HERMENEUS jrg 58-1986 nummer 3 - Tresoar
HERMENEUS jrg 58-1986 nummer 3 - Tresoar
HERMENEUS jrg 58-1986 nummer 3 - Tresoar
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
Viermaal<br />
Sappho<br />
Vertaling: Paul Claes<br />
1. Ode aan Aphrodite<br />
Fonkeltronige onsterfelijke Aphrodite,<br />
listenvlechtend kind van Zeus, ik bid u,<br />
overweldig niet met kwelling en kommer<br />
mijn hart, almachtige,<br />
maar kom hierheen zoals in vroeger tijd,<br />
toen u mijn stem van ver vernam en<br />
mij verhoorde en het gouden verblijf<br />
van uw vader verliet<br />
op uw wagenspan. Sierlijk voerden<br />
snelle mussen u met fladderende vleugels<br />
over de donkere aarde uit de hemel neer<br />
door de dampkring.<br />
Snel waren zij hier. En u, zalige, gleed<br />
een glimlach over het goddelijk gelaat<br />
toen u vroeg wat mij nu weer bedroefde,<br />
en wat ik nu weer riep,<br />
en wat mijn uitzinnig hart het vurigst<br />
verlangde: ‘Wie moet ik ertoe brengen<br />
jou opnieuw haar liefde te schenken? Wie,<br />
Sappho, doet je onrecht?<br />
Ontvlucht ze je, spoedig volgt ze jou,<br />
wil ze geen geschenken, ze geeft er zelf,<br />
bemint ze je niet, spoedig bemint ze jou<br />
tegen haar eigen wil...’<br />
169
170<br />
Fr. 2<br />
Kom uit Kreta naar dit heiligdom<br />
waar een bekoorlijk bos van appelbomen<br />
op u wacht met altaren die walmen<br />
van wierook<br />
waar koel water langs de appeltwijgen<br />
ruist en rozenstruiken hun schaduw<br />
werpen en uit ritselende bladeren<br />
de rust stroomt<br />
waar een weide vol grazende paarden<br />
met lentebloemen bloeit en winden<br />
zoel waaien...<br />
Kom, Kupris, omkrans uw hoofd<br />
en schenk in gouden bekers gul<br />
de nectar die is gemengd voor<br />
het festijn.<br />
Fr. 31<br />
Gelukkig als de goden lijkt<br />
mij de man die vlak<br />
tegenover jou zit en luistert<br />
naar je mooie stem<br />
en lieve lach zodat plots<br />
mijn hart in mijn borst bonst<br />
zodra ik naar je kijk<br />
stokt mijn stem<br />
mijn tong is gebroken,<br />
een licht vuur loopt door<br />
mijn huid, ik zie niets meer<br />
mijn oren suizen<br />
zweet stroomt van mij af<br />
een beven bevangt me<br />
ik ben groener dan gras<br />
het lijkt of ik dood ga<br />
maar alles is te dragen<br />
als...
Fr. 16<br />
Er zijn er die de ruiterij,<br />
het voetvolk of de vloot het mooiste<br />
vinden op de donkere aarde;<br />
ik, wat men bemint.<br />
Dat valt licht begrijpelijk<br />
te maken: de vrouw die allen<br />
in schoonheid overtrof, Helena,<br />
heeft haar edele man<br />
verlaten en is naar Troje<br />
gevaren zonder te denken aan<br />
haar kind of aan haar ouders,<br />
zo lokte de liefde haar.<br />
...<br />
...<br />
herinnert mij nu eraan hoe<br />
Anaktoria is weggegaan.<br />
Liever zag ik haar lieflijke gang<br />
en het glanzen van haar gezicht<br />
dan de Lydische strijdwagens<br />
en zwaarbewapende soldaten.<br />
Sappho tussen twee vrouwen. Detail van Attisch roodfigurige hydria, ca. 440-420 v. Chr. Vindplaats Vari.<br />
Athene, Nat. Mus. 1260.<br />
171
Problemen<br />
rond Sappho’s<br />
poëzie<br />
De Hermeneus-redactie heeft me gevraagd een schriftelijke versie te maken van een<br />
lezing die ik in mei 1985 heb gehouden voor de Stichting Literaire Activiteiten<br />
Amsterdam. Bij die gelegenheid was mij verzocht te spreken over ‘het moderne<br />
Sappho-onderzoek’ of iets in die trant. Uiteindelijk had de titel misschien beter<br />
kunnen luiden: ‘de problemen waarmee het Sappho-onderzoek te kampen heeft’.<br />
Om te beginnen moet ik welhaast iets zeggen over de manier waarop Sappho’s<br />
poëzie ons heeft bereikt, al zullen deze gegevens niet voor alle lezers nieuw zijn. Haar<br />
gedichten zijn ons niet overgeleverd via Middeleeuwse handschriften, zoals b.v. het<br />
werk van Homerus, Sophocles of Plato, maar we kennen ze slechts uit twee bronnen:<br />
citaten en papyri. Aan de specifieke problemen waarvoor deze bronnen ons stellen, zal<br />
ik eerst enige woorden wijden.<br />
Sappho wordt herhaaldelijk geciteerd door auteurs wier werk wél in Middeleeuwse<br />
manuscripten is overgeleverd, schrijvers b.v. van metrische handboeken, of van<br />
-werken op taalkundig ofliterair-kritisch terrein. Helaas hebben schrijvers doorgaans<br />
een doel voor ogen als ze citeren: ze willen iets bewijzen of illustreren en ze geven<br />
slechts dat gedeelte van een tekst dat voor hun betoog relevant is. Voor taalkundigen die<br />
belangstelling hadden voor Griekse dialecten waren een paar woorden of was zelfs één<br />
woord vaak al genoeg. Metrici hadden een paar verzen nodig, of tenminste één vers.<br />
Alleen de auteurs van litcrair-kritische geschriften bieden soms meer. Zo citeert<br />
Dionysius van Halicarnassus het gedicht dat men tegenwoordig vaak de ‘Aphroditehymne’<br />
noemt in zijn geheel 1 , maar dat is dan ook het enige volledige gedicht van<br />
Sappho dat bewaard is gebleven. En is het wel werkelijk volledig? In de handschriftelijke<br />
overlevering zit een hinderlijke onduidelijkheid en de vondst van een<br />
papyrus waarop Hardjes van dit gedicht staan, heeft de moeilijkheden alleen maar<br />
vergroot.<br />
Het gaat om het volgende. Toen Lobel, in 1951, bovengenoemde papyrus<br />
publiceerde, vermoedde hij dat de 2e letter van v. 19 (de plaats waar de handschriften<br />
in het ongerede zijn) een ψ was. Als dit zo zou zijn, moet aan het begin van deze regel<br />
ψ (‘weer’ of ‘terug’) hebben gestaan. Andere deskundigen echter denken dat de<br />
letterresten op de papyrus ook in een andere richting kunnen wijzen, en in dat geval<br />
komt het woord ψ weer te vervallen. Het lijkt een futiel probleem, maar het is voor de<br />
interpretatie van het gedicht beslist niet zonder belang. Roept de ‘ik’ in dit gedicht<br />
172<br />
A. Maria van Erp Taalman Kip
(voor de zoveelste maal) Aphrodite’s hulp in om een geliefde te winnen óf om een<br />
ontrouwe geliefde terug te winnen? Er hangt nogal wat af van deze tekstkwestie. 2<br />
Naast de Aphrodite-hymne moet ook fr. 31 worden genoemd, het gedicht dat begint<br />
met de woorden: ‘Die man schijnt mij gelijk aan de goden te zijn’. Het fragment wordt<br />
geciteerd door de onbekende auteur van het geschrift Περ ψυς. De tekstproblemen,<br />
die ook hier aanwezig zijn) zijn niet onoverkomelijke maar helaas citeert de schrijver<br />
slechts vier strofen en het is duidelijk dat het gedicht daarmee niet uit is. De inhoud<br />
van deze vier strofen lijkt heel simpel, maar bij nadere beschouwing biedt de<br />
interpretatie van het fragment grote problemen. Misschien zou de duidelijkheid groter<br />
zijn, als we het gedicht in zijn geheel kenden.<br />
Tot ongeveer 1900 berustte de kennis van Sappho’s poëzie op bovengenoemde twee<br />
teksten plus nog een aantal veel kortere citaten. Maar rond de eeuwwiseling ontdekte<br />
men in Berlijn enige op perkament geschreven fragmenten en in de periode daarna<br />
leverde Egypte een gestage stroom papyri. In één geval vond men een fragment dat op<br />
een scherf was gekrast.<br />
Er is natuurlijk alle reden om verheugd te zijn over al deze nieuwe vondsten, maar<br />
ongelukkigerwijs zijn papyri heel dikwijls beschadigd en de Sappho-papyri (evenals<br />
het Berlijnse perkament) zijn het zonder uitzondering. Vaak bevatten ze slechts delen<br />
van regels; op zijn best vinden we complete regels van een deel van een gedicht. Som<br />
heeft men twee papyri gevonden met delen van hetzelfde gedicht, maar ook dit heeft<br />
nog nooit tot een complete tekst geleid.<br />
In het licht van het bovenstaande valt te begrijpen dat het publiceren van een op<br />
papyrus gevonden gedicht een gewetensvolle taak is. Voorzover de letters er duidelijk<br />
staan, is er natuurlijk niets aan de hand, maar de problemen beginnen met de sporen<br />
van letters, zoals boven al is gebleken n.a.v. het woordje ψ. Vervolgens kan men te<br />
maken krijgen met woorden waaraan b.v. twee letters ontbreken. Vult men dan die<br />
letters aan? Dat lijkt geoorloofd, zolang tenminste de aanvulling werkelijk de enige<br />
mogelijkheid is. Een volgende stap is het invullen van een ontbrekend woord.<br />
Natuurlijk komt zo’n woord dan tussen haakjes te staan in de tekstuitgave, maar het zet<br />
zich toch vast in de lezer; soms sluipt het ongemerkt de interpretatie binnen, of krijgt<br />
het zijn plaats in een vertaling, maar dan zonder haakjes. Ik zal hier niet alle gewetensproblemen<br />
gaan uitdiepen waarmee de uitgever van een papyrus wordt geconfronteerd,<br />
maar het zal duidelijk zijn dat hij zich op een hellend vlak bevindt. Het<br />
risico bestaat dat hij zijn eigen gedicht gaat schrijven.<br />
In het verleden is men wel eens duidelijk te ver gegaan met het restaureren van<br />
Sappho’s poëzie. Om de misleiding te illustreren die hieruit kan voortvloeien noem ik<br />
één kras voorbeeld. In de vertaling van Mary Barnard (verschenen in 19<strong>58</strong>, maar op<br />
het ogenblik weer volop te koop) vinden we de verzen 6-9 van fr. 16 als volgt<br />
weergegeven:<br />
‘did not Helen - she who had scanned<br />
the flower of the world’s manhood -<br />
choose as first among men one who<br />
laid Troy’s honor in ruin?’<br />
Deze zelfde regels luiden in de vertaling die Page san rijn commentaar toevoegt:<br />
‘for she that far surpassed all mortals<br />
in beauty. Helen, her most noble<br />
husband deserted, and went sailing to Troy,...’ 3<br />
Het zou me te ver voeren om het verbijsterende verschil tussen beide vertalingen tot<br />
in ieder detail te bespreken, maar globaal gesproken is hier het volgende gebeurd.<br />
Fr. 16 was oorspronkelijk bekend van een in 1916 gepubliceerde papyrus. Juist dit<br />
gedeelte van de tekst was daarop zwaar beschadigd, met het gevolg dat de geleerden<br />
173
driftig aan het repareren sloegen. Al deze rcparatiepogingcn zijn echter door een<br />
tweede papyrus (gepubliceerd in 1951) naar het rijk der fabelen verwezen. Page<br />
vertaalt dus Sappho en Barnard het poëtisch product van een classicus uit de 20e eeuw.<br />
Het bedenkelijke hierbij is dat ze het boek van Page wél heeft geraadpleegd, maar<br />
desondanks niet heeft begrepen wat er aan de hand was. Dit voorbeeld is dan ook<br />
tevens bedoeld als waarschuwing: wie Sappho wil leren kennen via een vertaling, dient<br />
wel op zijn hoede te zijn.<br />
Tot zover de overieveringsproblemen. Nu een enkel woord over de taal van<br />
Sappho’s gedichten. Sappho en haar tijdgenoot Alcaeus spraken en schreven het<br />
Aeolische dialect, maar dan de Lesbische variant daarvan, die weer afwijkt van het<br />
Aeolisch uit Boeotië en Thessalië. Van deze Lesbische variant hebben we geen andere<br />
getuigenissen; er zijn wel inscripties gevonden maar die dateren van eeuwen later.<br />
Daardoor staat men soms voor de vraag - een vraag die ook voor de tekstconstitutie<br />
weer van belang is - of bepaalde woordvormen die verder nergens zijn gearresteerd, in<br />
dit dialect inderdaad mogelijk waren.<br />
Het Lesbisch van rond 600 hangt voor ons min of meer in een vacuüm. Dit brengt<br />
ook met zich mee dat het niet gemakkelijk is Sappho’s stijlniveau te bepalen. Men heeft<br />
het dikwijls doen voorkomen of de taal van haar poëzie, afgezien van de epische<br />
elementen in sommige gedichten, ongeveer gelijk stond met de spreektaal, hoewel we<br />
van die spreektaal natuurlijk niets afweten. Het ging, zo dacht men, om simpele<br />
ontboezemingen in de simpele taal van alledag. Tegenwoordig is men geneigd deze<br />
voorstelling van zaken als een ernstige simplificatie te beschouwen. In Sappho’s poëzie<br />
schuilt aanzienlijk meer raffinement dan men vroeger soms placht te denken.<br />
In dit verband wil ik ook even ingaan op de relatie die men wel veronderstelt tussen<br />
Sappho’s gedichten en de z.g. volkspoëzie. In een recent boek schrijft Anne Burnett<br />
n.a.v. de Aphrodite-hymne: ‘The solemn conventions of prayer are set to the melodies<br />
ofpopular song, so that the metre itselfseems to comment saucily upon the matter’ 4 . Ik<br />
ga nu maar voorbij aan het feit dat Burnett hier ook de melodieën in haar beschouwing<br />
betrekt, hoewel er over de muziek absoluut niets bekend is. Het gaat me erom dat ze<br />
meent dat het gebed alleen al door de metrische vorm wordt geïroniseerd. Er is natuurlijk<br />
onderzoek gedaan naar de metriek van Sappho’s gedichten en het staat wel vast dat het<br />
principe van de metrische vormen die ze gebruikt zeer oud is. Er kunnen dus heel best<br />
volksliedjes zijn geweest met vergelijkbare metrische patronen. Maar daarmee is niet<br />
gezegd dat de afstand tussen volkspoëzie en verfijnde liedkunst in een reuzesprong<br />
overbrugd is door Sappho en Alcaeus. Het is minstens zo waarschijnlijk dat zij<br />
aanknoopten bij en het hoogtepunt vormden van een Lesbische poëtische traditie die<br />
zich allang van de volkspoëzie had losgemaakt. In dat geval heeft Sappho’s publiek<br />
waarschijnlijk geen associaties met volksliedjes meer gehad en zal dus ook het door<br />
Burnett gesuggereerde ironische effect zijn uitgebleven.<br />
Ook hier weer kunnen we niets bewijzen. We weten dat zowel Terpander als Arion<br />
afkomstig waren van Lesbos, wat er op zou kunnen wijzen dat daar in die tijd al een<br />
bloeiende liedcultuur was. Maar zij dankten hun roem aan een geheel ander soort<br />
poëzie en over voorgangers van Sappho en Alcaeus in hun eigen genre is niets bekend.<br />
Dit bewijst echter niet dat ze er niet waren, aangezien het heel goed mogelijk is dat hun<br />
liederen nooit schriftelijk zijn verbreid. Hoe trouwens de verbreiding van de gedichten<br />
van Sappho en Alcaeus heeft plaats gevonden is ook niet zonder meer duidelijk. In<br />
ieder geval moet men goed voor ogen houden dat het hier in eerste instantie om orale<br />
poëzie gaat, die niet bestemd was voor een anoniem lezerspubliek. Het zijn liederen,<br />
primair bestemd om gezongen te worden voor een welomschreven groep toehoorders.<br />
Op dit orale karakter van de Lesbische poëzie is de laatste tijd sterk de nadruk<br />
gelegd. Zo heeft b.v. Rösler 5 betoogd dat Sappho en Alcaeus niet slechts in eerste<br />
174
instantie maar uitsluitend en alleen dichtten en zongen voor hun eigen kring en dat de<br />
gedachte aan een (in tijd of plaats) verder verwijderd publiek niet bij hen opkwam of<br />
zelfs kon komen. Hij verbindt daaraan vrij vergaande conclusies. In deze poëzie, die zo<br />
direct bestemd was voor de naaste omgeving en die het dagelijks leven als het ware<br />
begeleidde, zou volgens Rösler het onderscheid tussen het ‘poëtische ik’ ofwel het<br />
‘lyrische subject’ 6 en anderzijds het biografische ik eigenlijk niet bestaan. Het hier en<br />
nu binnen het gedicht vallen samen met het hier en nu van het moment van zingen. Dit<br />
zou b.v. betekenen dat Sappho, toen ze de Aphrodite-hymne zong, inderdaad verliefd<br />
was en dat haar gehoor wist om welke geliefde het ging. Men zou zich zelfs kunnen<br />
voorstellen dat het meisje zich onder haar gehoor bevond. 7 Als dat zo was, dan zou het<br />
gedicht (mede) een middel geweest zijn om het meisje te werven.<br />
Een dergelijke voorstelling van zaken is door andere onderzoekers weer met kracht<br />
van de hand gewezen, o.a. door de al genoemde Anne Burnett. Maar ook hier weer -<br />
het wordt een beetje eentonig - zijn de gegevens te schaars om de controverse werkelijk<br />
te beslechten. Mij lijkt het standpunt van Rösler te rigide. Anderzijds denk ik niet,<br />
zoals Burnett, dat Sappho gefingeerde namen gebruikt of fictieve biografische details<br />
vermeldt. Als er, zoals in fr. 16, sprake is van een meisje Anaktoria dat niet meer<br />
aanwezig is, dan waren, naar ik vermoed, zowel het meisje als haar naam als haar<br />
afwezigheid reëel. Maar te bewijzen valt het niet en op andere punten wordt mijn<br />
onzekerheid al groter. In fr. 2 vinden we een bede tot Aphrodite om zich in haar<br />
heiligdom te manifesteren. Is dit lied ook werkelijk door Sappho in een Aphroditeheiligdom<br />
gezongen? Het lijkt heel goed mogelijk, maar we zullen het waarschijnlijk<br />
nooit weten.<br />
In het bovenstaande heb ik gesproken over Sappho’s publiek of haar kring. Het is<br />
duidelijk dat deze kring uit jonge meisjes bestond, maar waarom precies verbleven zij<br />
in haar omgeving? Het antwoord op deze vraag is weliswaar in de eerste plaats van<br />
historisch en biografisch belang, maar kan toch weer aan de interpretatie van bepaalde<br />
gedichten raken. Zo heeft b.v. River 8 gesteld dat het in de Aphrodite-hymne wel<br />
degelijk gaat om het terugwinnen van een meisje en dat het vertrek van het meisje de<br />
schending betekende van een ‘droit réel’. Hij kan dit slechts betogen omdat hij<br />
