1953 BRABANTS HEEM JAARGANG 5 (V) - Hops
1953 BRABANTS HEEM JAARGANG 5 (V) - Hops
1953 BRABANTS HEEM JAARGANG 5 (V) - Hops
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
HET ONTSTAAN VAN HET HERTOGDOM BRABANT.<br />
Toen graaf Ansfried de Jongere in 995 bekleed werd met de waardigheid<br />
van bisschop van Utrecht, ging zijn uitgestrekte macht in het land<br />
tussen Maas en Schelde verloren. Daarmede ook, werd het ontstaan van<br />
een groot vorstendom met Ansfried's graafschappen (Teisterbant, Toxandrië,<br />
Rien en de Maasgouw) als basis, in de kiem verstikt. Deze ontwikkeling<br />
werd reeds in een vorige publicatie *•) behandeld. Thans willen wij<br />
nagaan, hoe na dit teloor gaan van een belangrijke territoriale macht in<br />
deze streken, ditmaal met succes, de oprichting van een ander vorstendom<br />
wordt nagestreefd, dat eveneens de meeste gewesten tussen Maas en<br />
Schelde zal bevatten: het Hertogdom Brabant.<br />
De leke-vorstendommen van Neder-Lotharingen bezitten gemeenschappelijke<br />
kenmerken, waardoor ze verschillen van de vorstendommen van<br />
Frankrijk, waarvan Vlaanderen een bijzonder treffend voorbeeld is. Deze<br />
verschillen liggen volgens GANSHOF vooral hierin, dat de leke-vorstendommen<br />
van Lotharingen zich laat en traag ontwikkelen, dat deze bestaan<br />
uit verspreide territoriën en zijn verzwakt door enclaves. Zij breiden zich<br />
bovendien zeer moeizaam uit. De verklaring van dit gebeuren is niet<br />
moeilijk. In Frankrijk is het koninklijke gezag zeer snel ineengestort op<br />
het einde der negende eeuw. Het is dan voor de machtige heren vrij<br />
gemakkelijk geweest, hun eigen gezag te vestigen in uitgestrekte gebieden.<br />
Zo ontstaan Vlaanderen, Bourgogne, Aquitanië, Normandië, enz., vorstendommen,<br />
die alle reeds omstreeks 900 bestaan. Binnen het koninkrijk is<br />
geen macht aan te wijzen, die tegen de hunne kan opwegen. In Lotharingen<br />
is dat aanvankelijk ook zo gegaan. In het begin van de tiende eeuw ziet<br />
men duidelijk een evolutie naar het oprichten van vorstendommen, voornamelijk<br />
door leden van het geslacht der Reniers. In Lotharingen is tegen<br />
deze ontwikkeling zeer snel verzet gekomen. De Ottonen weten de duitse<br />
koninklijke macht geducht te versterken. Deze koningen hebben in Lotharingen<br />
maatregelen genomen, die de opkomst van de vorstendommen ten<br />
zeerste zullen bemoeilijken.<br />
De twee voornaamste dezer maatregelen waren: ie. De duitse koning<br />
richt een hertogdom Neder-Lotharingen op. De hertogen worden belast<br />
met het gezag over het gehele gebied en in het bijzonder met het toezicht<br />
op de gouwgraven. Deze hertogen worden uiteraard gekozen uit de<br />
trouwste aanhangers van de koning. 2e. Het gezag over een aantal gouwen<br />
wordt in handen gelegd van de bisschoppen, voornamelijk in die van<br />
Utrecht, Keulen, Luik en Kamerijk. Op deze wijze wordt voorkomen, dat<br />
zich in belangrijke gouwen erfelijke dynastieën nestelen. Bovendien is de<br />
1) Prof. dr. J. DHONDT, Proloog van de Brabantse geschiedenis (Bijdragen tot<br />
de studie van het Brabantse Heem, deel III, Bergen op Zoom. 1952).<br />
74
duitse koning in deze tijd in feite de benoeming van deze kerkvorsten voorbehouden.<br />
Steeds zal hij ook hier personen voordragen, die tot zijn getrouwen<br />
behoren.<br />
Deze maatregelen nu, hebben geleid tot de toestand waarin de leke<br />
vorstendommen in deze streken verkeren in deze tijd. Deze vorstendommen,<br />
zagen wij reeds, ontwikkelen zich laat en traag. Laat, omdat ze eerst ontstaan,<br />
als het centrale gezag begint te verzwakken omstreeks 1000. Traag<br />
omdat ze de tegenstand moeten overwinnen, én van het keizerlijk gezag, én<br />
van de hertogen, én van de bisschoppelijke vorstendommen, die reed 0<br />
vroeger door de wil van de koning zelve zijn opgekomen. Hiervan is weer<br />
een gevolg, dat ze bestaan uit verspreide territoriën: De koning en vooral<br />
zijn vertegenwoordigers en zijn bisschoppelijke aanhangers verzetten zich<br />
tegen de afronding der leke-vorstendommen. Wel verwerven de leke-vorstendommen<br />
af en toe door erfenis, huwelijk en soms door verovering<br />
nieuw gebied, doch een grootse ontwikkeling, door het verwerven van belangrijke<br />
uitgestrekte gebieden, is hun niet beschoren. Daarenboven mogen<br />
wij ons deze leke-vorsten, althans in de gehele elfde eeuw geenszins voorstellen<br />
als zeer machtige heren: zij hebben niet alleen te kampen met de<br />
tegenstand van de machtige vertegenwoordigers van het centrale gezag, doch<br />
moeten zich ook handhaven tegen hun gelijken, die ook naar zelfstandigheid<br />
streven. De elfde eeuw biedt ons dan ook het schouwspel van de politieke<br />
ontbinding van een maatschappij. Wanneer het gezag van de keizer niet<br />
meer toereikend is om iedereen in bedwang te houden, gaan allen naar<br />
zelfstandigheid streven. Het zijn echter niet alleen de machtigsten, die naar<br />
zelfstandige macht streven, ook bij de minder aanzienlijken is dit streven<br />
