07.08.2013 Views

1989 BRABANTS HEEM JAARGANG 41 - Hops

1989 BRABANTS HEEM JAARGANG 41 - Hops

1989 BRABANTS HEEM JAARGANG 41 - Hops

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

Onder „religieus leven" wordt hier en<br />

in het vervolg verstaan: leven volgens<br />

een bepaalde kerkelijke erkende<br />

leefregel, leven naar de evangelische<br />

raden (gehoorzaamheid, kuisheid en<br />

armoede) en - meestal - leven in een<br />

kloosterlijke gemeenschap.<br />

De congregaties zijn overigens niet de<br />

enige of de eerste vormen waarin<br />

gepoogd werd religieus leven en<br />

maatschappelijke activiteiten te<br />

combineren. Reguliere kanunniken,<br />

priestergezelschappen (jezuïeten) en de<br />

latere seculiere instituten zijn daar ook<br />

voorbeelden van. Voor een historisch<br />

overzicht: R. Hostie, Leven en dood<br />

van de religieuze instituten, Brugge -<br />

Utrecht 1972.<br />

BROEDERCONGREGATIES EN LAGER<br />

ONDERWIJS IN ZUID-NEDERLAND IN<br />

DE NEGENTIENDE EN TWINTIGSTE<br />

EEUW<br />

Een introductie<br />

Joos van Vugt<br />

1. Het onderzoek<br />

Het hierna volgende betoog is het resultaat van een eerste verkenning in de<br />

geschiedenis van een vijftal Nederlandse broedercongregaties die hun taak<br />

vooral op het gebied van onderwijs en opvoeding hebben gezocht. Het is<br />

dan ook vooral op literatuur gebaseerd en niet op archiefonderzoek.<br />

De genoemde vijf congregaties zijn de Broeders van Maastricht (opgericht<br />

in 1840), de Broeders van Oudenbosch (1840), de Fraters van Tilburg (1844),<br />

de Broeders van Huijbergen (1854) en de Fraters van Utrecht (1873). Het<br />

onderzoek is voortgekomen uit hun initiatief en het wordt door hen ook<br />

gefinancierd. Het is ondergebracht bij het Katholiek Studiecentrum van de<br />

Katholieke Universiteit Nijmegen.<br />

De broedercongregaties zijn, samen met hun vrouwelijke pendanten, door<br />

hun honderden scholen, internaten en opvoedingsgestichten, door hun<br />

onderwijzersopleidingen en door hun activiteiten op het gebied van<br />

onderwijsmethodes en pedagogiek van grote betekenis geweest voor de<br />

onderwijsgeschiedenis van het katholieke volksdeel. De congregaties van<br />

Maastricht, Oudenbosch en Tilburg hebben zich in de loop der jaren in heel<br />

Nederland gevestigd. De congregatie van Huijbergen heeft zich lang tot het<br />

bisdom Breda beperkt, terwijl de congregatie van Utrecht vooral het<br />

aartsbisdom heeft bediend. Alle vijf congregaties hebben vestigingen in<br />

missiegebieden, vooral in Indonesië maar ook in andere Aziatische landen,<br />

in Afrika, Latijns-Amerika en Noord-Amerika.<br />

2. Congregaties als een vorm van religieus leven<br />

Congregaties van mannen of vrouwen vormen een specifieke tak van het<br />

religieuze leven' binnen de katholieke kerk. Het model van deze<br />

congregaties is het resultaat van zeventiende-eeuwse pogingen om in het<br />

kader van religieus leven de uitoefening van maatschappelijke activiteiten<br />

als onderwijs, opvoeding, verpleging en andere diakonale taken mogelijk te<br />

maken. 2 Congregaties onderscheiden zich van de oude orden door een<br />

andersoortige structuur door andere doelstellingen en aspiraties, en door<br />

andere activiteiten. Formeel onderscheiden zij zich doordat de leden zgn.<br />

eenvoudige geloften afleggen in tegenstelling tot de plechtige geloften van de<br />

oude orden. Dit verschil heeft bepaalde kerkrechtelijke consequenties, maar<br />

