Dictaat AOM Satelliet september 2011 - Knmi
Dictaat AOM Satelliet september 2011 - Knmi
Dictaat AOM Satelliet september 2011 - Knmi
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
Beheerder: R.M. Groenland (ism met KLU)<br />
Versie <strong>september</strong> <strong>2011</strong><br />
SATELLIET METEOROLOGIE<br />
<strong>AOM</strong>
INHOUDSOPGAVE<br />
H1 – METEOROLOGISCHE SATELLIETEN (Historie) 4<br />
H2 – THEORIE STRALING<br />
2.1. Inleiding 5<br />
2.2. Het elektromagnetisch spectrum 5<br />
2.3. Absorptie, reflectie en transparantie 6<br />
2.4. Zwarte stralers 7<br />
2.4.1. Intensiteit van de uitgezonden straling 7<br />
2.5. De verschuivingswet van Wien 8<br />
2.6. Emissiviteit 9<br />
2.7. Absorptie en atmosferische vensters 10<br />
2.8. Remote Sensing 11<br />
2.9. WV-beelden 12<br />
2.10. Verstrooiing 12<br />
2.10.1. Rayleigh-verstrooiing 12<br />
2.10.2. Mie-verstrooiing 13<br />
2.10.3. Reflectie 14<br />
H3 – SATELLIETEN<br />
3.1. Inleiding 15<br />
3.2. Enkele belangrijke begrippen 15<br />
3.2.1. Sub-Satellite Point 15<br />
3.2.2. Resolutie 15<br />
3.3. Onderverdeling naar soort satellietbaan 16<br />
3.3.1. Geostationaire satellieten 17<br />
3.3.2. Polaire satellieten 18<br />
3.4. Meteosat 19<br />
3.4.1. Tijdelijk verlies van ontvangst 22<br />
3.4.2. VIS-kanalen 22<br />
3.4.3. NIR-kanaal 23<br />
3.4.4. IR-kanalen 24<br />
3.4.5. WV-kanalen 25<br />
3.5. METOP en NOAA 26<br />
3.5.1. Kanaal 1 – Zichtbaar licht 25<br />
3.5.2. Kanaal 2 – Nabij infrarood 25<br />
3.5.3. Kanaal 3A – Nabij infrarood 26<br />
3.5.4. Kanaal 3B – Nabij infrarood 26<br />
3.5.5. Kanaal 4 – Infrarood 26<br />
3.5.6. Kanaal 5 – Infrarood 27<br />
2
H4- RGB-BEELDEN 30<br />
4.1 Inleiding 30<br />
4.2 Belangrijkste eigenschappen 30<br />
4.3 Verschil in absorptie tussen water en ijs 31<br />
4.4 Verschil in vegetatie-reflectie 33<br />
4.5 Gevoeligheid van deeltjesgrootte voor straling rondom 3.9 um 34<br />
4.6 De belangrijkste RGB’s op een rij 36<br />
4.6.1 Day-Fog RGB 36<br />
4.6.2 Day_ice_water_snow RGB 37<br />
4.6.3 Night low cloud-RGB 38<br />
4.6.4 Night_fog-RGB 39<br />
4.6.5 24h_air_polair_subtrop (airmass) RGB 42<br />
4.6.6 HRVIS RGB 52<br />
4.6.7 Dust-RGB 53<br />
4.6.8 Vulcanic Ash- RGB 61<br />
4.7 Case study 63<br />
3
H1 - METEOROLOGISCHE SATELLIETEN (historie)<br />
De eerste kunstmatige satelliet, de Sputnik I, werd door de Russen op 4 oktober 1957 gelanceerd.<br />
De eerste satelliet met een meteorologische bestemming, de TIROS I (Television and Infrared<br />
Observation Satellite), volgde op 1 april 1960. Deze laatste maakte gebruik van twee TV camera´s<br />
om foto’s te maken. Deze werden vervolgens op analoge wijze naar een ontvangststation aan de<br />
grond verzonden. De foto’s konden alleen bij voldoende daglicht worden gemaakt.<br />
De invoering van IR-sensoren maakte het mogelijk om op een andere manier naar bewolking te<br />
kijken. Met deze sensoren kan zowel overdag als ´s nachts naar de atmosfeer worden gekeken. Dit<br />
in tegenstelling tot de camera´s die afhankelijk is van daglicht. De IR sensor meet namelijk de<br />
straling in het IR spectrum wat overeen komt met het meten van temperaturen. Door het meten<br />
van temperaturen is het mogelijk om de hoogte van de aanwezige wolkentoppen te bepalen maar<br />
ook bijvoorbeeld de temperatuur van de oceanen en zeeën.<br />
Tegen het einde van de jaren zestig van de vorige eeuw waren de meteo-satellieten uitgegroeid tot<br />
hoog ontwikkelde platforms, die beelden konden leveren van de bewolking over het gehele<br />
aardoppervlak. Bovendien werd een begin gemaakt met het verzamelen van kwantitatieve<br />
informatie van meteorologische grootheden als: bedekkingsgraad, temperatuur van de bovenlucht,<br />
hoogtewinden (richting en snelheid), vochtigheid e.d..<br />
In de loop van de jaren ’70 van de 20e eeuw werd een internationaal netwerk van meteosatellieten<br />
opgezet. Dit netwerk ging deel uitmaken van het Global Weather Experiment, dat door<br />
de WMO werd uitgevoerd. De jaren erna is de ontwikkeling door gegaan. In het begin van deze<br />
eeuw is een nieuwe generatie satellieten door ESA gelanceerd, de Meteosat Second Generation<br />
(MSG). Deze satellieten genereren sterk verbeterde beelden met een verhoogde frequentie. Ook is<br />
het aantal kanalen waarin gemeten wordt, vergroot. De informatie van deze geostationaire<br />
satellieten worden ook gebruikt als invoer voor de numerieke modellen.<br />
Op 19 oktober 2006 is de eerste Europese Polaire <strong>Satelliet</strong> (METOPS A) gelanceerd en inmiddels<br />
genereert deze de eerste beelden. De METOPS heeft dezelfde instrumenten aan boord dan de MSG<br />
geostationaire satellieten. De komende jaren zullen meer METOPS satellieten worden gelanceerd<br />
om, samen met de NOAA satellieten, een goede dekking van de aarde te verkrijgen.<br />
4
H2 THEORIE STRALING<br />
2.1 INLEIDING<br />
Om goed met satellietbeelden te kunnen werken, is enige kennis van de eigenschappen van<br />
elektromagnetische straling gewenst. Daarom wordt in dit hoofdstuk kort op enkele van dergelijke<br />
eigenschappen ingegaan. Tevens worden enkele begrippen die met straling samenhangen<br />
geïntroduceerd.<br />
2.2 HET ELECTROMAGNETISCH SPECTRUM<br />
Elektromagnetische straling kan worden beschouwd als een verzameling golven die een rol spelen<br />
bij de energie-uitwisseling tussen verschillende lichamen. De verwarming van het aardoppervlak<br />
door de zon vindt plaats doordat de energie van de zon middels straling aan het aardoppervlak<br />
wordt afgegeven. Overigens zendt niet alleen de zon energie uit door straling. Dat doet ieder<br />
lichaam met een temperatuur boven het absolute nulpunt, zij het dat een lichaam meer straling<br />
uitzendt naarmate het heter is. Dus de aarde op zijn beurt verliest ook warmte t.g.v. straling. Over<br />
een langere periode en over een groot gebied bekeken bestaat er een evenwicht tussen de<br />
binnenkomende zonnestraling en de uitgezonden aardse straling welke de aarde zijn constante<br />
temperatuur geeft.<br />
De golven die voor de energieoverdracht zorgen, hebben een aantal karakteristieke kenmerken.<br />
Eén daarvan is de golflengte meestal weergegeven door het Griekse symbool λ. Het totaal van alle<br />
mogelijke golflengtes wordt ‘elektromagnetisch spectrum’ (EMS) genoemd. De golflengte van<br />
elektromagnetische straling wordt veelal uitgedrukt in micrometers (μm = 1/1000 millimeter). De<br />
eigenschappen van straling blijken in grote mate af te hangen van de golflengte. Een mogelijke<br />
onderverdeling naar eigenschappen vindt dan ook aan de hand van golflengte plaats.<br />
Behalve dat ieder lichaam met een temperatuur boven het absolute nulpunt straling uitzendt,<br />
gebeurt dat in principe in het gehele EMS. Anders gezegd: elk lichaam zendt straling uit over een<br />
breed golflengtegebied.<br />
5
2.3 ABSORPTIE, REFLECTIE EN TRANSPARANTIE<br />
Een voorwerp kan zich op een aantal verschillende manieren t.o.v. binnenkomende straling<br />
gedragen. Dat gedrag hangt onder meer af van de golflengte van de straling. Eén van de mogelijke<br />
gedragingen is dat invallende straling wordt geabsorbeerd. Zo zal het metaal van een auto die in<br />
de zon staat, aanzienlijk heter worden dan de omringende lucht, omdat het metaal straling in de<br />
golflengte van het zichtbare licht goed absorbeert. De auto zal echter (mits trouw gepoetst) ook<br />
een deel van de straling reflecteren. Een ander voorbeeld van reflectie vormt het gedrag van<br />
sneeuw t.o.v. verschillende golflengtes uit het EMS: zichtbaar licht wordt door sneeuw in sterke<br />
mate gereflecteerd (daarom is sneeuw wit), terwijl IR-straling door sneeuw in sterke mate wordt<br />
geabsorbeerd. Tenslotte is het mogelijk dat een voorwerp of substantie straling in een bepaald<br />
golflengtegebied doorlaat. Denk aan glas of lucht voor wat betreft zichtbaar licht. Het voorwerp is<br />
dan in de betreffende golflengte transparant t.o.v. de binnenkomende straling. Deze voorbeelden<br />
zijn bedoeld om te illustreren dat het gedrag van straling t.o.v. een voorwerp afhangt van de<br />
materie waaruit het voorwerp is opgebouwd en van de golflengte van de straling.<br />
In dit verband is een aantal begrippen gedefinieerd.<br />
Absorptie-coëfficiënt a λ. Het gedeelte van de binnenkomende straling met golflengte λ dat door een<br />
substantie wordt geabsorbeerd.<br />
Reflectie-coëfficiënt rλ. Het gedeelte van de binnenkomende straling met golflengte λ dat door een<br />
substantie wordt gereflecteerd.<br />
Doorlaatbaarheids-coëfficiënt τ λ. Het gedeelte van de binnenkomende straling met golflengte λ dat<br />
door een substantie wordt doorgelaten.<br />
Wanneer de hoeveelheid binnenkomende straling op 1 (of op 100%) wordt gesteld, moet gelden:<br />
a λ + r λ +τ λ = 1,<br />
waarmee niets anders wordt gezegd dan dat de straling deels wordt geabsorbeerd, deels wordt<br />
gereflecteerd en deels wordt doorgelaten. Duidelijk zal ook zijn dat naarmate een substantie beter<br />
absorbeert, een kleiner deel van de straling wordt gereflecteerd en doorgelaten.<br />
Reflectie vormt feitelijk een bijzonder geval van ‘verstrooiing’ van straling. Op dit begrip wordt in<br />
para 2.10. nader ingegaan.<br />
6
2.4 ZWARTE STRALERS.<br />
Een begrip dat veelvuldig opduikt in de stralingstheorie is de z.g. ‘zwarte straler’ of ‘black body’.<br />
Een zwarte straler is een hypothetisch voorwerp met de twee volgende kenmerken:<br />
- Alle binnenkomende straling (van alle golflengtes) wordt door het voorwerp volledig geabsorbeerd.<br />
Er vindt dus geen reflectie plaats (vandaar de term ‘zwart’). Er wordt ook geen straling<br />
doorgelaten.<br />
- Het voorwerp zendt in alle golflengtes en in alle richtingen de maximaal mogelijke straling uit.<br />
2.4.1 INTENSITEIT VAN DE UITGEZONDEN STRALING<br />
