiele en militaire beheerders en<br />

gebruikers;<br />

• Het invoeren van een gemeenschappelijk heffingenstelsel;<br />

3 EC No. 549/2004, 550/2004, 551/2004 en 552/2004.<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)


<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Robert Ossevoort en Robert Piers 29<br />

• Het standaardiseren van regulering in economische en juridische zin;<br />

• Het standaardiseren van regulering in operationele zin;<br />

• Het invoeren van diverse systemen die het realiseren van de algemene en specifieke<br />

doelen van SES mogelijk maken.<br />

Single European Sky II. In 2010 heeft de Europese Commissie het tweede Single<br />

European Sky pakket (SES II) officieel gelanceerd. SES II bouwt voort op SES I,<br />

maar kent enkele belangrijke verschillen. Allereerst is de benadering meer bottomup<br />

dan top-down. In SES I werd er vanuit gegaan dat veel van het initiatief op<br />

Europees niveau zou liggen, terwijl in SES II landen, waar mogelijk, zelf het<br />

initiatief nemen. Daarnaast kent SES II twee aanvullende doelen: (i) het<br />

verminderen van de impact op het klimaat dat vliegen met zich meebrengt en (ii)<br />

het verlagen van het brandstofverbruik door het verhogen van de efficiëntie van<br />

vliegen – dus niet zozeer van het luchtruim, maar van het gebruik van het<br />

luchtruim.<br />

In zowel SES I als SES II bestaan uit veranderingen op gebied van regulering<br />

en technologie. In het eerste geval ligt het primaat bij de Europese Commissie en<br />

de lidstaten, die waar nodig een beroep doen op andere partijen, zoals Eurocontrol.<br />

Onderzoeksprogramma ‘Single European Sky ATM Research’ (SESAR).<br />

Voor de veranderingen in de sfeer van technologie ten behoeve van Single Sky is<br />

het SESAR programma opgezet. Deze samenwerking tussen de Europese<br />

Commissie, Eurocontrol en de industrie richt zich op het bereiken van zeer<br />

concrete doelen, zoals het besparen van 8 tot 14 minuten vliegtijd per vlucht. Dit<br />

moet worden bereikt door het verminderen van separatieminima, nieuwe manieren<br />

van het naderen en uitvliegen van luchthavens, dynamisch capaciteitsmanagement<br />

en nieuwe communicatietechnieken tussen grond en vliegtuig.<br />

SESAR is bestaat uit drie fases. Dit zijn de definitiefase (2004-2008), waarin<br />

het ATM-Master Plan voor Europa is opgesteld; de ontwikkelingsfase (2008-2013)<br />

waarin de ontworpen technologieën en wijzigingen worden ontwikkeld en<br />

voorbereid en, tot slot, de uitrolfase (2014-2020) waarin de technologieën in<br />

gebruik genomen gaan worden. SESAR is een ‘Joint Undertaking’ van de Europese<br />

Commissie, Eurocontrol en de industrie (de bedrijven die luchtverkeersleidingtechnologie<br />

produceren). Naast enabling technologies voor SES wordt in SESAR<br />

ook technologie ontwikkeld die los van SES een bijdrage kan leveren aan meer<br />

efficiëntie en veiligheid, bijvoorbeeld op gebied van communicatie tussen vliegtuig<br />

en verkeersleider, en communicatie tussen vliegtuigen.<br />

Conclusie. Samengevat vallen de maatregelen ten aanzien van SES in een drietal<br />

categorieën:<br />

• Harmonisatie van regulering (op organisatie-, technologisch en economisch<br />

vlak);<br />

• Reorganisatie van het Europese ‘ATM landschap’ van nationale luchtruimen<br />

voornamelijk door een vorm van samenvoeging in FABs. In dergelijke FABs


30 Single European Sky in economisch perspectief<br />

worden routes efficiënter ingedeeld en zo veel mogelijk dezelfde regels gehanteerd;<br />

• Technologische verbeteringen die mede ondersteunend zijn voor bovenstaande<br />

punten, maar op zichzelf ook meer efficiëntie en veiligheid beogen en ondergebracht<br />

in SESAR.<br />

In dit artikel richten wij ons verder op de FABs en de technologie voor SES in<br />

algemene zin, zoals ondergebracht in SESAR. De veranderingen in regulering die<br />

hieraan ten grondslag liggen, laten wij verder buiten beschouwing.<br />

4 Economische perspectief<br />

SES is een grotendeels publiek programma. Niet alleen omdat een aanzienlijk deel<br />

van de investeringen uit publieke middelen komt, maar ook vanwege het feit dat<br />

veel ANSPs (semi-)publieke organisaties zijn en er maatschappelijke problemen<br />

met SES worden aangepakt. Daarnaast zijn er externe effecten (effecten op milieu<br />

en veiligheid) die een invloed hebben op de maatschappelijke welvaart. Een<br />

welvaartstheoretisch perspectief op SES is daarom op zijn plaats. Deze sectie richt<br />

zich dan ook op een analyse van de maatschappelijke kosten en baten van SES en<br />

de verdelingen hiervan over verschillende partijen: luchtruimgebruikers, passagiers<br />

en de maatschappij als geheel.<br />

De keten van effecten van FABs en SESAR die tot maatschappelijke baten<br />

leiden, zijn weergegeven in de volgende figuur.<br />

Figuur 2 Keten van effecten als gevolg van SES<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)


Baten voor luchtruimgebruikers<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Robert Ossevoort en Robert Piers 31<br />

De baten die in Figuur 2 aan luchtruimgebruikers worden toegekend, worden in<br />

deze subsectie nader toegelicht. Een deel van de baten voor luchtruimgebruikers<br />

zijn tevens baten voor passagiers.<br />

Minder vertragingen. De opzet van FABs is om het gebruik van het luchtruim te<br />

harmoniseren. Dit vergroot de capaciteit van het luchtruim. Dit effect wordt<br />

versterkt door de meer efficiënte routes die het resultaat zijn van de<br />

schaalvergroting die in de FABs is opgenomen. Er zijn immers minders<br />

manoeuvres en wijzigingen in de vliegkoers nodig, waardoor de kans dat<br />

vliegtuigen elkaar ‘in de weg zitten’ afneemt. De ruimte die hierdoor vrij komt,<br />

komt ten goede van meer capaciteit. Het wordt daardoor mogelijk om vertragingen<br />

te reduceren en (afhankelijk van de mate van capaciteitsvergroting) om meer<br />

vluchten uit te voeren. Het rendement van luchtvaartmaatschappijen kan hierdoor<br />

omhoog. Minder vertragingen zijn natuurlijk ook een bate voor de passagiers.<br />

Meer betrouwbare reistijd. In FABs worden (de hogere luchtlagen) van nationale<br />

luchtruimen samengevoegd tot een gezamenlijk luchtruim. De ANSPs stemmen<br />

hiermee de vliegroutes (in alle opzichten) op elkaar af en harmoniseren de regels<br />

die gelden voor het gebruik. De FABs zijn daarbij zo ingedeeld, dat ze afgestemd<br />

zijn op de ‘dikke vliegroutes’ in Europa. Meer efficiënte routes en een grotere<br />

capaciteit van het luchtruim doen hiermee de betrouwbaarheid van reistijden<br />

toenemen. Allereerst geeft het rationaliseren van routes minder risico op<br />

vertraging. De kosten die luchtvaartmaatschappijen maken door met dit risico<br />

rekening te houden dalen dus. Voorbeelden hiervan zijn extra reservebrandstof of<br />

ruimere schema’s waardoor tijd verloren gaat die anders productief gebruikt had<br />

kunnen worden. Ook passagiers ervaren deze bate doordat zij minder vertragingen<br />

zullen ondergaan en zij beter weten wat de werkelijke aankomsttijd is. Zo hoeven<br />

zakenreizigers bijvoorbeeld niet uit voorzorg een eerdere vlucht te nemen omdat zij<br />

van een betrouwbaarder reistijd kunnen uitgaan.<br />

Kortere reistijd. Het homogenere luchtruim dat de FABs beogen, leidt ook tot een<br />

kortere reistijd. Een meer efficiënte route zal ook korter zijn en minder tijd kosten<br />

om te vliegen, er zijn immers minder koers-, hoogte- en snelheidswijzigingen<br />

nodig. Luchtvaartmaatschappijen kunnen zo op de vliegtijd per route besparen en<br />

hun activa dan intensiever gebruiken. Passagiers ervaren deze bate ook doordat zij<br />

minder reistijd hebben wat zich vertaald in lagere economische kosten van de reis.<br />

Lager brandstofverbruik. Een directe bate die volgt uit de kortere en efficiëntere<br />

routes is een daling van het brandstofverbruik. Ten eerste betekent korter vliegen<br />

minder brandstof. Daarnaast kost manoeuvreren brandstof. Als het aantal koers- en<br />

hoogtewijzigingen afneemt, daalt dus ook het brandstofverbruik. Verder is de<br />

hoeveelheid reservebrandstof ook afhankelijk van de verwachte vliegtijd. Bij een


32 Single European Sky in economisch perspectief<br />

daling van de verwachte vliegtijd is minder reservebrandstof nodig. Samen werken<br />

deze effecten door als multiplier. Omdat het brandstofverbruik afhankelijk is van<br />

de massa van het vliegtuig daalt het brandstofverbruik als gevolg van de eerder<br />

genoemde afnamen. De omvang van dit laatste effect is overigens beperkt. Voor<br />

luchtvaartmaatschappijen ligt hier dus een belangrijke bate in de vorm van<br />

kostenbesparingen.<br />

Baten voor de maatschappij als geheel<br />

De Europese Commissie heeft initiatief voor SES niet alleen genomen om de<br />

luchtruimgebruikers en passagiers ter wille te zijn. Ze beoogt ook verbeteringen te<br />

realiseren voor de maatschappij als geheel. Dit zijn voornamelijk een hoger<br />

veiligheidsniveau en een vermindering van de uitstoot van emissies.<br />

Hoger veiligheidsniveau. De veiligheid van het luchtverkeer wordt vergroot als<br />

gevolg van SES en wel op de volgende manieren. Ten eerste biedt extra capaciteit,<br />

voor zover ongebruikt, extra veiligheidsmarge. De kans dat vliegtuigen met elkaar<br />

in conflict komen, neemt daardoor af. Ten tweede leiden efficiëntere routes tot een<br />

hoger niveau van veiligheid. De kans dat er een incident plaatsvindt, neemt af als<br />

routes beter zijn afgestemd op verkeersstromen. Vliegtuigen zullen elkaar daardoor<br />

namelijk minder ‘in de weg’ zitten. De technologie die in SESAR wordt<br />

ontwikkeld heeft het derde effect op veiligheid. Deze technologie moet het systeem<br />

meer robuust maken: door bijvoorbeeld air-to-air communicatie en verdergaande<br />

automatisering, moet de kans op incidenten en ongevallen verlagen.<br />

Lagere uitstoot van emissies. Als gevolg efficiëntere routes daalt het<br />

brandstofverbruik en daarmee de uitstoot van emissies. In de huidige situatie<br />

moeten vliegtuigen vaker dan nodig hun koers, hoogte en snelheid aanpassen om<br />

aan de lokale luchtverkeersregels te voldoen. Dergelijke aanpassingen kosten<br />

veelal brandstof. Als die luchtverkeersregels geharmoniseerd worden, daalt het<br />

brandstofverbruik omdat vliegtuigen minder van dergelijke aanpassingen hoeven te<br />

doen. Daarnaast daalt het brandstofverbruik doordat routes zelf korter worden en<br />

de vliegtijd dus kan afnemen. Tot slot moet de extra capaciteit in het luchtruim ook<br />

leiden tot minder wachten met draaiende motoren, bijvoorbeeld op de grond. Al<br />

deze brandstofbesparingen leiden tot minder uitstoot van emissies.<br />

Kosten<br />

De kostenplaatjes van FABs en SESAR verschillen in omvang en welke partij die<br />

kosten in eerste instantie draagt. Bij FABs, ofwel de reorganisatie van het<br />

luchtruim, worden de kosten in eerste instantie gedragen door de ANSPs. Zij<br />

moeten voor de ontwikkeling van FABs routes herzien, procedures herschrijven en<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)


<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Robert Ossevoort en Robert Piers 33<br />

processen op elkaar afstemmen. Daarnaast moeten de wederzijdse systemen in<br />

staat zijn onderling gegevens uit te wisselen. ANSPs zijn onderhavig aan full cost<br />

recovery regulering. De kosten die zij dus maken voor bovenstaande activiteiten en<br />

investeringen worden dus doorbelast aan de luchtvaartmaatschappijen, die de<br />

rekening al dan niet geheel bij hun klanten neerleggen.<br />

Voor de ontwikkelingskosten van SESAR is ongeveer € 2,1 miljard<br />

gereserveerd, waarbij € 700 miljoen afkomstig is van de industrie. Als de<br />

technologieën en systemen klaar zijn voor implementatie, moeten zowel ANSPs als<br />

luchtvaartmaatschappijen hierin investeren. ANSPs belasten dit gespreid door aan<br />

hun klanten. Luchtvaartmaatschappijen, daarentegen, zullen ook flink moeten<br />

investeren in de nieuwe systemen. Om het effect van de technologie en systemen<br />

snel te merken, is een snelle en enigszins gelijktijdige invoering gewenst. Dat<br />

betekent echter ook dat in korte tijd die systemen in bulk aangeschaft en geplaatst<br />

moeten worden. Als deze werkzaamheden niet in reguliere onderhoudsbeurten<br />

kunnen worden meegenomen, maar via retrofits moeten worden geïnstalleerd,<br />

worden dus extra kosten gemaakt. Luchtvaartmaatschappijen worden daarmee in<br />

korte tijd belast met een flinke kostenpost; waarbij het niet duidelijk is hoe snel ze<br />

die kosten zullen terugverdienen.<br />

Wat echter belangrijker is, is de vraag of de investeringen voor<br />

luchtvaartmaatschappijen en andere luchtruimgebruikers lonend zijn. Eurocontrol<br />

(2008) geeft aan dat dat voor de commerciële luchtvaartmaatschappijen wel het<br />

geval is, maar dat de militaire gebruikers, net als general aviation wel eens een<br />

negatief saldo kunnen hebben.<br />

Kosten versus baten<br />

Functional Airspace Blocks (FABs) in praktijk. Momenteel wordt gewerkt aan<br />

negen FABs, waarbij Europe Central (afgekort tot FABEC) een cruciale<br />

ontwikkeling is. Het luchtverkeer in dit deel van Europa is, gemeten in onder<br />

andere vlieguren en aantal verkeersleiders, de grootste waarbij de andere FABs op<br />

respectabele afstand volgen. In FABEC liggen ook vijf van Europa’s grootste<br />

luchthavens 4 ; het omvat de luchtruimen van België, Luxemburg, Nederland,<br />

Duitsland, Frankrijk en Zwitserland (Eurocontrol 2008).<br />

Ter illustratie van de hierboven beschreven baten van de invoering van FABs,<br />

geeft onderstaande Tabel 2 de geschatte baten weer van zes FABs, die overigens<br />

niet allemaal op dezelfde wijze zijn berekend. De geschatte baten vallen neer bij<br />

ANSPs en luchtvaartmaatschappijen en zijn exclusief de baten voor de passagiers<br />

(in de vorm van reistijdwinsten). Toch vallen er twee zaken op. Ten eerste loopt het<br />

aandeel van meer efficiëntie en minder vertraging als percentage van de totale<br />

4 Paris Charles de Gaulle (no. 2 in aantallen passagiers), Frankfurt am Main,( no. 3), Amsterdam<br />

(no. 5), München (no. 7) en Paris Orly (no. 10). Europa’s grootste luchthaven is London Heathrow;<br />

die samen met London Gatwick voor wat betreft aan- en uitvliegroutes overigens wel dichtbij<br />

FABEC ligt.


34 Single European Sky in economisch perspectief<br />

baten uiteen van 53 tot 100% in 2013; Verder in de toekomst is er minder<br />

spreiding. Daarnaast is het grote verschil opmerkelijk tussen de jaarlijkse baten<br />

voor FABEC en de overige FABs. Dit komt doordat de projecties in dit gebied<br />

verreweg de meeste vertragingen geven indien er geen maatregelen worden<br />

genomen, en de potentiële winst hier dus het grootst is. De baten van meer<br />

veiligheid zijn niet gekwantificeerd. Niettemin is de kwalitatieve inschatting dat<br />

SES ook leidt tot aanzienlijke veiligheidsbaten. Eerder onderzoek heeft uitgewezen<br />

dat de kosten van onveiligheid in de luchtvaart aanzienlijk zijn (Piers et al. 2006).<br />

Tabel 2 Maatschappelijke welvaartsbaten van enkele FABs voor ANSPs en<br />

luchtvaartmaatschappijen<br />

FAB Jaar Jaarlijkse baten<br />

(€ miljoen)<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Wv. hogere efficiëntie en<br />

minder vertragingen<br />

%<br />

Blue Med 5 2013 14-49 nb<br />

2018 14-71 nb<br />

FABCE 6 2013 6 53<br />

2018 21-30 55<br />

FABEC 7 2013 260 77<br />

2018 1.150 83<br />

NUAC 8 2013 47 72<br />

2018 51 81<br />

UK-Ireland 2013 12 100<br />

2018 40 63<br />

Kosten en baten van SESAR. De maatschappelijke welvaartsbaten die aan<br />

SESAR worden toegekend zijn gebaseerd op de aanname dat het regelgevingskader<br />

volledig in werking is getreden bij invoering van de technologieën uit het<br />

programma. Dit heeft een positief effect op de kosten-batenverhouding. De kostenbatenanalyse<br />

van SESAR laat een positief saldo zien, zoals is weergegeven in<br />

Tabel 3.<br />

5 Cyprus, Griekenland, Italië, Malta; Egypte, Tunesië en Albanië zijn geassocieerd, Jordanië<br />

(waarnemer).<br />

6 FAB Central Europe: Oostenrijk, Tsjechië, Hongarije, Slowakije, Slovenië en Bosnië-Herzegovina.<br />

7 FAB Europe Central: Frankrijk, Duitsland, Zwitserland, België, Nederland en Luxemburg.<br />

8 Nordic Upper Area Control: Denemarken en Zweden, deze landen nemen ook deel aan NEFAB<br />

(North European FAB). Naast Denemarken en Zweden maken Estland, Finland, Ijsland,<br />

Noorwegen en Letland er deel van uit.


Tabel 3 Totale kosten en baten SESAR, 2008-2020<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Robert Ossevoort en Robert Piers 35<br />

Orde van grootte<br />

(miljard euro)<br />

Baten 37,5<br />

• Rendementsverbetering luchtvaartmaatschappijen/luchthavens (direct) 8,0<br />

• Afname van vertragingen (direct) 9,0<br />

• Besparing van brandstof (direct) 8,0<br />

• Tijdsbesparingen (indirect) 10,0<br />

• Hogere betrouwbaarheid (indirect) 2,5<br />

• Veiligheid en robuustheid (indirect/extern) PM<br />

• Emissies van CO 2, NO x, etc. (extern) PM<br />

Kosten<br />

• Volledige invoering van het programma 30,0<br />

Bron: SESAR, 2008.<br />

SESAR in praktijk. In SESAR worden onder andere methodes ontwikkeld die de<br />

communicatie tussen vliegtuigen in de lucht of tussen luchtverkeersleiding en het<br />

vliegtuig verbeteren. Een concreet voorbeeld is het streven om vliegtuigen dichter<br />

bij elkaar te laten vliegen zonder de veiligheid daarbij in het geding te brengen. Het<br />

reduceren van deze zogenaamde separatieminima werkt daarmee<br />

capaciteitsverhogend. Ter illustratie: Ecorys (2010) heeft een kosten-batenanalyse<br />

verricht van het reduceren van de horizontale separatieminima tussen vliegtuigen.<br />

Specifiek is hier gekeken naar het verkleinen tussen de onderlinge afstand van<br />

vliegroutes in de ‘terminal control area 9 ’ van de luchthavens Fiumucino en<br />

Ciampino van Rome. Uit de studie blijkt dat dit, voor deze ‘terminal control area’<br />

alleen, jaarlijks tot € 12 miljoen baten oplevert als gevolg van vermeden<br />

vertragingen en brandstofbesparingen. Over de totale geanalyseerde periode van 20<br />

jaar overtreffen de baten de kosten met een factor 3.<br />

Kanttekeningen<br />

Zover hebben we het luchtruim behandeld als een homogeen geheel. Echter, het<br />

luchtruim bestaat uit meerdere lagen. SES is in eerste instantie alleen van<br />

toepassing op de hogere luchtlagen. Daarmee wordt de vorm waarin de<br />

samenwerking tussen Europese ANSPs gekenmerkt door aanmerkelijke verschillen<br />

(Eurocontrol 2008). In sommige FABs worden zowel de hogere als lagere<br />

luchtlagen samengevoegd, terwijl in andere gevallen alleen sprake is van een FAB<br />

9 Terminal Control Area of Terminal Manoeuvring Area is een begrip dat wordt gebruikt in de<br />

luchtvaartnavigatie en de luchtverkeersleiding. Het wordt in de praktijk afgekort als TMA. Een<br />

TMA is een naderingsgebied rondom en boven de Control Zone (CTR) van een of meerdere<br />

militaire of civiele vliegvelden.


36 Single European Sky in economisch perspectief<br />

in de hogere luchtlagen. Het gedeeltelijk uitsluiten van lagere luchtlagen biedt nog<br />

steeds ruimte voor fragmentatie van regulering en inefficiëntie in het systeem,<br />

omdat daar in principe sprake blijft van de huidige situatie. Dit roept de vraag op of<br />

bovenstaande beschreven netto maatschappelijke welvaartsbaten dan niet partieel<br />

zijn en indien een integrale analyse van het gehele luchtvaartsysteem zou worden<br />

gemaakt, deze baten zouden wegvallen. Dit is zeker niet het geval. Er zijn<br />

weliswaar ook bottlenecks in een deel van de lagere luchtlagen en op sommige<br />

luchthavens, maar de capaciteitstekorten in de hogere luchtlagen die nog eens<br />

zullen toenemen bij verdere groei van het luchtverkeer en de inefficiënte routering<br />

van het luchtverkeer zijn evident. Het aanpakken hiervan leidt in ieder geval tot<br />

netto maatschappelijke baten, zoals in bovenstaande subsecties beschreven.<br />

Niettemin kunnen de baten worden vergroot als ook andere bottlenecks in het<br />

luchtvaartsysteem worden aangepakt. Dit wordt ook in het SES II-pakket<br />

onderkend, waarbij nadere maatregelen voor deze problematiek worden<br />

aangekondigd.<br />

De financiering in technologie verdient ook een kanttekening. De voorgestelde<br />

systemen vereisen, naast investeringen aan de kant van ANSPs, ook investeringen<br />

door luchtvaartmaatschappijen. Veel technologie is namelijk ontworpen op basis<br />

van ‘samenwerking’ tussen systemen aan boord en op de grond. Voor Europese<br />

maatschappijen is de investering die daarmee gemoeid gaat eerder lonend dan voor<br />

niet-Europese maatschappijen. Zij hebben immers relatief veel voordeel van de<br />

maatregelen. Echter, er worden forse investeringen op korte termijn geëist, terwijl<br />

de baten verder weg in de tijd liggen voor luchtvaartmaatschappijen, verder dan in<br />

hun traditionele planningshorizon. Dit bemoeilijkt de business case voor<br />

luchtvaartmaatschappijen. Bovendien geldt dat als een groot deel van de vloot niet<br />

is uitgerust met de juiste systemen, het mogelijk is dat het beoogde effect slechts<br />

deels of geheel niet bereikt wordt. Het is hierbij van belang te wijzen op de<br />

samenwerking die plaatsvindt met de Verenigde Staten, waar met het NextGenprogramma<br />

vergelijkbare technologische innovaties worden nagestreefd.<br />

Interoperabiliteit van systemen is dus van het grootste belang. Daarmee neemt de<br />

kans toe dat de beoogde effecten ook daadwerkelijk bereikt worden, omdat er meer<br />

schaalgrootte is.<br />

Het is verleidelijk om de baten van FABs en SESAR samen te nemen en te<br />

betogen dat SES een zeer positief maatschappelijk kosten-batensaldo kent. Dit is<br />

echter gevaarlijk. De invoering van FABs steunt voor een deel op de technologie<br />

die in SESAR wordt ontwikkeld. Aan de andere kant kunnen de baten die aan<br />

SESAR worden toegekend voor een deel alleen gerealiseerd worden als de<br />

Functional Airspace Blocks ook optimaal worden ingevoerd. Dat gezegd hebbende<br />

brengen beide elementen ook zelfstandig baten met zich mee.<br />

Tot slot zijn er ook andere gebruikers van het luchtruim die in overweging<br />

genomen moeten worden. Deze gebruikers vallen in de categorie general aviation,<br />

veelal kleine gebruikers. Hiertoe worden niet alleen sportvliegers gerekend, maar<br />

ook zakenjets. Uit de kosten-batenanalyse van SESAR (SESAR 2008) blijkt echter<br />

dat de baten de kosten voor general aviation zelf niet overtreffen. Echter, voor een<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)


<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Robert Ossevoort en Robert Piers 37<br />

goede werking van de technische maatregelen uit SESAR is de luchtvaart<br />

afhankelijk van de deelname van zo veel mogelijk gebruikers, inclusief die uit<br />

general aviation. Anders gezegd, zonder deelname van deze gebruikers zullen de<br />

nieuwe technische systemen niet in alle gevallen goed werken. Er zullen dus<br />

aanvullende (regelgevende) maatregelen moeten worden genomen, omdat deze<br />

gebruikers zelf geen direct economische belang hebben om zelf te investeren, maar<br />

hun deelname wel van belang is voor de gehele luchtvaart.<br />

5 Conclusies<br />

Volgend op een probleemanalyse over de prestaties van de luchtvaart in Europa, is<br />

de Europese Commissie met het Single European Sky programma gekomen tot een<br />

aantal verbeteringen die de efficiëntie en prestaties van de<br />

luchtverkeersleidingsector moeten verbeteren. Daarbij is gekozen voor een<br />

vrijwillige invulling door lidstaten waar het aankomt op de regulering en<br />

organisatie, maar binnen een algemeen geldend en verplicht kader van de Europese<br />

Commissie. De ontwikkeling van Functional Airspace Blocks staat centraal in<br />

Single Sky, waarbij de nationale luchtruimen worden geharmoniseerd en<br />

samengevoegd. Op technologisch gebied worden gezamenlijke stappen<br />

ondernomen die tot meer standaardisatie en innovatie zullen leiden in het SESAR<br />

programma. Zowel FABs als SESAR leiden naar verwachting tot netto significante<br />

welvaartsbaten. Hierbij zijn overigens wel verschillen tussen Europese regio’s. De<br />

FAB waar Nederland deel van uitmaakt leidt naar verwachting tot de hoogste baten<br />

vanwege de significante congestie in dit luchtruim, wat verlicht wordt door de<br />

FAB. Baten van FABs zijn bijvoorbeeld lagere brandstofkosten, kortere reistijden,<br />

minder vertraging en verhoogde betrouwbaarheid van die tijden, evenals minder<br />

emissies. Ook reizigers en verladers krijgen een aanmerkelijk deel van de baten<br />

mee in de vorm van tijdwinsten en lagere kosten.<br />

Luchtvaartmaatschappijen zijn kritisch over de benodigde investeringen die<br />

ANSPs aan hen zullen doorbelasten, en over de investeringen in systemen die de<br />

maatschappijen zelf moeten doen. Vooral het feit dat aanzienlijke<br />

investeringssommen op relatief korte termijn zijn vereist, terwijl de baten verder<br />

weg in de tijd liggen (verder dan in de traditionele planningshorizon van<br />

luchtvaartmaatschappijen) bemoeilijkt de business case voor<br />

luchtvaartmaatschappijen. Ook gebruikers die niet direct baat hebben bij Single Sky<br />

(bijvoorbeeld general aviation) moeten aan boord komen. De<br />

financieringconstructie voor de volledige invoering van een Single European Sky is<br />

daarmee in feite nog niet rond.<br />

Auteurs<br />

Robert Ossevoort (e-mail:robert.ossevoort@ecorys.com) en Robert Piers (e-mail:<br />

robert.piers@ecorys.com.) zijn werkzaam bij Ecorys Transport & Mobiliteit en<br />

houden zich bezig met luchtvaartvraagstukken.


38 Single European Sky in economisch perspectief<br />

Literatuur<br />

Administration de la Navigation Aerienne de Luxembourg, Belgocontrol, DFS, DSNA,<br />

LVNL, EUROCONTROL MUAC and Skyguide, 2008, Creating the Functional Airspace<br />

Block Europe Central, uitgegeven door genoemde organisaties in hun respectievelijke<br />

vestigingsplaats.<br />

Doganis, R., 2005, Flying Off Course, Routledge, New York, Verenigde Staten.<br />

Ecorys, 2010a, Analysis Study on defining adequate and innovative funding mechanisms<br />

for the preparation and transition to the deployment phase of the SESAR programme,<br />

Rotterdam, Nederland (niet gepubliceerd).<br />

Ecorys, 2010b, Economic Assessment for prioritised Separation Minima modification,<br />

RESET D8.3.1.<br />

Ecorys, Cambridge Econometrics en Winsland Consulting, 2011, Study on the macroscopic<br />

impact of SESAR, Rotterdam, Nederland (niet gepubliceerd).<br />

Eurocontrol, 2008, Evaluation of Functional Airspace Block (FAB) initiatives and their<br />

contribution to performance Improvement, Brussel, België.<br />

Eurocontrol, 2010, ATM Cost-Effectiveness (ACE) 2008 Benchmarking Report, Brussel,<br />

België.<br />

Eurocontrol, 2011, Performance Review Report 2010, Brussel, België<br />

Europese Commissie, 2000, Single European Sky, Report of the High Level Group, Brussel,<br />

België.<br />

Europese Commissie, 2004, The Airspace regulation, EC No. 551/2004, Brussel, België.<br />

Europese Commissie, 2004, The Framework regulation, EC No. 549/2004, Brussel, België.<br />

Europese Commissie, 2004, The Interoperability regulation, EC No. 552/2004, Brussel,<br />

België.<br />

Europese Commissie, 2004, The Service provision regulation, EC No. 550/2004, Brussel,<br />

België.<br />

Europese Commissie, 2004, Bijkomende beperkende maatregelen tegen Birma/Myanmar<br />

en tot wijziging van Gemeenschappelijk Standpunt 2004/423/GBV, EC No. 730/2006,<br />

Brussel, België.<br />

Europese Commissie, 2005, Gemeenschappelijke eisen voor de verlening van luchtvaartnavigatiediensten,<br />

EC No. 2096/2005, Brussel, België.<br />

Europese Commissie, 2005, Vaststelling van gemeenschappelijke regels voor een flexibel<br />

gebruik van het luchtruim, EC No. 2150/2005, Brussel, België.<br />

Europese Commissie, 2006, Vaststelling van een gemeenschappelijk heffingenstelsel voor<br />

luchtvaartnavigatiediensten, EC No. 1794/2006, Brussel, België.<br />

Europese Commissie, 2007, Veiligheidstoezicht in het luchtverkeersbeheer en tot wijziging<br />

van Verordening (EG) nr. 2096/2005, EC No. 1315/2007, Brussel, België.<br />

Europese Commissie, 2008, Gemeenschappelijke regels voor de exploitatie van luchtdiensten<br />

in de Gemeenschap (Herziening), EC No. 1008/2008, Brussel, België.<br />

Europese Commissie, 2008, Vaststelling van gemeenschappelijke regels op het gebied van<br />

burgerluchtvaart en tot oprichting van een Europees Agentschap voor de veiligheid van<br />

de luchtvaart, houdende intrekking van Richtlijn 91/670/EEG, Verordening (EG) nr.<br />

1592/2002 en Richtlijn 2004/36/EG, EC No. 216/2008, Brussel, België.<br />

Eurostat, 2011, Transport statistics,<br />

http://epp.eurostat.ec.europa.eu/portal/page/portal/transport/, Luxembourg City, Luxembourg<br />

(bezocht tussen in juni en september 2011).<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)


<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Robert Ossevoort en Robert Piers 39<br />

International Air Transport Association (IATA), 2011, Air Transport Market Analysis, beschikbaar<br />

op http://www.iata.org/whatwedo/economics/Pages/index.aspx, bezocht op 1<br />

juni 2011, Montreal, Quebec, Canada<br />

Piers, R., R. Lebouille, A. Roelen en J. Smeltinik, 2006. Safety has value! An approach for<br />

the assessment of the costs and benefits of safety measures safety measures, in The 2nd<br />

International Conference on Research in Air Transportation (ICRAT), June 24-28,<br />

2006, Belgrade, Serbia, 351-355.<br />

SESAR Joint Undertaking, 2008, The SESAR Master Plan D5.<br />

SESAR Joint Undertaking, 2009, European Air Traffic Management Master Plan D3.