op meer beperkte schaal waarneembaar. Op meer beperkte schaal streven<br />
de laatsten naar het oprichten van min of meer zelfstandige heerlijkheden<br />
De machtige geslachten van grootgrondbezitters, die hun beste krachten<br />
moeten inspannen om zich ten opzichte van het centrale gezag zelfstandig<br />
te maken, kunnen daardoor niet verhinderen, dat binnen hun eigen gebied<br />
of aan de grens daarvan minder machtige heren ook zelfstandige heerlijkheden<br />
en kleine graafschappen oprichten. Deze ontwikkeling zullen we<br />
steeds waarnemen, als we nu het ontstaan van het hertogdom Brabant in<br />
het bijzonder gaan behandelen.<br />
De stichters van het later zo machtige vorstendom Brabant behoren tot<br />
het beroemde geslacht der Reniers, en stammen vermoedelijk ook af van<br />
het uit deze gewesten afkomstige huis der Ansfrieds.<br />
Het huis der Reniers is, onmiskenbaar, het machtigste en rijkste geslacht<br />
van grootgrondbezitters in Lotharingen. Het is dat geslacht dat, in het<br />
begin der loe eeuw, streeft naar de opperheerschappij over geheel Lotharingen<br />
en dan in botsing komt met de duitse koningen. De beslissing valt<br />
75
in 953, wanneer Renier III, graaf van Henegouwen, door Otto I beslissend<br />
wordt verslagen en verdreven. Met zijn twee zoons Renier IV en<br />
Lambrecht, wordt hij naar Bohemen verbannen en zal daar sterven.<br />
Er zijn enkele aanwijzingen, dat Renier III gehuwd was met de dochter<br />
van een grootgrondbezitter uit de Maasgouw, Lambrecht genaamd, die<br />
zelf de broeder was van graaf Ansfried met de 15 graafschappen, van<br />
aartsbisschop Robrecht van Trier, en van Mathilde, echtgenote van de<br />
duitse koning Hendrik I de Vogelaar.<br />
Deze grootgrondbezitter Lambrecht had, benevens zijn dochter, (de<br />
echtgenote van Renier III van Henegouwen) nog een zoon, graaf Ansfried,<br />
de latere bisschop van Utrecht.<br />
Deze jongere Lambrecht, zoon van Renier III, die zijn naam blijkbaar<br />
dankt aan zijn grootvader van moederszijde, is de stichter van het Brabantse<br />
Huis.<br />
Na de dood van keizer Otto (973) komen de twee zoons van de in ballingschap<br />
overleden Renier III terug naar Lotharingen. Onmiddellijk ontketenen<br />
zij een strijd om hun vaderlijke bezittingen te heroveren. Zij benutten<br />
daarbij de omstandigheid, dat in deze tijd de Franse koning Lotharius<br />
alles in het werk stelt om Lotharingen aan de Duitse macht te ontrukken.<br />
Tegen deze actie zoch ^en vond Otto II een bondgenoot in een<br />
broeder van koning Lotharius, Karel, die in onmin leefde met zijn broer.<br />
Otto II stelt Karel aan tot hertog van Lotharingen en begiftigt hem met<br />
het graafschap Ukkel (of Brussel). In hetzelfde jaar 977 tracht Otto II<br />
de beide broers Renier IV en Lambrecht voor zich te winnen door hen<br />
een deel van de vaderlijke bezittingen, waarschijnlijk de landeigendommen,<br />
terug te geven. De twee gebroeders waren hiermede echter niet tevreden<br />
gesteld en eisten ook de graafschappen van hun vader op. De strijd wordt<br />
dus voortgezet. De ontwikkeling is daarna duister, omtrent het jaar 1000<br />
blijken echter beiden hun doel te hebben bereikt. Dan immers blijkt Renier<br />
IV graaf van Henegouwen te zijn. Lambrecht wordt dan graaf van<br />
Leuven i) en voogd over de machtige abdij Nijvel (1003).<br />
Hoe Lambrecht Leuven en Nijvel heeft verworven is zeer onduidelijk.<br />
Nijvel was oorspronkelijk een bezit van de Duitse koninklijke familie, het<br />
had toebehoord aan Mathilde, de vrouw van Hendrik I en later aan Theofano,<br />
de vrouw van Otto II. Daarna schijnt de abdij een periode van zelfstandigheid<br />
te hebben gekend. Deze periode zou niet lang duren, want<br />
Lambrecht of zijn onmiddellijke opvolgers wisten Nijvel heel spoedig volledig<br />
bij hun vorstendom in te schakelen.<br />
Bij de beantwoording van de vraag hoe Lambrecht Leuven verwierf is<br />
men weer óp een gissing aangewezen. Hoewel daarvoor geen enkele<br />
1) Het graafschap Leuven is een van de vier graafschappen van Haspengouw. De<br />
abdij Nijvel lag in het graafschap Hal, een der vier graafschappen van de Brabantgouw.<br />
76
positieve aanwijzing bestaat, is het mogelijk, dat dit graafschap heeft toebehoort<br />
aan Ansfried met de 15 graafschappen. Van deze 15 graafschappen<br />
kennen wij er met zekerheid slechts twee bij name: Toxandrië en<br />
Teisterbant. Deze twee graafschappen nu, treffen wij later aan in handen<br />
van twee neven van deze Ansfried, en wel Toxandrië in die van Ansfried<br />
de Jongere en Teisterbant in die van Unroc.<br />
Ansfried de Jongere was een broer van de vrouw van Renier III, die<br />
zelf de moeder was van onze Lambrecht. Het is dus duidelijk, dat de<br />
graafschappen van Ansfried met de 15 graafschappen via diens neven vererfd<br />
zijn. Zo kan men desnoods rechten van Lambrecht op Leuven (via<br />
zijn moeder) vermoeden. Er is één feit, dat aan dit pure vermoeden enige<br />
kracht verleent. We vinden namelijk Lambrecht ook in het bezit van een<br />