aanneemt dat de groep rond Sappho een soort cultus-gemeenschap was, waarin de<br />
meisjes met een half-religieus ritueel werden opgenomen. Een voortijdige etteenzijdige<br />
verbreking van de band schond de integriteit van de groep en was een<br />
belediging aan het adres van Sappho.<br />
Rivier is niet de enige geweest die Sappho’s kring een religieus karakter toekende^<br />
maar toch bestaan er voor deze opvatting geen duidelijke aanwijzingen. Ook de<br />
getuigenissen uit de oudheid (hoewel beslist niet op alle punten betrouwbaar) wijzen<br />
niet in deze richting. In de Suda (een Byzantijns lexicon) wordt gesproken over<br />
‘leerlingen’. In een verminkte papyrus-tekst, waarin vermoedelijk de levensloop van<br />
Sappho met die van Alcaeus wordt vergeleken, vinden we het participium παιδευσα<br />
(‘vormend’, ‘opvoedend’), terwijl Maximus van Tyrus (2e e.n. C.) de groep vergelijkt<br />
met de groep jongens en mannen die zich om Socrates placht te verzamelen. Deze<br />
vergelijking gaat echter niet op. De groep om Socrates verzamelde zich spontaan en<br />
kon van dag tot dag anders zijn samengesteld. Dat kan bij de meisjes rond Sappho niet<br />
zo zijn gegaan, aangezien zij niet alleen uit Mytilene kwamen maar ook uit steden op<br />
het vasteland van Klein-Azië. Dit moet toch wel impliceren dat ze door hun ouders<br />
naar Sappho toe werden gestuurd om de periode voor hun huwelijk in haar omgeving<br />
door te brengen. En dat ze daar dan iets ‘leerden’ lijkt aannemelijk. Blijkbaar stelden<br />
(in die tijd, in die kringen, in dat deel van de Griekse wereld) echtgenoten er prijs op<br />
dat hun bruid tot op zekere hoogte gecultiveerd was: dat ze wist hoe zich te bewegen en<br />
te kleden en een zekere musische vorming bezat. Meer in het algemeen mag men<br />
175
misschien het verblijf bij Sappho als een rijpingsperiode beschouwen, waarin nog<br />
jonge meisjes op hun huwelijk werden voorbereid.<br />
Tot slot nog dit. Het behoeft geen verbazing te wekken dat Sappho herhaaldelijk<br />
opduikt in feministisch getinte geschriften. Soms wordt dan de indruk gewekt dat het<br />
genus manlijke classicus een volstrekt vertekend beeld geeft van haar poëzie. Een<br />
opmerkelijk voorbeeld hiervan is een artikel van Mary Lefkowitz. 9 Hierin laat zij een<br />
lange tirade over het onbegrip van mannen uitmonden in een interpretatie van fr. 31<br />
die al stamt van een classicus uit de 19e eeuw en die juist in de jaren voordat Lefkowitz<br />
haar artikel schreef, weer nadrukkelijk (door twee mannen!) onder de aandacht was<br />
gebracht. In dit geval heeft de interpretatiestrijd met mannelijk onbegrip niet erg veel<br />
te maken. Ook vindt men wel de suggestie dat mannen geen raad weten met het<br />
homo-erotische element in Sappho’s poëzie. Zo schrijft b.v. Josephine Balmer in de<br />
inleiding op haar vertaling (1983): ‘most scholars are still worried about the nature of<br />
this passion’. Nu wil ik niet ontkennen dat dit in het verleden veelal zo is geweest. Nog<br />
in de jaren ‘50 van deze eeuw heeft een Engelse geleerde geprobeerd door kleine<br />
tekstveranderingen Sappho’s liefde in een andere richting te buigen. Anderen<br />
verzekerden met klem dat er wel sprake was van liefde maar dat het minderwaardig<br />
was om zelfs maar te vermoeden dat sexualiteit daarbij een rol speelde. Maar Balmer<br />
had beter de verleden tijd kunnen gebruiken. Classici voor wie dit nu nog een<br />
probleem vormt zijn echt met een lantaarntjc te zoeken.<br />
Ik hoop in het bovenstaande een beeld te hebben gegeven van de vele problemen die<br />
onderzoekers op het terrein van de Lesbische poëzie op hun weg vinden. Het grootste<br />
en meest frusterende probleem is en blijft de staat van de overlevering. Wie zich met<br />
Sappho bezig houdt streeft naar een gewetensvolle interpretatie van haar poëzie, maar<br />
een onvolledig gedicht interpreteren is eigenlijk een vorm van hybris. Toch maken wij<br />
ons noodgedwongen daaraan schuldig. Het alternatief zou immers zijn dat we zwegen<br />
over de poëzie van Sappho (en Alcaeus) en dat lijkt ook niet de oplossing. Maar we<br />
moeten wel voorzichtig zijn, en vooral bescheiden.<br />
Noten<br />
1. Het citaat staat in De compositione verborum, c. 23. De verwijzing naar Sappho’s gedichten<br />
geschiedt gewoonlijk door aanduiding met een <strong>nummer</strong>. Het hier genoemde gedicht is fragment 1<br />
volgens de <strong>nummer</strong>ing in de voorbeeldige wetenschappelijke tekstuitgave van Eva-Maria Voigt:<br />
Sappho et Alcaeus (Athenaeum-Polak en Van Gennep, Amsterdam 1971). Gelukkig heeft zij<br />
dezelfde <strong>nummer</strong>ing aangehouden als Lobel/Page in hun editie uit 1955. In oudere edities vindt<br />
men een andere <strong>nummer</strong>ing.<br />
2. Zelf ben ik ervan overtuigd dat ψ een corpus alienum in het gedicht zou zijn, maar ik kan daarop<br />
hier niet nader ingaan. Een overzicht van de problematiek is te vinden in mijn artikel in Lampas 13<br />
(1980), 336-354.<br />
3. Denys Page, Sappho and Alcaeus (Oxford 1955, 1959 2 ), 52-53.<br />
4. Anne Pippin Burnen, Three Archaic Poets. Archilochus, Alcaeus, Sappho (Londen 1983), 245.<br />
5. W. Rösler, Dichter und Gruppe (München 1980).<br />
6. Deze termen zijn ingevoerd om begripsverwarring te voorkomen. De ‘ik’ die in een gedicht aan<br />
het woord is valt nl. lang niet altijd samen met de persoon van de dichter.<br />
7. Als het in het gedicht om een ontrouwe geliefde ging (zie boven) dan is dit natuurlijk niet<br />
voorstelbaar.<br />
8. A. Rivier, ‘Observations sur Sappho 1, 19, 59’, Revue des Études grecques 80 (1967), 84-92.<br />
9. M. Lefkowitz, ‘Critical Stereotypes and the Poetry of Sappho’, Greek, Roman and Byzantine<br />
Studies 14 (1973), 113-123.<br />
176
Sappho<br />
vertalen<br />
Paul Claes<br />
Sappho was voor mij een liefde op het eerste gezicht. Ik zat in de poësis - die<br />
bloemrijke benaming werd vroeger aan de voorlaatste klas van de Grieks-Latijnse<br />
humaniora gegeven - toen onze leraar klassieke talen het uitspellen van Homerus’<br />
hexameters onderbrak om met ons de Griekse lierdichters te lezen. Voor hem was dit<br />
zo te-zien alleen het afwerken van een besogne, voor mij was het een openbaring. Hij<br />
had op zogenaamde ‘alcoholstencils’ enkele gedichten van Sappho overgeschreven.<br />
Zoals ik later ontdekte, waren die ontleend aan de Bloemlezing uit de Griekse lierdichters<br />
van pater A. Geerebaert, de Vlaamse Jezuïet die helemaal op zijn eentje de gehele<br />
klassieke literatuur voor schoolgebruik had uitgegeven. Zijn versie van Sappho’s<br />
gedichten bevatte de romantische conjecturen van vorige editeuren. De beroemde<br />
‘veelonge nacht’ in het zogenaamde Arignota-gedicht uit de Anthologia lyrica van<br />
Diehl behoorde daarbij. Hoeveel dichterlijke zielen door zulke conjecturen en de nog<br />
veel fantasierijkere van Edmonds betoverd zijn, valt moeilijk te zeggen. Ikzelf was<br />
onmiddellijk verloren. Vooral het gedicht dat in deze uitgave ‘Maanlicht’ was gedoopt,<br />
verrukte mij. Ik vermoedde toen niet, en mijn leraar blijkbaar evenmin, dat dit<br />
‘kwatrijn’ slechts een fragment van een langer gedicht was, en ik las wat waarschijnlijk<br />
een bruiloftsgedicht is, als een natuurcvocatic. Wat mij vooral aansprak, waren de<br />
verbluffende klankeffecten:<br />
asteres men amphi kalaan selannaan<br />
aps apukruptoisi phaennon eidos<br />
hoppota plèthoisa malista lampè<br />
gaan...<br />
Ook hier hadden de filologen toegeslagen. Bij Geerebaert was de laatste, onvolledige<br />
regel van de Sapphische strofe aangevuld tot: ‘laitm’ epi kai gaan’ (over zeediep en<br />
aarde). Later las men hier de Homerische clausule ‘gaan epi paisan’ (over geheel de<br />
aarde), maar het is waarschijnlijk beter onze onwetendheid nederig te bekennen en met<br />
de jongste uitgever D. A. Campbell een blanco te laten.<br />
Het is een manie van mij om gedichten die ik mooi vind te vertalen. Het lijkt wel of ik<br />
de gedichten op die manier pas echt kan lezen. Vertalen is schrijvend lezen. Het is ook<br />
een zich toeëigenen, co-auteur worden. Nauwelijks hadden we de Sappho-verzen in de<br />
klas gelezen of ik zette mij aan het vertalen. Ik maakte een hoop versies van het<br />
maangedicht, maar geen enkele daarvan beviel me echt. Alle bleven zij achter bij de<br />
sonoriteit van het origineel, waarin de bedwelmende repetitie te horen was van al die<br />
177
Eolischc a-klanken, het harde etsen van de occlusieven (p,t,k,), in relief gezet door<br />
sisklanken en gedempt door liquidae (r,1). Hoe geef je zoiets in het Nederlands weer?<br />
Het was alsof Psappha (zo luidt de Lesbische naam van de dichteres) de letters van<br />
haar eigen naam over deze verzen verspreid had: as......a.p.....s....aa/aps ap...<br />
Ik gaf al gauw mijn pogingen op om de metriek van de oorspronkelijke tekst te<br />
bewaren en probeerde door een berijmde vertaling iets van de zangerigheid ervan te<br />
vatten. Een van mijn vertalingen luidde als volgt:<br />
Die sterren daar die staan rondom de mooie maan<br />
verbergen andermaal hun glanzend aangezicht<br />
wanneer alweer haar volle schijf het klaarste licht<br />
op aarde en oceaan.<br />
De klankcorrespondenties zijn er (evenals de apocriefe ‘oceaan’), maar het is maar al te<br />
duidelijk dat ik het sobere origineel met teveel woordenkraam te lijf was gegaan.<br />
Ik was intussen klassieke letteren gaan studeren. Het gedicht van Sappho liet me<br />
niet los. In 1965 maakt ik er zelfs een Latijnse vertaling van (een vroegere Franse<br />
vertaling is gelukkig verloren gegaan):<br />
SAPPHICUM CARMEN DE LUNA<br />
Quidquid astrorum prope sunt Dianam<br />
rursus obscurant faciem atque luccm,<br />
luna cum lustrat magis alba nigram<br />
lumine terram.<br />
Deze verzen lijden nogal onder de retoriek. De mythologisering van de maan tot een<br />
Diana, de hendiadys ‘faciem atque lucem’ en het oxymoron ‘alba nigram’ vind ik nu<br />
wat ongelukkig. Van de klank is niets overgebleven, tenzij dan een obsessionele m.<br />
Dit was mijn eerste proeve om een Latijnse Sapphische strofe te schrijven. De<br />
tweede kwam pas jaren later, toen ik het volgende vers van Ida Gerhardt in het Latijn<br />
overzette:<br />
FRAGMENT<br />
Als grote rozen voor een donkerend raam<br />
de strofen, met het weggeborgen hart<br />
van purper, haast versomberend tot zwart.<br />
Als grote rozen voor een donkerend raam.<br />
Sappho, de ondoorgrondelijke naam.<br />
De associatie van Sappho met rozen is niet zo toevallig als ze lijkt. Rozen komen<br />
telkens weer in haar poëzie voor. Philostratus schrijft dan ook in zijn Epistulae:<br />
‘Sappho houdt van de roos’. Met een onsterfelijk zinnetje zegt Meleager in het<br />
openingsgedicht van zijn Krans dat hij van Sappho ‘weinig’ op zal nemen ‘maar rozen’.<br />
Het ligt voor de hand dit op Sappho’s poëzie geïnspireerde gedicht in Sapphische<br />
strofen te vertalen en het fragmentaire karakter ervan te onderstrepen door een strofe<br />
af te breken (zoals dat in de bewaarde papyri maar al te dikwijls het geval is).<br />
178<br />
FRAGMENTUM<br />
Non rosae surgunt aliter superbae<br />
ac strophae iliae, pro tenebrante vitro<br />
occultantes paene nigro colore<br />
purpureum cor,<br />
non rosae surgunt aliter superbae.<br />
Sappho, inextricabile nomen...
Om Sappho zelf te vertalen lijkt mij in het Nederlands de Sapphischc strofe niet zo erg<br />
geschikt. Ik weet dat een dichter als Bloem haar zelfs in zijn oorspronkelijke poëzie<br />
gebruikt heeft, maar het resultaat is nogal artificieel. Luister naar Boutens’ weergave<br />
van het maangedicht:<br />
Allerzijds versteken de sterren rond de<br />
Schoone maan in ’t donker haar glanzend aanschijn,<br />
Nu zij weer in zuivere volheid uitschijnt<br />
Over de wereld.<br />
Sapphische verzen beginnen steeds met een beklemtoonde lettergreep. Daardoor<br />
geraakt de vertaler die dit metrum wil handhaven in grote moeilijkheden, wanneer hij<br />
de in het Nederlands zeer gebruikelijke constructie lidwoord (uiteraard onbeklemtoond)<br />
plus substantief (beklemtoond) wil aanwenden. Boutens heeft het<br />
probleem virtuoos opgelost door een inversie in het eerste vers (wat hem wel noopte tot<br />
het toevoegen van het in het origineel ontbrekende ‘Allerzijds’) en door een lelijk<br />
enjambement van het eerste naar het tweede vers (dat de oorspronkelijke verseenheid<br />
stuk breekt). Terwille van het metrum moet hij in het vierde vers ook ‘wereld’<br />
schrijven in plaats van ‘aarde’ (dat elisie van ‘de’ zou veroorzaken). Ook ik kon in mijn<br />
oude metrische vertaling niet zonder dergelijke kunstgrepen:<br />
Al die sterren daar om de mooie maan heen<br />
gaan opnieuw hun glanzend gelaat verhullen,<br />
nu zij weer in stralende volheid schittert<br />
over het aardvlak.<br />
Voor de literaire kring, waar ik in mijn universiteitsjaren vele captivante avonden<br />
sleet, bracht ik in 1965 een lang stuk over Sappho, dat ik lardeerde met eigen<br />
vertalingen. Dit werkstuk werd uitbundig geloofd door de aanwezigen, van wie er een<br />
mijn vertalingen zelfs tot ‘herdichtingen’ omdoopte. Het hele ding werd in het<br />
Leuvense studententijdschrift Mozaïek gepubliceerd. In werkelijkheid waren mijn<br />
weergaven nogal archaïsche, met veel ‘doch’s’ en ‘reedsen’ doorspekte, metrische en<br />
rijmende probeersels. Een enkele keer deed de jambische zesvoeter (een alexandrijn<br />
zonder cesuur), die ik gebruikte, het niet zo slecht:<br />
Kom hier naar mij op Kreta, naar uw heiligdom,<br />
omgeven door de appelbomen van een woud<br />
vol pracht, waarin de brandaltaren zijn gebouwd<br />
die geuren van de gom.<br />
Het koele water ruist de appeltwijgen traag<br />
voorbij, in ’t lommer van de rozenstruiken ligt<br />
de ganse plek, van bladeren vol blikkerlicht<br />
vloeit lome slaap omlaag.<br />
De weide waar de paarden grazen staat in bloei<br />
met tal van lentebloemen, de anijs verspreidt<br />
een geur van honing...<br />
...<br />
Kom dan, het hoofd omkranst, o Kyprische godin,<br />
de gouden bekers vullen met het voor ’t festijn<br />
verfijnd bereide mengsel van de nektarwijn,<br />
kom, schenk ons allen in!<br />
(fr. 2 LP)<br />
179
In deze eerste vertalingen offerde ik alles op aan de vorm. Ik verlustigde mij in een<br />
Swinburniaanse zoetvloeiendheid, door mijn verzen half fluisterend voor mij op te<br />
zeggen. Tot een lid van het Literaire Genootschap, waartoe ik behoorde, mij onder<br />
vier ogen toevertrouwde dat hij niets moest hebben van dit soort vertalingen. Wij<br />
leefden toch in 1965, nu een heel andere poëzie geschreven werd. ledere vertaler moest<br />
rekening houden met het poëtisch idioom van zijn eigen tijd. Dus moest je nu in de<br />
eerste plaats het beeld vertalen en je niet met metrische knutselarijen bezig houden.<br />
Het was een ruw ontwaken. Toen ik mijn eigen gedichten met nieuwe ogen bekeek,<br />
moest ik toegeven dat mijn criticus volkomen gelijk had. Wat bij Sappho harde<br />
contouren had, was in mijn vertaling vcrwist in lieflijke zoetelijkheid:<br />
Ik was op jou verliefd, Atthis, reeds lang voorheen,<br />
toen jij nog een klein meisje zonder charmes scheen.<br />
Of erger nog:<br />
‘t Is goed dat ge zijt gekomen, ‘k wachtte reeds zo lange...<br />
Nu hebt ge mijn hart geblust dat brandde van verlangen»<br />
Was dat de vrouw die gezegd had dat de Liefde op haar viel ‘als een wind uit de<br />
bergen’? Onbevredigd over mijn eigen werk legde ik mijn versies terzijde.<br />
Ik verloor intussen Sappho nooit helemaal uit het oog. Ik las Nederlandse<br />
vertalingen, waarvan geen enkele me echt kon treffen. Boutens verknoeide alles door<br />
zijn ornamenten: wie vertaalt het Griekse ‘himeroeis’ nu door ‘verlangenstekelend’?<br />
en waar staat de ‘alverbijst’ring’ in het origineel van het ‘Phainetai moi kènos’? En ook<br />
Van de Woestijnes versie van datzelfde gedicht is tegenwoordig wegens zijn<br />
archaïsmen niet meer te pruimen:<br />
Goôn-gelijk schijnt dées me te zijn, de man die<br />
over ú zit, dichte geschoven, welke<br />
zit en, waar zoet zingend ge zijt, het mag, uw<br />
zang te beluisteren<br />
Toen ik jaren later de première van het stuk Tot nut van ’t algemeen (1980) van<br />
Waker van den Broeck bijwoonde, herkende ik in de dialogen van de volkse<br />
hoofdpersonages verbaasd het einde van dat gedicht:<br />
DOMIEN: Als ik u zie... ik ben mijn stem kwijt...<br />
ALICE: Mijn tong wordt stijf en mijn vel staat in brand.<br />
DOMIEN: Ik bibber over heel mijn lijf.<br />
ALICE: Ik word bleek als gras en ‘t scheelt geen haar of ik word zot.<br />
DOMIEN: ’t Scheelt geen haar of ik ben dood.<br />