het vergroot vooral de flexibiliteit van de congregaties. Er wordt geen<br />

strenge clausuur onderhouden, waardoor de leden een zekere<br />

bewegingsvrijheid hebben, en de organisatie kan tot op zekere hoogte<br />

87


3. C. Langlois, Le catholicisme au<br />

féminin. Les congrégationsfrancaises<br />

a supérieure générale au XlXe siècle,<br />

Paris 1984.<br />

4. Het derde kenmerk gaat voor<br />

Nederland niet geheel op. De<br />

Nederlandse overheid heeft sinds 1840<br />

geen controle meer uitgeoefend op de<br />

congregaties als zodanig (wel op hun<br />

onderwijsactiviteiten!), dit in<br />

tegenstelling tot de Franse overheid.<br />

Verder is de mate waarin de<br />

congregaties gecontroleerd werden<br />

door de bisschop afhankelijk van de<br />

bisschop zelf en van de kerkrechtelijke<br />

positie van de congregaties.<br />

Bisschoppen die tegelijkertijd stichters<br />

waren (Zwijsen, Van Hooijdonk en<br />

aartsbisschop Schaepman) hadden<br />

veel invloed. Congregaties „van<br />

bisschoppelijk recht" staan onder het<br />

gezag van de bisschop van hun<br />

diocees. Congregaties „van pauselijk<br />

recht", die zich bovendien vaak in<br />

meerdere diocesen hebben gevestigd,<br />

staan veel onafhankelijker tegenover<br />

bisschoppen.<br />

5. Daaronder versta ik het vervolg ook<br />

/ra/e/rongregaties: er is geen wezenlijk<br />

verschil tussen beide.<br />

6. Priestercongregaties bestaan uit<br />

priesters met evt. leke-broeders.<br />

7. Cijfermateriaal is te vinden in: Hostie,<br />

Leven en dood.<br />

worden aangepast aan de praktische behoeften van de ondernomen<br />

activiteiten (hetgeen overigens niet wil zeggen dat er binnen deze<br />

congregaties geen weerstand was tegen dergelijke aanpassingen). In zijn<br />

onderzoek naar Franse zustercongregaties in de negentiende eeuw somt C.<br />

Langlois 3 vier kenmerken van deze leke-congregaties op:<br />

-• zij zijn opgericht door een stichter of stichteres;<br />

- zij zijn gecentraliseerd, d.w.z. er is een moederhuis en een algemeen<br />

overste die zeggenschap heeft over de huizen die de congregatie bezit<br />

(succursalen);<br />

- zij worden gecontroleerd door een bisschop, door diens gevolmachtigde<br />

en door de burgerlijke overheid 4 ;<br />

- zij verrichten maatschappelijke activiteiten.<br />

De kerkrechtelijke status van de congregaties is tot het midden van de<br />

negentiende eeuw onduidelijk geweest. Dat was een voordeel, in zoverre het<br />

hen ruimte tot experimenteren heeft gelaten. Sinds 1860 werd hun<br />

vormgeving meer en meer vanuit Rome gereglementeerd totdat rond de<br />

eeuwwisseling definitieve vormen werden vastgelegd. Lange tijd werden de<br />

leden van congregaties door de kerk niet als religieuzen in eigenlijke zin<br />

beschouwd, maar als leden van „vrome verenigingen". Erkenning als<br />

„echte" religieuzen kwam pas in 1900 en in de nieuwe Codex van 1916. Er is<br />

echter geen twijfel mogelijk dat de leden van de congregaties zichzelf altijd<br />

als religieuzen beschouwd hebben, ook al afficheerden zij zich vooral in de<br />

vroege negentiende eeuw soms nadrukkelijk als „vrome leken" om een<br />

wantrouwige burgerlijke overheid niet te ontstemmen.<br />

Hoewel het model van de congregaties al enkele eeuwen oud is, heeft het in<br />

West-Europa zijn grootste bloei gekend in de negentiende eeuw en in de<br />

eerste helft van de twintigste eeuw. Enkele belangrijke congregaties - zoals<br />

de Filles de la Charité (1633) en de Broeders van de Christelijke Scholen<br />

(1680) - stammen van vóór de Franse Revolutie. Het overgrote deel van alle<br />

congregaties stamt evenwel uit het begin en het midden van de vorige eeuw.<br />

Een kleiner aantal dateert uit de late negentiende eeuw en slechts weinige<br />

zijn in de twintigste eeuw opgericht.<br />

Na de Franse Revolutie kwam het.herstel van het kloosterleven aanvankelijk<br />

voor een groot deel op rekening van nieuwe congregaties. Het herstel van de<br />

meeste oude orden liet nóg enkele decennia op zich wachten. De congregaties<br />

speelden een belangrijke rol in de katholieke restauratie van de negentiende<br />

eeuw. Zij waren niet alléén representanten van een herwonnen religieuze<br />

vitaliteit, maar zij stelden daarnaast de kerk in staat aanwezig te zijn in de<br />

samenleving en daarin activiteiten te ontplooien. In de loop van de<br />

negentiende eeuw namen de congregaties in aantal, omvang en invloed toe<br />

(veel congregaties bereikten overigens pas in de twintigste eeuw hun grootste<br />

omvang). Anticlericale regeringen, die het maatschappelijke belang van de<br />

congregaties maar al te goed onderkenden, zagen die bloei met lede ogen<br />

aan maar slaagden er ondanks soms draconische maatregelen niet in het<br />

fenomeen te onderdrukken.<br />

Men kan zustercongregaties, broedercongregaties 5 en priestercongregaties 6<br />

onderscheiden. Zustercongregaties en broedercongregaties zijn<br />

lekecongregaties (hoewel broedercongregaties soms enkel priesters in hun<br />

gelederen tellen). Er zijn daarnaast grote verschillen in omvang en<br />

reikwijdte tussen de congregaties. Naast kleine congregaties die slechts een<br />

lokaal of diocesaan belang hebben, staan congregaties die in meer diocesen<br />

en zelfs in verschillende landen actief zijn. Er zijn congregaties die over de<br />

hele wereld verspreid zijn en hun leden in duizenden tellen. 7<br />

Terwijl de zustercongregaties en de priestercongregaties in de negentiende en


Figuur 1: Categorieën van roepingen<br />

van mannen en vrouwen binnen de<br />

katholieke kerk<br />

8. Hostie, Leven en dood, p. 234, 256.<br />

9. Ik laat de seculiere instituten die in de<br />

twintigste eeuw tot ontwikkeling zijn<br />

gekomen, hier buiten beschouwing: zij<br />

hebben in de opkomst van de<br />

negentiende-eeuwse congregaties<br />

uiteraard geen rol gespeeld.<br />

10. Bij dat „kerkelijke" vooroordeel<br />

voegde zich maar al te vaak ook een<br />

sociaal vooroordeel: voor jongens uit<br />

de betere milieus werd broeder een al<br />

te bescheiden bestemming gevonden.<br />

twintigste eeuw een hoge vlucht genomen hebben, zijn de<br />

broedercongregaties na een zeer veelbelovend begin in de eerste helft van de<br />

negentiende eeuw daarbij relatief achtergebleven. Hun aandeel in het<br />

nationale aantal mannelijke religieuzen is na 1850 teruggelopen. 8 Daarvoor<br />

zijn twee redenen aan te geven, een kwantitatieve en een kwalitatieve.<br />

Vrouwen die genegen zijn tot een religieus leven, kunnen in theorie kiezen<br />

tussen „oude", meestal contemplatieve orden en nieuwe, meestal actieve,<br />

congregaties. 9 Verreweg de meeste vrouwen hebben voor die tweede<br />

categorie gekozen. Voor mannen zijn er meer alternatieven dan voor<br />

vrouwen. Mannen kunnen priester of broeder worden in een monnikenorde,<br />

een priestergenootschap, een priestercongregatie of een andere vorm van<br />

kloosterleven. Zij kunnen seculier priester worden. En zij kunnen lid<br />

worden van een broedercongregatie. Een (vereenvoudigd) schema kan dit<br />

verduidelijken: figuur 1.<br />

Vrouwen Mannen<br />

congregatiezusters<br />

monialen<br />

seculiere instituten<br />

seculiere priesters<br />

reguliere priesters<br />

evt. i nel. 1 e ke broeders<br />

broeders<br />

monniken<br />

seculiere instituten<br />

De concurrentie met andere vormen van religieus leven heeft grenzen gesteld<br />

aan de ontwikkeling van de broedercongregaties. In tegenstelling tot hun<br />

vrouwelijke tegenhangers hebben zij hun recruteringsgebied - de<br />

katholieke mannelijke bevolking - altijd moeten delen met andere<br />

religieuze instellingen en ambten van seculiere en reguliere aard. De<br />

broedercongregaties hebben kwantitatief in de schaduw van allerlei vormen<br />

van regulier priesterschap gestaan.<br />

Dat laatste was ook in kwalitatief opzicht het geval. Na het Concilie van<br />

Trente is binnen de katholieke kerk het belang en de status van het<br />

priesterschap tegenover de leke-status zeer sterk benadrukt. Het gevolg<br />

daarvan was dat broeders, die weliswaar een religieus leven leidden maar<br />

leken waren, in aanzien sterk bij de priesters ten achter stonden. Broeders<br />

