02.08.2013 Views

2004: De school als politieke leeromgeving - Personal Homepages

2004: De school als politieke leeromgeving - Personal Homepages

2004: De school als politieke leeromgeving - Personal Homepages

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

Voor Εuτιχια en Nικόλαος,<br />

Με αγάπη


I. SOCIALISATIE IN DE SCHOOL:<br />

CONSENSUS EN CONFLICT<br />

Men's thoughts, are much according to their inclination; their<br />

discourse and speeches, (…); but their deeds, are after as they have<br />

been accustomed. And therefore, as Machiavel well noteth (…), there<br />

is no trusting to the force of nature, nor to the bravery of words,<br />

except it be corroborate by custom. (…) Certainly custom is most<br />

perfect, when it beginneth in young years: this we call education;<br />

which is, in effect, but an early custom.<br />

FRANCIS BACON “Of Custom and Education”<br />

1 <strong>De</strong> plaats van de <strong>school</strong> in een maakbare samenleving<br />

Een maatschappij tracht zichzelf vorm te geven via het<br />

onderwijs dat ze inricht voor haar jongeren. Een <strong>school</strong> wil bijgevolg<br />

meer doen dan het louter aanleren van ‘schrijven en rekenen’. Er<br />

wordt van scholen ook verwacht dat ze leerlingen opvoeden (Knoers<br />

1995; Pesschar & Wesselingh 1995). Hoewel dat opvoeden in de<br />

jaren 1970 en ’80 niet expliciet tot de kerntaken van de scholen<br />

werd gerekend (Elchardus 1994) komt het stilaan weer in de<br />

belangstelling. <strong>De</strong> hoofdvakken uit het curriculum krijgen<br />

[15]


gezelschap van ‘burgerschapsvorming’, 'persoonlijkheidsvorming',<br />

'sociale vorming' of 'persoonlijke en sociale ontwikkeling'<br />

(Elchardus, Kavadias & Siongers 1998; Siongers 2001). <strong>De</strong>ze<br />

toenemende interesse is overigens geen unicum voor Vlaanderen;<br />

haast overal gaat men na hoe scholen via een meer algemeen<br />

opvoedende taak het maatschappelijk vertrouwen en de<br />

gemeenschapszin kunnen aanscherpen (G<strong>als</strong>ton <strong>2004</strong>; McDonnell<br />

2000; Niemi & Jun 1998; Torney-Purta, Schwille & Amadeo 1999).<br />

Hier ten lande wil men op een voorzichtige manier dergelijke ‘nietcognitieve’<br />

waarden introduceren in het formele curriculum van het<br />

secundair onderwijs, via de vakoverschrijdende eindtermen. Aan de<br />

hand van deze minimale leerdoelen beoogt men adolescenten<br />

gevoelig te maken voor hygiëne, milieu, mensenrechten, democratie<br />

en participatie, en permanente bijscholing (Siongers 2001). Maar<br />

ook op Europees niveau groeit de aandacht voor Europees<br />

burgerschap via het onderwijs (Eder & Giesen 2001). Het besef<br />

begint namelijk stilaan te rijpen dat de Europese gedachte<br />

misschien wel eens op een actievere manier zou moeten worden<br />

nagestreefd via de respectievelijke nationale curricula (Naval, Print<br />

& Veldhuis 2002).<br />

<strong>De</strong>ze aandacht voor thema’s die men onder de noemer van <strong>politieke</strong><br />

socialisatie zou kunnen plaatsen is echter niet geheel nieuw. Reeds<br />

in 1839 stelde Van Nerum, de directeur van een model<strong>school</strong> te<br />

Gent:<br />

Nous avons décrété une nationalité belge, mais une déclaration, un décret ne<br />

suffisent pas; il faut savoir la créer, l’établir, cette nationalité inscrite dans nos lois; il<br />

faut savoir l’implanter solidement dans le sol de la patrie (….) Quelle est la fin qu’on<br />

poursuit? <strong>De</strong> former une génération morale et religieuse, attachée au sol sacré de la<br />

patrie et capable d’apprecier nos institutions modernes. (Van Nerum, 1839:2-3)<br />

Onderwijs werd in nieuwe staten gezien <strong>als</strong> het middel bij uitstek<br />

om mensen te vormen in een specifieke geest. <strong>De</strong> taak van het<br />

onderwijs was “morele” (dus ‘vrome’) mensen te vormen die loyaal<br />

zijn ten aanzien van het vaderland en die tevens in staat zijn de<br />

“moderne instellingen te appreciëren” (Van Nerum 1839). Het onderwijs<br />

blijkt vanaf het prille begin derhalve heel expliciet <strong>als</strong> een<br />

politiek instrument te worden gezien. <strong>De</strong>ze stelling wordt tevens<br />

theoretisch onderbouwd door een aantal onderwijssociologen en<br />

historisch-pedagogen. <strong>De</strong> groei van massaonderwijs gaat hand in<br />

hand met de ontplooiing van de moderne natiestaat omdat het<br />

[16]


onderwijs <strong>als</strong> een institutie werd gezien die mee de nieuwe<br />

onderdaan van die staat kon vorm geven. Kortom, scholen worden<br />

in dit perspectief gezien <strong>als</strong> de institutionele instrumenten van<br />

staats- en burgerschapsvorming (Archer 1979; <strong>De</strong> Swaan 1989; Boli<br />

1989; Rupp 1992; Rokkan 1999).<br />

Maar niet alle <strong>politieke</strong> thema’s vinden hun weg naar het onderwijs.<br />

In 1986 schreef de Franse politicologe Annick Percheron nog dat het<br />

onderwijs twee grote taboethema’s kende: seksualiteit en politiek. In<br />

haar visie werden jongeren zowel door hun directies, <strong>als</strong> door hun<br />

ouders gezien <strong>als</strong> relatief onbezoedelde wezens. <strong>De</strong> <strong>school</strong> moest<br />

zich bijgevolg zeker niet onledig houden met het behandelen van de<br />

meest gecorrumpeerde velden van het leven van volwassenen<br />

(Percheron 1978). Ook de hele literatuur rond het onderwijs <strong>als</strong><br />

middel tot sociale controle en klassendominantie (Apple 1986;<br />

Giroux 1980; Mclaren 1994; <strong>De</strong> Lissovoy & Mclaren 2003) beeldt de<br />

scholen af <strong>als</strong> expliciet a<strong>politieke</strong> ruimten. Thema’s <strong>als</strong> de<br />

klassenstrijd, uitbuiting en <strong>politieke</strong> actie worden expliciet buiten de<br />

<strong>school</strong>muren gehouden opdat ‘het systeem’ niet in vraag zou worden<br />

gesteld. Helemaal ongegrond is deze stelling niet. Er zijn immers<br />

sterke aanwijzingen dat politiek gevoelige thema’s geweerd werden<br />

uit het <strong>school</strong>se curriculum. Daar waar dat niet lukte, zo<strong>als</strong> in de<br />

“strijd om de ziel van het kind”, hebben de spanningen tussen<br />

diverse kampen aanleiding gegeven tot schisma’s binnen het onderwijssysteem.<br />

<strong>De</strong> vorming van onderwijsnetten is daar het <strong>school</strong>voorbeeld<br />

van binnen de Belgische <strong>politieke</strong> geschiedenis.<br />

In dit hoofdstuk wordt stilgestaan bij een mogelijke theoretische<br />

inv<strong>als</strong>hoek om de politiek socialiserende rol van de <strong>school</strong> in kaart<br />

te brengen. Uit de gestelde vragen komen immers een aantal<br />

aandachtspunten op de voorgrond. <strong>De</strong>ze punten confronteren ons<br />

onmiddellijk met een aantal theoretische en methodologische<br />

problemen. Zo zal rekening moeten worden gehouden met diverse<br />

actoren, zo<strong>als</strong> de overheid, de zogenaamde onderwijsnetten en de<br />

scholen. <strong>De</strong>ze actoren of factoren bevinden zich op verschillende<br />

niveaus van aggregatie, elk met een eigen logica en mogelijkheden<br />

tot handelen. <strong>De</strong> richtsnoeren tot handelen binnen elke context zijn<br />

meestal niet automatisch te herleiden tot de logica of ratio van de<br />

individuen die daarin handelen. <strong>De</strong> motieven en waarden van een<br />

<strong>school</strong>net op het vlak van opvoeding zijn bijvoorbeeld niet<br />

automatisch te herleiden tot de attituden van de individuele leerkrachten<br />

die in dat net werken.<br />

[17]


In dit onderzoek dienen niet alleen de verschillen in analyseniveaus<br />

te worden verdisconteerd. Een van de veronderstellingen is dat ook<br />

de <strong>politieke</strong> dynamieken de vorm en inhoud van socialisatieprocessen<br />

mee bepalen. <strong>De</strong> aard van de dynamieken die<br />

mogelijkerwijs het karakter van socialisatie beïnvloeden kunnen<br />

eveneens kwalitatief verschillen. Politiek vertoont bijvoorbeeld een<br />

inherent dubbelzijdig karakter (Schmitt 2001 (orig.: 1933); Lipset<br />

1981; Bernard 1983). Enerzijds omvat politiek de organisatie van<br />

het dagelijks leven voor een hele gemeenschap. In die hoedanigheid<br />

is politiek een kracht waardoor consensus van een aantal<br />

minimumwaarden wordt nagestreefd. <strong>De</strong> Amerikaanse politiekfilosoof<br />

John Rawls zag bijvoorbeeld in het bestaan van een<br />

zogenaamde ‘overlapping consensus’ een minimumvoorwaarde voor<br />

gemeenschap. <strong>De</strong>ze consensus houdt in dat elke samenleving streeft<br />

naar een bepaalde graad van overeenkomst in waarden en normen<br />

(Rawls 1993). Daarnaast gaat politiek ook over hoe men die gemeenschap<br />

in de toekomst wil inrichten. Dit vormt de essentie van<br />

hetgeen over het algemeen onder een ‘ideologie’ wordt begrepen.<br />

Over de manier waarop dit dient te gebeuren kunnen de meningen<br />

sterk uiteenlopen en zelfs aanleiding geven tot hevige conflicten.<br />

Zowel het nastreven van consensus <strong>als</strong> het in conflict treden zijn<br />

derhalve constitutieve dynamieken van het <strong>politieke</strong> bedrijf. Beide<br />

vertalen zich echter ook in socialisatie op de <strong>school</strong>banken.<br />

2 Niveaus<br />

Socialisatie is een fenomeen dat een band tot stand tracht te<br />

brengen tussen een enkeling en een collectiviteit. Het socialisatieproces<br />

wordt doorgaans benaderd via een van deze twee inv<strong>als</strong>hoeken,<br />

het individu of de samenleving (Dawson & Prewit 1969).<br />

Vanuit het perspectief van de gemeenschap kan <strong>politieke</strong> socialisatie<br />

worden gezien <strong>als</strong> een proces van cultuuroverdracht.<br />

Overheden trachten ervoor te zorgen dat bepaalde <strong>politieke</strong> standaarden<br />

niet verloren gaan door de jongere generaties in te wijden<br />

in de gevestigde kennis, normen, waarden en gedragspatronen<br />

(Durkheim 1925). Dit perspectief vindt men eerder in de door<br />

Durkheim geïnspireerde onderwijssociologische literatuur terug<br />

(Durkheim 1925 & 1938; Klaassen 1996). In de <strong>politieke</strong> weten-<br />

[18]


schappen ontbreken echter empirisch gefundeerde studies vanuit<br />

een dergelijk ‘gemeenschapsperspectief’. Dit perspectief wordt er<br />

doorgaans gehanteerd door politiek-filosofen. Als men zich binnen<br />

het kader van deze onderzoekstraditie al met socialisatievraagstukken<br />

bezighoudt, dan is het vooral vanuit een sterk<br />

normatieve bekommernis (Almond 1990). Men wil bijvoorbeeld<br />

weten hoe de ideale burger er moet uitzien, vanuit welke premissen<br />

een <strong>politieke</strong> eenheid (natie, gemeenschap) aan burgerschapsopvoeding<br />

werkt en welke vorm deze opvoeding idealiter zou moeten<br />

aannemen (Crick 2000). Het gros van <strong>politieke</strong> socialisatiestudies<br />

vertrekt echter vanuit het perspectief van de enkeling. Uiteraard<br />

wordt socialisatie nog steeds gezien <strong>als</strong> een proces van cultuuroverdracht.<br />

Maar in tegenstelling tot een perspectief dat de<br />

klemtoon legt op de noden / eisen van een collectiviteit, ligt het<br />

zwaartepunt vooral op de daadwerkelijke verwerving van een<br />

<strong>politieke</strong> visie door het individu. <strong>De</strong> studie van <strong>politieke</strong> socialisatie<br />

richt zich dan naar de processen en actoren die er voor zorgen dat<br />

het individu een politiek zelfbeeld ontwikkelt in zijn of haar groei<br />

naar de volwassenheid (Dawson & Prewit 1969).<br />

Niettegenstaande het besef dat verschillende actoren op<br />

verschillende niveaus meespelen in het socialisatiespel, voelen de<br />

meeste auteurs zich in de praktijk gedwongen de complexiteit van<br />

het socialisatieproces te reduceren tot een van de niveaus. Niemand<br />

kan ontkennen dat ouders en scholen een individueel kind trachten<br />

te socialiseren. Uiteindelijk zal dat individu een plaats moeten<br />

innemen in de sociale matrix. Evenmin kan echter worden ontkend<br />

dat socialisatie ten dele door supra-individuele actoren wordt<br />

gestuurd of geconditioneerd. <strong>De</strong> <strong>school</strong> is een dergelijke actor maar<br />

het is zeker niet de enige. Daarnaast spelen binnen de Vlaamse<br />

context ook de onderwijsnetten, maar ook de centrale overheid een<br />

structurerende rol. Noodgedwongen heeft ook het huidige onderzoek<br />

beperkingen moeten opleggen. Vermits de aandacht gaat naar de<br />

invloed van de <strong>school</strong>omgeving blijft ook hier het aantal medespelers<br />

vrij beperkt. Wel zal worden getracht, waar mogelijk,<br />

rekening te houden met de invloed van andere socialisatievelden. In<br />

de volgende paragrafen wordt even stilgestaan bij het belang van<br />

actoren op verschillende aggregatieniveaus voor de studie van<br />

socialisatie.<br />

[19]


2.1 Het individu<br />

In eerste instantie werd het studiegebied van <strong>politieke</strong> socialisatie<br />

beheerst door benaderingen die het gedrag van individuen binnen<br />

systemen centraal stelden (Easton 1965; Easton & <strong>De</strong>nnis 1969;<br />

Easton & Hess 1961). Socialisatie werd bovenaan de onderzoeksagenda<br />

geplaatst binnen de <strong>politieke</strong> systeembenadering omdat<br />

steun en de productie van ‘diffuse steun’ volgens David Easton een<br />

hoofdbestanddeel vormt van de ‘input’ van een politiek systeem<br />

(Easton 1965).<br />

<strong>De</strong> systeemvisie beschouwt <strong>politieke</strong> interacties in een samenleving<br />

<strong>als</strong> een systeem van handelingen en gedragingen. Volgens de<br />

klassieke definitie van de founding father van deze benadering<br />

bestaat het politiek systeem uit de interacties waardoor waarden op<br />

een ‘gezaghebbende’ wijze worden verdeeld in een samenleving.<br />

Politiek gaat niet alleen over het treffen van beslissingen (beleid) op<br />

basis van bepaalde inzichten (waarden), maar omvat ook een aspect<br />

van dwang: de getroffen beslissingen zijn in principe voor iedereen<br />

bindend (macht). Iedereen dient ze na te leven. Opdat een politiek<br />

systeem echter kan blijven functioneren dient dat systeem ervoor te<br />

zorgen dat de meeste leden van een samenleving deze<br />

waardeallocatie <strong>als</strong> bindend ervaren voor zichzelf (‘allocation and<br />

compliance’).<br />

Individuen moeten de beslissingen en de dwang <strong>als</strong> legitiem ervaren<br />

(gezag). Maar omdat politiek ook offers of compromissen vereist,<br />

heeft een systeem loyaliteit nodig die niet gebonden is aan een<br />

specifiek moment of aan een specifieke transactie (specifieke steun).<br />

Een politiek systeem heeft een reserve aan ‘good will’ nodig<br />

waardoor leden van een gemeenschap zich ook neerleggen bij<br />

beslissingen waar ze tegen gekant zijn (Easton 1965: 273). Hoewel<br />

een staat geweld kan gebruiken om beslissingen op te dringen, is<br />

een minimum aan legitimiteit vereist om niet te verdwijnen. Of om<br />

het met de boutade te stellen die aan Napoleon Bonaparte wordt<br />

toegeschreven: “Met bajonetten kan je alles doen, maar niet erop<br />

gaan zitten”.<br />

Socialisatie is in deze zienswijze een cruciaal mechanisme waardoor<br />

positieve en diffuse gevoelens ten aanzien van <strong>politieke</strong> objecten<br />

worden gestimuleerd (Easton 1965: 272; Easton & Hess 1961). Het<br />

resultaat van dat socialisatieproces wordt analytisch omschreven<br />

<strong>als</strong> de kennis, attituden en evaluaties van <strong>politieke</strong> objecten door de<br />

[20]


individuele <strong>politieke</strong> subjecten. <strong>De</strong> context waarin dit alles plaatsgrijpt,<br />

speelt slechts een secundaire rol (Easton & <strong>De</strong>nnis 1969). <strong>De</strong><br />

staat, de <strong>school</strong>structuur of de familiestructuur waarin wordt<br />

gesocialiseerd, vormen slechts het decorum waarbinnen individuen<br />

hun rol spelen en kennen geen meerwaarde toe aan de eigenlijke<br />

socialisatie (Easton & Hess 1961).<br />

<strong>De</strong>ze zogenaamde ‘behavioristische’ benadering van de <strong>politieke</strong><br />

wetenschappen was een reactie tegen de politiek-filosofische en<br />

staatsrechtelijke stroming in het vakgebied. Men wou radicaal<br />

komaf maken met de meer filosofische traditie zo<strong>als</strong> men die kon<br />

terugvinden bij Carl Schmitt. Tegenover het ‘metafysische’ karakter<br />

van hun speculatieve beschouwingen plaatste men het empirisme<br />

<strong>als</strong> criterium van wetenschappelijkheid. Om te kunnen komen tot<br />

wetenschappelijk gefundeerde uitspraken diende de aandacht in<br />

hoofdzaak te gaan naar empirische waarnemingen van regelmaten<br />

in gedragingen en attitudes van de individuen binnen systemen.<br />

Men kende dan ook geen eigen bestaansrecht toe aan ‘metafysische’<br />

eenheden zo<strong>als</strong> de staat of het volk. In de onderzoekspraktijk had<br />

dit veelal tot gevolg dat het individu de geprivilegieerde basiseenheid<br />

van analyse werd (Almond 1990). Supra-individuele eenheden<br />

werden al snel decor waarin de individuele actoren handelden<br />

(March & Olsen 1984).<br />

<strong>De</strong>ze tendens tot individualisering van de methodologie en theorie<br />

werd overigens alleen maar verder doorgedreven in de economisch<br />

geïnspireerde ‘rationele keuze’ benaderingen van de jaren ’80. <strong>De</strong>ze<br />

omslag in theoretische paradigma’s liet ook de socialisatiestudies<br />

niet onberoerd. In de eerste plaats bleek de studie van socialisatie in<br />

de <strong>politieke</strong> wetenschappen aan populariteit in te boeten. Na de<br />

‘boom’ in studies van de jaren ’50 en ’60 valt de productie min of<br />

meer terug in de jaren ’70 en ’80. Socialisatiestudies werden minder<br />

belangrijk geacht omdat men aannam dat men was ontwaakt uit de<br />

‘naïeve democratiedroom’ van de jaren ’60. Men had inmiddels<br />

gemerkt dat de ex-kolonies minder vatbaar waren voor ‘sociale<br />

engineering’ dan aanvankelijk gedacht. <strong>De</strong>ze nieuwe naties<br />

ontpopten zich niet tot democratieën zo<strong>als</strong> men aanvankelijk had<br />

gepostuleerd (cf. Almond & Verba 1963). En men merkte tevens dat<br />

opvoeding en scholing de problemen van racisme, discriminatie,<br />

ongelijkheid niet uit de wereld hielpen (Ichilov 1990). Ook in de<br />

hoofdstroom van de <strong>politieke</strong> wetenschappen verschoof de aandacht<br />

van ‘cultuur’ naar ‘economie’. <strong>De</strong> conceptie van wat politiek nu<br />

[21]


eigenlijk is, evolueerde tevens in utilitaristische richting. Men<br />

geloofde dat <strong>politieke</strong> evenementen konden worden begrepen <strong>als</strong><br />

gevolgen van berekende beslissingen van individuen. Daar waar het<br />

behaviorisme van de jaren ’50 en ’60 vooral gefundeerd was op<br />

psychologische en sociaal-psychologische inzichten, werd de<br />

rationele keuzebenadering van de jaren ’80 vooral ingegeven door<br />

economische theorieën. <strong>De</strong> aandacht ging vooral naar manieren<br />

waarop politiek relevante keuzen tot stand kwamen (Elster 1986).<br />

Socialisatietheorieën verdwenen niet helemaal van het onderzoekstoneel.<br />

Wel vertaalde de theoretische wissel zich in het benadrukken<br />

van de individuele keuzen dat elk opgroeiend kind moest maken in<br />

het socialisatieproces. <strong>De</strong> invloed van structuren verdween hiermee<br />

helemaal uit het gezichtsveld (vgl. March & Olson 1984). <strong>De</strong>ze<br />

benadering leidde echter niet tot een even omvattend of coherent<br />

onderzoeksprogramma zo<strong>als</strong> het functionalisme een paar decennia<br />

tevoren. Het is binnen dit kader symptomatisch dat deze individuele<br />

benadering het scherpst werd geformuleerd door Merelman in 1986<br />

en sindsdien nooit meer in vraag werd gesteld, maar eerder <strong>als</strong><br />

eindpunt geldt van theorievorming omtrent <strong>politieke</strong> socialisatie<br />

(Merelman 1986; Sears 1990; Evanson 2000) 1.<br />

Voor ons verhaal is het belangrijk te beseffen dat het individueel<br />

niveau <strong>als</strong> dusdanig niet mag ontbreken, zowel vanuit theoretische<br />

<strong>als</strong> praktische (methodologische) overwegingen. Vanuit theoretisch<br />

oogpunt vormen individuen inderdaad een van de essentiële<br />

elementen waaruit handelingsverbanden bestaan. Het zijn telkens<br />

de individuele mensen die handelen, meningen of attitudes hebben,<br />

motieven ontwikkelen en een biografie opbouwen. <strong>De</strong> uitkomsten<br />

van socialisatie kunnen slechts worden afgemeten aan de kennis,<br />

houdingen en waarden van de mensen waaruit een gemeenschap<br />

bestaat. In ons geval bestaat de ultieme toetssteen uit de mogelijke<br />

effecten van scholen op de attituden van individuele adolescenten.<br />

Naast deze meer theoretische overwegingen zijn er tevens praktische<br />

redenen om het individu niet uit zicht te verliezen. Een van de<br />

meest geëigende manieren om representatieve informatie over<br />

<strong>politieke</strong> socialisatieprocessen te bekomen is te werken met<br />

enquêtes. Vragenlijsten worden echter ingevuld door individuen.<br />

Door te werken met gestructureerde vragenlijsten komt men<br />

automatisch bij het individu terecht <strong>als</strong> bron van informatie.<br />

Individuen vormen in dit geval de ‘logische’ (i.e. meest geëigende)<br />

eenheden van analyse.<br />

[22]