Intussen bleef ik de Sappho-filologie volgen. Toen ik mijn allereerste vertalingen<br />
maakte, had ik de Griekse teksten nog helemaal overgeschreven uit de Alcée-Sapphoeditie<br />
van Th. Reinach. Geld om dat Budé-deeltje te kopen had ik toen niet en<br />
fotokopieën waren in die tijd even duur als onwelriekend. Ik had toen al door dat<br />
Edmonds zuivere fantasie was en dat zijn Sappho-tekst, zoals Guépin eens stelde, het<br />
werk is van een groot neo-helleens dichter. Zo is ook Weigalls Sappho-biografie, die<br />
hierop steunt, een decadente roman après la lettre. Het meest plezier had ik aan het<br />
mooie Tusculum-deeltje van Max Treu, van wie ik de soepele metrische vertaling nog<br />
altijd bewonder. De studie van Edith Mora (1966) stel ik boven veel studies van<br />
geleerden: de liefde voor het werk spreekt uit elke bladzijde. Daartegenover zijn de<br />
weergaven van Marguerite Yourcenar in La Couronne et la Lyre (1979) prutswerk.<br />
180
De filologie ontluisterde het mythische Sappho-beeld dat ik met vele anderen<br />
deelde. Zo bleek de uitspraak ‘aei parthenos esomai’ (altijd zal ik maagd blijven) nu in<br />
de mond te moeten worden gelegd van de godin Artemis, wat het fragment veel van<br />
zijn evocatieve kracht doet verliezen. En dat raadselachtige ‘ik ben groener dan gras’ in<br />
wat Burnier de ‘ode aan Brocheo’ noemt, betekent misschien ‘ik ben vochtiger dan<br />
gras’. Een ‘lesbischer’ dichteres kwam te voorschijn uit dat veelbesproken fragment<br />
waarin de ‘reine Sappho1 (dixit Alcaeus) het heeft over een olisbos (dildo). Elke vondst<br />
brengt oude zekerheden aan het wankelen. Weten wij eigenlijk wel genoeg om ons aan<br />
het vertalen van die oude teksten te wagen?<br />
En toch is vertalen onvermijdelijk nu het aantal graeci en graecae van dag tot dag<br />
afneemt. Een discussie over de antieke vrouw is onmogelijk zolang de deelnemers<br />
daaraan zich beroepen op vertalingen als die van Mary Barnard, die zich op filologisch<br />
onbetrouwbare grondteksten baseren. Hoe poëtisch de ‘cirkels in het gras’ (Oek de<br />
Jong) ook zijn die zo ontstaan.<br />
In mijn vertaling, die verleden j aar bij de uitgeverij Kritak (Leuven) verscheen, liet<br />
ik mij door drie criteria leiden: je moet juist, goed en mooi vertalen. Juist vertalen<br />
betekent dat je een goede editie gebruikt, zoals die van D. A. Campbell in de Loeb<br />
Classical Library, die de conjecturen tot een minimum herleidt en niet pretendeert<br />
beter Grieks te kennen dan de dichteres zelf. Juist vertalen betekent ook: niet<br />
verfraaien, niet poctiscren, bij de tekst blijven, ook waar hij fragmcntair is en in strijd<br />
lijkt met onze manier van denken. Juist vertalen betekent tenslotte: het beeld vertalen<br />
en niet de letter (het euvel van zoveel klassieke vertalingen).<br />
Goed vertalen is een ekwivalent vinden voor het oude idioom in de hedendaagse<br />
poëzie. Dat is moeilijk omdat het modernisme de oude vormen onbruikbaar heeft<br />
gemaakt. Metrisch of berijmd vertalen lijkt me uit den boze, omdat er tegenover één<br />
geslaagde passage altijd vijf andere komen te staan die de mist ingaan. Ik koos vooreen<br />
vers waarin wel het aantal heffingen min of meer vastligt, maar het aantal dalingen<br />
onbepaald is. Dit is geen vrij vers, maar een vorm die vast genoeg is om gebondenheid<br />
te suggereren en soepel genoeg om zowel beknoptheid als amplificatie tot hun recht te<br />
laten komen. Een enkele keer kan het rijm het volkse karakter van bijvoorbeeld<br />
huwelijksliederen kracht bijzetten.<br />
Mooi vertalen betekent dat je de melodie van het origineel in je versie door laat<br />
klinken. Dionysius van Halicarnassus merkte van de Ode aan Aphrodite al op dat de<br />
‘woorden gecombineerd en verweven zijn volgens verwantschappen en verbindingen<br />
tussen de letters’. Dat is een trefzekere beschrijving van het ingewikkelde spel van<br />
consonanties dat Sappho in haar vers hanteert. Telkens weer worden woorden gekozen<br />
wegens hun klankverband met andere woorden. Die innerlijke correspondenties heb<br />
ik ook in mijn vertalingen proberen weer te geven.<br />
Maar reeds rijzen de eerste twijfels bij de vertaler. Heeft hij de tekst wel helemaal<br />
begrepen? heeft hij Sappho niet te veel versimpeld? heeft hij de dichteres niet verraden?<br />
Sappho vertalen is als grijpen naar de maan, die nabij en toch onbenaderbaar op het<br />
water ligt.<br />
181
De vergeten<br />
slavenopstand<br />
van Drimacus<br />
van Chios<br />
Wie denkt aan slavenrevoltcs in de oudheid, denkt in eerste instantie aan de opstand<br />
van Spartacus (73-71 v. Chr.) en aan de grote rebellieën op Sicilië (135-132 v. Chr. en<br />
104-100 v. Chr.). De naam Drimacus van Chios daarentegen is goeddeels onbekend,<br />
hoewel hij een minstens zo interessante figuur is geweest als de meer bekende<br />
slavenaanvoerders, want Drimacus ging niet ten onder in de strijd tegen de<br />
slavenhouders, maar overleefde. Sterker nog, hij dwong de overheid een overeenkomst<br />
af.<br />
‘ Over de opstand van Drimacus bestaat maar één tekst. In het zesde boek van zijn<br />
Deipnosophistae (VI. 265b-266e) vertelt de derde eeuwse schrijver Athenaeus de<br />
belevenissen van een groep ex-slaven onder leiding van een zekere Drimacus in de<br />
ontoegankelijke bergkammen van Noord-Chios. Na hun vlucht leefden zij van roof en<br />
plundering en boden succesvol weerstand aan de pogingen van de bewoners van Chios<br />
om hen uit te roeien.<br />
Uiteindelijk zag de overheid geen andere mogelijkheid om aan de plunderingen een<br />
einde te maken dan een formele overeenkomst met deze ex-slaven aan te gaan.<br />
Athenaeus’ getuigenis is uniek. In geen andere passage in de antieke literatuur wordt<br />
gesproken over een officieel gesloten overeenkomst tussen stadsbestuur en<br />
Weggelopen slaven. In dit artikel wil ik ingaan op de overeenkomst die Drimacus aan<br />
het stadsbestuur kon afdwingen en op de vraag waarom er in de antieke literatuur geen<br />
parallellen te vinden zijn, die in de slavcrnij-geschiedenis van Noord- en Zuid-<br />
Amerika wel voorhanden zijn. Ik heb niet de hoop een definitieve datering te kunnen<br />
presenteren. Wel hoop ik de lezer te kunnen wijzen op problemen die onherroepelijk<br />
rijzen wanneer men antwoord probeert te geven op vragen die een tekst zonder<br />
parallellen oproept. Om de zaak zo zuiver mogelijk voor te stellen zal ik eerst de<br />
Griekse tekst (die geschikt is als schoollectuur) en een Nederlandse vertaling<br />
aanbieden.<br />
182<br />
F. J. Meijer
Athenaeus’ tekst (Deipnosophisiae VI, 265b-266e)<br />
De eerste Grieken van wie ik weet dat<br />
zij zich bedienden van gekochte slaven,<br />
waren de bewoners van Chios. Dat<br />
vertelt Theopompus in het zeventiende<br />
boek van zijn ‘Historiën’. De Thessaliërs<br />
en de Lacedaemoniërs maakten eerder<br />
dan de Chiërs gebruik van slaven, maar<br />
zij verwierven de slaven niet op dezelfde<br />
manier. Want de Lacedaemoniërs en de<br />
Thessaliërs verkregen hun slaven uit de<br />
Griekse bevolking die het land dat zij nu<br />
hebben, vroeger bewoonde. De Lacedaemoniërs<br />
namen het land van de<br />
Achaeërs, de Thessaliërs dat van de<br />
Perrhaebiërs en Magnesiërs. Bij de<br />
Lacedaemoniërs werden de slaven heloten<br />
genoemd, bij de Thessaliërs penestae.<br />
De bewoners van Chios echter<br />
bezitten de slaven die niet van Griekse<br />
oorsprong zijn, en zij betalen een prijs<br />
voor hen. Dit is de lezing van<br />
Theopompus. Maar ik geloof dat de<br />
godheid verstoord werd vanwege deze<br />
praktijken, aangezien zij later in een<br />
uitputtende oorlog met hun slaven<br />
werden verwikkeld. Nymphodorus uit<br />
Syracuse vertelt althans het volgende<br />
verhaal over hen in zijn ‘Reis langs de<br />
kust van Asia’: ‘De slaven van de Chiërs<br />
liepen weg, trokken naar de bergen en<br />
verwoestten massaal de landerijen van<br />
hun meesters. Want het eiland is<br />
onherbergzaam en bebost. Kort voor<br />
onze tijd liep, volgens het verhaal van de<br />
Chiërs zelf, een slaaf weg en zocht zijn<br />
heil in de bergen. Hij was een dapper<br />
man, bedreven in de oorlogvoering. Hij<br />
voerde de weggelopen slaven aan, gelijk<br />
een koning een leger aanvoert. De Chiërs<br />
zonden dikwijls legeronderdelen tegen<br />
hem uit, maar zij konden niets uitrichten.<br />
Toen Drimacus - zo heette de<br />
weggelopen slaaf - zag dat zij hun levens<br />
riskeerden zonder resultaat, zei hij tegen<br />
hen: ‘Chiërs en Meesters, de moeilijkheden<br />
die jullie van de weggelopen slaven<br />
ondervinden zullen nooit ophouden.<br />
Waarom zou dat ook gebeuren, omdat<br />
alles geschiedt volgens een door God<br />
gegeven orakel. Indien jullie echter met<br />
mij een overeenkomst sluiten en ons in<br />
rust laten leven, dan zal ik veel goeds<br />
voor jullie realiseren’. Derhalve sloten<br />
de Chiërs een verdrag en een wapenstilstand<br />
met hem voor een bepaalde<br />
periode, en hij liet maten en gewichten<br />
en een speciaal zegel maken. Hij toonde<br />
deze aan de Chiërs en zei: ‘Wat ik van<br />
een van u afneem, dat neem ik naar vaste<br />
maat en gewicht, en wanneer ik naar<br />
behoefte heb genomen, dan zal ik uw<br />
voorraadkamers met dit zegel verzegelen<br />
en zonder verdere schade laten. Bij de<br />
slaven die van u weglopen, zal ik de<br />
reden van hun vlucht trachten te vinden<br />
en als blijkt dat zij zijn weggelopen<br />
omdat zij mateloos hebben geleden, dan<br />
zal ik ze bij mij houden maar als zij geen<br />
afdoende reden voor hun vlucht hebben,<br />
zal ik ze terugsturen naar hun meesters’.<br />
De overige slaven zagen dat de Chiërs<br />
deze voorwaarden met graagte aannamen<br />
en waren minder geneigd om weg te<br />
lopen, daar zij het onderzoek van<br />
Drimacus vreesden. Ook de weggelopen<br />
slaven bij hem vreesden hem meer dan<br />
hun eigen heren en deden alles wat hij<br />
vroeg, hem gehoorzamend als een<br />
militair bevelhebber. Want hij strafte<br />
niet alleen degenen die ongehoorzaam<br />
waren, maar hij liet niemand een akker<br />
verwoesten of ander onrecht doen<br />
zonder zijn uitdrukkelijke toestemming.<br />
Wanneer hij op feestdagen uitmarcheerde,<br />
nam hij van de velden wijn en<br />
onbezoedelde offerdieren. Daar kwam<br />
nog bij wat de heren hem vrijwillig<br />
gaven. Wanneer hij bemerkte dat<br />
iemand iets tegen hem beraamde of een<br />
hinderlaag legde, dan strafte hij hem.<br />
Na verloop van tijd liet de stad<br />
verkondigen een grote beloning te<br />
schenken aan de man die Drimacus<br />
levend zou uitleveren of zijn hoofd zou<br />
brengen. Drimacus nu, die oud was<br />
geworden, riep zijn lievelingsknaap bij<br />
zich op een geheime plaats en zei: ‘Ik heb<br />
van jou meer gehouden dan van iemand<br />
183
van de andere mensen. Jij bent mijn<br />
lievelinge mijn zoon, alles wat ik heb. Ik<br />
heb nu lang genoeg geleefde terwijl jij<br />
jong bent en in de kracht van je leven.<br />
Wat blijft er dus ie doen. Jij moet een<br />
goed en aanzienlijk man worden. Omdat<br />
de stad Chios de man die mij gedood zal<br />
hebben veel geld en de vrijheid zal<br />
schenken, moet je mij mijn hoofd<br />
afsnijden en het naar Chios brengen; je<br />
zal dan van de stad het geld ontvangen en<br />
in welstand kunnen leven’. De jongen<br />
weigerde eerst, maar liet zich uiteindelijk<br />
overtuigen. Hij sneed Drimacus zijn<br />
hoofd af en ontving van de Chiërs het<br />
uitgeloofde geld. Daarop begroef hij het<br />
lichaam van Drimacus en vertrok naar<br />
184<br />
zijn eigen land. Toen de Chiërs wederom<br />
te lijden hadden van de verwoestingen<br />
en plunderingen van de slaven, herinnerden<br />
zij zich de rechtschapenheid van<br />
de gestorvene en richtten op het land een<br />
heiligdom voor hem op en noemden het<br />
het heiligdom van de genadige held. En<br />
tot op de dag van vandaag brengen<br />
weggelopen slaven van alles wat zij<br />
wegnemen de eerste buit naar zijn<br />
tempel. Ook wordt verteld dat hij vele<br />
Chiërs in de slaap verschijnt en hen op<br />
de hoogte brengt van voorgenomen<br />
aanslagen van slaven. En zij aan wie hij<br />
verschijnt gaan naar de plaats waar zijn<br />
heiligdom is en brengen offers aan hem’.<br />
Dit nu is het verhaal van Nymphodorus.<br />
Tekst: Loeb Classical Library
Hoe uniek is Drimacus?<br />
Tot op zekere hoogte onderscheidt de slavenorganisatie van Drimacus zich niet van<br />
andere slavenbewegingen in de Grieks-Romeinsc wereld. Eenvergelijking met andere<br />
slavenorganisaties in de oudheid leert dat de afval van Drimacus en zijn manschappen,<br />
de overgang naar een roversbestaan, het plunderen van de bezittingen van de<br />
voormalige heren en het opzetten van een organisatie) gangbare verschijnselen waren.<br />
Daarbij dient wel de opmerking te worden gemaakt dat de antieke literatuur van het<br />
klassieke Griekenland over georganiseerd slavenverzet nauwelijks informatie geeft. Er<br />
waren in Griekenland wel opstanden van tot slaaf gemaakte inheemse bevolkingsgroepen,<br />
zoals de Messeniërs op de Peloponnesus, maar zeer weinig serieuze opstanden<br />
van uit den vreemde gehaalde slaven.<br />
In de bronnen van de Romeinse republiek wordt veelvoudig gesproken over<br />
organisaties van slaven. In de meeste gevallen leverden zij maar weinig gevaar op. De<br />
Romeinse overheid behoefde maar zelden naar zware militaire middelen te grijpen om<br />
de opstandige slaven weer in het gareel te krijgen. De plundertochten werden afgedaan<br />
als latrocinia en de tegenmaatregelen bleven beperkt. Alleen bij de slavenopstanden op<br />
Sicilië en de grote slavenopstand onder leiding van Spartacus bleek deze opstelling<br />
niet toereikend. Pas toen de leiders van de opstandelingen zich als koningen gingen<br />
gedragen begonnen de Romeinse bestuurders te zien dat het hier niet om gewone,<br />
slecht georganiseerde latrones ging, maar om lieden wier organisatie een andere<br />
bestrijding vereiste. Vanaf dat moment was ervoor de Romeinen sprake van een bellum<br />
en werden legioenen tegen de opstandige slaven ingezet 1 . Hoewel Athenaeus hierover<br />
niets meedeelt lijkt het mij waarschijnlijk dat ook de overheid op Chios de slaven<br />
aanvankelijk niet serieus nam. Deze kregen daardoor de gelegenheid zich verder te<br />
organiseren.<br />
Hier houdt de overeenkomst op en openbaart zich het verschil tussen het vervolg<br />
van de Drimacus-opstand en de grote slavenopstanden in de late Romeinse republiek.<br />
De Romeinen bleken telkenmale in staat, zij het soms met grote moeite, de slaven in<br />
het gareel te brengen. De Chiërs daarentegen moesten erkennen dat alle tegen de<br />
ex-slaven ingezette troepen onverrichterzake terugkeerden. Uiteindelijk waren zij<br />
genoodzaakt een overeenkomst te sluiten met Drimacus als ware hij de regeringsleider<br />
van een naburige polis. De vraag dient zich aan hoe het mogelijk was dat op Chios de<br />
slavenopstand niet bedwongen kon worden. Sommige geleerden hebben de<br />
geografische structuur van het eiland als een belangrijke reden aangevoerd 2 . Het<br />
grootste deel van het eiland bestaat uit moeilijk toegankelijke, met bossen overdekte,<br />
bergen. Deze vormen een veilig toevluchtsoord voor gevluchte slaven en maken een<br />
bestrijding uitermate moeilijk. Maar of de ontoegankelijkheid van het vluchtgebied<br />
een zo belangrijke factor is, dat het succes van Drimacus er door kan worden verklaard,<br />
valt te betwijfelen. Chios neemt wat de geografische structuur betreft geen<br />
uitzonderingspositie in. Andere gebieden zijn minstens zo onherbergzaam en boden<br />
eveneens de gelegenheid tot roverij. Uit de antieke literatuur blijkt ook dat gedurende<br />
de hele klassieke oudheid moeilijk toegankelijke gebieden een goede basis vormden<br />
voor een roversbestaan. Niet slechts in Griekenland, maar ook in het goed<br />
georganiseerde Imperium Romanum vormden zich roversbenden die het heersende<br />
bestel bedreigden. Maar hoe gevaarlijk zij ook werden, hoe groot het aantal deelnemers<br />
ook was, tot een formele overeenkomst tussen overheid en rovers kwam het nergens.<br />
De ‘ongrijpbaarheid’ van de ex-slaven op Chios dient vooral gezocht te worden in<br />
het politieke systeem, dat niet in staat was de slaven te onderwerpen. Het is niet<br />
verwonderlijk dat de belangrijkste Griekse poleis, de Hellenistische rijken en Rome<br />
185
geen regelingen met slaven behoefden te treffen. De politieke organisatie en, daaraan<br />
gekoppeld, de militaire slagvaardigheid waren voldoende om de slaven onder controle<br />
te krijgen. In Chios was dat klaarblijkelijk niet het geval.<br />
