29.08.2013 Views

MJ 1-2003.pdf - Máxima Medisch Centrum

MJ 1-2003.pdf - Máxima Medisch Centrum

MJ 1-2003.pdf - Máxima Medisch Centrum

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

medisch<br />

journaal<br />

kwartaaluitgave van de medische staf<br />

van het <strong>Máxima</strong> <strong>Medisch</strong> <strong>Centrum</strong><br />

hoofdredacteur:<br />

M.J.K. de Kleine, kinderarts-neonatoloog<br />

eindredacteur:<br />

prof. dr. ir. H.L. Vader, klinisch chemicus<br />

redactie:<br />

dr. M.C. Huige, cardioloog<br />

prof. dr. S.G. Oei, gynaecoloog<br />

M. Poeze, arts-assistent chirurgie<br />

dr. R.M.H. Roumen, chirurg<br />

dr. J.M.J.I. Salemans, gastro-enteroloog<br />

J.P.G. Weerdenburg, radioloog<br />

organisatie:<br />

dr. M.C. Huige, cardioloog<br />

mw. H.H.J.M. de Beer, secretaresse<br />

medische staf<br />

redactie-adres:<br />

mw. H.H.J.M. de Beer<br />

secretariaat medische staf<br />

<strong>Máxima</strong> <strong>Medisch</strong> <strong>Centrum</strong><br />

postbus 7777, 5500 MB Veldhoven<br />

telefoon 040 888 95 26<br />

fax 040 888 95 29<br />

e-mail: h.debeer@mmc.nl<br />

Alle rechten voorbehouden.<br />

Niets uit deze uitgave mag worden overgenomen<br />

zonder schriftelijke toestemming van de uitgever.<br />

druk:<br />

Verhagen Grafische Media bv, Veldhoven<br />

e-mail: verkoop@verhagen.nl<br />

internet: www.verhagen.nl<br />

<strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1<br />

Inhoudsopgave<br />

Editorial<br />

2 Van vonk naar vuur<br />

M. J. K. de Kleine<br />

Klinische besprekingen<br />

4 Resynchronisatietherapie voor hartfalen<br />

R. J. A.M. Verbunt<br />

7 COPD: kortademige topsport<br />

A. J.W. Geraerts-Keeris, C.R. van Wetering en J.D. J. Janssen<br />

10 Effect van lage dosis acenocoumarol op de frequentie en ernst<br />

van migraine aanvallen: een vergelijking met de basislijnperiode<br />

en propranolol. Het LAMP-onderzoek<br />

E.A. v.d. Heijden, M. Smidt, C.C. Thijssen, A.R. van 't Hoff,<br />

A.W. Lenderink en A.C.G. Egberts<br />

Originele artikelen<br />

14 Pre-operatieve screening: worden de hoogrisico chirurgische<br />

patiënten geïdentificeerd?<br />

M. Poeze, L. Le Mair en P.H.M. Reemst<br />

18 Hyaluronidase of chirurgische verwijdering van het ganglion:<br />

Een gerandomiseerd gecontroleerd onderzoek<br />

G.F. Hajer, M.R.M. Scheltinga, X.R. Bakker en E.R. Wijburg<br />

20 Blastocystis hominis: commensaal of pathogeen?<br />

Een dubbelblind, placebo-gecontroleerde studie in kinderen met<br />

chronische buikpijn<br />

W. E. Tjon A Ten, G. Bocca en J.H. Hoekstra<br />

22 Uitwendige versie van stuitliggingen: een effectieve methode om<br />

het aantal keizersneden te verminderen<br />

R. R. J. Collaris en S.G. Oei<br />

Beeldspraak<br />

26 Chronisch hoesten<br />

R. van Gent en J.P.G. Weerdenburg<br />

Jaargang 32 · nummer 1 2003<br />

Casuïstiek<br />

27 Geïsoleerde dorsale radiuskop luxatie; een zeldzaam fenomeen<br />

F.Th.G. Rahusen, J.H.B.F. Vellema, R.P. A. Janssen en<br />

M.R. Scheltinga<br />

Proefschriften<br />

31 De pathogenese van het hemolytisch-uremisch syndroom:<br />

de rol van de granulocyt<br />

M. te Loo<br />

32 Immuun modulatie in chronische hepatitis B patiënten<br />

A.B. van Nunen<br />

35 Kuurbehandelingen bij de ziekte van Bechterew<br />

A.M. van Tubergen<br />

38 Rectale viscerale sensitiviteit, compliance en motiliteit studies in<br />

gezondheid en chronische obstipatie.<br />

C.E. J. Sloots<br />

1


Editorial<br />

Van vonk naar vuur<br />

Elke introductie van een nieuwe behandelingswijze wordt op een zelfde manier begeleid door de omstanders:<br />

kortdurend enthousiasme, gevolgd door langdurige weerstand, geleidelijke acceptatie ('misschien toch nog niet<br />

zo'n gek idee') en tenslotte overtuiging ('ik heb altijd al gezegd dat het een goede keus was').<br />

Bij een nieuwe behandelingswijze is essentieel dat iemand in het begin het lumineuze idee krijgt iets nieuws te<br />

proberen: door casuïstiek, logisch redeneren en associëren of door serendipiteit moet er bij iemand een lichtje opgaan.<br />

Vaak moet de tijd er rijp voor zijn, zodat het licht bij diverse mensen tegelijkertijd gaat branden. Vervolgens<br />

treedt het moeizame proces op van bewijzen van wat men eigenlijk al weet. Onze tijd vereist daarvoor multipele<br />

klinische trials die aan strenge eisen moeten voldoen, veel tijd en geld kosten, in de 'grote' tijdschriften als<br />

Lancet en New England Journal of Medicine verschijnen en mooie, kapitale namen hebben als MERIT, MIRA-<br />

CLE en dergelijke.<br />

Het gebruik van bètablokkers bij hartfalen is hiervan een mooi voorbeeld. Bètablokkers waren aanvankelijk<br />

gecontraindiceerd door hun negatief inotrope werking en voorstanders van het gebruik werden met de nodige<br />

scepsis bezien of ronduit uitgelachen. Pas nadat enige acceptatie van het idee ('misschien toch nog niet zo gek')<br />

was opgetreden, werd het mogelijk om een aantal megatrials op te zetten die aantoonden dat niet alleen de<br />

contractiekracht van het hart verbeterde, maar ook de overleving van de patiënt. In de klinisch les van Verbunt<br />

over resynchronisatietherapie voor hartfalen kunt u het nog eens nalezen en oordelen waar u staat in het volgende<br />

nieuwe proces, n.l. dat van synchroon pacen. Ook lichamelijke inspanning bij COPD, door Geraerts-Keeris, Van<br />

Wetering en Janssen kortademige topsport genoemd, heeft zo'n traject afgelegd.<br />

Onderzoek dat aantoont dat een bepaalde veelbelovende behandeling die faam niet kan waarmaken krijgt in de<br />

publieke pers niet zoveel aandacht als de presentatie van een nieuwe veelbelovende, maar nog volstrekt niet<br />

bewezen effectieve behandeling. Toch zijn juist dat soort onderzoeken uiterst waardevol. Daarom vraag ik uw<br />

bijzondere aandacht voor de onderzoeken van Van der Heijden, Smidt, Thijssen, Van 't Hoff, Lenderink en<br />

Egberts over acenocoumarol bij migraine, van Hajer, Scheltinga, Bakker en Wijburg over de behandeling van<br />

het ganglion met hyaluronidase en van Tjon A Ten, Bocca en Hoekstra over de vraag of blastocystis hominis<br />

een oorzaak zou kunnen zijn van chronische buikpijn bij kinderen. Deze studies zoeken naar een oplossing voor<br />

veel voorkomende problemen, zoals migraine, ganglion en buikpijn, en geven aan hoe hardnekkig de problematiek<br />

is. Geneeskunde is eerder een vak van grote problemen dan van gemakkelijke oplossingen.<br />

Ook de selectie van operatiepatiënten met een hoog risico op het perioperatief ontstaan van complicaties of zelfs<br />

overlijden is zo'n probleem. Poeze, Le Mair en Reemst analyseerden het huidige selectiemechanisme en maken<br />

aannemelijk dat dat voor verbetering vatbaar is. De oplossing van dit probleem is echter verre van gemakkelijk.<br />

De chirurg Sloots promoveerde deze maand op een studie van de rectale viscerale sensitiviteit, compliance en<br />

motiliteit studies bij gezonden en bij patiënten met chronische obstipatie. In een klinische les op de staflunch<br />

vertelde hij daar enthousiast over.<br />

Het verloskundig beleid rond de stuitligging is nationaal en internationaal volop in beweging. Zelfs in het verloskundig<br />

behoudende Nederland neemt het aantal primaire sectio's voor ongecompliceerde stuitligging tijdens de<br />

bevalling sterk toe. Dat betekent dat de acceptatie van een stuitligging vóór de geboorte afneemt en, opnieuw, de<br />

aandacht voor versie van het kind voor de geboorte van stuit- naar hoofdligging, toeneemt. Bijzonder lezenswaard<br />

is de gestructureerde aanpak van dit probleem door Collaris en Oei.<br />

In de techniek staat de tijd niet stil: beeldspraak van Van Gent en Weerdenburg laat de fascinerende mogelijkheden<br />

zien van reconstructie van CT coupes.<br />

De wetenschappelijke vonk ontstaat vaak door casuïstiek. De verbazing over het bijzondere zet de beschouwer in<br />

vuur en vlam, de interesse is gewekt en de hypothesen springen de pan uit. Niet voor niets geeft <strong>Medisch</strong> Journaal<br />

graag de ruimte aan casuïstiek; dit keer aan Rahusen, Vellema, Janssen en Scheltinga over de geïsoleerde<br />

dorsale radiuskop luxatie.<br />

<strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1<br />

2


In proefschriften is de vonk vuur geworden: soms hevig brandend, soms lang sluimerend wetenschappelijk vuur.<br />

Het proefschrift van Te Loo werd door de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde bekroond met de<br />

prestigieuze prijs voor de beste jonge onderzoeker van 2002. Maar ook de proefschriften van Van Nunen en van<br />

Van Tubergen zijn het lezen waard. Wereldwijd zijn 350 miljoen mensen met hepatitis B geïnfecteerd van wie<br />

10-30% een chronische leverziekte krijgt. Een effectieve behandeling, gericht op klaring van het virus uit het<br />

bloed, is dus van belang voor grote aantallen mensen. Van Nunen onderzocht de mogelijkheden van immuunmodulatie<br />

bij chronische hepatitis B patiënten.<br />

Van Tubergen onderzocht de effectiviteit van behandelingen bij de ziekte van Bechterew. In dit nummer van<br />

<strong>Medisch</strong> Journaal bespreekt zij dat deel van haar proefschrift dat gaat over de geschiedenis en de effectiviteit<br />

van kuurbehandelingen.<br />

Bovenstaande gaat over onze core business, de patiëntenzorg. Maar ook het integratieproces van de twee locaties<br />

van ons ziekenhuis is een proces dat te vergelijken is met de introductie van een nieuwe behandelingswijze. In<br />

het begin valt het licht op bepaalde mogelijkheden en wordt er een proces in gang gezet dat kortdurend wordt<br />

toegejuicht, maar daarna veel weerstand oproept. Pas over enige tijd zullen we roepen: 'ik heb altijd al gezegd dat<br />

het een goed idee was'. <strong>Medisch</strong> Journaal kan dat proces niet sturen, maar wel het platform zijn om de eigen identiteit<br />

van het MMC te versterken door eigen werk over eigen patiënten in het brandpunt van de belangstelling te<br />

zetten. <strong>Medisch</strong> Journaal in zijn huidige vorm is ontstaan in een tijd dat het voortbestaan van het Sint Joseph<br />

Ziekenhuis werd bedreigd. Door de schijnwerper te zetten op de positieve zaken in het ziekenhuis en te focussen<br />

op al datgene wat wel goed ging is destijds het vuur aangewakkerd. Bij veranderingsprocessen gaat het niet om<br />

de rook, maar om het brandend houden van het vuur. <strong>Medisch</strong> Journaal wil daar graag bij helpen, ook in deze tijd.<br />

Martin de Kleine<br />

3 <strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1


Klinische besprekingen<br />

Resynchronisatie ter verbetering van de<br />

pompfunctie bij hartfalen<br />

dr. R.J.A.M. Verbunt, cardioloog<br />

Inleiding<br />

Hartfalen is gedefinieerd als een complex van klachten<br />

en verschijnselen ten gevolge van een tekortschietende<br />

pompfunctie van het hart 1 . Klachten die<br />

kunnen optreden bij hartfalen zijn o.a. kortademigheid<br />

bij inspanning, moeheid en verminderde inspanningstolerantie.<br />

Verschijnselen bij lichamelijk onderzoek<br />

waarop gelet dient te worden zijn o.a. crepiteren,<br />

perifeer oedeem, derde harttoon en een verhoogde<br />

CVD. De belangrijkste oorzaken van hartfalen zijn<br />

ischemische hartziekte (met name een doorgemaakt<br />

myocardinfarct) en hypertensie. Bij hartfalen wordt<br />

wel onderscheid gemaakt tussen systolisch en diastolisch<br />

hartfalen. Bij systolisch hartfalen is er een<br />

stoornis in de contracties van de linkerventrikel. Normaliter<br />

knijpt de linkerventrikel per hartslag meer<br />

dan 50% van zijn volume uit (met andere woorden de<br />

ejectiefractie is meer dan 50%). Bij systolische dysfunctie<br />

is dit minder dan 50%. Bij diastolische hartfalen<br />

is er een stoornis in de vulling van de linkerventrikel.<br />

Bij diastolische dysfunctie kan de systolische<br />

functie van de linkerventrikel geheel normaal<br />

zijn (ejectiefractie meer dan 50%).<br />

Medicamenteuze behandeling van hartfalen<br />

De overgrote meerderheid van de studies naar de medicamenteuze<br />

behandeling van hartfalen heeft de behandeling<br />

van systolisch hartfalen onderzocht. Diuretica<br />

(vooral de lisdiuretica) spelen een belangrijke rol<br />

bij de verlichting van symptomen, zowel bij systolisch<br />

als bij diastolisch hartfalen. Het is niet aangetoond<br />

dat behandeling met diuretica een positieve invloed<br />

heeft op de mortaliteit.<br />

De hoeksteen van de behandeling van systolisch hartfalen<br />

is de ACE-remmer. Behandeling van patiënten<br />

met systolisch hartfalen met een ACE-remmer heeft<br />

een gunstig effect op zowel mortaliteit als morbiditeit.<br />

Dit is in meerdere grote trials aangetoond met<br />

verschillende ACE-remmers bij verschillende gradaties<br />

van hartfalen 2-4 . Een alternatief voor de ACEremmer<br />

is mogelijk de AII-antagonist. Dit moet echter<br />

nog goed worden uitgezocht.<br />

De laatste jaren is duidelijk geworden dat bètablokkers<br />

de tweede hoeksteen vormen van de behandeling<br />

van systolisch hartfalen. Vroeger werden bètablokkers<br />

vanwege hun negatief inotrope werking nog beschouwd<br />

als absoluut gecontra-indiceerd bij hartfalen.<br />

De laatste jaren is er echter onomstotelijk bewijs<br />

geleverd dat bètablokkers, net als ACE-remmers,<br />

een gunstig effect hebben op mortaliteit en morbiditeit<br />

bij verschillende gradaties van hartfalen (ook bij<br />

de ernstige vormen) 5-7 .<br />

Verder is er bij ernstig hartfalen nog een plaats voor<br />

spironolacton met een gunstig effect op zowel mortaliteit<br />

en morbiditeit 8 . Ook digoxine heeft bij hartfalen<br />

een gunstig effect op morbiditeit (ook bij patiënten in<br />

sinusritme), maar een neutraal effect op mortaliteit 9 .<br />

Bij hartfalen ten gevolge van een ischemische hartziekte<br />

dient ook cholesterolverlaging met een statinepreparaat<br />

overwogen te worden.<br />

Resynchronisatietherapie<br />

Onder normale omstandigheden ontstaat er in de sinusknoop<br />

een elektrische impuls die zich vervolgens<br />

verspreidt over de atria en daarna via de AV-knoop<br />

en een speciaal geleidingssysteem over de ventrikels.<br />

Wanneer de impuls zich verspreidt over de ventrikels,<br />

zal het onderliggende myocard op dat moment contraheren.<br />

Ten gevolge van het speciale geleidingssysteem<br />

zal de impuls ongeveer gelijktijdig de verschillende<br />

wanden van de linker ventrikel bereiken met<br />

als gevolg dat deze wanden ongeveer gelijktijdig contraheren.<br />

Dit heeft tot gevolg dat de linkerventrikel zo<br />

effectief mogelijk knijpt.<br />

Bij ongeveer 30% van de patiënten met systolisch<br />

hartfalen bestaat er een stoornis ergens in de geleiding<br />

van het speciale geleidingssysteem in de ventrikels.<br />

Dit uit zich op het ECG als een verbreding van<br />

het QRS complex (bijv. een linkerbundeltakblok).<br />

Ten gevolge van de vertraagde geleiding van de impuls<br />

in een deel van het geleidingssysteem zullen niet<br />

alle wanden van de linkerventrikel gelijktijdig contraheren.<br />

Wanneer de ene wand van de linkerventrikel<br />

ten gevolge van contractie naar binnen komt maar de<br />

tegenoverliggende wand op dat moment stil blijft<br />

staan of juist naar buiten beweegt, dan wordt er weinig<br />

effectief bloed uit de linkerventrikel geknepen.<br />

Deze zogenaamde asynchronie heeft dus een negatief<br />

effect op de ejectiefractie van de linkerventrikel.<br />

Naast deze asynchronie in de linkerventrikel bestaat<br />

er bij een stoornis in het geleidingssysteem ook een<br />

asynchronie tussen de linker- en rechterventrikel wat<br />

ook een negatief effect op de pompfunctie van het<br />

hart heeft. Verder kan bij deze patiënten ook de geleiding<br />

in de AV knoop gestoord zijn wat weer resulteert<br />

in asynchronie tussen atria en ventrikels met ook<br />

weer een negatief effect op de pompfunctie.<br />

Verschillende onderzoekers hebben bedacht dat door<br />

het afzonderlijk stimuleren van de verschillende hartkamers<br />

deze asynchronie kan worden verminderd<br />

met als gevolg een betere pompfunctie. Hiertoe worden<br />

elektrodes gepositioneerd in het rechteratrium en<br />

de rechterventrikel (zoals bij een gewone pacemakerimplantatie)<br />

met daarbij een elektrode die de linker-<br />

4 <strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1


Rechteratriumelektrode<br />

Figuur 1. Positie van de verschillende elektrodes.<br />

Verandering in 6-minuten looptest (M)<br />

Rechterventrikelelektrode<br />

Figuur 2. Effect van biventriculair pacen (dichte symbolen) op 6minuten<br />

looptest en kwaliteit-van-leven vragenlijst (lagere score<br />

betekent betere kwaliteit).<br />

ventrikel stimuleert. De linkerventrikelelektrode wordt<br />

via de sinus coronarius gepositioneerd in een veneuze<br />

zijtak ter hoogte van de laterale wand van de linkerventrikel<br />

(figuur 1). Deze elektrodes worden aangesloten<br />

op een pacemaker. De momenten van stimulatie<br />

van de verschillende hartkamers kunnen door<br />

programmering van de pacemaker worden ingesteld.<br />

Door een juiste programmering wordt ervoor gezorgd<br />

dat de mate van asynchroniciteit tussen de verschillende<br />

hartkamers vermindert met als gevolg een verbeterde<br />

pompfunctie.<br />

Deze vorm van therapie heet resynchronisatietherapie.<br />

De benodigde pacemaker wordt een biventriculaire<br />

pacemaker genoemd. De grootste studie van de effecten<br />

van biventriculaire stimulatie bij systolisch hartfalen<br />

die tot nu toe is gepubliceerd heet de MIRACLEstudie.<br />

<strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1<br />

Verandering in kwaliteit-van-leven score<br />

Sinus<br />

coronariuselektrode<br />

Maanden na randomisatie Maanden na randomisatie<br />

De MIRACLE-studie<br />

MIRACLE staat voor Multicenter InSync Randomized<br />

Clinical Evaluation. Het is een dubbelblinde, gerandomiseerde<br />

studie waarbij uiteindelijk 453 patiënten<br />

met matig-ernstig systolisch hartfalen en een gestoorde<br />

intraventriculaire geleiding een biventriculaire<br />

pacemaker kregen geïmplanteerd. Bij de helft van<br />

de patiënten werd de pacemaker geprogrammeerd<br />

voor biventriculaire stimulatie, bij de andere helft<br />

niet. Bij al deze patiënten werd de medicamenteuze<br />

therapie eerst geoptimaliseerd en vervolgens niet<br />

meer gewijzigd tijdens de studie. Na zes maanden<br />

bleek dat de patiënten met biventriculaire stimulatie<br />

aan het beter deden op alle drie de primaire eindpunten<br />

(6-minuten looptest, validiteitklasse en kwaliteitvan-leven<br />

vragenlijst). Figuur 2 toont de resultaten<br />

voor de eindpunten 6-minuten looptest en kwaliteitvan-leven<br />

vragenlijst. De verschillen waren niet alleen<br />

statistisch significant maar ook klinisch relevant.<br />

Deze studie laat zien dat bij sommige patiënten met<br />

systolisch hartfalen die optimaal medicamenteus worden<br />

behandeld nog een aanzienlijke winst valt te behalen<br />

met biventriculaire pacing.<br />

Kanttekeningen bij resynchronisatietherapie<br />

In meerdere studies wordt steeds een percentage van<br />

30% non-responders genoemd. Deze non-responders<br />

merken geen verschil tussen wel of niet biventriculair<br />

pacen. Het is nog steeds niet duidelijk waarom sommige<br />

patiënten wel en andere niet reageren op deze<br />

vorm van therapie. Uiteindelijk zal een betere patiëntenselectie<br />

ervoor moeten zorgen dat er geen nonresponders<br />

meer zijn. Verder is de implantatie van de<br />

linkerventrikelelektrode tamelijk lastig, waarbij lange<br />

doorlichtingtijden met röntgenstraling vaak noodzakelijk<br />

zijn. Dit is niet alleen schadelijk voor de patiënt<br />

maar ook voor de implanteur ten gevolge van<br />

strooistraling. Ook moet niet voorbij worden gegaan<br />

aan het feit dat het een dure therapie is. Een biventriculaire<br />

pacemaker inclusief elektrodes kost ongeveer<br />

€ 10.000.<br />

Tot slot moet de mogelijk noodzakelijke back-up van<br />

een implanteerbare cardioverter defibrillator (ICD)<br />

genoemd worden. Het is bekend dat patiënten met<br />

hartfalen dat berust op een doorgemaakt myocardinfarct<br />

met dientengevolge een slechte systolische<br />

functie van de linkerventrikel een verhoogde kans<br />

hebben op plotse hartdood. Plotse hartdood berust<br />

veelal op ernstige ventriculaire ritmestoornissen. De<br />

recent gepubliceerde MADIT II studie laat zien dat<br />

profylactische implantatie van een ICD bij deze patiënten<br />

de mortaliteit flink doet afnemen 11 . Aangezien<br />

de patiënten die kandidaat zijn voor een biventriculaire<br />

pacemaker vaak ook een potentiële kandidaat<br />

zijn voor een ICD, zou het best zo kunnen zijn dat in<br />

de toekomst alleen nog maar biventriculaire ICDs<br />

worden geïmplanteerd. De binnenkort verwachte publicatie<br />

van de COMPANION studie zal meer inzicht<br />

verschaffen in de effecten van biventriculaire pacing<br />

met of zonder ICD op mortaliteit.<br />

Conclusie<br />

Resynchronisatietherapie met biventriculaire pacing<br />

is een veelbelovende therapie voor sommige patiënten<br />

met systolisch hartfalen.<br />

5


Literatuur<br />

1. Multidisciplinaire richtlijn chronisch hartfalen 2002.<br />

2. The CONSENSUS Trial Study Group. Effects of enalapril on<br />

mortality in severe congestive heart failure: results of the Cooperative<br />

North Scandinavian Enalapril Survival Study (CONSENSUS).<br />

NEJM 1987; 316: 1429-1435.<br />

3. The SOLVD Investigators. Effect of enalapril on survival in patients<br />

with reduced left ventricular ejection fractions and congestive<br />

heart failure. NEJM 1991; 325: 293-302.<br />

4. Cohn JN et al. A comparison of enalapril with hydralazine-isosorbide<br />

dinitrate in the treatment of chronic congestive heart failure.<br />

NEJM 1991; 325: 303-310.<br />

5. CIBIS-II investigators and Committees. The Cardiac Insufficiency<br />

Bisoprolol Study II (CIBIS II): a randomised trial. Lancet 1999;<br />

353; 9-13.<br />

6. MERIT-HF Study Group. Effect of metoprolol CR/XL in chronic<br />

heart failure: Metoprolol CR/XL Randomised Intervention Trial in<br />

Congestive Heart Failure (MERIT-HF). Lancet 1999; 353; 2001-<br />

2007.<br />

7. Packer M et al. Effect of carvedilol on survival in severe chronic<br />

heart failure. NEJM 2001; 344: 1651-1657.<br />

8. Pitt B et al. The effect of spironolactone on morbidity and mortality<br />

in patients with severe heart failure. NEJM 1999;341:709-717<br />

9. The Digitalis Investigation Group. The effect of digoxin on mortality<br />

and morbidity in patients with heart failure. NEJM 1997;<br />

336: 525-533.<br />

10. Abraham WT et al. Cardiac resynchronization in chronic heart<br />

failure. NEJM 2002; 346: 1845-1853.<br />

11. Moss A et al. Prophylactic implantation of a defibrillator in patients<br />

with myocardial infarction and reduced ejection fraction.<br />

NEJM 2002; 346: 877-883.<br />

6 <strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1


COPD: kortademige topsport<br />

A.J.W. Geraerts-Keeris, diëtist, C.R. van Wetering, fysiotherapeut en J.D.J. Janssen,<br />

longarts<br />

Samenvatting<br />

Chronisch obstructieve longaandoeningen (COPD)<br />

vormen een explosief groeiend gezondheidsprobleem.<br />

Stoppen met roken is de effectiefste maatregel om<br />

ontstaan of progressie van COPD tegen te gaan. Met<br />

name langwerkende luchtwegverwijders verlichten<br />

de symptomen van COPD en verminderen de frequentie<br />

en de ernst van acute exacerbaties. Er bestaat<br />

een groeiend inzicht dat COPD als een systeemziekte<br />

dient te worden beschouwd nu duidelijk is dat deze<br />

aandoening vaak negatieve gevolgen heeft voor lichaamsgewicht<br />

en lichaamssamenstelling. Daarom<br />

dient de diagnose en behandeling van COPD uit meer<br />

dan alleen longfunctieonderzoek en farmacotherapie<br />

te bestaan. Het gewichts(verloop) en de lichaamssamenstelling<br />

dienen te worden bepaald, zonodig gevolgd<br />

door voedingsinterventie in combinatie met<br />

een uitgebalanceerd trainingsprogramma. Dit leidt tot<br />

een afname van de dyspnoe-sensatie, een toename<br />

van de inspanningscapaciteit en daarmee tot een toename<br />

van de kwaliteit van leven. Of een dergelijke<br />

geïntegreerde COPD-behandeling ook in de eerste<br />

lijn kosteneffectief is, is actueel onderwerp van onderzoek<br />

vanuit het <strong>Máxima</strong> <strong>Medisch</strong> <strong>Centrum</strong>, Veldhoven:<br />

