Programmaboekje : KFOvV - Peter Rundel - deSingel
Programmaboekje : KFOvV - Peter Rundel - deSingel
Programmaboekje : KFOvV - Peter Rundel - deSingel
You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
ongehoord<br />
Koninklijk Filharmonisch Orkest van Vlaanderen<br />
<strong>Peter</strong> <strong>Rundel</strong> . Jan Michiels<br />
Janácek, Neuwirth, Kurtág, Bartók<br />
vrijdag 13 oktober 2000
Ongehoord Seizoen 2000-2001<br />
Champ d’Action<br />
Zsolt Nagy . Irvine Arditti<br />
Ferneyhough, Van Eycken, Nono, Neuwirth<br />
zaterdag 30 september 2000<br />
Ictus Ensemble<br />
Georges-Elie Octors . Kai Wessel<br />
Holliger, Harvey<br />
woensdag 11 oktober 2000<br />
Koninklijk Filharmonisch Orkest van Vlaanderen<br />
<strong>Peter</strong> <strong>Rundel</strong> . Jan Michiels<br />
Janácek, Neuwirth, Kurtág, Bartók<br />
vrijdag 13 oktober 2000<br />
Ensemble Modern<br />
Thierry Fischer<br />
Wolpe, Feldman, Schönberg, Holt<br />
donderdag 7 december 2000<br />
Prometheus Ensemble<br />
Etienne Siebens<br />
Vivier<br />
woensdag 28 maart 2001<br />
Koninklijk Filharmonisch Orkest van Vlaanderen<br />
<strong>Peter</strong> <strong>Rundel</strong> . Valdine Anderson<br />
Schönberg, Neuwirth<br />
vrijdag 6 april 2001<br />
Schönberg Ensemble<br />
Reinbert de Leeuw . Rosemary Hardy<br />
Gubaidulina, Rihm<br />
donderdag 19 april 2001
egin concert 20.00 uur<br />
pauze omstreeks 20.40 uur<br />
einde omstreeks 21.50 uur<br />
inleiding door Helmut Schmitz en Olga Neuwirth . 19.15 uur . Foyer<br />
tekst programmaboekje Geert Riem, Diederik Verstraete, Max Nyffeler<br />
coördinatie programmaboekje <strong>deSingel</strong><br />
druk programmaboekje Tegendruk<br />
gelieve uw GSM uit te schakelen!<br />
Koninklijk Filharmonisch Orkest van Vlaanderen<br />
<strong>Peter</strong> <strong>Rundel</strong> dirigent<br />
Jan Michiels piano<br />
Leos Janácek<br />
Uit een Dodenhuis (Suite) 22’<br />
György Kurtág<br />
...quasi una fantasia..., opus 27 10’<br />
Introduzione: Largo<br />
Presto minaccioso e lamentoso (Wie ein Traumeswirren): Molto agitato<br />
Recitativo: Grave, disperato<br />
Aria: Adagio molto: Lontano, calmo, appena sentito<br />
pauze<br />
Olga Neuwirth<br />
Anaptyxis 14’<br />
Béla Bartók<br />
Vier Stukken voor orkest, opus 12 25’<br />
Preludio<br />
Scherzo<br />
Intermezzo<br />
Marcia funebre
Leos Janácek © The New Grove<br />
Leos Janácek<br />
Uit een Dodenhuis (Suite)<br />
“En die zwarte opera van me, die bezorgt me vreselijk veel werk.<br />
Het lijkt wel alsof ik geleidelijk lager en lager afdaal, tot ik me op het<br />
niveau bevind waar de meest beklagenswaardige fi guren van het<br />
hele mensdom leven. En dat valt niet mee!” Zo beschreef Leos<br />
Janácek op 29 november 1927 het werk aan zijn nieuwe opera, Uit<br />
een Dodenhuis, aan Kamila Stösslová. Janácek werkte aan zijn laatste,<br />
grootste en meest buitengewone opera tijdens de twee laatste<br />
jaren van zijn leven: van februari 1927 tot juli 1928. Janácek was als<br />
componist een uitgesproken laatbloeier. Het belangrijkste deel van<br />
zijn oeuvre ontstond na zijn vijftigste verjaardag. Feitelijk bereikte<br />
Janácek pas in de opera Jenufa uit 1903 zijn eigen, volgroeide stijl.<br />
Typisch hiervoor is wat men later de bouwdozentechniek zou noemen:<br />
het opbouwen van een compositie uit diverse korte cellen, die<br />
zeer vaak herhaald worden met slechts zeer geringe wijzigingen in<br />
de melodie, maar wel met een steeds wisselende orkestratie of harmonisatie.<br />
Ook Igor Stravinsky gebruikte deze techniek in de eerste<br />
decennia van de twintigste eeuw regelmatig. Janácek kruidde zijn<br />
muziektaal bovendien met talloze melodische en harmonische<br />
wendingen die hij ontleende aan de volksmuziek van zijn geboortestreek,<br />
Moravië. Het resultaat is een zeer persoonlijke en dadelijk<br />
herkenbare stijl, waarin ruige, ritmisch ostinate passages vaak<br />
abrupt afwisselen met nostalgische melodieën. Veel van Janáceks<br />
