30.08.2013 Views

Download als pdf-bestand - Universiteit van Amsterdam

Download als pdf-bestand - Universiteit van Amsterdam

Download als pdf-bestand - Universiteit van Amsterdam

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

Actualiteitencolleges <strong>van</strong> de Nederlandse Sociologische Vereniging (I)<br />

MODERNE SOCIALE DILEMMA’S<br />

J.C. Vrooman (red.)<br />

met bijdragen <strong>van</strong>:<br />

J. <strong>van</strong> Doorne-Huiskes<br />

J.M.G. Leune<br />

P. Schnabel<br />

E. Tellegen<br />

SISWO/NSV-reeks


De Nederlandse Sociologische Vereniging is opgericht in 1936, en heeft ongeveer 700<br />

leden. Zij stelt zich ten doel de sociologie in Nederland te bevorderen en te ontwikkelen, en<br />

behartigt de belangen <strong>van</strong> iedereen die <strong>als</strong> socioloog is afgestudeerd en/of werkzaam is in<br />

sociologisch onderzoek, onderwijs of beroepspraktijk. De NSV organiseert congressen en<br />

symposia, treedt op <strong>als</strong> gesprekspartner voor subsidiënten <strong>van</strong> onderwijs en wetenschapsbeoefening,<br />

en poogt de positie <strong>van</strong> sociologen op de arbeidsmarkt en arbeidsplaats te<br />

versterken. De NSV vertegenwoordigt de Nederlandse sociologie internationaal, onder<br />

meer in de International Sociological Association, de European Sociological Association, en<br />

via contacten met zusterorganisaties in het buitenland. De NSV is verantwoordelijk voor<br />

de inhoud en handhaving <strong>van</strong> de beroepscode voor sociologen. Leden <strong>van</strong> de vereniging<br />

ont<strong>van</strong>gen gratis het sociaal-wetenschappelijk magazine Facta, en kunnen zich met<br />

reductie abonneren op een aantal sociologische vakbladen.<br />

In de overkoepelende Nederlandse Vereniging voor Maatschappij- en Cultuurwetenschappen<br />

(NVMC) werkt de NSV samen met de beroepsverenigingen <strong>van</strong> cultureel-antropologen<br />

en <strong>van</strong> politicologen.<br />

Secretariaat NSV:<br />

p/a Plantage Muidergracht 4<br />

1018 TV <strong>Amsterdam</strong><br />

020-5270641, fax: 020-6229430<br />

e-mail rooyen@siswo.uva.nl<br />

ISBN 90-6706-158-1<br />

© SISWO/NSV, 1999<br />

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel<br />

<strong>van</strong> druk, fotocopie, microfilm of op welke wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke<br />

toestemming <strong>van</strong> de auteur.<br />

No part of this book may be reproduced in any form by print, photoprint, microfilm or any<br />

other means without the prior written permission of the publisher.


Voorwoord<br />

Het <strong>bestand</strong> <strong>van</strong> de Nederlandse Sociologische Vereniging telt enkele<br />

honderden leden die niet aan de universiteiten verbonden zijn. Uit een<br />

ledenenquête is gebleken dat deze groep zeer divers is: het varieert <strong>van</strong><br />

docenten sociologie in het HBO, tot marktonderzoekers, organisatieadviseurs<br />

en beleidsambtenaren. Het NSV-bestuur wil deze ‘buitenuniversitaire’<br />

leden meer bij de vereniging betrekken. Dit wordt echter<br />

bemoeilijkt doordat zij <strong>als</strong> groep weinig gemeenschappelijk hebben <br />

behalve het feit dat zij ooit sociologie hebben gestudeerd, en blijkens hun<br />

lidmaatschap nog steeds affiniteit met het vakgebied voelen. De oudvoorzitter<br />

<strong>van</strong> onze vereniging, Harry Ganzeboom, concludeert dan ook<br />

dat de NSV voor sociologen in de ‘buiten-universitaire diaspora’ meer een<br />

disciplinaire vereniging dan een beroepsvereniging zou moeten zijn. Dat<br />

wil zeggen: voor hen een verbinding moet vormen met het vak, zo<strong>als</strong> dat<br />

momenteel aan de universiteiten wordt beoefend (Facta, 1997/5).<br />

Eén <strong>van</strong> de manieren waarop dit kan worden bereikt is de organisatie<br />

<strong>van</strong> de Actualiteitencolleges. De bedoeling <strong>van</strong> deze colleges is dat men in<br />

een dagdeel de kennismaking met de sociologie kan hernieuwen, waarbij<br />

recente wetenschappelijke inzichten op actuele problemen worden<br />

toegepast. Vooraanstaande universitaire sociologen vertellen op deze<br />

bijeenkomsten naar hun beste kunnen over de stand <strong>van</strong> het vak,<br />

speciaal ten behoeve <strong>van</strong> vakgenoten buiten de universiteit.<br />

Deze publicatie bevat de bijdragen <strong>van</strong> het eerste Actualiteitencollege,<br />

dat op 27 november 1997 in Utrecht werd gehouden. Centraal stond het<br />

thema Moderne sociale dilemma’s. Vier ter zake deskundige hoogleraren<br />

presenteerden ieder een casus, die in dit boek verder wordt uitgewerkt.<br />

Egbert Tellegen analyseert de gespannen verhouding tussen groei en<br />

schaarse goederen, onder meer op het terrein <strong>van</strong> milieubehoud. Paul<br />

Schnabel bespreekt de dilemma’s die zich voordoen in de gezondheidszorg,<br />

Han Leune doet dit voor de onderwijsexpansie, en Anneke Van<br />

Doorne-Huiskes ten aanzien <strong>van</strong> de positieve actie.<br />

3


Het bestuur <strong>van</strong> de NSV hoopt dat deze publicatie niet alleen voor onze<br />

leden <strong>van</strong> belang is, maar ook voor een wijdere kring. Een nevenfunctie<br />

<strong>van</strong> de Actualiteitencolleges is, dat duidelijk wordt gemaakt dat de sociologie<br />

een ‘levende’ wetenschap is, waarin goede inzichten en instrumenten<br />

worden ontwikkeld om maatschappelijke problemen te begrijpen en<br />

aan te pakken. Wij zijn daarom verheugd dat SISWO bereid is gebleken<br />

een afzonderlijke publicatiereeks te wijden aan de NSV-Actualiteitencolleges.<br />

Het tweede deel zal binnenkort verschijnen.<br />

Naast de genoemde auteurs gaat onze dank uit naar de organisatoren<br />

<strong>van</strong> dit Actualiteitencollege, Bernhard Frijling en Cok Vrooman. De<br />

laatste verzorgde ook de redactie <strong>van</strong> deze bundel.<br />

<strong>Amsterdam</strong>, augustus 1999<br />

dr. Bart <strong>van</strong> Heerikhuizen<br />

voorzitter Nederlandse Sociologische Vereniging<br />

4


Inhoud<br />

1 Inleiding 7<br />

J.C. Vrooman<br />

2 Het dilemma <strong>van</strong> groei en schaarste: sociaal volumebeleid<br />

<strong>als</strong> oplossing 11<br />

E. Tellegen<br />

3 Sociale dilemma’s in de gezondheidszorg 39<br />

P. Schnabel<br />

4 Onderwijsexpansie in Nederland: feiten, determinanten<br />

en waardering 63<br />

J.M.G. Leune<br />

5 Positieve actie en sociale dilemma’s 91<br />

J. <strong>van</strong> Doorne-Huiskes<br />

Over de auteurs 107<br />

5


1<br />

Inleiding<br />

J.C. Vrooman<br />

Op een aantal maatschappelijke terreinen lijkt Hardin’s ‘Tragedy of the<br />

commons’ (1968) de laatste tijd een reprise door te maken. In dit artikel<br />

wees hij op het probleem dat in boerendorpen met gemeenschappelijke<br />

weidegronden ontstaat <strong>als</strong> de grenzen <strong>van</strong> het landbouwareaal worden<br />

bereikt. Voor iedere boer afzonderlijk is het rationeel zoveel mogelijk<br />

dieren op de gemeenschappelijke weide onder te brengen; maar <strong>als</strong> alle<br />

boeren dat doen gaan de ‘commons’ aan overbeweiding te gronde. Dit is<br />

exemplarisch voor een sociaal dilemma: individueel rationeel gedrag<br />

heeft voor de gemeenschap <strong>als</strong> geheel nadelige gevolgen, en is <strong>van</strong>uit de<br />

collectiviteit bezien daarom niet rationeel.<br />

Bij collectieve goederen waarover iedereen kan beschikken en waar<br />

veel mensen nut aan ontlenen is een sociaal dilemma moeilijk te vermijden.<br />

Er zijn oplossingen denkbaar, maar daaraan kleven vaak ook weer<br />

nadelen. Als men via de markt een uitweg zoekt, wordt geprobeerd de<br />

kosten/baten verhouding zodanig te veranderen, dat het voor individuen<br />

rationeel wordt het collectieve belang na te streven. Oplossingen via de<br />

gemeenschap gaan er<strong>van</strong> uit dat het mogelijk is via gedeelde normen en<br />

waarden het collectieve belang te laten prevaleren. Contractuele oplossingen<br />

zijn erop gericht liftersgedrag te voorkomen door een afspraak<br />

onder de betrokkenen, waarbij egoïstisch gedrag wordt gestraft. Bij de<br />

hiërarchische oplossing wordt het gewenste gedrag door een sterke centrale<br />

organisatie afgedwongen.<br />

Op het eerste Actualiteitencollege werden enkele hedendaagse sociale<br />

dilemma’s besproken door gerenommeerde sociologen. Cees Schuyt verzorgde<br />

een algemene inleiding, waarin een overzicht <strong>van</strong> de theorievorming<br />

rondom sociale dilemma’s en rationele keuzemodellen werd gege-<br />

7


ven. Hij benadrukte dat deze theorie aantrekkelijk is door haar eenvoudige<br />

structuur, die een verklaring biedt voor een groot aantal handelingen<br />

<strong>van</strong> individuele en collectieve actoren. Keuzes die voor ieder <strong>van</strong><br />

de betrokkenen rationeel zijn omdat men het eigen nut maximaliseert<br />

kunnen dynamische gevolgen hebben, die voor het gemeenschappelijk<br />

belang onbedoeld of niet optimaal zijn. In empirisch onderzoek zijn veel<br />

varianten op dit theoretisch uitgangspunt bestudeerd (bijvoorbeeld<br />

eenpersoons- en meerpersoons-dilemma’s, zero- en nonzero-sumgames,<br />

situaties met volledige en onvolledige informatie over de implicaties <strong>van</strong><br />

het keuzeproces), en de theorie is daardoor op allerlei terreinen gevalideerd.<br />

Het model is toepasbaar gebleken voor de verklaring <strong>van</strong> relaties<br />

tussen individuen (partnerkeuze, vriendschapsrelaties), tussen organisaties<br />

onderling (samenwerking tussen concurrenten), tussen individuen<br />

en organisaties (bijvoorbeeld werkgever-werknemer), individu en samenleving<br />

(collectieve verarming door individueel rationeel gedrag, zo<strong>als</strong> bij<br />

Hardin), en tussen collectiviteiten (bijvoorbeeld beleidsconcurrentie door<br />

staten).<br />

Toch uitte Schuyt een aantal methodologische en theoretische twijfels,<br />

op grond waar<strong>van</strong> hij de rationele keuzetheorie niet <strong>als</strong> de ‘quantumsprong<br />

<strong>van</strong> de sociologie’ beschouwt. Allereerst wordt het begrip rationaliteit<br />

in deze benadering vaak zeer breed opgevat, waardoor bijvoorbeeld<br />

ook altruïstisch gedrag (geld geven aan een bedelaar) rationeel verklaarbaar<br />

wordt (<strong>van</strong>wege de morele satisfactie die men eraan ontleend); de<br />

theorie neigt dan naar een tautologie, waarin alle gedrag in laatste instantie<br />

rationeel is. In de visie <strong>van</strong> Schuyt wordt gedrag doorgaans eerder<br />

gedetermineerd door een mengvorm <strong>van</strong> rationele keuze en andere<br />

motieven, zo<strong>als</strong> vertrouwen. Verder is het de vraag of de tegenstelling<br />

tussen individu en collectiviteit in de rationele keuzetheorie niet te zeer<br />

wordt aangescherpt. Zo heeft het recht ‘Nederlanderschap’ weliswaar<br />

individuele dragers, maar is het niet goed denkbaar zonder een collectieve,<br />

historische achtergrond; individu en samenleving zijn vaak eerder coconstitutief.<br />

Tenslotte wees hij op de maatschappelijke inbedding <strong>van</strong> de<br />

rationele keuzetheorie. Deze heeft niet alleen een ideologische associatie<br />

met het neo-liberalisme, maar krijgt in een zich rationaliserende samenleving<br />

misschien ook het karakter <strong>van</strong> een self-fulfilling prophecy: indien<br />

het maatschappelijk proces ertoe leidt dat een groter deel <strong>van</strong> het gedrag<br />

rationeel wordt gestuurd, kan de rationele keuzetheorie steeds meer<br />

8


gedragingen verklaren.<br />

Daarna werd tijdens het Actualiteitencollege een aantal casussen besproken;<br />

in deze publicatie zijn deze uitgewerkt. In de bijdrage <strong>van</strong> Egbert<br />

Tellegen (hoofdstuk 2) staat de spanningsverhouding tussen groei en<br />

schaarste centraal, met een accent op de kwaliteit <strong>van</strong> het milieu. De<br />

politiek denkt veelal in termen <strong>van</strong> een ‘win-win-situatie’, waarbij een<br />

efficiënter gebruik <strong>van</strong> natuurlijke hulpbronnen ertoe leidt dat economische<br />

groei kan samengaan met vermindering <strong>van</strong> de milieudruk. Tellegen<br />

laat zien dat hierop wel wat valt af te dingen: het is de vraag of milieubehoud<br />

zonder beperking <strong>van</strong> productie en consumptie realiseerbaar<br />

is. Hij zoekt de oplossing in een ‘sociaal volumebeleid’, dat ook op andere<br />

maatschappelijke terreinen (zo<strong>als</strong> de woningmarkt en de geestelijke<br />

gezondheidszorg) <strong>van</strong> toepassing is. Bij zo’n beleid is sprake <strong>van</strong> een<br />

combinatie <strong>van</strong> vraagbeïnvloeding en aanbodverandering.<br />

In hoofdstuk 3 beziet Paul Schnabel de sociale dilemma’s in de gezondheidszorg.<br />

Hij constateert dat op dit terrein de laatste 25 jaar wordt<br />

gezocht naar de oplossing voor een drievoudig probleem: te snel stijgende<br />

kosten, bij een zich inhoudelijk verder ontwikkelende gezondheidszorg,<br />

en een steeds toenemende zorgvraag. De ‘meer <strong>van</strong> hetzelfde’-benadering,<br />

die tot de jaren zeventig gebruikelijk was, maakte plaats voor een<br />

moeizaam gevecht tegen gevestigde belangen. ‘Minder zorg’ stuit op<br />

weerstand in de publieke opinie en de politiek, ‘andere zorg’ roept in het<br />

zorgsysteem zelf verzet op, ‘duurdere zorg’ wordt door werkgevers en<br />

werknemers afgewezen, en ‘goedkopere zorg’ stuit op weerstand bij de<br />

beroepsgroepen. De oplossing is gezocht in diverse (stelsel)veranderingen,<br />

die alle hun sporen in de gezondheidszorg hebben nagelaten,<br />

evenwel zonder het kostenprobleem definitief in te dammen. Schnabel<br />

signaleert een aantal manieren om de zorgvraag te beïnvloeden, maar<br />

verwacht dat het probleem <strong>van</strong> de toenemende lasten voorlopig zal persisteren.<br />

De verruiming <strong>van</strong> ‘cure’-mogelijkheden, en de vergroting <strong>van</strong><br />

de noodzaak tot verlening <strong>van</strong> ‘care’, zullen de komende jaren waarschijnlijk<br />

in hoog tempo door blijven gaan.<br />

Han Leune analyseert in hoofdstuk 4 het verschijnsel <strong>van</strong> de onderwijsexpansie.<br />

Voor individuen kan het rationeel lijken om onderwijsdeelname<br />

te maximaliseren, maar collectief kan ‘(hoger) onderwijs voor velen’<br />

9


volgens sommigen ook nadelige gevolgen hebben. De stijging in deelnamepercentages<br />

stuwt de kosten <strong>van</strong> het onderwijs op, terwijl de collectieve<br />

meerwaarde <strong>van</strong> een hogere opleiding op de arbeidsmarkt misschien<br />

betrekkelijk is, onder meer <strong>van</strong>wege diploma-inflatie. Leune concludeert<br />

echter dat het laatste een eenzijdige en te economisch georiënteerde<br />

opvatting <strong>van</strong> onderwijsexpansie is. Juist sociologen zouden het verschijnsel<br />

veelzijdiger moeten benaderen, rekening houdend met de sociale<br />

functies <strong>van</strong> het onderwijs. Als men dat doet, blijkt al snel dat een<br />

eenduidige beoordeling <strong>van</strong> onderwijsexpansie principieel niet mogelijk<br />

is, omdat uitbreiding <strong>van</strong> onderwijs verschillende rivaliserende functies<br />

kan dienen (naast beroepsvoorbereiding ook cultuuroverdracht, ongelijkheidsbestrijding,<br />

persoonlijke ontwikkeling en talentenontwikkeling).<br />

Anneke <strong>van</strong> Doorne-Huiskes beschouwt het sociaal dilemmatisch karakter<br />

<strong>van</strong> positieve actie (hoofdstuk 5). Op de arbeidsmarkt wordt het vaak<br />

wenselijk geacht een voorkeursbeleid te voeren voor vrouwen en allochtonen.<br />

Wanneer dit wordt versmald tot een beleid <strong>van</strong> positieve discriminatie,<br />

ook <strong>van</strong> kandidaten die minder gekwalificeerd zijn, kan dit op<br />

collectief niveau tot ongewenste resultaten leiden. Het stelselmatig voorrang<br />

geven <strong>van</strong> minder-gekwalificeerden kan resulteren tot een nietoptimale<br />

allocatie <strong>van</strong> talent, en het meritocratisch rechtvaardigheidsgevoel<br />

aantasten. Van Doorne-Huiskes concludeert echter, dat dergelijke<br />

dilemma’s niet inherent zijn aan een beleid gericht op positieve actie.<br />

Aan de ‘voorkeursbehandeling’ kan de randvoorwaarde <strong>van</strong> gelijke kwalificaties<br />

worden verbonden, en dan is positieve actie veelal minder problematisch.<br />

Daarnaast is het belangrijk bij de invoering <strong>van</strong> positieve<br />

actie een duidelijk ‘stappenplan’ te hanteren. Er moet precies worden<br />

aangegeven hoeveel mensen uit de doelgroep in theorie beschikbaar zijn;<br />

op basis daar<strong>van</strong> moeten realistische streefcijfers worden opgesteld; en<br />

men moet proberen deze via gerichte maatregelen te verwezenlijken.<br />

Literatuur<br />

Hardin, G. The tragedy of the commons. In: Science, vol. 162 (1968), p. 1243-1248.<br />

10


2<br />

Het dilemma <strong>van</strong> groei en schaarste:<br />

sociaal volumebeleid <strong>als</strong> oplossing<br />

E. Tellegen<br />

2.1 Inleiding 1<br />

In 1997 was het 25 jaar geleden dat het rapport <strong>van</strong> de club <strong>van</strong> Rome,<br />

getiteld De grenzen aan de groei, verscheen. Het rapport was opgesteld<br />

door een team <strong>van</strong> onderzoekers onder leiding <strong>van</strong> Dennis Meadows <strong>van</strong><br />

het MIT te Boston (Meadows e.a., 1972). Volgens de onderzoekers zouden<br />

binnen een eeuw de grenzen <strong>van</strong> de groei <strong>van</strong> wereldbevolking en<br />

wereldproductie bereikt worden. Voedselschaarste, uitputting <strong>van</strong> onver<strong>van</strong>gbare<br />

hulpstoffen en vervuiling zouden verdergaande groei onmogelijk<br />

maken. De boodschap <strong>van</strong> het rapport was dat het beter is door doelbewust<br />

beleid de groei te beëindigen dan de wal het schip te laten keren.<br />

In Nederland was de aandacht voor het rapport overweldigend. Achteraf<br />

kan de betekenis <strong>van</strong> het rapport echter worden gerelativeerd. De<br />

boodschap was niet nieuw en ze bleek niet houdbaar te zijn.<br />

Niet nieuw<br />

De boodschap was niet nieuw, omdat in de voorafgaande jaren al op<br />

andere wijze uiting was gegeven aan de bezorgdheid over de dramatische<br />

milieudegradatie <strong>als</strong> gevolg <strong>van</strong> voortdurende groei <strong>van</strong> bevolking en<br />

welvaart. Om slechts één voorbeeld te noemen: in Amerika was op 20<br />

april 1970 voor het eerst de Dag <strong>van</strong> de Aarde gevierd onder het motto<br />

‘Geef de aarde een kans’ en met de oproep ‘Stop bij twee’, gericht tot de<br />

menselijke voortplanters. Het idee dat er eens een einde komt aan alle<br />

vormen <strong>van</strong> groei en dus ook aan die <strong>van</strong> bevolking en productie ligt<br />

nogal voor de hand, en is dan ook al veel eerder onder woorden gebracht.<br />

Het rapport zelf bevat, over twee bladzijden verspreid, het volgende<br />

11


citaat <strong>van</strong> de 19e-eeuwse liberale econoom John Stuart Mill waarin de<br />

essentie al is samengevat:<br />

‘Als de aarde dat grote deel <strong>van</strong> haar aantrekkelijkheid, dat zij dankt<br />

aan zaken die haar, door de toename <strong>van</strong> de rijkdom en <strong>van</strong> de bevolking,<br />

onttrokken zou worden, moet verliezen alleen met het doel haar in<br />

staat te stellen een grotere, maar niet een betere of meer gelukkige bevolking<br />

in stand te houden dan hoop ik in het belang <strong>van</strong> de nakomelingen<br />

ernstig, dat zij ermee tevreden zullen zijn in aantal gelijk te blijven,<br />

lang voordat de noodzaak hen daartoe dwingt’ (p.19) .... ’Het is nauwelijks<br />

nodig op te merken dat een stationaire toestand <strong>van</strong> bevolking en<br />

kapitaal niet een stationair stadium <strong>van</strong> menselijke vooruitgang inhoudt.<br />

Er zou zeker zo veel uitzicht voor alle vormen <strong>van</strong> geestelijke<br />

cultuur, morele en sociale vooruitgang <strong>als</strong> ooit zijn; zeker zoveel ruimte<br />

om de kunst te leven te veredelen en een veel grotere kans dat deze veredeld<br />

zal worden’ (p. 182).<br />

Niet houdbaar<br />

De stellige, met computerberekeningen gelardeerde, uitspraken over de<br />

beperkingen die voedselschaarste, schaarste aan onver<strong>van</strong>gbare hulpbronnen<br />

en vervuiling aan verdere groei stellen bleken onhoudbaar te<br />

zijn. De mogelijkheden om de voedselproductie te vergroten en nieuwe<br />

voorraden <strong>van</strong> onver<strong>van</strong>gbare hulpstoffen in gebruik te nemen werden in<br />

het rapport <strong>van</strong> de club <strong>van</strong> Rome onderschat, en ook de milieuvervuiling<br />

bleek geen factor die absolute grenzen aan de groei <strong>van</strong> bevolking en<br />

productie stelt.<br />

Dat de milieugrenzen <strong>van</strong> de groei <strong>van</strong> bevolking en productie wat<br />

minder nabij zijn dan het rapport voorspelde is echter ook toe te schrijven<br />

aan enkele heilzame effecten <strong>van</strong> markt en staat, die zich na het<br />

verschijnen <strong>van</strong> het rapport hebben voorgedaan.<br />

2.2 Na het rapport<br />

2.2.1 Marktwerking en overheidsregulering<br />

Kort na het verschijnen <strong>van</strong> het rapport werden de westerse (post-)industriële<br />

landen getroffen door de oliecrisissen <strong>van</strong> 1973 en 1979 die tot<br />

sterke prijsverhogingen <strong>van</strong> energie leidden. Die prijsverhogingen stimu-<br />

12


leerden verschillende vormen <strong>van</strong> energiebesparing en leidden er toe dat<br />

de groei <strong>van</strong> het energiegebruik tijdelijk achterbleef bij de groei <strong>van</strong> het<br />

bruto nationaal product (zie figuur 2.1).<br />

Figuur 2.1 Energiegebruik en bruto nationaal product in Nederland, 1948-1996*<br />

100<br />

80<br />

60<br />

40<br />

20<br />

bruto nationaal product<br />

primair energiegebruik brand- en splijtstoffen<br />

1948 1952 1956 1960 1964 1968 1972 1976 1980 1984 1988 1992 1996<br />

* Indexcijfers, 1996=100<br />

Daarnaast stimuleerde het rapport de ontwikkeling <strong>van</strong> nationaal en internationaal<br />

milieubeleid. In Nederland daalden daardoor voor sommige<br />

vervuilende stoffen de emissies in lucht en water en werd een begin gemaakt<br />

met het saneren <strong>van</strong> bodemvervuiling (zie tabel 2.1).<br />

Op grond <strong>van</strong> de bereikte resultaten bij het milieubeleid hebben<br />

radicale opvattingen over de voor milieubehoud vereiste maatschappelijke<br />

veranderingen geleidelijk aan plaatsgemaakt voor reformistische<br />

ideeën. Juist in de industriële productie, de zondebok <strong>van</strong> de milieubeweging<br />

in de jaren zeventig, bleek het mogelijk te zijn per eenheid product<br />

het gebruik <strong>van</strong> onver<strong>van</strong>gbare hulpstoffen en de hoeveelheid vrijkomende<br />

vervuilende stoffen drastisch te beperken.<br />

De term ‘ecologische modernisering’ (Huber, 1985; Mol, 1995) geeft<br />

uitdrukking aan de optimistische overtuiging dat zonder drastische wijzigingen<br />

in de bestaande productieverhoudingen en zelfs zonder het<br />

streven naar economische groei op te geven het milieu voldoende beschermd<br />

kan worden.<br />

13


Tabel 2.1 Resultaten <strong>van</strong> bestrijding <strong>van</strong> vervuiling <strong>van</strong> lucht, water en bodem in Nederland<br />

eerste meetpunt tweede meetpunt<br />

Lucht<br />

1970: 1980:<br />

- SO 2 -emissie (in kiloton/jaar) 373 274<br />

Water<br />

- Lozing organische stof ( in inwonersequivalenten)<br />

14<br />

1969: 1988:<br />

40 miljoen 6,2 miljoen<br />

Bodem<br />

1970: 1988:<br />

- Aantal locaties met sanering <strong>van</strong> ernstige verontreiniging<br />

Bron: Nationaal Milieubeleidsplan 1989: 47<br />

0 733<br />

In de landbouw wint de overtuiging terrein dat dankzij de toenemende<br />

efficiëntie <strong>van</strong> de landbouwproductie het landbouwareaal verder kan<br />

krimpen, en er terrein vrij zal komen voor natuurontwikkeling.<br />

2.2.2 Win-win euforie<br />

De onmiskenbare successen die geboekt zijn bij het milieuvriendelijker<br />

maken <strong>van</strong> productie en producten hebben tot de overtuiging geleid dat<br />

economische groei en vermindering <strong>van</strong> milieubelasting heel goed samen<br />

kunnen gaan. Het is mode geworden om in dit verband over ‘win-win’<br />

oplossingen te spreken. De regeringsnota ‘Milieu en economie’ is een<br />

uiting <strong>van</strong> de win-win euforie. Ze opent met de optimistische constatering:<br />

‘Economische groei en vermindering <strong>van</strong> de milieudruk kunnen<br />

heel goed samengaan’ (Nota Milieu en Economie, 1997: 5). Bij deze de<br />

facto ontkenning <strong>van</strong> het dilemma <strong>van</strong> economische groei en milieubehoud<br />

kunnen verschillende kritische kanttekeningen worden geplaatst.<br />

2.3 Toch een dilemma<br />

2.3.1 Nieuwe schaarste<br />

In het rapport <strong>van</strong> de Club <strong>van</strong> Rome gaat het om absolute, onoverwinbare<br />

grenzen aan de groei. Maar ook <strong>als</strong> dergelijke grenzen niet worden<br />

bereikt en de wal het schip niet keert kan er al een grote verarming aan<br />

milieukwaliteit optreden. Hueting (1974) introduceerde indertijd in dat<br />

verband de term ‘nieuwe schaarste’.


Economische groei dient het opheffen <strong>van</strong> schaarste aan geprijsde consumptiegoederen,<br />

maar vergroot de schaarste aan ongeprijsde milieugoederen.<br />

In het primair op economische groei gerichte overheidsbeleid<br />

wordt de waarde <strong>van</strong> de ongeprijsde milieugoederen zo<strong>als</strong> stilte, natuurlijke<br />

schoonheid, variëteit <strong>van</strong> flora en fauna, schoon water en schone<br />

lucht voortdurend onderschat. In 1997 publiceerde het tijdschrift Nature<br />

een schatting <strong>van</strong> de in geld uitgedrukte waarde <strong>van</strong> zeventien verschillende<br />

door ecosystemen verleende diensten, waaronder klimaatregulering,<br />

afvalverwerking, water-regulering, en voedselproductie. Voor de<br />

hele biosfeer werd die waarde op 33 trillioen dollar per jaar geschat,<br />

terwijl de waarde <strong>van</strong> de wereld-jaarproductie ongeveer 18 trillioen dollar<br />

bedraagt (Constanza e.a., 1997: 253).<br />

Wereldwijd brengen economische activiteiten schade toe aan de gratis<br />

dienstverlening <strong>van</strong> ecosystemen. Dat, lang voordat onoverwinnelijke<br />

grenzen aan de groei zijn bereikt, economische groei tot nieuwe schaarste<br />

leidt werd al in het citaat <strong>van</strong> John Stuart Mill aan het begin <strong>van</strong> dit<br />

hoofdstuk tot uitdrukking gebracht. Sociologen kunnen hieraan toevoegen<br />

dat in economische groeicijfers evenmin de waarde wordt verdisconteerd<br />

<strong>van</strong> ongeprijsde sociale omgevingskwaliteiten, zo<strong>als</strong> vrijwillige<br />

hulpverlening en andere vormen <strong>van</strong> sociale ondersteuning.<br />

2.3.2 Stromende en stapelende vervuiling<br />

In tabel 2.1 werden enkele positieve resultaten <strong>van</strong> Nederlands milieubeleid<br />

vermeld. Minister-president Lubbers kreeg indertijd veel kritiek<br />

te verduren toen hij koningin Beatrix in de troonrede liet zeggen dat<br />

‘met name water en lucht’ schoner zijn geworden. Toch was die uitspraak<br />

aan de hand <strong>van</strong> cijfers met betrekking tot een aantal vervuilende<br />

stoffen zeer goed te verdedigen. Echter, milieuorganisaties en milieubeleidsinstanties<br />

reageren niet alleen op al eerder gesignaleerde<br />

milieuproblemen, ze brengen ook nieuwe problemen op de publieke en<br />

politieke agenda. ‘Solutions are looking for problems’ heet dat in de<br />

bestuurskunde (Dinkelman, 1995). De successen <strong>van</strong> het milieubeleid, in<br />

binnen- en buitenland, liggen vooral op het gebied <strong>van</strong> wat wel stromende<br />

vervuiling genoemd wordt. Als emissies in lucht- en waterstromen<br />

worden verminderd worden lucht en water schoner. Heel anders ligt dat<br />

bij zogenaamde stapelende vervuiling waarbij het probleem de toenemende<br />

vervuiling op een bepaalde plaats is. Sinds de jaren zeventig zijn<br />

15


er een aantal betrekkelijk nieuwe milieuproblemen bijgekomen die, bij al<br />

hun onderlinge verschillen, het stapelende karakter gemeen hebben. Te<br />

noemen zijn in dit verband de vervuiling <strong>van</strong> waterbodems en <strong>van</strong> het<br />

vrijwel stilstaande grondwater, de zure neerslag op de bodem die bij<br />

overschrijden <strong>van</strong> bepaalde grenzen bijdraagt aan bossterfte, en de toename<br />

<strong>van</strong> broeikasgassen in de dampkring. Bij stromende vervuiling<br />

leiden afnemende emissies tot minder vervuiling, bij stapelende vervuiling<br />

leiden ze tot minder toename <strong>van</strong> vervuiling.<br />

Als Lubbers indertijd had gezegd dat de waterbodems en het grondwater<br />

schoner zijn geworden en de concentratie <strong>van</strong> broeikasgassen in de<br />

dampkring is afgenomen had men terecht massaal over hem heen kunnen<br />

vallen. In het algemeen vergt het tegengaan <strong>van</strong> stapelende vervuiling<br />

veel radicalere maatregelen dan het verminderen <strong>van</strong> water- en<br />

luchtverontreiniging. Het milieubeleid is tot nu toe niet in staat die radicale<br />

doelstellingen te realiseren.<br />

2.3.3 Volumegroei versus efficiëntieverbetering<br />

Een derde kanttekening bij de ‘win-win euforie’ betreft het verschijnsel<br />

dat de vermindering <strong>van</strong> milieudruk door schoner en zuiniger te produceren<br />

en te consumeren ten dele, of zelfs meer dan volledig, teniet wordt<br />

gedaan door de groei <strong>van</strong> het volume <strong>van</strong> productie en consumptie. Een<br />

goede illustratie <strong>van</strong> dit verschijnsel biedt het huishoudelijk gas- en<br />

elektriciteitsgebruik. Er zijn zeer veel inspanningen gepleegd om het<br />

huishoudelijk gasverbruik door betere isolatie <strong>van</strong> bestaande en nieuwe<br />

woningen en verbetering <strong>van</strong> het rendement <strong>van</strong> huishoudelijke verwarmingsinstallaties<br />

te verminderen, maar de winst <strong>van</strong> deze efficiëntieverbetering<br />

is vrijwel geheel teniet gedaan door welvaartsverschijnselen <strong>als</strong><br />

woonverdunning en meer verwarmde vertrekken en hogere temperaturen<br />

(zie figuur 2.2).<br />

Eenzelfde combinatie <strong>van</strong> efficiëntieverbetering en volumegroei leidde<br />

bij het elektriciteitsgebruik zelfs tot netto groei <strong>van</strong> het gebruik. Het<br />

verschijnsel dat volumegroei de door efficiëntieverbetering bereikbare<br />

milieuwinst teniet doet, doet zich ook voor bij het auto- en vliegverkeer.<br />

16


Figuur 2.2 Ontwikkeling <strong>van</strong> huishoudelijk gasverbruik, 1980-1993*<br />

140<br />

130<br />

120<br />

110<br />

100<br />

90<br />

80<br />

70<br />

volumegroei<br />

efficiency-ontwikkeling<br />

gasverbruik (volume x efficiency)<br />

gasverbruik (gemeten)<br />

80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93<br />

* Indexcijfers, 1980=100<br />

Bron: Gilijamse en Tellegen, 1995: 531<br />

2.3.4 Ontkoppeling en herkoppeling<br />

Zo<strong>als</strong> gezegd is de nota ‘Economie en milieu’ geschreven <strong>van</strong>uit de winwin<br />

euforie, waarbij steeds schoner en steeds efficiënter produceren het<br />

mogelijk maakt om groei <strong>van</strong> productie en consumptie te combineren<br />

met vermindering <strong>van</strong> milieudruk. De nota staat in dit optimisme niet<br />

alleen. Er wordt gesproken en geschreven over ‘factor vier’ wat duidt op<br />

een combinatie <strong>van</strong> halvering <strong>van</strong> milieudruk en <strong>van</strong> verdubbeling <strong>van</strong><br />

productie en consumptie (Von Weizsäcker e.a., 1997). Er bestaat geen<br />

verschil <strong>van</strong> mening over het feit dat er in de afgelopen jaren veel vooruitgang<br />

is geboekt in het schoner en efficiënter produceren en in het<br />

vervaardigen <strong>van</strong> schonere en efficiëntere producten (Reijnders, 1995).<br />

Evenmin is er verschil <strong>van</strong> mening over het feit dat hier nog vele mogelijkheden<br />

voor verbetering zijn. Echter, het verschijnsel dat volumegroei<br />

de hierdoor geboekte winst grotendeels teniet doet wordt vaak veronachtzaamd.<br />

Een illustratie daar<strong>van</strong> is de gangbare mening over het ‘veel<br />

hogere energiegebruik in Oost-Europa’. Per eenheid bruto nationaal<br />

17


product is dat onmiskenbaar het geval. Per hoofd <strong>van</strong> de bevolking is het<br />

energiegebruik echter over het algemeen niet hoger dan in de West-europese<br />

landen en veel lager dan in de Verenigde Staten.<br />

Helaas wordt de situatie er in de loop der tijd niet echt beter op. In<br />

de jaren zeventig trad, zo<strong>als</strong> we zagen, op energiegebied <strong>als</strong> gevolg <strong>van</strong><br />

de stijgende energieprijzen tijdelijk een ‘ontkoppeling’ op <strong>van</strong> economische<br />

groei en ontwikkeling <strong>van</strong> het energiegebruik. Met het dalen <strong>van</strong> de<br />

energieprijzen is in Nederland die winst teniet gedaan. Recentelijk wordt<br />

ook op andere terreinen dan het energiegebruik een ‘herkoppeling’ <strong>van</strong><br />

economische groei en milieudruk geconstateerd (De Bruyn en Opschoor,<br />

1997). Heel dramatisch komt de (her)koppeling <strong>van</strong> milieudruk en economische<br />

groei tot uitdrukking in de kloof tussen ideaal en werkelijkheid<br />

bij het streven naar vermindering <strong>van</strong> emissies <strong>van</strong> het belangrijkste<br />

broeikasgas CO2. De Nederlandse overheid heeft zich ten doel gesteld die<br />

emissies in de periode 1990-2000 met 3% te verminderen, maar de verwachting<br />

(anno 1997) is dat deze met 13% zullen toenemen.<br />

2.4 Selectieve groei en krimp<br />

Uit het bovenstaande kan wel afgeleid worden dat de paarse win-win<br />

euforie misplaatst is, maar niet dat economische groei en milieubehoud<br />

altijd met elkaar in strijd zijn. Economische groei bestaat ook uit transacties<br />

zonder enig milieueffect. Als iemand <strong>van</strong> zijn of haar wettige echtgenoot<br />

scheidt en de tot dan toe door hem of haar verrichte werkzaamheden<br />

voortaan tegen betaling laat verrichten draagt dit bij aan de economische<br />

groei. Het milieueffect <strong>van</strong> deze verandering is echter nihil. Wat<br />

wel nodig is voor behoud en verbetering <strong>van</strong> milieukwaliteit is het afremmen<br />

