30.08.2013 Views

Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering ... - Rechtspraak.nl

Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering ... - Rechtspraak.nl

Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering ... - Rechtspraak.nl

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

<strong>Jurisprudentienieuwsbrief</strong> <strong>Bestuursrecht</strong>, <strong>aflevering</strong> 13 2013,<br />

nummer 458 – 492 dinsdag 26 maart 2013<br />

Landelijk stafbureau bestuursrecht<br />

Landelijk Stafbureau <strong>Bestuursrecht</strong>, Externe email: nieuwsbrief.justex@rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

Telefoon: 088 361 3286, Citeertitels JnB 2013, 1<br />

Inhoud<br />

In deze <strong>Jurisprudentienieuwsbrief</strong> <strong>Bestuursrecht</strong> vindt u de volgende<br />

onderwerpen: (Door op het onderwerp te klikken komt u direct bij de uitspraken op het<br />

betreffende rechtsgebied)<br />

-Algemeen bestuursrecht<br />

-Handhaving<br />

-Invordering dwangsom<br />

-Omgevingsrecht<br />

-Wabo<br />

-8.40- en 8.42-AMvB’s<br />

-Milieu (oud)<br />

-Waterwet<br />

-Ambtenarenrecht<br />

-Ziekte en arbeidsongeschiktheid<br />

-Bijstand<br />

-<strong>Bestuursrecht</strong> overig<br />

-Meststoffenwet<br />

-Wegenverkeerswet<br />

-Wet openbaarheid van bestuur<br />

-Vreemdelingenrecht<br />

-Regulier<br />

-Asiel<br />

-COa<br />

-Vreemdelingenbewaring<br />

-Procesrecht<br />

1


Algemeen bestuursrecht<br />

JnB2013, 458<br />

ABRS, 20-03-2013, 201207503/1/R2<br />

raad van de gemeente Middelburg, verweerder.<br />

Awb 2:4<br />

Gemeentewet 28<br />

VERBOD VAN VOORINGENOMENHEID. In art. 2:4, lid 2 Awb wordt aan het tot<br />

besluiten bevoegde bestuursorgaan, een zorgplicht opgelegd die in elk geval<br />

inhoudt dat door het orgaan wordt voorkomen dat de besluitvorming niet meer<br />

voldoet aan de in het eerste lid neergelegde norm. (…) Bij besluitvorming door<br />

de gemeenteraad die een belangenafweging vergt waarbij politieke inzichten<br />

een belangrijke rol spelen, ligt het in de rede voor de invulling van het begrip<br />

"persoo<strong>nl</strong>ijk belang" aansluiting te zoeken bij art. 28, lid 1, onder a, van de<br />

Gemeentewet. Deze bepaling dient strikt te worden uitgelegd, nu daarbij het<br />

fundamentele recht van een raadslid om deel te nemen aan een stemming<br />

wordt ingeperkt.<br />

Uit art. 2:4 Awb volgt in het algemeen niet dat een persoon die deel uitmaakt<br />

van een democratisch gekozen bestuursorgaan zoals de gemeenteraad en die<br />

bij een besluit belanghebbende is als bedoeld in art. 1:2, lid 1 Awb, zich zou<br />

moeten onthouden van deelname aan de besluitvorming. Dit zou afbreuk doen<br />

aan de taak en de fundamentele rechten van een gekozen<br />

volksvertegenwoordiger en daarmee aan het democratisch proces. Er kunnen<br />

zich evenwel bijkomende omstandigheden voordoen die maken dat de<br />

behartiging van het persoo<strong>nl</strong>ijk belang van een raadslid zodanig aan de orde is<br />

bij het onderwerp van de besluitvorming dat hij daaraan niet behoort deel te<br />

nemen.<br />

Besluit waarbij is geweigerd een bestemmingsplan te herzien. Appellant kan zich niet<br />

verenigen met het besluit van de raad en voert hiertoe aan dat dit in strijd is met art.<br />

2:4 Awb en art. 28 van de Gemeentewet. (…) Niet in geschil is dat het door appellant<br />

bedoelde raadslid woonachtig is op een perceel dat aan de noordoostzijde slechts door<br />

een weg wordt gescheiden van het perceel van appellant. Het verzoek van appellant tot<br />

herziening van het geldende bestemmingsplan is op 7 november 2011 door de raad<br />

behandeld. Het desbetreffende raadslid was aanwezig bij deze raadsvergadering, maar<br />

heeft niet deelgenomen aan de beraadslaging en stemming hierover. Het verzoek is<br />

afgewezen, waartegen appellant bezwaar heeft aangetekend. De beslissing op bezwaar<br />

werd genomen in de raadsvergadering van 26 juni 2012. Het desbetreffende raadslid was<br />

wederom aanwezig bij de vergadering en heeft wel deelgenomen aan de stemming over<br />

het bezwaar. Met de kleinst mogelijke meerderheid is het besluit van 7 november 2011<br />

met een nadere motivering gehandhaafd.<br />

Ten aanzien van de beweerdelijke schending van art. 2:4, lid 2 Awb overweegt de<br />

Afdeling dat deze bepaling ertoe strekt de burger een waarborg te bieden voor naleving<br />

van de in het eerste lid neergelegde norm. Daartoe wordt, niet aan de in de bepaling<br />

bedoelde personen individueel, maar aan het tot besluiten bevoegde bestuursorgaan, een<br />

zorgplicht opgelegd die in elk geval inhoudt dat door het orgaan wordt voorkomen dat de<br />

besluitvorming niet meer voldoet aan de in het eerste lid neergelegde norm. Met het<br />

begrip "persoo<strong>nl</strong>ijk" is blijkens de wetsgeschiedenis van de totstandkoming van art. 2:4<br />

Awb (Kamerstukken II, 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 55) gedoeld op ieder belang dat niet<br />

behoort tot de belangen die het bestuursorgaan uit hoofde van de hem opgedragen taak<br />

behoort te behartigen. In aanmerking genomen dat het hier gaat om besluitvorming door<br />

de gemeenteraad die een belangenafweging vergt waarbij politieke inzichten een<br />

belangrijke rol spelen, ligt het in de rede voor de invulling van het begrip "persoo<strong>nl</strong>ijk<br />

belang" aansluiting te zoeken bij art. 28, lid 1, onder a, van de Gemeentewet. Deze<br />

bepaling dient strikt te worden uitgelegd, nu daarbij het fundamentele recht van een<br />

raadslid om deel te nemen aan een stemming wordt ingeperkt.<br />

2


Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 6 februari 2013 (LJN:<br />

BZ0796) volgt dus uit art. 2:4 Awb in het algemeen niet dat een persoon die deel<br />

uitmaakt van een democratisch gekozen bestuursorgaan zoals de gemeenteraad en die<br />

bij een besluit belanghebbende is als bedoeld in art. 1:2, lid 1 Awb, zich zou moeten<br />

onthouden van deelname aan de besluitvorming. Dit zou afbreuk doen aan de taak en de<br />

fundamentele rechten van een gekozen volksvertegenwoordiger en daarmee aan het<br />

democratisch proces.<br />

Er kunnen zich evenwel bijkomende omstandigheden voordoen die maken dat de<br />

behartiging van het persoo<strong>nl</strong>ijk belang van een raadslid zodanig aan de orde is bij het<br />

onderwerp van de besluitvorming dat hij daaraan niet behoort deel te nemen. Weliswaar<br />

kan de gemeenteraad niet verhinderen dat een lid deelneemt aan de besluitvorming en<br />

aan stemmingen, maar deelname van een lid kan er bij aanwezigheid van zo’n<br />

persoo<strong>nl</strong>ijk belang wel toe leiden dat de bestuursrechter tot het oordeel moet komen dat<br />

het desbetreffende besluit is genomen in strijd met art. 2:4 Awb. De conclusie dat het<br />

betrokken bestuursorgaan in strijd met deze bepaling een besluit heeft genomen, kan<br />

echter pas worden getrokken indien aannemelijk is dat de betrokken<br />

volksvertegenwoordiger de besluitvorming daadwerkelijk heeft beïnvloed. In dit geval<br />

zijn bijkomende omstandigheden als hiervoor bedoeld niet aanwezig. Als zodanig is<br />

onvoldoende dat het desbetreffende raadslid, die mogelijk belanghebbende is in de zin<br />

van art. 1:2 Awb, heeft afgezien van deelname aan de beraadslaging en stemming over<br />

het primaire verzoek. Nu bijkomende omstandigheden in dit geval niet aanwezig zijn,<br />

bestaat, ook al is het besluit genomen met de kleinst mogelijke meerderheid, geen<br />

aa<strong>nl</strong>eiding voor het oordeel dat het betrokken raadslid heeft gehandeld in strijd met art.<br />

28, lid 1, onder a, van de Gemeentewet en de raad daarmee met art. 2:4 Awb.<br />

LJN: BZ4957 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

In deze nieuwsbrief zijn eerder in een bijschrift bij de uitspraak van Rb. Roermond van<br />

29 november 2012 (LJN: BY4926) enige overwegingen gegeven ten aanzien van het<br />

verbod van vooringenomenheid. In dit bijschrift is aangegeven dat ingevolge art. 2:4 lid<br />

2 Awb het bestuursorgaan ertegen waakt dat tot het bestuursorgaan behorende of<br />

daarvoor werkzame personen die een persoo<strong>nl</strong>ijk belang bij een besluit hebben, de<br />

besluitvorming beïnvloeden. In voormelde, recente uitspraak verwijst de Rb. naar ABRS,<br />

07-08-2002, 200200897/1 (LJN: AE6228). Volgens deze uitspraak strekt art. 2:4 lid 2<br />

Awb ertoe de burger een waarborg te bieden voor naleving van het verbod op<br />

vooringenomenheid dat is neergelegd in lid 1. Daartoe wordt – niet aan de in de bepaling<br />

bedoelde personen individueel, maar aan het tot besluiten bevoegde bestuursorgaan –<br />

een zorgplicht opgelegd die in elk geval inhoudt dat door het bestuursorgaan wordt<br />

voorkomen dat, ten gevolge van vermenging van persoo<strong>nl</strong>ijke en bestuurlijke belangen<br />

bij de betrokken personen, de besluitvorming niet meer voldoet aan de in lid 1<br />

neergelegde norm. Daartoe kunnen het bestuursorgaan verschillende middelen ter<br />

beschikking staan; uitsluiting van personen van de besluitvorming is daar een van, maar<br />

is niet het enige middel. (…)<br />

Uit onderhavige uitspraak volgt dat uitsluiting van de besluitvorming van een persoon die<br />

deel uitmaakt van een democratisch gekozen bestuursorgaan niet een zodanig middel is<br />

om te voorkomen dat de in art. 2.4, lid 1 Awb opgenomen norm wordt geschonden. De<br />

gemeenteraad kan ook niet verhinderen dat een lid deelneemt aan de besluitvorming.<br />

Het is aan de bestuursrechter om in een voorkomend geval te oordelen dat het besluit is<br />

genomen in strijd met deze bepaling.<br />

JnB2013, 459<br />

Rb. Oost-Brabant, 15-03-2013, Awb 12 / 1091<br />

burgemeester en wethouders van Uden, verweerder.<br />

Awb 2:15 lid 1, 6:6 aanhef en onder b<br />

Besluit elektronisch verkeer met de bestuursrechter<br />

ONTVANKELIJKHEID. BEROEP. ELEKTRONISCH VERKEER. Bij de bestuursrechter<br />

kan slechts langs elektronische weg beroep worden ingesteld op een vanwege<br />

de gerechten aangegeven wijze. Er dient daarbij verplicht gebruik te worden<br />

3


gemaakt van het daartoe door de rechtspraak ontwikkelde webformulier van<br />

het digitaal loket bestuursrecht, zoals ook is vermeld op de website van de<br />

rechtspraak. In dit geval is de wijze waarop door eisers beroep is ingesteld niet<br />

aan te merken als een op juiste wijze digitaal ingediend beroepschrift.<br />

Besluit waarbij een voormalige kerk is aangewezen als gemeentelijk monument. Ten<br />

aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep overweegt de Rb. dat op grond van art.<br />

8:40a Awb afdeling 2.3 van overeenkomstige toepassing is op het verkeer met de<br />

bestuursrechter. Op grond van art. 2:15, lid 1 Awb kan een bericht elektronisch naar de<br />

bestuursrechter worden verzonden voor zover de bestuursrechter kenbaar heeft gemaakt<br />

dat deze weg is geopend. De bestuursrechter kan nadere eisen stellen aan het gebruik<br />

van de elektronische weg. Ingevolge art. 1, lid 1 van het Besluit elektronisch verkeer met<br />

de bestuursrechter kan beroep bij de bestuursrechter slechts langs elektronische weg<br />

worden ingesteld op een vanwege de gerechten aangegeven wijze. Er dient daarbij<br />

verplicht gebruik te worden gemaakt van het daartoe door de rechtspraak ontwikkelde<br />

webformulier van het digitaal loket bestuursrecht, zoals ook is vermeld op de website van<br />

de rechtspraak (www.rechtspraak.<strong>nl</strong>). Eisers hebben geen gebruik gemaakt van het<br />

webformulier, maar per e-mail van 10 april 2012, gericht aan “Publieksvragen (’s-<br />

Hertogenbosch)”, beroep ingesteld. Deze e-mail is vervolgens doorgestuurd aan de<br />

sector bestuursrecht van deze rechtbank. Gelet op het voorgaande is de e-mail van<br />

eisers naar het oordeel van de Rb. niet aan te merken als een op juiste wijze digitaal<br />

ingediend beroepschrift. De Rb. wijst in dit verband op de uitspraak van de ABRS van 23<br />

juli 2010 (LJN: BN7799). Op grond van art. 6:6, aanhef en onder b, van de Awb kan de<br />

bestuursrechter het beroep niet-ontvankelijk verklaren indien het beroepschrift geheel of<br />

gedeeltelijk is geweigerd op grond van art. 2:15, mits de indiener de gelegenheid heeft<br />

gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. Deze<br />

herstelmogelijkheid dient te worden geboden indien uit het e-mailbericht valt af te leiden<br />

dat daarmee beoogd wordt beroep in te stellen en het is verzonden naar het officiële emailadres<br />

van de Rb. Uit de e-mail van eisers valt af te leiden dat daarmee beoogd werd<br />

beroep in te stellen. De e-mail is verzonden naar een officieel e-mailadres van de Rb. De<br />

Rb. had eisers moeten meedelen dat het beroep niet op deze wijze kon worden ingesteld<br />

en in de gelegenheid moeten stellen het verzuim te herstellen. De Rb. heeft dit echter<br />

niet gedaan, maar heeft het beroep in behandeling genomen. Eisers hebben per fax een<br />

aanvullend beroepschrift ingediend dat door hun gemachtigde is ondertekend. Het<br />

verzuim is daarmee hersteld. Gelet op het voorgaande acht de Rb. het beroep<br />

ontvankelijk. De Rb. wijst op de uitspraak van de ABRS van 29 augustus 2012 (LJN:<br />

BX5972). (…)<br />

LJN: BZ4694 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

JnB2013, 460<br />

ABRS, 20-03-2013, 201112448/1/A3<br />

directie van de Dienst Wegverkeer, verweerder.<br />

Awb 8:72 lid 4<br />

EVRM 6, 13<br />

EU-Handvest 47<br />

FINALE GESCHILBESLECHTING. In dit geval heeft de Rb. terecht geen aa<strong>nl</strong>eiding<br />

gezien om zelf in de zaak te voorzien. Er is geen grond voor het oordeel dat<br />

daarmee ten aanzien van appellant in strijd met de artikelen 6 en 13 van het<br />

