Download als pdf-bestand - Universiteit van Amsterdam
Download als pdf-bestand - Universiteit van Amsterdam
Download als pdf-bestand - Universiteit van Amsterdam
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
Actualiteitencolleges <strong>van</strong> de Nederlandse Sociologische Vereniging (I)<br />
MODERNE SOCIALE DILEMMA’S<br />
J.C. Vrooman (red.)<br />
met bijdragen <strong>van</strong>:<br />
J. <strong>van</strong> Doorne-Huiskes<br />
J.M.G. Leune<br />
P. Schnabel<br />
E. Tellegen<br />
SISWO/NSV-reeks
De Nederlandse Sociologische Vereniging is opgericht in 1936, en heeft ongeveer 700<br />
leden. Zij stelt zich ten doel de sociologie in Nederland te bevorderen en te ontwikkelen, en<br />
behartigt de belangen <strong>van</strong> iedereen die <strong>als</strong> socioloog is afgestudeerd en/of werkzaam is in<br />
sociologisch onderzoek, onderwijs of beroepspraktijk. De NSV organiseert congressen en<br />
symposia, treedt op <strong>als</strong> gesprekspartner voor subsidiënten <strong>van</strong> onderwijs en wetenschapsbeoefening,<br />
en poogt de positie <strong>van</strong> sociologen op de arbeidsmarkt en arbeidsplaats te<br />
versterken. De NSV vertegenwoordigt de Nederlandse sociologie internationaal, onder<br />
meer in de International Sociological Association, de European Sociological Association, en<br />
via contacten met zusterorganisaties in het buitenland. De NSV is verantwoordelijk voor<br />
de inhoud en handhaving <strong>van</strong> de beroepscode voor sociologen. Leden <strong>van</strong> de vereniging<br />
ont<strong>van</strong>gen gratis het sociaal-wetenschappelijk magazine Facta, en kunnen zich met<br />
reductie abonneren op een aantal sociologische vakbladen.<br />
In de overkoepelende Nederlandse Vereniging voor Maatschappij- en Cultuurwetenschappen<br />
(NVMC) werkt de NSV samen met de beroepsverenigingen <strong>van</strong> cultureel-antropologen<br />
en <strong>van</strong> politicologen.<br />
Secretariaat NSV:<br />
p/a Plantage Muidergracht 4<br />
1018 TV <strong>Amsterdam</strong><br />
020-5270641, fax: 020-6229430<br />
e-mail rooyen@siswo.uva.nl<br />
ISBN 90-6706-158-1<br />
© SISWO/NSV, 1999<br />
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel<br />
<strong>van</strong> druk, fotocopie, microfilm of op welke wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke<br />
toestemming <strong>van</strong> de auteur.<br />
No part of this book may be reproduced in any form by print, photoprint, microfilm or any<br />
other means without the prior written permission of the publisher.
Voorwoord<br />
Het <strong>bestand</strong> <strong>van</strong> de Nederlandse Sociologische Vereniging telt enkele<br />
honderden leden die niet aan de universiteiten verbonden zijn. Uit een<br />
ledenenquête is gebleken dat deze groep zeer divers is: het varieert <strong>van</strong><br />
docenten sociologie in het HBO, tot marktonderzoekers, organisatieadviseurs<br />
en beleidsambtenaren. Het NSV-bestuur wil deze ‘buitenuniversitaire’<br />
leden meer bij de vereniging betrekken. Dit wordt echter<br />
bemoeilijkt doordat zij <strong>als</strong> groep weinig gemeenschappelijk hebben <br />
behalve het feit dat zij ooit sociologie hebben gestudeerd, en blijkens hun<br />
lidmaatschap nog steeds affiniteit met het vakgebied voelen. De oudvoorzitter<br />
<strong>van</strong> onze vereniging, Harry Ganzeboom, concludeert dan ook<br />
dat de NSV voor sociologen in de ‘buiten-universitaire diaspora’ meer een<br />
disciplinaire vereniging dan een beroepsvereniging zou moeten zijn. Dat<br />
wil zeggen: voor hen een verbinding moet vormen met het vak, zo<strong>als</strong> dat<br />
momenteel aan de universiteiten wordt beoefend (Facta, 1997/5).<br />
Eén <strong>van</strong> de manieren waarop dit kan worden bereikt is de organisatie<br />
<strong>van</strong> de Actualiteitencolleges. De bedoeling <strong>van</strong> deze colleges is dat men in<br />
een dagdeel de kennismaking met de sociologie kan hernieuwen, waarbij<br />
recente wetenschappelijke inzichten op actuele problemen worden<br />
toegepast. Vooraanstaande universitaire sociologen vertellen op deze<br />
bijeenkomsten naar hun beste kunnen over de stand <strong>van</strong> het vak,<br />
speciaal ten behoeve <strong>van</strong> vakgenoten buiten de universiteit.<br />
Deze publicatie bevat de bijdragen <strong>van</strong> het eerste Actualiteitencollege,<br />
dat op 27 november 1997 in Utrecht werd gehouden. Centraal stond het<br />
thema Moderne sociale dilemma’s. Vier ter zake deskundige hoogleraren<br />
presenteerden ieder een casus, die in dit boek verder wordt uitgewerkt.<br />
Egbert Tellegen analyseert de gespannen verhouding tussen groei en<br />
schaarse goederen, onder meer op het terrein <strong>van</strong> milieubehoud. Paul<br />
Schnabel bespreekt de dilemma’s die zich voordoen in de gezondheidszorg,<br />
Han Leune doet dit voor de onderwijsexpansie, en Anneke Van<br />
Doorne-Huiskes ten aanzien <strong>van</strong> de positieve actie.<br />
3
Het bestuur <strong>van</strong> de NSV hoopt dat deze publicatie niet alleen voor onze<br />
leden <strong>van</strong> belang is, maar ook voor een wijdere kring. Een nevenfunctie<br />
<strong>van</strong> de Actualiteitencolleges is, dat duidelijk wordt gemaakt dat de sociologie<br />
een ‘levende’ wetenschap is, waarin goede inzichten en instrumenten<br />
worden ontwikkeld om maatschappelijke problemen te begrijpen en<br />
aan te pakken. Wij zijn daarom verheugd dat SISWO bereid is gebleken<br />
een afzonderlijke publicatiereeks te wijden aan de NSV-Actualiteitencolleges.<br />
Het tweede deel zal binnenkort verschijnen.<br />
Naast de genoemde auteurs gaat onze dank uit naar de organisatoren<br />
<strong>van</strong> dit Actualiteitencollege, Bernhard Frijling en Cok Vrooman. De<br />
laatste verzorgde ook de redactie <strong>van</strong> deze bundel.<br />
<strong>Amsterdam</strong>, augustus 1999<br />
dr. Bart <strong>van</strong> Heerikhuizen<br />
voorzitter Nederlandse Sociologische Vereniging<br />
4
Inhoud<br />
1 Inleiding 7<br />
J.C. Vrooman<br />
2 Het dilemma <strong>van</strong> groei en schaarste: sociaal volumebeleid<br />
<strong>als</strong> oplossing 11<br />
E. Tellegen<br />
3 Sociale dilemma’s in de gezondheidszorg 39<br />
P. Schnabel<br />
4 Onderwijsexpansie in Nederland: feiten, determinanten<br />
en waardering 63<br />
J.M.G. Leune<br />
5 Positieve actie en sociale dilemma’s 91<br />
J. <strong>van</strong> Doorne-Huiskes<br />
Over de auteurs 107<br />
5
1<br />
Inleiding<br />
J.C. Vrooman<br />
Op een aantal maatschappelijke terreinen lijkt Hardin’s ‘Tragedy of the<br />
commons’ (1968) de laatste tijd een reprise door te maken. In dit artikel<br />
wees hij op het probleem dat in boerendorpen met gemeenschappelijke<br />
weidegronden ontstaat <strong>als</strong> de grenzen <strong>van</strong> het landbouwareaal worden<br />
bereikt. Voor iedere boer afzonderlijk is het rationeel zoveel mogelijk<br />
dieren op de gemeenschappelijke weide onder te brengen; maar <strong>als</strong> alle<br />
boeren dat doen gaan de ‘commons’ aan overbeweiding te gronde. Dit is<br />
exemplarisch voor een sociaal dilemma: individueel rationeel gedrag<br />
heeft voor de gemeenschap <strong>als</strong> geheel nadelige gevolgen, en is <strong>van</strong>uit de<br />
collectiviteit bezien daarom niet rationeel.<br />
Bij collectieve goederen waarover iedereen kan beschikken en waar<br />
veel mensen nut aan ontlenen is een sociaal dilemma moeilijk te vermijden.<br />
Er zijn oplossingen denkbaar, maar daaraan kleven vaak ook weer<br />
nadelen. Als men via de markt een uitweg zoekt, wordt geprobeerd de<br />
kosten/baten verhouding zodanig te veranderen, dat het voor individuen<br />
rationeel wordt het collectieve belang na te streven. Oplossingen via de<br />
gemeenschap gaan er<strong>van</strong> uit dat het mogelijk is via gedeelde normen en<br />
waarden het collectieve belang te laten prevaleren. Contractuele oplossingen<br />
zijn erop gericht liftersgedrag te voorkomen door een afspraak<br />
onder de betrokkenen, waarbij egoïstisch gedrag wordt gestraft. Bij de<br />
hiërarchische oplossing wordt het gewenste gedrag door een sterke centrale<br />
organisatie afgedwongen.<br />
Op het eerste Actualiteitencollege werden enkele hedendaagse sociale<br />
dilemma’s besproken door gerenommeerde sociologen. Cees Schuyt verzorgde<br />
een algemene inleiding, waarin een overzicht <strong>van</strong> de theorievorming<br />
rondom sociale dilemma’s en rationele keuzemodellen werd gege-<br />
7
ven. Hij benadrukte dat deze theorie aantrekkelijk is door haar eenvoudige<br />
structuur, die een verklaring biedt voor een groot aantal handelingen<br />
<strong>van</strong> individuele en collectieve actoren. Keuzes die voor ieder <strong>van</strong><br />
de betrokkenen rationeel zijn omdat men het eigen nut maximaliseert<br />
kunnen dynamische gevolgen hebben, die voor het gemeenschappelijk<br />
belang onbedoeld of niet optimaal zijn. In empirisch onderzoek zijn veel<br />
varianten op dit theoretisch uitgangspunt bestudeerd (bijvoorbeeld<br />
eenpersoons- en meerpersoons-dilemma’s, zero- en nonzero-sumgames,<br />
situaties met volledige en onvolledige informatie over de implicaties <strong>van</strong><br />
het keuzeproces), en de theorie is daardoor op allerlei terreinen gevalideerd.<br />
Het model is toepasbaar gebleken voor de verklaring <strong>van</strong> relaties<br />
tussen individuen (partnerkeuze, vriendschapsrelaties), tussen organisaties<br />
onderling (samenwerking tussen concurrenten), tussen individuen<br />
en organisaties (bijvoorbeeld werkgever-werknemer), individu en samenleving<br />
(collectieve verarming door individueel rationeel gedrag, zo<strong>als</strong> bij<br />
Hardin), en tussen collectiviteiten (bijvoorbeeld beleidsconcurrentie door<br />
staten).<br />
Toch uitte Schuyt een aantal methodologische en theoretische twijfels,<br />
op grond waar<strong>van</strong> hij de rationele keuzetheorie niet <strong>als</strong> de ‘quantumsprong<br />
<strong>van</strong> de sociologie’ beschouwt. Allereerst wordt het begrip rationaliteit<br />
in deze benadering vaak zeer breed opgevat, waardoor bijvoorbeeld<br />
ook altruïstisch gedrag (geld geven aan een bedelaar) rationeel verklaarbaar<br />
wordt (<strong>van</strong>wege de morele satisfactie die men eraan ontleend); de<br />
theorie neigt dan naar een tautologie, waarin alle gedrag in laatste instantie<br />
rationeel is. In de visie <strong>van</strong> Schuyt wordt gedrag doorgaans eerder<br />
gedetermineerd door een mengvorm <strong>van</strong> rationele keuze en andere<br />
motieven, zo<strong>als</strong> vertrouwen. Verder is het de vraag of de tegenstelling<br />
tussen individu en collectiviteit in de rationele keuzetheorie niet te zeer<br />
wordt aangescherpt. Zo heeft het recht ‘Nederlanderschap’ weliswaar<br />
individuele dragers, maar is het niet goed denkbaar zonder een collectieve,<br />
historische achtergrond; individu en samenleving zijn vaak eerder coconstitutief.<br />
Tenslotte wees hij op de maatschappelijke inbedding <strong>van</strong> de<br />
rationele keuzetheorie. Deze heeft niet alleen een ideologische associatie<br />
met het neo-liberalisme, maar krijgt in een zich rationaliserende samenleving<br />
misschien ook het karakter <strong>van</strong> een self-fulfilling prophecy: indien<br />
het maatschappelijk proces ertoe leidt dat een groter deel <strong>van</strong> het gedrag<br />
rationeel wordt gestuurd, kan de rationele keuzetheorie steeds meer<br />
8
gedragingen verklaren.<br />
Daarna werd tijdens het Actualiteitencollege een aantal casussen besproken;<br />
in deze publicatie zijn deze uitgewerkt. In de bijdrage <strong>van</strong> Egbert<br />
Tellegen (hoofdstuk 2) staat de spanningsverhouding tussen groei en<br />
schaarste centraal, met een accent op de kwaliteit <strong>van</strong> het milieu. De<br />
politiek denkt veelal in termen <strong>van</strong> een ‘win-win-situatie’, waarbij een<br />
efficiënter gebruik <strong>van</strong> natuurlijke hulpbronnen ertoe leidt dat economische<br />
groei kan samengaan met vermindering <strong>van</strong> de milieudruk. Tellegen<br />
laat zien dat hierop wel wat valt af te dingen: het is de vraag of milieubehoud<br />
zonder beperking <strong>van</strong> productie en consumptie realiseerbaar<br />
is. Hij zoekt de oplossing in een ‘sociaal volumebeleid’, dat ook op andere<br />
maatschappelijke terreinen (zo<strong>als</strong> de woningmarkt en de geestelijke<br />
gezondheidszorg) <strong>van</strong> toepassing is. Bij zo’n beleid is sprake <strong>van</strong> een<br />
combinatie <strong>van</strong> vraagbeïnvloeding en aanbodverandering.<br />
In hoofdstuk 3 beziet Paul Schnabel de sociale dilemma’s in de gezondheidszorg.<br />
Hij constateert dat op dit terrein de laatste 25 jaar wordt<br />
gezocht naar de oplossing voor een drievoudig probleem: te snel stijgende<br />
kosten, bij een zich inhoudelijk verder ontwikkelende gezondheidszorg,<br />
en een steeds toenemende zorgvraag. De ‘meer <strong>van</strong> hetzelfde’-benadering,<br />
die tot de jaren zeventig gebruikelijk was, maakte plaats voor een<br />
moeizaam gevecht tegen gevestigde belangen. ‘Minder zorg’ stuit op<br />
weerstand in de publieke opinie en de politiek, ‘andere zorg’ roept in het<br />
zorgsysteem zelf verzet op, ‘duurdere zorg’ wordt door werkgevers en<br />
werknemers afgewezen, en ‘goedkopere zorg’ stuit op weerstand bij de<br />
beroepsgroepen. De oplossing is gezocht in diverse (stelsel)veranderingen,<br />
die alle hun sporen in de gezondheidszorg hebben nagelaten,<br />
evenwel zonder het kostenprobleem definitief in te dammen. Schnabel<br />
signaleert een aantal manieren om de zorgvraag te beïnvloeden, maar<br />
verwacht dat het probleem <strong>van</strong> de toenemende lasten voorlopig zal persisteren.<br />
De verruiming <strong>van</strong> ‘cure’-mogelijkheden, en de vergroting <strong>van</strong><br />
de noodzaak tot verlening <strong>van</strong> ‘care’, zullen de komende jaren waarschijnlijk<br />
in hoog tempo door blijven gaan.<br />
Han Leune analyseert in hoofdstuk 4 het verschijnsel <strong>van</strong> de onderwijsexpansie.<br />
Voor individuen kan het rationeel lijken om onderwijsdeelname<br />
te maximaliseren, maar collectief kan ‘(hoger) onderwijs voor velen’<br />
9
volgens sommigen ook nadelige gevolgen hebben. De stijging in deelnamepercentages<br />
stuwt de kosten <strong>van</strong> het onderwijs op, terwijl de collectieve<br />
meerwaarde <strong>van</strong> een hogere opleiding op de arbeidsmarkt misschien<br />
betrekkelijk is, onder meer <strong>van</strong>wege diploma-inflatie. Leune concludeert<br />
echter dat het laatste een eenzijdige en te economisch georiënteerde<br />
opvatting <strong>van</strong> onderwijsexpansie is. Juist sociologen zouden het verschijnsel<br />
veelzijdiger moeten benaderen, rekening houdend met de sociale<br />
functies <strong>van</strong> het onderwijs. Als men dat doet, blijkt al snel dat een<br />
eenduidige beoordeling <strong>van</strong> onderwijsexpansie principieel niet mogelijk<br />
is, omdat uitbreiding <strong>van</strong> onderwijs verschillende rivaliserende functies<br />
kan dienen (naast beroepsvoorbereiding ook cultuuroverdracht, ongelijkheidsbestrijding,<br />
persoonlijke ontwikkeling en talentenontwikkeling).<br />
Anneke <strong>van</strong> Doorne-Huiskes beschouwt het sociaal dilemmatisch karakter<br />
<strong>van</strong> positieve actie (hoofdstuk 5). Op de arbeidsmarkt wordt het vaak<br />
wenselijk geacht een voorkeursbeleid te voeren voor vrouwen en allochtonen.<br />
Wanneer dit wordt versmald tot een beleid <strong>van</strong> positieve discriminatie,<br />
ook <strong>van</strong> kandidaten die minder gekwalificeerd zijn, kan dit op<br />
collectief niveau tot ongewenste resultaten leiden. Het stelselmatig voorrang<br />
geven <strong>van</strong> minder-gekwalificeerden kan resulteren tot een nietoptimale<br />
allocatie <strong>van</strong> talent, en het meritocratisch rechtvaardigheidsgevoel<br />
aantasten. Van Doorne-Huiskes concludeert echter, dat dergelijke<br />
dilemma’s niet inherent zijn aan een beleid gericht op positieve actie.<br />
Aan de ‘voorkeursbehandeling’ kan de randvoorwaarde <strong>van</strong> gelijke kwalificaties<br />
worden verbonden, en dan is positieve actie veelal minder problematisch.<br />
Daarnaast is het belangrijk bij de invoering <strong>van</strong> positieve<br />
actie een duidelijk ‘stappenplan’ te hanteren. Er moet precies worden<br />
aangegeven hoeveel mensen uit de doelgroep in theorie beschikbaar zijn;<br />
op basis daar<strong>van</strong> moeten realistische streefcijfers worden opgesteld; en<br />
men moet proberen deze via gerichte maatregelen te verwezenlijken.<br />
Literatuur<br />
Hardin, G. The tragedy of the commons. In: Science, vol. 162 (1968), p. 1243-1248.<br />
10
2<br />
Het dilemma <strong>van</strong> groei en schaarste:<br />
sociaal volumebeleid <strong>als</strong> oplossing<br />
E. Tellegen<br />
2.1 Inleiding 1<br />
In 1997 was het 25 jaar geleden dat het rapport <strong>van</strong> de club <strong>van</strong> Rome,<br />
getiteld De grenzen aan de groei, verscheen. Het rapport was opgesteld<br />
door een team <strong>van</strong> onderzoekers onder leiding <strong>van</strong> Dennis Meadows <strong>van</strong><br />
het MIT te Boston (Meadows e.a., 1972). Volgens de onderzoekers zouden<br />
binnen een eeuw de grenzen <strong>van</strong> de groei <strong>van</strong> wereldbevolking en<br />
wereldproductie bereikt worden. Voedselschaarste, uitputting <strong>van</strong> onver<strong>van</strong>gbare<br />
hulpstoffen en vervuiling zouden verdergaande groei onmogelijk<br />
maken. De boodschap <strong>van</strong> het rapport was dat het beter is door doelbewust<br />
beleid de groei te beëindigen dan de wal het schip te laten keren.<br />
In Nederland was de aandacht voor het rapport overweldigend. Achteraf<br />
kan de betekenis <strong>van</strong> het rapport echter worden gerelativeerd. De<br />
boodschap was niet nieuw en ze bleek niet houdbaar te zijn.<br />
Niet nieuw<br />
De boodschap was niet nieuw, omdat in de voorafgaande jaren al op<br />
andere wijze uiting was gegeven aan de bezorgdheid over de dramatische<br />
milieudegradatie <strong>als</strong> gevolg <strong>van</strong> voortdurende groei <strong>van</strong> bevolking en<br />
welvaart. Om slechts één voorbeeld te noemen: in Amerika was op 20<br />
april 1970 voor het eerst de Dag <strong>van</strong> de Aarde gevierd onder het motto<br />
‘Geef de aarde een kans’ en met de oproep ‘Stop bij twee’, gericht tot de<br />
menselijke voortplanters. Het idee dat er eens een einde komt aan alle<br />
vormen <strong>van</strong> groei en dus ook aan die <strong>van</strong> bevolking en productie ligt<br />
nogal voor de hand, en is dan ook al veel eerder onder woorden gebracht.<br />
Het rapport zelf bevat, over twee bladzijden verspreid, het volgende<br />
11
citaat <strong>van</strong> de 19e-eeuwse liberale econoom John Stuart Mill waarin de<br />
essentie al is samengevat:<br />
‘Als de aarde dat grote deel <strong>van</strong> haar aantrekkelijkheid, dat zij dankt<br />
aan zaken die haar, door de toename <strong>van</strong> de rijkdom en <strong>van</strong> de bevolking,<br />
onttrokken zou worden, moet verliezen alleen met het doel haar in<br />
staat te stellen een grotere, maar niet een betere of meer gelukkige bevolking<br />
in stand te houden dan hoop ik in het belang <strong>van</strong> de nakomelingen<br />
ernstig, dat zij ermee tevreden zullen zijn in aantal gelijk te blijven,<br />
lang voordat de noodzaak hen daartoe dwingt’ (p.19) .... ’Het is nauwelijks<br />
nodig op te merken dat een stationaire toestand <strong>van</strong> bevolking en<br />
kapitaal niet een stationair stadium <strong>van</strong> menselijke vooruitgang inhoudt.<br />
Er zou zeker zo veel uitzicht voor alle vormen <strong>van</strong> geestelijke<br />
cultuur, morele en sociale vooruitgang <strong>als</strong> ooit zijn; zeker zoveel ruimte<br />
om de kunst te leven te veredelen en een veel grotere kans dat deze veredeld<br />
zal worden’ (p. 182).<br />
Niet houdbaar<br />
De stellige, met computerberekeningen gelardeerde, uitspraken over de<br />
beperkingen die voedselschaarste, schaarste aan onver<strong>van</strong>gbare hulpbronnen<br />
en vervuiling aan verdere groei stellen bleken onhoudbaar te<br />
zijn. De mogelijkheden om de voedselproductie te vergroten en nieuwe<br />
voorraden <strong>van</strong> onver<strong>van</strong>gbare hulpstoffen in gebruik te nemen werden in<br />
het rapport <strong>van</strong> de club <strong>van</strong> Rome onderschat, en ook de milieuvervuiling<br />
bleek geen factor die absolute grenzen aan de groei <strong>van</strong> bevolking en<br />
productie stelt.<br />
Dat de milieugrenzen <strong>van</strong> de groei <strong>van</strong> bevolking en productie wat<br />
minder nabij zijn dan het rapport voorspelde is echter ook toe te schrijven<br />
aan enkele heilzame effecten <strong>van</strong> markt en staat, die zich na het<br />
verschijnen <strong>van</strong> het rapport hebben voorgedaan.<br />
2.2 Na het rapport<br />
2.2.1 Marktwerking en overheidsregulering<br />
Kort na het verschijnen <strong>van</strong> het rapport werden de westerse (post-)industriële<br />
landen getroffen door de oliecrisissen <strong>van</strong> 1973 en 1979 die tot<br />
sterke prijsverhogingen <strong>van</strong> energie leidden. Die prijsverhogingen stimu-<br />
12
leerden verschillende vormen <strong>van</strong> energiebesparing en leidden er toe dat<br />
de groei <strong>van</strong> het energiegebruik tijdelijk achterbleef bij de groei <strong>van</strong> het<br />
bruto nationaal product (zie figuur 2.1).<br />
Figuur 2.1 Energiegebruik en bruto nationaal product in Nederland, 1948-1996*<br />
100<br />
80<br />
60<br />
40<br />
20<br />
bruto nationaal product<br />
primair energiegebruik brand- en splijtstoffen<br />
1948 1952 1956 1960 1964 1968 1972 1976 1980 1984 1988 1992 1996<br />
* Indexcijfers, 1996=100<br />
Daarnaast stimuleerde het rapport de ontwikkeling <strong>van</strong> nationaal en internationaal<br />
milieubeleid. In Nederland daalden daardoor voor sommige<br />
vervuilende stoffen de emissies in lucht en water en werd een begin gemaakt<br />
met het saneren <strong>van</strong> bodemvervuiling (zie tabel 2.1).<br />
Op grond <strong>van</strong> de bereikte resultaten bij het milieubeleid hebben<br />
radicale opvattingen over de voor milieubehoud vereiste maatschappelijke<br />
veranderingen geleidelijk aan plaatsgemaakt voor reformistische<br />
ideeën. Juist in de industriële productie, de zondebok <strong>van</strong> de milieubeweging<br />
in de jaren zeventig, bleek het mogelijk te zijn per eenheid product<br />
het gebruik <strong>van</strong> onver<strong>van</strong>gbare hulpstoffen en de hoeveelheid vrijkomende<br />
vervuilende stoffen drastisch te beperken.<br />
De term ‘ecologische modernisering’ (Huber, 1985; Mol, 1995) geeft<br />
uitdrukking aan de optimistische overtuiging dat zonder drastische wijzigingen<br />
in de bestaande productieverhoudingen en zelfs zonder het<br />
streven naar economische groei op te geven het milieu voldoende beschermd<br />
kan worden.<br />
13
Tabel 2.1 Resultaten <strong>van</strong> bestrijding <strong>van</strong> vervuiling <strong>van</strong> lucht, water en bodem in Nederland<br />
eerste meetpunt tweede meetpunt<br />
Lucht<br />
1970: 1980:<br />
- SO 2 -emissie (in kiloton/jaar) 373 274<br />
Water<br />
- Lozing organische stof ( in inwonersequivalenten)<br />
14<br />
1969: 1988:<br />
40 miljoen 6,2 miljoen<br />
Bodem<br />
1970: 1988:<br />
- Aantal locaties met sanering <strong>van</strong> ernstige verontreiniging<br />
Bron: Nationaal Milieubeleidsplan 1989: 47<br />
0 733<br />
In de landbouw wint de overtuiging terrein dat dankzij de toenemende<br />
efficiëntie <strong>van</strong> de landbouwproductie het landbouwareaal verder kan<br />
krimpen, en er terrein vrij zal komen voor natuurontwikkeling.<br />
2.2.2 Win-win euforie<br />
De onmiskenbare successen die geboekt zijn bij het milieuvriendelijker<br />
maken <strong>van</strong> productie en producten hebben tot de overtuiging geleid dat<br />
economische groei en vermindering <strong>van</strong> milieubelasting heel goed samen<br />
kunnen gaan. Het is mode geworden om in dit verband over ‘win-win’<br />
oplossingen te spreken. De regeringsnota ‘Milieu en economie’ is een<br />
uiting <strong>van</strong> de win-win euforie. Ze opent met de optimistische constatering:<br />
‘Economische groei en vermindering <strong>van</strong> de milieudruk kunnen<br />
heel goed samengaan’ (Nota Milieu en Economie, 1997: 5). Bij deze de<br />
facto ontkenning <strong>van</strong> het dilemma <strong>van</strong> economische groei en milieubehoud<br />
kunnen verschillende kritische kanttekeningen worden geplaatst.<br />
2.3 Toch een dilemma<br />
2.3.1 Nieuwe schaarste<br />
In het rapport <strong>van</strong> de Club <strong>van</strong> Rome gaat het om absolute, onoverwinbare<br />
grenzen aan de groei. Maar ook <strong>als</strong> dergelijke grenzen niet worden<br />
bereikt en de wal het schip niet keert kan er al een grote verarming aan<br />
milieukwaliteit optreden. Hueting (1974) introduceerde indertijd in dat<br />
verband de term ‘nieuwe schaarste’.