werden door priesters en door anderen maar al te vaak als „gemankeerde<br />

priesters" of „halve roepingen" beschouwd.'° Ook in hun hoedanigheid van<br />

kloosterlingen stonden de broeders in de schaduw van priesters, nl. van de<br />

reguliere priesters van de oude orden en de priestercongregaties. Met name<br />

de priestercongregaties vormden hét model van negentiende-eeuws<br />

kloosterleven. Bovendien stonden de broedercongregaties onder sterke<br />

invloed van reguliere priesters, die voor de broeders de mis lazen, retraites<br />

gaven en als biechtvader optraden. De broedercongregaties werden door de<br />

89


11. Hostie, Leven en dood, p. 248-252.<br />

12. Recente studies bevatten aanwijzingen<br />

dat de schoolstrijd ook in de eerste<br />

helft van de negentiende eeuw al meer<br />

was dan een „parlementair steekspel<br />

van deftige heren". Met name op<br />

lokaal niveau werd al menig conflict<br />

uitgevochten. Inzet was echter niet<br />

zozeer de oprichting van katholieke<br />

scholen als wel de<br />

levensbeschouwelijke „kleur" van<br />

bestaande openbare scholen. Zie<br />

bijvoorbeeld: P.Th.F.M. Boekholt, Het<br />

lager onderwijs in Gelderland<br />

1795-1858, Zutphen 1978.<br />

seculiere geestelijkheid (bisschoppen, pastoors, kapelaans) maar al te graag<br />

als een soort oproepkracht beschouwd. In zekere zin onderschreven de<br />

broeders die opvatting zelf: zij legden immers grote nadruk op hun<br />

volstrekte beschikbaarheid voor de zaak van de kerk. Niettemin zagen zij in<br />

de nederige ambten van koster, stoelenzetter of kaarsenaansteker niet<br />

bepaald een vervulling van hun religieuze aspiraties. De verhouding tussen<br />

de congregaties en de plaatselijke clerus heeft dan ook geregeld tot<br />

spanningen geleid, waarbij niet alleen gezagskwesties maar ook financiële<br />

kwesties een rol speelden. Het ligt dan ook voor de hand dat hun<br />

congregaties een meer onafhankeiijk beleid hebben nagestreefd naarmate<br />

zij toenamen in omvang en ontwikkeling. Wanneer congregaties op enigerlei<br />

tijdstip in de pauselijke goedkeuring hadden verworven, werd hun<br />

bewegingsvrijheid ten opzichte van de seculiere geestelijkheid (m.n. de<br />

bisschop) aanzienlijk vergroot.<br />

De meeste zuster- en broedercongregaties werden aanvankelijk geleid door<br />

priesters, die door de bisschop als „rector" of „directeur" waren aangesteld.<br />

Pas in een latere fase kozen de leden van deze congregaties een „algemeen<br />

overste" uit hun midden. In sommige broedercongregaties waren<br />

aanvankelijk zelfs priesters als leden geïncorporeerd. Aan deze priesters was<br />

de dagelijkse leiding en de zielzorg binnen de congregatie toevertrouwd. Die<br />

constructie heeft uiteindelijk tot onhoudbare spanningen geleid tussen de<br />

priesters, die hun priesterlijke status gehonoreerd wensten te zien, en de<br />

broeders, die een zekere autonomie nastreefden. Naar ik vermoed, heeft<br />

daarbij een rol gespeeld dat de broeders van deze actieve congregaties zich<br />

uit hoofde van hun beroep steeds verder intellectueel en maatschappelijk<br />

ontwikkelden, waardoor de aanvankelijke voorsprong van priesters in status<br />

en geestelijke ontwikkeling meer en meer gereduceerd werd tot een<br />

voorsprong in status alléén.<br />

Het is op grond van de hierboven beschreven feiten dat de psycholoog<br />

R. Hostie SJ betoogde dat de mannelijke leke-congregatie nooit dié bloei<br />

hebben kunnen bereiken die in de eerste helft van de negentiende eeuw voor<br />

hen weggelegd leek, omdat in de negentiende-eeuwse kerk-van-derestauratie<br />

een vorm van (mannelijk) kloosterleven die niet gebaseerd was<br />

op het priesterschap, geen kans op ontplooiing had."<br />

3. De congregaties en het onderwijs<br />

Nederland kent pas vanaf het begin van de negentiende eeuw een nationaal<br />

lager-onderwijssysteem (waarbij men overigens moet bedenken dat dit<br />

systeem aanvankelijk meer op papier dan in de werkelijkheid bestond). Het<br />

streven naar verbetering en uitbreiding van dit systeem vond zijn neerslag in<br />

de lager-onderwijswetten van 1806, 1857, 1878, 1920 en 1981, die steeds<br />

hogere eisen stelden aart de materiële en inhoudelijke aspecten van het<br />

verstrekte onderwijs. Tot en met de wet van 1920 waren deze wetten niet<br />

alleen „technische" verbeteringen van het lager onderwijs. Zij markeerden<br />

ook fasen in de schoolstrijd die, met wisselende intensiteit en met wisselende<br />

strijdpunten, van het begin van de negentiende eeuw tot 1920 gewoed heeft.<br />

Aanvankelijk ging het in de schoolstrijd vooral om de godsdienstige „kleur"<br />

van de lokale openbare school. 12 Na de grondwetswijziging van 1848 toen de<br />

