Zonnestraling in Nederland - Knmi
Zonnestraling in Nederland - Knmi Zonnestraling in Nederland - Knmi
OKTI 0,44 1,17 1,21 1,08 0,85 0,66 0,45 5,87 7,64 II III NOVI II III DECI II III 0,35 0,27 0,20 0,15 0,12 0,11 0,10 0,09 0,92 0,72 0,53 0,40 0,32 0,28 0,25 0,23 0,95 0,74 0,53 0,40 0,31 0,27 0,23 0,22 0,84 0,66 0,47 0,35 0,28 0,24 0,21 0,19 0,67 0,52 0,38 0,28 0,22 0,20 0,17 0,16 0,51 0,40 0,29 0,22 0,17 0,15 0,13 0,12 0,35 0,27 0,20 0,15 0,11 0,10 0,09 0,08 4,59 3,58 2,59 1,94 1,53 1,35 1,17 1,10 In tabel 5.5 zijn de dagsommen van de globale straling voor De Bilt in de aangegeven spectrale banden vermeld in MJnr 2 voor de 36 decaden van het jaar. De gegevens van de andere stations zijn te vinden in Slob (1985). 5.5 Daglicht Straling kan op velerlei wijzen worden waargenomen. In het voorgaande is het steeds gegaan over instrumentele waarnemingen. Daarnaast hebben we de waarneming van straling door middel van het oog. Deze is natuurlijk slechts toepasbaar op dat deel van het spectrum waarvoor het oog gevoelig is, nl. het zichtbare deel van 0,38-0,76 |n.m. De gevoeligheid van ons oog is golflengteafhankelijk. De maximale gevoeligheid treedt gemiddeld op bij 0,555 |im. We richten nu een zekere hoeveelheid straling met een bekend vermogen O op het oog. Wanneer wij zo'n lichtbundel bij verschillende golflengten op iemands oog laten vallen zal hij verschillende lichtindrukken krijgen. We gaan nu het vermogen als functie van X na, zodat de proefpersoon steeds dezelfde lichtindruk ontvangt. Het vermogen dat nodig is om bij de golflengte X dezelfde lichtindruk (helderheid) te krijgen als bij X = 0,555 |im stellen we Ox. Dan is de relatieve ooggevoeligheid bij golflengte X: O V = °' 555 . (5.37) Uit zeer veel metingen is zo internationaal de relatieve ooggevoeligheidskromme Vx als functie van X bepaald. Deze is weergegeven in figuur 5.6. 1 l l l 1 ^ 1 0 45 ( 0.50 0,55 0.60 0 65 0.70 0,75 golflengte (jim) 122 6,03 4,79 3,52 2,67 2,15 1,97 1,74 1,61 Figuur 5.6 Relatieve ooggevoeligheid Vx als functie van de golflengte
Twee monochromatische lichtbronnen met gelijke radiantie doch met verschillende golflengten geven dus verschillende indrukken op het oog. Beschouw bijvoorbeeld de golflengten 0,65 en 0,67 |im die corresponderen met bijna niet te onderscheiden kleuren rood. In figuur 5.6 zien we dat de ooggevoeligheid voor de 0,65 u.m-bron (0,107) een driemaal zo grote ooggevoeligheid heeft als de 0,67 |im-bron (0,032). Voor het oog lijkt de 0,65 |im-bron driemaal zo helder, hoewel de radianties van beide bronnen gelijk zijn. Het oog is daarom geen goede detector voor radiantie, maar wel voor helderheid en luminantie, waarmee we in de definities van de fotometrie komen (zie 6.3.2 en figuur 6.5). In figuur 6.5 valt een zekere analogie te zien tussen de stralings- en fotometrische grootheden. Dat leidt ons tot de vraag: "Zijn de eenheden van straling en licht in elkaar om te rekenen?" Uit het radiantiespectrum van een stralingsbron (de Zon, de hemelkoepel, een lamp) kunnen we de bijbehorende luminantie bepalen. Het is de som van de radianties in ieder klein golflengteinterval (monochromatische radiantie) vermenigvuldigd met de corresponderende relatieve ooggevoeligheid V^, waarbij nog een factor komt om radiantieëenheden in luminantieëenheden om te rekenen. We gaan daartoe uit van figuur 5.6, waarin Vx staat uitgezet als functie van X en we zetten nu op identieke wijze het energiespectrum uit van de lichtbron, bijvoorbeeld de Zon met X op de horizontale as en het spectrale vermogen dOJdX op de verticale as. De onderindex e geeft aan dat we te maken hebben met elektromagnetische straling, de onderindex v dat het gaat om zichtbaar licht. Vermenigvuldigen we beide grafieken (de verticale coördinaten) met elkaar, dan krijgen we een grafiek van Vx d JdX als functie van X. Het oppervlak onder deze kromme vermenigvuldigd met 636 lm W" 1 geeft de lichtstroom Ov in lumen (lm). In formule is de lichtstroom 0,76 nm d 0 Ov = 636 ƒ V^ Q -dX [lm]. 