30.08.2013 Views

Download als pdf-bestand - Maatschappijwetenschappen

Download als pdf-bestand - Maatschappijwetenschappen

Download als pdf-bestand - Maatschappijwetenschappen

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

OP DE LANGE BAAN<br />

ARBEID IN SOCIAAL-WETENSCHAPPELIJK<br />

PERSPECTIEF<br />

TON KORVER<br />

SISWO-PUBLICATIE 401<br />

AMSTERDAM 1998


ISBN: 906706 148 4<br />

SISWO/Instituut voor <strong>Maatschappijwetenschappen</strong> Samenwerkingsorgaan voor sociaal-wetenschappelijk<br />

onderzoek.<br />

Opgericht 30 november 1960.<br />

Het bureau is gevestigd: Plantage Muidergracht 4,<br />

1018 TV Amsterdam<br />

telefoon: 020-5270600 fax: 020-6229430<br />

© 1998 Niets uit deze uitgave mag worden verveelvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van<br />

druk, fotokopie, microfilm of welke andere wijze ook, zonder voorafgaande toestemming van de<br />

uitgever.<br />

No part of this book may be reproduced in any form by print, photoprint, microfilm or any other<br />

means without the prior written permission from the publisher.


Inhoudsopgave<br />

Ten geleide 5<br />

Hoofdstuk 1: Arbeid, op de lange baan 7<br />

Hoofdstuk 2: Ongeschikt bevonden 21<br />

Hoofdstuk 3: Kwaliteit 35<br />

Hoofdstuk 4: Ontwerp 61<br />

Hoofdstuk 5: In de polder 81<br />

Hoofdstuk 6: De polder uitgelegd 105<br />

Bibliografie 127


asdasfafffasfa


Ten geleide 5<br />

Dit boek gaat over de sociaal-wetenschappelijke plaats en betekenis van arbeid.<br />

Het is bedoeld voor onderzoekers van diverse disciplines (in het bijzonder<br />

economie, sociologie en arbeids- en organisatiepsychologie) en kundes (van<br />

bedrijfskunde tot Human Resource Management). Als onderzoeksthema is het<br />

arbeidsverschijnsel aan universiteiten, onderzoeksscholen en onderzoekscentra<br />

prominent aanwezig. Als beleidsthema staat het, tegen de achtergrond van het<br />

belang dat wordt gehecht aan arbeidsparticipatie van zoveel mogelijk mensen<br />

in het centrum van de aandacht.<br />

Arbeid is een thema dat tot sociaal-wetenschappelijke vormen van<br />

samenwerking uitnodigt. Arbeid bestaat uitsluitend <strong>als</strong> arbeid-in-context. De<br />

context van arbeid kan het gezin zijn, de werkplaats, het eigen bedrijf en de<br />

multinational, maar ook het directe contact met de klant, de werkbespreking en<br />

het vertegenwoordigende overleg. Onvermijdelijk daarom raakt het arbeidsthema<br />

aan het merendeel van de huidige sociaal-wetenschappelijke disciplines<br />

en aan de benaderingen die binnen die disciplines opgeld doen.<br />

Het arbeidsthema mag zich derhalve verheugen in een groot en divers<br />

gezelschap. Een en ander stimuleert het debat maar schept ook het probleem<br />

van het vinden van een kader waarbinnen de diverse deelnemers elkaar kunnen<br />

vinden en spreken. Juist de diversiteit kan de onderlinge communicatie tussen<br />

onderzoekers en andere belanghebbenden compliceren. Tegelijkertijd wordt,<br />

mede door het grote maatschappelijke belang van de arbeid, de behoefte aan<br />

een multidisciplinaire optiek steeds opnieuw tot uiting gebracht. In<br />

arbeidseconomie, institutionele economie, nieuwe economische sociologie, de<br />

bloei van de kundes, vinden we de sporen van multidisciplinariteit en van de<br />

moeilijkheden bij het vinden van een gemeenschappelijk discussiekader. Dit<br />

boek wil beide een helpende hand bieden. Het is opgezet <strong>als</strong> een poging om het<br />

gesprek tussen disciplines te vergemakkelijken enerzijds en <strong>als</strong> een<br />

multidisciplinair essay anderzijds. Het boek bedoelt een overzicht te geven van<br />

de vele facetten die aan het verschijnsel arbeid in de moderne samenleving<br />

vastzitten.<br />

Het op gang brengen van een gesprek in de ruime zin van het woord over<br />

onderzoek vanuit diverse disciplines, is één van de kerntaken van SISWO. In<br />

dat kader zijn in het recente verleden een aantal bijeenkomsten georganiseerd<br />

met <strong>als</strong> trefwoord ‘WISCWE’ (Werkgroep Integratie Sociaal-Culturele Wetenschappen<br />

en Economie). Het plan voor dit boek is een product van deze<br />

werkgroep. Het boek signaleert en bespreekt een aantal trends op de terreinen<br />

van kwaliteit van de arbeid en arbeidsomstandigheden enerzijds en van<br />

arbeidsverhoudingen en overlegeconomie anderzijds. Het sluit aan op twee<br />

Nederlandse tradities die we in de jaren en tachtig en negentig hebben<br />

herontdekt: de ontwerptraditie van de moderne sociotechniek en de


6<br />

overlegtraditie van het poldermodel. Beide tradities kunnen het debat tussen<br />

disciplines en tussen disciplines en kundes verrijken. SISWO hoopt met dit<br />

boek een nieuwe bijdrage te leveren aan deze doelstelling van de werkgroep en<br />

in ieder geval het debat te stimuleren over nieuwe conceptualiseringen van<br />

arbeid die academici, ontwerpers en beleidsmakers uitdagen.<br />

Dr. J.G.M. Sterk<br />

directeur-secretaris SISWO/Instituut voor <strong>Maatschappijwetenschappen</strong>


Hoofdstuk 1 7<br />

Arbeid op de lange baan<br />

1. Herkomst, toekomst, biografie<br />

De economie en de overige sociale wetenschappen staan nog altijd wat vreemd<br />

tegenover elkaar. Bekend is het grapje (van een econoom afkomstig overigens)<br />

dat economen onze keuzen willen verklaren en dat sociologen ons verklaren dat<br />

we eigenlijk niets te kiezen hebben. Twee keer een vergissing, beweerde socioloog<br />

Granovetter (1985): economen vergeten dat mensen een herkomst hebben<br />

die meespeelt in hun keuze (de economische wetenschap lijdt aan een ‘ondergesocialiseerd<br />

mensbegrip’) en sociologen zien niet dat de toekomst open is (de<br />

sociologie is behept met een ‘overgesocialiseerd mensbegrip’). Vergissingen,<br />

overigens, die samenwerking niet uitsluiten. Ligt het zelfs niet een beetje voor<br />

de hand om het verkavelen van de toekomst - en heel veel anders dan een spel<br />

met claims op de toekomst <strong>als</strong> inzet, is economie niet (Luhmann, 1988) - te<br />

modelleren naar het rationaliteitsbegrip van de economen en de afwijkingen<br />

hiervan te relateren aan sociologisch inzichten over de invloed van gezin,<br />

klasse, etniciteit, taal, gender en andere sporen van herkomst?<br />

Inderdaad zien we van de kant van de economie, maar ook van die van<br />

de sociologie toenaderingspogingen langs deze lijnen (Swedberg, 1990).<br />

Verklarende sociologie (Coleman, 1990) en de economische benadering van<br />

menselijk gedrag (Becker, 1976) liggen dicht bij elkaar. Processen van rationele<br />

keuze worden, gewogen door een groter of kleiner aantal sociale factoren, in dit<br />

verband funderend geacht voor economische beslissingen in de huis- tuin- en<br />

keukenbetekenis van het woord, maar ook voor partnerkeuze, het krijgen van<br />

kinderen, het kiezen van scholen en huizen, solidariteit en groepsvorming,<br />

conflictgedrag, met wie je wel en niet omgaat, etc. (Hechter, 1987).<br />

Economisch imperialisme wordt een en ander soms niet al te vriendelijk<br />

genoemd. Los van de naam: het perspectief op gedeeltelijke integratie van<br />

economie en sociale wetenschap is aangemeld en dat is een nieuwe en<br />

fascinerende ontwikkeling die ook in Nederland enthousiast is ontvangen, in het<br />

bijzonder door het ICS (het Interuniversitair Centrum voor Sociaal-<br />

Wetenschappelijke Theorievorming en Methodenontwikkeling) en de daaraan<br />

gelieerde onderzoekers.<br />

Waar men elkaar wil vinden is uiteraard in de analyse en de verklaring<br />

van gedrag. Voor sociologen gaat het daarbij, Wright Mills (1959) indachtig,<br />

om gedrag op het raakvlak van ‘biografie en geschiedenis’. Wij schrijven<br />

allemaal onze eigen geschiedenis, maar meestal niet onder condities die we zelf<br />

hebben gekozen. Waar je geboren bent, in welke tijd, in welk soort


8<br />

samenleving, in welke klasse: deze en andere kwesties beperken uiteraard onze<br />

materiële - en soms zelfs ook onze formele - keuzevrijheid. Voor economen,<br />

eveneens gedragswetenschappers bij uitstek, telt gedrag pas tegen de<br />

achtergrond van schaarste. Schaarste is een keuzeprobleem. Bij schaarste gaat<br />

het niet om een tekort op zich (‘er is niet genoeg’), maar om een situatie van<br />

een, ten opzichte van de beschikbare middelen, overschot aan<br />

toepassingsmogelijkheden (‘alles kan, maar niet alles tegelijk’. Vgl. Robbins,<br />

1932). Voor de vergelijkbaarheid met de sociologie mogen we aannemen dat<br />

voor economen gedrag een thema is op het raakvlak van ‘biografie en<br />

rationaliteit’. De implicatie is dan helder: integratie, of zelfs maar onderlinge<br />

verstaanbaarheid, is gediend met het op elkaar betrekken van geschiedenis en<br />

rationaliteit.<br />

De moderne economie is een systeem van betalingen, met geld en<br />

prijzen in het middelpunt. Geld is een claim op prestaties (goederen, diensten),<br />

waar we in de toekomst beslag op willen leggen. Prijzen detailleren die claim.<br />

Economie gaat dus in overwegende mate over wat je claims op de toekomst<br />

kunt noemen, of beter: de aanwezigheid van de toekomst in de actualiteit van<br />

alledag. Vandaag is de eerste dag van de toekomst, niet de laatste dag van het<br />

verleden. Economische rationaliteit is tot op grote hoogte niets anders dan de<br />

poging heden en toekomst te denken <strong>als</strong> waren ze onbelast door de<br />

geschiedenis.<br />

En de biografie? Economen hebben, een enkele uitzondering<br />

daargelaten (bijv. Frank, 1988; Hirschman, 1986; Sen, 1987) een opvatting van<br />

gedrag waarin de actor, <strong>als</strong> een eenheid die niet alleen handelt maar zichzelf<br />

daarbij ook waarneemt, vrijwel afwezig is. Wie in de economische literatuur<br />

zoekt naar de positie van waaruit gedrag wordt geobserveerd komt niet uit bij<br />

de actor maar bij de markt. De actoren observeren zichzelf niet, ze worden<br />

geobserveerd: op de markt (Baecker, 1988). In andere sociale wetenschappen<br />

is de opvatting van de actor <strong>als</strong> waarnemer van zichzelf veel gebruikelijker<br />

(men denke slechts aan de eindeloze variaties op het thema van de menswetenschappen<br />

tegenover de natuurwetenschappen) maar daar is het juist de actor <strong>als</strong><br />

agent, <strong>als</strong> participant die nogal eens in de verdrukking komt. De consequenties<br />

voor de respectieve biografieën zijn niet mis. De economische biografie is<br />

vervuld van keuze, maar dan wel zodanig dat er maar één juiste keuze is. Het<br />

is een ‘one best way’ benadering, die de problematiek van de keuze alleen maar<br />

op de agenda gezet lijkt te hebben om het er onmiddellijk weer af te halen.<br />

Immers, <strong>als</strong> er maar één goede oplossing is voor het keuzeprobleem is er niet<br />

zoveel te kiezen. De keuze zit uitsluitend in de beslissing om al of niet deel te<br />

nemen. Zoiets <strong>als</strong> bij een loterij: de eigenlijke keuze is die tussen spelen of niet<br />

spelen. Als je niet speelt, zijn we snel klaar. Als je wel speelt en de regels<br />

misbruikt hoor je te verliezen. Alleen <strong>als</strong> je speelt en <strong>als</strong> je de regels respecteert


Hoofdstuk 1 9<br />

heb je kans op een prijs. To participate, or not to participate, that is the<br />

question. Tot we paars zien, zouden sommigen er aan toevoegen.<br />

In de sociale wetenschappen wordt daarentegen de nadruk gelegd op<br />

de structuur van de uitkomsten van het spel: sommige spelers winnen veel meer<br />

dan andere, sommige spelers winnen vrijwel altijd, en sommige spelers zijn<br />

geboren verliezers of vertonen daar een opvallende gelijkenis mee. Gebruikelijk<br />

is vervolgens om de uitkomsten te verbinden met, of te verklaren uit,<br />

maatschappelijke structuren, zo<strong>als</strong> kapitaal en arbeid, heersende en werkende<br />

klasse, gediplomeerden en schoolverlaters, netwerkvirtuozen en maatschappelijke<br />

atomen, enz. Meestal liggen verklaringen en uitkomsten akelig ver weg<br />

van individuele gedragingen: <strong>als</strong> je voor een dubbeltje geboren bent word je<br />

nooit een kwartje, is een gebruikelijker redenering dan dat iedereen miljonair<br />

kan worden. Statistisch gezien ongetwijfeld correct, maar in je werk, in de<br />

winkel, in de keuze van je gezelschap, in je voorkeuren en afkeuren heb je er<br />

niet veel aan. Als je je maar ver genoeg van de actie verwijdert klopt het : <strong>als</strong><br />

je alleen <strong>als</strong> waarnemer deze dingen in het vizier krijgt is vaak de afzonderlijke<br />

actie minder opvallend dan de uniformerende regelmaat van het patroon en de<br />

structuur. To observe or not to observe, that makes the difference. De kwaliteit<br />

van de reservebank bepaalt de slaagkans van de tactiek: dat is trainerswijsheid<br />

waarover de spelers alleen in het geval van trainerswisseling het stilzwijgen<br />

verbreken.<br />

Met andere woorden, onafhankelijk van de integratiepogingen van<br />

geschiedenis en rationaliteit, is er nog het probleem van de biografie. Het woord<br />

staat niet voor hetzelfde in de economie en de sociologie en dit leidt tot<br />

gedurige spraakverwarring. Het is mijn overtuiging dat de eenzijdigheden in het<br />

concept van de biografie in economie en sociologie moeten worden<br />

gecorrigeerd om misverstanden te voorkomen. Het gaat niet om een<br />

vertaalprobleem: we zouden de integratie van rationaliteit en geschiedenis<br />

misschien nog <strong>als</strong> een vertaalprobleem kunnen behandelen maar dat gaat in het<br />

geval van het biografieprobleem niet op. Het gaat om het concept zelf, niet<br />

alleen om de vertaling van het ene concept in het andere. Cruciaal in een<br />

dergelijk te ontwikkelen concept is de capaciteit van actoren om in een context<br />

van onzekerheid informatie op te sporen en te verwerken. De cognitiefpsychologische<br />

inv<strong>als</strong>hoek van Herbert Simon (1957, 1969, 1977, 1983) is in<br />

dit kader baanbrekend gebleken. De heden ten dage zeer invloedrijke<br />

transactiekostenbenadering (Williamson, 1975, 1985) was zonder het werk van<br />

Simon niet uit de verf gekomen, een feit dat door Williamson overigens ook<br />

wordt onderstreept.<br />

Dit boek is geschreven vanuit de overweging dat in het begrip ‘arbeid’<br />

geschiedenis, rationaliteit en biografie op instructieve manier samenkomen. De<br />

arbeidsmarkt en de arbeidsverhoudingen stonden altijd wat apart in de


10<br />

economische leerboeken. Arbeid is een economische categorie die maar<br />

moeilijk is onder te brengen in de gebruikelijke analyse van vraag, aanbod,<br />

prijsvorming en productie. Arbeid, zo is wel betoogd, is een fictieve waar, geen<br />

reguliere (Korver, 1990; Polanyi, 1944). Het fictieve heeft direct te maken met<br />

het historische en biografische van het onderwerp. Het eerste punt, de<br />

historische inslag van arbeid en arbeidsverhoudingen is op tal van plekken<br />

gedocumenteerd, niet in de laatste plaats in de economische literatuur zelf. Daar<br />

wordt men immers niet moe om te benadrukken dat arbeid maar moeizaam in<br />

het plaatje past van markten, maximaliseringregels, deelbaarheid en<br />

substitueerbaarheid en wat daar zo bij hoort. Arbeidseconomie is, hoewel <strong>als</strong><br />

tak van wetenschap in Nederland in vergelijking met bijvoorbeeld de VS<br />

stiefvaderlijk bedeeld, altijd een beetje een verontschuldigende bezigheid<br />

gebleven. Net economie, maar ook net weer niet helemaal. Wie het ver wil<br />

schoppen in de economische rangorde moet geadviseerd worden de<br />

arbeidseconomie te mijden (vgl. verder: Van Dalen en Klamer, 1996).<br />

Modelmatig is het een tamelijk ongemanierd vak want er is geen onderwerp op<br />

het terrein van de arbeid te bedenken dat niet is beïnvloed door de politiek, de<br />

wetgever of de sociale partners, en vaak door de hardnekkige tussenkomst van<br />

allen tegelijk.<br />

Aan de andere kant, juist de arbeidsmarkt en de arbeidsverhoudingen<br />

zijn een grote uitdaging voor ons begrip van economische actoren en hun<br />

biografie. De afspraken die sinds jaar en dag gemaakt worden over kwaliteit<br />

van de arbeid en arbeidsomstandigheden, over arbeidsmarkt en<br />

arbeidsvoorwaarden, en over de zeggenschapsverhoudingen tussen werkgevers<br />

en werknemers zijn een perfecte illustratie van hoe men om kan gaan met<br />

informatie in een context van onzekerheid. Ook, en misschien wel juist, de<br />

laatste jaren: de onzekerheid neemt toe, de behoefte aan betrouwbare<br />

informatie, op basis waarvan je het risico van handelen aandurft, evenzeer, en<br />

dus wordt ook de eventuele beloning voor goed overleg groter. Het<br />

poldermodel wordt dat heden ten dage genoemd en dat moet dan maar. De titel<br />

heeft in elk geval <strong>als</strong> voordeel dat ze uitstekend de moeizame relatie tussen<br />

economie en milieu symboliseert.<br />

Het poldermodel hoort bij een economie met een lange adem. Van het<br />

akkoord van Wassenaar van 1982 tot nu is in de tijd misschien niet veel, maar<br />

qua ambitie reikt het akkoord ver. Naar de inhoud was het een akkoord over<br />

loonmatiging en behoud van werkgelegenheid, naar de vorm was het een<br />

afspraak om elkaar ook in economisch moeilijker tijden niet uit het oog te<br />

verliezen. Althans, daarom ging het voor wat betreft de sociale partners. De<br />

overheid zat, en zit, er wat onbeslister in. We komen er nog op terug, maar laten<br />

we ons nu bepalen tot de lange adem. Dit boek heeft ‘op de lange baan’ <strong>als</strong> titel.<br />

Het is een ambivalente titel, zowel een toost (‘alle goeds voor de lange baan’)


Hoofdstuk 1 11<br />

<strong>als</strong> een verwijt (op de lange baan schuiven). Waar het hier om gaat is dat het<br />

arbeidsbeleid in Nederland nog altijd in het teken staat van de lange baan, van<br />

de baan met een langere tijdsduur. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de integratie van<br />

het uitzendwezen in het régime van de CAO, want daarmee is uitgesproken dat<br />

ook de arbeidsrelatie tussen uitzendkracht en uitzendbureau de korte termijn is<br />

ontstegen. Het groeiend aantal terreinen waarop tussen het aanbod van arbeid<br />

en de finale vraag naar arbeid door allerlei vormen van arbeidsvoorziening<br />

wordt bemiddeld, is een aanduiding van ingrijpende verschuivingen in de<br />

structuur van de arbeidsrelatie. Tussen werkgever en werkplaats zit ruimte en<br />

we zijn druk bezig die ruimte te verkennen en in te richten. En daarbij duikt de<br />

lange termijn, de lange baan, weer op. De nieuwe arbeidsrelaties, van collegiale<br />

leenpraktijken tot en met arbeidspools, richten zich op het model van de lange<br />

baan. De vraag waarom de lange baan nog steeds zo domineert is misschien wel<br />

de meest gestelde in dit boek. Ik zal haar niet beantwoorden. Ik zal een poging<br />

doen aannemelijk te maken waarom de vraag zo pertinent is, zowel vanuit de<br />

Nederlandse arbeidsverhoudingen <strong>als</strong> vanuit het perspectief van biografie,<br />

geschiedenis en rationaliteit.<br />

2. Verklaren, ontwerpen<br />

De arbeidsrelatie in Nederland is in beweging. Nieuwe vormen zijn nog net<br />

geen dagelijks nieuws, maar veel scheelt het ook niet. De plannen van Philips<br />

rond ‘employability’ (de inzetbaarheid van arbeid) hebben niet voor niets<br />

tongen en pennen in beweging gebracht. De arbeidsrelatie is kennelijk toe aan<br />

herontwerp (Gaspersz en Ott, 1996) en het neologisme ‘full employability’<br />

circuleert al (Bolweg en Maenhout, 1995). De arbeidsrelatie is in de<br />

hervormingsdrift van de laatste decennia lang buiten schot gebleven (Ten Have,<br />

1993; Fruytier, 1994) en is pas recent haar reactieve aanpassingsstatus aan het<br />

inruilen voor een meer pro-actieve inbedding in de bedrijfsorganisatie en in het<br />

stelsel van arbeidsverhoudingen. Maar nu is de beer los. De<br />

arbeidsvoorzieningsorganisatie is al een aantal jaren geleden gemoderniseerd<br />

en op tripartite leest geschoeid, de private arbeidsbemiddeling is de<br />

kinderschoenen inmiddels ruim ontgroeid, de bedrijven zijn er achter gekomen<br />

dat hun vraag naar arbeid nogal eens een schaal vereist die hun behoefte<br />

overstijgt, ook <strong>als</strong> het in die gevallen om gespecialiseerde en voor de<br />

continuïteit van de bedrijfsvoering om meer dan marginale activiteiten en<br />

competenties gaat, en ons systeem van arbeidsverhoudingen - de kern van het<br />

zo geprezen poldermodel - staat er klaar voor. De turbo staat aan.<br />

Alleen al tegen deze achtergrond zijn de jaren ‘90 spannende jaren. We<br />

nemen in dit boek geen voorschot op de uitkomst van al deze ontwikkelingen.


12<br />

Wat we wel doen is de oude regel in herinnering roepen dat vooruitgang in de<br />

sociale wetenschappen en gedurfde nieuwe ontwerpen van samenleving,<br />

economie en politiek meer wel dan niet zijn samengegaan. Ik begeef me hier<br />

niet in de zoveelste paradigmadiscussie. Waar het hier om gaat is dat we in<br />

economie en organisatiewetenschappen, in arbeidseconomie en het onderzoek<br />

naar de arbeidsorganisatie steeds kunnen zien dat het gedurfde ontwerp voor<br />

kortere of langere tijd de agenda bepaalt, de onderzoeksvragen richt (Weber’s<br />

‘Wertbeziehung’, vgl. Weber, 1904). De fascinatie voor auteurs <strong>als</strong> Adam<br />

Smith, Karl Marx en John Maynard Keynes heeft ook te maken met het lef van<br />

hun ontwerp van economie en samenleving (vgl. Lowe, 1965). Wat minder<br />

grootschalig komen we een vergelijkbare ontwikkeling tegen in het debat over<br />

organisatie en een economische organisatietheorie. Het profijt dat in die context<br />

getrokken is van de ontwerpinzichten van Herbert Simon met betrekking tot<br />

beslissingen, kunstmatige intelligentie en de gelijkenis tussen organisaties en<br />

hersenen kan moeilijk worden onderschat. Noch is dit de enige ontwerpbron.<br />

Ook in het geval van Oliver Williamson zien we dat, naast zijn ingenieursachtergrond,<br />

zijn betrokkenheid bij de vormgeving van het Amerikaanse<br />

concurrentiebeleid - in het bijzonder in het kader van de antitrust-wetgeving en<br />

-rechtspraak - een onmiskenbare invloed heeft gehad op zijn theoretische<br />

inzichten en onderzoekspraktijk. We zien, nogma<strong>als</strong> en misschien al ten<br />

overvloede, hetzelfde op het terrein van het onderzoek naar de arbeidsorganisatie.<br />

Van Frederick Taylor tot en met Ulbo de Sitter, steeds is het de ontwerper<br />

die de steen in de onderzoeksvijver gooit en daar de nodige beweging<br />

veroorzaakt. Ontwerpers bepalen tot op grote hoogte de onderzoeksagenda. Ze<br />

bepalen ook de zwaartepunten in dit boek.<br />

3. Arbeidsorganisatie en arbeidseconomie<br />

In historiserende overzichten van het onderzoek naar organisaties spelen naam<br />

en reputatie van Frederick Taylor nog altijd een belangrijke rol. Taylor, de<br />

vader van de ‘wetenschappelijke bedrijfsvoering’ is de man geweest die,<br />

ruwweg een eeuw geleden, de stoot gaf tot het systematisch bestuderen van<br />

arbeid in complexe organisaties en tot het bestuderen van die organisaties,<br />

begrepen <strong>als</strong> beslissingssystemen, <strong>als</strong> zodanig.<br />

Het bijzondere van Taylor was dat voor hem de arbeidsorganisatie - de<br />

wijze waarop taken werden ontworpen, verdeeld en gecoördineerd - de kern<br />

vormde voor de organisatie <strong>als</strong> beslissingssysteem. De arbeidsorganisatie was<br />

<strong>als</strong> het ware de beste toegang tot de complexe wereld van de organisatie. Die<br />

inv<strong>als</strong>hoek heeft lange tijd school gemaakt (vgl. Perrow, 1972; Morgan, 1986).<br />

Inmiddels, en ook daarover bestaat consensus, is van de geprivilegieerde positie


Hoofdstuk 1 13<br />

van de arbeidsorganisatie binnen de organisatiewetenschappen niet veel meer<br />

over (Grandori, 1987). Aan de centrale plek van de beslissing is in het kader<br />

van de organisatiewetenschappen uiteraard niet getornd, aan de plek van de<br />

arbeidsorganisatie <strong>als</strong> prototype van te nemen beslissingen wel.<br />

Door deze ontwikkeling, die tegelijkertijd een verzelfstandiging<br />

inhoudt van de organisatiewetenschappen ten opzichte van hun sterk<br />

arbeidsorganisatorisch ingekleurde herkomstmilieu, is ook de arbeidswetenschappelijke<br />

kant van Taylor’s opvattingen hernieuwd ter discussie gesteld.<br />

Meestal gaat het om twee kwesties. De eerste is de opvatting dat er voor<br />

problemen <strong>als</strong> regel een optimale oplossing gevonden kan worden, een ‘one<br />

best way’. De tweede is dat mensen slechts tot arbeid bereid zijn <strong>als</strong> ze daarvoor<br />

gecompenseerd worden. Mensen zijn liever lui dan moe, en willen ze zich moe<br />

maken dan moet daar wat tegenover staan. Je moet ze bovendien steeds in de<br />

gaten houden want anders nemen ze wel de beloning en niet het werk. De<br />

discussie hierover ontkent beide opvattingen. Er is meestal geen ‘one best way’,<br />

maar er moet gekozen worden uit diverse alternatieven die elk hun eigen kosten<br />

en baten hebben. Het hangt er van af dus, ‘it depends’ in plaats van ‘one best<br />

way’. En wat het werk betreft hellen we inmiddels naar het standpunt over dat<br />

een baan op zichzelf al een hoofdprijs is. Werk staat voor sociale contacten,<br />

voor maatschappelijk aanzien, voor ontplooiing, voor een volledig bestaan.<br />

Werk bezit tal van eigen compensaties en mensen worden liever werkend moe<br />

dan werkloos lui.<br />

Het heeft er soms de schijn van dat Taylor’s ideeën door de tijd zijn<br />

ingehaald. We geloven niet meer in zijn economische en instrumentele<br />

mensbeeld, en we zijn er van overtuigd geraakt dat de wereld veel te complex<br />

is om oplossingen volgens een ‘one best way’ regel toe te laten. En er is een<br />

grote hoeveelheid onderzoeksmateriaal om een en ander te schragen. Niettemin,<br />

hoeveel geloof en overtuiging we ook willen inzetten, iets klopt er niet. De plek<br />

die Taylor heeft moeten afstaan is immers nooit echt vacant geweest. Die plek<br />

is onmiddellijk weer opgevuld door de wetenschap waar ook Taylor zijn<br />

axioma’s vandaan haalde: de economie. Per slot, dat arbeid gecompenseerd<br />

moet worden en dat je keuzes rationeel moet maken zijn geen inzichten van<br />

Taylor. Die inzichten had hij ook maar geleend en inmiddels heeft de uitlenende<br />

wetenschap, de economie, het zaakje weer volledig in eigen beheer.<br />

Wat we ook achter ons hebben gelaten, kennelijk niet de economische<br />

zienswijze op arbeid. Er gaapt een kloof tussen studies over arbeidsorganisatie<br />

en de arbeidseconomie. De kloof bestaat er niet alleen in dat in de arbeidseconomie,<br />

en in de economie <strong>als</strong> geheel, weinig origineels te vinden is op het<br />

terrein van organisatie en nog minder op dat van de arbeidsorganisatie. Smith,<br />

en zijn opmerkingen over arbeidsdeling en marktdiscipline, Babbage en diens<br />

ideeën over kwantitatieve verhoudingen en de voordelen van specialisatie, Ure


14<br />

over het disciplineprobleem in de fabriek, Mill en de uitvinding van de homo<br />

economicus en Marx over uitbuiting, arbeidsdeling en klassenstrijd, deze<br />

vroege economische auteurs hielden arbeidseconomie en theorie van de arbeidsorganisatie<br />

in elkaars buurt. Maar Ricardo ontbreekt niet toevallig in het rijtje:<br />

Ricardo had over organisatie en arbeidsorganisatie niets nieuws te melden en<br />

in z’n economisch systeem spelen ze geen enkele rol van betekenis. En na de<br />

marginale revolutie van het laatste kwart van de 19e eeuw is het onderwerp van<br />

de (arbeids-)organisatie praktisch van het toneel verdwenen (vgl. verder Blaug,<br />

1986). Pas de laatste vijfentwintig jaar is er weer sprake van een heropleving<br />

van de economische belangstelling voor organisatietheorie. Dit laatste,<br />

overigens, in een context waar de economische wetenschap zich rekenschap<br />

begon af te leggen van de cruciale factoren van onzekerheid en<br />

informatieperikelen. Factoren die, zo<strong>als</strong> bekend, begin en eind van de<br />

organisatiewetenschappen zijn, al was het maar in de vorm van hun<br />

onmiddellijke contrasten: beheersing (tegenover onzekerheid, bijvoorbeeld<br />

onzekerheid over marktontwikkelingen) en motivatie (tegenover informatie,<br />

bijvoorbeeld informatie over te verwachten prestaties).<br />

Terwijl in recente studies over arbeidsorganisatie het belang en de<br />

effectiviteit van autonome, creatieve, gezamenlijke arbeid wordt benadrukt,<br />

wordt in de arbeidseconomie bewezen dat autonomie zonder controle tot<br />

misbruik leidt, dat creativiteit aan marktdiscipline ondergeschikt moet zijn en<br />

dat gezamenlijke arbeid leidt tot uitbuiting van de sterken door de zwakken<br />

(Hechter, 1987). Studies over arbeidsorganisatie vertrekken kennelijk vanuit<br />

andere premissen dan studies op arbeidseconomische grondslag. Maar hoe dan<br />

ook: beide kunnen niet tegelijk waar zijn, en dus hebben we wetenschappelijke<br />

criteria nodig om de claims op waarheid af te wegen. Doorslaggevend is, in dit<br />

verband, welk referentiepunt we kiezen om de respectieve claims aan te<br />

relateren. Dat referentiepunt vinden we in een specifieke opvatting van arbeid,<br />

die ik verder <strong>als</strong> ‘institutioneel’ zal betitelen, hoewel de titel er minder toe doet<br />

dan de zaak waar het voor staat.<br />

4. Een institutioneel arbeidsbegrip<br />

Een institutioneel begrip van arbeid slaat twee vliegen in één klap, want het<br />

contrasteert zowel met het arbeidsbegrip dat we meestal aantreffen in het<br />

arbeidsorganisatorisch onderzoek (trefwoord: selectie) <strong>als</strong> met het arbeidsbegrip<br />

dat we aantreffen in de arbeidseconomie (trefwoord: gezag). Ik zal op beide<br />

kort ingaan.


Hoofdstuk 1 15<br />

Selectie<br />

De omschrijving in de moderne sociotechniek van arbeid – arbeid is een<br />

transactie met een uitvoeringskant en een regelkant - begint school te maken.<br />

Arbeid is een transactie, dat wil zeggen een sociaal uitwisselingsproces. Dat<br />

mag voor de hand liggend lijken, het is niettemin een grote stap vooruit ten<br />

opzichte van de visie waarin arbeid, of welk gedrag dan ook, in eerste aanleg<br />

wordt bekeken <strong>als</strong> het product van een afzonderlijke individuele eenheid, een<br />

Robinson Crusoe . Het is ten opzichte van een robinsonade inderdaad een hele<br />

verbetering om arbeid <strong>als</strong> een proces, een uitwisseling, tussen mensen (en dus<br />

niet in de eerste plaats <strong>als</strong> een proces tussen mens en natuur of mens en ding)<br />

te concipiëren. De uitwisseling heeft dan, uiteraard, te maken met de twee<br />

facetten van uitvoering en regeling. Zowel uitvoering en regeling zijn ‘sociaal’<br />

en het is dus niet zo dat de uitvoering ‘technisch’ is en alleen de regeling<br />

‘sociaal’. Het aardige van de recente sociotechnische opvatting van arbeid is nu<br />

juist dat daarin ook aan de uitvoerder contacten met toeleveranciers en klanten<br />

worden toegedicht, niet alleen aan de regelaar. Het aardige is verder, maar dat<br />

volgt eigenlijk al uit de idee van de uitwisseling zelf, dat arbeid altijd een<br />

geheel is van uitvoering en regeling en dat je meer complexiteit oproept dan<br />

oplost <strong>als</strong> je alle regeling uit de arbeid probeert weg te organiseren<br />

(bijvoorbeeld door elke arbeidshandeling tot in de kleinste details uitputtend<br />

voor te schrijven). Kortom, ook aan de lopende band moet geregeld worden en<br />

ook in de directiekamer moet uitgevoerd worden.<br />

Regelen komt neer op het selecteren welke arbeidshandeling op welk<br />

moment in welke volgorde met welke methode, onder aanspreking van welke<br />

omgevingen (van chefs en collega’s tot en met andere afdelingen, ondersteunende<br />

diensten, externe leveranciers en klanten), zal worden verricht.<br />

Uitvoeren is het effectueren van de selectie en is daarmee tegelijk de toets op<br />

de realiseerbaarheid en de adequaatheid van de getroffen selectie. Vaak<br />

selecteren we op grond van traditie en gewoonte, of status en gezag, of opdracht<br />

en hiërarchie, op grond van routines dus. Routine is echter niet de enige beslissingspremisse.<br />

De vraag is daarom: welke beslissingspremissen sturen de te<br />

maken selecties?<br />

Voor de econoom in ons is de vraag onmiddellijk duidelijk. Immers,<br />

we zijn altijd op zoek naar zo laag mogelijke transactiekosten (dus een zo laag<br />

mogelijk totaal aan regelings- en uitvoeringskosten) en weten (Coase, 1937;<br />

Williamson, 1975) welke aspecten van een transactie we moeten hebben om de<br />

kosten te operationaliseren. De aspecten zijn respectievelijk de frequentie van<br />

een transactie (een eenmalige transactie kun je anders behandelen dan een<br />

steeds terugkerende), de specificiteit ervan (is de transactie slechts op één<br />

enkele manier uit te werken of op verschillende manieren?), en de onzekerheid


16<br />

(hoe voorspelbaar en beheersbaar zijn de condities waaronder de transactie<br />

moet plaatsvinden) waar de transactie mee behept is (vgl. Williamson, 1991).<br />

De gedachte achter juist deze aspecten van de transactie is dat <strong>als</strong> een transactie<br />

regelmatig voorkomt, en <strong>als</strong> de transactie behoorlijk specifiek is (dus heel<br />

precies afgestemd op juist jouw behoeften) en noch absoluut gegarandeerd kan<br />

worden geleverd, noch totaal aan de willekeur van het lot is overgeleverd, dat<br />

het dan van voordeel is die transactie binnen de muren van je bedrijf te trekken,<br />

hem te ‘internaliseren’. Door dat te doen bespaar je in principe op de kosten die<br />

een externe transactie elke keer weer met zich meebrengt. Uit de formuleringen<br />

blijkt echter al dat er behoorlijk wat rek zit in de aspecten en hun onderlinge<br />

weging. Kortom, <strong>als</strong> beslissingspremisse moeten we ze constant in de gaten<br />

houden om zo goed en zo kwaad <strong>als</strong> dat gaat de grenzen van onze activiteiten,<br />

en dus van ons bedrijf, te bewaken en zo nodig steeds opnieuw te trekken.<br />

De verschillende aspecten van een transactie variëren onafhankelijk<br />

van elkaar. Vanuit de uitvoerende arbeid bezien zijn in het bijzonder de<br />

frequentie en de specificiteit van direct operationeel belang. Het spul moet op<br />

tijd worden aangeleverd (frequentie) en het moet goed inzetbaar zijn<br />

(specificiteit). De directe betrokkenheid van de uitvoerende arbeid bij deze<br />

transactie-aspecten is daarom uitstekend verdedigbaar, en in de discussie over<br />

de zogenaamde ‘nieuwe productieconcepten’ is dit bijgevolg een soort<br />

standaarditem geworden, van lean production/just-in-time tot en met de<br />

moderne sociotechniek. Maar geldt dit ook voor het aspect van de onzekerheid?<br />

Als iets totaal onzeker is valt er geen beleid op te bepalen. Als iets<br />

triviaal onzeker is (of er morgen weer een dag is bijvoorbeeld) zijn speciale<br />

maatregelen overbodig. We kunnen dus pas iets nuttigs doen <strong>als</strong> de onzekerheid<br />

noch extreem hoog noch extreem laag is. Dat is ook wat de transactiekostenbenadering<br />

ons voorhoudt: het in eigen beheer nemen van transacties<br />

wordt zinvol bij een ‘niet-triviale’ mate van onzekerheid. Onzekerheid is, in de<br />

betekenis die we er hier aan verlenen, geen toestand van de wereld, die<br />

onafhankelijk van ons bestaat. Onzekerheid betreft alles wat voor ons het geval<br />

kan zijn, inclusief de kennis en kunde die we moeten mobiliseren om dit ‘alles’<br />

te beschrijven en zin van onzin te scheiden. Onzekerheid is in deze brede<br />

omschrijving een informatieprobleem, ons informatieprobleem, en wat wij<br />

‘organisatie’ noemen is weinig meer dan een manier om dit informatieprobleem<br />

hanteerbaar te maken (Stinchcombe, 1990). Elke activiteit is, al was het maar<br />

omdat het de omgeving van andere activiteiten is en zelf ook <strong>als</strong> omgeving kan<br />

worden bezien, een informatieprobleem. De bewerking van problemen <strong>als</strong><br />

informatieproblemen in de context van onzekerheid is meestal een gespecialiseerd<br />

karwei. Bedrijven richten zich in op de bewerking van informatieproblemen.<br />

Zo zien we afdelingen marketing (het opsporen en indelen van<br />

markten en afnemers), afdelingen public relations (het leggen en onderhouden


Hoofdstuk 1 17<br />

van contacten met een al dan niet georganiseerde publieke opinie), afdelingen<br />

onderzoek en ontwikkeling (gericht op technologie en innovatie) en een<br />

veelheid aan stafafdelingen van diverse makelij (bijvoorbeeld belast met het<br />

onderzoeken en aftasten van juridische, fiscale en financiële mogelijkheden en<br />

gevoeligheden door accountants, fiscalisten, juristen, tot en met het<br />

voorbereiden van de beslissingen die aan de hand hiervan getroffen kunnen<br />

worden door organisatie-adviseurs en alles wat die in hun kielzog meenemen).<br />

En pas dan komen we uit bij de afdeling productie, bij het probleem van de<br />

selectie zo<strong>als</strong> we dat in de arbeidsorganisatie in de gebruikelijke zin aantreffen.<br />

De organisatiewetenschappen hebben zich de laatste decennia in<br />

toenemende mate gericht op de studie en het onderzoek van beslissingsprocedures<br />

en -processen in de context van onzekere situaties (exemplarisch:<br />

Simon, 1976). Ze hebben zich daarbij, zo<strong>als</strong> we al eerder aanduidden,<br />

tegelijkertijd losgemaakt van hun aanvankelijk sterk arbeidsorganisatorische<br />

afkomst. Dat is een voordeel gebleken; de thematiek van informatie en<br />

onzekerheid heeft weinig te winnen met een exclusieve of zelfs maar primaire<br />

aandacht voor arbeidsproces en arbeidsorganisatie. Wanneer we het daarom<br />

over selectie hebben in het kader van arbeid <strong>als</strong> een geheel van regelende en<br />

uitvoerende werkzaamheden laat dat de eigen problematiek van informatie,<br />

organisatie en onzekerheid onverlet. Of omgekeerd: arbeidsorganisatorische<br />

selecties bieden slechts een beperkte doorkijk naar de organisatie <strong>als</strong> geheel en<br />

de beslissingen over grenzen die daar worden genomen. Om een vergelijking<br />

te maken: een arbeidsorganisatie bewerkt het land, de organisatie markeert het.<br />

Het zijn gekoppelde, maar toch te onderscheiden activiteiten.<br />

Een institutioneel arbeidsbegrip houdt expliciet rekening met het feit<br />

dat een organisatie niet gereduceerd kan worden tot haar arbeidsorganisatie.<br />

Een organisatie ‘heeft’ een arbeidsorganisatie, maar ‘is’ het niet (om een<br />

vergelijking te maken met de organisatiecultuur waarvan sommigen zeggen dat<br />

organisaties het ‘zijn’ en anderen dat organisaties het ‘hebben’). Een organisatie<br />

is een systeem dat is ingericht op het nemen van beslissingen (Luhmann, 1981).<br />

De primaire beslissing die steeds opnieuw moet worden getroffen is uiteraard<br />

die over de grenzen van de organisatie: waar houden we ons mee bezig,<br />

waaraan geven we onze centen uit, hoe ver strekt onze verantwoordelijkheid,<br />

wie mag namens ons iets zeggen, beloven of afspreken, wie is gehouden onze<br />

opdrachten op te volgen en wie niet, enz. Die beslissingen betreffen soms direct<br />

en soms indirect de arbeidsorganisatie. Maar steeds is het zo dat de<br />

regelcapaciteit die we in organisatorisch verband aan de arbeidsorganisatie<br />

toekennen uiteindelijk niet uit de arbeid <strong>als</strong> bewerking maar uit de organisatie<br />

<strong>als</strong> trekker en bewaker van grenzen voortvloeit. Het is niet de complexiteit van<br />

de taak die de regelcapaciteit ervan bepaalt, het is de complexiteit van de<br />

taakomgeving die dat doet. En nogma<strong>als</strong>: wat <strong>als</strong> omgeving telt en wat niet is


18<br />

geen extern gegeven. Het is afhankelijk van onze beslissing om ergens de<br />

grenzen vast te leggen, ergens de streep te trekken tussen binnen en buiten en<br />

van de gevolgen ervan de maat te nemen. Arbeid in organisatorisch verband,<br />

dus, is anders dan bijvoorbeeld arbeid voor jezelf niet vanwege de inhoud van<br />

je werk, maar vanwege de omgeving waarin het werk wordt verricht. In beide<br />

gevallen wordt er van alles geregeld en uitgevoerd, en in beide gevallen gaat het<br />

om uitwisselingsprocessen. En toch is koken thuis iets anders <strong>als</strong> koken in het<br />

restaurant en dat andere leidt je af uit het verschil in omgeving gesymboliseerd<br />

door respectievelijk het gezin en het restaurant.<br />

Gezag<br />

Het restaurant is ook werkgever, het gezin niet (pace discussies over gezinsloon<br />

en aanverwante kwesties). Een arbeidsrelatie is, naast een uitwisselingsrelatie,<br />

een gezagsverhouding waarin sommigen het recht hebben opdrachten te<br />

verstrekken aan anderen terwijl dat omgekeerd niet het geval is. Hier geldt<br />

alweer dat een dergelijke relatie met onzekerheid en de reductie daarvan te<br />

maken heeft. Een arbeidsrelatie is, vanuit de organisatie althans, zinvol <strong>als</strong> je<br />

wel weet dat je iets te laten doen hebt maar <strong>als</strong> je nog niet weet precies wat er<br />

te doen zal zijn (Simon, 1951; Stinchcombe, 1990). De ruimte tussen ‘dat’ en<br />

‘wat’ wordt feitelijk opgevuld door een opdracht: doe dit, laat dat. Een<br />

arbeidsrelatie behelst per definitie altijd slechts bij benadering vooraf bekende<br />

en slechts bij benadering vooraf gespecificeerde taken en het sleutelwoord in<br />

deze omschrijving is het ‘bij benadering’. Een arbeidsrelatie is naar de inhoud<br />

altijd een onvolledige overeenkomst. De ontbrekende inhoud wordt al doende,<br />

gedurende de looptijd van de overeenkomst ingevuld. Daartoe is het niet nodig<br />

elke keer opnieuw een overeenkomst te sluiten. Een arbeidsovereenkomst<br />

maakt dat overbodig omdat het een gezagsovereenkomst is: de werknemer<br />

belooft in opdracht en onder toezicht van de werkgever werk te verrichten. In<br />

opdracht en onder toezicht: dat is waar het gezag in deze context op neerkomt.<br />

De incomplete overeenkomst wordt compleet gemaakt door de toevoeging van<br />

het element gezag. De inhoud van gezag is uiteraard even variabel <strong>als</strong> de<br />

opdrachten die moeten worden uitgevoerd, maar de vorm ervan is veel minder<br />

variabel. Naar de vorm bestaat gezag immers alleen <strong>als</strong> de beslissingspremissen<br />

van opdrachten niet ter discussie worden gesteld. Binnen zekere grenzen voeren<br />

werknemers de hun gegeven opdrachten uit zonder naar het hoe, wat, waar en<br />

waarom ervan te vragen (Barnard, 1938; Simon, 1976).<br />

Onvolledigheid is het watermerk van de arbeidsrelatie. We weten dat<br />

in tal van overeenkomsten stilzwijgende aspecten bestaan, die misschien wel<br />

belangrijker zijn dan de tekst van de overeenkomst zelf. Mensen bouwen sterke<br />

verwachtingen op <strong>als</strong> een overeenkomst stand houdt, telkens wordt verlengd of


Hoofdstuk 1 19<br />

<strong>als</strong> vanzelfsprekend wordt gezien. Dit nu wordt niet bedoeld <strong>als</strong> we het over<br />

‘onvolledig’ hebben. De verwachtingen die mensen ten opzichte van elkaar<br />

opbouwen zijn niet onvolledig, ze zijn eerder impliciet en onder die noemer<br />

komen we ze dan ook tegen in de literatuur. Arbeidsrelaties kunnen impliciete<br />

elementen hebben maar daaraan ontlenen ze hun specificiteit niet. Die ontlenen<br />

ze aan hun onvolledigheid: aan het feit dat van tevoren niet precies bekend is<br />

welke prestatie gevraagd zal worden. Bijgevolg zit in de beloning altijd een<br />

beschikbaarheidscomponent en een beloftecomponent: men houdt zich<br />

beschikbaar en men belooft binnen bepaalde grenzen (een ‘indifferentie-zone’,<br />

vgl. Barnard, o.c.) vòòrkomende werkzaamheden te zullen uitvoeren <strong>als</strong> daartoe<br />

opdracht wordt gegeven.<br />

De arbeidsrelatie is een manier om met informatieproblemen om te<br />

gaan. Het is dus geen prestatierelatie in de gewone zin van het woord: ik doe<br />

dit en krijg daarom dat. Eerder is het een relatie die de onzekerheid van een in<br />

principe altijd onzekere toekomst reduceert en daardoor hanteerbaarder maakt.<br />

In de Amerikaanse institutionele traditie is de arbeidsrelatie daarom al vroeg<br />

gekarakteriseerd <strong>als</strong> een ‘belofte om bevelen te gehoorzamen’ (Commons,<br />

1924). De omschrijving is bruusk en juist daardoor bruikbaar: dat de arbeidsrelatie<br />

in de kern een gezagsrelatie is, wordt er uitstekend door getroffen. De<br />

arbeidsrelatie is flexibel, omdat de precieze inhoud niet uitputtend vooraf hoeft<br />

te worden ingevuld. De werkgever heeft in principe de ruimte om naar bevind<br />

van zaken te handelen, daarbij rekening houdend met het feit dat geen enkele<br />

ruimte onbeperkt is. Noch de kwalificaties van de werknemers, noch hun<br />

tijdspreferenties, noch de beroepsdemarcaties, noch de beloningsvoeten en<br />

beloningsdifferentiaties laten onbeperkte manipulatie toe. De rek in dit geheel<br />

is uiteraard afhankelijk van de behendigheid van de organisatie. Maar daarnaast<br />

is de rek of de flexibiliteit ook afhankelijk van externe omstandigheden, waaronder<br />

de arbeidsverhoudingen (Barnard, 1938). De kwaliteit van de arbeidsverhoudingen<br />

drukt een stempel op de mogelijkheden om bedrijfsaanpassingen<br />

geaccepteerd te krijgen en te effectueren. Het is daarom aantrekkelijk om<br />

arbeidsverhoudingen te kwalificeren, niet alleen naar wat ze regelen maar<br />

eerder nog naar wat ze <strong>als</strong> belangrijk en geschikt voor nadere regeling<br />

selecteren. Denken we aan de Stichting van de Arbeid: daarin worden<br />

belangrijke kwesties vaak doorverwezen naar andere niveaus van handeling<br />

(bijvoorbeeld de bedrijfstak, of het afzonderlijke bedrijf) dan de Stichting zelf.<br />

Arbeidsverhoudingen faciliteren transacties of regelingen.<br />

Markten werden in de economische wetenschap altijd <strong>als</strong> gezagsvrije<br />

ruimtes gezien. De maatschappelijke betekenis van de markteconomie werd<br />

daar aan afgemeten: op de markt was ieder soeverein en niemand aan vreemd<br />

gezag en willekeur onderworpen (Hirschman, 1977). Organisaties daarentegen<br />

zijn gezagsconstructies. Lange tijd werden ze in de economische wetenschap


20<br />

verwaarloosd, eenvoudigweg omdat ze er conceptueel niet in waren onder te<br />

brengen. Dit laatste wordt in de recente economische organisatietheorieën, met<br />

de transactiekostenbenadering voorop, zo langzamerhand schuchter overgenomen.<br />

Schuchter, want gezag blijft een vreemde eend in de economische bijt. En<br />

omdat arbeidsrelaties zonder gezagsaspect eenvoudigweg ondenkbaar zijn is<br />

de ondergeschoven positie van de arbeidseconomie binnen de economische<br />

wetenschap maar al te begrijpelijk. De economische wetenschap heeft geen<br />

plek voor het verschijnsel gezag, en daarom niet voor de wereld van de arbeid.<br />

Wat seksualiteit was voor het Victoriaanse wereldbeeld (Foucault, 1976) is<br />

arbeid voor het economische. Het kan niet met, en het gaat niet zonder.