Maar de <strong>politieke</strong> structuren van een natie –de bestaande<br />

instellingen vormen niet alleen het decor waarbinnen bijvoorbeeld<br />

leerlingen, hun gezinnen of hun scholen werkzaam zijn (March &<br />

Olsen 1984). Het zijn ook volwaardige bronnen van verwachtingen<br />

en in vele gevallen tekenen ze tevens de krijtlijnen uit waarbinnen<br />

de individuele actoren, bijvoorbeeld scholen, leraren of ouders,<br />

kunnen handelen.<br />

2.2 <strong>De</strong> <strong>school</strong><br />

<strong>De</strong> basisveronderstelling van deze eindverhandeling is dat leerlingen<br />

worden gevormd of beïnvloed in hun <strong>politieke</strong> identiteit door zowel<br />

contexten <strong>als</strong> actoren. Omwille van het rechtstreekse contact kan<br />

worden verwacht dat primaire actoren, zo<strong>als</strong> ouders, vrienden of<br />

leraren, een meer directe invloed kunnen uitoefenen. <strong>De</strong> invloed van<br />

de context zal daarentegen meer onrechtstreeks, maar daarom niet<br />

minder bepalend zijn. Onderzoek naar effectieve vormen van<br />

onderwijsorganisaties wijzen op mogelijke invloeden van de visie van<br />

directies en de ondersteunende rol van <strong>school</strong>visie en organisatie<br />

(Van Vooren & Mahieu 1991; Imants 2002).<br />

Contexten, en zeker geïnstitutionaliseerde contexten, herbergen in<br />

vele gevallen ook een eigen normatieve agenda (March & Olsen<br />

1984). <strong>De</strong>ze worden ondermeer belichaamd in eigen regels, rituelen<br />

en symbolen. Individuen die handelen binnen dergelijke instituties<br />

vervullen taken, komen plichten na en hanteren regels die eigen zijn<br />

aan die instellingen (Guy Peters 1999). Een individu laat zich dus<br />

niet alleen leiden door de waarden die zijn ‘wezen’ zouden uitmaken<br />

binnen de privé-sfeer, maar ook door hetgeen specifiek wenselijk<br />

wordt geacht binnen de context van een instelling zo<strong>als</strong> de <strong>school</strong>.<br />

<strong>De</strong> waarden van een <strong>school</strong> hoeven niet samen te vallen met deze<br />

van een individuele leerkracht of leerling. <strong>De</strong> kans is echter groot<br />

dat zowel leraar <strong>als</strong> leerling hun evaluaties over hetgeen bijvoorbeeld<br />

gerechtvaardigd of ongerechtvaardigd is binnen een klas,<br />

mede laten afhangen van hetgeen door de <strong>school</strong> <strong>als</strong> instelling wordt<br />

verwacht (Jackson 1968). Bij het vervullen van zijn professionele<br />

rol, laat de individuele leraar zich zowel leiden door eigen<br />

opvattingen en waarden, <strong>als</strong> door hetgeen de samenleving, de<br />

beroepsgroep (bijvoorbeeld belichaamd in deontologische richtlijnen)<br />

en de <strong>school</strong> van hem of haar verwachten binnen die context.<br />

Het onderwijs is een instituut met een eigen logica (Carnoy & Levin<br />

1985). Er is een gerede kans dat de preferenties en waarden van<br />

[23]


leraren worden beïnvloed door die logica. Dat lijkt alleszins de<br />

zelden geëxpliciteerde assumptie van onderwijskundigen (Sachs &<br />

Sachs 1988; Woods 2001). Leraren zouden worden beïnvloed door<br />

het normatief klimaat op een <strong>school</strong> en zouden elementen uit dit<br />

klimaat ook overdragen via het ‘verborgen leerplan’ dat steeds aanwezig<br />

is in elke onderwijsomgeving (Kohlberg 1973; Klaassen 1996).<br />

Aspecten van het <strong>school</strong>klimaat en het ‘hidden curriculum’<br />

omvatten meestal ook elementen die politiek relevant zijn. <strong>De</strong><br />

manier waarop binnen een <strong>school</strong> wordt omgegaan met gezag, de<br />

heersende verwachtingen ten aanzien van inspraak, de openheid<br />

voor mensen die “anders” zijn, … zijn maar enkele voorbeelden van<br />

attitudes of interactiepatronen die de <strong>politieke</strong> identiteit van<br />

jongeren mede kunnen beïnvloeden. Vandaar dat dit institutionele<br />

niveau zeker niet mag ontbreken.<br />

Tussen de <strong>school</strong> en de staat vinden we in de Belgische en Vlaamse<br />

context ook nog de zogenaamde onderwijsnetten. <strong>De</strong> overheid mag<br />

in Vlaanderen dan wel zorgen voor het gros van de financiering van<br />

het onderwijs, dit neemt niet weg dat de meeste scholen worden<br />

ingericht door privaatrechtelijke instanties. <strong>De</strong> meeste van deze<br />

‘vrije scholen’ behoren tot het katholieke onderwijsnet. <strong>De</strong> primaire<br />

bestaansreden van de onderverdeling van het <strong>school</strong>stelsel in netten<br />

wortelt in de veronderstelling dat scholen een aparte normatieve<br />

identiteit mogen cultiveren en stimuleren bij jongeren. Dit is dan<br />

ook niet zonder belang voor de krijtlijnen waarbinnen de <strong>politieke</strong><br />

vorming van jongeren diende te gebeuren.<br />

2.3 <strong>De</strong> natiestaat<br />

Het onderwijs is echter een collectief arrangement in de brede zin<br />

van het woord. Scholen worden misschien niet overal volledig opgericht,<br />

maar wel gereguleerd en gefinancierd door de overheid (de<br />

Swaan 1989). <strong>De</strong> nationale staat (of de regionale overheid) schept<br />

<strong>als</strong> het ware de voorwaarden waarbinnen scholen en leraren keuzen<br />

maken en handelen (Archer 1979).<br />

In zijn klassieke omschrijving van de staat stelde Max Weber dat<br />

men deze het best kan begrijpen <strong>als</strong> een hiërarchisch gestructureerde<br />

organisatie, die in eerste instantie begaan is met het behoud van<br />

een orde. Een staat tracht deze orde te garanderen in een geografisch<br />

afgebakende ruimte en berust in laatste instantie op het<br />

gebruik van, of meestal dreigen met, fysiek geweld (Weber 1978). In<br />

hun behandeling van de staat wijzen macrosociologen, te beginnen<br />

[24]


ij Max Weber, zeer expliciet op het verband tussen enerzijds de<br />

mechanismen en processen van fysieke afbakening (territoriale<br />

begrenzing) en anderzijds de structurering van de interne <strong>politieke</strong><br />

gemeenschap. Het trekken van grenzen heeft derhalve zowel<br />

externe, <strong>als</strong> interne gevolgen. Het moderne <strong>school</strong>systeem kan<br />

worden beschouwd <strong>als</strong> een van de ‘interne’ consequenties van dit<br />

begrenzingsproces (Weber 1978; Rokkan 1999; Elias 1987). In de<br />

opbouw van de moderne natiestaat naar West-Europees model<br />

bleek onderwijs een politiek gevoelige materie. Via het onderwijs<br />

trachtte een (moderne) nationale elite immers eenzelfde standaard<br />

op het vlak van taal, geloof en publieke moraal op te leggen aan een<br />

hele bevolking binnen een geografisch afgebakend geheel (Archer<br />

1978; de Swaan 1989).<br />

<strong>De</strong> moderne nationale staten speelden een voortrekkersrol in de<br />

opbouw van massaonderwijs. In die hoedanigheid bepaalde de<br />

overheid zowel de ‘opportunity structures’ <strong>als</strong> de ‘constraint<br />

structures’ waarbinnen scholen en leraren dienden te handelen<br />

(Cerny 1990). <strong>De</strong> overheid legde de bakens voor een nieuwe<br />

consensus, maar riep hiermee ook weerstanden tegen de nieuwe<br />

structuren in het leven. <strong>De</strong> vorm en de inhoud van onderwijs zijn<br />

niet zelden de inzet geweest van conflict en hebben in een aantal<br />

moderniserende staten gezorgd voor blijvende <strong>politieke</strong> tegenstellingen<br />

(Rokkan 1999b).<br />

<strong>De</strong> huidige praktijken en mogelijke invloeden van een staat volgen<br />

niet altijd een strikt coherent of logisch patroon. Ze zijn meestal het<br />

resultaat van handelingen, waarden en inzichten uit het verleden.<br />

In die zin kan de invloed van de natiestaat het best worden<br />

begrepen vanuit een ‘organisch’ perspectief. Hetgeen vandaag<br />

‘evident’ of gemeengoed is voor de meeste mensen, is niet zelden het<br />

resultaat van organisatie, cultuurwerk en <strong>politieke</strong> strijd uit het<br />

verleden (Jepperson & Swidler 1994). Onder de huidige<br />

verwachtingen van de overheid tegenover de scholen, schuilen<br />

ideeën en opvattingen uit vroegere perioden die <strong>als</strong> het ware<br />

sedimenten vormen in de huidige structuur (Guy Peters 1999).<br />

[25]


3 Dynamieken<br />

3.1 Consensus en conflict<br />

Onderzoek naar <strong>politieke</strong> socialisatie kende in de Verenigde<br />

Staten een hoogtepunt in de zestiger jaren. <strong>De</strong> politiek wetenschappelijke<br />

wortels van dat onderzoek liggen in de studies naar de<br />

<strong>politieke</strong> cultuur van samenlevingen (Almond & Verba 1963;<br />

Almond 1990). <strong>De</strong>rgelijke studies vertrokken vooral vanuit het voor<br />

die tijd kenmerkende technocratisch optimisme. Aan de hand van<br />

kennis van de sociale en culturele condities van democratie wou<br />

men dat staatkundig humanistisch ideaal over de gehele wereldbol<br />

verspreiden. Een van de elementen die hierdoor op de voorgrond<br />

kwam was de overdracht van de culturele premissen voor een<br />

democratie (Almond 1989; Verba 1989). Dit proces van socialisatie<br />

was vooral gefocust op de overdracht van waarden die door iedereen<br />

dienden te worden gedeeld. <strong>De</strong> literatuur rond socialisatie vertrok<br />

bijgevolg vanuit de veronderstelling van een algemeen heersende<br />

consensus omtrent een aantal publieke basiswaarden, om<br />

vervolgens de invloed van verschillende actoren, zo<strong>als</strong> gezin of<br />

<strong>school</strong>, in kaart te brengen (Merelman 1971).<br />

<strong>De</strong> radicale kritieken in de jaren ’70 problematiseerden vooral deze<br />

basisveronderstelling. Een aantal auteurs vond dat men niet zomaar<br />

dit streven naar consensus <strong>als</strong> premisse mocht aanvaarden (Karabel<br />

& H<strong>als</strong>ey 1977). <strong>De</strong>ze premisse had immers normatieve implicaties<br />

voor het soort onderzoek dat men verrichtte <strong>als</strong>ook voor de<br />

conclusies die men er uit trok. Socialisatietheorieën streefden naar<br />

de ontsluiting van de universele condities tot democratisch<br />

burgerschap door tegengestelde belangen en conflicten te<br />

minimaliseren 2. Critici richtten hun pijlen bijgevolg op het, al dan<br />

niet bewust, indoctrinerende karakter van dergelijke socialisatie.<br />

Men vertrok dan niet zozeer van het consensusstreven, maar wel<br />

van de “structurele” gespletenheid van de samenlevingen (Lipset &<br />

Rokkan 1967). Het sociale leven werd ook gestructureerd door de<br />

aanwezigheid en regulering van conflicten. Het alternatief voor<br />

socialisatieonderzoek werd geboden door studies naar pacificerende<br />

en reproducerende mechanismen (Bourdieu & Passeron 1999 (orig.:<br />

1970); Karabel & H<strong>als</strong>ey 1977).<br />

In de volgende paragrafen worden de dynamieken van consensus en<br />

conflict gebruikt <strong>als</strong> structurerende schemata om een overzicht te<br />

geven van ontwikkelingen in het socialisatieonderzoek.<br />

[26]


3.2 Consensus <strong>als</strong> basis van socialisatieonderzoek<br />

- Het functionalistisch socialisatieonderzoek<br />

Sinds Hyman werd <strong>politieke</strong> socialisatie omschreven <strong>als</strong> het proces<br />

waardoor een <strong>politieke</strong> cultuur wordt overgedragen aan de jonge<br />

leden van een gemeenschap (Hyman 1957: 25-26). <strong>De</strong> aandacht<br />

ging hierbij hoofdzakelijk uit naar de voorwaarden tot continuïteit<br />

van een gemeenschap. Dit impliceerde niet dat men enkel oog had<br />

voor stabiliteit en de afwezigheid van verandering. <strong>De</strong> basisvraag<br />

was meestal wel een variatie op het thema “How can any political<br />

system ever persist whether the world be one of stability or of<br />

change?” (Easton 1965: 8). <strong>De</strong> theorie van <strong>politieke</strong> socialisatie<br />

trachtte, met andere woorden, een antwoord te bieden op het aloude<br />

Hobbesiaanse ordeprobleem. <strong>De</strong> kwestie die deze theorie tracht aan<br />

te pakken vormt een variant op het dilemma hoe, ondanks alle<br />

wantrouwen en beperkingen eigen aan de menselijke soort,<br />

samenleven en <strong>politieke</strong> orde toch mogelijk zijn. Geheel in deze<br />

logica omschrijven Easton en <strong>De</strong>nnis het socialisatieprobleem in<br />

volgende bewoordingen: “Unless a society is able to fashion some<br />

bond between a member and its political authorities, regime and<br />

political community, no kind of political system could possibly<br />

endure.” (Easton & <strong>De</strong>nnis 1969: 68).<br />

Het functionalistische antwoord verwijst in de eerste plaats naar de<br />

functies die een <strong>politieke</strong> cultuur en socialisatie vervullen voor “het<br />

systeem”. Het voortbestaan van systemen wordt dus onder meer<br />

verzekerd door processen van overdracht van cognitieve, affectieve<br />

en evaluatieve oriëntaties ten aanzien van gemeenschap, regime en<br />

gezagsdragers op jonge leeftijd (Easton & <strong>De</strong>nnis 1969). In deze<br />

socialisatie zouden vooral elementen van overeenstemming een<br />

prominente plaats krijgen. Het brandpunt waar het <strong>politieke</strong><br />

gebeuren (en de processen in functie van die politiek) naar tendeert,<br />

is de vorming van consensus teneinde ordelijk samenleven mogelijk<br />

te maken (Easton & Hess 1961).<br />

- Consensus door scholen: burgerschap<br />

<strong>De</strong> eerste naoorlogse studies over <strong>politieke</strong> socialisatie vertrokken<br />

vanuit het kenmerkend optimisme van die periode. Men geloofde<br />

pertinent in de kracht van democratie. Opvoeding tot democratisch<br />

burgerschap werd <strong>als</strong> een belangrijk instrument voor verdere democratisering<br />

ervaren. <strong>De</strong>ze interpretatie was inherent aan de studies<br />

[27]


in het verlengde van de Civic Culture van Almond & Verba (1963).<br />

Beide auteurs trachtten in hun klassieke studie de culturele voorwaarden<br />

van een democratische <strong>politieke</strong> cultuur in kaart te<br />

brengen. Aan de basis van hun betrachting lag de veronderstelling<br />

dat deze cultuur kon worden bijgestuurd door in te grijpen in het<br />

proces van waardeoverdracht. Door vat te krijgen op de <strong>politieke</strong><br />

socialisatie, krijgt men derhalve ook vat op de <strong>politieke</strong> cultuur van<br />

een gemeenschap (Almond & Verba 1963; Almond 1989).<br />

Het onderzoeksprogramma naar <strong>politieke</strong> socialisatie was vooral<br />

gefocust op de overdracht van gedeelde waarden en normen. Een<br />

vaak gehanteerde assumptie was dan ook dat de sociale orde voor<br />

een groot deel gebaseerd was op stilzwijgende instemming met de<br />

geldende regels omtrent interactie in diverse contexten. <strong>De</strong>rgelijk<br />

soort onderzoek vertrok bijgevolg van een status quo. <strong>De</strong> belangrijkste<br />

kritiek was hierop gericht. Studies naar <strong>politieke</strong> socialisatie<br />

zouden zich vooral bezig houden met de studie naar de voorwaarden<br />

tot reproductie van een specifiek politiek systeem. <strong>De</strong>rgelijk<br />

onderzoek is bijgevolg niet wetenschappelijk, maar ideologisch.<br />

Ondanks deze harde kritiek op het al dan niet vermeende<br />

‘ideologische’ karakter van deze onderzoekstraditie, kunnen een<br />

aantal veronderstellingen niet zomaar overboord worden gegooid. Zo<br />

kunnen we ons afvragen of het streven naar consensus binnen een<br />

<strong>politieke</strong> gemeenschap een irrealistische assumptie is. We leven<br />

immers in samenlevingen die een minimum aan spelregels omvatten<br />

over hetgeen <strong>als</strong> “normale interactie” kan worden beschouwd<br />

binnen de diverse handelingsverbanden. <strong>De</strong>rgelijke regels maken<br />

deel uit van de manier waarop men de wereld ziet, ervaart en<br />

uiteindelijk begrijpt. John Rawls introduceert hiervoor de term<br />

‘overlapping consensus’. <strong>De</strong> samenleving mag dan al bestaan uit<br />

verschillende groepen, elk met eigen culturen en kenmerkende<br />

waarde. Dit neemt niet weg dat de interactie in de publieke ruimte<br />

wordt beheerst door gedeelde handelingsverwachtingen. Zonder<br />

deze minimale gedeelde visies kan er geen sprake zijn van een ‘res<br />

communis’ of ‘res publica’ (Rawls 1993) 3.<br />

Overheden willen erover waken dat een aantal van deze ‘basisattitudes’<br />

ook door de scholen worden aangebracht. Het onderwijs<br />

binnen moderne natiestaten tracht bij te dragen tot de vorming van<br />

burgers. Het richtsnoer hiervoor wordt gevormd door het beeld van<br />

hoe een ideaal volwassen lid van de gemeenschap er zou moeten<br />

[28]


uitzien. <strong>De</strong>rgelijke mensbeelden impliceren ook specifieke<br />

verwachtingen over de vorm die de verhouding tussen een subject<br />

en de <strong>politieke</strong> gemeenschap moet aannemen. Kortom, onderwijs<br />

tracht bij te dragen tot hetgeen doorgaans onder de noemer ‘burgerschap’<br />

(citizenship) wordt geplaatst (Bendix 1969; Rokkan 1999;<br />

Crick 2000). Het beeld van de ideale burger staat uiteraard in<br />

functie van de rol die <strong>politieke</strong> regimes toedelen aan de leden van<br />

een gemeenschap. <strong>De</strong>ze rol kreeg in Europa in de 19 de eeuw bijvoorbeeld<br />

een veel passievere invulling dan in de periode na de tweede<br />

wereldoorlog. Terwijl ‘participatie’ vandaag de status van axioma<br />

krijgt in het officiële vertoog over leerlingen (MVG 2000), kan er in<br />

het pedagogisch denken vóór het aantreden van de alternatieve<br />

pedagogische stromingen in de eerste helft van de 20 ste eeuw zelfs<br />

geen spoor worden teruggevonden over inspraak van leerlingen<br />

(<strong>De</strong>paepe 1999).<br />

<strong>De</strong> core business van het onderwijs wordt binnen de huidige context<br />

bij de kennisactiviteiten gelegd en niet bij de morele of <strong>politieke</strong><br />

‘randactiviteiten’ (Dodde 1992). Een aantal onderwijssociologen<br />

wijst er echter op dat de bewijslast best kan worden omgekeerd in<br />

de relatie tussen onderwijs en burgerschap. Volgens de Stanfordsociologen<br />

Meyer, Ramirez en Boli kan het ontstaan van massaonderwijs<br />

historisch slechts worden begrepen <strong>als</strong> een correlaat van<br />

modern burgerschap. ‘Moderne’ opvattingen over persoon en<br />

gemeenschap hebben geleid tot nieuwe instellingen die het “nieuwe”<br />

individu vorm gaven (Boli 1989; Meyer, Ramirez & Soysal 1992;<br />

Meyer & Rowan 1983; Ramirez 1992). Het onderwijs was de<br />

instelling par excellence om “de massa” nieuwe mores bij te<br />

brengen. Via het onderwijs wou men een nieuwe consensus tot<br />

stand brengen over hoe de persoon moest worden gevormd (tot<br />

individuele burger) en wat zijn plaats zou zijn in de nieuwe gemeenschap<br />

(de soevereine staat). Het belang van massaonderwijs voor de<br />

opbouw van de moderne natie komt daarmee op gelijke voet te<br />

staan met de invoering van een markteconomie of het instellen van<br />

een dienstplichtleger. Scholen waren (en zijn nog steeds) gericht op<br />

de ontwikkeling van de totale persoonlijkheid, het bijbrengen van<br />

‘burgerzin’ en van bredere sociale vaardigheden (Cha 1988). In die<br />

voorbereiding is de overdracht van instrumentele kennis nooit de<br />

enige inv<strong>als</strong>hoek geweest, tenzij misschien in de technocratische<br />

retoriek van de jaren ’80 van de 20ste eeuw (Klaassen 1996).<br />

[29]


