Joost Hiddes Halbertsma - Historisch Centrum Overijssel

Joost Hiddes Halbertsma - Historisch Centrum Overijssel Joost Hiddes Halbertsma - Historisch Centrum Overijssel

historischcentrumoverijssel.nl
from historischcentrumoverijssel.nl More from this publisher

<strong>Joost</strong> <strong>Hiddes</strong> <strong>Halbertsma</strong> (1789-1869)<br />

140


<strong>Joost</strong> <strong>Hiddes</strong> <strong>Halbertsma</strong> (1789-1869);<br />

gevangene in Deventer')<br />

door ds. Cp. Hoekema<br />

Een Fries in Deventer als leraar van de Doopsgezinden in deze stad, en<br />

wat voor een leraar! Ongetwijfeld de meest geleerde, ook de meest merkwaardige<br />

en de aller-moeilijkste in de reeks van Doopsgezinde leraren in<br />

Deventer.<br />

Over één van zijn voorgangers, de illustere patriot Wybo Fijnje, die als<br />

vrijgezel nauwelijks een jaar de Deventer Mennisten het evangelie verkondigde,<br />

is een uitvoerige biografie gepubliceerd. In vergelijking daarmee<br />

is aan <strong>Halbertsma</strong> veel meer aandacht gewijd. Hij woonde er met zijn gezin<br />

van 1821 tot 1869 en na de dood van zijn vrouw, in 1847, als een eenzame.<br />

<strong>Halbertsma</strong> werd geboren op 23 oktober 1789 in het in zijn dagen alleen<br />

over water bereikbare dorp Grouw, in een bakkerij aan de Koemarkt (nu<br />

<strong>Halbertsma</strong>plein). Zijn jeugdjaren heeft hij uitvoerig beschreven onder<br />

meer in een artikelover de oude scholen met die ene, niet zuiver-Friese<br />

schoolmeester. Daarna volgt hij in Leeuwarden de lessen aan de Latijnse<br />

school en daar ontvangt hij de eerste kenmerken van beschaving. Hij ontmoet<br />

medeleerlingen uit een ander milieu en hij staat open voor een bredere<br />

eonversatie dan mogelijk was in wat zijn jongste broer, de medicus-dichter,<br />

heeft genoemd: it nearzige doarp, het bekrompen, klein-burgerlijk<br />

dorp.<br />

In het gezin domineerde de zakelijk ingestelde moeder, RuurdtjeTj. Binnerts,<br />

die zich bekwaamde in het lezen van boeken over Duitse en Engelse<br />

godgeleerden en die erop aandrong dat haar oudste, <strong>Joost</strong>, dominee zou<br />

worden.<br />

Vandaar dat verblijf in Leeuwarden en daarna in Amsterdam aan de<br />

Kweekschool voor de opleiding van doopsgezinde leraren met de vaderlijke<br />

en door <strong>Joost</strong> hoog geschatte Gerrit Hesselink als professor. Diens dood in<br />

1811heeft een diepe indruk op hem gemaakt. Zo schrijft hij aan zijn oom en<br />

voogd (zijn ouders waren in 1809 beiden gestorven): 'Nergens zal men een<br />

weerga van dien parel, die God tot zich genomen heeft, wedervinden .....<br />

Want hetzij gij hem van de kant der grootste en algemeenste geleerdheid,<br />

hetzij gij hem van de kant der edelste nederigheid, eenvoudigheid en de<br />

vlekkelooste zeden wil beschouwen, gij stond in twijfel wat de meeste verwondering<br />

verdiende' .<br />

Altijd weer zal <strong>Halbertsma</strong> met grote waardering deze leermeester her-<br />

141


denken, onder meer in zijn in 1843 gepubliceerde boek over De Doopsgezinden<br />

en hunnen herkomst. Hij kan ook met bewondering schrijven over de<br />

voorgangers van Hesselink, te weten Nieuwenhuis en Oosterbaan. Die<br />

drie, zo schrijft hij, 'waren uitmuntende physici, die aan hunne studenten<br />

bij de theologie ook collegie gaven in de wis- en natuurkunde, zijnde daartoe<br />

in staat gesteld door een uitgelezen en kostbaar kabinet van physische<br />

instrumenten, hetwelk de gemeente (doopsgezinde gemeente van Amsterdam)<br />

aan hare dochter de Kweekschool geschonken had'.<br />

Met die kennis - in de tijd van de Verlichting begonnen - verschenen de<br />

docenten op de kansel. Daarmee hadden zij logisch denken geleerd. Ze<br />

rangschikten dit onder de filosofie. <strong>Halbertsma</strong> zegt dan ook: 'Dit was het<br />

graf der orthodoxie, en het kon niet anders. Want de philosophie en de orthodoxie<br />

gelijken op een ijzeren en een aarden pot, die ongemoeid met elkander<br />

de rivier afdrijven. Totdat de ruk van eenen dwarsstroom de potten<br />

tegen elkander stoot, waardoor die van aarde breekt en in scherven naar beneden<br />