Economische regulering van luchthavens: de<br />

gevalstudie Brussels Airport Company 1<br />

Franziska Kupfer, Hilde Meersman, Tom Pauwels, Els Struyf, Eddy Van de<br />

Voorde en Thierry Vanelslander<br />

Deze bijdrage analyseert de wetenschappelijke literatuur rondom de economische<br />

regulering van luchthavens en past deze toe op Brussels Airport Company<br />

(BAC). Het blijkt, dat de hoeksteen waarop de huidige regulering van BAC is<br />

gebouwd ter discussie staat. BAC kan op geen enkel ogenblik gebruik maken<br />

van marktmacht die gepaard gaat met een ‘natuurlijk monopolie’. Er is zelfs<br />

geen evidentie voor het bestaan van een natuurlijk monopolie. Aan de andere<br />

kant is er ook geen twijfel dat toezicht op BAC noodzakelijk blijft, zij het dat de<br />

regulering op een andere wijze moet worden ingevuld.<br />

1 Inleiding<br />

Regulering door de overheid is economisch gelegitimeerd wanneer één of meer<br />

vormen van marktfalen leiden tot allocatieve ineffiëntie, slechte kostencontrole en<br />

slechte investeringsbeslissingen. Mogelijke oorzaken van marktfalen zijn een te<br />

sterke marktmacht, het bestaan van asymmetrische informatie, externaliteiten 2 en<br />

publieke goederen 3 .Op technisch vlak wordt regulering echter anders geformuleerd.<br />

Lypczynski et al. (2009, p. 623) stellen dat de overheid naar regulering grijpt<br />

“particularly in cases where average costs tend to fall over the entire range of industry<br />

output; in other words, when the industry operates under cost conditions<br />

that give rise to a natural monopoly”. Een natuurlijk monopolie betekent dat de<br />

productie slechts kan gebeuren tegen de laagst mogelijke gemiddelde lange termijn<br />

kosten wanneer slechts één enkel bedrijf de totale industriële output voor eigen re-<br />

1 De auteurs betuigen eerst en vooral hun dank aan de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer.<br />

Deze heeft het onderzoek ‘Studie met betrekking tot het verstrekken van onafhankelijk advies<br />

in verband met de economische regulering’ gefinancierd, dat gedeeltelijk tot de analyse in het voorliggende<br />

artikel heeft gevoerd. Verder willen de auteurs de referees bedanken, die dit artikel nauwkeurig<br />

hebben nagelezen en waardevolle suggesties voor verbetering hebben aangebracht.<br />

2 Men verwijst naar externaliteiten wanneer een transactie voordelen of kosten oplevert voor andere<br />

partijen dan diegenen die kopen of verkopen, zonder vormen van compensatie.<br />

3 Bij publieke goederen kan men bijvoorbeeld niemand uitsluiten van het gebruik van een bepaalde<br />

dienst, en is er in principe ook geen concurrentie voor het volume van aangeboden diensten.<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 2011 jaargang 5(3) 40-59


<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Franziska Kupfer et al. 41<br />

kening neemt. In zulke gevallen is de minimale efficiënte schaal (MES) pakweg<br />

gelijk aan (of groter dan) de totale marktgrootte.<br />

Er zijn dus omstandigheden waar productie door één enkel bedrijf, zonder concurrentie,<br />

kan resulteren in lagere eenheidskosten dan bij productie door meerdere<br />

bedrijven. Dat is het geval wanneer schaal- en scopevoordelen resulteren in gemiddelde<br />

productiekosten die dalen over de gehele outputrange. In zulke situaties is<br />

productie door één enkel bedrijf niet alleen potentieel kostenefficiënt, maar ook de<br />

enige duurzame industriestructuur. 4<br />

Als ideaalbeeld wordt vaak verwezen naar een markt met perfecte concurrentie.<br />

Het stimuleert bedrijven om op een kostenefficiënte wijze te werken, prijzen worden<br />

gedrukt en het leidt tot een toenemende output. Een bedrijf zonder concurrentie<br />

krijgt daarentegen een mogelijke prikkel om de output te beperken, de prijzen te<br />

verhogen, en op die manier winsten te realiseren die veel hoger zijn dan de winsten<br />

die corresponderen met een normale ‘return on capital’. Om dit soort situaties te<br />

vermijden komt regulering in beeld.<br />

Het komt er voor de overheid dus op aan om de kans op misbruik van marktmacht<br />

te minimeren. 5 Wanneer een natuurlijke monopolist dan toch de eigen<br />

marktmacht misbruikt, zijn er verschillende mogelijke oplossingen:<br />

• publiek eigendom, wat neerkomt op het geven van statutaire rechten aan één<br />

enkel bedrijf;<br />

• het openen van de relevante markt voor concurrentie;<br />

• het toestaan van tijdelijke monopolierechten door het geven van een franchise,<br />

na een biedprocedure.<br />

De facto wil men via regulering de natuurlijke monopolist stimuleren om kostenefficiënt<br />

te zijn en de output te verhogen tot op een niveau dat de economische welvaart<br />

maximeert.<br />

Het centrale probleem bij regulering is het uitwerken van een coherente set aan<br />

prikkelmechanismen. Indien de regulator volledige kennis zou hebben van de economische<br />

parameters van een bedrijf, kan men eisen dat een specifiek outputniveau<br />

wordt gerealiseerd. Dit outputniveau zou dan gekoppeld zijn aan een specifieke set<br />

van inputs, waarbij de output dient te worden verkocht tegen een vooraf bepaalde<br />

prijs. Die kennis is echter meestal niet beschikbaar. In de meeste gevallen beschikt<br />

de regulator hoogstens over partiële kennis. Daarom zet men een prikkelsysteem op<br />

om het gereguleerde bedrijf in de richting van een sociaal optimaal outputniveau te<br />

duwen.<br />

Het moet dan ook duidelijk zijn dat het concept regulering steeds in zijn juiste<br />

context moet worden geplaatst. Veralgemening heeft geen zin. Starkie (2002, p.<br />

64) verwoordt het als volgt: “It is only when the market does not work well, when<br />

there is a clear case of natural monopoly and when regulation can reasonably be<br />

4 Een typisch voorbeeld vormt de spoorwegsector.<br />

5 Marktmacht op zich is niet illegaal. Het misbruik van een dominante positie valt daarentegen wel<br />

onder de antitrust-regulering.


42 Economische regulering van luchthavens: de gevalstudie Brussels Airport Company<br />

expected to improve matters that the regulatory option is worthwhile. Market imperfections<br />

alone are not a sufficient justification for intervention”.<br />

Dit artikel geeft de resultaten weer van een studie met betrekking tot een mogelijke<br />

aanpassing van de bestaande economische regulering die van toepassing is op<br />

een luchthaven, met een gevalstudie voor Brussels Airport Company (BAC). Het<br />

gaat meer bepaald om de volgende elementen: de duur van de gereguleerde periode;<br />

(aangepaste) single of dual till; afstemmen van tarieven op die van de referentieluchthavens<br />

of het gebruik van een financieel model; het onderscheid tussen gereguleerde<br />

en niet-gereguleerde activiteiten (dat wil zeggen het niveau van<br />

economische regulering) en de rol van de economische regulator.<br />

Doel van dit artikel is te onderzoeken welk type regulering het best is voor<br />

Brussels Airport Company, hierbij rekening houdend met de concepten van natuurlijk<br />

monopolie en marktmacht.<br />

In Sectie 2 wordt eerst een overzicht gegeven van de verschillende types van<br />

regulering, in Sectie 3 wordt het begrip ‘marktmacht’ geïllustreerd en genuanceerd<br />

en Sectie 4 bepaalt conceptueel het optimale niveau van regulering. In Sectie 5<br />

worden de conceptuele bevindingen toegepast op de gevalstudie BAC, en worden<br />

voorgenoemde karakteristieken van het optimale reguleringsniveau bepaald. Ten<br />

slotte volgen in Sectie 6 de conclusies.<br />

2 Types van regulering en prijsbeleid: mogelijke gevaren<br />

Er kunnen grosso modo twee basistypes van regulering worden onderscheiden:<br />

structurele regulering en gedragsregulering. Structurele regulering richt zich op de<br />

marktstructuur, bijvoorbeeld door het opsplitsen van bedrijven in complementaire<br />

activiteiten. Gedragsregulering probeert het gedrag (‘conduct’) van bedrijven te beïnvloeden,<br />

onder meer door maatregelen zoals prijscontrole. Bovendien kan er een<br />

verschil gemaakt worden tussen ex-ante regulering, waar de regulator zelf initiatief<br />

neemt om problemen te voorkomen, en ex-post regulering, die van toepassing is als<br />

er klachten worden geformuleerd en/of misbruiken worden vastgesteld.<br />

Gemeenschappelijk aan alle types van economische regulering zijn eigen distorsies<br />

en onnodige kosten. Zo zijn gereguleerde bedrijven soms in staat de regulator<br />

te beïnvloeden, wat leidt tot zogenaamde regulatory capture. Regulatory capture<br />

wordt wel minder waarschijnlijk wanneer het regulerend kader duidelijk,<br />

consistent en transparant is (Lypczynski 2009, p. 638).<br />

Er wordt nu dieper ingegaan op de gedragsregulering. In de praktijk kunnen<br />

volgende types van gedragsregulering onderscheiden worden:<br />

• Rate of return regulering (cost based regulation);<br />

• Price cap regulering (incentive regulation);<br />

• Revenue sharing agreements;<br />

• Monitoring.<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)


<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Franziska Kupfer et al. 43<br />

We gaan in deze sectie op deze verschillende vormen dieper in en geven tegelijkertijd<br />

mogelijke negatieve gevolgen aan, ook ‘perverse effecten’ genoemd.<br />

Rate of return regulering. Bij rate of return regulering laat de regulator het bedrijf<br />

toe een prijs te zetten die de kosten dekt en tegelijkertijd een mark-up biedt om<br />

winst te realiseren. De gevaren van dit systeem zijn duidelijk. Het gereguleerde bedrijf<br />

heeft weinig of geen prikkels om de kosten te drukken, gegeven het feit dat de<br />

rate of return steeds gegarandeerd blijft en dat elke kostenverhoging kan worden<br />

doorgerekend. Daarnaast is er gevaar voor regulatory capture, een situatie waarin<br />

gereguleerde bedrijven in staat zijn de regulator te beïnvloeden.<br />

Indien de vereiste rate of return op een fout niveau wordt geplaatst, kan dat<br />

leiden tot over- of onderinvesteringen, het zogenaamde ‘Averch-Johnson effect’:<br />

een te hoge rate of return leidt tot overinvesteringen, een te lage tot onderinvesteringen<br />

en besparingen, bijvoorbeeld op het vlak van het kwaliteitsniveau. Rate of<br />

return regulering wordt vaak als zeer problematisch ervaren, omdat de regulator<br />

moeilijk het bedrijfskapitaal en bijhorende kosten kan meten. Een voorbeeld ter illustratie:<br />

waardeert men het kapitaal op historische basis, of op basis van de vervangingswaarde?<br />

Price cap regulering. Price cap regulering legt een specifieke bovengrens op aan<br />

de prijzen die bedrijven mogen aanrekenen, waarbij een correctie wordt uitgevoerd<br />

voor productiviteitswinst. Men probeert er ook voor te zorgen dat kostenbesparingen<br />

worden doorgespeeld aan de consumenten, in de vorm van lagere prijzen.<br />

Doorgaans wordt een onderscheid gemaakt tussen ‘pure’ en ‘hybride’ price caps.<br />

Pure price caps zijn gebaseerd op kosten van referentieluchthavens (benchmarking),<br />

terwijl hybride price caps gebaseerd zijn op de kosten van de gereguleerde<br />

firma zelf.<br />

Op korte termijn is er voor een gereguleerd bedrijf een prikkel om de kosten te<br />

minimeren. De winst zal immers stijgen door besparingen die door de reguleerder<br />

niet geanticipeerd waren op het moment van de laatste prijsherziening. Op lange<br />

termijn kan de regulator echter de kostenbesparingen incorporeren, zodat het gereguleerde<br />

bedrijf geen voordeel heeft. Op die manier ontstaat onder bepaalde voorwaarden<br />

een foute prikkel, bijvoorbeeld tegen langetermijninvesteringen in kostenbesparende<br />

technologieën. 6 Onder andere Lypczynski (2009, p. 640) verwijst in dit<br />

verband naar het feit dat voor sommige landen price cap regulering geresulteerd<br />

heeft in langetermijnonderinvestering in de infrastructuur van netwerkindustrieën,<br />

zoals spoorwegen, watervoorziening en energieproductie.<br />

Een ander potentieel pervers effect vloeit voort uit de hoge kapitaalkosten die<br />

gepaard gaan met bepaalde infrastructuur, iets wat ook geldt voor luchthavens. Een<br />

regulator wil er immers ook voor zorgen dat een investeerder een voldoende return<br />

realiseert, om die investeerder te overtuigen om bijvoorbeeld bestaande activa te<br />

financieren, de zogenaamde regulatory asset base. Daarnaast moet er aan de privé-<br />

6 Zie bijvoorbeeld Poort en Tieben (2010).


44 Economische regulering van luchthavens: de gevalstudie Brussels Airport Company<br />

uitbater ook een voldoende return gegarandeerd worden om de infrastructuur uit te<br />

baten en eveneens om nieuwe kapitaalprojecten te implementeren.<br />

De oplossing die vaak naar voren wordt geschoven is de zogenaamde weighted<br />

average cost of capital (WACC), waarvan schulden en kapitaal de componenten<br />

zijn. Een vaak voorkomend gevaar is dat de WACC te hoog is voor het financieren<br />

van de regulatory asset base en te laag voor financiering van de andere activiteiten.<br />

Het resultaat laat zich raden: overdreven winsten op de eigendom van de assets en<br />

de neiging tot onderinvestering. Aangezien de WACC een stuk boven de kostprijs<br />

van de schuld ligt, is het immers mogelijk voor investeerders bedrijven te kopen en<br />

het actief te vervangen door schulden.<br />

Revenue sharing agreement. Ook kan men de tarieven laten evolueren al naar gelang<br />

de groei van passagiers in een bepaalde periode. Dit wordt ook wel eens revenue-sharing<br />

agreement genoemd. Het voordeel hiervan is dat er stabiliteit gegarandeerd<br />

wordt bij vraagwijzigingen. De nadelen zijn dat dit slechts beperkte prikkels<br />

geeft voor kostenreductie, dat de inkomsten gelijk blijven ongeacht de output en<br />

dat het leidt tot een inefficiënte prijsstructuur (Winston en De Rus 2008).<br />

Monitoring. In dit systeem voert de regulator supervisie uit op basis van de dreiging<br />

met mogelijke sancties ten gevolge van misbruik van marktmacht (bijvoorbeeld<br />

een te hoge prijszetting). Hierbij worden de acties van de luchthavens nauw<br />

gevolgd. Er wordt geen gebruik gemaakt van opgelegde tarieven en is er behoefte<br />

aan een geloofwaardige dreiging. De onafhankelijke regulator moet in dit geval beschikken<br />

over voldoende informatie en institutionele ondersteuning. Tevens moeten<br />

de taken van de regulator in dit geval duidelijk omschreven worden (Niemeier<br />

2009).<br />

Op basis van bovenstaande analyse is het duidelijk dat regulering ook gevaren<br />

en perverse effecten kan genereren. Aan het einde van de rit moet er dus steeds een<br />

afweging worden gemaakt tussen imperfecte concurrentie en imperfecte regulering<br />

(Starkie 2002, p. 63). Aangezien de balans tussen die twee situaties van onvolmaaktheid<br />

kan wijzigen, is het noodzakelijk om de graad van regulering op geregelde<br />

tijdstippen te evalueren.<br />

Naast het type regulering moet ook worden gekeken naar het tariefbeleid. Hier<br />

kan een onderscheid gemaakt worden tussen dual till en single till. Bij de single<br />

till-benadering worden de inkomsten van kleinhandel en concessies vereffend met<br />

de totale inkomsten van de luchthaven, zodat men zicht krijgt op de residuele inkomstennoden.<br />

Daarop worden de aeronautische prijzen berekend. Deze werkwijze<br />

introduceert potentiële distorsies: het wijzigt de balans aan investeringsprikkels<br />

tussen economische en louter luchtzijde-gebonden activiteiten en het moedigt perverse<br />

prijssignalen aan op gecongesteerde luchthavens. Het alternatief is de dual<br />

till-benadering, waarbij de aeronautische prijzen functie zijn van de overeenkomstige<br />

kosten aan luchtzijde. Ook hier zijn er potentiële distorsies. Hoe bekijkt men<br />

de kosten die overeenkomen met commerciële en luchthavengerelateerde activitei-<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)


<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Franziska Kupfer et al. 45<br />

ten? Welke faciliteiten zijn essentieel voor het voorzien in luchtzijde gebonden<br />

diensten?<br />

Tabel 1 geeft weer welke regulering en welk tariefbeleid van toepassing is op<br />

welke luchthaven in de EU-lidstaten. Er zijn enkele verschillen vast te stellen, zowel<br />

op het vlak van de onafhankelijkheid van de regulator, het type van regulering<br />

alsook het tariefbeleid. De meeste landen blijken geen onafhankelijke regulator te<br />

hebben. Verder is het type regulering heel uiteenlopend, van geen, tot elk van de<br />

bovenvermelde vormen. Ook wat betreft de tarieven is er een breed spectrum, van<br />

geen definiëring, over single till naar dual till, met allerlei tussenvormen. De geldigheidsduur<br />

van de tarieven voor de gereguleerde activiteiten verschilt verder per<br />

land. In België, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk is dit vijf jaar, in Italië vier<br />

jaar en in Nederland één jaar (Nera 2009).


46 Economische regulering van luchthavens: de gevalstudie Brussels Airport Company<br />

Tabel 1 Overzicht van regulering in EU-landen<br />

Land Luchthaven Onafhankelijke<br />

regulator?<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Type regulering Tariefbeleid<br />

België Brussel Nee Rate of return met bepaalde<br />

maatstaven<br />

Denemarken Kopenhagen Nee Price cap Dual till<br />

Duitsland Internationale<br />

luchthavens<br />

Estland Tallinn<br />

Ulemiste<br />

Nee Price cap, glijdende schaal<br />

(HAM), revenu sharing<br />

(FRA, DUS)<br />

Single till evoluerend<br />

naar dual till<br />

Dual till in HAM<br />

en FRA, single till<br />

elders<br />

Nee Kostenregulering Niet gedefinieerd<br />

Finland Helsinki Nee Geen regulering; tarieven<br />

obv terugverdienen kosten<br />

N.v.t.<br />

Frankrijk Parijs Nee Hybride price cap Single till<br />

Griekenland Athene Nee Tarieven vastgesteld door<br />

luchthaven<br />

Dual till<br />

Hongarije Budapest Nee Price cap Dual till<br />

Ierland Dublin Ja Price cap obv gemiddelde<br />

inkomsten<br />

Italië Rome Nee Tarieven vastgesteld door<br />

luchthaven<br />

Single till<br />

Dual till<br />

Letland Riga Nee Regulering door overheid Niet gedefinieerd<br />

Litouwen Vilnius Nee Regulering door overheid Niet gedefinieerd<br />

Malta Malta Nee Price cap Dual till<br />

Nederland Amsterdam Ja Rate of return, WACC Dual till<br />

Noorwegen Oslo Nee Obv kosten Single till<br />

Oostenrijk Wenen Ja Price cap, glijdende schaal Single till<br />

Polen Warshau Nee Vastgesteld door overheid Niet gedefinieerd<br />

Portugal ANA Ja Obv kosten Single till<br />

Slovenië Ljubljana Nee Vastgesteld door overheid Niet gedefinieerd<br />

Slowakije Bratislava Nee Vastgesteld door overheid Niet gedefinieerd<br />

Spanje AENA Nee Obv kosten Single till<br />

Tsjechië Praag Nee Vastgesteld door<br />

luchthaven<br />

Niet gedefinieerd<br />

VK BAA Ja Price cap Singe till<br />

Zweden Stockholm Nee Obv kosten Single till<br />

Zwitserland Zurich en<br />

Genève<br />

Nee Geen regulering N.v.t.<br />

Bron: eigen verwerking op basis van Gillen en Niemeier (2008).


3 Nuancering van ‘marktmacht’<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Franziska Kupfer et al. 47<br />

IATA stelt dat de meeste luchthavens natuurlijke monopolies zijn en verwijst hierbij<br />

naar een gebrek aan efficiëntieverbeteringen (IATA, s.d.). Langs de andere kant<br />

stelt ACI dat luchthavens een concurrerende industrie vormen die helemaal niet gereguleerd<br />

hoeft te worden (Niemeier 2009).<br />

Nu stellen zich de vragen of er in het geval van BAC sprake is van marktimperfectie<br />

en/of van een natuurlijk monopolie, en of men redelijkerwijze kan verwachten<br />

dat een regulator een vrijemarktsituatie kan bijsturen en verbeteren.<br />

Eerst wordt bekeken of in het geval van BAC sowieso gesproken kan worden<br />

van enige vorm van monopolie. Verschillende zaken spelen hier een rol. De geografische<br />

ligging van Brussels Airport wijst reeds op zware concurrerentiedruk: ze<br />

is gelegen op de verbindingsas tussen twee grote luchthavens, Charles de Gaulle<br />

(Parijs) en Schiphol (Amsterdam), waar onder meer de hoge snelheidstrein een grote<br />

rol speelt in het voor- en natransport van reizigers. Bovendien vormt datzelfde<br />

hoge-snelheidsspoorwegnet zelf een bron van modusconcurrentie, doordat het<br />

steeds uitgebreider wordt en beter presteert. Verder ligt Brussels Airport in een<br />

vierhoek met bovengenoemde twee luchthavens en met Frankfurt en Londen Heathrow<br />

die alle vier belangrijke intercontinentale hubs zijn. Ook is er bij een aantal<br />

klanten een concentratiebeweging naar allianties, onder meer bij Brussels Airlines,<br />

de eigen belangrijkste home carrier. Die allianties concentreren zich meer en meer<br />

op het verbinden van hun aanbod via hub-luchthavens, wat geleid heeft tot hevige<br />

concurrentie tussen luchthavens, dalende ticketprijzen en een groter relatief belang<br />

van de luchthavenkosten ketenkosten. 7 Tot slot is er de toenemende druk van de<br />

verdere commercialisering van de luchthavenindustrie.<br />

Ondertussen is er meer en meer evidentie dat luchthavens een goede illustratie<br />

vormen van de Wet van Afnemende Schaalopbrengsten, met als vaste factor de inputs<br />

van centraal gelocaliseerde gronden. Pels (2000) vond dat een aantal grote Europese<br />

luchthavens (Rome Fiumicino, Frankfurt, München en Zürich) allemaal onder<br />

afnemende schaalopbrengsten opereren, terwijl anderen (Amsterdam, Brussel,<br />

Manchester, Parijs Orly en Stockholm) partiële evidentie vertonen dat dit ook het<br />

geval is. 8<br />

Dit heeft gevolgen voor de eventuele regulering. Het suggereert immers dat<br />

prijzen boven gemiddelde kosten niet noodzakelijk ongewenst zijn, zelfs in die gevallen<br />

dat er geen runway- of terminalcongestie is. Bovendien zou het baseren van<br />

gereguleerde prijzen op normale of aanvaardbare rates of return op kapitaal kunnen<br />

leiden tot inefficiënt lage prijzen.<br />

7 In dit verband heeft men het vaak over een andere vorm van marktmacht, te weten agglomeratievoordelen<br />

gekoppeld aan netwerkexternaliteiten. Het gaat om effecten die een individuele carrier<br />

linken aan een hub-luchthaven, waardoor het moeilijker wordt voor concurrerende luchthavens om<br />

carriers en passagiers aan te trekken op basis van prijsconcurrentie.<br />

8 Starkie (2002, p. 65) schrijft hierover: “If there are diseconomies of scale in the airport business and<br />

the incumbent airport is large and operating at or near to capacity, there should be no barriers to<br />

prevent competitive entry. There must be barriers other than returns to scale that prevent, or make,<br />

entry difficult”.


48 Economische regulering van luchthavens: de gevalstudie Brussels Airport Company<br />

Bovenstaande elementen doen vragen rijzen over het tot dusver conventionele<br />

denken dat de luchtvaartindustrie beschouwd wordt als een voorbeeld van een natuurlijk<br />

monopolie-industrie, een industrie die niet in staat is om concurrentie te<br />

ondersteunen en dus moet worden gereguleerd. Dat denken gaat uit van de overtuiging<br />

dat bij toenemende luchthavencapaciteit de lange termijn gemiddelde kosten<br />

dalen. Dat blijkt empirisch dus niet te kloppen.<br />

Maar zelfs in het geval dat er een zekere marktmacht zou bestaan, is het ook<br />

niet evident dat die marktmacht zou kunnen worden misbruikt, bijvoorbeeld in de<br />

richting van dominantie. In eerste instantie is de marktmacht van een luchthaven<br />

sowieso beperkt als de belangrijkste klant of alliantie een groot deel van het de<br />

luchtverkeer controleert en indien diezelfde klant relatief makkelijk trafiek kan<br />

verplaatsen naar andere, concurrerende luchthavens. Daarnaast is het zo dat mogelijke<br />

transitpassagiers, die Brussels Airport gebruiken als verbinding naar een andere<br />

hub-luchthaven, zeer gevoelig zijn voor verschillende prijs-frequentie combinaties,<br />

zoals die worden aangeboden door de verschillende hub-luchthavens en de<br />

daar opererende carriers. Tot slot concurreren luchthavens enorm met elkaar om<br />

low cost en vrachtmaatschappijen naar zich toe te halen, hetzij als vertrek- of bestemmingsluchthaven,<br />

hetzij als een operationale basis waar vliegtuigen worden<br />

gestationeerd.<br />

Samengevat, BAC vertoont niet de kenmerken van een natuurlijk monopolie en<br />

er is voldoende concurrentie in de markt (geen monopolie van BAC). Op basis<br />

hiervan kunnen we stellen dat er geen risico is op marktfalen en er dus eigenlijk<br />

geen regulator nodig is.<br />

Maar er is nog een belangrijke reden waarom redelijkerwijze mag worden aangenomen<br />

dat, zelfs indien BAC zou beschikken over enige marktmacht, men die<br />

niet zou misbruiken. Luchthavens combineren in toenemende mate het uitbaten van<br />

runways en terminals met een uitgebreide commerciële zone voor kleinhandel, en<br />

een concessiepolitiek. Dat betekent dat toenemend luchtverkeer significante bijkomende<br />

inkomsten genereert, en dus de totale winstgevendheid kunnen verhogen,<br />

onder voorwaarde dat de niet luchtvaartgebonden inkomsten voldoende complementair<br />

zijn met de luchtvaartgebonden inkomsten. 9 Er is dus een prikkel om de<br />

output langs luchtzijde tot op het punt te brengen waar de marginale inkomsten van<br />

aeronautische prijszetting de marginale kosten aan luchtzijde dekken. Die prijzen<br />

zullen ongetwijfeld lager zijn dan in het geval waarbij de luchthaven uitsluitend de<br />

landingsbanen en terminals exploiteert.<br />

Luchthavens hebben dus goede redenen om een eventuele marktmacht niet te<br />

misbruiken. Dat geldt zeker onder volgende twee voorwaarden. Het luchthavenmanagement<br />

moet gemotiveerd worden door doelstellingen die de winst, de inkomsten<br />

en de output maximeren. Bovendien moeten de zogenaamde location rents<br />

voldoende groot zijn om de reductie in aeronautische inkomsten te verantwoorden.<br />

Dat alles zal afhangen van een combinatie van verschillende factoren, zoals de<br />

prijselasticiteit, de bestedingen van reizigers aan commerciële aankopen, en de<br />

9 Voor verdere verduidelijking en bewijsvoering zie Kratzsch en Sieg (2011).<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)


<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Franziska Kupfer et al. 49<br />

operationele marges in de kleinhandelsbusiness op de luchthaven. Men kan redelijkerwijze<br />

verwachten dat hoe hoger de elasticiteit is, hoe groter de kans is dat de<br />

luchthaven haar prijzen laat zakken om zo de kleinhandelsverkopen en overeenkomstige<br />

winsten te doen stijgen.<br />

4 Welk soort regulering?<br />

De traditionele argumentatie om economische regulering op luchthavens te verantwoorden,<br />

te weten het argument dat de luchthavenindustrie het karakter van natuurlijk<br />

monopolie heeft, is niet langer houdbaar. Het is inderdaad niet meer evident<br />

dat luchthavens een industrie met dalende kosten zijn.<br />

Wat blijft dan over als argumentatie om economische regulering te verantwoorden?<br />

Het gebruikelijke antwoord, reeds eerder aangehaald, is dan dat er een<br />

bepaalde vaststelbare vorm van marktfalen bestaat. Een regulerende interventie om<br />

te corrigeren wordt dan als efficiënt beschouwd, in die zin dat de kosten van interventie<br />

lager uitvallen dan de kosten die gepaard gaan met de marktfalen. Mogelijke<br />

vormen van marktfalen zijn slechte kostencontrole, allocatieve inefficiëntie en<br />

over- of onderinvesteringen.<br />

Maar ook hier is geen veralgemening mogelijk. Zo zal de marktmacht van een<br />

luchthaven sowieso al verschillen naargelang het marktsegment. Van grotere luchthavens,<br />

denk aan de hubs, kan men verwachten dat ze enige beperkte marktmacht<br />

hebben ten overstaan van zogenaamde networked airlines die maximaal inspelen<br />

op uitgesproken schaal- en scopevoordelen. BAC valt zeker niet onder die categorie<br />

van luchthavens. Een minimaleof zelfs geen marktmacht speelt ten opzichte van<br />

lagekostenmaatschappijen, maatschappijen gespecialiseerd in point-to-pointdiensten,<br />

en chartermaatschappijen. Maar steeds zal de graad van marktmacht van<br />

een luchthaven grotendeels bepaald worden door de aanwezigheid van nabije, concurrerende<br />

luchthavens. De kans op substitutie is cruciaal, en vergt een aanpak per<br />

geval, dus ook voor BAC.<br />

Auteurs zoals Lypczynski (2009, p. 651) beschouwen marktfalen en verhoging<br />

van de efficiëntie als te normerend. Starkie (2002, p. 68) stelt voor om luchthavens<br />

te analyseren in een meer aangepast kader, meer bepaald als een industrie die onderhevig<br />

is aan imperfecte en monopolistische concurrentie in een ruimtelijke omgeving.<br />

Door het ontbreken van marktmacht en een natuurlijk monopolie lijkt regulering<br />

overbodig. Toch bestaat er geen twijfel over het feit dat toezicht op BAC<br />

noodzakelijk blijft om het algemeen belang te garanderen. 10 De ‘Europese Richtlijn<br />

2009/12/EG’ inzake luchthavengelden (in werking getreden op 15 maart 2009)<br />

schrijft trouwens expliciet voor dat er een onafhankelijke toezichthoudende autoriteit<br />

moet zijn, die toezicht houdt op de principes van de bepaling van luchthaven-<br />

10 Niemeier (2009) schrijft hierover: “The intensity of competition even in Europe is not strong<br />

enough to make regulation completely redundant. However, it is necessary to assess the forces of<br />

competition on a case-by-case basis.”