waardigheid, die stellig aan Ansfried met de 15 graafschappen heeft toebehoord,<br />
en wel van de voogdij over de abdij Gembloers in de gouw Darnau.<br />
De kern van de Brabantse macht werd dus gevormd door het graafschap<br />
Leuven in Haspengouw, de voogdij over Nijvel in het graafschap Hal<br />
(Brabantgouw) en over de abdij van Gembloers in de gouw Darnau. Later<br />
wordt dit bezit nog uitgebreid met het graafschap Brussel. Lambrecht was<br />
gehuwd met Gerberga, de dochter van hertog Karel van Lotharingen, die<br />
hierboven reeds werd vermeld. Deze KareL had een zoon, Otto, die hem als<br />
hertog en als graaf van Brussel opvolgde. Otto sterft echter kinderloos in<br />
of kort na 1005. Zijn graafschap Brussel gaat dan over aan Lambrecht.<br />
Hoewel wij dus weten, waaruit de kern van de Brabantse macht ten tijde<br />
van Lambrecht bestond, zijn wij er in het geheel niet met zekerheid van op<br />
de hoogte, hoe deze kern tot stand is gekomen. Een hypothese mag in dit<br />
verband echter niet onvermeld blijven. In de periode 998—1005, dus van<br />
de eerste vermelding van Renier IV als graaf van Henegouwen tot het<br />
verwerven van Brussel door Lambrecht van Leuven, de periode dus, waarin<br />
de kern van de Brabantse macht wordt gevormd, wordt keizer Otto II<br />
door de Rijkspolitiek gedwongen bijna voortdurend in Italië te verblijven.<br />
Heeft hij de beide, ontevreden, broers tot een loyale houding willen bewegen<br />
door hen een graafschap te geven om zo tijdens zijn afwezigheid de<br />
rust in het grensgebied Lotharingen te verzekeren?<br />
De zo juist besproken machtsvorming door Lambrecht van Leuven, kenschetst<br />
de wijze, waarop in deze periode in Lotharingen machtskernen van<br />
latere vorstendommen tot stand kwamen. Af en toe vallen verschillende<br />
erfenissen een zelfde persoon toe, de begunstigde bereikt dan vrij plotseling<br />
een grote mate van welzijn, macht en aanzien. Niet tevreden met deze<br />
zo verworven staat, beschouwt Lambrecht deze macht slechts als een uitgangspunt<br />
tot nog grotere macht en is ook daarin een typisch voorbeeld van<br />
een Lotharingse grote, die, terwijl omstreeks het jaar 1000 de keizerlijke<br />
macht langzamerhand verzwakt, zwoegt aan zijn carrière.<br />
77
Bij dit nastreven van zijn ambities moest Lambrecht noodgedwongen in<br />
botsing komen met twee vertegenwoordigers van het keizerlijke gezag, namelijk<br />
met de meest nabije bisschop, de prins-bisschop van Luik en met de<br />
opperste vertegenwoordiger van het keizerlijke gezag, de hertog van Neder-<br />
Lotharingen. Dit conflict moest komen, niet alleen omdat Lambrecht's<br />
activiteit de rust in Lotharingen verstoorde, maar bovenal, omdat Lambrecht<br />
ambities had, die slechts konden worden verwezenlijkt ten koste van<br />
de beide machthebbers persoonlijk. Zo wilde Lambrecht zijn territorium<br />
uitbreiden ten koste van het prinsbisdom en streefde hij er naar zelf de<br />
hertogelijke waardigheid te verwerven. Dit laatste is niet zo vreemd als<br />
het oppervlakkig gezien lijkt. De hertogelijke waardigheid was immers<br />
omstreeks het jaar 1000 in handen van het Karolingische geslacht, eerst in<br />
die van hertog Karel, later in die van zijn zoon Otto. Evenals Lambrecht<br />
erfelijk aanspraak kon maken op het graafschap Leuven, kon hij een zekere<br />
erfelijke aanspraak op de hertogelijke waardigheid laten gelden. Stellig was<br />
de hertogelijke waardigheid in die tijd eigenlijk niet erfelijk, evenmin als<br />
de grafelijke, maar in feite was er wel een zekere tendens in die richting:<br />
zeker ten aanzien van de grafelijke waardigheid was de aanspraak van de<br />
zoon op de graafschappen van zijn vader reeds vrij voor de hand liggend.<br />
Deze tendens gold ook voor de hertogelijke waardigheid. We zagen immers<br />
reeds, dat Otto zijn vader Karel als zodanig was opgevolgd. Keizer Otto<br />
benoemt echter Godfried, en niet Lambrecht tot hertog, en dit, nog meer<br />
dan het ordeverstorend optreden van Lambrecht, zal wel de oorzaak zijn<br />
van de vijandschap, die blijkt te heersen tussen Lambrecht en hertog<br />
Godfried.<br />
De bezittingen van de bisschop van Luik lagen in de onmiddellijke nabijheid<br />
van die van Lambrecht: de abdij Gembloers, waarover Lambrecht<br />
voogd was, behoorde immers tot het prins-bisdom en anderzijds was het<br />
graafschap Bruningerode, onmiddellijk ten Oosten van het graafschap Leuven<br />
gelegen, ook een bezit van de prins-bisschop.<br />
Dat de vijandschap tussen Lambrecht en zijn machtige buren niet bij<br />
een „koude oorlog" bleef, blijkt duidelijk uit drie feiten uit de laatste jaren<br />
van Lambrechts regering.<br />
In 1012 belegerde hertog Godfried de vesting Leuven langdurig, doch<br />
vruchteloos. In die tijd bouwde de bisschop van Luik een vesting te<br />
Hoegaarden, op de grens van de graafschappen Leuven en Bruningerode.<br />
Deze provocatie van de bisschop leidde tot een oorlog. In 1013 eindigde deze<br />
met een nederlaag van de Luiksen te Hoegaarden. De prins-bisschop moest<br />