de Intercom trial.<br />

Inleiding<br />

COPD (Chronic Obstructive Pulmonary Disease) omvat<br />

een heterogene groep chronisch invaliderende<br />

longaandoeningen gekenmerkt door een niet of niet<br />

volledig reversibele uitademingstoornis. Dit wordt in<br />

het longfunctieonderzoek uitgedrukt als een verlaagde<br />

1-secondewaarde (FEV1) ten opzichte van de vitale<br />

capaciteit (VC). De uitademingstoornis kan gepaard<br />

gaan met destructie van alveolair weefsel: emfyseem.<br />

Klachten bestaan uit progressieve dyspneu, hoesten<br />

met chronische sputumproductie en een verminderde<br />

inspanningstolerantie. Pathofysiologisch is er sprake<br />

van een chronische inflammatie met hypertrofie van<br />

slijmklieren en ciliaire dysfunctie in de grotere luchtwegen.<br />

Daarnaast leiden cycli van inflammatie en<br />

reparatie tot zgn. ‘airway remodelling’ in de perifere<br />

luchtwegen en daarmee tot een gefixeerde bronchusobstructie.<br />

Genetische predispositie, oxidatieve stress<br />

en een disbalans tussen proteïnasen en antiproteïnasen<br />

spelen een slechts ten dele opgehelderde rol in de<br />

genese van COPD. Actieve maar ook passieve blootstelling<br />

aan de giftige bestanddelen van sigarettenrook<br />

vormt het belangrijkste risico voor het ontwikkelen<br />

van COPD; roken is in 90% van de West-Europese<br />

COPD-populatie de oorzakelijke factor. Ook<br />

luchtvervuiling, frequente luchtweginfecties op de<br />

kinderleeftijd en een on(der)behandeld astma kunnen<br />

leiden tot een niet-reversibele bronchusobstructie. In<br />

ons land zullen de aan COPD gerelateerde kosten<br />

voor de gezondheidszorg, actueel 1,3% van het totaal,<br />

de komende jaren met 60% toenemen, vooral door de<br />

vergrijzing van de bevolking. COPD is wereldwijd<br />

doodsoorzaak no. 4 en tengevolge van de toenemende<br />

prevalentie zal COPD in 2020 op de vijfde plaats<br />

staan in de lijst van aandoeningen die aanleiding geven<br />

tot de meeste invaliditeit en voortijdige mortaliteit<br />

1,2 . Stoppen met roken is veruit de (kosten)effectiefste<br />

maatregel om ontwikkeling of progressie van<br />

COPD tegen te gaan; verdere ontwikkeling van ‘Stop<br />

rokenbeleid’ dient de hoogste prioriteit te hebben.<br />

Nieuwe inzichten in de pathofysiologie van COPD<br />

leren dat de ziekte als een systemische aandoening<br />

dient te worden beschouwd. Gewichtsverlies en skeletspierzwakte<br />

dragen, onafhankelijk van de longfunctiestoornis,<br />

bij aan een significante beperking<br />

van de inspanningstolerantie, een afgenomen kwaliteit<br />

van leven en zelfs een toegenomen mortaliteit.<br />

Uit bovenstaande volgt dat de behandeling van<br />

COPD uit meer dient te bestaan dan alleen lokale therapie,<br />

die vaak slechts bescheiden resultaten oplevert.<br />

Achtergronden en aspecten van de geïntegreerde,<br />

multidisciplinaire behandeling van COPD zullen in<br />

het navolgende besproken worden.<br />

COPD; medicamenteuze therapie<br />

Bronchodilatantia<br />

Zowel beta-2-agonisten als anticholinergica behoren<br />

tot de initiële therapie bij COPD. Symptoomverlichting<br />

ten gevolge van deze medicatie is overigens maar<br />

matig gerelateerd aan toename van de FEV1. Een<br />

steeds belangrijkere rol is weggelegd voor de langwerkende<br />

luchtwegverwijders; langwerkende beta-2sympaticomimetica<br />

verbeteren symptoomscores en<br />

verminderen de frequentie en de ernst van exacerbaties,<br />

mogelijk bezitten zij ook anti-inflammatoire<br />

eigenschappen 3 . Ook het langwerkende anticholinergicum<br />

tiotropium reduceert het aantal en de ernst<br />

van exacerbaties ten opzichte van het kortwerkende<br />

ipratropium 4 .<br />

Inhalatiecorticosteroïden<br />

Terwijl inhalatiesteroïden de hoeksteen van de astmabehandeling<br />

vormen is hun effectiviteit bij COPD<br />

nog steeds omstreden. Zij verminderen de afname<br />

van de FEV1 op lange termijn niet, doch mogelijk<br />

wel de ernst en frequentie van exacerbaties 5 . Het al<br />

dan niet voorschrijven van inhalatiesteroïden dient te<br />

worden gebaseerd op een significante respons van de<br />

longfunctieparameters op een proefbehandeling.<br />

N-acetylcysteïne<br />

Het mucolytische effect van acetylcysteïne is niet aangetoond<br />

en over de vermeende beschermende, antioxidatieve<br />

eigenschappen van deze stof zijn de studieresultaten<br />

niet eenduidig.<br />

Methylxanthines<br />

Er worden diverse eigenschappen toegeschreven aan<br />

theofyllinepreparaten naast een matig bronchodilaterend<br />

effect. Zo stimuleren zij het ademcentrum en het<br />

diafragma, hebben ze een licht diuretische effect en<br />

7 <strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1


mogelijk ook anti-inflammatoire eigenschappen. De<br />

therapeutische breedte is echter smal en bijwerkingen<br />

treden frequent op.<br />

Zuurstoftherapie<br />

Chronische zuurstoftherapie (> 16 uur per etmaal) is<br />

geïndiceerd bij COPD-patiënten met een hypoxemie<br />

(PaO2 < 55 mm Hg; SaO2 < 88%) of bij hogere<br />

waarden doch gecompliceerd door rechter hartfalen<br />

en/of polycytemie.<br />

COPD en voeding<br />

Al in de 19 e eeuw werd longemfyseem in verband gebracht<br />

met gewichtsverlies. Gewichtsverlies is zelfs<br />

beschouwd als mogelijk aanpassingsmechanisme bij<br />

chronische ademnood omdat hierdoor de zuurstofconsumptie<br />

zou verminderen! In diverse studies is<br />

echter overtuigend aangetoond dat ondergewicht, gewichtsverlies<br />

en verlies van spiermassa prognostisch<br />

ongunstige variabelen zijn bij COPD, onafhankelijk<br />

van de ernst van de longfunctiestoornis. De term ondervoeding<br />

is vervangen door depletie, omdat verlies<br />

van lichaamscelmassa (vetvrije massa, VVM) niet<br />

alleen het gevolg hoeft te zijn van een tekort aan<br />

voedsel maar evenzeer door de longaandoening geïnduceerde<br />

verhoogde energiebehoefte. VVM is vanuit<br />

functioneel oogpunt het belangrijkste weefseltype.<br />

Depletie van VVM is bij 20% van de stabiele COPDpatiënten<br />

aangetoond.<br />

Verminderde voedselinname<br />

Kortademigheid en chronische vermoeidheid kunnen<br />

leiden tot een verminderde voedselinname; sommige<br />

COPD-patiënten zijn te kortademig om een volwaardige<br />

maaltijd te bereiden of te nuttigen. In geval van<br />

een chronische hypoxemie is een verdere desaturatie<br />

vastgesteld tijdens het eten van de warme maaltijd.<br />

Daarnaast heeft een persisterende ontstekingsactiviteit,<br />

gekenmerkt door een verhoogde concentratie inflammatoire<br />

markers zoals het CRP, invloed op de<br />

eetlust evenals angst, depressie en gebrek aan lichamelijke<br />

activiteit.<br />

Verhoogde voedingsbehoefte<br />

De belangrijkste determinant van het dagelijks energieverbruik<br />

is het rustmetabolisme. Dit is bij een<br />

kwart van de COPD-patiënten met 10 tot 20% verhoogd<br />

en kan in geval van een exacerbatie oplopen<br />

tot 135% 6 . Chronische inflammatie maar ook hoge<br />

doses bètamimetica zijn de belangrijkste oorzaken<br />

van een verhoogd rustmetabolisme.<br />

Toename van het dagelijks energieverbruik bij COPDpatiënten,<br />

onafhankelijk van het rustmetabolisme,<br />

wordt toegeschreven aan de verminderde mechanische<br />

efficientie van de spierstofwisseling 7 .<br />

Depletie en screening<br />

Tengevolge van bovenbeschreven mechanismen kan<br />

depletie ontstaan van de VVM welke ook kan optreden<br />

bij een normaal lichaamsgewicht en dan dus niet<br />

direct herkenbaar is. Eenvoudige screening omvat het<br />

lichaamsgewicht gecorrigeerd voor de lengte (Body<br />

Mass Index, BMI). Ondergewicht wordt gedefinieerd<br />

als een BMI 5% gewichtsverlies<br />

in één maand of >10% in zes maanden. Bij COPD-<br />

<strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1<br />

patiënten met een stabiel normaal gewicht dient de<br />

VVM bepaald te worden met een eenvoudige, gevalideerde<br />

techniek: de Bio-elektrische Impedantie<br />

Analyse. Er is depletie als de VVM gecorrigeerd voor<br />

de lengte bij mannen ≤ 16 kg/m2 en bij vrouwen ≤ 15<br />

kg/m2 bedraagt. In geval van een normaal gewicht<br />

maar een depletie van VVM is voedingsinterventie<br />

gecombineerd met spiertraining geïndiceerd. Overgewicht<br />

(BMI > 25 kg/m2) leidt tot meer dyspneu bij<br />

inspanning ten gevolge van hogere mechanische belasting<br />

van de ademhalingsmusculatuur; gewichtsreductie<br />

met behoud van VVM (trainingsinterventie<br />

en dieetadviezen) is aangewezen.<br />

Voedingsinterventie<br />

Voedingstherapie bij COPD-patiënten dient te worden<br />

gecombineerd met spiertraining om te voorkomen<br />

dat het gewicht alleen stijgt tengevolge van toename<br />

van de vetmassa. Voedingsinterventie kan variëren<br />

van een aanpassing van de voedingsgewoonten<br />

tot het inpassen van voedingssupplementen in het<br />

voedingspatroon. De interventie is vooral gericht op<br />

herstel van de energiebalans en optimale stimulering<br />

van de eiwitsynthese c.q. repletie van de eiwitvoorraad<br />

8 . Daarnaast is uit diverse studies gebleken dat<br />

COPD-patiënten koolhydraten beter verdragen dan<br />

vetten 9 . Een adequate calcium en vitamine D inname<br />

dient gewaarborgd te zijn; juist bij COPD-patiënten<br />

zorgt osteoporose (corticosteroïden, immobiliteit) voor<br />

een aanzienlijke comorbiditeit.<br />

Resultaten<br />

In de gecontroleerde setting van een revalidatiecentrum<br />

zijn de beste resultaten van een gecombineerde<br />

voedings- en trainingsinterventie aangetoond, met<br />

een significante toename van gewicht en VVM en<br />

daarmee van de perifere spierkracht en de maximale<br />

inspanningscapaciteit 10 . Of deze resultaten ook in de<br />

thuissituatie te behalen zijn zal de Intercom trial van<br />

het MMC moeten uitwijzen (zie verder).<br />

COPD en training<br />

De inspanningscapaciteit van COPD-patiënten is niet<br />

alleen gerelateerd aan longfunctieparameters maar<br />

ook aan quadricepskracht en maximale inspiratoire<br />

monddruk (Pimax). Pimax is een maat voor de kracht<br />

van de ademhalingsspieren, waarvan het diafragma<br />

de belangrijkste is. In de studie van Hamilton werd<br />

bij 70% van de stabiele COPD-patiënten een afname<br />

van de quadricepskracht van 20 tot 30% gevonden<br />

11,12 . Naast afname van de totale spiermassa is tevens<br />

sprake van intrinsieke veranderingen van skelet<br />

- en ademspieren. Bij COPD-patiënten treedt in de<br />

perifere skeletspieren een verschuiving op van type 1<br />

naar type 2 vezels. De bijbehorende activiteit van<br />

oxidatieve enzymen is verlaagd en die van glycolytische<br />

enzymen verhoogd; hierdoor neemt het vermogen<br />

van de skeletspier om langdurig arbeid te leveren<br />

af. In het diafragma treedt een omgekeerde aanpassing<br />

op waardoor het duurvermogen juist toeneemt<br />

terwijl de absolute kracht is afgenomen 13 . Deze morfologische<br />

en metabole veranderingen zijn door spiertraining<br />

grotendeels reversibel 14 . Uit het bovenstaande<br />

volgt dat een uitgebalanceerd trainingsprogramma<br />

dient te bestaan uit duur- en krachttraining. Bij de<br />

training van de belangrijkste spiergroepen van de extremiteiten<br />

ligt de nadruk op de benen. De eenvoudige<br />

8


oefeningen kunnen door patiënten zelfstandig en zonder<br />

hulpmiddelen worden uitgevoerd. Duurtraining -<br />

aanvankelijk begeleid door de fysiotherapeut- omvat<br />

loop- en fietstraining op loopband, hometrainer en<br />

buiten. Als er een inspanningsgebonden hypoxie<br />

(SaO2 < 90%) optreedt, wordt deze met zuurstofsuppletie<br />

gecorrigeerd. Eventueel worden mechanische<br />

hulpmiddelen (rollator en fiets met lastafhankelijke<br />

elektrische hulpmotor) aangewend om deze training<br />

praktisch te kunnen uitvoeren. De patiënt dient twee<br />

maal daags 30 minuten te trainen en bezoekt gedurende<br />

4 maanden tweemaal per week de fysiotherapeut.<br />

In de aansluitende follow-up fase wordt er dagelijks<br />

een half uur getraind en vindt eenmaal per<br />

maand fysiotherapeutische beoordeling en begeleiding<br />

plaats.<br />

De Intercom trial: een kosteneffectiviteitsanalyse<br />

In <strong>Máxima</strong> <strong>Medisch</strong> <strong>Centrum</strong> Veldhoven is een interdisciplinair<br />

en transmuraal behandelprogramma voor<br />

patiënten met COPD ontwikkeld. Deze interventie<br />

wordt door specifiek geschoolde fysiotherapeuten en<br />

diëtisten in de eerste lijn uitgevoerd, in samenwerking<br />

met dezelfde disciplines in het ziekenhuis. Tevens<br />

krijgen de patiënten gezondheidsvoorlichting en<br />

Stop-roken begeleiding van de longverpleegkundige.<br />

Een grotere toegankelijkheid en een lager kostenniveau<br />

bij vergelijkbare effectiviteit zouden de voordelen<br />

kunnen zijn van een dergelijk programma vergeleken<br />

met poliklinische behandeling in een algemeen<br />

ziekenhuis of opname in een gespecialiseerd centrum<br />

zoals astmacentrum Hornerheide. Of dit COPD managementprogramma<br />

inderdaad kosteneffectief is, is<br />

onderwerp van studie in de zgn. Intercom trial (Interdisciplinary<br />

Community based COPD management).<br />

Deze studie wordt uitgevoerd vanuit <strong>Máxima</strong> <strong>Medisch</strong><br />

<strong>Centrum</strong>, Veldhoven in samenwerking met de<br />

vakgroep longziekten van het Academisch Ziekenhuis<br />

Maastricht en het Institute for Medical Technology<br />

Assessment (IMTA) van de Erasmus Universiteit<br />

Rotterdam. De Intercom trial is een project van<br />

het Nederlands Astma Fonds en de Stichting Astma<br />

Bestrijding.<br />

Literatuur<br />

1. Murray CJL, Lopez AD. Evidence-based health policy lessons<br />

from the global burden of disease study. Science 1996; 274: 740-<br />

743.<br />

2. Murray CJL, Lopez AD, editors. The global burden of disease: a<br />

comprehensive assessment of mortality and disability from diseases,<br />

injuries and risk factors in 1990 and projected to 2020.<br />

Cambridge, MA: Harvard University Press, 1996.<br />

3. Johnson M, Rennard S. Alternative mechanisms for long-acting<br />

beta(2)-adrenergic agonists in COPD. Chest 2001; 120: 258-270.<br />

4. Vincken W, van Noord JA, Greefhorst APM, Bantje ThA, Kesten<br />

S, Korducki L, et al. Improvement in health status in patients with<br />

COPD during one year treatment with tiotropium. Eur Respir J<br />

2002; 19: 209-216.<br />

5. Burge PS, Calverley PM, Jones PW, Spencer S, Anderson JA,<br />

Maslen TK. Randomised, double blind, placebo-controlled study<br />

of fluticasone propionate in patients with moderate to severe<br />

chronic obstructive pulmonary disease: the ISOLDE-trial. B<strong>MJ</strong><br />

2000; 320: 1297-1303.<br />

6. Vermeeren MAP, Schols AMWJ, Wouters EFM. Effects of an<br />

acute exacerbation on nutritional and metabolic profile of patients<br />

with COPD. Eur Respir J 1995; 10: 2264-2269.<br />

7. Baarends EM, Schols AMWJ, Pannemans DLE, et al. Total free<br />

living energy expenditurein patients with severe COPD. Am J<br />

Resp Crit Care Med 1997; 55: 549-554.<br />

8. Sauwerwijn HP, Romijn JA. Meer aandacht voor eiwit in de voeding<br />

van volwassen chronisch zieke patienten met neiging tot gewichtsverlies.<br />

Ned Tijdsch Geneesk 1999; 143: 886-889.<br />

9. Vermeeren MAP, Wouters EFM, Nelissen LH, et al. Acute effects<br />

of different nutritional supplements on symptoms and functional<br />

capacity in patients with chronic obstructive pulmonary disease.<br />

Am J clin nutr 2001; 73: 295-301.<br />

10. Creutzberg EC, Schols AMWJ, Weling-Scheepers CAPM, et al.<br />

Functional effects of nutritional supplementation therapy incorporated<br />

in a pulmonary rehabilitation programm in depleted patients<br />

with COPD. Am J Respir Crit Care Med 1998; 157: 258.<br />

11. Hamilton AL, Kilian KJ, Summers E, Jones NL. Muscle strength,<br />

symptom intensity and exercise capacity in patients with cardiorespiratory<br />

disorders. Am J Respir Crit Care Med 1995; 152:<br />

2021-2031.<br />

12. Gosselink R, Troosters T, Decramer M. Peripheral skeletal muscle<br />

weakness contributes to exercise limitation in COPD. Am J Respir<br />

Crit Care Med 1996; 153: 976-980.<br />

13. Satta A, Migliori GB, Spanevello A, Neri M, Bottinelli R,<br />

Canepari M, Pellegrino MA, Reggiani C. Fibre types in skeletal<br />

muscles of chronic obstructive pulmonary disease patients related<br />

to respiratory function and exercise tolerance. Eur respir J 1997;<br />

10: 2853-2860.<br />

14. Sala E, Roca J, Marrades JA, et al. Effects of endurance training<br />

on skeletal muscle bioenergetics in chronic obstructive pulmonary<br />

disease. Am J Respir Crit Care Med 1999; 159: 1726-1734.<br />

9 <strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1


Effect van lage dosis acenocoumarol op de<br />

frequentie en ernst van migraine aanvallen:<br />

een vergelijking met de basislijnperiode en<br />

propranolol. Het LAMP-onderzoek<br />

E.A. van der Heijden, ziekenhuisapotheker*/**, M. Smidt, neuroloog i.o.***, C.C. Tijssen,<br />

neuroloog***, A.R. van ‘t Hoff, internist****, A.W. Lenderink, ziekenhuisapotheker**,<br />

A.C.G. Egberts, ziekenhuisapotheker**/*****<br />

Inleiding<br />

Migraine is een vaak voorkomende chronische aandoening<br />

met een negatieve invloed op de kwaliteit<br />

van leven 1 . De huidige farmacotherapeutische behandelmogelijkheden<br />

voor migraine zijn niet voor iedere<br />

patiënt toereikend. Voor migraineprofylaxe zijn verschillende<br />

middelen geregistreerd. Het therapeutische<br />

effect van deze middelen verschilt echter sterk per<br />

patiënt. Daarbij kan een aantal van deze middelen belastende,<br />

soms ernstige, bijwerkingen veroorzaken,<br />

welke een belangrijke oorzaak van therapieontrouw<br />

zijn.<br />

De pathofysiologie van migraine is niet exact bekend.<br />

Naast de klassieke vasculaire hypothese en de hypothese<br />

van het neurogene ontstekingsproces komen er<br />

steeds meer aanwijzingen dat ook de bloedstolling<br />

een rol speelt 2 . Migrainepatiënten vertonen onder andere<br />

hyperaggreabiliteit van de trombocyten en een<br />

verhoogde coagulatieneiging. Dit verklaart mogelijk<br />

de verhoogde kans van migrainepatiënten op een<br />

ischemisch CVA 3 . Ondanks de aanwijzingen dat de<br />

hemostase mogelijk een rol speelt bij migraine is er<br />

weinig onderzoek gedaan naar de toepassing van<br />

anticoagulantia bij migrainepatiënten.<br />

Sinds 1979 zijn er 5 case reports gepubliceerd waarin<br />

migrainepatiënten werden beschreven bij wie tijdens<br />

behandeling met fenprocoumon 4 , acenocoumarol 5 of<br />

warfarine 6-8 , voorgeschreven voor een niet-neurologische<br />

indicatie, de aanvalsfrequentie van migraine<br />

sterk daalde of de aanvallen zelfs verdwenen. Bij<br />

enkele patiënten verminderden ook de intensiteit en<br />

duur van de aanvallen. Een enquête onder gebruikers<br />

van acenocoumarol vanwege een niet-neurologische<br />

indicatie liet bij 63% van de migrainepatiënten een<br />

verbetering van de hoofdpijn zien versus 38% van de<br />

patiënten met een andere vorm van hoofdpijn 9 . Onlangs<br />

liet een observationeel retrospectief follow-up<br />

onderzoek zien dat het gebruik van sumatriptan of ergotamine<br />

met gemiddeld 44% daalde tijdens gebruik<br />

van acenocoumarol 10 .<br />

* momenteel Sint Anna Zorggroep, Geldrop<br />

** Ziekenhuisapotheek Midden-Brabant, Tilburg<br />

*** St. Elisabeth Ziekenhuis, Tilburg<br />

**** Trombosedienst Midden-Brabant, Tilburg<br />

***** disciplinegroep farmaco-epidemiologie & farmacotherapie, faculteit<br />

farmaceutische wetenschappen, Universiteit Utrecht<br />

<strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1<br />

Bovenstaande observationele waarnemingen duiden<br />

erop dat orale anticoagulantia effectief zouden kunnen<br />

zijn als migraineprofylaxe. Gecontroleerde onderzoeken<br />

ontbreken echter. Het doel van dit LAMPonderzoek<br />

(Lage dosis Acenocoumarol voor Migraine<br />

Profylaxe) is het effect van een lage dosering acenocoumarol<br />

op de frequentie en de ernst van migraineaanvallen<br />

te bestuderen. Het onderzoek loopt nog.<br />

Hieronder worden de opzet en de voorlopige resultaten<br />

weergegeven.<br />

Patiënten en methoden<br />

Het onderzoek is in maart 2001 gestart op de polikliniek<br />

neurologie van het St. Elisabeth Ziekenhuis. De<br />

patiënten worden op de hoogte gesteld van het onderzoek<br />

door de neuroloog tijdens een bezoek aan de<br />

polikliniek neurologie van de Tilburgse ziekenhuizen,<br />

via de huisarts of openbaar apotheker in de regio<br />

Midden-Brabant of via een oproep in het blad Hoofdzaken<br />

van de Nederlandse Vereniging van Hoofdpijn<br />

Patiënten.<br />

Inclusiecriteria zijn migraine met en zonder aura volgens<br />

de International Haedache Society (IHS) criteria,<br />

mannen en vrouwen van 18-59 jaar, ≥ 3 en ≤ 8<br />

migraine-aanvallen per maand gedurende het laatste<br />

jaar, onvoldoende effect van de aanvalsmedicatie, in<br />

het verleden tenminste één vorm van profylaxe gebruikt<br />

hebbend met onvoldoende effect en optreden<br />

van de eerste migraineaanval voor het 50 e levensjaar.<br />

Belangrijke exclusiecriteria zijn verhoogde kans op<br />

bloedingen door comorbiditeit of comedicatie (bijvoorbeeld<br />

eerder CVA of maagbloeding, trombopathie,<br />

trombocytopenie, gebruik van plaatjesaggregatieremmers),<br />

medicatieafhankelijke hoofdpijn en het<br />

niet goed kunnen onderscheiden van migraine en andere<br />

vormen van hoofdpijn.<br />

Het onderzoeksprotocol is conform de WMO goedgekeurd<br />

door de <strong>Medisch</strong> Ethische Toetsingscommissie<br />

van het St. Elisabeth Ziekenhuis te Tilburg. Alle<br />

patiënten geven schriftelijk toestemming voor deelname<br />

aan het onderzoek.<br />

Onderzoeksopzet<br />

Het betreft een gerandomiseerd, open, cross-over onderzoek<br />

(figuur 1). Gedurende het gehele onderzoek<br />

houden de patiënten een hoofdpijndagboek bij waarin<br />

10


Figuur 1. Schematische weergave onderzoeksopzet.<br />

zij de hoofdpijnkarakteristieken noteren. Na inclusie<br />

en randomisatie starten patiënten met een basislijnperiode<br />

van acht weken. Hierna volgt de eerste behandelperiode<br />

van twaalf weken gedurende welke<br />

acenocoumarol (streefwaarde INR 1,5-2,0) ofwel<br />

propranolol wordt gebruikt. Propranolol wordt gestart<br />

in een dosering van éénmaal daags 80 mg (retard) en<br />

wordt zo mogelijk na twee weken opgehoogd naar<br />

tweemaal daags 80 mg (retard). Na een washout periode<br />

van twee weken start de tweede behandelperiode<br />

van twaalf weken. Gemiddeld wordt één keer<br />

per maand een bezoek gebracht aan de neuroloog en<br />

Figuur 2. Trial profiel.<br />

de apotheker of de onderzoeksverpleegkundige. Tijdens<br />

het gebruik van acenocoumarol wordt de INR<br />

één keer per 1-2 weken gecontroleerd door de Trombosedienst<br />

Midden-Brabant. Tijdens het gehele onderzoek<br />

mogen patiënten geen NSAIDs gebruiken ter<br />

coupering van de migraineaanval. Gebruik van paracetamol<br />

en triptanen is wel toegestaan.<br />

Primair eindpunt is de intra-individuele verandering<br />

van de aanvalsfrequentie ten opzichte van de basislijnperiode.<br />

Een reductie van de aanvalsfrequentie<br />

van ≥ 50% wordt klinisch relevant beschouwd, rekening<br />

houdend met een placebo-effect van tenminste<br />

25%.<br />

Secundaire eindpunten zijn de intra-individuele verandering<br />

van de aanvalsfrequentie ten opzichte van<br />

propranolol, intra-individuele veranderingen van het<br />

aantal dagen en het aantal uren met migraine, het<br />

gebruik van aanvalsmedicatie ten opzichte van de<br />

basislijnperiode en ten opzichte van propranolol, bijwerkingen<br />

(met name bloedingen) en voorkeur van<br />

de patiënt.<br />

Uitgaande van tenminste drie aanvallen per maand<br />

tijdens de basislijnperiode (SD = 2) werd berekend<br />

dat 21 evalueerbare patiënten nodig zijn om de beschreven<br />

reductie van de aanvalsfrequentie aan te tonen,<br />

met een power van 90% en α = 0.05. Met inachtneming<br />

van de kans op uitval, zullen 30 patiënten<br />

worden geïncludeerd.<br />

Analyse<br />

Analyse zal plaatsvinden volgens het ‘intention to<br />

treat’-principe. Er zal gebruik gemaakt worden van<br />

11 <strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1


Tabel 1: Patiëntkarakteristieken (n = 16)<br />

gemiddelde leeftijd in jaren (range) 38.9 (24-52)<br />

geslacht (man:vrouw) 1:15<br />

migraine met aura 4<br />

migraine zonder aura 12<br />

gemiddelde leeftijd 1e migraineaanval (range) 17,4 (4-33)<br />

gemiddelde migraineduur in jaren (range) 21,5 (6-44)<br />

de geschikte statistische toetsen voor data analyse, rekening<br />

houdend met de aard van de variabelen (categorisch,<br />

ordinaal, continu) en de cross-over opzet.<br />

Een verschil met een p-waarde kleiner dan 0.05<br />

wordt als statistisch significant beschouwd.<br />

Voorlopige resultaten<br />

Sinds maart 2001 werden 42 patiënten gezien op de<br />

polikliniek neurologie (figuur 2). Tot 25 juni 2002<br />

zijn 15 vrouwen en één man geïncludeerd. De gemiddelde<br />

leeftijd is 38,9 jaar (tabel 1).<br />

Slechts twaalf patiënten voldeden reeds tijdens het<br />

eerste bezoek aan alle criteria. Eén van deze patiënten<br />

zag af van deelname, de overige elf patiënten<br />

werden direct geïncludeerd.<br />

<strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1<br />

Elf patiënten hadden niet eerder een vorm van migraineprofylaxe<br />

gehad; bij hen werd een migraineprofylacticum<br />

gestart. Vier patiënten reageerden goed<br />

op het migraineprofylacticum en werden daarom niet<br />

geïncludeerd in het onderzoek. Vier patiënten waren<br />

ontevreden over de profylaxe en zijn alsnog geïncludeerd<br />

in het onderzoek. Tegen 19 patiënten werd tijdens<br />

het eerste bezoek gezegd dat ze niet aan het onderzoek<br />

konden deelnemen. Medicatieafhankelijke<br />

hoofdpijn was de belangrijkste reden voor exclusie.<br />

Drie patiënten hebben het onderzoek inmiddels geheel<br />

afgerond. Bij deze drie patiënten was geen verschil<br />

tussen de aanvalsfrequentie tijdens de basislijnperiode<br />

en de behandelperiode met acenocoumarol<br />

waarneembaar (figuur 3). Geen van de patiënten wilden<br />

het acenocoumarol gebruik continueren. De behandeling<br />

met propranolol liet bij deze patiënten wel<br />

een daling van het aantal aanvallen zien (figuur 4).<br />

Twee patiënten zijn doorgegaan met gebruik van<br />

propranolol als migraineprofylacticum.<br />

Drie patiënten hebben de eerste behandelperiode met<br />

acenocoumarol afgerond. Ook bij deze patiënten is<br />

tijdens deze behandelperiode geen verbetering van de<br />

3a: aantal aanvallen1 per maand 3b: aantal DDD triptanen per maand<br />

basislijnperiode behandelperiode met acenocoumarol<br />

P1 t/m P6: patiënt 1 t/m 6 hebben 12 weken acenocoumarol gebruikt.<br />

* P7, P8: patiënt 7 en 8 hebben het onderzoek gestaakt na respectievelijk 10 en 8 weken acenocoumarol gebruik; voor de behandelperiode met<br />

acenocoumarol is het gemiddelde per maand van respectievelijk 10 en 8 weken weergegeven.<br />

