29.08.2013 Views

MJ 1-2003.pdf - Máxima Medisch Centrum

MJ 1-2003.pdf - Máxima Medisch Centrum

MJ 1-2003.pdf - Máxima Medisch Centrum

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

medisch<br />

journaal<br />

kwartaaluitgave van de medische staf<br />

van het <strong>Máxima</strong> <strong>Medisch</strong> <strong>Centrum</strong><br />

hoofdredacteur:<br />

M.J.K. de Kleine, kinderarts-neonatoloog<br />

eindredacteur:<br />

prof. dr. ir. H.L. Vader, klinisch chemicus<br />

redactie:<br />

dr. M.C. Huige, cardioloog<br />

prof. dr. S.G. Oei, gynaecoloog<br />

M. Poeze, arts-assistent chirurgie<br />

dr. R.M.H. Roumen, chirurg<br />

dr. J.M.J.I. Salemans, gastro-enteroloog<br />

J.P.G. Weerdenburg, radioloog<br />

organisatie:<br />

dr. M.C. Huige, cardioloog<br />

mw. H.H.J.M. de Beer, secretaresse<br />

medische staf<br />

redactie-adres:<br />

mw. H.H.J.M. de Beer<br />

secretariaat medische staf<br />

<strong>Máxima</strong> <strong>Medisch</strong> <strong>Centrum</strong><br />

postbus 7777, 5500 MB Veldhoven<br />

telefoon 040 888 95 26<br />

fax 040 888 95 29<br />

e-mail: h.debeer@mmc.nl<br />

Alle rechten voorbehouden.<br />

Niets uit deze uitgave mag worden overgenomen<br />

zonder schriftelijke toestemming van de uitgever.<br />

druk:<br />

Verhagen Grafische Media bv, Veldhoven<br />

e-mail: verkoop@verhagen.nl<br />

internet: www.verhagen.nl<br />

<strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1<br />

Inhoudsopgave<br />

Editorial<br />

2 Van vonk naar vuur<br />

M. J. K. de Kleine<br />

Klinische besprekingen<br />

4 Resynchronisatietherapie voor hartfalen<br />

R. J. A.M. Verbunt<br />

7 COPD: kortademige topsport<br />

A. J.W. Geraerts-Keeris, C.R. van Wetering en J.D. J. Janssen<br />

10 Effect van lage dosis acenocoumarol op de frequentie en ernst<br />

van migraine aanvallen: een vergelijking met de basislijnperiode<br />

en propranolol. Het LAMP-onderzoek<br />

E.A. v.d. Heijden, M. Smidt, C.C. Thijssen, A.R. van 't Hoff,<br />

A.W. Lenderink en A.C.G. Egberts<br />

Originele artikelen<br />

14 Pre-operatieve screening: worden de hoogrisico chirurgische<br />

patiënten geïdentificeerd?<br />

M. Poeze, L. Le Mair en P.H.M. Reemst<br />

18 Hyaluronidase of chirurgische verwijdering van het ganglion:<br />

Een gerandomiseerd gecontroleerd onderzoek<br />

G.F. Hajer, M.R.M. Scheltinga, X.R. Bakker en E.R. Wijburg<br />

20 Blastocystis hominis: commensaal of pathogeen?<br />

Een dubbelblind, placebo-gecontroleerde studie in kinderen met<br />

chronische buikpijn<br />

W. E. Tjon A Ten, G. Bocca en J.H. Hoekstra<br />

22 Uitwendige versie van stuitliggingen: een effectieve methode om<br />

het aantal keizersneden te verminderen<br />

R. R. J. Collaris en S.G. Oei<br />

Beeldspraak<br />

26 Chronisch hoesten<br />

R. van Gent en J.P.G. Weerdenburg<br />

Jaargang 32 · nummer 1 2003<br />

Casuïstiek<br />

27 Geïsoleerde dorsale radiuskop luxatie; een zeldzaam fenomeen<br />

F.Th.G. Rahusen, J.H.B.F. Vellema, R.P. A. Janssen en<br />

M.R. Scheltinga<br />

Proefschriften<br />

31 De pathogenese van het hemolytisch-uremisch syndroom:<br />

de rol van de granulocyt<br />

M. te Loo<br />

32 Immuun modulatie in chronische hepatitis B patiënten<br />

A.B. van Nunen<br />

35 Kuurbehandelingen bij de ziekte van Bechterew<br />

A.M. van Tubergen<br />

38 Rectale viscerale sensitiviteit, compliance en motiliteit studies in<br />

gezondheid en chronische obstipatie.<br />

C.E. J. Sloots<br />

1


Editorial<br />

Van vonk naar vuur<br />

Elke introductie van een nieuwe behandelingswijze wordt op een zelfde manier begeleid door de omstanders:<br />

kortdurend enthousiasme, gevolgd door langdurige weerstand, geleidelijke acceptatie ('misschien toch nog niet<br />

zo'n gek idee') en tenslotte overtuiging ('ik heb altijd al gezegd dat het een goede keus was').<br />

Bij een nieuwe behandelingswijze is essentieel dat iemand in het begin het lumineuze idee krijgt iets nieuws te<br />

proberen: door casuïstiek, logisch redeneren en associëren of door serendipiteit moet er bij iemand een lichtje opgaan.<br />

Vaak moet de tijd er rijp voor zijn, zodat het licht bij diverse mensen tegelijkertijd gaat branden. Vervolgens<br />

treedt het moeizame proces op van bewijzen van wat men eigenlijk al weet. Onze tijd vereist daarvoor multipele<br />

klinische trials die aan strenge eisen moeten voldoen, veel tijd en geld kosten, in de 'grote' tijdschriften als<br />

Lancet en New England Journal of Medicine verschijnen en mooie, kapitale namen hebben als MERIT, MIRA-<br />

CLE en dergelijke.<br />

Het gebruik van bètablokkers bij hartfalen is hiervan een mooi voorbeeld. Bètablokkers waren aanvankelijk<br />

gecontraindiceerd door hun negatief inotrope werking en voorstanders van het gebruik werden met de nodige<br />

scepsis bezien of ronduit uitgelachen. Pas nadat enige acceptatie van het idee ('misschien toch nog niet zo gek')<br />

was opgetreden, werd het mogelijk om een aantal megatrials op te zetten die aantoonden dat niet alleen de<br />

contractiekracht van het hart verbeterde, maar ook de overleving van de patiënt. In de klinisch les van Verbunt<br />

over resynchronisatietherapie voor hartfalen kunt u het nog eens nalezen en oordelen waar u staat in het volgende<br />

nieuwe proces, n.l. dat van synchroon pacen. Ook lichamelijke inspanning bij COPD, door Geraerts-Keeris, Van<br />

Wetering en Janssen kortademige topsport genoemd, heeft zo'n traject afgelegd.<br />

Onderzoek dat aantoont dat een bepaalde veelbelovende behandeling die faam niet kan waarmaken krijgt in de<br />

publieke pers niet zoveel aandacht als de presentatie van een nieuwe veelbelovende, maar nog volstrekt niet<br />

bewezen effectieve behandeling. Toch zijn juist dat soort onderzoeken uiterst waardevol. Daarom vraag ik uw<br />

bijzondere aandacht voor de onderzoeken van Van der Heijden, Smidt, Thijssen, Van 't Hoff, Lenderink en<br />

Egberts over acenocoumarol bij migraine, van Hajer, Scheltinga, Bakker en Wijburg over de behandeling van<br />

het ganglion met hyaluronidase en van Tjon A Ten, Bocca en Hoekstra over de vraag of blastocystis hominis<br />

een oorzaak zou kunnen zijn van chronische buikpijn bij kinderen. Deze studies zoeken naar een oplossing voor<br />

veel voorkomende problemen, zoals migraine, ganglion en buikpijn, en geven aan hoe hardnekkig de problematiek<br />

is. Geneeskunde is eerder een vak van grote problemen dan van gemakkelijke oplossingen.<br />

Ook de selectie van operatiepatiënten met een hoog risico op het perioperatief ontstaan van complicaties of zelfs<br />

overlijden is zo'n probleem. Poeze, Le Mair en Reemst analyseerden het huidige selectiemechanisme en maken<br />

aannemelijk dat dat voor verbetering vatbaar is. De oplossing van dit probleem is echter verre van gemakkelijk.<br />

De chirurg Sloots promoveerde deze maand op een studie van de rectale viscerale sensitiviteit, compliance en<br />

motiliteit studies bij gezonden en bij patiënten met chronische obstipatie. In een klinische les op de staflunch<br />

vertelde hij daar enthousiast over.<br />

Het verloskundig beleid rond de stuitligging is nationaal en internationaal volop in beweging. Zelfs in het verloskundig<br />

behoudende Nederland neemt het aantal primaire sectio's voor ongecompliceerde stuitligging tijdens de<br />

bevalling sterk toe. Dat betekent dat de acceptatie van een stuitligging vóór de geboorte afneemt en, opnieuw, de<br />

aandacht voor versie van het kind voor de geboorte van stuit- naar hoofdligging, toeneemt. Bijzonder lezenswaard<br />

is de gestructureerde aanpak van dit probleem door Collaris en Oei.<br />

In de techniek staat de tijd niet stil: beeldspraak van Van Gent en Weerdenburg laat de fascinerende mogelijkheden<br />

zien van reconstructie van CT coupes.<br />

De wetenschappelijke vonk ontstaat vaak door casuïstiek. De verbazing over het bijzondere zet de beschouwer in<br />

vuur en vlam, de interesse is gewekt en de hypothesen springen de pan uit. Niet voor niets geeft <strong>Medisch</strong> Journaal<br />

graag de ruimte aan casuïstiek; dit keer aan Rahusen, Vellema, Janssen en Scheltinga over de geïsoleerde<br />

dorsale radiuskop luxatie.<br />

<strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1<br />

2


In proefschriften is de vonk vuur geworden: soms hevig brandend, soms lang sluimerend wetenschappelijk vuur.<br />

Het proefschrift van Te Loo werd door de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde bekroond met de<br />

prestigieuze prijs voor de beste jonge onderzoeker van 2002. Maar ook de proefschriften van Van Nunen en van<br />

Van Tubergen zijn het lezen waard. Wereldwijd zijn 350 miljoen mensen met hepatitis B geïnfecteerd van wie<br />

10-30% een chronische leverziekte krijgt. Een effectieve behandeling, gericht op klaring van het virus uit het<br />

bloed, is dus van belang voor grote aantallen mensen. Van Nunen onderzocht de mogelijkheden van immuunmodulatie<br />

bij chronische hepatitis B patiënten.<br />

Van Tubergen onderzocht de effectiviteit van behandelingen bij de ziekte van Bechterew. In dit nummer van<br />

<strong>Medisch</strong> Journaal bespreekt zij dat deel van haar proefschrift dat gaat over de geschiedenis en de effectiviteit<br />

van kuurbehandelingen.<br />

Bovenstaande gaat over onze core business, de patiëntenzorg. Maar ook het integratieproces van de twee locaties<br />

van ons ziekenhuis is een proces dat te vergelijken is met de introductie van een nieuwe behandelingswijze. In<br />

het begin valt het licht op bepaalde mogelijkheden en wordt er een proces in gang gezet dat kortdurend wordt<br />

toegejuicht, maar daarna veel weerstand oproept. Pas over enige tijd zullen we roepen: 'ik heb altijd al gezegd dat<br />

het een goed idee was'. <strong>Medisch</strong> Journaal kan dat proces niet sturen, maar wel het platform zijn om de eigen identiteit<br />

van het MMC te versterken door eigen werk over eigen patiënten in het brandpunt van de belangstelling te<br />

zetten. <strong>Medisch</strong> Journaal in zijn huidige vorm is ontstaan in een tijd dat het voortbestaan van het Sint Joseph<br />

Ziekenhuis werd bedreigd. Door de schijnwerper te zetten op de positieve zaken in het ziekenhuis en te focussen<br />

op al datgene wat wel goed ging is destijds het vuur aangewakkerd. Bij veranderingsprocessen gaat het niet om<br />

de rook, maar om het brandend houden van het vuur. <strong>Medisch</strong> Journaal wil daar graag bij helpen, ook in deze tijd.<br />

Martin de Kleine<br />

3 <strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1


Klinische besprekingen<br />

Resynchronisatie ter verbetering van de<br />

pompfunctie bij hartfalen<br />

dr. R.J.A.M. Verbunt, cardioloog<br />

Inleiding<br />

Hartfalen is gedefinieerd als een complex van klachten<br />

en verschijnselen ten gevolge van een tekortschietende<br />

pompfunctie van het hart 1 . Klachten die<br />

kunnen optreden bij hartfalen zijn o.a. kortademigheid<br />

bij inspanning, moeheid en verminderde inspanningstolerantie.<br />

Verschijnselen bij lichamelijk onderzoek<br />

waarop gelet dient te worden zijn o.a. crepiteren,<br />

perifeer oedeem, derde harttoon en een verhoogde<br />

CVD. De belangrijkste oorzaken van hartfalen zijn<br />

ischemische hartziekte (met name een doorgemaakt<br />

myocardinfarct) en hypertensie. Bij hartfalen wordt<br />

wel onderscheid gemaakt tussen systolisch en diastolisch<br />

hartfalen. Bij systolisch hartfalen is er een<br />

stoornis in de contracties van de linkerventrikel. Normaliter<br />

knijpt de linkerventrikel per hartslag meer<br />

dan 50% van zijn volume uit (met andere woorden de<br />

ejectiefractie is meer dan 50%). Bij systolische dysfunctie<br />

is dit minder dan 50%. Bij diastolische hartfalen<br />

is er een stoornis in de vulling van de linkerventrikel.<br />

Bij diastolische dysfunctie kan de systolische<br />

functie van de linkerventrikel geheel normaal<br />

zijn (ejectiefractie meer dan 50%).<br />

Medicamenteuze behandeling van hartfalen<br />

De overgrote meerderheid van de studies naar de medicamenteuze<br />

behandeling van hartfalen heeft de behandeling<br />

van systolisch hartfalen onderzocht. Diuretica<br />

(vooral de lisdiuretica) spelen een belangrijke rol<br />

bij de verlichting van symptomen, zowel bij systolisch<br />

als bij diastolisch hartfalen. Het is niet aangetoond<br />

dat behandeling met diuretica een positieve invloed<br />

heeft op de mortaliteit.<br />

De hoeksteen van de behandeling van systolisch hartfalen<br />

is de ACE-remmer. Behandeling van patiënten<br />

met systolisch hartfalen met een ACE-remmer heeft<br />

een gunstig effect op zowel mortaliteit als morbiditeit.<br />

Dit is in meerdere grote trials aangetoond met<br />

verschillende ACE-remmers bij verschillende gradaties<br />

van hartfalen 2-4 . Een alternatief voor de ACEremmer<br />

is mogelijk de AII-antagonist. Dit moet echter<br />

nog goed worden uitgezocht.<br />

De laatste jaren is duidelijk geworden dat bètablokkers<br />

de tweede hoeksteen vormen van de behandeling<br />

van systolisch hartfalen. Vroeger werden bètablokkers<br />

vanwege hun negatief inotrope werking nog beschouwd<br />

als absoluut gecontra-indiceerd bij hartfalen.<br />

De laatste jaren is er echter onomstotelijk bewijs<br />

geleverd dat bètablokkers, net als ACE-remmers,<br />

een gunstig effect hebben op mortaliteit en morbiditeit<br />

bij verschillende gradaties van hartfalen (ook bij<br />

de ernstige vormen) 5-7 .<br />

Verder is er bij ernstig hartfalen nog een plaats voor<br />

spironolacton met een gunstig effect op zowel mortaliteit<br />

en morbiditeit 8 . Ook digoxine heeft bij hartfalen<br />

een gunstig effect op morbiditeit (ook bij patiënten in<br />

sinusritme), maar een neutraal effect op mortaliteit 9 .<br />

Bij hartfalen ten gevolge van een ischemische hartziekte<br />

dient ook cholesterolverlaging met een statinepreparaat<br />

overwogen te worden.<br />

Resynchronisatietherapie<br />

Onder normale omstandigheden ontstaat er in de sinusknoop<br />

een elektrische impuls die zich vervolgens<br />

verspreidt over de atria en daarna via de AV-knoop<br />

en een speciaal geleidingssysteem over de ventrikels.<br />

Wanneer de impuls zich verspreidt over de ventrikels,<br />

zal het onderliggende myocard op dat moment contraheren.<br />

Ten gevolge van het speciale geleidingssysteem<br />

zal de impuls ongeveer gelijktijdig de verschillende<br />

wanden van de linker ventrikel bereiken met<br />

als gevolg dat deze wanden ongeveer gelijktijdig contraheren.<br />

Dit heeft tot gevolg dat de linkerventrikel zo<br />

effectief mogelijk knijpt.<br />

Bij ongeveer 30% van de patiënten met systolisch<br />

hartfalen bestaat er een stoornis ergens in de geleiding<br />

van het speciale geleidingssysteem in de ventrikels.<br />

Dit uit zich op het ECG als een verbreding van<br />

het QRS complex (bijv. een linkerbundeltakblok).<br />

Ten gevolge van de vertraagde geleiding van de impuls<br />

in een deel van het geleidingssysteem zullen niet<br />

alle wanden van de linkerventrikel gelijktijdig contraheren.<br />

Wanneer de ene wand van de linkerventrikel<br />

ten gevolge van contractie naar binnen komt maar de<br />

tegenoverliggende wand op dat moment stil blijft<br />

staan of juist naar buiten beweegt, dan wordt er weinig<br />

effectief bloed uit de linkerventrikel geknepen.<br />

Deze zogenaamde asynchronie heeft dus een negatief<br />

effect op de ejectiefractie van de linkerventrikel.<br />

Naast deze asynchronie in de linkerventrikel bestaat<br />

er bij een stoornis in het geleidingssysteem ook een<br />

asynchronie tussen de linker- en rechterventrikel wat<br />

ook een negatief effect op de pompfunctie van het<br />

hart heeft. Verder kan bij deze patiënten ook de geleiding<br />

in de AV knoop gestoord zijn wat weer resulteert<br />

in asynchronie tussen atria en ventrikels met ook<br />

weer een negatief effect op de pompfunctie.<br />

Verschillende onderzoekers hebben bedacht dat door<br />

het afzonderlijk stimuleren van de verschillende hartkamers<br />

deze asynchronie kan worden verminderd<br />

met als gevolg een betere pompfunctie. Hiertoe worden<br />

elektrodes gepositioneerd in het rechteratrium en<br />

de rechterventrikel (zoals bij een gewone pacemakerimplantatie)<br />

met daarbij een elektrode die de linker-<br />

4 <strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1


Rechteratriumelektrode<br />

Figuur 1. Positie van de verschillende elektrodes.<br />

Verandering in 6-minuten looptest (M)<br />

Rechterventrikelelektrode<br />

Figuur 2. Effect van biventriculair pacen (dichte symbolen) op 6minuten<br />

looptest en kwaliteit-van-leven vragenlijst (lagere score<br />

betekent betere kwaliteit).<br />

ventrikel stimuleert. De linkerventrikelelektrode wordt<br />

via de sinus coronarius gepositioneerd in een veneuze<br />

zijtak ter hoogte van de laterale wand van de linkerventrikel<br />

(figuur 1). Deze elektrodes worden aangesloten<br />

op een pacemaker. De momenten van stimulatie<br />

van de verschillende hartkamers kunnen door<br />

programmering van de pacemaker worden ingesteld.<br />

Door een juiste programmering wordt ervoor gezorgd<br />

dat de mate van asynchroniciteit tussen de verschillende<br />

hartkamers vermindert met als gevolg een verbeterde<br />

pompfunctie.<br />

Deze vorm van therapie heet resynchronisatietherapie.<br />

De benodigde pacemaker wordt een biventriculaire<br />

pacemaker genoemd. De grootste studie van de effecten<br />

van biventriculaire stimulatie bij systolisch hartfalen<br />

die tot nu toe is gepubliceerd heet de MIRACLEstudie.<br />

<strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1<br />

Verandering in kwaliteit-van-leven score<br />

Sinus<br />

coronariuselektrode<br />

Maanden na randomisatie Maanden na randomisatie<br />

De MIRACLE-studie<br />

MIRACLE staat voor Multicenter InSync Randomized<br />

Clinical Evaluation. Het is een dubbelblinde, gerandomiseerde<br />

studie waarbij uiteindelijk 453 patiënten<br />

met matig-ernstig systolisch hartfalen en een gestoorde<br />

intraventriculaire geleiding een biventriculaire<br />

pacemaker kregen geïmplanteerd. Bij de helft van<br />

de patiënten werd de pacemaker geprogrammeerd<br />

voor biventriculaire stimulatie, bij de andere helft<br />

niet. Bij al deze patiënten werd de medicamenteuze<br />

therapie eerst geoptimaliseerd en vervolgens niet<br />

meer gewijzigd tijdens de studie. Na zes maanden<br />

bleek dat de patiënten met biventriculaire stimulatie<br />

aan het beter deden op alle drie de primaire eindpunten<br />

(6-minuten looptest, validiteitklasse en kwaliteitvan-leven<br />

vragenlijst). Figuur 2 toont de resultaten<br />

voor de eindpunten 6-minuten looptest en kwaliteitvan-leven<br />

vragenlijst. De verschillen waren niet alleen<br />

statistisch significant maar ook klinisch relevant.<br />

Deze studie laat zien dat bij sommige patiënten met<br />

systolisch hartfalen die optimaal medicamenteus worden<br />

behandeld nog een aanzienlijke winst valt te behalen<br />

met biventriculaire pacing.<br />

Kanttekeningen bij resynchronisatietherapie<br />

In meerdere studies wordt steeds een percentage van<br />

30% non-responders genoemd. Deze non-responders<br />

merken geen verschil tussen wel of niet biventriculair<br />

pacen. Het is nog steeds niet duidelijk waarom sommige<br />

patiënten wel en andere niet reageren op deze<br />

vorm van therapie. Uiteindelijk zal een betere patiëntenselectie<br />

ervoor moeten zorgen dat er geen nonresponders<br />

meer zijn. Verder is de implantatie van de<br />

linkerventrikelelektrode tamelijk lastig, waarbij lange<br />

doorlichtingtijden met röntgenstraling vaak noodzakelijk<br />

zijn. Dit is niet alleen schadelijk voor de patiënt<br />

maar ook voor de implanteur ten gevolge van<br />

strooistraling. Ook moet niet voorbij worden gegaan<br />

aan het feit dat het een dure therapie is. Een biventriculaire<br />

pacemaker inclusief elektrodes kost ongeveer<br />

€ 10.000.<br />

Tot slot moet de mogelijk noodzakelijke back-up van<br />

een implanteerbare cardioverter defibrillator (ICD)<br />

genoemd worden. Het is bekend dat patiënten met<br />

hartfalen dat berust op een doorgemaakt myocardinfarct<br />

met dientengevolge een slechte systolische<br />

functie van de linkerventrikel een verhoogde kans<br />

hebben op plotse hartdood. Plotse hartdood berust<br />

veelal op ernstige ventriculaire ritmestoornissen. De<br />

recent gepubliceerde MADIT II studie laat zien dat<br />

profylactische implantatie van een ICD bij deze patiënten<br />

de mortaliteit flink doet afnemen 11 . Aangezien<br />

de patiënten die kandidaat zijn voor een biventriculaire<br />

pacemaker vaak ook een potentiële kandidaat<br />

zijn voor een ICD, zou het best zo kunnen zijn dat in<br />

de toekomst alleen nog maar biventriculaire ICDs<br />

worden geïmplanteerd. De binnenkort verwachte publicatie<br />

van de COMPANION studie zal meer inzicht<br />

verschaffen in de effecten van biventriculaire pacing<br />

met of zonder ICD op mortaliteit.<br />

Conclusie<br />

Resynchronisatietherapie met biventriculaire pacing<br />

is een veelbelovende therapie voor sommige patiënten<br />

met systolisch hartfalen.<br />

5


Literatuur<br />

1. Multidisciplinaire richtlijn chronisch hartfalen 2002.<br />

2. The CONSENSUS Trial Study Group. Effects of enalapril on<br />

mortality in severe congestive heart failure: results of the Cooperative<br />

North Scandinavian Enalapril Survival Study (CONSENSUS).<br />

NEJM 1987; 316: 1429-1435.<br />

3. The SOLVD Investigators. Effect of enalapril on survival in patients<br />

with reduced left ventricular ejection fractions and congestive<br />

heart failure. NEJM 1991; 325: 293-302.<br />

4. Cohn JN et al. A comparison of enalapril with hydralazine-isosorbide<br />

dinitrate in the treatment of chronic congestive heart failure.<br />

NEJM 1991; 325: 303-310.<br />

5. CIBIS-II investigators and Committees. The Cardiac Insufficiency<br />

Bisoprolol Study II (CIBIS II): a randomised trial. Lancet 1999;<br />

353; 9-13.<br />

6. MERIT-HF Study Group. Effect of metoprolol CR/XL in chronic<br />

heart failure: Metoprolol CR/XL Randomised Intervention Trial in<br />

Congestive Heart Failure (MERIT-HF). Lancet 1999; 353; 2001-<br />

2007.<br />

7. Packer M et al. Effect of carvedilol on survival in severe chronic<br />

heart failure. NEJM 2001; 344: 1651-1657.<br />

8. Pitt B et al. The effect of spironolactone on morbidity and mortality<br />

in patients with severe heart failure. NEJM 1999;341:709-717<br />

9. The Digitalis Investigation Group. The effect of digoxin on mortality<br />

and morbidity in patients with heart failure. NEJM 1997;<br />

336: 525-533.<br />

10. Abraham WT et al. Cardiac resynchronization in chronic heart<br />

failure. NEJM 2002; 346: 1845-1853.<br />

11. Moss A et al. Prophylactic implantation of a defibrillator in patients<br />

with myocardial infarction and reduced ejection fraction.<br />

NEJM 2002; 346: 877-883.<br />

6 <strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1


COPD: kortademige topsport<br />

A.J.W. Geraerts-Keeris, diëtist, C.R. van Wetering, fysiotherapeut en J.D.J. Janssen,<br />

longarts<br />

Samenvatting<br />

Chronisch obstructieve longaandoeningen (COPD)<br />

vormen een explosief groeiend gezondheidsprobleem.<br />

Stoppen met roken is de effectiefste maatregel om<br />

ontstaan of progressie van COPD tegen te gaan. Met<br />

name langwerkende luchtwegverwijders verlichten<br />

de symptomen van COPD en verminderen de frequentie<br />

en de ernst van acute exacerbaties. Er bestaat<br />

een groeiend inzicht dat COPD als een systeemziekte<br />

dient te worden beschouwd nu duidelijk is dat deze<br />

aandoening vaak negatieve gevolgen heeft voor lichaamsgewicht<br />

en lichaamssamenstelling. Daarom<br />

dient de diagnose en behandeling van COPD uit meer<br />

dan alleen longfunctieonderzoek en farmacotherapie<br />

te bestaan. Het gewichts(verloop) en de lichaamssamenstelling<br />

dienen te worden bepaald, zonodig gevolgd<br />

door voedingsinterventie in combinatie met<br />

een uitgebalanceerd trainingsprogramma. Dit leidt tot<br />

een afname van de dyspnoe-sensatie, een toename<br />

van de inspanningscapaciteit en daarmee tot een toename<br />

van de kwaliteit van leven. Of een dergelijke<br />

geïntegreerde COPD-behandeling ook in de eerste<br />

lijn kosteneffectief is, is actueel onderwerp van onderzoek<br />

vanuit het <strong>Máxima</strong> <strong>Medisch</strong> <strong>Centrum</strong>, Veldhoven:<br />