Hoofdstuk 2 21<br />

Ongeschikt bevonden<br />

1. Inleiding<br />

Mensen kunnen door tal van oorzaken arbeidsongeschikt worden. Soms leidt<br />

dat tot schadevergoeding, soms ook niet. Wie in welke mate verantwoordelijk<br />

wordt gesteld voor de inkomensderving <strong>als</strong> gevolg van arbeidsongeschiktheid<br />

is in de loop van de tijd nogal variabel gebleken. De toerekening van arbeidsongeschiktheid<br />

aan arbeidsomstandigheden is, hoe voor de hand liggend<br />

misschien ook, tamelijk vers. We hebben situaties gekend waarin arbeidsongeschiktheid<br />

slechts tot een claim op de werkgever leidde indien een<br />

werknemer kon aantonen dat hij of zij <strong>als</strong> gevolg van het uitoefenen van de<br />

beroepswerkzaamheden zelf arbeidsongeschikt was geworden. Een dergelijke<br />

situatie, met een te bewijzen causaal verband tussen beroepsuitoefening en<br />

arbeidsongeschiktheid, wordt 'risque professionel' genoemd. In veel landen<br />

komen elementen van 'risque professionel' in arbeidsongeschiktheidsregelingen<br />

nog steeds voor.<br />

Het unieke van de Nederlandse situatie in de twintigste eeuw is dat het<br />

beroepsrisico <strong>als</strong> grondslag voor erkenning van arbeidsongeschiktheid vrijwel<br />

van het toneel is verdwenen. Arbeidsongeschiktheid in Nederland is, in het<br />

bijzonder sinds de WAO van 1967, geen beroeps- maar een volledig sociaal<br />

risico, een 'risque social'. De kosten van het maatschappelijke risico worden niet<br />

op de afzonderlijke werkgever verhaald; ze worden collectief gefinancierd en<br />

verdeeld. Alleen de arbeidsongeschiktheid telt, niet de oorzaak. Niet de<br />

mogelijke oorzaak wordt bestreden, maar de gevolgen voor de gezondheid van<br />

de betrokkenen en diens financiële schade (Hermans en Prins, 1993)<br />

Met de transformatie van arbeidsongeschiktheid van een beroeps- in<br />

een maatschappelijk risico, is een verschuiving opgetreden van een privaatrechtelijke<br />

naar een publiekrechtelijke regeling. In recente commentaren (De<br />

Jong et al, 1995) wordt gewezen op het gevaar van een terugkeer naar<br />

negentiende-eeuwse verhoudingen. Gedoeld wordt dan op het terugtreden van<br />

de publiekrechtelijke vormgeving van de arbeidsongeschiktheidsregeling, en<br />

de hernieuwde opkomst van het privaatrecht op dit gebied. De privatisering van<br />

de Ziektewet en WAO is een actuele illustratie, terwijl de privatisering van de<br />

Arbeidsomstandighedenwet meer een kwestie van tijd dan van principe lijkt te<br />

zijn<br />

Het trefwoord voor de terugkeer naar een min of meer exclusief<br />

privaatrechtelijke regeling van arbeidsomstandigheden en<br />

arbeidsongeschiktheid is echter niet 'schuld'. Schuld is de andere kant van het


22<br />

'risque professionel'. Het trefwoord nu is 'preventie' (vgl. verder Vinke, 1997).<br />

Het gaat in de huidige privatiseringsdiscussie niet om de vergelding volgend op<br />

schuld. Het gaat om iets heel anders: om beleid en beleidsverantwoordelijkheid<br />

op het niveau van de afzonderlijke arbeidsorganisatie met betrekking tot het<br />

voorkómen van arbeidsongeschiktheid. Privatisering betekent in dit verband<br />

geen terugkeer naar het tijdperk van het risque professionel. Eerder moeten we<br />

spreken (met excuus voor het neologisme) van de transformatie van het risque<br />

social in een risque organisationnel.<br />

2. Privatisering<br />

Privatisering wordt vaak in verband gebracht met het thema van de terugtredende<br />

overheid. Eigenlijk is dat verwarrend. Je kunt immers net zo goed<br />

stellen dat privatisering gepaard gaat met een offensieve overheid: een overheid<br />

die organisaties er aan herinnert (en hen erop afrekent) dat deze niet alleen<br />

goederen en diensten produceren maar ook gezonde en zieke mensen,<br />

werkgelegenheid en werkloosheid, milieubehoud en milieuschade. Als we het<br />

hier dus hebben over privatisering van arbeidsomstandigheden- en arbeidsongeschiktheidsbeleid<br />

dan gaat het niet over het afstoten van<br />

overheidsbedrijven (bijvoorbeeld de privatisering van de PTT) maar over een<br />

herschikking van verantwoordelijkheden (vgl. Aarts et al, 1995). We kunnen<br />

zelfs nog een stapje verder gaan. Omdat de overheid de verantwoordelijkheid<br />

voor arbeidsomstandigheden en arbeidsongeschiktheid bij de afzonderlijke<br />

organisatie deponeert, gaat ze er kennelijk van uit dat de manier waarop de<br />

arbeid wordt georganiseerd keuzemomenten bevat. Privatisering betekent dan<br />

dat de overheid er weinig brood in ziet om de keuze voor te schrijven. In plaats<br />

daarvan beïnvloedt de overheid de premissen van de keuze door<br />

arbeidsorganisaties te straffen dan wel te belonen al naar gelang de organisatie<br />

er in slaagt arbeidsongeschiktheid te voorkómen. De verantwoordelijkheid voor<br />

het inrichten van de arbeidsorganisatie en de afrekening op het arbeidsongeschiktheidsrisico<br />

kunnen op deze manier op dezelfde plek worden gelegd.<br />

De voordelen daarvan zijn onmiskenbaar.<br />

In de eerste plaats is een voordeel dat afwenteling wordt tegengegaan.<br />

De instroom in bijvoorbeeld de WAO is óók uit de hand gelopen omdat de<br />

rekening werd gepresenteerd op een plek (het collectief) die tamelijk ver<br />

verwijderd was van de plek waar de aanmelding voor de arbeidsongeschiktheid<br />

werd ingeleid (de arbeidsorganisatie). In de tweede plaats is een voordeel dat<br />

er marktconform gewerkt kan worden. Bedrijven zijn voor de verzekering van<br />

hun risico's nu aangewezen op private verzekeringsmaatschappijen. Bovendien<br />

spreken beloningen en sancties de taal van de markt: ze worden direct in geld


Hoofdstuk 2 23<br />

uitgedrukt. Slechte arbeidsomstandigheden zullen leiden tot hoge verzekeringspremies<br />

en omgekeerd. De verwachting is dat voorkómen goedkoper is dan<br />

genezen.<br />

Hoe correct die verwachting is valt niet met zekerheid te zeggen. De<br />

normatieve strekking ervan is wel duidelijk, maar of de strekking ook effectief<br />

wordt, is uiteindelijk een empirisch en geen normatief vraagstuk. Preventie is<br />

een investering met een lange termijn rendement. Of elk bedrijf de middelen om<br />

te investeren in preventie vrij kan maken of kan lenen is nog maar de vraag.<br />

Verder is de 'lange termijn' voor veel bedrijven eerder een academische<br />

exercitie dan een reëel perspectief. De voordelen van de eigen<br />

verantwoordelijkheid van bedrijven kunnen dus in nadelen gaan verkeren. Het<br />

kan goedkoper zijn een hoge verzekeringspremie te betalen dan in preventie te<br />

investeren en het is, los daarvan, evenmin denkbeeldig dat een sanctie op<br />

nalatigheid verhaald moet worden op een inmiddels failliete boedel. En ten<br />

derde is het nog maar de vraag of de afzonderlijke bedrijfsorganisatie wel de<br />

meest logische eenheid is om sancties op af te rekenen. Grote bedrijven zullen,<br />

op grond van de wet van de grote aantallen, een goed berekenbaar en<br />

voorspelbaar risico hebben. Maar voor kleine bedrijven ligt dat vanzelfsprekend<br />

anders.<br />

Privatisering opent markten waar deze voorheen niet bestonden.<br />

Tevens gaat met privatisering een herschikking van verantwoordelijkheden<br />

gepaard. Beide aspecten van privatisering zijn een uitvloeisel van de<br />

herpositionering van de overheid ten opzichte van bedrijfsleven en<br />

arbeidsbestel. Het Nederlandse stelsel van arbeidsverhoudingen heeft in de loop<br />

van de twintigste eeuw een sterk gecentraliseerde structuur opgebouwd, met<br />

daarin op macro- en meso-niveau een actieve en voorschrijvende overheid.<br />

Deze structuur is aan het veranderen. Zowel de nieuwe Arbeidstijdenwet <strong>als</strong> de<br />

veranderingen in Ziekte- en Arbowet en de WAO staan in het teken van een<br />

meer decentrale en gedereguleerde structuur van de arbeidsverhoudingen. De<br />

overheid gaat van een voorschrijvende over op een faciliterende rol, met<br />

handhaving (controle, naleving, sanctie) op de achtergrond. Daar komt bij dat<br />

de rol van de overheid mede aan verandering onderhevig is omdat haar<br />

standplaats verschuift: telkens meer komt uit 'Brussel'. De politieke agenda van<br />

de arbeidsomstandigheden is de laatste jaren sterk meebepaald door Europese<br />

richtlijnen en verplichtingen, die op hun beurt de trend naar eigen<br />

verantwoordelijkheid en preventief beleid aanscherpen.<br />

De richting van de ontwikkeling is daarmee wel aangegeven. De<br />

uitwerking, daarentegen, staat voor een belangrijk deel nog open. Dit confronteert<br />

bedrijven, maar ook de werknemers en hun vertegenwoordigingen, met<br />

een aanzienlijke institutionele onzekerheid: de grenzen tussen private<br />

bevoegdheden en publieke voorschriften zijn nog verre van compleet in kaart


24<br />

gebracht. Al bijna spreekwoordelijk in dit verband is de langdurige zoektocht<br />

van de Arbeidsinspectie naar een geëigende en beheersbare taakomschrijving<br />

(Wilthagen, 1993). Te denken valt verder aan het vinden van nieuwe en<br />

werkbare spelregels voor de verdeling van verantwoordelijkheden en<br />

bevoegdheden van respectievelijk vakbonden, ondernemingsraden en<br />

werkoverleg. En direct vanuit de organisatie gezien valt op dat het terrein van<br />

de certificatie, van arbo-deskundigheid tot en met arbo-zorgsysteem, nog amper<br />

is ontgonnen. Wie certificatiebevoegdheden krijgt, onder welke voorwaarden,<br />

met welk bereik, met betrekking tot welke tijdsduur en met welke rol voor<br />

overheidsinstemming en -toezicht: het zijn afbakeningsvraagstukken met<br />

betrekking tot publiek en privaat die voor een deel voorwerp van overleg zijn,<br />

deels ook al in wetten en besluiten zijn te vinden, maar voor het overige nog op<br />

uitwerking wachten.<br />

Onzekerheid - in tegenstelling tot risico - nodigt uit tot behoudend<br />

gedrag. In geval van onzekerheid zijn de mogelijke uitkomsten (bijvoorbeeld:<br />

winst of verlies) <strong>als</strong> zodanig bekend, maar de waarschijnlijkheid ervan niet. In<br />

geval van risico is die waarschijnlijkheid wel bekend (bijvoorbeeld: in deze<br />

bedrijfstak haalt 80% van de ondernemers een rendement van 5%). Elke keer<br />

dat we minder goed kunnen voorspellen welke uitkomst met welke<br />

waarschijnlijkheid zal optreden neemt de onzekerheid toe. En wat dat betreft<br />

is de onzekerheid van het economisch systeem de laatste vijfentwintig jaar<br />

eerder groter dan kleiner geworden. Een goed overlegstelsel is nodig om te<br />

voorkomen dat de gegroeide onzekerheid tot verlamming leidt. Op het gebied<br />

van de arbeidsomstandigheden hebben we zo’n stelsel maar in beperkte mate.<br />

We hebben dit terrein eigenlijk altijd aan de werkgever overgelaten, met een<br />

voorschrijvende overheid ernaast. Wat dat aangaat is de huidige situatie niet<br />

van gevaren ontbloot, want ook voor de werkgever is de hier optredende<br />

privatisering nieuw en onbekend. Daar komt nog bij dat het verband tussen een<br />

preventief arbeidsomstandighedenbeleid en de feitelijk optredende arbeidsongeschiktheid<br />

niet zo eenvoudig is. Een goed organisatiebeleid leidt lang niet<br />

altijd tot een daling van ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid. Het beleid<br />

beïnvloedt condities, maar condities, zo<strong>als</strong> het woord al aangeeft, conditioneren<br />

gedrag, ze bepalen het niet. Die relatie is voor<strong>als</strong>nog een onzekere. Het mag<br />

daarom niet verwonderen <strong>als</strong> bedrijven in een dergelijke context op safe spelen.<br />

Zolang organisaties worden uitgenodigd arbeidsongeschiktheid te voorkómen<br />

enerzijds, en tegelijk worden afgerekend op het vóórkomen van arbeidsongeschiktheid<br />

anderzijds zullen ze slechts in het eerste investeren <strong>als</strong> alle risico's<br />

met betrekking tot het tweede zijn uitgesloten. Met andere woorden: uit het<br />

bestaan van extra hoge selectiedrempels voor werknemers bij de ingangspoort<br />

van het bedrijf kun je nog niet afleiden dat bedrijven afkerig zijn van preventie.<br />

Scherpe selectie betekent niet dat bedrijven niet in preventie geïnteresseerd zijn


Hoofdstuk 2 25<br />

of er niet in willen investeren. Het omgekeerde kan namelijk net zo goed het<br />

geval zijn: juist omdát je in preventie bent geïnteresseerd scherm je de<br />

investering erin af door scherp te selecteren. Dat is geen wet van Meden en<br />

Perzen; de stelling hier is veel eenvoudiger. Als je <strong>als</strong> overheid wilt dat<br />

bedrijven de kaart van de preventie gaan spelen, dan moet je daar beloningen<br />

en sancties op inrichten - en niet op uitkomsten zo<strong>als</strong> arbeidsongeschiktheid, die<br />

door veel meer factoren worden bepaald dan de arbeidsomstandigheden alleen.<br />

De overheid wedt op twee paarden. Als het gaat om de inrichting van<br />

de arbeidsorganisatie worden inzichten uit de systeemkunde ingezet. De<br />

systeemkunde gaat er van uit dat je een doel (bijvoorbeeld concurrentiekracht)<br />

op verschillende manieren kunt bereiken. Er is niet ‘one best way’. (In systeemtaal<br />

wordt dit 'equifinaliteit' genoemd.) Welke weg wordt gekozen kan dan niet<br />

meer onmiddellijk worden afgelezen aan het doel, en al helemaal niet aan een<br />

afgeleide doelstelling zo<strong>als</strong> de kwaliteit van de arbeidsomstandigheden. Wel<br />

kun je tot een keuze komen door te letten op de overige gevolgen die het<br />

bereiken van het doel met zich meebrengt, en deze van een waardering te<br />

voorzien. Als je het doel de 'functie' noemt, kun je deze 'overige gevolgen' de<br />

'latente functies' noemen. Een voorbeeld hiervan is, uiteraard, arbeidsongeschiktheid.<br />

Geen enkel bedrijf heeft <strong>als</strong> doel arbeidsongeschiktheid te<br />

produceren. Tegelijkertijd is er geen enkel bedrijf dat draait zonder uitstoot (de<br />

milieuterm is in dit verband opzettelijk) van arbeid <strong>als</strong> gevolg van arbeidsongeschiktheid.<br />

En hier treedt de overheid op, maar dit keer niet in systeemkundige<br />

kledij: de systeemkundige ingang wordt verlaten en vervangen door een ingang<br />

die in de literatuur 'rechtseconomisch' wordt genoemd (Theeuwes et al, 1989).<br />

Rechtseconomie, in dit verband, houdt in dat de overheid economische<br />

principes hanteert bij de opstelling van wets- en rechtsregels. De overheid<br />

schrijft een prijs voor, gericht op beïnvloeding van de arbeidsongeschiktheid,<br />

en wel op een manier die:<br />

• de arbeidsomstandigheden in een bedrijf van een afgeleide in een<br />

primaire doelstelling transformeert, en die bovendien<br />

• een eenduidige (een ‘one best way’) relatie postuleert tussen arbeidsomstandigheden<br />

en arbeidsongeschiktheid.<br />

Het eerste is vooruitgang. Een samenleving die arbeidsongeschiktheid wil<br />

voorkomen is te verkiezen boven een samenleving die arbeidsongeschiktheid<br />

aan het toeval overlaat. Het probleem zit in het tweede. De relatie tussen<br />

arbeidsomstandigheden en arbeidsongeschiktheid is te gecompliceerd voor een<br />

eenduidige relatie. De tweede uitspraak staat op gespannen voet met de eerste.<br />

De rechtseconomie staat op gespannen voet met de systeemtheoretische<br />

accenten die we op het vlak van de arbeidsorganisatie zijn tegengekomen.


26<br />

Overigens, deze figuur is niet onbekend. De ideeënmarkt wordt overspoeld met<br />

boodschappen die inhouden dat het ook anders kan, en vervolgens aangeven dat<br />

het eigenlijk alleen op hun manier goed is. Maar toch, het wringt. De<br />

beloningen van de preventie werken hooguit op lange termijn, de sancties van<br />

de arbeidsongeschiktheid werken onmiddellijk - en kunnen bovendien de<br />

beloning voor preventie ruimschoots ongedaan maken. Dat is een<br />

constructiefout met nogal ernstige consequenties, want van een eenduidige<br />

beloning voor het inzetten op preventief beleid is op deze manier geen sprake.<br />

Aan de privatiseringstendens op zichzelf hoeft dat overigens niet te liggen. Wel<br />

mogen we constateren dat privatisering een ervaring is van vallen en opstaan.<br />

De queeste van de privatisering is nog niet beëindigd.<br />

3. Nieuwe concurrentieverhoudingen<br />

Sinds de Tweede Wereldoorlog is het groeipercentage van de internationale<br />

handel vrijwel zonder uitzondering hoger geweest dan dat van het nationaal<br />

product. In Nederland, van oudsher een land met een open economie, heeft dat<br />

geleid tot een sterke afhankelijkheid van de internationale conjunctuur, die<br />

zowel op het economische overheidsbeleid <strong>als</strong> op de oriëntatie van het<br />

bedrijfsleven een zwaarwegende invloed uitoefent. Sinds het midden van de<br />

jaren zeventig is de internationalisering van de economie (mede onder invloed<br />

van twee oliecrises en van de Nederlandse gerichtheid op het beleid van<br />

achtereenvolgens de EEG, de EG, en de EU) in een stroomversnelling terecht<br />

gekomen, en zelfs zodanig dat alom van kwalitatief nieuwe concurrentieverhoudingen<br />

wordt gesproken. Op elke gegeven markt is het aantal concurrenten<br />

toegenomen, en het aantal terreinen waarop slag wordt geleverd is<br />

verveelvoudigd. Concurrentie op prijs is al lang niet meer alleen zaligmakend;<br />

naast de prijs moet een bedrijf kunnen concurreren op kwaliteit, service en<br />

onderhoud, levertijd, leveringsbetrouwbaarheid, en op innovatie.<br />

De nieuwe concurrentieverhoudingen trekken diepe sporen door de<br />

interne organisatie van bedrijven en door de relaties van bedrijven met hun<br />

directe taakomgevingen. De noemer is bekend: nieuwe concurrentieverhoudingen<br />

leiden tot een kortere levenscyclus van producten en productietechnologie.<br />

Bijgevolg wordt een investering in een nieuw product of productieproces<br />

niet alleen beoordeeld op haar specifieke bijdrage aan dat product of proces.<br />

Gegeven de verwachting van een korte levensduur wordt de investering<br />

evenzeer kritisch bekeken op de potentiële inzetbaarheid voor nieuwe en andere<br />

doelen (bijvoorbeeld: niet alles zelf ontwerpen en uitvoeren, maar je beperken<br />

tot het ontwikkelen van enkele multi-inzetbare kerncompetenties), dan wel op<br />

de snelheid waarmee ze zonder verdere schade kan worden afgestoten


Hoofdstuk 2 27<br />

(bijvoorbeeld: niet kopen maar leasen). Kortom, en bedrijf dat investeert, moet<br />

de menselijke productiefactoren mobiel houden en de overige productiefactoren<br />

liquide. Praktisch, en toegespitst op de factor arbeid, dwingt de mobiliteitsnoodzaak<br />

tot functionele flexibiliteit (multi-inzetbaarheid) enerzijds, tot<br />

numerieke flexibiliteit (een scala aan voorspelbare en betrouwbare, en tegelijk<br />

snel opzegbare arbeidsrelaties) anderzijds. Stabiele arbeidsverhoudingen zijn<br />

hierbij een belangrijke steun. Continentaal Europa scoort op dit vlak beter dan<br />

bijvoorbeeld de VS, en op het continent scoort Nederland verhoudingsgewijs<br />

niet slecht (vgl. Kleinknecht et al, 1997).<br />

Zodra prijzen niet meer de voornaamste informatiedragers zijn van een<br />

product, zijn aanvullende informatiekanalen nodig. Het alom om zich heen<br />

grijpende verschijnsel van de certificering is hiervan de meest zichtbare<br />

uitdrukking. Een certificaat vervult tegelijkertijd twee functies. Het is een<br />

richtsnoer voor de producent met betrekking tot de vraag welke eisen gesteld<br />

worden aan kwaliteit, betrouwbaarheid enzovoorts, en het is een garantie voor<br />

de consument dat deze geen kat in de zak koopt. De producent weet welke<br />

prestatienormen de standaard zijn en kan zich daar naar richten, de consument<br />

weet welk product van welke kwaliteit hij of zij bij aanschaf mag verwachten.<br />

Certificaten stabiliseren over en weer gedragsverwachtingen van marktpartijen.<br />

Ze vervullen daarmee voor het product een functie die vergelijkbaar is met de<br />

functie van het overleg tussen werkgevers en werknemers voor de arbeidsverhoudingen.<br />

De ISO-normen en bijbehorende -certificaten worden niet voor<br />

niets door zowel producenten <strong>als</strong> consumenten hoog gewaardeerd. Het is beter<br />

concurreren met een ISO-certificaat op zak. Kwaliteitsmanagement is een<br />

lonende zaak (Vorstman, 1991).<br />

De wetgever heeft bij deze ontwikkeling aansluiting gezocht door<br />

certificering van de arbozorg te verplichten en door het model voor de<br />

certificering van de arbo- en milieuzorg te enten op het moderne kwaliteitsmanagement<br />

in bedrijven. De richting van arbo, milieu en kwaliteit is dezelfde:<br />

overal gaan we van ex post naar ex ante, van kwaliteitscontrole achteraf naar<br />

integraal kwaliteitsmanagement. Maar let wel: we spreken hier eerder van<br />

voorgenomen dan van gerealiseerde plannen. De actualiteit en de urgentie van<br />

kwaliteitsmanagement is <strong>als</strong> thema stevig verankerd in het Nederlandse<br />

bedrijfsleven. Desondanks loopt de feitelijke invoering van kwaliteitsmanagement<br />

nog altijd achter bij de intenties. Ook hier geldt dat de kost voor<br />

de baat uitgaat. De investeringen die je moet doen om tot integraal kwaliteitsmanagement<br />

te komen kunnen behoorlijk in de papieren lopen. Alweer: de<br />

kosten maak je nu, de baten liggen in de toekomst. De concurrentie dwingt tot<br />

aanpassingen in bedrijfsvoering, dezelfde concurrentie snijdt in de middelen die<br />

je voor een aangepaste bedrijfsvoering kunt vrijmaken.


28<br />

Dat hier een cesuur op kan treden, met een aanzienlijk deel van het<br />

midden- en kleinbedrijf aan gene zijde van de streep, is een weinig boude<br />

bewering. Echter, ook los van het kwaliteitsmanagement en de verschillende<br />

kansen voor respectievelijk groot- en midden- en kleinbedrijf, dreigen<br />

scheidslijnen. Het is immers niet realistisch te verwachten dat bedrijven een<br />

gelijksoortig arbeidsomstandighedenbeleid zullen ontwikkelen voor ongelijksoortige<br />

arbeidsrelaties. Misschien mogen we ons op de traditionele arboterreinen<br />

van veiligheid en gezondheid nog het nodige voorstellen bij een<br />

gelijksoortig beleid, maar op het betrekkelijk nieuwe gebied van de welzijnsbepalingen<br />

(en dààr ligt het raakvlak van arbeidsomstandigheden en<br />

arbeidsorganisatie) is een gelijksoortig beleid voor ongelijksoortige<br />

arbeidsrelaties erg onwaarschijnlijk. Met andere woorden: dat het dak niet<br />

instort is voor elke opdrachtgever vanzelfsprekend, om het even of het gaat om<br />

de personele kernbezetting of om ingeleende arbeidskrachten (en dan nog: de<br />

te privatiseren Ziektewet maakt wel degelijk onderscheid tussen werknemers<br />

en ingehuurd uitzendpersoneel. Uitzendpersoneel blijft onder een collectieve<br />

ziekteregeling vallen). Maar de vanzelfsprekendheid van het gelijke beleid<br />

verdwijnt <strong>als</strong> het gaat om ontplooiingskansen, het leren van en in het werk, het<br />

aanbieden van een evenwichtig takenpakket, het uitbannen van monotone en<br />

kortcyclische arbeid, de aanpassing van het werk aan de uitvoerder, etc. Het<br />

heeft, gezien vanuit het bedrijf althans, weinig zin om eerst een diversiteit aan<br />

arbeidsrelaties aan te gaan om deze vervolgens weer op één noemer te brengen<br />

op basis van de welzijnsbepalingen van de Arbowet. De al jaren aanwezige<br />

weerstand van werkgevers tegen de welzijnsbepalingen van de Arbowet heeft<br />

zo bezien weinig te maken met een afkeer van welzijn in de arbeid. De<br />

weerstand betreft niet het welzijn, maar de verplichting om er in diverse,<br />

heterogene, arbeidsrelaties een gelijksoortig, homogeen, beleid op te voeren.<br />

Collectieve en uniforme regelingen over arbeidsvoorwaarden (zowel<br />

primaire <strong>als</strong> secundaire, en inclusief arbeidstijden, aanstelling en ontslag),<br />

arbeidsverhoudingen (de langzame maar onmiskenbare opmars van de<br />

ondernemingsraad vergeleken met de positie van de vakbond) en arbeidsomstandigheden<br />

(de geschetste overgang van het risque social naar het risque<br />

organisationnel) staan op de tocht. Het zwaartepunt van en de verantwoordelijkheid<br />

voor arbeidsregelingen wordt over vrijwel de hele linie verlegd van het<br />

collectief naar de afzonderlijke organisatie. De organisatie staat in dit verband<br />

voor de opgave de relaties met haar taakomgevingen opnieuw te definiëren,<br />

d.w.z. nieuwe grenzen te trekken en te markeren. Dat, per slot, is de praktische<br />

uitwerking van wat allerwegen 'zelfregulering' wordt genoemd en het komt neer<br />

op het creëren van nieuwe scheidslijnen tussen wat 'binnen' en wat 'buiten' de<br />

organisatie valt. We kunnen daarbij denken aan nieuwe relaties met toeleveranciers<br />

waarvoor het concept van Just-In-Time model staat (Browne et al,


Hoofdstuk 2 29<br />

1988). We kunnen denken aan nieuwe organisatieconcepten zo<strong>als</strong> de<br />

organisatie <strong>als</strong> netwerk, gericht op samenwerkingsvormen met toeleveranciers<br />

of op een nog ambitieuzere vorm van samenwerking, zich uitstrekkend over<br />

grote delen van een bedrijfskolom (wat met een mooi Nederlandse uitdrukking<br />

een VAP, een Value-Adding Partnership wordt genoemd. Vgl. verder<br />

Thompson et al, 1991). Ook de tendens een organisatie op te vatten <strong>als</strong> een<br />

bundeling van transactiespecifieke contracten moet in dit licht worden bezien.<br />

Wèlke contracten in concreto worden opgesteld, is hier afhankelijk van de<br />

complexiteit en onzekerheid van een transactie en van het aantal keren dat de<br />

transactie herhaald zal worden enerzijds, en van de specifieke investeringen die<br />

een transactie oproept anderzijds (Aoki et al, 1990; Milgrom en Roberts, 1992).<br />

Voor elke organisatie is de taakomgeving van de arbeidsmarkt - het<br />

domein van de arbeidsrelaties - essentieel. De groei van het aantal tijdelijke en<br />

ad-hoc-arbeidsrelaties, vergeleken met de meer traditionele<br />

arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur, is een goede illustratie van wat we<br />

zo-even <strong>als</strong> nieuwe 'grenzen' en 'scheidslijnen' aanduidden. De traditionele<br />

arbeidsovereenkomst staat nog stevig aan deze zijde van de organisatie, de<br />

nieuwe arbeidsrelatie veelal aan gene zijde. Kostenoverwegingen spelen in de<br />

keuze van de arbeidsrelatie uiteraard een hoofdrol. De na-oorlogse trend om<br />

van arbeid een vaste-kostenpost te maken is met de groei en bloei van nieuwe<br />

arbeidsrelaties doorbroken. De investeringen die nodig zijn in het kader van de<br />

welzijnsbepalingen van de Arbowet leiden er echter toe dat het vastekostenkarakter<br />

van arbeid weer wordt onderstreept. Op de lange termijn<br />

verdient zich dat misschien weer terug. Maar wie in de tussentijd de rekening<br />

krijgt gepresenteerd is een verre van uitgemaakte zaak.<br />

4. Integraal beleid<br />

De wet stelt nogal wat eisen aan de organisatie van de arbozorg. Het gaat om<br />

vier bedrijfsverplichtingen:<br />

• waaraan de leidinggevenden in een bedrijf moeten voldoen<br />

• met betrekking tot de samenwerking tussen werkgever en werknemers<br />

• met betrekking tot de ondersteuning door deskundige diensten<br />

• met betrekking tot de organisatie van de bedrijfshulpverlening (Van der<br />

Poest Clement en Boere, 1994; Van Zwam, 1994).<br />

Deze verplichtingen worden ook wel systeemvoorschriften genoemd.<br />

Het gebruik van het begrip 'systeem' geeft aan dat in principe van elke


30<br />

afzonderlijke organisatie een samenhangend beleid op het gebied van de<br />

arbozorg wordt gevergd. Zo beschikken we dus naast een serie eisen op het<br />

niveau van de werkplek (zo<strong>als</strong> onder meer uitgewerkt in het hierna nog<br />

herhaald ter sprake komende WEBA-instrument) over een tweede serie eisen,<br />

gericht op het niveau van de bedrijfsorganisatie <strong>als</strong> geheel.<br />

Trefwoorden <strong>als</strong> 'samenhangend beleid', 'organisatie' en 'systeem' lijken<br />

voor zichzelf te spreken. Desondanks is het nuttig ons af te vragen wat met het<br />

begrip van een 'systeem' wordt bedoeld. De vraag is: waar praten we over <strong>als</strong><br />

we het over een systeem van arbozorg en arbo-deskundigheid hebben?<br />

De eerste en meest lege omschrijving waarover we beschikken is dat<br />

een systeem een 'verzameling van elementen' is. Denk maar aan machines,<br />

arbeidskrachten, energie, grondstoffen <strong>als</strong> voorbeeld van elementen en het<br />

bedrijf <strong>als</strong> een voorbeeld van een 'verzameling'. Hoe die verzameling er uit ziet<br />

is een open kwestie; de enige regel die voorshands geldt is dat de elementen in<br />

het systeem meer relaties met elkaar hebben dan met elementen buiten (= de<br />

'omgeving' van) het systeem. Tussen de elementen bestaan dus relaties: die<br />

worden de 'structuur' van het systeem genoemd. Meestal is er niet één set van<br />

relaties tussen elementen, maar diverse (bijvoorbeeld naast horizontale<br />

samenwerkingsrelaties verticale bevel- en coördinatierelaties). Een systeem<br />

heeft dan meer structuren. De samenstelling van de structuren wordt op zijn<br />

beurt de 'architectuur' van een systeem genoemd.<br />

Nu kunnen we twee kanten op. We kunnen een deel van de elementen<br />

in een systeem afzonderen, en de relaties tussen de elementen constant houden.<br />

We krijgen dan een 'subsysteem'. Een afdeling in een bedrijf is een goed<br />

voorbeeld. In een afdeling wordt een aantal van de totale verzameling<br />

elementen bij elkaar gebracht maar de relaties tussen de elementen blijven<br />

bestaan: er moet nog steeds worden samengewerkt, bestuurd en gecoördineerd,<br />

er worden nog steeds arbeidsmiddelen, grond- en hulpstoffen, energiebronnen<br />

verbruikt, enz. We kunnen ook een deel van de relaties afzonderen, en de<br />

elementen constant houden. Dan krijg je een 'aspectsysteem'. Je kunt<br />

bijvoorbeeld het onderhoudsaspect apart nemen, of de werkvoorbereiding, of<br />

de planning, of de logistiek, of de marketing, de informatisering enz. Je kunt<br />

zelfs nog abstracter te werk gaan door bijvoorbeeld de technologie in je bedrijf<br />

<strong>als</strong> een aspectsysteem te beschouwen (de ingesleten gewoonte om te spreken<br />

van een technisch 'subsysteem' in het kader van een arbeidsorganisatie is in<br />

systeemtaal een contradictio in terminis).<br />

In de praktijk van een bedrijf zien we vaak dat de verantwoordelijkheid<br />

voor aspectsystemen is ondergebracht bij een afdeling, bij een subsysteem: we<br />

zien dan een aparte afdeling voor werkvoorbereiding, voor onderhoud, voor<br />

logistiek voor materiaaluitgifte enz. In zo een geval 'drijven' de aspectsystemen<br />

de subsystemen. Je kunt echter wel de verantwoordelijkheid voor een aspect


Hoofdstuk 2 31<br />

ergens concentreren, voor de activiteit zelf is dat niettemin een stuk lastiger.<br />

Denk maar aan onderhoud of aan kwaliteitscontrole. Elk element in het systeem<br />

(of het nu om machines, materialen of arbeidsvermogens gaat) heeft een<br />

onderhoudsaspect en het is een gecompliceerde organisatorische opgave om de<br />

elementen van hun eigen onderhoud te isoleren. Maar het kan wel. Machines<br />

zonder waarschuwingslampjes, materialen zonder codes en mensen zonder<br />

regelmogelijkheden: <strong>als</strong> je het zo hebt geregeld in een bedrijf dan ben je er<br />

inderdaad in geslaagd het onderhoudsaspect compleet los te maken van de<br />

elementen die onderhoudsafhankelijk zijn. De consequentie van een dergelijke<br />

opzet is dat je, steekproeven en periodieke controles daargelaten, pas achteraf<br />

achter een onderhoudsprobleem komt. Je loopt dus steeds achter de feiten aan.<br />

Hetzelfde geldt voor kwaliteitscontrole. Uiteraard hebben alle elementen in een<br />

systeem, even<strong>als</strong> het systeem zelf, een kwaliteitsaspect. Concentreer je dit<br />

aspect in een aparte, voor kwaliteit bij uitstek verantwoordelijke, afdeling dan<br />

krijg je hetzelfde <strong>als</strong> bij onderhoud: kwaliteitscontrole achteraf en daardoor een<br />

grote kans op veel afgekeurde producten.<br />

Het uiteenrafelen van een proces in een veelheid van aspecten en hun<br />

concentratie in telkens aparte afdelingen creëert een onoverzichtelijke en<br />

complexe organisatie, die bovendien en om dezelfde reden bijzonder storingsgevoelig<br />

is. Daarnaast krijg je onvermijdelijk het verschijnsel dat elk aspect, en<br />

de bijbehorende expertise en specialismen, eigen criteria voor optimalisering<br />

heeft die met elkaar in voortdurende strijd zijn om de hegemonie. De<br />

stormachtige geschiedenis van de automatisering en informatisering van<br />

bedrijven levert daarvan vele illustraties, zij het voornamelijk van dure<br />

mislukkingen (Riesewijk en Warmerdam, 1988).<br />

Zolang de taakomgevingen van een organisatie stabiel en voorspelbaar<br />

zijn (een hanteerbaar marktaandeel, rust aan het technologiefront, geen<br />

onvoorspelbare fluctuaties in grondstoffen- en energieprijzen, stabiele producten<br />

processpecificaties, een gereguleerde arbeidsmarkt) valt er met complexe,<br />

op aspecten gespecialiseerde, organisaties nog wel te leven. Maar zodra daar<br />

verandering in komt wordt de kwetsbaarheid van dit type organisatie manifest,<br />

en ontstaat de behoefte aan meer 'integraal' beleid. Integraal betekent in deze<br />

context in de eerste plaats dat aan de verzelfstandiging van aspectsystemen een<br />

halt wordt toegeroepen. In de tweede plaats betekent het dat aspectsystemen<br />

ofwel worden geïntegreerd in het primaire bedrijfsproces, ofwel eraan<br />

ondergeschikt worden gemaakt. In de praktijk betekent dit dat het onderhoud,<br />

de kwaliteitszorg etc. worden geïntegreerd in de uitvoerende arbeid, terwijl een<br />

afdeling kwaliteit of onderhoud - zo die nog bestaat - alleen langskomt <strong>als</strong><br />

daarvoor het initiatief wordt genomen door de uitvoerende arbeid (Kuipers en<br />

Van Amelsvoort, 1990).


32<br />

Alle aspecten die in de loop van deze eeuw uit het primaire proces zijn<br />

verdwenen worden er heden ten dage weer in teruggenomen. Dat is een<br />

langzame en vaak moeizame ontwikkeling. Voor de plaats van de arbeid in de<br />

organisatie heeft de ontwikkeling echter ingrijpende gevolgen: regelende<br />

aspecten (planning, werkvoorbereiding, onderhoud, controle, materiaaluitgifte,<br />

coördinatie, onderlinge taakverdeling, contacten met derden) en uitvoerende<br />

aspecten worden gezamenlijk ontworpen en op elkaar afgestemd, met de<br />

uitvoering (het arbeidsequivalent van het primaire proces) <strong>als</strong> vertrekpunt. Het<br />

resultaat zal uiteindelijk een omzetting moeten zijn van een complexe<br />

organisatie met eenvoudige taken (in het bijzonder op de werkvloer in fabrieken<br />

en kantoren) in een eenvoudige organisatie met complexe taken (bijvoorbeeld<br />

in taakgroepen) (De Sitter, 1981). In systeemtaal heet dit: een omzetting van<br />

een nadruk op aspectsystemen in een nadruk op (sub) systemen, met de semiautonome<br />

taakgroep <strong>als</strong> kernmodel van een subsysteem. Je verandert dus de<br />

architectuur van het systeem. De inzet is voor de hand liggend en vloeit<br />

onmiddellijk voort uit de eisen van de nieuwe concurrentieverhoudingen: een<br />

beter beheersbare en een effectievere organisatie. De gevolgen voor de<br />

werkvloer zijn een betere kwaliteit van de arbeid en, waar het hier om gaat, een<br />

vergrote capaciteit om preventief op te treden. Het zwaartepunt kan worden<br />

verlegd van ingrijpen achteraf naar regelen vooraf en bijsturen wanneer dat<br />

nodig blijkt te zijn<br />

Het thema van de transitie van complex-eenvoudig in eenvoudigcomplex,<br />

resp. van aspect- in subsystemen ontleen ik aan het baanbrekende<br />

werk van de Nederlandse sociotechnicus De Sitter (1981, 1994). Diens moderne<br />

sociotechniek heeft grote invloed gekregen op het arbeidsomstandighedenbeleid<br />

in Nederland. Daarbij moet in het bijzonder gedacht worden aan de nadruk op<br />

preventie in het kader van een integraal beleid en het aanreiken van<br />

instrumenten om preventie in de bedrijfsvoering te implementeren. Want het<br />

mag duidelijk zijn dat ook arbeidsomstandigheden een aspect van het primaire<br />

proces zijn waarvoor je de verantwoordelijkheid en de zorg ofwel in een aparte<br />

afdeling kunt onderbrengen ofwel kunt integreren in het dagelijkse werk van<br />

mensen. Wat dat betreft verschillen arbeidsomstandigheden niet van kwaliteit,<br />

onderhoud, voorbereiding of welk aspect dan ook van het werk van mensen.<br />

Een integraal op preventie gericht beleid vereist daarom een arbozorgsysteem<br />

op de maat van de werkvloer, gesynchroniseerd met de overige regelende en<br />

uitvoerende taken van werknemers. Dat beleid kun je alleen verwerkelijken<br />

door er de condities voor te creëren, vergelijkbaar met de manier waarop het<br />

WEBA-instrument voor afzonderlijke taken en functies de welzijnscondities<br />

aangeeft (zie hierna, hfdst 4; vgl. verder Pot et al, 1989). De aanpak moet dus<br />

een conditionele zijn, en hier sluiten de recente ontwikkelingen rond de<br />

Arbowet en de moderne op sociotechnische leest geschoeide bedrijfsvoering


Hoofdstuk 2 33<br />

goed op elkaar aan. De manier waarop een bedrijf de zorg voor de<br />

arbeidsomstandigheden heeft georganiseerd kun je op zichzelf en heel in het<br />

algemeen een arbozorgsysteem noemen. Maar waar het hier om gaat is (zo<strong>als</strong><br />

verwoord in een notitie van de Arbeidsinspectie die reeds in 1988 werd<br />

opgesteld): ‘of er in de bedrijfsvoering zodanige organisatorische kondities zijn<br />

ingebouwd, dat een systematische en preventieve aandacht voor veiligheid,<br />

gezondheid en welzijn is gewaarborgd’ (geciteerd in De Jong et al, 1995).<br />

Vinden we hier dus al een accent op de condities, de conditionele<br />

aanpak wordt verder onderstreept door de nu verplichte periodieke risicoinventarisatie<br />

en -evaluatie (voor een overzicht van beschikbare instrumenten,<br />

zie: De Feijter en Meulenbeld, 1994). Immers, de risico's worden niet<br />

afgemeten aan het aantal zieken en arbeidsongeschikten, maar aan de vraag of<br />

de bedrijfsvoering aan de condities voldoet om een beroep op ziektewet of<br />

WAO te voorkomen. De maatstaf daarbij is, nogma<strong>als</strong>, het criterium van het<br />

integrale beleid of (zo<strong>als</strong> in de Arbowet verwoord) het criterium van het<br />

arbobeleid <strong>als</strong> onderdeel van het algemene ondernemingsbeleid. De roep om<br />

certificering van arbozorgsystemen is hiervan een logisch uitvloeisel.<br />

5. Slotopmerkingen<br />

Ongeschikt voor arbeid worden bevonden is in het huidige tijdperk van<br />

aanmoediging van arbeidsparticipatie iets anders dan twintig jaar geleden. In<br />

dit hoofdstuk zijn enkele van de opgetreden veranderingen geschetst door in te<br />

gaan op privatisering, nieuwe concurrentieverhoudingen en de internorganisatorische<br />

consequenties van het systeembegrip, samenhangend met de<br />

'systeemvoorschriften' van de Arbowet. We hebben kunnen constateren dat er<br />

nog tal van onaffe elementen aanwezig zijn in de herschikking van<br />

verantwoordelijkheden, in het overhevelen van het initiatief van de overheid<br />

naar de afzonderlijke arbeidsorganisaties en in de organisatorische<br />

taakverdeling tussen arbozorgsysteem en arbodiensten. Maar het gaat niet<br />

alleen onaffe elementen. We hebben daarnaast een aantal oneffen elementen<br />

aangetroffen, die steeds naar hetzelfde probleem verwijzen. Het probleem<br />

bestaat in de discrepantie tussen preventief beleid en de daarvoor nodige<br />

investeringen enerzijds, en een correctie op bedrijfsuitkomsten en het daarmee<br />

samenhangende sanctiebeleid anderzijds. Dat laatste, overigens, betreft eerder<br />

veiligheid en gezondheid dan welzijn en daarmee is het element dat destijds,<br />

begin jaren tachtig, <strong>als</strong> de meest opvallende vernieuwing in de Arbowet stond<br />

in de gevarenzone terechtgekomen. Er is al geruime tijd sprake van het 'te duur'<br />

zijn van een preventief arbeidsomstandighedenbeleid voor sommige bedrijven<br />

en arbeidsrelaties. Mocht dat doorzetten dan zal de wet van Gresham in een


34<br />

nieuwe gedaante het toneel betreden: slecht beleid zal het goede beleid het veld<br />

doen ruimen.