Volgens de wet van Stefan-Boltzmann geldt voor de totale straling die door een zwarte straler<br />
wordt uitgezonden:<br />
E = σΤ 4<br />
Waarin: E - de intensiteit van de totale in alle golflengtes<br />
uitgezonden straling. (Wm -2 )<br />
σ - een constante (Wm -2 K -4 )<br />
Τ - de absolute temperatuur (K)<br />
Ofwél: de uitgezonden straling is recht evenredig met de vierde macht van de absolute<br />
temperatuur.<br />
2.5 DE VERSCHUIVINGSWET VAN WIEN<br />
In para 2.2. werd gesteld dat elk voorwerp straling uitzendt over een breed spectrum. Het is niet<br />
zo dat een lichaam over het hele elektromagnetisch spectrum met dezelfde intensiteit straalt.<br />
Wanneer de intensiteit van de uitgezonden straling als functie van de golflengte wordt uitgezet,<br />
ontstaat een curve zoals in figuur 2.1. weergegeven.<br />
Eλ<br />
λ max<br />
golflengte λ<br />
Fig. 2.1.: intensiteit van de uitgezonden straling als functie van de golflengte.<br />
7
Kenmerkend aan de curve in figuur 2.1. is:<br />
Het vrij scherpe maximum dat bij een bepaalde golflengte wordt gevonden.<br />
De scherpe afname van de intensiteit bij afnemende golflengte<br />
De minder scherpe afname van de stralingsintensiteit bij toenemende golflengte, waarbij de<br />
intensiteit verwaarloosbaar klein wordt naarmate de golflengte toeneemt.<br />
De golflengte λ m waar de straling maximaal is, volgt uit de ‘verschuivingswet van Wien’, die luidt:<br />
λm = 2897/T (μm)<br />
Ofwel: de golflengte waarbij de stralingsintensiteit maximaal is, is omgekeerd evenredig aan de<br />
absolute temperatuur. Nog anders gezegd: hoe hoger de temperatuur van een straler, des te<br />
kleiner de golflengte waarbij de intensiteit van de straling maximaal is. De waarde van λm wordt<br />
uitgedrukt in micrometers.<br />
De zon heeft (aan de oppervlakte) een temperatuur van ca. 6000 Kelvin. Dus ligt de maximale<br />
intensiteit van de zonnestraling rond de golflengte 2897/6000 = 0,48 μm, ergo in het gebied van<br />
het zichtbaar licht. De aarde (en zijn atmosfeer) daarentegen heeft een temperatuur die in de orde<br />
van grootte van zo’n 255 Kelvin ligt. Daarom bereikt de aardse straling zijn maximale intensiteit<br />
rond 2897/255 = 11,3μm dus in het gebied van de infrarode straling.<br />
Eerder werd al gesteld dat de intensiteit van de totale uitgezonden straling in sterke mate afhangt<br />
van de temperatuur van het stralende voorwerp. Vergelijking van de aardse straling met de<br />
zonnestraling levert het beeld zoals in de figuur 2.2. weergegeven.<br />
Fig. 2.2.: energieweergave van de zon tegen die van de aarde.<br />
λE λ<br />
5780 K 255 K<br />
0.1 0.15 0.2 0.3 0.5 1 1.5 2 3 5 10 15 20 30 50<br />
golflengte (μm)<br />
Let bij de interpretatie van deze figuur op het volgende: de x-as verloopt niet lineair maar<br />
logoritmisch en (belangrijker) de weergegeven stralingsintensiteit voor de verschillende golflengtes<br />
is met de golflengte vermenigvuldigd, waardoor de aardse straling t.o.v. die van de zon veel te<br />
sterk is weergegeven. Uit bovenstaande figuur kan een aantal conclusies worden getrokken.<br />
100<br />
8
De curven overlappen elkaar vrijwel niet. Dat betekent het volgende. Bij waarnemingen in het<br />
golflengtegebied van het zichtbaar licht, geldt in goede benadering dat de gemeten intensiteiten<br />
uitsluitend worden veroorzaakt door gereflecteerd zonlicht. Daarentegen hebben metingen van<br />
infrarode straling (in goede benadering) uitsluitend betrekking op straling afkomstig van de aarde<br />
of zijn atmosfeer. De stelling met betrekking tot de overlap behoeft enige nuancering. In het nabijinfrarode<br />
spectrum is namelijk wel degelijk sprake van overlap. Hiermee moet rekening worden<br />
gehouden bij het doen van observaties in dat gebied. ‘s Nachts zal de straling in nabij-infrarood<br />
uitsluitend bestaan uit ‘aardse’ straling. Overdag wordt voor een flink deel ook gereflecteerde<br />
zonnestraling gemeten.<br />
Volgens de wet van Stefan-Boltzmann is de totale uitgezonden straling recht evenredig met de 4de<br />
macht van de absolute temperatuur. Uit de curven blijkt dat de straling is geconcentreerd in een<br />
smalle golflengteband rond het maximum. Dat betekent dat, bij observaties in het golflengtegebied<br />
rond dat maximum, er van uit mag worden gegaan dat ook de intensiteit van de straling in het<br />
betreffende gebied in goede benadering recht evenredig is met de 4-de macht van de absolute<br />
temperatuur. Dit is van belang bij het doen van observaties in het infrarood. Immers kleine<br />
verschillen in temperatuur tussen de stralende lichamen veroorzaken behoorlijke (en dus<br />
meetbare) verschillen in stralingsintensiteit.<br />
2.6 EMISSIVITEIT<br />
Bij de definitie van ‘zwarte stralers’ werd al gesteld dat het ging om hypothetische voorwerpen. In<br />
feite voldoet geen enkele stof aan de gestelde voorwaarden. De hoeveelheid straling die wordt<br />
uitgezonden, zal nooit de maximaal mogelijke zijn. In dat verband is het begrip emissiviteit<br />
gedefinieerd als: het quotiënt van de straling die daadwerkelijk in een bepaalde golflengte wordt<br />
uitgezonden en de uitstraling van een zwarte straler bij dezelfde temperatuur en in dezelfde<br />
golflengte:<br />
ε λ = e λ/E λ<br />
Waarin: ε λ - de emissiviteit bij golflengte λ<br />
e λ - de intensiteit van de daadwerkelijk<br />
uitgezonden straling in golflengte λ (Wm -2 )<br />
Eλ - de intensiteit van een zwarte straler in λ (Wm -2 )<br />
Uit de definitie blijkt dat de emissiviteit altijd een waarde tussen 0 en 1 zal hebben.<br />
Het begrip is om de volgende redenen van belang. Bij metingen in het infrarood wordt de gemeten<br />
intensiteit vertaald naar een temperatuur. Dit gebeurt door gebruik te maken van de wet van<br />
Stefan-Boltzmann, die geldt voor zwarte stralers. Er moet rekening worden gehouden met het feit,<br />
dat het buiten beschouwing laten van de emissiviteit, tot een te lage interpretatie van de<br />
temperatuur zou leiden.<br />
9
Rekening houdend met de emissiviteit verandert de wet van Stefan-Boltzmann voor de<br />
daadwerkelijke stralingsintensiviteit in:<br />
E = εσT 4 (Wm -2 )<br />
Dus als de stralingsintensiteit is gemeten, volgt de temperatuur uit:<br />
(K)<br />
T<br />
=<br />
4<br />
E<br />
ε ⋅σ<br />
De emissiviteit blijkt sterk van de golflengte af te hangen. Mede daarom wordt bij<br />
het maken van IR-beelden in een golflengte-gebied gekeken, waar de emissiviteit zoveel mogelijk<br />
tot de waarde 1 nadert. En hier doet zich een probleem voor. De emissiviteit (dus de reductie van<br />
de stralingsintensiteit) is niet voor alle soorten materie hetzelfde, maar varieert voor verschillende<br />
soorten aardoppervlak. Ook bij verschillende soorten bewolking is er sprake van emissiviteit. Er<br />
blijft, als met één bepaalde emissiviteitswaarde rekening wordt gehouden, sprake van een fout in<br />
de temperatuurbepaling. Het is niet mogelijk om voor deze fout een vaste waarde aan te geven. De<br />
herleide temperatuur kan, afhankelijk van het bekeken oppervlak, zowel iets te hoog als te laag<br />
zijn. De gekozen correctie (d.w.z. waarde van de emissiviteit) is zodanig dat de temperatuur van<br />
de bewolking zo goed mogelijk wordt weergegeven. Daardoor komt (onbewolkt) aardoppervlak te<br />
koud over, terwijl bewolking zowel iets te warm als iets te koud kan zijn weergegeven. Meestal is<br />
de fout in de temperatuurbepaling in de orde van grootte van enkele graden.<br />
2.7 ABSORPTIE EN ATMOSFERISCHE VENSTERS<br />
De mate waarin straling wordt gereflecteerd, geabsorbeerd of doorgelaten hangt af van de<br />
golflengte van de straling. Maar niet alleen daarvan. Ook de soort materie waar de straling op valt<br />
speelt een rol: glas laat straling met een golflengte in het zichtbaar licht door, steen doet dat niet.<br />
In de atmosfeer komen gassen voor, die bepaalde (niet alle!) golflengtes in het infrarode gebied<br />
goed absorberen. Ozon, bijvoorbeeld, absorbeert straling met een golflengte van ca. 9,5 μm.<br />
vrijwel volledig. Andere stoffen absorberen strek in weer andere golflengtes. Het gevolg is, dat de<br />
aardse straling in sommige golflengte-gebieden niet ongehinderd de atmosfeer passeert. In andere<br />
golflengtes kan dat wel het geval zijn, nl: indien de atmosfeer geen componenten heeft die<br />
dergelijke golflengtes absorberen. Dit levert een beeld op zoals in figuur 2.3. gegeven.<br />
Fig. 2.3.: weergave van de atmosferische vensters en de geabsorbeerde straling.<br />
absorptie (%)<br />
0<br />
100<br />
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15<br />
Golflengte (μm)<br />
10
De ‘dalen’ in de figuur representeren gebieden waar de straling in sterke mate wordt geabsorbeerd.<br />
De pieken tonen golflengtes die de atmosfeer vrijwel ongehinderd kunnen passeren.<br />
Wat zijn nu de consequenties van het voorkomen van dergelijke pieken en dalen? Stel een satelliet<br />
verricht metingen in een golflengteband in het infrarode gebied, waar de straling in sterke mate<br />
wordt geabsorbeerd. Wat wordt dan geregistreerd? De geabsorbeerde straling zorgt voor een<br />
toename van de energie van de atmosfeer, m.a.w. de atmosfeer warmt aan. Maar, zoals bekend,<br />
over een groot gebied en over een langere periode bekeken, is er van (verdere) aanwarming van<br />
de atmosfeer geen sprake. Er is dus kennelijk een evenwichtstoestand bereikt. Dat kan alleen het<br />
geval zijn als de atmosfeer zelf ook weer straling uitzendt. Dat is dan ook inderdaad het geval. Dit<br />
is in overeenstemming met de z.g. ‘Wet van Kirchhoff’, die zegt dat materialen die bij een bepaalde<br />
golflengte sterk absorberen, in die zelfde golflengte ook sterk zullen uitstralen. Maar dat uitstralen<br />
gebeurt dan wel bij een andere temperatuur dan waarmee de aarde, c.q. de lagere regionen van<br />