muziek heeft bovendien een uitgesproken passioneel, zelfs erotisch<br />
karakter, ingegeven door zijn alles verslindende liefde voor Kamila<br />
Stösslová, de maar liefst achtendertig jaar jongere vrouw van een<br />
antiekhandelaar, met wie Janácek een hoofdzakelijk imaginaire verhouding<br />
kende, die haar neerslag vond in talloze brieven.<br />
De opera Uit een Dodenhuis neemt juist door de afwezigheid van<br />
een passioneel liefdesthema een uitzonderingspositie in binnen het
late oeuvre van Janácek. Het onderwerp laat dergelijk thema ook<br />
nauwelijks toe: Janácek baseerde zich voor deze opera op de<br />
novelle Memoires uit een Dodenhuis van Dostojevski. Dostojevski<br />
publiceerde deze novelle onder de vorm van een vervolgverhaal in<br />
de krant Vremya tussen 1860 en 1862. Het verhaal brengt het relaas<br />
van Dostojevski’s eigen verblijf in het gevangenkamp van Omsk,<br />
waar hij van 1850 tot 1854 opgesloten zat wegens zijn lidmaatschap<br />
van een revolutionaire kring. In feite gaat het niet om een<br />
novelle, want er is nauwelijks een verhaallijn en de karakters worden<br />
slechts ruwweg geschetst, maar om een opmerkelijk moderne<br />
vorm van reportage, vol beschrijvingen van het dagelijkse leven in<br />
een Siberisch gevangenenkamp in het midden van de negentiende<br />
eeuw. Janácek nam Dostojevski’s verhaal voor het grootste deel letterlijk<br />
over, zodat ook zijn opera geen klassieke opera is: er is nauwelijks<br />
een plot, de karakters ontwikkelen zich niet in de loop van<br />
het werk en er is zeker geen climax op het einde. Veeleer gaat het<br />
om enkele momentopnamen uit het leven in het dodenhuis.<br />
Janáceks muziek heeft dan ook grotendeels een beklemmend, uitzichtloos<br />
karakter: de obsessionele marsritmes en de bijna uitgestoten<br />
dissonanten van de ouverture (het eerste deel van de suite) illustreren<br />
dit perfect. De suite, die na Janáceks dood door Frantisek<br />
Jilek werd samengesteld, bestaat verder uit het einde van het<br />
tweede bedrijf en het slot van het derde bedrijf – meteen het slot<br />
van de opera. Het tweede deel van de suite begint met het einde<br />
van het verhaal van Skuratov, een van de gevangenen. Typisch voor<br />
deze opera zijn de vele lange monologen, waarin de gevangenen<br />
een belangrijk deel van hun levensverhaal vertellen – meestal de<br />
reden waarom ze in het kamp zitten. Na Skuratovs verhaal voeren<br />
de gevangenen een miniopera op rond het Don Juan-thema, met-<br />
een de hoofdbrok van het middendeel van de suite. In tegenstelling<br />
tot het eerste deel, dat uit de zuiver orkestrale ouverture bestaat,<br />
diende Jilek, net zoals in het derde deel, hier de gezongen partijen<br />
te vervangen door orkestinstrumenten. Het luchtige karakter van<br />
de Don Juan-passage zorgt in de loop van de opera voor het broodnodige<br />
tegengewicht tegenover de uitzichtloosheid van het eerste<br />
en het derde bedrijf. Ook in de fi nale lijkt de stemming eerder optimistisch:<br />
de gevangenen vieren uitgelaten de vrijlating van een<br />
gewonde arend, die ze jarenlang hebben verzorgd tot hij weer kon<br />
vliegen. Maar na een abrupt ‘mars!’ van de bewakers rammelen<br />
opnieuw de ketenen, en herneemt het dagelijks leven in het dodenhuis<br />
zijn gewone gang.<br />
Diederik Verstraete
György Kurtág © Betty Freeman<br />
György Kurtág<br />
... quasi una fantasia..., opus 27<br />
Tot zijn vijfenvijftigste was György Kurtág zo goed als onbekend<br />
buiten Hongarije. Ook nadat hij midden jaren tachtig door de internationale<br />
muziekwereld aan de boezem werd gedrukt als een van<br />
de meest originele en expressieve hedendaagse kunstenaars, blijft<br />
hij een raadselachtige fi guur. Marketing is een term die hem<br />
vreemd is, zelfs biografi sche informatie is nauwelijks beschikbaar:<br />
Kurtág is een bescheiden en verlegen man die zich liever ver houdt<br />
van alle drukte en geen behoefte heeft aan een lidmaatschap van<br />