Economische groei dient het opheffen <strong>van</strong> schaarste aan geprijsde consumptiegoederen,<br />
maar vergroot de schaarste aan ongeprijsde milieugoederen.<br />
In het primair op economische groei gerichte overheidsbeleid<br />
wordt de waarde <strong>van</strong> de ongeprijsde milieugoederen zo<strong>als</strong> stilte, natuurlijke<br />
schoonheid, variëteit <strong>van</strong> flora en fauna, schoon water en schone<br />
lucht voortdurend onderschat. In 1997 publiceerde het tijdschrift Nature<br />
een schatting <strong>van</strong> de in geld uitgedrukte waarde <strong>van</strong> zeventien verschillende<br />
door ecosystemen verleende diensten, waaronder klimaatregulering,<br />
afvalverwerking, water-regulering, en voedselproductie. Voor de<br />
hele biosfeer werd die waarde op 33 trillioen dollar per jaar geschat,<br />
terwijl de waarde <strong>van</strong> de wereld-jaarproductie ongeveer 18 trillioen dollar<br />
bedraagt (Constanza e.a., 1997: 253).<br />
Wereldwijd brengen economische activiteiten schade toe aan de gratis<br />
dienstverlening <strong>van</strong> ecosystemen. Dat, lang voordat onoverwinnelijke<br />
grenzen aan de groei zijn bereikt, economische groei tot nieuwe schaarste<br />
leidt werd al in het citaat <strong>van</strong> John Stuart Mill aan het begin <strong>van</strong> dit<br />
hoofdstuk tot uitdrukking gebracht. Sociologen kunnen hieraan toevoegen<br />
dat in economische groeicijfers evenmin de waarde wordt verdisconteerd<br />
<strong>van</strong> ongeprijsde sociale omgevingskwaliteiten, zo<strong>als</strong> vrijwillige<br />
hulpverlening en andere vormen <strong>van</strong> sociale ondersteuning.<br />
2.3.2 Stromende en stapelende vervuiling<br />
In tabel 2.1 werden enkele positieve resultaten <strong>van</strong> Nederlands milieubeleid<br />
vermeld. Minister-president Lubbers kreeg indertijd veel kritiek<br />
te verduren toen hij koningin Beatrix in de troonrede liet zeggen dat<br />
‘met name water en lucht’ schoner zijn geworden. Toch was die uitspraak<br />
aan de hand <strong>van</strong> cijfers met betrekking tot een aantal vervuilende<br />
stoffen zeer goed te verdedigen. Echter, milieuorganisaties en milieubeleidsinstanties<br />
reageren niet alleen op al eerder gesignaleerde<br />
milieuproblemen, ze brengen ook nieuwe problemen op de publieke en<br />
politieke agenda. ‘Solutions are looking for problems’ heet dat in de<br />
bestuurskunde (Dinkelman, 1995). De successen <strong>van</strong> het milieubeleid, in<br />
binnen- en buitenland, liggen vooral op het gebied <strong>van</strong> wat wel stromende<br />
vervuiling genoemd wordt. Als emissies in lucht- en waterstromen<br />
worden verminderd worden lucht en water schoner. Heel anders ligt dat<br />
bij zogenaamde stapelende vervuiling waarbij het probleem de toenemende<br />
vervuiling op een bepaalde plaats is. Sinds de jaren zeventig zijn<br />
15
er een aantal betrekkelijk nieuwe milieuproblemen bijgekomen die, bij al<br />
hun onderlinge verschillen, het stapelende karakter gemeen hebben. Te<br />
noemen zijn in dit verband de vervuiling <strong>van</strong> waterbodems en <strong>van</strong> het<br />
vrijwel stilstaande grondwater, de zure neerslag op de bodem die bij<br />
overschrijden <strong>van</strong> bepaalde grenzen bijdraagt aan bossterfte, en de toename<br />
<strong>van</strong> broeikasgassen in de dampkring. Bij stromende vervuiling<br />
leiden afnemende emissies tot minder vervuiling, bij stapelende vervuiling<br />
leiden ze tot minder toename <strong>van</strong> vervuiling.<br />
Als Lubbers indertijd had gezegd dat de waterbodems en het grondwater<br />
schoner zijn geworden en de concentratie <strong>van</strong> broeikasgassen in de<br />
dampkring is afgenomen had men terecht massaal over hem heen kunnen<br />
vallen. In het algemeen vergt het tegengaan <strong>van</strong> stapelende vervuiling<br />
veel radicalere maatregelen dan het verminderen <strong>van</strong> water- en<br />
luchtverontreiniging. Het milieubeleid is tot nu toe niet in staat die radicale<br />
doelstellingen te realiseren.<br />
2.3.3 Volumegroei versus efficiëntieverbetering<br />
Een derde kanttekening bij de ‘win-win euforie’ betreft het verschijnsel<br />
dat de vermindering <strong>van</strong> milieudruk door schoner en zuiniger te produceren<br />
en te consumeren ten dele, of zelfs meer dan volledig, teniet wordt<br />
gedaan door de groei <strong>van</strong> het volume <strong>van</strong> productie en consumptie. Een<br />
goede illustratie <strong>van</strong> dit verschijnsel biedt het huishoudelijk gas- en<br />
elektriciteitsgebruik. Er zijn zeer veel inspanningen gepleegd om het<br />
huishoudelijk gasverbruik door betere isolatie <strong>van</strong> bestaande en nieuwe<br />
woningen en verbetering <strong>van</strong> het rendement <strong>van</strong> huishoudelijke verwarmingsinstallaties<br />
te verminderen, maar de winst <strong>van</strong> deze efficiëntieverbetering<br />
is vrijwel geheel teniet gedaan door welvaartsverschijnselen <strong>als</strong><br />
woonverdunning en meer verwarmde vertrekken en hogere temperaturen<br />
(zie figuur 2.2).<br />
Eenzelfde combinatie <strong>van</strong> efficiëntieverbetering en volumegroei leidde<br />
bij het elektriciteitsgebruik zelfs tot netto groei <strong>van</strong> het gebruik. Het<br />
verschijnsel dat volumegroei de door efficiëntieverbetering bereikbare<br />
milieuwinst teniet doet, doet zich ook voor bij het auto- en vliegverkeer.<br />
16
Figuur 2.2 Ontwikkeling <strong>van</strong> huishoudelijk gasverbruik, 1980-1993*<br />
140<br />
130<br />
120<br />
110<br />
100<br />
90<br />
80<br />
70<br />
volumegroei<br />
efficiency-ontwikkeling<br />
gasverbruik (volume x efficiency)<br />
gasverbruik (gemeten)<br />
80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93<br />
* Indexcijfers, 1980=100<br />
Bron: Gilijamse en Tellegen, 1995: 531<br />
2.3.4 Ontkoppeling en herkoppeling<br />
Zo<strong>als</strong> gezegd is de nota ‘Economie en milieu’ geschreven <strong>van</strong>uit de winwin<br />
euforie, waarbij steeds schoner en steeds efficiënter produceren het<br />
mogelijk maakt om groei <strong>van</strong> productie en consumptie te combineren<br />
met vermindering <strong>van</strong> milieudruk. De nota staat in dit optimisme niet<br />
alleen. Er wordt gesproken en geschreven over ‘factor vier’ wat duidt op<br />
een combinatie <strong>van</strong> halvering <strong>van</strong> milieudruk en <strong>van</strong> verdubbeling <strong>van</strong><br />
productie en consumptie (Von Weizsäcker e.a., 1997). Er bestaat geen<br />
verschil <strong>van</strong> mening over het feit dat er in de afgelopen jaren veel vooruitgang<br />
is geboekt in het schoner en efficiënter produceren en in het<br />
vervaardigen <strong>van</strong> schonere en efficiëntere producten (Reijnders, 1995).<br />
Evenmin is er verschil <strong>van</strong> mening over het feit dat hier nog vele mogelijkheden<br />
voor verbetering zijn. Echter, het verschijnsel dat volumegroei<br />
de hierdoor geboekte winst grotendeels teniet doet wordt vaak veronachtzaamd.<br />
Een illustratie daar<strong>van</strong> is de gangbare mening over het ‘veel<br />
hogere energiegebruik in Oost-Europa’. Per eenheid bruto nationaal<br />
17
product is dat onmiskenbaar het geval. Per hoofd <strong>van</strong> de bevolking is het<br />
energiegebruik echter over het algemeen niet hoger dan in de West-europese<br />
landen en veel lager dan in de Verenigde Staten.<br />
Helaas wordt de situatie er in de loop der tijd niet echt beter op. In<br />
de jaren zeventig trad, zo<strong>als</strong> we zagen, op energiegebied <strong>als</strong> gevolg <strong>van</strong><br />
de stijgende energieprijzen tijdelijk een ‘ontkoppeling’ op <strong>van</strong> economische<br />
groei en ontwikkeling <strong>van</strong> het energiegebruik. Met het dalen <strong>van</strong> de<br />
energieprijzen is in Nederland die winst teniet gedaan. Recentelijk wordt<br />
ook op andere terreinen dan het energiegebruik een ‘herkoppeling’ <strong>van</strong><br />
economische groei en milieudruk geconstateerd (De Bruyn en Opschoor,<br />
1997). Heel dramatisch komt de (her)koppeling <strong>van</strong> milieudruk en economische<br />
groei tot uitdrukking in de kloof tussen ideaal en werkelijkheid<br />
bij het streven naar vermindering <strong>van</strong> emissies <strong>van</strong> het belangrijkste<br />
broeikasgas CO2. De Nederlandse overheid heeft zich ten doel gesteld die<br />
emissies in de periode 1990-2000 met 3% te verminderen, maar de verwachting<br />
(anno 1997) is dat deze met 13% zullen toenemen.<br />
2.4 Selectieve groei en krimp<br />
Uit het bovenstaande kan wel afgeleid worden dat de paarse win-win<br />
euforie misplaatst is, maar niet dat economische groei en milieubehoud<br />
altijd met elkaar in strijd zijn. Economische groei bestaat ook uit transacties<br />
zonder enig milieueffect. Als iemand <strong>van</strong> zijn of haar wettige echtgenoot<br />
scheidt en de tot dan toe door hem of haar verrichte werkzaamheden<br />
voortaan tegen betaling laat verrichten draagt dit bij aan de economische<br />
groei. Het milieueffect <strong>van</strong> deze verandering is echter nihil. Wat<br />
wel nodig is voor behoud en verbetering <strong>van</strong> milieukwaliteit is het afremmen<br />
<strong>van</strong> milieubelastende activiteiten, en het stimuleren <strong>van</strong> milieuverbeterende<br />
activiteiten. In de universiteiten heeft men al weer<br />
lang geleden ervaring opgedaan met een operatie ‘selectieve krimp en<br />
groei’. Om economische groei en milieubehoud te kunnen verenigen zouden<br />
de verschillende sectoren <strong>van</strong> de economie ook aan een dergelijke<br />
operatie dienen te worden onderworpen. Al in 1974 presenteerde de<br />
toenmalige minister <strong>van</strong> economische zaken Lubbers een nota ‘Selectieve<br />
groei’. Het paarse kabinet wil echter niets weten <strong>van</strong> een op milieucriteria<br />
gebaseerd selectief groeibeleid. Met de sanering <strong>van</strong> de varkensstapel<br />
gaat het in feite verder dan waartoe het tot nu toe bereid was. Ander-<br />
18
zijds is er een impliciet selectief groeibeleid dat wordt samengevat met<br />
de leuze ‘Nederland distributieland’. Bij het stimuleren <strong>van</strong> vervuilende<br />
activiteiten <strong>als</strong> de luchtvaart schroomt het kabinet niet om selectief te<br />
zijn.<br />
2.5 Verbreding <strong>van</strong> het dilemma: ecologische en sociale schaarste<br />
volgens Hirsch<br />
Wat is de betekenis <strong>van</strong> het bovenstaande voor sociologen? Ik denk dat<br />
sociologen door het dilemma <strong>van</strong> groei en schaarste te verbreden kunnen<br />
bijdragen aan het inzicht in de oorzaken, en aan het vinden <strong>van</strong> oplossingen.<br />
Het verschijnsel dat groei tot nieuwe schaarste leidt is, zo<strong>als</strong> ik<br />
al terloops opmerkte, geenszins tot het dilemma <strong>van</strong> economische groei<br />
en milieubehoud beperkt. In 1977 publiceerde de helaas al weer lang<br />
overleden Fred Hirsch zijn baanbrekende boek ‘Social limits to growth’<br />
(Hirsch, 1977). Zijn betoog werd eerder door mij <strong>als</strong> volgt samengevat:<br />
‘Er zijn volgens Hirsch fysieke grenzen aan vermindering <strong>van</strong> schaarste<br />
<strong>als</strong> de betreffende stoffen of producten maar in beperkte hoeveelheden<br />
aanwezig zijn. Dat geldt voor grondstoffen waar<strong>van</strong> de voorraden eindig<br />
zijn, maar ook voor de schilderijen <strong>van</strong> oude meesters, waar<strong>van</strong> er op de<br />
hele wereld slechts enkele tientallen of honderden bestaan. Sociale grenzen<br />
<strong>van</strong> welvaartsvermeerdering door groei bestaan er zowel voor materiële<br />
producten <strong>als</strong> voor immateriële diensten. Sociale grenzen aan het<br />
opheffen <strong>van</strong> schaarste door groei treden op <strong>als</strong> de voldoening <strong>van</strong> de<br />
individuele beschikking over dat goed niet zozeer op de waarde <strong>van</strong> dat<br />
goed <strong>als</strong> zodanig, <strong>als</strong> wel op de schaarse aanwezigheid er<strong>van</strong> gebaseerd<br />
is. Het betreft goederen die <strong>als</strong> statussymbool kunnen fungeren en bij<br />
massale beschikbaarheid niet meer <strong>als</strong> zodanig bruikbaar zijn. Daarnaast<br />
zijn er goederen die wel <strong>van</strong>wege hun intrinsieke kenmerken worden<br />
gewaardeerd, maar waarbij de mate <strong>van</strong> gebruik door anderen de<br />
eigen gebruikswaarde beïnvloedt. Hirsch onderscheidt in dit verband<br />
‘fysieke’ en ‘sociale’ congestie. Een overbekend voorbeeld <strong>van</strong> fysieke<br />
congestie biedt het verkeer. Als iedereen auto rijdt is er een gebrek aan<br />
parkeerruimte en staat men in de file. Een deel <strong>van</strong> de aantrekkelijkheid<br />
<strong>van</strong> het auto rijden gaat daardoor verloren. Een voorbeeld <strong>van</strong> sociale<br />
congestie biedt het onderwijs. Deelname aan onderwijs fungeert <strong>als</strong> een<br />
selectiemechanisme voor een beperkt aantal aantrekkelijke functies. Op<br />
19
de arbeidsmarkt gelden de langdurigst geschoolden <strong>als</strong> de meest gekwalificeerde<br />
krachten. Bij toename <strong>van</strong> de gemiddelde duur <strong>van</strong> het onderwijs<br />
zal daardoor, los <strong>van</strong> de kwaliteiten die voor de betreffende beroepsuitoefening<br />
nodig zijn, voor dezelfde beroepen in de loop der tijd een<br />
steeds hogere scholingsgraad worden vereist. Al in 1954 stelde in Nederland<br />
Van Tulder het optreden <strong>van</strong> een dergelijke onderwijsinflatie vast<br />
(Van Tulder, 1962; zie ook hoofdstuk 4).<br />
De verschillende vormen waarin zich grenzen voordoen aan het opheffen<br />
<strong>van</strong> sociale schaarste zijn door Hirsch schematisch weergegeven<br />
<strong>als</strong> in figuur 2.3.<br />
Figuur 2.3 Varianten <strong>van</strong> sociale schaarste volgens Hirsch<br />
Direct<br />
|<br />
voldoening is op de<br />
schaarste zelf gebaseerd<br />
(bijv. kunst-snobisme;<br />
mode-elementen<br />
in de antiek)<br />
Bron: Hirsch (1977:21)<br />
20<br />
I<br />
Fysieke schaarste<br />
(bijv. natuurlijk landschap of oude meesters)<br />
II<br />
Sociale schaarste<br />
a.<br />
Fysieke congestie<br />
(bijv. verkeer)<br />
Indirect<br />
|<br />
voldoening is gebaseerd op<br />
intrinsieke kenmerken, maar<br />
wordt beïnvloed door de<br />
om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> het gebruik<br />
b.<br />
Sociale congestie<br />
(bijv. leiderschap,<br />
arbeidsplaatsen)<br />
Hirsch maakt een onderscheid tussen de ‘materiële economie’ en de ‘positionele<br />
economie’. De materiële economie omvat goederen waar<strong>van</strong> de<br />
levering kan toenemen zonder dat de waarde of bruikbaarheid <strong>van</strong> het<br />
betreffende goed voor de individuele verbruiker vermindert. Het streven<br />
naar welvaartsvermeerdering door economische groei is op deze vooronderstelling<br />
gebaseerd. Er bestaat volgens Hirsch echter ook een positionele<br />
economie <strong>van</strong> goederen waar<strong>van</strong> de gebruikswaarde voor de individuele<br />
gebruiker bij toenemende levering afneemt, omdat de voldoening
die geschonken wordt afhankelijk is <strong>van</strong> de schaarse aanwezigheid er<strong>van</strong>.<br />
Bij nader inzien gaat het hier in tegenstelling tot wat Hirsch beweert<br />
niet om een onderscheid <strong>van</strong> verschillende goederen, maar om<br />
een onderscheid <strong>van</strong> verschillende betekenissen <strong>van</strong> goederen voor hun<br />
bezitters of consumenten. In principe kan voor een individu elk goed<br />
zowel een materiële <strong>als</strong> positionele betekenis hebben’ (Tellegen en Wolsink,<br />
1992: 41-42).<br />
Het betoog <strong>van</strong> Hirsch verruimt het dilemma <strong>van</strong> groei en schaarste tot<br />
een kwestie die veel verder reikt dan de tegenstelling tussen economische<br />
groei en milieubehoud. ‘Meer <strong>van</strong> hetzelfde’ dat wordt nagestreefd<br />
om schaarste op te heffen blijkt op de meest uiteenlopende maatschappelijke<br />
terreinen ‘nieuwe schaarste ‘ te genereren. Als gevolg daar<strong>van</strong><br />
wordt tegenwoordig in zeer uiteenlopende maatschappelijke sectoren<br />
volumebeperkend beleid gevoerd.<br />
2.6 Volumebeperking <strong>als</strong> organisatievraagstuk<br />
In een eerdere publicatie getiteld ‘Pleidooi voor een sociaal volumebeleid’<br />
(Tellegen, 1995) heb ik het streven naar volumebeperking op zeer uiteenlopende<br />
maatschappelijke terreinen <strong>als</strong> een organisatievraagstuk<br />
behandeld. De rest <strong>van</strong> deze bijdrage is, met uitzondering <strong>van</strong> de twee<br />
slotparagrafen, aan dat boek ontleend.<br />
Op tal <strong>van</strong> terreinen <strong>van</strong> overheidszorg zijn in het verleden organisaties<br />
opgericht die veelal <strong>als</strong> doel hadden bepaalde voorzieningen<br />
betrouwbaar, betaalbaar en binnen ieders bereik te leveren. Tegenwoordig<br />
wordt echter steeds vaker om ecologische, economische of sociale<br />
redenen gestreefd naar beperking <strong>van</strong> de groei of zelfs naar krimp <strong>van</strong><br />
de betreffende voorzieningen. Deze abstracte formulering is <strong>van</strong> toepassing<br />
op collectieve voorzieningen <strong>als</strong> de afvalverwijdering, de gezondheidszorg<br />
en de sociale zekerheid. In het laatste geval vervalt uiteraard<br />
het criterium ‘voor iedereen betaalbaar’ omdat er geld wordt verstrekt in<br />
plaats <strong>van</strong> geïnd. De formulering is wegens de teweeggebrachte milieueffecten<br />
ook <strong>van</strong> toepassing op gedeeltelijk gecollectiviseerde voorzieningen<br />
zo<strong>als</strong> huisvesting en gemotoriseerd verkeer. Tenslotte zijn er<br />
terreinen <strong>van</strong> overheidszorg waarvoor streven naar volumebeperking<br />
nog een controversiële aangelegenheid is. Als het om onderwijs gaat<br />
21
wordt nog vaak gedacht in termen <strong>van</strong> ‘hoe meer hoe beter’. Maar de<br />
stelling is ook te verdedigen dat teveel mensen te lang of op het verkeerde<br />
moment onderwijs volgen, en dat groeibeperking en wellicht<br />
zelfs krimp wenselijk is (vergelijk Leune’s bijdrage aan deze bundel).<br />
Hetzelfde geldt voor de arbeid. In tegenstelling tot zo'n 20 jaar geleden is<br />
er een grote eensgezindheid met betrekking tot de wenselijkheid <strong>van</strong><br />
meer arbeidsparticipatie. Maar nog steeds is de stelling verdedigbaar<br />
dat gezocht moet worden naar alternatieven voor werkgelegenheid, die<br />
niet het stigma <strong>van</strong> tweederangs staatsburgerschap met zich meebrengen<br />
(Tellegen, 1980).<br />
Oude doelstellingen <strong>van</strong> betrouwbaarheid, betaalbaarheid en bereikbaarheid<br />
moeten gecombineerd worden met de doelstelling <strong>van</strong> beperking<br />
<strong>van</strong> het gebruik <strong>van</strong> de betreffende voorzieningen. Hierdoor ontstaat<br />
een dilemma voor organisaties. Organisaties hebben over het algemeen<br />
een sterke drang om door te gaan met de activiteiten waarvoor ze<br />
in het leven geroepen zijn en die activiteiten in steeds grotere om<strong>van</strong>g te<br />
ontplooien. Er zijn vele motieven voor groei <strong>van</strong> organisaties aan te geven<br />
waaronder kostenbesparing en behoefte aan prestige, macht en bestaanszekerheid<br />
(Starbuck, 1971).<br />
De oplossing <strong>van</strong> het probleem <strong>van</strong> de tegenstrijdigheid <strong>van</strong> de klassieke<br />
doelstellingen <strong>van</strong> betrouwbaarheid, betaalbaarheid en bereikbaarheid<br />
en de nieuwe doelstelling <strong>van</strong> volumebeperking wordt nogal<br />
eens gezocht in het afzwakken <strong>van</strong> de klassieke doelstelling. De groep<br />
<strong>van</strong> rechthebbenden op een voorziening, of de om<strong>van</strong>g of kwaliteit <strong>van</strong> de<br />
voorziening, wordt beperkt. De beruchte WAO-maatregelen <strong>van</strong> het kabinet<br />
Lubbers-III in de zomer <strong>van</strong> 1991 hebben hevige emoties opgeroepen,<br />
omdat ze <strong>als</strong> afbraak <strong>van</strong> een zeer fundamentele collectieve voorziening<br />
werden ervaren. Het toepassen <strong>van</strong> financiële prikkels om het volume<br />
<strong>van</strong> het gebruik <strong>van</strong> voorzieningen te beperken kan eveneens <strong>als</strong><br />
gevolg hebben dat een voorziening niet meer wordt gebruikt voor situaties<br />
waarvoor ze wel was bestemd. Eigen risico's bij het gebruik <strong>van</strong><br />
gezondheidsvoorzieningen kunnen er toe leiden dat mensen afzien <strong>van</strong><br />
het consulteren <strong>van</strong> een hulpverlener in situaties waarin dat voor het<br />
handhaven of verbeteren <strong>van</strong> hun gezondheid wel nodig is. Er wordt<br />
tegenwoordig wel geëxperimenteerd met het koppelen <strong>van</strong> reinigingsrechten<br />
aan de hoeveelheid afval die door het betreffende huishouden<br />
wordt aangeboden. Te makkelijk wordt daarbij over het hoofd gezien dat<br />
het in het verleden nogal wat beschavingsarbeid heeft gekost om burgers<br />
22
ertoe te brengen het afval netjes met de vuilnisman mee te geven. Als<br />
reinigingsrechten gebonden worden aan de hoeveelheid afgegeven afval<br />
ontstaat de kans op meer zwerfvuil en illegale stort.<br />
Een ander antwoord op het hier geschetste dilemma is het scheppen<br />
<strong>van</strong> voor cliënten aantrekkelijke alternatieven voor het gebruik <strong>van</strong> een<br />
voorziening, waardoor de gewenste volumebeperking wordt bereikt zonder<br />
dat aan de klassieke doelstellingen <strong>van</strong> betrouwbaarheid, betaalbaarheid<br />
en bereikbaarheid afbreuk wordt gedaan. In dat geval worden<br />
cliënten gestimuleerd het gebruik <strong>van</strong> een voorziening te beperken of er<br />
geheel <strong>van</strong> af te zien omdat er een andere mogelijkheid wordt geboden<br />
om in de betreffende behoefte te voorzien. Als met dit streven voldoende<br />
succes wordt geboekt vermindert de druk op de betreffende voorziening<br />
en is er daardoor minder reden de toegankelijkheid en kwaliteit er<strong>van</strong> te<br />
beperken.<br />
Een dergelijk volumebeleid wordt hier om twee redenen sociaal volumebeleid<br />
genoemd. Het onderscheidt zich zowel <strong>van</strong> het onrechtvaardige<br />
of a-sociale aantasten <strong>van</strong> de kwaliteit en de toegankelijkheid <strong>van</strong> voorzieningen,<br />
<strong>als</strong> <strong>van</strong> het uitsluitend met juridische instrumenten (vergunningen,<br />
verboden, financiële instrumenten <strong>als</strong> heffingen en subsidies)<br />
beperken <strong>van</strong> de vraag naar voorzieningen. In plaats daar<strong>van</strong> wordt hier<br />
voor sociale of communicatieve beleidsinstrumenten gepleit. Daarmee<br />
wordt in dit geval niet in de eerste plaats gedacht aan het uitzenden <strong>van</strong><br />
educatieve of voorlichtende boodschappen aan een groot publiek, maar<br />
aan het op beperkte schaal en veelal in rechtstreeks contact met de betrokkenen<br />
zelf zoeken naar alternatieven voor het gebruik <strong>van</strong> bepaalde<br />
voorzieningen. Daarbij kunnen overigens voorschriften, financiële prikkels<br />
en educatieve boodschappen wel een ondersteunende rol spelen.<br />
2.7 Eigen onderzoek<br />
De Interfacultaire Vakgroep Milieukunde <strong>van</strong> de <strong>Universiteit</strong> <strong>van</strong> <strong>Amsterdam</strong><br />
verricht sinds de jaren zeventig onderzoek naar mogelijkheden<br />
om afval en energiegebruik te beperken. Als onderdeel <strong>van</strong> dat onderzoek<br />
is een programma getiteld ‘Georganiseerde Zuinigheid’ in uitvoering.<br />
De centrale onderzoeksvraag <strong>van</strong> dit programma is hoe de organisatie<br />
<strong>van</strong> afvalverwijdering en elektriciteitsvoorziening bijdraagt aan de<br />
beperking <strong>van</strong> het gebruik <strong>van</strong> de betreffende voorzieningen. Voor beide<br />
23
deelterreinen is een proefschrift in voorbereiding.<br />
Onze onderzoeksvraag is niet voortgekomen uit wereldvreemd utopisme.<br />
In de laatste decennia heeft zich bij deze nutsvoorzieningen, en<br />
ook bij de drinkwatervoorziening, al een ‘cultuuromslag’ voltrokken <strong>van</strong><br />
‘vraagvolgend’ naar ‘vraagbeïnvloedend’ beleid. Bij de elektriciteitsvoorziening<br />
gold vroeger <strong>als</strong> uitgangspunt dat men niet ‘achter de meter’<br />
keek. Men vond dat een energiebedrijf niets te maken had met de om<strong>van</strong>g<br />
en aard <strong>van</strong> het energiegebruik. Tegenwoordig is dat anders. Nutsbedrijven<br />
stimuleren het gebruik <strong>van</strong> energiezuinige lampen en helpen<br />
hun klanten bij het kritisch volgen <strong>van</strong> hun energiegebruik. Reinigingsdiensten<br />
moesten aan<strong>van</strong>kelijk weinig hebben <strong>van</strong> experimenten met<br />
gescheiden inzameling <strong>van</strong> huisvuil. Daardoor zou onzekerheid over de<br />
benodigde verbrandings- en stortcapaciteit ontstaan, en zou de betrouwbaarheid<br />
<strong>van</strong> de afvalverwijdering in gevaar komen. Tegenwoordig bevorderen<br />
ze de gescheiden inzameling <strong>van</strong> afvalcomponenten. Bij de<br />
drinkwatervoorziening werd in de jaren dertig de ‘waterbeschaving’ gepropageerd.<br />
Daarmee werd niet beperking <strong>van</strong> drinkwatergebruik bedoeld<br />
doch het omgekeerde: het ten bate <strong>van</strong> hygiëne en volksgezondheid<br />
meer gebruiken <strong>van</strong> water. Tegenwoordig wordt ook bij deze nutsvoorziening<br />
door de sector zelf waterbesparing gepropageerd. In een artikel in<br />
het <strong>Amsterdam</strong>s Sociologisch Tijdschrift is deze ontwikkeling eerder<br />
uitvoeriger geschetst (Tellegen e.a., 1996).<br />
Bij ons onderzoek naar een organisatie <strong>van</strong> nutsvoorzieningen die<br />
besparing stimuleert vonden we in de organisatiesociologische literatuur<br />
vrijwel geen aanknopingspunten. Er zijn daarvoor twee verklaringen te<br />
geven die op zichzelf ook weer een verklaring behoeven. De eerste verklaring<br />
is een inhoudelijke. Sociologen zijn blijkens hun publicaties weinig<br />
geïnteresseerd in de omslag <strong>van</strong> volumegroei naar volumebeperking<br />
of <strong>van</strong> vraagvolgend naar vraagbeïnvloedend beleid die zich in zeer verschillende<br />
sectoren <strong>van</strong> de maatschappij voltrekt. De tweede verklaring<br />
is een programmatische. Sociologen hebben weinig ‘ontwerpende’ of ‘probleemoplossende’<br />
ambities. Op beide manco's kom ik aan het einde <strong>van</strong><br />
dit artikel terug.<br />
24
2.8 Sociaal volumebeleid in verschillende maatschappelijke sectoren<br />
Toen de vakliteratuur zo weinig te bieden had besloot ik, met behulp <strong>van</strong><br />
doctoraal studenten sociologie <strong>van</strong> de UvA, ter ondersteuning <strong>van</strong> ons<br />
werk op afval- en energiegebied een vergelijkende studie te maken <strong>van</strong><br />
enkele maatschappelijke sectoren, waar zich een vergelijkbare omslag<br />
<strong>van</strong> vraagvolgend naar vraagbeïnvloedend beleid voltrekt of althans<br />
wordt bepleit.<br />
De volgende onderwerpen werden daarbij onderzocht:<br />
De groei <strong>van</strong> het volume <strong>van</strong> de betreffende voorziening;<br />
De problemen die de groei met zich meebrengt;<br />
Plannen en maatregelen die tot nu toe zijn ontvouwd, respectievelijk<br />
genomen, om de groei te beperken, zonder daarbij de klassieke doelstellingen<br />
<strong>van</strong> de voorziening te beperken;<br />
Organisatorische veranderingen die daarbij een rol (kunnen) spelen;<br />
Effectiviteit <strong>van</strong> tot nu toe genomen maatregelen.<br />
Vier terreinen <strong>van</strong> overheidszorg waarvoor volumebeperking wenselijk<br />
wordt geacht werden onderscheiden en binnen elk <strong>van</strong> die vier terreinen<br />
werd één deelterrein nader in kaart gebracht:<br />
Terreinen Deelterreinen<br />
- Nutsvoorzieningen voor fysieke stromen - Energievoorziening<br />
- Ruimtegebruik - Huisvesting<br />
- Totale instellingen - Psychiatrische ziekenhuizen<br />
- Sociale zekerheid - Bijstand<br />
Bij het onderzoek in al deze sectoren fungeerde de gezondheidszorg, en<br />
in het bijzonder de huisartsgeneeskunde, <strong>als</strong> ideaaltype. Kenmerkend<br />
voor het functioneren <strong>van</strong> de huisarts is immers dat hij de vraag <strong>van</strong> de<br />
patiënt niet zonder meer volgt maar haar, <strong>als</strong> hij dat nodig acht, beïnvloedt.<br />
In een gesprek met de patiënt zal hij deze er eventueel <strong>van</strong> overtuigen<br />
dat hij niet heeft wat hij denkt te hebben en niet gebaat is bij de<br />
behandeling waarom hij vraagt. Nog in een ander opzicht is de gezondheidszorg<br />
het ideaaltype <strong>van</strong> een op vraagbeïnvloeding gerichte organisatie.<br />
De gezondheidszorg is opgebouwd uit echelons of lijnen waarbij de<br />
door de huisarts geleverde eerstelijnsgezondheidszorg een ‘poortwachtersfunctie’<br />
vervult ten opzichte <strong>van</strong> de dure specialistische en intramurale<br />
25
zorg. Hierna worden enige resultaten <strong>van</strong> het onderzoek <strong>van</strong> de genoemde<br />
vier deelterreinen weergegeven.<br />
2.8.1 Energievoorziening<br />
In de vergelijkende studie hebben we ons wat energie betreft beperkt tot<br />
de elektriciteitsvoorziening. In 1972 ging minister Langman in zijn nota<br />
inzake het kernenergiebeleid er<strong>van</strong> uit dat in het jaar 2000 het totaal<br />
geïnstalleerd elektrisch vermogen 70.000 megawatt zou bedragen, waar<strong>van</strong><br />
36.000 megawatt door kernenergie zou worden opgewekt. (Nota<br />
inzake het kernenergiebeleid, 1972). Anno 1998 is dat totale vermogen<br />
in werkelijkheid ongeveer 15.000 megawatt, waar<strong>van</strong> 450 megawatt<br />
wordt geleverd door de enige werkzame kerncentrale in Borssele.<br />
Het begrip besparing wordt bij de elektriciteitsvoorziening vaak zij<br />
het impliciet opgevat <strong>als</strong> besparing op het gebruik <strong>van</strong> door elektriciteitscentrales<br />
opgewekte elektriciteit. Daardoor kan ‘besparing’ de volgende<br />
drie, zeer verschillende, vormen aannemen:<br />
Gebruik <strong>van</strong> duurzame energiebronnen zo<strong>als</strong> wind, zon en waterkracht;<br />
Een efficiëntere vorm <strong>van</strong> elektriciteitsopwekking met fossiele<br />
brandstoffen zo<strong>als</strong> industriële warmtekracht-koppeling;<br />
Besparing op het eindgebruik <strong>van</strong> elektriciteit.<br />
Het is niet op voorhand te verwachten dat één type organisatie al deze<br />
drie verschillende vormen <strong>van</strong> besparing zal bevorderen. Er lijkt wel een<br />
duidelijk verband te bestaan tussen één type organisatie en één <strong>van</strong> de<br />
genoemde vormen <strong>van</strong> besparing. In Nederland werd in 1989 een organisatorische<br />
scheiding <strong>van</strong> productie en distributie <strong>van</strong> elektriciteit doorgevoerd.<br />
Daardoor hadden de distributiebedrijven niet langer een belang<br />
bij het benutten en zo mogelijk uitbreiden <strong>van</strong> de capaciteit <strong>van</strong> elektriciteitscentrales<br />
en raakten ze meer geïnteresseerd in andere vormen <strong>van</strong><br />
opwekking <strong>van</strong> elektriciteit. Industriële bedrijven kunnen vaak zelfstandig<br />
in hun behoefte aan warmte en kracht voorzien, maar blijven dan<br />
doorgaans wel met een overschot aan kracht (elektriciteit) zitten. Onder<br />
de nieuwe omstandigheden raakten de distributiebedrijven geïnteresseerd<br />
in het afnemen <strong>van</strong> de overtollige elektriciteit <strong>van</strong> industriële bedrijven.<br />
Deze in vergelijking met de opwekking in centrales zeer efficiente<br />
vorm <strong>van</strong> elektriciteitsproductie nam in korte tijd zo'n grote vlucht<br />
26
dat er overcapaciteit bij de elektriciteitscentrales ontstond en <strong>van</strong> overheidswege<br />
werd besloten de groei <strong>van</strong> warmte-kracht vermogen af te<br />
remmen.<br />
2.8.2 Huisvesting<br />
In de periode na de Tweede Wereldoorlog werd de woningnood <strong>als</strong> ‘volksvijand<br />
nummer één’ aangeduid. Het aantal gebouwde woningen was<br />
jarenlang een <strong>van</strong> de belangrijkste indicatoren <strong>van</strong> succesvol regeringsbeleid.<br />
In 1973 bereikte de nieuwbouw een niet meer geëvenaard hoogtepunt<br />
<strong>van</strong> 155.000 woningen. De nadelige effecten <strong>van</strong> het ruimtebeslag<br />
door de woningbouw werden al 25 jaar geleden in brede kring erkend.<br />
Ronteltap en Funken (1972) pleitten ervoor woonwensen minder te vervullen<br />
door middel <strong>van</strong> een steeds groter ruimtebeslag per woning (ruimteconsumptie)<br />
en meer door verbetering <strong>van</strong> de kwaliteit <strong>van</strong> woningen<br />
(bouwconsumptie). Bijvoorbeeld: minder afstand tussen woningen, maar<br />
betere geluidsisolatie. Al sinds de jaren zestig werd in tal <strong>van</strong> steden<br />
actie gevoerd tegen ka<strong>als</strong>lag in de binnensteden en overloop naar de<br />
buitengebieden. Bij die strijd waren twee natuurlijke bondgenoten betrokken:<br />
groepen die in de eerste plaats de sociale belangen <strong>van</strong> de<br />
laagstbetaalde bewoners <strong>van</strong> oude stadswijken verdedigden, en milieubeschermers<br />
die zich verzetten tegen wegenaanleg en woningbouw in<br />
buitengebieden. Inmiddels heeft zich de omslag <strong>van</strong> ‘overloop’ naar ‘stadsvernieuwing’<br />
voltrokken. ‘Inbreiden’, ‘verdichtingsbouw’ en ‘compacte<br />
stad’ zijn termen die een beleid aanduiden dat gericht is op het beperken<br />
<strong>van</strong> het ruimtegebruik in buitengebieden voor huisvesting en woon-werk<br />
verkeer. Een volgende stap in beperking <strong>van</strong> het ruimtegebruik voor<br />
huisvesting is het verminderen <strong>van</strong> nieuwbouw door een beter gebruik<br />
<strong>van</strong> de bestaande huizen en eventueel vrijkomende andere gebouwen<br />
(fabrieken, kantoren en loodsen).<br />
Bierman is al jaren een pleitbezorger <strong>van</strong> een dergelijke ontwikkeling,<br />
en heeft ook door plaatselijk onderzoek aangegeven hoe waardevolle<br />
open gebieden voor woningbouw kunnen worden bespaard door de bestaande<br />
gebouwenvoorraad beter te benutten (zie bijvoorbeeld Bierman<br />
en Meinsma, 1995). In principe zouden de woningbouwcorporaties een<br />
cruciale rol kunnen spelen in een dergelijk vraagbeïnvloedend beleid.<br />
Ondervraging <strong>van</strong> een aantal sleutelfiguren op dit gebied leerde ons dat<br />
de motivatie daartoe bij de betreffende instellingen echter gering is.<br />
27
Zo<strong>als</strong>, uit een oogpunt <strong>van</strong> energiebesparing, distributiebedrijven er<br />
belang bij moeten hebben met zo min mogelijk gebruik <strong>van</strong> door elektriciteitscentrales<br />
geleverde elektriciteit in de vraag <strong>van</strong> hun cliënten te<br />
voorzien, zo zouden woningbouwcorporaties er belang bij moeten hebben<br />