<strong>van</strong> milieubelastende activiteiten, en het stimuleren <strong>van</strong> milieuverbeterende<br />

activiteiten. In de universiteiten heeft men al weer<br />

lang geleden ervaring opgedaan met een operatie ‘selectieve krimp en<br />

groei’. Om economische groei en milieubehoud te kunnen verenigen zouden<br />

de verschillende sectoren <strong>van</strong> de economie ook aan een dergelijke<br />

operatie dienen te worden onderworpen. Al in 1974 presenteerde de<br />

toenmalige minister <strong>van</strong> economische zaken Lubbers een nota ‘Selectieve<br />

groei’. Het paarse kabinet wil echter niets weten <strong>van</strong> een op milieucriteria<br />

gebaseerd selectief groeibeleid. Met de sanering <strong>van</strong> de varkensstapel<br />

gaat het in feite verder dan waartoe het tot nu toe bereid was. Ander-<br />

18


zijds is er een impliciet selectief groeibeleid dat wordt samengevat met<br />

de leuze ‘Nederland distributieland’. Bij het stimuleren <strong>van</strong> vervuilende<br />

activiteiten <strong>als</strong> de luchtvaart schroomt het kabinet niet om selectief te<br />

zijn.<br />

2.5 Verbreding <strong>van</strong> het dilemma: ecologische en sociale schaarste<br />

volgens Hirsch<br />

Wat is de betekenis <strong>van</strong> het bovenstaande voor sociologen? Ik denk dat<br />

sociologen door het dilemma <strong>van</strong> groei en schaarste te verbreden kunnen<br />

bijdragen aan het inzicht in de oorzaken, en aan het vinden <strong>van</strong> oplossingen.<br />

Het verschijnsel dat groei tot nieuwe schaarste leidt is, zo<strong>als</strong> ik<br />

al terloops opmerkte, geenszins tot het dilemma <strong>van</strong> economische groei<br />

en milieubehoud beperkt. In 1977 publiceerde de helaas al weer lang<br />

overleden Fred Hirsch zijn baanbrekende boek ‘Social limits to growth’<br />

(Hirsch, 1977). Zijn betoog werd eerder door mij <strong>als</strong> volgt samengevat:<br />

‘Er zijn volgens Hirsch fysieke grenzen aan vermindering <strong>van</strong> schaarste<br />

<strong>als</strong> de betreffende stoffen of producten maar in beperkte hoeveelheden<br />

aanwezig zijn. Dat geldt voor grondstoffen waar<strong>van</strong> de voorraden eindig<br />

zijn, maar ook voor de schilderijen <strong>van</strong> oude meesters, waar<strong>van</strong> er op de<br />

hele wereld slechts enkele tientallen of honderden bestaan. Sociale grenzen<br />

<strong>van</strong> welvaartsvermeerdering door groei bestaan er zowel voor materiële<br />

producten <strong>als</strong> voor immateriële diensten. Sociale grenzen aan het<br />

opheffen <strong>van</strong> schaarste door groei treden op <strong>als</strong> de voldoening <strong>van</strong> de<br />

individuele beschikking over dat goed niet zozeer op de waarde <strong>van</strong> dat<br />

goed <strong>als</strong> zodanig, <strong>als</strong> wel op de schaarse aanwezigheid er<strong>van</strong> gebaseerd<br />

is. Het betreft goederen die <strong>als</strong> statussymbool kunnen fungeren en bij<br />

massale beschikbaarheid niet meer <strong>als</strong> zodanig bruikbaar zijn. Daarnaast<br />

zijn er goederen die wel <strong>van</strong>wege hun intrinsieke kenmerken worden<br />

gewaardeerd, maar waarbij de mate <strong>van</strong> gebruik door anderen de<br />

eigen gebruikswaarde beïnvloedt. Hirsch onderscheidt in dit verband<br />

‘fysieke’ en ‘sociale’ congestie. Een overbekend voorbeeld <strong>van</strong> fysieke<br />

congestie biedt het verkeer. Als iedereen auto rijdt is er een gebrek aan<br />

parkeerruimte en staat men in de file. Een deel <strong>van</strong> de aantrekkelijkheid<br />

<strong>van</strong> het auto rijden gaat daardoor verloren. Een voorbeeld <strong>van</strong> sociale<br />

congestie biedt het onderwijs. Deelname aan onderwijs fungeert <strong>als</strong> een<br />

selectiemechanisme voor een beperkt aantal aantrekkelijke functies. Op<br />

19


de arbeidsmarkt gelden de langdurigst geschoolden <strong>als</strong> de meest gekwalificeerde<br />

krachten. Bij toename <strong>van</strong> de gemiddelde duur <strong>van</strong> het onderwijs<br />

zal daardoor, los <strong>van</strong> de kwaliteiten die voor de betreffende beroepsuitoefening<br />

nodig zijn, voor dezelfde beroepen in de loop der tijd een<br />

steeds hogere scholingsgraad worden vereist. Al in 1954 stelde in Nederland<br />

Van Tulder het optreden <strong>van</strong> een dergelijke onderwijsinflatie vast<br />

(Van Tulder, 1962; zie ook hoofdstuk 4).<br />

De verschillende vormen waarin zich grenzen voordoen aan het opheffen<br />

<strong>van</strong> sociale schaarste zijn door Hirsch schematisch weergegeven<br />

<strong>als</strong> in figuur 2.3.<br />

Figuur 2.3 Varianten <strong>van</strong> sociale schaarste volgens Hirsch<br />

Direct<br />

|<br />

voldoening is op de<br />

schaarste zelf gebaseerd<br />

(bijv. kunst-snobisme;<br />

mode-elementen<br />

in de antiek)<br />

Bron: Hirsch (1977:21)<br />

20<br />

I<br />

Fysieke schaarste<br />

(bijv. natuurlijk landschap of oude meesters)<br />

II<br />

Sociale schaarste<br />

a.<br />

Fysieke congestie<br />

(bijv. verkeer)<br />

Indirect<br />

|<br />

voldoening is gebaseerd op<br />

intrinsieke kenmerken, maar<br />

wordt beïnvloed door de<br />

om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> het gebruik<br />

b.<br />

Sociale congestie<br />

(bijv. leiderschap,<br />

arbeidsplaatsen)<br />

Hirsch maakt een onderscheid tussen de ‘materiële economie’ en de ‘positionele<br />

economie’. De materiële economie omvat goederen waar<strong>van</strong> de<br />

levering kan toenemen zonder dat de waarde of bruikbaarheid <strong>van</strong> het<br />

betreffende goed voor de individuele verbruiker vermindert. Het streven<br />

naar welvaartsvermeerdering door economische groei is op deze vooronderstelling<br />

gebaseerd. Er bestaat volgens Hirsch echter ook een positionele<br />

economie <strong>van</strong> goederen waar<strong>van</strong> de gebruikswaarde voor de individuele<br />

gebruiker bij toenemende levering afneemt, omdat de voldoening


die geschonken wordt afhankelijk is <strong>van</strong> de schaarse aanwezigheid er<strong>van</strong>.<br />

Bij nader inzien gaat het hier in tegenstelling tot wat Hirsch beweert<br />

niet om een onderscheid <strong>van</strong> verschillende goederen, maar om<br />

een onderscheid <strong>van</strong> verschillende betekenissen <strong>van</strong> goederen voor hun<br />

bezitters of consumenten. In principe kan voor een individu elk goed<br />

zowel een materiële <strong>als</strong> positionele betekenis hebben’ (Tellegen en Wolsink,<br />

1992: 41-42).<br />

Het betoog <strong>van</strong> Hirsch verruimt het dilemma <strong>van</strong> groei en schaarste tot<br />

een kwestie die veel verder reikt dan de tegenstelling tussen economische<br />

groei en milieubehoud. ‘Meer <strong>van</strong> hetzelfde’ dat wordt nagestreefd<br />

om schaarste op te heffen blijkt op de meest uiteenlopende maatschappelijke<br />

terreinen ‘nieuwe schaarste ‘ te genereren. Als gevolg daar<strong>van</strong><br />

wordt tegenwoordig in zeer uiteenlopende maatschappelijke sectoren<br />

volumebeperkend beleid gevoerd.<br />

2.6 Volumebeperking <strong>als</strong> organisatievraagstuk<br />

In een eerdere publicatie getiteld ‘Pleidooi voor een sociaal volumebeleid’<br />

(Tellegen, 1995) heb ik het streven naar volumebeperking op zeer uiteenlopende<br />

maatschappelijke terreinen <strong>als</strong> een organisatievraagstuk<br />

behandeld. De rest <strong>van</strong> deze bijdrage is, met uitzondering <strong>van</strong> de twee<br />

slotparagrafen, aan dat boek ontleend.<br />

Op tal <strong>van</strong> terreinen <strong>van</strong> overheidszorg zijn in het verleden organisaties<br />

opgericht die veelal <strong>als</strong> doel hadden bepaalde voorzieningen<br />

betrouwbaar, betaalbaar en binnen ieders bereik te leveren. Tegenwoordig<br />

wordt echter steeds vaker om ecologische, economische of sociale<br />

redenen gestreefd naar beperking <strong>van</strong> de groei of zelfs naar krimp <strong>van</strong><br />

de betreffende voorzieningen. Deze abstracte formulering is <strong>van</strong> toepassing<br />

op collectieve voorzieningen <strong>als</strong> de afvalverwijdering, de gezondheidszorg<br />

en de sociale zekerheid. In het laatste geval vervalt uiteraard<br />

het criterium ‘voor iedereen betaalbaar’ omdat er geld wordt verstrekt in<br />

plaats <strong>van</strong> geïnd. De formulering is wegens de teweeggebrachte milieueffecten<br />

ook <strong>van</strong> toepassing op gedeeltelijk gecollectiviseerde voorzieningen<br />

zo<strong>als</strong> huisvesting en gemotoriseerd verkeer. Tenslotte zijn er<br />

terreinen <strong>van</strong> overheidszorg waarvoor streven naar volumebeperking<br />

nog een controversiële aangelegenheid is. Als het om onderwijs gaat<br />

21


wordt nog vaak gedacht in termen <strong>van</strong> ‘hoe meer hoe beter’. Maar de<br />

stelling is ook te verdedigen dat teveel mensen te lang of op het verkeerde<br />

moment onderwijs volgen, en dat groeibeperking en wellicht<br />

zelfs krimp wenselijk is (vergelijk Leune’s bijdrage aan deze bundel).<br />

Hetzelfde geldt voor de arbeid. In tegenstelling tot zo'n 20 jaar geleden is<br />

er een grote eensgezindheid met betrekking tot de wenselijkheid <strong>van</strong><br />

meer arbeidsparticipatie. Maar nog steeds is de stelling verdedigbaar<br />

dat gezocht moet worden naar alternatieven voor werkgelegenheid, die<br />

niet het stigma <strong>van</strong> tweederangs staatsburgerschap met zich meebrengen<br />

(Tellegen, 1980).<br />

Oude doelstellingen <strong>van</strong> betrouwbaarheid, betaalbaarheid en bereikbaarheid<br />

moeten gecombineerd worden met de doelstelling <strong>van</strong> beperking<br />

<strong>van</strong> het gebruik <strong>van</strong> de betreffende voorzieningen. Hierdoor ontstaat<br />

een dilemma voor organisaties. Organisaties hebben over het algemeen<br />

een sterke drang om door te gaan met de activiteiten waarvoor ze<br />

in het leven geroepen zijn en die activiteiten in steeds grotere om<strong>van</strong>g te<br />

ontplooien. Er zijn vele motieven voor groei <strong>van</strong> organisaties aan te geven<br />

waaronder kostenbesparing en behoefte aan prestige, macht en bestaanszekerheid<br />

(Starbuck, 1971).<br />

De oplossing <strong>van</strong> het probleem <strong>van</strong> de tegenstrijdigheid <strong>van</strong> de klassieke<br />

doelstellingen <strong>van</strong> betrouwbaarheid, betaalbaarheid en bereikbaarheid<br />

en de nieuwe doelstelling <strong>van</strong> volumebeperking wordt nogal<br />

eens gezocht in het afzwakken <strong>van</strong> de klassieke doelstelling. De groep<br />

<strong>van</strong> rechthebbenden op een voorziening, of de om<strong>van</strong>g of kwaliteit <strong>van</strong> de<br />

voorziening, wordt beperkt. De beruchte WAO-maatregelen <strong>van</strong> het kabinet<br />

Lubbers-III in de zomer <strong>van</strong> 1991 hebben hevige emoties opgeroepen,<br />

omdat ze <strong>als</strong> afbraak <strong>van</strong> een zeer fundamentele collectieve voorziening<br />

werden ervaren. Het toepassen <strong>van</strong> financiële prikkels om het volume<br />

<strong>van</strong> het gebruik <strong>van</strong> voorzieningen te beperken kan eveneens <strong>als</strong><br />

gevolg hebben dat een voorziening niet meer wordt gebruikt voor situaties<br />

waarvoor ze wel was bestemd. Eigen risico's bij het gebruik <strong>van</strong><br />

gezondheidsvoorzieningen kunnen er toe leiden dat mensen afzien <strong>van</strong><br />

het consulteren <strong>van</strong> een hulpverlener in situaties waarin dat voor het<br />

handhaven of verbeteren <strong>van</strong> hun gezondheid wel nodig is. Er wordt<br />

tegenwoordig wel geëxperimenteerd met het koppelen <strong>van</strong> reinigingsrechten<br />

aan de hoeveelheid afval die door het betreffende huishouden<br />

wordt aangeboden. Te makkelijk wordt daarbij over het hoofd gezien dat<br />

het in het verleden nogal wat beschavingsarbeid heeft gekost om burgers<br />

22


ertoe te brengen het afval netjes met de vuilnisman mee te geven. Als<br />

reinigingsrechten gebonden worden aan de hoeveelheid afgegeven afval<br />

ontstaat de kans op meer zwerfvuil en illegale stort.<br />

Een ander antwoord op het hier geschetste dilemma is het scheppen<br />

<strong>van</strong> voor cliënten aantrekkelijke alternatieven voor het gebruik <strong>van</strong> een<br />

voorziening, waardoor de gewenste volumebeperking wordt bereikt zonder<br />

dat aan de klassieke doelstellingen <strong>van</strong> betrouwbaarheid, betaalbaarheid<br />

en bereikbaarheid afbreuk wordt gedaan. In dat geval worden<br />

cliënten gestimuleerd het gebruik <strong>van</strong> een voorziening te beperken of er<br />

geheel <strong>van</strong> af te zien omdat er een andere mogelijkheid wordt geboden<br />

om in de betreffende behoefte te voorzien. Als met dit streven voldoende<br />

succes wordt geboekt vermindert de druk op de betreffende voorziening<br />

en is er daardoor minder reden de toegankelijkheid en kwaliteit er<strong>van</strong> te<br />

beperken.<br />

Een dergelijk volumebeleid wordt hier om twee redenen sociaal volumebeleid<br />

genoemd. Het onderscheidt zich zowel <strong>van</strong> het onrechtvaardige<br />

of a-sociale aantasten <strong>van</strong> de kwaliteit en de toegankelijkheid <strong>van</strong> voorzieningen,<br />

<strong>als</strong> <strong>van</strong> het uitsluitend met juridische instrumenten (vergunningen,<br />

verboden, financiële instrumenten <strong>als</strong> heffingen en subsidies)<br />

beperken <strong>van</strong> de vraag naar voorzieningen. In plaats daar<strong>van</strong> wordt hier<br />

voor sociale of communicatieve beleidsinstrumenten gepleit. Daarmee<br />

wordt in dit geval niet in de eerste plaats gedacht aan het uitzenden <strong>van</strong><br />

educatieve of voorlichtende boodschappen aan een groot publiek, maar<br />

aan het op beperkte schaal en veelal in rechtstreeks contact met de betrokkenen<br />

zelf zoeken naar alternatieven voor het gebruik <strong>van</strong> bepaalde<br />

voorzieningen. Daarbij kunnen overigens voorschriften, financiële prikkels<br />

en educatieve boodschappen wel een ondersteunende rol spelen.<br />

2.7 Eigen onderzoek<br />

De Interfacultaire Vakgroep Milieukunde <strong>van</strong> de <strong>Universiteit</strong> <strong>van</strong> <strong>Amsterdam</strong><br />

verricht sinds de jaren zeventig onderzoek naar mogelijkheden<br />

om afval en energiegebruik te beperken. Als onderdeel <strong>van</strong> dat onderzoek<br />

is een programma getiteld ‘Georganiseerde Zuinigheid’ in uitvoering.<br />

De centrale onderzoeksvraag <strong>van</strong> dit programma is hoe de organisatie<br />

<strong>van</strong> afvalverwijdering en elektriciteitsvoorziening bijdraagt aan de<br />

beperking <strong>van</strong> het gebruik <strong>van</strong> de betreffende voorzieningen. Voor beide<br />

23


deelterreinen is een proefschrift in voorbereiding.<br />

Onze onderzoeksvraag is niet voortgekomen uit wereldvreemd utopisme.<br />

In de laatste decennia heeft zich bij deze nutsvoorzieningen, en<br />

ook bij de drinkwatervoorziening, al een ‘cultuuromslag’ voltrokken <strong>van</strong><br />

‘vraagvolgend’ naar ‘vraagbeïnvloedend’ beleid. Bij de elektriciteitsvoorziening<br />

gold vroeger <strong>als</strong> uitgangspunt dat men niet ‘achter de meter’<br />

keek. Men vond dat een energiebedrijf niets te maken had met de om<strong>van</strong>g<br />

en aard <strong>van</strong> het energiegebruik. Tegenwoordig is dat anders. Nutsbedrijven<br />

stimuleren het gebruik <strong>van</strong> energiezuinige lampen en helpen<br />

hun klanten bij het kritisch volgen <strong>van</strong> hun energiegebruik. Reinigingsdiensten<br />

moesten aan<strong>van</strong>kelijk weinig hebben <strong>van</strong> experimenten met<br />

gescheiden inzameling <strong>van</strong> huisvuil. Daardoor zou onzekerheid over de<br />

benodigde verbrandings- en stortcapaciteit ontstaan, en zou de betrouwbaarheid<br />

<strong>van</strong> de afvalverwijdering in gevaar komen. Tegenwoordig bevorderen<br />

ze de gescheiden inzameling <strong>van</strong> afvalcomponenten. Bij de<br />

drinkwatervoorziening werd in de jaren dertig de ‘waterbeschaving’ gepropageerd.<br />

Daarmee werd niet beperking <strong>van</strong> drinkwatergebruik bedoeld<br />

doch het omgekeerde: het ten bate <strong>van</strong> hygiëne en volksgezondheid<br />

meer gebruiken <strong>van</strong> water. Tegenwoordig wordt ook bij deze nutsvoorziening<br />

door de sector zelf waterbesparing gepropageerd. In een artikel in<br />

het <strong>Amsterdam</strong>s Sociologisch Tijdschrift is deze ontwikkeling eerder<br />

uitvoeriger geschetst (Tellegen e.a., 1996).<br />

Bij ons onderzoek naar een organisatie <strong>van</strong> nutsvoorzieningen die<br />

besparing stimuleert vonden we in de organisatiesociologische literatuur<br />

vrijwel geen aanknopingspunten. Er zijn daarvoor twee verklaringen te<br />

geven die op zichzelf ook weer een verklaring behoeven. De eerste verklaring<br />

is een inhoudelijke. Sociologen zijn blijkens hun publicaties weinig<br />

geïnteresseerd in de omslag <strong>van</strong> volumegroei naar volumebeperking<br />

of <strong>van</strong> vraagvolgend naar vraagbeïnvloedend beleid die zich in zeer verschillende<br />

sectoren <strong>van</strong> de maatschappij voltrekt. De tweede verklaring<br />

is een programmatische. Sociologen hebben weinig ‘ontwerpende’ of ‘probleemoplossende’<br />

ambities. Op beide manco's kom ik aan het einde <strong>van</strong><br />

dit artikel terug.<br />

24


2.8 Sociaal volumebeleid in verschillende maatschappelijke sectoren<br />

Toen de vakliteratuur zo weinig te bieden had besloot ik, met behulp <strong>van</strong><br />

doctoraal studenten sociologie <strong>van</strong> de UvA, ter ondersteuning <strong>van</strong> ons<br />

werk op afval- en energiegebied een vergelijkende studie te maken <strong>van</strong><br />

enkele maatschappelijke sectoren, waar zich een vergelijkbare omslag<br />

<strong>van</strong> vraagvolgend naar vraagbeïnvloedend beleid voltrekt of althans<br />

wordt bepleit.<br />

De volgende onderwerpen werden daarbij onderzocht:<br />

De groei <strong>van</strong> het volume <strong>van</strong> de betreffende voorziening;<br />

De problemen die de groei met zich meebrengt;<br />

Plannen en maatregelen die tot nu toe zijn ontvouwd, respectievelijk<br />

genomen, om de groei te beperken, zonder daarbij de klassieke doelstellingen<br />

<strong>van</strong> de voorziening te beperken;<br />

Organisatorische veranderingen die daarbij een rol (kunnen) spelen;<br />

Effectiviteit <strong>van</strong> tot nu toe genomen maatregelen.<br />

Vier terreinen <strong>van</strong> overheidszorg waarvoor volumebeperking wenselijk<br />

wordt geacht werden onderscheiden en binnen elk <strong>van</strong> die vier terreinen<br />

werd één deelterrein nader in kaart gebracht:<br />

Terreinen Deelterreinen<br />

- Nutsvoorzieningen voor fysieke stromen - Energievoorziening<br />

- Ruimtegebruik - Huisvesting<br />

- Totale instellingen - Psychiatrische ziekenhuizen<br />

- Sociale zekerheid - Bijstand<br />

Bij het onderzoek in al deze sectoren fungeerde de gezondheidszorg, en<br />

in het bijzonder de huisartsgeneeskunde, <strong>als</strong> ideaaltype. Kenmerkend<br />

voor het functioneren <strong>van</strong> de huisarts is immers dat hij de vraag <strong>van</strong> de<br />

patiënt niet zonder meer volgt maar haar, <strong>als</strong> hij dat nodig acht, beïnvloedt.<br />

In een gesprek met de patiënt zal hij deze er eventueel <strong>van</strong> overtuigen<br />

dat hij niet heeft wat hij denkt te hebben en niet gebaat is bij de<br />

behandeling waarom hij vraagt. Nog in een ander opzicht is de gezondheidszorg<br />

het ideaaltype <strong>van</strong> een op vraagbeïnvloeding gerichte organisatie.<br />

De gezondheidszorg is opgebouwd uit echelons of lijnen waarbij de<br />

door de huisarts geleverde eerstelijnsgezondheidszorg een ‘poortwachtersfunctie’<br />

vervult ten opzichte <strong>van</strong> de dure specialistische en intramurale<br />

25


zorg. Hierna worden enige resultaten <strong>van</strong> het onderzoek <strong>van</strong> de genoemde<br />

vier deelterreinen weergegeven.<br />

2.8.1 Energievoorziening<br />

In de vergelijkende studie hebben we ons wat energie betreft beperkt tot<br />

de elektriciteitsvoorziening. In 1972 ging minister Langman in zijn nota<br />

inzake het kernenergiebeleid er<strong>van</strong> uit dat in het jaar 2000 het totaal<br />

geïnstalleerd elektrisch vermogen 70.000 megawatt zou bedragen, waar<strong>van</strong><br />

36.000 megawatt door kernenergie zou worden opgewekt. (Nota<br />

inzake het kernenergiebeleid, 1972). Anno 1998 is dat totale vermogen<br />

in werkelijkheid ongeveer 15.000 megawatt, waar<strong>van</strong> 450 megawatt<br />

wordt geleverd door de enige werkzame kerncentrale in Borssele.<br />

Het begrip besparing wordt bij de elektriciteitsvoorziening vaak zij<br />

het impliciet opgevat <strong>als</strong> besparing op het gebruik <strong>van</strong> door elektriciteitscentrales<br />

opgewekte elektriciteit. Daardoor kan ‘besparing’ de volgende<br />

drie, zeer verschillende, vormen aannemen:<br />

Gebruik <strong>van</strong> duurzame energiebronnen zo<strong>als</strong> wind, zon en waterkracht;<br />

Een efficiëntere vorm <strong>van</strong> elektriciteitsopwekking met fossiele<br />

brandstoffen zo<strong>als</strong> industriële warmtekracht-koppeling;<br />

Besparing op het eindgebruik <strong>van</strong> elektriciteit.<br />

Het is niet op voorhand te verwachten dat één type organisatie al deze<br />

drie verschillende vormen <strong>van</strong> besparing zal bevorderen. Er lijkt wel een<br />

duidelijk verband te bestaan tussen één type organisatie en één <strong>van</strong> de<br />

genoemde vormen <strong>van</strong> besparing. In Nederland werd in 1989 een organisatorische<br />

scheiding <strong>van</strong> productie en distributie <strong>van</strong> elektriciteit doorgevoerd.<br />

Daardoor hadden de distributiebedrijven niet langer een belang<br />

bij het benutten en zo mogelijk uitbreiden <strong>van</strong> de capaciteit <strong>van</strong> elektriciteitscentrales<br />

en raakten ze meer geïnteresseerd in andere vormen <strong>van</strong><br />

opwekking <strong>van</strong> elektriciteit. Industriële bedrijven kunnen vaak zelfstandig<br />

in hun behoefte aan warmte en kracht voorzien, maar blijven dan<br />

doorgaans wel met een overschot aan kracht (elektriciteit) zitten. Onder<br />

de nieuwe omstandigheden raakten de distributiebedrijven geïnteresseerd<br />

in het afnemen <strong>van</strong> de overtollige elektriciteit <strong>van</strong> industriële bedrijven.<br />

Deze in vergelijking met de opwekking in centrales zeer efficiente<br />

vorm <strong>van</strong> elektriciteitsproductie nam in korte tijd zo'n grote vlucht<br />

26


dat er overcapaciteit bij de elektriciteitscentrales ontstond en <strong>van</strong> overheidswege<br />

werd besloten de groei <strong>van</strong> warmte-kracht vermogen af te<br />

remmen.<br />

2.8.2 Huisvesting<br />

In de periode na de Tweede Wereldoorlog werd de woningnood <strong>als</strong> ‘volksvijand<br />

nummer één’ aangeduid. Het aantal gebouwde woningen was<br />

jarenlang een <strong>van</strong> de belangrijkste indicatoren <strong>van</strong> succesvol regeringsbeleid.<br />

In 1973 bereikte de nieuwbouw een niet meer geëvenaard hoogtepunt<br />

<strong>van</strong> 155.000 woningen. De nadelige effecten <strong>van</strong> het ruimtebeslag<br />

door de woningbouw werden al 25 jaar geleden in brede kring erkend.<br />

Ronteltap en Funken (1972) pleitten ervoor woonwensen minder te vervullen<br />

door middel <strong>van</strong> een steeds groter ruimtebeslag per woning (ruimteconsumptie)<br />

en meer door verbetering <strong>van</strong> de kwaliteit <strong>van</strong> woningen<br />

(bouwconsumptie). Bijvoorbeeld: minder afstand tussen woningen, maar<br />

betere geluidsisolatie. Al sinds de jaren zestig werd in tal <strong>van</strong> steden<br />

actie gevoerd tegen ka<strong>als</strong>lag in de binnensteden en overloop naar de<br />

buitengebieden. Bij die strijd waren twee natuurlijke bondgenoten betrokken:<br />

groepen die in de eerste plaats de sociale belangen <strong>van</strong> de<br />

laagstbetaalde bewoners <strong>van</strong> oude stadswijken verdedigden, en milieubeschermers<br />

die zich verzetten tegen wegenaanleg en woningbouw in<br />

buitengebieden. Inmiddels heeft zich de omslag <strong>van</strong> ‘overloop’ naar ‘stadsvernieuwing’<br />

voltrokken. ‘Inbreiden’, ‘verdichtingsbouw’ en ‘compacte<br />

stad’ zijn termen die een beleid aanduiden dat gericht is op het beperken<br />

<strong>van</strong> het ruimtegebruik in buitengebieden voor huisvesting en woon-werk<br />

verkeer. Een volgende stap in beperking <strong>van</strong> het ruimtegebruik voor<br />

huisvesting is het verminderen <strong>van</strong> nieuwbouw door een beter gebruik<br />

<strong>van</strong> de bestaande huizen en eventueel vrijkomende andere gebouwen<br />

(fabrieken, kantoren en loodsen).<br />

Bierman is al jaren een pleitbezorger <strong>van</strong> een dergelijke ontwikkeling,<br />

en heeft ook door plaatselijk onderzoek aangegeven hoe waardevolle<br />

open gebieden voor woningbouw kunnen worden bespaard door de bestaande<br />

gebouwenvoorraad beter te benutten (zie bijvoorbeeld Bierman<br />

en Meinsma, 1995). In principe zouden de woningbouwcorporaties een<br />

cruciale rol kunnen spelen in een dergelijk vraagbeïnvloedend beleid.<br />

Ondervraging <strong>van</strong> een aantal sleutelfiguren op dit gebied leerde ons dat<br />

de motivatie daartoe bij de betreffende instellingen echter gering is.<br />

27


Zo<strong>als</strong>, uit een oogpunt <strong>van</strong> energiebesparing, distributiebedrijven er<br />

belang bij moeten hebben met zo min mogelijk gebruik <strong>van</strong> door elektriciteitscentrales<br />

geleverde elektriciteit in de vraag <strong>van</strong> hun cliënten te<br />

voorzien, zo zouden woningbouwcorporaties er belang bij moeten hebben<br />

om met zo min mogelijk nieuwbouw aan de vraag naar woonruimte <strong>van</strong><br />

hun cliënten te voldoen. De organisatorische voorwaarden daarvoor lijken<br />

voor<strong>als</strong>nog echter niet aanwezig te zijn.<br />

2.8.3 Psychiatrische ziekenhuizen<br />

In 1793 ontdeed de Franse ge<strong>van</strong>genisarts Pinel in Parijs een krankzinnig<br />

geworden zeekapitein <strong>van</strong> zijn ketenen en plaatste hem over naar<br />

het gesticht de Salpetrière om daar een medische behandeling, ‘traitement<br />

morale’ genaamd, te ondergaan. Deze gebeurtenis wordt doorgaans<br />

beschouwd <strong>als</strong> het begin <strong>van</strong> de geïnstitutionaliseerde geestelijke gezondheidszorg<br />

(De Smit, 1993: 5). Deze ver<strong>van</strong>ging <strong>van</strong> het strafrechtelijke<br />

door het medische regime is <strong>als</strong> een grote vooruitgang beschouwd.<br />

Maar ook op dit terrein is om verschillende redenen al lang volumebeperkend<br />

beleid op gang gekomen. Al in de jaren dertig werd uit bezuinigingsoverwegingen<br />

gestreefd naar beperking <strong>van</strong> de opnamen in psychiatrische<br />

ziekenhuis. Het door Querido bij de <strong>Amsterdam</strong>se GGD ingevoerde<br />

systeem <strong>van</strong> de ‘rijdende psychiater’, die aan huis komt kijken of<br />

opname wel echt nodig en wenselijk is, werd wereldberoemd. In de jaren<br />

zestig ontstond er zowel radicale <strong>als</strong> pragmatische kritiek op de psychiatrische<br />

ziekenhuisopname. De radicale kritiek betrof de toepassing <strong>van</strong><br />

‘het medisch model’ op ‘afwijkende gedragingen’ die <strong>als</strong> ‘krankzinnig’ of<br />

‘gestoord’ werden beschouwd. De pragmatische kritiek vloeide juist voort<br />

uit ‘het medische model’: dankzij nieuwe psychofarmaca was het mogelijk<br />

om, voor maatschappelijke (her)integratie <strong>van</strong> de patiënt schadelijk,<br />

verblijf in psychiatrische ziekenhuizen te voorkomen en qua duur te<br />

beperken. Inmiddels wordt opname en vooral opnameduur beperkend<br />

beleid in de praktijk gebracht via allerlei voorzieningen, die een bestaan<br />

buiten het psychiatrisch ziekenhuis mogelijk maken voor patiënten die<br />

in een normaal huishoudelijk en/of werkverband niet kunnen functioneren.<br />

De ontwikkeling heeft niet tot een vermindering <strong>van</strong> het aantal<br />

psychiatrische ziekenhuisopnamen geleid, maar de opnameduur is wel<br />

teruggelopen. Gegeven de groei <strong>van</strong> de bevolking en de groei <strong>van</strong> de<br />

vraag naar geestelijke gezondheidszorg, is het aannemelijk dat de uit-<br />

28


eiding <strong>van</strong> deeltijdbehandeling en <strong>van</strong> het aantal plaatsen in beschermde<br />

woonvormen heeft bijgedragen aan beperking <strong>van</strong> het aantal<br />

psychiatrische ziekenhuisbedden.<br />

2.8.4 Bijstandsverlening<br />

Toen in 1965 de Algemene Bijstandswet <strong>van</strong> kracht werd was de overheersende<br />

vrees dat mensen wegens v<strong>als</strong>e schaamte er<strong>van</strong> af zouden<br />

zien gebruik te maken <strong>van</strong> deze voorziening. Minister Klompé die de wet<br />

indiende benadrukte dat men ‘met opgeheven hoofd’ een beroep op bijstand<br />

moest kunnen doen wanneer dat nodig was. In de periode 1965-<br />

1990 is het volume <strong>van</strong> bijstandsont<strong>van</strong>gers sterk gegroeid. Inmiddels is<br />

bij de beleidsinstanties de zorg om de v<strong>als</strong>e schaamte ver<strong>van</strong>gen door de<br />

zorg om het groeiende en oneigenlijke gebruik <strong>van</strong> deze voorziening. Ook<br />

in deze sector heeft zich een ‘cultuuromslag’ <strong>van</strong> vraagvolgend naar<br />

vraagbeïnvloedend beleid voltrokken. Een herhaaldelijk gebruikt beeld<br />

is dat <strong>van</strong> de tegenstelling tussen de bijstand <strong>als</strong> ‘<strong>van</strong>gnet’ (vroeger) en<br />

<strong>als</strong> ‘trampoline’ (nu).<br />

De met de uitvoering <strong>van</strong> de bijstandswet belaste sociale diensten<br />

beschouwden het vroeger niet of nauwelijks <strong>als</strong> hun taak de (her)intrede<br />

in het arbeidsproces te bevorderen. Arbeidsbemiddeling was primair een<br />

taak <strong>van</strong> de gewestelijke arbeidsbureaus. Door allerlei maatregelen <strong>van</strong><br />

overheidswege worden arbeidsbureaus tegenwoordig <strong>van</strong> overheidswege<br />

gedwongen (her)intrede in het arbeidsproces te bevorderen. Als algemeen<br />

effect <strong>van</strong> de ‘arbeidstoeleiding’ <strong>als</strong> taak <strong>van</strong> de sociale diensten<br />

noemen Gooren e.a. (1992: 53) een grotere externe gerichtheid <strong>van</strong> deze<br />

instellingen. Verwacht wordt dat voor de sociale dienstens externe samenwerking<br />

en netwerkvorming aan betekenis zullen winnen. Heeft de<br />

‘cultuuromslag’ bij de sociale diensten een volumebeperkend effect gehad?<br />

Het aantal bijstandsont<strong>van</strong>gers is na 1990 voor het eerst gedaald,<br />

maar het is moeilijk vast te stellen welke bijdrage het functioneren <strong>van</strong><br />

de uitvoeringsinstelling daaraan heeft geleverd.<br />

29


2.9 Analyse <strong>van</strong> vraag en aanbod<br />

Sociaal volumebeleid zo<strong>als</strong> dat hier wordt beschreven kan gekenschetst<br />

worden <strong>als</strong> vraagbeïnvloedend in plaats <strong>van</strong> vraagvolgend en <strong>als</strong> aanbodveranderend<br />

in plaats <strong>van</strong> aanbodbeperkend. Bij vraagvolgend beleid is<br />

de uitbreiding <strong>van</strong> voorzieningen het automatisch gevolg <strong>van</strong> de groeiende<br />

vraag naar de betreffende voorzieningen. We hebben hiervoor voorbeelden<br />

besproken <strong>van</strong> vraagbeïnvloeding <strong>als</strong> alternatief voor het volgen<br />

<strong>van</strong> de vraag. Die vraagbeïnvloeding onderscheidt zich <strong>van</strong> het zonder<br />

meer beperken <strong>van</strong> het aanbod <strong>van</strong> de betreffende voorziening.<br />

Om te weten of en zo ja hoe een dergelijk sociaal volumebeleid mogelijk<br />

is, is het nodig eerst de vraag en het aanbod <strong>van</strong> de betreffende voorziening<br />

te analyseren.<br />

2.9.1 Analyse <strong>van</strong> de vraag naar voorzieningen<br />

Is het gebruik <strong>van</strong> de voorziening doel of middel?<br />

Energie (in de vorm <strong>van</strong> geleverd gas of geleverde elektriciteit) is een<br />

middel om in de behoefte aan warmte, licht of kracht te voldoen. Het<br />

ont<strong>van</strong>gen <strong>van</strong> zoveel mogelijk gas en elektriciteit is geen doel op zichzelf.<br />

Daarentegen is de behoefte aan een eigen woning meer dan slechts<br />

een middel om tegen regen, wind en kou beschermd te worden. Hoe meer<br />

een voorziening een middelkarakter heeft, des te meer mogelijkheden er<br />

zijn tot volumereductie zonder afbreuk te doen aan de behoeftebevrediging<br />

<strong>van</strong> de cliënt. De aangewezen volumebeperkende strategie is in dat<br />

geval vraagtransformatie. Daarmee wordt bedoeld: het ver<strong>van</strong>gen <strong>van</strong> de<br />

vraag naar een bepaald middel door de vraag naar andere middelen die<br />

aan de betreffende vraag kunnen voldoen. Op energiegebied zijn woningisolatie,<br />

optimale benutting <strong>van</strong> zonlicht en zonnewarmte en gebruik <strong>van</strong><br />

hoge rendementsketels en energiezuinige lampen voorbeelden <strong>van</strong> dergelijke<br />

andere middelen.<br />

Is het gebruik <strong>van</strong> de voorziening een wens op zichzelf, of een gevolg <strong>van</strong><br />

niet gewenste voorafgaande gebeurtenissen?<br />

Bij de fysieke stromen is er wat dit betreft een duidelijk verschil tussen<br />

water en afval. Het eerste wordt gewenst om te kunnen drinken of wassen.<br />

Het tweede is een niet gewenst gevolg <strong>van</strong> de samenstelling en verpakking<br />

<strong>van</strong> consumptiegoederen. In het laatste geval is, om een term<br />

30


uit het Nationaal Milieubeleidsplan (NMP, 1989) te gebruiken, integraal<br />

ketenbeheer de aangewezen strategie voor volumebeperking. Op uiteenlopende<br />

maatschappelijke terreinen, variërend <strong>van</strong> psychiatrische ziekenhuisopname<br />

tot afvalverwijdering, kan er naar gestreefd worden om door<br />

eerder ingrijpen in een keten <strong>van</strong> gebeurtenissen latere gebeurtenissen<br />

te voorkomen. Deeltijd opname kan het aantal volledige opnames beperken,<br />

statiegeldheffing kan de hoeveelheid te verwerken afval verminderen.<br />

Is het gebruik <strong>van</strong> de voorziening eigenlijk of oneigenlijk?<br />

In verband met de sociale voorzieningen, en in het bijzonder de WAO, is<br />

veel geschreven over oneigenlijk gebruik. Deze voorziening is door organisaties<br />

