HERMENEVS - Tresoar
HERMENEVS - Tresoar
HERMENEVS - Tresoar
You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
<strong>HERMENEVS</strong><br />
25 e JAARGANG, AFL. 1 — 15 September 1953<br />
Bij de aanvang van de vijf-en-twintigste<br />
jaargang van Hermeneus<br />
Bij de aanvang van de 25e jaargang van Hermeneus, biedt het<br />
hoofdbestuur van het N. K. V. de redactie zijn hartelijke gelukwensen<br />
aan,<br />
Gedurende de 75 jaren van zijn bestaan heeft het Verbond steeds<br />
op prettige wijze met uitgever en redactie samengewerkt en het bestuur<br />
hoopt, dat in de toekomst de band nog nauwer zal worden aangehaald,<br />
daar immers Hermeneus en het N. K. V. één zelfde doel nastreven<br />
nl. de verbreiding van de eeuwige waarden van de Klassieke oudheid,<br />
Haarlem September 1953 A. M. VAN DIJK-WITTOP KONING.<br />
Het begin van Hermeneus<br />
Het was in de eerste maanden van 1928 en sterk drong tot mij<br />
het besef door, dat wij in ons land iets misten, dat zonder geleerd<br />
of zwaarwichtig te zijn een communicatiemiddel was voor hen,<br />
die van de antieke cultuur hielden. Wie kon mij in deze aangelegenheid<br />
beter van advies dienen, dan de man die destijds in de wereld<br />
der classici een bijzondere plaats innam, altijd openstond voor nieuwe<br />
denkbeelden en wiens woorden voor mij zeer veel betekenis hadden?<br />
Ik bedoel Dr L. ALMA. Hij juichte de gedachte toe om een maandblad<br />
voor de antieke cultuur op te richten dat niet schools en niet<br />
zwaar was, maar waarin een ieder uit de vreugde zijns harten zou<br />
kunnen mededelen wat hem getroffen had bij de lectuur der klassieken,<br />
of tot welke conclusie hij was gekomen in verband met een<br />
vraagstuk dat betrekking had op de oudheid.<br />
Wij bespraken samen de mensen die ik zou uitnodigen in de<br />
redactie zitting te nemen en korte tijd daarna hadden wij ten huize<br />
van Prof. W. E. J. KUIPER een eerste bijeenkomst, waaraan ook<br />
Prof. D. COHEN, Pater J. W. KEMPER, Dr A. SIZOO, Dr E. SLIJPER,<br />
en Dr C. SPOELDER deelnamen. Wij besloten de uitgever Tjeenk
2<br />
Willink te Zwolle te vragen of deze de uitgave op zich wilde nemen,<br />
Inspecteur VINKESTEYN het erelidmaatschap aan te bieden en ons<br />
te richten tot de Rectoren der Gymnasia en Lycea om ons van hun<br />
medewerking te verzekeren.<br />
Met welk een gespannen verwachting hebben wij het verschijnen<br />
van het eerste nummer in September 1928 tegemoetgezien! In de<br />
eerste jaren (tot de oorlog ben ik redacteur-secretaris geweest)<br />
was Prof. KUIPER min of meer onze hoofdredacteur. Vaak had ik<br />
de indruk, dat voor deze zeer gevoelige en fijnbesnaarde graecus de<br />
tijd door hem besteed aan Hermeneus een welkom tegenwicht<br />
vormde voor de vele uren, die hij schonk aan een diepgaande studie<br />
over Menander. De raadselrubriek van Dr SLIJPER hield vele puzzelaars<br />
bezig en verschafte ook deze aimabele classicus zelf veel genoegen.<br />
Toen na enige jaren Prof. KUIPER zijn redactionele werkzaamheden<br />
staakte, was het Dr J. D. MEERWALDT die een belangrijke<br />
plaats in de redactie ging innemen. Ieder lezer van Hermeneus<br />
kent zijn fraaie vertalingen en zijn scherpzinnige opmerkingen<br />
over allerlei vraagstukken, die met de klassieken verband houden.<br />
Intussen groeide onder de lezers van Hermeneus een band, die<br />
door gemeenschappelijke reizen nog werd versterkt. Op dit fundament<br />
kon later het Nederlands Klassiek Verbond steunen, zoals<br />
het Verbond ook vele leden uit de lezers van Hermeneus kon recruteren.<br />
Het lag dus voor de hand, dat Hermeneus spoedig als onderschrift<br />
kreeg „tevens orgaan van het Ned. Klassiek Verbond”,<br />
welk bijvoegsel „tevens” weldra kwam te vervallen.<br />
De redactie van Hermenens beperkte haar werkzaamheden niet<br />
tot de verzorging van het maandblad, zij organiseerde ook leeskringen<br />
(welk initiatief later werd overgenomen door het Klassiek<br />
Verbond) en bezorgde de uitgave van de Hermeneus-serie (bevattende<br />
klassieke teksten naast de Nederlandse vertaling) waarin<br />
verschenen zijn: Minucius Felix, van de hand van Prof. DAMSTÉ,<br />
de Apocolocyntosis van Seneca door Prof. WAGENVOORT en de<br />
Charakteres van Theophrastus door Prof. KUIPER. Helaas moest om<br />
financiële redenen de verdere uitgave van deze serie gestaakt worden.<br />
Ik hoop dat Hermeneus nog veel zal kunnen bijdragen tot bewustmaking<br />
van de bronnen onzer hedendaagse cultuur en de vreugde<br />
zal vertolken van hen, wier geest op enigerlei wijze door de<br />
Grieks-Latijnse oudheid verrijkt wordt.<br />
Amsterdam. H. KNORRINGA.
