HERMENEUS jrg 59-1987 nummer 4 - Tresoar
HERMENEUS jrg 59-1987 nummer 4 - Tresoar
HERMENEUS jrg 59-1987 nummer 4 - Tresoar
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
De Hollandse<br />
Olympus<br />
Klassieke mythologie in de<br />
Nederlandse schilderkunst<br />
van de 17de eeuw<br />
Eric J. Sluijter<br />
De uitbeelding van onderwerpen uit de klassieke mythologie in de meest beroemde<br />
periode van de Nederlandse kunst, de 17de eeuw, vormt het thema van de Imago<br />
kalender voor 1988. In deze kalender zal aan de hand van enkele goede voorbeelden<br />
worden getoond hoe mythologische verhalen door Holandse kunstenaars uit die tijd<br />
werden weergegeven. Daarbij zullen tevens, ter vergelijking, Griekse en Romeinse<br />
voorstellingen worden afgebeeld waarin dezelfde onderwerpen zijn te zien. In dit<br />
artikel wordt ingegaan op een aantal aspecten die typerend kunnen worden genoemd<br />
voor de benadering van mythologische thematiek in Nederlandse beeldende kunst van<br />
de 17de eeuw en van de laatste decennia van de 16de eeuw. In verband daarmee zal ook<br />
de literatuur uit die tijd af en toe ter sprake komen.<br />
Wanneer wij denken aan de schilderkunst uit onze gouden eeuw’ zullen allereerst<br />
landschappen, genrestukken, stillevens en portretten, of schilderijen met bijbelse<br />
voorstellingen voor ogen komen. Dat zijn de werken waarom de Nederlandse<br />
schilderkunst terecht zo’n grote faam bezit en die wij in groten getale in vele musea over<br />
de hele wereld aantreffen. De productie van zulke schilderijen bereikte in die periode,<br />
zowel kwalitatief als kwantitatief, een ongekende hoogte; zij bepalen tevens voor een<br />
aanzienlijk deel het beeld dat wij van de Hollandse 17de eeuw hebben. Mythologische<br />
onderwerpen daarentegen, zullen in de eerste plaats worden geassocieerd met<br />
kunstenaars uit de Italiaanse renaissance - zoals Botticelli of Titiaan - en met Franse<br />
schilders uit de 17de en 18de eeuw, als Poussin of Boucher. Toch waren er heel wat<br />
Nederlandse schilders die zich ook met mythologische onderwerpen bezighielden. Juist<br />
het feit dat deze schilderijen niet pasten in het beeld dat men van de 17de-eeuwse<br />
Nederlandse schilderkunst koesterde, heeft tot gevolg gehad dat zij in latere tijd werden<br />
veronachtzaamd en vergeten. Hoewel natuurlijk niet te ontkennen valt dat het aantal<br />
schilderijen dat wij kennen met mythologische voorstellingen, in het niet valt bij<br />
bijvoorbeeld de onvoorstelbare hoeveelheid landschappen, verdienen zij meer<br />
aandacht dan zij tot nu toe hebben gekregen. Behalve dat het soms om zeer mooie<br />
schilderijen gaat, kunnen zij ons een completer beeld verschaffen van de cultuur waarin<br />
zij ontstonden en vertellen zij ons veel over de wijze waarop toentertijd tegen deze<br />
erfenis uit de klassieke oudheid werd aangekeken.<br />
In de 16de eeuw treffen wij voor het eerst in de Nederlandse kunst schilderijen aan<br />
met mythologische onderwerpen. Het betreft dan werken van schilders die, zoals onder<br />
ambitieuze kunstenaars uit die tijd gebruikelijk werd, een reis naar het Zuiden<br />
ondernamen pm zich te scholen aan de kunst van de Italiaanse renaissance en om<br />
225
1. Diana en Actaeon. Bemard Salomon, houtsnede,<br />
3,6 x 4,9 cm., in: Excellente figueren ghesneden<br />
uuyten uppersten Poete Ovidius uuyt vijfthien<br />
boucken der vernaderinghen met huerlier<br />
bedietsele. De illustraties (178 prentjes) bij deze<br />
uitgave met korte parafraseringen van de verhalen<br />
uit de Metamorfosen, die in 1557 te Lyon zowel in<br />
een Franse als m een Nederlandstalige versie<br />
verscheen, zouden talloze malen worden gevarieerd<br />
en gekopieerd in andere illustratiereeksen.<br />
kennis te nemen van de overblijfselen uit de klassieke oudheid die men in de loop van<br />
die eeuw ook in het Noorden steeds meer als een canon van perfectie ging zien. Tot de<br />
laatste decennia van de zestiende eeuw blijven schilderijen met zulke onderwerpen<br />
echter betrekkelijk incidenteel; kunstenaars als Jan Gossaert van Mabuse (de eerste<br />
Nederlandse schilder die de reis naar Italië maakte) en in het bijzonder, iets later in de<br />
eeuw. Maarten van Heemskerck, vervaardigden zulke schilderijen voor een kleine,<br />
humanistisch geschoolde elite die vertrouwd was geraakt met denkbeelden die zich<br />
vooral in Italië hadden ontwikkeld.<br />
Aan het eind van de zestiende eeuw kwam daar echter verandering in. Zowel in de<br />
beeldende kunst als in de dichtkunst valt vrij plotseling een flinke toename te zien van<br />
het gebruik van mythologische stof. Dit zal te maken hebben met het feit dat kennis van<br />
verhalen uit de klassieke oudheid zich verspreidde in een bredere laag - een nu niet meer<br />
noodzakelijkerwijs geleerd deel - van de geletterde bevolking. De vele uitgaven van<br />
vertalingen die na het midden van de 16de eeuw begonnen te verschijnen maakten de<br />
literatuur uit klassieke oudheid ook toegankelijk voor hen die geen Latijn lazen. In het<br />
bijzonder Ovidius’ Metamorfosen, die beschouwd werden als een soort handzaam<br />
compendium van de antieke godenwereld, werd buitengewoon populair. Zulke<br />
vertalingen - soms ook parafraseringen waarin Ovidius’ tekst werd gereduceerd tot<br />
226<br />
2. Diana en Actaeon. Kopie naar Virgil Solis,<br />
houtsnede, 6x8 cm., in: Metamorphosis dat is de<br />
Herscheppinge, Beschreven door den vermaerden<br />
Poëet Ovidius Naso, Antwerpen 7566. Deze<br />
kopieën naar de vrije kopieën die Solis vervaardigde<br />
naar Salomons prentjes (zie afb. 1), zouden steeds<br />
worden herdrukt in vele edities die tussen 1566 en<br />
1650 van de Nederlandse vertaling van Johannes<br />
Florianus verschenen (eveneens 178 prentjes).
korte samenvattingen van elk verhaal - verschenen meestal met talloze illustraties. De<br />
uitvoerigste reeks waarop weer diverse andere reeksen Metamorfosen-illustraties zijn<br />
gebaseerd die dikwijls vele malen werden herdrukt, omvatte maar liefst 178<br />
houtsneden (atb. 1 en 2). Zo werd de Metamorfosen tot een aantrekkelijk en makkelijk<br />
te raadplegen prentenboekje. Op het titelblad van dergelijke werkjes lezen wij meestal<br />
een aanbeveling als: “Seer ghenuechlijck ende oock profijtelijck voor alle Edele<br />
Gheesten, ende Constenaers, als Rhetrosijns, Schilders, Beeltsnijders, Goudtsmeden,<br />
etc.”. Gezien het aantal drukken van deze boekjes lijkt die aanbeveling niet aan<br />
dovemans oren gezegd. Men kan veronderstellen dat bij de schilder en zijn publiek (en<br />
daar moeten wij ons grofweg de gegoede bovenlaag van de Hollandse burgerij bij<br />
voorstellen) een mythologisch verhaal zoals dat door Ovidius werd verteld, evenals de<br />
episode daaruit die in de bijbehorende illustratie was uitgebeeld, zich als ‘prototypisch’<br />
in het geheugen zal hebben vastgezet. Het blijkt dan ook dat zulke illustraties dikwijls<br />
veel invloed hadden op de wijze waarop deze onderwerpen in schilderkunst werden<br />
uitgebeeld. Want het waren, zoals inmiddels duidelijk zal zijn, hoofdzakelijk<br />
onderwerpen uit de Metamorfosen die wij ook in schilderijen tegenkomen en dan vooral<br />
dié episodes die reeds in illustraties werden vastgelegd. In 1604 schrijft de schilder,<br />
dichter en kunsttheoreticus Karel van Mander zelfs dat de Metamorfosen wel “ ‘t<br />
Schilders Bijbel gheheeten was”.<br />
In de voorwoorden van dergelijke boekjes werd bijna altijd gesproken over de nuttige<br />
lering die men uit deze “poëterijen der ouden” kon trekken; daarmee werd gedoeld op<br />
het feit dat men deze “heydensche fabulen” niet slechts als vermakelijke verhaaltjes<br />
moest lezen, maar dat er onder de amusante oppervlakte diepere wijsheden verborgen<br />
lagen die men naar boven moest trachten te halen om daar lering uit te trekken. Al sinds<br />
laat-antieke tijd waren vele geleerden immers druk in de weer geweest om deze<br />
verhalen in overeenstemming te brengen met de christelijke ethiek, hetgeen resulteerde<br />
in dijkwijls zeer gecompliceerde allegorische uitleggingen. Dit bereikte een hoogtepunt<br />
in de late middeleeuwen, maar deze denktrant bleef ook, zij het in enigszins gewijzigde<br />
vorm, in de 16de en 17de eeuw gehandhaafd. De theologische allegorieën die men er in<br />
de middeleeuwen in zocht werden nu afgewezen, de astrologische interpretaties kregen<br />
ook minder aandacht, maar de duidingen van algemeen morele aard komen wij<br />
voortdurend tegen. Deze kregen steeds meer het karakter van eenvoudige exempla van<br />
goed en kwaad die men ook zelf door overdenking, zonder dat men over een grote<br />
geleerdheid hoefde te beschikken, uit de verhalen kon destilleren. Als men maar in het<br />
hoofd houdt dat deugd beloond wordt en ondeugd gestraft, zal men zien dat deze<br />
fabelen veel stichtende lessen bevatten, zo werd geredeneerd. Deze nadruk op de<br />
verborgen wijsheden en op de belering via vermakelijke verhalen (Horatius’ uitspraak<br />
“Omne tulit punctum qui miscuit utile dulcF - hij die het nuttige met het aangename<br />
verenigt verwekt algemene bijval - wordt daarbij steeds in vele toonaarden gevarieerd),<br />
zal men in de 17de eeuw uit den treure herhaald zien. Het beste zien wij dit verwoord in<br />
Van Manders voorrede bij de Wtlegghingh op den Metamorphosis (1604), maar ook<br />
decennia later zal bijvoorbeeld Vondel in het voorwoord bij zijn Metamorfosenvertaling<br />
(1671) op tamelijk defensieve wijze al het geschut nog in stelling brengen. Dit<br />
was kennelijk nodig omdat men zich te weer moest stellen tegen heftige kritiek die<br />
vooral van religieuze zijde kwam. Velen bespotten en verachten deze verhalen en<br />
noemen het slechts leugens die niet waard zijn gelezen te worden, zo zegt Van Mander,<br />
“soo qualijck is hun het bolster-knaghen becomen, niet scherpstandigh ghenoegh<br />
wesende tot de voedtsaem keerne door te moghen bijten”. Om deze voor dichters en<br />
schilders zo belangrijke erfenis veilig te stellen, bleef het dus nodig er steeds op te wijzen<br />
dat onder de oppervlakte stichtende wijsheden verscholen lagen - de zoete kern die men<br />
zal smaken als men door de bolster bijt - om zo het gebruik van de dikwijls lichtzinnige<br />
verhalen te verantwoorden.<br />
227
Van Manders Wtlegghingh op den Metamorphosis, die hij bij zijn Schilder-Boeck<br />
voegde, de eerste Ovidius-uitlegging in de Nederlandse taal, is stevig geworteld in de<br />
oude traditie van Metamorfosen-commentaren en leunt zwaar op vooral Italiaanse<br />
voorbeelden. Dit commentaar kan worden gezien als een oprechte poging de<br />
eerbiedwaardigheid van deze verhalen te benadrukken om op deze wijze een verantwoording<br />
van het gebruik ervan binnen handbereik van schilders en kunstliefhebbers<br />
te brengen: “Alles streckende tot voordering des vromen en eerlijcken<br />
borgherlijcken wandels. Seer dienstich den Schilders, Dichters, en Constbeminders,<br />
oock yeghelijck tot leering bij een ghebracht en gheraemt”, zoals op het titelblad valt te<br />
lezen. Anders dan wij misschien zouden verwachten, refereert Van Mander in de<br />
Wtlegghingh nooit aan uitbeeldingen en hij lijkt ook nooit voorstellingen in zijn hoofd te<br />
hebben als hij zijn verklaringen uiteenzet; zijn tekst past in een zuiver literaire traditie<br />
en legt verhalen uit - vooral de moraliserende uitleggingen benadrukkend - en geen<br />
beelden. Wij moeten dus niet al te snel denken dat zijn verklaringen ons een handige<br />
sleutel bieden tot de betekenis van uitbeeldingen met zulke onderwerpen, zoals men nu<br />
nogal eens geneigd is te veronderstellen. Beeldende kunst en literatuur hebben elk hun<br />
eigen tradities die lang niet altijd direct met elkaar te maken hoeven te hebben. In<br />
hoeverre uitbeeldingen van een bepaalde, favoriete episode uit een verhaal bij een<br />
toeschouwer uit die tijd associaties kon oproepen die stroken met Van Manders<br />
uitleggingen of met interpretaties die wij in andere literatuur tegenkomen, moeten wij<br />
bij elk geval opnieuw trachten na te gaan. Daarbij kan een tekst als die van Van Mander<br />
ons dikwijls wel een richting wijzen, maar de betekenis van een beeld verklaart zij<br />
niet.<br />
Overigens blijkt ook uit de wijze waarop mythologische stof is verwerkt in de vele,<br />
vooral amoureuze, gedichten in liedboeken die in de eerste decennia van de 17de eeuw<br />
in groten getale verschenen, dat een globale kennis van talrijke mythologische verhalen<br />
uit de Metamorfosen in deze tijd bekend werd verondersteld bij de lezers van dergelijke<br />
werken. Hetzelfde valt waar te nemen in andere literaire genres als het bruiloftsdicht en<br />
de typisch Hollandse liefdesemblematiek (afb. 3). Tevens zien wij dat moraliserende<br />
uitleggingen als die van Van Mander, meestal in een wat meer vereenvoudigde vorm,<br />
ook in zulke teksten dikwijls werden toegepast.<br />
Maar laten wij terugkeren naar de uitbeeldingen, want daar gaat het ons hier<br />
uiteindelijk om. In de laatste twee decennia van de 16de eeuw, begon de productie van<br />
mythologische voorstellingen vooral in de Haarlemse kring rond Van Mander goed op<br />
3. Diana en Actaeon. Anoniem, ets, 4,5 x 6,5 cm., in: Thronus Cupidinis. Editio tertia, Amsterdam 1620; een<br />
bundeltje met liefdesemblemen “waarin nogal wat mythologische thematiek werd gebruikt.<br />
228
gang te komen, aanvankelijk voornamelijk in vele prachtige gravures die door<br />
Hendrick Goltzius en zijn medewerkers werden vervaardigd. Dergelijke prenten<br />
werden veelal begeleid door een aantal dichtregels in het Latijn, vervaardigd door<br />
mensen als Cornelis Schonaeus, van 1575 tot 1610 rector van de Latijnse School in<br />
Haarlem. Daarin werd op bondige wijze een meestal op Ovidius gebaseerde parafrase<br />
gegeven, waarin soms ook een uitlegging werd verwerkt. Zulke regels vormen niet<br />
zozeer een toelichting op het getoonde beeld, als wel een op de eigen literaire traditie<br />
berustende variatie op het thema, waarin de literator verbale spitsvondigheden plaatst<br />
naast de ‘welsprekendheid’ van de beeldende kunstenaar; daarmee werd aan het geheel<br />
tevens een geleerd tintje gegeven. Juist voor prenten, die in grote oplagen werden<br />
gedrukt en publiekelijk verkocht, zal dit passend zijn geacht, wellicht ook om het<br />
dikwijls enigszins erotisch getinte karakter van de uitbeeldingen wat te neutraliseren en<br />
ze een achtenswaardig aanzien te geven. Hoeveel mensen zulke dichtregels begrepen<br />
(ons huidige gymnasiale Latijn schiet tekort voor het vertalen van deze dikwijls uiterst<br />
gecompliceerde verzen), valt slechts te gissen. Waarschijnlijk vormden zij slechts<br />
geleerden-amusement voor insiders, en zullen de meeste kopers geen flauw idee hebben<br />
gehad wat er stond. In ieder geval weten wij dat bijvoorbeeld Goltzius zelf, de grote<br />
‘inventor’ van talloze mythologische voorstellingen, geen Latijn beheerste en ook de<br />
‘geleerde’ Van Mander kunnen wij erop betrappen dat hij voor zijn Wtlegghingh steeds<br />