<strong>van</strong> werkgevers en werknemers oneigenlijk gebruikt om <strong>van</strong><br />

overtollige werknemers af te komen. In plaats <strong>van</strong> het al genoemde afbreken<br />

<strong>van</strong> een dergelijke voorziening kan echter ook gestreefd worden<br />

naar het ontwikkelen <strong>van</strong> alternatieven. Dat gebeurt in feite ook door<br />

het scheppen <strong>van</strong> verschillende vormen <strong>van</strong> werkgelegenheid. Het kan<br />

echter ook, zo<strong>als</strong> al eerder werd opgemerkt, geschieden door nieuwe<br />

vormen <strong>van</strong> gedeeltelijk of, al dan niet tijdelijk, geheel afzien <strong>van</strong> arbeidsparticipatie<br />

mogelijk te maken.<br />

Is minder slechter of beter?<br />

Welke strategie resteert er in die gevallen waarin de vraag meer een<br />

doel- dan een middelkarakter heeft, niet een ongewenst gevolg <strong>van</strong> voorafgaande<br />

gebeurtenissen is en niet <strong>als</strong> oneigenlijk gebruik <strong>van</strong> een betreffende<br />

voorziening kan worden beschouwd? Wat, kortom, <strong>als</strong> milieubeschermer<br />

te doen tegen verre vliegreizen en veel vlees eten? Er rest<br />

dan een voorlichtingsstrategie die de consument er<strong>van</strong> tracht te overtuigen<br />

dat minder ook aangenamer kan zijn. De aangewezen werkwijze is<br />

hier relativering <strong>van</strong> het belang <strong>van</strong> de betreffende voorziening. Maar de<br />

ervaring leert dat er met een dergelijke strategie, vooral op het gebied<br />

<strong>van</strong> auto- en vliegverkeer, tot nu toe weinig successen te boeken zijn.<br />

2.9.2 Analyse <strong>van</strong> het aanbod <strong>van</strong> voorzieningen<br />

Is de voorziening geschikt of ongeschikt om aan de maatschappelijke<br />

vraag te voldoen?<br />

Twee maatschappelijke sectoren die met volumegroei te maken hebben<br />

31


zijn de gezondheidszorg en de strafrechtspleging. In de gezondheidszorg<br />

is de grens tussen bestrijding <strong>van</strong> ziekte en bevordering <strong>van</strong> welzijn<br />

soms moeilijk te trekken. De World Health Organisation heeft indertijd<br />

zelf bijgedragen aan verbreding <strong>van</strong> het beroep op de gezondheidszorg<br />

toen ze uitsprak dat gezondheid niet moet worden opgevat <strong>als</strong> afwezigheid<br />

<strong>van</strong> ziekte of gebrek, maar <strong>als</strong> een toestand <strong>van</strong> volledig lichamelijk,<br />

psychisch en sociaal welbevinden. Theologen kunnen zich op grond<br />

<strong>van</strong> deze definitie afvragen of christenen wel gezond kunnen zijn. In het<br />

kader <strong>van</strong> volumebeleid kan overwogen worden de gezondheidszorg te<br />

beperken tot voorkomen, verdragen en herstellen <strong>van</strong> datgene wat algemeen<br />

<strong>als</strong> ziekte wordt beschouwd. Schnabel merkt overigens in zijn bijdrage<br />

aan deze bundel (hoofdstuk 3) op dat dergelijke ideologische pleidooien<br />

voor volumebeleid in de gezondheidszorg meestal weinig te maken<br />

hebben met de zaken die werkelijk <strong>van</strong> invloed zijn op de kosten <strong>van</strong><br />

de gezondheidszorg.<br />

De strafrechtspleging wordt tegenwoordig zeer zwaar belast met de<br />

bestrijding <strong>van</strong> de drugshandel. In dit geval kan men zich afvragen of de<br />

strafrechtspleging wel de geschikte instelling is om mensen te beschermen<br />

tegen een kwaad, namelijk drugsgebruik, dat zij zichzelf aan doen<br />

<strong>als</strong> die strafrechtelijke bemoeienis tot gevolg heeft dat anderen (waaronder<br />

eigenaars <strong>van</strong> fietsen en autoradio's) daardoor schade lijden, het<br />

vertrouwen in de rechterlijke macht erdoor wordt ondermijnd (IRT-affaire<br />

e.d.) en een heilzaam effect op de volksgezondheid niet aantoonbaar<br />

is.<br />

Wat wenselijke en wat onwenselijke ‘medicalisering’ en ‘criminalisering’<br />

<strong>van</strong> problemen is, is een kwestie waarover verschillend geoordeeld<br />

kan worden. Als echter de conclusie wordt getrokken dat de betreffende<br />

instellingen met taken worden belast waarvoor ze niet geschikt zijn dan<br />

is institutionele ontlasting een geëigende strategie voor volumebeperking.<br />

Hebben de met de voorziening belaste organisaties wel of geen belang bij<br />

volumebeperking?<br />

Steeds weer stuiten volumebeperkende maatregelen op weerstanden bij<br />

de met de uitvoering <strong>van</strong> voorzieningen belaste organisaties, of het nu<br />

elektriciteitsbedrijven, woningbouwcorporaties, psychiatrische ziekenhuizen<br />

of gemeentelijke sociale diensten betreft. Sociaal volumebeleid<br />

komt pas tot stand <strong>als</strong> de betreffende organisaties er een belang bij heb-<br />

32


en. Als dat niet het geval is, is een verandering <strong>van</strong> organisatie vereist.<br />

Wat voor organisaties zijn er nodig om sociaal volumebeleid in de praktijk<br />

te brengen? Voorlopig lijken mij de hierna volgende kenmerken <strong>van</strong><br />

belang.<br />

2.10 Kenmerken <strong>van</strong> volumebeperkende organisaties<br />

2.10.1 Taakdifferentiatie<br />

We zijn onze verkenning begonnen met het voorbeeld <strong>van</strong> de geëchelonneerde<br />

organisatie <strong>van</strong> de gezondheidszorg. Ons onderzoek op afval en<br />

energiegebied leert dat een organisatorische scheiding tussen enerzijds<br />

afvalverbrandingsinstallaties en elektriciteitscentrales, en anderzijds<br />

afvalinzameling en elektriciteitsdistributie, een voorwaarde is voor stimulering<br />

<strong>van</strong> afvalbeperking en energiebesparing. Ook bij de bijstandsverlening<br />

wordt in het kader <strong>van</strong> de bevordering <strong>van</strong> maatschappelijke<br />

(her)integratie <strong>van</strong> de bijstandsont<strong>van</strong>gers de oplossing gezocht in een<br />

organisatorische scheiding tussen verlening <strong>van</strong> en vooral controle op<br />

bijstandsverlening enerzijds en bevordering <strong>van</strong> maatschappelijke reïntegratie<br />

anderzijds. Daar staat tegenover dat uitgerekend in de (geestelijke)<br />

gezondheidszorg ten behoeve <strong>van</strong> maatschappelijke (her)integratie<br />

gepleit wordt voor continuïteit <strong>van</strong> zorg die de scheidslijnen tussen echelons<br />

doorbreekt. Een zekere mate <strong>van</strong> scheiding tussen vraagvolgende<br />

voorzieningen enerzijds en vraagbeïnvloedende en aanbodveranderende<br />

voorzieningen anderzijds lijkt echter ook op dit terrein wenselijk te blijven.<br />

2.10.2 Taakverruiming<br />

Organisaties krijgen een belang bij vraagbeïnvloedend beleid <strong>als</strong> ze in<br />

plaats <strong>van</strong> ‘meer <strong>van</strong> hetzelfde’, ‘ook iets anders’ kunnen leveren. Op<br />

energiegebied wordt in dit verband wel <strong>van</strong> energiediensten gesproken.<br />

De verlening <strong>van</strong> diensten in de vorm <strong>van</strong> energiebesparende maatregelen<br />

kan ten dele in de plaats komen <strong>van</strong> het leveren <strong>van</strong> het product<br />

elektriciteit. In de eerder genoemde nota ‘Milieu en economie’ wordt over<br />

product-dienst combinaties gesproken. Daarbij wordt gedacht aan het<br />

lenen in plaats <strong>van</strong> het verkopen <strong>van</strong> producten.<br />

33


2.10.3 Externe gerichtheid<br />

Vraagvolgend beleid vereist dat men intern in staat is de <strong>van</strong> buiten<br />

komende vraag op te <strong>van</strong>gen. Dat betekent plannen, tot stand brengen<br />

en beheren <strong>van</strong> capaciteit. Vraagbeïnvloedend en aanbodveranderend<br />

beleid vereist daarentegen een sterke externe gerichtheid. Er moet zowel<br />

met de cliënten <strong>als</strong> met andere organisaties worden samengewerkt om<br />

een aan de cliënten aangepaste voorziening te leveren.<br />

2.10.4 Horizontale organisatie<br />

Vraagbeïnvloedend en aanbodveranderend beleid vereist initiatief, vindingrijkheid<br />

en contactuele vaardigheid <strong>van</strong> de betreffende personeelsleden.<br />

Daarvoor lijkt een geringe mate <strong>van</strong> hiërarchie en een grote mate<br />

<strong>van</strong> autonomie <strong>van</strong> de uitvoerende werkers de beste voorwaarden te<br />

bieden.<br />

In de organisatiesociologische literatuur is de innovatieve organisatie<br />

<strong>van</strong> Mintzberg, hoewel door hemzelf voor heel andere situaties bedoeld,<br />

een model dat geschikt lijkt voor vraagbeïnvloedende en aanbodveranderende<br />

organisaties (Mintzberg, 1991).<br />

2.11 Ontbrekende sociologische theorie<br />

Dit hoofdstuk begon met de constatering dat de door het rapport <strong>van</strong> de<br />

Club <strong>van</strong> Rome vastgestelde grenzen aan de groei niet zo dwingend zijn<br />

<strong>als</strong> de auteurs meenden. Toch heeft zich in de decennia na 1972 op de<br />

meest uiteenlopende maatschappelijke terreinen <strong>van</strong> de Nederlandse<br />

samenleving een omslag voltrokken <strong>van</strong> ‘ongebreidelde expansie’ naar<br />

‘grenzen stellen aan de groei’. De stelling is te verdedigen dat deze overgang<br />

een <strong>van</strong> de belangrijkste maatschappelijke verschillen markeert<br />

tussen de vroeg-na-oorlogse periode (tot ongeveer 1972), en de vrijwel<br />

even lange periode daarna. Hoe komt het dat daar<strong>van</strong> zo weinig doorklinkt<br />

in de sociologie? Naar aanleiding <strong>van</strong> het verschijnen <strong>van</strong> ‘Sociologie:<br />

vragen, uitspraken en bevindingen’ <strong>van</strong> Ultee, Arts en Flap heb ik in<br />

Facta al eens opgemerkt dat denken in termen <strong>van</strong> ‘grenzen aan de<br />

groei’ of ‘nieuwe schaarste’ niet past in de denktradities waarin sociologen<br />

zijn gevormd. Ik schreef toen: ‘Marx, Durkheim en Weber zijn alle-<br />

34


maal op hun manier vooruitgangsdenkers. Dat wil niet zeggen dat ze<br />

alle veranderingen die ze signaleerden, toejuichten. Het tegendeel was<br />

vaak het geval. Maar dat een samenleving aan collectieve kwaliteit kan<br />

inboeten door de ontwikkeling <strong>van</strong> individuele en georganiseerde activiteiten<br />

binnen die samenleving, past niet in hun denken over maatschappelijke<br />

ontwikkelingen. Waar het dit soort problemen betreft, lijken<br />

sociologen ook nu nog aan trained incapacity te lijden’ (Tellegen, 1993:<br />

20). De belangstelling voor sociale dilemma's, waar<strong>van</strong> deze publicatie<br />

een uitdrukking is, kan er toe bijdragen dat het dilemma <strong>van</strong> groei en<br />

schaarste eindelijk de centrale plaats in de sociologische theorie krijgt<br />

die het toekomt.<br />

2.12 Ontbrekende sociologische praktijk<br />

Er zijn waarschijnlijk nog steeds weinig landen ter wereld met zoveel<br />

sociologen, die in een buitenwetenschappelijke beroepspraktijk werkzaam<br />

zijn. Toch zijn ‘ontwerpen’ en ‘probleem oplossen’ nooit echt ambities<br />

<strong>van</strong> sociologen geworden. Dat valt me vooral op bij het deelterrein<br />

<strong>van</strong> de organisatiesociologie. Er heeft zich, om het cliché nog een keer te<br />

gebruiken, in de meest uiteenlopende organisaties een ‘cultuuromslag’<br />

<strong>van</strong> vraagvolgend naar vraagbeïnvloedend beleid voltrokken. In allerlei<br />

organisaties wordt nagedacht over de manier waarop aan deze verandering<br />

organisatorisch vorm kan worden gegeven. Hoe moet de elektriciteitssector<br />

worden georganiseerd om energiebesparing te stimuleren, of<br />

hoe organiseer je de gemeentelijke sociale diensten zodanig dat zoveel<br />

mogelijk bijstandsont<strong>van</strong>gers weer aan het werk gaan? Het zijn vragen<br />

waar veel over nagedacht wordt, maar sociologen leveren aan die denkprocessen<br />

een te bescheiden aandeel. Vandaar aan het slot <strong>van</strong> dit artikel<br />

niet voor de eerste keer een pleidooi voor een ontwerpende, probleemoplossende<br />

sociologie.<br />

35


Noot<br />

1 De auteur is dank verschuldigd aan mevrouw A. Matser en de heren dr. W. Gilijamse,<br />

prof. dr. W.C. Turkenburg en dr. G.J. Zijlstra voor het verstrekken <strong>van</strong> gegevens met<br />

betrekking tot de energievoorziening.<br />

Literatuur<br />

Bierman, M. & H.C. Meinsma (1995). Ruimte sparen in Egmond. <strong>Amsterdam</strong>: Bierman<br />

Raadgevend Ingenieursbureau b.v.<br />

Bruyn, S.M. de & J.B. Opschoor (1996). Developments in the throughput-income relationship:<br />

theoretical and empirical observations. In: Ecological Economics, Vol. 20, nr.<br />

3, p. 255-269.<br />

Constanza, R. e.a. (1997). The value of the world's ecosystem services and natural<br />

capital. In: Nature, Vol. 387, 15 May, p. 253-260.<br />

Dinkelman, G. (1995). Verzuring en broeikaseffect - De wisselwerking tussen problemen<br />

en oplossingen in het Nederlandse luchtverontreinigingsbeleid (1970-1994). Proefschrift<br />

UvA. Utrecht: Uitgeverij Jan <strong>van</strong> Arkel.<br />

Gilijamse, W. & E. Tellegen (1995). Energiegebruik in huishoudens. In: Economisch<br />

Statistische Berichten, 80e jaargang nr. 4013. 7 juni. p. 528-533.<br />

Gooren, W.A.J. e.a. (1992). De GSD op weg naar 2000. Den Haag: VUGA.<br />

Hirsch, F. (1977). Social limits to growth. London/Henley: Routledge & Kegan Paul.<br />

Huber, J. (1985). Ecologische modernisering. In: E. <strong>van</strong> den Abbeele (red.) Ontmanteling<br />

<strong>van</strong> de groei. Nijmegen, p. 161-168.<br />

Hueting, R. (1974). Nieuwe schaarste en economische groei. <strong>Amsterdam</strong>/Brussel: Agon-<br />

Elsevier.<br />

Meadows, D. e.a. (1972). De grenzen aan de groei. Rapport <strong>van</strong> de Club <strong>van</strong> Rome.<br />

Utrecht/Antwerpen: Uitgeverij Het Spectrum N.V.<br />

Mintzberg, H. (1991). Mintzberg over management. De wereld <strong>van</strong> onze organisaties.<br />

<strong>Amsterdam</strong>/Antwerpen: Veen.<br />

Mol, A.P.J. (1995). The refinement of production. Ecological modernizationtheory and<br />

chemical industry. Proefschrift UvA. Utrecht: Uitgeverij Jan <strong>van</strong> Arkel.<br />

Nationaal Milieubeleidsplan (NMP). Tweede Kamer der Staten-Generaal, vergaderjaar<br />

1989-1990, 21137, nrs. 1-2. Den Haag<br />

Nota inzake het kernenergiebeleid (1972). Tweede Kamer der Staten Generaal, 30<br />

maart. Samenvatting in : De Ingenieur, jg. 84, Nr. 34, 25 augustus 1997.<br />

Nota Milieu en Economie (1997). Ministerie <strong>van</strong> VROM, EZ , LNV en V&W.<br />

Reijnders, L. (1996) Environmentally improved production processes and products: an<br />

introduction. Dordrecht: Kluwer.<br />

Ronteltap, R. & J.Funcken (1970). Ruimteconsumptie en bouwconsumptie. Sociale<br />

kosten <strong>van</strong> de wijze <strong>van</strong> wonen en verplaatsen 1970-2000. Deventer: Kluwer.<br />

Smit, N.W. de (1993). Schering en inslag. Over de relatie ge<strong>van</strong>genis en maatschappij<br />

<strong>van</strong>uit forensisch-psychiatrisch perspectief. Afscheidsrede VU. Arnhem: Gouda Quint.<br />

Starbuck, W.H. (1971). Organizational growth and development. In: W.H.Starbuck<br />

(ed.) Organizational growth and development. Harmondsworth: Penguin Books, p. 11-<br />

141.<br />

Tellegen, E. (1980). Alternatieven voor werkgelegenheid. Commentaar op ideeën en<br />

voorstellen. Alphen aan den Rijn: Samsom.<br />

36


Tellegen, E. & M. Wolsink (1992). Milieu en samenleving. Een sociologische inleiding.<br />

Leiden: Stenfert Kroese.<br />

Tellegen, E. (1993). Sociologie: te veel en te weinig theorie. In: Facta, Jaargang 1,<br />

nummer 7, p. 18-20.<br />

Tellegen, E. (1995). Pleidooi voor een sociaal volumebeleid. Bussum: Coutinho.<br />

Tellegen, E. e.a. (1996). Nutsbedrijven en de beperking <strong>van</strong> huishoudelijk milieugebruik<br />

in Nederland. In: Milieu <strong>als</strong> Mensenwerk. Boekaflevering <strong>van</strong> het <strong>Amsterdam</strong>s<br />

Sociologisch Tijdschrift, jaargang 23, nummer 1.<br />

Van Tulder, J.J.M. (1962). De beroepsmobiliteit in Nederland <strong>van</strong> 1919-1954. Leiden:<br />

Stenfert Kroese.<br />

Von Weizsäcker, V., A. Lovins & Hunter Lovins (1997). Factor Four: doubling health,<br />

halving resource use. The new report to the club of Rome. London: Earth Scan.<br />

37


3<br />

Sociale dilemma’s in de<br />

gezondheidszorg<br />

P. Schnabel<br />

3.1 Over u en zonder u<br />

Het heeft pas zin over een sociaal dilemma te praten, <strong>als</strong> het conflict<br />

tussen het particuliere belang en het algemene belang dat aan de orde<br />

is, groot is in de zin dat het op veel mensen betrekking heeft en maatschappelijk<br />

voelbaar is. Het gaat niet om een keuze tussen de belangen<br />

<strong>van</strong> één particulier en de belangen <strong>van</strong> de rest, maar om de bijna-onmogelijkheid<br />

<strong>van</strong> een keuze die de belangen <strong>van</strong> ieder individu op zich onder<br />

druk zet, zodra voor het belang <strong>van</strong> alle individuen gezamenlijk<br />

gekozen wordt, en omgekeerd om de onwenselijkheid <strong>van</strong> een keuze<br />

waarin de collectiviteit de belangen <strong>van</strong> ieder die deel uitmaakt <strong>van</strong> de<br />

collectiviteit negeert.<br />

Zo bont wordt het ook zelden gemaakt, zeker niet in een land <strong>als</strong><br />

Nederland, dat bestaat bij gratie <strong>van</strong> de bereidheid dilemma’s <strong>van</strong> hun<br />

conflictueuze kracht te ontdoen door pragmatisch tussen de uitersten<br />

<strong>van</strong> de posities door te laveren. Dat geldt zeker ook voor de gezondheidszorg,<br />

waar zowel de nood <strong>van</strong> het ogenblik <strong>als</strong> de continuïteit <strong>van</strong> zorg de<br />

tegenstelling tussen het belang <strong>van</strong> het individu en <strong>van</strong> de collectiviteit<br />

ontscherpen. Als acute hulp nodig is, wil ieder <strong>van</strong> ons daar ook op kunnen<br />

rekenen de garantie daar<strong>van</strong> wordt dan ook gezien <strong>als</strong> een collectieve<br />

plicht, terwijl degene die aangewezen is op dagelijkse zorg, daar niet<br />

<strong>van</strong> beroofd zal kunnen worden, zonder dat de collectiviteit met de verantwoordelijkheid<br />

voor het bieden <strong>van</strong> een alternatief zorg in één of<br />

andere vorm blijft zitten.<br />

De sociale dilemma’s <strong>van</strong> de gezondheidszorg en de daar nauw mee<br />

39


verbonden ouderenzorg zijn een gevolg <strong>van</strong> de groei <strong>van</strong> de zorg in om<strong>van</strong>g,<br />

reikwijdte, duur en kosten. In en voor de zorg moeten keuzes worden<br />

gemaakt, en die keuzes hebben direct gevolgen voor de mate en de<br />

aard <strong>van</strong> de zorg die het individu geboden kan worden. De keuzes worden<br />

niet door de burgers individueel of <strong>als</strong> collectiviteit gemaakt, en ook<br />

maar zeer ten dele door democratisch gekozen organen <strong>als</strong> het parlement.<br />

Er bestaat weinig twijfel over de bereidheid <strong>van</strong> de bevolking meer<br />

te betalen voor gezondheidszorg <strong>als</strong> dat nodig is en <strong>als</strong> het voor de eigen<br />

gezondheid nodig is, doet iedereen dat ook zonder veel aarzelen, maar<br />

de macro-economische betekenis <strong>van</strong> het systeem <strong>van</strong> gezondheidszorg is<br />

zo groot, dat het allang niet meer om dat soort dilemma’s gaat.<br />

Het werkelijke sociale dilemma <strong>van</strong> de gezondheidszorg is de vraag<br />

hoeveel het systeem binnen het totaal <strong>van</strong> de collectieve uitgaven en in<br />

relatie tot het nationaal product mag kosten, helemaal los <strong>van</strong> de behoefte<br />

aan zorg en de mogelijkheden <strong>van</strong> het zorgsysteem zelf. De afweging<br />

over de aanvaardbare om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> het systeem <strong>van</strong> gezondheidszorg<br />

wordt bijna onzichtbaar gemaakt in het overleg tussen werkgevers en<br />

werknemers, in de discussies over de rijksbegroting, enz. Het eindpunt<br />

<strong>van</strong> die discussie wordt politiek gelegitimeerd en daarna treden opnieuw<br />

sociale dilemma’s op, nu in en om de gezondheidszorg zelf, waar immers<br />

keuzes gemaakt moeten worden die niet altijd stroken met wat het directe<br />

belang is <strong>van</strong> de individuele patiënt en waar ook de individuele hulpverlener<br />

graag anders had besloten.<br />

In dit hoofdstuk zullen we de verschillende dimensies en niveau’s<br />

<strong>van</strong> de sociale dilemma’s die verbonden zijn met de gezondheidszorg<br />

nader verkennen. De nadruk zal daarbij liggen op de wijze waarop door<br />

opeenvolgende kabinetten is geprobeerd met steeds weer te beperkt<br />

blijkende middelen te beantwoorden aan een steeds verder groeiende<br />

vraag naar zorg.<br />

3.2 Het grootste maatschappelijke systeem<br />

De gezondheidszorg is in de Nederlandse samenleving verreweg het<br />

grootste afzonderlijke maatschappelijke systeem. Het is in personeelsom<strong>van</strong>g<br />

ongeveer tien keer zo groot <strong>als</strong> het defensieapparaat en ongeveer<br />

vijf keer zo duur. Op jaarbasis geven we bijna twee keer zoveel uit<br />

aan gezondheidszorg <strong>als</strong> aan onderwijs en het budget <strong>van</strong> één acade-<br />

40


misch ziekenhuis ligt met een half miljard in de orde <strong>van</strong> grootte <strong>van</strong> het<br />

gezamenlijke budget <strong>van</strong> alle musea <strong>van</strong> Nederland. Er werken in de<br />

gezondheidszorg bijna 800.000 mensen op meer dan 600.000 arbeidsplaatsen,<br />

11% <strong>van</strong> het totale arbeidsvolume en ongeveer 13% <strong>van</strong> de<br />

totale Nederlandse beroepsbevolking. In 1999 zullen de kosten <strong>van</strong> de<br />

zorguitgaven oplopen tot ruim 71 miljard gulden, tussen de 8,5 en 9%<br />

<strong>van</strong> het BBP (Jaaroverzicht Zorg, 1999).<br />

Nemen we 1998 <strong>als</strong> uitgangspunt, dan komen we tot de volgende<br />

globale verdeling <strong>van</strong> de kosten <strong>van</strong> de gezondheidszorg per sector:<br />

Tabel 3.1 Uitgaven gezondheidszorg, 1998<br />

Sector Uitgaven (in miljarden guldens) %<br />

Curatief somatisch 26 41<br />

Geestelijke gezondheidszorg 5 7<br />

Ouderenzorg 12 18<br />

Gehandicaptenzorg 6 9<br />

Genees- en hulpmiddelen 7 10<br />

Thuiszorg 3,5 5<br />

Preventie 1 -<br />

Beheer<br />

Bron: Jaaroverzicht Zorg 1998<br />

5 7<br />

Hoewel het op het eerste gezicht al duidelijk is, dat de kosten vooral gemaakt<br />

worden in de sfeer <strong>van</strong> de ‘cure’ op behandeling en genezing gerichte<br />

interventies in ziekenhuizen en <strong>van</strong> medisch specialisten, is toch<br />

ook onmiddellijk te zien dat het aandeel <strong>van</strong> de ‘care’, de dagelijkse zorg,<br />

ten dele verpleegkundig en voor een klein deel medisch, voor ouderen en<br />

(vooral verstandelijk) gehandicapten bijzonder om<strong>van</strong>grijk is. Dit is typisch<br />

zorg, die door de samenleving in een of andere vorm, niet noodzakelijk<br />

door de gezondheidszorg, geboden zal moeten worden. Dat levert<br />

al een dilemma op zich op: verplaatsing <strong>van</strong> deze zorg naar een andere<br />

sector is mogelijk, maar betekent niet automatisch minder kosten.<br />

Tabel 3.2 laat zien dat maar een klein deel <strong>van</strong> de gezondheidszorg<br />

‘out-of-pocket’ door de burger wordt betaald; verplichte en (bijna-verplichte)<br />

particuliere verzekeringen zijn de belangrijkste bronnen <strong>van</strong><br />

financiering.<br />

Van de diensten <strong>van</strong> de gezondheidszorg wordt intensief, veelvuldig<br />

en vaak ook langdurig gebruik gemaakt. Gemiddeld is er per persoon<br />

vier keer per jaar een contact met de huisarts en wordt twee keer per<br />

jaar een polikliniek bezocht. Gemiddeld wordt iedere Nederlander eens<br />

41


in de tien jaar in een algemeen ziekenhuis opgenomen. Er zijn 60.000<br />

ziekenhuisbedden, 27.000 bedden in de psychiatrie, 56.000 verpleeghuisbedden<br />

en ongeveer 34.000 volledige plaatsen in de zorg voor verstandelijk<br />

gehandicapten.<br />

Tabel 3.2 Financiering gezondheidszorg<br />

Financieringsbron Bedrag (in miljarden guldens) %<br />

AWBZ 25 36<br />

Ziekenfondswet 23 35<br />

Particuliere Ziektekostenverzekering 10 15<br />

Overheid 3 5<br />

Overig 6 9<br />

De kosten voor genees-en hulpmiddelen naderen inmiddels de 8 miljard<br />

gulden, wat per inwoner neerkomt op 500 gulden per jaar. Het aandeel<br />

<strong>van</strong> de geneesmiddelen in de kosten <strong>van</strong> de gezond heidszorg neemt snel<br />

toe, en de mogelijkheden om daar effectief een rem op te zetten lijken<br />

beperkt te zijn.<br />

Zo globaal geven al deze cijfers natuurlijk geen beeld <strong>van</strong> het werkelijke<br />

gebruik <strong>van</strong> de gezondheidszorgvoorzieningen door de bevolking.<br />

Dat gebruik is zeer ongelijk verdeeld; naarmate mensen ouder worden,<br />

hebben ze ook meer last <strong>van</strong> aandoeningen die medische zorg nodig maken.<br />

De kosten <strong>van</strong> de medische zorg voor patiënten <strong>van</strong> 75 jaar en ouder<br />

zijn hoger dan het totale bedrag aan AOW voor iedereen boven de 75.<br />

Jonge mannen zijn weer zeer lage gebruikers <strong>van</strong> voorzieningen, maar<br />

wie behept is met een chronische ziekte of een handicap, is jong of oud<br />

voor de rest <strong>van</strong> zijn leven vaak aangewezen op hulp. De technologische<br />

ontwikkeling breidt het gebied <strong>van</strong> de effectief interveniërende geneeskunde<br />

bovendien ook steeds verder uit en dat aanbod schept dan weer<br />

zijn eigen vraag, zowel bij zieken <strong>als</strong> gezonden.<br />

3.3 De verzekeringen <strong>van</strong> de verzorgingsstaat<br />

Gezondheidszorg is duur, maar in verzorgingsstaten <strong>als</strong> Nederland in<br />

principe voor iedereen bereikbaar gebleven dankzij een systeem <strong>van</strong> verplichte<br />

verzekeringen: in Nederland zijn dat het ziekenfonds voor iedereen<br />

met een inkomen lager dan ongeveer 60.000 gulden (bijna 65% <strong>van</strong><br />

de bevolking, degenen boven die grens zijn ‘vrijwillig’ verzekerd op nau-<br />

42


welijks andere condities) en de AWBZ, de Algemene Wet Bijzondere<br />

Ziektekosten, een volksverzekering voor iedereen die legaal in Nederland<br />

verblijft. In alle landen <strong>van</strong> de Europese Gemeenschap bestaan min<br />

of meer vergelijkbare systemen <strong>van</strong> zorgverzekering, met het Verenigd<br />

Koninkrijk <strong>als</strong> uitzondering, omdat de National Health Service direct<br />

door de overheid uit de algemene middelen wordt betaald. Een AWBZ<br />

bestaat in de meeste landen niet of maar zeer beperkt (de ‘Pflegefallversicherung’<br />

in Duitsland bijvoorbeeld). Dat heeft mede tot gevolg dat in<br />

veel landen de zorg voor ouderen en gehandicapten geen deel uitmaakt<br />

<strong>van</strong> de gezondheidszorg, maar <strong>van</strong> de maatschappelijke dienstverlening.<br />

Voor alle betrokkenen patiënten en hulpverleners is dit vrijwel altijd<br />

minder aantrekkelijk, zowel wat betreft het niveau <strong>van</strong> de voorzieningen<br />

<strong>als</strong> in financiële zin.<br />

De ziektekostenverzekering heeft de individuele burger <strong>als</strong> patiënt<br />

bevrijd <strong>van</strong> de druk <strong>van</strong> een dilemma dat zich anders bij een enigszins<br />

complexe ingreep of een wat langer durende periode <strong>van</strong> zorg bij vrijwel<br />

iedereen al gauw zou voordoen: de keuze tussen het afzien <strong>van</strong> een vorm<br />

<strong>van</strong> zorg met <strong>als</strong> risico dood of invaliditeit en het aangaan <strong>van</strong> een<br />

behandelovereenkomst die geen geld meer laat om <strong>van</strong> te leven. Het lijkt<br />

wat extreem geformuleerd, maar het is een dilemma waar ieder jaar<br />

weer miljoenen Amerikanen zonder verzekering (want ook die kunnen ze<br />

niet betalen) of met een onvoldoende verzekering voor komen te staan <br />

soms ook omdat ze na een periode <strong>van</strong> intensieve zorg verder geweigerd<br />

worden <strong>als</strong> cliënt <strong>van</strong> een verzekeringsmaatschappij, die hen inmiddels<br />

te duur is gaan vinden. Medicare en Medicaid kunnen maar zeer beperkt<br />

een uitweg bieden in dit soort dilemma’s. De gedachte <strong>van</strong> een op onderlinge<br />

solidariteit gebaseerde ziektekostenverzekering heeft in Amerika<br />

nooit voet aan de grond gekregen. Een verzekering tegen ziektekosten<br />

wordt in eerste instantie toch gezien <strong>als</strong> een individuele schadeverzekering.<br />

Wie die niet kan betalen of geen verzekeraar vindt die bereid is<br />

hem <strong>als</strong> risico te aanvaarden, is aangewezen op een minimale voorziening<br />

<strong>van</strong> de federale overheid. Geen verzekering, maar bedeling.<br />

In dit verband kan het ook geen kwaad er eens aan te herinneren,<br />

dat men in Nederland op eigen kracht al evenmin tot een nationaal systeem<br />

<strong>van</strong> ziektekostenverzekering kon komen. Aanlopen in die richting<br />

liepen altijd weer vast op de tegenstand <strong>van</strong> wisselende partijen en coalities.<br />

Tijdens de Tweede Wereldoorlog nam de Duitse bezetter het Ziekenfondsenbesluit,<br />

dat nog veel jaren na de oorlog de grondslag is gebleven<br />

43


voor het Nederlandse ziekenfondswezen en in 1966 geruisloos overging<br />

in de Ziekenfondswet (Companje, 1997).<br />

Ongeveer halverwege de nu bijna 60-jarige geschiedenis <strong>van</strong> de verplichte<br />

ziekenfondsverzekering werd duidelijk dat het dilemma ‘je geld of<br />

je leven’, dat op het niveau <strong>van</strong> het individu was weggenomen, levensgroot<br />

terug dreigde te keren op het niveau <strong>van</strong> de samenleving. Aan het<br />

begin <strong>van</strong> de jaren zeventig stegen de kosten <strong>van</strong> de gezondheidszorg<br />

zoveel sneller dan de groei <strong>van</strong> het nationale inkomen, dat gevreesd<br />

moest worden dat omstreeks de eeuwwisseling nu dus het hele nationale<br />

inkomen aan gezondheidszorg zou moeten worden uitgegeven. Zo<br />

ver zou het natuurlijk nooit kunnen komen (al kost de gezondheidszorg<br />

per jaar nominaal nu al meer dan het hele nationale inkomen <strong>van</strong> Nederland<br />

in 1970 bedroeg!), maar de extrapolatie maakte wel duidelijk<br />

dat er keuzes gemaakt moesten worden. Minder gezondheidszorg? Goedkopere<br />

gezondheidszorg? Selectievere gezondheidszorg? Betere planning<br />

en efficiëntere levering? Meer eigen verantwoordelijkheid voor de burgers?<br />

Meer eigen bijdragen? Een tweedeling in de zorg?<br />

3.4 Een kwart eeuw gezondheidszorgbeleid<br />

Het is achteraf moeilijk te begrijpen dat de gezondheidszorg op zichzelf<br />

tot dan toe nauwelijks een politiek onderwerp <strong>van</strong> betekenis was geweest.<br />

Feitelijk beperkte het beleid op rijksniveau zich tot de regulering<br />

<strong>van</strong> de ziekenhuisbouw, de regeling <strong>van</strong> het ziekenfondssysteem en de<br />

verstrekking <strong>van</strong> een rommelige reeks subsidies (Grünwald-Schindl,<br />

1987). De gezondheidszorg regelde zich voor een belangrijk deel zelf en<br />

dat vond iedereen heel lang ook best (Schnabel, 1988) .Toen het duidelijk<br />

werd dat dit voortaan geen verstandig beleid meer zou zijn, verviel men<br />

eigenlijk meteen in het andere uiterste: de volledige planning <strong>van</strong> de<br />

gezondheidszorg door de rijksoverheid, tot op het lokale niveau. Het ging<br />

daarbij in eerste instantie ook niet om bezuiniging, maar om beheersing<br />

en sturing. De gedachte was natuurlijk wel dat op die manier èn een<br />

betere verdeling <strong>van</strong> de middelen tot stand gebracht zou kunnen worden<br />

èn een meer rationeel en dus zuiniger beheer <strong>van</strong> de middelen mogelijk<br />

zou worden.<br />

In de Structuurnota Gezondheidszorg (1974) <strong>van</strong> staatssecretaris<br />

Hendriks, het begin <strong>van</strong> de directe bemoeienis <strong>van</strong> de politiek met de<br />

44


gezondheidszorg <strong>als</strong> zodanig, werd principieel gekozen voor een ordeningsprincipe:<br />

een hiërarchische rangorde tussen de voorzieningen (eerste<br />

en tweede lijn), een regionale indeling <strong>van</strong> de gezondheidszorg en een<br />

centrale planning <strong>van</strong> premies, volumes en tarieven. Enkele jaren later<br />

was er mede onder de druk <strong>van</strong> een snel verslechterende economische<br />

situatie simpelweg geen andere keus meer dan beperking <strong>van</strong> de uitgaven.<br />

Voor het eerst en voor het laatst verscheen er toen een nota, die<br />

uitging <strong>van</strong> ‘beperkte middelen’ en vervolgens aangaf wat er dan nog<br />

mogelijk zou zijn. In de tweede helft <strong>van</strong> de jaren tachtig, toen het met<br />

Nederland alweer wat beter ging en in ieder geval de eindtijdstemming<br />

had plaatsgemaakt voor nieuw elan, introduceerde de Commissie Dekker<br />

(1986) het marktprincipe in de gezondheidszorg, zowel bij de aanbieders<br />

<strong>als</strong> bij de financiers. Staatssecretaris Dees krijgt niet meer de kans<br />

dit idee beleidsmatig nader uit te werken; in een volgend kabinet doet<br />

staatssecretaris Simons dat in een wat andere zin wel, maar weet daarvoor<br />

niet de nodige politieke en maatschappelijke steun te mobiliseren.<br />

Zijn plannen blijken het ‘inkomensplaatje’ te veel te verstoren: niet de<br />

eerste keer dat het lot <strong>van</strong> de gezondheidszorg afhankelijk blijkt te zijn<br />

<strong>van</strong> wat voor werkgevers en werknemers in het kader <strong>van</strong> de loonontwikkeling<br />

aanvaardbaar is <strong>als</strong> de totale som <strong>van</strong> de collectieve lasten.<br />

In de jaren negentig verliest het geloof in de heilzame werking <strong>van</strong><br />

de markt toch wat terrein en groeit, <strong>als</strong> een late uitwerking <strong>van</strong> de gedachten<br />

<strong>van</strong> de Commissie Dunning, vooral onder Minister Borst het<br />

vertrouwen in de mogelijkheid <strong>van</strong> selectie <strong>van</strong> interventies, oude zowel<br />