0,38 urn d ^ De omrekeningsfactor 636 lm W 1 wordt het gemiddelde fotometrische stralingsequivalent f genoemd of de gemiddelde zichtbaarheidscoëfficiënt over het interval 0,38-0,76 jim. f is maximaal voor X = 0,555 |im; zie tabel 5.6, waarin f is gegeven als functie van X voor buitenatmosferische straling. Tabel 5.6 Het fotometrische stralingsequivalent f als functie van de golflengte X 0,40 0,41 0,42 0,43 0,44 0,45 f 0,272 0,816 2,72 7,89 15,64 25,83 X f 0,46 40,79 0,47 61,88 0,48 94,52 0,49 141,44 0,50 219,57 0,51 341,97 X f 0,52 482,73 0,53 586,02 0,54 648,58 0,55 676,46 0,56 676,46 0,57 647,22 X f 0,58 591,46 0,59 514,62 0,60 429,01 0,61 341,97 0,62 259,01 0,63 180,13 X 0,64 0,65 0,66 0,67 0,68 0,69 f 119,0 72,76 41,48 21,76 11,56 5,59 X 0,70 0,71 0,72 0,73 0,74 0,75 0,76 f 2,79 1,43 0,714 0,354 0,170 0,082 0,041 De reciproke waarde van f wordt het mechanisch licht equivalent genoemd en is dus minimaal voor X = 0,555 p.m, met een waarde van 0,00147 W lm 1 voor buitenatmosferische straling. 123
- Page 67 and 68: drempelwaarde jan feb mrt apr mei j
- Page 69 and 70: OKT I II III NOV I DEC JAN FEB MRT
- Page 71 and 72: overeen met de waarden 20,61 MJ nr
- Page 73 and 74: EELDE uurvak jan feb nut apr mei ju
- Page 75 and 76: DE KOOY uurvak jan feb mrt apr mei
- Page 77 and 78: voor de overige vier stations in Wn
- Page 79 and 80: de meetgegevens aantonen. Voor dit
- Page 81 and 82: JAN FEB MRT APR MEI JUN JUL AUG SEP
- Page 83 and 84: ZUID-LIMBURG AMSTERDAM BERN STELLEN
- Page 85 and 86: In het winterhalfjaar is een maxima
- Page 87 and 88: 1.0 —| 1,0- 0,5 ~i o.o- 4 lU/Go)B
- Page 89 and 90: . 20 mei 1989 Ook dit was een onbew
- Page 91 and 92: d. 6 maart 1989 Dit was een zonnige
- Page 93 and 94: 5 MODELLEN, SCHUINE VLAKKEN EN SPEC
- Page 95 and 96: E 7cr 2 E =E AQ= a „ z (5.1) waar
- Page 97 and 98: JAN FEB MRT APR MRT JUN JUL AUG SEP
- Page 99 and 100: Hierin is a een constante, die verb
- Page 101 and 102: D/G = 1,0045 + 0,04349 G/Go - 3,522
- Page 103 and 104: - D, de diffuse straling D en de gl
- Page 105 and 106: — cos (6-B) cos 8 sin co' + -^rrC
- Page 107 and 108: G(y) = 0,408 - 0,323 y' + 0,384 y'
- Page 109 and 110: Hay en McKay (1988) concluderen in
- Page 111 and 112: was gemonteerd gaf de resultaten va
- Page 113 and 114: 30-8 11,62 4,32 6,92 0,38 8,30 2,51
- Page 115 and 116: Vlissingen. Ze zijn daarbij uitgega
- Page 117: in de atmosfeer beter verstrooid da
- Page 121 and 122: 6 APPENDICES 6.1 Berekening van de
- Page 123 and 124: gemiddelde afstand Zon-Aarde die 14
- Page 125 and 126: gebeurt midden op de dag, waarvoor
- Page 127 and 128: wordt echter niet bij zonneënergie
- Page 129 and 130: Van azimut \\f en hoogte y naar uur
- Page 131 and 132: Deze waarden kunnen ook worden gevo
- Page 133 and 134: duurt 24 uur, dus per graad 24 /360
- Page 135 and 136: De waarde van e verloopt in het jaa
- Page 137 and 138: Tabel 6.4 Tijden van zonsopkomst en
- Page 139 and 140: Met algemeen geldende relaties 1 kJ
- Page 141 and 142: Emittantie, radiant exitance, spezi
- Page 143 and 144: In 1913 stelde dr. C.G. Abbott van
- Page 145 and 146: A e e c Tl e e X X n' v>" V K n p p
- Page 147 and 148: In chapter 4 the results are given
- Page 149 and 150: LITERATUUR 1. Inleiding Een element
- Page 151 and 152: air mass. Arch. Met. Geoph. Biokl.