3.3 Kritieken op het socialisatieonderzoek<br />

- Middle Class bias<br />

Binnen het systeemtheoretische onderzoeksprogramma primeerden<br />

in eerste instantie studies naar de positieve identificatie van<br />

kinderen met leidersfiguren (benevolent leader) en gezagsfiguren<br />

(zo<strong>als</strong> politiemensen), naar de overeenkomst tussen de partij-identificatie<br />

van kinderen en hun ouders (Hyman 1959; Easton 1961) of<br />

naar de functie van scholen in de vorming van systeemondersteunende<br />

attituden (Hess & Torney 1969). Voorts convergeerde dat<br />

onderzoeksprogramma in een zoektocht naar de relatieve bijdrage<br />

van socialisatieagenten, ouders en scholen, tot de vorming van<br />

<strong>politieke</strong> attitudes (Hess & Torney 1967).<br />

Later onderzoek bracht echter aan het licht dat de oorspronkelijke<br />

studies naar de perceptie van presidenten, politici of politiemensen<br />

vooral waren gebaseerd op onderzoek bij blanke kinderen uit de<br />

middenklasse (Sears 1990). Zwarte en Latino kinderen bleken een<br />

veel minder vertrouwend beeld te hebben of stonden ronduit<br />

vijandig tegenover publieke gezagsfiguren (Greenberg 1973). Studies<br />

bij Afro-Amerikaanse kinderen uit gettowijken wezen bijvoorbeeld op<br />

het bestaan van beelden van een “malevolent leader” (Jaros, Hirsch<br />

& Fleron 1968) 4. Een eerste mogelijke verklaring van dit verschil<br />

werd gezocht in periode-effecten. <strong>De</strong> eerste studies vonden plaats in<br />

de jaren ’50 en aan het begin van de jaren ’60. <strong>De</strong> objecten van<br />

studie waren Eisenhower, Truman en Kennedy. <strong>De</strong> latere studies<br />

vonden plaats aan het eind van de jaren ’60 en gingen over Nixon<br />

(Sears 1975). <strong>De</strong>ze kritiek werd naderhand geïntegreerd binnen het<br />

systeemtheoretisch perspectief (Easton & <strong>De</strong>nnis 1973).<br />

- Vooronderstelling van vroege socialisatie<br />

Belangrijker was het verschil in theoretische uitgangspunten. In de<br />

eerste plaats vertrokken de oorspronkelijke studies vanuit de<br />

assumptie van een ‘vroege persistente socialisatie’. Easton veronderstelde<br />

bijvoorbeeld dat de kinderen hun belangrijkste fase van<br />

socialisatie in een politiek systeem vrij vroeg in hun leven<br />

meemaakten. Voor aanvang van de adolescentie zouden de<br />

belangrijkste houdingen reeds zijn overgedragen. Het belang dat<br />

aan deze vroege overdracht werd toegekend is quasi-Freudiaans te<br />

noemen: eens aangeleerd in de vroege kinderjaren zouden de<br />

attitudes persistent aanwezig blijven voor de rest van de verdere<br />

[30]


levensloop (Fromm 1981 (orig.: 1941); Easton 1965; Easton & Hess<br />

1961; Easton & <strong>De</strong>nnis 1969) 5. <strong>De</strong> studies bij kinderen van andere<br />

etnische of culturele groepen wezen echter op andere mogelijke<br />

socialisatietrajecten. Afro-Amerikaanse kinderen verschillen op<br />

jonge leeftijd nauwelijks van hun blanke leeftijdgenoten wat betreft<br />

houdingen tegenover <strong>politieke</strong> figuren. Rond de leeftijd van 10 tot 12<br />

jaar hadden zwarte kinderen even veel vertrouwen in de politie of de<br />

president <strong>als</strong> hun blanke evenknieën. Pas in de late adolescentie<br />

werden de negatievere houdingen van jonge zwarten ten aanzien<br />

van gezagsfiguren duidelijk. Het is pas doorheen de socialisatie in<br />

de ‘eigen’ (groepsgebonden) gemeenschap tijdens de adolescentie,<br />

dat de houdingen werden ontwikkeld die kenmerkend zijn voor de<br />

zwarte volwassenen. <strong>De</strong>ze kenmerkten zich op politiek vlak door een<br />

hogere mate van wantrouwen, vervreemding en cynisme (Greenberg<br />

1973; Sears 1975).<br />

Overigens toonde psychologisch onderzoek in de jaren ’70 aan dat<br />

de persistentie van ervaringen uit de kinderjaren in vele gevallen<br />

schromelijk werd overdreven. Mensen herinterpreteren hun jeugdervaringen<br />

in functie van hun huidige identiteit (Shotter 1990;<br />

Piaget 1970). Longitudinale gegevens bevestigen dit beeld en laten<br />

zien dat deze ‘identiteit’, op een groot aantal vlakken open staat voor<br />

voortdurende aanpassing (Brim & Kagan 1980).<br />

- Vooronderstelling van sociale homogeniteit<br />

Onderzoek naar effecten van <strong>politieke</strong> socialisatie bij volwassenen<br />

liet in het verleden zien dat op- of neerwaartse sociale mobiliteit ook<br />

meestal gepaard gaat met processen van (her)socialisatie in de<br />

nieuwe sociale omgeving en een verschuiving in <strong>politieke</strong><br />

houdingen. Moderne samenlevingen bestaan uit een pluraliteit van<br />

veranderende groepen. <strong>De</strong>mografische basistransities zo<strong>als</strong> ouder<br />

worden of verhuizen brengen vaak een verandering in attituden mee<br />

(Featherman 1980; Lesthaeghe & Surkeyn 2002; Sigel & Hoskin<br />

1977). Hiermee belanden we bij een tweede theoretische kritiek op<br />

de Amerikaanse studies uit de beginperiode. <strong>De</strong>ze suggereerden<br />

immers een mate van homogeniteit die er waarschijnlijk nooit is<br />

geweest (Sears 1990). Men hoefde slechts te denken aan het verschil<br />

tussen de geslachten om vast te stellen dat meisjes en jongens<br />

blijkbaar al heel vroeg in hun leven op verschillende wijze worden<br />

gesocialiseerd voor het vervullen van onderscheiden <strong>politieke</strong> rollen<br />

(Greenstein 1973).<br />

[31]


Maar niet enkel gender, de sociale constructie van het sekseverschil,<br />

blijkt dus politiek relevant. Allerhande mogelijke<br />

verschillen binnen een democratische samenleving (leeftijdsgebonden,<br />

linguïstische, economische, levensbeschouwelijke,<br />

geografische, …) kunnen zich vertalen in <strong>politieke</strong> diversiteit<br />

(Touraine 1994). Een <strong>politieke</strong> gemeenschap bestaat niet uit één<br />

<strong>politieke</strong> cultuur, maar omvat verschillende <strong>politieke</strong> subculturen,<br />

allen geschraagd door eigen, specifieke socialisatiepatronen. En<br />

tussen de verschillende visies over hoe een samenleving moet<br />

worden ingericht bestaat er niet altijd overeenstemming.<br />

- Universaliteitsaanspraken van Amerikaanse situatie<br />

Een derde hierop aansluitende kritiek betreft het quasi-exclusief<br />

Angelsaksisch karakter van theorieën omtrent <strong>politieke</strong> cultuur en<br />

socialisatie. Het onderzoek van Easton, Hess, <strong>De</strong>nnis, Torney over<br />

bijvoorbeeld het beeld van de president of de kennis over de<br />

grondwet, zou best wel eens een vrij beperkte reikwijdte kunnen<br />

hebben. <strong>De</strong> theoretische pretenties waren dan ook op z’n minst<br />

overroepen. Annick Percheron wees er bijvoorbeeld op dat het beeld<br />

van Franse kinderen over hun president helemaal niet zo vast en<br />

duidelijk is op jonge leeftijd. Meer zelfs, pas in de latere adolescentie<br />

krijgt dat beeld duidelijke normatieve connotaties. Het Franse<br />

socialisatiepatroon lijkt bijna het tegenovergestelde te zijn van het<br />

Amerikaanse (Percheron 1973; 1974; 1978; 1981).<br />

- Normatieve implicaties: socialisatie of indoctrinatie?<br />

Een andere soort kritiek richtte zich ten slotte op de politieknormatieve<br />

vooronderstellingen van de “Amerikaanse <strong>school</strong>”.<br />

Sedert <strong>De</strong>wey vormt democratie naar Angelsaksisch model het na te<br />

streven ideaal bij Amerikaanse sociale wetenschappers. Alles wat<br />

bijdraagt tot het voortbestaan van dit ideaal wordt bijgevolg <strong>als</strong><br />

belangrijk naar voren geschoven.<br />

Vooral marxistisch geïnspireerde studies bestempelden de rol van<br />

socialisatieagenten <strong>als</strong> indoctrinerend. Hierbij moet vooral het<br />

<strong>school</strong>systeem het ontgelden <strong>als</strong> de deus ex machina van onbewuste<br />

propagandamachine voor het kapitalisme. Exemplarisch hier voor is<br />

bijvoorbeeld het inmiddels klassieke Schooling in capitalist America<br />

van Bowles en Gintis (1976). Scholen worden er <strong>als</strong> onverv<strong>als</strong>te<br />

instrumenten van het kapitalisme afgeschilderd. Ze bereiden niet<br />

alleen de jongeren voor op hun intrede op de kapitalistische<br />

[32]


arbeidsmarkt. Het zijn ook instituten van <strong>politieke</strong> indoctrinatie,<br />

waardoor de heersende klasse haar greep op mens en maatschappij<br />

kan vervolledigen. <strong>De</strong> rollen, waarden en verhoudingen binnen de<br />

scholen worden in hun opvatting immers volledig gedetermineerd<br />

door de kapitalistische machtsverhoudingen, oftewel “By attuning<br />

young people to a set of social relationships similar to those of the<br />

workplace, <strong>school</strong>ing attempts to gear the development of personal<br />

needs to its requirement.” (Bowles & Gintis 1976: 131). Het moderne<br />

onderwijs is ontstaan omdat het kapitalisme nood had aan een<br />

bepaald soort mensen met steeds wijzigende kwaliteiten.<br />

<strong>De</strong> structuur van dat onderwijs weerspiegelt de eisen van de<br />

arbeidsmarkt en van de werkvloer. Omwille van die correspondentie<br />

is dergelijk soort onderwijs nooit volledig emanciperend, maar wel<br />

apologetisch. Theoretisch is het echter niet helemaal duidelijk of<br />

beide auteurs het onderwijs <strong>als</strong> een doelbewuste poging tot<br />

rechtstreekse ideologische indoctrinatie zien. Enerzijds wijzen ze<br />

erop dat het gaat om een structureel gegeven dat min of meer<br />

“blind” verloopt, anderzijds suggereren ze dat “de burgerlijke<br />

maatschappij” en “de kapitalisten” het onderwijs op deze manier<br />

hebben geschapen.<br />

Theoretisch scherper is de toonaangevend studie van Bourdieu en<br />

Passeron (1999) over de rol van het institutioneel <strong>school</strong>systeem in<br />

de reproductie van de dominante cultuur. Doorheen deze culturele<br />

reproductie worden, aldus Bourdieu en Passeron, ook de machtsverhoudingen<br />

bestendigd. In tegenstelling tot Bowles en Gintis,<br />

stellen zij dat de het rechtstreeks indoctrinerend effect al bij al vrij<br />

beperkt blijft: de autonomie van het onderwijsstelsel zorgt ervoor<br />

dat politiek en pedagogisch handelen niet in elkanders verlengde<br />

liggen. Het raderwerk zit veel subtieler in elkaar 6. Socialisatie wordt<br />

niet <strong>als</strong> iets normatief neutraal of goed gezien, maar wel <strong>als</strong> een<br />

vorm van symbolisch geweld. Het is een uitdrukking van machtsverhoudingen.<br />

Het doel van pedagogisch handelen is via<br />

pedagogisch werk te komen tot te de vorming van “geïnterioriseerde<br />

principes”, de “habitus”. <strong>De</strong>ze habitus, of persoonlijkheid, is in staat<br />

voort te blijven functioneren, zelfs nadat de pedagogisch activiteit is<br />

beëindigd. Een habitus is persistent. Door die inertie van zowel het<br />

pedagogische werk <strong>als</strong> van de habitus, kunnen beide conflicteren<br />

met de zich sneller wijzigende <strong>politieke</strong> machtsverhoudingen<br />

(Bourdieu & Passeron 1999 (1970): 47-49).<br />

[33]


Het onderwijsstelsel verkrijgt bij Bourdieu & Passeron haar relatieve<br />

autonomie doorheen institutionalisering en professionalisering. <strong>De</strong><br />

leraar vormt de spil van het moderne onderwijssysteem. <strong>De</strong>ze<br />

beroepsgroep heeft een monopolie verworven op het lesgeven en<br />

houdt er tevens een eigen “esprit de corps” op na die niet hoeft<br />

overeen te stemmen met de ideeën van <strong>politieke</strong> of economische<br />

machthebbers. Ze beoordelen op autonome manier de hen toevertrouwde<br />

kinderen op merite, en sanctioneren ze in laatste<br />

instantie via de toekenning (of onthouding) van het diploma.<br />

<strong>De</strong> autonomie van de leerkracht en de <strong>school</strong> blijft echter steeds<br />

“betrekkelijk”. Hun autonoom pedagogisch werk “maskeert” het feit<br />

dat hun werk gericht is op de bestendiging van het bestaande,<br />

onder het mom van de objectieve evaluatie en de neutraliteit. Dit<br />

doen ze uiteraard niet doelbewust: ze zijn zelf doordrongen van de<br />

principes die ze hanteren. Door hun gehechtheid zowel aan de<br />

neutraliteit van het onderwijs <strong>als</strong> aan de principes van de burgerlijke<br />

orde zorgen ze uiteindelijk voor de reproductie van het<br />

bestaande. En deze burgerlijke cultuur is in se niets anders dan een<br />

cultureel arbitrair patroon, dat uiteindelijk berust op ongelijke<br />

machtsverhoudingen. Het perfide karakter van deze relaties ligt<br />

vervat in hun verborgen karakter. Men ziet het niet <strong>als</strong> “macht”<br />

maar ervaart het <strong>als</strong> een “noodzakelijkheid”. Politieke socialisatie<br />

verloopt in het schema van Bourdieu en Passeron onrechtstreeks<br />

via een ‘impliciete pedagogie’ die zorgt voor de onbewuste inprenting<br />

van bepaalde principes <strong>als</strong> “noodzakelijk” voor het functioneren van<br />

het gewone leven. <strong>De</strong> <strong>school</strong> zorgt dan niet voor de rechtstreekse<br />

overdracht van houdingen, maar draagt bij tot de vorming van<br />

perceptie-, denk-, beoordelings- en handelingsschemata (habitus)<br />

die het bestaande <strong>als</strong> noodwendigheid aannemen. Oftewel “le<br />

système d’enseignement tend objectivement à produire, par la<br />

dissimulation de la vérité objective de son fonctionnement, la<br />

justification idéologique de l’ordre qu’il reproduit par son<br />

fonctionnement.” (Bourdieu & Passeron 1999: 248).<br />

3.4 Conflict om de scholen<br />

Er bestaat ook een traditie van socialisatieonderzoek waarbinnen<br />

veeleer conflict centraal staat. Het paradoxale hiervan is dat deze<br />

onderzoekstraditie zichzelf niet omschrijft <strong>als</strong> socialisatiestudies,<br />

maar <strong>als</strong> kritische sociologie. Hun kritische reactie tegen het<br />

consensusgericht karakter van de ‘main stream’-studies vormt het<br />

[34]


uitgangspunt van deze traditie. <strong>De</strong> vorming van consensus is<br />

immers geen sociaal gratuite activiteit. In zijn klassieke uiteenzetting<br />

over opvoeding en morele vorming stelt Durkheim (1925) dat<br />

scholen moeten voorbereiden op de samenleving. Hiertoe dienen<br />

kinderen moreel te worden gedisciplineerd. Via morele opvoeding<br />

moeten de heersende normen worden eigen gemaakt. Maar de<br />

kwestie welke normen richtinggevend zijn voor een hele samenleving<br />

is net de inzet van macht en <strong>politieke</strong> strijd.<br />

- Onderwijs en macht: Marxistische visie op onderwijs<br />

Zo<strong>als</strong> hierboven reeds werd gemeld, was het marxisme een van de<br />

intellectuele stromingen die zich expliciet richtte tegen consensusstreven<br />

in het onderwijs. Niet alle marxistisch geïnspireerde<br />

analyses zijn echter op dezelfde leest geschoeid. Betreffende de rol<br />

van scholen in de samenleving kan bijvoorbeeld een (weliswaar ruw)<br />

onderscheid worden gemaakt tussen ‘voluntaristische’ en<br />

‘deterministische’ visies.<br />

<strong>De</strong> kiemen van de meer cultureel georiënteerde voluntaristische<br />

concepties over de scholen zijn al terug te vinden bij Italiaanse<br />

marxist Antonio Gramsci. Gramsci was er van overtuigd dat<br />

samenlevingen slechts konden blijven functioneren indien de<br />

machtsverhoudingen ook ideologisch gelegitimeerd werden. Bijna<br />

alle lagen van de bevolking moeten deze <strong>als</strong> ‘common sense’<br />

aanvaarden. Maar deze vorm van culturele kennis of bewustzijn<br />

kwam er niet vanzelf. Aanvaarding was het resultaat van ideologisch<br />

cultuurwerk. Het is de resultante van de werking van zogenaamde<br />

ideologische staatsapparaten. Scholen zijn in Gramsci’s visie<br />

dergelijke instituties die zorgen voor de constructie of reproductie<br />

van een ideologische hegemonie. Doorheen de dagelijkse interactie<br />

tussen leerkracht en leerling wordt niet alleen kennis, maar ook<br />

elementen van een ideologisch “nucleus” overgedragen op de<br />

volgende generatie (Gramsci 1978). Gramsci zelf onderkende, in<br />

tegenstelling tot latere volgelingen, ook de ‘bevrijdende’ aspecten<br />

van de <strong>school</strong>: onderwijs bevrijdt mensen van magisch-mythisch<br />

denken. Zo leert men bijvoorbeeld op <strong>school</strong> dat via techniek een<br />

deel van de natuurlijke omgeving onder controle kan worden<br />

gebracht of dat wetten en instituties producten zijn van menselijke<br />

activiteiten. Scholen zijn dus niet alleen maar instrumenten tot<br />

sociale controle maar ook hefbomen tot voluntaristische actie<br />

(Gramsci 1916) 7.<br />

[35]


Latere auteurs waren minder gevoelig voor de eigendynamiek van<br />

culturen en zeker minder voluntaristisch ingesteld. In het verlengde<br />

van de hegemoniegedachte karakteriseerde Althusser vooral de<br />

negatieve aspecten van onderwijs. Hij zag scholen <strong>als</strong> zuivere<br />

ideologische staatsapparaten: ze bepalen wat mensen gaan doen<br />

(<strong>als</strong> arbeid) en conditioneren hetgeen ze denken. Door het<br />

overdragen van normen, waarden en visies over de samenleving<br />

worden mensen geconformeerd aan de klassenstructuur van een<br />

samenleving (Althusser 1976). <strong>De</strong>rgelijke analyses interpreteren<br />

onderwijs <strong>als</strong> een functionele vereiste van het kapitalisme. Het<br />

massaonderwijs is een zuiver product van de kapitalistische<br />

productiewijze. Onderwijs zou in eerste instantie gedisciplineerde<br />

arbeiders vormen en in een latere historische fase gekwalificeerde<br />

arbeidskrachten produceren (Bowles & Gintis 1976).<br />

- Onderwijs en emancipatie: Kritiek op het Marxisme<br />

<strong>De</strong>ze “kritisch functionalistische” benaderingen (met uitzondering<br />

van Gramsci) vertonen echter op hun beurt zowel empirische <strong>als</strong><br />

theoretische tekorten. In de eerste plaats wijzen historische<br />

pedagogen op de ambigue houding van de burgerij tegenover<br />

scholarisatie: indien conservatieven en kapitalisten echt overtuigd<br />

waren van het disciplinerend karakter van het onderwijs, dan<br />

zouden ze het onverdeeld steunen. In vele gevallen echter vonden de<br />

dominante klassen scholing voor de sociale onderlaag onnodig,<br />

nutteloos en zelfs gevaarlijk (Simon 1987). Of in de woorden van een<br />

Brits conservatief parlementslid uit 1807:<br />

“However specious in theory the project might be, of giving education to the<br />

labouring classes of the poor, it would, in effect be found to be prejudicial to<br />

their mor<strong>als</strong> and happiness; it would teach them to despise their lot in life,<br />

instead of making them good servants in agriculture, and other laborious<br />

employments, to which their rank in society has destined them; instead of<br />

teaching them subordination, it would render them factious and refractory<br />

as was evident in the manufacturing countries, it would enable them to read<br />

seditious pamphlets, vicious books, and publications against Christianity; it<br />

would render them insolent to their superiors …” [geciteerd in Simon 1987:<br />

206-207]<br />

<strong>De</strong> economisch progressieve kapitalistische burgerij had dan weer<br />

problemen met beperkingen op de “vrijheid van de huisvader”. <strong>De</strong>ze<br />

diende immers volledig vrij te zijn in het beschikken over “de<br />

vruchten van de arbeid van zijn kinderen”. Niet zelden zetten<br />

[36]


industriële lobby’s zich af tegen de instelling van <strong>school</strong>plicht.<br />

Kinderen waren per slot van rekening goedkope arbeidskrachten.<br />

Schoolsystemen werden daarentegen voortgetrokken door de meer<br />

verlichte facties van de burgerij (met de geneesheren voorop).<br />

In de tweede plaats blijkt de veronderstelde sequentie van de<br />

evenementen veelal niet te kloppen. Industrialisatie was niet overal<br />

de aanzet tot scholarisatie. In een aantal landen werden <strong>school</strong>stelsels<br />

uitgebouwd vooraleer er sprake was van industriële<br />

ontwikkeling (Carnoy & Levin 1985; <strong>De</strong> Swaan 1989; Boli 1989).<br />

Daarnaast kan worden gewezen op het theoretisch reductionisme<br />

van dergelijke deterministisch functionalistische visies; ze gaan<br />

voorbij aan de vaststelling dat de <strong>school</strong>ideologie in vele gevallen<br />

emanciperend en democratiserend werkt (Carnoy & Levin 1985;<br />

Simon 1987). Het onderwijs is een vrij uniek instituut in de zin dat<br />

het tracht een venster op de moderne wereld te zijn voor kinderen<br />

uit alle bevolkingslagen. Doordat het onderwijs kinderen tracht te<br />

laten delen in een gezamenlijk cultureel reservoir, verstrekt het aan<br />

deze kinderen ook de middelen om zich te ontplooien tot volwaardige<br />

individuen binnen deze cultuur (<strong>De</strong>wey 2000 (orig.: 1916)).<br />

- Onderwijs <strong>als</strong> beschavingsoffensief: Civilisatie<br />

Een benaderingswijze die zowel het consensusvormende <strong>als</strong><br />

disciplinerende karakter van de <strong>school</strong> tracht te integreren in het<br />

kader van staatsvorming is terug te vinden in het werk van Abram<br />

de Swaan en Ali <strong>De</strong> Regt. <strong>De</strong> Swaan tracht de collectivisering van<br />

welzijnsvoorzieningen en onderwijs te begrijpen <strong>als</strong> de resultante<br />

van de toenemende interdependentie tussen mensen en de behoefte<br />

de externe effecten van armoede (zeg maar “overlast”) te beheersen<br />

(<strong>De</strong> Regt 1984; <strong>De</strong> Swaan 1989). Binnen het kader van de<br />

uitbreidende staat diende het onderwijs in de eerste plaats <strong>als</strong> een<br />

instrument tot taalhomogenisering. Het lager onderwijs moest in de<br />

18 de en 19 de eeuw een standaardtaal overdragen op de hele<br />

gemeenschap. Onderwijs had dus vooral een communicatieve<br />

functie. <strong>De</strong> nationale standaardcode verstaan, spreken, lezen en<br />

schrijven gaf toegang tot de nationale communicatienetwerken.<br />

<strong>De</strong> collectivisering van onderwijs heeft echter ook “civiliserende”<br />

effecten gehad. <strong>De</strong> Swaan en de Regt gebruiken de term zo<strong>als</strong><br />

Norbert Elias ze had omschreven. Civilisatie staat hier voor de<br />

historische veranderingen in het psychologisch en sociaal<br />

[37]


functioneren van mensen. Beschaving wijst binnen deze context op<br />

de steeds grotere beheersing en regulering van driften en emoties.<br />

Hierdoor verandert de manier waarop mensen hun gevoelens uiten<br />

en zich tegenover elkaar gedragen (Elias 1984). Vooral de lagere<br />

strata werden via het onderwijs blootgesteld aan een “beschavingsdynamiek”.<br />