50 Economische regulering van luchthavens: de gevalstudie Brussels Airport Company<br />

gelden (artikel 11) en algemeen ook op de onderworpen luchthavens (artikel 12).<br />

Deze toezichthoudende autoriteit moet niet sectorspecifiek zijn, maar zou bijvoorbeeld<br />

een generieke mededingingsautoriteit kunnen zijn.<br />

De vraag die zich echter opdringt is naar welk soort toezicht of regulering men<br />

evolueert. Is ex-ante regulering van BAC noodzakelijk, of volstaat ex-post regulering<br />

in combinatie met de mogelijkheid om aansluitend op te treden? Er moet een<br />

belangrijke afweging worden gemaakt tussen de economische gevolgen van bepaalde<br />

marktmacht, voor zover aanwezig, en de potentiële distorsies die specifieke<br />

ex-ante regulering met zich mee kunnen brengen. Deze distorsies zullen afhangen<br />

van het geïntroduceerde type van regulering. Een typisch voorbeeld vormt de discussie<br />

over single till versus dual till.<br />

Ex-ante economische regulering is tamelijk complex en duur. Ex-ante regulering<br />

suggereert daarbij ook dat de negatieve economische gevolgen van het misbruiken<br />

van marktmacht significant zijn en voldoende groot om de kosten gekoppeld<br />

aan mogelijke distorsies en van de eigenlijke regulering zelf, te overtreffen.<br />

Dat lijkt in het geval van BAC uitgesloten.<br />

In die zin kan worden aangesloten bij Starkie (2002, p. 72) waar hij stelt: “…, I<br />

would suggest that it is appropriate to start from the presumption that the airport<br />

monopoly can be handled satisfactorily within the context of ex-post regulation of<br />

conduct provided for by normal competition law; ex-ante economic regulation is<br />

probably unnecessary”.<br />

Een belangrijke vraag hierbij is of concurrentie tussen luchthavens regulering<br />

kan vervangen. Als de concurrentie tussen luchthavens echter niet sterk genoeg is,<br />

dan is een vorm van regulering wel nodig, in die zin volgen we Niemeier (2009 p.<br />

5): “Regulate less, but more effectively, with fair and democratic processes and institutions.<br />

Use a credible threat of regulation. Second, regulate and increase competitive<br />

forces. Implement simple price caps with strong incentives for cost savings<br />

and efficient pricing and investment.”<br />

5 Regulering met betrekking tot Brussels Airport Company<br />

Vertrekkend van het theoretisch kader van economische regulering zoals eerder<br />

aangegeven in deze paper, gekoppeld aan de onderzoeksresultaten die voortvloeien<br />

uit de dieptegesprekken met een aantal betrokken actoren 11 , wordt hieronder een<br />

gedetailleerd antwoord geformuleerd op enkele onderzoeksvragen. Onderzoeksvragen<br />

zijn bijvoorbeeld de vraag naar de duur van de gereguleerde periode, de<br />

overstap naar dual till, de manier om de tariefformule vast te stellen, het niveau van<br />

de regulering alsook de vraag naar de rol van de economische regulator.<br />

De antwoorden houden expliciet rekening met het Europese kader, waarbij het<br />

initiatief werd genomen om een uniforme Europese reglementering op te stellen in-<br />

11 Het functioneel bevoegde kabinet, het Directoraat-Generaal Luchtvervoer, de Dienst Regulering,<br />

het management van BAC en een aantal luchtvaartmaatschappijen en grondafhandelaars.<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)


<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Franziska Kupfer et al. 51<br />

zake de heffing van luchthavengelden en een daaraan gekoppeld systeem van economische<br />

regulering. Op 15 maart 2009 is de Europese Richtlijn 2009/12/EG inzake<br />

luchthavengelden in werking getreden. De omzetting hiervan diende te gebeuren<br />

uiterlijk op 15 maart 2011. De krachtlijnen van deze Richtlijn laten zich samenvatten<br />

in volgende elementen: regelmatige consultatie 12 tussen de luchthavenbeheerders<br />

en de luchthavengebruikers over de luchthavengelden, transparantie, nondiscriminatie,<br />

differentiatie en onafhankelijk toezicht door een regulator.<br />

In de Belgische context is er een spanningsveld tussen de regulator en de andere<br />

partijen. Dit spanningsveld valt terug te brengen tot het niveau van regulering en<br />

de daarmee samenhangende invloed en macht: van een minimaal ingevulde regulering,<br />

dat wil zeggen een regulator die pas tussenkomt wanneer de luchthavenbeheerder<br />

en de luchtvaartmaatschappijen niet overeenkomen, tot een regulering die<br />

op elk moment en op eigen initiatief kan tussenkomen.<br />

Duur van de gereguleerde periode. Het huidige reglementaire kader voor BAC<br />

kent een systeem van vijfjarige gereguleerde periodes waarbinnen de tarieven vastliggen<br />

en normaal gesproken niet gewijzigd kunnen worden. De vraag is of het<br />

zinvol is om hier van af te stappen en over te gaan naar een gereguleerde periode<br />

van één jaar met een systeem van jaarlijkse vastlegging van tarieven, waarbij de<br />

toepasselijke tarieven jaarlijks vastgesteld worden na consultatie van de gebruikers<br />

en na goedkeuring door de economische regulator. 13<br />

Europa schrijft een regelmatige consultatie van de luchthavengelden voor en de<br />

regulator dient deze prijsvorming te controleren. De indruk wordt nu echter gewekt<br />

dat de regulator in de plaats treedt van een marktpartij, met name de luchtvaartmaatschappijen.<br />

Omdat alle partijen belang hebben bij stabiliteit, wordt voorgesteld om een ‘getrapt’<br />

systeem te hanteren. Men vertrekt van het systeem waarbij tarieven worden<br />

vastgelegd voor een periode van vijf jaar. Die tarieven worden bepaald in onderhandelingen<br />

tussen BAC en de luchtvaartmaatschappijen. Er wordt jaarlijks een<br />

consultatieronde georganiseerd met BAC en de luchtvaartmaatschappijen. De eerder<br />

afgesproken tarieven kunnen worden aangepast wanneer er duidelijke afwijkingen<br />

zijn tussen trafiekprognoses gehanteerd vóór de tariefbepaling en de effectief<br />

gerealiseerde trafiekcijfers. Die aanpassing gebeurt in beide richtingen, dat wil<br />

zeggen zowel bij onderschatting als overschatting van de prognoses. Aanpassingen<br />

gebeuren voor zover een eerder afgesproken drempel (‘threshold’) wordt overschreden<br />

(bijvoorbeeld 10% meer of minder trafiek dan verwacht). De regulator<br />

volgt de consultaties, controleert en komt effectief tussen wanneer marktpartijen dit<br />

12 In de richtlijn wordt vermeld “Deze consultatie vindt minstens eenmaal per jaar plaats, tenzij tijdens<br />

de laatste consultatie anders is overeengekomen”. In België wordt dit geïnterpreteerd als één<br />

maal per jaar.<br />

13 De verlaging van de gereguleerde periode vloeit voort uit de Europese Richtlijn 2009/12/EG van<br />

het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2009 inzake luchthavengelden die een regelmatige<br />

consultatie over vaststelling van tarieven oplegt. In België wordt dit vastgelegd op eenmaal per<br />

jaar.


52 Economische regulering van luchthavens: de gevalstudie Brussels Airport Company<br />

verzoeken. Daarnaast blijven er natuurlijk ook de jaarlijkse consultaties over andere<br />

elementen van de luchthavenexploitatie, zoals het kwaliteitsniveau en de noodzakelijke<br />

en al dan niet geplande investeringen.<br />

Met dit systeem wordt voldaan aan de regelmatige consultatie zoals vereist in<br />

de Europese Richtlijn, kan worden ingespeeld op foute inschattingen van de toekomstige<br />

trafiek, vermijdt men een te sterke (jaarlijkse) volatiliteit, en wordt ook<br />

vermeden dat men te veel middelen moet inzetten voor mogelijk onproductieve<br />

jaarlijkse onderhandelingen.<br />

Er doen zich in het voorgestelde systeem van prijsbepaling en jaarlijkse consultatie<br />

geen specifieke risico’s voor de luchthavenexploitant en de gebruikers voor.<br />

De enige uitzondering vormen onverwachte externe schokken (zoals de aanslagen<br />

van 11 september 2001). Voor uitzonderlijke situaties gelden echter uitzonderlijke<br />

maatregelen, en daar kan de verantwoordelijke overheid zelf een specifiek initiatief<br />

nemen.<br />

(Aangepaste) single of dual till. Een volgend probleem betreft het mogelijk overstappen<br />

naar een systeem van dual till waarbij geen kruissubsidiëring van de gereguleerde<br />

activiteiten door inkomsten uit subsidiërende activiteiten (nietgereguleerde<br />

activiteiten) 14 mogelijk is. In dual till krijgt de luchthavenexploitant<br />

een billijke winstmarge op de gereguleerde activiteiten voor de vergoeding van het<br />

geïnvesteerde kapitaal. Bij een single till wordt een billijke winstmarge gegarandeerd<br />

aan de luchthavenexploitant dankzij een subsidiëring door inkomsten uit de<br />

niet-gereguleerde activiteiten. Bij een aangepaste single till, zoals in voorkomend<br />

geval, kunnen de inkomsten enkel gedeeltelijk gesubsidieerd worden door nietgereguleerde<br />

activiteiten.<br />

Het bestaande systeem bij BAC komt neer op een uitdovende aangepaste single<br />

till, waarbij de opbrengsten van commerciële activiteiten deels gebruikt kunnen<br />

worden voor de financiering van gereguleerde activiteiten. De regulator pleit ervoor<br />

om dit systeem in de toekomst af te schaffen en te vervangen door een systeem<br />

van dual till, waarbij er geen kruissubsidiëring van gereguleerde activiteiten<br />

door de commerciële activiteiten bestaat.<br />

Als privé-onderneming heeft BAC er alle belang bij om het aantal passagiers te<br />

maximeren. Dat heeft rechtstreeks effect op de inkomsten van luchtvaartgebonden<br />

activiteiten, maar via het principe van ‘afgeleide vraag’ worden ook de inkomsten<br />

van commerciële activiteiten positief beïnvloed. In de sterk concurrentiële omgeving<br />

waarbinnen BAC moet werken heeft het alle belang bij zo laag mogelijke tarieven,<br />

weliswaar onder de nevenvoorwaarde dat richting de aandeelhouders een<br />

voldoende return on capital (ROC) wordt behaald, al was het maar om toekomstige<br />

investeringen te vrijwaren. De hoofdactiviteit van een luchthaven is klanten aan-<br />

14 Volgens de huidige economische regulering dient de aangepaste single till gebruikt te worden wanneer,<br />

bij de vaststelling van het tarief voor de gereguleerde activiteiten voor een bepaalde gereguleerde<br />

periode, de tarieven op Brussels Airport hoger zijn dan het gemiddelde van de tarieven van<br />

de vier duurste referentieluchthavens. In het huidige systeem wordt het systeem van aangepaste<br />

single till niet toegepast omdat aan de voorwaarden niet voldaan is.<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)


<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Franziska Kupfer et al. 53<br />

trekken en behouden, en daarbij is de prijsvariabele cruciaal. Dit gegeven moet<br />

centraal staan in heel de discussie rond de regulering van BAC.<br />

De overheid moet er voor zorgen dat in dit kader de juiste prikkels worden gegeven<br />

aan BAC. Er moet tevens worden vermeden dat de discussie tussen een aangepaste<br />

single till en een dual till een ideologische discussie wordt. In dit verband<br />

stellen we vast dat de bestaande reglementering voor BAC hoe dan ook voorziet in<br />

de verplichting om uiterlijk in 2026 te muteren van een systeem van aangepaste<br />

single till naar één van dual till. De regulator stelt ook vast dat er op dit moment<br />

geen kruissubsidiëring is, gemeten als inkomsten van commerciële naar nietcommerciële<br />

activiteiten. Bovendien opteert BAC voor een geleidelijke gelijkschakeling<br />

van haar ROC met de WACC, wat nog enkele jaren vergt.<br />

Daarom wordt voorgesteld om het systeem van aangepaste single till te behouden<br />

binnen het systeem van de bestaande regulering, dat wil zeggen mutatie naar<br />

een dual till binnen de oorspronkelijk voorziene termijn. Om een zinvolle reactie te<br />

geven op het argument van de regulator dat het systeem ‘te vaag’ is, wordt expliciet<br />

voorgesteld dat BAC elk jaar cijfers rapporteert op een voldoende detailniveau<br />

dat toelaat zicht te krijgen op de graad van (impliciete) kruissubsidiëring, en het<br />

tijdspad dat wordt gevolgd richting het systeem van dual till.<br />

Bovendien kunnen eventueel ook de voorwaarden om het systeem van aangepaste<br />

single till toe te passen, worden herzien. Het zijn immers de huidige voorwaarden<br />

die maken dat het principe niet wordt toegepast. Men kan op termijn overleggen<br />

om deze voorwaarden eventueel te wijzigen.<br />

Afstemmen van tarieven op referentieluchthavens of gebruik van een financieel<br />

model. De huidige tariefformule voorziet dat de tarieven vastgesteld moeten<br />

worden, zodanig dat er een billijke winstmarge is voor de vergoeding van het geïnvesteerde<br />

kapitaal en dat zij afgestemd moeten worden op de tariefpraktijken op de<br />

referentieluchthavens. 15 Er wordt overwogen om de tarieven niet meer te laten afstemmen<br />

op de tariefpraktijken op de referentieluchthavens. In plaats daarvan zou<br />

het niveau van de tarieven getoetst worden aan een financieel model dat duidelijk<br />

aangeeft wat een billijke winstmarge op de gereguleerde activiteiten (Regulatory<br />

Assets Base) is. De methode van de gewogen gemiddelde kost van het kapitaal («<br />

WACC ») 16 wordt voorgesteld en de componenten ervan (zoals de risicovrije inte-<br />

15 De afstemming van tarieven van Brussels Airport op de tarieven van de referentieluchthavens<br />

wordt gebruikt als indicator om al dan niet het principe van aangepaste single till toe te passen. De<br />

afstemming van tarieven wordt ook gebruikt om het prestatieniveau van Brussels Airport af te<br />

stemmen op die van de referentieluchthavens op het gebied van verschillende key performance<br />

areas zoals kostenefficiëntie, milieuprestaties, kwaliteit van diensten aan de gebruikers, passagiers,<br />

grondafhandeling, enz.,<br />

16 WACC = (Re x (1-g) + Rd x g) waarbij E(Re) = RFR + beta x E (ERP); E(Rd) = RFR + DP. Met E<br />

(Re)= expected return on equity, E(Rd) = expected return on debt, RFR = risk-free-rate en g = net<br />

debt/enterprise value.


54 Economische regulering van luchthavens: de gevalstudie Brussels Airport Company<br />

restvoet, de verhouding tussen de schulden en de aandelen, de equity risicopremie<br />

en de equity beta) worden opgelegd. 17<br />

De problematiek is tweevoudig, in die zin dat in het huidige systeem de tarieven<br />

moeten worden vastgesteld zodanig dat er een billijke winstmarge is voor de<br />

vergoeding van het geïnvesteerde kapitaal, maar dat er tegelijkertijd afstemming is<br />

met de tariefpraktijken op de referentieluchthavens.<br />

Wat het bestaande systeem van referentieluchthavens betreft, geldt dat men<br />

slechts op een correcte wijze kan benchmarken als alle parameters van de referentieluchthavens<br />

identiek zijn. Op dit ogenblik is dat bij de gebruikte referentieluchthavens<br />

niet het geval. Er zijn verschillen per luchthaven over welke diensten deel<br />

uitmaken van een gereguleerde activiteit en welke diensten niet. Dat maakt elke tariefvergelijking<br />

moeilijk objectief controleerbaar.<br />

Bij elke benchmark is er kans op discussies over welke luchthavens al dan niet<br />

tot de referentiegroep moeten behoren. Zelfs het opnemen van de luchthavens in de<br />

onmiddellijke omgeving (onder meer Schiphol en Charles de Gaulle) levert mogelijk<br />

vertekening op, alleen al omwille van de hub-functie van die luchthavens. Een<br />

verschillende functie betekent immers andere noden aan investeringen (bijvoorbeeld<br />

infrastructuur om de A380 te ontvangen), en dat kan vertekening geven bij<br />

vergelijkingen.<br />

Dat betekent bijvoorbeeld dat het afstemmen van de tarieven op die van luchthavens<br />

met een infrastructuur om A380-toestellen te ontvangen, foute prikkels kan<br />

geven. Brussels Airport is vooralsnog niet uitgerust om A380-vliegtuigen te ontvangen.<br />

Het is dus heel belangrijk dat Brussels Airport wordt vergeleken met vergelijkbare<br />

luchthavens. Verder moeten nog twee problemen vermeld worden bij<br />

een benchmarkoefening in deze context: heterogeniteit van luchthavens en de verzameling<br />

van de kostengegevens.<br />

Toch blijft elke benchmark zinvol, alleen al omwille van de informatie die<br />

wordt verkregen over de relatieve positie van de eigen luchthaven. Het verruimen<br />

van het pallet aan referentieluchthavens en een ander gebruik van de resultaten, kan<br />

hier een oplossing bieden. De resultaten vormen een referentieniveau om de tarieven<br />

van BAC te positioneren.<br />

Voor een correcte benchmark dient gebruik te worden gemaakt van luchthavens<br />

die gelijkaardige markten bedienen in vergelijking met Brussels Airport, dat<br />

wil zeggen de echte ‘peers’. Dit betekent dat de luchthavens niet beperkt hoeven te<br />

blijven tot diegene opgenomen in artikel 1 van het KB van 21 juni 2004.<br />

Belangrijker is echter het financieel model dat wordt gebruikt. Er kan geen<br />

twijfel over bestaan dat het model gebaseerd moet zijn op objectieve, transparante,<br />

consistente en controleerbare parameters. De vraag dient echter te worden gesteld<br />

of het financieel model dient te worden opgelegd door de regulator. Even aanvaardbaar<br />

kan zijn om ook hier getrapt te werken, zoals hieronder aangegeven.<br />

17 Deze methode komt in plaats van de huidige methode die beschreven is artikel 50, § 1, van het<br />

voornoemde KB van 21 juni 2004.<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)


<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Franziska Kupfer et al. 55<br />

• BAC gebruikt voor de kostenberekeningen Activity Based Costing (ABC). Deze<br />

kosten vormen de basis van de tariefonderhandelingen met de luchtvaartmaatschappijen.<br />

De regulator volgt de consultaties, controleert en komt effectief<br />

tussen wanneer marktpartijen daartoe verzoeken.<br />

• Tarieven worden getoetst door een benchmarkoefening door BAC. Dat kan gebeuren<br />

door op de verkeersmix van BAC de gewogen gemiddelde tarieven van<br />

andere luchthavens toe te passen. Men neemt hier best een uitgebreid pallet aan<br />

luchthavens, zoals hierboven beschreven.<br />

• De regulator kan een eigen model gebruiken als toetsing van de tarieven genegotieerd<br />

door BAC en de luchtvaartmaatschappijen. Dat kan gebeuren op basis<br />

van een financieel model dat duidelijk aangeeft wat een billijke winstmarge op<br />

de gereguleerde activiteiten (Regulatory Assets Base) is. Men kan daarbij de<br />

methode van de gewogen gemiddelde kost van het kapitaal (‘WACC’) hanteren.<br />

Een aantal van de gebruikte componenten, zoals de risicovrije interestvoet,<br />

de verhouding tussen de schulden en de aandelen, de equity risicopremie en de<br />

equity beta, worden in samenspraak vastgelegd tussen regulator en BAC. Dit<br />

model wordt niet opgelegd, enkel gehanteerd als toetsing. BAC levert aan de<br />

regulator de benodigde inputgegevens voor het model.<br />

• Bij een te sterke afwijking tussen enerzijds de onderhandelde tarieven, anderzijds<br />

de resultaten van de benchmarkoefening en de resultaten van het door de<br />

regulator gehanteerd model, wordt overleg gepland, in samenspraak met de bevoegde<br />

overheid. Dat kan ook gebeuren na klachten door een luchtvaartmaatschappij.<br />

Opnieuw dient aangegeven te worden dat BAC alle belang heeft bij tarieven die<br />

concurrerend zijn en op die manier voldoende trafiek, inkomsten en winst garanderen.<br />

De taak van de regulator hoeft daarbij niet zozeer te zijn om die tarieven te bepalen,<br />

wel om na te gaan of er geen mogelijk misbruik is van een eventuele dominante<br />

positie.<br />

De rol van de economische regulator. Tot slot rest de vraag omtrent de graad van<br />

onafhankelijkheid die de economische regulator van de uitbating van BAC zou<br />

moeten hebben. Deze vraag hangt samen met de vorige onderzoeksvraag met betrekking<br />

tot het niveau van regulering. Bijkomend element vormt hier het spanningsveld<br />

tussen de regulator en de andere actoren (BAC, luchtvaartmaatschappijen,<br />

overheid) en het feit dat elke regulator een natuurlijke drang heeft naar het<br />

afbakenen en verruimen van het eigen speelveld.<br />

Zoals reeds vermeld bestaat geen twijfel over het feit dat toezicht op BAC<br />

noodzakelijk blijft. De Europese Richtlijn 2009/12/EG inzake luchthavengelden (in<br />

werking getreden op 15 maart 2009) schrijft immers expliciet voor dat er een onafhankelijke<br />

toezichthoudende autoriteit moet zijn, die toezicht houdt op de principes<br />

van de bepaling van luchthavengelden (artikel 11) en algemeen ook op de onderworpen<br />

luchthavens (artikel 12).


56 Economische regulering van luchthavens: de gevalstudie Brussels Airport Company<br />

Anderzijds is er in het geval van BAC geen sprake van een dominante marktpositie,<br />

laat staan van een mogelijk misbruik van marktdominantie ten nadele van<br />

het openbaar belang (gebruikers, passagiers, ontwikkeling van de luchthaven, enz.).<br />

Hier roept zich de vraag op naar welk soort toezicht of regulering men evolueert.<br />

Blijft de huidige ex-ante regulering van BAC noodzakelijk, of zou ex-post regulering<br />

volstaan in combinatie met de mogelijkheid om aansluitend op te treden?<br />

Er moet een belangrijke afweging worden gemaakt tussen de economische gevolgen<br />

van een bepaalde marktmacht, voor zover aanwezig, en de potentiële distorsies<br />

die specifieke ex-ante regulering met zich mee kunnen brengen. Deze distorsies<br />

zullen afhangen van het geïntroduceerde type van regulering. Een typisch voorbeeld<br />

vormt de discussie single till versus dual till.<br />

Ex-ante economische regulering is vrij complex en duur. Ex-ante regulering<br />

suggereert daarbij ook dat de negatieve economische gevolgen van het misbruiken<br />

van marktmacht significant zijn en voldoende groot om de kosten gekoppeld aan<br />

mogelijke distorsies en van de eigenlijke regulering zelf, te overtreffen. Dat lijkt in<br />

het geval van BAC uitgesloten.<br />

BAC kan best via een ex-post regulering van de prestaties worden behandeld,<br />

binnen de geldende concurrentiewetgeving. Ex-ante regulering lijkt niet noodzakelijk.<br />

Dat vereist een andere positionering van de regulator ten overstaan van BAC,<br />

de luchtvaartmaatschappijen en de overheid. Op dit ogenblik heeft de regulator<br />

zich tussen BAC en de luchtvaartmaatschappijen geplaatst. Dat lijkt niet nodig. De<br />

regulator zou boven de onderhandelingen tussen de marktpartijen moeten staan, interveniëren<br />

bij klachten of mistoestanden, en rapporteren aan de overheid.<br />

Figuur 2 Relatie tussen BAC, klanten van BAC en de regulator<br />

Bron: eigen samenstelling.<br />

Concreet betekent dit dat de bevoegdheid van de regulator niet moet worden uitgebreid.<br />

De tussenkomst van de regulator moet beperkt worden tot de gevallen waar<br />

de gebruikers en de luchthavenexploitant er niet in geslaagd zijn om een overeenkomst<br />

te bereiken en wanneer er een gemotiveerde klacht van één van de partijen<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)


<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Franziska Kupfer et al. 57<br />

is. De tussenkomst van de economische regulator wordt ook beperkt tot pure economische<br />

kwesties (zoals de vaststelling van het tariefsysteem, de tariefcontrole, de<br />

behandeling van klachten over de tarieven). De tussenkomst wordt niet uitgebreid<br />

tot andere aspecten van economische regulering zoals de kwaliteit van de dienstverlening,<br />

voor zover er geen aantoonbare band is met de tariefvorming.<br />

6 Conclusies<br />

In dit artikel is een conceptueel overzicht gegeven van de mogelijkheden die er zijn<br />

voor regulering. Verder wordt het begrip marktmacht, dat meestal als één van de<br />

voorwaarden voor regulering wordt gesteld, in zijn juiste context geplaatst voor de<br />

gevalstudie Brussels Airport Company. Hieruit wordt conceptueel en in de praktijk<br />

afgeleid welk soort regulering meest wenselijk is voor BAC.<br />

De eigen analyse en een koppeling met de wetenschappelijke literatuur en met<br />

de praktijk toont dat de hoeksteen waarop de huidige regulering van BAC is gebouwd,<br />

ter discussie staat. Het blijkt dat de traditionele argumentatie om economische<br />

regulering op luchthavens te verantwoorden, te weten het argument dat de<br />

luchthavenindustrie het karakter van een natuurlijk monopolie heeft, in het geval<br />

van BAC niet langer houdbaar is. Het is inderdaad niet meer evident dat luchthavens<br />

gekenmerkt worden door dalende gemiddelde kosten.<br />

Men kan in een volgende stap de noodzaak van economische regulering dan<br />

gaan verantwoorden op basis van het feit dat er een bepaalde vaststelbare vorm van<br />

marktfalen is. Misbruik van een dominante positie kan hieronder vallen. Maar ook<br />

hier wijst onze analyse erop dat dit voor BAC zeker niet het geval is. Ten opzichte<br />

van lagekostenmaatschappijen, maatschappijen gespecialiseerd in point-to-point<br />

diensten, en chartermaatschappijen heeft BAC de minste of zelfs geen marktmacht.<br />

Bovendien is door de aanwezigheid van nabije, concurrerende luchthavens de kans<br />

op substitutie prominent aanwezig.<br />

Deze bevindingen plaatsen regulering vanzelfsprekend in een totaal andere<br />

context. Er bestaat geen twijfel over het feit dat toezicht op BAC noodzakelijk<br />

blijft. De Europese Richtlijn 2009/12/EG inzake luchthavengelden (in werking getreden<br />

op 15 maart 2009) schrijft immers expliciet voor dat er een onafhankelijke<br />

toezichthoudende autoriteit moet zijn, die toezicht houdt op de principes van de<br />

bepaling van luchthavengelden (artikel 11) en algemeen ook op de onderworpen<br />

luchthavens (artikel 12).<br />

Wel kan de regulering op een andere wijze worden ingevuld. Samengevat betekent<br />

dit dat de bevoegdheid van de regulator niet moet worden uitgebreid. De tussenkomst<br />

van de regulator moet beperkt worden tot de gevallen waar de gebruikers<br />

en de luchthavenexploitant er niet in slagen om een overeenkomst te bereiken en<br />

wanneer er een gemotiveerde klacht van één van de partijen is.


58 Economische regulering van luchthavens: de gevalstudie Brussels Airport Company<br />

Auteurs<br />

Franziska Kupfer (Franziska.Kupfer@ua.ac.be), Hilde Meersman, Tom Pauwels,<br />

Els Struyf, Eddy Van de Voorde en Thierry Vanelslander zijn allen verbonden aan<br />

het Departement Transport en Ruimtelijke Economie (TPR) van de Universiteit<br />

Antwerpen.<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)


Literatuur<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Franziska Kupfer et al. 59<br />

Gillen, D., en H.M. Niemeier, 2008, The European Union: Evolution of Privatization, Regulation,<br />

and Slot Reform, in C. Winston and G. de Rus, eds., Aviation Infrastructure<br />

Performance, A study in Comparative Political Economy, Washington, Brookings Institution<br />

Press, pp. 36-64.<br />

Hinoul, M., s.d., Economische regulering in de transportsector. De onafhankelijkheid van<br />

de regulerende toezichthouder, Dienst Regulering van het Spoorwegvervoer en van de<br />

Exploitatie van de Luchthaven Brussel-Nationaal, 11 p.<br />

IATA, s.d., Economic Regulation, http://www.iata.org/NR/rdonlyres/F41C5380-C5AF-<br />

4181-BB07-F2EF72E1AE93/0/Economic_Regulation_SummaryEurope.pdf, laatste<br />

raadpleging op 29 januari 2010.<br />

Kratzsch, U., en G. Sieg, 2011, Non-aviation revenues and their implications for airport<br />

regulation, Transportation Research Part E, Logistics and Transportation Review, vol.<br />

47(5):.755-63.<br />

Lypczynski, J., J.O.S. Wilson. en J. Goddard, 2009, Industrial organisation, Competition,<br />

strategy, policy (third edition), Prentice Hall, Harlow.<br />

Marques, R. C., en A. Brochado, 2008, Airport regulation in Europe: Is there need for a European<br />

Observatory?, Transport Policy, vol. 15: 163-72.<br />

NERA, 2009, The EU Directive on Airport Charges: Principles, Current Situation, and Developments,<br />

http://www.nera.com/image/PUB_EU_Airports_Directives_0109.pdf,<br />

laatste raadpleging op 29 januari 2010.<br />

Niemeier, H.M., 2009, Regulation of large airports: status quo and options for reform, International<br />

Transport Forum 2009 ‘Challenges and opportunities in the downturn’,<br />

Leipzig.<br />

Pels, E., 2000, Airports Economics and Policy: efficiency, competition, and interaction<br />

with airlines, Ph.D. Thesis Vrije Universiteit/Tinbergen Instituut, Thela Thesis, Amsterdam.<br />

Poort, J.P., en L.A.W.Tieben, 2010, Van maatstaf naar maatwerk – Een korte geschiedenis<br />

van economische regulering, Tijdschrift voor Toezicht, vol. 1(4): 27-44.<br />

Starkie, D., 2002, Airport regulation and competition, Journal of Air Transport Management,<br />

vol. 8(1): 63-72.<br />

Winston, C., en G. de Rus (eds.), 2008, Aviation Infrastructure Performance, A study in<br />

Comparative Political Economy, Washington, Brookings Institution Press.<br />

Wetteksten<br />

Aviation Regulation Act, 2001.<br />

Besluit van 7 juli 2006, houdende regels betreffende de exploitatie van de luchthaven<br />

Schiphol (Besluit exploitatie luchthaven Schiphol).<br />

Koninklijk Besluit van 27 mei 2004 betreffende de omzetting van Brussels International<br />

Airport Company (B.I.A.C.) in een naamloze vennootschap van privaatrecht en betreffende<br />

de luchthaveninstallaties.<br />

Koninklijk Besluit van 21 juni 2004 betreffende de toekenning van de exploitatielicentie<br />

van de luchthaven Brussel-Nationaal aan de naamloze vennootschap B.I.A.C.<br />

Europese Richtlijn 2009/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2009<br />

inzake luchthavengelden.


Van evidentie naar impact<br />

Dinand Webbink<br />

Ik wil dit betoog beginnen met een merkwaardig feit. Over de Goede Doelen<br />

sector in Nederland en in Europa weten we veel. We weten hoeveel geld er omgaat,<br />

in Nederland ongeveer 4,5 miljard euro, in Europa ongeveer 50 miljard euro.<br />

We weten waar het geld vandaan komt, wie de gevers zijn, en ook waar het<br />

naar toe gaat. We weten ook veel over de Goede Doelen organisaties, vaak<br />

kennen we het salaris van de directeur of de directie, en soms weten we ook<br />

nog waar de directie gedineerd heeft en welke wijn ze heeft gedronken. Het<br />

merkwaardige feit is dat we nauwelijks weten of al die middelen van de Goede<br />

Doelen sector goed worden besteed of dat er veel geld over de balk wordt gegooid.<br />

Wat zijn eigenlijk de resultaten van de vele projecten/activiteiten die<br />

worden gefinancierd door de Goede Doelen sector? Het antwoord daarop is:<br />

we weten nog weinig. Daarom is in september 2009 het Erasmus Centre for<br />

Strategic Philanthropy (ECSP) opgericht. Het centrum doet (onder meer) onderzoek<br />

naar de effecten van de projecten/activiteiten van Goede Doelen organisaties<br />

met als doel het vergroten van de impact van de Goede Doelen sector.<br />

1 Inleiding<br />

En daarmee heb ik het woord geïntroduceerd dat in de Goede Doelen sector momenteel<br />

heel veel aandacht trekt: impact. Sinds ik me ben gaan verdiepen in de<br />

Goede Doelen sector is me opgevallen dat aan het woord ‘impact’ een heleboel<br />

verschillende betekenissen wordt toegekend. Niet alleen door mensen uit de Goede<br />

Doelen sector maar ook door consultants en wetenschappers vanuit verschillende<br />

disciplines. Over impact worden veel vragen gesteld en er worden heel moeilijke<br />

en wellicht onmogelijke opdrachten verbonden aan impactmeting. Welke uitkomsten<br />

moet je meten? Wanneer moet je meten? Impact voor wie, de geldgever of de<br />

ontvanger? Zijn er ongewenste effecten of effecten op andere doelgroepen? Gaat<br />

het om de tevredenheid van de doelgroep? Je zou het ook anders kunnen zeggen: er<br />

bestaat nogal wat verwarring. U begrijpt dat ik me geen beter moment had kunnen<br />

wensen om me met impactmeting in de Goede Doelen sector bezig te gaan houden.<br />

In de komende veertig minuten zal ik uit de doeken doen hoe ik dat wil gaan aanpakken.<br />

Daarbij zal ik veel voorbeelden gebruiken van onderzoek dat ik de afgelopen<br />

jaren heb gedaan, vooral op het terrein van onderwijs. Impactmeting wordt<br />

daar meestal beleidsevaluatie genoemd. De komende jaren mag ik me met een veel<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 2011 jaargang 5(3) 60-75


<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Dinand Webbink 61<br />

breder terrein dan onderwijs gaan bezighouden. De methoden en ervaringen die ik<br />

ga bespreken zijn echter even zeer bruikbaar voor de vele andere gebieden die bestreken<br />

worden door Goede Doelen organisaties en publieke overheden.<br />

2 Waarover gaat impactmeting?<br />

Het eerste antwoord van vanmiddag geef ik meteen. Impactmeting is voor mij het<br />

vaststellen van het oorzakelijk effect van een bepaald project of van een bepaalde<br />

beleidsinterventie. 1 Het gaat om de vraag in hoeverre we bepaalde uitkomsten kunnen<br />

toeschrijven aan het gevoerde beleid (of aan bepaalde projecten). Als we weten<br />

wat het effect van bepaald beleid is kunnen we deze kennis gebruiken om het beleid<br />

te versterken en daarmee meer impact te halen uit de ingezette middelen. Impactmeting<br />

/ beleidsevaluatie zie ik daarom als een middel om evidentie te verzamelen,<br />

te leren en de prestaties te verbeteren. Het belangrijkste probleem bij<br />

impactmeting wil ik introduceren met een voorbeeld.<br />

Enkele jaren geleden stelde de Europese Commissie een vraag aan het ministerie<br />

van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over het werken van jeugdigen in Nederland.<br />

Op grond van artikel 7, lid 3 van het Europees Sociaal Handvest mogen<br />

leerplichtige jeugdigen geen zodanige arbeid verrichten dat zij niet ten volle het<br />

onderwijs kunnen volgen. In Nederland mogen 15-jarigen ’s morgens vanaf zes uur<br />

ochtendkranten bezorgen. Om te kunnen beoordelen of Nederland daarmee handelt<br />

in overeenstemming met het verdrag is Nederland gevraagd om te onderzoeken of<br />

het bezorgen van ochtendkranten van invloed is op de schoolprestaties van 15jarigen.<br />

Onderzoekers van de Universiteit Nijmegen hebben vervolgens een studie<br />

uitgevoerd naar de effecten van het bezorgen van ochtendkranten door 15-jarigen<br />

(Vrieze et al. 2001) dat de titel kreeg ‘Vroege Vogels’. De onderzoekers concludeerden<br />

dat er geen aanwijzingen zijn ‘dat het bezorgen van ochtendkranten door<br />

15-jarigen van negatieve invloed is op de schoolprestaties’. Bovendien vonden zij<br />

‘geen aanwijzingen dat de lichamelijke en psychische conditie van ochtendkrantenbezorgers<br />

negatief wordt beïnvloed door het kranten bezorgen. Op alle aspecten<br />

komen de ochtendkrantbezorgers er positiever uit dan de niet-bezorgers. Krantenbezorgers<br />

voelen zich beter uitgerust en ze kunnen zich beter concentreren. Krantenbezorgers<br />

gaan met meer plezier naar school dan de controlegroep. Krantenbezorgers<br />

willen nog meer dan de controlegroep met hard werken veel bereiken in<br />

hun leven. Anders gezegd, het bezorgen van ochtendkranten leidt tot veel goeds.<br />

Dat is goed nieuws voor de ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,<br />

en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Laten we alle middelbare scholieren<br />

een baantje geven vroeg in de ochtend, dan slaan we twee vliegen in één klap. Met<br />

die baantjes kunnen we een hoop mooie dingen produceren en waarschijnlijk nog<br />

belangrijker, we geven een belangrijke bijdrage aan de vorming van 15-jarigen.<br />

1 Deze definitie is niet door mij bedacht en wordt bijvoorbeeld ook gehanteerd door de Wereldbank<br />

(zie http://www.worldbank.org/oed/ie/) of door Howard White, de Excutive Director van het International<br />

Initiative for Impact Evaluation (3ie).