3<br />
In deze vijf en twintigste jaargang zullen verschillende schrijvers<br />
de diverse facetten van de verhouding tussen de antieke beschaving<br />
en de onze belichten, terwijl voorts aan archaeologische vondsten<br />
bijzondere aandacht zal worden besteed.<br />
Ook zal in het volgende nummer de Puzzle-rubriek worden<br />
voortgezet. Redactie.<br />
De Socratische methode<br />
De Socratische methode is even gemakkelijk te definiëren als<br />
moeilijk te realiseren. Op Socratische wijze filosoferen is niets anders<br />
dan rekenschap vragen en rekenschap geven (bv.Republiek531e,534b).<br />
Het is echter tevens: bewust niets anders doen dan rekenschap<br />
vragen en rekenschap geven. Socrates zelf was de eerste, die niet<br />
tegen de zwaarte van deze eis opgewassen was. Herhaaldelijk paste<br />
hij, wanneer wij tenminste Plato mogen geloven, sofismen en andere<br />
suggestieve middelen toe om het gesprek in de door hem gewenste<br />
richting te leiden. Deze gebrekkige toepassing van de methode<br />
is door moderne filosofen en historici voldoende in het licht gesteld.<br />
Men zag daarbij echter dikwijls de diepere bedoeling over het hoofd.<br />
Wat Socrates beoogde was zekerheid op het gebied der morele<br />
kennis. Hij zag in, dat hiervoor een andere methode nodig was dan<br />
die der ervaring. Wie zoekt naar het werkelijk rechtvaardige, kan<br />
.zich niet beperken tot de beschrijving van een aantal door traditie<br />
en conventie als „rechtvaardig” bestempelde handelingen. Hij kan<br />
zich zelfs niet tevreden stellen met de grootste gemene deler van<br />
deze gevallen te bepalen. Immers het gaat er niet om, wat bij de<br />
meeste mensen voor rechtvaardig doorgaat, maar wat op zichzelf<br />
rechtvaardig is. Dit is slechts te vinden langs de weg der filosofische<br />
abstractie. De filosofische abstractie onderscheidt zich van de statistische<br />
abstractie, doordat zij niet werkt met een numerieke,<br />
maar met een normatieve maatstaf. Uitgaande van de in de ervaring<br />
optredende oordelen, elimineert zij daaruit stap voor stap de toevallige<br />
elementen en legt de fundamentele vooronderstellingen bloot.<br />
Alles komt hier aan op de woorden „stap voor stap”. De hoogste<br />
maatstaven zijn ons namelijk wel oorspronkelijk gegeven, maar wij<br />
zijn ons van hun betekenis niet helder bewust. Zo bevindt de filosoof<br />
zich in de moeilijke situatie, dat hij tegelijk met de beoordeling
4<br />
der speciale gevallen zijn maatstaf moet ophelderen. Daarbij loopt<br />
hij voortdurend het gevaar, dat hij zich door de schone schijn van<br />
een frappant voorbeeld laat verleiden om dit als een toereikend<br />
principe te beschouwen. Een ander niet geringer gevaar bestaat<br />
hierin, dat hij van de bijzondere gevallen direct overspringt naar<br />
een algemene speculatie, die zo vaag en dubbelzinnig is, dat zij alle<br />
feiten en zelfs alle tegenstellingen schijnt te omvatten. Ten slofte<br />
kan hij zich ook in deze zin van de ervaring losmaken, dat hij een<br />
willekeurig systeem van begrippen construeert en de harmonische<br />
structuur van dit systeem voor de waarheid aanziet.<br />
Het zou niet moeilijk zijn, het merendeel der bestaande filosofische<br />
theorieën tot een of meer van de drie genoemde fouten te<br />
herleiden. Deze fouten hadden vermeden kunnen worden, wanneer<br />
men zich slechts ten volle de Socratische methode had eigen gemaakt.<br />
Rekenschap vragen en rekenschap geven van vooronderstellingen,<br />
het klinkt zo eenvoudig. Deze vooronderstellingen liggen echter,<br />
hoe dieper men komt, steeds minder voor het grijpen (Laches I94b,<br />
Politicus 285e-6a). Zij kunnen slechts door systematisch nadenken<br />
opgespoord worden. Systematisch nadenken is moeilijker dan de<br />
meest geniale intuïtie. Men mag niet een massa argumenten laten<br />
botsen tegen een andere massa, maar dient ieder punt vast te leggen,<br />
alvorens verder te gaan (Meno 75d, Rep. 348ab, Phaedrus 237cd,<br />
Theaetetus 154e).<br />
Dit betekent in de eerste plaats, dat men geen stap mag doen,<br />
die niet onmiddellijk bij een vorige stap aansluit. Filosoferen is<br />
de kunst om op de juiste wijze verder te gaan (Rep. 528d, Polit.<br />
259d). Daarbij moét men zich niet generen om veiligheidshalve niet<br />
de kortste, maar een langere weg te nemen (Phdr. 274a, Polit. 265a.<br />
286d-7a). Slechts door zich alle schakels van de redenering bewust<br />
te maken ontkomt men aan het gevaar, conclusies en praemissen<br />
met elkaar te verwarren (Phaedo 101de). De ware filosoof gaat langzaam,<br />
maar geleidelijk, als een stroom olie voorwaarts (The. 144b).<br />
Filosoferen is een voorzichtige en stelselmatige verkenning en geen<br />
riskant avontuur, zoals romantische beethoofden ons willen doen<br />
geloven 1 .<br />
1 Natuurlijk heeft het niet aan pogingen ontbroken om Socrates bij het<br />
existentialisme in te lijven. Zo schrijft F. J. Brecht, Neue Jahrb., 11 (1935),<br />
30: „Sokratische Dialektik bezeidmet das Wagnis des Menschen auf sich<br />
selbst, mit sich selbst, urn sich selbst”. Hij komt tot de conclusie, dat Socratische<br />
filosofie „BExistenzvollzug” is. Men stelle zich eens een Socratische<br />
dialoog voor over de vraag, wat „Existenzvollzug” is!