<strong>als</strong> nieuwe, op basis <strong>van</strong> bewezen werkzaamheid . Met ‘evidence based<br />

medicine’, nog altijd meer verlangen dan praktijk, gaan we de nieuwe<br />

eeuw in.<br />

3.5 Het trilemma <strong>van</strong> de gezondheidszorg<br />

In het laatste kwart <strong>van</strong> deze eeuw, zo zou men samenvattend kunnen<br />

zeggen, staat de gezondheidszorgpolitiek <strong>als</strong> geheel in het teken <strong>van</strong> het<br />

ontwikkelen <strong>van</strong> een regelmechanisme dat een redelijke en rechtvaardige<br />

oplossing zou moeten bieden voor het trilemma <strong>van</strong> de te snel stijgende<br />

kosten bij een zich inhoudelijk voortdurend verder ontwikkelende gezondheidszorg<br />

en een steeds maar toenemende zorgvraag. Dat trilemma<br />

blijft steeds voelbaar, maar verandert steeds <strong>van</strong> vorm in het licht <strong>van</strong><br />

45


de oplossingen die wisselend favoriet zijn. Terugkijkend valt op dat pogingen<br />

het trilemma op te lossen door een fundamentele herstructurering<br />

<strong>van</strong> het hele gezondheidszorgsysteem de organisatie zowel <strong>als</strong> de<br />

financiering <strong>als</strong> zodanig steeds mislukt zijn, maar dat ieder ‘grand design’<br />

toch zijn sporen heeft nagelaten in het stelsel zo<strong>als</strong> het nu bestaat.<br />

De echelonnaire ordening <strong>van</strong> Hendriks is in de vorm <strong>van</strong> de huisarts <strong>als</strong><br />

poortwachter voor de gezondheidszorg zelfs al een tweede jeugd ingegaan.<br />

Gezondheidsregio’s zijn de kaders voor samenhang en samenwerking<br />

in de gezondheidszorg geworden. Budgettering en eigen bijdragen<br />

hebben de middelen voor de gezondheidszorg beperkt, marktwerking is<br />

vooral door verzekeraars ten opzichte <strong>van</strong> elkaar gretig opgepakt, en het<br />

schrappen <strong>van</strong> homeopathie uit het ziekenfondspakket is mede gebeurd<br />

op basis <strong>van</strong> overwegingen ten aanzien <strong>van</strong> de (niet aangetoonde) werkzaamheid<br />

<strong>van</strong> deze benadering.<br />

In vergelijking met 25 jaar geleden is de gezondheidszorg structureel<br />

en functioneel sterk veranderd, veel opener geworden, veel dynamischer<br />

en veel kostenbewuster. De kosten zelf zijn overigens niet verminderd en<br />

het zorgsysteem is ook zeker niet kleiner geworden, maar de exorbitante<br />

stijging <strong>van</strong> de kosten is wel succesvol afgeremd. In een internationale<br />

vergelijking steekt Nederland zeker niet ongunstig af: er wordt hier een<br />

zeer breed en diep pakket aan verstrekkingen geboden <strong>van</strong> een gemiddeld<br />

hoge kwaliteit tegen een in relatie tot het BBP redelijke prijs (1997:<br />

8,5% <strong>van</strong> het BBP). Naar verhouding is de Amerikaanse gezondheidszorg<br />

met ruim 14% <strong>van</strong> het BBP ongeveer 60% duurder dan de Nederlandse<br />

(en daar wordt minder voor geboden), de Duitse gezondheidszorg<br />

is met 10,4% <strong>van</strong> het BBP ruim een vijfde duurder en de Engelse gezondheidszorg<br />

met 6,7% weer ongeveer een vijfde goedkoper. Nederland bevindt<br />

zich wat de kosten betreft in de middenmoot, zit wat betreft de<br />

kwaliteit dicht tegen de top aan, en <strong>als</strong> het gaat om de verhouding tussen<br />

‘cure’ en ‘care’ behoren we zeker tot de kopgroep.<br />

Dat lijkt een mooi resultaat, maar het heeft toch nooit tot grote tevredenheid<br />

gestemd. Wat er internationaal-comparatief goed uitziet, is<br />

op nationaal niveau toch steeds weer een bron <strong>van</strong> spanningen. Altijd<br />

was er het dilemma <strong>van</strong> de afweging <strong>van</strong> beperking <strong>van</strong> de kosten ten<br />

opzichte <strong>van</strong> de behoefte aan hulp en zorg, en het dilemma <strong>van</strong> de verdelende<br />

rechtvaardigheid tegenover de blijvende verzekerbaarheid <strong>van</strong><br />

ziektekosten.<br />

46


3.6 Morele kwesties en financiële problemen<br />

In de gezondheidszorg spelen op beleidsniveau altijd meer dilemma’s<br />

tegelijk. De uitbreiding <strong>van</strong> de diagnostische en therapeutische mogelijkheden<br />

leidt tot een opwaartse kostendruk, die nog versterkt wordt door<br />

een toenemende vraag naar zowel de oude <strong>als</strong> de nieuwe mogelijkheden.<br />

Voor politiek en beleid betekent dat iedere keer weer een beslissing over<br />

de mate waarin, en de condities waaronder, de nieuwe mogelijkheden<br />

beschikbaar kunnen en mogen komen, en bestaande mogelijkheden<br />

voorhanden kunnen blijven. De afstand tussen de druk <strong>van</strong> de omstandigheden,<br />

die vaak dwingt tot ad hoc-besluiten en mede door de toevalligheid<br />

<strong>van</strong> het moment ingegeven maatregelen, en de principiële discussie<br />

over de keuzes die ten aanzien <strong>van</strong> de gezondheidszorg <strong>als</strong> zodanig<br />

gemaakt zouden moeten worden, is soms erg groot. De discussies raken<br />

elkaar overigens wel en ze lopen ongemerkt ook nogal eens door elkaar.<br />

Zo wordt de discussie over wat uit kostenoverwegingen wel en niet in het<br />

ziekenfondspakket zou moeten worden opgenomen (de ‘toelating’) nogal<br />

eens onhelder gemaakt door overwegingen die meer te maken hebben<br />

met de maatschappelijke acceptatie (de ‘toelaatbaarheid’) <strong>van</strong> een bepaalde<br />

interventie.<br />

De discussie in en om de gezondheidszorg wordt tot op grote hoogte<br />

beheerst door hoog ideologisch geladen of ethisch beladen kwesties, die<br />

welbeschouwd meestal maar beperkte financiële consequenties hebben.<br />

Anderzijds zijn er financiële problemen die, <strong>als</strong> ze tot gevolg zouden hebben<br />

dat er minder middelen beschikbaar zouden komen voor wat in de<br />

geneeskunde <strong>als</strong> gewoon medisch handelen of goede zorg wordt beschouwd,<br />

onvermijdelijk ook zelf in een ideologisch en ethisch referentiekader<br />

terecht komen. Uiteraard gaat het dan om heel andere vragen <strong>als</strong><br />

in de op zichzelf al ethisch beladen kwesties, maar dat is niet altijd ook<br />

meteen duidelijk, omdat in de gezondheidszorg de discussie over wat<br />

ethisch màg snel verschuift naar een debat over wat in het (basis)-‘pakket’<br />

<strong>van</strong> de ziekenfondsverzekering mòet.<br />

In het eerste geval gaat het altijd om de vraag of iedereen moet meebetalen<br />

aan wat misschien maar door weinigen gewenst en in ieder geval<br />

door velen afgewezen wordt (abortus, IVF, geslachtsverandering). Financieel<br />

is daar macro-economisch gezien weinig te winnen of te verliezen.<br />

In het tweede geval gaat het om de mate <strong>van</strong> beperking <strong>van</strong> wat door<br />

iedereen gewenst wordt (zorg op maat, zorg op tijd, geen wachtlijsten).<br />

47


Financieel is daar vaak wel veel te halen. De vraag is dan of de beperking<br />

op zichzelf gerechtvaardigd kan worden, en vooral: of de beperking<br />

er niet toe zal leiden dat een bepaalde vorm <strong>van</strong> zorg alleen nog beschikbaar<br />

komt voor wie over voldoende eigen middelen beschikt. Het spookbeeld<br />

<strong>van</strong> de ‘tweedeling’ kan altijd weer worden opgeroepen door wie de<br />

tegenstander de mond wil snoeren, want net zo<strong>als</strong> niemand <strong>van</strong> racisme<br />

beticht wil worden, zo wil ook niemand bijdragen aan een tweedeling, die<br />

de minder bevoorrechte groep de toegang ontzegt tot voorzieningen die<br />

de beter gesitueerde groep altijd nog uit eigen zak kan betalen.<br />

3.7 Toelaatbaarheid en toelating<br />

In Nederland is door de werking <strong>van</strong> het sociale verzekeringsstelsel de<br />

toelaatbaarheidsdiscussie is de uitvoering <strong>van</strong> deze ingreep technisch<br />

en moreel aanvaardbaar? altijd ook een toelatingsdiscussie. Als op<br />

medisch gebied iets toelaatbaar is, wordt impliciet al snel de conclusie<br />

getrokken dat het dan in principe ook voor iedereen beschikbaar moet<br />

zijn. Met andere woorden: de vraag wordt dan onmiddellijk onder welke<br />

voorwaarden de interventie deel uit kan gaan maken <strong>van</strong> het (ziekenfonds)‘pakket’.<br />

Dit speelt ten aanzien <strong>van</strong> zo verschillende zaken <strong>als</strong><br />

abortus, euthanasie, IVF, geslachtsverandering, de ‘pil’, psychotherapie,<br />

taxol, harttransplantaties, homeopathische geneesmiddelen, enz.<br />

De ‘weglatingsdiscussie’ wat kan uit het ‘pakket’ verdwijnen? is<br />

omgekeerd eveneens niet zelden ook een soort tweede-orde toelaatbaarheidsdiscussie:<br />

is het aanvaardbaar om werkzame interventies te onthouden<br />

aan mensen, die dat eventueel niet zelf zouden kunnen betalen?<br />

Mag men anderzijds de kans dat mensen gebruik gaan maken <strong>van</strong> bijvoorbeeld<br />

niet werkzaam gebleken middelen zo klein mogelijk maken<br />

door zulke middelen uit het ziekenfondspakket te laten verdwijnen? Ook<br />

dan ontstaat immers de mogelijkheid <strong>van</strong> een tweedeling, maar die is<br />

moreel en politiek toch minder problematisch, omdat het dan nog uitsluitend<br />

gaat om persoonlijke preferenties, en niet om wat in meer objectieve<br />

zin voor de patiënt het meest wenselijk is. De angst voor tweedeling<br />

ontstaat alleen daar waar het gaat om werkzame en relatief kostbare<br />

interventies op een medisch rele<strong>van</strong>t gebied.<br />

Regelmatig worden er pogingen gedaan vast te stellen wat ‘echt’ in het<br />

48


pakket <strong>van</strong> de ziekenfondsverzekering zou moeten en wat er eventueel<br />

uit zou kunnen. De meest ambitieuze en invloedrijke poging is de inmiddels<br />

tot een begrip geworden ‘trechter <strong>van</strong> Dunning’.<br />

Figuur 3.1 De Trechter <strong>van</strong> Dunning<br />

Bron: Cie. Dunning (1991: 39)<br />

noodzakelijke zorg<br />

werkzaamheid<br />

doelmatigheid<br />

eigen<br />

rekening<br />

en<br />

verantwoording<br />

basispakket<br />

solidariteit<br />

1e criterium<br />

2e criterium<br />

3e criterium<br />

4e criterium<br />

beperking <strong>van</strong> aanspraken<br />

Een interventie zou volgens het model <strong>van</strong> de Commissie Dunning pas in<br />

aanmerking komen voor toelating tot het (basis)pakket <strong>van</strong> de ziektekostenverzekeringen<br />

<strong>als</strong> aan de volgende criteria voldaan is: de zorg is noodzakelijk,<br />

de zorg is werkzaam, de zorg is doelmatig en de zorg kan niet<br />

voor eigen rekening en verantwoording worden genomen. Zelfs <strong>als</strong> aan al<br />

deze criteria, die natuurlijk voor veel uitleg vatbaar zijn, is voldaan,<br />

accepteert het model dat er eventueel toch nog een beperking <strong>van</strong> de<br />

aanspraken <strong>van</strong> patiënten mogelijk is. Dat kan op veel manieren: beperking<br />

<strong>van</strong> ligduur of verblijf, beperking <strong>van</strong> vergoeding <strong>van</strong> bepaalde<br />

geneesmiddelen of ingrepen, beperking <strong>van</strong> de ruimte <strong>van</strong> de indicatiestelling,<br />

beperking <strong>van</strong> aantal bedden of hulpverleners, beperking <strong>van</strong> de<br />

herhalingsmogelijkheid <strong>van</strong> een behandeling of een medicijn.<br />

Hoewel in het rapport <strong>van</strong> de Commissie Dunning de nodige voorbeelden<br />

zijn te vinden <strong>van</strong> interventies die eventueel wel uit het verzeke-<br />

49


ingspakket zouden kunnen verdwijnen, biedt het geen overzicht <strong>van</strong> de<br />

verstrekkingen die zeker niet gemist zouden kunnen worden. De trechter<br />

<strong>van</strong> Dunning is een model voor een verzekeringssorteermachine het<br />

geeft aan welke stappen dienen te worden gezet om tot een goede selectie<br />

te kunnen komen. De commissie is niet zo ver gegaan de selectiecriteria<br />

ook nauwkeurig te omschrijven: het blijft bij een aanduiding.<br />

In de praktijk blijkt de discussie over (on)toelaatbaarheid <strong>van</strong> een<br />

ingreep of over toe- c.q. weglating uit het verzekeringspakket niet fundamenteel<br />

gevoerd te kunnen worden. In het geval <strong>van</strong> ethisch beladen<br />

kwesties (toelaatbaarheid) ziet men dat de voorstanders gericht zijn op<br />

het scheppen <strong>van</strong> ruimte tegen het verzet <strong>van</strong> de tegenstanders of de<br />

weerstand <strong>van</strong> bestaande wetgeving in. Tijd speelt hier een belangrijke<br />

rol in het streven een plaats te verwerven voor een nieuwe interventie.<br />

Juridische codificatie volgt in enigerlei vorm hier meestal op modificatie<br />

<strong>van</strong> de praktijk (Okma, 1997). Dat gaat gemakkelijker naarmate de<br />

financiële consequenties op zich bescheidener zijn.<br />

Als het gaat om financiële beperkingen (weglating) dan is juist modificatie<br />

binnen de bestaande codificatie de boodschap. Het gebied <strong>van</strong> de<br />

regeling wordt beperkt of ingeperkt, maar niet essentieel veranderd. Een<br />

verandering <strong>van</strong> plaats (wat eerst binnen de termen <strong>van</strong> de verzekering<br />

valt, komt er nu buiten te vallen) leidt tot bestendiging in de tijd: men<br />

‘vergeet’ <strong>als</strong> het ware dat ooit verzekerd was waarvoor men nu particulier<br />

een eigen regeling moet zien te vinden. Waar pogingen tot weglating<br />

een toelaatbaarheidsdiscussie oproepen, lukt dat overigens minder goed<br />

of zelfs helemaal niet. Het is dan ook zeker niet toevallig dat nogal wat<br />

voorstellen tot verandering in de samenstelling <strong>van</strong> het verzekeringspakket<br />

<strong>als</strong> het ware maatschappelijk uitgezet worden om hun haalbaarheid<br />

te toetsen. De haalbaarheidsbeoordeling is afhankelijk <strong>van</strong> het<br />

toelaatbaarheidsoordeel.<br />

3.8 Het dilemma <strong>van</strong> de stelselwijziging<br />

Het is al vaker geconstateerd dat pogingen tot fundamentele stelselwijzigingen<br />

in de gezondheidszorg zowel in de financiering en verzekering,<br />

<strong>als</strong> in de organisatie en besturing meestal al in de eerste aanloop tot<br />

mislukking gedoemd blijken (voor een overzicht: zie Van der Grinten en<br />

Kasdorp, 1999). Dat is niet alleen in Nederland zo: ‘grand designs’ voor<br />

50


een herstructurering hebben het de laatste 25 jaar ook in Duitsland,<br />

Engeland en de Verenigde Staten niet gehaald. Daar zijn heel veel redenen<br />

voor aan te voeren, maar de belangrijkste is in alle gevallen toch dat<br />

in het laatste kwart <strong>van</strong> deze eeuw stelselwijziging niet meer in dienst<br />

kan staat <strong>van</strong> een uitbreiding <strong>van</strong> de gezondheidszorg, maar <strong>van</strong> een<br />

beperking: beperking <strong>van</strong> het pakket, beperking <strong>van</strong> de kosten, beperking<br />

<strong>van</strong> het aanbod, beperking <strong>van</strong> de vrijheid <strong>van</strong> artsen, beperking<br />

<strong>van</strong> de vraag <strong>van</strong> patiënten, beperking <strong>van</strong> de zeggingsmacht <strong>van</strong> het<br />

gezondheidszorgsysteem zelf. Het dilemma is dus dat men iets anders<br />

wil en tegelijkertijd ook minder heeft te bieden een heel ongelukkige<br />

uitgangspositie.<br />

Tot ruim na de invoering <strong>van</strong> de AWBZ in 1968 was de politieke<br />

betrokkenheid bij de Nederlandse gezondheidszorg gericht op het mogelijk<br />

maken <strong>van</strong> meer en betere zorg voor uiteindelijk iedereen die dat<br />

nodig zou hebben. Zo was in 1968 de steun voor de invoering <strong>van</strong> de<br />

AWBZ in de Tweede Kamer unaniem en in de Eerste Kamer was alleen<br />

Prof. dr. Arie Querido (PvdA) tegen. Altijd een voorvechter <strong>van</strong> een sociaal<br />

rechtvaardig systeem <strong>van</strong> gezondheidszorg was hij tegen de AWBZ<br />

omdat hij bezorgd was over het ‘open einde’-karakter <strong>van</strong> de kosten <strong>van</strong><br />

de geboden voorzieningen; en zo mogelijk nog bezorgder over de groei<br />

<strong>van</strong> de ‘inrichtingszorg’, die juist door de AWBZ mogelijk zou worden. Hij<br />

was bang dat de uitbreiding <strong>van</strong> de intramurale zorg (verpleeghuis,<br />

psychiatrisch ziekenhuis, inrichtingen voor verstandelijk gehandicapten)<br />

definitief ten koste zou gaan <strong>van</strong> de ontwikkeling <strong>van</strong> vormen <strong>van</strong> ambulante<br />

zorg en thuiszorg. In de door de AWBZ mogelijk geworden uitbreiding<br />

<strong>van</strong> het intramurale systeem zag hij de vestiging <strong>van</strong> een niet meer<br />

te beteugelen zorgmonopolie, dat geen andere vormen <strong>van</strong> zorg zou toelaten<br />

(Querido, 1970).<br />

Hij had een vooruitziende blik. Veel <strong>van</strong> wat hij in 1968 al wilde,<br />

redenerend <strong>van</strong>uit de positie <strong>van</strong> de patiënt, is enkele decennia later <strong>als</strong><br />

gedachte gemeengoed geworden, maar moet in de realisering nog steeds<br />

bevochten worden op de gevestigde intramurale belangen in de gezondheidszorg.<br />

Van de zuiverheid <strong>van</strong> het principe <strong>van</strong> Querido is daarbij<br />

niet meer zoveel over, omdat het inzicht in het belang <strong>van</strong> de patiënt nu<br />

onvermijdelijk samengaat met de noodzaak <strong>van</strong> beperking <strong>van</strong> de kosten.<br />

Dat geldt voor de overheid, die de stijging <strong>van</strong> de kosten onder controle<br />

wil en moet houden; en het geldt ook voor de instellingen, die nu<br />

werken <strong>van</strong>uit het besef dat ‘meer <strong>van</strong> hetzelfde’ niet meer ongebreideld<br />

51


mogelijk is, en geleidelijk aan ook zelf tot de overtuiging gekomen zijn<br />

dat nieuwe en andere, ook ambulante, vormen <strong>van</strong> zorg nodig zijn. Die<br />

ontwikkelen zij nu ook zelf, en daarom verandert er thans ook echt iets<br />

in de intramurale AWBZ-gefinancierde sector, in de vorm <strong>van</strong> transmurale<br />

zorg, substitutie <strong>van</strong> bedden, en fusie tussen intra- en extramurale<br />

instellingen (Schrijvers, 1997; Ravelli en Schrijvers, 1999).<br />

Tegenover het relatief gemakkelijke grote gebaar <strong>van</strong> stelselwijziging<br />

in de vorm <strong>van</strong> het beter mogelijk maken <strong>van</strong> meer <strong>van</strong> hetzelfde<br />

de algemene lijn tot in de jaren zeventig staat in een democratie niet<br />

een vergelijkbaar gemakkelijk gebaar <strong>van</strong> beperking <strong>van</strong> mogelijkheden,<br />

maar een moeizaam gevecht tegen ieder inmiddels stevig gevestigd belang<br />

op zich. ‘Minder zorg’ is een beleidslijn die bij het merendeel <strong>van</strong> de<br />

bevolking en dus ook in de politiek weinig steun vindt, ‘andere zorg’ kan<br />

vooral rekenen op verzet <strong>van</strong>uit het zorgsysteem zelf, ‘duurdere zorg’<br />

wordt door werkgevers en werknemers afgewezen, ‘goedkopere zorg’<br />

loopt vast op de tegenstand <strong>van</strong> de beroepsgroepen in de gezondheidszorg.<br />

‘Meer planning’, ‘meer markt’ en ‘meer regio’ hebben niet de resultaten<br />

kunnen opleveren, die er aan<strong>van</strong>kelijk <strong>van</strong> verwacht werden. En<br />

ook hier geldt weer: wie er voordeel in zag, heeft het nieuwe principe snel<br />

omarmd, wie er nadeel <strong>van</strong> mocht verwachten, zette zich schrap en tekende<br />

verzet aan. Dat is een combinatie die uiteindelijk eerder kostenverhogend<br />

en beleidscomplicerend werkt, dan dat het bijdraagt tot werkelijke<br />

vernieuwing. ‘Meer maat’, het impliciete adagium <strong>van</strong> het beleid<br />

<strong>van</strong> Minister Borst, is een poging tot het vinden <strong>van</strong> een middenweg<br />

tussen enerzijds de noodzaak <strong>van</strong> een minder sterke groei <strong>van</strong> de kosten<br />

<strong>van</strong> de gezondheidszorg, en anderzijds de wens in de zorg meer flexibiliteit,<br />

meer eigen verantwoordelijkheid en meer vraaggerichtheid te introduceren.<br />

‘Meer maat’ vraagt ook zelf om een op maat gesneden aanpak. In de<br />

praktijk betekent dat meestal een moeilijk gesprek en soms lange onderhandelingen<br />

per sector, beroepsgroep of partij in de gezondheidszorg. De<br />

uitslag en de uitkomst zijn per geval ongewis en dat leidt ertoe dat aan<br />

het begin <strong>van</strong> de 21e eeuw het beeld <strong>van</strong> de gezondheidszorg in veel opzichten<br />

verward en verwarrend is geworden. Elementen uit heel verschillende<br />

‘grand designs’ gaan op veel plaatsen samen met nog traditionele<br />

verhoudingen, ad hoc-oplossingen en pragmatische verbanden die<br />

heel lang een voorlopig karakter zullen houden. Een structuurbeschrijving<br />

<strong>van</strong> de Nederlandse gezondheidszorg is daardoor inmiddels zeer<br />

52


moeilijk geworden en bovendien is er voortdurend sprake <strong>van</strong> veranderingen<br />

op deelterreinen (Schrijvers, 1997; Boot en Knapen, 1996).<br />

3.9 Het hoogste goed en de beperkte middelen<br />

In een samenleving waarin een goede gezondheid tot de hoogste waarden<br />

wordt gerekend en de waardering voor de geboden gezondheidszorg ook<br />

politiek een belangrijke graadmeter is, is ‘minder zorg’ een moeilijk te<br />

verkopen boodschap. Dat geldt eens te meer, omdat de noodzaak <strong>van</strong><br />

minder zorg niet voortkomt uit de gezondheidszorg op zich, of uit een<br />

veranderende opinie of gewijzigde behoefte bij het publiek. ‘Minder zorg’<br />

is nodig op grond <strong>van</strong> het stijgende aandeel <strong>van</strong> de kosten <strong>van</strong> de gezondheidszorg<br />

op het totaal <strong>van</strong> het nationale inkomen en vooral binnen het<br />

geheel <strong>van</strong> de loonkosten. Tussen 1977 en 1997 stegen de kosten <strong>van</strong> de<br />

zorgsector met een gemiddelde <strong>van</strong> 5,4% per jaar, terwijl het BBP gemiddeld<br />

met 4,8% toenam. Alleen tijdens Paars-I bleef de groei <strong>van</strong> de zorg<br />

achter bij de groei <strong>van</strong> het BBP, maar ten eerste groeide juist in die<br />

jaren het BBP zeer sterk en ten tweede was de gezondheidszorg juist<br />

toen gehouden aan een beperking, die achteraf niet handhaafbaar is<br />

gebleken. Onder Paars-II mag de gezondheidszorg reëel met 2,3% per<br />

jaar groeien, in totaal in vier jaar met bijna 5,7 miljard gulden, in het<br />

bijzonder in te zetten voor de ouderenzorg en de thuiszorg.<br />

De kosten <strong>van</strong> de gezondheidszorg zijn macro-economisch in eerste<br />

instantie <strong>van</strong> belang omdat ze voor een groot deel worden gedragen uit<br />

de opbrengst <strong>van</strong> verplichte sociale verzekeringen. De levering <strong>van</strong><br />

gezondheidszorg behoort tot de autonomie <strong>van</strong> de gezondheidszorg, maar<br />

de financiering <strong>van</strong> de gezondheidszorg is sterk heteronoom bepaald. Het<br />

gaat eigenlijk ook niet om het totaal <strong>van</strong> de kosten <strong>van</strong> de gezondheidszorg<br />

op zich, maar om de bijdrage <strong>van</strong> de kosten <strong>van</strong> de gezondheidszorg<br />

aan de totale hoogte <strong>van</strong> de collectieve lasten. Vandaar ook dat<br />

werkgevers- en werknemersorganisaties zo’n grote invloed hebben op de<br />

samenstelling <strong>van</strong> het verzekeringspakket, en <strong>van</strong>daar ook dat er met<br />

een zeker recht <strong>van</strong> spreken gezegd kan worden dat de ‘echte’ Minister<br />

<strong>van</strong> Volksgezondheid afwisselend de Minister <strong>van</strong> Financiën en de Minister<br />

<strong>van</strong> Sociale Zaken is. Vandaar ook dat gezondheidszorgkosten die<br />

door de burger ‘uit eigen zak’ betaald worden politiek-ideologisch wel een<br />

probleem kunnen zijn (uit vrees voor ‘ongelijkheid’ en ‘tweedeling’), maar<br />

53


puur macro-economisch <strong>van</strong>uit de positie <strong>van</strong> de overheid gezien onproblematisch<br />

zijn, omdat ze buiten de sfeer <strong>van</strong> de collectieve lasten vallen.<br />

Dat hier voor een Minister <strong>van</strong> Volksgezondheid strikt <strong>van</strong>uit de belangen<br />

<strong>van</strong> de volksgezondheid geredeneerd wel degelijk een dilemma kan<br />

liggen, is wel duidelijk geworden uit de ‘privatisering’ <strong>van</strong> de tandheelkunde<br />

en uit pogingen om de ‘pil’ uit het ziekenfondspakket te schrappen.<br />

‘Andere zorg’ is bij de politiek en vaak ook bij de bevolking wel populair,<br />

maar bij de gevestigde partijen in de gezondheidszorg juist weer<br />

niet. Zolang het initiatief niet uit de eigen rijen <strong>van</strong> de gezondheidszorg<br />

komt, is de druk om zorg anders of andere zorg te verlenen, een directe<br />

bedreiging voor de in het zelfbewustzijn <strong>van</strong> de gezondheidszorg sterk<br />

verankerde traditie <strong>van</strong> interne autonomie. Feitelijk is daar in de afgelopen<br />

decennia al veel <strong>van</strong> verdwenen, maar de gevoeligheid voor aantasting<br />

<strong>van</strong> de autonomie is gebleven. Veel <strong>van</strong> het beleid <strong>van</strong> Minister<br />

Borst valt te typeren <strong>als</strong> een poging heteronome opdrachten aan de gezondheidszorg<br />

te vertalen in termen <strong>van</strong> interne autonomie, <strong>als</strong> een poging<br />

dus om de gezondheidszorg zelf uit overwegingen <strong>van</strong> kwaliteit en<br />

<strong>van</strong> patiëntgerichtheid te laten kiezen voor een lijn die parallel loopt aan<br />

wat politiek gezien voor de gezondheidszorg zowel financieel <strong>als</strong> inhoudelijk<br />

voor noodzakelijk wordt gehouden. Al bij het begin <strong>van</strong> haar eerste<br />

ambtstermijn heeft de minister te kennen geven hoe goed ze de Nederlandse<br />

gezondheidszorg vindt, en hoezeer haar beleid zich zou beperken<br />

tot het bijstellen <strong>van</strong> onevenwichtigheden en het verbeteren op details.<br />

Door bewust af te zien <strong>van</strong> de presentatie <strong>van</strong> weer een nieuwe blauwdruk<br />

voor een andere gezondheidszorg schiep ze tegelijkertijd ook ruimte<br />

om onder de dekmantel <strong>van</strong> complimenteuze bescheidenheid relatief<br />

grote veranderingen voor te stellen en ten dele ook door te (laten) voeren.<br />

De ‘lokale initiatieven’ (!), gericht op inbinding <strong>van</strong> de medische specialisten<br />

in de ziekenhuisstructuur, zijn daar een mooi voorbeeld <strong>van</strong>.<br />

3.10 De kostengroeiversnellers<br />

De kosten <strong>van</strong> de gezondheidszorg zijn moeilijk te beheersen en de structuur<br />

en cultuur <strong>van</strong> de gezondheidszorg zijn moeilijk te veranderen. Dat<br />

is in Nederland niet anders dan in de meeste andere Westerse landen.<br />

De constatering is snel gedaan en niet moeilijk met cijfers of voorbeelden<br />

54


<strong>van</strong> elders te staven. Minder gemakkelijk is het om vast te stellen waarom<br />

dat allemaal zo moeilijk is. In het voorgaande is daar al het een en<br />

ander over gezegd, maar het beeld kan nog wat scherper worden <strong>als</strong> we<br />

kijken naar de kostengroeiversnellers die in de gezondheidszorg werkzaam<br />

zijn. Een nadere analyse <strong>van</strong> de kostengroeiversnellers maakt ook<br />

duidelijk waarom structuurveranderingen die niet uit de gezondheidszorg<br />

zelf, c.q. uit de ontwikkeling <strong>van</strong> de medische wetenschap, voortkomen,<br />

zo moeilijk doorgevoerd kunnen worden.<br />

De eerste en voor de ontwikkeling <strong>van</strong> de gezondheidszorg belangrijkste<br />

versneller wordt gevormd door een combinatie <strong>van</strong> ‘diagnostic pull’ en<br />

‘technological push’. In de praktijk <strong>van</strong> de gezondheidszorg verruimt het<br />

medisch (psychologisch, farmaceutisch, enz.) handelen zelf voortdurend<br />

het gebied dat voor dat handelen rele<strong>van</strong>t is. Men stuit op grenzen die<br />

men door fundamenteel onderzoek en klinische experimenten tracht te<br />

doorbreken. In de diagnostiek treedt differentiatie en specialisatie op, op<br />

het gebied <strong>van</strong> het handelen worden naast de interventie de mogelijkheden<br />

<strong>van</strong> preventie en de noodzaak <strong>van</strong> nazorg en begeleiding onderkend.<br />

De verfijning <strong>van</strong> de onderscheidingen en de verbeteringen <strong>van</strong> de technologie<br />

werken versterkend op elkaar.<br />

Het heeft lang geduurd voor het zo ver was. Tot na de Tweede Wereldoorlog<br />

bleef de diagnostische verfijning de technologie ruim voor, met<br />

andere woorden, de dokter zag wel veel, maar kon nog weinig. Inmiddels<br />

is de diagnostiek, net <strong>als</strong> de behandeling, volstrekt afhankelijk geworden<br />

<strong>van</strong> de ontwikkeling <strong>van</strong> de technologie.<br />

De technologische mogelijkheden hebben nieuwe beroepsgroepen de<br />

gezondheidszorg binnengevoerd, en hebben de al verbrokkelde eenheid<br />

<strong>van</strong> het medische beroep verder laten fragmenteren in meer dan honderd<br />

verschillende richtingen en specialisaties, <strong>van</strong> abortus-arts tot<br />

zwakzinnigenzorg-arts. Meer dan een behoefte aan onderscheiding komt<br />

daarin de noodzaak <strong>van</strong> een specifieke training tot uitdrukking. Tegelijkertijd<br />

toont het aan dat de afstand tussen de generale bevoegdheid <strong>van</strong><br />

de arts om medisch te handelen en zijn specifieke bekwaamheid steeds<br />

groter wordt. Dat in ieder geval in Nederland het aantal erkende medische<br />

specialismen beperkt is gebleven tot nog geen 30, is een gevolg <strong>van</strong><br />

heteronome besluitvorming die de autonome ontwikkeling binnen de<br />

geneeskunde zelf afremt.<br />

Met iedere verdere, door de technologie <strong>van</strong>zelfsprekend geworden<br />

55


specialisatie of differentiatie neemt de afstand tot de persoon <strong>van</strong> de<br />

patiënt toe en worden ook de behandel-en verzorgingsketens langer. Het<br />

uitgangspunt <strong>van</strong> de geneeskunst de relatie tussen arts en patiënt<br />

komt zo in conflict met de consequenties <strong>van</strong> een zich ontwikkelende<br />

geneeskunde, die meer orgaan- en functie-georiënteerd is. Pleidooien<br />

voor een meer ‘holistische’ geneeskunde bieden hier helaas geen soelaas,<br />

omdat ze geen alternatief kunnen leveren voor de verfijnde technologie<br />

<strong>van</strong> de hooggespecialiseerde orgaangeneeskunde. Het vasthouden aan de<br />

centrale positie <strong>van</strong> de huisarts <strong>als</strong> generalist is een pragmatische poging<br />

om de eenzijdigheid <strong>van</strong> de ontwikkeling naar steeds verdergaande<br />

specialisering het hoofd te bieden. Daarvoor is een actief gezondheidszorgbeleid<br />

en een politieke keuze nodig geweest, want de geneeskunde<br />

zelf zou geen ruimte gelaten hebben voor deze functie (die in de meeste<br />

landen dan ook niet bestaat).<br />

De ‘technological push’ heeft dankzij de ontwikkeling <strong>van</strong> nieuwe<br />

interventiemethoden, diagnosebepalingen en geneesmiddelen een actievere,<br />

meer op interventie gerichte en ook agressievere geneeskunde mogelijk<br />

gemaakt. Dat is ook per definitie alleen al door de ontwikkelingskosten<br />

een dure geneeskunde, die bovendien in het spoor <strong>van</strong> iedere<br />

nieuwe oplossing ook weer nieuwe problemen oproept, waar dan weer<br />

nieuwe en complexere oplossingen voor gevonden moeten worden. Het is<br />

nog maar nauwelijks een halve eeuw geleden dat diabetes een dodelijke<br />

ziekte was. Dat is het dankzij de medische technologie niet meer, maar<br />

om de diabetespatiënt heeft zich een heel medisch-industrieel zorgcomplex<br />

ontwikkeld, en het aantal diabetespatiënten neemt door overleving<br />

en vergrijzing snel toe. De diabetes zelf is niet meer het grootste probleem,<br />

maar de aandoeningen die er mede door veroorzaakt worden. De<br />

diabetespatiënten die begeleid moeten worden in de omgang met hun<br />

aandoening, vragen veel en lang zorg. Het hoort tot de kenmerkende<br />

paradoxen <strong>van</strong> de moderne gezondheidszorg, dat een gemiddeld steeds<br />

betere volksgezondheid samengaat met een steeds toenemende behoefte<br />

aan zorg voor zieken. Meer mensen worden steeds ouder en meer mensen<br />

met ook ernstige aandoeningen blijven <strong>als</strong> patiënten met een chronische<br />

ziekte leven. Van een situatie <strong>van</strong> oversterfte door infectieziekten<br />

zijn we in nauwelijks meer dan een eeuw tijd beland in een situatie <strong>van</strong><br />

ondersterfte: een langzaam en kunstmatig uitgesteld verlies <strong>van</strong> functies<br />

bij een toenemende inzet <strong>van</strong> ‘care’. Genezing, ‘cure’, is dan allang een<br />

gepasseerd station, het gaat puur om de hulp bij en de zorg voor een nog<br />

56


zo goed mogelijk leven.<br />

Hoewel de metafoor <strong>van</strong> de markt in en ten aanzien <strong>van</strong> de gezondheidszorg<br />

graag gebruikt wordt, is er in strikte zin <strong>van</strong> een markt alleen sprake<br />

in de vorm <strong>van</strong> levering <strong>van</strong> diensten en producten (ziekenhuizen,<br />

apparatuur, medicijnen, witgoed, voedsel, enz.) aan het systeem <strong>van</strong> de<br />

gezondheidszorg. Het systeem zelf heeft nauwelijks het karakter <strong>van</strong> een<br />

markt, het aanbod bepaalt de vraag, de zelfstandig gevestigd specialist<br />

draagt feitelijk geen enkel ondernemersrisico en concurrentie leidt niet<br />

tot een lagere maar juist tot een hogere prijs (Blank e.a., 1998). In de<br />

gezondheidszorg concurreert men op kwaliteit, niet op prijs, en meer<br />

kwaliteit betekent vrijwel altijd hogere kosten. De Commissie Dekker<br />

onderkende destijds al dat kwaliteit de bepalende factor is in de dynamiek<br />

<strong>van</strong> de gezondheidszorg en maakte in haar advies ‘Bereidheid tot<br />

verandering’ de marktwerking ook ondergeschikt aan de garantie <strong>van</strong><br />

kwaliteit.<br />

Typisch voor vrijwel alle situaties waarin het gaat om dienstverlening<br />

<strong>van</strong> personen aan personen, of om productie die geheel afhankelijk<br />

is <strong>van</strong> persoonlijke inzet, is dat een groei <strong>van</strong> de productie niet gepaard<br />

gaat met lagere maar juist met hogere kosten. In de gezondheidszorg is<br />

de tijd die nodig is voor een interventie maar zeer beperkt in te korten<br />

zonder wezenlijk kwaliteitsverlies en in de meeste gevallen zal een verhoging<br />

<strong>van</strong> de productie niet leiden tot een verhoging <strong>van</strong> de arbeidsproductiviteit,<br />

maar tot een uitbreiding <strong>van</strong> arbeidsinzet: meer mensen zijn<br />

nodig om de randvoorwaarden <strong>van</strong> een verhoogde productie te kunnen<br />

garanderen. Tijd wordt duurder, de arbeidsvoorwaarden in de gezondheidszorg<br />

zijn in de loop <strong>van</strong> de tijd beter geworden (het is steeds meer<br />

gewoon werk geworden), de schil <strong>van</strong> additionele voorzieningen om het<br />

primaire proces <strong>van</strong> de directe hulpverlening is steeds dikker geworden,<br />

de kwaliteitseisen op ieder gebied worden steeds stringenter, de opleidingseisen<br />

steeds dwingender dat alles leidt bij een toenemende kwaliteitsverwachting<br />

bij de patiënten ten aanzien <strong>van</strong> het niveau <strong>van</strong> de<br />

voorzieningen tot een groei <strong>van</strong> de kosten die in principe sneller is dan<br />

de groei <strong>van</strong> de arbeidsproductiviteit. De gezondheidszorg is <strong>als</strong> sector<br />

buitengewoon gevoelig voor de werking <strong>van</strong> de Wet <strong>van</strong> Baumol (vergelijk<br />