zinkt, terwijl zijn ijzeren makker rustig op de wateren voortdrijft'.<br />

En dan volgt de scherpste snier, die hij de leiding van de Kweekschool in<br />

het midden van de vorige eeuw kon toedienen:<br />

'Het was onder deze school (die van Hesselink en zijn voorgangers van 1735<br />

tot 1811) dat het genootschap zijn hoogste aanzien bereikte'.<br />

Dat boek, De Doopsgezinden en hunnen herkomst, van 1843, bevat een<br />

pleidooi voor <strong>Halbertsma</strong>'s overtuiging dat de Doopsgezinden afstammen<br />

van de Waldenzen, eveneens opgejaagde, vervolgde, eenvoudige gelovigen.<br />

Maar tegelijkertijd is het een felle aanklacht tegen de in Krefeld geboren<br />

hoogleraar Samuel Muller, die met het onderdeel fysica had gebroken<br />

en een meer orthodoxe inslag had.<br />

<strong>Halbertsma</strong> sloeg vanuit het liberale Deventer met argusogen de gang<br />

van zaken aan het Seminarie en deAlgemene Doopsgezinde Sociëteit gade,<br />

maar hij bemoeide zich er niet mee. Hij was ook niet in de eerste plaats<br />

theoloog, doch taalgeleerde. En dat schrijft hij ook eerlijk: 'Wegens de rigting<br />

mijner studien heb ik al die jaren, die er sedert mijnen academie-tijd<br />

(hij had ook college gelopen bij professoren van het Atheneum te Amsterdam)<br />

verliepen, in eene volkomene afzondering van de theologische wereld<br />

doorgebracht' .<br />

Ik kom hier later op terug.<br />

Toen dit hierboven genoemde boekwerk verscheen bij Jan de Lange in<br />

Deventer, liet hij daar een drietal kerkredenen (preken) aan voorafgaan,<br />

gevolgd door twee lijkredes. De laatste over een niet bij name genoemde<br />

Deventer zakenman, de eerste over professor P.O.c. Vorsselman de Heer,<br />

de in 1841 jong gestorven, zeer geleerde docent in de wis- en natuurkunde<br />

aan hetAtheneum van Deventer. Dat alles dus in dat ene boek.<br />

Wat <strong>Halbertsma</strong> bij zijn jongere collega's in de doopsgezinde wereld miste,<br />

vond hij bij een vriend als deze begaafde hoogleraar. En passant wijdt hij<br />

in deze lijkrede ook uit over een andere hoogleraar, eveneens een jong gestorven<br />

vriend, een kenner van planten, Johan Frederik Hoffman, 28 jaar<br />

oud geworden.<br />

142


De herdenkingsrede over Vorsselman de Heer werd in de doopsgezinde<br />

kerk achter de Korte Assenstraat gehouden op Nieuwjaarsdag 1842: 'Op<br />

deze dag -aldus <strong>Halbertsma</strong>-, die het burgerlijkjaar opent; in dit uur aan de<br />

godsdienst in betrekking tot onze burgerlijke belangen gewijd, zult gij het<br />

niet ongepast vinden dat ik uwe aandacht eenige oogenblikken bij den afgestorvene<br />

bepale' .<br />

Het grootste deel van de 68 bladzijden lange preek is gewijd aan de overledene.<br />

Het moet een dienst van enige uren zijn geweest. Voor de kennis<br />

van beide docenten, Vorsselman de Heer en Hoffman, en dus in mindere<br />

mate van de geschiedenis van het Deventer Atheneum, is de lectuur van deze<br />

kerkrede onmisbaar.<br />

Wij leren <strong>Halbertsma</strong> daarin kennen als een man die kennis en deugdzaamheid<br />

op hoge prijs stelde, die vriendschap met gelijkgerichten als onmisbaar<br />

ervoer en die in het samenzijn met zulke geleerden een tegenwicht<br />

vond voor het gemis aan contacten in zijn eigen kerkgenootschap.<br />

Nu moeten we dat gemis niet alleen op rekening van anderen stellen.<br />

Ook binnen zijn gemeente zou hij wel mensen hebben kunnen vinden aan<br />

wie hij zijn denkbeelden kwijt kon en van wie hij veel had kunnen ontvangen.<br />

Maar ik heb al gezegd: hij had een zeer moeilijk karakter. Hij kon -en<br />

dit is dikwijls gebeurd- breken met een vriend. Soms was het finaal uit;<br />

soms, als hij weer tot rust was gekomen, had hij de behoefte aan herstel van<br />

de banden.<br />

Dan kocht hij bij Bussink (zijn buurman) een koek en wierp die in het<br />

voorbijgaan door de deur van de voormalige vriend, niet alleen in Deventer<br />

maar ook in Zwolle, en deze wist dan ook: <strong>Halbertsma</strong> was in de buurt. Bij<br />

een volgende, misschien toevallige ontmoeting was alles, althans in <strong>Halbertsma</strong>'s<br />

ogen, weer goed. Zo niet van zijn kant met Samuel Muller, bij u<br />

heden wellicht minder bekend dan zijn zoon Frederik Muller, de bibliograaf<br />

en kunstverzamelaar. Samuel Muller was in de doopsgezinde kringen een<br />

soort van paus. <strong>Halbertsma</strong> had scherpe kritiek geleverd op de inhoud van<br />