EVRM is gehandeld. (…) Art. 47 van het EU-Handvest heeft wat betreft het<br />

onderhavige geding dezelfde inhoud als de artikelen 6 en 13 van het EVRM,<br />

zodat de Afdeling geen aa<strong>nl</strong>eiding ziet voor het oordeel dat de Rb. ten aanzien<br />

van appellant in strijd met dat artikel heeft gehandeld.<br />

LJN: BZ4937 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

Zie voor meer informatie en jurisprudentie over dit onderwerp de Wiki-pagina Home -<br />

Algemeen bestuursrecht - Finale geschilbeslechting.<br />

4


JnB2013, 461<br />

ABRS, 20-03-2013, 201208358/1/A2<br />

De Belastingdienst/Toeslagen, verweerder.<br />

Awb<br />

Awir 18 lid 1<br />

Wet kinderopvang 1a lid 1, 5 lid 1, 7 lid 1<br />

VERZENDTHEORIE. Indien de geadresseerde stelt een geschift niet te hebben<br />

ontvangen, is de enkele stelling dat een stuk ter post is bezorgd onvoldoende<br />

om aan te nemen dat het geschrift is verzonden. Het is in dat geval aan<br />

belanghebbende om aannemelijk te maken dat hij het geschrift ter post heeft<br />

bezorgd dan wel heeft afgegeven. Dit is niet anders indien de verzender stelt<br />

gebruik te hebben gemaakt van een door het bestuursorgaan verstrekte<br />

retourenveloppe. Verwijzing naar de uitspraak van de ABRS van 10 november<br />

2005 (LJN: AU6242).<br />

LJN: BZ4928 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

Naar inhoudsopgave<br />

Handhaving<br />

Invordering dwangsom<br />

JnB2013, 462<br />

ABRS,20-03-2013, 201206016/1/A1<br />

college van burgemeester en wethouders van Tubbergen, verweerder.<br />

Awb 5:37<br />

HANDHAVING. INVORDERING VERBEURDE DWANGSOM. Het in te vorderen<br />

bedrag behoeft niet te worden gematigd omdat deels aan de last is voldaan. In<br />

onderhavig geval wordt daarbij in aanmerking genomen dat het college hiertoe<br />

geen beleid heeft vastgesteld.<br />

LJN: BZ4924 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

Naar inhoudsopgave<br />

Omgevingsrecht<br />

Wabo<br />

JnB2013, 463<br />

ABRS, 20-03-2013, 201207573/1/A1<br />

college van burgemeester en wethouders van Breda.<br />

Wabo 5.17<br />

Bor Bijlage II: art. 2 aanhef en onder 1<br />

OMGEVINGSRECHT. Wabo. Uitleg begrip normaal onderhoud als bedoeld in art.<br />

2, aanhef en onder 1, van bijlage II bij het Bor. Het moet gaan om<br />

werkzaamheden die erop zijn gericht om te behouden wat er is. Voor de vraag<br />

of werkzaamheden vergunningvrij zijn omdat ze als gewoon onderhoud kunnen<br />

worden aangemerkt, is niet van belang of het gebruik waarop de<br />

werkzaamheden zijn gericht ingevolge het bestemmingsplan is toegestaan,<br />

maar of de werkzaamheden zijn gericht op behoud van de bestaande functie.<br />

Beslissing om bouwwerkzaamheden aan pand stil te leggen op schrift gesteld en<br />

appellante gelast deze werkzaamheden gestaakt te houden, onder oplegging van een<br />

dwangsom.<br />

Anders dan appellante betoogt, heeft de Rb. terecht geen grond gevonden voor het<br />

oordeel dat de werkzaamheden in het pand kunnen worden aangemerkt als gewoon<br />

onderhoud als genoemd in art. 2, aanhef en onder 1, van Bijlage II bij het Bor. Daarbij<br />

5


heeft zij steun kunnen vinden in de NvT bij het Bor (Stb. 2010, 143, blz. 140), waarin<br />

wordt vermeld dat met "gewoon onderhoud" als bedoeld in art. 2, aanhef en onder 1,<br />

van Bijlage II wordt gedoeld op werkzaamheden die erop zijn gericht om te behouden<br />

wat er is. Daarvan is geen sprake, nu door de werkzaamheden kantoorruimten werden<br />

omgevormd tot woonruimten.<br />

Dat, zoals appellante stelt, beide functies, dus zowel de woonfunctie als de<br />

kantoorfunctie, ten tijde van belang pasten binnen de voor het perceel geldende<br />

bestemming, leidt niet tot een ander oordeel. Voor de vraag of werkzaamheden<br />

vergunningvrij zijn omdat ze als gewoon onderhoud kunnen worden aangemerkt, is niet<br />

van belang of het gebruik waarop de werkzaamheden zijn gericht ingevolge het<br />

bestemmingsplan is toegestaan, maar of de werkzaamheden zijn gericht op behoud van<br />

de bestaande functie. Daarop waren de werkzaamheden niet gericht, zodat deze niet<br />

kunnen worden aangemerkt als gewoon onderhoud als bedoeld in eerdergenoemde<br />

bepaling.<br />

LJN: BZ4953 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

Gelijk de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 24-10-2012, LJN: BY0988, wijst<br />

de Afdeling ook in bovenstaande uitspraak erop dat art. 5.17 van de Wabo voorziet,<br />

evenals art. 100d van de Woningwet tot 1 oktober 2010 deed, in een uitdrukkelijke<br />

bevoegdheid om de bouw van een bouwwerk te staken dat zonder omgevingsvergunning<br />

wordt gebouwd, in afwachting van mogelijke te treffen handhavingsmaatregelen. Art.<br />

5.17 van de Wabo is volgens de geschiedenis van totstandkoming ervan ontleend aan<br />

art. 100d van de Woningwet. Mede gelet op deze totstandkomingsgeschiedenis bestaat<br />

geen aa<strong>nl</strong>eiding om het gebruik van de in art. 5.17 van de Wabo gegeven bevoegdheid<br />

naar andere maatstaven te beoordelen, dan het geval was bij toepassing van de<br />

vergelijkbare bevoegdheid die in art. 100d van de Woningwet was opgenomen. Daaruit<br />

volgt dat het college bij toepassing van art. 5.17 van de Wabo, gelet op aard en doel van<br />

de daarin gegeven bevoegdheid, niet behoefde te onderzoeken of de bouw gelegaliseerd<br />

kon worden.<br />

Naar inhoudsopgave<br />

8.40- en 8.42-AMvB’s<br />

JnB2013, 464<br />

ABRS, 20-03-2013, 201108450/1/A4<br />

college van burgemeester en wethouders van Liesveld, verweerder.<br />

Besluit landbouw milieubeheer (oud) bijlage 1 voorschrift 1.1.3 en 1.1.5<br />

OMGEVINGSRECHT. 8.40- en 8.42-AMvB’s. De term beperkte snelheid in<br />

voorschrift 1.1.3, aanhef en onder b, van de bijlage bij het Besluit landbouw<br />

milieubeheer moet worden uitgelegd aan de hand van de omstandigheden van<br />

het geval, nu in dit voorschrift geen snelheidsgrens is opgenomen.<br />

Besluit waarbij een last onder dwangsom is opgelegd, welke last inhoudt het geheel<br />

beëindigen van de overtreding van de voorschriften 1.1.3 en 1.1.5 van de bijlage bij het<br />

Besluit landbouw milieubeheer, zoals dit besluit luidde ten tijde van belang, door ervoor<br />

zorg te dragen dat de bestaande inrit tussen de woningen Nieuwe Veer 111 en 113 vanaf<br />

1 mei 2011 niet meer wordt gebruikt door landbouw- en vrachtverkeer dat gaat naar en<br />

komt van de melkrundveehouderij.<br />

(…) Appellante betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat in de dagperiode<br />

met beperkte snelheid door landbouw- en vrachtverkeer van en naar de<br />

melkrundveehouderij wordt gereden als bedoeld in voorschrift 1.1.3, aanhef en onder b,<br />

van de bijlage bij het Besluit landbouw milieubeheer, zodat niet getoetst hoeft te worden<br />

aan de in tabel II van voorschrift 1.1.3, sub a, opgenomen piekniveaus. (…) De Afdeling<br />

oordeelt dat de voorzieningenrechter met juistheid heeft overwogen dat de term<br />

beperkte snelheid moet worden uitgelegd aan de hand van de omstandigheden van het<br />

geval, nu in voorschrift 1.1.3, aanhef en onder b, van de bijlage bij het Besluit landbouw<br />

milieubeheer geen snelheidsgrens is opgenomen. (…) Derhalve heeft de<br />

6


voorzieningenrechter terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college ten<br />

onrechte getoetst heeft aan de in tabel II van voorschrift 1.1.3, sub a, van de bijlage bij<br />

het Besluit landbouw milieubeheer opgenomen piekniveaus.<br />

Appellante betoogt voorts dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat tabel 2<br />

van de Meet- en beoordelingsrichtlijn deel B, waar in voorschrift 1.1.5 van de bijlage bij<br />

het Besluit landbouw milieubeheer naar is verwezen, buiten toepassing dient te worden<br />

gelaten. Daartoe voert zij aan dat die tabel ziet op continue trillingen en dat het in dit<br />

geval gaat om het zo nu en dan aan- en afrijden van verkeer van en naar de<br />

melkrundveehouderij. De Afdeling oordeelt dat appellante niet kan worden gevolgd in<br />

haar betoog dat tabel 2 van de Meet- en beoordelingsrichtlijn deel B buiten toepassing<br />

moet worden gelaten, omdat het in dit geval niet om continue trillingen gaat. De<br />

wetgever heeft met de verwijzing naar die tabel in voorschrift 1.1.5 van de bijlage bij het<br />

Besluit landbouw milieubeheer kennelijk beoogd de streefwaarden voor continue<br />

trillingen ook voor gevallen als thans aan de orde van toepassing te laten zijn. De<br />

voorzieningenrechter is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.<br />

LJN: BZ4923 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

JnB2013, 465<br />

ABRS, 20-03-2013, 201113088/1/A4<br />

college van burgemeester en wethouders van Westland, verweerder.<br />

Activiteitenbesluit milieubeheer<br />

Besluit glastuinbouw (oud) bijlage 2 voorschrift 1.5.5 aanhef en onder b<br />

OMGEVINGSRECHT. 8.40- en 8.42-AMvB’s. Last onder dwangsom. Procesbelang<br />

bij hoger beroep is komen te vervallen omdat met het vervallen van het Besluit<br />

glastuinbouw appellante niet meer gehouden is binnen de inrichting dit besluit<br />

na te leven. Nu verder niet is vastgesteld dat de last daarvoor al niet is<br />

nageleefd en dwangsommen zijn verbeurd, heeft appellante ook in verband met<br />

mogelijke verbeuring en invordering van dwangsommen geen belang bij een<br />

uitspraak.<br />

LJN: BZ4960 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

Zie voor meer informatie en jurisprudentie over dit onderwerp de Wiki-pagina Home -<br />

8.40- en 8.42-AMvB's<br />

Naar inhoudsopgave<br />

Milieu (oud)<br />

JnB2013, 466<br />

ABRS, 20-03-2013, 201105928/1/A4<br />

college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder.<br />

Wet milieubeheer (oud) 8.10 lid 1, 8.11 lid 2, lid 3<br />

Besluit externe veiligheid inrichtingen 1 lid 1 aanhef en onder j en o, 4 lid 3, lid 4, 7 lid 1,<br />

lid 2, 12 lid 1<br />

Regeling externe veiligheid inrichtingen 1 onder l, 7<br />

Besluit risico’s zware ongevallen 1999 7 lid 1<br />

OMGEVINGSRECHT. Milieu (oud). Externe veiligheid. De onderzoeksplicht als<br />

bedoeld in art. 3:2 Awb strekt in dit geval verder dan de toepassing van de<br />

ingevolge de Revi voorgeschreven reken- en beoordelingssystematiek en dat<br />

het college ter plaatse alle inputgegevens voor het verlenen van de vergunning<br />

had moeten controleren. Het is na de vergunningverlening aan een<br />

bestuursorgaan om te controleren of de inrichting overeenkomstig de<br />

vergunning, waaronder in dit geval begrepen de in de QRA gehanteerde<br />

inputgegevens, in werking is. (…)<br />

Het risico op terroristische aanslagen is geen onderdeel van de rekenmethodiek<br />

Bevi. Mogelijke terroristische aanslagen worden aangepakt via het ministerie<br />

7


van Binne<strong>nl</strong>andse Zaken en Koninkrijkrelaties en hoeven daarom niet in de QRA<br />

te worden meegenomen. (…)<br />

Art. 7 van het Brzo houdt verplichtingen in voor zowel het bevoegd gezag als de<br />

exploitant van de inrichting. Het gaat hier niet om een aspect dat bij de<br />

berekening op grond van de rekenmethodiek Bevi moet worden betrokken.<br />

Besluit waarbij een revisievergunning als bedoeld in art. 8.4, lid 1 van de Wm (oud) is<br />

verleend voor een inrichting voor het vervaardigen, bewerken of verwerken van chloor,<br />

isocyanaten en synthetische polymeren. Appellanten betogen onder meer dat de<br />

onderzoeksplicht als bedoeld in art. 3:2 Awb met zich brengt dat het college bij het<br />

vaststellen van de contour van het plaatsgebonden risico (hierna: PR-contour) proactief<br />

de in de QRA toegepaste inputgegevens ter plaatse had moeten controleren. Het college<br />

stelt dat de PR-contour aan de hand van de door vergunninghouder naar voren gebrachte<br />

inputgegevens overeenkomstig het Bevi, de Revi en de Handleiding Bevi is berekend. (…)<br />

De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de onderzoeksplicht als bedoeld in art.<br />

3:2 Awb in dit geval verder strekt dan de toepassing van de ingevolge de Revi<br />

voorgeschreven reken- en beoordelingssystematiek en dat het college ter plaatse alle<br />

inputgegevens voor het verlenen van de vergunning had moeten controleren. Het is na<br />

de vergunningverlening aan een bestuursorgaan om te controleren of de inrichting<br />

overeenkomstig de vergunning, waaronder in dit geval begrepen de in de QRA<br />

gehanteerde inputgegevens, in werking is. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd<br />

geeft geen grond voor het oordeel dat het college in dit geval bij het beoordelen van de<br />

vergunningaanvraag van deze gebruikelijke beoordelingswijze had moeten afwijken. (…)<br />

Appellanten betogen dat in de QRA ten onrechte geen rekening is gehouden met de<br />

mogelijkheid van een terroristische aanslag. Blijkens het deskundigenbericht is het risico<br />

op terroristische aanslagen geen onderdeel van de rekenmethodiek Bevi. Mogelijke<br />

terroristische aanslagen worden aangepakt via het ministerie van Binne<strong>nl</strong>andse Zaken en<br />

Koninkrijkrelaties en hoeven daarom niet in de QRA te worden meegenomen, aldus het<br />

deskundigenbericht. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de<br />

mogelijkheid van een terroristische aanslag in de QRA had moeten worden betrokken.<br />