om met zo min mogelijk nieuwbouw aan de vraag naar woonruimte <strong>van</strong><br />
hun cliënten te voldoen. De organisatorische voorwaarden daarvoor lijken<br />
voor<strong>als</strong>nog echter niet aanwezig te zijn.<br />
2.8.3 Psychiatrische ziekenhuizen<br />
In 1793 ontdeed de Franse ge<strong>van</strong>genisarts Pinel in Parijs een krankzinnig<br />
geworden zeekapitein <strong>van</strong> zijn ketenen en plaatste hem over naar<br />
het gesticht de Salpetrière om daar een medische behandeling, ‘traitement<br />
morale’ genaamd, te ondergaan. Deze gebeurtenis wordt doorgaans<br />
beschouwd <strong>als</strong> het begin <strong>van</strong> de geïnstitutionaliseerde geestelijke gezondheidszorg<br />
(De Smit, 1993: 5). Deze ver<strong>van</strong>ging <strong>van</strong> het strafrechtelijke<br />
door het medische regime is <strong>als</strong> een grote vooruitgang beschouwd.<br />
Maar ook op dit terrein is om verschillende redenen al lang volumebeperkend<br />
beleid op gang gekomen. Al in de jaren dertig werd uit bezuinigingsoverwegingen<br />
gestreefd naar beperking <strong>van</strong> de opnamen in psychiatrische<br />
ziekenhuis. Het door Querido bij de <strong>Amsterdam</strong>se GGD ingevoerde<br />
systeem <strong>van</strong> de ‘rijdende psychiater’, die aan huis komt kijken of<br />
opname wel echt nodig en wenselijk is, werd wereldberoemd. In de jaren<br />
zestig ontstond er zowel radicale <strong>als</strong> pragmatische kritiek op de psychiatrische<br />
ziekenhuisopname. De radicale kritiek betrof de toepassing <strong>van</strong><br />
‘het medisch model’ op ‘afwijkende gedragingen’ die <strong>als</strong> ‘krankzinnig’ of<br />
‘gestoord’ werden beschouwd. De pragmatische kritiek vloeide juist voort<br />
uit ‘het medische model’: dankzij nieuwe psychofarmaca was het mogelijk<br />
om, voor maatschappelijke (her)integratie <strong>van</strong> de patiënt schadelijk,<br />
verblijf in psychiatrische ziekenhuizen te voorkomen en qua duur te<br />
beperken. Inmiddels wordt opname en vooral opnameduur beperkend<br />
beleid in de praktijk gebracht via allerlei voorzieningen, die een bestaan<br />
buiten het psychiatrisch ziekenhuis mogelijk maken voor patiënten die<br />
in een normaal huishoudelijk en/of werkverband niet kunnen functioneren.<br />
De ontwikkeling heeft niet tot een vermindering <strong>van</strong> het aantal<br />
psychiatrische ziekenhuisopnamen geleid, maar de opnameduur is wel<br />
teruggelopen. Gegeven de groei <strong>van</strong> de bevolking en de groei <strong>van</strong> de<br />
vraag naar geestelijke gezondheidszorg, is het aannemelijk dat de uit-<br />
28
eiding <strong>van</strong> deeltijdbehandeling en <strong>van</strong> het aantal plaatsen in beschermde<br />
woonvormen heeft bijgedragen aan beperking <strong>van</strong> het aantal<br />
psychiatrische ziekenhuisbedden.<br />
2.8.4 Bijstandsverlening<br />
Toen in 1965 de Algemene Bijstandswet <strong>van</strong> kracht werd was de overheersende<br />
vrees dat mensen wegens v<strong>als</strong>e schaamte er<strong>van</strong> af zouden<br />
zien gebruik te maken <strong>van</strong> deze voorziening. Minister Klompé die de wet<br />
indiende benadrukte dat men ‘met opgeheven hoofd’ een beroep op bijstand<br />
moest kunnen doen wanneer dat nodig was. In de periode 1965-<br />
1990 is het volume <strong>van</strong> bijstandsont<strong>van</strong>gers sterk gegroeid. Inmiddels is<br />
bij de beleidsinstanties de zorg om de v<strong>als</strong>e schaamte ver<strong>van</strong>gen door de<br />
zorg om het groeiende en oneigenlijke gebruik <strong>van</strong> deze voorziening. Ook<br />
in deze sector heeft zich een ‘cultuuromslag’ <strong>van</strong> vraagvolgend naar<br />
vraagbeïnvloedend beleid voltrokken. Een herhaaldelijk gebruikt beeld<br />
is dat <strong>van</strong> de tegenstelling tussen de bijstand <strong>als</strong> ‘<strong>van</strong>gnet’ (vroeger) en<br />
<strong>als</strong> ‘trampoline’ (nu).<br />
De met de uitvoering <strong>van</strong> de bijstandswet belaste sociale diensten<br />
beschouwden het vroeger niet of nauwelijks <strong>als</strong> hun taak de (her)intrede<br />
in het arbeidsproces te bevorderen. Arbeidsbemiddeling was primair een<br />
taak <strong>van</strong> de gewestelijke arbeidsbureaus. Door allerlei maatregelen <strong>van</strong><br />
overheidswege worden arbeidsbureaus tegenwoordig <strong>van</strong> overheidswege<br />
gedwongen (her)intrede in het arbeidsproces te bevorderen. Als algemeen<br />
effect <strong>van</strong> de ‘arbeidstoeleiding’ <strong>als</strong> taak <strong>van</strong> de sociale diensten<br />
noemen Gooren e.a. (1992: 53) een grotere externe gerichtheid <strong>van</strong> deze<br />
instellingen. Verwacht wordt dat voor de sociale dienstens externe samenwerking<br />
en netwerkvorming aan betekenis zullen winnen. Heeft de<br />
‘cultuuromslag’ bij de sociale diensten een volumebeperkend effect gehad?<br />
Het aantal bijstandsont<strong>van</strong>gers is na 1990 voor het eerst gedaald,<br />
maar het is moeilijk vast te stellen welke bijdrage het functioneren <strong>van</strong><br />
de uitvoeringsinstelling daaraan heeft geleverd.<br />
29
2.9 Analyse <strong>van</strong> vraag en aanbod<br />
Sociaal volumebeleid zo<strong>als</strong> dat hier wordt beschreven kan gekenschetst<br />
worden <strong>als</strong> vraagbeïnvloedend in plaats <strong>van</strong> vraagvolgend en <strong>als</strong> aanbodveranderend<br />
in plaats <strong>van</strong> aanbodbeperkend. Bij vraagvolgend beleid is<br />
de uitbreiding <strong>van</strong> voorzieningen het automatisch gevolg <strong>van</strong> de groeiende<br />
vraag naar de betreffende voorzieningen. We hebben hiervoor voorbeelden<br />
besproken <strong>van</strong> vraagbeïnvloeding <strong>als</strong> alternatief voor het volgen<br />
<strong>van</strong> de vraag. Die vraagbeïnvloeding onderscheidt zich <strong>van</strong> het zonder<br />
meer beperken <strong>van</strong> het aanbod <strong>van</strong> de betreffende voorziening.<br />
Om te weten of en zo ja hoe een dergelijk sociaal volumebeleid mogelijk<br />
is, is het nodig eerst de vraag en het aanbod <strong>van</strong> de betreffende voorziening<br />
te analyseren.<br />
2.9.1 Analyse <strong>van</strong> de vraag naar voorzieningen<br />
Is het gebruik <strong>van</strong> de voorziening doel of middel?<br />
Energie (in de vorm <strong>van</strong> geleverd gas of geleverde elektriciteit) is een<br />
middel om in de behoefte aan warmte, licht of kracht te voldoen. Het<br />
ont<strong>van</strong>gen <strong>van</strong> zoveel mogelijk gas en elektriciteit is geen doel op zichzelf.<br />
Daarentegen is de behoefte aan een eigen woning meer dan slechts<br />
een middel om tegen regen, wind en kou beschermd te worden. Hoe meer<br />
een voorziening een middelkarakter heeft, des te meer mogelijkheden er<br />
zijn tot volumereductie zonder afbreuk te doen aan de behoeftebevrediging<br />
<strong>van</strong> de cliënt. De aangewezen volumebeperkende strategie is in dat<br />
geval vraagtransformatie. Daarmee wordt bedoeld: het ver<strong>van</strong>gen <strong>van</strong> de<br />
vraag naar een bepaald middel door de vraag naar andere middelen die<br />
aan de betreffende vraag kunnen voldoen. Op energiegebied zijn woningisolatie,<br />
optimale benutting <strong>van</strong> zonlicht en zonnewarmte en gebruik <strong>van</strong><br />
hoge rendementsketels en energiezuinige lampen voorbeelden <strong>van</strong> dergelijke<br />
andere middelen.<br />
Is het gebruik <strong>van</strong> de voorziening een wens op zichzelf, of een gevolg <strong>van</strong><br />
niet gewenste voorafgaande gebeurtenissen?<br />
Bij de fysieke stromen is er wat dit betreft een duidelijk verschil tussen<br />
water en afval. Het eerste wordt gewenst om te kunnen drinken of wassen.<br />
Het tweede is een niet gewenst gevolg <strong>van</strong> de samenstelling en verpakking<br />
<strong>van</strong> consumptiegoederen. In het laatste geval is, om een term<br />
30
uit het Nationaal Milieubeleidsplan (NMP, 1989) te gebruiken, integraal<br />
ketenbeheer de aangewezen strategie voor volumebeperking. Op uiteenlopende<br />
maatschappelijke terreinen, variërend <strong>van</strong> psychiatrische ziekenhuisopname<br />
tot afvalverwijdering, kan er naar gestreefd worden om door<br />
eerder ingrijpen in een keten <strong>van</strong> gebeurtenissen latere gebeurtenissen<br />
te voorkomen. Deeltijd opname kan het aantal volledige opnames beperken,<br />
statiegeldheffing kan de hoeveelheid te verwerken afval verminderen.<br />
Is het gebruik <strong>van</strong> de voorziening eigenlijk of oneigenlijk?<br />
In verband met de sociale voorzieningen, en in het bijzonder de WAO, is<br />
veel geschreven over oneigenlijk gebruik. Deze voorziening is door organisaties<br />
<strong>van</strong> werkgevers en werknemers oneigenlijk gebruikt om <strong>van</strong><br />
overtollige werknemers af te komen. In plaats <strong>van</strong> het al genoemde afbreken<br />
<strong>van</strong> een dergelijke voorziening kan echter ook gestreefd worden<br />
naar het ontwikkelen <strong>van</strong> alternatieven. Dat gebeurt in feite ook door<br />
het scheppen <strong>van</strong> verschillende vormen <strong>van</strong> werkgelegenheid. Het kan<br />
echter ook, zo<strong>als</strong> al eerder werd opgemerkt, geschieden door nieuwe<br />
vormen <strong>van</strong> gedeeltelijk of, al dan niet tijdelijk, geheel afzien <strong>van</strong> arbeidsparticipatie<br />
mogelijk te maken.<br />
Is minder slechter of beter?<br />
Welke strategie resteert er in die gevallen waarin de vraag meer een<br />
doel- dan een middelkarakter heeft, niet een ongewenst gevolg <strong>van</strong> voorafgaande<br />
gebeurtenissen is en niet <strong>als</strong> oneigenlijk gebruik <strong>van</strong> een betreffende<br />
voorziening kan worden beschouwd? Wat, kortom, <strong>als</strong> milieubeschermer<br />
te doen tegen verre vliegreizen en veel vlees eten? Er rest<br />
dan een voorlichtingsstrategie die de consument er<strong>van</strong> tracht te overtuigen<br />
dat minder ook aangenamer kan zijn. De aangewezen werkwijze is<br />
hier relativering <strong>van</strong> het belang <strong>van</strong> de betreffende voorziening. Maar de<br />
ervaring leert dat er met een dergelijke strategie, vooral op het gebied<br />
<strong>van</strong> auto- en vliegverkeer, tot nu toe weinig successen te boeken zijn.<br />
2.9.2 Analyse <strong>van</strong> het aanbod <strong>van</strong> voorzieningen<br />
Is de voorziening geschikt of ongeschikt om aan de maatschappelijke<br />
vraag te voldoen?<br />
Twee maatschappelijke sectoren die met volumegroei te maken hebben<br />
31
zijn de gezondheidszorg en de strafrechtspleging. In de gezondheidszorg<br />
is de grens tussen bestrijding <strong>van</strong> ziekte en bevordering <strong>van</strong> welzijn<br />
soms moeilijk te trekken. De World Health Organisation heeft indertijd<br />
zelf bijgedragen aan verbreding <strong>van</strong> het beroep op de gezondheidszorg<br />
toen ze uitsprak dat gezondheid niet moet worden opgevat <strong>als</strong> afwezigheid<br />
<strong>van</strong> ziekte of gebrek, maar <strong>als</strong> een toestand <strong>van</strong> volledig lichamelijk,<br />
psychisch en sociaal welbevinden. Theologen kunnen zich op grond<br />
<strong>van</strong> deze definitie afvragen of christenen wel gezond kunnen zijn. In het<br />
kader <strong>van</strong> volumebeleid kan overwogen worden de gezondheidszorg te<br />
beperken tot voorkomen, verdragen en herstellen <strong>van</strong> datgene wat algemeen<br />
<strong>als</strong> ziekte wordt beschouwd. Schnabel merkt overigens in zijn bijdrage<br />
aan deze bundel (hoofdstuk 3) op dat dergelijke ideologische pleidooien<br />
voor volumebeleid in de gezondheidszorg meestal weinig te maken<br />
hebben met de zaken die werkelijk <strong>van</strong> invloed zijn op de kosten <strong>van</strong><br />
de gezondheidszorg.<br />
De strafrechtspleging wordt tegenwoordig zeer zwaar belast met de<br />
bestrijding <strong>van</strong> de drugshandel. In dit geval kan men zich afvragen of de<br />
strafrechtspleging wel de geschikte instelling is om mensen te beschermen<br />
tegen een kwaad, namelijk drugsgebruik, dat zij zichzelf aan doen<br />
<strong>als</strong> die strafrechtelijke bemoeienis tot gevolg heeft dat anderen (waaronder<br />
eigenaars <strong>van</strong> fietsen en autoradio's) daardoor schade lijden, het<br />
vertrouwen in de rechterlijke macht erdoor wordt ondermijnd (IRT-affaire<br />
e.d.) en een heilzaam effect op de volksgezondheid niet aantoonbaar<br />
is.<br />
Wat wenselijke en wat onwenselijke ‘medicalisering’ en ‘criminalisering’<br />
<strong>van</strong> problemen is, is een kwestie waarover verschillend geoordeeld<br />
kan worden. Als echter de conclusie wordt getrokken dat de betreffende<br />
instellingen met taken worden belast waarvoor ze niet geschikt zijn dan<br />
is institutionele ontlasting een geëigende strategie voor volumebeperking.<br />
Hebben de met de voorziening belaste organisaties wel of geen belang bij<br />
volumebeperking?<br />
Steeds weer stuiten volumebeperkende maatregelen op weerstanden bij<br />
de met de uitvoering <strong>van</strong> voorzieningen belaste organisaties, of het nu<br />
elektriciteitsbedrijven, woningbouwcorporaties, psychiatrische ziekenhuizen<br />
of gemeentelijke sociale diensten betreft. Sociaal volumebeleid<br />
komt pas tot stand <strong>als</strong> de betreffende organisaties er een belang bij heb-<br />
32
en. Als dat niet het geval is, is een verandering <strong>van</strong> organisatie vereist.<br />
Wat voor organisaties zijn er nodig om sociaal volumebeleid in de praktijk<br />
te brengen? Voorlopig lijken mij de hierna volgende kenmerken <strong>van</strong><br />
belang.<br />
2.10 Kenmerken <strong>van</strong> volumebeperkende organisaties<br />
2.10.1 Taakdifferentiatie<br />
We zijn onze verkenning begonnen met het voorbeeld <strong>van</strong> de geëchelonneerde<br />
organisatie <strong>van</strong> de gezondheidszorg. Ons onderzoek op afval en<br />
energiegebied leert dat een organisatorische scheiding tussen enerzijds<br />
afvalverbrandingsinstallaties en elektriciteitscentrales, en anderzijds<br />
afvalinzameling en elektriciteitsdistributie, een voorwaarde is voor stimulering<br />
<strong>van</strong> afvalbeperking en energiebesparing. Ook bij de bijstandsverlening<br />
wordt in het kader <strong>van</strong> de bevordering <strong>van</strong> maatschappelijke<br />
(her)integratie <strong>van</strong> de bijstandsont<strong>van</strong>gers de oplossing gezocht in een<br />
organisatorische scheiding tussen verlening <strong>van</strong> en vooral controle op<br />
bijstandsverlening enerzijds en bevordering <strong>van</strong> maatschappelijke reïntegratie<br />
anderzijds. Daar staat tegenover dat uitgerekend in de (geestelijke)<br />
gezondheidszorg ten behoeve <strong>van</strong> maatschappelijke (her)integratie<br />
gepleit wordt voor continuïteit <strong>van</strong> zorg die de scheidslijnen tussen echelons<br />
doorbreekt. Een zekere mate <strong>van</strong> scheiding tussen vraagvolgende<br />
voorzieningen enerzijds en vraagbeïnvloedende en aanbodveranderende<br />
voorzieningen anderzijds lijkt echter ook op dit terrein wenselijk te blijven.<br />
2.10.2 Taakverruiming<br />
Organisaties krijgen een belang bij vraagbeïnvloedend beleid <strong>als</strong> ze in<br />
plaats <strong>van</strong> ‘meer <strong>van</strong> hetzelfde’, ‘ook iets anders’ kunnen leveren. Op<br />
energiegebied wordt in dit verband wel <strong>van</strong> energiediensten gesproken.<br />
De verlening <strong>van</strong> diensten in de vorm <strong>van</strong> energiebesparende maatregelen<br />
kan ten dele in de plaats komen <strong>van</strong> het leveren <strong>van</strong> het product<br />
elektriciteit. In de eerder genoemde nota ‘Milieu en economie’ wordt over<br />
product-dienst combinaties gesproken. Daarbij wordt gedacht aan het<br />
lenen in plaats <strong>van</strong> het verkopen <strong>van</strong> producten.<br />
33
2.10.3 Externe gerichtheid<br />
Vraagvolgend beleid vereist dat men intern in staat is de <strong>van</strong> buiten<br />
komende vraag op te <strong>van</strong>gen. Dat betekent plannen, tot stand brengen<br />
en beheren <strong>van</strong> capaciteit. Vraagbeïnvloedend en aanbodveranderend<br />
beleid vereist daarentegen een sterke externe gerichtheid. Er moet zowel<br />
met de cliënten <strong>als</strong> met andere organisaties worden samengewerkt om<br />
een aan de cliënten aangepaste voorziening te leveren.<br />
2.10.4 Horizontale organisatie<br />
Vraagbeïnvloedend en aanbodveranderend beleid vereist initiatief, vindingrijkheid<br />
en contactuele vaardigheid <strong>van</strong> de betreffende personeelsleden.<br />
Daarvoor lijkt een geringe mate <strong>van</strong> hiërarchie en een grote mate<br />
<strong>van</strong> autonomie <strong>van</strong> de uitvoerende werkers de beste voorwaarden te<br />
bieden.<br />
In de organisatiesociologische literatuur is de innovatieve organisatie<br />
<strong>van</strong> Mintzberg, hoewel door hemzelf voor heel andere situaties bedoeld,<br />
een model dat geschikt lijkt voor vraagbeïnvloedende en aanbodveranderende<br />
organisaties (Mintzberg, 1991).<br />
2.11 Ontbrekende sociologische theorie<br />
Dit hoofdstuk begon met de constatering dat de door het rapport <strong>van</strong> de<br />
Club <strong>van</strong> Rome vastgestelde grenzen aan de groei niet zo dwingend zijn<br />
<strong>als</strong> de auteurs meenden. Toch heeft zich in de decennia na 1972 op de<br />
meest uiteenlopende maatschappelijke terreinen <strong>van</strong> de Nederlandse<br />
samenleving een omslag voltrokken <strong>van</strong> ‘ongebreidelde expansie’ naar<br />
‘grenzen stellen aan de groei’. De stelling is te verdedigen dat deze overgang<br />
een <strong>van</strong> de belangrijkste maatschappelijke verschillen markeert<br />
tussen de vroeg-na-oorlogse periode (tot ongeveer 1972), en de vrijwel<br />
even lange periode daarna. Hoe komt het dat daar<strong>van</strong> zo weinig doorklinkt<br />
in de sociologie? Naar aanleiding <strong>van</strong> het verschijnen <strong>van</strong> ‘Sociologie:<br />
vragen, uitspraken en bevindingen’ <strong>van</strong> Ultee, Arts en Flap heb ik in<br />
Facta al eens opgemerkt dat denken in termen <strong>van</strong> ‘grenzen aan de<br />
groei’ of ‘nieuwe schaarste’ niet past in de denktradities waarin sociologen<br />
zijn gevormd. Ik schreef toen: ‘Marx, Durkheim en Weber zijn alle-<br />
34
maal op hun manier vooruitgangsdenkers. Dat wil niet zeggen dat ze<br />
alle veranderingen die ze signaleerden, toejuichten. Het tegendeel was<br />
vaak het geval. Maar dat een samenleving aan collectieve kwaliteit kan<br />
inboeten door de ontwikkeling <strong>van</strong> individuele en georganiseerde activiteiten<br />
binnen die samenleving, past niet in hun denken over maatschappelijke<br />
ontwikkelingen. Waar het dit soort problemen betreft, lijken<br />
sociologen ook nu nog aan trained incapacity te lijden’ (Tellegen, 1993:<br />
20). De belangstelling voor sociale dilemma's, waar<strong>van</strong> deze publicatie<br />
een uitdrukking is, kan er toe bijdragen dat het dilemma <strong>van</strong> groei en<br />
schaarste eindelijk de centrale plaats in de sociologische theorie krijgt<br />
die het toekomt.<br />
2.12 Ontbrekende sociologische praktijk<br />
Er zijn waarschijnlijk nog steeds weinig landen ter wereld met zoveel<br />
sociologen, die in een buitenwetenschappelijke beroepspraktijk werkzaam<br />
zijn. Toch zijn ‘ontwerpen’ en ‘probleem oplossen’ nooit echt ambities<br />
<strong>van</strong> sociologen geworden. Dat valt me vooral op bij het deelterrein<br />
<strong>van</strong> de organisatiesociologie. Er heeft zich, om het cliché nog een keer te<br />
gebruiken, in de meest uiteenlopende organisaties een ‘cultuuromslag’<br />
<strong>van</strong> vraagvolgend naar vraagbeïnvloedend beleid voltrokken. In allerlei<br />
organisaties wordt nagedacht over de manier waarop aan deze verandering<br />
organisatorisch vorm kan worden gegeven. Hoe moet de elektriciteitssector<br />
worden georganiseerd om energiebesparing te stimuleren, of<br />
hoe organiseer je de gemeentelijke sociale diensten zodanig dat zoveel<br />
mogelijk bijstandsont<strong>van</strong>gers weer aan het werk gaan? Het zijn vragen<br />
waar veel over nagedacht wordt, maar sociologen leveren aan die denkprocessen<br />
een te bescheiden aandeel. Vandaar aan het slot <strong>van</strong> dit artikel<br />
niet voor de eerste keer een pleidooi voor een ontwerpende, probleemoplossende<br />
sociologie.<br />
35
Noot<br />
1 De auteur is dank verschuldigd aan mevrouw A. Matser en de heren dr. W. Gilijamse,<br />
prof. dr. W.C. Turkenburg en dr. G.J. Zijlstra voor het verstrekken <strong>van</strong> gegevens met<br />
betrekking tot de energievoorziening.<br />
Literatuur<br />
Bierman, M. & H.C. Meinsma (1995). Ruimte sparen in Egmond. <strong>Amsterdam</strong>: Bierman<br />
Raadgevend Ingenieursbureau b.v.<br />
Bruyn, S.M. de & J.B. Opschoor (1996). Developments in the throughput-income relationship:<br />
theoretical and empirical observations. In: Ecological Economics, Vol. 20, nr.<br />
3, p. 255-269.<br />
Constanza, R. e.a. (1997). The value of the world's ecosystem services and natural<br />
capital. In: Nature, Vol. 387, 15 May, p. 253-260.<br />
Dinkelman, G. (1995). Verzuring en broeikaseffect - De wisselwerking tussen problemen<br />
en oplossingen in het Nederlandse luchtverontreinigingsbeleid (1970-1994). Proefschrift<br />
UvA. Utrecht: Uitgeverij Jan <strong>van</strong> Arkel.<br />
Gilijamse, W. & E. Tellegen (1995). Energiegebruik in huishoudens. In: Economisch<br />
Statistische Berichten, 80e jaargang nr. 4013. 7 juni. p. 528-533.<br />
Gooren, W.A.J. e.a. (1992). De GSD op weg naar 2000. Den Haag: VUGA.<br />
Hirsch, F. (1977). Social limits to growth. London/Henley: Routledge & Kegan Paul.<br />
Huber, J. (1985). Ecologische modernisering. In: E. <strong>van</strong> den Abbeele (red.) Ontmanteling<br />
<strong>van</strong> de groei. Nijmegen, p. 161-168.<br />
Hueting, R. (1974). Nieuwe schaarste en economische groei. <strong>Amsterdam</strong>/Brussel: Agon-<br />
Elsevier.<br />
Meadows, D. e.a. (1972). De grenzen aan de groei. Rapport <strong>van</strong> de Club <strong>van</strong> Rome.<br />
Utrecht/Antwerpen: Uitgeverij Het Spectrum N.V.<br />
Mintzberg, H. (1991). Mintzberg over management. De wereld <strong>van</strong> onze organisaties.<br />
<strong>Amsterdam</strong>/Antwerpen: Veen.<br />
Mol, A.P.J. (1995). The refinement of production. Ecological modernizationtheory and<br />
chemical industry. Proefschrift UvA. Utrecht: Uitgeverij Jan <strong>van</strong> Arkel.<br />
Nationaal Milieubeleidsplan (NMP). Tweede Kamer der Staten-Generaal, vergaderjaar<br />
1989-1990, 21137, nrs. 1-2. Den Haag<br />
Nota inzake het kernenergiebeleid (1972). Tweede Kamer der Staten Generaal, 30<br />
maart. Samenvatting in : De Ingenieur, jg. 84, Nr. 34, 25 augustus 1997.<br />
Nota Milieu en Economie (1997). Ministerie <strong>van</strong> VROM, EZ , LNV en V&W.<br />
Reijnders, L. (1996) Environmentally improved production processes and products: an<br />
introduction. Dordrecht: Kluwer.<br />
Ronteltap, R. & J.Funcken (1970). Ruimteconsumptie en bouwconsumptie. Sociale<br />
kosten <strong>van</strong> de wijze <strong>van</strong> wonen en verplaatsen 1970-2000. Deventer: Kluwer.<br />
Smit, N.W. de (1993). Schering en inslag. Over de relatie ge<strong>van</strong>genis en maatschappij<br />
<strong>van</strong>uit forensisch-psychiatrisch perspectief. Afscheidsrede VU. Arnhem: Gouda Quint.<br />
Starbuck, W.H. (1971). Organizational growth and development. In: W.H.Starbuck<br />
(ed.) Organizational growth and development. Harmondsworth: Penguin Books, p. 11-<br />
141.<br />
Tellegen, E. (1980). Alternatieven voor werkgelegenheid. Commentaar op ideeën en<br />
voorstellen. Alphen aan den Rijn: Samsom.<br />
36
Tellegen, E. & M. Wolsink (1992). Milieu en samenleving. Een sociologische inleiding.<br />
Leiden: Stenfert Kroese.<br />
Tellegen, E. (1993). Sociologie: te veel en te weinig theorie. In: Facta, Jaargang 1,<br />
nummer 7, p. 18-20.<br />
Tellegen, E. (1995). Pleidooi voor een sociaal volumebeleid. Bussum: Coutinho.<br />
Tellegen, E. e.a. (1996). Nutsbedrijven en de beperking <strong>van</strong> huishoudelijk milieugebruik<br />
in Nederland. In: Milieu <strong>als</strong> Mensenwerk. Boekaflevering <strong>van</strong> het <strong>Amsterdam</strong>s<br />
Sociologisch Tijdschrift, jaargang 23, nummer 1.<br />
Van Tulder, J.J.M. (1962). De beroepsmobiliteit in Nederland <strong>van</strong> 1919-1954. Leiden:<br />
Stenfert Kroese.<br />
Von Weizsäcker, V., A. Lovins & Hunter Lovins (1997). Factor Four: doubling health,<br />
halving resource use. The new report to the club of Rome. London: Earth Scan.<br />
37
3<br />
Sociale dilemma’s in de<br />
gezondheidszorg<br />
P. Schnabel<br />
3.1 Over u en zonder u<br />
Het heeft pas zin over een sociaal dilemma te praten, <strong>als</strong> het conflict<br />
tussen het particuliere belang en het algemene belang dat aan de orde<br />
is, groot is in de zin dat het op veel mensen betrekking heeft en maatschappelijk<br />
voelbaar is. Het gaat niet om een keuze tussen de belangen<br />
<strong>van</strong> één particulier en de belangen <strong>van</strong> de rest, maar om de bijna-onmogelijkheid<br />
<strong>van</strong> een keuze die de belangen <strong>van</strong> ieder individu op zich onder<br />
druk zet, zodra voor het belang <strong>van</strong> alle individuen gezamenlijk<br />
gekozen wordt, en omgekeerd om de onwenselijkheid <strong>van</strong> een keuze<br />
waarin de collectiviteit de belangen <strong>van</strong> ieder die deel uitmaakt <strong>van</strong> de<br />
collectiviteit negeert.<br />
Zo bont wordt het ook zelden gemaakt, zeker niet in een land <strong>als</strong><br />
Nederland, dat bestaat bij gratie <strong>van</strong> de bereidheid dilemma’s <strong>van</strong> hun<br />
conflictueuze kracht te ontdoen door pragmatisch tussen de uitersten<br />
<strong>van</strong> de posities door te laveren. Dat geldt zeker ook voor de gezondheidszorg,<br />
waar zowel de nood <strong>van</strong> het ogenblik <strong>als</strong> de continuïteit <strong>van</strong> zorg de<br />
tegenstelling tussen het belang <strong>van</strong> het individu en <strong>van</strong> de collectiviteit<br />
ontscherpen. Als acute hulp nodig is, wil ieder <strong>van</strong> ons daar ook op kunnen<br />
rekenen de garantie daar<strong>van</strong> wordt dan ook gezien <strong>als</strong> een collectieve<br />
plicht, terwijl degene die aangewezen is op dagelijkse zorg, daar niet<br />
<strong>van</strong> beroofd zal kunnen worden, zonder dat de collectiviteit met de verantwoordelijkheid<br />
voor het bieden <strong>van</strong> een alternatief zorg in één of<br />
andere vorm blijft zitten.<br />
De sociale dilemma’s <strong>van</strong> de gezondheidszorg en de daar nauw mee<br />
39
verbonden ouderenzorg zijn een gevolg <strong>van</strong> de groei <strong>van</strong> de zorg in om<strong>van</strong>g,<br />
reikwijdte, duur en kosten. In en voor de zorg moeten keuzes worden<br />
gemaakt, en die keuzes hebben direct gevolgen voor de mate en de<br />
aard <strong>van</strong> de zorg die het individu geboden kan worden. De keuzes worden<br />
niet door de burgers individueel of <strong>als</strong> collectiviteit gemaakt, en ook<br />
maar zeer ten dele door democratisch gekozen organen <strong>als</strong> het parlement.<br />
Er bestaat weinig twijfel over de bereidheid <strong>van</strong> de bevolking meer<br />
te betalen voor gezondheidszorg <strong>als</strong> dat nodig is en <strong>als</strong> het voor de eigen<br />
gezondheid nodig is, doet iedereen dat ook zonder veel aarzelen, maar<br />
de macro-economische betekenis <strong>van</strong> het systeem <strong>van</strong> gezondheidszorg is<br />
zo groot, dat het allang niet meer om dat soort dilemma’s gaat.<br />
Het werkelijke sociale dilemma <strong>van</strong> de gezondheidszorg is de vraag<br />
hoeveel het systeem binnen het totaal <strong>van</strong> de collectieve uitgaven en in<br />
relatie tot het nationaal product mag kosten, helemaal los <strong>van</strong> de behoefte<br />
aan zorg en de mogelijkheden <strong>van</strong> het zorgsysteem zelf. De afweging<br />
over de aanvaardbare om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> het systeem <strong>van</strong> gezondheidszorg<br />
wordt bijna onzichtbaar gemaakt in het overleg tussen werkgevers en<br />
werknemers, in de discussies over de rijksbegroting, enz. Het eindpunt<br />
<strong>van</strong> die discussie wordt politiek gelegitimeerd en daarna treden opnieuw<br />
sociale dilemma’s op, nu in en om de gezondheidszorg zelf, waar immers<br />
keuzes gemaakt moeten worden die niet altijd stroken met wat het directe<br />
belang is <strong>van</strong> de individuele patiënt en waar ook de individuele hulpverlener<br />
graag anders had besloten.<br />
In dit hoofdstuk zullen we de verschillende dimensies en niveau’s<br />
<strong>van</strong> de sociale dilemma’s die verbonden zijn met de gezondheidszorg<br />
nader verkennen. De nadruk zal daarbij liggen op de wijze waarop door<br />
opeenvolgende kabinetten is geprobeerd met steeds weer te beperkt<br />
blijkende middelen te beantwoorden aan een steeds verder groeiende<br />
vraag naar zorg.<br />
3.2 Het grootste maatschappelijke systeem<br />
De gezondheidszorg is in de Nederlandse samenleving verreweg het<br />
grootste afzonderlijke maatschappelijke systeem. Het is in personeelsom<strong>van</strong>g<br />
ongeveer tien keer zo groot <strong>als</strong> het defensieapparaat en ongeveer<br />
vijf keer zo duur. Op jaarbasis geven we bijna twee keer zoveel uit<br />
aan gezondheidszorg <strong>als</strong> aan onderwijs en het budget <strong>van</strong> één acade-<br />
40
misch ziekenhuis ligt met een half miljard in de orde <strong>van</strong> grootte <strong>van</strong> het<br />
gezamenlijke budget <strong>van</strong> alle musea <strong>van</strong> Nederland. Er werken in de<br />
gezondheidszorg bijna 800.000 mensen op meer dan 600.000 arbeidsplaatsen,<br />
11% <strong>van</strong> het totale arbeidsvolume en ongeveer 13% <strong>van</strong> de<br />
totale Nederlandse beroepsbevolking. In 1999 zullen de kosten <strong>van</strong> de<br />
zorguitgaven oplopen tot ruim 71 miljard gulden, tussen de 8,5 en 9%<br />
<strong>van</strong> het BBP (Jaaroverzicht Zorg, 1999).<br />
Nemen we 1998 <strong>als</strong> uitgangspunt, dan komen we tot de volgende<br />
globale verdeling <strong>van</strong> de kosten <strong>van</strong> de gezondheidszorg per sector:<br />
Tabel 3.1 Uitgaven gezondheidszorg, 1998<br />
Sector Uitgaven (in miljarden guldens) %<br />
Curatief somatisch 26 41<br />
Geestelijke gezondheidszorg 5 7<br />
Ouderenzorg 12 18<br />
Gehandicaptenzorg 6 9<br />
Genees- en hulpmiddelen 7 10<br />
Thuiszorg 3,5 5<br />
Preventie 1 -<br />
Beheer<br />
Bron: Jaaroverzicht Zorg 1998<br />
5 7<br />
Hoewel het op het eerste gezicht al duidelijk is, dat de kosten vooral gemaakt<br />
worden in de sfeer <strong>van</strong> de ‘cure’ op behandeling en genezing gerichte<br />
interventies in ziekenhuizen en <strong>van</strong> medisch specialisten, is toch<br />
ook onmiddellijk te zien dat het aandeel <strong>van</strong> de ‘care’, de dagelijkse zorg,<br />
ten dele verpleegkundig en voor een klein deel medisch, voor ouderen en<br />
(vooral verstandelijk) gehandicapten bijzonder om<strong>van</strong>grijk is. Dit is typisch<br />
zorg, die door de samenleving in een of andere vorm, niet noodzakelijk<br />
door de gezondheidszorg, geboden zal moeten worden. Dat levert<br />
al een dilemma op zich op: verplaatsing <strong>van</strong> deze zorg naar een andere<br />
sector is mogelijk, maar betekent niet automatisch minder kosten.<br />
Tabel 3.2 laat zien dat maar een klein deel <strong>van</strong> de gezondheidszorg<br />
‘out-of-pocket’ door de burger wordt betaald; verplichte en (bijna-verplichte)<br />
particuliere verzekeringen zijn de belangrijkste bronnen <strong>van</strong><br />
financiering.<br />
Van de diensten <strong>van</strong> de gezondheidszorg wordt intensief, veelvuldig<br />
en vaak ook langdurig gebruik gemaakt. Gemiddeld is er per persoon<br />
vier keer per jaar een contact met de huisarts en wordt twee keer per<br />
jaar een polikliniek bezocht. Gemiddeld wordt iedere Nederlander eens<br />
41
in de tien jaar in een algemeen ziekenhuis opgenomen. Er zijn 60.000<br />
ziekenhuisbedden, 27.000 bedden in de psychiatrie, 56.000 verpleeghuisbedden<br />
en ongeveer 34.000 volledige plaatsen in de zorg voor verstandelijk<br />
gehandicapten.<br />
Tabel 3.2 Financiering gezondheidszorg<br />
Financieringsbron Bedrag (in miljarden guldens) %<br />
AWBZ 25 36<br />
Ziekenfondswet 23 35<br />
Particuliere Ziektekostenverzekering 10 15<br />
Overheid 3 5<br />
Overig 6 9<br />
De kosten voor genees-en hulpmiddelen naderen inmiddels de 8 miljard<br />
gulden, wat per inwoner neerkomt op 500 gulden per jaar. Het aandeel<br />
<strong>van</strong> de geneesmiddelen in de kosten <strong>van</strong> de gezond heidszorg neemt snel<br />
toe, en de mogelijkheden om daar effectief een rem op te zetten lijken<br />
beperkt te zijn.<br />
Zo globaal geven al deze cijfers natuurlijk geen beeld <strong>van</strong> het werkelijke<br />
gebruik <strong>van</strong> de gezondheidszorgvoorzieningen door de bevolking.<br />
Dat gebruik is zeer ongelijk verdeeld; naarmate mensen ouder worden,<br />
hebben ze ook meer last <strong>van</strong> aandoeningen die medische zorg nodig maken.<br />
De kosten <strong>van</strong> de medische zorg voor patiënten <strong>van</strong> 75 jaar en ouder<br />
zijn hoger dan het totale bedrag aan AOW voor iedereen boven de 75.<br />
Jonge mannen zijn weer zeer lage gebruikers <strong>van</strong> voorzieningen, maar<br />
wie behept is met een chronische ziekte of een handicap, is jong of oud<br />
voor de rest <strong>van</strong> zijn leven vaak aangewezen op hulp. De technologische<br />
ontwikkeling breidt het gebied <strong>van</strong> de effectief interveniërende geneeskunde<br />
bovendien ook steeds verder uit en dat aanbod schept dan weer<br />
zijn eigen vraag, zowel bij zieken <strong>als</strong> gezonden.<br />
3.3 De verzekeringen <strong>van</strong> de verzorgingsstaat<br />
Gezondheidszorg is duur, maar in verzorgingsstaten <strong>als</strong> Nederland in<br />
principe voor iedereen bereikbaar gebleven dankzij een systeem <strong>van</strong> verplichte<br />
verzekeringen: in Nederland zijn dat het ziekenfonds voor iedereen<br />
met een inkomen lager dan ongeveer 60.000 gulden (bijna 65% <strong>van</strong><br />
de bevolking, degenen boven die grens zijn ‘vrijwillig’ verzekerd op nau-<br />
42
welijks andere condities) en de AWBZ, de Algemene Wet Bijzondere<br />
Ziektekosten, een volksverzekering voor iedereen die legaal in Nederland<br />
verblijft. In alle landen <strong>van</strong> de Europese Gemeenschap bestaan min<br />
of meer vergelijkbare systemen <strong>van</strong> zorgverzekering, met het Verenigd<br />
Koninkrijk <strong>als</strong> uitzondering, omdat de National Health Service direct<br />
door de overheid uit de algemene middelen wordt betaald. Een AWBZ<br />
bestaat in de meeste landen niet of maar zeer beperkt (de ‘Pflegefallversicherung’<br />