de Intercom trial.<br />

Inleiding<br />

COPD (Chronic Obstructive Pulmonary Disease) omvat<br />

een heterogene groep chronisch invaliderende<br />

longaandoeningen gekenmerkt door een niet of niet<br />

volledig reversibele uitademingstoornis. Dit wordt in<br />

het longfunctieonderzoek uitgedrukt als een verlaagde<br />

1-secondewaarde (FEV1) ten opzichte van de vitale<br />

capaciteit (VC). De uitademingstoornis kan gepaard<br />

gaan met destructie van alveolair weefsel: emfyseem.<br />

Klachten bestaan uit progressieve dyspneu, hoesten<br />

met chronische sputumproductie en een verminderde<br />

inspanningstolerantie. Pathofysiologisch is er sprake<br />

van een chronische inflammatie met hypertrofie van<br />

slijmklieren en ciliaire dysfunctie in de grotere luchtwegen.<br />

Daarnaast leiden cycli van inflammatie en<br />

reparatie tot zgn. ‘airway remodelling’ in de perifere<br />

luchtwegen en daarmee tot een gefixeerde bronchusobstructie.<br />

Genetische predispositie, oxidatieve stress<br />

en een disbalans tussen proteïnasen en antiproteïnasen<br />

spelen een slechts ten dele opgehelderde rol in de<br />

genese van COPD. Actieve maar ook passieve blootstelling<br />

aan de giftige bestanddelen van sigarettenrook<br />

vormt het belangrijkste risico voor het ontwikkelen<br />

van COPD; roken is in 90% van de West-Europese<br />

COPD-populatie de oorzakelijke factor. Ook<br />

luchtvervuiling, frequente luchtweginfecties op de<br />

kinderleeftijd en een on(der)behandeld astma kunnen<br />

leiden tot een niet-reversibele bronchusobstructie. In<br />

ons land zullen de aan COPD gerelateerde kosten<br />

voor de gezondheidszorg, actueel 1,3% van het totaal,<br />

de komende jaren met 60% toenemen, vooral door de<br />

vergrijzing van de bevolking. COPD is wereldwijd<br />

doodsoorzaak no. 4 en tengevolge van de toenemende<br />

prevalentie zal COPD in 2020 op de vijfde plaats<br />

staan in de lijst van aandoeningen die aanleiding geven<br />

tot de meeste invaliditeit en voortijdige mortaliteit<br />

1,2 . Stoppen met roken is veruit de (kosten)effectiefste<br />

maatregel om ontwikkeling of progressie van<br />

COPD tegen te gaan; verdere ontwikkeling van ‘Stop<br />

rokenbeleid’ dient de hoogste prioriteit te hebben.<br />

Nieuwe inzichten in de pathofysiologie van COPD<br />

leren dat de ziekte als een systemische aandoening<br />

dient te worden beschouwd. Gewichtsverlies en skeletspierzwakte<br />

dragen, onafhankelijk van de longfunctiestoornis,<br />

bij aan een significante beperking<br />

van de inspanningstolerantie, een afgenomen kwaliteit<br />

van leven en zelfs een toegenomen mortaliteit.<br />

Uit bovenstaande volgt dat de behandeling van<br />

COPD uit meer dient te bestaan dan alleen lokale therapie,<br />

die vaak slechts bescheiden resultaten oplevert.<br />

Achtergronden en aspecten van de geïntegreerde,<br />

multidisciplinaire behandeling van COPD zullen in<br />

het navolgende besproken worden.<br />

COPD; medicamenteuze therapie<br />

Bronchodilatantia<br />

Zowel beta-2-agonisten als anticholinergica behoren<br />

tot de initiële therapie bij COPD. Symptoomverlichting<br />

ten gevolge van deze medicatie is overigens maar<br />

matig gerelateerd aan toename van de FEV1. Een<br />

steeds belangrijkere rol is weggelegd voor de langwerkende<br />

luchtwegverwijders; langwerkende beta-2sympaticomimetica<br />

verbeteren symptoomscores en<br />

verminderen de frequentie en de ernst van exacerbaties,<br />

mogelijk bezitten zij ook anti-inflammatoire<br />

eigenschappen 3 . Ook het langwerkende anticholinergicum<br />

tiotropium reduceert het aantal en de ernst<br />

van exacerbaties ten opzichte van het kortwerkende<br />

ipratropium 4 .<br />

Inhalatiecorticosteroïden<br />

Terwijl inhalatiesteroïden de hoeksteen van de astmabehandeling<br />

vormen is hun effectiviteit bij COPD<br />

nog steeds omstreden. Zij verminderen de afname<br />

van de FEV1 op lange termijn niet, doch mogelijk<br />

wel de ernst en frequentie van exacerbaties 5 . Het al<br />

dan niet voorschrijven van inhalatiesteroïden dient te<br />

worden gebaseerd op een significante respons van de<br />

longfunctieparameters op een proefbehandeling.<br />

N-acetylcysteïne<br />

Het mucolytische effect van acetylcysteïne is niet aangetoond<br />

en over de vermeende beschermende, antioxidatieve<br />

eigenschappen van deze stof zijn de studieresultaten<br />

niet eenduidig.<br />

Methylxanthines<br />

Er worden diverse eigenschappen toegeschreven aan<br />

theofyllinepreparaten naast een matig bronchodilaterend<br />

effect. Zo stimuleren zij het ademcentrum en het<br />

diafragma, hebben ze een licht diuretische effect en<br />

7 <strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1


mogelijk ook anti-inflammatoire eigenschappen. De<br />

therapeutische breedte is echter smal en bijwerkingen<br />

treden frequent op.<br />

Zuurstoftherapie<br />

Chronische zuurstoftherapie (> 16 uur per etmaal) is<br />

geïndiceerd bij COPD-patiënten met een hypoxemie<br />

(PaO2 < 55 mm Hg; SaO2 < 88%) of bij hogere<br />

waarden doch gecompliceerd door rechter hartfalen<br />

en/of polycytemie.<br />

COPD en voeding<br />

Al in de 19 e eeuw werd longemfyseem in verband gebracht<br />

met gewichtsverlies. Gewichtsverlies is zelfs<br />

beschouwd als mogelijk aanpassingsmechanisme bij<br />

chronische ademnood omdat hierdoor de zuurstofconsumptie<br />

zou verminderen! In diverse studies is<br />

echter overtuigend aangetoond dat ondergewicht, gewichtsverlies<br />

en verlies van spiermassa prognostisch<br />

ongunstige variabelen zijn bij COPD, onafhankelijk<br />

van de ernst van de longfunctiestoornis. De term ondervoeding<br />

is vervangen door depletie, omdat verlies<br />

van lichaamscelmassa (vetvrije massa, VVM) niet<br />

alleen het gevolg hoeft te zijn van een tekort aan<br />

voedsel maar evenzeer door de longaandoening geïnduceerde<br />

verhoogde energiebehoefte. VVM is vanuit<br />

functioneel oogpunt het belangrijkste weefseltype.<br />

Depletie van VVM is bij 20% van de stabiele COPDpatiënten<br />

aangetoond.<br />

Verminderde voedselinname<br />

Kortademigheid en chronische vermoeidheid kunnen<br />

leiden tot een verminderde voedselinname; sommige<br />

COPD-patiënten zijn te kortademig om een volwaardige<br />

maaltijd te bereiden of te nuttigen. In geval van<br />

een chronische hypoxemie is een verdere desaturatie<br />

vastgesteld tijdens het eten van de warme maaltijd.<br />

Daarnaast heeft een persisterende ontstekingsactiviteit,<br />

gekenmerkt door een verhoogde concentratie inflammatoire<br />

markers zoals het CRP, invloed op de<br />

eetlust evenals angst, depressie en gebrek aan lichamelijke<br />

activiteit.<br />

Verhoogde voedingsbehoefte<br />

De belangrijkste determinant van het dagelijks energieverbruik<br />

is het rustmetabolisme. Dit is bij een<br />

kwart van de COPD-patiënten met 10 tot 20% verhoogd<br />

en kan in geval van een exacerbatie oplopen<br />

tot 135% 6 . Chronische inflammatie maar ook hoge<br />

doses bètamimetica zijn de belangrijkste oorzaken<br />

van een verhoogd rustmetabolisme.<br />

Toename van het dagelijks energieverbruik bij COPDpatiënten,<br />

onafhankelijk van het rustmetabolisme,<br />

wordt toegeschreven aan de verminderde mechanische<br />

efficientie van de spierstofwisseling 7 .<br />

Depletie en screening<br />

Tengevolge van bovenbeschreven mechanismen kan<br />

depletie ontstaan van de VVM welke ook kan optreden<br />

bij een normaal lichaamsgewicht en dan dus niet<br />

direct herkenbaar is. Eenvoudige screening omvat het<br />

lichaamsgewicht gecorrigeerd voor de lengte (Body<br />

Mass Index, BMI). Ondergewicht wordt gedefinieerd<br />

als een BMI 5% gewichtsverlies<br />

in één maand of >10% in zes maanden. Bij COPD-<br />

<strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1<br />

patiënten met een stabiel normaal gewicht dient de<br />

VVM bepaald te worden met een eenvoudige, gevalideerde<br />

techniek: de Bio-elektrische Impedantie<br />

Analyse. Er is depletie als de VVM gecorrigeerd voor<br />

de lengte bij mannen ≤ 16 kg/m2 en bij vrouwen ≤ 15<br />

kg/m2 bedraagt. In geval van een normaal gewicht<br />

maar een depletie van VVM is voedingsinterventie<br />

gecombineerd met spiertraining geïndiceerd. Overgewicht<br />

(BMI > 25 kg/m2) leidt tot meer dyspneu bij<br />

inspanning ten gevolge van hogere mechanische belasting<br />

van de ademhalingsmusculatuur; gewichtsreductie<br />

met behoud van VVM (trainingsinterventie<br />

en dieetadviezen) is aangewezen.<br />

Voedingsinterventie<br />

Voedingstherapie bij COPD-patiënten dient te worden<br />

gecombineerd met spiertraining om te voorkomen<br />

dat het gewicht alleen stijgt tengevolge van toename<br />

van de vetmassa. Voedingsinterventie kan variëren<br />

van een aanpassing van de voedingsgewoonten<br />

tot het inpassen van voedingssupplementen in het<br />

voedingspatroon. De interventie is vooral gericht op<br />

herstel van de energiebalans en optimale stimulering<br />

van de eiwitsynthese c.q. repletie van de eiwitvoorraad<br />

8 . Daarnaast is uit diverse studies gebleken dat<br />

COPD-patiënten koolhydraten beter verdragen dan<br />

vetten 9 . Een adequate calcium en vitamine D inname<br />

dient gewaarborgd te zijn; juist bij COPD-patiënten<br />

zorgt osteoporose (corticosteroïden, immobiliteit) voor<br />

een aanzienlijke comorbiditeit.<br />

Resultaten<br />

In de gecontroleerde setting van een revalidatiecentrum<br />

zijn de beste resultaten van een gecombineerde<br />

voedings- en trainingsinterventie aangetoond, met<br />

een significante toename van gewicht en VVM en<br />

daarmee van de perifere spierkracht en de maximale<br />

inspanningscapaciteit 10 . Of deze resultaten ook in de<br />

thuissituatie te behalen zijn zal de Intercom trial van<br />

het MMC moeten uitwijzen (zie verder).<br />

COPD en training<br />

De inspanningscapaciteit van COPD-patiënten is niet<br />

alleen gerelateerd aan longfunctieparameters maar<br />

ook aan quadricepskracht en maximale inspiratoire<br />

monddruk (Pimax). Pimax is een maat voor de kracht<br />

van de ademhalingsspieren, waarvan het diafragma<br />

de belangrijkste is. In de studie van Hamilton werd<br />

bij 70% van de stabiele COPD-patiënten een afname<br />

van de quadricepskracht van 20 tot 30% gevonden<br />

11,12 . Naast afname van de totale spiermassa is tevens<br />

sprake van intrinsieke veranderingen van skelet<br />

- en ademspieren. Bij COPD-patiënten treedt in de<br />

perifere skeletspieren een verschuiving op van type 1<br />

naar type 2 vezels. De bijbehorende activiteit van<br />

oxidatieve enzymen is verlaagd en die van glycolytische<br />

enzymen verhoogd; hierdoor neemt het vermogen<br />

van de skeletspier om langdurig arbeid te leveren<br />

af. In het diafragma treedt een omgekeerde aanpassing<br />

op waardoor het duurvermogen juist toeneemt<br />

terwijl de absolute kracht is afgenomen 13 . Deze morfologische<br />

en metabole veranderingen zijn door spiertraining<br />

grotendeels reversibel 14 . Uit het bovenstaande<br />

volgt dat een uitgebalanceerd trainingsprogramma<br />

dient te bestaan uit duur- en krachttraining. Bij de<br />

training van de belangrijkste spiergroepen van de extremiteiten<br />

ligt de nadruk op de benen. De eenvoudige<br />

8


oefeningen kunnen door patiënten zelfstandig en zonder<br />

hulpmiddelen worden uitgevoerd. Duurtraining -<br />

aanvankelijk begeleid door de fysiotherapeut- omvat<br />

loop- en fietstraining op loopband, hometrainer en<br />

buiten. Als er een inspanningsgebonden hypoxie<br />

(SaO2 < 90%) optreedt, wordt deze met zuurstofsuppletie<br />

gecorrigeerd. Eventueel worden mechanische<br />

hulpmiddelen (rollator en fiets met lastafhankelijke<br />

elektrische hulpmotor) aangewend om deze training<br />

praktisch te kunnen uitvoeren. De patiënt dient twee<br />

maal daags 30 minuten te trainen en bezoekt gedurende<br />

4 maanden tweemaal per week de fysiotherapeut.<br />

In de aansluitende follow-up fase wordt er dagelijks<br />

een half uur getraind en vindt eenmaal per<br />

maand fysiotherapeutische beoordeling en begeleiding<br />

plaats.<br />

De Intercom trial: een kosteneffectiviteitsanalyse<br />

In <strong>Máxima</strong> <strong>Medisch</strong> <strong>Centrum</strong> Veldhoven is een interdisciplinair<br />

en transmuraal behandelprogramma voor<br />

patiënten met COPD ontwikkeld. Deze interventie<br />

wordt door specifiek geschoolde fysiotherapeuten en<br />

diëtisten in de eerste lijn uitgevoerd, in samenwerking<br />

met dezelfde disciplines in het ziekenhuis. Tevens<br />

krijgen de patiënten gezondheidsvoorlichting en<br />

Stop-roken begeleiding van de longverpleegkundige.<br />

Een grotere toegankelijkheid en een lager kostenniveau<br />

bij vergelijkbare effectiviteit zouden de voordelen<br />

kunnen zijn van een dergelijk programma vergeleken<br />

met poliklinische behandeling in een algemeen<br />

ziekenhuis of opname in een gespecialiseerd centrum<br />

zoals astmacentrum Hornerheide. Of dit COPD managementprogramma<br />

inderdaad kosteneffectief is, is<br />

onderwerp van studie in de zgn. Intercom trial (Interdisciplinary<br />

Community based COPD management).<br />

Deze studie wordt uitgevoerd vanuit <strong>Máxima</strong> <strong>Medisch</strong><br />

<strong>Centrum</strong>, Veldhoven in samenwerking met de<br />

vakgroep longziekten van het Academisch Ziekenhuis<br />

Maastricht en het Institute for Medical Technology<br />

Assessment (IMTA) van de Erasmus Universiteit<br />

Rotterdam. De Intercom trial is een project van<br />

het Nederlands Astma Fonds en de Stichting Astma<br />

Bestrijding.<br />

Literatuur<br />

1. Murray CJL, Lopez AD. Evidence-based health policy lessons<br />

from the global burden of disease study. Science 1996; 274: 740-<br />

743.<br />

2. Murray CJL, Lopez AD, editors. The global burden of disease: a<br />

comprehensive assessment of mortality and disability from diseases,<br />

injuries and risk factors in 1990 and projected to 2020.<br />

Cambridge, MA: Harvard University Press, 1996.<br />

3. Johnson M, Rennard S. Alternative mechanisms for long-acting<br />

beta(2)-adrenergic agonists in COPD. Chest 2001; 120: 258-270.<br />

4. Vincken W, van Noord JA, Greefhorst APM, Bantje ThA, Kesten<br />

S, Korducki L, et al. Improvement in health status in patients with<br />

COPD during one year treatment with tiotropium. Eur Respir J<br />

2002; 19: 209-216.<br />

5. Burge PS, Calverley PM, Jones PW, Spencer S, Anderson JA,<br />

Maslen TK. Randomised, double blind, placebo-controlled study<br />

of fluticasone propionate in patients with moderate to severe<br />

chronic obstructive pulmonary disease: the ISOLDE-trial. B<strong>MJ</strong><br />

2000; 320: 1297-1303.<br />

6. Vermeeren MAP, Schols AMWJ, Wouters EFM. Effects of an<br />

acute exacerbation on nutritional and metabolic profile of patients<br />

with COPD. Eur Respir J 1995; 10: 2264-2269.<br />

7. Baarends EM, Schols AMWJ, Pannemans DLE, et al. Total free<br />

living energy expenditurein patients with severe COPD. Am J<br />

Resp Crit Care Med 1997; 55: 549-554.<br />

8. Sauwerwijn HP, Romijn JA. Meer aandacht voor eiwit in de voeding<br />

van volwassen chronisch zieke patienten met neiging tot gewichtsverlies.<br />

Ned Tijdsch Geneesk 1999; 143: 886-889.<br />

9. Vermeeren MAP, Wouters EFM, Nelissen LH, et al. Acute effects<br />

of different nutritional supplements on symptoms and functional<br />

capacity in patients with chronic obstructive pulmonary disease.<br />

Am J clin nutr 2001; 73: 295-301.<br />

10. Creutzberg EC, Schols AMWJ, Weling-Scheepers CAPM, et al.<br />

Functional effects of nutritional supplementation therapy incorporated<br />

in a pulmonary rehabilitation programm in depleted patients<br />

with COPD. Am J Respir Crit Care Med 1998; 157: 258.<br />

11. Hamilton AL, Kilian KJ, Summers E, Jones NL. Muscle strength,<br />

symptom intensity and exercise capacity in patients with cardiorespiratory<br />

disorders. Am J Respir Crit Care Med 1995; 152:<br />

2021-2031.<br />

12. Gosselink R, Troosters T, Decramer M. Peripheral skeletal muscle<br />

weakness contributes to exercise limitation in COPD. Am J Respir<br />

Crit Care Med 1996; 153: 976-980.<br />

13. Satta A, Migliori GB, Spanevello A, Neri M, Bottinelli R,<br />

Canepari M, Pellegrino MA, Reggiani C. Fibre types in skeletal<br />

muscles of chronic obstructive pulmonary disease patients related<br />

to respiratory function and exercise tolerance. Eur respir J 1997;<br />

10: 2853-2860.<br />

14. Sala E, Roca J, Marrades JA, et al. Effects of endurance training<br />

on skeletal muscle bioenergetics in chronic obstructive pulmonary<br />

disease. Am J Respir Crit Care Med 1999; 159: 1726-1734.<br />

9 <strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1


Effect van lage dosis acenocoumarol op de<br />

frequentie en ernst van migraine aanvallen:<br />

een vergelijking met de basislijnperiode en<br />

propranolol. Het LAMP-onderzoek<br />

E.A. van der Heijden, ziekenhuisapotheker*/**, M. Smidt, neuroloog i.o.***, C.C. Tijssen,<br />

neuroloog***, A.R. van ‘t Hoff, internist****, A.W. Lenderink, ziekenhuisapotheker**,<br />

A.C.G. Egberts, ziekenhuisapotheker**/*****<br />

Inleiding<br />

Migraine is een vaak voorkomende chronische aandoening<br />

met een negatieve invloed op de kwaliteit<br />

van leven 1 . De huidige farmacotherapeutische behandelmogelijkheden<br />

voor migraine zijn niet voor iedere<br />

patiënt toereikend. Voor migraineprofylaxe zijn verschillende<br />

middelen geregistreerd. Het therapeutische<br />

effect van deze middelen verschilt echter sterk per<br />

patiënt. Daarbij kan een aantal van deze middelen belastende,<br />

soms ernstige, bijwerkingen veroorzaken,<br />

welke een belangrijke oorzaak van therapieontrouw<br />

zijn.<br />

De pathofysiologie van migraine is niet exact bekend.<br />

Naast de klassieke vasculaire hypothese en de hypothese<br />

van het neurogene ontstekingsproces komen er<br />

steeds meer aanwijzingen dat ook de bloedstolling<br />

een rol speelt 2 . Migrainepatiënten vertonen onder andere<br />

hyperaggreabiliteit van de trombocyten en een<br />

verhoogde coagulatieneiging. Dit verklaart mogelijk<br />

de verhoogde kans van migrainepatiënten op een<br />

ischemisch CVA 3 . Ondanks de aanwijzingen dat de<br />

hemostase mogelijk een rol speelt bij migraine is er<br />

weinig onderzoek gedaan naar de toepassing van<br />

anticoagulantia bij migrainepatiënten.<br />

Sinds 1979 zijn er 5 case reports gepubliceerd waarin<br />

migrainepatiënten werden beschreven bij wie tijdens<br />

behandeling met fenprocoumon 4 , acenocoumarol 5 of<br />

warfarine 6-8 , voorgeschreven voor een niet-neurologische<br />

indicatie, de aanvalsfrequentie van migraine<br />

sterk daalde of de aanvallen zelfs verdwenen. Bij<br />

enkele patiënten verminderden ook de intensiteit en<br />

duur van de aanvallen. Een enquête onder gebruikers<br />

van acenocoumarol vanwege een niet-neurologische<br />

indicatie liet bij 63% van de migrainepatiënten een<br />

verbetering van de hoofdpijn zien versus 38% van de<br />

patiënten met een andere vorm van hoofdpijn 9 . Onlangs<br />

liet een observationeel retrospectief follow-up<br />

onderzoek zien dat het gebruik van sumatriptan of ergotamine<br />

met gemiddeld 44% daalde tijdens gebruik<br />

van acenocoumarol 10 .<br />

* momenteel Sint Anna Zorggroep, Geldrop<br />

** Ziekenhuisapotheek Midden-Brabant, Tilburg<br />

*** St. Elisabeth Ziekenhuis, Tilburg<br />

**** Trombosedienst Midden-Brabant, Tilburg<br />

***** disciplinegroep farmaco-epidemiologie & farmacotherapie, faculteit<br />

farmaceutische wetenschappen, Universiteit Utrecht<br />

<strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1<br />

Bovenstaande observationele waarnemingen duiden<br />

erop dat orale anticoagulantia effectief zouden kunnen<br />

zijn als migraineprofylaxe. Gecontroleerde onderzoeken<br />

ontbreken echter. Het doel van dit LAMPonderzoek<br />

(Lage dosis Acenocoumarol voor Migraine<br />

Profylaxe) is het effect van een lage dosering acenocoumarol<br />

op de frequentie en de ernst van migraineaanvallen<br />

te bestuderen. Het onderzoek loopt nog.<br />

Hieronder worden de opzet en de voorlopige resultaten<br />

weergegeven.<br />

Patiënten en methoden<br />

Het onderzoek is in maart 2001 gestart op de polikliniek<br />

neurologie van het St. Elisabeth Ziekenhuis. De<br />

patiënten worden op de hoogte gesteld van het onderzoek<br />

door de neuroloog tijdens een bezoek aan de<br />

polikliniek neurologie van de Tilburgse ziekenhuizen,<br />

via de huisarts of openbaar apotheker in de regio<br />

Midden-Brabant of via een oproep in het blad Hoofdzaken<br />

van de Nederlandse Vereniging van Hoofdpijn<br />

Patiënten.<br />

Inclusiecriteria zijn migraine met en zonder aura volgens<br />

de International Haedache Society (IHS) criteria,<br />

mannen en vrouwen van 18-59 jaar, ≥ 3 en ≤ 8<br />

migraine-aanvallen per maand gedurende het laatste<br />

jaar, onvoldoende effect van de aanvalsmedicatie, in<br />

het verleden tenminste één vorm van profylaxe gebruikt<br />

hebbend met onvoldoende effect en optreden<br />

van de eerste migraineaanval voor het 50 e levensjaar.<br />

Belangrijke exclusiecriteria zijn verhoogde kans op<br />

bloedingen door comorbiditeit of comedicatie (bijvoorbeeld<br />

eerder CVA of maagbloeding, trombopathie,<br />

trombocytopenie, gebruik van plaatjesaggregatieremmers),<br />

medicatieafhankelijke hoofdpijn en het<br />

niet goed kunnen onderscheiden van migraine en andere<br />

vormen van hoofdpijn.<br />

Het onderzoeksprotocol is conform de WMO goedgekeurd<br />

door de <strong>Medisch</strong> Ethische Toetsingscommissie<br />

van het St. Elisabeth Ziekenhuis te Tilburg. Alle<br />

patiënten geven schriftelijk toestemming voor deelname<br />

aan het onderzoek.<br />

Onderzoeksopzet<br />

Het betreft een gerandomiseerd, open, cross-over onderzoek<br />

(figuur 1). Gedurende het gehele onderzoek<br />

houden de patiënten een hoofdpijndagboek bij waarin<br />

10


Figuur 1. Schematische weergave onderzoeksopzet.<br />

zij de hoofdpijnkarakteristieken noteren. Na inclusie<br />

en randomisatie starten patiënten met een basislijnperiode<br />

van acht weken. Hierna volgt de eerste behandelperiode<br />

van twaalf weken gedurende welke<br />

acenocoumarol (streefwaarde INR 1,5-2,0) ofwel<br />

propranolol wordt gebruikt. Propranolol wordt gestart<br />

in een dosering van éénmaal daags 80 mg (retard) en<br />

wordt zo mogelijk na twee weken opgehoogd naar<br />

tweemaal daags 80 mg (retard). Na een washout periode<br />

van twee weken start de tweede behandelperiode<br />

van twaalf weken. Gemiddeld wordt één keer<br />

per maand een bezoek gebracht aan de neuroloog en<br />

Figuur 2. Trial profiel.<br />

de apotheker of de onderzoeksverpleegkundige. Tijdens<br />

het gebruik van acenocoumarol wordt de INR<br />

één keer per 1-2 weken gecontroleerd door de Trombosedienst<br />

Midden-Brabant. Tijdens het gehele onderzoek<br />

mogen patiënten geen NSAIDs gebruiken ter<br />

coupering van de migraineaanval. Gebruik van paracetamol<br />

en triptanen is wel toegestaan.<br />

Primair eindpunt is de intra-individuele verandering<br />

van de aanvalsfrequentie ten opzichte van de basislijnperiode.<br />

Een reductie van de aanvalsfrequentie<br />

van ≥ 50% wordt klinisch relevant beschouwd, rekening<br />

houdend met een placebo-effect van tenminste<br />

25%.<br />

Secundaire eindpunten zijn de intra-individuele verandering<br />

van de aanvalsfrequentie ten opzichte van<br />

propranolol, intra-individuele veranderingen van het<br />

aantal dagen en het aantal uren met migraine, het<br />

gebruik van aanvalsmedicatie ten opzichte van de<br />

basislijnperiode en ten opzichte van propranolol, bijwerkingen<br />

(met name bloedingen) en voorkeur van<br />

de patiënt.<br />

Uitgaande van tenminste drie aanvallen per maand<br />

tijdens de basislijnperiode (SD = 2) werd berekend<br />

dat 21 evalueerbare patiënten nodig zijn om de beschreven<br />

reductie van de aanvalsfrequentie aan te tonen,<br />

met een power van 90% en α = 0.05. Met inachtneming<br />

van de kans op uitval, zullen 30 patiënten<br />

worden geïncludeerd.<br />

Analyse<br />

Analyse zal plaatsvinden volgens het ‘intention to<br />

treat’-principe. Er zal gebruik gemaakt worden van<br />

11 <strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1


Tabel 1: Patiëntkarakteristieken (n = 16)<br />

gemiddelde leeftijd in jaren (range) 38.9 (24-52)<br />

geslacht (man:vrouw) 1:15<br />

migraine met aura 4<br />

migraine zonder aura 12<br />

gemiddelde leeftijd 1e migraineaanval (range) 17,4 (4-33)<br />

gemiddelde migraineduur in jaren (range) 21,5 (6-44)<br />

de geschikte statistische toetsen voor data analyse, rekening<br />

houdend met de aard van de variabelen (categorisch,<br />

ordinaal, continu) en de cross-over opzet.<br />

Een verschil met een p-waarde kleiner dan 0.05<br />

wordt als statistisch significant beschouwd.<br />

Voorlopige resultaten<br />

Sinds maart 2001 werden 42 patiënten gezien op de<br />

polikliniek neurologie (figuur 2). Tot 25 juni 2002<br />

zijn 15 vrouwen en één man geïncludeerd. De gemiddelde<br />

leeftijd is 38,9 jaar (tabel 1).<br />

Slechts twaalf patiënten voldeden reeds tijdens het<br />

eerste bezoek aan alle criteria. Eén van deze patiënten<br />

zag af van deelname, de overige elf patiënten<br />

werden direct geïncludeerd.<br />

<strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1<br />

Elf patiënten hadden niet eerder een vorm van migraineprofylaxe<br />

gehad; bij hen werd een migraineprofylacticum<br />

gestart. Vier patiënten reageerden goed<br />

op het migraineprofylacticum en werden daarom niet<br />

geïncludeerd in het onderzoek. Vier patiënten waren<br />

ontevreden over de profylaxe en zijn alsnog geïncludeerd<br />

in het onderzoek. Tegen 19 patiënten werd tijdens<br />

het eerste bezoek gezegd dat ze niet aan het onderzoek<br />

konden deelnemen. Medicatieafhankelijke<br />

hoofdpijn was de belangrijkste reden voor exclusie.<br />

Drie patiënten hebben het onderzoek inmiddels geheel<br />

afgerond. Bij deze drie patiënten was geen verschil<br />

tussen de aanvalsfrequentie tijdens de basislijnperiode<br />

en de behandelperiode met acenocoumarol<br />

waarneembaar (figuur 3). Geen van de patiënten wilden<br />

het acenocoumarol gebruik continueren. De behandeling<br />

met propranolol liet bij deze patiënten wel<br />

een daling van het aantal aanvallen zien (figuur 4).<br />

Twee patiënten zijn doorgegaan met gebruik van<br />

propranolol als migraineprofylacticum.<br />

Drie patiënten hebben de eerste behandelperiode met<br />

acenocoumarol afgerond. Ook bij deze patiënten is<br />

tijdens deze behandelperiode geen verbetering van de<br />

3a: aantal aanvallen1 per maand 3b: aantal DDD triptanen per maand<br />

basislijnperiode behandelperiode met acenocoumarol<br />

P1 t/m P6: patiënt 1 t/m 6 hebben 12 weken acenocoumarol gebruikt.<br />

* P7, P8: patiënt 7 en 8 hebben het onderzoek gestaakt na respectievelijk 10 en 8 weken acenocoumarol gebruik; voor de behandelperiode met<br />

acenocoumarol is het gemiddelde per maand van respectievelijk 10 en 8 weken weergegeven.<br />