Hoofdstuk 3 35<br />

Kwaliteit<br />

1. Inleiding<br />

Heden ten dage is de kwaliteit van de arbeid een belangrijke factor in de<br />

concurrentiestrijd. Twee oorzaken van de nieuwe interesse in de kwaliteit van<br />

de arbeid lichten we hier kort toe. Ten eerste is er het feit dat de productie in de<br />

ontwikkelde landen steeds kennisintensiever is geworden. De kennis waar het<br />

hier om gaat is deels belichaamd in telkens slimmere apparaten en hun<br />

programmering (automatisering, informatisering, netwerken), en deels in het<br />

kennen en kunnen van dienstverleners, werknemers en managers (Pfeffer,<br />

1994). Beide delen moeten goed op elkaar worden afgestemd. Het heeft weinig<br />

zin om te investeren in dure apparaten en software zonder te beschikken over<br />

competente en gemotiveerde mensen die de investeringen kunnen laten<br />

renderen (Jacobs, 1996). Een belangrijk aspect van dit afstemmen is uiteraard<br />

de kwaliteit van de condities waaronder de mensen hun werk verrichten en de<br />

kwaliteit van de uitdaging die het werk voor de mensen bevat. Dan, echter,<br />

hebben we het over kwaliteitsnormering van de arbeid: de zorg voor optimale<br />

werkcondities en de zorg voor uitdagend werk.<br />

Naast kennisintensiteit <strong>als</strong> oorzaak kunnen we, ten tweede, denken aan<br />

kwaliteitsnormering. Meer en meer bedrijven, en in het bijzonder bedrijven die<br />

zich in de internationale concurrentiestrijd hebben begeven, streven het<br />

kwaliteitskeurmerk van de International Organization for Standardization na:<br />

het ISO-certificaat. Voor zo'n certificaat moet je aan een aantal normen voldoen<br />

en vaak zijn dat normen die over meer dan de kwaliteit van het eindproduct<br />

alléén gaan. Behalve aan productnormen moet je voldoen aan procesnormen,<br />

gericht op de kwaliteit van je organisatie en dus: op de kwaliteit van de arbeid.<br />

Wil je voor ISO-certificering in aanmerking komen <strong>als</strong> bedrijf dan moet je:<br />

• van kwaliteit een integraal aspect maken van je totale bedrijfsbeleid<br />

• alle fasen van het gehele productieproces in je kwaliteitszorg opnemen<br />

en<br />

• alle lagen in je bedrijf, van top tot vloer, in de kwaliteitszorg betrekken.<br />

Kennisintensiteit en kwaliteitsnormering laten ook de rol van de personele<br />

functie in de organisatie niet onberoerd. Als je van de kennis en kunde van je<br />

personeel je voornaamste productiefactor maakt ontkom je er niet aan om je<br />

organisatie daarop in te richten. In plaats van naar je organisatie te kijken <strong>als</strong><br />

een geheel van middelen gericht op een gemeenschappelijk doel, leer je de


36<br />

organisatie te zien <strong>als</strong> een geheel van competenties die je moet mobiliseren voor<br />

zowel de vaststelling <strong>als</strong> de implementatie van het doel (Hamel en Prahalad,<br />

1994; Reve, 1990). In dit mobilisatieproces is de personele functie integraal<br />

aanwezig (De Sitter, 1994). Met integraal bedoelen we:<br />

• dat de personele functie in direct contact staat met de primaire bedrijfsprocessen<br />

(je zou kunnen zeggen: de p-functie niet <strong>als</strong> stafafdeling<br />

maar <strong>als</strong> onderdeel van de lijn), en<br />

• dat de personele functie een aspect is van het algemene ondernemingsbeleid<br />

(en niet: een beleid dat pas komt nadàt het algemene beleid al is<br />

vastgelegd).<br />

Er zijn ook andere oorzaken, naast de concurrentiestrijd, te noemen voor de<br />

groeiende aandacht voor de kwaliteit van de arbeid. Het streven arbeidsongeschiktheid<br />

tegen te gaan door middel van een preventief arbeidsomstandighedenbeleid,<br />

is daarvan de belangrijkste (zie hierboven, hoofdstuk<br />

2). Sinds de Arbeidsomstandighedenwet van 1980 zien we dat bedrijven<br />

gestimuleerd worden een 'arbozorgsysteem' te ontwerpen en in te voeren. Zo'n<br />

systeem lijkt <strong>als</strong> twee druppels water op het kwaliteitssysteem dat bij ISOcertificering<br />

hoort: het moet bij het totale bedrijfsbeleid horen, het gehele<br />

productieproces omvatten en van hoog tot laag worden doorgevoerd. In dit<br />

kader is het voor ons interessant te weten dat onder arbeidsomstandigheden<br />

tegenwoordig naast veiligheid en gezondheid in het werk ook 'welzijn in de<br />

arbeid' wordt begrepen. Het welzijnsbegrip is voor het eerst in de genoemde wet<br />

van 1980 opgenomen en we kunnen het het beste vertalen met 'kwaliteit van de<br />

arbeid'.<br />

Hiermee hebben we de drie belangrijkste onderdelen van dit hoofdstuk<br />

opgesomd. Het gaat hierna om:<br />

• het aanwijzen van condities die de kwaliteit van de arbeid bevorderen<br />

• het aanwijzen van eisen waaraan werk moet voldoen wil het de mensen<br />

uitdagen, en dus motiveren tot goede prestaties<br />

• het aanwijzen van de factoren die het welzijn in de arbeid bepalen, dus<br />

de randvoorwaarden waaraan volgens de wet elk bedrijf heeft te<br />

voldoen.


Hoofdstuk 3 37<br />

2. Arbeidsverdeling, ontwerpen en verklaren<br />

a. arbeidsverdeling<br />

In elke organisatie wordt arbeid verdeeld en gecoördineerd. Een arbeidsorganisatie<br />

is dus niets anders dan een constellatie van arbeidsverdeling en<br />

arbeidscoördinatie (Let wel: we hebben het hier uitsluitend over de arbeidsorganisatie.<br />

Elk bedrijf heeft een arbeidsorganisatie, net zo<strong>als</strong> het een naam<br />

heeft, een adres en andere vormen van registratie. Niettemin, de woorden<br />

bedrijf en arbeidsorganisatie zijn niet inwisselbaar. Denk maar aan beslissingen<br />

over bedrijfssluitingen: ook bedrijven met een goede arbeidsorganisatie gaan<br />

soms tot sluiting over).<br />

De verdeling van arbeid schept uitvoerende specialisaties en specialismen,<br />

de coördinatie van arbeid specialismen van onderlinge afstemming en<br />

besturing. Het mag voor zichzelf spreken dat dit van essentieel belang is voor<br />

de begripsvorming over de kwaliteit van de arbeid. De vraag waar te beginnen<br />

- bij de arbeidsverdeling of bij de coördinatie - is daarmee nog niet beantwoord.<br />

De beslissing hierover leiden we af uit twee regels van de arbeidsorganisatie.<br />

De eerste regel die we zullen hanteren is de volgende:<br />

** de complexiteit van een arbeidsorganisatie is een functie van de<br />

complexiteit van haar coördinatie. De complexiteit van de taken is niet<br />

zozeer een technisch <strong>als</strong> wel een organisatorisch product (1).<br />

De tweede regel hangt hier nauw mee samen:<br />

** de complexiteit van de coördinatie is een functie van de arbeidsverdeling<br />

in de organisatie (2).<br />

En opnieuw: de arbeidsverdeling is geen dictaat van techniek of markt, het is<br />

het resultaat van een keuze uit verschillende ontwerpmogelijkheden. Uit deze<br />

regels volgt onmiddellijk dat je voor de kwaliteit van de arbeid altijd <strong>als</strong> eerste<br />

moet kijken naar de arbeidsverdeling in een organisatie. De arbeidsverdeling<br />

is het uitgangspunt. Met dat <strong>als</strong> gegeven kunnen we een continuüm schetsen<br />

met op het ene extreem maximaal mogelijke arbeidsverdeling en op het andere<br />

extreem minimaal mogelijke arbeidsverdeling. We zullen zien dat de<br />

arbeidsorganisatie in de afgelopen eeuw een ontwikkeling vertoont waarin de<br />

nadruk op een maximaal mogelijke arbeidsverdeling langzamerhand wordt<br />

verlaten ten gunste van een nadruk op een minimaal mogelijke. We zullen die<br />

ontwikkeling aanduiden maar niet ten principale beschrijven; per slot van<br />

rekening gaat het ons alléén om de gevolgen voor de kwaliteit van de arbeid.


38<br />

b. ontwerpen<br />

Daarmee zijn we er nog niet, want je kunt op twee manieren kijken naar<br />

kwaliteit van de arbeid. Die manieren bijten elkaar niet, maar ze leiden ook niet<br />

naar hetzelfde punt. Bij de eerste manier meet je jezelf een ontwerp-perspectief<br />

aan. Je stelt je dan de vraag aan welke eisen de arbeidsverdeling moet voldoen<br />

om bijvoorbeeld de kans op arbeidsongeschiktheid te verkleinen of om de kans<br />

om te leren van en in het werk te vergroten, enz. (het hierna te behandelen<br />

WEBA-instrument is hiervan een goed voorbeeld). En daarnaast stel je je de<br />

vraag, hoe je je eisen kunt vertalen in een ontwerpplan met bijvoorbeeld<br />

constructieregels over hoe je een arbeidsorganisatie moet opbouwen en<br />

volgorderegels om te weten waar je moet beginnen en waar je moet eindigen<br />

(de moderne sociotechniek, één van de organisatieconcepten die we hieronder<br />

zullen bespreken, is een voor de hand liggende illustratie). Dus: hoe creëer ik<br />

arbeidsplaatsen met een klein tot afwezig arbeidsongeschiktheidsrisico terwijl<br />

diezelfde arbeidsplaatsen leermomenten bevatten? En hoe ontwerp ik een<br />

arbeidsorganisatie waarvan dergelijke arbeidsplaatsen een integraal en logisch<br />

onderdeel zijn? Ontwerpbenaderingen zijn bijgevolg conditioneel: ze geven<br />

inzicht in de condities die je moet invoeren en bewaken om een bepaalde<br />

kwaliteit van de arbeid te kunnen effectueren. De kwaliteit van de arbeid is een<br />

functie van de condities.<br />

c. verklaren<br />

Een deel van wat we weten over kwaliteit van de arbeid heeft echter geen<br />

ontwerpachtergrond, maar is een product van onze wil om te verklaren (de<br />

tweede manier) waarom mensen in organisaties tevreden of ontevreden zijn met<br />

hun werk (onderzoek naar arbeidssatisfactie), het werk <strong>als</strong> een uitdaging<br />

ervaren en de uitdaging aannemen of juist niet (onderzoek naar<br />

arbeidsmotivatie), enz. Je kijkt dan dus niet alleen naar de arbeidsverdeling<br />

maar ook naar de beleving van de arbeidsverdeling door werknemers en je<br />

vraagt je af of de beleving leidt tot blijven of vertrekken<br />

(arbeidssatisfactiestudies staan vaak in dit teken), dan wel tot het leveren of<br />

achterhouden van een optimale prestatie (het arbeidsmotivatie-onderzoek). Dit<br />

soort kennis wordt soms subjectief genoemd (wanneer je alleen de beleving op<br />

het spoor wilt komen) en soms interactief (wanneer je naast de beleving ook de<br />

arbeidsverdeling <strong>als</strong> zodanig bestudeert en ze vervolgens op elkaar betrekt: van<br />

dit laatste is het hieronder behandelde Taakkenmerkenmodel een mooi<br />

voorbeeld).


Hoofdstuk 3 39<br />

De opbrengst van verklarend onderzoek is steeds: inzicht in het<br />

antwoord op de vraag waarom mensen doen wat ze doen (en doen kan ook<br />

nalaten zijn, of iets van plan zijn). Je hebt niet veel fantasie nodig om te<br />

beseffen dat dit inzicht van groot praktisch belang kan zijn. We hoeven daarbij<br />

slechts te denken aan het vroegtijdig op de hoogte zijn van eventuele weerstand<br />

tegen veranderingen, aan bestrijding van verzuim en verloop, aan het tegengaan<br />

van slordig werk, vroeg weggaan, je spullen niet opruimen etc. Wil je de vinger<br />

aan de pols van de mensen in je organisatie houden dan is verklarend onderzoek<br />

een belangrijk hulpmiddel. Ontwerpaspecten zijn niet per definitie afwezig in<br />

verklarend onderzoek, maar ze domineren niet en voorzover we ze tegenkomen<br />

(het geëigende voorbeeld is opnieuw het Taakkenmerkenmodel) blijven ze<br />

beperkt tot het formuleren van eisen of randvoorwaarden die je aan de<br />

arbeidsverdeling moet stellen. De stap naar een ontwerpplan wordt niet gezet.<br />

De kwaliteit van de arbeid, even<strong>als</strong> arbeidsmotivatie en arbeidssatisfactie, is<br />

hier een functie van condities plus beleving.<br />

3. Ontwerpfasen: van maximale naar minimale arbeidsverdeling<br />

Ontwerpen is probleemoplossend georiënteerd. De drie ontwerpen die we<br />

behandelen zijn met andere woorden oplossingsstrategieën voor gesignaleerde<br />

problemen. De bewerkingsgerichte functionele organisatie, de eveneens<br />

bewerkingsgerichte lijnorganisatie en de ordergerichte stroomorganisatie zijn<br />

ontworpen tegen de achtergrond van verschillende problemen. De oudste, de<br />

functionele organisatie, bestrijdt het probleem van de verspilling in de<br />

productie. De in de tijd kort op de functionele organisatie volgende vorm, de<br />

lijnorganisatie, radicaliseert z'n voorganger: in deze organisatievorm wordt<br />

verspilling in eerste aanleg bestreden met het wapen van de rigoureuze reductie<br />

van het aantal productvarianten tot één. De derde vorm, de stroomorganisatie,<br />

diagnosticeert, tegen de achtergrond van de noodzaak snel en wendbaar in te<br />

kunnen spelen op steeds nieuwe marktuitdagingen en -eisen, de gegroeide<br />

complexiteit en logheid van de organisatie <strong>als</strong> het hoofdprobleem. De<br />

functionele organisatie wordt ook wel 'tayloristisch' genoemd, de lijnorganisatie<br />

'fordistisch' en de stroomorganisatie 'sociotechnisch'.<br />

4. Fase 1: de functionele organisatie<br />

a. standaardisering<br />

De functionele organisatie is verbonden met de naam van F.W. Taylor, de<br />

ingenieur en consultant die rond de vorige eeuwwisseling met zijn organisatie-


40<br />

ontwerp sterk de aandacht trok. De kern van zijn ontwerp is standaardisering.<br />

Naar zijn mening werd veel tijd, arbeidskracht, materiaal en machinecapaciteit<br />

verspild ten gevolge van het feit dat noch de onderdelen voor productie<br />

standaard werden afgeleverd en toegepast, noch de grondstoffen, noch de<br />

werktuigen. De naam van Taylor’s vijand is verspilling, het wapen om<br />

verspilling tegen te gaan heette efficiency. Verspilling was grotendeels het<br />

product van onkunde en onwetendheid, in het bijzonder aan de kant van het<br />

management. Laten we in dit verband niet vergeten dat Taylor destijds<br />

geconfronteerd werd met:<br />

• bedrijven die snel groter werden in het zog van een groeiende Amerikaanse<br />

thuismarkt,<br />

• nieuwe bedrijfsvormen, veelal op aandelen gefinancierd,<br />

• nieuwe eigendoms- en verantwoordelijkheidsvormen en nieuwe spelregels,<br />

• nieuwe technologie, en nieuwe door bewaartechnieken, spoor, telegraaf<br />

en telefonie opgeroepen mogelijkheden om veel meer producten naar<br />

veel meer en veel verder gelegen markten te krijgen en de spullen<br />

onderweg en bij aankomst ook nog in de gaten te houden (vgl.<br />

Chandler 1962, 1977).<br />

Kansen op verspilling genoeg bij zoveel vernieuwing in zo een hoog tempo, en<br />

daarnaast een management dat niet alleen een nieuw vak moest leren<br />

(opleidingen voor managementfuncties stammen ook pas uit de periode rond<br />

de vorige eeuwwisseling; vgl. Noble 1979) maar dat tegelijk moest toepassen<br />

in historisch nieuwe en complexe omstandigheden. Efficiency leek de oplossing<br />

waarop velen hadden gewacht. Het is misschien moeilijk zich een voorstelling<br />

te maken van de populariteit van Taylor’s kruistocht tegen verspilling en voor<br />

efficiency maar <strong>als</strong> we stellen dat efficiency toen en flexibiliteit nu goed<br />

vergelijkbaar in invloed zijn, ontstaat misschien een beeld.<br />

Een groot deel van de verspilling was het gevolg van fouten volgens<br />

Taylor, want we hadden het zelf zo georganiseerd. We hadden organisaties die<br />

eerder militair dan functioneel waren en waarin niet de expertise van de<br />

deskundige besliste maar de rang van de functionaris. Zelfgeschapen<br />

complexiteit dus, die kon worden bestreden door te standaardiseren. Het wiel<br />

uitvinden is mooi, het steeds opnieuw uitvinden vermoeiend, duur en het levert<br />

steeds weer net andere wielen op. Bijgevolg moest alles steeds opnieuw<br />

pasklaar en bruikbaar gemaakt worden, inclusief alle voorbereidende,<br />

uitvoerende en controlerende werkzaamheden. Door een rigoureuze<br />

standaardisering of normalisering zou het mogelijk blijken om de productietijd<br />

te verminderen, de hoeveelheid verbruikt materiaal terug te brengen en


Hoofdstuk 3 41<br />

eenduidige prestatienormen op te stellen en te handhaven. Het gaat Taylor dus<br />

om de optimalisering van de throughput in fabrieken, kantoren en<br />

dienstverlenende organisaties: een arbeidsverdeling waarvan elk afzonderlijk<br />

onderdeel makkelijk inwisselbaar (want: standaard) is (Nelson, 1980). Een<br />

modulair systeem, zouden we nu zeggen. Wetenschappelijke bedrijfsvoering<br />

('scientific management') was de naam die Taylor (1903, 1911) er zelf<br />

uiteindelijk aan gaf.<br />

De inwisselbaarheid geldt voor de hele productie-organisatie, inclusief<br />

de arbeid. In plaats van een organisatie langs lijnen van traditionele ambachten<br />

en bestaande beroepen ontwierp Taylor een organisatie langs lijnen van<br />

gedetailleerde bewerkingen (bijvoorbeeld gespecialiseerde lassers, frezers,<br />

boorders met bovendien voor elke bewerkingssoort gespecialiseerde werktuigen).<br />

De mate van en de soort detaillering valt buiten de competentie van de<br />

mensen die de diverse bewerkingen uitvoeren. De detaillering van de arbeid is<br />

immers niets anders dan een aspect van de standaardisering van het<br />

productieproces <strong>als</strong> geheel en de eisen die daaruit voortvloeien worden topdown<br />

vastgesteld en gecontroleerd. Hoe gedetailleerd de arbeidsverdeling kan<br />

worden is uiteraard in belangrijke mate afhankelijk van de grootte van de series<br />

die worden geproduceerd. Taylor’s ideeën horen strikt genomen nog niet bij de<br />

massaproductie. Hij heeft zijn leerervaringen opgedaan in de metaal, een<br />

bedrijfstak waar voornamelijk producentengoederen worden gemaakt in<br />

kleinere of grotere series. Meestal werkt een bedrijf in de meta<strong>als</strong>ector aan<br />

orders voor diverse klanten. De gemeenschappelijkheid, en dus de basis voor<br />

standaardisering, in het orderpakket zit voornamelijk in het soort bewerkingen<br />

dat elke order oproept. Vandaar de centrale betekenis van de arbeidsverdeling.<br />

Als vuistregel geldt dat hoe groter de serie, en hoe stabieler de afzetverwachting<br />

van het betreffende product, hoe gedetailleerder de arbeidsverdeling kan zijn.<br />

De mate van standaardisering hangt dus niet alleen af van kennis van een<br />

arbeidsorganisatie maar tevens van afzetverwachtingen en de voorspelbaarheid<br />

daarvan. En tenslotte hangt het af van de arbeidsmarkt en de kwaliteit de<br />

kwantiteit van het beschikbare arbeidsaanbod. Je kunt bij grote, stabiele series<br />

het werk niet alleen opsplitsen in deeltjes voorbereiding, uitvoering, controle,<br />

toezicht en instructie, je kunt tevens elk deeltje afzonderlijk bekijken, uit elkaar<br />

nemen en in kleine stukjes herontwerpen <strong>als</strong> nieuwe taken en functies (meestal<br />

wordt dat arbeidssplitsing genoemd).<br />

b. kwaliteit van de arbeid: leermogelijkheden en stressrisico's<br />

Wat zijn nu de gevolgen voor de kwaliteit van de arbeid? Laten we die vraag<br />

beantwoorden door direct te werken met begrippen ontleend aan het WEBAinstrument<br />

(we gaan hieronder nog nader in op het instrument <strong>als</strong> zodanig). We


42<br />

meten kwaliteit van de arbeid dan af aan de hand van het antwoord op twee<br />

kwaliteitsvragen:<br />

• of het werk leermogelijkheden bevat<br />

• of het werk stressrisico's bevat.<br />

Bij stresspreventie gaat het er om dat <strong>als</strong> mensen problemen hebben in hun<br />

werk ze ook beschikken over de middelen en mogelijkheden om ze op te lossen.<br />

Zijn er problemen en zijn er mogelijkheden ze op te lossen dan is er geen<br />

stressrisico. Ontbreken de mogelijkheden dan is er wel een risico en dus een<br />

kans op stress. Bij stress gaat het dus niet om problemen maar om (het<br />

ontbreken van) mogelijkheden om daarmee om te gaan (De Sitter, 1994). Vaak<br />

ontstaan problemen omdat er iets gebeurt dat afwijkt van de routine (je krijgt<br />

bijvoorbeeld een onduidelijke werktekening, of een ondeugdelijk onderdeel, of<br />

een spoedopdracht terwijl je midden in een andere opdracht zit). Daar is op<br />

zichzelf natuurlijk niets op tegen; het zorgt zelfs voor afwisseling en dat kan<br />

hard nodig zijn. Maar het wordt bedreigend <strong>als</strong> je niet de ruimte hebt om bij een<br />

afwijking van de routine zelf regelend op te treden want dan moet je iets op<br />

hetzelfde moment dat je ermee geconfronteerd wordt dat je niets mag.<br />

Hoe zit dat bij Taylor's ontwerp? We hebben gezien dat er in diens<br />

stelsel weinig ruimte is voor zelf-regelen, terwijl aan de andere kant er<br />

bijzonder veel geregeld moet worden, zelfs <strong>als</strong> alles volgens het boekje gaat.<br />

Immers, hoe meer je arbeid verdeelt en splitst, hoe meer je moet afstemmen en<br />

dus regelen. Maar daarnaast: hoe meer je arbeid standaardiseert en dus vastlegt<br />

op strikte routines, hoe meer problemen je oproept <strong>als</strong> er ook maar iets gebeurt<br />

wat van de geijkte gang van zaken afwijkt (vgl. Nelson en Winter, 1982). Een<br />

groot stressrisico kortom: er moet veel en er mag weinig.<br />

En leermogelijkheden? We hebben te maken met gespecialiseerde<br />

arbeid. In de breedte leer je daarom niet veel. In de diepte wel: er komen voor<br />

elke productserie gedurig nieuwe werkinstructies zodat je meer en meer<br />

expertise opdoet in de bewerkingen die je zijn toegewezen. Maar altijd volgens<br />

regels die door anderen zijn opgesteld en die je niet ter discussie kunt stellen.<br />

Het zelf bijstellen van de norm (voor de volgorde waarin je werkt, voor de<br />

werktuigen of de machine-instelling die je gebruikt, voor de werkmethode die<br />

je hanteert) is uit den boze, hoewel bekend is (vgl. Braverman, 1974; Noble,<br />

1978) dat juist daar veel leermogelijkheden in verscholen zitten. Je zou kunnen<br />

zeggen dat je wel in je werk leert (er zijn steeds nieuwe opdrachten) maar niet<br />

zoveel van je werk (omdat je de omgeving van je taak, van de kwaliteit van de<br />

instructie via de verstoring van de routine tot en met de kansen die je ziet de<br />

zaak te verbeteren, eigenlijk niet in je actiebereik mag betrekken). De<br />

leermogelijkheden zijn dus beperkt:


Hoofdstuk 3 43<br />

• omdat het altijd gaat om beperkte, zoveel mogelijk gespecialiseerde<br />

bewerkingen<br />

• omdat de werknormen op elk gegeven moment vastliggen en voor de<br />

uitvoerder geen enkele vrijheidsgraad bezitten.<br />

Het selecteren van mensen voor taken, al dan niet in het kader van een<br />

opleidingsplan, en een nauwkeurige registratie van de werknemerstalenten en<br />

prestaties in het kunnen leren en aanleren van strikt genormeerde arbeidstaken<br />

is een integraal onderdeel van de wetenschappelijke bedrijfsvoering (vgl.<br />

Korver, 1996). Dat geldt niet voor het opsporen en tegengaan van stressrisico's.<br />

Dat zou ook niet kunnen, want het wegorganiseren van regelmogelijkheden uit<br />

de arbeidsuitvoering is niet slechts het introduceren van een stressrisico; het zou<br />

het hart van het stelsel raken. Het enige waar je voor kunt zorgen (een zorg die<br />

Taylor aan een Planning Department toevertrouwt) is om alles wat de routine<br />

zou kunnen verstoren te isoleren van de uitvoerende arbeid. Hoe meer kansen<br />

op verstoring (bijvoorbeeld door markteisen of uit de pas lopende toeleveranciers,<br />

vakbonden enz.) hoe groter de inspanning om de effecten ervan uit te<br />

schakelen voor ze de werkplaats bereiken. Omgevingscomplexiteit wordt afgevangen<br />

met nog meer regels, nooit met het overdragen van regelmogelijkheden<br />

aan de uitvoerende arbeid op de werkplek. Het resultaat is een complexe maar<br />

voorspelbare organisatie, met zo eenvoudig mogelijke taken (en dat wijkt,<br />

afhankelijk van de situatie, meer of minder af van eenvoudige taken op zich).<br />

Aan de andere kant: voorspelbaarheid is een kwestie van de omgeving van de<br />

organisatie. In Taylor’s tijd bestond die omgeving uit een sterk expanderende<br />

markt, een verkopersmarkt bijna, waarbij het voornaamste<br />

producentenprobleem de omvang en de snelheid van de almaar groeiende vraag<br />

was. Dat bij te houden en het overzicht over de relatie tussen kosten en baten<br />

niet uit het oog te verliezen: ziedaar Taylor’s probleem, waarvoor<br />

standaardisering de oplossing leek. Dat zijn inzetten op en enthousiasme voor<br />

standaardisering nog verre overtroffen konden worden, zou overigens spoedig<br />

blijken.


44<br />

5. Fase 2: de lijnorganisatie<br />

a. één model in één uitvoering<br />

De lijnorganisatie is een verbijzondering van het functionele organisatietype.<br />

Het is een functionele organisatie waar maar één product door heen gaat (De<br />

Sitter, 1994). Geen wonder dat Henry Ford's bijdrage aan de arbeidsorganisatie<br />

is begonnen met zijn beslissing slechts een enkel model auto op de markt te<br />

brengen: de legendarische T-Ford. Ford’s eerste vernieuwing betrof niet de<br />

technologie en de organisatie van de lopende band: het betrof de marketingbeslissing<br />

dat de vraag naar auto’s onverzadigbaar was, in het bijzonder <strong>als</strong><br />

door productie in het groot de prijzen konden dalen. De vraag kon zichzelf in<br />

stand houden door een aangepaste prijs/volumepolitiek (Levitt, 1960).<br />

Ford's vernieuwingen uit het eerste kwart van deze eeuw hebben<br />

economisch (massaproductie en massaconsumptie), maatschappelijk (revolutionering<br />

van woon-werkpatronen, de opkomst van de voorstad of suburb, de<br />

verstedelijking van het platteland) en cultureel (literatuur en film, maar ook het<br />

voor de massa 'gewoon' maken van wat eens luxe was) een enorme invloed<br />

gehad. En dat alles gebaseerd op wat je heel prozaïsch een marketing-inzicht<br />

kunt noemen: de overtuiging dat de potentiële vraag naar de auto niet, zo<strong>als</strong> aan<br />

het begin van deze eeuw gebruikelijk was, in tientallen of honderdtallen<br />

getaxeerd moest worden maar in honderdduizendtallen. Het project van Ford<br />

is tegen die achtergrond simpel: aan die vraag voldoen en de productie van<br />

auto's daarop inrichten.<br />

Het produceren van auto's was toen en nu voornamelijk een kwestie<br />

van assembleren. Aan het begin van de eeuw was dat ambachtelijk werk,<br />

afgekeken van het vervaardigen van fietsen en boten. Detroit, gelegen aan de<br />

grote meren, had een lange traditie in de productie van zowel fietsen <strong>als</strong> boten,<br />

in het laatste geval in toenemende mate ook van boten met benzinemotoren. Die<br />

traditie bleek van invloed op de concentratie van de nieuwe bedrijfstak in juist<br />

dit gebied.<br />

Auto's werden aanvankelijk per stuk of in een kleine serie van enkele<br />

stuks volgens telkens nieuwe klantenspecificaties in elkaar gezet. Ford zag<br />

zowel het handwerk <strong>als</strong> de wisselende specificaties <strong>als</strong> een obstakel op weg naar<br />

massaproductie. Hij pakte eerst het laatste aan. Zodra hij de vrije hand kreeg in<br />

de fabriek die zijn naam droeg, werd door hem beslist dat nog slechts één<br />

standaardmodel in één standaarduitvoering zou worden geproduceerd. Het<br />

gevolg was dat ook alle onderdelen, instrumenten, transporthulpmiddelen in de<br />

fabriek, werkmethoden enz. konden worden gestandaardiseerd. Zo<strong>als</strong> Taylor<br />

dus, maar de mate van standaardisering kon veel hoger worden opgevoerd<br />

omdat er immers slechts een enkel product werd gemaakt.


Hoofdstuk 3 45<br />

Arbeidsorganisatorisch is het concept van de 'lijn' verreweg de<br />

ingrijpendste vernieuwing. De lijn houdt in dat de opbouw van het product, de<br />

assemblage dus, de plaats van de bewerkingen bepaalt. Het product, met behulp<br />

van de band, beweegt, de mensen niet. Daardoor is controle op aanwezigheid<br />

eenvoudig, de aan- en afvoer van materiaal kan worden genormeerd, het tempo<br />

van de handelingen wordt door de band bepaald, en de mensen zijn makkelijk<br />

in de gaten te houden in hun doen en in hun laten.<br />

Aan de lopende band ontstaat uit een serie assemblagehandelingen een<br />

complete auto. Daarbij beweegt het product-in-bewerking van plek tot plek,<br />

terwijl de uitvoerders op hun plaats telkens dezelfde handelingen herhalen. Het<br />

product wordt voortbewogen door een transportband, de lopende band, waarop<br />

zo nodig kleinere transportbanden zijn aangesloten. Het eindresultaat is een<br />

ononderbroken assemblage van een ononderbroken reeks auto's-in-bewerking<br />

die er aan het einde van de band kant en klaar af rollen. Het is een ruimtelijk<br />

veeleisend type productie: kilometers en kilometers fabrieksterrein zijn nodig<br />

om het permanente aan- en afvoeren van onderdelen, chassis, grondstoffen, en<br />

eindproducten zo te organiseren dat de continuïteit van de lijn niet wordt<br />

bedreigd.<br />

Ook in een lijnorganisatie blijft veel handwerk over, maar het<br />

ambachtelijke is er wel van af. Echt geschoolde arbeid blijft alleen over in de<br />

instrumenten- en mallenmakerij, d.w.z. in bedrijfsonderdelen buiten het directe<br />

productieproces. Ford bewerkstelligde een arbeidsorganisatie die het mogelijk<br />

maakte alle aspecten en onderdelen van het arbeidsproces zo fijn op elkaar af<br />

te stemmen dat absolute regelmaat de norm werd. Het is de lijn waar de<br />

regelmaat in is belichaamd. De lijn geeft de volgorde van bewerkingen aan, de<br />

lijn dicteert het tempo, de lijn bepaalt de plaats van de werkstations, de lijn<br />

fixeert de uitvoerders op hun plek. Het merendeel van het werk is eentonig en<br />

kortcyclisch (telkens dezelfde handelingen in een tijdsbestek van een minuut<br />

of minder). De inwerktijd voor de werkzaamheden is kort, van enkele minuten<br />

tot enkele uren, zelden langer. De controle is intensief, de bedrijfshiërarchie<br />

streng. Omdat de lijn letterlijk alle bewerkingen in een ononderbroken<br />

beweging aan elkaar koppelt betekent een storing dat in principe de hele lijn stil<br />

kan komen te liggen. Storingen moeten daarom tot elke prijs worden vermeden<br />

en dat verklaart controle zowel <strong>als</strong> hiërarchie. Voor eigen initiatief van de<br />

uitvoerenden is absoluut geen plaats ingeruimd. De standaardisering is tot in het<br />

extreme doorgevoerd.


46<br />

b. kwaliteit van de arbeid<br />

Het is een arbeidsorganisatie waarin van de kwaliteit van de arbeid niet veel<br />

overblijft. Ook hier zijn de stressrisico's groot omdat elk zelfstandig regelend<br />

optreden niet alleen verboden is maar ook, mocht het vóórkomen, direct<br />

zichtbaar wordt door een hapering in de lijn. Daar komt bij dat van het beperkte<br />

leren dat de functionele organisatie nog met zich meebrengt evenmin iets<br />

overblijft. De gehele organisatie is ingericht op telkens hetzelfde model in<br />

dezelfde uitvoering. De variatie zit niet in de kwaliteit maar uitsluitend in de<br />

kwantiteit van de geproduceerde auto's. Alles is afgestemd op een volledige<br />

bezetting van de productiecapaciteit en bijgevolg is variatie in de bedrijfstijd<br />

het structurele antwoord op bezettingsproblemen. Tijd is echter, zo<strong>als</strong> we sinds<br />

Marx (1867) weten, ook intensiteit, tempo. Mocht bedrijfstijd dus tekort<br />

schieten dan is een verhoging van het tempo van de lijn het enige dat overblijft.<br />

Omdat het werk zelf niets te bieden heeft, wordt het gewicht van het<br />

personele aspect volledig verschoven naar de primaire en, in het bijzonder, de<br />

secundaire arbeidsvoorwaarden. De secundaire arbeidsvoorwaarden belonen<br />

bedrijfstrouw: aanstellingsduur en stipt, betrouwbaar en voorspelbaar gedrag.<br />

De secundaire arbeidsvoorwaarden werden in de oorspronkelijke opzet van<br />

Ford nooit een vast <strong>bestand</strong>deel van het loon. Ze konden op elk moment worden<br />

teruggetrokken en dat gebeurde ook wanneer het gedrag van de werknemers<br />

niet aan de leef- en werkregels bij Ford voldeed. Daarin zat ook de<br />

kernopdracht voor de personele functie (die bij Ford van het begin af aan in het<br />

centrum van de bedrijfspolitiek stond, vgl. Meyer III, 1981) opgesloten: het<br />

binden van werknemers aan het bedrijf (zodat ook vanuit die kant geen<br />

verstoring van het werken aan de lijn zou ontstaan) enerzijds, het opsporen van<br />

werknemers die niet aan de normen voldoen anderzijds. Het tegengaan van<br />

absentie en verloop, met <strong>als</strong> voornaamste middel de secundaire<br />

arbeidsvoorwaarden: dat is de kern van de personele functie in de<br />

lijnorganisatie.<br />

6. Lean Production: de functionele en de lijnorganisatie gecombineerd<br />

a. werken in teams<br />

Wie op zoek is naar de formule voor de juiste combinatie van massaproductie<br />

en enkelfabricage komt vroeger of later in Japan uit. Het daar ontwikkelde<br />

concept van Just-In-Time (JIT), voornamelijk bekend geworden onder de naam<br />

van ‘lean production’, voldoet aan de eisen die je aan zo’n combinatie mag<br />

stellen. De gerichtheid van Ford op slechts één model in één uitvoering is


Hoofdstuk 3 47<br />

verlaten. In plaats daarvan worden diverse modellen in diverse uitvoeringen<br />

geproduceerd. Wisseling van modellen en uitvoeringen is heel gewoon. De<br />

werkstations aan de lijn, bij Ford ontworpen voor afzonderlijke bewerkingen<br />

van van elkaar geïsoleerde werknemers, zijn hier het domein van teams die niet<br />

alleen een groter takenpakket hebben dan in de klassieke massaproductie maar<br />

tevens een aantal kwesties zelf regelen en beïnvloeden. Het belangrijkste in dit<br />

verband is de lijn: door middel van lichtsignalen (zo<strong>als</strong> bij een stoplicht) kan<br />

aangegeven worden of het tempo nog haalbaar is terwijl het team ook de<br />

bevoegdheid heeft om zo nodig de lijn stil te leggen. Overigens neemt een team<br />

een hele verantwoordelijkheid op zich om het tempo van de lijn te veranderen<br />

en nog veel meer <strong>als</strong> de lijn wordt stilgelegd. Dat komt ook vrijwel niet voor.<br />

Maar dat het kan, geeft aan dat de regelmaat van de productie hier op een<br />

andere manier wordt verstaan dan in de klassieke lijnorganisatie. Er wordt niet<br />

langer uitgegaan van het idee dat alle eventualiteiten in de productie van boven<br />

af kunnen worden voorspeld of vanuit die positie tijdig kunnen worden<br />

waargenomen. Sommige dingen kun je van boven af gewoon niet zien (al was<br />

het maar omdat de uitvoerder er voor staat, ze eerder en vermoedelijk ook beter<br />

ziet, en sneller kan bijsturen). Elementair misschien, maar in de traditionele<br />

lijnorganisatie noch in de functionele organisatie voorzien. En er is een regel:<br />

liever een ongebruikte machine dan voorraad. Voorraden staan voor verspilling<br />

en net zo<strong>als</strong> Taylor verspilling tegenging, gebeurt dat in het Japanse concept.<br />

Voorraden zijn een signaal van verspilling van ruimte, van kapitaal, van tijd.<br />

Voorraden verraden een slechte aansluiting van de productie op de markt.<br />

‘Kaizen’, het streven naar nul fouten, is een kernaspect van lean production.<br />

Voorraadbeheer, mede tegen de achtergrond van vaak lange termijn relaties met<br />

toeleveranciers en klanten, is niet de minste taak van de arbeidsteams.<br />

b. arbeidsverdelingen vergeleken<br />

De teams hebben een breed takenpakket. Kwaliteitszorg en streven naar<br />

permanente verbetering zijn een integraal onderdeel van het werk. Het<br />

overnemen van taken van een collega uit het team behoort tot ieders<br />

verantwoordelijkheid: het belang van de productienorm voor het team heeft<br />

voorrang boven individuele belangen. De werktuigen zijn flexibel. Er wordt<br />

niet gewerkt met zeer gespecialiseerde, op één bewerking toegesneden,<br />

apparatuur ('single-purpose machinery'). De apparatuur is instelbaar voor een<br />

veelheid aan wisselende opdrachten en vereist van de mensen dat ze die<br />

wisselingen ook kunnen hanteren ('multi-purpose machinery'). Gegeven de<br />

diversiteit aan modellen en uitvoeringen is dat ook logisch (je moet de lijn en<br />

alles wat er aan vast hangt zo snel mogelijk kunnen omstellen). De effecten op<br />

de kwaliteit van de arbeid zijn, vergeleken met de lijnorganisatie, positief.


48<br />

En vergeleken met de functionele organisatie? Lean production en<br />

functionele organisatie zijn organisatievormen gericht op het tegengaan van<br />

verspilling. Het zijn ook organisatievormen die zijn afgestemd op het<br />

produceren van een gevarieerd orderpakket, zij het dat het de variatie in de<br />

functionele organisatie in principe een stuk groter is dan in lean production.<br />

Beide maken veel werk van de optimalisering van de throughput in de<br />

organisatie, juist tegen de achtergrond van een wisselend orderpakket. Het<br />

befaamde Just-In-Time concept van de lean production (het aanleveren van de<br />

juiste kwaliteit en hoeveelheid grondstoffen, onderdelen enz. op het juiste<br />

moment op de juiste plek) is niet alleen goed verenigbaar met de functionele<br />

organisatie. In Taylor's eis van het scheppen van standaardcondities waaronder<br />

geproduceerd kan worden (Taylor noemt dat 'voorafgaande standaardisering'<br />

en hij bedoelt daar het volledig afstemmen van voorraadbeheer, bewerktuiging<br />

en toeleverantie op de eisen van de arbeidsorganisatie mee) vinden we immers<br />

een vergelijkbare uitwerking van dezelfde gedachte.<br />

Overeenkomsten dus, maar ook verschillen. Het werken in teams, het<br />

hebben van brede teamtaken, het beperkt zelf kunnen regelen komt in de<br />

functionele organisatie niet voor. En dan is er natuurlijk de lijn en dus de<br />

mechanische vastlegging van werktempo en positie van de werkstations in lean<br />

production. De invloed van de lijn, hoewel minder extreem dan in de<br />

traditionele lijnorganisatie, moet niet worden onderschat. De teams worden<br />

streng hiërarchisch geleid en alleen al daarin verraadt zich het dictaat van de<br />

lijn. Ondanks de toegenomen flexibiliteit van het werken in teams blijven de<br />

werkstations via de lijn sterk aan elkaar gekoppeld. De koppeling dient<br />

gehandhaafd te blijven en dat keert terug in de taken en de positie van de<br />

teamleiding. De invloed van de lijn zie je ook in de nog altijd erg korte<br />

cyclustijd, die zelden de anderhalve minuut overschrijdt. Ondanks de grotere<br />

variatie in werkzaamheden is dus de kans op monotonie, het gedurende langere<br />

tijdsperioden herhalen van steeds dezelfde handelingen, levensgroot aanwezig.<br />

De taken zijn wel breder, ze zijn allerminst 'compleet' (in de zin van een heel<br />

product maken of een direct herkenbaar en afgerond deel ervan). En tenslotte<br />

legt ook hier de lijn (per slot van rekening een peperdure investering) een<br />

dwang tot capaciteitsbenutting op die regelmatig tot overwerk leidt. Het feit dat<br />

de bestrijding van voorraden prioriteit heeft boven de capaciteitsbenutting van<br />

de apparatuur betekent per slot van rekening niet dat het laatste onbelangrijk is<br />

in de serie eisen waaraan teams moeten voldoen.<br />

c. kwaliteit van de arbeid<br />

Op het gebied van de leermogelijkheden scoort lean production beter dan de<br />

lijnorganisatie. De taken zijn breder, het werk bezit wat variatie, de machine-


Hoofdstuk 3 49<br />

en werktuigspecialisatie is geringer, en zelf regelen is niet helemaal afwezig.<br />

Dat is winst. De vergelijking met de functionele organisatie is lastiger. Dat<br />

komt doordat de variatie in het werk niet verder gaat dan de verschillende eisen<br />

die aan assemblagebewerkingen worden gesteld. De reikwijdte van de<br />

werkvariatie in de functionele vorm is in principe groter, maar of dat er ook uit<br />

komt is, zo<strong>als</strong> we zagen, afhankelijk van externe factoren: de grootte van de<br />

serie, de soort serie, en de wisselingen tussen series. Vandaar: het hangt er van<br />

af.<br />

De stressrisico's zijn groot. De algemene indruk is (in vergelijking met<br />

de functionele, de lijn- en de hierna te behandelen stroom-organisatie zijn de<br />

gegevens over veel aspecten van lean production fragmentarisch en<br />

anekdotisch) dat hoewel er enige regelcapaciteit naar de teams is overgeheveld<br />

dit meer dan gecompenseerd wordt door de toegenomen verantwoordelijkheden<br />

en werkdruk. Stress is een kwestie van een balans tussen problemen in het werk<br />

en de verantwoordelijkheid ervoor enerzijds, mogelijkheden om de problemen<br />

op te lossen anderzijds. Die balans is er, naar het zich laat aanzien, in de lean<br />

production niet evenwichtiger op geworden.<br />

Een en ander heeft ook gevolgen voor de inzet en de inzetbaarheid van<br />

het personeel. Deels is de personele inzet een dagelijks aspect van het werken<br />

in teams geworden: het overnemen van elkaars taken bijvoorbeeld en het<br />

inwerken van teamleden. Daarnaast worden er strenge eisen gesteld aan de<br />

vooropleiding van de werknemers. De werknemers moeten, onder meer in het<br />

kader van het werken in kwaliteitskringen, in staat zijn met statistieken te<br />

werken, ze te kunnen lezen en interpreteren en het materiaal ervoor<br />

(bijvoorbeeld in de vorm van een verhoudingsgetal voor het aantal goedgekeurde<br />

resp. afgekeurde producten, voor materiaalverbruik per gekozen eenheid<br />

etc.) kunnen aanleveren. Daarnaast moeten werknemers over communicatieve<br />

en intellectuele competenties beschikken om productief in werkoverleg te<br />

kunnen participeren en hun partijtje mee te blazen in de arena van de<br />

verbeteringsvoorstellen die steeds van hen worden verwacht. De p-functie is<br />

hier belangrijk in de screening van talent, de motivering van de mensen en de<br />

registratie en onderlinge vergelijking van prestaties en vorderingen. Dan hebben<br />

we het meest opvallende van de lean production echter nog niet gehad: de<br />

levenslange aanstelling ('lifetime employment'). Lean production verschaft<br />

werkzekerheid. Werknemers en werknemer gaan een ongeschreven, langdurige,<br />

overeenkomst aan. Dat is een selectief gebeuren; lang niet iedereen die zich<br />

aanmeldt komt in aanmerking en de werkzekerheid strekt zich evenmin uit over<br />

het netwerk van toeleveranciers, ook al bestaat daarmee een langdurige werkof<br />

uitbestedingsrelatie. De schattingen (over Japan, het herkomstland van lean<br />

production) zijn dat ongeveer 3 op de 10 werknemers lifetime employment<br />

hebben. De overige 7 zijn onderworpen aan een snel fluctuerende arbeidsmarkt


50<br />

waar kortdurende contracten schering en inslag zijn. De planning en de selectie<br />

van het benodigde vaste <strong>bestand</strong> aan eigen werknemers in de assemblagefabrieken<br />

is daarom een belangrijke personele bedrijfsfunctie. Is dat effectief,<br />

dan hoeven schommelingen in de bedrijfsdrukte niet vertaald te worden in het<br />

afbouwen van het stelsel van life-time employment. De schommelingen worden<br />

op twee manieren bestreden: door het variëren met overwerk èn door het<br />

variëren met de hoeveelheid aan toeleveranciers uitbesteed werk.<br />

7. De stroomorganisatie<br />

a. complex-eenvoudig en eenvoudig-complex<br />

Vanuit de visie van de sociotechniek zijn de zojuist besproken organisatievormen<br />

complex en daardoor storingsgevoelig. Hun aanpassingsvermogen aan<br />

nieuwe situaties en uitdagingen wordt bovendien laag ingeschat. Hoewel dit<br />

oordeel in eerste instantie alleen op de functionele- en de lijnorganisatie<br />

betrekking heeft, wordt ook de lean production niet gespaard. Deze is weliswaar<br />

flexibeler dan de andere twee, maar daar staat tegenover dat het vasthouden aan<br />

de lijn hoe dan ook storingsgevoeligheid met zich meebrengt. In een<br />

lijnorganisatie heb je nu eenmaal te maken met onderling sterk gekoppelde<br />

werkstations (dat is, per saldo, de rationale van de lijn), zodat waar storingen<br />

zich ook voordoen hun effecten zich snel over de hele arbeidsorganisatie<br />

uitspreiden. Zo<strong>als</strong> de Sitter het uitdrukt: de lijn ‘ademt mee’. (De Sitter, 1994)<br />