(…)<br />

Appellanten stellen verder dat het college bij de beoordeling van de externe veiligheid<br />

ten onrechte geen rekening heeft gehouden met domino-effecten als bedoeld in art. 7,<br />

lid 1 van het Brzo. De Afdeling overweegt dat art. 7 van het Brzo verplichtingen inhoudt<br />

voor zowel het bevoegd gezag als de exploitant van de inrichting. Op grond van<br />

gegevens van de exploitant wijst het bevoegd gezag inrichtingen aan ten aanzien<br />

waarvan de risico’s van een zwaar ongeval of de gevolgen daarvan ten gevolge van de<br />

ligging van die inrichtingen ten opzichte van elkaar en de aanwezigheid van gevaarlijke<br />

stoffen in die inrichtingen groter kunnen zijn dan op grond van de in die afzonderlijke<br />

inrichtingen aanwezige hoeveelheden kan worden verwacht. Het gaat hier niet om een<br />

aspect dat bij de berekening op grond van de rekenmethodiek Bevi moet worden<br />

betrokken. De Afdeling ziet dan ook geen aa<strong>nl</strong>eiding voor het oordeel dat deze<br />

beroepsgrond tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden. (…)<br />

LJN: BZ4974 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

JnB2013, 467<br />

ABRS, 20-03-2013, 201113207/1/A4<br />

college van burgemeester en wethouders van Deurne, verweerder.<br />

Wet milieubeheer (oud) 8.4 lid 1, 8.10 lid 1, 8.11 lid 1, lid 2<br />

OMGEVINGSRECHT. Milieu (oud). De systematiek van de Wm verzet zich er niet<br />

tegen dat een revisievergunning wordt verleend voor een weze<strong>nl</strong>ijk andere<br />

inrichting dan die waarop de onderliggende vergunning ziet. De wet geeft geen<br />

indicatie dat bepaalde veranderingen wel en andere veranderingen niet in het<br />

kader van een revisievergunning kunnen worden verweze<strong>nl</strong>ijkt. Verwijzing naar<br />

uitspraak van de ABRS van 20 maart 2002 (LJN: AE0378 ). Het verlenen van een<br />

revisievergunning voor een weze<strong>nl</strong>ijk andere inrichting dan die waarop de<br />

onderliggende vergunning ziet is derhalve mogelijk, ook al zijn de<br />

milieugevolgen van een andere aard of intensiteit dan de milieugevolgen die op<br />

8


grond van de onderliggende vergunning waren toegestaan. Het bevoegd gezag<br />

moet in een dergelijk geval de aanvraag beoordelen als betrof deze een<br />

oprichtingssituatie.<br />

LJN: BZ4954 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

In art. 2.6, lid 1 van de Wabo is ook de mogelijkheid neergelegd om een<br />

revisievergunning te verlenen. In het derde lid is bepaald dat het bevoegd gezag de<br />

rechten die de vergunninghouder aan de al eerder verleende omgevingsvergunningen<br />

ontleende, niet kan wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van art. 2.31 of<br />

2.33 van de Wabo, de zogeheten bestaande rechten. In de Memorie van Toelichting (TK<br />

2006-2007, 30844, nr. 3, p.100-101) is aangegeven dat beoogd is de huidige praktijk<br />

met betrekking tot de revisievergunning te continueren. De jurisprudentie waarnaar de<br />

Afdeling in onderhavige uitspraak verwijst, is derhalve ook onder de Wabo van belang.<br />

Zie voor meer informatie en jurisprudentie over dit onderwerp de Wiki-pagina Home -<br />

Wabo.<br />

Naar inhoudsopgave<br />

Waterwet<br />

JnB2013, 468<br />

Rb. Oost-Brabant, 14-03-2013, Awb 12/3406<br />

dagelijks bestuur van het Waterschap De Dommel, verweerder.<br />

Waterwet 2.1 lid 1 onder a, 5.4<br />

Crisis- en herstelwet 1.1 lid 1 aanhef en onder a, 1.6 lid 2, 1.6a<br />

OMGEVINGSRECHT. Waterwet. Vaststelling projectplan ex art. 5.4 Waterwet.<br />

Ingevolge art. 2.1, lid 1 onder a van de Waterwet is de toepassing van deze wet<br />

gericht op onder meer het voorkomen van overstromingen en wateroverlast. Dit<br />

artikel verplicht het bevoegd gezag bij het nemen van een projectbesluit als het<br />

onderhavige te verantwoorden of het besluit verenigbaar is met de doelstelling<br />

in art. 2.1, lid 1 van de Waterwet. (…) Het bevoegd gezag heeft bij het<br />

vaststellen van een dergelijk projectplan een ruime beleidsvrijheid. Het is aan<br />

verweerder om alle verschillende bij een dergelijk besluit betrokken belangen<br />

te onderzoeken en tegen elkaar af te wegen. De bestuursrechter dient zich bij<br />

de beoordeling van een dergelijk besluit terughoudend op te stellen en te<br />

toetsen of het besluit niet strijdig is met wettelijke voorschriften, dan wel of de<br />

afweging van de betrokken belangen niet zodanig onevenwichtig is, dat het<br />

bestuursorgaan niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen.<br />

Besluit waarbij verweerder een projectplan tot aa<strong>nl</strong>eg en wijziging van een<br />

waterstaatswerk als bedoeld in art. 5.4 van de Waterwet definitief vastgesteld. Volgens<br />

eiser heeft verweerder onvoldoende rekening gehouden met externe factoren en<br />

autonome ontwikkelingen, meer in het bijzonder de klimaatverandering. (…) De Rb.<br />

overweegt dat ingevolge art. 2.1, lid 1 onder a, van de Waterwet de toepassing van deze<br />

wet gericht is op onder meer het voorkomen van overstromingen en wateroverlast. De<br />

Rb. is van oordeel dat genoemd artikel verweerder verplicht bij het nemen van besluiten<br />

zoals het bestreden besluit te verantwoorden of het besluit verenigbaar is met de<br />

doelstelling in art. 2.1, lid 1 van de Waterwet. In dit verband dient verweerder in het<br />

bestreden besluit onder andere te motiveren welke rol autonome ontwikkelingen zoals<br />

een eventuele klimaatverandering bij het nemen van het bestreden besluit hebben<br />

gespeeld en of het bestreden besluit in de weg staat aan het voorkomen van gevolgen<br />

van deze autonome ontwikkelingen. Verweerder kan, bij beleid geformuleerd<br />

overeenkomstig de doelstellingen van de Waterwet, volstaan met een verwijzing naar het<br />

waterbeleid als geheel of op stroomgebiedniveau indien het besluit verenigbaar is met dit<br />

beleid.<br />

(…) Naar het oordeel van de Rb. heeft verweerder de autonome ontwikkelingen<br />

voldoende betrokken in zijn besluitvorming. Deze beroepsgrond faalt.<br />

9


Verder is eiser van mening dat de onderbouwing van het plan niet juist is. (…) De Rb.<br />

stelt voorop dat het waterschap deskundig is bij de uitoefening van zijn publiekrechtelijke<br />

taak op waterstaatkundig gebied. Bij het opstellen van het projectplan en de berekening<br />

van de gevolgen ervan voor het oppervlakte- en grondwaterpeil heeft het waterschap<br />

zich bediend van algemeen aanvaarde en gebruikte rekenmodellen. In hetgeen eiser<br />

heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat deze modellen niet aan het<br />

projectplan ten grondslag hadden mogen worden gelegd. In het bijzonder is niet<br />

gebleken dat de modellen als zodanig niet deugdelijk zijn. Dit heeft ook te gelden voor de<br />

periode waarover berekeningen zijn uitgevoerd. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd<br />

dat deze periode voldoende representatief is omdat in het voorjaar niet alleen de<br />

grondwaterstand het hoogste is maar dit ook een periode is waar agrariërs het land<br />

bewerken. De Rb. ziet niet in waarom berekeningen op basis van deze periode niet<br />

representatief zijn voor de overige natte periodes in het jaar, zoals het najaar. Evenmin<br />

is de Rb. van oordeel dat het model onvoldoende gedetailleerd is. Daarom dient van de<br />

juistheid van de berekende waarden te worden uitgegaan. (…) Deze beroepsgrond faalt.<br />

(…)<br />

De Rb. is verder van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het onderzoek<br />

ten behoeve van het projectplan is gebaseerd op metingen van te weinig peilbuizen.<br />

Eiser heeft niet inzichtelijk gemaakt dat plaatsing van extra peilbuizen tot een ander<br />

beeld zouden hebben kunnen leiden. (…)<br />

Volgens eiser is zijn belang te licht gewogen. Eiser stelt dat culturele belangen minder<br />

zwaar gewogen dienen te worden dan de bedrijfsbelangen van de agrariërs. (…) De Rb.<br />

stelt voorop dat verweerder bij het vaststellen van een projectplan als het onderhavige<br />

een ruime beleidsvrijheid heeft. Het is aan verweerder om alle verschillende bij een<br />

dergelijk besluit betrokken belangen te onderzoeken en tegen elkaar af te wegen. De Rb.<br />

dient zich bij de beoordeling van een dergelijk besluit dan ook terughoudend op te stellen<br />

en te toetsen of het besluit niet strijdig is met wettelijke voorschriften, dan wel of de<br />

afweging van de betrokken belangen niet zodanig onevenwichtig is, dat het<br />

bestuursorgaan niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen. Naar het oordeel<br />

van de Rb. heeft verweerder in redelijkheid tot de gemaakte belangenafweging kunnen<br />

komen. De Rb. neemt hierbij in aanmerking dat hierboven is geoordeeld dat verweerder<br />

zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eisers belangen niet door het projectplan<br />

worden geschaad. De Rb. ziet overigens ook onvoldoende aa<strong>nl</strong>eiding om aannemelijk te<br />

achten dat de belangen van eiser te licht zijn gewogen. (…)<br />

LJN: BZ4677 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

Zie voor meer informatie en jurisprudentie over dit onderwerp de Wiki-pagina<br />

Home - Waterwet.<br />

Naar inhoudsopgave<br />

Ambtenarenrecht<br />

JnB2013, 469<br />

CRvB, 25-03-2013, 05/6963 MAW-T, 05/7103 MAW-T en 12/953 MAW-T<br />

De Staatssecretaris van Defensie, thans de Minister van Defensie.<br />

“Dutchbatter”. PTTS. Schending zorgplicht. De minister zal zich alsnog<br />

inhoudelijk moeten uitlaten over het verzoek om schadevergoeding.<br />

Betrokkene (Dutchbatter) heeft de minister verzocht om vergoeding van alle door hem<br />

ten gevolge van de uitzending naar voormalig Joegoslavië geleden schade. Hij heeft zich<br />

op het standpunt gesteld dat voorzienbaar was dat de missie op een ramp zou uitlopen,<br />

nu sprake was van een ontoereikend mandaat en ontoereikende middelen. Doordat<br />

noodzakelijke maatregelen zijn uitgebleven, is bij hem een PTSS ontstaan, die als gevolg<br />

van het ontbreken van adequate nazorg een chronisch karakter heeft gekregen.<br />

De minister heeft geweigerd aansprakelijkheid voor de geleden schade te erkennen en de<br />

gevraagde schadevergoeding afgewezen.<br />

10


Raad: Zoals eerder is overwogen (CRvB 5 juni 2003, LJN: AN8521) verzet de aard van<br />

het militaire bedrijf zich ertegen dat onder oorlogsomstandigheden of in daarmee<br />

vergelijkbare situaties genomen operationele beslissingen door de rechter aan de<br />

zorgplicht worden getoetst. Daarvan uitgaande, kan niet worden geconcludeerd dat door<br />

de feitelijke uitvoering van de missie als zodanig een schending van de zorgplicht heeft<br />

plaatsgevonden. Ook hier geldt dat wandaden van de strijdende partijen, waaronder de<br />

mortieraanval op de observatiepost en de gruwelijkheden jegens de burgerbevolking,<br />

niet voor rekening van de minister kunnen worden gebracht.<br />

De overweging van de Rb. dat, gelet op de toepasselijke aansprakelijkheidsnorm, niet<br />

van belang is of de schade ook zou zijn opgetreden indien wèl voldoende<br />

voorzorgsmaatregelen zouden zijn genomen, wordt door de minister eveneens terecht<br />

bestreden. De norm vereist dat een oorzakelijk verband kan worden aangenomen tussen<br />

de schending van de zorgplicht en de schade. Indien de Rb. heeft bedoeld dat die norm<br />

een risicoaansprakelijkheid vestigt, getuigt dit ook van een onjuiste rechtsopvatting<br />

(CRvB 26 april 2007, LJN: BA4539).<br />

De beroepsgrond van betrokkene dat de Rb. ten onrechte is voorbijgegaan aan zijn<br />

stelling dat onvoldoende nazorg is geboden, waardoor de PTSS zich heeft kunnen<br />

ontwikkelen en een chronisch karakter heeft kunnen aannemen, slaagt eveneens. (…)<br />

Dat de vanaf augustus 1996 geboden nazorg niet is tekortgeschoten, laat onverlet dat de<br />

aan betrokkene geboden nazorg in de periode onmiddellijk na de val van de enclave<br />

Srebrenica tot aan de tweede helft van 1996, niet heeft voldaan aan de normen die<br />

daaraan kunnen worden gesteld, zodat de minister heeft gehandeld in strijd met zijn<br />

zorgplicht zoals bedoeld in de rechtspraak van de Raad. Herhaaldelijk is medisch<br />

vastgesteld dat zich in die periode PTSS heeft ontwikkeld en dat deze een chronisch<br />

karakter heeft aangenomen.<br />

Nu sprake is van schending van de zorgplicht moet het causaal verband met de PTSS als<br />

een gegeven worden beschouwd, tenzij de minister aannemelijk maakt dat de PTSS niet<br />

aan het gebrek aan nazorg kan worden toegeschreven. De minister stelt zich - subsidiair<br />

- op het standpunt dat de PTSS te wijten is aan de andere stoornissen die bij betrokkene<br />

zijn vastgesteld en/of zijn weigering passende therapieën te ondergaan en/of medicatie<br />

te gebruiken.<br />

De minister kan hierin niet worden gevolgd. Aan welke andere stoornissen de PTSS in dat<br />

geval te wijten zou zijn is in besluit 2 niet nader onderbouwd, terwijl evenmin is<br />

aangetoond dat de PTSS zich bij betrokkene, al aannemende dat hij daadwerkelijk zou<br />

hebben geweigerd therapieën te ondergaan en/of medicatie te gebruiken, anders of in<br />

het geheel niet zou hebben ontwikkeld. Ook hier rust de bewijslast op de minister. Voor<br />

zover de minister zich daarbij beroept op de rapportage van de door hem ingeschakelde<br />

psychiater, wordt aangetekend dat deze arts niet meer dan enkele vraagtekens heeft<br />

gesteld bij de - overigens door de minister erkende - diagnose PTSS. De medische<br />

situatie van betrokkene is in het licht van de overige aanwezige medische rapportages<br />

voldoende duidelijk, zodat de weigering van betrokkene om zich bij de voorbereiding van<br />

besluit 2 opnieuw te laten onderzoeken door een psychiater hem niet euvel valt te<br />

duiden.<br />

(…) De minister heeft ten onrechte geweigerd aansprakelijkheid voor de door betrokkene<br />

gestelde schade te erkennen en de gevraagde schadevergoeding op die grond<br />

afgewezen. Anders dan de minister stelt is op voorhand niet onaannemelijk dat er schade<br />

resteert.<br />

De minister zal zich alsnog inhoudelijk moeten uitlaten over het verzoek om<br />

schadevergoeding met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. Er bestaat<br />

aa<strong>nl</strong>eiding de minister met toepassing van art. 21, lid 6 van de Beroepswet op te dragen<br />

een nieuw besluit op bezwaar te nemen over de hoogte van de schadevergoeding.<br />