1 een aanval die succesvol behandeld is maar binnen 24 uur terugkeert, wordt als één aanval beschouwd.<br />

Figuur 3. Effectiviteitsparameters voor acht patiënten tijdens de basislijnperiode (gemiddelde per maand van 8 weken) vergeleken met de laatste<br />

4 weken van de behandelperiode met acenocoumarol.<br />

4a: aantal aanvallen1 per maand 4b: aantal DDD triptanen per maand<br />

basislijnperiode behandelperiode met acenocoumarol behandelperiode met propranolol<br />

P1 t/m P3: patiënt 1 t/m 3 hebben het gehele onderzoek afgerond.<br />

* P7: patiënt 7 heeft het onderzoek gestaakt na 10 weken acenocoumarol gebruik; voor de behandelperiode met acenocoumarol is het gemiddelde per<br />

maand van 10 weken weergegeven.<br />

1 een aanval die succesvol behandeld is maar binnen 24 uur terugkeert, wordt als één aanval beschouwd.<br />

Figuur 4. Effectiviteitsparameters voor vier patiënten tijdens de basislijnperiode (gemiddelde per maand van 8 weken) vergeleken met de laatste<br />

4 weken van de behandelperiode met acenocoumarol en propranololste 4 weken van de behandelperiode met acenocoumarol.<br />

12


migraine waargenomen (figuur 3). Momenteel worden<br />

deze patiënten behandeld met propranolol.<br />

Eén patiënt heeft het onderzoek gestaakt tijdens de<br />

basislijnperiode wegens een vaste aanstelling bij een<br />

bedrijf, waardoor geen tijd meer vrijgemaakt kon<br />

worden voor de maandelijkse bezoeken aan de neuroloog,<br />

apotheker en onderzoeksverpleegkundige. Drie<br />

patiënten zijn tijdens de eerste behandelperiode met<br />

acenocoumarol gestopt met het onderzoek. Reden<br />

voor staken was geen verbetering van de migraine na<br />

gebruik van respectievelijk drie, acht en tien weken<br />

acenocoumarol.<br />

Tot op heden zijn geen ernstige bijwerkingen opgetreden.<br />

Beschouwing<br />

Voordat het onderzoek werd opgezet werden de onderzoekers<br />

geconfronteerd met een ethisch dilemma;<br />

het beantwoorden van de vraag of een betere ‘healthrelated<br />

quality of life’ (HRQoL) en nieuwe kennis<br />

over de pathofysiologie van migraine enerzijds, opweegt<br />

tegen het risico op een ernstige bloeding in<br />

patiënten met een invaliderende, maar geen levensbedreigende<br />

aandoening anderzijds.<br />

De belangrijkste complicatie van het gebruik van acenocoumarol<br />

is het optreden van een ernstige bloeding<br />

* . Verschillende onderzoeken maken het mogelijk<br />

een schatting te maken van het risico op bloedingscomplicaties<br />

tijdens het gebruik van orale anticoagulantia.<br />

Gebruikmakend van de resultaten van een<br />

onderzoek naar bloedingcomplicaties bij patiënten<br />

die onder behandeling waren bij de trombosedienst in<br />

Leiden 11 , werd berekend dat tijdens het LAMP-onderzoek<br />

de kans op het optreden van één ernstige<br />

bloeding maximaal 0,06% is. Dit is bijvoorbeeld te<br />

vergelijken met de kans op een gastro-intestinale<br />

bloeding tijdens NSAID gebruik (0,1-2,0% per jaar).<br />

Het risico wordt verder verlaagd door de exclusie van<br />

patiënten met een hoog bloedingsrisico en strikte<br />

controle van de INR (één keer per 1-2 weken). Zoals<br />

gebruikelijk in Nederland wordt op mogelijke interacties<br />

met co-medicatie gescreend. Er worden geen<br />

ernstige bijwerkingen anders dan bloedingen verwacht.<br />

Gezien bovenstaande overwegingen en de<br />

ernst van de migraine van de geïncludeerde patiënten<br />

zijn de onderzoekers van mening dat het onderzoek<br />

ethisch verantwoord is.<br />

De onderzoekers zijn er zich van bewust dat in het geval<br />

van onderzoek naar een nieuw migraineprofylacticum,<br />

idealiter gekozen wordt voor een dubbelblinde<br />

placebo gecontroleerde opzet 12 . Daar er slechts sprake<br />

is van observationele bewijsvoering en een dubbelblinde<br />

opzet enkele praktische bezwaren heeft, zoals<br />

drie maanden extra controle bij de trombosedienst, is<br />

gekozen voor het starten van een open onderzoek.<br />

Het blijkt moeilijk geschikte patiënten voor het onderzoek<br />

te vinden. Grotendeels wordt dit veroorzaakt<br />

door de strikte in- en exclusiecriteria die worden gehanteerd.<br />

Zo heeft ruim 26% van de patiënten die<br />

gezien werden niet eerder een vorm van profylaxe<br />

gehad. Vanuit ethisch oogpunt is bij deze groep patiënten<br />

een gangbaar migraineprofylacticum gestart.<br />

* Onder ernstige bloeding wordt verstaan een hersenbloeding, een fatale<br />

bloeding, bloedingen waarvoor verwijzing naar het ziekenhuis, chirurgie<br />

of transfusie noodzakelijk is en alle spier- en gewrichtsbloedingen.<br />

Sinds de introductie van de triptanen is het voorschrijven<br />

van migraineprofylactica gedaald.<br />

De bereidheid van patiënten mee te doen aan een onderzoek<br />

naar een mogelijk nieuw migraineprofylacticum<br />

impliceert dat er toch behoefte is aan profylaxe<br />

naast de aanvalsmedicatie. Tevens blijkt dat meer dan<br />

een kwart van de patiënten die de polikliniek bezochten<br />

vrijwel dagelijks pijnstillers gebruikten. Gezien het feit<br />

dat bij deze patiënten een medicatieafhankelijke component<br />

een rol speelt, is deze groep niet geschikt voor<br />

deelname aan een onderzoek naar migraineprofylaxe 12 .<br />

De eerste zes patiënten die de behandelperiode met<br />

acenocoumarol hebben afgerond, hadden geen baat<br />

bij het gebruik van acenocoumarol (streefwaarde INR<br />

1,5 – 2,0). Het is onduidelijk of de mate van ontstolling<br />

hierbij een rol speelt.<br />

Het is goed mogelijk dat het slechts een selecte groep<br />

migrainepatiënten is bij wie het aantal migraine-aanvallen<br />

daalt tijdens acenocoumarol gebruik. Momenteel<br />

heeft het verschijnsel ‘patent foramen ovale’<br />

(PFO; opening tussen beide hartboezems die normaliter<br />

na de geboorte sluit) onze bijzondere belangstelling.<br />

Bij migrainepatiënten komt een PFO, een risicofactor<br />

voor het krijgen van een ischemisch CVA,<br />

vaker voor dan bij personen zonder migraine 3 . Er zijn<br />

beschrijvingen over vermindering van migraine in<br />

migrainepatiënten met een PFO, na behandeling met<br />

anticoagulantia of na het sluiten van het PFO 13 .<br />

Ondanks de introductie van de triptanen blijft de behoefte<br />

bestaan aan een goed migraineprofylacticum.<br />

Het LAMP-onderzoek tracht een middel aan het huidige<br />

arsenaal van profylactica voor (een selecte groep)<br />

migrainepatiënten toe te voegen en een bijdrage aan<br />

de kennis omtrent de onderliggende pathofysiologie<br />

van migraine te leveren.<br />

Bronvermelding<br />

Een bewerking van dit artikel is reeds eerder gepubliceerd in het Pharmaceutische<br />

Weekblad (Pharm Weekbl 2003; 128 (3): 94-98.<br />

Literatuur<br />

1. Terwindt GM, Ferrari MD, Tijhuis M et al. The impact of migraine<br />

on quality of life in the general population. The Gem study.<br />

Neurology 2000; 55: 624-629.<br />

2. Crassard I, Conard J, Bousser MG. Migraine and haemostasis.<br />

Cephalalgia 2001; 21: 630-636.<br />

3. Milhaud D, Bogousslavsky J, Melle van G et al. Ischemic stroke<br />

and active migraine. Neurology 2001; 57: 1805-1811.<br />

4. Behnen HJ. Migräne und Marcumar. Dtsch Med Wochenschr<br />

1979; 104: 32-33.<br />

5. Puijenbroek EP van, Egberts ACG, Trooster JFG et al. Reduction<br />

of migrainous headaches during the use of acenocoumarol.<br />

Headache 1996; 36: 48.<br />

6. Fragoso YD. Reduction of migraine attacks during the use of warfarin.<br />

Headache 1997; 37: 667-668.<br />

7. Suresh CG, Neal D, Coupe MO. Warfarin treatment and migraine.<br />

Postgrad Med J 1994; 0: 37-38.<br />

8. Anderson G. Migrän och warfarinnatrium. Lakarttidningen 1981;<br />

78: 2147.<br />

9. Moralis-Asin F, Iniguez C, Cornudella R et al. Patients with acenocoumarol<br />

treatment and migraine. Headache 2000; 40: 45-47.<br />

10. Rahimtoola H, Egberts AC, Buurma H et al. Reduction in the intensity<br />

of abortive migraine drug use during coumarin therapy.<br />

Headache 2001; 41: 768-773.<br />

11. Meer FJM van der, Rosendaal FR, Vandenbroucke JP et al. Assessment<br />

of a bleeding risk index in two cohort of patients treated<br />

with oral anticoagulants. Thromb Haemost 1996; 76: 12-16.<br />

12. International Headache Society Clinical Trials Subcommittee.<br />

Guidelines for controlled trials of drugs in migraine. Cephalalgia<br />

2000; 20; 765-786.<br />

13. Sztajzel R, Genoud D, Roth S et al. Patent foramen ovale, a possible<br />

cause of symptomatic migraine: a study of 74 patients with<br />

acute ischemic stroke. Cerebrovasc Dis 2002; 13: 102-106.<br />

13 <strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1


Originele artikelen<br />

Pre-operatieve screening: worden de hoogrisico<br />

chirurgische patiënten geïdentificeerd?<br />

M. Poeze, chirurg i.o., L.H.P.M. Le Mair, anesthesioloog en P.H.M. Reemst, chirurg<br />

Samenvatting<br />

In dit retrospectieve onderzoek wordt de screening en<br />

optimalisatie van hoogrisico chirurgische patiënten<br />

geëvalueerd. Hierbij werd bij alle patiënten die een<br />

hoogrisico electieve chirurgische ingreep ondergingen,<br />

geregistreerd welke pre-operatieve analyse en monitoring<br />

werden verricht. De risicostratificatie werd bepaald<br />

door de berekening van een POSSUM-score<br />

(physiological and operative severity score for the<br />

enumeration of mortality), die een inschatting geeft<br />

voor de morbiditeit en mortaliteit op populatieniveau.<br />

De POSSUM-score is opgebouwd uit een score voor<br />

de fysiologische ernst van de aandoeningen bij de<br />

patiënt en een score voor de operatieve zwaarte. Patiënten,<br />

die ten gevolge van de operatie overleden of<br />

een complicatie ontwikkelden hadden een significant<br />

hogere POSSUM score, vooral door een significant<br />

hogere fysiologische score.<br />

Patiënten, die pre-operatief naar een consulent werden<br />

verwezen voor risico-inschatting, bleken echter geen<br />

hogere POSSUM-score te hebben. Tevens bleken de<br />

patiënten met en zonder pre-operatieve opname op de<br />

intensive care een gelijke POSSUM score te hebben.<br />

Patiënten die pre-operatief invasieve monitoring kregen<br />

hadden weliswaar een hogere POSSUM-score,<br />

maar dit was gebaseerd op een hogere operatieve<br />

score en niet op een hogere fysiologische score.<br />

Concluderend kan worden gesteld dat de gebruikte<br />

pre-operatieve methode van hoogrisico chirurgische<br />

patiënten niet de patiënten met het hoogste risico<br />

verwees voor consultatie en perioperatieve bewaking<br />

verwees.<br />

Introductie<br />

Het risico van de algemene chirurgische populatie<br />

op perioperatieve sterfte is laag en varieert rond de<br />

0,7% 1,2 . Binnen deze totale groep patiënten bestaat<br />

echter een subgroep van patiënten, bij wie de kans op<br />

sterfte aanzienlijk groter is. Deze hoogrisico chirurgische<br />

patiëntenpopulatie heeft, afhankelijk van de<br />

definitie, een sterfterisico van ongeveer 10-15% en<br />

de kans op het ontwikkelen van complicaties van<br />

ongeveer 50% 3-5 . Het identificeren van deze subgroep<br />

patiënten is noodzakelijk om rondom de operatie preventieve<br />

maatregelen te kunnen nemen om uiteindelijk<br />

het hoge operatierisico te kunnen reduceren.<br />

Deze selectie en screening wordt bij electief geopereerde<br />

patiënten veelal op de polikliniek verricht.<br />

Daarbij spelen operatie- en patiëntfactoren een rol.<br />

De chirurg maakt een schatting van een aantal determinanten<br />

van het operatieve risico. Deze patiëntfac-<br />

<strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1<br />

toren bestaan uit gegevens van de voorgeschiedenis<br />

en gegevens verkregen uit anamnese, lichamelijk<br />

onderzoek en aanvullende diagnostiek. Na inschatting<br />

van het operatierisico en patiëntfactoren kunnen<br />

andere specialismen in consult worden gevraagd.<br />

Tevens kan ter risicoreductie nog een aantal maatregelen<br />

worden genomen, zoals het pre-operatief vervroegd<br />

opnemen van de patiënten op de afdeling of<br />

de intensive care ter regulering van het orgaansysteem<br />

dat dit risico bepaalt.<br />

Bij de inschatting van het operatierisico kan de vraag<br />

worden gesteld of de patiënten die op de polikliniek<br />

worden geselecteerd, daadwerkelijk een hoger risico<br />

op complicaties hebben. Aangezien dit in ons ziekenhuis<br />

onbekend was, werd een retrospectieve onderzoek<br />

verricht. De vraagstelling van dit onderzoek was<br />

of de door ons uitgevoerde screening van het operatierisico<br />

bij hoogrisico chirurgische patiënten overeenkwam<br />

met het berekende operatierisico. Indien de<br />

inschatting van het operatierisico adequaat gebeurt,<br />

zal de patiënt bij wie een hoger risico wordt verwacht<br />

voor consultatie worden gestuurd. Deze patiënt zal<br />

dus een hoger berekend operatierisico moeten hebben<br />

dan een patiënt die niet ter consultatie wordt verwezen.<br />

De onderzoeksvraag is in welke mate verwijzing<br />

en pre-operatieve monitoring overeenkomt met een<br />

volgens de POSSUM score berekend operatierisico.<br />

Patiënten en methoden<br />

Van de totale chirurgische populatie werd een subpopulatie<br />

geselecteerd, waarvan de verwachting was,<br />

dat het operatierisico hoger zou liggen. Hiertoe werden<br />

alle patiënten die, in 2000, electieve en semiacute<br />

abdominale, centraal en perifeer vasculaire ingrepen<br />

en operaties voor heupfracturen ondergingen,<br />

geïncludeerd. Tevens dienden de patiënten 70 jaar of<br />

ouder te zijn. Wij verwachtten dat in deze geselecteerde<br />

groep patiënten met een hoger operatierisico<br />

ook een groot risico op complicaties zouden hebben.<br />

Bij deze groep patiënten wordt het grootste verschil<br />

verwacht bij een risicostratificatie. De acute operaties<br />

(bijv. operaties voor een geruptureerd abdominaal<br />

aneurysma) werden geëxcludeerd, aangezien bij deze<br />

patiënten de tijd beschikbaar voor screening en optimalisatie<br />

beperkt is.<br />

Van deze chirurgische populatie werd retrospectief de<br />

POSSUM (physiological and operative severity score<br />

for the enumeration of mortality) score bepaald 6 .<br />

Deze score geeft een schatting van het operatierisico,<br />

waarbij operatie- en patiëntfactoren meegewogen<br />

worden (tabel 1). Deze score werd in dit onderzoek<br />

14


Tabel 1. POSSUM-score (physiological and operative severity score for the enumeration of mortality).<br />

Score 1 2 4 8<br />

Fysiologische score<br />

Leeftijd (jaar)<br />

Cardiale voorgeschiedenis<br />

en hartconfiguratie op<br />

thoraxfoto<br />

Respiratoire<br />

voorgeschiedenis en<br />

thoraxfoto<br />

Systolische bloeddruk<br />

(mmHg)<br />

Polsfrequentie<br />

Glasgow Coma Score<br />

Hemoglobine (g/100ml)<br />

Leuko’s (10 12 /l)<br />

Ureum (mmol/l)<br />

Natrium (mmol/l)<br />

Kalium (mmol/l)<br />

ECG<br />

Operatieve score<br />

Operatiezwaarte*<br />

Meerdere procedures<br />

Totaal bloedverlies (ml)<br />

Ernst van peritoneale<br />

prikkeling of spilling<br />

Maligniteit<br />

Electief/spoed<br />

≤60<br />

geen<br />

afwijkingen<br />

geen<br />

dyspneu<br />

110-130<br />

50-80<br />

15<br />

13-16<br />

4-10<br />

≤7,5<br />

≥136<br />

3,5-5,0<br />

normaal<br />

klein<br />

1<br />

≤100<br />

geen<br />

geen<br />

electief<br />

61-70<br />

diuretica, digoxine,<br />

antiangineuze of<br />

antihypertensieve medicatie<br />

dyspneu bij zware<br />

inspanning, geringe afwijking<br />

op thoraxfoto<br />

131-170<br />

100-109<br />

81-100<br />

40-49<br />

12-14<br />

11,5-12,9<br />

16,1-17,0<br />

10,1-20,0<br />

3,1-4,0<br />

7,6-10,0<br />

131-135<br />

3,2-3,4<br />

5,1-5,3<br />

matig groot<br />

101-500<br />

prikkelvocht<br />

alleen primaire haard<br />

als gouden standaard gebruikt ter evaluatie van het<br />

gevoerde screening- en optimalisatiebeleid. De POS-<br />

SUM-score heeft uitgebreide validatie ondergaan in<br />

verschillende chirurgische populaties en in verschillende<br />

landen 6-10 . De predictieve waarde van de<br />

POSSUM-score voor morbiditeit en mortaliteit is op<br />

populatieniveau uitstekend 6 .<br />

Van onze chirurgische patiëntengroep werden, naast<br />

demografische gegevens, data verzameld over het<br />

screeningbeleid: het al dan niet verwezen zijn naar de<br />

internist, longarts of cardioloog; het al dan niet pre- of<br />

postoperatief opgenomen zijn op de intensive care en<br />

het al dan niet krijgen van pre-operatieve invasieve bewaking<br />

met centraal veneuze of Swan-Ganz katheter.<br />

Als uitkomstmaten werden de morbiditeit en mortaliteit<br />

in de eerste 30 postoperatieve dagen geregistreerd.<br />

Tevens werd de totale mortaliteit, zoals<br />

bekend op januari 2001, van de studiegroep geregistreerd.<br />

Morbiditeit werd hier gedefinieerd als<br />

iedere complicatie die tot het verlengen van de opnameduur<br />

of tot het uitvoeren van additionele ingrepen<br />

(drainages, relaparotomieën, e.d.) leidde.<br />

Statistiek<br />

Gegevens werden gepresenteerd als mediaan met de<br />

95% confidence intervallen (CI) of standaard error<br />

(SE). De medianen werden vergeleken met de Mann-<br />

Whitney-U, waarbij een p


Figuur 1. Relatie tussen POSSUM score en consultaties. Data zijn<br />

weergegeven als mediaan + standaard fout (SE). Verschil tussen<br />

totale POSSUM-score (TPS), fysiologische score (FS) en operatieve<br />

score (OS) bij patiënten, die een pre-operatief consult interne<br />

geneeskunde, cardiologie of pulmonologie kregen (dichte balk in<br />

grafiek) versus patiënten, die dit niet kregen (gearceerde balk).<br />

p


De POSSUM-score is een scoringssysteem dat uitgebreid<br />

is gevalideerd zowel bij patiënten met verschillende<br />

ingrepen als bij patiënten in verschillende<br />

culturele omstandigheden. Een voordeel van de POS-<br />

SUM-score boven de ASA-score is daarbij dat de<br />

POSSUM-score een onderscheid maakt tussen patiënten<br />

operatiefactoren. Hiermee kon worden geschat<br />

welke factor binnen de screening het belangrijkst is.<br />

De meeste van deze studies gaven een uitstekende<br />

predictieve waarde te zien voor een chirurgische populatie,<br />

alhoewel in één studie problemen met de<br />

predictie van complicaties bij individuele patiënten<br />

werden aangetoond 14 . De primaire opzet van de<br />

POSSUM-score was echter niet de identificatie van<br />

individuele patiënten. Ook in onze studie werd de<br />

POSSUM-score op populatieniveau gebruikt. Bij de<br />

patiënten die overleden bleek de POSSUM-score inderdaad<br />

significant hoger te zijn, waarbij de getallen<br />

vergelijkbaar waren met eerder vermelde studies. Op<br />

populatieniveau bleek het inderdaad mogelijk om een<br />

subpopulatie met hoogrisico chirurgische patiënten te<br />

identificeren. De voorspelde mortaliteit kwam daarbij<br />

uitstekend overeen met de geregistreerde mortaliteit,<br />

alhoewel de voorspelde morbiditeit significant hoger<br />

lag dan de geregistreerde morbiditeit. Mogelijk was<br />

hier onderrapportage gezien het retrospectieve karakter<br />

van het onderzoek.<br />

In ons onderzoek bleek dat de dagelijks gebruikte<br />

screening de groep chirurgische patiënten die met de<br />

POSSUM-score als hoogrisico patiënten werden geïdentificeerd,<br />

niet geselecteerd kon worden. Het<br />

bleek dat niet de patiënten met de hoogste POSSUMscore<br />

ter consultatie naar de internist en de longarts<br />

verwezen werden. Bovendien werd eenzelfde aantal<br />

patiënten met de hoogste POSSUM-scores pre-operatief<br />

opgenomen op de intensive care ter optimalisatie.<br />

De patiënten die pre-operatief invasieve bewaking<br />

kregen, hadden wel een hogere POSSUM-score, echter<br />

deze was niet gebaseerd op patiëntfactoren, maar<br />

op de inschatting van de operatiezwaarte. Alhoewel<br />

enige voorzichtigheid geboden is bij de interpretatie<br />

van de resultaten gezien het retrospectieve karakter<br />

van dit onderzoek, geeft de algemene tendens aan dat<br />

de patiënten die pre-operatieve screening en monitoring<br />

ondergingen niet noodzakelijkerwijs ook die patiënten<br />

waren met een hoger risico.<br />

Naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek<br />

kunnen een aantal suggesties worden gedaan ter verbetering<br />

van de pre-operatieve screening. Bij de poliklinische<br />

evaluatie van de hoogrisico chirurgische patiënten<br />

dient te worden overwogen om deze uit te<br />

voeren in een samenwerking tussen de anesthesioloog<br />

en de chirurg, waarbij een scoringssysteem als<br />

leidraad kan dienen ter voorselectie. Hoogrisico chirurgische<br />

patiënten zijn gebaat bij de pre-operatieve<br />

opname op een medium care 12,15 , waarbij de perioperatieve<br />

hemodynamiek van deze patiënten, invasief of<br />

non-invasief, dient te worden bewaakt 16,17 . In ons ziekenhuis<br />

wordt momenteel gewerkt aan het oprichten<br />

van een pre-operatief spreekuur, waarbij scoringssystemen<br />

de pre- en perioperatieve voorbereiding en<br />

behandeling beïnvloeden, naast de individuele beslissing<br />

van de specialist.<br />

Concluderend, bleek uit ons onderzoek dat de preoperatieve<br />

identificatie van hoogrisico chirurgische<br />

patiënten mogelijk is en dat de screening van deze<br />

patiëntengroep, zoals nu toegepast, zou kunnen worden<br />

verbeterd.<br />

Literatuur<br />

1. de Lange JJ, Scheffer GJ, Zuurmond WW, van Helden WH,<br />

Nieuwenhuijs DJ. Perioperatieve mortaliteit en de rol van de anesthesioloog<br />

in het ziekenhuis van de Vrije Universiteit te Amsterdam.<br />

Ned Tijdschr Geneeskd 1998; 142: 701-705.<br />

2. Pedersen T, Eliasen K, Henriksen E. A prospective study of mortality<br />

associated with anaesthesia and surgery: risk indicators of<br />

mortality in hospital. Acta Anaesthesiol.Scand 1990; 34: 176-182.<br />

3. Takala J, Meier Hellmann A, Eddleston JM, Hulstaert PF,<br />

Sramek. Effect of dopexamine on outcome after major abdominal<br />

surgery: a prospective, randomized, controlled multi-center study.<br />

Crit Care Med 1998; 28: 3417-3423.<br />

4. Boyd O, Grounds RM, Bennett ED. A randomized clinical trial of<br />

the effect of deliberate perioperative increase of oxygen delivery<br />

on mortality in high- risk surgical patients. JAMA 1993; 270:<br />

2699-2707.<br />

5. Wilson J, Woods I, Fawcett J, Whall R, Dibb W, Morris C,<br />

McManus E. Reducing the risk of major elective surgery: randomised<br />

controlled trial of preoperative optimisation of oxygen<br />

delivery. B<strong>MJ</strong>. 1999; 318(7191): 1099-1103.<br />

6. Copeland GP, Jones D, Walters M. POSSUM: a scoring system<br />

for surgical audit. Br J Surg 1991; 78: 356-360.<br />

7. Sagar PM, Hartley MN, Mancey JB, Sedman PC, May J, Macfie<br />

J. Comparative audit of colorectal resection with the POSSUM<br />

scoring system. Br J Surg 1994; 81: 1492-1494.<br />

8. Brunelli A, Fianchini A, Gesuita R, Carle F. POSSUM scoring<br />

system as an instrument of audit in lung resection surgery. Physiological<br />

and operative severity score for the enumeration of mortality<br />

andmorbidity. Ann Thorac Surg 1999; 67: 329-331.<br />

9. Tekkis PP, Kocher HM, Bentley AJ, Cullen PT, South LM,<br />

Trotter GA, Ellul JP. Operative mortality rates among surgeons:<br />

comparison of POSSUM and p-POSSUM scoring systems in gastrointestinal<br />

surgery. Dis Colon Rectum 2000; 43: 1528-1532.<br />

10. Yii MK, Ng KJ. Risk-adjusted surgical audit with the POSSUM<br />

scoring system in a developingcountry. Physiological and Operative<br />

Severity Score for the enUmeration of Mortality and morbidity.<br />

Br J Surg 2002; 89: 110-113.<br />

11. Menke H, Klein A, John KD, Junginger T. Predictive value of<br />

ASA classification for the assessment of the perioperative risk. Int<br />

Surg 1993; 78: 266-270.<br />

12. Curran JE, Grounds RM. Ward versus intensive care management<br />

of high-risk surgical patients. Br J Surg 1998; 85: 956-961.<br />

13. Shoemaker WC, Appel PL, Kram HB, Waxman MD, Lee T-S.<br />

Prospective trial of supranormal values of survivors as therapeutic<br />

goals in high-risk surgical patients. Chest 1988; 94: 1176-1186.<br />

14. Lazarides MK, Arvanitis DP, Drista H, Staramos DN, Dayantas<br />

JN. POSSUM and APACHE II scores do not predict the outcome<br />

of ruptured infrarenal aortic aneurysms. Ann Vasc.Surg 1997; 11:<br />

155-158.<br />

15. Boyd O, Hayes M. The oxygen trail: the goal. Br Med Bull 1999;<br />

55(1):125-39.<br />

16. Poeze M, Greve JWM, Ramsay G. Oxygen delivery in septic<br />

shock. Chest 1999; 116: 1145-[letter].<br />

17. Poeze M, Ramsay G, Greve JWM, Singer M. Prediction of postoperative<br />

cardiac-surgical morbidity and organ failure within 4<br />

hours of ICU admission using esophageal Doppler ultrasonography.<br />

Crit Care Med 1999; 27: 1288-1294.<br />

17 <strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1


Hyaluronidase of chirurgische verwijdering<br />

van het ganglion:<br />

Een gerandomiseerd gecontroleerd onderzoek<br />

G.F. Hajer, chirurg i.o., dr. M.R.M. Scheltinga, chirurg, X. R. Bakker en E.R. Wijburg,<br />