1 een aanval die succesvol behandeld is maar binnen 24 uur terugkeert, wordt als één aanval beschouwd.<br />

Figuur 3. Effectiviteitsparameters voor acht patiënten tijdens de basislijnperiode (gemiddelde per maand van 8 weken) vergeleken met de laatste<br />

4 weken van de behandelperiode met acenocoumarol.<br />

4a: aantal aanvallen1 per maand 4b: aantal DDD triptanen per maand<br />

basislijnperiode behandelperiode met acenocoumarol behandelperiode met propranolol<br />

P1 t/m P3: patiënt 1 t/m 3 hebben het gehele onderzoek afgerond.<br />

* P7: patiënt 7 heeft het onderzoek gestaakt na 10 weken acenocoumarol gebruik; voor de behandelperiode met acenocoumarol is het gemiddelde per<br />

maand van 10 weken weergegeven.<br />

1 een aanval die succesvol behandeld is maar binnen 24 uur terugkeert, wordt als één aanval beschouwd.<br />

Figuur 4. Effectiviteitsparameters voor vier patiënten tijdens de basislijnperiode (gemiddelde per maand van 8 weken) vergeleken met de laatste<br />

4 weken van de behandelperiode met acenocoumarol en propranololste 4 weken van de behandelperiode met acenocoumarol.<br />

12


migraine waargenomen (figuur 3). Momenteel worden<br />

deze patiënten behandeld met propranolol.<br />

Eén patiënt heeft het onderzoek gestaakt tijdens de<br />

basislijnperiode wegens een vaste aanstelling bij een<br />

bedrijf, waardoor geen tijd meer vrijgemaakt kon<br />

worden voor de maandelijkse bezoeken aan de neuroloog,<br />

apotheker en onderzoeksverpleegkundige. Drie<br />

patiënten zijn tijdens de eerste behandelperiode met<br />

acenocoumarol gestopt met het onderzoek. Reden<br />

voor staken was geen verbetering van de migraine na<br />

gebruik van respectievelijk drie, acht en tien weken<br />

acenocoumarol.<br />

Tot op heden zijn geen ernstige bijwerkingen opgetreden.<br />

Beschouwing<br />

Voordat het onderzoek werd opgezet werden de onderzoekers<br />

geconfronteerd met een ethisch dilemma;<br />

het beantwoorden van de vraag of een betere ‘healthrelated<br />

quality of life’ (HRQoL) en nieuwe kennis<br />

over de pathofysiologie van migraine enerzijds, opweegt<br />

tegen het risico op een ernstige bloeding in<br />

patiënten met een invaliderende, maar geen levensbedreigende<br />

aandoening anderzijds.<br />

De belangrijkste complicatie van het gebruik van acenocoumarol<br />

is het optreden van een ernstige bloeding<br />

* . Verschillende onderzoeken maken het mogelijk<br />

een schatting te maken van het risico op bloedingscomplicaties<br />

tijdens het gebruik van orale anticoagulantia.<br />

Gebruikmakend van de resultaten van een<br />

onderzoek naar bloedingcomplicaties bij patiënten<br />

die onder behandeling waren bij de trombosedienst in<br />

Leiden 11 , werd berekend dat tijdens het LAMP-onderzoek<br />

de kans op het optreden van één ernstige<br />

bloeding maximaal 0,06% is. Dit is bijvoorbeeld te<br />

vergelijken met de kans op een gastro-intestinale<br />

bloeding tijdens NSAID gebruik (0,1-2,0% per jaar).<br />

Het risico wordt verder verlaagd door de exclusie van<br />

patiënten met een hoog bloedingsrisico en strikte<br />

controle van de INR (één keer per 1-2 weken). Zoals<br />

gebruikelijk in Nederland wordt op mogelijke interacties<br />

met co-medicatie gescreend. Er worden geen<br />

ernstige bijwerkingen anders dan bloedingen verwacht.<br />

Gezien bovenstaande overwegingen en de<br />

ernst van de migraine van de geïncludeerde patiënten<br />

zijn de onderzoekers van mening dat het onderzoek<br />

ethisch verantwoord is.<br />

De onderzoekers zijn er zich van bewust dat in het geval<br />

van onderzoek naar een nieuw migraineprofylacticum,<br />

idealiter gekozen wordt voor een dubbelblinde<br />

placebo gecontroleerde opzet 12 . Daar er slechts sprake<br />

is van observationele bewijsvoering en een dubbelblinde<br />

opzet enkele praktische bezwaren heeft, zoals<br />

drie maanden extra controle bij de trombosedienst, is<br />

gekozen voor het starten van een open onderzoek.<br />

Het blijkt moeilijk geschikte patiënten voor het onderzoek<br />

te vinden. Grotendeels wordt dit veroorzaakt<br />

door de strikte in- en exclusiecriteria die worden gehanteerd.<br />

Zo heeft ruim 26% van de patiënten die<br />

gezien werden niet eerder een vorm van profylaxe<br />

gehad. Vanuit ethisch oogpunt is bij deze groep patiënten<br />

een gangbaar migraineprofylacticum gestart.<br />

* Onder ernstige bloeding wordt verstaan een hersenbloeding, een fatale<br />

bloeding, bloedingen waarvoor verwijzing naar het ziekenhuis, chirurgie<br />

of transfusie noodzakelijk is en alle spier- en gewrichtsbloedingen.<br />

Sinds de introductie van de triptanen is het voorschrijven<br />

van migraineprofylactica gedaald.<br />

De bereidheid van patiënten mee te doen aan een onderzoek<br />

naar een mogelijk nieuw migraineprofylacticum<br />

impliceert dat er toch behoefte is aan profylaxe<br />

naast de aanvalsmedicatie. Tevens blijkt dat meer dan<br />

een kwart van de patiënten die de polikliniek bezochten<br />

vrijwel dagelijks pijnstillers gebruikten. Gezien het feit<br />

dat bij deze patiënten een medicatieafhankelijke component<br />

een rol speelt, is deze groep niet geschikt voor<br />

deelname aan een onderzoek naar migraineprofylaxe 12 .<br />

De eerste zes patiënten die de behandelperiode met<br />

acenocoumarol hebben afgerond, hadden geen baat<br />

bij het gebruik van acenocoumarol (streefwaarde INR<br />

1,5 – 2,0). Het is onduidelijk of de mate van ontstolling<br />

hierbij een rol speelt.<br />

Het is goed mogelijk dat het slechts een selecte groep<br />

migrainepatiënten is bij wie het aantal migraine-aanvallen<br />

daalt tijdens acenocoumarol gebruik. Momenteel<br />

heeft het verschijnsel ‘patent foramen ovale’<br />

(PFO; opening tussen beide hartboezems die normaliter<br />

na de geboorte sluit) onze bijzondere belangstelling.<br />

Bij migrainepatiënten komt een PFO, een risicofactor<br />

voor het krijgen van een ischemisch CVA,<br />

vaker voor dan bij personen zonder migraine 3 . Er zijn<br />

beschrijvingen over vermindering van migraine in<br />

migrainepatiënten met een PFO, na behandeling met<br />

anticoagulantia of na het sluiten van het PFO 13 .<br />

Ondanks de introductie van de triptanen blijft de behoefte<br />

bestaan aan een goed migraineprofylacticum.<br />

Het LAMP-onderzoek tracht een middel aan het huidige<br />

arsenaal van profylactica voor (een selecte groep)<br />

migrainepatiënten toe te voegen en een bijdrage aan<br />

de kennis omtrent de onderliggende pathofysiologie<br />

van migraine te leveren.<br />

Bronvermelding<br />

Een bewerking van dit artikel is reeds eerder gepubliceerd in het Pharmaceutische<br />

Weekblad (Pharm Weekbl 2003; 128 (3): 94-98.<br />

Literatuur<br />

1. Terwindt GM, Ferrari MD, Tijhuis M et al. The impact of migraine<br />

on quality of life in the general population. The Gem study.<br />

Neurology 2000; 55: 624-629.<br />

2. Crassard I, Conard J, Bousser MG. Migraine and haemostasis.<br />

Cephalalgia 2001; 21: 630-636.<br />

3. Milhaud D, Bogousslavsky J, Melle van G et al. Ischemic stroke<br />

and active migraine. Neurology 2001; 57: 1805-1811.<br />

4. Behnen HJ. Migräne und Marcumar. Dtsch Med Wochenschr<br />

1979; 104: 32-33.<br />

5. Puijenbroek EP van, Egberts ACG, Trooster JFG et al. Reduction<br />

of migrainous headaches during the use of acenocoumarol.<br />

Headache 1996; 36: 48.<br />

6. Fragoso YD. Reduction of migraine attacks during the use of warfarin.<br />

Headache 1997; 37: 667-668.<br />

7. Suresh CG, Neal D, Coupe MO. Warfarin treatment and migraine.<br />

Postgrad Med J 1994; 0: 37-38.<br />

8. Anderson G. Migrän och warfarinnatrium. Lakarttidningen 1981;<br />

78: 2147.<br />

9. Moralis-Asin F, Iniguez C, Cornudella R et al. Patients with acenocoumarol<br />

treatment and migraine. Headache 2000; 40: 45-47.<br />

10. Rahimtoola H, Egberts AC, Buurma H et al. Reduction in the intensity<br />

of abortive migraine drug use during coumarin therapy.<br />

Headache 2001; 41: 768-773.<br />

11. Meer FJM van der, Rosendaal FR, Vandenbroucke JP et al. Assessment<br />

of a bleeding risk index in two cohort of patients treated<br />

with oral anticoagulants. Thromb Haemost 1996; 76: 12-16.<br />

12. International Headache Society Clinical Trials Subcommittee.<br />

Guidelines for controlled trials of drugs in migraine. Cephalalgia<br />

2000; 20; 765-786.<br />

13. Sztajzel R, Genoud D, Roth S et al. Patent foramen ovale, a possible<br />

cause of symptomatic migraine: a study of 74 patients with<br />

acute ischemic stroke. Cerebrovasc Dis 2002; 13: 102-106.<br />

13 <strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1


Originele artikelen<br />

Pre-operatieve screening: worden de hoogrisico<br />

chirurgische patiënten geïdentificeerd?<br />

M. Poeze, chirurg i.o., L.H.P.M. Le Mair, anesthesioloog en P.H.M. Reemst, chirurg<br />

Samenvatting<br />

In dit retrospectieve onderzoek wordt de screening en<br />

optimalisatie van hoogrisico chirurgische patiënten<br />

geëvalueerd. Hierbij werd bij alle patiënten die een<br />

hoogrisico electieve chirurgische ingreep ondergingen,<br />

geregistreerd welke pre-operatieve analyse en monitoring<br />

werden verricht. De risicostratificatie werd bepaald<br />

door de berekening van een POSSUM-score<br />

(physiological and operative severity score for the<br />

enumeration of mortality), die een inschatting geeft<br />

voor de morbiditeit en mortaliteit op populatieniveau.<br />

De POSSUM-score is opgebouwd uit een score voor<br />

de fysiologische ernst van de aandoeningen bij de<br />

patiënt en een score voor de operatieve zwaarte. Patiënten,<br />

die ten gevolge van de operatie overleden of<br />

een complicatie ontwikkelden hadden een significant<br />

hogere POSSUM score, vooral door een significant<br />

hogere fysiologische score.<br />

Patiënten, die pre-operatief naar een consulent werden<br />

verwezen voor risico-inschatting, bleken echter geen<br />

hogere POSSUM-score te hebben. Tevens bleken de<br />

patiënten met en zonder pre-operatieve opname op de<br />

intensive care een gelijke POSSUM score te hebben.<br />

Patiënten die pre-operatief invasieve monitoring kregen<br />

hadden weliswaar een hogere POSSUM-score,<br />

maar dit was gebaseerd op een hogere operatieve<br />

score en niet op een hogere fysiologische score.<br />

Concluderend kan worden gesteld dat de gebruikte<br />

pre-operatieve methode van hoogrisico chirurgische<br />

patiënten niet de patiënten met het hoogste risico<br />

verwees voor consultatie en perioperatieve bewaking<br />

verwees.<br />

Introductie<br />

Het risico van de algemene chirurgische populatie<br />

op perioperatieve sterfte is laag en varieert rond de<br />

0,7% 1,2 . Binnen deze totale groep patiënten bestaat<br />

echter een subgroep van patiënten, bij wie de kans op<br />

sterfte aanzienlijk groter is. Deze hoogrisico chirurgische<br />

patiëntenpopulatie heeft, afhankelijk van de<br />

definitie, een sterfterisico van ongeveer 10-15% en<br />

de kans op het ontwikkelen van complicaties van<br />

ongeveer 50% 3-5 . Het identificeren van deze subgroep<br />

patiënten is noodzakelijk om rondom de operatie preventieve<br />

maatregelen te kunnen nemen om uiteindelijk<br />

het hoge operatierisico te kunnen reduceren.<br />

Deze selectie en screening wordt bij electief geopereerde<br />

patiënten veelal op de polikliniek verricht.<br />

Daarbij spelen operatie- en patiëntfactoren een rol.<br />

De chirurg maakt een schatting van een aantal determinanten<br />

van het operatieve risico. Deze patiëntfac-<br />

<strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1<br />

toren bestaan uit gegevens van de voorgeschiedenis<br />

en gegevens verkregen uit anamnese, lichamelijk<br />

onderzoek en aanvullende diagnostiek. Na inschatting<br />

van het operatierisico en patiëntfactoren kunnen<br />

andere specialismen in consult worden gevraagd.<br />

Tevens kan ter risicoreductie nog een aantal maatregelen<br />

worden genomen, zoals het pre-operatief vervroegd<br />

opnemen van de patiënten op de afdeling of<br />

de intensive care ter regulering van het orgaansysteem<br />

dat dit risico bepaalt.<br />

Bij de inschatting van het operatierisico kan de vraag<br />

worden gesteld of de patiënten die op de polikliniek<br />

worden geselecteerd, daadwerkelijk een hoger risico<br />

op complicaties hebben. Aangezien dit in ons ziekenhuis<br />

onbekend was, werd een retrospectieve onderzoek<br />

verricht. De vraagstelling van dit onderzoek was<br />

of de door ons uitgevoerde screening van het operatierisico<br />

bij hoogrisico chirurgische patiënten overeenkwam<br />

met het berekende operatierisico. Indien de<br />

inschatting van het operatierisico adequaat gebeurt,<br />

zal de patiënt bij wie een hoger risico wordt verwacht<br />

voor consultatie worden gestuurd. Deze patiënt zal<br />

dus een hoger berekend operatierisico moeten hebben<br />

dan een patiënt die niet ter consultatie wordt verwezen.<br />

De onderzoeksvraag is in welke mate verwijzing<br />

en pre-operatieve monitoring overeenkomt met een<br />

volgens de POSSUM score berekend operatierisico.<br />

Patiënten en methoden<br />

Van de totale chirurgische populatie werd een subpopulatie<br />

geselecteerd, waarvan de verwachting was,<br />

dat het operatierisico hoger zou liggen. Hiertoe werden<br />

alle patiënten die, in 2000, electieve en semiacute<br />

abdominale, centraal en perifeer vasculaire ingrepen<br />

en operaties voor heupfracturen ondergingen,<br />

geïncludeerd. Tevens dienden de patiënten 70 jaar of<br />

ouder te zijn. Wij verwachtten dat in deze geselecteerde<br />

groep patiënten met een hoger operatierisico<br />

ook een groot risico op complicaties zouden hebben.<br />

Bij deze groep patiënten wordt het grootste verschil<br />

verwacht bij een risicostratificatie. De acute operaties<br />

(bijv. operaties voor een geruptureerd abdominaal<br />

aneurysma) werden geëxcludeerd, aangezien bij deze<br />

patiënten de tijd beschikbaar voor screening en optimalisatie<br />

beperkt is.<br />

Van deze chirurgische populatie werd retrospectief de<br />

POSSUM (physiological and operative severity score<br />

for the enumeration of mortality) score bepaald 6 .<br />

Deze score geeft een schatting van het operatierisico,<br />

waarbij operatie- en patiëntfactoren meegewogen<br />

worden (tabel 1). Deze score werd in dit onderzoek<br />

14


Tabel 1. POSSUM-score (physiological and operative severity score for the enumeration of mortality).<br />

Score 1 2 4 8<br />

Fysiologische score<br />

Leeftijd (jaar)<br />

Cardiale voorgeschiedenis<br />

en hartconfiguratie op<br />

thoraxfoto<br />

Respiratoire<br />

voorgeschiedenis en<br />

thoraxfoto<br />

Systolische bloeddruk<br />

(mmHg)<br />

Polsfrequentie<br />

Glasgow Coma Score<br />

Hemoglobine (g/100ml)<br />

Leuko’s (10 12 /l)<br />

Ureum (mmol/l)<br />

Natrium (mmol/l)<br />

Kalium (mmol/l)<br />

ECG<br />

Operatieve score<br />

Operatiezwaarte*<br />

Meerdere procedures<br />

Totaal bloedverlies (ml)<br />

Ernst van peritoneale<br />

prikkeling of spilling<br />

Maligniteit<br />

Electief/spoed<br />

≤60<br />

geen<br />

afwijkingen<br />

geen<br />

dyspneu<br />

110-130<br />

50-80<br />

15<br />

13-16<br />

4-10<br />

≤7,5<br />

≥136<br />

3,5-5,0<br />

normaal<br />

klein<br />

1<br />

≤100<br />

geen<br />

geen<br />

electief<br />

61-70<br />

diuretica, digoxine,<br />

antiangineuze of<br />

antihypertensieve medicatie<br />

dyspneu bij zware<br />

inspanning, geringe afwijking<br />

op thoraxfoto<br />

131-170<br />

100-109<br />

81-100<br />

40-49<br />

12-14<br />

11,5-12,9<br />

16,1-17,0<br />

10,1-20,0<br />

3,1-4,0<br />

7,6-10,0<br />

131-135<br />

3,2-3,4<br />

5,1-5,3<br />

matig groot<br />

101-500<br />

prikkelvocht<br />

alleen primaire haard<br />

als gouden standaard gebruikt ter evaluatie van het<br />

gevoerde screening- en optimalisatiebeleid. De POS-<br />

SUM-score heeft uitgebreide validatie ondergaan in<br />

verschillende chirurgische populaties en in verschillende<br />

landen 6-10 . De predictieve waarde van de<br />

POSSUM-score voor morbiditeit en mortaliteit is op<br />

populatieniveau uitstekend 6 .<br />

Van onze chirurgische patiëntengroep werden, naast<br />

demografische gegevens, data verzameld over het<br />

screeningbeleid: het al dan niet verwezen zijn naar de<br />

internist, longarts of cardioloog; het al dan niet pre- of<br />

postoperatief opgenomen zijn op de intensive care en<br />

het al dan niet krijgen van pre-operatieve invasieve bewaking<br />

met centraal veneuze of Swan-Ganz katheter.<br />

Als uitkomstmaten werden de morbiditeit en mortaliteit<br />

in de eerste 30 postoperatieve dagen geregistreerd.<br />

Tevens werd de totale mortaliteit, zoals<br />

bekend op januari 2001, van de studiegroep geregistreerd.<br />

Morbiditeit werd hier gedefinieerd als<br />

iedere complicatie die tot het verlengen van de opnameduur<br />

of tot het uitvoeren van additionele ingrepen<br />

(drainages, relaparotomieën, e.d.) leidde.<br />

Statistiek<br />

Gegevens werden gepresenteerd als mediaan met de<br />

95% confidence intervallen (CI) of standaard error<br />

(SE). De medianen werden vergeleken met de Mann-<br />

Whitney-U, waarbij een p


Figuur 1. Relatie tussen POSSUM score en consultaties. Data zijn<br />

weergegeven als mediaan + standaard fout (SE). Verschil tussen<br />

totale POSSUM-score (TPS), fysiologische score (FS) en operatieve<br />

score (OS) bij patiënten, die een pre-operatief consult interne<br />

geneeskunde, cardiologie of pulmonologie kregen (dichte balk in<br />

grafiek) versus patiënten, die dit niet kregen (gearceerde balk).<br />

p


De POSSUM-score is een scoringssysteem dat uitgebreid<br />

is gevalideerd zowel bij patiënten met verschillende<br />

ingrepen als bij patiënten in verschillende<br />

culturele omstandigheden. Een voordeel van de POS-<br />

SUM-score boven de ASA-score is daarbij dat de<br />

POSSUM-score een onderscheid maakt tussen patiënten<br />

operatiefactoren. Hiermee kon worden geschat<br />

welke factor binnen de screening het belangrijkst is.<br />

De meeste van deze studies gaven een uitstekende<br />

predictieve waarde te zien voor een chirurgische populatie,<br />

alhoewel in één studie problemen met de<br />

predictie van complicaties bij individuele patiënten<br />

werden aangetoond 14 . De primaire opzet van de<br />

POSSUM-score was echter niet de identificatie van<br />

individuele patiënten. Ook in onze studie werd de<br />

POSSUM-score op populatieniveau gebruikt. Bij de<br />

patiënten die overleden bleek de POSSUM-score inderdaad<br />

significant hoger te zijn, waarbij de getallen<br />

vergelijkbaar waren met eerder vermelde studies. Op<br />

populatieniveau bleek het inderdaad mogelijk om een<br />

subpopulatie met hoogrisico chirurgische patiënten te<br />

identificeren. De voorspelde mortaliteit kwam daarbij<br />

uitstekend overeen met de geregistreerde mortaliteit,<br />

alhoewel de voorspelde morbiditeit significant hoger<br />

lag dan de geregistreerde morbiditeit. Mogelijk was<br />

hier onderrapportage gezien het retrospectieve karakter<br />

van het onderzoek.<br />

In ons onderzoek bleek dat de dagelijks gebruikte<br />

screening de groep chirurgische patiënten die met de<br />

POSSUM-score als hoogrisico patiënten werden geïdentificeerd,<br />

niet geselecteerd kon worden. Het<br />

bleek dat niet de patiënten met de hoogste POSSUMscore<br />

ter consultatie naar de internist en de longarts<br />

verwezen werden. Bovendien werd eenzelfde aantal<br />

patiënten met de hoogste POSSUM-scores pre-operatief<br />

opgenomen op de intensive care ter optimalisatie.<br />

De patiënten die pre-operatief invasieve bewaking<br />

kregen, hadden wel een hogere POSSUM-score, echter<br />

deze was niet gebaseerd op patiëntfactoren, maar<br />

op de inschatting van de operatiezwaarte. Alhoewel<br />

enige voorzichtigheid geboden is bij de interpretatie<br />

van de resultaten gezien het retrospectieve karakter<br />

van dit onderzoek, geeft de algemene tendens aan dat<br />

de patiënten die pre-operatieve screening en monitoring<br />

ondergingen niet noodzakelijkerwijs ook die patiënten<br />

waren met een hoger risico.<br />

Naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek<br />

kunnen een aantal suggesties worden gedaan ter verbetering<br />

van de pre-operatieve screening. Bij de poliklinische<br />

evaluatie van de hoogrisico chirurgische patiënten<br />

dient te worden overwogen om deze uit te<br />

voeren in een samenwerking tussen de anesthesioloog<br />

en de chirurg, waarbij een scoringssysteem als<br />

leidraad kan dienen ter voorselectie. Hoogrisico chirurgische<br />

patiënten zijn gebaat bij de pre-operatieve<br />

opname op een medium care 12,15 , waarbij de perioperatieve<br />

hemodynamiek van deze patiënten, invasief of<br />

non-invasief, dient te worden bewaakt 16,17 . In ons ziekenhuis<br />

wordt momenteel gewerkt aan het oprichten<br />

van een pre-operatief spreekuur, waarbij scoringssystemen<br />

de pre- en perioperatieve voorbereiding en<br />

behandeling beïnvloeden, naast de individuele beslissing<br />

van de specialist.<br />

Concluderend, bleek uit ons onderzoek dat de preoperatieve<br />

identificatie van hoogrisico chirurgische<br />

patiënten mogelijk is en dat de screening van deze<br />

patiëntengroep, zoals nu toegepast, zou kunnen worden<br />

verbeterd.<br />

Literatuur<br />

1. de Lange JJ, Scheffer GJ, Zuurmond WW, van Helden WH,<br />

Nieuwenhuijs DJ. Perioperatieve mortaliteit en de rol van de anesthesioloog<br />

in het ziekenhuis van de Vrije Universiteit te Amsterdam.<br />

Ned Tijdschr Geneeskd 1998; 142: 701-705.<br />

2. Pedersen T, Eliasen K, Henriksen E. A prospective study of mortality<br />

associated with anaesthesia and surgery: risk indicators of<br />

mortality in hospital. Acta Anaesthesiol.Scand 1990; 34: 176-182.<br />

3. Takala J, Meier Hellmann A, Eddleston JM, Hulstaert PF,<br />

Sramek. Effect of dopexamine on outcome after major abdominal<br />

surgery: a prospective, randomized, controlled multi-center study.<br />

Crit Care Med 1998; 28: 3417-3423.<br />

4. Boyd O, Grounds RM, Bennett ED. A randomized clinical trial of<br />

the effect of deliberate perioperative increase of oxygen delivery<br />

on mortality in high- risk surgical patients. JAMA 1993; 270:<br />

2699-2707.<br />

5. Wilson J, Woods I, Fawcett J, Whall R, Dibb W, Morris C,<br />

McManus E. Reducing the risk of major elective surgery: randomised<br />

controlled trial of preoperative optimisation of oxygen<br />

delivery. B<strong>MJ</strong>. 1999; 318(7191): 1099-1103.<br />

6. Copeland GP, Jones D, Walters M. POSSUM: a scoring system<br />

for surgical audit. Br J Surg 1991; 78: 356-360.<br />

7. Sagar PM, Hartley MN, Mancey JB, Sedman PC, May J, Macfie<br />

J. Comparative audit of colorectal resection with the POSSUM<br />

scoring system. Br J Surg 1994; 81: 1492-1494.<br />

8. Brunelli A, Fianchini A, Gesuita R, Carle F. POSSUM scoring<br />

system as an instrument of audit in lung resection surgery. Physiological<br />

and operative severity score for the enumeration of mortality<br />

andmorbidity. Ann Thorac Surg 1999; 67: 329-331.<br />

9. Tekkis PP, Kocher HM, Bentley AJ, Cullen PT, South LM,<br />

Trotter GA, Ellul JP. Operative mortality rates among surgeons:<br />

comparison of POSSUM and p-POSSUM scoring systems in gastrointestinal<br />

surgery. Dis Colon Rectum 2000; 43: 1528-1532.<br />

10. Yii MK, Ng KJ. Risk-adjusted surgical audit with the POSSUM<br />

scoring system in a developingcountry. Physiological and Operative<br />

Severity Score for the enUmeration of Mortality and morbidity.<br />

Br J Surg 2002; 89: 110-113.<br />

11. Menke H, Klein A, John KD, Junginger T. Predictive value of<br />

ASA classification for the assessment of the perioperative risk. Int<br />

Surg 1993; 78: 266-270.<br />

12. Curran JE, Grounds RM. Ward versus intensive care management<br />

of high-risk surgical patients. Br J Surg 1998; 85: 956-961.<br />

13. Shoemaker WC, Appel PL, Kram HB, Waxman MD, Lee T-S.<br />

Prospective trial of supranormal values of survivors as therapeutic<br />

goals in high-risk surgical patients. Chest 1988; 94: 1176-1186.<br />

14. Lazarides MK, Arvanitis DP, Drista H, Staramos DN, Dayantas<br />

JN. POSSUM and APACHE II scores do not predict the outcome<br />

of ruptured infrarenal aortic aneurysms. Ann Vasc.Surg 1997; 11:<br />

155-158.<br />

15. Boyd O, Hayes M. The oxygen trail: the goal. Br Med Bull 1999;<br />

55(1):125-39.<br />

16. Poeze M, Greve JWM, Ramsay G. Oxygen delivery in septic<br />

shock. Chest 1999; 116: 1145-[letter].<br />

17. Poeze M, Ramsay G, Greve JWM, Singer M. Prediction of postoperative<br />

cardiac-surgical morbidity and organ failure within 4<br />

hours of ICU admission using esophageal Doppler ultrasonography.<br />

Crit Care Med 1999; 27: 1288-1294.<br />

17 <strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1


Hyaluronidase of chirurgische verwijdering<br />

van het ganglion:<br />

Een gerandomiseerd gecontroleerd onderzoek<br />

G.F. Hajer, chirurg i.o., dr. M.R.M. Scheltinga, chirurg, X. R. Bakker en E.R. Wijburg,<br />