SCP, 1999: 141-157). Kostenminimalisering is in de gezondheidszorg<br />

pas een noodzakelijke optie geworden onder druk <strong>van</strong> een opgelegd en<br />

strikt budgetteringssysteem. Dat heeft wel tot een beheersing <strong>van</strong> de<br />

57


stijging <strong>van</strong> de kosten geleid, maar zeker niet tot een daling. De effecten<br />

zijn voor een belangrijk deel bovendien tijdelijk, omdat het resultaat ten<br />

dele behaald wordt in de vorm <strong>van</strong> uitstel en vertraging <strong>van</strong> behandeling.<br />

Op termijn wordt de hulpvraag opnieuw en dan acuut gesteld.<br />

Het feit dat de verstrekking <strong>van</strong> vormen <strong>van</strong> gezondheidszorg in een<br />

verzorgingsstaat eigenlijk altijd verzekerd is, dat wil zeggen altijd geboden<br />

zal worden <strong>als</strong> het echt nodig is en ook ‘onverzekerd’ altijd betaald<br />

wordt, heeft zowel aan de aanbodkant <strong>als</strong> aan de vraagzijde <strong>van</strong> de zorg<br />

een bijzondere cultuur doen ontstaan. Juist waar de individuele patiënt<br />

niet zelf voor de kosten <strong>van</strong> de behandeling hoeft op te komen, heeft de<br />

verwachting kunnen postvatten dat alles en in ieder geval het beste<br />

gedaan zal en kan worden, onafhankelijk <strong>van</strong> de kosten die daarvoor<br />

gemaakt moeten worden. Zorgaanbieders en zorgvragers vinden elkaar<br />

uiteraard gemakkelijk op dit punt, dat een sterke autonome werking<br />

heeft zowel op de uitbreiding <strong>van</strong> het gezondheidszorgsysteem <strong>als</strong> op de<br />

ontwikkeling <strong>van</strong> de medische technologie. De afweging <strong>van</strong> kosten en<br />

baten hoeft niet meer in relatie tot de eigen financiële middelen gemaakt<br />

te worden; ook aan de zogenaamde ‘lage kans’-geneeskunde kan een<br />

hoge prioriteit worden toegekend.<br />

Tenslotte is er nog een argument, dat vooral betrekking heeft op de<br />

West- en Noordeuropese verzorgingsstaten en dan weer met name de<br />

kleinere. De goede persoonlijke zorg voor de individuele burger is juist in<br />

kleine verzorgingsstaten een belangrijk deel <strong>van</strong> de nationale trots en<br />

een kenmerkend onderdeel <strong>van</strong> de nationale identiteit geworden. Op dat<br />

punt zal men eerder geneigd zijn een stap vooruit dan terug te doen.<br />

Daar komt nog bij dat de kleine verzorgingsstaten anders dan bijvoorbeeld<br />

het Verenigd Koninkrijk hun verzorgingsarrangementen <strong>van</strong> meet<br />

af aan een middenklasseniveau hebben gegeven. Dat heeft de ontwikkeling<br />

<strong>van</strong> een om<strong>van</strong>grijk particulier systeem <strong>van</strong> zorg kunnen voorkomen,<br />

maar ook tot een verzorging op een dusdanig niveau geleid, dat<br />

veel mensen binnen het verzorgingssysteem een hogere levensstandaard<br />

zullen kunnen realiseren dan in hun eigen omgeving. Dat geldt zeker in<br />

de sfeer <strong>van</strong> de zorg voor ouderen, gehandicapten en chronische patienten,<br />

waar de gezondheidszorg de organisatie <strong>van</strong> het dagelijks leven<br />

<strong>van</strong> de betrokkenen in regie heeft genomen.<br />

58


3.11 De beïnvloeding <strong>van</strong> de zorgvraag<br />

In de pogingen de kosten <strong>van</strong> de gezondheidszorg te beheersen zonder de<br />

grondslag <strong>van</strong> sociale rechtvaardigheid en een voor iedereen in principe<br />

gelijk systeem <strong>van</strong> sociale verzekeringen te verlaten, zijn zes verschillende<br />

strategieën met betrekking tot de zorgvraag tot ontwikkeling gekomen,<br />

die met wisselend succes worden ingezet:<br />

- de vraag verkleinen. De zorgvraag wordt op individueel niveau beperkt<br />

en op het niveau <strong>van</strong> de samenleving verkleind door het gebied <strong>van</strong> de<br />

verzekerde zorg te beperken tot wat ‘echt’ tot het domein <strong>van</strong> de gezondheidszorg<br />

behoort of door de drempel tot de zorg te verhogen, bijvoorbeeld<br />

in de vorm <strong>van</strong> regionale indicatiestellingsorganen. Het verzekerde<br />

aanbod wordt zo selectiever gemaakt, terwijl zich daarbuiten een vrij<br />

aanbod kan ontwikkelen voor wie daarvoor wil betalen of zich daarvoor<br />

op de vrije markt heeft laten verzekeren.<br />

- de vraag verlichten. De zorgvraag wordt niet beperkt, maar de honorering<br />

<strong>van</strong> de zorgaanbieders wordt op een lager niveau gebracht, zodat<br />

voor hetzelfde geld meer zorg gekocht kan worden. Dit proces is al een<br />

aantal jaren aan de gang en heeft in een aantal gevallen ook tot een<br />

reële daling <strong>van</strong> het inkomen <strong>van</strong> vooral medisch specialisten geleid.<br />

Deze politiek is alleen vol te houden zolang er geen belangrijk tekort is<br />

aan zorgaanbieders en de greep <strong>van</strong> de overheid en de zorgverzekeraars<br />

op het aanbod sterk is (en dat is zeker in toenemende mate het geval,<br />

omdat zorgverzekeraars geen contractplicht met individuele artsen meer<br />

hebben). Het instrument lijkt, behalve ten aanzien <strong>van</strong> de apothekers,<br />

veel <strong>van</strong> zijn scherpte te hebben verloren.<br />

- de vraag verplaatsen. Het aanbod wordt tot andermans probleem verklaard<br />

en moet ook door andere financiers in andere sectoren tot verantwoordelijkheid<br />

genomen worden. Er is een sterke neiging <strong>van</strong> andere<br />

sectoren geweest om bij de gezondheidszorg te gaan horen, maar ook de<br />

omgekeerde route wordt nu wel bewandeld. In de geestelijke gezondheidszorg<br />

en in de gehandicaptenzorg zijn er duidelijk tendenties het<br />

wonen <strong>van</strong> patiënten of de arbeidsrehabilitatie niet meer uit de AWBZ te<br />

financieren. De krachtigste lijn is echter toch nog het tegengaan <strong>van</strong> het<br />

tot gezondheidszorg verklaren <strong>van</strong> andersgeaarde activiteiten (maatschappelijk<br />

werk bijvoorbeeld).<br />

- de vraag verzwaren. Het aanbod wordt nu meer een probleem <strong>van</strong> de<br />

hulpvrager, die meer eigen keuzes zal moeten maken (met bijbehorende<br />

59


financiële gevolgen) of die een deel <strong>van</strong> de zorg zelf zal moeten gaan<br />

betalen. In veel sectoren zijn inmiddels vaak aanzienlijke eigen bijdrageregelingen<br />

ingevoerd (bijvoorbeeld in de verpleeghuissector). De vraag<br />

verzwaren leidt niet alleen tot minder collectief kostenbeslag, maar<br />

vraagt ook om een individuele afweging <strong>van</strong> de noodzaak <strong>van</strong> zorg en<br />

vooral de specifieke zorg die geboden wordt. Soms zijn er in de particuliere<br />

sfeer goedkopere alternatieven of zal minder zorg ook een optie kunnen<br />

zijn.<br />

- de vraag vertragen. Het aanbod wordt moeilijker bereikbaar gemaakt<br />

door het minder beschikbaar te maken. Er ontstaan dan wachtlijsten, er<br />

komen urgentieverklaringen en in de meeste gevallen ook verscherpingen<br />

<strong>van</strong> de indicatiestelling.<br />

- de vraag veranderen. De zorgvraag wordt zo licht mogelijk beantwoord.<br />

Het aanbod aan zorg zoekt naar nieuwe vormen, die erop gericht zijn de<br />

afhankelijkheid <strong>van</strong> zorg zo klein, zo beperkt en zo kort mogelijk te houden.<br />

Substitutie <strong>van</strong> intramurale door extramurale zorg, transmuralisatie<br />

<strong>van</strong> ziekenhuiszorg en de ontwikkeling <strong>van</strong> thuiszorg zijn daar op dit<br />

moment de belangrijkste voorbeelden <strong>van</strong>.<br />

3.12 Een keuze wordt een dilemma<br />

Alle pogingen de kosten <strong>van</strong> de gezondheidszorg te beheersen, kunnen<br />

toch niet verhelen dat het merendeel <strong>van</strong> de kosten onvermijdelijk is. De<br />

kosten <strong>van</strong> preventie zijn op het totale budget <strong>van</strong> de gezondheidszorg<br />

gezien zo gering (maximaal 1 à 2%) dat beheersing daar<strong>van</strong> alleen marginaal<br />

<strong>van</strong> betekenis is. Een belangrijk deel <strong>van</strong> de ‘cure’, de op interventies<br />

gebaseerde en op genezing gerichte zorg, is nodig en wordt uitgevoerd,<br />

wanneer dat naar het oordeel <strong>van</strong> medici nodig is. Elke poging<br />

daar wezenlijk wat aan te veranderen stuit op verzet in een samenleving,<br />

die gezondheid zo hoog in het vaandel heeft staan en over zoveel<br />

middelen beschikt. De druk om te doen wat nodig is, is zo groot, dat ook<br />

niet-verzekerden en illegalen bijna <strong>van</strong>zelfsprekend de curatieve hulp<br />

krijgen die nodig is, ook al staat daar geen vergoeding tegenover. Het is<br />

de ‘care’ waar een belangrijk deel <strong>van</strong> de kosten worden gemaakt. Ongeveer<br />

1/3 <strong>van</strong> alle kosten <strong>van</strong> de gezondheidszorg is zorg zonder relatie<br />

met genezing, herstel of verbetering. Het gaat dan om de verpleging,<br />

verzorging, huisvesting en begeleiding <strong>van</strong> mensen die door ziekte of<br />

60


handicap niet meer in staat zijn hun leven (helemaal) zelf te regelen. In<br />

het kader <strong>van</strong> de gezondheidszorg wordt voor hen een ‘prothetisch’ dagelijks<br />

leven georganiseerd, vaak vele jaren en niet zelden een heel leven<br />

lang. De ouderen, de geestelijk gehandicapten, de meervoudig lichamelijk<br />

gehandicapten, de chronische psychiatrische patiënten, het zijn de<br />

doelgroepen <strong>van</strong> een zorgsysteem, dat in feite de verantwoordelijkheid<br />

draagt voor de meest zorgbehoeftige 1% <strong>van</strong> de bevolking (inclusief de in<br />

de verzorgingshuizen aan bejaarden geboden zorg zelfs 2%).<br />

Het is een keuze geweest die zorg <strong>als</strong> gezondheidszorg te definiëren<br />

en onder te brengen in het systeem <strong>van</strong> de sociale verzekeringen. Het<br />

zou echter een illusie zijn te menen dat plaatsing <strong>van</strong> deze zorg buiten de<br />

kaders <strong>van</strong> de gezondheidszorg nationaal gezien werkelijk tot een besparing<br />

<strong>van</strong> kosten zou kunnen leiden. In veel landen gebeurt dat overigens<br />

wel, maar de rekening wordt dan betaald door het equivalent <strong>van</strong> de<br />

Nederlandse sociale dienst, de sociale zorg <strong>van</strong> de daarvoor gesubsidieerde<br />

kerken of ook de familie <strong>van</strong> de patiënt. In het laatste geval drukt de<br />

last niet collectief, maar dat betekent dat er een sociaal verschil in niveau<br />

<strong>van</strong> zorg ontstaat, afhankelijk <strong>van</strong> de financiële mogelijkheden <strong>van</strong><br />

de familie of ook hun bereidheid te betalen, die in de meeste verzorgingsstaten<br />

<strong>als</strong> een onaanvaardbare vorm <strong>van</strong> tweedeling zal worden beschouwd.<br />

Het is zeker waar dat plaatsing <strong>van</strong> deze zorg buiten de gezondheidszorg<br />

in veel gevallen een lager niveau <strong>van</strong> kwaliteit <strong>van</strong> zorg<br />

tot gevolg zal hebben. Men mag nog steeds aannemen dat daarvoor in de<br />

Nederlandse samenleving geen steun is te vinden.<br />

Het dilemma <strong>van</strong> de gezondheidszorg in Nederland en in eigenlijk alle<br />

moderne samenlevingen met een sociaal verzekeringssysteem is dat een<br />

verruiming <strong>van</strong> de ‘cure’-mogelijkheden is samengegaan met een voortdurende<br />

vergroting <strong>van</strong> de noodzaak ‘care’ te verlenen. Voor de komende<br />

jaren is het grootste probleem dat beide ontwikkelingen in hoog tempo<br />

door zullen gaan, en dat er voorlopig geen zicht is op verandering. Het<br />

dilemma blijft.<br />

61


Literatuur<br />

Blank, J.L.T., E. Eggink & A.H.Q.M. Merkies (1998). Tussen bed en budget - een empirisch<br />

onderzoek naar de doelmatigheid <strong>van</strong> algemene en academische ziekenhuizen in<br />

Nederland. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau/Elsevier bedrijfsinformatie.<br />

Boot, J.M. & M.H.J.M. Knapen (1996). De Nederlandse Gezondheidszorg. Utrecht: Het<br />

Spectrum.<br />

Cie. Dunning (1991). Kiezen en Delen, rapport <strong>van</strong> de commissie Keuzen in de Zorg.<br />

Den Haag: DOP.<br />

Companje, K.P. (1997). Over artsen en verzekeringen.Utrecht, dissertatie RUU.<br />

Van der Grinten, T. & J. Kasdorp (1999). 25 jaar sturing in de gezondheidszorg: <strong>van</strong><br />

verstatelijking naar ondernemerschap. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.<br />

Grünwald-Schindl, C. A. (1987) Beheersing <strong>van</strong> de gezondheidszorg. Utrecht, dissertatie<br />

RUU.<br />

Okma, G.H. (1997). Studies on Dutch health politics, policies and law. Utrecht, dissertatie<br />

RUU.<br />

Querido, A. (1970). Werk in uitvoering. Een keuze uit de geschriften <strong>van</strong> prof. dr. A.<br />

Querido. Leiden: Stenfert Kroese.<br />

Ravelli, D.P. en A.J.P. Schrijvers (1999). Eindtijd <strong>van</strong> de Nederlandse APZ-en. In:<br />

Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, 54 (5), p. 490-505.<br />

A.J.P. Schrijvers, ed. (1997). Health and health care in the Netherlands. Utrecht: De<br />

Tijdstroom.<br />

Schnabel, P. (1988). De gezondheidszorg <strong>van</strong> immuniteit tot publiek domein. In: Kreukels,<br />

A.J.M. & J.B.D. Simonis (red.) Publiek domein - de veranderende balans tussen<br />

staat en samenleving. <strong>Amsterdam</strong>/Meppel: Boom.<br />

SCP (1999). Sociale en Culturele Verkenningen 1999. Den Haag: Sociaal en Cultureel<br />

Planbureau/Elsevier bedrijfsinformatie.<br />

62


4<br />

Onderwijsexpansie in Nederland:<br />

feiten, determinanten en waardering<br />

J.M.G. Leune<br />

4.1 Het begrip onderwijsexpansie<br />

Sociologen dienen sociale verschijnselen zo neutraal mogelijk te conceptualiseren.<br />

Ze moeten proberen te vermijden dat zij in de naamgeving<br />

<strong>van</strong> hun onderzoeksobject waarde-oordelen laten binnensluipen. Dat is<br />

geen gemakkelijke opgave, omdat er nauwelijks sociale verschijnselen<br />

bestaan die in het alledaagse spraakgebruik en in het dito maatschappelijke<br />

verkeer geen normatieve lading hebben.<br />

1<br />

Met de term onderwijsexpansie moeten we in descriptief-analytisch<br />

opzicht oppassen. Deze term is onmiskenbaar negatief geconnoteerd. Zij<br />

roept associaties op met termen <strong>als</strong> overheersing, overloop en verdringing.<br />

Het begrip expansie verwijst naar iets dat teveel is, iets waarvoor<br />

een uitweg moet worden gezocht (vergelijk de functie <strong>van</strong> een expansievat<br />

bij een c.v.-installatie). Het is naar mijn mening niet toevallig dat de<br />

termen onderwijsexpansie en overscholing in het publieke debat over<br />

2<br />

onderwijsbeleid nogal eens <strong>als</strong> synoniemen worden gehanteerd. Dit<br />

spoort met een waarneembare verandering in het denken <strong>van</strong> sommigen<br />

(vooral aan de rechterzijde <strong>van</strong> het politieke spectrum) over het belang<br />

<strong>van</strong> een verdere groei <strong>van</strong> deelname <strong>van</strong> burgers aan met name hogere<br />

vormen <strong>van</strong> onderwijs (Leune, 1995: 33). Er lijkt sprake <strong>van</strong> een nieuwe<br />

trendbreuk in de bejegening <strong>van</strong> deelname aan vooral universitair onderwijs.<br />

De eerste voltrok zich toen het idee <strong>van</strong> ‘hoger onderwijs voor<br />

velen’ in de plaats kwam <strong>van</strong> de eeuwenoude nagenoeg naadloze verbinding<br />

tussen sociale herkomst en academische vorming. Vele honderden<br />

63


jaren waren universiteiten voor studenten uit lagere sociaal-economische<br />

milieus gesloten bolwerken. In de 20ste eeuw komt hierin geleidelijk<br />

verandering. Door de wankeling <strong>van</strong> het idee <strong>van</strong> hoger onderwijs voor<br />

velen zou een nieuwe trendbreuk in de beoordeling <strong>van</strong> deelname aan<br />

academisch onderwijs kunnen ontstaan. Steeds luider klinkt de roep om<br />

‘selectieve participatie’ (zie bijvoorbeeld Van Dijck, 1997). Lang niet<br />

altijd expliciet verwoord lijkt daarachter de opvatting te schuilen dat er<br />

na de tweede wereldoorlog teveel studenten naar de universiteit zijn<br />

getrokken; teveel in het licht <strong>van</strong> het beschikbare talent, en teveel in het<br />

licht <strong>van</strong> de maatschappelijke behoefte aan hoger opgeleiden. Sociologen<br />

dienen deze ‘switch’ in visie op hoger onderwijs niet kritiekloos te omarmen<br />

doch te problematiseren. Intrigerende vragen zijn dan: waar komt<br />

deze omslag <strong>van</strong>daan, en wie hebben er belang bij? Er is empirisch onderzoek<br />

nodig om deze vragen te kunnen beantwoorden.<br />

De term onderwijsexpansie is niet alleen problematisch <strong>van</strong>wege zijn<br />

normatieve lading. Hij is ook niet eenduidig. Er circuleren minstens vier<br />

definities :<br />

1 groei <strong>van</strong> het schoolwezen <strong>als</strong> zodanig, blijkens aantallen deelnemers,<br />

docenten en instellingen. Deze groei kan wat de deelnemers<br />

betreft zowel in absolute <strong>als</strong> in relatieve getallen worden uitgedrukt.<br />

Relatief bijvoorbeeld door de groei te corrigeren voor de toename <strong>van</strong><br />

de bevolking;<br />

2 groei <strong>van</strong> de uitgaven voor onderwijs. Deze groei wordt deels veroorzaakt<br />

door de ad 1 genoemde toename, doch bijvoorbeeld ook door<br />

kwaliteitsverbetering;<br />

3 stijgende deelname aan niet-leerplichtig onderwijs (absoluut en relatief<br />

ten opzichte <strong>van</strong> een bepaalde leeftijdsgroep);<br />

4 stijgende deelname aan hoger onderwijs (HBO en WO); deze definitie<br />

is een toespitsing <strong>van</strong> de derde.<br />

Het gemeenschappelijk element in deze definities is de term groei; telkens<br />

gaat het om een toename (meestal <strong>van</strong> deelname) in historisch<br />

perspectief. Wanneer de groei <strong>van</strong> onderwijs op basis <strong>van</strong> deze definities<br />

wordt gekwantificeerd zijn de uitkomsten nogal verschillend. Deze verschillen<br />

treden vooral aan het licht wanneer onderscheid wordt gemaakt<br />

tussen absolute en relatieve groei. Ik geef daar<strong>van</strong> een voorbeeld. Tussen<br />

1919 en 1994 steeg in ons land het aantal onderwijsdeelnemers <strong>van</strong> ruim<br />

64


1 miljoen naar ruim 4 miljoen, een toename <strong>van</strong> 300 procent ten opzichte<br />

<strong>van</strong> het uitgangsjaar. Relateren we de groei <strong>van</strong> de onderwijsdeelname<br />

in deze periode aan de bevolkingsontwikkeling dan ontstaat een geheel<br />

ander beeld: in 1919 nam 18% <strong>van</strong> de bevolking deel aan onderwijs tegenover<br />

25% in 1994. Wie zo terugkijkt signaleert een aanzienlijk minder<br />

spectaculaire trend.<br />

4.2 Onderwijsexpansie in Nederland: feiten en determinanten<br />

De groei <strong>van</strong> de onderwijsdeelname zowel in absolute <strong>als</strong> in relatieve zin<br />

manifesteerde zich in Nederland reeds in de 19de eeuw, vooral in de<br />

tweede helft <strong>van</strong> deze eeuw. Zo steeg tussen 1850 en 1900 de relatieve<br />

deelname aan het kleuteronderwijs <strong>van</strong> 19,5 tot 31,5% en aan het ‘gewoon’<br />

lager onderwijs <strong>van</strong> 61,1 tot 74,5%. Tussen 1865 en 1900 nam het<br />

aantal leerlingen op de vijfjarige hogere burgerschool toe <strong>van</strong> 1187 naar<br />

5879. Spectaculair was de groei <strong>van</strong> het middelbaar onderwijs voor meisjes,<br />

de MMS, te weten <strong>van</strong> 92 leerlingen in 1870 tot 1647 in 1900. Minder<br />

substantieel is in deze periode de groei <strong>van</strong> het aantal leerlingen dat<br />

een gymnasium bezocht, te weten <strong>van</strong> 1128 in 1870 naar 3047 in 1900<br />

(CBS, 1966; Dodde, 1983: 49-50).<br />

In absolute zin nam in de 20ste eeuw de onderwijsdeelname aanzienlijk<br />

toe, vooral <strong>als</strong> gevolg <strong>van</strong> bevolkingsgroei. Tussen 1919 en 1993 ontwikkelde<br />

het aantal onderwijsdeelnemers zich <strong>als</strong> volgt:<br />

Tabel 4.1 Onderwijsdeelname 1919-1993, naar schooltype (*1000)<br />

Schooltype 1919 1993<br />

1. Basisonderwijs 1.170 1.475<br />

2. Speciaal onderwijs 7 114<br />

3. Alg. voortgezet onderwijs 106 674<br />

4. Lager beroepsonderwijs 101 222<br />

5. Middelbaar beroepsonderwijs 3 83<br />

6. Wetenschappelijk onderwijs 9 194<br />

Deelname 20-jarigen (%) 2.5 40.0<br />

Bron: CBS; Dodde (1983: 119-122)<br />

Vergelijkenderwijs groeide het middelbaar beroepsonderwijs in deze<br />

periode het sterkst, namelijk met 2482%, gevolgd door het wetenschappelijk<br />

onderwijs dat het aantal studenten zag stijgen met 2156%.<br />

65


Van der Ploeg (1993) berekende veranderingen in de relatieve deelname<br />

aan onderwijsvoorzieningen in Nederland in de periode 1950-1986, dat<br />

wil zeggen ten opzichte <strong>van</strong> een rele<strong>van</strong>t geachte leeftijdsgroep. Op basis<br />

<strong>van</strong> zijn gegevens kan de volgende tabel worden samengesteld <strong>van</strong> deze<br />

veranderingen.<br />

Tabel 4.2 Deelname aan schooltypen naar geslacht, 1950-1986 ( in promillages <strong>van</strong> de leeftijdsgroep) a<br />

1950 1986<br />

m v m v<br />

1 Lager alg. voortgezet onderwijs (12-16 jr) 160 156 271 331<br />

2 Hoger alg. voortgezet onderwijs (12-18 jr) 97 59 265 299<br />

3 Lager beroepsonderwijs (12-17 jr) 166 145 290 197<br />

4 Middelbaar beroepsonderwijs (16-20 jr) 14 10 221 199<br />

5 Hoger beroepsonderwijs (19-25 jr) 26 15 81 69<br />

6 Wetenschappelijk onderwijs (18-25 jr) 39 7 105 67<br />

a<br />

Hoger algemeen voortgezet onderwijs = HBS, MMS, gymnasium, HAVO en atheneum<br />

Lager algemeen voortgezet onderwijs = MULO, MAVO<br />

Bron: Van der Ploeg (1993: 119-123)<br />

Uit de tabel kan de volgende hiërarchie <strong>van</strong> de groei <strong>van</strong> de relatieve<br />

deelname aan onderwijstypen in de periode 1950-1986 worden afgeleid:<br />

1 Meisjes Middelbaar Beroepsonderwijs + 1873%<br />

2 Jongens Middelbaar Beroepsonderwijs + 1464%<br />

3 Meisjes Wetenschappelijk Onderwijs + 828%<br />

4 Meisjes Hoger Algemeen Voortgezet Onderwijs + 407%<br />

5 Meisjes Hoger Beroepsonderwijs + 363%<br />

6 Jongens Hoger Beroepsonderwijs + 217%<br />

7 Jongens Hoger Algemeen Voortgezet Onderwijs + 173%<br />

8 Jongens Wetenschappelijk Onderwijs + 171%<br />

9 Meisjes Lager Algemeen Voortgezet Onderwijs + 113%<br />

10 Jongens Lager Beroepsonderwijs + 75%<br />

11 Jongens Lager Algemeen Voortgezet Onderwijs + 70%<br />

12 Meisjes Lager Beroepsonderwijs + 36%<br />

De meest spectaculaire groei <strong>van</strong> de relatieve deelname voltrok zich dus<br />

in het middelbaar beroepsonderwijs. Voorts springt vooral de toename<br />

<strong>van</strong> de deelname <strong>van</strong> meisjes aan MBO, WO, de hogere vormen <strong>van</strong> algemeen<br />

voortgezet onderwijs en HBO in het oog.<br />

66


Na de tweede wereldoorlog groeide in Nederland zowel absoluut <strong>als</strong> relatief<br />

het wetenschappelijk onderwijs fors. Het aantal studenten nam toe<br />

<strong>van</strong> 22.000 in 1945 tot 180.000 in 1993. Daarna daalt dit aantal (vooral<br />

<strong>als</strong> gevolg <strong>van</strong> de doorwerking <strong>van</strong> de geboorte-daling <strong>van</strong> na 1975) tot<br />

ruim 160.000 in 1996. Bedacht moet worden dat de deelname aan dit<br />

onderwijs in ons land vergeleken met het buitenland lange tijd laag is<br />

geweest. Men zie de volgende cijfers uit 1988:<br />

Tabel 4.3 Deelname aan universitair onderwijs, 1988 (in % <strong>van</strong> leeftijd-referentiegroep)<br />

Land Referentiegroep Deelname<br />

1. VS 18-24 24.9<br />

2. Japan 18-26 13.0<br />

3. Zweden 19-25 10.9<br />

4. Duitsland 19-25 19.1<br />

5. Frankrijk 18-24 18.3<br />

6. Verenigd Koninkrijk 18-24 10.0<br />

7. Nederland<br />

Bron: CPB, november 1993<br />

19-26 8.4<br />

Het aandeel academici in de Nederlandse beroepsbevolking was in 1989<br />

eveneens laag in vergelijking met het buitenland, getuige de volgende<br />

percentages (OECD, 1992: 23):<br />

1 Portugal 4<br />

2 Oostenrijk 5<br />

3 Italië 6<br />

4 Nederland 6<br />

5 België 7<br />

6 Frankrijk 7<br />

7 Ierland 7<br />

8 Zwitserland 9<br />

9 Groot-Brittannië 9<br />

10 Spanje 9<br />

11 Duitsland 10<br />

Bijzondere aandacht verdient de exponentiële naoorlogse groei <strong>van</strong> het<br />

speciaal onderwijs, dat wil zeggen het onderwijs voor kinderen met een<br />

lichamelijke en/of geestelijke handicap. Uitgedrukt in een percentage<br />

<strong>van</strong> het totaal aantal leerlingen dat deelneemt aan het primair onderwijs<br />

steeg het aandeel <strong>van</strong> deze kinderen in de periode 1950-1983 <strong>van</strong> 2<br />

tot bijna 8 procent. Hiervoor was vooral de groei <strong>van</strong> het onderwijs voor<br />

67


kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden (LOM) verantwoordelijk<br />

(zie Dumont, 1987; Doornbos en Stevens, 1988). Het speciaal onderwijs<br />

blijft hier verder buiten beschouwing; een beschrijving <strong>van</strong> de groei op<br />

dit terrein en een causale analyse daar<strong>van</strong> vergen een apart betoog.<br />

Aan de groei <strong>van</strong> onderwijsdeelname liggen verscheidene determinanten<br />

ten grondslag. De absolute groei wordt dominant veroorzaakt door bevolkingstoename,<br />

zo<strong>als</strong> die wordt bepaald door geboorte-niveau en migratiesaldo.<br />

De relatieve groei (ten opzichte <strong>van</strong> de in aanmerking komende<br />

leeftijdsgroep) wordt veroorzaakt door de volgende determinanten, die<br />

veelal in combinatie optreden en waar<strong>van</strong> het relatieve gewicht niet<br />

eenvoudig is vast te stellen: 3<br />

1 Drang naar kennis <strong>als</strong> uitvloeisel <strong>van</strong> rationalisering<br />

2 Toegenomen behoefte <strong>van</strong> het bedrijfsleven aan hoger opgeleiden<br />

3 Ontdekking <strong>van</strong> onderwijs <strong>als</strong> voertuig <strong>van</strong> emancipatie (bijvoorbeeld<br />

<strong>van</strong> meisjes en <strong>van</strong> katholieken)<br />

4 Drang naar verticale sociale mobiliteit<br />

5 Het ontstaan <strong>van</strong> meer gelegenheid tot scholing (bijvoorbeeld door<br />

afschaffing kinderarbeid en door financiële faciliteiten)<br />

6 Verhoging <strong>van</strong> de leerplichtige leeftijd<br />

7 Diploma-inflatie<br />

8 Opkomende noodzaak <strong>van</strong> levenslang leren<br />

9 Toenemende vrije tijd<br />

10 Werkloosheid<br />

Bij de <strong>als</strong> zevende genoemde determinant (diploma-inflatie) sta ik in de<br />

volgende paragraaf apart stil. Over de <strong>als</strong> derde genoemde valt op te<br />

merken dat de 20ste-eeuwse onderwijsexpansie in Nederland op groepsniveau<br />

vooral voor de maatschappelijke positie <strong>van</strong> vier sociale categorieën<br />

emancipatoire gevolgen heeft gehad: meisjes/vrouwen, rooms-ka-<br />

4<br />

tholieken , de ‘kleine luyden’ en plattelandsbewoners.<br />

Voor elk <strong>van</strong> deze groepen leverde een toegenomen deelname aan<br />

onderwijs een substantiële bijdrage aan positieverbetering: vrouwen ten<br />

opzichte <strong>van</strong> mannen, rooms-katholieken ten opzichte <strong>van</strong> protestanten,<br />

de ‘kleine luyden’ ten opzichte <strong>van</strong> ‘hogere’ kringen, en plattelanders ten<br />

opzichte <strong>van</strong> stedelingen. Onderwijsexpansie droeg op deze wijze bij aan<br />

reductie <strong>van</strong> sociale ongelijkheid. Voorzienbaar is dat op termijn onderwijs<br />

een zelfde sociale functie zal vervullen in de maatschappelijke posi-<br />

68


tionering <strong>van</strong> allochtone groeperingen ten opzichte <strong>van</strong> autochtone.<br />

Van de genoemde vier sociale categorieën springen kwantitatief bezien<br />

de meisjes c.q. vrouwen het meest in het oog. In de 20ste eeuw is<br />

hun onderwijsexpansie ronduit spectaculair te noemen, vooral indien we<br />

letten op de deelname aan wetenschappelijk onderwijs. In 1930 bestond<br />

de studentenpopulatie in deze tak <strong>van</strong> ons schoolwezen voor 18% uit<br />

vrouwen. In 1995 was dit percentage opgelopen tot 47 (zie Leune,<br />

1989a). Het Centraal Planbureau berekende de vermoedelijke ontwikkeling<br />

<strong>van</strong> het aantal vrouwelijke academici jonger dan 65 jaar in de periode<br />

1970-1999. Uitgesplitst naar studierichting leidde dit tot de volgende<br />

tabel:<br />

Tabel 4.4 Vrouwelijke academici, 1970-1999<br />

1970 1999*<br />

Nederlands 351 5705<br />

Engels 387 5069<br />

Geschiedenis 299 4561<br />

Economie 211 5807<br />

Rechten 3147 29407<br />

Westerse sociologie 417 3932<br />

Psychologie 667 14444<br />

Wiskunde 90 721<br />

Natuurkunde 85 443<br />

Werktuigbouw 4 227<br />

Geneeskunde 3468 17115<br />

Alle studierichtingen<br />

* Raming<br />

Bron: Ministerie <strong>van</strong> Onderwijs en Wetenschappen (1987: 148-149)<br />

13639 165870<br />

Hieruit valt af te leiden dat het aantal vrouwelijke academici in een<br />

periode <strong>van</strong> 30 jaar ruim vertwaalfvoudigt. Daarbij moet wel worden<br />

aangetekend dat deze groei zich in hoge mate concentreert op het terrein<br />

<strong>van</strong> alpha- en gamma-studies.<br />

Ganzeboom onderzocht de samenhang tussen de onderwijsexpansie<br />

en de ontwikkeling <strong>van</strong> onderwijskansen in Nederland op basis <strong>van</strong><br />

cohort-studies die de periode 1920-1990 bestrijken. Hij trekt de volgende<br />

vier conclusies:<br />

‘ Nederland heeft in de afgelopen decennia een snelle onderwijsexpansie<br />

gekend. Internationale vergelijking laat zien dat het eindpunt<br />

hier<strong>van</strong> nog niet bereikt hoeft te zijn. De ontwikkeling is voor vrouwen<br />

veel sneller verlopen dan voor mannen. (...);<br />

69


De onderwijsexpansie is gepaard gegaan met een aanzienlijke<br />

vermindering <strong>van</strong> de onderwijsdispersie: het Nederlandse onderwijsgebouw<br />

is vooral aan de onderkant omhoog gekomen en in mindere<br />

mate aan de bovenkant, zodat er nu veel meer mensen rondom het<br />

midden zitten dan voorheen. (....);<br />

(...)Het blijkt dat in de afgelopen decennia zich een geleidelijke, maar<br />

onmiskenbare, ontwikkeling heeft voorgedaan naar grotere gelijkheid<br />

<strong>van</strong> onderwijskansen voor de verschillende sociale milieus. In de<br />

afgelopen vijftig jaar zijn de gangbare indicatoren om deze ongelijkheid<br />

tussen de sociale milieus te meten met ongeveer 40 procent<br />

gedaald. (....);<br />

Een belangrijke oorzaak <strong>van</strong> deze groei <strong>van</strong> openheid lijkt de voornoemde<br />

onderwijsexpansie te zijn. Het blijkt dat de ongelijkheid <strong>van</strong><br />

onderwijskansen tussen de sociale milieus het grootst is voor<br />

doorstroombeslissingen die vroeg in de levensloop plaatsvinden. Door<br />

de groei <strong>van</strong> de gehele onderwijsverdeling worden juist deze beslissingen<br />

steeds minder belangrijk voor het uiteindelijk behaalde opleidingsniveau.<br />

Het zijn de beslissingen op latere leeftijd (18 jaar) die<br />

tegenwoordig meestal bepalen waar men uiteindelijk in de onderwijsverdeling<br />

terecht komt; de uitkomsten <strong>van</strong> deze beslissingen worden<br />

slechts in geringe mate door de ouders en hun kenmerken bepaald.<br />

Onze analyse <strong>van</strong> verschillen in uitkomsten <strong>van</strong> doorstroombeslissingen<br />

op verschillende leeftijden ondersteunt in sterke mate onze<br />

verwachting dat de milieuspecifieke ongelijkheid in onderwijskansen<br />

in 2015 in belangrijke mate zal zijn verdwenen.’,<br />

aldus Ganzeboom (1996: 46).<br />

Een replicatie en uitbreiding <strong>van</strong> dit onderzoek door Ganzeboom en Rijken<br />

(1997) leverde een bevestiging op <strong>van</strong> de hypothese dat ‘milieu-gevoeligheid’<br />

<strong>van</strong> selectie in het onderwijs zich vooral manifesteert in de<br />

vroegste transities in de schoolloopbaan en afneemt met iedere volgende<br />

transitie. Dit verschijnsel wordt wel het ‘Mare-patroon’ genoemd, naar<br />

de socioloog Mare (1980).<br />

Er is twijfel mogelijk over Ganzeboom’s voorspelling dat de sociale<br />

ongelijkheid <strong>van</strong> onderwijskansen verder zal afnemen. Zo is het heel wel<br />

mogelijk dat de volgende in gang zijnde ontwikkelingen binnen het Nederlandse<br />

schoolwezen zullen leiden tot een vergroting in plaats <strong>van</strong> een<br />

70


verkleining <strong>van</strong> sociale ongelijkheid <strong>van</strong> onderwijskansen:<br />

1 Het vergroten <strong>van</strong> de autonomie <strong>van</strong> scholen;<br />

2 Het verhogen <strong>van</strong> de kwaliteit <strong>van</strong> het onderwijs;<br />

3 Het vergroten <strong>van</strong> de doelmatigheid <strong>van</strong> leerwegen;<br />

4 Het meer en meer toepassen <strong>van</strong> het profijtbeginsel in het hoger onderwijs<br />

en in de volwasseneneducatie;<br />

5 Het wankelen <strong>van</strong> het ideaal <strong>van</strong> hoger onderwijs voor velen.<br />

Elders heb ik dit <strong>als</strong> volgt toegelicht (Leune 1995: 31-33):<br />