de atmosfeer, straling uitzenden. Dus registreert de satelliet, ‘kijkend’ in een absorptie-band, de<br />
stralingsintensiteit (ergo: de temperatuur) van de hogere luchtlagen. En daar ben je niet echt in<br />
geïnteresseerd.<br />
Dus is het slim om observaties te doen in een golflengte-band waar de atmosfeer wel transparant<br />
is voor IR-straling. Een dergelijke band wordt ‘atmosferisch venster’ of ‘window’ genoemd. In<br />
figuur 2.3. worden de ’windows’ weergegeven door de pieken in de curve. In onbewolkte gebieden<br />
laat de atmosfeer de straling in een ‘window’ door. Dus wordt daar de straling afkomstig van het<br />
aardoppervlak gemeten. Bewolking is niet transparant voor IR-straling. IR-straling wordt door<br />
wolken voornamelijk gereflecteerd en voor een klein deel geabsorbeerd. Dus is het aardoppervlak,<br />
daar waar bewolking aanwezig is, niet zichtbaar. Aan de toppen van de bewolking, vindt echter<br />
uitstraling plaats. Dus wordt in bewolkte gebieden de intensiteit van de straling afkomstig van de<br />
toppen van de bewolking gemeten. Merk op dat er een venster voor komt in het infrarode deel van<br />
het spectrum tussen 10 en 12 μm, juist daar waar de IR-straling zijn maximale intensiteit bereikt.<br />
2.8 REMOTE SENSING<br />
Overigens is een handig gebruik van de aanwezigheid van absorptie-banden mogelijk. En dan<br />
vooral van het feit dat de absorptie het gevolg is van de aanwezigheid van verschillende<br />
atmosferische componenten. Dergelijke componenten hoeven niet altijd over de gehele diepte van<br />
de atmosfeer in dezelfde mate voor te komen. In para 2.7. werd ozon als één van de absorberende<br />
componenten genoemd. Door rond 9,5 μm te observeren, wordt de intensiteit van de straling<br />
afkomstig uit de ozonlaag gemeten. Zo is het, door gebruik te maken van meerdere golflengtes,<br />
mogelijk een beeld te krijgen van de temperatuuropbouw in verschillende lagen van de atmosfeer.<br />
Daarbij wordt niet alleen gebruik gemaakt van het verschijnsel dat verschillende componenten een<br />
verschillend absorptie-gedrag vertonen. Door niet midden in een absorptie-band te meten, maar<br />
aan de rand daarvan, kan in meer of mindere mate diep in de atmosfeer worden gemeten.<br />
Daarvoor is een goed beeld van de verticale distributie van de verschillende atmosferische<br />
11
componenten en van de mate waarin ze straling in een bepaalde golflengteband absorberen nodig.<br />
Deze wijze van vaststellen van (ruwe) verticale temperatuurprofielen heet ‘remote sensing’.<br />
2.9 WV-BEELDEN<br />
Waterdamp (engels: Water Vapour) absorbeert straling met een golflengte tussen 5 en 8 μm in<br />
sterke mate. Dit gebied uit het elektromagnetisch spectrum wordt daarom wel de absorptieband<br />
van waterdamp of WV-band genoemd. De aanwezigheid van deze band wordt gebruikt voor het<br />
doen van metingen aan het voorkomen van waterdamp in de hogere atmosfeer. Hierop wordt<br />
nader ingegaan in hoofdstuk 11.<br />
2.10 VERSTROOIING<br />
Met verstrooiing wordt bedoeld: het verschijnsel, dat de richting van elektromagnetische straling<br />
verandert onder invloed van een botsing tussen die straling en moleculen van het medium waar de<br />
straling door valt. Bij verstrooiing gaat de stralingsenergie niet verloren; deze wordt in meerdere<br />
richtingen verspreid. De directe straling verliest daardoor wel een deel van zijn energie. In de<br />
atmosfeer komt een groot aantal verschillende stoffen voor die voor verstrooiing zorgen. Zowel<br />
‘luchtmoleculen’, waterdamp, als aërosolen dragen bij aan verstrooiing van visuele en IR-straling.<br />
Ook aan het aardoppervlak vindt een vorm van verstrooiing plaats: reflectie.<br />
De wijze waarop straling wordt verstrooid is, zoals zoveel stralingsverschijnselen, in sterke mate<br />
afhankelijk van de golflengte van de straling. Ook de grootte van de verstrooiende moleculen<br />
speelt een rol. Om precies te zijn hangt de wijze van verstrooiing af van de verhouding tussen de<br />
molecuulgrootte en de golflengte van de straling. In dit verband is het zinvol het verhoudingsgetal<br />
α te beschouwen, dat is gedefinieerd als:<br />
α= r/λ<br />
Waarin r de straal van de verstrooiende molecule is.<br />
Er valt onderscheid te maken tussen drie vormen van verstrooiing.<br />
Wanneer α groter is dan (ruwweg) 10, anders gezegd: wanneer de straal van de verstrooiende<br />
moleculen in de orde van 10 maal (of meer) groter is dan die van de golflengte van de straling, zal<br />
de verstrooiing volgens de regels der geometrie plaatsvinden, d.w.z. dan is er sprake van reflectie.<br />
Bij de twee volgende vormen van verstrooiing is sprake van afbuiging van de straling.<br />
Als α een waarde tussen 0,1 en 10 aanneemt (d.w.z. de verstrooiende moleculen hebben een<br />
straal van dezelfde ordegrootte als de golflengte), dan vindt de verstrooiing plaats op die wijze die<br />
in het begin van de 20-ste eeuw werd beschreven door Gustav Mie. Deze vorm van verstrooiing<br />
wordt dan ook Mie-verstrooiing genoemd. Aangezien de hoek waaronder het afbuigen van de<br />
straling plaatsvindt in sterke mate afhangt van α, is de ruimtelijke verdeling van de verstrooide<br />
straling complex. Kleine veranderingen in de verhouding tussen de straal van de moleculen en de<br />
golflengte leveren aanzienlijke veranderingen op in de wijze waarop de straling wordt afgebogen.<br />
Voor straling in een golflengte-band van beperkte breedte hangt de mate van verstrooiing dus<br />
sterk af van de grootte van de straal van de deeltjes in het medium.<br />
Als α een waarde tussen 0,1 en 0,001 aanneemt (d.w.z. de straal van de verstrooiende moleculen<br />
bedraagt slechts een tiende tot een duizendste van de golflengte) dan vindt de verstrooiing plaats<br />
op een wijze zoals in de negentiende eeuw door Lord Rayleigh beschreven. Hij toonde aan dat de<br />
straling onder deze omstandigheden op regelmatige wijze wordt verstrooid, d.w.z. dat de straling,<br />
na verstrooiing, zowel in voorwaartse als in achterwaartse richting is afgebogen. Deze vorm van<br />
verstrooiing wordt Rayleigh-verstrooiing genoemd.<br />
Indien α kleiner dan 0,001 (d.w.z. de straal van de moleculen in het medium is duizend maal of<br />
meer kleiner dan de golflengte) dan is de mate van verstrooiing verwaarloosbaar.<br />
12
figuur 2.4.: Verstrooing door verschillende atmosferische componenten van straling bij<br />
verschillende golflengtes.<br />
2.10.1 RAYLEIGH-VERSTROOIING<br />
Zichtbaar licht (met een golflengte van ca 0.5μm) wordt door ‘luchtmoleculen’ (die een straal in de<br />
orde van grootte van 10 -3 μm hebben) op de door Rayleigh beschreven wijze verstrooid.<br />
Voorwaarde is dat de atmosfeer weinig aërosolen (die uit relatief zeer grote moleculen bestaan)<br />
bevat. De intensiteit van het strooilicht is omgekeerd evenredig met de vierde macht van de<br />
golflengte. Dit verklaart waarom blauw licht, met de kortste golflengte in het zichtbare deel van het<br />
EMS, na verstrooiing overheerst. Dit geeft de hemel zijn blauwe kleur tijdens dagen met een<br />
schone atmosfeer. Merk op dat de verstrooiing door ‘luchtmoleculen’ van straling met een<br />
golflengte van 10 μm (waar de aarde maximaal uitstraalt) verwaarloosbaar is. Rook, stof en<br />
heiigheid daarentegen zorgen voor Rayleigh-verstrooiing van IR-straling.<br />
2.10.2 MIE-VERSTROOIING<br />
Mie-verstrooiing van zichtbaar licht vindt plaats door de aanwezigheid van rook, stof en zand,<br />
aërosolen met een relatief grote straal. Wanneer de verstrooiende deeltjes min of meer even groot<br />
zijn, zal het zonlicht een bepaalde tint krijgen. Zowel een roodachtige als een blauwachtige<br />
schakering zijn mogelijk. Meestal zullen de aërosolen zo’n uniforme opbouw echter niet vertonen.<br />
Er is dan sprake van z.g. diffuse verstrooiing, waarbij alle golflengtes (in het zichtbaar licht) in<br />
ongeveer even sterke mate worden verstrooid. De hemel krijgt, in onbewolkte situatie, een<br />
melkachtig, wit uiterlijk.<br />
In het golflengte-bereik van het nabij-infrarood (rond 3 μm) zorgen wolkenelementen voor<br />
verstrooiing volgens het Mie-regime. Dit is van belang bij de interpretatie van METOP- en NOAAbeelden<br />
gemaakt met gebruikmaking van kanaal 3B. In dit kanaal hangt de mate van verstrooiing<br />
in sterke mate af van α; bij vastliggende golflengte betekent dat: de verstrooiing hangt sterk<br />
samen met de grootte van de wolkenelementen. Meer hierover in de volgende hoofdstukken.<br />
2.10.3 REFLECTIE<br />
r (μm)<br />
10 4<br />
10 3<br />
10 2<br />
10<br />
1<br />
10 -1<br />
10 -2<br />
10 -3<br />
zonnestraling<br />
reflectie<br />
Mie verstrooiing<br />
aardse straling<br />
Rayleigh-verstrooiing<br />
verwaarloosbare verstrooiing<br />
1 10 10 2 10 3 10 4 10 5<br />
λ (μm)<br />
Indien de moleculen groot zijn t.o.v. de golflengte van de straling die er op valt, vindt reflectie<br />
plaats. De mate van reflectie (d.w.z. de hoeveelheid straling die wordt gereflecteerd) is afhankelijk<br />
van de z.g. ‘albedo’ van de reflecterende materie. De albedo is de reflectie-coëfficiënt r λ zoals<br />
geïntroduceerd in para 2.3. Iets nauwkeurig gezegd is de albedo: de grootheid waarmee wordt<br />
aangegeven welk deel van de invallende zonnestraling (zonder absorptie) naar de ruimte wordt<br />
gereflecteerd. Behalve van de golflengte van de invallende straling blijkt de albedo in sterke mate<br />
α=10<br />
α=1<br />
α=10 -1<br />
(weerradar)<br />
α=10 -3<br />
Regendruppels<br />
Motregen<br />
Wolkenelementen<br />
Rook, stof, heiigheid<br />
Luchtmoleculen<br />
13
af te hangen van de aard van de reflecterende materie. In onderstaande tabel wordt de reflectiecoëfficiënt<br />
(als percentage) van een aantal verschillende oppervlakken voor zonlicht (lees:<br />
zichtbaar licht) gegeven.<br />
Onbegroeide aarde (modder) 10 – 25<br />