Italiaanse of Franstalige bronnen raadpleegde.<br />
In voorstellingen als die van Andromeda (afb. 4), aan een rots gekluisterd terwijl<br />
Perseus in gevecht met het monster is gewikkeld, een zeer geliefd onderwerp bij<br />
Goltzius en zijn kring, zien wij steeds variaties op hetzelfde schema dat wij reeds uit<br />
illustraties kennen. Meestal vormde zich een tamelijk vast beeldschema van bepaalde<br />
voorstellingen waarin de kunstenaar, binnen de restricties van deze globale vorm, zijn<br />
virtuositeit kon tonen. Het ‘emulatio’-begrip, het evenaren en overtreffen van bekende<br />
voorbeelden, vormde immers een belangrijk theoretisch uitgangspunt voor zowel<br />
dichters als schilders. Originaliteit in de moderne zin des woords was niet iets wat zij<br />
nastreefden. Het tonen van hun virtuositeit in het uitbeelden van het naakt in<br />
gecompliceerde houdingen en het uitdrukken van ‘gemoedsaandoeningen’ (zaken<br />
waaraan in de kunsttheorie van die tijd veel waarde werd gehecht), zal het thema van de<br />
hulpeloze Andromeda, die aan een gruwelijk gevaar is blootgesteld terwijl zij op het<br />
punt staat door de deugdzame held Perseus verlost te worden, aantrekkelijk hebben<br />
gemaakt voor deze kunstenaars. Opmerkelijk is, dat in deze uitbeeldingen van<br />
Andromeda bijna altijd Perseus is gezeten op het vliegende paard Pegasus, wat<br />
geenszins volgens de tekst van Ovidius is, noch volgens enige andere tekst. Dit treffen<br />
wij reeds aan in middeleeuwse miniaturen die op hun beurt weer van invloed zijn<br />
geweest op de 16de eeuwse illustraties, en het berust waarschijnlijk op een verwarring<br />
met het verhaal van Bellerophon. Nu zal Goltzius ongetwijfeld geweten hebben dat dit<br />
niet klopte (dat blijkt ook uit de enkele maal dat Pegasus wel is weggelaten), maar<br />
kennelijk was de picturale traditie sterker en vond men dit een aantrekkelijk motief; de<br />
strijdende Perseus gezeten op een ros ziet er immers veel overtuigender uit - en is<br />
interessanter voor de kunstenaar - dan een Perseus die slechts op kracht van de (door<br />
Mercurius uitgeleende) gevleugelde hoed en sandalen rondvliegt.<br />
In de literatuur werd het Andromeda-verhaal nogal eens gebruikt voor een politieke<br />
allegorie; zo werd Willem de Zwijger dikwijls vergeleken met Perseus en de<br />
Nederlanden met Andromeda. In 1606 werd bijvoorbeeld in Leiden een toneelstuk<br />
uitgegeven geheten De Nassausche Perseus, verlosser van Andromeda, ofte de<br />
Nederlantsche Maeght, geschreven door Jacob Duim. Misschien verklaart dit ook iets<br />
van de populariteit van dit onderwerp in de prentkunst, juist aan het eind van de 16de en<br />
het begin van de 17de eeuw. Een dergelijke allegorische gedachte kon in zo’n<br />
uitbeelding worden geprojecteerd en de voorstelling kon zelfs als illustratie daarbij<br />
229
4. Andromeda. Hendrick Goltzius, gravure, Ï8,5 x<br />
14 cm., gedateerd 1583. Een van de eerste<br />
mythologische voorstellingen die Goltzius<br />
vervaardigde; in de volgende decennia zouden hij en<br />
zijn medewerkers gravures met zulke onderwerpen in<br />
groten getale produceren.<br />
worden gebruikt. Hoewel de uitbeelding zelf daartoe geen specifieke aanwijzingen<br />
geeft, werd door de wijze van uitbeelden de mogelijkheid opengelaten om er, in een<br />
bepaalde context, een dergelijke betekenis aan te hechten. Als men wilde kon men er<br />
ook een moralisatie als die van Van Mander bijdenken: dat de vrome die vertrouwt op<br />
God door diens goedertierendheid dikwijls op het moment van hoogste nood, plotseling<br />
verlost zal worden. Ook zo’n gedachte wordt niet direct uitgedrukt door de voorstelling<br />
zelf, maar kan als een verbaal-extra, door de toeschouwer erin worden geprojecteerd.<br />
Zulke gedachten zullen Rembrandt, bij het maken van zijn uitzonderlijke Andromeda<br />
voorstelling (een vroeg werk uit 1630/1631) waarschijnlijk niet door het hoofd hebben<br />
gespeeld (afb. 5). Hoewel ook hij zich aan het vertrouwde beeldschema hield, deed hij<br />
niets bijzonders: hij liet Perseus en het monster geheel weg. Hiermee kon hij, en kan de<br />
toeschouwer, zich geheel concentreren op Andromeda’s uitdrukking van angst en<br />
verwachting; de spanning wordt verhoogd door een verheviging van Andromeda’s<br />
reageren op de, voor de toeschouwer onzichtbare, strijd tussen Perseus en het monster.<br />
Dat was wat Rembrandt in dit onderwerp het meest zal hebben geïnteresseerd.<br />
Bovendien gaf een dergelijk, door zijn herkomst uit de klassieke oudheid<br />
gesanctioneerd thema, de mogelijkheid tot het schilderen van naakt. De manier waarop<br />
Rembrandt dat deed - hij benadrukte het naturalisme in dit vrouwenlichaam en week<br />
daarmee af van de traditionele idealiserende wijze van weergeven zoals wij die<br />
bijvoorbeeld bij Goltzius zagen - brengt het gebeuren dichterbij de eigen<br />
belevingswereld; het verhoogt de uitdrukkingskracht en accentueert de kwetsbaarheid<br />
van dit angstige jonge meisje.<br />
230<br />
5. Andromeda. Rembrandt van Rijn, paneel 34,5 x<br />
25 cm., ca. 1630. Den Haag, Mauritshuis.
Maar wij keren even terug naar het begin van de eeuw. In die tijd zien wij. iets later<br />
dus dan bij de prenten het geval was, een grote toename van het aantal schilderijen met<br />
mythologische onderwerpen. Er blijken dan een paar favoriete onderwerpen te zijn die<br />
dikwijls geschilderd werden; deze hebben zich dus als het ware uitgeselecteerd en<br />
moeten om een of andere reden bij de schilders en hun publiek geliefd zijn geweest. Het<br />
meest populair werden: Vertumnus tracht in de gedaante van een oude vrouw Pomona<br />
te overreden (afb. 10), de Vrijage van Venus en Adonis (afb. 8), Actaeon ziet de badende<br />
Diana en haar nimfen (afb. 7), Diana ontdekt de zwangerschap van Callisto tijdens het<br />
baden (afb. 9) en het Paris-oordeel (afb. 6). Het laatstgenoemde, het bekende verhaal<br />
over de keuze die Paris moet maken tussen Venus, Juno en Minerva, wordt niet in de<br />
Metamorfosen verteld. Dit voelde men echter duidelijk aan als een omissie: in alle<br />
Metamorfosen-commentaren wordt het breed uitgemeten en dikwijls werd het verhaal<br />
ook apart aan een Metamorfosen-vertaling toegevoegd (alweer begeleid door een<br />
illustratie); soms ging men zelfs zover dat een illustratie van het oordeel van Paris werd<br />
ingevoegd bij boek XII van de Metamorfosen, waar alleen kort aan Paris’ roof van<br />
Helena wordt gerefereerd.<br />
Bekijken wij het karakter van de uitbeeldingen van deze favoriete onderwerpen, dan<br />
blijkt dat zij alle de mogelijkheid boden tot het schilderen van een erotisch getint<br />
tafereel in een uitgesproken’idyllische omgeving (de tuin van Pomona, het woud waar<br />
Venus en Adonis onder een boom rusten, de verborgen bosvijver waar Diana en haar<br />
nimfen baden in de twee Diana-voorstellingen, de pastorale omgeving van de berg Ida<br />
bij het oordeel van Paris). Tevens valt op dat, uitgezonderd bij het verhaal van<br />
Vertumnus en Pomona, het vervolg van de idyllische episode die in de uitbeeldingen te<br />
zien valt, zeer desastreus is: Adonis wordt door een zwijn gedood, Actaeon wordt<br />
verscheurd door zijn eigen honden nadat hij door Diana in een hert is veranderd,<br />
Callisto verandert in een berin, en het oordeel van Paris heeft uiteindelijk de Trojaanse<br />
6. Het oordeel van Paris. Joachim Wtewael, paneel 66 x 79 cm., gedateerd 1615. Londen, National Gallery.<br />
231
oorlog tot gevolg. Soms zien wij/met name in de Actaeon- en Adonis-voorstellingen,<br />
die gruwelijke afloop ook heel klein op de achtergrond weergegeven (men moet vaak<br />
goed zoeken om het te zien). Tenslotte hebben al deze verhalen - en dat wordt steeds<br />
sterk benadrukt in de moraliserende uitleggingen - iets te maken met de strijd tussen<br />
kuisheid en onkuisheid. De moraal dat kuisheid wordt beloond en onkuisheid wordt<br />
bestraft lag steeds dicht bij de hand. De schilderijen zelf geven echter aangenaam<br />
ogende voorstellingen te zien, waarin het enigszins prikkelende karakter een belangrijk<br />
element vormt. De spanning tussen erotiek en moraal die vele van deze schilderijen<br />
voor de toenmalige toeschouwer zullen hebben bezeten, droeg ongetwijfeld bij tot de<br />
aantrekkelijkheid ervan. Ik zal hiervan een enkel voorbeeld geven.<br />
Boekillustraties, losse prenten en schilderijen met het Oordeel van Paris tonen<br />
meestal globaal een beeldschema dat teruggaat op een beroemde en zeer invloedrijke<br />
gravure van Marcantonio Raimondi naar een compositie van Rafael waarop eindeloos<br />
werd gevarieerd. Rafaels compositie werd overigens op zijn beurt weer geïnspireerd<br />
door twee laat-antieke sarcofaag-reliëfs.<br />
Steeds wordt het moment uitgebeeld dat Paris de gouden appel aan Venus<br />
overhandigt (afb. 6). Bijna altijd worden daarbij de drie godinnen respectievelijk van<br />
achteren, van voren en van opzij weergegeven, zodat de schilder zijn virtuositeit kon<br />
tonen in het uitbeelden van alle zijden van de lichamen van de drie schoonst denkbare<br />
vrouwen; het kon dus als het ware worden gezien als een proeve van zijn kunnen (de<br />
schilderkunst werd in die tijd, in een rivaliteit met de beeldhouwkunst, vaak verweten<br />
dat de schilder niet, zoals de beeldhouwer, het lichaam van alle kanten kon tonen; een<br />
uitbeelding als deze kan als het antwoord van de schilder worden beschouwd). De drie<br />
godinnen worden op deze wijze voor Paris - en voor de toeschouwer - geëtaleerd. Door<br />
een schilder als Joachim Wtewael wordt dit alles benadrukt door de buitengewoon<br />
gestileerde en gekunstelde wijze waarop deze manierist de naaktfiguren weergaf;<br />
tevens kon hij zich uitleven in het schilderen van nauwkeurig gedetailleerde bloemen,<br />
planten, dieren, etc. Wij zien dat Paris de keuze maakt voor Venus, die schoonheid en<br />
liefde vertegenwoordigt, en niet voor rijkdom en macht of voor wijsheid en kennis<br />
waarvoor Juno en Minerva staan. Dit werd steeds als een duidelijk exempel beschouwd:<br />
het toont ons degene die zich door onkuisheid en wellust laat misleiden en zich daardoor<br />
in het ongeluk stort; om bijvoorbeeld Vondel te citeren: “Paris oordeel leert op Ide, /<br />
Daer hy reuckloos (roekeloos) vonnis velt, / Dat men wulpsche wellust vliede (vlucht<br />
voor) / Eer en wysheit hoger stelt / Dan een blik van minnevonken. / Troje is dus in<br />
d’asch verzonken”.<br />
Uiteraard is Paris’ ondergang niet in deze voorstelling te zien, maar in een schilderij<br />
als het hier afgebeelde werk van Wtewael zijn wel elementen aan te wijzen die bij de<br />
eigentijdse toeschouwer gedachten aan de ‘zondigheid’ van het gebeuren kunnen<br />
hebben opgewekt. Denkt men bijvoorbeeld even Juno en Minerva weg, dan zullen de<br />
wijze waarop Paris en Venus tezamen zijn uitgebeeld en de manier waarop zij zijn<br />
geplaatst in een paradijselijk omgeving bevolkt door talrijke dieren, makkelijk<br />
associaties met de Zondeval hebben opgeroepen (een onderwerp dat Wtewael op<br />
praktisch dezelfde manier weergaf). Bovendien gold de nadrukkelijk op de voorgrond<br />
liggende geit, als een verwijzing naar de onkuisheid (Van Mander: “De Geyt beteyckent<br />
de Hoere, die de jonge knechten verderft...”). Deze voorstelling toont dus het opzichzelf<br />
tamelijk prikkelende gegeven dat het summum aan vrouwelijke schoonheid een<br />
jongeman ter beoordeling voor ogen wordt gesteld. En hetzelfde gebeurt in feite ook ten<br />
opzichte van de toeschouwer. Doordat de toeschouwer weet dat deze jonge man zich<br />
door het zinnelijke laat verleiden - wat zulke ernstige gevolgen zal hebben - is<br />
tegelijkertijd een moralisatie ingebouwd. Het feit dat de meeste voorstellingen van het<br />
Paris-oordeel zo sterk aan de zintuigelijke genietingen van de toeschouwer appeleren,<br />
die net als Paris als het ware ‘verleid’ wordt door wat hij ziet (zij het ongestraft), kan<br />
232
7. Diana en Actaeon. Joachim Wtewael, paneel 57 x 76 cm., gedateerd 1612. Boston, Museum of Fine Arts.<br />
deze moralisatie enerzijds versterken maar veroorzaakt tegelijkertijd een hoge mate<br />
van dubbelzinnigheid. Want dat juist het oog, dat slechts uiterlijke schoonheid ziet, bij<br />
uitstek het zintuig is waardoor de mens tot de zonde wordt verleid (en tevens dat de<br />
vrouw door haar verleidelijke schoonheid de oorzaak van alle zonde is), waren<br />
gedachten waarmee men, zoals uit vele Hde-eeuwse teksten blijkt, buitengewoon<br />
gepreoccupeerd was.<br />
Overigens is rechts op het schilderij van Wtewael, op de achtergrond, de<br />
voorafgaande episode uitgebeeld: het godenmaal tijdens de bruiloft van Peleus en<br />
Thetis. Als men heel goed kijkt, valt ook de aanvliegende Discordia (Eris) te zien die op<br />
het punt staat de fatale appel te werpen: het begin van alle ellende.<br />
Bij de voorstellingen van Actaeon die Diana en haar nimfen verrast (afb. 7), kan men<br />
iets dergelijks waarnemen als hierboven bij het Paris-oordeel beschreven werd.<br />
Meestal zien wij dat Actaeon de badende Diana aanschouwt terwijl zij, omringd door<br />
haar nimfen, een gebaar maakt alsof zij water spat naar de indringer. Anders dan in de<br />
illustraties, waar Actaeon reeds een hertekop heeft, is in de schilderijen zijn<br />
metamorfose slechts aangeduid door een ontspruitend geweitje. Hierdoor kon het<br />
kijken van Actaeon overtuigend worden weergegeven. Tegelijkertijd ziet dikwijls één<br />
van Actaeons honden naar zijn meester op, alsof hij reeds het hert in hem ruikt.<br />
Actaeon aanschouwt dus iets wat niet voor de ogen van een sterfelijke man bestemd<br />
is en zal door Diana, de onverbiddelijke bewaakster van de kuisheid, meedogenloos<br />
worden gestraft. In 17de-eeuwse uitleggingen en in literaire teksten waar het verhaal<br />
wordt aangehaald, werd Actaeon, net als Paris, steeds gezien als de jonge man die door<br />
zijn wellustige ogen te volgen zijn ondergang tegemoet gaat. Dat Actaeon bij Ovidius<br />
een onschuldige is die door een ongelukkig lot getroffen wordt, laat men daarbij voor<br />
het gemak buiten beschouwing (hetzelfde geldt voor de arme Callisto, die ook steeds<br />
233
werd gezien als een overtreedster van de wetten der kuisheid en daarvoor terecht wordt<br />
gestraft). Zo dicht bijvoorbeeld Bredero, in een bundeltje met liefdesemblemen (afb. 3):<br />
“Zo de broodtdroncken jeught haer wilde laten raden / Van reden en verstant, zy<br />
quamen in gheen noodt / Maer wellust doet haer zien de dinghen die haer schaden, / En<br />
die teef bijt zeer vaack haer eyghen meester doot”. Cats brengt in zijn gedragsboek voor<br />
vrouwen, Houwelyck (1625), wanneer hij spreekt over de gevaren van het zien van<br />
vrouwelijk naakt, Actaeon ter sprake om te tonen hoe via de ogen de lusten worden<br />
opgewekt: “Actaeon wort een hert, en vraegje naerde reden? / Hy zag dejagt-goddin en<br />
hare bloote leden / Een helt, een dapper man, een Prins van hoogen geest, / Siet maer<br />