5<br />
Het tweede kenmerk van de Socratische methode bestaat iti de<br />
eis, dat voor iedere stap in de redenering de bodem gereed gemaakt<br />
wordt door alle denkbare tegenwerpingen in overweging te nemen.<br />
Socrates is overtuigd van de principiële mogelijkheid, filosofische<br />
problemen tot een oplossing te brengen. Dat gelukt echter niet door<br />
zich in globale beschouwingen te begeven, noch door op een gelukkige<br />
inval te wachten. Men moet trachten het puntsgewijze eens<br />
te worden (Sophistes 259c). Dat kan alleen door zich voortdurend en<br />
radicaal voor tegenwerpingen open te stellen (Phd. 85c). Daartoe<br />
dient men zich echter volkomen van zijn eigen opvattingen te<br />
distantiëren. De Socraticus is steeds op zijn hoede, dat hij niet<br />
ongemerkt iets meent te weten, maar het in werkelijkheid niet weet<br />
(Soph. 230d). De subjectieve waan, die tegenwoordig door velen<br />
als het begin en het einddoel der filosofische bezinning wordt aangezien,<br />
is een ziekelijk kwaad, waarvan de ziel gezuiverd dient<br />
te worden (Meno 84b, Soph. 230ce). Deze zuivering wordt bewerkt<br />
door de Socratische elenchos, de onbarmhartige critiek, waarmee<br />
Socrates de schijnwijsheid van zijn partners ontmaskert en henzelf<br />
tot ergernis en wanhoop brengt. Het Socratische gesprek is dan ook<br />
geen „ontmoeting” 1 , maar een zakelijk onderzoek, dat op de ene<br />
en algemene waarheid gericht is. Socrates bekommert zich niet<br />
om personen, maar alleen om hun redenering (Protagoras 333c). „Het<br />
is noodzakelijk”, zo zegt hij tot Protarchus, „om nu in het geheel<br />
niet meer te denken aan U en mij en Gorgias en Philebus, maar ons<br />
alleen op de redenering te beroepen” (Philebus 59b). „Wij moeten<br />
niet onszelf raadplegen, maar de verschillende soorten genot en verstandigheid<br />
zelf, en hen vragen, wat zij van elkaar denken” {Phil.<br />
6^ab). Socrates gaat steeds daarheen, waarheen de redenering als<br />
een wind hem drijft (Rep. 394d). Het enige, waarop het aankomt,<br />
is de vraag, of de redenering standhoudt (Rep. 534c).<br />
De Socratische critiek werkt niet alleen zuiverend, maar ook<br />
constructief 2 . De schifting van het essentiële en het toevallige<br />
1 Brecht, o.c., 33 spreekt van „jenes Miteinandersein, das darin fundiert<br />
ist, dass Dasein selbst Mitsein ist”.<br />
2 In het overigens verdienstelijke boek van R. Robinson, Plato’s Earlier<br />
Dialectic (Ithaca-N. Y., 1941) wordt de Socratische elenchos ten onrechte<br />
zuiver destructief gezien. R/s positivistische instelling maakt hem blind voor<br />
de filosofische betekenis van de Socratische methode. Hij noemt deze een<br />
“strange doctrine” (p. 83), waarvan alleen een historisch-psychologische verklaring<br />
gegeven kan worden (p. 86-7).
6<br />
leidt, wanneer zij systematisch geschiedt, tot de ontdekking van<br />
steeds algemenere vooronderstellingen. Deze regressieve abstractie<br />
mag pas als beëindigd beschouwd worden, wanneer aangetoond, en<br />
niet alleen maar aangenomen, is, dat een bepaalde vooronderstelling<br />
een fundamenteel en niet verder afleidbaar karakter draagt (Phd.<br />
101d, Rep. 510b, 511b, Cratylus 436^d) 1 . Zo behoedt de Socratische<br />
methode haar gebruikers niet alleen voor onberaden stappen, maar<br />
ook voor ontijdige rust. Zij vormt in het bijzonder een doeltreffend<br />
middel tegen twee vormen van filosofische gemakzucht, het pragmatisme<br />
en het nominalisme. Plato noemde haar terecht de enige<br />
weg tot „wakende” kennis (Rep. 533bc).<br />
De Socratische opvatting van filosofie als het critisch onderzoek<br />
der vooronderstellingen van liet menselijk denken heeft haar belangrijkste<br />
renaissance beleefd in de filosofie van KANT. Het is<br />
minder algemeen bekend, dat ook in onze eeuw zulk een renaissance<br />
en daarmee tevens een verdere ontwikkeling van de critische filosofie<br />
heeft plaatsgevonden. De naam van LEONARD NELSON, van 1909<br />
tot 1927 werkzaam aan de universiteit te Göttingen, wordt in de<br />
handboeken niet of nauwelijks genoemd en zijn geschriften zijn weinig<br />
verbreid. Dat komt, doordat wij nog steeds in een tijd leven, waarin,<br />
zoals HUME het uitdrukte, “it is not reason which carries the<br />
prize, but eloquence; and no man needs ever despair of gaining<br />
proselytes to the most extravagant hypotheses, who has art enough<br />
to represent it in any favourable colours. The victory is not gained<br />
by the men at arms, who manage the pike and the sword, but by<br />
the trumpeters, drummers and musicians of the army”. NELSON<br />
behoorde niet tot deze laatste categorie en hij deed geen enkele<br />
concessie aan de modestromingen van zijn tijd, het idealisme en het<br />
positivisme. Tegenwoordig voeren naast het positivisme de phenomenologie<br />
en het existentialisme de boventoon. Had NELSON langer<br />
geleefd, dan zou hij ongetwijfeld de voosheid van deze theorieën<br />
even doeltreffend hebben ontmaskerd als Socrates het deed met de<br />
sofistiek 2 . Intussen heeft hij ons in zijn publicaties niet alleen<br />
1 Robinson, o.c., 142 e.v. miskent de epistemologische betekenis van de<br />
hypothetische methode in Phd. 101d, wanneer hij deze als een uiterlijk middel<br />
om de tegenstander te ontwapenen opvat.<br />
2 Julius Kraft, leerling van Nelson en van 1933 tot 10)39 privaatdocent<br />
aan de Utrechtse universiteit, heeft deze taak ten dele overgenomen in zijn<br />
boek Von Husserl bis Heidegger. Kritik der phinomenologischen Philosophie<br />
(Zürich, 1932).