de opleiding aan de Kweekschool. Muller moest zich wel verdedigen en<br />

<strong>Halbertsma</strong> had daar wel op gerekend. In een brief aan Jeronimo de Vries<br />

te Amsterdam, letterkundige, kunstkenner en in deze jaren 1840 en volgende<br />

voorzitter van het Curatorium van de Kweekschool, kondigde hij de verschijning<br />

van zijn boek De Doopsgezinden en hunne herkomst aan en schreef<br />

daarbij: 'En daarvoor zal mij in dit zoetendalletje van Nederland waarschijnlijk<br />

de pochel worden volgescholden' .<br />

In zijn boek had hij geschreven:<br />

'De meeste leraren namelijk die in de jongste jaren (met de opleiding door<br />

Muller) de bediening aanvaarden, wijken in strekking en toon van prediken<br />

merkelijk van hunne voorgangers af. Bij dezen (onder wie <strong>Halbertsma</strong> zelf)<br />

stonden de goede werken op den voorgrond; bij genen (zijn jongere confraters)<br />

het geloof, het geloof zelfs in de erfzonde, voldoening en praedestinatie'.<br />

Hij miste het onderwijs in de wijsbegeerte gecombineerd met mathematica<br />

en fysica.<br />

143


Welnu, Muller dient hem van repliek in de Vaderlandsche Letteroefeningen<br />

van november/december 1843 en van januari/februari 1844. Ook de predikanten<br />

J. Boeke en A.M. Cramer met hun Twee brieven ter toelating en toetsing<br />

van de Schets van J.H, <strong>Halbertsma</strong> sparen hem niet in hun kritiek. In een<br />

brief aan de geschiedschrijver der Doopsgezinden in de 1ge eeuw, Ds.S.<br />

Blaupot ten Cate, schrijft <strong>Halbertsma</strong> dat hij met 'theologische wereld' niet<br />

de theologie en de studie daarvan heeft bedoeld, maar het gezelschap van<br />

theologanten, Muller cum suis: 'Een Duitseher en twee zijner Nederlandsehe<br />

papegaaien hebben het Nederlandsche publiek wijs gemaakt, dat ik<br />

volgens mijne eigene bekentnis in gene 30 jaren naar theologie had omgezien,<br />

en dus een groot stommeling in die zaken was'.<br />

Dit is een citaat uit een veertig bladzijden lange brief aan Blaupot ten Cate.<br />

Hoe ook, <strong>Halbertsma</strong> was gebelgd over zijn critici: Muller had voor hem<br />

afgedaan. Het was de zoveelste domper die de eigenzinnige, niettemin geleerde<br />

man kreeg te verwerken. Hij zou nóg een veeg uit de pan krijgen, namelijk<br />

van zijn jongere collega te Zutphen, Jan de Liefde, die er ruiterlijk<br />

voor uitkwam dat hij orthodox was en niets van de denkbeelden van <strong>Halbertsma</strong><br />

moest hebben. In de brochure Gevaar! Gevaar! en geen vrede! Een<br />

woord tot de Slapenden en in slaap gewiegden, uitgegeven bij Van Someren te<br />

Zutphen in 1844, schrijft De Liefde: 'Ik heb het geschrift van Ds. <strong>Halbertsma</strong><br />

gelezen. Met droefheid heb ik uit zijn gebeden en leerredenen bespeurd,<br />

dat hij den Heere Jezus nog niet kent en voor zijne ziel nog geen<br />

vrede gevonden heeft in het bloed des kruises. De Satan heeft zijne oogen<br />

nog verblind'.<br />

Jan de Liefde stond evenmin aan de kant van Muller en Boeke. Zijn prediking<br />

joeg de Doopsgezinden de kerk uit en zijn gehoor bestond uit de Afgescheidenen,<br />

de Cocksianen van 1834.<br />

Hoe ook, <strong>Halbertsma</strong> heeft wat losgemaakt in de doopsgezinde wereld.<br />

Hij bleef preken, soms over aktuele situaties: de zogenaamde aardappelpreek<br />

van 1845, toen in Nederland de oogst mislukt was. Hij had een sterk<br />

sociaal gevoel; de armen in de gemeente gingen eerder naar hem dan naar<br />

de deftige diakenen om hulp.<br />

Maar vooreerst genoeg over de prediker, die lak had aan de deftigheid<br />

van zijn hervormde collega's in toga, en die volgens de verhalen zijn hond<br />

Apol, met een bef voor, de straat opjoeg om daarvan blijk te geven. Dit<br />

speelde zich af in de stad, waarheen hij in 1821 was beroepen en waar hij was<br />

gearriveerd om er tot zijn dood toe te blijven. Daarvoor was hij zeven jaren<br />

in Bolsward geweest, en getrouwd met een dochter van een zeer vrijzinnige,<br />

ex-hervormde predikant uit Workum.<br />

Ik beperk me hier tot <strong>Halbertsma</strong>'s verblijf in Deventer. Niet, dat hij geen<br />

contacten hield met Friesland. Daar woonden zijn broers, aan wie hij brieven<br />

schreef die ze moesten verbranden. Gelukkig bewaarde hij wel hun<br />

brieven. Op één van de boerderijen die zijn vrouw mee ten huwelijk had gebracht,<br />