Lambrecht een aanzienlijk deel van Bruningerode in leen afstaan, misschien<br />
zelfs dit gehele graafschap. In 1015 geraakten Lambrecht en Godfried<br />
weer slaags, Lambrecht sneuvelde in deze strijd te Florennes. De ne-<br />
78
der laag schijnt het verlies van de voogdij over de abdij Gembloers te hebben<br />
meegebracht.<br />
Zijn deze acties van Lambrecht reeds een aanwijzing voor het verzwakken<br />
van het gezag van de grote machten in Lotharingen, men mag niet uit<br />
het oog verliezen, dat alle staatsgezag in Lotharingen in deze tijd begint te<br />
verzwakken. Evenals de keizerlijke vertegenwoordigers in moeilijkheden<br />
komen, doordat de keizer hen, gebonden als hij is door vele en grote moeilijkheden<br />
in zijn uitgestrekte rijk, niet meer te hulp kan komen, evenzeer<br />
vreet de anarchie de positie van hun belagers, de opkomende leke-vorsten,<br />
zoals Lambrecht, aan. Deze krijgen, naar mate ze meer verwikkeld zijn in<br />
conflicten met hun buren, moeilijkheden met de grootgrondbezitters binnen<br />
hun graafschappen zelf. Het is overigens een verschijnsel, dat om dezelfde<br />
reden in de gebieden van de andere partij kan worden waargenomen. Zowel<br />
Lambrecht als de prins-bisschop krijgen steeds meer last van het onafhankelijkheidsstreven<br />
van de grootgrondbezitters in hun territoir.<br />
Ook hiervan biedt het vorstendommetje van Lambrecht en zijn onmiddellijke<br />
opvolgers treffende voorbeelden. Wij mogen ons dit vorstendom niet<br />
voorstellen als een gesloten, homogeen gebied. Integendeel, binnen dat gebied<br />
treft men weldra zelfstandige heerlijkheden aan, waarvan de houders<br />
zichzelf soms als graaf zullen betitelen. Zo ligt er een graafschap Aarschot<br />
in het noordelijke deel van het graafschap Leuven, zo ligt in het Zuiden<br />
van Bruningerode een graafschap Grez en in datzelfde graafschap eer<br />
graafschap Geldenaken. Benoorden Brussel ontstaat de machtige heerlijkheid<br />
Grimbergen. Sommige van deze heerlijkheden en graafschappen, zoals<br />
Aarschot en Grimbergen, werden van de graaf van Leuven in leen gehouden<br />
en stonden dus toch onrechtstreeks onder zijn gezag, maar de andere<br />
stellig niet. Lambrechts gebied moet men zich dus niet voorstellen als een<br />
gesloten geheel: midden in hun graafschappen lagen grote en zelfstandige<br />
enclaves. Er waren trouwens nog enclaves van andere aard, zo was er b.v.<br />
Diest, dat aan de kerk van Keulen toebehoorde.<br />
Door deze anarchistische tendens vallen de aloude gouwen, de fundamentele<br />
administratieve indelingen van het Rijk sedert de Frankische tijd,<br />
uiteen. Dit blijkt weer bijzonder duidelijk uit de constellatie rond Lambrecht<br />
I. Zijn twee belangrijkste bezittingen zijn het graafschap Leuven en het<br />
graafschap Brussel. Deze twee zijn elk verbrokkelingen van gouwen, immers<br />
Leuven is een deel van Haspengouw en Brussel een deel van de<br />
Brabantgouw. De eerste graven uit het Brabantse huis, de voorlopers van<br />
de latere hertogen van Brabant, heersen slechts, evenals hun opvolgers, over<br />
een ondergeschikt onderdeel van de oude Brabantgouw. De overige delen<br />
daarvan zullen later in handen komen van de graven van Vlaanderen en<br />
van Henegouwen. Lange tijd zelfs zal het graafschap Leuven, dus een deel<br />
van Haspengouw het aanzienlijkste bezit zijn van de latere hertogen van<br />
79
Brabant. De burchten van Brussel (gebouwd door hertog Karel, Lambrecht's<br />
schoonvader) en vooral de burcht van Leuven (gebouwd door<br />
Lambrecht I) waren in deze onzekere tijden hun ware machtscentra.<br />
Ik heb wat lang verwijld bij de toestanden uit het beginstadium van de<br />
Brabantse macht, maar het was nodig de omstandigheden waaronder de<br />
eerste kern van het latere hertogdom ontstond, duidelijk te belichten.<br />
Uit het bovenstaande blijkt, dat de eerste eeuw van het bestaan van het<br />
nieuwe vorstendom, dat in die tijd practisch alleen als graafschap Leuven<br />
en bijna nooit als graafschap Brabant wordt aangeduid, geen spectaculaire<br />
uitbreiding kan hebben te zien gegeven. Dit in tegenstelling met Vlaanderen,<br />
dat in deze periode juist geweldig in opkomst is. De enige aanzienlijke<br />
territoriale winst die de graven van Leuven in de elfde eeuw toevalt,<br />
is de aanwinst i verkregen door het huwelijk van graaf Hendrik II met de<br />
dochter en erfgename van graaf Everhard van Teisterbant en Veluwe.<br />
Zowel Teisterbant als de Veluwe waren lenen van de bisschoppen van<br />
Utrecht. Wellicht echter kregen door deze erfenis de graven van Leuven<br />
deze gebieden in leen, waarbij ze Tiel, de Bommelerwaard en Zandwijk<br />
verwierven, alsmede het uitgebreide domein Orthen, waarop later 's-Hertogenbosch<br />
zal worden gesticht.<br />
Daarmede beschikken de graven van Leuven over een nieuwe noordelijke<br />
machtskern van het latere hertogdom. Dit wil nog niet zeggen, dat die<br />
graven zo uitzonderlijk machtig zijn: in 1099 moeten ze hun graafschap<br />