<strong>De</strong> “dwang tot vooruitzien en zelfdwang” –eens zo<br />

cruciaal voor het functioneren van de hofsamenleving– vormden de<br />

kern van het 19 de eeuwse burgerlijk ethos dat men onder de<br />

populaire klassen wilde verspreiden. Met de inrichting van het lager<br />

massaonderwijs werd een kader geschapen waarbinnen de idealen<br />

van dwang tot zelfdwang en vooruitzien aan de kinderen konden<br />

worden opgelegd. Scholen werkten civiliserend en dus<br />

disciplinerend via het aanleren van de standaardtaal, maar ook via<br />

de beperking van lichaamsbeweging, de controle over stem en<br />

intonatie, de onderwerping aan een strak temporeel regime en via<br />

een oriëntatie op een verre, quasi-metafysische toekomst (zie ook<br />

Bernstein 1975).<br />

Het verschil in interpretatie tussen de interpretatie van <strong>De</strong> Swaan<br />

en deze van Foucault, die de <strong>school</strong> eveneens <strong>als</strong> een<br />

disciplinerende instantie ervaart, ligt voor een deel in de<br />

divergerende concepties van macht en intentionaliteit. Foucault<br />

omschrijft de disciplinering van de nieuwe tijd <strong>als</strong> een<br />

ontluisterende werking van macht, die doordringt in de poriën van<br />

het alledaagse leven (Foucault 1988). Scholen zijn loci van macht<br />

die meewerken aan het instellen en reproduceren van “waarheidsregimes”<br />

(Smart 1986). Scholen degraderen orale overlevering tot<br />

“oude wijvenpraat” of bijgeloof en wierpen zich op tot de tempels van<br />

waarheid (Foucault 1988). Maar in de praktijk werken scholen <strong>als</strong><br />

instellingen die mensen segregeren en een plaats toebedelen in de<br />

sociale hiërarchie. Doorheen deze werking reproduceren scholen<br />

tevens de machtsongelijkheid en de ideologische hegemonie. In deze<br />

visie zijn de individuen vooral objecten die onderhevig zijn aan<br />

machtsuitoefening. <strong>De</strong> Swaan wijst er echter op dat in de processen<br />

van disciplinering beide partijen actief betrokken waren bij het<br />

proces en dat in vele gevallen geen van beide partijen de uitkomst<br />

van het proces op lange termijn kon voorzien, laat staan beheersen<br />

(<strong>De</strong> Swaan 1989). Meestal bood de zelfopgelegde dwang tevens<br />

mogelijkheden aan de “slachtoffers” onder de vorm van<br />

vaardigheden. Disciplinering impliceert niet alleen het slaafs<br />

[38]


aanleren van regels of conventies, maar ook het creatief gebruik van<br />

deze conventies voor andere doeleinden (Bernstein 1975).<br />

Zowel disciplinering <strong>als</strong> emancipatie (of consensus en conflict)<br />

blijken <strong>als</strong> inv<strong>als</strong>hoek een zinvolle bijdrage te leveren tot inzicht in<br />

<strong>politieke</strong> socialisatie. Zowel streven naar “harmonie”, <strong>als</strong> reacties<br />

hierop, komen beide voor binnen de politiek. Het heeft relatief<br />

weinig zin om hetzij consensus, hetzij conflict <strong>als</strong> de “normale gang<br />

van zaken” op politiek vlak te nemen. Beide dynamieken komen<br />

overigens voor op de verschillende niveaus die in de vorige paragraaf<br />

werden aangeduid. Het streven naar harmonie even<strong>als</strong> de reacties<br />

op de heersende opvattingen zijn terug te vinden zowel op het<br />

nationale niveau <strong>als</strong> op het niveau van de individuele scholen.<br />

In de volgende paragraaf staan we even stil bij de vormen die het<br />

streven naar consensus en het reageren door conflict kunnen<br />

aannemen binnen een <strong>politieke</strong> gemeenschap. Binnen het kader van<br />

de moderne natiestaten vormt burgerschap een zichtbaar element<br />

van het consensusstreven. Conflict daarentegen manifesteert zich<br />

heel duidelijk via het bestaan van <strong>politieke</strong> breuklijnen, die de bron<br />

vormen van partij<strong>politieke</strong> spanningen.<br />

4 Burgerschap, onderwijs en breuklijnen<br />

4.1 Burgerschap <strong>als</strong> inzet van onderwijs<br />

Burgerschap incarneert een specifieke visie op politiek.<br />

Scholen trachten elementen van dit burgerschap bij te brengen<br />

doorheen hun werking. In de praktijk komt dit er echter op neer dat<br />

scholen streven naar het vestigen of consolideren van een vorm van<br />

consensus <strong>als</strong> een model van “neutraal” burgerschap.<br />

- Marshall en ‘citizenship’<br />

In zijn klassiek essay uit 1949 omschrijft T.H. Marshall burgerschap<br />

<strong>als</strong> het bewust deel uitmaken van een beschaving. Marshall<br />

onderscheidt in dit lidmaatschap een civiel, een politiek en een<br />

sociaal aspect. Het civiele aspect bestaat uit de rechten die nodig<br />

zijn om van individuele vrijheid te kunnen genieten (zo<strong>als</strong> de<br />

vrijheid van persoon, mening, contract).<br />

[39]


Het <strong>politieke</strong> element bestaat uit het recht deel te nemen aan de<br />

formele machtsuitoefening (<strong>als</strong> kiezer of <strong>als</strong> verkiesbare). Daarnaast<br />

zou burgerschap ook het recht omvatten te leven volgens de<br />

heersende levensstandaarden en te delen in het “sociale erfgoed van<br />

een beschaving” (Marshall 1977: 78).<br />

Marshall beschouwt het massaonderwijs <strong>als</strong> een pijler van dit<br />

modern ‘sociaal burgerschap’ vermits scholing voorzag in de<br />

ontwikkeling van een toekomstige volwassene. Vorming is een basisvereiste<br />

om van burgerrechten te kunnen genieten. <strong>De</strong>ze rechten<br />

zijn immers opgesteld voor ‘redelijke mensen’; mensen die kunnen<br />

lezen, schrijven en rekenen, en die bovendien in staat zijn tot het<br />

maken van vrije keuzen (Marshall 1977: 90). In deze voorstelling<br />

werkt het burgerschap met zijn drie componenten uiteindelijk <strong>als</strong><br />

een sociale lijm. Burgerschap, het lid zijn van de polis, impliceert de<br />

mogelijkheid tot participatie aan een zekere gemeenschap door de<br />

toekenning van rechten. Daarnaast stimuleert burgerschap ook<br />

sterke gevoelens van loyaliteit ten aanzien van die gemeenschap.<br />

Men heeft <strong>als</strong> burger niet alleen rechten, maar ook plichten. In die<br />

visie liggen moderne individuele rechten en modern patriottisch<br />

nationalisme in elkanders verlengde (Marshall 1977:102).<br />

<strong>De</strong> gangbaar concepties over politiek in de meeste burgerschapsidealen,<br />

zijn gestoeld op zowel het hebben van specifieke rechten <strong>als</strong><br />

op de plichten ten aanzien van de gemeenschap in haar geheel.<br />

Iedereen wordt verplicht tot participatie aan de gemeenschap, al<br />

was het maar door het betalen van belastingen. Daarnaast vormt de<br />

identificatie met de nationale eenheid ook een ‘plicht’. <strong>De</strong> idee<br />

hierachter is dat er een minimum aan loyaliteit nodig is opdat de<br />

natie kan functioneren. Politiek staat hier dan niet voor partijpolitiek,<br />

maar wel voor de zaken die de Polis aanbelangen. Het<br />

inherent beeld van politiek in dit burgerschapsideaal is dat van het<br />

‘hogere doel’ van de gemeenschap, de gedeelde waarden die een<br />

beschaving uitmaken, of belichaamt de consensus ‘onder gelijken’.<br />

Als theoreticus van de welvaartsstaat bepleitte Marshall de opbouw<br />

van een welvaartsregime dat onder meer zou berusten op een brede<br />

onderwijspijler. In zijn schets was Marshall echter niet volledig rooskleurig.<br />

Hij voorzag een tweetal problemen met betrekking tot dat<br />

onderwijs. In de eerste plaats gomde de nieuwe staatsvorm<br />

ongelijkheid niet weg. Ze verschaft wel een nieuwe basis voor<br />

legitieme vormen van ongelijkheid, namelijk eigen merite.<br />

[40]


Daarnaast veronderstelde Marshall dat het project van de<br />

welvaartsstaat gevoelig was voor interne erosie: indien de legitimiteit<br />

van het project niet werd bevestigd, zou deze staat van ‘binnenuit’<br />

worden aangevreten. <strong>De</strong> toekomstige generaties zouden slechts een<br />

onrechtstreekse en abstracte band met die welvaartsstaat<br />

behouden. Hiermee alludeerde Marshall op de vaststelling dat de<br />

rechten binnen een welvaartsregime vrij concreet zijn, maar de<br />

plichten onrechtstreeks en abstract (Marshall 1977: 129). Naar de<br />

mening van Marshall lag een van de belangrijkste uitdagingen van<br />

de naoorlogse welvaartsregimes in het vinden van een goede balans<br />

tussen de rechten en plichten van burgers. <strong>De</strong> rechten zijn tastbaar<br />

genoeg, maar de plichten (zo<strong>als</strong> de ‘plicht tot arbeid’) zijn te abstract<br />

dienen te worden gesocialiseerd in de jeugdjaren. In socialisatietermen<br />

gesteld bestaat de taak van onderwijs erin een emotionele<br />

band met die complexe staat op te bouwen. Opvoeden tot burgerschap<br />

neemt de vorm aan tot opvoeden in de grootste gemene deler<br />

aan opvattingen in een samenleving.<br />

- Burgerschap en modern onderwijs<br />

In zijn schets van het ontstaan van het modern Zweeds onderwijsstelsel<br />

bouwt de onderwijssocioloog John Boli voort op de inzichten<br />

van Marshall. Ook hij legt de nadruk op het dubbele karakter van<br />

modern burgerschap. Boli ontwikkelde een theoretisch schema dat<br />

de klemtoon legt op de intellectuele en institutionele eigendynamiek<br />

van de onderwijsexpansie. <strong>De</strong>ze expansie was een algemeen<br />

Europees fenomeen dat zich in de loop van de 20 ste eeuw <strong>als</strong><br />

dominant socialisatiemodel ontpopte over de gehele aardbol (Boli<br />

1989; Ramirez & Boli 1987; Ramirez 1992). <strong>De</strong> ideologische kern<br />

van dit model bestaat volgens Boli uit universaliteit (alle kinderen<br />

moeten naar <strong>school</strong>), egalitarisme (onderwijs moet gelijke kansen<br />

bieden aan iedereen), standaardisering (de <strong>school</strong> moet dezelfde<br />

basisopleiding geven) en individualisme (het onderwijs spreekt elke<br />

leerling individueel aan en mag geen andere collectieve identiteiten<br />

stimuleren dan de nationale).<br />

<strong>De</strong> vraag die Boli trachtte te beantwoorden is waarom massaonderwijs<br />

precies in de 18 de-19 de eeuw ontstond en waarom dit type van<br />

onderwijs het dominante model geworden is. In het verlengde van<br />

Bendix typeert Boli de evolutie van de premoderne naar de moderne<br />

samenleving <strong>als</strong> de overgang van een standenmaatschappij (estate<br />

society) naar een moderne maatschappij. <strong>De</strong> verschillen tussen<br />

[41]


eide type samenlevingen kunnen worden teruggebracht tot<br />

veranderingen in de visie op persoon en op gemeenschap: de<br />

nadruk op zelfontplooiing (in de plaats van vroomheid), actief<br />

burgerschap (in de plaats van passieve onderwerping) en streven<br />

naar vooruitgang (in de plaats van resignatie) kenmerken in sterke<br />

mate de nieuwe samenleving.<br />

Naarmate de burgerlijke <strong>politieke</strong> instellingen aan kracht wonnen,<br />

werd het politiek burgerschap belangrijker. <strong>De</strong> definitie van burgerschap<br />

is voor Boli cruciaal om het ontstaan van massaonderwijs te<br />

begrijpen. Massaonderwijs ontstond volgens Boli <strong>als</strong> een<br />

rechtstreeks gevolg van de institutionalisering van het moderne<br />

model van politiek burgerschap. <strong>De</strong> band tussen individu en<br />

gemeenschap bepaalt namelijk de vorm die de vroege socialisatie zal<br />

aannemen. Indien die band passief of volgzaam is (zo<strong>als</strong> in het premoderne<br />

model), zal de socialisatie vooral passiviteit aanmoedigen<br />

(zie hiervoor ook Parsons 1964 of Mannheim 1950). Er was nood<br />

aan een nieuw type burger met uitzonderlijke kwaliteiten en de<br />

constructie ervan vereiste ingrijpende veranderingen. Bij de ontbinding<br />

van de standensamenleving werd massaonderwijs derhalve <strong>als</strong><br />

een sociaal imperatief ervaren.<br />

Al deze betrachtingen moesten uiteindelijk geen specifiek getrainde<br />

personen vormen, volgens de vereisten van hun stand, maar<br />

moesten leiden tot de vorming van een “all-round” competent<br />

individu. Socialisatie op <strong>school</strong> moest dus niet te gespecialiseerd<br />

zijn, maar veelzijdig en diffuus. Kortom, de nieuwe opvattingen over<br />

persoon en gemeenschap hebben geleid tot nieuwe instellingen die<br />

het “nieuwe” bekwame individu vorm gaven (Boli 1989; Meyer,<br />

Ramirez & Soysal 1992; Ramirez 1992). Hetgeen onderwijs in de<br />

moderne samenlevingen kenmerkt is echter niet zozeer dat de<br />

vooropgestelde doelen worden bereikt, maar wél dat nieuwe idealen<br />

van hetgeen nastrevenswaardig is voor mens en maatschappij op de<br />

voorgrond komen. <strong>De</strong> rol van onderwijs is in onze samenlevingen<br />

ook meer symbolisch van aard. In de praktijk heeft onderwijs<br />

immers het karakter verkregen van een ‘rite de passage’. Wie geen<br />

<strong>school</strong> heeft gelopen wordt niet voor vol aanzien. Pas na de<br />

verplichte mars door de <strong>school</strong>banken zijn kinderen “echte”, i.e.<br />

handelingsbekwame, individuen.<br />

[42]


4.2 Onderwijs en <strong>politieke</strong> breuklijnen<br />

Het nadeel van een benadering in termen van burgerschap is dat ze<br />

tekort schiet in het leggen van een band met de huidige concepties<br />

van politiek. <strong>De</strong> inhoud van hetgeen onder burgerschap wordt<br />

verstaan kan sterk variëren en wijkt vaak af van hetgeen we meestal<br />

onder politiek verstaan. Zo kan burgerschapsvorming gaan over het<br />

bijbrengen van feitelijke kennis over de instellingen van een land,<br />

over de nationale emblemen, het aanleren van het volkslied,…<br />

(Torney-Purta, et al. 2001), maar ook het eigen maken van ‘goede<br />

manieren’ (White 1992) of het reproduceren van gewenste ‘deugden’<br />

(Lickona 1991; Steutel 1992). <strong>De</strong>ze meer a<strong>politieke</strong> of zelfs rechtsconservatieve<br />

invulling van burgerschap is niet per se functioneel<br />

voor de vorming van een democratisch politiek zelfbeeld. Vandaar<br />

dat burgerschapsopvoeding door tegenstanders wordt geassocieerd<br />

met neutralisatie of indoctrinatie (Kohn 1997; Mclaren 1994). Waar<br />

het referentiekader van bijvoorbeeld Boli wel in slaagt is op het<br />

associëren van de <strong>school</strong> met processen van staatsvorming. Via het<br />

onderwijs wou men een nieuwe consensus tot stand brengen over<br />

hoe de persoon moest worden gevormd (tot burger) en wat zijn<br />

plaats zou zijn in de nieuwe gemeenschap (de soevereine staat).<br />

Uit voorgaande kan echter al blijken dat modernisering niet alleen<br />

een consensusstreven met zich meebracht. <strong>De</strong> sociale en <strong>politieke</strong><br />

dynamieken van de moderne natiestaten schiepen ook nieuwe<br />

bronnen voor dissensus en conflict (Lipset & Rokkan 1967). Een<br />

aantal van deze conflicten vond men –net zo<strong>als</strong> het massaonderwijs–<br />

bijna onder identieke vorm terug in de meeste moderne staten.<br />

Daarenboven vertoonden ze een relatief duurzaam karakter. <strong>De</strong><br />

verschillende posities in de conflicten werden door aparte sociale<br />

groepen verdedigd. <strong>De</strong>ze groepen verhoogden hun slagkracht door<br />

eigen organisaties, zo<strong>als</strong> <strong>politieke</strong> partijen, op te richten. <strong>De</strong> nieuwe<br />

conflicten werden mede hierdoor verankerd in de institutionele<br />

structuur van de moderne naties (Lipset 1981). Ook de vorming van<br />

het massaonderwijs was ten dele een resultante van antagonisme<br />

tussen verschillende groepen. Het onderwijs was immers zelf een<br />

permanente inzet van conflict tussen dominante en aspirerende<br />

groepen in moderniserende landen (Archer 1979 ; <strong>De</strong> Swaan 1989).<br />

[43]


- Breuklijnentheorie: Lipset & Rokkan<br />

In hun klassieke inleiding op het boek ‘Cleavage structures, party<br />

systems, and voter alignments’ schetsten Lipset en Rokkan (1967)<br />

de mogelijke theoretische bronnen van moderniseringsconflicten.<br />

Op basis van het Parsoniaans vier-functieschema komen ze tot een<br />

territoriale en een functionele dimensie van conflict. <strong>De</strong> territoriale<br />

as wijst op de oppositie tussen een nationaal centrum en de lokale<br />

periferie. Een eerste inzet van conflict spruit voort uit de weerstand<br />

van lokale notabelen en groepen tegen de initiatieven van nationale<br />

elites en hun bureaucratieën. Een tweede bron situeert zich op het<br />

niveau van de algemene controle over het staatsapparaat. <strong>De</strong><br />

functionele as wijst op de inzet van conflicten. Aan de ene pool gaat<br />

het over conflicten van economische allocatie, terwijl het aan de<br />

tegenpool gaat over conflicten met het eigen “grote gelijk” <strong>als</strong> inzet.<br />

Volgens Lipset en Rokkan konden de variaties in de <strong>politieke</strong><br />

structuur van de moderne natiestaten worden gevat aan de hand<br />

van vier cruciale breuklijnzones. Twee van deze breuklijnen vinden<br />

hun oorsprong in de <strong>politieke</strong> revolutie (nationale revolutie), terwijl<br />

de twee anderen het gevolg zouden zijn van de industriële<br />

omwenteling.<br />

<strong>De</strong> <strong>politieke</strong> revolutie genereerde in eerste instantie een conflict<br />

tussen enerzijds de nieuwe cultuur van de centrale natie en anderzijds<br />

de onderscheiden regionale culturen. <strong>De</strong>ze laatstgenoemden<br />

verschilden vaak van de nieuwe dominante cultuur op het vlak van<br />

etnische basis, religie of taal. Daarnaast werkte de centrale overheid<br />

<strong>als</strong> een centraliserende en standaardiserende instantie. Dit bracht<br />

haar in aanvaring met de kerkelijke hiërarchie, vermits de<br />

traditioneel gelegitimeerde privileges van de kerk werden aangetast.<br />

<strong>De</strong> fundamentele inzet van dit conflict draaide rond de kwestie wie<br />

in eerste instantie de centrale waarden van de nieuwe <strong>politieke</strong><br />

gemeenschap mocht bepalen. Dit conflict rond de controle over de<br />

normen van een gemeenschap, culmineerde in vele landen in een<br />

strijd over de inrichting van onderwijs. Onderwijs stond voorheen<br />

immers onder toezicht van de kerkelijke instanties. <strong>De</strong> kerk eiste<br />

het recht op het spirituele leven van mensen te vertegenwoordigen<br />

en vorm te geven. Onderwijs dat niet onder kerkelijke supervisie<br />

stond, kon bijgevolg ook niet moreel aanvaardbaar zijn. Daarnaast<br />

wenste de centrale overheid in vele gevallen alle kinderen vanaf een<br />

bepaalde leeftijd (meestal 6 of 7 jaar) verplicht <strong>school</strong> te laten lopen.<br />

[44]


<strong>De</strong>ze <strong>school</strong>plicht was één van de instrumenten om de band tussen<br />

individuele burger en natiestaat aan te halen (Bendix 1969).<br />

Niettemin werd het ervaren <strong>als</strong> een poging de geest van de kinderen<br />

te koloniseren, zonder rekening te houden met de wensen van de<br />

ouders of van de geestelijke gezagsdragers.<br />

<strong>De</strong>ze levensbeschouwelijke breuklijn heeft in de 19 de eeuw niet<br />

alleen de politiek-filosofische strijd tussen de notabelen van kaderpartijen<br />

gekleurd (Witte, Craeybeckx & Meynen 1997), maar vormde<br />

tevens de brandstof om het vuur van massamobilisatie tegen de<br />

centrale overheid aan te wakkeren. <strong>De</strong> belangen van de natiestaat<br />

werden over het algemeen waargenomen door liberale of radicale<br />

partijen, terwijl de belangen van de kerk verdedigd werden door<br />

confessionele partijen. Tijdens de polarisatiefasen naar aanleiding<br />

van de onderwijsconflicten groeiden tal van religieuze belangenorganisaties<br />

uit tot massapartijen. In vele gevallen slaagden de<br />

bewegingsleiders erin de sympathisanten te isoleren van andere<br />

invloeden doorheen de ontwikkeling van een netwerk van gelijkgezinde<br />

organisaties (Hellemans 1991).<br />

<strong>De</strong> industriële revolutie zorgde voor meer instrumenteel getinte<br />

spanningen. In eerste instantie gaf deze omwenteling aanleiding tot<br />

conflicten tussen enerzijds de voorheen economisch dominante<br />

groot-grondbezitters en anderzijds de nieuwe klasse van industriële<br />

ondernemers. In een latere fase van de industrialisering zorgde de<br />

kapitalistische dynamiek voor hevige conflicten tussen de eigenaars<br />

of beheerders van productiemiddelen en de uitgebuite arbeiders.<br />

Het conflict op de arbeidsmarkt tussen werkgevers en werknemers<br />

leidde over het algemeen tot het ontstaan van arbeiderspartijen. <strong>De</strong><br />

toenemende massa van loonarbeiders reageerde tegen precaire<br />

arbeidsvoorwaarden en werkonzekerheid. Ze voelden zich tevens<br />

vaak sociaal en cultureel vervreemd van de werkgevers. In West-<br />

Europa nam deze economische breuklijn pas na de tweede wereldoorlog<br />

af in intensiteit. <strong>De</strong> expansie van de welvaartsstaat zorgde<br />

immers voor meer kansen op sociale mobiliteit via het onderwijs.<br />

Daarnaast stimuleerde ook de naoorlogse immigratie de beweging<br />

tot opwaartse mobiliteit van autochtone arbeiderskinderen. <strong>De</strong>ze<br />

naoorlogse dynamiek zou de pertinentie van class-politics<br />

verzwakken, doordat het de traditionele bronnen van rancune<br />

wegnam, maar het legde tevens de kiemen voor nieuwe bronnen van<br />

ressentiment en conflict (Lipset 1981).<br />

[45]


5 Conclusie<br />

Politieke socialisatie gaat over het opvoeden tot burgerschap.<br />

In die hoedanigheid streven scholen naar het overbrengen van<br />

consensuswaarden. Om deze vorm van beïnvloeding te begrijpen<br />

dienen verschillende analytische niveaus te worden onderscheiden:<br />

het individu, het middenveld en de natiestaat.<br />

Mensen worden in eerste instantie beïnvloed door andere<br />

individuen. Daarnaast worden ze in denken en voelen ook bepaald<br />

door organisaties met eigen werkwijzen, regels, waarden en<br />

verwachtingen. In die organisaties werken uiteraard ook individuen,<br />

maar deze mensen houden zich meestal aan de scripts (de ‘rollen’)<br />

die gangbaar zijn in die verenigingen. Discrepanties tussen individuele<br />

en institutionele scripts zijn trouwens niet zelden bronnen<br />

van spanningen en conflicten (Ellemers 1989). Verder blijken een<br />

aantal supra-individuele organisaties, zo<strong>als</strong> de overheid, een<br />

conditionerende invloed te hebben op hetgeen zich afspeelt op een<br />

lager echelon. Ze beïnvloeden niet op een rechtstreekse wijze, maar<br />

trekken krijtlijnen op basis van een eigen normatieve agenda. Tot<br />

slot dient te worden gewezen op de relatieve inertie eigen aan die<br />

boven-individuele instituties. <strong>De</strong> lijnen die bijvoorbeeld de nationale<br />

of regionale overheid heeft uitgezet, zijn misschien niet de meest<br />

logische of de meest geëigende op dit ogenblik. Ze weerspiegelen ten<br />

dele de normatieve agenda en de machtsverhoudingen uit het<br />

verleden. Dit betekent niet dat die krijtlijnen van de ene dag op de<br />

andere kunnen worden veranderd. Het blijkt zelfs zeer moeilijk van<br />

een ingeslagen pad af te wijken. <strong>De</strong> vroegere beslissingen engageren<br />

immers de institutie in een bepaalde richting en sluiten een aantal<br />

mogelijkheden af. Een praktisch gevolg is dat naar het institutioneel<br />

verleden moet worden gekeken om de beperkingen van het heden te<br />

kunnen begrijpen (Guy Peters 1999).<br />

<strong>De</strong> concrete vorm die de band tussen individu en staat kan<br />

aannemen is echter ook inzet van conflict. <strong>De</strong>ze duurzame<br />

conflicten, breuklijnen, worden best vanuit een macroperspectief<br />

benaderd. <strong>De</strong> breuklijnen zijn niet even relevant in alle landen. <strong>De</strong><br />