Daarvoor wordt een termijn van drie maanden voldoende geacht, waarbij de Raad ervan<br />

uitgaat dat betrokkene zijn schade binnen één maand onderbouwt.<br />

LJN: BZ1164 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

Naar inhoudsopgave<br />

11


Ziekte en arbeidsongeschiktheid<br />

JnB2013, 470<br />

CRvB, 08-03-2013, 11/7399 WIA-T<br />

De Raad van bestuur van het Uwv.<br />

Wet WIA 4<br />

Ontoereikende motivering omdat de bezwaarverzekeringsarts wel<br />

duurzaamheid voor het eerste jaar heeft aangenomen, maar geen inschatting<br />

heeft gegeven van de duurzaamheid gedurende het tweede jaar.<br />

Het Uwv heeft appellant meegedeeld dat de LGU eindigt en dat hij in aanmerking komt<br />

voor een WGA-loonaanvullingsuitkering (LAU). Daarbij heeft het Uwv overwogen dat<br />

appellant wel volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt is te beschouwen, zodat hij<br />

niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te kunnen komen voor een uitkering<br />

voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA-uitkering).<br />

Raad: In zijn uitspraak van 4 februari 2009, LJN: BH1896, heeft de Raad overwogen dat<br />

het bij de vraag of sprake is van duurzaamheid gaat om een inschatting van de<br />

toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt mee dat de<br />

inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna<br />

dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en<br />

omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het<br />

geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische<br />

behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan<br />

voor de individuele verzekerde. Tot slot geldt dat als van een stabiele of verslechterende<br />

situatie wordt uitgegaan voor het eerste jaar, de vaststelling dat in de periode daarna<br />

sprake is van een meer dan geringe kans op herstel, concreet en toereikend dient te<br />

worden onderbouwd. Ook uit het beoordelingskader vloeit voort dat indien duurzame<br />

arbeidsongeschiktheid wordt aangenomen in het eerste ter beoordeling voorliggende<br />

jaar, de ruimte voor de verzekeringsarts beperkt is om in het jaar of de jaren daarna aan<br />

te nemen dat de arbeidsongeschiktheid niet duurzaam is.<br />

Gegeven dit beoordelingskader moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit op een<br />

ontoereikende motivering berust omdat de bezwaarverzekeringsarts wel duurzaamheid<br />

voor het eerste jaar heeft aangenomen, maar geen inschatting heeft gegeven van de<br />

duurzaamheid gedurende het tweede jaar. De na het bestreden besluit gegeven<br />

motivering waarom geen sprake is van duurzaamheid is evenmin toereikend. De enkele<br />

mededeling dat 70% van de patiënten met een angststoornis goed reageert op<br />

behandeling is geen concrete en toereikende onderbouwing van de meer dan geringe<br />

kans op herstel, zeker gezien in het licht van het aannemen van duurzaamheid in het<br />

eerste jaar. Verder heeft de bezwaarverzekeringsarts niet overtuigend gemotiveerd<br />

waarom in de brief van de behandelend psychotherapeut van appellant slechts sprake is<br />

van bekende klachten. In die brief is namelijk gemeld dat sprake is van een depressie,<br />

een diagnose die niet eerder is gesteld.<br />

LJN: BZ4374 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

JnB2013, 471<br />

Rb. Amsterdam, 18-01-2013 (publ. 15-03-2013), AWB12/171 WAJONG<br />

De Raad van bestuur van Uwv, verweerder.<br />

Wet Wajong 2:3, 2:5, 2:15<br />

Laattijdige aanvraag Wet Wajong: achterwege laten van<br />

verzekeringsgeneeskundig onderzoek in strijd met de wet.<br />

Afwijzing Wajong-uitkering.<br />

Rb.: Noch uit de tekst van de Wet Wajong noch uit de MvT bij deze wet (Kamerstukken<br />

2008 – 2009, 31 780, nr. 3) noch uit enige andere regelgeving blijkt dat de wetgever de<br />

bedoeling heeft gehad om bij de beoordeling of de jonggehandicapte in staat is gebleven<br />

meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, als bedoeld in art. 2:15, lid 1,<br />

aanhef en onder a, van de Wet Wajong, te breken met het in art. 2:5, lid 1 van de Wet<br />

Wajong vervatte uitgangspunt. De Rb. is daarom van oordeel dat de werkwijze van<br />

verweerder, waar bij laattijdige aanvragen in het kader van de Wet Wajong het<br />

12


verzekeringsgeneeskundig onderzoek achterwege wordt gelaten in het geval van enig<br />

arbeidsverleden, in strijd is met de wet.<br />

De Rb. overweegt dat voor een juiste beoordeling van het arbeidsverleden<br />

verzekeringsgeneeskundig onderzoek nodig kan zijn. De mogelijkheid bestaat immers dat<br />

betrokkene in het verleden tot schade van zijn gezondheid heeft gewerkt. Deze<br />

beoordeling dient op grond van art. 2:5, lid 1 van de Wet Wajong te worden gebaseerd<br />

op een onderzoek door de verzekeringsarts. Aan een arbeidsdeskundige kan een<br />

dergelijke beoordeling niet worden overgelaten.<br />

Ook bestaat de mogelijkheid dat de betrokkene weliswaar een substantiële periode (26<br />

weken) heeft gewerkt, maar dat dit afwijkt van zijn gebruikelijke arbeidspatroon. Ook in<br />

dat geval moet de verzekeringsarts beoordelen of het voldoende aannemelijk is dat<br />

betrokkene in die periode normaal en/of naar tevredenheid van de werkgever heeft<br />

kunnen werken of dat er - gelet op de medische beperkingen - een andere reden zou<br />

kunnen bestaan voor het voortduren van de dienstbetrekking. Dit is een zelfstandige<br />

medische beoordeling die evenmin door een arbeidsdeskundige kan worden gedaan.<br />

De stelling van verweerder dat voor de in de werkinstructie opgenomen pragmatische en<br />

efficiënte benadering steun kan worden gevonden in de jurisprudentie van de CRvB (vgl.<br />

CRvB van 29 april 2008, LJN: BD1411) kan de Rb. niet volgen, alleen al omdat in geen<br />

enkele van de door verweerder aangehaalde uitspraken een medisch onderzoek door een<br />

verzekeringsarts achterwege is gebleven.<br />

Verweerder heeft dan ook ten onrechte afgezien van een verzekeringsgeneeskundig<br />

onderzoek.<br />

LJN: BZ4265 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

Zie ook: LJN: BZ4267, BZ4269, BZ4271<br />

Naar inhoudsopgave<br />

Bijstand<br />

JnB2013, 472<br />

CRvB, 19-03-2013, 12/165 WWB-T, 12/166 WWB-T<br />

Het college van burgemeester en wethouders, appellant.<br />

WWB 11<br />

VWEU 21<br />

Vw 2000 8 onderdeel e<br />

Het college is niet bevoegd om zelfstandig vast te stellen dat betrokkene 2 geen<br />

verblijfsrecht (meer) heeft. Het college had daarover in overleg moeten treden<br />

met de staatssecretaris.<br />

Het college heeft de aanvraag van betrokkene 1 voor de normwijziging afgewezen op de<br />

grond dat betrokkene 2 niet met een Nederlander kan worden gelijkgesteld en zodoende<br />

geen rechthebbende is in de zin van art. 11 van de WWB.<br />

Raad: Niet in geschil is dat betrokkene 2 in de periode, direct voorafgaande aan de te<br />

beoordelen periode rechtmatig verblijf had op grond van art. 8, onderdeel e, van de Vw<br />

2000. Partijen zijn verdeeld over de vraag of met de aanvraag om bijstand de<br />

rechtmatigheid van het verblijf van betrokkene 2 hier te lande ontvalt.<br />

Bij de beantwoording hiervan is het volgende van belang. Onderzocht dient te worden of<br />

betrokkene 2 een verblijfsrecht kan ontlenen aan art. 21 van het VWEU. Zolang en indien<br />

het onderzoek naar de voorwaarden en beperkingen van de Richtlijn en de ter uitvoering<br />

daarvan beoogde nationale wet- en regelgeving niet heeft uitgewezen dat daaraan niet is<br />

voldaan, wordt het uit art. 21 van het VWEU voortvloeiende recht van verblijf<br />

aangenomen. Hoewel het de primaire verantwoordelijkheid van - thans - de<br />

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie is om te beoordelen of vreemdelingen hier te<br />

lande rechtmatig verblijven, brengt het beginsel van Unietrouw, zoals verwoord in art. 10<br />

van het EG-Verdrag, thans art. 4, lid 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,<br />

met zich dat de autoriteiten van de lidstaten met elkaar in overleg treden met het oog op<br />

een nuttige toepassing van het Unierecht. Dit geldt des te meer voor autoriteiten binnen<br />

13


een lidstaat. Het ligt dan ook bij de beoordeling van het recht op bijstand op de weg van<br />

het college om, aan de hand van door betrokkene 2 verstrekte en zo nodig alsnog te<br />

verstrekken informatie, in overleg met de staatssecretaris te onderzoeken of betrokkene<br />

2 aan het recht van de Unie een verblijfsrecht hier te lande kan ontlenen. Vergelijk in dit<br />

verband de uitspraak van de ABRvS van 14 november 2007, LJN: BB7789. Van<br />

rechtmatig verblijf in de zin van art. 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 dient te<br />

worden uitgegaan, zolang door de staatssecretaris geen besluit is genomen over de<br />

beëindiging van het verblijfsrecht van betrokkene 2. Vergelijk in dit verband ook de<br />

uitspraak van de ABRS van 7 juli 2003, LJN: AI0903.<br />

Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het college niet bevoegd was om zelfstandig vast<br />

te stellen dat betrokkene 2 geen verblijfsrecht (meer) heeft. Het college had daarover in<br />

overleg moeten treden met de staatssecretaris. Door dit na te laten heeft het college het<br />

bestreden besluit niet met de nodige zorgvuldigheid voorbereid. Het college heeft de<br />

afwijzing van de aanvraag ten onrechte gebaseerd op de grond dat betrokkene 2 als<br />

gevolg van de aanvraag om bijstand niet langer rechtmatig verblijf houdt in Nederland en<br />

als gevolg daarvan geen rechthebbende is in de zin van art. 11, lid 2 van de WWB.<br />

Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak komt, met verbetering van<br />

gronden, voor bevestiging in aanmerking. Dit betekent dat appellant na het<br />

noodzakelijke overleg met de bevoegde bewindspersoon gehouden blijft om een nieuwe<br />

beslissing op bezwaar te nemen.<br />

LJN: BZ3857 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

Zie ook: LJN: BZ3853, BZ3854 en BZ3855.<br />

In de uitspraak van de ABRS van 14 november 2007, LJN: BB7789 is o.m. overwogen<br />

dat zo lang niet afdoende is onderzocht of appellant op grond van het<br />

gemeenschapsrecht al dan niet rechtmatig verblijf heeft, van rechtmatig verblijf dient te<br />

worden uitgegaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 7 juli<br />

2003 in zaak no. 200302048/1 (AB 2003, 338) vloeit uit art.18.1 EG-Verdrag voort dat<br />

het verblijfsrecht wordt aangenomen, indien en zolang het onderzoek naar de<br />

beperkingen en voorwaarden, zoals vermeld in art. 1, lid 1 van Richtlijn 90/364/EEG niet<br />

heeft uitgewezen dat daaraan niet wordt voldaan.<br />

In de uitspraak van de ABRS van 7 juli 2003, LJN: AI0903 is overwogen dat nu appellant<br />

onderdaan van een lidstaat is en daarmee burger van de Unie, hem, gelet op voormeld<br />

arrest, een recht toekomt om ingevolge art. 18, lid 1 EG op het grondgebied van een<br />

andere lidstaat te verblijven, met dien verstande dat daaraan voorwaarden en<br />

beperkingen kunnen worden gesteld. Voor deze voorwaarden en beperkingen kan worden<br />

aangesloten bij hetgeen in art. 1, lid 1 en art. 2,lid 2, tweede alinea, van de Richtlijn<br />

90/364/EEG is bepaald. Zolang en indien het onderzoek naar deze analoog toe te passen<br />

voorwaarden en beperkingen van deze Richtlijn niet heeft uitgewezen dat daaraan niet is<br />

voldaan, wordt het uit die verdragsbepaling voortvloeiend recht van verblijf aangenomen.<br />

(…) De Rb. heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op<br />

het standpunt heeft gesteld dat appellant geen rechtmatig verblijf heeft in de zin van<br />

voormeld art. 8, aanhef en onder e, en dat daarom geen sprake is van een inmenging in<br />

het gezinsleven als bedoeld in art. 8 van het EVRM.<br />

Nu appellant als gemeenschapsonderdaan in de zin van art. 1, onderdeel e, onder 1°,<br />

van de Vw 2000 met een verblijfsrecht in de zin van art. 8, aanhef en onder e, van de Vw<br />

2000 moet worden aangemerkt, vloeit daaruit enerzijds voort dat de staatssecretaris<br />

appellant in elk geval niet ingevolge art. 67,lid 1, aanhef en onder c, van de Vw 2000,<br />

gelezen in samenhang met art. 6.5, aanhef en onder b, van het Vb 2000 ongewenst kon<br />

verklaren en anderzijds dat ingevolge art. 112 van de Vw 2000 de bepalingen van<br />

Hoofdstuk 8, Afdeling 2, paragraaf 2 van het Vb 2000, in het bijzonder art. 8.13, van<br />

toepassing zijn.<br />

JnB2013, 473<br />

CRvB, 19-03-2013, 11/2959 WWB<br />

14


het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam Het Plein.<br />

WWB<br />

Hoofdverblijf. Bekendheid van de dienst met de mantelzorg voor haar moeder<br />

betekent niet dat de dienst ook bekend was met het feit dat appellante niet<br />

langer haar hoofdverblijf had in de eigen woning.<br />

Intrekking en terugvordering bijstand, omdat appellante haar i<strong>nl</strong>ichtingenverplichting<br />

heeft geschonden door niet te melden dat zij sinds 9 mei 2006 een gezame<strong>nl</strong>ijke<br />

huishouding voert met haar vriend.<br />

Appellante heeft de op haar rustende i<strong>nl</strong>ichtingenverplichting geschonden door niet te<br />

melden dat zij haar hoofdverblijf niet langer aan [adres 1] had. Zij stelt weliswaar dat zij<br />

als mantelzorger voor haar moeder zorgt en dat dit bij de dienst bekend was, maar dat<br />

leidt niet tot een ander oordeel. Bekendheid van de dienst met de mantelzorg betekent<br />

niet dat de dienst ook bekend was met het feit dat appellante niet langer haar<br />

hoofdverblijf had aan [adres 1]. Het verrichten van mantelzorg is immers te verenigen<br />

met het behoud van het hoofdverblijf in de eigen woning. Daarvan is in dit geval geen<br />

sprake geweest. Dat de dienst er tot slot mee bekend zou zijn geweest dat appellante<br />

vaak bij haar vriend verbleef, vindt geen steun in de stukken.<br />

LJN: BZ4849 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

JnB2013, 474<br />

CRvB, 12-03-2013, 11/4863 WWB<br />

Het college van burgemeester en wethouders van Weststellingwerf.<br />

WWB<br />

Gezame<strong>nl</strong>ijke huishouding. I.c. is voldaan aan het verzorgingscriterium. Daarbij<br />

is van belang dat voor het voldoen aan dit criterium niet vereist is dat sprake is<br />

van een min of meer gelijke bijdrage in de kosten van de huishouding of van<br />

gelijkwaardigheid in de omvang van de over en weer verleende zorg. I.c. is<br />

gebleken dat de zorg niet volstrekt eenzijdig is geweest.<br />

LJN: BZ4117 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

Zie ook: LJN: BZ4123.<br />

Naar inhoudsopgave<br />

<strong>Bestuursrecht</strong> overig<br />

Meststoffenwet<br />

JnB2013, 475<br />

Rb. Oost-Brabant, 28-02-2013, AWB 12/1381 en AWB 12/1386<br />

staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder.<br />

Meststoffenwet 1 lid 1 aanhef en onder e, 14 lid 1, 50 lid 1 aanhef en onder b, 51 lid 1<br />

Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet 1, 53 lid 1<br />

BESTUURSRECHT OVERIG. Boete Meststoffenwet. Sprake van<br />

samenwerkingsverband van rechtspersonen. Samenwerkingsverband moet<br />

gezame<strong>nl</strong>ijk voldoen aan verantwoordingsplicht art. 14 lid 1 Msw. Ten onrechte<br />

heeft verweerder de rechtspersonen gezame<strong>nl</strong>ijk een boete opgelegd. Rechtspersonen<br />

zijn medeplegers ex art. 50, lid 1, aanhef en onder b, Msw. Rb.<br />

voorziet zelf: legt aan rechtspersonen die samenwerkingsverband vormen<br />

wegens overtreding van art. 14 Msw afzonderlijk een bestuurlijke boete op.<br />

Opleggen boete aan rechtspersonen gezame<strong>nl</strong>ijk over 2007 en 2008 van € 450.000,00<br />

en aan eiser E over 2007 en 2008 een boete van € 45.000,00 per jaar.<br />

Uit het wettelijk kader neergelegd in art. 1, lid 1, aanhef en onder e, 14, lid 1, Msw en<br />

art. 53 lid 1 Uitvoeringsbesluit Msw volgt dat de wetgever, naast een natuurlijke persoon<br />

of rechtspersoon, een samenwerkingsverband van natuurlijke personen of<br />

rechtspersonen dat een onderneming voert, uitdrukkelijk aanmerkt als ondernemer.<br />

15


Hieruit vloeit voort dat een samenwerkingsverband zelf geen natuurlijk persoon of<br />

rechtspersoon is, maar dus wel bestaat uit natuurlijke personen of rechtspersonen. Als<br />

ondernemer kan een samenwerkingsverband een intermediaire onderneming zijn, indien<br />

in het kader van dat samenwerkingsverband dierlijke meststoffen worden verhandeld. Is<br />

daarvan sprake dan dient dat samenwerkingsverband van natuurlijke personen of<br />

rechtspersonen en dus de rechtspersonen die dit samenwerkingsverband van natuurlijke<br />

personen of rechtspersonen vormen, gezame<strong>nl</strong>ijk te voldoen aan de in art. 14 van de<br />

Msw neergelegde verantwoordingsplicht.<br />

De Msw noch het Uitvoeringsbesluit definiëren het begrip samenwerkingsverband;<br />

verweerder heeft terecht aansluiting gezocht bij hetgeen onder dat begrip naar normaal<br />

spraakgebruik moet worden verstaan en daarbij gewezen op de omschrijving daarvan in<br />

Van Dale Groot woordenboek hedendaags Nederlands als ‘het geheel van onderlinge<br />

afspraken met betrekking tot samenwerking tussen personen en/of instanties’.<br />

Gezien de weergegeven feiten en omstandigheden heeft verweerder een<br />

samenwerkingsverband van rechtspersonen kunnen aannemen.<br />

Verweerder heeft voorts terecht gesteld dat het samenwerkingsverband van<br />

rechtspersonen in 2007 en 2008 meststoffen heeft verhandeld. Aangezien de betreffende<br />

rechtspersonen als samenwerkingsverband van rechtspersonen meststoffen<br />

verhandelden, heeft verweerder het samenwerkingsverband van rechtspersonen terecht<br />

aangemerkt als intermediaire onderneming. Dit betekent dat het samenwerkingsverband<br />

van rechtspersonen en dus de rechtspersonen die dit samenwerkingsverband van<br />

rechtspersonen vormen gezame<strong>nl</strong>ijk moeten voldoen aan de in art. 14, lid 1 van de Msw<br />

neergelegde verantwoordingsplicht.<br />

Verweerder heeft voor de jaren 2007 en 2008 aan de rechtspersonen gezame<strong>nl</strong>ijk een<br />

boete opgelegd van € 450.000,00. Ter zitting heeft verweerder nader toegelicht dat als<br />

één van de rechtspersonen betaalt, de andere rechtspersonen zijn gekweten. Verweerder<br />

heeft voor deze wijze van oplegging van de bestuurlijke boete gekozen, omdat een<br />

aantal rechtspersonen geen verhaal biedt.<br />

De Rb. stelt vast dat de Msw (en ook de Awb) de door verweerder gekozen wijze van<br />

oplegging van een bestuurlijke boete niet kent. Om die reden heeft verweerder de<br />

rechtspersonen voor de jaren 2007 en 2008 ten onrechte gezame<strong>nl</strong>ijk een boete<br />

opgelegd van € 450.000,00. De Rb. is evenwel van oordeel dat de rechtspersonen als<br />

medeplegers in de zin van art. 50, lid 1, aanhef en onder b, van de Msw van overtreding<br />

van art. 14 van de Msw moeten worden aangemerkt, omdat zij als rechtspersonen die<br />

het samenwerkingsverband vormen gezame<strong>nl</strong>ijk art. 14 van de Msw hebben overtreden.<br />

Hierbij is van belang dat, gezien de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden en<br />

hetgeen de Rb. over het samenwerkingsverband van rechtspersonen heeft overwogen,<br />

tussen die rechtspersonen sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking en<br />

ieders aandeel in de overtreding van art. 14 van de Msw min of meer gelijkwaardig is<br />

(vergelijk de aangehaalde uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven<br />

van 22 december 2009, r.o. 5.3.2, LJN: BL0770). Rb. voorziet zelf: legt aan<br />

rechtspersonen die samenwerkingsverband vormen wegens overtreding van art. 14 Msw<br />

afzonderlijk een bestuurlijke boete op.<br />

LJN: BZ2770 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

Naar inhoudsopgave<br />

Wegenverkeerswet<br />

JnB2013, 476<br />

ABRS, 20-03-2013, 201200822/1/A3<br />

Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.<br />

Wegenverkeerswet 1994 130 lid 1, 131 lid 1 eerste volzin<br />

Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 6 lid 3 aanhef en onder a, bijlage 1<br />

BESTUURSRECHT OVERIG. Wegenverkeerswet 1994. Om met toepassing van<br />

art. 6, lid 3, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en<br />

geschiktheid gelezen in verbinding met de bepaling uit bijlage 1 bij de Regeling,<br />

16


een verplichting tot medewerking aan een onderzoek naar de geschiktheid op te<br />

leggen, dient ingevolge laatstgemelde bepaling uit een door betrokkene aan de<br />

politie afgelegde verklaring te blijken dat de aangetroffen<br />

gebruikershoeveelheid drogerende stoffen voor eigen gebruik is. De duidelijke<br />

tekst van de bepaling uit bijlage 1 bij de Regeling biedt geen grond voor het<br />

oordeel dat bij het ontbreken van een verklaring voldoende is dat aannemelijk<br />

is dat de aangetroffen drogerende stoffen voor eigen gebruik zijn.<br />

CBR verplicht appellant mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid.<br />

In bijlage 1, onder B. Geschiktheid, onderdeel III. Drogerende stoffen, onderdeel Andere<br />

drogerende stoffen, onder b (hierna: de bepaling uit bijlage 1 bij de Regeling) is<br />

vermeld: betrokkene is in het bezit van een gebruikershoeveelheid drogerende stoffen en<br />

uit een door betrokkene aan de politie afgelegde verklaring blijkt dat deze voor eigen<br />

gebruik is.<br />

Niet in geschil is dat appellant ten tijde van de aanhouding door de politie op 16<br />

november 2010 in het bezit was van een gebruikershoeveelheid drogerende stoffen als<br />

bedoeld in de bepaling uit bijlage 1 bij de Regeling. Om met toepassing van art. 6, lid 3,<br />

aanhef en onder a, van de Regeling, gelezen in verbinding met de bepaling uit bijlage 1<br />

bij de Regeling, een verplichting tot medewerking aan een onderzoek naar de<br />

geschiktheid op te leggen, dient ingevolge laatstgemelde bepaling uit een door<br />

betrokkene aan de politie afgelegde verklaring te blijken dat de aangetroffen<br />

gebruikershoeveelheid drogerende stoffen voor eigen gebruik is. Niet in geschil is dat<br />

appellant tegenover de politie geen verklaring heeft afgelegd over de reden van de<br />

aanwezigheid van de drogerende stoffen. De duidelijke tekst van de bepaling uit bijlage 1<br />

bij de Regeling biedt geen grond voor het oordeel dat bij het ontbreken van een<br />

verklaring voldoende is dat aannemelijk is dat de aangetroffen drogerende stoffen voor<br />

eigen gebruik zijn. In aanmerking genomen dat de geschiedenis van de totstandkoming<br />

van de Regeling geen toelichting op de bepaling uit bijlage 1 bij de Regeling bevat, zijn<br />

er geen aanknopingspunten om het CBR te volgen in het betoog dat voormelde<br />

verklaring slechts is vereist om handelaren in drogerende stoffen uit te sluiten van een<br />

onderzoek naar de geschiktheid. Anders dan de Rb. heeft overwogen, biedt de ratio van<br />

de Regeling, te weten het bevorderen van verkeersveiligheid, geen grond voor een ander<br />

oordeel, nu de regelgever moet worden geacht dit belang te hebben betrokken bij de<br />

totstandkoming van de bepaling uit bijlage 1 bij de Regeling. Appellant betoogt dan ook<br />

terecht dat in dit geval niet is voldaan aan de in voormelde bepalingen neergelegde<br />

vereisten voor oplegging van de verplichting tot medewerking aan een onderzoek naar de<br />

geschiktheid. Het hoger beroep is gegrond.<br />

LJN: BZ4978 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

Zie ook Wiki Juridica <strong>Bestuursrecht</strong>, <strong>Bestuursrecht</strong> overig, Wegenverkeerswet 1994,<br />

Rijbewijs-Geschiktheid. Thans is de in art. 6, lid 3, aanhef en onder a opgenomen<br />

verplichting geregeld in art. 23, lid 3, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen<br />

rijvaardigheid en geschiktheid 2011.<br />

JnB2013, 477<br />

ABRS, 20-03-2013, 201112448/1/A3<br />

directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW).<br />

Wegenverkeerswet 1994 58 lid 1<br />

Kentekenreglement 37 lid 1, 40 lid 1 aanhef en onder h, lid 2<br />

BESTUURSRECHT OVERIG. Wegenverkeerswet 1994. Identiteitsfraude.<br />

Appellant heeft gesteld dat hij wordt benadeeld doordat auto’s ten onrechte op<br />

zijn naam zijn gesteld met behulp van zijn vermiste rijbewijs. Hiermee heeft<br />

appellant reeds feitelijk de schending van zijn privéleven als bedoeld in art. 8<br />

EVRM geformuleerd.<br />

Uit het Romet-arrest volgt dat appellant's recht op privéleven in geding is. In dit<br />

licht bezien had de RDW bij de inhoudelijke behandeling van appellant’s<br />

verzoek moeten onderkennen dat dit mede een beroep op art. 8 EVRM inhield en<br />

dat het derhalve gehouden was te onderzoeken of de gestelde feiten juist waren<br />

17


en in dat geval de onterechte registraties met terugwerkende kracht ongedaan<br />

te maken. De positieve verplichting die uit art. 8 EVRM voortvloeit, noopt in dat<br />

geval, tot toepassing van art. 37, lid 1 van het Kr, gelezen in samenhang met<br />

art. 58, lid 1 van de Wvw 1994 dan wel art. 40, lid 2 van het Kr met<br />

terugwerkende kracht.<br />

Bij besluit van 24 januari 2012 heeft de RDW zich op het standpunt gesteld dat het<br />

verzoek van appellant als bedoeld in art. 37, lid 1 van het Kr, gelezen in samenhang met<br />

art. 58, lid 1 van de Wvw 1994, dient te worden afgewezen.<br />

Appellant betoogt dat de RDW dat verzoek ten onrechte heeft afgewezen. Volgens<br />

[appellant] was de RDW gehouden de onjuiste kentekenregistraties ongedaan te maken.<br />

De RDW was ervan op de hoogte dat kentekenregistraties in verband met<br />

identiteitsfraude ten onrechte op zijn naam zijn gesteld. Hij acht de onrechtmatige<br />

registraties verstrekkend en een grove inbreuk op zijn rechten, die onder meer in art. 8<br />

EVRM bescherming vinden. Hierbij verwijst appellant naar het arrest van het Europese<br />

Hof voor de rechten van de mens (het EHRM) van 14-2- 2012 in de zaak Romet tegen<br />

Nederland, zaak nr. 7094/06, LJN: BW2721.<br />

De RDW heeft zich op het standpunt gesteld dat geen verzoek op grond van art. 37 van<br />

het Kr, gelezen in samenhang met art. 58, lid 1 van de Wvw 1994 kan worden gedaan.<br />

De wetgever heeft niet in een dergelijke verzoekprocedure voorzien. De correctie die<br />

appellant wenst, moet worden verkregen via de verzoekprocedure in art. 40, lid 2 van<br />

het Kr. Ter zitting heeft de RDW zijn standpunt nader toegelicht. De RDW stelt dat hij<br />

bevoegd is tot ongeldigverklaring van kentekenbewijzen en dat op ieder verzoek dat<br />

binnen zijn bevoegdheid valt een besluit kan worden genomen. Volgens de RDW heeft<br />

ongeldigverklaring van de kentekenbewijzen voor [appellant] echter ten opzichte van de<br />

procedure tot verval van de tenaamstelling in het kentekenregister geen toegevoegde<br />

waarde.<br />

De RDW acht in dit geval de door de wetgever voorgeschreven wijze afdoende. Als een<br />

verzoek op grond van art. 40, lid 2 van het Kr wordt toegewezen, raakt het<br />

kentekenbewijs dat overblijft de tenaamgestelde namelijk niet langer. Appellant heeft<br />

geen belang bij de ongeldigverklaring van de kentekenbewijzen, aldus de RDW. De RDW<br />

heeft voorts toegelicht dat het alleen overgaat tot ongeldigverklaring van<br />

kentekenbewijzen als duidelijk is dat de bedoelde voertuigen teniet zijn gegaan. Daarvan<br />

is hier volgens de RDW niet gebleken. Bovendien wordt conform het door de RDW<br />

gevoerde beleid aan de vervallenverklaring van de tenaamstelling noch aan de<br />

ongeldigverklaring van een kentekenbewijs van een voertuig terugwerkende kracht<br />

verleend, behoudens bij hoge uitzondering.<br />

Aappellant wenst met terugwerkende kracht beëindiging van de identiteitsfraude en de<br />

daaruit voor hem voortgevloeide gevolgen te bereiken. In zijn verzoek van 3 februari<br />

2011 heeft hij gesteld dat hij wordt benadeeld doordat auto’s ten onrechte op zijn naam<br />

zijn gesteld met behulp van zijn vermiste rijbewijs. Naar het oordeel van de Afdeling<br />

heeft appellant hiermee reeds feitelijk de schending van zijn privéleven als bedoeld in<br />

art. 8 EVRM geformuleerd. In deze brief verzoekt hij de RDW ten slotte om de benadeling<br />

ongedaan te maken.<br />

De Afdeling is van oordeel dat uit het Romet-arrest volgt dat appellant's recht op<br />

privéleven in geding is. Hoewel het EHRM in dat arrest spreekt van een "’interference’<br />

with the applicant's right to respect for his 'private life'" (§ 37), was hier veeleer de vraag<br />

aan de orde of jegens klager sprake is van schending van een positieve verplichting<br />

welke uit art. 8 EVRM voortvloeit. Daarvoor is ook steun te vinden in de passage in het<br />

arrest dat "swift administrative action to deprive a driving license of its usefulness as an<br />

identity document was possible and practicable. The Government have not satisfied the<br />