De basisfout in sociotechnisch perspectief is de combinatie van een<br />

complexe organisatie met simpele taken. Het doel van de sociotechniek is deze<br />

situatie om te keren en te streven naar een eenvoudige organisatie met complexe<br />

taken. En om daar op uit te komen moet je rigoureus afstappen van de idee dat<br />

het zinvol of zelfs maar mogelijk is om de uitvoerende arbeid organisatorisch<br />

af te schermen van niet voorziene gebeurtenissen. Hier zitten twee kanten aan:<br />

• in de eerste plaats is de marktsituatie van veel bedrijven zodanig dat het<br />

klaar staan voor nieuwe en onbekende uitdagingen een essentiële<br />

voorwaarde voor overleving is. De marktomgeving van bedrijven<br />

dwingt tot een flexibele arbeidsorganisatie. De bewerkingsgerichte<br />

organisatie is echter alleen maar sterk in herhaling; ze is zwak in<br />

vernieuwing.<br />

• in de tweede plaats is de storingskans binnen complexe organisaties op<br />

zichzelf al veel te groot. Het 'systeem' is zo dwingend, de onderdeeltjes<br />

ervan zijn zo precies op elkaar afgestemd, dat elke minieme afwijking<br />

zich onmiddellijk door het hele systeem voortplant. De achtergrond


Hoofdstuk 3 51<br />

hiervan is dat elke onvoorziene verandering die de uitvoerders bereikt<br />

direct <strong>als</strong> verstoring werkt. Verandering is verstoring. Dat is in de<br />

optiek van de sociotechniek het probleem van elke bewerkingsgerichte<br />

arbeidsorganisatie.<br />

De remedie van de sociotechniek is eenvoudig en bestaat uit de volgende vier<br />

aanwijzingen:<br />

• reduceer het aantal mogelijke regelproblemen door de arbeidsorganisatie<br />

rond orders in plaats van rond bewerkingen te groeperen<br />

• organiseer de orders in van elkaar onafhankelijke stromen (vandaar de<br />

naam: stroomorganisatie). Dan is de kans dat de arbeidsorganisaties<br />

rond de onderscheiden stromen elkaar voor de voeten kunnen lopen in<br />

principe uitgeschakeld.<br />

• laat de resterende problemen oplossen op de plek waar ze ontstaan.<br />

• zorg op elke plek in de arbeidsorganisatie voor een balans tussen<br />

problemen en oplossingscapaciteit (Peeters, 1995; De Sitter, 1994).<br />

b. kwaliteit van de arbeid<br />

Wat betekent dit nu voor ons thema van de kwaliteit van de arbeid? We hebben<br />

gezien dat in de bewerkingsgerichte arbeidsorganisatie de uitvoerende arbeid<br />

streng gescheiden is van de regelende. Verder hebben we gezien dat arbeid en<br />

regeling meer en meer worden opgesplitst in steeds kleinere, gespecialiseerde<br />

deeltaken. Standaardisering van arbeidstaken gaat hier gepaard aan een telkens<br />

vollediger routinisering van arbeidshandelingen. We hebben te maken met een<br />

systeem van maximale arbeidsverdeling. De sociotechniek is in ideaaltypische<br />

zin het exacte tegendeel hiervan: minimale arbeidsdeling, hele arbeidstaken en<br />

in de uitvoerende arbeid geïntegreerde regelcapaciteit voor zowel routine- <strong>als</strong><br />

non-routine situaties. Werken in teams en het opbouwen van bestuurscapaciteit<br />

in de productie van onder af zijn van een en ander de consequenties (Van<br />

Amelsvoort, 1992).<br />

De sociotechniek wordt vaak geassocieerd met 'lief voor de factor<br />

arbeid'. Het is tegen de achtergrond van bovenstaande schets niet moeilijk in te<br />

zien waar de associatie vandaan komt. Niettemin: de kwaliteit van de arbeid is<br />

een effect van de gekozen van de arbeidsorganisatie, ze is er niet de oorzaak<br />

van. De oorzaak moet worden gezocht in de nadelen van de bewerkingsgerichte<br />

organisatie: complexiteit en onvoldoende aanpassingsvermogen. Echter, effect<br />

of niet, de kwaliteit van de arbeid is goed. De leermogelijkheden zijn groot. Het<br />

team verricht 'hele' taken en wel zodanig dat elk teamlid met alle facetten van<br />

het complete productieproces te maken heeft. Communicatieve en sociale


52<br />

competenties worden benut omdat enerzijds de samenwerking binnen het team<br />

er een beroep op doet en anderzijds de teamleden zelf verantwoordelijk zijn<br />

voor de relaties van het team naar buiten toe. De stressrisico's zijn<br />

geminimaliseerd om de eenvoudige reden dat de teams zo zijn ontworpen dat<br />

er een evenwichtige balans bestaat tussen de problemen die het werk met zich<br />

meebrengt en de regelmogelijkheden die de teams hebben om de problemen te<br />

lijf te gaan. Dit is bijna een kwestie van definitie: de sociotechniek stelt immers<br />

dat het niet de aantallen of de complexiteit van problemen zijn die het<br />

stressrisico bepalen. Aantal en ingewikkeldheid bepalen de werkdruk, maar of<br />

die werkdruk tot stress leidt hangt af van de regelcapaciteit. Kortom, veel en<br />

ingewikkelde taken bedreigen je gezondheid <strong>als</strong> je de bijbehorende<br />

regelmogelijkheden niet tot je beschikking hebt. Maar ze dragen bij tot goed en<br />

uitdagend werk <strong>als</strong> je juist wel beschikt over de nodige regelmogelijkheden. En<br />

het is deze situatie die in de sociotechniek <strong>als</strong> model geldt.<br />

De personele inzet is hiermee in overeenstemming. De personele<br />

bedrijfsfunctie ondersteunt de teams en is er deels ook in geïntegreerd. In de<br />

praktijk houdt integratie in dat de teams zelf invloed uitoefenen op de selectie<br />

van nieuwe teamleden, bij het inwerken van teamleden, en bij de onderlinge<br />

taakverdeling. De invloed van het team kan zich ook uitstrekken tot de<br />

beloning. Een vorm van groepsbeloning ligt evenzeer voor de hand <strong>als</strong><br />

beïnvloeding van de verdeling ervan door het team. De ondersteuning door een<br />

afzonderlijke personele functie is echter minstens even belangrijk. Teams<br />

worden verondersteld goed samen te kunnen werken, dat wil zeggen hun<br />

interne en externe relaties effectief te beheren. De competenties daarvoor<br />

moeten worden ontwikkeld, meestal in de context van het werk zelf, maar<br />

daarnaast in meer geformaliseerde leer -en oefensituaties. Opleiding en training<br />

met het oog op het leren van sociale en communicatieve vaardigheden, en de<br />

selectie van nieuwe teamleden die eveneens over deze vaardigheden moeten<br />

beschikken dan wel de competentie moeten hebben deze snel eigen te maken,<br />

zijn daarom belangrijke facetten van de personele functie. Omdat de sociale<br />

competenties (een belangrijke ontwerpvraag is steeds: hoe groot moet het team<br />

zijn?) en de communicatieve competenties (het overdragen van werkgebonden<br />

informaties) direct met het primaire productieproces verbonden zijn is kennis<br />

van zaken daarvan essentieel. Het opstellen en aanreiken van verdeelsleutels<br />

(bijvoorbeeld afhankelijk van ervaring en kennis van de diverse aspecten van<br />

het teamwerk) voor beloning is een verdere personele taak. De teams opereren<br />

in een steeds veranderende omgeving: het leren te leren is daar een belangrijk<br />

aspect van. Je kunt per slot 'iets' leren en 'leren' leren. Tenslotte moet gedacht<br />

worden aan de bijzondere eisen die aan de teamleiding worden gesteld. Het<br />

leiderschap van een team draagt de verantwoordelijkheid voor de<br />

vertegenwoordiging van het team naar buiten toe. Omdat het leiderschap in


Hoofdstuk 3 53<br />

principe een roulerende functie is in het team moeten alle teamleden ervoor<br />

worden opgeleid. Dat is geen eenvoudige opgave, want je bent niet zozeer<br />

leider over een team <strong>als</strong> wel leider namens je team (eerder coach dan baas dus).<br />

En het is ook nog moeilijk omdat de vele en ingewikkelde eisen van een<br />

sociotechnisch ontwerp sterk uiteenlopende tijdsstructuren hebben en in alle<br />

gevallen veel tijd vergen, tijd die er lang niet altijd is (Haak, 1994).<br />

8. Het ontwerp: een voorbeeldinstrument<br />

a. de Arbowet<br />

De Arbeidsomstandighedenwet van 1980 bevatte voor het eerst in de geschiedenis<br />

van de wetgeving op het gebied van de kwaliteit van de arbeid bepalingen<br />

over het welzijn in de arbeid. Ten opzichte van eerdere wetgeving is de nieuwe<br />

Arbowet in een vijftal opzichten opmerkelijk:<br />

• naast fysieke gezondheid wordt de sfeer van de psychische gezondheid<br />

erkend (stress)<br />

• welzijn in de arbeid omvat naast de afwezigheid van stress ook de<br />

aanwezigheid van leermogelijkheden in je werk<br />

• stress en leren worden niet in de eerste plaats <strong>als</strong> gedrag gezien maar<br />

<strong>als</strong> risico's en mogelijkheden van de condities waarin wordt gewerkt<br />

• de wet is niet gericht op het voorschrijven hoe het moet maar op het<br />

faciliteren van wegen en manieren om arbeidsuitstoot ten gevolge van<br />

slechte arbeidsomstandigheden te voorkomen<br />

• de wet beschouwt werknemers niet langer <strong>als</strong> passieve objecten van<br />

arbeidsbeleid, maar <strong>als</strong> participanten in de vormgeving van adequate<br />

arbeidsomstandigheden. Samenwerking en overleg tussen werkgever<br />

en werknemers zijn een integraal onderdeel van het nieuwe arbeidsomstandighedenbeleid.<br />

Gedurende de jaren tachtig en daarna is gewerkt aan een methodiek om de<br />

conditionele en preventieve benadering van de wet voor de praktijk hanteerbaar<br />

te maken. Daarbij is voornamelijk te denken aan de praktijk van de Arbeidsinspectie<br />

(tegenwoordig ressorterend onder de dienst I-SZW) omdat deze dienst<br />

verantwoordelijk is voor de handhaving van de Arbowet. Het product hiervan<br />

is de WEBA (wat staat voor: WElzijn Bij de Arbeid), een meetinstrument voor<br />

de kwaliteit van de arbeid ontwikkeld door drie vooraanstaande Nederlandse<br />

instituten voor opdrachtonderzoek (het NIA, het NIPG-TNO, en het IVA). Het


54<br />

instrument stelt in staat de condities op te sporen die een welzijnsrisico belichamen<br />

enerzijds, tot het doen van veranderingsvoorstellen die welzijnsrisico's<br />

voorkómen anderzijds.<br />

b. de WEBA<br />

Het instrument is gericht op de analyse van functies in arbeidsorganisaties. De<br />

analyse heeft een onmiskenbaar sociotechnische herkomst. Dat blijkt uit:<br />

• het feit dat functies pas in orde worden bevonden <strong>als</strong> ze 'hele' taken<br />

bevatten, evenwichtig zijn samengesteld, samenwerking bevorderen,<br />

en regelmogelijkheden bevatten. Dit kun je het 'risico'-aspect van de<br />

WEBA noemen.<br />

• het feit dat functies niet op zichzelf worden beschouwd maar <strong>als</strong><br />

weerslag van er een aan ten grondslag liggende arbeidsverdeling. De<br />

arbeidsverdeling schept de condities voor adequate functies en is in die<br />

zin primair. De functies zijn de inv<strong>als</strong>hoek maar het eigenlijke object<br />

van het WEBA-instrument is de arbeidsverdeling. Dit kun je het<br />

'conditionele' aspect van de WEBA noemen.<br />

De WEBA splitst de twee basisvragen over kwaliteit (stressrisico's en<br />

leermogelijkheden) op in een zevental gedetailleerdere vragen die <strong>als</strong> toets op<br />

de kwaliteit van de arbeid gelden. Het gaat bij het bekijken van elke functie om:<br />

• (1) de volledigheid van de taken (is de functie een logisch samenhangend<br />

geheel van uitvoerende, ondersteunende en voorbereidende<br />

activiteiten?)<br />

• (2) de aanwezigheid van organiserende taken (bevat de functie externe<br />

regelcapaciteit?)<br />

• (3) de verhouding tussen moeilijke en gemakkelijke taken (is de functie<br />

evenwichtig opgebouwd?)<br />

• (4) het vóórkomen van kortcyclische taken (hoeveel monotonie zit er<br />

in de functie?)<br />

• (5) de informatievoorziening (is duidelijk welke bijdrage de functie<br />

vervult en wordt de functie voorzien van adequate informatie om aan<br />

de gestelde eisen te voldoen?)<br />

• (6) de zelfstandigheid of autonomie (zit er interne regelcapaciteit in de<br />

functie?)<br />

• (7) de contactmogelijkheden (is de functie ingericht op samenwerking<br />

en beschikt ze over de mogelijkheden daar vorm aan te geven?).


Hoofdstuk 3 55<br />

(bronnen: Pot et al, 1989; Vaas et al, 1995)<br />

c. werken met WEBA<br />

Je kunt op verschillende manieren met de WEBA werken. Voor veel<br />

eenvoudige functies kun je in principe al volstaan met het kijken naar de taken,<br />

bijvoorbeeld met behulp van een video. Gebruikelijker is echter het werken met<br />

vragenlijsten, uitgaande van de zojuist opgesomde vragen en toegespitst op de<br />

te onderzoeken werksoort of functie. De werkwijze is steeds dezelfde.<br />

Begonnen wordt met de functiebeschrijving (op basis van de punten (1) en (2)<br />

hierboven). De functiebeschrijving wordt vervolgens omgezet in een<br />

functiematrix door ook de beschrijvende aspecten uit de punten (3) tot en met<br />

(7) te verwerken. Deze stappen zijn bedoeld om de aan- of afwezigheid van de<br />

diverse elementen in een functie te controleren. Gedurende de derde stap wordt<br />

niet gekeken naar de aan- of afwezigheid maar naar de kwaliteit van de<br />

elementen: het gaat dan bijvoorbeeld niet om de informatievoorziening op<br />

zichzelf, maar om de vraag of de informatie volledig is, betrouwbaar is en op<br />

tijd wordt aangeleverd. Het resultaat van deze drie stappen is een<br />

kwaliteitsprofiel van een functie. Dit profiel is de basis voor de afsluitende stap:<br />

het doen van voorstellen over aanpassing, verbetering of vernieuwing van de<br />

functie.<br />

Het WEBA-instrument wordt onder meer door de Arbeidsinspectie<br />

gebruikt. Daarnaast wordt het ingezet door onderzoekers die namens bedrijven<br />

of branche-organisaties de kwaliteit van de arbeid doormeten en met<br />

preventieve adviezen komen. Gegeven de tendens tot privatisering valt een<br />

verdere uitbreiding van de kring van gebruikers te verwachten. Privatisering<br />

houdt in dit verband in dat de verantwoordelijkheid voor de<br />

arbeidsomstandigheden (inclusief maar niet beperkt tot het beroep op ziekteen<br />

arbeidsongeschiktheidsregelingen) telkens directer bij de afzonderlijke<br />

arbeidsorganisatie wordt gelegd. Het trefwoord in dit verband is: preventie.<br />

Recente zowel <strong>als</strong> komende wettelijke ontwikkelingen en aanpassingen met<br />

betrekking tot de arbeidsomstandigheden onderstrepen dit nog eens (zie ook<br />

hoofdstuk 2). Bedrijven worden verondersteld jaarlijks een risico-inventarisatie<br />

en -evaluatie op te laten stellen door een deskundige, gecertificeerde,<br />

arbodienst. Hoe de inventarisatie en evaluatie er uit moeten zien is niet<br />

uitputtend voorgeschreven. Het komt in de praktijk regelmatig voor dat het<br />

WEBA-instrument hiervoor geheel of gedeeltelijk model staat. Tevens wordt<br />

een integraal arbozorgsysteem langzamerhand de norm. Het<br />

arbeidsomstandighedenbeleid is hier een onderdeel van het algemene<br />

bedrijfsbeleid wordt niet na, maar <strong>als</strong> het goed is op hetzelfde moment <strong>als</strong> de<br />

overige onderdelen van het algemene bedrijfsbeleid vastgelegd. Het model voor


56<br />

de kwaliteit van de arbeid lijkt hier te zijn gezocht in al bestaande voorbeelden<br />

van integrale kwaliteitszorg. De certificering van arbozorgsystemen wordt geënt<br />

op al bestaande certificeringen voor kwaliteit en systemen van<br />

kwaliteitsborging. Het moet ertoe leiden dat de zorg voor de<br />

arbeidsomstandigheden net zo'n regulier aspect van de dagelijkse arbeid wordt<br />

<strong>als</strong> het geval is voor de aspecten van uitvoering, voorbereiding, ondersteuning<br />

en regeling.<br />

9. Verklarend onderzoek: het taakkenmerkenmodel<br />

a. van ontwerpen naar verklaren naar ontwerpen<br />

Ontwerpen veronderstelt het vermogen ergens de kern van te isoleren en de rest<br />

tussen haken te zetten. Het spreekt daarom bijna voor zichzelf dat ontwerpers<br />

van organisaties steevast verweten wordt dat ze factoren zijn 'vergeten'.<br />

Uiteraard zijn ze dat. Zonder het 'vergeten' van factoren kom je aan onderzoek<br />

noch aan ontwerpen toe. Het gaat er niet om of je dingen 'vergeet' maar of je in<br />

de functionele relaties die je in je ontwerp hebt verwerkt dingen hebt overgeslagen<br />

die de voorspelde gevolgen afzwakken, ongedaan maken of zelfs verhinderen<br />

dat de gevolgen überhaupt in zullen treden.<br />

Verhoudingsgewijs gaat maar weinig verklarend onderzoek in op de<br />

functionele relaties die in een ontwerp centraal hebben gestaan. In de ontwerpen<br />

die wij hebben besproken valt op dat steeds een functioneel verband wordt<br />

gemodelleerd tussen de wijze van arbeidsverdeling, de daaruit resulterende<br />

functies en taken, en de productiviteit van de organisatie. Functies en taken zijn<br />

onveranderlijk de verbindende schakel tussen arbeidsverdeling en<br />

productiviteit. De beschrijving en de beoordeling van de kwaliteit van de arbeid<br />

staat niet los van de arbeidsverdeling aan de ene, de productiviteit aan de andere<br />

kant.<br />

Veel minder uitgewerkt in de ontwerptraditie is de vraag op welke<br />

manier functies en taken mensen kunnen motiveren tot een optimale<br />

productieve inzet: de ontwerptraditie is persoonsindifferent. Dat functies en<br />

taken (de-) motiveren is voorondersteld, de vraag hoe ze dat doen, welke<br />

algemene psychologische voorwaarden daarbij in het spel zijn, is daarmee nog<br />

niet beantwoord. Voor dit aspect bieden ontwerpbenaderingen dus minder<br />

houvast. We kunnen echter terugvallen op een taakgerichte traditie in het<br />

verklarende onderzoek waarin de interactie tussen taken en menselijke<br />

percepties (mensen moeten de relevantie van taken kunnen waarnemen) en<br />

ervaringen (mensen moeten de relevantie van taken zelf ervaren) centraal staat<br />

(Hackman en Oldham, 1980).


Hoofdstuk 3 57<br />

De interactieve benadering die we hier bespreken, het taakkenmerkenmodel<br />

(Job Characteristics Model), heeft een aantal voorlopers die met name<br />

bekend zijn geworden <strong>als</strong> taakroulatie-, taakverbredings- en taakverrijkingsmodellen<br />

(vgl. Rose, 1988; Watson, 1987). De achtergrond is onveranderlijk<br />

de constatering dat smalle taken er niet in slagen de aandacht en de concentratie<br />

van mensen vast te houden, met <strong>als</strong> gevolg dat storingen in het productieproces<br />

optreden, en dat mensen gedemotiveerd raken en alleen nog een puur<br />

instrumentele relatie met hun werk overhouden.<br />

De kritiek op te smalle taken is tegelijk een kritiek op de tayloristische<br />

en fordistische arbeidsorganisatie. Deze organisatietypen produceren een aantal<br />

onbedoelde gevolgen in de vorm van een gebrekkige arbeidsmotivatie en een<br />

onnodige slijtage van het menselijke arbeidsvermogen. In de loop van de<br />

zoektocht op weg naar een verklaring van de samenhang tussen taken, motivatie<br />

en productiviteit is het zogenaamde taakkenmerkenmodel komen bovendrijven<br />

<strong>als</strong> het meest robuuste model.<br />

b. het taakkenmerkenmodel<br />

Het model levert een verklaring van wat het 'motivatiepotentieel' van een taak<br />

of functie wordt genoemd. De redenering is dat 'tussen' taak en uitkomsten<br />

zo<strong>als</strong> productiviteit en motivatie een werknemer zit die de taak en alles wat daar<br />

mee samenhangt zowel moet kunnen observeren <strong>als</strong> ervaren. De beleving van<br />

de werknemer is daarom een integraal onderdeel van het model. De belevingscomponent<br />

van het model wordt uiteengelegd in een drietal 'kritische<br />

psychologische situaties' die voor elke werknemer in dezelfde vorm gelden. Het<br />

gaat dus om gemeenschappelijke psychologische aspecten van alle werknemers,<br />

niet om individuele psychologische kenmerken van afzonderlijke werknemers.<br />

De drie situaties worden <strong>als</strong> volgt omschreven:<br />

• de beleefde zinvolheid van het werk (1)<br />

• de beleefde verantwoordelijkheid voor de uitkomsten van het werk (2)<br />

• de kennis van werkresultaten (3).<br />

De werknemer, met andere woorden, moet kunnen waarnemen wat zijn of haar<br />

bijdrage is (3) en moet kunnen ervaren dat die bijdrage er ook toe doet (1) en<br />

beïnvloed is door het eigen handelen in de arbeidssituatie (2). De vraag is nu<br />

welke taakkenmerken vereist zijn om de bedoelde psychologische situaties op<br />

te roepen, ook op langere termijn. In het model worden hiertoe vijf taakkenmerken<br />

benoemd die je <strong>als</strong> randvoorwaarden voor een motiverende taak kunt<br />

opvatten:


58<br />

• de vaardigheden die door de taak worden aangesproken (4)<br />

• de identiteit van de taak (5)<br />

• het belang van de taak (6)<br />

• de taakautonomie (7)<br />

• de feedback over de resultaten van de taak (8).<br />

Het verband (uitgedrukt in een 'motivatiepotentieel score') tussen psychologische<br />

situaties en taakkenmerken is <strong>als</strong> volgt:<br />

• (1) spoort met (4), (5), en (6)<br />

• (2) spoort met (7)<br />

• (3) spoort met (8)<br />

Dit verband is uitgebreid onderzocht op zijn verklarende waarde. Het model<br />

wordt getoetst met behulp van een uitgebreide vragenlijst (het Job Diagnostic<br />

Survey). De uitkomsten zijn niet eenduidig, onder meer omdat het model <strong>als</strong> het<br />

ware uit twee gedeelten bestaat die niet mooi op elkaar zijn afgestemd. Wij<br />

hebben tot dusver het deel gehad dat je <strong>als</strong> de kern kunt zien. Maar daarnaast<br />

is nog een poging gedaan om de gemeenschappelijke psychologische aspecten<br />

aan te vullen met individuele psychologische kenmerken van werknemers. Dat<br />

is het andere deel van het model. De veronderstelling daarbij is geweest dat<br />

individuele kenmerken niet de aard of de richting van het verband tussen<br />

taakkenmerken, kritische psychologische situaties en uitkomsten (zo<strong>als</strong><br />

motivatie en productiviteit) beïnvloeden, maar wel de intensiteit ervan. Het<br />

belangrijkste individuele kenmerk is de 'individuele groeibehoefte' van de<br />

werknemer. Dit kenmerk 'intervenieert' niet tussen taakkenmerken en<br />

werkuitkomsten (de interveniërende variabelen zijn immers de kritische<br />

psychologische situaties), maar het 'modereert' de uitkomsten: het verklaart<br />

waarom vergelijkbare situaties tot verschillende uitkomsten leiden.<br />

Dit onderdeel heeft tot de nodige kritiek geleid en het is ook niet<br />

moeilijk in te zien waarom dat zo is want het model wordt door de toevoeging<br />

van het individuele deel tegenstrijdig. Aan de ene kant is de stelling dat alleen<br />

bepaalde taakkenmerken sporen met de vereiste psychologische situaties voor<br />

motiverend werk. Dat is het kernmodel. Maar aan de andere kant wordt de<br />

stelling ontkracht door de redenering dat het specifieke individuele psychologische<br />

kenmerken zijn die bepalen of de veronderstelde uitkomst (motiverend<br />

werk) zich ook zal voordoen. In één model zijn die twee dingen moeilijk te<br />

verenigen. Dat wil niet zeggen dat de toegevoegde, individuele, component<br />

irrelevant is. Ze past niet in het taakkenmerkenmodel en leidt daar tot tegenstrijdigheden.<br />

Maar voor de selectiepraktijk van een personeelsafdeling is de


Hoofdstuk 3 59<br />

toevoeging wel interessant: wie voor uitdagende taken moet werven en selecteren<br />

zal altijd rekening houden met de individuele groeibehoefte van<br />

werknemers.<br />

Voor de personele functie is het model, naast de doeleinden van<br />

werving en selectie, interessant want het model identificeert de voorwaarden<br />

waaraan elke taak of functie moet voldoen wil ze werknemers kunnen<br />

motiveren tot optimale prestatie en inzet. Het model specificeert met andere<br />

woorden essentiële randvoorwaarden waaraan huidige en toekomstige (te<br />

ontwerpen) taken moeten voldoen en het reikt met het instrument van de<br />

vragenlijst ook de middelen aan om de adequaatheid van een en ander te testen.<br />

De invloed van het model is groot en onder meer traceerbaar in de WEBA. De<br />

meeste vragen die in de vragenlijst van het taakkenmerkenmodel worden<br />

gesteld, keren min of meer aangepast terug in de WEBA. De ervaringen die je<br />

opdoet met het één zijn bruikbaar voor het ander en omgekeerd.<br />

Laten we echter naast de overeenkomsten de verschillen niet vergeten.<br />

Het belangrijkste is de relatie met de arbeidsverdeling. De WEBA ontleent haar<br />

inspiratie voor- namelijk aan de sociotechnische ontwerpbenadering. Daarin<br />

staat de arbeidsverdeling centraal en dat blijkt ook uit de opbouw van het<br />

instrument en het type aanbevelingen waar het aanleiding toe geeft. Het<br />

instrument meet functies, en plaatst deze uitdrukkelijk in het kader van de<br />

arbeidsverdeling in de organisatie (denk aan de vragen met betrekking tot<br />

externe regelcapaciteit, en functionele en sociale contactmogelijkheden). De<br />

aanbevelingen waartoe het gebruik van het instrument leidt zijn bovendien<br />

steeds gericht op het versterken van de functie in de arbeidsverdeling van een<br />

organisatie. Het taakkenmerkenmodel bewaart het stilzwijgen over de<br />

arbeidsverdeling: autonomie komt voor, net <strong>als</strong> in de WEBA maar externe<br />

regelcapaciteit ontbreekt terwijl ook de contacten met anderen wel geïmpliceerd<br />

zijn, maar niet <strong>als</strong> zodanig verwerkt. Het zwaartepunt in het taakkenmerkenmodel<br />

is de functie op zichzelf. De WEBA combineert regeleisen en<br />

regelmogelijkheden, het taakkenmerkenmodel is expliciet over de<br />

regelmogelijkheden maar laat de regeleisen onbesproken. De relatie met de<br />

arbeidsverdeling wordt daardoor open gehouden. Het model ontbeert <strong>als</strong> het<br />

ware de balansgedachte die voor de sociotechniek nu juist zo kenmerkend is.<br />

Hier herhaalt zich de herkomst van de benaderingen: de WEBA <strong>als</strong> uitvloeisel<br />

van ontwerp, het taakkenmerkenmodel <strong>als</strong> verklaring waarom functies in een<br />

gegeven arbeidsverdeling al dan niet tot motivatie aanzetten. Praktisch gezien<br />

spelen hier ook termijnen een rol. Op de korte termijn is immers de arbeidsverdeling,<br />

en het aanwezige personeels<strong>bestand</strong>, een gegeven en kun je dus groot<br />

voordeel halen uit een methodiek die je desondanks in staat stelt te sleutelen aan<br />

de kwaliteit van functies. Op de lange termijn staat in principe veel meer ter<br />

beschikking en kun je dus ook aan de arbeidsverdeling zelf proberen te


60<br />

sleutelen. In die zin, en ondanks de verschillen in accent en herkomst, kunnen<br />

de benaderingen elkaar uitstekend aanvullen.


Hoofdstuk 4 61<br />

Ontwerp<br />

1. Inleiding<br />

Sinds de industriële revolutie heeft de arbeidsverdeling zich langzamerhand<br />

ontworsteld aan traditie en gewoonte. Met het bij elkaar brengen van meer<br />

mensen op één plek onder één commando was de afstemming van werkzaamheden<br />

en taken een dwingend en urgent probleem geworden, dat men slechts<br />

langzamerhand leerde te beheersen. Wie de vroege Engelse klassieke auteurs<br />

(Adam Smith, Charles Babbage, Andrew Ure) over arbeidsverdeling bestudeert<br />

wordt getroffen door het acute besef bij deze auteurs van de urgentie van het<br />

afstemmingsprobleem, en van de weerstand en weerstandsmogelijkheden van<br />

de eerste fabrieksarbeiders. Even acuut bij hen is de zekerheid dat afstemming<br />

van taken en herontwerp van taken twee kanten van dezelfde medaille zijn.<br />

Beide moeten in samenhang worden herontworpen.<br />

De afstemmingsproblematiek heeft het karakter van de taken zelf niet<br />

onberoerd gelaten. Wat een taak is, hangt niet slechts af van techniek en kosten.<br />

Het hangt ook af van de arbeidsorganisatie <strong>als</strong> geheel en van de plaats van elke<br />

taak daarbinnen. Arbeidsprocessen worden niet in elkaar gezet op basis van<br />

gegeven taken, maar door de taken <strong>als</strong> variabelen te nemen en ze te modelleren<br />

naar de eisen, de voortgang en de veranderlijkheid van het geheel. Dat is het<br />

domein van het taakontwerp. Dus: hoe wordt het werk van verschillende<br />

mensen met verschillende specialismen en expertises geprogrammeerd en<br />

gecoördineerd?<br />

Als echt systematische activiteit begint het taakontwerp eigenlijk pas<br />

in de late 19e eeuw in de VS. Het is verbonden met de naam van Frederick<br />

Taylor, de ingenieur die de grondlegger is geweest van de 'wetenschappelijke<br />

bedrijfsvoering'. De datering is gemakkelijk verklaarbaar: in die periode werd<br />

de schaal van bedrijfsvoering snel groter en daarmee groeide de afstemmingsproblematiek<br />

binnen de schaal. Schaal kan efficiency betekenen maar dan moet<br />

de zaak wel goed georganiseerd zijn en in de hand worden gehouden. De kennis<br />

van productiemanagement stond toen Taylor begon nog in de kinderschoenen<br />

en het is niet overdreven te stellen dat zijn werk het begin is van systematische<br />

- en al spoedig ook wetenschappelijke - aandacht voor productieproces en<br />

arbeidsorganisatie. Sindsdien is het snel gegaan: de wegbereiders (in het<br />

bijzonder Taylor) werden voorbijgestreefd (Ford), gecorrigeerd (vgl. Lean<br />

Production) en zelfs ter zijde geschoven (de sociotechniek en Business Process<br />

Reengineering).


62<br />

Voordat we tot de eigenlijke behandeling van achtergrond en inhoud<br />

van taakontwerpen overgaan zijn een aantal werkomschrijvingen van de<br />

gebruikte begrippen nodig. De taak beschouwen we <strong>als</strong> de kleinste eenheid (ook<br />

het aandraaien van een schroef kan al <strong>als</strong> een taak worden gezien). Taken<br />

kunnen worden onderscheiden naar de mate van volledigheid (al dan niet<br />

'complete' taken), en naar de omvang (al dan niet 'taaksplitsing'). Een volledige<br />

taak is een taak waarin de voorbereidende werkzaamheden, de uitvoering zelf<br />

en de ondersteunende activiteiten zijn geïntegreerd. De taakomvang wordt<br />

vastgelegd aan de hand van de vraag of voorbereiding, uitvoering enz. zelf ook<br />

nog gesplitst zijn. Taken worden samengevoegd tot taakgehelen. Deze noemen<br />

we functies en deze worden aan één of meerdere personen toegedeeld. Kijk<br />

maar naar personeelsadvertenties: er wordt een functie aangeboden en deze<br />

wordt vervolgens opgedeeld in een aantal taken, al dan niet in samenwerking<br />

met anderen te verrichten. Een functie kan samenvallen met één taak,<br />

gebruikelijker is echter een samenstel van meerdere taken. Er zijn individuele<br />

functies en groepsfuncties, en er zijn individuele taken en groepstaken. De<br />

functie slaat, vergeleken met de taak, niet zozeer op de inhoud van de<br />

activiteiten <strong>als</strong> wel op de relatie van taken ten opzichte van elkaar: de plek van<br />

de taak of taken in de arbeidsverdeling of het arbeidsproces. Functies gaan<br />

altijd over verantwoordelijkheden en bevoegdheden: het zijn eenheden waar<br />

mensen op worden afgerekend. Functies zijn de 'buitenkant' van de taken, en<br />

zeggen iets over de greep op de condities waaronder de taken worden<br />

uitgeoefend (interne regelcapaciteit of autonomie), en ze zeggen iets over de<br />

mogelijkheden om de condities zelf te beïnvloeden (externe regelcapaciteit of<br />

zeggenschap).<br />

We kunnen aan de hand hiervan een eenvoudige beschrijvende matrix<br />

van ontwerpvariabelen opstellen. Ontwerpen in dit verband betekent: de constructie<br />

van taken en het invoegen van taken in een arbeidsverdeling. Als volgt:


Hoofdstuk 4 63<br />

Matrix: Ontwerpvariabelen<br />

Ontwerp-aspect Score Ontwerpeenheid:<br />

groep<br />

1. Taakvolledigheid<br />

2. Taakomvang<br />

3. Interne<br />

regelcapaciteit<br />

4. Externe<br />

regelcapaciteit<br />

hoog<br />

laag<br />

hoog<br />

laag<br />

hoog<br />

laag<br />

hoog<br />

laag<br />

Ontwerpeenheid:<br />

individu<br />

We zullen deze matrix in de loop van dit hoofdstuk verder invullen (zie par. 4):<br />

in elk nog leeg vak komen één of meer typen productieorganisatie te staan.<br />

Daarbij richten we het vizier steeds op twee kwesties, en wel op capaciteit en<br />

flexibiliteit. Capaciteit betekent het vermogen van een organisatie om een<br />

gegeven klus te klaren. Bij flexibiliteit is de klus niet langer een gegeven.<br />

Flexibiliteit betreft het vermogen van een organisatie om zich aan steeds<br />

wisselende condities aan te passen dan wel deze een stap voor te zijn.<br />

Niettemin nemen we de terminologie van capaciteit en flexibiliteit niet<br />

letterlijk over. In het onderzoek naar taakontwerp zijn twee andere, equivalente,<br />

begrippen gebruikelijker en wij zullen ons hier houden aan dit gebruik. Het gaat<br />

om respectievelijk de begrippen storingsgevoeligheid en redundantie, waarbij<br />

dit laatste begrip weer in twee varianten is gesplitst, namelijk 'onderdelenredundantie'<br />

(redundancy of parts) en 'functieredundantie' (redundancy of<br />

functions). We zullen deze begrippen hieronder nader uitwerken en toepassen.<br />

2. Achtergronden<br />

De inv<strong>als</strong>hoek die we kiezen om de verschillen tussen taakontwerpen toe te<br />

lichten is die van de verandering. Er is geen enkele arbeidsorganisatie die niet


64<br />

wordt geconfronteerd met wisselende taakomgevingen enerzijds, wisselende<br />

interne omstandigheden anderzijds. Veranderingen beslaan een breed scala<br />

lopend van innovatie tot en met ziekteverzuim. Elke arbeidsorganisatie wordt<br />

daarom geplaatst voor de noodzaak zich op veranderingen in te stellen en elke<br />

organisatie doet dat ook. Maar de wijze waarop is zeer verschillend en het zijn<br />

de verschillen die ons in dit verband interesseren.<br />

Men kan de arbeidsorganisatie zo inrichten dat het arbeidsproces in<br />

principe storingsvrij wordt gehouden. De opdracht voor een organisatie luidt<br />

in dit geval dat de capaciteit om goederen te produceren of diensten te leveren<br />

moet worden afgeschermd van alles wat de normale en voorgeschreven gang<br />

van zaken bij capaciteitsbezetting kan verstoren. Praktisch: alle<br />

veranderingsbronnen moeten worden geïsoleerd van de taakuitoefening in het<br />

arbeidsproces. De veranderingen die zich voordoen worden buiten het<br />

arbeidsproces afgehandeld, bijvoorbeeld in een ontwerpafdeling, een<br />

planningsafdeling, een afdeling logistiek, een afdeling werkvoorbereiding enz.<br />

De regel is: alles wat de taakuitoefening in het arbeidsproces bereikt is daar aan<br />

voorafgaand al omgezet in instructies voor routinehandelingen die volgens<br />

gestandaardiseerde procedures moeten verlopen. Dat vereist een complexe<br />

organisatie maar de winst is dat het arbeidsproces zelf regelmatig, betrouwbaar<br />

en voorspelbaar functioneert. Het beeld is: eenvoudige taken, complexe<br />

organisaties. Uiteraard zullen er altijd kleine onregelmatigheden optreden.<br />

Iemand kan ziek worden, materialen kunnen ondeugdelijk zijn, een machine<br />

kan uitvallen. Dit type verstoringen is echter redelijk goed vooraf in te schatten.<br />

Tegen de gevaren ervan kan men zich wapenen door waar nodig<br />

reservecapaciteit van precies dezelfde soort <strong>als</strong> waar de uitval verwacht wordt,<br />

in te schakelen. Extra voorraden, direct inzetbare oproepkrachten, een extra<br />

machine, dat soort dingen gaat het om. We hebben een naam nodig voor dit<br />

type reservecapaciteit en we volgen een ingeburgerd spraakgebruik <strong>als</strong> we het<br />

onderdelenredundantie (redundancy of parts) noemen. De flexibiliteit in een<br />

storingsvrij ontworpen productieproces wordt dus op peil gehouden door<br />

onderdelenredundantie. Het taak- en functie-ontwerp is hier <strong>als</strong> regel op<br />

individueel niveau afgestemd.<br />

Dit is het ene extreem. Het andere extreem is de keus voor een strategie<br />

om de verandering niet te isoleren maar te integreren in de taakuitoefening in<br />

het arbeidsproces. Het uitgangspunt in dat geval is dat veranderingen niet alleen<br />

verstoringen zijn die waar mogelijk dienen te worden vermeden of te worden<br />

afgeschermd van de werkplek. Eerder omgekeerd: <strong>als</strong> de enige routine de<br />

routine van de verandering is dan moet de organisatie <strong>als</strong> geheel daar op worden<br />

ingesteld. Dat kan alleen door ervoor te zorgen dat elke verandering kan<br />

worden opgepakt en behandeld op de plek waar het zich voordoet. Men<br />

bestrijdt variëteit dan niet langer door ze te isoleren: men bestrijdt variëteit (in


Hoofdstuk 4 65<br />

problemen <strong>als</strong> gevolg van veranderingen) met variëteit (in oplossingscapaciteit<br />

op de plek waar het probleem zich aandient). Het voordeel is dat de organisatie<br />

een stuk eenvoudiger wordt. Het is immers niet langer nodig elke contingentie<br />

vooraf te plannen en te regelen. Het omgaan met contingenties wordt<br />

overgelaten aan de werkplekken, en dus zit daar de complexiteit. Het beeld is:<br />

eenvoudige organisaties, complexe taken. Uiteraard dienen zich niet alle<br />

problemen op elk moment op elke plek aan. Ook hier is daarom<br />

reservecapaciteit nodig: er is altijd meer 'in huis' dan op elk gegeven moment<br />

wordt gebruikt. Dit soort reservecapaciteit wordt meestal functieredundantie<br />

(redundancy of functions) genoemd. Ook benamingen <strong>als</strong> multi-inzetbaarheid<br />

of polyvalentie komen voor. Het houdt in dat elke functie of groep daarvan (<strong>als</strong><br />

mensen bijvoorbeeld in een team werken) een zekere overcapaciteit heeft: elk<br />

team en/of teamlid kan meer aan dan telkens feitelijk wordt ingezet, maar over<br />

een zekere periode gezien wordt wel alle capaciteit één of meerdere keren<br />

aangesproken. Het taak- en functie-ontwerp is hier <strong>als</strong> regel op groepsniveau<br />

afgestemd.<br />

Dit zijn de extremen. De werkelijke wereld bevindt zich natuurlijk<br />

voornamelijk tussen de extremen in, maar het is desondanks handig om over<br />

een typologie te beschikken. Welk type arbeidsorganisatie hoort nu waarbij?<br />

Laten we weer beginnen met de extremen. Klassieke vormen van onderdelenredundantie<br />

vinden we in de lijnorganisatie en in de functionele organisatie.<br />

Deze organisatietypen zijn maximaal ingesteld op een storingvrij verloop van<br />

het arbeidsproces, zodanig dat taken en functies vooraf compleet en<br />

gedetailleerd zijn beschreven en geïnstrueerd. Vrijheid om van de<br />

voorgeschreven routines af te wijken is afwezig. Wat ook de werkplek bereikt,<br />

verandering hoort daar niet bij. Alle arbeid is routine. De<br />

onderdelenredundantie onderstreept deze opzet van het arbeidsproces. Het<br />

verschil tussen de functionele en de lijnorganisatie is kwantitatief: de<br />

lijnorganisatie is het radicalere zusje van de functionele. Omdat in een<br />

lijnorganisatie in principe steeds slechts één product volgens een vaste route<br />

door de organisatie heentrekt (terwijl in een functionele organisatie er in<br />

principe op elk moment een veelheid aan orders in bewerking is) is de<br />

lijnorganisatie verder vooruitgeschoven op de weg van standaardisering en<br />

detailarbeid.<br />

De sociotechnische arbeidsorganisatie is het klassieke voorbeeld van<br />

het andere extreem: de functieredundantie. Hier worden veranderingen op de<br />

werkplek niet per definitie <strong>als</strong> weg te organiseren verstoringen gezien maar <strong>als</strong><br />

problemen die ter plekke, en wanneer nodig in overleg met anderen, ter hand<br />

moeten worden genomen. Taken en functies zijn niet beschreven en ontworpen<br />

<strong>als</strong> een uitputtende serie routines en instructies, maar <strong>als</strong> een serie competenties,<br />

die routine- zowel <strong>als</strong> nonroutine-handelingen mogelijk maken. Nonroutine-


66<br />

handelingen houden vanzelfsprekend ook in dat <strong>als</strong> het voldoen aan de<br />

taakeisen het nodig maakt om een beroep te doen op capaciteit elders in de<br />

organisatie, de bevoegdheid - en de verantwoordelijkheid - daar zijn om de<br />

bijbehorende initiatieven te ontplooien. De competenties worden niet<br />

georganiseerd rond onveranderlijke bewerkingsspecialismen (functionele<br />

organisatie) of vaste bewerkingen aan vaste werkstations (lijnorganisatie). Ze<br />

worden georganiseerd rond orders of orderstromen. Niet voor niets wordt de<br />

sociotechnische organisatie wel aangeduid <strong>als</strong> stroomorganisatie. Met enige<br />

aarzeling kan ook Business Process Reengineering hiertoe worden gerekend (de<br />

aarzeling betreft het feit dat over de concrete ontwerpstappen van Business<br />

Process Reengineering tot dusver niet al te veel naar buiten is gekomen). BPR<br />

is enerzijds radicaler en anderzijds pragmatischer dan de sociotechniek. De<br />

radicaliteit zit 'm in het feit dat in deze benadering het hele productieproces<br />

moet worden omgegooid in de richting van de klant. Alles dat niet kan worden<br />

toegerekend aan toegevoegde waarde zo<strong>als</strong> dat door de klant wordt ervaren,<br />

staat ter discussie. De hele organisatie moet naar de klant leren kijken (en dus<br />

niet naar de dichtstbijzijnde chef, naar de collega, naar het specialisme en de<br />

gedragscode, naar de afdeling, enz.) en dit principe kan niet radicaal genoeg<br />

worden doorgevoerd. Het pragmatisme, aan de andere kant, herkennen we in<br />

de pas per situatie in te vullen mogelijkheden om te ontwerpen op het niveau<br />

van een afzonderlijke functie dan wel een groep van functies. Pragmatisch kun<br />

je ook het verschijnsel noemen dat hoewel de hiërarchie in de organisatie platter<br />

zal worden (vergelijkbaar met de sociotechniek), de striktheid van de hiërarchie<br />

zelf niet wordt aangetast. BPR werkt top-down (en sluit daarmee aan op een<br />

lange bedrijfspraktijk) terwijl de bottom-up component (essentieel in het sociotechnisch<br />

ontwerp) nergens te vinden is. Het is ‘empowerment’ zonder<br />

‘power’(Korver, 1997).<br />

Tussen de extremen bevindt zich een organisatietype dat 'geïntegreerde<br />

lijnproductie' wordt genoemd. Lean Production kan ook onder die noemer<br />

worden geschaard. Het voor ons meest interessante kenmerk hiervan is dat de<br />

onderdelenredundantie zoveel mogelijk is geëxternaliseerd (in het bijzonder<br />

naar de toeleveranciers) terwijl functionele redundantie in geringe mate<br />

aanwezig is. Verder wordt er, in afwijking van de functionele en de klassieke<br />

lijnorganisatie, in teams gewerkt. Externalisering houdt in dit verband in dat het<br />

ideaal van de voorraadloze productie in het arbeidsproces wordt nagestreefd<br />

met behulp van langdurige en inclusieve contracten en contacten met<br />

toeleveranciers: deze moeten op het juiste moment de juiste hoeveelheden<br />

volgens de juiste specificaties op de juiste plaats aanleveren. Welk type<br />

redundantie de toeleveranciers daar zelf weer voor nodig hebben is voor<strong>als</strong>nog<br />

een witte vlek in het concept van de Lean Production. Enige<br />

onderdelenredundantie is overigens wel overgebleven in Lean Production. Deze


Hoofdstuk 4 67<br />

vinden we bij de factor arbeid: de werknemers worden verondersteld overwerk<br />