vrijheid van onderwijs in de grondwet werd opgenomen, veranderde het<br />

strijdpunt. Twee ontwikkelingen versterkten elkaar: enerzijds werd de<br />

openbare school onder druk van de liberale overheid in de loop van de<br />

negentiende eeuw „kleu'rlozer". Anderzijds werd onder katholieken en<br />

orthodox-protestanten steeds sterker de behoefte gevoeld zich door middel<br />

van eigen bijzondere gezindtescholen af te schermen tegen de invloed van<br />

een liberale dan wel vrijzinnig-protestantse overheid en van een<br />

90


Af b. 2. Klassefoto van de Leo-school<br />

te Tilburg, 1907.<br />

Bron: Fotocollectie Gemeentearchief<br />

Tilburg.<br />

13. Onder „leke-leerkrachten" worden<br />

hier niet-kloosterlingen begrepen.<br />

14. Hier ligt een verband tussen de<br />

opkomst van de congregaties en de<br />

inrichting van de armenzorg in het<br />

midden van de negentiende eeuw. De<br />

Armenwet van 1854 had de zorg voor<br />

de armen in eerste instantie gelegd bij<br />

particuliere, veelal kerkelijke,<br />

instellingen en armbesturen. De<br />

burgerlijke armbesturen werd alleen<br />

een aanvullende functie toebedacht.<br />

Aan katholieke zijde was in het<br />

midden van de negentiende eeuw de<br />

armenzorg veelal in landen van<br />

parochiale armbesturen of van<br />

afdelingen („conferenties") van de St.-<br />

Vincentiusvereniging.<br />

Laatstgenoemde vereniging heeft zich<br />

op veel plaatsen ingezet voor een<br />

uitbouw van het volksonderwijs, dat<br />

als een vorm van armenzorg werd<br />

beschouwd. Daarbij maakte zij graag<br />

gebruik van de diensten van<br />

onderwijscongregaties.<br />

15. Al in een vroeg stadium zijn<br />

congregaties overgegaan tot het<br />

stichten van zgn. „burgerscholen"<br />

voor kinderen van beter gesitueerde<br />

ouders. Deze scholen hieven een fiks<br />

schoolgeld. Iets later werden voor de<br />

middenstand ook zgn.<br />

„tussenscholen" opgericht, die een<br />

matig schoolgeld vroegen. Dit alles<br />

werd niet als een afwijking van het<br />

oorspronkelijke engagement voor de<br />

armen beschouwd. „Burgerscholen"<br />

en „tusschenscholen" brachten<br />

immers geld op dat indirect weer voor<br />

de instandhouding van het<br />

armenonderwijs kon worden<br />

aangewend.<br />

seculariserende samenleving. De openbare school, in godsdienstig opzicht<br />

neutraal of min of meer aangepast aan de lokale (godsdienstige)<br />

omstandigheden, voldeed in hun ogen steeds minder. Hun verguizing van de<br />

openbare school bleek uiteindelijk ook een self-fulfillingprophesy:<br />

naarmate de katholieke en orthodox-protestantse jeugd op de eigen<br />

gezindtescholen werd geplaatst, werd de openbare school in heel wat steden<br />

en streken een toevluchtsoord voor wie per se geen confessioneel onderwijs<br />

wenste. In de praktijk werd de financiering van het bijzonder onderwijs de<br />

politieke twistappel.<br />

De onderwijscongregaties hebben in de tweede fase van de schoolstrijd,<br />

waarin het streven naar eigen katholieke scholen centraal stond, een<br />

belangrijke rol gespeeld. Zij maakten de oprichting en het beheer van eigen<br />

katholieke gezindtescholen mogelijk in een periode waarin daarvoor nog<br />

zeer weinig geld beschikbaar was en - nog belangrijker - waarin er nog<br />

geen sprake was van een massaal streven onder de Nederlandse katholieken<br />

naar eigen bijzondere gezindte-scholen, ook niet in het katholieke Zuid-<br />

Nederland. Tot 1889 kreeg het bijzonder onderwijs geen enkele financiële<br />

vergoeding van de overheden, zodat er weinig of geen ruimte was om lekeleerkrachten<br />

13 te betalen. De congregaties moesten in hun beginperiode<br />

rondkomen van onregelmatige inkomsten in de vorm van giften, legaten en<br />

het geld dat een enkele broeder van huis uit meebracht. Meer regelmatige<br />

inkomsten trokken zij uit hun onderwijsactiviteiten. Sommige scholen<br />

werden door de congregaties zelf gesticht en beheerd, maar in veel gevallen<br />

bedienden zij scholen die onder een lokaal schoolbestuur (een<br />

parochiebestuur, een rooms-katholiek armbestuur of een afdeling van de<br />

St.-Vincentiusvereniging 14 of een andere katholieke instelling) ressorteerden.<br />

In veel gevallen waren dat armenscholen, die geen schoolgeld vroegen van<br />

de ouders. Van die schoolbesturen ontvingen zij contractueel vastgelegde<br />

vergoedingen per ingezette broeder. Vervolgens ontvingen zij schoolgeld van<br />

leerlingen van „burgerscholen" en „tusschenscholen". 15 Tenslotte ontvingen<br />

zij kostgeld voor het onderhoud van de leerlingen van hun internaten. In<br />

ieder geval konden zij hetzij in eigen beheer, hetzij in dienst van<br />

91


16. A.J.M. Alkemade, Vrouwen XIX.<br />

Geschiedenis van negentien religieuze<br />

congregaties 1800-1850, Den Bosch<br />

1966.<br />

schoolbesturen onderwijs geven tegen kosten die aanzienlijk lager waren<br />

dan de kosten van onderwijs door leken.<br />

De financiële kant van de zaak is mij overigens nog niet helemaal duidelijk.<br />

Konden katholieke schoolbesturen inderdaad geen leke-leerkrachten<br />

betalen? Of wilden zij geen leken aanstellen vanwege het voorhanden<br />

(goedkopere) alternatief van de broeders? Hebben ook opvattingen over de<br />

godsdienstige (on)betrouwbaarheid van leken een rol gespeeld? Ook de<br />

verhouding tussen scholen die de congregaties in eigen beheer hadden en de<br />

scholen die zij „in dienst" van andere schoolbesturen bedienden, heb ik nog<br />

niet voldoende onderzocht.<br />

De financiële positie van het bijzonder onderwijs en van de congregaties<br />

verbeterde aan het einde van de negentiende eeuw door de wet van 1889 en<br />

door andere daarop volgende maatregelen, maar in grote lijnen bleef de<br />

toestand tot 1920 ongunstig. Menige congregatie ging in de jaren vóór de<br />

Gelijkstelling door diepe (financiële) dalen.<br />

Vooral tot 1868 (onderwijsmandement van de Nederlandse bisschoppen!)<br />

hebben de congregaties pionierswerk verricht. Er was toen immers nog geen<br />

sprake van een brede katholieke beweging om zoveel mogelijk bijzondere<br />

katholieke scholen op te richten, zoals later in de negentiende eeuw en in de<br />