chirurgen i.o.<br />

Inleiding<br />

Ganglia zijn de meest frequent voorkomende benigne<br />

tumoren van de hand waarvoor meerdere therapeutische<br />

opties mogelijk zijn 1,2 . Chirurgische excisie wordt<br />

meestal verricht, maar recidiefpercentages kunnen tot<br />

40% bedragen 2-6 . Het ganglion kan ook worden leeggezogen,<br />

maar deze benadering kent een nog grotere<br />

kans op terugkeer van de ziekte (60%) 7 . Aspiratie gecombineerd<br />

met achterlating van een hydrocortisondepot<br />

kan dit percentage tot 20% doen verminderen 8 .<br />

Natriumtetradyldisulfaat werd in het verleden eveneens<br />

gebruikt in de vorm van sclerotherapie, maar<br />

laat in meer dan 90% van de gevallen een recidief<br />

zien 9 .<br />

Sommige onderzoekers hebben minder invasieve technieken<br />

onderzocht zoals de injectie van ‘slijmoplossende’<br />

stoffen. Hyaluronidase (HD) is een natuurlijk<br />

voorkomend enzym dat hyaluronzuur depolymeriseert,<br />

een stof die in grote hoeveelheden voorkomt in<br />

het ganglion. Otu et al. behandelden ganglia met<br />

aspiratie gevolgd door HD 10 terwijl Paul een combinatie<br />

van HD en methylprednisolon toepaste 11 . Bemoedigende<br />

recidiefpercentages van respectievelijk<br />

5% en 9% werden met deze strategie gerapporteerd.<br />

Het doel van deze studie was om na te gaan welke<br />

van twee behandelingsmethoden van ganglionen het<br />

effectiefst was: Een combinatie van HD gevolgd door<br />

aspiratie van de ganglioninhoud, of chirurgische excisie.<br />

Patiënten en methoden<br />

Een prospectief gerandomiseerd gecontroleerd onderzoek<br />

werd uitgevoerd over de periode februari 2001<br />

tot aan een interim-analyse in februari 2002. Alleen<br />

patiënten die meer dan drie maanden een ganglion bij<br />

het pols- of enkelgewricht hadden konden worden<br />

geïncludeerd. Zij werden geïnformeerd over de reden<br />

van de studie en gaven allen schriftelijke toestemming.<br />

Na loting vond een van de twee behandelingen<br />

plaats, ofwel aspiratie na HD ofwel chirurgische excisie.<br />

In het originele protocol wilden we in eerste instantie<br />

ook nog een derde studiegroep onderzoeken<br />

(aspiratie zonder HD), echter deze opzet werd door<br />

de ethische commissie afgewezen. Patiënten die eerder<br />

therapie hadden ontvangen voor het ganglion<br />

werden geëxcludeerd.<br />

In the HD groep werden 150 eenheden hyaluronidase<br />

(opgelost in 2 ml NaCl 0,9%, Hyason, Organon, Oss)<br />

in het ganglion geïnjecteerd. Na een inwerkingperiode<br />

van een kwartier (waarbij de naald in situ<br />

bleef), werd de inhoud van het ganglion geaspireerd.<br />

<strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1<br />

Nadat de inhoud was opgezogen en het ganglion was<br />

samengevallen, werd de naald teruggetrokken gevolgd<br />

door applicatie van een stevig verband. Chirurgie<br />

vond plaats onder locale anesthesie met behulp van<br />

1% lidocaïne. Het ganglion werd uitgeprepareerd en<br />

verwijderd. Eventuele kapseldefecten werden overhecht.<br />

Een drukverband werd aangebracht na sluiten<br />

van de huid. Het protocol werd door drie artsen op<br />

een standaard wijze uitgevoerd. Follow-up bestond<br />

uit anamnese en lichamelijk onderzoek, één en vier<br />

weken postoperatief. Een laatste (telefonisch) contact<br />

vond plaats na zes maanden. Bij dit contact beantwoordden<br />

patiënten een standaard vragenlijst betreffende<br />

de eventuele terugkeer van het ganglion en<br />

complicaties van de behandeling. Een recidief werd<br />

gedefinieerd als een incomplete verdwijning van het<br />

ganglion, ofwel terugkeer van een eerder succesvol<br />

behandeld ganglion.<br />

Pijnbeleving werd geëvalueerd met behulp van een<br />

visual analogue scale (VAS, schaal van 1-10) tijdens<br />

de preoperatieve en postoperatieve fase. Voor de bepaling<br />

van verschillen tussen groepen werd een chikwadraattoets<br />

toegepast, en een signed rank test werd<br />

gebruikt om de VAS scores te analyseren.<br />

Resultaten<br />

Achtendertig patiënten werden geïncludeerd in het<br />

protocol. In totaal bleken 32 patiënten geschikt voor<br />

evaluatie (19 vrouwen, 13 mannen, gemiddeld 42±3<br />

jaar oud). Redenen voor exclusie (n=6, allen in de<br />

chirurgische groep) waren: Verdwijnen van het ganglion<br />

voor behandeling (n=3, waarvan twee spontaan,<br />

een na een minimaal trauma) en terugtrekken uit de<br />

studie (n=2). Een laatste patiënt bleek tijdens chirurgische<br />

exploratie een lipoom te hebben. Dertig<br />

ganglia waren nabij het polsgewricht gelokaliseerd,<br />

terwijl er twee in de regio van de voetwortel aanwezig<br />

waren.<br />

Zeventien van de 20 patiënten uit de HD-groep vertoonden<br />

tijdens follow-up een recidief, meestal al na<br />

een maand (85%). Daarentegen bleek het recidiefpercentage<br />

in de chirurgische groep na 6 maanden<br />

significant lager, namelijk 25% (p


Tabel 1. Hyaluronidase (HD) en aspiratie versus chirurgie bij het<br />

ganglion.<br />

HD/Aspiratie Chirurgie<br />

(n=20) (n=12)<br />

Genezen 3 9<br />

Recidief 17 3<br />

% 85 25*<br />

*p < 0,001 vs HD, Χ 2 –test<br />

Discussie<br />

Resultaten van diverse behandelingsstrategieën van<br />

het ganglion blijken suboptimaal getuige hoge gerapporteerde<br />

recidiefkansen. In onze studie werd gedurende<br />

een follow-up periode van 6 maanden een<br />

recidiefpercentage van 85% in de HD-groep geconstateerd,<br />

vergeleken met een 25% kans in de chirurgische<br />

groep. Gezien de slechte resultaten in de<br />

hyaluronidasegroep werd na deze interim-analyse besloten<br />

om de patiënteninclusie te stoppen. Onze recidiefpercentages<br />

na chirurgische therapie zijn vergelijkbaar<br />

met resultaten van andere groepen 2-6 .<br />

Het is onduidelijk waarom resultaten beschreven in<br />

twee andere publicaties over HD bij ganglionen zoveel<br />

gunstiger zijn dan de onze 10-11 . Hyaluronidase<br />

depolymeriseert het vicieuze hyaluronzuur hetgeen<br />

het opzuigen zou moeten vergemakkelijken. Een<br />

fenomeen dat regelmatig werd gezien was het feit dat<br />

de gel in het ganglion te viskeuze was om volledig te<br />

aspireren, zelfs na een inwerktijd van 15 minuten.<br />

Het bleek derhalve niet altijd mogelijk om het ganglion<br />

volledig te laten collaberen. Een partiële collaps<br />

heeft mogelijk bijgedragen aan recidiefziekte. Misschien<br />

zou een hogere concentratie hyaluronidase<br />

meer effectief gebleken zijn. Echter, Otu et al. gebruikte<br />

exact dezelfde hoeveelheden (150 eenheden)<br />

en rapporteerden slechts in 5% recidiefziekte 10 .<br />

Recent beschreef een prospectieve studie met vergelijkbare<br />

opzet en een follow-up van een jaar eveneens<br />

een onacceptabele 77% recidiefkans na HD. Mede<br />

gezien een 24% kans op terugkeer na chirurgie zijn<br />

deze resultaten volledig vergelijkbaar met onze studie<br />

12 .<br />

Het effect van een succesvolle ganglionbehandeling<br />

op de pijnbeleving is niet eerder onderzocht. In deze<br />

studie werden alleen de VAS-scores in de chirurgiegroep<br />

geanalyseerd, aangezien het hoge recidiefpercentage<br />

in de HD-groep geen pijnanalyse toeliet. We<br />

vonden dat pijn, zelfs na een objectief succesvolle<br />

chirurgische verwijdering van het ganglion, noch in<br />

rust (p=0,13) noch tijdens bewegen (p=0,8) verminderd<br />

was (figuur 1). Hoewel de patiëntengroep klein<br />

is (n=8) kan dit gegeven een aanwijzing zijn dat pijn<br />

meer gerelateerd is aan andere factoren zoals bijvoorbeeld<br />

een veranderd bewegingspatroon in de aanwezigheid<br />

van het ganglion. Een alternatieve verklaring<br />

voor persisterende pijn na succesvolle chirurgie kan<br />

ook zijn dat het ganglion slechts symptomatisch is<br />

voor een onderliggende ziekte. In analogie aan de<br />

Bakerse cyste zou dat betekenen dat er voor het<br />

ganglion slechts zelden een operatie-indicatie bestaat.<br />

In de literatuur bestaan ook aanwijzingen voor het<br />

ganglion als symptoom van een onderliggend lijden.<br />

Figuur 1. VAS (pijn-) scores tijdens rust en beweging in patiënten<br />

die succesvol een chirurgische excisie van een ganglion ondergingen<br />

(n=8).<br />

*P = 0,13 (signed rank test) vs preoperatief en 1 week<br />

**P > 0,80 (signed rank test) vs preoperatief en 1 week<br />

Angelides et al. beschreef het fenomeen dat chronische<br />

stress op het gewricht tussen os scaphoideum en<br />

os lunatum mede bijdraagt aan het ontstaan van<br />

ganglia 3 .<br />

Waarom wordt een ganglion eigenlijk nog geopereerd?<br />

In deze serie verdween tijdens de preoperatieve wachtperiode<br />

het ganglion spontaan bij twee patiënten. Ook<br />

in de literatuur zijn er aanwijzingen voor spontane<br />

regressie en zelfs volledige verdwijning van een<br />

ganglion. Melikyan et al. rapporteerden zelfs een<br />

genezingspercentage van 72% na observatie 6,13 .<br />

Concluderend blijkt uit deze gerandomiseerde gecontroleerde<br />

studie dat hyaluronidase-geassisteerde aspiratie<br />

van het ganglion niet effectief is. Maar omdat<br />

ook na chirurgische excisie er in een kwart van de patiënten<br />

binnen een half jaar een recidief ontstaat en de<br />

pijn veelal persisteert, ondanks succesvolle excisie<br />

van het ganglion, is het verstandig om terughoudendheid<br />

met invasieve therapieën te betrachten.<br />

Literatuur<br />

1. Stack HG. Tumors of the hand. B<strong>MJ</strong> 1960; 26: 919-922.<br />

2. Nelson CL, Sawmiller S, Phalen GS. Ganglions of the wrist and<br />

hand. J Bone Joint Surg 1972; 54: 1459-1464.<br />

3. Angelides AC, Wallace PF. The dorsal ganglion of the wrist: its<br />

pathogenesis, gross and microscopic anatomy, and surgical treatment.<br />

J of Hand Surg 1976; 1: 228-235.<br />

4. Mc Evedy BV. The simple ganglion: a review of the modes of<br />

treatment and explanation of the frequent failures of surgery.<br />

Lancet 1954; 266: 135-136.<br />

5. Jacobs LGH, Govaers KJM. The volair wrist ganglia: just a simple<br />

cyst? J of Hand Surg 1990; 15b: 342-346.<br />

6. Melikyan EY, Beg MSA, Bradley <strong>MJ</strong>. Analysis of recurrence<br />

rates and patient satisfaction with the treatment methods for wrist<br />

ganglia. J of Hand Surg 2002; 27b: 59.<br />

7. Nield DV, Evans DM. Aspiration of the ganglia. J of Hand Surg<br />

1986; 11: 264.<br />

8. Holm PC, Pandey SD. Treatment of ganglia of the hand and wrist<br />

with aspiration and injection of hydrocortisone. The Hand 1973;<br />

5: 63-67.<br />

9. Makie IG, Howard CB, Wilkins P. The dangers of sclerotherapy<br />

in the treatment of ganglia. J of Hand Surg 1984; 9: 181-184.<br />

10. Oti AA. Wrist and hand ganglia treatment with hyaluronidase<br />

injection and fine needle aspiration: a tropical african perspective.<br />

J R Coll Surg. Edinb 1992; 37: 405-407.<br />

11. Paul AS, Sochart DH. Improving the results of ganglion aspiration<br />

by the use of hyaluronidase. 1997; 22: 219-221.<br />

12. Jagers op Akkerhuis M, van der Heiden M, Brink PRG. Hyaluronidase<br />

versus surgical excision of ganglia: a prospective,<br />

randomized trail. J of Hand Surg 2002; 27: 256-258.<br />

13. Stephen AB, Lyons AR, Davis TRC. A prospective study of two<br />

conservative treatments for ganglia of the wrist. J of Hand Surg<br />

1999; 24b: 219-221.<br />

19 <strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1<br />

*<br />

**


Blastocystis hominis: commensaal of pathogeen?<br />

Een dubbelblind, placebo-gecontroleerde studie in kinderen met<br />

chronische buikpijn<br />

dr. W. E. Tjon A Ten, kinderarts, G. Bocca, kinderarts* en dr. J.H. Hoekstra, kinderarts**<br />

Samenvatting<br />

Blastocystis hominis is een anaërobe protozoa, die<br />

voornamelijk het caecum en de dikke darm koloniseert.<br />

Er bestaat geen consensus of B. hominis een<br />

pathogeen is. Wij bestudeerden 72 kinderen met<br />

chronische buikpijn en B. hominis in hun feces. Volgens<br />

het studieprotocol werd naast een anamnese en<br />

lichamelijk onderzoek ook laboratorium onderzoek<br />

verricht om andere oorzaken van buikpijn uit te sluiten.<br />

Bij 26 kinderen werd een andere oorzaak voor de<br />

buikpijn gevonden en 19 kinderen waren klachtenvrij<br />

na enkele weken. De overige 27 kinderen werden gevraagd<br />

deel te nemen aan een gerandomiseerd, dubbelblind,<br />

placebo gecontroleerde trial. Na randomisatie<br />

kregen 13 kinderen metronidazol 50 mg/kg/dag en<br />

14 placebo. Na behandeling met metronidazol had<br />

31% van de kinderen nog B. hominis in de feces in<br />

tegenstelling tot 79% in de placebo groep. Dit leidde<br />

niet tot een vermindering van het percentage kinderen<br />

met buikpijn. Hoewel het aantal kinderen in de trial<br />

klein is, kan geconcludeerd worden, dat B. hominis<br />

geen oorzaak is van chronische buikpijn.<br />

Introductie<br />

Blastocystis hominis (B. hominis) werd voor het eerst<br />

beschreven door Brumpt in 1912. Hij veronderstelde<br />

dat het een onschuldige gist was 1 . In 1967 classificeerde<br />

Zierdt het als een protozoa 2 . Het leeft onder<br />

anaërobe omstandigheden en koloniseert voornamelijk<br />

het caecum en dikke darm. B. hominis is ook gevonden<br />

in het maagdarmkanaal van apen en varkens.<br />

Waarschijnlijk is de transmissie faeco-oraal 3,4 .<br />

Er is geen consensus of B. hominis pathogeen is. Het<br />

wordt gevonden in de feces van asymptomatische<br />

personen 5 zelfs als deze immuun gecompromitteerd<br />

zijn 6 . Klachten zouden gecorreleerd kunnen zijn met<br />

de het aantal B. hominis in het maagdarmkanaal 7 en<br />

mogelijk zijn er ook pathogene subspecies. Deze hypotheses<br />

werden echter nooit bewezen 8,9 . Volgens de<br />

literatuur veroorzaakt een B. hominis infectie diverse<br />

gastro-intestinale klachten zoals buikpijn, diarree,<br />

misselijkheid en braken 8,10,11 . De klachten kunnen<br />

acuut beginnen en enkele patiënten hebben een eosinofilie<br />

4,12,13 .<br />

In verschillende casus beschrijvingen en retrospectieve<br />

studies wordt verondersteld dat B. hominis een pathogeen<br />

is 3,11-14 , maar in deze studies werden andere<br />

oorzaken voor de klachten niet uitgesloten.<br />

In deze studie werd geprobeerd na te gaan of B. ho-<br />

* nu: afdeling kindergeneeskunde subafdeling kinderendocrinologie,<br />

Vrije Universiteit, Amsterdam.<br />

** Jeroen Bosch Ziekenhuis, ‘s-Hertogenbosch<br />

<strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1<br />

minis een pathogeen is en chronische buikpijn veroorzaakt.<br />

Patiënten en methode<br />

Bij alle kinderen die in het <strong>Máxima</strong> <strong>Medisch</strong> <strong>Centrum</strong><br />

in Veldhoven en het Jeroen Bosch ziekenhuis in<br />

‘s-Hertogenbosch worden gezien met chronische<br />

buikpijn, wordt de feces 3 keer nagekeken op wormeieren<br />

en cysten. Nadat de ouders het informed consent<br />

formulier hadden getekend werden alle kinderen<br />

ouder dan 1 jaar met buikpijn en B. hominis in de feces<br />

in de studie geïncludeerd. Bij alle kinderen werden<br />

behalve de anamnese en een lichamelijk onderzoek,<br />

de volgende laboratorium onderzoeken verricht:<br />

volledig bloedbeeld en differentiatie, CRP, lever<br />

en nierfuncties, amylase, IgA, anti-endomysium<br />

antilichamen, Helicobacter pylori serologie, urine sediment<br />

en feces kweken. Indien nodig werd een EEG,<br />

buikoverzicht, lactose of glucose ademtest verricht.<br />

Na zes weken werden de kinderen weer poliklinisch<br />

gezien. Kinderen die nog steeds buikpijn hadden en<br />

geen afwijkende laboratoriumuitslagen, werden gevraagd<br />

deel te nemen aan een gerandomiseerde,<br />

dubbelblinde, placebo-gecontroleerde trial. In totaal<br />

werden 27 kinderen geïncludeerd, 13 kregen metronidazol<br />

50 mg/kg/dag gedurende 10 dagen en 14 kinderen<br />

placebo. Zes weken na randomisatie werd het<br />

fecesonderzoek op parasieten herhaald. De studie was<br />

goedgekeurd door de medisch-ethische commissies<br />

van het <strong>Máxima</strong> <strong>Medisch</strong> <strong>Centrum</strong> en het Jeroen<br />

Bosch Ziekenhuis. De randomisatiecode werd verbroken<br />

nadat de studie was afgesloten. De resultaten<br />

werden statistisch bewerkt met behulp van Epi-info<br />

2002. Eindpunten waren het percentage kinderen met<br />

B. hominis in de ontlasting en buikpijn na metronidazol<br />

en placebo. De Fisher exact test werd gebruikt<br />

bij de statistische analyse.<br />

Resultaten<br />

In totaal deden 72 patiënten mee aan de studie.<br />

Slechts 27 werden in de trial geïncludeerd. Bij 26<br />

(26/72) werd een andere oorzaak voor de buikpijn gevonden<br />

en 19 (19/72) hadden geen buikpijn meer bij<br />

poliklinische controle (figuur 1).<br />

Er was geen groot verschil in leeftijd en sekse tussen<br />

de verschillende groepen (tabel 1). Bij de kinderen<br />

met een andere diagnose werden de volgende afwijkingen<br />

(aantal kinderen tussen haakjes) gevonden;<br />

lactose intolerantie (6), G.lamblia (5), D.fragilis (5),<br />

obstipatie (4), abdominale migraine (4), IBS (2),<br />

E.vermicularis (1), H.pylori gastritis (1) en voedsel<br />

allergie (1). Bij 3 kinderen werd meer dan 1 diagnose<br />

gesteld.<br />

20


Buikpijn- bij controle<br />

N=19<br />

Andere diagnose<br />

N=26<br />

BH+<br />

N=4<br />

Kinderen met buikpijn<br />

N=72<br />

Buikpijn+<br />

N=8<br />

Metronidazol<br />

N=13<br />

BH-<br />

N=4<br />

Van de 27 kinderen die meededen aan de trial hadden<br />

significant minder kinderen B. hominis in de faeces<br />

na metronidazol dan na placebo. Het effect op de<br />

buikpijn was niet significant (tabel 2). Van de 15 kinderen<br />

met B. hominis in de feces, klaagden 10 (4 in<br />

de metronidazol groep en 6 in de placebo groep) nog<br />

over buikpijn.<br />

Discussie<br />

In de literatuur is er geen consensus of B. hominis<br />

een onschuldige protozoa is of een pathogeen. In<br />

deze studie worden de resultaten beschreven van een<br />

gerandomiseerde, dubbelblinde, placebo-gecontroleerde<br />

studie naar de pathogeniciteit van B. hominis<br />

als oorzaak van buikpijn bij kinderen. Bij eenderde<br />

van de kinderen werd een andere diagnose gesteld en<br />

bij eenderde verdwenen de klachten spontaan. Van de<br />

27 kinderen die meededen aan de trial hadden significant<br />

minder kinderen B. hominis in de feces na behandeling<br />

met metronidazol, in vergelijking met de<br />

groep die placebo kreeg. Dit had echter geen effect<br />

op de buikpijn bij de kinderen.<br />

Buikpijn-<br />

N=5<br />

BH+<br />

N=0<br />

BH-<br />

N=5<br />

Trial<br />

N=27<br />

Buikpijn+<br />

N=8<br />

BH+<br />

N=6<br />

Placebo<br />

N=14<br />

BH-<br />

N=2<br />

Buikpijn-<br />

N=6<br />

BH+<br />

N=5<br />

BH-<br />

N=1<br />

Figuur 1. Patiënten in het onderzoek (Buikpijn+ = buikpijn aanwezig, Buikpijn- = geen buikpijn, BH+ = B. hominis in de feces, BH- = geen<br />

B. hominis in de feces).<br />

Tabel 1. Geslacht en leeftijd van de kinderen.<br />

Buikpijn Andere Trial<br />

over (A) diagnose (B) (C)<br />

N=19 N=26 N=27<br />

Leeftijd (jaren) 8.1 ± 2.3 8.2 ± 3.0 9.2 ± 3.4<br />

Geslacht (% meisjes) 57 53 52<br />

Tabel 2. Effect van metronidazol en placebo op B. hominis in de<br />

feces en buikpijn.<br />

Metronidazol Placebo p<br />

B. hominis feces 4 (31%) 11 (79%) 0,016<br />

Buikpijn 8 (62%) 8 (57%) 0,563<br />

Uit deze studie kan geconcludeerd worden dat B. hominis<br />

geen buikpijn bij kinderen veroorzaakt.<br />

Dankzegging<br />

Deze studie kon slechts gestart worden na de waardevolle adviezen van<br />

R. Houwen, kinderarts-gastroenteroloog, Wilhelmina Kinderziekenhuis,<br />

Utrecht.<br />

Literatuur<br />

1. Brumpt E. Blastocystis hominis N. sp. et formes voisines. Bull<br />

Soc Pathol Exot 1912; 5: 725-730.<br />

2. Zierdt CH, Rude WS, Bull BS. Protozoan characteristics of Blastocystis<br />

hominis. Am J Clin Pathol 1967; 48: 495-501.<br />

3. Zierdt CH. Blastocystis hominis – past and future. Clin Microbiol<br />

Rev 1991;4:61-79.<br />

4. Anonymous. Blastocystis hominis: commensal or pathogeen?<br />

[editorial] Lancet 1991; 337: 521-522.<br />

5. Mank TG, Zaat JO, Blotkamp J, Polderman AM. Comparison of<br />

fresh versus sodium acetate acetic acid formalin preserved stool<br />

specimens for diagnosis of intestinal protozoal infections. Eur J<br />

Clin Microbiol Infect Dis 1995; 14: 1076-1081.<br />

6. Libonore M, Bicocchi R, Sighinolfi L, et al. Blastocystosis in drugaddicts<br />

with HIV-1 infection. Eur J Epidemiol 1990; 6: 108-109.<br />

7. Nimri LF. Evidence of an epidemic of Blastocystis hominis infections<br />

in preschool children in northern Jordan. J Clin Microbiol<br />

1993; 31: 2706-2708.<br />

8. Kain KC, Noble MA, Freeman HJ, et al. Epidemiology and clinical<br />

features associated with Blastocystis hominis infection. Diagn<br />

Microbiol Infect Dis 1987; 8: 235-244.<br />

9. Gericke AS, Burchard GD, Knobloch J, et al. Isoenzyme patterns<br />

of Blastocystis hominis patient isolates derived from symptomatic<br />

and healthy carriers. Trop Med Int Health 1997; 2: 245-253.<br />

10. Wilson KW, Winget D, Wilks S. Blastocystis hominis infection:<br />

signs and symptoms in patients at Wilford Hall Medical Center.<br />

Mil Med 1990; 155: 394-396.<br />

11. Krech T, Mai-Nguyen X, Spicher H. Blastocystis hominis im<br />

Stuhl. Schweiz Med Wschr 1990; 120: 742-744.<br />

12. O’Gorman MA, Orenstein SR, Proujansky R, et al. Prevalence and<br />

characteristics of Blastocystis hominis infection in children. Clin<br />

Pediatr 1993; 32: 91-96.<br />

13. Zaki M, Daoud AS, Pugh RN, et al. Clinical report of Blastocystis<br />

hominis infection in children. J Trop Med Hyg 1991; 94: 118-122.<br />

14. Doyle PW, Helgason MM, Mathias RG, et al. Epidemiology and<br />

pathogenicity of Blastocystis hominis. J Clin Microbiol 1990; 28:<br />

116-121.<br />

21 <strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1


Uitwendige versie van stuitliggingen:<br />

een effectieve methode om het aantal keizersneden<br />

te verminderen<br />

R.R.J. Collaris, gynaecoloog n.i.o. en prof. dr. S.G. Oei, gynaecoloog<br />

Inleiding<br />

In 2000 werden de resultaten gepubliceerd van de<br />

International Randomized Term Breech Trial 1 . Het<br />

vermoeden dat een primaire sectio bij kinderen in een<br />

stuitligging zou leiden tot minder morbiditeit en mortaliteit<br />

dan bij een vaginale partus werd hiermee bevestigd.<br />

Bovendien werden post partum na een sectio<br />

op korte termijn niet meer complicaties bij de moeder<br />

gezien dan na een vaginale partus 1-3 . Ondanks inhoudelijke<br />

kritiek op het onderzoek en de vraag of de<br />

resultaten representatief waren voor de Nederlandse<br />

patiëntenpopulatie 4,5 is het sectiopercentage voor kinderen<br />

in stuitligging sinds de verschijning van het<br />

artikel sterk gestegen. In sommige ziekenhuizen worden<br />

inmiddels bijna alle kinderen in stuitligging per<br />

sectio geboren 6,7 . Het gevolg is dat naast een toename<br />

van met sectio’s geassocieerde morbiditeit en mortaliteit<br />

8 er ook een toename zal zijn van het aantal<br />

zwangerschappen met een littekenuterus, met alle<br />

daaraan gerelateerde risico’s. Ook bestaat de vrees<br />

dat door de steeds minder frequent voorkomende<br />

vaginale stuitbevalling de vaardigheid om deze te begeleiden<br />

verloren gaat voor gynaecologen in opleiding,<br />

hetgeen problemen oplevert wanneer zich een<br />

onverwachte vaginale stuitbevalling zal voordoen 4,9 .<br />

Het nieuwe beleid zal ook gevolgen hebben voor de<br />

kosten van de gezondheidszorg.<br />

Deze zorgen leiden tot hernieuwde belangstelling<br />

voor methoden om een stuitligging à terme te voorkomen.<br />

In de meest recente richtlijnen van zowel de<br />

Amerikaanse (ACOG ) als de Britse (RCOG) beroepsverenigingen<br />

wordt dan ook gepleit voor het<br />

verlagen van het aantal stuitliggingen door toepassing<br />

van uitwendige versie 9,10 . De opleving van deze discussie<br />

is een goede aanleiding om te kijken naar de<br />

resultaten van uitwendige versie in onze eigen kliniek.<br />

In het <strong>Máxima</strong> <strong>Medisch</strong> <strong>Centrum</strong> (MMC) locatie<br />