een naeckte vrou, en is terstont een beest; / Een beest vol geyle sugt, gelijck het wort<br />
beschreven, / Een beest door hittig bloet tot lusten aengedreven” (daarbij voegt hij in<br />
een noot toe dat een hert een libidineus mens beduidt). Opmerkelijk is dat hij enkele<br />
bladzijden eerder ook geschreven had over de gevaren van het zien van schilderijen met<br />
naaktuitbeeldingen, als zijnde lustopwekkend. En voorstellingen als van Diana en<br />
Actaeon behoorden natuurlijk tot deze gewraakte categorie.<br />
In de schilderijen met dit onderwerp, zijn zowel de idylle van de naakte badende<br />
Diana met haar nimfen, de overtreding van Actaeon (het zien), zijn bestraffing (het<br />
gebaar van Diana), en zijn straf (het ontspruitende geweitje en de hond die vooruitwijst<br />
naar de gruwelijke afloop), aangeduid; in het afgebeelde schilderij van Wtewael valt<br />
bovendien, met heel goed zoeken, links op de achtergrond het hert te ontwaren dat door<br />
de honden verscheurd wordt. In de eerste plaats wordt de toeschouwer echter een<br />
prikkelend beeld met maagdelijke, naakte vrouwen voor ogen gesteld. Wij treffen weer<br />
het dubbelzinnige gegeven aan dat de toeschouwer hetzelfde ziet (en ongestraft<br />
daarvan kan genieten), als Actaeon, de voyeur m het schilderij, die daarvoor zo zwaar<br />
moet boeten. De toeschouwer wordt genood tot het bekijken van en zich verlustigen aan<br />
8. Venus en Adonis. Paulus Moreelse, paneel 38 x 51 cm., gedateerd 1622. Stuttgart, Staatsgalerie.<br />
234
9. Diana en Callisto. Jacob van Loo, doek 99 x 81,5<br />
cm., ca. 1650. Particulier bezit.<br />
een duidelijk als enigszins zinneprikkelend bedoelde voorstelling, terwijl tegelijkertijd<br />
het ongeoorloofde daarvan wordt aangeduid. Zo blijken erotische en moralistische<br />
preoccupaties in een onverbrekelijke samenhang verbonden.<br />
Het zou te ver voeren om hier ook op de voorstellingen van Diana en Callisto, Venus<br />
en Adonis en Vertumnus en Pomona in te gaan (afb. 9. 8, 10). Ik kan de lezer echter<br />
verzekeren dat wij bij een nadere beschouwing van deze onderwerpen verwante<br />
verschijnselen aantreffen. Het in de Nederlandse schilderkunst buitengewoon populaire<br />
Vertumnus en Pomona-thema (afb. 10 en omslagfoto) vormt in zoverre een enigszins<br />
afwijkend geval, dat het daar vooral lijkt te gaan om een positieve liefdes- en huwelijksmoraal.<br />
Gedoeld wordt op de, in de literatuur van die tijd eindeloos herhaalde, gedachte<br />
dat de jonge vrouw standvastig haar kuisheid tot het uiterste moet bewaken, maar<br />
uiteindelijk voor de juiste minnaar moet zwichten, omdat jeugd en schoonheid van een<br />
vrouw zinloos zijn als zij geen vrucht zal dragen. Ook hier zijn dus amoureuze en<br />
erotische implicaties aanwezig die in menige voorstelling worden uitgebuit (in deze<br />
schilderijen lijken dikwijls vele motieven naar liefde, huwelijk en vruchtbaarheid te<br />
verwijzen). Daarnaast is het in de zeventiende eeuw zo veelvuldig voorkomende<br />
vergankelijkheidsmotiefdatook in de bovengenoemde gedachtengang een belangrijke<br />
rol speelt, als vanzelf in deze voorstelling aanwezig door het naast elkaar geplaatst zijn<br />
van de mooie jonge en de lelijke oude vrouw.<br />
Men kan zich voorstellen dat er in de 17de eeuw door vele schrijvers tegen het gebruik<br />
van mythologische thema’s in de literatuur en de beeldende kunst geageerd werd.<br />
Behalve dat sommigen aanstoot namen aan het ‘heidense’ karakter ervan, werd vooral<br />
de lichtzinnigheid veroordeeld. Dat velen bovendien bezwaar hadden tegen schilderijen<br />
met naaktvoorstellingen werd reeds aangeduid. Dergelijke schilderijen werden<br />
natuurlijk gekocht en gewaardeerd door mensen die deze bezwaren niet deelden. Voor<br />
hen waren het aantrekkelijke, dikwijls enigszins erotisch getinte taferelen, waarop<br />
enige kennis van literatuur uit de klassieke oudheid kon worden toegepast. Een<br />
bepaalde mate van geletterdheid kon men daarmee ten toon spreiden; het feit dat de<br />
bron van deze onderwerpen uit een respectabel verleden stamde verleende ze voor<br />
velen een eerbiedwaardige glans. Dat bovendien eeuwenlang op de morele waarden<br />
van deze verhalen was gewezen, maakte dat het gebruik ervan kon worden<br />
235
verantwoord, niet in het minst tegenover het eigen christelijke geweten. Juist bij deze<br />
favoriete onderwerpen lagen de moralisaties steeds dicht bij de hand. De stichtende<br />
moraal vormt echter bepaald niet, zoals wel verondersteld is, de kern van deze<br />
voorstellingen. De hoop gesticht te worden zal niet de voornaamste reden zijn geweest<br />
waarom men ze aanschafte!*<br />
10. Vertumnus en Pomona. Adriaan van de Velde, doek 75 x !00 cm., gedateerd 1670. Wenen<br />
Kunsthistorisches Museum.<br />
* In de Imago kalender zullen ook een aantal anders geaarde onderwerpen, zoals Ganymedes, Achilles<br />
ontdekt onder de dochters van Lycomedes en Odysseus en Nausicaa, aan de orde komen.<br />
Literatuur<br />
Een uitvoerige beschrijving van de mythologische onderwerpen in de Nederlandse 17de-eeuwse<br />
schilderkunst, evenals interpretaties van schilderijen met de meest geliefde onderwerpen en, daarmee<br />
samenhangend, een beschouwing van het gebruik van deze onderwerpen in de 16de- en 17de-eeuwse<br />
literatuur en tenslotte een uiteenzetting over vertalingen, parafraseringen, commentaren en boekillustraties<br />
van de Metamorfosen, in: E.J. Sluijter, De ‘heydensche fabulen’ in de Noordnederlandse<br />
schilderkunst, circa 1<strong>59</strong>0-1670. Een proeve van beschrijving en interpretatie van verhalende onderwerpen uit<br />
de klassieke mythologie, Leiden 1986 (diss.), <strong>59</strong>8 pp. + 70 pp. met 215 afbn. (te verkrijgen bij Erasmus<br />
antiquariaat en boekhandel te Amsterdam). Een exemplaar met ruim 900 afbeeldingen (foto’s en<br />
fotokopieën) bevindt zich in de bibliotheek van het Kunsthistorisch Instituut te Leiden. Fraai<br />
gereproduceerde afbeeldingen van vele schilderijen met mythologische onderwerpen door de Hollandse<br />
manieristen, vindt men in: A. de Bosque, Mythologie en maniërisme, Amsterdam 1985. De tekst hiervan kan<br />
men beter ongelezen laten; die is ver beneden peil. Zie over de lange traditie van mythen-uitlegging van<br />
laat-antieke tijd tot en met de Italiaanse renaissance o.a.: J. Seznec, The survival of the pagan gods; the<br />
rnythological tradition and its place in renaissance humanism and art, New York 1961 (eerder verschenen<br />
als: La survivance des dieux antiques, 1951). Zie over de Nederlandse 17de-eeuwse historieschilderkunst in<br />
het algemeen: God en de Goden. Verhalen uit de bijbelse en klassieke oudheid door Rembrandï en zijn<br />
tijdgenoten, cat. tent. Rijksmuseum Amsterdam, Amsterdam 1981.<br />
236
Het moderne<br />
Vergilius<br />
onderzoek<br />
A.D. Leeman<br />
De hierna volgende tekst is een enigszins gewijzigde versie van een oriënterende voordracht voor een breed<br />
publiek, gehouden in april 1986 in het kader van de Stichting Literaire Activiteiten Amsterdam. Een<br />
vertaling van Vergilius’ eerste ecloga is toegevoegd. Verdere documentatie door de auteur is te vinden in<br />
zijn bundel Form und Sinn, Frankfurt am Main 1985. (Red.)<br />
Mijn opdracht is een halfuur lang te spreken over de stand van zaken in het moderne<br />
Vergiliusonderzoek - onbegonnen werk! In een recent overzicht van de moderne studies<br />
- boeken en artikelen - over Vergilius neemt de opsomming van de in de laatste honderd<br />
jaar verschenen titels een ruimte van 500 pagina’s in beslag. Desondanks komen er elk<br />
jaar meer dan 200 titels bij. En dat, terwijl het totale dichtwerk van Vergilius zelf op 350<br />
pagina’s afgedrukt kan worden!<br />
In haar boek Crampton Hodnet, die lichtvoetige satire op het universitaire leven in<br />
Oxford, laat Barbara Pym een van haar hooggeleerde personages sarcastisch over zijn<br />
Latijnse collega opmerken ‘very nice to listen to Amold Penge droning on about Virgil’<br />
(p. 49). Inderdaad, ‘droning on about Virgil’. zo zou men in een kwaadwillige bui die<br />
onstuitbare stroom van publicaties over Vergilius, die trouwens al in de Oudheid zelf,<br />
onmiddellijk na Vergilius’ dood, begonnen is, kunnen kenschetsen. Maar wij zijn<br />
vanavond in een goedwillende bui en vragen ons daarom liever af, hoe dit verschijnsel te<br />
verklaren is. Het antwoord ligt besloten in de titel van een van die talloze boeken:<br />
‘Vergil - Vater des Abendlandes’. Vergilius kan inderdaad gelden als de geestelijke en<br />
artistieke patriarch van Europa. Naar deze dichter-denker leiden meer sporen in de<br />
westerse literatuur terug dan naar enige andere antieke dichter. Homerus en Sophocles<br />
incluis.<br />
En toch: op het eerste gezicht heeft Vergilius’ dichterschap voor de moderne mens zo<br />
ongeveer alles tegen. Hij beoefende drie literaire genres, het herdersdicht, het leerdicht<br />
en het heldendicht - die alle drie al eeuwen morsdood lijken, genres die de dichter lijken<br />
te doemen tot onpersoonlijkheid, schoolmeesterachtigheid, gekunsteldheid, hoogdravendheid.<br />
Het paradoxale is nu, dat Vergilius het gepresteerd heeft deze objectieve<br />
dichtsoorten tot een hoogst subjectief leven te wekken. Hij lijkt zich te verschuilen<br />
achter de keuze van zijn genres - uiterst bescheiden, ja verlegen mens als hij volgens de<br />
antieke bronnen was -, maar tegelijk is zijn hoogst persoonlijke sensitiviteit overal<br />
aanwezig in de objectiviteit van zijn werk. Hij weet in zijn hexameters - de meest<br />
objectieve, afstandelijke van alle antieke versmaten, en de enige versmaat die hij in<br />
karakteristieke zelfbeperking hanteerde - een toon te vinden van mildheid, menselijkheid<br />
en “wijsheid’ die sinds zijn eerste lezers als zijn geestesmerk is gevoeld. Maar dit<br />
237
gebeurt met zo weinig nadrukkelijkheid, dat slechte lezers en lezers van vertalingen<br />
hem vlak, bleek en stijf dreigen te vinden in vergelijking met de kantig-marmeren oden<br />
van zijn vriend Horatius of de bloedrode liefdeslyriek van zijn voorganger Catullus.<br />
Vijfentwintig j aar lang, tussen 44 v. Chr. - het jaar van de moord op Caesar- en 19 v.<br />
Chr. - het jaar van Vergilius’ dood - werkte hij vrijwel onafgebroken aan de ongeveer<br />
dertienduizend versregels waaruit zijn poëzie bestaat - nog geen anderhalve regel<br />
gemiddeld per dag. Hij werkte, zoals hij zelf zei, als een berin die haar jongen in de<br />
goede vorm likt, concentrerend en verfijnend, schrijvend, schrappend en herschrijvend,<br />
vanuit een indrukwekkende eruditie, die de Griekse literatuur en filosofische en<br />
religieuze opvattingen, en daarnaast de oudere Romeinse literatuur en de<br />
overleveringen uit de mistige oertijd van het oude Italië omvatte. Zelfwas hij meer dan<br />
enige andere Romeinse dichter een zoon van Italië, een zoon van het boerenland, een<br />
boerenzoon uit de Povlakte. die zoals de meeste intellectuelen van Italië naar de<br />
metropool Rome gezogen werd, maar toch altijd het liefst op het land vertoefde,<br />
voortschrijvend aan zijn levenswerk.<br />
Het eerste genre dat hij beoefende was de ‘pastorale’ of ‘bucolische’ poëzie op<br />
voorbeeld van de Griekse bucolische dichter Theocritus - een bizar lijkende keuze,<br />
want in zijn tien eclogae laat hij herders optreden die alleen in de verte op echte herders<br />
lijken en ook nog Griekse namen dragen. Die herders zijn in liefdesrelaties - homo en<br />
hetero - verstrikt en houden wedstrijden in erotische poëzie. Zij horen thuis in een<br />
Arcadische, fictionele wereld; ze leven niet in het Italië van de werkelijkheid maar in<br />
wat de grote classicus Bruno Snell een ‘geistige Landschaft’ heeft genoemd. Hun<br />
gevoelens evenwel en wederwaardigheden weerspiegelen in het herderlijke maskerspel<br />
die van gewone mensen. Hun wereld is een vervreemdende symbool-wereld, waarin de<br />
lezer zich alleen op afstand herkent. En anders dan in de hoogtijd van de pastorale<br />
poëzie in de 17e en 18e eeuw is die gekunstelde vervreemding bij Vergilius geen<br />
onnatuur en uitdrukking van hyper-verfijning: Vergilius is en blijft een boerenzoon, niet<br />
een stedeling met bizarre fantasieën over het landleven. Ik kom daarop straks terug.<br />
Zijn tweede hoofdwerk, Georgica, dient zich aan als een leerdicht - een geliefd genre<br />
in de antieke literatuur sinds Hesiodus’ ‘Werken en Dagen’ - handelend over het<br />
boerenbedrijf. Ook hier bedriegt de schijn. Als landbouwkundig handboek zijn deze<br />
vier verzenboeken totaal onbruikbaar, al staat de wereld van de Georgica wel veel<br />
dichter bij de Italische boerenwerkelijkheid dan die van de Eclogae. Landbouw,<br />
wijnbouw, veeteelt en bijenteelt komen aan de orde; maar de lezer voelt, dat het de<br />
dichter uiteindelijk om iets anders gaat: er staat niet wat er staat. Het boerenbestaan<br />
staat er voor het leven zelf, in zijn relatie tot Moeder Aarde, tot de goddelijke orde der<br />
dingen en tot de politieke orde van het Romeinse rijk. De mens werkt in het zweet zijns<br />
aanschijns binnen een goddelijk bestel dat zijn bestaan heiligt, maar binnen een<br />
menselijke orde die hem levensgevaarlijk bedreigt, omdat die orde in de tijd van de<br />
burgeroorlogen afgevallen is van de goddelijke natuurwet. Alleen een nieuwe leider<br />
met goddelijk charisma kan redding brengen. In zijn vertwijfeling ziet Vergilius de<br />
jonge Octavianus, later keizer Augustus, als die heilbrengende redder. Het<br />
boerenbestaan symboliseert in de Georgica de staat van zuiverheid, waarvan de<br />
Romeinse orde afvallig is geworden.<br />
Ik besef, dat dat allemaal veel te abstract is geformuleerd, en geen recht doet aan de<br />
.eigenaardige bekoring, betovering, die van dit werk uitgaat Het brengt door zijn<br />
onnadrukkelijk mythisch karakter de verbeelding van de lezer op gang, en het heeft<br />
bijvoorbeeld Ida Gerhardt geïnspireerd tot de enige Vergiliusvertaling sinds Vondel die<br />
het origineel enigszins recht doet.<br />
Augustus zag na de publicatie van de Georgica zijn kans schoon: hij verzocht<br />
Vergilius nu een epos te schrijven op zijn persoon en zijn overwinningen. De dichter<br />
koos een andere, subtielere en oneindig veel waardigere weg. Hij ging terug naar de<br />
238
oude sage van Aeneas, de Trojaan, die zijn gedoemde vaderstad Troje ontvlucht was en<br />
na moeizame omzwervingen, na het overwinnen van zijn persoonlijke gevoelens voor<br />
koningin Dido van Karthago zijn goddelijke roeping volgde, in Italië landde en na een<br />
langdurige strijd op leven en dood de grondslagen legde voor het Romeinse rijk, dat de<br />
goddelijke opdracht had om de wereld te ordenen en de mensheid tot vrede te brengen.<br />
Omzwervingen, strijd en menselijke hartstochten waren ook bij Vergilius’ grote<br />
voorganger en voorbeeld, Homerus, te vinden. Maar niet de filosofische en religieuze<br />
interpretatie van het menselijk bestaan en de idee van een hoge menselijke opdracht. De<br />
Aeneis is, net als de twee voorafgaande werken, een oersymbool van de Romeinse<br />