twintigste eeuw. De congregaties hebben niettemin in die periode al de<br />

oprichting en het beheer van dergelijke scholen mogelijk gemaakt. Zij zijn<br />

in de loop van de negentiende eeuw dan ook een belangrijke rol gaan spelen<br />

in het streven naar een volledig katholiek.onderwijssysteem. De<br />

broedercongregaties werden daarin overigens door een flink aantal<br />

zustercongregaties voorgegaan. 16 Het meisjesonderwijs was in Zuid-<br />

Nederland in de tweede helft van de negentiende en de eerste helft van de<br />

twintigste eeuw vrijwel volledig in handen van zustercongregaties. Een<br />

dergelijke monopolie-positie hebben de broedercongregaties alleen lokaal<br />

bereikt.<br />

Hier moet ook een opmerking gemaakt- worden over de rol van de<br />

Nederlandse bisschoppen. Er heeft tussen de bisschoppen en de<br />

broedercongregaties vanaf het begin een hechte band bestaan. Dat blijkt al<br />

meteen uit het feit dat drie van de vijf congregaties door een (latere)<br />

bisschop zijn opgericht: de broeders van Tilburg door mgr. J. Zwijsen<br />

(1794-1877), de broeders;van Huijbergen door mgr. J. van Hooijdonk<br />

(1815-1882) en de fraters van Utrecht door mgr. A.I. Schaepman<br />

(1782-1868). De bisschoppen die in 1853 bij het herstel van de<br />

bisschoppelijke hiërarchie aangesteld werden, hebben zich grote moeite<br />

getroost de Nederlandse! kerkprovincie te reorganiseren en te disciplineren.<br />

De betekenis van de broedercongregaties daarin verdient nadere<br />

bestudering.<br />

De zuster- en broedercongregaties waren zeker in hun beginfase stedelijke<br />

verschijningen. Aanvankelijk nam dankzij de activiteiten van<br />

zustercongregaties vooral het aantal katholieke meisjesinternaten en<br />

meisjesscholen in de steden toe. In een latere fase werden er ook steeds meer<br />

katholieke jongensscholen, al dan niet in internaatsvorm, opgericht.<br />

Daarbij speelden de broeders een belangrijke rol, overigens zonder dat zij<br />

het terrein ooit volledig „bezet" hebben. Leken zijn in het katholieke<br />

jongensonderwijs steedsj een belangrijke rol blijven spelen. Tot in de jaren<br />

vijftig van deze eeuw hebben er geregeld ernstige spanningen tussen leken en<br />

religieuzen bestaan: beide groepen verdachten de andere ervan een<br />

monopolie na te streven.;<br />

Op het Zuidnederlandse platteland kreeg de uitbreiding van het katholieke<br />

onderwijs veel later zijn definitieve beslag. Tot in de jaren twintig en dertig<br />

van deze eeuw waren veel katholieke kinderen nog op openbare<br />

92


17. Over de omzetting van openbare<br />

dorpsscholen in katholieke bijzondere<br />

scholen in de jaren twintig en dertig<br />

zie: J. van Vugt, „De verzuiling van het<br />

lager onderwijs in Limburg,<br />

1860-1940", in: Jaarboek van het<br />

Katholiek Documentatie Centrum,<br />

(10)1980, p. 17-60.<br />

18. Naar de geest van de tijd waren de<br />

toenmalige doelstellingen „statisch"<br />

van aard: de arme moest binnen de<br />

grenzen van zijn sociale positie in staat<br />

gesteld worden een in zedelijk en<br />

materiaal opzicht bevredigend leven te<br />

leiden. Het is mogelijk dat de broeders<br />

in een later stadium van hun<br />

geschiedenis een meer „dynamische"<br />

doelstelling hebben aanvaard: de<br />

verheffing van de arme uit de armoede<br />

naar een meer welgesteld, burgerlijk<br />

niveau. In de jaren twintig van deze<br />

eeuw hebben de congregaties veel<br />

aandacht besteed aan de uitbreiding<br />

van het ULO-onderwijs, dat velen<br />

gelegenheid heeft geboden zich sociaal<br />

omhoog te werken. Zijn de broeders<br />

zich van dit effect bewust geweest?<br />

dorpsscholen aangewezen." Voor zover de congregaties in hun vroege fase<br />

tot stichtingen op het platteland overgingen, betrof het meestal instellingen<br />

met een „regionaal" karakter: weeshuizen, opvoedingsgestichten,<br />

kostscholen, juvenaten enz.<br />

De concentratie van de congregaties op de steden is opvallend. Ongetwijfeld<br />

hebben „interne" overwegingen daarbij een rol gespeeld: de<br />

congregatiebesturen huiverden voor de oprichting van al te kleine,<br />

geïsoleerde conventen op het platteland, die men schadelijk achtte voor het<br />

geestelijk leven van de leden. Daarnaast boden de steden betere<br />

voorzieningen en meer mogelijkheden om (financiële) steun te verwerven bij<br />

draagkrachtige burgers die de katholieke zaak een warm hart toedroegen.<br />

Belangrijker was echter dat de bedreigingen voor het geloof en de goede<br />

zeden, waardoor men tot de oprichting van katholieke scholen geïnspireerd<br />

werd, juist in de stad aan het licht traden. Op het platteland leken die<br />

bedreigingen veel minder aanwezig.<br />

4. De periode van ontstaan en eerste groei<br />

Het streven naar katholiek gezindte-onderwijs was in het midden van de<br />

negentiende eeuw nieuw, ook al had het ten doel „oude" religieuze en<br />

morele waarden in ere te houden of te herstellen. De taak die de vijf<br />

broedercongregaties uiteindelijk als hun hoofdtaak gingen beschouwen -<br />

het verzorgen van katholiek bijzonder lager onderwijs - was daarom ook<br />

nieuw. Niettemin hadden hun concrete activiteiten wortels in de traditie.<br />

Onderwijs was voor de broeders in de eerste plaats een vorm van apostolaat.<br />

Zij legden niet de nadruk op onderwijs als kennisoverdracht maar op<br />

onderwijs als godsdienstige en morele vorming. Bovendien achtten zij die<br />

vorming het meest noodzakelijk voor de minvermogende en<br />

hulpbehoevende jeugd. Juist de „marginale", in haar zedelijke bestaan<br />

bedreigde jeugd wilden de broeders opvoeden tot godsdienstigheid,<br />

zedelijkheid en beschaafde omgangsvormen, tot tevredenheid met haar<br />

sociale status en tot een zekere maatschappelijke zelfredzaamheid. 18 Zo<br />

beschouwd continueerden zij in een nieuwe vorm traditionele taken van de<br />

religieuzen binnen de kerk, nl. godsdienstonderricht en caritas. Door hun<br />

zorg voor de armen, de wezen, de ouden van dagen dienden zij God en<br />

gaven zij gestalte aan de zelfheiliging als het primaire doel van hun<br />

religieuze bestaan.<br />

Bij de oprichting van de congregaties werd de latere specialisatie in het<br />

gewoon lager onderwijs niet voorzien: de traditionele elementen van<br />

godsdienstonderricht, armenzorg en jeugdwerk stonden voorop.<br />

Mgr. J. Zwijsen, die in 1844 de Fraters van Tilburg stichtte, en aartsbisschop<br />