Bruningerode weer aan Luik afstaan!<br />
Omstreeks noo echter komt de ontwikkeling in een nieuwe fase, na een<br />
eeuw van betrekkelijke stagnatie begint de opkomst van de Brabantse<br />
macht zich te doen gelden.<br />
Dit heeft meer dan één oorzaak. De eerste reden is er een van intern-<br />
Brabantse aard. Tot in de twaalfde eeuw is dit gebied waarschijnlijk betrekkelijk<br />
arm geweest. We mogen dit afleiden uit het feit, dat een groot aantal<br />
Brabanders wordt aangetroffen als soldeniers in de legers van die tijd.<br />
Vaak immers wordt in de bronnen gewag gemaakt van benden „Brabantiones",<br />
die eerder een beruchte dan vermaarde reputatie hebben. In ieder<br />
geval wijst het feit, dat zovele Brabanders de soldeniersloopbaan kozen<br />
erop, dat het gebied arm was en niet al zijn zonen kon voeden. Dit verandert<br />
echter in de I2e eeuw met de opkomst van de steden in Brabant. Deze<br />
steden komen op, als de landverbinding Brugge—Antwerpen—Keulen in<br />
betekenis toeneemt. Vlaanderen enerzijds, het Rijngebied anderzijds zijn in<br />
de elfde eeuw reeds bloeiende handels- en industriegebieden. Het goederenverkeer<br />
tussen deze gebieden geschiedt dan zeer overwegend te water. In<br />
de I2e eeuw begint zich een aanzienlijk goederenvervoer over land te ontwikkelen.<br />
Dit verkeer volgt de kortste weg en trekt daardoor dwars door<br />
Brabant via Maastricht naar Keulen.<br />
80
Dit verkeer is een prikkel, die spoedig leidt tot het ontstaan van een<br />
aantal industrie- en handelssteden, waaronder Leuven, Brussel en Antwerpen<br />
de voornaamste zijn. Deze steden zijn voor de vorst een bron van<br />
ontzaglijke rijkdom en daarom voor hem van het allergrootste belang. Hij<br />
heft tollen op de waren, belastingen op de inwoners van de steden, enz.<br />
Zodra, de vorst over meer geldmiddelen beschikt, kan hij zijn militaire<br />
macht aanzienlijk verhogen door meer soldaten in dienst te nemen en deze<br />
beter uit te rusten. De aanwezigheid van opkomende industrieën in de<br />
steden, verhoogt de mogelijkheid van afzet van landbouw- en veeteellproducten<br />
uit het omliggende platteland. Vooral de wolproductie ten plattelande<br />
komt sterk op tengevolge van de vraag van de industrie.<br />
Een andere factor, die van essentieel belang is voor de opkomst van de<br />
Brabantse macht, is het verwerven van de titel van Hertog van Neder-<br />
Lotharingen door de graven van Leuven. Deze gebeurtenis is een direct<br />
gevolg van de politieke toestand in West-Europa omstreeks noo. Op dit<br />
tijdstip bereikt de investituurstrijd, de strijd tussen keizer en paus, zijn<br />
hoogtepunt. Het keizerrijk zelve is verdeeld in een keizerlijke en een anttkeizerlijke<br />
partij. Deze verdeeldheid levert een ideale toestand op voor de<br />
ambitieuse heren, die door de macht van de keizer zolang in hun expansiedromen<br />
werden gedwarsboomd. Ze hebben de keuze tussen twee houdingen<br />
ofwel ze kunnen zich bij de keizer aansluiten en voor hun steun belangrijke<br />
vergoedingen bedingen, ofwel ze kunnen partij kiezen tegen de keizer<br />
en op die wijze de aanhangers van de keizer zware slagen toebrengen. De<br />
Brabantse graven zijn niet de laatste die van deze toestand profiteren. Omstreeks<br />
noo is de toestand als volgt: Keizer Hendrik IV telt onder zijn<br />
getrouwste bondgenoten bisschop Otbert van Luik. De zoon van Hendrik<br />
IV, de latere keizer Hendrik V is tegen zijn vader in opstand gekomen.<br />
Graaf Godfried van Leuven schaart zich natuurlijk aan de zijde van de<br />
tegenstanders van de keizer, om Luik als tegenstander te hebben. Deze<br />
politiek zal rijke vruchten opleveren, want in 1106 sterft Hendrik IV en<br />
wordt diens zoon keizer. Hendrik V wil natuurlijk de partijgangers van<br />
zijn vader straffen en zijn eigen bondgenoten belonen. Wat Godfried van<br />
Leuven betreft wil dit zeggen, dat hij het grootste deel van het graafschap<br />
Bruningerode terugkrijgt, dat hij in de voogdij over Gembloers wordt<br />
hersteld en bovenal, dat hij de hertogelijke waardigheid over Neder- Lotharingen<br />
krijgt. Dit laatste vereist nog enige toelichting.<br />
In noi sterft in Palestina de laatste telg van het hertogelijke huis van<br />
Neder- Lotharingen, Godfried „van Bouillon". In die tijd woedde de strijd<br />
tussen de keizerlijken en anti-keizerlijken in Lotharingen. Om zich de steun<br />
te verzekeren van de graaf van Limburg, schonk de keizer hem de hertogelijke<br />
waardigheid. Toen Hendrik IV in 1106 stierf, ontnam Hendrik V<br />
natuurlijk de hertogstitel aan de aanhanger van zijn vader en schonk hem<br />
81
aan de graaf van Leuven. Dit deed de keizer niet alleen om een aanhanger<br />
van zijn vader te treffen, maar ook om onder de twee graven vijandschap te<br />
zaaien en op deze wijze beide te verzwakken. Dit laatste oogmerk van de<br />
keizer is trouwens ten volle verwezenlijkt. Een langdurige oorlog tussen<br />
Brabant en Limburg brak uit, de titel van Hertog ging nog eens heen en<br />