werkelijkheid en de Romeinse geschiedenis, die Vergilius zag als een lange en<br />
moeizame strijd, vol dreiging, vaak langs de afgrond gaande, vaak van haar roeping<br />
afvallend en tenslotte in burgeroorlog tot zelfvernietiging gedoemd lijkend, maar<br />
uiteindelijk gered en gereinigd door Augustus, de nieuwe Aeneas.<br />
Die symbolische betekenis van Vergilius’ werken als geheel en ook van een groot<br />
aantal scènes en elementen daarbinnen is door het moderne onderzoek, in het bijzonder<br />
sinds het boek van de Duitse classicus Viktor Pöschl, Die Dichtkunst Vergils. Bild und<br />
Symbol in der Äneis (1950) onderkend en veelvuldig onderzocht. De poëzie van<br />
Vergilius wemelt inderdaad van symbolen, motieven, thema’s en typische scènes, die tot<br />
het ‘eiserne Bestand’ van de Europese literatuur zijn gaan horen: ik noem alleen de idee<br />
van het goddelijke kind welks geboorte redding brengt en het paradijs op aarde herstelt;<br />
en de idee van de held die door de dood gaat en in het dodenrijk tot nieuw leven en nieuw<br />
weten komt.<br />
Ik heb getracht, zelfs in dit korte bestek, een indruk te geven van de veelzijdigheid en<br />
diepzinnigheid van Vergilius’ werk, geschreven in wonderlijke zachte en toch krachtige<br />
verzen. Het heeft in de 19de eeuw, vooral aan de Duitse universiteiten, aanleiding<br />
gegeven tot een totaal misverstaan: men zag het toen als een literair, gekunsteld product,<br />
gespeend van de natuurlijke en frisse directheid van Homerus, als kwalijke<br />
hofpoëzie in dienst van de wereldlijke macht. Aeneas was een anti-held, een sukkel<br />
eigenlijk, een man zonder karakter.<br />
Men miskende in de Aeneis de functie van de fictionaliteit, van het geloof, van de<br />
wensdroom van een vertwijfelde tijd. Men las heen over de verdeling van licht en<br />
schaduw, over de nadruk op verdriet, mislukking, op de moeizaamheid van de weg van<br />
Aeneas en van Rome. De stichting van Rome werd immers gekocht met het aangrijpend<br />
vertelde levenseinde van de nobele koningin Dido, symbolisering van wat het Rome<br />
later kosten zou om de rivaal Karthago te overwinnen. Tantae molis erat Romanam<br />
condere gentem - ‘zo loodzwaar was Aeneas’ taak om de grondslag voor de Romeinse<br />
stam te leggen’ lezen we in het begin van de Aeneis. Zelfs kan de vraag rijzen of het<br />
allemaal wel de moeite waard was, of de prijs aan treurnis niet te hoog was. Tantaene<br />
animis caelestibus irae - ‘kunnen goden zó toornen tegen de mensen?’ lezen we ook aan<br />
het begin van de Aeneis, en het vermogen om tranen te vergieten, lacrimae rerum,<br />
verschijnt er als kenmerk van menselijke beschaving. Het is waarachtig geen<br />
triomfantelijk verhaal! Heidendom wordt steeds weer door rouw omfloerst, ook in deze<br />
Eroica klinkt een marche funèbre mee, en soms zo sterk dat een lezer zich kan afvragen<br />
of die duistere tonen eigenlijk niet het dominante geluid vormen. En inderdaad zien we<br />
in de jaren zestig een richting in het moderne Vergiliusonderzoek, vooral in Amerika<br />
(Putnam) ontstaan, waarin de dichter als pacifist, verfoeier van geweld en van het<br />
Romeinse militarisme en imperialisme gezien wordt. Daarmee hadden de toenmalige<br />
emoties van de Vietnam-oorlog zonder twijfel alles te maken! Tedere tijd en ieder mens -<br />
en ook geleerden zijn mensen, laten wij wel wezen - reageert anders op Vergilius. En op<br />
zichzelf is hier niets tegen - integendeel. Het wezenlijke van de hele klassieke traditie is,<br />
dat er bij de lezer en het nageslacht iets wordt wakker geroepen en geactiveerd.<br />
239
Gevaarlijk wordt het pas, als die lezer een wetenschapsman is, die zijn eigen reacties<br />
terugprojecteert op de historische situatie van zijn auteur - op de intentie van het werk<br />
als historisch fenomeen. Ik kan me heel goed voorstellen, dat iemand door de lectuur<br />
van Vergilius pacifist wordt of in zijn pacifisme gesterkt wordt. Maar dat impliceert<br />
niet, dat het werk van Vergilius met pacifistische intenties of tendenties is<br />
geschreven.<br />
Tot slot wil ik die ambivalentie of multivalentie die een wezenskenmerk van deze<br />
poëzie lijkt, nog even heel concreet demonstreren en daarvoor teruggrijpen naar het<br />
gedicht dat het eerste is van zijn eerste bundel: de eerste ecloga van zijn Herdersdichten.<br />
Het is een gedicht, waarvan niemand minder dan Ernst Robert Curtius in 1947<br />
opmerkte ‘Vom ersten Jahrhundert der Kaiserzeit bis zur Goethezeit hat alle lateinische<br />
Bildung mit der Lektüre der ersten Ekloge begonnen. Man sagt nicht zuviel, wenn man<br />
behauptet, dass demjenigen ein Schlüssel zur literarischen Tradition Europas fehlt, der<br />
dieses kleine Gedicht nicht im Kopf hat’. Voorzover u dit ‘kleine Gedicht nicht im Kopf’<br />
hebt, bent u nu in de gelegenheid deze laatste schade in te halen...<br />
Die eerste ecloga, 83 hexameters lang, vertoont een dramatische opbouw.<br />
Beurtelings zijn twee herders met de Griekse namen Tityrus en Meliboeus aan het<br />
woord. Blijkens het begin contrasteren hun omstandigheden fel met elkaar. Tityrus ligt<br />
ontspannen onder een beukenboom te zingen van zijn geliefde Amaryllis. Meliboeus<br />
komt langs met zijn geitjes en vertelt hem dat hij is verdreven van zijn land, dat door<br />
soldaten is geconfisqueerd. Tityrus gaat niet op het ongeluk en de vlucht van Meliboeus<br />
in, maar vertelt dat een god hem en zijn dieren vergund heeft te blijven en in vrede te<br />
zingen en fluit te spelen. Meliboeus is verbaasd over dat ongestoorde geluk van Tityrus<br />
temidden van de vlucht van mens en dier om hem heen; hij vraagt wie die god dan wel is.<br />
Tityrus vertelt dan, hoe hij de grote stad Rome bezocht heeft; daar heeft hij een<br />
goddelijke jongeman gezien, die hem vrijgesteld heeft van de landconfïscaties. De<br />
ongelukkige Meliboeus schildert dan in bucolische beelden het geluk dat Tityrus ten<br />
deel valt. Tityrus antwoordt op geëxalteerde toon, dat hij dat goddelijk gelaat nooit zal<br />
vergeten. Dan pas barst Meliboeus uit in een jammerklacht over zijn eigen ongeluk: ver<br />
zal zijn vlucht hem wegvoeren van zijn voorvaderlijk gebied, dat hij nooit zal terugzien.<br />
Barbaarse soldaten nemen zijn land in bezit: zóver is het gekomen door de alles<br />
verwoestende burgertweedracht. Dan roept hij zijn geitjes toe verder te trekken, weg<br />
van het landelijk geluk. Tenslotte vraagt Tityrus hem, deze nacht nog bij hem door te<br />
brengen, want de avond valt reeds; dit laatste wordt uitgedrukt in de donkerkleurige<br />
verzen: et iam summa procul villarum culmina fumant / maioresque cadunt altis de<br />
montibus umbrae, ‘in de verte kringelt de rook al uit de schoorstenen der hofsteden en<br />
steeds langer werpen de bergen hun schaduw’. Of Meliboeus aan de uitnodiging gehoor<br />
geeft, vernemen we niet meer. Het einde is dus merkwaardig open. Alleen het<br />
stemmingsbeeld van de avondval heeft een afsluitende functie.<br />
Iedere lezer van dit gedicht móet wel begrijpen, dat hij niet een abstract bucolisch<br />
gebeuren voor zich heeft. In de bucolische wereld van Tityrus en Meliboeus dringen<br />
elementen van een niet-bucolische, harde historische werkelijkheid binnen, waardoor<br />
een opzettelijk hybridisch geheel ontstaat. Wie zijn die soldaten die na<br />
burgertweedracht het land geconfisqueerd hebben? En wie is die goddelijke jongeman,<br />
die Tityrus in Rome ontmoet heeft? Voor de antieke lezers van het stuk kon daarover<br />
geen enkele twijfel bestaan. Kort voor het verschijnen van deze ecloga waren in<br />
Noord-Italië, in de geboortestreek van Vergilius zelf, vele landerijen geconfisqueerd ten<br />
behoeve van de veteranen van Octavianus en Antonius, die de moordenaars van Caesar<br />
bij Philippi in 42 v. Chr. hadden verslagen. De goddelijke jongeman, wvenis, die<br />
centraal staat in het gedicht - het woord iuvenem is zelfs precies het middelste woord<br />
van het gedicht - is natuurlijk die charismatische Octavianus, nauwelijks 20 jaar oud,<br />
240
Rome’s enige hoop na de burgeroorlogen, die het bijna te gronde gericht hadden. Zoveel<br />
is duidelijk.<br />
Maar daarna begint de speculatie - al in de Oudheid zelf. Staat Tityrus voor Vergilius<br />
zelf? Is diens land door Octavianus’ toedoen gevrijwaard voor confiscatie en mag hij er<br />
doorgaan met dichten^ Daarop wijzen mededelingen in antieke biografieën van<br />
Vergilius en opmerkingen in de Vergiliuscommentaar, die de grammaticus Servius vier<br />
eeuwen na Vergilius’ tijd schreef. Maar die gegevens zijn niet zonder onderlinge<br />
tegenstrijdigheden: men wist het in de latere Oudheid blijkbaar al niet meer precies.<br />
Servius neigt tot een consequent allegorische interpretatie van de hele ecloga, wat een<br />
veel verdergaand procédé is dan een symbolische Vergiliusinterpretatie zoals die<br />
tegenwoordig in zwang is. Bij het eerste vers, dat even lichtvoetig en helder is als het<br />
laatste vers donker en zwaar is en luidt: Tityre tu patuiae recubans sub tegmine fagi<br />
Tityrus, jij ligt behaaglijk onder het wijdvertakte bladerdak van een beuk’, noteert<br />
Servius dat Tityrus voor Vergilius staat en het bladerdak (tegmen) voor de protectie van<br />
Octavianus-Augustus, de beuk, en op die manier gaat het door tot het bittere einde. Op<br />
deze akelige wijze werd Vergilius dus in de late Oudheid door schoolmeesters<br />
uitgelegd. Overigens is dat altijd nog beter dan wat 19de eeuwse Duitse schoolmeesters<br />
- de veelgebruikte commentaar van Ladewig Schaper Deuticke - ervan maken, als zij<br />
bij het slot van het gedicht naar aanleiding van het beeld van de opkringelende rook bij<br />
de avondval uitleggen: ‘die Giebel rauchen von der Zubereitung der Hauptmahizeit,<br />
welche die Romer am Abend genossen’... Beide benaderingswijzen - krampachtige<br />
allegorisering en platte zaakverklaring - zijn dodelijk voor de poëzie en voor<br />
Vergilius.<br />
Hoe het zij, de pragmatiek van het gedicht - dus het gedicht als daad in de historische<br />
werkelijkheid - werd sinds de Oudheid algemeen gezien als een dankbetuiging aan de<br />
jonge Octavianus voor een aan de dichter (aan wie anders?) verleende vrijdom van<br />
confiscatie. Maar het is dan wel een merkwaardig soort van dankbetuiging, want bij de<br />
lectuur domineren de indringende beelden van het leed en de tragiek van de wél<br />
verdrevenen - Meliboeus en de zijnen - over het behouden geluk van Tityrus. Het lijkt er<br />
zelfs op, dat het gedicht eerder als een protest tegen de akkerverdelingen dan als<br />
dankbetuiging overkomt. Bij nader inzien blijkt trouwens dat de gevoelige Meliboeus<br />
als persoon en karakter veel meer op Vergilius lijkt dan de egocentrische Tityrus, die<br />
nauwelijks - en dan nog te laat - reageert op het ongeluk van Meliboeus. Maar ook deze<br />
‘Vietnam-interpretatie’ (zal ik maar zeggen) is onhoudbaar en laat ons zitten met de<br />
dankbare Tityrus en de goddelijke jongeman in een gedicht dat natuurlijk ook niet voor<br />
niets aan het hoofd van de bundel is geplaatst.<br />
Kan een analyse met behulp van de methodes der algemene literatuurwetenschap een<br />
oplossing brengen? Bij een structuuranalyse van het gedicht - die ik hier uiteraard niet<br />
verder kan uitwerken - blijkt, dat er sprake is van een dubbelstructuur: een epische,<br />
verhalende structuur, waarin het thema van Tityrus en zijn redding centraal staat, en<br />
een dramatische structuur, waarin het thema van Meliboeus en zijn ongeluk domineert.<br />
Beide thema’s zijn gelijkwaardig. Wanneer we dit accepteren, kan de pragmatiek van<br />
de eerste ecloga als volgt worden omschreven: ‘ik, Vergilius, dank Octavianus voor<br />
mijn redding; maar ik zou een Tityrus zijn, als ik het daarbij zou laten: red ook de<br />
anderen, red ook de Meliboeus in mij\ Natuurlijk is met deze pragmatiek de poëzie van<br />
dit gedicht niet uitgeput. De relatie tussen beide is eerder omgekeerd: de pragmatiek<br />
heeft de poëtische verbeelding gecreëerd van het gedicht, dat daardoor is losgemaakt<br />
van de historische situatie van 40 v. Chr. en dat zelf als creatie de kracht tot procreatie<br />
van lezersverbeelding in zich draagt.<br />
Dit is ongeveer de wijze, waarop ik niet alleen als lezer maar ook als<br />
wetenschapsman dit gedicht, én de Georgica, én de Aeneis onderga, beleef en begrijp, in<br />
de rijke veelheid en volheid van hun in waarlijk klassieke poëzie gelouterde en<br />
241
getemperde emoties, als een zeldzaam geldige en bovcntgdse ea altijdse vis» op de<br />
condition humaine.<br />
VERGILIUS’ EERSTE ECLOGA<br />
Meliboeus Jíj, Tityrus, ligt hier beschut door een lommerrijke beuk<br />
en oefent op je ranke herdersfluit een landelijk lied;<br />
ík zeg mijn vaderland en dierbare grond vaarwel,<br />
ík vlucht mijn land uit; jíj, loom in de schaduw, Tityrus,<br />
zingt ‘schone Amaryllis’ en het bos herhaalt je lied. 5<br />
242<br />
Tityrus Wel, Meliboeus, deze onbekommerdheid schonk mij<br />
een god - want god zal hij mij altijd zijn en uit mijn stal<br />
zal menig lammetje zijn altaar drenken met zijn bloed.<br />
Hij stond mijn runderen toe vrijuit te grazen, zo je ziet,<br />
mijzelf naar hartelust te spelen op mijn herdersfluit. 10<br />
Mel. Afgunstig ben ik niet, maar wel verbaasd, want op het land<br />
heerst overal zo’n onrust! Neem mijzelf: ik drijf bedroefd<br />
mijn geiten voort; háár, Tityrus, krijg ik maar nauwelijks mee;<br />
Want in de hazelstruiken wierp ze net op kale steen<br />
twee jongen, hoop der kudde, ach! en liet ze er in de steek. 15<br />
Dit onheil hebben eiken, vaak ten prooi aan bliksemvuur,<br />
mij aangezegd - ik weet het nog - helaas, mijn geest was blind.<br />
Maar Tityrus, vertel me toch: wie is die god van jou?<br />
Tit. De stad die Rome wordt genoemd, dacht, Meliboeus, ik,<br />
onnozele, iets dergelijks als onze eigen stad, 20<br />
waarheen wij herders vaak met onze jonge lammeren gaan.<br />
Zo kende ik gelijkenis van hond met jong, van geit<br />
met bokjes en zo vergeleek ik altijd klein met groot.<br />
Maar deze stad rijst zó ver boven andere steden uit<br />
als een cypres boven het kruipend sneeuwbalstruikgewas. 25<br />
Mel. Wat was dan zó belangrijk, dat je ervoor naar Rome ging?<br />
Tit. De Vrijheid, die nog naar mij trage omzag, zij het laat,<br />
pas toen mijn baardhaar al wat grijzend onder ’t scheermes viel.<br />
Toch zag ze naar me om en kwam ten langen leste, sinds<br />
ik Amaryllis dien en Galatea mij verliet. 30<br />
Want ik beken het: al die tijd in Galatea’s ban<br />
kende ik geen hoop op vrijheid en geen zorg om geldbezit.<br />
Al was dan menig offerdier afkomstig uit mijn stal<br />
en werd er vette kaas geperst voor de ondankbare stad,<br />
nooit keerde ik eens huiswaarts met een zware buidel geld. 35<br />
Mel. Ik vroeg me al af, waarom jij, Amaryllis, droef gestemd<br />
de goden aanriep, en om wie je de appels hangen liet:<br />
je Tityrus was weg! Ja zelfs het pijnbos, Tityrus,<br />
de bronnen zelf, de struiken zelf, ze riepen je terug.