Court that such action could not have been taken immediately after the applicant<br />

reported that he had lost possession and control of the document" (§ 43).<br />

In dit licht bezien had de RDW bij de inhoudelijke behandeling van appellant’s verzoek<br />

moeten onderkennen dat dit mede een beroep op art. 8 EVRM inhield en dat het derhalve<br />

gehouden was te onderzoeken of de gestelde feiten juist waren en in dat geval de<br />

onterechte registraties met terugwerkende kracht ongedaan te maken. De positieve<br />

verplichting die uit art. 8 EVRM voortvloeit, noopt in dat geval, tot toepassing van art.<br />

18


37, lid 1 van het Kr, gelezen in samenhang met art. 58, lid 1 van de Wvw 1994 dan wel<br />

art. 40, lid 2 van het Kr met terugwerkende kracht. Dat appellant geen belang meer<br />

heeft bij deze procedure, zoals de RDW heeft gesteld, kan de Afdeling daarom niet<br />

volgen. De RDW heeft inmiddels bij besluit van 20 februari 2012 weliswaar alle<br />

tenaamstellingen vervallen verklaard, maar daaraan geen terugwerkende kracht<br />

verleend. Het betoog slaagt. Uit het voorgaande volgt dat het besluit van 24 januari 2012<br />

is genomen in strijd met de artt. 3:2 en 7:12, lid 1 van de Awb.<br />

LJN: BZ4937 (P.I) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

Zie ook Wiki Juridica <strong>Bestuursrecht</strong>, <strong>Bestuursrecht</strong> overig, Wegenverkeerswet 1994,<br />

Kentekenbewijs.<br />

JnB2013, 478<br />

ABRS, 20-03-2013, 201205834/1/A3<br />

burgemeester van Den Haag.<br />

Richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006<br />

betreffende het rijbewijs, PbEU 2006 L 403/18 (hierna: de richtlijn) 1 lid 1, bijlage I:<br />

punt 3 onder d nummer 3<br />

Awb 7:13 lid 1, lid 6<br />

Wegenverkeerswet 1994 107 lid 2, 116 lid 1<br />

Regeling vaststelling modellen rijbewijzen en daarmee verband houdende formulieren 1,<br />

bijlage: model 6G<br />

Reglement rijbewijzen 33 lid 2<br />

Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens 54<br />

BESTUURSRECHT OVERIG. Wegenverkeerswet. Afwijzing aanvraag om wijziging<br />

van geboorteplaats in rijbewijs. De burgemeester mag uitgaan van de<br />

inschrijving in de basisadministratie, zolang daarop geen aantekening van<br />

onjuistheid is geplaatst. Richtlijn 2006/126/EG belet de burgemeester bij de<br />

uitleg van het begrip ‘geboorteplaats’ niet het juridische begrip ‘gemeente’ te<br />

hanteren en daarbij uit te gaan van de in de basisadministratie geregistreerde<br />

geboorteplaats.<br />

Ingevolge art. 107, lid 2, aanhef en onder a, van de Wvw 1994, gelezen in samenhang<br />

met art. 1 van de Regeling en de Bijlage behorende bij de Regeling, in het bijzonder<br />

model 6G, moet de geboorteplaats van de aanvrager op een rijbewijs worden vermeld.<br />

Op het rijbewijs van appellant]staat ’s-Gravenhage als geboorteplaats vermeld, welk<br />

gegeven is ontleend aan de basisadministratie. Gelet op art. 33, lid 2 van het Reglement,<br />

gelezen in samenhang met art. 116, lid 1 van de Wvw 1994 raadpleegt de burgemeester<br />

van de gemeente waar de aanvrager op het tijdstip van de aanvraag als ingezetene was<br />

ingeschreven in de basisadministratie de daarin ingeschreven persoonsgegevens van de<br />

aanvrager.<br />

Zoals blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet GBA wordt met het<br />

begrip basisadministratie tot uitdrukking gebracht dat de gemeentelijke administratie van<br />

bevolkingsgegevens de bron en de grondslag vormt van de algemene informatie over<br />

personen voor overheid en semi-overheid. De organen binnen de publiekrechtelijke<br />

sector dienen de voor hen relevante algemene persoonsgegevens in beginsel te ontlenen<br />

aan de basisadministratie. Een doelmatige registratie van algemene persoonsgegevens<br />

bij de overheid en semi-overheid is gediend met het gebruik van de gegevens uit de<br />

basisadministratie, omdat dit gebruik tot gevolg heeft dat binnen de overheid en semioverheid<br />

over dezelfde feiten met betrekking tot de burgers dezelfde, betrouwbare,<br />

gegevens worden benut (Kamerstukken II 1988/89, 21 123, nr. 3, blz. 3 en 6).<br />

Gelet op het vorenstaande kan het standpunt van de burgemeester dat<br />

persoonsgegevens, zoals de geboorteplaats, op door overheidsorganen af te geven<br />

documenten, zoals rijbewijzen, worden ontleend aan de basisadministratie in beginsel<br />

voor juist worden gehouden.<br />

De burgemeester mag uitgaan van de inschrijving in de basisadministratie, zolang daarop<br />

geen aantekening van onjuistheid is geplaatst. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van<br />

5 september 2012 in zaak nr. 20111286. Voor het verkrijgen van zodanige aantekening<br />

19


in de basisadministratie dient appellant zich tot het college van burgemeester en<br />

wethouders als beheerder van de basisadministratie te wenden. Appellant heeft dit bij de<br />

hierboven in rechtsoverweging 3 genoemde brief van 5 mei 2011 gedaan, maar dit heeft<br />

nog niet geresulteerd in een voor hem positief besluit.<br />

Dat ook rijbewijzen kunnen worden afgegeven aan personen die niet in de<br />

basisadministratie staan geregistreerd, maakt het vorenstaande niet anders. In die<br />

gevallen worden rijbewijzen afgegeven door de Dienst Wegverkeer en worden<br />

persoonsgegevens aan de ingevolge art. 33, lid 1 van het Reglement bij de aanvraag<br />

over te leggen identiteitsbewijzen van de betrokken personen ontleend.<br />

De Rb. heeft terecht geen grond gezien om over de uitleg van het begrip ‘geboorteplaats’<br />

prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te stellen. De in de<br />

hierboven weergegeven nationale regelgeving neergelegde verplichting dat in het<br />

rijbewijs de geboorteplaats van degene aan wie het rijbewijs is afgegeven, wordt<br />

vermeld, is in overeenstemming met bijlage I, punt 3, onder d, nummer 3, bij de<br />

richtlijn, waarin is bepaald dat bladzijde 1 van het rijbewijs de geboorteplaats van de<br />

houder bevat. Uit de tekst noch uit de daaraan voorafgaande preambule van de richtlijn<br />

blijkt op welke wijze het begrip ‘geboorteplaats’ dient te worden gedefinieerd. Hiermee<br />

laat de richtlijn de lidstaten de ruimte dit begrip nader in te vullen. Gelet hierop acht de<br />

Afdeling geen grond voor het oordeel dat de richtlijn de burgemeester belet bij de uitleg<br />

van het begrip ‘geboorteplaats’ het juridische begrip ‘gemeente’ te hanteren en daarbij<br />

uit te gaan van de in de basisadministratie geregistreerde geboorteplaats.<br />

De Rb. heeft appellant derhalve terecht niet gevolgd in zijn standpunt dat de<br />

burgemeester ten onrechte is uitgegaan van de gegevens zoals opgenomen in de<br />

basisadministratie.<br />

LJN: BZ4969 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

JnB2013, 479<br />

Rb. Noord-Nederland, 14-03-2013, AWB LEE 12/2356<br />

Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder.<br />

Wegenverkeerswet 1994 8 lid 3, 130 lid 1 eerste volzin, 131 lid 1 eerste volzin, lid 3<br />

aanhef en onder a<br />

Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 6 lid 1 aanhef en onder c<br />

BESTUURSRECHT OVERIG. Wegenverkeerswet. Toepassing art. 6, lid 1, aanhef<br />

en onder c, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (oud).<br />

Sprake is van 4 overtredingen binnen hetzelfde jaar. In arrest EHRM LJN:<br />

BI6882 is invulling van begrip "hetzelfde feit"gegeven in de context van het ne<br />

bis in idem-beginsel. Nu i.c. geen sprake is van same<strong>nl</strong>opende boetebesluiten<br />

van afzonderlijke bestuursorganen ten aanzien van hetzelfde feit dan wel<br />

same<strong>nl</strong>oop van een boetebesluit en een strafvervolging kan toepassing van het<br />

arrest van het ERHM waar het gaat om de invulling van het begrip ‘hetzelfde<br />

feit’ niet gevolgd worden. CBR was gehouden betrokkene te verplichten mee te<br />

werken aan een geschiktheidsonderzoek en tot (tijdelijke) schorsing van de<br />

geldigheid van het rijbewijs.<br />

Verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid om een<br />

motorrijtuig te besturen en schorsing geldigheid rijbewijs voor alle categorieën tot de dag<br />

waarop het besluit omtrent de geschiktheid wordt genomen.<br />

Tussen partijen is in geschil of aan de voorwaarden van art. 6, lid 1, aanhef en onder c,<br />

van de RMRG is voldaan, in die zin dat sprake is van vier overtredingen binnen vijf jaar.<br />

Betrokkene betoogt dat de aanhoudingen op 2 december 2011 om 22.17 uur en 3<br />

december 2011 om 00.49 uur als één overtreding aangemerkt dienen te worden,<br />

waardoor niet aan de voorwaarden van genoemd artikel is voldaan. Betrokkene heeft in<br />

dit kader een beroep gedaan op het arrest van het Europese Hof voor de rechten van de<br />

Mens (EHRM, 10 februari 2009, LJN: BI6882). Betrokkene betoogt dat het EHRM in dit<br />

arrest heeft geoordeeld dat bij de vraag wat bezien moet worden als één feit het moet<br />

gaan om objectief identieke feiten of feiten die weze<strong>nl</strong>ijk dezelfde zijn. Betrokkene stelt<br />

dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake is.<br />

20


De Rb. stelt vast dat het arrest van het EHRM is gewezen in een zaak die is gevoerd in<br />

het kader van de uitleg van art. 4 van het Zevende protocol, het beginsel ‘ne bis in<br />

idem’. Dit artikel moet zo worden uitgelegd dat het de vervolging/bestraffing verbiedt<br />

van een tweede overtreding die voortvloeit uit dezelfde feiten of weze<strong>nl</strong>ijk dezelfde<br />

feiten. De overwegingen van het EHRM dienen naar het oordeel van de Rb. dan ook in dit<br />

licht begrepen te worden. De invulling van het begrip ‘hetzelfde feit’ is dus gegeven in de<br />

context van het beginsel ‘ne bis in idem’. Dit beginsel is eveneens van toepassing in het<br />

bestuursrecht, maar in die situatie dient sprake te zijn van same<strong>nl</strong>opende boetebesluiten<br />

van afzonderlijke bestuursorganen ten aanzien van hetzelfde feit dan wel same<strong>nl</strong>oop van<br />

een boetebesluit en een strafvervolging. Nu daar in de onderhavige zaak geen sprake<br />

van is, is de Rb. van oordeel dat de door betrokkene gewenste toepassing van het arrest<br />

van het ERHM waar het gaat om de invulling van het begrip ‘hetzelfde feit’ niet gevolgd<br />

kan worden. In de onderhavige procedure dient uit te worden gegaan van de<br />

bestuursrechtelijke regeling zoals deze is opgenomen in de Wvw 1994 en de RMRG.<br />

De Rb. is van oordeel dat art. 6, lid 1, aanhef en onder c, van de RMRG geen ruimte<br />

biedt om het betoog van betrokkene te volgen. Geconcludeerd moet worden dat<br />

betrokkene binnen een periode van vijf jaar viermaal is aangehouden op verdenking van<br />

het overtreden van art. 8, lid 1, 2 of 3 van de Wvw 1994. Het CBR was dan ook<br />

gehouden betrokkene te verplichten mee te werken aan een onderzoek naar zijn<br />

geschiktheid om een motorrijtuig te besturen en de geldigheid van zijn rijbewijs voor alle<br />

categorieën te schorsen tot de dag waarop het besluit omtrent zijn geschiktheid wordt<br />

genomen.<br />

LJN: BZ4554 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

Naar inhoudsopgave<br />

Wet openbaarheid van bestuur<br />

JnB2013, 480<br />

Rb. Rotterdam, 21-03-2013, ROT 12/2673<br />

minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder.<br />

Wet openbaarheid van bestuur 2 lid 1, 3 lid 1, lid 5, 10 lid 2, lid 3<br />

Arbeidsomstandighedenwet 26<br />

BESTUURSRECHT OVERIG. Wob. Art. 26 van de Arbeidsomstandighedenwet<br />

betreft een uitputtende bijzondere openbaarmakingregeling, die de Wob opzij<br />

zet.<br />

LJN: BZ5150 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

Zie ook Wiki Juridica <strong>Bestuursrecht</strong>, <strong>Bestuursrecht</strong> overig, Wet Openbaarheid van<br />

bestuur, Openbaarheid, over bijzondere regelingen met een uitputtend karakter.<br />

Naar inhoudsopgave<br />

Vreemdelingenrecht<br />

Regulier<br />

JnB2013, 481<br />

ABRS, 20-03-2013, 201200637/1/V4<br />

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.<br />

EVRM 8<br />

Vw 2000 29 lid 1 d<br />

Vb 2000 3.71 l<br />

REGULIER. Gezinshereniging en gezinsvorming. Art. 8 EVRM en mvv-vereiste.<br />

Staatssecretaris verschijnt niet ter zitting. Motiveringsgebrek.<br />

21


Het in hoger beroep aangevoerde heeft in het licht van de hiervoor weergegeven feiten<br />

en omstandigheden bij de Afdeling twijfel doen rijzen over de vraag of het aan het besluit<br />

(…) ten grondslag gelegde standpunt van de staatssecretaris, dat art. 8 EVRM niet noopt<br />

tot vrijstelling van het mvv-vereiste, in welk standpunt de Rb. de staatssecretaris is<br />

gevolgd, deugdelijk is gemotiveerd. Gelet hierop zijn partijen uitgenodigd voor een<br />

behandeling van het hoger beroep ter zitting. In de uitnodiging voor de zitting heeft de<br />

Afdeling de staatssecretaris vragen gesteld naar aa<strong>nl</strong>eiding van zijn in de<br />

belangenafweging betrokken standpunt dat de vreemdeling de relatie met zijn partner is<br />

aangegaan gedurende precair verblijf. Voorts heeft de Afdeling de staatssecretaris<br />

gevraagd hoe het besluit (…), gelet op de relevante feiten en bijzonderheden van dit<br />

geval, zich verhoudt tot de beslissing van het EHRM in het arrest in de zaak Nunez.<br />