in Duitsland bijvoorbeeld). Dat heeft mede tot gevolg dat in<br />
veel landen de zorg voor ouderen en gehandicapten geen deel uitmaakt<br />
<strong>van</strong> de gezondheidszorg, maar <strong>van</strong> de maatschappelijke dienstverlening.<br />
Voor alle betrokkenen patiënten en hulpverleners is dit vrijwel altijd<br />
minder aantrekkelijk, zowel wat betreft het niveau <strong>van</strong> de voorzieningen<br />
<strong>als</strong> in financiële zin.<br />
De ziektekostenverzekering heeft de individuele burger <strong>als</strong> patiënt<br />
bevrijd <strong>van</strong> de druk <strong>van</strong> een dilemma dat zich anders bij een enigszins<br />
complexe ingreep of een wat langer durende periode <strong>van</strong> zorg bij vrijwel<br />
iedereen al gauw zou voordoen: de keuze tussen het afzien <strong>van</strong> een vorm<br />
<strong>van</strong> zorg met <strong>als</strong> risico dood of invaliditeit en het aangaan <strong>van</strong> een<br />
behandelovereenkomst die geen geld meer laat om <strong>van</strong> te leven. Het lijkt<br />
wat extreem geformuleerd, maar het is een dilemma waar ieder jaar<br />
weer miljoenen Amerikanen zonder verzekering (want ook die kunnen ze<br />
niet betalen) of met een onvoldoende verzekering voor komen te staan <br />
soms ook omdat ze na een periode <strong>van</strong> intensieve zorg verder geweigerd<br />
worden <strong>als</strong> cliënt <strong>van</strong> een verzekeringsmaatschappij, die hen inmiddels<br />
te duur is gaan vinden. Medicare en Medicaid kunnen maar zeer beperkt<br />
een uitweg bieden in dit soort dilemma’s. De gedachte <strong>van</strong> een op onderlinge<br />
solidariteit gebaseerde ziektekostenverzekering heeft in Amerika<br />
nooit voet aan de grond gekregen. Een verzekering tegen ziektekosten<br />
wordt in eerste instantie toch gezien <strong>als</strong> een individuele schadeverzekering.<br />
Wie die niet kan betalen of geen verzekeraar vindt die bereid is<br />
hem <strong>als</strong> risico te aanvaarden, is aangewezen op een minimale voorziening<br />
<strong>van</strong> de federale overheid. Geen verzekering, maar bedeling.<br />
In dit verband kan het ook geen kwaad er eens aan te herinneren,<br />
dat men in Nederland op eigen kracht al evenmin tot een nationaal systeem<br />
<strong>van</strong> ziektekostenverzekering kon komen. Aanlopen in die richting<br />
liepen altijd weer vast op de tegenstand <strong>van</strong> wisselende partijen en coalities.<br />
Tijdens de Tweede Wereldoorlog nam de Duitse bezetter het Ziekenfondsenbesluit,<br />
dat nog veel jaren na de oorlog de grondslag is gebleven<br />
43
voor het Nederlandse ziekenfondswezen en in 1966 geruisloos overging<br />
in de Ziekenfondswet (Companje, 1997).<br />
Ongeveer halverwege de nu bijna 60-jarige geschiedenis <strong>van</strong> de verplichte<br />
ziekenfondsverzekering werd duidelijk dat het dilemma ‘je geld of<br />
je leven’, dat op het niveau <strong>van</strong> het individu was weggenomen, levensgroot<br />
terug dreigde te keren op het niveau <strong>van</strong> de samenleving. Aan het<br />
begin <strong>van</strong> de jaren zeventig stegen de kosten <strong>van</strong> de gezondheidszorg<br />
zoveel sneller dan de groei <strong>van</strong> het nationale inkomen, dat gevreesd<br />
moest worden dat omstreeks de eeuwwisseling nu dus het hele nationale<br />
inkomen aan gezondheidszorg zou moeten worden uitgegeven. Zo<br />
ver zou het natuurlijk nooit kunnen komen (al kost de gezondheidszorg<br />
per jaar nominaal nu al meer dan het hele nationale inkomen <strong>van</strong> Nederland<br />
in 1970 bedroeg!), maar de extrapolatie maakte wel duidelijk<br />
dat er keuzes gemaakt moesten worden. Minder gezondheidszorg? Goedkopere<br />
gezondheidszorg? Selectievere gezondheidszorg? Betere planning<br />
en efficiëntere levering? Meer eigen verantwoordelijkheid voor de burgers?<br />
Meer eigen bijdragen? Een tweedeling in de zorg?<br />
3.4 Een kwart eeuw gezondheidszorgbeleid<br />
Het is achteraf moeilijk te begrijpen dat de gezondheidszorg op zichzelf<br />
tot dan toe nauwelijks een politiek onderwerp <strong>van</strong> betekenis was geweest.<br />
Feitelijk beperkte het beleid op rijksniveau zich tot de regulering<br />
<strong>van</strong> de ziekenhuisbouw, de regeling <strong>van</strong> het ziekenfondssysteem en de<br />
verstrekking <strong>van</strong> een rommelige reeks subsidies (Grünwald-Schindl,<br />
1987). De gezondheidszorg regelde zich voor een belangrijk deel zelf en<br />
dat vond iedereen heel lang ook best (Schnabel, 1988) .Toen het duidelijk<br />
werd dat dit voortaan geen verstandig beleid meer zou zijn, verviel men<br />
eigenlijk meteen in het andere uiterste: de volledige planning <strong>van</strong> de<br />
gezondheidszorg door de rijksoverheid, tot op het lokale niveau. Het ging<br />
daarbij in eerste instantie ook niet om bezuiniging, maar om beheersing<br />
en sturing. De gedachte was natuurlijk wel dat op die manier èn een<br />
betere verdeling <strong>van</strong> de middelen tot stand gebracht zou kunnen worden<br />
èn een meer rationeel en dus zuiniger beheer <strong>van</strong> de middelen mogelijk<br />
zou worden.<br />
In de Structuurnota Gezondheidszorg (1974) <strong>van</strong> staatssecretaris<br />
Hendriks, het begin <strong>van</strong> de directe bemoeienis <strong>van</strong> de politiek met de<br />
44
gezondheidszorg <strong>als</strong> zodanig, werd principieel gekozen voor een ordeningsprincipe:<br />
een hiërarchische rangorde tussen de voorzieningen (eerste<br />
en tweede lijn), een regionale indeling <strong>van</strong> de gezondheidszorg en een<br />
centrale planning <strong>van</strong> premies, volumes en tarieven. Enkele jaren later<br />
was er mede onder de druk <strong>van</strong> een snel verslechterende economische<br />
situatie simpelweg geen andere keus meer dan beperking <strong>van</strong> de uitgaven.<br />
Voor het eerst en voor het laatst verscheen er toen een nota, die<br />
uitging <strong>van</strong> ‘beperkte middelen’ en vervolgens aangaf wat er dan nog<br />
mogelijk zou zijn. In de tweede helft <strong>van</strong> de jaren tachtig, toen het met<br />
Nederland alweer wat beter ging en in ieder geval de eindtijdstemming<br />
had plaatsgemaakt voor nieuw elan, introduceerde de Commissie Dekker<br />
(1986) het marktprincipe in de gezondheidszorg, zowel bij de aanbieders<br />
<strong>als</strong> bij de financiers. Staatssecretaris Dees krijgt niet meer de kans<br />
dit idee beleidsmatig nader uit te werken; in een volgend kabinet doet<br />
staatssecretaris Simons dat in een wat andere zin wel, maar weet daarvoor<br />
niet de nodige politieke en maatschappelijke steun te mobiliseren.<br />
Zijn plannen blijken het ‘inkomensplaatje’ te veel te verstoren: niet de<br />
eerste keer dat het lot <strong>van</strong> de gezondheidszorg afhankelijk blijkt te zijn<br />
<strong>van</strong> wat voor werkgevers en werknemers in het kader <strong>van</strong> de loonontwikkeling<br />
aanvaardbaar is <strong>als</strong> de totale som <strong>van</strong> de collectieve lasten.<br />
In de jaren negentig verliest het geloof in de heilzame werking <strong>van</strong><br />
de markt toch wat terrein en groeit, <strong>als</strong> een late uitwerking <strong>van</strong> de gedachten<br />
<strong>van</strong> de Commissie Dunning, vooral onder Minister Borst het<br />
vertrouwen in de mogelijkheid <strong>van</strong> selectie <strong>van</strong> interventies, oude zowel<br />
<strong>als</strong> nieuwe, op basis <strong>van</strong> bewezen werkzaamheid . Met ‘evidence based<br />
medicine’, nog altijd meer verlangen dan praktijk, gaan we de nieuwe<br />
eeuw in.<br />
3.5 Het trilemma <strong>van</strong> de gezondheidszorg<br />
In het laatste kwart <strong>van</strong> deze eeuw, zo zou men samenvattend kunnen<br />
zeggen, staat de gezondheidszorgpolitiek <strong>als</strong> geheel in het teken <strong>van</strong> het<br />
ontwikkelen <strong>van</strong> een regelmechanisme dat een redelijke en rechtvaardige<br />
oplossing zou moeten bieden voor het trilemma <strong>van</strong> de te snel stijgende<br />
kosten bij een zich inhoudelijk voortdurend verder ontwikkelende gezondheidszorg<br />
en een steeds maar toenemende zorgvraag. Dat trilemma<br />
blijft steeds voelbaar, maar verandert steeds <strong>van</strong> vorm in het licht <strong>van</strong><br />
45
de oplossingen die wisselend favoriet zijn. Terugkijkend valt op dat pogingen<br />
het trilemma op te lossen door een fundamentele herstructurering<br />
<strong>van</strong> het hele gezondheidszorgsysteem de organisatie zowel <strong>als</strong> de<br />
financiering <strong>als</strong> zodanig steeds mislukt zijn, maar dat ieder ‘grand design’<br />
toch zijn sporen heeft nagelaten in het stelsel zo<strong>als</strong> het nu bestaat.<br />
De echelonnaire ordening <strong>van</strong> Hendriks is in de vorm <strong>van</strong> de huisarts <strong>als</strong><br />
poortwachter voor de gezondheidszorg zelfs al een tweede jeugd ingegaan.<br />
Gezondheidsregio’s zijn de kaders voor samenhang en samenwerking<br />
in de gezondheidszorg geworden. Budgettering en eigen bijdragen<br />
hebben de middelen voor de gezondheidszorg beperkt, marktwerking is<br />
vooral door verzekeraars ten opzichte <strong>van</strong> elkaar gretig opgepakt, en het<br />
schrappen <strong>van</strong> homeopathie uit het ziekenfondspakket is mede gebeurd<br />
op basis <strong>van</strong> overwegingen ten aanzien <strong>van</strong> de (niet aangetoonde) werkzaamheid<br />
<strong>van</strong> deze benadering.<br />
In vergelijking met 25 jaar geleden is de gezondheidszorg structureel<br />
en functioneel sterk veranderd, veel opener geworden, veel dynamischer<br />
en veel kostenbewuster. De kosten zelf zijn overigens niet verminderd en<br />
het zorgsysteem is ook zeker niet kleiner geworden, maar de exorbitante<br />
stijging <strong>van</strong> de kosten is wel succesvol afgeremd. In een internationale<br />
vergelijking steekt Nederland zeker niet ongunstig af: er wordt hier een<br />
zeer breed en diep pakket aan verstrekkingen geboden <strong>van</strong> een gemiddeld<br />
hoge kwaliteit tegen een in relatie tot het BBP redelijke prijs (1997:<br />
8,5% <strong>van</strong> het BBP). Naar verhouding is de Amerikaanse gezondheidszorg<br />
met ruim 14% <strong>van</strong> het BBP ongeveer 60% duurder dan de Nederlandse<br />
(en daar wordt minder voor geboden), de Duitse gezondheidszorg<br />
is met 10,4% <strong>van</strong> het BBP ruim een vijfde duurder en de Engelse gezondheidszorg<br />
met 6,7% weer ongeveer een vijfde goedkoper. Nederland bevindt<br />
zich wat de kosten betreft in de middenmoot, zit wat betreft de<br />
kwaliteit dicht tegen de top aan, en <strong>als</strong> het gaat om de verhouding tussen<br />
‘cure’ en ‘care’ behoren we zeker tot de kopgroep.<br />
Dat lijkt een mooi resultaat, maar het heeft toch nooit tot grote tevredenheid<br />
gestemd. Wat er internationaal-comparatief goed uitziet, is<br />
op nationaal niveau toch steeds weer een bron <strong>van</strong> spanningen. Altijd<br />
was er het dilemma <strong>van</strong> de afweging <strong>van</strong> beperking <strong>van</strong> de kosten ten<br />
opzichte <strong>van</strong> de behoefte aan hulp en zorg, en het dilemma <strong>van</strong> de verdelende<br />
rechtvaardigheid tegenover de blijvende verzekerbaarheid <strong>van</strong><br />
ziektekosten.<br />
46
3.6 Morele kwesties en financiële problemen<br />
In de gezondheidszorg spelen op beleidsniveau altijd meer dilemma’s<br />
tegelijk. De uitbreiding <strong>van</strong> de diagnostische en therapeutische mogelijkheden<br />
leidt tot een opwaartse kostendruk, die nog versterkt wordt door<br />
een toenemende vraag naar zowel de oude <strong>als</strong> de nieuwe mogelijkheden.<br />
Voor politiek en beleid betekent dat iedere keer weer een beslissing over<br />
de mate waarin, en de condities waaronder, de nieuwe mogelijkheden<br />
beschikbaar kunnen en mogen komen, en bestaande mogelijkheden<br />
voorhanden kunnen blijven. De afstand tussen de druk <strong>van</strong> de omstandigheden,<br />
die vaak dwingt tot ad hoc-besluiten en mede door de toevalligheid<br />
<strong>van</strong> het moment ingegeven maatregelen, en de principiële discussie<br />
over de keuzes die ten aanzien <strong>van</strong> de gezondheidszorg <strong>als</strong> zodanig<br />
gemaakt zouden moeten worden, is soms erg groot. De discussies raken<br />
elkaar overigens wel en ze lopen ongemerkt ook nogal eens door elkaar.<br />
Zo wordt de discussie over wat uit kostenoverwegingen wel en niet in het<br />
ziekenfondspakket zou moeten worden opgenomen (de ‘toelating’) nogal<br />
eens onhelder gemaakt door overwegingen die meer te maken hebben<br />
met de maatschappelijke acceptatie (de ‘toelaatbaarheid’) <strong>van</strong> een bepaalde<br />
interventie.<br />
De discussie in en om de gezondheidszorg wordt tot op grote hoogte<br />
beheerst door hoog ideologisch geladen of ethisch beladen kwesties, die<br />
welbeschouwd meestal maar beperkte financiële consequenties hebben.<br />
Anderzijds zijn er financiële problemen die, <strong>als</strong> ze tot gevolg zouden hebben<br />
dat er minder middelen beschikbaar zouden komen voor wat in de<br />
geneeskunde <strong>als</strong> gewoon medisch handelen of goede zorg wordt beschouwd,<br />
onvermijdelijk ook zelf in een ideologisch en ethisch referentiekader<br />
terecht komen. Uiteraard gaat het dan om heel andere vragen <strong>als</strong><br />
in de op zichzelf al ethisch beladen kwesties, maar dat is niet altijd ook<br />
meteen duidelijk, omdat in de gezondheidszorg de discussie over wat<br />
ethisch màg snel verschuift naar een debat over wat in het (basis)-‘pakket’<br />
<strong>van</strong> de ziekenfondsverzekering mòet.<br />
In het eerste geval gaat het altijd om de vraag of iedereen moet meebetalen<br />
aan wat misschien maar door weinigen gewenst en in ieder geval<br />
door velen afgewezen wordt (abortus, IVF, geslachtsverandering). Financieel<br />
is daar macro-economisch gezien weinig te winnen of te verliezen.<br />
In het tweede geval gaat het om de mate <strong>van</strong> beperking <strong>van</strong> wat door<br />
iedereen gewenst wordt (zorg op maat, zorg op tijd, geen wachtlijsten).<br />
47
Financieel is daar vaak wel veel te halen. De vraag is dan of de beperking<br />
op zichzelf gerechtvaardigd kan worden, en vooral: of de beperking<br />
er niet toe zal leiden dat een bepaalde vorm <strong>van</strong> zorg alleen nog beschikbaar<br />
komt voor wie over voldoende eigen middelen beschikt. Het spookbeeld<br />
<strong>van</strong> de ‘tweedeling’ kan altijd weer worden opgeroepen door wie de<br />
tegenstander de mond wil snoeren, want net zo<strong>als</strong> niemand <strong>van</strong> racisme<br />
beticht wil worden, zo wil ook niemand bijdragen aan een tweedeling, die<br />
de minder bevoorrechte groep de toegang ontzegt tot voorzieningen die<br />
de beter gesitueerde groep altijd nog uit eigen zak kan betalen.<br />
3.7 Toelaatbaarheid en toelating<br />
In Nederland is door de werking <strong>van</strong> het sociale verzekeringsstelsel de<br />
toelaatbaarheidsdiscussie is de uitvoering <strong>van</strong> deze ingreep technisch<br />
en moreel aanvaardbaar? altijd ook een toelatingsdiscussie. Als op<br />
medisch gebied iets toelaatbaar is, wordt impliciet al snel de conclusie<br />
getrokken dat het dan in principe ook voor iedereen beschikbaar moet<br />
zijn. Met andere woorden: de vraag wordt dan onmiddellijk onder welke<br />
voorwaarden de interventie deel uit kan gaan maken <strong>van</strong> het (ziekenfonds)‘pakket’.<br />
Dit speelt ten aanzien <strong>van</strong> zo verschillende zaken <strong>als</strong><br />
abortus, euthanasie, IVF, geslachtsverandering, de ‘pil’, psychotherapie,<br />
taxol, harttransplantaties, homeopathische geneesmiddelen, enz.<br />
De ‘weglatingsdiscussie’ wat kan uit het ‘pakket’ verdwijnen? is<br />
omgekeerd eveneens niet zelden ook een soort tweede-orde toelaatbaarheidsdiscussie:<br />
is het aanvaardbaar om werkzame interventies te onthouden<br />
aan mensen, die dat eventueel niet zelf zouden kunnen betalen?<br />
Mag men anderzijds de kans dat mensen gebruik gaan maken <strong>van</strong> bijvoorbeeld<br />
niet werkzaam gebleken middelen zo klein mogelijk maken<br />
door zulke middelen uit het ziekenfondspakket te laten verdwijnen? Ook<br />
dan ontstaat immers de mogelijkheid <strong>van</strong> een tweedeling, maar die is<br />
moreel en politiek toch minder problematisch, omdat het dan nog uitsluitend<br />
gaat om persoonlijke preferenties, en niet om wat in meer objectieve<br />
zin voor de patiënt het meest wenselijk is. De angst voor tweedeling<br />
ontstaat alleen daar waar het gaat om werkzame en relatief kostbare<br />
interventies op een medisch rele<strong>van</strong>t gebied.<br />
Regelmatig worden er pogingen gedaan vast te stellen wat ‘echt’ in het<br />
48
pakket <strong>van</strong> de ziekenfondsverzekering zou moeten en wat er eventueel<br />
uit zou kunnen. De meest ambitieuze en invloedrijke poging is de inmiddels<br />
tot een begrip geworden ‘trechter <strong>van</strong> Dunning’.<br />
Figuur 3.1 De Trechter <strong>van</strong> Dunning<br />
Bron: Cie. Dunning (1991: 39)<br />
noodzakelijke zorg<br />
werkzaamheid<br />
doelmatigheid<br />
eigen<br />
rekening<br />
en<br />
verantwoording<br />
basispakket<br />
solidariteit<br />
1e criterium<br />
2e criterium<br />
3e criterium<br />
4e criterium<br />
beperking <strong>van</strong> aanspraken<br />
Een interventie zou volgens het model <strong>van</strong> de Commissie Dunning pas in<br />
aanmerking komen voor toelating tot het (basis)pakket <strong>van</strong> de ziektekostenverzekeringen<br />
<strong>als</strong> aan de volgende criteria voldaan is: de zorg is noodzakelijk,<br />
de zorg is werkzaam, de zorg is doelmatig en de zorg kan niet<br />
voor eigen rekening en verantwoording worden genomen. Zelfs <strong>als</strong> aan al<br />
deze criteria, die natuurlijk voor veel uitleg vatbaar zijn, is voldaan,<br />
accepteert het model dat er eventueel toch nog een beperking <strong>van</strong> de<br />
aanspraken <strong>van</strong> patiënten mogelijk is. Dat kan op veel manieren: beperking<br />
<strong>van</strong> ligduur of verblijf, beperking <strong>van</strong> vergoeding <strong>van</strong> bepaalde<br />
geneesmiddelen of ingrepen, beperking <strong>van</strong> de ruimte <strong>van</strong> de indicatiestelling,<br />
beperking <strong>van</strong> aantal bedden of hulpverleners, beperking <strong>van</strong> de<br />
herhalingsmogelijkheid <strong>van</strong> een behandeling of een medicijn.<br />
Hoewel in het rapport <strong>van</strong> de Commissie Dunning de nodige voorbeelden<br />
zijn te vinden <strong>van</strong> interventies die eventueel wel uit het verzeke-<br />
49
ingspakket zouden kunnen verdwijnen, biedt het geen overzicht <strong>van</strong> de<br />
verstrekkingen die zeker niet gemist zouden kunnen worden. De trechter<br />
<strong>van</strong> Dunning is een model voor een verzekeringssorteermachine het<br />
geeft aan welke stappen dienen te worden gezet om tot een goede selectie<br />
te kunnen komen. De commissie is niet zo ver gegaan de selectiecriteria<br />
ook nauwkeurig te omschrijven: het blijft bij een aanduiding.<br />
In de praktijk blijkt de discussie over (on)toelaatbaarheid <strong>van</strong> een<br />
ingreep of over toe- c.q. weglating uit het verzekeringspakket niet fundamenteel<br />
gevoerd te kunnen worden. In het geval <strong>van</strong> ethisch beladen<br />
kwesties (toelaatbaarheid) ziet men dat de voorstanders gericht zijn op<br />
het scheppen <strong>van</strong> ruimte tegen het verzet <strong>van</strong> de tegenstanders of de<br />
weerstand <strong>van</strong> bestaande wetgeving in. Tijd speelt hier een belangrijke<br />
rol in het streven een plaats te verwerven voor een nieuwe interventie.<br />
Juridische codificatie volgt in enigerlei vorm hier meestal op modificatie<br />
<strong>van</strong> de praktijk (Okma, 1997). Dat gaat gemakkelijker naarmate de<br />
financiële consequenties op zich bescheidener zijn.<br />
Als het gaat om financiële beperkingen (weglating) dan is juist modificatie<br />
binnen de bestaande codificatie de boodschap. Het gebied <strong>van</strong> de<br />
regeling wordt beperkt of ingeperkt, maar niet essentieel veranderd. Een<br />
verandering <strong>van</strong> plaats (wat eerst binnen de termen <strong>van</strong> de verzekering<br />
valt, komt er nu buiten te vallen) leidt tot bestendiging in de tijd: men<br />
‘vergeet’ <strong>als</strong> het ware dat ooit verzekerd was waarvoor men nu particulier<br />
een eigen regeling moet zien te vinden. Waar pogingen tot weglating<br />
een toelaatbaarheidsdiscussie oproepen, lukt dat overigens minder goed<br />
of zelfs helemaal niet. Het is dan ook zeker niet toevallig dat nogal wat<br />
voorstellen tot verandering in de samenstelling <strong>van</strong> het verzekeringspakket<br />
<strong>als</strong> het ware maatschappelijk uitgezet worden om hun haalbaarheid<br />
te toetsen. De haalbaarheidsbeoordeling is afhankelijk <strong>van</strong> het<br />
toelaatbaarheidsoordeel.<br />
3.8 Het dilemma <strong>van</strong> de stelselwijziging<br />
Het is al vaker geconstateerd dat pogingen tot fundamentele stelselwijzigingen<br />
in de gezondheidszorg zowel in de financiering en verzekering,<br />
<strong>als</strong> in de organisatie en besturing meestal al in de eerste aanloop tot<br />
mislukking gedoemd blijken (voor een overzicht: zie Van der Grinten en<br />
Kasdorp, 1999). Dat is niet alleen in Nederland zo: ‘grand designs’ voor<br />
50
een herstructurering hebben het de laatste 25 jaar ook in Duitsland,<br />
Engeland en de Verenigde Staten niet gehaald. Daar zijn heel veel redenen<br />
voor aan te voeren, maar de belangrijkste is in alle gevallen toch dat<br />
in het laatste kwart <strong>van</strong> deze eeuw stelselwijziging niet meer in dienst<br />
kan staat <strong>van</strong> een uitbreiding <strong>van</strong> de gezondheidszorg, maar <strong>van</strong> een<br />
beperking: beperking <strong>van</strong> het pakket, beperking <strong>van</strong> de kosten, beperking<br />
<strong>van</strong> het aanbod, beperking <strong>van</strong> de vrijheid <strong>van</strong> artsen, beperking<br />
<strong>van</strong> de vraag <strong>van</strong> patiënten, beperking <strong>van</strong> de zeggingsmacht <strong>van</strong> het<br />
gezondheidszorgsysteem zelf. Het dilemma is dus dat men iets anders<br />
wil en tegelijkertijd ook minder heeft te bieden een heel ongelukkige<br />
uitgangspositie.<br />
Tot ruim na de invoering <strong>van</strong> de AWBZ in 1968 was de politieke<br />
betrokkenheid bij de Nederlandse gezondheidszorg gericht op het mogelijk<br />
maken <strong>van</strong> meer en betere zorg voor uiteindelijk iedereen die dat<br />
nodig zou hebben. Zo was in 1968 de steun voor de invoering <strong>van</strong> de<br />
AWBZ in de Tweede Kamer unaniem en in de Eerste Kamer was alleen<br />
Prof. dr. Arie Querido (PvdA) tegen. Altijd een voorvechter <strong>van</strong> een sociaal<br />
rechtvaardig systeem <strong>van</strong> gezondheidszorg was hij tegen de AWBZ<br />
omdat hij bezorgd was over het ‘open einde’-karakter <strong>van</strong> de kosten <strong>van</strong><br />
de geboden voorzieningen; en zo mogelijk nog bezorgder over de groei<br />
<strong>van</strong> de ‘inrichtingszorg’, die juist door de AWBZ mogelijk zou worden. Hij<br />
was bang dat de uitbreiding <strong>van</strong> de intramurale zorg (verpleeghuis,<br />
psychiatrisch ziekenhuis, inrichtingen voor verstandelijk gehandicapten)<br />
definitief ten koste zou gaan <strong>van</strong> de ontwikkeling <strong>van</strong> vormen <strong>van</strong> ambulante<br />
zorg en thuiszorg. In de door de AWBZ mogelijk geworden uitbreiding<br />
<strong>van</strong> het intramurale systeem zag hij de vestiging <strong>van</strong> een niet meer<br />
te beteugelen zorgmonopolie, dat geen andere vormen <strong>van</strong> zorg zou toelaten<br />
(Querido, 1970).<br />
Hij had een vooruitziende blik. Veel <strong>van</strong> wat hij in 1968 al wilde,<br />
redenerend <strong>van</strong>uit de positie <strong>van</strong> de patiënt, is enkele decennia later <strong>als</strong><br />
gedachte gemeengoed geworden, maar moet in de realisering nog steeds<br />
bevochten worden op de gevestigde intramurale belangen in de gezondheidszorg.<br />
Van de zuiverheid <strong>van</strong> het principe <strong>van</strong> Querido is daarbij<br />
niet meer zoveel over, omdat het inzicht in het belang <strong>van</strong> de patiënt nu<br />
onvermijdelijk samengaat met de noodzaak <strong>van</strong> beperking <strong>van</strong> de kosten.<br />
Dat geldt voor de overheid, die de stijging <strong>van</strong> de kosten onder controle<br />
wil en moet houden; en het geldt ook voor de instellingen, die nu<br />
werken <strong>van</strong>uit het besef dat ‘meer <strong>van</strong> hetzelfde’ niet meer ongebreideld<br />
51
mogelijk is, en geleidelijk aan ook zelf tot de overtuiging gekomen zijn<br />
dat nieuwe en andere, ook ambulante, vormen <strong>van</strong> zorg nodig zijn. Die<br />
ontwikkelen zij nu ook zelf, en daarom verandert er thans ook echt iets<br />
in de intramurale AWBZ-gefinancierde sector, in de vorm <strong>van</strong> transmurale<br />
zorg, substitutie <strong>van</strong> bedden, en fusie tussen intra- en extramurale<br />
instellingen (Schrijvers, 1997; Ravelli en Schrijvers, 1999).<br />
Tegenover het relatief gemakkelijke grote gebaar <strong>van</strong> stelselwijziging<br />
in de vorm <strong>van</strong> het beter mogelijk maken <strong>van</strong> meer <strong>van</strong> hetzelfde<br />
de algemene lijn tot in de jaren zeventig staat in een democratie niet<br />
een vergelijkbaar gemakkelijk gebaar <strong>van</strong> beperking <strong>van</strong> mogelijkheden,<br />
maar een moeizaam gevecht tegen ieder inmiddels stevig gevestigd belang<br />
op zich. ‘Minder zorg’ is een beleidslijn die bij het merendeel <strong>van</strong> de<br />
bevolking en dus ook in de politiek weinig steun vindt, ‘andere zorg’ kan<br />
vooral rekenen op verzet <strong>van</strong>uit het zorgsysteem zelf, ‘duurdere zorg’<br />
wordt door werkgevers en werknemers afgewezen, ‘goedkopere zorg’<br />
loopt vast op de tegenstand <strong>van</strong> de beroepsgroepen in de gezondheidszorg.<br />
‘Meer planning’, ‘meer markt’ en ‘meer regio’ hebben niet de resultaten<br />
kunnen opleveren, die er aan<strong>van</strong>kelijk <strong>van</strong> verwacht werden. En<br />
ook hier geldt weer: wie er voordeel in zag, heeft het nieuwe principe snel<br />
omarmd, wie er nadeel <strong>van</strong> mocht verwachten, zette zich schrap en tekende<br />
verzet aan. Dat is een combinatie die uiteindelijk eerder kostenverhogend<br />
en beleidscomplicerend werkt, dan dat het bijdraagt tot werkelijke<br />
vernieuwing. ‘Meer maat’, het impliciete adagium <strong>van</strong> het beleid<br />
<strong>van</strong> Minister Borst, is een poging tot het vinden <strong>van</strong> een middenweg<br />
tussen enerzijds de noodzaak <strong>van</strong> een minder sterke groei <strong>van</strong> de kosten<br />
<strong>van</strong> de gezondheidszorg, en anderzijds de wens in de zorg meer flexibiliteit,<br />
meer eigen verantwoordelijkheid en meer vraaggerichtheid te introduceren.<br />
‘Meer maat’ vraagt ook zelf om een op maat gesneden aanpak. In de<br />
praktijk betekent dat meestal een moeilijk gesprek en soms lange onderhandelingen<br />
per sector, beroepsgroep of partij in de gezondheidszorg. De<br />
uitslag en de uitkomst zijn per geval ongewis en dat leidt ertoe dat aan<br />
het begin <strong>van</strong> de 21e eeuw het beeld <strong>van</strong> de gezondheidszorg in veel opzichten<br />
verward en verwarrend is geworden. Elementen uit heel verschillende<br />
‘grand designs’ gaan op veel plaatsen samen met nog traditionele<br />
verhoudingen, ad hoc-oplossingen en pragmatische verbanden die<br />
heel lang een voorlopig karakter zullen houden. Een structuurbeschrijving<br />
<strong>van</strong> de Nederlandse gezondheidszorg is daardoor inmiddels zeer<br />
52
moeilijk geworden en bovendien is er voortdurend sprake <strong>van</strong> veranderingen<br />
op deelterreinen (Schrijvers, 1997; Boot en Knapen, 1996).<br />
3.9 Het hoogste goed en de beperkte middelen<br />
In een samenleving waarin een goede gezondheid tot de hoogste waarden<br />
wordt gerekend en de waardering voor de geboden gezondheidszorg ook<br />
politiek een belangrijke graadmeter is, is ‘minder zorg’ een moeilijk te<br />
verkopen boodschap. Dat geldt eens te meer, omdat de noodzaak <strong>van</strong><br />
minder zorg niet voortkomt uit de gezondheidszorg op zich, of uit een<br />
veranderende opinie of gewijzigde behoefte bij het publiek. ‘Minder zorg’<br />
is nodig op grond <strong>van</strong> het stijgende aandeel <strong>van</strong> de kosten <strong>van</strong> de gezondheidszorg<br />
op het totaal <strong>van</strong> het nationale inkomen en vooral binnen het<br />
geheel <strong>van</strong> de loonkosten. Tussen 1977 en 1997 stegen de kosten <strong>van</strong> de<br />
zorgsector met een gemiddelde <strong>van</strong> 5,4% per jaar, terwijl het BBP gemiddeld<br />
met 4,8% toenam. Alleen tijdens Paars-I bleef de groei <strong>van</strong> de zorg<br />
achter bij de groei <strong>van</strong> het BBP, maar ten eerste groeide juist in die<br />
jaren het BBP zeer sterk en ten tweede was de gezondheidszorg juist<br />
toen gehouden aan een beperking, die achteraf niet handhaafbaar is<br />
gebleken. Onder Paars-II mag de gezondheidszorg reëel met 2,3% per<br />
jaar groeien, in totaal in vier jaar met bijna 5,7 miljard gulden, in het<br />
bijzonder in te zetten voor de ouderenzorg en de thuiszorg.<br />
De kosten <strong>van</strong> de gezondheidszorg zijn macro-economisch in eerste<br />
instantie <strong>van</strong> belang omdat ze voor een groot deel worden gedragen uit<br />
de opbrengst <strong>van</strong> verplichte sociale verzekeringen. De levering <strong>van</strong><br />
gezondheidszorg behoort tot de autonomie <strong>van</strong> de gezondheidszorg, maar<br />
de financiering <strong>van</strong> de gezondheidszorg is sterk heteronoom bepaald. Het<br />
gaat eigenlijk ook niet om het totaal <strong>van</strong> de kosten <strong>van</strong> de gezondheidszorg<br />
op zich, maar om de bijdrage <strong>van</strong> de kosten <strong>van</strong> de gezondheidszorg<br />
aan de totale hoogte <strong>van</strong> de collectieve lasten. Vandaar ook dat<br />
werkgevers- en werknemersorganisaties zo’n grote invloed hebben op de<br />
samenstelling <strong>van</strong> het verzekeringspakket, en <strong>van</strong>daar ook dat er met<br />
een zeker recht <strong>van</strong> spreken gezegd kan worden dat de ‘echte’ Minister<br />
<strong>van</strong> Volksgezondheid afwisselend de Minister <strong>van</strong> Financiën en de Minister<br />
<strong>van</strong> Sociale Zaken is. Vandaar ook dat gezondheidszorgkosten die<br />
door de burger ‘uit eigen zak’ betaald worden politiek-ideologisch wel een<br />
probleem kunnen zijn (uit vrees voor ‘ongelijkheid’ en ‘tweedeling’), maar<br />
53
puur macro-economisch <strong>van</strong>uit de positie <strong>van</strong> de overheid gezien onproblematisch<br />
zijn, omdat ze buiten de sfeer <strong>van</strong> de collectieve lasten vallen.<br />
Dat hier voor een Minister <strong>van</strong> Volksgezondheid strikt <strong>van</strong>uit de belangen<br />
<strong>van</strong> de volksgezondheid geredeneerd wel degelijk een dilemma kan<br />
liggen, is wel duidelijk geworden uit de ‘privatisering’ <strong>van</strong> de tandheelkunde<br />
en uit pogingen om de ‘pil’ uit het ziekenfondspakket te schrappen.<br />
‘Andere zorg’ is bij de politiek en vaak ook bij de bevolking wel populair,<br />
maar bij de gevestigde partijen in de gezondheidszorg juist weer<br />
niet. Zolang het initiatief niet uit de eigen rijen <strong>van</strong> de gezondheidszorg<br />
komt, is de druk om zorg anders of andere zorg te verlenen, een directe<br />
bedreiging voor de in het zelfbewustzijn <strong>van</strong> de gezondheidszorg sterk<br />
verankerde traditie <strong>van</strong> interne autonomie. Feitelijk is daar in de afgelopen<br />
decennia al veel <strong>van</strong> verdwenen, maar de gevoeligheid voor aantasting<br />
<strong>van</strong> de autonomie is gebleven. Veel <strong>van</strong> het beleid <strong>van</strong> Minister<br />
Borst valt te typeren <strong>als</strong> een poging heteronome opdrachten aan de gezondheidszorg<br />
te vertalen in termen <strong>van</strong> interne autonomie, <strong>als</strong> een poging<br />
dus om de gezondheidszorg zelf uit overwegingen <strong>van</strong> kwaliteit en<br />
<strong>van</strong> patiëntgerichtheid te laten kiezen voor een lijn die parallel loopt aan<br />
wat politiek gezien voor de gezondheidszorg zowel financieel <strong>als</strong> inhoudelijk<br />
voor noodzakelijk wordt gehouden. Al bij het begin <strong>van</strong> haar eerste<br />
ambtstermijn heeft de minister te kennen geven hoe goed ze de Nederlandse<br />
gezondheidszorg vindt, en hoezeer haar beleid zich zou beperken<br />
tot het bijstellen <strong>van</strong> onevenwichtigheden en het verbeteren op details.<br />
Door bewust af te zien <strong>van</strong> de presentatie <strong>van</strong> weer een nieuwe blauwdruk<br />
voor een andere gezondheidszorg schiep ze tegelijkertijd ook ruimte<br />
om onder de dekmantel <strong>van</strong> complimenteuze bescheidenheid relatief<br />
grote veranderingen voor te stellen en ten dele ook door te (laten) voeren.<br />
De ‘lokale initiatieven’ (!), gericht op inbinding <strong>van</strong> de medische specialisten<br />
in de ziekenhuisstructuur, zijn daar een mooi voorbeeld <strong>van</strong>.<br />
3.10 De kostengroeiversnellers<br />
De kosten <strong>van</strong> de gezondheidszorg zijn moeilijk te beheersen en de structuur<br />
en cultuur <strong>van</strong> de gezondheidszorg zijn moeilijk te veranderen. Dat<br />
is in Nederland niet anders dan in de meeste andere Westerse landen.<br />
De constatering is snel gedaan en niet moeilijk met cijfers of voorbeelden<br />
54
<strong>van</strong> elders te staven. Minder gemakkelijk is het om vast te stellen waarom<br />
dat allemaal zo moeilijk is. In het voorgaande is daar al het een en<br />
ander over gezegd, maar het beeld kan nog wat scherper worden <strong>als</strong> we<br />
kijken naar de kostengroeiversnellers die in de gezondheidszorg werkzaam<br />
zijn. Een nadere analyse <strong>van</strong> de kostengroeiversnellers maakt ook<br />
duidelijk waarom structuurveranderingen die niet uit de gezondheidszorg<br />
zelf, c.q. uit de ontwikkeling <strong>van</strong> de medische wetenschap, voortkomen,<br />
zo moeilijk doorgevoerd kunnen worden.<br />
De eerste en voor de ontwikkeling <strong>van</strong> de gezondheidszorg belangrijkste<br />
versneller wordt gevormd door een combinatie <strong>van</strong> ‘diagnostic pull’ en<br />
‘technological push’. In de praktijk <strong>van</strong> de gezondheidszorg verruimt het<br />
medisch (psychologisch, farmaceutisch, enz.) handelen zelf voortdurend<br />
het gebied dat voor dat handelen rele<strong>van</strong>t is. Men stuit op grenzen die<br />
men door fundamenteel onderzoek en klinische experimenten tracht te<br />
doorbreken. In de diagnostiek treedt differentiatie en specialisatie op, op<br />