chirurgen i.o.<br />

Inleiding<br />

Ganglia zijn de meest frequent voorkomende benigne<br />

tumoren van de hand waarvoor meerdere therapeutische<br />

opties mogelijk zijn 1,2 . Chirurgische excisie wordt<br />

meestal verricht, maar recidiefpercentages kunnen tot<br />

40% bedragen 2-6 . Het ganglion kan ook worden leeggezogen,<br />

maar deze benadering kent een nog grotere<br />

kans op terugkeer van de ziekte (60%) 7 . Aspiratie gecombineerd<br />

met achterlating van een hydrocortisondepot<br />

kan dit percentage tot 20% doen verminderen 8 .<br />

Natriumtetradyldisulfaat werd in het verleden eveneens<br />

gebruikt in de vorm van sclerotherapie, maar<br />

laat in meer dan 90% van de gevallen een recidief<br />

zien 9 .<br />

Sommige onderzoekers hebben minder invasieve technieken<br />

onderzocht zoals de injectie van ‘slijmoplossende’<br />

stoffen. Hyaluronidase (HD) is een natuurlijk<br />

voorkomend enzym dat hyaluronzuur depolymeriseert,<br />

een stof die in grote hoeveelheden voorkomt in<br />

het ganglion. Otu et al. behandelden ganglia met<br />

aspiratie gevolgd door HD 10 terwijl Paul een combinatie<br />

van HD en methylprednisolon toepaste 11 . Bemoedigende<br />

recidiefpercentages van respectievelijk<br />

5% en 9% werden met deze strategie gerapporteerd.<br />

Het doel van deze studie was om na te gaan welke<br />

van twee behandelingsmethoden van ganglionen het<br />

effectiefst was: Een combinatie van HD gevolgd door<br />

aspiratie van de ganglioninhoud, of chirurgische excisie.<br />

Patiënten en methoden<br />

Een prospectief gerandomiseerd gecontroleerd onderzoek<br />

werd uitgevoerd over de periode februari 2001<br />

tot aan een interim-analyse in februari 2002. Alleen<br />

patiënten die meer dan drie maanden een ganglion bij<br />

het pols- of enkelgewricht hadden konden worden<br />

geïncludeerd. Zij werden geïnformeerd over de reden<br />

van de studie en gaven allen schriftelijke toestemming.<br />

Na loting vond een van de twee behandelingen<br />

plaats, ofwel aspiratie na HD ofwel chirurgische excisie.<br />

In het originele protocol wilden we in eerste instantie<br />

ook nog een derde studiegroep onderzoeken<br />

(aspiratie zonder HD), echter deze opzet werd door<br />

de ethische commissie afgewezen. Patiënten die eerder<br />

therapie hadden ontvangen voor het ganglion<br />

werden geëxcludeerd.<br />

In the HD groep werden 150 eenheden hyaluronidase<br />

(opgelost in 2 ml NaCl 0,9%, Hyason, Organon, Oss)<br />

in het ganglion geïnjecteerd. Na een inwerkingperiode<br />

van een kwartier (waarbij de naald in situ<br />

bleef), werd de inhoud van het ganglion geaspireerd.<br />

<strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1<br />

Nadat de inhoud was opgezogen en het ganglion was<br />

samengevallen, werd de naald teruggetrokken gevolgd<br />

door applicatie van een stevig verband. Chirurgie<br />

vond plaats onder locale anesthesie met behulp van<br />

1% lidocaïne. Het ganglion werd uitgeprepareerd en<br />

verwijderd. Eventuele kapseldefecten werden overhecht.<br />

Een drukverband werd aangebracht na sluiten<br />

van de huid. Het protocol werd door drie artsen op<br />

een standaard wijze uitgevoerd. Follow-up bestond<br />

uit anamnese en lichamelijk onderzoek, één en vier<br />

weken postoperatief. Een laatste (telefonisch) contact<br />

vond plaats na zes maanden. Bij dit contact beantwoordden<br />

patiënten een standaard vragenlijst betreffende<br />

de eventuele terugkeer van het ganglion en<br />

complicaties van de behandeling. Een recidief werd<br />

gedefinieerd als een incomplete verdwijning van het<br />

ganglion, ofwel terugkeer van een eerder succesvol<br />

behandeld ganglion.<br />

Pijnbeleving werd geëvalueerd met behulp van een<br />

visual analogue scale (VAS, schaal van 1-10) tijdens<br />

de preoperatieve en postoperatieve fase. Voor de bepaling<br />

van verschillen tussen groepen werd een chikwadraattoets<br />

toegepast, en een signed rank test werd<br />

gebruikt om de VAS scores te analyseren.<br />

Resultaten<br />

Achtendertig patiënten werden geïncludeerd in het<br />

protocol. In totaal bleken 32 patiënten geschikt voor<br />

evaluatie (19 vrouwen, 13 mannen, gemiddeld 42±3<br />

jaar oud). Redenen voor exclusie (n=6, allen in de<br />

chirurgische groep) waren: Verdwijnen van het ganglion<br />

voor behandeling (n=3, waarvan twee spontaan,<br />

een na een minimaal trauma) en terugtrekken uit de<br />

studie (n=2). Een laatste patiënt bleek tijdens chirurgische<br />

exploratie een lipoom te hebben. Dertig<br />

ganglia waren nabij het polsgewricht gelokaliseerd,<br />

terwijl er twee in de regio van de voetwortel aanwezig<br />

waren.<br />

Zeventien van de 20 patiënten uit de HD-groep vertoonden<br />

tijdens follow-up een recidief, meestal al na<br />

een maand (85%). Daarentegen bleek het recidiefpercentage<br />

in de chirurgische groep na 6 maanden<br />

significant lager, namelijk 25% (p


Tabel 1. Hyaluronidase (HD) en aspiratie versus chirurgie bij het<br />

ganglion.<br />

HD/Aspiratie Chirurgie<br />

(n=20) (n=12)<br />

Genezen 3 9<br />

Recidief 17 3<br />

% 85 25*<br />

*p < 0,001 vs HD, Χ 2 –test<br />

Discussie<br />

Resultaten van diverse behandelingsstrategieën van<br />

het ganglion blijken suboptimaal getuige hoge gerapporteerde<br />

recidiefkansen. In onze studie werd gedurende<br />

een follow-up periode van 6 maanden een<br />

recidiefpercentage van 85% in de HD-groep geconstateerd,<br />

vergeleken met een 25% kans in de chirurgische<br />

groep. Gezien de slechte resultaten in de<br />

hyaluronidasegroep werd na deze interim-analyse besloten<br />

om de patiënteninclusie te stoppen. Onze recidiefpercentages<br />

na chirurgische therapie zijn vergelijkbaar<br />

met resultaten van andere groepen 2-6 .<br />

Het is onduidelijk waarom resultaten beschreven in<br />

twee andere publicaties over HD bij ganglionen zoveel<br />

gunstiger zijn dan de onze 10-11 . Hyaluronidase<br />

depolymeriseert het vicieuze hyaluronzuur hetgeen<br />

het opzuigen zou moeten vergemakkelijken. Een<br />

fenomeen dat regelmatig werd gezien was het feit dat<br />

de gel in het ganglion te viskeuze was om volledig te<br />

aspireren, zelfs na een inwerktijd van 15 minuten.<br />

Het bleek derhalve niet altijd mogelijk om het ganglion<br />

volledig te laten collaberen. Een partiële collaps<br />

heeft mogelijk bijgedragen aan recidiefziekte. Misschien<br />

zou een hogere concentratie hyaluronidase<br />

meer effectief gebleken zijn. Echter, Otu et al. gebruikte<br />

exact dezelfde hoeveelheden (150 eenheden)<br />

en rapporteerden slechts in 5% recidiefziekte 10 .<br />

Recent beschreef een prospectieve studie met vergelijkbare<br />

opzet en een follow-up van een jaar eveneens<br />

een onacceptabele 77% recidiefkans na HD. Mede<br />

gezien een 24% kans op terugkeer na chirurgie zijn<br />

deze resultaten volledig vergelijkbaar met onze studie<br />

12 .<br />

Het effect van een succesvolle ganglionbehandeling<br />

op de pijnbeleving is niet eerder onderzocht. In deze<br />

studie werden alleen de VAS-scores in de chirurgiegroep<br />

geanalyseerd, aangezien het hoge recidiefpercentage<br />

in de HD-groep geen pijnanalyse toeliet. We<br />

vonden dat pijn, zelfs na een objectief succesvolle<br />

chirurgische verwijdering van het ganglion, noch in<br />

rust (p=0,13) noch tijdens bewegen (p=0,8) verminderd<br />

was (figuur 1). Hoewel de patiëntengroep klein<br />

is (n=8) kan dit gegeven een aanwijzing zijn dat pijn<br />

meer gerelateerd is aan andere factoren zoals bijvoorbeeld<br />

een veranderd bewegingspatroon in de aanwezigheid<br />

van het ganglion. Een alternatieve verklaring<br />

voor persisterende pijn na succesvolle chirurgie kan<br />

ook zijn dat het ganglion slechts symptomatisch is<br />

voor een onderliggende ziekte. In analogie aan de<br />

Bakerse cyste zou dat betekenen dat er voor het<br />

ganglion slechts zelden een operatie-indicatie bestaat.<br />

In de literatuur bestaan ook aanwijzingen voor het<br />

ganglion als symptoom van een onderliggend lijden.<br />

Figuur 1. VAS (pijn-) scores tijdens rust en beweging in patiënten<br />

die succesvol een chirurgische excisie van een ganglion ondergingen<br />

(n=8).<br />

*P = 0,13 (signed rank test) vs preoperatief en 1 week<br />

**P > 0,80 (signed rank test) vs preoperatief en 1 week<br />

Angelides et al. beschreef het fenomeen dat chronische<br />

stress op het gewricht tussen os scaphoideum en<br />

os lunatum mede bijdraagt aan het ontstaan van<br />

ganglia 3 .<br />

Waarom wordt een ganglion eigenlijk nog geopereerd?<br />

In deze serie verdween tijdens de preoperatieve wachtperiode<br />

het ganglion spontaan bij twee patiënten. Ook<br />

in de literatuur zijn er aanwijzingen voor spontane<br />

regressie en zelfs volledige verdwijning van een<br />

ganglion. Melikyan et al. rapporteerden zelfs een<br />

genezingspercentage van 72% na observatie 6,13 .<br />

Concluderend blijkt uit deze gerandomiseerde gecontroleerde<br />

studie dat hyaluronidase-geassisteerde aspiratie<br />

van het ganglion niet effectief is. Maar omdat<br />

ook na chirurgische excisie er in een kwart van de patiënten<br />

binnen een half jaar een recidief ontstaat en de<br />

pijn veelal persisteert, ondanks succesvolle excisie<br />

van het ganglion, is het verstandig om terughoudendheid<br />

met invasieve therapieën te betrachten.<br />

Literatuur<br />

1. Stack HG. Tumors of the hand. B<strong>MJ</strong> 1960; 26: 919-922.<br />

2. Nelson CL, Sawmiller S, Phalen GS. Ganglions of the wrist and<br />

hand. J Bone Joint Surg 1972; 54: 1459-1464.<br />

3. Angelides AC, Wallace PF. The dorsal ganglion of the wrist: its<br />

pathogenesis, gross and microscopic anatomy, and surgical treatment.<br />

J of Hand Surg 1976; 1: 228-235.<br />

4. Mc Evedy BV. The simple ganglion: a review of the modes of<br />

treatment and explanation of the frequent failures of surgery.<br />

Lancet 1954; 266: 135-136.<br />

5. Jacobs LGH, Govaers KJM. The volair wrist ganglia: just a simple<br />

cyst? J of Hand Surg 1990; 15b: 342-346.<br />

6. Melikyan EY, Beg MSA, Bradley <strong>MJ</strong>. Analysis of recurrence<br />

rates and patient satisfaction with the treatment methods for wrist<br />

ganglia. J of Hand Surg 2002; 27b: 59.<br />

7. Nield DV, Evans DM. Aspiration of the ganglia. J of Hand Surg<br />

1986; 11: 264.<br />

8. Holm PC, Pandey SD. Treatment of ganglia of the hand and wrist<br />

with aspiration and injection of hydrocortisone. The Hand 1973;<br />

5: 63-67.<br />

9. Makie IG, Howard CB, Wilkins P. The dangers of sclerotherapy<br />

in the treatment of ganglia. J of Hand Surg 1984; 9: 181-184.<br />

10. Oti AA. Wrist and hand ganglia treatment with hyaluronidase<br />

injection and fine needle aspiration: a tropical african perspective.<br />

J R Coll Surg. Edinb 1992; 37: 405-407.<br />

11. Paul AS, Sochart DH. Improving the results of ganglion aspiration<br />

by the use of hyaluronidase. 1997; 22: 219-221.<br />

12. Jagers op Akkerhuis M, van der Heiden M, Brink PRG. Hyaluronidase<br />

versus surgical excision of ganglia: a prospective,<br />

randomized trail. J of Hand Surg 2002; 27: 256-258.<br />

13. Stephen AB, Lyons AR, Davis TRC. A prospective study of two<br />

conservative treatments for ganglia of the wrist. J of Hand Surg<br />

1999; 24b: 219-221.<br />

19 <strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1<br />

*<br />

**


Blastocystis hominis: commensaal of pathogeen?<br />

Een dubbelblind, placebo-gecontroleerde studie in kinderen met<br />

chronische buikpijn<br />

dr. W. E. Tjon A Ten, kinderarts, G. Bocca, kinderarts* en dr. J.H. Hoekstra, kinderarts**<br />

Samenvatting<br />

Blastocystis hominis is een anaërobe protozoa, die<br />

voornamelijk het caecum en de dikke darm koloniseert.<br />

Er bestaat geen consensus of B. hominis een<br />

pathogeen is. Wij bestudeerden 72 kinderen met<br />

chronische buikpijn en B. hominis in hun feces. Volgens<br />

het studieprotocol werd naast een anamnese en<br />

lichamelijk onderzoek ook laboratorium onderzoek<br />

verricht om andere oorzaken van buikpijn uit te sluiten.<br />

Bij 26 kinderen werd een andere oorzaak voor de<br />

buikpijn gevonden en 19 kinderen waren klachtenvrij<br />

na enkele weken. De overige 27 kinderen werden gevraagd<br />

deel te nemen aan een gerandomiseerd, dubbelblind,<br />

placebo gecontroleerde trial. Na randomisatie<br />

kregen 13 kinderen metronidazol 50 mg/kg/dag en<br />

14 placebo. Na behandeling met metronidazol had<br />

31% van de kinderen nog B. hominis in de feces in<br />

tegenstelling tot 79% in de placebo groep. Dit leidde<br />

niet tot een vermindering van het percentage kinderen<br />

met buikpijn. Hoewel het aantal kinderen in de trial<br />

klein is, kan geconcludeerd worden, dat B. hominis<br />

geen oorzaak is van chronische buikpijn.<br />

Introductie<br />

Blastocystis hominis (B. hominis) werd voor het eerst<br />

beschreven door Brumpt in 1912. Hij veronderstelde<br />

dat het een onschuldige gist was 1 . In 1967 classificeerde<br />

Zierdt het als een protozoa 2 . Het leeft onder<br />

anaërobe omstandigheden en koloniseert voornamelijk<br />

het caecum en dikke darm. B. hominis is ook gevonden<br />

in het maagdarmkanaal van apen en varkens.<br />

Waarschijnlijk is de transmissie faeco-oraal 3,4 .<br />

Er is geen consensus of B. hominis pathogeen is. Het<br />

wordt gevonden in de feces van asymptomatische<br />

personen 5 zelfs als deze immuun gecompromitteerd<br />

zijn 6 . Klachten zouden gecorreleerd kunnen zijn met<br />

de het aantal B. hominis in het maagdarmkanaal 7 en<br />

mogelijk zijn er ook pathogene subspecies. Deze hypotheses<br />

werden echter nooit bewezen 8,9 . Volgens de<br />

literatuur veroorzaakt een B. hominis infectie diverse<br />

gastro-intestinale klachten zoals buikpijn, diarree,<br />

misselijkheid en braken 8,10,11 . De klachten kunnen<br />

acuut beginnen en enkele patiënten hebben een eosinofilie<br />

4,12,13 .<br />

In verschillende casus beschrijvingen en retrospectieve<br />

studies wordt verondersteld dat B. hominis een pathogeen<br />

is 3,11-14 , maar in deze studies werden andere<br />

oorzaken voor de klachten niet uitgesloten.<br />

In deze studie werd geprobeerd na te gaan of B. ho-<br />

* nu: afdeling kindergeneeskunde subafdeling kinderendocrinologie,<br />

Vrije Universiteit, Amsterdam.<br />

** Jeroen Bosch Ziekenhuis, ‘s-Hertogenbosch<br />

<strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1<br />

minis een pathogeen is en chronische buikpijn veroorzaakt.<br />

Patiënten en methode<br />

Bij alle kinderen die in het <strong>Máxima</strong> <strong>Medisch</strong> <strong>Centrum</strong><br />

in Veldhoven en het Jeroen Bosch ziekenhuis in<br />

‘s-Hertogenbosch worden gezien met chronische<br />

buikpijn, wordt de feces 3 keer nagekeken op wormeieren<br />

en cysten. Nadat de ouders het informed consent<br />

formulier hadden getekend werden alle kinderen<br />

ouder dan 1 jaar met buikpijn en B. hominis in de feces<br />

in de studie geïncludeerd. Bij alle kinderen werden<br />

behalve de anamnese en een lichamelijk onderzoek,<br />

de volgende laboratorium onderzoeken verricht:<br />

volledig bloedbeeld en differentiatie, CRP, lever<br />

en nierfuncties, amylase, IgA, anti-endomysium<br />

antilichamen, Helicobacter pylori serologie, urine sediment<br />

en feces kweken. Indien nodig werd een EEG,<br />

buikoverzicht, lactose of glucose ademtest verricht.<br />

Na zes weken werden de kinderen weer poliklinisch<br />

gezien. Kinderen die nog steeds buikpijn hadden en<br />

geen afwijkende laboratoriumuitslagen, werden gevraagd<br />

deel te nemen aan een gerandomiseerde,<br />

dubbelblinde, placebo-gecontroleerde trial. In totaal<br />

werden 27 kinderen geïncludeerd, 13 kregen metronidazol<br />

50 mg/kg/dag gedurende 10 dagen en 14 kinderen<br />

placebo. Zes weken na randomisatie werd het<br />

fecesonderzoek op parasieten herhaald. De studie was<br />

goedgekeurd door de medisch-ethische commissies<br />

van het <strong>Máxima</strong> <strong>Medisch</strong> <strong>Centrum</strong> en het Jeroen<br />

Bosch Ziekenhuis. De randomisatiecode werd verbroken<br />

nadat de studie was afgesloten. De resultaten<br />

werden statistisch bewerkt met behulp van Epi-info<br />

2002. Eindpunten waren het percentage kinderen met<br />

B. hominis in de ontlasting en buikpijn na metronidazol<br />

en placebo. De Fisher exact test werd gebruikt<br />

bij de statistische analyse.<br />

Resultaten<br />

In totaal deden 72 patiënten mee aan de studie.<br />

Slechts 27 werden in de trial geïncludeerd. Bij 26<br />

(26/72) werd een andere oorzaak voor de buikpijn gevonden<br />

en 19 (19/72) hadden geen buikpijn meer bij<br />

poliklinische controle (figuur 1).<br />

Er was geen groot verschil in leeftijd en sekse tussen<br />

de verschillende groepen (tabel 1). Bij de kinderen<br />

met een andere diagnose werden de volgende afwijkingen<br />

(aantal kinderen tussen haakjes) gevonden;<br />

lactose intolerantie (6), G.lamblia (5), D.fragilis (5),<br />

obstipatie (4), abdominale migraine (4), IBS (2),<br />

E.vermicularis (1), H.pylori gastritis (1) en voedsel<br />

allergie (1). Bij 3 kinderen werd meer dan 1 diagnose<br />

gesteld.<br />

20


Buikpijn- bij controle<br />

N=19<br />

Andere diagnose<br />

N=26<br />

BH+<br />

N=4<br />

Kinderen met buikpijn<br />

N=72<br />

Buikpijn+<br />

N=8<br />

Metronidazol<br />

N=13<br />

BH-<br />

N=4<br />

Van de 27 kinderen die meededen aan de trial hadden<br />

significant minder kinderen B. hominis in de faeces<br />

na metronidazol dan na placebo. Het effect op de<br />

buikpijn was niet significant (tabel 2). Van de 15 kinderen<br />

met B. hominis in de feces, klaagden 10 (4 in<br />

de metronidazol groep en 6 in de placebo groep) nog<br />

over buikpijn.<br />

Discussie<br />

In de literatuur is er geen consensus of B. hominis<br />

een onschuldige protozoa is of een pathogeen. In<br />

deze studie worden de resultaten beschreven van een<br />

gerandomiseerde, dubbelblinde, placebo-gecontroleerde<br />

studie naar de pathogeniciteit van B. hominis<br />

als oorzaak van buikpijn bij kinderen. Bij eenderde<br />

van de kinderen werd een andere diagnose gesteld en<br />

bij eenderde verdwenen de klachten spontaan. Van de<br />

27 kinderen die meededen aan de trial hadden significant<br />

minder kinderen B. hominis in de feces na behandeling<br />

met metronidazol, in vergelijking met de<br />

groep die placebo kreeg. Dit had echter geen effect<br />

op de buikpijn bij de kinderen.<br />

Buikpijn-<br />

N=5<br />

BH+<br />

N=0<br />

BH-<br />

N=5<br />

Trial<br />

N=27<br />

Buikpijn+<br />

N=8<br />

BH+<br />

N=6<br />

Placebo<br />

N=14<br />

BH-<br />

N=2<br />

Buikpijn-<br />

N=6<br />

BH+<br />

N=5<br />

BH-<br />

N=1<br />

Figuur 1. Patiënten in het onderzoek (Buikpijn+ = buikpijn aanwezig, Buikpijn- = geen buikpijn, BH+ = B. hominis in de feces, BH- = geen<br />

B. hominis in de feces).<br />

Tabel 1. Geslacht en leeftijd van de kinderen.<br />

Buikpijn Andere Trial<br />

over (A) diagnose (B) (C)<br />

N=19 N=26 N=27<br />

Leeftijd (jaren) 8.1 ± 2.3 8.2 ± 3.0 9.2 ± 3.4<br />

Geslacht (% meisjes) 57 53 52<br />

Tabel 2. Effect van metronidazol en placebo op B. hominis in de<br />

feces en buikpijn.<br />

Metronidazol Placebo p<br />

B. hominis feces 4 (31%) 11 (79%) 0,016<br />

Buikpijn 8 (62%) 8 (57%) 0,563<br />

Uit deze studie kan geconcludeerd worden dat B. hominis<br />

geen buikpijn bij kinderen veroorzaakt.<br />

Dankzegging<br />

Deze studie kon slechts gestart worden na de waardevolle adviezen van<br />

R. Houwen, kinderarts-gastroenteroloog, Wilhelmina Kinderziekenhuis,<br />

Utrecht.<br />

Literatuur<br />

1. Brumpt E. Blastocystis hominis N. sp. et formes voisines. Bull<br />

Soc Pathol Exot 1912; 5: 725-730.<br />

2. Zierdt CH, Rude WS, Bull BS. Protozoan characteristics of Blastocystis<br />

hominis. Am J Clin Pathol 1967; 48: 495-501.<br />

3. Zierdt CH. Blastocystis hominis – past and future. Clin Microbiol<br />

Rev 1991;4:61-79.<br />

4. Anonymous. Blastocystis hominis: commensal or pathogeen?<br />

[editorial] Lancet 1991; 337: 521-522.<br />

5. Mank TG, Zaat JO, Blotkamp J, Polderman AM. Comparison of<br />

fresh versus sodium acetate acetic acid formalin preserved stool<br />

specimens for diagnosis of intestinal protozoal infections. Eur J<br />

Clin Microbiol Infect Dis 1995; 14: 1076-1081.<br />

6. Libonore M, Bicocchi R, Sighinolfi L, et al. Blastocystosis in drugaddicts<br />

with HIV-1 infection. Eur J Epidemiol 1990; 6: 108-109.<br />

7. Nimri LF. Evidence of an epidemic of Blastocystis hominis infections<br />

in preschool children in northern Jordan. J Clin Microbiol<br />

1993; 31: 2706-2708.<br />

8. Kain KC, Noble MA, Freeman HJ, et al. Epidemiology and clinical<br />

features associated with Blastocystis hominis infection. Diagn<br />

Microbiol Infect Dis 1987; 8: 235-244.<br />

9. Gericke AS, Burchard GD, Knobloch J, et al. Isoenzyme patterns<br />

of Blastocystis hominis patient isolates derived from symptomatic<br />

and healthy carriers. Trop Med Int Health 1997; 2: 245-253.<br />

10. Wilson KW, Winget D, Wilks S. Blastocystis hominis infection:<br />

signs and symptoms in patients at Wilford Hall Medical Center.<br />

Mil Med 1990; 155: 394-396.<br />

11. Krech T, Mai-Nguyen X, Spicher H. Blastocystis hominis im<br />

Stuhl. Schweiz Med Wschr 1990; 120: 742-744.<br />

12. O’Gorman MA, Orenstein SR, Proujansky R, et al. Prevalence and<br />

characteristics of Blastocystis hominis infection in children. Clin<br />

Pediatr 1993; 32: 91-96.<br />

13. Zaki M, Daoud AS, Pugh RN, et al. Clinical report of Blastocystis<br />

hominis infection in children. J Trop Med Hyg 1991; 94: 118-122.<br />

14. Doyle PW, Helgason MM, Mathias RG, et al. Epidemiology and<br />

pathogenicity of Blastocystis hominis. J Clin Microbiol 1990; 28:<br />

116-121.<br />

21 <strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1


Uitwendige versie van stuitliggingen:<br />

een effectieve methode om het aantal keizersneden<br />

te verminderen<br />

R.R.J. Collaris, gynaecoloog n.i.o. en prof. dr. S.G. Oei, gynaecoloog<br />

Inleiding<br />

In 2000 werden de resultaten gepubliceerd van de<br />

International Randomized Term Breech Trial 1 . Het<br />

vermoeden dat een primaire sectio bij kinderen in een<br />

stuitligging zou leiden tot minder morbiditeit en mortaliteit<br />

dan bij een vaginale partus werd hiermee bevestigd.<br />

Bovendien werden post partum na een sectio<br />

op korte termijn niet meer complicaties bij de moeder<br />

gezien dan na een vaginale partus 1-3 . Ondanks inhoudelijke<br />

kritiek op het onderzoek en de vraag of de<br />

resultaten representatief waren voor de Nederlandse<br />

patiëntenpopulatie 4,5 is het sectiopercentage voor kinderen<br />

in stuitligging sinds de verschijning van het<br />

artikel sterk gestegen. In sommige ziekenhuizen worden<br />

inmiddels bijna alle kinderen in stuitligging per<br />

sectio geboren 6,7 . Het gevolg is dat naast een toename<br />

van met sectio’s geassocieerde morbiditeit en mortaliteit<br />

8 er ook een toename zal zijn van het aantal<br />

zwangerschappen met een littekenuterus, met alle<br />

daaraan gerelateerde risico’s. Ook bestaat de vrees<br />

dat door de steeds minder frequent voorkomende<br />

vaginale stuitbevalling de vaardigheid om deze te begeleiden<br />

verloren gaat voor gynaecologen in opleiding,<br />

hetgeen problemen oplevert wanneer zich een<br />

onverwachte vaginale stuitbevalling zal voordoen 4,9 .<br />

Het nieuwe beleid zal ook gevolgen hebben voor de<br />

kosten van de gezondheidszorg.<br />

Deze zorgen leiden tot hernieuwde belangstelling<br />

voor methoden om een stuitligging à terme te voorkomen.<br />

In de meest recente richtlijnen van zowel de<br />

Amerikaanse (ACOG ) als de Britse (RCOG) beroepsverenigingen<br />

wordt dan ook gepleit voor het<br />

verlagen van het aantal stuitliggingen door toepassing<br />

van uitwendige versie 9,10 . De opleving van deze discussie<br />

is een goede aanleiding om te kijken naar de<br />

resultaten van uitwendige versie in onze eigen kliniek.<br />

In het <strong>Máxima</strong> <strong>Medisch</strong> <strong>Centrum</strong> (MMC) locatie<br />