Veldhoven worden sinds 1997 bij geselecteerde<br />

patiënten vanaf 36 weken uitwendige versiepogingen<br />

verricht.<br />

Patiënten en methode<br />

Door middel van retrospectief onderzoek werd het<br />

rendement van de verrichte versiepogingen onderzocht.<br />

De versiepogingen vinden, op afspraak, bij<br />

voorkeur plaats op de verloskamers. Aan de versie<br />

gaat een CTG-registratie vooraf, die na de versiepoging<br />

wordt herhaald, ongeacht het resultaat van de<br />

versiepoging. Vóór, tijdens en ná de versiepoging<br />

wordt een echo gemaakt. Resusnegatieve zwangeren<br />

krijgen na een versiepoging 1000 IU anti-D toegediend.<br />

Over een periode van anderhalf jaar (januari<br />

2001 tot juli 2002) werden via de 'verloskameragenda'<br />

alle afspraken voor een versiepoging achterhaald. De<br />

dossiers van de betrokken patiënten werden verzameld<br />

en er werd nagegaan of de versiepoging succesvol<br />

was, ongeacht het aantal pogingen. Gekeken werd<br />

naar de wijze van bevallen en de ligging van het kind<br />

ten tijde van de partus. Daarnaast werd gekeken naar<br />

ligging van het kind voorafgaand aan de versie, de<br />

termijn bij de laatste versiepoging, pariteit en eventuele<br />

complicaties.<br />

Resultaten<br />

Een totaal van 59 patiënten had op de verloskamer<br />

een afspraak voor één of meerdere versiepogingen<br />

gehad. Van deze groep werd bij 10 patiënten ter plekke<br />

alsnog afgezien van een versiepoging wegens aanwezigheid<br />

van een relatieve contra-indicatie of omdat<br />

versie onmogelijk werd geacht wegens een te diep ingedaald<br />

voorliggend deel, te weinig vruchtwater of<br />

een suboptimaal cardiotocogram (CTG). Zes kinderen<br />

waren al spontaan gedraaid. Er werden uiteindelijk<br />

43 versiepogingen verricht bij een gemiddelde<br />

termijn van 37 weken (spreiding: 35 1 /2-41 1 /2 weken),<br />

waarvan er 21 (49%) succesvol bleken. Dit waren 9<br />

van de 10 kinderen in een dwarsligging (90%) en 12<br />

van de 33 kinderen in stuitligging (36%). Opvallend<br />

is dat slechts drie van de 20 kinderen in onvolkomen<br />

stuitligging succesvol konden worden gedraaid. In de<br />

groep met niet gelukte stuitversie was 48% nullipara,<br />

in de groep met geslaagde versie was dit percentage<br />

42%. Als complicatie werd in één geval een passagère<br />

bradycardie beschreven. In twee gevallen (16%)<br />

draaide het kind na een gelukte poging weer terug<br />

naar stuitligging. Eén kind draaide zich spontaan na<br />

een mislukte poging alsnog in hoofdligging. Alle blijvend<br />

succesvol naar hoofdligging gedraaide kinderen<br />

(81%) werden vaginaal geboren. Van de 22 kinderen<br />

die niet gedraaid konden worden werden er drie<br />

(14%) vaginaal geboren.<br />

Beschouwing<br />

Bij uitwendige versie wordt de foetus zodanig gemanipuleerd<br />

dat na het opduwen van het voorliggend<br />

deel het hoofd voorzichtig richting bekken wordt bewogen<br />

(forward roll) of als dit niet lukt, de stuit in de<br />

richting van de fundus (backward flip). In de uitvoerige<br />

beschrijving van Hofmeyr wordt bij voorkeur<br />

begonnen met een backward flip 11,12,14 . In de vorige<br />

eeuw werd uitwendige versie veelvuldig toegepast.<br />

Toenemende controverse omtrent de gevaren voor de<br />

foetus en twijfels over de effectiviteit deden de populariteit<br />

van uitwendige versie rond 1970 echter<br />

22 <strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1


sterk afnemen. De foetale sterfte geassocieerd met<br />

een versiepoging zou ca. 1% bedragen 15 . Bovendien<br />

werd de sectio een ingreep die steeds veiliger was<br />

voor de moeder 8,12 . Retrospectief gezien waren de beschreven<br />

gevallen van foetale sterfte vóór die tijd<br />

echter geassocieerd met het gebruik van algehele of<br />

inhalatieanesthesie en bovendien vaak bij een vroege<br />

termijn tussen 32 en 34 weken 16 . In de Verenigde Staten<br />

zou sinds 1980 geen foetale sterfte meer zijn gerapporteerd<br />

als gevolg van een versie. Gedacht wordt<br />

dat dit mede komt door introductie van foetale monitoring<br />

door het CTG en gebruik van echoscopie<br />

vóór, tijdens en ná de procedure 14,17,18 . Aanvankelijk<br />

werden de meeste versieprocedures verricht bij een<br />

termijn tussen 32 en 34 weken, omdat men dacht dat<br />

dit voorbij 37 weken nauwelijks nog mogelijk was.<br />

Behalve dat deze veronderstelling in latere onderzoeken<br />

werd weerlegd, zijn er goede argumenten om pas<br />

ná een termijn van 37 weken een versiepoging te ondernemen.<br />

De foetus draait zich van nature bij toenemende<br />

zwangerschapsduur in hoofdligging, zodat<br />

het percentage stuitliggingen van 10-15% bij 30-32<br />

weken, geleidelijk daalt tot 3-4% bij 37 weken 19 .<br />

Mocht bovendien de noodzaak ontstaan om bij foetale<br />

nood veroorzaakt door een versiepoging een sectio<br />

te verrichten, dan is er bij vroege versie sprake<br />

van iatrogene vroeggeboorte met alle bijbehorende<br />

complicaties.<br />

In een Cochrane review werden negen gerandomiseerde<br />

onderzoeken over uitwendige versie geïncludeerd;<br />

drie onderzoeken bij een préterme (32-37 weken)<br />

en zes onderzoeken bij een à terme stuitligging.<br />

Uit de resultaten volgde het advies dat moet worden<br />

afgezien van versiepogingen vóór 37 weken en dat<br />

versiepogingen voorbij die termijn wel effectief<br />

zijn 22,23 . Men geeft daarnaast echter aan dat het door<br />

de kleine aantallen moeilijk is te schatten wat de<br />

eventuele risico’s van een versie à terme zijn. In de<br />

literatuur worden uiteenlopende succespercentages<br />

genoemd voor versiepogingen, variërend van 35 tot<br />

86% 24 . Dit valt mede te verklaren door variaties in de<br />

onderzochte populaties en selectiecriteria. Ook is niet<br />

altijd duidelijk in hoeverre kinderen in dwarsligging<br />

eveneens werden geïncludeerd. Het succespercentage<br />

bij een dwarsligging blijkt namelijk veel hoger te liggen,<br />

tot zelfs 90% 25 . Ons succespercentage van 36%<br />

lijkt vergeleken met de bovengenoemde percentages<br />

aan de magere kant, maar kan deels worden verklaard<br />

uit het gegeven dat er ook incidenteel op de polikliniek<br />

een versie werd verricht. Dit geschiedde dan<br />

vooral bij patiënten bij wie de foetus opvallend makkelijk<br />

te manipuleren bleek en dus de kans op succes<br />

hoog was. Het succes bij een dwarsligging komt<br />

overeen met in de literatuur genoemde percentages.<br />

Er is veel onderzoek gedaan naar succesfactoren van<br />

een versie. De pariteit wordt het meest consistent genoemd<br />

en lijkt daarmee de belangrijkste factor, gevolgd<br />

door de mate van indaling, de hoeveelheid<br />

vruchtwater en de foetale ligging 6,17,26-29 . In onze populatie<br />

was het aandeel multiparae in de groep met<br />

een succesvolle versie echter niet duidelijk hoger.<br />

Ook dit is te verklaren door het feit dat de makkelijk<br />

te draaien stuitliggingen op de polikliniek in het algemeen<br />

multiparae zullen zijn geweest. Een onvolkomen<br />

stuitligging bleek wel een negatieve invloed op<br />

<strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1<br />

het slagingspercentage te hebben. Er zijn scoresystemen<br />

ontworpen om de kans op succesvolle versie te<br />

kunnen voorspellen met goede positief voorspellende<br />

waarden 20,25 . Hoewel er sprake zou zijn van een leercurve,<br />

wordt het uiteindelijke succespercentage niet<br />

wezenlijk bepaald door degene die de versie verricht.<br />

Dit blijkt ook uit onderzoeken waar verscheidene ziekenhuizen<br />

aan deelnemen doch waar de onderlinge<br />

succespercentages niet wezenlijk verschillen 30-32 . Er<br />

zijn allerlei methoden bedacht om het succespercentage<br />

van versiepogingen te verhogen. Het meest onderzocht<br />

is het gebruik van tocolyse voorafgaand aan<br />

en/of tijdens de versiepoging. Analyse van zeven gerandomiseerde<br />

onderzoeken in een Cochrane review<br />

laat zien dat het gebruik van tocolyse resulteert in een<br />

hoger succespercentage zonder het uiteindelijke aantal<br />

kinderen in stuitligging ten tijde van de partus te<br />

beïnvloeden. Wel is het aantal sectio’s in de interventiegroep<br />

significant lager 33 . Daar de onderzochte<br />

populatie echter voor eenderde deel uit préterme<br />

zwangeren bestond en wegens het ontbreken van uniformiteit<br />

in de gebruikte tocolytica zijn voor definitief<br />

bewijs meer gerandomiseerde onderzoeken nodig.<br />

Ook het gebruik van epiduraal en spinaalanesthesie<br />

werd in een Cochrane review vergeleken. De resultaten<br />

laten geen significante verschillen zien 33 . Het gebruik<br />

van akoestische stimulatie lijkt vooral veelbelovend<br />

bij kinderen in een voor versie ongunstige ligging,<br />

bijvoorbeeld met de rug ventraal of dorsaal. De<br />

grootte van de groep laat echter nog geen harde uitspraken<br />

toe en verder onderzoek is dan ook noodzakelijk<br />

34 . Er is slechts één ongecontroleerd, klein<br />

onderzoek bekend waarin met transabdominale amnioninfusie<br />

van 700-900 ml NaCl alsnog een versie<br />

werd bereikt na een eerder mislukte poging 35 .<br />

In de alternatieve sfeer wordt tenslotte melding gemaakt<br />

van het gebruik van posturale beïnvloeding,<br />

hypnose, auriculaire pleistertherapie, moxibustion en<br />

homeopathie om het kind, al dan niet in combinatie<br />

met actieve versiepogingen te bewegen naar een<br />

hoofdligging te draaien 36-38 . Alleen voor moxibustion<br />

applicatie op een specifiek drukpunt betrof het een<br />

goede gerandomiseerde opzet die hoopvolle resultaten<br />

liet zien 39 . Ondanks de vele onderzoeken over uitwendige<br />

versie bestaat tot op heden geen duidelijkheid<br />

over de risico’s die hieraan zijn verbonden. Het<br />

merendeel van de complicaties is gerapporteerd in de<br />

vorm van case reports, zonder dat daarbij duidelijk<br />

wordt in welke frequentie deze complicaties voorkomen.<br />

Om potentiële risico’s voor moeder en kind zo<br />

laag mogelijk te houden worden de randvoorwaarden<br />

en contra-indicaties zoals gesteld in de richtlijn van<br />

de ACOG in vrijwel alle recente onderzoeken nageleefd<br />

40 . De mogelijkheid om zonodig een spoedsectio<br />

te verrichten is een vereiste en in enkele onderzoeken<br />

worden patiënten daarvoor zelfs voorafgaand aan een<br />

versie nuchter gehouden 20,41 . Van een versiepoging<br />

wordt afgezien bij echografisch vastgestelde foetale<br />

afwijkingen, in geval van negatieve discongruentie,<br />

preëclampsie, gemelligraviditeit, placenta praevia,<br />

vaginaal bloedverlies, gebroken vliezen en oligohydramnion.<br />

Ook geldt een uterusanomalie of status na<br />

chirurgie van het corpus uteri als een contra-indicatie.<br />

In enkele onderzoeken wordt ook een status na een<br />

sectio gezien als een contra-indicatie wegens de vrees<br />

23


voor een uterusruptuur. In ons onderzoek werden status<br />

na sectio en placenta op de voorwand conform de<br />

Nederlandse richtlijnen eveneens beschouwd als contra-indicaties<br />

43 . Het optreden van cardiotocografische<br />

veranderingen, zoals een passagère bradycardie of tachycardie,<br />

wordt geregeld beschreven maar leidt zelden<br />

tot een sectio. Het risico van complicaties door<br />

navelstrengomstrengeling lijkt klein (1,5%) en is mogelijk<br />

zelfs geringer dan het risico van navelstrengprolaps<br />

bij gebroken vliezen met een kind in stuitligging<br />

17,26,27 . Vaginaal bloedverlies na versie wordt<br />

gerapporteerd in enkele onderzoeken. De incidentie<br />

ervan zou variëren van 0-9% en werd in sommige<br />

gevallen gevolgd door een sectio wegens verdenking<br />

op abruptio placentae. In twee rapportages met vrij<br />

grote onderzoeksgroepen (totaal 1751 patiënten) werden<br />

in totaal 9 (0,5%) sectio’s verricht op verdenking<br />

van een abruptio placentae die slechts in 4 gevallen<br />

bevestigd werd 32,44 . De neonatale uitkomst was in alle<br />

gevallen goed. Foetomaternale transfusie is slechts<br />

zelden systematisch onderzocht, maar in die gevallen<br />

waarin dit wel gebeurde werden getallen gevonden<br />

van 0-6 % 17,45 . Een placenta op de voorwand zou volgens<br />

sommigen een contra-indicatie zijn wegens een<br />

grotere kans op foetomaternale transfusie of solutio 47 .<br />

In enkele onderzoeken is melding gemaakt van een<br />

intra-uteriene vruchtdood, waarbij in drie van de tien<br />

gevallen een causaal verband met de versiepoging<br />

niet kon worden uitgesloten 21,48-51 . Een incidenteel<br />

gerapporteerde complicatie na succesvolle versie is<br />

de presentatie van een voetje naast het caput ten tijde<br />

van de partus 52 . Ook wordt in één onderzoek melding<br />

gemaakt van een femurfractuur als gevolg van een<br />

mislukte versiepoging 32 . Voorts is er nog melding van<br />

een casus waarin een dwarslaesie in utero wordt beschreven<br />

53 . In een recent Engels prospectief onderzoek<br />

bekeek men de kosten bij 176 patiënten met een<br />

kind in stuitligging, bij wie al dan niet uitwendige<br />

versie werd toegepast. De verschillende trajecten en<br />

de daarmee gepaard gaande verschillen in kosten, zoals<br />

extra echo’s, CTG-registraties en opnameduur<br />

werden geanalyseerd. Berekend werd dat door toepassing<br />

van versie per patiënt een bedrag van € 390<br />

tot € 585 kon worden bespaard. Daaruit volgde dat<br />

zelfs bij zeer lage succespercentages tot 5%, uitwendige<br />

versie nog een rendabele procedure zou zijn 54 .<br />

Er zijn auteurs die aanvoeren dat het aantal sectio’s<br />

wegens stuitligging slechts een klein aandeel vormt<br />

van het totale aantal en dat bovendien een hoog percentage<br />

van de geslaagde versies alsnog abdominaal<br />

bevalt 55 . Uit de resultaten van ons onderzoek blijkt<br />

echter dat alle blijvend in hoofdligging gedraaide kinderen<br />

vaginaal ter wereld zijn gekomen. Ook in de<br />

meeste andere onderzoeken is dit percentage meer<br />

dan 75% van de gedraaide kinderen en verschillen<br />

deze percentages niet wezenlijk met die voor kinderen<br />

in spontane hoofdligging 56-59 . Als we bovendien<br />

uitgaan van de eerder genoemde kostenbesparing dan<br />

werd op jaarbasis ruim € 15.000 bespaard. Uiteraard<br />

vereist het verrichten van versiepogingen en daarmee<br />

samenhangende verrichtingen extra logistieke inspanningen<br />

in de vorm van personele en materiële capaciteit,<br />

vooral op de verloskamers, maar in geval van<br />

een spoedsectio ook op de operatiekamers. In de huidige<br />

situatie komt het echter geregeld voor dat een<br />

patiënte met een kind in stuitligging in partu raakt<br />

vóór de geplande primaire sectio rond 39 weken,<br />

waardoor niet zelden het reguliere operatieprogramma<br />

moet worden onderbroken. Een spoedsectio wegens<br />

foetale nood na een versiepoging komt daarentegen<br />

slechts zelden voor. In termen van doelmatigheid en<br />

kosteneffectiviteit zijn de argumenten ten voordele<br />

van uitwendige versie. Het lijkt er echter op dat er nog<br />

meer winst valt te behalen gezien het matige rendement<br />

van 36% in onze kliniek. Uit voorgaande onderzoeken<br />

wordt een mogelijk positieve invloed gezien<br />

van het gebruik van tocolyse. In het MMC Veldhoven<br />

was dit tot op heden niet het geval. Het toepassen van<br />

intraveneuze tocolyse door middel van ritodrine is<br />

niet praktisch en heeft veel maternale bijwerkingen.<br />

Nu andere effectieve orale weeënremmers met weinig<br />

bijwerkingen, zoals nifedipine, beschikbaar zijn gekomen,<br />

zal een gerandomiseerd onderzoek worden opgezet<br />

om de effectiviteit van deze middelen te onderzoeken<br />

bij het draaien van de foetus in stuitligging.<br />

Literatuur<br />

1 Hannah ME, Hannah WJ, Hewson SA, Hodnett ED, Saigal S,<br />

Willan AR. Planned caesarean section versus planned vaginal<br />

birth for breech presentation at term: a randomised multicentre<br />

trial. Term Breech Trial Collaborative Group. Lancet 2000; 356:<br />

1375-1383.<br />

2 Roumen FJ, Nijhuis JG. De à terme stuitligging: keus voor keizersnede.<br />

Ned Tijdschr Geneeskd 2001; 145: 1533-1536.<br />

3 Hannah ME, Hannah WJ, Hodnett ED, Chalmers B, Kung R,<br />

Willan AR, Amankwah K, Cheng M, Helewa M, Hewson SA,<br />

Saigal S, White H, Gafni A. Outcomes at 3 months after planned<br />

cesarean vs planned vaginal delivery for breech presentation at<br />

term. The International Randomized Term Breech Trial. JAMA<br />

2002; 287: 1822-1831.<br />

4 Halmesmäki E. vaginal term breech delivery – a time for reappraisal<br />

? Acta Obstet Gynaecol Scand 2001; 80: 187-190.<br />

5 Mol BWJ. Wat te doen bij een stuitligging à terme: vaginale baring<br />

of sectio caesarea? Ned Tijdschr Perinat Geneeskd 2001; 2: 10-18.<br />

6 Donald WL, Barton JJ. Ultrasonography and external cephalic<br />

version at term. Am J Obstet Gynecol 1990; 162: 1542-1547.<br />

7 Siddiqui D, Stiller RJ, Collins J, Laifer SA. Pregnancy outcome<br />

after successful external version. Am J Obstet Gynecol 1999; 181:<br />

1092-1095.<br />

8 Schuitemaker N, van Roosmalen J, Dekker G, van Dongen P, van<br />

Geijn H, Bennebroek Gravenhorst J. Maternal mortality after<br />

cesarean section in The Netherlands. Acta Obstet Gynaecol Scand<br />

1997; 76: 332-334.<br />

9 RCOG – Johanson RB. The management of breech presentation<br />

(20). RCOG Clinical Green Top Guide Lines 2001.<br />

10 ACOG committee opinion. Mode of term singleton breech delivery.<br />

Int J Gyn Obstet 2002; 77: 65-66.<br />

11 Myerscough P. The practice of external cephalic version. Br J<br />

Obstet Gynaecol 1998; 105: 1043-1045.<br />

12 Hofmeyr GJ. Breech presentation and abnormal lie in late pregnancy.<br />

In: Chalmers I, Enkin M, Keirse <strong>MJ</strong>, editors. Effective<br />

Care in Pregnancy and Childbirth. Volume 1, Pregnancy. Oxford:<br />

Oxford University Press; 1989; p653-665.<br />

13 Jordan B. External cephalic version as an alternative to breech delivery<br />

and caesarean section. Soc Sci Med 1984; 18: 637-651.<br />

14 Hofmeyr GJ. External cephalic version at term: how high are the<br />

stakes ? Br J Obstet Gynaecol 1991; 98: 1-7.<br />

15 Savona-Ventura C. The role of external cephalic version in<br />

modern obstetrics. Obstetrical and Gynaecological Survey 1986;<br />

41: 393-400.<br />

16 Müller-Holve W. Komplikationen und deren Ursachen bei der<br />

äußere Wendung des Feten aus Beckenendlage in Schädellage.<br />

Geburtsh u Frauenheilk 1979; 39: 635-641.<br />

17 Zhang J, Bowes WA, Fortney JA. Efficacy of external cephalic<br />

version: a review. Obstet Gynecol 1993; 82: 306-312.<br />

18 Scorza WE. Intrapartum management of breech presentation. Clin<br />

Perinatol. 1996; 23: 31-49.<br />

19 Göttlicher S, Madjarić J. The position of the human fetus and the<br />

probability of a spontaneous change to vertex presentation in<br />

primiparae and multiparae. Geburtshilfe Frauenheilkd 1985; 45:<br />

534-538.<br />

24 <strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1


20 Wong WM, Lao TT, Liu KL. Predicting the success of external<br />

cephalic version with a scoring system. A prospective, two-phase<br />

study. J Reprod Med. 2000; 45: 201-206.<br />

21 Healey M, Porter R, Galimberti A. Introducing external cephalic<br />

version at 36 weeks or more in a district general hospital: a review<br />

and an audit. Br J Obstet Gynaecol. 1997; 104: 1073-1079.<br />

22 Hofmeyr GJ. External cephalic version for breech presentation before<br />

term (Cochrane Review). The Cochrane Library, Issue 2,<br />

2002. Oxford: Update Software.<br />

23 Hofmeyr GJ, Kulier R. External cephalic version for breech presentation<br />

at term (Cochrane Review). The Cochrane Library, Issue<br />

2, 2002. Oxford: Update Software.<br />

24 ACOG practice bulletin. External cephalic version. Int J Gynaecol<br />

Obstet 2001; 72: 198-204.<br />

25 Newman RB, Peacock BS, Van Dorsten JP, Hunt HH. Predicting<br />

success of external cephalic version. Am J Obstet Gynecol 1993;<br />

169: 245-250.<br />

26 Schmidt S, Wagner U, Vogt M, Schmolling J, Gembruch U, Hansmann<br />

M, Krebs D. Criteria for successful outcome of external<br />

fetal version from breech presentation to cephalic presentation. Z<br />

Geburtshilfe Neonatol 1997; 201 Suppl 1: 30-34.<br />

27 Flock F, Stoz F, Paulus W, Scheurle B, Kreinberg R. External<br />

fetal version from breech presentation to cephalic presentation:<br />

modifying factors, reliability and risks. Zentralbl Gynakol 1998;<br />

120: 60-65.<br />

28 Hellström AC, Nilsson B, Stånge L, Nylund, L. When does external<br />

cephalic version succeed ? Acta Obstet Gynaecol Scand 1990;<br />

69: 281-285.<br />

29 Impey L, Lissoni D. Outcome of external cephalic version after 36<br />

weeks’ gestation without tocolysis. J Matern Fetal Med 1999; 8:<br />

203-207.<br />

30 Teoh TG. Effect of learning curve on the outcome of external<br />

cephalic version.Singapore Med J 1997; 38: 323-325.<br />

31 Theron GB, Theron AM. Routine external version by physicians<br />

in training for abnormal presentation. Int J Gynaecol Obstet 2002;<br />

76: 173-174.<br />

32 Regalia AL, Curiel P, Natale N, Galluzzi A, Spinelli G, Ghezzi<br />

GV, Tampieri A, Terzian E. Routine use of external cephalic<br />

version in three hospitals. Birth 2000; 27: 19-24.<br />

33 Hofmeyr GJ. External cephalic version facilitation for breech presentation<br />

at term (Cochrane Review). The Cochrane Library, Issue<br />

2, 2002. Oxford: Update Software.<br />

34 Johnson RL, Elliot JP. Fetal acoustic stimulation, an adjunct to<br />

external cephalic version: a blinded, randomized crossover study.<br />

Am J Obstet Gynecol 1995; 173: 1369-1372.<br />

35 Benifla JL, Goffinet F, Darai E, Madelenat P. Antepartum transabdominal<br />

amnioinfusion to facilitate external cephalic version<br />

after initial failure. Obstet Gynecol 1994; 84: 1041-1042.<br />

36 Brennan P. Using homeopathy to turn babies. Midwifery Today<br />

Childbirth Educ. 1992-93 Winter; 24: 16.<br />

37 Mehl LE. Hypnosis and conversion of the breech to the vertex<br />

presentation. Arch Fam Med 1994; 3: 881-887.<br />

38 Qin GF, Tang HJ. 413 Cases of abnormal fetal position corrected<br />

by auricular plaster therapy. J Tradit Chin Med 1989; 9: 235-237.<br />

39 Cardini F, Weixin H. Moxibustion for correction of breech presentation:<br />

a randomized controlled trial. JAMA 1998; 280: 1580-<br />

1584.<br />

<strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1<br />

40 ACOG criteria set. Quality evaluation and improvement in practice<br />

antepartum external cephalic version. Number 30, January<br />

1998. Int J Gynaecol Obstet 1998; 61: 91-92.<br />

41 De Meeus JB, Ellia F, Magnin G. External cephalic version after<br />

previous cesarean section: a series of 38 cases. Eur J Obstet<br />

Gynecol Reprod Biol 1998; 81: 65-68.<br />

42 Flamm BL, Fried MW, Lonky NM, Giles WS. External cephalic<br />

version after previous cesarean section. Am J Obstet Gynecol<br />

1991; 165: 370-372.<br />

43 van Loon AJ. NVOG richtlijn stuitligging. 2001.<br />

44 Nohe G, Hartmann W, Klapproth CE. Fetal version as ambulatory<br />

intervention. Geburtshilfe Frauenheilkd 1996; 56: 328-330.<br />

45 Ghidini A, Korker V. Fetal complication after external cephalic<br />

version at term: case report and literature review. J Matern Fetal<br />

Med 1999; 8:190-192.<br />

46 Karantis E, Alcock D, Phelan LK, Homer CSE, Davis GK. Introducing<br />

external cephalic version to clinical practice. Aust N Z J<br />

Obstet Gynaecol Suppl 2001; 41: 395-397.<br />

47 Nord E, Blaschke E, Green K, Thomassen P. 100 Cases of external<br />

cephalic version, with special reference to fetomaternal transfusion.<br />

Acta Obstet Gynaecol Scand 1989; 68: 55-58.<br />

48 Thunedborg P, Fischer-Rasmussen W, Tollund L. The benefit of<br />

external cephalic version with tocolysis as a routine procedure in<br />

late pregnancy. Eur J Obstet Gynecol Reprod Biol 1991; 42: 23-27.<br />

49 DeRosa J, Anderle LJ. External cephalic version of term singleton<br />

breech presentations with tocolysis: a retrospective study in a<br />

community hospital. J Am Osteopath Assoc 1991; 91: 351-357.<br />

50 Chung T, Neale E, Lau TK, Rogers M. A randomized, double<br />

blind, controlled trial of tocolysis to assist external cephalic version<br />

in late pregnancy. Acta Obstet Gynecol Scand 1996; 75: 720-724.<br />

51 Mahomed K, Seeras R, Coulson R. External cephalic version at<br />

term. A randomized controlled trial using tocolysis. Br J Obstet<br />

Gynaecol 1991; 98: 8-13.<br />

52 Ang LT. Compound presentation following external version. Aust<br />

N Z J Obstet Gynaecol 1978; 18: 213-214.<br />

53 Chapman GP, Weller RO, Normand IC, Gibbens D. Spinal cord<br />

transection in utero. Br Med J 1978; 2: 398.<br />

54 James M, Hunt K, Burr R, Johanson R. A decision analytical cost<br />

analysis of offering ECV in a UK district general hospital. BMC<br />

Health Serv Res 2001; 1: 6.<br />

55 Laros RK Jr, Flanagan TA, Kilpatrick SJ. Management of term<br />

breech presentation: a protocol of external cephalic version and selective<br />

trial of labor. Am J Obstet Gynecol 1995; 172: 1916-1923.<br />

56 Egge T, Schauberger C, Schaper A. Dysfunctional labor after external<br />

cephalic version. Obstet Gynecol 1994; 83: 771-773.<br />

57 Ben-Arie A, Kogan S, Schachter M, Hagay ZJ, Insler V. The<br />

impact of external cephalic version on the rate of vaginal and<br />

cesarean breech deliveries: a 3-year cumulative experience. Eur J<br />

Obstet Gynecol Reprod Biol 1995; 63: 125-129.<br />

58 Mashiach R, Hod M, Kaplan B, Friedman S, Ovadia J, Schoenfeld<br />

A. External cephalic version at term using broad criteria: effect on<br />

mode of delivery. Clin Exp Obstet Gynecol 1995; 22: 279-284.<br />

59 Wax JR, Sutula BA, Lerer T, Steinfeld JD, Ingardia CJ. Labor and<br />

delivery following successful external cephalic version. Am J<br />

Perinat 2000; 17: 183-186.<br />

60 Smith P, Anthony J, Johanson R. Nifedipine in pregnancy. Br J<br />

Obstet Gynaecol 2000; 107: 299-307.<br />

25


Beeldspraak<br />

Chronisch hoesten<br />