Westerend bij Workum, vertoefde hij graag; hij correspondeerde<br />

144


met enkele vrienden in dat gewest, maar hij wist ook -het was hem gezegd<br />

en geschreven- dat hij daar geenpersona grata was.<br />

Men gebruikte hem in 1823 als feestredenaar bij de huldiging van de Friese<br />

schrijver Gysbert Japicx in Bolsward. Men las zijn Friese poëzie en proza,<br />

dat, samen met dat van zijn jongere broers verzameld in een lijvig boek<br />

Rimen en Teltsjes nog steeds wordt herdrukt (nu al de negende druk).<br />

Maar een kans om bijvoorbeeld in Leeuwarden predikant te worden was<br />

verkeken. Zijn eigenzinnig, vaak cynisch karakter stond hem in de weg.<br />

Zijn vriend Jacob van Leeuwen, archivaris-bibliothecaris van Friesland,<br />

vermaant hem: 'Men moet zich niet inbeelden, dat men degenen, die door<br />

rang en stand boven ons verheven zijn, met spies en dolken en tweesnijdende<br />

zwaarden zal verdrijven'.<br />

Elise van Calcar schrijft op 16 maart 1854 vanuit Deventer een brief aan<br />

Dr.G.D.J. Schotel, hervormd predikant teTilburg. Zij noemt daarin <strong>Halbertsma</strong>:<br />

'een genie, veelzijdig, geleerd, geoefend, fijn van smaak en edel<br />

van kunstmin, groot en breed van opvatting, inzigt en oordeel, maar stout<br />

en vermetel in zijn oorspronkelijke kracht, een wondere, kostelijke, zonderlinge,<br />

beminnelijke, verachte, gehate, ondeugende, onnavolgbare man,<br />

antiquair, kunstkenner. Hier in Deventer spreekt men over hem als van een<br />

dwaas en lomp mensch. Hij vindt zijn medestadgenoten criant vervelend,<br />

bekrompen en materieel, allemaal peperkoek, stijf en droog'.<br />

Nu, dat oordeelover <strong>Joost</strong> is terdege naar voren gekomen in de zogenaamde<br />

Biografie van Deventer, een handschrift dat in 1961 is gepubliceerd<br />

en waarover drs.H.R. van Ommeren in zijn lezenswaardig artikel '<strong>Joost</strong><br />

<strong>Halbertsma</strong> en Deventer' in het in 1969 bij de herdenking van diens honderdste<br />

sterfdag uitgegeven boek vernietigend heeft geschreven. De eerste<br />

zin van Van Ommerens artikel luidt: 'Vileiner beschrijving van Deventer<br />

dan zoals nagelaten door <strong>Joost</strong> <strong>Halbertsma</strong> is nooit gedrukt'.<br />

Als in deze biografie de Deventernaren getekend zijn, in ieder geval tekent<br />

ze de oud geworden schrijver <strong>Halbertsma</strong>. Een in alle opzichten teleurgestelde,<br />

eenzame man.<br />

Men kan zich afvragen wat de reden was geweest om zijn gemeente in<br />

Bolsward, die hij vanaf 1814 diende, te verwisselen voor die van Deventer.<br />

Tijdens zijn verblijf in Bolsward had hij de broeders daar in een scherpe rede<br />

aangevallen over de volgens hem te lage beloning. In Deventer kon hij een<br />

aanmerkelijk hoger tractement ontvangen. Hij was niet de enige predikant<br />

die om die reden van standplaats verwisselde.<br />

Bovendien had Deventer eenAtheneum. En <strong>Halbertsma</strong>'s ambities reikten<br />

hoger dan alleen maar voorganger zijn. Hij was overtuigd van zijn capaciteiten,<br />

die zoals gezegd meer op het terrein der taalkunde lagen dan op<br />

dat van de theologie.<br />

<strong>Halbertsma</strong> had op de Latijnse school te Leeuwarden de waarde van die<br />

taalleren kennen. Hij schrijft in zijn bijdrage over de rectorValentinus Slothouwer:<br />

'Men leerde Latijn om precies denken te leeren en zijn eigen taal<br />

goed te kunnen schrijven. Men leerde de grammatica ener taal, die accuraat<br />

145


in de uitdrukking is, en die paste men toe op zijn eigen'.<br />

Uiteraard sprak hij Fries en Nederlands. Thuis werd Nederlands gesproken<br />

en zijn correspondentie met zijn broers was ook in die taal. Daarnaast<br />

kende hij behalve de klassieke talen ook de moderne en hield hij zich bezig<br />

met het Noors en met vele dialecten. Hij heeft naast dat ene boek, dat in<br />

zijn kerkgenootschap scherp is aangevallen, honderden verhandelingen gepubliceerd<br />

over tal van onderwerpen, meest op taalkundig gebied; daar komen<br />

dan nog bij vele niet-gepubliceerde handschriften, te vinden in de Provinciale<br />