Belgische <strong>politieke</strong> geschiedenis wordt bijvoorbeeld traditioneel<br />

bepaald door de aanwezigheid van drie breuklijnen (cf. Witte et al.,<br />

1997). In volgend hoofdstuk wordt het streven naar consensus en<br />

de aanwezigheid van conflict bekeken voor het Vlaamse geval.<br />

[46]


6 Noten<br />

1 Uiteraard vormt dit slechts een schematische weergave. Notabele<br />

uitzonderingen op deze benaderingen zijn bijvoorbeeld de “Franse” <strong>school</strong><br />

rond Annick Percheron (1974) of Westholm (1990). Kenmerkend voor deze<br />

benaderingen is dat ze zich veel bescheidener opstellen in hun ambities.<br />

Elke poging tot algemeen referentiekader wordt verlaten ten voordele van<br />

empirische nauwkeurigheid.<br />

2 Dit streven naar burgerschap vormt zowat de rode draad vanaf de jaren<br />

’50 tot de meest recente studies naar <strong>politieke</strong> leerprocessen van <strong>2004</strong>.<br />

3 We laten hier in het midden of deze gedeelde opvattingen moeten<br />

handelen over inhoudelijke (substantieve) kwesties, dan wel over de<br />

(procedurele) manieren waarop met conflict moeten worden omgegaan.<br />

4 Op zeer jonge leeftijd vertoonden de zwarte kinderen gelijkaardige<br />

niveaus van steun of sympathie voor gemeenschap, overheid, president of<br />

politie. Naarmate de kinderen ouder werden, erodeerde echter de steun<br />

voor overheid, president en politie gevoelig (Greenberg 1973: 266).<br />

5 Erich Fromm was een belangrijke inspiratiebron voor politiek sociologen.<br />

Fromm trachtte vanuit psycho-analytisch perspectief het verband te<br />

schetsen tussen enerzijds het autoritarisme van het Duits Lutheranisme<br />

en anderzijds het nationaal-socialisme. In zijn visie werd de moderne mens<br />

na de reformatie steeds onafhankelijker, zelfstandiger & kritischer<br />

(ontvoogding), maar de prijs die hij hiervoor heeft betaald bestaat uit<br />

isolement, eenzaamheid en angst. Hij beschrijft drie vormen van escapisme<br />

voor deze “vrijheid” van de moderne mens, met name autoritarisme,<br />

destructivisme en automatisch conformisme. In zijn benadering benadrukt<br />

hij vooral de ervaringen uit de vroege kindertijd in de vorming van <strong>politieke</strong><br />

houdingen en waarden. Hierdoor meent hij het verband te kunnen leggen<br />

tussen de psychologie van een ideologie (nazisme: autoritarisme,<br />

destructivisme), de psychologie van de ouder (angst-autoritarismeconformisme)<br />

en de psychologische overdracht tijdens het socialisatieproces<br />

bij het kind (angst conformisme en autoritarisme) (Fromm 1981).<br />

6 Men moet wel bereid zijn het ‘ta<strong>als</strong>pel’ van Bourdieu & Passeron eigen te<br />

maken om de analyse te kunnen volgen. Zij spreken niet van socialisatie,<br />

maar van “pedagogisch handelen” (action pedagogique).<br />

7 Gramsci pleitte ook al heel vroeg voor een comprehensief onderwijsstelsel.<br />

Zo stelt hij in een van zijn krantenopinies uit 1916 “What the<br />

proletariat needs is an educational system that is open to all. A system in<br />

which the child is allowed to develop and mature and acquire those general<br />

features that serve to develop character” (Men or Machine).<br />

[47]


II. DE SCHOOL ALS SOCIALE LIJM<br />

EN ALS POLITIEKE SPLIJTSTOF -<br />

DE POLITIEKE GENESE VAN HET<br />

1 Inleiding<br />

MASSAONDERWIJS IN BELGIË<br />

L’égalité suggère à l’esprit humain plusieurs idées…. Je<br />

prends pour exemple l’idée de la perfectibilité humaine, parce<br />

qu’elle est une des principales que puisse concevoir<br />

l’intelligence et qu’elle constitue à elle seule une grande<br />

théorie philosophique dont les consequences se font voir à<br />

chaque instant dans la pratique des affaires.<br />

[Alexis de Tocqueville <strong>De</strong> la démocratie en Amérique II: 52].<br />

In het vorig hoofdstuk werd reeds aangestipt dat het<br />

macroniveau, het niveau van de natiestaat, niet onbelangrijk is voor<br />

een goed begrip van socialisatie. <strong>De</strong> nationale overheid bepaalt de<br />

marges die scholen de jure en de facto krijgen om aan <strong>politieke</strong><br />

socialisatie te doen. Hoewel deze macrobenadering niet de kern van<br />

de huidige verhandeling vormt, kan dat niveau ook niet volledig<br />

ontbreken. <strong>De</strong> dynamieken van het streven naar consensus, maar<br />

vooral de verdeeldheid over onderwijs hebben doorheen de jaren het<br />

Vlaams onderwijsstelsel haar huidige vorm gegeven.<br />

[49]


Ondanks de expliciete functie van onderwijs <strong>als</strong> sociale lijm, zorgde<br />

de controle over de scholen voor conflictstof doorheen de Belgische<br />

<strong>politieke</strong> geschiedenis. <strong>De</strong> levensbeschouwelijke invulling van<br />

onderwijs (katholiek – vrijzinnig), de nood aan <strong>school</strong>plicht (vrijheid<br />

– gelijkheid), de taal waarin werd onderwezen (Frans – Nederlands)<br />

en de sociale functie van het onderwijs (allocatie – mobiliteit)<br />

zorgden voor de nodige turbulentie. <strong>De</strong> historische evolutie van<br />

onderwijs in België vormt dan ook het onderwerp van dit hoofdstuk.<br />

2 School lopen <strong>als</strong> modernistisch ritueel<br />

Jonge mensen groeperen op basis van leeftijd of vaardigheden,<br />

ze laten beïnvloeden door speciaal hiertoe opgeleide mensen en ze<br />

tevens door die mensen laten beoordelen op kennen en kunnen is<br />

geen vanzelfsprekendheid. <strong>De</strong> idee alle kinderen vanaf een bepaalde<br />

leeftijd te onderwerpen aan gelijkaardige invloeden om ze te vormen<br />

is een ‘product’ van de moderne wereld. <strong>De</strong>ze gedachte impliceert<br />

immers een resem vooronderstellingen. Zo moet men een zeker<br />

geloof hechten aan de maakbaarheid van onze samenleving via het<br />

onderwijs (<strong>De</strong>paepe 1999) 1. Daarnaast behelst het een geloof in een<br />

superieure manier van organiseren, namelijk in klassikaal verband,<br />

los van de ouderlijke achtergrond. Socialisatie, het aanleren van<br />

basisvaardigheden, vond immers hoofdzakelijk plaats binnen de<br />

meer ‘diffuse’ familiale sfeer. Het gezin had zowel een reproductieve,<br />

economische <strong>als</strong> opvoedende rol. Men werd niet alleen geboren in<br />

een familie, maar werkte ook binnen of voor het huishouden en<br />

leerde al hetgeen men nodig had binnen die beperkte kring. Het is<br />

slechts na de veranderingen die vallen onder de noemer van de<br />

modernisering, dat verschillende taken door meer gespecialiseerde<br />

actoren of instellingen werden vervuld (Durkheim 1989; Parsons<br />

1964; Rokkan 1999a).<br />

Hoewel de wortels van de ‘nieuwste tijd’ veel vroeger kunnen worden<br />

gesitueerd, laten een aantal auteurs de <strong>politieke</strong> moderniteit in de<br />

18 de eeuw beginnen. Een cruciaal geachte overgang is hierbij de<br />

‘democratische revolutie’. Met deze term verwijzen een aantal<br />

auteurs naar een wijziging in de verantwoording van machtsuitoefening<br />

(Lipset & Rokkan 1967; Bendix 1969; Parsons 1971).<br />

Daar waar de ultieme bron van gezag in een standensamenleving<br />

[50]


steeds tot God kon worden herleid, werd de nationale staat gezien<br />

<strong>als</strong> een soeverein orgaan an sich. <strong>De</strong>ze moderne staat verschilt<br />

echter kwalitatief van een despotische staat, vermits de ultieme<br />

bron van soevereiniteit bij het individu werd gelegd. <strong>De</strong> Franse<br />

revolutie schafte onder het motto Liberté, Égalité & Fraternité de<br />

speciale status van de aristocratie (en de privileges) af.<br />

Machtsuitoefening diende niet alleen rekening te houden met de<br />

geprivilegieerde standen, maar diende daarentegen te voldoen aan<br />

de wensen van alle burgers, zonder onderscheid van rang en stand.<br />

Burgerschap, het behoren tot een gemeenschap, werd daarmee een<br />

centraal concept in het <strong>politieke</strong> leven van de nieuwe naties. <strong>De</strong><br />

formele rechten en plichten in deze naties waren een “token of<br />

nationwide equality” (Bendix 1969: 122). Iedereen was gelijk voor de<br />

wet. <strong>De</strong>ze nieuwe conceptie van gemeenschap was gebaseerd op een<br />

aantal premissen, waaronder deze het geloof in de inherente<br />

gelijkwaardigheid van alle mensen. Het gevolg is dan ook dat<br />

iedereen formeel zowel gelijke rechten krijgt om deel te kunnen<br />

nemen aan het <strong>politieke</strong> debat (politiek burgerschap), <strong>als</strong> over een<br />

aantal vrijheden beschikt teneinde van de rechten te kunnen<br />

genieten (civielrechtelijk burgerschap). Gradueel groeide tevens het<br />

besef dat burgers over een aantal sociale randvoorwaarden dienden<br />

te beschikken om te kunnen genieten van deze formele rechten<br />

(sociaal burgerschap). Het recht op een elementaire vorming via<br />

basisonderwijs kan <strong>als</strong> een dergelijke sociale preconditie worden<br />

beschouwd (Bendix 1969; Marshall 1977).<br />

<strong>De</strong> <strong>politieke</strong> moderniteit introduceerde een nieuwe bestuursvorm,<br />

de democratische natiestaat, en nieuwe <strong>politieke</strong> subjecten, de<br />

democratische burger. In die moderne natiestaat stonden de<br />

scholen in voor de vorming van een nieuwe consensus. <strong>De</strong>rhalve<br />

kunnen vanuit een functionalistische inv<strong>als</strong>hoek scholen worden<br />

gezien <strong>als</strong> instellingen die de nieuwe burger dienden te vormen.<br />

Daarnaast zorgden de industriële en democratische revoluties<br />

echter voor maatschappelijke splijtstof. Scholen ontsnappen niet<br />

aan deze conflictdynamiek. Integendeel, de onderwijsstelsels van de<br />

moderne naties werden ingrijpend beïnvloed door de aanwezigheid<br />

van maatschappelijke breuklijnen en door de manieren waarop<br />

conflictmateries werden gehanteerd.<br />

<strong>De</strong> evolutie van het onderwijs in België kan worden gelezen <strong>als</strong> een<br />

geschiedenis van streven naar consensus en het institutionaliseren<br />

[51]


van bestaande conflicten. In volgende delen worden elementen uit<br />

hoofdstuk 1 gebruikt om de ontstaansgeschiedenis van het macrosociologisch<br />

kader van het Vlaams onderwijs te schetsen. Dit kader<br />

is m.i. belangrijk <strong>als</strong> mogelijke verklaring van een aantal fenomenen<br />

op microniveau. Of, en hoe scholen een zekere invloed zullen<br />

hebben op het <strong>politieke</strong> zelfbeeld van kinderen wordt waarschijnlijk<br />

ook door de overheid mede bepaald. Zo<strong>als</strong> eerder vermeld, de vorm,<br />

inhoud en werking van scholen is grotendeels de resultante van de<br />

institutionele keuzes die op in het verleden werden genomen. Hierbij<br />

wordt het breuklijnenmodel gehanteerd <strong>als</strong> heuristische leidraad<br />

teneinde de beperkingen van het hedendaags onderwijsstelsel<br />

aanschouwelijk te maken 2.<br />

Schema 2.1 Dyamieken op macroniveau<br />

Analyse<br />

eenheid<br />

Onderdeel Consensus Conflict<br />

Natiestaat Dynamiek Natievorming Breuklijnen<br />

Beeld van Politiek EENHEID –Harmonie VERDEELDHEID<br />

Vertoog BURGERSCHAP<br />

(metavertoog)<br />

[52]<br />

IDEOLOGIEËN<br />

(Segmentatievertogen)<br />

We concentreren ons hierbij op het belang dat wordt gehecht aan<br />

onderwijs voor alle kinderen, en aan de manier waarop deze vorm<br />

van opvoeden in de praktijk wordt gerealiseerd.<br />

3 <strong>De</strong> prelude tot het Belgisch onderwijs: Modernisering tot 1830<br />

3.1 <strong>De</strong> Oostenrijkse en Franse Periode (tot 1815)<br />

Onder het ancien régime hechtte men relatief weinig belang<br />

aan het veralgemeend onderwijs. <strong>De</strong> vorming via scholen was een<br />

taak van lokale besturen, van privé-individuen of van de Clerus<br />

(Zelis 1986). <strong>De</strong> reformatie bracht hier verandering in: eenieder<br />

moest zelf Gods woorden kunnen lezen (Archer 1979). In de geest<br />

van de Contrareformatie was het de taak van elk soort onderricht<br />

christenen te vormen. <strong>De</strong> catechese had in alle vormen voorrang op<br />

profane kennis (Bruneel 1987). In de 18de eeuw begon de natiestaat<br />

interesse te betonen voor het onderwijs. Het centrale gezag begon de<br />

<strong>school</strong> <strong>als</strong> een instrument tot ‘nation-building’ te beschouwen. Zo<br />

introduceerde de Oostenrijkse periode (1713-1789) een timide


poging tot ‘Verlichting’ van de bevolking voor de Zuidelijke<br />

Nederlanden via onderwijsmaatregelen. Met de omvorming van de<br />

jezuïetencolleges tot Keizerlijke colleges in 1733 streefde men<br />

expliciet de vorming na van burgers die van nut zouden zijn voor<br />

Kerk en Staat (Grootaers 1998). Hoewel het onderwijs hoofdzakelijk<br />

door geestelijken werd verzorgd, waren de meesten onder hen tevens<br />

beïnvloed door de idealen van de Verlichting. Met de ordonnantie uit<br />

1774 trachtte Keizerin Maria Theresia (1740-1780) het<br />

volksonderwijs zo ruim mogelijk te verspreiden. <strong>De</strong>ze ordonnantie<br />

bleef in de Oostenrijkse Nederlanden echter dode letter. Onderwijs<br />

was immers een lokaal geregeerde aangelegenheid (<strong>De</strong> Vroede<br />

1983).<br />

<strong>De</strong> Franse tijd (van 1795-1814) introduceerde niet alleen een<br />

nieuwe administratieve structuur, maar bracht ook een breuk met<br />

het verleden mee op het vlak van onderwijs. Ter wille van de ‘nieuwe<br />

geestelijke zindelijkheid’ diende de religieuze catechismus te worden<br />

vervangen door de republikeinse moraal. <strong>De</strong> katholieke kerk werd<br />

immers vereenzelvigd met het Ancien Régime. <strong>De</strong> nieuwe<br />

machthebbers wilden kost wat kost de macht van de kerk op alle<br />

domeinen, ook op het vlak van onderwijs, beknotten. Onderwijs<br />

behoorde uitsluitend onder burgerlijk gezag te staan. Scholen<br />

mochten geen broeihaarden van weerstand tegen vernieuwing<br />

verworden, maar dienden daarentegen de principes van vrijheid en<br />

gelijkheid te propageren (D’hoker 1989) 3.<br />

<strong>De</strong> beschikkingen inzake het openbaar onderwijs (decreet van de<br />

29 ste Frimair II –19/12/1793– van toepassing in de geannexeerde<br />

departementen vanaf januari 1797), trachtten expliciet het recht op<br />

onderwijs voor iedereen open te stellen. Daartoe werd voorzien in de<br />

oprichting van minstens één lagere <strong>school</strong> per kanton met een<br />

jongens- en een meisjesafdeling (decreet van de 27 ste Brumair III –<br />

17/11/1794). Het middelbaar onderwijs werd tevens geïntegreerd in<br />

de université (Tyssens 1998). <strong>De</strong> grip van de burgerlijke overheid op<br />

het onderwijs vertaalde zich verder door de kwalificatievereisten<br />

voor de onderwijzers. <strong>De</strong> benoeming gebeurde door de<br />

departementale overheid (op voorstel van de municipaliteit). Leraren<br />

kregen geen wedde, maar konden wel aanspraak maken op een<br />

lokaal met woning en tuin of op een compenserende vergoeding<br />

(decreet 3 de Brumair IV – 25/20/1795). Daarnaast stond het hen<br />

vrij <strong>school</strong>geld te innen. Een vierde van de leerlingen mocht wel<br />

worden vrijgesteld van <strong>school</strong>gelden. Het was de expliciete bedoeling<br />

[53]


van de wetgever iedereen te leren lezen, schrijven, rekenen en te<br />

onderwijzen in de “grondbeginselen der republikeinse zedenleer”<br />

(aangevuld met handwerk voor de meisjes) (<strong>De</strong>stanberg 1901). <strong>De</strong><br />

Franse Revolutie was echter niet voor niets een “opstand van de<br />

intellectuelen” (Tor 1989). <strong>De</strong> voorgeschreven breuk met het<br />

verleden was dermate groot dat, voor wat betreft onderwijs althans,<br />

de kloof tussen woord en daad onoverbrugbaar leek. <strong>De</strong> oude<br />

scholen geraakten ontredderd door de antikerkse maatregelen, het<br />

aantal kandidaat leerkrachten “nieuwe stijl” was klein en de<br />

weerstand tegen het nieuwe was groot (<strong>De</strong> Vroede 1983).<br />

<strong>De</strong> Clerus kreeg terug wat ademruimte onder het Consulaat en het<br />

Keizerrijk. Na het afsluiten van het Concordaat (1801) mocht de<br />

kerk weer erediensten inrichten. Het kerkelijk toezicht op zeden en<br />

godsdienst werd tevens hersteld. <strong>De</strong> <strong>school</strong>meesters werden <strong>als</strong><br />

ondersteunende krachten ingeschakeld: ze dienden de taak van de<br />

clerus te ondersteunen in hun ordehandhavende functie. Onderwijs<br />

diende hier duidelijk tot middel van sociale controle. <strong>De</strong>salniettemin<br />

was de situatie van de lagere scholen verre van rooskleurig. Het<br />

gebrek aan lokalen, de financiële tekorten van de gemeenten en de<br />

concurrentie van particuliere <strong>school</strong>meesters bracht het onderwijs<br />

in een erbarmelijke toestand. Dit weerhield ouders er niet van<br />

kinderen naar de scholen te sturen: er werd van scholen verwacht<br />

dat ze eerst en vooral de catechismus zouden leren (en dan pas<br />

spellen en lezen). Rekenen bleef een zeldzaamheid. <strong>De</strong> situatie in de<br />

klas was ook verre van de ideale toestand die door de institutionele<br />

theoretici (Boli en collega’s) werd beschreven: het onderwijs was<br />

hoofdelijk. Alle leerlingen waren in een lokaal bij elkaar en elk kreeg<br />

een taak toegewezen, terwijl de meester met een leerling apart bezig<br />

was. Het ontbreken van kwalificatievereisten voor docenten had<br />

vooral tot gevolg dat vooral het disciplinerende en niet zozeer het<br />

belerende of pedagogische werd benadrukt door de “meesters”.<br />

- <strong>De</strong> Nederlandse periode (1815-1830)<br />

<strong>De</strong> restauratie discrediteerde het project van de natiestaat niet.<br />

Integendeel, het streven naar eenheid in taal en naar centralisatie<br />

van macht werd gretig omarmd door de architecten van het Europa<br />

na Napoleon. Onder het Nederlandse regime trachtte Willem I het<br />

onderwijs te veralgemenen en te centraliseren. <strong>De</strong> autoriteiten<br />

wilden de erbarmelijke toestand van de scholen in de Zuidelijke<br />

Nederlanden wegwerken door extra inspanningen. Onderwijs was<br />

[54]


krachtens de grondwet immers verheven tot “onderwerp voor<br />

aanhoudende zorg”. Willem I meende overigens dat onderwijs zowel<br />

het materiële en culturele niveau van de bevolking kon verbeteren.<br />

<strong>De</strong>rhalve was het een zaak van algemeen belang en moest het door<br />

de overheid (en niet door de kerk) worden uitgebouwd. <strong>De</strong> staat<br />

verzocht wel expliciet de medewerking van de clerus (<strong>De</strong> Vroede<br />

1983). In een eerste fase – tot 1821– was de overheid voorlichtend<br />

en aanmoedigend. <strong>De</strong> ontwikkeling van het onderwijs werd<br />

toevertrouwd aan een jury voor het middelbaar en lager onderwijs,<br />

waarin ook een geestelijke zat. In een tweede fase werden de jury’s<br />

vervangen door centraal gecontroleerde Commissies voor Onderwijs<br />

(naar Noord-Nederlands model). In deze fase nam zowel het aantal<br />

scholen <strong>als</strong> de kwaliteit van het onderwijs toe (<strong>De</strong> Vroede 1983).<br />

