PDF (Dibbits, H.C. (1998) Vertrouwd bezit. Materiële cultuur in

PDF (Dibbits, H.C. (1998) Vertrouwd bezit. Materiële cultuur in PDF (Dibbits, H.C. (1998) Vertrouwd bezit. Materiële cultuur in

depot.knaw.nl
from depot.knaw.nl More from this publisher
06.08.2013 Views

62 dat verschillende gezinnen hun eigen brood bakten: het dorp telde in 1665 32 huizen met zowel een oven als een fornuis. Zeven huizen hadden alleen een oven en nog eens vier huizen alleen een fornuis. In Doesburg werden in 1683 bij het opmaken van het haardstedenkohier in totaal 24 bakovens geteld (van fornuizen is geen sprake). Maar welke ovens en fornuizen die in de haardstedenkohiers worden genoemd behoorden toe aan particulieren en welke aan bakkers of andere beroepsbeoefenaren? Hoeveel vragen onbeantwoord moeten blijven, wordt ook duidelijk wanneer we een blik werpen op de productie en distributie van huisraad, textiel en kleding: de (min of meer) duurzame consumptiegoederen die in dit boek centraal staan. Eén belangrijke schakel in de diffusie van ‘spullen en prullen’ blijft vrijwel geheel buiten ons gezichtsveld, namelijk de marskramer, die bepakt met koopwaar door de provincie trok. In de mand van een Duitse marskramer, die in 1753 in Doesburg noodlottig aan zijn einde kwam, werd van alles aangetroffen: waaiers, kousen, zijden stofjes, kant, lint, knopen, garnituur enzovoort. 64 Andere marskramers liepen alleen met prenten en almanakjes, weer anderen met glas- of aardewerk of met schoenen of oude kleren. 65 De aanwezigheid van een kleine, maar kooplustige kring van edellieden en patriciërs moet in Doesburg een gunstig klimaat hebben geschapen voor de lokale textielbranche. Wie voldoende geld had, liet regelmatig nieuwe kleren maken bij de kleermaker. De vader van Christoffel Baerken rekende blijkens een in 1788 door hem opgesteld overzicht jaarlijks 100 gulden voor kleren van zijn twee minderjarige zoons (Christoffel was een van hen), en 150 gulden voor de kleren en schoenen van vier kinderen en hemzelf. 66 Daarnaast werd een bedrag gereserveerd van 34 gulden om ‘30 pont vlas te kopen en te laeten spinnen en weeven en bleeken’ en 15 gulden voor 8 pond wol, het spinnen van de wol, het breien van kousen van dezelfde wol en het verven van de wol. Andere families zullen het spinnen en breien niet hebben uitbesteed; zeker in de zeventiende eeuw waren er in veel huishoudens haspels en spinnewielen te vinden, om pas geleidelijk aan – in Maassluis veel eerder dan in Doesburg – definitief plaats te maken voor naai- en borduurgerei. Een werkelijke bedreiging voor de kleermakers was dit overigens niet; in elk geval was er in een stadje als Doesburg in 1811 nog voldoende werk voor twaalf kleermakers en elf naaisters. 67 Zowel in Doesburg als in Maassluis waren diverse winkeltjes waar klein huisraad en accessoires werden verkocht. Groot opgezet was de zaak van Derck Wemmers op de hoek van de Doesburgse Meipoortstraat. Men kon er in 1698 terecht voor steengoed en aardewerk uit zowel Holland als Westfalen, maar ook bijvoorbeeld voor speelkaarten, vlas, lapjes, garen, lint en papier. Het Doesburgse echtpaar Ter Maat-Hesselink verkocht in zijn veel kleinere winkeltje in de Bergstraat in 1769 niet alleen etenswaren, maar ook theepotjes, Delftgoed, grof aardewerk, riemen en garens, bezems en boenders, triphoutjes en een paar manden met tabakspijpen. De Maassluise