het gebied <strong>van</strong> het handelen worden naast de interventie de mogelijkheden<br />
<strong>van</strong> preventie en de noodzaak <strong>van</strong> nazorg en begeleiding onderkend.<br />
De verfijning <strong>van</strong> de onderscheidingen en de verbeteringen <strong>van</strong> de technologie<br />
werken versterkend op elkaar.<br />
Het heeft lang geduurd voor het zo ver was. Tot na de Tweede Wereldoorlog<br />
bleef de diagnostische verfijning de technologie ruim voor, met<br />
andere woorden, de dokter zag wel veel, maar kon nog weinig. Inmiddels<br />
is de diagnostiek, net <strong>als</strong> de behandeling, volstrekt afhankelijk geworden<br />
<strong>van</strong> de ontwikkeling <strong>van</strong> de technologie.<br />
De technologische mogelijkheden hebben nieuwe beroepsgroepen de<br />
gezondheidszorg binnengevoerd, en hebben de al verbrokkelde eenheid<br />
<strong>van</strong> het medische beroep verder laten fragmenteren in meer dan honderd<br />
verschillende richtingen en specialisaties, <strong>van</strong> abortus-arts tot<br />
zwakzinnigenzorg-arts. Meer dan een behoefte aan onderscheiding komt<br />
daarin de noodzaak <strong>van</strong> een specifieke training tot uitdrukking. Tegelijkertijd<br />
toont het aan dat de afstand tussen de generale bevoegdheid <strong>van</strong><br />
de arts om medisch te handelen en zijn specifieke bekwaamheid steeds<br />
groter wordt. Dat in ieder geval in Nederland het aantal erkende medische<br />
specialismen beperkt is gebleven tot nog geen 30, is een gevolg <strong>van</strong><br />
heteronome besluitvorming die de autonome ontwikkeling binnen de<br />
geneeskunde zelf afremt.<br />
Met iedere verdere, door de technologie <strong>van</strong>zelfsprekend geworden<br />
55
specialisatie of differentiatie neemt de afstand tot de persoon <strong>van</strong> de<br />
patiënt toe en worden ook de behandel-en verzorgingsketens langer. Het<br />
uitgangspunt <strong>van</strong> de geneeskunst de relatie tussen arts en patiënt<br />
komt zo in conflict met de consequenties <strong>van</strong> een zich ontwikkelende<br />
geneeskunde, die meer orgaan- en functie-georiënteerd is. Pleidooien<br />
voor een meer ‘holistische’ geneeskunde bieden hier helaas geen soelaas,<br />
omdat ze geen alternatief kunnen leveren voor de verfijnde technologie<br />
<strong>van</strong> de hooggespecialiseerde orgaangeneeskunde. Het vasthouden aan de<br />
centrale positie <strong>van</strong> de huisarts <strong>als</strong> generalist is een pragmatische poging<br />
om de eenzijdigheid <strong>van</strong> de ontwikkeling naar steeds verdergaande<br />
specialisering het hoofd te bieden. Daarvoor is een actief gezondheidszorgbeleid<br />
en een politieke keuze nodig geweest, want de geneeskunde<br />
zelf zou geen ruimte gelaten hebben voor deze functie (die in de meeste<br />
landen dan ook niet bestaat).<br />
De ‘technological push’ heeft dankzij de ontwikkeling <strong>van</strong> nieuwe<br />
interventiemethoden, diagnosebepalingen en geneesmiddelen een actievere,<br />
meer op interventie gerichte en ook agressievere geneeskunde mogelijk<br />
gemaakt. Dat is ook per definitie alleen al door de ontwikkelingskosten<br />
een dure geneeskunde, die bovendien in het spoor <strong>van</strong> iedere<br />
nieuwe oplossing ook weer nieuwe problemen oproept, waar dan weer<br />
nieuwe en complexere oplossingen voor gevonden moeten worden. Het is<br />
nog maar nauwelijks een halve eeuw geleden dat diabetes een dodelijke<br />
ziekte was. Dat is het dankzij de medische technologie niet meer, maar<br />
om de diabetespatiënt heeft zich een heel medisch-industrieel zorgcomplex<br />
ontwikkeld, en het aantal diabetespatiënten neemt door overleving<br />
en vergrijzing snel toe. De diabetes zelf is niet meer het grootste probleem,<br />
maar de aandoeningen die er mede door veroorzaakt worden. De<br />
diabetespatiënten die begeleid moeten worden in de omgang met hun<br />
aandoening, vragen veel en lang zorg. Het hoort tot de kenmerkende<br />
paradoxen <strong>van</strong> de moderne gezondheidszorg, dat een gemiddeld steeds<br />
betere volksgezondheid samengaat met een steeds toenemende behoefte<br />
aan zorg voor zieken. Meer mensen worden steeds ouder en meer mensen<br />
met ook ernstige aandoeningen blijven <strong>als</strong> patiënten met een chronische<br />
ziekte leven. Van een situatie <strong>van</strong> oversterfte door infectieziekten<br />
zijn we in nauwelijks meer dan een eeuw tijd beland in een situatie <strong>van</strong><br />
ondersterfte: een langzaam en kunstmatig uitgesteld verlies <strong>van</strong> functies<br />
bij een toenemende inzet <strong>van</strong> ‘care’. Genezing, ‘cure’, is dan allang een<br />
gepasseerd station, het gaat puur om de hulp bij en de zorg voor een nog<br />
56
zo goed mogelijk leven.<br />
Hoewel de metafoor <strong>van</strong> de markt in en ten aanzien <strong>van</strong> de gezondheidszorg<br />
graag gebruikt wordt, is er in strikte zin <strong>van</strong> een markt alleen sprake<br />
in de vorm <strong>van</strong> levering <strong>van</strong> diensten en producten (ziekenhuizen,<br />
apparatuur, medicijnen, witgoed, voedsel, enz.) aan het systeem <strong>van</strong> de<br />
gezondheidszorg. Het systeem zelf heeft nauwelijks het karakter <strong>van</strong> een<br />
markt, het aanbod bepaalt de vraag, de zelfstandig gevestigd specialist<br />
draagt feitelijk geen enkel ondernemersrisico en concurrentie leidt niet<br />
tot een lagere maar juist tot een hogere prijs (Blank e.a., 1998). In de<br />
gezondheidszorg concurreert men op kwaliteit, niet op prijs, en meer<br />
kwaliteit betekent vrijwel altijd hogere kosten. De Commissie Dekker<br />
onderkende destijds al dat kwaliteit de bepalende factor is in de dynamiek<br />
<strong>van</strong> de gezondheidszorg en maakte in haar advies ‘Bereidheid tot<br />
verandering’ de marktwerking ook ondergeschikt aan de garantie <strong>van</strong><br />
kwaliteit.<br />
Typisch voor vrijwel alle situaties waarin het gaat om dienstverlening<br />
<strong>van</strong> personen aan personen, of om productie die geheel afhankelijk<br />
is <strong>van</strong> persoonlijke inzet, is dat een groei <strong>van</strong> de productie niet gepaard<br />
gaat met lagere maar juist met hogere kosten. In de gezondheidszorg is<br />
de tijd die nodig is voor een interventie maar zeer beperkt in te korten<br />
zonder wezenlijk kwaliteitsverlies en in de meeste gevallen zal een verhoging<br />
<strong>van</strong> de productie niet leiden tot een verhoging <strong>van</strong> de arbeidsproductiviteit,<br />
maar tot een uitbreiding <strong>van</strong> arbeidsinzet: meer mensen zijn<br />
nodig om de randvoorwaarden <strong>van</strong> een verhoogde productie te kunnen<br />
garanderen. Tijd wordt duurder, de arbeidsvoorwaarden in de gezondheidszorg<br />
zijn in de loop <strong>van</strong> de tijd beter geworden (het is steeds meer<br />
gewoon werk geworden), de schil <strong>van</strong> additionele voorzieningen om het<br />
primaire proces <strong>van</strong> de directe hulpverlening is steeds dikker geworden,<br />
de kwaliteitseisen op ieder gebied worden steeds stringenter, de opleidingseisen<br />
steeds dwingender dat alles leidt bij een toenemende kwaliteitsverwachting<br />
bij de patiënten ten aanzien <strong>van</strong> het niveau <strong>van</strong> de<br />
voorzieningen tot een groei <strong>van</strong> de kosten die in principe sneller is dan<br />
de groei <strong>van</strong> de arbeidsproductiviteit. De gezondheidszorg is <strong>als</strong> sector<br />
buitengewoon gevoelig voor de werking <strong>van</strong> de Wet <strong>van</strong> Baumol (vergelijk<br />
SCP, 1999: 141-157). Kostenminimalisering is in de gezondheidszorg<br />
pas een noodzakelijke optie geworden onder druk <strong>van</strong> een opgelegd en<br />
strikt budgetteringssysteem. Dat heeft wel tot een beheersing <strong>van</strong> de<br />
57
stijging <strong>van</strong> de kosten geleid, maar zeker niet tot een daling. De effecten<br />
zijn voor een belangrijk deel bovendien tijdelijk, omdat het resultaat ten<br />
dele behaald wordt in de vorm <strong>van</strong> uitstel en vertraging <strong>van</strong> behandeling.<br />
Op termijn wordt de hulpvraag opnieuw en dan acuut gesteld.<br />
Het feit dat de verstrekking <strong>van</strong> vormen <strong>van</strong> gezondheidszorg in een<br />
verzorgingsstaat eigenlijk altijd verzekerd is, dat wil zeggen altijd geboden<br />
zal worden <strong>als</strong> het echt nodig is en ook ‘onverzekerd’ altijd betaald<br />
wordt, heeft zowel aan de aanbodkant <strong>als</strong> aan de vraagzijde <strong>van</strong> de zorg<br />
een bijzondere cultuur doen ontstaan. Juist waar de individuele patiënt<br />
niet zelf voor de kosten <strong>van</strong> de behandeling hoeft op te komen, heeft de<br />
verwachting kunnen postvatten dat alles en in ieder geval het beste<br />
gedaan zal en kan worden, onafhankelijk <strong>van</strong> de kosten die daarvoor<br />
gemaakt moeten worden. Zorgaanbieders en zorgvragers vinden elkaar<br />
uiteraard gemakkelijk op dit punt, dat een sterke autonome werking<br />
heeft zowel op de uitbreiding <strong>van</strong> het gezondheidszorgsysteem <strong>als</strong> op de<br />
ontwikkeling <strong>van</strong> de medische technologie. De afweging <strong>van</strong> kosten en<br />
baten hoeft niet meer in relatie tot de eigen financiële middelen gemaakt<br />
te worden; ook aan de zogenaamde ‘lage kans’-geneeskunde kan een<br />
hoge prioriteit worden toegekend.<br />
Tenslotte is er nog een argument, dat vooral betrekking heeft op de<br />
West- en Noordeuropese verzorgingsstaten en dan weer met name de<br />
kleinere. De goede persoonlijke zorg voor de individuele burger is juist in<br />
kleine verzorgingsstaten een belangrijk deel <strong>van</strong> de nationale trots en<br />
een kenmerkend onderdeel <strong>van</strong> de nationale identiteit geworden. Op dat<br />
punt zal men eerder geneigd zijn een stap vooruit dan terug te doen.<br />
Daar komt nog bij dat de kleine verzorgingsstaten anders dan bijvoorbeeld<br />
het Verenigd Koninkrijk hun verzorgingsarrangementen <strong>van</strong> meet<br />
af aan een middenklasseniveau hebben gegeven. Dat heeft de ontwikkeling<br />
<strong>van</strong> een om<strong>van</strong>grijk particulier systeem <strong>van</strong> zorg kunnen voorkomen,<br />
maar ook tot een verzorging op een dusdanig niveau geleid, dat<br />
veel mensen binnen het verzorgingssysteem een hogere levensstandaard<br />
zullen kunnen realiseren dan in hun eigen omgeving. Dat geldt zeker in<br />
de sfeer <strong>van</strong> de zorg voor ouderen, gehandicapten en chronische patienten,<br />
waar de gezondheidszorg de organisatie <strong>van</strong> het dagelijks leven<br />
<strong>van</strong> de betrokkenen in regie heeft genomen.<br />
58
3.11 De beïnvloeding <strong>van</strong> de zorgvraag<br />
In de pogingen de kosten <strong>van</strong> de gezondheidszorg te beheersen zonder de<br />
grondslag <strong>van</strong> sociale rechtvaardigheid en een voor iedereen in principe<br />
gelijk systeem <strong>van</strong> sociale verzekeringen te verlaten, zijn zes verschillende<br />
strategieën met betrekking tot de zorgvraag tot ontwikkeling gekomen,<br />
die met wisselend succes worden ingezet:<br />
- de vraag verkleinen. De zorgvraag wordt op individueel niveau beperkt<br />
en op het niveau <strong>van</strong> de samenleving verkleind door het gebied <strong>van</strong> de<br />
verzekerde zorg te beperken tot wat ‘echt’ tot het domein <strong>van</strong> de gezondheidszorg<br />
behoort of door de drempel tot de zorg te verhogen, bijvoorbeeld<br />
in de vorm <strong>van</strong> regionale indicatiestellingsorganen. Het verzekerde<br />
aanbod wordt zo selectiever gemaakt, terwijl zich daarbuiten een vrij<br />
aanbod kan ontwikkelen voor wie daarvoor wil betalen of zich daarvoor<br />
op de vrije markt heeft laten verzekeren.<br />
- de vraag verlichten. De zorgvraag wordt niet beperkt, maar de honorering<br />
<strong>van</strong> de zorgaanbieders wordt op een lager niveau gebracht, zodat<br />
voor hetzelfde geld meer zorg gekocht kan worden. Dit proces is al een<br />
aantal jaren aan de gang en heeft in een aantal gevallen ook tot een<br />
reële daling <strong>van</strong> het inkomen <strong>van</strong> vooral medisch specialisten geleid.<br />
Deze politiek is alleen vol te houden zolang er geen belangrijk tekort is<br />
aan zorgaanbieders en de greep <strong>van</strong> de overheid en de zorgverzekeraars<br />
op het aanbod sterk is (en dat is zeker in toenemende mate het geval,<br />
omdat zorgverzekeraars geen contractplicht met individuele artsen meer<br />
hebben). Het instrument lijkt, behalve ten aanzien <strong>van</strong> de apothekers,<br />
veel <strong>van</strong> zijn scherpte te hebben verloren.<br />
- de vraag verplaatsen. Het aanbod wordt tot andermans probleem verklaard<br />
en moet ook door andere financiers in andere sectoren tot verantwoordelijkheid<br />
genomen worden. Er is een sterke neiging <strong>van</strong> andere<br />
sectoren geweest om bij de gezondheidszorg te gaan horen, maar ook de<br />
omgekeerde route wordt nu wel bewandeld. In de geestelijke gezondheidszorg<br />
en in de gehandicaptenzorg zijn er duidelijk tendenties het<br />
wonen <strong>van</strong> patiënten of de arbeidsrehabilitatie niet meer uit de AWBZ te<br />
financieren. De krachtigste lijn is echter toch nog het tegengaan <strong>van</strong> het<br />
tot gezondheidszorg verklaren <strong>van</strong> andersgeaarde activiteiten (maatschappelijk<br />
werk bijvoorbeeld).<br />
- de vraag verzwaren. Het aanbod wordt nu meer een probleem <strong>van</strong> de<br />
hulpvrager, die meer eigen keuzes zal moeten maken (met bijbehorende<br />
59
financiële gevolgen) of die een deel <strong>van</strong> de zorg zelf zal moeten gaan<br />
betalen. In veel sectoren zijn inmiddels vaak aanzienlijke eigen bijdrageregelingen<br />
ingevoerd (bijvoorbeeld in de verpleeghuissector). De vraag<br />
verzwaren leidt niet alleen tot minder collectief kostenbeslag, maar<br />
vraagt ook om een individuele afweging <strong>van</strong> de noodzaak <strong>van</strong> zorg en<br />
vooral de specifieke zorg die geboden wordt. Soms zijn er in de particuliere<br />
sfeer goedkopere alternatieven of zal minder zorg ook een optie kunnen<br />
zijn.<br />
- de vraag vertragen. Het aanbod wordt moeilijker bereikbaar gemaakt<br />
door het minder beschikbaar te maken. Er ontstaan dan wachtlijsten, er<br />
komen urgentieverklaringen en in de meeste gevallen ook verscherpingen<br />
<strong>van</strong> de indicatiestelling.<br />
- de vraag veranderen. De zorgvraag wordt zo licht mogelijk beantwoord.<br />
Het aanbod aan zorg zoekt naar nieuwe vormen, die erop gericht zijn de<br />
afhankelijkheid <strong>van</strong> zorg zo klein, zo beperkt en zo kort mogelijk te houden.<br />
Substitutie <strong>van</strong> intramurale door extramurale zorg, transmuralisatie<br />
<strong>van</strong> ziekenhuiszorg en de ontwikkeling <strong>van</strong> thuiszorg zijn daar op dit<br />
moment de belangrijkste voorbeelden <strong>van</strong>.<br />
3.12 Een keuze wordt een dilemma<br />
Alle pogingen de kosten <strong>van</strong> de gezondheidszorg te beheersen, kunnen<br />
toch niet verhelen dat het merendeel <strong>van</strong> de kosten onvermijdelijk is. De<br />
kosten <strong>van</strong> preventie zijn op het totale budget <strong>van</strong> de gezondheidszorg<br />
gezien zo gering (maximaal 1 à 2%) dat beheersing daar<strong>van</strong> alleen marginaal<br />
<strong>van</strong> betekenis is. Een belangrijk deel <strong>van</strong> de ‘cure’, de op interventies<br />
gebaseerde en op genezing gerichte zorg, is nodig en wordt uitgevoerd,<br />
wanneer dat naar het oordeel <strong>van</strong> medici nodig is. Elke poging<br />
daar wezenlijk wat aan te veranderen stuit op verzet in een samenleving,<br />
die gezondheid zo hoog in het vaandel heeft staan en over zoveel<br />
middelen beschikt. De druk om te doen wat nodig is, is zo groot, dat ook<br />
niet-verzekerden en illegalen bijna <strong>van</strong>zelfsprekend de curatieve hulp<br />
krijgen die nodig is, ook al staat daar geen vergoeding tegenover. Het is<br />
de ‘care’ waar een belangrijk deel <strong>van</strong> de kosten worden gemaakt. Ongeveer<br />
1/3 <strong>van</strong> alle kosten <strong>van</strong> de gezondheidszorg is zorg zonder relatie<br />
met genezing, herstel of verbetering. Het gaat dan om de verpleging,<br />
verzorging, huisvesting en begeleiding <strong>van</strong> mensen die door ziekte of<br />
60
handicap niet meer in staat zijn hun leven (helemaal) zelf te regelen. In<br />
het kader <strong>van</strong> de gezondheidszorg wordt voor hen een ‘prothetisch’ dagelijks<br />
leven georganiseerd, vaak vele jaren en niet zelden een heel leven<br />
lang. De ouderen, de geestelijk gehandicapten, de meervoudig lichamelijk<br />
gehandicapten, de chronische psychiatrische patiënten, het zijn de<br />
doelgroepen <strong>van</strong> een zorgsysteem, dat in feite de verantwoordelijkheid<br />
draagt voor de meest zorgbehoeftige 1% <strong>van</strong> de bevolking (inclusief de in<br />
de verzorgingshuizen aan bejaarden geboden zorg zelfs 2%).<br />
Het is een keuze geweest die zorg <strong>als</strong> gezondheidszorg te definiëren<br />
en onder te brengen in het systeem <strong>van</strong> de sociale verzekeringen. Het<br />
zou echter een illusie zijn te menen dat plaatsing <strong>van</strong> deze zorg buiten de<br />
kaders <strong>van</strong> de gezondheidszorg nationaal gezien werkelijk tot een besparing<br />
<strong>van</strong> kosten zou kunnen leiden. In veel landen gebeurt dat overigens<br />
wel, maar de rekening wordt dan betaald door het equivalent <strong>van</strong> de<br />
Nederlandse sociale dienst, de sociale zorg <strong>van</strong> de daarvoor gesubsidieerde<br />
kerken of ook de familie <strong>van</strong> de patiënt. In het laatste geval drukt de<br />
last niet collectief, maar dat betekent dat er een sociaal verschil in niveau<br />
<strong>van</strong> zorg ontstaat, afhankelijk <strong>van</strong> de financiële mogelijkheden <strong>van</strong><br />
de familie of ook hun bereidheid te betalen, die in de meeste verzorgingsstaten<br />
<strong>als</strong> een onaanvaardbare vorm <strong>van</strong> tweedeling zal worden beschouwd.<br />
Het is zeker waar dat plaatsing <strong>van</strong> deze zorg buiten de gezondheidszorg<br />
in veel gevallen een lager niveau <strong>van</strong> kwaliteit <strong>van</strong> zorg<br />
tot gevolg zal hebben. Men mag nog steeds aannemen dat daarvoor in de<br />
Nederlandse samenleving geen steun is te vinden.<br />
Het dilemma <strong>van</strong> de gezondheidszorg in Nederland en in eigenlijk alle<br />
moderne samenlevingen met een sociaal verzekeringssysteem is dat een<br />
verruiming <strong>van</strong> de ‘cure’-mogelijkheden is samengegaan met een voortdurende<br />
vergroting <strong>van</strong> de noodzaak ‘care’ te verlenen. Voor de komende<br />
jaren is het grootste probleem dat beide ontwikkelingen in hoog tempo<br />
door zullen gaan, en dat er voorlopig geen zicht is op verandering. Het<br />
dilemma blijft.<br />
61
Literatuur<br />
Blank, J.L.T., E. Eggink & A.H.Q.M. Merkies (1998). Tussen bed en budget - een empirisch<br />
onderzoek naar de doelmatigheid <strong>van</strong> algemene en academische ziekenhuizen in<br />
Nederland. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau/Elsevier bedrijfsinformatie.<br />
Boot, J.M. & M.H.J.M. Knapen (1996). De Nederlandse Gezondheidszorg. Utrecht: Het<br />
Spectrum.<br />
Cie. Dunning (1991). Kiezen en Delen, rapport <strong>van</strong> de commissie Keuzen in de Zorg.<br />
Den Haag: DOP.<br />
Companje, K.P. (1997). Over artsen en verzekeringen.Utrecht, dissertatie RUU.<br />
Van der Grinten, T. & J. Kasdorp (1999). 25 jaar sturing in de gezondheidszorg: <strong>van</strong><br />
verstatelijking naar ondernemerschap. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.<br />
Grünwald-Schindl, C. A. (1987) Beheersing <strong>van</strong> de gezondheidszorg. Utrecht, dissertatie<br />
RUU.<br />
Okma, G.H. (1997). Studies on Dutch health politics, policies and law. Utrecht, dissertatie<br />
RUU.<br />
Querido, A. (1970). Werk in uitvoering. Een keuze uit de geschriften <strong>van</strong> prof. dr. A.<br />
Querido. Leiden: Stenfert Kroese.<br />
Ravelli, D.P. en A.J.P. Schrijvers (1999). Eindtijd <strong>van</strong> de Nederlandse APZ-en. In:<br />
Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, 54 (5), p. 490-505.<br />
A.J.P. Schrijvers, ed. (1997). Health and health care in the Netherlands. Utrecht: De<br />
Tijdstroom.<br />
Schnabel, P. (1988). De gezondheidszorg <strong>van</strong> immuniteit tot publiek domein. In: Kreukels,<br />
A.J.M. & J.B.D. Simonis (red.) Publiek domein - de veranderende balans tussen<br />
staat en samenleving. <strong>Amsterdam</strong>/Meppel: Boom.<br />
SCP (1999). Sociale en Culturele Verkenningen 1999. Den Haag: Sociaal en Cultureel<br />
Planbureau/Elsevier bedrijfsinformatie.<br />
62
4<br />
Onderwijsexpansie in Nederland:<br />
feiten, determinanten en waardering<br />
J.M.G. Leune<br />
4.1 Het begrip onderwijsexpansie<br />
Sociologen dienen sociale verschijnselen zo neutraal mogelijk te conceptualiseren.<br />
Ze moeten proberen te vermijden dat zij in de naamgeving<br />
<strong>van</strong> hun onderzoeksobject waarde-oordelen laten binnensluipen. Dat is<br />
geen gemakkelijke opgave, omdat er nauwelijks sociale verschijnselen<br />
bestaan die in het alledaagse spraakgebruik en in het dito maatschappelijke<br />
verkeer geen normatieve lading hebben.<br />
1<br />
Met de term onderwijsexpansie moeten we in descriptief-analytisch<br />
opzicht oppassen. Deze term is onmiskenbaar negatief geconnoteerd. Zij<br />
roept associaties op met termen <strong>als</strong> overheersing, overloop en verdringing.<br />
Het begrip expansie verwijst naar iets dat teveel is, iets waarvoor<br />
een uitweg moet worden gezocht (vergelijk de functie <strong>van</strong> een expansievat<br />
bij een c.v.-installatie). Het is naar mijn mening niet toevallig dat de<br />
termen onderwijsexpansie en overscholing in het publieke debat over<br />
2<br />
onderwijsbeleid nogal eens <strong>als</strong> synoniemen worden gehanteerd. Dit<br />
spoort met een waarneembare verandering in het denken <strong>van</strong> sommigen<br />
(vooral aan de rechterzijde <strong>van</strong> het politieke spectrum) over het belang<br />
<strong>van</strong> een verdere groei <strong>van</strong> deelname <strong>van</strong> burgers aan met name hogere<br />
vormen <strong>van</strong> onderwijs (Leune, 1995: 33). Er lijkt sprake <strong>van</strong> een nieuwe<br />
trendbreuk in de bejegening <strong>van</strong> deelname aan vooral universitair onderwijs.<br />
De eerste voltrok zich toen het idee <strong>van</strong> ‘hoger onderwijs voor<br />
velen’ in de plaats kwam <strong>van</strong> de eeuwenoude nagenoeg naadloze verbinding<br />
tussen sociale herkomst en academische vorming. Vele honderden<br />
63
jaren waren universiteiten voor studenten uit lagere sociaal-economische<br />
milieus gesloten bolwerken. In de 20ste eeuw komt hierin geleidelijk<br />
verandering. Door de wankeling <strong>van</strong> het idee <strong>van</strong> hoger onderwijs voor<br />
velen zou een nieuwe trendbreuk in de beoordeling <strong>van</strong> deelname aan<br />
academisch onderwijs kunnen ontstaan. Steeds luider klinkt de roep om<br />
‘selectieve participatie’ (zie bijvoorbeeld Van Dijck, 1997). Lang niet<br />
altijd expliciet verwoord lijkt daarachter de opvatting te schuilen dat er<br />
na de tweede wereldoorlog teveel studenten naar de universiteit zijn<br />
getrokken; teveel in het licht <strong>van</strong> het beschikbare talent, en teveel in het<br />
licht <strong>van</strong> de maatschappelijke behoefte aan hoger opgeleiden. Sociologen<br />
dienen deze ‘switch’ in visie op hoger onderwijs niet kritiekloos te omarmen<br />
doch te problematiseren. Intrigerende vragen zijn dan: waar komt<br />
deze omslag <strong>van</strong>daan, en wie hebben er belang bij? Er is empirisch onderzoek<br />
nodig om deze vragen te kunnen beantwoorden.<br />
De term onderwijsexpansie is niet alleen problematisch <strong>van</strong>wege zijn<br />
normatieve lading. Hij is ook niet eenduidig. Er circuleren minstens vier<br />
definities :<br />
1 groei <strong>van</strong> het schoolwezen <strong>als</strong> zodanig, blijkens aantallen deelnemers,<br />
docenten en instellingen. Deze groei kan wat de deelnemers<br />
betreft zowel in absolute <strong>als</strong> in relatieve getallen worden uitgedrukt.<br />
Relatief bijvoorbeeld door de groei te corrigeren voor de toename <strong>van</strong><br />
de bevolking;<br />
2 groei <strong>van</strong> de uitgaven voor onderwijs. Deze groei wordt deels veroorzaakt<br />
door de ad 1 genoemde toename, doch bijvoorbeeld ook door<br />
kwaliteitsverbetering;<br />
3 stijgende deelname aan niet-leerplichtig onderwijs (absoluut en relatief<br />
ten opzichte <strong>van</strong> een bepaalde leeftijdsgroep);<br />
4 stijgende deelname aan hoger onderwijs (HBO en WO); deze definitie<br />
is een toespitsing <strong>van</strong> de derde.<br />
Het gemeenschappelijk element in deze definities is de term groei; telkens<br />
gaat het om een toename (meestal <strong>van</strong> deelname) in historisch<br />
perspectief. Wanneer de groei <strong>van</strong> onderwijs op basis <strong>van</strong> deze definities<br />
wordt gekwantificeerd zijn de uitkomsten nogal verschillend. Deze verschillen<br />
treden vooral aan het licht wanneer onderscheid wordt gemaakt<br />
tussen absolute en relatieve groei. Ik geef daar<strong>van</strong> een voorbeeld. Tussen<br />
1919 en 1994 steeg in ons land het aantal onderwijsdeelnemers <strong>van</strong> ruim<br />
64
1 miljoen naar ruim 4 miljoen, een toename <strong>van</strong> 300 procent ten opzichte<br />
<strong>van</strong> het uitgangsjaar. Relateren we de groei <strong>van</strong> de onderwijsdeelname<br />
in deze periode aan de bevolkingsontwikkeling dan ontstaat een geheel<br />
ander beeld: in 1919 nam 18% <strong>van</strong> de bevolking deel aan onderwijs tegenover<br />
25% in 1994. Wie zo terugkijkt signaleert een aanzienlijk minder<br />
spectaculaire trend.<br />
4.2 Onderwijsexpansie in Nederland: feiten en determinanten<br />
De groei <strong>van</strong> de onderwijsdeelname zowel in absolute <strong>als</strong> in relatieve zin<br />
manifesteerde zich in Nederland reeds in de 19de eeuw, vooral in de<br />
tweede helft <strong>van</strong> deze eeuw. Zo steeg tussen 1850 en 1900 de relatieve<br />
deelname aan het kleuteronderwijs <strong>van</strong> 19,5 tot 31,5% en aan het ‘gewoon’<br />
lager onderwijs <strong>van</strong> 61,1 tot 74,5%. Tussen 1865 en 1900 nam het<br />
aantal leerlingen op de vijfjarige hogere burgerschool toe <strong>van</strong> 1187 naar<br />
5879. Spectaculair was de groei <strong>van</strong> het middelbaar onderwijs voor meisjes,<br />
de MMS, te weten <strong>van</strong> 92 leerlingen in 1870 tot 1647 in 1900. Minder<br />
substantieel is in deze periode de groei <strong>van</strong> het aantal leerlingen dat<br />
een gymnasium bezocht, te weten <strong>van</strong> 1128 in 1870 naar 3047 in 1900<br />
(CBS, 1966; Dodde, 1983: 49-50).<br />
In absolute zin nam in de 20ste eeuw de onderwijsdeelname aanzienlijk<br />
toe, vooral <strong>als</strong> gevolg <strong>van</strong> bevolkingsgroei. Tussen 1919 en 1993 ontwikkelde<br />
het aantal onderwijsdeelnemers zich <strong>als</strong> volgt:<br />
Tabel 4.1 Onderwijsdeelname 1919-1993, naar schooltype (*1000)<br />
Schooltype 1919 1993<br />
1. Basisonderwijs 1.170 1.475<br />
2. Speciaal onderwijs 7 114<br />
3. Alg. voortgezet onderwijs 106 674<br />
4. Lager beroepsonderwijs 101 222<br />
5. Middelbaar beroepsonderwijs 3 83<br />
6. Wetenschappelijk onderwijs 9 194<br />
Deelname 20-jarigen (%) 2.5 40.0<br />
Bron: CBS; Dodde (1983: 119-122)<br />
Vergelijkenderwijs groeide het middelbaar beroepsonderwijs in deze<br />
periode het sterkst, namelijk met 2482%, gevolgd door het wetenschappelijk<br />
onderwijs dat het aantal studenten zag stijgen met 2156%.<br />
65
Van der Ploeg (1993) berekende veranderingen in de relatieve deelname<br />
aan onderwijsvoorzieningen in Nederland in de periode 1950-1986, dat<br />
wil zeggen ten opzichte <strong>van</strong> een rele<strong>van</strong>t geachte leeftijdsgroep. Op basis<br />
<strong>van</strong> zijn gegevens kan de volgende tabel worden samengesteld <strong>van</strong> deze<br />
veranderingen.<br />
Tabel 4.2 Deelname aan schooltypen naar geslacht, 1950-1986 ( in promillages <strong>van</strong> de leeftijdsgroep) a<br />
1950 1986<br />
m v m v<br />
1 Lager alg. voortgezet onderwijs (12-16 jr) 160 156 271 331<br />
2 Hoger alg. voortgezet onderwijs (12-18 jr) 97 59 265 299<br />
3 Lager beroepsonderwijs (12-17 jr) 166 145 290 197<br />
4 Middelbaar beroepsonderwijs (16-20 jr) 14 10 221 199<br />
5 Hoger beroepsonderwijs (19-25 jr) 26 15 81 69<br />
6 Wetenschappelijk onderwijs (18-25 jr) 39 7 105 67<br />
a<br />
Hoger algemeen voortgezet onderwijs = HBS, MMS, gymnasium, HAVO en atheneum<br />
Lager algemeen voortgezet onderwijs = MULO, MAVO<br />
Bron: Van der Ploeg (1993: 119-123)<br />
Uit de tabel kan de volgende hiërarchie <strong>van</strong> de groei <strong>van</strong> de relatieve<br />
deelname aan onderwijstypen in de periode 1950-1986 worden afgeleid:<br />
1 Meisjes Middelbaar Beroepsonderwijs + 1873%<br />
2 Jongens Middelbaar Beroepsonderwijs + 1464%<br />
3 Meisjes Wetenschappelijk Onderwijs + 828%<br />
4 Meisjes Hoger Algemeen Voortgezet Onderwijs + 407%<br />
5 Meisjes Hoger Beroepsonderwijs + 363%<br />
6 Jongens Hoger Beroepsonderwijs + 217%<br />
7 Jongens Hoger Algemeen Voortgezet Onderwijs + 173%<br />
8 Jongens Wetenschappelijk Onderwijs + 171%<br />
9 Meisjes Lager Algemeen Voortgezet Onderwijs + 113%<br />
10 Jongens Lager Beroepsonderwijs + 75%<br />
11 Jongens Lager Algemeen Voortgezet Onderwijs + 70%<br />
12 Meisjes Lager Beroepsonderwijs + 36%<br />
De meest spectaculaire groei <strong>van</strong> de relatieve deelname voltrok zich dus<br />
in het middelbaar beroepsonderwijs. Voorts springt vooral de toename<br />
<strong>van</strong> de deelname <strong>van</strong> meisjes aan MBO, WO, de hogere vormen <strong>van</strong> algemeen<br />
voortgezet onderwijs en HBO in het oog.<br />
66
Na de tweede wereldoorlog groeide in Nederland zowel absoluut <strong>als</strong> relatief<br />
het wetenschappelijk onderwijs fors. Het aantal studenten nam toe<br />
<strong>van</strong> 22.000 in 1945 tot 180.000 in 1993. Daarna daalt dit aantal (vooral<br />
<strong>als</strong> gevolg <strong>van</strong> de doorwerking <strong>van</strong> de geboorte-daling <strong>van</strong> na 1975) tot<br />
ruim 160.000 in 1996. Bedacht moet worden dat de deelname aan dit<br />
onderwijs in ons land vergeleken met het buitenland lange tijd laag is<br />
geweest. Men zie de volgende cijfers uit 1988:<br />
Tabel 4.3 Deelname aan universitair onderwijs, 1988 (in % <strong>van</strong> leeftijd-referentiegroep)<br />
Land Referentiegroep Deelname<br />
1. VS 18-24 24.9<br />
2. Japan 18-26 13.0<br />
3. Zweden 19-25 10.9<br />
4. Duitsland 19-25 19.1<br />
5. Frankrijk 18-24 18.3<br />
6. Verenigd Koninkrijk 18-24 10.0<br />
7. Nederland<br />
Bron: CPB, november 1993<br />
19-26 8.4<br />
Het aandeel academici in de Nederlandse beroepsbevolking was in 1989<br />
eveneens laag in vergelijking met het buitenland, getuige de volgende<br />
percentages (OECD, 1992: 23):<br />
1 Portugal 4<br />
2 Oostenrijk 5<br />
3 Italië 6<br />
4 Nederland 6<br />
5 België 7<br />
6 Frankrijk 7<br />
7 Ierland 7<br />
8 Zwitserland 9<br />
9 Groot-Brittannië 9<br />
10 Spanje 9<br />
11 Duitsland 10<br />
Bijzondere aandacht verdient de exponentiële naoorlogse groei <strong>van</strong> het<br />
speciaal onderwijs, dat wil zeggen het onderwijs voor kinderen met een<br />
lichamelijke en/of geestelijke handicap. Uitgedrukt in een percentage<br />
<strong>van</strong> het totaal aantal leerlingen dat deelneemt aan het primair onderwijs<br />
steeg het aandeel <strong>van</strong> deze kinderen in de periode 1950-1983 <strong>van</strong> 2<br />
tot bijna 8 procent. Hiervoor was vooral de groei <strong>van</strong> het onderwijs voor<br />
67
kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden (LOM) verantwoordelijk<br />
(zie Dumont, 1987; Doornbos en Stevens, 1988). Het speciaal onderwijs<br />
blijft hier verder buiten beschouwing; een beschrijving <strong>van</strong> de groei op<br />
dit terrein en een causale analyse daar<strong>van</strong> vergen een apart betoog.<br />
Aan de groei <strong>van</strong> onderwijsdeelname liggen verscheidene determinanten<br />
ten grondslag. De absolute groei wordt dominant veroorzaakt door bevolkingstoename,<br />
zo<strong>als</strong> die wordt bepaald door geboorte-niveau en migratiesaldo.<br />
De relatieve groei (ten opzichte <strong>van</strong> de in aanmerking komende<br />
leeftijdsgroep) wordt veroorzaakt door de volgende determinanten, die<br />
veelal in combinatie optreden en waar<strong>van</strong> het relatieve gewicht niet<br />
eenvoudig is vast te stellen: 3<br />
1 Drang naar kennis <strong>als</strong> uitvloeisel <strong>van</strong> rationalisering<br />
2 Toegenomen behoefte <strong>van</strong> het bedrijfsleven aan hoger opgeleiden<br />
3 Ontdekking <strong>van</strong> onderwijs <strong>als</strong> voertuig <strong>van</strong> emancipatie (bijvoorbeeld<br />
<strong>van</strong> meisjes en <strong>van</strong> katholieken)<br />
4 Drang naar verticale sociale mobiliteit<br />
5 Het ontstaan <strong>van</strong> meer gelegenheid tot scholing (bijvoorbeeld door<br />
afschaffing kinderarbeid en door financiële faciliteiten)<br />
6 Verhoging <strong>van</strong> de leerplichtige leeftijd<br />
7 Diploma-inflatie<br />
8 Opkomende noodzaak <strong>van</strong> levenslang leren<br />
9 Toenemende vrije tijd<br />
10 Werkloosheid<br />
Bij de <strong>als</strong> zevende genoemde determinant (diploma-inflatie) sta ik in de<br />
volgende paragraaf apart stil. Over de <strong>als</strong> derde genoemde valt op te<br />
merken dat de 20ste-eeuwse onderwijsexpansie in Nederland op groepsniveau<br />
vooral voor de maatschappelijke positie <strong>van</strong> vier sociale categorieën<br />
emancipatoire gevolgen heeft gehad: meisjes/vrouwen, rooms-ka-<br />
4<br />
tholieken , de ‘kleine luyden’ en plattelandsbewoners.<br />
Voor elk <strong>van</strong> deze groepen leverde een toegenomen deelname aan<br />
onderwijs een substantiële bijdrage aan positieverbetering: vrouwen ten<br />
opzichte <strong>van</strong> mannen, rooms-katholieken ten opzichte <strong>van</strong> protestanten,<br />
de ‘kleine luyden’ ten opzichte <strong>van</strong> ‘hogere’ kringen, en plattelanders ten<br />
opzichte <strong>van</strong> stedelingen. Onderwijsexpansie droeg op deze wijze bij aan<br />
reductie <strong>van</strong> sociale ongelijkheid. Voorzienbaar is dat op termijn onderwijs<br />
een zelfde sociale functie zal vervullen in de maatschappelijke posi-<br />
68
tionering <strong>van</strong> allochtone groeperingen ten opzichte <strong>van</strong> autochtone.<br />
Van de genoemde vier sociale categorieën springen kwantitatief bezien<br />
de meisjes c.q. vrouwen het meest in het oog. In de 20ste eeuw is<br />
hun onderwijsexpansie ronduit spectaculair te noemen, vooral indien we<br />