Bibliotheek van Friesland. In de Vrije Fries van 1873 (uitgave van<br />

het Friesch Genootschap) staat achter de levensbeschrijving van <strong>Halbertsma</strong><br />

van de hand van de aan hem onderdanige uitgever en schrijver, tevens<br />

archivaris van de stad Leeuwarden, Wopke Eekhoff, een uittreksel uit <strong>Halbertsma</strong>'s<br />

testament van 1 september 1867. In dit testament worden tal van<br />

boeken en handschriften genoemd, bestemd voor de Provincie Friesland.<br />

Maar daarnaast, zo las ik onlangs in het bijzonder goed gedocumenteerde<br />

boek van drs.B. Radernaker-Helfferich, Een wit vaantje op de Brink, kreeg<br />

ook de doopsgezinde gemeente van Deventer een deel van het boekenbezit<br />

van <strong>Halbertsma</strong>. Ook <strong>Overijssel</strong> had zijn aandacht, zulks in tegenstelling<br />

tot wat hij 'Holland' noemde.<br />

Nu en dan leek het erop dat een professoraat hem zou verlossen van zijn<br />

predikantswerk. Tot vijfmaal toe heeft hij daarop gehoopt. In 1824 ging het<br />

om een professoraat in de mathematica aan het Atheneum te Franeker. In<br />

1829 schrijft zijn vriend professor De Crane uit Franeker hem: 'Met genoegen<br />

las ik in uwen brief de mededeling van het plan van Curatoren (van Franeker)<br />

om u Professor Extraordinaris in de Noordsche talen te maken. Nu<br />

loopt het gerucht, dat gij tot lector zijt aangesteld en men zegt: ds.J. Brouwer<br />

(doopsgezind predikant te Leeuwarden, bij wie <strong>Halbertsma</strong> wel aan<br />

huis heeft vertoefd), tevens curator van hetAtheneum had het verteld'.<br />

Brouwer zag <strong>Halbertsma</strong> liever niet naast zich in Leeuwarden, de enige<br />

plaats welke <strong>Halbertsma</strong> ambieerde. Dit was ruim zevenjaar na zijn komst<br />

in Deventer. In 1830 werd hij door curatoren van het Atheneum in deze<br />

<strong>Overijssel</strong>se stad als eerste op de voordracht geplaatst voor hoogleraar in de<br />

vaderlandse geschiedenis en de Nederlandse taal- en letterkunde, maar de<br />

Raad passeerde hem en benoemde H. Beijerman. In 1839 was er opnieuw<br />

een vacature, maar zijn naam kwam niet op de voordracht. In datzelfde jaar<br />

was in Amsterdam professor N .G. van Kampen, letterkundige en historicus,<br />

aan hetAtheneum ontvallen. <strong>Halbertsma</strong> zou de aangewezen opvolger<br />

zijn geweest. Ons bleek, dat de reeds eerder genoemde Samuel Muller van<br />

het doopsgezinde Seminarie een vriend van Van Kampen was; immers hij<br />

publiceerde een levens- en karakterschets van de overledene. Het was te<br />

verwachten dat <strong>Halbertsma</strong> geen kans maakte.<br />

In 1845, tenslotte, was er nog sprake van een professoraat in het Nederlands<br />

aan de Leidse Universiteit. Tot vijf maal toe had <strong>Halbertsma</strong> hoop en<br />

verwachting gehad een benoeming te zullen ontvangen, vijf keer werd die<br />

146


hoop de bodem ingeslagen. En dat vanwege zijn karakter.<br />

Hij bleef een gevangene in Deventer en de ene depressie volgde op de andere.<br />

Op 20 oktober 1839 had zijn vriend Jan Pijnappel al aan neef<br />

drs. Klaas <strong>Halbertsma</strong> te Sneek geschreven: 'Evenzeer zult gij weten van de<br />

zwaarmoedige gesteldheid van uw oom <strong>Joost</strong>. Wij schrijven hier de naaste<br />

oorzaak toe aan het mislukt professoraat. Hij schreef mij onlangs dat hij tot<br />

denken en werken geheelongeschikt was en op een hofje moest gaan wonen.<br />

Zoals hij thans is loopt hij veel gevaar een tweede Bilderdijk te worden,<br />

hetgeen ik hem ronduit geschreven heb'.<br />

Zijn correspondentie met velen in binnen- en buitenland hield hem<br />

staande. Daarin en in reizen vond hij een tegenwicht voor wat hij had te verwerken.<br />