Daarbij heeft de Afdeling de staatssecretaris verzocht ter zitting op deze vragen in te<br />

gaan. De staatssecretaris is evenwel zonder bericht niet ter zitting verschenen, waardoor<br />

de bij de Afdeling gerezen twijfel niet is weggenomen. Onder deze omstandigheden dient<br />

te worden geoordeeld dat het besluit (…) wegens het ontbreken van een deugdelijke<br />

motivering voor vernietiging in aanmerking komt.<br />

LJN: BZ5220 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

JnB2013, 482<br />

MK Rb. Den Haag, nevenzittingsplaats Utrecht, 18-12-2012, 11/8167 en<br />

11/8162<br />

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.<br />

Vb 2000 3.4 lid 3<br />

REGULIER. Schrijnende omstandigheden.<br />

Eisers en hun twee minderjarige kinderen zijn afkomstig uit Armenië en verblijven bijna<br />

tien jaar in Nederland. Eisers zijn getraumatiseerd en hebben medische klachten. Op 7<br />

januari 2009 hebben zij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning<br />

regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘anders, vanwege bijzondere en individuele<br />

omstandigheden’ ingediend. Deze aanvragen zijn door verweerder afgewezen.<br />

In de tussenuitspraak van 19 juni 2012 heeft de Rb. geoordeeld dat verweerder in de<br />

bestreden besluiten had moeten toetsen of de door eisers in deze procedure gestelde<br />

bijzondere en individuele omstandigheden tezamen van een dusdanig schrijnende aard<br />

zijn, dat zij nopen tot het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van art. 3.4, lid<br />

3 van het Vb, in welk geval immers tevens vrijstelling van het mvv vereiste wordt<br />

verleend. Verweerder is in de gelegenheid gesteld dit motiveringsgebrek te herstellen.<br />

De Rb. overweegt dat de ABRvS heeft geoordeeld dat verweerder bij besluiten als die<br />

met betrekking tot eisers “enig inzicht moet geven in de weging van de omstandigheden<br />

van het geval die hebben geleid tot afwijzing van het verzoek om toepassing van art.<br />

3.4, lid 3 van het Vb in het licht van de omstandigheden van een min of meer<br />

vergelijkbaar geval waarin wel toepassing is of zou zijn gegeven aan voormeld artikellid.<br />

Het enkele standpunt dat de gestelde feiten en omstandigheden al dan niet als<br />

‘schrijnend’ worden aangemerkt, kan geen toereikend inzicht in de verrichte beoordeling<br />

bieden”.<br />

De Rb. oordeelt dat de nadere motivering, die inhoudt dat verweerder ieder van de door<br />

eisers gestelde omstandigheden op eigen merites afdoet en daaraan toevoegt dat al het<br />

voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, niet leidt tot vrijstelling van het mvvvereiste,<br />

niet voldoet aan het vereiste van het verschaffen van enig inzicht in de weging<br />

van de omstandigheden. Bovendien is verweerder in de hiervoor weergegeven motivering<br />

in het geheel niet ingegaan op een aantal door eisers in deze procedure naar voren<br />

gebrachte en in de tussenuitspraak deels vermelde omstandigheden. Verweerder heeft<br />

niet voldaan aan hetgeen in de tussenuitspraak was opgedragen. Beroep gegrond en<br />

bestreden besluiten vernietigd.<br />

LJN: BZ5087 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

Naar inhoudsopgave<br />

22


Asiel<br />

JnB2013, 483<br />

ABRS, 20-03-2013, 201208550/1/T1/V2<br />

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.<br />

Vw 2000 1 l, 28 lid 1 a, 29 lid 1 a, 31, 37, 38, 83 lid 1<br />

Vb 2000 3.111<br />

VV 2000 3.35, 3.36, 3.37<br />

Vluchtelingenverdrag 1(A) onder 2, 33 lid 1<br />

Handvest van de grondrechten van de EU 1, 3, 4, 7, 21 lid 1<br />

Richtlijn 2004/83/EG 2 sub c, 4, 9, 10 lid 1 d<br />

ASIEL. Geloofwaardigheid asielrelaas. Samenwerkingsplicht. Vormgeving van<br />

de asielprocedure voldoet naar het oordeel van de Afdeling aan de vereisten die<br />

art. 4 van de Definitierichtlijn stelt.<br />

Om de beoordeling van de geloofwaardigheid van asielrelazen in het licht van de<br />

samenwerkingsverplichting als bedoeld in art. 4 van de richtlijn zorgvuldig te kunnen<br />

verrichten, is in Nederland de asielprocedure op de hieronder weergegeven wijze<br />

vormgegeven. Ingevolge art. 31, lid 1 van de Vw 2000, gelezen in verbinding met art.<br />

3.111, lid 1 van het Vb 2000, is het aan de desbetreffende vreemdeling om de gronden<br />

voor verlening van een verblijfsvergunning asiel aannemelijk te maken en moet hij bij de<br />

aanvraag uit eigen beweging alle gegevens verstrekken die voor de beoordeling daarvan<br />

mogelijk relevant zijn. Vervolgens beoordeelt de staatssecretaris of een rechtsgrond voor<br />

verlening van voormelde vergunning aanwezig is. Na het indienen van de asielaanvraag<br />

gunt de staatssecretaris een vreemdeling in beginsel een rust- en voorbereidingstermijn,<br />

waarin hij in een taal die hij kan begrijpen voorlichting over de procedure ontvangt, zich<br />

op de procedure kan voorbereiden met behulp van een vertrouwenspersoon van<br />

VluchtelingenWerk Nederland (hierna: VWN) en zich kosteloos kan laten bijstaan door<br />

een rechtsbijstandverlener. Tevens wordt een vreemdeling, al dan niet medisch,<br />

onderzocht, om te beoordelen of hij in staat is te worden gehoord. Indien dat het geval<br />

is, vindt na afloop van voormelde termijn in beginsel het eerste gehoor plaats waarin de<br />

desbetreffende vreemdeling de mogelijkheid heeft zijn personalia en zijn reis toe te<br />

lichten en vervolgens een nader gehoor waarin hij zijn asielmotieven kan aanvoeren en<br />

toelichten. Voorafgaand aan deze onderscheiden gehoren wordt een vreemdeling<br />

uitgelegd wat de doelen zijn van deze gehoren. Het horen geschiedt door medewerkers<br />

van de IND die daarvoor speciaal zijn opgeleid. De desbetreffende vreemdeling wordt<br />

gehoord in een taal die hij kan verstaan. De staatssecretaris draagt er, indien nodig, zorg<br />

voor dat een tolk aanwezig is bij de gehoren en draagt de kosten hiervan. Tevens wordt<br />

een vreemdeling tijdens de gehoren door in beginsel dezelfde rechtsbijstandverlener<br />

terzijde gestaan en kan op zijn verzoek een vertrouwenspersoon, bijvoorbeeld een<br />

medewerker van VWN, aanwezig zijn. De verslagen van de gehoren worden steeds aan<br />

de desbetreffende vreemdeling ter beschikking gesteld, waarna hij in overleg met zijn<br />

rechtsbijstandverlener hierop correcties en aanvullingen kan indienen. Eventueel wordt<br />

de desbetreffende vreemdeling aan de hand hiervan opnieuw gehoord. Nadat een<br />

vreemdeling de correcties en aanvullingen heeft ingediend, dan wel de daarvoor gegunde<br />

termijn ongebruikt is verstreken, maakt de staatssecretaris aan de desbetreffende<br />

vreemdeling een voornemen bekend, waarna die vreemdeling, wederom in overleg met<br />

zijn rechtsbijstandverlener, zijn zienswijze daarop schriftelijk naar voren kan brengen.<br />

Vervolgens maakt de staatssecretaris een besluit bekend, waarin hij op de zienswijze<br />

reageert. Indien een vreemdeling gebruikmaakt van de mogelijkheid tegen het besluit<br />

beroep bij de rechter in te stellen, heeft hij de mogelijkheid om verdere relevante feiten<br />

en omstandigheden aan te voeren, die de rechter in beginsel bij de beoordeling betrekt.<br />

Een vreemdeling heeft de mogelijkheid zijn beroepschrift ter zitting bij de Rb. toe te<br />

lichten. VWN is steeds in de gelegenheid een vreemdeling op zijn verzoek ter zijde te<br />

staan bij het vergaren van voor de staving van het asielverzoek relevant bewijsmateriaal.<br />

Gedurende de gehele bestuurlijke fase heeft een vreemdeling de mogelijkheid de<br />

staatssecretaris te verzoeken, indien deze dit niet uit eigen beweging doet, hem<br />

tegemoet te komen in de in beginsel op de vreemdeling rustende bewijslast om zijn<br />

23


asielrelaas aannemelijk te maken. Daarbij moet worden gedacht aan onderzoek naar<br />

overgelegde documenten door de Koninklijke Marechaussee of het Bureau Documenten<br />

van de IND. Evenzeer is denkbaar dat de staatssecretaris andere organen verzoekt<br />

onderzoek te verrichten, bijvoorbeeld in het land van herkomst van een vreemdeling. De<br />

staatssecretaris kan bijvoorbeeld het Ministerie van Buite<strong>nl</strong>andse Zaken verzoeken een<br />

algemeen, dan wel individueel ambtsbericht uit te brengen, indien hetgeen een<br />

vreemdeling tijdens de gehoren, de correcties en aanvullingen, de zienswijze of in beroep<br />

of een ander moment naar voren brengt daartoe aa<strong>nl</strong>eiding geeft. (…)<br />

Voormelde vormgeving van de asielprocedure voldoet naar het oordeel van de Afdeling<br />

aan de vereisten die artikel 4 van de richtlijn stelt.<br />

LJN: BZ4985 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

Bij verwijzingsuitspraken van 20 maart, waaronder bovenstaande uitspraak, heeft de<br />

Afdeling prejudiciële vragen aan het HvJEU gesteld over de manier waarop seksuele<br />

gerichtheid moet worden beoordeeld en de grenzen die daarbij in acht moeten worden<br />

genomen. Daarbij heeft de Afdeling tevens overwogen dat de asielprocedure naar het<br />

oordeel van de Afdeling voldoet aan de vereisten die art. 4 van de Definitierichtlijn stelt.<br />

Zie voor de volledige tekst van de uitspraken met zaaknummers 201208550/1/T1<br />

(Gambia) LJN: BZ4985, 201210441/1/T1 (Afghanistan) LJN: BZ4983 (hierna<br />

opgenomen) en 201110141/1/T1 (Oeganda) LJN: BZ4986.<br />

JnB2013, 484<br />

ABRS, 20-03-2013, 201210441/1/T1/V2<br />

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.<br />

Vw 2000 1 l, 28 lid 1 a, 29 lid 1 a, 31, 37, 38, 83 lid 1<br />

Vb 2000 3.111<br />

VV 2000 3.35, 3.36, 3.37<br />

Vluchtelingenverdrag 1(A) onder 2, 33 lid 1<br />

Handvest van de grondrechten van de EU 1, 3, 4, 7, 21 lid 1<br />

Richtlijn 2004/83/EG 2 sub c, 4, 9, 10 lid 1 d<br />

ASIEL. Geloofwaardigheid asielrelaas. Prejudiciële vragen aan het HvJEU over<br />

de manier waarop seksuele gerichtheid moet worden beoordeeld en de grenzen<br />

die daarbij in acht moeten worden genomen.<br />

Bij arrest van 5 september 2012, C-71/11 en C-99/11, Bondsrepubliek Duitsland tegen Y<br />

en Z (http://curia.europa.eu) heeft het Hof naar aa<strong>nl</strong>eiding van prejudiciële vragen van<br />

het Bundesverwaltungsgericht van de Bondsrepubliek Duitsland overwogen dat de<br />

beoordeling van de gegrondheid van een vrees voor vervolging veronderstelt dat de<br />

bevoegde autoriteit rekening houdt met een reeks van zowel objectieve als subjectieve<br />

factoren. De subjectieve omstandigheid dat het in het openbaar beleven van een<br />

bepaalde godsdienstige praktijk, waartegen de betwiste beperkingen zijn gericht,<br />

bijzonder belangrijk is voor een vreemdeling om zijn godsdienstige identiteit te bewaren,<br />

vormt een relevante factor bij de beoordeling van het gevaar waaraan die vreemdeling<br />

wegens zijn godsdienst in zijn land van herkomst zal worden blootgesteld, zelfs indien<br />

voor de betrokken religieuze gemeenschap het beleven van een dergelijke godsdienstige<br />

praktijk niet bepalend is. Vervolgens heeft het Hof voor recht verklaard dat de bevoegde<br />

autoriteit van een vreemdeling niet kan of mag verlangen dat hij zich, om vervolging te<br />

voorkomen, in zijn land van herkomst terughoudend zal opstellen bij de uitoefening van<br />

zijn geloofsovertuiging. Bij voormelde verwijzingsuitspraak van 18 april 2012 heeft de<br />

Afdeling prejudiciële vragen gesteld over vervolging in verband met seksuele gerichtheid<br />

die gelijkenis vertonen met de prejudiciële vragen van het Bundesverwaltungsgericht die<br />

leidden tot voormeld arrest van 5 september 2012. Desgevraagd heeft de Afdeling bij<br />

brief van 28 september 2012 het Hof bericht dat zij de vragen van 18 april 2012<br />

handhaaft. Indien een vreemdeling stelt in verband met zijn seksuele gerichtheid voor<br />

vervolging te vrezen, vormt verificatie van de seksuele gerichtheid een onderdeel van de<br />

beoordeling van de asielaanvraag. De Afdeling ziet zich gesteld voor de volgende vragen<br />

die haar aa<strong>nl</strong>eiding geven in vervolg op de reeds gestelde vragen over de vrees voor<br />

vervolging tot prejudiciële verwijzing over te gaan.<br />

24


"Welke grenzen stellen art. 4 van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese<br />

Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van<br />

derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale<br />

bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming, en het Handvest van<br />

de grondrechten van de Europese Unie, in het bijzonder de artikelen 3 en 7 daarvan, aan<br />

de wijze van beoordelen van de geloofwaardigheid van een gestelde seksuele gerichtheid<br />

en verschillen die grenzen van de grenzen die gelden voor de beoordeling van de<br />

geloofwaardigheid van de andere gronden van vervolging en, zo ja, in welk opzicht?"<br />

LJN: BZ4983 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

Bij verwijzingsuitspraken van 18 april 2012 heeft de Afdeling prejudiciële vragen gesteld<br />

over vervolging in verband met seksuele gerichtheid. In vervolg op deze prejudiciële<br />

vragen ziet de Afdeling zich gesteld voor bovenstaande prejudiciële vragen.<br />

Zie voor de uitspraken van 18 april 2012 in zaken nrs. 201109928/1/V2 (Senegal) LJN:<br />

BW3076, 201012342/1/T1/V2 (Sierra Leone) LJN: BW3078 en 201106615/1/T1/V2<br />

(Uganda) LJN: BW3077.<br />

JnB2013, 485<br />

ABRS, 14-03-2013, 201207533/1/V2<br />

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.<br />

Awb 4:6<br />

HERHAALDE ASIELAANVRAAG. Somalisch paspoort geen novum.<br />

De vreemdeling heeft aan zijn aanvraag van 20 juni 2012 een op 26 juli 2011 door de<br />