7<br />
een monument van constructief filosofische arbeid nagelaten, maar<br />
tevens een machtig wapen om ons te beschermen tegen de attracties<br />
der filosofische „muzikanten”. Men kan zich daarvan overtuigen<br />
door een bundel kleinere, maar volkomen repraesentatieve geschriften<br />
ter hand te nemen, die enige jaren geleden in Engelse vertaling<br />
is verschenen 1 .<br />
De verhandeling „Die sokratische Methode” vraagt in dit verband<br />
onze bijzondere aandacht. NELSON betoogt, dat niet filosofie, maar<br />
alleen filosoferen leerbaar is en dat de Socratische methode daartoe<br />
de enig mogelijke weg vormt. Hij vat daarbij deze methode in<br />
de meest strikte zin op: de leraar mag uitsluitend informatieve<br />
vragen stellen en in geen enkele vorm zijn eigen mening kenbaar<br />
maken. Filosofisch inzicht ontstaat pas, wanneer de leerling gedwongen<br />
wordt zelf de abstractie te voltrekken door zich van zijn<br />
eigen vooronderstellingen rekenschap te geven. Reeds Socrates<br />
verklaarde, dat filosofische kennis niet eenvoudig meegedeeld kan<br />
worden en dat zijn leerlingen deze uit zichzelf moesten putten<br />
(Symposium 175c, Rep. 518cc, The. 150d). Een dergelijke dwang tot<br />
zelfstandig nadenken en systematische zelfanalyse gaat van een<br />
voordracht, hoe stimulerend en duidelijk deze ook zijn moge, nooit<br />
uit. „Es nützt nun einmal nichts, eine richtige, klare tmd wohlbegründtte<br />
Lehre vor dem Schuier auszubreiten, — es nützt nichts,<br />
selbst wenn der Einladung zum Mitdenken vom Schuier Folge geleistet<br />
wird, — ja es nützt sogar nichts, den Schüler auf die Schwierigkeiten<br />
hinzuweisen, die er überwinden muss, der selbstandig<br />
solche Ergebnisse finden will. Dem schüler, der zur selbstandigen<br />
Beherrschung des philosophischen Lehrgehalts verdringen soll,<br />
kann es nicht erspart bleiben, aus der blossen Kenntnisnahme der<br />
Probleme und ihrer Schwierigkeiten herauszutreten und in unablassiger<br />
Übung mit ihnen zu ringen, um sie, durch den taglichen<br />
Umgang mit ihnen, mit all ihren Tücken und Fallstricken und in<br />
ihren mannigfachen Gestalten meistern zu lernen”. Dit geldt zelfs<br />
van een zo technisch vak als de logica. „Es hat keinen Nutzen, dem<br />
eigentlichen Philosophieren eine Vorschule der Logik vorauszuschicken<br />
in der Hoffnung, dem Philosophierenden Irrwege zu ersparen.<br />
Die Kenntnis der logischen Grundsatze und Schlussregein, und<br />
selbst die Fahigkeit, alle Trugschlusse an Beispielen zu illustrieren,<br />
bleibt doch nur eine Kunst in abstracto. Ein Mensch lernt dadurch<br />
1 Socratic Method and Critical Phüosophy. Selected essays by Leonard<br />
Nelson. Introduction by Julius Kraft. New Haven, Yale University Press, 1949.
8<br />
noch nicht logisch denken, wenn er auch nach allen Regein der<br />
Syllogistik gelernt hat, anf die Sterblichkeit des Gaius zu schliessen 1 .<br />
Die Prüfung der eigenen Urteile, ihre Subsumtion nnter die Gesetze<br />
der Logik ist Sache der Urteilskraft, und gar nicht Sache der Logik<br />
. . . daher muss der Schuier an der kritischen Beurteilung jedes einzelnen<br />
seiner Schritte die Fehlerquellen studieren, und sich seine<br />
eigene Schule der Logik erarbeiten” 2 .<br />
In de jaren vóór de tweede wereldoorlog zijn vele discussies gevoerd<br />
over de filosofische propaedeuse op de middelbare school.<br />
Er wordt thans weinig meer over dit probleem gesproken. De aandacht<br />
heeft zich terecht verschoven naar een veel belangrijker<br />
probleem: de filosofische propaedeuse op de universiteit. Men beschouwt<br />
het meestal als vanzelfsprekend, dat een dergelijke propaedeuse<br />
gegeven wordt in de vorm van inleidende colleges, zo<br />
mogelijk gesplitst naar de verschillende geloofsrichtingen. De onbevredigende<br />
resultaten pleegt men toe te schrijven aan de capaciteit<br />
van de spreker, de aard van het onderwerp of het ongunstige uur.<br />
Wie ook maar enigszins met de Socratische methode vertrouwd is,<br />
ziet echter terstond, dat de fout elders ligt. Het gehele systeem berust<br />
op de onjuiste veronderstelling, dat men filosofie kan leren door<br />
een aantal filosofische gedachten ter kennis te nemen. In het gunstigste<br />
geval ontstaat op deze wijze enige encydopaedische kennis,<br />
echter geen filosofisch inzicht. Dat wordt alleen verworven door<br />
zelfwerkzaamheid onder Socratische leiding. Men kan van mening<br />
verschillen over de vraag, of de leraar zijn eigen inzicht zo radicaal<br />
moet verzwijgen als dit door NELSON wordt geëist. Het staat echter<br />
vast, dat de leerling pas leert filosoferen, wanneer hij gedwongen<br />
wordt zich uit te spreken en van iedere stap in zijn redenering<br />
rekenschap af te leggen. De vorming van kleine werkgroepen onder<br />
bevoegde leiding is daartoe een eerste vereiste. Het is hoog tijd,<br />
dat de universitaire filosofie ernst gaat maken met het Socratische<br />
beginsel „Een leven zonder zelfonderzoek is geen leven voor een<br />
mens” (Apol. 38 a).<br />
Zeist. W. J. VERDENIUS.<br />
1 Dit syllogisme (= sluitrede) luidt: Alle mensen zijn sterfelijk, Gaius is<br />
een mens, dus Gaius is sterfelijk. Red.-Secr.<br />
2 Men kan een indruk krijgen van Nelson’s toepassing der Socratische<br />
methode uit het verslag van een door hem geleide bespreking, dat opgenomen<br />
is in de bundel Leonard Nelson. Ein Bild seines Lebens und Wirkens aus<br />
seinen Werken zusammengefügt und erlautert von W. Eichler und M. Hart.<br />
Parijs, Editions Nouvelles Internationales, 1938, 428 e. v.