<strong>als</strong> normaal te beschouwen en daarnaar te handelen. Bij variatie in de<br />

hoeveelheid werk worden dus geen extra werknemers ingehuurd (dat is, gelet<br />

op de in teams uitgevoerde taken, ook niet zo goed mogelijk). In plaats daarvan<br />

wordt extra tijd gemobiliseerd van de aanwezige werknemers. Lean Production<br />

kent ook enige functionele redundantie, samenhangend met het werken in<br />

teams. Mensen moeten voor elkaar kunnen inspringen en moeten daar dus ook<br />

de competenties voor bezitten.<br />

3. BV Nederland<br />

Een belangrijke vraag is altijd: in hoeverre komen de onderscheiden typen<br />

voor? Die vraag, nu, is niet zo makkelijk om te beantwoorden. Er is weinig<br />

survey-onderzoek en des te meer onderzoek op basis van case-studies. Casestudies<br />

hebben een groot aantal voordelen maar ook een zwaarwegend nadeel:<br />

ze zijn onderling niet goed vergelijkbaar. We benutten een case-study <strong>als</strong><br />

benadering wanneer er nog onvoldoende inzicht is in oorzaken, gevolgen en<br />

hun interactie in het te onderzoeken verschijnsel. De maatstaf die vereist is om<br />

het ene onderzoek te vergelijken met het andere, de ene casus met de andere,<br />

ontbreekt - en daarmee de mogelijkheid van een representatief survey. Casestudies<br />

kunnen strikt genomen niet bij elkaar worden opgeteld. Onze kennis<br />

over productie-organisaties is daarom sterk gefragmenteerd en heterogeen.<br />

Representatieve studies zijn schaars, maar gelukkig niet totaal afwezig.<br />

Eén van de zeldzame Nederlandstalige representatieve onderzoekingen<br />

is van recente datum (Ten Have, 1993). Ten Have's studie gaat over de industrie<br />

in Nederland en behandelt in dat kader het vóórkomen van diverse soorten<br />

productie-organisatie. Ten Have maakt een indeling in respectievelijk een<br />

functionele structuur, een gebufferde lijnstructuur, een geïntegreerde lijnstructuur,<br />

en een groepsgewijze structuur, en komt tot de volgende<br />

kwantitatieve verdeling van bedrijven en werkgelegenheid in de Nederlandse<br />

industrie. Het meetjaar is 1989.<br />

Productiestructuren, aantallen bedrijven en werkgelegenheid in de Nederlandse<br />

industrie, 1989<br />

Productiestructuurtype Aandeel<br />

Aandeel<br />

bedrijven<br />

werkgelegenheid<br />

Functioneel 23 13


68<br />

Groepsgewijs 37 36<br />

Lijn, gebufferd 14 20<br />

Lijn, geïntegreerd 26 31<br />

Totaal 100% 100%<br />

(bron: Ten Have, 1993: 94, tabel 3.12)<br />

De typologie is geconstrueerd met <strong>als</strong> onafhankelijke variabele de<br />

storingsgevoeligheid en <strong>als</strong> afhankelijke variabele het soort arbeidsorganisatie.<br />

Onder 'storingsgevoelig’ wordt overigens niet het aantal storingen per<br />

tijdseenheid verstaan maar de kans dat àls er een storing optreedt deze zich door<br />

het gehele arbeidsproces heen zal verspreiden. Het meest storingsgevoelig is de<br />

geïntegreerde lijnstructuur. Wij hebben daar, in overeenstemming overigens<br />

met de kenmerken zo<strong>als</strong> door Ten Have opgesomd, het Lean Production type<br />

in ondergebracht, maar bedacht moet worden dat het 'echte' voorbeeld hier de<br />

procesindustrie is. Het criterium in dit verband is de ‘koppeling’. In sommige<br />

productieprocessen kan stap b niet worden gestopt <strong>als</strong> stap a is gezet; in andere<br />

kan dat wel. De eerste heten ‘sterk’ gekoppeld, de tweede ‘los’ (Simon, 1969).<br />

Hoe sterker de koppeling, hoe storingsgevoeliger: dat is de regel. In storingsgevoeligheid<br />

volgen dan de gebufferde lijnstructuur (hierboven <strong>als</strong> de<br />

'klassieke' lijn beschreven), de functionele structuur en de groepsgewijze<br />

structuur. De groepsgewijze structuur is breder dan de sociotechnische<br />

productie-organisatie, terwijl BPR een voorlopig nog onbeantwoorde uitdaging<br />

voor elke classificatie langs deze lijnen representeert. Het interpreteren van de<br />

kwantitatieve gegevens met betrekking tot sociotechniek en lean production, en<br />

al helemaal met betrekking tot BPR, kan dus alleen met de nodige<br />

voorzichtigheid.<br />

Verder blijkt dat de gevonden typen sterk samenhangen met het soort<br />

markt dat wordt bediend. Ten Have heeft daartoe een met de vierdeling in<br />

productiestructuren corresponderende vierdeling in afzettypen geconstrueerd:<br />

de consumentenmarkt (massaproductie van gestandaardiseerde goederen), de<br />

grondstoffenmarkt (idem, leveringen van bedrijven aan bedrijven), de specialiteitsmarkt<br />

(klantspecifieke producten direct aan, voornamelijk industriële,<br />

gebruikers) en de capaciteitsmarkt (niet-merkgoederen, direct aan, voornamelijk<br />

industriële, gebruikers). Ook deze typologie is geconstrueerd tegen de achtergrond<br />

van het omgaan met verandering: welke verandering vanuit de markt<br />

creëert het grootste operationele probleem in de productie? De volgorde loopt<br />

hier van de capaciteitsmarkt (meeste operationele problemen) naar de<br />

grondstoffenmarkt (minste operationele problemen). De samenhang tussen<br />

markttype en type productiestructuur is <strong>als</strong> volgt:


Hoofdstuk 4 69<br />

Productiestructuur naar afzetmarkt<br />

Afzetmarkt Capaciteits<br />

markt<br />

Specialiteitsmarkt<br />

Consumentenmarkt<br />

Grondstoffenmarkt<br />

Productiestructuur<br />

Functioneel 27 25 5 7 16<br />

Groepsgewijs 38 48 22 32 36<br />

Lijn, gebufferd<br />

12 12 33 21 19<br />

Lijn, geïntegreerd<br />

23 16 40 41 27<br />

Totaal<br />

Totaal =<br />

100%<br />

123 173 142 160 598<br />

(bron: Ten Have, 1993: 95, tabel 3.13)<br />

We zien een behoorlijke, zij het allerminst perfecte, samenhang in de verwachte<br />

richting. De lijnstructuren zijn het sterkst op de consumentenmarkten en<br />

grondstoffenmarkten, markten waar de productie redelijk is afgeschermd van<br />

afzetschommelingen. Waar dat laatste niet lukt vanwege een sterke klantenpositie,<br />

of misschien ook niet gezocht wordt, namelijk op de capaciteit- en<br />

specialiteitsmarkten zien we een verhoudingsgewijs sterke aanwezigheid van<br />

de groep- en de functionele structuur. De vraag is nu: welke samenhang bestaat<br />

er van hieruit met het ontwerp van taken en functies?<br />

4. Taakontwerp en productieorganisatie<br />

We keren terug naar de matrix met taakontwerpvariabelen uit paragraaf 1<br />

hierboven. Het gaat daarbij om het kruisen van de ontwerpaspecten van<br />

taakvolledigheid (a), taakomvang (b), interne regelcapaciteit (c), en externe<br />

regelcapaciteit (d) met de ontwerpeenheid op ofwel het individuele ofwel het<br />

groepsniveau. De bedoeling is om <strong>als</strong> uitkomst van de kruising van<br />

ontwerpaspect en ontwerpeenheid de onderscheiden productie-organisaties in<br />

de matrix onder te brengen.<br />

a. taakvolledigheid


70<br />

Taakvolledigheid hebben we omschreven <strong>als</strong> de mate waarin een taak uit een<br />

samenhangend geheel van uitvoering, de voorbereidingen daartoe en de<br />

voortgang of het onderhoud ervan bestaat. De taakvolledigheid in de<br />

functionele structuur is gering. Dat is overigens bijna een kwestie van definitie.<br />

De functionele organisatie is immers een specialistische organisatie, ingericht<br />

op een heterogene orderportefeuille, waarbij de orders in wisselende marsroutes<br />

langs bewerkingen worden geleid. Voorbereiding en onderhoud zijn in deze<br />

opzet afzonderlijke bewerkingen die apart zijn gezet van de uitvoering. De<br />

bewerkingen worden ontworpen op individueel niveau. Bewerkingen worden<br />

naar soort geconcentreerd in afzonderlijke afdelingen, maar binnen de<br />

afdelingen wordt niet groepsgewijs gewerkt. De klassieke of gebufferde<br />

lijnorganisatie wijkt hier alleen in kwantitatieve zin van af. De mate van<br />

specialisatie is groter; de markt is homogener, het aantal productvarianten is<br />

kleiner (met <strong>als</strong> grensgeval één). De orderroute is veel strakker vastgelegd dan<br />

bij de functionele organisatie het geval is. Ook de klassieke lijnproductie kent<br />

geen groepswerk; in principe wordt een werkstation door één werknemer<br />

bediend. Dus: geringe taakvolledigheid en ontwerp tot op individuele eenheden.<br />

Anders ligt het bij lean production (<strong>als</strong> deel van de geïntegreerde lijnorganisatie),<br />

bij BPR en bij de sociotechnische organisatie (<strong>als</strong> deel van de<br />

groepsgewijze organisatie). In de eerste plaats wordt hier - met een gedeeltelijke<br />

uitzondering voor BPR (daar heeft men een voorkeur voor een groepsgrootte<br />

van 1, en de uitdrukking van een team van 1 is daar niet metaforisch bedoeld)<br />

- op groepsniveau ontworpen. In de tweede plaats zijn bij beide soorten<br />

organisatie voorbereiding en ondersteuning (voortgangscontrole in de vorm van<br />

kwaliteitsbewaking bijvoorbeeld) uitdrukkelijk in het takenpakket opgenomen.<br />

Dus: grote taakvolledigheid en grotendeels ontwerp tot op groepsniveau.<br />

b. taakomvang<br />

Taakomvang hebben we omschreven <strong>als</strong> de mate waarin de functies van<br />

uitvoering, voorbereiding en onderhoud zelf weer gesplitst zijn. De functionele<br />

en de lijnorganisatie zouden ook hier weer beide een lage score doen<br />

vermoeden, op dezelfde gronden <strong>als</strong> onder (a) al vermeld zijn. Maar toch<br />

moeten we hier voorzichtig zijn, omdat hier de heterogeniteit van de markt (bij<br />

de functionele organisatie) grenzen stelt aan de mogelijkheid van splitsing. Zijn<br />

de series waartoe de wisselende orderportefeuille aanleiding geeft klein, en is<br />

de wisseling zelf een regelmatig terugkerende gebeurtenis dan is de kans op<br />

splitsing verhoudingsgewijs klein. Dus: kleine taakomvang bij de klassieke<br />

lijnproductie, kleine èn grote taakomvang bij de functionele organisatie.<br />

Lean production lijkt ook in dit kader meer op de groepsgewijze<br />

organisatie dan op de functionele. Wisseling (van modellen en uitvoeringen <strong>als</strong>


Hoofdstuk 4 71<br />

we aan het geijkte voorbeeld van de automobielfabricage denken) is een<br />

regelmatig verschijnsel. De series zijn, ondanks het streven naar zo klein<br />

mogelijke series, nog steeds groot. Waarom dan toch geen taaksplitsing?<br />

Belangrijker dan de massaproductie voor een consumentenmarkt zijn hier de<br />

taakvolledigheid en het groepsniveau: deze aspecten beletten taaksplitsing.<br />

Over het sociotechnisch ontwerp (en per implicatie over BPR) kunnen we kort<br />

zijn: geen taaksplitsing om inmiddels voor de hand liggende redenen. Dus:<br />

grote taakomvang.<br />

c. interne regelcapaciteit<br />

In principe is in de klassieke lijnorganisatie en in de functionele organisatie<br />

geen plaats vrijgehouden voor interne regelcapaciteit Immers, deze organisaties<br />

zijn gebouwd rond de uitgangspunten van standaardisering van operaties en<br />

routinisering van arbeidshandelingen. Beide uitgangspunten vereisen gehoorzaamheid<br />

aan en strikte opvolging van de norm. Interne regelcapaciteit (het<br />

kunnen variëren van tempo, methodiek, en volgorde van het werk) is daarmee<br />

in tegenspraak. Echter, ook hier verschaft de functionele organisatie meer<br />

mogelijkheden dan de klassieke lijn. De routines in de functionele organisatie<br />

zijn van verschillende complexiteit. Het complexiteitsniveau tussen orders,<br />

maar ook binnen één order, wisselt. Sommige dingen kun je <strong>als</strong> het ware op de<br />

automatische piloot afhandelen, voor andere dingen werkt dat niet. Alleen al op<br />

pragmatische gronden moet je daarom enige mate van autonomie (bijvoorbeeld<br />

met betrekking tot de keus van methoden en volgorde) verwachten. Dus: kleine<br />

regelcapaciteit bij de klassieke lijnorganisatie, kleine èn grote interne<br />

regelcapaciteit bij de functionele organisatie.<br />

De score op interne regelcapaciteit in lean production lijkt op die in de<br />

functionele organisatie. De standaardisering en routinisering van het werk in<br />

lean production zijn groot. Afwijking van de norm verspreidt zich immers<br />

tamelijk snel over de hele organisatie heen en daarom is de interne regelcapaciteit<br />

klein. Daar staat tegenover dat het groepsniveau en de volledigheid<br />

van taken aan de groep, zij het onder condities van een sterk hiërarchisch<br />

leiderschap, interne variatieruimte verschaffen. Eenduidiger is hier echter de<br />

sociotechnische organisatie. Deze is ingericht op verandering en op het<br />

afwikkelen van werkproblemen op de plek waar ze zich voordoen. Datzelfde<br />

geldt ook en onverkort voor BPR. Dus: kleine èn grote regelcapaciteit bij lean<br />

production, grote interne regelcapaciteit in BPR en in de sociotechnische<br />

organisatie.


72<br />

Ontwerpmatrix<br />

Ontwerpaspecten<br />

1. Taakvolledigheid<br />

2. Taakomvang<br />

3. Interne<br />

regelcapaciteit<br />

4. Externe<br />

regelcapaciteit<br />

5. Redundantie<br />

Score Ontwerpeenheid:<br />

groep<br />

hoog ST, LP, BPR BPR<br />

Ontwerpeenheid:<br />

individu<br />

laag LO, FO<br />

hoog ST, LP, BPR FO, BPR<br />

laag LO, FO<br />

hoog ST, LP, BPR FO, BPR<br />

laag LP LO, FO<br />

hoog ST<br />

klein LP, BPR LO, FO, BPR<br />

functies ST, LP, BPR BPR<br />

onderdelen LP LO, FO<br />

(Legenda: ST = sociotechnische organisatie; LP = Lean Production; BPR =<br />

Business Process Reengineering; LO = klassieke lijnorganisatie; FO =<br />

functionele organisatie)<br />

d. externe regelcapaciteit<br />

Hier zijn de verschillen tussen de diverse organisatietypen het meest zichtbaar<br />

Alleen in de sociotechnische organisatie is externe regelcapaciteit (de<br />

mogelijkheid om ook over de grenzen van de eigen werkeenheid heen initiatieven<br />

te ontplooien) ingebouwd in het taakontwerp. Bij de andere typen<br />

productie-organisatie ontbreekt het, of liever : bij de andere typen is externe<br />

regelcapaciteit weggeorganiseerd in regels, instructies en hiërarchische<br />

bevoegdheden buiten en boven het werkplekniveau. We kunnen onze bevindingen<br />

tot dusver samenvatten in de ontwerpmatrix, en voegen daar het<br />

onderscheid in vormen van redundantie (zie par. 2) aan toe.


Hoofdstuk 4 73<br />

5. Interventie: de personele functie<br />

Het eerste wat we vast kunnen stellen is dat de verwachte ‘fit’ tussen personele<br />

functie en taakontwerp zich in vrijwel alle gevallen niet voordoet. Anders<br />

gezegd: in personele zin zijn de verschillen tussen de productie-organisaties<br />

veel minder groot dan de verschillen in productie- en taakontwerp zouden doen<br />

vermoeden (Ten Have, o.c.). Waar dat aan ligt (Ten Have suggereert de taaiheid<br />

van onze sterk geïnstitutionaliseerde en op het macro- en meso-niveau gerichte,<br />

arbeidsverhoudingen, maar heeft dat verder niet onderzocht) valt buiten het<br />

bestek van dit hoofdstuk. Op de arbeidsverhoudingen komen we in de twee<br />

hierna volgende hoofdstukken terug. Overigens: de discrepantie kan eenvoudigweg<br />

te maken hebben met het feit dat het omschakelen van<br />

arbeidsverhoudingen (bijvoorbeeld naar decentrale, op prestatie ingerichte<br />

verhoudingen) meer tijd kost dan een informatiserings- of<br />

automatiseringstraject enerzijds, dat voor de meeste bedrijven de<br />

arbeidsverhoudingen tot voor kort eerder een gegeven dan een variabele waren<br />

anderzijds.<br />

Wat we hier zullen doen is de implicaties aanduiden van het taakontwerp<br />

voor de mogelijkheden van de personele functie in de verschillende<br />

taakontwerpen. Het eenvoudigst is dat voor de klassieke lijnorganisatie en het<br />

soort taken dat daarbij hoort. Nemen we de ontwerpmatrix <strong>als</strong> leidraad dan zien<br />

we taken die klein, gedetailleerd, onderling verwisselbaar en zonder regelmogelijkheden<br />

zijn. Gegeven de nieuwe wettelijke eisen aan arbeidsomstandigheden<br />

zal het ontwerp in de toekomst minimaal taakroulatie moeten bevatten. Dat zal<br />

de positie van de personele functie overigens weinig beïnvloeden. De personele<br />

functie haalt haar meerwaarde hier niet uit de taken zelf, maar voornamelijk uit<br />

de arbeidsvoorwaardenregelingen en de arbeidsrelaties. De vorm zal die van<br />

staforgaan zijn, d.w.z. een afdeling personeelszaken op afstand van de productie<br />

en van de uitvoering van de taken zelf. Dit sluit tamelijk dicht aan bij de situatie<br />

zo<strong>als</strong> die eind jaren zeventig door Buitendam (1979) werd aangetroffen en die<br />

met gegevens van tien jaar later ook door Ten Have is geconstateerd.<br />

De functionele organisatievorm wijkt hier niet veel van af, althans<br />

voorzover het de inzet van de personele functie aangaat. Voor Lean Production<br />

ligt de situatie wat anders, niet zozeer wegens het verschil in taakniveau (<strong>als</strong> we<br />

het vergelijken met de functionele organisatie) maar <strong>als</strong> gevolg van het werken<br />

in teams en vanwege de volledigheid van de taken. Teamwerk sluit steeds<br />

functieredundantie in: mensen moeten voor elkaar kunnen inspringen, ze<br />

moeten kunnen samenwerken, ze moeten over communicatieve vaardigheden<br />

beschikken. Het voor elkaar inspringen in teams is grotendeels het product van<br />

het leren 'on the job'. De samenwerking en de communicatie daarentegen<br />

vereisen een actieve interventie vanuit de personele functie, in de vorm van


74<br />

training en opleiding. Ook de arbeidsvoorwaarden zijn aan te passen, want<br />

hoewel het werk grotendeels vastligt en nauwkeurig op productiviteit en<br />

kwaliteit wordt gecontroleerd is de individuele bijdrage moeilijk meetbaar. Een<br />

vorm van groepsbeloning, bovenop een op tijd gebaseerd standaardtarief, ligt<br />

daarom voor de hand en behoort tot het takenpakket van de personele functie.<br />

Met behulp van groepsbeloning kan bovendien de concurrentie tussen de teams<br />

worden gestimuleerd. De beoordeling van individuele medewerkers is eerder<br />

de taak van de teamleider, iemand dus die direct en dagelijks bij het werk is<br />

betrokken.<br />

De personele functie in de sociotechniek is deels geïntegreerd in de<br />

taakgroep, deels ondersteunend voor de taakgroep. Het inwerken van mensen,<br />

het ingroeien in de brede range aan activiteiten, hoort tot het takenpakket van<br />

de groep. Verder gelden ook hier, vergelijkbaar met lean production, de eisen<br />

aan opleiding en training, zij het dat het karakter ervan anders is. De<br />

taakgroepen uit de sociotechniek moeten leren om te leren. Leren gaat dus<br />

verder dan het adequaat inspelen op wisselende opdrachten. Waar het in deze<br />

opzet in het bijzonder om gaat, indachtig de nadruk op externe regelcapaciteit,<br />

is het vermogen opdrachten te interpreteren in termen van de transacties die de<br />

taakgroep naar andere taakgroepen, naar toeleveranciers, naar klanten en naar<br />

ondersteunende diensten toe uitvoert of afsluit. Daarbij is technische expertise<br />

niet te scheiden van sociale vaardigheid: werknemers moeten beschikken over<br />

de juiste informatie en deze weten te verzamelen of te organiseren en werknemers<br />

moeten deze informatie kunnen overdragen (communiceren) binnen en<br />

buiten de eigen werkeenheid. Leidinggeven wordt, in elk geval waar het de<br />

communicatie en de vertegenwoordiging van de groep naar buiten toe betreft,<br />

een functie voor alle leden van de groep. De uitdaging voor de personele functie<br />

ligt open.<br />

6. De personele functie: ontwerpeisen voor teamproductie<br />

Human Resources zijn in de afgelopen twee decennia langzamerhand de<br />

belangrijkste verklarende variabele voor bedrijfssucces geworden. Organisaties<br />

worden in het perspectief van de Human Resources meer en meer afgeschilderd<br />

<strong>als</strong> knooppunten van competenties. Zo wist Pfeffer (1994) het succes van<br />

Amerikaanse topbedrijven (in termen van rendement op investeringen)<br />

overtuigend te koppelen aan het beleid van deze bedrijven met betrekking het<br />

investeren in hun werknemers. Voor Nederland vonden Bentlage et al (1989)<br />

een positief verband tussen de kwantiteit en met name de kwaliteit van<br />

bedrijfsopleidingen en bedrijfsprestatie. Met kwantitatieve gegevens alleen valt<br />

dit positieve verband dus niet te bewijzen (Groot, 1991). Van der Zwan (1990)


Hoofdstuk 4 75<br />

constateerde naar aanleiding van zijn onderzoek naar 'koplopers en achterblijvers'<br />

in het Nederlandse bedrijfsleven dat koplopers verhoudingsgewijs meer<br />

in mensen investeren en achterblijvers verhoudingsgewijs meer in kapitaalgoederen.<br />

Hij constateerde bovendien dat het investeringsgedrag van koplopers<br />

consistenter was (meer op eigen kracht vertrouwend, meer op de lange termijn<br />

gericht, minder gericht op het uitbaten van elk kostenvoordeel en meer gericht<br />

op het investeringskarakter van kosten dan alleen op het uitgavenaspect ervan)<br />

dan dat van achterblijvers. Een vergelijkbare nadruk op consistentie <strong>als</strong> voorwaarde<br />

voor succes komt naar voren uit het recente onderzoek van<br />

Cobbenhagen et al (1994). De consistentie betreft onder meer het beleid dat het<br />

primaire proces moet ondersteunen. Binnen dit beleid vervult op haar beurt de<br />

personele functie een sleutelrol. Een en ander wordt opnieuw bevestigd in een<br />

kort geleden gepubliceerd onderzoek over het verband tussen innovatie en<br />

arbeid in Nederlandse arbeidsorganisaties in diverse sectoren (Dhondt et al,<br />

1996).<br />

Het behalen van succes houdt in onzekere situaties dus twee dingen in:<br />

de organisatie moet zich instellen op een régime van product- en<br />

procesinnovatie èn de organisatie dient zich te concentreren op een beleid<br />

waarin de competentie van de medewerkers centraal staat. Waar komt dat nu,<br />

in meer praktische termen beschreven, op neer? Hierboven hebben we al gezien<br />

dat een dergelijke organisatie is aangewezen op:<br />

• productie in teams met een grote operationele autonomie in de uitvoering<br />

van de hun opgedragen taken<br />

• het uitrusten van de teams met strategische (i.c.: de relaties met klanten<br />

en toeleveranciers betreffende) bevoegdheden,<br />

• het uitrusten van de teams met tactische (het effectief kunnen<br />

aanspreken van organisatorische eenheden buiten de eigen werkeenheid)<br />

bevoegdheden, en<br />

• het hergroeperen van de ondersteunende bedrijfsfuncties om de teams<br />

in staat te stellen hun taken en bevoegdheden effectief uit te oefenen.<br />

Een innovatieve organisatie is dus nogal anders ingericht dan een traditioneel<br />

bedrijf, waar de top beslist over strategische zaken, het management over<br />

tactische kwesties en de uitvoerenden over hooguit wat operationele beslommeringen.<br />

Denken vanuit het primaire proces - in innovatieve organisaties een<br />

conditio sine qua non - zet de gewone bedrijfshiërarchie tamelijk op zijn kop<br />

(men vergelijke in dit verband de vele rake typeringen in Mintzberg's, 1983,<br />

beschrijving van de 'adhocratie'). Voor het kunnen slagen van deze organisatorische<br />

opzet is de bijdrage van de (personele) ondersteunende functie cruciaal.<br />

Een premie op competentie stelt eisen. Dat gaat niet alleen op voor (de veran-


76<br />

deringen in) universiteiten en onderzoeksinstituten (Fruytier et al, 1995), maar<br />

ook voor productie-organisaties in een dynamische en complexe omgeving.<br />

Zo<strong>als</strong> van onderzoekers in een onderzoeksinstituut tegenwoordig wordt<br />

verwacht dat ze naast onderzoek ook hun sporen kunnen verdienen op het<br />

gebied van advisering en acquisitie zo zien we vergelijkbare rollen, verwachtingen<br />

en eisen voor productiemedewerkers. Klanten adviseren, klanten werven<br />

en de klanten voorzien van de gevraagde goederen en diensten zijn in een<br />

innoverende context werkzaamheden die niet slechts naar elkaar verwijzen<br />

maar die elkaar oproepen en in het normale geval moeten aanjagen en versterken.<br />

Dat is waar 'competentie' onder meer op neer komt. In het centrum van de<br />

competentie staat niet langer het specialisme, maar alle functies die nodig zijn<br />

om de dienst voor de klant te realiseren. Men groepeert functies rond klanten<br />

of 'orders'. Samenwerking van meerdere mensen in teamverband is een logisch<br />

uitvloeisel van een zo begrepen ontwikkeling van competenties. Bij de verwezenlijking<br />

van competentie in deze zin is de personele functie essentieel.<br />

Misschien is het het eenvoudigst om te werken vanuit het concept van<br />

de 'grenstransactie' (Thompson, 1967). Daarmee worden de handelingen<br />

aangegeven over de grens van het team zelf heen, bijvoorbeeld vanuit het team<br />

naar andere eenheden in de organisatie, of vanuit het team naar klanten en<br />

toeleveranciers. De bevoegdhedenkant hiervan hebben we steeds omschreven<br />

<strong>als</strong> 'externe regelcapaciteit'. We zullen het hier echter niet meer over de<br />

bevoegdheden hebben maar alleen over de eisen waaraan de werknemers<br />

moeten voldoen om grenstransacties effectief te maken en over de (personele)<br />

ondersteuning waarop ze in dat verband staat moeten kunnen maken. Welke<br />

zijn de eisen? (vgl. Pfeffer, o.c.; Dhondt et al, o.c.; Boonstra/Vink, 1993). We<br />

gaan hier alleen in op de eisen voor de teams zelf en laten de positie van de<br />

leidinggevenden buiten beschouwing:<br />

• werken in teams stelt nieuwe eisen aan vakkwalificaties. Dat zien we<br />

aan de hogere drempels bij de werving en selectie van personeel (in het<br />

algemeen worden hogere niveaus van schooldiplomering gevraagd), en<br />

tevens in het verder ontwikkelen van kwalificaties in bedrijfsverband.<br />

Innoverende bedrijven besteden, zo<strong>als</strong> we zagen, tijd en geld aan<br />

bedrijfsopleidingen, maar minstens evenveel aan de eisen van on-thejob-training.<br />

Inwerktijden zijn in het algemeen lang, en de salarisopbouw<br />

reflecteert de ervaringen opgedaan in het werken in en leren<br />

van en in het teamverband. De vakkwalificaties worden met name in<br />

de breedte ontwikkeld en aangestuurd. Teamleden hebben<br />

overlappende taken en functies, deels <strong>als</strong> gevolg van technologische<br />

ontwikkelingen en in het bijzonder van automatisering en<br />

informatisering (bijvoorbeeld het in elkaar overlopen van de


Hoofdstuk 4 77<br />

traditionele vakgebieden van ingenieurs en specialisten in elektronica,<br />

van ontwerp in productie, van marketing in ontwerp in productie enz.).<br />

En deels <strong>als</strong> gevolg van de nieuwe organisatorische structuren die hier<br />

onze aandacht vragen. De ontwikkeling van vakkwalificaties in dit<br />

verband betekent een continue uitwisseling en toetsing van ideeën en<br />

praktijken over de grenzen van de oorspronkelijke kwalificaties heen.<br />

• werken in teams stelt nieuwe eisen aan communicatie en communicatieve<br />

vaardigheden. We weten allemaal dat <strong>als</strong> een econoom iets uit wil<br />

leggen aan een teamgenoot-psycholoog of omgekeerd, de kans op<br />

misverstanden groot is, ook of misschien wel juist <strong>als</strong> ze dezelfde<br />

woorden ('nut' bijvoorbeeld, of 'motief') gebruiken. Het kortsluiten van<br />

deze kans vereist een wederzijdse en gerichte inspanning om de<br />

oplossing van een gemeenschappelijk probleem effectief te maken. In<br />

teams, ten opzichte van meer traditionele manieren van produceren,<br />

neemt niet het aantal onderlinge communicaties toe, ook de aard van<br />

de communicatie verandert. Een technisch productiemedewerker moet<br />

leren een marketing- en ontwerpperspectief te appreciëren en in de<br />

eigen activiteiten te integreren en vice versa. Goede wil is daarvoor<br />

nodig, maar uiteraard niet voldoende. De tijd die dit kost moet men<br />

leren te zien <strong>als</strong> productieve, niet <strong>als</strong> verloren, tijd. Dat lijkt triviaal<br />

maar is het niet. Het gezamenlijk oplossen van een probleem<br />

veronderstelt dat men allereerst investeert in het gezamenlijk definiëren<br />

van het probleem. Teams hebben op dat terrein geen voorsprong op<br />

individuen. Eerder omgekeerd (vgl. Weick, 1969; Korver 1995). Toch<br />

is een onderling ontwikkelde en geaccepteerde omschrijving van welk<br />

probleem nu precies om een oplossing vraagt een absoluut essentiële<br />

stap. Men moet, in ditzelfde kader, leren de expertise van anderen ten<br />

nutte te maken voor een team-opdracht of -probleem en dat houdt<br />

praktisch in dat de betrokken werknemers in staat moeten zijn om het<br />

belang van de eigen en andermans expertise zowel te erkennen <strong>als</strong> te<br />

relativeren. De vaardigheden die hiervoor nodig zijn kunnen deels via<br />

formele opleiding en in het bijzonder training worden aangeleerd, en<br />

zijn voor het overige het product van een gedurige on-the-job-oefening.<br />

Ondersteuning is hierbij onontbeerlijk, zowel in de vorm van aan reële<br />

productieproblemen ontleende instructies, simulaties en cursussen, <strong>als</strong><br />

in de vorm van het leren voeren van wat in Scandinavië de 'democratische<br />

dialoog' wordt genoemd. Elk team, elke arbeidsplaats en elke<br />

functie wordt daarin gezien <strong>als</strong> een 'netwerk' van uitwisselingsrelaties<br />

die <strong>als</strong> zodanig kunnen worden gepresenteerd, ge(her-) groepeerd, op<br />

elkaar afgestemd, enz. (vgl. De Sitter, 1994). Het zichtbaar maken van<br />

alle netwerken vooronderstelt zowel een visie op de eigen bijdrage op


78<br />

diverse niveaus van aggregatie <strong>als</strong> een visie op de bijdragen van<br />

anderen en op de diverse manieren waarop de bijdragen kunnen<br />

worden ontworpen of geherprogrammeerd, de keuzen die daarbij<br />

gemaakt worden en de criteria op basis waarvan voor een bepaalde<br />

configuratie wordt beslist. Een dergelijke dialoog vereist de participatie<br />

van alle betrokkenen, zonder uitzondering. Het vereist bovendien een<br />

egalitair klimaat waarin gezag ontstaat op basis van bijdragen aan de<br />

dialoog, niet op basis van hiërarchische positie (vgl. Gustavsen, 1992;<br />

Fruytier, 1994; ook: Karasek/Theorell, 1990). Bij het ontwerp van<br />

teams is het ruimte creëren voor communicatie en het door<br />

ondersteuning aanleren en oefenen van de vaardigheden voor<br />

communicatie één van de belangrijkste en tegelijk één van de snelst<br />

vergeten of verwaarloosde aspecten. Toch weet iedereen dat voor een<br />

werknemer die voorheen de werkvoorbereider altijd <strong>als</strong> een<br />

hogergeplaatste heeft ervaren, de aankondiging van een nieuwe orde<br />

waarin in teamverband allen 'gelijk' zullen zijn op zichzelf niet veel<br />

bijdraagt aan het tot stand komen van een productieve onderlinge<br />

communicatie. Breiden we het netwerk uit, bijvoorbeeld door het te<br />

verbreden met klantcontacten en contacten met toeleveranciers, dan<br />

neemt het gewicht van de communicatie alleen maar toe - en daarmee<br />

de opdracht aan de personele functie hierop te anticiperen.<br />

• Werknemers zijn niet alleen participanten in een productieproces, het<br />

zijn ook loonafhankelijken, met bijvoorbeeld, een loopbaanperspectief<br />

(vgl. Huiskamp, 1995). Het werken in teams heeft vanzelfsprekend<br />

consequenties voor loopbaanmogelijkheden, salarisperspectieven en -<br />

opbouw, en verdere arbeidsvoorwaarden (werktijden, opbouw van<br />

pensioenrechten, baanzekerheid, scholingsmogelijkheden). Het werk<br />

is dus niet slechts een uitwisselingsrelatie, het is tevens een ruilrelatie.<br />

De uitwisseling- en ruilrelatie moeten goed op elkaar zijn afgestemd.<br />

Dat is het waar de eis van consistentie op neer komt (vgl. Pfeffer, o.c.).<br />

In het construeren en in stand houden van een consistent beleid ligt een<br />

verdere opdracht aan de personele functie besloten.<br />

Het bovenstaande mondt uit in een indrukwekkende lijst met ontwerpeisen aan<br />

de personele functie. We hebben drie groepen onderscheiden: vakkwalificaties,<br />

communicatie, en afstemming van de uitwisseling en ruilrelatie. Elk van deze<br />

groepen hebben we weer onderscheiden in een serie aspecten die elk op zichzelf<br />

weer een programma van eisen bleken te behelzen. Taakontwerp was tot dusver<br />

meestal een integraal onderdeel van het herontwerp van een<br />

productieorganisatie en gericht op een optimale bijdrage aan de functie-eisen<br />

daarvan: flexibiliteit, beheersbaarheid, innovatievermogen, effectiviteit. In deze


Hoofdstuk 4 79<br />

paragraaf hebben we gezien dat <strong>als</strong> we dat perspectief adopteren het probleem<br />

alleen nog maar is aangemeld. Het is één ding eisen aan Human Resources te<br />

stellen; het is een ander ding deze eisen om te zetten in de personele condities<br />

die per team en per teamlid moeten worden vervuld wil van het<br />

productieherontwerp het verwachte voordeel kunnen worden geïncasseerd. Het<br />

belang van de ondersteunende functie in innovatieve organisaties neemt eerder<br />

toe dan af. Dat wisten we al sinds Mintzberg (o.c.) ons op de eigenaardigheden<br />

van de ‘adhocratie’ opmerkzaam maakte. We weten inmiddels ook iets over wat<br />

er allemaal komt kijken bij het productief maken van de arbeid.<br />

Juist echter de personele functie is met beide handen gebonden.<br />

Enerzijds aan de richtlijnen en prioriteiten van de organisatie <strong>als</strong> geheel. Daaruit<br />

kunnen beslissingen voortvloeien die dwars staan op de tijdseisen van een<br />

goede, slagvaardige arbeidsorganisatie. Anderzijds aan de arbeidsverhoudingen,<br />

in het bijzonder gegeven de sterk geïnstitutionaliseerde vorm daarvan in<br />

Nederland. Arbeidsverhoudingen zijn het onderwerp van de twee volgende<br />

hoofdstukken.


Hoofdstuk 5 81<br />

In de polder<br />

1. De Nederlandse overlegeconomie<br />

De polder is Nederlands fabrikaat. Het is een woord, zo<strong>als</strong> ‘apartheid’,<br />

waarvoor de Angelsaksische wereld een vertaling overbodig heeft geoordeeld.<br />

Hoe dan ook, de economische betekenis van de polder kan moeilijk worden<br />

overschat. Een polder is een gigantische investering, met een voornamelijk<br />

toekomstig rendement. Maar de kosten maak je nu, en bovendien in een<br />

omgeving die een correcte inschatting ervan op zijn minst compliceert.<br />

Klimaatomstandigheden, bodemgesteldheid, beschikbare technologie en<br />

menskracht, tijdsduur: het zijn alle factoren die vooraf moeten worden gewogen<br />

terwijl tegelijkertijd niemand beschikt over adequate gewichten en een<br />

bijbehorende weegschaal. De overheid, zijn we gewend te denken in zo een<br />

situatie, maar de overheid krijgt alleen vrijheid van handelen <strong>als</strong> weliswaar de<br />

kosten onvoorspelbaar zijn, daarentegen nut en noodzaak onomstreden. En dat<br />

laatste is moeilijker vast te stellen dan het eerste, in het bijzonder <strong>als</strong> niet<br />

iedereen in gelijke mate zal profiteren van het werk of de bijdrage van allen<br />

(Donahue, 1989).<br />

Een polder moet worden gewonnen op een altijd moeilijk en<br />

onvoorspelbaar milieu. Nu zijn moeilijkheid en onvoorspelbaarheid, zeker bij<br />

grote transacties of ‘werken’, eigenschappen die de realisatie van transacties<br />

belemmeren of zelfs compleet verhinderen. Een investering in dit soort zaken<br />

is daarom ook altijd een investering in de betrouwbaarheid van de anderen<br />

waarmee men zoiets onderneemt. Men moet elkaar kunnen aanspreken op<br />

onverwachte gebeurtenissen, op uitstel en vertraging, op onvoorziene kosten en<br />

wat al niet. Men moet dus vertrouwen in elkaar hebben, en in elkaars vermogen<br />

en wil om betrouwbare afspraken aan te gaan en na te komen. Dan zitten we al<br />

midden in de overlegeconomie: een economie waar het gros van de transacties<br />

door diverse vormen van overleg worden voorbereid, geregeld en zo nodig<br />

bijgestuurd. Hebben we het over arbeid dan heet de overlegeconomie het stelsel<br />

van arbeidsverhoudingen.<br />

Het overleg heeft te maken met de markt. Van die twee begrippen is de<br />

markt meer omstreden dan overleg. Dat komt omdat het marktbegrip naar twee<br />

kanten toe kan worden uitgelegd, en met die kanten corresponderen maatschappelijke<br />

en politieke stromingen. Maar eerst de markt. Je kunt zeggen dat de<br />

markt het optimale coördinatiemechanisme van vraag en aanbod is dat we<br />

kennen en je kunt zeggen dat de markt het minst slechte coördinatiemechanisme<br />

is. Bij deze uitspraken horen verschillende visies op mogelijkheden en grenzen


82<br />

van rationeel economisch handelen en, dus, op de zin en onzin van overleg tussen<br />

economische actoren. Nemen we de eerste uitspraak, meestal geassocieerd<br />

met de neoklassieke economie: de markt <strong>als</strong> optimale coördinator. Markten, in<br />

dit perspectief, optimeren welvaart, terwijl onderlinge afspraken tussen<br />

belanghebbenden (van gilden tot en met kartels), traditie en gezag (van het<br />

renteverbod tot en met de ‘juiste’ prijs) en overheidsregulering (van armenwetten<br />

tot en met subsidie en planning) de productie en distributie van welvaart<br />

belemmeren, eenvoudigweg omdat ze de vrije ontplooiing van de markt in de<br />

weg staan (Smith, 1776)<br />

Dit idee over de markt heeft een tweeledige achtergrond. Enerzijds is<br />

het een protest tegen vele eeuwen van onderschikking van mensen aan vreemd<br />

gezag, inclusief de rechteloosheid en willekeur die daarbij hoorden (Hirschman,<br />

1977). Anderzijds is het het vertrouwen in het vermogen van mensen hun eigen<br />

voorkeuren te bepalen, zelf de middelen daarvoor te organiseren en deze<br />

autonoom in te zetten. Mensen mogen en moeten in staat worden geacht om<br />

rationeel om te gaan met de keuzen die ze maken en niemand behalve zijzelf<br />

hoeft hun te vertellen welke keuzen ze het best kunnen maken. Keuzen in het<br />

economisch leven zijn moreel neutraal: in moreel opzicht is de ene keuze even<br />

goed <strong>als</strong> de andere, zolang ze in vrijheid is gemaakt.<br />

De markt optimeert niet alleen de welvaart van het individu, maar<br />

tevens de totale maatschappelijke welvaart. Daar ligt geen bewust plan aan ten<br />

grondslag. Smith’s ‘invisible hand’ stuurt niet, maar stimuleert. De groei van<br />

de maatschappelijke welvaart is <strong>als</strong> het ware het ‘onbedoelde gevolg’ van de<br />

individuele marktautonomie, de latente functie van marktcoördinatie. Je hoeft<br />

dat niet van boven- of buitenaf te regelen: dat was nu precies de situatie<br />

waartegen het vroege liberalisme zich afzette. We contrasteren in deze optiek<br />

de markt met elk gezag dat niet aan de individuele actoren zelf is ontleend. En<br />

bij datgene wat hier ‘gezag’ wordt genoemd hoort ook ‘overleg’. Overleg<br />

ontneemt, in alle gevallen behalve dat van pure vrijblijvendheid, de actoren een<br />

deel van hun handelingsvrijheid. Het gezag van overleg - ook en met name <strong>als</strong><br />

dat voortvloeit uit overwegingen van bijvoorbeeld saamhorigheid ,<br />

naastenliefde en solidariteit - beperkt markt en welvaart. Is de weg naar de hel<br />

niet geplaveid met goede voornemens? We herkennen de door Weber<br />

beschreven antinomie van formele en materiële rationaliteit (Weber, 1921).<br />

Formele rationaliteit is gebaseerd op de premisse van de morele neutraliteit van<br />

en gelijkwaardigheid van de actoren en hun keuzes. Substantieve, materiële<br />

rationaliteit ontkent de morele neutraliteit van keuzes, middelen en actoren.<br />

Sommige keuzes zijn beter dan andere, sommige middelen (arbeid, milieu) zijn<br />

allerminst indifferent, sommige actoren hebben het vermogen niet goede keuzes<br />

te maken, en sommige uitkomsten van keuzes zijn onacceptabel. Deze<br />

basisvormen van rationaliteit vullen elkaar niet aan. Eerder kun je stellen dat in


Hoofdstuk 5 83<br />

de liberale visie de invoeging van substantieve aspecten in de formele vrijheid<br />

van kiezen het volgende spookbeeld (Hirschman, 1991) oproept:<br />

• de invoeging is futiel, en ketst af op de wetmatigheden van de markt<br />

(voorbeeld: noodlijdende industrieën openhouden met een beroep op<br />

werkgelegenheid of iets dergelijks is weggegooid geld en is hooguit<br />

een dure manier om noodzakelijke aanpassingen aan de markt te<br />

vertragen. Viviane Forrester (1997) rechts ingehaald <strong>als</strong> het ware)<br />

• de invoeging is funest en leidt tot het tegendeel van de bedoeling<br />

(voorbeeld: het geld dat in de noodlijdende industrie wordt gestoken<br />

belemmert de efficiënte allocatie van productiefactoren, waaronder de<br />

arbeid, en onttrekt ze daarom aan hun meest productieve inzet. In plaats<br />

van dat de ene wint, verliezen allen)<br />

• de invoeging is pervers en leidt tot ontwrichting (voorbeeld: het<br />

subsidiëren van de noodlijdende industrie leidt niet tot onafhankelijkheid,<br />

maar tot een telkens grotere afhankelijkheid van overheidsondersteuning<br />

en het schept een precedent voor de overige industrie).<br />

Nu de tweede uitspraak, meestal geassocieerd met de ‘Oostenrijkse school’ (vgl.<br />

Hayek, 1960; Kirzner, 1992). Die heeft een radicaal ander vertrekpunt. De<br />

markt wordt hier namelijk niet gecontrasteerd met vreemd gezag maar met<br />

onwetendheid. De gedachte is dat moderne samenlevingen te complex zijn, dat<br />

ze uit teveel onderdelen met elk hun eigen wetmatigheden en invloedssferen<br />

bestaan, om door wie dan ook en in welk samenwerkingsverband dan ook te<br />

kunnen worden overzien. Misschien is de krant een meneer, de samenleving is<br />

het niet. We kunnen de uitkomsten van het economisch niet kennen en<br />

voorspellen, laat staan besturen, omdat er teveel factoren, interdependenties en<br />

onzekerheden in het spel zijn. Het heeft geen zin een bepaalde uitkomst voor<br />

te schrijven, want elk resultaat is onvoorspelbaar en onbepaald.<br />

Je kunt de onbepaaldheid in deze optiek ook niet opheffen. Je kunt<br />

proberen er zo goed en zo kwaad <strong>als</strong> het gaat mee te leven, maar daar blijft het<br />

bij. De idee dat je je - bijvoorbeeld met behulp van planning of informatietechnologie<br />

- zodanig kunt oriënteren dat daar een redelijk betrouwbare<br />

grondslag voor handelen uit moet resulteren is fundamenteel vreemd aan deze<br />

gedachtengang. Je moet je informatiecapaciteit niet centraliseren, maar eerder<br />

spreiden, niet concentreren maar openhouden. De markt is een gespreid en open<br />

mechanisme en beter dan een gecentraliseerde en geconcentreerde planning in<br />

staat tot aanpassingen aan nieuwe situaties. De markt is de plek waar, op basis<br />

van prijssignalen, informatie gedecentraliseerd en gespreid wordt aangeboden<br />

en vervolgens op tal van plaatsen verwerkt. De markt is een beter mechanisme<br />

om met onze fundamentele onwetendheid om te gaan dan de schijnzekerheid


84<br />

oproepende planning van een centrale overheid of een centraal overleg.<br />

Centralisatie belemmert de snelheid van de aanpassingen die niettemin elke<br />

keer noodzakelijk zijn om te reageren en waar mogelijk te anticiperen op nietvoorspelde<br />

en niet-voorspelbare situaties.<br />

Ook in deze visie is overleg anathema, maar de argumenten zijn anders.<br />

De demarcatie tussen de twee marktbegrippen is immers veroorzaakt door<br />

onzekerheid. In de eerste visie is onzekerheid geen serieus probleem. De<br />

willekeur van vreemd gezag is onzeker; en het is exact die onzekerheid die met<br />

de komst van de markt aan banden is gelegd. De markt, in deze visie,<br />

stabiliseert gedragsverwachtingen en daardoor is onzekerheid beheersbaar<br />

geworden -en dus niet langer onzeker. Onzekerheden maken plaats voor<br />

risico’s, willekeur voor kansberekeningen. Bovendien, ook al ken je de precieze<br />

uitkomst van je handelen niet, je weet wel dat <strong>als</strong> je je handelingen in vrijheid<br />

kunt bepalen, en de overige marktpartijen dat eveneens kunnen, de uitkomst<br />

collectief optimaal zal zijn. Dat is niet onbelangrijk, want op deze manier<br />

worden automatisch de voorwaarden gereproduceerd voor een nieuwe ronde<br />

markthandelingen.<br />

In de tweede visie is onzekerheid het probleem bij uitstek: je kunt niet<br />

weten wat het effect van je handelingen is en je kunt weinig anders dan je<br />

daarop instellen. De markt optimeert geen uitkomsten; in het beste geval<br />

minimaliseert ze risico’s. Dat maakt wat uit, ook voor de mogelijkheid en het<br />

nut van overleg. Onze stelling is dat in de eerste visie overleg altijd inefficiënt<br />

is: het levert overigens vermijdbare transactiekosten op. Onze stelling is verder<br />

dat in de tweede visie overleg van voordeel kàn zijn omdat het transacties<br />

mogelijk maakt die anders niet waren aangegaan. Zo<strong>als</strong> bij onze polder. Het<br />

contrast is dus niet onnodig dure versus kosteloze transacties, het contrast is<br />

tussen de totale kosten en baten van een set transacties met overleg versus de<br />

totale kosten en baten van een andere set, zonder overleg.<br />

De markt coördineert met behulp van prijssignalen. Voorondersteld is<br />

dan dat de prijs een zowel redelijke <strong>als</strong> betrouwbare indicator is voor de kosten<br />

en baten van een transactie. Voorzover prijzen te maken hebben met de<br />

toekomst (het normale geval) bevatten ze niet alleen een uitspraak over de<br />

intentie van de betrokken partijen, maar ook een uitspraak over hun vermogen<br />

de intentie in realiteit om te zetten. De partners in een transactie kunnen per slot<br />

van intenties alléén niet leven. Er zijn regels nodig voor het geval het mis gaat.<br />

Boetebepalingen en schaderegelingen vormen de contractuele kant hiervan<br />

maar <strong>als</strong> we ervan mogen uitgaan dat het normale geval is dat een contract moet<br />

worden uitgevoerd, dan heb je weinig aan een schaderegeling. Extra informatie<br />

over je transactiepartner is vaak meer waard dan een regeling over vergoeding<br />

van eventuele schade.