het hedendaagse ons kent ons muziekwereldje.<br />
Kurtág werd geboren in 1926 in Lugoj in Transsylvanië, een Hongaarse<br />
regio die na de Eerste Wereldoorlog bij Roemenië werd<br />
ingedeeld. In de jaren vijftig emigreerde hij naar Boedapest waar hij<br />
compositie, piano en kamermuziek studeerde. Hoewel hij al op zijn<br />
dertiende wist dat hij componist zou worden – na het horen van<br />
Schuberts Onvoltooide –, zette hij pas op zijn eenendertigste de<br />
defi nitieve stap, in eerste instantie dankzij zijn psychologe Marianne<br />
Stein die hem – in zijn eigen woorden – “een manier hielp vinden<br />
om twee noten aan elkaar te koppelen”.<br />
Opvallendste kenmerk van Kurtágs muziek is haar expressiefmenselijke<br />
gelaat, ook al maakt ze gebruik van formele of speeltechnische<br />
elementen uit de avant-garde. Tijdens de jaren tachtig<br />
ging Kurtág steeds vaker experimenteren met instrumentengroepen<br />
en ruimtelijke klankeffecten. Door het orkest uiteen te halen in<br />
verschillende groepen en die te verspreiden over podium en/of zaal<br />
voegde hij een sterk ruimtelijke dimensie aan zijn composities toe.<br />
Ook ...quasi una fantasia..., een opdracht van de Berliner Festwochen<br />
en in Berlijn gecreëerd door Zoltán Kocsis en het Ensemble<br />
Modern onder leiding van <strong>Peter</strong> Eötvös in 1988, is volgens dat principe<br />
geconstrueerd. Dit korte concerto voor piano en instrumenten-
groepen maakt in totaal gebruik van zevenentwintig instrumentalisten,<br />
waaronder een cimbalon- en vijf mondharmonicaspelers. De<br />
klankwereld is nu eens etherisch, dan weer angstaanjagend, maar<br />
altijd ongewoon. Zoals de titel al laat vermoeden, vormt het werk<br />
een hommage aan Beethovens Sonate voor piano, opus 27 nr1,<br />
Quasi una fantasia. Het bestaat uit vier korte deeltjes die onder één<br />
spanningsboog staan. Kurtág ziet de vier delen dan ook liefst zonder<br />
onderbreking – attacca – na elkaar uitgevoerd, zodat ze in hun<br />
verscheidenheid toch de eenheid bewaren. Hij vergeleek het principe<br />
met een straat waar, hoewel de individuele huizen helemaal<br />
niet op elkaar lijken, toch een samenhang van uitgaat. “De eerste<br />
twee bewegingen, de Largo introductie en de Molto agitato, moeten”,<br />
aldus Kurtág, “extreem zacht gespeeld worden, zodat ze zo<br />
sterk mogelijk contrasteren met het luide en wanhopige Tuba<br />
mirum van het derde deel. De fi nale, een aria in Adagio moltotempo,<br />
vervalt dan weer in de aanvankelijke rust.”<br />
Vooral de tweede beweging van ... quasi una fantasia... geniet Kurtágs<br />
speciale voorkeur, in de eerste plaats omwille van het paradoxale<br />
samengaan van een sfeer van dreiging en geweeklaag<br />
(Presto minaccioso e lamentoso), elementen die ook in Schumanns<br />
Wie ein Traumeswirren terug te vinden zijn. “In dit deel is iets interessants<br />
aan de hand”, zo merkt Kurtág op. “De snelle duivelssprongen<br />
in de percussie blijven als een apart thema doorgaan, ook<br />
wanneer het lamento begint. Het minaccioso verschuift dan naar<br />
de strijkers, terwijl de blazers het duivelsthema voor hun rekening<br />
nemen. Daarop volgt een wals in de piano, zo weggelopen uit een<br />
Brahms-concerto. Parallel daarmee vervolgt het lamento zijn weg,<br />
net zoals het minaccioso, dat nu in het koper weerklinkt. Er is dus<br />
sprake van een toenemende intensifi ëring en het is dan ook een van<br />
de weinige stukken die ik als gecomponeerde muziek zou omschrijven.”<br />
Geert Riem
Olga Neuwirth © Max Nysseler<br />
Olga Neuwirth<br />
Anaptyxis<br />
Wat meteen bij de eerste kennismaking met de muziek van de<br />
jonge Oostenrijkse componiste Olga Neuwirth opvalt, is het mysterieuze<br />
karakter van de klank. Met zijn bewegende, maar zelden<br />
oscillerende vlakken, zijn versluierde lijnen en schilderende kleuren,<br />
heeft hij iets van een masker. Net als een masker verbergt en openbaart<br />