weer tussen beide geslachten, maar uiteindelijk bleef hij in. handen van<br />
Brabant.<br />
De betekenis van deze waardigheid voor Brabant was zeer groot en wel<br />
in verschillende opzichten.<br />
In beginsel hield de hertogelijke waardigheid een soort oppertoezicht<br />
over geheel Neder-Lotharingen in. Het behoeft nauwelijks een betoog, dat<br />
dit geheel en al theorie geworden was. Zoals de zaken toen stonden in<br />
Lotharingen, moest de nieuwe hertog, die de keizerlijke steun geheel moest<br />
ontberen, als hij daar lust in had, er zelf maar voor zorgen, dat de afzonderlijke<br />
heren zijn gezag erkenden. Daar noch de graaf van Leuven, noch<br />
om het even welke andere vorst, machtig genoeg was om zich door de andere<br />
graven als hun opperheer te doen erkennen, was het oppergezag, dat aan<br />
de hertogelijke waardigheid verbonden was, gedoemd slechts van theoretische<br />
betekenis te blijven. De Brabanders hebben in de twaalfde eeuw af<br />
en toe wel gehandeld alsof ze het oppergezag werkelijk hielden, maar dat<br />
is steeds op een mislukking uitgelopen.<br />
De hertogelijke waardigheid had voor hen echter grote betekenis in hun<br />
eigen gebied en in de direct daaraan grenzende kleinere graafschappen. Het<br />
Brabantse vorstendom was, zoals we reeds bespraken, ontstaan in een tijd<br />
van verregaande anarchie, door het bijeenbrengen van zeer verschillende<br />
en apart liggende grondgebieden, waar de graven van Leuven onder verschillende<br />
voorwendsels of op zeer verschillende rechtsgronden hun macht<br />
over konden uitbreiden. Hier waren ze graaf, daar voogd, elders weer<br />
gewoon grondeigenaar. Hun hertogelijk gezag schiep thans een rechtsgrond,<br />
die hun macht om zo te zeggen uniformeerde overal waar ze het gezag uitoefenden.<br />
En, wat nog belangrijker is, ze hadden thans ook een rechtsgrond,<br />
om de kleinere graven uit hun directe omgeving de onderdanigheid<br />
op te leggen. Ongetwijfeld zou dit alles weinig gebaat hebben, als de nieuwe<br />
hertogen daarbij de macht niet hadden gehad om hun gezag effectief te<br />
maken. Maar die macht hadden ze in deze tijd juist wel. Zij hadden die<br />
macht, omdat de opkomende steden hun ruimere financiële, dus militaire,<br />
mogelijkheden schonken. Zij hadden die macht ook, en dit is het tweede<br />
gevolg van het verwerven van de hertogstitel, omdat hun gebied aanzienlijk<br />
was uitgebreid. Aan de hertogelijke waardigheid was het bezit van de<br />
marke van Antwerpen verbonden, die dus tegelijk met de titel aan de<br />
graven van Leuven was gekomen. Door nu terzelfdertijd de nodige rechtsgronden<br />
en de nodige macht te verwerven, waren de graven van Leuven<br />
82
in staat al de hinderlijke enclaves en al de lastige kleine graafschappen<br />
binnen en langs de grenzen van hun gebied te elimineren. Van deze taak<br />
kwijten de graven van Leuven zich dan ook terstond. Het eerst, kort na<br />
1100 werd het graafschap Grez geannexeerd, in 1179 het graafschap<br />
Aarschot, het graafschap Geldenaken volgde in 1184, in 1189 werd een<br />
klein naburig graafschap, Duras, gekocht. Men mag echter de macht van<br />
de Brabantse vorsten in deze tijd nog steeds niet te hoog aanslaan, dat blijkt<br />
wel uit de enorme moeilijkheden, die ze ondervonden met de verovering<br />
van de heerlijkheid Grimbergen. De „Grimbergse oorlog", die zo veel indruk<br />
maakte, dat in de 146 eeuw nog een epos over deze oorlog ontstond, duurde<br />
vele tientallen jaren, alvorens hij door de hertogen met succes werd be<br />
eindigd.<br />
In verband met de betekenis van de hertogelijke waardigheid moet er<br />
nog op gewezen worden, dat de keizer, tussen 1138 en 1152 aan de hertog<br />
de voogdij toekende over alle abdijen in zijn gebied gelegen. De macht van<br />
de vorst werd zo weer geüniformeerd in het gehele kerkelijke deel van zijn<br />
gebied.<br />
Aan het einde van de twaalfde eeuw kan men vaststellen, dat de positie<br />
van de hertogen van Brabant in de loop van die ene eeuw geheel is gewijzigd.<br />
Hun gebied omvat nu in het Zuiden de graafschappen Leuven,<br />
Bruningerode, Brussel en een deel van het graafschap Hal (het gebied<br />
rond Nijvel), de voogdij over Gembloers in Darnau en de kleinere graafschappen<br />
Grez, Geldenaken, Aarschot en Duras. In het Noorden is de<br />
hertog leenman van de bisschop van Utrecht voor de Veluwe en Teisterbant.<br />
Tussen beide ligt de Marke van Antwerpen. Vele enclaves, die binnen<br />
dit gebied lagen zijn geannexeerd. De hertogelijke macht is financieel en<br />
militair zeer versterkt, wat hun gezag in het algemeen zeer ten goede komt.<br />
Het is wel merkwaardig, dat in deze tijd de naam Brabant meer en meer<br />
gebruikt gaat worden in verbinding met de hertogstitel. De naam Leuven<br />
raakt steeds meer op de achtergrond. Hoe dit zich ook moge hebben ontwikkeld,<br />
uiteindelijk is de naam Brabant gebleven. Dit blijkt duidelijk uit<br />
de evolutie der titels van de hertogen. Eigenlijk waren de graven van<br />
Leuven, nadat ze de hertogelijke waardigheid verkregen, hertogen van<br />