Jannetje Tijsdr. van Heenvliet leverde in 1786 naast pakjes sajet, garen, band, keurslijven, rokjes, hemdrokken, onderbroeken, kousen, moffen en mutsen ook porseleingoed. Klaas Dirksz. van der Knuijt en Liesbeth Jansdr. Oudhaarlem verkochten in 1781 in hun winkel Keuls en Delfts aardewerk, thee, garen en band, potten en pannen, schuiers, witters, klompen en stoven. Barbara Cornelia van der Horst, die als kleine zelfstandig onderneemster onder meer diverse mensen rouwgoed en andere waren voor begrafenissen leverde, verkocht in 1788 vooral kledingaccessoires als kousen, sjerpen, zijden doeken, mutsen, moffen en handschoenen. Anders dan de ambachtslieden (die tevens hun eigen producten verkochten) waren de winkeliers weinig gespecialiseerd. In Doesburg hadden de kramers (dat wil zeggen de winkeliers) dan ook hun eigen gilde. De gilden waren er niet alleen om de onderlinge concurrentie het hoofd te kunnen bieden; samen stonden zij ook sterker tegenover de ambulante distributeurs en de militairen die probeerden iets bij te verdienen door een eigen handeltje op te zetten. 68 de tweedehandsmarkt Veel spullen kocht men tweedehands, en deze markt vormde dan ook een lucratief terrein voor de uitdraagsters, 69 de meer ambulante oudekleerkopers, 70 marskramers, venters en helers, en voor ‘herstellers’, ‘vermakers’, ‘uit-elkaar-haalders’ en al die andere kleine zelfstandigen die wisten hoe zij afgedankte goederen een tweede kans konden geven. Zij zorgden – natuurlijk met een tijdsachterstand ten opzichte van de gezichtsbepalende productiecentra – voor de distributie van luxeartikelen en ‘draagklare’ kleding. 71 Openbare boedelverkopingen boden uitdraagsters de gelegenheid hun winkelvoorraden aan te vullen; in Amsterdam ging een bode zelfs speciaal bij de uitdraagsters langs om de verkoping aan te kondigen. 72 geschiedenis’, 1989, p. 110. In Durgerdam was er één bakker per 140 inwoners, zie Van Deursen, Een dorp in de polder, 1994, p. 108. 64. Van Petersen, ‘Wat marskramers uit het midden van de achttiende eeuw met zich mee droegen’, 1980-1981. 65. Salman, Populair drukwerk in de Gouden Eeuw, 1999; Du Mortier, ‘Tweedehands kleding in de zeventiende eeuw’, 1991. 66. oa Doesburg, inv. nr. 1348. Een vergelijkbaar bedrag (dertig tot vijftig gulden) werd ook besteed voor de Maassluise jongen Joris Bogaert; deze kreeg in de periode 1757-1764 ieder jaar in elk geval twee paar schoenen, een hoed (vijf gulden) en onder- en bovenkousen (vier à vijf gulden). Weeskamerarchief Maassluis, inv. nr. 43. 67. Van Petersen en Harenberg, Doesburg, 1987, p. 28. 68. Frijhoff, ‘Zutphens geschiedenis’, 1989, p. 114. 69. Het beroep van uitdraagster was een vrouwenberoep. Het werd echter ook wel door mannen uitgeoefend. In beide gevallen sprak men echter van uitdraagster, soms met de toevoeging: ‘wie hij zij, man of wijf’. Van Wijngaarden, ‘Barber Jacobs en andere uitdraagsters’, 1995. Uitdraagsters hadden vaak een vast adres. Zij waren dikwijls ook actief als reinigers of herstellers. 70. Du Mortier, ‘Tweedehands kleding’, 1991, p. 44. 71. Roche, La culture des apparences, 1989, m.n. hfdst. 10-13; Lemire, Fashion’s favourite, 1991, pp. 61-76. 72. Van Wijngaarden, ‘Barber Jacobs en andere uitdraagsters’, 1995, p. 341. 63

Jannetje Tijsdr. van Heenvliet leverde <strong>in</strong> 1786 naast pakjes sajet, garen,<br />

band, keurslijven, rokjes, hemdrokken, onderbroeken, kousen, moffen en<br />

mutsen ook porsele<strong>in</strong>goed. Klaas Dirksz. van der Knuijt en Liesbeth Jansdr.<br />

Oudhaarlem verkochten <strong>in</strong> 1781 <strong>in</strong> hun w<strong>in</strong>kel Keuls en Delfts aardewerk,<br />

thee, garen en band, potten en pannen, schuiers, witters, klompen en stoven.<br />