‘Het vergroten <strong>van</strong> de autonomie <strong>van</strong> scholen zal vermoedelijk leiden,<br />

hetgeen ook expliciet wordt betoogd, tot een vergroting <strong>van</strong> verschillen in<br />

kwaliteit tussen scholen. Deze verschillen hangen <strong>van</strong>ouds, statistisch<br />

gezien, sterk samen met verschillen in het recruteringsveld <strong>van</strong> scholen.<br />

Anders gezegd: verschillen in ‘output’ worden in hoge mate door verschillen<br />

in ‘input’ bepaald. Het beginniveau <strong>van</strong> leerlingen bepaalt in niet<br />

geringe mate het eindniveau <strong>van</strong> een school. Dit beginniveau pleegt<br />

sterk te correleren met het herkomstmilieu <strong>van</strong> leerlingen. Bij het (verder)<br />

vergroten <strong>van</strong> de verschillen tussen scholen is de kans groot dat de<br />

al bestaande verschillen in het aanbieden <strong>van</strong> gelijke kansen verder<br />

worden verscherpt. Scholen krijgen nog meer gelegenheid om zich <strong>van</strong><br />

elkaar te onderscheiden en hier<strong>van</strong> zullen vooral de scholen profiteren<br />

die overwegend bezocht worden door leerlingen uit hogere sociaal-economische<br />

milieus. Ook hier geldt: meer vrijheid staat op gespannen voet<br />

met meer gelijkheid. Ik acht de kans groot dat autonomievergroting ten<br />

koste zal gaan <strong>van</strong> de concurrentiepositie <strong>van</strong> scholen met veel leerlingen<br />

uit de maatschappelijke achterhoede. Daartoe behoren de zogeheten<br />

zwarte scholen.<br />

De tendens tot het verhogen <strong>van</strong> de kwaliteit <strong>van</strong> het onderwijs behoeft<br />

op zich niet op gespannen voet te verkeren met het gelijktijdig<br />

streven naar vermindering <strong>van</strong> milieu-specifieke selectie. Maar er zijn<br />

neveneffecten aan gekoppeld die hiervoor wèl bedreigend zijn. Dat zijn er<br />

met name drie. Ten eerste gaat het streven naar kwaliteitsverbetering<br />

vaak gepaard met een verscherping <strong>van</strong> selectie. Er is een verband tussen<br />

de mate waarin het onderwijs selectief is en milieu-specifieke selectie,<br />

vooral in het funderend onderwijs. Hoe selectiever, hoe groter de<br />

kans dat kinderen met leerproblemen onvoldoende de gelegenheid krijgen<br />

om aan te tonen wat ze kunnen. Een vroege selectie (bijvoorbeeld<br />

direct na de basisschool) kan leerlingen uit achterstandsgroepen dupe-<br />

71


en.<br />

Een tweede neveneffect <strong>van</strong> kwaliteitsverbetering is het naar niveau<br />

groeperen <strong>van</strong> leerlingen. Leerlingen uit achterstandsgroepen hebben<br />

belang bij een qua niveau heterogene leergroep. Dan worden ze <strong>als</strong> het<br />

ware opgetrokken c.q. meegezogen. In zo’n groep is de kans dat leerlingen<br />

<strong>van</strong> elkaar leren groter dan in een gehomogeniseerd leermilieu.<br />

Een derde neveneffect <strong>van</strong> het streven naar kwaliteitsverhoging is<br />

dat de aandacht zich al snel richt op de wat meer begaafde leerlingen.<br />

Met die leerlingen kan qua ‘output’ <strong>als</strong> het ware gescoord worden. Zij zijn<br />

de paradepaarden <strong>van</strong> de school. Voor kwaliteitsverhoging zijn leerlingen<br />

aan de onderkant <strong>van</strong> de begaafdheidsladder hinderlijk. Het risico is<br />

aanwezig dat deze leerlingen buiten beeld raken, zo ze niet al vroegtijdig<br />

zijn weggeselecteerd.<br />

Een derde bedreiging <strong>van</strong> het streven naar vergroting <strong>van</strong> gelijke onderwijskansen<br />

is de (groeiende) aandacht voor het verbeteren <strong>van</strong> de doelmatigheid<br />

<strong>van</strong> leerwegen. Leerlingen vertonen soms grillige patronen in<br />

hun schoolloopbaan. Ook wijkt hun verblijfsduur soms af <strong>van</strong> de cursusduur.<br />

Dit alles is louter economisch bezien niet efficiënt. Er zit echter<br />

een spanning tussen het vergroten <strong>van</strong> kansen en het verhogen <strong>van</strong> de<br />

doelmatigheid. Er zijn leerlingen die alleen hun draai in het schoolwezen<br />

kunnen vinden <strong>als</strong> ze er wat langer dan gemiddeld over kunnen doen om<br />

een diploma te behalen. Tussen effectiviteit en efficiëntie bestaat dan<br />

een rivaliserende verhouding. Het kan effectief zijn om zich minder efficiënt<br />

te gedragen.<br />

Indien het streven naar meer doelmatigheid de instrumentele vorm<br />

krijgt <strong>van</strong> een rendementsbekostiging <strong>van</strong> scholen is er voorts het risico<br />

dat scholen met relatief veel leerlingen uit lagere sociaal-economische<br />

milieus de dupe worden. Deze scholen behalen door de aard <strong>van</strong> hun<br />

leerlingenpopulatie gewoonlijk lagere rendementscijfers en dreigen daar<br />

bij rendementsbekostiging voor te moeten boeten. Dan kan op die scholen<br />

een neerwaartse spiraal in werking gezet worden.<br />

Het meer en meer toepassen <strong>van</strong> het profijtbeginsel in de volwasseneneducatie<br />

bedreigt het karakter <strong>van</strong> dit deel <strong>van</strong> het onderwijsbestel <strong>als</strong><br />

een tweede kansvoorziening. Veel leerlingen uit achterstandsgroepen<br />

zien geen kans om zich middels het initiële onderwijs in voldoende mate<br />

te kwalificeren. Middels onderwijs voor volwassenen krijgen zij een nieu-<br />

72


we kans. Indien zij voor de kosten daar<strong>van</strong> geheel moeten opdraaien is<br />

er het risico dat deze kans onbenut blijft. Er is een tendens in gang om<br />

de overheidsverantwoordelijkheid voor de volwasseneneducatie te reduceren<br />

tot de basiseducatie en de verwerving <strong>van</strong> een startkwalificatie<br />

voor de arbeidsmarkt.<br />

Ten slotte is waarneembaar dat het ideaal <strong>van</strong> ‘hoger onderwijs voor velen’<br />

wankelt. Ook dat is bedreigend voor het streven naar vermindering<br />

<strong>van</strong> milieu-specifieke selectie in het onderwijs. Nu meer en meer kinderen<br />

uit de maatschappelijke achterhoede doordringen tot het hoger onderwijs<br />

gaan er steeds luider klinkende stemmen op om de toegang tot<br />

het hoger onderwijs te bemoeilijken. Hoewel in vergelijking met het buitenland<br />

in Nederland nog steeds in bescheiden mate aan hoger onderwijs<br />

wordt deelgenomen begint het beeld <strong>van</strong> massaliteit meer en meer het<br />

denken <strong>van</strong> leidinggevende politici over dit onderwijs te bepalen. Sommigen<br />

bepleiten een tweede selectie ‘bij de poort’. Zij willen niet alleen een<br />

eerste selectie <strong>van</strong> de knapsten uit de geslaagden bij de eindexamens.<br />

Het is niet goed voorstelbaar hoe dit zonder de gelijktijdige invoering<br />

<strong>van</strong> een quoteringssysteem zou kunnen. Dan is de stap naar hoger onderwijs<br />

voor weinigen snel gezet. Zo’n stap komt ook dichterbij indien de<br />

financiële drempels voor het volgen <strong>van</strong> hoger onderwijs (verder) verhoogd<br />

worden zonder een corresponderende compensatie via de studiefinanciering.<br />

Het vooruitzicht op een torenhoge studieschuld is niet bevorderlijk<br />

voor de deelname aan hoger onderwijs.’<br />

4.3 De betekenis <strong>van</strong> diploma’s voor de arbeidsmarkt<br />

Idenburg (1958: 8-9) heeft opgemerkt dat het schoolwezen tot en met de<br />

19e eeuw vooral tot taak had om mensen in sociaal opzicht op hun plaats<br />

te houden. Scholen hadden tot functie om de sociale status <strong>van</strong> het gezin<br />

te beschermen, niet om te fungeren <strong>als</strong> voertuigen <strong>van</strong> sociale stijging.<br />

Onderwijs droeg bij aan het bestendigen <strong>van</strong> sociale ongelijkheid. Dit<br />

verandert ingrijpend in de 20ste eeuw. Idenburg merkt op: ‘De huidige<br />

samenleving kan het schoolwezen niet anders zien dan <strong>als</strong> een trap<br />

waarlangs de maatschappelijke mobiliteit zich voltrekt. En deze trap<br />

wordt ijverig beklommen’. Daarmee, aldus Idenburg, heeft de school een<br />

nieuwe sociale functie verworven. De school dirigeert ‘de opgroeiende<br />

73


mensen naar de poorten der samenleving. Dit is de sleutelmacht der<br />

school. De maatschappij erkent en bevestigt haar in deze functie door in<br />

bedrijfsleven en overheidsapparaat <strong>van</strong> de door haar gegeven diploma’s<br />

en andere kwalificaties steeds meer te verlangen’. Idenburg toont zich<br />

over deze ontwikkeling bezorgd, getuige het daaraan gekoppelde volgende<br />

waarde-oordeel: ‘Daarmee zijn wij met één <strong>van</strong> de grote problemen<br />

<strong>van</strong> de hedendaagse school in aanraking gekomen. Dit is een zware last,<br />

welke de school naast haar onderwijs- en opvoedingstaak is opgelegd.<br />

Een ernstige bedreiging voor haar eigenlijke functie’.<br />

Hoe dit ook zij, feit is dat de groei <strong>van</strong> de onderwijsdeelname in Nederland<br />

substantieel heeft bijgedragen aan massale verticale intergenerationele<br />

sociale mobiliteit die de sociale structuur <strong>van</strong> onze samenleving<br />

in de 20ste eeuw diep ingrijpend heeft beïnvloed. Het onderwijsdiploma<br />

werd meer en meer een noodzakelijk attribuut in om in sociaal opzicht te<br />

klimmen en om op de arbeidsmarkt uit de voeten te kunnen.<br />

Gebruik makend <strong>van</strong> diverse empirische bronnen hebben Wolbers, De<br />

Graaf en Ultee een studie verricht naar de ontwikkelingen in de<br />

opbrengsten <strong>van</strong> diploma’s op de Nederlandse arbeidsmarkt in de periode<br />

1960-1991. Zij laten eerst zien hoe de onderwijsverdeling qua opleidingsniveau<br />

<strong>van</strong> de beroepsbevolking in loondienst zich deze periode<br />

heeft ontwikkeld (tabel 4.5).<br />

Tabel 4.5 Onderwijsniveau <strong>van</strong> loontrekkenden, 1960-1991<br />

onderwijsniveau 1960 1973 1977 1985 1991<br />

LO 57.5% 35.9% 30.1% 13.8% 9.6%<br />

LBO/MAVO 32.7% 34.1% 36.3% 28.4% 24.8%<br />

MBO/HAVO/VWO 4.8% 19.9% 21.6% 39.0% 43.2%<br />

HBO 3.8% 7.6% 8.9% 14.1% 16.0%<br />

WO 1.2% 2.5% 3.1% 4.6% 6.3%<br />

Totaal 100.0% 100.0% 100.0% 100.0% 100.0%<br />

n 126.253 90.533 96.150 23.088 35.103<br />

Bron: Wolbers, De Graaf en Ultee (1997: 268). Gebaseerd op Volkstelling 1960, Arbeidskrachtentellingen, en Enquête<br />

Beroepsbevolking 1991 <strong>van</strong> het CBS<br />

Hun conclusie is, dat ‘... het gemiddelde opleidingsniveau <strong>van</strong> de Nederlandse<br />

beroepsbevolking in loondienst sterk (is) gestegen in de periode<br />

1960-1991. In 1960 heeft ruim de helft <strong>van</strong> de beroepsbevolking (57,5<br />

procent) niet meer dan lager onderwijs gevolgd, terwijl in 1991 het percentage<br />

mensen dat alleen over lager onderwijs beschikt nog maar 9,6<br />

74


procent bedraagt. Het aandeel <strong>van</strong> de beroepsbevolking dat op zijn<br />

hoogst een diploma in het voortgezet onderwijs, lagere trap<br />

(LBO/MAVO) heeft voltooid, is tot en met 1977 gestegen. Sindsdien is dit<br />

percentage gedaald. Momenteel bestaat de beroepsbevolking uit een<br />

geringer percentage mensen met hooguit LBO of MAVO dan in 1960.<br />

Verder is het aandeel mensen met een MBO-, HAVO-, of VWO-opleiding<br />

gestegen tussen 1960 en 1991 (<strong>van</strong> 4,8 procent naar 43,2 procent) en is<br />

deze opleidingscategorie de grootste geworden. (....) Het percentage mensen<br />

met een diploma in het hoger onderwijs is gegroeid in de afgelopen<br />

decennia (voor HBO <strong>van</strong> 3,8 procent naar 16,0 procent en voor WO <strong>van</strong><br />

1,2 procent naar 6,3 procent). De belangrijkste oorzaak voor het toegenomen<br />

onderwijsniveau <strong>van</strong> de beroepsbevolking is cohortver<strong>van</strong>ging: de<br />

nieuwkomers op de arbeidsmarkt zijn hoger opgeleid dan de oudere<br />

werknemers die de arbeidsmarkt verlaten.’ (Wolbers et al., 1997: 268).<br />

Vervolgens geven Wolbers, De Graaf en Ultee weer hoe de functieniveaustructuur<br />

voor de beroepsbevolking in loondienst, geordend naar zeven<br />

niveau’s, zich in diezelfde periode heeft ontwikkeld (tabel 4.6).<br />

Tabel 4.6 Functieniveau <strong>van</strong> loontrekkenden, 1960-1991<br />

functieniveau 1960 1973 1977 1985 1991<br />

1 laag 17.7% 10.4% 10.2% 7.7% 5.8%<br />

2 28.1% 25.3% 24.8% 20.6% 19.3%<br />

3 17.5% 17.8% 18.0% 17.8% 15.6%<br />

4 17.0% 20.2% 19.8% 23.7% 22.8%<br />

5 12.1% 13.4% 13.7% 13.4% 14.6%<br />

6 6.5% 9.6% 9.8% 10.7% 15.8%<br />

7 hoog 1.1% 3.2% 3.6% 6.1% 6.1%<br />

totaal 100.0% 100.0% 100.0% 100.0% 100.0%<br />

n 126.253 90.533 96.150 23.088 35.103<br />

Bron: Wolbers, De Graaf en Ultee (1997: 268). Gebaseerd op Volkstelling 1960, Arbeidskrachtentellingen, en Enquête<br />

Beroepsbevolking 1991 <strong>van</strong> het CBS<br />

Zij concluderen uit deze gegevens:<br />

‘Ook de beroepenstructuur <strong>van</strong> de Nederlandse beroepsbevolking (is)<br />

aanzienlijk veranderd in de periode 1960-1991. In de eerste plaats is het<br />

aandeel personen dat werkzaam is in ongeschoolde, halfgeschoolde en<br />

geoefende arbeid (niveau 1 en 2) gedaald (respectievelijk <strong>van</strong> 17,7 procent<br />

naar 5,8 procent en <strong>van</strong> 28,1 procent naar 19,3 procent). In de tweede<br />

plaats zijn de percentages voor de functieniveaus 3, 4 en 5 min of<br />

meer gelijk gebleven in de afgelopen decennia. In de derde plaats is het<br />

75


aandeel <strong>van</strong> de hogere functies (functies 6 en 7) gestegen. Voor functieniveau<br />

6 geldt een stijging <strong>van</strong> 6,5 procent naar 15,8 procent en voor functieniveau<br />

7 een toename <strong>van</strong> 1,1 procent naar 6,1 procent.’ (Wolbers et<br />

al., 1997: 269).<br />

Daarna gaan Wolbers, De Graaf en Ultee op zoek naar de samenhang<br />

tussen de ontwikkelingen in het opleidingsniveau en de veranderingen<br />

in het functie-niveau <strong>van</strong> de Nederlandse beroepsbevolking in de<br />

periode 1960-1991. Zij concluderen dan het volgende:<br />

‘In de eerste plaats stellen we vast dat er sprake is <strong>van</strong> een aanzienlijke<br />

diploma-inflatie. Schoolverlaters worden het sterkst getroffen; ondanks<br />

hun sterk gestegen opleidingsniveau komen ze in 1991 in nauwelijks<br />

hogere functies terecht dan in 1960. Met hetzelfde diploma verwerven zij<br />

posities met een aanmerkelijk lager functieniveau. Gedurende de beroepsloopbaan<br />

maken zij een deel <strong>van</strong> de achterstand op eerdere generaties<br />

goed, maar er blijft sprake <strong>van</strong> onderbenutting. Met hetzelfde diploma<br />

zouden eerdere generaties aanmerkelijk verder zijn gekomen in hun<br />

beroepsloopbaan.<br />

In de tweede plaats concluderen we dat de belangrijkste reden voor<br />

de opgetreden diploma-inflatie is gelegen in de ongelijke ontwikkelingen<br />

in de onderwijsverdeling en in de kwalitatieve structuur <strong>van</strong> de werkgelegenheid.<br />

Omdat de opwaardering <strong>van</strong> de beroepsarbeid geen gelijke<br />

tred heeft gehouden met de enorme onderwijsexpansie, is er een proces<br />

<strong>van</strong> diploma-inflatie op gang gekomen. Het baancompetitiemodel wordt<br />

hiermee empirisch ondersteund. Onderwijs is een positioneel goed en de<br />

hoogst opgeleiden komen het eerst in aanmerking voor de betere banen.<br />

Diploma-inflatie is het sterkst voor lager opgeleiden. Personen op LBOen<br />

MAVO-niveau worden verdreven naar de laagste regionen <strong>van</strong> de<br />

arbeidsmarkt, en concurreren daar met personen die in het geheel geen<br />

diploma’s hebben behaald na het lager onderwijs.<br />

Er zijn twee historische ontwikkelingen in de netto samenhang tussen<br />

onderwijs- en beroepsniveau. De invloed <strong>van</strong> de conjunctuur blijkt<br />

aanzienlijk te zijn. Wanneer het aanbodoverschot op de arbeidsmarkt<br />

groot is, is de samenhang tussen scholing en beroepsniveau sterker. We<br />

veronderstellen dat werkgevers strenger zullen selecteren bij een groot<br />

aanbod. Ook vinden we ondersteuning voor de hypothese die stelt dat de<br />

modernisering <strong>van</strong> de arbeidsmarkt een toename in de samenhang tussen<br />

opleiding en functieniveau met zich meebrengt. Tussen 1960 en 1991<br />

is de samenhang tussen onderwijs en arbeid toegenomen, maar het blijkt<br />

76


moeilijk om de invloed <strong>van</strong> de conjuncturele ontwikkelingen en de invloed<br />

<strong>van</strong> de modernisering uit elkaar te houden. De conjunctuur heeft<br />

zich in dit tijdvak ongunstig ontwikkeld en de arbeidsmarkt is verder<br />

gemoderniseerd. We vinden echter aanwijzingen dat de invloed <strong>van</strong> de<br />

conjunctuur wat sterker is dan die <strong>van</strong> de modernisering.<br />

Het principe achter het baancompetitiemodel geldt in het begin <strong>van</strong><br />

de jaren negentig net zo<strong>als</strong> in de jaren zestig en onderwijs is onverminderd<br />

een positioneel goed. De wedloop tussen hoog en laag opgeleiden om<br />

de hogere functies loopt tegenwoordig echter nog vaker uit op een overwinning<br />

voor de hoog opgeleiden dan voorheen al het geval was. Werkgevers<br />

zijn blijkbaar steeds sterker gaan selecteren op basis <strong>van</strong> diploma’s.<br />

De ruime arbeidsmarkt bood hun hiertoe de mogelijkheid, maar ook de<br />

toenemende nadruk op productiviteit in de moderne, efficiënte arbeidsmarkt<br />

heeft meegespeeld.<br />

Onze resultaten suggereren dat laag opgeleiden in dubbel opzicht de<br />

dupe zijn geworden <strong>van</strong> de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. In de<br />

eerste plaats ondervonden zij altijd al de meeste last <strong>van</strong> een kwalitatieve<br />

discrepantie tussen onderwijsexpansie en opwaardering <strong>van</strong> de beroepsarbeid.<br />

Die discrepantie is alleen maar toegenomen in de laatste<br />

decennia. In de tweede plaats zijn werkgevers het onderwijs nog meer<br />

dan voorheen <strong>als</strong> selectiecriterium gaan gebruiken. Het ligt voor de hand<br />

dat de groter wordende verschillen in de opbrengsten <strong>van</strong> hogere en<br />

lagere diploma’s de onderwijsrace in stand houden of zelfs zullen versterken.’<br />

(Wolbers et al., 1997: 279-280).<br />

Van der Ploeg onderzocht de effecten <strong>van</strong> groeiende deelname aan het<br />

voortgezet en hoger onderwijs in Nederland en de relatie tussen opleidingsniveau<br />

en functieniveau. Hij concludeert:<br />

‘Cohortanalyse <strong>van</strong> meerdere surveys laat zien dat voor hen die de arbeidsmarkt<br />

hebben betreden tussen 1931 en 1980, toegevoegde en totale<br />

opbrengsten <strong>van</strong> diploma’s uit het voortgezet en hoger onderwijs, in termen<br />

<strong>van</strong> functieniveau, samenhangen met de verspreidingsgraad <strong>van</strong><br />

die diploma’s. Voor mannen blijkt dat de toegevoegde opbrengsten <strong>van</strong><br />

diploma’s uit het secundair en tertiair onderwijs een kromlijnig verband<br />

vertonen met de verspreidingsgraad. Tot ruwweg een verspreidingspercentage<br />

<strong>van</strong> 60 nemen toegevoegde opbrengsten toe, waarna ze snel<br />

afnemen. Voor vrouwen zijn de toegevoegde opbrengsten <strong>van</strong> diploma’s<br />

uit het voortgezet en hoger onderwijs opmerkelijk stabiel, wat vermoede-<br />

77


Tabel 4.7 Werkloosheid naar opleidingsniveau in diverse landen, 1992 (in percentages <strong>van</strong> alle 25-64-jarigen)<br />

Hoogste bereikt opleidingsniveau<br />

lager voortgezet hoger voortgezet tertiair onderwijs wetensch.<br />

land onderwijs onderwijs (niet wet.) onderwijs totaal<br />

Noord-Amerika<br />

Canada 15.1 9.7 9.0 5.2 10.0<br />

Verenigde Staten<br />

Pacific<br />

13.5 7.2 4.6 2.9 6.6<br />

Australië 11.2 8.9 5.7 4.4 8.8<br />

Nieuwe Zeeland<br />

EG<br />

11.2 7.5 4.6 3.7 8.0<br />

België 13.0 4.7 2.3 2.2 7.8<br />

Denemarken 15.6 9.2 5.8 4.8 10.6<br />

Frankrijk 12.1 7.4 4.6 4.4 8.8<br />

Duitsland 8.9 6.4 4.5 3.7 6.2<br />

Ierland 19.8 19.3 5.8 3.3 13.5<br />

Italië 7.3 8.2 x 6.0 7.4<br />

Nederland 8.0 4.7 x 3.9 5.6<br />

Portugal 5.3 4.5 1.9 1.8 4.9<br />

Spanje 16.0 14.1 12.5 9.9 14.7<br />

Ver. Koninkrijk<br />

Overig OECD (Eur.)<br />

12.3 8.3 3.3 3.6 8.4<br />

Oostenrijk 5.6 3.2 x 1.3 3.6<br />

Finland 14.9 12.1 5.7 3.4 11.4<br />

Noorwegen 7.1 4.9 2.8 1.8 4.6<br />

Zweden 4.6 4.3 2.3 2.0 3.8<br />

Zwitserland 3.5 2.2 2.3 3.0 2.5<br />

Turkije 5.1 6.7 x 4.1 5.2<br />

Gemiddeld<br />

Bron: OECD (1995: 228)<br />

10.5 7.2 4.9 3.8 7.6<br />

lijk wordt veroorzaakt doordat vrouwen niet altijd de kans krijgen om<br />

hun diploma’s in te zetten in de strijd voor een functieniveau of daar<br />

vrijwillig <strong>van</strong> afzien. Deze onzekerheid in het model voor opbrengsten<br />

<strong>van</strong> vrouwen pleit ervoor dat uitspraken over samenhangen tussen opbrengsten<br />

<strong>van</strong> diploma’s en verspreiding er<strong>van</strong>, op het mannelijke deel<br />

<strong>van</strong> de gegevens wordt gebaseerd. De ontwikkeling in de totale opbrengsten<br />

voor mannen laat zien dat voor hen die <strong>van</strong>af de helft <strong>van</strong> de jaren<br />

vijftig de arbeidsmarkt hebben betreden, het functieniveau daalt voor<br />

alle secundaire en tertiaire diploma’s. Alleen voor relatief hoger opgeleide<br />

mannen die tussen 1931 en 1955 de arbeidsmarkt hebben betreden,<br />

laten de analyses een constante en zelfs toename in totale opbrengst in<br />

termen <strong>van</strong> functieniveau zien. Kortom, opeenvolgende generaties<br />

78


schoolverlaters ontkomen uiteindelijk niet aan diploma-inflatie, maar de<br />

afstand tussen opbrengsten <strong>van</strong> diploma’s laat zien dat de hoogst opleiden<br />

hier het minst <strong>van</strong> te lijden hebben’, aldus Van der Ploeg (1993: 148-<br />

149).<br />

Er bestaat wereldwijd een duidelijke samenhang tussen het opleidingsniveau<br />

<strong>van</strong> burgers en hun kans op werkloosheid. Uit onderzoek <strong>van</strong> de<br />

OECD blijkt dat in 1992 in 24 onderzochte landen die kans op werkloosheid<br />

het kleinst was voor de hoger opgeleiden, zo<strong>als</strong> tabel 4.7 laat zien.<br />

Opmerkelijk is dat er nauwelijks sprake is <strong>van</strong> inversie in de geconstateerde<br />

samenhang.<br />

Er wordt wel verondersteld dat Nederland internationaal gezien uit de<br />

pas loopt voor wat betreft de verdeling <strong>van</strong> studenten over opleidingsrichtingen.<br />

Velen denken dat Nederlandse studenten aanzienlijk minder<br />

dan hun buitenlandse collega’s opteren voor bèta-studies. Uit tabel 4.8<br />

blijkt dat deze veronderstelling door de bank genomen niet klopt: de<br />

verdeling over de twee hoofdstromen bèta versus alpha/gamma komt in<br />

Nederland vrijwel overeen met het gemiddelde in de landen die bij de<br />

OECD zijn aangesloten. In vergelijking met de Verenigde Staten <strong>van</strong><br />

Noord-Amerika en Canada kiezen bij ons aanmerkelijk meer studenten<br />

voor een bèta-studie; in vergelijking met Duitsland gebeurt dit minder.<br />

Tabel 4.8 Universitaire diploma's naar studierichting in enkele landen, 1992 (%)<br />

Bèta Alpha/Gamma<br />

Canada 26 74<br />

VS 25 75<br />

Japan 34 66<br />

Duitsland 52 48<br />

Verenigd Koninkrijk 39 61<br />

Nederland 41 59<br />

OECD-gemiddeld 40 60<br />

Bèta = medical science, natural and physical science, engineering and architecture<br />

Alpha/Gamma = law, business and humanities<br />

Bron: OECD (1995: 222-223)<br />

79


4.4 De toekomstige betekenis <strong>van</strong> diploma’s op de arbeidsmarkt<br />

In deze paragraaf sta ik stil bij twee prognoses <strong>van</strong> de ontwikkeling <strong>van</strong><br />

de onderwijsdeelname in Nederland, mede in relatie tot de vraag naar<br />

gediplomeerden op de arbeidsmarkt. Het CBS en CPB (1997) hebben<br />

zich gezamenlijk gewaagd aan een prognose <strong>van</strong> enkele belangrijke<br />

aspecten <strong>van</strong> de ontwikkeling <strong>van</strong> de Nederlandse samenleving in demografisch<br />

en economisch opzicht. Zij deden dat op basis <strong>van</strong> drie scenario’s:<br />

‘Dividend Europe’ (DE), ‘Global Competition’ (GC) en ‘European<br />

Coordination’ (EC). In elk scenario worden andere accenten gelegd wat<br />

betreft economische groei, internationale samenwerking en het sociaalculturele<br />

klimaat. Tabel 4.9 toont de voornaamste verschillen tussen de<br />

drie scenario’s.<br />

Tabel 4.9 Drie toekomstscenario's<br />

Dimensie Divided Europe Global Competition European Coordination<br />

Internationaal Stagnerende Europese integratie Europa à la carte Europa <strong>van</strong> meer snelheden<br />

Demografie Immigratie laag Immigratie matig Immigratie hoog<br />

Sociaal-cultureel Belangentegenstellingen Individualisering Sociale cohesie<br />

Technologie Trage diffusie Sterke groei en diffusie Minder efficiënte diffusie<br />

Economie Trage groei West-Europa Hoge groei West-Europa Vrij hoge groei West-Europa<br />

Bron: CBS/CPB (1997: 18)<br />

Op basis <strong>van</strong> deze scenario’s presenteren CBS en CPB een aantal kerncijfers<br />

over de Nederlandse bevolking en het arbeidsaanbod in 1995 en in<br />

2020 (tabel 4.10).<br />

Van bijzonder belang zijn de ontwikkelingen in het opleidingsniveau en<br />

de opleidingsrichting <strong>van</strong> de Nederlandse beroepsbevolking, die CBS en<br />

CPB in de periode 1995-2020 voorzien (tabel 4.11). Hieruit komt naar<br />

voren dat de deelname aan hoger onderwijs verder zal stijgen, ongeacht<br />

het gekozen scenario. Het relatieve aandeel <strong>van</strong> laag opgeleiden blijft<br />

dalen. Er treedt een stabilisatie op <strong>van</strong> de deelname aan onderwijs op<br />

middelbaar niveau.<br />

Wat de opleidingsrichting betreft verwachten CBS en CPB in de<br />

periode 1995-2020 geen substantiële veranderingen. In deze prognoses<br />

blijven veranderingen in deelname aan her-, om- en bijscholingsprogramma’s<br />

buiten beschouwing. Plausibel is de verwachting dat in de komende<br />

decennia deze vormen <strong>van</strong> scholing sterk zullen expanderen.<br />

80


Tabel 4.10 Kerncijfers volgens drie toekomstscenario's, 1995-2020<br />

1995 DE<br />

2020<br />

GC EC<br />

Bevolking<br />

Totale bevolking (in mln personen) 15,5 16,2 16,9 17,7<br />

w.v. allochtonen 1,2 2,1 2,4 2,8<br />

a<br />

Groene druk 39 34 36 40<br />

b<br />

Grijze druk<br />

Huishoudens<br />

21 32 33 32<br />

Totaal huishoudens (in mln) 6,5 7,5 8,1 7,8<br />

w.v. alleenstaanden 2,0 3,0 3,6 2,8<br />

Gemiddelde grootte<br />

Arbeidsaanbod<br />

2,3 2,1 2,1 2,2<br />

c<br />

Participatiegraad mannen 79 74 81 80<br />

c<br />

Participatiegraad vrouwen 49 63 73 69<br />

Beroepsbevolking (mln personen) 6,4 6,9 8,0 7,9<br />

a<br />

Bevolking 0-19 jaar in procenten <strong>van</strong> de bevolking 20-64 jaar.<br />

b<br />

Bevolking 65 jaar en ouder in procenten <strong>van</strong> de bevolking 20-64 jaar.<br />

c<br />

Beroepsbevolking <strong>van</strong> 20-64 jaar in procenten <strong>van</strong> de bevolking <strong>van</strong> 20-64 jaar.<br />

Bron: CBS/CPB (1997: 9)<br />

CBS en CPB hebben zich niet gewaagd aan een prognose <strong>van</strong> mogelijke<br />

discrepanties tussen aangeboden en gevraagde kwalificaties op de Nederlandse<br />

arbeidsmarkt.<br />

Sinds enige jaren verricht het Researchcentrum voor Onderwijs en<br />

Arbeidsmarkt (ROA) <strong>van</strong> de <strong>Universiteit</strong> <strong>van</strong> Maastricht studies op dit<br />

terrein. Enige tijd geleden publiceerde het ROA de resultaten <strong>van</strong> een<br />

onderzoek naar de arbeidsmarktperspectieven <strong>van</strong> schoolverlaters in de<br />

periode 1997-2002; een eerdere prognose betrof de periode 1995-2000.<br />

Drie onderzoekers <strong>van</strong> het ROA, Borghans, De Grip en Heijke, hebben<br />

de onderzoeksresultaten <strong>als</strong> volgt samengevat:<br />

‘De prognoses <strong>van</strong> het arbeidsmarktperspectief in de komende jaren zijn<br />

opgebouwd uit zes componenten. Aan de vraagkant betreft dit de uitbreidingsvraag<br />

(1) en de ver<strong>van</strong>gingsvraag (2). Aan de aanbodkant gaat het<br />

om de instroom <strong>van</strong> schooolverlaters op de arbeidsmarkt (3), de doorstroom<br />

<strong>van</strong> het niet-reguliere onderwijs (4), en om het aanbod <strong>van</strong> kortdurig<br />

werklozen aan het begin <strong>van</strong> de prognoseperiode (5). Omdat de<br />

arbeidsmarkt <strong>van</strong> een opleidingstype geen afgesloten beroependomein<br />

heeft, wordt ten slotte ook rekening gehouden met het substitutie-effect<br />

(6), dat de additionele vraag naar een opleidingstype aangeeft door discrepanties<br />

tussen vraag en aanbod bij andere opleidingen. (...)<br />

81


Tabel 4.11 Opleidingsniveau/ -richting volgens drie toekomstscenario's, 1995-2020 (in % totale beroepsbevolking)<br />

2020<br />

1995 DE GC EC<br />

Niveau<br />

Basis 16 10 9 10<br />

Lager 28 26 23 24<br />

Middelbaar 38 40 42 41<br />

Hoger 19 24 26 25<br />

Richting<br />

Algemeen 31 31 25 26<br />

Technisch 23 22 24 23<br />

Economisch 16 18 18 18<br />

Verzorgend 30 29 33 32<br />

Totaal (* 1000 personen)<br />

Bron: CBS/CPB (1997: 62)<br />

9.428 9.541 9.674 9.998<br />

Het aantal schoolverlaters dat instroomt zal naar verwachting dalen <strong>van</strong><br />

5,6% op jaarbasis in de eerste helft <strong>van</strong> de jaren negentig, tot slechts<br />

4,2% per jaar in de periode 1997-2002. (...)<br />

De werkgelegenheid zal met 8,8% groeien. Voor het basisonderwijs<br />

wordt echter een forse daling <strong>van</strong> de totale vraag met ruim 17% verwacht,<br />

terwijl de vraag naar universitair opgeleiden een stijging met<br />

bijna 25% te zien geeft. Meer in het algemeen geldt dat hoe hoger het<br />

opleidingsniveau, hoe groter de verwachte uitbreidingsvraag is. (....)<br />

Uitbreidingsvraag en ver<strong>van</strong>gingsvraag vormen tezamen de baanopeningen<br />

voor nieuwkomers op de arbeidsmarkt. De ranglijst <strong>van</strong> de<br />

opleidingstypen met verhoudingsgewijs de meeste baanopeningen wordt<br />

gedomineerd door de hogere opleidingen met de hoogste uitbreidingsvraag,<br />

zo<strong>als</strong> wo informatica, bedrijfskunde, econom(etr)ie, accountancy<br />

en bouwkunde, en hbo landbouw en recht en bestuur. (....)<br />

De meeste opleidingen met een relatief gericht aantal baanopeningen<br />

(zo<strong>als</strong> wo farmacie, hbo personeelswerk en enkele lagere technische<br />

opleidingen) hebben te kampen met krimpende werkgelegenheid. (....)<br />

Om een beeld te kunnen vormen <strong>van</strong> de toekomstige arbeidsmarktsituatie<br />

moeten (..) ook de ontwikkelingen aan de aanbodzijde <strong>van</strong> de arbeidsmarkt<br />

in beeld gebracht worden. Naast het aan het begin <strong>van</strong> de prognoseperiode<br />

boven de markt zwevende aanbod <strong>van</strong> kortdurig werklozen<br />

gaat het daarbij vooral om de instroom <strong>van</strong> schoolverlaters. (....)<br />

Door de verwachte vraag- en aanbodstromen met elkaar te confronte-<br />

82


en wordt een indicatie <strong>van</strong> de toekomstige arbeidsmarktperspectieven<br />

per opleidingstype verkregen. Hiertoe wordt voor de verschillende opleidingstypen<br />

de indicator toekomstige arbeidsmarktperspectieven (ITA)<br />

berekend. Deze indicator geeft de verhouding tussen aanbod en vraag<br />

weer (bij een waarde <strong>van</strong> 1 zijn vraag en aanbod in evenwicht, bij een<br />

lagere waarde is er meer vraag naar de betreffende groep gediplomeerden<br />

dan aanbod; JMGL). In tabel 4.12 wordt een typering gegeven <strong>van</strong><br />

de perspectieven (zeer goed, goed, redelijk, matig of slecht) voor de<br />

nieuwkomers op de arbeidsmarkt met de desbetreffende opleidingsachtergrond.<br />

Deze ITA pretendeert overigens niet de toekomstige werkloosheid<br />

of onvervulbare vacatures te voorspellen. Vanwege het aanpassingsvermogen<br />

<strong>van</strong> de arbeidsmarkt kan een slecht perspectief zich bijvoorbeeld<br />

ook manifesteren in het moeten uitwijken naar functies beneden<br />

het niveau <strong>van</strong> de gevolgde opleiding (‘onderbenutting’), onvrijwillige<br />

deeltijdarbeid of slechtere arbeidsvoorwaarden.<br />

Met uitzondering <strong>van</strong> het basisonderwijs komen er op elk niveau<br />

zowel opleidingstypen met goede tot zeer goede perspectieven <strong>als</strong> opleidingstypen<br />

met matige tot slechte arbeidsmarktperspectieven voor. Op<br />

HBO- en WO-niveau wordt overigens voor bijna alle opleidingstypen een<br />

goed tot zeer goed arbeidsmarktperspectief verwacht. (....)<br />

(....) De arbeidsmarktperspectieven voor de laag opgeleiden blijven<br />

duidelijk achter bij die <strong>van</strong> de middelbaar en hoger opgeleiden. Toch is er<br />

een aantal VBO-opleidingen waarvoor de arbeidsmarktperspectieven<br />

goed zijn. De oorzaak voor dit gunstige arbeidsmarktperspectief ligt<br />

geheel aan de aanbodkant. Steeds minder leerlingen betreden de arbeidsmarkt<br />

met alleen een VBO-diploma, terwijl bovendien veel <strong>van</strong> hen<br />

na enkele jaren <strong>als</strong>nog een diploma op mbo/leerlingwezenniveau behalen.<br />