Datering<br />
Het probleem is dat Athenaeus niets vertelt over de staatsvorm van Chios ten tijde<br />
van Drimacus’ opstand en evenmin over de tijd waarin het gebeuren zich moet hebben<br />
afgespeeld. Het enige dat hij meedeelt is dat zijn bron Nymphodorus van Syracuse is,<br />
een auteur van wie slechts fragmenten zijn overgeleverd en die geleefd moet hebben<br />
rond 200 v. Chr. Deze Nymphodorus deelt mee dat de Drimacus-gcschiedenis<br />
plaatsvond µικρν ηρ µν, kort voor zijn tijd. Deze gedachte wordt echter<br />
weersproken door de opmerking aan het slot dat de geheroïseerde Drimacus τι κα<br />
νν, tot in zijn tijd, werd vereerd. Dat wil zeggen, dat er enige tijd verlopen moet zijn<br />
tussen Drimacus en Nymphodorus. Hoeveel tijd? F. Jacoby, die de fragmenten van<br />
Nymphodorus heeft uitgegeven, stelt voor om in plaats van µικρν ηρ µν te lezen<br />
µικρν ηρ µν, niet kort voor onze tijd 3 . Tot een duidßelijk dateringsvoorstel<br />
komt hij niet. De dateringen van andere commentatoren lopen uiteen van de derde<br />
eeuw v. Chr. tot de Archaïsche tijd (750-550 v. Chr.). R. Laqueur is van oordeel dat<br />
Nymphodorus twee verhalen heeft vermengd. Het eerste, de plunderingen van<br />
Drimacus en zijn overeenkomst met de stad, dateert hij in de laatste dertig jaar van de<br />
derde eeuw; de heroïscring van Drimacus plaatst hij verder terug, ergens vóór de<br />
Hellenistische tijd 4 . A. Fuks is van mening dat de hele Drimacus-geschiedenis<br />
gedateerd moet worden in ‘the sixties or seventies of the third century’. Hij sluit niet<br />
uit dat de Drimacus-geschiedenis ‘an echo ofan early slave war in Greek history’ is 5 .<br />
W. W. Tam plaatst zonder nadere toelichting de opstand van Drimacus ergens in de<br />
jaren 280-276 v. Chr. 6 Evenmin geschraagd door zwaarwegende argumenten is de<br />
datering van I. Sisova. Zij plaatst de plunderingen van Drimacus in de vierde of derde<br />
eeuw v. Chr. 7 . Volgens L. Bürchner speelden de gebeurtenissen rond Drimacus zich af<br />
rond 600 v. Chr. maar de redenen voor die vroege datering worden niet gegeven 8 . J.<br />
Vogt laat de datering open. In een gedegen betoog signaleert hij sporen uit de<br />
Vroeg-Griekse geschiedenis in een Hellenistisch getint verhaal 9 .<br />
Alle dateringen zijn in zoverre mogelijk dat het fenomeen van de slavernij al in een<br />
vroeg stadium op Chios bekend was en in de oudheid niet is afgeschaft. Thucydides<br />
(8.40.2) laat weten dat Chios na Sparta de meeste slaven had. In diezelfde passage<br />
vermeldt hij dat de slaven op Chios in 412 v. Chr. in opstand kwamen en in groten<br />
getale naar de Atheners vluchtten. Zij hielpen de Atheense troepen bij hun<br />
plundertochten op het eiland. Waarschijnlijk maakte de Spartaanse bezetting van<br />
Chios een einde aan de vrijheid van de slaven. De vierde eeuwse historicus<br />
Theopompus (Ath. VI. 265b), die op Chios was geboren, schrijft dat de bewoners van<br />
Chios de eerste Grieken waren die slaven kochten. De Thessaliërs en de Spartanen<br />
gingen hen weliswaar voor in het grootscheeps inzetten van slaven, maar dat waren<br />
onderworpenen uit de omgeving. Herodotus (8.105) vertelt hoe Panionius, een<br />
slavenhandelaar uit Chios, niet slechts slaven van niet-Griekse origine importeerde,<br />
maar er ook niet voor terugdeinsde om Griekse jongens van bijzondere schoonheid te<br />
ontmannen, naar Sardes en Ephesus te vervoeren en te verkopen aan de Perzen.<br />
De vroege introductie van de slavernij op Chios loopt parallel met de ontwikkeling<br />
van Chios als een staat, die zijn landbouwproducten exporteerde. Wijn en olijven<br />
-werden uitgevoerd, graan werd vermoedelijk geïmporteerd uit Egypte en de landen<br />
rond de Zwarte Zee. Dat de exporten al in de Archaïsche tijd een grote omvang moeten<br />
hebben gehad, kan worden opgemaakt uit de afbeelding van een amfoor op de munten<br />
186
van Chios vanaf het midden van de zesde eeuw 10 . Waarschijnlijk als gevolg van de<br />
exporten verkreeg Chios in de loop van de zesde eeuw een grote rijkdom. Een bewijs<br />
van die rijkdom is het vlootaandeel van de Chiërs in de slag bij Lade in 494 v. Chr. Van<br />
het totale aantal schepen, 353, dat tegen de Perzen in stelling werd gebracht, leverde<br />
Chios er volgens Herodotus (856) 100, 20 meer dan Milete, de leider van de Ionische<br />
bond.<br />
De vroege rijkdom van Chios maakt het waarschijnlijk dat slaven al in de Archaïsche<br />
tijd in redelijke aantallen op de voor een exportmarkt producerende wijn- en<br />
olijfplantages werden ingezet. Deze constatering vindt steun bij de opmerking van<br />
M. I. Finley dat de Atheners al in 594 v. Chr., nadat Solon de schuldslavernij had<br />
afgeschaft en de mogelijkheid om op die manier arbeidskrachten aan te trekken had<br />
afgesneden, overgingen tot het aantrekken van slaven van elders 11 . En blijkens de<br />
opmerking van Theopompus gingen de Chiërs hen voor.<br />
Hoeveel slaven en hoeveel vrije bewoners het 826,7 km 2 grote eiland in de oudheid<br />
ooit bevolkten staat niet vast. C. Roebuck veronderstelt dat het 150 km 2 bebouwbaar<br />
gebied - de rest van het eiland was bebost en bergachtig en slechts geschikt voor<br />
schaapherders - maximaal bewoond werd door 80.000 vrije inwoners 12 . Fuks gaat in<br />
navolging van K. Beloch uit van een burgerbevolking van 30.000 en een slavenbestand<br />
van 100.000 man ten tijde van de Peloponnesische oorlog 13 . Finley neemt aan dat het<br />
aantal vrije inwoners ten tijde van de Drimacus-opstand veel kleiner moet zijn geweest<br />
en dat Chios nooit een slavcnconcentratie van om en nabij de 100.000 gekend heeft 14 .<br />
Mijns inziens heeft Finley gelijk, hoewel zijn standpunt - hetzelfde geldt voor de<br />
andere meningen - niet met ‘harde’ argumenten verdedigd kan worden omdat<br />
Athenaeus geen getallen geeft. Bovendien spreekt Athenaeus niet over een opstand<br />
van alle slaven van Chios, maar over een onbekend aantal weggelopenen, dat onder<br />
leiding van Drimacus een grote aantrekkingskracht uitoefende op degenen die nog<br />
slaaf waren.<br />
Het enige houvast dat de meeste dateringen hebben is Athenaeus’ aanwijzing<br />
µικρν ηρ µν. Maar ook degenen die Drimacus in de derde eeuw v. Chr. plaatsen<br />
voelen zich niet geheel zeker. Fuks heeft het over ‘an echo of an early slave war in<br />
Greek history’ en Vogt signaleert sporen van een Vroeg-Griekse geschiedenis. Jacoby<br />
gaat zelfs zover dat hij voorstelt om te lezen µικρν ηρ µν. Op zichzelf is dit<br />
natuurlijk geen sterke zet om op die manier tot een datering te komen, maar ik denk<br />
met Jacoby dat er geen andere mogelijkheid is. Wanneer Drimacus geplaatst wordt in<br />
de derde eeuw is het zeer opvallend dat behalve Nymphodorus’ fragmenten er geen<br />
andere bron is die iets over de opstand weet te zeggen, terwijl zijn overeenkomst met de<br />
overheid toch uniek is. Komt dat omdat Chios in de Hellenistische tijd aan politieke<br />
invloed had ingeboet en daarom buiten het gezichtsveld van de historici was komen te<br />
liggen? Dat lijkt mij onwaarschijnlijk. Van een opstand met een dergelijke afloop zou<br />
zeker een precedentwerking zijn uitgegaan, eerst op de naburige eilanden en<br />
vervolgens in de wijdere omgeving. Een datering in de klassieke tijd is evenmin<br />
waarschijnlijk. In de bronnen zou de Drimacus-opstand zeker aandacht gekregen<br />
hebben, zeker wanneer we ons realiseren dat zowel Herodotus als Thucydides melding<br />
maakt van slaven op Chios.<br />
Mijns inziens is het verdedigbaar om de Drimacus-opstand te dateren in de<br />
Archaïsche tijd. Dan dient wel de lezing van Jacoby µικρν ηρ µν gevolgd te<br />
worden. Het bezwaar dat de bronnen er niet over schrijven gaat voor de Archaïsche<br />
tijd niet op omdat er geen historiografische bronnen zijn. Ik geef toe dat dit geen sterk<br />
argument is, maar wel een dat voor de Archaïsche tijd vaker wordt gehanteerd. Een<br />
sterker argument is dat de Archaïsche tijd een grote instabiliteit in de steden liet zien,<br />
tot uitdrukking komend in conflicten tussen demos en aristocratie en soms leidend tot<br />
187
een tyrannie. Chiós heeft die conflicten ook gekend. Blijkens een wettekst op een stele,<br />
gedateerd in het tweede kwart van de zesde eeuw v. Chr. kwam er rond 570 v. Chr. een<br />
constitutie die het volk een eigen boule gaf naast die van de aristocratie. ledere phyle<br />
leverde 50 man aan deze boule 15 , die de bevoegdheid kreeg om boetes op te leggen en<br />
als beroepsgerechtshof op te treden. Deze constitutie, de oudste in de Griekse<br />
geschiedenis waarin met zekerheid gesproken wordt over een boule van het volk,<br />
illustreert de toegenomen bemoeienis van het volk in staatsaangelegenheden.<br />
Waarschijnlijk maakte de constitutie een einde aan moeilijkheden tussen de<br />
aristocratie en de demos. Ik denk, en meer dan een gedachte kan het niet zijn, dat de<br />
periode van onrust vóór de constitutie, waarin aristocraten en demos hun eigen<br />
belangen hadden en de slagvaardigheid van het bestuur van de polis niet groot geweest<br />
kan zijn, opstandige slaven een goede kans van slagen bood om zich aan hun<br />
verplichtingen te onttrekken. De eerste fase van de opstand tot en met de<br />
overeenkomst met het stadsbestuur kan dan plaatsgevonden hebben tijdens de<br />
onenigheid vóór de constitutie. De stadsmagistratcn voor wie de opstand van slaven<br />
een nieuw verschijnsel was, reageerden paniekerig en sloten een overeenkomst om<br />
voor het moment de handen vrij te hebben. Het vervolg, vanaf het moment dat de<br />
overheid liet verkondigen dat een beloning op het hoofd van Drimacus werd gezet,<br />
dient dan geplaatst te worden onmiddellijk nadat de nieuwe constitutie in werking was<br />
getreden. Het stadsbestuur voelde zich toen sterk genoeg om de overeenkomst op te<br />
zeggen.<br />
Drimacus en de Marrons van de nieuwe werld<br />
J. Vogt heeft er terecht op gewezen dat door de overeenkomst van Drimacus en het<br />
stadsbestuur de ex-slavengemeenschap tijdelijk erkend werd als ‘Partnerin der<br />
Bürgerpolis, eine Art neue Gemeinde ist erstanden’ 16 . Dat nog tijdens Drimacus’<br />
leven het stadsbestuur van Chios de overeenkomst wenste te verbreken doet daaraan<br />
weinig af. Het betekent alleen dat de krachtsverhoudingen tussen beide partijen<br />
klaarblijkelijk waren veranderd. De afspraken worden door Athenaeus kort en zakelijk<br />
meegedeeld:<br />
1. De ex-slaven zouden nemen naar vaste maat en gewicht, niet meer dan zij voor hun<br />
levensbehoeften nodig hadden.<br />
2. Slaven die zonder geldige reden (hardvochtige behandeling) overliepen, zouden<br />
worden teruggestuurd.<br />
Deze afspraken zijn uniek in de klassieke oudheid. Andere slavenopstanden werden<br />
in de kiem gesmoord of na bloedige gevechten bedwongen. Geen enkele slavenaanvoerder<br />
kreeg de overheid zo ver dat deze een regeling met hem wilde treffen.<br />
Wanneer eenmaal het besef was doorgedrongen dat een beweging staatsgevaarlijk was,<br />
was een compromis uitgesloten. Rome, de heerseres van de mediterrane wereld, zou<br />
zich geblameerd hebben door een verdrag met slaven, die minder aanzien genoten dan<br />
de volkeren welke gewapenderhand waren onderworpen. Hetzelfde kan worden<br />
opgemerkt voor de belangrijkste Griekse steden. Aangezien de meeste informatie juist<br />
over Rome en de Griekse poleis gaat, is het niet verwonderlijk dat berichten als die<br />
over Drimacus ontbreken. Het betekent niet dat dergelijke compromissen niet<br />
Voorgekomen kunnen zijn. Het is zeer wel mogelijk dat aan de periferie van de<br />
Grieks-Romeinse wereld, waar het centraal gezag minder sterk was en de natuurlijke<br />
omgeving geschikt, nederzettingen als die van Drimacus voorgekomen zijn.<br />
Deze constatering wordt ingegeven door parallellen in de drie andere slavenmaatschappijen<br />
uit de geschiedenis: het zuiden van Noord-Amerika, het Caribische<br />
gebied en Brazilië. Wie het boek ‘Maroon Societies’ onder redactie van R. Price leest,<br />
188
wordt uitgebreid geïnformeerd over de belevenissen van gevluchte negerslaven, die<br />
zich na opstanden terugtrokken in ondoordringbare wouden. Daar stichtten zij<br />
nederzettingen 17 . De ex-slaven, in de literatuur Marrons genoemd, werden een ware<br />
plaag voor de slavenmaatschap pijen van de nieuwe wereld. Zij ondernamen<br />
nachtelijke fourage-tochten naar naburige plantages, omdat de grond rond hun eigen<br />
dorpen veelal niet voldoende opleverde. De dreiging vanuit sommige marrondorpen<br />
kon zodanige vormen aannemen dat de regeringen gedwongen werden met de<br />
bewoners een overeenkomst aan te gaan.<br />
Het is de verdienste van M. I. Finley dat hij de parallel tussen Drimacus en de<br />
Marrons heeft gesignaleerd en daaruit de gevolgtrekking heeft gemaakt dat de<br />
Drimacus-geschiedenis aan geloofwaardigheid wint 18 . Ik ben het volledig met Finley<br />
eens dat de gelijkenissen treffend zijn: de vlucht naar moeilijk toegankelijke streken, de<br />
plunderingen, de confrontaties met de troepen van de regeringen en het uiteindelijke<br />
compromis. Ik wil dit artikel dan ook besluiten met een parallel uit de Mexicaanse<br />
geschiedenis uit de zeventiende eeuw die de gelijkenis goed illustreert. Bij deze<br />
gelijkenis dient wel de opmerking te worden gemaakt dat de parallel vooral aansluit bij<br />
de veronderstelling dat Drimacus in de Archaïsche tijd heeft geopereerd. Wanneer<br />
voor Drimacus een andere datering wordt aangenomen zijn andere parallellen<br />
mogelijk, zoals lezing van het boek van Price leert.<br />
De persoon die mijns inziens met Drimacus van Chios is te vergelijken is een zekere<br />
Yanga. Vanaf het einde van de zeventiende eeuw opereerde deze uit Afrika<br />
aangevoerde negerslaaf tussen Mexico City en Vera Cruz. Van hem wordt verteld dat<br />
hij, als de Spanjaarden hem in Afrika niet tot slaaf gemaakt hadden, een koning zou<br />
zijn geweest. Als zodanig gedroeg hij zich ook toen hij zijn meester had ontvlucht.<br />
Ruim dertig jaar was hij leider van een Marrongemeenschap. Door zijn medevluchters<br />
werd hij onvoorwaardelijk als hun koning erkend 19 . Zij leefden van wat zij konden<br />
verbouwen en wat zij op de Spanjaarden buit maakten. Een geslaagde overval op een<br />
transport van Vera Cruz naar Mexico City vormde voor de Spanjaarden de aanleiding<br />
om een strafexpeditie tegen de Marrons uit te rusten. In 1609 werd Pedro Gonzalo de<br />
Herrera belast met het oppercommando. Van zijn expeditie bestaat een<br />
ooggetuigeverslag geschreven door de Jezuïet Juan Laurencio, dat een beschrijving<br />
geeft van de goede arbeidsverdeling en efficiënte militaire organisatie in Yanga’s<br />
gemeenschap. Hoewel de Spanjaarden er in slaagden de nederzetting te veroveren,<br />
weigerde Yanga een overeenkomst te sluiten. Hij trok zich verder terug in het<br />
binnenland, waar hij onvindbaar was voor de troepen van Herrera. Uiteindelijk kwam<br />
het toch tot onderhandelingen en tot een overeenkomst. De belangrijkste punten<br />
waren dat allen die voor september 1608 gevlucht waren naar Yanga, vrij zouden zijn<br />
en dat zij die na die datum gevlucht waren naar hun meester moesten terugkeren. De<br />
(nieuwe) nederzetting van Yanga zou een eigen bestuur krijgen.<br />
De bepalingen van de overeenkomst bieden een treffende gelijkenis met de regeling<br />
op Chios, maar groter nog is de parallel wat het vervolg van de Mexicaanse<br />
geschiedenis betreft. Zoals Drimacus een unieke figuur is in de klassieke wereld, zo is<br />
de beweging van Yanga uniek in de geschiedenis van Mexico. Hij is de enige van wie<br />
bekend is dat hij een opstand bekroonde met een overeenkomst 20 . Dat wil niet zeggen<br />
dat Mexico verder gevrijwaard bleef van revoltes. De Mexicaanse geschiedenis is<br />
bezaaid met grote en kleine slavenopstanden. Maar zoals in de Grieks-Romeinse<br />
geschiedenis alleen van Drimacus bekend is dat hij een regeling kon afdwingen, zo<br />
geldt dit ook voor Yanga in Mexico. De redenen zijn, denk ik, identiek. Yanga was<br />
actief toen de Spanjaarden de zaken nog niet geheel onder controle hadden. Toen dat<br />
wel het geval was stonden de Spanjaarden andere middelen ten dienste om eventuele<br />
189
slavenopstandeh te beteugelen. Drimacüs en Yanga profiteerden van een (tijdelijk)<br />
gebrek aan militaire slagvaardigheid van de regeringen die werden geconfronteerd met<br />
de nog onbekende nevenverschijnselen van de slavernij.<br />
Noten<br />
1. Cf. W. Hoben, Terminologische Studien zu den Skiavenerhebungen der Römischen Republik,<br />
Wiesbaden 1978, 110-136.<br />
2. L. Bürchner, Realencyclopädie III Col. 2296; A. Fuks, ‘Slave War and Slave Troubles in Chios<br />