Hij werd benoemd tot lid van tal van binnen- en buitenlandse wetenschappelijke<br />

genootschappen. Hij ontving een koninklijke onderscheiding:<br />

Ridder in de Orde van de Nederlandsche Leeuw. De vraag van Bilderdijk<br />

aan professor Tydeman te Leiden, ooit gesteld in een brief van 28 februari<br />

1829, 'Kent gij <strong>Halbertsma</strong> van Deventer?' was nu overbodig. Iedereen<br />

wist van <strong>Halbertsma</strong>, iedereen had zijn gedachten over hem, zeker in de<br />

wereld van academici.<br />

Zijn publikaties waren aan tallozen bekend. Zo bijvoorbeeld die over De<br />

Weefschool te Goor (1837), De Witte Wiven (1837), Paaseieren (1840) en verder<br />

over de meest uiteenlopende onderwerpen. Hij had kontakt met nazaten<br />

van Onno Zwier van Haren en heeft over deze verguisde familie geschreven.<br />

In de <strong>Overijssel</strong>sche Almanak voor Oudheid en Letteren vinden<br />

we een Proeve van een Woordenboekje van het Overiisselsch. In tal van andere<br />

periodieken schreef hij. Hij vertaalde op verzoek van Prins Louis Lucien<br />

Bonaparte in 1858 het Evangelie van Mattheus in de Friese taal en schreef<br />

na een reis naar Rome over de Friese kerk aldaar.<br />

Voorts publiceerde hij over de dialecten van de Friese taal. Al in Bolsward<br />

was hij begonnen aan een Fries woordenboek, het zogenaamde Lexicon<br />

Frisicum, waarin hij de omschrijving der woorden in het Latijn gaf, wat<br />

men in het algemeen jammer heeft gevonden. Hij is niet verder gekomen<br />

dan van A tot Feer.<br />

<strong>Halbertsma</strong> wordt er ook van verdacht de hand te hebben gehad, hetzij<br />

alleen, hetzij met de in Deventer geboren Eeleo Verwys, in de samenstelling<br />

van het mysterieuze handschrift genaamd Gera Linda Boek, dat in 1870 boven<br />

water kwam. Het zou te ver voeren hier meer over te zeggen. Dat handschrift<br />

heeft veel studies en boeken opgeleverd. Met mr.G.J. van der Meij<br />

acht ik hem tot het schrijven ervan in staat, gezien zijn studiereizen naar<br />

Duitsland, Italië, Engeland en Frankrijk en zijn contacten met de gebroeders<br />

Grimm (vooral met Jacob), met de politicus Sir John Bowring en met<br />

de taalkundige Bosworth.<br />

Zijn vriendenkring in Deventer, beschreven door prof. W.B.J. van Eyk in<br />

de Deventer Courant van 5 maart 1869, had bestaan uit Molhuysen (in 1860<br />

al vertrokken), Vorsselman de Heer, Fransen van Eck, beiden lang vóór<br />

hem overleden. Burgersdijk, Vitringa en Van Vloten, dertig tot veertig jaar<br />

147


jonger, worden niet genoemd. Zelf heeft <strong>Halbertsma</strong> gezegd, dat hij weinig<br />

contact had met jongeren.<br />

Anders was zijn dertigjaar durende vriendschap met Baron Sloet tot Oldhuis,<br />

die hem in een gedieht uitnodigde de nauwe stad te verlaten en naar<br />

de taal van de leeuwerik te komen luisteren, waaraan hij waarschijnlijk geen<br />

gevolg heeft gegeven. Wel maakte hij met Sloet een tocht door Twente,<br />

toen de laatste nog in Hengelo woonde. Hij zocht hem ook op in Zwolle.<br />

<strong>Halbertsma</strong> zonderde zich af in zijn studeerkamer, bibliotheek en museum<br />

tegelijk, reeds in de jaren 1830, 1831. Hij wist ook wel dat zij, de <strong>Halbertsma</strong>'s,<br />

iets eigenaardigs hadden. Aan zijn schoonzuster, vrouw van zijn<br />

jongste broer (de medicus), schrijft hij: 'Kent gij de <strong>Halbertsma</strong>'s wel, vraag<br />

ik U? Dat zijn rare snaken, zult gij zeggen; dat zijn potsenmakers, die er niet<br />

veelom geven. De <strong>Halbertsma</strong>'s hadden meest een getikt hoofd. Ils étaient<br />

un peu timbrés. Zij zagen de personen en zaken van andere kanten in, dan<br />

gewoonlijk. Zij hadden geen effen humeur; nu hoog van moed, dan zwaarmoedig<br />

en diepgezonken, uitspattend vrolijk, of slecht gemutst, een engel<br />

of een duivel. Daardoor waren zij blootgesteld aan gevaarlijke uitersten.<br />

Ontvlambaar van geest hadden zij aanvallen van blijdschap, liefde en gramschap,<br />

bij anderen onbekend'.<br />

Tot zover dit bewijs van zelfkennis.<br />

Al vroeg gingen zijn gedachten, evenals die van zijn jongste broer, uit<br />

naar de dood. In 1832 schreef hij een soortement zedelijk testament ten behoeve<br />

van zijn vrouwen zonen. Daar stond het volgende: 'Het is ene oude<br />

vraag, of men een rijk meisje, dan wel zonder geld moet trouwen? Hier kan<br />

geen algemeen antwoord op gegeven worden; naar de omstandigheden wijzigt<br />

zich de keuze. Zijt gij rijk, zo hebt gij gene reden om naar geld uit te<br />

zien; gij grijpt er één uit de hoop, die u behaagt, onverschillig of zij rijk dan<br />