Tit. Wat moest ik doen^ Geen andere plaats bood kans uit slavernij 40<br />
te ontkomen met de hulp van zulk een goedertieren god.<br />
Hier, Meliboeus, trof ik die jonge man, voor wie voortaan<br />
mijn altaar jaarlijks branden zal, tweemaal zes dagen lang.<br />
Hier gaf hij dadelijk antwoord: kinderen’, zei hij op mijn vraag,<br />
‘weidt jullie runderen als voorheen en fokt je stieren op.’ 45<br />
Mel. Gezegend ben je, oude vriend: jouw land blijft dus bewaard.<br />
’t Is groot genoeg voor jou, al zijn je weiden rijkelijk<br />
bedekt met kale steen en riet in modderig moeras.<br />
Je zwangere geiten wacht geen kwelling van onwennig voer<br />
zo min als kwalijke besmetting door naburig vee. 50<br />
Gezegend ben je, oude! Hier, bij stromen welvertrouwd<br />
en bij gewijde bronnen zoek je koele schaduw op.<br />
Hier zul je als altijd bij de haag van het naburig land,<br />
die bijen van de Hybla met zijn wilgebloesem voedt,<br />
je tot siësta laten noden door hun zacht gezoem. 55<br />
Dáár, bij de hoge rots, klinkt dan de zang van snoeiers op,<br />
terwijl vanuit een hemelhoge olm de hese klacht<br />
van je geliefde houtduif en de tortel klinken blijft.<br />
Tit. Dus eerder zal het hert, bevleugeld, weiden in de lucht<br />
en zal de zee haar vissen laten wandelen op de kust, 60<br />
en eerder zal, verbannen naar elkanders land, de Parth<br />
uit de Saone drinken, uit de Tigris de Germaan,<br />
dan dat in mijn herinnering zfjn beeld vervagen zal<br />
Mel. Maar wij vertrekken hiervandaan naar dorstig Afrika<br />
of naar het land der Skythen, naar de Oaxes, rijk aan krijt, 65<br />
of naar de Britten, uiterst ver, voorbij de wereldzoom.<br />
Ach, zal ik ooit, na lange tijd, mijn koninkrijk nog zien:<br />
mijn vaders grond, mijn povere hut met plaggen op het dak,<br />
en later nog genieten van een aantal jaren oogst?<br />
Een goddeloze krijger zal dit welverzorgde land 70<br />
bezitten, een barbaar dit graan. Zij krijgen ónze oogst!<br />
Zie, waartoe burgertwist ons arme boeren heeft gebracht.<br />
‘Kweek jij maar peren, Meliboeus, plantje wijnstok recht.’<br />
Kom, geitjes van me, kom, het is gedaan met je geluk;<br />
nooit zal ik jullie meer vanuit mijn rustplaats in het groen 75<br />
zien hangen aan een verre rotswand tussen struikgewas.<br />
Geen lied zal ik meer zingen; jullie weid ik evenmin<br />
bij klaverbloesem, geitjes, en bij bitter wilgeblad.<br />
Tit. Blijf dan tenminste deze nacht nog bij me en rust uit<br />
op groene bladergrond. Ik heb voldoende sappig fruit, 80<br />
kastanjes, mild van smaak, en ook een voorraad verse kaas.<br />
Kijk, ginder bij de hoeves stijgt al rook op uit de nok<br />
en langer wordt de schaduw die van ’t hoog gebergte valt...<br />
(vertaling: H.W.A. van Rooijen-Dijkman)<br />
243
Vondels<br />
Gijsbreght<br />
en de Aeneis<br />
Het jaar <strong>1987</strong> is een jaar van herdenkingen van goden en halfgoden uit de geschiedenis<br />
van de Nederlandse letteren. In februari werd het feit herdacht dat Multatuli honderd<br />
jaar geleden in ‘ballingschap’ overleed; in maart werd op plechtige wijze de driehonderdjarige<br />
sterfdag van Constantijn Huygens herdacht; dat het in september honderd<br />
jaar geleden zal zijn dat Willem de Mérode werd geboren, is een enthousiaste groep van<br />
bewonderaars niet ontgaan; betrekkelijk weinig echter heeft men tot nu toe (april ‘87)<br />
gehoord over festiviteiten rond de herdenking van de ‘Prins onzer dichters’, Joost van<br />
den Vondel, en toch zal het op 17 november precies vierhonderd jaar geleden zijn, dat<br />
bij in Keulen het levenslicht zag.<br />
Vijftig jaar terug kende Vondel nog een bloeiend ‘Nachleben’; in 1937 organiseerde<br />
men optochten, tentoonstellingen, herdenkingsbijeenkomsten, etc., waarover men kan<br />
lezen in het indrukwekkende Gedenkboek. In dat jaar verscheen ook een volkseditie van<br />
Vondels verzamelde werken, bezorgd door de Leidse hoogleraar/dichter Albert<br />
Verwey in één volumineus deel en werd de wetenschappelijke uitgave van het totale<br />
oeuvre in tien banden, de zg. Wereldbibliotheek-editie, voltooid. Er was een stroom van<br />
secundaire literatuur in die jaren, er waren liefhebbers voldoende voor een aparte<br />
Vondelkroniek (1930-1941). Maar na de oorlog, vooral in de jaren zestig, is de<br />
belangstelling voor Vondel van buiten de kleine kring der specialisten in de<br />
zeventiende-eeuwse Nederlandse letterkunde weggeëbd. Daardoor kon het zelfs<br />
gebeuren, dat in 1969 met de traditie van de jaarlijkse Gijsbreght-opvoering op l januari<br />
in de Amsterdamse Stadsschouwburg werd gebroken.<br />
Juist aan dit bekende stuk wil ik hier aandacht besteden. Het komt mij namelijk voor,<br />
dat met de huidige belangstelling voor ‘antieke intertekstualiteit’ in o.m. de Nederlandse<br />
letterkunde meer begrip moet zijn te kweken voor Vondels werkwijze dan vorige<br />
generaties hebben opgebracht. Die hebben de zwakke kanten van het stuk - ‘het is<br />
eigenlijk geen toneel; er gebeurt te weinig; er wordt alleen verteld wat er gebeurd is’ - tot<br />
de grote afhankelijkheid van Vondel van het tweede boek van Vergilius’ Aeneis herleid.<br />
De vraag of deze kritiek hout snijdt of niet, laat ik voorlopig terzijde. Het gaat mij nu om<br />
de manipulaties van Vondel met zijn Latijnse voorbeeld, zijn emulatietechniek, zowel<br />
in de compositie (‘de macrostructuur’) als op het verbale vlak, de verwerking van<br />
Aeneis-citaten. Dat laatste facet licht ik toe aan de hand van een enkel betrekkelijk<br />
willekeurig gekozen fragment: een totale synopsis zou een heel boek opleveren.<br />
De Gijsbreght is geschreven, mogelijk in opdracht, ter gelegenheid van de inwijding van<br />
de eerste stenen Amsterdamse schouwburg, die was voorzien voor 26 december 1637.<br />
244<br />
R.Th. van der Paardt
Die Kerstdag is van belang: ook het stuk zelf speelt zich af te Amsterdam op een<br />
Kerstavond, ruim driehonderd jaar tevoren (de première van de Gijsbreght vond<br />
overigens, door tegenstand van predikantenzijde, pas plaats op 3 januari 1638). Dit<br />
christelijke aspect (dat ik verder laat liggen) is niet het enige dat een sterke<br />
betrokkenheid van de toeschouwers in de hand moest werken. In een brief aan Hugo de<br />
Groot en een ‘Voorspel’, gericht tot Schout, Burgemeesters en Wethouders van<br />
Amsterdam - in alle edities van Vondels toneelstuk te vinden - zet Vondel naast elkaar:<br />
de inwijding van de nieuwe Schouwburg, het symbool bij uitstek van de stad als<br />
‘cultureel centrum’, en de jammerlijke verwoesting van Amsterdam en ballingschap<br />
van Gijsbreght van Aemstel, ‘toen (dwz. ± 1300) heere der zelver stede’. Deze<br />
iuxtapositie moet uiteraard het contrast scherpen tussen het glorierijke heden en het<br />
verdriet van het verleden.<br />
Het presenteren van nationaal-historische stof, legt Vondel uit, is iets wat de oude<br />
dichters al deden: Homerus, Vergilius, Silius (Italicus) en Lucanus hielden immers ook<br />
hun publiek het gemeenschappelijke verleden voor.<br />
Van dit viertal is het dan met name Vergilius, de goddelijke Mantuaan, die Vondels<br />
inspiratiebron vormt. In navolging van deze ‘fenix’ wil hij de schone brand van Troje in<br />
Amsterdam stichten, of zoals ‘t in het Voorspel heet (vs.16/17):<br />
’t Aeloude Troje wort herboren,<br />
En gaet te gronde in ’t gloeiende Amsterdam.<br />
Hiervóór had Vondel al een andere parallel gelegd:<br />
Het heiligh Raethuis wijdt den Schouwburgh in,<br />
En wacht met zijn aendachtige ooren,<br />
Zoo vierigh, als Karthagoos koningin,<br />
Belust het droef verhael te hooren,<br />
Hoe Ilium van Argos wiert verplet,<br />
En door de torts in d’assche raeckte.<br />
Niet alleen is Amsterdam dus pendant van Troje, maar bovendien zal het raadhuis<br />
(dwz.: het gemeentebestuur) net als Dido het verslag van de ondergang van de stad<br />
aanhoren.<br />
Bij nader inzien is hier iets vreemds aan de hand: Dido is immers een luisterend<br />
personage in het fictionele kader, de vroede vaderen zijn reële of concrete toeschouwers<br />
van wat de schrijver van het drama op het toneel brengt. De antieke tegenhanger van<br />
‘het heilig raadhuis’ is dus in feite niet Dido, maar degene aan wie Vergilius ooit zijn<br />
epos voorlas, keizer Augustus! Nu komt er zicht op de volgende overeenkomst: zoals<br />
Vergilius in zijn Aeneis door het verleden op te roepen (Troje) de toehoorder/kezer<br />
noopte tot een vergelijking met het heden (Rome), zo probeerde Vondel met zijn<br />
Gijsbreght de Amsterdamse toeschouwers ervan te doordringen uit welke kleine<br />
gemeenschap hun huidige wereldstad was ontstaan, uit welke as deze ‘als een phoenix’<br />
was herrezen.<br />
Vervolgens presenteert Vondel - nog steeds in zijn Voorspel - de Vergiliaanse<br />
achtergrond van zijn personages: zo is Gijsbreght, die zijn vaderstad moet verlaten om<br />
elders opnieuw te beginnen, Aeneas, zijn vrouw Badeloch dus Creusa en is de rol van<br />
koning Priamus weggelegd voor de oude bisschop Gozewijn.<br />
De belegeraars van Amsterdam, de Haarlemmers en de Waterlanders, representeren de<br />
Grieken rond Troje: niet na tien jaren, maar na één nemen zij de stad in. Ook zij<br />
gebruiken een list met een paard: het rijsschip ‘t Zeepaert is het equivalent van het<br />
houten paard van Troje. De Haarlemmers kennen eveneens Vergiliaanse figuren: zij<br />
hebben b.v. een Pyrrhus (Witte van Haemstede), een Ulixes (Vries) en een Sinon<br />
(Vosmeer).<br />
245
Uit de toneeltekst blijkt trouwens dat de overeenkomsten tussen Aeneis II en Vondels<br />
stuk niet beperkt blijven tot de vergelijkbaarheid der personages: er komen in diverse<br />
graden van letteriijkheid tientallen regels in de Gijsbreght voor die verwijzen naar<br />
passages uit Vergilius’ epos.<br />
Nu zijn dat natuurlijk zaken die een Vergiliuslezer moeilijk kunnen ontgaan, al zal hij<br />
niet zoveel parallellen paraat hebben als men kan vinden in de Leipziger (!) dissertatie<br />
van Alfred Hermann: Joost van den Vondels ‘Gijsbrecht van Aemstel’ in seinem Verhaltnis<br />
zum zweiten Buch von Vergils ‘Aeneis’, 1928. Men moet echter op twee zaken verdacht<br />
zij n, waarvoor ook Hermann niet altijd een duidelijk oog heeft: de eerste is dat Vondel in<br />
een personage soms twee of meer Vergiliaanse figuren contamineert; de tweede dat<br />
verwijzingen naar de ‘bronteksf niet alleen tot stand komen door parallellen, citaten<br />
etc., maar ook door bewuste omkeringen, zg. contrastimitaties.<br />
Van die contaminatie of, om een psychologische term te gebruiken, ‘condensatie’<br />
levert de figuur van Gijsbreght zelf al een duidelijk voorbeeld. Met Aeneas heeft hij<br />
uiteraard gemeen, dat hij het belangrijkste personage is en dat zijn vertrek naar het<br />
nieuwe vaderland de afloop van het stuk bepaalt. Maar in tegenstelling tot Aeneas is hij<br />
ook heer van de stad die hij verdedigt: behalve Aeneas is hij dus ook een soort Priamus.<br />
Aan het eind van het stuk geeft hij, daartoe aangezet door de engel Rafaël, gehoor aan<br />
het verzoek van zijn vrouw zijn verzet te staken (vs. 1877 e.v.):<br />
Nu buigh ick mij voor Godt, mijn lief, mijn uitverkoren:<br />
Nu weiger ick geensins naer uwen raet te hooren,<br />
En legh hier ’t harnas af. hier baet geen tegenweer.<br />
Dat is een onmiskenbare verwijzing naar de woorden die Anchises spreekt in Aen. II<br />
701 e.v., als hij een teken heeft gekregen van de di patrii en ondanks al zijn<br />
aanvankelijke bezwaren tóch besluit met zijn zoon uit Troje te vertrekken. In feite<br />
vervult Gijsbreght dus niet één. maar drie Vergiliaanse rollen, al moet uiteraard<br />
aangetekend worden dat die rollen nooit volledig zijn maar partieel. Zo is Gijsbreght<br />
een Priamus die niet in het harnas sterft, maar dat juist aflegt en vervolgens het leven<br />
behoudt (ook een vorm van contrastimitatie).<br />
Een ander voorbeeld van deze gecompliceerde contaminatietechniek levert het begin<br />
van het vierde bedrijf van de Gijsbreght.<br />
Het bevat een dialoog tussen bisschop Gozewijn, Gijsbreghts oom, en Klaeris van<br />
Velzen, de kloostermoeder. Beiden wachten in gelatenheid hun dood af; de bisschop<br />
probeert Klaeris tot de vlucht te bewegen. Als blijkt dat hij daarin niet slaagt, vraagt hij<br />
haar te helpen zijn statig gewaad (vs. 990) aan te trekken. Dan arriveert Gijsbreght, die<br />