in the Third Century B.C.’, in A Fuks, Social Conflict in Ancient Greece, Jerusalem-Leiden 1984,<br />
267.<br />
3. F. Jacoby, Fragmente der Griechischen Historiker III B2, I 602-603.<br />
4. R. Laqueur, Realencyclopädie XVII Col. 1625-1628.<br />
5. Fuks, ‘Slave War’, 265.<br />
6. W. W. Tam, Hellenistic Civilisation, London 1974, 122: ‘Except possibly tor a slave rising in<br />
Chios, the first outbreak recorded in the third century was a proletarian revolt at Cassandreia in<br />
279, engineered by one Apollodorus’.<br />
7. I. A. S˘ is˘ova, Antic˘noe obs˘c˘estvo. Trudy konferencii po izuc˘eniju problem antic˘nosti, Moskou 1967,<br />
85-91. Zij vergelijkt de opstand van Drimacüs met de slavenopstanden op Sicilië aan het slot van<br />
de tweede eeuw v. Chr.<br />
8. L. Bürchner, Realencyclopädie III Col. 2296.<br />
9. J. Vogt, ‘Zum Experiment des Drimakos: Sklavenhaltung und Rauberstand’, in J. Vogt,<br />
Sklaverei und Humanität. Wiesbaden 1983 (Historia Einzelschriften 44), 28-35.<br />
10. C. Roebuck, ‘The Grain Trade between Greece and Egypt’, Classical Philology 45 (1950), 245,<br />
noot 9.<br />
11. Cf. M. I. Finley, Ancient Slavery and Modern Ideology, Londen 1980, 87-88; contra H. W.<br />
Pleket, ‘Slavernij in de Oudheid: ‘Voer’ voor oudhistorici en comparatisten’, Tijdschrift voor<br />
Geschiedenis 95 (1982), 14-16.<br />
12. C. Roebuck, The Economic Development of Ionia’ Classical Philology 48 (1953), 15, noot 36.<br />
13. K. Beloch, Die Bevölkerung der Griechisch-römischen Welt, Leipzig 1886, 234: ‘immerhin muss<br />
Chios wenigstens annäherend so viele Skiaven gezahit haben wie Athen d.h. gegen 100.000’;<br />
Fuks, ‘Slave War’, 266, noot 12.<br />
14. M. I. Finley, ‘Was Greek Civilization Based on Slave Labour?’, Historia 8 (1959), 152; idem,<br />
Ancient Slavery, 176, noot 81.<br />
15. M. N. Tod, A Selection of Greek Historical Inscriptions 1 2 .1.<br />
16. Vogt, ‘Experiment’, 32.<br />
17. R. Price (ed.), Maroon Societies. Rebel Slave Communities in the Americas, Baltimore-London<br />
1979.<br />
18. M. I Finley, I, 113-114.<br />
19. D. M. Davidson, ‘Negro Slave Control and Resistance in Colonial Mexico 1519-1650’, in Price,<br />
Maroon Societies, 94, haalt de woorden aan van Padre Juan: ‘He had been the first maroon to<br />
flee his master and tor thiny years had gone tree in the moumains, and hè has united others who<br />
held him as chief, who are called Yanguicos’.<br />
20. Davidson, ‘Negro Slave Control’, 97: ‘Yanga’s maroon movement is a notable incident in the<br />
history of negroes in Mexico - the only known example of a fully succesful attempt by slaves to<br />
secure their freedom en masse by revolt and negotiation and to have it sanctioned and<br />
guaranteed in law’.<br />
190
Erasmus’<br />
‘Carmen Votivum’<br />
ter ere van<br />
Ste-Geneviève<br />
N. van der Blom<br />
Allerwegen wordt herdacht dat Erasmus 450 jaar geleden, in de nacht van 11 op 12<br />
juli 1536, is gestorven. Een man met wie de wereld bezig blijft. Hcrmcneus heeft voor<br />
en na aandacht voor hem gehad, met qua frequentie een hoogtepunt in 1969, toen zijn<br />
500e geboortedag gevierd werd. Daarom dient ook de herdenking van dit jaar hier<br />
gemarkeerd te worden.<br />
In Yearbook Five (1985) van de Erasmus of Rotterdam Society te Washington droeg<br />
ik een artikel bij (pp. 52-64) over Ep. 2509 in P.S. Allen’s editie van de correspondentie.<br />
De ontraadseling van dit korte, ongedateerde briefje van Erasmus in Freiburg aan<br />
Bonifacius Amerbach in Basel bracht aan het slot het tamelijk onbekende Carmen<br />
Votivum in mijn gezichtsveld. Ik geef mijn betoog inzake dit Carmen hier, met nog<br />
weer wat nieuws, kort weer, voorzien van een inleiding en gevolgd door de Latijnse<br />
tekst met vertaling.<br />
Erasmus en Ste-Geneviève<br />
Erasmi carminum editori<br />
Dr. C. Reedijk<br />
Bibliothecae Regiae<br />
praefecti munus deponenti<br />
hoc munusculum offert auctor<br />
Even na 12 januari 1497 schrijft Erasmus vanuit Parijs aan zijn prior in het klooster<br />
Steyn onder Haestrecht, Nicolaas Wemer: ‘Nuper in quartanam incideramus, sed<br />
convalescuimus confirmatique sumus non opera medici, tametsi adhibeamus, sed<br />
unius divae Genovevae...’: ‘onlangs kreeg de vierdendaagse koorts me te pakken, maar<br />
ik ben genezen en nu weer aangesterkt door de hulp niet van een arts, al heb ik die erbij,<br />
maar door die van Ste-Geneviève alleen. Haar gebeente wordt bij de reguliere<br />
kanunniken bewaard. Dagelijks schittert het van wonderen (‘cotidie ossa monstris<br />
choruscant’) en wordt het aanbeden’. Op dit bericht over hemzelf volgt een nieuwtje<br />
over Parijs: ‘Ik vrees dat bij u daar alles onder water staat. Hier tenminste heeft het drie<br />
maanden aan één stuk geregend. De Seine is overstroomd... De ‘arca’ (noodkist) van<br />
Ste-Geneviève is van haar kerk naar de kathedraal van Maria (d.i. de Notre-Dame)<br />
gebracht. De bisschop kwam haar met heel de Universiteit tegemoet in plechtig<br />
cortège. De reguliere kanunniken voerden haar met zich, de abt zelf met al de zijnen<br />
schreden blootsvoets voort. Vier, spiernaakt, droegen de noodkist. Nu is de hemel zo<br />
helder als wat!’ (Ep. 50).<br />
Op 12 april 1500 deelt Erasmus zijn vriend Jacob Batt mee: ‘Ik ben zojuist verhuisd<br />
- die nieuwe omgeving pakte me zo aan dat ik duidelijk de symptomen voelde van de<br />
’s nachts opkomende koorts, waardoor ik twee jaar terug bijna aan de dood ten prooi<br />
ben gevallen. Ik vecht daartegenin met alle voorzorg en de hulpmiddelen der artsen, en<br />
191
en op het nippertje ontkomen. Mijn gezondheid is nog wankel. Grijpt die koorts me<br />
nog eens aan, dan is het, Batt, met Erasmus gedaan. Toch heb ik goede hoop,<br />
vertrouwend op Ste-Geneviève, wier krachtige hulp ik een en andermaal ondervond,<br />
vooral omdat ik een arts heb getroffen (in 1519, als hij deze brief in een bundel<br />
publiceert, voegt hij de naam erbij: Guillaume Cop) die niet alleen uiterst ervaren is,<br />
maar ook een trouwe vriend en, zeldzaam genoeg, een vereerder der Muzen’ (Ep. 124).<br />
Overwegingen en vragen<br />
Liep Erasmus zelf mee in die rcgcnprocessic van 1497? L.-E. Halkin vindt het in de<br />
rede liggen dat te denken. 1 Maar J.-C. Margolin wijst er in zijn speelse charmante<br />
essay ‘Paris through a gothic window...’ 2 op, dat geen tekst dat zegt, en hij neemt de<br />
daarmee gegeven vrijheid zich voor te stellen dat Erasmus de processie van de<br />
reliquieën van Ste-Geneviève vanuit een venster waarnam, zoals ook de personages in<br />
Victor Hugo’s Notre-Dame de Paris vanuit vensters de straattonelen bekeken. Dat de<br />
processie samenviel met Erasmus’ genezing (Margolin, p. 209; zo nog Yearbook V, p.<br />
62) lijkt onjuist: in Ep, 50 lezen we twee berichten, gescheiden door de vraag naar de<br />
stand van het water in ‘Steynense illud rus’, ‘die polder van Steyn’. De genezing kan<br />
dus bijvoorbeeld in december 1496 hebben plaatsgevonden, de datum van de processie<br />
is 12 januari 1497.<br />
Erasmus spreekt in Ep. 50 óók niet over een gelofte die hij toen aan Ste-Geneviève<br />
3eed om haar met een danklied te eren, hij maakt er zelfs geen zinspeling op 3 . Maar aan<br />
ijle gelofte valt niet te twijfelen: het Carmen Votrvum is daar om het te bevestigen. Hij<br />
voert daarin zijn arts van toen, Cop (die in het jaar van publicatie, 1532, als lijfarts-intuste<br />
aan het hof van de koning van Frankrijk verbleef), ten tonele als getuige van zijn<br />
wonderbare genezing en tevens, impliciet, van zijn gelofte, door dat getuigenis in dit<br />
Carmen te plaatsen.<br />
Wat deed Erasmus zo lang wachten met het inlossen van die gelofte, tot, m.i., ca.<br />
half mei 1531 (zie vs. 110)? We weten het niet, maar het ligt in de rede te<br />
veronderstellen, dat hij een en ander liet liggen voor werk dat hij dringender achtte, en<br />
dat jaar op jaar. R. H. Bainton heeft zeker geen gelijk als hij stelt, dat Erasmus het<br />
Carmen, dat hij in zijn ouderdom publiceerde, in zijn jeugd schreef 4 . De bede tot<br />
Ste-Geneviève, of zij zijn ‘verdroogde dichtader wil doorstromen’ (vs. 2) wijst erop,<br />
dat Erasmus oud is en het dichten ontwend.<br />
Erasmus heeft ongenadig gespot met de excessen van de heiligenverering van de<br />
massa en de exploitatie daarvan door de geestelijkheid gehoond. Margolin stelt<br />
(p.209), dat Erasmus in zijn ouderdom, murw gemaakt door de teleurstellingen,<br />
terugkeerde tot de meest traditionele vormen van geloof, waarin de verering van<br />
bepaalde grote heiligen een belangrijke plaats heeft. Erasmus schreef echter al eerder,<br />
na een pelgrimage daarheen in 1512, een in het Grieks gesteld Carmen Votivum ter ere<br />
van Uur Lady van Walsingham (Reedijk nr. 92). Hij schreef evenwel óók, naar<br />
aanleiding van diezelfde pelgrimage, in 1526 zijn bijtende Colloquium Peregrinatio<br />
religionis ergo (Pelgrimage vanuit zuiver-vroom motief), terwijl hij in 1531 scherpe<br />
kritiek uitte in de Colloquia Concio sive Merdardus (De preek, of Merdardus) en<br />
Exsequiae seraphicae (Serafijnse, d.i. Franciscaanse begrafenis) 5 . Blijkbaar kon het een<br />
en het ander: aanvaarden én kritiseren, en dat ook vóór 1531.<br />
C. Reedijk heeft in zijn editie van Erasmus’ gedichtenv het Carmen Votivum als nr.<br />
131 afgedrukt en becommentarieerd. Hij merkt in zijn inleiding op, dat de lezer,<br />
bekend met Erasmus’ kritiek, wel eens zou kunnen vragen of Erasmus hier wel ‘geheel<br />
oprecht’ is. Hij vindt het antwoord in de toonzetting van het gedicht: ‘In zijn rustige<br />
speelse elegantie toont het ons een liberaal, zij het in wezen vroom gemoed, dat zich<br />
192
schikt naar een vererenswaardige overlevering, eerder dan de sterke overtuiging van<br />
een vurig gelovige’. In vers 41 hoorde hij reeds toen, en ook later 7 , een negatieve toon.<br />
Hij uitte er zijn verbazing over, dat Erasmus de verleiding niet kon weerstaan om in<br />
zijn vrome hexameters een nogal giftige aanval (‘rather venomous attack’) te<br />
verstoppen op de ‘germani Druides’ (z.i. ongeveer ‘lama’s of the first water’), de<br />
theologen van de Sorbonne. Volgens mij is ‘germani’ een gewone term waarmee<br />
geestelijken elkaar aanspreken: broeders 8 . En als St-Denis in vs. 21 ‘Celtarum lux’,<br />
‘licht der Kelten1 wordt genoemd, ligt het eigenlijk voor de hand de theologen van de<br />
Sorbonne ‘Druides’ te noemen - een term voor hen, die Erasmus alleen in dit carmen<br />
gebruikt. Kortom, ik bezie vs. 41 wat milder en niet als dissonant 9 in een loflied dat<br />
Cop moet hebben herinnerd aan de preken over de verdiensten der heiligen, die<br />
Erasmus in 1496, waarschijnlijk in de abdij van Ste-Geneviève, had gehouden 10 .<br />
Tegen het aanroepen der heiligen op zichzelf heeft Erasmus niet geprotesteerd - al valt<br />
bij hemzelf in de woorden op zijn sterfbed op, dat hij geen heilige aanroept, maar<br />
Christus alleen 11 . Wel was hij tegen bijgeloof’waarin men alles aan de heiligen vraagt<br />
alsof Christus dood is, of wanneer we hen aanroepen niet als doorgevers<br />
(‘intercessores’), maar als gevers (‘autores’) van alle goeds dat God ons schenkt’. Met<br />
dit citaat uit Ep. 2443 (217-226) mogen de verzen 100 w. nader zijn verklaard, die door<br />
Reedijk (p. 124) terecht gekarakteriseerd zijn als ‘a truly Erasmian message’.<br />
De uiteindelijke aanleiding<br />
In Ep. 2509, om allerlei redenen door mij ca. half mei 1531 gedateerd, is sprake van<br />
een brief van Erasmus aan Cop, die vermoedelijk een antwoord was op een brief van<br />
Cop aan Erasmus (beide brieven zijn verloren gegaan). Daarin zal Cop Erasmus zeker<br />
geschreven hebben over de overstroming van de Seine van januari 1531, die ook nu<br />
weer was opgehouden na de processie van Ste-Geneviève. Maar óók over een in<br />
februari 1530 gepubliceerd venijnig briefje van Erasmus tegen de ‘graculi’, de<br />
‘kauwen’, zoals hij zijn tegenstanders in Antwerpen en Leuven noemde, die honend<br />
hadden geschreven dat Erasmus wel als bijna dood kon worden beschouwd. Dit briefje<br />
valt op, omdat Erasmus geheel tegen zijn gewoonte in roemt op zijn goede gezondheid<br />
en pocht, dat hij nog scherp ziet en nog zonder stok loopt, kortom, als hij het werk wat<br />
mindert, nog wel veertien jaar mee kan 12 . Cop zal aan het Franse hof deze Epistola ad<br />
graculos onder ogen hebben gekregen en het wijze hoofd hebben geschud. Ik<br />
veronderstel dan ook, dat hij naar aanleiding van deze overstroming en deze brief<br />
Erasmus heeft herinnerd aan 1496/7, zo in de trant van: ‘weet je nog? toen pochte je<br />
niet zo - kijk maar uit!’ en misschien: ‘heb je eigenlijk ooit dat carmen gemaakt?’<br />
Erasmus was intussen al van zichzelf geschrokken. Eind mei was hij weer ‘geheel de<br />
oude’, nl. de permanente patiënt, en hij schreef iemand: ‘Ik heb spijt gekregen van die<br />
brief. Ik poch daar snoevend op mijn goede gezondheid. Die grootspraak lijkt Nemesis<br />
(godin van de wraak) gehoord te hebben: zij heeft me in deze ellende gestort’ (Ep.<br />
2321, 17-19). Erasmus moet Cop hebben geantwoord met de vraag of hij hem in het<br />
carmen) dat hij nu hoopte te schrijven en zelfs te publiceren, als getuige mocht<br />
noemen.<br />
Het liep nog wel even aan, maar in 1532 kwam het Carmen Votivum bij Emmeus in<br />
Freiburg uit - juist op tijd voor Cop, die 2 december van dat jaar stierf. Voor<br />
Ste-Geneviève, ‘de almilde’ (vs. 114), is zoiets nooit te laat.<br />
De Latijnse tekst is naar Reedijk Poems nr. 131. Mijn Nederlandse weergave telt evenveel regels en vat<br />
dus wel eens wat samen. Een eerdere vertaling van het Carmen Votivum in het Nederlands ken ik niet,<br />
afgezien die van vss. 7-25 in Erasmus en zijn tijd, catalogus museum Boymans-van Beuningen 1969,<br />
nr. 62 (Margolin ziet af van een moderne vertaling en citeert uitvoerig uit de Franse vertaling van<br />
1<strong>58</strong>6).<br />
193
194<br />
Des. Erasmi Roterodami Diuae Genouefae praesidio a quartana febre<br />
liberati carmen votiuum,<br />
Diua pii vatis votiuum soluere carmen<br />
Qui cupit aspirans votis sterilem imbue venam<br />
Mentis, et vt te digna canat tu suggere vires,<br />
Protectrix Genouefa tuae fidissima gentis,<br />
5 Gallia quam late triplici discrimine secta<br />
Porrigitur; sed praecipue tibi pars ea cordi est<br />
Sequana qua hospitibus factus iam animosior vndis<br />
Matrona quas defert fluuioque admiscet amico,<br />
Pomiferos per agros, per prata virentia perque<br />
10 Vitiferos colles adopertaque frugibus arua,<br />
Vitreus incedit et ad amplam Parisiorum<br />
Metropolim properans ad laeuam pronus adorat<br />
Arcem, virgo, tuam, mox bracchia diuidit atque<br />
Virgineae matris spatiosam amplectitur aedem,<br />
15 Ac flexu augustam vcneratus supplice diuam<br />
In sese redit adque tui cunabula partus<br />
Ac praedulce solum, quo sacra infantula primos<br />
Vagitus dederas, festinat alacrior amnis.<br />
Viculus est humilis, sed tali prole beatus,<br />
20 Huc igitur properans obiter vicina salutat<br />
Phana dicata tibi, Celtarum lux Dionysi.<br />
Hac regione diu sinuosis flexibus errans<br />
In se voluitur atque reuoluitur, ora subinde<br />
Ad cunas, Genouefa, tuas, urbemque relictam<br />
25 Reflectens, dicas unuitum abscedere flumen.<br />
Est merito cunctis venerabile Namethodorum<br />
Cui licet hospitibus monumenta ostendere prisca<br />
Ortus, diua, tui fontemque liquore salubri<br />
Vndantem. At potius bis terque quaterque videtur<br />
30 Praeside te felix populosa Lutetia, virgo,<br />
Cuius tutelam pariter cum virgine matre<br />
Iugibus excubiis peragis: nec enim illa grauatur<br />
Muneris eiusdem collegam; tu quidem in alta<br />
Sublimis specula late circumspicis agros,<br />
35 Ac mala propulsas charis minitantia Gallis,<br />
Illa fouet gremio miseros, mediamque per vrbem<br />
Audit egenorum ploratus, hic quoque natum<br />
Clementem mater referens, nihilo secus ac tu<br />
Sponsa tuum, Genouefa, refers mitissima sponsum.<br />
40 Interea paribus studiis defenditis ambae<br />
Germanos Druidas, ac maiestate senatum<br />
Regali, sed christophilum super omnia regem,<br />
Illos qui populo referent oracula mentis<br />
Diuinae, hos variis vt mixtam gentibus vrbem<br />
45 Aequo iure regant. Est vestri muneris ergo<br />
Nulla quod hoc aeuo respublica floreat vsquam<br />
Prosperius.<br />
Sed tempus adest vt carmine grates<br />
Persoluam, Genouefa, tibi pro munere vitae,<br />
Ac paeana canam, multis e milibus vnus<br />
50 Quos ope praesenti seruasti. Languida febris,<br />
Triste tenaxque malum quod quarto quoque recurrit<br />
Vsque die, miseros penitus peruaserat artus.