Zandgrond/woestijn 25 – 40<br />
Gras 15 – 25<br />
Bos 10 – 20<br />
Sneeuw (schoon/droog) 75 – 95<br />
Sneeuw (vies/nat) 25 – 75<br />
Zee-oppervlak (zon > 25 gr. boven de horizon) < 10<br />
Zee-oppervlak (lage zonnestand) 10 – 70<br />
Merk op dat er een nog al breed spectrum mogelijk is. De werkelijke reflectie hangt sterk af van de<br />
zonnestand, of (bij sneeuw) van de ouderdom van de sneeuw. In deze tabel is het albedo van de<br />
verschillende wolkensoorten niet opgenomen. In volgende hoofdstukken, waar de interpretatie van<br />
satellietbeelden aan de orde komt, wordt het albedo van bewolking behandeld. Wel kan hier al<br />
worden opgemerkt dat v.w.b. de reflectie van zichtbaar licht aan wolkenelementen geen sprake is<br />
van een sterke golflengte-afhankelijkheid. Al het zichtbare licht wordt in dezelfde mate<br />
gereflecteerd, reden waarom bewolking wit is.<br />
14
3.1 INLEIDING<br />
H3 – SATELLIETEN<br />
Bij het gebruik van satellietbeelden is enige kennis van de stralingstheorie noodzakelijk. Dit aspect<br />
kwam aan de orde in een vorig hoofdstuk. Ook inzicht in de wijze waarop de beelden tot stand<br />
kwamen is wenselijk. Daardoor kunnen niet alleen de sterke kanten van de beelden volledig<br />
worden uitgebuit, maar zal ook een beter begrip voor de beperkingen ervan bestaan. Daarom<br />
wordt in dit hoofdstuk nader ingegaan op de verschillende types (meteorologische) satellieten en<br />
op de informatie die middels de verschillende gebruikte kanalen wordt verkregen. Daarvoor is het<br />
nodig dat een aantal begrippen wordt geïntroduceerd en toegelicht.<br />
3.2 ENKELE BELANGRIJKE BEGRIPPEN<br />
3.2.1 SUB-SATELLITE POINT (SSP)<br />
Onder het Sub-Satellite Point verstaat men het punt op het aardoppervlak recht onder de satelliet.<br />
3.2.2 RESOLUTIE<br />
De ‘resolutie’ (ook wel het ‘oplossend vermogen’) van de satelliet is de minimale grootte van<br />
afzonderlijke elementen die nog als zodanig te onderscheiden zijn. De resolutie hangt af van:<br />
- de kwaliteit van de gebruikte apparatuur;<br />
- de hoogte van de satelliet (hoe lager de satelliet, des te beter de resolutie;<br />
- de golflengte waarin wordt gekeken. Bij metingen in golflengtes van het zichtbaar licht is in<br />
principe een betere resolutie mogelijk dan bij metingen in het IR-gebied;<br />
- de hoek waaronder naar een deel van de aarde wordt gekeken (deze hoek hangt af van de<br />
kromming van de aarde en van de horizontale afstand tot de satelliet). De resolutie zal het best<br />
zijn vlak onder de satelliet, dus nabij het SSP.<br />
De resolutie van visuele en IR-beelden bedraagt meestal enkele vierkante kilometers.<br />
De resolutie van het uiteindelijke beeld hangt ook af van de resolutie van het beeldscherm van het<br />
werkstation.<br />
3.3 ONDERVERDELING NAAR SOORT SATELLIETBAAN<br />
<strong>Satelliet</strong>en kunnen worden onderverdeeld naar de soort baan die zij volgen. Er is onderscheid<br />
mogelijk tussen geostationaire satellieten, die op een vast punt boven de evenaar staan en polaire<br />
satellieten, die in een baan om de aarde cirkelen. Deze banen lopen vlak langs de polen.<br />
<strong>Satelliet</strong>banen<br />
<strong>Satelliet</strong>en zijn natuurlijke of kunstmatige voorwerpen die zich binnen het zwaartekrachtsveld van<br />
een hemellichaam bewegen. De beweging van deze voorwerpen wordt door de wetten van Kepler<br />
en de bewegingswet van Newton beschreven.<br />
Kepler ontdekte dat alle planeten zich in een elliptische baan om de zon bewegen met als<br />
brandpunt de zon zelf. De verbindingslijn tussen de zon en een planeet bestrijkt in dezelfde tijd<br />
dezelfde vlakken(constante vlaksnelheid). Het kwadraat van de omloopsnelheid (O) van een<br />
planeet is evenredig met de derde macht van de gemiddelde afstand tot de zon.<br />
O<br />
2<br />
2 3<br />
4π<br />
a<br />
=<br />
G(<br />
m + m<br />
1<br />
2<br />
)<br />
( 1)<br />
G= de gravitatie constante,<br />
m1, 2 = massa van de voorwerpen<br />
a = de afstand tot de zon<br />
15
Vertalen we dit naar aardsatellieten. Dan is a de afstand tot het middelpunt van de aarde, M is de<br />
massa van de aarde en m de massa van de satelliet. Als we de omloopsnelheid kennen kunnen we<br />
dus de evenwichtsafstand van de satelliet t.o.v. de aarde berekenen. Ook kunnen we naar een<br />
evenwicht van krachten kijken.<br />
De centripetaal kracht moet in evenwicht zijn met de zwaartekracht.<br />
Als de satelliet met een hoeksnelheid ω beweegt dan is de centripetaal kracht: m a<br />
2<br />
ω .<br />
De kracht die de zwaartekracht uitoefent is uit te drukken als :<br />
GMm<br />
m a =<br />
a<br />
2<br />
Dus: ω<br />
( 2)<br />
2<br />
2 3<br />
Of als we de satellietmassa wegstrepen: ω a = GM<br />
De omlooptijd<br />
2π<br />
p =<br />
ω<br />
a<br />
GM<br />
3<br />
Of: p = 2π<br />
( 3)<br />
Dit is de derde wet van Kepler (400 jaar oud)<br />
GMm<br />
<strong>Satelliet</strong>en kunnen worden onderverdeeld naar de soort baan die ze volgen. Er is onderscheid<br />
mogelijk tussen geostationaire satellieten, die op een vast punt boven de evenaar staan en polaire<br />
satellieten, die in een baan om de aarde cirkelen. De banen van de polaire satellieten lopen vlak<br />
langs de polen. In de figuur hieronder is een overzicht gegeven van de huidige operationele<br />
geostationaire en polaire satellieten.<br />
De huidige toestand in de ruimte om de aarde. Diverse<br />
geostationaire en circumpolaire satellieten cirkelen op verschillende<br />
hoogtes rond de aarde en observeren het aardoppervlak<br />
2<br />
a<br />
16
3.3.1 GEOSTATIONAIRE SATELLIETEN<br />
Voor veel meteorologische toepassingen is de mogelijkheid om op continue-basis waarnemingen<br />
van een bepaald gebied te doen zeer waardevol. Bij het doen van satellietobservaties kan dat<br />
alleen als de satelliet zich op een vast punt boven de aarde bevindt. Een dergelijke stationering van<br />
een satelliet is alleen (langdurig) mogelijk door de satelliet op een hoogte van ca. 35.600 km<br />
boven de evenaar te plaatsen. Op die manier bestaat er evenwicht tussen enerzijds de<br />
aantrekkingskracht die de aarde op de satelliet uitoefent en anderzijds de middelpuntvliedende<br />
kracht die het gevolg is van de omwentelingssnelheid van de satelliet rond de aarde. Op 35.600 km<br />
hoogte is de omwentelingssnelheid nodig voor het gewenste krachtenevenwicht zodanig, dat de<br />
satelliet precies dezelfde draaisnelheid als de aarde heeft. Hij blijft dan boven hetzelfde punt van<br />
de evenaar staan. De satelliet is ‘geostationair’.<br />
Vanuit een geostationaire satelliet is een halfrond van de aarde zichtbaar. Door de kromming van<br />
het aardoppervlak zijn de geobserveerde beelden aan de randen sterk vertekend. Zodanig zelfs dat<br />
de beelden daar onbruikbaar zijn. In de praktijk zijn beelden tot 55 graden van het SSP<br />
betrouwbaar, terwijl beelden die zich meer dan 75 graden van het SSP bevinden, volledig<br />
onbruikbaar zijn. In het tussenliggende gebied zijn de gegevens weliswaar bruikbaar, maar niet erg<br />
betrouwbaar.<br />
Er wordt naar gestreefd om continu een vijftal geostationaire satellieten operationeel te hebben.<br />
Deze dienen zich dan met een onderlinge afstand van ca. 70 lengtegraden boven de evenaar te<br />
bevinden. Voor ons het meest van belang is ‘Meteosat’ (waarover in de volgende paragraaf meer),<br />
die zich boven de Golf van Guinee bevindt. In het overzicht (figuur 3.1.) zijn de posities van een<br />
aantal geostationaire satellieten weergegeven. Tevens is aangegeven van welke gebieden<br />
(bruikbare) informatie beschikbaar is. Wat meteen zal opvallen is het feit dat er, m.b.v.<br />
geostationaire satellieten, geen bruikbare info van hogere breedten kan worden verkregen.<br />
Fig. 3.1.: een aantal posities van geostationaire satellieten.<br />
Door de satelliet rond z’n as te laten draaien, is een vaste stand van de satelliet t.o.v. de aarde te<br />
handhaven (gyrotol-effect). De omwentelingssnelheid van de satellieten is 100 toeren per minuut.<br />
De draaiende beweging wordt tevens benut voor het maken van de observaties. Hierbij wordt<br />
gebruik gemaakt van spiegels, die de aarde tijdens de draaiende beweging van de satelliet<br />
aftasten. Door de stand van de spiegels na iedere omwenteling iets te wijzigen, wordt steeds een<br />
andere baan afgetast (zie fig. 3.2.).<br />
17
Fig. 3.2.: De verschillende banen die door de satelliet wordt afgetast als gevolg van de<br />
verschillende stand van de spiegels.<br />
De straling afkomstig van een klein deel van het aardoppervlak wordt op een sensor gefocust. Deze<br />
sensor zet de gemeten stralingsenergie om in een elektrisch signaal. Door toepassing van<br />
verschillende filters, wordt bereikt dat de sensor slechts de energie van een geselecteerd deel van<br />
het elektromagnetisch spectrum registreert. Het aftasten van het zichtbare deel van de aarde duurt<br />
in totaal ca. 12 minuten.<br />
De satelliet werkt op energie verkregen middels zonnecellen. Voor baancorrecties maakt men<br />
gebruik van stuurraketjes die voor hun energievoorziening afhankelijk zijn van een beperkte<br />
hoeveelheid hydrazine aan boord. Deze hoeveelheid is voldoende voor ongeveer 5 jaar, waarna de<br />
satelliet ophoudt met functioneren.<br />
3.3.2 POLAIRE SATELLIETEN<br />
Teneinde ook informatie uit gebieden op hogere breedten te verkrijgen, wordt gebruik gemaakt<br />
van polaire satellieten. Dit zijn satellieten die in een baan vlak langs de polen rond de aarde<br />
cirkelen. Dat gebeurt op hoogtes tussen 800 en 850 km. Duidelijk zal zijn dat, als gevolg van deze<br />
geringere hoogte, de resolutie van polaire satellieten beter is dan die van geostationaire satellieten.<br />
Een ander gevolg is dat het zichtbare deel van de aarde veel kleiner is. Een polaire satelliet ‘kijkt’<br />