beiden van een wisse dood wil redden (vs. 1021 e.v.):<br />
Oom Gozewijn, koom hier: gij zijt stockout en traegh;<br />
Gedoogh dat ick u op mijn beide schouders draegh.<br />
Klaerisse nicht, gy zult mij volgen met dees reien,<br />
Waer Godt of ’t goet geluck ons allen wil geleien.<br />
Als Gijsbreght merkt dat zijn verzoek op niets uitloopt, laat hij Gozewijn, Klaeris en een<br />
rei van kloosterzusters bij het altaar achter en snelt heen om de kloosterpoort zo lang<br />
mogelijk te verdedigen.<br />
Vondel heeft hier twee scènes uit Aen. II tot een nieuw geheel gesmeed. De eerste is<br />
die, waarin Aeneas zijn vader Anchises tot de vlucht uit Troje tracht te bewegen. Deze<br />
weigert, voelt zich te oud om nog in actie te komen (vs. 638 e.v.),<br />
‘vos o, quibus integer aevi<br />
sanguis’, ait, ‘solidaeque suo stant robore vires,<br />
vos agitate fugam.’*<br />
Vondel geeft soortgelijke woorden Gozewijn in de mond, als hij zich tot Klaerisse richt<br />
(vs. 958 e.v.):<br />
246
Maer gy, mijn dochter, wien het leven beter lust,<br />
En in het bloeienst zijt van uwe jonge jaren,<br />
Zet gy ’t op vlughten aen.<br />
Maar er is een duidelijk verschil: Aeneas stort zich na een negatief antwoord van zijn<br />
vader in de strijd, zoekt de dood, vindt die echter niet; Anchises besluit ten gevolge van<br />
een wonderbaarlijk hemelteken toch mee te gaan en verlaat Troje op de schouders van<br />
zijn zoon. Gijsbreght stort zich na de weigering van Gozewijn (en Klaeris) met hem mee<br />
te gaan eveneens in de strijd, maar juist om de dood van de oude man af te wenden; zijn<br />
opzet mislukt; Gozewijn vindt de dood.<br />
De tweede Vergiliaanse scène die tot voorbeeld strekte is de ^altaarscène’ uit het<br />
paleis van Priamus: Hecuba heeft zich met haar dochters bij de altaren gezet en roept de<br />
oude Priamus bij zich, die zich in zijn harnas heeft gehesen. Voor dat harnas heeft<br />
Vondel het bisschopsgewaad als vervanging gevonden, dat de oude Gozewijn niet zelf<br />
aantrekt, maar zich door Klaeris, een tweede Hecuba, laat omhangen. Daarmee worden<br />
de weerloosheid van Gozewijn en de lotsverbondenheid van hem en Klaeris nog sterker<br />
geaccentueerd.<br />
Uit deze twee voorbeelden is al iets duidelijk geworden van de manier waarop Vondel<br />
Aeneis-citaten in een nieuw kader heeft gezet. Ik wil dit verder illustreren aan de hand<br />
van de derde scène van het eerste bedrijf, waar Arent, Gijsbreghts broer, die de<br />
vluchtende belegeraars heeft achtervolgd, een overloper, Vosmeer, voor de slotvoogd<br />
leidt. Dit is uiteraard een pendant van de passage in Aen. II, waar de Trojanen een<br />
gevangen genomen Griek, Sinon, voor Priamus brengen. De eerste woorden die<br />
Vosmeer spreekt (vs. 306/307):<br />
Heer Gijsbreght, straf me vry.<br />
Ick ben van ‘s vyants voick, en waerdigh om te sterven.<br />
zijn een combinatie van twee regels uit Aen. II die overigens allerminst direct op elkaar<br />
volgen, nl. vs. 103 iamdudum sumite poenas en vs. 78 neque me Argolica de gente<br />
negabo.* Wanneer Gijsbreght een nadere specificatie wil van zijn afkomst (vgl. Aen. II<br />
74) zegt Vosmeer (vs. 316 e.v.):<br />
Ick ben een Goyers kint, vervallen in Godts toren,<br />
Te Laren opgevoedt. ’k ontliep mijne oudren vroegh.<br />
Mijn vader vielme hardt, want ickme paslijck droegh.<br />
’k Heb al mijn leven lang gevolleght vreemde heeren,<br />
En buiten moeten ’t geen ick t’huis niet woude leeren.<br />
Op het eerste gezicht is dit fragment een parafrase van Aen. II 81 e.v., waar we ook het<br />
vroege vertrek uit het ouderlijk huis aantreffen, alsmede de dienst bij vreemde heren<br />
(Sinon noemt als representant van hen met name Palamedes). De ruzie met de vader<br />
vinden we niet in dit stukje autobiografie terug, zodat dit motief door Vondel lijkt<br />
toegevoegd om het ongeluk van Vosmeer te accentueren (‘vervallen in Godts toren’ is<br />
een weergave van miserum Fortuna in Aen. II 78). Het betreft hier in feite niet zozeer<br />
een geval van additie, alswel van omkering van een verderop bij Vergilius<br />
gesuggereerde goede band tussen Sinon en zijn vader: hij spreekt in vs. 138 over het<br />
opgeven van de hoop ooit nog zijn kinderen en exoptatum parentem, ‘geliefde vader’,<br />
terug te zien.<br />
Nadat Vosmeer heeft uiteengezet dat, als hij ‘het schip had mogen sturen’, het karwei<br />
van de belegering al lang was geklaard - een metafoor, die, gezien de list met het<br />
rijsschip die hij hier voorbereidt, niet zonder ironie is (vgl. trouwens Aen. II 197 / 8) - zegt<br />
hij Gijsbreght toe alles te willen onthullen van wat zich bij de belegeraars heeft<br />
afgespeeld (vs. 338 e.v.):<br />
Nu ben ick ymmers vry van Hollants dieren eed,<br />
En Egmont kan my hier niet heeten of verbieden.<br />
Hy dreigtme met de doof, en perstme hier te vlieden.<br />
247
Vergelijk hiermee de woorden die Sinon wijdt aan zijn gevoelens ten opzichte van de<br />
Grieken (Aen. II 157-1<strong>59</strong>):<br />
fas mihi Graiorum sacrata resolvere iura<br />
fas odisse viros, atque omnia ferre sub auras,<br />
si qua tegunt: teneor patriae nec legibus ullis.*<br />
Vosmeer begint zijn verslag met de constatering dat men het beleg moe is (vs. 348<br />
e.v.):<br />
De hopliên wenschten dich het leger op te breecken,<br />
Naerdien met storm op storm, en endeloos gevecht,<br />
Het heele rondejaer, niet meer was uitgerecht<br />
Dan moeite en voick gespilt, en tijt onnut versleten.<br />
Deze regels grijpen terug op Aen. II 108 e.v.: ook daar de wens om op te breken, de<br />
algemene vermoeidheid ten gevolge van het lange beleg en de vermelding van de storm<br />
- bij Vergilius evenwel genoemd als de reden waarom de Grieken niet eerder konden<br />
vertrekken!<br />
Vosmeer geeft vervolgens aan hoe hij een plan had uitgedacht om in de Kerstnacht<br />
Amsterdam te overvallen. Hij zou de gracht overzwemmen en een gat breken in de<br />
vestingmuur, over een dam van rijshout zou dan een groep van vrijwilligers de gracht<br />
hebben kunnen oversteken, door het gat naar binnen kruipen en zich van de daarnaast<br />
gelegen stadspoort meester maken om die voor de belegeraars te openen. Als bewijs<br />
van de juistheid van zijn verhaal wijst Vosmeer op het rijsschip dat men kan zien liggen,<br />
achtergelaten door de vluchtende Haarlemmers. Ruzie onder de aanvoerders<br />
Verhinderde echter de uitvoering van dit plan en hij. Vosmeer, werd de zondebok: hij<br />
werd ter dood veroordeeld en had nog maar net het leven kunnen redden (vs. 392<br />
e.v.): Men doemde my ter doot, en heden zou ’t my gelden:<br />
Maer gistren avont brack een vrient mijn boeien los.<br />
lek vlughte langs den dijck, gelijck een hollend ros.<br />
Doch hielt ’er niet, uit angst van ’t leven te verliezen.<br />
lek sloegh ter zijden af, en schoot ’er in de biezen,<br />
En stack in diep moerasch al den verleden nacht.<br />
Wie hier het relevante Aeneis-fragment naast houdt, ziet naast overeenkomsten ook<br />
enkele subtiele verschillen. De belangrijkste parallel is dat ook Sinon een zondebok<br />
wordt, slachtoffer van ruzie tussen aanvoerders. De list met de rijsdam echter is een<br />
toevoeging van Vondel die het ironische kader versterkt: Vosmeers verslag van de<br />
mislukte aanslag moet juist de echte mogelijk maken! Ook op micro-niveau vindt men<br />
deze afwijkingen; zo luidt het ontvluchtingsverhaal bij Vergilius als volgt (Aen. II 132<br />
e.v.):<br />
iamque dies nefanda aderat; mihi sacra parari,<br />
et salsae fruges, et circum tempora vittae.<br />
eripui, fateor, leto me, et vincula rupi;<br />
limosoque lacu per noctem obscurus in uiva<br />
delitui.*<br />
Achtereenvolgens vinden wij inkorting van het offerritueel; wijziging van de<br />
omstandigheden bij de ontsnapping (bij Vergilius verbreekt Sinon zelf de boeien, bij<br />
Vondel wordt Vosmeer geholpen bij zijn bevrijding); uitbreiding van het vluchtverhaal<br />
in eigenlijke zin, onder meer door middel van een vergelijking.<br />
Zoals Sinon na zijn meelijwekkende verhaal door Priamus wordt bevrijd van zijn<br />
boeien (vs. 146/7 arta levari / vincia iubet Priamus*) en als Trojaan wordt geaccepteerd<br />
(vs. 149 noster eris*), zo krijgt Vosmeer van Gijsbreght te horen (vs. 405 e.v.):<br />
Ga heene, ick schenk u ’t lijf. het is geen straffens tijt,<br />
Wy zijn van onzen hals den grooten vyant quijt.<br />
’k Ontfang u in mijn’ dienst, en zal u wel betaelen.<br />
248
Gijsbreght aanvaardt het verslag van Vosmeer volkomen. Hij heeft vóór diens optreden<br />
van Willebrord, de vader van het Karthuizer klooster, al gehoord over de ruzie die in het<br />
kamp van de belegeraars is ontstaan en hij besluit dan ook met (vs. 413/4):<br />
Ick hoor de Goyer doet de waerheit niet te kort,<br />
Want zijn vertelling stemt met vader Willebrord.<br />
Ook hier is sprake van een parallel met Aen. II. Sinons relaas over zijn onhoudbaar<br />
geworden situatie en de religieuze betekenis van het houten paard wordt namelijk<br />
gevolgd door een macabere scène: twee slangen komen uit zee en strengelen zich<br />
wurgend om de Apollopriester Laocoon en zijn beide zonen. De priester had<br />
gewaarschuwd voor een mogelijke list met het paard en een lans in het gevaarte<br />
geslingerd: zijn dood wordt nu door de Trojanen geïnterpreteerd als een bewijs van de<br />
juistheid van Sinons verhaal. Willebrords status en optreden - hij valideert ongewild een<br />
leugenverhaal - zijn dus te vergelijken met die van Laocoon. Door de volgorde der<br />
gebeurtenissen om te draaien heeft Vondel echter bereikt dat Gijsbreghts acceptatie<br />
van Vosmeer begrijpelijker en zijn vergissing daardoor des te tragischer wordt.<br />
Ruim een eeuw geleden, bij de onthulling van Vondels standbeeld in Amsterdam in<br />
1867, schreef de geduchte criticus Conrad Busken Huet een vernietigend artikel over de<br />
Gysbreght. Hij noemde het stuk ‘een treurspel, bij welks vertonen niemand treurt en de<br />
gehele wereld naar huis verlangt’. De oorzaak daarvan zoekt hij in de slaafse navolging<br />
van Vergilius. ‘De Virgilius-dienst is bij Dante een zelfstandige bezieling geworden, bij<br />
Vondel niet’, stelt hij. ‘Elk ogenblik is het, alsof hij voorgoed op zijn eigen wieken zal<br />
gaan drijven; doch even als de geboeide arenden in onze diergaarden zit hij na een<br />
vleugelslag drie vier weder aan de oude plaats geketend’.<br />
Het is duidelijk dat men met een dergelijke opvatting over traditie en originaliteit<br />
weinig zal kunnen aanvangen met Vondels drama. Houdt men rekening met<br />
zeventiende-eeuwse literatuuropvattingen met betrekking tot deze zaken (die<br />
merkwaardig dicht de huidige naderen!), dan zal de waardering alleen maar kunnen<br />
stijgen. Bij grondige vergelijking met zijn voorbeeld, het tweede boek van de Aeneis,<br />
blijkt de Gijsbreght, verre van een slaafse navolging, een prachtig voorbeeld van<br />
‘creatieve imitatie’ te zijn. Zoals Vergilius op Homerisch fundament een historisch epos<br />
had opgetrokken, zo heeft op zijn beurt Vondel met brokstukken Aeneis een Hollands<br />
drama opgebouwd.<br />
Literatuuropgave<br />
De Vondelwaardering: G. Puchinger, ‘Vondelherdenking 1937’, in: Ontmoetingen met Nederlandse literatoren,<br />
Zutphen 1982, 29-35; Visies op Vondel na 300 jaar, Den Haag 1979, speciaal de bijdrage van Peter van<br />
Zonneveld, op.cit., 306-318, met opgave van oudere literatuur; Huets opstel ‘Joost van den Vondel’ is het<br />
gemakkelijkst bereikbaar in de bloemlezing uit zijn werk die G. Stuiveling samenstelde: Vernuft ontzondigt,<br />
Den Haag 1956.13-141.<br />
Vondels Gijsbreght is geciteerd naar de uitgave van T. Terwey en C.G.N, de Vooys, herzien door L.M. van<br />
Dis, Groningen 1965 20 ; in de W.B. editie vindt men het stuk in deel III, Amsterdam 1929, 515-600. Vondels<br />
relatie met Vergilius wordt, wat de Gijsbreght betreft, behandeld in de genoemde dissertatie van Hermann en<br />
bij Van Dis, bijlage I. Algemener: A.M.F.B. Geerts, Vondel als classicus by de humanisten in de leer, dissertatie<br />
Utrecht 1932; P. Maximilianus, Vondelstudies, ed. L.C. Michels, Terheijden 1968, passim.<br />
De beste beschouwing over de verschillende aspecten van de Gijsbreght, met name de (hier niet behandelde)<br />
christelijke ‘laag’, is nog steeds het hoofdstuk dat W.A.P. Smit schreef in Van Pascha tot Noah, I, Zwolle 1956,<br />