9<br />
Daniël Heinsius en Bacchus<br />
In 1614 schrijft Daniel Heinsius zijn „Hymnus oft Lof-sanck van<br />
Bacchus, waer in ’t gebruyck ende misbruyck vande wijn beschreven<br />
wort”. De dichter is dan 34 jaar oud en reeds n jaar hoogleraar<br />
aan de Leidse Universiteit, waar hij oorspronkelijk colleges gaf<br />
over de dichtkunst maar later het Grieks doceerde. Het is één<br />
van zijn laatste Nederlandse gedichten, dat slechts nog gevolgd is<br />
door de „Lof-sanck van Jesus Christus” (1616) en enkele andere<br />
gedichten. De snelle opeenvolging van een lof op Bacchus en op<br />
Christus heeft meer dan eens het vermoeden doen rijzen dat de<br />
calvinistische dichter een (om geen harder woord te gebruiken)<br />
merkwaardig gemoedsleven moet hebben geleid: wie zingt in zulk<br />
een korte tijdsspanne zowel ter ere van de wijngod als van de Verlosser<br />
der wereld? Als we daarbij bedenken dat op het persoonlijk<br />
leven van de professor wel iets aan te merken is geweest en reeds<br />
tijdgenoten in anonieme pamfletten een weinig vleiend oordeel<br />
hebben geformuleerd, terwijl ruzies met collega’s de spuigaten uitliepen,<br />
is het fundament gelegd voor een bolwerk van critiek en<br />
wantrouwen, minachting en onderschatting. Van Es schrijft over<br />
de lofzang op Bacchus: „In flagranten strijd met de Christelijke<br />
levensopvatting is de verheerlijking van Bacchus als den god der<br />
vreugde, die den mensch van aardsche zorgen bevrijdt en in samenwerking<br />
met Venus de animale driften wekt tot onderhouding van<br />
het leven”. En: „Intusschen stelt dit lied van zinnelijken hartstocht<br />
ons voor een moeilijk probleem, wanneer we daar tegenover<br />
zien het loflied op Christus” 1 .<br />
In de hier volgende regels willen we trachten de bedoelingen van<br />
de dichter iets duidelijker te maken en een iets vriendelijker geluid<br />
te laten horen dan vele schrijvers, die in Heinsius niet veel anders<br />
zagen dan een karakterloos man met infame opvatting van zijn<br />
roeping als dichter.<br />
1 Dr G. A. van Es: Barokke lyriek van Protestantsche dichters in de<br />
zeventiende eeuw. Groningen, 1946, p. 6 vv. Zie ook de uitermate negatieve<br />
diss. van D. J. H. ter Horst: Daniel Heinsius (1934). In dit boek is vermoedelijk<br />
alles verzameld wat maar kan dienen om Heinsius te maken tot een<br />
droeve en middelmatige figuur. Zie daar verder lit. over de dichter. Zie ook<br />
de grote lit. gesch. van J. te Winkel en vooral van G. Kalff.
10<br />
I. De Voorrede bij de Hymnus oft Lof-sanck van Bacchus.<br />
We spreken in dit artikel alleen over het Bacchusgedicht, naar<br />
mijn mening het fraaiste voorbeeld van Heinsius’ dichttrant. Zoals<br />
zo vaak gaat een voorrede aan het gedicht vooraf, en iedereen die<br />
wel eens in 170 eeuwse geschriften gelezen heeft, weet, dat in die<br />
algemeen-bespiegelende inleidingen onze Renaissancedichters zich<br />
vaak hebben bezig gehouden met aesthetische vraagstukken en<br />
vooral ook met hun opvattingen aangaande de Oudheid. Heinsius’<br />
voorrede heeft de zeer gebruikelijke vorm van een „open brief”<br />
aan zijn vriend P. Scriverius, aan wie het gedicht is opgedragen.<br />
Een niet onaanzienlijk gedeelte van deze voorrede kunnen we in iets<br />
andere formulering bij vele tijdgenoten aantreffen, maar er is zeker<br />
ook heel wat te vinden, dat bij mijn weten nimmer zo gezegd is.<br />
De brief is wat uitvoerig geworden en de tweede helft is niet veel<br />
meer dan een herhaling, die niet overbodig is, daar Heinsius, formeel<br />
sprekend tot zijn trouwe vriend, in feite het woord richt tot zijn<br />
vijanden die hem ongetwijfeld aanvallen zullen op een vers, dat een<br />
zo heidense god als Hacchus eert en dan is het wel nodig twee-,<br />
driemaal hetzelfde te zeggen. Deze vijanden waren voornamelijk te<br />
zoeken onder die mensen, die de herleving der Oudheid met treurnis<br />
zagen; onder hen moeten we zeker denken aan de gelovige Christenen,<br />
voornamelijk aan de Calvinisten. Misschien begint Heinsius<br />
daarom zich van de beminde en vereerde Oudheid te distanciëren<br />
door zijn oprechte afkeer te betuigen van de klassieke godenwereld:<br />
sommige Griekse goden, zegt hij, zijn niets anders dan de projecties<br />
van menselijke onmacht en zonde en zo kwamen de Grieken er<br />
toe hun eigen zonden en gebreken te aanbidden. Heinsius zegt<br />
het heel fraai: „ . . . en vinde ick niet dat meer te verwonderen is,<br />
dan de groote blintheyt daer in zij (de heidenen) geweest sijn: soo<br />
verre komende te lesten, dat zij hare gebreken den hemel toegeschreven,<br />
hare souden aengebeden hebben”.<br />
Over een dergelijke uitlating van een Renaissancegeleerde behoeft<br />
niemand zich te verwonderen: geen dichter en geen geleerde<br />
in de Renaissancetijd heeft ooit in de Olympische goden geloofd; de<br />
mythologische verhalen zijn voor hen, in hun letterlijke betekenis,<br />
niets anders dan het zwartste heidendom, een verachtelijk polytheïsme.<br />
Heinsius beroept zich bij dit af wij zend oordeel — eveneens volgens<br />
algemeen gebruik — op twee groepen getuigen: klassieke schrijvers<br />
en oud-Christelijke auteurs. Hij begint met de, chronologisch,
laatste groep en noemt dan Justinus, Clemens van Alexandrië,<br />
Tertullianus, Cyprianus, Augustinus, Arnobius, Lactantius, Cyrillus,<br />
Theodoretus, „ende meer andere, die wij van ioncks aen bijna<br />
meer als de boecken van de Heydenen ghelesen hebben;”.<br />
De hier geciteerde zin is van ongemene importantie voor een<br />
helder begrip van de Renaissance. Elders 1 heb ik er op gewezen<br />
welk een merkwaardige overeenkomst er bestaat tussen oud-Christelijke<br />
auteurs, waarvan Heinsius hier een aantal namen opsomt,<br />
en de Renaissancegeleerden: beide groepen waren Christenen, beide<br />
groepen waren geconfronteerd met de Oudheid. De oud-Christelijke<br />
auteurs waren in de klassieke wijsheid grootgebracht en op latere<br />
leeftijd tot het Christendom overgegaan; de oude cultuur, waarin<br />
ze opgegroeid waren, konden of wilden ze nimmer geheel loslaten,<br />
ook al bestreden ze het heidendom op vele, misschien op bijna alle<br />
punten. Hun boeken zijn vol citaten uit heidense schrijvers en hoezeer<br />
ze ook door het nieuwe geloof gegrepen zijn, bewust of onbewust<br />
hebben ze klassieke Oudheid in de eerste eeuwen van het Christendom<br />