62 Van evidentie naar impact<br />

Dat is pas effectief beleid. Ik heb de indruk dat u toch enige twijfels hebt over dit<br />

beleid. Of wellicht over het onderliggende onderzoek. Gelooft u de resultaten niet?<br />

Dat lijkt me helemaal terecht. De controlegroep die wordt gebruikt in het ‘Vroege<br />

Vogels’ onderzoek’ lijkt namelijk niet heel geloofwaardig. Ik kom daar straks op<br />

terug.<br />

Binnen de economische wetenschap is de afgelopen twintig jaar geweldig veel<br />

aandacht besteed aan het vaststellen van oorzakelijke effecten. Er zijn nieuwe methoden<br />

ontwikkeld en tal van toepassingen gevonden. Dit terrein heeft de naam<br />

Program Evaluation gekregen. Het raamwerk waarbinnen dit onderzoek plaatsvindt<br />

is verrassend eenvoudig en wordt aangeduid als het Potentiële Uitkomsten Model<br />

(Rubin 1974, 1977; Holland 1986). De leidende vraag binnen dit model is: wat zou<br />

er gebeurd zijn als het beleid niet was ingevoerd? Of op individueel niveau: wat<br />

zou de uitkomst voor het individu zijn als dit individu niet te maken had gehad met<br />

het beleid. Voor een individu zijn er derhalve twee potentiële uitkomsten: een uitkomst<br />

in de situatie zonder het beleid en een uitkomst in de situatie met het beleid.<br />

Het oorzakelijk effect van het beleid voor dit individu is dan eenvoudig te bepalen,<br />

namelijk het verschil tussen de twee potentiële uitkomsten. Voor de hele populatie<br />

kan het oorzakelijk effect dan bepaald worden door het gemiddelde te nemen over<br />

alle individuen. Het probleem is echter dat we maar één uitkomst waarnemen. Die<br />

andere uitkomst kunnen we nooit waarnemen en hiervoor zijn we aangewezen op<br />

een vergelijking met een andere groep die het beleid niet heeft ondergaan. Voor het<br />

bepalen van het oorzakelijk effect van het beleid maken we in dat geval de aanname<br />

dat de uitkomst voor die andere groep gelijk is aan de potentiële uitkomst die<br />

we niet kunnen waarnemen. We nemen aan dat de uitkomst voor die andere groep<br />

de uitkomst is die we hadden gekregen als het beleid niet was uitgevoerd. Deze<br />

aanname speelt een cruciale rol in de evaluatie. In normaal Nederlands hebben we<br />

het dan over de geloofwaardigheid van de controlegroep.<br />

Bij welke aannamen krijgen we een geloofwaardige controlegroep en bij welke<br />

aannamen is er reden tot twijfel? Het onderzoek op het terrein van Program Evaluation<br />

heeft hierover veel helderheid verschaft. De afgelopen jaren zijn we steeds<br />

beter gaan begrijpen welke aannamen we maken bij verschillende technieken gericht<br />

op het bepalen van de effecten van beleid of interventies. Een van de belangrijkste<br />

inzichten is dat de geloofwaardigheid van de controlegroep afhangt van de<br />

vraag of we begrijpen waarom een bepaalde groep wel de beleidsinterventie heeft<br />

gehad en de andere groep niet. In de literatuur over Program Evaluation wordt dit<br />

aangeduid als toewijzing aan de interventie (assignment to treatment). Aan de hand<br />

van het voorbeeld van de studie naar de Vroege Vogels wil ik dit verduidelijken.<br />

In het ‘Vroege Vogels’ voorbeeld zijn we geïnteresseerd in het effect van een<br />

krantenwijk op de resultaten van scholieren. De onderzoekers hebben daarvoor de<br />

schoolresultaten van een groep leerlingen met een krantenwijk vergeleken met de<br />

schoolresultaten van een groep leerlingen zonder krantenwijk. En daarbij is rekening<br />

gehouden met een aantal verschillen tussen de groepen zoals geslacht, leeftijd,<br />

etnische herkomst en schooltype. De aanname die gemaakt wordt is dat de potentiele<br />

schoolresultaten van de ‘Vroege Vogels’ als ze geen krantenwijk zouden heb-<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)


<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Dinand Webbink 63<br />

ben, gelijk zijn aan de schoolresultaten van de leerlingen zonder krantenwijk, rekeninghoudend<br />

met de genoemde verschillen. Is deze aanname geloofwaardig? Dat<br />

hangt af van de vraag welke leerlingen een krantenwijk hebben en welke leerlingen<br />

niet. Als de krantenwijk door loting wordt toegewezen aan bepaalde leerlingen<br />

zouden we geen verschillen verwachten tussen leerlingen met en leerlingen zonder<br />

krantenwijk. Als leerlingen echter bewust kiezen voor een krantenwijk kunnen er<br />

vele verschillen zijn tussen de twee groepen die niet zo gemakkelijk te observeren<br />

zijn. ‘Vroege Vogels’ zijn wellicht energieke ambitieuze types die ook de eerste<br />

uren van de dag goed willen besteden. De controlegroep bestaat wellicht uit ‘Late<br />

Vogels’ die vooral de late uurtjes goed willen besteden. Als deze verschillen tussen<br />

de groepen ook belangrijk zijn voor de schoolresultaten zal een vergelijking van de<br />

uitkomsten van deze groepen niet het oorzakelijk effect van de krantenwijk opleveren.<br />

Een onderzoeker die deze verschillen waarschijnlijk niet kan waarnemen zal<br />

dan de verkeerde conclusies trekken. U begrijpt inmiddels dat ik de aanname uit<br />

het ‘Vroege Vogels’ onderzoek niet erg geloofwaardig vind. Maar is het dan ook<br />

belangrijk dat die aanname niet geloofwaardig is? Mijn antwoord daarop is ja. Als<br />

die aanname niet geloofwaardig is kunnen bepaalde effecten geheel ten onrechte<br />

worden toegeschreven aan een beleidsinterventie.<br />

Het probleem met ‘de Vroege Vogels’ studie is dat leerlingen zelf kiezen voor<br />

de krantenwijk. In de sociale werkelijkheid is zelfselectie eerder regel dan uitzondering.<br />

Bij vrijwel alle beleidsinterventies of projecten is sprake van selectie van<br />

deelnemers. En dat is ook logisch, mensen verschillen immers in voorkeuren en<br />

mogelijkheden, en dat leidt tot verschillen in keuzes. Deze zelfselectie is het belangrijkste<br />

probleem uit de beleidsevaluatie. Hoe weten we bij een vergelijking tussen<br />

twee groepen of het verschil in uitkomsten wordt veroorzaakt door de beleidsinterventie<br />

en niet het gevolg is van andere niet geobserveerde verschillen tussen<br />

deze groepen? Als een beleidsmaker wil weten wat het effect van een specifiek<br />

programma voor jongeren is, bijvoorbeeld het programma ‘Meedoen, Leren en<br />

Winnen’ van de Johan Cruijff Foundation, zal selectie een rol spelen bij de evaluatie.<br />

We mogen immers verwachten dat jongeren die willen deelnemen een andere<br />

groep zullen zijn dan jongeren die niet willen deelnemen aan het project. Het economisch<br />

onderzoek van de afgelopen jaren heeft laten zien dat een onderzoeker die<br />

geen rekening houdt met het selectieprobleem tot de conclusie kan komen dat een<br />

effect positief is terwijl het ware effect negatief is. Als we echt het effect van beleid<br />

willen weten zullen we een oplossing moeten vinden voor het selectieprobleem.<br />

Anders, zullen we nooit met zekerheid een bepaalde uitkomst kunnen toeschrijven<br />

aan een bepaalde beleidsinterventie.<br />

3 Hoe kunnen we de impact van beleid op een geloofwaardige<br />

manier vaststellen?<br />

Het onderzoek van de afgelopen jaren heeft veel inzicht opgeleverd voor het oplossen<br />

van het selectieprobleem. De meest overtuigende oplossingen zijn gebaseerd


64 Van evidentie naar impact<br />

op een experimentele of quasi-experimentele opzet. Cruciaal daarbij is dat we inzicht<br />

hebben in de toewijzing van de beleidsinterventie. We begrijpen waarom<br />

sommige individuen wel te maken hebben met de beleidsinterventie en anderen<br />

niet. Dit wordt ook wel design based onderzoek genoemd. 2 De impact van beleid<br />

kan worden vastgesteld door gebruik te maken van transparante onderzoeksdesigns.<br />

Het gecontroleerde sociale experiment. De eerste oplossing voor het selectieprobleem<br />

is het gecontroleerde sociale experiment. Door loting wordt bepaald wie de<br />

beleidsinterventie wel of niet krijgt. De loting zorgt ervoor dat elk individu evenveel<br />

kans heeft op het krijgen van de beleidsinterventie. We mogen daarom verwachten<br />

dat de controlegroep zowel op geobserveerde als niet geobserveerde kenmerken<br />

vergelijkbaar is met de experimentele groep. Het effect van de<br />

beleidsinterventie kan dan worden bepaald door de uitkomsten in de experimentele<br />

groep te vergelijken met die in de controlegroep. Tot zover is het allemaal heel<br />

eenvoudig. Waarom zien we dan nog weinig sociale experimenten in Nederland?<br />

Ik denk dat daarvoor twee redenen zijn aan te wijzen. De eerste reden gaat over tijd<br />

en middelen. Sociale experimenten kosten geld en vergen tijd, en beleidsmakers<br />

kunnen niet zo lang op antwoorden blijven wachten. De tweede reden, en dat geldt<br />

zeker voor de wereld van het onderwijsbeleid en die van Ontwikkelingssamenwerking,<br />

is dat beleidsmakers moeite hebben met loting. Ik heb de indruk dat voor veel<br />

beleidsmakers het ‘L-woord’ nog steeds emotioneel beladen is. Ongelijke behandeling<br />

stuit velen tegen de borst. Het bezwaar blijkt dan meestal te zijn dat een bepaalde<br />

groep een kansrijke interventie wordt onthouden. Het blijft echter altijd de<br />

vraag of deze interventie wel werkt. Hoewel de interventie vooraf kansrijk wordt<br />

geacht is nooit uit te sluiten dat het uiteindelijke effect nul of zelfs ongunstig is. Als<br />

we een boer in een ontwikkelingsland microfinanciering aanbieden kan dit de start<br />

van een mooi bedrijf zijn, maar we kunnen niet uitsluiten dat deze boer hierdoor<br />

juist een grotere schuldenlast krijgt. De keuze om niet te experimenteren betekent<br />

bovendien vaak dat nieuw beleid moet worden ingevoerd zonder goede onderbouwing.<br />

Liever experimenteren met de hele populatie dan een deel van de populatie<br />

anders behandelen. Ik ben geen ethicus, maar mijn indruk is dat de ethische bezwaren<br />

van dit alternatief minstens even groot zijn en waarschijnlijk groter dan die van<br />

het ‘L-woord’.<br />

Ondanks deze bezwaren vinden wel degelijk sociale experimenten in Nederland<br />

plaats, en het aantal experimenten neemt ook toe. Zo voer ik samen met mijn<br />

CPB-collega’s Marc van der Steeg en Roel van Elk een experiment uit waarbij een<br />

coach wordt toegewezen aan leerlingen in het Middelbaar Beroepsonderwijs. De<br />

toewijzing van leerlingen aan de experimentele en controlegroepen en ook de toe-<br />

2 De laatste jaren is ook kritiek gekomen op deze methoden. Deze zouden vooral gericht zijn op het<br />

vergaren van zo hard mogelijk bewijs maar daarmee de grote vragen uit het oog verliezen: ‘Good<br />

answers instead of good questions’. Zie onder andere Heckman (2010), Deaton (2010), Imbens<br />

(2010), Angrist & Pischke (2010).<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)


<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Dinand Webbink 65<br />

wijzing van de docent is door loting tot stand gekomen. In dit experiment waren<br />

onvoldoende middelen beschikbaar voor alle leerlingen. Door te loten kreeg elke<br />

leerling evenveel kans om tot de experimentele groep te behoren. In dit geval kan<br />

ik helemaal geen ethische bezwaren bedenken tegen loten. Dit soort situaties doet<br />

zich overigens veel vaker voor. Zo komt het vaak voor dat bij subsidiemaatregelen<br />

de aanvragen het beschikbare budget overschrijden. Bij aanvragen van gelijke kwaliteit<br />

kan in dat geval worden geloot, met als nevenopbrengst dat het effect van de<br />

subsidie na enige tijd kan worden vastgesteld. Ook bij Goede Doelen organisaties<br />

zullen de middelen vaak niet toereikend zijn voor alle aanvragers, en kan loting<br />

soms ook worden toegepast. Dit geeft dan niet alleen een eerlijke verdeling van<br />

middelen maar biedt bovendien een prachtige kans om impact te meten. De afgelopen<br />

jaren is ook een groot aantal experimenten gestart binnen het kader van ‘Onderwijsbewijs’,<br />

een fonds voor experimenten in het onderwijs. In de eerste ronde<br />

zijn achttien experimenten gefinancierd, in de tweede ronde zullen nog eens negentien<br />

experimenten worden gefinancierd. En natuurlijk worden binnen het Top Institute<br />

for Evidence Based Education Research (TIER) al enkele jaren sociale experimenten<br />

uitgevoerd.<br />

Internationaal is er de afgelopen jaren sprake van een toename van experimenten.<br />

Opvallend daarbij is dat veel gecontroleerde sociale experimenten plaatsvinden<br />

in ontwikkelingslanden. Zo zijn er onder de vlag van het zogenoemde Action Poverty<br />

Lab 245 gerandomiseerde evaluaties uitgevoerde in 43 landen en op veel verschillende<br />

thema’s, zoals gezondheid, microfinanciering, landbouw, arbeidsmarkt,<br />

onderwijs, milieu en bestuur. 3<br />

Natuurlijke experimenten. Gecontroleerde experimenten ontstaan door de hand<br />

van de onderzoeker. Er ontstaan echter ook regelmatig experimenten door toevallige<br />

situaties in de werkelijkheid, dit worden natuurlijke experimenten genoemd. Natuurlijke<br />

experimenten bieden ook een oplossing voor het selectieprobleem.<br />

Bestaande lotingen benutten<br />

In verschillende situaties in de werkelijkheid wordt loting toegepast, bijvoorbeeld<br />

bij de toelating tot bepaalde populaire middelbare scholen of bij de toelating tot<br />

studies zoals geneeskunde. Deze lotingen bieden vaak de mogelijkheid om oorzakelijke<br />

effecten vast te stellen, ook als de loting niet werd geïnitieerd met als doel<br />

het uitvoeren van een gecontroleerd experiment. 4 Samen met Rob Luginbuhl en Inge<br />

de Wolf heb ik gebruik gemaakt van een loting die door de Inspectie van het<br />

Onderwijs wordt toegepast (Luginbuhl et al. 2009). De Inspectie van het Onderwijs<br />

trekt, in het kader van het Onderwijsverslag, elk jaar een steekproef van scholen.<br />

Deze scholen worden bezocht door een Inspecteur. De steekproef van scholen<br />

3 Zie www.povertyactionlab.org<br />

4 In Nederland is de gewogen loting voor geneeskunde benut om het effect van deze opleiding op verschillende<br />

uitkomsten vast te stellen (Leuven, et al. 2009). Voor de VS is het effect van schoolkeuze<br />

op schoolprestaties vastgesteld door gebruik te maken van de loting bij toelating tot bepaalde scholen<br />

(Cullen et al. 2006).


66 Van evidentie naar impact<br />

wordt aselect getrokken, eigenlijk net als bij een echt gecontroleerd experiment.<br />

Door de resultaten van deze steekproef van scholen te vergelijken met de resultaten<br />

van andere scholen konden wij het effect van een schoolbezoek door een Inspecteur<br />

vaststellen. Wij vonden een kleine verbetering van de leerprestaties na het bezoek<br />

van de Inspecteur.<br />

Regressie discontinuïteiten<br />

Behalve loting zijn er in de werkelijkheid nog veel meer situaties te ontdekken die<br />

sterk lijken op een gecontroleerd experiment. Een van de meest prominente situaties<br />

in de evaluatieliteratuur is de zogenoemde regressiediscontinuïteit. Deze techniek<br />

is al in de jaren zestig ontwikkeld binnen de psychologie, maar is de afgelopen<br />

tien jaar opnieuw uitgevonden binnen de economische wetenschap en voorzien van<br />

een theoretisch fundament (Cook 2008). Regressie discontinuïteiten zijn situaties<br />

waarbij de toewijzing van de beleidsinterventie afhangt van een score op een bepaalde<br />

variabele. Individuen net boven een bepaalde grenswaarde krijgen de beleidsinterventie,<br />

individuen net beneden deze grenswaarde krijgen de beleidsinterventie<br />

niet. De belangrijkste aanname is dat individuen aan beide zijden van de<br />

grenswaarde goed vergelijkbaar zijn. 5 Aan de hand van een voorbeeld wil ik deze<br />

aanpak toelichten. 6<br />

Vanaf 2008 zijn door het ministerie van OCW beurzen beschikbaar gesteld<br />

voor leraren. Deze beurzen zijn bedoeld voor het verhogen en verbreden van kwalificaties<br />

van leraren. Het is bijvoorbeeld mogelijk om een complete Bachelor of<br />

Master’s studie te volgen met deze beurs. Een belangrijke vraag is echter of het<br />

ontvangen van een beurs ook daadwerkelijk tot extra deelname aan onderwijs leidt<br />

of dat de beurs gebruikt wordt voor het financieren van een opleiding die men ook<br />

zonder beurs wel was gaan volgen. De beurs vervangt dan de eigen middelen of de<br />

middelen vanuit de school. Begin vorig jaar heb ik hier samen met Marc van der<br />

Steeg en Roel van Elk naar gekeken (Van der Steeg et al. 2010). Voor het vaststellen<br />

van het effect van de beurs op de deelname aan hoger onderwijs hebben we gebruik<br />

gemaakt van een toevalligheid bij de toedeling van de beurs. In de eerste<br />

ronde waren er ongeveer 7500 leraren die een beurs wilden en er waren slechts<br />

5000 beurzen beschikbaar. De toewijzing van de beurs ging op basis van het moment<br />

van aanmelding (First come, First serve). In Figuur 1 is de kans op het krijgen<br />

van een beurs afgezet tegen de dag van aanmelding.<br />

5 De veronderstelling is dat de relatie tussen de onderliggende toewijzingsvariabele en de potentiële<br />

uitkomsten continu is rond de grenswaarde van de toewijzingsvariabele.<br />

6 Andere toepassingen zijn Leuven et al. (2007) of Oosterbeek en Webbink (2010).<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)


<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Dinand Webbink 67<br />

Figuur 1 Kans op een beurs in de eerste ronde naar dag van aanmelding eerste ronde<br />

Vanaf de eerste dag van de aanmelding is de kans op het toegewezen krijgen van<br />

een beurs erg hoog, ongeveer 95%. Een klein deel van de aanmeldingen is afgewezen<br />

omdat de aanvraag niet voldeed aan bepaalde criteria. 7 De kans op een beurs<br />

blijft hoog tot en met dag 35. Dan zien we een plotseling daling van de kans op een<br />

beurs tot nul procent. Deze daling is het gevolg van het feit dat het geld op was. In<br />

ons onderzoek gebruiken we deze plotselinge daling van de kans op een beurs. Wij<br />

vonden dat de lerarenbeurs de kans op deelname aan het hoger onderwijs verhoogt<br />

met 10%-punt. Dat betekent dat de overheid, bij deze opzet van de lerarenbeurs, 10<br />

beurzen moet verstrekken om één leraar extra te verleiden tot deelname aan het hoger<br />

onderwijs. Eén beurs wordt niet gebruikt en acht beurzen worden gebruikt voor<br />

opleidingen die ook zonder beurs zouden zijn gevolgd. Economen noemen dit een<br />

hoge dead weight loss.<br />

Difference-in-differences modellen<br />

Een derde prominente techniek voor het oplossen van het selectieprobleem is het<br />

zogenoemde difference-in-differences model. In dit model wordt gebruikt gemaakt<br />

van een experimentele en een controlegroep en is sprake van een voor- en nameting.<br />

De belangrijkste aanname is dat de trend in de controlegroep, dat is het verschil<br />

tussen de voor- en nameting, gelijk is aan de trend in de experimentele groep<br />

als de beleidsinterventie niet zou hebben plaatsgevonden. In de Verenigde Staten<br />

zijn DD-modellen vaak toegepast door het beleid in een bepaald gebied (staat, stad<br />

of deelgemeente) te analyseren waarbij andere gebieden als controlegroep gebruikt<br />

worden. 8 Samen met Victoria Chorny (oud-CPB) heb ik deze techniek toegepast<br />

voor een analyse van het zogenoemde ‘accountability-beleid’ in het Amsterdamse<br />

7 Zoals het aantal contacturen, de accreditatie van de aanbieder, en de bevoegdheid van de docent.<br />

8 Zie bijvoorbeeld Card (1990), Jin and Leslie (2003), Meyer et al. (1995), Eissa and Liebman (1996).


68 Van evidentie naar impact<br />

basisonderwijs vanaf het midden van de jaren negentig (Chorny en Webbink 2010).<br />

De gemeente Amsterdam bemoeide zich intensief met het basisonderwijs en maakte<br />

afspraken over deelname aan de te behalen resultaten op de Cito-toets. Scholen<br />

moesten plannen opstellen voor het behalen van schoolspecifieke doelen. Aan de<br />

uitvoering van de plannen en het behalen van de resultaten werden middelen gekoppeld.<br />

Aan de hand van een groot gegevensbestand van leerlingen in het basisonderwijs,<br />

het zogenoemde PRIMA-onderzoek, hebben we de ontwikkeling van de<br />

scores op de Cito-toets in Amsterdam geanalyseerd. We hebben de trend in Amsterdam<br />

vergeleken met die in heel Nederland en ook met de trend in een specifieke<br />

steekproef met veel achterstandsleerlingen (en met de trend in de andere grote<br />

steden). Figuur 2 laat zien hoe de trend in Amsterdam (de blauwe lijn) en de trend<br />

in de steekproef met veel achterstandsleerlingen (de paarse lijn) is gaan afwijken<br />

van de landelijke trend (de x-as).<br />

Figuur 2 Trend in Cito-score in Amsterdam en in de lage SES steekproef ten opzicht van<br />

de landelijke trend<br />

We zien dat de trend in Amsterdam ten opzichte van de landelijke trend geheel<br />

vlak is tot 1997, en daarna doet zich een spectaculaire stijging voor van de Amsterdamse<br />

resultaten. De ontwikkeling in de steekproef met veel achterstandsleerlingen<br />

is vlak. In onze schattingen vinden we een verbetering van de Amsterdamse toetsresultaten<br />

met ongeveer 0,5 standaarddeviatie. Dat zijn ongeveer 5 punten op de<br />

Cito-toets en dat is een hele sterke stijging. Het zal u waarschijnlijk niet zijn ontgaan<br />

dat er in de media ook veel aandacht is besteed aan deze opvallende progressie.<br />

Er zijn veel manieren om de toetsresultaten te verbeteren. Zo gaan de scores<br />

fors omhoog als de zwakke leerlingen uit de toets worden gelaten, en veel oefenen<br />

op de toets helpt ook. In ons onderzoek hebben we naar verschillende kanalen gekeken<br />

die zouden kunnen leiden tot een onbedoelde stijging van de toetsresultaten.<br />

Zo hebben we gekeken naar het uitsluiten van leerlingen, verwijzing naar het spe-<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)


<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Dinand Webbink 69<br />

ciaal onderwijs of zittenblijven. Deze analyses hebben geen aanwijzingen opgeleverd<br />

voor strategisch gedrag van Amsterdamse scholen. 9<br />

Deze methoden, gebaseerd op experimentele of quasi-experimentele onderzoeksdesign,<br />

maken het mogelijk om oorzakelijke effecten van beleidsinterventies<br />

of projecten vast te stellen. De toepassing van deze methoden kan derhalve evidentie<br />

opleveren die beleidsmakers kan helpen om de effectiviteit van hun beleid te<br />

vergroten. Anders gezegd, dit type onderzoek kan het beleid evidence based maken.<br />

Echter, het gebruik maken van onderzoeksresultaten in beleid is in de praktijk<br />

niet vanzelfsprekend.<br />

4 Gebruik maken van evidentie: Evidence Based Beleid<br />

Het doel van impactmeting is tweeledig: het verantwoorden van de inzet van middelen<br />

en het leren over de effecten. Allereerst bestaat er altijd de behoefte om vast<br />

te stellen of de middelen goed worden ingezet. Dit geldt voor de overheid en nog<br />

sterker voor Goede Doelen organisaties. Zij zijn immers opgericht om ‘goed te<br />

doen’, dus om impact te hebben. En voor de gevers aan Goede Doelen organisaties<br />

is het ook weer belangrijk om te zien dat de organisaties daadwerkelijk resultaten<br />

boeken. In de tweede plaats, en in mijn ogen het meest belangrijk, is het doel van<br />

beleidsevaluatie om te leren over de effecten van beleid en deze kennis te gebruiken<br />

voor het versterken van de effectiviteit van het beleid. Instrumenten die niet<br />

werken kunnen worden gestopt, beleid dat wel werkt kan worden uitgebreid. De<br />

baten van beleid dat werkt kunnen geweldig hoog zijn. Neem het onderwijs. Inmiddels<br />

weten we dat onderwijs grote opbrengsten levert voor zowel individuen als<br />

landen. Hogere testscores zijn belangrijke voorspellers voor economische groei.<br />

Beleid dat de Nederlandse onderwijsresultaten blijvend kan verhogen kan op termijn<br />

geweldige productiviteitseffecten opleveren. Dit betekent tegelijkertijd ook<br />

dat beleid dat niet werkt geweldig hoge kosten heeft. Het goed gebruik maken van<br />

de beschikbare evidentie is daarom heel belangrijk, maar, in de praktijk is de relatie<br />

tussen onderzoek en beleid verre van eenvoudig.<br />

Spanning tussen onderzoek en beleid. Beleid maken is niet eenvoudig. Er zijn<br />

veel belangen, er is weinig tijd, de politieke arena heeft een geweldige dynamiek,<br />

politici moeten scoren en journalisten moeten ook scoren. Alle beleidsproblemen<br />

hebben een hoge sense of urgency, beleidsmakers moeten ‘meters maken’ en ‘steden<br />

staan in brand’. Slecht nieuws lijkt in de media beter te scoren dan goed<br />

nieuws. Een aantal jaren geleden heb ik met een aantal CPB-collega’s een vergelijking<br />

uitgevoerd van de prestaties van het Nederlands onderwijs met die van het<br />

onderwijs in een aantal andere rijke landen. Onze conclusie was, en dat zal u mogelijk<br />

verbazen, dat het Nederlands onderwijs er niet slecht voor staat. De kop van<br />

9 Een ander toepassing van DD-modellen is het onderzoek naar de effectiviteit van het beleid gericht<br />

op het verminderen van voortijdig schoolverlaten (Van der Steeg et al. 2008).