letten op de deelname aan wetenschappelijk onderwijs. In 1930 bestond<br />
de studentenpopulatie in deze tak <strong>van</strong> ons schoolwezen voor 18% uit<br />
vrouwen. In 1995 was dit percentage opgelopen tot 47 (zie Leune,<br />
1989a). Het Centraal Planbureau berekende de vermoedelijke ontwikkeling<br />
<strong>van</strong> het aantal vrouwelijke academici jonger dan 65 jaar in de periode<br />
1970-1999. Uitgesplitst naar studierichting leidde dit tot de volgende<br />
tabel:<br />
Tabel 4.4 Vrouwelijke academici, 1970-1999<br />
1970 1999*<br />
Nederlands 351 5705<br />
Engels 387 5069<br />
Geschiedenis 299 4561<br />
Economie 211 5807<br />
Rechten 3147 29407<br />
Westerse sociologie 417 3932<br />
Psychologie 667 14444<br />
Wiskunde 90 721<br />
Natuurkunde 85 443<br />
Werktuigbouw 4 227<br />
Geneeskunde 3468 17115<br />
Alle studierichtingen<br />
* Raming<br />
Bron: Ministerie <strong>van</strong> Onderwijs en Wetenschappen (1987: 148-149)<br />
13639 165870<br />
Hieruit valt af te leiden dat het aantal vrouwelijke academici in een<br />
periode <strong>van</strong> 30 jaar ruim vertwaalfvoudigt. Daarbij moet wel worden<br />
aangetekend dat deze groei zich in hoge mate concentreert op het terrein<br />
<strong>van</strong> alpha- en gamma-studies.<br />
Ganzeboom onderzocht de samenhang tussen de onderwijsexpansie<br />
en de ontwikkeling <strong>van</strong> onderwijskansen in Nederland op basis <strong>van</strong><br />
cohort-studies die de periode 1920-1990 bestrijken. Hij trekt de volgende<br />
vier conclusies:<br />
‘ Nederland heeft in de afgelopen decennia een snelle onderwijsexpansie<br />
gekend. Internationale vergelijking laat zien dat het eindpunt<br />
hier<strong>van</strong> nog niet bereikt hoeft te zijn. De ontwikkeling is voor vrouwen<br />
veel sneller verlopen dan voor mannen. (...);<br />
69
De onderwijsexpansie is gepaard gegaan met een aanzienlijke<br />
vermindering <strong>van</strong> de onderwijsdispersie: het Nederlandse onderwijsgebouw<br />
is vooral aan de onderkant omhoog gekomen en in mindere<br />
mate aan de bovenkant, zodat er nu veel meer mensen rondom het<br />
midden zitten dan voorheen. (....);<br />
(...)Het blijkt dat in de afgelopen decennia zich een geleidelijke, maar<br />
onmiskenbare, ontwikkeling heeft voorgedaan naar grotere gelijkheid<br />
<strong>van</strong> onderwijskansen voor de verschillende sociale milieus. In de<br />
afgelopen vijftig jaar zijn de gangbare indicatoren om deze ongelijkheid<br />
tussen de sociale milieus te meten met ongeveer 40 procent<br />
gedaald. (....);<br />
Een belangrijke oorzaak <strong>van</strong> deze groei <strong>van</strong> openheid lijkt de voornoemde<br />
onderwijsexpansie te zijn. Het blijkt dat de ongelijkheid <strong>van</strong><br />
onderwijskansen tussen de sociale milieus het grootst is voor<br />
doorstroombeslissingen die vroeg in de levensloop plaatsvinden. Door<br />
de groei <strong>van</strong> de gehele onderwijsverdeling worden juist deze beslissingen<br />
steeds minder belangrijk voor het uiteindelijk behaalde opleidingsniveau.<br />
Het zijn de beslissingen op latere leeftijd (18 jaar) die<br />
tegenwoordig meestal bepalen waar men uiteindelijk in de onderwijsverdeling<br />
terecht komt; de uitkomsten <strong>van</strong> deze beslissingen worden<br />
slechts in geringe mate door de ouders en hun kenmerken bepaald.<br />
Onze analyse <strong>van</strong> verschillen in uitkomsten <strong>van</strong> doorstroombeslissingen<br />
op verschillende leeftijden ondersteunt in sterke mate onze<br />
verwachting dat de milieuspecifieke ongelijkheid in onderwijskansen<br />
in 2015 in belangrijke mate zal zijn verdwenen.’,<br />
aldus Ganzeboom (1996: 46).<br />
Een replicatie en uitbreiding <strong>van</strong> dit onderzoek door Ganzeboom en Rijken<br />
(1997) leverde een bevestiging op <strong>van</strong> de hypothese dat ‘milieu-gevoeligheid’<br />
<strong>van</strong> selectie in het onderwijs zich vooral manifesteert in de<br />
vroegste transities in de schoolloopbaan en afneemt met iedere volgende<br />
transitie. Dit verschijnsel wordt wel het ‘Mare-patroon’ genoemd, naar<br />
de socioloog Mare (1980).<br />
Er is twijfel mogelijk over Ganzeboom’s voorspelling dat de sociale<br />
ongelijkheid <strong>van</strong> onderwijskansen verder zal afnemen. Zo is het heel wel<br />
mogelijk dat de volgende in gang zijnde ontwikkelingen binnen het Nederlandse<br />
schoolwezen zullen leiden tot een vergroting in plaats <strong>van</strong> een<br />
70
verkleining <strong>van</strong> sociale ongelijkheid <strong>van</strong> onderwijskansen:<br />
1 Het vergroten <strong>van</strong> de autonomie <strong>van</strong> scholen;<br />
2 Het verhogen <strong>van</strong> de kwaliteit <strong>van</strong> het onderwijs;<br />
3 Het vergroten <strong>van</strong> de doelmatigheid <strong>van</strong> leerwegen;<br />
4 Het meer en meer toepassen <strong>van</strong> het profijtbeginsel in het hoger onderwijs<br />
en in de volwasseneneducatie;<br />
5 Het wankelen <strong>van</strong> het ideaal <strong>van</strong> hoger onderwijs voor velen.<br />
Elders heb ik dit <strong>als</strong> volgt toegelicht (Leune 1995: 31-33):<br />
‘Het vergroten <strong>van</strong> de autonomie <strong>van</strong> scholen zal vermoedelijk leiden,<br />
hetgeen ook expliciet wordt betoogd, tot een vergroting <strong>van</strong> verschillen in<br />
kwaliteit tussen scholen. Deze verschillen hangen <strong>van</strong>ouds, statistisch<br />
gezien, sterk samen met verschillen in het recruteringsveld <strong>van</strong> scholen.<br />
Anders gezegd: verschillen in ‘output’ worden in hoge mate door verschillen<br />
in ‘input’ bepaald. Het beginniveau <strong>van</strong> leerlingen bepaalt in niet<br />
geringe mate het eindniveau <strong>van</strong> een school. Dit beginniveau pleegt<br />
sterk te correleren met het herkomstmilieu <strong>van</strong> leerlingen. Bij het (verder)<br />
vergroten <strong>van</strong> de verschillen tussen scholen is de kans groot dat de<br />
al bestaande verschillen in het aanbieden <strong>van</strong> gelijke kansen verder<br />
worden verscherpt. Scholen krijgen nog meer gelegenheid om zich <strong>van</strong><br />
elkaar te onderscheiden en hier<strong>van</strong> zullen vooral de scholen profiteren<br />
die overwegend bezocht worden door leerlingen uit hogere sociaal-economische<br />
milieus. Ook hier geldt: meer vrijheid staat op gespannen voet<br />
met meer gelijkheid. Ik acht de kans groot dat autonomievergroting ten<br />
koste zal gaan <strong>van</strong> de concurrentiepositie <strong>van</strong> scholen met veel leerlingen<br />
uit de maatschappelijke achterhoede. Daartoe behoren de zogeheten<br />
zwarte scholen.<br />
De tendens tot het verhogen <strong>van</strong> de kwaliteit <strong>van</strong> het onderwijs behoeft<br />
op zich niet op gespannen voet te verkeren met het gelijktijdig<br />
streven naar vermindering <strong>van</strong> milieu-specifieke selectie. Maar er zijn<br />
neveneffecten aan gekoppeld die hiervoor wèl bedreigend zijn. Dat zijn er<br />
met name drie. Ten eerste gaat het streven naar kwaliteitsverbetering<br />
vaak gepaard met een verscherping <strong>van</strong> selectie. Er is een verband tussen<br />
de mate waarin het onderwijs selectief is en milieu-specifieke selectie,<br />
vooral in het funderend onderwijs. Hoe selectiever, hoe groter de<br />
kans dat kinderen met leerproblemen onvoldoende de gelegenheid krijgen<br />
om aan te tonen wat ze kunnen. Een vroege selectie (bijvoorbeeld<br />
direct na de basisschool) kan leerlingen uit achterstandsgroepen dupe-<br />
71
en.<br />
Een tweede neveneffect <strong>van</strong> kwaliteitsverbetering is het naar niveau<br />
groeperen <strong>van</strong> leerlingen. Leerlingen uit achterstandsgroepen hebben<br />
belang bij een qua niveau heterogene leergroep. Dan worden ze <strong>als</strong> het<br />
ware opgetrokken c.q. meegezogen. In zo’n groep is de kans dat leerlingen<br />
<strong>van</strong> elkaar leren groter dan in een gehomogeniseerd leermilieu.<br />
Een derde neveneffect <strong>van</strong> het streven naar kwaliteitsverhoging is<br />
dat de aandacht zich al snel richt op de wat meer begaafde leerlingen.<br />
Met die leerlingen kan qua ‘output’ <strong>als</strong> het ware gescoord worden. Zij zijn<br />
de paradepaarden <strong>van</strong> de school. Voor kwaliteitsverhoging zijn leerlingen<br />
aan de onderkant <strong>van</strong> de begaafdheidsladder hinderlijk. Het risico is<br />
aanwezig dat deze leerlingen buiten beeld raken, zo ze niet al vroegtijdig<br />
zijn weggeselecteerd.<br />
Een derde bedreiging <strong>van</strong> het streven naar vergroting <strong>van</strong> gelijke onderwijskansen<br />
is de (groeiende) aandacht voor het verbeteren <strong>van</strong> de doelmatigheid<br />
<strong>van</strong> leerwegen. Leerlingen vertonen soms grillige patronen in<br />
hun schoolloopbaan. Ook wijkt hun verblijfsduur soms af <strong>van</strong> de cursusduur.<br />
Dit alles is louter economisch bezien niet efficiënt. Er zit echter<br />
een spanning tussen het vergroten <strong>van</strong> kansen en het verhogen <strong>van</strong> de<br />
doelmatigheid. Er zijn leerlingen die alleen hun draai in het schoolwezen<br />
kunnen vinden <strong>als</strong> ze er wat langer dan gemiddeld over kunnen doen om<br />
een diploma te behalen. Tussen effectiviteit en efficiëntie bestaat dan<br />
een rivaliserende verhouding. Het kan effectief zijn om zich minder efficiënt<br />
te gedragen.<br />
Indien het streven naar meer doelmatigheid de instrumentele vorm<br />
krijgt <strong>van</strong> een rendementsbekostiging <strong>van</strong> scholen is er voorts het risico<br />
dat scholen met relatief veel leerlingen uit lagere sociaal-economische<br />
milieus de dupe worden. Deze scholen behalen door de aard <strong>van</strong> hun<br />
leerlingenpopulatie gewoonlijk lagere rendementscijfers en dreigen daar<br />
bij rendementsbekostiging voor te moeten boeten. Dan kan op die scholen<br />
een neerwaartse spiraal in werking gezet worden.<br />
Het meer en meer toepassen <strong>van</strong> het profijtbeginsel in de volwasseneneducatie<br />
bedreigt het karakter <strong>van</strong> dit deel <strong>van</strong> het onderwijsbestel <strong>als</strong><br />
een tweede kansvoorziening. Veel leerlingen uit achterstandsgroepen<br />
zien geen kans om zich middels het initiële onderwijs in voldoende mate<br />
te kwalificeren. Middels onderwijs voor volwassenen krijgen zij een nieu-<br />
72
we kans. Indien zij voor de kosten daar<strong>van</strong> geheel moeten opdraaien is<br />
er het risico dat deze kans onbenut blijft. Er is een tendens in gang om<br />
de overheidsverantwoordelijkheid voor de volwasseneneducatie te reduceren<br />
tot de basiseducatie en de verwerving <strong>van</strong> een startkwalificatie<br />
voor de arbeidsmarkt.<br />
Ten slotte is waarneembaar dat het ideaal <strong>van</strong> ‘hoger onderwijs voor velen’<br />
wankelt. Ook dat is bedreigend voor het streven naar vermindering<br />
<strong>van</strong> milieu-specifieke selectie in het onderwijs. Nu meer en meer kinderen<br />
uit de maatschappelijke achterhoede doordringen tot het hoger onderwijs<br />
gaan er steeds luider klinkende stemmen op om de toegang tot<br />
het hoger onderwijs te bemoeilijken. Hoewel in vergelijking met het buitenland<br />
in Nederland nog steeds in bescheiden mate aan hoger onderwijs<br />
wordt deelgenomen begint het beeld <strong>van</strong> massaliteit meer en meer het<br />
denken <strong>van</strong> leidinggevende politici over dit onderwijs te bepalen. Sommigen<br />
bepleiten een tweede selectie ‘bij de poort’. Zij willen niet alleen een<br />
eerste selectie <strong>van</strong> de knapsten uit de geslaagden bij de eindexamens.<br />
Het is niet goed voorstelbaar hoe dit zonder de gelijktijdige invoering<br />
<strong>van</strong> een quoteringssysteem zou kunnen. Dan is de stap naar hoger onderwijs<br />
voor weinigen snel gezet. Zo’n stap komt ook dichterbij indien de<br />
financiële drempels voor het volgen <strong>van</strong> hoger onderwijs (verder) verhoogd<br />
worden zonder een corresponderende compensatie via de studiefinanciering.<br />
Het vooruitzicht op een torenhoge studieschuld is niet bevorderlijk<br />
voor de deelname aan hoger onderwijs.’<br />
4.3 De betekenis <strong>van</strong> diploma’s voor de arbeidsmarkt<br />
Idenburg (1958: 8-9) heeft opgemerkt dat het schoolwezen tot en met de<br />
19e eeuw vooral tot taak had om mensen in sociaal opzicht op hun plaats<br />
te houden. Scholen hadden tot functie om de sociale status <strong>van</strong> het gezin<br />
te beschermen, niet om te fungeren <strong>als</strong> voertuigen <strong>van</strong> sociale stijging.<br />
Onderwijs droeg bij aan het bestendigen <strong>van</strong> sociale ongelijkheid. Dit<br />
verandert ingrijpend in de 20ste eeuw. Idenburg merkt op: ‘De huidige<br />
samenleving kan het schoolwezen niet anders zien dan <strong>als</strong> een trap<br />
waarlangs de maatschappelijke mobiliteit zich voltrekt. En deze trap<br />
wordt ijverig beklommen’. Daarmee, aldus Idenburg, heeft de school een<br />
nieuwe sociale functie verworven. De school dirigeert ‘de opgroeiende<br />
73
mensen naar de poorten der samenleving. Dit is de sleutelmacht der<br />
school. De maatschappij erkent en bevestigt haar in deze functie door in<br />
bedrijfsleven en overheidsapparaat <strong>van</strong> de door haar gegeven diploma’s<br />
en andere kwalificaties steeds meer te verlangen’. Idenburg toont zich<br />
over deze ontwikkeling bezorgd, getuige het daaraan gekoppelde volgende<br />
waarde-oordeel: ‘Daarmee zijn wij met één <strong>van</strong> de grote problemen<br />
<strong>van</strong> de hedendaagse school in aanraking gekomen. Dit is een zware last,<br />
welke de school naast haar onderwijs- en opvoedingstaak is opgelegd.<br />
Een ernstige bedreiging voor haar eigenlijke functie’.<br />
Hoe dit ook zij, feit is dat de groei <strong>van</strong> de onderwijsdeelname in Nederland<br />
substantieel heeft bijgedragen aan massale verticale intergenerationele<br />
sociale mobiliteit die de sociale structuur <strong>van</strong> onze samenleving<br />
in de 20ste eeuw diep ingrijpend heeft beïnvloed. Het onderwijsdiploma<br />
werd meer en meer een noodzakelijk attribuut in om in sociaal opzicht te<br />
klimmen en om op de arbeidsmarkt uit de voeten te kunnen.<br />
Gebruik makend <strong>van</strong> diverse empirische bronnen hebben Wolbers, De<br />
Graaf en Ultee een studie verricht naar de ontwikkelingen in de<br />
opbrengsten <strong>van</strong> diploma’s op de Nederlandse arbeidsmarkt in de periode<br />
1960-1991. Zij laten eerst zien hoe de onderwijsverdeling qua opleidingsniveau<br />
<strong>van</strong> de beroepsbevolking in loondienst zich deze periode<br />
heeft ontwikkeld (tabel 4.5).<br />
Tabel 4.5 Onderwijsniveau <strong>van</strong> loontrekkenden, 1960-1991<br />
onderwijsniveau 1960 1973 1977 1985 1991<br />
LO 57.5% 35.9% 30.1% 13.8% 9.6%<br />
LBO/MAVO 32.7% 34.1% 36.3% 28.4% 24.8%<br />
MBO/HAVO/VWO 4.8% 19.9% 21.6% 39.0% 43.2%<br />
HBO 3.8% 7.6% 8.9% 14.1% 16.0%<br />
WO 1.2% 2.5% 3.1% 4.6% 6.3%<br />
Totaal 100.0% 100.0% 100.0% 100.0% 100.0%<br />
n 126.253 90.533 96.150 23.088 35.103<br />
Bron: Wolbers, De Graaf en Ultee (1997: 268). Gebaseerd op Volkstelling 1960, Arbeidskrachtentellingen, en Enquête<br />
Beroepsbevolking 1991 <strong>van</strong> het CBS<br />
Hun conclusie is, dat ‘... het gemiddelde opleidingsniveau <strong>van</strong> de Nederlandse<br />
beroepsbevolking in loondienst sterk (is) gestegen in de periode<br />
1960-1991. In 1960 heeft ruim de helft <strong>van</strong> de beroepsbevolking (57,5<br />
procent) niet meer dan lager onderwijs gevolgd, terwijl in 1991 het percentage<br />
mensen dat alleen over lager onderwijs beschikt nog maar 9,6<br />
74
procent bedraagt. Het aandeel <strong>van</strong> de beroepsbevolking dat op zijn<br />
hoogst een diploma in het voortgezet onderwijs, lagere trap<br />
(LBO/MAVO) heeft voltooid, is tot en met 1977 gestegen. Sindsdien is dit<br />
percentage gedaald. Momenteel bestaat de beroepsbevolking uit een<br />
geringer percentage mensen met hooguit LBO of MAVO dan in 1960.<br />
Verder is het aandeel mensen met een MBO-, HAVO-, of VWO-opleiding<br />
gestegen tussen 1960 en 1991 (<strong>van</strong> 4,8 procent naar 43,2 procent) en is<br />
deze opleidingscategorie de grootste geworden. (....) Het percentage mensen<br />
met een diploma in het hoger onderwijs is gegroeid in de afgelopen<br />
decennia (voor HBO <strong>van</strong> 3,8 procent naar 16,0 procent en voor WO <strong>van</strong><br />
1,2 procent naar 6,3 procent). De belangrijkste oorzaak voor het toegenomen<br />
onderwijsniveau <strong>van</strong> de beroepsbevolking is cohortver<strong>van</strong>ging: de<br />
nieuwkomers op de arbeidsmarkt zijn hoger opgeleid dan de oudere<br />
werknemers die de arbeidsmarkt verlaten.’ (Wolbers et al., 1997: 268).<br />
Vervolgens geven Wolbers, De Graaf en Ultee weer hoe de functieniveaustructuur<br />
voor de beroepsbevolking in loondienst, geordend naar zeven<br />
niveau’s, zich in diezelfde periode heeft ontwikkeld (tabel 4.6).<br />
Tabel 4.6 Functieniveau <strong>van</strong> loontrekkenden, 1960-1991<br />
functieniveau 1960 1973 1977 1985 1991<br />
1 laag 17.7% 10.4% 10.2% 7.7% 5.8%<br />
2 28.1% 25.3% 24.8% 20.6% 19.3%<br />
3 17.5% 17.8% 18.0% 17.8% 15.6%<br />
4 17.0% 20.2% 19.8% 23.7% 22.8%<br />
5 12.1% 13.4% 13.7% 13.4% 14.6%<br />
6 6.5% 9.6% 9.8% 10.7% 15.8%<br />
7 hoog 1.1% 3.2% 3.6% 6.1% 6.1%<br />
totaal 100.0% 100.0% 100.0% 100.0% 100.0%<br />
n 126.253 90.533 96.150 23.088 35.103<br />
Bron: Wolbers, De Graaf en Ultee (1997: 268). Gebaseerd op Volkstelling 1960, Arbeidskrachtentellingen, en Enquête<br />
Beroepsbevolking 1991 <strong>van</strong> het CBS<br />
Zij concluderen uit deze gegevens:<br />
‘Ook de beroepenstructuur <strong>van</strong> de Nederlandse beroepsbevolking (is)<br />
aanzienlijk veranderd in de periode 1960-1991. In de eerste plaats is het<br />
aandeel personen dat werkzaam is in ongeschoolde, halfgeschoolde en<br />
geoefende arbeid (niveau 1 en 2) gedaald (respectievelijk <strong>van</strong> 17,7 procent<br />
naar 5,8 procent en <strong>van</strong> 28,1 procent naar 19,3 procent). In de tweede<br />
plaats zijn de percentages voor de functieniveaus 3, 4 en 5 min of<br />
meer gelijk gebleven in de afgelopen decennia. In de derde plaats is het<br />
75
aandeel <strong>van</strong> de hogere functies (functies 6 en 7) gestegen. Voor functieniveau<br />
6 geldt een stijging <strong>van</strong> 6,5 procent naar 15,8 procent en voor functieniveau<br />
7 een toename <strong>van</strong> 1,1 procent naar 6,1 procent.’ (Wolbers et<br />
al., 1997: 269).<br />
Daarna gaan Wolbers, De Graaf en Ultee op zoek naar de samenhang<br />
tussen de ontwikkelingen in het opleidingsniveau en de veranderingen<br />
in het functie-niveau <strong>van</strong> de Nederlandse beroepsbevolking in de<br />
periode 1960-1991. Zij concluderen dan het volgende:<br />
‘In de eerste plaats stellen we vast dat er sprake is <strong>van</strong> een aanzienlijke<br />
diploma-inflatie. Schoolverlaters worden het sterkst getroffen; ondanks<br />
hun sterk gestegen opleidingsniveau komen ze in 1991 in nauwelijks<br />
hogere functies terecht dan in 1960. Met hetzelfde diploma verwerven zij<br />
posities met een aanmerkelijk lager functieniveau. Gedurende de beroepsloopbaan<br />
maken zij een deel <strong>van</strong> de achterstand op eerdere generaties<br />
goed, maar er blijft sprake <strong>van</strong> onderbenutting. Met hetzelfde diploma<br />
zouden eerdere generaties aanmerkelijk verder zijn gekomen in hun<br />
beroepsloopbaan.<br />
In de tweede plaats concluderen we dat de belangrijkste reden voor<br />
de opgetreden diploma-inflatie is gelegen in de ongelijke ontwikkelingen<br />
in de onderwijsverdeling en in de kwalitatieve structuur <strong>van</strong> de werkgelegenheid.<br />
Omdat de opwaardering <strong>van</strong> de beroepsarbeid geen gelijke<br />
tred heeft gehouden met de enorme onderwijsexpansie, is er een proces<br />
<strong>van</strong> diploma-inflatie op gang gekomen. Het baancompetitiemodel wordt<br />
hiermee empirisch ondersteund. Onderwijs is een positioneel goed en de<br />
hoogst opgeleiden komen het eerst in aanmerking voor de betere banen.<br />
Diploma-inflatie is het sterkst voor lager opgeleiden. Personen op LBOen<br />
MAVO-niveau worden verdreven naar de laagste regionen <strong>van</strong> de<br />
arbeidsmarkt, en concurreren daar met personen die in het geheel geen<br />
diploma’s hebben behaald na het lager onderwijs.<br />
Er zijn twee historische ontwikkelingen in de netto samenhang tussen<br />
onderwijs- en beroepsniveau. De invloed <strong>van</strong> de conjunctuur blijkt<br />
aanzienlijk te zijn. Wanneer het aanbodoverschot op de arbeidsmarkt<br />
groot is, is de samenhang tussen scholing en beroepsniveau sterker. We<br />
veronderstellen dat werkgevers strenger zullen selecteren bij een groot<br />
aanbod. Ook vinden we ondersteuning voor de hypothese die stelt dat de<br />
modernisering <strong>van</strong> de arbeidsmarkt een toename in de samenhang tussen<br />
opleiding en functieniveau met zich meebrengt. Tussen 1960 en 1991<br />
is de samenhang tussen onderwijs en arbeid toegenomen, maar het blijkt<br />
76
moeilijk om de invloed <strong>van</strong> de conjuncturele ontwikkelingen en de invloed<br />
<strong>van</strong> de modernisering uit elkaar te houden. De conjunctuur heeft<br />
zich in dit tijdvak ongunstig ontwikkeld en de arbeidsmarkt is verder<br />
gemoderniseerd. We vinden echter aanwijzingen dat de invloed <strong>van</strong> de<br />
conjunctuur wat sterker is dan die <strong>van</strong> de modernisering.<br />
Het principe achter het baancompetitiemodel geldt in het begin <strong>van</strong><br />
de jaren negentig net zo<strong>als</strong> in de jaren zestig en onderwijs is onverminderd<br />
een positioneel goed. De wedloop tussen hoog en laag opgeleiden om<br />
de hogere functies loopt tegenwoordig echter nog vaker uit op een overwinning<br />
voor de hoog opgeleiden dan voorheen al het geval was. Werkgevers<br />
zijn blijkbaar steeds sterker gaan selecteren op basis <strong>van</strong> diploma’s.<br />
De ruime arbeidsmarkt bood hun hiertoe de mogelijkheid, maar ook de<br />
toenemende nadruk op productiviteit in de moderne, efficiënte arbeidsmarkt<br />
heeft meegespeeld.<br />
Onze resultaten suggereren dat laag opgeleiden in dubbel opzicht de<br />
dupe zijn geworden <strong>van</strong> de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. In de<br />
eerste plaats ondervonden zij altijd al de meeste last <strong>van</strong> een kwalitatieve<br />
discrepantie tussen onderwijsexpansie en opwaardering <strong>van</strong> de beroepsarbeid.<br />
Die discrepantie is alleen maar toegenomen in de laatste<br />
decennia. In de tweede plaats zijn werkgevers het onderwijs nog meer<br />
dan voorheen <strong>als</strong> selectiecriterium gaan gebruiken. Het ligt voor de hand<br />
dat de groter wordende verschillen in de opbrengsten <strong>van</strong> hogere en<br />
lagere diploma’s de onderwijsrace in stand houden of zelfs zullen versterken.’<br />
(Wolbers et al., 1997: 279-280).<br />
Van der Ploeg onderzocht de effecten <strong>van</strong> groeiende deelname aan het<br />
voortgezet en hoger onderwijs in Nederland en de relatie tussen opleidingsniveau<br />
en functieniveau. Hij concludeert:<br />
‘Cohortanalyse <strong>van</strong> meerdere surveys laat zien dat voor hen die de arbeidsmarkt<br />
hebben betreden tussen 1931 en 1980, toegevoegde en totale<br />
opbrengsten <strong>van</strong> diploma’s uit het voortgezet en hoger onderwijs, in termen<br />
<strong>van</strong> functieniveau, samenhangen met de verspreidingsgraad <strong>van</strong><br />
die diploma’s. Voor mannen blijkt dat de toegevoegde opbrengsten <strong>van</strong><br />
diploma’s uit het secundair en tertiair onderwijs een kromlijnig verband<br />
vertonen met de verspreidingsgraad. Tot ruwweg een verspreidingspercentage<br />
<strong>van</strong> 60 nemen toegevoegde opbrengsten toe, waarna ze snel<br />
afnemen. Voor vrouwen zijn de toegevoegde opbrengsten <strong>van</strong> diploma’s<br />
uit het voortgezet en hoger onderwijs opmerkelijk stabiel, wat vermoede-<br />
77
Tabel 4.7 Werkloosheid naar opleidingsniveau in diverse landen, 1992 (in percentages <strong>van</strong> alle 25-64-jarigen)<br />
Hoogste bereikt opleidingsniveau<br />
lager voortgezet hoger voortgezet tertiair onderwijs wetensch.<br />
land onderwijs onderwijs (niet wet.) onderwijs totaal<br />
Noord-Amerika<br />
Canada 15.1 9.7 9.0 5.2 10.0<br />
Verenigde Staten<br />
Pacific<br />
13.5 7.2 4.6 2.9 6.6<br />
Australië 11.2 8.9 5.7 4.4 8.8<br />
Nieuwe Zeeland<br />
EG<br />
11.2 7.5 4.6 3.7 8.0<br />
België 13.0 4.7 2.3 2.2 7.8<br />
Denemarken 15.6 9.2 5.8 4.8 10.6<br />
Frankrijk 12.1 7.4 4.6 4.4 8.8<br />
Duitsland 8.9 6.4 4.5 3.7 6.2<br />
Ierland 19.8 19.3 5.8 3.3 13.5<br />
Italië 7.3 8.2 x 6.0 7.4<br />
Nederland 8.0 4.7 x 3.9 5.6<br />
Portugal 5.3 4.5 1.9 1.8 4.9<br />
Spanje 16.0 14.1 12.5 9.9 14.7<br />
Ver. Koninkrijk<br />
Overig OECD (Eur.)<br />
12.3 8.3 3.3 3.6 8.4<br />
Oostenrijk 5.6 3.2 x 1.3 3.6<br />
Finland 14.9 12.1 5.7 3.4 11.4<br />
Noorwegen 7.1 4.9 2.8 1.8 4.6<br />
Zweden 4.6 4.3 2.3 2.0 3.8<br />
Zwitserland 3.5 2.2 2.3 3.0 2.5<br />
Turkije 5.1 6.7 x 4.1 5.2<br />
Gemiddeld<br />
Bron: OECD (1995: 228)<br />
10.5 7.2 4.9 3.8 7.6<br />
lijk wordt veroorzaakt doordat vrouwen niet altijd de kans krijgen om<br />
hun diploma’s in te zetten in de strijd voor een functieniveau of daar<br />
vrijwillig <strong>van</strong> afzien. Deze onzekerheid in het model voor opbrengsten<br />
<strong>van</strong> vrouwen pleit ervoor dat uitspraken over samenhangen tussen opbrengsten<br />
<strong>van</strong> diploma’s en verspreiding er<strong>van</strong>, op het mannelijke deel<br />
<strong>van</strong> de gegevens wordt gebaseerd. De ontwikkeling in de totale opbrengsten<br />
voor mannen laat zien dat voor hen die <strong>van</strong>af de helft <strong>van</strong> de jaren<br />
vijftig de arbeidsmarkt hebben betreden, het functieniveau daalt voor<br />
alle secundaire en tertiaire diploma’s. Alleen voor relatief hoger opgeleide<br />
mannen die tussen 1931 en 1955 de arbeidsmarkt hebben betreden,<br />
laten de analyses een constante en zelfs toename in totale opbrengst in<br />
termen <strong>van</strong> functieniveau zien. Kortom, opeenvolgende generaties<br />
78
schoolverlaters ontkomen uiteindelijk niet aan diploma-inflatie, maar de<br />
afstand tussen opbrengsten <strong>van</strong> diploma’s laat zien dat de hoogst opleiden<br />
hier het minst <strong>van</strong> te lijden hebben’, aldus Van der Ploeg (1993: 148-<br />
149).<br />
Er bestaat wereldwijd een duidelijke samenhang tussen het opleidingsniveau<br />
<strong>van</strong> burgers en hun kans op werkloosheid. Uit onderzoek <strong>van</strong> de<br />
OECD blijkt dat in 1992 in 24 onderzochte landen die kans op werkloosheid<br />
het kleinst was voor de hoger opgeleiden, zo<strong>als</strong> tabel 4.7 laat zien.<br />
Opmerkelijk is dat er nauwelijks sprake is <strong>van</strong> inversie in de geconstateerde<br />
samenhang.<br />
Er wordt wel verondersteld dat Nederland internationaal gezien uit de<br />
pas loopt voor wat betreft de verdeling <strong>van</strong> studenten over opleidingsrichtingen.<br />
Velen denken dat Nederlandse studenten aanzienlijk minder<br />
dan hun buitenlandse collega’s opteren voor bèta-studies. Uit tabel 4.8<br />
blijkt dat deze veronderstelling door de bank genomen niet klopt: de<br />
verdeling over de twee hoofdstromen bèta versus alpha/gamma komt in<br />
Nederland vrijwel overeen met het gemiddelde in de landen die bij de<br />
OECD zijn aangesloten. In vergelijking met de Verenigde Staten <strong>van</strong><br />
Noord-Amerika en Canada kiezen bij ons aanmerkelijk meer studenten<br />
voor een bèta-studie; in vergelijking met Duitsland gebeurt dit minder.<br />
Tabel 4.8 Universitaire diploma's naar studierichting in enkele landen, 1992 (%)<br />
Bèta Alpha/Gamma<br />
Canada 26 74<br />
VS 25 75<br />
Japan 34 66<br />
Duitsland 52 48<br />
Verenigd Koninkrijk 39 61<br />
Nederland 41 59<br />
OECD-gemiddeld 40 60<br />
Bèta = medical science, natural and physical science, engineering and architecture<br />
Alpha/Gamma = law, business and humanities<br />
Bron: OECD (1995: 222-223)<br />
79
4.4 De toekomstige betekenis <strong>van</strong> diploma’s op de arbeidsmarkt<br />
In deze paragraaf sta ik stil bij twee prognoses <strong>van</strong> de ontwikkeling <strong>van</strong><br />
de onderwijsdeelname in Nederland, mede in relatie tot de vraag naar<br />
gediplomeerden op de arbeidsmarkt. Het CBS en CPB (1997) hebben<br />
zich gezamenlijk gewaagd aan een prognose <strong>van</strong> enkele belangrijke<br />
aspecten <strong>van</strong> de ontwikkeling <strong>van</strong> de Nederlandse samenleving in demografisch<br />
en economisch opzicht. Zij deden dat op basis <strong>van</strong> drie scenario’s:<br />
‘Dividend Europe’ (DE), ‘Global Competition’ (GC) en ‘European<br />
Coordination’ (EC). In elk scenario worden andere accenten gelegd wat<br />
betreft economische groei, internationale samenwerking en het sociaalculturele<br />
klimaat. Tabel 4.9 toont de voornaamste verschillen tussen de<br />
drie scenario’s.<br />
Tabel 4.9 Drie toekomstscenario's<br />
Dimensie Divided Europe Global Competition European Coordination<br />
Internationaal Stagnerende Europese integratie Europa à la carte Europa <strong>van</strong> meer snelheden<br />
Demografie Immigratie laag Immigratie matig Immigratie hoog<br />
Sociaal-cultureel Belangentegenstellingen Individualisering Sociale cohesie<br />
Technologie Trage diffusie Sterke groei en diffusie Minder efficiënte diffusie<br />
Economie Trage groei West-Europa Hoge groei West-Europa Vrij hoge groei West-Europa<br />
Bron: CBS/CPB (1997: 18)<br />
Op basis <strong>van</strong> deze scenario’s presenteren CBS en CPB een aantal kerncijfers<br />
over de Nederlandse bevolking en het arbeidsaanbod in 1995 en in<br />
2020 (tabel 4.10).<br />
Van bijzonder belang zijn de ontwikkelingen in het opleidingsniveau en<br />
de opleidingsrichting <strong>van</strong> de Nederlandse beroepsbevolking, die CBS en<br />
CPB in de periode 1995-2020 voorzien (tabel 4.11). Hieruit komt naar<br />
voren dat de deelname aan hoger onderwijs verder zal stijgen, ongeacht<br />
het gekozen scenario. Het relatieve aandeel <strong>van</strong> laag opgeleiden blijft<br />
dalen. Er treedt een stabilisatie op <strong>van</strong> de deelname aan onderwijs op<br />
middelbaar niveau.<br />
Wat de opleidingsrichting betreft verwachten CBS en CPB in de<br />
periode 1995-2020 geen substantiële veranderingen. In deze prognoses<br />
blijven veranderingen in deelname aan her-, om- en bijscholingsprogramma’s<br />
buiten beschouwing. Plausibel is de verwachting dat in de komende<br />
decennia deze vormen <strong>van</strong> scholing sterk zullen expanderen.<br />
80
Tabel 4.10 Kerncijfers volgens drie toekomstscenario's, 1995-2020<br />
1995 DE<br />
2020<br />
GC EC<br />
Bevolking<br />
Totale bevolking (in mln personen) 15,5 16,2 16,9 17,7<br />
w.v. allochtonen 1,2 2,1 2,4 2,8<br />
a<br />
Groene druk 39 34 36 40<br />
b<br />
Grijze druk<br />
Huishoudens<br />
21 32 33 32<br />
Totaal huishoudens (in mln) 6,5 7,5 8,1 7,8<br />
w.v. alleenstaanden 2,0 3,0 3,6 2,8<br />
Gemiddelde grootte<br />
Arbeidsaanbod<br />
2,3 2,1 2,1 2,2<br />
c<br />
Participatiegraad mannen 79 74 81 80<br />
c<br />
Participatiegraad vrouwen 49 63 73 69<br />
Beroepsbevolking (mln personen) 6,4 6,9 8,0 7,9<br />
a<br />
Bevolking 0-19 jaar in procenten <strong>van</strong> de bevolking 20-64 jaar.<br />
b<br />
Bevolking 65 jaar en ouder in procenten <strong>van</strong> de bevolking 20-64 jaar.<br />
c<br />
Beroepsbevolking <strong>van</strong> 20-64 jaar in procenten <strong>van</strong> de bevolking <strong>van</strong> 20-64 jaar.<br />
Bron: CBS/CPB (1997: 9)<br />
CBS en CPB hebben zich niet gewaagd aan een prognose <strong>van</strong> mogelijke<br />
discrepanties tussen aangeboden en gevraagde kwalificaties op de Nederlandse<br />
arbeidsmarkt.<br />
Sinds enige jaren verricht het Researchcentrum voor Onderwijs en<br />
Arbeidsmarkt (ROA) <strong>van</strong> de <strong>Universiteit</strong> <strong>van</strong> Maastricht studies op dit<br />
terrein. Enige tijd geleden publiceerde het ROA de resultaten <strong>van</strong> een<br />
onderzoek naar de arbeidsmarktperspectieven <strong>van</strong> schoolverlaters in de<br />
periode 1997-2002; een eerdere prognose betrof de periode 1995-2000.<br />
Drie onderzoekers <strong>van</strong> het ROA, Borghans, De Grip en Heijke, hebben<br />
de onderzoeksresultaten <strong>als</strong> volgt samengevat:<br />
‘De prognoses <strong>van</strong> het arbeidsmarktperspectief in de komende jaren zijn<br />
opgebouwd uit zes componenten. Aan de vraagkant betreft dit de uitbreidingsvraag<br />
(1) en de ver<strong>van</strong>gingsvraag (2). Aan de aanbodkant gaat het<br />
om de instroom <strong>van</strong> schooolverlaters op de arbeidsmarkt (3), de doorstroom<br />
<strong>van</strong> het niet-reguliere onderwijs (4), en om het aanbod <strong>van</strong> kortdurig<br />
werklozen aan het begin <strong>van</strong> de prognoseperiode (5). Omdat de<br />
arbeidsmarkt <strong>van</strong> een opleidingstype geen afgesloten beroependomein<br />
heeft, wordt ten slotte ook rekening gehouden met het substitutie-effect<br />
(6), dat de additionele vraag naar een opleidingstype aangeeft door discrepanties<br />
tussen vraag en aanbod bij andere opleidingen. (...)<br />
81
Tabel 4.11 Opleidingsniveau/ -richting volgens drie toekomstscenario's, 1995-2020 (in % totale beroepsbevolking)<br />
2020<br />
1995 DE GC EC<br />
Niveau<br />
Basis 16 10 9 10<br />
Lager 28 26 23 24<br />
Middelbaar 38 40 42 41<br />
Hoger 19 24 26 25<br />
Richting<br />
Algemeen 31 31 25 26<br />
Technisch 23 22 24 23<br />
Economisch 16 18 18 18<br />
Verzorgend 30 29 33 32<br />
Totaal (* 1000 personen)<br />
Bron: CBS/CPB (1997: 62)<br />
9.428 9.541 9.674 9.998<br />
Het aantal schoolverlaters dat instroomt zal naar verwachting dalen <strong>van</strong><br />
5,6% op jaarbasis in de eerste helft <strong>van</strong> de jaren negentig, tot slechts<br />
4,2% per jaar in de periode 1997-2002. (...)<br />
De werkgelegenheid zal met 8,8% groeien. Voor het basisonderwijs<br />
wordt echter een forse daling <strong>van</strong> de totale vraag met ruim 17% verwacht,<br />
terwijl de vraag naar universitair opgeleiden een stijging met<br />
bijna 25% te zien geeft. Meer in het algemeen geldt dat hoe hoger het<br />
opleidingsniveau, hoe groter de verwachte uitbreidingsvraag is. (....)<br />
Uitbreidingsvraag en ver<strong>van</strong>gingsvraag vormen tezamen de baanopeningen<br />
voor nieuwkomers op de arbeidsmarkt. De ranglijst <strong>van</strong> de<br />
opleidingstypen met verhoudingsgewijs de meeste baanopeningen wordt<br />
gedomineerd door de hogere opleidingen met de hoogste uitbreidingsvraag,<br />
zo<strong>als</strong> wo informatica, bedrijfskunde, econom(etr)ie, accountancy<br />
en bouwkunde, en hbo landbouw en recht en bestuur. (....)<br />
De meeste opleidingen met een relatief gericht aantal baanopeningen<br />
(zo<strong>als</strong> wo farmacie, hbo personeelswerk en enkele lagere technische<br />