Andere ontwikkelingen laten echter zien dat de positie <strong>van</strong> deze laag<br />

geschoolden niet rooskleurig is. De beschikbare baanopeningen voor<br />

lager opgeleiden zijn vooral het gevolg <strong>van</strong> de hoge arbeidsmarktuitstroom<br />

<strong>van</strong> laag geschoolden op relatief jonge leeftijd.(....)<br />

De keerzijde <strong>van</strong> de gunstige arbeidsmarktperspectieven is <strong>van</strong>zelfsprekend<br />

dat er aan de vraagzijde <strong>van</strong> de arbeidsmarkt problemen ontstaan<br />

bij de rekrutering <strong>van</strong> personeel. Naar verwachting zullen dan ook<br />

vrijwel alle bedrijfssectoren met grote knelpunten in de personeelsvoorziening<br />

worden geconfronteerd. De grootste knelpunten zullen zich voordoen<br />

in de zakelijke dienstverlening, de gezondheidszorg en de overheidssector’<br />

(Borghans et al., 1997: 808-812).<br />

83


Tabel 4.12 Indicator toekomstige arbeidsmarktperspectieven (ITA) in 2002, naar opleidingstype<br />

Opleidingstype ITA Opleidingstype ITA<br />

Arbeidsmarktperspectieven zijn zeer goed Arbeidsmarktperspectieven zijn goed (vervolg)<br />

WO accountancy en belastingen 0.67 MBO/LLW werktuigbw en mech. techniek 0.95<br />

HBO recht en bestuur 0.69 HBO accountancy en bedrijfeconomie 0.95<br />

WO civiele techniek 0.73 HBO uitvoerende en beeldende kunsten 0.95<br />

WO informatica en bestuurlijke inform.kunde 0.78 WO Werktuigbouwkunde 0.95<br />

WO bouwkunde 0.78 WO letteren 0.95<br />

WO bedrijfskunde 0.78 WO sociale wetenschappen 0.95<br />

MBO/LLW operationele techniek 0.80 MBO/LLW milieu en groene ruimte 0.96<br />

HBO vervoer en logistiek 0.80 MBO/LLW laboratorium 0.96<br />

MBO/LLW procestechniek 0.81 MBO/LLW administratie 0.96<br />

MBO/LLW verpleging 0.81 HBO lerarenopl. lichamelijke opvoeding 0.96<br />

WO tandheelkunde 0.81 HBO laboratorium 0.96<br />

HBO bouwkunde 0.83 WO (dier)geneeskunde 0.96<br />

MBO/LLW horeca 0.85 MAVO 0.97<br />

HBO lerarenopl. economie en maatschappij 0.85 MBO/LLW apothekersassistent 0.97<br />

HBO landbouw en veeteelt 0.85 HBO bedrijfskunde 0.97<br />

HBO informatica 0.85 HBO maatschappelijke werk en hulpverlening 0.97<br />

Arbeidsmarktperspectieven zijn goed WO rechten en bestuurskunde 0.97<br />

HBO lerarenopleiding natuur en techniek 0.86 VBO landbouw en natuurlijke omgeving 0.98<br />

HBO civiele techniek 0.86 VBO mechanische techniek 0.98<br />

HBO chemische technologie 0.86 HBO lerarenopleiding expressie 0.98<br />

MBO/LLW bouw 0.87 HBO communicatie en journalistiek 0.98<br />

HBO lerarenopleiding basisonderwijs 0.87 MBO/LLW levensmid.techniek/vleesverwerking 0.99<br />

HBO lerarenopleiding medisch en verzorging 0.87 VBO grafische techniek 1.00<br />

HBO verpleegkunde 0.87 HBO voeding 1.00<br />

WO elektrotechniek 0.87 Arbeidsmarktperspectieven zijn redelijk<br />

WO econom(etr)ie 0.87 MBO sociaal-cultureel 1.01<br />

MBO/LLW uiterlijke verzorging 0.88 WO landbouw en milieukunde 1.01<br />

MBO openbare orde en veiligheid 0.88 WO farmacie 1.01<br />

HBO lerarenopleiding talen 0.88 VBO verzorging 1.02<br />

HBO werktuigbouwkunde 0.88 MBO/LLW handel 1.02<br />

HBO secretariaat 0.88 HBO commerciele economie 1.02<br />

WO theologie 0.88 VBO bouwtechniek 1.03<br />

MBO/LLW secretariaat 0.89 MBO/LLW brood en banket 1.03<br />

MBO/LLW grond-, weg- en waterbouw 0.90 HBO toerisme en recreatie 1.03<br />

HBO tolk en vertaler 0.90 VBO motorvoertuigentechniek 1.05<br />

MBO/LLW motorvoertuigentechniek 0.91 HAVO/VWO 1.05<br />

HBO bibliotheek en documentatie 0.91 Arbeidsmarktperspectieven zijn matig<br />

MBO/LLW installatietechniek 0.92 Basisonderwijs 1.08<br />

HBO (fysio)therapie 0.92 MBO/LLW grafische techniek 1.07<br />

HBO openbare orde en veiligheid 0.92 MBO/LLW verzorging 1.07<br />

VBO elektrotechniek 0.93 MBO/LLW beweging en therapie 1.07<br />

MBO/LLW landbouw en veeteelt 0.93 HBO milieukunde en levensmid. technologie 1.07<br />

MBO/LLW fijnmechanische techniek 0.93 MBO dokters-, tandarts- en dierenartsassistent 1.11<br />

MBO/LLW elektrotechniek 0.93 WO kunstwetenschappen 1.13<br />

MBO/LLW vervoer 0.93 VBO brood en banket 1.15<br />

HBO elektrotechniek 0.93 Arbeidsmarktperspectieven zijn slecht<br />

VBO beveiliging 0.94 VBO horeca en levensmiddelentechniek 1.17<br />

VBO vervoer 0.94 VBO administratie, handel en textiel 1.17<br />

VBO fijnmechanische techniek 0.94 VBO installatietechniek 1.23<br />

MBO/LLW vliegtuigtechniek 0.94 HBO personeelswerk 1.25<br />

WO Wiskunde en natuurwetenschappen<br />

Bron: Borghans, De Grip en Heijke (1997)<br />

0.94 MBO/LLW toerisme en recreatie 1.29<br />

84


Om zeker vier redenen zijn prognoses <strong>van</strong> ontwikkelingen op de arbeidsmarkt,<br />

in het bijzonder <strong>van</strong> de ontwikkeling <strong>van</strong> de vraag naar arbeid,<br />

hachelijk:<br />

1 Deze ontwikkelingen zijn goeddeels afgeleid <strong>van</strong> macro-economische<br />

trends en deze laten zich slechts binnen een tijdshorizon <strong>van</strong> enkele<br />

jaren goed voorspellen. Landen zo<strong>als</strong> Nederland met een open economie<br />

zijn in hoge mate afhankelijk <strong>van</strong> grilligheden in de wereldhandel;<br />

2 Prognoses <strong>van</strong> ontwikkelingen kunnen het karakter krijgen <strong>van</strong> self<br />

denying prophecies; voorspelde tekorten kunnen leiden tot overschotten<br />

en omgekeerd (vergelijk de varkenscyclus in het boerenbedrijf);<br />

3 Op de arbeidsmarkt werkt soms de Wet <strong>van</strong> Say: aanbod schept<br />

vraag. Aanbod <strong>van</strong> een bepaald type gediplomeerden leidt soms tot<br />

de vraag ernaar (zie Broersma et al., 1997);<br />

4 De gevolgen <strong>van</strong> technologische ontwikkelingen voor de vraag naar<br />

arbeid zijn ongewis. Zo worden de gevolgen <strong>van</strong> de oprukkende ICT<br />

voor de werkgelegenheid per saldo soms <strong>als</strong> positief en soms <strong>als</strong> negatief<br />

ingeschat (SER, 1997: 18).<br />

4.5 De waardering <strong>van</strong> onderwijsexpansie<br />

In de Nederlandse onderwijssociologie is het verschijnsel onderwijsexpansie<br />

tot dusver in evaluatief opzicht merkwaardig genoeg overwegend<br />

beoordeeld <strong>van</strong>uit een uitgesproken economistisch paradigma, namelijk<br />

<strong>van</strong>uit de vraag wat onderwijsexpansie betekent voor economische groei.<br />

Zo beziet De Vries (1993: 161) de toegenomen deelname aan hogere vormen<br />

<strong>van</strong> onderwijs primair <strong>als</strong> ‘een overinvestering’ die ‘ten koste gaat<br />

<strong>van</strong> de collectieve welvaart’. Ook Dronkers heeft de groei <strong>van</strong> de onderwijsdeelname,<br />

met name in de periode 1960-1980, bezien <strong>van</strong>uit de ‘human<br />

capital’-theorie. Het concludeerde dat er per saldo negatieve macroeffecten<br />

<strong>van</strong> onderwijsexpansie aanwijsbaar zijn. ‘Een directe meting<br />

<strong>van</strong> de bijdrage <strong>van</strong> de verhoging <strong>van</strong> het opleidingsniveau <strong>van</strong> de beroepsbevolking<br />

aan de groei <strong>van</strong> de economische productie geeft uitsluitend<br />

niet-significante resultaten’, aldus Dronkers (1988: 60; zie ook de<br />

kritiek door Ritzen, 1988). Vermeulen (1996: 223) onderzocht de betekenis<br />

<strong>van</strong> onderwijs voor de regionaal-economische ontwikkeling, en concludeert<br />

dat deze betekenis ‘niet overschat moet worden’.<br />

85


Naar mijn mening dienen (onderwijs)sociologen het verschijnsel onderwijsexpansie<br />

veelzijdiger te evalueren, rekening houdend met de uiteenlopende<br />

sociale functies die het onderwijs vervult (vergelijk Peschar en<br />

Wesselingh, 1995: 27-30). Allereerst dient dan onderscheid gemaakt te<br />

worden tussen de beoordeling <strong>van</strong> onderwijsexpansie <strong>van</strong>uit het perspectief<br />

<strong>van</strong> een individuele deelnemer en <strong>van</strong>uit een maatschappelijk perspectief.<br />

Binnen deze perspectieven kunnen vier empirische functies <strong>van</strong><br />

onderwijs onderscheiden worden, die elk een vertrekpunt kunnen zijn bij<br />

de beoordeling <strong>van</strong> de groei <strong>van</strong> onderwijsdeelname. Op deze wijze kan<br />

het volgende kader voor een evaluatie <strong>van</strong> onderwijsexpansie (toegespitst<br />

op deelname aan hogere vormen <strong>van</strong> onderwijs) samengesteld<br />

worden:<br />

Beoordeling <strong>van</strong> onderwijsexpansie<br />

A. Vanuit individueel gezichtspunt<br />

Deelname aan hogere vormen <strong>van</strong> onderwijs is middel tot:<br />

1 Verwerving <strong>van</strong> ‘human capital’ t.b.v. het arbeidsbestel;<br />

2 Verwerving <strong>van</strong> sociale status;<br />

3 Persoonlijke ontplooiing;<br />

4 Voorbereiding op c.q. een betere vervulling <strong>van</strong> diverse maatschappelijke<br />

rollen (bijvoorbeeld die <strong>van</strong> staatsburger, opvoeder<br />

of bestuurder <strong>van</strong> een vereniging).<br />

B. Vanuit maatschappelijk gezichtspunt<br />

Stimulering <strong>van</strong> deelname aan hogere vormen <strong>van</strong> onderwijs is middel<br />

om:<br />

1 Te voorzien in behoeften <strong>van</strong> het arbeidsbestel (arbeidsvoorzieningsfunctie);<br />

2 Internationaal (beter) te kunnen concurreren of meer aanzien te<br />

verwerven;<br />

3 Cultureel kapitaal zo breed mogelijk te verspreiden (‘promotion<br />

de tous’);<br />

4 De sociale positie <strong>van</strong> groepen in achterstandssituaties te verbeteren<br />

(emancipatie-functie).<br />

Welk gewicht aan elk <strong>van</strong> de genoemde acht functies <strong>van</strong> onderwijsexpansie<br />

kan worden toegekend is een puur normatieve kwestie. Er is geen<br />

86


wetenschappelijke maatstaf om dit gewicht vast te stellen. Sociale wetenschappers<br />

kunnen wel onderzoek doen naar de wijze waarop betrokkenen<br />

(individueel en collectief) de genoemde functies beoordelen, naar<br />

de determinanten daar<strong>van</strong>, en naar de veranderingen die in deze beoordeling<br />

optreden. Of onderwijsexpansie ‘goed’ of ‘slecht’ is valt daaruit<br />

niet af te leiden.<br />

Tussen een beoordeling <strong>van</strong> onderwijsexpansie <strong>van</strong>uit individueel en<br />

<strong>van</strong>uit maatschappelijk perspectief kan een spanningsverhouding bestaan.<br />

Het is theoretisch denkbaar dat, <strong>van</strong>uit de samenleving <strong>als</strong> geheel<br />

bezien, er sprake is <strong>van</strong> een zodanige scholingsgraad <strong>van</strong> de bevolking<br />

dat een verdere stijging daar<strong>van</strong> door beleidsvoerende instanties niet<br />

langer <strong>als</strong> nuttig wordt beoordeeld. De consequentie daar<strong>van</strong> kan zijn<br />

dat de kosten <strong>van</strong> deelname aan vooral de hoogste vormen <strong>van</strong> onderwijs<br />

meer door de deelnemers moeten worden opgebracht. Onderwijs wordt<br />

dan niet langer beleidsmatig bejegend <strong>als</strong> een overwegend collectief<br />

goed, maar meer <strong>als</strong> een individuele investering in menselijk kapitaal<br />

(Ritzen, 1983). Te voorzien valt dat een voortgaande groei <strong>van</strong> de deelname<br />

aan hoger onderwijs zal leiden tot een hernieuwde politieke discussie<br />

over de wijze waarop dit onderwijs dient te worden bekostigd. Plausibel<br />

lijkt de voorspelling dat <strong>van</strong> de deelnemer een hogere bijdrage aan de<br />

bekostiging zal worden gevraagd dan thans het geval is. Denkbaar is<br />

voorts dat er in de toekomst een relatie zal worden gelegd tussen deze<br />

bijdrage (retributie) en het veronderstelde maatschappelijk nut <strong>van</strong> een<br />

opleiding. Zo gaan er thans reeds stemmen op om studenten die opteren<br />

voor een bèta-studie in financieel opzicht positief te discrimineren.<br />

Rivaliserende verhoudingen kunnen ook bestaan tussen de onderscheiden<br />

inhoudelijke functies <strong>van</strong> onderwijs. Zo is het heel wel denkbaar dat<br />

onderwijsexpansie negatief wordt bejegend <strong>van</strong>uit de arbeidsvoorzieningsfunctie<br />

doch positief <strong>van</strong>uit de betekenis <strong>van</strong> onderwijs voor de<br />

verspreiding <strong>van</strong> cultureel kapitaal. De kwalificatie- en de socialisatiefunctie<br />

<strong>van</strong> onderwijs kunnen elkaar hinderen (Peschar en Wesselingh,<br />

1995: 29). Dit vloeit voort uit het bestaan <strong>van</strong> rivaliserende maatschappelijke<br />

verwachtingen ten aanzien <strong>van</strong> het onderwijsbestel. Vooral de<br />

volgende vijf verwachtingen zijn onderling spanningsvol (zie Leune,<br />

1989b: 16-30):<br />

87


1 Cultuuroverdracht<br />

2 Persoonlijke ontplooiing<br />

3 Talenten-ontwikkeling<br />

4 Vermindering <strong>van</strong> ongelijke kansen<br />

5 Beroepsvoorbereiding<br />

Wanneer deze verwachtingen op elkaar worden betrokken dan worden<br />

diverse spanningsvolle combinaties zichtbaar. Deze zijn in onderstaande<br />

matrix met een kruisje aangeduid:<br />

Matrix: De rivaliserende functies <strong>van</strong> onderwijs<br />

C P T O B<br />

Cultuuroverdracht X X X<br />

Persoonlijke ontwikkeling X X X<br />

Talenten-ontwikkeling X X<br />

Ongelijkheidsbestrijding X X X X<br />

Beroepsvoorbereiding X X X X<br />

Met behulp <strong>van</strong> dit rivaliteitenschema kan begrepen worden waarom<br />

een eenduidige, unidimensionele beoordeling <strong>van</strong> onderwijsexpansie<br />

onmogelijk is. Of onderwijsexpansie empirisch gezien gerekend kan worden<br />

tot de hedendaagse sociale dilemma’s is evenmin eenduidig te beantwoorden.<br />

Zeker is wel dat het onderwijs op het politieke toneel is herontdekt<br />

<strong>als</strong> een domein <strong>van</strong> staatszorg dat prioritaire aandacht verdient. Het ziet<br />

ernaar uit dat er in de regeerperiode 1998-2002 substantieel extra in de<br />

onderwijssector geïnvesteerd zal worden. Van een relativering <strong>van</strong> het<br />

belang <strong>van</strong> onderwijsdeelname is daarbij geen sprake, integendeel. Onderwijs<br />

wordt (na een lange periode <strong>van</strong> repeterende bezuinigingen)<br />

weer gezien <strong>als</strong> een maatschappelijke sector die voor welvaart en welzijn<br />

<strong>van</strong> eminent belang is. De mechanismen die tot dusver op individueel<br />

niveau hebben geleid tot onderwijsexpansie zijn evenmin uitgespeeld. Zo<br />

zal voortgaande expansie leiden tot meer diploma-inflatie en deze trend<br />

zal vervolgens de belangstelling voor onderwijs verder doen toenemen, in<br />

overeenstemming met de baancompetitie-theorie (Thurow, 1975; Boudon,<br />

1974).<br />

88


Noten<br />

1 Aanbevelenswaardige literatuur over onderwijsexpansie betreft onder meer Becker<br />

(1964), Arrow (1973), Collins (1979), Burris (1983), Van der Ploeg (1993) en Halaby<br />

(1994).<br />

2 Ik zie een parallel met de wijze waarop De Vries (1993: 161-165) de groei <strong>van</strong><br />

deelname aan onderwijs heeft gekwalificeerd <strong>als</strong> een ‘pedagogisch regiem’; hij<br />

interpreteert en benoemt deze groei <strong>als</strong> een ‘overinvestering’. De term ‘regiem’ (die<br />

door Van Dale overigens <strong>als</strong> een niet erkende spelling wordt gekwalificeerd; beter zou<br />

zijn: regime) wordt door De Vries gezien <strong>als</strong> ‘schooldwang’. Hier is sprake <strong>van</strong> een<br />

onmiskenbaar normatief geladen begripsvorming.<br />

3 CBS en CPB herleiden ontwikkelingen in het opleidingsniveau <strong>van</strong> de bevolking<br />

slechts tot drie determinanten, te weten veranderingen in de demografie, in de<br />

economie en in het onderwijsbeleid, bijvoorbeeld op het terrein <strong>van</strong> de studiefinanciering<br />

(CBS/CPB 1997: 54); ik vind deze causale analyse te beperkt.<br />

4 Mathijssen (1958: 112) verstrekt de volgende cijfers over de ontwikkeling <strong>van</strong> de<br />

leerlingen-aantallen op katholieke middelbare scholen in de periode 1920-1953 (per<br />

1000 katholieken):<br />

1920 1,55<br />

1930 2,76<br />

1940 4,56<br />

1953 7,00<br />

Literatuur<br />

Arrow, K. (1973). Higher education as a filter, in: Journal of Public Economics, 2, p.<br />

193-216.<br />

Becker, G. (1964). Human Capital. A Theoretical and Empirical Analysis, with Special<br />

Reference to Education. New York: National Bureau of Economic Research.<br />

Borghans, L., A. de Grip & H. Heijke (1997). De arbeidsmarkt voor schoolverlaters tot<br />

2002. In: Economisch Statistische Berichten, 22-10-1997, p. 808-812.<br />

Boudon, R. (1974). Education, Opportunity and Social Inequality. New York: Wiley.<br />

Broersma, L., J. Koeman & C.N. Teulings (1997). Arbeidsaanbod en werkgelegenheid.<br />

In: Economisch Statistische Berichten, 5-11-1997, p. 836-839.<br />

Burris, V. (1983). The Social and Political Consequences of Overeducation. In: American<br />

Sociological Review, 48, p. 454-467.<br />

CBS (1966). De ontwikkeling <strong>van</strong> het onderwijs in Nederland. Den Haag: Staatsuitgeverij.<br />

CBS/CPB (1997). Bevolking en arbeidsaanbod; drie scenario’s tot 2020. Den Haag:<br />

CBS/CPB.<br />

Collins, Randall (1979). The Credential Society. An Historical Sociology of Education<br />

and Stratification. New York: Academic Press.<br />

Dodde, N.L. (1983). Het Nederlandse onderwijs verandert. Muiderberg: Coutinho.<br />

Dronkers, J. (1988). De bijdrage <strong>van</strong> de groei in onderwijsdeelname aan de economische<br />

groei 1960-1980. In: Mens en Maatschappij, Jaargang 63, nummer 1, p. 44-63.<br />

Dumont, J.J. (1987). Van buitengewoon naar speciaal onderwijs. In: J.A. <strong>van</strong> Kemenade<br />

e.a. (red.). Onderwijs: Bestel en beleid (deel 3). Groningen: Wolters-Noordhoff.<br />

Van Dijck, M. (red.) (1997). Toegankelijkheid <strong>van</strong> het Nederlandse onderwijs. Den<br />

89


Haag: Onderwijsraad.<br />

Ganzeboom, H. (1996). Onderwijsexpansie en onderwijskansen. In: H.B.G. Ganzeboom<br />

& W.C. Ultee (red.). De sociale segmentatie <strong>van</strong> Nederland in 2015. Den Haag: WRR.<br />

Halaby, C. (1994). Overeducation and skill mismatch. In: Sociology of Education, Vol.<br />

67, p. 47-59.<br />

Idenburg, Ph.J. (1958). De Sleutelmacht der School. Groningen: J.B. Wolters.<br />

Leune, J.M.G. (1989a). Onderwijs en de toekomst <strong>van</strong> vrouwen. In: H.J. Groenendijk<br />

& M. de Wit (red.). De toekomst <strong>van</strong> vrouwen. Rotterdam: Erasmus <strong>Universiteit</strong>.<br />

Leune, J.M.G. (1989b). Onderwijs onder druk <strong>van</strong> tegenstrijdige maatschappelijke<br />

verwachtingen. In: J. Dronkers et al., Onderwijsbeleid in Nederland, Brussel/<strong>Amsterdam</strong>.<br />

Leune, H. (1995). Het gaat niet slecht, maar het kan beter. In: J. Ahlers (red.), Onderwijs<br />

in 2000. Zeewolde, p. 17-44.<br />

Mare, R.D. (1980). Social Background and School Continuation Decisions. In: Journal<br />

of the American Statistical Association, Vol. 75, nr. 370, juni 1980.<br />

Matthijssen, M.A.J.M. (1958). Katholiek Middelbaar Onderwijs en Intellectuele Emancipatie.<br />

Assen: Van Gorcum.<br />

Ministerie <strong>van</strong> Onderwijs en Wetenschappen (1987). Hoger Onderwijs en Onderzoeksplan,<br />

deel 2. Zoetermeer: Ministerie <strong>van</strong> Onderwijs en Wetenschappen.<br />

OECD (1992). Education at a Glance. Parijs: OECD.<br />

OECD (1995). Education at a Glance. Parijs: OECD.<br />

Peschar, J. en A. Wesselingh (1995). Onderwijssociologie. Groningen: Wolters-Noordhoff.<br />

Ploeg, Sj. W. <strong>van</strong> der (1993). The Expansion of Secondary and Tertiary Education in<br />

the Netherlands. Nijmegen: ITS.<br />

Ritzen, J.M.M. (1983). Wat is onderwijs ons waard? Een sociaal-economische benadering.<br />

Groningen: Wolters-Noordhoff.<br />

Ritzen, J.M.M. (1988). Modderen met modellen. Commentaar op J. Dronkers, De bijdrage<br />

<strong>van</strong> de groei in onderwijsdeelname aan de economische groei 1960-1980. In:<br />

Mens en Maatschappij, Jaargang 63, nummer 1, p. 64-66.<br />

Rijken, S. & H. Ganzeboom (1997). Historische ontwikkelingen in onderwijskansen in<br />

Nederland: trends en structuur. Paper voor de Twaalfde Onderwijssociologische Conferentie<br />

te Lunteren, 19 en 20 november 1997.<br />

Sociaal-Economische Raad (1997). Advies Informatie- en communicatietechnologie en<br />

arbeid, Den Haag: SER.<br />

Thurow, L. (1975). Generating Inequality. New York: Basic Books.<br />

Vermeulen, M.J.M. (1996). Human Capital in the Hinterland; an analysis of causes<br />

and consequences of regional variation in educational participation. Tilburg.<br />

De Vries, G. (1993). Het Pedagogisch Regiem; groei en grenzen <strong>van</strong> de geschoolde samenleving.<br />

<strong>Amsterdam</strong>: Meulenhoff.<br />

Wolbers, M.H.J., P.M. de Graaf & W.C. Ultee (1997) Ontwikkelingen in de opbrengsten<br />

<strong>van</strong> diploma’s op de arbeidsmarkt: structurele veranderingen èn veranderde samenhang?<br />

In: Mens en Maatschappij, Jaargang 72, nummer 3, p. 263-283.<br />

90


5<br />

Positieve actie en sociale dilemma’s<br />

J. <strong>van</strong> Doorne-Huiskes<br />

5.1 Sociale dilemma’s<br />

Er is sprake <strong>van</strong> een sociaal dilemma wanneer het leveren <strong>van</strong> een bijdrage<br />

aan collectieve goederen door individuen <strong>als</strong> strijdig met hun individuele<br />

belangen wordt ervaren, ook al erkent men de waarde en rationaliteit<br />

<strong>van</strong> dat collectieve goed. Zo zal de wenselijkheid <strong>van</strong> een schoon<br />

milieu door velen worden onderschreven, terwijl het bijdragen daaraan<br />

<strong>als</strong> kostbaar en strijdig met het korte termijn individuele belang kan<br />

worden beleefd. De abstractie <strong>van</strong> collectieve goederen legt het in de<br />

individuele afweging <strong>van</strong> kosten en baten vaak af tegen dat wat direct<br />

en zichtbaar tot de realisatie <strong>van</strong> individuele doelstellingen leidt.<br />

In deze bijdrage staat de vraag centraal of, in hoeverre en onder<br />

welke voorwaarden positieve acties ten behoeve <strong>van</strong> bepaalde doelgroepen<br />

vrouwen, allochtonen op de arbeidsmarkt en in de samenleving tot<br />

dilemma-achtige situaties leiden. Is er bij positieve actie sprake <strong>van</strong><br />

conflicterende belangen tussen die <strong>van</strong> de samenleving of arbeidsmarkt<br />

<strong>als</strong> geheel en die <strong>van</strong> bepaalde individuele actoren? Zo ja, onder welke<br />

voorwaarden treden die conflicterende belangen vooral op? Om die vragen<br />

te kunnen beantwoorden moet eerst duidelijk zijn welke collectieve<br />

goederen in dit verband ter zake doen, en hoe positieve actie nader kan<br />

worden omschreven.<br />

5.2 Collectieve goederen<br />

Algemeen geaccepteerd, ook in politieke zin, is de opvatting dat maatschappelijke<br />

uitsluiting <strong>van</strong> burgers slecht is voor de samenleving en<br />

91


voor de burgers zelf. Durkheim lijkt op dit punt volledig in ere hersteld<br />

en dat niet alleen in christen-democratische kring. Uitsluiting ontregelt,<br />

zowel collectief <strong>als</strong> individueel, zo luidt de opvatting <strong>van</strong> velen. Anomische<br />

situaties dreigen <strong>als</strong> te veel mensen zich langs de zijlijn bevinden.<br />

De arbeidsmarkt wordt <strong>als</strong> een belangrijk integratief kader gezien: voorkomen<br />

moet worden dat mensen blijvend aan de kant staan. Deelname<br />

aan de betaalde arbeid dient dan ook te worden bevorderd. Dit collectieve<br />

goed kan op veel maatschappelijke en politieke bijval rekenen (zie<br />

bijvoorbeeld SER, 1997; WRR, 1996; WRR, 1997).<br />

Een andere collectieve doelstelling waar slechts weinig mensen zich<br />

tegen zullen verzetten, althans niet zolang de invulling niet te zeer<br />

wordt gepreciseerd, is die <strong>van</strong> een rechtvaardige samenleving. Of rechtvaardigheid<br />

loon naar werken impliceert, of een sociaal <strong>van</strong>gnet voor<br />

iedereen, of ieder een gelijke portie ongeacht de inzet, daarover zullen de<br />

meningen verschillen. In abstracte zin echter wordt rechtvaardigheid <strong>als</strong><br />

een nastrevenswaardig collectief doel gezien.<br />

In de rij <strong>van</strong> belangrijk geachte collectieve goederen, kan ook de optimale<br />

allocatie <strong>van</strong> talent worden gezet. Algemeen wordt aangenomen dat<br />

een zo volledig mogelijke benutting <strong>van</strong> ieders potentieel positief bijdraagt<br />

aan de verhoging <strong>van</strong> de collectieve welvaart. Institutionele en<br />

andere beperkingen die deze optimale allocatie doorkruisen, worden door<br />

velen <strong>als</strong> gedateerd en onwenselijk <strong>van</strong> de hand gewezen. Dit geldt overigens<br />

niet altijd wanneer de deelname <strong>van</strong> (gehuwde) vrouwen aan het<br />

beroepsleven in het geding is. Institutionele belemmeringen voor die<br />

participatie, zo<strong>als</strong> bijvoorbeeld kostwinnersvoordelen in belastingwetgeving<br />

en sociale zekerheid, plegen nog wel eens onder het gezichtspunt<br />

<strong>van</strong> keuzevrijheid te worden weggemoffeld. Op dat vlak kenmerkt Nederland<br />

zich <strong>als</strong> een relatief traditionele verzorgingsstaat in vergelijking<br />

met bijvoorbeeld Zweden. Daar heeft de inzet <strong>van</strong> ieders ‘human capital’,<br />

inclusief dat <strong>van</strong> vrouwen, al decennia lang expliciete politieke aandacht.<br />

Tenslotte kan nog op het collectieve goed ‘voldoende kinderen voor later’<br />

worden gewezen. Hoewel Nederland geen traditie <strong>van</strong> een pro- of antinatalistisch<br />

beleid kent, wordt wel met enige regelmaat gewezen op de<br />

nadelige toekomstige effecten <strong>van</strong> een laag geboortecijfer nu. Het blijft in<br />

deze overigens bij woorden. Expliciete beleidsmaatregelen die tot een<br />

92


eerdere geboorte <strong>van</strong> kinderen of tot de geboorte <strong>van</strong> meer kinderen<br />

zouden leiden, worden niet getroffen (vergelijk Van Doorne-Huiskes,<br />

1997).<br />

Ten aanzien <strong>van</strong> alle vier genoemde collectieve doelstellingen kan worden<br />

verdedigd dat positieve acties in arbeidsorganisaties ten behoeve<br />

<strong>van</strong> vrouwen en allochtonen, aan hun realisatie bijdragen. Positieve<br />

acties bevorderen de integratie <strong>van</strong> meer mensen in het arbeidsproces en<br />

dragen daarmee bij aan sociale cohesie. Positieve acties leiden tot een<br />

rechtvaardiger samenleving en bevorderen een optimale allocatie <strong>van</strong><br />

talent. Positieve acties tenslotte zouden tot een eenvoudiger combinatie<br />

<strong>van</strong> arbeid en zorg en daarmee tot een minder problematische keuze<br />

voor kinderen kunnen leiden. Omtrent veel <strong>van</strong> dit alles kan echter ook<br />

het tegendeel worden beweerd. Positieve actie <strong>als</strong> bevorderaar <strong>van</strong> middelmatigheid<br />

en <strong>van</strong> suboptimaliteit in de allocatie <strong>van</strong> talent; of positieve<br />

actie die sommige groepen voorrang geeft, en daarmee andere<br />

discrimineert.<br />

Om de vraag te kunnen beantwoorden of positieve actie sociaal<br />

dilemma-achtige situaties teweeg kan brengen, moet dit beleidsmodel<br />

nader worden toegelicht, en moeten de rele<strong>van</strong>te individuele actoren<br />

worden bepaald. Wat dit laatste betreft staan in dit artikel de werkgevers<br />

centraal: individuele actoren die de arbeidsorganisatie representeren.<br />

Binnen de arbeidsorganisatie moet de feitelijke integratie en allocatie<br />

<strong>van</strong> vrouwen en allochtonen tot stand komen. Via die processen wordt<br />

in meer of mindere mate sociale rechtvaardigheid geproduceerd. Op dat<br />

niveau kunnen ook voorwaarden voor een minder ingewikkelder<br />

combinatie <strong>van</strong> arbeid en zorg worden gerealiseerd. Daarom nu eerst een<br />

nadere toelichting op het model <strong>van</strong> positieve actie.<br />

5.3 Positieve actie<br />

Positieve actie kan worden omschreven <strong>als</strong> een model <strong>van</strong> emancipatiebeleid<br />

op het niveau <strong>van</strong> arbeidsorganisaties: een geheel <strong>van</strong> samenhangende<br />

maatregelen die tot doel hebben een evenredige vertegenwoordiging<br />

<strong>van</strong> mannen en vrouwen, autochtonen en allochtonen over de<br />

verschillende functieniveau’s tot stand te brengen. Dit model is in de<br />

jaren zeventig in de Verenigde Staten ontwikkeld en heeft in de jaren<br />

93


tachtig ook in Nederland zijn toepassing gevonden (vergelijk De Jong,<br />

e.a., 1986). Eén <strong>van</strong> de zeer vernieuwende elementen in het model <strong>van</strong><br />

positieve actie was de introductie <strong>van</strong> het begrip ‘evenredigheid’, en <strong>van</strong><br />

een methodiek om deze te bepalen. Daarover straks meer.<br />

Positieve actie kan <strong>als</strong> een stappenplan worden beschouwd. De eerste<br />

fase <strong>van</strong> positieve actie bestaat uit een intentieverklaring, waarin een<br />

bedrijf of organisatie het voornemen aankondigt om het aandeel vrouwen<br />

en/of allochtonen te versterken. Dan volgt een onderzoek, waarin de<br />

personele situatie in cijfermatige zin in kaart wordt gebracht en eventuele<br />

knelpunten voor een verdere integratie <strong>van</strong> vrouwen of allochtonen<br />

worden opgespoord. Uit de onderzoeksbevindingen wordt een beleidsplan<br />

afgeleid, dat aan het management ter besluitvorming wordt voorgelegd<br />

en dat vervolgens wordt geïmplementeerd. Dit laatste klinkt overigens<br />

eenvoudiger dan het in praktijk <strong>van</strong> alledag vaak is. Na enige tijd<br />

wordt bezien of en in welke mate het beleid tot resultaten heeft geleid.<br />

Blijven de uitkomsten achter bij de voornemens, dan dienen ofwel de<br />

beleidskeuzen te worden bijgesteld, dan wel dient de uitvoering er <strong>van</strong><br />

krachtiger ter hand te worden genomen. Recent onderzoek (Remery,<br />

1998) laat zien dat de mate <strong>van</strong> daadwerkelijke uitvoering een gunstige<br />

invloed heeft op het succes <strong>van</strong> een beleid <strong>van</strong> positieve actie.<br />

In het model <strong>van</strong> positieve actie was, naast het zakelijke karakter,<br />

vooral de relatief precieze formulering <strong>van</strong> doelstellingen vernieuwend:<br />

het bereiken <strong>van</strong> een evenredige vertegenwoordiging <strong>van</strong> vrouwen en/of<br />

allochtonen op alle niveau’s in de organisatie. Evenredigheid kan met<br />

behulp <strong>van</strong> verschillende maten worden gemeten. Beperken we ons tot<br />

de verdeling <strong>van</strong> vrouwen en mannen over de verschillende functies in<br />

een organisatie, dan kan een evenredigheidscriterium de 50/50-verhouding<br />

<strong>van</strong> vrouwen en mannen in de totale bevolking zijn. Deze<br />

demografische norm is soms zinvol en toepasbaar, maar kan in andere<br />

gevallen nog ver <strong>van</strong> de huidige realiteit afliggen. Een evenredigheidsnorm<br />

die de realiteit dichter benadert is de verdeling <strong>van</strong> vrouwen en<br />

mannen binnen de verschillende onderwijsuitstromen, naar niveau en<br />

richting gespecificeerd. Gaat het om functies waarvoor bijvoorbeeld een<br />

algemeen juridische opleiding wordt gevraagd zonder veel ervaringsjaren,<br />

dan kan het gemiddelde uitstroomcijfer uit de faculteiten rechtsgeleerdheid<br />

<strong>van</strong> bijvoorbeeld de laatste drie jaar zeer wel <strong>als</strong> criterium voor<br />

een evenredige verdeling <strong>van</strong> mannen en vrouwen dienen. In dat geval<br />

benadert de norm de 50/50-verdeling. Wordt daarentegen een economi-<br />

94


sche achtergrond gevraagd, dan zal voor jonge academici de norm <strong>van</strong><br />

een evenredige vertegenwoordiging <strong>van</strong> vrouwen op basis <strong>van</strong> recente<br />

uitstroomgegevens rond de 25% liggen.<br />

Wanneer functies een flink aantal ervaringsjaren vragen, dan dient<br />

de norm <strong>van</strong> evenredigheid nader te worden gepreciseerd. Binnen het<br />

model <strong>van</strong> positieve actie wordt dan gesproken <strong>van</strong> het gekwalificeerde<br />

arbeidsmarktaanbod. Niet alleen wordt voor de mate <strong>van</strong> potentiële<br />

beschikbaarheid <strong>van</strong> vrouwen (of mannen) uitgegaan <strong>van</strong> het vereiste<br />

opleidingsniveau. Ook de ervaringsjaren meestal geïndiceerd door de<br />

leeftijd en de daadwerkelijke arbeidsmarktdeelname <strong>van</strong> vrouwen en<br />

mannen <strong>van</strong> dat opleidingsniveau worden in de berekeningen betrokken.<br />

Omdat vrouwen pas sinds relatief korte tijd massaler hogere opleidingen<br />

zijn gaan volgen, is hun potentiële beschikbaarheid via het criterium <strong>van</strong><br />

gekwalificeerd aanbod in de regel lager dan wanneer alleen met het<br />

opleidingsniveau en de opleidingsrichting rekening wordt gehouden.<br />

Voor personen <strong>van</strong> een andere dan Nederlandse herkomst kan dezelfde<br />

methodiek gelden, al zijn de statistische gegevens vaak minder gemakkelijk<br />

beschikbaar.<br />

De maatregelen die in het kader <strong>van</strong> een beleid <strong>van</strong> positieve actie worden<br />

gerealiseerd variëren, al naar de aard <strong>van</strong> de knelpunten die zich<br />

voor vrouwen of allochtonen voordoen. Er kan sprake zijn <strong>van</strong> extra<br />

opleidings- of scholingsprogramma’s, <strong>van</strong> gerichte werving onder vrouwen<br />

of allochtonen, <strong>van</strong> diversiteitstrainingen onder leidinggevenden,<br />