hij tegelijkertijd. Hij verleidt tot het betreden van de imaginaire<br />
ruimtes die erachter schuilgaan, ruimtes waarin de muzikale,<br />
visuele of literaire verbeelding welig tiert. Wat in die ruimten te vinden<br />
is, klinkt al in de titels van de composities door: Lonicera caprifolium,<br />
Vampyrotheone, Akroate Hadal, Spleen, Hooloomooloo, ...<br />
Van diermensen, afgronden, labyrinten en woekeringen in alle vormen<br />
en maten wordt daar verteld. De toehoorder voelt zich als<br />
Alice in Wonderland. Achter de spiegel van het klankoppervlak ontdekt<br />
hij een surrealistische wereld, een wereld van schijn en zijn.<br />
Vertrouwde ervaring en schokkende visioenen gaan hand in hand.<br />
Het zijn facetten van een gevoelig kunstenaarsbewustzijn, dat een<br />
nieuwsgierige, kritische en bijwijlen schrikwekkende blik op de<br />
menselijke realiteit openbaart. Meestal worden de beelden gepresenteerd<br />
met een scheut speelse lichtheid, ironie en – niet in het<br />
minst – poëzie. Deze mengeling is karakteristiek voor veel composities<br />
van Neuwirth.<br />
Anaptyxis is het vierde grote orkestwerk van Olga Neuwirth. Het<br />
verrijkt het instrumentale palet vooral in het slagwerk met alpenklokken,<br />
twee citers, twee aambeelden, twee sirenes en allerlei belletjes.<br />
Karakteristiek voor de klankfysionomie van de compositie is<br />
tevens de versterking van het hoge register met drie piccolo’s, esklarinet<br />
en kleine trompet. Net zoals de scordatura van de tweede<br />
violen – de vier snaren worden alle een kwart lager gestemd – resulteert<br />
dat in een overwegend schril klankbeeld. De bewegingen bin-
nen de dichte stemmenopeenhoping verlopen in kleine stapjes, via<br />
toonladders of glissandi. Herhaaldelijk verstarren ze in ostinati. De<br />
klankkleur speelt dan ook een hoofdrol. Meteen van het begin gieten<br />
de twee citers – voor Neuwirth symbolen voor een ambigu folklore-element<br />
– met twee bourdontonen (op een kwarttoon van<br />
elkaar) een statisch klankfundament voor de labiele bovenbouw.<br />
Anaptyxis is een term uit de geologie en heeft betrekking op<br />
grondlagen die over elkaar heen schuiven. Muzikaal is er dan ook<br />
zoiets als het opeenstapelen van lagen hoorbaar. Met een geweldige<br />
druk bouwen de muzikale schollen zich op, beginnen te schuiven,<br />
dringen in elkaar door en barsten uiteen in de breekpunten.<br />
Pas op het einde, waar een hard tutti-akkoord en hamerslag een<br />
verdere ontwikkeling wurgen, breekt een catastrofeachtig moment<br />
aan. Een verre herinnering aan de expressionistische fase van de<br />
Weense muziek anno 1908, geformuleerd door een Oostenrijkse<br />
geboren in 1968, op een moment – begin 2000 – waarop ze zich<br />
geroepen voelt te protesteren tegen de politieke ontwikkelingen in<br />
haar land. “Ik laat mij niet wegjodelen”: wat ze tijdens een protestmars<br />
luid in de openbaarheid verkondigde, is ook het verborgen<br />
motto van dit orkestwerk.<br />
Max Nyffeler<br />
Béla Bartók<br />
Vier Stukken voor orkest, opus 12<br />
Bartóks Vier Stukken voor orkest, opus 12 nemen een scharnierfunctie<br />
in binnen het oeuvre van de Hongaarse componist. Bartók<br />
schreef deze stukken in 1912, op een moment dat hij zich, diep ontgoocheld<br />
in de reacties op zijn muziek, tijdelijk had teruggetrokken<br />
uit het openbare muziekleven. Het eerste decennium van de twintigste<br />
eeuw leek Bartók nochtans een rooskleurige toekomst te<br />
beloven. Zo werd hij in januari 1907, op nauwelijks zesentwintigjarige<br />
leeftijd, benoemd tot professor piano aan het Conservatorium<br />
van Boedapest, een positie die hem voor het eerst fi nanciële zekerheid<br />
gaf. Hierdoor kon Bartók zijn pas ontwikkelde passie voor de<br />
volksmuziek verder ontplooien: hij beschikte nu over de middelen<br />
om over heel Centraal-Europa volksmelodieën te gaan optekenen<br />
of met primitieve middelen op te nemen, om ze daarna op wetenschappelijke<br />
wijze te classifi ceren of uit te geven. In de periode<br />