70 Van evidentie naar impact<br />

ons persbericht was dan ook: ‘Nederlands onderwijs niet onder de maat’. De volgende<br />

dag stond echter in een vooraanstaand landelijk dagblad: ‘CPB: Nederlands<br />

onderwijs onder de maat’. De teneur van de berichtgeving over de Goede Doelen<br />

sector lijkt niet heel anders. In deze beleidsomgeving leidt nieuwe evidentie niet<br />

automatisch tot aanpassingen van beleid. Goed nieuws wordt omarmd, slecht<br />

nieuws over de resultaten van het beleid wordt bestreden. Als je een tijd in Den<br />

Haag hebt gewerkt herken je de beleidsreflexen bij ‘slecht nieuws’:<br />

1. Het onderzoek deugt niet;<br />

2. Het onderzoek richt zich slechts op een deel van het beleid;<br />

3. De doelen van het beleid waren heel anders;<br />

4. Het beleid is al bijgesteld, het onderzoek is achterhaald.<br />

Al deze beleidsreflexen heb ik de afgelopen jaren gezien, en ze zijn ook heel goed<br />

te begrijpen. Ik heb niet de illusie dat de relatie tussen onderzoek en beleid ooit<br />

zonder problemen zal zijn. Wel denk ik dat er mogelijkheden zijn om het beleid<br />

verder te versterken met evidentie. In dat verband is de laatste jaren de term evidence<br />

based beleid in zwang geraakt. Ik ben daarvan een sterk voorstander. Maar<br />

laat ik eerst aangeven wat evidence based beleid niet is.<br />

Ongewenste ‘beleidsonderbouwing’. Nadat de recessie in Nederland hard had<br />

toegeslagen nam het aantal studenten in het hoger onderwijs fors toe. In onderzoek<br />

naar de stijging van de deelname aan hoger onderwijs werd echter de conclusie getrokken<br />

dat de stijging niets te maken had met de daling van de conjunctuur (Berger<br />

en Broek 2010). Met als directe implicatie, de stijging van de deelname aan hoger<br />

onderwijs zou wel eens structureel kunnen zijn en derhalve structureel meer<br />

middelen vereisen. Hoe hebben de onderzoekers het effect van de conjunctuur<br />

vastgesteld? Dit hebben ze gedaan door studenten te vragen naar de motieven voor<br />

hun deelname. Het belangrijkste motief was dat studenten zichzelf wilden ontwikkelen<br />

en dat heeft niet te maken met de conjunctuur. Als we dit onderzoek bekijken<br />

vanuit het potentiële uitkomsten model dan moeten we echter constateren dat dit<br />

onderzoek ons geen enkel inzicht verschaft in de vraag wat deze studenten zouden<br />

hebben gedaan als de conjunctuur veel beter was geweest. Dit onderzoek lijkt uitsluitend<br />

bedoeld om middelen te claimen van de Rijksbegroting. Dit type onderbouwing<br />

van beleid heeft niets te maken met evidence based beleid. Dit soort onderzoek<br />

kunnen we beter achterwege laten.<br />

Hoe dan wel? Maar hoe zou evidence based beleid er dan wel moeten uitzien? Hoe<br />

slagen we erin om beleid beter gebruik te laten maken van onderzoek. Uiteindelijk<br />

hebben beleidsmakers en onderzoekers toch hetzelfde doel: het verbeteren van de<br />

impact van de ingezette middelen. Evidence based beleid zou ik willen definiëren<br />

als beleidskeuzen baseren op geloofwaardige wetenschappelijke evidentie. Serieus<br />

proberen vast te stellen wat wel of niet werkt, en deze informatie gebruiken bij beleidsbeslissingen.<br />

Evidence based beleid betekent niet alleen goed onderzoek doen<br />

maar vooral ook onderzoek beschikbaar hebben voor de beleidsbeslissingen. Om<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)


<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Dinand Webbink 71<br />

dit te bereiken is een goede afstemming tussen beleid en onderzoek noodzakelijk.<br />

Deze afstemming zou er al moeten zijn vanaf de start van het beleid. Ik wil ingaan<br />

op twee mogelijkheden<br />

Serieus werk maken van de eerste beleidsfase. De eerste stadia van het beleidsproces<br />

bieden in mijn ogen de meeste mogelijkheden om gebruik te maken van wetenschappelijke<br />

kennis. Bij de keuze van beleidsinstrumenten kan gekeken worden<br />

naar de internationale ervaringen met deze instrumenten. Vervolgens komt de fase<br />

aan de orde dat de nieuwe instrumenten in de Nederlandse context getest worden.<br />

In het onderwijs zien we dan vaak allerlei proefprojecten plaatsvinden. Dit is een<br />

periode die zich uitstekend leent voor het vergaren van kennis. Bijvoorbeeld, als<br />

‘pilots’ worden uitgebreid met controlegroepen kunnen eerste effecten worden<br />

vastgesteld. Na de testfase van het beleid komt de implementatiefase. Ook hier zijn<br />

kansen voor beleidsevaluatie. Het komt immers vaak voor dat beleid niet direct<br />

over de hele linie wordt ingevoerd. Zo werd bij de introductie van de Tweede Fase<br />

in het voortgezet onderwijs gestart met ongeveer 25% van de scholen. Een gefaseerde<br />

invoering leidt ertoe dat sommige scholen al wel en sommige scholen nog<br />

niet te maken hebben met het nieuwe beleid, hetgeen kansen schept om goede controlegroepen<br />

te vormen. Ik denk dat we in de eerste fase van het beleidsproces veel<br />

kansen laten liggen om al te leren over de effecten van het beleid.<br />

Alleen projecten financieren die zicht geven op de resultaten. De tweede mogelijkheid<br />

om beleid meer evidence based te maken is om gebruik te maken van de<br />

financiering. Dit kan door alleen projecten te financieren die zicht geven op de resultaten.<br />

Een mooi voorbeeld hiervan is het Social Innovation Fund van president<br />

Obama. Dit fonds financiert projecten die bijdragen aan sociale innovatie op het<br />

terrein van gezondheid, werkgelegenheid of jeugd. Projecten komen alleen voor financiering<br />

in aanmerking als ze gericht zijn op meetbare uitkomsten en de effecten<br />

op een geloofwaardige manier zichtbaar maken. Daarmee wordt bereikt dat de<br />

middelen impact kunnen hebben voor veel mensen en tegelijkertijd wordt een catalogus<br />

verkregen van ‘benaderingen die werken’. Ook interessant aan dit initiatief is<br />

dat het fonds wordt gevuld met zowel publieke middelen als met private middelen<br />

afkomstig uit de Goede Doelen sector. Deze aanpak lijkt nu ook navolging te krijgen<br />

binnen de Nederlandse Ontwikkelingssamenwerking, en dat vind ik een heel<br />

goede zaak. Het beschikbaar stellen van middelen voor Ontwikkelingssamenwerking<br />

lijkt momenteel veel minder vanzelfsprekend dan in het verleden. Ontwikkelingsorganisaties<br />

in Nederland wordt steeds vaker gevraagd hun resultaten te laten<br />

zien. Dit heeft in de afgelopen jaren geleid tot vele ‘evaluatierapporten’ maar de<br />

focus lag daarin nog niet op het vaststellen van de oorzakelijke effecten van projecten<br />

of programma’s. De komende jaren is het echter te bedoeling om bij belangrijke<br />

evaluaties de focus te verleggen en gebruik te maken van een counterfactual en<br />

een nulmeting. Daarmee wordt de financiering van ontwikkelingsorganisaties verbonden<br />

aan de zichtbaarheid van de resultaten, in lijn met het fonds van Obama.<br />

Deze benadering maakt het mogelijk om antwoord te krijgen op de cruciale vraag


72 Van evidentie naar impact<br />

welke vormen van ontwikkelingshulp daadwerkelijk impact hebben. En dat is toch<br />

uiteindelijk wat we willen weten.<br />

Ik ben ook erg blij met een aantal nieuwe inspanningen die zicht geven op de<br />

effecten van beleid. Allereerst natuurlijk Onderwijsbewijs. Een tweede inspanning<br />

die ik bijzonder vind is een project dat ik zelf de afgelopen maanden heb mogen<br />

doen samen met Marc van der Steeg, Roel van Elk en Frans-Bauke van der Meer.<br />

Wij hebben meegedacht over de opzet van een aantal nieuwe beleidsmaatregelen<br />

op het terrein van onderwijs. Het doel daarvan is het beleid zodanig vorm te geven<br />

dat we evidentie kunnen genereren over de effecten. Ik ben ook erg benieuwd of<br />

deze ontwerpen stand zullen houden in het geweld van de dagelijkse beleidsdynamiek.<br />

Ook de aanpak bij de zogenoemde Wijkscholen in Rotterdam verdient lof.<br />

De beslissing over voortzetting van de financiering is bij dit project afhankelijk<br />

gemaakt van de resultaten die worden vastgesteld met een serieuze evaluatie.<br />

Serieus werk maken van beleidsevaluaties leidt onvermijdelijk tot ‘slecht<br />

nieuws’ voor verschillende dossiers. Evaluaties zullen laten zien dat sommige beleidsinstrumenten<br />

slecht werken of helemaal niet werken. Hoe goed het beleid ook<br />

is voorbereid, er is nooit een garantie dat dit beleid daadwerkelijk effectief is in een<br />

nieuwe context. Echter, als tijdig kan worden vastgesteld dat de resultaten tegenvallen,<br />

kan grote schade worden vermeden. Een goede opzet geeft dus ook een early<br />

warning systeem. Ministers of bestuurders van Goede Doelen organisaties die<br />

zorgen voor zicht op de effectiviteit van beleid verdienen daarvoor in mijn ogen<br />

applaus.<br />

5 Onderzoeksagena<br />

De onderzoeksagenda die ik de komende jaren wil uitvoeren bestaat uit het toepassen<br />

van moderne econometrische evaluatietechnieken voor beleid en projecten op<br />

het terrein van filantropie, gezondheid en onderwijs. Samen met Karen Maas, Kellie<br />

Liket, Frank Hubers, Job Harms en Lara Hemmes en ondersteund door de Vereniging<br />

Fondsenwervende instellingen (VFI) hebben we het afgelopen jaar een<br />

start gemaakt met diverse evaluaties waaronder projecten rond de Johan Cruijff<br />

Courts, micro-financiering, trainingsprogramma’s voor jongeren en maatschappelijke<br />

dienstplicht. Ik zie dit als een prachtig begin dat smaakt naar veel meer. Ik wil<br />

evaluaties uitvoeren die daadwerkelijk inzicht bieden in de effecten van beleidsinterventies<br />

en die bruikbaar zijn voor beleidsmakers. Om dit te kunnen bereiken<br />

zoek ik naar afstemming tussen beleid en onderzoek. Als bij nieuwe projecten of<br />

beleidsinstrumenten vanaf de start de insteek wordt gekozen om te leren over de effecten,<br />

kunnen evaluaties van hoge kwaliteit tot stand komen. Met deze evidentie<br />

kan de impact van de ingezette middelen worden vergroot. In het beleid lijkt het<br />

tonen van acties vaak belangrijker dan het vaststellen van de daadwerkelijke resultaten<br />

van beleid. Ik denk dat het beleid gebaat is bij een verschuiving van actieplannen<br />

naar serieuze evaluaties. Het gaat uiteindelijk niet om de acties maar om<br />

de echte resultaten van het beleid. Aan het begin van dit betoog stelde ik vast dat<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)


<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Dinand Webbink 73<br />

we nog weinig weten over de resultaten van de inspanningen van de Goede Doelen<br />

sector. Dat gaan we de komende jaren veranderen.<br />

Auteur<br />

Dinand Webbink (e-mail: webbink@ese.eur.nl) is hoogleraar Policy Evaluation<br />

aan de Erasmus School of Economics van de Universiteit van Rotterdam. Zijn leerstoel<br />

is verbonden aan het Erasmus Centre for Strategic Philanthropy.


74 Van evidentie naar impact<br />

Literatuur<br />

Angrist, J.D, en J Pischke, 2010, The credibility revolution in empirical economics: How<br />

better research design is taking the con of out econometrics, Journal of Economic<br />

Perspectives, vol. 24 (2): 3-30.<br />

Antenbrink, P., K. Burger, M. Cornet, M. Rensman en D. Webbink, 2005, Nederlands onderwijs<br />

en onderzoek in internationaal perspectief, CPB Document 88.<br />

Beerends, H., en S. van der Ploeg, 2001, Onderzoek vergoeding schoolspecifieke knelpunten,<br />

Regioplan, Report OA-230.<br />

Berger, J.H.J. en S. Broek, 2010, Aanmeldingsgolf door crisis?, Analyse van studentenaantallen<br />

en studiemotieven 2009-2010, Research voor Beleid.<br />

Black, D.A., T.G. McKinnish en S.G. ., 2005, Tight labor markets and the demand for education:<br />

Evidence from the Coal Boom and Bust, Industrial and Labor Relations Review,<br />

vol. 59 (1): 3-16.<br />

Card, D., 1990, The Impact of the Mariel boatlift on the Miami Labor Market, Industrial<br />

and Labor Relations Review, vol. 43(2): 245-57.<br />

Chorny, V., en D. Webbink, 2010, The effect of accountability policies in primary education<br />

in Amsterdam, CPB Discussion Paper 144.<br />

Cook, T. D., 2008, Waiting for Life to Arrive: A History of the Regression-Discontinuity<br />

Design in Psychology, Statistics and Economics, Journal of Econometrics, vol. 142(2):<br />

636-54.<br />

Cullen, J.B., B.A. Jacob en S. Levitt, 2006, The effect of school choice on participants: evidence<br />

from randomized lotteries, Econometrica, vol. 74(5): 1191-1230.<br />

Dearden, L., C. Emmerson, C. Frayne en C. Meghir, 2009, Conditional Cash Transfers and<br />

School Dropout Rates, Journal of Human Resources, vol. 44(4): 827-857.<br />

Deaton, Angus, 2010, Instruments, Randomization, and Learning about Development,<br />

Journal of Economic Literature, vol. 48(2): 424-55.<br />

Eissa, N., en J. Liebman, 1996, Labor Supply Response to the Earned Income Tax Credit,<br />

Quarterly Journal of Economics, vol. 111(2): 605-37.<br />

Hanushek, E.A., 1986,‘The economics of schooling: production and efficiency in public<br />

schools, Journal of Economic Literature, vol. 24 (3): 1141-77.<br />

Hanushek, E.A., 2003, The failure of input-based schooling policies, The Economic Journal,<br />

113(485): F64-F98.<br />

Hanushek, E.A. en L. Woessmann, 2010, The Economics of International Differences in<br />

Educational Achievement, NBER Working Paper 15949.<br />

Heckman, James J., 2010, Building Bridges between Structural and Program Evaluation<br />

Approaches to Evaluating Policy, Journal of Economic Literature, vol. 48(2): 356-98.<br />

Holland, P, 1986, Statistics and causal inference (with discussion and rejoinder). Journal of<br />

the American Statistical Association, vol. 81(396): 945-70.<br />

Imbens, Guido W., 2010, Better LATE Than Nothing: Some Comments on Deaton (2009)<br />

and Heckman and Urzua (2009),. Journal of Economic Literature, vol. 48(2): 399-423.<br />

Jin, G., en P. Leslie, 2003, The effect of information on product quality: Evidence from restaurant<br />

hygiene grade cards, Quarterly Journal of Economics, vol. 118(2): 409-51.<br />

Lalonde, 1986, Evaluating the econometric evaluations of training programs with experimental<br />

data, American Economic Review, vol. 76(4): 604-20.<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)


<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Dinand Webbink 75<br />

Leuven, E., M. Lindahl, H. Oosterbeek en D. Webbink, 2007, The effect of extra funding<br />

for disadvantaged students on achievement, Review of Economics and Statistics, vol.<br />

89 (4): 721-36.<br />

Leuven, E., H. Oosterbeek en I. de Wolf, 2009, The effects of health education on health<br />

outcomes: Evidence from a natural randomized experiment, in mimeo.<br />

Luginbuhl, R., D. Webbink en I. De Wolf, 2009, Do inspections improve primary school<br />

performance?, Educational Evaluation and Policy Analysis, vol. 31 (3): 221-37.<br />

Meyer, B.D., W.K. Viscusi en D.L. Durbin, 1995, Workers’ Compensation and Injury Duration<br />

: Evidence from a Natural Experiment, American Economic Review, vol 85(3):<br />

322-40.<br />

Oosterbeek, H., en D. Webbink, 2010, Does studying abroad induce a brain drain? Economica,<br />

vol. 78: 347-66.<br />

Rivkin, S.G., 1995, Black/White differences in Schooling and Employment, Journal of<br />

Human Resources, vol. 30 (4): 826-52.<br />

Rubin, D.B., 1974, Estimating causal effects of treatments in randomized and nonrandomized<br />

studies, Journal of Educational Psychology, vol. 66(5): 688-701.<br />

Rubin, D.B., 1977, Assignment to treatment group on the basis of a covariate. Journal of .<br />

Educational Statistics, vol. 2: 1-26.<br />

Steeg, M.W.van der, R. van Elk en D. Webbink, 2010, Het effect van de lerarenbeurs op<br />

scholingsdeelname docenten, CPB Document 205.<br />

Steeg, M.W.van der, R. van Elk en D. Webbink, 2008, Did the 2006 covenant program reduce<br />

school dropout in the Netherlands? CPB Document 177.<br />

Vrieze, G., R. Kloosterman en N. van Kessel, 2001, Vroege Vogels, Onderzoek naar de gevolgen<br />

van het 's ochtends kranten bezorgen voor de schoolprestaties en schoolbeleving<br />

van 15-jarige ochtendkrantbezorgers, ITS Nijmegen.


De gouden standaard: Veldexperimenten in de<br />

voorbereiding en evaluatie van beleid ∗<br />

Peter Kooreman en Jan Potters<br />

Effecten van interventies kunnen het meest geloofwaardig worden gemeten<br />

met behulp van een gerandomiseerd veldexperiment. Denk bijvoorbeeld aan<br />

het toedienen van medicijnen, het uitdelen van malarianetten in een<br />

ontwikkelingsland, of het veranderen van de default-inleg in een spaarplan. Bij<br />

zulke experimenten wordt een willekeurig gekozen deel van de te onderzoeken<br />

personen aan de interventie blootgesteld. De overige personen dienen als<br />

controlegroep. We bespreken het wetenschappelijke en maatschappelijke<br />

belang van veldexperimenten, mede aan de hand van voorbeelden zoals<br />

onderzoek naar het effect van de default-inleg in spaarplannen op besparingen<br />

en het ontwerpen van online tools die klanten helpen inzicht te krijgen in de<br />

afruil tussen risico en rendement. We gaan in op veel gehoorde bezwaren<br />

tegen veldexperimenten en bespreken organisatorische, juridische en ethische<br />

aspecten.<br />

1 Inleiding<br />

Wat gebeurt er met de studieprestaties van eerstejaars studenten als hen een<br />

beloning in het vooruitzicht wordt gesteld? Wat is het effect van microkredietfaciliteiten<br />

op het inkomen en de levensstandaard van Mexicaanse<br />

gezinnen? Wat gebeurt er met het spaargedrag en het consumptiepatroon van<br />

Nederlandse werknemers als zij het vakantiegeld voortaan maandelijks ontvangen<br />

in plaats van eenmaal per jaar?<br />

Deze vragen lijken eenvoudig, maar ze zijn dat allerminst. Want in feite<br />

moeten we telkens twee situaties met elkaar vergelijken, waarvan per definitie zich<br />

er slechts één tegelijk kan voordoen. In het voorbeeld van de werknemer: hij krijgt<br />

in een bepaald jaar het vakantiegeld maandelijks uitbetaald óf eenmaal per jaar.<br />

De vraag hoe we in complexe situaties een oorzakelijk verband kunnen<br />

vaststellen, heeft wetenschappers eeuwenlang beziggehouden. Het boek The<br />

∗ Dit artikel is gebaseerd op een voor Netspar geschreven paper over veldexperimenten (NEA nr. 38).<br />

De auteurs bedanken Lans Bovenberg, Gijsbert van Lomwel en vier anonieme referenten voor<br />

commentaar en Anton Vedder voor discussie over de juridische aspecten van veldexperimenten.<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 2011 jaargang 5(3) 76-90


<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Peter Kooreman en Jan Potters 77<br />

Design of Experiments van de Engelse geneticus en statisticus Ronald A. Fisher<br />

(1890-1962), dat vijfenzeventig jaar geleden verscheen, kan worden gezien als de<br />

voltooiing van die wetenschappelijk zoektocht. De kern van Fishers methode – de<br />

‘gouden standaard’ voor het vaststellen van causale verbanden – is in beginsel<br />

eenvoudig: stel een willekeurig gekozen deel van de te onderzoeken eenheden<br />

bloot aan een interventie (treatment), en gebruik de overige eenheden als<br />

controlegroep. Fisher liet zien dat we op die manier kunnen bepalen of<br />

waargenomen verschillen tussen de treatment en de controlegroep na de interventie<br />

louter het gevolg van toeval óf systematisch van aard zijn.<br />

Economen en beleidsmakers hebben lange tijd het werk van Fisher als nietrelevant<br />

beschouwd, of hooguit als een onbereikbaar ideaal. In de economie kun je<br />

immers geen experimenten doen, was lange tijd de overtuiging. In een lange<br />

traditie van empirisch onderzoek is daarom vaak geprobeerd om op basis van nietexperimentele<br />

gegevens oorzakelijke verbanden vast te stellen. Het belangrijkste<br />

gereedschap daarbij was het regressiemodel of een vergelijkbare econometrische<br />

methode. Maar zoals de theorie achter het regressie-model aangeeft, kunnen<br />

oorzakelijke verbanden daarmee alleen worden vastgesteld wanneer aan strenge<br />

voorwaarden is voldaan. De belangrijkste voorwaarde komt erop neer dat de<br />

variabele waarvan men het effect wil meten (x) onafhankelijk (ongecorreleerd)<br />

dient te zijn van alle ongeobserveerde variabelen (ε) die ook van invloed zijn op de<br />

te verklaren variabele (y). Is daar niet aan voldaan, dan wordt het effect van ε ten<br />

onrechte aan x toe geschreven.<br />

Stel bijvoorbeeld dat y weergeeft of een kostwinner een lijfrenteverzekering<br />

heeft afgesloten (zo ja: y=1; zo nee: y=0). De variabele x geeft aan of de<br />

kostwinner zijn vakantiegeld in mei uitbetaald krijgt (x=1) of gekozen heeft voor<br />

maandelijkse uitbetaling (x=0). ε geeft de (ongeobserveerde) mate van ongeduld<br />

weer van de kostwinner. Hoe hoger ε , hoe kleiner de kans dat y=1. Ook is het<br />

waarschijnlijk dat een lage waarde van ε samengaat met x=1; x en ε zijn dus<br />

negatief gecorreleerd. Het regressiemodel overschat dan het effect van x op y,<br />

omdat x niet alleen het effect van de jaarlijkse in plaats van maandelijkse<br />

uitbetaling weergeeft, maar ook de lage (niet-geobserveerde) waarde van ε. Om het<br />

pure effect van de betalingsfrequentie (x) op het afsluiten van de verzekering (y) te<br />

kunnen meten, moet de variatie in x dus min of meer willekeurig zijn en niet<br />

afhangen van ε. Een veldexperiment maakt dat mogelijk.<br />

Lalonde (1986) liet zien dat niet-experimentele methoden een vertekend beeld<br />

opleverden van het effect van activerend arbeidsmarktbeleid, door ze te vergelijken<br />

met de resultaten van een veldexperiment.


78 De gouden standaard: Veldexperimenten in de voorbereiding en evaluatie van beleid<br />

2 De methodologische kracht van veldexperimenten<br />

Stel: een werkgever die het vakantiegeld nu eenmaal per jaar uitbetaalt, biedt zijn<br />

werknemers de optie over te stappen op maandelijkse uitbetaling. Er zijn dan dus<br />

twee groepen werknemers: zij die willen overstappen op maandelijkse betaling<br />

(groep M) en de andere werknemers, die het vakantiegeld jaarlijks blijven<br />

ontvangen (groep J). Na enige tijd kan dan gekeken worden of er een verschil is in<br />

bijvoorbeeld het gemiddelde spaarsaldo in de twee groepen (M1-J1). Maar omdat<br />

werknemers zelf konden kiezen, geeft dit verschil niet het causale effect weer van<br />

de frequentie-verandering. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat ongeduldige<br />

werknemers eerder kiezen voor maandelijkse uitbetaling. Het verschil (M1-J1) geeft<br />

dan zowel het effect van de frequentie-verandering weer als het effect van een<br />

verschil in de mate van ongeduld. Het is lastig daarvoor te corrigeren, onder meer<br />

omdat geduld moeilijk meetbaar is. 1<br />

De sleutel voor de oplossing van dit probleem is een veldexperiment met<br />

randomisatie. In ons voorbeeld betekent randomisatie dat een willekeurig gekozen<br />

deel van de werknemers het vakantiegeld voortaan maandelijks uitbetaald krijgt.<br />

Met willekeurig wordt bedoeld: door het lot bepaald. Randomisatie garandeert dat<br />

er vooraf geen enkel systematisch verschil bestaat tussen de groep met<br />

maandelijkse en jaarlijkse uitkering van het vakantiegeld. Bijgevolg weten we<br />

zeker dat een eventueel verschil in spaarsaldi tussen groep M en groep J alleen<br />

door het verschil in betalingsfrequentie van het vakantiegeld veroorzaakt kan zijn. 2<br />

De methode van de randomisatie is wetenschappelijk onbetwist door zijn<br />

eenvoud en transparantie. Wel kunnen aan randomisatie ethische, juridische of<br />

praktische bezwaren kleven. In Sectie 4 gaan we daar op in. Naast randomisatie is<br />

een tweede kenmerk van veldexperimenten dat deelnemers beslissingen nemen in<br />

hun natuurlijke omgeving. Anders dan bij onderzoek op basis van nietexperimentele<br />

gegevens, theoretische analyses, of laboratoriumexperimenten,<br />

hebben de resultaten van veldexperimenten dan ook vaak een grote<br />

overtuigingskracht.<br />

Een onderscheid kan nog gemaakt worden tussen veldexperimenten waarbij de<br />

deelnemers niet weten dat ze aan een experiment meedoen en die waarbij ze dat<br />

wel weten. In het eerste geval spreken we wel van een natuurlijk veldexperiment,<br />

1 Een stap in de goede richting zou zijn eerst het verschil in gemiddelde spaarsaldi voor de frequentieverandering<br />

in beeld te brengen, en vervolgens te kijken of het verschil tussen de verschillen<br />

(double difference) veranderd is: (M 1-J 1) - (M 0-J 0). Toch meet ook dit dubbele verschil zonder<br />

aanvullende voorwaarden niet het pure oorzakelijke effect van de frequentie-verandering.<br />

2 Bij toewijzing die volledig random is kan het voorkomen dat er toevalligerwijs bijvoorbeeld veel<br />

meer vrouwen in treatment M zitten dan in treatment J. Om dat te voorkomen kan de onderzoeker<br />

ervoor zorgen dat van de totale sample precies de helft van de vrouwen (willekeurig gekozen)<br />

treatment M krijgt en de andere helft treatment J. Zo kunnen gebalanceerde (gestratificeerde)<br />

subsamples worden opgezet om de vergelijkbaarheid te vergroten en de statistische ruis te<br />

verminderen. Een formelere bespreking van de methodologie van veldexperimenten is te vinden in<br />

bijvoorbeeld Duflo et al. (2007).<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)


<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Peter Kooreman en Jan Potters 79<br />

omdat verwacht kan worden dat deelnemers zich volstrekt natuurlijk zullen<br />

gedragen. 3 In het tweede geval spreken we van een gekaderd (framed)<br />

veldexperiment; deelnemers weten dat ze ‘in beeld zijn’. Als deelnemers weten dat<br />

hun gedrag geobserveerd wordt, kan dit hun gedrag beïnvloeden. Zo vindt List<br />

(2006) bijvoorbeeld dat handelaren zich in een experimentele markt socialer<br />

gedragen dan in hun natuurlijke omgeving. Omdat dit effect (dat wel het<br />

‘Hawthorne-effect’ wordt genoemd) zich voordoet voor zowel de treatmentgroep<br />

als de controlegroep, hoeft dat een zuivere vergelijking tussen de twee niet in de<br />

weg staan. 4 Net zo min als een placebo-effect het toetsen van medicijnen zinloos<br />

maakt. Een probleem kan wel zijn dat de waargenomen effecten niet zonder meer<br />

generaliseerbaar zijn. Dit mogelijke probleem kan versterkt worden als de<br />

deelnemers zich op vrijwillige basis opgeven om aan een experiment mee te doen.<br />

Mensen die kiezen om mee te doen aan een experiment zijn niet noodzakelijkerwijs<br />

representatief voor de gehele populatie (Gautier en Van der Klaauw 2011). 5 Om<br />

deze redenen is het natuurlijke veldexperiment het ideaaltype. Toch zijn er ook<br />

veel zinvolle en valide veldexperimenten waarbij deelnemers weten dat ze<br />

deelnemen en dit op vrijwillige basis doen. Het vergt dan vaak wel meer<br />

inspanning en vernuft om te zorgen dat de treatment- en controlegroep onderling<br />

vergelijkbaar zijn en ook zoveel mogelijk representatief voor de doelpopulatie.<br />

3 Het maatschappelijke belang van veldexperimenten<br />

Fisher hield zich vooral bezig met landbouwkundige en biologische toepassingen,<br />

maar gerandomiseerde veldexperimenten worden nu toegepast in tal van<br />

wetenschapsgebieden.<br />

Klinische experimenten in de geneeskunde, bijvoorbeeld om de werking van<br />

nieuwe geneesmiddelen te onderzoeken, zijn een belangrijk toepassingsgebied van<br />

Fischers methode. Daar geldt dan nog een extra eis: zowel de patiënt als degene die<br />

direct het medicijn toedient, weet of het nieuwe medicijn dan wel een placebo<br />

wordt toegediend (‘dubbelblind’). Dit om te voorkomen dat die wetenschap de<br />

uitkomst beïnvloedt. Dit onderzoekparadigma heeft geleid tot de opkomst van de<br />

zogeheten Evidence Based Medicine (EBM). Binnen EBM worden therapieën pas<br />

als werkzaam beschouwd als dat (herhaaldelijk) is gebleken uit dubbelblinde,<br />

gerandomiseerde experimenten. 6<br />

3 Het verschil tussen een natuurlijk veldexperiment en een natuurlijk experiment is dat in het laatste<br />

geval de randomisatie niet door de onderzoeker maar door toevallige omstandigheden tot stand<br />

komt.<br />

4 Er zijn echter veldexperimenten waarvoor het cruciaal is dat deelnemers niet weten dat ze aan een<br />

experiment meedoen of op z'n minst niet weten wat de onderliggende vraagstelling is, bijvoorbeeld<br />

veldexperimenten over discriminatie op basis van geslacht of etniciteit.<br />

5 Er zijn ook studies die suggereren dat zelfselectie niet altijd problematisch is (Benz en Meier 2008;<br />

Cleave et al. 2011; Haan en Kooreman 2002).<br />

6 Overigens wordt een strikte toepassing van EBM in de medische praktijk van alledag als te rigide<br />

beschouwd, omdat resultaten uit de klinische experimenten die voor populaties gelden niet op


80 De gouden standaard: Veldexperimenten in de voorbereiding en evaluatie van beleid<br />

Veldexperimenten zijn inmiddels ook toegepast op een groot aantal<br />

deelgebieden binnen de economische wetenschap. Voorbeelden zijn<br />

ontwikkelingseconomie (zie bijvoorbeeld Duflo 2008), onderwijseconomie<br />

(Leuven et al. 2007; Leuven et al. 2010), sociale interacties (Soetevent 2004;<br />

Soetevent 2005; Duflo en Saez 2006) en spaar- en leengedrag (Ashraf et al. 2006;<br />

Ausubel 1999; Bertrand et al. 2010). De snel toenemende betekenis van<br />

veldexperimenten in empirisch onderzoek blijkt ook uit het groeiende aantal<br />

overzichtsartikelen, zoals Harrison en List (2004), Duflo (2008), Levitt en List<br />

(2009), Angrist en Pischke (2010) en Charness en Kuhn (2010). Hier beperken we<br />

ons tot een aantal voorbeelden.<br />

Een zeer populair onderzoeksterrein voor veldexperimenten is liefdadigheid.<br />

Welke factoren bepalen of, en hoeveel mensen doneren aan een goed doel? Een<br />

veldexperiment bestaat er dan vaak uit dat aan verschillende mensen verschillende<br />

‘bedelbrieven’ worden gestuurd. De inhoud van de brief en de condities voor een<br />

donatie worden dan gerandomiseerd. Zo wordt bijvoorbeeld aan één groep een<br />

klein presentje meegestuurd (zoals een setje ansichtkaarten) en aan de andere groep<br />

niet. De vraag is dan of mensen uit wederkerigheid geneigd zullen zijn om het<br />

presentje met een donatie te belonen en of dat de kosten van het presentje meer dan<br />

compenseert. Het antwoord hierop is een overtuigend ‘ja’ (Falk 2007). Een andere<br />

vraag: hoe kan een bijdrage van een grote donor (denk aan Bill Gates) het best<br />

worden aangewend? Is het bijvoorbeeld beter om te 'matchen' (voor elke euro van u<br />

past de grote donor een euro bij tot een maximum van X) of het bedrag in één keer<br />

op tafel te leggen (een grote donor heeft al een bedrag X gestort)? Theoretisch zou<br />

het eerste veel effectiever moeten zijn, maar veldexperimenten laten zien dat<br />

matching veel minder effectief is dan, door economen, vaak wordt gedacht (Karlan<br />

en List 2007).<br />

Veldexperimenten worden ook veelvuldig gebruikt om te onderzoeken hoe<br />

mensen reageren op productaanbiedingen die ze via de post ontvangen. Hoe<br />

gevoelig zijn mensen voor de prijs? Kijken ze dan naar het gehele kostenplaatje of<br />

vooral naar de kosten op de korte termijn? In hoeverre spelen ook andere factoren<br />

een rol, zoals het aantal aanbiedingen en de aanwezigheid van een presentje? Zo<br />

blijkt uit een veldexeperiment uitgevoerd in Zuid-Afrika dat het – naast de<br />

aangeboden rente – belangrijk is wie er op de foto staat bij de aanbieding. Als dit<br />

een vrouw is, zijn mannen gemiddeld bereid om een veel hogere rente te<br />

accepteren. De huidskleur van de persoon op de foto doet er echter niet toe.<br />

Veldexperimenten hebben soms tot nieuwe inzichten geleid die haaks staan op<br />

de conventional wisdom. Een pijler in de standaard economische theorie is dat<br />

individuen harder werken naarmate de financiële beloning hoger is. In hun studie<br />

onder eerstejaars economiestudenten vonden Leuven et al. (2010) echter dat het<br />

(heterogene) individuele patiënten van toepassing hoeven te zijn; zie bijvoorbeeld Smulders et al.<br />

2010. Dit ontkracht niet het belang van experimenten, maar benadrukt dat een interventie voor<br />

verschillende deelpopulaties (bijvoorbeeld laagopgeleide mannen, hoogopgeleide vrouwen, etc.)<br />

een verschillend effect kan hebben. Om dat te kunnen vaststellen moet het aantal observaties per<br />

deelpopulatie in het onderzoek uiteraard voldoende groot zijn.<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)


<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Peter Kooreman en Jan Potters 81<br />

beloven van een forse financiële bonus gemiddeld niet leidt tot betere<br />

studieprestaties. Het effect van de financiële prikkel blijkt genuanceerder te liggen.<br />

Studenten met veel talent (afgemeten aan middelbareschoolcijfers voor wiskunde)<br />

bleken wel beter te presteren wanneer hen een bonus in het vooruitzicht werd<br />

gesteld. Maar studenten met minder talent (relatief lage middelbareschoolcijfers<br />

voor wiskunde) bleken met beloofde bonus juist slechter te presteren dan de<br />

controlegroep met dezelfde middelbareschoolcijfers zonder beloofde bonus.<br />

Zonder veldexperiment zou het vrijwel onmogelijk zijn geweest om deze<br />

verrassende effecten te meten. In de eerste plaats komt het in een nietexperimentele<br />

context weinig voor dat aan studenten een bonus wordt beloofd. In<br />

de tweede plaats zal in een niet-experimentele context het beloven van een bonus<br />

samenhangen met ongeobserveerde karakteristieken van de student (bijvoorbeeld<br />

een gebrek aan motivatie) die ook direct van invloed zijn op studieprestaties.<br />

Daardoor kan binnen een niet-experimentele context het causale effect van een<br />

bonus op studieprestaties niet zuiver worden gemeten.<br />

Een andere studie met een verrassende uitkomst: het veldexperiment dat<br />

Gneezy en Rustichini (2000) uitvoerden bij een aantal kinderdagverblijven. Ouders<br />

kwamen vaak pas na de officiële sluitingstijd hun kind ophalen, dit tot ergernis van<br />

de staf. Als remedie voerde een aantal kinderdagverblijven een (geringe) financiële<br />

boete in voor te laat komen. Het gevolg was echter dat nog meer ouders te laat<br />

kwamen. Bovendien keerde het gemiddelde ‘ophaaltijdstip’ niet meer terug op het<br />

oude niveau toen de boete weer was afgeschaft. Een mogelijke verklaring voor<br />

deze uitkomsten is dat de boete de sociale norm verdrong. Het slechte geweten kon<br />

immers worden afgekocht tegen een relatief lage prijs.<br />

Andere veldexperimenten, of sterk verwante methodes, met verrassende<br />

resultaten zijn: Leuven et al. (2007), computers in het basisonderwijs hebben een<br />

negatief effect op rekenprestaties van leerlingen; Kastoryano en Van der Klaauw<br />

(2011), re-integratietrajecten voor werkloze onderwijzers werken averechts’. 7<br />

Mogelijk zijn deze onverwachte bevindingen een verklaring voor de weerstand die<br />

soms tegen veldexperimenten bestaat (zie Sectie 4).<br />

Aan complexe situaties is in de economie geen gebrek. Bovendien is de wens<br />

om te interveniëren groot. Toch kent Nederland geen traditie om beleid op basis<br />

van gecontroleerde experimenten voor te bereiden en te evalueren. Overigens gaat<br />

het hierbij om experimenten in de economische werkelijkheid van alledag; niet om<br />

die in de kunstmatige omgeving van het laboratorium. Veldexperimenten kunnen<br />

worden gezien als pilots met een wetenschappelijk zorgvuldig onderbouwd<br />

7 Een methode die verwant is aan een veldexperiment maakt gebruik van een zogenaamde<br />

beleidsdiscontinuïteit (zie ook van der Klaauw 2010). Werkloze leraren in het primair onderwijs<br />

komen in aanmerking voor een gesubsidieerd re-integratietraject, maar alleen als ze 50 jaar of ouder<br />

zijn. Het idee is dat 49-jarige werkloze leraren, die (nog) niet aanmerking komen voor het reintegratietraject,<br />

niet veel verschillen van hun 50-jarige collega’s in termen van kansen op de<br />

arbeidsmarkt. De vergelijking tussen 49- en 50-jarige werkzoekenden laat vervolgens zien dat de reintegratietrajecten,<br />

die ongeveer 4000 euro per deelnemer kostten, een averechts effect hadden op<br />

werkhervatting. Een verklaring is dat werklozen minder gebruik maakten van hun eigen netwerk om<br />

een nieuwe baan te vinden.