- Page 153 and 154: condities (ISSO, 1986), waarin een
- Page 155 and 156: T.R.-642-1013. Solar Energy Researc
- Page 157 and 158: Jong, J.B.R.M. de (1980). Een karak
- Page 159 and 160: formules voor de berekening van zon
- Page 161 and 162: A TREFWOOR Absolute schaal 147 abso
- Page 163 and 164: p parallelcirkel 127-128 perihelium
OKTI 0,44 1,17 1,21 1,08 0,85 0,66 0,45 5,87 7,64<br />
II<br />
III<br />
NOVI<br />
II<br />
III<br />
DECI<br />
II<br />
III<br />
0,35<br />
0,27<br />
0,20<br />
0,15<br />
0,12<br />
0,11<br />
0,10<br />
0,09<br />
0,92<br />
0,72<br />
0,53<br />
0,40<br />
0,32<br />
0,28<br />
0,25<br />
0,23<br />
0,95<br />
0,74<br />
0,53<br />
0,40<br />
0,31<br />
0,27<br />
0,23<br />
0,22<br />
0,84<br />
0,66<br />
0,47<br />
0,35<br />
0,28<br />
0,24<br />
0,21<br />
0,19<br />
0,67<br />
0,52<br />
0,38<br />
0,28<br />
0,22<br />
0,20<br />
0,17<br />
0,16<br />
0,51<br />
0,40<br />
0,29<br />
0,22<br />
0,17<br />
0,15<br />
0,13<br />
0,12<br />
0,35<br />
0,27<br />
0,20<br />
0,15<br />
0,11<br />
0,10<br />
0,09<br />
0,08<br />
4,59<br />
3,58<br />
2,59<br />
1,94<br />
1,53<br />
1,35<br />
1,17<br />
1,10<br />
In tabel 5.5 zijn de dagsommen van de globale stral<strong>in</strong>g voor De Bilt <strong>in</strong> de aangegeven<br />
spectrale banden vermeld <strong>in</strong> MJnr 2 voor de 36 decaden van het jaar. De gegevens van de<br />
andere stations zijn te v<strong>in</strong>den <strong>in</strong> Slob (1985).<br />
5.5 Daglicht<br />
Stral<strong>in</strong>g kan op velerlei wijzen worden waargenomen. In het voorgaande is het steeds<br />
gegaan over <strong>in</strong>strumentele waarnem<strong>in</strong>gen. Daarnaast hebben we de waarnem<strong>in</strong>g van stral<strong>in</strong>g<br />
door middel van het oog. Deze is natuurlijk slechts toepasbaar op dat deel van het spectrum<br />
waarvoor het oog gevoelig is, nl. het zichtbare deel van 0,38-0,76 |n.m.<br />
De gevoeligheid van ons oog is golflengteafhankelijk. De maximale gevoeligheid treedt<br />
gemiddeld op bij 0,555 |im.<br />
We richten nu een zekere hoeveelheid stral<strong>in</strong>g met een bekend vermogen O op het oog.<br />
Wanneer wij zo'n lichtbundel bij verschillende golflengten op iemands oog laten vallen zal<br />
hij verschillende licht<strong>in</strong>drukken krijgen. We gaan nu het vermogen als functie van X na, zodat<br />
de proefpersoon steeds dezelfde licht<strong>in</strong>druk ontvangt. Het vermogen dat nodig is om bij de<br />
golflengte X dezelfde licht<strong>in</strong>druk (helderheid) te krijgen als bij X = 0,555 |im stellen we Ox.<br />
Dan is de relatieve ooggevoeligheid bij golflengte X:<br />
O<br />
V = °' 555 . (5.37)<br />
Uit zeer veel met<strong>in</strong>gen is zo <strong>in</strong>ternationaal de relatieve ooggevoeligheidskromme Vx als<br />
functie van X bepaald. Deze is weergegeven <strong>in</strong> figuur 5.6.<br />
1 l l l 1 ^ 1<br />
0 45 ( 0.50 0,55 0.60 0 65 0.70 0,75<br />
golflengte (jim)<br />
122<br />
6,03<br />
4,79<br />
3,52<br />
2,67<br />
2,15<br />
1,97<br />
1,74<br />
1,61<br />
Figuur 5.6<br />
Relatieve ooggevoeligheid Vx als<br />
functie van de golflengte