Neder-Lotharingen en niets anders. Deze benaming echter hebben ze zelden<br />
gekregen of genomen. Zeer overwegend heten ze aanvankelijk hertog van<br />
Leuven. Zij noemen zichzelf liever in hun oorkonden hertog van Lotharingen,<br />
maar, wellicht omdat zo verwarring kon ontstaan met de hertogen<br />
van Opper-Lotharingen, komt de naam hertog van Leuven steeds meer op.<br />
Op het eind van de twaalfde eeuw echter, waarschijnlijk voor het eerst in<br />
1186, verschijnt de benaming „Hertog van Brabant". Spoedig wordt deze<br />
titel algemeen gebruikt. Dan ook worden deze Hertogen van Brabant een<br />
zelfstandige machtige factor in het politieke leven in Lotharingen.<br />
83
Vooral onder hertog Godfried III (1142—1190) vond de inwendige consolidatie<br />
van het vorstendom plaats, onder diens zoon Hendrik I (1190—<br />
1235) begint voorgoed de Brabantse expansie.<br />
Het is niet gemakkelijk om te zeggen hoever Brabant zich bij de troonsbestijging<br />
van Hendrik I naar het Noorden uitstrekte. Met zekerheid kan<br />
men zeggen, dat het gebied zich uitstrekte tot voorbij Oisterwijk, Hoogstraten,<br />
Turnhout en Arendonk, maar ook verder naar het Noorden had de<br />
hertog bezittingen. Zo hield hij, wij weten het reeds, de Veluwe in leen<br />
van de bisschop van Utrecht, alsmede in Teisterbant Tiel, Zandwijk en de<br />
Bommelerwaard en bovendien het domein Orthen. Heel dit gebied echter<br />
was verbrokkeld door tussenliggende bezittingen van andere vorsten. Zo<br />
waren b.v. de landen van Heusden en Altena in handen van de graven van<br />
Gelre en was op het einde van de twaalfde eeuw Altena en een deel van<br />
Heusden aan de graaf van Kleef gekomen. Zo ook was het gebied van<br />
Strijen aan Holland gekomen, dat bovendien ook Geertruidenberg en<br />
Dordrecht bezat. De graaf van Gelre hield bovendien Bommel in leen.<br />
Tenslotte was het gebied om Breda een vrije heerlijkheid.<br />
Het is opvallend, hoeveel belang Hendrik I aan het Noordelijke deel van<br />
zijn vorstendom heeft gehecht. Reeds zijn vader, Godfried III stichtte op<br />
het domein Orthen 's-Hertogenbosch (1184).<br />
Hendrik sticht verschillende vrijsteden, zoals Herenthals, Arendonk,<br />
Hoogstraten, Turnhout, Oisterwijk, Eindhoven, enz. Niet alleen in het<br />
Noorden van het oude gebied heeft Hendrik getracht zijn macht te consolideren,<br />
ook verder naar het Noorden streeft hij dit na. Zo heeft hij<br />
'getracht de Veluwe, die hij van de bisschop van Utrecht in leen hield,<br />
rechtstreeks van de keizer te houden. Dat zou betekend hebben, dat hij,<br />
gezien de verzwakte keizerlijke macht, feitelijk alleen heer en meester werd<br />
in dit gebied. De poging is echter mislukt, in 1196'moest Hendrik erkennen,<br />
dat hij het gebied in leen van de bisschop hield. Veel meer succes had de<br />
hertog ten overstaan van de graaf van Holland, die hij in 1200 dwong om<br />
hem Dordtrecht en omgeving, alsmede het land tussen Strijen en Waalwijk<br />
af te staan. In 1203 moest de Hollandse graaf bovendien Geertruidenberg<br />
afstaan, terwijl hij in 1200 afstand moest doen van zijn aanspraken op de<br />
heerlijkheid Breda die sedert 1196 een leen van Brabant was geworden.<br />
Dit alles betekende, het behoeft nauwelijks te worden gezegd, een zeer<br />
belangrijke gebiedsuitbreiding van Brabant.<br />
Toch ligt hier niet het zwaartepunt van Hendriks politiek. De voornaamste<br />
doelstelling van de Brabantse politiek onder zijn regering is gericht op<br />
het veroveren van de landweg tussen Brugge en Keulen. Het beheersen<br />
van deze weg had vanzelfsprekend grote betekenis op economisch, politiek<br />
en financieel gebied. Uit economisch oogpunt was dit belangrijk, omdat de<br />
vorst die de weg beheerste zijn eigen onderdanen kon beschermen en be-<br />
84
gunstigen, door hen voor wat betreft de veiligheid en tolvrijdom de meest<br />
voordelige privileges te schenken. Politiek is het duidelijk, dat, wie over<br />
deze levensader meester was, daardoor druk uit kon oefenen op andere<br />
vorsten, wier onderdanen de weg eveneens moesten gebruiken. In financieel<br />
opzicht is het belangrijk langs de weg zoveel mogelijk tollen te bezitten;<br />
hoe groter het traject, dat de vorst beheerste, hoe meer tollen hem grote<br />
inkomsten zouden opleveren. Het was een groots en vooral stout denkbeeld,<br />
deze baan te. willen controleren. Ze liep immers van Brugge over Gent,<br />
langs Antwerpen, Sint Truiden en Maastricht naar Keulen. Dat wil zeggen,<br />
dat ze, behalve door Vlaanderen en Brabant door het graafschap Loon<br />
(dat van Luik afhing), het graafschap Limburg en het gebied van de bisschop<br />
van Keulen liep. Het willen controleren van deze weg veronderstelde<br />
dus het onderwerpen van al deze machtige vorsten of in ieder geval het<br />
verwerven van een deel van hun grondgebied. Dit staat bijna gelijk met<br />
het verenigen van een zeer groot deel van Lotharingen onder de Brabantse<br />
macht. Dat dit een reusachtige onderneming was, is duidelijk. Toch hebben<br />