Het lied dat Desiderius Erasmus van Rotterdam beloofde aan Ste-Geneviève, toen hij door<br />
haar hulp en bijstand verlost was van de vierdendaagse koorts.<br />
Doorstroom, o Geneviève, d’ader lang<br />
Verdroogd, verleen de vrome dichter kracht,<br />
Dat ’t eens beloofde lied U waardig zij! —<br />
Zover als Gallië ‘in delen drie<br />
5. Verdeeld’ zich uitstrekt waakt Uw trouwe zorg.<br />
Maar bovenal ligt na aan ’t hart U ’t land<br />
Waar, sneller door de instroom van de Mame,<br />
De Seine als glas zo helder vloeit door bongerds,<br />
Door weiden, akkers, wijnstoktorsende heuvels 13 .<br />
10 Zich spoedend naar de grote metropool<br />
Parijs kust zij uw burcht die links verrijst,<br />
O maagd. Dan spreidt zij de armen wijd uiteen<br />
En slaat ze om de hoge kathedraal<br />
Der Moedermaagd — Haar, Notre Dame, geldt<br />
15 De hulde der processie van haar stroom.<br />
Dan keen ze tot zichzelf terug en spoedt zich,<br />
Nu vrolijk, naar de plaats van Uw geboorte<br />
Waar, heilig kindje, klonk Uw eerste krijten.<br />
Een need’rig dorpje is ’t, om U gezegend.<br />
20 Zich daarheen spoedend groet zij in ‘t voorbijgaan,<br />
Denis, der Kelten licht, Uw heiligdom.<br />
Daar kronkelt zij met bocht op bocht en dwaalt<br />
En wendt zich naar zichzelve om en om.<br />
Uw wieg is ’t, Geneviève, met de stad<br />
25 Daar achter haar, waarvan zij maar niet los komt.<br />
Terecht vereren allen Uw Nanterre:<br />
Het toont de gast de plek van Uw geboorte,<br />
De bron vol water dat genezing brengt.<br />
Maar drie- en vierwerf zalig is de stad<br />
30 Parijs, zo dichtbevolkt, door U behoed 14 ,<br />
Waarover gij met Onze Lieve Vrouw<br />
De wacht houdt, dag en nacht. Zij ziet U gaarne<br />
Als deelgenote in dezelfde taak.<br />
Gij, van Uw hoge post, schouwt over d’akkers,<br />
35 Houdt ver, wat ramp Uw Galliërs mag dreigen.<br />
Zij koestert in haar schoot d’ellendigen,<br />
’t Geween der armen hoort zij door de stad.<br />
Hierin vertoont zij, Moeder, ’t beeld haars Zoons;<br />
Zo gij, o milde, ’t beeld Uws Bruidegoms.<br />
40 Tesaam beschermt met volle inzet gij<br />
De broeders de Druiden, ’t Parlement<br />
En hem, de allerchristelijkste koning 15 .<br />
Geheimen Gods verneemt het volk van hen,<br />
En zij doen ieder recht, vanwaar afkomstig.<br />
45 Gij beiden schonkt de stad haar grote voorspoed<br />
Die nergens wordt geëvenaard.<br />
Nu echter<br />
Wil ik, o Geneviève, U dank betuigen<br />
Omdat gij mij het leven hebt geschonken,<br />
En een paean U zingen: één uit duizend,<br />
50 Die gij gered hebt met Uw krachtige hulp.<br />
Een koorts, verslappende, hardnekk’ge kwaal,<br />
Die elke vierde dag weer aanvalt, had<br />
195
196<br />
Consultus medicus sic consolatur abesse<br />
Diceret vt vitae discrimen, sed fore morbum<br />
55 Lentum; mox haec vox me non secus enecat ac si<br />
Dixisset: prius atque quater sol occidat alta<br />
In cruce pendebis; siquidem est renouata cicatrix<br />
Dum mihi post multos animus reminiscitur annos<br />
Quod puerum toto febris me haec torserat anno.<br />
60 Proin erat in votis mihi mors quia tristius omni<br />
Morte malum medicus denunciat: hic mihi numen,<br />
Diua, tuum venit in mentem, simul optima quaedam<br />
Spes animum reficit, tacitoque haec pector voluo:<br />
Virgo sponsa deo gratissima, corpore terram<br />
65 Quum premeres, semper miseris succurrere sueta,<br />
Et nunc plura potes postquam te regia coeli<br />
Cepit et es Christo sponso vicinior, huc huc<br />
Flecte oculos, Genouefa, tuos et corpore febrim<br />
Pellito: me studiis, sine queis nec viuere dulce est,<br />
70 Obsecro, restituas; etenim leuius puto vitam<br />
Exhalare semel quam lento arescere morbo.<br />
Quod tibi pollicear nihil est, nec tu indiga nostri es.<br />
Quod superest: grato recinam tibi carmine laudes.<br />
Vix ea fatus eram nullo cum murmure linguae,<br />
75 Verum intra arcanae mecum penetralia mentis —<br />
Prodigiosa loquar, sed compertissima — stratis<br />
Exilio, reddor studiis, vestigia nulla<br />
Sentio languoris, nec inertis taedia febris.<br />
Septima lux aderat, qua se quartana recurrens<br />
80 Prodere debuerat, sed corpus alacrius omne<br />
Quam fuit ante viget. Medicus redit, atque quid actum<br />
Miratur, vultum speculatur, et ore latentem<br />
Explorat linguam, tum quem vesica liquorem<br />
Reddiderat poscit; quin brachia denique summis<br />
85 Pertentat digitis: vbi nullas comperit vsquam<br />
Morbi relliquias: ‘Et quis deus’, inquit, ‘Erasme,<br />
Te subito fecit alium? Quis corpore febrim<br />
Depulit, ac vatem me, quo de gaudeo, vanum<br />
Reddidit? Is, quisquis diuum fuit, arte medendi<br />
90 Plus nostra, fateor, multo valet; haud ope posthac<br />
Nostra opus est’.<br />
Nomen medici vis nosse? Guihelmus<br />
Copus erat, iam tum florens iuuenilibus annis<br />
Me quamuis aetate prior, perfectus ad vnguem<br />
Dotibus ingenii, sophiaeque mathemata callens<br />
95 Vt si quisquam alius, senio nunc fessus in aula<br />
Francisci regis, procerum inter lumina, cunctis<br />
Charus adoratur, fruiturque laboribus actis.<br />
Hic igitur mihi testis erit grauis atque locuples<br />
Munere diua tuo reuocatae virgo salutis.<br />
100 Quamquam quicquid id est: autori gloria Christo<br />
In solidum debetur, honosque perhennis in aeuum.<br />
Muneris huius erat quod viua Deo placuisti,<br />
Muneris eiusdem est quod mortua pluribus aegris<br />
Praesidio es. Sponso sic visum est omnipotenti.<br />
105 Per te largiri gaudet sua munera, per te<br />
Gaudet honorari, veluti lux ignea Phoebi<br />
Per vitrum splendet iucundius, ac veluti fons
Mijn arme lijf geheel en al doortrokken.<br />
Ik raadpleegde een arts. Ziehier zijn troost:<br />
55 ‘Gevaar voor ’t leven, nee... Wel zal die ziekte<br />
Hardnekkig zijn’. Het was als zei hij mij:<br />
‘Voordat de zon vier malen ondergaat<br />
Hang jij hoog aan de galg!’ En ‘k dacht eraan<br />
Hoe, nog een knaap, die koorts me had gefolterd,<br />
60 Een vol jaar achtereen 16 . Ik wilde dood.<br />
Dit, érger was ’t dan dood!... Daar dacht ’k opeens,<br />
O Heil’ge, aan Uw macht — op slag herstelt,<br />
Zie, goede hoop mijn moed. In stilte bid ik:<br />
‘O maagd, door God beminde bruid, zolang ge<br />
65 Op aarde waart, hielpt ge ellendigen.<br />
En nu vermoogt ge meer: Uw Bruidegom<br />
Hebt g’in de hemel dichterbij 17 . Zie toch,<br />
Zie naar mij hier, o Geneviève. Weer<br />
Van mij de koorts, hergeef me aan mijn studies,<br />
70 Want zonder die is blijven leven vreugd’loos,<br />
En sterven, lichter is ’t dan ziek verdorren.<br />
’k Bezit van waarde niets om te beloven,<br />
En gij behoeft ook niets van mij. Dit ene;<br />
In dankbaar lied zal ik Uw lof bezingen’.<br />
75 Zo zei ik, woordeloos, diep uit mijn hart,<br />
En zie, — wat ’k zeg, is wonderbaar maar waar —:<br />
Ik spring uit bed en ga weer aan mijn werk.<br />
Geen spoor van moeheid of van slapte voel ik!<br />
Dag zeven, zie, was daar, waarop de koorts<br />
80 Terug moest komen — maar mijn lijf was sterk,<br />
Zo sterk als nooit! Daar komt mijn arts weerom<br />
En staat verbaasd, beziet mijn tong, en vraagt<br />
Het glas met mijn urine hem te tonen.<br />
Zijn vingertoppen voelen langs mijn armen.<br />
85 Geen resten, nergens, van de kwaal. Dan zegt hij:<br />
‘En welke god, Erasmus, heeft zo eensklaps<br />
Je puur veranderd? Wie verdreef de koorts<br />
En zette ‘m als profeet, o vreugd, voor spot?<br />
’k Beken, wie het ook was, in de geneeskunst<br />
90 Is hij mij ver de baas! Mijn hulp is hier<br />
Niet verder nodig’.<br />
Vraagt ge, wie dat was,<br />
Die arts? ’t Was Guillaume Cop. Ook toen al, jeugdig,<br />
— Al was hij ouder dan ik was 18 — volmaakt<br />
In geestesgaven, was hij knap en wijs<br />
95 Als anders geen. En nu, vermoeid van jaren,<br />
Wordt hij aan ’t hof van koning Frans door allen<br />
Vereerd, en ziet terug op een rijk leven.<br />
Deez’ man dus van gezag is mijn getuige<br />
Dat gij, o Heil’ge, zo mij hebt gered. —<br />
100 Doch bij dit al: aan Christus worde roem<br />
En eer gebracht, want Hij bewerkte het.<br />
’t Was Zijn geschenk dat ge in Uw leven God<br />
Behaagde, ’t Zijne ook, dat, dood, g’er meer,<br />
Veel meer, in ziekten helpt. D’Almachtige,<br />
105 Uw Bruigom, wilde ’t zo. Zie, via U<br />
Schenkt Hij met vreugd Zijn gaven, via U<br />
Ontvangt Hij gaarne eer, zoals door glas<br />
197
Per puras transfusus amat manare canales.<br />
Hoc vnum superest, vt te precer, optima virgo,<br />
110 Ne mihi sit fraudi quod tanto tempore votum<br />
Soluere distulerim. Patere hanc accedere laudem<br />
Tot titulis, Genouefa, tuis: vt castior vsquam<br />
Nulla fuit, toto non vlla modestior orbe,<br />
Sic nec in aethereis clementior vlla feratur.<br />
Noten<br />
De zon te schoner glanst, en ook een bron<br />
Door reine buis haar water uit wil gieten.<br />
110 Tenslotte: ’k smeek U, maagd, dat ’t mij niet schade<br />
Dat ’k mijn gelofte eerst nu heb ingelost.<br />
Gedoog dat bij Uw vele eretitels<br />
Nog deze komt: zoals hier nergens ooit<br />
Een zediger, een kuiser maagd geleefd heeft,<br />
Zo moge daar gij ‘De Almilde’ heten.<br />
1. In: Scrinium Erasmianum, II, Leiden 1969, p. 249.<br />
2. J.-C. Margolin, ‘Paris Through a Gothic Window at the End of the Fifteenth Century: A Poem of<br />
Erasmus in Honor of St.Geneviève’, Res Publica Litterarum I (1978), Univ. of Kansas, p. 207-220.<br />
3. Ten onrechte gesteld in de catalogus Érasme et Paris van het Institut Néerlandais, 1969/70, nr. 14.<br />
4. R. H. Bainton, Erasmus of Christendom, New-York 1969, p. 306.<br />
5. Vertaling en inleiding bij Craig R. Thompson, The Colloquies of Erasmus, Chicago/London 1965,<br />
p. 2<strong>58</strong>-311, 462-477, 500-515.<br />
6. C. Reedijk, The Poerns of Hesiderius Erasmus, diss. Leiden, Leiden 1956. Het Carmen op p.<br />
350-355, met inleiding en commentaar.<br />
7. In: Actes du congres Erasme de Rotterdam 1969, Amsterdam/Londres 1971, p. 181 v.<br />
8. P. S. Allen, Opus Epistolarum Desiderii Erasmi, Oxonii 1906-19<strong>58</strong>, Ep. 2679.67 en 2045.26.<br />
9. Voor ironie betreffende de lange duur van de theologische opleiding (zie Lof c. 53) had Reedijk<br />
kunnen verwijzen naar Caesars De Bello Gallico VI, 13.4en 14.3, en voor sarcasme naar VI, 16over<br />
de rol van de Druïden bij de mensenoffers der Galliërs, in vergelijking met die van de Sorbonne<br />
t.a.v. de dood op de brandstapel in Parijs, 1529, van Erasmus’ vertaler Louis de Berquin. Maar zie<br />
mijn tekst. Niet iedere ‘theologus Sorbonicus’was een vijand van Erasmus, zie Ep. 1407,99; 2311,<br />
43-47: 1827,11. Vgl. ook de positieve toon van vs 43/44 Divinae.<br />
10. Allen I, p. 37.15 v. met noot, en Huizinga, Erasmus 4 , 1947, p. 23.<br />
11. De catalogus Erasmus. His life and works, Athene 1985 (hij de tentoonstelling n.a.v. het uitreiken<br />
van de 1985 ‘Olympia’ Prize aan de Ned. Kon. Akad. van Wetenschappen vanwege de sinds 1969<br />
lopende uitgave van Erasmus’ Opera omnia) vermeldt ten onrechte, dat Erasmus onder het<br />
fluisteren van de naam van een heilige is gestorven. Voor zijn laatste woorden zie Hermeneus 37<br />
(1965/66) 134-137.<br />
12. Ep. 2275, in: Duae Episiolae, zie: Wouter Nijhoff en Maria E. Kronenberg, Nederlandsche<br />
Bibliografie 1500-1540, nr. 4149. Allen berekende, denkend aan ps. 90 vs 10 (‘De dagen onzer<br />
jaren, daarin zijn zeventig jaren, en, indien wij sterk zijn, tachtig jaren’), dat Erasmus zich toen 66<br />
jaar oud achtte.<br />
13. Het Carmen voert ons langs de abdij op Mont Ste-Geneviève (10), de Notre-Dame (14), Nanterre<br />
(17), en Saint Denis (21), evenals de abdij genoemd naar de eerste bisschop van Parijs Dionysius,<br />
die in 270 als martelaar stierf.<br />
14. Bijvoorbeeld toen Attila met zijn Hunnen in 451 aanstormde en Geneviève de Parijzenaars tot<br />
weerstand aanspoorde. De Hunnen keerden toen om.<br />
15. De paus had Frans I de titel ‘rex christianissimus’ verleend.<br />
16. Een door Erasmus’ biografen verwaarloosd gegeven. Febris quartana, vierdendaagse koorts, werd<br />
in zijn tijd en nog later zo genoemd per Romeinse ‘inclusieve’ berekening; de ziekte valt elke vierde<br />
dag aan: 1-2-3-4-5-6-7 etc., zie vs. 79. Wij zeggen: derdendaagse koorts.<br />
17. Sueta is vocativus en vv. 66-67 vicinior dienen als tussenzin te worden opgevat (correctie van<br />
Yearbook V. p. 64, n. 30). De verzen worden door Reedijk en Margolin ten onrechte verklaard als<br />
was Ste-Geneviève, naar de Notre-Dame overgebracht, daar, ‘enjoying the hospitality of the<br />
Virgin, nearer to Christ and therefore more powerful’ - de scholiast van deed. 1566 zag het juister.<br />
18. Cop werd in 1478 in Baset aan de Universiteit ingeschreven en was dus van ca. 1462. Erasmus was<br />
van 1467.<br />
198
Archeologisch<br />
Nieuws uit<br />
Turkije<br />
Ruurd B. Halbertsma<br />
In de zomermaanden van 1983<br />
werden in Istanbul drie grote tentoonstellingen<br />
georganiseerd onder auspiciën<br />
van de Raad van Europa met als titel<br />
‘The Anatolian Civilizations5. Het doel<br />
van deze exposities was een overzicht te<br />
geven van de veelsoortige volkeren die<br />
op het grondgebied van het huidige<br />
Turkije bestaan hebben. Het pre-klassieke<br />
gedeelte belichtte de periode vanaf<br />
het Neolithicum tot de komst van de<br />
Grieken. Het klassieke gedeelte behandelde<br />
het tijdvak van de Myceense periode<br />
tot de val van Constantinopel in<br />
1453. De derde tentoonstelling was gewijd<br />
aan de Islamitische culturen van de<br />
Seldsjoeken en Osmanen. Gestimuleerd<br />
door het internationale succes van deze<br />
exposities besloot de Turkse regering<br />
een keuze uit het materiaal te maken en<br />
een reizende tentoonstelling samen te<br />
stellen van meer dan 400 objecten uit 22<br />
Turkse musea. In 1985 was de collectie<br />
in Japan te zien onder de titel ‘Land of<br />
Civilizations, Turkey’ en werd daar een<br />
groot succes. Nederland heeft de primeur<br />
van Europa om de Turkse kunstschatten<br />
te tonen: het Rijksmuseum van<br />
Oudheden te Leiden organiseert de expositie<br />
‘Schatten uit Turkije’, die na<br />
Leiden waarschijnlijk nog in Italië en de<br />
Verenigde Staten te zien zal zijn.<br />
Een reis door de tijd<br />
Hoe is nu deze tentoonstelling opgebouwd<br />
en waarin ligt haar belang? De<br />
chronologische opeenvolging van verschillende<br />
culturen, die ten grondslag<br />
lag aan The Anatolian Civilizations’ is<br />
ook in deze expositie gehandhaafd. Deze<br />
opzet levert een reis door de tijd op, die.<br />
begint in het Neolithicum en eindigt in<br />
de 19e eeuwse hofcultuur van de Osmaanse<br />
sultans. Het grote aantal topstukken<br />
uit de Turkse musea geeft een<br />
nogal spectaculair beeld van de Anatolische<br />
beschavingen. Het belang van<br />
‘Schatten uit Turkije’ ligt in de mogelijkheid<br />
binnen een expositie objecten<br />
uit 22 musea bijeen te zien en zo een<br />
beeld te vormen van de volkeren die op<br />
het Turkse grondgebied hebben geleefd.<br />
Het pre-klassieke gedeelte<br />
Onder de belangrijkste stukken van<br />
het pre-klassieke deel van de expositie<br />
reken ik de wandschildering uit een heiligdom<br />
van Çatal Höyük (6e millennium<br />
v. Chr.) met een afbeelding van de jacht<br />
op een groot hert. Deze afbeelding is in<br />
verband gebracht met jachtmagie en<br />
jachtrituelen, die hun sporen in Anatolië<br />
en Griekenland hebben nagelaten. In de<br />
koningsgraven van Alaca Höyük (2500-<br />
2000 v. Chr.) is een groot aantal idolen<br />
gevonden, waaronder het bekende gouden<br />
idool van twee figuurtjes die elkaar<br />
bij de hand houden. Ook uit Alaca<br />
Höyük komen grote beelden van herten,<br />
die bevestigd waren op een scepter en<br />
met bovengenoemde jachtrituelen in<br />
verband moeten worden gebracht. Ook<br />
goudschatten uit Troje staan opgesteld.<br />
Onder deze stukken bevinden zich enkele<br />
van de sieraden, waarmee Sophia<br />
Schliemann zich als een tweede Helena<br />
liet fotograferen. Interessant is verder<br />
het verdrag van Kadesh, een in het Akkadisch<br />
opgesteld vredesverdrag tussen<br />
Hattusili, koning der Hittieten, en de<br />
Egyptische farao Ramses II. Onder<br />
Bieer wordt in dit verdrag (1269 v. Chr»)<br />
199
het uitleveren van politieke vluchtelingen<br />
nauwgezet geregeld.<br />
Grieken, Romeinen en Byzantijnen<br />
Onder het klassiek-archeologisch materiaal<br />
vallen in de eerste plaats de votiefgaven<br />
uit het Artemision van Ephese<br />
op: aan Artemis werden in de 7e en 6e<br />
eeuw v. Chr. zeer fijne, vaak uit het Oosten<br />
geïmporteerde beeldjes gewijd. In<br />
deze expositie kan men door de mogelijkheid<br />
tot vergelijking tussen originele<br />
oosterse voorwerpen en de griekse,<br />
oriëntaliserende navolgingen inzicht krijgen<br />
in de culturele wisselwerking in de<br />
7e eeuw v. Chr. De klassieke periode (5e<br />
Marmeren portretkop van Alexander de Grote,<br />
Pergamon, 1e helft 2e eeuw v. Chr. (Istanbul,<br />
Archeologisch Museum).<br />
200<br />
en 4c eeuw v. Chr.) is de rijd dat de<br />
Jonische stadstaten onder Perzisch bestuur<br />
staan. Uit deze periode stammen<br />
een aantal grafsteles, Perzisch goud en<br />
een vergulde hydria met een Meleagervoorstelling.<br />
Het hellenisme begint met<br />
de grondlegger van de hellenistische<br />
rijken, Alexander de Grote: een monumentale<br />
portretkop uit Pergamon is van<br />
hem aanwezig (afb. 1). Ter hoogte van<br />
Kyme is in zee een bronzen beeld van<br />
een rennende atleet gevonden (afb. 2).<br />
Het imposante stuk is nog niet gepubliceerd<br />
en de datering is omstreden. De<br />
officiële kunst van ile Romeinse keizertijd<br />
wordt getoond in een portretgalerij<br />
van een aantal Romeinse keizers: er zijn<br />
koppen van Augustus, Livia, Tiberius,<br />
Bronzen atleet, uit zee voor de kust bij Kyme,<br />
laat-hellenistisch (?). (Museum van Izmir).