R. van Gent, kinderarts en J.P.G. Weerdenburg, radioloog<br />

Patiënt was op de leeftijd van 4 1 /2 jaar betrokken bij<br />

een ernstig verkeersongeval. Hij had een bilaterale<br />

longcontusie en een bronchusruptuur. Op de leeftijd<br />

van 6 jaar kreeg hij klachten van chronisch recidiverend<br />

hoesten. Bij nadere diagnostiek bleken deze<br />

klachten te berusten op deformaties in de rechter<br />

bronchiaalboom, met name een stenose van de rechter<br />

bronchus intermedius (figuur 1). Dit levert een<br />

verhoogd risico op sputumretentie en neiging tot ate-<br />

Figuur 1. Coronale reconstructie van de transversale coupes toont<br />

een stenose van de bronchus intermedius rechts (pijl).<br />

<strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1<br />

lectase vorming. De hierop volgende 2 jaar werd<br />

patiënt hiervoor behandeld met antibiotica en fysiotherapie.<br />

Op de leeftijd van 8 jaar werd een controle CT-scan<br />

gemaakt.<br />

Ondanks adequate antibioticatherapie zijn ten gevolge<br />

van recidiverende infecties bronchiëctasieën ontstaan<br />

(figuur 2).<br />

Figuur 2. Spiraal CT-opname door de thorax toont bronchiëctasieën<br />

(pijlen) in het rechter longveld.<br />

26


Casuïstiek<br />

Geïsoleerde dorsale radiuskop luxatie;<br />

een zeldzaam fenomeen<br />

F.Th.G. Rahusen, orthopedisch chirurg i.o., J.H.B.F. Vellema, orthopedisch chirurg i.o.,<br />

R.P.A. Janssen, orthopedisch chirurg en dr. M.R. Scheltinga, chirurg<br />

Introductie<br />

Luxaties van de radiuskop komen meestal voor in<br />

combinatie met een gefractureerde ulna. De dislocatie<br />

van de radiuskop vindt plaats naar anterieur dan wel<br />

naar lateraal of posterieur. Echter, luxaties kunnen<br />

ook geïsoleerd voorkomen. Het betreft bijna altijd<br />

kinderen in de leeftijd van 2-7 jaar met een anterieure<br />

luxatie 1 . Een geïsoleerde dislocatie van de radiuskop<br />

naar dorsaal, zonder begeleidende fractuur is zeldzaam<br />

bij volwassenen 2,3,4,5 . Recent werd op de EHBO<br />

een patiënt met dit ziektebeeld gezien.<br />

Case report<br />

Een 54 jarige patiënte viel tijdens het fietsen op de<br />

uitgestrekte linkerarm. Ze presenteerde zich op de<br />

EHBO van ons ziekenhuis met een pijnlijke elleboog.<br />

Bij onderzoek bleek deze licht gezwollen te zijn met<br />

een gevoelige radiuskop bij palpatie. De functie was<br />

90° flexie met een 20° extensiebeperking. Pronatie en<br />

supinatie bleken onmogelijk door de pijn. Neurovasculair<br />

onderzoek was niet afwijkend en het onderzoek<br />

van de aangrenzende gewrichten ook niet. Bij röntgenonderzoek<br />

bleek de radiuskop naar dorsaal geluxeerd.<br />

Begeleidende fracturen van de radius, ulna<br />

evenals van de aangrenzende gewrichten waren afwezig<br />

(figuur 1). Na een intra-articulaire injectie met<br />

lidocaïne werd repositie verricht van de radiuskop.<br />

Om dit te bewerkstelligen werd, onder tractie van de<br />

geëxtendeerde arm die in supinatie werd gehouden,<br />

een geforceerde flexie- en pronatiebeweging gemaakt.<br />

Tegelijkertijd werd druk op de radiuskop naar<br />

ventraal uitgeoefend. De repositie verliep zonder<br />

complicaties (figuur 2). De functie bleek vervolgens<br />

onder lokale verdoving van lidocaïne, volledig normaal.<br />

Op dit moment kon geen instabiliteit van het<br />

gewricht in het gehele bewegingstraject van de elleboog<br />

kon worden gevoeld. De elleboog werd één<br />

Figuur 1. Linker elleboog: radiuskop luxatie naar dorsaal zonder<br />

begeleidende fractuur.<br />

week in het gips behandeld en vervolgens functioneel<br />

uitbehandeld. Bij poliklinische controle vier weken<br />

na het initiële trauma was de functie volledig en nagenoeg<br />

pijnloos.<br />

Aanvullend onderzoek<br />

Een MRI artrogram van de linker elleboog werd verricht<br />

na zes weken. De membrana interossea liet geen<br />

tekenen zien van vocht of zwelling. Wel bleek er een<br />

toegenomen vochthoudendheid van het ligamentum<br />

anulare aanwezig te zijn. Over het ligamentum quadratum<br />

kon geen uitspraak gedaan worden. Er werd<br />

tevens een ‘bone-bruise’ gezien aan de posterieure<br />

zijde van de humerus ter hoogte van het capitulum<br />

radii. Dit is zeer waarschijnlijk het gevolg van compressie<br />

van de radiuskop tegen de distale humerus ten<br />

tijde van de luxatie. Lekkage van contrast werd niet<br />

gezien, hetgeen wees op een intact gewrichtskapsel<br />

(figuur 3, 4, 5).<br />

Röntgenfoto’s tijdens geforceerde maximale pro- en<br />

supinatie lieten geen (sub)luxatie zien van de radiuskop.<br />

Trauma mechanisme en relevante anatomie<br />

Bij een fractuur volgens Monteggia is de ulna gebroken<br />

in combinatie met een luxatie van de radiuskop.<br />

Evans postuleerde in 1949 dat dit letsel ontstaat als<br />

gevolg van een hyperpronatietrauma 6 . In kadavers<br />

liet hij zien dat de anterieure luxatie resulteerde na<br />

pronatie en dat de reductie tot stand kwam na supinatie.<br />

Pereles vond eveneens dat de posterieure luxatie<br />

van de radiuskop ontstond door een val op de volledig<br />

geproneerde en geëxpedieerde onderarm 7 . De toenemende<br />

kracht tijdens een geforceerde pronatie zal<br />

dan pas de radiuskop uit zijn relatie met het capitulum<br />

duwen als de elleboog gelijktijdig geforceerd en<br />

geflecteerd wordt. De stabiliteit van de elleboog met<br />

Figuur 2. Linker elleboog: gereponeerde radiuskop.<br />

27 <strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1


Figuur 3. Arthro-MRI linker elleboog: 'Bone-Bruise' t.h.v. het<br />

dorsale capitulum t.g.v. druk aan de radiuskop ten tijde van de<br />

luxatie.<br />

betrekking tot het proximale radio-ulno-humerale gewricht<br />

wordt verzorgd door voornamelijk de membrana<br />

interossea, het ligamentum anulare en het ligamentum<br />

quadratum (figuur 6 a-d ). Bij pronatie is de<br />

membrana interossea slap en in deze stand zal de radiuskop<br />

gemakkelijk kunnen luxeren. Bij supinatie<br />

neemt de spanning toe en wordt de radiuskop stevig<br />

in het proximale radio-ulnaire gewricht getrokken.<br />

Een anterieure luxatie van de radiuskop gaat vaak gepaard<br />

met een afscheuring van de membrana interossea<br />

6 . Bij posterieure luxaties en ook in onze casus, is<br />

de membraan intact omdat bij pronatie de membraan<br />

slap is 7 . Het ligamentum anulare loopt van de proximale<br />

ulna rondom de radiuskop/hals, terug naar de<br />

ulna. Hiermee verzorgt het mede de stabiliteit van het<br />

proximale radio-ulnaire gewricht. Luxatie van de radiuskop<br />

kan dus theoretisch niet gepaard gaan met<br />

een intact ligamentum anulare 7,8,9,10 . Het ligamentum<br />

quadratum dat ook tussen radius en ulna loopt, heeft<br />

vooral in maximale pronatie, maar ook in maximale<br />

supinatie een stabiliserende functie. Het heeft posterieure<br />

en anterieure vezels; de posterieure vezels zijn<br />

het meest aangespannen bij maximale pronatie en de<br />

anterieure vezels spannen aan bij maximale supinatie<br />

11 .<br />

Discussie en conclusie<br />

De geïsoleerde luxatie van de posterieure radiuskop<br />

is zeldzaam, zeker bij volwassenen. Dhawan liet 7<br />

strikt posterieure dislocaties zien in een case report<br />

met review van de literatuur, waarvan er initieel 2<br />

werden gemist 12 . Snelle herkenning en behandeling<br />

<strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1<br />

Figuur 4. Arthro-MRI linker elleboog: intact gewrichtskapsel. Er<br />

is geen contrastlekkage.<br />

Figuur 4. MRI linker elleboog: verhoogde signaalintensiteit t.h.v.<br />

het ligamentum anulare wijzend op mogelijke ruptuur.<br />

28


A B<br />

HUMERUS<br />

OLECRANON<br />

RADIAL NOTCH OF ULNA<br />

RADIAL HEAD<br />

ANNULAR<br />

LIGAMENT<br />

RADIUS<br />

ULNA<br />

C D<br />

OLECRANON<br />

RADIAL<br />

NOTCH OF ULNA<br />

TORN<br />

ANNULAR LIGAMENT<br />

Figuur 6.<br />

ULNA<br />

TORN<br />

QUADRATE LIGAMENT<br />

(LIGAMENT OF DENUCE)<br />

ANNULAR LIGAMENT<br />

RADIUS<br />

zijn van belang voor een goede uitkomst en dus een<br />

goed functioneel herstel 13 . Voldoende immobilisatie<br />

voor ligamentair herstel wordt geadviseerd, maar te<br />

lange immobilisatie kan nadelig zijn voor het functionele<br />

herstel. Is echter een gewricht na de repositie<br />

volledig stabiel in alle richtingen, dan kan volgens<br />

ons afgezien worden van langdurige immobilisatie. Is<br />

een gewricht instabiel, dan zal gekozen moeten worden<br />

voor operatief herstel of een langdurige immobilisatie.<br />

Het precieze ontstaansmechanisme van de<br />

posterieure radiuskop luxatie blijft onopgelost. Studies<br />

naar de rol van de diverse ligamenten en membranen<br />

in de proximale onderarm hebben alleen een speculatie<br />

over het traumamechanisme kunnen geven. Wel<br />

wordt in alle literatuur geconcludeerd dat het ligamentum<br />

anulare geruptureerd moet zijn bij dislocaties<br />

van de radiuskop. Repositie werd door ons verricht<br />

door de arm te extenderen en te supineren, om<br />

vervolgens een combinatie van tractie, flexie, pronatie<br />

en ventrale druk op de radiuskop uit te oefenen.<br />

Omdat patiënte een stabiele elleboog had nadat de repositie<br />

verricht was, hebben wij haar één week een<br />

rustspalk gegeven en vervolgens functioneel nabehandeld.<br />

Controle na vier weken en zes maanden liet<br />

een iets gevoelige elleboog zien, waarbij de rechter<br />

‘gezonde’ elleboog een 5° hyperextensie liet zien. De<br />

linker elleboog had daarentegen geen hyperextensie.<br />

Patiënte ondervond hiervan geen hinder in haar dagelijkse<br />

vaardigheden.<br />

HUMERUS<br />

OLECRANON<br />

OLECRANON<br />

OLECRANON<br />

RADIAL HEAD<br />

TORN<br />

QUADRATE LIGAMENT<br />

RADIAL NOTCH OF ULNA<br />

TORN<br />

ANNULAR<br />

LIGAMENT<br />

RADIUS<br />

Advies ten aanzien van aanvullend onderzoek<br />

Conventionele röntgenfoto’s van de elleboog in AP<br />

en laterale richting bij binnenkomst op de EHBO geven<br />

een eerste indruk van de mogelijke pathologie.<br />

Geforceerde rotaties in de onderarm met beperking in<br />

de proximale onderarm kunnen een probleem veroorzaken<br />

in het distale radio-ulnaire gewricht. Daarom<br />

moeten afbeeldingen van de pols en schouder gemaakt<br />

worden indien er in deze gewrichten begeleidende<br />

afwijkingen worden verwacht. Na een periode<br />

van immobilisatie zal de patiënt beginnen met oefenen.<br />

Blijven er klachten bestaan, dan zal men bedacht<br />

moeten zijn op subluxaties. Röntgenonderzoek met<br />

de elleboog in geforceerde pro- en supinatie is dan<br />

geïndiceerd. Na repositie kan een CT-scan worden<br />

gemaakt om eventuele andere ossale letsels aan te tonen.<br />

Uitsluitsel van ligamentair letsel dient verricht te<br />

worden met behulp van een MRI, het liefst met intraarticulaire<br />

contrasttoediening. Vooral het ligamentum<br />

anulare, het ulnair collateraal ligament en het radiale<br />

collateraal ligament moeten worden gevisualiseerd<br />

aangezien dit belangrijke structuren zijn voor de stabiliteit<br />

van de elleboog. Tevens spelen de membrana<br />

interossea en het ligamentum quadratum een belangrijke<br />

rol bij de stabilisatie van het elleboogsgewricht<br />

in verschillende richtingen. Operatief herstel van het<br />

ligamentum anulare kan geïndiceerd zijn.<br />

29 <strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1<br />

ULNA<br />

ANNULAR LIGAMENT<br />

QUADRATE LIGAMENT<br />

(LIGAMENT OF DENUCE)<br />

➜<br />

HEAD OF RADIUS<br />

DIRECTION OF FORCE<br />

TORN<br />

ANNULAR LIGAMENT<br />

RADIAL HEAD


Literatuur<br />

1. Wouters E. Isolated posterior dislocation of the radial head without<br />

fracture of the ulna in a child. Acta orthop Belg 1993; 59-1:<br />

109-112.<br />

2. Watson-Jones R. Fracture and joint injuries. 3 rd ed. Edinburgh: E<br />

& S Livingstone, 1943: 2.<br />

3. Depalma AF. The management of fractures and dislocations, an<br />

atlas. 2nd edition 749-751.<br />

4. Rockwood and Green. Fractures in adults. Vol.1. 3 de edition. 788-<br />

789.<br />

5. Noyez JF. Isolated traumatic posterior dislocation of the radial<br />

head: a report on two cases. Acta orthop Belg 1996; 62: 148-150.<br />

6. Evans EM. Pronation injuries of the forearm-with special reference<br />

to the anterior Monteggia fracture. J Bone Joint Surg 1949;<br />

31-B: 578-589.<br />

<strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1<br />

7. Pereles DJ. Posterior radial head Dislocation without Ulnar fracture.<br />

Journal of orthopaedic trauma 1990; 4: 458-462.<br />

8. Hudson DA. Isolated traumatic dislocation of the radial head in<br />

children. J Bone Joint Surg[Br] 1986; 68-B: 378-381.<br />

9. Wiley JJ. Traumatic dislocation of the radius at the elbow. J Bone<br />

Joint Surg (Br) 1974; 56-B: 501-507.<br />

10. Jakim I. Isolated traumatic posterior dislocation of the radial head.<br />

SA<strong>MJ</strong> 1990; Vol 78: 665-667.<br />

11. Spinner M. The quadrate ligament of the elbow-its relationship to<br />

the stability of the proximal radio-ulnar joint. Acta orthop scand.<br />

1970; 41: 632-647.<br />

12. Dhawan CPT. Isolated posttraumatic posterior dislocation of the<br />

radial head in an adult Am J of Orthop 2002; Feb: 83-86.<br />

13. Heidt RA. Isolated traumatic posterior dislocation of the radial<br />

head: a case report. Injury 1985; 13: 307-308.<br />

30


Proefschriften<br />

De pathogenese van het hemolytisch-uremisch<br />

syndroom: de rol van de granulocyt<br />

Samenvatting van het proefschrift:<br />

‘The pathogenesis of the hemolytic uremic syndrome: the role of the granulocyte’<br />

dr. M. te Loo, kinderarts i.o.<br />

Het hemolytisch uremisch syndroom (HUS) kenmerkt<br />

zich door het optreden van een hemolytische<br />

anemie, een trombocytopenie en het ontstaan van<br />

acuut nierfalen. HUS is de meest voorkomende oorzaak<br />

van acute nierinsufficiëntie op de kinderleeftijd<br />

in Europa. De pathogenese van het ziektebeeld kenmerkt<br />

zich door beschadiging van endotheelcellen<br />

die de binnenkant van de in de nier bolvormige vaatkluwentjes<br />

(glomeruli) bekleden. In ernstige gevallen<br />

wordt niet alleen endotheelschade gezien in de nier<br />

maar kunnen ook andere organen, zoals de pancreas<br />

en hersenen aangedaan zijn. HUS wordt in de meerderheid<br />

van de gevallen veroorzaakt door een infectie<br />

met een verocytotoxine producerende Escherichia<br />

coli (VTEC). Binding van het verocytotoxine (VT)<br />

aan doelwit cellen kan plaatsvinden als er een specifieke<br />

receptor voor VT aanwezig is en kan vervolgens<br />

tot schade leiden. De meest beschreven receptor<br />

voor VT is globotriaosylceramide (Gb3). Deze receptor<br />

bevindt zich vooral op endotheelcellen.<br />

Het complexe mechanisme dat uiteindelijk leidt tot<br />

acuut nierfalen wordt nog steeds niet volledig begrepen.<br />

In het algemeen wordt aangenomen dat VT de<br />

bloedbaan binnen treedt, getransporteerd wordt door<br />

de systemische circulatie door een vooralsnog onbekend<br />

mechanisme, vervolgens bindt aan endotheelcellen<br />

die de Gb3 receptor tot expressie brengen en<br />

daar schade teweegbrengt. In dit promotieonderzoek<br />

is daarom onderzocht welke fractie van het bloed in<br />

vitro verantwoordelijk is voor de binding van VT en<br />

het transport door de circulatie. Hieruit bleek dat VT<br />

in vol bloed binnen twintig minuten volledig bond<br />

aan granulocyten. Het VT bleek bovendien van de<br />

<strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1<br />

granulocyt overgedragen te kunnen worden aan de<br />

endotheelcel. Na overdracht van VT trad een biologisch<br />

effect op in de vorm van eiwitsyntheseremming<br />

en celdood.<br />

In een studie waarbij konijnen werden geïnjecteerd<br />

met radioactief gemerkt VT, kon VT gedurende een<br />

zeer korte tijd in het serum worden gemeten. De halfwaardetijd<br />

van het toxine in het serum was ongeveer<br />

2 minuten. Hieruit werd de conclusie getrokken dat<br />

VT snel wordt geklaard uit de systemische circulatie<br />

en daarom niet detecteerbaar is in HUS patiënten.<br />

Analyse van granulocyten, geïsoleerd uit bloed van<br />

D+ HUS patiënten in de acute fase van het ziektebeeld,<br />

liet echter zien dat VT gebonden aan granulocyten<br />

nog steeds aanwezig is in de circulatie. Bij patiënten<br />

met een ernstige vorm van HUS kon het VT<br />

zelfs na één week nog steeds worden gedetecteerd.<br />

Een afname van het totaal aantal granulocyten positief<br />

voor de aanwezigheid van VT correleerde met<br />

een verbetering van het klinische beeld. De aanwezigheid<br />

van VT gebonden aan granulocyten biedt perspectieven<br />

voor therapeutische interventie.<br />

Academisch proefschrift behaald aan de Katholieke<br />

Universiteit Nijmegen op 9 januari 2002.<br />

ISBN: 90-9015343-8<br />

Prijs voor de Jonge Onderzoeker<br />

Het proefschrift heeft de jaarlijkse prijs van de Nederlandse<br />

Vereniging voor Kindergeneeskunde en<br />

Friso Kindervoeding gewonnen. De prijs werd uitgereikt<br />

op het NVK-congres in november 2002.<br />

31


Immuun modulatie in chronische hepatitis B<br />

patiënten<br />

Samenvatting van het proefschrift:<br />

‘Immune modulation in chronic hepatitis B patients’<br />

dr. A.B. van Nunen, internist i.o.<br />

Hepatitis B-virus (HBV) is een 42 nm partikel en lid<br />

van de hepadnae viridae familie. Het bestaat uit twee<br />

lagen, een envelop bestaande uit surface-eiwitten<br />

(HBsAg) en een inwendig omhulsel opgebouwd uit<br />

core-partikels (HBcAg) dat het deels dubbelstrengs<br />

DNA (HBV DNA) omhult 1 . In serum zijn het HBV-<br />

DNA, HBsAg en HBeAg meetbaar. Dat HBeAg is de<br />

secretoire vorm van HBcAg en reflecteert de mate<br />

van virale replicatie. Opruiming van het virus gaat<br />

gepaard met de vorming van antistoffen tegen het<br />

HBeAg (anti-HBe) en wordt gevolgd door de vorming<br />

antistoffen tegen HBsAg (anti-HBs).<br />

Wereldwijd zijn zo’n 350 miljoen mensen geïnfecteerd<br />

met het hepatitis B virus (HBV). Tien tot dertig<br />

procent van de met HBV geïnfecteerde patiënten hebben<br />

een chronisch actieve leverziekte 2,3 . Een chronische<br />

infectie is gedefinieerd als aanhoudende HBV<br />

replicatie gedurende meer dan zes maanden na de<br />

acute infectie. Chronisch actieve HBV infectie is<br />

vaak een progressieve ziekte, welke in het verloop<br />

van 10-30 jaar kan leiden tot levercirrose (in 2-4%<br />

per jaar) en hepatocellulair carcinoom (HCC) (1%<br />

per jaar bij patiënten zonder levercirrose en 2-10%<br />

per jaar bij patiënten met cirrose) 4,5 . Complicaties van<br />

HBV infecties zijn elk jaar verantwoordelijk voor de<br />

dood van meer dan 1 miljoen patiënten.<br />

Het verlies van actieve HBV replicatie, gereflecteerd<br />

door verlies van HBeAg uit serum en normalisatie<br />

van serum transaminasen, blijkt de morbiditeit en<br />

mortaliteit significant te verbeteren 6-9 . Klaring van<br />

het virus (HBeAg-seroconversie) is derhalve het primaire<br />

doel van antivirale therapie in chronische HBV.<br />

Er zijn twee middelen op de markt als standaardbehandeling<br />

voor HBV: het immuun modulerende middel<br />

interferon-alfa (IFN) en het nucleoside analogon<br />

lamivudine (Epivir ‚ ). Beide hebben slechts een beperkte<br />

effectiviteit. Standaardbehandeling met IFN<br />

gedurende 16 weken of lamivudine gedurende 52 weken<br />

bereikt bij maximaal 20-40% van de patiënten<br />

een HBeAg-seroconversie 10-13 . Lamivudine heeft een<br />

sterke virusonderdrukkende werking. Langdurige behandeling<br />

wordt echter gecompliceerd door het ontstaan<br />

van lamivudine ongevoelige HBV mutanten<br />

(resistentie). Aan de andere kant kan het stoppen van<br />

de lamivudine behandeling gepaard gaan met de terugkeer<br />

van het virus in serum en ernstige opvlamming<br />

van de ontstekingsactiviteit (hepatitis flare).<br />

Deze beperkingen van de huidige therapie benadrukken<br />

de noodzaak van een nieuwe therapeutische aan-<br />

pak bij chronische HBV. In het proefschrift worden<br />

verschillende studies gepresenteerd welke het effect<br />

evalueren van combinatietherapie van virusonderdrukkende<br />

middelen en mogelijk immunomodulerende<br />

middelen. Verder wordt de invloed van gastheerfactoren<br />

op response en relapse onderzocht. De<br />

belangrijkste conclusies betreffen lamivudine-IFN<br />

combinatietherapie en worden alhier besproken.<br />

In verschillende studies is de effectiviteit van een 16-<br />

24 durende weken lamivudine-IFN therapie geëvalueerd<br />

13-16 . Alhoewel in twee studies een toegenomen<br />

HBeAg-seroconversie werd beschreven in de combinatietherapie<br />

groep in vergelijking met monotherapie<br />

met lamivudine of IFN, kon de meerwaarde van combinatietherapie<br />

niet duidelijk worden aangetoond en<br />

waren de resultaten in het algemeen teleurstellend.<br />

Wel bleek dat combinatietherapie het grootste effect<br />

had bij patiënten met een middelmatig verhoogde<br />

ALT (2-5 keer de bovengrens van normaal -ULN-)<br />

voor de start van de therapie 13 . Verder bleek uit een<br />

pilotstudy dat het toevoegen van hoge dosis IFN aan<br />

patiënten die met lamivudine werden behandeld de<br />

virusonderdrukking significant vergrootte.<br />

Bij een kleine groep patiënten werd daarom, retrospectief,<br />

het effect van combinatietherapie met behulp<br />

van twee bifasische, mathematische modellen<br />

geëvalueerd. Deze modellen zijn in staat de virale daling<br />

gedurende de verschillende therapieën te beschrijven<br />

en te transformeren naar bepaalde biologische<br />

parameters. In het algemeen representeert de<br />

eerste fase van het model de klaring van viruspartikels<br />

uit het serum. Er wordt aangenomen dat de duur<br />

en de sterkte van de daling van de eerste fase gerelateerd<br />

is aan de effectiviteit van het middel om de virusreplicatie<br />

te onderdrukken. Van de tweede fase<br />

wordt aangenomen dat deze de immuun-gemedieerde<br />

klaring van geïnfecteerde cellen representeert.<br />

Er werden 49 patiënten geïncludeerd, 21 waren behandeld<br />

met lamivudine, 20 met IFN en 8 met combinatietherapie<br />

in drie eerder uitgevoerde studies. De<br />

analyse toonde aan dat lamivudine-IFN combinatietherapie<br />

de daling van het virus significant versterkt<br />

in beide fases (figuur 1). De halfwaardetijd van het<br />

virus en de geïnfecteerde cel waren significant afgenomen.<br />

Extrapolatie van de gegevens van de tweede<br />

fase van het bifasische model toonde aan dat, theoretisch,<br />

combinatietherapie de geschatte noodzakelijke<br />

behandelingsduur verkort (39 weken voor lamivudine-<br />

IFN combinatie therapie versus meer dan 85 weken<br />

voor monotherapie met lamivudine of IFN) en de<br />

32 <strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1


kans op HBV DNA negativiteit (met PCR) sterk verhoogt<br />

naar theoretisch vrijwel 100% bij 52 weken<br />

behandeling versus maximaal 50-60% bij 52 weken<br />

behandeling met monotherapie (figuur 2).<br />

Hoewel kortdurende combinatietherapie (16-24 weken),<br />

zoals gegeven in alle voorafgaande studies, de<br />

effectiviteit dus niet vergrootte, suggereren deze resultaten<br />

een sterk voordeel van combinatietherapie<br />

ten opzichte van monotherapie mits dit gedurende een<br />

langere periode wordt gecontinueerd (52 weken).<br />

In de literatuur is grote onenigheid over de duurzaamheid<br />

van de door lamivudine geïnduceerde HBeAgseroconversie.<br />

Een door de industrie geïnduceerde<br />

studie toonde een relapse bij slechts 19% (8/42) van<br />

de patiënten, hetgeen vergelijkbaar is met IFN therapie<br />

17 . Een single center cohort studie daarentegen<br />

toonde een relapse van virale activiteit na lamivudine<br />

seroconversie bij 50% (16/32) na twee jaar followup<br />

18 . Deze laatste bevindingen waren in overeenstemming<br />

met de eigen ervaring. Daarom werd een<br />

grote internationale meta-analyse opgezet die de individuele<br />

patiënten data bestudeerde betreffende HBe-<br />

Ag-seroconversie na IFN (n=49), lamivudine (n=59)<br />

of lamivudine-IFN combinatietherapie (n=22). Deze<br />

studie toonde aan dat de door lamivudine geïnduceerde<br />

HBeAg-seroconversie significant minder stabiel<br />

en duurzaam is dan HBeAg-seroconversie volgend<br />

op IFN bevattende therapieën. Bij 54% van de lamivudine<br />

responders werd na drie jaar follow-up een terugkeer<br />

van het virus geobserveerd, in vergelijking<br />

met 32% na IFN en 23% na combinatietherapie. Een<br />

hoge ALT en laag HBV DNA voor de start van de<br />

therapie waren gecorreleerd met een lagere relapserate.<br />

Na correctie voor deze baseline factoren en voor<br />

ras en geslacht werden de verschillen met lamivudine<br />

monotherapie nog evidenter (figuur 3). Het relatieve<br />

relapse risico na stoppen van lamivudine was 4,6 vergeleken<br />

met IFN.<br />

<strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1<br />

Figuur 1. Daling van HBV DNA (populatie mediaan curve met 75<br />

percentiel) berekend met non-lineaire regressie. Er is een uitgesproken<br />

afname van HBV DNA in de eerste fase bij patiënten die<br />

lamivudine ontvangen (met of zonder IFN), terwijl de tweede fase<br />

een sterkere daling vertoont bij patiënten die IFN (met of zonder<br />

lamivudine) ontvangen.<br />

Conclusie<br />

Concluderend zal langdurige behandeling met lamivudine-IFN<br />

combinatietherapie de initiële response<br />

kans waarschijnlijk vergroten en de benodigde behandelingsduur<br />

voor virale klaring verkorten en het<br />

risico van virale terugkeer na staken van de therapie<br />

verkleinen. Deze behandeling heeft de grootste succeskans<br />

bij patiënten met een verhoogde baseline<br />

ALT (>2 x ULN).<br />

Onderzoek verricht aan de Erasmus Universiteit Rotterdam<br />

onder begeleiding van prof. dr. S.W. Schalm<br />

en dr. R.A. de Man, maag-, darm-, en leverartsen en<br />

verdedigd op 23 oktober 2002.<br />

Figuur 2. De kans om een bepaald HBV DNA niveau te bereiken gedurende de verschillende therapieën: beneden de HBeAg seroconversie<br />