Veldhoven worden sinds 1997 bij geselecteerde<br />

patiënten vanaf 36 weken uitwendige versiepogingen<br />

verricht.<br />

Patiënten en methode<br />

Door middel van retrospectief onderzoek werd het<br />

rendement van de verrichte versiepogingen onderzocht.<br />

De versiepogingen vinden, op afspraak, bij<br />

voorkeur plaats op de verloskamers. Aan de versie<br />

gaat een CTG-registratie vooraf, die na de versiepoging<br />

wordt herhaald, ongeacht het resultaat van de<br />

versiepoging. Vóór, tijdens en ná de versiepoging<br />

wordt een echo gemaakt. Resusnegatieve zwangeren<br />

krijgen na een versiepoging 1000 IU anti-D toegediend.<br />

Over een periode van anderhalf jaar (januari<br />

2001 tot juli 2002) werden via de 'verloskameragenda'<br />

alle afspraken voor een versiepoging achterhaald. De<br />

dossiers van de betrokken patiënten werden verzameld<br />

en er werd nagegaan of de versiepoging succesvol<br />

was, ongeacht het aantal pogingen. Gekeken werd<br />

naar de wijze van bevallen en de ligging van het kind<br />

ten tijde van de partus. Daarnaast werd gekeken naar<br />

ligging van het kind voorafgaand aan de versie, de<br />

termijn bij de laatste versiepoging, pariteit en eventuele<br />

complicaties.<br />

Resultaten<br />

Een totaal van 59 patiënten had op de verloskamer<br />

een afspraak voor één of meerdere versiepogingen<br />

gehad. Van deze groep werd bij 10 patiënten ter plekke<br />

alsnog afgezien van een versiepoging wegens aanwezigheid<br />

van een relatieve contra-indicatie of omdat<br />

versie onmogelijk werd geacht wegens een te diep ingedaald<br />

voorliggend deel, te weinig vruchtwater of<br />

een suboptimaal cardiotocogram (CTG). Zes kinderen<br />

waren al spontaan gedraaid. Er werden uiteindelijk<br />

43 versiepogingen verricht bij een gemiddelde<br />

termijn van 37 weken (spreiding: 35 1 /2-41 1 /2 weken),<br />

waarvan er 21 (49%) succesvol bleken. Dit waren 9<br />

van de 10 kinderen in een dwarsligging (90%) en 12<br />

van de 33 kinderen in stuitligging (36%). Opvallend<br />

is dat slechts drie van de 20 kinderen in onvolkomen<br />

stuitligging succesvol konden worden gedraaid. In de<br />

groep met niet gelukte stuitversie was 48% nullipara,<br />

in de groep met geslaagde versie was dit percentage<br />

42%. Als complicatie werd in één geval een passagère<br />

bradycardie beschreven. In twee gevallen (16%)<br />

draaide het kind na een gelukte poging weer terug<br />

naar stuitligging. Eén kind draaide zich spontaan na<br />

een mislukte poging alsnog in hoofdligging. Alle blijvend<br />

succesvol naar hoofdligging gedraaide kinderen<br />

(81%) werden vaginaal geboren. Van de 22 kinderen<br />

die niet gedraaid konden worden werden er drie<br />

(14%) vaginaal geboren.<br />

Beschouwing<br />

Bij uitwendige versie wordt de foetus zodanig gemanipuleerd<br />

dat na het opduwen van het voorliggend<br />

deel het hoofd voorzichtig richting bekken wordt bewogen<br />

(forward roll) of als dit niet lukt, de stuit in de<br />

richting van de fundus (backward flip). In de uitvoerige<br />

beschrijving van Hofmeyr wordt bij voorkeur<br />

begonnen met een backward flip 11,12,14 . In de vorige<br />

eeuw werd uitwendige versie veelvuldig toegepast.<br />

Toenemende controverse omtrent de gevaren voor de<br />

foetus en twijfels over de effectiviteit deden de populariteit<br />

van uitwendige versie rond 1970 echter<br />

22 <strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1


sterk afnemen. De foetale sterfte geassocieerd met<br />

een versiepoging zou ca. 1% bedragen 15 . Bovendien<br />

werd de sectio een ingreep die steeds veiliger was<br />

voor de moeder 8,12 . Retrospectief gezien waren de beschreven<br />

gevallen van foetale sterfte vóór die tijd<br />

echter geassocieerd met het gebruik van algehele of<br />

inhalatieanesthesie en bovendien vaak bij een vroege<br />

termijn tussen 32 en 34 weken 16 . In de Verenigde Staten<br />

zou sinds 1980 geen foetale sterfte meer zijn gerapporteerd<br />

als gevolg van een versie. Gedacht wordt<br />

dat dit mede komt door introductie van foetale monitoring<br />

door het CTG en gebruik van echoscopie<br />

vóór, tijdens en ná de procedure 14,17,18 . Aanvankelijk<br />

werden de meeste versieprocedures verricht bij een<br />

termijn tussen 32 en 34 weken, omdat men dacht dat<br />

dit voorbij 37 weken nauwelijks nog mogelijk was.<br />

Behalve dat deze veronderstelling in latere onderzoeken<br />

werd weerlegd, zijn er goede argumenten om pas<br />

ná een termijn van 37 weken een versiepoging te ondernemen.<br />

De foetus draait zich van nature bij toenemende<br />

zwangerschapsduur in hoofdligging, zodat<br />

het percentage stuitliggingen van 10-15% bij 30-32<br />

weken, geleidelijk daalt tot 3-4% bij 37 weken 19 .<br />

Mocht bovendien de noodzaak ontstaan om bij foetale<br />

nood veroorzaakt door een versiepoging een sectio<br />

te verrichten, dan is er bij vroege versie sprake<br />

van iatrogene vroeggeboorte met alle bijbehorende<br />

complicaties.<br />

In een Cochrane review werden negen gerandomiseerde<br />

onderzoeken over uitwendige versie geïncludeerd;<br />

drie onderzoeken bij een préterme (32-37 weken)<br />

en zes onderzoeken bij een à terme stuitligging.<br />

Uit de resultaten volgde het advies dat moet worden<br />

afgezien van versiepogingen vóór 37 weken en dat<br />

versiepogingen voorbij die termijn wel effectief<br />

zijn 22,23 . Men geeft daarnaast echter aan dat het door<br />

de kleine aantallen moeilijk is te schatten wat de<br />

eventuele risico’s van een versie à terme zijn. In de<br />

literatuur worden uiteenlopende succespercentages<br />

genoemd voor versiepogingen, variërend van 35 tot<br />

86% 24 . Dit valt mede te verklaren door variaties in de<br />

onderzochte populaties en selectiecriteria. Ook is niet<br />

altijd duidelijk in hoeverre kinderen in dwarsligging<br />

eveneens werden geïncludeerd. Het succespercentage<br />

bij een dwarsligging blijkt namelijk veel hoger te liggen,<br />

tot zelfs 90% 25 . Ons succespercentage van 36%<br />

lijkt vergeleken met de bovengenoemde percentages<br />

aan de magere kant, maar kan deels worden verklaard<br />

uit het gegeven dat er ook incidenteel op de polikliniek<br />

een versie werd verricht. Dit geschiedde dan<br />

vooral bij patiënten bij wie de foetus opvallend makkelijk<br />

te manipuleren bleek en dus de kans op succes<br />

hoog was. Het succes bij een dwarsligging komt<br />

overeen met in de literatuur genoemde percentages.<br />

Er is veel onderzoek gedaan naar succesfactoren van<br />

een versie. De pariteit wordt het meest consistent genoemd<br />

en lijkt daarmee de belangrijkste factor, gevolgd<br />

door de mate van indaling, de hoeveelheid<br />

vruchtwater en de foetale ligging 6,17,26-29 . In onze populatie<br />

was het aandeel multiparae in de groep met<br />

een succesvolle versie echter niet duidelijk hoger.<br />

Ook dit is te verklaren door het feit dat de makkelijk<br />

te draaien stuitliggingen op de polikliniek in het algemeen<br />

multiparae zullen zijn geweest. Een onvolkomen<br />

stuitligging bleek wel een negatieve invloed op<br />

<strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1<br />

het slagingspercentage te hebben. Er zijn scoresystemen<br />

ontworpen om de kans op succesvolle versie te<br />

kunnen voorspellen met goede positief voorspellende<br />

waarden 20,25 . Hoewel er sprake zou zijn van een leercurve,<br />

wordt het uiteindelijke succespercentage niet<br />

wezenlijk bepaald door degene die de versie verricht.<br />

Dit blijkt ook uit onderzoeken waar verscheidene ziekenhuizen<br />

aan deelnemen doch waar de onderlinge<br />

succespercentages niet wezenlijk verschillen 30-32 . Er<br />

zijn allerlei methoden bedacht om het succespercentage<br />

van versiepogingen te verhogen. Het meest onderzocht<br />

is het gebruik van tocolyse voorafgaand aan<br />

en/of tijdens de versiepoging. Analyse van zeven gerandomiseerde<br />

onderzoeken in een Cochrane review<br />

laat zien dat het gebruik van tocolyse resulteert in een<br />

hoger succespercentage zonder het uiteindelijke aantal<br />

kinderen in stuitligging ten tijde van de partus te<br />

beïnvloeden. Wel is het aantal sectio’s in de interventiegroep<br />

significant lager 33 . Daar de onderzochte<br />

populatie echter voor eenderde deel uit préterme<br />

zwangeren bestond en wegens het ontbreken van uniformiteit<br />

in de gebruikte tocolytica zijn voor definitief<br />

bewijs meer gerandomiseerde onderzoeken nodig.<br />

Ook het gebruik van epiduraal en spinaalanesthesie<br />

werd in een Cochrane review vergeleken. De resultaten<br />

laten geen significante verschillen zien 33 . Het gebruik<br />

van akoestische stimulatie lijkt vooral veelbelovend<br />

bij kinderen in een voor versie ongunstige ligging,<br />

bijvoorbeeld met de rug ventraal of dorsaal. De<br />

grootte van de groep laat echter nog geen harde uitspraken<br />

toe en verder onderzoek is dan ook noodzakelijk<br />

34 . Er is slechts één ongecontroleerd, klein<br />

onderzoek bekend waarin met transabdominale amnioninfusie<br />

van 700-900 ml NaCl alsnog een versie<br />

werd bereikt na een eerder mislukte poging 35 .<br />

In de alternatieve sfeer wordt tenslotte melding gemaakt<br />

van het gebruik van posturale beïnvloeding,<br />

hypnose, auriculaire pleistertherapie, moxibustion en<br />

homeopathie om het kind, al dan niet in combinatie<br />

met actieve versiepogingen te bewegen naar een<br />

hoofdligging te draaien 36-38 . Alleen voor moxibustion<br />

applicatie op een specifiek drukpunt betrof het een<br />

goede gerandomiseerde opzet die hoopvolle resultaten<br />

liet zien 39 . Ondanks de vele onderzoeken over uitwendige<br />

versie bestaat tot op heden geen duidelijkheid<br />

over de risico’s die hieraan zijn verbonden. Het<br />

merendeel van de complicaties is gerapporteerd in de<br />

vorm van case reports, zonder dat daarbij duidelijk<br />

wordt in welke frequentie deze complicaties voorkomen.<br />

Om potentiële risico’s voor moeder en kind zo<br />

laag mogelijk te houden worden de randvoorwaarden<br />

en contra-indicaties zoals gesteld in de richtlijn van<br />

de ACOG in vrijwel alle recente onderzoeken nageleefd<br />

40 . De mogelijkheid om zonodig een spoedsectio<br />

te verrichten is een vereiste en in enkele onderzoeken<br />

worden patiënten daarvoor zelfs voorafgaand aan een<br />

versie nuchter gehouden 20,41 . Van een versiepoging<br />

wordt afgezien bij echografisch vastgestelde foetale<br />

afwijkingen, in geval van negatieve discongruentie,<br />

preëclampsie, gemelligraviditeit, placenta praevia,<br />

vaginaal bloedverlies, gebroken vliezen en oligohydramnion.<br />

Ook geldt een uterusanomalie of status na<br />

chirurgie van het corpus uteri als een contra-indicatie.<br />

In enkele onderzoeken wordt ook een status na een<br />

sectio gezien als een contra-indicatie wegens de vrees<br />

23


voor een uterusruptuur. In ons onderzoek werden status<br />

na sectio en placenta op de voorwand conform de<br />

Nederlandse richtlijnen eveneens beschouwd als contra-indicaties<br />

43 . Het optreden van cardiotocografische<br />

veranderingen, zoals een passagère bradycardie of tachycardie,<br />

wordt geregeld beschreven maar leidt zelden<br />

tot een sectio. Het risico van complicaties door<br />

navelstrengomstrengeling lijkt klein (1,5%) en is mogelijk<br />

zelfs geringer dan het risico van navelstrengprolaps<br />

bij gebroken vliezen met een kind in stuitligging<br />

17,26,27 . Vaginaal bloedverlies na versie wordt<br />

gerapporteerd in enkele onderzoeken. De incidentie<br />

ervan zou variëren van 0-9% en werd in sommige<br />

gevallen gevolgd door een sectio wegens verdenking<br />

op abruptio placentae. In twee rapportages met vrij<br />

grote onderzoeksgroepen (totaal 1751 patiënten) werden<br />

in totaal 9 (0,5%) sectio’s verricht op verdenking<br />

van een abruptio placentae die slechts in 4 gevallen<br />

bevestigd werd 32,44 . De neonatale uitkomst was in alle<br />

gevallen goed. Foetomaternale transfusie is slechts<br />

zelden systematisch onderzocht, maar in die gevallen<br />

waarin dit wel gebeurde werden getallen gevonden<br />

van 0-6 % 17,45 . Een placenta op de voorwand zou volgens<br />

sommigen een contra-indicatie zijn wegens een<br />

grotere kans op foetomaternale transfusie of solutio 47 .<br />

In enkele onderzoeken is melding gemaakt van een<br />

intra-uteriene vruchtdood, waarbij in drie van de tien<br />

gevallen een causaal verband met de versiepoging<br />

niet kon worden uitgesloten 21,48-51 . Een incidenteel<br />

gerapporteerde complicatie na succesvolle versie is<br />

de presentatie van een voetje naast het caput ten tijde<br />

van de partus 52 . Ook wordt in één onderzoek melding<br />

gemaakt van een femurfractuur als gevolg van een<br />

mislukte versiepoging 32 . Voorts is er nog melding van<br />

een casus waarin een dwarslaesie in utero wordt beschreven<br />

53 . In een recent Engels prospectief onderzoek<br />

bekeek men de kosten bij 176 patiënten met een<br />

kind in stuitligging, bij wie al dan niet uitwendige<br />

versie werd toegepast. De verschillende trajecten en<br />

de daarmee gepaard gaande verschillen in kosten, zoals<br />

extra echo’s, CTG-registraties en opnameduur<br />

werden geanalyseerd. Berekend werd dat door toepassing<br />

van versie per patiënt een bedrag van € 390<br />

tot € 585 kon worden bespaard. Daaruit volgde dat<br />

zelfs bij zeer lage succespercentages tot 5%, uitwendige<br />

versie nog een rendabele procedure zou zijn 54 .<br />

Er zijn auteurs die aanvoeren dat het aantal sectio’s<br />

wegens stuitligging slechts een klein aandeel vormt<br />

van het totale aantal en dat bovendien een hoog percentage<br />

van de geslaagde versies alsnog abdominaal<br />

bevalt 55 . Uit de resultaten van ons onderzoek blijkt<br />

echter dat alle blijvend in hoofdligging gedraaide kinderen<br />

vaginaal ter wereld zijn gekomen. Ook in de<br />

meeste andere onderzoeken is dit percentage meer<br />

dan 75% van de gedraaide kinderen en verschillen<br />

deze percentages niet wezenlijk met die voor kinderen<br />

in spontane hoofdligging 56-59 . Als we bovendien<br />

uitgaan van de eerder genoemde kostenbesparing dan<br />

werd op jaarbasis ruim € 15.000 bespaard. Uiteraard<br />

vereist het verrichten van versiepogingen en daarmee<br />

samenhangende verrichtingen extra logistieke inspanningen<br />

in de vorm van personele en materiële capaciteit,<br />

vooral op de verloskamers, maar in geval van<br />

een spoedsectio ook op de operatiekamers. In de huidige<br />

situatie komt het echter geregeld voor dat een<br />

patiënte met een kind in stuitligging in partu raakt<br />

vóór de geplande primaire sectio rond 39 weken,<br />

waardoor niet zelden het reguliere operatieprogramma<br />

moet worden onderbroken. Een spoedsectio wegens<br />

foetale nood na een versiepoging komt daarentegen<br />

slechts zelden voor. In termen van doelmatigheid en<br />

kosteneffectiviteit zijn de argumenten ten voordele<br />

van uitwendige versie. Het lijkt er echter op dat er nog<br />

meer winst valt te behalen gezien het matige rendement<br />

van 36% in onze kliniek. Uit voorgaande onderzoeken<br />

wordt een mogelijk positieve invloed gezien<br />

van het gebruik van tocolyse. In het MMC Veldhoven<br />

was dit tot op heden niet het geval. Het toepassen van<br />

intraveneuze tocolyse door middel van ritodrine is<br />

niet praktisch en heeft veel maternale bijwerkingen.<br />

Nu andere effectieve orale weeënremmers met weinig<br />

bijwerkingen, zoals nifedipine, beschikbaar zijn gekomen,<br />

zal een gerandomiseerd onderzoek worden opgezet<br />

om de effectiviteit van deze middelen te onderzoeken<br />

bij het draaien van de foetus in stuitligging.<br />

Literatuur<br />

1 Hannah ME, Hannah WJ, Hewson SA, Hodnett ED, Saigal S,<br />

Willan AR. Planned caesarean section versus planned vaginal<br />

birth for breech presentation at term: a randomised multicentre<br />

trial. Term Breech Trial Collaborative Group. Lancet 2000; 356:<br />

1375-1383.<br />

2 Roumen FJ, Nijhuis JG. De à terme stuitligging: keus voor keizersnede.<br />

Ned Tijdschr Geneeskd 2001; 145: 1533-1536.<br />

3 Hannah ME, Hannah WJ, Hodnett ED, Chalmers B, Kung R,<br />

Willan AR, Amankwah K, Cheng M, Helewa M, Hewson SA,<br />

Saigal S, White H, Gafni A. Outcomes at 3 months after planned<br />

cesarean vs planned vaginal delivery for breech presentation at<br />

term. The International Randomized Term Breech Trial. JAMA<br />

2002; 287: 1822-1831.<br />

4 Halmesmäki E. vaginal term breech delivery – a time for reappraisal<br />

? Acta Obstet Gynaecol Scand 2001; 80: 187-190.<br />

5 Mol BWJ. Wat te doen bij een stuitligging à terme: vaginale baring<br />

of sectio caesarea? Ned Tijdschr Perinat Geneeskd 2001; 2: 10-18.<br />

6 Donald WL, Barton JJ. Ultrasonography and external cephalic<br />

version at term. Am J Obstet Gynecol 1990; 162: 1542-1547.<br />

7 Siddiqui D, Stiller RJ, Collins J, Laifer SA. Pregnancy outcome<br />

after successful external version. Am J Obstet Gynecol 1999; 181:<br />

1092-1095.<br />

8 Schuitemaker N, van Roosmalen J, Dekker G, van Dongen P, van<br />

Geijn H, Bennebroek Gravenhorst J. Maternal mortality after<br />

cesarean section in The Netherlands. Acta Obstet Gynaecol Scand<br />

1997; 76: 332-334.<br />

9 RCOG – Johanson RB. The management of breech presentation<br />

(20). RCOG Clinical Green Top Guide Lines 2001.<br />

10 ACOG committee opinion. Mode of term singleton breech delivery.<br />

Int J Gyn Obstet 2002; 77: 65-66.<br />

11 Myerscough P. The practice of external cephalic version. Br J<br />

Obstet Gynaecol 1998; 105: 1043-1045.<br />

12 Hofmeyr GJ. Breech presentation and abnormal lie in late pregnancy.<br />

In: Chalmers I, Enkin M, Keirse <strong>MJ</strong>, editors. Effective<br />

Care in Pregnancy and Childbirth. Volume 1, Pregnancy. Oxford:<br />

Oxford University Press; 1989; p653-665.<br />

13 Jordan B. External cephalic version as an alternative to breech delivery<br />

and caesarean section. Soc Sci Med 1984; 18: 637-651.<br />

14 Hofmeyr GJ. External cephalic version at term: how high are the<br />

stakes ? Br J Obstet Gynaecol 1991; 98: 1-7.<br />

15 Savona-Ventura C. The role of external cephalic version in<br />

modern obstetrics. Obstetrical and Gynaecological Survey 1986;<br />

41: 393-400.<br />

16 Müller-Holve W. Komplikationen und deren Ursachen bei der<br />

äußere Wendung des Feten aus Beckenendlage in Schädellage.<br />

Geburtsh u Frauenheilk 1979; 39: 635-641.<br />

17 Zhang J, Bowes WA, Fortney JA. Efficacy of external cephalic<br />

version: a review. Obstet Gynecol 1993; 82: 306-312.<br />

18 Scorza WE. Intrapartum management of breech presentation. Clin<br />

Perinatol. 1996; 23: 31-49.<br />

19 Göttlicher S, Madjarić J. The position of the human fetus and the<br />

probability of a spontaneous change to vertex presentation in<br />

primiparae and multiparae. Geburtshilfe Frauenheilkd 1985; 45:<br />

534-538.<br />

24 <strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1


20 Wong WM, Lao TT, Liu KL. Predicting the success of external<br />

cephalic version with a scoring system. A prospective, two-phase<br />

study. J Reprod Med. 2000; 45: 201-206.<br />

21 Healey M, Porter R, Galimberti A. Introducing external cephalic<br />

version at 36 weeks or more in a district general hospital: a review<br />

and an audit. Br J Obstet Gynaecol. 1997; 104: 1073-1079.<br />

22 Hofmeyr GJ. External cephalic version for breech presentation before<br />

term (Cochrane Review). The Cochrane Library, Issue 2,<br />

2002. Oxford: Update Software.<br />

23 Hofmeyr GJ, Kulier R. External cephalic version for breech presentation<br />

at term (Cochrane Review). The Cochrane Library, Issue<br />

2, 2002. Oxford: Update Software.<br />

24 ACOG practice bulletin. External cephalic version. Int J Gynaecol<br />