Antoninus Pius, MarcusAurelius, Faustina<br />
de Jongere, Diocletianus en Arcadius.<br />
Een bekend stuk is verder de atleet<br />
van Tralies, in zijn mantel gewikkeld,<br />
uitrustend van zijn oefeningen. De kunst<br />
van Byzantium stond in dienst van Kerk<br />
en Keizer. Een indruk van de laatste 10<br />
eeuwen voor de komst van de Islam geven<br />
de kerkschatten, portretkoppen, de<br />
prinsensarcofaag van Sarigüzel, goud en<br />
ceramiek.<br />
De tentoonstelling ‘Schatten uit Turkije’<br />
wordt besloten met een rondgang<br />
langs Seldsjoeken en Osmanen. Deze<br />
voorwerpen uit de Islamitische periode<br />
zijn afkomstig uit het Topkapi-museum<br />
te Istanbul. De overgang van Kerk en<br />
Keizer naar Islam en Sultan wordt geïl-<br />
lustreerd door gekalligrafeerde korans,<br />
portretten van enkele machtige sultans<br />
(onder wie Mchmed II, de veroveraar<br />
van Constantinopcl) en de rijk versierde<br />
gebruiksvoorwerpen (wapens, tapijten,<br />
kleding) die het Turkse hof in de ogen<br />
van de Europeanen zo’n grote luister<br />
verleenden.<br />
‘Schatten uit Turkije’, 22 juni - 22 september<br />
<strong>1986</strong>, Rijksmuseum van Oudheden,<br />
Rapenburg 28, Leiden.<br />
201
Dankwoord bij<br />
gelegenheid van<br />
de toekenning van<br />
de Martinus<br />
Nijhoff Prijs <strong>1986</strong><br />
Op 31 januari <strong>1986</strong> ontving Marietje d’Hane-Schekema de Martinus Nijhoff Prijs voor haar<br />
vertaling van de Satiren van Juvenalis. De gedachten die zij in haar dankwoord naar voren bracht over<br />
vertalen in het algemeen en haar vertalen van Juvenalis in het bijzonder wil de redactie graag onder de<br />
aandacht van de Hermeneuslezers brengen. Zij is het Prins Bcrnhard Fonds dan ook dankbaar voor de<br />
toestemming dit gedeelte uit het verslag van de prijsuitreiking over te nemen.<br />
Al vaker is de gedachte bij me opgekomen, dat het nederlandse woord ‘vertalen’ een<br />
gelukkige term is - niet alleen bij het ontvangen van de Nijhoff Prijs. In tegenstelling<br />
tot ‘transducere’, ‘traduire’, ‘translate’ of ‘übersetzen’, die etymologisch allemaal een<br />
wat moeizaam beeld oproepen van iets van de ene naar de andere kant versjouwen, is<br />
ons woord ‘vertalen’ subtieler van uitdrukking, het heeft een haast lichtvoetige schijn<br />
van eenvoud of gemak, alsof je talen als diaplaatjes voor elkaar langs kunt schuiven.<br />
Die schijn van eenvoud, niet in de betekenis van simpele gedachten of formulering,<br />
maar van authentieke persoonlijke doeltreffendheid, is voor mij de aantrekkingskracht<br />
en kenmerk van het literaire niveau van een tekst; ook van een moeilijke tekst. Taal<br />
heeft nu eenmaal de ongrijpbaarheid van eenvoud; de taal van alledag is een ons<br />
aangewaaide rijkdom, waarmee we om ons heen strooien, zolang we niet al te hard<br />
nadenken. Maar werken met taal geeft naast rijkdom ook tekorten - iedereen die zijn<br />
gedachten op papier zet beseft dat, evenzeer als iedereen die andermans gedachten<br />
vertaalt. Wat voor het grijpen ligt, wordt moeilijk grijpbaar, en als de greep is gelukt,<br />
lijkt het weer zo eenvoudig.<br />
Dit besef en deze ervaring zijn, geloof ik, mijn nauwste band met Juvenalis, die ik<br />
verder nog altijd zo weinig ken, omdat hij in zijn Satiren alles en iedereen behalve<br />
zichzelf bloot geeft, zoals het een satiricus betaamt. Maar als hij over dichters schrijft,<br />
heeft hij het ook over zichzelf en dan spreekt hij van ‘nachtenlange pennegevechten’<br />
(vigilata proelia) en van iemand die ‘woord na woord tot dichtvorm knoopt’ (nectit<br />
quicumque canoris eloquium vocale modis); hij ergert zich aan al die poëten die de<br />
rijkdom van hun taal eindeloos en klakkeloos uitsmeren over veel te lange boekrollen;<br />
wijdlopigheid moet voor hem een bewijs van luiheid zijn geweest. Juist Juvenalis,<br />
bewonderd én geducht om zijn lange zinnen, stug taalgebruik, grillige<br />
gedachtensprongen en rhetorische trucs, vertoont die ingewikkelde eenvoud, dat<br />
worstelen en spelen met taal, die combinatie van techniek en talent die iemand naar het<br />
niveau van de hogere dichtkunst tillen en, zoals hij het zelf formuleert, maken tot ‘een<br />
poëet wiens ader niet een publieke waterleiding is, die niet gewend is klieken op te<br />
202<br />
M. d’Hane-Scheltema
warmen, geen dooie taal slaat als een eenheidsmunt’ (vatem egregium cui non sit<br />
publica vena, qui nil expositum soleat deducere nee qui communi feriat carmen<br />
triviale moneta); waaraan hij toevoegt: ‘ik ken er nu niet één maar straks of later voel ik<br />
hem wel weer komen...’ (hunc qualem nequeo monstrare et scntio tantum).<br />
Dit laatste is geen valse bescheidenheid van hem, ook geen gebrek aan zelfkennis: hij<br />
heeft er waarschijnlijk geen idee van gehad, dat hij samen met Tacitus de belangrijkste<br />
exponent zou blijven van het zgn. Zilveren Latijn; nog minder dat hij ten gevolge<br />
daarvan ooit vertaald en bewonderd zou worden in wingewesten als dit ‘pasveroverde<br />
Batavierenland’. Juvenalis was iemand die veel te zeggen had en heeft, en daar veel<br />
pennegevechten voor wilde leveren. Hij behoorde tot diegenen die op een hoge<br />
erezetel, niet zo ver van de allerhoogstgeëerden, beluisterd dienen te worden.<br />
In de Renaissance en Gouden Eeuw is dat ook aandachtig gedaan, maar het gevaar<br />
dat Juvenalis met zetel en al nu onverstaanbaar werd, was dreigend aanwezig. Vandaar<br />
mijn vertaling.<br />
Waarbij ik terug ben bij die middelste lettergreep van Vertalen’, die mij zo pleziert,<br />
omdat ik met het voorafgaande ook wil benadrukken, dat voor mij in een literaire<br />
vertaling de volmaakte taal boven alle andere aspecten uitgaat. Die andere aspecten, als<br />
woordkeus, woordvolgorde, klankwerking, zinsbouw, metriek - om de belangrijkste te<br />
noemen voor iemand die met latijnse poëzie bezig is - moeten het origineel dicht<br />
benaderen, zo mogelijk evenaren, voor mijn part overtreffen, maar zij mogen<br />
ondergeschikt blijven aan het taalgebruik - waarmee ik ook het persoonlijke<br />
taalgebruik van de vertaler bedoel - en andersom mag dat zeker niet. Dit is geen nieuwe<br />
zienswijze, denk ik, vooral niet in een gezelschap als hier vanavond aanwezig is. Toch<br />
wordt zij lang niet door alle literatoren en critici gedeeld. In ieder geval is zij voor mij<br />
van begin af aan een leidraad geweest en ik wil u heel onbescheiden drie aspecten<br />
noemen, waarbij ik bewust het Latijn van Juvenalis heb achtergesteld bij mijn<br />
Nederlands.<br />
Als eerste offer viel de latijnse hexameter, het metrische schema van Juvenalis’<br />
verzen en van die van alle grote latijnse dichters, Lucretius, Ovidius, Vergilius voorop.<br />
Bepaald geen bijkomstigheid dus. Toch heb ik geen ogenblik handhaving ervan<br />
overwogen. Het is niet geheel onmogelijk ongeforceerde nederlandse hexameters te<br />
schrijven, dat bewijst Ida Gerhardt met haar Lucretius-vertaling (en toch heeft ook zij<br />
daarna voor Vergilius’ Georgica de zesvoetige jambcnregel gekozen en haar vorige<br />
vertaling overtroffen zonder Vergilius tekort te doen); dat bewijst vooral ook de<br />
moderne m.i. te weinig geprezen vertaling van Homerus’ Ilias door H. J. de Roy van<br />
Zuydewijn. Maar door dat metrum zijn de beperkingen in zinsconstructie en<br />
woordkeus toch zodanig, dat Juvenalis’ spot en satire met alle effecten vandien er<br />
onder zouden hebben geleden. De jambische regel die ik daarvoor wel kon gebruiken<br />
(de vijfvoetige nog beter dan de meer gebruikte zesvoetige) geeft de verzen een heel<br />
ander aanzien en toch geloof ik Juvenalis’ toon hiermee het best te hebben getroffen.<br />
Het tweede offer ligt op het vlak van de rhetoriek. Een subjectiever offer, omdat ik<br />
mezelf in dat kader op een hellend vlak voel (ik hoop alleen maar, dat het vanavond niet<br />
al te zeer opvalt). Misschien voel ik me hellend, omdat ik Hollands ben; misschien mag<br />
ik zeggen, dat ik de rhetoriek heb laten verbleken, omdat u en andere lezers ook<br />
Hollands zijn; en misschien mag ik alleen maar in gedachten zeggen - maar het is juist<br />
rhetorisch om dat dan toch hardop te doen -, dat als ik meer rhetoriek had gebruikt,<br />
deze Nijhoff Prijs aan mij was voorbijgegaan, hetgeen dan vooral Juvenalis zou hebben<br />
geschaad.<br />
Maar het is ook goed te bedenken, dat de latijnse literatuur niet werd geschreven<br />
voor lezers, maar voor luisteraars. Zij werd voorgedragen, hardop gelezen. Rhetoriek<br />
was onafscheidelijk verbonden met alles wat literatuur was, terwijl zij voor ons een<br />
203
toegevoegd aspect is en ons Nederlands er alleen maar holler en boller van wordt,<br />
althans naar mijn mening. Daarbij ben ik van twee dingen overtuigd: dat de meeste<br />
latijnse teksten en vooral de Satiren van Juvenalis, ook in deze nederlandse versie,<br />
winnen door een goede rhetorische voordracht, en dat anderzijds bij veel latijnlezers,<br />
leerlingen tot en met classici, de moeilijkheidsgraad van het Latijn, niet alleen dat van<br />
Juvenalis, vaak overdreven wordt ervaren of voorgesteld, omdat het ons ontbreekt aan<br />
de ware declameerstijl.<br />
Terwijl ik Juvenalis dus op het punt van metriek en rhetoriek heb tekort gedaan, heb<br />
ik hem in zekere zin beledigd door het toevoegen van een aspect dat hem onbekend<br />
was: het gebruik van rijm, vooral binnenrijm. Toch kwam ik ertoe door de dwang van<br />
zijn Latijn. De vele meesterlijke, vaak onnavolgbare effecten die hij in zijn zinnen<br />
bereikt door verrassende woordplaatsing, hiaten, abrupte wendingen en tegenstellingen,<br />
kon ik nu op een andere manier enigszins ondervangen. Het was een aesthetische<br />
noodoplossing.<br />
Ziehier drie aspecten, waarmee ik heb gewerkt om de vertaling die schijn van<br />
eenvoud te geven, waarop ik eerder doelde, met behoud van Juvenalis’ volledige<br />
gedachtcngang en krachtige stijl en met afwijzen van iedere vorm van vrije bewerking.<br />
Voor mij is de grootste voldoening van deze prijs gelegen in de erkenning<br />
(herkenning) van Juvenalis’ schrijversschapen ruimer genomen in de aandacht die de<br />
latijnse literatuur hiermee krijgt. Ik ben dol op en zit beroepshalve ook vol met<br />
cliché-achtige waardeoordelen over de griekse en romeinse cultuur, maar spreek ze<br />
zeker hier niet uit; nog minder wil ik de indruk wekken kennis van die cultuur als een<br />
onmisbaar onderdeel van wijsheid en eruditie te beschouwen. Maar zolang een latijnse<br />
tekst, zelfs één latijnse zin mij soms plotseling - ik beken het eerlijk - een soort<br />
geluksgevoel kunnen geven, weet ik, dat ik met iets van grote waarde bezig ben; en als<br />
ik dan op de planken van onze boekwinkels eeuwendikke europese literatuur zie<br />
wenken, die ik nooit allemaal zal kunnen lezen, maar daaronder geen goede<br />
nederlandse versies van dichters als Vergilius, Ovidius, Horatius, zonder wie die<br />
europese literatuur er heel anders zou hebben uitgezien, dan ben ik wel zo eigenwijs te<br />
menen, dat onze boekenwelvaart nog niet goed is verdeeld. Het gaat me er niet om, dat<br />
ieder modern mens de griekse en romeinse dichters en prozaschrijvers moet lezen,<br />
maar men moet ze kunnen lezen, de uitnodiging moet zichtbaar zijn en daar schort het<br />
nu nog heel erg aan.<br />
Niet alleen, maar toch wel een beetje schuldig daaraan is wat ik dan maar de wereld<br />
van het gymnasium noem, want vooral een a twee generaties geleden werd daar te vaak<br />
geroepen, dat de klassieke schrijvers alleen via het origineel te benaderen zijn. Wie dat<br />
zei of zegt, bedoelt het goed, maar het is een gevaarlijke gedachte, blind voor het<br />
bewaren van cultuurgoed en zo iemand heeft nog heel wat te leren van de Romeinen<br />
zelf.<br />
Immers, ‘Alles van waarde is weerloos’. Deze mooie regel van Lucebert, haast een<br />
adagium van Juvenalis gelijk, straalt ’s avonds in rode letters bovenop een<br />
verzekeringsgebouw aan de Blaak in Rotterdam. Bijna niemand kijkt ernaar. Ik denk<br />
wel eens: met Vergilius en Ovidius is het nog erger; zij stralen nog wel ergens en een<br />
enkeling kijkt ernaar, maar waar is het verzekeringsgebouw? Ik zou zo graag een eerste<br />
steen willen leggen, in de vorm van een pleidooi: een pleidooi voor grotere aandacht bij<br />
de nederlandse en klassieke secties van onze universiteit om literaire vertalingen te<br />
stimuleren en zo mogelijk te accepteren als literaire én wetenschappelijke arbeid; maar<br />
meer nog voor grotere bereidheid bij de nederlandse literatoren die antieke rijkdom te<br />
helpen vernederlandsen en minder weerloos te maken.<br />
Dit pleit getuigt indirect van mijn grote eerbied en dankbaarheid jegens de uitgevers<br />
van Athenaeum/Polak & van Gennep, Johan Polak en Ben Hosman, die al dan niet in<br />
204
samenwerking met uitgeveverij Ambo een prachtige serie klassieke vertalingen aan het<br />
opbouwen zijn. Ik vond het een eer aan die serie te mogen meewerken. Ik dank hen<br />
voor hun vriendschap, maar ook voor hun stugge wijze van stimuleren: toen ik<br />
indertijd aankwam met alleen de twee of drie bekendste satiren en bepaald nog<br />
twijfelde aan de rest, kreeg ik vriendelijk te verstaan: alles of niets. Omnia vincit amor.<br />
Ik heb het inderdaad met liefde gedaan.<br />
Tenslotte dank ik van diep uit mijn hart de jury van de Martinus Nijhoff Prijs voor<br />
de eer en de beloning. De beloning zal ik gebruiken om de eer in stand te houden.<br />
BEDIENDEN, TOEN... EN NOG NIET ZO LANG GELEDEN<br />
Rome, 63/4 na Chr.<br />
Seneca, Epist. 47,2-3:<br />
‘Ik vind het belachelijk wanneer mensen het ver beneden hun waardigheid achten om<br />
lAet hun eigen slaaf aan tafel te zitten. Waarom? Het is alleen maar een uiterst<br />
arrogante gewoonte dat de heer des huizes tijdens het diner wordt omringd door een<br />
troep bedienden. Hijzelf eet meer dan zijn maag kan bevatten, en met immense<br />
vraatlust overlaadt hij zijn gespannen buik (......). De ongelukkige bedienden evenwel<br />
mogen hun lippen niet bewegen, zelfs niet voor een eenvoudige opmerking. Met de<br />
roede wordt elk gemompel onderdrukt, en zelfs ongecontroleerde geluiden zoals<br />
hoesten, niezen en hikken laat men niet passeren: op het verstoren van de stilte door<br />
welk geluid dan ook staat een zware straf. Stom en zonder eten staan ze daar maar, de<br />
hele nacht lang’.<br />
Petersburg, 1892/3<br />
Anton Tsjechov, Rasskaz neizvestnogo c˘eloveka (Vertaald uit het Duits: Erzahlung eines<br />
Unbekannten, Diogenes Verlag, 1976, p. 90):<br />
‘De gasten arriveerden doorgaans tegen tien uur. Zij kaartten in Oriovs werkkamer, en<br />
ik serveerde samen met Polja thee. Hier leerde ik pas goed de volle heerlijkheid van het<br />
dienarenbestaan beseffen. Vier, vijf uur lang bij de deur staan, oppassen dat de glazen<br />
niet leeg blijven, schone asbakken neerzetten, naar de tafel lopen om op de grond<br />
gevallen krijt of een kaart op te rapen, en vooral: staan, wachten, opletten en niet<br />
spreken, niet hoesten, het niet wagen te glimlachen - dat is werkelijk zwaarder dan het<br />
zwaarste boerenwerk. Vroeger had ik wel in stormachtige winternachten steeds vier<br />
uur achtereen op wacht moeten staan, en ik vind op wacht staan oneindig veel<br />
eenvoudiger’.<br />
W. H. Mineur<br />
205
Aurora en<br />
Memnon<br />
Ovidius Metamorphosen<br />
XIII 576-622<br />
Vert. H. W. A. van Rooijen-<br />
Dijkman<br />
Als ieder treurt om lot en leed van Hecuba en Trojc<br />
raakt dat Aurora niet, hoewel die stad haar na aan ’t hart lag.<br />
Ze wordt gekweld door nader leed, door rouw in eigen woning<br />
om het verlies van Memnon die zij, goudomhulde moeder,<br />
zag sterven door Achilles’ lans op de Trojaanse vlakte. <strong>58</strong>0<br />
Ze zag het en die rode gloed die ’s ochtends om haar slapen<br />
ontbloeide, was verbleekt en heel de lucht ging schuil in wolken.<br />
De aanblik van het lichaam, in het dodenvuur gelegen,<br />
verdroeg de moeder niet, maar in haar rouw,, met losse haren,<br />
vond zij zich niet te goed om neer te vallen bij de knieën <strong>58</strong>5<br />
van Juppiter, de machtige, en wenend hem te zeggen:<br />
‘Ik weet, ik ben in ’t gouden luchtrijk als godin de minste<br />
- want al te zeldzaam zijn mijn tempels op de hele wereld -<br />
toch kom ik als godin. Ik vraag u niet, dat u me tempels<br />
en offerdagen geeft, altaren warm van offeranden, 590<br />
al zoudt u, overwegend hoezeer ik, een vrouw, u wél doe,<br />
wanneer ik met mijn nieuwe licht het nachtelijk rijk begrensd houd,<br />
mij die beloning gunnen. Maar niet hierop richt mijn zorg zich,<br />
het is mijn opzet niet u om terechte eer te vragen.<br />