82 De gouden standaard: Veldexperimenten in de voorbereiding en evaluatie van beleid<br />

onderzoeksdesign. Het kiezen van de juiste controlegroep staat daarbij centraal.<br />

Met een zorgvuldig onderzoeksdesign kan uit een beleidswijziging optimaal lering<br />

worden getrokken.<br />

Veldexperimenten kunnen niet alle onderzoeksvragen beantwoorden. Bij de<br />

Betuwelijn en de introductie van de euro zijn ze moeilijk uitvoerbaar. Maar in veel<br />

andere gevallen is de gouden standaard van het gecontroleerde experiment de<br />

aangewezen onderzoeksmethode. Zoals ook de besproken voorbeelden illustreren,<br />

kan daarbij worden gedacht aan een groot aantal verschillende onderwerpen: het<br />

meten van de effecten van financiële prikkels (arbeidsmarkt, sociale zekerheid,<br />

zorg, mobiliteit, onderwijs, R&D, milieu), de effecten van onderwijsinterventies<br />

(klassenverkleining, computers), of de rol van informatie in de marketing van<br />

pensioenproducten.<br />

Veldexperimenten leveren geloofwaardig bewijs over de werkzaamheid van<br />

beleid. Daarin ligt het maatschappelijk belang. Wanneer beleid niet grondig wordt<br />

geëvalueerd – en grondig impliceert meestal een veldexperiment – is er een gerede<br />

kans dat beleid ineffectief is of, erger, averechts werkt.<br />

4 Juridische, ethische en praktische aspecten van<br />

veldexperimenten<br />

Op juridische en ethische gronden kan het wenselijk zijn individuen toestemming<br />

te vragen voor deelname aan een veldexperiment. Of hen ten minste te informeren<br />

over het feit dat ze deelnemen aan een wetenschappelijk experiment. Maar vanuit<br />

methodologisch perspectief is het meestal wenselijk dat individuen daarover niet<br />

worden geïnformeerd. Die kennis zou sociaal wenselijk gedrag kunnen uitlokken<br />

en zo het werkelijke effect van de interventie vertroebelen.<br />

In een opiniebijdrage in NRC Handelsblad van 24 november 2008 stelde de<br />

Amsterdamse hoogleraar Mirjam van Praag dat ambtenaren en politici heel wat<br />

beleid ontwikkelen en uitvoeren, zonder zich af te vragen of het wel werkt. Nadat<br />

de Nederlandse overheid twee miljard euro had uitgegeven aan reintegratietrajecten<br />

voor bijstandsgerechtigden, werd een voorstel van Van Praag<br />

om de effecten te meten met behulp van een veldexperiment afgewezen. In een<br />

reactie (NRC Handelsblad 27 november 2008) licht de Amsterdamse wethouder<br />

Frank Ossel van ‘Werk en Inkomen’ deze weigering toe:<br />

“Het was de gemeente Amsterdam die Van Praag in maart 2008 benaderde om dit<br />

project te evalueren, juist omdat Amsterdam beseft hoe belangrijk de meting is van<br />

de effectiviteit van re-integratietrajecten. Van Praag stelde toen voor om twintig<br />

uitkeringsgerechtigden te selecteren voor dit project, maar in werkelijkheid niets te<br />

doen aan hun re-integratie, bij wijze van controlegroep. [...] Klanten in de<br />

controlegroep mocht volgens deze opzet niet worden verteld dat zij slechts als<br />

proefkonijn dienden. Het idee om bijstandsgerechtigden met deze vaardigheden<br />

voor spek en bonen te selecteren om ze moedwillig de mogelijkheid te onthouden<br />

het traject te volgen, is om logische redenen afgewezen. De inspanningen van<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)


<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Peter Kooreman en Jan Potters 83<br />

gemeenten en het re-integratiebudget zijn er om mensen met een uitkering aan een<br />

baan te helpen, niet om wetenschappers van de straat te houden.”<br />

Wanneer experimenten klinisch van aard zijn (dat wil zeggen: in directe relatie<br />

staan tot de gezondheid van de deelnemers) is wettelijk toestemming vereist van de<br />

Centrale Commissie Mensgebonden Onderzoek (CCMO). Op de meeste<br />

veldexperimenten is dit niet van toepassing. Wanneer op voorhand niet bekend is<br />

wat het effect van een bepaalde behandeling is, zijn er geen strikte juridische<br />

belemmeringen om gelijksoortige personen verschillend te behandelen. Zoals het<br />

citaat van de Amsterdamse wethouder illustreert, kunnen er wel (vermeende)<br />

praktische of ethische bezwaren bestaan.<br />

Maar, ethische kanttekeningen kunnen ook worden gemaakt wanneer beleid<br />

wordt veranderd zonder goed te weten hoe dit uitwerkt. In feite dient dan de gehele<br />

bevolking als proefkonijn.<br />

Een optie is om een gedragscode te ontwikkelen (bijvoorbeeld via de VSNU 8 )<br />

met richtlijnen voor het uitvoeren van veldexperimenten. Daarin moet een balans<br />

gevonden worden tussen juridische en ethische voorwaarden enerzijds, en<br />

wetenschappelijk belang en uitvoerbaarheid anderzijds. De internationale code<br />

voor markt- en sociaalwetenschappelijk onderzoek van ICC/ESOMAR 9 zou daarbij<br />

als vertrekpunt kunnen dienen. Elementen daarin zijn onder meer zorgvuldigheid<br />

en transparantie in opzet, uitvoering en rapportage en het niet benadelen of schaden<br />

van privépersonen, met als doel het bevorderen van het publieke vertrouwen in dit<br />

type onderzoek.<br />

Een veldexperiment betekent inderdaad dat beleid willekeurig wordt<br />

toegewezen aan gelijksoortige individuen. In geval van bijvoorbeeld een spaarplan<br />

betekent het niet per se dat sommigen helemaal van deelname worden uitgesloten.<br />

Variatie tussen individuen in het moment waarop de interventie plaatsvindt, is<br />

soms voldoende om de effecten van een interventie te kunnen meten.<br />

Naast ethische bezwaren zijn er ook praktische hindernissen. De mogelijkheid<br />

dat deelnemers uitvallen gedurende het experiment kan een probleem zijn. Zeker<br />

als het gaat om een experiment dat een langere periode duurt. Uitval (attrition)<br />

leidt ertoe dat de verdeling van deelnemers over treatment- en controlegroep niet<br />

langer willekeurig (random) hoeft te zijn. Het feit dat iemand niet meer meedoet of<br />

wil doen, kan namelijk samenhangen met zijn of haar indeling in een van de twee<br />

groepen. Dit kan leiden tot zowel een onder- als overschatting van effecten. Dus is<br />

het belangrijk om een experiment zo op te zetten dat deelnemers van begin tot eind<br />

kunnen worden gevolgd. Dat onderstreept ook het belang van het gebruik van<br />

administratieve data, zoals inkomensgegevens via de Belastingdienst, claimgedrag<br />

via (zorg)verzekeringsmaatschappijen of leerprestaties via de Onderwijsinspectie.<br />

Individuen kunnen dan lange tijd worden gevolgd. Daardoor is het beter mogelijk<br />

de effecten van uitval te analyseren en het verschil tussen korte- en<br />

8 Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten.<br />

9 ICC: International Chamber of Commerce; ESOMAR: European Society for Opinion and Market<br />

Research.


84 De gouden standaard: Veldexperimenten in de voorbereiding en evaluatie van beleid<br />

langetermijneffecten van interventies in kaart te brengen. In diverse onderzoeken<br />

worden grote effecten op de korte termijn gevonden, die echter verdwijnen op de<br />

langere termijn(bijvoorbeeld Leuven et al.2011).<br />

Een ander mogelijk probleem is dat de treatmentgroep en de controlegroep<br />

elkaar beïnvloeden (spill-over effecten). Stel bijvoorbeeld dat de groep studenten<br />

die een beloning krijgt voor het behalen van veel studiepunten de groep studenten<br />

zonder beloning ‘meetrekt’; het effect van belonen zal worden onderschat, omdat<br />

het verschil tussen de twee groepen kleiner is door die beïnvloeding. Dit probleem<br />

kan soms worden vermeden door beide groepen letterlijk ver genoeg uit elkaar te<br />

zetten.<br />

5 Voorbeelden van mogelijke veldexperimenten 10<br />

Voorbeeld 1. De frequentie van betalingen en inningen. Een factor die mogelijk<br />

grote invloed heeft op spaargedrag, consumptiepatroon en problematische<br />

schuldsituaties, is de frequentie waarmee salaris wordt uitbetaald. In Nederland<br />

ontvangen vrijwel alle werknemers hun salaris maandelijks. Tot in de jaren zestig<br />

was het gebruikelijk het salaris wekelijks (en contant in plaats van giraal) uit te<br />

betalen. Wat doet de maandelijkse betalingsfrequentie met het gedrag van de<br />

consument? Wordt het makkelijker of moeilijker om de eigen financiën te beheren,<br />

treden er vaker of minder vaak problematische schuldsituaties op? Wordt er meer<br />

of minder gespaard? Worden grote uitgaven langer uitgesteld? Vergelijkbare<br />

vragen kunnen gesteld worden over de frequentie waarmee AOW of bijstand<br />

worden uitgekeerd, en de frequentie waarmee (spaar)premies geïnd worden.<br />

Zonder veldexperiment is het vrijwel onmogelijk deze vragen te beantwoorden,<br />

omdat variatie in de frequentie van salarisbetaling ontbreekt. Voor zover<br />

werknemers hun salaris niet maandelijks uitbetaald krijgen, betreft dit atypische<br />

groepen, zoals vakantiekrachten of Amerikaanse militairen (die hun salaris<br />

tweewekelijks uitbetaald krijgen). Alleen wanneer binnen een relatief homogene<br />

groep werknemers de betalingsfrequentie niet-systematisch varieert, kan een<br />

oorzakelijk effect worden vastgesteld.<br />

We schetsen in grote lijnen hoe een veldexperiment om het effect van<br />

betalingsfrequentie te meten, er uit zou zien:<br />

1. Het uitwerken van de onderzoeksvraag en het identificeren van de variabelen<br />

waarover gegevens nodig zijn. In dit voorbeeld omvat dat minimaal a) de<br />

frequentie van salarisbetaling; b) gegevens over inleg en onttrekken van<br />

(spaar)rekeningen van de werknemer;<br />

2. Een nulmeting onder de werknemers met informatie over inkomen,<br />

spaargedrag en achtergrondkarakteristieken (leeftijd, geslacht, burgerlijke staat,<br />

opleiding en functie);<br />

10 Koning (2011) beschijft een aantal veldexperimenten in de sociale zekerheid.<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)


<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Peter Kooreman en Jan Potters 85<br />

3. Een werkgever kan het ongewenst vinden om zonder toestemming van de<br />

werknemers de frequentie van de salarisbetaling te wijzigen, daarom wordt de<br />

volgende procedure gevolgd: een procedure die kan worden gezien als een<br />

compromis tussen praktische uitvoerbaarheid en wetenschappelijk eisen: De<br />

werkgever biedt alle werknemers de optie de frequentie van de salarisbetaling<br />

te wijzigen in wekelijks. Daarbij wordt vermeld dat het praktisch niet mogelijk<br />

is om de frequentie direct voor iedereen te wijzigen die dat wenst. Noem de<br />

mensen die een wekelijkse frequentie wensen groep A. Bij een willekeurige<br />

helft van hen wordt de frequentie direct gewijzigd (groep A+). Bij de andere<br />

helft van groep A (groep A-) verandert de frequentie (vooralsnog) niet. Het<br />

eventuele verschil in bijvoorbeeld spaargedrag tussen de groepen A- en A+ na<br />

de frequentieverandering geeft dan het causale effect weer van de<br />

frequentieverandering voor mensen die die frequentieverandering wensen.<br />

Doordat zowel A- als A+ werknemers bevat die graag een wekelijkse<br />

frequentie willen, wordt gewaarborgd dat de twee groepen (afgezien van<br />

feitelijke betalingsfrequentie) volkomen vergelijkbaar zijn. Dat zou niet het<br />

geval zijn wanneer alle werknemers direct volgens hun voorkeur bediend<br />

zouden worden (uiteraard kunnen er nog meer frequenties aangeboden worden,<br />

zoals een tweemaandelijkse salarisbetaling.) Werknemers wordt meegedeeld<br />

dat een eenmaal gekozen frequentie pas na een bepaalde periode weer<br />

veranderd kan worden (bijvoorbeeld na 3 maanden, 6 maanden of een jaar; uit<br />

onderzoeksoogpunt zo lang mogelijk). De wetenschappelijk prijs die wordt<br />

betaald voor het bieden van de optie is dat voor werknemers die hun salaris<br />

maandelijks willen blijven ontvangen, niet kan worden vastgesteld wat het<br />

effect is van een frequentieverandering;<br />

4. Een longitudinaal databestand wordt opgebouwd met per werknemer<br />

informatie over spaargedrag;<br />

5. Analyse van de het databestand en publicatie over de resultaten.<br />

Voorbeeld 2. Analyse van online tools. Een punt van zorg is dat veel mensen<br />

slechts zeer beperkte financiële kennis hebben (Lusardi en Van Rooij 2010; Van<br />

Rooij, Kool en Prast 2007). Een van de suggesties om deze situatie te verbeteren is<br />

gebruikmaken van interactieve hulpmiddelen die kunnen worden aangeboden via<br />

het internet (Dellaert 2010). Met behulp van zulke online tools kunnen mensen zich<br />

een beter beeld vormen van hun financiële voorkeuren. Ook kan het ze een beter<br />

inzicht geven in de randvoorwaarden en de afruilmogelijkheden op dat gebied<br />

(Goldstein et al. 2008). Een andere toepassing is het communiceren van risico. Hoe<br />

kun je over risico's communiceren zonder dat mensen deze onnodig zwaar wegen<br />

en zonder dat ze hun capaciteit om risico's te absorberen, onderschatten.<br />

Er is echter weinig tot niets bekend over de effectiviteit van online tools op het<br />

gebied van pensioenen (Dellaert 2010). 11 Bovendien is de vraag wat een goede<br />

11 Recentelijk is bij PGGM een eerste succesvolle proef op dit gebied uitgevoerd (zie Verbaal, 2011).


86 De gouden standaard: Veldexperimenten in de voorbereiding en evaluatie van beleid<br />

vormgeving van dergelijke tools is. Hoeveel tijd mag het gebruik ervan kosten?<br />

Hoe complex mag de tool zijn?<br />

Om dergelijke vragen te beantwoorden, zijn veldexperimenten uitermate<br />

geschikt. Ter illustratie stellen we de vraag hoe een online tool mensen een beter<br />

inzicht kan geven in de uitruil tussen risico en rendement en de prijs van zekerheid.<br />

Risico is een moeilijk begrip voor veel mensen en wordt vaak uitsluitend begrepen<br />

in negatieve zin (verlies), zonder oog voor de positieve kant (opwaarts potentieel)<br />

en zonder begrip van de risicopremie. In een online tool kan men deze premie op<br />

(minstens) twee manieren in beeld brengen: via het heden (hoeveel bespaar ik op<br />

mijn inleg als ik minder zekerheid eis) of via de toekomst (hoeveel levert het me in<br />

de toekomst naar verwachting op als ik minder zekerheid eis). In beginsel zijn deze<br />

twee manieren equivalent. Er moet alleen op een correcte manier worden<br />

verdisconteerd. Er zijn aanwijzingen dat veel mensen hier moeite mee hebben<br />

(Binswanger en Carman 2010). De vraag is dan of de presentatie verschil maakt en<br />

zo ja, welke het meest effectief is? Om deze vraag te beantwoorden, kan men als<br />

volgt te werk gaan:<br />

1. Deelnemers aan een pensioenfonds of bezoekers van een website als<br />

pensioenkijker.nl worden uitgenodigd de online tool te doorlopen;<br />

2. Eerst wordt een nulmeting gedaan over financiële kennis (“Een pensioen met<br />

meer zekerheid geeft gemiddeld een hogere of lagere uitkering?”) en<br />

risicovoorkeuren (“Vindt u dat uw pensioenfonds meer of minder risicovol zou<br />

moeten beleggen?”). Ook worden verschillende achtergrondvariabelen<br />

gemeten (geslacht, inkomen, opleiding);<br />

3. Deelnemers worden willekeurig toegewezen aan een van de varianten van de<br />

online tool: risicopremie vertaald naar het heden of naar de toekomst;<br />

4. Na afloop wordt een nieuwe (identieke) meting gedaan van financiële kennis<br />

en risicovoorkeuren;<br />

5. Een vergelijking van de metingen voor en na het gebruik van de online tool<br />

geeft aan in hoeverre kennis en voorkeuren zijn veranderd. Ook kan worden<br />

gekeken welke variant van de tool het meest effectief is. Daarnaast kan worden<br />

geanalyseerd in hoeverre dit afhangt van achtergrondkenmerken van de<br />

deelnemers.<br />

Voorbeeld 3. Vrije keuze met defaults. Twee begrippen die vaak opduiken in de<br />

pensioendiscussie zijn keuzevrijheid en defaults. Er is een toenemende roep om<br />

mensen meer keuzevrijheid te geven bij het invullen van hun pensioencontract: zie<br />

bijvoorbeeld Nijman en Oerlemans (2008), Bodie en Prast (2010), Kooreman en<br />

Prast (2010). Individualisering vraagt om maatwerk, omdat mensen steeds meer<br />

van elkaar verschillen in hun omstandigheden en voorkeuren. Bovendien is het<br />

risico van pensioenen in de tweede pijler steeds meer verschoven van werkgever<br />

naar werknemer. Deze ontwikkelingen vragen om differentiatie en keuzevrijheid.<br />

De vraag is echter of mensen zulke keuzes wel willen maken (keuzestress) en<br />

kunnen maken (begrensde rationaliteit). Zogeheten defaults zouden aan beide<br />

problemen enigszins tegemoet kunnen komen. Defaults zijn keuzes die voor<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)


<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Peter Kooreman en Jan Potters 87<br />

iemand gelden, tenzij hij of zij ze zelf verandert. Naarmate deze defaults een<br />

sterkere aantrekkingskracht hebben, wordt het belangrijker om ook deze defaults<br />

toe te spitsen op de persoonlijke situatie.<br />

Het introduceren van meer keuzevrijheid en het opzetten van geschikte defaults<br />

is een operatie met ingrijpende maatschappelijke en persoonlijke gevolgen. Het<br />

lijkt dan ook onverstandig dit te doen zonder beter inzicht in bijvoorbeeld de<br />

werkingskracht van defaults en de geneigdheid van mensen om ervan af te wijken.<br />

Afwijken kan goed zijn (als mensen een betere optie vinden), maar houdt ook het<br />

risico in dat slechte keuzes worden gemaakt.<br />

Een veldexperiment is een uitstekende manier om te onderzoeken hoe sterk de<br />

werking van defaults is en hoe groot het risico is dat mensen uiteindelijk toch<br />

‘verkeerde’ keuzes maken. 12<br />

Men zou er voor kunnen kiezen om de experimenten in eerste instantie te<br />

beperken tot keuze-opties die deelnemers nu soms ook al hebben, zoals de<br />

pensioneringsbeslissing, de uitruil van het partnerpensioen, en de keuze voor een<br />

hoog-laagconstructie in de uitkeringsfase. Vervolgens zou men de werking van<br />

defaults kunnen onderzoeken voor eventueel nieuw te introduceren opties, zoals de<br />

hoogte van de premie, het kiezen voor garanties (reëel dan wel nominaal), en de<br />

verdere invulling van de uitkeringsfase (annuïteit).<br />

Zo’n experiment zou in grote lijnen kunnen bestaan uit de volgende stappen:<br />

1. Bepaal voor welke parameters van een bestaand of nieuw pensioencontract –<br />

zoals pensionering, premiehoogte, risicoprofiel of invulling van de decumulatie<br />

– een keuze geïntroduceerd moet worden;<br />

2. Een groep deelnemers van een pensioenfonds krijgt te horen dat ze vanaf heden<br />

de vrijheid hebben om, binnen bepaalde grenzen, het betreffende onderdeel van<br />

hun pensioencontract zelf in te vullen;<br />

3. Eén groep, willekeurig gekozen, krijgt de huidige situatie als default; de andere<br />

groep krijgt een persoonlijke default waarbij de keuzeopties zo goed mogelijk<br />

zijn aangepast aan de persoonlijke omstandigheden, zoals leeftijd,<br />

pensioenopbouw carrièrepad, levensverwachting en risicovoorkeur (Bovenberg<br />

et al. 2007; Kortleve en Slager 2010; Nijman en Oerlemans 2008). Mensen<br />

krijgen tot een bepaalde datum de vrijheid om van de default af te wijken en<br />

een eigen keuze te maken;<br />

4. Overwogen kan worden om (een deel van de) deelnemers een soort PGB 13 voor<br />

persoonlijk financieel advies te geven. Op deze manier kan onderzocht worden<br />

of, en in welke richting, zulke adviezen de uiteindelijke keuzes beïnvloeden;<br />

5. Als alle deelnemers hun keuzes hebben gemaakt kan onder meer wordt<br />

geanalyseerd (a) hoeveel mensen kiezen voor de default, (b) in hoeverre dit<br />

afhangt van de geïmplementeerde default (huidige situatie versus<br />

‘persoonlijke’ default), (c) in welke richting mensen afwijken van de default<br />

12 Uiteraard is niet altijd duidelijk hoe‘goed’ of ‘slecht’ een keuze is. Dit hangt mede af van<br />

voorkeuren en verwachtingen, welke moeilijk waarneembaar zijn.<br />

13 Persoonsgebonden Budget.


88 De gouden standaard: Veldexperimenten in de voorbereiding en evaluatie van beleid<br />

als ze dat doen, en (d) in hoeverre dit afhankelijk is van persoonlijke<br />

kenmerken van de deelnemer (zoals leeftijd, inkomen en geslacht).<br />

De resultaten van een dergelijk experiment geven aan hoe belangrijk defaults in de<br />

betreffende context zijn en hoeveel zorg besteed moet worden aan het opstellen<br />

ervan. Ook geven de resultaten een indruk van het risico dat deelnemers – ondanks<br />

de aanwezigheid van defaults – slechte keuzes zullen maken (dat wil zeggen<br />

keuzes waarvan moeilijk kan worden aangenomen dat ze in het belang van de<br />

deelnemer zijn) en hoe dit risico varieert met achtergrondkenmerken zoals leeftijd<br />

en opleidingsniveau (Agarwal et al. 2009).<br />

6 Besluit<br />

Een kleine tien jaar geleden adviseerde een internationale visitatiecommissie die<br />

het CPB doorlichtte “to make far greater use of [...] experimentation to pursue<br />

evaluation of policies”.<br />

Deze aanbeveling sloot aan bij een ontwikkeling in de academische<br />

economische tijdschriften, waarin het belang van experimenten om geloofwaardig<br />

conclusies over causaliteit te kunnen trekken steeds meer werd benadrukt.<br />

Sindsdien dringt het belang van veldexperimenten langzaam door in de<br />

Nederlandse beleidswereld. Inmiddels zijn er in Nederland en daarbuiten<br />

veelbelovende veldexperimenten uitgevoerd, bijvoorbeeld rond de relatie tussen<br />

uitkeringsduur en het gedrag van werkzoekenden, over de invloed van financiële<br />

prikkels op studieresultaten, over de rol van anonimiteit bij collectes, en over de rol<br />

van informatie bij het aanbieden van kredieten. Het ministerie van Sociale Zaken<br />

en Werkgelegenheid heeft onlangs een groot experiment naar de effecten van reintregatiebeleid<br />

gestart en het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap<br />

heeft via OnderwijsBewijs een groot aantal kleinschalige experimenten naar de<br />

effecten van interventies in het onderwijs in gang gezet.<br />

Het belang van deze studies wordt nog versterkt door het feit dat<br />

breedgedragen beleid in een aantal gevallen een averechts effect blijkt te hebben.<br />

Een prominentere rol voor veldexperimenten in de beleidsvoorbereiding en –<br />

evaluatie is een vanzelfsprekende stap voor tal van maatschappelijke organisaties.<br />

Daarbij draagt nauwe samenwerking tussen die organisaties en universitaire<br />

onderzoekers bij aan praktische uitvoerbaarheid, onderzoekskwaliteit en relevantie<br />

van vraagstelling.<br />

Auteurs<br />

Peter Kooreman (e-mail: p.kooreman@uvt.nl en Jan Potters (email:j.j.m.potters@uvt.nl)<br />

zijn beiden hoogleraar Economie aan de Universiteit van<br />

Tilburg en verbonden aan Netspar.<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)


Literatuur<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Peter Kooreman en Jan Potters 89<br />

Agarwal, S., J. Driscoll, X. Gabaix en D. Laibson, 2009, Age of Reason: Financial Decisions<br />

over the Life Cycle and Implications for Regulation, Brookings Papers on Economic<br />

Activity, Fall 2009, 51-117.<br />

Angrist, Joshua, en Jörn-Steffen Pischke, 2010, The Credibility Revolution in Empirical<br />

Economics: How Better Research Design is Taking the Con out of Econometrics,<br />

NBER Working Paper 15794.<br />

Ashraf, N., D. Karlan en W. Yin, 2006, Tying Odysseus to the Mast: Evidence from a<br />

Commitment Savings Product in the Philippines, Quarterly Journal of Economics, vol.<br />

121(2):635-72.<br />

Benz, M., en S. Meier, 2008, Do people behave in experiments as in the field? Evidence<br />

from donations, Experimental Economics, vol. 11(3): 268-81.<br />

Bertrand, M., D. Karlan, S. Mullainathan, E. Shafir en J. Zinman, 2010, What’s Advertising<br />

Content Worth? Evidence from a Consumer Credit Marketing Field Experiment, Quarterly<br />

Journal of Economics, vol. 125(1): 263-305.<br />

Binswanger, J., en K.G. Carman, 2010, The miracle of compound interest: Does our intuition<br />

fail?, CentER Discussion Paper 2010-137.<br />

Bodie, Z. en H. Prast, 2010, Rational Pensions for Irrational People, paper gepresenteerd op<br />

de Netspar-conferentie Macroeconomics of Pension Reform.<br />

Bovenberg, A., R. Koijen, T. Nijman, en C. Teulings, 2007, Saving and investing over the<br />

life cycle and the role of collective pension funds, Netspar Panel Paper 1.<br />

Charness, G., en P. Kuhn, 2010, Lab Labor: What Can Labor Economists Learn from the<br />

Lab?, in: Orley Ashenfelter en David Card (eds.), Handbook of Labor Economics, volume<br />

4.<br />

Cleave, B., N. Nikiforakis en R. Slonim, 2011, Is there selection bias in laboratory experiments?<br />

The case of social and risk preferences, IZA Discussion Paper 5488.<br />

Dellaert, B., 2010, Interactive online decision aids for complex consumer decisions Benedict<br />

Dellaert, Netspar Panel Paper 19.<br />

Duflo, E., R. Glennerster en M. Kremer, 2007, Using Randomization in Development Economics;<br />

a Toolkit, CEPR Discussion Paper 6059.<br />

Duflo, E., M. Kremer en J. Robinson, 2008, How High Are Rates of Return to Fertilizer?<br />

Evidence from Field Experiments in Kenya, American Economic Review: Papers &<br />

Proceedings, vol. 98(2): 482-88.<br />

Duflo, E., en E. Saez, 2006, The Role of Information and Social Interactions in Retirement<br />

Plan Decisions: Evidence From a Randomized Experiment, Quarterly Journal of Economics,<br />

vol. 118(3): 815-42.<br />

Falk, A., 2007, Gift exchange in the field, Econometrica, vol. 75(5): 1501-11.<br />

Fisher, R.A., 1935, The Design of Experiments, Oliver and Boyd, Edinburgh.<br />

Gautier, P., en B. van der Klaauw, 2011, Selection in a field experiment with voluntary participation,<br />

Journal of Applied Econometrics, forthcoming.<br />

Gneezy, U. en A. Rustichini, 2000, A Fine is a Price, Journal of Legal Studies, vol. 29(1):<br />

1-17.<br />

Goldstein, D., E. Johnson en W. Sharpe, 2008, Choosing Outcomes versus Choosing Products:<br />

Consumer-Focused Retirement Investment Advice, Journal of Consumer Research,<br />

vol. 35(4): 440-56.<br />

Haan, M.A., en P. Kooreman, 2002, Free Riding and the Provision of Candy Bars, Journal<br />

of Public Economics, vol. 83(2): 279-93.