1904-1918 verzamelde Bartók niet minder dan tweeduizend zevenhonderd<br />
eenentwintig Hongaarse, ongeveer drieduizend vijfhonderd<br />
Roemeense en drieduizend Slovaakse volksliederen, vaak in<br />
samenwerking met zijn vriend Zoltán Kodály.<br />
Bartóks composities werden vanaf het eerste decennium van de<br />
twintigste eeuw dan ook diepgaand beïnvloed door zijn grondige<br />
kennis van de Centraal-Europese volksmuziek. Hij nam niet alleen<br />
regelmatig bestaande volksmelodieën als uitgangspunt voor een<br />
nieuw werk, heel zijn compositorisch denken kreeg een totaal<br />
andere wending. In de plaats van groots opgezette klankconstructies<br />
in navolging van de Duitse laatromantici zoals Richard Strauss of<br />
Gustav Mahler kwamen intieme miniaturen voor piano of kamermuziekwerken,<br />
zoals het Eerste Strijkkwartet uit 1908. Ook Bartóks<br />
toonspraak werd diepgaand door de volksmuziek beïnvloed, wat<br />
zich onder andere uitte in een sterke voorkeur voor pentatoniek of
Béla Bartók © Courtesy of Barry Gavin<br />
voor modi die tot dan toe bijna uitsluitend in volksmuziek gebruikt<br />
werden. Een tweede belangrijke ontdekking, die mee Bartóks<br />
eigen stijl hielp vormen, was het œuvre van Claude Debussy. Bartók<br />
kwam wellicht pas in 1907 in contact met de muziek van Debussy,<br />
via (opnieuw!) Kodály, die toen enkele maanden in Parijs verbleef.<br />
Bartók apprecieerde in Debussy’s hoogst persoonlijke en modernistische<br />
werken niet alleen de duidelijke parallellen met de volksmuziek,<br />
maar ook het anti-romantische karakter ervan. In tegenstelling<br />
tot muziek in de toen nog dominante (Duitse) romantische traditie<br />
zijn de composities van Debussy niet fi nalegericht: zijn muziek is<br />
eerder statisch dan evoluerend; verschuivende klankvlakken waarbij<br />
de nadruk op de klank(kleur) zelf, ligt nemen de plaats in van een<br />
motivisch-thematisch denken waarbij de melodische (of harmonische)<br />
ontwikkeling de belangrijkste muzikale parameter is. Een duidelijk<br />
voorbeeld van dergelijke houding tegenover de muziek vormt<br />
het eerste van Bartóks Vier Orkeststukken: diverse klankvlakken<br />
worden eerder naast elkaar geplaatst dan dat ze een duidelijke ontwikkeling<br />
kennen.<br />
Bartók slaagde er reeds in 1908 in de uit de volksmuziek afkomstige<br />
elementen en enkele typische impressionistische kenmerken met<br />
elkaar te verenigen in zijn eigen, hoogst persoonlijke stijl. Hij deed<br />
dit zowel in kamermuziekwerken zoals het Eerste Strijkkwartet als<br />
in diverse pianostukken, waaronder de beroemde Veertien Bagatellen<br />
uit 1908 en het beruchte Allegro barbaro uit 1911. Als gevolg<br />
van zijn plotse wending naar een veel modernere schrijfstijl, keerde<br />
de gevestigde muziekwereld zich echter even bruusk van hem af.<br />
Zijn opera De Burcht van Hertog Blauwbaard uit 1911 werd door de<br />
jury van de nationale operacompetitie afgewezen, en Bartóks twee<br />
belangrijkste uitgevers lieten hem weten dat ze niet langer in zijn
muziek geïnteresseerd waren. De komende jaren zou Bartók nauwelijks<br />
nieuwe werken schrijven – het weinige dat hij componeerde,<br />
was naar eigen zeggen “veeleer voor de bureaulade dan<br />
voor de openbaarheid” bedoeld. Onder dergelijke omstandigheden<br />
wekt het dan ook geen verwondering dat de weinige composities<br />
uit deze periode radicaal modern zijn, zoals de Vier Stukken<br />
voor orkest die uit 1912 dateren, maar pas in 1921 georkestreerd<br />
werden en in 1922 hun eerste uitvoering beleefden. Volgens<br />
Kodály vormden deze vier stukken een ‘brug tussen De Burcht van<br />
Hertog Blauwbaard en De Houten Prins. Het laatste deel, de Marcia<br />
funebre, lijkt wel een tragische postlude tot de opera, terwijl het<br />
Intermezzo veeleer een elegische echo van diezelfde opera is. De<br />
twee eerste delen daarentegen wijzen al vooruit naar het minder<br />
problematische universum van De Houten Prins. Minstens even<br />