mgr. A.I. Schaepman, die in 1873 de Fraters van Utrecht stichtte toen hij<br />

niet de beschikking kon krijgen over Fraters van Tilburg, bedoelden hun<br />

congregatie vanaf het begin voor het onderwijs aan armen en weeskinderen,<br />

waarbij hen in de eerste plaats godsdienstige vorming voor ogen stond. De<br />

stichter van de Broeders van Oudenbosch, pastoor W. Hellemons<br />

(1810-1884) beoogde met de stichting van een congregatie aanvankelijk<br />

alleen de continuering van een succesvol jeugdwerk (een<br />

„jongelingencongregatie"). De eerste broeders gaven godsdienstonderwijs.<br />

Vervolgens werden enkele kostkinderen opgenomen om de prille congregatie<br />

van een bescheiden vast inkomen te voorzien. Na korte tijd nam men het<br />

onderwijs van deze kostkinderen zelf ter hand door de stichting van een<br />

bijzondere school. Daarmee was, via een omweg, de introductie van de<br />

Broeders van Oudenbosch in het lager onderwijs een feit. Mgr. L.H. Rutten<br />

(1809-1891), de oprichter van de Broeders van Maastricht, had zijn<br />

congregatie uitdrukkelijk veelzijdige activiteiten toegedacht, waaronder ook<br />

93


Afb. 3. Klassefoto van de lagere<br />

school „St. Denis"te Tilburg, 1934.<br />

Bron: Fotocollectie Gemeentearchief<br />

Tilburg.<br />

het geven van lager onderwijs aan kinderen van arme ouders. De eerste<br />

broeders hielden zich bezig met godsdienstonderrricht, kleuteropvang en<br />

ziekenverpleging. Na korte tijd kwam daar, in het verlengde van de eerste<br />

twee activiteiten, een eerste lagere-schoolklasje bij. Ook de verzorging van<br />

wezen werd ter hand genomen, maar de ziekenverpleging werd afgestoten.<br />

De congregatie van Huijbergen werd door mgr. J. van Hooijdonk opgericht<br />

om een weeshuis te beheren en om onderwijs te geven aan jongens die<br />

voorbereid moesten worden op het kleinseminarie. Andere activiteiten<br />

werden niet uitgesloten, maar ook bij deze congregatie viel na enkele jaren<br />

de nadruk op het lager onderwijs, al dan niet in internaatsverband.<br />

Sinds 1848 wordt de vrijheid van (levensbeschouwelijke) inrichting in het<br />

onderwijs grondwettelijk gegarandeerd. Dat neemt niet weg dat de<br />

bemoeienis van de overheid met de kwaliteit en concrete organisatie van het<br />

onderwijs gestaag is toegenomen. Zodra de broeders dan ook publiekelijk<br />

onderwijs begonnen te geven, werden zij geconfronteerd met de eisen die de<br />

overheid stelde aan scholen en leerkrachten. Aanvankelijk conformeerden<br />

zij zich daar tegen heug en meug aan. Zij wantrouwden de liberale overheid<br />

en minachtten haar opvatting dat onderwijs in de eerste plaats<br />

kennisoverdracht beoogde. In de loop der tijd zijn de broeders echter vanuit<br />

hun traditionele wortels rneer en meer „ingegroeid" in het lageronderwijssysteem.<br />

Dat de broedercongregaties een nieuwe taak op zich namen blijkt uit de<br />

moeite die zij - evenals .veel zustercongregaties! - hebben gehad om hun<br />

vorm en interne organisatie aan de vereisten van hun werkterrein aan te<br />

passen. De activiteiten in het onderwijs stelden steeds nieuwe, en hogere,<br />

eisen aan de congregaties naarmate het Nederlands onderwijsstelsel<br />

uitbreidingen en verbeteringen onderging. Ten gevolge daarvan was er<br />

binnen de congregaties een voortdurende ontwikkeling naar verhoging van<br />

het eigen peil. Men trachtte die te bereiken door verbetering van de (interne)<br />

opleiding, door vermeerdering van het aantal onderwijsbevoegdheden, door<br />

pedagogische studies, door het ontwikkelen van lesmethoden, door<br />

specialisatie in bijzondere onderwijstypen enz. Uit de literatuur krijgt men<br />

de indruk dat de congregaties aanvankelijk weinig animo vertoonden om<br />

94


19. Die investering in de missie was niet<br />

gering. Vooral na 1920 hebben de<br />

congregaties extra inspanningen<br />

geleverd. Uit de bestuursverslagen van<br />

de congregatie van Oudenbosch blijkt<br />

dat in 1923 van de 97 actieve broederonderwijzers<br />

er 24 (32%) werkzaam<br />

waren in Indië. Dat percentage liep op<br />

tot 46% in 1929 (39 van 122 broeders).<br />

Het stabiliseerde zich op 40% in 1935<br />

(47 van 164 broeders) en 1945 (61 van<br />

210 broeders).<br />

dergelijke verbeteringen aan te brengen. Rond de eeuwwisseling veranderde<br />

dat echter en slaagden zij erin zich zodanig te organiseren en toe te rusten,<br />

dat zij het gemiddelde niveau van het Nederlandse onderwijs bereikten en<br />

zelfs overschreden: toen verdwenen ook hun obligate klachten over de<br />

strengheid van de schoolinspectie en de vooringenomenheid van<br />

examinatoren. Na die tijd hebben de congregaties niet zelden een<br />

voorsprong genomen op het overige katholieke onderwijs. Zij verwierven<br />

een bijzondere betekenis door de vele onderwijzersopleidingen die zij<br />

verzorgden.<br />

Probleemloos verliepen deze aanpassingen allerminst. Het streven naar<br />

professioneel onderwijs stond soms op gespannen voet met het ideaal dat<br />

velen van de broeders hadden van het kloosterleven. Onderlinge onenigheid<br />

was dan ook het gevolg, wanneer enthousiaste onderwij svernieuwers<br />

kwamen te staan tegenover degenen die bevreesd waren voor het effect van<br />

intellectuele ontwikkeling op het godsdienstige gehalte van de<br />

kloostergemeenschap.<br />

Dat de congregaties naast het gewone lager onderwijs (GLO) ook<br />

onderwijzersopleidingen en uitgebreid lager onderwijs (ULO) gingen<br />

verzorgen, lag min of meer voor de hand, maar zij hebben zich ook buiten<br />

het lager onderwijs bewogen. Zo hebben zij zich grote verdiensten<br />

verworven in het onderwijs aan lichamelijk gehandicapten (blinden en<br />

doofstommen) en later aan geestelijk gehandicapten. Zij hebben talrijke<br />

nijverheidsscholen opgericht: een middel bij uitstek om jongens uit<br />

arbeidersmilieus een betere toekomst te geven. Op bescheiden schaal hebben<br />

zij zich zelfs op het terrein van het middelbare onderwijs begeven.<br />

Daarnaast hebben zij hun traditionele activiteiten als (internaats)opvoeding,<br />