Een van de oorzaken van de slechte toestand van het onderwijs in<br />

de Zuidelijke Nederlanden had te maken met de financiële toestand<br />

van de onderwijzers. Het beroep van <strong>school</strong>meester werd zeer slecht<br />

betaald. Men kon over het algemeen niet leven van onderwijzen<br />

alleen. <strong>De</strong> situatie was ietwat beter in de steden, maar meestal werd<br />

het beroep van onderwijzer gecombineerd met kerkelijke nevenactiviteiten<br />

(koster, organist, doodgraver, klerk) of met activiteiten<br />

<strong>als</strong> landbouwer, metser, of zelfs herbergier. Het uitvoeren van bijberoepen<br />

kwam het onderricht echter niet ten goede (<strong>De</strong> Vroede<br />

1970a). Tussen 1815 en 1830 heeft de onderwijsoverheid getracht<br />

de kwaliteit van het onderwijs op te vijzelen door het inkomen van<br />

de onderwijzers te verhogen 4. Onder druk van de Tijdelijke Jury<br />

werd het aantal gemeentelijke wedden verhoogd. Via de bezoldiging<br />

van het onderwijzersambt kon de overheid ook een aantal<br />

voorwaarden stellen aan de leraren 5. Hoewel de financiële situatie<br />

gaandeweg verbeterde, bleven de meeste onderwijzers nog steeds<br />

genoodzaakt tot het uitoefenen van een bijberoep (Landuyt 1978).<br />

Tijdens deze periode startten ook de eerste pogingen tot professionalisering<br />

van het onderwijzersberoep. <strong>De</strong> overheid legde immers een<br />

rechtstreeks verband tussen de kwaliteit van het genoten onderwijs<br />

en de kwaliteit van de leraren. Men trof maatregelen om bekwame<br />

jonge onderwijzers te vormen. Zo werd in 1818 de Rijkskweek<strong>school</strong><br />

te Lier opgericht die de vorming tot onderwijzer verzorgde. <strong>De</strong><br />

afgestudeerden van de kweekscholen kregen vervolgens te zien hoe<br />

het lesgeven werkelijk verliep (en werden verder gevormd) in<br />

modelscholen 6. Ervaringen over het lesgeven en uitwisseling van<br />

informatie over pedagogische opvattingen vonden plaats binnen het<br />

[55]


kader van onderwijzersgezelschappen 7. Verder trachtte de wetgever<br />

de toegang tot het leraarschap te beperken tot de wettige<br />

<strong>school</strong>meesters 8. <strong>De</strong>ze pogingen van de overheid stootten niet zelden<br />

op verzet van lokale of kerkelijke overheden (<strong>De</strong> Vroede 1970a).<br />

Onder het Nederlandse regime introduceerden de scholen op een<br />

aantal punten de principes die door Boli (1989) werden omschreven<br />

<strong>als</strong> kenmerkend voor het nieuwe onderwijs. Zo werd het hoofdelijk<br />

onderwijs in de lagere <strong>school</strong> vervangen door de klassikale les.<br />

Leerlingen kregen gelijktijdig en frontaal les. Ze kregen ook les van<br />

een onderwijzer die beter gevormd en gemotiveerd was. Ook qua<br />

vorm en inhoud werd het onderwijs gestandaardiseerd. Uniforme<br />

leerboekjes deden <strong>als</strong> lesmateriaal hun intrede. Inhoudelijk dienden<br />

de leerlingen niet louter de catechismus te kennen, maar leerden ze<br />

ook lezen, schrijven en rekenen. <strong>De</strong> kinderen werden ook meer opgenomen<br />

in de <strong>politieke</strong> gemeenschap in de zin dat veel belang werd<br />

gehecht aan het instuderen van het nieuwe stelsel van maten en<br />

gewichten, van geschiedenis, aardrijkskunde en vormleer (<strong>De</strong><br />

Vroede 1983). Hoewel dit geen succes was, trachtte Willem I tevens<br />

de Noordelijke en Zuidelijke gebieden op taalkundig vlak te<br />

integreren via het voeren van een Nederlandse taalpolitiek (Wils<br />

1985). Men trachtte aldus leerlingen te vormen tot meerdere glorie<br />

van God en Vaderland.<br />

Er kan worden opgemerkt dat de grootste innovaties plaatsgrepen<br />

voor het lager onderwijs. Het middelbaar onderwijs bleef vormelijk<br />

en inhoudelijk ongewijzigd. Klassikaal onderwijs was er al geruime<br />

tijd in voege en het zwaartepunt van het curriculum lag nog steeds<br />

op de klassieke vorming (Latijns-Grieks). Daarnaast werd aandacht<br />

besteed aan Frans, Nederlands, geschiedenis, aardrijkskunde,<br />

mythologie en wiskunde (<strong>De</strong> Vroede 1983). <strong>De</strong>ze vaststelling kan<br />

een beetje paradoxaal lijken vermits het belangrijkste conflict<br />

tussen episcopaat en Koning zich situeerde op het vlak van dat<br />

middelbaar onderwijs. Het episcopaat opende namelijk buiten de<br />

overheid om een resem “kleine seminaries”. <strong>De</strong>ze bleken in de feiten<br />

veeleer <strong>als</strong> middelbare scholen te functioneren. Na een gedoogperiode<br />

trachtte Willem I ze in 1825 onder staatscontrole te plaatsen<br />

of te laten verdwijnen (Tyssens 1998).<br />

[56]


4 Eenzijdige versus veelzijdige modernisering (1830- 1914)<br />

- <strong>De</strong> Belgische Union Sacré. Een tijdelijke adempauze (1830-1842)<br />

<strong>De</strong> overheidsgestuurde inspanningen van Willem I stuitten op<br />

onbegrip en verzet in de Zuidelijke Nederlanden. <strong>De</strong> kerk die de<br />

leiding van het onderwijs ambieerde kwam op voor de vrijheid van<br />

het onderwijs. <strong>De</strong>ze oppositie tegen de regeringspolitiek en de<br />

vorming van het monsterverbond met de (Franstalige) liberale<br />

burgerij mondde uiteindelijk uit in de Belgische onafhankelijkheid<br />

(Witte, et al. 1997).<br />

Een van de eerste beleidsdaden inzake onderwijs uitgevaardigd door<br />

het Voorlopig Bewind betrof de vrijheid van onderwijs (besluit van<br />

12/10/1830). <strong>De</strong>ze vrijheid werd tevens institutioneel verankerd in<br />

de Grondwet (art. 17, voorgesteld op 24 december 1830, aangenomen<br />

op 7 februari 1831). Niets mocht het particulier initiatief<br />

inzake inrichting van onderwijs belemmeren. Het Nederlands<br />

<strong>school</strong>systeem werd derhalve ontmanteld (besluit van 16/10/1830).<br />

(<strong>De</strong> Vroede 1983) 9.<br />

<strong>De</strong> vrijheid van onderwijs bracht in het nieuwe België een kwantitatieve<br />

groei van het aantal scholen met zich mee. <strong>De</strong>ze groei was niet<br />

alleen het gevolg van de herintrede van de onwettige <strong>school</strong>meesters,<br />

maar ook het werk van <strong>school</strong>congregaties. Vooral de<br />

particuliere sector floreerde, en dit ten nadele van de gemeentescholen.<br />

<strong>De</strong> deregulering leidde echter in de meeste gevallen ook tot<br />

een kwalitatieve achteruitgang. Naar aanleiding van de ontmanteling<br />

van het Nederlands stelsel schroefden vele gemeenten hun<br />

onderwijsuitgaven terug door onderwijzers af te danken (onder<br />

verdenking van Orangisme) of door de gemeentelijke wedden in te<br />

krimpen (Simon 1978). <strong>De</strong> toestand van de gediplomeerde<br />

onderwijzer evolueerde verder van kwaad naar erger door het<br />

afschaffen van bekwaamheidsvereisten en de verhevigde<br />

concurrentie met de <strong>school</strong>meester. Tevens werd de kweek<strong>school</strong> te<br />

Lier gesloten en schafte men het systeem van de onderwijzersgezelschappen<br />

af (<strong>De</strong> Vroede 1983).<br />

<strong>De</strong>ze situatie van regelloosheid had onder meer tot gevolg dat het<br />

aantal klachten over het lage niveau toenamen. Zelfs het episcopaat<br />

moest op den duur erkennen dat een overheidsbemoeienis onvermijdelijk<br />

was. <strong>De</strong> verschrompeling van het publieke scholennet werd<br />

onvoldoende gecompenseerd door privé-initiatief (<strong>De</strong> Vroede 1983).<br />

[57]


Vanaf het midden van de jaren ’30 kwam er een kentering. Op<br />

initiatief van de bisschoppen werden zeven kweekscholen opgericht.<br />

<strong>De</strong> onderwijzersgezelschappen leefden terug op en allerhande<br />

petities voor een wet op lager onderwijs werden ingediend (vgl. het<br />

voorstel van Ducpetiaux 1838 en het hierop geïnspireerd voorstel<br />

van Van Nerum 1839) 10.<br />

Hoewel België een natiestaat was met een voor die tijd zeer moderne<br />

grondwet, stonden de nieuwe bewindsvoerders relatief onverschillig<br />

tegenover het onderwijs. Men interpreteerde de rol van de staat in<br />

deze materie immers op een zeer restrictieve wijze. <strong>De</strong> eerste<br />

wettelijke regeling voor het lager onderwijs liet op zich wachten tot<br />

1842 11. In het verstrekte onderwijs was helemaal niets te merken<br />

van het moderniseringsproject. <strong>De</strong> deregulering heeft de pogingen<br />

tot standaardisering en de kiemende onderwijsprofessionalisering<br />

gefnuikt. Onderwijs werd niet meer ervaren <strong>als</strong> het middel om de<br />

bevolking materieel en moreel vooruit te brengen. En van<br />

individualisme, democratische attitudes of zelfontplooiing was evenmin<br />

sprake. <strong>De</strong> kweekscholen in het nieuwe België beklemtoonden<br />

vooral de opleiding tot koster en niet zozeer de pedagogische<br />

vaardigheden (Simon 1978). In het middelbaar onderwijs kwam de<br />

klemtoon nog sterker te liggen op de klassieke Latijnse vorming ten<br />

nadele van de nieuwe wetenschappen (<strong>De</strong> Vroede 1983). En hoewel<br />

de Grondwet de vrijheid van taal garandeerde (art. 23 GW) werd het<br />

overwicht van het Frans voelbaar. Vlaams bleef de voertaal in het<br />

lager onderwijs van de Nederlandstalige provincies, maar in het<br />

Brusselse en in het middelbaar (en hoger) onderwijs nam Frans een<br />

dominante positie in (Van Velthoven 1981).<br />

- Kiemen van conflict: levensbeschouwing in de 19 de eeuw<br />

Katholieken en liberalen interpreteerden artikel 17 van de toenmalige<br />

Grondwet (vrijheid van onderwijs) niet helemaal op dezelfde<br />

wijze. <strong>De</strong> liberalen interpreteerden deze vrijheid op een negatieve<br />

manier: de grondwet moest individuen beschermen tegen inmenging<br />

van ‘hogerhand’ (Lory 1979). Het behelsde dus een vrijwaring van<br />

invloeden van zowel de staat <strong>als</strong> andere organismen, zo<strong>als</strong> de kerk.<br />

Voor de katholieken diende deze vrijheid in eerste instantie <strong>als</strong> een<br />

middel om het culturele monopolie van de kerk te herwinnen<br />

(Hellemans 1990).<br />

[58]


<strong>De</strong> katholieke kerk had in het nieuwe België een sterke machtsbasis<br />

(Witte et al. 1997). Op cultureel vlak kon ze niet alleen scholen<br />

inrichten, maar daarenboven was de impact binnen het openbaar<br />

onderwijs uitermate groot. Onderricht zonder morele opvoeding was<br />

immers ondenkbaar. En de enige mogelijke morele doctrine was de<br />

christelijke leer. <strong>De</strong> liberalen waren niet gekant tegen het geloof,<br />

maar vonden wel dat de overheid de vorming van alle onderdanen<br />

moest verzorgen. <strong>De</strong> implicatie was dan ook dat het openbaar<br />

onderwijs in de eerste plaats neutraal diende te zijn (Lory 1979).<br />

<strong>De</strong> organieke wet van 23 september 1842 op het lager onderwijs<br />

(Wet Nothomb) leek in eerste instantie een compromis tussen beide<br />

partijen. <strong>De</strong> wet draaide echter uit op een ‘eerbare’ regeling voor de<br />

katholieken. <strong>De</strong> basisgedachte was immers dat de overheid<br />

suppletief diende op te treden en dat zowel de christelijke moraal <strong>als</strong><br />

het katholieke dogma centraal dienden te staan in elke opvoeding 12.<br />

Iedere gemeente diende namelijk een lagere <strong>school</strong> te hebben, maar<br />

dit hoefde niet per se een gemeente<strong>school</strong> te zijn. <strong>De</strong> gemeente kon<br />

ook een vrije <strong>school</strong> ‘adopteren’ en dus subsidiëren. Tevens werd<br />

voorzien in een minimumprogramma van de verplichte leerstof. <strong>De</strong><br />

katholieke leer werd evenwel het consensusvertoog voor alle<br />

scholen: godsdienst stond vooraan in de rij van verplichte vakken<br />

en het onderwijs werd doordrongen van het katholieke geloof (Lory<br />

1979). <strong>De</strong> wet legde tevens bekwaamheidsvereisten vast voor de<br />

leraren in het gemeentelijk onderwijs. Daar stond dan weer tegenover<br />

dat zowel in de bisschoppelijke <strong>als</strong> in de officiële kweekscholen<br />

de religieuze vorming van de toekomstige onderwijzers tot 1879<br />

uitermate belangrijk was (Bosmans-Hermans 1978). Op deze wijze<br />

kerstende men het officiële net terwijl de kosten werden gedragen<br />

door de gemeenten (Lory 1979). <strong>De</strong> in de scholen gepredikte moraal<br />

kan tevens <strong>als</strong> conservatief worden omschreven: ze was gericht op<br />

het behoud van de heersende sociale orde. Men diende zich te<br />

schikken in de heersende situatie, vermits de orde door God (of<br />

voorzienigheid) was gegeven. <strong>De</strong> belangrijkste waarden die men<br />

trachtte mee te geven waren vlijt en nederigheid (<strong>De</strong> Vroede 1985).<br />

In het middelbaar onderwijs zorgden de diverse congregaties en<br />

ordes voor een verankering van katholieke scholen in het <strong>school</strong>landschap.<br />

<strong>De</strong> meeste middelbare scholen stonden enkel open voor<br />

jongens. <strong>De</strong>salniettemin richtte een aantal congregaties, zo<strong>als</strong> de<br />

Zusters der Christelijke Scholen, ook meisjespensionaten in<br />

(Vanderstraten & Preneel 1996). <strong>De</strong>ze pensionaten dienden echter<br />

[59]


in eerste instantie voor ‘opvoeding’ en niet voor onderricht. Of zo<strong>als</strong><br />

de bisschop van Orleans het later op het tweede katholiek congres<br />

van Mechelen (1864) verwoordde: “(…) il n’y a que deux bonnes<br />

écoles pour les filles, deux sanctuaires pour ces vases fragilles et<br />

purs, la religion et la famille. L’école des filles doit être placée tout<br />

près et comme à l’ombre de l’Église et de la famille, en dehors des<br />

vanités, des concours, de l’éclat des écoles où l’on élève des garçons,<br />

faits pour la vie publique.” (-, 1865: 106).<br />

<strong>De</strong> morele opvoeding binnen het kader van de scholen diende dus<br />

zowel voor de liberalen <strong>als</strong> de katholieken aanvankelijk te<br />

vertrekken vanuit een godsdienstige basis. Het conflict tussen<br />

beiden was vooral het gevolg over de voorrang die men toebedeelde<br />

aan de overheid in een lekenstaat. <strong>De</strong> katholieken stelden in het<br />

jonge België de privileges van de clerus veilig doordat ze sleutelposities<br />

bekleedden in het publieke leven. <strong>De</strong> grip van de clerus op<br />

het <strong>school</strong>leven even<strong>als</strong> op andere openbare instellingen lokte tegenreacties<br />

uit langs liberale zijde vanaf de jaren 1840, met het liberale<br />

congres van 10 juni 1846 <strong>als</strong> keerpunt (Witte et al. 1997) 13. <strong>De</strong><br />

organieke wet op het middelbaar onderwijs van 1 juni 1850 zorgde<br />

al voor problemen tussen beide partijen. <strong>De</strong>ze wet gaf meer macht<br />

aan de centrale overheid in <strong>school</strong>materies 14. Daarenboven werd de<br />

clerus, in de geest van secularisering, zoveel mogelijk uit de openbare<br />

scholen geweerd. Hun taak werd beperkt tot het verzorgen van<br />

het godsdienstonderricht in deze scholen. Het toezicht op deze<br />

lessen werd daarenboven geplaatst onder de (burgerlijke) minister<br />

voor levensbeschouwelijke aangelegenheden (Tyssens 1999) 15.<br />

Vanaf de jaren 1860 polariseerden de posities in beide partijen.<br />

Binnen het liberale kamp evolueerden de radicaal-liberalen van<br />

seculier naar antigodsdienstig. Secularisering binnen het onderwijs<br />

werd er gezien <strong>als</strong> het breekijzer om de kerkelijke suprematie aan te<br />

tasten. Ook de idee van emancipatie via kennisverwerving won aan<br />

belang (<strong>De</strong> Vroede 1985). Drukkingsgroepen <strong>als</strong> de Ligue de<br />

L’enseignement (1864) traden op ten guste van algemeen, verplicht<br />

gratis onderwijs en in dezelfde periode zagen ook de eerste openbare<br />

meisjesscholen het licht. Voor de radicalen was onderwijs de manier<br />

bij uitstek om op te klimmen op de sociale ladder. Ze streefden<br />

hierin geen volledige ommekeer van de heersende sociale<br />

verhoudingen na. Wel zagen ze in de verspreiding van kennis via<br />

scholen en bibliotheken een middel om de maatschappij rationeler<br />

en rechtvaardiger te maken. Kwaliteitsvol basis- en middelbaar<br />

[60]


onderwijs voor zowel jongens <strong>als</strong> meisjes was dus een legitiem<br />

middel om te streven naar vooruitgang op zowel economisch <strong>als</strong><br />

sociaal vlak (Ligue 1990). <strong>De</strong> Ligue vertaalde daarmee de<br />

optimistische vooruitgangsgedachte die gerijpt was binnen een<br />

aantal Brusselse vrijmetselaarsloges voor een veelzijdige<br />

modernisering. Naast economische en technologische modernisering<br />

diende er vooruitgang te worden geboekt op sociaal, cultureel en<br />

politiek vlak (Ligue 1990; Arvelle 1995).<br />

Binnen het katholieke kamp nam de tegenreactie de vorm aan van<br />

het ultramontanisme. <strong>De</strong>ze kleine maar invloedrijke strekking greep<br />

terug naar de wensdroom van de alliantie tussen troon en altaar en<br />

benadrukte de heerschappij van Rome in het <strong>politieke</strong> leven. Tijdens<br />

de Mechelse katholieke Congressen van 1863, 1864 en 1867<br />

verdedigde men binnen de onderwijssectie, onder druk van de ultramontanen,<br />

de optie van de oprichting van een eigen (gecoördineerd)<br />

net van katholieke scholen. Men was er immers heilig van overtuigd<br />

dat “L’extension de l’enseignement et la multiplication des écoles<br />

catholiques de tous les degrés constituent le fondement essentiel de<br />

la vraie civilisation” (art 1 van de congresresoluties inzake<br />

onderwijs, eerste congres). Tijdens deze congressen werd tevens de<br />

suppletieve rol van de staat terug opgerakeld (art. 8). Het staatsonderwijs<br />

moest eigenlijk op den duur overbodig worden gemaakt<br />

(art. 11). <strong>De</strong> ultramontanten bepleitten een monopoliepositie voor de<br />

kerk: “l'état hors de l'école” werd hun devies 16.<br />

<strong>De</strong> lagere <strong>school</strong> werd door beide partijen uitermate belangrijk<br />

geacht omdat het de enige instelling betrof die open stond voor de<br />

massa. Het was de plaats bij uitstek om waarden en normen in te<br />

prenten. Of in de termen van een van de deelnemers van het eerste<br />

Mechelse congres: “L’enseignement moyen et supérieure forme des<br />

individualités, mais c’est l’enseignement primaire qui forme les<br />

nations” (de Mevius in -, 1864: 94). Onder impuls van de katholieke<br />

congressen veranderde de positie van de katholieken. <strong>De</strong> verharding<br />

van de posities veruiterlijkte zich in conflicten met betrekking tot de<br />

plaats van religie en moraal in de programma’s, maar ook inzake<br />

vakinhouden, de keuze van handboeken, de selectie van leraren, de<br />

samenstelling van de inspectie, … Dit nam niet weg dat de moderne<br />

<strong>school</strong>gedachte ook bij de ultramontanen begon te kiemen.<br />

Godsdienst mocht dan wel op de eerste plaats komen, men besefte<br />

maar al te goed dat het succes van een eigen net afhankelijk was<br />

[61]


van de mate waarin katholieke scholen dezelfde voordelen (qua<br />

scholing) konden bieden <strong>als</strong> de openbare.<br />

<strong>De</strong> spanningen mondden na de verkiezingen van 11 juni 1878 uit in<br />

een ware <strong>school</strong>strijd naar aanleiding van de organieke wet op het<br />

lager onderwijs van 1 juli 1879. <strong>De</strong> wet Van Humbeek –de “Loi<br />

Malheur” zo<strong>als</strong> ze door de katholieken werd genoemd–<br />

centraliseerde, seculariseerde en moderniseerde vooral het<br />

onderwijs. <strong>De</strong> gemeenten moesten minstens één lagere <strong>school</strong><br />

inrichten en het adopteren van vrije scholen werd niet meer<br />

toegelaten. Godsdienst werd geschrapt van het verplichte<br />

programma (en kon na de uren worden gevolgd) en de kerkelijke<br />

inspectie verviel. Men streefde pedagogische vernieuwing na door de<br />

invoering van een verplicht curriculum 17. Verder kwamen slechts<br />

gediplomeerde onderwijzers in aanmerking om les te geven in de<br />

officiële scholen. Er werd tevens minder belang gehecht aan de<br />

religieuze vorming van de toekomstige onderwijzers uit de rijkskweekscholen<br />

(Bosmans-Hermans 1978). <strong>De</strong> wet van 15 juni 1881<br />

op het Middelbaar onderwijs leverde extra brandstof voor de <strong>school</strong>strijd<br />

doordat ze voorzag in een uitbreiding van het rijksonderwijs.<br />

Naast middenscholen voor jongens werd voorzien in de oprichting<br />

van 50 middenscholen voor meisjes. Tevens kon aan een midden<strong>school</strong><br />

een atheneumsectie worden toegevoegd. Analoog aan de<br />

beschikkingen in het lager onderwijs dienden de leerkrachten bij<br />

voorkeur te worden gerekruteerd onder de afgestudeerden van de<br />

Rijksnorma<strong>als</strong>cholen. <strong>De</strong>ze beschikkingen zou het aantal leerlingen<br />

secundair onderwijs gevoelig doen stijgen (Tyssens 1999).<br />

<strong>De</strong> wetten werden niet alleen binnen, maar vooral buiten het<br />

parlement bestreden: ze werden veroordeeld in drie herderlijke<br />

brieven, de voorstanders van het officiële onderwijs kregen banvloeken<br />

te verduren en de plannen voor een eigen katholiek<br />

scholennet werden ten uitvoer gebracht (gefinancierd door de<br />

<strong>school</strong>penning) 18. Daarnaast werd onder leiding van katholieke<br />

notabelen en de clerus ook bij het ‘gewone volk’ gemobiliseerd.<br />

Kortom, doorheen deze strijd werden de katholieke neuzen in<br />

dezelfde richting gezet. Het katholieke scholennet werd verder<br />

geïntegreerd in een netwerk van culturele en caritatieve instellingen<br />

en vormde daarmee een van de fundamenten van de katholieke zuil<br />

(Hellemans 1990). Het polarisatie- en segmentatieproces van de<br />

eerste <strong>school</strong>strijd heeft de levensbeschouwelijke opdeling in de<br />

geesten van de mensen verankerd doorheen een organisatorische<br />

[62]


opdeling. Hellemans omschrijft deze ‘terugplooi’ <strong>als</strong> een nieuwe<br />

aanpak tegenover de moderniteit en secularisering: de gedachte van<br />

een algemene kerstening van de samenleving werd verlaten ten<br />

voordele van een inkapseling van de gelovige in een aparte leefwereld.<br />

In die zin vormen de zuilen moderne solidariteitsbanden. <strong>De</strong><br />

organisatorische inkapseling van mensen hielp de modernisering<br />

zelfs mee begeleiden (Hellemans 1990).<br />

Na de katholieke verkiezingszege van 1884, mede dankzij de<br />

verdeeldheid binnen het liberale kamp tussen radicalen en<br />

doctrinairen, werd via de Wet van 1884 (Wet Jacobs of “la loi<br />

d’honte et d’ignominie”) geijverd voor de decentralisatie en<br />

inkrimping van het officiële net. <strong>De</strong> lokale overheid mocht tevens<br />

weer scholen adopteren en de bekwaamheidsvereisten voor de<br />

docenten werden versoepeld 19. <strong>De</strong> wet bracht ook een zuiveringsactie<br />

mee van seculiere leerkrachten ten voordele van de afgestudeerden<br />

van de vrije kweekscholen (Ligue 1990). Aanvankelijk werd<br />

godsdienst niet opnieuw verplicht in de gemeentescholen, maar<br />

onder toenemende druk van het ‘goddeloze socialisme’ (en de<br />

secularisering) trad de wetgever in 1895 beperkend op 20. <strong>De</strong> morele<br />

vorming van kinderen en adolescenten werd opnieuw onder de<br />

hoede van de clerus geplaatst. Toch bleven de lessen godsdienst<br />

omwille van de toename in het aantal aangevraagde vrijstellingen de<br />

facto facultatief (<strong>De</strong> Vroede 1985).<br />

<strong>De</strong> invoering van het algemeen meervoudig stemrecht voor mannen<br />