90 De gouden standaard: Veldexperimenten in de voorbereiding en evaluatie van beleid<br />

Harrison, G.W., en J. List, 2004, Field Experiments, Journal of Economic Literature, vol.<br />

42(4): 1009-55.<br />

Karlan, D., en J. List, 2007, Does Price Matter in Charitable Giving? Evidence from a<br />

large-scale natural field experiment, American Economic Review, vol. 97(5): 1774-93.<br />

Kastoryano, S., en B. van der Klaauw, 2011, Dynamic evaluation of job search assistance,<br />

IZA Discussion Paper 5424.<br />

Klaauw, B. van der, 2010, Aan het werk, <strong>TPEdigitaal</strong>, jaargang 4(2): 130-47.<br />

Klaauw, B. van der, E. Leuven en H. Oosterbeek, 2004, Financiële prikkels voor studenten,<br />

Economisch Statistische Berichten, vol. 89(4430): 156-57.<br />

Koning, P., 2011, Experimenten in de sociale zekerheid, Economisch Statistische Berichten,<br />

vol. 96(4605): 150-53.<br />

Kooreman, P., en H.M. Prast, 2010, What Does Behavioral Economics Mean for Policy?<br />

Challenges to Savings and Health Policies in the Netherlands, De Economist, vol.<br />

158(2): 101-22.<br />

Kortleve, N., en A. Slager, 2010, Consumenten aan het roer. Strategische toekomstvisie<br />

voor de Nederlandse pensioensector, NEA Paper 27.<br />

LaLonde, R.J., 1986, Evaluating the Econometric Evaluations of Training Programs with<br />

Experimental Data, American Economic Review, vol. 76: 604-20.<br />

List, J.A., 2006, The behavioralist meets the market: Measuring social preferences and reputation<br />

effects in actual transactions, Journal of Political Economy, vol. 114(1): 1-37.<br />

Leuven, E., M. Lindahl, H. Oosterbeek en D. Webbink, 2007, The effect of extra funding<br />

for disadvantaged students on achievement, Review of Economics and Statistics, vol.<br />

89(4): 721-36.<br />

Leuven, E., H. Oosterbeek en B. van der Klaauw, 2010, The effect of financial rewards on<br />

students’ achievement: Evidence from a randomized experiment, Journal of the European<br />

Economic Association, vol. 8: 1243-65.<br />

Leuven, E., H. Oosterbeek, J. Sonnemans en B. van der Klaauw 2011, Incentives versus<br />

sorting in tournaments: evidence from a field experiment, Journal of Labor Economics<br />

vol. 29(3): 637-58.<br />

Levitt, S.D., en J.A. List, 2009, Field Experiments in Economics: The past, the present, and<br />

the future, European Economic Review, vol. 53(1): 1-18.<br />

Lusardi A., en M. van Rooij, 2010, Financial Literacy: Evidence and Implications for Consumer<br />

Education, Netspar Panel Paper 16.<br />

Nijman, T., en A. Oerlemans, 2008, Maatwerk in Nederlandse Pensioenproducten, NEA<br />

Paper 8.<br />

Ossel, F., 2008, Effect van reïntegratie meten we juist wel, NRC Handelsblad, 27-11-<br />

2008:7.<br />

Praag, M. van, 2008, Politici willen niet weten of beleid werkt, NRC Handelsblad, 24-11-<br />

2008:7.<br />

Rooij, M. van, C. Kool en H. Prast, 2007, Risk-Return Preferences in the Pension Domain:<br />

Are People Able to Choose?, Journal of Public Economics, vol. 91: 701-22.<br />

Smulders, Y. M., M. Levi, C.D.A. Stehouwer, M. H.H. Kramer en A. Thijs, 2010, De rol<br />

van epidemiologisch bewijs in de zorg voor individuele patiënten, Nederlands Tijdschrift<br />

voor Geneeskunde, vol. 154(19): 892-96..<br />

Soetevent, A., 2004, Een duit in het mandje - de rol van anonimiteit bij kerkcollectes, Economisch<br />

Statistische Berichten, vol. 89(4435): 275-77.<br />

Soetevent, A., 2005, Anonymity in Giving in a Natural Context – A Field Experiment in 30<br />

Churches, Journal of Public Economics, 89(11-12): 2301-23.<br />

Verbaal, G., 2011, The Preference Indicator; An Online Tool for Closing the Pension Expectation<br />

Gap, Master thesis Economics and Finance of Aging, Tilburg University.<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)


Discussie bij ‘Veldexperimenten – de gouden<br />

standaard bij beleidsvoorbereiding’<br />

Gijsbert van Lomwel<br />

Discussie<br />

Met veel plezier schrijf ik een discussie bij het artikel van Peter Kooreman en Jan<br />

Potters over het belang van veldexperimenten bij beleidsvoorbereiding. Dat plezier<br />

komt voort uit de welhaast overweldigende beleidsrelevantie van dit onderwerp.<br />

Een belangrijke bijdrage van het zeer helder geschreven artikel, vind ik de brede<br />

range aan voorbeelden van veldexperimenten die wordt gegeven. Daar zou ik aan<br />

willen toevoegen het thema preventie en gezondheidsbevordering in het kader van<br />

duurzame inzetbaarheid / langer doorwerken. Binnen dit thema is er sprake van een<br />

breed scala aan interventies, waarvan de meesten niet bewezen effectief zijn. De<br />

SER pleitte in 2009 voor meerjarige onderzoeksinspanning om het inzicht in die<br />

effectiviteit te vergroten (SER, 2009).<br />

Dit type wens gaat veel verder terug. Zoals Kooreman en Potters zelf ook<br />

schrijven: aan complexe situaties en wensen om te interveniëren geen gebrek. Toch<br />

hebben we in Nederland geen traditie op dit gebied. Al in 1995 pleitte Jan van Ours<br />

voor het structureel evalueren van activerend arbeidsmarktbeleid en<br />

experimenteren. Bas van der Klaauw herhaalde dit pleidooi in zijn oratie in 2010,<br />

als hoogleraar beleidsevaluatie aan de VU.<br />

In die lijn betogen ook Kooreman en Potters dat veldexperimenten<br />

vanzelfsprekend een prominente rol zouden moeten spelen om inzicht in causale<br />

verbanden te krijgen tussen ingezet beleid en de uitkomsten daarvan. De<br />

moeilijkheid zit volgens mij in de voorwaarde die de auteurs aan deze stelling<br />

verbinden, namelijk dat de uitvoering van dergelijke experimenten in nauwe<br />

samenwerking met de praktijk moet gebeuren, om zo relevantie van de<br />

vraagstelling en uitvoerbaarheid te borgen. Het is vooral de uitvoerbaarheid die in<br />

de praktijk veldexperimenten verhinderen.<br />

De auteurs noemen al een aantal juridische, ethische en praktische aspecten van<br />

die uitvoerbaarheid:<br />

• Het vooraf moeten informeren van deelnemers, of deelnemers vrij moeten laten<br />

om al dan niet in te stemmen met het experiment. Dat botst vaak met het<br />

wetenschappelijke belang bij het experiment;<br />

• Uitval van deelnemers die de uitkomsten van het experiment kan vertekenen;<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 2011 jaargang 5(3) 91-94


92 Discussie bij ’Veldexperimenten – de gouden standaard bij beleidsvoorbereiding’<br />

• Er moet voorkomen worden dat treatment- en controlegroep elkaar<br />

beïnvloeden. Dat speelt bijvoorbeeld bij artsen, die met elkaar praten over hun<br />

werkwijze. Dat kan ertoe leiden dat een ‘controlegroep arts’ zijn werkwijze<br />

aanpast richting de werkwijze van de ’treatmentgroep arts’.<br />

Voor de discussie zou ik aan bovenstaande lijst nog 5 elementen willen toevoegen.<br />

1. Als het gaat om experimenten bij werkgevers en werknemers; het is niet altijd<br />

eenvoudig om de goede bedoelingen van het experiment over het voetlicht te<br />

krijgen. Denk bijvoorbeeld aan wantrouwen vanuit werkgevers over de<br />

bedoelingen van de verzekeraar, anderzijds aan angst binnen de verzekeraar<br />

om klanten ‘lastig te vallen’ met dit soort vragen;<br />

2. Het uitvoeren van een experiment heeft vaak veel impact op de uitvoering van<br />

het primaire proces van de betrokken praktijkorganisatie. Denk aan het<br />

vastleggen van andere gegevens in de systemen en het aanpassen van de<br />

dienstverlening voor een deel van je klanten. Dat vraagt veel inspanning en<br />

vernuft;<br />

3. Niet alle betrokkenen bij beleidsvoorbereiding zijn zich even bewust hoe<br />

ingewikkeld de vraag naar effectiviteit van beleid is. Als iemand zich niet<br />

bewust is van de problemen bij het rücksichtslos met elkaar vergelijken van<br />

twee groepen, zal diegene ook de toegevoegde waarde van een veldexperiment<br />

niet zien;<br />

4. In het verlengde van het vorige punt: veel experimenten vragen<br />

uithoudingsvermogen bij de betrokkenen. Dat botst vaak met de<br />

ondernemersgeest van het management: zodra het beeld ontstaat dat de nieuwe<br />

werkwijze effect heeft, is de drang groot om ook in de controlegroep deze<br />

nieuwe werkwijze in te voeren. Dat laat zich moeilijk verenigen met de<br />

academische eisen aan een experiment;<br />

5. In veel organisaties worden al grote hoeveelheden data verzameld. Dat geldt<br />

bijvoorbeeld voor zorgverzekeraars en inkomensverzekeraars. De vraag die<br />

dan snel opkomt, is waarom we niet veel meer van al die gegevens leren, in<br />

plaats van een nieuw experiment op te zetten.<br />

Kortom, de uitvoerbaarheid (kosten) van experimenten zijn vaak hoog, en de<br />

gepercipieerde baten te laag. Dat inzicht biedt volgens mij ook aanknopingspunten<br />

om het gebruik van veldexperimenten te bevorderen.<br />

Het belangrijkste is mijns inziens om de gepercipieerde baten te verhogen.<br />

<strong>Artikel</strong>en zoals van Kooreman en Potters helpen daarbij. Naar mijn idee gaat het<br />

hier om een brug die de wetenschap moet slaan naar de praktijk: duidelijk<br />

uitleggen dat op sommige vragen geen eenvoudige antwoorden zijn. Of anders<br />

geformuleerd, dat een meer ‘pragmatische’ houtje-touwtje benadering in dit soort<br />

situaties geen soulaas biedt.<br />

Maar goed, de baten zullen in eerste instantie niet tastbaar zijn, terwijl de<br />

impact op de operatie wel heel tastbaar / voelbaar is. Zonder in deze discussie een<br />

pasklare oplossing aan te reiken, wil ik betogen dat het zeer de moeite loont om de<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(2)


<strong>TPEdigitaal</strong> 5(2)<br />

Gijsbert van Lomwel 93<br />

in het artikel genoemde ’inspanning en vernuft’ aan te wenden. Immers, ook<br />

wanneer betrokkenen overtuigd zijn van de toegevoegde waarde van een<br />

experiment, kan het nog sneuvelen op de uitvoerbaarheid. Ook hier is het mijns<br />

inziens cruciaal dat de wetenschap zich inleeft in haar partner uit de praktijk, om<br />

mee te denken over hoe het experiment zoveel mogelijk in te bedden in de<br />

uitvoeringspraktijk van de partner, zonder de academische eisen geweld aan te<br />

doen.<br />

Ten slotte wil ik oproepen om ook het second best alternatief niet uit het oog te<br />

verliezen. In heel veel organisaties wordt al heel veel informatie verzameld. Met<br />

(verbeterde) quasi-experimentele technieken is daar meer kennis over<br />

beleidsevaluatie uit te halen dan tot op heden gebeurt. Dat kan al heel inzichtelijk<br />

zijn. Zie bijvoorbeeld een onderzoek van Spierdijk et al. (2009) naar het effect van<br />

een nieuwe wijze van claimbegeleiding op de duur van arbeidsongeschiktheid bij<br />

ondernemers. Tegelijkertijd kan een dergelijke quasi-experimentele analyse ook<br />

aantonen dat het beschikbare materiaal onvoldoende is, en een veldexperiment de<br />

enige optie is om daadwerkelijk effectiviteit vast te stellen.<br />

Auteur<br />

Gijsbert van Lomwel (e-mail: gijsbert.van.lomwel@achmea.nl) is manager van een<br />

onderzoeksafdeling binnen Achmea op het gebied van preventie en re-integratie bij<br />

arbeidsongeschiktheid. Deze bijdrage is op persoonlijke titel geschreven.


94 Discussie bij ’Veldexperimenten – de gouden standaard bij beleidsvoorbereiding’<br />

Literatuur<br />

SER, 2009, Een kwestie van gezond verstand: Breed preventiebeleid binnen arbeidsorganisaties.<br />

Spierdijk, L., G. van Lomwel en W. Peppelman, 2009, The determinants of sick leave durations<br />

of Dutch self-employed, Journal of Health Economics, 28(6): 1185-96.<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(2)


De verkenning van een open maar niet lege<br />

toekomst in de economie<br />

Frank den Butter<br />

In de studie “Uit zicht: Toekomst verkennen met beleid” presenteert de WRR<br />

een methodologisch kader voor toekomstverkenningen. Dit artikel tracht de<br />

manier waarop in de economische beleidsanalyse toekomstverkenningen worden<br />

uitgevoerd, te plaatsen in dit kader. Dit brengt echter flink wat afbakeningsproblemen<br />

met zich mee. Zo speelt het begrip‘verrassingsvrije toekomst’<br />

bij de WRR een belangrijke rol. Vanuit dat begrip wordt aanbevolen niet langer<br />

te spreken van voorspellen maar van ‘forecasting’. Deze aanbeveling lijkt voor<br />

de economische beleidsanalyse een brug te ver. Wel toont de methodologische<br />

beschouwing van de WRR dat duidelijk gecommuniceerd dient te worden welke<br />

de onderliggende veronderstellingen zijn van toekomstverkenningen, in relatie<br />

tot de openheid van de toekomst.<br />

1 Toekomstverkenningen en de WRR<br />

De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) heeft tot taak ten behoeve<br />

van het regeringsbeleid wetenschappelijke informatie te verschaffen over<br />

ontwikkelingen die op lange termijn de samenleving kunnen beïnvloeden. De adviezen<br />

van de WRR berusten daarom veelal op toekomstverkenningen. Vanuit dat<br />

perspectief reflecteert de WRR ook van tijd tot tijd over de methodologie van toekomstverkenningen.<br />

Een recent voorbeeld daarvan vormt de studie (“Uit zicht”)<br />

over beleidsgerichte toekomstverkenningen (Van Asselt et al. 2010a). Deze studie<br />

plaatst de manier waarop in verschillende disciplines toekomstverkenningen<br />

plaatsvinden, in een breed kader. Van oudsher houden ook economen zich in hun<br />

beleidsanalyses met het verkennen van de toekomst bezig. Soms gaat het daarbij<br />

gewoonweg om voorspellingen, maar meestal hebben de verkenningen tot doel om<br />

op de een of andere manier de toekomst te beïnvloeden. De gehanteerde methodiek<br />

blijft in de economische toekomstverkenningen veelal impliciet. Vandaar dat het<br />

interessant is te bezien in hoeverre de verschillende vormen van toekomstverkenningen<br />

waarvan de economen gebruik maken, passen in het door Van Asselt et al.<br />

geschetste kader. Dat vormt de vraagstelling van dit artikel. Het kader van de WRR<br />

is gebaseerd op de methodologische literatuur over toekomstverkenningen. Vandaar<br />

dat de vraagstelling in dit artikel een ruimere relevantie heeft dan uitsluitend<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 2011 jaargang 5(3) 95-109


96 De verkenning van een open maar niet lege toekomst in de economie<br />

een confrontatie van hoe economen toekomstverkenningen opstellen en hoe de<br />

WRR hierover denkt.<br />

Het blijkt dat een nadere beschouwing van de praktijk van de economische toekomstverkenningen<br />

vraagpunten oplevert bij de manier waarop het methodologisch<br />

kader van de WRR bruikbaar en nuttig is. Een belangrijk aspect daarbij is de mate<br />

waarin het uitgangspunt van een ‘verrassingsvrije toekomst’ een beperking oplegt<br />

aan de economische voorspellingen en toekomstverkenningen. Bij een verrassingsvrije<br />

toekomst wordt uitgegaan van een bepaald beeld van het verleden, namelijk<br />

dat het verleden in zekere mate kenbaar is, en zich op dezelfde wijze zal voortzetten<br />

in de toekomst. Anders gezegd, verbanden uit het verleden worden ook geacht<br />

in de toekomst te gelden. Deze veronderstelling van een verrassingsvrije toekomst,<br />

met stabiliteit en continuïteit, geldt veelal impliciet voor wetenschappelijke voorspelmethoden,<br />

die verbanden uit het verleden als uitgangspunt nemen. Dit is ontegenzeggelijk<br />

het geval in vele door economen opgestelde toekomstanalyses. Vandaar<br />

dat de afbakening van het begrip verrassingsvrije toekomst, en de wijze<br />

waarop er met dit begrip door economen en econometristen wordt omgegaan, een<br />

belangrijk onderdeel van dit artikel vormt.<br />

Het uitgangspunt in de beschouwing van de WRR over de methodiek van toekomstverkenningen<br />

is de gedachte dat de toekomst open maar niet leeg is. Hiermee<br />

wordt bedoeld dat de toekomst aan de ene kant niet volledig vastligt maar beïnvloedbaar<br />

is, terwijl aan de andere kant de toekomst ook weer niet zodanig maakbaar<br />

is dat de uitgangssituatie en het verleden er niet toe doen. In de woorden van<br />

de WRR: “de onzekere toekomst kan worden beïnvloed, maar wat mogelijk is<br />

wordt ingeperkt door de schaduwen die heden en verleden vooruitwerpen”. Dit gezichtspunt<br />

verleidt de WRR ertoe om het begrip ‘voorspelling’ in de ban te doen.<br />

Het afgeven van een voorspelling is misleidend bij een open maar niet lege toekomst,<br />

omdat hier een zekerheid wordt gesuggereerd die niet kan worden waargemaakt.<br />

Het is hierbij, aldus de WRR, echter beter van forecasting te spreken dan<br />

van voorspellen, aangezien de onderliggende notie dat het om een voorwaardelijke<br />

uitspraak over de toekomst op basis van de veronderstelling van stabiliteit en continuïteit<br />

gaat, bij het begrip ‘voorspellen’ gemakkelijk over het hoofd wordt gezien.<br />

De WRR laat zien dat naast de in haar ogen nogal beperkende veronderstelling<br />

van een verrassingsvrije toekomst, er vele andere en ruimere zienswijzen zijn om<br />

een toekomstverkenning op te stellen. Zo besteedt de studie aandacht aan het verkennen<br />

van meerdere mogelijke toekomsten (foresight), het verkennen van een<br />

wenselijke toekomst via een normatieve toekomstverkenning (backcasting), en<br />

verschillende toekomsten via verschillende normatieve perspectieven (critical futures).<br />

In het laatste geval zijn de beelden van de mogelijke toekomsten niet neutraal<br />

maar vertegenwoordigen deze bepaalde wensen, waarden, culturele aannames en<br />

wereldbeelden. Verwant daarmee is het geval dat het verleden op basis van verschillende,<br />

vaak onderling strijdige relaties en theorieën kan worden beschreven.<br />

Vanuit het perspectief van de economische toekomstverkenningen lijkt een ban<br />

voor het begrip ‘voorspelling’ een brug te ver. Dat neemt niet weg dat het brede<br />

kader van de WRR de gelegenheid biedt om beter zicht te krijgen op de veelal im-<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)


<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Frank den Butter 97<br />

pliciete onderliggende veronderstellingen bij economische beleidsanalyses. Met dat<br />

doel bespreekt dit artikel, naast de rol van de verrassingsvrije toekomstanalyse, ook<br />

hoe verschillende vormen van economisch toekomstonderzoek al dan niet plaatsbaar<br />

zijn in het kader van de WRR.<br />

2 Economische voorspellingen<br />

Een praktijkvoorbeeld. Voorspellingen vormen een belangrijk onderdeel van de<br />

economische beleidsanalyse. Een voorbeeld uit de recente praktijk van de economische<br />

voorspellingen illustreert de voorwaardelijkheid van deze voorspellingen<br />

vanuit het verrassingsvrije toekomstbeeld. De voorspellingen van het CPB over de<br />

ontwikkeling van de Nederlandse economie worden alom in de Nederlandse beleidsanalyse<br />

gebruikt en vormen zelfs de officiële basis voor de ramingen in de<br />

Miljoenennota. In de kredietcrisis en daaropvolgende recessie is veel beroering<br />

ontstaan over de zogenaamde slechte kwaliteit van deze CPB-voorspellingen. Oorspronkelijk<br />

werd de conjuncturele neergang sterk onderschat en vervolgens werd<br />

deze gedramatiseerd. Met name de voorspelling in juni 2009 dat de werkloosheid<br />

in 2010 tot 730.000 personen zou oplopen is veel te pessimistisch gebleken. Uiteindelijk<br />

is de werkloosheid in 2010 niet boven de 425 000 uitgekomen. Toch geeft<br />

het CPB in een evaluatie van deze episode aan dat het niet veel beter had gekund<br />

en dat ook de volgende financiële crisis niet adequaat te voorspellen valt (De Jong<br />

et al. 2010).<br />

De conjunctuur in ons land wordt voor een belangrijk deel verklaard door de<br />

ontwikkeling van de voor Nederland relevante wereldhandel. Daarbij is een goede<br />

voorspelling van deze wereldhandel dus essentieel voor de voorspelling van de<br />

Nederlandse economie. Of anders gezegd: de door het CPB afgegeven toekomstverwachtingen<br />

voor de Nederlandse economie zijn conditioneel op de veronderstellingen<br />

van het CPB over de wereldhandel. Andere veronderstellingen over de wereldhandel,<br />

of de olieprijs, leveren andere uitkomsten voor de nationale economie<br />

op. Gegeven deze voorspelde waarden van de exogene variabelen wordt de voorspelling<br />

over economische groei en werkloosheid opgesteld op basis van in het verleden<br />

geldende verbanden. In die zin is inderdaad sprake van een verrassingsvrije<br />

toekomst en dus, in de terminologie van de WRR, van forecasting. De ‘slechte’<br />

werkloosheidsvoorspellingen van het CPB ten tijde van de crisis zijn vanuit dat<br />

perspectief te wijten aan het feit dat de in het verleden geldende verband tussen<br />

conjuncturele inzinking en toename van de werkloosheid in de grote recessie niet<br />

in die mate heeft gegolden. Deels kan dat worden toegeschreven aan beleidsmaatregelen<br />

om de negatieve gevolgen van de conjuncturele inzinking op de werkgelegenheid<br />

af te zwakken, zoals de regeling voor deeltijd-WW. In die zin kan de oorspronkelijke<br />

voorspelling van het CPB ook als een zelfvernietigende voorspelling<br />

worden opgevat. De toekomst is meer open dan waar de puntvoorspellingen van<br />

het CPB vanuit hun aard – mogelijke beleidsmaatregelen worden in de voorspellingen<br />

niet meegenomen – van uitgaan.


98 De verkenning van een open maar niet lege toekomst in de economie<br />

Het CPB laat veelal in onzekerheidsvarianten zien hoe groot de gevoeligheid is<br />

voor alternatieve veronderstellingen over belangrijke exogene grootheden, zoals de<br />

wereldhandel, dollarkoers of olieprijs. Deze varianten geven een indruk van de onzekerheid<br />

waarmee de voorspellingen vanwege de raming van de exogenen zijn<br />

omgeven. Met enige souplesse kan dit gezien worden als te passen binnen het kader<br />

van de verrassingsvrije toekomst. Dat geldt veel minder voor een andere ingreep<br />

die het CPB, en overige professionele voorspelbureaus, toepassen bij het opstellen<br />

van de voorspellingen. Zo worden de voorspellingen die zijn verkregen met<br />

een op het verleden gebaseerd model, aangevuld met oordeelmatige aanpassingen<br />

vanwege niet in het model beschreven ontwikkelingen. Anders gezegd, in dat geval<br />

wordt tevens extra informatie buiten het model om benut. Het betekent dat als het<br />

ware de uitkomst van de verrassingsvrije toekomst wordt overruled vanwege specifieke<br />

kennis over de situatie op dat moment, bijvoorbeeld omdat een extra toename<br />

van de consumptie wordt voorzien vanwege de komende Olympische Spelen. Voor<br />

zover die kennis is gebaseerd op soortgelijke waarnemingen uit het verleden, zou<br />

men het toch nog kunnen zien als onderdeel van de verrassingsvrije toekomst.<br />

Afbakening van het begrip verrassingsvrije toekomst. Het bovenstaande maakt<br />

duidelijk dat vanuit het perspectief van de praktijk van de economische toekomstverkenningen<br />

nog niet goed afgebakend is wat met een verrassingsvrije toekomst<br />

wordt bedoeld. Losjes gezegd gaat het om de vaak impliciet gemaakte veronderstelling<br />

dat verbanden die in het verleden geldig bleken zich ook min of meer in de<br />

toekomst zullen voortzetten, hoe inventief de onderzoekers ook zijn om zich aandienende<br />

trendveranderingen in de voorspellingen te betrekken. Deze impliciete<br />

veronderstelling over de band tussen verleden en toekomst is meer dan de gebruikelijke<br />

ceteris paribus clausule die economen voor hun redeneringen hanteren.<br />

Immers, ook algemeen evenwichtsmodellen, die op consistente wijze de voortplanting<br />

van schokken in de economie naar alle markten beschrijven, veronderstellen<br />

impliciet een vaste band tussen toekomst en verleden.<br />

De verrassingsvrije toekomst volgens de tijdreeksanalyse. Om de afbakeningsproblemen<br />

bij de definitie van een verrassingsvrije toekomst goed te illustreren kan<br />

te rade worden gegaan bij de tijdreeksanalyse. Het bepalen van de juiste, of meest<br />

passende modelspecificatie vormt daarbij een belangrijk onderdeel. In beginsel ligt<br />

aan ieder economisch model dat wordt gespecificeerd en empirisch ingevuld op basis<br />

van tijdreekswaarnemingen, zo’n specificatieanalyse ten grondslag. Bovendien<br />

is een beschouwing over tijdreeksanalyse relevant omdat hier expliciet een onderscheid<br />

wordt gemaakt, gegeven het in het verleden geldende verband, tussen het te<br />

voorspellen deel (‘het signaal’) en de resterende onvoorspelbaarheid (‘de ruis’).<br />

Tijdreeksanalyse vormt bovendien de meest directe op het voorspellen gerichte<br />

econometrische methodiek. Kenmerkend voor tijdreeksmodellen is dat toekomstige<br />

waarden van economische variabelen uitsluitend bepaald worden door de waarden<br />

uit het verleden van die variabelen. Bij een enkele te voorspellen grootheid, bijvoorbeeld<br />

het nationaal inkomen of de lange rente, gaat het om univariate tijd-<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)


<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Frank den Butter 99<br />

reeksmodellen, maar de methodiek is ook geschikt om simultaan meerdere grootheden<br />

te voorspellen. De vector autoregressieve (VAR)modellen zijn een voorbeeld<br />

van een dergelijke multivariate analyse. Essentieel voor deze eenvoudige<br />

manier van toekomstverkenning is dat gepoogd wordt vanuit waarnemingen uit het<br />

verleden signaal en ruis te scheiden en op basis van het signaal de tijdreeks naar de<br />

toekomst te extrapoleren. De voorwaardelijkheid is dan dat het signaal uit het verleden<br />

ook voor de toekomst geldt. Hetzelfde geldt voor de ruis en dus voor de mate<br />

van onzekerheid waarmee de ‘voorspelling’ is omgeven. Zelfs als er in het verleden<br />

alleen maar ruis is, en er dus vanuit dat perspectief sprake is van ‘onvoorspelbaarheid’,<br />

is dat een voorwaardelijke uitspraak. In die zin bestaat er ook geen principieel<br />

methodisch onderscheid tussen de voorspelling zelf en de berekening van<br />

de onzekerheid van de voorspelling. Expliciete aanduiding van onzekerheidsmarges,<br />

zoals in het kader van toekomstverkenningen veelal wordt bepleit, lost het<br />

probleem van de voorwaardelijkheid niet op. Het is duidelijk dat de veronderstelde<br />

gelijkheid tussen in verleden en toekomst geldende verbanden de tijdreeksanalyse<br />

binnen de klasse van de verrassingsvrije toekomst plaatst. Het impliceert echter<br />

ook – en dat klinkt paradoxaal – dat wanneer voor het verleden geen enkel signaal<br />

in de tijdreeks kan worden gevonden, dat ook voor de toekomst geldt. Verrassingsvrij<br />

betekent dan dat wat in het verleden onvoorspelbaar is, dat ook voor de toekomst<br />

geldt.<br />

Dit is een ruime, maar vanuit de stochastiek van de tijdreeksanalyse onontkoombare<br />

omschrijving van het begrip verrassingsvrij. Zo impliceert het bijvoorbeeld<br />

dat beleggingsspecialisten die beweren winnende strategieën te hebben, ervan<br />

uitgaan dat de toekomst niet verrassingsvrij is. Immers, indien diezelfde<br />

strategieën ook in het verleden winstgevend waren geweest, zouden de beleggers<br />

daar zelf al rijk mee geworden zijn. Wanneer de toekomst wel voorspelbaar wordt<br />

geacht, waar dat in het verleden niet het geval was, is er sprake van een breuk met<br />

het verleden. En dus van een verrassing. Vanuit die gedachte is het ook goed eens<br />

na te denken welke betekenis het gebruik van voorkennis binnen de veronderstelling<br />

van een verrassingsvrije toekomst heeft. Voor een juridisch bewijs van het gebruik<br />

van voorkennis is dan nodig dat bewezen wordt dat men een voorspelling<br />

niet op basis van beschikbare informatie uit het verleden had kunnen maken. Overigens<br />

zijn er tijdreeksmodellen (ARCH en GARCH) waar de omvang van de onzekerheid<br />

en dus de mate van voorspelbaarheid zich volgens bepaalde patronen gedraagt.<br />

Dat toont andermaal hoe het begrip verrassingsvrij moet worden opgerekt<br />

wanneer men de in de economie gebruikte methoden van tijdreeksanalyse in dat<br />

kader wil plaatsen.<br />

Verrassingsvrije toekomst en specificatieanalyse. De complicaties bij de afbakening<br />

zijn echter nog groter. Het specificeren van een tijdreeksmodel dient altijd te<br />

geschieden binnen een bepaalde klasse van modellen die voor scheiding van ruis en<br />

signaal wordt gebruikt. Om waarschijnlijkheiduitspraken over de voorspellingen te<br />

kunnen doen is het nodig om te veronderstellen dat de tijdreeksgegevens zijn gevormd<br />

volgens een ‘gegevens genererend proces’ (data generating process). Dat is


100 De verkenning van een open maar niet lege toekomst in de economie<br />

een zeer ruim gedefinieerde klasse modellen waaruit volgens een bepaald algoritme<br />

de meest passende specificatie wordt gezocht. Voorwaarde is dan dat de werkelijkheid<br />

ook haar gegevens binnen die klasse modellen genereert, hetgeen natuurlijk<br />

niet het geval is. Het betekent dat naast mogelijke specificatiefouten binnen de beschouwde<br />

klasse modellen, die tot extra onzekerheden leiden, er ook onzekerheden<br />

bijkomen omdat de werkelijkheid zich niet door een gegevens genererend proces<br />

laat beschrijven. Zo kan het voorkomen dat voor het voorspellen van drie maanden<br />

vooruit beter een kwartaalmodel dan een maandmodel kan worden gebruikt, omdat<br />

de misspecificatie van het kwartaalmodel om signaal en ruis in de kwartaalgegevens<br />

te scheiden kleiner is dan van het maandmodel (Den Butter 1976). De moderne<br />

tijdreeksanalyse biedt de mogelijkheid te kiezen uit een flink aantal verschillende<br />

klassen van modellen waarbinnen de tijdreeks gespecificeerd kan worden. Die<br />

keuze is altijd oordeelmatig. Een verkeerde oordeelmatige keuze door de tijdreeksspecialisten<br />

wordt wel als oorzaak gezien dat de kredietcrisis niet goed is voorspeld<br />

(Clements en Hendry 2008). Deze keuze is overigens niet uitsluitend een econometrisch-technische,<br />

maar hangt samen met de interpretatie die de tijdreeksanalist aan<br />

ontwikkelingen van het verleden geeft. Zo kan de aanbeveling van de WRR om<br />

verschillende verledens te bezien, worden ingebouwd in de tijdreeksanalyse. Strikt<br />

genomen is in dit geval niet langer sprake van een verrassingsvrije toekomst, omdat<br />

de modellen de verbanden uit het verleden op verschillende manieren benaderen.<br />

Het ‘ware’ verband uit het verleden blijft echter onbekend.<br />

Beleidsvarianten en meerdere toekomstbeelden. Wat voor tijdreeksmodellen<br />

geldt, geldt ook in meer ruime zin voor toekomstverkenningen die gebaseerd zijn<br />

op een onderliggende modelmatige analyse (Don en Verbruggen 2006). De manier<br />

waarop met onzekerheden wordt omgegaan is altijd voorwaardelijk ten opzichte<br />

van de klasse modellen. Genoemd zijn al de onzekerheidsvarianten, die laten zien<br />

hoe de voorspellingen samenhangen met de geraamde waarden van exogene grootheden.<br />