gestichtswerk en allerlei vormen van jeugdwerk lang in ere gehouden.<br />

Niettemin bleven al deze activiteiten in betekenis ten achter bij de investering<br />

die zij in het gewoon lager onderwijs deden.<br />

5. Het interbellum<br />

De periode na de Gelijkstelling van 1920 is om twee redenen interessant. In<br />

de eerste plaats vanwege het „winnen" van de schoolstrijd en in de tweede<br />

plaats omdat de congregaties rond 1920 duidelijk in een fase van groei en<br />

bloei zijn geraakt. Dat laatste bleek uit de aanzienlijke verbetering van hun<br />

materiële situatie en uit de toestroom van nieuwe leden die rond dat jaar een<br />

aanvang nam. De congregaties raakten in bloei in een periode waarin hun<br />

bestaansrecht voor het eerst ter discussie kwam te staan (of had kunnen<br />

komen te staan). Immers, het katholieke bijzondere onderwijs had vanaf<br />

1920 genoeg personele en financiële middelen om zich ook zonder<br />

congregaties in stand te houden en zelf fors uit te breiden. De congregaties<br />

zijn de confrontatie met deze situatie niet echt aangegaan, maar ze hebben<br />

hun surplus aan energie, mankracht en middelen ingezet in de missie" en in<br />

andere takken van onderwijs, met name in het ULO. Van een crisis was geen<br />

sprake. Integendeel, de congregaties blaakten van zelfvertrouwen in deze<br />

jaren. Sommige auteurs zijn van mening dat deze uiterlijke bloei gepaard<br />

ging met innerlijke verstarring. Ik heb mij daar vooralsnog geen oordeel<br />

over kunnen vormen.<br />

6. Na de Tweede Wereldoorlog<br />

Na de Tweede Wereldoorlog kwam er geleidelijk een einde aan deze voor de<br />

congregaties zo tevredenstellende bloeiperiode. Hoewel zij tot in de jaren<br />

zestig een aanzienlijke omvang wisten te behouden, openbaarde zich ook bij<br />

hen in de loop der jaren de roepingencrisis die alle vormen van religieus<br />

leven binnen de katholieke kerk begon aan te tasten. Aanvankelijk bleek die<br />

95


Figuur 2: Totaal aantal leden van de<br />

vijf broedercongregaties, 1840-J940<br />

20. In dit verband kan gewezen worden op<br />

hun inzet voor de opbouw van het<br />

(katholiek) lager technisch onderwijs<br />

na 1945. Er zijn parallellen tussen deze<br />

opbouw en de opbouw van het gewoon<br />

lager onderwijs in de vorige eeuw: de<br />

snelle expansie, het<br />

levensbeschouwelijke element en het<br />

aspect van volksverheffing. Zijn er<br />

ook parallellen met de opbouw van het<br />

buitengewoon lager onderwijs (BLO)<br />

sinds het begin van de eeuw? In beide<br />

soorten van onderwijs zijn de<br />

congregaties actief geweest. Een<br />

consequentie van hun inzet voor de<br />

„kansarmen" in de samenleving?<br />

3500<br />

Utrecht<br />

Tilburg<br />

Huijbergen S Oudenbosch<br />

Maastricht<br />

18 18 18 18 18 18 18 18 18 18 18 18 19 19 19 19 19 19 19 19 19 19 19 19 19 19 19 19 19<br />

40 45 50 55 60 65 70 75 80 85 90 95 00 05 10 15 20 25 30 35 40 45 50 55 60 65 70 75 80<br />

ontwikkeling uit de langzame veroudering van hun ledenbestand, maar in de<br />

jaren zestig begon hun aantal ook in absolute cijfers af te nemen (zie fig. 2)<br />

In samenhang met de roepingencrisis begonnen ook de broedercongregaties<br />

te delen in de onrust en (vooralsnog bescheiden) vernieuwingen die het<br />

religieuze leven als geheel beroerden. Het Tweede Vaticaanse Concilie heeft<br />

bij hen, zoals bij alle religieuzen, een versnelling van het proces van<br />

vernieuwing teweeg gebracht. Deze vernieuwingsbeweging is er echter niet in<br />

geslaagd de crisis van de congregaties op te lossen en heeft die crisis per<br />

saldo wellicht zelfs nog verdiept.<br />

In de jaren vijftig en zestig zijn de congregaties wél de confrontatie met de<br />

vraag naar hun bestaansrecht aangegaan. Voor onderwijsbroeders luidde<br />

die vraag: moet men broeder zijn om goed (katholiek) onderwijs te geven?<br />

Zij hebben zich de vraag gesteld of zij in de Nederlandse situatie niet<br />

langzaam overbodig dreigden te worden gezien het grote aanbod aan goed<br />

opgeleide katholieke leke-leerkrachten. De gedurfde (volgens sommigen:<br />

wanhopige) uitbreiding van de onderwijsactiviteiten naar nieuwe<br />

missiegebieden in Afrika, Azië en Zuid-Amerika is een antwoord geweest op<br />

die onzekerheid en op het gebrek aan roepingen in het eigen land. Men<br />

hoopte door de inzet in landen waar op onderwijsgebied nog echte, acute<br />

nood heerste, weer iets van het elan van de beginnende te herwinnen.<br />

Ondanks hun zorgen hebben de broedercongregaties nog een aanzienlijke<br />

uitbreiding, verbetering en specialisatie van hun onderwijsactiviteiten tot<br />

stand gebracht. 20 Daarbij werden zij evenwel geconfronteerd met een<br />

groeiende noodzaak om gebruik te maken van leke-leerkrachten, omdat zij<br />

steeds minder eigen personeel beschikbaar hadden. Sinds het midden van de<br />

jaren zestig hebben zij zich genoodzaakt gezien sommige<br />

onderwijsinstellingen te stoppen en het beheer van een groot aantal andere<br />

over te doen aan besturen en stichtingen waarin leken/niet-religieuzen de<br />

boventoon voerden. Het onderwijsengagement van de congregaties viel<br />

meer en meer samen met de onderwijsactiviteiten van (een afnemend<br />

aantal) individuele leden. De terugtrekking uit het onderwijs is in de loop<br />

van de jaren zeventig vrijwel voltooid.<br />

8. Congregaties in een overgangstijd<br />

Langlois oordeelt dat de bloeitijd van de congregaties (de negentiende eeuw<br />

en de eerste helft van de twintigste eeuw) in Frankrijk een overgangstijd is<br />

geweest tussen de tijd waarin de kerk op onderwijsgebied alles beheerste en<br />