ca. 1.500 km aan weerszijde van de gevolgde baan, zodat een compleet beeld een gebied van zo’n<br />
3.000 km breed bestrijkt. Polaire satellieten cirkelen in ongeveer 100 minuten rond de aarde. De<br />
baan van de satelliet bevindt zich steeds in hetzelfde vlak. Omdat de aarde onder de satelliet door<br />
draait, is bij iedere omloop een ander deel van het aardoppervlak zichtbaar. Als gevolg daarvan en<br />
door de beperkte breedte van de observatie zijn van gebieden op lagere breedten minder frequent<br />
beelden beschikbaar (zie figuur 3.3.).<br />
18
Fig. 3.3.: een weergave van de baan die een polaire satelliet beschrijft.<br />
Nabij de polen overlappen de verschillende beelden elkaar, zodat van de regio’s rond de polen (per<br />
satelliet) ieder anderhalf uur beelden beschikbaar zijn. Er zijn momenteel twee (Amerikaanse)<br />
polaire weersatellieten operationeel: de NOAA-17 en de NOAA-18 (NOAA = National Oceanic and<br />
Atmosferic Administration).<br />
19
Baan (swath) poliare satelliet<br />
20
Uitleg en operationeel gebruik van RGB<br />
Voor het West-Europees gebied zijn vooral de z.g. ‘Meteosat’ geostationaire satellieten van belang.<br />
De verantwoordelijkheid voor deze satellieten berust bij Eumetsat, een Europese organisatie waarin 20<br />
(member states) +10 (cooperating states)= 30 meteodiensten samenwerken..<br />
De eerst Meteosat werd gelanceerd in 1977. Sindsdien hebben de opeenvolgende satellieten uit de<br />
serie vrijwel ononderbroken gegevens geleverd. De operationele ‘Meteosat’ bevindt zich boven de<br />
Golf van Guinee. De satellieten zijn niet exact geostationair. In feite ‘drijven’ ze langzaam van west<br />
naar oost. Om die reden worden ze initieel op een positie op 1 0 WL geplaatst, waarna ze in de loop van<br />
ongeveer vijf maanden naar 1 0 OL bewegen. Daar aangekomen wordt de satelliet weer 2 graden naar<br />
het westen verplaatst.<br />
In 2002 werd de eerste Meteosat Second Generation (MSG) gelanceerd, gevolgd door een tweede in<br />
december 2005. Met de ingebruikname van deze satellieten is voldaan aan de wens om meer<br />
gedetailleerde gegevens te genereren. Dit met name voor de input van numerieke modellen.<br />
De (operationele) Meteosats verrichten waarnemingen in een twaalftal kanalen, te weten in twee<br />
visuele kanalen, zeven IR-kanalen, twee WV-banden (absorptie-banden) en één hoog resolutie visueel<br />
kanaal. Het opbouwen van een compleet beeld gebeurt van zuid naar noord ca. 12 minuten. Daarnaast<br />
wordt Meteosat gebruikt voor communicatie-doeleinden. Dat betreft dan niet alleen het verzenden van<br />
de beelden, maar ook de verzending van andere meteorologische gegevens.<br />
Het grondstation van de EUMETSAT bevindt zich te Darmstadt. Daar vindt, na ontvangst van de<br />
beelden, een aantal bewerkingen plaats. Een belangrijke bewerking is de geografische plaatsbepaling<br />
van de pixels, een proces dat ‘rectificatie’ wordt genoemd. Een nauwkeurige plaatsbepaling maakt het<br />
o.m. mogelijk om animaties van de beelden te maken. Na bewerking worden de beelden, via Meteosat<br />
en andere communicatiesatellieten, aan de diverse gebruikers (waaronder het KNMI) verstuurd,<br />
waarna verdere distributie plaatsvindt.<br />
21
Een aantal meteorologische instituten van de lidstaten bundelen hun expertise om de satellietdata te<br />
bewerken en vervolgens ter beschikking te stellen aan de 30 lidstaten. De bewerkingen vinden plaats<br />
in zogenaamde SAF´s (Satellite Application Facilities). In 2007 zijn er 7 SAF´s operationeel nl, SAF<br />
support to Nowcast and Very Short Range Forecasting (NWC), Ocean and Sea Ice SAF (OSI),<br />
Climate Monitoring SAF (CM), Numerical Weather Prediction SAF (NWP), Land Surface Analysis<br />
SAF (LSA), Ozone and Atmospheric Monitoring SAF (O3M) en GRAS Meteorology SAF (GRAS).<br />
Het KNMI neemt deel in een 4 tal SAF´s. Voor meer info zie:<br />
http://www.eumetsat.int/Home/Main/What_We_Do/SAFs/Projects/index.htm?l=en<br />
Meteosat wordt tevens als communicatiesatelliet gebruikt. Zo kunnen automatische weerstations hun<br />
data via Meteosat aan de gebruikers verzenden. Zowel stationaire als bewegende stations (zoals<br />
bijvoorbeeld een aantal KLM B-747) gebruiken deze mogelijkheid.<br />
De huidige generatie satellieten zal tot 2018 dienst blijven doen. Daarna worden de MTG (Meteosat<br />
Third Gereration) in gebruik genomen. Deze nieuwe generatie (Meteosat Third Generation) heeft<br />
aanzienlijk meer mogelijkheden t.o.v. de huidge generatie. Zo verschijnen de foto's in een<br />
hogere resolutie en worden de begeerde plaatjes ook met hogere snelheid verzonden. Verder<br />
gebruikt het systeem 16 kanalen terwijl de huidige satellieten de beschikking hebben over 12<br />
kanalen. Verder is het apparaat in staat om een goed beeld te geven van de hoeveelheid vocht<br />
die op verschillende hoogtes in de atmosfeer aanwezig is. Ook levert het een bijdrage aan de<br />
bliksemdetectie. De nieuwe Meteosat-satellieten gaan ook dwarsdoorsneden van vocht en<br />
temperatuur in de atmosfeer maken. Deze gegevens worden direct verwerkt in weermodellen<br />
op basis waarvan de weerberichten worden gemaakt. Ook de weerbedrijven in de private<br />
sector maken gebruik van Meteosat-gegevens. In de wetenschap wordt er ook gebruik van<br />
gemaakt, onder andere voor klimaatonderzoek.<br />
3.4.1 TIJDELIJK VERLIES VAN ONTVANGST<br />
Onder bepaalde omstandigheden vindt er een tijdelijke onderbreking van de waarnemingen plaats.<br />
Daaraan liggen de volgende redenen ten grondslag.<br />
Gedurende enkele uren per jaar ondergaat Meteosat een eclips (verduistering) van de zon door de<br />
aarde (De satelliet bevindt zich dan in de schaduw van de aarde.) Dat betekent dat er tijdelijk geen<br />
22
energie wordt opgewekt door de zonnecellen. Dat is het geval rond het begin van de lente en rond het<br />
begin van de herfst. Het doen van waarnemingen wordt dan gestaakt, teneinde energie te sparen. Als<br />
gevolg daarvan zijn in de periode van (ongeveer) 1 maart tot 15 april en in de periode van 1 <strong>september</strong><br />
tot 15 oktober geen beelden beschikbaar van ca. 2300z t/m 0100z.<br />
Tenslotte kan zich nog het geval voordoen dat de satelliet zich, gezien vanuit het ontvangststation van<br />
de gebruiker, recht voor de zon bevindt. In dat geval is ontvangst van data niet mogelijk. Dit is een<br />
aantal uren per jaar het geval.<br />
3.4.2 VIS-KANALEN<br />
MSG verricht metingen aan het zichtbaar licht in drie kanalen nl VIS 0.6 (0,56-0,71 μm), VIS 0.8<br />
(0,74-0,88 μm) en HRV (High Resolution Visible) 0,5-0,9 μm. De HRV heeft een resolutie van 1 x 1<br />
km op het SSP. De andere twee kanalen hebben een oplossend vermogen van 3 x 3 km op het SSP.<br />
3.4.3 NIR-KANAAL<br />
VIS 0.6 VIS 0.8<br />
HRV<br />
23
MSG verricht metingen aan de NIR (Near InfraRed) straling in het kanaal 1.6 (1,50-1,78 μm). Dit<br />
kanaal heeft een resolutie van 3 x 3 km op het SSP.<br />
3.4.4 IR-KANALEN<br />
NIR 1.6<br />
MSG verricht metingen aan de IR-straling in 6 kanalen nl IR 3.9 (3,48-4,36 μm), IR 8.7 (8,30-9,10<br />
μm), IR 10.8 (9,80-11,80 μm) en IR 12.0 (11,00-13,00 μm). Deze kanalen liggen in een atmosferisch<br />
venster, dus absorptie van de straling speelt vrijwel geen rol. Bewolking is niet transparant voor de<br />
gemeten golflengtes. De gemeten temperaturen corresponderen in bewolkte gebieden dan ook met die<br />
van de wolkentoppen. De beelden hebben een resolutie van 3 x 3 km op het SSP. De andere 2 IR<br />
kanalen zijn IR 9.7 (9,38-9,94 μm) en IR 13.4 (12,40-14,40 μm). In deze kanalen wordt de straling<br />
geabsorbeerd door resp. ozon en CO2. Ook deze beelden hebben een resolutie van 3 x 3 km op het<br />
SSP. IR 3.9 IR 8.7<br />
24
3.4.5 WV-KANALEN<br />
IR 10.8 IR 12.0<br />
IR 9.7 IR 13.4<br />
MSG verricht metingen aan het voorkomen van waterdamp in de hogere troposfeer in twee kanalen nl<br />
WV 6.2 (5,35-7,15 μm) en WV 7.3 (6,85-7,85 μm). Hierdoor kan informatie worden verkregen van de<br />
vochtverdeling op 350 HPa (WV 6.2) en 500 Hpa (WV 7.3). De beelden hebben een resolutie van 3 x<br />
3 km op het SSP.<br />
25
3.5 METOP en NOAA<br />
Met de polaire METOP- en NOAA-satellieten worden beelden in een 6-tal golflengtebanden gemaakt<br />
(kanaal 1, 2, 3a, 3b, 4, en 5). Dat gebeurt met de z.g. AVHRR (Advanced Very High Resolution<br />
Radiometer). De resolutie van de beelden van de AVHRR is 1 x 1 km.<br />
Daarnaast verrichten deze satellieten ‘remote sensing’, met verschillende meetinstrumenten. Met deze<br />
instrumenten worden gegevens ingewonnen zoals verticale temperatuur- en vochtprofielen en<br />
windgegevens boven de oceanen en zeeën. De gegevens worden gebruikt in numerieke modellen.<br />
Tenslotte beschikken de satellieten over een communicatiesysteem. Dit wordt niet alleen gebruikt voor<br />
de verspreiding van de beelden, maar ook voor het inzamelen van gegevens van automatische<br />
weerstations en voor communicatie t.b.v. Search & Rescue-doeleinden.<br />
Omdat de polaire satellieten niet om hun as draaien, staan de sensoren steeds op de aarde gericht. De<br />
beelden worden eveneens opgebouwd door het maken van scans. De verschillende scans komen bij<br />
deze satellieten echter tot stand door de noord-zuid (c.q. zuid-noord) verplaatsing van de satelliet.<br />
26
3.5.1 KANAAL 1 – ZICHTBAAR LICHT<br />
Het golflengtebereik van kanaal 1 is 0,58 – 0,68 μm. Dat komt overeen met de golflengte van oranje<br />
licht. Dit kanaal wordt gebruikt voor bewolkingdetectie en landkartering.<br />
De verstrooiing aan aërosolen en nevel vindt in deze golflengte volgens het Mie-regime plaats.<br />
Aërosolen en nevel zijn in deze golflengte dan ook redelijk goed zichtbaar en leveren soms een<br />
grijszweem op.<br />
3.5.2 KANAAL 2 – NABIJ INFRAROOD<br />
Het golflengtebereik van kanaal 2 is 0,725 – 1,0 μm. Dat is voor een klein deel binnen het gebied van<br />