(1893) verhoogde in het laatste decennium van de 19de eeuw het<br />

streven naar controle over basisonderwijs. <strong>De</strong> gedachte won<br />

namelijk aan kracht dat via de <strong>school</strong> het toekomstige electoraat<br />

kon worden gedisciplineerd (Witte et al. 1997). <strong>De</strong>ze wedren om de<br />

<strong>politieke</strong> socialisatie van het kind stimuleerde overigens de<br />

katholieken om de subsidiëring van het vrije net te verbeteren 21. <strong>De</strong><br />

onderlinge <strong>politieke</strong> wedijver wijst echter wel op een gelijkaardige<br />

visie op de rol van de <strong>school</strong> in de vorming van de toekomstige<br />

burger (Dams 1994). <strong>De</strong> <strong>school</strong> werd <strong>als</strong> een instituut gezien om op<br />

grote schaal te informeren en te beïnvloeden.<br />

Op vakinhoudelijk gebied bleek ook in katholieke middens kennisverwerving<br />

aan belang te hebben gewonnen. <strong>De</strong> ‘restauratieve’ wet<br />

van 1884 liet bijvoorbeeld wel vormleer en natuurwetenschappen<br />

vallen, maar verving deze door landbouwlessen (om de productiviteit<br />

te verhogen op het platteland) en gezondheidsleer (binnen het kader<br />

[63]


van de ‘beschaving’ van de lagere sociale klassen). <strong>De</strong> wet was zeker<br />

geen terugkeer naar de vroegere situatie. Integendeel, het modelprogramma<br />

van de gemeentescholen diende <strong>als</strong> richtlijn voor het<br />

vrije net en vakonderricht diende best wetenschappelijk gefundeerd<br />

te zijn. <strong>De</strong> leerstof nam ook toe, waardoor op didactisch vlak<br />

gestreefd werd naar het groeperen van inhouden en het zoeken naar<br />

samenhangen tussen vakken (<strong>De</strong> Vroede 1985). Na 1894 groeiden<br />

liberalen en katholieken overigens naar elkaar toe inzake de<br />

toepassing van moderne pedagogische methoden (Dams 1994).<br />

Op middelbaar niveau werd na 1884 de uitbreiding van het officieel<br />

net afgeremd (met een plafonnering van het aantal middenscholen<br />

en athenea) en het werd het vrije net gestimuleerd. Op<br />

organisatorisch en programmatorisch vlak draaien de opeenvolgende<br />

katholieke regeringen de klok echter niet terug. <strong>De</strong><br />

omschrijving van studierichtingen en de programma’s bleef min of<br />

meer bewaard (Tyssens 1999). Wel bestond nog steeds een<br />

tweespalt <strong>als</strong> het ging over de kwestie van klassieke vorming versus<br />

de nadruk op zuivere wetenschappen en over de vakinhouden van<br />

vakken <strong>als</strong> klassieke talen en geschiedenis 22.<br />

- Industriële modernisering en de economische breuklijn tot 1914<br />

<strong>De</strong> georganiseerde vrijzinnigheid is er na 1884 nooit in geslaagd een<br />

“eigen” volwaardig onderwijsnet uit te bouwen. Ongetwijfeld kan een<br />

deel van de verklaring worden gezocht in de positieve houding<br />

tegenover het staatsapparaat. Onderwijs was een zaak van<br />

algemeen belang en moest bijgevolg onder controle staan van de<br />

overheid. Men veronderstelde dat openbaar neutraal onderwijs de<br />

beste garantie was ter vrijwaring van het democratisch recht op een<br />

eigen <strong>politieke</strong> of filosofische opvatting 23. Daarnaast slaagde men er<br />

langs vrijzinnige kant ook niet in een volwaardige zuil uit te<br />

bouwen. <strong>De</strong> onenigheid omtrent de sociale kwestie uit die tijd, het<br />

lot van de arbeider, was te groot. In 1885 maakte een deel van de<br />

radicaal liberalen tevens de overstap naar de Belgische<br />

Werkliedenpartij. Men vond zodoende zowel bij liberalen <strong>als</strong><br />

socialisten vrijzinnigen terug (Witte 1982).<br />

<strong>De</strong> inzet van de sociaal-economische kwestie draaide rond de<br />

penibele omstandigheden waarin de industriearbeiders vertoefden.<br />

<strong>De</strong> deregulering aan het eind van de 18 de eeuw van bescherming op<br />

vrouwen- en kinderarbeid, de instelling van het coalitieverbod (Wet<br />

[64]


Lechappelier) en het werkmansboekje onderwierpen arbeiders aan<br />

de grillen van de industrie (Chlepner 1972). <strong>De</strong> industrialisering<br />

effende echter het pad voor de uitbuiting van kinderen in mijnbouw<br />

en zware industrieën. Kinderen waren nu eenmaal behendiger voor<br />

sommige taken en –hetgeen niet onbelangrijk was in deze wildkapitalistische<br />

context– vooral goedkoper 24. Het arbeidsritme lag<br />

overigens ook voor kinderen in functie van het machinale ritme en<br />

de arbeidsduur kon tot 14 uur per dag bedragen. In België liet de<br />

eerste wettelijke bescherming op kinderarbeid op zich wachten tot<br />

1884 25. Dit alles impliceerde dat <strong>school</strong> lopen voor de lagere klasse<br />

een luxe was. <strong>De</strong> toegang tot de <strong>school</strong> was betalend en de wet van<br />

1842 introduceerde slechts de kosteloosheid van het onderwijs voor<br />

de meest behoeftige kinderen. Belangrijker nog was het feit dat de<br />

armere gezinnen inkomsten derfden indien het kind niet ging<br />

werken. Bijgevolg was het absenteïsme in de scholen seizoensgebonden<br />

op het platteland, terwijl het in de industriële gebieden<br />

fluctueerde in functie van de hoogte van de salarissen en van de<br />

brood- of aardappelprijzen (<strong>De</strong> Vroede 1985).<br />

Niet alleen de liberalen, maar ook het katholieke establishment was<br />

inherent verdeeld over de kwestie van kinderarbeid. <strong>De</strong><br />

pedagogische gedachte had reeds wortel gevat: men diende<br />

zorgvuldig om te springen met de relatieve ongereptheid van het<br />

kind (<strong>De</strong>paepe 1999). Maar het principe van “laissez faire” en de<br />

vrijheid van de huisvader te beschikken over de vruchten van de<br />

arbeid van zijn kinderen, wogen echter lange tijd zwaarder. Binnen<br />

dit kader kon er geen sprake zijn van <strong>school</strong>plicht en moest het<br />

onderwijs vooral de waarden van deze industriële samenleving overdragen.<br />

Onderworpenheid, gehoorzaamheid aan staat en gezag,<br />

aanvaarding van hiërarchie, respect voor eigendom, verheerlijking<br />

van de goede daden waren de onmisbare elementen in de opvoeding<br />

van de toekomstige arbeiders (<strong>De</strong> Vroede 1979). Zodoende moest de<br />

<strong>school</strong> in eerste helft van de 19 de eeuw zorgen dat mensen zich<br />

verzoenden met hun situatie. <strong>De</strong> bestaande situatie (en klasseverschillen),<br />

ingegeven door voorzienigheid, dienden <strong>als</strong> vanzelfsprekend<br />

te worden ervaren. Bijgevolg aanvaardden zowel de<br />

katholieke <strong>als</strong> de liberale burgerij godsdienst –met de belofte op<br />

beterschap in het hiernama<strong>als</strong>– <strong>als</strong> ankerpunt van resignatie<br />

(Wynants 1998). En het onderwijs diende ter ondersteuning van de<br />

morele onderwerping aan de kerkelijke voorschriften.<br />

[65]


Onderwijs vervulde in deze periode duidelijk de functie van sociale<br />

controle, en diende ter aanvulling van bruut geweld en kerkelijke<br />

omkadering (Karabel & H<strong>als</strong>ey 1977). In die zin kan de toenmalige<br />

<strong>school</strong> zonder al te veel problemen in de woorden van Bourdieu en<br />

Passeron worden omschreven <strong>als</strong> een instituut waar via materieel<br />

en symbolisch geweld de macht van de heersende klasse werd<br />

bestendigd (stelling 1 in Bourdieu & Passeron 1999 [orig. 1970]).<br />

<strong>De</strong> snelle industrialisatie van een aantal gebieden had echter<br />

tastbare gevolgen voor de kinderen uit arbeidersgezinnen. <strong>De</strong> vele<br />

ongevallen en de ongezonde werkomstandigheden beïnvloedden op<br />

zichtbare wijze de fysieke en mentale ontwikkeling van jonge<br />

arbeiders en droegen bij tot de ontwrichting van het gezin. In de<br />

industriële bekkens kon men vanaf de jaren 1850 niet meer voorbij<br />

aan de perverse effecten op gezin en maatschappij. Hoewel deze<br />

kinderen slechts een fractie vormden van het jonge werkvolk,<br />

stimuleerde hun perceptie het streven naar een humanere<br />

behandeling van de arbeidersklasse 26.<br />

Dit leidde tot een resem maatregelen om de arbeidersklasse te<br />

‘civiliseren’ (Chlepner 1972; Witte et al. 1997). Zodoende evolueerde<br />

de <strong>school</strong> tot een van de instituten tot ‘beschaving’ van de<br />

onderlagen van de bevolking (<strong>De</strong> Regt 1984; de Swaan 1989). <strong>De</strong><br />

kerngedachte van dit paternalistisch beschavingsoffensief was dat<br />

men de arbeidersgezinnen moreel diende te wapenen tegen<br />

‘degeneratie’ door waarden bij te brengen <strong>als</strong> orde, netheid,<br />

voorzienigheid, arbeidzaamheid, spaarzaamheid (en het uitstellen<br />

van verlangens), plichtsbetrachting, … (de Regt 1984). Hoewel<br />

opvoeding nog steeds primeerde op onderricht, legde men tevens<br />

meer de nadruk op praktische, profane kennis (<strong>De</strong> Vroede, 1978).<br />

Het kwalitatieve verschil in vergelijking tot de eerste helft van de<br />

19 de eeuw was dat de <strong>school</strong> externe dwang stilaan begon in te<br />

ruilen voor een ‘dwang tot zelfdwang’.<br />

Pas tegen het eind van de 19 de eeuw evolueerde, onder druk van<br />

economische en <strong>politieke</strong> veranderingen, het onderricht tot een doel<br />

‘an sich’. <strong>De</strong> eerste industriële omwenteling had enkel nood aan<br />

onge<strong>school</strong>de arbeiders, maar de tweede industriële revolutie<br />

(gebaseerd op chemische en elektrische innovaties) stimuleerde<br />

daarentegen de vraag naar ge<strong>school</strong>de werkkrachten. <strong>De</strong> lagere<br />

<strong>school</strong> werd gezien <strong>als</strong> een middel om industriële, praktische kennis<br />

bij te brengen en werd derhalve een middel om de productiviteit te<br />

[66]


verhogen in de concurrentiestrijd tussen naties (<strong>De</strong> Vroede 1985).<br />

Dit vertaalde zich in veranderingen in het curriculum ten gunste<br />

van wetenschappelijk onderbouwd landbouw- of gelegenheidsonderwijs<br />

(bijvoorbeeld over de koloniën) (<strong>De</strong> Vroede 1985). Op<br />

politiek vlak trachtte men, met de hete adem van de socialistische<br />

beweging in de nek, de uitwassen van de sociale kwestie te<br />

bestrijden. Het lager onderwijs diende bij “toekomstige burgers<br />

eenige begrip van 's lands wetten en instellingen te ontwikkelen”<br />

(geciteerd in Dams 1996: 189). Daarnaast werd het onderwijs hoe<br />

langer hoe meer ervaren <strong>als</strong> een instrument tot sociale mobiliteit,<br />

door zowel de leidende <strong>als</strong> de populaire sociale klassen. Dit alles<br />

maakte dat de lagere <strong>school</strong> evolueerde naar “de <strong>school</strong> voor het<br />

leven” (<strong>De</strong> Vroede 1985).<br />

Het vraagstuk van de situatie van de arbeidersklasse verdeelde<br />

zo<strong>als</strong> eerder aangestipt de liberalen vanaf de 2 de helft van de 19 de<br />

eeuw. <strong>De</strong> zogenaamde ‘radicale’ liberalen eisten de invoering van<br />

<strong>school</strong>plicht en zagen het onderwijs <strong>als</strong> een middel tot economische,<br />

maar ook sociale en <strong>politieke</strong> emancipatie. Zowel een aantal artsen<br />

<strong>als</strong> liberale economen wezen bijvoorbeeld op de fysieke, intellectuele<br />

en morele ravages van de industriële kinderarbeid. Vanaf 1858<br />

gingen er derhalve stemmen op om zowel de ouderlijke macht <strong>als</strong> de<br />

economische vrijheid te beperken in het algemeen belang 27. Zulk<br />

een inbreuk op de ‘vrijheid van de huisvader’ werd uiteraard niet<br />

geduld door zowel de doctrinaire liberalen <strong>als</strong> de katholieken.<br />

Daarnaast zou het een aantasting betekenen van de concurrentiekracht<br />

van de Belgische industrie. Op dit vlak verstonden doctrinaire<br />

liberalen <strong>als</strong> Frère-Orban of Theodore Verhaeghen en conservatieve<br />

katholieken <strong>als</strong> Charles Woeste elkaar maar al te goed<br />

(Scholliers 1987). <strong>De</strong> stelling van Woeste: “Il faudrait craindre (…)<br />

d’encourager la tendance funeste des gouvernements à restreindre<br />

de plus en plus le cercle de la libereté individuelle …” (- 1865: 275),<br />

verschilt qua toon niet echt grondig van Frere-Orban wanneer deze<br />

stelt “le rôle de l’état est déja immense … toute loi qui regle le travail<br />

est une atteinte a la liberté individuelle…”(1869, geciteerd in<br />

Scholliers 1987: 179). <strong>De</strong> divergerende visies leidden tot soms<br />

scherpe confrontaties binnen de liberale familie 28. Men kan hierbij<br />

opmerken dat de tegenstanders van de <strong>school</strong>plicht zich niet per se<br />

kantten tegen massaonderwijs. Alleen was men de mening<br />

toegedaan dat dit buiten de werkuren moest gebeuren 29.<br />

[67]


Na de sociale onlusten van 1885 trachtte de toenmalige regering de<br />

lont uit het kruitvat te trekken via sociale hervormingen (Chlepner<br />

1972). <strong>De</strong> concrete situatie bleef echter precair door de bestaande<br />

discrepantie tussen theorie en praktijk 30. Zowel de socialistische<br />

beweging maar ook een aantal facties binnen de katholieke<br />

stroming bleven ijveren voor betere materiële condities. <strong>De</strong><br />

mobilisatie van onderuit had binnen het katholieke milieu immers<br />

de geest uit de fles gelaten. In plaats van de alliantie ‘kerk-altaar’<br />

(ultramontanten) bepleitte een aantal katholieken voortaan de<br />

alliantie ‘kerk-volk’. <strong>De</strong>ze groep was tevens gewonnen voor interventionistische<br />

strategieën om naast de spirituele vooral ook de<br />

sociale en materiële noden van de bevolking te lenigen. <strong>De</strong>ze<br />

‘christen-democraten’ aanvaardden de spelregels van de democratie<br />

zonder exclusieven en hechtten belang aan waarden <strong>als</strong> solidariteit,<br />

gelijkheid en participatie (Hellemans 1990). Een van de streefdoelen<br />

inzake onderwijs betrof de invoering van de leerplicht (<strong>De</strong> Vroede<br />

1970b). <strong>De</strong> druk voor de leerplicht heeft in de jaren 1890 echter niet<br />

onmiddellijk geleid tot een wettelijke beschikking, vermits de voorstanders<br />

onderling verdeeld waren over levensbeschouwelijke<br />

materies. <strong>De</strong> christen-democraten waren immers voorstander van<br />

verplicht onderwijs, gekoppeld aan de eis tot een “rechtvaardige”<br />

(i.e. gelijke) verdeling van middelen tussen de <strong>school</strong>netten<br />

(Wynants 1998) 31.<br />

Het was pas nadat de christen-democraten in de regering geraakten<br />

(na de verkiezingsoverwinning van 1912) 32 dat leerplicht een<br />

ernstige <strong>politieke</strong> kans maakte 33. Leren werd pas een plicht met de<br />

wet van 19 mei 1914. Aangevuld met wet van 26 mei 1914 (over<br />

minimale voorwaarden voor toetreding tot de arbeidsmarkt) introduceerde<br />

deze wet de verplichting les te volgen tot de leeftijd van 14<br />

jaar (tenzij het getuigschrift basisonderwijs reeds eerder was<br />

behaald) (<strong>De</strong> Vroede 1985) 34.<br />

Vermits na de 2 de industriële revolutie de opleiding in grotere mate<br />

het beroep bepaalde, speelde het onderwijs vanaf dan een rol van<br />

spelverdeler van sociale posities. <strong>De</strong>ze allocatiefunctie maakte van<br />

het onderwijs vanaf het begin van de 20 ste eeuw een instituut van<br />

‘sociale sluiting’. Het werd een instelling die de levenskansen van<br />

bepaalde groepen veilig stelde en die van anderen beperkte. Het<br />

differentieerde de toplaag van de arbeiders van de onge<strong>school</strong>de<br />

arbeiders. <strong>De</strong> meer welgestelde segmenten van de arbeidersklasse<br />

trachtten, de burgerij imiterend, hun kinderen zo lang mogelijk van<br />

[68]


de arbeidsmarkt af te schermen (<strong>De</strong> Regt 1984). Sociale mobiliteit<br />

buiten dit basisniveau bleef in deze periode echter ondenkbaar. Het<br />

middelbaar en zeker het hoger onderwijs bleven relatief<br />

ontoegankelijk. Er bestond wel een beurzenstelsel (2 à 3 beurzen<br />

per middelbare <strong>school</strong> voor de meest begaafden), maar deze bleken<br />

vooral te gaan naar de kinderen uit de lagere burgerij (ambtenarij,<br />

leraren) (Wynants 1998).<br />

- Verfransing en communautaire conflicten in België tot 1914<br />

Het artikel 23 van de grondwet van 1831 garandeerde de formele<br />

vrijheid van taal. <strong>De</strong> verfransing van de toplaag in 18 de eeuw had<br />

echter het pad geëffend voor een algemene verfransing van het<br />

publieke leven. Zowel de eerste <strong>als</strong> de tweede industriële revolutie<br />

hadden vooral gevolgen bezuiden de taalgrens. <strong>De</strong> taalkwestie was<br />

daarom van bij aanvang ook een sociale kwestie. <strong>De</strong> maatschappelijke<br />

elite bediende zich van het Frans. En het noorden van het land<br />

werd economisch aan haar lot overgelaten.<br />

In de Nederlandstalige provincies bleef in het lager onderwijs het<br />

Vlaams de voertaal. Daartegenover stond dat het Frans in Brussel<br />

belangrijker werd. Kinderen van de burgerij werden opgevoed in het<br />

Frans. Daarnaast was enkel Frans voertaal in het middelbaar en<br />

hoger onderwijs, maar ook in de administratie, het gerecht en het<br />

leger (Witte et al. 1997). Vanaf de jaren 1840 wekte dit dan ook de<br />

reacties op van verschillende Vlaamse intellectuelen. Vlaamse<br />

cultuurfondsen zagen het licht (het liberale Willemsfonds in 1851 en<br />

het katholieke Davidsfonds 1875), een aantal wetgevende<br />

initiatieven tot vervlaamsing 35 van België werden gelanceerd en de<br />

situatie van achterstelling van het Nederlands in het rijksonderwijs<br />

werd officieel aangeklaagd (cf. het rapport van de commissie van de<br />

van de Vlaamse grieven).<br />

Vanaf de jaren 1870 leidde de druk van de Vlaamse beweging tot de<br />

eerste taalwetten. Hoewel deze wetten op zich geen<br />

vernederlandsing invoerden, zouden ze toch een aantal gevolgen<br />

hebben voor het onderwijs. Zo vereiste de wet op het gebruik van<br />

talen in strafzaken (1873) dat de kandidaten voor juridische<br />

functies in het Vlaams landsgedeelte het Nederlands zouden<br />

beheersen. Bijgevolg dienden de universiteiten te voorzien in<br />

Nederlandstalige cursussen straf- en strafprocesrecht. <strong>De</strong><br />

toenemende druk tot vernederlandsing liet zich in die periode vooral<br />

[69]


in het middelbaar onderwijs voelen. <strong>De</strong>ze druk kwam enerzijds van<br />

docenten, studenten en intellectuelen, maar ook van de lagere<br />

clerus en politici. <strong>De</strong> omkadering binnen het Davidsfonds van<br />

katholieke flaminganten (voornamelijk onderwijzers, lagere clerus<br />

en kleinburgers) heeft de bereidheid tot wetgevende initiatieven<br />

langs liberale zijde waarschijnlijk gestimuleerd (Gevers 1987). Van<br />

Humbeeck trachtte de positie van het Nederlands in het officieel<br />

onderwijs te versterken via een aantal administratieve maatregelen.<br />

Daarnaast voerde de wet van 15 juni 1883 (Wet Coremans – de<br />

Vigne) een gedeeltelijke vernederlandsing in van de officiële<br />

middelbare scholen 36. In de praktijk kampten echter vele scholen<br />

met een tekort aan leerkrachten die het Nederlands voldoende<br />

beheersten (<strong>De</strong> Vroede 1990). En op politiek vlak wekten deze<br />

initiatieven ook de weerstand op van de Franstalige bourgeoisie<br />

binnen de liberale familie (Van Velthoven 1982).<br />

<strong>De</strong> daaropvolgende katholieke regeringen trachtten zich niet te<br />

profileren inzake taalmateries. In de praktijk bleef de positie van het<br />

Frans dominant en werden zelfs de minimumvereisten van de<br />

beschikkingen uit 1883 niet bereikt. <strong>De</strong> flamingante druk bleef<br />