Hoofdstuk 5 85<br />

Er zijn hier twee mogelijkheden. Omdat we allemaal weten dat de<br />

toekomst nooit te voorspellen is komen er weinig transacties tot stand omdat<br />

niemand met de brokken wil blijven zitten. Dat is de ene mogelijkheid: omdat<br />

onzekerheid een fundamenteel gegeven is bij elke transactie en de transactiepartners<br />

wederzijds niet in staat zijn de onzekerheid af te dekken zie je<br />

veiligheidshalve maar af van de transactie. De intentie wordt gefrustreerd door<br />

een gebrek aan vermogen. De andere mogelijkheid is dat de transactiepartners<br />

afspraken maken over de toekomst, dat wil zeggen, de transactie nu mogelijk<br />

maken door af te spreken de onzekerheid over de toekomst gezamenlijk het<br />

hoofd te bieden op het moment dat het nodig is. In deze situaties faciliteren<br />

regels, voorzieningen en overleg transacties die er anders niet waren gekomen.<br />

Het overleg is geen substituut voor onzekerheid. Het overleg schept geen<br />

zekerheden waar deze er niet zijn; het overleg schept alleen wederzijds stabiele<br />

verwachtingen over samenwerking en verantwoordelijkheden. Het overleg<br />

brengt toekomst en heden, het vermogen en de intentie, bij elkaar in het heden.<br />

Zo<strong>als</strong>, inderdaad, prijzen dat doen en markten in het algemeen, in de eerder<br />

genoemde, neoklassieke, visie. In beide visies gaat het om het benoemen van<br />

die situatie die gedragsverwachtingen van mensen over en weer stabiliseert.<br />

Beide visies, daarom, geven een antwoord op de vraag wat een maatschappij<br />

mogelijk maakt, en beide geven in dat verband hetzelfde antwoord: een<br />

maatschappij is alleen mogelijk bij stabiele gedragsverwachtingen. De<br />

verschillen zitten in de voorwaarden waaronder stabiliteit tot stand komt. In de<br />

neoklassieke optiek is afwezigheid van vreemd gezag de noodzakelijke en door<br />

de bank genomen ook de voldoende voorwaarde voor geregelde<br />

maatschappelijke betrekkingen. De markt representeert deze situatie: we hebben<br />

een marktmaatschappij. In de andere optiek is de markt de oplossing van een<br />

informatieprobleem. In dat kader is overleg gemakkelijker te plaatsen dan in het<br />

neoklassieke kader. Zeker in het geval van langdurige relaties ontstaat zo een<br />

overlegmaatschappij: het overleg maakt de lange duur mogelijk, de lange duur<br />

bestaat niet zonder overleg.<br />

2. De lange baan<br />

Gemiddeld genomen is een arbeidsrelatie een kwestie van lange adem. Zelfs in<br />

landen zo<strong>als</strong> de VS, waarvan we meestal aannemen dat veel werknemers<br />

permanent van de ene naar de andere baan verhuizen, beslaat de gemiddelde<br />

duur van een arbeidrelatie nog altijd ruim zeven jaar. In Nederland is het<br />

gemiddelde bijna negen jaar. En in landen <strong>als</strong> Japan en Italië die de top van de<br />

ranglijst uitmaken, ligt het gemiddelde rond de twaalf tot dertien jaar.<br />

Overigens, het economisch ontwikkelde land met de kortste gemiddelde duur


86<br />

van een arbeidsrelatie is niet de VS maar Australië. Zelfs daar is de gemiddelde<br />

duur van de arbeidsrelatie echter nog altijd ruim zes jaar (zie tabel 1a).<br />

Stel nu het aantal jaren dat mensen op de arbeidsmarkt verblijven op<br />

maximaal veertig (je begint er mee op je twintigste en je houdt er op je zestigste<br />

mee op). Bijgevolg heeft de gemiddelde werknemer in Nederland in zijn of haar<br />

arbeidsleven te maken met niet meer dan vier of vijf werkgevers. Een beperkt<br />

aantal werkgevers, dus. Gaan we er verder van uit dat de meeste baanwisselingen<br />

aan het begin van je loopbaan voorkomen dan krijgen we het beeld van een<br />

werknemer die na een korte periode al niet meer aan wisseling toekomt.<br />

Wat we hier hebben is nog niet meer dan een uiterst vereenvoudigd en<br />

statisch beeld. We kunnen het beeld vanzelfsprekend nader detailleren. Denk<br />

bijvoorbeeld aan de invloed van de bedrijfstak waar je werkt. De horeca staat<br />

bekend om haar kortdurende arbeidsrelaties, terwijl een baan bij het openbare<br />

nutsbedrijf (gas, water, elektriciteit, bus/tram/metro) vrijwel altijd een baan<br />

voor het leven is. Maar toch: ook in de horeca is de gemiddelde arbeidsrelatie<br />

goed voor drie en een half jaar (zie tabel 1b).<br />

Tabel 1a. Gemiddelde duur arbeidsrelaties in jaren per land<br />

Landen Gemiddelde duur arbeidsrelaties in jaren<br />

Italië 11,6<br />

Japan 11,3<br />

België 11,2<br />

Frankrijk 10,7<br />

Zweden/<br />

10,5<br />

Finland<br />

Griekenland 9,9<br />

Duitsland 9,7<br />

Zwitserland 9,0<br />

Spanje 8,9<br />

Nederland/<br />

Korea<br />

8,7<br />

Canada/<br />

7,9<br />

Denemarken<br />

Groot-Britannië 7,8<br />

Verenigde Staten 7,4<br />

Australië 6,4<br />

(bron: NRC Handelsblad 4 oktober 1997 op basis van gegevens van OECD en<br />

OSA)


Hoofdstuk 5 87<br />

Tabel 1b. Gemiddelde duur arbeidsrelaties in jaren in Nederlandse bedrijfstakken<br />

Bedrijfstak Gemiddelde duur arbeidsrelaties in jaren<br />

Nutsbedrijven 13,6<br />

Overheid 11,4<br />

Bankwezen 11,0<br />

Mijnbouw 10,5<br />

Industrie 10,3<br />

Communicatie en transport 10,1<br />

Bouw 9,0<br />

Maatschappelijk werk 8,8<br />

Makelaardij/<br />

Groothandel en middenstand<br />

6,8<br />

Landbouw, bosbouw en<br />

6,0<br />

visserij<br />

Horeca 3,5<br />

(bron: NRC Handelsblad 4 oktober 1997 op basis van gegevens van OECD en<br />

OSA)<br />

Belangrijk is vervolgens het verschijnsel van het deeltijdwerk, waarin<br />

Nederland in internationaal opzicht koploper is. Deeltijdwerk geeft gemiddeld<br />

minder mogelijkheden dan voltijd en onder die mindere mogelijkheden valt ook<br />

de kwaliteit van de arbeidsovereenkomst. Niettemin: de laatste jaren is de<br />

positie van deeltijdwerk versterkt en gaat het op het gebied van de<br />

arbeidsvoorwaarden (inclusief baanzekerheid) meer en meer lijken op<br />

voltijdbanen. De garanties rond voltijdbanen worden minder sterk, het voor vol<br />

aanzien van deeltijdwerk arbeidsrelaties is al lang geen uitzondering meer.<br />

Denk ook aan het oprukken van de flexibele arbeidsrelatie, waarvan bijna per<br />

definitie de gemiddelde duur aan de krappe kant is. Net <strong>als</strong> met de<br />

deeltijdarbeid echter, zien we dat de rechten en zekerheden van flexibele arbeid<br />

eerder de kant opgaan van het model van de langdurige arbeidrelatie dan<br />

andersom. Ondanks het snelle oprukken van deeltijdwerk en flexibel werk (zie<br />

tabel 2) zijn ze nog steeds 'ondergeschikt' aan het model van de voltijdbaan.


88<br />

Tabel 2. Banen in de tijd<br />

1969 1996 Stijging<br />

Voltijdbanen 3.7 miljoen 3.7 miljoen 0%<br />

Deeltijdbanen 0.6 miljoen 1.8 miljoen 300%<br />

Flexibele banen 0.1 miljoen 0.7 miljoen 700%<br />

(bron: Juridisch nieuws voor P & O, september 1997)<br />

3. Markten, stromingen, overleg<br />

In tal van landen zijn na WOII experimenten gestart om de wederopbouw van<br />

economie en samenleving ter hand te nemen. Bijzonder aan het Nederlandse<br />

experiment is dat de overlegeconomie de wederopbouwproblematiek met<br />

gemak heeft overleefd. Ruim vijftig jaar na dato is de overlegeconomie nog<br />

springlevend. In het bijzonder de werkgevers- en werknemersorganisaties geven<br />

keer op keer blijk van hun vertrouwen in wederzijdse samenwerking. Alleen de<br />

overheid kan haar positie in het overleg niet goed meer definiëren. De<br />

voornaamste bedreiging van de status en de toekomst van de overlegeconomie,<br />

en daarmee van het stelsel van arbeidsverhoudingen, komt van de kant van de<br />

overheid.<br />

Het is dus niet zozeer het ontstaan van de overlegeconomie dat om een<br />

verklaring vraagt <strong>als</strong> wel het voortbestaan ervan. Waarom heeft de overlegeconomie<br />

de jaren vijftig overleefd? We hebben hierboven al gezien dat overleg<br />

en markt elkaar onder bepaalde omstandigheden kunnen steunen: overleg kan<br />

toekomstige samenwerking geloofwaardig maken in al die situaties waar<br />

intenties alleen niet voldoende zijn om daadwerkelijk tot zaken doen te komen.<br />

Voorlopig is dat echter nog niet meer dan een -bovendien omstredentheoretische<br />

redenering. Als er enige aansluiting tussen deze redenering en de<br />

Nederlandse overlegeconomie bestaat, hoe ziet die er dan uit?<br />

Traditioneel wordt het twintigste eeuwse Nederland in verband<br />

gebracht met het fenomeen van de 'verzuiling'. Daaronder wordt meestal een op<br />

levensovertuigingen geschoeide maatschappij verstaan. De levensovertuigingen<br />

(in Nederland met name: het katholicisme, het protestantisme en wat minder<br />

geprofileerd het socialisme en nog wat minder geprofileerd het liberalisme)<br />

keren terug in lidmaatschappen van clubs, verenigingen, genootschappen,<br />

verbonden, en partijen; in partnerkeuze, stemgedrag, opvoedingsstijl en<br />

onderwijs. Kortom: het leeuwendeel van wat bepalend is voor de vraag met wie<br />

de mensen omgaan. Door de maatschappij heen kunnen we een serie op<br />

levensovertuiging gebaseerde verticale scheidslijnen trekken. De samenleving


Hoofdstuk 5 89<br />

is verdeeld in zuilen. Toch is er sprake van één maatschappij en niet van net<br />

zoveel <strong>als</strong> er zuilen zijn. Naast verticale afscherming is er sprake van<br />

horizontale opening. Openingen zijn een schaars goed in een zuil, maar de<br />

weinige die er zijn, worden daarom des te belangrijker gevonden.<br />

Vertegenwoordigers van verzuilde organisaties voeren overleg, hun leden doen<br />

dat in principe niet. Hoe lager je komt in een zuil, hoe minder directe contacten<br />

met leden van andere zuilen.<br />

Verzuiling en economie hebben op het eerste gezicht weinig onderlinge<br />

verwantschap. Van een werknemer kun je nog wel weten welk -isme het hart<br />

sneller doet slaan, maar bij de technologie loont dat de moeite niet, terwijl de<br />

houdbaarheidsdatum van producten zuilenneutraal is. Desondanks is het<br />

verrassend hoeveel sporen de verzuiling in de Nederlandse economie heeft<br />

achtergelaten. Het co-operatieverschijnsel bijvoorbeeld hangt nauw samen met<br />

levensovertuiging, en in tamelijk direct verband ermee met delen van het banken<br />

verzekeringswezen, van de distributieketens, en van landbouw en veeteelt.<br />

De Nederlandse organisaties van werkgevers en werknemers zijn zelfs in het<br />

geheel niet voorstelbaar zonder daarbij de constitutieve invloed van levensovertuigingen<br />

te verdisconteren.<br />

Een specifiek kenmerk van verzuiling is uiteraard dat terwijl het<br />

contact tussen de zuilen beperkt is, het contact binnen de zuilen met betrekking<br />

tot zo ongeveer elke denkbare levenssfeer juist heel gemakkelijk is.<br />

Opvattingen binnen werkgevers- en werknemersorganisaties bijvoorbeeld vind<br />

je terug in kerkelijke organisaties en meningen, en in politieke partijen. Wat wij<br />

in het algemeen kenmerkend achten voor de moderne samenleving, namelijk<br />

dat economische opvattingen en politieke, levensbeschouwelijke en esthetische<br />

tamelijk autonoom ten opzichte van elkaar bestaan, wordt in een zuil weer tot<br />

één, ongedeelde, identiteit. Waar wij denken dat beroep van de ouders en<br />

schoolloopbaan een aardige indicatie zijn voor je eigen kansen kun je in een<br />

verzuilde samenleving beter eerst de vraag naar de levensovertuiging stellen.<br />

Die bepaalt, ook <strong>als</strong> het om economische kwesties gaat, eerder standpunten en<br />

praktijken dan beroep en schoolloopbaan op zich.<br />

Misschien had het bovenstaande consequent in de verleden tijd moeten<br />

staan. Sinds de jaren zestig is de dominante trend een combinatie van secularisering<br />

en individualisering, een ontkenning dus van verzuiling. Maar zelfs <strong>als</strong><br />

we ons - laten we zeggen: voor het gemak van de conversatie - hierbij<br />

aansluiten is het goed te beseffen dat de verleden tijd waar we het over hebben<br />

een onvoltooid verleden tijd is. Sociologisch gezien bestaat de voltooid<br />

verleden tijd niet. Niets verdwijnt spoorloos, ook de verzuiling niet. Laten we<br />

het een 'erfenis' noemen: wat is de erfenis van de verzuiling? Mijn stelling in<br />

dit verband is even eenvoudig <strong>als</strong> voor de hand liggend. Wat ons rest van de<br />

verzuiling is nu precies die premie op vertegenwoordigend overleg die


90<br />

buitenlandse waarnemers altijd is opgevallen <strong>als</strong> een specifiek Nederlands<br />

trekje (vgl. bijv. Windmuller, 1969). Dat het overleg wederzijds verplicht, en<br />

dat in die verplichting een belangrijk aspect van haar legitimatie ligt (niet<br />

omgekeerd, vgl. Fishkin, 1992) is een onuitgesproken kerngegeven. Of beter:<br />

tegenwoordig onuitgesproken. Wie de discussie traceert die gedurende en kort<br />

na de tweede wereldoorlog is gevoerd over de noodzaak van de inrichting van<br />

een overlegeconomie, ziet dat het in die begindagen wel degelijk een thema is<br />

(vgl. Klamer 1990). Men heeft het overleg niet <strong>als</strong> een verstoring of bedreiging<br />

van de markt gezien, hoewel over het karakter van de markt wel degelijk<br />

diepgaande meningsverschillen bestonden. Die meningsverschillen kleurden het<br />

overleg. Het overleg was er niet voor om meningsverschillen te begraven. De<br />

verschillen werden niet gezien <strong>als</strong> technische en instrumentele vraagstukken<br />

('marktmechanisme'), daarvoor waren ze te zeer verbonden met overtuigingen<br />

en toekomstprojecties (motto: ook de markt is mensenwerk en dus<br />

onvolkomen).<br />

Wat de overlegpartners deelden was dus niet zozeer een gemeenschappelijk<br />

geloof <strong>als</strong> wel een gemeenschappelijk ongeloof in de automatische<br />

werking en effectiviteit van de markt. Men had daarvoor verschillende redenen<br />

en motieven. Je kunt in dat verband niet stellen dat deze 'veroorzaakt' waren<br />

door één van de twee genoemde percepties op de markt. Oorzaak en gevolg zijn<br />

hier niet de categorieën waarin we moeten denken. Ook 'inspiratie' is niet het<br />

punt. Het gaat in ons verband eerder om een structurele affiniteit (een<br />

'Wahlverwandtschaft') tussen maatschappelijke stromingen en de perceptie op<br />

de markt waarin onwetendheid en onzekerheid domineren. In het bijzonder de<br />

christelijke zuilen dragen dit uit, zo<strong>als</strong> bekend met name in hun principes van<br />

'subsidiariteit' (de katholieke zuil) en van 'souvereiniteit in eigen kring' (de<br />

protestantse zuil).<br />

Ook in het liberale denken in Nederland is al vanuit de negentiende<br />

eeuw een onderstroom herkenbaar waarin markten worden bezien tegen de<br />

achtergrond van samenwerking en co-operatie: integratievormen die niet tot<br />

stand komen, tenzij <strong>als</strong> product van bewuste pogingen tot wederzijdse afstemming<br />

van kapitaal en arbeid. Ideeënhistorisch gaat een en ander terug tot op de<br />

grote Engelse econoom John Stuart Mill, in wiens formule van 'competition<br />

plus cooperation' (zeg maar: markt plus) ook vele hedendaagse economen en<br />

andere sociale wetenschappers zich zullen herkennen (vgl. Mill, 1848).<br />

De enige vreemde eend in de bijt van de 'markt plus' formule was in<br />

Nederland de sociaal-democratie. Deze putte haar kracht uit ideeën over het<br />

'plan': alle zwaktes van de markt konden worden tegengegaan door planmatig<br />

voor de samenleving <strong>als</strong> geheel, en ondersteund door de socialisatie van kernsectoren<br />

(zware industrie, verzekeringen, banken), productie en distributie te<br />

sturen en in de hand te houden. In de benaming van het CPB (Centraal Plan


Hoofdstuk 5 91<br />

Bureau) vinden we hier nog iets van terug, hoewel de feitelijke praktijk van het<br />

CPB weinig met planning en veel met prognose heeft te maken. Voor de<br />

sociaal-democratie heeft lange tijd gegolden dat onwetendheid en onzekerheid<br />

in het economisch leven overwonnen konden worden door centrale sturing.<br />

Onwetendheid en onzekerheid zijn in dit perspectief geen fundamentele, altijd<br />

geldige beperkingen op ons handelen. Het zijn door planning ophefbare<br />

tekortkomingen - en dat is iets heel anders.<br />

Je kunt natuurlijk beweren dat de metafoor van Adam Smith over de<br />

markt <strong>als</strong> 'onzichtbare hand' vanuit christelijke optiek altijd al zoiets <strong>als</strong> vloeken<br />

in de kerk was. Je kunt ook beweren dat vanuit de optiek van de sociaaldemocratie<br />

de hand niet zozeer onzichtbaar <strong>als</strong> wel verborgen was. Hoe dan<br />

ook, in alle, voor de Nederlandse arbeidsverhoudingen constitutieve,<br />

stromingen was de markt een onaf script. Overleg en onderhandelingen moesten<br />

het script waar nodig aanvullen: afstemmen op het geheel van de<br />

levenspraktijken (de christelijke zuilen), leesbaarder maken (de liberalen),<br />

completer maken (de sociaal-democraten). De markt <strong>als</strong> feilbaar instituut is,<br />

kortom, een opvatting die in Nederland over de diverse zuilen heen nogal wat<br />

aanhang heeft gevonden. Waar het in de economische wetenschap mode is<br />

geworden om instituties en overleg <strong>als</strong> producten van 'marktfalen' te<br />

omschrijven was het in de Nederlandse arbeidsverhoudingen altijd goed<br />

gebruik om overleg en instituties te koesteren vanwege 'marktfeilen'. Het<br />

verschil is niet alleen voor fijnproevers.<br />

4. De CAO<br />

De CAO kennen we vanaf het begin van deze eeuw. Tot 1940 zien we een<br />

razendsnelle verspreiding van dit type overeenkomst tussen werkgevers en<br />

werknemersorganisaties. Wetgeving heeft dit mede bevorderd, hoewel<br />

opvallend is dat de CAO haar zegetocht al lang was begonnen voordat de<br />

wetgever er aandacht aan besteedde. De onderstaande tabel geeft een beeld van<br />

het oprukken van de CAO enerzijds, van de opvallende cesuur <strong>als</strong> gevolg van<br />

de tweede wereldoorlog anderzijds. De tabel is de kroongetuige van de<br />

voornaamste stelling in dit hoofdstuk: het Nederlandse stelsel van<br />

arbeidsverhoudingen en de overheersende positie van de CAO zijn twee kanten<br />

van dezelfde medaille.


92<br />

Tabel 3. Aantallen CAO's<br />

Jaar Bedrijfstak-CAO's<br />

1911<br />

1920<br />

1930<br />

1940<br />

1947<br />

1951<br />

1956<br />

1960<br />

1966<br />

1970<br />

1975<br />

1980<br />

1985<br />

1989<br />

1993<br />

1994<br />

(data: DCA, I-SZW)<br />

385<br />

98<br />

125<br />

267<br />

288<br />

301<br />

262<br />

184<br />

185<br />

192<br />

198<br />

206<br />

217<br />

Ondernemings-<br />

CAO's<br />

1159<br />

54<br />

239<br />

322<br />

398<br />

432<br />

484<br />

450<br />

543<br />

627<br />

694<br />

750<br />

764<br />

Totaal<br />

CAO's<br />

87<br />

984<br />

1554<br />

1544<br />

152<br />

364<br />

589<br />

686<br />

733<br />

746<br />

634<br />

728<br />

819<br />

892<br />

956<br />

981<br />

Werknemers<br />

onder CAO's<br />

23.000<br />

274.000<br />

386.000<br />

352.000<br />

?<br />

900.000<br />

1.749.000<br />

2.073.000<br />

2.381.000<br />

2.310.000<br />

2.355.000<br />

2.762.000<br />

2.772.000<br />

3.253.000<br />

3.726.000<br />

4.710.300<br />

Aan de tabel valt in de eerste plaats het enorme aantal vooroorlogse CAO's op,<br />

een aantal dat zelfs door de lange jaren van crisis en depressie niet werd<br />

bedreigd. Gelet op dit aantal hoeft het niet te verbazen dat de CAO al snel de<br />

aandacht van de wetgever heeft getrokken. Twee belangrijke vooroorlogse data<br />

moeten hier worden vermeld: 1927 en 1937. In 1927 kreeg de CAO een wettelijke<br />

fundering, in 1937 werd het ‘algemeen verbindend verklaren’ (avv) van<br />

CAO's wettelijk geregeld, de mogelijkheid om bepalingen uit een CAO ook uit<br />

te breiden naar partijen die niet bij de overeenkomst betrokken zijn. In de<br />

vooroorlogse periode zijn de effecten hiervan beperkt gebleven (hoewel in de<br />

agrarische sector een grote sprong voorwaarts werd gemaakt in termen van het<br />

percentage werknemers dat door de CAO werd bestreken). We komen hier nog<br />

op terug.<br />

Het grootste deel van de vooroorlogse CAO's had slechts een klein<br />

geografisch bereik. Dat gold met name in de agrarische sector, maar ook<br />

industrie en handel waren er niet vrij van. De kosten van levensonderhoud op


Hoofdstuk 5 93<br />

het land waren bijvoorbeeld lager dan in de stad. Verder was het levensonderhoud<br />

in de grote steden weer duurder dan in de kleinere, enz. Deze<br />

verschillen keerden terug in de inhoud van de CAO's. Landelijke CAO's zijn<br />

eerder een na-oorlogs verschijnsel. De landelijke CAO heeft langzamerhand de<br />

regionaal begrensde CAO van het toneel verdreven. Sinds een jaar of tien<br />

worden regionale CAO’s niet meer in de officiële statistiek opgenomen.<br />

De afkalving van de regionale CAO verklaart mede de daling in het<br />

absolute aantal afgesloten CAO's sinds WOII. Overigens zijn de gegevens over<br />

de vooroorlogse periode schaars en onvolledig. Een deel ervan heeft de Tweede<br />

Wereldoorlog niet overleefd. We mogen de vooroorlogse cijfers daarom slechts<br />

met enige voorzichtigheid interpreteren. We gebruiken ze hier alleen om het<br />

contrast met de naoorlogse periode aan te duiden, niet om de vooroorlogse<br />

periode <strong>als</strong> zodanig te onderzoeken. En dat contrast, zo<strong>als</strong> we zagen, heeft twee<br />

kanten. Het gaat om een verhoudingsgewijs zeer groot aantal CAO's en om het<br />

ermee samenhangende verschijnsel van de lokale of regionale overeenkomst.<br />

Bijgevolg was ook de representativiteit van de CAO beperkt (men vergelijke<br />

slechts de aantallen betroffen werknemers van voor en na WOII). Er bestond<br />

kennelijk geen mechanisme om op landelijk niveau een CAO af te sluiten die<br />

vervolgens lokaal of regionaal kon worden ingevuld en geconcretiseerd. Wat<br />

ontbrak was een landelijk overlegstelsel van arbeidsverhoudingen. Dat stelsel<br />

is een naoorlogs product.<br />

Een eerste illustratie van de kracht van het stelsel van arbeidsverhoudingen<br />

vinden we in de continuïteit van de CAO. Het stelsel van overleg<br />

waarvan de CAO het voornaamste product is, claimt in principe representatief<br />

te zijn voor de totaliteit van werknemers en werkgevers, of deze nu zijn<br />

aangesloten bij het overleg of de betrokken organisaties of niet. De representativiteit<br />

waarover we hier spreken vinden we bevestigd in de CAO: over de<br />

jaren heen, en zeker ook sinds de vroege jaren tachtig, zien we dat de CAO<br />

ruim driekwart van alle aangegane arbeidsrelaties beheerst. Uit de beschikbare<br />

data blijkt dat de CAO de groei van de beroepsbevolking op de voet volgt.<br />

Werkgevers en werknemersorganisaties gebruiken de CAO <strong>als</strong> een vanzelfsprekend<br />

instrument om vorm te geven aan het overgrote deel van alle<br />

arbeidsrelaties. Welke sector we ook bekijken, vrijwel steeds zien we dat zo<br />

ongeveer driekwart van de daarin werkzame werknemers onder een CAO vallen<br />

(vgl. DCA, 1990: 52). Hoe opmerkelijk dat is komt pas goed tot uiting tegen de<br />

achtergrond van het feit dat de dekkingsgraad van de CAO veel hoger is dan<br />

de organisatiegraad van de werknemers en dat de grote sectorale spreiding in<br />

organisatiegraad van werknemers tussen sectoren niet terugkeert in de dekkingsgraad<br />

van de CAO's in die sectoren. Dus: de betrekkelijk lage organisatiegraad<br />

in bijvoorbeeld het bank- en verzekeringswezen gaat niet gepaard met een<br />

even lage dekkingsgraad van de CAO in die sector. Dat is één: de organisatie-


94<br />

graad van werknemers is slechts een zwakke voorspeller van de dekkingsgraad<br />

van de CAO. En nummer twee: de dekkingsgraad van de CAO's ligt in vrijwel<br />

alle sectoren op een aanzienlijk hoger niveau dan de organisatiegraad van de<br />

werknemers in die sectoren.<br />

5. CAO’s en avv<br />

De CAO is niet zomaar de collectieve variant van de individuele<br />

arbeidsovereenkomst. Eigenlijk gaat het om iets anders. In de individuele<br />

arbeidsovereenkomst wordt de gezagsverhouding tussen werkgever en werknemer<br />

geregeld, even<strong>als</strong> de voorwaarden waaronder aan de gezagsverhouding<br />

invulling zal worden gegeven. De CAO vindt een aanknopingspunt in de<br />

condities (arbeidsvoorwaarden, arbeidstijden, modaliteiten van werving,<br />

selectie en ontslag, opleiding en training), ze laat de gezagsverhouding <strong>als</strong><br />

zodanig onbesproken. Het voordeel van een collectieve regeling van de<br />

condities is evident: het bespaart werknemer en werkgever tijd, moeite en<br />

kosten <strong>als</strong> een aantal voorwaarden in één keer wordt geregeld in plaats van elke<br />

keer afzonderlijk en opnieuw. Voor de werkgever is de winst, naast uiteraard<br />

de voorspelbaarheid van een kostenfactor, vooral gelegen in de regulering van<br />

concurrentieverhoudingen: onderbieding is niet meer mogelijk. In het bijzonder<br />

<strong>als</strong> bedrijfstakinspanningen (opleidingen bijvoorbeeld) mede via een CAO<br />

worden ingesteld en gefinancierd, is dit een belangrijk facet in de<br />

arbeidsverhoudingen. Voor de werknemer is de eerste winst gelegen in de<br />

garanties die de CAO biedt tegen willekeur en machtsmisbruik. Als, zo<strong>als</strong> in<br />

Nederland, een CAO ook geldt voor niet-georganiseerde werknemers dan strekt<br />

de garantie zich ook tot hen uit. In die zin is de CAO een functioneel equivalent<br />

voor werknemersorganisatie. Dit laatste effect wordt uiteraard nog versterkt<br />

indien bepalingen uit een CAO algemeen verbindend worden verklaard. Dan<br />

is een CAO immers niet alleen geldig ook voor niet-georganiseerde werknemers<br />

bij een werkgever die zelf wel onderhandelingspartij is, maar tevens voor<br />

werkgevers die geen onderhandelingspartij zijn en voor de door hen tewerkgestelde<br />

werknemers. Numeriek is dit (het aantal werknemers vallend onder een<br />

avv) geen onbelangrijk verschijnsel. Het gaat al gauw om zo'n tien procent van<br />

het totaal (OSA, 1996).<br />

Over de feitelijke betekenis van de avv wordt de laatste jaren nogal<br />

gestreden. Het heeft er de schijn van dat sinds de overheid de uitkomsten van<br />

het CAO-overleg niet meer kan en wil opleggen de bewijslast van de eventuele<br />

negatieve effecten van vrije onderhandelingen naar de avv is verplaatst. In ieder<br />

geval in de tijd gezien is de aftocht van de overheid en de komst van het debat<br />

over de avv, opvallend. Sommigen (economen zo<strong>als</strong> de huidige minister van


Hoofdstuk 5 95<br />

financiën, Zalm, in de tijd dat hij nog directeur van het Centraal Plan Bureau<br />

was, de hoogleraren Bomhof en Van Wijnbergen, de laatste inmiddels topambtenaar<br />

bij EZ) zien in de avv uitsluitend nadelen (zie bijvoorbeeld Zalm,<br />

1992). Het bezwaar van deze economen is dat de avv loonflexibiliteit (Van<br />

Wijnbergen, 1996) in de weg staat. Benedenwaartse aanpassing van lonen is<br />

immers, gegeven de CAO, niet mogelijk. Daardoor dreigt met name weinig<br />

productieve arbeid te duur te worden en uit de markt geprijsd te worden, terwijl<br />

ook het starten van een bedrijf en gelijk voor het volle pond van arbeidsvoorwaarden<br />

aangeslagen worden weinig bevorderlijk is voor het enthousiasme van<br />

de beginnende ondernemer. Gelet op de hoge werkloosheid onder met name<br />

laaggeschoolden lijkt in de avv een oorzaak gevonden te zijn. De pleidooien<br />

voor afschaffing van de avv zijn niet van de lucht.<br />

De voorstanders van het handhaven van de avv wijzen op het<br />

handboekachtige karakter van de tegenwerpingen ertegen. En inderdaad lijken<br />

de exercities van de genoemde economen op illustraties bij een inleiding<br />

neoklassieke economie, waarin alles wat de directe werking van de markt<br />

belemmert onder verdenking staat. De bezwaren tegen de avv lijken - vanuit dit<br />

perspectief dus niet toevallig - <strong>als</strong> twee druppels water op de bezwaren tegen<br />

het minimumloon, de hoogte van de reserveringslonen en zelfs de algemeen<br />

verplichtende bepalingen van de arbeidsomstandighedenwet. Empirisch onderzoek<br />

om de veronderstelde oorzakelijke verbanden te staven wordt eigenlijk<br />

node gemist en je kunt je moeilijk aan de indruk onttrekken dat er door de<br />

tegenstanders van de avv eerder een ideologisch dan een empirisch gevecht<br />

wordt geleverd. Die indruk wordt nog versterkt <strong>als</strong> we kijken naar het<br />

vergelijkende onderzoek dat wel is verricht. Internationaal gezien hebben<br />

landen met avv een gelijkmatiger loonontwikkeling dan landen zonder dit<br />

instrument. Datzelfde geldt voor de groei in lonen en voor de arbeidsonrust<br />

(verloren dagen <strong>als</strong> gevolg van stakingen en werkonderbrekingen). Landen met<br />

avv kennen minder arbeidsonrust en een gematigder loonontwikkeling dan<br />

landen zonder avv. De gegevens met betrekking tot werkgelegenheid zijn<br />

minder eenduidig, echter ook hier is de voornaamste indruk dat de groep landen<br />

met avv op z'n minst even goed presteert <strong>als</strong> de groep zonder.<br />

Nu zou je kunnen tegenwerpen dat Nederland in dit opzicht 'gered'<br />

wordt door de mogelijkheden flexibele arbeidsrelaties (bijvoorbeeld uitzendarbeid)<br />

aan te gaan. Die bieden immers een ontsnappingsmogelijkheid uit de<br />

reguliere arbeidsovereenkomst. Vormen van flexibele arbeid zijn inderdaad in<br />

Nederland de laatste decennia explosief gestegen en een einde aan de stijging<br />

is nog niet in zicht. Flexibele arbeid is blijkbaar een vorm voor organisaties om<br />

de gestegen complexiteit (meer wisselingen in bedrijfsdrukte en<br />

bezettingsgraad, meer en veelzijdiger concurrentie, mindere voorspelbaarheid<br />

van groei en groeikansen, kortere levensduur van producten en technologie) in


96<br />

hun taakomgevingen enigszins beheersbaar te houden. Niettemin is het niet<br />

eenvoudig hier conclusies uit te trekken. In de eerste plaats zien we dat<br />

bedrijven die veel gebruik maken van flexibele arbeid veelal dezelfde bedrijven<br />

zijn die voor het grootste deel van hun personeel nog altijd een CAO afsluiten.<br />

Het gaat hier dus eerder om een en-en dan om een of-of situatie. De substitutiemogelijkheid<br />

voor een CAO-regeling is met andere woorden beperkt (er nog<br />

even van afgezien dat sinds kort ook voor uitzendpersoneel een CAO bestaat).<br />

In de tweede plaats is het niet zo dat landen zonder representatieve CAO's en<br />

zonder avv het instrument van de flexibele arbeidsrelatie versmaden. De VS<br />

(door voorstanders van afschaffing van de avv in het kader van een representatieve<br />

CAO nogal eens liefkozend ten voorbeeld gesteld) is een land met een<br />

uitgebreid menu aan flexibele arbeidsrelaties, inclusief de bijbehorende scheve<br />

verdeling van arbeidsmarktkansen. Hoewel het in de VS veel makkelijker is om<br />

je werknemers<strong>bestand</strong> - ook zonder flexibele arbeidsrelaties los van een gewone<br />

arbeidsovereenkomst - aan te passen aan wisselende bedrijfsdrukte wordt niettemin<br />

in dit land driftig gebruik gemaakt van uitzendbureaus, min/maxcontracten,<br />

oproeparbeid, inlenen, detacheren en wat al niet.<br />

Vergelijken we, in Nederland zelf, bedrijfstakken met en zonder avv<br />

dan zien we zoiets <strong>als</strong> een herhaling van het internationale beeld (vgl. in<br />

internationaal perspectief verder Mayes en Soteri, 1994). Het leidt onderzoekers<br />

(Van Kooten en Stolk, 1992) tot de conclusie dat wie de avv verantwoordelijk<br />

acht voor onwenselijke loon- en werkgelegenheidsontwikkelingen nog heel wat<br />

te bewijzen heeft. Die conclusie dringt zich tevens op <strong>als</strong> we de aandacht<br />

richten op het vergelijkende onderzoek naar loon- en<br />

werkgelegenheidsontwikkelingen in landen met respectievelijk een brede, het<br />

merendeel van de werknemers omvattende, werkingssfeer en een enge, alleen<br />

de vertegenwoordigde onderhandelingspartijen omvattende, werkingssfeer. Het<br />

eerste is het geval in Nederland, het tweede in onder meer het Verenigd<br />

Koninkrijk en de Verenigde Staten. Diverse vooraanstaande Nederlandse<br />

economen hebben zich aan een dergelijke vergelijking gewaagd. Allen, ondanks<br />

vele verdere verschillen in uitkomsten, komen tot de conclusie dat het<br />

Nederlandse model leidt tot geringere loonkostenstijgingen (en dus, ceteris<br />

paribus, tot betere werkgelegenheidsvooruitzichten) dan het Engelse en<br />

Amerikaanse (vgl. Van den Toren, 1996). Overleg plus markt kunnen met<br />

andere woorden tot zowel acceptabele <strong>als</strong> marktconforme resultaten leiden.<br />

Althans, zolang je ervan uit gaat dat markttransacties altijd in onzekere<br />

omstandigheden worden afgesloten en dat daarom overleg zowel het aantal, de<br />

duurzaamheid <strong>als</strong> de kwaliteit van de transacties kan bevorderen. Dat zou je de<br />

'functie' van arbeidsverhoudingen kunnen noemen en op dat punt doet<br />

Nederland het, blijkbaar, niet slecht.


Hoofdstuk 5 97<br />

6. CAO’s: partijen en instituties<br />

Overleg is geen middel voor alle kwalen. Zeker in Nederland met z'n sterke<br />

nadruk op vertegenwoordigend overleg is een eerste eis dat de partijen die in<br />

het overleg participeren ook werkelijk representatief zijn voor degenen die zij<br />

vertegenwoordigen. Zo ergens, dan ligt daar de zwakke stee in het Nederlandse<br />

overlegstelsel, een zwakte die zich met name aan de kant van de vakbonden en<br />

vakcentrales manifesteert. Minder dan het absolute aantal georganiseerde<br />

werknemers is het de scheve distributie van de georganiseerden naar bijvoorbeeld<br />

geslacht, leeftijd en nationale herkomst die zorgen baart. Laten we<br />

daarom de partijen in het overleg wat nader bezien.<br />

Welke partijen een CAO kunnen afsluiten is, niet precies vastgelegd.<br />

De wet vermeldt dat het moet gaan om een werkgever, een organisatie van<br />

werkgevers en één of meer organisaties van werknemers. Bij dit laatste hoeven<br />

we niet per se aan een vakbond in de gebruikelijke zin te denken. Elke<br />

werknemersvereniging is in principe goed, zolang deze maar rechtspersoonlijkheid<br />

bezit. Het personeel van een enkele onderneming kan zich dus <strong>als</strong><br />

werknemersvereniging organiseren en vervolgens een collectieve arbeidsovereenkomst<br />

met de ondernemer afsluiten.<br />

Dit komt voor, maar niet vaak. Feitelijk vertegenwoordigen meestal de<br />

vakbonden de werknemers, georganiseerd of niet. De vertegenwoordigende<br />

positie van de vakbonden ook voor niet georganiseerde werknemers is een<br />

belangrijk onderdeel van de Nederlandse arbeidsverhoudingen. Na de tweede<br />

wereldoorlog is op tal van niveaus een overlegstelsel geconstrueerd waarin een<br />

beperkt aantal werkgevers- en werknemersorganisaties een monopoliepositie<br />

wist te verwerven. In de geest van de verzuiling liep de vertegenwoordiging van<br />

boven naar beneden, van het centrale overleg naar de CAO-onderhandelingen<br />

op bedrijfs- en bedrijfstakniveau. Dit patroon was al duidelijk herkenbaar in de<br />

Stichting van de Arbeid, een toporgaan van werkgevers- en werknemerscentrales,<br />

opgericht in 1944 met <strong>als</strong> doelstelling de naoorlogse samenwerking<br />

tussen werkgevers en werknemers vorm te geven en te stimuleren. De<br />

betrokken organisaties claimden - en kregen - het alleenvertegenwoordigingsrecht<br />

voor hun respectieve categorieën. Het is het officiële<br />

vertegenwoordigende orgaan voor alle werkgevers en werknemers in de private<br />

sector. Één van haar functies is het geven van advies, voordat de minister van<br />

sociale zaken en werkgelegenheid beslist, over aanvragen voor avv.<br />

Daarnaast liet ook de overheid zich niet onbetuigd. Direct na de oorlog<br />

bestonden er zelfs plannen voor een veel sterkere ordening dan waartoe het<br />

uiteindelijk is gekomen. Overheersend was kort na de Tweede Wereldoorlog,<br />

het plan om te komen tot een serie bedrijfs- en productschappen die alle


98<br />

belangrijke sectoren van de Nederlandse economie zouden omvatten en<br />

vergaande bevoegdheden zouden krijgen op sociaal-economisch terrein. De<br />

Sociaal Economische Raad (SER) van 1950 zou van de schappen en de<br />

bijbehorende corporatistisch getinte ordening het toporgaan worden en daarmee<br />

een strategische positie innemen in het gehele sociaal-economische beleid.<br />

Met de schappen is het nooit wat geworden (met een gedeeltelijke<br />

uitzondering voor de agrarische sector), maar de SER is er wel gekomen. De<br />

SER heeft een tripartite samenstelling van werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers<br />

aangevuld met onafhankelijke deskundigen namens de<br />

Kroon. Ook hier vertegenwoordigen de werkgevers en werknemers hun totale<br />

categorie, niet alleen de direct bij hen aangesloten leden. Ze adviseert de<br />

overheid over sociaal-economische kwesties, inclusief de relevante wetgeving.<br />

Sinds kort heeft de overheid zich verlost van de plicht de ronde langs de SER<br />

te maken en heeft het orgaan aan status ingeboet, hoewel het voor de<br />

afstemming van de belangen tussen de sociale partners en de overheid nog altijd<br />

van groot belang is. Niettemin, na 1982 zien we de rol van de Stichting<br />

zwaarder worden en de rol van de SER wat lichter. De Stichting heeft inmiddels<br />

een reputatie opgebouwd op basis van een aantal centrale akkoorden,<br />

intentieverklaringen etc. over vaak moeilijke kwesties met een algemene<br />

strekking. Te denken valt aan arbeidsduurverkorting, de positie van langdurig<br />

werklozen, de positie van allochtonen enz. Het belang hiervan vinden we ook<br />

terug in de CAO-onderhandelingen omdat de Stichtingsakkoorden in<br />

belangrijke mate de agenda voor het CAO-overleg bepalen en de<br />

oplossingsrichting voor gesignaleerde knelpunten aangeven.<br />

In de SER en de Stichting opereren slechts enkele vakcentrales en<br />

werkgeversorganisaties. Bij dit laatste moet overigens worden aangetekend dat,<br />

tegen de achtergrond van de sterke georganiseerdheid van de Nederlandse<br />

werkgevers, hun representativiteit voor de gehele categorie niet ter discussie<br />

wordt gesteld. Dat geldt niet voor de vakcentrales en hun representativiteit voor<br />

de werknemerskant. Het gaat hier om vier centrales, de Federatie Nederlandse<br />

Vakbeweging (FNV), het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV), de Centrale<br />

voor Middelbaar en Hoger Personeel (MHP), en de Algemene Vakcentrale<br />

(ACV), en de bij hen aangesloten vakbonden. De MHP en de ACV zijn<br />

'categoraal', het zijn verenigingen voor specifieke categorieën personeel. De<br />

categorale beperking van de MHP mag uit de naam blijken. De ACV heette<br />

voor 1990 nog Ambtenaren Centrale en ook dat geeft de beperkte reikwijdte<br />

van deze centrale al aan. Daartegenover zijn FNV en CNV 'breed': ze staan<br />

open voor alle werknemers en pogen deze ook mee te nemen in hun<br />

belangenbehartiging. De verzuiling in deze organisaties is vergeleken met nog<br />

slechts twee decennia geleden sterk op z’n retour. De FNV is het product van<br />

een fusie tussen een socialistische (NVV) en een katholieke (NKV) vakcentrale.


Hoofdstuk 5 99<br />

De CNV is lange tijd bij de fusiebesprekingen betrokken geweest maar heeft<br />

niettemin gekozen voor een zelfstandig voortbestaan. Overigens zien we een<br />

met de FNV vergelijkbaar naar elkaar toe groeien aan werkgeverszijde. Daar<br />

wordt de toon gezet door de VNO-NCW, een combinatie van tot voor kort<br />

afzonderlijke centrale werkgeversorganisaties met resp. een algemene (VNO)<br />

en een christelijke (NCW) achtergrond.<br />

Van de vakcentrales is de FNV verreweg de grootste, op afstand<br />

gevolgd door het CNV. De categorale centrales zijn om voor de hand liggende<br />

redenen kleiner, waarbij de MHP weer wat groter is dan de ACV. De laatste<br />

overigens zoekt meer en meer toenadering tot de FNV. In de onderstaande tabel<br />

is een en ander voor de naoorlogse periode samengevat (waarbij de gegevens<br />

zijn 'herschreven' naar de nu bestaande centrales toe).<br />

Tabel 4. Ledental (x 1000) per vakcentrale en procentuele verdeling van<br />

vakbondsleden over centrales, 1950-1993<br />

Jaar Totaal %FNV %CNV %MHP %ACV<br />

1950 1.051 68.2 15.8 1.0 2.1<br />

1955 1.260 67.4 16.4 1.0 2.2<br />

1960 1.400 65.6 16.0 0.6 2.1<br />

1965 1.482 64.0 15.8 0.6 2.3<br />

1970 1.585 63.9 15.0 2.0 2.4<br />

1975 1.724 61.4 13.1 6.1 5.2<br />

1980 1.739 60.6 17.4 6.6 6.4<br />

1985 1.529 59.1 19.5 7.0 6.7<br />

1990 1.702 60.2 18.1 7.8 6.0<br />

1993 1.848 59.7 18.3 8.3 5.9<br />

(bron: J. Visser, 1995)<br />

De percentages tellen niet op tot 100%: een deel van de mensen dat lid is, is dat<br />

bij een bond die niet is aangesloten bij een vakcentrale. We zien een gestage<br />

stijging van de categorale centrales. Dit heeft veel te maken met de<br />

fusiebesprekingen en -resultaten van NVV en NKV in de jaren zeventig, die<br />

voor een fors aantal werknemers aanleiding bleken hun heil elders te zoeken.<br />

Verder is het verlies in de jaren tachtig opvallend, even<strong>als</strong> het herstel in de jaren<br />

negentig. Dat de FNV relatief zwaarder is getroffen in de jaren tachtig dan het<br />

CNV heeft onder meer te maken met het feit dat de FNV verhoudingsgewijs<br />

meer te verliezen heeft in de private sector, inclusief in die delen daarvan die<br />

de hardste werkloosheidsklappen hebben gekregen.