belangrijk is de Weense invloed, zowel in de keuze van de titel als in<br />
de muzikale inhoud. Schönbergs Fünf Orchesterstücke, opus 16<br />
dateren immers uit 1909, de Sechs Orchesterstücke, opus 6 van<br />
Anton Webern stammen uit 1910. Zowel Schönberg, Webern als<br />
Bartók en Berg waren in de eerste jaren van de twintigste eeuw op<br />
zoek naar een alternatief voor de symfonie, een genre dat hen door<br />
zijn verankering in de romantische-tonale traditie problematisch<br />
leek. In eerste instantie leek hen het symfonisch gedicht het ideale<br />
alternatief – zowel Schönberg als Webern en Bartók schreven rond<br />
1900 grootschalige symfonische gedichten zoals Schönbergs Pelleas<br />
und Mélisande, Weberns Im Sommerwind of Bartóks onvolprezen<br />
Kossuth. Maar het symfonische gedicht werd al te vaak geassocieerd<br />
met de bijna decadente laatromantiek van Richard Strauss,<br />
zodat de modernisten hun toevlucht zochten in volledig abstracte,<br />
autonome stukken voor orkest, een benaming die zeker geen<br />
romantische associaties kon oproepen. Toch konden noch Schön-<br />
berg noch Bartók het verleden volledig opgeven: ze bundelden hun<br />
orkeststukken op dergelijke wijze dat ze veel weg hadden van versluierde,<br />
sterk ingekorte symfonieën. Zo kan je met een beetje fantasie<br />
in Bartóks Vier Orkeststukken een miniatuursymfonie in vier<br />
delen zien: een eerste deel in een gematigd tempo, een snel en<br />
demonisch scherzo vol huiveringwekkende dissonanten, een langzaam<br />
intermezzo dat veel weg heeft van een terugblik naar de<br />
muziek van Gustav Mahler en een treurmars als fi nale. Bartóks<br />
fi nale is als het ware een voorafspiegeling van de Marsch uit Alban<br />
Bergs Orchesterstücke, opus 6 uit 1914. Beide stukken vormen een<br />
voorafspiegeling van de op hand zijnde catastrofe, de Eerste<br />
Wereldoorlog.<br />
Diederik Verstraete
<strong>Peter</strong> <strong>Rundel</strong><br />
<strong>Peter</strong> <strong>Rundel</strong> werd geboren in 1958 in Friedrichshafen (Duitsland). Hij genoot<br />
een opleiding als violist bij Igor Ozim, Werner Heutling en Ramy Shevelov<br />
in Keulen, Hannover en New York. Bij Jack Brimberg volgde hij privé-lessen<br />
compositie en van Michael Gielen aan het Mozarteum in Salzburg en <strong>Peter</strong><br />
Eötvös aan de Zomeracademie in Szombathely kreeg hij les in orkestdirectie.<br />
Sedert 1984 is hij lid van Ensemble Modern. Naast zijn engagementen bij dit<br />
Ensemble en talrijke solo-optredens (onder andere met het Sinfonieorchester<br />
des Hessischen Rundfunks), wordt hij steeds vaker gevraagd als gastdirigent,<br />
vooral voor programma’s met muziek van deze eeuw. Zo leidde hij samen<br />
met Ingo Metzmacher de productie van Luigi Nono’s Prometeo in het Holland<br />
Festival (1992) en het Zeitfl uss Festival (Salzburg, 1993). Hij dirigeerde onder<br />
meer het Ensemble Oriol (Berlijn) de Deutsche Kammerphilharmonie (Bremen)<br />
het Orchester des Süddeutschen Rundfunks (Stuttgart) en Ictus (Brussel). Hij<br />
is vaste gastdirigent van het Ensemble Recherche (Freiburg), van het Asko<br />
Ensemble (Amsterdam), het Ensemble Modern (Frankfurt) en het Klangforum<br />
(Wien), en in die hoedanigheid een regelmatige gast op festivals als het Festival<br />
d’Automne de Paris, de Wiener Festwochen, Wien Modern, de Wittener Tage<br />
für Neue Kammermusik en het Festival Ars Musica (Brussel). Als dirigent van<br />
grensoverschrijdende projecten tekende hij voor de instudering en wereldcreatie<br />
van de suite Yellow Shark van Frank Zappa met het Ensemble Modern en<br />
leidde hij het project Swim met het Art Ensemble of Chicago en de Deutsche<br />
Kammerphilharmonie. Hij dirigeerde Befreiung en La Jalousie van Heiner<br />
Goebbels op het Taktlos Festival in Zürich en het Deutsche Jazzfestival in<br />
Frankfurt en zette deze werken ook op cd. In 1994 stond hij aan het hoofd van<br />