overgeleverd en doen voortleven. Bij de door Heinsius opgesomden<br />
hebben in het bijzonder Justinus en Clemens zich beijverd<br />
de lijn der Oudheid voort te zetten in het Christendom. De Renaissancegeleerden<br />
streden op hetzelfde front, al was, in tegenstelling tot de<br />
oud-Christelijke auteurs, het Christelijk geloof het oorspronkelijkst.<br />
Maar ook in hun denken hadden Athene en Rome hun plaats opgeëist<br />
en op één of andere wijze moesten de twee inadaequate bestanddelen<br />
van hun geestelijk bezit met elkaar in overeenstemming<br />
gebracht worden. En wie konden hem daarbij beter ter zijde staan<br />
dan mensen als Justinus en Clemens en de door Heinsius niet genoemde<br />
Eusebius? En als Heinsius nu zegt dat hij deze schrijvers<br />
bijna evenveel gelezen heeft als de heidens-klassieke, is dit geen<br />
frase, geen overbodige en onoprechte buiging naar het Christendom,<br />
maar de eerlijke waarheid. Heinsius verzorgde b.v. een latijnse<br />
vertaling van Clemens, en zijn Lofzang op Jezus Christus loopt over<br />
van citaten uit de andere genoemde auteurs.<br />
Het waren overigens niet alleen Christenen, die de dwaasheid<br />
der heidenen doorzagen; de classicus Heinsius had nog een andere<br />
pijl op zijn boog en het heidense Griekenland zelf verschaft hem<br />
getuigen, die zijn afkeer van de mythologie steunden en staafden:<br />
Socrates en Euripides! Ook deze wending in Heinsius’ betoog is<br />
1 De Nieuwe Taalgids — Jan. 1952.<br />
11
12<br />
van zeer groot belang: de onverzoenlijke tegenstelling heidendom-<br />
Christendom, die voor een Renaissancegeleerde natuurlijk niet<br />
bestaan kan, wordt er mee doorbroken: aan Heinsius’ kant staan<br />
niet alleen de „outvaders”, maar evenzeer de bloem van het klassieke<br />
Griekenland. Nu wijzigen zich de fronten: de tegenstelling Christenniet-Christen<br />
is opgeheven en een schier eindeloze traditie van<br />
waarheid en inzicht treedt aan het daglicht en doorsnijdt de geschiedenis<br />
op geheel andere wijze dan velen vermoeden: wijze<br />
Grieken, wijze oude Christenen, wijze jonge Renaissancegeleerden<br />
vormen één keten. Wie dat niet weet en ziet is een barbaar. En laten<br />
nu de tegenstanders van de Renaissance maar in het geweer komen:<br />
de argumentatie is ondoorbreekbaar en geadeld door ouderdom en<br />
inzicht.<br />
Spreekt Socrates, aldus Heinsius, in de geschriften van Plato<br />
niet op zulk een wijze over de goden, dat een bedekte critiek duidelijk<br />
door zijn loftuitingen heenklinkt? Hetzelfde geldt voor Euripides<br />
die „zijn (Socrates) wijsheyt op het tooneel placht te brengen”. En<br />
als derde heiden noemt Heinsius nog Bion, die door Clemens zeer<br />
geprezen is omdat hij openlijk de goden bespot heeft. En dan volgt<br />
deze zin over de Griekse getuigen: „Niet om dat zij de waerheyt<br />
kenden, maer de dwaesheyt sagen, die voor yeder openbaer was”.<br />
Voordat we Heinsius verder volgen, mogen we er op wijzen dat<br />
Clemens van Alexandrië een dergelijk betoog houdt als Heinsius<br />
in zijn ΠΡΤΡΕΠΤΙΚΣ ΠΡΣ ΕΛΛΗΝΑΣ. In dit merkwaardig en<br />
uiterst leerzaam geschrift lezen we (cap. II) over de goden als vormgevingen<br />
van menselijke emoties. In cap. VI treedt Socrates op als<br />
bestrijder van het veelgodendom en in cap. VII is Euripides een<br />
leerling van de Socratische school. Bion wordt in cap. IV genoemd<br />
als bestrijder van de Olympische goden. Of Heinsius direct of indirect<br />
Clemens volgt is niet belangrijk (hij had Clemens in 1614 nog<br />
niet vertaald); belangrijker is dat dergelijke bewijsvoeringen in<br />
de Renaissance schering en inslag zijn.<br />
Over Euripides is Heinsius nog lang niet uitgesproken, want deze<br />
dichter heeft in zijn Cycloop zo overtuigend de goden bestreden,<br />
dat hij op deze plaats voor Heinsius te belangrijk is om slechts<br />
terloops geciteerd te worden. En hij vertelt over dit stuk: Als<br />
Ulysses op het eiland van Polyphemus gestrand is, tracht hij zich<br />
in veiligheid te stellen door de cycloop dronken te voeren, daarbij<br />
de kracht van de wijngod Βακιν, „dat is het wijntien, ofte het
13<br />
lieve Bacchusien” prijzende. „Waer op de groote Polyphemus, die<br />
geen goden kende ofte vierde, soo de Griecken seyden, sat ende vol<br />
sijnde, van boven als de boeren plegen, wat laet vliegen ende rispt hem<br />
in de mondt, seggende:<br />
ρυγγάνω γν ατν δέως γώ. (vs 523)<br />
Dat is: Ick voel’ het: want o grooten sot<br />
Ick rispe wel van desen God.<br />
Ende een weynich daer na:<br />
θες δν σκ πς γέγηθ κυς ων ; (vs 525)<br />
Wat is het voor een God, die leeft<br />
En in de fles zijn woning ‘heeft?”<br />
En de conclusie: „Gevende de Griecken heymelick daer mede te<br />
kennen, dat de voickeren die geenen God en hadden, so men meynde,<br />
wijser waren als die sulcke dienden.<br />
Ook de cynicus Antisthenes citeert Heinsius in dit verband, in<br />
navolging van Clemens: „De godsalige en hoochgeleerde vader<br />
Clemens van Alexandriën, schrijft dat Antisthenes hoorende van<br />
Venus spreken, antwoorde, Die van Venus spreeckt, die soud ‘ick wel<br />
doorschieten, kond’izk hem maer krijgen: want zij vele degelicke<br />
vrouwen heeft bedurven. Cupido en is oock niet als een recht gebreck<br />
van de nature: van de weicke dit ellendich voick overwonnen<br />
sijnde, segghen dat de sieckte een God is”.<br />
Ook dé conclusie is belangrijk: „Waer uyt ende meer diergelijcke<br />
spreucken, soo van oude philosophen als poëten, men genoech<br />
bemercken kan, wat gevoelen dat zij selve van die Godtsdienst<br />
gehadt hebben, al ist dat zij de gemeyne sotheyt1 dicwils<br />
tegemoet gegaen sijn”.<br />
Op dit punt gekomen willen we wijzen op de befaamde driedeling<br />
in de godenleer van Varro, een theorie die de oud-Christelijke schrijvers<br />
met graagte hebben overgenomen (o.a. Augustinus2 ) en die<br />
ook Heinsius hier voor ogen lijkt te staan. Varro maakt onderscheid<br />
tussen de godsdienst der dichters, van het volk en van de filosofen.<br />
De godsdienst der dichters, die zich in de mythen openbaart, is een<br />
verzinsel zonder grond of betekenis, indien men de verhalen letter-<br />
1 De algemeen bestaande dwaasheid. Dat is dus het bijgeloof.<br />
2 De Civ. Dei VI, 5.— Opgenomen in: Dr H. Wagenvoort: Varia Vita,<br />
p. 154 vv. Groningen 1946 4 .