arm is. Maar is men zo als gij, mijne zonen, die iets hebt, maar niet genoeg<br />

om uit eigen middelen te leven, zo zoudt gij dwaas zijn een arm kind te nemen,<br />

als gij een bemiddeld krijgen kondet' .<br />

Drie van zijn zonen bleven ongehuwd. Zelf had hij in dit opzicht een goede<br />

keuze gedaan. Toch liep hij rondmet de angst arm te zullen worden. Intussen<br />

gaf hij veel geld uit voor boeken, kunstvoorwerpen en reizen. Hij<br />

was ijdel genoeg om zijn vriend -hij noemde iemand die aardig voor hem<br />

was al heel gauw vriend- professorTydeman te vragen of het niet mogelijk<br />

was, dat de Leidse Hogeschool hem doctor honoris causa maakte: 'Ben ik<br />

zooveel niet als Bosworth (de Engelse taalgeleerde)?' Hij wilde erkenning<br />

van de geleerde wereld. Welnu, dat predikaat is hem verleend in 1836.<br />

Als hij in 1840 het eerste deel van zijn Letterkundige Naoogst uitgeeft, vermeldt<br />

hij op het titelblad alle lidmaatschappen van wetenschappelijke genootschappen<br />

in binnen- en buitenland, maar hij verzuimt (of verzwijgt)<br />

mee te delen, dat hij doopsgezind predikant is. Dat laatste telde nauwelijks.<br />

Het was goed voor zijn lucratief traktement van f 1700,-.<br />

Thuis, in de pastorie in de Korte Assenstraat, grenzend aan het oude en<br />

versleten schuilkerkje, zorgde zijn vrouw Johanna Iskjen Hoekerna - Han-<br />

148


ne of Hans genaamd in de brieven - voor de opvoeding van de vijf zonen.<br />

Over haar heb ik in 1971 een lezing gehouden voor onze familievereniging.<br />

Hier wil ik niet verder uitwijden over het gezin van de Olden <strong>Joost</strong> en Hanne.<br />

Gemakkelijk heeft ze het niet gehad bij deze excentrieke man.<br />

<strong>Joost</strong> <strong>Halbertsma</strong> had veel voor zichzelf nodig, was soms op het gierige af<br />

(de zuinigheid van zijn moeder Ruurdtje), maar in het aan onze familie geschonken<br />

archief van tal van brieven en andere stukken uit de familie van<br />

zijn vrouw, schoonouders, enzovoort, blijkt dat hij meer dan eens arme familieleden<br />

van die kant, waaronder een hervormde predikant, met geld<br />

heeft geholpen.<br />

Nog steeds was hij predikant. Van de zoons werden er twee hoogleraar,<br />

één rector van een Latijnse school en de twee anderen bevoeren de zeeën.<br />

Drie van hen stierven bij zijn leven. Het moet stil geweest zijn in de pastorie<br />

en in zijn laatste woning. Daar zat een eenzaam en door velen verlaten man.<br />

Na de dood van zijn vrouw in 1847liet hij meer dan eens verstek gaan bij<br />

huisbezoek en predikdiensten , en de kerkeraad zocht naar een weg om hem<br />

te bewegen ontslag te nemen. Zijn gemeente kwam in steeds kleiner getal<br />

naar het kerkje. Zijn preken waren niet meer van het gehalte waarmee hij<br />

in 1821 was binnengehaald. Veelover deze periode kunt u lezen in het genoemde<br />

boek van mevrouw Rademaker. Op 12 januari 1856 zond hij een<br />

brief aan de kerkeraad, waarin hij gewaagde van het aanvragen van emeritaat.<br />

Hij stelde in die brief, of misschien ook mondeling, voor om tot mei<br />

1857 de predikdienst waar te nemen, maar daar gingen de broeders niet op<br />

in. Zij besloten 'om aan dominee <strong>Halbertsma</strong> het emeritaat toe te kennen<br />

tegen den eersten November aanstaande en zoo mogelijk nog voor dien<br />

tijd', aldus P.A. Jongsma in zijn dissertatie van 1933 over <strong>Halbertsma</strong>.<br />

Op 26 oktober 1856 hield hij zijn afscheidspreek over Mattheus 7 vers 24-<br />

27, het bekende stuk uit de Bergrede: 'Een iegelijk dan, die deze mijne<br />

woorden hoort, en dezelve doet, dien zal ik vergelijken bij eenen voorzigtigen<br />

man die zijn huis op eene steenrots gebouwd heeft.. .. '. 'En dezelve<br />

doet', daar ging het <strong>Halbertsma</strong> om.<br />

Het was voorbij. Uit zijn geboortedorp Grouw kwam zijn opvolgerTen<br />

Cate Hoedernaker, over wie hij van zijn broer Eeltje goede berichten had<br />

ontvangen.<br />

<strong>Halbertsma</strong> verhuisde eerst naar de Grote Overstraat, daarna naar de<br />

straat, die toen nog heette Voor de Broederen en nu Engestraat. Daar, op<br />

een bovenwoning, leefde en werkte hij nog ruim twaalfjaar tot zijn dood op<br />

27 februari 1869. Hij werd begraven bij zijn vrouw op de oude begraafplaats<br />

aan de Diepenveenseweg.<br />

Vergeten is hij niet. Tientallen artikelen zijn over hem gepubliceerd, twee<br />

lijvige boeken werden in 1969 uitgegeven, samen meer dan 660 bladzijden.<br />

Twee keer handelde een scriptie ter voldoening aan het reglement voor de<br />

door hem eertijds zo bekritiseerde doopsgezinde Kweekschoolover hem.<br />

Ik wil eindigen met het oordeel van een man uit <strong>Overijssel</strong>, te vinden in<br />