de Junge Philharmonie bij de wereldcreatie van het werk Surrogate Cities van<br />
Heiner Goebbels. In 1995 dirigeerde hij de Duitse première van Jean Barraquées<br />
Au-delà du hasard... tijdens een concert van het Klangforum Wien in de<br />
Wittener Tage für Neue Kammermusik. Het jaar daarop volgde de wereldcreatie<br />
van Blood on the Floor van Mark-Anthony Turnage met het Ensemble Modern<br />
en de solisten <strong>Peter</strong> Erskine en John Scofi eld, evenals de wereldpremière van de<br />
kameropera Solaris van Michael Obst in de Münchener Biennale.<br />
Jan Michiels<br />
Jan Michiels werd geboren in 1966 en volgde een muziekopleiding bij Roland<br />
Coryn, Edith Vergote, Helga Dewaele en Paul Beelaerts. In 1982 werd hij<br />
laureaat van de Astoria-wedstrijd, van de Stephan de Jonghe-wedstrijd en<br />
van de Nationale Muziekwedstrijd van het Gemeentekrediet. In het Koninklijk<br />
Conservatorium te Brussel behaalde hij de Hogere Diploma’s piano (bij Abel<br />
Matthijs) en kamermuziek (bij Arie van Lysebeth). Van 1988 tot 1993 studeerde<br />
hij aan de Hochschule der Künste in Berlijn onder leiding van Hans Leygraf.<br />
Tijdens zijn ‘Reifeprüfung’ kreeg hij een bijzondere onderscheiding voor<br />
zijn interpretatie van Bartóks Tweede Pianoconcerto en Ligeti’s Etudes. Jan<br />
Michiels volgde vervolmakingscursussen bij Robert Groslot, Zoltán Kocsis<br />
en Inre Rohmann. In 1988 werd hij Tenuto-laureaat en in 1989 won hij de<br />
Internationale Wedstrijd Emmanuel Durlet. Twee jaar later werd hij laureaat<br />
van de Koningin Elisabeth-wedstrijd en in 1992 werd hem de CERA-prijs voor<br />
vertolkers toegekend. In 1996 riep het Festival van Vlaanderen hem uit tot<br />
Festivalster. Momenteel is hij docent aan het Koninklijk Muziekconservatorium<br />
van Brussel, waar hij ook gedurende acht jaar een klas hedendaagse muziek<br />
leidde. Als solist, in kamermuziekverband of met orkest treedt hij regelmatig op<br />
in diverse Europese landen. Hij concerteerde met dirigenten als Eötvös, Rahbari,<br />
Simonov, Zender, Pfaff, Zagrosek, Baudo, Boreyko en Edwards. Zijn recitals zijn<br />
opgevat als rituelen van (her)ontdekking via soms onverwachte combinaties<br />
van diverse momenten uit de pianoliteratuur van Bach tot vandaag. Naast vele<br />
radio-opnames realiseerde hij onder andere de volgende cd’s: Klavierstücke,<br />
opus 116-119 van Johannes Brahms; Préludes, Images, Children’s Corner van<br />
Claude Debussy; Etudes (1 er et 2 ème livre) van György Ligeti (in dialoog met<br />
Debussy, Bartók, Janácek en Kurtág); Sonate, Im Freien, Improvisationen, Sonate<br />
voor twee piano’s en percussie van Béla Bartók en het integraal œuvre voor<br />
piano van Karel Goeyvaerts.<br />
Koninklijk Filharmonisch Orkest van Vlaanderen<br />
Tijdens de eerste decennia na zijn ontstaan in het midden van de jaren vijftig,<br />
bouwde het Koninklijk Filharmonisch Orkest van Vlaanderen een stevige<br />
reputatie op als vertolker van het grote, romantische repertoire. De nagelnieuwe<br />
Koningin Elisabethzaal te Antwerpen werd de uitvalsbasis voor prestigieuze<br />
concerten met dito solisten, en het orkest ondernam zijn eerste grote tournees.<br />
In 1985 werd de falanx uitgebreid, en konden voor het eerst eigen concertcycli<br />
georganiseerd worden. Het repertoire werd hierdoor veel breder – met name de<br />
muziek van de twintigste eeuw kreeg meer aandacht – en door de optredens<br />
te spreiden over drie verschillende zalen (intussen werd ook in <strong>deSingel</strong> en<br />
de Bourlaschouwburg geconcerteerd) kon het orkest zijn aanbod sterker<br />
differentiëren. Bijkomende cycli in Brussel en Gent versterkten de aanwezigheid<br />
in Vlaanderen. Tussen 1985 en 1997 drukten achtereenvolgens Emil Tsjakarov,<br />
Günter Neuhold, Muhai Tang en Grant Llewellyn als chef-dirigent hun stempel<br />
op het orkest. Philippe Herreweghe, die sinds september 1998 muziekdirecteur<br />
is, bracht de steeds groeiende internationale belangstelling voor het orkest<br />