het zichtbare licht en een groot deel in het nabij infrarood. De stralingsbijdrage bestaat, overdag, uit<br />
gereflecteerd zonlicht en voor een deel uit (thermische) straling die door de warmere delen van de<br />
aarde is geëmitteerd. Hoge stralingsintensiteiten corresponderen met warme gebieden en/of met<br />
gebieden met een hoog albedo. Lage stralingsintensiteiten komen overeen met koude gebieden of met<br />
gebieden met een laag albedo. In het zomer-halfjaar is dan ook een goed onderscheid mogelijk tussen<br />
warme landoppervlakken (hoog albedo) en koelere zeegebieden (laag albedo). In het winter-halfjaar is<br />
dit onderscheid echter kleiner dan in kanaal 1. De verstrooiing aan aërosolen vindt in deze golflengte<br />
volgens het Rayleigh-regime plaats.<br />
27
3.5.3 KANAAL 3A – NABIJ INFRAROOD<br />
Het golflengtebereik van kanaal 3A is 1,58 – 1,64 μm. Wordt overdag gebruikt.<br />
3.5.4 KANAAL 3B – NABIJ INFRAROOD<br />
Het golflengtebereik van kanaal 3B is 3,55 tot 3,93 μm. Dit is het gebied waar de overlap tussen<br />
gereflecteerde zonnestraling en thermische straling het grootst is. Van absorptie door luchtmoleculen<br />
is in deze golflengte vrijwel geen sprake. De beelden zijn dan ook van een goede kwaliteit.<br />
De straling bestaat ‘ nachts uitsluitend uit aardse (thermische) straling. Overdag is de bijdrage van<br />
gereflecteerde zonnestraling van dezelfde ordegroote als die van de thermische straling. De<br />
interpretatie van de nachtbeelden verschilt dan ook van die van de dagbeelden.<br />
De interpretatie wordt verder gecompliceerd door het feit dat de golflengte van dezelfde ordegrootte is<br />
als de straal van vloeibare wolkenelementen. Er is dus sprake van Mie-verstrooiing, wat tot<br />
ingewikkelde vormen van verstrooiing leidt. IJsdeeltjes die over het algemeen veel groter zijn,<br />
absorberen sterk in deze golflengte.<br />
.<br />
3.5.5 KANAAL 4 – INFRAROOD<br />
Het golflengtebereik van kanaal 4 is 10,30 – 11,30 μm.<br />
3.5.6 KANAAL 5 – INFRAROOD<br />
28
Het golflengtebereik van kanaal 5 is 11,50 – 12,50 μm. Het kanaal vertoont vrijwel geen zichtbare<br />
verschillen met kanaal 4.<br />
29
H4 – RGB’s<br />
4.1 INLEIDING<br />
In deze paragraaf aandacht voor de meest gebruikte RGB’s van dit moment.<br />
Overzicht van alle spectrale kanalen in MSG<br />
Door informatie van de diverse kanalen met elkaar te combineren verkrijgen we extra informatie door<br />
middel van het gebruik van kleuren. Door goed te kijken naar de eigenschappen van de afzonderlijke<br />
kanalen kunnen uitspraken worden gedaan over soort bewolking (bestaande uit ijs of water), locatie<br />
van stratus en mist, van oude en verse sneeuw, van dunne en dikke lagen cirruswolken, van<br />
aanwezigheid van stof/zand in de atmosfeer, van gebieden met stratosferische intrusie etc<br />
Naam kanalen<br />
1. night_low_cl 3.9 10.8 12.0<br />
2. 24hr_h&l_cl_fog 12.0-10.8 10.8-8.7 10.8<br />
3. day_h&l_clouds 0.6 0.8 10.8<br />
4. day_ice_water_snow 0.6 1.6 10.8<br />
5. 24h_air_polair_subtrop 6.2-7.3 9.7-10.8 6.2<br />
6. 24h_water_vapor 6.2 7.3 12.0<br />
7. day_fog 1.6 0.8 0.6<br />
8. night_fog 12.0-10.8 10.8-3.9 10.8<br />
9. dust 12.0-10.8 10.8-8.7 10.8<br />
30
RGB refereert naar de drie primaire kleuren rood, groen en blauw. Deze bouwen alle kleuren op die<br />
je kunt zien op je computer scherm. Door het mixen van deze kleuren, creëer je nieuwe kleuren<br />
binnen het visuele spectrum. Wanneer rood, groen en blauw allen maximaal aanwezig zijn, krijg je<br />
wit. Wanneer ze afwezig zijn, zwart. Wanneer je alleen rood en blauw hebt, krijg je paars, etc.<br />
4.3 Verschil in absorptie tussen water en ijs:<br />
Deze grafiek toont de mate van absorptie van water (blauw) en ijs (gestippeld rood) voor verschillende<br />
golflengtes. Voor de visuele kanalen 0.6 en 0.8 um is dit verschil erg klein. Echter voor het spectrale<br />
kanaal 1.6 um is de absorptie van ijs bijna een factor 10 hoger dan voor water. Daarom kunnen we in<br />
deze RGB discrimineren tussen water- (wit) en ijswolken (cyan). Veel absorptie van ijsdeeltjes in het<br />
1.6 kanaal betekent minder contributie op rood, blauw en rood vanuit de andere twee kanalen geeft<br />
dan cyan.<br />
31
4.4 Verschil in vegetatie-reflectie :<br />
Een duidelijk verschil tussen de VIS0.8 kanaal (groen) en de VIS0.6 en NIR1.6, is het verschil in bladreflectie.<br />
Het VIS0.8 kanaal reflecteert meer (minder absorptie) over gebieden met veel vegetatie, met<br />
als gevolg een netto groen kleur in het RGB-beeld.<br />
Meteosat 8 Day fog RGB (natural colour) NIR1.6; VIS0.8; VIS0.6<br />
32
4.5 Gevoeligheid van deeltjesgrootte voor straling rondom 3.9 um<br />
De golflengte 3.9 um is een hybride tussen een kortgolvig- en langgolvig kanaal. Daarom gedraagt dit<br />
kanaal zich niet altijd zoals je verwacht dat een IR kanaal zou doen. Het bevat overdag altijd uit een<br />
combinatie van een kortgolvige reflectiecomponent en een uitgezonden infraroodcomponent. Een hoge<br />
reflectie in dit kanaal vertelt ons dat we kleinere ijsdeeltjes hebben hetgeen belangrijke informatie in<br />
zich herbergt over de toppen van bewolking.<br />
De reflectie van kleine deeltjes (zoals water) is veel hoger dan dat van ijs (zoals sneeuw).<br />
Op dezelfde manier zoals we de NIR1.6 gebruiken in de Day-fog RGB, gebruiken we de gevoeligheid<br />
van IR3.9 voor deeltjesgrootte in de night low cl en fog –RGB’s. Belangrijk hierin is dat er een hogere<br />
reflectie is van waterdruppeltjes dan van ijsdeeltjes.<br />
Om dezelfde reden zijn we ook in staat om onderscheid te maken tussen convectie met kleine<br />
ijsdeeltjes en naarbij optredende convectie met grote ijsdeeltjes. De kleine ijsdeeltjes zitten in de<br />
jonge convectieve cellen met sterke stijgstromen en daalstromen, terwijl de wat oudere convectie die<br />
in activiteit over zijn hoogtepunt heen is, uit grotere ijsdeeltjes bestaat.<br />
33
Meteosat 8 IR 3.9 um<br />
Kijken we naar de distributie van alle WV en IR-kanalen dan valt op dat infrarood het meest signaal<br />
onderin de atmosfeer (aardoppervlak, grenslaag). Daarbij springt IR3.9 eruit omdat deze ook vanaf<br />
600 hPa nog een substantieel signaal vertoont ten opzichte van de andere IR kanalen (behalve 13.4, die<br />
is gevoelig voor CO2).<br />
34
WV6.2 kijkt vooral vanuit de bovenkant van de troposfeer terwijl WV7.3 nog iets dieper “ kijkt”.<br />
IR9.7 is gevoelig voor ozon en daar zie we zowel in de stratosfeer als onderin de troposfeer<br />
(fotochemische smog in de zomer) een signaal.<br />
Belangrijkste eigenschappen:<br />
35
4.6 De belangrijkste RGB’s op een rij:<br />
4.6.1 Day-Fog RGB (ook wel natuurlijke kleur RGB genoemd)<br />
Deze RGB bestaat uit de MSG kanalen NIR1.6; VIS0.8; VIS0.6. Dit betekent dus dat informatie van<br />
NIR1.6 is te vinden op de rode balk, informatie van VIS0.8 is te vinden op groen en op de blauwe balk<br />
zul je informatie van VIS0.6 vinden.<br />
Bij deze RGB ziet je de aarde zoals je het zou verwachten vanuit de ruimte met de zones van vegetatie<br />
in groenachtig en de woestijn gebieden, zoals de Sahara, in een roze kleur. Een groot voordeel is het<br />
gebruik van de NIR1.6 kanaal dat ons helpt te discrimineren tussen (onderkoeld)water en ijswolken.<br />
Er is een verschil in absorptie tussen de twee. Waterwolken zien er wittig uit terwijl ijswolken in<br />
cyaan verschijnen.<br />
36
Meteosat 8 Day fog RGB NIR1.6; VIS0.8 en VIS0.6 13 december 2004 1200 UTC<br />
Over Noord Europa zien we veel velden met lage bewolking en/of mist. Status bestaat uit<br />
waterdruppeltjes (onderkoeld), geeft een wit uiterlijk. Over Spanje zien we dunne cirrus die in Cyaan<br />
kleur verschijnt, evenals een kleine Cb bij Napels. De (oude) sneeuw in de Alpen en Pyreneeën komt<br />
ook naar voren in deze kleur. Net als in het voorbeeld hierboven zien we ook in deze RGB dat<br />
bijvoorbeeld de sneeuw de straling in 1.6 meer absorbeert dan water dus aandeel rood is minimaal. De<br />
andere twee kanalen zijn erg reflectief en genereren via groen en blauw de typische Cyaankleur.<br />
37
4.6.2 Day_ice_water_snow RGB<br />
Deze RGB is opgebouwd uit de spectrale kanalen VIS 0.6. NIR 1.6 en IR 10.8<br />
Het verschil met de vorige RGB is dat bijvoorbeeld NIR1.6 nu op groen wordt gezet en VIS-kanaal op<br />
rood, in dit geval de 0.6. Dankzij de NIR1.6 kunnen we ook in deze RGB differentiëren tussen<br />
(onderkoeld) water en ijs, maar ook tussen (oude) sneeuw op de grond of ijs in de lucht. In het<br />
voorbeeld hierboven kunnen we ook goed onderscheid maken tussen landoppervlak zonder sneeuw en<br />
bedekt met sneeuw. Ook zijn de lagen met waterwolken (ook onderkoeld) mooi te zien boven de<br />
Noordzee, de Benelux en boven de Golf van Biskaje.<br />
38
4.6.3 Night low cloud-RGB<br />
Deze RGB is erg nuttig in het lokaliseren van gebieden van stratus in de nachtelijke uren. Vroeger had<br />
de meteoroloog alleen de beschikking over een IR opname. De bovenkant van de ST had vaak een<br />
vergelijkbare temperatuur met die van het aardoppervlak waardoor stratus nauwelijks opviel in het<br />
beeld. Nu kunnen we o.a. door gebruik te maken van de eigenschappen van de kanalen 3.9, 10.8 en<br />
12.0 dit onderscheid wel maken.<br />
3.9 gevoeligheid voor deeltjesgrootte<br />
10.8 detectie van hoge dikke bewolking<br />
12.0 in combinatie met het 10.8 kanaal goed geschikt om lagen met dunne cirrus te onderscheiden<br />
van gebieden met dikke cirrus en/of frontaal wolkenpakket.<br />
39
4.6.4 Night_fog-RGB<br />
Met name is deze RGB bedoeld voor het detecteren van gebieden met mist en stratus in de nachtelijke<br />
uren.<br />
12.0-10.8 wolkendiepte, afgeleid uit BTD tussen 12.0 en 10.8 um<br />
10.8-3.9 wolkenfase en druppeltjesgrootte benadert vanuit BDT tussen 10.8 en 3.9 um<br />