Gevoeligheidsanalyses geven aan in welke mate de voorspellingen van de<br />

modelspecificaties afhangen. In de meeste gevallen gaat het daarbij om de gevoeligheid<br />

voor veranderingen in de parameterwaarden van het model. Wanneer uit de<br />

analyse blijkt dat de gevoeligheid groot is, kan gepoogd worden met experimenten<br />

en andere vormen van beleidsevaluaties de desbetreffende parameterwaarden beter<br />

te bepalen.<br />

In de beleidsvarianten wordt een voorspelling zonder beleid vergeleken met<br />

een voorspelling met beleid: in die zin zijn beleidsvarianten of als-dan (what-if)<br />

scenario’s evenzeer als een voorspelling in de betekenis van een voorwaardelijke<br />

uitspraak op te vatten. Veelal hebben deze beleidsvarianten betrekking op wijzigingen<br />

in variabelen die als instrumenten van economische politiek kunnen worden<br />

aangemerkt. Dit is de oudste manier van gebruik van econometrische modellen in<br />

de beleidsanalyse. Al in 1936 heeft Tinbergen met behulp van het eerste econometrische<br />

model in de wereld voor Nederland dergelijke beleidsvarianten berekend<br />

die de bekende ‘spoorboekjes’ opleverden (Tinbergen 1936). De doorrekening door<br />

het CPB van de verkiezingsprogramma’s is evenzeer gebaseerd op dergelijke be-<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)


<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Frank den Butter 101<br />

leidsvarianten. Soms zijn in dergelijke varianten beleidsvoornemens vormgegeven,<br />

als een institutionele verandering via aanpassing van een modelvergelijking. Daarbij<br />

is het mogelijk om zulke beleidsvarianten te koppelen aan gevoeligheidsanalyses,<br />

zodat een beeld wordt verkregen van de onzekerheden waarmee de berekende<br />

effecten zijn behept. In dit laatste geval kan worden bezien in hoeverre de berekende<br />

beleidseffecten samenhangen met de specificatie van het model, en daarmee met<br />

de interpretatie die het model van het verleden geeft. Het is niet gebruikelijk dit te<br />

doen, maar het opent wel de mogelijkheid om na te gaan wat de inzet van meerdere<br />

verledens voor de beleidsstrategie betekent. Het gevaar van een dergelijke benadering<br />

met meerdere verledens is dat gebruikers van de analyse gaan shoppen bij de<br />

weergave van het verleden die het beste in hun straatje past.<br />

3 Maakbaarheid en de open toekomst<br />

Op welke wijze passen deze beleidsvarianten en de soms daarbij uitgevoerde gevoeligheidsanalyses<br />

in het kader van de WRR? Voor zover de beleidsvarianten berekend<br />

worden op basis van modellen die aan de hand van waarnemingen uit het<br />

verleden zijn geschat of gecalibreerd, is er sprake van verrassingsvrije toekomstverkenningen,<br />

en dus van een vorm van forecasting. Daarentegen sluit het oogmerk<br />

van de beleidsvarianten, namelijk nagaan welke economische effecten beleidswijzigingen<br />

hebben en nagaan wat de gevolgen daarvan voor de maatschappelijke<br />

welvaart zijn, aan op het idee dat de toekomst open is. In de oorspronkelijk opzet<br />

volgens de leer van de economische politiek van Tinbergen, waarbij via de inzet<br />

van instrumenten maatschappelijke doelstellingen werden nagestreefd, vormt de<br />

maakbaarheid van de samenleving zelfs een belangrijk uitgangspunt van de analyse.<br />

Het idee is dat de economie zich als een olieraffinaderij gedraagt: een andere<br />

samenstelling van het eindproduct wordt verkregen door op de juiste wijze aan de<br />

knoppen te draaien. De Lucas-kritiek relativeert dit beeld van de knoppendraaieconomie.<br />

Uitgangspunt van deze kritiek is dat economische subjecten rationele<br />

verwachtingen hebben en daarmee op de voorgenomen beleidsmaatregelen anticiperen.<br />

Dat is anders dan in een olieraffinaderij. Dit beperkt de effectiviteit van deze<br />

maatregelen en daarmee de maakbaarheid van de samenleving.<br />

In de termen van de WRR betekent het dat de toekomst minder open is dan<br />

verondersteld in het optimistische beeld van de Tinbergiaanse leer van de economische<br />

politiek. Opmerkelijk is dat Van Asselt et al. (2010a, p.56) de Lucas-kritiek<br />

als een voorbeeld van cognitieve onzekerheid zien, dat wil zeggen onzekerheid die<br />

het kennen van de toekomst bemoeilijkt of zelfs onmogelijk maakt. Daarbij is hier,<br />

aldus de WRR, ook sprake van een vorm van reflexiviteit, waarbij de toekomstverkenning<br />

zelf de ontwikkelingsgang verandert en daarmee ook de toekomst verandert.<br />

Voorbeelden hierbij zijn zelfvervullende of zelfvernietigende voorspellingen.<br />

Deze interpretatie is naar mijn mening onjuist. Bij de Lucas-kritiek is het immers<br />

niet zozeer een toekomstverkenning, maar de aankondiging van beleid en kennis<br />

die economische subjecten van de gevolgen van dat beleid hebben, die de effectivi-


102 De verkenning van een open maar niet lege toekomst in de economie<br />

teit van de maatregel kleiner maakt dan volgens een model waarin die gedragsterugkoppeling<br />

niet is ingebouwd. Wanneer die gedragsmatige terugkoppeling inderdaad<br />

plaatsvindt, biedt een model die deze terugkoppeling beschrijft een beter zicht<br />

op de verrassingsvrije toekomst dan een model waar deze gedragsreactie ontbreekt.<br />

Principieel verandert dat echter niets: de economische modellen die bij toekomstverkenningen<br />

worden gebruikt bevatten (afgezien van de eerder genoemde tijdreeksmodellen)<br />

allemaal expliciete beschrijvingen van gedragsreacties van economische<br />

subjecten.<br />

4 Politieke preferenties en normatieve onzekerheid<br />

Toch gaat het bij de beleidsvarianten niet echt om forecasting. Immers, de beleidsvarianten<br />

hebben vooral tot doel om de beleidsmakers te voorzien van een palet<br />

van mogelijkheden waaruit zij kunnen kiezen voor nieuw beleid. In die zin vormen<br />

de beleidsvarianten de aanzet tot het verkennen van meerdere mogelijke toekomsten.<br />

De WRR noemt dat foresight. Problematisch in het begrippenkader van de<br />

WRR is in hoeverre hier sprake is van cognitieve onzekerheid. De bovenstaande<br />

beschouwing over de Lucas-kritiek laat zien hoe moeilijk dat ligt in de economische<br />

analyse waarin allerlei gedragreacties centraal staan. Bovendien is het de<br />

vraag in hoeverre er sprake is van normatieve onzekerheid. Wanneer het CPB beleidsvarianten<br />

doorrekent, gebeurt dat meestal op verzoek van de regering. Formeel<br />

heeft het CPB op dit punt zelfs geen adviesfunctie. Het is ten principale de politiek<br />

die bepaalt welke beleidsvarianten voor nadere beschouwing in aanmerking komen.<br />

In algemene zin is het doel de maatschappelijke welvaart te verhogen. De<br />

vraag of, en zo ja in hoeverre, beleid bijdraagt tot de verhoging van de welvaart is<br />

echter een kwestie van politieke preferenties. Bij verschillende preferenties, of bij<br />

onzekerheid over de preferenties, is er sprake van normatieve onzekerheid. Wanneer<br />

de politieke preferenties daarentegen uitgekristalliseerd en bekend zijn, valt te<br />

bepalen welk van de verschillende mogelijke toekomstbeelden die de beleidsvarianten<br />

bieden de hoogste welvaart oplevert. Dan is niet langer sprake van normatieve<br />

onzekerheid.<br />

Het omgekeerde geval doet zich voor bij de doorrekening van de verkiezingsprogramma’s.<br />

Iedere politieke partij krijgt op deze manier een toekomstbeeld<br />

voorgeschoteld dat het beste aansluit op de eigen politieke preferenties. Dat laatste<br />

valt tenminste te hopen voor degenen die bij de partijen verantwoordelijk zijn voor<br />

de vertaling van de voornemens uit de partijprogramma’s naar de concrete invulling<br />

van de beleidsmaatregelen. Het is immers uiterst pijnlijk wanneer het programma<br />

van een andere partij beter dan het eigen programma blijkt aan te sluiten<br />

op de eigen politieke preferenties. In feite vormt de doorrekeningsexercitie voor de<br />

politieke partijen een leerproces om hun eigen preferenties te articuleren. Zo kan<br />

deze exercitie zelfs onder het hoofd critical futures van de WRR, met een pluraliteit<br />

in waarden, wensen en wereldbeelden, worden geschaard.<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)


<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Frank den Butter 103<br />

5 Normatieve toekomstbeelden vanuit verschillende verledens<br />

Het toont dat er heel wat haken en ogen aanzitten om de aloude economische beleidsanalyse<br />

binnen het WRR-kader te plaatsen. Het wordt nog gecompliceerder<br />

wanneer ook de gevoeligheidsanalyse in de beschouwingen wordt betrokken. Voor<br />

zover beleidsvarianten met een modelmatige benadering worden opgeleverd waarover<br />

vanuit de wetenschap consensus bestaat, kan dit als normatief neutraal worden<br />

opgevat. Bij gevoeligheidsanalyses, en meer principieel bij het toepassen van verschillende<br />

modelspecificaties of zelfs van modellen die een andere theoretische<br />

achtergrond hebben, wordt deze normatieve neutraliteit verlaten. Andere modellen<br />

leveren andere effecten van beleidsmaatregelen op. Het is zelfs mogelijk dat die effecten<br />

volledig contrair zijn, zoals de gevolgen van een loonmatiging volgens Keynesiaanse<br />

en neo-klassieke modellen. Het gebruikte model is dan normatief bepaald<br />

(en, zo men wil, politiek gekleurd). Weliswaar kan de empirische eis dat het<br />

model goed in staat moet zijn om het verleden te verklaren, aan zo’n normatieve<br />

keuze enige beperking opleggen, maar vaak weten verschillende modellen het verleden<br />

ongeveer even goed te beschrijven. Een kwestie van ‘observational equivalence’<br />

waarbij, in de taxonomie van de WRR, er dus sprake is van meerdere verledens.<br />

Een specifieke vorm van beleidsanalyse betreft de doorrekening van de effecten<br />

van autonome schokken op de economie. Het gaat dan om schokken die zelf<br />

onvoorspelbaar zijn en vooraan staan in de causaliteitsketen. Het oogmerk van zo’n<br />

modelsimulatie is te bezien op welke wijze de schokken in de economie doorwerken.<br />

De beleidsvraag kan dan zijn hoe de economie anders valt in te richten om een<br />

betere demping van schokken tot stand te brengen. In dat geval heeft de analyse<br />

dus betrekking op de beleidsmatige beïnvloeding van gedrag, waarbij het model<br />

deze gedragsverandering beschrijft. Praktijkgevallen betreffen veelal institutionele<br />

veranderingen, zoals veranderingen van de spelregels, of het toelaten van meer<br />

marktwerking. De analyse van zulke doorwerkingsmechanismen (propagation mechanisms)<br />

is bijvoorbeeld relevant in het kader van de kredietcrisis. De schok die<br />

aanleiding tot de crisis gaf was wat omvang en timing betreft onvoorspelbaar, maar<br />

in het toezicht is de doorwerking van de schok via het mechanisme van besmetting<br />

en een cumulatie van externe effecten onderschat. Met de schokanalyse kan dan<br />

worden bezien in hoeverre een verandering van de spelregels, bijvoorbeeld volgens<br />

de nieuwe toezichtcriteria van Basel III, tot een minder grote doorwerking van de<br />

schok leidt. Eigenlijk is deze specifieke vorm van beleidsanalyse een antwoord op<br />

de Lucas-kritiek. In plaats van aan de knoppen te draaien, wordt nu het buizenstelsel<br />

in de raffinaderij verlegd. Ook deze vorm van schokanalyse is binnen het door<br />

de WRR geschetste kader moeilijk plaatsbaar. Zonder beleidsalternatief gaat het<br />

om de gevolgen van een onverwachte schok binnen een verrassingsvrije toekomst.<br />

Maar door inbouw van een nieuwe spelregel die tot een gedragsverandering leidt<br />

wordt die verrassingsvrije toekomst juist ‘open’ gebroken. Daarbij bestaat er ook<br />

nog eens cognitieve onzekerheid of de gedragsverandering in werkelijkheid wel zo<br />

uitpakt als gemodelleerd.


104 De verkenning van een open maar niet lege toekomst in de economie<br />

6 Scenarioanalyse in de economie<br />

Ten slotte is ook in de economische beleidsanalyse het opstellen van verschillende<br />

concurrerende toekomstbeelden in de vorm van scenario’s een beproefde manier<br />

van toekomst verkennen. Eigenlijk is een scenario niets anders dan een extrapolatie<br />

van het verleden onder bepaalde veronderstellingen ten aanzien van de exogene<br />

ontwikkeling. De centrale projectie, of voorspelling, is dan de extrapolatie met de<br />

meest waarschijnlijk geachte waarden van de exogenen (dus forecasting). Andere<br />

veronderstellingen over de exogenen, bij wijze van onzekerheidsvarianten, leveren<br />

dan andere scenario’s op.<br />

Deze vereenvoudigde voorstelling van zaken doet echter tekort aan de bedoeling<br />

en reikwijdte van de scenario-analyse. Juist in de scenario-analyse komen de<br />

verschillende aspecten en vormen van toekomstverkenningen aan de orde die in de<br />

taxonomie van de WRR worden onderscheiden. Het CPB heeft voor de verkenning<br />

van de ontwikkelingen op de lange termijn af en toe gebruik gemaakt van scenarioanalyse’s<br />

(zie CPB 2010). Hoewel bij het CPB de scenario-analyse wordt opgezet<br />

vanuit de traditie van modelgebruik voor de beleidsanalyse, zijn deze scenario’s<br />

toch vooral op de toekomst gericht. In het verleden geldende verbanden spelen een<br />

minder prominente rol dan in de analyses voor de korte en middellange termijn.<br />

Een scenario-analyse van het CPB die in het beleid veel aandacht heeft getrokken<br />

is ‘Scanning the Future’ (CPB 1992). Deze verkenning kent vier alternatieve scenario’s<br />

die ieder een samenhangend beeld geven van mogelijke externe ontwikkelingen<br />

in de wereld. Zo is er een scenario, ‘Global shift’, waar Europa bij de rest van<br />

de wereld achterblijft en het centrum van de economische bedrijvigheid in een opleving<br />

van de vrije markten verschuift naar Amerika en Azië. In een ander scenario,<br />

‘European Renaissance’ blijven Amerika en Afrika achter en vertoont Europa<br />

nieuw economisch elan, onder meer door toetreding van EFTA-leden en Centraal<br />

Europese landen tot de EU (!). De bedoeling van deze scenario’s is niet zozeer het<br />

afleveren van voorspellingen, maar om het politieke en maatschappelijke debat<br />

over de langetermijnvooruitzichten voor de toekomst te stimuleren en te organiseren.<br />

De scenario-analyse is echter vooral door Shell breder bekend geworden. Zo<br />

tonen de scenario’s van Shell uit 2005, die de periode tot 2025 beschrijven, drie alternatieven.<br />

In het eerste alternatief levert globalisering steeds meer onderling wantrouwen<br />

op, zodat de kosten van juridisering sterk toenemen. In het tweede alternatief,<br />

het ‘open doors’ scenario, is sprake van het daadwerkelijk openstellen van de<br />

wereldmarkten, waarbij de prijzen bovendien de milieukosten bevatten zodat externe<br />

effecten geïnternaliseerd worden. In het derde scenario, ‘flags’, steekt nationalisme<br />

en de wens de kop op om zelf in de energiebehoefte te kunnen voorzien.<br />

Vanuit deze drie verschillende wereldbeelden probeert Shell te bepalen hoe de<br />

energievoorziening gegarandeerd kan blijven. De scenario’s van Shell verschillen<br />

in die zin van die van het CPB dat het Shell gaat om lering uit de scenario’s voor<br />

de bedrijfsstrategie te trekken. Dat is iets anders dan een handvat bieden voor het<br />

maatschappelijke en politieke debat. In het geval van Shell gaat het niet zozeer om<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)


<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Frank den Butter 105<br />

het afstemmen van de strategie op een bepaald toekomstbeeld, maar veeleer om<br />

zodanige flexibiliteit in de strategie dat deze bestand is tegen alle beschouwde toekomstbeelden<br />

(zie Van Asselt et al. 2010b, voor een discussie over dit principe van<br />

windtunneling). Formeel gezegd dient die strategie gevolgd te worden waarbij de<br />

geaccumuleerde winst over alle mogelijke toekomstbeelden zo groot mogelijk is.<br />

Een variant hierop is vanuit het voorzorgsbeginsel een no-regret beleid te voeren,<br />

dat in ieder scenario een voordeel oplevert, of althans geen groot nadeel in de vorm<br />

van hoge onnodige kosten. Het betekent dat Shell in beginsel geen voorkeur uitspreekt<br />

voor een van de drie scenario’s. In die zin is de toekomstverkenning normatief<br />

neutraal. Vanuit dat gezichtspunt zijn de twee scenario’s die Shell in 2008<br />

voor de periode tot 2050 heeft gepresenteerd, interessant. De verschillen tussen het<br />

‘Scramble’ scenario en het ‘Blueprint’ scenario betreffen nu expliciet de beleidsreactie<br />

op de komende krapte van de beschikbare energie en de daartoe benodigde<br />

aandacht voor een meer efficiënt gebruik van energie. In het ‘Scramble’ scenario<br />

heeft het beleid weinig aandacht voor de komende schaarste en wordt gewacht totdat<br />

de wal het schip keert. In het ‘Blueprint’ scenario wordt daarentegen via internationale<br />

beleidscoördinatie rekening gehouden met de uitputting van de energiebronnen<br />

en met de milieuvervuiling die overvloedig gebruik van fossiele<br />

brandstoffen veroorzaakt. In dit geval maakt Shell dus wel degelijk een normatieve<br />

keuze voor een van beide scenario’s en poogt de internationale coördinatie te bevorderen.<br />

Dat neemt niet weg dat de te volgen beleidsstrategie bestand moet zijn<br />

tegen de mogelijkheid dat ‘Scramble’ werkelijkheid wordt. Overigens was natuurlijk<br />

het ‘open doors’ scenario ook het meest wenselijke van de drie scenario’s van<br />

Shell uit 2005, zij het minder uitgesproken.<br />

7 Critical futures en backcasting<br />

Deze scenario’s van het CPB en Shell geven toekomstbeelden die logisch consistent<br />

zijn, in de zin dat toch enigermate rekening wordt gehouden met in het verleden<br />

geldende wetmatigheden. Veelal hebben de scenario’s die de WRR onder de<br />

critical futures rangschikt, nog meer een schetsmatig en impressionistisch karakter.<br />

Het gaat dan om normatieve perspectieven op de toekomst vanuit een pluraliteit in<br />

wensen, waarden en wereldbeelden. Met name de mogelijkheden van innovaties<br />

vormen in zulke scenario’s een bron van onzekerheid en daarmee van inspiratie<br />

voor een sterke fantasie.<br />

Een aparte door de WRR genoemde categorie vormen de scenario’s die een<br />

gewenst toekomstbeeld verbeelden (backcasting). Dit worden ook wel teleologische<br />

scenario’s genoemd (τέλος = ‘doel’). In zekere zin zijn de berekeningen van<br />

het CPB van het houdbaarheidstekort (sustainability gap) dat aangeeft hoe bij de<br />

vergrijzing en ontgroening in de toekomst de overheidsfinanciën in evenwicht kunnen<br />

worden gebracht, als zo’n teleologisch scenario op te vatten. De manier waarop<br />

deze berekeningen van het houdbaarheidstekort worden gepresenteerd, suggereert<br />

zelfs een zekere mate van zekerheid. Zo was bijvoorbeeld de Studiegroep Begro-


106 De verkenning van een open maar niet lege toekomst in de economie<br />

tingsruimte zeer stellig in de aanbevelingen aan de politiek om in de kabinetsperiode<br />

2011-2015 maatregelen te nemen die het begrotingstekort met 18 miljard euro<br />

zouden terugdringen (De Kam 2010). Daarmee zou ruim de helft van het indertijd<br />

door het CPB gerekende houdbaarheidstekort van 29 miljard euro worden opgevuld.<br />

De WRR heeft het hier over het speaking-truth-to-power perspectief wanneer<br />

onzekerheid over de toekomst vervelend is.<br />

Karakteristiek bij zo’n gewenst toekomstbeeld is dat van tijd tot tijd het scenario<br />

dient te worden bijgesteld en vernieuwd. De vraag daarbij is hoe de toekomstverkenning<br />

in de timing en bijsturing van het beleid gebruikt gaat worden. Immers,<br />

naarmate de tijd voortschrijdt, komt er meer informatie beschikbaar over de exogene<br />

ontwikkelingen in de toekomst, over de wensen en voorkeuren van belanghebbenden<br />

en over de wijze waarop het reeds ingezette beleid van invloed is op de<br />

toekomst. Dit geeft zicht op het meest essentiële maar vaak over het hoofd geziene<br />

onderdeel van een beleidsgerichte toekomstverkenning. De toekomstverkenning<br />

dient op gezette tijden te worden geactualiseerd en aangepast aan veranderde omstandigheden.<br />

Anders gezegd: de toekomstverkenning vergt onderhoud. Bij deze<br />

vernieuwingen kan een spanning ontstaan tussen de door economen bepleite tijdsconsistentie<br />

– dat wil zeggen het vertrouwen dat het ingezette beleid wordt voortgezet<br />

– en het primaat van de politiek om een eerder ingezette beleidslijn en daarbij<br />

gewenst toekomstbeeld aan te passen (zie Den Butter en Kronjee 2003).<br />

Scenario’s worden soms ook vanuit het arena-perspectief opgezet. Daarbij gaat<br />

het om participatieve toekomstverkenningprocessen waarbij verschillende belanghebbenden<br />

de gelegenheid krijgen om te zien hoe hun wensen in de toekomst verwezenlijkt<br />

kunnen worden. Dit leidt niet alleen tot duidelijkheid over de voorkeuren<br />

van de belanghebbenden, maar ook over de mate waarin belangen mogelijk<br />

kunnen conflicteren. In de economische analyse biedt de maatschappelijke kostenbatenanalyse<br />

(MKBA) zo’n arena. Via verschillende alternatieven kan met een<br />

MKBA worden afgetast welk van de mogelijke beleidsmaatregelen of projecten de<br />

hoogste maatschappelijke baten oplevert en wat dat voor de verdeling van kosten<br />

en baten voor de verschillende belanghebbenden betekent. In die zin is een MKBA<br />

niet alleen een technische rekenexercitie maar vooral ook een middel om tot een<br />

goede strategische keuze van een project of beleidsalternatief te komen, die voor<br />

alle belanghebbenden aanvaardbaar is (zie bijvoorbeeld Koopmans 2010, 2011).<br />

Een voorbeeld vormt de MKBA die de Stichting voor Economisch Onderzoek<br />

(SEO) voor de kinderopvang heeft uitgevoerd (Kok et al. 2011). De acht beschouwde<br />

alternatieven in deze MKBA kunnen als evenzovele scenario’s worden<br />

opgevat, die niet alleen een indruk geven van de totale netto welvaartswinsten of -<br />

verliezen ten opzichte van het basisalternatief, maar ook van de verdeling van die<br />

winsten en/of verliezen over de verschillende groepen belanghebbenden.<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)


8 Besluit<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Frank den Butter 107<br />

De toekomst is open maar niet leeg. Het betekent dat het verleden en het heden er<br />

toe doen voor een toekomstverkenning, maar dat de toekomst niet volledig vanuit<br />

het heden en verleden wordt bepaald. Veelal wekken puntvoorspellingen, al dan<br />

niet met onzekerheidsmarges aangevuld, wel de suggestie dat de toekomst onveranderbaar<br />

is. Dat is waarom de WRR in het rapport “Uit zicht” voorstelt om het<br />

begrip voorspellingen in de ban te doen en in plaats daarvan bij verrassingsvrije<br />

toekomstverkenningen – dat wil zeggen extrapolaties gebaseerd op verbanden uit<br />

het verleden – het meer neutrale begrip forecasting te gebruiken. Het lijkt een onbegonnen<br />

zaak om aan economen het gebruik van de term voorspellen te verbieden.<br />

Toch is in het kader van de economische beleidsanalyse een bedachtzaam gebruik<br />

van puntvoorspellingen aan te raden. Een toekomstverwachting in de<br />

economie is altijd gebonden aan een groot aantal voorwaarden die veelal impliciet<br />

en ongenoemd blijven. Onder economen is het duidelijk dat een voorspelling een<br />

voorwaardelijke uitspraak over de toekomst is. In de politiek-bestuurlijke werkelijkheid<br />

wordt een voorspelling echter veelal geïnterpreteerd als zekerheid over de<br />

toekomst. Het is dit gebruik in de politiek-bestuurlijke werkelijkheid waar het<br />

WRR-rapport zijn pijlen op richt (zie hierover ook Hazeu 2010).<br />

In de meeste gevallen hebben toekomstvoorspellingen op basis van extrapolaties<br />

uit het verleden in de economische beleidsanalyse uitsluitend tot doel aan te<br />

tonen wat er gebeurt wanneer de toekomst niet beïnvloed wordt, althans niet anders<br />

beïnvloed wordt dan in het verleden. De voorspellingen zijn beleidsarm. Vervolgens<br />

gaat de aandacht uit naar de manier waarop het beleid de toekomst kan veranderen,<br />

bijvoorbeeld om tot een hogere maatschappelijke welvaart te komen dan<br />

volgens de beleidsarme voorspelling. Vandaar dat de economische beleidsanalyse<br />

vooral gericht is op beleidsvarianten, die aangeven hoe de toekomst door beleidsmaatregelen<br />

te veranderen en hopelijk te verbeteren valt. Voor de beleidsanalyse is,<br />

naast kennis over verbanden in het verleden en heden, vooral kennis nodig over de<br />

mate van beïnvloedbaarheid van de economie en over de wenselijkheid om de economie<br />

in een bepaalde richting te beïnvloeden. Daarbij wordt gebruik gemaakt van<br />

oordeelmatige analyses over de relevantie van economische theorieën om de toekomst<br />

te beschrijven, maar ook van scenario’s waarin wenselijke toekomstbeelden<br />

worden geschetst en van maatschappelijke kosten/baten analyses die verdelingskwesties<br />

vanuit het arena-perspectief in beeld kunnen brengen. De typering van<br />

toekomstverkenningen door de WRR biedt aanvullend inzicht over de aard en<br />

reikwijdte van de toekomstverkenning in de economische beleidsanalyse. Aan de<br />

andere kant blijkt de praktijk van het toekomstonderzoek in de economie niet naadloos<br />

te passen binnen het door de WRR geschetste theoretische kader. Daarom<br />

kunnen in de samenvattende Tabel 1 de gehanteerde begrippen slechts naast elkaar<br />

worden geplaatst, zonder dat er sprake is van een één-op-één relatie.


108 De verkenning van een open maar niet lege toekomst in de economie<br />

Tabel 1 Toekomstverkenningen vanuit het economisch perspectief, en vanuit WRR-kader<br />

Economisch perspectief Kader WRR<br />

Voorspellen met tijdreeksanalyse:<br />

Scheiden signaal en ruis<br />

Voorspellen met gedragsmodellen<br />

Beleidsanalyse met gedragsmodellen<br />

Onzekerheidsvarianten<br />

Beleidssimulaties<br />

Gevoeligheidsanalyse<br />

Schokkenanalyse met institutionele<br />

instrumentering<br />

Specificatieanalyse<br />

Modellen op basis van verschillende<br />

economische theorieën<br />

Meting politieke preferenties op basis van<br />

doorrekening verkiezingsprogramma’s<br />

Scenario-analyse<br />

Verkenning van mogelijke toekomsten<br />

Verkenning van wenselijke toekomsten<br />

Teleologisch scenario: berekening<br />

houdbaarheidstekort met oplossingen<br />

MKBA-alternatieven met (her)verdeling tussen<br />

belanghebbenden<br />

Auteur<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Verrassingsvrije toekomst:<br />

Forecasting<br />

Toekomst is niet leeg<br />

Onzekere toekomst:<br />

Toekomst is gedeeltelijk open<br />

Foresight<br />

Maakbaarheid van de samenleving<br />

[cognitieve onzekerheid]<br />

Verschillende verledens<br />

Normatieve perspectieven<br />

Critical futures<br />

Meerdere toekomsten<br />

Backcasting<br />

Speaking truth to power perspectief<br />

Arena perspectief<br />

Frank den Butter (e-mail: f.a.g.den.butter@vu.nl) is hoogleraar aan de Vrije Universiteit<br />

Amsterdam en voormalig lid WRR. Dit artikel is mede geïnspireerd door<br />

een discussie met Marjolein van Asselt en Nina Faas over doel en opzet van het<br />

WRR-rapport “Uit Zicht”. Er is dankbaar gebruik gemaakt van nuttige opmerkingen<br />

van een referent op een eerdere versie.


Literatuur<br />

<strong>TPEdigitaal</strong> 5(3)<br />

Frank den Butter 109<br />

Asselt, M.B.A. van, A. Faas, F. van der Molen en S.A. Veerman (red.), 2010a, Uit Zicht;<br />

Toekomstverkennen met Beleid, WRR Verkenningen 24, Amsterdam University Press,<br />

Amsterdam.<br />

Asselt, M.B.A. van, S.A. van ’t Klooster, P. van Notten en L. Smits, 2010b, Foresight in<br />

Action: Developing Policy-oriented Scenario’s, Earthscan, London.<br />

Butter, F.A.G. den, 1976, The use of monthly and quarterly data in an ARMA model, Journal<br />

of Econometrics, vol. 4: 311-24.<br />

Butter, F.A.G. den, en G. Kronjee, 2003, Doelgericht en met kennis de toekomst verkennen,<br />

Beleidswetenschap, vol. 17(3): 207-31.<br />

Centraal Planbureau (CPB), 1992, Scanning the Future; a Long-term Scenario Study of the<br />

World Economy, 1990-2015, Sdu Uitgevers, Den Haag.<br />

Centraal Planbureau (CPB), 2010, The Netherlands of 2040, Sdu Uitgevers, Den Haag.<br />

Clements, M.P. en D.F. Hendry, 2008, Economic forecasting in a changing world, Capitalism<br />

and Society, 3(2’), Article 1.<br />

Don, F.J.H. en J.P. Verbruggen, 2006, Models and methods for economic policy: 60 years<br />

of evolution at the CPB, Statistica Neerlandica, vol. 60(2): 145-70.<br />

Hazeu, C., 2010, De lange wortels van overheidsbeleid voor de toekomst, Openbaar Bestuur,<br />

Tijdschrift voor Beleid, Organisatie en Politiek, mei 2010, nr. 5: 25-29.<br />

In ’t Veld, R.J. (red.), 2001, Eerherstel voor Cassandra; een Methodologische Beschouwing<br />

overToekomstonderzoek en Omgevingsbeleid, Utrecht.<br />

Jong, J de., M. Roscam Abbing en J. Verbruggen, 2010, Voorspellen in crisistijd; de CPB<br />

ramingen tijdens de Grote Recessie, CPB Document 207, mei 2010.<br />

Kam, C.A. de, 2010, Vernieuwen of vernielen?, in: C.A. de Kam, J.H.M. Donders en A.P.<br />

Ros (red.), Miljardendans in Den Haag; over Bezuinigingen en Belastingen, Sdu Uitgevers,<br />

Den Haag, 17-31.<br />

Kok, L., C. Koopmans, C. Berden en R. Dosker, 2011, De Waarde van Kinderopvang, SEO<br />

Rapport 2011-31, juni 2011.<br />

Koopmans, C., 2010, Kosten en baten van het Centraal Planbureau: verleden, heden en toekomst,<br />

<strong>TPEdigitaal</strong>, vol. 4(3): 19-30.<br />

Koopmans, C., 2011, Van zacht naar hard: milieueffecten in kosten-batenanalyses, <strong>TPEdigitaal</strong>,<br />

vol. 5(1):15-26<br />

Rappert, B., 1999, Rationalising the future? Foresight in science and technology policy<br />

coordination, Futures, vol. 31(6): 527-45.<br />

Tinbergen, J., 1936, Kan hier te lande, al dan niet na overheidsingrijpen, een verbetering<br />

van de binnenlandse conjunctuur intreden, ook zonder verbetering van onze exportpositie?,<br />

Prae-adviezen van de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek,<br />

Martinus Nijhoff, 's Gravenhage, 62-108.

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!