opleidingen) hebben te kampen met krimpende werkgelegenheid. (....)<br />
Om een beeld te kunnen vormen <strong>van</strong> de toekomstige arbeidsmarktsituatie<br />
moeten (..) ook de ontwikkelingen aan de aanbodzijde <strong>van</strong> de arbeidsmarkt<br />
in beeld gebracht worden. Naast het aan het begin <strong>van</strong> de prognoseperiode<br />
boven de markt zwevende aanbod <strong>van</strong> kortdurig werklozen<br />
gaat het daarbij vooral om de instroom <strong>van</strong> schoolverlaters. (....)<br />
Door de verwachte vraag- en aanbodstromen met elkaar te confronte-<br />
82
en wordt een indicatie <strong>van</strong> de toekomstige arbeidsmarktperspectieven<br />
per opleidingstype verkregen. Hiertoe wordt voor de verschillende opleidingstypen<br />
de indicator toekomstige arbeidsmarktperspectieven (ITA)<br />
berekend. Deze indicator geeft de verhouding tussen aanbod en vraag<br />
weer (bij een waarde <strong>van</strong> 1 zijn vraag en aanbod in evenwicht, bij een<br />
lagere waarde is er meer vraag naar de betreffende groep gediplomeerden<br />
dan aanbod; JMGL). In tabel 4.12 wordt een typering gegeven <strong>van</strong><br />
de perspectieven (zeer goed, goed, redelijk, matig of slecht) voor de<br />
nieuwkomers op de arbeidsmarkt met de desbetreffende opleidingsachtergrond.<br />
Deze ITA pretendeert overigens niet de toekomstige werkloosheid<br />
of onvervulbare vacatures te voorspellen. Vanwege het aanpassingsvermogen<br />
<strong>van</strong> de arbeidsmarkt kan een slecht perspectief zich bijvoorbeeld<br />
ook manifesteren in het moeten uitwijken naar functies beneden<br />
het niveau <strong>van</strong> de gevolgde opleiding (‘onderbenutting’), onvrijwillige<br />
deeltijdarbeid of slechtere arbeidsvoorwaarden.<br />
Met uitzondering <strong>van</strong> het basisonderwijs komen er op elk niveau<br />
zowel opleidingstypen met goede tot zeer goede perspectieven <strong>als</strong> opleidingstypen<br />
met matige tot slechte arbeidsmarktperspectieven voor. Op<br />
HBO- en WO-niveau wordt overigens voor bijna alle opleidingstypen een<br />
goed tot zeer goed arbeidsmarktperspectief verwacht. (....)<br />
(....) De arbeidsmarktperspectieven voor de laag opgeleiden blijven<br />
duidelijk achter bij die <strong>van</strong> de middelbaar en hoger opgeleiden. Toch is er<br />
een aantal VBO-opleidingen waarvoor de arbeidsmarktperspectieven<br />
goed zijn. De oorzaak voor dit gunstige arbeidsmarktperspectief ligt<br />
geheel aan de aanbodkant. Steeds minder leerlingen betreden de arbeidsmarkt<br />
met alleen een VBO-diploma, terwijl bovendien veel <strong>van</strong> hen<br />
na enkele jaren <strong>als</strong>nog een diploma op mbo/leerlingwezenniveau behalen.<br />
Andere ontwikkelingen laten echter zien dat de positie <strong>van</strong> deze laag<br />
geschoolden niet rooskleurig is. De beschikbare baanopeningen voor<br />
lager opgeleiden zijn vooral het gevolg <strong>van</strong> de hoge arbeidsmarktuitstroom<br />
<strong>van</strong> laag geschoolden op relatief jonge leeftijd.(....)<br />
De keerzijde <strong>van</strong> de gunstige arbeidsmarktperspectieven is <strong>van</strong>zelfsprekend<br />
dat er aan de vraagzijde <strong>van</strong> de arbeidsmarkt problemen ontstaan<br />
bij de rekrutering <strong>van</strong> personeel. Naar verwachting zullen dan ook<br />
vrijwel alle bedrijfssectoren met grote knelpunten in de personeelsvoorziening<br />
worden geconfronteerd. De grootste knelpunten zullen zich voordoen<br />
in de zakelijke dienstverlening, de gezondheidszorg en de overheidssector’<br />
(Borghans et al., 1997: 808-812).<br />
83
Tabel 4.12 Indicator toekomstige arbeidsmarktperspectieven (ITA) in 2002, naar opleidingstype<br />
Opleidingstype ITA Opleidingstype ITA<br />
Arbeidsmarktperspectieven zijn zeer goed Arbeidsmarktperspectieven zijn goed (vervolg)<br />
WO accountancy en belastingen 0.67 MBO/LLW werktuigbw en mech. techniek 0.95<br />
HBO recht en bestuur 0.69 HBO accountancy en bedrijfeconomie 0.95<br />
WO civiele techniek 0.73 HBO uitvoerende en beeldende kunsten 0.95<br />
WO informatica en bestuurlijke inform.kunde 0.78 WO Werktuigbouwkunde 0.95<br />
WO bouwkunde 0.78 WO letteren 0.95<br />
WO bedrijfskunde 0.78 WO sociale wetenschappen 0.95<br />
MBO/LLW operationele techniek 0.80 MBO/LLW milieu en groene ruimte 0.96<br />
HBO vervoer en logistiek 0.80 MBO/LLW laboratorium 0.96<br />
MBO/LLW procestechniek 0.81 MBO/LLW administratie 0.96<br />
MBO/LLW verpleging 0.81 HBO lerarenopl. lichamelijke opvoeding 0.96<br />
WO tandheelkunde 0.81 HBO laboratorium 0.96<br />
HBO bouwkunde 0.83 WO (dier)geneeskunde 0.96<br />
MBO/LLW horeca 0.85 MAVO 0.97<br />
HBO lerarenopl. economie en maatschappij 0.85 MBO/LLW apothekersassistent 0.97<br />
HBO landbouw en veeteelt 0.85 HBO bedrijfskunde 0.97<br />
HBO informatica 0.85 HBO maatschappelijke werk en hulpverlening 0.97<br />
Arbeidsmarktperspectieven zijn goed WO rechten en bestuurskunde 0.97<br />
HBO lerarenopleiding natuur en techniek 0.86 VBO landbouw en natuurlijke omgeving 0.98<br />
HBO civiele techniek 0.86 VBO mechanische techniek 0.98<br />
HBO chemische technologie 0.86 HBO lerarenopleiding expressie 0.98<br />
MBO/LLW bouw 0.87 HBO communicatie en journalistiek 0.98<br />
HBO lerarenopleiding basisonderwijs 0.87 MBO/LLW levensmid.techniek/vleesverwerking 0.99<br />
HBO lerarenopleiding medisch en verzorging 0.87 VBO grafische techniek 1.00<br />
HBO verpleegkunde 0.87 HBO voeding 1.00<br />
WO elektrotechniek 0.87 Arbeidsmarktperspectieven zijn redelijk<br />
WO econom(etr)ie 0.87 MBO sociaal-cultureel 1.01<br />
MBO/LLW uiterlijke verzorging 0.88 WO landbouw en milieukunde 1.01<br />
MBO openbare orde en veiligheid 0.88 WO farmacie 1.01<br />
HBO lerarenopleiding talen 0.88 VBO verzorging 1.02<br />
HBO werktuigbouwkunde 0.88 MBO/LLW handel 1.02<br />
HBO secretariaat 0.88 HBO commerciele economie 1.02<br />
WO theologie 0.88 VBO bouwtechniek 1.03<br />
MBO/LLW secretariaat 0.89 MBO/LLW brood en banket 1.03<br />
MBO/LLW grond-, weg- en waterbouw 0.90 HBO toerisme en recreatie 1.03<br />
HBO tolk en vertaler 0.90 VBO motorvoertuigentechniek 1.05<br />
MBO/LLW motorvoertuigentechniek 0.91 HAVO/VWO 1.05<br />
HBO bibliotheek en documentatie 0.91 Arbeidsmarktperspectieven zijn matig<br />
MBO/LLW installatietechniek 0.92 Basisonderwijs 1.08<br />
HBO (fysio)therapie 0.92 MBO/LLW grafische techniek 1.07<br />
HBO openbare orde en veiligheid 0.92 MBO/LLW verzorging 1.07<br />
VBO elektrotechniek 0.93 MBO/LLW beweging en therapie 1.07<br />
MBO/LLW landbouw en veeteelt 0.93 HBO milieukunde en levensmid. technologie 1.07<br />
MBO/LLW fijnmechanische techniek 0.93 MBO dokters-, tandarts- en dierenartsassistent 1.11<br />
MBO/LLW elektrotechniek 0.93 WO kunstwetenschappen 1.13<br />
MBO/LLW vervoer 0.93 VBO brood en banket 1.15<br />
HBO elektrotechniek 0.93 Arbeidsmarktperspectieven zijn slecht<br />
VBO beveiliging 0.94 VBO horeca en levensmiddelentechniek 1.17<br />
VBO vervoer 0.94 VBO administratie, handel en textiel 1.17<br />
VBO fijnmechanische techniek 0.94 VBO installatietechniek 1.23<br />
MBO/LLW vliegtuigtechniek 0.94 HBO personeelswerk 1.25<br />
WO Wiskunde en natuurwetenschappen<br />
Bron: Borghans, De Grip en Heijke (1997)<br />
0.94 MBO/LLW toerisme en recreatie 1.29<br />
84
Om zeker vier redenen zijn prognoses <strong>van</strong> ontwikkelingen op de arbeidsmarkt,<br />
in het bijzonder <strong>van</strong> de ontwikkeling <strong>van</strong> de vraag naar arbeid,<br />
hachelijk:<br />
1 Deze ontwikkelingen zijn goeddeels afgeleid <strong>van</strong> macro-economische<br />
trends en deze laten zich slechts binnen een tijdshorizon <strong>van</strong> enkele<br />
jaren goed voorspellen. Landen zo<strong>als</strong> Nederland met een open economie<br />
zijn in hoge mate afhankelijk <strong>van</strong> grilligheden in de wereldhandel;<br />
2 Prognoses <strong>van</strong> ontwikkelingen kunnen het karakter krijgen <strong>van</strong> self<br />
denying prophecies; voorspelde tekorten kunnen leiden tot overschotten<br />
en omgekeerd (vergelijk de varkenscyclus in het boerenbedrijf);<br />
3 Op de arbeidsmarkt werkt soms de Wet <strong>van</strong> Say: aanbod schept<br />
vraag. Aanbod <strong>van</strong> een bepaald type gediplomeerden leidt soms tot<br />
de vraag ernaar (zie Broersma et al., 1997);<br />
4 De gevolgen <strong>van</strong> technologische ontwikkelingen voor de vraag naar<br />
arbeid zijn ongewis. Zo worden de gevolgen <strong>van</strong> de oprukkende ICT<br />
voor de werkgelegenheid per saldo soms <strong>als</strong> positief en soms <strong>als</strong> negatief<br />
ingeschat (SER, 1997: 18).<br />
4.5 De waardering <strong>van</strong> onderwijsexpansie<br />
In de Nederlandse onderwijssociologie is het verschijnsel onderwijsexpansie<br />
tot dusver in evaluatief opzicht merkwaardig genoeg overwegend<br />
beoordeeld <strong>van</strong>uit een uitgesproken economistisch paradigma, namelijk<br />
<strong>van</strong>uit de vraag wat onderwijsexpansie betekent voor economische groei.<br />
Zo beziet De Vries (1993: 161) de toegenomen deelname aan hogere vormen<br />
<strong>van</strong> onderwijs primair <strong>als</strong> ‘een overinvestering’ die ‘ten koste gaat<br />
<strong>van</strong> de collectieve welvaart’. Ook Dronkers heeft de groei <strong>van</strong> de onderwijsdeelname,<br />
met name in de periode 1960-1980, bezien <strong>van</strong>uit de ‘human<br />
capital’-theorie. Het concludeerde dat er per saldo negatieve macroeffecten<br />
<strong>van</strong> onderwijsexpansie aanwijsbaar zijn. ‘Een directe meting<br />
<strong>van</strong> de bijdrage <strong>van</strong> de verhoging <strong>van</strong> het opleidingsniveau <strong>van</strong> de beroepsbevolking<br />
aan de groei <strong>van</strong> de economische productie geeft uitsluitend<br />
niet-significante resultaten’, aldus Dronkers (1988: 60; zie ook de<br />
kritiek door Ritzen, 1988). Vermeulen (1996: 223) onderzocht de betekenis<br />
<strong>van</strong> onderwijs voor de regionaal-economische ontwikkeling, en concludeert<br />
dat deze betekenis ‘niet overschat moet worden’.<br />
85
Naar mijn mening dienen (onderwijs)sociologen het verschijnsel onderwijsexpansie<br />
veelzijdiger te evalueren, rekening houdend met de uiteenlopende<br />
sociale functies die het onderwijs vervult (vergelijk Peschar en<br />
Wesselingh, 1995: 27-30). Allereerst dient dan onderscheid gemaakt te<br />
worden tussen de beoordeling <strong>van</strong> onderwijsexpansie <strong>van</strong>uit het perspectief<br />
<strong>van</strong> een individuele deelnemer en <strong>van</strong>uit een maatschappelijk perspectief.<br />
Binnen deze perspectieven kunnen vier empirische functies <strong>van</strong><br />
onderwijs onderscheiden worden, die elk een vertrekpunt kunnen zijn bij<br />
de beoordeling <strong>van</strong> de groei <strong>van</strong> onderwijsdeelname. Op deze wijze kan<br />
het volgende kader voor een evaluatie <strong>van</strong> onderwijsexpansie (toegespitst<br />
op deelname aan hogere vormen <strong>van</strong> onderwijs) samengesteld<br />
worden:<br />
Beoordeling <strong>van</strong> onderwijsexpansie<br />
A. Vanuit individueel gezichtspunt<br />
Deelname aan hogere vormen <strong>van</strong> onderwijs is middel tot:<br />
1 Verwerving <strong>van</strong> ‘human capital’ t.b.v. het arbeidsbestel;<br />
2 Verwerving <strong>van</strong> sociale status;<br />
3 Persoonlijke ontplooiing;<br />
4 Voorbereiding op c.q. een betere vervulling <strong>van</strong> diverse maatschappelijke<br />
rollen (bijvoorbeeld die <strong>van</strong> staatsburger, opvoeder<br />
of bestuurder <strong>van</strong> een vereniging).<br />
B. Vanuit maatschappelijk gezichtspunt<br />
Stimulering <strong>van</strong> deelname aan hogere vormen <strong>van</strong> onderwijs is middel<br />
om:<br />
1 Te voorzien in behoeften <strong>van</strong> het arbeidsbestel (arbeidsvoorzieningsfunctie);<br />
2 Internationaal (beter) te kunnen concurreren of meer aanzien te<br />
verwerven;<br />
3 Cultureel kapitaal zo breed mogelijk te verspreiden (‘promotion<br />
de tous’);<br />
4 De sociale positie <strong>van</strong> groepen in achterstandssituaties te verbeteren<br />
(emancipatie-functie).<br />
Welk gewicht aan elk <strong>van</strong> de genoemde acht functies <strong>van</strong> onderwijsexpansie<br />
kan worden toegekend is een puur normatieve kwestie. Er is geen<br />
86
wetenschappelijke maatstaf om dit gewicht vast te stellen. Sociale wetenschappers<br />
kunnen wel onderzoek doen naar de wijze waarop betrokkenen<br />
(individueel en collectief) de genoemde functies beoordelen, naar<br />
de determinanten daar<strong>van</strong>, en naar de veranderingen die in deze beoordeling<br />
optreden. Of onderwijsexpansie ‘goed’ of ‘slecht’ is valt daaruit<br />
niet af te leiden.<br />
Tussen een beoordeling <strong>van</strong> onderwijsexpansie <strong>van</strong>uit individueel en<br />
<strong>van</strong>uit maatschappelijk perspectief kan een spanningsverhouding bestaan.<br />
Het is theoretisch denkbaar dat, <strong>van</strong>uit de samenleving <strong>als</strong> geheel<br />
bezien, er sprake is <strong>van</strong> een zodanige scholingsgraad <strong>van</strong> de bevolking<br />
dat een verdere stijging daar<strong>van</strong> door beleidsvoerende instanties niet<br />
langer <strong>als</strong> nuttig wordt beoordeeld. De consequentie daar<strong>van</strong> kan zijn<br />
dat de kosten <strong>van</strong> deelname aan vooral de hoogste vormen <strong>van</strong> onderwijs<br />
meer door de deelnemers moeten worden opgebracht. Onderwijs wordt<br />
dan niet langer beleidsmatig bejegend <strong>als</strong> een overwegend collectief<br />
goed, maar meer <strong>als</strong> een individuele investering in menselijk kapitaal<br />
(Ritzen, 1983). Te voorzien valt dat een voortgaande groei <strong>van</strong> de deelname<br />
aan hoger onderwijs zal leiden tot een hernieuwde politieke discussie<br />
over de wijze waarop dit onderwijs dient te worden bekostigd. Plausibel<br />
lijkt de voorspelling dat <strong>van</strong> de deelnemer een hogere bijdrage aan de<br />
bekostiging zal worden gevraagd dan thans het geval is. Denkbaar is<br />
voorts dat er in de toekomst een relatie zal worden gelegd tussen deze<br />
bijdrage (retributie) en het veronderstelde maatschappelijk nut <strong>van</strong> een<br />
opleiding. Zo gaan er thans reeds stemmen op om studenten die opteren<br />
voor een bèta-studie in financieel opzicht positief te discrimineren.<br />
Rivaliserende verhoudingen kunnen ook bestaan tussen de onderscheiden<br />
inhoudelijke functies <strong>van</strong> onderwijs. Zo is het heel wel denkbaar dat<br />
onderwijsexpansie negatief wordt bejegend <strong>van</strong>uit de arbeidsvoorzieningsfunctie<br />
doch positief <strong>van</strong>uit de betekenis <strong>van</strong> onderwijs voor de<br />
verspreiding <strong>van</strong> cultureel kapitaal. De kwalificatie- en de socialisatiefunctie<br />
<strong>van</strong> onderwijs kunnen elkaar hinderen (Peschar en Wesselingh,<br />
1995: 29). Dit vloeit voort uit het bestaan <strong>van</strong> rivaliserende maatschappelijke<br />
verwachtingen ten aanzien <strong>van</strong> het onderwijsbestel. Vooral de<br />
volgende vijf verwachtingen zijn onderling spanningsvol (zie Leune,<br />
1989b: 16-30):<br />
87
1 Cultuuroverdracht<br />
2 Persoonlijke ontplooiing<br />
3 Talenten-ontwikkeling<br />
4 Vermindering <strong>van</strong> ongelijke kansen<br />
5 Beroepsvoorbereiding<br />
Wanneer deze verwachtingen op elkaar worden betrokken dan worden<br />
diverse spanningsvolle combinaties zichtbaar. Deze zijn in onderstaande<br />
matrix met een kruisje aangeduid:<br />
Matrix: De rivaliserende functies <strong>van</strong> onderwijs<br />
C P T O B<br />
Cultuuroverdracht X X X<br />
Persoonlijke ontwikkeling X X X<br />
Talenten-ontwikkeling X X<br />
Ongelijkheidsbestrijding X X X X<br />
Beroepsvoorbereiding X X X X<br />
Met behulp <strong>van</strong> dit rivaliteitenschema kan begrepen worden waarom<br />
een eenduidige, unidimensionele beoordeling <strong>van</strong> onderwijsexpansie<br />
onmogelijk is. Of onderwijsexpansie empirisch gezien gerekend kan worden<br />
tot de hedendaagse sociale dilemma’s is evenmin eenduidig te beantwoorden.<br />
Zeker is wel dat het onderwijs op het politieke toneel is herontdekt<br />
<strong>als</strong> een domein <strong>van</strong> staatszorg dat prioritaire aandacht verdient. Het ziet<br />
ernaar uit dat er in de regeerperiode 1998-2002 substantieel extra in de<br />
onderwijssector geïnvesteerd zal worden. Van een relativering <strong>van</strong> het<br />
belang <strong>van</strong> onderwijsdeelname is daarbij geen sprake, integendeel. Onderwijs<br />
wordt (na een lange periode <strong>van</strong> repeterende bezuinigingen)<br />
weer gezien <strong>als</strong> een maatschappelijke sector die voor welvaart en welzijn<br />
<strong>van</strong> eminent belang is. De mechanismen die tot dusver op individueel<br />
niveau hebben geleid tot onderwijsexpansie zijn evenmin uitgespeeld. Zo<br />
zal voortgaande expansie leiden tot meer diploma-inflatie en deze trend<br />
zal vervolgens de belangstelling voor onderwijs verder doen toenemen, in<br />
overeenstemming met de baancompetitie-theorie (Thurow, 1975; Boudon,<br />
1974).<br />
88
Noten<br />
1 Aanbevelenswaardige literatuur over onderwijsexpansie betreft onder meer Becker<br />
(1964), Arrow (1973), Collins (1979), Burris (1983), Van der Ploeg (1993) en Halaby<br />
(1994).<br />
2 Ik zie een parallel met de wijze waarop De Vries (1993: 161-165) de groei <strong>van</strong><br />
deelname aan onderwijs heeft gekwalificeerd <strong>als</strong> een ‘pedagogisch regiem’; hij<br />
interpreteert en benoemt deze groei <strong>als</strong> een ‘overinvestering’. De term ‘regiem’ (die<br />
door Van Dale overigens <strong>als</strong> een niet erkende spelling wordt gekwalificeerd; beter zou<br />
zijn: regime) wordt door De Vries gezien <strong>als</strong> ‘schooldwang’. Hier is sprake <strong>van</strong> een<br />
onmiskenbaar normatief geladen begripsvorming.<br />
3 CBS en CPB herleiden ontwikkelingen in het opleidingsniveau <strong>van</strong> de bevolking<br />
slechts tot drie determinanten, te weten veranderingen in de demografie, in de<br />
economie en in het onderwijsbeleid, bijvoorbeeld op het terrein <strong>van</strong> de studiefinanciering<br />
(CBS/CPB 1997: 54); ik vind deze causale analyse te beperkt.<br />
4 Mathijssen (1958: 112) verstrekt de volgende cijfers over de ontwikkeling <strong>van</strong> de<br />
leerlingen-aantallen op katholieke middelbare scholen in de periode 1920-1953 (per<br />
1000 katholieken):<br />
1920 1,55<br />
1930 2,76<br />
1940 4,56<br />
1953 7,00<br />
Literatuur<br />
Arrow, K. (1973). Higher education as a filter, in: Journal of Public Economics, 2, p.<br />
193-216.<br />
Becker, G. (1964). Human Capital. A Theoretical and Empirical Analysis, with Special<br />
Reference to Education. New York: National Bureau of Economic Research.<br />
Borghans, L., A. de Grip & H. Heijke (1997). De arbeidsmarkt voor schoolverlaters tot<br />
2002. In: Economisch Statistische Berichten, 22-10-1997, p. 808-812.<br />
Boudon, R. (1974). Education, Opportunity and Social Inequality. New York: Wiley.<br />
Broersma, L., J. Koeman & C.N. Teulings (1997). Arbeidsaanbod en werkgelegenheid.<br />
In: Economisch Statistische Berichten, 5-11-1997, p. 836-839.<br />
Burris, V. (1983). The Social and Political Consequences of Overeducation. In: American<br />
Sociological Review, 48, p. 454-467.<br />
CBS (1966). De ontwikkeling <strong>van</strong> het onderwijs in Nederland. Den Haag: Staatsuitgeverij.<br />
CBS/CPB (1997). Bevolking en arbeidsaanbod; drie scenario’s tot 2020. Den Haag:<br />
CBS/CPB.<br />
Collins, Randall (1979). The Credential Society. An Historical Sociology of Education<br />
and Stratification. New York: Academic Press.<br />
Dodde, N.L. (1983). Het Nederlandse onderwijs verandert. Muiderberg: Coutinho.<br />
Dronkers, J. (1988). De bijdrage <strong>van</strong> de groei in onderwijsdeelname aan de economische<br />
groei 1960-1980. In: Mens en Maatschappij, Jaargang 63, nummer 1, p. 44-63.<br />
Dumont, J.J. (1987). Van buitengewoon naar speciaal onderwijs. In: J.A. <strong>van</strong> Kemenade<br />
e.a. (red.). Onderwijs: Bestel en beleid (deel 3). Groningen: Wolters-Noordhoff.<br />
Van Dijck, M. (red.) (1997). Toegankelijkheid <strong>van</strong> het Nederlandse onderwijs. Den<br />
89
Haag: Onderwijsraad.<br />
Ganzeboom, H. (1996). Onderwijsexpansie en onderwijskansen. In: H.B.G. Ganzeboom<br />
& W.C. Ultee (red.). De sociale segmentatie <strong>van</strong> Nederland in 2015. Den Haag: WRR.<br />
Halaby, C. (1994). Overeducation and skill mismatch. In: Sociology of Education, Vol.<br />
67, p. 47-59.<br />
Idenburg, Ph.J. (1958). De Sleutelmacht der School. Groningen: J.B. Wolters.<br />
Leune, J.M.G. (1989a). Onderwijs en de toekomst <strong>van</strong> vrouwen. In: H.J. Groenendijk<br />
& M. de Wit (red.). De toekomst <strong>van</strong> vrouwen. Rotterdam: Erasmus <strong>Universiteit</strong>.<br />
Leune, J.M.G. (1989b). Onderwijs onder druk <strong>van</strong> tegenstrijdige maatschappelijke<br />
verwachtingen. In: J. Dronkers et al., Onderwijsbeleid in Nederland, Brussel/<strong>Amsterdam</strong>.<br />
Leune, H. (1995). Het gaat niet slecht, maar het kan beter. In: J. Ahlers (red.), Onderwijs<br />
in 2000. Zeewolde, p. 17-44.<br />
Mare, R.D. (1980). Social Background and School Continuation Decisions. In: Journal<br />
of the American Statistical Association, Vol. 75, nr. 370, juni 1980.<br />
Matthijssen, M.A.J.M. (1958). Katholiek Middelbaar Onderwijs en Intellectuele Emancipatie.<br />
Assen: Van Gorcum.<br />
Ministerie <strong>van</strong> Onderwijs en Wetenschappen (1987). Hoger Onderwijs en Onderzoeksplan,<br />
deel 2. Zoetermeer: Ministerie <strong>van</strong> Onderwijs en Wetenschappen.<br />
OECD (1992). Education at a Glance. Parijs: OECD.<br />
OECD (1995). Education at a Glance. Parijs: OECD.<br />
Peschar, J. en A. Wesselingh (1995). Onderwijssociologie. Groningen: Wolters-Noordhoff.<br />
Ploeg, Sj. W. <strong>van</strong> der (1993). The Expansion of Secondary and Tertiary Education in<br />
the Netherlands. Nijmegen: ITS.<br />
Ritzen, J.M.M. (1983). Wat is onderwijs ons waard? Een sociaal-economische benadering.<br />
Groningen: Wolters-Noordhoff.<br />
Ritzen, J.M.M. (1988). Modderen met modellen. Commentaar op J. Dronkers, De bijdrage<br />
<strong>van</strong> de groei in onderwijsdeelname aan de economische groei 1960-1980. In:<br />
Mens en Maatschappij, Jaargang 63, nummer 1, p. 64-66.<br />
Rijken, S. & H. Ganzeboom (1997). Historische ontwikkelingen in onderwijskansen in<br />
Nederland: trends en structuur. Paper voor de Twaalfde Onderwijssociologische Conferentie<br />
te Lunteren, 19 en 20 november 1997.<br />
Sociaal-Economische Raad (1997). Advies Informatie- en communicatietechnologie en<br />
arbeid, Den Haag: SER.<br />
Thurow, L. (1975). Generating Inequality. New York: Basic Books.<br />
Vermeulen, M.J.M. (1996). Human Capital in the Hinterland; an analysis of causes<br />
and consequences of regional variation in educational participation. Tilburg.<br />
De Vries, G. (1993). Het Pedagogisch Regiem; groei en grenzen <strong>van</strong> de geschoolde samenleving.<br />
<strong>Amsterdam</strong>: Meulenhoff.<br />
Wolbers, M.H.J., P.M. de Graaf & W.C. Ultee (1997) Ontwikkelingen in de opbrengsten<br />
<strong>van</strong> diploma’s op de arbeidsmarkt: structurele veranderingen èn veranderde samenhang?<br />
In: Mens en Maatschappij, Jaargang 72, nummer 3, p. 263-283.<br />
90
5<br />
Positieve actie en sociale dilemma’s<br />
J. <strong>van</strong> Doorne-Huiskes<br />
5.1 Sociale dilemma’s<br />
Er is sprake <strong>van</strong> een sociaal dilemma wanneer het leveren <strong>van</strong> een bijdrage<br />
aan collectieve goederen door individuen <strong>als</strong> strijdig met hun individuele<br />
belangen wordt ervaren, ook al erkent men de waarde en rationaliteit<br />
<strong>van</strong> dat collectieve goed. Zo zal de wenselijkheid <strong>van</strong> een schoon<br />
milieu door velen worden onderschreven, terwijl het bijdragen daaraan<br />
<strong>als</strong> kostbaar en strijdig met het korte termijn individuele belang kan<br />
worden beleefd. De abstractie <strong>van</strong> collectieve goederen legt het in de<br />
individuele afweging <strong>van</strong> kosten en baten vaak af tegen dat wat direct<br />
en zichtbaar tot de realisatie <strong>van</strong> individuele doelstellingen leidt.<br />
In deze bijdrage staat de vraag centraal of, in hoeverre en onder<br />
welke voorwaarden positieve acties ten behoeve <strong>van</strong> bepaalde doelgroepen<br />
vrouwen, allochtonen op de arbeidsmarkt en in de samenleving tot<br />
dilemma-achtige situaties leiden. Is er bij positieve actie sprake <strong>van</strong><br />
conflicterende belangen tussen die <strong>van</strong> de samenleving of arbeidsmarkt<br />
<strong>als</strong> geheel en die <strong>van</strong> bepaalde individuele actoren? Zo ja, onder welke<br />
voorwaarden treden die conflicterende belangen vooral op? Om die vragen<br />
te kunnen beantwoorden moet eerst duidelijk zijn welke collectieve<br />
goederen in dit verband ter zake doen, en hoe positieve actie nader kan<br />
worden omschreven.<br />
5.2 Collectieve goederen<br />
Algemeen geaccepteerd, ook in politieke zin, is de opvatting dat maatschappelijke<br />
uitsluiting <strong>van</strong> burgers slecht is voor de samenleving en<br />
91
voor de burgers zelf. Durkheim lijkt op dit punt volledig in ere hersteld<br />
en dat niet alleen in christen-democratische kring. Uitsluiting ontregelt,<br />
zowel collectief <strong>als</strong> individueel, zo luidt de opvatting <strong>van</strong> velen. Anomische<br />
situaties dreigen <strong>als</strong> te veel mensen zich langs de zijlijn bevinden.<br />
De arbeidsmarkt wordt <strong>als</strong> een belangrijk integratief kader gezien: voorkomen<br />
moet worden dat mensen blijvend aan de kant staan. Deelname<br />
aan de betaalde arbeid dient dan ook te worden bevorderd. Dit collectieve<br />
goed kan op veel maatschappelijke en politieke bijval rekenen (zie<br />
bijvoorbeeld SER, 1997; WRR, 1996; WRR, 1997).<br />
Een andere collectieve doelstelling waar slechts weinig mensen zich<br />
tegen zullen verzetten, althans niet zolang de invulling niet te zeer<br />
wordt gepreciseerd, is die <strong>van</strong> een rechtvaardige samenleving. Of rechtvaardigheid<br />
loon naar werken impliceert, of een sociaal <strong>van</strong>gnet voor<br />
iedereen, of ieder een gelijke portie ongeacht de inzet, daarover zullen de<br />
meningen verschillen. In abstracte zin echter wordt rechtvaardigheid <strong>als</strong><br />
een nastrevenswaardig collectief doel gezien.<br />
In de rij <strong>van</strong> belangrijk geachte collectieve goederen, kan ook de optimale<br />
allocatie <strong>van</strong> talent worden gezet. Algemeen wordt aangenomen dat<br />
een zo volledig mogelijke benutting <strong>van</strong> ieders potentieel positief bijdraagt<br />
aan de verhoging <strong>van</strong> de collectieve welvaart. Institutionele en<br />
andere beperkingen die deze optimale allocatie doorkruisen, worden door<br />
velen <strong>als</strong> gedateerd en onwenselijk <strong>van</strong> de hand gewezen. Dit geldt overigens<br />
niet altijd wanneer de deelname <strong>van</strong> (gehuwde) vrouwen aan het<br />
beroepsleven in het geding is. Institutionele belemmeringen voor die<br />
participatie, zo<strong>als</strong> bijvoorbeeld kostwinnersvoordelen in belastingwetgeving<br />
en sociale zekerheid, plegen nog wel eens onder het gezichtspunt<br />
<strong>van</strong> keuzevrijheid te worden weggemoffeld. Op dat vlak kenmerkt Nederland<br />
zich <strong>als</strong> een relatief traditionele verzorgingsstaat in vergelijking<br />
met bijvoorbeeld Zweden. Daar heeft de inzet <strong>van</strong> ieders ‘human capital’,<br />
inclusief dat <strong>van</strong> vrouwen, al decennia lang expliciete politieke aandacht.<br />
Tenslotte kan nog op het collectieve goed ‘voldoende kinderen voor later’<br />
worden gewezen. Hoewel Nederland geen traditie <strong>van</strong> een pro- of antinatalistisch<br />
beleid kent, wordt wel met enige regelmaat gewezen op de<br />
nadelige toekomstige effecten <strong>van</strong> een laag geboortecijfer nu. Het blijft in<br />
deze overigens bij woorden. Expliciete beleidsmaatregelen die tot een<br />
92
eerdere geboorte <strong>van</strong> kinderen of tot de geboorte <strong>van</strong> meer kinderen<br />
zouden leiden, worden niet getroffen (vergelijk Van Doorne-Huiskes,<br />
1997).<br />
Ten aanzien <strong>van</strong> alle vier genoemde collectieve doelstellingen kan worden<br />
verdedigd dat positieve acties in arbeidsorganisaties ten behoeve<br />
<strong>van</strong> vrouwen en allochtonen, aan hun realisatie bijdragen. Positieve<br />
acties bevorderen de integratie <strong>van</strong> meer mensen in het arbeidsproces en<br />
dragen daarmee bij aan sociale cohesie. Positieve acties leiden tot een<br />
rechtvaardiger samenleving en bevorderen een optimale allocatie <strong>van</strong><br />
talent. Positieve acties tenslotte zouden tot een eenvoudiger combinatie<br />
<strong>van</strong> arbeid en zorg en daarmee tot een minder problematische keuze<br />
voor kinderen kunnen leiden. Omtrent veel <strong>van</strong> dit alles kan echter ook<br />
het tegendeel worden beweerd. Positieve actie <strong>als</strong> bevorderaar <strong>van</strong> middelmatigheid<br />
en <strong>van</strong> suboptimaliteit in de allocatie <strong>van</strong> talent; of positieve<br />
actie die sommige groepen voorrang geeft, en daarmee andere<br />
discrimineert.<br />
Om de vraag te kunnen beantwoorden of positieve actie sociaal<br />
dilemma-achtige situaties teweeg kan brengen, moet dit beleidsmodel<br />
nader worden toegelicht, en moeten de rele<strong>van</strong>te individuele actoren<br />
worden bepaald. Wat dit laatste betreft staan in dit artikel de werkgevers<br />
centraal: individuele actoren die de arbeidsorganisatie representeren.<br />
Binnen de arbeidsorganisatie moet de feitelijke integratie en allocatie<br />
<strong>van</strong> vrouwen en allochtonen tot stand komen. Via die processen wordt<br />
in meer of mindere mate sociale rechtvaardigheid geproduceerd. Op dat<br />
niveau kunnen ook voorwaarden voor een minder ingewikkelder<br />
combinatie <strong>van</strong> arbeid en zorg worden gerealiseerd. Daarom nu eerst een<br />
nadere toelichting op het model <strong>van</strong> positieve actie.<br />
5.3 Positieve actie<br />
Positieve actie kan worden omschreven <strong>als</strong> een model <strong>van</strong> emancipatiebeleid<br />
op het niveau <strong>van</strong> arbeidsorganisaties: een geheel <strong>van</strong> samenhangende<br />
maatregelen die tot doel hebben een evenredige vertegenwoordiging<br />
<strong>van</strong> mannen en vrouwen, autochtonen en allochtonen over de<br />
verschillende functieniveau’s tot stand te brengen. Dit model is in de<br />
jaren zeventig in de Verenigde Staten ontwikkeld en heeft in de jaren<br />
93
tachtig ook in Nederland zijn toepassing gevonden (vergelijk De Jong,<br />
e.a., 1986). Eén <strong>van</strong> de zeer vernieuwende elementen in het model <strong>van</strong><br />
positieve actie was de introductie <strong>van</strong> het begrip ‘evenredigheid’, en <strong>van</strong><br />
een methodiek om deze te bepalen. Daarover straks meer.<br />
Positieve actie kan <strong>als</strong> een stappenplan worden beschouwd. De eerste<br />
fase <strong>van</strong> positieve actie bestaat uit een intentieverklaring, waarin een<br />
bedrijf of organisatie het voornemen aankondigt om het aandeel vrouwen<br />
en/of allochtonen te versterken. Dan volgt een onderzoek, waarin de<br />
personele situatie in cijfermatige zin in kaart wordt gebracht en eventuele<br />
knelpunten voor een verdere integratie <strong>van</strong> vrouwen of allochtonen<br />
worden opgespoord. Uit de onderzoeksbevindingen wordt een beleidsplan<br />
afgeleid, dat aan het management ter besluitvorming wordt voorgelegd<br />
en dat vervolgens wordt geïmplementeerd. Dit laatste klinkt overigens<br />
eenvoudiger dan het in praktijk <strong>van</strong> alledag vaak is. Na enige tijd<br />
wordt bezien of en in welke mate het beleid tot resultaten heeft geleid.<br />
Blijven de uitkomsten achter bij de voornemens, dan dienen ofwel de<br />
beleidskeuzen te worden bijgesteld, dan wel dient de uitvoering er <strong>van</strong><br />
krachtiger ter hand te worden genomen. Recent onderzoek (Remery,<br />
1998) laat zien dat de mate <strong>van</strong> daadwerkelijke uitvoering een gunstige<br />
invloed heeft op het succes <strong>van</strong> een beleid <strong>van</strong> positieve actie.<br />
In het model <strong>van</strong> positieve actie was, naast het zakelijke karakter,<br />
vooral de relatief precieze formulering <strong>van</strong> doelstellingen vernieuwend:<br />
het bereiken <strong>van</strong> een evenredige vertegenwoordiging <strong>van</strong> vrouwen en/of<br />
allochtonen op alle niveau’s in de organisatie. Evenredigheid kan met<br />
behulp <strong>van</strong> verschillende maten worden gemeten. Beperken we ons tot<br />
de verdeling <strong>van</strong> vrouwen en mannen over de verschillende functies in<br />
een organisatie, dan kan een evenredigheidscriterium de 50/50-verhouding<br />
<strong>van</strong> vrouwen en mannen in de totale bevolking zijn. Deze<br />
demografische norm is soms zinvol en toepasbaar, maar kan in andere<br />
gevallen nog ver <strong>van</strong> de huidige realiteit afliggen. Een evenredigheidsnorm<br />
die de realiteit dichter benadert is de verdeling <strong>van</strong> vrouwen en<br />
mannen binnen de verschillende onderwijsuitstromen, naar niveau en<br />
richting gespecificeerd. Gaat het om functies waarvoor bijvoorbeeld een<br />
algemeen juridische opleiding wordt gevraagd zonder veel ervaringsjaren,<br />
dan kan het gemiddelde uitstroomcijfer uit de faculteiten rechtsgeleerdheid<br />
<strong>van</strong> bijvoorbeeld de laatste drie jaar zeer wel <strong>als</strong> criterium voor<br />
een evenredige verdeling <strong>van</strong> mannen en vrouwen dienen. In dat geval<br />
benadert de norm de 50/50-verdeling. Wordt daarentegen een economi-<br />
94
sche achtergrond gevraagd, dan zal voor jonge academici de norm <strong>van</strong><br />
een evenredige vertegenwoordiging <strong>van</strong> vrouwen op basis <strong>van</strong> recente<br />
uitstroomgegevens rond de 25% liggen.<br />
Wanneer functies een flink aantal ervaringsjaren vragen, dan dient<br />
de norm <strong>van</strong> evenredigheid nader te worden gepreciseerd. Binnen het<br />
model <strong>van</strong> positieve actie wordt dan gesproken <strong>van</strong> het gekwalificeerde<br />
arbeidsmarktaanbod. Niet alleen wordt voor de mate <strong>van</strong> potentiële<br />
beschikbaarheid <strong>van</strong> vrouwen (of mannen) uitgegaan <strong>van</strong> het vereiste<br />
opleidingsniveau. Ook de ervaringsjaren meestal geïndiceerd door de<br />
leeftijd en de daadwerkelijke arbeidsmarktdeelname <strong>van</strong> vrouwen en<br />
mannen <strong>van</strong> dat opleidingsniveau worden in de berekeningen betrokken.<br />
Omdat vrouwen pas sinds relatief korte tijd massaler hogere opleidingen<br />
zijn gaan volgen, is hun potentiële beschikbaarheid via het criterium <strong>van</strong><br />
gekwalificeerd aanbod in de regel lager dan wanneer alleen met het<br />