10.8 temperatuur aan de top van de bewolking en van het aardoppervlak bepaald uit de<br />
brightness temperatuur op 10.8 um<br />
Als gevolg van de CO2-absorptie in de IR3.9 kanaal het gebruik van deze RGB is niet geschikt voor<br />
hoge breedtegraden. Een andere beperking schuilt in het feit dat voor koude oppervlakken (dat wil<br />
zeggen -20 ° C en lager) het IR3.9 kanaal erg korrelig wordt.<br />
De mist / lage stratus verschijnt licht groen in deze RGB-combinatie: hoe kleiner de druppels, hoe<br />
sterker de inbreng van groen. In de wolkenvrije gebieden zien we het land in roze kleur, de dikke<br />
hoge wolken hebben rode tinten of verschijnen met een rood-geel gespikkelde kleur (met vermelding<br />
van zeer hoge cirrus) en de dunne cirrus wolken verschijnen zeer donker (donker blauw )<br />
40
.<br />
41
4.6.5 24h_air_polair_subtrop (airmass) RGB :<br />
De 24h_air_polair_subtrop (airmass) RGB is samengesteld uit een combinatie van de SEVIRI WV6.2,<br />
WV7.3, IR9.7 en IR10.8 kanalen en kan dus dag en nacht worden gebruikt.<br />
Dit is dus een composiet op basis van gegevens van infrarood en waterdamp kanalen. Het is<br />
ontworpen en afgestemd op de evolutie van de cyclonen, in het bijzonder snelle Cyclogenese, jet<br />
strepen en PV (potentiële vorticiteit); roodachtig in de afbeelding.<br />
Door het gebruik van waterdamp- en ozon kanalen, is het gebruik ervan bij hoge satelliet kijkhoeken<br />
beperkt.<br />
De BTD (brightness temperature difference) van WV6.2-WV7.3 (op rood) helpt ons om de<br />
vochtverdeling in de verticaal te lokaliseren. WV6.2 laat ons de vochthoeveelheid zien ruwweg tussen<br />
500 en 200 hPa, terwijl VW7.3 iets dieper in de troposfeer kijkt zo tussen 700 en 400 hPa. De<br />
temperatuur-range voor deze BTD ligt tussen -25 en 0K. Een erg kleine BTD betekent een zeer droge<br />
atmosfeer. Een vochtige laag rond 700 hPa resulteert in een kleine BTD terwijl een vochtlaag op 500<br />
hPa een hoge BTD geeft.<br />
Verschillende luchtsoorten worden onderscheiden door hun hoogte in tropopauze (TP). Polaire<br />
luchtmassa wordt gekarakteriseerd door een lage TP, dit in contrast bij een tropische/subtropische<br />
luchtmassa die een relatief hoge Tp kent. Reden is dat in de tropen diepe convectie (onweersbuien) en<br />
in de zomer ook onweersbuien boven de continenten in de gematigde breedten, de TP nog wat naar<br />
boven duwen. De totale ozone-concentratie (gerelateerd aan TP-hoogte) wordt benaderd door de<br />
BTD tussen 9.7 (O3 kanaal) en 10.8 en dit helpt om te discrimineren tussen ozonrijke polaire of ozonarme<br />
(sub) tropische luchtmassa’s. Het temperatuur bereik ligt tussen -40K en +5K. In polaire lucht<br />
met een hoge ozon concentratie is de BTD hoog. Terwijl in een tropische luchtmassa, met een hoge<br />
TP en lage ozoncentratie, de BTD erg klein is.<br />
De kleur blauw wordt toegekend aan het enkele spectrale kanaal 6.2.<br />
Dit gaan we verder bekijken:<br />
Hieronder de instellingen voor de kleuren rood, groen en blauw. Voor rood en groen zijn dit de BTD’s<br />
en voor blauw alleen de BT van WV6.2.<br />
Hier de afzonderlijke plaatjes met rechtsonder het RGB airmasscomposiet<br />
42
Aandeel rood: BTD WV6.2 – WV7.3<br />
We beginnen in het geval met een zeer droge atmosfeer. Hiermee bedoelen de troposfeer tussen de<br />
bovenkant van de subsidentie-inversie (rond 850 hPa) en de tropopauze. We zien dat straling vanuit de<br />
grenslaag voor beide golflengten (6.2 en 7.3 um) ongehinderd door gaat naar boven en de satelliet<br />
bereikt. Daar wordt nauwelijks een verschil gemeten. Kijken naar de instellingen voor rood (-25 geen<br />
rood tot maximaal rood bij 0) dan zien we maximaal rood.<br />
Kijken we in het geval van een vochtige laag op 700 hPa, dan zien we dat de straling die vanuit de<br />
grenslaag komt in het 7.3 um golflengte deels wordt doorgelaten en deels geabsorbeerd terwijl straling<br />
in 6.2 um geheel wordt geabsorbeerd (waarna er uitgestraald wordt met een temperatuur die hoort bij<br />
43
de vochtige laag op 700 hPa. Dit levert uiteindelijk een temperatuursverschil op echter die is niet<br />
groot, in de orde van 10 of 12 graden. Dit betekent dat roodaandeel op zo’n 50 a 55 % zit.<br />
Kijken we in het geval van een vochtige laag op 500 hPa, dan zien we dat de straling die vanuit de<br />
grenslaag komt in het 7.3 um golflengte grotendeels wordt doorgelaten en deels geabsorbeerd terwijl<br />
straling in 6.2 um geheel wordt geabsorbeerd (waarna er uitgestraald wordt met een temperatuur die<br />
hoort bij de vochtige laag op 500 hPa. Dit levert uiteindelijk een temperatuursverschil op in de orde<br />
van 23 tot 25 graden. Dit betekent dat roodaandeel op zo’n 0 tot 5 % zit.<br />
44
Tot slot kijken we in het geval van een vochtige laag op 200 hPa, dan zien we dat de straling die<br />
vanuit de grenslaag komt in het 7.3 um golflengte helemaal wordt doorgelaten en dat geldt bijna ook<br />
helemaal voor straling in 6.2 um .Dit levert uiteindelijk een klein temperatuursverschil, in de orde van<br />
8 graden. Dit betekent dat roodaandeel op zo’n 70% zit.<br />
In de onderste figuur zien we e.a. samengevat in aandeel grijstinten (waar uiteindelijk aandeel rood<br />
aan wordt toegekend). De temperatuurschaal is iets opgerekt maar strekking van het verhaal is<br />
hetzelfde.<br />
45
Aandeel groen: BTD IR9.7 – IR10.8<br />
We beginnen in het geval met polaire luchtmassa. Ozonrijke lucht vanuit de stratosfeer zit voor een<br />
deel aan de bovenkant van de troposfeer. We zien dat IR straling vanuit de grenslaag of in dit geval<br />
vanaf het aardoppervlak in het 10.8 um golflengte ongehinderd door gaat naar boven en de satelliet<br />
bereikt. Daarentegen is straling in 9.7 um gevoelig voor ozon en wordt het grootste deel geabsorbeerd<br />
(waardoor deze laag,die veel kouder is, gaat uitstralen in 9.7 um). Dit betekent een zeer groot verschil<br />
in temperatuur in de orde van 40 graden . Het aandeel groen is 0 bij -40 en maximaal bij +5 BTD dus<br />
in dit geval is het aandeel groen 0 %.<br />
In het geval met een tropische luchtmassa is de hoeveelheid ozon een stuk minder in de troposfeer. Dit<br />
resulteert in een veel kleine BTD van rond 20/25 graden hetgeen een aandeel groen van zo’n 40 %<br />
oplevert.<br />
46
Aandeel blauw: BT WV6.2<br />
Hier kijken we alleen naar de BT van straling in golflengte 6.2 um. In onderste figuur zien we de<br />
verdeling in grijstinten lopende van zwart 253 K(warmst) naar wit 213 K (koudst). Voor het<br />
eindcomposiet airmass RGB wordt deze grijstint omgezet in blauw.<br />
Kijken we naar het resulterende Airmass RGB composiet (zie hieronder) dan valt ons het volgende op:<br />
47
Meteosat 8 Airmass RGB- 7 januari 2005 2200 UTC; rapid cyclogenisis<br />
49
Volgende voorbeeld: hierin zien we verschillende conceptuele modellen (CM). Het meest opvallende<br />
is de depressie boven de UK. De rode kleur is een indicatie van indalende stratosferische lucht in de<br />
troposfeer welke een verlaging van de TP genereert. Dit komt overeen met het centrum van een PVanomalie.<br />
We herkennen ook de straalstroom. Deze herbergt een dwars-circulatie: aan de cyclonale zijde<br />
stijgende beweging en aan de anti-cyclonale zijde een dalende beweging (subsidentie). Deze laatste<br />
komt als een rode kleur in deze RGB.<br />
Het koufront, zichtbaar door de hoge bewolking, vormt de begrenzing van twee luchtmassa’s<br />
met verschillende oorsprong. We zien een groene kleur in het zuidoosten en blauwe kleur richting het<br />
westen en noordwesten van het depressie-systeem. Groen suggereert een hoge TP, laag ozongehalte en<br />
een warme tropisch luchtmassa. De blauwe/paarse kleur betekent een lage TP, hoog ozongehalte en<br />
koude polaire luchtmassa’s.<br />
50
Op deze plaat zien we de IPV op het 315K-niveau geplot. Je ziet dat er een goede overeenkomst is<br />
tussen het ECMWF-model en onderliggende RGB. De rode kleur valt goed samen met de PV<br />
anomalie en daarmee een goed signaal waar cyclogenesis optreedt. Opvallend is een kleinere PV<br />
anomalie boven Engeland. Net noord daarvan, als een compensatie van de daalbewegingen, vinden we<br />
stijgbewegingen en dientengevolge enkele kleine CB’s (pot. Onstabiele lucht)<br />
Hieronder nog een voorbeeld van stratosferische intrusie en PV-anomaly<br />
51
4.6.6 HRVIS RGB<br />
De HRVIS RGB bestaat uit een HRVIS beeld op rood en groen en de IR10.8 kanaal op blauw. Door<br />
deze keuze geeft het (hoge resolutie) informatie over de wolk structuur en wolk dikte in combinatie<br />
met wolkentop temperatuur (IR10.8) die helpt om in te schatten op welk niveau een bepaalde wolk<br />
voorkomt.<br />
De berekening van deze HRVIS RGB is een beetje intensiever. Het proces over hoe dit wordt<br />
berekend RGB heet downscaling. In dit proces wordt de resolutie van de IR10.8 beeld verhoogd met<br />
3 x 3 pixels.<br />
52
4.6.7 Dust-RGB:<br />
Dit RGB-composiet wordt geproduceerd via de volgende kanalen MSG : IR12.0-IR10.8 (op rood),<br />
IR10.8-IR8.7 (op groen) en IR10.8 (op blauw).<br />
De RGB-combinatie maakt gebruik van het verschil in emissiviteit van stof en woestijn oppervlakken<br />
gezien in de IR-kanalen, en overdag is het ook gevoelig voor het temperatuurverschil tussen het hete<br />
woestijn oppervlak en de koelere stofwolk.<br />
Stof verschijnt roze of magenta in deze RGB-combinatie. Droog land ziet er lichtblauw overdag en<br />
lichtgroen 's nachts uit. Dikke cirrus heeft rood-bruine tinten en dunne cirrus wolken verschijnen zeer<br />
donker (bijna zwart)<br />
53
We herkennen in dit beeld een stofwolk voor de kust van Portugal. Door te kijken naar een animatie v<br />
kun je vaststellen dat de bron de Sahara is.<br />
<strong>Satelliet</strong>foto’s kunnen een sterk gereedschap zijn om stof/zand te detecteren en te nowcasten. Echter er<br />
zijn enkele nadelen:<br />