14<br />
lijk zou geloven. Heinsius’ afkeer van deze verhalen zonder meer is<br />
hierboven toegelicht. Toch kan dit geloof niet geheel gemist worden<br />
ter wille van het volk en derhalve zijn dichters en denkers, die één<br />
categorie vormen, nu blijkt hoe b.v. Euripides de spreektrompet<br />
van Socrates kan zijn, genoodzaakt tot het volk af te dalen en vast<br />
te houden aan die godenverhalen, die geen slechte invloed kunnen<br />
uitoefenen op een minder ontwikkelde bevolking. Op deze tweede<br />
opvatting van religieus beleven wijst Heinsius in het laatste citaat.<br />
Over de derde mogelijkheid: de godsdienst der filosofen handelt<br />
Heinsius in het volgende gedeelte van zijn voorrede en het is met te<br />
verwonderen dat de derde mogelijkheid Heinsius’ eigen opvattingen<br />
inhoudt: de geleerde interpretatie der mythen. Om Heinsius recht te<br />
laten wedervaren willen we zijn betoog nog een stuk op de voet volgen.<br />
We zagen reeds dat Bion de goden openlijk bestreed, dat Euripides<br />
meer verborgen te werk ging. Heinsius zegt: „Ander hebben dat<br />
bedecktelicker gedaen, ende schrijvende de lof van de Goden, hare<br />
schanden ende leelickheden ontdeckt, als ick meyne dat wij oock<br />
gedaen hebben”. Heinsius vaart dus in het zog van Euripides.<br />
Redelijkerwijs zou men de gissing niet kunnen wagen dat bij Heinsius<br />
dit „bedecktelicker” bestrijden der goden, dat ook hij zegt in<br />
practijk te brengen, in feite slechts een middel is om de kool en de<br />
geit te sparen, zoals Grieken dit ook gedaan hebben met de bedoeling<br />
eigen inzichten verborgen te propageren en tegelijk niet te<br />
veel opschudding te veroorzaken onder het gewone volk. Een dergelijke<br />
veronderstelling kan hier moeilijk gelden: zijn lezers immers<br />
zijn geen heidenen. Er moet dus een andere reden te vinden zijn,<br />
die zich niet moeilijk laat vinden: Heinsius verwerpt de mythologie<br />
en wil geenszins een heidens geloof propageren; in het gedicht zal<br />
meerdere malen blijken dat hij tegen de god Bacchus grote bezwaren<br />
heeft en dat hij hem veracht, maar de dichter wil zijn lezers duidelijk<br />
maken wat de derde mogelijkheid is, die een weg baant door het<br />
rijk der mythen en die door Christenen en heidenen aanvaard kan<br />
worden: de filosofische interpretatie. Waar deze weg heenvoert<br />
houdt Heinsius dan verder bezig.<br />
Met een verwijzing naar een in de Renaissance zeer veel gelezen<br />
geschrift van Plutarchus: Hoe men de dichters door jonge mensen<br />
moeten laten lezen 1 (cap. VI), stelt hij de zaak onmiddellijk zuiver<br />
1 Quomodo adolescens poëtas audire debeat?
15<br />
en volledig: „Vele onder haer (nl. Griekse schrijvers) en hebben met<br />
de naem van Vulcanus, Bacchus, Venus, ende andere naemen, gelijck<br />
Plutarchus wel segt in zijn boeck, waer hij in leert, hoe dat de<br />
ionge lieden de poëten sonder schade souden mogen lesen, niet dan<br />
het vier, de wijn, de minne, ende hare krachten, goet ende quaet,<br />
gebruyck ende misbruyck, willen te kennen geven. Als al de Griecken<br />
meest doen. Soo dat bijna gans de oude wijsheyt ende philosophie,<br />
die Aristoteles daer na op een ander maet heeft willen brenghen,<br />
onder dese naemen ende woorden begraven en bedeckt licht”.<br />
Hier blijkt dat voor Heinsius, en ook voor Plutarchus, en naast<br />
hen voor vele andere Renaissancegeleerden en Grieken, een godennaam<br />
niet meer een god aanduidt, maar die zaken, die tot het domein<br />
van een god behoorden. Het goede en het kwade, gebruik en misbruik<br />
van die zaak worden samengevat in die ene godennaam, zoals<br />
„al de Griecken meest doen”. Als men zo achter elke godennaam<br />
een zaak of gebeuren of nog iets anders ziet oprijzen, en als men<br />
daarmede de sleutel in handen heeft om de godenverhalen te verklaren<br />
en een verborgen zin bloot te leggen, kan inderdaad beweerd<br />
worden dat de Grieken hun wijsheid en hun inzichten over wereld,<br />
dood en leven onder de verhalen der mythen verborgen hielden.<br />
Aardig is de opmerking dat met het optreden van Aristoteles een<br />
nieuwe wijze van filosoferen haar intrede doet: de abstracte denkwijze<br />
van de „echte” filosoof. Men kan het met Heinsius niet eens<br />
zijn over de plaats waar hij deze scheidingslijn aanbrengt, belangrijker<br />
echter is het dat hij de scheidslijn ziet tussen mythisch en<br />
logisch denken, terwijl Heinsius’ voorkeur duidelijk uitgaat naar<br />