opleidingsniveau en de opleidingsrichting rekening wordt gehouden.<br />
Voor personen <strong>van</strong> een andere dan Nederlandse herkomst kan dezelfde<br />
methodiek gelden, al zijn de statistische gegevens vaak minder gemakkelijk<br />
beschikbaar.<br />
De maatregelen die in het kader <strong>van</strong> een beleid <strong>van</strong> positieve actie worden<br />
gerealiseerd variëren, al naar de aard <strong>van</strong> de knelpunten die zich<br />
voor vrouwen of allochtonen voordoen. Er kan sprake zijn <strong>van</strong> extra<br />
opleidings- of scholingsprogramma’s, <strong>van</strong> gerichte werving onder vrouwen<br />
of allochtonen, <strong>van</strong> diversiteitstrainingen onder leidinggevenden,<br />
<strong>van</strong> het creëren <strong>van</strong> voorwaarden waardoor met name voor vrouwen de<br />
doorstromingskansen binnen een bedrijf worden verhoogd: hogere functies<br />
die in (ruime) deeltijdbanen kunnen worden vervuld, faciliteiten op<br />
het vlak <strong>van</strong> kinderop<strong>van</strong>g en ouderschapsverlof. Ook kan en dient aandacht<br />
te worden gegeven aan het systeem <strong>van</strong> ‘management development’.<br />
In hoeverre is dat open en kansrijk voor een ieder die over de<br />
vereiste kwalificaties beschikt?<br />
In de praktijk komen verschillende <strong>van</strong> deze maatregelen, al dan niet<br />
in combinatie, voor. Uit de studie <strong>van</strong> Remery (1998) naar de effecten<br />
<strong>van</strong> emancipatiegericht personeelsbeleid in 175 organisaties, bleek dat<br />
publieke instellingen in hun emancipatiebevorderende maatregelen<br />
doorgaans verder gaan dan private organisaties.<br />
95
5.4 Impliciete assumpties <strong>van</strong> het model <strong>van</strong> positieve actie<br />
Voor zover positieve actie gericht is op een verbetering <strong>van</strong> posities <strong>van</strong><br />
vrouwen, baseert het model zich op de aanname dat vrouwen en mannen,<br />
afgezien <strong>van</strong> hun rol in het biologisch reproductieproces, gemiddeld<br />
genomen over dezelfde talenten en mogelijkheden beschikken <strong>als</strong> mannen.<br />
Dit verschil in aandeel in de reproductiefunctie vormt geen voldoende<br />
legitimatie meer voor de verschillen die zich in de verdeling <strong>van</strong><br />
schaarse goederen zo<strong>als</strong> inkomen, macht, status en maatschappelijk<br />
aanzien tussen mannen en vrouwen voordoen. Dat vrouwen de gehele<br />
geschiedenis door een geringer aandeel in die schaarse goederen hebben<br />
gehad, komt mede omdat reproductie en zorg altijd aan elkaar gekoppeld<br />
zijn geweest. Een belangrijke voorwaarde voor een gelijkere verdeling<br />
<strong>van</strong> schaarse goederen over de seksen is, dat deze koppeling wordt doorbroken.<br />
Positieve actie is ook gebaseerd op het idee, dat een ontwikkeling <strong>van</strong><br />
individuen volgens hun natuurlijke aanleg in principe goed is voor die<br />
individuen en voor de samenleving <strong>als</strong> totaal. Samenlevingen die in toenemende<br />
mate een complex karakter krijgen, vragen om de inzet <strong>van</strong> al<br />
het aanwezige menselijk potentieel. Deze gedachte sluit aan bij wat<br />
Huisman en Pot (1987) <strong>als</strong> de Scandinavische benadering beschrijven:<br />
het uitgangspunt in het Zweedse gezinsbeleid dat investeringen in de<br />
opleidingen <strong>van</strong> vrouwen en mannen optimaal moeten worden benut om<br />
verspilling <strong>van</strong> zowel collectieve middelen <strong>als</strong> menselijk kapitaal te voorkomen.<br />
Beide genoemde uitgangspunten maken het verdedigbaar dat<br />
overheden zich de moeite getroosten om een beleid dat de bevordering<br />
<strong>van</strong> een gelijke verdeling <strong>van</strong> goederen over vrouwen en mannen tot doel<br />
heeft, te ondersteunen. De Nederlandse overheid heeft die verantwoordelijkheid<br />
ook genomen. De concretisering <strong>van</strong> dat beleid wordt, naar goed<br />
Nederlands gebruik, voor een deel naar de sociale partners gedelegeerd,<br />
dat wil zeggen dat het positieve actiebeleid deel kan uitmaken <strong>van</strong> afspraken<br />
tussen werkgevers en werknemers.<br />
5.5 De versmalling tot positieve discriminatie<br />
De term positieve actie is in het publieke debat niet onproblematisch<br />
gebleken. Hoewel de definitie <strong>van</strong> het model breed is een samenhang-<br />
96
end geheel <strong>van</strong> maatregelen is de betekenis er<strong>van</strong> in maatschappelijke<br />
discussies vaak tot één thema versmald: dat <strong>van</strong> positieve discriminatie.<br />
Positieve discriminatie kan worden gezien <strong>als</strong> voorkeursbehandeling<br />
voor bepaalde doelgroepen, waarbij vaak de restrictie <strong>van</strong> gelijke<br />
geschiktheid wordt gehanteerd en soms die <strong>van</strong> voldoende geschiktheid<br />
voor de betreffende functie. Vooral dat laatste heeft vaak geleid tot discussies<br />
over kwaliteit en kwaliteitsverlies. Zaken <strong>als</strong> die bij het Barlaeus<br />
gymnasium, waar de politiek <strong>van</strong> boven af besliste dat een bepaalde<br />
vrouw <strong>als</strong> rector <strong>van</strong> de school moest worden benoemd tegen de wensen<br />
<strong>van</strong> de schoolleiding en docenten in, hebben het beeld <strong>van</strong> positieve actie<br />
evenmin goed gedaan. Dit geldt ook voor de zogenaamde Kalanke-zaak,<br />
waarin door het Europese Hof de stad Bremen werd aangeklaagd <strong>van</strong>wege<br />
het gevoerde voorkeursbeleid (Remery, 1998). Hoewel in deze zaken<br />
niet volgens de lijnen <strong>van</strong> het model <strong>van</strong> positieve actie is gehandeld, zijn<br />
ze er wel vaak mee vereenzelvigd. Positieve actie kreeg daarmee de connotatie<br />
<strong>van</strong> een niet gerechtvaardigde voorkeursbehandeling, die bovendien<br />
tot schadelijke neveneffecten zou leiden. Dit laatste gold zowel voor<br />
de arbeidsorganisatie <strong>als</strong>, op langere termijn, voor de doelgroepen zelf.<br />
Zij werden immers <strong>van</strong> het stigma voorzien dat ze niet om kwalitatieve<br />
maar om politieke of sociale redenen op een bepaald functieniveau waren<br />
terecht gekomen. Deze versmalling in de betekenis <strong>van</strong> positieve actie is<br />
belangrijk voor de beantwoording <strong>van</strong> de vraag of positieve actie een<br />
sociaal dilemma creëert.<br />
5.6 Wanneer creëert positieve actie een sociaal dilemma?<br />
Positieve actie kan een sociaal dilemma scheppen <strong>als</strong> er sprake is <strong>van</strong><br />
een bepaalde vorm <strong>van</strong> discriminatie, namelijk het voorrang geven aan<br />
vrouwen en/of allochtonen zonder dat aan de voorwaarde <strong>van</strong> gelijke<br />
kwalificaties is voldaan. In dat geval worden rationele doelstellingen <strong>van</strong><br />
ondernemingen, gericht op winst en kwaliteit, ondergeschikt gemaakt<br />
aan maatschappelijke doelstellingen <strong>van</strong> rechtvaardigheid en integratie.<br />
Een dergelijke keuze hoeft overigens niet per se tot een sociaal dilemma<br />
te leiden. Men kan volhouden dat maatschappelijke rechtvaardigheid<br />
en integratie hogere doelen vertegenwoordigen dan die <strong>van</strong> kwaliteit<br />
en winst <strong>van</strong> afzonderlijke ondernemingen. Het stelselmatig voorrang<br />
geven aan minder-gekwalificeerden leidt echter tot andere ongun-<br />
97
stige effecten op collectief niveau: een suboptimale allocatie <strong>van</strong> talent,<br />
en een aantasting <strong>van</strong> hetgeen in een meritocratische samenleving <strong>als</strong><br />
rechtvaardig wordt beschouwd. Deze gevolgen zullen op termijn ook de<br />
doelstellingen <strong>van</strong> maatschappelijke integratie en cohesie bedreigen.<br />
Bij een voorkeursbeleid dat gelijke geschiktheid <strong>als</strong> uitgangspunt<br />
hanteert, speelt dit bezwaar in principe niet. Daar gelden echter andere<br />
kwesties. Niet altijd is het eenvoudig om vast te stellen of twee personen<br />
in gelijke mate geschikt zijn voor een baan. Bovendien is bij sommige<br />
leidinggevende, wetenschappelijke, artistieke functies vaak sprake<br />
<strong>van</strong> wat Van Asperen (1988) ‘open-ended degrees of competence’ noemt.<br />
Het gaat dan niet om precies geformuleerde (opleidings)eisen, maar om<br />
dat wat iemand bijzonder maakt voor die post. Hoewel dergelijke definieringen<br />
ook niet altijd genderneutraal zijn, schiet het concept <strong>van</strong> gelijke<br />
geschiktheid in dit soort situaties te kort. Dat neemt niet weg dat bij<br />
veel functies deze notie wel kan worden gehanteerd. Mijn stelling is dan<br />
vervolgens dat in die gevallen positieve actie niet tot sociale dilemma’s<br />
leidt. Integendeel, positieve actie kan, zeker in zijn brede beleidsmatige<br />
aanpak, juist zo<strong>als</strong> in het eerste deel <strong>van</strong> dit artikel is uiteengezet<br />
bijdragen aan een optimalisering <strong>van</strong> maatschappelijke verhoudingen,<br />
zowel in economisch, sociaal en normatief opzicht.<br />
5.7 Collectieve goederen en doelstellingen <strong>van</strong> werkgevers<br />
Zo<strong>als</strong> gezegd kan bij een versmalling <strong>van</strong> positieve actie tot voorkeursbehandeling<br />
zonder al te veel met kwalitatieve kwesties rekening te houden,<br />
<strong>van</strong> sociale dilemma’s worden gesproken. Doelstellingen <strong>van</strong> werkgevers<br />
kunnen echter in lijn zijn met die <strong>van</strong> een samenleving, wanneer<br />
het brede beleidsmodel <strong>van</strong> positieve actie aan de orde is. Wat zijn rele<strong>van</strong>te<br />
doelstellingen <strong>van</strong> werkgevers, die in de praktijk <strong>van</strong> alledag worden<br />
gehoord? Die variëren, naast winst en continuïteit <strong>van</strong> de onderneming,<br />
<strong>van</strong> een beroep op goed werkgeverschap en een medeverantwoordelijkheid<br />
voor het bijdragen aan een rechtvaardige samenleving, tot het<br />
zoeken naar een bedrijfsimago dat modern is en toekomstgericht. Daarnaast<br />
wordt op economische doelen gewezen: demografische ontwikkelingen<br />
<strong>als</strong> vergrijzing en ontgroening maken een optimaal gebruik <strong>van</strong><br />
het beschikbare talent noodzakelijk, en diversiteit in het personeels<strong>bestand</strong><br />
kan de kwaliteit <strong>van</strong> producten en diensten verhogen (mede omdat<br />
98
de diversiteit onder klanten <strong>van</strong> organisaties toeneemt). Het vermijden<br />
<strong>van</strong> conflicten met bepaalde groepen uit het personeel en het zoeken<br />
naar cohesie, kan ook <strong>als</strong> een rationele bedrijfsstrategie worden gehanteerd.<br />
In feite worden deze argumenten regelmatig gehanteerd door advocaten<br />
<strong>van</strong> positieve actie, of in een algemener terminologie door advocaten<br />
<strong>van</strong> een op emancipatie en diversiteit gericht personeelsbeleid. Dat<br />
betekent overigens niet altijd dat die argumenten overtuigen. Het gaat<br />
om tamelijk abstracte noties, die pas werkelijk <strong>als</strong> argument worden<br />
gevoeld wanneer de situatie daartoe aanleiding geeft. Wanneer zich<br />
jaarlijks honderden geïnteresseerde jonge mensen melden bij een bedrijf,<br />
dan lijken, ook bij een eenzijdig autochtone mannelijke samenstelling<br />
<strong>van</strong> die groep, de voorwaarden voor een optimale allocatie <strong>van</strong> talent<br />
vervuld. De motivatie om een soms moeizame zoektocht naar getalenteerden<br />
onder vrouwen en allochtonen te ondernemen zal dan niet groot<br />
zijn, ook al onderschrijft men in abstracte zin de wenselijkheid <strong>van</strong> een<br />
diverser recruteringspotentieel. Zoekkosten op de korte termijn leggen<br />
het dan af tegen algemeen geformuleerde en nog weinig <strong>als</strong> zodanig ervaren<br />
baten.<br />
Een doelstelling <strong>als</strong> ‘vermijden <strong>van</strong> conflicten’ kan ook omgekeerd<br />
worden gehanteerd. Sommige werkgevers vrezen juist conflicten <strong>als</strong> ze<br />
hun werving <strong>van</strong> nieuw personeel richten op categorieën die voorheen<br />
niet in het personeels<strong>bestand</strong> voorkwamen. Zo laat de documentaire<br />
Mene Tekel <strong>van</strong> Pieter Fleury, over allochtonen en vrouwen bij de <strong>Amsterdam</strong>se<br />
brandweer, weinig aan duidelijkheid te wensen over. Hoewel<br />
het uitgangspunt <strong>van</strong> beleid is dat de kandidaten uit genoemde doelgroepen<br />
voldoen aan de eisen die aan brandweerlieden worden gesteld, leidde<br />
een voorvertoning <strong>van</strong> de film tot hevige discussies. Onder de kop ‘het<br />
witte mannenbolwerk vreest invasie’ klonken geluiden <strong>als</strong>: ‘voorrang<br />
voor allochtonen is oneerlijk’; en ‘met dat allochtonenbeleid krijg je minder<br />
gemotiveerde jongens’. Een bekend bezwaar: ‘het niveau <strong>van</strong> de<br />
brandweer gaat omlaag’. Of, kwalijk en kwetsend: ‘die vrouwen zijn potten,<br />
daar heb je niets aan’. In die laatste uitspraak is nadrukkelijk een<br />
verwijzing naar seksualiteit opgenomen. Geen onbekende associatie,<br />
wanneer vrouwen voor het eerst traditionele mannendomeinen betreden.<br />
Het onderzoek naar ongewenste omgangsvormen bij de politie (Eikenaar,<br />
1993) geeft daar<strong>van</strong>, soms onthutsende, voorbeelden.<br />
99
Het kan ook anders. Enige tijd geleden stelde het ministerie <strong>van</strong> Binnenlandse<br />
Zaken zich de vraag of de rijksdienst er in voldoende mate in is<br />
geslaagd om vrouwen in de hoge(re) functies te benoemen. Men was op<br />
zoek naar één of meer beoordelingskaders om die vraag met een zekere<br />
objectiviteit te kunnen beantwoorden. Gekozen is onder meer voor het<br />
beoordelingskader <strong>van</strong> evenredige vertegenwoordiging. De volgende<br />
paragraaf gaat kort op de constructie <strong>van</strong> dit beoordelingskader in. Deze<br />
constructie kan gelezen worden <strong>als</strong> een voorbeeld <strong>van</strong> positieve actie,<br />
waarbij de kans op het optreden <strong>van</strong> sociale dilemma’s <strong>als</strong> zeer klein<br />
moet worden beschouwd.<br />
5.8 Vrouwen in hogere functies bij de rijksdienst: de norm <strong>van</strong><br />
evenredige vertegenwoordiging<br />
Het Bureau voor Vorming <strong>van</strong> de Algemene Bestuursdienst <strong>van</strong> het<br />
ministerie <strong>van</strong> Binnenlandse Zaken is verantwoordelijk voor de personeelsontwikkeling<br />
<strong>van</strong> de Nederlandse topambtenaren en voor het vinden<br />
<strong>van</strong> geschikte kandidaten voor hoge functies binnen de rijksdienst.<br />
Eén <strong>van</strong> de observaties <strong>van</strong> dit Bureau was dat in de doelgroep <strong>van</strong> het<br />
mobiliteitsbeleid weinig vrouwen worden aangetroffen. Tegelijkertijd<br />
werd geconstateerd dat de vraag <strong>van</strong>uit de departementen naar vrouwen<br />
in hoge functies groeit. Aan die vraag blijkt moeilijk te kunnen worden<br />
voldaan, al bestaat er wel de indruk dat het aanbod <strong>van</strong> potentiële vrouwelijke<br />
kandidaten op termijn zal toenemen. Dit geheel aan observaties,<br />
ervaringen en vermoedens heeft geleid tot het formuleren <strong>van</strong> een onderzoeksopdracht<br />
naar de mate <strong>van</strong> integratie <strong>van</strong> vrouwen in de rijksdienst.<br />
Over dit onderzoek is in het voorjaar <strong>van</strong> 1998 verslag uitgebracht<br />
(Van Doorne-Huiskes e.a., 1998).<br />
Een belangrijke vraag <strong>van</strong> dit onderzoek bij de rijksdienst was: welk<br />
beoordelingskader kan worden geconstrueerd om te bepalen in welke<br />
mate de rijksdienst er in is geslaagd vrouwen in hoge(re) functies te<br />
benoemen? Om de prestaties <strong>van</strong> de rijksdienst op dit vlak te beoordelen,<br />
is gebruik gemaakt <strong>van</strong> de norm <strong>van</strong> evenredige vertegenwoordiging<br />
zo<strong>als</strong> deze in het eerste deel <strong>van</strong> dit artikel is beschreven. Dit betekent<br />
dat de potentiële beschikbaarheid <strong>van</strong> vrouwen voor hogere functies bij<br />
de rijksdienst is bepaald en dat deze is vergeleken met het feitelijk aandeel<br />
<strong>van</strong> vrouwen binnen de rijksdienst op dat niveau. Het gaat daarbij<br />
100
om de vertegenwoordiging <strong>van</strong> vrouwen in de schalen 12 en hoger.<br />
Bij het bepalen <strong>van</strong> de potentiële beschikbaarheid <strong>van</strong> vrouwen voor<br />
de hoge(re) functies in de rijksdienst is uitgegaan <strong>van</strong> uitstroomcijfers<br />
uit het wetenschappelijk onderwijs. Voor de schalen 12 en hoger kan in<br />
het algemeen worden aangenomen, dat functionarissen over een academische<br />
opleiding beschikken. In de onderwijsstatistieken <strong>van</strong> het CBS<br />
zijn deze uitstroomcijfers tot 1973 te achterhalen. Voor de constructie<br />
<strong>van</strong> de norm <strong>van</strong> evenredige vertegenwoordiging is bij dit jaartal de ondergrens<br />
gelegd. Voor de bovengrens zijn verschillende normen gehanteerd,<br />
al naar de mate <strong>van</strong> ervaringsjaren die voor de functievervulling<br />
noodzakelijk worden geacht. Daarover straks meer. Met het teruggaan<br />
in de tijd, tot 1973 dus, is in het thans geldende beschikbaarheidscijfer<br />
het verleden meegenomen. Dit is een realistische aanpak, omdat onder<br />
de huidige bezetters <strong>van</strong> de schalen 12 en hoger zich jongere, maar ook<br />
oudere medewerkers bevinden. Wanneer alleen meer recente uitstroomcijfers<br />
<strong>als</strong> maat voor de beschikbaarheid <strong>van</strong> mannen en vrouwen zouden<br />
gelden, zou deze leeftijdsopbouw worden ontkend. Door tamelijk ver in<br />
het verleden terug te gaan daalt de potentiële beschikbaarheid <strong>van</strong> vrouwen.<br />
Zij vormden in vroeger jaren immers een minderheid onder de afgestudeerden<br />
<strong>van</strong> het wetenschappelijk onderwijs.<br />
Naast de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de uitstroom en daarbinnen de get<strong>als</strong>verhoudingen<br />
tussen mannen en vrouwen, is bij de constructie <strong>van</strong> het beoordelingskader<br />
tevens rekening gehouden met de opleidingsrichting, met de vereiste<br />
werkervaringsjaren voor de verschillende schalen, en met het verschil<br />
in arbeidsmarktdeelname <strong>van</strong> mannen en vrouwen. Daarover nog<br />
een aantal opmerkingen, om het gebruik <strong>van</strong> de norm <strong>van</strong> evenredige<br />
vertegenwoordiging in de praktijk te illustreren.<br />
Wanneer uitstroomcijfers uit het wetenschappelijk onderwijs worden<br />
gebruikt om de potentiële beschikbaarheid vast te stellen, dan dient zich<br />
meteen de vraag aan of <strong>van</strong> de gemiddelde algemene uitstroom moet<br />
worden uitgegaan, of dat bepaalde studierichtingen moeten worden gekozen.<br />
De keuze hiertussen wordt bepaald door de eisen in termen <strong>van</strong><br />
opleidingsrichting, die departementen stellen met betrekking tot de<br />
bezetting <strong>van</strong> hogere schalen. Desgevraagd bleken de meeste departementen<br />
naar vereiste studierichting te specificeren. Over het algemeen<br />
blijken de studierichtingen rechten, economie, bestuurskunde en sociale<br />
101
wetenschappen rele<strong>van</strong>t bij de bezetting <strong>van</strong> de hogere schalen. Technische<br />
en agrarische opleidingen worden met name door de betreffende<br />
vakdepartementen gevraagd, terwijl het ministerie <strong>van</strong> Financiën, inclusief<br />
de Belastingdienst, overwegend naar bedrijfseconomische en fiscaaljuridische<br />
specificaties op zoek is. Hoewel het in de opgave <strong>van</strong> de departementen<br />
om schattingen ging en niet om de empirische verdeling <strong>van</strong><br />
studierichtingen onder de vrouwen en mannen in de hogere schalen, is<br />
bij de constructie <strong>van</strong> het beoordelingskader met deze schattingen rekening<br />
gehouden. Ze zijn <strong>als</strong> weegfactor gebruikt bij de bepaling <strong>van</strong> de<br />
verhoudingen tussen mannen en vrouwen in de uitstroom uit het wetenschappelijk<br />
onderwijs. Een dergelijke correctie is realistisch, omdat de<br />
afstudeerverhoudingen tussen mannen en vrouwen per studierichting<br />
nogal variëren.<br />
De potentiële beschikbaarheid <strong>van</strong> vrouwen is niet alleen afhankelijk<br />
<strong>van</strong> de vereiste studierichting, maar ook <strong>van</strong> het aantal jaren werkervaring<br />
dat voor de functie wordt gevraagd. Omdat het aandeel vrouwen in<br />
het hoger onderwijs de laatste jaren sterk is gestegen, neemt de beschikbaarheid<br />
<strong>van</strong> vrouwen toe naarmate de vereiste werkervaring geringer<br />
is. Om met deze verschillen in beschikbaarheid rekening te houden, zijn<br />
in het normeringsonderzoek dat hier wordt beschreven, de hogere functies<br />
ingedeeld in drie groepen. Voor de functies in de schalen 12 en 13 is<br />
het minimum aantal jaren werkervaring gesteld op vijf jaar, voor de<br />
functies in de schalen 14 tot en met 16 op minimaal 8 jaar en voor de<br />
functies in de schalen 17 en hoger op minimaal 12 jaar. Deze grenzen<br />
hebben consequenties voor de jaren, waar<strong>van</strong> voor de uitstroomcijfers<br />
gebruik wordt gemaakt: tot en met 1991 in het geval <strong>van</strong> functies in de<br />
schalen 12 en 13; tot en met 1988 voor functies in de schalen 14 tot en<br />
met 16; tot en met 1984 voor functies in de schalen 17 en hoger. Door op<br />
deze wijze de uitstroomcijfers te corrigeren wordt voorkomen dat <strong>van</strong> een<br />
te hoge potentiële beschikbaarheid <strong>van</strong> vrouwen wordt uitgegaan.<br />
Ditzelfde geldt voor de feitelijke deelname aan de arbeidsmarkt. De<br />
mate waarin mannen en vrouwen aan de arbeidsmarkt deelnemen is<br />
verschillend. De verschillen zijn het grootst bij de lagere en middelbare<br />
opleidingsniveaus, maar ook op het niveau <strong>van</strong> het wetenschappelijk<br />
onderwijs zijn er nog altijd verschillen in participatie. Uit de Enquête<br />
Beroepsbevolking 1996 blijkt dat in dat jaar 91% <strong>van</strong> de mannelijke<br />
afgestudeerden en 84% <strong>van</strong> de vrouwelijke afgestudeerden daadwerkelijk<br />
aan het beroepsleven deelnemen. Bij de berekening <strong>van</strong> de potentiële<br />
102
eschikbaarheid <strong>van</strong> mannen en vrouwen voor de arbeidsmarkt wordt<br />
met deze participatiecijfers rekening gehouden door de uitstroomcijfers<br />
<strong>van</strong> mannen met 0,91 en die <strong>van</strong> vrouwen met 0,84 te vermenigvuldigen.<br />
Een punt <strong>van</strong> nadere overweging in het normeringsonderzoek is<br />
geweest of het feit dat relatief meer vrouwen dan mannen in deeltijd hun<br />
functie vervullen in het potentiële beschikbaarheidscijfer <strong>van</strong> vrouwen<br />
diende te worden verdisconteerd. In de praktijk <strong>van</strong> alledag heeft het<br />
werken in deeltijd, zo<strong>als</strong> bijvoorbeeld blijkt uit het loopbaanonderzoek<br />
<strong>van</strong> Bock en De Jong (1994), invloed op de carrièrekansen <strong>van</strong> mensen.<br />
Ofwel rechtstreeks: men is wel carrièregericht maar wordt door een beperktere<br />
beschikbaarheid <strong>als</strong> minder aantrekkelijk voor het hoger kader<br />
beschouwd. Ofwel meer indirect: <strong>van</strong>wege een beperktere beschikbaarheid<br />
kiest men (tijdelijk) voor meer op inhoud en minder op management<br />
gerichte functies. Inhoudelijke functies blijken een minder gunstige route<br />
naar hogere functieniveaus te impliceren. Dit blijkt in cumulerende<br />
mate het geval. Hoe langer men in een meer inhoudelijke of professionele<br />
functie blijft, des te moeilijker wordt de overstap naar het leidinggevend<br />
niveau.<br />
Beleidsmatig ligt bij de rijksdienst de zaak ten aanzien <strong>van</strong> deeltijd<br />
anders. Tenzij zwaarwegende zaken zich ertegen verzetten, heeft de<br />
rijksdienst in principe hogere functies ook voor grote deeltijdbanen opengesteld.<br />
Wanneer de ‘last <strong>van</strong> deeltijdwerken’ in de beschikbaarheidscijfers<br />
zou worden meegenomen, dan zou dit beleidsmatige uitgangspunt<br />
zijn ontkend. Praktisch deed zich nog de vraag voor welke correctiefactor<br />
voor deeltijd zou moeten worden gehanteerd. Op basis <strong>van</strong> deze overwegingen<br />
is in het normeringsonderzoek besloten om het feit dat meer<br />
vrouwen dan mannen binnen de hogere schalen in deeltijd werken, niet<br />
mee te nemen in de berekening <strong>van</strong> de beschikbaarheidscijfers.<br />
Bij vergelijking tussen de feitelijke aanwezigheid <strong>van</strong> vrouwen in de<br />
hoge(re) schalen <strong>van</strong> de rijksdienst en het beschikbaarheidscijfer <strong>van</strong><br />
potentieel gekwalificeerde vrouwen, berekend zo<strong>als</strong> hierboven aangegeven,<br />
wordt hier alleen het resultaat voor de rijksdienst <strong>als</strong> geheel en niet<br />
per departement afzonderlijk weergegeven. Confrontatie tussen de beide<br />
parameters laat per 31 december 1996 voor de schalen 12 en 13 een<br />
feitelijk aandeel <strong>van</strong> vrouwen <strong>van</strong> 20% zien en een potentiële beschikbaarheid<br />
<strong>van</strong> 26%. Voor de schalen 14 tot en met 16 zijn deze percentages<br />
respectievelijk 9% en 23%; voor de schalen 17 en hoger respectieve-<br />
103
lijk 5% en 20%.<br />
Op basis <strong>van</strong> het bovenstaande kan moeilijk anders worden geconcludeerd,<br />
dan dat bij de gegeven uitgangspunten de norm <strong>van</strong> evenredige<br />
vertegenwoordiging <strong>van</strong> vrouwen in het hoger kader in de rijksdienst<br />
niet wordt gehaald. Dit geldt het minst voor het lager hoger kader: de<br />
schalen 12 en 13. Daarboven neemt de discrepantie tussen feitelijke<br />
aanwezigheid en potentiële beschikbaarheid toe. De oorzaken <strong>van</strong> dit<br />
verschijnsel zijn complex en divers. Binnen het kader <strong>van</strong> dit betoog zal<br />
daar niet verder op worden ingegaan. Dat geldt eveneens voor de maatregelen<br />
die zouden kunnen worden getroffen om de geconstateerde discrepanties<br />
te verkleinen.<br />
5.9 Tot slot<br />
In dit betoog is beargumenteerd dat positieve actie ten behoeve <strong>van</strong><br />
vrouwen of allochtonen niet zonder meer tot een sociaal dilemma behoeft<br />
te leiden. Veel hangt af <strong>van</strong> de wijze waarop een belangrijk onderdeel<br />
<strong>van</strong> positieve acties, de voorkeursbehandeling, wordt geoperationaliseerd.<br />
Van belang is ook via welke condities de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de potentiële<br />
beschikbaarheid <strong>van</strong> de betrokken doelgroepen wordt bepaald, en <strong>van</strong><br />
welke streefcijfers men vervolgens uitgaat. Natuurlijk kunnen de uitgangspunten<br />
<strong>van</strong> de beschreven casus <strong>van</strong> de rijksdienst worden bediscussieerd.<br />
Met name ten aanzien <strong>van</strong> de beslissing om het werkzaam<br />
zijn in deeltijdfuncties niet <strong>als</strong> corrigerende factor in het model op te<br />
nemen, zijn kanttekeningen te plaatsen. Echter, wanneer bij de vormgeving<br />
<strong>van</strong> positieve acties zorgvuldigheid wordt betracht, dan is de stelling<br />
dat positieve actie sociale dilemma’s kan opheffen evenzeer de moeite<br />
<strong>van</strong> het bestuderen waard, <strong>als</strong> de vraag of en wanneer positieve actie<br />
sociale dilemma’s creëert.<br />
104
Literatuur<br />
Asperen, T. <strong>van</strong> (1988). Gelijk of bijzonder? Argumenten voor voorkeursbehandeling.<br />
In: Beleid & Maatschappij, p. 198-206.<br />
Bock, B. & A.M. de Jong (1994). Carrières <strong>van</strong> vrouwen en mannen. Een vergelijkend<br />
onderzoek naar loopbaanpatronen <strong>van</strong> vrouwen en mannen in hogere functies bij de<br />
rijksoverheid. Dordrecht.<br />
Doorne-Huiskes, J. <strong>van</strong> (1997). Uitgesteld ouderschap en de verdeling <strong>van</strong> arbeid en<br />
zorg. In: G. Beets, A. Bouwens, J. Schippers. (red.). Uitgesteld Ouderschap. <strong>Amsterdam</strong>:<br />
Thesis Publishers, p. 75-87.<br />
Doorne-Huiskes, J. <strong>van</strong>, C. de Olde & M. Rosendahl (1998). Evenredig? Nog even niet!<br />
Normering participatie vrouwen in hogere functies bij de Rijksdienst. Den Haag:<br />
Ministerie <strong>van</strong> Binnenlandse Zaken.<br />
Eikenaar, L. (1993). Dat hoort er nu eenmaal bij... Aard en om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> ongewenste<br />
omgangsvormen bij de Nederlandse politie. Amersfoort/Den Haag: LPEC/Ministerie<br />
<strong>van</strong> Binnenlandse Zaken.<br />
Huisman, J. & E.M. Pot (1987). Nieuwe verzorgingselementen: zicht op kinderlijke<br />
eenvoud. In: Sociaal Maandblad Arbeid, Jaargang 42, nummer 6, p. 419-428.<br />
Jong, A.M. de, J. <strong>van</strong> Doorne-Huiskes, M. Maan & C. de Olde (1986). Handleiding<br />
voor positieve actie. Den Haag: Ministerie voor Binnenlandse Zaken.<br />
Remery, Ch. (1998). Effecten <strong>van</strong> emancipatiegericht personeelsbeleid. Ridderkerk:<br />
Ridderprint.<br />
Sociaal-Economische Raad, Commissie Sociaal-Economische Deskundigen (1997).<br />
Economische dynamiek en sociale uitsluiting. Den Haag: SER.<br />
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (1996). Tweedeling in perspectief.<br />
Den Haag: Sdu Uitgevers.<br />
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (1997). Van verdelen naar verdienen.<br />
Afwegingen voor de sociale zekerheid in de 21e eeuw. Den Haag: Sdu Uitgevers.<br />
105
106
Over de auteurs<br />
Prof. dr. J. <strong>van</strong> Doorne-Huiskes (1941) is deeltijd-hoogleraar emancipatie-onderzoek<br />
aan de Faculteit Sociale Wetenschappen, Erasmus <strong>Universiteit</strong><br />
Rotterdam. Daarnaast is zij partner in onderzoeks- en adviesbureau<br />
De Jong&Van Doorne-Huiskes. Sinds 1984 houdt zij zich bezig met<br />
de ontwikkeling <strong>van</strong> het beleidsinstrument ‘positieve actie’. Publiceert<br />
onder meer over loopbaan- en beloningsverschillen tussen mannen en<br />
vrouwen, functiewaardering, kwaliteit <strong>van</strong> de arbeid, verzorgingsstaten<br />
en ontwikkelingen op het vlak <strong>van</strong> gelijke kansen binnen de Europese<br />
Unie. Vertegenwoordigt Nederland in het Network Family&Work <strong>van</strong> de<br />
Europese Commissie. Is voorzitter <strong>van</strong> de Tijdelijke expertise commissie<br />
emancipatie in het nieuwe adviesstelsel (Tecena), die in opdracht <strong>van</strong> de<br />
Minister <strong>van</strong> Sociale Zaken en Werkgelegenheid verankering <strong>van</strong> de<br />
gezichtspunten emancipatie en diversiteit in het werk <strong>van</strong> de strategische<br />
adviesraden moet bewerkstelligen.<br />
Prof. dr. J.M.G. Leune (1945) is sinds 1965 verbonden aan de Nederlandse<br />
Economische Hogeschool/Erasmus <strong>Universiteit</strong>, thans <strong>als</strong> hoogleraar<br />
(leeropdracht: empirische sociologie, (toegepaste) beleidssociologie, en<br />
onderwijssociologie). In 1968 studeerde hij af aan de Nederlandse Economische<br />
Hogeschool, met <strong>als</strong> specialisatie sociaal-economisch beleid (cum<br />
laude). Daarna specialiseerde hij zich in de sociologie <strong>van</strong> onderwijs en<br />
onderwijsbeleid. In 1976 promoveerde hij (eveneens cum laude) op een<br />
onderzoek naar de invloed <strong>van</strong> lerarenverenigingen op het onderwijsbeleid<br />
in Nederland. Naast zijn hoogleraarschap is hij onder meer voorzitter<br />
<strong>van</strong> de Onderwijsraad (sinds 1992) en plaatsver<strong>van</strong>gend kroonlid <strong>van</strong><br />
de Sociaal-Economische Raad (sinds 1990). Op zijn naam staan ruim<br />
negentig publicaties over onderwijs en onderwijsbeleid. Daartoe behoren:<br />
‘Onderwijsbeleid onder druk’ (1976); ‘Onderwijs: Bestel en Beleid’ (met<br />
Van Kemenade, Lagerweij en Ritzen, 1981/1986/1987); ‘Wat is onderwijssociologie?’<br />
(1980) en ‘Het Nederlandse schoolsysteem’ (met Dodde,<br />
1995).<br />
Prof. dr. P. Schnabel (1948), socioloog, is directeur <strong>van</strong> het Sociaal en<br />
Cultureel Planbureau en hoogleraar sociale wetenschappen aan de Uni-<br />
107
versiteit Utrecht. Van 1977 tot 1991 was hij hoofd onderzoek <strong>van</strong> het<br />
Nederlands centrum Geestelijke volksgezondheid, <strong>van</strong> 1991-1996 decaan<br />
<strong>van</strong> de Netherlands School of Public Health. Daarnaast hoofdredacteur<br />
<strong>van</strong> het Maandblad Geestelijke Volksgezondheid (1997-1998), redacteur<br />
<strong>van</strong> het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, het Tijdschrift voor<br />
Sociale Gezondheidszorg en het Jaarboek voor Psychiatrie en Psychotherapie.<br />
Verder is hij columnist bij NRC-Handelsblad, lid <strong>van</strong> de Sociaal<br />
Wetenschappelijke Raad <strong>van</strong> de Koninklijke Nederlandse Academie voor<br />
Wetenschappen, en voorzitter <strong>van</strong> het Nationaal Fonds Geestelijke<br />
Volksgezondheid. Zijn meest recente boek is ‘De weerbarstige geestesziekte’<br />
(1995).<br />
Prof. dr. E. Tellegen (1937) is sinds 1 januari 1999 onbezoldigd hoogleraar<br />
milieukunde aan het Oost-Europa Instituut <strong>van</strong> de <strong>Universiteit</strong> <strong>van</strong><br />
<strong>Amsterdam</strong>. Hij studeerde <strong>van</strong> 1955 tot 1962 sociologie in Utrecht en<br />
promoveerde aldaar in 1968 op een proefschrift getiteld ‘De sociologie in<br />
het werk <strong>van</strong> Max Weber’. Van 1964 tot 1976 was hij verbonden aan de<br />
Faculteit der Sociale Wetenschappen <strong>van</strong> de <strong>Universiteit</strong> <strong>van</strong> <strong>Amsterdam</strong>,<br />
aan<strong>van</strong>kelijk <strong>als</strong> medewerker, daarna <strong>als</strong> lector. Van 1976 tot eind<br />
1998 was hij eerst coördinator, en later hoogleraar, bij de Interfacultaire<br />
Vakgroep Milieukunde <strong>van</strong> de UvA. Hij is tevens voorzitter <strong>van</strong> de door<br />
de UvA, de VU, de RU Leiden en de LU Wageningen verzorgde ‘European<br />
postgraduate course in environmental management’. Ter gelegenheid<br />
<strong>van</strong> zijn recente verandering <strong>van</strong> werkkring binnen de UvA schreef hij<br />
herinneringen onder de titel ‘Varen en een beetje voetbal’ en de tekst<br />
voor zijn oratie, getiteld ‘Milieu en vooruitgang in West- en<br />
Oost-Europa’.<br />
Drs. J.C. Vrooman (1957) is coördinator arbeid en sociale zekerheid bij<br />
het Sociaal en Cultureel Planbureau. Hij behaalde in 1984 het doctoraal<br />
sociale wetenschappen aan de Erasmus <strong>Universiteit</strong> (cum laude). Daarna<br />
was hij onderzoeker bij deze instelling (1984-1985) en wetenschappelijk<br />
medewerker bij de Sociale Verzekeringsraad (1985-1988). Sinds 1996<br />
is hij tevens bestuurslid <strong>van</strong> de Nederlandse Sociologische Vereniging en<br />
redacteur <strong>van</strong> ‘Arm Nederland’, het jaarrapport armoede en sociale uitsluiting.<br />
Hij publiceerde over onderwijs en ongelijkheid, belastingweerstand,<br />
sociale zekerheid, arbeidsongeschiktheid en armoede.<br />
108