grens (


Literatuur<br />

1. Gerlich W. Structure and molecular virology. Viral Hepatitis:<br />

Scientific basis and clinical management. Zucherman and Thomas<br />

1993.<br />

2. Dragosics B, Ferenci P, Hitchman E, Denk H. Long-term followup<br />

study of asymptomatic HBsAg-positive voluntary blood donors<br />

in Austria: a clinical and histologic evaluation of 242 cases.<br />

Hepatology 1987; 7: 302-306.<br />

3. de Franchis R, Meucci G, Vecchi M, Tatarella M, Colombo M,<br />

Del Ninno E, Rumi MG, Donato MF, Ronchi G. The natural<br />

history of asymptomatic hepatitis B surface antigen carriers. Ann<br />

Intern Med 1993; 118: 191-194.<br />

4. Chu CM. Natural history of chronic hepatitis B virus infection in<br />

adults with emphasis on the occurrence of cirrhosis and hepatocellular<br />

carcinoma. J Gastroenterol Hepatol 2000;15 Suppl: E25-30.<br />

5. Fattovich G, Schalm SW. Effect of antiviral therapy for chronic<br />

viral hepatitis on patient survival. (submitted).<br />

6. Sie MPS, de Man RA, Niesters HGM, Blankenstein M. Which<br />

chronic HBsAg positive HBeAg negative hepatitis B needs longterm<br />

follow-up? Hepatology 2000, 32: 455A.<br />

7. Torbenson M, Thomas DL. Occult hepatitis B. Lancet Infect Dis<br />

2002; 2: 479-486.<br />

8. Mason AL, Xu L, Guo L, Kuhns M, Perrillo RP. Molecular basis for<br />

persistent hepatitis B virus infection in the liver after clearance of<br />

serum hepatitis B surface antigen. Hepatology 1998; 27: 1736-1742.<br />

9. Hoofnagle JH. The clinical spectrum and course of chronic hepatitis<br />

B. workshop on management of chronic hepatitis B: 2000.<br />

September 8-10, 2000, National Institutes of Health, Bethesda,<br />

Maryland.<br />

10. Krogsgaard K, Bindslev N, Christensen E, Craxi A, Schlichting P,<br />

Schalm S, Carreno V, Trepo C, Gerken G, Thomas HC, Kragh<br />

Andersen P, Ring-Larsen H. The treatment effect of alpha interferon<br />

in chronic hepatitis B is independent of pre-treatment variables.<br />

Results based on individual patient data from 10 clinical<br />

controlled trials. European Concerted Action on Viral Hepatitis<br />

(EUROHEP). J Hepatol 1994; 21: 646-655.<br />

96<br />

Figuur 3. Cumulatieve percentages relapse na stoppen van de therapie na HBeAg seroconversie tijdens lamivudine, IFN of lamivudine-IFN<br />

combinatietherapie. Er is gecorrigeerd voor de baseline factoren pretreatment HBV DNA, pretreatment ALT, geslacht en ras en berekend<br />

voor een specifieke patiënt met behulp van de Cox regressie analyse (het geschatte relatieve risico en de baseline hazard). Deze figuur betreft<br />

een mannelijke Caucasische patiënt met een gemiddeld baseline HBV DNA niveau (4x10 8 geq/ml) met een HBeAg seroconversie na lamivudine,<br />

IFN of combinatie therapie voor de 3 verschillende ALT groepen: a)< 2xULN, b) 2-5xULN, c)>5xULN.<br />

11. Lai CL, Chien RN, Leung NWY, Chang TT, Guan R, Tai DI, Ng<br />

KY, Wu PC, Dent JC, Barber J, Stephenson SL, Gray F. A oneyear<br />

trial of lamivudine for chronic hepatitis B. N Engl J Med<br />

1998; 339: 61-68.<br />

12. Dienstag JL, Schiff ER, Wright TL, Perrillo RP, Hann HW, Goodman<br />

Z, Crowther L, Condreay LD, Woessner M, Rubin M, Brown<br />

NA. Lamivudine as initial treatment for chronic hepatitis B in the<br />

United States. N Engl J Med 1999; 341: 1256-1263.<br />

13. Schalm SW, Heathcote J, Cianciara J, Farrell G, Sherman M,<br />

Willems B, Dhillon A, Moorat A, Barber J, Gray F. Lamivudine<br />

and alpha interferon combination treatment of patients with chronic<br />

hepatitis B infection: a randomised trial. Gut 2000; 46: 562-568.<br />

14. Schiff ER, Karayalcin S, Grimm IS, Perillo RP, Dienstag JL, Husa<br />

P, de Man RA, Goodman Z, Condreay LD, Crowther LM,<br />

Woessner MA, McPhillips PJ, Brown NA and an International<br />

Lamivudine Investigator Group. Lamivudine and lamivudine/<br />

interferon combination therapy in patients with hepatitis B who<br />

previously failed interferon: an international controlled trial. Ann<br />

Int Med 2002, accepted for publication.<br />

15. Mutimer D, Naoumov N, Honkoop P, Marinos G, Ahmed M, de<br />

Man R, McPhillips P, Johnson M, Williams R, Elias E, Schalm S.<br />

Combination alpha-interferon and lamivudine therapy for alphainterferon-resistant<br />

chronic hepatitis B infection: results of a pilot<br />

study. J Hepatol 1998; 28: 923-929.<br />

16. Barbaro G, Zechini F, Pellicelli AM, Francavilla R, Scotto G,<br />

Bacca D, Bruno M, Babudieri S, Annese M, Matarazzo F, Di<br />

Stefano G, Barbarini G. Long-term efficacy of interferon alpha-2b<br />

and lamivudine in combination compared to lamivudine monotherapy<br />

in patients with chronic hepatitis B. An Italian multicenter,<br />

randomized trial. J Hepatol 2001; 35: 406-411.<br />

17. Schiff ER, Cianciara J, Karayalcin S, et al and the International<br />

Lamivudine Investigator Group. Durable HBeAg and HBsAg<br />

seroconversion after lamivudine for chronic hepatitis B (CHB). J<br />

Hepatol 2000(suppl); 2: 99(A).<br />

18. Song BC, Suh DJ, Lee HC, et al. Hepatitis B e antigen seroconversion<br />

after lamivudine therapy is not durable in patients with<br />

chronic hepatitis B in Korea. Hepatology 2000; 32: 803-806.<br />

34 <strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1


Kuurbehandelingen bij de ziekte van Bechterew<br />

Samenvatting proefschrift:<br />

‘Improvement by movement. A study on therapeutic aspects and outcome assessment in<br />

ankylosing spondylitis’<br />

dr. A.M. van Tubergen, reumatoloog i.o.<br />

Samenvatting<br />

Het proefschrift, vertaald ‘Verbetering door beweging’<br />

omvat twee gedeeltes. In het eerste deel worden<br />

enkele therapeutische mogelijkheden voor de ziekte<br />

van Bechterew beschreven. Oefentherapie is essentieel<br />

voor Bechterew om beweeglijkheid te behouden<br />

of te verbeteren. Ook bij kuurbehandelingen staan<br />

oefeningen centraal. Kuurbehandelingen kennen een<br />

lange geschiedenis, maar het bewijs voor de werkzaamheid<br />

ervan is schaars. De werkzaamheid en kosteneffectiviteit<br />

van kuurbehandelingen bij Bechterew<br />

worden hier onderzocht.<br />

In het tweede deel worden enkele aspecten van uitkomstmetingen<br />

behandeld. Binnen het Bechterewonderzoek<br />

is een beweging gaande om kwaliteit van<br />

onderzoek te verbeteren. In dit deel van het proefschrift<br />

zijn criteria om verbetering na een interventie<br />

aan te tonen onderzocht op hun klinische relevantie.<br />

Ook zijn diverse vragenlijsten getoetst op hun toepasbaarheid<br />

en onderscheidend vermogen.<br />

In dit artikel zal alleen ingegaan worden op de geschiedenis<br />

van het kuren en het kuuronderzoek.<br />

Inleiding<br />

De ziekte van Bechterew (of spondylitis ankylopoetica)<br />

is een chronisch reumatische aandoening die gepaard<br />

gaat met ontstekingen in voornamelijk de wervelkolom<br />

en sacro-iliacale gewrichten. Bij een deel<br />

van de patiënten ontstaan uiteindelijk benige vergroeiingen<br />

(‘ankylose’) in deze gewrichten. De ziekte<br />

van Bechterew maakt deel uit van een groep aandoeningen,<br />

die op grond van gemeenschappelijke<br />

kenmerken gezamenlijk aangeduid worden als de<br />

spondylarthropathieën (SpA). Tot deze groep van<br />

SpA behoren ook andere ziektebeelden zoals het<br />

syndroom van Reiter en reactieve artritis, alsmede<br />

artritis psoriatica en de gewrichtsaandoeningen die<br />

voorkomen bij chronische darmontstekingen zoals de<br />

ziekte van Crohn en colitis ulcerosa.<br />

De oorzaak van de ziekte van Bechterew is onbekend.<br />

Er bestaat een sterke relatie met het voorkomen<br />

van de erfelijk bepaalde factor HLA B27. Bij circa<br />

90% van de Bechterewpatiënten is HLA B27 aanwezig<br />

in vergelijking met slechts 8% van de gewone bevolking<br />

in Nederland. Bechterew komt bij circa 0.1-<br />

0.86% van de bevolking voor 1,2 . De ziekte wordt<br />

twee tot drie keer vaker bij mannen dan bij vrouwen<br />

gezien en begint vaak op vrij jonge leeftijd (tussen<br />

het 20 e en 30 e levensjaar).<br />

Genezing van de ziekte van Bechterew is vooralsnog<br />

niet mogelijk. De behandeling bestaat voornamelijk<br />

uit ontstekingsremmers en oefentherapie. Ook be-<br />

<strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1<br />

staan mogelijkheden tot behandeling in een kuuroord.<br />

Kuurbehandelingen kennen een lange geschiedenis.<br />

Desondanks is goed onderzoek naar de werkzaamheid<br />

ervan nauwelijks verricht, en helemaal afwezig<br />

voor Bechterew. De belangrijkste doelstellingen van<br />

dit proefschrift waren bewijs voor de werkzaamheid<br />

van kuurtherapie bij de ziekte van Bechterew te verkrijgen,<br />

evenals inzicht in de kosten van kuurtherapie<br />

afgezet tegen de gewonnen effecten. Hiertoe werden<br />

een gerandomiseerde gecontroleerde studie en, parallel<br />

hieraan lopend, een economische evaluatie uitgevoerd.<br />

Allereerst volgt hier een kort overzicht van de<br />

geschiedenis van het kuren in het algemeen, gevolgd<br />

door een samenvatting van het kuuronderzoek.<br />

Geschiedenis van het kuren<br />

Al sinds de oudheid worden kuurbehandelingen toegepast<br />

bij diverse aandoeningen. In de tijd van de Romeinen<br />

bestonden kuurbehandelingen uit drinkkuren<br />

en het onderdompelen van aangedane lichaamsdelen<br />

in thermaalwater 3 . In de loop van de eeuwen veranderden<br />

deze thermaalbaden echter steeds meer in<br />

plaatsen voor vertier en raakte de medische kant op<br />

de achtergrond. Met de val van het Romeinse rijk en<br />

opkomst van het Christendom is deze rijke geheel<br />

badcultuur verloren gegaan, doordat het baden officieel<br />

verboden werd. Genezing, zo vond men, kon<br />

worden verkregen door bidden, niet door medicinale<br />

baden 4 . In deze tijd probeerden mensen zo lang mogelijk<br />

het baden uit te stellen, soms wel jaren achtereen.<br />

Vanaf de 13 e eeuw kwam het baden geleidelijk weer<br />

in gebruik, vooral in Zuid Europa onder invloed van<br />

de Moren. Publieke baden werden herbouwd en druk<br />

bezocht. Mensen baadden uren achtereen, soms dagen<br />

in hetzelfde bad. Ook aderlatingen, klysma’s en<br />

drinkkuren (tot 10 liter per dag) werden voorgeschreven<br />

4 .<br />

In de 16 e eeuw, veranderde het imago van de baden<br />

wederom en werden vele gedwongen te sluiten. Enerzijds,<br />

omdat ze gezien werden als bron van diverse<br />

besmettelijke aandoeningen, anderzijds omdat de baden<br />

gevaarlijke ontmoetingsplaatsen van politieke en<br />

religieuze dissidenten waren 4 .<br />

In de daaropvolgende decennia werd steeds meer gebaad<br />

op voorschrift van een arts 5 . Er werden pogingen<br />

gedaan om het thermaalwater chemisch te analyseren<br />

en het voorschrijven van medicinale baden werd<br />

steeds meer als een specialisme gezien. Diverse lijsten<br />

met aandoeningen die hiermee konden worden<br />

genezen werden samengesteld. De behandelingen bestonden<br />

uit drinkkuren, baden en laxeren.<br />

35


Rond 1800 werden verdere pogingen tot het analyseren<br />

van het water gedaan. Balneotherapie en hydrotherapie<br />

ondergingen verdere ontwikkelingen en diverse<br />

andere vormen van behandelingen werden nu<br />

ook aangeboden, zoals modderpakkingen, oefentherapie<br />

en diëten. Rondom de thermaalbronnen ontstonden<br />

ware kuuroorden met imposante hotels, casino’s<br />

en theaters. De kuuroorden werden ontmoetingscentra<br />

voor de elite, maar ook een bron van inspiratie<br />

voor schilders, schrijvers en componisten. 6<br />

Na de Tweede Wereldoorlog kwam in veel Europese<br />

landen de kuurbehandeling ook beschikbaar voor de<br />

gewone man, mede dankzij staatsvergoedingen 4,6 . In<br />

de laatste decennia is het medicinale gebruik van<br />

water geleidelijk aan meer erkend door medisch specialisten,<br />

met name door reumatologen en dermatologen.<br />

Het baden wordt tegenwoordig veelal gecombineerd<br />

met bijvoorbeeld oefentherapie, hydrotherapie<br />

en modderpakkingen.<br />

Effect kuurtherapie bij Bechterew<br />

Alhoewel kuurtherapie al eeuwen wordt toegepast, is<br />

er maar weinig onderzoek gedaan naar de werkzaamheid<br />

ervan bij reumatische aandoeningen. De effecten<br />

van kuurbehandelingen bij Bechterewpatiënten zijn<br />

slechts in één (niet-gerandomiseerd) onderzoek beschreven,<br />

dat overigens wel positieve effecten meldt,<br />

echter alleen op de korte termijn 7 . In dit proefschrift<br />

is de werkzaamheid van een drie weken durende<br />

kuurbehandeling bij Bechterew onderzocht in een gerandomiseerde<br />

gecontroleerde studie. Doel van deze<br />

studie was om na te gaan of kuurbehandelingen een<br />

extra verbetering in functioneren, pijn, stijfheid en<br />

welbevinden geven naast de standaardbehandeling<br />

bestaande uit ontstekingsremmers en wekelijkse<br />

groepsoefentherapie.<br />

In totaal werden 120 patiënten met een actieve vorm<br />

van Bechterew gerandomiseerd over drie groepen van<br />

40 personen elk. Groep 1 volgde een kuurbehandeling<br />

in Bad Hofgastein (Oostenrijk), groep 2 een kuurbehandeling<br />

in Arcen (Nederland) en een controlegroep<br />

bleef thuis en continueerde de normale activiteiten en<br />

standaardbehandeling tijdens de kuurperiode. Na de<br />

kuur volgden alle patiënten wekelijks groepsoefentherapie<br />

en gebruikten zij -indien nodig- hun ontstekingsremmers.<br />

De totale duur van de studie was 40<br />

weken.<br />

De gestandaardiseerde, drie weken durende kuur bestond<br />

uit oefentherapie, wandelen, correctieligging,<br />

hydrotherapie, sporten en warmtetherapie. In Bad<br />

Hofgastein werd warmtetherapie aangeboden in de<br />

vorm van bezoeken aan de zogenaamde Gasteiner<br />

Heilstollen, waar een warm en vochtig klimaat heerst.<br />

Bovendien bevindt zich een lage concentratie radioactief<br />

radon in de lucht, waarvan wordt gedacht dat<br />

het de ziekteactiviteit van onder andere Bechterew<br />

kan verminderen. In Arcen gingen de patiënten als<br />

vervanging voor de warmtetherapie naar de sauna,<br />

waar echter geen radon aanwezig is.<br />

De belangrijkste (primaire) uitkomstmaten waren de<br />

mate van functioneren, pijn, welbevinden, en duur<br />

van ochtendstijfheid. Secundaire uitkomstmaten waren<br />

de mate van ziekteactiviteit, algemene gezondheid,<br />

moeheid, nachtelijke pijn, kwaliteit van leven<br />

en gebruik van ontstekingsremmers.<br />

Figuur 1. Gestandaardiseerde, gepoolde veranderingen op de variabelen<br />

functioneren, pijn, stijfheid en welbevindingen.<br />

groep 1 = kuurbehandeling in Bad Hofgastein; groep 2 = kuurbehandeling<br />

in Arcen; groep 3 = controlegroep.<br />

De kuurbehandeling vond plaats van 0 tot 3 weken. Een positieve<br />

waarde betekent een verbetering ten opzichte van de situatie vóór de<br />

kuur.<br />

* P < 0.05; ** P < 0.01<br />

De veranderingen op de primaire uitkomstmaten werden<br />

per groep samengevat (figuur 1). De controlegroep<br />

bleek gemiddeld genomen niet of nauwelijks te<br />

veranderen gedurende de hele studieperiode. De resultaten<br />

van beide kuurgroepen waren, vergeleken<br />

met de controlegroep, significant beter tot 40 weken<br />

na de start van de therapie voor groep 1 en tot 16 weken<br />

voor groep 2. De positieve effecten van kuurtherapie<br />

in Bad Hofgastein waren gemiddeld groter<br />

en hielden langer aan vergeleken met Arcen. De verschillen<br />

tussen beide groepen waren echter nooit statistisch<br />

significant. De maximale verbeteringen gezien<br />

in de kuurgroepen ten opzichte van de controlegroep<br />

waren: 24% (groep 1) en 19% (groep 2) voor<br />

functioneren, 24% (groep 1) en 30% (groep 2) voor<br />

pijn en 33% (groep 1) en 29% (groep 2) voor welbevinden.<br />

Stijfheid bleek nauwelijks te veranderen.<br />

Zelfs na 40 weken liet groep 1 nog verbeteringen zien<br />

van gemiddeld 12% in functioneren, 8% in pijn en<br />

16% in welbevinden. Secundaire uitkomstmaten lieten<br />

vergelijkbare effecten zien.<br />

Geconcludeerd kan worden dat bij Bechterew een<br />

drie weken durende kuurbehandeling duidelijk een<br />

meerwaarde heeft boven op alleen standaardbehandeling<br />

met ontstekingsremmers en oefentherapie.<br />

Economische evaluatie kuurtherapie bij Bechterew<br />

Naast evaluatie van effecten is ook gekeken naar de<br />

kosten van beide kuurbehandelingen in relatie tot de<br />

gevonden effecten. Zowel directe als indirecte kosten<br />

werden vastgesteld. De patiënten hielden deze kosten<br />

wekelijks bij in een boekje. Directe kosten omvatten<br />

medische kosten (bijvoorbeeld huisartsbezoek, medicijnvoorschriften,<br />

fysiotherapie) en niet-medische<br />

36 <strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1


kosten (bijvoorbeeld hulp in huishouding). Indirecte<br />

kosten zijn kosten door ziekteverzuim gerelateerd aan<br />

Bechterew. Met deze gegevens zijn de kosteneffectiviteitratio<br />

(kosten afgezet tegen de gevonden effecten)<br />

en de kostenutiliteitsratio (kosten afgezet tegen<br />

de winst in utiliteiten, ofwel kwaliteit van leven) van<br />

kuurbehandelingen ten opzichte van de standaardbehandeling<br />

voor Bechterew berekend.<br />

In beide kuurgroepen werden kostenbesparingen gevonden<br />

voor medicijngebruik en bezoeken aan huisarts,<br />

specialist en fysiotherapeut. De gemiddelde totale<br />

kosten tijdens de studieperiode waren per patiënt<br />

€ 3.023,- voor groep 1 (inclusief € 1.739,- voor<br />

kuurbehandeling), € 3.240,- voor groep 2 (inclusief<br />

€ 1.515,- voor kuurbehandeling) en € 1.754,- voor<br />

de controlegroep.<br />

Uit de kosteneffectiviteitratio bleek dat om 1 eenheid<br />

op de 0 tot 10 schaal van functioneren te winnen, de<br />

extra kosten voor groep 1 € 1.269,- waren en voor<br />

groep 2 € 2.477,-. De kostenutiliteitsratio (uitgedrukt<br />

in kosten per gewonnen QALY) was voor groep 1<br />

€ 7.465,- en voor groep 2 € 18.585,- per gewonnen<br />

QALY. Ter vergelijking, internationaal wordt een<br />

grens van circa € 20.000,- per gewonnen QALY aangehouden<br />

om als kosteneffectief te worden gezien 8 .<br />

De behandelingen in beide kuuroorden kunnen dus<br />

als kosteneffectief worden beschouwd.<br />

Conclusie<br />

Door de eeuwen heen is het gebruik van kuurbehandelingen<br />

zeer wisselend geweest. Men is er enthousiast<br />

over geweest, maar ook extreem kritisch en<br />

<strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1<br />

heeft het zowel als heilzaam, maar ook als schadelijk<br />

beschouwd. Vandaag de dag staan kuurbehandelingen<br />

weer in de belangstelling.<br />

Bij patiënten met Bechterew leveren kuurbehandelingen<br />

duidelijk een meerwaarde op boven oefentherapie<br />

en ontstekingsremmers alleen. Zelfs 40 weken na<br />

de kuurtherapie zijn nog positieve effecten waargenomen.<br />

Kuurbehandelingen zijn echter duur, maar de<br />

verhouding tussen de kosten en de effecten blijkt<br />

gunstig, zeker in het perspectief van andere behandelingen.<br />

Een vergoeding van deze kuurbehandelingen<br />

door verzekeraars is dan ook gerechtvaardigd.<br />

Literatuur<br />

1. Linden SM van der, Valkenburg HA, Jongh BM de, Cats A. The<br />

risk of developing ankylosing spondylitis in HLA-B27 positive individuals.<br />

A comparison of relatives of spondylitis patients with the<br />

general population. Arthritis Rheum 1984; 27: 241-249.<br />

2. Braun J, Bollow M, Remlinger G, Eggens U, Rudwaleit M, Distler<br />

A, Sieper J. Prevalence of spondylarthropathies in HLA-B27 positive<br />

and negative blood donors. Arthritis Rheum 1998; 41: 58-67.<br />

3. Jackson R. Waters and spas in the classical world. Med Hist Suppl<br />

1990; 10: 1-13.<br />

4. Looman J, Pillen H. De ontwikkeling van het badwezen. Integraal<br />

1989; 4: 7-24.<br />

5. Porter R. The medical history of waters and spas. Introduction. Med<br />

Hist Suppl 1990; 10: vii-xii.<br />

6. Croutier AL. Taking the waters: spirit, art, sensuality. New York:<br />

Abbeville Publishing Group, 1992.<br />

7. Tishler M, Brostovski Y, Yaron M. Effect of spa therapy in<br />

Tiberias on patients with ankylosing spondylitis. Clin Rheumatol<br />

1995; 14: 21-25.<br />

8. Laupacis A, Feeny D, Detsky AS, Tugwell PX. How attractive does<br />

a new technology have to be to warrant adoption and utilization?<br />

Tentative guidelines for using clinical and economic evaluations.<br />

CMAJ 1992; 146: 473-481<br />

37


Rectale viscerale sensitiviteit, compliance en<br />

motiliteit studies in gezondheid en chronische<br />

obstipatie<br />

Samenvatting van het proefschrift:<br />

‘Motility and Endosonographic Studies in Patients with Anorectal Disorders’<br />