100<br />

Interessanter dan de gegevens in bovenstaande tabel op zichzelf is<br />

natuurlijk hoe representatief de georganiseerde werknemers zijn voor het totaal<br />

van alle werknemers. Per slot, een CAO wordt afgesloten voor veel meer<br />

werknemers dan alleen de georganiseerde en de vakcentrales in het centrale<br />

overleg hebben zelfs het monopolie op vertegenwoordiging van alle werknemers,<br />

georganiseerd of niet. Onderstaande tabel biedt een overzicht van de<br />

organisatiegraad van de werknemers (we gaan hier overigens niet in op de<br />

moeilijkheid van leden die niet meer werken, of zelfs niet meer beschikbaar zijn<br />

of hoeven te zijn voor de arbeidsmarkt. Tegen de achtergrond van een vergrijzende<br />

bevolking is dat vanzelfsprekend geen onbelangrijke kwestie. Omdat<br />

wij in dit verband echter alleen geïnteresseerd zijn in de trend in organisatiegraad<br />

over de jaren heen, en minder in de absolute getallen erachter, laten we<br />

dit verder buiten beschouwing).<br />

Tabel 5. organisatiegraad in Nederland, 1950-1993<br />

Jaar Organisatiegraad<br />

1950 37.3<br />

1955 39.6<br />

1960 40.0<br />

1965 37.4<br />

1970 36.5<br />

1975 36.7<br />

1980 33.3<br />

1985 27.3<br />

1990 24.4<br />

1993 26.2<br />

(bron: Visser, o.c.)<br />

De representativiteit van de vakbeweging is, in ieder geval in numerieke zin,<br />

fors gedaald. Van een piek van 4 op 10 zijn we teruggegaan naar 1 op 4. Nu is<br />

het uiteraard moeilijk om een absolute maat te vinden voor de vraag wanneer<br />

een organisatie haar representativiteit verliest. Vergeleken bijvoorbeeld met het<br />

aantal mensen dat zich in een politieke partij organiseert staat het er voor de<br />

vakbeweging nog altijd bijzonder rooskleurig voor. Ook de publieke<br />

waardering voor de vakbeweging is veel groter dan je uit de ledentallen kunt<br />

opmaken, in het bijzonder <strong>als</strong> het gaat om de functie van een vakbond bij CAOonderhandelingen<br />

(vgl. Visser, o.c.). Het lijkt een halve wetmatigheid: hoe meer<br />

een vakcentrale zich, gelet op de werkingssfeer van de uitkomsten en de<br />

opstelling van de centrale werkgeversorganisaties, sterk kan maken voor


Hoofdstuk 5 101<br />

algemene werknemersbelangen, hoe groter haar publieke legitimering en hoe<br />

kleiner het aantal werknemers dat zich genoopt ziet de stap naar lidmaatschap<br />

te zetten.<br />

Maar daarmee zijn we er nog niet. Het beeld van de representativiteit<br />

is minder positief dan tot dusver geschetst. Dat is het gevolg van het feit dat de<br />

vakbeweging te weinig in staat blijkt om de veranderende samenstelling van de<br />

beroepsbevolking te volgen. Vrouwen, jongeren, allochtonen, laag-opgeleiden:<br />

werknemers met een relatief zwakke arbeidsmarktpositie zijn<br />

verhoudingsgewijs minder georganiseerd in de vakbeweging. Ook aan de<br />

'bovenkant' van de arbeidsmarkt zien we een geringe aantrekkingskracht van de<br />

vakbeweging. De vakbeweging organiseert het 'midden', en het midden slinkt.<br />

Daarin ligt de grootste bedreiging voor de representativiteit van de<br />

Nederlandse vakbeweging. De oorzaken hiervan zijn complex, ze zelfs maar<br />

aan te duiden zou een structuurschets vereisen van de Nederlandse<br />

samenleving, uiteenlopend van veranderingen in de sectorale wijzigingen in de<br />

economische structuur (van industrie naar diensten), van de verhoudingsgewijs<br />

snellere groei van kleine en middelgrote bedrijven (met een lagere<br />

organisatiegraad), van de emancipatiebeweging (en de groeiende<br />

arbeidsmarktdeelname van vrouwen), van de individualisering en van nog het<br />

een en ander. Van een dergelijke schets zien we in dit verband af. We volstaan<br />

hier met de constatering dat de vakbeweging er niet in slaagt om de<br />

veranderingen in de kwalitatieve samenstelling van de beroepsbevolking te<br />

volgen, laat staan deze een stap voor te zijn. Aanpassingen vinden slechts<br />

langzaam plaats, al ontbreken ze gelukkig niet totaal. De kwesties die door de<br />

Stichting van de Arbeid tot inzet van centrale akkoorden zijn gemaakt, geven<br />

aan dat de sociale partners zich wel degelijk van het probleem bewust zijn. Het<br />

vormgeven van de positie van vrouwen in het overleg en de agendering van<br />

overlegkwesties is daarnaast een voorbeeld van een aanpassing in de<br />

structurering van het overleg zelf (Sloep, 1996).<br />

7. De ondernemingsraad (OR) en decentralisering<br />

De vakbeweging heeft ongetwijfeld problemen met haar representativiteit.<br />

Jongeren zijn van twee tot drie keer minder georganiseerd dan ouderen,<br />

vrouwen zijn anderhalf keer minder georganiseerd dan mannen enzovoorts.<br />

Daar ligt het probleem. Het maakt de positie van de vakbeweging jegens de OR<br />

er niet sterker op. De OR heeft <strong>als</strong> vertegenwoordiging van het personeel niet<br />

de representativiteitsproblemen die de vakbeweging kent.<br />

Aanvankelijk was de OR een onderdeel van de corporatieve ordeningsgedachte<br />

direct na WOII. Geheel in de geest ervan was ze daarom niet opgezet


102<br />

<strong>als</strong> een eigen orgaan van de werknemers maar <strong>als</strong> een bedrijfssamenwerkingsorgaan<br />

waarin werknemers en de werkgever gezamenlijk vertegenwoordigd<br />

zouden zijn. De constructie was sterk van bovenaf gedacht. Pas in de loop van<br />

de jaren zeventig en tachtig is de OR <strong>als</strong> alleen een personeelsvertegenwoordiging<br />

aan bod gekomen. De beweging van onderop (medezeggenschap)<br />

kreeg hiermee te langen leste enig profiel. Ook heden ten dage is er aan de serie<br />

wetswijzigingen en -aanpassingen rond de OR nog geen einde gekomen. Maar<br />

waar voorheen het accent in dit onderdeel van het stelsel van de arbeidsverhoudingen<br />

lag bij de verzelfstandiging van de positie van de OR ten opzichte<br />

van de werkgever ligt het accent nu veel meer op de ruimte van de OR ten<br />

opzichte van de vakbeweging in diverse kwesties rond arbeidsvoorwaarden<br />

(incl. arbeidstijden), en arbeidsomstandigheden en arbeidsinhoud (het meewerken<br />

aan een preventief arbobeleid dat mede in het teken staat van<br />

stressbestrijding en bevordering van leren in je werk). De positie van de OR in<br />

de CAO is nog voornamelijk aanvullend. Niettemin, zowel wat betreft het<br />

aantal zaken waarop de OR 'aanvult' <strong>als</strong> wat betreft het gewicht van de<br />

'aanvulling', wordt de positie van de OR steeds strategischer.<br />

Je kunt niet zeggen dat de OR zelf hiertoe het initiatief heeft genomen.<br />

De profilering van de positie van de OR is het product van een trend naar<br />

decentralisering in het CAO-overleg. We zien hier diverse ontwikkelingen in<br />

dezelfde richting. De arbeidswetgeving (inclusief de sociale<br />

zekerheidsaspecten) van de laatste twee decennia staat voornamelijk in het<br />

teken van facilitering en kaderschepping. Het aantal uniforme en dwingend<br />

voorgeschreven regels neemt af, het aantal regels dat pas op organisatieniveau<br />

kan en moet worden geconcretiseerd en ingevuld neemt verhoudingsgewijs toe.<br />

De Arbowet is hiervan een goed voorbeeld, even<strong>als</strong> de nieuwe<br />

Arbeidstijdenwet. In beide gevallen is ook de positie van de OR verzwaard.<br />

Daarnaast zien we dat de economische ontwikkelingen de laatste twintig jaar<br />

in de richting wijzen van fellere concurrentie enerzijds, van gestaag afnemende<br />

voorspelbaarheid anderzijds. Het laatste zet, zo<strong>als</strong> we al zagen, een premie op<br />

goed overleg, maar dan wel overleg op het niveau waar de ontwikkelingen<br />

uitkomen. Bij dalende voorspelbaarheid is dat, ceteris paribus, eerder het<br />

organisatieniveau van de onderneming dan het geaggregeerde centrale<br />

overlegniveau. Het Nederlandse stelsel van arbeidsverhoudingen heeft op deze<br />

ontwikkelingen goed weten in te spelen, zo<strong>als</strong> blijkt uit de alom geconstateerde<br />

decentraliseringstendens in het CAO-gebeuren en de inschakeling van de OR<br />

in steeds meer aspecten van de bedrijfsvoering (vgl. bijv. Huiskamp, 1996). Het<br />

instituut van de standaard-CAO wordt minder dominant, terwijl nieuwere<br />

vormen zo<strong>als</strong> raam-CAO's, cafetaria-achtige CAO's met keuzemodulen, en<br />

minimum CAO-’s in opmars zijn (vgl. Langedijk, 1998). Deze vormen laten<br />

organisatiespecifieke invulling en detaillering veel meer toe dan een enkele


Hoofdstuk 5 103<br />

standaard. En bij de invulling en detaillering is een samenspel van OR en<br />

vakbeweging onontbeerlijk. Zo komt het representativiteitsprobleem van de<br />

vakbeweging en de decentralisering van het CAO-overleg bij elkaar. Zo ergens,<br />

dan ligt hier een sleutel voor de vormgeving van aangepaste en vernieuwde<br />

arbeidsverhoudingen in de nabije toekomst.


104


Hoofdstuk 6 105<br />

De polder uitgelegd<br />

1. Inleiding<br />

Het woord 'arbeidsverhoudingen' is minder eenvoudig te omschrijven dan je op<br />

het eerste gezicht zou verwachten. Het lijkt voor de hand te liggen om van het<br />

woord gewoon het enkelvoud te nemen en van daar uit op weg naar het<br />

meervoud te gaan. Als we dat doen komen we bedrogen uit. De 'arbeidsverhouding'<br />

in het enkelvoud staat bij ons voor de gezagsverhouding tussen een<br />

werkgever en een werknemer en heeft <strong>als</strong> strekking dat de werknemer tegen<br />

betaling in opdracht en onder toezicht van de werkgever werkzaamheden<br />

verricht. Welke werkzaamheden dat zijn is in principe vooraf niet volledig aangegeven;<br />

de werkzaamheden worden in meerdere of mindere mate pas gedurende<br />

de rit, <strong>als</strong> het ware al doende, ingevuld. Dat creëert flexibiliteit: elke<br />

afzonderlijke arbeidsverhouding is per definitie flexibel.<br />

Wat we 'arbeidsverhoudingen' noemen is niet hetzelfde <strong>als</strong> de zojuist<br />

beschreven afzonderlijke arbeidsverhouding, maar dan in het meervoud. De<br />

arbeidsverhoudingen zijn noch de optelsom, noch het gemiddelde, noch het<br />

kleinste gemene veelvoud van een verzameling waarvan de elementaire eenheid<br />

de afzonderlijke arbeidsverhouding is. De ratio van de afzonderlijke arbeidsverhouding<br />

is flexibiliteit; flexibiliteit is haar inhoud. Dat ligt anders bij wat wij<br />

arbeidsverhoudingen noemen want deze gaan over de spelregels die in acht<br />

moeten worden genomen bij het verwezenlijken van het flexibiliteitspotentieel<br />

van de afzonderlijke arbeidsverhouding.<br />

De spelregels kunnen op diverse niveaus worden vastgelegd. De<br />

afzonderlijke arbeidsorganisatie is zo'n niveau, net zo<strong>als</strong> de bedrijfstak, de<br />

sector of zelfs het (supra-)nationale sociaal-economische beleid. De invloed van<br />

al deze niveaus is niet constant; heden ten dage bijvoorbeeld zien we dat het<br />

niveau van de afzonderlijke arbeidsorganisatie aan invloed wint (in de<br />

Angelsaksische wereld zien we dat leerboeken arbeidsverhoudingen die<br />

voorheen <strong>als</strong> teksten over 'industrial' of 'labor relations' verschenen, nu de<br />

benaming 'employment relations' hebben). De spelregels rond de flexibele inzet<br />

van de factor arbeid worden bijgevolg in toenemende mate door afzonderlijke<br />

bedrijfsorganisaties vastgelegd (De Gier et al, 1991).<br />

Je kunt je afvragen wat de zin is van al die spelers en hun onderlinge<br />

relaties in de arena die wij arbeidsverhoudingen noemen Als we kijken naar<br />

omschrijvingen in handboeken over arbeidsverhoudingen dan vallen de<br />

ingewikkeldheid en omslachtigheid ervan direct op. Zo stelt Reynaerts vast dat<br />

de meeste experts op het terrein arbeidsverhoudingen zich richten op ‘de


106<br />

relaties tussen de werkgevers, de werknemers en hun respectievelijke<br />

organisaties en tussen deze en de overheid, voor zover deze relaties een<br />

structurerende invloed uitoefenen op de plaats van de factor arbeid op het werk<br />

en in de maatschappij’ (1986: 12). Aan de andere kant constateert Reynaerts dat<br />

zelfs deze toch tamelijk topzware omschrijving nog tot tal van kritische<br />

geluiden aanleiding heeft gegeven. Zijn eigen poging om ook deze te verwerken<br />

heeft geresulteerd in een zo mogelijk nog ingewikkelder omschrijving die hij<br />

met hij enig gevoel voor understatement <strong>als</strong> volgt presenteert:<br />

‘Onze, niet <strong>als</strong> het summum van terminologische perfectie bedoelde,<br />

definitie luidt aldus: de leer der arbeidsverhoudingen analyseert en<br />

interpreteert de processen van groepsvorming en van interactie tussen<br />

werkgevers, werknemers en bundelingen daarvan en de overheid, met<br />

het oog op de resultaten van de groepsvorming en van de interactie<br />

voor de positie van de factor arbeid op het werk en in de maatschappij’<br />

(o.c.: 16-17).<br />

Tegen deze achtergrond is onze omschrijving van arbeidsverhoudingen (een set<br />

van spelregels bij het gebruik van het flexibiliteitspotentieel van de<br />

afzonderlijke arbeidsverhouding) een voorbeeld van eenvoud, hoewel je er nog<br />

steeds tal van lastige examenvragen uit kunt destilleren. Los daarvan: de<br />

omslachtigheid en de complexiteit van alle begripsomschrijvingen is natuurlijk<br />

geen toeval. Het inzetten van de factor arbeid is afhankelijk van een groot<br />

aantal factoren, van economische, maatschappelijke, politieke, culturele en<br />

technologische aard. Het afstemmen van deze factoren op elkaar is een moeilijk<br />

en moeizaam karwei. Ga je er verder van uit dat die factoren en hun onderlinge<br />

verhoudingen allemaal min of meer onzeker zijn dan is het een klein wonder dat<br />

er überhaupt nog transacties (arbeidsovereenkomsten bijvoorbeeld) tot stand<br />

komen. En toch komen ze tot stand, in grote aantallen en elke dag opnieuw.<br />

Nu kunnen we terug naar onze arbeidsverhoudingen. We hadden ons<br />

de vraag gesteld wat de zin was van alle ingewikkelde relaties tussen actoren<br />

die elk voor zich ook weer hun eigen posities en belangen hebben te<br />

verdedigen. Het antwoord is gezien het bovenstaande voor de hand liggend:<br />

arbeidsverhoudingen maken transacties mogelijk die anders niet tot stand<br />

waren gekomen. De theorie van de arbeidsverhoudingen (het onderwerp van dit<br />

hoofdstuk) is, in tegenstelling tot de leer, niet voorschrijvend van aard. De<br />

vergelijking is het medium van deze theorie, niet het voorschrift. De theorie<br />

observeert; ze is niet zelf participant in het spel van de arbeidsverhoudingen,<br />

hoe flinterdun het onderscheid tussen theorie en leer in de praktijk ook mag is.<br />

Wat ons in de rest van dit hoofdstuk daarom te doen staat is:


Hoofdstuk 6 107<br />

• het in kaart brengen van de (veranderingen in de) relaties, de actoren<br />

en de resulterende spelregels, tegen de achtergrond van de functie die<br />

we aan de arbeidsverhoudingen hebben toebedacht, namelijk het tot<br />

stand brengen van transacties die er anders niet waren gekomen (par.<br />

2: het systeem van arbeidsverhoudingen)<br />

• het aandragen van verklarende elementen ('determinanten) van de<br />

(veranderingen in) structurering en functioneren van het stelsel van<br />

arbeidsverhoudingen (par. 3: theoretische benaderingen van het<br />

systeem van arbeidsverhoudingen).<br />

2. Het systeem van arbeidsverhoudingen<br />

a. esperanto<br />

Je kunt 'systemen' op verschillende manieren bekijken. Systemen geven je, ten<br />

eerste, de beschikking over een taal waarmee het mogelijk wordt om gebeurtenissen<br />

en processen te beschrijven. Een soort wetenschappelijk esperanto (In<br />

't Veld, 1988), inclusief de bijkomende gemakken (esperanto is voor iedereen<br />

eenvoudig te leren, te gebruiken en te begrijpen) en beperkingen (esperanto is<br />

niet de taal die je zou gebruiken om gedichten te schrijven of om je meest<br />

intieme gevoelens in uit te drukken). In deze optiek zijn systemen geen<br />

uitspraken over 'wat het geval is' maar eenvoudigweg een taal waarin je je<br />

uitspraken giet over alles wat het geval kan zijn. Die twee dingen zijn uiteraard<br />

niet hetzelfde (ter vergelijking: de uitspraak 'alle aardbewoners zijn Nederlanders'<br />

is talig correct, maar feitelijk onzin).<br />

Systemen kun je, ten tweede, ook <strong>als</strong> theorie bekijken. De systeemtheorie<br />

beschrijft niet slechts gebeurtenissen en processen, maar ze gebruikt het<br />

systeembegrip in dit geval ook <strong>als</strong> verklaring en bewijsvoering om aan te geven<br />

dat iets zo en niet anders is gelopen. Zo kun je bijvoorbeeld zeggen dat<br />

systemen altijd functies hebben of uitvoeren en dat de ontwikkeling van<br />

systemen het best na te gaan is aan de hand van die functies. Bijvoorbeeld:<br />

Arbeidsverhoudingen hebben we een functie toegeschreven in het faciliteren<br />

van transacties. Dat is typisch systeemdenken: de functie van<br />

arbeidsverhoudingen is het reduceren van de complexiteit bij het afsluiten van<br />

transacties. Nemen ze die functie niet langer waar, of zijn er andere manieren<br />

om goedkoper of effectiever hetzelfde te bereiken dan kan het systeem dus in<br />

de aanbieding. Systemen hebben <strong>als</strong> functie complexiteit te reduceren. Denk<br />

maar aan ons eerder gegeven voorbeeld: <strong>als</strong> transacties met onzekerheden zijn<br />

omgeven dan kunnen arbeidsverhoudingen de onzekerheid draaglijker maken<br />

(door het uitstellen of matigen van looneisen, of door het wegnemen van een


108<br />

stakingsdreiging, of door spreiding van de kosten van een nieuwe onbekende<br />

technologie enz.) en daardoor het realiseren van transacties vergemakkelijken.<br />

Slagen ze daar niet of niet meer in, dan is het kennelijk tijd voor iets anders. De<br />

'markt' bijvoorbeeld.<br />

Taal en theorie moeten worden onderscheiden, al was het alleen maar<br />

omdat de systeemtaal je allerminst verplicht tot het omhelzen van de systeemtheorie.<br />

Ook andere theoretische benaderingen dan de systeemtheorie<br />

(bijvoorbeeld de 'rationele keuze benadering', de 'transactiekostentheorie'<br />

enzovoorts) kun je met behulp van de systeemtaal gemakkelijk beschrijven (vgl.<br />

par. 3 hieronder). Niettemin, het aantal keren dat taal en theorie door elkaar<br />

worden gehaald is legio. Velen menen dat <strong>als</strong> je het hebt over het systeem van<br />

arbeidsverhoudingen dat je dan meteen gekozen hebt voor een systeemtheoretische<br />

inv<strong>als</strong>hoek. Dat is niet zo.<br />

Hieronder schetsen we het systeem van arbeidsverhoudingen zo<strong>als</strong> dat<br />

door de Amerikaanse auteur John Dunlop (1958, 1993) is geïntroduceerd. Dit<br />

systeem is daarna op tal van punten gemodificeerd en gekritiseerd, maar is juist<br />

daardoor het belangrijkste referentiepunt gebleken en gebleven in de<br />

ideeënvorming over arbeidsverhoudingen. Dunlop is weinig precies in het<br />

onderscheiden van het systeem-<strong>als</strong>-taal en van het systeem-<strong>als</strong>-theorie. Zijn<br />

critici zijn hem veelal gevolgd in die slordigheid. Wij zullen in deze paragraaf<br />

het theoretische aspect nog niet behandelen en Dunlop's systeem uitsluitend<br />

inzetten <strong>als</strong> een handige algemene beschrijving van een stelsel van arbeidsverhoudingen.<br />

b. Dunlop's systeem van arbeidsverhoudingen<br />

Zo<strong>als</strong> uit het onderstaande schema is op te maken kun je het systeem van<br />

arbeidsverhoudingen het beste vergelijken met een productieproces. Er is<br />

immers sprake van invoer (input), doorvoer (throughput) en uitvoer (output).<br />

De doorvoer is het proces waarin de invoer wordt getransformeerd in uitvoer:<br />

arbeidsverhoudingen zijn een transformatieproces. Precies zo<strong>als</strong> productieprocessen<br />

grondstoffen transformeren in gereed product, transformeren arbeidsverhoudingen<br />

hun maatschappelijke, technologische en marktinvoer in spelregels<br />

voor arbeidsplaatsen. En nogma<strong>als</strong>: net zo<strong>als</strong> een beschrijving van een<br />

productieproces geen theorie van het productieproces is, bevat de beschrijving<br />

van een systeem geen theoretische uitspraken. De beschrijving geeft ons een<br />

taal waarmee we een onderzoek kunnen gaan uitvoeren, maar uiteraard<br />

vervangt het het onderzoek niet.<br />

Schema 1. Het systeem van arbeidsverhoudingen<br />

technologie<br />

markten


Hoofdstuk 6 109<br />

Input Throughput (‘systeem in enge zin’) Output<br />

maatschappij<br />

(bron: Dunlop 1958, 1993)<br />

actoren<br />

‘procedures’/<br />

structuur/<br />

relaties tussen<br />

actoren<br />

regels<br />

rond<br />

werkplekken<br />

waaronder<br />

CAO’s<br />

Aan de linker kant van het schema zien we de invoer. De invoer bestaat uit<br />

verschillende onderdelen die in twee groepen kunnen worden ingedeeld. De<br />

eerste groep betreft de directe taakomgevingen van het systeem: de technologie,<br />

de productmarkten en de arbeidsmarkten. De tweede groep is algemener van<br />

aard: onder de maatschappij begrijpt Dunlop met name de maatschappelijke<br />

machtsverdeling en machtsverhoudingen, waaronder kwesties vallen <strong>als</strong> de<br />

staatsvorm (de ruimte die door het politieke stelsel aan de samenleving wordt<br />

geboden) tot en met stakingsvrijheid en stakingsbereidheid van werknemers en<br />

hun vertegenwoordigingen.<br />

Nu is het van belang in de gaten te houden dat de invoer geen 'gegeven'<br />

is waarop het systeem van arbeidsverhoudingen maar heeft te reageren. De<br />

invoer is een taakomgeving: je moet er iets mee doen en wat je ermee doet is<br />

in de visie van Dunlop mede afhankelijk van het systeem van<br />

arbeidsverhoudingen. Neem de technologie: veronderstel eens dat een wijziging<br />

in de technologie voor een bedrijf inhoudt dat de levensduur van een bepaald<br />

productieproces korter wordt. Het bedrijf moet zich daar op instellen: het stapt<br />

bijvoorbeeld af van het kopen van de technologie en gaat over op leasen. Het<br />

bedrijf moet ook de factor arbeid aanpassen aan de eisen van de nieuwe<br />

technologie, bijvoorbeeld door het aanbieden van trainings- en<br />

opleidingsfaciliteiten, het selecteren van geschikte werknemers, het aanpassen<br />

van bedrijfs- en arbeidstijden enzovoorts. Dan zitten we echter al midden in de


110<br />

arbeidsverhoudingen. Hetzelfde geldt voor de arbeids- en productmarkten. Ook<br />

deze worden door het systeem van arbeidsverhoudingen 'bewerkt' en leiden<br />

zodoende bijvoorbeeld tot afspraken over arbeidsvoorwaarden, opleidingen,<br />

afvloeiing en afvloeiingsvolgorde en wat al niet.<br />

De centrale plaats in het schema voor het systeem van arbeidsverhoudingen<br />

is dus niet voor niets. Zodra veranderingen in technologie, markt en<br />

maatschappij de inzetbaarheid van de factor arbeid raken (en dat is vrijwel<br />

zonder uitzondering het geval) betreden we het domein van de arbeidsverhoudingen.<br />

Deze, zo<strong>als</strong> gezegd, 'bewerken' de invoer. In Dunlop's idee zien<br />

de arbeidsverhoudingen <strong>als</strong> systeem er <strong>als</strong> volgt uit.<br />

Ten eerste hebben we de actoren: werkgevers en werkgeversorganisaties,<br />

werknemers en hun vertegenwoordigingen (formeel en informeel),<br />

overheidsvertegenwoordigers. Het vertegenwoordigende aspect is sterk ontwikkeld.<br />

Om nu een besluitvorming op z'n elf-en-dertigst (iedereen moet permanent<br />

terug naar de achterban) kort te sluiten is het noodzakelijk zowel de wijze en<br />

de frequentie van samenkomst van vertegenwoordigers te regelen, <strong>als</strong> ook de<br />

bevoegdheden en verantwoordelijkheden behorend bij gezamenlijk overleg en<br />

besluitvorming. Wil het systeem van arbeidsverhoudingen ook werkelijk een<br />

systeem zijn dan moet het dus, ten tweede, gedragen worden door een set<br />

interne procedures of spelregels.<br />

De spelregels of procedures kun je beschouwen <strong>als</strong> de structuur van het<br />

systeem. De structuur legt in belangrijke mate vast welke onderwerpen op de<br />

agenda kunnen verschijnen (het zegt dus iets over de mogelijke invoer) en<br />

welke uitkomsten tot de verwachtingen behoren (het zegt dus ook iets over de<br />

mogelijke uitvoer). Een structuur van een systeem heeft echter altijd meer dan<br />

alleen externe (op in- en uitvoer betrekking hebbende) functies. Een structuur<br />

namelijk bepaalt in de eerste plaats de relaties tussen de actoren in het systeem.<br />

Sterker nog: wil je kunnen spreken van een 'systeem' dan geldt de regel dat de<br />

relaties tussen de actoren in het systeem sterker moeten zijn dan de relaties van<br />

dezelfde actoren buiten het systeem (bijvoorbeeld met hun achterban). Anders<br />

heb je geen systeem, maar hooguit een stelsel van ad hoc afspraken die elke<br />

keer in hun geheel ter discussie staan. In dit geval moet je <strong>als</strong> het ware per<br />

onderwerp het wiel van de onderhandelingen opnieuw uitvinden.<br />

Aan de rechterkant van het schema staat de uitvoer. In Dunlop's<br />

systeem is de output eenduidig; het gaat bij hem om de 'rules of the<br />

workplaces', regels rond werkplekken, uiteenlopend van arbeidsvoorwaarden<br />

tot en met afspraken over werkoverleg. In Nederland zijn de collectieve<br />

arbeidsovereenkomsten de belangrijkste output van het systeem van<br />

arbeidsverhoudingen. Daarin is Nederland overigens allerminst uniek te<br />

noemen. De samenhang tussen arbeidsverhoudingen en CAO's was in veel<br />

landen sterk, zozeer zelfs dat je in de literatuur over arbeidsverhoudingen lange


Hoofdstuk 6 111<br />

tijd voornamelijk uiteenzettingen aantrof over CAO's en alles wat daar verband<br />

mee hield (Beaumont, 1995). Het is echter belangrijk te onthouden dat er veel<br />

meer outputs zijn. Ook de afspraak van een afzonderlijke werkgever met een<br />

ondernemingsraad is een output, even<strong>als</strong> een doelstellingenkader of<br />

inspanningsverplichting die tot stand is gekomen in de Stichting van de Arbeid.<br />

Om de dynamiek in een systeem te beschrijven is het vaak handig om de<br />

veranderingen in de mix van outputs te registreren (bijvoorbeeld een toename<br />

in het relatieve aandeel ondernemingsafspraken of raam-CAO’s ten opzichte<br />

van de standaard CAO).<br />

Dit is de beschrijving: het zegt nog niets over de oorzaken waarom er<br />

veranderingen optreden in de invoer, de doorvoer, de uitvoer etc. Het zegt ook<br />

nog niets over de richting van de verandering, de kracht of de zwakte van de<br />

schakels binnen het systeem en tussen het systeem en de in- en uitvoeraspecten.<br />

Duidelijk is wel dat het systeem fragiel is. Dat ligt uiteraard voornamelijk aan<br />

de actoren, om de eenvoudige reden dat dezen zowel 'in' <strong>als</strong> 'buiten' het systeem<br />

zitten (in systeemtaal worden de actoren daarom vaak <strong>als</strong> de 'grens' van het<br />

systeem gezien). Ze zitten er in, want ze overleggen en maken afspraken met<br />

elkaar. En ze staan er buiten, want ze spreken namens anderen: de werkgever<br />

namens de kapitaalverschaffers, de werkgevers namens de aangesloten ondernemingen,<br />

de vakcentrale namens de aangesloten bonden, de bonden namens de<br />

leden, de ondernemingsraadsleden namens het personeel, de overheid namens<br />

de samenleving <strong>als</strong> geheel of namens supranationale organen. Voeg daar aan<br />

toe dat deelname in het systeem min of meer vrijwillig is en aan alle condities<br />

voor een recept voor evenwichtsverstoringen wordt voldaan, in het bijzonder<br />

wanneer ook de invoer van het systeem (technologie, markten, maatschappij)<br />

aan grote fluctuaties onderhevig blijkt.<br />

c. de Nederlandse arbeidsverhoudingen<br />

Laten we nu de Nederlandse arbeidsverhoudingen tegen de achtergrond van dit<br />

schema eens bekijken. Nederland heeft een open economie. De uitbreiding van<br />

de Europese markt, de herstructurering van de internationale concurrentieverhoudingen,<br />

de versnelling in de technologische ontwikkeling, al deze<br />

invloeden zijn makkelijk te traceren aan de invoerkant van ons systeem. In<br />

principe kun je ook al spreken van een Europese arbeidsmarkt maar gelet op de<br />

geringe factormobiliteit van arbeid stelt dat (nog) niet zo veel voor.<br />

Belangrijker voor de arbeidsmarkt is de toenemende participatie van vrouwen<br />

en het groeiende aantal discrepanties tussen vraag en aanbod.<br />

Daar heeft de 'maatschappij' overigens alles mee te maken. De 'maatschappij'<br />

is de minst eenduidig omschreven entiteit in onze invoeropsomming.<br />

Zowel de politiek, <strong>als</strong> de rechtsontwikkeling, <strong>als</strong> de samenleving in eigenlijke


112<br />

zin vallen eronder. En deze werken door in het systeem, maar uiteraard ook in<br />

de andere invoerelementen. Bij de relatie arbeidsmarkt -maatschappijarbeidsverhoudingen<br />

wordt dit al heel erg duidelijk. De overheid voert - deels<br />

daartoe opgeroepen door 'Brussel' - een stimuleringsbeleid met betrekking tot<br />

de arbeidsmarktkansen en -participatie van vrouwen; de sociale zekerheid is<br />

ingrijpend veranderd (geïndividualiseerd); achterstelling van vrouwen wordt<br />

lastiger gemaakt; wervings-, recruterings- en selectieprocedures voor personeel<br />

zijn wat vrouwvriendelijker geworden, enzovoorts. De arbeidsverhoudingen<br />

staan hier niet los van. Hoe langzaam ook, in onderhandelingen en onderhandelingsuitkomsten<br />

vinden we de veranderde positie van vrouwen op de<br />

arbeidsmarkt terug (Sloep, 1996). Dit is overigens één voorbeeld uit vele. In het<br />

bijzonder de overheidsinput (denk aan de vernieuwing van de Arbeidswet, de<br />

vele wijzigingen in de Arbowet, de Arbeidsvoorzieningswetgeving, de eindeloze<br />

discussies over koppelingswetten, minimumloon, de heisa met betrekking<br />

tot de avv) is van een stabilisator in het geheel getransformeerd tot een<br />

wisselende en tamelijk onvoorspelbare variabele.<br />

Tegen deze achtergrond is de stabiliteit van het systeem zelf en van de<br />

systeemoutput opmerkelijk. Er is wat beweging aan de kant van de actoren en<br />

in het bijzonder kampt de vakbeweging met een aanzienlijk representativiteitsprobleem<br />

zo<strong>als</strong> we zagen (vgl. verder Klandermans en Visser, red., 1995; Van<br />

den Berg, 1995). Aan de kant van de werkgevers zien we dat er een<br />

verschuiving optreedt naar afzonderlijke bedrijven <strong>als</strong><br />

onderhandelingseenheden (ofwel via ondernemingsgewijze CAO's, ofwel via<br />

minimum CAO's, ofwel via raam CAO's) en in dat verband een wat meer<br />

uitgesproken positie van de OR (Huiskamp en Risseeuw, 1989). Er is, ook hier<br />

uiteraard, veel meer beweging in de positie van de overheid in het geheel. Dat<br />

kun je onder meer aflezen aan de gewijzigde plaats van de SER <strong>als</strong><br />

overlegorgaan (geen verplicht station meer in de overlegroute), de voortdurende<br />

onduidelijkheden omtrent andere overlegrondes (het voorjaaroverleg, het<br />

najaarsoverleg) en, met name, aan de positie van de overheid <strong>als</strong><br />

onderhandelingspartner met betrekking tot arbeidsvoorwaarden. Het<br />

overheidspersoneel wordt tegenwoordig, met slechts weinig uitzonderingen, op<br />

eenzelfde manier behandeld <strong>als</strong> de werknemers uit de marktsector. Aan de kant<br />

van de overheid zijn in dit verband een aantal werkgeversverenigingen<br />

opgericht (bijvoorbeeld op gemeentelijk niveau, in het onderwijs) die <strong>als</strong><br />

zodanig over lonen en andere arbeidsvoorwaarden onderhandelen met de<br />

betrokken werknemersvertegenwoordigers. Vergelijkbare ontwikkelingen,<br />

overigens, zien we in de quartaire sector.<br />

De veranderingen aan de inputkant van het systeem en de<br />

veranderingen in plaats, samenstelling en betekenis van de actoren in het<br />

systeem hebben niet geleid tot een dramatisch andere output. Nog steeds


Hoofdstuk 6 113<br />

behoren de CAO's tot het voornaamste product van het systeem: ook in de<br />

stormachtige jaren negentig blijft de collectieve arbeidsovereenkomst het<br />

visitekaartje van de Nederlandse arbeidsverhoudingen. De inhoud van de CAO<br />

past zich aan aan nieuwe omgevingscondities, waaronder natuurlijk de niet<br />

aflatende druk om tot meer flexibiliteit te komen het meest opvalt. Maar hoe de<br />

inhoud ook verandert, nog altijd is de gebruikelijke uitkomst een collectieve<br />

arbeidsovereenkomst. Blijkbaar kunnen de inputveranderingen binnen het<br />

systeem van arbeidsverhoudingen wel worden opgevangen en verwerkt tot<br />

afspraken waarmee de belanghebbende partijen kunnen leven. Vanuit<br />

systeemtheoretisch oogpunt is dat ook logisch. De gegroeide onzekerheden aan<br />

de inputkant maken onderlinge afstemming in het kader van de<br />

arbeidsverhoudingen eerder meer dan minder nodig en dus is de taaiheid van<br />

wat in de wandeling de Nederlandse 'overlegeconomie' wordt genoemd maar<br />

al te begrijpelijk. Aan de andere kant zien we, bijvoorbeeld in de VS en<br />

Engeland, iets optreden wat lijkt op een desintegratie van het systeem van<br />

arbeidsverhoudingen, hoewel daar uiteraard vergelijkbare ontwikkelingen aan<br />

de inputzijde spelen. Het noemen van de VS en Engeland in dit verband is geen<br />

toeval. Het gaat hier om landen waar de CAO nooit zo heeft gedomineerd <strong>als</strong><br />

bij ons. Dat komt onder meer omdat de werking van de CAO daar veel<br />

beperkter is dan hier en omdat een mechanisme <strong>als</strong> de algemeen verbindend<br />

verklaring ontbreekt. Maar dat is het niet het enige. Het stelsel van de<br />

arbeidsverhoudingen zelf in die landen verschilt ook aanzienlijk van het onze:<br />

de relaties tussen de werkgevers- en werknemersorganisaties zijn er<br />

antagonistischer dan hier en de betrokken organisaties vertegenwoordigen<br />

alleen hun eigen leden, niet de ongeorganiseerden. Veranderingen in ledenaantallen<br />

en -samenstelling drukken zich daardoor onmiddellijk uit in de gelding<br />

van de gemaakte afspraken en dus in het nut van het maken van afspraken<br />

überhaupt. Het zijn die verschillen binnen het systeem van arbeidsverhoudingen<br />

die om een verklaring vragen (vgl. Kochan et al, 1986; Beaumont, 1995).<br />

3. Arbeidsverhoudingen: theoretische aspecten<br />

We behandelen hieronder de twee bepalende onderdelen van elk stelsel: de<br />

actoren (spelers) en de regels bij het tot stand komen van transacties<br />

(spelregels).<br />

3.a.1 spelers: rationele keuzen<br />

De eerste voorwaarde voor de bestaansmogelijkheid van ons systeem is dat er<br />

actoren zijn die willen deelnemen. De vraag is waarom actoren participeren,


114<br />

zeker <strong>als</strong> ze daarmee een deel van hun handelingsvrijheid op het spel zetten.<br />

Die vraag is des te klemmender naarmate de actoren meer namens anderen<br />

optreden, inclusief de in Nederland niet ongebruikelijke situatie dat die anderen<br />

daar helemaal niet om gevraagd hebben. In deze gevallen is de vraag naar<br />

participatie tevens de vraag naar de redenen waarom de niet-direct<br />

belanghebbenden van protest en verzet afzien.<br />

Vaak lijkt het rationeel je niet te organiseren. We kennen allemaal de<br />

leuzen dat eendracht macht maakt, dat twee meer kunnen dan één, enz. De<br />

voordelen van collectief gedrag zijn inderdaad onmiskenbaar. Echter, een<br />

collectief 'handelt' niet want alleen individuen handelen. Dat, per slot, hebben<br />

we allemaal wel van Max Weber opgestoken (Weber, 1921). Een collectief kan<br />

slechts namens individuen spreken en in beweging komen zolang de individuen<br />

dat toelaten, hetzij expliciet (er wordt gestemd), hetzij feitelijk (de individuen<br />

stemmen niet met de voeten, d.w.z. ze vertrekken niet uit het collectief). De<br />

draagkracht van het collectief gaat niet verder dan de al dan niet stilzwijgende<br />

instemming van de betrokken individuen. Nu zijn er uitstekende en rationele<br />

redenen te over om de voordelen van het collectief toe te geven en er toch niet<br />

in te willen participeren (Bader, 1991).<br />

De sociologie is de laatste twee decennia in het bijzonder op dit punt<br />

sterk beïnvloed door de micro-economie. Het leerstuk waar het om gaat in dit<br />

verband heet 'rationele keuze' (Schweers Cook en Levi, 1990). Omgekeerd<br />

keynesianisme, zou je het ook kunnen noemen. Het keynesianisme bewees de<br />

collectief irrationele effecten van individueel rationele handelingen (bijvoorbeeld:<br />

het is individueel rationeel om te sparen, maar <strong>als</strong> iedereen dat doet<br />

dreigt een tekort aan consumptieve uitgaven die op hun beurt de<br />

werkgelegenheid bedreigen met <strong>als</strong> gevolg dat het nationaal inkomen daalt en<br />

daarmee de mogelijkheid van het sparen <strong>als</strong> zodanig). De verdedigers van het<br />

leerstuk van de 'rationele keuze' willen daarentegen de individueel irrationele<br />

effecten bewijzen van collectieve belangen (het is mooi dat de collectiviteit de<br />

misdaad bestrijdt, belastingen int, scholen en ziekenhuizen inricht, voor een<br />

infrastructuur zorgt, maar waarom zou ikzelf bijdragen <strong>als</strong> de pakkans gering<br />

is, ik slechts een enkeling ben in de massa, enz?).<br />

Waarom zou je je organiseren? Dat is de vraag die sinds Olson’s klassieker<br />

over 'The logic of collective action' (1971, vgl. ook Crouch, 1982) niet<br />

meer van de agenda is verdwenen. Inderdaad, waarom? Twee condities worden<br />

hier meestal aangehaald. Als de voordelen van een organisatie ook ten goede<br />

komen aan degenen die geen lid zijn van een organisatie ben je goedkoper uit<br />

<strong>als</strong> je gewoon afwacht wat er uit de bus rolt. Niet organiseren dus. In<br />

Nederland, met de werknemersbrede werking van CAO's waarbij het<br />

lidmaatschap van een vakbond geen rol speelt <strong>als</strong> het gaat om het voordeel van<br />

een afgesproken regeling, is dat geen onbelangrijke overweging. Ten tweede


Hoofdstuk 6 115<br />

is de regel dat <strong>als</strong> je eigen bijdrage aan het resultaat van organisatie heel klein<br />

is (je hoort toch maar bij het voetvolk, of de club is zo groot dat elke<br />

individuele bijdrage in het niet valt, of je kunt geen echte inschatting maken van<br />

het belang van je eigen bijdrage) je het net zo goed kunt laten. Wat is je<br />

bijdrage aan een organisatie met een miljoen leden zo<strong>als</strong> de FNV? Wat is je<br />

kans op het uitoefenen van invloed in een club <strong>als</strong> de vakbond met een<br />

ingewikkelde en getrapte besluitvormingsstructuur? Wat gebeurt er met je stem<br />

en je invloed <strong>als</strong> je niet echt greep hebt op het proces waarin vele individuele<br />

eisen worden geaggregeerd en omgezet in een pakket van eisen en wensen voor<br />

het CAO-overleg? Alweer: niet organiseren lijkt logischer dan wel organiseren.<br />

Op z'n minst bespaar je je een boel tijd, moeite en, niet te vergeten, geld. En<br />

verder moet je nog rekening houden met het feit dat <strong>als</strong> je met anderen<br />

afspraken maakt, je vertrouwen moet kunnen hebben in de anderen. Dat geldt<br />

zowel voor je eigen organisatie (doe ik alleen wat of hoe zit dat?) <strong>als</strong> voor<br />

afspraken tussen organisaties (hoe weet ik dat de ander zich wel net zoveel<br />

inspant om tot redelijke afspraken te komen en hoe weet ik dat de ander geen<br />

misbruik zal maken van mijn vertrouwen? Vgl. Gambetta, 1988).<br />

Kortom, <strong>als</strong> je kosten moet maken, <strong>als</strong> je geen zicht hebt op je eigen<br />

bijdrage behalve dat de bijdrage vrijwel wegvalt in het geheel, <strong>als</strong> je niet weet<br />

of de ander wat bijdraagt, <strong>als</strong> je niet weet of anderen loyaal zijn aan de afspraak<br />

en <strong>als</strong> je weet dat ook derden van het resultaat meegenieten: wie zou zich dan<br />

nog organiseren? Voeg daar nog bij dat in een groot aantal situaties kosten en<br />

baten onzeker zijn (de kosten kunnen hoger uitvallen, de baten kunnen<br />

tegenvallen) en je bent in staat te voorspellen dat op rationele gronden niemand<br />

zal toetreden tot grote verbanden waar diffuse afspraken worden gemaakt die<br />

lastig zijn te implementeren en te bewaken. Het laatste, uiteraard, gaat over ons<br />

systeem van arbeidsverhoudingen.<br />

Toch bestaat het systeem. Als we naïviteit even uitschakelen, dan kun<br />

je denken aan traditie en gewoonte, aan solidariteit en burgerzin, en aan<br />

affectieve redenen om je te organiseren. De voorspelling zou dan luiden dat het<br />

feit dat sommigen zich wel organiseren verklaard wordt door de gewoonte<br />

(iedereen in ons bedrijf of onze buurt doet het), door traditie (in dit beroep is<br />

organiseren deel van de beroepscode), door solidariteit (ik laat m'n collega's er<br />

niet alleen voor opdraaien), door burgerzin (iedereen moet wat voor de goede<br />

zaak overhebben) en/of door affectie (ik vind het leuk gezamenlijk met anderen<br />

iets te ondernemen). Het ligt voor de hand dat niet ieder zich hierdoor zal laten<br />

leiden en zo kan aannemelijk worden gemaakt dat de één het wel doet en de<br />

ander niet. Zelfs <strong>als</strong> organiseren dus tegen het eigen belang ingaat komt het<br />

voor dat de organisatie toch blijft voortbestaan (Mansbridge, 1990).<br />

Zo is er een op het oog aardige werkverdeling tussen economen (die de<br />

keus rationeel verklaren) en sociologen (die ons uitleggen dat mensen toch


116<br />

nooit echt kiezen, ingepakt <strong>als</strong> ze zijn door tradities, gewoontes and all that).<br />

Economen, met andere woorden, veronderstellen mensen zonder geschiedenis<br />

die elke keer opnieuw alleen vooruit kijken, niet om zich heen en evenmin<br />

achterom. Sociologen en andere sociale wetenschappers daarentegen geven<br />

mensen onmiddellijk een verleden mee en een milieu en bekijken de toekomst<br />

tegen die achtergronden. Het zijn precies deze achtergronden die door<br />

economen niet zozeer worden ontkend <strong>als</strong> wel worden ontkracht: in de<br />

economenopvatting is de straf op het doen van niet-rationele keuzen uiteindelijk<br />

de ondergang omdat je wordt voorbijgestreefd door andere actoren die minder<br />

gebonden zijn door herkomst en milieu of daar eenvoudigweg instrumenteler<br />

mee omgaan. Je bent rationeel uit lijfsbehoud (zie: Elster, 1983) is één lezing<br />

die hier uit voortvloeit. Je bent rationeel om een terugval te voorkomen: handel<br />

je niet rationeel dan heb je feitelijk geen keuze, handel je rationeel dan heb je<br />

slechts één keuze. De vraag is wel wat het verschil tussen geen keuze en één<br />

keuze nu eigenlijk weergeeft (Hirschman, 1970).<br />

Afgezien hiervan: is het type keuze waar economen en sommige sociologen<br />

zo op hameren wel realiseerbaar? Wat zijn de algemene psychologische<br />

voorwaarden waaraan actoren moeten voldoen om te kunnen kiezen zo<strong>als</strong> de<br />

econoom voorschrijft? Die voorwaarden zijn niet gering. In de eerste plaats<br />

moet je weten wat je wilt en omdat we vaak een heleboel dingen tegelijk willen<br />