Somalische ambassade te Riyad, Saoedi-Arabië, afgegeven Somalisch paspoort ten<br />

grondslag gelegd. Net als in zaak nr. 201109129/1/V2, die heeft geleid tot de uitspraak<br />

van de Afdeling van 18 juli 2012 (LJN: BY6405), heeft ook de vreemdeling in de thans<br />

voorliggende zaak geen in rechte te honoreren verklaring gegeven waarom hij zich niet<br />

eerder tot de Somalische autoriteiten heeft gewend ter verkrijging van een paspoort. Het<br />

paspoort is – anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen – dan ook geen nieuw<br />

gebleken feit of veranderde omstandigheid, als hiervoor bedoeld.<br />

LJN: BZ5394 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

JnB2013, 486<br />

ABRS, 14-03-2013, 201203373/1/V2<br />

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.<br />

Awb 4:6<br />

HERHAALDE ASIELAANVRAAG. Somalisch geboorteakte geen novum.<br />

De vreemdeling heeft aan zijn aanvraag van 23 februari 2012 een op 16 november 2011<br />

door de Somalische ambassade te Brussel afgegeven geboorteakte ten grondslag gelegd.<br />

Net als in zaak nr. 201109129/1/V2, die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van<br />

18 juli 2012 (LJN: BY6405), heeft ook de vreemdeling in de thans voorliggende zaak<br />

geen in rechte te honoreren verklaring gegeven waarom hij zich niet eerder tot de<br />

Somalische autoriteiten heeft gewend ter verkrijging van een geboorteakte. De<br />

geboorteakte is – anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen – dan ook reeds<br />

daarom geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, als hiervoor bedoeld.<br />

LJN: BZ5402 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

Naar inhoudsopgave<br />

COa<br />

JnB2013, 487<br />

Rb. Den Haag, zittingsplaats Haarlem, 15-03-2013, 12/28772<br />

het Centraal Orgaan opvang asielzoekers.<br />

Richtlijn 2005/85/EG 2 c, 7 lid 1, 7 lid 2<br />

Vw 2000 8 f, 67 lid 3<br />

Rva 1 d, 4 lid 2<br />

25


COA. Opvang en voorzieningen. Ongewenst verklaarde vreemdeling die nadien<br />

om asiel verzoekt heeft in afwachting van de beslissing van het bestuursorgaan<br />

rechtmatig verblijf.<br />

De Rb. overweegt dat de ABRS zich in de uitspraak van 25 juni 2012 (LJN: BX0050)<br />

heeft uitgelaten over de vraag welke betekenis aan een ongewenstverklaring van een<br />

vreemdeling moet worden gehecht, wanneer een vreemdeling een asielverzoek, als<br />

bedoeld in art. 2, aanhef en onder b, van de Procedurerichtlijn heeft gedaan en hij moet<br />

worden aangemerkt als asielzoeker, als bedoeld in art. 2, aanhef en onder c, van deze<br />

richtlijn. De Afdeling heeft in deze uitspraak (rechtsoverweging 2.8.2) het volgende<br />

overwogen: “Artikel 7, eerste lid, gelezen in samenhang met het tweede lid, van de<br />

Procedurerichtlijn is onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig om door de nationale<br />

rechter te kunnen worden toegepast en heeft derhalve rechtstreekse werking. Deze<br />

bepaling noopt daarom tot het buiten toepassing laten van artikel 67, derde lid, van de<br />

Vw 2000 bij een vreemdeling die eerder ongewenst is verklaard, maar die in afwachting<br />

is van de formele indiening van een asielaanvraag of een zodanige aanvraag heeft<br />

ingediend waarop nog niet is beslist en die aldus binnen de reikwijdte van artikel 8,<br />

aanhef en onder f, van de Vw 2000 valt.” De Rb. leidt uit deze uitspraak van de Afdeling<br />

af dat wanneer sprake is van de situatie dat nog geen beslissing in eerste aa<strong>nl</strong>eg is<br />

genomen op de asielaanvraag en de vreemdeling aldus valt onder de reikwijdte van art.<br />

8, aanhef en onder f, Vw, art. 67, lid 3, Vw buiten toepassing dient te worden gelaten.<br />

Vast staat dat ten tijde van het bestreden besluit nog geen beslissing was genomen op<br />

de door eiser op 13 augustus 2012 ingediende asielaanvraag. Eiser bevindt zich daarom<br />

in een situatie als bedoeld in art. 7, lid 1 van de Procedurerichtlijn, zodat art. 67, lid 3 Vw<br />

niet op hem van toepassing is en hij dus rechtmatig verblijf heeft. Verweerder heeft dit<br />

miskend.<br />

LJN: BZ4996 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

Naar inhoudsopgave<br />

Vreemdelingenbewaring<br />

JnB2013, 488<br />

ABRS, 18-03-2013, 201301157/1/V3<br />

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.<br />

Vw 2000 59<br />

Vc 2000 A6/5.3.3.5.<br />

VREEMDELINGENBEWARING. Kenbare belangenafweging van asielzoeker bij<br />

inbewaringstelling. Staatssecretaris mag in beginsel eigen belangen stellen,<br />

mits vreemdeling geen belangen heeft aangevoerd.<br />

Tegen de achtergrond van het in paragraaf A6/5.3.3.5 van de Vc 2000 neergelegde<br />

uitgangspunt dat een vreemdeling die een asielaanvraag heeft ingediend of te kennen<br />

heeft gegeven een asielaanvraag te willen indienen niet in bewaring wordt gesteld, kan<br />

de staatssecretaris bij de in die paragraaf vereiste belangenafweging in beginsel volstaan<br />

met te motiveren waarom in het betreffende geval is besloten de vreemdeling niettemin<br />

in bewaring te stellen of te houden. In dit geval heeft de staatssecretaris die motivering<br />

gegeven. Nu de vreemdeling geen hierop betrekking hebbende feiten en omstandigheden<br />

heeft aangevoerd die de staatssecretaris eveneens in zijn beoordeling had behoren te<br />

betrekken, heeft de staatssecretaris er mee kunnen volstaan in voormeld proces-verbaal<br />

kenbaar te maken welke belangen voor hem aa<strong>nl</strong>eiding hebben gevormd de bewaring,<br />

ondanks de asielaanvraag, voort te zetten. Nu het dossier in dit geval stukken bevat die<br />

uitdrukkelijk blijk geven van de aldus verrichte belangenafweging, slaagt de<br />

beroepsgrond van de vreemdeling niet.<br />

LJN: BZ5217 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

Zie in dit verband de uitspraken van de Afdeling over de kenbare belangenafweging van<br />

asielzoekers in vreemdelingenbewaring van 22 augustus 2012, LJN: BZ4412, 8 maart<br />

26


2013, LJN: BZ4412 en 12 maart 2013 LJN: BZ4420. De laatste twee uitspraken zijn<br />

opgenomen in JnB2013 <strong>aflevering</strong> 12.<br />

JnB2013, 489<br />

ABRS, 18-03-2013, 201208298/1/V3<br />

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.<br />

Vw 2000 59<br />

VREEMDELINGENBEWARING. Asielzoeker. Hetgeen de vreemdeling heeft<br />

verklaard moet worden aangemerkt als een verzoek om internationale<br />

bescherming.<br />

Blijkens het op 4 juli 2012 op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van gehoor bij<br />

terugkeerbesluit en inreisverbod heeft de vreemdeling bij die gelegenheid tegenover een<br />

ambtenaar van politie belast met toezicht op vreemdelingen onder meer verklaard:<br />

"Ik begrijp dat u mij terug wilt sturen naar Egypte en dat ik hier niet meer mag komen.<br />

Doe dat niet. Dan ga ik dood, mijn vader is daar ook al vermoord door moslimmannen."<br />

Hetgeen de vreemdeling […] heeft verklaard, moet worden aangemerkt als een verzoek<br />

om internationale bescherming. Daarmee is sprake van een asielverzoek […] en is de<br />

vreemdeling een asielzoeker.<br />

LJN: BZ5214 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

JnB2013, 490<br />

Rb. Den Haag, 25-02-2013, 13/3784<br />

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.<br />

Vw 2000 59<br />

VREEMDELINGENBEWARING. Zicht op uitzetting naar Somalië.<br />

Ter zitting heeft verweerder verwezen naar zijn brief van 14 december 2012 aan de<br />

Voorzitter van de Tweede Kamer (kenmerk 19 637, nr. 1572). Hierin heeft verweerder<br />

aangegeven dat de situatie in Somalië is verbeterd en Mogadishu niet langer wordt<br />

aangemerkt als een gebied waarin sprake is van een situatie als omschreven in art. 15,<br />

aanhef en onder c, van de Europese Kwalificatierichtlijn (2004/83/EG). De herwaardering<br />

van de situatie in Mogadishu brengt met zich mee dat de belemmeringen voor<br />

gedwongen terugkeer naar alle delen van Somalië zijn weggenomen. Voorts heeft<br />

verweerder ter zitting aangegeven dat eind januari 2013 een delegatie van de Dienst<br />

Terugkeer en Vertrek (DT&V) naar Somalië is geweest. Deze delegatie heeft van de<br />

Somalische autoriteiten bevestigd gekregen dat het Memorandum of Understanding nog<br />

van kracht is. De Somalische autoriteiten hebben niet aangegeven niet te willen<br />

meewerken aan gedwongen uitzettingen. De randvoorwaarden met betrekking tot de<br />

uitzettingen dienen nog nader te worden besproken met de Somalische autoriteiten.<br />

Feitelijke uitzettingen hebben nog niet plaatsgevonden maar verweerder is doende<br />

vluchten naar Mogadishu te boeken. Op korte termijn komt meer duidelijkheid over de<br />

wijze waarop zal worden uitgezet.<br />

Gelet op het voorgaande is de Rb. van oordeel dat er een redelijk vooruitzicht op<br />

verwijdering bestaat. Het feit dat sinds de beleidswijziging van 14 december 2012 nog<br />

geen uitzettingen naar Somalië hebben plaatsgevonden, leidt gelet op de toezeggingen<br />

van de Somalische autoriteiten en de inspanningen van verweerder om daadwerkelijk tot<br />

uitzetting naar Somalië over te kunnen gaan, vooralsnog niet tot de conclusie dat een<br />

redelijk vooruitzicht op verwijdering ontbreekt.<br />

LJN: BZ5099 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

Naar inhoudsopgave<br />

Procesrecht<br />

JnB2013, 491<br />

ABRS, 19-03-2013, 201211848/2/V2<br />

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.<br />

Vw 2000 72 lid 3<br />

27


PROCESRECHT. Rechtsmiddelen tegen feitelijke uitzetting. Voorlopige<br />

voorziening uitspraak over lijn art. 72, lid 3 Vw 2000.<br />

Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in de procedure over het<br />

besluit van 13 maart 2013 [besluit tot afwijzing opvolgende aanvraag verblijfsvergunning<br />

asiel] is bij de voorzieningenrechter ingediend hangende het hoger beroep in de<br />

procedure over het besluit van 20 november 2012 [besluit tot afwijzing aanvraag<br />

verblijfsvergunning asiel]. Onder deze omstandigheden is de voorzitter, gelet op de<br />

uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2013 in zaak nr. 201103977/1/V1 (LJN:<br />

BZ2788) bij uitsluiting bevoegd om het bij de voorzieningenrechter ingediende verzoek in<br />

behandeling te nemen en staat tegen de feitelijke uitzetting geen bezwaar open. Het<br />

door de vreemdeling krachtens art. 72, lid 3 van de Vw 2000 gemaakte bezwaar en het<br />

bij de voorzieningenrechter ingediende verzoek als hiervoor vermeld worden aangemerkt<br />

als een aanvulling van het bij de voorzitter ingediende verzoek. Er is in hetgeen de<br />

vreemdeling aan het verzoek ten grondslag legt geen grond om aan te nemen dat de<br />

aangevallen uitspraak in hoger beroep zal worden vernietigd en dat niet van de<br />

rechtmatigheid van de uitzetting en de wijze waarop deze wordt geëffectueerd kan<br />

worden uitgegaan. Hoewel aan de vreemdeling is aangekondigd dat hij wordt uitgezet,<br />

ziet de voorzitter onder deze omstandigheden geen aa<strong>nl</strong>eiding om een voorziening, als<br />

verzocht, te treffen.<br />

LJN: BZ5378 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

Bij uitspraak van 21 februari 2013 heeft de Afdeling overwogen dat indien gelijktijdig in<br />

beroep bij de Rb. en in hoger beroep bij de Afdeling een procedure over een besluit tot<br />

afwijzing, buitenbehandelingstelling of intrekking aanhangig is, de voorzitter van de<br />

Afdeling bij uitsluiting bevoegd is om vorenbedoeld verzoek tot het treffen van een<br />

voorlopige voorziening in behandeling te nemen, teneinde onduidelijkheid over de<br />

rechtmatigheid van de feitelijke uitzetting terstond weg te nemen. Maakt een<br />

vreemdeling in weerwil van het vorenstaande bezwaar tegen de feitelijke uitzetting, dan<br />

moet dat als een aanvulling van een verzoek tot het treffen van een voorlopige<br />

voorziening worden beschouwd en zendt de staatssecretaris dit door aan de<br />

voorzieningenrechter van de Rb., dan wel de voorzitter van de Afdeling. LJN: BZ2788<br />

JnB2013, 492<br />

ABRS, 20-03-2013, 201202124/1/V4<br />

de minster van Buite<strong>nl</strong>andse Zaken.<br />

Awb 7:2 lid 1, 7:3<br />

PROCESRECHT. Hoorplicht. Uitnodiging simultaan gehoor. Mededeling referent<br />

niet verschijnen op hoorzitting te laat. De minister was niet gehouden nogmaals<br />

een gehoor te organiseren. Vreemdeling had wel moeten worden gehoord.<br />

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 27 juni 2012 in<br />

zaak nr. 201110951/1/A1; LJN: BW9564) is het in beginsel in strijd met art. 7:2, lid 1<br />

Awb een hoorzitting niet uit te stellen wanneer een belanghebbende of zijn gemachtigde<br />

direct na de uitnodiging voor de hoorzitting gemotiveerd heeft meegedeeld dat hij op het<br />

aangegeven tijdstip niet kan verschijnen. (…)<br />

Onder de(…) [gegeven] omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat de minister<br />

jegens referente niet aan de ingevolge art. 7:2, lid 1 Awb op hem rustende verplichting<br />

heeft voldaan. De minister was, (…) gelet op het moment waarop de gemachtigde heeft<br />

medegedeeld dat referente niet op de hoorzitting kon verschijnen, niet gehouden<br />

nogmaals een gehoor te organiseren. Hierbij is voorts mede in aanmerking genomen dat<br />

in de uitnodiging voor de hoorzitting is vermeld dat indien korter dan twee werkdagen<br />

vóór de hoorzitting wordt meegedeeld dat de gemachtigde of referente niet ter zitting<br />

kan verschijnen, in beginsel een beslissing wordt genomen op basis van de beschikbare<br />

stukken. Dat referente niet heeft verklaard dat zij geen gebruik wil maken van het recht<br />

te worden gehoord, is in dit kader niet relevant, omdat, anders dan waarvan de Rb. is<br />

uitgegaan, de staatssecretaris geen toepassing aan art. 7:3, aanhef en onder c, van de<br />

Awb heeft gegeven. In zoverre zijn de in de grieven vervatte klachten terecht<br />

28


voorgedragen. Dit leidt evenwel, gelet op hetgeen in het navolgende over het horen van<br />

de vreemdeling wordt overwogen, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. (…)<br />

Dat referente niet is verschenen voor het te houden simultaan gehoor, laat onverlet dat<br />

de minister ingevolge art. 7:2, lid 1 Awb gehouden was de vreemdeling in de gelegenheid<br />

te stellen te worden gehoord. Nu de minister dit heeft nagelaten en voorts geen<br />

toepassing heeft gegeven aan art. 7:3 Awb, is jegens de vreemdeling in strijd met art.<br />

7:2, lid 1 Awb gehandeld.<br />

LJN: BZ5222 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

Naar inhoudsopgave<br />

29

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!