174-219; van hem stamt ook de kenschets van de Gysbreght als ‘het meest overtuigende voorbeeld van<br />
creatieve imitatie’, (p. 190)<br />
* Vertaling van de geciteerde Aeneis-fragmenten<br />
II 638-640: ‘Maar gij’, sprak hij, ‘bij wie het bloed nog fris ‹door de aderen stroomt› en lichaamskracht oog<br />
ongebroken is, gaat ijlings op de vlucht!’<br />
II 103 : Straft ‹mij› nu eindelijk!<br />
II 78 : Ik zal niet ontkennen van Argos (= een Griek) te zijn.<br />
II 157-1<strong>59</strong>: Mij is het geoorloofd me van de heilige band met de Grieken te ontdoen; ik heb het recht hen te<br />
249
haten en alles naar buiten te brengen, zo zij wat verbergen; ten opzichte van mijn vaderland voel ik<br />
geen verplichting meer.<br />
II 132-136:Spoedig was daar die onheilsdag. De offerbenodigdheden werden klaargezet: het gezouten meel,<br />
de heilige haarbanden. Maar, ik beken het grif, ik heb me aan de dood ontrukt, door mijn boeien te<br />
verbreken; ik hield me schuil in het riet van het slikkig meer, ‹beschermd› door het duister van de<br />
nacht.<br />
II 196-197:Priamus beval de knellende boeien te slaken.<br />
II 149 :Jij zult een man van ons zijn.<br />
REACTIE: WAT KWAM EERST: Lat SUICIDIUM of SUÏCIDE?<br />
In Hermeneus <strong>59</strong> (<strong>1987</strong>), 1. p.9 schrijft Anton J.L. van Hooff in zijn artikel over Antieke Zelfdoding<br />
het volgende: ‘Naar het woord Homicida is de moderne terminus technicus gemodelleerd: suicide<br />
wordt als savant neologisme in 1737 door abbé Desfontaines aan het Frans toegevoegd.<br />
Caramuel geeft het, ook in de achttiende eeuw, ‘terug’ aan het Latijn: Quaestio de suicidio’.<br />
Ik las dit verhaal met enige verbazing en wel om twee redenen: vooreerst verloopt de ontlening<br />
van geleerde termen meestal in omgekeerde zin, nl. van het Grieks c.q. Latijn (eventueel modern<br />
Latijn) naar de moderne taal. Vervolgens was me wel een vrij befaamd Spaans moraaltheoloog<br />
bekend, Johannes Caramuel, maar die leefde van 1606 tot 1682. Een geleerde naamgenoot in de<br />
achttiende eeuw heb ik niet kunnen vinden. De abbé Desfontaines, over wie Van Hooft het heeft,<br />
is (neem ik aan) Pierre-Francois Guyot Desfontaines, die leefde van 1685 tot 1745, heel duidelijk<br />
na Caramuel. Desfontaines is in geen geval de uitvinder van moderne terminus technicus; het is<br />
wel mogelijk dat hij hem in het Frans heeft ingevoerd. Het woord suicidium werd inderdaad door<br />
de Spaanse theoloog gebruikt (en wellicht door andere theologen vóór hem?). Men vindt het in<br />
zijn enorme Theologia moralis fundamentalis quatuor libris comprehensa, Leuven 1643 en talrijke<br />
herdrukken. Ik gebruikte de uitgave Lyon 1676 en daar vindt men in boek II, fundamentum LV<br />
(vol. I, t. 1, p. 798), waar over homicidium gehandeld wordt: ‘Consulto hoc dubium de Suicidio<br />
propono’. In de marge ernaast leest men: ‘De Suicidio. quod ατειρίαν Graeci nominant’. De<br />
term is dus tenminste honderd jaar ouder dan door Van Hooft werd gesteld.<br />
Prof. Dr. Jozef IJsewijn<br />
Goed dat er Leuvense neolatinisten zijn die niet geloven wat er gedrukt staat. De korrektie van<br />
IJsewijn maakt duidelijk dat ik toch nog teveel vertrouwen heb gehad in Le suicide dans la Rome<br />
antique van Yvonne Grise, hoewel ik mij in het slot van het artikel had opgewonden over haar<br />
slordigheid met cijfers. Op blz. 22 schrijft ze over suicidium en suicida: ‘ils sont apparus au XVIII e<br />
siècle sous la plume d’un theologien et moraliste nommé Caramuel, qui consacra une étude a ce<br />
problème sous le titre de Quaestio de suicidio’. Dat moet dus ‘XVII e siècle’ zijn en daarmee vervalt<br />
de grond van mijn opmerking dat we hier dan het geval hebben van een savant neologisme dat<br />
eerst in het Frans (in 1737 door Desfontaines) wordt gevormd en later wordt ‘teruggegeven’ aan<br />
het Latijn.<br />
De terechtwijzing van IJsewijn was aanleiding om het spoor terug te volgen. De Nijmeegse<br />
universiteitsbibliotheek had - uit een kloosterbibliotheek - een oudere editie voor mij dan in<br />
Leuven ter beschikking was: 1645 (in Leuven!). Daarin kan ik de term suicidium niet vinden.<br />
Albert Bayet zegt in Le suicide et la morale, Parijs 1922 op blz. 588 tussen haakjes dat het woord<br />
suicidium in de 17de eeuw verschijnt. In de noot haalt hij een Caramueluitgave van Frankfort<br />
1652 aan.<br />
Volledige opheldering schijnt te krijgen te zijn uit: B. Alaimo, De suicidii nomine et quibusdam<br />
ejus definitionibus, Antonianum 31 (1956), maar net dat deel had onze UB niet. Als er nog<br />
interessante dingen opduiken, houd ik de alerte bewaker van de neolatijnse waarheid (en als het<br />
heel frappant is, de Hermeneuslezers) op de hoogte.<br />
250<br />
Anton J.L. van Hooff
Memoriaal<br />
Jaap Das<br />
Graf van Atreus<br />
De oogkassen van de doodskop<br />
staren door gaten<br />
in het dunne masker<br />
naar de onmetelijke lege<br />
binnenkant van de aardbol<br />
nergens een lichtpunt<br />
geen glans op het bladgoud<br />
van het koningsmom<br />
Op de Agora<br />
Hier is alles naar mensenmaat<br />
wijd en vrij<br />
de godshuizen te hoog<br />
de giganten geknot<br />
en de kleine man<br />
voor de areopaag<br />
herhaalt instemmend<br />
wij zijn toch ook van Zijn geslacht<br />
Patmus<br />
De zon zindert<br />
op de geelblauwe zee<br />
en het krijtwitte klooster<br />
van Johannes Theologus<br />
hij in zijn donkere grot<br />
ziet een andere zee<br />
kristal gelijk<br />
en God is baar licte<br />
Lethe<br />
Kleurige spiegeling<br />
vloeit weg in kringen<br />
naar een ver vaag groen<br />
waarin twee zwanen<br />
het laatste weten<br />
en het vergeten<br />
Myconus<br />
Langs de kade<br />
wandelt uitdagend<br />
hoogblonde Helena<br />
gloeiend als avondrood<br />
zingt zacht een mannenkoor<br />
aan de haven<br />
251
Ficta<br />
ac Facta<br />
op zoek naar<br />
een klankwisseling<br />
in Grieks en Latijn<br />
Pas op, beste lezer, dat u niet vlak voor het slapen gaan in Battus’ Opperlandse taal-<br />
& letterkunde 1 gaat grasduinen, want dan kon het wel eens laat worden. Alle mogelijke<br />
taalcuriositeiten, van preken geheel zonder woorden met een r erin, via werkwoorden<br />
gemaakt van dierennamen, tot samenstellingen waarvan de delen clkaars<br />
tegengestelden zijn, passeren de revue. Battus beperkt zich tot het Nederlands: andere<br />
talen moeten hun eigen boontjes maar doppen. Toch gaat het niet helemaal zonder, en<br />
geëxcuseerd zijn de gevallen waarvan je de aardigheid alleen inziet als je Nederlands<br />
spreekt; type make it a little bit of die Putzsucht der Frauen. Ook de klassieke talen<br />
komen ter sprake. Aristophanes wordt met ere genoemd als lange-woorden-smeder<br />
(blz. 134). Het beroemde Byzantijnse palindroom ΝΙΨΝ ΑΝΜΗΜΑΤΑ ΜΗ<br />
ΜΝΑΝ ΙΝ wordt handig (want νίπτω is bij νµήµατα een ander wassen dan bij<br />
ψιν) vertaald met ‘was je zonden en niet alleen je gezicht’ 2 . Natuurlijk maken Piet<br />
Apegras, Arie Stop Hannes en Arie Stootles hun opwachting (blz. 166). Het Latijn is<br />
met een hele paragraaf over potjeslatijn vertegenwoordigd (blz. 176). Maar ook<br />
worden kunststukjes genoemd als het anagram<br />
Pilatus: Quid est veritas?<br />
Christus: Est vir qui adest 3 .<br />
L. de Vriese zou in 1711 in Brugge zelfs 3100 anagrammen van Ave Maria, gratia<br />
plena, Dominus tecum gepubliceerd hebben 4 . Geciteerd wordt ook het vers van Hooft<br />
op 1568, het sterfjaar van Don Carlos, de zoon van Filips II:<br />
De zoon VIt LVst tot hoogh gezagh<br />
haakt naa zIIns VaaDers sterref Dagh,<br />
dat pas echt knap wordt als we bedenken dat het een versregel van Ovidius (Met. 1,<br />
148) vertaalt die hetzelfde chronogram bevat:<br />
fILIVs ante DIeM patrIos InqVIrIt In annos5 .<br />
Ter afsluiting een citaat dat een goede indruk van Battus’ virtuoze schrijftrant biedt,<br />
het gaat over Nederlandse persoonlijke voornaamwoorden bestaande uit één letter: ‘z,<br />
zoals het onnadrukkelijke hij werd neergeschreven door de twee grote Nederlandse<br />
schrijvers uit de vorige en deze eeuw, die een Latijnse naam met een i erin aannamen<br />
(voor de een geldt dat-i veel droeg, voor de andere datti nix wist)’ (blz. 122). Deze<br />
252<br />
A. Hilhorst
voorbeelden zijn natuurlijk met talloze andere aan te vullen, en ik twijfel er niet aan of<br />
het Grieks en Latijn zijn al eeuwen geleden door hun Batti bediend.<br />
Misschien leent speciaal het Latijn zich voor rederijkerij. Hoe ver zouden we komen<br />
als we een verhaal wilden schrijven dat èn als Nederlands èn als Latijn gelezen kan<br />
worden? Ik stel alvast belangeloos het volgende bouwmateriaal ter beschikking (met<br />
dank aan vrouw en kinderen): as, de, en, es, in, is, me, os, te; ara, bos, dan, das, dat, die,<br />
dos, fel, fit, lis, mos, mus, nam, nat, non, pol, rem, ros, rus, sex, sis, sta, sus, tam, ter, toty<br />
vel, ver, vin, vis, vos; dans, dito, duim, duit, dure, fors, heus, ibis, late, lege, lens, luis,<br />
luit, mars, mens, mors, polo, pons, post, reus, sago, sint, toto, tres, trio, tros; brute,<br />
bruto, cadet, flens, fluit, frons, genas, lasso, malle, opera, plens, prima, redde, regie, spuit,<br />
stans, trans, vaste, verre, veste, floret, gemuit, latere, passer, regens, regent, struis,<br />
vergis vermis; cantate, circuit, notaris, probate, student; absolute, asperges, irritant,<br />
vertrage; dirigente, en Ab; Age, Cor, Sal; Anne, Audi, Fiat, Fons. Mari; Dante, Maria,<br />
Melle; Dolores; Mercedes. Voor de moderne talen vergelijk Battus blz. 172-179.<br />
De woordvolgorde geeft veel vrijheid, zodat we naast Battus’ Bas hielp een bes uit de<br />
Bieschbos-bus en kreeg van haar een beis (blz. 116) moeiteloos in mari men miri mori<br />
muri necesse est 6 kunnen zetten. We moeten het Latijn soms zelfs extra beperkingen<br />
opleggen, wil het leuk blijven. De tegenhanger van Battus’ Mijn zeven zeven zeven<br />
zevenkeer beter (blz. 113),<br />
sunt pueri pueri: pueri puerilia tractant7 .<br />
is alleen te harden doordat hij een hexameter vormt.<br />
Voor de zoekers naar merkwaardigheden in ‘naïeve’ zinnen (d.i. zinnen waarvan de<br />
auteur de merkwaardigheid niet heeft beseft) ligt nog een terrein braak. Ik weet niet of<br />
de klassieke literaturen zinnen tellen die alle letters van het alfabet bevatten (een<br />
‘panzin’ in het Opperlands, zie blz. 62-64), zoals die in het Hebreeuws in Zefanja<br />
3, 8 voorkomt. Maar we vinden er wel meermalen onbedoelde hexameters in prozawerken,<br />
bij voorbeeld aan het begin van Tacitus’ Annales:<br />
Urbem Romam a principio reges habuere 8 .<br />
Dan is er het verschuiven van woordgrenzen: deze geniet de zege niet (blz. 99, vgl. blz.<br />
98, 116 en 117). Zo wordt van de redenaar Isocrates het volgende antwoord<br />
overgeleverd aan een leerling die hem vroeg wat hij voor zijn onderwijs nodig had:<br />
πινακιδίυ κα ν, κα γραειδίυ κα ν — al naar gelang men και als<br />
afzonderlijk woord of als deel van het volgende woord neemt ‘een schrijftafeltje en<br />
verstand en een schrijfstift en verstand’ of ‘een nieuw schrijftafeltje en een nieuwe<br />
schrijfstift’. 9 Ook het Latijn biedt voorbeelden:<br />
Si sapis, sis apis.<br />
Amore, more, ore, re iunguntur amicitiae,<br />
Si cum Iesuitis, non cum Iesu itis10 (met excuses aan de Sociëteit van Jezus).<br />
Dit verschijnsel speelt een rol in de tekstkritiek: allerlei passages zijn onbegrijpelijk<br />
geworden doordat de woordgrenzen verkeerd gelegd werden. Zo vindt men in<br />
de handschriftelijke overlevering van Euripides Hercules Furens 1115 κανθεν τίς<br />
επαθ καταστένι in plaats van a κν θεν τις, ε πάθι, καταστένι, en in die van<br />
Seneca Epistulae 89, 4 fatetur. Quidam et in plaats van fatetur quid amet11 .<br />
Als Opperlander uit de oudheid ontpopt zich Petronius’ Trimalchio, die zijn slaaf<br />
Carpus beduidt het gevogelte aan te snijden met de woorden Carpe, carpe of, nog<br />
beter, kortweg Carpe, waardoor hij, zo legt een geroutineerde gast aan de nieuweling<br />
Encolpius uit, quotienscumque dicit ‘Carpe’, eodem verbo et vocat et imperat12 . Ook voor<br />
het vormen van zinnen uit eenlettergrepige woorden (Nederlandse voorbeelden bij<br />
253
Battus blz. 138-140) is het Latijn heel geschikt: Do ut des. Sint ut sunt aut non sint 13 .<br />
Wellicht vertel ik u met alles geen nieuws. Maar de eigenlijke reden voor dit stukje is<br />