in een stroomversnelling. Zélf verantwoordelijk voor het repertoire tot de<br />
late negentiende eeuw – met als eerste hoogtepunt een ophefmakende<br />
Brucknercyclus – wordt hij bijgestaan door twee vaste gastdirigenten: <strong>Peter</strong><br />
<strong>Rundel</strong>, die hoofdzakelijk de hedendaagse muziek voor zijn rekening neemt,<br />
en Michael Schønwandt, specialist voor de laatromantiek en de muziek uit de<br />
eerste helft van de twintigste eeuw. Als drager van een rijke symfonische traditie<br />
wil het orkest ook (verder)bouwen aan de toekomst van de muziek. Zo groeide<br />
het uit tot een fl exibel en polyglot ensemble dat met panache overstapt van een<br />
Brahmssymfonie naar een experimenteel werk. Aansluitend bij deze fi losofi e<br />
wordt sinds 1994 samengewerkt met een huiscomponist. Na de Georgiër<br />
Gija Kantsjeli volgden de Brit Robin Holloway en de Fin Magnus Lindberg.<br />
In september 2000 nam de Oostenrijkse Olga Neuwirth de fakkel over. Als<br />
cultureel ambassadeur van Vlaanderen bespeelde het Koninklijk Filharmonisch<br />
van Vlaanderen de belangrijkste Europese podia, zoals de Musikverein en het<br />
Konzerthaus te Wenen, het Festspielhaus in Salzburg, de Royal Festival Hall te<br />
Londen, het Amsterdamse Concertgebouw, het Théâtre des Champs-Elysées te
Parijs, de Philharmonie te München, de Alte Oper in Frankfurt en het Auditorio<br />
Nacional de Música in Madrid. Concertreizen door diverse Europese landen<br />
en Japan vormen een constante in de rijkgevulde kalender van het orkest,<br />
dat regelmatig optreedt met topsolisten, maar ook systematisch op zoek<br />
gaat naar jong en onbekend talent. In de discografie van het orkest valt<br />
vooral de aandacht voor recente Vlaamse muziek op. Diverse cd-opnamen<br />
werden bekroond, zoals de Brewaeys-integrale, Goeyvaerts’ Aquarius en<br />
Sternefelds Mater dolorosa.<br />
Muziekdirecteur<br />
Philippe Herreweghe<br />
Concertmeester<br />
Dimitri Ivanov<br />
Elisa Kawaguti<br />
Eerste Viool<br />
Eric Baeten<br />
<strong>Peter</strong> Manuilov<br />
Madeleine Monchablon<br />
Eva Zylka<br />
Benny Braude<br />
Jan Homa<br />
Gaston Dekens<br />
Wolfgang Heiremans<br />
Frank Houwen<br />
Yuko Kimura<br />
Emiel Pieters<br />
Françoise Queguiner<br />
Guido Van Dooren<br />
Tweede Viool<br />
Ewa Bobrowska<br />
Irena Sherling<br />
Frederik Van Hille<br />
Krystyna Bohacz<br />
Michel Buyle<br />
Mia De Kerf<br />
Krzysztof Kubala<br />
Jack Ooms<br />
David Perry<br />
Lydia Seymortier<br />
Ahavni Soukiassian<br />
Marjolein Van der Jeught<br />
Altviool<br />
Daniël Schmitt<br />
Samuel Barsegian<br />
Simeon Kirkov<br />
Ingrid Ceuppens<br />
Wieslaw Chorosinski<br />
Jürgen Pfennig<br />
Bernard Piatkowski<br />
<strong>Peter</strong> Swaan<br />
Bart Vanistendael<br />
Etienne Wante<br />
Cello<br />
Xuewen Gao<br />
Olivier Robe<br />
Denise Seymortier<br />
Birgit Barrea<br />
Tina De Mey<br />
Dieter Schützhoff<br />
Mieczyslaw Szynal<br />
Jan Willekens<br />
Contrabas<br />
Dietmar Gräther<br />
Christian Vander Borght<br />
Ioan Baranga<br />
Tadeusz Bohuszewicz<br />
Aykut Dursen<br />
Julita Fasseva<br />
Jeremiusz Trzaska<br />
Fluit<br />
Aldo Baerten<br />
Frank Vanhove<br />
Guido Snijders<br />
Johny Grossard<br />
Hobo<br />
Eric Speller<br />
Piet Van Bockstal<br />
Dimitri Mestdag<br />
Laurent Nys<br />
Klarinet<br />
Nestor Janssens<br />
Marc Vertessen<br />
Ria Moortgat<br />
Leo Thijs<br />
Fagot<br />
Oliver Engels<br />
Graziano Moretto<br />
Tobias Knobloch<br />
Bruno Verrept<br />
Hoorn<br />
Jeffrey Powers<br />
Koen Cools<br />
Gaston Coppye<br />
Morris Powell<br />
Koen Thys<br />
Trompet<br />
Alain De Rudder<br />
Tamas Poti<br />
Luc Van Gorp<br />
Steven Verhaert<br />
Trombone<br />
Bart Van Nieuwenhuyze<br />
Luc Versavel<br />
Bernard Versavel<br />
Tuba<br />
Gustaaf Devolder<br />
Pauken<br />
Koen Wilmaers<br />
Slagwerk<br />
Marc Vercammen<br />
Gérard Caucheteux<br />
Ludo Cools<br />
Harp<br />
Chantal Burie