(soms dingen van tegenstrijdige aard zo<strong>als</strong> elke roker weet die zowel wel <strong>als</strong><br />

niet wil roken; vgl. Schelling, 1984) moet je ook een prioriteitenschema hebben<br />

en de kennis en middelen om te weten of realisatie van de ene preferentie de<br />

andere blokkeert, helpt of er niets mee te maken heeft. Gesteld dat je dat al voor<br />

elkaar weet te krijgen, dan moet je vervolgens de informatie verzamelen om<br />

datgene wat zich aanbiedt te kunnen toetsen op de overeenstemming met je<br />

preferenties (<strong>als</strong> je een mooie weergave van je klassieke collectie muziek wilt<br />

heb je nog niet de juiste geluidsapparatuur gevonden). En dat geldt niet alleen<br />

voor elk afzonderlijk aanbod, maar voor het totaal van alle aanbiedingen omdat<br />

je anders de kans loopt afgescheept te worden (jezelf af te schepen) met iets wat<br />

er mee door kan maar niet optimaal is.<br />

Een rij psychologen (voorop Nobelprijswinnaar economie Herbert<br />

Simon) heeft aangetoond dat actoren principieel niet aan deze eisen kunnen<br />

voldoen. Vaak kennen we onze preferenties niet - en zeker niet vooraf -, we<br />

kunnen ze niet goed ordenen en onderling relateren, we kunnen de enorme<br />

hoeveel gegevens die ons met toenemend lawaai onder de neus wordt gewreven<br />

lang niet altijd tot informatie verwerken -en in onzekere situaties vaak niet eens<br />

verzamelen want wanneer weet je dat je bent waar je wilt wezen? - en onze<br />

capaciteit noch ons tijdsbudget staan toe om alle aanbiedingen (alternatieven)<br />

door te nemen voor we tot een keuze besluiten. Kortom: mensen mogen dan<br />

wel 'intendedly' rationeel zijn maar dan hooguit 'limitedly so' ('bounded


Hoofdstuk 6 117<br />

rationality') en hoezeer ze ook streven naar een 'optimal' keuze, meestal komen<br />

ze niet verder dan een 'satisficing' keuze ('satisficing choice'; alle engelstalige<br />

termen zijn in dit kader ontleend aan Herbert Simon, 1969, 1976, 1983).<br />

De wereld is in de visie van deze cognitieve psychologen te complex<br />

om tot optimale en eenduidige beslissingen te komen. Feitelijk sluiten we<br />

allemaal de complexiteit kort; het gros van onze beslissingen nemen we op<br />

routine en meestal kiezen we het eerste wat redelijk lijkt, zonder uitputtend te<br />

zoeken naar het optimale. In de routines en de criteria van wat <strong>als</strong> redelijk geldt,<br />

kunnen we uiteraard veel terugvinden van hetgeen de sociologen, antropologen<br />

en historici <strong>als</strong> cultuur en traditie, milieu en herkomst hebben ontleed.<br />

Er is echter nog iets aan de hand. De basisproblematiek van de cognitieve<br />

psychologie heeft twee dimensies: hiërarchie en informatie, respectievelijk<br />

leidend tot een beslissings- en uitvoeringsstructuur en tot een keuzestrategie.<br />

Hiërarchie en informatie zijn een soort siamese tweeling: je hebt informatie<br />

nodig om je preferenties door te werken, te ordenen en te relateren, je hebt<br />

hiërarchie nodig om te kiezen uit alle mogelijkheden en die keuze ook vast te<br />

leggen en door te zetten. Hiërarchie en informatie staan bovendien<br />

arbeidsdeling (specialisatie) en coördinatie van activiteiten toe, zodanig dat<br />

deze optimaal kunnen worden afgestemd op de situatie waarin je je activiteiten<br />

verricht.<br />

Hiërarchie, informatie, specialisatie en coördinatie: die vier samen<br />

komen aardig in de buurt van een omschrijving van een organisatie, of<br />

algemener een samenwerkingsverband. De voordelen van organisatie zijn<br />

immers dat organisaties de begrensde rationaliteit van de individuele actor<br />

kunnen overstijgen (de grenzen verleggen door de informatielast over meerdere<br />

individuen te spreiden en de informatielast te specialiseren naar diverse deskundigheidsgebieden),<br />

terwijl de hiërarchie coördinatie (inclusief het vaststellen<br />

van prioriteiten) van de keuzemogelijkheden mogelijk maakt. Organisatie en<br />

samenwerking, kortom, zijn het middel bij uitstek om de overweldigende<br />

complexiteit van de wereld te reduceren (je kiest een strategie) en in begaanbare<br />

paden (je modelleert een op de strategie geënte structuur) te leiden. We doen<br />

dat allemaal en we doen dat allemaal dagelijks: het afgaan op deskundigen ('de<br />

vakbond weet heus wel waar ze het over heeft') en het je laten vertegenwoordigen<br />

door deskundigen ('mijn belangen zijn bij de vakbond in goede<br />

handen').<br />

Maar waar het, ook na deze excursie, nog steeds op neerkomt is dat<br />

niet-organiseren vaak rationeler is dan wel-organiseren. Zijn er echter<br />

misschien ook rationele factoren om je te organiseren, of algemener, te komen<br />

tot afspraken en samenwerking? We weten inmiddels - gevoed door inzichten<br />

uit de cognitieve psychologie - dat het bijzonder nuttig kan zijn je te<br />

organiseren. Maar daar staat tegenover dat lang niet alles wat nuttig is ook


118<br />

werkelijkheid kan worden: dat was immers de inzet van de economen. De vraag<br />

keert dus terug: zijn er ook rationele redenen om aan te geven dat organisatie<br />

niet alleen mogelijkheden biedt die individuele actoren niet bezitten maar dat<br />

die mogelijkheden ook realiseerbaar en houdbaar zijn?<br />

Die redenen zijn er. Deels hebben ze te maken met het soort transactie<br />

(complexiteit en onzekerheid volgens de regel dat hoe complexer en onzekerder<br />

de situatie hoe onwaarschijnlijker de realisatie van de transactie tenzij deze<br />

nadelen worden gecompenseerd dan wel geneutraliseerd). Deels hebben ze te<br />

maken met het perspectief van de betrokken actoren zelf: met de duur van de<br />

contacten en het vertrouwen van actoren in elkaar.<br />

3.a.2 Duur en vertrouwen<br />

De gemiddelde duur van een baan strekt zich uit over jaren. Zelfs in een land<br />

<strong>als</strong> de VS, met haar reputatie van vele en snelle baanwisselingen, bedraagt de<br />

gemiddelde lengte van een baan nog altijd tussen 6 à 7 jaar. In Japan ligt dat<br />

een stuk hoger. In Nederland, ondanks de explosie in het aantal kortlopende<br />

contracten, is het gemiddelde ook hoger dan in de VS. We wezen er hierboven<br />

al op dat de lange baan de gewone baan is en de korte de uitzondering. Je ziet<br />

dat ook aan de contractvorm: de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur<br />

komt het meest voor.<br />

Werknemers die het een aantal jaren bij een werkgever uithouden<br />

hebben zelden vooraf een precies eindpunt van de relatie in het hoofd. Dat geldt<br />

ook voor de werkgever. Eerder zou je kunnen zeggen dat werkgever en<br />

werknemer vanuit de veronderstelling werken dat het aantal keren dat zij elkaar<br />

zullen tegenkomen, dat dus het aantal spelen waar het in hun relatie om gaat,<br />

oneindig is. Dit is een belangrijk gegeven want er vloeit uit voort dat voor de<br />

dagelijkse contacten tussen werkgever en werknemer het tijdstip en het feit van<br />

het ophouden van hun overeenkomst (en alles houdt natuurlijk ooit op) geen rol<br />

speelt. De nogal eens gemaakte vergelijking van een arbeidsovereenkomst van<br />

onbepaalde duur met een huwelijk (Stinchcombe, 1986) is onder meer hierop<br />

gebaseerd. Beide relaties voltrekken zich <strong>als</strong>of het einde van de relatie geen rol<br />

speelt in de relatie zelf. Dat een en ander lang niet altijd accuraat is, achteraf<br />

dus wordt geloochend, schakelt het '<strong>als</strong>of' niet uit. Je zou soms eerder het<br />

omgekeerde vermoeden.<br />

Voor de mogelijkheid van samenwerking tussen spelers die elk afzonderlijk<br />

vanuit een welbegrepen eigenbelang handelen, is een en ander<br />

beslissend. We hebben nu immers twee soorten casussen. De eerste soort gaat<br />

over arbeidsrelaties waarbij de eindigheid van elke relatie de kwaliteit ervan<br />

niet beïnvloedt, de tweede soort betreft relaties waarbij dat wel het geval is. De<br />

eerste soort leidt tot een combinatie van samenwerking en eigenbelang, de


Hoofdstuk 6 119<br />

tweede tot opportunisme en korte-termijn strategisch handelen waarbij de winst<br />

van de één gelijk staat aan het verlies van de ander. In het laatste geval, met<br />

andere woorden, overwint het eigenbelang op kosten van de samenwerking, in<br />

het eerste geval kunnen ze uitstekend samengaan. Samenwerking kan slechts<br />

bestaan onder de voorwaarde dat niet elk spel dat wordt gespeeld, wordt<br />

bekeken <strong>als</strong>of het het laatste spel zou kunnen zijn. Het tegendeel van samenwerking<br />

is daarom niet 'eigenbelang'. Het tegendeel is 'opportunisme', en dat is<br />

iets heel anders. Zolang de spelers in de arbeidsrelatie er mee rekenen dat de<br />

relatie zelf niet ter discussie staat is samenwerking niet alleen mogelijk maar<br />

zelfs waarschijnlijk, en bovendien profijtelijk voor de spelers. Het spreekwoord<br />

'wie goed doet, goed ontmoet' is correct in relaties waarbinnen de eindigheid<br />

ervan geen praktisch effect heeft. Een serie experimenten waarin dit '<strong>als</strong>of' is<br />

getoetst bevestigden de redenering en de uitkomsten: samenwerking en eigenbelang<br />

kunnen best worden gecombineerd èn de resultaten van samenwerking<br />

zijn positiever dan van opportunisme (Axelrod, 1984). De vertaling naar<br />

arbeidsverhoudingen is niet moeilijk. Samenwerking faciliteert transacties,<br />

zowel de nu bestaande <strong>als</strong> de toekomstige. Je hoeft niet op elk ogenblik alles tot<br />

in de details vast te leggen en te controleren. Dat bespaart tijd, moeite en<br />

kosten. Je bent niet gehouden vooraf alle eventualiteiten op te sommen en er<br />

voorzieningen voor te creëren. Dat kun je al doende regelen, al naar gelang het<br />

nodig is. Samenwerking, met andere woorden, verschaft je veel meer<br />

flexibiliteit dan opportunisme.<br />

Deze medaille heeft een keerzijde. In arbeidsmarktonderzoek is gebleken<br />

dat werknemers erg gevoelig zijn voor de reputatie van een werkgever.<br />

Reputatie staat hier eenvoudigweg voor de àfwezigheid van opportunisme en<br />

de áánwezigheid van de mogelijkheid van samenwerking in de zojuist<br />

omschreven betekenis. Werknemers zijn dus, zolang er althans wat te kiezen is,<br />

selectief in hun keuze van een werkgever. (Arbeidsverhoudingen, overigens,<br />

kunnen het informatieprobleem van de selectie vereenvoudigen: <strong>als</strong> je<br />

bijvoorbeeld weet dat een werkgever niet moeilijk doet over een CAO heb je<br />

een goede indicatie voor de rest van de behandeling die je van die werkgever<br />

mag verwachten). Dat geldt ook omgekeerd. Werkgevers van hun kant screenen<br />

werknemers op indicaties van betrouwbaarheid en voorspelbaarheid. Neemt de<br />

werkgever aan dat de werknemer wel eens snel zou kunnen opstappen dan geldt<br />

een aanbod van werk hooguit voor een tijdelijke baantje waar de continuïteit<br />

van het bedrijf niet van af zal hangen, waar weinig inwerktijd bij komt kijken,<br />

geen opleiding aan vast zit enz. De screening is nogal eens gebaseerd op<br />

vooroordeel of op de nette pendant ervan, de statistiek. Vandaar de<br />

werknemersklachten over statistische discriminatie: ook al is het waar dat<br />

bijvoorbeeld jongeren minder bedrijfsgebonden zijn dan ouderen dan gaat dat<br />

uiteraard lang niet altijd op voor de individuele jongere.


120<br />

Wederzijdse selectie is blijkbaar de voorwaarde voor het tot stand<br />

komen voor een samenwerkingsverband in de vorm van een arbeidsrelatie.<br />

Werknemers zoeken werkgevers die goed zijn voor hun afspraken, werkgevers<br />

zoeken werknemers die niet van zins zijn het pand morgen weer te verlaten<br />

(ook al is het gras aan de andere kant van de heuvel altijd groener). In het spel<br />

is kennelijk niet iedereen welkom; er zijn spelers en er zijn aanmeldingen die<br />

niet meetellen, insiders en outsiders zo<strong>als</strong> arbeidsmarktonderzoekers dat<br />

noemen. En let wel: de selectie vindt niet plaats nadat je hebt kunnen bewijzen<br />

wat je waard bent, de selectie is vooraf. Sommigen krijgen de kans niet zich te<br />

bewijzen, anderen hoeven zich niet eens bovenmatig in te spannen om<br />

toegelaten te worden. De meeste vacatures, bijvoorbeeld, gaan naar de mensen<br />

die al een baan hebben, die van de ene baan naar een volgende gaan.<br />

Nieuwkomers hebben het nakijken. De stelling dat de beste voorspeller voor het<br />

krijgen van een baan het reeds hebben van een baan is (Stinchcombe, 1990)<br />

heeft inderdaad een keerzijde: de kans op werkloosheid is het grootst <strong>als</strong> je al<br />

werkloos bent. De vraag is nu: waarom leggen de outsiders zich neer bij de<br />

spelregels van de insiders, dat wil zeggen bij dezelfde spelregels die hen op<br />

achterstand hebben gezet? Waarom tekenen ze geen protest aan?<br />

De voordelen van samenwerking gaan naar werkgevers en werknemers.<br />

Ze gaan niet naar alle werknemers en evenmin naar alle werkgevers, om de<br />

eenvoudige reden dat 'duur' in veel situaties ofwel niet noodzakelijk is ofwel<br />

niet mogelijk. Niet noodzakelijk: er zijn legio eenmalige contacten en<br />

contracten en zolang we aan onze veronderstelling vasthouden van actoren die<br />

vanuit eigenbelang handelen ligt in zulke gevallen samenwerking niet voor het<br />

oprapen. De regel is hier dat hoe korter de contractduur en hoe lager de<br />

verwachting dat partijen elkaar naderhand niet nogma<strong>als</strong> zullen nodig hebben,<br />

hoe groter de kans op opportunisme is. Niet mogelijk: dit is het interessantere<br />

en eigenlijk ook veel waarschijnlijker geval. Het komt vaak voor dat je iemand<br />

slechts sporadisch nodig hebt, en bovendien op tijdstippen die je niet kunt<br />

voorspellen. Zoiets <strong>als</strong> de loodgieter: af en toe nodig, en dan ook dringend,<br />

zonder dat je van te voren weet wanneer.<br />

Dezelfde urgentie en hetzelfde probleem spelen voor de loodgieter <strong>als</strong><br />

werkgever. Af en toe rinkelt de telefoon te vaak en heeft ze hulp nodig. Omdat<br />

het slechts 'af en toe' is hoort een reguliere arbeidsovereenkomst niet tot de<br />

mogelijkheden. Dat neemt de noodzaak van het een beroep kunnen doen op<br />

betrouwbare en stipte hulpkrachten, van niet-opportunistische hulp, uiteraard<br />

niet weg. Bijgevolg moet de loodgieter-werkgever ook goed zijn voor haar<br />

afspraken met de werknemers. Elkaar per transactie het vel over de oren halen<br />

is onder deze omstandigheden geen echte aanbeveling. Het mag dan wel zo zijn<br />

dat de loodgieter geen reguliere arbeidsovereenkomst kan aanbieden maar iets<br />

wat er op lijkt en er eventueel in over kan gaan is op z'n minst geboden. Het zal,


Hoofdstuk 6 121<br />

voor de betrokken hulpkrachten, misschien minder dan een gewone<br />

arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur zijn, maar het moet wel minder van<br />

hetzelfde zijn. Een werkgever kan het zich in al deze situaties niet permitteren<br />

de ene keer fair te zijn en de andere keer onbetrouwbaar. En hetzelfde geldt<br />

voor de werknemer. Consistentie in gedrag is ook hier onontbeerlijk.<br />

Consistentie heeft per transactie zijn prijs. Over het geheel van alle mogelijke<br />

transacties gemeten zijn de opbrengsten echter groter dan de kosten en dat<br />

werkt door in elke transactie afzonderlijk (Frank, 1988). Outsiders zijn, met<br />

andere woorden, niet het tegendeel van insiders. Outsiders zijn nog-geeninsiders<br />

(Solow, 1990). Het typische geval is dat van de ‘duur’, hoe<br />

onregelmatig en onvoorspelbaar ‘duur’ in de tijd ook mag uitpakken. Het<br />

telkens eenmalige contract is de uitzondering, eerder dan de regel. De inzet is<br />

steeds dezelfde: geen enkel spel, geen enkele transactie (ongeacht de inhoud),<br />

wordt voor een tweede keer gespeeld <strong>als</strong> de spelers elkaar fundamenteel<br />

wantrouwen. Als je denkt dat elk spel het laatste kan zijn, kom je nooit verder<br />

dan de eerste ronde.<br />

Nu wat algemener. Een groot aantal instituties die wij kennen (die door<br />

economen meestal elementair worden miskend <strong>als</strong> 'marktimperfecties') geven<br />

inhoud aan dat vertrouwen. Denk maar aan diploma's, certificaten, beroepscode's,<br />

garanties, getuigschriften, referenties (vgl. Luhmann, 1988). De meesten<br />

van ons ontlenen ons vertrouwen dus niet aan directe persoonlijke bekendheid<br />

met bijvoorbeeld huisartsen maar aan het vertrouwen in de medische stand.<br />

Medici oefenen een beschermd beroep uit. Geheel tegengesteld aan elk economisch<br />

dogma is dat echter geen belemmering voor transacties maar eerder het<br />

omgekeerde: het faciliteert transacties omdat het de vrager van diensten het<br />

vertrouwen geeft in de kwaliteit van de dienstverlener (Arrow, 1970). Dit kun<br />

je veralgemenen: in alle situaties waarin de vrager van goederen en diensten<br />

geen volledig inzicht heeft in de kwaliteit van het aanbod zijn vormen van<br />

geïnstitutionaliseerd vertrouwen noodzakelijk om transacties mogelijk te<br />

maken.<br />

Met een omweg zijn we uitgekomen bij het verschijnsel dat in de<br />

sociologie altijd al centraal stond: institutionalisering. Instituties zijn geen<br />

substituut voor marktprocessen; dat wordt er hooguit van gemaakt door<br />

onderzoekers die menen dat institutionalisering slechts bestaansrecht heeft <strong>als</strong><br />

markten 'falen'. Er nog even van af gezien dat in dat geval 'markt' en 'falen'<br />

ongeveer synoniem zijn, is het van belang op te merken dat instituties veel beter<br />

kunnen worden omschreven <strong>als</strong> de vormen of patronen van regelmatig optredende<br />

marktprocessen (vgl. Edwards, 1993; Streeck, 1992). Markten 'en' dan<br />

wel 'of' instituties is daarom een verwarrende benaming voor ons onderwerp.<br />

Het grootste deel van de markten die wij kennen, is altijd al<br />

geïnstitutionaliseerd. Slechts de mate waarin verschilt.


122<br />

3.b. spelregels en transacties<br />

We hebben in het bovenstaande al diverse toespelingen gemaakt op de aard van<br />

het spel, c.q. de inhoud van de transacties. Niettemin, de spelers waren tot<br />

dusver belangrijker dan het spel. We hebben gezien dat, zodra de spelers<br />

kunnen aannemen dat ze elkaar niet eenmalig en ad hoc zullen tegenkomen, ze<br />

de nodige aanleiding hebben om uit welbegrepen eigenbelang samenwerking<br />

boven opportunisme te verkiezen. Dat gaat op, zo<strong>als</strong> we zagen, voor<br />

eenvoudige en complexe transacties, voor voorspelbare en voor onvoorspelbare,<br />

voor zekere en voor onzekere. Wel kun je zeggen dat naarmate de transacties<br />

eenvoudiger, voorspelbaarder en zekerder zijn je ze gemakkelijker kunt<br />

formaliseren en standaardiseren.<br />

Het is een open deur dat niets ooit helemaal zeker is, en markttransacties<br />

al helemaal niet. Je moet dus een manier vinden om met onzekerheid om<br />

te gaan, al was het maar omdat een te grote onzekerheid verlammend werkt. Het<br />

is bijvoorbeeld vooraf altijd onzeker of je verlies of winst zult maken. En zit je<br />

in een situatie waarin de uitslag van winst of verlies beslissend is voor al je<br />

verdere kansen, dan kan dat onzekere vooruitzicht benauwend zijn. Meestal<br />

proberen we ons te informeren, om zodoende meer zicht te krijgen op de<br />

waarschijnlijkheid dat we winst dan wel verlies zullen boeken (of: een baan<br />

zullen krijgen of niet). We gaan dan letten op wat onze concurrenten doen en<br />

hoe ze het doen en koppelen die informatie aan het succes dat we aan hen<br />

toeschrijven. Zo kun je uiteindelijk ook voor jezelf een koers (een strategie)<br />

uitzetten die je - zonder ooit zekerheden te genereren - met enige<br />

waarschijnlijkheid de meest succesrijke acht. Je zet onzekerheid in risico om,<br />

of probeert dat althans. Op het weerbericht dat het kan vriezen en dooien valt<br />

geen plan te trekken, maar met het weerbericht dat er morgen met grote<br />

waarschijnlijkheid rond het middaguur een stortbui zal vallen, kun je al wat<br />

beter uit de voeten.<br />

De cruciale moeilijkheid is hier zowel de volledigheid <strong>als</strong> de betrouwbaarheid<br />

van de informatie. Hoe weet je dat de informatie die je aan je<br />

concurrenten ontleent correct is, geen ruis bevat, niet opzettelijk gemanipuleerd<br />

wordt, de relevante accenten betreft, en de kern van de zaak weergeeft? Als het<br />

gaat om informatie die vrij toegankelijk is, en geen kosten met zich meebrengt<br />

bij het verkrijgen en controleren op juistheid en volledigheid, dan is er geen<br />

probleem. Maar dat type informatie is, laten we het voorzichtig formuleren,<br />

zeldzaam. En ze komt al helemaal niet voor <strong>als</strong> de informatie gaat over<br />

gebeurtenissen die zich pas over verloop van tijd zullen voordoen, en dan<br />

ongetwijfeld op hun beurt onvoorziene gevolgen met zich mee zullen brengen,<br />

enz.


Hoofdstuk 6 123<br />

Organisatie en samenwerkingsverbanden zijn geschikt om aan dit type<br />

informatieperikelen het hoofd te bieden. We zullen de argumenten daaromtrent<br />

niet herhalen. Wel de regel: willen transacties tot stand kunnen komen in<br />

onzekere situaties dan is samenwerking - en dus de aanwezigheid van spelregels<br />

- geboden. Bij arbeidsrelaties of -transacties nu gaat het altijd om afspraken<br />

voor de toekomst, om afspraken die je maakt hoewel je weet dat je werkt met<br />

een aantal onbekenden. We hebben in par. 2 van dit hoofdstuk gezien dat dit<br />

aantal, in het bijzonder ten gevolge van de ontwikkelingen aan de inputkant van<br />

het systeem van arbeidsverhoudingen, de laatste twee decennia alleen maar<br />

groter is geworden. De informatiebehoefte neemt dus toe, terwijl het<br />

tegelijkertijd onduidelijker wordt wat nog correcte en betrouwbare oriëntatieen<br />

referentiepunten zijn. Je bent minder in staat om vooraf aan te geven wat je<br />

gaat doen <strong>als</strong> situatie X of Y optreedt omdat je niet weet of en hoe deze situaties<br />

zich zullen voordoen. Dat hoeft niet te betekenen dat je geen afspraken meer<br />

kunt maken. Het betekent dat afspraken, <strong>als</strong> ze al gemaakt worden, meer en<br />

meer een 'raam'-karakter zullen krijgen waarbinnen de intentie er gezamenlijk<br />

uit te komen ('integratieve arbeidsverhoudingen') zwaarder weegt dan de<br />

schijnbaar uitputtende specificatie vooraf van de kwesties waarop de afspraken<br />

betrekking zullen hebben ('distributieve arbeidsverhoudingen').<br />

Vroeger of later moeten ook integratieve afspraken worden geconcretiseerd.<br />

De situatie die je nu nog niet kunt voorzien zal eens optreden en dan<br />

moet er gehandeld worden. De concretisering kan echter het best gebeuren op<br />

de plaats waar de situatie zich feitelijk voordoet. Dat kan heel goed een andere<br />

plaats zijn <strong>als</strong> waar de oorspronkelijke afspraken zijn gemaakt. Binnen het<br />

raamwerk van de oorspronkelijke afspraken (bijvoorbeeld een<br />

intentieverklaring of een inspanningsverplichting, overeengekomen op het<br />

niveau van de Stichting van de Arbeid) laat men de problemen die moeten<br />

worden opgelost over aan de plek waar met die problemen ook feitelijk iets<br />

gedaan kan worden. Die plek bevindt zich meer wel dan niet op het niveau van<br />

de arbeidsorganisatie, 'lager' dus dan het niveau waarop de oorspronkelijke<br />

afspraak werd gemaakt. 'Vereiste variëteit' (requisite variety) noemen<br />

systeemtheoretici dat: de aanpassingen in je systeem laat je terechtkomen bij de<br />

plek waar ze adequaat afgehandeld kunnen worden. Er is dus niet één plek (de<br />

directiekamer, de officiële onderhandelingsronde, het 'hoogste niveau') waar<br />

alle aanpassingen worden waargenomen, gesorteerd en toegewezen aan de rest<br />

van het systeem. Alleen al de gegroeide complexiteit in de omgeving van het<br />

systeem (bij ons met name aan de inputkant) maakt dat tot een bij voorbaat tot<br />

mislukken gedoemde opgave. Je creëert juist flexibiliteit in het systeem door<br />

het systeem op veel meer punten of niveaus dan alleen de top open te stellen.<br />

Je kunt je wel een soort werkverdeling voorstellen tussen de niveaus. De 'top'<br />

maakt afspraken over spelregels voor toekomstige en altijd min of meer


124<br />

onbekende gebeurtenissen, de niveaus onder de top stellen spelregels op over<br />

wat er moet gebeuren <strong>als</strong> de toekomst van morgen in de dag van vandaag moet<br />

worden teruggenomen. Het systeem creëert geen schijnzekerheden <strong>als</strong> de<br />

onzekerheid zelf niet kan worden uitgebannen. Wat het systeem 'presteert' is het<br />

vinden van wegen om met de gegroeide onzekerheid om te gaan, steeds op die<br />

plekken waar dat het meest effectief kan. Op die manier faciliteert het systeem<br />

inderdaad transacties die anders niet tot stand waren gekomen (Sabel, 1994).<br />

Integratieve arbeidsverhoudingen en een gedeeltelijke verschuiving van<br />

het zwaartepunt van de arbeidsverhoudingen naar 'lagere' niveaus in het<br />

systeem zijn bijgevolg een logisch koppel. Als je vooraf niet weet wat je te<br />

wachten staat moet je voorkomen jezelf en de andere spelers in een patstelling<br />

te manoeuvreren. Aan de andere kant kun je ook niet op de oude voet verder<br />

(het vooraf tamelijk gedetailleerd vastleggen van hoe de verdeling van het te<br />

produceren surplus, de 'koek', eruit gaat zien: distributieve arbeidsverhoudingen).<br />

Je doorbreekt de patstelling alleen door de verdeling van de toekomstige<br />

maar ongewisse welvaart te integreren met de productie ervan en de<br />

precieze modaliteiten van de verdeling mede afhankelijk te stellen van de per<br />

organisatie verschillende manier van produceren en werken. Dat gebeurt<br />

overigens in nogal wat verschillende varianten (uiteenlopend van premies en<br />

bonussen, via resultaatafhankelijke beloning, tot en met financiële participatie<br />

van werknemers in de organisatie waar ze werken). Welke de gekozen variant<br />

ook is, steeds staat voorop dat in het systeem ruimte wordt ingebouwd om de<br />

onzekerheden daar te lijf te gaan, waar er het beste zicht op bestaat.<br />

Onzekerheid heeft niet <strong>als</strong> gevolg dat het systeem verdwijnt of wordt afgeschaft<br />

(door het aan de 'markt' over te laten bijvoorbeeld); onzekerheid heeft <strong>als</strong><br />

gevolg dat de eisen aan de flexibiliteit van en in het systeem hoger worden. Of<br />

het systeem daar aan voldoet is een tweede. In landen zo<strong>als</strong> Nederland, met een<br />

jarenlang gegroeide traditie van overleg over spelregels (en van overleg over<br />

spelregels voor weer andere spelregels) zijn de kansen voor effectieve<br />

systeemaanpassingen allerminst afwezig. We hebben verder kunnen constateren<br />

dat het Nederlandse stelsel van arbeidsverhoudingen ook in het tamelijk<br />

turbulente recente verleden tamelijk stabiel is gebleken. In landen zonder een<br />

vergelijkbare traditie (zo<strong>als</strong> de VS en Engeland) zijn die kansen veel kleiner.<br />

Maar ook in Nederland wordt het stelsel bedreigd. Dat ligt met name<br />

aan de positie van de overheid. De overheid heeft in het na-oorlogse Nederland<br />

lange tijd (de eerste vijfentwintig naoorlogse jaren in het bijzonder) een centrale<br />

plek bezet in de arbeidsverhoudingen. Daarna is de overheid teruggekomen op<br />

haar initiërende en voorschrijvende rol. In het bijzonder sinds de jaren tachtig<br />

nemen we een overheid waar die steeds sterker 'faciliterend' wordt: de overheid<br />

spoort de sociale partners aan en dreigt slechts het heft in handen te nemen <strong>als</strong><br />

de sociale partners het laten afweten. Die rol staat heden ten dage ter discussie,


Hoofdstuk 6 125<br />

zonder dat duidelijk is welke plek de overheid zich voor de toekomst heeft<br />

toegedacht. Uiteraard heeft de toekomst van de Europese Unie hiermee te<br />

maken, en zolang een 'sociaal Europa' een verkiezingsthema blijft dat net <strong>als</strong> de<br />

verdere democratisering van de EU altijd alleen geschikt wordt bevonden voor<br />

de volgende verkiezingen hoeven we ons daar niet rijk aan te rekenen. De<br />

consequentie is wel dat de overheid, in plaats van het onverzekerbare te<br />

verzekeren, zelf een onzekere factor is geworden, aan de inputkant van het<br />

stelsel èn in het stelsel <strong>als</strong> zodanig. De overheid reduceert geen onzekerheid, zij<br />

versterkt ze. Meer dan door kortlopende arbeidsrelaties, tijdelijke arbeid,<br />

numerieke flexibiliteit, uitbreiding van de markt, 'Europa', technologische<br />

ontwikkelingen en wat dies meer zij, wordt de continuïteit van de Nederlandse<br />

arbeidsverhoudingen op dit moment bedreigd door een onzekere overheid.


126


Bibliografie 127<br />

Aarts, L. et al (1995): Het bedrijf van de verzorgingsstaat (Amsterdam/Meppel)<br />

Amelsvoort, P. van (1992): Het vergroten van de bestuurbaarheid van produktieorganisaties<br />

(Oss)<br />

Aoki, M. et al, eds. (1990): The firm as a nexus of treaties (London/Newbury<br />

Park/New Delhi)<br />

Arrow, K. (1970): Essays in the theory of risk-bearing (Amsterdam/London)<br />

Axelrod, R. (1984): The evolution of cooperation (New York)<br />

Bader, V. (1991): Kollektives Handeln (Opladen)<br />

Baecker, D. (1988): Risiko und Information in der Marktwirtschaft (Frankfurt am<br />

Main)<br />

Barnard, C. (1938): The functions of the executive (Cambridge, Mass.)<br />

Beaumont, P. (1995): The future of employment relations (London/Thousand<br />

Oaks/New Delhi)<br />

Becker, G. (1976): The economic approach to human behavior (Chicago)<br />

Bentlage, F. et al, (1989): Winst op eigen scholing (‘s-Gravenhage)<br />

Berg, A. van den (1995): Trade union growth and decline in the Netherlands<br />

(Amsterdam)<br />

Blaug, M. (1986): Economic History and the History of Economics (Brighton)<br />

Bolweg, J en J. Maenhout (1995): Full employability. In: L. Faase et al (red.):<br />

Nieuwe breukvlakken in het arbeidsbestel? (Utrecht)<br />

Boonstra, J. en M. Vink (1993): Strategieën voor personeelsvoorziening. In: A. Van<br />

Asch et al (red.): Personeelsvoorziening in een turbulente arbeidsmarkt (Utrecht)<br />

Braverman, H. (1974): Labor and Monopoly Capital (New York/London)<br />

Browne, J. et al (1988): Production management systems (Wokingham etc.)<br />

Buitendam, A. (1979): Personeelsafdelingen in de industrie (Groningen)<br />

Chandler, A. (1962): Strategy and structure (Cambridge, Mass./London)<br />

Chandler, A. (1977): The visible hand (Cambridge, Mass./London)<br />

Coase, R. (1937): The nature of the firm (reprint In: O. Williamson, S. Winter eds.:<br />

The nature of the firm , New York/Oxford, 1991)<br />

Cobbenhagen, J. et al (1994): Koplopers in bedrijfsvernieuwing. In: F. den Hertog,<br />

J. Ramondt red.: Competente vernieuwers, een proeve van het TAO-programma<br />

(Maastricht)<br />

Coleman, J. (1990): Foundations of social theory (Cambridge, Mass./London)<br />

Commons, J. (1924): Legal foundations of capitalism (Madison, Wisc.)<br />

Crouch, C. (1982): Trade unions, the logic of collective action (n.p. -Fontana)<br />

Dalen, H. van en A. Klamer (1996): Telgen van Tinbergen (n.p. -Balans)<br />

DCA (Dienst Collectieve Arbeidsvoorwaarden) (1990): DCA-Bevindingen 1989<br />

(‘s Gravenhage)<br />

Dhondt, S. et al (1996): Innovatie en arbeid (‘s-Gravenhage)<br />

Donahue, W. (1989): The privatization decision (New York)<br />

Dunlop, J. (1958, revised ed. 1993): Industrial relations systems (Boston, Mass.)<br />

Elster, J. (1983): Explaining technical change (Cambridge etc.)<br />

Edwards, R. (1993): Rights at work (Washington D.C.)<br />

Feijter, de M. en K. Meulenbeld (1994): Risico-inventarisatie, een overzicht<br />

(Amsterdam)


128<br />

Fishkin, J. (1992): The dialogue of justice (New Haven/London)<br />

Foucault, M. (1976): Histoire de la sexualité 1; la volonté de savoir (Paris)<br />

Frank, R. (1988): Passions within reason (New York/London)<br />

Fruytier, B. (1994): Organisatieverandering en het probleem van de Baron van<br />

Münchhausen (Delft)<br />

Fruytier, B. et al (1995): Mensen in onderzoek (Assen)<br />

Gambetta, D. ed. (1988): Trust (Oxford, UK/Cambridge, Mass.)<br />

Gaspersz, J. en M. Ott (1996): Management van employability (Assen)<br />

Gier, E. de, et al (1991): Gekantelde arbeidsverhoudingen (Alphen aan den Rijn)<br />

Grandori, A. (1987): Perspectives on organization theory (Cambridge, Mass.)<br />

Granovetter, M. (1985): Economic action and social structure; the problem of<br />

embeddedness. In: American Journal of Sociology, Vol. 91, nr. 3<br />

Groot, W. (1991): Scholing, arbeidsmarkt en economische ontwikkeling (‘s-<br />

Gravenhage)<br />

Gustavsen, B. (1992): Dialogue and development (Assen/Maastricht/Stockholm)<br />

Haak, A. (1994): Dutch sociotechnical design in practice (Assen)<br />

Hackman, G. en J. Oldham (1980): Work Redesign (Reading, Mass. Etc.)<br />

Hamel, G. en M. Prahalad (1994): Competing for the future (Boston, Mass.)<br />

Have, K. ten (1993): Markt, organisatie en personeel in de industrie (Tilburg)<br />

Hayek, F. (1960): The constitution of liberty (London/Henley-on-Thames)<br />

Hechter, M. (1987): Principles of group solidarity (Berkeley and Los<br />

Angeles/London)<br />

Hermans, P. en R. Prins, red. (1993): Causaliteit en arbeidsongeschiktheid<br />

(Zoetermeer)<br />

Hirschman, A. (1970): Exit, voice, and loyalty (Cambridge, Mass./London)<br />

Hirschman, A. (1977): The passions and the interests (Princeton, NJ)<br />

Hirschman, A. (1986): Rival views of market society, and other recent essays (New<br />

York, etc.)<br />

Hirschman, A. (1991): The rhetoric of reaction (Cambridge, Mass./London)<br />

Huiskamp, M. (1995): Arbeidsverhoudingen en sociotechniek; een nieuwe<br />

benadering. In: F. Huijgen en F. Pot, red.: Verklaren en ontwerpen van<br />

produktieprocessen (Amsterdam)<br />

Huiskamp, R. (1996): Instituties en regulering van arbeidsrelaties; differentiatie en<br />

decentralisatie. In: Preadviezen over institutionele aspecten van de arbeidsmarkt<br />

(OSA-werkdocument W 139; ‘s-Gravenhage)<br />

Huiskamp, M. en P. Risseeuw (1989): Ondernemingsraad en arbeidsvoorwaarden<br />

(Amsterdam)<br />

In ‘t Veld, J. (1988): Analyse van organisatieproblemen (Leiden/Antwerpen)<br />

Jacobs, D. (1996): Het kennisoffensief (Alphen aan den Rijn/Diegem)<br />

Jong, P. de et al, red. (1995): Arbeid, recht en risico (Amsterdam)<br />

Karasek, R. en T. Theorell (1990): Healthy work (New York)<br />

Kirzner, I. (1992): The meaning of market process (London/New York)<br />

Klamer, A. (1990): Verzuilde dromen (Amsterdam)<br />

Klandermans, B. en J. Visser, red. (1995): De vakbeweging na de welvaartsstaat<br />

(Assen)


Bibliografie 129<br />

Kleinknecht, A. et al (1997): Patronen en economische effecten van flexibiliteit in de<br />

nederlandse arbeidsverhoudingen (WRR Voorstudies en achtegronden, V 99, ‘s-<br />

Gravenhage)<br />

Kochan, T. et al (1986): The transformation of American industrial relations (New<br />

York)<br />

Kooten, G. van en J. Stolk (1992): Arbeidsverhoudingen in balans<br />

(Rotterdam/Woerden)<br />

Korver, T. (1990): The fictitious commodity (Westport, CT)<br />

Korver, T. (1995): Sociotechniek en loopbaan. In: F. Huijgen en F. Pot, red.:<br />

Verklaren en ontwerpen van produktieprocessen (Amsterdam)<br />

Korver, T. (1996): Standards and the development of an internal labor market. In: J.-<br />

C. Spender, H. Kijne, eds. : Scientific management, Frederick Winslow Taylor’s gift<br />

to the world? (Boston/Dordrecht/London)<br />

Korver, T. (1997): Van concurrentie tot participatie, een vergelijking van moderne<br />

productieconcepten. In: Gids voor Personeelsmanagement, jaargang 76, nr. 10<br />

Kuipers, H. en P. van Amelsvoort (1990): Slagvaardig organiseren; inleiding in de<br />

sociotechniek <strong>als</strong> integrale ontwerpleer (Deventer)<br />

Langedijk, M. (1998): Flexibel belonen, de keuze voor arbeidsvoorwaarden op maat<br />

(Assen)<br />

Levitt, T. (1960): Marketing Myopia. In: P. Kotler, K. Cox, eds.: Marketing<br />

management and strategy (Englewood Cliffs, NJ, 1988)<br />

Lowe, A. (1965): On economic knowledgde (New York)<br />

Luhmann, N. (1981): Organisation und Entscheidung. In: idem, Soziologische<br />

Aufklärung 3 (Opladen)<br />

Luhmann, N. (1988): Die Wirtschaft der Gesellschaft (Frankfurt a.M.)<br />

Mansbridge, J., ed. (1990): Beyond self-interest (Chicago/London)<br />

Marx, K. (1867): Das Kapital, Kritik der politischen Ökonomie (MEW 23, Berlin<br />

1971)<br />

Mayes, D. en S. Soteri (1994): The right of dismissal and labour flexibility (OSAwerkdocument<br />

W 121, ‘s-Gravenhage)<br />

Meyer III, S. (1981): The five dollar day. Labor management and social control in<br />

the Ford Motor Company 1908-1921 (New York)<br />

Milgrom, P. en J. Roberts (1992): Economics, organization and management<br />

(Englewood Cliffs, NJ)<br />

Mill, J. Stuart (1848): Principles of political economy; books IV and V (reprint,<br />

Harmondsworth 1985)<br />

Mills, C. Wright (1959): The sociological imagination (New York)<br />

Mintzberg, H. (1983): Structure in fives (Englewood Cliffs, NJ)<br />

Morgan, G. (1986): Images of organization (Beverly Hills/Newbury<br />

Park/London/New Delhi)<br />

Nelson, D. (1980): Frederick W. Taylor and the rise of scientific management<br />

(Madison, Wisc.)<br />

Nelson, R. en S. Winter (1982): An evolutionary theory of economic change<br />

(Cambridge, Mass.)


130<br />

Noble, D. (1978): Social Choice in Machine Design. In: Politics and Society, Vol. 8,<br />

3-4, pp 313-347<br />

Noble, D. (1979): America by design (New York)<br />

Olson, M. (1971): The logic of collective action (Cambridge, Mass./London)<br />

OSA (Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek) (1996): Soepel<br />

geregeld; instituties en efficiëntie van de arbeidsmarkt (OSA-rapport nr. 24, ‘s-<br />

Gravenhage)<br />

Peeters, M. (1995): Groepswerk in sociotechnisch perspectief (Delft)<br />

Perrow, C. (1972): Complex Organizations; a critical essay (New York)<br />

Pfeffer, J. (1994): Competitive advantage through people (Boston, Mass.)<br />

Poest Clement, P. van der en A. Boere (1994): Handboek Arbowet (‘s-Gravenhage)<br />

Polanyi, K. (1944): The great transformation (Boston)<br />

Pot, F. et al (1989): Functieverbetering en organisatie van de arbeid (DGA/ Min.<br />

SZW, rapport S 71, Voorburg)<br />

Reve, T (1990): The firm as a nexus of internal and external contracts. In: M. Aoki<br />

et al,eds., The firm as a nexus of treaties (London/Newbury Park/New Delhi)<br />

Reynaerts, W. (1986): De leer der arbeidsverhoudingen, een inleidend overzicht. In:<br />

W. Reynaerts en A. Nagelkerke: Arbeidsverhoudingen, theorie en praktijk; deel 1<br />

(Leiden/Antwerpen)<br />

Riesewijk, B. En J. Warmerdam (1988): Het slagen en falen van<br />

automatiseringsprojecten (Nijmegen)<br />

Robbins, L. (1932): An essay on the nature and significance of economic science<br />

(London)<br />

Rose, M. (1988): Industrial behaviour (Harmondsworth)<br />

Sabel, C. (1994): Learning by monitoring; the institutions of economic development.<br />

In: N. Smelser en R. Swedberg, eds.: The handbook of economic sociology<br />

(Princeton, NJ/New York)<br />

Schelling, T. (1984): Choice and consequence; perspectives of an errant economist<br />

(Cambridge, Mass./London)<br />

Schweers Cook, K. en M. Levi, eds. (1990): The limits of rationality<br />

(Chicago/London)<br />

Sen, A. (1987): On ethics and economics (Oxford, UK/Cambridge, Mass.)<br />

Simon, H. (1951): A formal theory of the employment relation. In: idem, Models of<br />

man (New York/London/Sydney, 1957)<br />

Simon, H. (1957): Models of man, social and rational (New York/London/Sydney)<br />

Simon, H. (1969): The sciences of the artificial (Cambridge, Mass.)<br />

Simon, H. (1976): Administrative behavior (3e, uitgebreide, druk. New<br />

York/London)<br />

Simon, H. (1977): Models of discovery (Dordrecht/Boston/London)<br />

Simon, H. (1983): Reason in human affairs (Oxford, UK)<br />

Sitter, L. de (1981): Op weg naar nieuwe fabrieken en kantoren (Deventer)<br />

Sitter, L. de (1994): Synergetisch produceren (Assen)<br />

Sloep, M. (1996): Het primaat van een mannenbolwerk; emancipatie in caoonderhandelingen<br />

(rapport van de Emancipatieraad, adviesraad van de regering voor<br />

het emancipatiebeleid. ‘s-Gravenhage)


Bibliografie 131<br />

Smith, A. (1776): An inquiry into the nature and causes of the wealth of nations<br />

(reprint, London/Toronto/New York, 1975)<br />

Solow, R. (1990): The labor market as a social institution (Cambridge,<br />

Mass./Oxford, UK)<br />

Stinchcombe, A. (1986): Stratification and organization, selected papers<br />

(Cambridge)<br />

Stinchcombe, A. (1990): Information and organizations (Berkeley/Los<br />

Angeles/Oxford)<br />

Streeck, W. (1992): Social institutions and economic performance<br />

(London/Newbury Park/New Delhi)<br />

Swedberg, R. (1990): Economics and Sociology (Princeton, NJ)<br />

Taylor, F. W. (1903): Shop Management. Reprinted in: idem: Scientific<br />

Management (Westport, Conn.; 1972)<br />

Taylor, F.W. (1911): The principles of scientific management. Reprinted in: idem:<br />

Scientific Management (Westport, Conn.; 1972)<br />

Theeuwes, J. et al (1989): Recht en economie (Amsterdam, etc.)<br />

Thompson, G. et al, eds. (1991): Markets, hierarchies and networks; the coordination<br />

of social life (London/Newbury Park/New Delhi)<br />

Thompson, J. (1967): Organizations in Action (New York, etc.)<br />

Toren, J. van den (1996): Achter gesloten deuren? Cao-overleg in de jaren negentig<br />

(Amsterdam)<br />

Vaas, S. et al (1995): De WEBA-methode (4 delen; Alphen aan den Rijn/Zaventem)<br />

Vinke, H. (1997): Werknemerscompensatie bij beroepsgebonden schade (‘s-<br />

Gravenhage)<br />

Visser, J. (1995): Het profiel van de vakbeweging. In: B. Klandermans en J. Visser,<br />

red. : De vakbeweging na de welvaartsstaat (Assen)<br />

Vorstman, H. (1991): Produktmarktbeleid en kwaliteit (Alphen aan den Rijn/’s-<br />

Gravenhage)<br />

Watson, T. (1987): Sociology, work and industry (London/New York)<br />

Weber, M. (1904): Die “Objektivität” sozialwissenschaftlicher und sozialpolitischer<br />

Erkenntnis. In: idem: Gesammelte Aufsätze zur Wissenschaftslehre (Tübingen,<br />

1973)<br />

Weber, M. (1921): Wirtschaft und Gesellschaft (5e druk, Tübingen, 1972)<br />

Weick, K. (1969): The social psychology of organizing (Reading, Mass., etc.)<br />

Williamson, O. (1975): Markets and hierarchies; analysis and antitrust implications<br />

(New York/London)<br />

Williamson, O. (1985): The economic institutions of capitalism (New York/London)<br />

Williamson, O. (1991): The logic of economic organization. In: O. Williamson en S.<br />

Winter, eds.: The nature of the firm (New York/Oxford)<br />

Wilthagen, A. (1993): Het overheidstoezicht op de arbeidsomstandigheden<br />

(Groningen)<br />

Windmuller, J. (1969): Labor relations in the Netherlands (Ithaca, N.Y.)<br />

Wijnbergen, S. van (1996): Institutionele aspecten van de arbeidsmarktproblematiek<br />

in Nederland. In: Preadviezen over institutionele aspecten van de arbeidsmarkt<br />

(OSA- werkdocument W 139; ‘s-Gravenhage)


132<br />

Zalm, G. (1992): Betekenis en toekomst van de algemeen-verbindend verklaring. In:<br />

ESB (Economisch Statistische Berichten), vol. 77, nr. 3842, 15 januari<br />

Zwam, H. van (1994): De systeemvoorschriften van de Arbowet (Deventer)

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!