<strong>van</strong> het creëren <strong>van</strong> voorwaarden waardoor met name voor vrouwen de<br />

doorstromingskansen binnen een bedrijf worden verhoogd: hogere functies<br />

die in (ruime) deeltijdbanen kunnen worden vervuld, faciliteiten op<br />

het vlak <strong>van</strong> kinderop<strong>van</strong>g en ouderschapsverlof. Ook kan en dient aandacht<br />

te worden gegeven aan het systeem <strong>van</strong> ‘management development’.<br />

In hoeverre is dat open en kansrijk voor een ieder die over de<br />

vereiste kwalificaties beschikt?<br />

In de praktijk komen verschillende <strong>van</strong> deze maatregelen, al dan niet<br />

in combinatie, voor. Uit de studie <strong>van</strong> Remery (1998) naar de effecten<br />

<strong>van</strong> emancipatiegericht personeelsbeleid in 175 organisaties, bleek dat<br />

publieke instellingen in hun emancipatiebevorderende maatregelen<br />

doorgaans verder gaan dan private organisaties.<br />

95


5.4 Impliciete assumpties <strong>van</strong> het model <strong>van</strong> positieve actie<br />

Voor zover positieve actie gericht is op een verbetering <strong>van</strong> posities <strong>van</strong><br />

vrouwen, baseert het model zich op de aanname dat vrouwen en mannen,<br />

afgezien <strong>van</strong> hun rol in het biologisch reproductieproces, gemiddeld<br />

genomen over dezelfde talenten en mogelijkheden beschikken <strong>als</strong> mannen.<br />

Dit verschil in aandeel in de reproductiefunctie vormt geen voldoende<br />

legitimatie meer voor de verschillen die zich in de verdeling <strong>van</strong><br />

schaarse goederen zo<strong>als</strong> inkomen, macht, status en maatschappelijk<br />

aanzien tussen mannen en vrouwen voordoen. Dat vrouwen de gehele<br />

geschiedenis door een geringer aandeel in die schaarse goederen hebben<br />

gehad, komt mede omdat reproductie en zorg altijd aan elkaar gekoppeld<br />

zijn geweest. Een belangrijke voorwaarde voor een gelijkere verdeling<br />

<strong>van</strong> schaarse goederen over de seksen is, dat deze koppeling wordt doorbroken.<br />

Positieve actie is ook gebaseerd op het idee, dat een ontwikkeling <strong>van</strong><br />

individuen volgens hun natuurlijke aanleg in principe goed is voor die<br />

individuen en voor de samenleving <strong>als</strong> totaal. Samenlevingen die in toenemende<br />

mate een complex karakter krijgen, vragen om de inzet <strong>van</strong> al<br />

het aanwezige menselijk potentieel. Deze gedachte sluit aan bij wat<br />

Huisman en Pot (1987) <strong>als</strong> de Scandinavische benadering beschrijven:<br />

het uitgangspunt in het Zweedse gezinsbeleid dat investeringen in de<br />

opleidingen <strong>van</strong> vrouwen en mannen optimaal moeten worden benut om<br />

verspilling <strong>van</strong> zowel collectieve middelen <strong>als</strong> menselijk kapitaal te voorkomen.<br />

Beide genoemde uitgangspunten maken het verdedigbaar dat<br />

overheden zich de moeite getroosten om een beleid dat de bevordering<br />

<strong>van</strong> een gelijke verdeling <strong>van</strong> goederen over vrouwen en mannen tot doel<br />

heeft, te ondersteunen. De Nederlandse overheid heeft die verantwoordelijkheid<br />

ook genomen. De concretisering <strong>van</strong> dat beleid wordt, naar goed<br />

Nederlands gebruik, voor een deel naar de sociale partners gedelegeerd,<br />

dat wil zeggen dat het positieve actiebeleid deel kan uitmaken <strong>van</strong> afspraken<br />

tussen werkgevers en werknemers.<br />

5.5 De versmalling tot positieve discriminatie<br />

De term positieve actie is in het publieke debat niet onproblematisch<br />

gebleken. Hoewel de definitie <strong>van</strong> het model breed is een samenhang-<br />

96


end geheel <strong>van</strong> maatregelen is de betekenis er<strong>van</strong> in maatschappelijke<br />

discussies vaak tot één thema versmald: dat <strong>van</strong> positieve discriminatie.<br />

Positieve discriminatie kan worden gezien <strong>als</strong> voorkeursbehandeling<br />

voor bepaalde doelgroepen, waarbij vaak de restrictie <strong>van</strong> gelijke<br />

geschiktheid wordt gehanteerd en soms die <strong>van</strong> voldoende geschiktheid<br />

voor de betreffende functie. Vooral dat laatste heeft vaak geleid tot discussies<br />

over kwaliteit en kwaliteitsverlies. Zaken <strong>als</strong> die bij het Barlaeus<br />

gymnasium, waar de politiek <strong>van</strong> boven af besliste dat een bepaalde<br />

vrouw <strong>als</strong> rector <strong>van</strong> de school moest worden benoemd tegen de wensen<br />

<strong>van</strong> de schoolleiding en docenten in, hebben het beeld <strong>van</strong> positieve actie<br />

evenmin goed gedaan. Dit geldt ook voor de zogenaamde Kalanke-zaak,<br />

waarin door het Europese Hof de stad Bremen werd aangeklaagd <strong>van</strong>wege<br />

het gevoerde voorkeursbeleid (Remery, 1998). Hoewel in deze zaken<br />

niet volgens de lijnen <strong>van</strong> het model <strong>van</strong> positieve actie is gehandeld, zijn<br />

ze er wel vaak mee vereenzelvigd. Positieve actie kreeg daarmee de connotatie<br />

<strong>van</strong> een niet gerechtvaardigde voorkeursbehandeling, die bovendien<br />

tot schadelijke neveneffecten zou leiden. Dit laatste gold zowel voor<br />

de arbeidsorganisatie <strong>als</strong>, op langere termijn, voor de doelgroepen zelf.<br />

Zij werden immers <strong>van</strong> het stigma voorzien dat ze niet om kwalitatieve<br />

maar om politieke of sociale redenen op een bepaald functieniveau waren<br />

terecht gekomen. Deze versmalling in de betekenis <strong>van</strong> positieve actie is<br />

belangrijk voor de beantwoording <strong>van</strong> de vraag of positieve actie een<br />

sociaal dilemma creëert.<br />

5.6 Wanneer creëert positieve actie een sociaal dilemma?<br />

Positieve actie kan een sociaal dilemma scheppen <strong>als</strong> er sprake is <strong>van</strong><br />

een bepaalde vorm <strong>van</strong> discriminatie, namelijk het voorrang geven aan<br />

vrouwen en/of allochtonen zonder dat aan de voorwaarde <strong>van</strong> gelijke<br />

kwalificaties is voldaan. In dat geval worden rationele doelstellingen <strong>van</strong><br />

ondernemingen, gericht op winst en kwaliteit, ondergeschikt gemaakt<br />

aan maatschappelijke doelstellingen <strong>van</strong> rechtvaardigheid en integratie.<br />

Een dergelijke keuze hoeft overigens niet per se tot een sociaal dilemma<br />

te leiden. Men kan volhouden dat maatschappelijke rechtvaardigheid<br />

en integratie hogere doelen vertegenwoordigen dan die <strong>van</strong> kwaliteit<br />

en winst <strong>van</strong> afzonderlijke ondernemingen. Het stelselmatig voorrang<br />

geven aan minder-gekwalificeerden leidt echter tot andere ongun-<br />

97


stige effecten op collectief niveau: een suboptimale allocatie <strong>van</strong> talent,<br />

en een aantasting <strong>van</strong> hetgeen in een meritocratische samenleving <strong>als</strong><br />

rechtvaardig wordt beschouwd. Deze gevolgen zullen op termijn ook de<br />

doelstellingen <strong>van</strong> maatschappelijke integratie en cohesie bedreigen.<br />

Bij een voorkeursbeleid dat gelijke geschiktheid <strong>als</strong> uitgangspunt<br />

hanteert, speelt dit bezwaar in principe niet. Daar gelden echter andere<br />

kwesties. Niet altijd is het eenvoudig om vast te stellen of twee personen<br />

in gelijke mate geschikt zijn voor een baan. Bovendien is bij sommige<br />

leidinggevende, wetenschappelijke, artistieke functies vaak sprake<br />

<strong>van</strong> wat Van Asperen (1988) ‘open-ended degrees of competence’ noemt.<br />

Het gaat dan niet om precies geformuleerde (opleidings)eisen, maar om<br />

dat wat iemand bijzonder maakt voor die post. Hoewel dergelijke definieringen<br />

ook niet altijd genderneutraal zijn, schiet het concept <strong>van</strong> gelijke<br />

geschiktheid in dit soort situaties te kort. Dat neemt niet weg dat bij<br />

veel functies deze notie wel kan worden gehanteerd. Mijn stelling is dan<br />

vervolgens dat in die gevallen positieve actie niet tot sociale dilemma’s<br />

leidt. Integendeel, positieve actie kan, zeker in zijn brede beleidsmatige<br />

aanpak, juist zo<strong>als</strong> in het eerste deel <strong>van</strong> dit artikel is uiteengezet<br />

bijdragen aan een optimalisering <strong>van</strong> maatschappelijke verhoudingen,<br />

zowel in economisch, sociaal en normatief opzicht.<br />

5.7 Collectieve goederen en doelstellingen <strong>van</strong> werkgevers<br />

Zo<strong>als</strong> gezegd kan bij een versmalling <strong>van</strong> positieve actie tot voorkeursbehandeling<br />

zonder al te veel met kwalitatieve kwesties rekening te houden,<br />

<strong>van</strong> sociale dilemma’s worden gesproken. Doelstellingen <strong>van</strong> werkgevers<br />

kunnen echter in lijn zijn met die <strong>van</strong> een samenleving, wanneer<br />

het brede beleidsmodel <strong>van</strong> positieve actie aan de orde is. Wat zijn rele<strong>van</strong>te<br />

doelstellingen <strong>van</strong> werkgevers, die in de praktijk <strong>van</strong> alledag worden<br />

gehoord? Die variëren, naast winst en continuïteit <strong>van</strong> de onderneming,<br />

<strong>van</strong> een beroep op goed werkgeverschap en een medeverantwoordelijkheid<br />

voor het bijdragen aan een rechtvaardige samenleving, tot het<br />

zoeken naar een bedrijfsimago dat modern is en toekomstgericht. Daarnaast<br />

wordt op economische doelen gewezen: demografische ontwikkelingen<br />

<strong>als</strong> vergrijzing en ontgroening maken een optimaal gebruik <strong>van</strong><br />

het beschikbare talent noodzakelijk, en diversiteit in het personeels<strong>bestand</strong><br />

kan de kwaliteit <strong>van</strong> producten en diensten verhogen (mede omdat<br />

98


de diversiteit onder klanten <strong>van</strong> organisaties toeneemt). Het vermijden<br />

<strong>van</strong> conflicten met bepaalde groepen uit het personeel en het zoeken<br />

naar cohesie, kan ook <strong>als</strong> een rationele bedrijfsstrategie worden gehanteerd.<br />

In feite worden deze argumenten regelmatig gehanteerd door advocaten<br />

<strong>van</strong> positieve actie, of in een algemener terminologie door advocaten<br />

<strong>van</strong> een op emancipatie en diversiteit gericht personeelsbeleid. Dat<br />

betekent overigens niet altijd dat die argumenten overtuigen. Het gaat<br />

om tamelijk abstracte noties, die pas werkelijk <strong>als</strong> argument worden<br />

gevoeld wanneer de situatie daartoe aanleiding geeft. Wanneer zich<br />

jaarlijks honderden geïnteresseerde jonge mensen melden bij een bedrijf,<br />

dan lijken, ook bij een eenzijdig autochtone mannelijke samenstelling<br />

<strong>van</strong> die groep, de voorwaarden voor een optimale allocatie <strong>van</strong> talent<br />

vervuld. De motivatie om een soms moeizame zoektocht naar getalenteerden<br />

onder vrouwen en allochtonen te ondernemen zal dan niet groot<br />

zijn, ook al onderschrijft men in abstracte zin de wenselijkheid <strong>van</strong> een<br />

diverser recruteringspotentieel. Zoekkosten op de korte termijn leggen<br />

het dan af tegen algemeen geformuleerde en nog weinig <strong>als</strong> zodanig ervaren<br />

baten.<br />

Een doelstelling <strong>als</strong> ‘vermijden <strong>van</strong> conflicten’ kan ook omgekeerd<br />

worden gehanteerd. Sommige werkgevers vrezen juist conflicten <strong>als</strong> ze<br />

hun werving <strong>van</strong> nieuw personeel richten op categorieën die voorheen<br />

niet in het personeels<strong>bestand</strong> voorkwamen. Zo laat de documentaire<br />

Mene Tekel <strong>van</strong> Pieter Fleury, over allochtonen en vrouwen bij de <strong>Amsterdam</strong>se<br />

brandweer, weinig aan duidelijkheid te wensen over. Hoewel<br />

het uitgangspunt <strong>van</strong> beleid is dat de kandidaten uit genoemde doelgroepen<br />

voldoen aan de eisen die aan brandweerlieden worden gesteld, leidde<br />

een voorvertoning <strong>van</strong> de film tot hevige discussies. Onder de kop ‘het<br />

witte mannenbolwerk vreest invasie’ klonken geluiden <strong>als</strong>: ‘voorrang<br />

voor allochtonen is oneerlijk’; en ‘met dat allochtonenbeleid krijg je minder<br />

gemotiveerde jongens’. Een bekend bezwaar: ‘het niveau <strong>van</strong> de<br />

brandweer gaat omlaag’. Of, kwalijk en kwetsend: ‘die vrouwen zijn potten,<br />

daar heb je niets aan’. In die laatste uitspraak is nadrukkelijk een<br />

verwijzing naar seksualiteit opgenomen. Geen onbekende associatie,<br />

wanneer vrouwen voor het eerst traditionele mannendomeinen betreden.<br />

Het onderzoek naar ongewenste omgangsvormen bij de politie (Eikenaar,<br />

1993) geeft daar<strong>van</strong>, soms onthutsende, voorbeelden.<br />

99


Het kan ook anders. Enige tijd geleden stelde het ministerie <strong>van</strong> Binnenlandse<br />

Zaken zich de vraag of de rijksdienst er in voldoende mate in is<br />

geslaagd om vrouwen in de hoge(re) functies te benoemen. Men was op<br />

zoek naar één of meer beoordelingskaders om die vraag met een zekere<br />

objectiviteit te kunnen beantwoorden. Gekozen is onder meer voor het<br />

beoordelingskader <strong>van</strong> evenredige vertegenwoordiging. De volgende<br />

paragraaf gaat kort op de constructie <strong>van</strong> dit beoordelingskader in. Deze<br />

constructie kan gelezen worden <strong>als</strong> een voorbeeld <strong>van</strong> positieve actie,<br />

waarbij de kans op het optreden <strong>van</strong> sociale dilemma’s <strong>als</strong> zeer klein<br />

moet worden beschouwd.<br />

5.8 Vrouwen in hogere functies bij de rijksdienst: de norm <strong>van</strong><br />

evenredige vertegenwoordiging<br />

Het Bureau voor Vorming <strong>van</strong> de Algemene Bestuursdienst <strong>van</strong> het<br />

ministerie <strong>van</strong> Binnenlandse Zaken is verantwoordelijk voor de personeelsontwikkeling<br />

<strong>van</strong> de Nederlandse topambtenaren en voor het vinden<br />

<strong>van</strong> geschikte kandidaten voor hoge functies binnen de rijksdienst.<br />

Eén <strong>van</strong> de observaties <strong>van</strong> dit Bureau was dat in de doelgroep <strong>van</strong> het<br />

mobiliteitsbeleid weinig vrouwen worden aangetroffen. Tegelijkertijd<br />

werd geconstateerd dat de vraag <strong>van</strong>uit de departementen naar vrouwen<br />

in hoge functies groeit. Aan die vraag blijkt moeilijk te kunnen worden<br />

voldaan, al bestaat er wel de indruk dat het aanbod <strong>van</strong> potentiële vrouwelijke<br />

kandidaten op termijn zal toenemen. Dit geheel aan observaties,<br />

ervaringen en vermoedens heeft geleid tot het formuleren <strong>van</strong> een onderzoeksopdracht<br />

naar de mate <strong>van</strong> integratie <strong>van</strong> vrouwen in de rijksdienst.<br />

Over dit onderzoek is in het voorjaar <strong>van</strong> 1998 verslag uitgebracht<br />

(Van Doorne-Huiskes e.a., 1998).<br />

Een belangrijke vraag <strong>van</strong> dit onderzoek bij de rijksdienst was: welk<br />

beoordelingskader kan worden geconstrueerd om te bepalen in welke<br />

mate de rijksdienst er in is geslaagd vrouwen in hoge(re) functies te<br />

benoemen? Om de prestaties <strong>van</strong> de rijksdienst op dit vlak te beoordelen,<br />

is gebruik gemaakt <strong>van</strong> de norm <strong>van</strong> evenredige vertegenwoordiging<br />

zo<strong>als</strong> deze in het eerste deel <strong>van</strong> dit artikel is beschreven. Dit betekent<br />

dat de potentiële beschikbaarheid <strong>van</strong> vrouwen voor hogere functies bij<br />

de rijksdienst is bepaald en dat deze is vergeleken met het feitelijk aandeel<br />

<strong>van</strong> vrouwen binnen de rijksdienst op dat niveau. Het gaat daarbij<br />

100


om de vertegenwoordiging <strong>van</strong> vrouwen in de schalen 12 en hoger.<br />

Bij het bepalen <strong>van</strong> de potentiële beschikbaarheid <strong>van</strong> vrouwen voor<br />

de hoge(re) functies in de rijksdienst is uitgegaan <strong>van</strong> uitstroomcijfers<br />

uit het wetenschappelijk onderwijs. Voor de schalen 12 en hoger kan in<br />

het algemeen worden aangenomen, dat functionarissen over een academische<br />

opleiding beschikken. In de onderwijsstatistieken <strong>van</strong> het CBS<br />

zijn deze uitstroomcijfers tot 1973 te achterhalen. Voor de constructie<br />

<strong>van</strong> de norm <strong>van</strong> evenredige vertegenwoordiging is bij dit jaartal de ondergrens<br />

gelegd. Voor de bovengrens zijn verschillende normen gehanteerd,<br />

al naar de mate <strong>van</strong> ervaringsjaren die voor de functievervulling<br />

noodzakelijk worden geacht. Daarover straks meer. Met het teruggaan<br />

in de tijd, tot 1973 dus, is in het thans geldende beschikbaarheidscijfer<br />

het verleden meegenomen. Dit is een realistische aanpak, omdat onder<br />

de huidige bezetters <strong>van</strong> de schalen 12 en hoger zich jongere, maar ook<br />

oudere medewerkers bevinden. Wanneer alleen meer recente uitstroomcijfers<br />

<strong>als</strong> maat voor de beschikbaarheid <strong>van</strong> mannen en vrouwen zouden<br />

gelden, zou deze leeftijdsopbouw worden ontkend. Door tamelijk ver in<br />

het verleden terug te gaan daalt de potentiële beschikbaarheid <strong>van</strong> vrouwen.<br />

Zij vormden in vroeger jaren immers een minderheid onder de afgestudeerden<br />

<strong>van</strong> het wetenschappelijk onderwijs.<br />

Naast de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de uitstroom en daarbinnen de get<strong>als</strong>verhoudingen<br />

tussen mannen en vrouwen, is bij de constructie <strong>van</strong> het beoordelingskader<br />

tevens rekening gehouden met de opleidingsrichting, met de vereiste<br />

werkervaringsjaren voor de verschillende schalen, en met het verschil<br />

in arbeidsmarktdeelname <strong>van</strong> mannen en vrouwen. Daarover nog<br />

een aantal opmerkingen, om het gebruik <strong>van</strong> de norm <strong>van</strong> evenredige<br />

vertegenwoordiging in de praktijk te illustreren.<br />

Wanneer uitstroomcijfers uit het wetenschappelijk onderwijs worden<br />

gebruikt om de potentiële beschikbaarheid vast te stellen, dan dient zich<br />

meteen de vraag aan of <strong>van</strong> de gemiddelde algemene uitstroom moet<br />

worden uitgegaan, of dat bepaalde studierichtingen moeten worden gekozen.<br />

De keuze hiertussen wordt bepaald door de eisen in termen <strong>van</strong><br />

opleidingsrichting, die departementen stellen met betrekking tot de<br />

bezetting <strong>van</strong> hogere schalen. Desgevraagd bleken de meeste departementen<br />

naar vereiste studierichting te specificeren. Over het algemeen<br />

blijken de studierichtingen rechten, economie, bestuurskunde en sociale<br />

101


wetenschappen rele<strong>van</strong>t bij de bezetting <strong>van</strong> de hogere schalen. Technische<br />

en agrarische opleidingen worden met name door de betreffende<br />

vakdepartementen gevraagd, terwijl het ministerie <strong>van</strong> Financiën, inclusief<br />

de Belastingdienst, overwegend naar bedrijfseconomische en fiscaaljuridische<br />

specificaties op zoek is. Hoewel het in de opgave <strong>van</strong> de departementen<br />

om schattingen ging en niet om de empirische verdeling <strong>van</strong><br />

studierichtingen onder de vrouwen en mannen in de hogere schalen, is<br />

bij de constructie <strong>van</strong> het beoordelingskader met deze schattingen rekening<br />

gehouden. Ze zijn <strong>als</strong> weegfactor gebruikt bij de bepaling <strong>van</strong> de<br />

verhoudingen tussen mannen en vrouwen in de uitstroom uit het wetenschappelijk<br />

onderwijs. Een dergelijke correctie is realistisch, omdat de<br />

afstudeerverhoudingen tussen mannen en vrouwen per studierichting<br />

nogal variëren.<br />

De potentiële beschikbaarheid <strong>van</strong> vrouwen is niet alleen afhankelijk<br />

<strong>van</strong> de vereiste studierichting, maar ook <strong>van</strong> het aantal jaren werkervaring<br />

dat voor de functie wordt gevraagd. Omdat het aandeel vrouwen in<br />

het hoger onderwijs de laatste jaren sterk is gestegen, neemt de beschikbaarheid<br />

<strong>van</strong> vrouwen toe naarmate de vereiste werkervaring geringer<br />

is. Om met deze verschillen in beschikbaarheid rekening te houden, zijn<br />

in het normeringsonderzoek dat hier wordt beschreven, de hogere functies<br />

ingedeeld in drie groepen. Voor de functies in de schalen 12 en 13 is<br />

het minimum aantal jaren werkervaring gesteld op vijf jaar, voor de<br />

functies in de schalen 14 tot en met 16 op minimaal 8 jaar en voor de<br />

functies in de schalen 17 en hoger op minimaal 12 jaar. Deze grenzen<br />

hebben consequenties voor de jaren, waar<strong>van</strong> voor de uitstroomcijfers<br />

gebruik wordt gemaakt: tot en met 1991 in het geval <strong>van</strong> functies in de<br />

schalen 12 en 13; tot en met 1988 voor functies in de schalen 14 tot en<br />

met 16; tot en met 1984 voor functies in de schalen 17 en hoger. Door op<br />

deze wijze de uitstroomcijfers te corrigeren wordt voorkomen dat <strong>van</strong> een<br />

te hoge potentiële beschikbaarheid <strong>van</strong> vrouwen wordt uitgegaan.<br />

Ditzelfde geldt voor de feitelijke deelname aan de arbeidsmarkt. De<br />

mate waarin mannen en vrouwen aan de arbeidsmarkt deelnemen is<br />

verschillend. De verschillen zijn het grootst bij de lagere en middelbare<br />

opleidingsniveaus, maar ook op het niveau <strong>van</strong> het wetenschappelijk<br />

onderwijs zijn er nog altijd verschillen in participatie. Uit de Enquête<br />

Beroepsbevolking 1996 blijkt dat in dat jaar 91% <strong>van</strong> de mannelijke<br />

afgestudeerden en 84% <strong>van</strong> de vrouwelijke afgestudeerden daadwerkelijk<br />

aan het beroepsleven deelnemen. Bij de berekening <strong>van</strong> de potentiële<br />

102


eschikbaarheid <strong>van</strong> mannen en vrouwen voor de arbeidsmarkt wordt<br />

met deze participatiecijfers rekening gehouden door de uitstroomcijfers<br />

<strong>van</strong> mannen met 0,91 en die <strong>van</strong> vrouwen met 0,84 te vermenigvuldigen.<br />

Een punt <strong>van</strong> nadere overweging in het normeringsonderzoek is<br />

geweest of het feit dat relatief meer vrouwen dan mannen in deeltijd hun<br />

functie vervullen in het potentiële beschikbaarheidscijfer <strong>van</strong> vrouwen<br />

diende te worden verdisconteerd. In de praktijk <strong>van</strong> alledag heeft het<br />

werken in deeltijd, zo<strong>als</strong> bijvoorbeeld blijkt uit het loopbaanonderzoek<br />

<strong>van</strong> Bock en De Jong (1994), invloed op de carrièrekansen <strong>van</strong> mensen.<br />

Ofwel rechtstreeks: men is wel carrièregericht maar wordt door een beperktere<br />

beschikbaarheid <strong>als</strong> minder aantrekkelijk voor het hoger kader<br />

beschouwd. Ofwel meer indirect: <strong>van</strong>wege een beperktere beschikbaarheid<br />

kiest men (tijdelijk) voor meer op inhoud en minder op management<br />

gerichte functies. Inhoudelijke functies blijken een minder gunstige route<br />

naar hogere functieniveaus te impliceren. Dit blijkt in cumulerende<br />

mate het geval. Hoe langer men in een meer inhoudelijke of professionele<br />

functie blijft, des te moeilijker wordt de overstap naar het leidinggevend<br />

niveau.<br />

Beleidsmatig ligt bij de rijksdienst de zaak ten aanzien <strong>van</strong> deeltijd<br />

anders. Tenzij zwaarwegende zaken zich ertegen verzetten, heeft de<br />

rijksdienst in principe hogere functies ook voor grote deeltijdbanen opengesteld.<br />

Wanneer de ‘last <strong>van</strong> deeltijdwerken’ in de beschikbaarheidscijfers<br />

zou worden meegenomen, dan zou dit beleidsmatige uitgangspunt<br />

zijn ontkend. Praktisch deed zich nog de vraag voor welke correctiefactor<br />

voor deeltijd zou moeten worden gehanteerd. Op basis <strong>van</strong> deze overwegingen<br />

is in het normeringsonderzoek besloten om het feit dat meer<br />

vrouwen dan mannen binnen de hogere schalen in deeltijd werken, niet<br />

mee te nemen in de berekening <strong>van</strong> de beschikbaarheidscijfers.<br />

Bij vergelijking tussen de feitelijke aanwezigheid <strong>van</strong> vrouwen in de<br />

hoge(re) schalen <strong>van</strong> de rijksdienst en het beschikbaarheidscijfer <strong>van</strong><br />

potentieel gekwalificeerde vrouwen, berekend zo<strong>als</strong> hierboven aangegeven,<br />

wordt hier alleen het resultaat voor de rijksdienst <strong>als</strong> geheel en niet<br />

per departement afzonderlijk weergegeven. Confrontatie tussen de beide<br />

parameters laat per 31 december 1996 voor de schalen 12 en 13 een<br />

feitelijk aandeel <strong>van</strong> vrouwen <strong>van</strong> 20% zien en een potentiële beschikbaarheid<br />

<strong>van</strong> 26%. Voor de schalen 14 tot en met 16 zijn deze percentages<br />

respectievelijk 9% en 23%; voor de schalen 17 en hoger respectieve-<br />

103


lijk 5% en 20%.<br />

Op basis <strong>van</strong> het bovenstaande kan moeilijk anders worden geconcludeerd,<br />

dan dat bij de gegeven uitgangspunten de norm <strong>van</strong> evenredige<br />

vertegenwoordiging <strong>van</strong> vrouwen in het hoger kader in de rijksdienst<br />

niet wordt gehaald. Dit geldt het minst voor het lager hoger kader: de<br />

schalen 12 en 13. Daarboven neemt de discrepantie tussen feitelijke<br />

aanwezigheid en potentiële beschikbaarheid toe. De oorzaken <strong>van</strong> dit<br />

verschijnsel zijn complex en divers. Binnen het kader <strong>van</strong> dit betoog zal<br />

daar niet verder op worden ingegaan. Dat geldt eveneens voor de maatregelen<br />

die zouden kunnen worden getroffen om de geconstateerde discrepanties<br />

te verkleinen.<br />

5.9 Tot slot<br />

In dit betoog is beargumenteerd dat positieve actie ten behoeve <strong>van</strong><br />

vrouwen of allochtonen niet zonder meer tot een sociaal dilemma behoeft<br />

te leiden. Veel hangt af <strong>van</strong> de wijze waarop een belangrijk onderdeel<br />

<strong>van</strong> positieve acties, de voorkeursbehandeling, wordt geoperationaliseerd.<br />

Van belang is ook via welke condities de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de potentiële<br />

beschikbaarheid <strong>van</strong> de betrokken doelgroepen wordt bepaald, en <strong>van</strong><br />

welke streefcijfers men vervolgens uitgaat. Natuurlijk kunnen de uitgangspunten<br />

<strong>van</strong> de beschreven casus <strong>van</strong> de rijksdienst worden bediscussieerd.<br />

Met name ten aanzien <strong>van</strong> de beslissing om het werkzaam<br />

zijn in deeltijdfuncties niet <strong>als</strong> corrigerende factor in het model op te<br />

nemen, zijn kanttekeningen te plaatsen. Echter, wanneer bij de vormgeving<br />

<strong>van</strong> positieve acties zorgvuldigheid wordt betracht, dan is de stelling<br />

dat positieve actie sociale dilemma’s kan opheffen evenzeer de moeite<br />

<strong>van</strong> het bestuderen waard, <strong>als</strong> de vraag of en wanneer positieve actie<br />

sociale dilemma’s creëert.<br />

104


Literatuur<br />

Asperen, T. <strong>van</strong> (1988). Gelijk of bijzonder? Argumenten voor voorkeursbehandeling.<br />

In: Beleid & Maatschappij, p. 198-206.<br />

Bock, B. & A.M. de Jong (1994). Carrières <strong>van</strong> vrouwen en mannen. Een vergelijkend<br />

onderzoek naar loopbaanpatronen <strong>van</strong> vrouwen en mannen in hogere functies bij de<br />

rijksoverheid. Dordrecht.<br />

Doorne-Huiskes, J. <strong>van</strong> (1997). Uitgesteld ouderschap en de verdeling <strong>van</strong> arbeid en<br />

zorg. In: G. Beets, A. Bouwens, J. Schippers. (red.). Uitgesteld Ouderschap. <strong>Amsterdam</strong>:<br />

Thesis Publishers, p. 75-87.<br />

Doorne-Huiskes, J. <strong>van</strong>, C. de Olde & M. Rosendahl (1998). Evenredig? Nog even niet!<br />

Normering participatie vrouwen in hogere functies bij de Rijksdienst. Den Haag:<br />

Ministerie <strong>van</strong> Binnenlandse Zaken.<br />

Eikenaar, L. (1993). Dat hoort er nu eenmaal bij... Aard en om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> ongewenste<br />

omgangsvormen bij de Nederlandse politie. Amersfoort/Den Haag: LPEC/Ministerie<br />

<strong>van</strong> Binnenlandse Zaken.<br />

Huisman, J. & E.M. Pot (1987). Nieuwe verzorgingselementen: zicht op kinderlijke<br />

eenvoud. In: Sociaal Maandblad Arbeid, Jaargang 42, nummer 6, p. 419-428.<br />

Jong, A.M. de, J. <strong>van</strong> Doorne-Huiskes, M. Maan & C. de Olde (1986). Handleiding<br />

voor positieve actie. Den Haag: Ministerie voor Binnenlandse Zaken.<br />

Remery, Ch. (1998). Effecten <strong>van</strong> emancipatiegericht personeelsbeleid. Ridderkerk:<br />

Ridderprint.<br />

Sociaal-Economische Raad, Commissie Sociaal-Economische Deskundigen (1997).<br />

Economische dynamiek en sociale uitsluiting. Den Haag: SER.<br />

Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (1996). Tweedeling in perspectief.<br />

Den Haag: Sdu Uitgevers.<br />

Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (1997). Van verdelen naar verdienen.<br />

Afwegingen voor de sociale zekerheid in de 21e eeuw. Den Haag: Sdu Uitgevers.<br />

105


106


Over de auteurs<br />

Prof. dr. J. <strong>van</strong> Doorne-Huiskes (1941) is deeltijd-hoogleraar emancipatie-onderzoek<br />

aan de Faculteit Sociale Wetenschappen, Erasmus <strong>Universiteit</strong><br />

Rotterdam. Daarnaast is zij partner in onderzoeks- en adviesbureau<br />

De Jong&Van Doorne-Huiskes. Sinds 1984 houdt zij zich bezig met<br />

de ontwikkeling <strong>van</strong> het beleidsinstrument ‘positieve actie’. Publiceert<br />

onder meer over loopbaan- en beloningsverschillen tussen mannen en<br />

vrouwen, functiewaardering, kwaliteit <strong>van</strong> de arbeid, verzorgingsstaten<br />

en ontwikkelingen op het vlak <strong>van</strong> gelijke kansen binnen de Europese<br />

Unie. Vertegenwoordigt Nederland in het Network Family&Work <strong>van</strong> de<br />

Europese Commissie. Is voorzitter <strong>van</strong> de Tijdelijke expertise commissie<br />

emancipatie in het nieuwe adviesstelsel (Tecena), die in opdracht <strong>van</strong> de<br />

Minister <strong>van</strong> Sociale Zaken en Werkgelegenheid verankering <strong>van</strong> de<br />

gezichtspunten emancipatie en diversiteit in het werk <strong>van</strong> de strategische<br />

adviesraden moet bewerkstelligen.<br />

Prof. dr. J.M.G. Leune (1945) is sinds 1965 verbonden aan de Nederlandse<br />

Economische Hogeschool/Erasmus <strong>Universiteit</strong>, thans <strong>als</strong> hoogleraar<br />

(leeropdracht: empirische sociologie, (toegepaste) beleidssociologie, en<br />

onderwijssociologie). In 1968 studeerde hij af aan de Nederlandse Economische<br />

Hogeschool, met <strong>als</strong> specialisatie sociaal-economisch beleid (cum<br />

laude). Daarna specialiseerde hij zich in de sociologie <strong>van</strong> onderwijs en<br />

onderwijsbeleid. In 1976 promoveerde hij (eveneens cum laude) op een<br />

onderzoek naar de invloed <strong>van</strong> lerarenverenigingen op het onderwijsbeleid<br />

in Nederland. Naast zijn hoogleraarschap is hij onder meer voorzitter<br />

<strong>van</strong> de Onderwijsraad (sinds 1992) en plaatsver<strong>van</strong>gend kroonlid <strong>van</strong><br />

de Sociaal-Economische Raad (sinds 1990). Op zijn naam staan ruim<br />

negentig publicaties over onderwijs en onderwijsbeleid. Daartoe behoren:<br />

‘Onderwijsbeleid onder druk’ (1976); ‘Onderwijs: Bestel en Beleid’ (met<br />

Van Kemenade, Lagerweij en Ritzen, 1981/1986/1987); ‘Wat is onderwijssociologie?’<br />

(1980) en ‘Het Nederlandse schoolsysteem’ (met Dodde,<br />

1995).<br />

Prof. dr. P. Schnabel (1948), socioloog, is directeur <strong>van</strong> het Sociaal en<br />

Cultureel Planbureau en hoogleraar sociale wetenschappen aan de Uni-<br />

107


versiteit Utrecht. Van 1977 tot 1991 was hij hoofd onderzoek <strong>van</strong> het<br />

Nederlands centrum Geestelijke volksgezondheid, <strong>van</strong> 1991-1996 decaan<br />

<strong>van</strong> de Netherlands School of Public Health. Daarnaast hoofdredacteur<br />

<strong>van</strong> het Maandblad Geestelijke Volksgezondheid (1997-1998), redacteur<br />

<strong>van</strong> het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, het Tijdschrift voor<br />

Sociale Gezondheidszorg en het Jaarboek voor Psychiatrie en Psychotherapie.<br />

Verder is hij columnist bij NRC-Handelsblad, lid <strong>van</strong> de Sociaal<br />

Wetenschappelijke Raad <strong>van</strong> de Koninklijke Nederlandse Academie voor<br />

Wetenschappen, en voorzitter <strong>van</strong> het Nationaal Fonds Geestelijke<br />

Volksgezondheid. Zijn meest recente boek is ‘De weerbarstige geestesziekte’<br />

(1995).<br />

Prof. dr. E. Tellegen (1937) is sinds 1 januari 1999 onbezoldigd hoogleraar<br />

milieukunde aan het Oost-Europa Instituut <strong>van</strong> de <strong>Universiteit</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>Amsterdam</strong>. Hij studeerde <strong>van</strong> 1955 tot 1962 sociologie in Utrecht en<br />

promoveerde aldaar in 1968 op een proefschrift getiteld ‘De sociologie in<br />

het werk <strong>van</strong> Max Weber’. Van 1964 tot 1976 was hij verbonden aan de<br />

Faculteit der Sociale Wetenschappen <strong>van</strong> de <strong>Universiteit</strong> <strong>van</strong> <strong>Amsterdam</strong>,<br />

aan<strong>van</strong>kelijk <strong>als</strong> medewerker, daarna <strong>als</strong> lector. Van 1976 tot eind<br />

1998 was hij eerst coördinator, en later hoogleraar, bij de Interfacultaire<br />

Vakgroep Milieukunde <strong>van</strong> de UvA. Hij is tevens voorzitter <strong>van</strong> de door<br />

de UvA, de VU, de RU Leiden en de LU Wageningen verzorgde ‘European<br />

postgraduate course in environmental management’. Ter gelegenheid<br />

<strong>van</strong> zijn recente verandering <strong>van</strong> werkkring binnen de UvA schreef hij<br />

herinneringen onder de titel ‘Varen en een beetje voetbal’ en de tekst<br />

voor zijn oratie, getiteld ‘Milieu en vooruitgang in West- en<br />

Oost-Europa’.<br />

Drs. J.C. Vrooman (1957) is coördinator arbeid en sociale zekerheid bij<br />

het Sociaal en Cultureel Planbureau. Hij behaalde in 1984 het doctoraal<br />

sociale wetenschappen aan de Erasmus <strong>Universiteit</strong> (cum laude). Daarna<br />

was hij onderzoeker bij deze instelling (1984-1985) en wetenschappelijk<br />

medewerker bij de Sociale Verzekeringsraad (1985-1988). Sinds 1996<br />

is hij tevens bestuurslid <strong>van</strong> de Nederlandse Sociologische Vereniging en<br />

redacteur <strong>van</strong> ‘Arm Nederland’, het jaarrapport armoede en sociale uitsluiting.<br />

Hij publiceerde over onderwijs en ongelijkheid, belastingweerstand,<br />

sociale zekerheid, arbeidsongeschiktheid en armoede.<br />

108

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!