149


de brief over <strong>Halbertsma</strong> van de hand van mr.B.WA.E. Baron Sloet tot<br />

Oldhuis, president van de rechtbank te Zwolle, aan Wopke Eekhoff (12<br />

april 1869): '<strong>Halbertsma</strong> was Fries in zijn hart, in merg en bloed, en ik zou<br />

haast zeggen, wel wat lastig; en gaf ook niet zijn uiterlijk het echte type van<br />

den oorspronkelijken Friesehen volksleest terug? Dat hooge, ronde voorhoofd,<br />

die blaauwe oogen, die arendsneus, die slanke gestalte'.<br />

Eens, zo vertelt Sloet, keerden ze al koutende terug door het eenzame<br />

Drienense veld bij Hengelo. 'In het volle maanlicht bracht ik hem op den<br />

top van eenen grooten tumulus of grafterp, die men daar nog veel vindt.<br />

Zoo is er dan van het geslacht, dat hier geleefd heeft, zeide ik, niets overgebleven<br />

dan een kruik met asch en wat verschroeide beenderen en verroest<br />

ijzer. Neen! antwoordde <strong>Halbertsma</strong>, nog iets meer: dat volk leeft nog in<br />

zijne taal, als men het daar maar weet uit te halen'.<br />

De taal was hem in de ware zin de spiegel van het volksleven. Meer taalgeleerde<br />

dan predikant. Dat was <strong>Joost</strong> <strong>Hiddes</strong> <strong>Halbertsma</strong>.<br />

Noot<br />

1. Lezing voor de Vereeniging tot Beoefening van <strong>Overijssel</strong>sch Regt en Geschiedenis,<br />

te Deventer, 19 november 1988.<br />

150


Literatuur<br />

Kroes-Ligtenberg, Chr., Dr. Wybo Fijnje 1750-1809; belevenissen van een<br />

journalist in de patriottentijd, 1957.<br />

'Kent gij <strong>Halbertsma</strong> van Deventer?' Een aantal niet gepubliceerde handschriften<br />

van dr.J.H. <strong>Halbertsma</strong>, met aantekeningen van J.J. Kalma.<br />

Drachten,1969.<br />

<strong>Joost</strong> <strong>Hiddes</strong> <strong>Halbertsma</strong>, 1789-1869, brekker en bouwer; studies van verschillende<br />

auteurs over zijn persoon, zijn leven en zijn werk, uitgegeven ter<br />

gelegenheid van de herdenking van zijn honderdste sterfdag. Drachten,<br />

1969.<br />

<strong>Halbertsma</strong>, J.H., De Doopsgezinden en hunnen herkomst; eene ruwe schets,<br />

benevens eene lijkrede op Prof P.O. C. Vorsselman de Heer, en eenige Kerkredenen<br />

van denzelfden schrijver. Deventer, 1843.<br />

Liefde, J. de, Gevaar! Gevaar! en geen Vrede! Een woord tot de slapenden en<br />

in slaap gewiegden. Gedrukt voor rekening van den schrijver te Zutphen bij<br />

A.E.C. van Someren, 1844.<br />

Levenslessen van ds. <strong>Joost</strong>; een zedelijk testament van dr.J.H. <strong>Halbertsma</strong> uit<br />

het jaar 1832. <strong>Halbertsma</strong>-Stichting 20 (1953).<br />

Zee, E.I.T. van der, De prediker <strong>Joost</strong> <strong>Hiddes</strong> <strong>Halbertsma</strong> en zijn boek 'De<br />

Doopsgezinden en hunne Herkomst benevens Eenige Kerkredenen', een voorlopig<br />

onderzoek (ter voldoening van artikel19 van het reglement voor de<br />

Kweekschool van de A.D.S. te Amsterdam), z.j.<br />

<strong>Halbertsma</strong>, J.H., Biografie van Deventer, uitgegeven door T. Hoekema,<br />

1961.<br />

Jongsma, P.A., Dr.J.H. <strong>Halbertsma</strong>; een bijdrage tot de kennis van zijn persoon,<br />

zijn denkbeelden en zijn arbeid. Dissertatie Amsterdam. Sneek 1933.<br />

Sikemeier, J.H., Elise van Calcar-Schiotling. Haarlem, 1921.<br />

Radernaker-Helfferich, B., Een wit vaantje op de Brink. De geschiedenis van<br />

de Doopsgezinde gemeente te Deventer. Deventer, 1988.<br />

151

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!