Obstet 2001; 72: 198-204.<br />

25 Newman RB, Peacock BS, Van Dorsten JP, Hunt HH. Predicting<br />

success of external cephalic version. Am J Obstet Gynecol 1993;<br />

169: 245-250.<br />

26 Schmidt S, Wagner U, Vogt M, Schmolling J, Gembruch U, Hansmann<br />

M, Krebs D. Criteria for successful outcome of external<br />

fetal version from breech presentation to cephalic presentation. Z<br />

Geburtshilfe Neonatol 1997; 201 Suppl 1: 30-34.<br />

27 Flock F, Stoz F, Paulus W, Scheurle B, Kreinberg R. External<br />

fetal version from breech presentation to cephalic presentation:<br />

modifying factors, reliability and risks. Zentralbl Gynakol 1998;<br />

120: 60-65.<br />

28 Hellström AC, Nilsson B, Stånge L, Nylund, L. When does external<br />

cephalic version succeed ? Acta Obstet Gynaecol Scand 1990;<br />

69: 281-285.<br />

29 Impey L, Lissoni D. Outcome of external cephalic version after 36<br />

weeks’ gestation without tocolysis. J Matern Fetal Med 1999; 8:<br />

203-207.<br />

30 Teoh TG. Effect of learning curve on the outcome of external<br />

cephalic version.Singapore Med J 1997; 38: 323-325.<br />

31 Theron GB, Theron AM. Routine external version by physicians<br />

in training for abnormal presentation. Int J Gynaecol Obstet 2002;<br />

76: 173-174.<br />

32 Regalia AL, Curiel P, Natale N, Galluzzi A, Spinelli G, Ghezzi<br />

GV, Tampieri A, Terzian E. Routine use of external cephalic<br />

version in three hospitals. Birth 2000; 27: 19-24.<br />

33 Hofmeyr GJ. External cephalic version facilitation for breech presentation<br />

at term (Cochrane Review). The Cochrane Library, Issue<br />

2, 2002. Oxford: Update Software.<br />

34 Johnson RL, Elliot JP. Fetal acoustic stimulation, an adjunct to<br />

external cephalic version: a blinded, randomized crossover study.<br />

Am J Obstet Gynecol 1995; 173: 1369-1372.<br />

35 Benifla JL, Goffinet F, Darai E, Madelenat P. Antepartum transabdominal<br />

amnioinfusion to facilitate external cephalic version<br />

after initial failure. Obstet Gynecol 1994; 84: 1041-1042.<br />

36 Brennan P. Using homeopathy to turn babies. Midwifery Today<br />

Childbirth Educ. 1992-93 Winter; 24: 16.<br />

37 Mehl LE. Hypnosis and conversion of the breech to the vertex<br />

presentation. Arch Fam Med 1994; 3: 881-887.<br />

38 Qin GF, Tang HJ. 413 Cases of abnormal fetal position corrected<br />

by auricular plaster therapy. J Tradit Chin Med 1989; 9: 235-237.<br />

39 Cardini F, Weixin H. Moxibustion for correction of breech presentation:<br />

a randomized controlled trial. JAMA 1998; 280: 1580-<br />

1584.<br />

<strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1<br />

40 ACOG criteria set. Quality evaluation and improvement in practice<br />

antepartum external cephalic version. Number 30, January<br />

1998. Int J Gynaecol Obstet 1998; 61: 91-92.<br />

41 De Meeus JB, Ellia F, Magnin G. External cephalic version after<br />

previous cesarean section: a series of 38 cases. Eur J Obstet<br />

Gynecol Reprod Biol 1998; 81: 65-68.<br />

42 Flamm BL, Fried MW, Lonky NM, Giles WS. External cephalic<br />

version after previous cesarean section. Am J Obstet Gynecol<br />

1991; 165: 370-372.<br />

43 van Loon AJ. NVOG richtlijn stuitligging. 2001.<br />

44 Nohe G, Hartmann W, Klapproth CE. Fetal version as ambulatory<br />

intervention. Geburtshilfe Frauenheilkd 1996; 56: 328-330.<br />

45 Ghidini A, Korker V. Fetal complication after external cephalic<br />

version at term: case report and literature review. J Matern Fetal<br />

Med 1999; 8:190-192.<br />

46 Karantis E, Alcock D, Phelan LK, Homer CSE, Davis GK. Introducing<br />

external cephalic version to clinical practice. Aust N Z J<br />

Obstet Gynaecol Suppl 2001; 41: 395-397.<br />

47 Nord E, Blaschke E, Green K, Thomassen P. 100 Cases of external<br />

cephalic version, with special reference to fetomaternal transfusion.<br />

Acta Obstet Gynaecol Scand 1989; 68: 55-58.<br />

48 Thunedborg P, Fischer-Rasmussen W, Tollund L. The benefit of<br />

external cephalic version with tocolysis as a routine procedure in<br />

late pregnancy. Eur J Obstet Gynecol Reprod Biol 1991; 42: 23-27.<br />

49 DeRosa J, Anderle LJ. External cephalic version of term singleton<br />

breech presentations with tocolysis: a retrospective study in a<br />

community hospital. J Am Osteopath Assoc 1991; 91: 351-357.<br />

50 Chung T, Neale E, Lau TK, Rogers M. A randomized, double<br />

blind, controlled trial of tocolysis to assist external cephalic version<br />

in late pregnancy. Acta Obstet Gynecol Scand 1996; 75: 720-724.<br />

51 Mahomed K, Seeras R, Coulson R. External cephalic version at<br />

term. A randomized controlled trial using tocolysis. Br J Obstet<br />

Gynaecol 1991; 98: 8-13.<br />

52 Ang LT. Compound presentation following external version. Aust<br />

N Z J Obstet Gynaecol 1978; 18: 213-214.<br />

53 Chapman GP, Weller RO, Normand IC, Gibbens D. Spinal cord<br />

transection in utero. Br Med J 1978; 2: 398.<br />

54 James M, Hunt K, Burr R, Johanson R. A decision analytical cost<br />

analysis of offering ECV in a UK district general hospital. BMC<br />

Health Serv Res 2001; 1: 6.<br />

55 Laros RK Jr, Flanagan TA, Kilpatrick SJ. Management of term<br />

breech presentation: a protocol of external cephalic version and selective<br />

trial of labor. Am J Obstet Gynecol 1995; 172: 1916-1923.<br />

56 Egge T, Schauberger C, Schaper A. Dysfunctional labor after external<br />

cephalic version. Obstet Gynecol 1994; 83: 771-773.<br />

57 Ben-Arie A, Kogan S, Schachter M, Hagay ZJ, Insler V. The<br />

impact of external cephalic version on the rate of vaginal and<br />

cesarean breech deliveries: a 3-year cumulative experience. Eur J<br />

Obstet Gynecol Reprod Biol 1995; 63: 125-129.<br />

58 Mashiach R, Hod M, Kaplan B, Friedman S, Ovadia J, Schoenfeld<br />

A. External cephalic version at term using broad criteria: effect on<br />

mode of delivery. Clin Exp Obstet Gynecol 1995; 22: 279-284.<br />

59 Wax JR, Sutula BA, Lerer T, Steinfeld JD, Ingardia CJ. Labor and<br />

delivery following successful external cephalic version. Am J<br />

Perinat 2000; 17: 183-186.<br />

60 Smith P, Anthony J, Johanson R. Nifedipine in pregnancy. Br J<br />

Obstet Gynaecol 2000; 107: 299-307.<br />

25


Beeldspraak<br />

Chronisch hoesten<br />

R. van Gent, kinderarts en J.P.G. Weerdenburg, radioloog<br />

Patiënt was op de leeftijd van 4 1 /2 jaar betrokken bij<br />

een ernstig verkeersongeval. Hij had een bilaterale<br />

longcontusie en een bronchusruptuur. Op de leeftijd<br />

van 6 jaar kreeg hij klachten van chronisch recidiverend<br />

hoesten. Bij nadere diagnostiek bleken deze<br />

klachten te berusten op deformaties in de rechter<br />

bronchiaalboom, met name een stenose van de rechter<br />

bronchus intermedius (figuur 1). Dit levert een<br />

verhoogd risico op sputumretentie en neiging tot ate-<br />

Figuur 1. Coronale reconstructie van de transversale coupes toont<br />

een stenose van de bronchus intermedius rechts (pijl).<br />

<strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1<br />

lectase vorming. De hierop volgende 2 jaar werd<br />

patiënt hiervoor behandeld met antibiotica en fysiotherapie.<br />

Op de leeftijd van 8 jaar werd een controle CT-scan<br />

gemaakt.<br />

Ondanks adequate antibioticatherapie zijn ten gevolge<br />

van recidiverende infecties bronchiëctasieën ontstaan<br />

(figuur 2).<br />

Figuur 2. Spiraal CT-opname door de thorax toont bronchiëctasieën<br />

(pijlen) in het rechter longveld.<br />

26


Casuïstiek<br />

Geïsoleerde dorsale radiuskop luxatie;<br />

een zeldzaam fenomeen<br />

F.Th.G. Rahusen, orthopedisch chirurg i.o., J.H.B.F. Vellema, orthopedisch chirurg i.o.,<br />

R.P.A. Janssen, orthopedisch chirurg en dr. M.R. Scheltinga, chirurg<br />

Introductie<br />

Luxaties van de radiuskop komen meestal voor in<br />

combinatie met een gefractureerde ulna. De dislocatie<br />

van de radiuskop vindt plaats naar anterieur dan wel<br />

naar lateraal of posterieur. Echter, luxaties kunnen<br />

ook geïsoleerd voorkomen. Het betreft bijna altijd<br />

kinderen in de leeftijd van 2-7 jaar met een anterieure<br />

luxatie 1 . Een geïsoleerde dislocatie van de radiuskop<br />

naar dorsaal, zonder begeleidende fractuur is zeldzaam<br />

bij volwassenen 2,3,4,5 . Recent werd op de EHBO<br />

een patiënt met dit ziektebeeld gezien.<br />

Case report<br />

Een 54 jarige patiënte viel tijdens het fietsen op de<br />

uitgestrekte linkerarm. Ze presenteerde zich op de<br />

EHBO van ons ziekenhuis met een pijnlijke elleboog.<br />

Bij onderzoek bleek deze licht gezwollen te zijn met<br />

een gevoelige radiuskop bij palpatie. De functie was<br />

90° flexie met een 20° extensiebeperking. Pronatie en<br />

supinatie bleken onmogelijk door de pijn. Neurovasculair<br />

onderzoek was niet afwijkend en het onderzoek<br />

van de aangrenzende gewrichten ook niet. Bij röntgenonderzoek<br />

bleek de radiuskop naar dorsaal geluxeerd.<br />

Begeleidende fracturen van de radius, ulna<br />

evenals van de aangrenzende gewrichten waren afwezig<br />

(figuur 1). Na een intra-articulaire injectie met<br />

lidocaïne werd repositie verricht van de radiuskop.<br />

Om dit te bewerkstelligen werd, onder tractie van de<br />

geëxtendeerde arm die in supinatie werd gehouden,<br />

een geforceerde flexie- en pronatiebeweging gemaakt.<br />

Tegelijkertijd werd druk op de radiuskop naar<br />

ventraal uitgeoefend. De repositie verliep zonder<br />

complicaties (figuur 2). De functie bleek vervolgens<br />

onder lokale verdoving van lidocaïne, volledig normaal.<br />

Op dit moment kon geen instabiliteit van het<br />

gewricht in het gehele bewegingstraject van de elleboog<br />

kon worden gevoeld. De elleboog werd één<br />

Figuur 1. Linker elleboog: radiuskop luxatie naar dorsaal zonder<br />

begeleidende fractuur.<br />

week in het gips behandeld en vervolgens functioneel<br />

uitbehandeld. Bij poliklinische controle vier weken<br />

na het initiële trauma was de functie volledig en nagenoeg<br />

pijnloos.<br />

Aanvullend onderzoek<br />

Een MRI artrogram van de linker elleboog werd verricht<br />

na zes weken. De membrana interossea liet geen<br />

tekenen zien van vocht of zwelling. Wel bleek er een<br />

toegenomen vochthoudendheid van het ligamentum<br />

anulare aanwezig te zijn. Over het ligamentum quadratum<br />

kon geen uitspraak gedaan worden. Er werd<br />

tevens een ‘bone-bruise’ gezien aan de posterieure<br />

zijde van de humerus ter hoogte van het capitulum<br />

radii. Dit is zeer waarschijnlijk het gevolg van compressie<br />

van de radiuskop tegen de distale humerus ten<br />

tijde van de luxatie. Lekkage van contrast werd niet<br />

gezien, hetgeen wees op een intact gewrichtskapsel<br />

(figuur 3, 4, 5).<br />

Röntgenfoto’s tijdens geforceerde maximale pro- en<br />

supinatie lieten geen (sub)luxatie zien van de radiuskop.<br />

Trauma mechanisme en relevante anatomie<br />

Bij een fractuur volgens Monteggia is de ulna gebroken<br />

in combinatie met een luxatie van de radiuskop.<br />

Evans postuleerde in 1949 dat dit letsel ontstaat als<br />

gevolg van een hyperpronatietrauma 6 . In kadavers<br />

liet hij zien dat de anterieure luxatie resulteerde na<br />

pronatie en dat de reductie tot stand kwam na supinatie.<br />

Pereles vond eveneens dat de posterieure luxatie<br />

van de radiuskop ontstond door een val op de volledig<br />

geproneerde en geëxpedieerde onderarm 7 . De toenemende<br />

kracht tijdens een geforceerde pronatie zal<br />

dan pas de radiuskop uit zijn relatie met het capitulum<br />

duwen als de elleboog gelijktijdig geforceerd en<br />

geflecteerd wordt. De stabiliteit van de elleboog met<br />

Figuur 2. Linker elleboog: gereponeerde radiuskop.<br />

27 <strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1


Figuur 3. Arthro-MRI linker elleboog: 'Bone-Bruise' t.h.v. het<br />

dorsale capitulum t.g.v. druk aan de radiuskop ten tijde van de<br />

luxatie.<br />

betrekking tot het proximale radio-ulno-humerale gewricht<br />

wordt verzorgd door voornamelijk de membrana<br />

interossea, het ligamentum anulare en het ligamentum<br />

quadratum (figuur 6 a-d ). Bij pronatie is de<br />

membrana interossea slap en in deze stand zal de radiuskop<br />

gemakkelijk kunnen luxeren. Bij supinatie<br />

neemt de spanning toe en wordt de radiuskop stevig<br />

in het proximale radio-ulnaire gewricht getrokken.<br />

Een anterieure luxatie van de radiuskop gaat vaak gepaard<br />

met een afscheuring van de membrana interossea<br />

6 . Bij posterieure luxaties en ook in onze casus, is<br />

de membraan intact omdat bij pronatie de membraan<br />

slap is 7 . Het ligamentum anulare loopt van de proximale<br />

ulna rondom de radiuskop/hals, terug naar de<br />

ulna. Hiermee verzorgt het mede de stabiliteit van het<br />

proximale radio-ulnaire gewricht. Luxatie van de radiuskop<br />

kan dus theoretisch niet gepaard gaan met<br />

een intact ligamentum anulare 7,8,9,10 . Het ligamentum<br />

quadratum dat ook tussen radius en ulna loopt, heeft<br />

vooral in maximale pronatie, maar ook in maximale<br />

supinatie een stabiliserende functie. Het heeft posterieure<br />

en anterieure vezels; de posterieure vezels zijn<br />

het meest aangespannen bij maximale pronatie en de<br />

anterieure vezels spannen aan bij maximale supinatie<br />

11 .<br />

Discussie en conclusie<br />

De geïsoleerde luxatie van de posterieure radiuskop<br />

is zeldzaam, zeker bij volwassenen. Dhawan liet 7<br />

strikt posterieure dislocaties zien in een case report<br />

met review van de literatuur, waarvan er initieel 2<br />

werden gemist 12 . Snelle herkenning en behandeling<br />

<strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1<br />

Figuur 4. Arthro-MRI linker elleboog: intact gewrichtskapsel. Er<br />

is geen contrastlekkage.<br />

Figuur 4. MRI linker elleboog: verhoogde signaalintensiteit t.h.v.<br />

het ligamentum anulare wijzend op mogelijke ruptuur.<br />

28


A B<br />

HUMERUS<br />

OLECRANON<br />

RADIAL NOTCH OF ULNA<br />

RADIAL HEAD<br />

ANNULAR<br />

LIGAMENT<br />

RADIUS<br />

ULNA<br />

C D<br />

OLECRANON<br />

RADIAL<br />

NOTCH OF ULNA<br />

TORN<br />

ANNULAR LIGAMENT<br />

Figuur 6.<br />

ULNA<br />

TORN<br />

QUADRATE LIGAMENT<br />

(LIGAMENT OF DENUCE)<br />

ANNULAR LIGAMENT<br />

RADIUS<br />

zijn van belang voor een goede uitkomst en dus een<br />

goed functioneel herstel 13 . Voldoende immobilisatie<br />

voor ligamentair herstel wordt geadviseerd, maar te<br />

lange immobilisatie kan nadelig zijn voor het functionele<br />

herstel. Is echter een gewricht na de repositie<br />

volledig stabiel in alle richtingen, dan kan volgens<br />

ons afgezien worden van langdurige immobilisatie. Is<br />

een gewricht instabiel, dan zal gekozen moeten worden<br />

voor operatief herstel of een langdurige immobilisatie.<br />

Het precieze ontstaansmechanisme van de<br />

posterieure radiuskop luxatie blijft onopgelost. Studies<br />

naar de rol van de diverse ligamenten en membranen<br />

in de proximale onderarm hebben alleen een speculatie<br />

over het traumamechanisme kunnen geven. Wel<br />

wordt in alle literatuur geconcludeerd dat het ligamentum<br />

anulare geruptureerd moet zijn bij dislocaties<br />

van de radiuskop. Repositie werd door ons verricht<br />

door de arm te extenderen en te supineren, om<br />

vervolgens een combinatie van tractie, flexie, pronatie<br />

en ventrale druk op de radiuskop uit te oefenen.<br />

Omdat patiënte een stabiele elleboog had nadat de repositie<br />

verricht was, hebben wij haar één week een<br />

rustspalk gegeven en vervolgens functioneel nabehandeld.<br />

Controle na vier weken en zes maanden liet<br />

een iets gevoelige elleboog zien, waarbij de rechter<br />

‘gezonde’ elleboog een 5° hyperextensie liet zien. De<br />

linker elleboog had daarentegen geen hyperextensie.<br />

Patiënte ondervond hiervan geen hinder in haar dagelijkse<br />

vaardigheden.<br />

HUMERUS<br />

OLECRANON<br />

OLECRANON<br />

OLECRANON<br />

RADIAL HEAD<br />

TORN<br />

QUADRATE LIGAMENT<br />

RADIAL NOTCH OF ULNA<br />

TORN<br />

ANNULAR<br />

LIGAMENT<br />

RADIUS<br />

Advies ten aanzien van aanvullend onderzoek<br />

Conventionele röntgenfoto’s van de elleboog in AP<br />

en laterale richting bij binnenkomst op de EHBO geven<br />

een eerste indruk van de mogelijke pathologie.<br />

Geforceerde rotaties in de onderarm met beperking in<br />

de proximale onderarm kunnen een probleem veroorzaken<br />

in het distale radio-ulnaire gewricht. Daarom<br />

moeten afbeeldingen van de pols en schouder gemaakt<br />

worden indien er in deze gewrichten begeleidende<br />

afwijkingen worden verwacht. Na een periode<br />

van immobilisatie zal de patiënt beginnen met oefenen.<br />

Blijven er klachten bestaan, dan zal men bedacht<br />

moeten zijn op subluxaties. Röntgenonderzoek met<br />

de elleboog in geforceerde pro- en supinatie is dan<br />

geïndiceerd. Na repositie kan een CT-scan worden<br />

gemaakt om eventuele andere ossale letsels aan te tonen.<br />

Uitsluitsel van ligamentair letsel dient verricht te<br />

worden met behulp van een MRI, het liefst met intraarticulaire<br />

contrasttoediening. Vooral het ligamentum<br />

anulare, het ulnair collateraal ligament en het radiale<br />

collateraal ligament moeten worden gevisualiseerd<br />

aangezien dit belangrijke structuren zijn voor de stabiliteit<br />

van de elleboog. Tevens spelen de membrana<br />

interossea en het ligamentum quadratum een belangrijke<br />

rol bij de stabilisatie van het elleboogsgewricht<br />

in verschillende richtingen. Operatief herstel van het<br />

ligamentum anulare kan geïndiceerd zijn.<br />

29 <strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1<br />

ULNA<br />

ANNULAR LIGAMENT<br />

QUADRATE LIGAMENT<br />

(LIGAMENT OF DENUCE)<br />

➜<br />

HEAD OF RADIUS<br />

DIRECTION OF FORCE<br />

TORN<br />

ANNULAR LIGAMENT<br />

RADIAL HEAD


Literatuur<br />

1. Wouters E. Isolated posterior dislocation of the radial head without<br />

fracture of the ulna in a child. Acta orthop Belg 1993; 59-1:<br />

109-112.<br />

2. Watson-Jones R. Fracture and joint injuries. 3 rd ed. Edinburgh: E<br />

& S Livingstone, 1943: 2.<br />

3. Depalma AF. The management of fractures and dislocations, an<br />

atlas. 2nd edition 749-751.<br />

4. Rockwood and Green. Fractures in adults. Vol.1. 3 de edition. 788-<br />

789.<br />

5. Noyez JF. Isolated traumatic posterior dislocation of the radial<br />

head: a report on two cases. Acta orthop Belg 1996; 62: 148-150.<br />

6. Evans EM. Pronation injuries of the forearm-with special reference<br />

to the anterior Monteggia fracture. J Bone Joint Surg 1949;<br />

31-B: 578-589.<br />

<strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1<br />

7. Pereles DJ. Posterior radial head Dislocation without Ulnar fracture.<br />

Journal of orthopaedic trauma 1990; 4: 458-462.<br />

8. Hudson DA. Isolated traumatic dislocation of the radial head in<br />

children. J Bone Joint Surg[Br] 1986; 68-B: 378-381.<br />

9. Wiley JJ. Traumatic dislocation of the radius at the elbow. J Bone<br />

Joint Surg (Br) 1974; 56-B: 501-507.<br />

10. Jakim I. Isolated traumatic posterior dislocation of the radial head.<br />

SA<strong>MJ</strong> 1990; Vol 78: 665-667.<br />

11. Spinner M. The quadrate ligament of the elbow-its relationship to<br />

the stability of the proximal radio-ulnar joint. Acta orthop scand.<br />

1970; 41: 632-647.<br />

12. Dhawan CPT. Isolated posttraumatic posterior dislocation of the<br />

radial head in an adult Am J of Orthop 2002; Feb: 83-86.<br />

13. Heidt RA. Isolated traumatic posterior dislocation of the radial<br />

head: a case report. Injury 1985; 13: 307-308.<br />

30


Proefschriften<br />

De pathogenese van het hemolytisch-uremisch<br />

syndroom: de rol van de granulocyt<br />

Samenvatting van het proefschrift:<br />

‘The pathogenesis of the hemolytic uremic syndrome: the role of the granulocyte’<br />