- hoge bewolking kan het zicht aan stof/zand ontnemen<br />
- de hoogte waarop het stof zich bevindt is moeilijk af te schatten<br />
- stof is optisch dun en dus niet te zien in VIS/IR opnamen<br />
De dust RGB lost deze problemen niet op maar laat stof/zand er wel duidelijker uitspringen.<br />
54
Als voorbeeld<br />
VIS 0.6 um 23 maart 2008 12 UTC<br />
Dust RGB 23 maart 2008 12 UTC<br />
In deze situatie was er sprake van een sterk meridionale luchtcirculatie met een diepe trog over West-<br />
Europa tot in N-Afrika. Aan de oostkant van de trog zien we een sterke Z tot ZW-bovenstroming. OP<br />
de Vis0.6 kanaal herkennen we een conveyerbeltachtige bewolkingsstructuur boven het zuidoosten<br />
van Europa. Kijken we naar het Dust-plaatje van dat moment dan zien we een zeer lange roze veeg in<br />
het verlengde van de hoge bewolking vanuit de Sahara via Libië richting Griekeland. Dit is allemaal<br />
sahara-zand die duidelijk zichtbaar wordt in deze RGB composiet.<br />
55
In het begrijpen van de optredende kleurensetting in het RGB-composiet is het belangrijk om iets meer<br />
te weten over hoe de straling in de diverse kanalen reageert. Hieronder (bron:<br />
http://www.eumetrain.org/data/3/34/rgbcal_ch7.html ) is voor het DUST-RGB voor het aandeel Rood,<br />
Groen en Blauw de spreiding in sterkte aangegeven; zie begeleidende teksten in de legenda.<br />
Tevens is de 12.0 gevoeliger voor hoge dunne cirrus dan de 10.8<br />
56
In het bovenstaande voorbeeld van een dust-RGB zien we een depressie-structuur boven West-Europa.<br />
De dikkere cirrusbewolking van het frontale systeem komt rood over vanwege de IR12.0-IR10.8 BTD.<br />
Meer naar de warme sector toe zien we een verschuiving van rood naar zwart (dunne cirrus). In de trog<br />
achter het frontaal systeem zien we de roze tint naar voren treden als indicatie van de aanwezigheid<br />
van Sahara-zand/stof<br />
58
De Dust-RGB kan ook worden gebruikt om convectie te bestuderen. Met name het verschil tussen het<br />
aambeeld en de jonge stijgstromen in een CB-complex/MCS kan beter worden onderscheiden. Zie<br />
voorbeeld hieronder<br />
Of contrails<br />
59
Dust RGB kan ook worden ingezet voor het detecteren van vulkaanas.<br />
Belangrijk voor het herkennen van vulkaanas in onbewolkte situatie is de zalmachtige oranje kleur<br />
(zie oranje pijlen in voorbeeld). Op het moment dat er bewolking aanwezig is, dan kan de kleur van de<br />
aswolk veranderen of is de as helemaal niet meer te zien.<br />
Een belangrijke manier om de aswolk te volgen is een animatie te bekijken van opeenvolgende<br />
beelden. Het volgen met het oog is dan de belangrijkste methode om de aswolk te blijven herkennen<br />
ook al wordt de concentratie minder.<br />
Goed is er bij te bedenken dat het om een geïntegreerd beeld gaat, d.w.z. men kijkt naar de hele<br />
atmosferische kolom en er is weinig over de hoogte te zeggen.<br />
Het verschil met woestijnzand is goed te zien in onderstaand voorbeeld. Twee zandstormen boven de<br />
Middellandse Zee (één afkomstig vanaf Tunesië en één vanuit Libië) kleuren fel roze (zie witte pijlen).<br />
60
4.6.8 Vulcanic Ash- RGB:<br />
( R GB : Rood (12.0- 10.8 µm), Groen (10,8-8.7 µm), Blauw (10.8 µm)<br />
In dit beeld is de kleurstelling van met name de “niet-interessante” wolken iets anders dan in de Dust-<br />
RGB, maar komen de kleuren van de vulkaanas wolken en de zandstormen overeen met de Dust -<br />
RGB kleuren.<br />
Soms is het as beter te zien in de Dust –RGB en soms in de Vulcanic ash beelden.<br />
Dit hangt deels af van de aan en afwezigheid van wolken en het soort wolken. Tevens is de<br />
kleurgevoeligheid van de ene persoon t.o.v. een ander persoon mede bepalend welk RGB het meest<br />
geschikt is.<br />
61
Algemene informatie over de vulkaanas-RGB en de stof-RGB:<br />
De gebruikte informatie is afkomstig van de geostationaire satelliet Meteosat9 en wordt lokaal op het<br />
KNMI ontvangen.<br />
De verversfrequentie is een kwartier.<br />
De beschikbaarheid van de vulkaanas-RGB en de stof-RGB is ca. 20 minuten na ontvangst van de “ruwe”<br />
data.<br />
De RGB-beelden zijn 24 uur per dag beschikbaar, omdat enkel gebruik gemaakt wordt van infrarood<br />
kanalen.<br />
De RGB-beelden worden met behulp van een Gepard-softwarepakket gemaakt op een Cinesat systeem.<br />
In de weerkamer zijn zes uitgeklede versies van het Cinesat systeem aanwezig, waarbij in de diverse<br />
menu’s de RGB 24h vulkaanas en de RGB 24h 10m9-9m7-9 loops gekozen kunnen worden.<br />
De beelden kunnen ook bekeken worden op het intranet: http://bhlbcinesat/~cinesat/rgbloops/ Hier kan<br />
men kiezen voor Dust en Volcanic ash animaties.<br />
Specifieke informatie:<br />
<strong>Satelliet</strong>sensoren laten geïntegreerd beelden zien van de luchtkolom:<br />
a. Hoogte van de vulkaanas is daarom niet te bepalen.<br />
b. Hierdoor is ook de concentratie niet te bepalen.<br />
Doordat de aswolk vaak semitransparant is met als gevolg dat de kleurstelling niet eenduidig is, is<br />
automatische herkenning uit de RGB-beelden niet te bewerkstelligen.<br />
De meteorologen kunnen m.b.v. animaties de aswolk volgen, terwijl herkenning op afzonderlijke beelden<br />
bij geringe concentraties moeilijk kan zijn.<br />
• Aswolk onder bewolking is niet te herkennen.<br />
• Aswolk gemengd met bewolking is niet of nauwelijks te herkennen.<br />
• Aswolk boven bewolking is soms te herkennen, maar alleen met behulp van loops.<br />
Kleuren kunnen verschillen als gevolg van verschil in samenstelling van as<br />
a. bestanddelen<br />
b. deeltjes grootte<br />
62
4.7 Case-study<br />
Case 13 augustus 2010<br />
Weersituatie: complex laag boven de Noordzee in onstabiele polaire lucht. Met een koude<br />
bovenlucht en opwarming van onderaf ontstonden er overdag boven het westen van de Benelux<br />
diverse buien, veelal opgelijnd door kustconvergentie of PVA van het laag.<br />
Op de radar is opgelijnde convectieve activiteit te zien<br />
63
Op de HRVIS RGB zien we de bewolking goed volgen. Door de hogere resolutie zijn de afzonderlijke<br />
buienstraatjes goed te zien. Nadeel is dat we nu geen informatie hebben over waar de toppen van<br />
de convectie in het ijs zitten en waar alleen in het water. Ook het onderscheid tussen de<br />
cirrusschermen van frontale storingen over grenslaagbewolking is slecht te maken.<br />
64
In Day-Ice_water_snow RGB zien we welke bewolking in het ijs zit. De Occlusiekrul om het<br />
laag over oost-Engeland genereert bewolking waarvan de bovenkant bestaat uit ijs, evenals de<br />
frontale bewolking boven het oostelijk deel van de Alpen. De opgelijnde convectie boven het<br />
westen van Nederland en België geeft een paarse tint, hetgeen betekent dat de toppen in het ijs<br />
zitten en er dus buien kunnen optreden. Dit is geheel te danken aan de eigenschappen van het<br />
spectrale kanaal 1.6 um. Het ijs heeft een hogere absorptie dan water en daardoor een veel lagere<br />
reflectie. De kleur groen ontbreekt dan vrijwel waardoor je alleen een sterke aandeel in rood (0.6<br />
um) en blauw (10.8 um) overhoudt en dus als resulterende kleur paars overhoudt. Ook een<br />
voordeel van deze RGB is het lokaliseren waar je een pakket cirrusbewolking over de<br />
grenslaagbewolking ziet schuiven, bijvoorbeeld noordwest van Ierland<br />
65
day_h&l_clouds<br />
in deze RGB 0.6 0.8 10.8 zien we de twee VIS-kanalen 0.6 en 0.8 op rood en groen. Dat 0.8 op<br />
groen is gezet is niet voor niets. De 0.8 is gevoeliger voor vegetatie dan 0.6, dus hiermee komt vooral<br />
landoppervlak in zijn natuurlijke kleur naar voren. De hoge bewolking kleurt wit omdat de bovenkant<br />
van een dik frontaal wolkenpakket in zowel de VIS als het IR kanaal sterk naar voren komt. De hele<br />
dunne cirrus komt in het blauw naar voren, omdat daar de visuele straling maar voor een klein deel<br />
wordt gereflecteerd. Vooral de randen van het aambeeld van de enorme Cb boven N-Italie is sprekend.<br />
Daar zie je de reflectie-waarden in de 0.6 en 0.8 naar een minimum gaan ( de rand van het aambeeld is<br />
immers dunnen cirrus) en springt alleen nog de 10.8 als infraroodkanaal naar voren, getuige de blauwe<br />
tint.<br />
66
Day-Fog RGB<br />
Deze RGB bestaat uit de MSG kanalen NIR1.6; VIS0.8; VIS0.6. Dit betekent dus dat informatie van<br />
NIR1.6 is te vinden op de rode balk, informatie van VIS0.8 is te vinden op groen en op de blauwe balk<br />
zul je informatie van VIS0.6 vinden<br />
Net als in de day-ice water-snow RGB vinden we ook hier de mogelijkheid om te differentiëren<br />
tussen ijs en water. De bovenkant van frontale zones en de toppen van convectie die in het ijs<br />
zitten, komen in cyaan kleur tevoorschijn. De SC in de maritieme grenslaag zuidwesten van<br />
Engeland zijn voornamelijk waterwolken.<br />
67
Airmass-RGB<br />
In deze RGB zie we de dry intrusion boven de Noordzee aan de flanken van een koude put.<br />
68
Airmass RGB met overlay van 300 hPa en PV315K Binnen het hoogtelaag is goed de<br />
stratosferische intrusie te zien. Let ook op de hogere PV-waarden.<br />
Nog enkele losse voorbeelden:<br />
Interessant is de SO2 pluim uitgezonden door de Grimsvötn vulkaan in IJsland. Zowel de IR8.7 en<br />
WV7.3 van SEVIRI hebben een SO2 absorptie lijn. Eigenlijk is het in WV7.3 sterker dan die in<br />
IR8.7, maar meestal bedekt door de aanwezigheid van WV. In het geval van zeer droge lucht<br />
echter, domineert de SO2-absorptie en manifesteert zich in het roze in AIRM.<br />
In deze RGB van 29 april om 0600 GMT zien we o.a. cyaan kleuren langs de Finse kust van de<br />
Botnische Golf: dit is ijs! Door het verschil in absorptie tussen ijs en water in het kanaal NIR1.6 de<br />
SEVIRI instrument biedt ons deze mogelijkheid. Meer kleuren cyaan vind je langs de<br />
Scandinavische bergen (sneeuw) in Noorwegen en Zweden en over de nog bevroren Ladogameer<br />
bij St. Petersburg.<br />
69