Ik kom, beroofd van Memnon, van mijn zoon, die dappere daden 595<br />
vergeefs verrichtte voor zijn oom, en in zijn jonge jaren<br />
smoest sterven - dat was júllie wil! - door krijgsmoed van Achilles.<br />
Geef, smeek ik, hem een eerbewijs, vertroosting voor zijn sterven,<br />
gij hoogste heer der goden, en verzacht zijn moeders wonden!’<br />
En juist had Juppiter geknikt, toen Memnons steile doodsbed 600<br />
inecnzonk in het hoge vuur en donkere rookspiralen<br />
de dag verduisterden, zoals wanneer vanuit rivieren<br />
een nevel opstijgt en de zon daaronder niet meer doordringt.<br />
De donkere as vliegt rond en balt zich samen tot een lichaam,<br />
verdicht zich, neemt gestalte aan, ontleent daarbij haar warmte 605<br />
en leven aan het vuur, haar luchtigheid verschaft haar vleugels.<br />
‘En eerst gelijk een vogel, later werkelijk een vogel,<br />
206
eweegt ze luid haar vleugels en hetzelfde doen haar zusters,<br />
ontelbaar vele, die als zij dezelfde oorsprong hebben.<br />
Driemaal omvliegen zij het doodsvuur, daarbij klinkt ten hemel 610<br />
driemaal hun rouwklacht; bij de vierde vlucht gaan zij in kampen<br />
uiteen en van weerszijden voeren nu twee vogelzwermen<br />
verbitterd strijd, waarbij met snavels en gekromde klauwen<br />
de woede wordt gekoeld, en borst en vleugel heftig botsen.<br />
Als dodenoffers vallen ze voor de begraven resten, 615<br />
verwanten, zich bewust voor ’n dapper man te zijn geschapen.<br />
De oorzaak geeft de snel ontstane vogels hun benaming:<br />
als Memnonszonen voeren ze, wanneer de zon twaalf tekens<br />
doorlopen heeft, hij ’t Dodenfeest opnieuw de strijd ten dode.<br />
Dus: anderen vonden Hccuba’s geblaf beklagenswaardig, 620<br />
Aurora was geabsorbeerd door eigen rouw. Ook nu nog<br />
stort zij haar tedere tranen als de dauw op heel de wereld.<br />
<strong>58</strong>0 Memnon, de zoon van de dageraadsgodin Aurora en Tithonus, broer van de Trojaanse koning<br />
Priamus, was in de strijd voor Troje gesneuveld.<br />
618 Memnonszonen (Memnonides): een soort zwarte haviken.<br />
619 Dodenfeest: de Parentalia, een jaarlijks feest ter herinnering aan gestorven familieleden.<br />
620 Hecuba was in een hond veranderd na haar wraakneming op de Thracische vorst Polymestor,<br />
die haar zoon Polydorus had vermoord.<br />
Eos (Aurora) treurt om Memnon. Detail van een Attisch zwartfigurige amfoor van Ezekias, ca. 530 v.<br />
Chr. Vaticaan, inv. 350.<br />
207
Een humanist<br />
voor het<br />
voetlicht<br />
27 october 1485, de zestiende of achttiende, of misschien nog andere verjaardag van<br />
de grootste niet-Italiaanse humanist, Erasmus van Rotterdam, was tevens de sterfdag<br />
van zijn grootste voorganger, de in het Groningse Baflo geboren Rudolf Agricola. Dit<br />
was de reden dat precies vijfhonderd jaar na deze datum een zeventigtal historici,<br />
classici, filosofen en musicologen uit Europa en Amerika zich ter eerste onderlinge<br />
kennismaking verzamelde in de Kosterij aan de voet van de Martinitoren, teneinde<br />
daarna drie dagen lang de schijnwerper te richten op deze veelzijdige Petrarca van het<br />
Noorden. Het spreekt voor zich dat de werkzaamheden van de congressistcn<br />
hoofdzakelijk bestonden uit het houden en aanhoren van een groot aantal lezingen die<br />
de diverse aspecten van het leven en het werk van Agricola moesten belichten. De<br />
Leuvense neolatinisten Jozef IJsewijn en Gilbcrt Tournoy voorzagen het totaal van<br />
het gebodene van de specifiek klassieke omranding, door aan het begin en aan het einde<br />
van het congres in goed gedocumenteerde voordrachten de aandacht te vestigen op<br />
Agricola’s betekenis voor de kennis van de Griekse component van de Renaissance,<br />
een terrein waar Petrarca nog in het geheel niet aan toe gekomen was. Daartussenin<br />
werd voor Agricola’s fïlosofïsch-rhetorisch hoofdwerk, zijn De inventione dialectica,<br />
de grootste plaats ingeruimd. Het congres bereikte op de tweede dag een hoogtepunt<br />
met de zitting in de kerk van Agricola’s geboorteplaats Baflo. De omlijsting werd<br />
gevormd door een bustocht door het Groningerland, die voerde langs enkele van de<br />
prachtige Groninger dorpskerken, zoals die van Aduard op de heenweg en die van<br />
Loppersum op de terugtocht. Deskundige en smaakvolle informatie kregen de<br />
deelnemers van de renovatic-architect H. Bocrema. Geheel verfrist door de matige<br />
noordenwind zetten de congressisten zich in de banken van de ruime hallekerk van<br />
Baflo en beklom de grote animator van het gehele gebeuren. Dr. Fokke Akkerman, de<br />
kansel voor een waarlijk bruisende panegyriek op Baflo’s grote zoon. De verrassing bij<br />
de toehoorders gateen idee van het effect dat Agricola ooit had teweeggebracht bij het<br />
fijnbesnaarde, maar verwende publiek, waarvoor hij in zijn Italiaanse tijd te Paviaen te<br />
Ferrara zijn Latijnse redevoeringen had gehouden,<br />
De excursie naar Baflo was niet het enige bewijs dat de organisatoren van het<br />
congres bij de voorbereiding meer voor ogen hadden dan alleen een reeks<br />
detaillistische referaten van filologen en historici. Op de maandagavond bracht de<br />
musicologe Elly Kooiman op het orgel van de Martinikerk muziek uit de tijd van<br />
208<br />
C. L. Heesakkers<br />
Het Agricola-congres te Groningen,<br />
28-30 october 1985,<br />
en de première van Martin<br />
Hartkamp’s Twee zwarte<br />
zwanen 1
Agrieola ten gehore. Dit was niet bedoeld om, /.oals gebruikelijk, de congresgangers<br />
ook buiten de kantooruren op verantwoorde, ontspannende en aangename wijze bezig<br />
te houden, maar vloeide voort uit het thema van het congres: in de humanist Agricola<br />
werd ook een veelzijdig musicus herdacht. In Ferrara was hij de hoforganist van de<br />
hertog Ercole d’Este voor wie zijn opvolger Josquin des Piez de missa ‘Hercules dux<br />
Ferrariae’ componeerde, waarvan het Sanctus ten gehore gebracht werd. Het<br />
programmaboekje van de avond bewees overigens, dat ook hier noch de filologie noch<br />
het aandeel van Akkerman ontbrak. De legende dat Agricola het Groningse orgel zelf<br />
gebouwd zou hebben, werd tot zijn ware proporties (hooguit enig toezicht in zijn<br />
kwaliteit van stadssecretaris) teruggebracht, maar wel kon Cor Edskes de aanwezigen<br />
wijzen op onderdelen die nog stammen uit de tijd van Agricola.<br />
Met de tweede culturele manifestatie, op de tweede dag van de Agricolaherdenking,<br />
gaf de provincie Groningen acte de presence. Zij had daartoe de schrijver Martin<br />
Hartkamp de opdracht verstrekt voor een dramatisering rond de persoon van Agricola,<br />
een onderneming waarvan het resultaat door de Agricolakenners wellicht met enige<br />
scepsis werd tegemoetgczien. Op deze avond werd dit resultaat de congresgangers<br />
aangeboden in de vorm van het toneelstuk voor één acteur Twee zwarte zwanen. Het<br />
vertrekpunt voor zijn stuk vond Hartkamp in de mededeling van Erasmus, dat hij op<br />
twaalfjarige leeftijd als leerling van de Latijnse school te Deventer getuige was van een<br />
bezoek van Agricola aan diens vriend en leerling Alexander Hegius, de rector van de<br />
Deventer School. De traditie wil dat Erasmus toen aan Agricola werd voorgesteld en<br />
dat de humanist de genialiteit van Hegius’ leerling onmiddellijk doorzag.<br />
Om een situatie met dramatisch bruikbare mogelijkheden te creëren, postuleert of<br />
chargeert Hartkamp in zijn dramatisering een aantal gegevens die de historicus niet of<br />
niet zonder meer zal terugvinden in de levensbeschrijvingen van de beide humanisten.<br />
De auteur weet daarmee te bereiken dat Agricola Erasmus kan zien als zijn spiegel en<br />
zijn tegenpool. De confrontatie werpt Agricola zeer tegen zijn zin op een<br />
onontkoombare manier op zichzelf terug. Wat hij in Erasmus ziet, ziet hij ook in<br />
zichzelf aanwezig, als gelijk of juist als diametraal tegengesteld. Aan een confrontatie<br />
met zichzelf valt niet meer te ontsnappen, hoezeer hij ook probeert te vluchten in een<br />
vrijblijvende uiteenzetting, in een schoolles voor een twaalfjarige over wat het<br />
humanisme nu eigenlijk zou inhouden. Want al is Hrasmus twaalf jaar (was Jezus dat<br />
ook niet toen hij in de tempel achterbleef om zich met de geleerden te onderhouden?),<br />
en stond hij dus aan het begin van het leven, terwijl Agricola zich met zijn<br />
negenendertig jaar oud mocht voelen (p. IS, 42), dit verschil wordt weer tenietgedaan<br />
door het voorkomen van de scholier, dat niet dat van een vijftienjarige (zo oud maakt<br />
Hartkamp Erasmus bij de ontmoeting op 1 october 1483) is, dat ook niet oud voor zijn<br />
leeftijd of ouwelijk is, maar ‘leeftijdloos... Als hij negenendertig is, ziet hij er nog<br />
precies zo uit als nu’ (p. 18). Wel blijven er nog genoeg tegenstellingen over. Agricola<br />
maakt een tamelijk onbehouwen, boerse indruk, terwijl Erasmus er overdreven keurig<br />
en ingetogen uitziet. Daarentegen is Agricola zeer mu/ikaal begaafd, hij bespeelt vele<br />
instrumenten en beschikt over een welluidende zangstem; zijn fijn gehoor wordt<br />
onaangenaam getroffen door ‘de hoge, schrille piepstem’ van de volledig onmuzikale<br />
Erasmus (p. 19). Agricola geeft duidelijk aan hoezeer hij gesteld was op vrouwen en hij<br />
bekent zelfs een incestueuze verhouding met zijn halfzusje, terwijl de jongen Erasmus<br />
zich zeer vrouw -onvriendelijk opstelt en zich daarvoor nauwelijks door Agricola laat<br />
kapittelen. Wat de volgroeide humanist echter met de scholier gemeen heeft, is de<br />
belangstelling voor de antieke en bijbelse cultuur als de weg naar een nieuw menszijn,<br />
de wens om door gedegen kennis van het Hebreeuws, het Grieks en het Latijn de bijbel<br />
en de antieken toegankelijk te maken voor zichzelf en anderen, de wens om door een<br />
terugkeer naar deze bronnen van de Europese beschaving de mensheid en de kerk te<br />
209
zuiveren en tot een hogere levcnsstaat te brengen. Maar wat de twee bovenal delen, is<br />
de smet van een buitenechtelijke, ‘incestueuze’ geboorte. Incestueus in die /.in, dat<br />
hun vader op het moment van de conceptie priester was. Aanvankelijk lijkt beider<br />
houding tegenover dit gegeven nogal tegengesteld. Agricola lijkt er niet zo over te<br />
tobben en wijst luchthartig naar de Grieken die met hun verhalen als dat over Leda en<br />
de zwaan zelfs hun oppergod het liefdesavontuur niet ontzegden. Erasmus<br />
daarentegen kan hieruit slechts bitter concluderen dat hun vaders dan wel Twee zwarte<br />
zwanen waren.<br />
De confrontatie van persoonlijkheden met zoveel gcmeenschappelijks in een zo<br />
contrasterende setting biedt alle mogelijkheden voor een aangrijpende dramatisering.<br />
De enscenering van Hartkamp presenteert Agricola op het moment dat hij zijn<br />
jeugdige bezoeker net heeft weggestuurd en op het punt staat, diens rector Hegius te<br />
schrijven over het bezoek en over de onwenselijkheid van een herhaling daarvan,<br />
ondanks de toezegging die Erasmus hem heeft ontwrongen (p. 32). De toeschouwer<br />
krijgt Agricola te zien, zoals hij worstelt met een brief aan Hegius, die de ontmoeting<br />
gearrangeerd had en daarom mocht uitzien naar een verslag. Veel meer dan met die<br />
brief worstelt Agricola echter met zichzelf, om klaarheid te krijgen over de emotionele,<br />
existentiële schok die het treffen met Erasmus in hem heeft teweeggebracht. Want wat<br />
een rustige ontmoeting van een docerende geleerde en een dociele scholier had moeten<br />
zijn, een college, dat was voor Agricola letterlijk een treffen geworden, niet zozeer met<br />
Erasmus als wel met zichzelf. De confrontatie dwingt hem tot een terugblik op zijn<br />
leven, tot het opmaken van de balans van wat hij zich als levensdoel gesteld had en van<br />
wat hij in feite gerealiseerd heeft. Zijn prestaties zijn groot en hebben allerwege<br />
erkenning gevonden, maar hijzelf doorziet nu scherper dan ooit hun betrekkelijkheid.<br />
Hij doorziet nu bovendien, dat dit alles hem eerder van zijn eigenlijke levensdoel heeft<br />
afgehouden dan dat het iets aan het bereiken ervan zou hebben bijgedragen. Nuchter<br />
laat Hartkamp’s Agricola zijn leven aan zijn geest en aan het publiek voorbijtrekken en<br />
op meedogenloze wijze analyseert hij zijn eigen doen en laten en zo komt hij stap voor<br />
stap tot de onvermijdelijke conclusie: ‘Bijna alles wat ik heb gedaan, deed ik omdat een<br />
ander erop aandrong... En waarom? Omdat ik me nooit vast wou leggen... Ja, zo ben ik<br />
alles misgelopen’ (p. 42). Slechts een keer had hij zich door een belofte vastgelegd,<br />
maar dat was hij prompt zonder meer vergeten (p. 37). Bij deze trieste vaststelling<br />
beseft Agricola dat het te laat is om opnieuw te beginnen. Toch vervalt de humanist<br />
niet tot wanhoop. Het punt dat hij bereikt heeft, is geen definitief eindpunt. Het is<br />
eerder een keerpunt. De deuren die aanvankelijk gesloten leken, gaan in de slotpassage<br />
weer open. De brief aan Hegius wordt niet verstuurd, maar verscheurd. Het gesprek<br />
met Erasmus wil Agricola nu wel laten plaatsvinden. En hij hoopt zich weldra naar<br />
. Heidelberg te begeven om er Hebreeuws te leren, zodat hij zijn enige belofte, namelijk<br />
om stukken uit de Bijbel in het Nederlands te vertalen, alsnog kan inlossen, zij het dan<br />
niet meer ten behoeve van degene aan wie hij het had beloofd, zijn geliefde halfzusje.<br />
Twee zwarte zwanen is geen visualisering van een historisch gegeven. In de inleiding<br />
van het tekstboekje waarschuwt de auteur al bij voorbaat, dat hij zich ten aanzien van<br />
de schaarse historische gegevens een grote vrijheid veroorloofd heeft. Maar het<br />
psychische proces dat zich voor de ogen van de toeschouwers afspeelt, is een boeiend<br />
stuk toneel geworden. De keuze van Hartkamp voor een stuk met slechts één<br />
personage lijkt een heel juiste. Dit maakt een dergelijk historisch stuk veel<br />
gemakkelijker te appreciëren, zelfs voor letterkundigen en historici met een<br />
specialistische kennis van de werkelijke Agricola. De voorstelling krijgt hierdoor ook<br />
gemakkelijker de hechte consistentie die bij zo’n gcgeven-op-afstand zo onontbeerlijk<br />
is. Van de acteur die als enige een dergelijke avondvullende voorstelling moet dragen,<br />
wordt een ware krachttoer gevergd. John Leddy, wiens landelijke populariteit als<br />
210
televisiepersonage gemakkelijk aanleiding had kunnen geven tot de verkeerde<br />
associaties bij de Nederlandse toeschouwers, bewees met een prachtig beheerst en<br />
sober spel volledig tegen deze krachtproef opgewassen te zijn. Zo werden de<br />
congressisten deze avond opnieuw, en wel op een heel verrassende en indringende<br />
wijze, met hun held geconfronteerd. Het werd voor hen een unieke ervaring.<br />
Een laatste andersoortige bijdrage aan de Agricolaherdenking, die in bredere kring<br />
en voor een langere periode (tot 17 januari l986) de aandacht vroeg voor de Groningse<br />
humanist, was de tentoonstelling die door die universiteitsbibliotheek was ingericht in<br />
het Universiteitsmuseum en op de eerste dag van het congres door de initiatiefnemer,<br />
de bibliothecaris Mr. W. R. H. Koops, werd geopend. De bijbehorende catalogus, die<br />
voor de helft gevuld is met een vijftal korte opstellen over de onderwerpen welke in de<br />
tentoonstelling aan de orde komen, lijkt voorlopig verreweg het belangrijkste<br />
document dat de herinnering aan dit Agricolajaar zal levend houden. liet voorwoord<br />
maakt de Agricola-geinteresseerden bovendien nieuwsgierig door op korte termijn een<br />
tweede document in het vooruitzicht te stellen, een bibliografie van Agricola’s werken,<br />
van de hand van mevrouw G. C. Huisman.<br />
De universiteit van Groningen en de leden van het organiserend comité, charmant<br />
en voortvarend aangevoerd door Prof. Dr. L. J. Engels, zullen met groot genoegen<br />
blijven terugzien op de resultaten van hun inspanningen ten behoeve van deze<br />
internationale herdenking van de eerste grote Nederlandse vertegenwoordiger van het<br />
Humanisme. Voldaan en gestimuleerd! in hun belangstelling voor de Ncolatijnse<br />
cultuur konden de deelnemers na drie boeiende dagen met dankbare woorden afscheid<br />
van hen nemen. Onder ieders bijval werd dit op speelse en spitsvondige manier gedaan<br />
door de Utrechtse neolatinist R. C. Engclberts, die de namen van drie sleutelfiguren<br />
van de herdenking in het volgende Aenigma vastlegde:<br />
Aulam Agrumque Domumque in linguam verte Batavam;<br />
Adde cuique virum: tres facis Agricolas.<br />
1. Martin Hartkamp, Twee zwarte zwanen, is verkrijgbaar in het Provinciehuis, Martinikcrkhof 12,<br />
Groningen en in de International Theatre Bookshop te Amsterdam. Prijs f 5,—.<br />
211