de mythe. Als voorbeelden van mythische filosofen noemt hij Pythagoras<br />
en diens leermeester Pherecydes en vooral ook Plato, die met<br />
een zeker recht hier genoemd kan worden, omdat de mythe Plato<br />
op ander plan niet geheel vreemd was.<br />
Het is wellicht overbodig, maar we willen toch even met nadruk<br />
zeggen, dat we Heinsius geheel en al moeten geloven: als hij Bacchus<br />
zegt, bedoelt hij wijn en niets anders en alle mythische verhalen<br />
die in het gedicht over Bacchus verteld worden zijn voor hem<br />
niets anders dan verhalen, die de goede en slechte kanten van de<br />
wijn nader belichten. We zouden hem tekort doen, indien we zijn<br />
woorden half of ten dele au serieux zouden nemen. Over de tweede<br />
helft van de voorrede moeten we kort zijn en we stippen nog slechts<br />
enkele punten aan. Heinsius geeft o.a. nog de bronnen aan, waaruit
16<br />
hij geput heeft bij het componeren van zijn gedicht, Veel, zegt hij,<br />
is verloren gegaan, maar gelukkig is één geschrift, waarin alle verhalen<br />
over Bacchus zijn samengebracht, in zijn geheel bewaard:<br />
de 48 boeken tellende Dionysiaca van Nonnus. Heinsius, die ook<br />
een verhandeling schreef over deze dichter, heeft diens boek omstandig<br />
gebruikt. Het is een triomf voor de dichter dat hij zich op<br />
Nonnus beroepen kan, niet alleen om diens uitgebreide kennis van<br />
god Bacchus, maar ook nog om een andere reden. Nonnus is op<br />
later leeftijd vermoedelijk tot het Christendom overgegaan en heeft<br />
naast zijn immens werk over Bacchus ook nog een bewerking van<br />
het Johannesevangelie gegeven. Zou Heinsius dan geen recht hebben<br />
om na zijn lof op Bacchus ook een lof op Christus te schrijven?<br />
In het licht van dit tweeledig schrijverschap van Nonnus is de<br />
merkwaardige combinatie van Heinsius’ twee gedichten bepaald<br />
minder merkwaardig. Er wordt nog een nieuwe rechtvaardiging<br />
aangevoerd om de bestrijders de mond te stoppen. Uitgangspunt<br />
is de erkenning van de superioriteit van de Griekse taal, die zich<br />
zo uitermate goed leent voor een dichterlijke beschrijving van Bacchus.<br />
Later hebben beroemde mannen, o.a. Scaliger, het Latijn voor<br />
hetzelfde doel gebruikt, „niet om dat zij yet van hem geloofden<br />
(Godt bescherme daer van alle redelicke menschen) maer om haren<br />
geest te toonen, ende om den trots der Griecken in een ander tale<br />
te bestrijen: doch voor al bemerckende, datter geen bequaemer<br />
stof en is voor de poëten, om te toonen wat zij doen konnen”.<br />
Hier spreekt niet de dichter, maar de taalkundige, die de taal wil<br />
beproeven op haar mogelijkheden en dat was in Nederland in de 17e<br />
eeuw meer noodzakelijk dan we nu wellicht denken: het Nederlands<br />
als taal der dichters is dan nog in opbouw, na zoveel eeuwen Latijnse<br />
poëzie. Bacchus levert een prachtige oefenstof voor de geleerde<br />
dichter, die hiermee zijn kennis vorm geeft en aan zijn lezers aanbiedt,<br />
en tegelijkertijd de taal kneedt en soepel maakt, en zich bovendien<br />
oefent in technische rijmvaardigheid. Toen Heinsius daarna<br />
kennis maakte met een Bacchuslied van Ronsard, wilde hij ook eens<br />
beproeven of de door sommigen geminachte moedertaal met andere<br />
talen kon wedijveren en al schrijvende aan zijn lofzang heeft Heinsius<br />
twee dingen ontdekt: ten eerste dat onze taal inderdaad uitnemend<br />
voor het beoogde doel geschikt was en ten tweede dat<br />
Ronsard „veel gheseyt, maer noch meer nagelaten hadde”. D.w.z.:<br />
Ronsard heeft lang niet alles over Bacchus gezegd wat Heinsius<br />
wist.
Tenslotte nog een enkel woord over de agressieve toon van Heinsius<br />
tegen de wijngod. Hij zegt o.a.: „lek meyne oock indien u God<br />
een sone gave, gelijck desen God is, dat ghij hem in d’hooge schole<br />
soul besteden daer het brasilij hout geraspt wordt” 1 .<br />
En dan om de tegenstanders nog eens de wind uit de zeilen te<br />
nemen: „Ia, om de deucht te leeren, moet men dicwils de gebreken<br />
nabootsen”. Nog één citaat als samenvatting: „Want indien ick<br />
de wijn gepresen hebbe, het is een gave Godes. Ende wordt noch<br />
Bacchus van de poëten genoemt”. Zo kan elke Christen zeggen, als<br />
hij school gegaan heeft bij Heinsius: Bacchus, de wijngod, is een<br />
gave van de werkelijke God.<br />
(Wordt vervolgd.)<br />
Amsterdam. J. D. P. WARNERS<br />
1 Dus: in de gevangenis<br />
17