dr. M. te Loo, kinderarts i.o.<br />

Het hemolytisch uremisch syndroom (HUS) kenmerkt<br />

zich door het optreden van een hemolytische<br />

anemie, een trombocytopenie en het ontstaan van<br />

acuut nierfalen. HUS is de meest voorkomende oorzaak<br />

van acute nierinsufficiëntie op de kinderleeftijd<br />

in Europa. De pathogenese van het ziektebeeld kenmerkt<br />

zich door beschadiging van endotheelcellen<br />

die de binnenkant van de in de nier bolvormige vaatkluwentjes<br />

(glomeruli) bekleden. In ernstige gevallen<br />

wordt niet alleen endotheelschade gezien in de nier<br />

maar kunnen ook andere organen, zoals de pancreas<br />

en hersenen aangedaan zijn. HUS wordt in de meerderheid<br />

van de gevallen veroorzaakt door een infectie<br />

met een verocytotoxine producerende Escherichia<br />

coli (VTEC). Binding van het verocytotoxine (VT)<br />

aan doelwit cellen kan plaatsvinden als er een specifieke<br />

receptor voor VT aanwezig is en kan vervolgens<br />

tot schade leiden. De meest beschreven receptor<br />

voor VT is globotriaosylceramide (Gb3). Deze receptor<br />

bevindt zich vooral op endotheelcellen.<br />

Het complexe mechanisme dat uiteindelijk leidt tot<br />

acuut nierfalen wordt nog steeds niet volledig begrepen.<br />

In het algemeen wordt aangenomen dat VT de<br />

bloedbaan binnen treedt, getransporteerd wordt door<br />

de systemische circulatie door een vooralsnog onbekend<br />

mechanisme, vervolgens bindt aan endotheelcellen<br />

die de Gb3 receptor tot expressie brengen en<br />

daar schade teweegbrengt. In dit promotieonderzoek<br />

is daarom onderzocht welke fractie van het bloed in<br />

vitro verantwoordelijk is voor de binding van VT en<br />

het transport door de circulatie. Hieruit bleek dat VT<br />

in vol bloed binnen twintig minuten volledig bond<br />

aan granulocyten. Het VT bleek bovendien van de<br />

<strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1<br />

granulocyt overgedragen te kunnen worden aan de<br />

endotheelcel. Na overdracht van VT trad een biologisch<br />

effect op in de vorm van eiwitsyntheseremming<br />

en celdood.<br />

In een studie waarbij konijnen werden geïnjecteerd<br />

met radioactief gemerkt VT, kon VT gedurende een<br />

zeer korte tijd in het serum worden gemeten. De halfwaardetijd<br />

van het toxine in het serum was ongeveer<br />

2 minuten. Hieruit werd de conclusie getrokken dat<br />

VT snel wordt geklaard uit de systemische circulatie<br />

en daarom niet detecteerbaar is in HUS patiënten.<br />

Analyse van granulocyten, geïsoleerd uit bloed van<br />

D+ HUS patiënten in de acute fase van het ziektebeeld,<br />

liet echter zien dat VT gebonden aan granulocyten<br />

nog steeds aanwezig is in de circulatie. Bij patiënten<br />

met een ernstige vorm van HUS kon het VT<br />

zelfs na één week nog steeds worden gedetecteerd.<br />

Een afname van het totaal aantal granulocyten positief<br />

voor de aanwezigheid van VT correleerde met<br />

een verbetering van het klinische beeld. De aanwezigheid<br />

van VT gebonden aan granulocyten biedt perspectieven<br />

voor therapeutische interventie.<br />

Academisch proefschrift behaald aan de Katholieke<br />

Universiteit Nijmegen op 9 januari 2002.<br />

ISBN: 90-9015343-8<br />

Prijs voor de Jonge Onderzoeker<br />

Het proefschrift heeft de jaarlijkse prijs van de Nederlandse<br />

Vereniging voor Kindergeneeskunde en<br />

Friso Kindervoeding gewonnen. De prijs werd uitgereikt<br />

op het NVK-congres in november 2002.<br />

31


Immuun modulatie in chronische hepatitis B<br />

patiënten<br />

Samenvatting van het proefschrift:<br />

‘Immune modulation in chronic hepatitis B patients’<br />

dr. A.B. van Nunen, internist i.o.<br />

Hepatitis B-virus (HBV) is een 42 nm partikel en lid<br />

van de hepadnae viridae familie. Het bestaat uit twee<br />

lagen, een envelop bestaande uit surface-eiwitten<br />

(HBsAg) en een inwendig omhulsel opgebouwd uit<br />

core-partikels (HBcAg) dat het deels dubbelstrengs<br />

DNA (HBV DNA) omhult 1 . In serum zijn het HBV-<br />

DNA, HBsAg en HBeAg meetbaar. Dat HBeAg is de<br />

secretoire vorm van HBcAg en reflecteert de mate<br />

van virale replicatie. Opruiming van het virus gaat<br />

gepaard met de vorming van antistoffen tegen het<br />

HBeAg (anti-HBe) en wordt gevolgd door de vorming<br />

antistoffen tegen HBsAg (anti-HBs).<br />

Wereldwijd zijn zo’n 350 miljoen mensen geïnfecteerd<br />

met het hepatitis B virus (HBV). Tien tot dertig<br />

procent van de met HBV geïnfecteerde patiënten hebben<br />

een chronisch actieve leverziekte 2,3 . Een chronische<br />

infectie is gedefinieerd als aanhoudende HBV<br />

replicatie gedurende meer dan zes maanden na de<br />

acute infectie. Chronisch actieve HBV infectie is<br />

vaak een progressieve ziekte, welke in het verloop<br />

van 10-30 jaar kan leiden tot levercirrose (in 2-4%<br />

per jaar) en hepatocellulair carcinoom (HCC) (1%<br />

per jaar bij patiënten zonder levercirrose en 2-10%<br />

per jaar bij patiënten met cirrose) 4,5 . Complicaties van<br />

HBV infecties zijn elk jaar verantwoordelijk voor de<br />

dood van meer dan 1 miljoen patiënten.<br />

Het verlies van actieve HBV replicatie, gereflecteerd<br />

door verlies van HBeAg uit serum en normalisatie<br />

van serum transaminasen, blijkt de morbiditeit en<br />

mortaliteit significant te verbeteren 6-9 . Klaring van<br />

het virus (HBeAg-seroconversie) is derhalve het primaire<br />

doel van antivirale therapie in chronische HBV.<br />

Er zijn twee middelen op de markt als standaardbehandeling<br />

voor HBV: het immuun modulerende middel<br />

interferon-alfa (IFN) en het nucleoside analogon<br />

lamivudine (Epivir ‚ ). Beide hebben slechts een beperkte<br />

effectiviteit. Standaardbehandeling met IFN<br />

gedurende 16 weken of lamivudine gedurende 52 weken<br />

bereikt bij maximaal 20-40% van de patiënten<br />

een HBeAg-seroconversie 10-13 . Lamivudine heeft een<br />

sterke virusonderdrukkende werking. Langdurige behandeling<br />

wordt echter gecompliceerd door het ontstaan<br />

van lamivudine ongevoelige HBV mutanten<br />

(resistentie). Aan de andere kant kan het stoppen van<br />

de lamivudine behandeling gepaard gaan met de terugkeer<br />

van het virus in serum en ernstige opvlamming<br />

van de ontstekingsactiviteit (hepatitis flare).<br />

Deze beperkingen van de huidige therapie benadrukken<br />

de noodzaak van een nieuwe therapeutische aan-<br />

pak bij chronische HBV. In het proefschrift worden<br />

verschillende studies gepresenteerd welke het effect<br />

evalueren van combinatietherapie van virusonderdrukkende<br />

middelen en mogelijk immunomodulerende<br />

middelen. Verder wordt de invloed van gastheerfactoren<br />

op response en relapse onderzocht. De<br />

belangrijkste conclusies betreffen lamivudine-IFN<br />

combinatietherapie en worden alhier besproken.<br />

In verschillende studies is de effectiviteit van een 16-<br />

24 durende weken lamivudine-IFN therapie geëvalueerd<br />

13-16 . Alhoewel in twee studies een toegenomen<br />

HBeAg-seroconversie werd beschreven in de combinatietherapie<br />

groep in vergelijking met monotherapie<br />

met lamivudine of IFN, kon de meerwaarde van combinatietherapie<br />

niet duidelijk worden aangetoond en<br />

waren de resultaten in het algemeen teleurstellend.<br />

Wel bleek dat combinatietherapie het grootste effect<br />

had bij patiënten met een middelmatig verhoogde<br />

ALT (2-5 keer de bovengrens van normaal -ULN-)<br />

voor de start van de therapie 13 . Verder bleek uit een<br />

pilotstudy dat het toevoegen van hoge dosis IFN aan<br />

patiënten die met lamivudine werden behandeld de<br />

virusonderdrukking significant vergrootte.<br />

Bij een kleine groep patiënten werd daarom, retrospectief,<br />

het effect van combinatietherapie met behulp<br />

van twee bifasische, mathematische modellen<br />

geëvalueerd. Deze modellen zijn in staat de virale daling<br />

gedurende de verschillende therapieën te beschrijven<br />

en te transformeren naar bepaalde biologische<br />

parameters. In het algemeen representeert de<br />

eerste fase van het model de klaring van viruspartikels<br />

uit het serum. Er wordt aangenomen dat de duur<br />

en de sterkte van de daling van de eerste fase gerelateerd<br />

is aan de effectiviteit van het middel om de virusreplicatie<br />

te onderdrukken. Van de tweede fase<br />

wordt aangenomen dat deze de immuun-gemedieerde<br />

klaring van geïnfecteerde cellen representeert.<br />

Er werden 49 patiënten geïncludeerd, 21 waren behandeld<br />

met lamivudine, 20 met IFN en 8 met combinatietherapie<br />

in drie eerder uitgevoerde studies. De<br />

analyse toonde aan dat lamivudine-IFN combinatietherapie<br />

de daling van het virus significant versterkt<br />

in beide fases (figuur 1). De halfwaardetijd van het<br />

virus en de geïnfecteerde cel waren significant afgenomen.<br />

Extrapolatie van de gegevens van de tweede<br />

fase van het bifasische model toonde aan dat, theoretisch,<br />

combinatietherapie de geschatte noodzakelijke<br />

behandelingsduur verkort (39 weken voor lamivudine-<br />

IFN combinatie therapie versus meer dan 85 weken<br />

voor monotherapie met lamivudine of IFN) en de<br />

32 <strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1


kans op HBV DNA negativiteit (met PCR) sterk verhoogt<br />

naar theoretisch vrijwel 100% bij 52 weken<br />

behandeling versus maximaal 50-60% bij 52 weken<br />

behandeling met monotherapie (figuur 2).<br />

Hoewel kortdurende combinatietherapie (16-24 weken),<br />

zoals gegeven in alle voorafgaande studies, de<br />

effectiviteit dus niet vergrootte, suggereren deze resultaten<br />

een sterk voordeel van combinatietherapie<br />

ten opzichte van monotherapie mits dit gedurende een<br />

langere periode wordt gecontinueerd (52 weken).<br />

In de literatuur is grote onenigheid over de duurzaamheid<br />

van de door lamivudine geïnduceerde HBeAgseroconversie.<br />

Een door de industrie geïnduceerde<br />

studie toonde een relapse bij slechts 19% (8/42) van<br />

de patiënten, hetgeen vergelijkbaar is met IFN therapie<br />

17 . Een single center cohort studie daarentegen<br />

toonde een relapse van virale activiteit na lamivudine<br />

seroconversie bij 50% (16/32) na twee jaar followup<br />

18 . Deze laatste bevindingen waren in overeenstemming<br />

met de eigen ervaring. Daarom werd een<br />

grote internationale meta-analyse opgezet die de individuele<br />

patiënten data bestudeerde betreffende HBe-<br />

Ag-seroconversie na IFN (n=49), lamivudine (n=59)<br />

of lamivudine-IFN combinatietherapie (n=22). Deze<br />

studie toonde aan dat de door lamivudine geïnduceerde<br />

HBeAg-seroconversie significant minder stabiel<br />

en duurzaam is dan HBeAg-seroconversie volgend<br />

op IFN bevattende therapieën. Bij 54% van de lamivudine<br />

responders werd na drie jaar follow-up een terugkeer<br />

van het virus geobserveerd, in vergelijking<br />

met 32% na IFN en 23% na combinatietherapie. Een<br />

hoge ALT en laag HBV DNA voor de start van de<br />

therapie waren gecorreleerd met een lagere relapserate.<br />

Na correctie voor deze baseline factoren en voor<br />

ras en geslacht werden de verschillen met lamivudine<br />

monotherapie nog evidenter (figuur 3). Het relatieve<br />

relapse risico na stoppen van lamivudine was 4,6 vergeleken<br />

met IFN.<br />

<strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1<br />

Figuur 1. Daling van HBV DNA (populatie mediaan curve met 75<br />

percentiel) berekend met non-lineaire regressie. Er is een uitgesproken<br />

afname van HBV DNA in de eerste fase bij patiënten die<br />

lamivudine ontvangen (met of zonder IFN), terwijl de tweede fase<br />

een sterkere daling vertoont bij patiënten die IFN (met of zonder<br />

lamivudine) ontvangen.<br />

Conclusie<br />

Concluderend zal langdurige behandeling met lamivudine-IFN<br />

combinatietherapie de initiële response<br />

kans waarschijnlijk vergroten en de benodigde behandelingsduur<br />

voor virale klaring verkorten en het<br />

risico van virale terugkeer na staken van de therapie<br />

verkleinen. Deze behandeling heeft de grootste succeskans<br />

bij patiënten met een verhoogde baseline<br />

ALT (>2 x ULN).<br />

Onderzoek verricht aan de Erasmus Universiteit Rotterdam<br />

onder begeleiding van prof. dr. S.W. Schalm<br />

en dr. R.A. de Man, maag-, darm-, en leverartsen en<br />

verdedigd op 23 oktober 2002.<br />

Figuur 2. De kans om een bepaald HBV DNA niveau te bereiken gedurende de verschillende therapieën: beneden de HBeAg seroconversie<br />

grens (


Literatuur<br />

1. Gerlich W. Structure and molecular virology. Viral Hepatitis:<br />

Scientific basis and clinical management. Zucherman and Thomas<br />

1993.<br />

2. Dragosics B, Ferenci P, Hitchman E, Denk H. Long-term followup<br />

study of asymptomatic HBsAg-positive voluntary blood donors<br />

in Austria: a clinical and histologic evaluation of 242 cases.<br />

Hepatology 1987; 7: 302-306.<br />

3. de Franchis R, Meucci G, Vecchi M, Tatarella M, Colombo M,<br />

Del Ninno E, Rumi MG, Donato MF, Ronchi G. The natural<br />

history of asymptomatic hepatitis B surface antigen carriers. Ann<br />

Intern Med 1993; 118: 191-194.<br />

4. Chu CM. Natural history of chronic hepatitis B virus infection in<br />

adults with emphasis on the occurrence of cirrhosis and hepatocellular<br />

carcinoma. J Gastroenterol Hepatol 2000;15 Suppl: E25-30.<br />

5. Fattovich G, Schalm SW. Effect of antiviral therapy for chronic<br />

viral hepatitis on patient survival. (submitted).<br />

6. Sie MPS, de Man RA, Niesters HGM, Blankenstein M. Which<br />

chronic HBsAg positive HBeAg negative hepatitis B needs longterm<br />

follow-up? Hepatology 2000, 32: 455A.<br />

7. Torbenson M, Thomas DL. Occult hepatitis B. Lancet Infect Dis<br />

2002; 2: 479-486.<br />

8. Mason AL, Xu L, Guo L, Kuhns M, Perrillo RP. Molecular basis for<br />

persistent hepatitis B virus infection in the liver after clearance of<br />

serum hepatitis B surface antigen. Hepatology 1998; 27: 1736-1742.<br />

9. Hoofnagle JH. The clinical spectrum and course of chronic hepatitis<br />

B. workshop on management of chronic hepatitis B: 2000.<br />

September 8-10, 2000, National Institutes of Health, Bethesda,<br />

Maryland.<br />

10. Krogsgaard K, Bindslev N, Christensen E, Craxi A, Schlichting P,<br />

Schalm S, Carreno V, Trepo C, Gerken G, Thomas HC, Kragh<br />

Andersen P, Ring-Larsen H. The treatment effect of alpha interferon<br />

in chronic hepatitis B is independent of pre-treatment variables.<br />

Results based on individual patient data from 10 clinical<br />

controlled trials. European Concerted Action on Viral Hepatitis<br />

(EUROHEP). J Hepatol 1994; 21: 646-655.<br />

96<br />

Figuur 3. Cumulatieve percentages relapse na stoppen van de therapie na HBeAg seroconversie tijdens lamivudine, IFN of lamivudine-IFN<br />

combinatietherapie. Er is gecorrigeerd voor de baseline factoren pretreatment HBV DNA, pretreatment ALT, geslacht en ras en berekend<br />

voor een specifieke patiënt met behulp van de Cox regressie analyse (het geschatte relatieve risico en de baseline hazard). Deze figuur betreft<br />

een mannelijke Caucasische patiënt met een gemiddeld baseline HBV DNA niveau (4x10 8 geq/ml) met een HBeAg seroconversie na lamivudine,<br />

IFN of combinatie therapie voor de 3 verschillende ALT groepen: a)< 2xULN, b) 2-5xULN, c)>5xULN.<br />

11. Lai CL, Chien RN, Leung NWY, Chang TT, Guan R, Tai DI, Ng<br />

KY, Wu PC, Dent JC, Barber J, Stephenson SL, Gray F. A oneyear<br />

trial of lamivudine for chronic hepatitis B. N Engl J Med<br />

1998; 339: 61-68.<br />

12. Dienstag JL, Schiff ER, Wright TL, Perrillo RP, Hann HW, Goodman<br />

Z, Crowther L, Condreay LD, Woessner M, Rubin M, Brown<br />

NA. Lamivudine as initial treatment for chronic hepatitis B in the<br />

United States. N Engl J Med 1999; 341: 1256-1263.<br />

13. Schalm SW, Heathcote J, Cianciara J, Farrell G, Sherman M,<br />

Willems B, Dhillon A, Moorat A, Barber J, Gray F. Lamivudine<br />

and alpha interferon combination treatment of patients with chronic<br />

hepatitis B infection: a randomised trial. Gut 2000; 46: 562-568.<br />

14. Schiff ER, Karayalcin S, Grimm IS, Perillo RP, Dienstag JL, Husa<br />

P, de Man RA, Goodman Z, Condreay LD, Crowther LM,<br />

Woessner MA, McPhillips PJ, Brown NA and an International<br />

Lamivudine Investigator Group. Lamivudine and lamivudine/<br />

interferon combination therapy in patients with hepatitis B who<br />

previously failed interferon: an international controlled trial. Ann<br />

Int Med 2002, accepted for publication.<br />

15. Mutimer D, Naoumov N, Honkoop P, Marinos G, Ahmed M, de<br />

Man R, McPhillips P, Johnson M, Williams R, Elias E, Schalm S.<br />

Combination alpha-interferon and lamivudine therapy for alphainterferon-resistant<br />

chronic hepatitis B infection: results of a pilot<br />

study. J Hepatol 1998; 28: 923-929.<br />

16. Barbaro G, Zechini F, Pellicelli AM, Francavilla R, Scotto G,<br />

Bacca D, Bruno M, Babudieri S, Annese M, Matarazzo F, Di<br />

Stefano G, Barbarini G. Long-term efficacy of interferon alpha-2b<br />

and lamivudine in combination compared to lamivudine monotherapy<br />

in patients with chronic hepatitis B. An Italian multicenter,<br />

randomized trial. J Hepatol 2001; 35: 406-411.<br />

17. Schiff ER, Cianciara J, Karayalcin S, et al and the International<br />

Lamivudine Investigator Group. Durable HBeAg and HBsAg<br />

seroconversion after lamivudine for chronic hepatitis B (CHB). J<br />

Hepatol 2000(suppl); 2: 99(A).<br />

18. Song BC, Suh DJ, Lee HC, et al. Hepatitis B e antigen seroconversion<br />

after lamivudine therapy is not durable in patients with<br />

chronic hepatitis B in Korea. Hepatology 2000; 32: 803-806.<br />

34 <strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1


Kuurbehandelingen bij de ziekte van Bechterew<br />

Samenvatting proefschrift:<br />

‘Improvement by movement. A study on therapeutic aspects and outcome assessment in<br />

ankylosing spondylitis’<br />

dr. A.M. van Tubergen, reumatoloog i.o.<br />

Samenvatting<br />

Het proefschrift, vertaald ‘Verbetering door beweging’<br />

omvat twee gedeeltes. In het eerste deel worden<br />

enkele therapeutische mogelijkheden voor de ziekte<br />

van Bechterew beschreven. Oefentherapie is essentieel<br />

voor Bechterew om beweeglijkheid te behouden<br />

of te verbeteren. Ook bij kuurbehandelingen staan<br />

oefeningen centraal. Kuurbehandelingen kennen een<br />

lange geschiedenis, maar het bewijs voor de werkzaamheid<br />

ervan is schaars. De werkzaamheid en kosteneffectiviteit<br />

van kuurbehandelingen bij Bechterew<br />

worden hier onderzocht.<br />

In het tweede deel worden enkele aspecten van uitkomstmetingen<br />

behandeld. Binnen het Bechterewonderzoek<br />

is een beweging gaande om kwaliteit van<br />

onderzoek te verbeteren. In dit deel van het proefschrift<br />

zijn criteria om verbetering na een interventie<br />

aan te tonen onderzocht op hun klinische relevantie.<br />

Ook zijn diverse vragenlijsten getoetst op hun toepasbaarheid<br />

en onderscheidend vermogen.<br />

In dit artikel zal alleen ingegaan worden op de geschiedenis<br />

van het kuren en het kuuronderzoek.<br />

Inleiding<br />

De ziekte van Bechterew (of spondylitis ankylopoetica)<br />

is een chronisch reumatische aandoening die gepaard<br />

gaat met ontstekingen in voornamelijk de wervelkolom<br />

en sacro-iliacale gewrichten. Bij een deel<br />

van de patiënten ontstaan uiteindelijk benige vergroeiingen<br />

(‘ankylose’) in deze gewrichten. De ziekte<br />

van Bechterew maakt deel uit van een groep aandoeningen,<br />

die op grond van gemeenschappelijke<br />

kenmerken gezamenlijk aangeduid worden als de<br />

spondylarthropathieën (SpA). Tot deze groep van<br />

SpA behoren ook andere ziektebeelden zoals het<br />

syndroom van Reiter en reactieve artritis, alsmede<br />

artritis psoriatica en de gewrichtsaandoeningen die<br />

voorkomen bij chronische darmontstekingen zoals de<br />

ziekte van Crohn en colitis ulcerosa.<br />

De oorzaak van de ziekte van Bechterew is onbekend.<br />

Er bestaat een sterke relatie met het voorkomen<br />

van de erfelijk bepaalde factor HLA B27. Bij circa<br />

90% van de Bechterewpatiënten is HLA B27 aanwezig<br />

in vergelijking met slechts 8% van de gewone bevolking<br />

in Nederland. Bechterew komt bij circa 0.1-<br />

0.86% van de bevolking voor 1,2 . De ziekte wordt<br />

twee tot drie keer vaker bij mannen dan bij vrouwen<br />

gezien en begint vaak op vrij jonge leeftijd (tussen<br />

het 20 e en 30 e levensjaar).<br />

Genezing van de ziekte van Bechterew is vooralsnog<br />

niet mogelijk. De behandeling bestaat voornamelijk<br />

uit ontstekingsremmers en oefentherapie. Ook be-<br />

<strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1<br />

staan mogelijkheden tot behandeling in een kuuroord.<br />

Kuurbehandelingen kennen een lange geschiedenis.<br />

Desondanks is goed onderzoek naar de werkzaamheid<br />

ervan nauwelijks verricht, en helemaal afwezig<br />

voor Bechterew. De belangrijkste doelstellingen van<br />

dit proefschrift waren bewijs voor de werkzaamheid<br />

van kuurtherapie bij de ziekte van Bechterew te verkrijgen,<br />

evenals inzicht in de kosten van kuurtherapie<br />

afgezet tegen de gewonnen effecten. Hiertoe werden<br />

een gerandomiseerde gecontroleerde studie en, parallel<br />

hieraan lopend, een economische evaluatie uitgevoerd.<br />

Allereerst volgt hier een kort overzicht van de<br />

geschiedenis van het kuren in het algemeen, gevolgd<br />

door een samenvatting van het kuuronderzoek.<br />

Geschiedenis van het kuren<br />

Al sinds de oudheid worden kuurbehandelingen toegepast<br />

bij diverse aandoeningen. In de tijd van de Romeinen<br />

bestonden kuurbehandelingen uit drinkkuren<br />

en het onderdompelen van aangedane lichaamsdelen<br />

in thermaalwater 3 . In de loop van de eeuwen veranderden<br />

deze thermaalbaden echter steeds meer in<br />

plaatsen voor vertier en raakte de medische kant op<br />

de achtergrond. Met de val van het Romeinse rijk en<br />

opkomst van het Christendom is deze rijke geheel<br />

badcultuur verloren gegaan, doordat het baden officieel<br />

verboden werd. Genezing, zo vond men, kon<br />

worden verkregen door bidden, niet door medicinale<br />

baden 4 . In deze tijd probeerden mensen zo lang mogelijk<br />

het baden uit te stellen, soms wel jaren achtereen.<br />

Vanaf de 13 e eeuw kwam het baden geleidelijk weer<br />

in gebruik, vooral in Zuid Europa onder invloed van<br />

de Moren. Publieke baden werden herbouwd en druk<br />

bezocht. Mensen baadden uren achtereen, soms dagen<br />

in hetzelfde bad. Ook aderlatingen, klysma’s en<br />

drinkkuren (tot 10 liter per dag) werden voorgeschreven<br />

4 .<br />

In de 16 e eeuw, veranderde het imago van de baden<br />

wederom en werden vele gedwongen te sluiten. Enerzijds,<br />

omdat ze gezien werden als bron van diverse<br />

besmettelijke aandoeningen, anderzijds omdat de baden<br />

gevaarlijke ontmoetingsplaatsen van politieke en<br />

religieuze dissidenten waren 4 .<br />

In de daaropvolgende decennia werd steeds meer gebaad<br />

op voorschrift van een arts 5 . Er werden pogingen<br />

gedaan om het thermaalwater chemisch te analyseren<br />

en het voorschrijven van medicinale baden werd<br />

steeds meer als een specialisme gezien. Diverse lijsten<br />

met aandoeningen die hiermee konden worden<br />

genezen werden samengesteld. De behandelingen bestonden<br />

uit drinkkuren, baden en laxeren.<br />

35


Rond 1800 werden verdere pogingen tot het analyseren<br />

van het water gedaan. Balneotherapie en hydrotherapie<br />

ondergingen verdere ontwikkelingen en diverse<br />

andere vormen van behandelingen werden nu<br />

ook aangeboden, zoals modderpakkingen, oefentherapie<br />

en diëten. Rondom de thermaalbronnen ontstonden<br />

ware kuuroorden met imposante hotels, casino’s<br />

en theaters. De kuuroorden werden ontmoetingscentra<br />

voor de elite, maar ook een bron van inspiratie<br />

voor schilders, schrijvers en componisten. 6<br />

Na de Tweede Wereldoorlog kwam in veel Europese<br />

landen de kuurbehandeling ook beschikbaar voor de<br />

gewone man, mede dankzij staatsvergoedingen 4,6 . In<br />

de laatste decennia is het medicinale gebruik van<br />

water geleidelijk aan meer erkend door medisch specialisten,<br />

met name door reumatologen en dermatologen.<br />

Het baden wordt tegenwoordig veelal gecombineerd<br />

met bijvoorbeeld oefentherapie, hydrotherapie<br />

en modderpakkingen.<br />

Effect kuurtherapie bij Bechterew<br />

Alhoewel kuurtherapie al eeuwen wordt toegepast, is<br />

er maar weinig onderzoek gedaan naar de werkzaamheid<br />

ervan bij reumatische aandoeningen. De effecten<br />

van kuurbehandelingen bij Bechterewpatiënten zijn<br />

slechts in één (niet-gerandomiseerd) onderzoek beschreven,<br />

dat overigens wel positieve effecten meldt,<br />

echter alleen op de korte termijn 7 . In dit proefschrift<br />

is de werkzaamheid van een drie weken durende<br />

kuurbehandeling bij Bechterew onderzocht in een gerandomiseerde<br />

gecontroleerde studie. Doel van deze<br />

studie was om na te gaan of kuurbehandelingen een<br />

extra verbetering in functioneren, pijn, stijfheid en<br />

welbevinden geven naast de standaardbehandeling<br />

bestaande uit ontstekingsremmers en wekelijkse<br />

groepsoefentherapie.<br />

In totaal werden 120 patiënten met een actieve vorm<br />

van Bechterew gerandomiseerd over drie groepen van<br />

40 personen elk. Groep 1 volgde een kuurbehandeling<br />

in Bad Hofgastein (Oostenrijk), groep 2 een kuurbehandeling<br />

in Arcen (Nederland) en een controlegroep<br />

bleef thuis en continueerde de normale activiteiten en<br />

standaardbehandeling tijdens de kuurperiode. Na de<br />

kuur volgden alle patiënten wekelijks groepsoefentherapie<br />

en gebruikten zij -indien nodig- hun ontstekingsremmers.<br />

De totale duur van de studie was 40<br />

weken.<br />

De gestandaardiseerde, drie weken durende kuur bestond<br />

uit oefentherapie, wandelen, correctieligging,<br />

hydrotherapie, sporten en warmtetherapie. In Bad<br />

Hofgastein werd warmtetherapie aangeboden in de<br />

vorm van bezoeken aan de zogenaamde Gasteiner<br />

Heilstollen, waar een warm en vochtig klimaat heerst.<br />

Bovendien bevindt zich een lage concentratie radioactief<br />

radon in de lucht, waarvan wordt gedacht dat<br />

het de ziekteactiviteit van onder andere Bechterew<br />

kan verminderen. In Arcen gingen de patiënten als<br />

vervanging voor de warmtetherapie naar de sauna,<br />

waar echter geen radon aanwezig is.<br />

De belangrijkste (primaire) uitkomstmaten waren de<br />

mate van functioneren, pijn, welbevinden, en duur<br />

van ochtendstijfheid. Secundaire uitkomstmaten waren<br />

de mate van ziekteactiviteit, algemene gezondheid,<br />

moeheid, nachtelijke pijn, kwaliteit van leven<br />

en gebruik van ontstekingsremmers.<br />

Figuur 1. Gestandaardiseerde, gepoolde veranderingen op de variabelen<br />

functioneren, pijn, stijfheid en welbevindingen.<br />

groep 1 = kuurbehandeling in Bad Hofgastein; groep 2 = kuurbehandeling<br />

in Arcen; groep 3 = controlegroep.<br />

De kuurbehandeling vond plaats van 0 tot 3 weken. Een positieve<br />

waarde betekent een verbetering ten opzichte van de situatie vóór de<br />

kuur.<br />

* P < 0.05; ** P < 0.01<br />

De veranderingen op de primaire uitkomstmaten werden<br />

per groep samengevat (figuur 1). De controlegroep<br />

bleek gemiddeld genomen niet of nauwelijks te<br />

veranderen gedurende de hele studieperiode. De resultaten<br />

van beide kuurgroepen waren, vergeleken<br />

met de controlegroep, significant beter tot 40 weken<br />

na de start van de therapie voor groep 1 en tot 16 weken<br />

voor groep 2. De positieve effecten van kuurtherapie<br />

in Bad Hofgastein waren gemiddeld groter<br />

en hielden langer aan vergeleken met Arcen. De verschillen<br />

tussen beide groepen waren echter nooit statistisch<br />

significant. De maximale verbeteringen gezien<br />

in de kuurgroepen ten opzichte van de controlegroep<br />

waren: 24% (groep 1) en 19% (groep 2) voor<br />

functioneren, 24% (groep 1) en 30% (groep 2) voor<br />

pijn en 33% (groep 1) en 29% (groep 2) voor welbevinden.<br />

Stijfheid bleek nauwelijks te veranderen.<br />

Zelfs na 40 weken liet groep 1 nog verbeteringen zien<br />

van gemiddeld 12% in functioneren, 8% in pijn en<br />

16% in welbevinden. Secundaire uitkomstmaten lieten<br />

vergelijkbare effecten zien.<br />

Geconcludeerd kan worden dat bij Bechterew een<br />

drie weken durende kuurbehandeling duidelijk een<br />

meerwaarde heeft boven op alleen standaardbehandeling<br />

met ontstekingsremmers en oefentherapie.<br />

Economische evaluatie kuurtherapie bij Bechterew<br />

Naast evaluatie van effecten is ook gekeken naar de<br />

kosten van beide kuurbehandelingen in relatie tot de<br />

gevonden effecten. Zowel directe als indirecte kosten<br />

werden vastgesteld. De patiënten hielden deze kosten<br />

wekelijks bij in een boekje. Directe kosten omvatten<br />

medische kosten (bijvoorbeeld huisartsbezoek, medicijnvoorschriften,<br />

fysiotherapie) en niet-medische<br />

36 <strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1


kosten (bijvoorbeeld hulp in huishouding). Indirecte<br />

kosten zijn kosten door ziekteverzuim gerelateerd aan<br />

Bechterew. Met deze gegevens zijn de kosteneffectiviteitratio<br />

(kosten afgezet tegen de gevonden effecten)<br />

en de kostenutiliteitsratio (kosten afgezet tegen<br />

de winst in utiliteiten, ofwel kwaliteit van leven) van<br />

kuurbehandelingen ten opzichte van de standaardbehandeling<br />

voor Bechterew berekend.<br />

In beide kuurgroepen werden kostenbesparingen gevonden<br />

voor medicijngebruik en bezoeken aan huisarts,<br />

specialist en fysiotherapeut. De gemiddelde totale<br />

kosten tijdens de studieperiode waren per patiënt<br />

€ 3.023,- voor groep 1 (inclusief € 1.739,- voor<br />

kuurbehandeling), € 3.240,- voor groep 2 (inclusief<br />

€ 1.515,- voor kuurbehandeling) en € 1.754,- voor<br />

de controlegroep.<br />

Uit de kosteneffectiviteitratio bleek dat om 1 eenheid<br />

op de 0 tot 10 schaal van functioneren te winnen, de<br />

extra kosten voor groep 1 € 1.269,- waren en voor<br />

groep 2 € 2.477,-. De kostenutiliteitsratio (uitgedrukt<br />

in kosten per gewonnen QALY) was voor groep 1<br />

€ 7.465,- en voor groep 2 € 18.585,- per gewonnen<br />

QALY. Ter vergelijking, internationaal wordt een<br />

grens van circa € 20.000,- per gewonnen QALY aangehouden<br />

om als kosteneffectief te worden gezien 8 .<br />

De behandelingen in beide kuuroorden kunnen dus<br />

als kosteneffectief worden beschouwd.<br />

Conclusie<br />

Door de eeuwen heen is het gebruik van kuurbehandelingen<br />

zeer wisselend geweest. Men is er enthousiast<br />

over geweest, maar ook extreem kritisch en<br />

<strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1<br />

heeft het zowel als heilzaam, maar ook als schadelijk<br />

beschouwd. Vandaag de dag staan kuurbehandelingen<br />

weer in de belangstelling.<br />

Bij patiënten met Bechterew leveren kuurbehandelingen<br />

duidelijk een meerwaarde op boven oefentherapie<br />

en ontstekingsremmers alleen. Zelfs 40 weken na<br />

de kuurtherapie zijn nog positieve effecten waargenomen.<br />

Kuurbehandelingen zijn echter duur, maar de<br />

verhouding tussen de kosten en de effecten blijkt<br />

gunstig, zeker in het perspectief van andere behandelingen.<br />

Een vergoeding van deze kuurbehandelingen<br />

door verzekeraars is dan ook gerechtvaardigd.<br />

Literatuur<br />

1. Linden SM van der, Valkenburg HA, Jongh BM de, Cats A. The<br />

risk of developing ankylosing spondylitis in HLA-B27 positive individuals.<br />

A comparison of relatives of spondylitis patients with the<br />

general population. Arthritis Rheum 1984; 27: 241-249.<br />

2. Braun J, Bollow M, Remlinger G, Eggens U, Rudwaleit M, Distler<br />

A, Sieper J. Prevalence of spondylarthropathies in HLA-B27 positive<br />

and negative blood donors. Arthritis Rheum 1998; 41: 58-67.<br />

3. Jackson R. Waters and spas in the classical world. Med Hist Suppl<br />

1990; 10: 1-13.<br />

4. Looman J, Pillen H. De ontwikkeling van het badwezen. Integraal<br />

1989; 4: 7-24.<br />

5. Porter R. The medical history of waters and spas. Introduction. Med<br />

Hist Suppl 1990; 10: vii-xii.<br />

6. Croutier AL. Taking the waters: spirit, art, sensuality. New York:<br />

Abbeville Publishing Group, 1992.<br />

7. Tishler M, Brostovski Y, Yaron M. Effect of spa therapy in<br />

Tiberias on patients with ankylosing spondylitis. Clin Rheumatol<br />

1995; 14: 21-25.<br />

8. Laupacis A, Feeny D, Detsky AS, Tugwell PX. How attractive does<br />

a new technology have to be to warrant adoption and utilization?<br />

Tentative guidelines for using clinical and economic evaluations.<br />

CMAJ 1992; 146: 473-481<br />

37


Rectale viscerale sensitiviteit, compliance en<br />

motiliteit studies in gezondheid en chronische<br />

obstipatie<br />

Samenvatting van het proefschrift:<br />

‘Motility and Endosonographic Studies in Patients with Anorectal Disorders’<br />