Barbara Cornelia van der Horst, die als kle<strong>in</strong>e zelfstandig onderneemster<br />

onder meer diverse mensen rouwgoed en andere waren voor begrafenissen<br />

leverde, verkocht <strong>in</strong> 1788 vooral kled<strong>in</strong>gaccessoires als kousen, sjerpen,<br />

zijden doeken, mutsen, moffen en handschoenen.<br />

Anders dan de ambachtslieden (die tevens hun eigen producten verkochten)<br />

waren de w<strong>in</strong>keliers we<strong>in</strong>ig gespecialiseerd. In Doesburg hadden de<br />

kramers (dat wil zeggen de w<strong>in</strong>keliers) dan ook hun eigen gilde. De gilden<br />

waren er niet alleen om de onderl<strong>in</strong>ge concurrentie het hoofd te kunnen<br />

bieden; samen stonden zij ook sterker tegenover de ambulante distributeurs<br />

en de militairen die probeerden iets bij te verdienen door een eigen handeltje<br />

op te zetten. 68<br />

de tweedehandsmarkt<br />

Veel spullen kocht men tweedehands, en deze markt vormde dan ook een lucratief<br />

terre<strong>in</strong> voor de uitdraagsters, 69 de meer ambulante oudekleerkopers,<br />

70 marskramers, venters en helers, en voor ‘herstellers’, ‘vermakers’,<br />

‘uit-elkaar-haalders’ en al die andere kle<strong>in</strong>e zelfstandigen die wisten hoe zij<br />

afgedankte goederen een tweede kans konden geven. Zij zorgden – natuurlijk<br />

met een tijdsachterstand ten opzichte van de gezichtsbepalende productiecentra<br />

– voor de distributie van luxeartikelen en ‘draagklare’ kled<strong>in</strong>g. 71<br />

Openbare boedelverkop<strong>in</strong>gen boden uitdraagsters de gelegenheid hun<br />

w<strong>in</strong>kelvoorraden aan te vullen; <strong>in</strong> Amsterdam g<strong>in</strong>g een bode zelfs speciaal bij<br />

de uitdraagsters langs om de verkop<strong>in</strong>g aan te kondigen. 72<br />

geschiedenis’, 1989, p. 110. In Durgerdam was er één bakker per 140 <strong>in</strong>woners, zie Van<br />

Deursen, Een dorp <strong>in</strong> de polder, 1994, p. 108. 64. Van Petersen, ‘Wat marskramers uit het<br />

midden van de achttiende eeuw met zich mee droegen’, 1980-1981. 65. Salman, Populair<br />

drukwerk <strong>in</strong> de Gouden Eeuw, 1999; Du Mortier, ‘Tweedehands kled<strong>in</strong>g <strong>in</strong> de zeventiende<br />

eeuw’, 1991. 66. oa Doesburg, <strong>in</strong>v. nr. 1348. Een vergelijkbaar bedrag (dertig tot vijftig<br />

gulden) werd ook besteed voor de Maassluise jongen Joris Bogaert; deze kreeg <strong>in</strong> de<br />

periode 1757-1764 ieder jaar <strong>in</strong> elk geval twee paar schoenen, een hoed (vijf gulden) en<br />

onder- en bovenkousen (vier à vijf gulden). Weeskamerarchief Maassluis, <strong>in</strong>v. nr. 43.<br />

67. Van Petersen en Harenberg, Doesburg, 1987, p. 28. 68. Frijhoff, ‘Zutphens geschiedenis’,<br />

1989, p. 114. 69. Het beroep van uitdraagster was een vrouwenberoep. Het werd<br />

echter ook wel door mannen uitgeoefend. In beide gevallen sprak men echter van uitdraagster,<br />

soms met de toevoeg<strong>in</strong>g: ‘wie hij zij, man of wijf’. Van Wijngaarden, ‘Barber Jacobs en<br />

andere uitdraagsters’, 1995. Uitdraagsters hadden vaak een vast adres. Zij waren dikwijls<br />

ook actief als re<strong>in</strong>igers of herstellers. 70. Du Mortier, ‘Tweedehands kled<strong>in</strong>g’, 1991, p. 44.<br />

71. Roche, La culture des apparences, 1989, m.n. hfdst. 10-13; Lemire, Fashion’s favourite,<br />

1991, pp. 61-76. 72. Van Wijngaarden, ‘Barber Jacobs en andere uitdraagsters’, 1995,<br />

p. 341.<br />

63

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!