96


de tijd waarin de staat die erfenis volledig aan zich getrokken had. De<br />

bloeitijd van de congregaties was een tijd van gematigde secularisatie,<br />

gestage alfabetisering, langzame urbanisatie en de opkomst van de<br />

industriële samenleving. Het snelle tempo dat deze ontwikkelingen na 1945<br />

hebben gekregen, hebben de congregaties niet meer bij kunnen houden.<br />

Deze karakterisering gaat voor Nederland niet helemaal op, enerzijds<br />

omdat het onderwijs in het begin van de negentiende eeuw en daarvóór niet<br />

volledig in handen van de kerk was, anderzijds omdat het Nederlandse<br />

onderwijs uiteindelijk geëvolueerd is naar een systeem waarin althans de<br />

ideologische kleur van het onderwijs aan de staatsmacht onttrokken is.<br />

De congregaties slaan in ons land een brug tussen de tijd waarin de staat<br />

met vooralsnog ontoereikende instrumenten de eerste pogingen ondernam<br />

om tot een kwalitatief goed en nationaal georganiseerd onderwijs te komen<br />

en de tijd waarin de zeggenschap van de overheid over het onderwijs even<br />

vergaand als vanzelfsprekend is geworden. Zij verbinden ook een periode<br />

waarin het lager onderwijs aan minder bedeelden nog in de sfeer van sociale<br />

zorg, of beter: liefdadigheid, stond en een periode waarin basisonderwijs als<br />

een vanzelfsprekende en noodzakelijke overheidsvoorziening voor iedereen<br />

wordt beschouwd.<br />

Ook in Nederland verbinden de congregaties een periode van langzame<br />

maatschappelijke veranderingen (de eerste helft van de negentiende eeuw)<br />

met een periode van zeer snelle veranderingen (de jaren na 1945). Het is een<br />

periode die gekenmerkt wordt door de eerste industrialisatie van Nederland,<br />

de eerste urbanisatie, het ontstaan van de „sociale kwestie", de alfabetisering<br />

van de volksklasse en het ontstaan, de bloei en het verval van de „zuilen".<br />

Zowel in hun kwantitatieve ontwikkeling als in hun aanwezigheid in het<br />

onderwijs zijn de fasen van opkomst, bloei en terugtocht duidelijk<br />

zichtbaar. Ruwweg kan men de periode tussen hun oprichting en de Eerste<br />

Wereldoorlog als die van „opkomst" karakteriseren, het Interbellum als hun<br />

bloeiperiode en de tijd na de Tweede Wereldoorlog als die van terugtocht en,<br />

in sommige opzichten, verval.<br />

In dit verband moet ook aandacht besteed worden aan de verhouding tussen<br />

de congregaties en de katholieke „zuil". Langlois betoogt dat de lekecongregaties<br />

in Frankrijk ondanks hun bloei al rond 1880 hun positie als<br />

„model" van leken-mobilisatie binnen de kerk verloren hadden aan allerlei<br />

andere organisatievormen. Die nieuwe organisaties boden aan leken/ nietreligieuzen<br />

de gelegenheid om actief te zijn voor de kerk zonder hun gewone<br />

burgerlijke bestaan vaarwel te zeggen. Hij noemt in dat verband de<br />

katholieke maatschappelijke organisaties, de katholieke actie en het<br />

katholieke jeugdwerk.<br />

Toegepast op de Nederlandse situatie leidt dit betoog tot een paradoxale<br />

conclusie. De congregaties zijn enerzijds voorlopers en pioniers van de<br />

(onderwijs)verzuiling geweest, anderzijds hebben zij in een<br />

concurrentieverhouding met de katholieke zuil gestaan. De congregaties<br />

mobiliseerden leken ten behoeve van de maatschappelijke werking van de<br />

kerk. Die mobilisatie vond evenwel plaats in een „geclericaliseerde" vorm: in<br />

kloosterlijke kaders, onder sterke clericale invloed, in een tamelijk streng<br />

isolement van „de wereld". Ook de katholieke zuil is een vorm van<br />

lekenmobilisatie geweest, maar de verzuilde organisaties eisten van hun<br />

leden niet dat. zij hun burgerlijk bestaan zouden opgeven. Zodoende heeft<br />

de zuil de congregaties sterke concurrentie aangedaan door betrouwbare<br />

leken te recruteren voor werkzaamheden op gebieden waar de congregaties<br />

al actief waren.<br />

In de Nederlandse onderwijsgeschiedenis en in de onderwijsgeschiedenis<br />

van het katholiek volksdeel zijn de congregaties een langdurig, belangrijk<br />

97


Afb. 5. Overzichtsfoto van een deel<br />

van het werk van frater Sigebertus<br />

Rombouts, een van de vele ijverige<br />

voorvechters van de belangen van het<br />

katholiek onderwijs. Bij zijn<br />

vijftigjarig jubileum verscheen zijn<br />

bibliografie, die toen reeds 771<br />

publicaties telde.<br />

Bron: Fotocollectie Gemeentearchief<br />

Tilburg.<br />

maar niettemin tijdelijk verschijnsel geweest. De congregaties hebben<br />

blijkbaar een specifieke functie gehad voor het katholieke volksdeel en met<br />

name voor het onderwijs van dat volksdeel. Zowel vóór als na de tijd van de<br />

onderwijscongregaties hebben leken het lager onderwijs aan de katholieke<br />

jeugd van Nederland verzorgd, zij het onder zeer verschillende<br />

maatschappelijke omstandigheden. Ruim een eeuw lang hebben religieuzen<br />

dit werk vrijwel geheel (het onderwijs aan katholieke meisjes) of gedeeltelijk<br />

(het onderwijs aan katholieke jongens) voor hun rekening genomen. Wat<br />

was daarvan de belangrijkste reden?<br />

98

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!