dr. C.E.J. Sloots, chirurg i.o.<br />

Samenvatting<br />

Het defecatie proces is een complex mechanisme.<br />

Colorectale motor functie, viscerale sensitiviteit,<br />

compliance en tonus worden gecoördineerd tezamen<br />

met de bekkenbodemfunctie. Verstoring in een van<br />

deze functies kan leiden tot functionele klachten. Het<br />

eerste deel van het proefschrift bestaat uit studies van<br />

rectale viscerale sensitiviteit, compliance en motiliteit<br />

bij gezonden en patiënten met obstipatie.<br />

Introductie<br />

Het defecatie proces is een gecoördineerde colorectale<br />

en anale motor actie. Een stoelgang, welke fysiologisch<br />

op gang komt na een maaltijd, het wakker worden<br />

uit slaap of medicatie zoals bisacodyl, bestaat uit<br />

coloncontracties welke naar distaal bewegen en de<br />

rectale druk verhogen. Gelijktijdig met het begin van<br />

de coloncontracties ontspannen de anale sfincters<br />

zich en blijven ontspannen totdat de bolus is uitgescheiden<br />

bij het vinden van een sociaal acceptabele<br />

plaats 1,2 . Wanneer de defecatie niet plaats kan vinden,<br />

contraheert de externe kringspier bewust en het rectum<br />

relaxeert door vergroting van de compliantie 3,4 .<br />

Verschillende aspecten van het transport, de sensatie<br />

en evacuatie van een defecatie kunnen worden bestudeerd.<br />

Rectale viscerale sensitiviteit en compliantie<br />

zijn belangrijk voor het subject om zich bewust te<br />

zijn van de tijd van de stoelgang. Adequaat transport<br />

naar het rectum en vervolgens evacuatie moeten worden<br />

voltooid met gering persen door ontspanning van<br />

de bekkenbodem.<br />

Colorectale functietesten<br />

Rectale viscerale sensitiviteit en compliantie<br />

Verschillende methoden worden gebruikt om viscerale<br />

sensitiviteit en compliantie te testen. Aanvankelijk<br />

werden latex ballonnen aan een katheter gebruikt die,<br />

werden gedistendeerd volume gestuurd met een spuit.<br />

De volgende stap was om een rollerpomp te gebruiken<br />

met een drukmeting in de ballon, waarmee de<br />

ballon langzaam werd gedistendeerd en de compliantie<br />

werd berekend. In 1985 introduceerden Azpiroz<br />

en Malagelada de barostat, bestaande uit een hoog<br />

compliante polyetheen ballon, die was gemonteerd op<br />

een katheter en verbonden met een computergestuurde<br />

distensie pomp 5 . Met dit systeem kon volume-, drukof<br />

wandspanning gecontroleerde distensie worden<br />

verricht op een intermitterende of continue manier 6,7 .<br />

Rectale viscerale sensitiviteit wordt gemeten door de<br />

ballon intermitterend of continue te distenderen waarbij<br />

de sensaties worden geregistreerd (figuur 1). Rectale<br />

compliantie wordt gemeten met een continue<br />

druk distensie protocol, waarbij het volume van de<br />

ballon wordt geregistreerd. De volumecurve heeft<br />

dan een sigmoïdale vorm. Na een initiële toename in<br />

druk zonder volumetoename neemt het volume sterk<br />

toe en in het laatste gedeelte neemt de druk toe zonder<br />

volume alteratie, waarbij pijn of discomfort wordt<br />

aangegeven. In het eerste gedeelte van de compliantiecurve<br />

representeert de spierspanning ofwel de actieve<br />

stretch, terwijl het laatste gedeelte van de curve de<br />

bindweefsel en spier, oftewel de passieve stretch representeert<br />

8,9 . Rectale viscerale sensitiviteit en com-<br />

A B<br />

Figuur 1A toont een continue druk distensie. De ballon wordt drukgestuurd geleidelijk aan gevuld met lucht (bovenste curve). De onderste<br />

curve toont het volume van de ballon en het stijgende deel van de curve heeft een sigmoïdale vorm. Figuur 1B toont een intermitterende<br />

druk distensie. De ballon wordt drukgestuurd intermitterend gevuld. Hierbij wordt een volume gemeten van de ballon en de sensatie score<br />

van het subject wordt genoteerd.<br />

38 <strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1


pliantie zijn interessant voor het bestuderen van het<br />

bewust worden van het vullen van het rectum en de<br />

rectale opslagfunctie.<br />

In de anorectale functieafdeling van het VU medisch<br />

centrum werd aanvankelijk de rectale compliantiemeting<br />

verricht met behulp van de latex ballon. Deze<br />

metingen zijn retrospectief bekeken om de verschillen<br />

in rectale sensitiviteit en compliantie tussen verschillende<br />

patiëntengroepen en gezonden te bekijken<br />

en om de klinische relevantie van de rectale compliantiemeting<br />

te bepalen. In 974 patiënten, die werden<br />

onderzocht op het functielab, werd rectale compliantiemeting<br />

verricht met een door water opgevulde<br />

latex ballon. Volume en druk werden genoteerd als de<br />

patiënt de volgende drempels aangaf: eerste gevoel,<br />

aandrang en maximaal verdraagbaar. Op het niveau<br />

van maximaal verdraagbare distentie werd de compliantie<br />

berekend (volume/druk). De kleinste compliantie<br />

werd gevonden bij patiënten met proctitis en pouchitis.<br />

Een maximaal verdaagbaar volume van minder dan<br />

60 ml leidt altijd tot fecale incontinentie. Bij deze patiënten<br />

zou een stoma zou overwogen moeten worden.<br />

Een maximaal verdraagbaar volume van meer<br />

dan 500 ml wordt slechts gezien bij patiënten met obstipatie.<br />

Deze patiënten zouden behandeld moeten<br />

worden om verdere schade aan de bekkenbodem te<br />

voorkomen. Waarden dicht of binnen het normale bereik<br />

sluiten het rectum uit als belangrijkste oorzaak<br />

van de klachten. Rectale compliantiemeting is eenvoudig<br />

uit te voeren, wordt goed verdragen en geeft<br />

een goede klinische impressie over het aandeel van<br />

het rectum in het functionele anorectale probleem 10 .<br />

Introductie van de barostat maakt het mogelijk om<br />

rectale sensitiviteit en compliantie subtieler te meten.<br />

De barostat is een apparaat dat binnen een gesloten<br />

systeem een met lucht gevuld polyethyleen zakje<br />

(boterhamzakje) op een constante druk kan houden<br />

door een feedback mechanisme. Het systeem meet<br />

variaties in rectale tonus door registratie van veranderingen<br />

in druk en volume. Verschillende protocollen<br />

zoals continue of intermitterende distensie worden<br />

gebruikt om viscerale sensibiliteit en compliantie<br />

te bepalen. Om te bekijken of er verschillen zijn<br />

tussen de barostatmethode en de hiervoor genoemde<br />

latex ballonmethode en tussen de continue en intermitterende<br />

procedures, alsmede het effect van leeftijd<br />

en geslacht te meten, werden 11 gezonde mannen en<br />

17 gezonde vrouwen onderworpen aan een barostatmeting<br />

bestaande uit een continue en intermitterende<br />

<strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1<br />

A B<br />

Figuur 2A toont een registratie van een gastro-rectale respons op een maaltijd. Bovenste curve toont de drukmeting in de ballon. De onderste<br />

curve toont het volume van de ballon welke afneemt na een maaltijd. Figuur 2B toont fasische contracties (PVE’s) welke een cyclisch patroon<br />

vormen en overeenkomen met de peristaltiek in de darm.<br />

drukgestuurde rectale distensie met registratie van de<br />

viscerale sensibiliteit. De continue volumegestuurde<br />

distensie registratie met de barostat werd vergeleken<br />

met de latex ballon methode. Compliantie en hysteresis<br />

(quotiënt van de oppervlakte onder de drukvolume-curve<br />

tijdens deflatie en inflatie) werden berekend.<br />

De verschillende inflatieprotocollen gaven<br />

geen verschil in de gerapporteerde viscerale sensitiviteit<br />

of de S-vormige compliantie curve. Mannen hadden<br />

grotere volumina bij de drukken en een grotere<br />

compliantie dan vrouwen, echter, de viscerale sensitiviteit<br />

was niet verschillend. Hysteresis was kleiner bij<br />

mannen. Oudere vrouwen hadden een grotere hysteresis<br />

dan jongere vrouwen. Er was een systematisch<br />

verschil tussen de barostat met de hoog compliante<br />

lucht opgeblazen ballon en de methode met de water<br />

gevulde latex ballon.<br />

Uit deze studie kan geconcludeerd worden dat aangezien<br />

beide distensieprocedures niet verschillen in<br />

resultaat kan worden volstaan met een van beide.<br />

Mannen en vrouwen verschillen wat betreft hun rectale<br />

karakteristieken, hetgeen betekent dat bij het vergelijken<br />

van resultaten, voor geslacht gecontroleerde<br />

waarden moeten worden gebruikt 11 .<br />

Rectale motiliteit<br />

Naast viscerale sensitiviteit kunnen tonus en fasische<br />

contracties (PVE’s: phasic volume events) van de<br />

darmwand worden bestudeerd met de barostat door<br />

registratie van veranderingen in volume bij een constante<br />

druk in de ballon. Voorheen was colorectale<br />

manometrie de meest gebruikte methode om contracties<br />

van de darm te meten, echter in een wijd hol orgaan<br />

zoals het rectum registreert de manometrie alleen<br />

de totale contracties en niet de subtotale contracties 12 .<br />

Rectale tonus en contracties worden fysiologisch<br />

beïnvloed. Het colon relaxeert gedurende de slaap en<br />

verhoogt de tonus bij het wakker worden en na een<br />

maaltijd (gastrocolische reflex) 13 . De tonus respons en<br />

contracties na het innemen van een maaltijd beginnen<br />

direct en komen voor in het gehele colon 13-16 . Het bestuderen<br />

van de rectale tonus en de contractiliteit geeft<br />

een impressie van propulsieve functie van het rectum.<br />

De gastrorectale respons bestaat uit een directe toename<br />

in tonus van het rectum na een maaltijd (figuur 2).<br />

Of deze respons universeel is en of de calorische<br />

waarde van een maaltijd (600 of 1000kCal) van invloed<br />

is op de respons werd bestudeerd bij 33 gezonde<br />

vrijwilligers (11 mannen, 11 vrouwen zonder en 11<br />

39


vrouwen met kinderen). Een gastrorectale respons<br />

werd gevonden in 64% van de proefpersonen na een<br />

600kCal maaltijd. De gastrorectale respons was even<br />

groot bij mannen en nullipara vrouwen, echter bij<br />

vrouwen met kinderen was de respons significant afgenomen.<br />

Mogelijk komt dit door neurogene beschadiging<br />

tijdens de bevalling. Een hogere calorische<br />

waarde van de maaltijd leidde niet tot een grotere respons.<br />

Daarom lijkt een 600kCal maaltijd voldoende<br />

bij het bestuderen van de gastrorectale respons met de<br />

barostat. Bij het vergelijken van resultaten zou gecorrigeerd<br />

moeten worden voor pariteit 17 .<br />

Van roken of koffie drinken wordt beweerd dat deze<br />

gewoonten de stoelgang bevorderen. Met de barostat<br />

zou deze ‘fysiologische’ stimulatie van de rectale tonus<br />

kunnen worden bevestigd. Twee groepen van<br />

acht gezonde vrijwilligers werden onderworpen aan<br />

een barostat studie waarbij in het koffie experiment<br />

280 ml sterke koffie of warm water werd gegeven en<br />

in het nicotine experiment een sublinguaal tablet met<br />

2 mg nicotine of placebo. Rectale tonus nam significant<br />

toe na koffie (45%) en na warm water (30%),<br />

echter de verschillen tussen beide waren niet significant.<br />

Dit suggereert dat de toename in tonus een effect<br />

is van het volume van de dranken in de maag en<br />

in mindere mate een gevolg is van de cafeïne in de<br />

koffie. Nicotine noch placebo beïnvloedde de rectale<br />

tonus. Koffie en nicotine konden de rectale sensibiliteit<br />

niet beïnvloeden 18 .<br />

Colon transit tijd meting<br />

Colon transit tijd (de periode van passage van intraluminale<br />

bestanddelen door het colon), kan worden<br />

gemeten met radio-opake markers. Na inname van een<br />

set radio-opake markers gedurende 3 of 6 dagen, wordt<br />

een buikoverzichtsfoto gemaakt, waarop de markers<br />

worden geteld (figuur 3) 19 . Zowel de totale colon als<br />

segmentele transit tijden (rechter colon, linker colon en<br />

rectosigmoïd) kunnen worden berekend 20 . Met deze<br />

methode wordt de passagetijd van de coloninhoud gemeten<br />

om de klachten bij patiënten met obstipatie te<br />

objectiveren en de effecten van geneesmiddelen te<br />

meten. Colon transit tijd meting met behulp van radioopake<br />

markers is makkelijk toepasbaar voor het meten<br />

van de passage van coloninhoud door de darm.<br />

De colon passage tijd meting zou verstoord kunnen<br />

worden bij patiënten met chronische obstipatie door<br />

slow transit of bekkenbodem disfunctie door fecale<br />

impactie, waardoor een stase effect wordt gemeten en<br />

niet een verminderde propulsieve functie van het colon.<br />

Dit werd bestudeerd door de colon passage tijd te<br />

vergelijken in een onvoorbereide situatie en in een situatie<br />

na darmlavage. Bij gezonde vrouwelijke vrijwilligers<br />

(n=10) werd de rectosigmoïd passage tijd<br />

verkort. Vrouwen met obstipatie (n=25), door slow<br />

transit of bekkenbodem disfunctie, hadden snellere<br />

passage na lavage, echter de distributie van de markers<br />

was onveranderd. Ondanks het effect van lavage<br />

op de colon passage tijd, lijkt het in de klinische<br />

praktijk niet nuttig de darm voor te bereiden omdat<br />

de differentiatie tussen slow transit en uitgangsobstructie<br />

niet verandert. Voor klinische beslissingen<br />

moet de colon transit tijd met voorzichtigheid gebruikt<br />

worden omdat bij een onregelmatige stoelgang<br />

de invloed van fecale impactie aanzienlijk is 21 .<br />

Colon transit tijd meting kan worden gebruikt om het<br />

effect van medicijnen te bestuderen bij patiënten met<br />

obstipatie. Prucalopride is een nieuwe 5-HT-4 agonist<br />

die de darm motiliteit stimuleert bij gezonden. In een<br />

dubbelblinde gerandomiseerde cross-over studie werd<br />

het effect van prucalopride (1mg of 2mg per dag) op<br />

de klachten, anorectale functie en colon passage tijd<br />

van patiënten met obstipatie geëvalueerd. Prucalopride<br />

in de 1mg dosis, vergeleken met placebo, verbeterde<br />

het defecatie patroon, ontlastingsconsistentie en persen.<br />

Prucalopride, vergeleken met placebo, gaf een<br />

trend tot versnelling van de colon passage tijd<br />

(P=0,074). Er werden geen statistisch significante<br />

verschillen gevonden bij de resultaten van de anorectale<br />

functie testen. Prucalopride is een effectief middel<br />

om de stoelgang en de colon passage tijd te verbeteren<br />

bij patiënten met chronische obstipatie en kan<br />

daarom een rol gaan spelen in de behandeling van<br />

deze aandoening 22 .<br />

Functionele obstipatie<br />

Functionele obstipatie is een veel voorkomende klacht<br />

met een wijde variëteit en prevalentie, afhankelijk<br />

van de gebruikte criteria 23 . Bij idiopathische obstipatie<br />

worden verschillende pathofysiologische mechanismen<br />

gevonden, die de symptomen kunnen verklaren.<br />

Symptoomcomplexen en anorectale en colon motiliteit<br />

metingen kunnen resulteren in subtypen van idiopathische<br />

constipatie. De algemeen gebruikte classificatie<br />

is die in slow transit bekkenbodem disfunctie en<br />

prikkelbaar darm syndroom (IBS) 24 .<br />

Symptomen zoals een afgenomen ontlastingsfrequentie,<br />

gebruik van laxeermiddelen en sinds kind af bestaande<br />

obstipatie kunnen wijzen op slow transit. De<br />

term ‘slow transit obstipatie’ refereert in het algemeen<br />

naar de patiënten met een vertraagde colon<br />

Figuur 3. Buikoverzichtsfoto met de radio-opake markers verdeelt<br />

over het colon.<br />

40 <strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1


transit tijd meting zonder een onderliggende systemische<br />

aandoening of bekkenbodem disfunctie 24 . Naast<br />

vertraagde colon transit worden afgenomen colon<br />

motor activiteit na een maaltijd en verminderde high<br />

amplitude propagated contracties gevonden 25,26 . De<br />

term inert colon inertie werd geïntroduceerd welke<br />

doelde op een niet responderend colon na een maaltijd<br />

of na een stimulerend middel zoals bisacody 27 .<br />

Waarschijnlijk representeert slow transit obstipatie<br />

een meer gegeneraliseerde motiliteitsstoornis van de<br />

darm 28 .<br />

Anismus ofwel bekkenbodem disfunctie wordt gedefinieerd<br />

als een contractie van de bekkenbodem gedurende<br />

persen in plaats van een relaxatie 29 . Biofeedback<br />

training is de behandeling van keuze om symptomen<br />

van bekkenbodem disfunctie te verbeteren,<br />

zoals persen en ontlastingsfrequentie 30,31 .<br />

Bij prikkelbaar darm syndroom met obstipatie (IBS)<br />

staan het opgeblazen gevoel en pijn meer op de voorgrond,<br />

dan een afgenomen stoelgang frequentie, welke<br />

worden gerepresenteerd in een veranderde perceptie<br />

bij rectale distensie (viscerale hypersensitiviteit) 32 .<br />

Een scherpe indeling zoals boven beschreven is in de<br />

praktijk vaak niet te maken omdat er een aanzienlijke<br />

overlap tussen de drie groepen bestaat in klachten en<br />

in resultaten van functietesten.<br />

Patiënten met idiopathische obstipatie werden aan de<br />

barostat onderworpen om de rectale viscerale sensibiliteit,<br />

compliantie, postprandiale rectale respons te<br />

meten. De resultaten van 30 vrouwen met idiopathische<br />

obstipatie werden vergeleken met 22 gezonde<br />

vrouwen. Verder werden de geobstipeerde patiënten<br />

ingedeeld in een idiopathische groep en in een bekkenbodem<br />

disfunctie groep met paradoxale sfincter<br />

contractie (paradoxale aanspanning van de anale<br />

sphincter tijdens persen bij anale manometrie). Abnormale<br />

rectale sensibiliteit of compliantie werd gevonden<br />

bij 90% van de patiënten met in 35% een lax<br />

(hoge compliantie), in 27% een hypersensitief, in<br />

17% een insensitief (hyposensitief) en in 10% een<br />

stijf rectum (lage compliantie). Patiënten met obstipatie<br />

en gezonden hadden een vergelijkbare postprandiale<br />

rectale respons, echter PVE’s waren verminderd<br />

bij de patiënten. De postprandiale rectale respons was<br />

vrijwel afwezig bij multipara patiënten, multipara gezonden<br />

en bij patiënten met rectale hypersensibiliteit.<br />

Patiënten met bekkenbodem disfunctie hadden een<br />

hogere rectale sensibiliteit maar een normale compliantie<br />

en postprandiale rectale respons. De traditionele<br />

onderverdeling van patiënten met idiopathische<br />

obstipatie in slow transit, bekkenbodem disfunctie en<br />

IBS lijkt een te eenvoudige weergave; patiënten lijken<br />

een meer gemengde indeling te hebben. Er kan<br />

een indeling worden gemaakt op basis van de rectale<br />

karakteristieken in een lax, hypersensitief, insensitief,<br />

stijf en een normaal rectum 33 .<br />

Rectocele<br />

Een rectocele of een vagina achterwand prolaps is<br />

een herniatie van de voorste rectumwand door het<br />

lumen van de vagina. Een rectocele kan zich ontwikkelen<br />

door een defect van het rectovaginale septum<br />

dat kan worden veroorzaakt door een vaginale partus<br />

of door excessief persen gedurende de defecatie. Patiënten<br />

met een rectocele hebben defecatiestoornissen<br />

<strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1<br />

zoals afgenomen ontlasting frequentie, persen en digitaal<br />

ondersteunen. Vijftig procent van de rectocele<br />

patiënten heeft last van de stoelgang 34-36 . Een rectocele<br />

kan worden vastgesteld door vaginaal en rectaal<br />

toucher. En defecogram kan behulpzaam zijn om de<br />

diagnose te bevestigen, maar lichamelijk onderzoek<br />

is zeer betrouwbaar 37,38 . Chirurgische behandeling<br />

wordt beschouwd als de primaire behandeling om<br />

anatomie en symptomen te verbeteren 34,35 .<br />

Bij patiënten met een rectocele waarbij de indicatie<br />

tot operatie gesteld werd wegens prolapsklachten en<br />

een verstoorde stoelgang, namelijk een evacuatieprobleem,<br />

werd gekeken naar preoperatieve prognostische<br />

factoren voor een goed operatieresultaat en<br />

naar veranderde postoperatieve anorectale functie.<br />

Veertien patiënten werden geëvalueerd voor en na<br />

een posterieure colporrhaphia met behulp van vragenlijsten,<br />

anale manometrie, rectale viscerale sensibiliteit<br />

en compliantie meting, postprandiale rectale<br />

respons (preoperatief) en colon transit tijd meting met<br />

radio-opake markers. Vijf patiënten hadden een tweede<br />

graads (tot in de introïtus) en negen een derde graads<br />

(tot voorbij de introïtus) vagina achterwand prolaps.<br />

Rectocele patiënten hadden een relatief hoge rustdruk<br />

en langer sfinctertraject, een lage knijpkracht, en een<br />

lagere sensibiliteit scores dan gezonde controles. De<br />

rectale compliantie was niet verschillend. De postprandiale<br />

rectale respons was minder bij rectocele<br />

patiënten vergeleken met gezonde nullipara, maar gelijk<br />

aan die bij gezonde multipara. Na de operatie (8<br />

maanden, range 3-14) werd bij gynaecologisch onderzoek<br />

een tweedegraads rectocele gevonden bij 4<br />

patiënten. Persen, rectale evacuatie, manueel ondersteunen<br />

van de bekkenbodem en verzakkingklachten<br />

waren verbeterd, in tegenstelling tot de defecatiefrequentie<br />

en de ontlastingsconsistentie. Anale drukken,<br />

compliatiecurve, viscerale sensibiliteit en colon transit<br />

tijden waren niet veranderd na de operatie. Deze<br />

studie toonde aan dat een rectocele repair klachten<br />

van evacuatie en verzakking verbetert maar geen effect<br />

heeft op de defecatie frequentie, ontlastingsconsistentie<br />

en het gebruik van laxeermiddelen. Resultaten<br />

van anorectale functie testen waren niet veranderd<br />

na de operatie. Selectie van patiënten met een rectocele<br />

voor een operatie zou moeten gebeuren op basis<br />

van verzakkings- en evacuatieklachten, maar niet op<br />

basis van anorectale functie of colon transit tijd 39 .<br />

Conclusies<br />

Rectale viscerale sensibiliteit en compliantie zijn van<br />

belang bij patiënten met benigne anorectale aandoeningen.<br />

De watergevulde latex ballon techniek voor<br />

het distenderen van het rectum is een eenvoudige methode<br />

om grove afwijkingen in rectale perceptie en<br />

compliantie te ontdekken. Deze geeft een snelle indruk<br />

of het rectum fecale incontinentie (een maximaal tolerabel<br />

volume van minder dan 100 ml) veroorzaakt<br />

of wanneer het rectum deel is van een obstipatie syndroom<br />

(maximaal tolerabel volume van meer dan 500<br />

ml). Vergeleken met een nieuwe techniek, de barostat,<br />

is er een systematisch verschil in resultaten. De<br />

barostat bestaat uit een zeer compliante ballon en een<br />

distensie apparaat met een terugkoppelingsmechanisme.<br />

Met dit apparaat is het mogelijk om verschillende<br />

procedures zoals continue of intermitterende, druk,<br />

41


volume of wandspanning gestuurde distensies uit te<br />

voeren. Bij gezonde vrijwilligers werden er geen verschillen<br />

gevonden tussen continue en intermitterende<br />

distensies wat betreft compliantie of viscerale sensibiliteit.<br />

Druk was een betere parameter voor viscerale<br />

sensibiliteit dan volume of wandspanning. Het lijkt<br />

daarom redelijk om één drukgestuurde distensie methode<br />

te verrichten bij het bestuderen van viscerale<br />

sensibiliteit en compliantie. Mannen en vrouwen hebben<br />

verschillende complianties en daarom zouden<br />

voor geslacht vergelijkbare controles moeten worden<br />

gebruikt.<br />

Daar de barostat een constante druk in de ballon kan<br />

geven, kan met het systeem tonus worden gemeten.<br />

Ook fasische volume veranderingen (PVE’s) kunnen<br />

worden gemeten als een representatie van peristaltische<br />

golven. Een 600 kcal en een 1000 kcal maaltijd<br />

geven een gelijke toename van rectale tonus en<br />

PVE’s. Mannen en nullipara vrouwen hebben een<br />

gastrorectale respons in tegenstelling tot multipara<br />

vrouwen waarbij de respons afwezig is, mogelijk<br />

door neurogene schade tijdens de bevalling. Zowel<br />

inname van koffie als van warm water geeft een toename<br />

van rectale tonus, maar nicotine in de dosis van<br />

2mg beïnvloedt de rectale tonus niet. Koffie en nicotine<br />

lijken in deze studie geen invloed te hebben op<br />

de rectale sensibiliteit en compliantie.<br />

Colon passage tijd met radio-opake markers geeft een<br />

indruk over de passage van darminhoud door het colon.<br />

Coloninhoud beïnvloedt de colon passage tijd<br />

aangezien er een versnelling optreedt na darmlavage.<br />

Zowel patiënten met slow transit obstipatie als patiënten<br />

met bekkenbodem disfunctie hebben een verkorting<br />

van de colon passage tijd na darmlavage. Bij<br />

patiënten met een irregulair defecatie patroon kan de<br />

colon passage tijd meting verstoord worden door<br />

darminhoud (fecale impactie), wat deze test minder<br />

betrouwbaar maakt.<br />

Colon passage tijd kan als een parameter worden gebruikt<br />

om de werkzaamheid van enterokinetische medicijnen<br />

te testen. Prucalopride (een 5HT-4 agonist)<br />

verbetert de stoelgang en de colon passage tijd bij patiënten<br />

met obstipatie zonder de anorectale functie te<br />

beïnvloeden.<br />

Patiënten met idiopathische obstipatie kunnen worden<br />

ingedeeld in een lax, een hyposensitief, een hypersensitief,<br />

een stijf of een normaal rectum aan de<br />

hand van de rectale eigenschappen. In onze populatie<br />

kwamen het lax en het hypersensitieve rectum het<br />

meest voor. Hypersensitiviteit wordt gezien als een<br />

kenmerk van het prikkelbaar darm syndroom (IBS),<br />

maar komt ook voor bij patiënten met obstipatie. De<br />

gastrorectale respons is verminderd bij patiënten met<br />

obstipatie.<br />

Anorectale functie bij patiënten met een rectocele en<br />

obstipatie wordt gekenmerkt door een hoge rustdruk<br />

en grotere sfincterlengte alsmede een verminderde<br />

knijpkracht. De gastrorectale respons is afwezig bij<br />

deze patiënten. Herstel van de rectocele (vagina<br />

achterwandplastiek) verbetert klachten van verzakking<br />

en rectale evacuatie. Anorectale functie en colon<br />

passage tijd veranderden niet na de ingreep.<br />

Rectale viscerale sensibiliteit en compliantie meting<br />

kunnen een plaats verwerven bij de klinische beoordeling<br />

van patiënten met obstipatie wanneer er een<br />

specifieke behandeling is voor rectale hypersensibiliteit.<br />

De gastrorectale respons is niet klinisch bruikbaar<br />

omdat deze respons verminderd is bij gezonde<br />

multipara. Rectocele patiënten zouden geselecteerd<br />

moeten worden voor operatie op klachten van evacuatie<br />

en verzakking en niet op anorectale functie of<br />

colon passage tijd.<br />

Opmerking<br />

Het tweede deel van de samenvatting van het proefschrift<br />

kunt u lezen in <strong>Medisch</strong> Journaal nr. 2-2003.<br />

Hierin worden resultaten van de studie naar het verloop<br />

van sistula-in-ano met behulp van transanale<br />

endografie besproken.<br />

Bij deze samenvatting behoort een literatuurlijst die bij de auteur<br />

opvraagbaar is.<br />

42 <strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!