de hertogen van Brabant dit doel in ruime mate bereikt, niet echter dan ten<br />
koste van grote inspanningen gedurende welhaast een eeuw.<br />
De Brabantse politiek in de dertiende eeuw wordt inderdaad door dit<br />
streven beheerst. Hendrik I is de grondlegger geweest van dit streven.<br />
Hij voerde geruime tijd oorlog tegen de graaf van Loon, in de hoop deze<br />
van de Luikse suzereiniteit los te maken en hem in het Brabantse leenverband<br />
te brengen. Dit mislukte. Het enige positieve resultaat van deze<br />
oorlogen met Loon was, dat het kleine graafschap Duras, dat de graaf<br />
van Loon hield, voortaan door deze in leen gehouden werd van Brabant.<br />
Hendrik verwierf ook de opperheerschappij over de abdij van St. Truiden<br />
en tenslotte enkele kleine gebieden in de buurt van Maastricht. De invloed<br />
op St. Truiden ging echter later verloren door de bemoeiingen van de<br />
bisschop van Luik.^Veel belangrijker was voor Brabant het verwerven van<br />
een deel van Maastricht, dat nog steeds aan de duitse keizer behoorde en<br />
door hem kort na 1200 aan Hendrik I werd afgestaan. Daardoor verwierf<br />
de hertog een hecht steunpunt aan de Maas. Hij nestelde zich ook aan de<br />
Rijn, door zich door de aartsbisschop van Keulen Sinzig en Duisburg aan<br />
de Rijn in pand te doen afstaan. De hertog van Limburg erkende van<br />
Hendrik I het graafschap Daalhem in leen te houden en een reeks goederen<br />
tussen Rijn, Maas en Moezel. Dit alles betekende stellig nog geen<br />
controle over de begeerde landweg, maar het waren waardevolle steunpunten<br />
voor de latere Brabantse pogingen in deze richting.<br />
Terwijl Hendrik I er naar streefde de Brabantse macht vanuit het Westen<br />
naar het Oosten over een groot deel van Lotharingen uit te breiden,<br />
indien mogelijk zelfs tot aan de Rijn, werd een identieke poging in omgekeerde<br />
richting ondernomen door de aartsbisschop van Keulen. Deze had<br />
85
met Hendrik I over het algemeen op goede voet geleefd — beide vorstendommen<br />
lagen tenslotte ver van elkaar — maar de toestand veranderde<br />
onder de opvolgers van Hendrik I, namelijk Hendrik II en Hendrik III.<br />
Dit verklaart het feit, dat de actie tijdens de regering van de beide laatste<br />
hertogen werd vertraagd. Tijdens de regering van Hendrik II kwam het<br />
graafschap Daalhem rechtstreeks onder het hertogdom, dat daarmede een<br />
solide basis aan de overkant van de Maas verwierf. Hendrik III ontvangt<br />
van de keizer de opdracht om de steden en vazallen van het rijk te beschermen<br />
in het gehele gebied, dat van Brabant tot Westfalen reikte en van het<br />
bisdom Trier tot de zee. De hertog van Brabant ontvangt hiermede dus<br />
een uitdrukkelijk oppergezag over het grootste deel van Lotharingen, daarbij<br />
inbegrepen het gehele gebied van de machtige aartsbisschop van Keulen.<br />
Het werkelijke gezag, dat hieruit voortsproot, was natuurlijk niet groot,<br />
omdat de keizer de kracht miste dit gezag voldoende te steunen. Het enige<br />
positieve winstpunt in deze voor Brabant was het verwerven van het oppergezag<br />
over stad en heerlijkheid Mechelen, tot dan toe een Luikse enclave<br />
midden in Brabant. Onder de regering van hertog Jan I (1268—1294)<br />
wordt het streven, door Hendrik I begonnen, bekroond met schitterende<br />
resultaten. In zijn tijd streven de aartsbisschoppen van Keulen met verdubbelde<br />
ijver naar het uitbreiden van hun macht over Lotharingen. Om de<br />
hertog van Brabant voor zich te winnen schenken zij hem Aken. Jan I<br />
achtte zich door deze vriendelijkheid niet gebonden. Toen de opvolgingsstrijd<br />
in Limburg uitbrak, werd hem de kans geboden, die hij steeds had<br />
gezocht. In 1283 dongen daar twee candidaten naar het verwerven van het<br />
vorstendom. Een van hen, die zich niet machtig genoeg voelde om zelfstandig<br />
op te treden, verkocht zijn rec'hten aan Jan van Brabant, die onmiddellijk<br />
toesloeg. Zijn tegenspeler was graaf Reinoud I van Gelre, die zich<br />
nu tegen Brabant te weer moest stellen en bondgenoten vond in de aartsbisschop<br />
van Keulen en de graaf van Luxemburg. Ook Vlaanderen steunde<br />
de partij van Gelre. Aan de zijde van Brabant vochten de graaf van Gulik<br />
en Kleef, de graaf van Holland en de bisschop van Luik. De strijd duurde<br />
vijf jaar en eindigde in 1288 met een grote Brabantse overwinning aan de<br />
Rijn bij Woeringen. De aartsbisschop en de graaf van Gelre werden gevangen<br />
genomen, de graaf van Luxemburg sneuvelde.<br />
Deze overwinning is van uitzonderlijke betekenis geweest. Met de pogingen<br />
van de Keulse aartsbisschop om zijn macht naar het Westen uit te<br />
breiden is het voor goed gedaan, de macht van Gelre was voor lange tijd<br />
gebroken. Limburg werd bij Brabant gevoegd. Brabant, dat sindsdien een<br />
groot deel van de handelsweg controleerde werd onbetwist de machtigste<br />
staat van Lotharingen. Brabant heerste sindsdien tussen Maas en Rijn.<br />
Gent. PROF. dr. J. DHONDT.<br />
86