dr. C.E.J. Sloots, chirurg i.o.<br />

Samenvatting<br />

Het defecatie proces is een complex mechanisme.<br />

Colorectale motor functie, viscerale sensitiviteit,<br />

compliance en tonus worden gecoördineerd tezamen<br />

met de bekkenbodemfunctie. Verstoring in een van<br />

deze functies kan leiden tot functionele klachten. Het<br />

eerste deel van het proefschrift bestaat uit studies van<br />

rectale viscerale sensitiviteit, compliance en motiliteit<br />

bij gezonden en patiënten met obstipatie.<br />

Introductie<br />

Het defecatie proces is een gecoördineerde colorectale<br />

en anale motor actie. Een stoelgang, welke fysiologisch<br />

op gang komt na een maaltijd, het wakker worden<br />

uit slaap of medicatie zoals bisacodyl, bestaat uit<br />

coloncontracties welke naar distaal bewegen en de<br />

rectale druk verhogen. Gelijktijdig met het begin van<br />

de coloncontracties ontspannen de anale sfincters<br />

zich en blijven ontspannen totdat de bolus is uitgescheiden<br />

bij het vinden van een sociaal acceptabele<br />

plaats 1,2 . Wanneer de defecatie niet plaats kan vinden,<br />

contraheert de externe kringspier bewust en het rectum<br />

relaxeert door vergroting van de compliantie 3,4 .<br />

Verschillende aspecten van het transport, de sensatie<br />

en evacuatie van een defecatie kunnen worden bestudeerd.<br />

Rectale viscerale sensitiviteit en compliantie<br />

zijn belangrijk voor het subject om zich bewust te<br />

zijn van de tijd van de stoelgang. Adequaat transport<br />

naar het rectum en vervolgens evacuatie moeten worden<br />

voltooid met gering persen door ontspanning van<br />

de bekkenbodem.<br />

Colorectale functietesten<br />

Rectale viscerale sensitiviteit en compliantie<br />

Verschillende methoden worden gebruikt om viscerale<br />

sensitiviteit en compliantie te testen. Aanvankelijk<br />

werden latex ballonnen aan een katheter gebruikt die,<br />

werden gedistendeerd volume gestuurd met een spuit.<br />

De volgende stap was om een rollerpomp te gebruiken<br />

met een drukmeting in de ballon, waarmee de<br />

ballon langzaam werd gedistendeerd en de compliantie<br />

werd berekend. In 1985 introduceerden Azpiroz<br />

en Malagelada de barostat, bestaande uit een hoog<br />

compliante polyetheen ballon, die was gemonteerd op<br />

een katheter en verbonden met een computergestuurde<br />

distensie pomp 5 . Met dit systeem kon volume-, drukof<br />

wandspanning gecontroleerde distensie worden<br />

verricht op een intermitterende of continue manier 6,7 .<br />

Rectale viscerale sensitiviteit wordt gemeten door de<br />

ballon intermitterend of continue te distenderen waarbij<br />

de sensaties worden geregistreerd (figuur 1). Rectale<br />

compliantie wordt gemeten met een continue<br />

druk distensie protocol, waarbij het volume van de<br />

ballon wordt geregistreerd. De volumecurve heeft<br />

dan een sigmoïdale vorm. Na een initiële toename in<br />

druk zonder volumetoename neemt het volume sterk<br />

toe en in het laatste gedeelte neemt de druk toe zonder<br />

volume alteratie, waarbij pijn of discomfort wordt<br />

aangegeven. In het eerste gedeelte van de compliantiecurve<br />

representeert de spierspanning ofwel de actieve<br />

stretch, terwijl het laatste gedeelte van de curve de<br />

bindweefsel en spier, oftewel de passieve stretch representeert<br />

8,9 . Rectale viscerale sensitiviteit en com-<br />

A B<br />

Figuur 1A toont een continue druk distensie. De ballon wordt drukgestuurd geleidelijk aan gevuld met lucht (bovenste curve). De onderste<br />

curve toont het volume van de ballon en het stijgende deel van de curve heeft een sigmoïdale vorm. Figuur 1B toont een intermitterende<br />

druk distensie. De ballon wordt drukgestuurd intermitterend gevuld. Hierbij wordt een volume gemeten van de ballon en de sensatie score<br />

van het subject wordt genoteerd.<br />

38 <strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1


pliantie zijn interessant voor het bestuderen van het<br />

bewust worden van het vullen van het rectum en de<br />

rectale opslagfunctie.<br />

In de anorectale functieafdeling van het VU medisch<br />

centrum werd aanvankelijk de rectale compliantiemeting<br />

verricht met behulp van de latex ballon. Deze<br />

metingen zijn retrospectief bekeken om de verschillen<br />

in rectale sensitiviteit en compliantie tussen verschillende<br />

patiëntengroepen en gezonden te bekijken<br />

en om de klinische relevantie van de rectale compliantiemeting<br />

te bepalen. In 974 patiënten, die werden<br />

onderzocht op het functielab, werd rectale compliantiemeting<br />

verricht met een door water opgevulde<br />

latex ballon. Volume en druk werden genoteerd als de<br />

patiënt de volgende drempels aangaf: eerste gevoel,<br />

aandrang en maximaal verdraagbaar. Op het niveau<br />

van maximaal verdraagbare distentie werd de compliantie<br />

berekend (volume/druk). De kleinste compliantie<br />

werd gevonden bij patiënten met proctitis en pouchitis.<br />

Een maximaal verdaagbaar volume van minder dan<br />

60 ml leidt altijd tot fecale incontinentie. Bij deze patiënten<br />

zou een stoma zou overwogen moeten worden.<br />

Een maximaal verdraagbaar volume van meer<br />

dan 500 ml wordt slechts gezien bij patiënten met obstipatie.<br />

Deze patiënten zouden behandeld moeten<br />

worden om verdere schade aan de bekkenbodem te<br />

voorkomen. Waarden dicht of binnen het normale bereik<br />

sluiten het rectum uit als belangrijkste oorzaak<br />

van de klachten. Rectale compliantiemeting is eenvoudig<br />

uit te voeren, wordt goed verdragen en geeft<br />

een goede klinische impressie over het aandeel van<br />

het rectum in het functionele anorectale probleem 10 .<br />

Introductie van de barostat maakt het mogelijk om<br />

rectale sensitiviteit en compliantie subtieler te meten.<br />

De barostat is een apparaat dat binnen een gesloten<br />

systeem een met lucht gevuld polyethyleen zakje<br />

(boterhamzakje) op een constante druk kan houden<br />

door een feedback mechanisme. Het systeem meet<br />

variaties in rectale tonus door registratie van veranderingen<br />

in druk en volume. Verschillende protocollen<br />

zoals continue of intermitterende distensie worden<br />

gebruikt om viscerale sensibiliteit en compliantie<br />

te bepalen. Om te bekijken of er verschillen zijn<br />

tussen de barostatmethode en de hiervoor genoemde<br />

latex ballonmethode en tussen de continue en intermitterende<br />

procedures, alsmede het effect van leeftijd<br />

en geslacht te meten, werden 11 gezonde mannen en<br />

17 gezonde vrouwen onderworpen aan een barostatmeting<br />

bestaande uit een continue en intermitterende<br />

<strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1<br />

A B<br />

Figuur 2A toont een registratie van een gastro-rectale respons op een maaltijd. Bovenste curve toont de drukmeting in de ballon. De onderste<br />

curve toont het volume van de ballon welke afneemt na een maaltijd. Figuur 2B toont fasische contracties (PVE’s) welke een cyclisch patroon<br />

vormen en overeenkomen met de peristaltiek in de darm.<br />

drukgestuurde rectale distensie met registratie van de<br />

viscerale sensibiliteit. De continue volumegestuurde<br />

distensie registratie met de barostat werd vergeleken<br />

met de latex ballon methode. Compliantie en hysteresis<br />

(quotiënt van de oppervlakte onder de drukvolume-curve<br />

tijdens deflatie en inflatie) werden berekend.<br />

De verschillende inflatieprotocollen gaven<br />

geen verschil in de gerapporteerde viscerale sensitiviteit<br />

of de S-vormige compliantie curve. Mannen hadden<br />

grotere volumina bij de drukken en een grotere<br />

compliantie dan vrouwen, echter, de viscerale sensitiviteit<br />

was niet verschillend. Hysteresis was kleiner bij<br />

mannen. Oudere vrouwen hadden een grotere hysteresis<br />

dan jongere vrouwen. Er was een systematisch<br />

verschil tussen de barostat met de hoog compliante<br />

lucht opgeblazen ballon en de methode met de water<br />

gevulde latex ballon.<br />

Uit deze studie kan geconcludeerd worden dat aangezien<br />

beide distensieprocedures niet verschillen in<br />

resultaat kan worden volstaan met een van beide.<br />

Mannen en vrouwen verschillen wat betreft hun rectale<br />

karakteristieken, hetgeen betekent dat bij het vergelijken<br />

van resultaten, voor geslacht gecontroleerde<br />

waarden moeten worden gebruikt 11 .<br />

Rectale motiliteit<br />

Naast viscerale sensitiviteit kunnen tonus en fasische<br />

contracties (PVE’s: phasic volume events) van de<br />

darmwand worden bestudeerd met de barostat door<br />

registratie van veranderingen in volume bij een constante<br />

druk in de ballon. Voorheen was colorectale<br />

manometrie de meest gebruikte methode om contracties<br />

van de darm te meten, echter in een wijd hol orgaan<br />

zoals het rectum registreert de manometrie alleen<br />

de totale contracties en niet de subtotale contracties 12 .<br />

Rectale tonus en contracties worden fysiologisch<br />

beïnvloed. Het colon relaxeert gedurende de slaap en<br />

verhoogt de tonus bij het wakker worden en na een<br />

maaltijd (gastrocolische reflex) 13 . De tonus respons en<br />

contracties na het innemen van een maaltijd beginnen<br />

direct en komen voor in het gehele colon 13-16 . Het bestuderen<br />

van de rectale tonus en de contractiliteit geeft<br />

een impressie van propulsieve functie van het rectum.<br />

De gastrorectale respons bestaat uit een directe toename<br />

in tonus van het rectum na een maaltijd (figuur 2).<br />

Of deze respons universeel is en of de calorische<br />

waarde van een maaltijd (600 of 1000kCal) van invloed<br />

is op de respons werd bestudeerd bij 33 gezonde<br />

vrijwilligers (11 mannen, 11 vrouwen zonder en 11<br />

39


vrouwen met kinderen). Een gastrorectale respons<br />

werd gevonden in 64% van de proefpersonen na een<br />

600kCal maaltijd. De gastrorectale respons was even<br />

groot bij mannen en nullipara vrouwen, echter bij<br />

vrouwen met kinderen was de respons significant afgenomen.<br />

Mogelijk komt dit door neurogene beschadiging<br />

tijdens de bevalling. Een hogere calorische<br />

waarde van de maaltijd leidde niet tot een grotere respons.<br />

Daarom lijkt een 600kCal maaltijd voldoende<br />

bij het bestuderen van de gastrorectale respons met de<br />

barostat. Bij het vergelijken van resultaten zou gecorrigeerd<br />

moeten worden voor pariteit 17 .<br />

Van roken of koffie drinken wordt beweerd dat deze<br />

gewoonten de stoelgang bevorderen. Met de barostat<br />

zou deze ‘fysiologische’ stimulatie van de rectale tonus<br />

kunnen worden bevestigd. Twee groepen van<br />

acht gezonde vrijwilligers werden onderworpen aan<br />

een barostat studie waarbij in het koffie experiment<br />

280 ml sterke koffie of warm water werd gegeven en<br />

in het nicotine experiment een sublinguaal tablet met<br />

2 mg nicotine of placebo. Rectale tonus nam significant<br />

toe na koffie (45%) en na warm water (30%),<br />

echter de verschillen tussen beide waren niet significant.<br />

Dit suggereert dat de toename in tonus een effect<br />

is van het volume van de dranken in de maag en<br />

in mindere mate een gevolg is van de cafeïne in de<br />

koffie. Nicotine noch placebo beïnvloedde de rectale<br />

tonus. Koffie en nicotine konden de rectale sensibiliteit<br />

niet beïnvloeden 18 .<br />

Colon transit tijd meting<br />

Colon transit tijd (de periode van passage van intraluminale<br />

bestanddelen door het colon), kan worden<br />

gemeten met radio-opake markers. Na inname van een<br />

set radio-opake markers gedurende 3 of 6 dagen, wordt<br />

een buikoverzichtsfoto gemaakt, waarop de markers<br />

worden geteld (figuur 3) 19 . Zowel de totale colon als<br />

segmentele transit tijden (rechter colon, linker colon en<br />

rectosigmoïd) kunnen worden berekend 20 . Met deze<br />

methode wordt de passagetijd van de coloninhoud gemeten<br />

om de klachten bij patiënten met obstipatie te<br />

objectiveren en de effecten van geneesmiddelen te<br />

meten. Colon transit tijd meting met behulp van radioopake<br />

markers is makkelijk toepasbaar voor het meten<br />

van de passage van coloninhoud door de darm.<br />

De colon passage tijd meting zou verstoord kunnen<br />

worden bij patiënten met chronische obstipatie door<br />

slow transit of bekkenbodem disfunctie door fecale<br />

impactie, waardoor een stase effect wordt gemeten en<br />

niet een verminderde propulsieve functie van het colon.<br />

Dit werd bestudeerd door de colon passage tijd te<br />

vergelijken in een onvoorbereide situatie en in een situatie<br />

na darmlavage. Bij gezonde vrouwelijke vrijwilligers<br />

(n=10) werd de rectosigmoïd passage tijd<br />

verkort. Vrouwen met obstipatie (n=25), door slow<br />

transit of bekkenbodem disfunctie, hadden snellere<br />

passage na lavage, echter de distributie van de markers<br />

was onveranderd. Ondanks het effect van lavage<br />

op de colon passage tijd, lijkt het in de klinische<br />

praktijk niet nuttig de darm voor te bereiden omdat<br />

de differentiatie tussen slow transit en uitgangsobstructie<br />

niet verandert. Voor klinische beslissingen<br />

moet de colon transit tijd met voorzichtigheid gebruikt<br />

worden omdat bij een onregelmatige stoelgang<br />

de invloed van fecale impactie aanzienlijk is 21 .<br />

Colon transit tijd meting kan worden gebruikt om het<br />

effect van medicijnen te bestuderen bij patiënten met<br />

obstipatie. Prucalopride is een nieuwe 5-HT-4 agonist<br />

die de darm motiliteit stimuleert bij gezonden. In een<br />

dubbelblinde gerandomiseerde cross-over studie werd<br />

het effect van prucalopride (1mg of 2mg per dag) op<br />

de klachten, anorectale functie en colon passage tijd<br />

van patiënten met obstipatie geëvalueerd. Prucalopride<br />

in de 1mg dosis, vergeleken met placebo, verbeterde<br />

het defecatie patroon, ontlastingsconsistentie en persen.<br />

Prucalopride, vergeleken met placebo, gaf een<br />

trend tot versnelling van de colon passage tijd<br />

(P=0,074). Er werden geen statistisch significante<br />

verschillen gevonden bij de resultaten van de anorectale<br />

functie testen. Prucalopride is een effectief middel<br />

om de stoelgang en de colon passage tijd te verbeteren<br />

bij patiënten met chronische obstipatie en kan<br />

daarom een rol gaan spelen in de behandeling van<br />

deze aandoening 22 .<br />

Functionele obstipatie<br />

Functionele obstipatie is een veel voorkomende klacht<br />

met een wijde variëteit en prevalentie, afhankelijk<br />

van de gebruikte criteria 23 . Bij idiopathische obstipatie<br />

worden verschillende pathofysiologische mechanismen<br />

gevonden, die de symptomen kunnen verklaren.<br />

Symptoomcomplexen en anorectale en colon motiliteit<br />

metingen kunnen resulteren in subtypen van idiopathische<br />

constipatie. De algemeen gebruikte classificatie<br />

is die in slow transit bekkenbodem disfunctie en<br />

prikkelbaar darm syndroom (IBS) 24 .<br />

Symptomen zoals een afgenomen ontlastingsfrequentie,<br />

gebruik van laxeermiddelen en sinds kind af bestaande<br />

obstipatie kunnen wijzen op slow transit. De<br />

term ‘slow transit obstipatie’ refereert in het algemeen<br />

naar de patiënten met een vertraagde colon<br />

Figuur 3. Buikoverzichtsfoto met de radio-opake markers verdeelt<br />

over het colon.<br />

40 <strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1


transit tijd meting zonder een onderliggende systemische<br />

aandoening of bekkenbodem disfunctie 24 . Naast<br />

vertraagde colon transit worden afgenomen colon<br />

motor activiteit na een maaltijd en verminderde high<br />

amplitude propagated contracties gevonden 25,26 . De<br />

term inert colon inertie werd geïntroduceerd welke<br />

doelde op een niet responderend colon na een maaltijd<br />

of na een stimulerend middel zoals bisacody 27 .<br />

Waarschijnlijk representeert slow transit obstipatie<br />

een meer gegeneraliseerde motiliteitsstoornis van de<br />

darm 28 .<br />

Anismus ofwel bekkenbodem disfunctie wordt gedefinieerd<br />

als een contractie van de bekkenbodem gedurende<br />

persen in plaats van een relaxatie 29 . Biofeedback<br />

training is de behandeling van keuze om symptomen<br />

van bekkenbodem disfunctie te verbeteren,<br />

zoals persen en ontlastingsfrequentie 30,31 .<br />

Bij prikkelbaar darm syndroom met obstipatie (IBS)<br />

staan het opgeblazen gevoel en pijn meer op de voorgrond,<br />

dan een afgenomen stoelgang frequentie, welke<br />

worden gerepresenteerd in een veranderde perceptie<br />

bij rectale distensie (viscerale hypersensitiviteit) 32 .<br />

Een scherpe indeling zoals boven beschreven is in de<br />

praktijk vaak niet te maken omdat er een aanzienlijke<br />

overlap tussen de drie groepen bestaat in klachten en<br />

in resultaten van functietesten.<br />

Patiënten met idiopathische obstipatie werden aan de<br />

barostat onderworpen om de rectale viscerale sensibiliteit,<br />

compliantie, postprandiale rectale respons te<br />

meten. De resultaten van 30 vrouwen met idiopathische<br />

obstipatie werden vergeleken met 22 gezonde<br />

vrouwen. Verder werden de geobstipeerde patiënten<br />

ingedeeld in een idiopathische groep en in een bekkenbodem<br />

disfunctie groep met paradoxale sfincter<br />

contractie (paradoxale aanspanning van de anale<br />

sphincter tijdens persen bij anale manometrie). Abnormale<br />

rectale sensibiliteit of compliantie werd gevonden<br />

bij 90% van de patiënten met in 35% een lax<br />

(hoge compliantie), in 27% een hypersensitief, in<br />

17% een insensitief (hyposensitief) en in 10% een<br />

stijf rectum (lage compliantie). Patiënten met obstipatie<br />

en gezonden hadden een vergelijkbare postprandiale<br />

rectale respons, echter PVE’s waren verminderd<br />

bij de patiënten. De postprandiale rectale respons was<br />

vrijwel afwezig bij multipara patiënten, multipara gezonden<br />

en bij patiënten met rectale hypersensibiliteit.<br />

Patiënten met bekkenbodem disfunctie hadden een<br />

hogere rectale sensibiliteit maar een normale compliantie<br />

en postprandiale rectale respons. De traditionele<br />

onderverdeling van patiënten met idiopathische<br />

obstipatie in slow transit, bekkenbodem disfunctie en<br />

IBS lijkt een te eenvoudige weergave; patiënten lijken<br />

een meer gemengde indeling te hebben. Er kan<br />

een indeling worden gemaakt op basis van de rectale<br />

karakteristieken in een lax, hypersensitief, insensitief,<br />

stijf en een normaal rectum 33 .<br />

Rectocele<br />

Een rectocele of een vagina achterwand prolaps is<br />

een herniatie van de voorste rectumwand door het<br />

lumen van de vagina. Een rectocele kan zich ontwikkelen<br />

door een defect van het rectovaginale septum<br />

dat kan worden veroorzaakt door een vaginale partus<br />

of door excessief persen gedurende de defecatie. Patiënten<br />

met een rectocele hebben defecatiestoornissen<br />

<strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1<br />

zoals afgenomen ontlasting frequentie, persen en digitaal<br />

ondersteunen. Vijftig procent van de rectocele<br />

patiënten heeft last van de stoelgang 34-36 . Een rectocele<br />

kan worden vastgesteld door vaginaal en rectaal<br />

toucher. En defecogram kan behulpzaam zijn om de<br />

diagnose te bevestigen, maar lichamelijk onderzoek<br />

is zeer betrouwbaar 37,38 . Chirurgische behandeling<br />

wordt beschouwd als de primaire behandeling om<br />

anatomie en symptomen te verbeteren 34,35 .<br />

Bij patiënten met een rectocele waarbij de indicatie<br />

tot operatie gesteld werd wegens prolapsklachten en<br />

een verstoorde stoelgang, namelijk een evacuatieprobleem,<br />

werd gekeken naar preoperatieve prognostische<br />

factoren voor een goed operatieresultaat en<br />

naar veranderde postoperatieve anorectale functie.<br />

Veertien patiënten werden geëvalueerd voor en na<br />

een posterieure colporrhaphia met behulp van vragenlijsten,<br />

anale manometrie, rectale viscerale sensibiliteit<br />

en compliantie meting, postprandiale rectale<br />

respons (preoperatief) en colon transit tijd meting met<br />

radio-opake markers. Vijf patiënten hadden een tweede<br />

graads (tot in de introïtus) en negen een derde graads<br />

(tot voorbij de introïtus) vagina achterwand prolaps.<br />

Rectocele patiënten hadden een relatief hoge rustdruk<br />

en langer sfinctertraject, een lage knijpkracht, en een<br />

lagere sensibiliteit scores dan gezonde controles. De<br />

rectale compliantie was niet verschillend. De postprandiale<br />

rectale respons was minder bij rectocele<br />

patiënten vergeleken met gezonde nullipara, maar gelijk<br />

aan die bij gezonde multipara. Na de operatie (8<br />

maanden, range 3-14) werd bij gynaecologisch onderzoek<br />

een tweedegraads rectocele gevonden bij 4<br />

patiënten. Persen, rectale evacuatie, manueel ondersteunen<br />

van de bekkenbodem en verzakkingklachten<br />

waren verbeterd, in tegenstelling tot de defecatiefrequentie<br />

en de ontlastingsconsistentie. Anale drukken,<br />

compliatiecurve, viscerale sensibiliteit en colon transit<br />

tijden waren niet veranderd na de operatie. Deze<br />

studie toonde aan dat een rectocele repair klachten<br />

van evacuatie en verzakking verbetert maar geen effect<br />

heeft op de defecatie frequentie, ontlastingsconsistentie<br />

en het gebruik van laxeermiddelen. Resultaten<br />

van anorectale functie testen waren niet veranderd<br />

na de operatie. Selectie van patiënten met een rectocele<br />

voor een operatie zou moeten gebeuren op basis<br />

van verzakkings- en evacuatieklachten, maar niet op<br />

basis van anorectale functie of colon transit tijd 39 .<br />

Conclusies<br />

Rectale viscerale sensibiliteit en compliantie zijn van<br />

belang bij patiënten met benigne anorectale aandoeningen.<br />

De watergevulde latex ballon techniek voor<br />

het distenderen van het rectum is een eenvoudige methode<br />

om grove afwijkingen in rectale perceptie en<br />

compliantie te ontdekken. Deze geeft een snelle indruk<br />

of het rectum fecale incontinentie (een maximaal tolerabel<br />

volume van minder dan 100 ml) veroorzaakt<br />

of wanneer het rectum deel is van een obstipatie syndroom<br />

(maximaal tolerabel volume van meer dan 500<br />

ml). Vergeleken met een nieuwe techniek, de barostat,<br />

is er een systematisch verschil in resultaten. De<br />

barostat bestaat uit een zeer compliante ballon en een<br />

distensie apparaat met een terugkoppelingsmechanisme.<br />

Met dit apparaat is het mogelijk om verschillende<br />

procedures zoals continue of intermitterende, druk,<br />

41


volume of wandspanning gestuurde distensies uit te<br />

voeren. Bij gezonde vrijwilligers werden er geen verschillen<br />

gevonden tussen continue en intermitterende<br />

distensies wat betreft compliantie of viscerale sensibiliteit.<br />

Druk was een betere parameter voor viscerale<br />

sensibiliteit dan volume of wandspanning. Het lijkt<br />

daarom redelijk om één drukgestuurde distensie methode<br />

te verrichten bij het bestuderen van viscerale<br />

sensibiliteit en compliantie. Mannen en vrouwen hebben<br />

verschillende complianties en daarom zouden<br />

voor geslacht vergelijkbare controles moeten worden<br />

gebruikt.<br />

Daar de barostat een constante druk in de ballon kan<br />

geven, kan met het systeem tonus worden gemeten.<br />

Ook fasische volume veranderingen (PVE’s) kunnen<br />

worden gemeten als een representatie van peristaltische<br />

golven. Een 600 kcal en een 1000 kcal maaltijd<br />

geven een gelijke toename van rectale tonus en<br />

PVE’s. Mannen en nullipara vrouwen hebben een<br />

gastrorectale respons in tegenstelling tot multipara<br />

vrouwen waarbij de respons afwezig is, mogelijk<br />

door neurogene schade tijdens de bevalling. Zowel<br />

inname van koffie als van warm water geeft een toename<br />

van rectale tonus, maar nicotine in de dosis van<br />

2mg beïnvloedt de rectale tonus niet. Koffie en nicotine<br />

lijken in deze studie geen invloed te hebben op<br />

de rectale sensibiliteit en compliantie.<br />

Colon passage tijd met radio-opake markers geeft een<br />

indruk over de passage van darminhoud door het colon.<br />

Coloninhoud beïnvloedt de colon passage tijd<br />

aangezien er een versnelling optreedt na darmlavage.<br />

Zowel patiënten met slow transit obstipatie als patiënten<br />

met bekkenbodem disfunctie hebben een verkorting<br />

van de colon passage tijd na darmlavage. Bij<br />

patiënten met een irregulair defecatie patroon kan de<br />

colon passage tijd meting verstoord worden door<br />

darminhoud (fecale impactie), wat deze test minder<br />

betrouwbaar maakt.<br />

Colon passage tijd kan als een parameter worden gebruikt<br />

om de werkzaamheid van enterokinetische medicijnen<br />

te testen. Prucalopride (een 5HT-4 agonist)<br />

verbetert de stoelgang en de colon passage tijd bij patiënten<br />

met obstipatie zonder de anorectale functie te<br />

beïnvloeden.<br />

Patiënten met idiopathische obstipatie kunnen worden<br />

ingedeeld in een lax, een hyposensitief, een hypersensitief,<br />

een stijf of een normaal rectum aan de<br />

hand van de rectale eigenschappen. In onze populatie<br />

kwamen het lax en het hypersensitieve rectum het<br />

meest voor. Hypersensitiviteit wordt gezien als een<br />

kenmerk van het prikkelbaar darm syndroom (IBS),<br />

maar komt ook voor bij patiënten met obstipatie. De<br />

gastrorectale respons is verminderd bij patiënten met<br />

obstipatie.<br />

Anorectale functie bij patiënten met een rectocele en<br />

obstipatie wordt gekenmerkt door een hoge rustdruk<br />

en grotere sfincterlengte alsmede een verminderde<br />

knijpkracht. De gastrorectale respons is afwezig bij<br />

deze patiënten. Herstel van de rectocele (vagina<br />

achterwandplastiek) verbetert klachten van verzakking<br />

en rectale evacuatie. Anorectale functie en colon<br />

passage tijd veranderden niet na de ingreep.<br />

Rectale viscerale sensibiliteit en compliantie meting<br />

kunnen een plaats verwerven bij de klinische beoordeling<br />

van patiënten met obstipatie wanneer er een<br />

specifieke behandeling is voor rectale hypersensibiliteit.<br />

De gastrorectale respons is niet klinisch bruikbaar<br />

omdat deze respons verminderd is bij gezonde<br />

multipara. Rectocele patiënten zouden geselecteerd<br />

moeten worden voor operatie op klachten van evacuatie<br />

en verzakking en niet op anorectale functie of<br />

colon passage tijd.<br />

Opmerking<br />

Het tweede deel van de samenvatting van het proefschrift<br />

kunt u lezen in <strong>Medisch</strong> Journaal nr. 2-2003.<br />

Hierin worden resultaten van de studie naar het verloop<br />

van sistula-in-ano met behulp van transanale<br />

endografie besproken.<br />

Bij deze samenvatting behoort een literatuurlijst die bij de auteur<br />

opvraagbaar is.<br />

42 <strong>Medisch</strong> Journaal, jaargang 32, no. 1

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!