een vraag die ik u wil voorleggen. Op blz. 189 drukt Battus een verzameling<br />
woordcombinaties af waarin de volgorde om een of andere duistere reden vastligt. Hij<br />
maakt dit drastisch duidelijk door de verkeerde volgorde te geven: blauw en bont,<br />
drinken en eten, neer en op, peren en appels, Janssens en Janssen, Portugal en Spanje. ‘Dat<br />
kan allemaal niet. Sommigen doen zelfs pijn aan je verstand. Waarom? Ik kan er niet<br />
veel lijn in ontdekken’. Een speciale groep vormen de combinaties waarin alleen de<br />
klinkers verschil maken: i - a zoals in zigzag, tingeliangel. Snip en Snap of, minder vaak,<br />
i - o, zoals in pingpong of tiptop. Op blz. 157 biedt Battus maar liefst 94 Nederlandse i -a<br />
gevallen, verzameld door H. J. Duijzer 14 . Maar ook in andere talen liggen voorbeelden<br />
voor het grijpen; zo in het Frans bric-à-brac, pendre ses cliques et ses claques, méli-mélo,<br />
in het Duits weder gicks noch gacks, Mischmasch, niegelnagelneu, in het Engels knickknack,<br />
pit-a-pat, King Kong, het Italiaans cicche e ciacche, Funiculi Funicula, ninna<br />
nanna en het Hongaars kipkëd-kapkod, gyim-gyom, lim’lom 15 . Het verschijnsel is dus<br />
zeer verbreid, zo zeer, dat je je afvraagt of we hier niet met een van de universalia van<br />
de taal te doen hebben. Zou dat juist zijn, dan zouden ook in Grieks en Latijn<br />
voorbeelden te vinden moeten zijn. Wat hebben die in dit opzicht te bieden?<br />
De titel Ficta ac facta voor een Latijns schoolboekje 16 is aardig gevonden, maar bij<br />
mijn weten niet uit een antieke bron geput. Ik heb althans geen voorbeelden<br />
aangetroffen, en de enige mij bekende plaats waar we de beide participia bijeen vinden,<br />
Augustinus Civ. Dei 18, 13, heeft facta onbarmhartig voorop. Is de Vulgaat-vertaling<br />
van Spreuken 31,13, quaesivit lanam et linum, als klankspel bedoeld? In dat geval: tant<br />
pis! Al wat het Latijn te bieden heeft, zijn enkele obscure woorden als sisarra en<br />
cicaro 17 . Ook het Grieks bedient ons maar mondjesmaat. Nero’s tijdgenoot Lucillius<br />
spreekt Anth. Pal. 11, 95, l van τν µικρν Μάκρωνα, maar 11, 90, l van Μάρκς <br />
µικρς. In de apocriefe Handelingen van Paulus en Thecia 5 viel mij de combinatie<br />
κλίσις γνάτων κα κλάσις ρτυ op, maar die kan toeval zijn. Naast απτίω vinden<br />
we enkele malen απτίω 18 . En daarmee ben ik voor het Grieks uitgepraat.<br />
U begrijpt wat ik u wil vragen: zijn er in Grieks en Latijn meer en overtuigender<br />
voorbeelden van de volgorde i - a in opeenvolgende, verder identieke lettergrepen of<br />
woorden? Zo niet, wat kan de verklaring zijn waarom de klassieke talen niet meedoen?<br />
NOTEN<br />
1. Amsterdam 1981, 19867.<br />
2. Blz. 66. Zie F. Dübner, Epigrammatum Anthologia Palatina, Parisiis I 1864, blz. XV; II 1872 blz.<br />
608 en 642.<br />
3. Blz. 86. De eerste zin is uit Johannes 18, 38.<br />
4. Blz. 88. Zie Biographie Nationale [de Belgique] V, Bruxelles 1876, kol. 874.<br />
5. Blz. 186. P. C. Hooft, Nederlandsche Historiën I, Amsterdam-Leiden-Utrecht 1703 4 (=<br />
Amsterdam 1972), blz. 192. Het vers is niet, zoals Battus zegt, van Hooft, maar wordt door hem<br />
aangehaald; de schrijver is Opmeer.<br />
6. Vindplaats: G. L. Muskens - J. Ysebaert, Fabuleus, Maastricht [1964] 3 , blz. 136.<br />
Laatstgenoemde auteur deelde mij mee dat hij de spreuk had ontwikkeld uit Mari, meri, miri,<br />
mori, muri, dat hij had gevonden in H. Weis, Jocosa. Lateinische Sprachspielereien, München-<br />
Berlin 1938, blz. 23. Dit boek, een ware tegenhanger van Battus’ Opperlandse enz., wordt<br />
hierna als ‘Weis’ aangehaald.<br />
7. Zie H. Walther, Proverbia sententiaeque latinitatis medii aevi, Göttingen V 1967, nr. 30797 b . Dit<br />
werk, dat alle eerdere citatenverzamelingen verre in omvang overtreft, wordt hierna als<br />
‘Walther’ aangehaald.<br />
8. Of heeft Tacitus bewust een hexameter geschreven? Zie A. D. Leeman, Form und Sinn. Studiën<br />
zur römischen Literatur (1954-1984), Frankfurt am Main 1985, blz. 335. Zie verder voor<br />
254
hexameters in proza A. Szantyr, Lateinische Syntax und Stilistik, München 1965, blz. 714-715 en<br />
855. Een Grieks voorbeeld bij Demosthenes Phil. 1, 6. Zie verder voor onbedoelde effecten<br />
Battus blz. 20, 134, 152 en 192.<br />
9. Zie Isocrates uitg. Budé-serie deel IV blz. 235 nr. 14.<br />
10. Zie achtereenvolgens Weis blz. 24, Walther nr. 999 en Weis blz. 97.<br />
11. Deze en andere voorbeelden in L. Havet, Manuel de critique verbale. Paris 1911 (= Roma 1967),<br />
blz. 168-169; M. L. West, Textual Crtiicism and Editorial Technique, Stuttgan 1973, blz. 26; A.<br />
Dain, Les manuscrits, Paris 1975 3 , blz. 50-51; E. Tov, The Text-Critical Use of the Septuagint,<br />
Jerusalem 1981, blz. 92 en 174-179.<br />
12. Sat. 36,8. ‘Telkens als hij nu Snij-der zegt, roept hij hem en geeft hem met hetzelfde woord zijn<br />
opdracht’, vertaalt A. D. Leeman, C. Petronius Arbiter. Schelmen en tafelschuimers, Hilversum-<br />
Antwerpen 1966, blz. 49.<br />
13. Do ut des (uit Digesta 19, 5, 5; Walther nr. 6172 b ) is oorspronkelijk een rechtsterm, maar wordt<br />
ook gebruikt om de gezindheid aan te duiden waarmee de Romeinen aan de goden offerden. Met<br />
de woorden Sint ut sunt out non sint weigerde paus Clemens XIII in 1764 de statuten van de<br />
jezuïetenorde te veranderen; zie B. Duhr, Jesuiten-Fabeln, Freiburg im Breisgau 19044, blz. 451<br />
en452’.<br />
14. In ‘t Krantje. Personeelsorgaan van de Stadsbibliotheek Haarlem 7,4, september 1979, blz. 21-25.<br />
15. Enige literatuur voor wie zich wil verdiepen in dit nog altijd te weinig bestudeerde verschijnsel:<br />
L. Spitzer, Stilstudien, München I 1928, blz. 85-100; N. Thun, Reduplicative Words in English,<br />
Uppsala 1963; L. Herlands Hornstein, Reduplicaties Redivivus: From Ack-Ack through Go-Go<br />
to Zig-Zag and a little Beyond, Studies in Honor of J. Alexander Kerns, The Hague-Paris 1970,<br />
blz. <strong>59</strong>-64; W. E. Cooper - J. R. Ross, Word Order, Papers from the Parasession on Functionalism,<br />
April 77, 7975, Chicago 1975, blz. 63-111; M. Bax - H. van den Heuvel, De donkere stem van<br />
het verleden; een fonosemanties verklaringsmodel voor het verschijnsel Ablaut, Proeven van.<br />
neerlandistiek aangeboden aan prof. dr. Albert Sassen, Groningen 1978, blz. 117-133 (met dank<br />
aan prof. dr. Th. Janssen voor de laatste twee titels).<br />
16. J. W. Barnard - J. C. B. Eykman, Ficta ac facta. Verhalen ter vertaling Latijn-Nederlands,<br />
Amsterdam 1961.<br />
17. Zie J. André, Les mots à redoublement en latin, Paris 1978, blz. 12, 64-65, 84 en 104.<br />
18. H. G. Liddell - R. Scott - H. S. Jones, A Greek - English Lexicon, Oxford 1940, blz. 316.<br />
255
Archeologisch<br />
nieuws uit de<br />
Romeinse<br />
wereld<br />
Valle Ponti<br />
Valle Ponti, gelegen ten noordoosten van Comacchio (N.O.-Italië), was tot in het begin<br />
van deze eeuw een lagune. Na de drooglegging van dit bekken besloot men enkele<br />
decennia later tot de aanleg van een kanaal. Bij de uitvoering hiervan in 1980 stuitte een<br />
baggerschuit op een schip uit de vroege Keizertijd, dat zich ongeveer 4 meter onder het<br />
maaiveld bevond. Opgravingen in het daarop volgende jaar wezen al gauw uit, dat het<br />
schip opmerkelijk goed geconserveerd was en een interessante lading bevatte.<br />
Van het 20m. lange schip is alleen de romp bewaard gebleven; deze is breed (ca. 5 m.) en<br />
plat, en wordt gevormd door 32 houten spanten, die met kleine tussenruimten naast<br />
elkaar geplaatst zijn; hieraan zijn de planken voor zowel de huid als de bekleding aan de<br />
binnenkant aangebracht. Voor de onderlinge verbindingen heeft men houten klampen,<br />
wiggen of spijkers gebruikt. De bodem van het ruim is op sommige plaatsen bekleed<br />
met stromatten. Gaten in de spanten aan de zijkanten en in het midden van de romp<br />
duiden erop, dat hier verticale steunen gestaan hebben die het scheepsdek droegen. Het<br />
dek besloeg niet de hele oppervlakte van het schip, maar liep in een smalle baan langs de<br />
boorden; deze waren midscheeps verbonden door middel van een dwars loopbruggetje.<br />
Bij de achtersteven ligt, half buiten het schip gegleden, een vlondertje, dat waarschijnlijk<br />
het achterdek gevormd heeft. Resten van een ‘haard’, een rooster en gebruiksaarde-<br />
256<br />
Edu J.M. van Berkel
Blik op de achtersteven van het schip.<br />
Blik over het schip vanaf de achtersteven. Op de<br />
voorgrond de boomstammen, die deel uitmaakten van<br />
de lading.<br />
werk maken het aannemelijk hier tevens de ‘kombuis’ van het schip te veronderstellen.<br />
De bemanningsvertrekken bevonden zich waarschijnlijk bij de voorplecht: tot deze<br />
conclusie kwamen de opgravers na de vondst van fijn, houten vaatwerk, een foedraal<br />
met deksel, waarin zich een bronzen steelpan bevond, een tenen zak met weekdieren en<br />
een zak met vishaken op deze plek, alsmede dobbelstenen, een zwaard en een<br />
weeghaak. De aanwezigheid van dierlijke botten mag er wellicht op wijzen, dat de<br />
bemanning vrij autonoom was wat betreft de proviand voor hun onderhoud.<br />
Over de plaats van de mast bood het onderzoek nog geen uitsluitsel. Hoe de kiel<br />
verloopt is vooralsnog onduidelijk, daar men het niet aandurfde het aan hitte en<br />
uitdroging blootgestelde schip te lichten.<br />
De vracht van het schip was zeer divers. Een lading boomstammen was in drie stapels<br />
verspreid over het hele schip, nl. aan de voor- en achtersteven en in het midden.<br />
In het ruim bij de achtersteven lag een verscheidenheid aan voorwerpen opgetast:<br />
touwen, korven, hengselmanden, en timmergereedschap, waaronder een grote houten<br />
moker, weefsels, huiden zakken, leren sandalen; vaten van hout, bronzen bekkens, en<br />
een grote hoeveelheid amforen en fijn tafelservies. Stempels in het aardewerk (ACO;<br />
SARIUS/SURUS) verwijzen naar twee bekende, Noorditalische ateliers; de amforen<br />
zijn van Oostgriekse en Italische oorsprong.<br />
Midscheeps lagen 99 zware baren lood opgestapeld, die een groot deel van de lading<br />
vormen. Hoewel de baren onderling sterk verschillen in vorm en gewicht (variërend van<br />
19,5 tot 41,5 kg) dragen zij alle één of meerdere stempels (L CA E. BAT; AGRIP; MAT;<br />
GEMA; MAC; C. MATI), die een indicatie geven van de herkomst van de loodstaven, nl.<br />
Spanje. De meest voorkomende stempel, AGRIP, verwijst ongetwijfeld naar het<br />
cognomen van M. Vipsanius Agrippa, de schoonzoon van Augustus: deze heeft een<br />
aandeel gehad in de ontginning van de Spaanse, zilverhoudende loodmijnen, waar<br />
loodglans (galeniet) gedolven werd. Daar er geen lange tijd verstreken zal zijn tussen<br />
zijn overlijden (12 v. Chr.) en het op de markt verschijnen van loden baren, die van zijn<br />
naam voorzien waren, is het mogelijk het schip vrij nauwkeurig te dateren, nl. ca. 19-12<br />
v. Chr.<br />
Zeer opmerkelijk is de vondst van zes votief miniatuur tempeltjes van tin. Ondanks hun<br />
miniatuurafmetingen is de architectuur van de tempels zeer natuurgetrouw<br />
257
Eén van de tinnen miniatuur votief tempeltjes. Tussen<br />
de voorste zuilen is een Eros geplaatst.<br />
weergegeven. Vier exemplaren tonen een peripteros van de Corinthische bouworde. De<br />
muren van de cella zijn gedecoreerd met kronen, bucrania en wapentrofeeën. Een Eros,<br />
geplaats tussen de zuilen aan de voorzijde, staat vóór de cella, waarin een beeld van<br />
Venus staat. De overige twee miniaturen stellen een heiligdom met twee zuilen voor,<br />
waarvan het ene gewijd is aan Mercurius, en het andere aan Venus. Deze vondst is<br />
uniek.<br />
Het schip was hoogstwaarschijnlijk gezonken tijdens een binnenvaart. De plaats van<br />
afvaart en bestemming blijven vooralsnog onbekend. Vreemd is dat men de lading van<br />
het schip destijds gewoon heeft achtergelaten. Nadat deze bij de opgraving verwijderd<br />
was, heeft men het schip in situ laten liggen en weer voorzichtig laten onderlopen met<br />
water om het kostbare geheel te vrijwaren voor beschadigingen en uitdroging. De<br />
werkzaamheden aan het kanaal, alsmede het trage tempo, waarin de restauratiewerkzaamheden<br />
plaatsvinden, maken het voorlopig onmogelijk het bergingswerk weer op te<br />
vatten.<br />
258<br />
Een hengselmand.<br />
Zy-aanzicht van één van de tinnen miniatuur<br />
votieftempeltjes.