echter op de ketel. Ook katholieke middelbare scholen ontsnapten<br />

hier evenmin aan. <strong>De</strong> mate waarin middelbare scholen open<br />

stonden voor de Vlaamse verzuchtingen varieerde heel sterk volgens<br />

regio en inrichtende macht. In de kleine steden gebeurde dit<br />

gemakkelijker dan in de grote. En sommige colleges namen de voorzieningen<br />

van de wet van 1883 gemakkelijk over, terwijl andere<br />

(bijvoorbeeld de Jezuïeten en Jozefieten) de Vlaamse boot zo lang<br />

mogelijk afhielden. Voorts stimuleerde het episcopaat vanaf 1892 de<br />

oprichting van tweetalige secties (Gevers 1987).<br />

<strong>De</strong> invoering van het algemeen meervoudig stemrecht heeft de<br />

slagkracht van de Vlaamse beweging vergroot. Ook de greep op de<br />

katholieke partij werd sterker. Dit vond weerklank in een aantal<br />

wetgevende initiatieven zo<strong>als</strong> in de gelijkheidswet van 1898. <strong>De</strong>ze<br />

beschikking erkende het Vlaams <strong>als</strong> officiële taal bij de overheid. Dit<br />

weerhield de Vlaamse beweging er niet van verder te radicaliseren.<br />

Waar bij aanvang gelijke behandeling werd geëist binnen de<br />

Belgische natiestaat (nationale tweetaligheid), steekt de eis tot<br />

regionale eentaligheid op. Ook de gedachte van culturele autonomie<br />

voor Vlaanderen won aan belang. Tevens ijverde de Vlaamse<br />

beweging voor het wegwerken van de economische achterstand van<br />

het Noorden van het land. Op het vlak van onderwijs vertaalde dit<br />

[70]


groter Vlaams zelfbewustzijn zich in de eis tot de vernederlandsing<br />

van het secundair en hoger onderwijs. <strong>De</strong> eerste voorstellen voor de<br />

graduele vervlaamsing van de Gentse universiteit ontstonden dan<br />

ook rond de eeuwwisseling (voorstel van Mac Leod 1897).<br />

Hoewel in het Vlaamse vertoog Vlaanderen gelijk werd gesteld met<br />

katholiek Vlaanderen (Witte 1997 et al.; Dams 1996), reageerde de<br />

kerkelijke hiërarchie defensief op de toenemende Vlaamse eisen.<br />

Exemplarisch was de “lijdensweg” dat het wetsvoorstel van<br />

Coremans uit 1901 ten deel viel. Het beoogde een correcte<br />

toepassing van de wet van 1883 in zowel het officieel <strong>als</strong> het vrij<br />

onderwijs (met een beperking van de uitzonderingsclausule). Het<br />

voorstel zou uiteindelijk na amendementen en tegenvoorstellen in<br />

1907 worden verworpen. Om een wettelijke regeling overbodig te<br />

maken stelde de kerkelijke overheid in 1906 de beruchte<br />

“Instructions aux directeurs et aux professeurs des collèges<br />

d’humanités sur l’enseignement de la langue flamande” op. In de<br />

geest van deze voorschriften uitgevaardigd door Kardinaal Mercier,<br />

moest de tweetaligheid van het middelbaar vrij onderwijs in<br />

Vlaanderen worden gestimuleerd. Maar het Nederlands mocht niet<br />

de belangrijkste of enige taal van de vrije scholen worden. Naast een<br />

duidelijke ondergrens (minimum aan Nederlands in alle colleges)<br />

voerde deze regeling ook een niet mis te verstane bovengrens in: de<br />

inrichting van Vlaams hoger onderwijs werd uitgesloten. <strong>De</strong><br />

vervlaamsing zou immers kunnen leiden tot een ontwaarding van<br />

dat elitaire hoger onderwijs (Gevers 1996). Ondanks deze<br />

maatregelen kon de eis tot vervlaamsing van het middelbaar en<br />

hoger onderwijs niet worden afgewend vanaf 1910. Gesteund door<br />

de inzet van politici over de partijgrenzen heen zorgde de wet<br />

Franck-Segers (1910) voor een uniforme taalregeling in alle<br />

middelbare scholen van het Vlaamse land (Van Velthoven 1982).<br />

Bij de invoering van de wet op de leerplicht 1914 ijverde de Vlaamse<br />

beweging voor de invoering van het territorialiteitsbeginsel. Het<br />

leerplichtonderwijs zou volgens hen moeten plaatsvinden in de taal<br />

van de regio. <strong>De</strong> wetgever hanteerde echter het personaliteitsbeginsel;<br />

het leerplichtonderwijs kon in de moedertaal van het kind<br />

worden gevolgd, waardoor de mogelijkheid tot het openen van<br />

Franstalige klasjes in Vlaanderen niet werd uitgesloten. <strong>De</strong><br />

communautaire spanningen hebben van meet af aan duidelijk<br />

gezorgd voor een duaal systeem. Het lager onderwijs werd in de<br />

moedertaal verzorgd. <strong>De</strong> burgerij stuurde echter haar kinderen naar<br />

[71]


Franse klasjes, terwijl de Vlaamse kinderen van de populaire klasse<br />

onderricht kregen in het Vlaams. In het middelbaar onderwijs<br />

daarentegen primeerde het Frans en het hoger onderwijs was uitsluitend<br />

Frans. <strong>De</strong> ta<strong>als</strong>panningen stapelden zich echter op binnen<br />

de diverse typen onderwijs. Vooral in het vrij onderwijs won vanaf<br />

de jaren 1890 onder leerkrachten de gedachte van regionale eentaligheid<br />

aan belang. <strong>De</strong> verspreiding van het Frans in Vlaanderen<br />

evolueerde stilaan tot één van de officiële oorzaken van de<br />

intellectuele inferioriteit van de Vlamingen (Dams 1996). Dit alles<br />

maakt dat het onderwijs moeilijk <strong>als</strong> een instituut tot nationbuilding<br />

kan worden geboekstaafd. In vele gevallen wakkerden<br />

leerkrachten en lagere clerus zelfs het ‘subnationalisme’ aan.<br />

5 Van ‘hoge’ naar ‘late’ moderniteit (1914-1998)<br />

5.1 <strong>De</strong> levensbeschouwelijke breuklijn in de 20 ste eeuw (1914-1998)<br />

Na de Duitse inval in 1914, smeedden katholieken een ‘Union<br />

Sacré’ door de liberalen en socialisten (1916) op te nemen in de<br />

regering. <strong>De</strong>ze ideologische vrede werd gehandhaafd na de wapenstilstand<br />

teneinde de nationale wederopbouw te vergemakkelijken 37.<br />

Met de komst van het algemeen enkelvoudig stemrecht (voor<br />

mannen) en een proportioneel kiesstelsels (1919) werden stilaan ook<br />

de principes van een pacificatiedemocratie geïntroduceerd. Het kiesstelsel<br />

bemoeilijkte namelijk de vorming van absolute meerderheden<br />

en stimuleerde bijgevolg de totstandkoming van coalitieregeringen.<br />

Omwille van hun omvang kwamen de katholieken telkens in de<br />

centrale positie van spelverdeler (<strong>De</strong>schouwer 1999). Niet alleen<br />

betekende dit dat de sociaal-democratie met enige tegenzin <strong>als</strong> legitieme<br />

<strong>politieke</strong> macht werd geaccepteerd door de tegenstrevers,<br />

maar ook dat alle <strong>politieke</strong> elites een meer pragmatische koers<br />

gingen varen. <strong>De</strong> tijd van de grote filosofische conflicten in het<br />

parlementair halfrond leek daardoor tot het verleden te behoren.<br />

Inzake onderwijs vertaalde dit zich in een meer pragmatische<br />

aanpak van de levensbeschouwelijke divergenties. <strong>De</strong> conflicten over<br />

onderwijs evolueerde van ideologisch naar instrumenteel, of “van<br />

strijdpunt naar pasmunt”. <strong>De</strong> conflicten gaan er in de eerste plaats<br />

over middelen en niet over principes (Tyssens 1993).<br />

[72]


In het verlengde van de naoorlogse nationale unie bekommerde<br />

Jules <strong>De</strong>stree, de eerste vrijzinnige minister van onderwijs sedert<br />

1884, zich vooral om onderwijs te moderniseren en te democratiseren.<br />

Dit uitte zich in de oprichting van een pedagogische<br />

vorming op universitair niveau (vanaf 1919), in de algemene<br />

invoering van de 4 de graad (1920) en in het invoeren van een nieuw<br />

algemeen modelprogramma voor het lager onderwijs in 1922<br />

(Minten et al. 1991). <strong>De</strong> levensbeschouwelijke tweedeling was<br />

hieraan ondergeschikt. <strong>De</strong>ze mentaliteitswijziging werd trouwens<br />

belichaamd in het Antwerpse <strong>school</strong>contract vanaf 1921 38. Dit<br />

<strong>school</strong>contract zou overigens ook <strong>als</strong> inspiratiebron dienen voor het<br />

latere <strong>school</strong>pact (Van daele 1986).<br />

In deze context van geven en nemen werden de financiële middelen<br />

voor het vrij technisch onderwijs verhoogd in de provincies die<br />

financieel dwars lagen (de liberale of socialistisch gedomineerde<br />

provincies Brabant, Henegouwen en Luik –1922 tot 1925) en kregen<br />

de vrije scholen bijkomende vergoedingen van de gemeenten (1926).<br />

<strong>De</strong> vrijzinnigen verkregen de lessen niet-confessionele zedenleer in<br />

het lessenpakket van het officieel secundair onderwijs. Daarnaast<br />

werd de toegang tot de middenscholen en athenea ‘gedemocratiseerd’<br />

via het uniformiseren van het studiebeurzenstelsel (1927)<br />

(Tyssens 1993).<br />

Dit alles nam niet weg dat de verkiezingen van 1932 terug in het<br />

teken stonden van de strijd om “de ziel van het kind”. Langs vrijzinnige<br />

zijde heerste er ongenoegen over de bestaande regelgeving.<br />

Het aantal officiële instellingen was immers door vorige regeringen<br />

gecontingenteerd, waardoor de krachtsverhoudingen in de lagere en<br />

technische scholen, evolueerden in het voordeel van het vrije net.<br />

Daarnaast had het rijksmiddelbaar onderwijs reeds geruime tijd het<br />

voor de athenea wettelijk vastgelegde plafond bereikt. Hoewel deze<br />

contingentering vanaf de jaren ’20 werd omzeild door het toevoegen<br />

van voortgezette secties (van athenea) aan middenscholen, drong<br />

een structurele herschikking zich op (Tyssens 1998). Naar aanleiding<br />

van de verkiezingen van 1932 bepleitten de radicalere facties<br />

het afschaffen van de subsidiëring van de vrije scholen, de<br />

uitbreiding van het staatsonderwijs en een verdere laïcisering van<br />

het openbaar onderwijs. Langs katholieke zijde werd de suppletieve<br />

rol van de staat terug opgerakeld en heerste er kwaad bloed over de<br />

ongelijkmatige financiële behandeling van het vrij technisch onderwijs<br />

en van de leerkrachten uit het vrij onderwijs (Tyssens 1993).<br />

[73]


Niet alleen wonnen de katholieken deze verkiezingen; heel de<br />

katholieke beweging kwam versterkt uit deze mini-<strong>school</strong>strijd<br />

(Hellemans 1990). <strong>De</strong> aanwezigheid van meer prangende <strong>politieke</strong><br />

problemen (zo<strong>als</strong> de voortdurende economische problemen en het<br />

succes van extreem-rechts) stimuleerde echter een pragmatische<br />

oplossing van de levensbeschouwelijke hete hangijzers. <strong>De</strong><br />

spanningen werden ontmijnd aan de hand van een aantal legale<br />

technieken of <strong>politieke</strong> afspraken 39. Kern van de zaak was dat het<br />

parlement inzake onderwijs volledig buiten spel werd gehouden. <strong>De</strong><br />

meest prangende kwesties behield men voor informele comités of in<br />

de koelkast gestopt. Onder de regering van nationale unie Van<br />

Zeeland II leidde deze aanpak tot een heuse ‘package deal’ voor<br />

onderwijs (Tyssens 1993) 40.<br />

Inzake lager onderwijs won de gedachte van “de <strong>school</strong> voor het<br />

leven” aan kracht. Men pleitte er voor actief en actualiteitsbetrokken<br />

onderwijs. Dit vond zijn neerslag in het leerplan van 1936 dat de<br />

benodigde basiscompetenties voor elk kind trachtte uit te stippelen.<br />

Dit omvatte ondermeer staatsburgerlijke opvoeding, zich kunnen<br />

uitdrukken, lezen, schrijven en rekenen (<strong>De</strong>paepe et al. 1998). Dit<br />

leerplan –o.m. gebaseerd op opvattingen van de Brusselse arts<br />

<strong>De</strong>croly– beoogde een verdere horizontale integratie van de leerstof<br />

door te vertrekken van de studie van het “omringende milieu” en uit<br />

te gaan van belangstellingscentra. <strong>De</strong>ze nieuwe ideëen botsten<br />

echter met het heersend <strong>politieke</strong> klimaat. <strong>De</strong> praktische uitwerking<br />

van dit plan liet dan ook te wensen over. Het gebrek aan<br />

pedagogisch materiaal, aan voorbereiding van de onderwijzers, aan<br />

administratieve omkadering zorgden er bijvoorbeeld voor dat de<br />

bestaande situatie quasi ongewijzigd bleef (<strong>De</strong> Vroede 1987).<br />

Na de bevrijding bleef het op onderwijsvlak relatief stabiel 41. <strong>De</strong><br />

voorheen afgesloten compromissen bleven van kracht en de<br />

techniek van geven en nemen werd gehandhaafd tot 1948. In 1947<br />

werd het Fonds Vanderpoorten 42 opgericht en werden de subsidies<br />

voor het personeel van het Vrij technisch onderwijs verhoogd. <strong>De</strong><br />

laatste beleidsdaad in deze geest (wet Buset-<strong>De</strong> schrijver 1948)<br />

stelde de volledige keuzevrijheid in tussen godsdienst en nietconfessionele<br />

zedenleer in het officiële secundaire net.<br />

Hoewel de conflicten meer over de toewijzing van middelen tussen<br />

de netten gaan dan over de principes, bewezen de verkiezingen van<br />

1933 dat het onderwijsthema nog steeds de geesten kon beroeren<br />

[74]


(en kon mobiliseren) (Tyssens 1998). Het onderwijs zorgde opnieuw<br />

voor politiek animo in 1948 onder de vorm van een regeringscrisis.<br />

<strong>De</strong> kersverse Christelijke Volkspartij betwistte de legitimiteit van de<br />

door Huysmans getroffen overheidsmaatregelen om de achterstand<br />

van het officiële net weg te werken en eiste compensaties. <strong>De</strong><br />

onderwijsdeelname in het secundaire onderwijs nam toe en deze<br />

beweging zette zich voort na de oorlog. <strong>De</strong>ze de facto verlenging van<br />

de studieduur bracht een gevoelige verhoging van de kosten mee<br />

voor vrije middelbare en technische scholen. Om de kosten te<br />

kunnen dekken moesten de scholen hoe langer hoe meer de <strong>school</strong>gelden<br />

optrekken of een beroep doen op financiële hulp van zusterorganisaties<br />

(Witte 1999). Dit alles maakt dat de CVP opkwam voor<br />

een effectief vrije keuze van de huisvader. <strong>De</strong>ze zou pas mogelijk zijn<br />

indien gezinnen niet financieel werden gesanctioneerd door hun<br />

kinderen naar het vrije net te sturen (Tyssens 1999b).<br />

<strong>De</strong> katholieken behaalden in de verkiezingen van juni 1950 een<br />

absolute meerderheid. In deze enige homogeen katholieke regering<br />

sedert 1918 wenste de minister van onderwijs Harmel de<br />

consensuslogica niet volledig overboord te gooien. <strong>De</strong> verwachtingen<br />

waren binnen de katholieke zuil echter dermate hooggespannen dat<br />

de consensuslogica het onderspit moest delven (Tyssens 1999a).<br />

Onder Harmels bewind werd het vrij onderwijs gesubsidieerd op alle<br />

niveaus. Daarnaast werden gemengde commissies ingesteld die zich<br />

moesten uitspreken over de erkenning van vrije scholen en de<br />

vestiging van openbare scholen. <strong>De</strong> vrijzinnige partijen laakten de<br />

toegekende middelen voor het vrije net, zonder echter het principe<br />

zelf in vraag te trekken. Daarnaast vormde de invloed van<br />

katholieken in de organisatie en het functioneren van het officieel<br />

onderwijs een doorn in het oog (Tyssens & Simon 1999).<br />

<strong>De</strong> verkiezingen van juni 1954 brachten een ommekeer van de<br />

rollen mee. <strong>De</strong> Franstalige socialist Collard schroefde onder de<br />

liberaal-socialistische regering Van Acker de katholieke maatregelen<br />

terug. <strong>De</strong> wet Collard (1955) voorzag in minder subsidies, in de<br />

afschaffing van de gemengde commissies en verleende de overheid<br />

het recht op elk niveau onderwijs in te richten. <strong>De</strong> reactie tegen deze<br />

maatregelen zorgde andermaal voor een hernieuwde coördinatie en<br />

onderlinge interpenetratie tussen de verschillende geledingen van de<br />

katholieke zuil. <strong>De</strong> spil van weerstand werd gevormd binnen het<br />

Nationaal Comité ter verdediging van de democratische vrijheden.<br />

Alle registers werden vanaf september 1954 opnieuw open-<br />

[75]


getrokken, hetgeen culmineerde in een mars op Brussel (26 maart<br />

1955) (Laridon & Mertens 1988; Hellemans 1990) 43.<br />

<strong>De</strong> verkiezingen van 1 juni 1958 noopten weer tot samenwerking.<br />

Geen enkele partij behaalde de meerderheid waardoor het principe<br />

van pacificatie weer werd opgenomen. Het in 1937 beproefde recept<br />

werd opnieuw van onder het stof gehaald door de toenmalige<br />

premier Gaston Eyskens. <strong>De</strong> regering onttrok de <strong>school</strong>materie aan<br />

de formele structuren van besluitvorming door het toe te kennen<br />

aan een specifieke commissie (de <strong>school</strong>pactcommissie). Dit pact<br />

moest voor 12 jaar wapenstilstand zorgen. <strong>De</strong> verschillende partijen<br />

keurden het pact goed op hun respectievelijke congressen. <strong>De</strong><br />

<strong>school</strong>pactwet van 29 mei 1959 vormde het officiële sluitstuk van de<br />

overeenkomst. Het pact was van toepassing op kleuter-, lager,<br />

middelbaar, technisch, kunsten- & normaalonderwijs. En vanaf<br />

1970 ook op het buitengewoon onderwijs. <strong>De</strong> ‘vrijheid van de huisvader’<br />

werkte <strong>als</strong> bindmiddel voor alle partijen. <strong>De</strong> huisvader (c.q. de<br />

ouders) moest in alle vrijheid kunnen kiezen tussen de verschillende<br />

soorten onderwijs binnen een regio. <strong>De</strong> overheid werd bijgevolg<br />

gemachtigd op alle niveaus scholen in te richten om deze keuzevrijheid<br />

te garanderen. Maar ouders mochten voor hun keuze niet<br />

worden beboet (door hogere <strong>school</strong>gelden). Dit impliceerde een bijkomende<br />

financiering van alle instellingen. <strong>De</strong> overheid werd tevens<br />

gehouden de personeelswedden te betalen (met speciale voorziening<br />

voor de geestelijken). Op levensbeschouwelijk (en politiek) vlak<br />

diende het officieel onderwijs zich neutraal op te stellen. <strong>De</strong> vrije<br />

keuze tussen niet-confessionele zedenleer of erkende godsdiensten<br />

werd tevens ingevoerd voor alle niveaus (D’hoker 1995; Laridon &<br />

Mertens 1988; <strong>De</strong> Groof 1990).<br />

Het pact consacreerde tevens de naoorlogse moderniseringtendens.<br />

Versnipperde onderwijsbevoegdheden werden gegroepeerd vanuit<br />

efficiëntieoverweringen. Alle partijen erkenden tevens de noodzaak<br />

voor modern onderwijs ten behoeve van de economische en<br />

technologische vooruitgang. Zodoende beperkte het pact ook de<br />

pedagogische vrijheid via een minimaal gemeenschappelijk vakkenpakket<br />

en een relatieve gelijkvormigheid in lestijden en methoden.<br />

Tevens verhief het de intentie tot democratisering van het onderwijs<br />

tot een officieel consensusvertoog (Tyssens & Simon 1999).<br />

Op politiek vlak kan het pact worden beschouwd <strong>als</strong> een keerpunt.<br />

<strong>De</strong>ze overeenkomst “in de feiten” pacificeerde een conflict dat lange<br />

[76]


tijd het aanzicht van de Belgische politiek en het Belgisch onderwijs<br />

heeft bepaald. Maar anderzijds bestendigde het de verzuiling van<br />

België. <strong>De</strong> vrijheid van keuze legitimeerde immers het naast elkaar<br />

bestaan van verschillende netten. <strong>De</strong> toenmalige segmentatie van de<br />

samenleving werd op een succesvolle manier verankerd in de wetten<br />

en instellingen. Het vormde daarmee een institutionele fundering<br />

voor de verkokering van de Belgische samenleving (Hellemans 1990;<br />

<strong>De</strong>schouwer 1999).<br />

Paradoxaal genoeg nam vanaf de jaren ’60 de sociaal-culturele<br />

segmentering tussen gelovigen en niet-gelovigen af. Het Tweede<br />

Vaticaans Concilie (1962-1965) verhoogde de druk tot openheid van<br />

de katholieke kerk. <strong>De</strong> kerk gaf haar poging op om een totale antimoderne<br />

tegenmaatschappij uit te bouwen en evolueerde van<br />

autoritair naar collegiaal democratisch (Hellemans 1990). <strong>De</strong> daarnaast<br />

voortschrijdende processen van secularisering maakten geloof<br />

minder belangrijk in het alledaagse leven. Dit uitte zich onder meer<br />

in de afname van het volgen van de zondagsmis en van kerkelijke<br />

huwelijken (Dobbelaere 1987; Jagodzinski & Dobbelaere 1995).<br />

Processen van detraditionalisering bannen de godsdienst meer en<br />

meer uit het publieke leven. <strong>De</strong>zelfde processen lijken echter ook de<br />

afhankelijkheid ten aanzien van andere geloofssystemen, zo<strong>als</strong><br />

<strong>politieke</strong> ideologieën, af te doen nemen (Hellemans 1990).<br />

<strong>De</strong>ze omslag beïnvloedde ook de werking van de diverse zuilorganisaties,<br />

waaronder het katholieke onderwijs. <strong>De</strong> evolutie naar ‘neozuilen’<br />

in de jaren ’60 bracht met zich mee dat de klemtoon minder<br />

op ideologische omkadering en meer op specialisatie, professionalisering<br />

en dienstverlening kwam te liggen (Hellemans 1990: 197).<br />

Op onderwijskundig vlak vertaalde dit zich in het nastreven van een<br />

kwaliteitslabel in overeenstemming met de moderne opvattingen<br />

over goed en degelijk onderwijs. Alle netten gaan uit van dezelfde<br />

algemeen pedagogische gedachte. Het katholieke onderwijs<br />

pretendeert derhalve in de eerste plaats het betere onderwijs te<br />

verzorgen (Billiet 1977). Het christelijke aspect werd nog wel<br />

gepromoot <strong>als</strong> hulpmiddel in de vorming, maar de eigen specificiteit<br />

van religieuze waardesocialisatie verkreeg stilaan een meer<br />

“accessoire” status (Bonvin 1982; Lermyte 1978). Uiteraard grijpen<br />

de netten formeel terug naar hun eigen specificiteit inzake levensbeschouwelijke<br />

of sociale waarden naarmate de vraag om ontzuiling<br />

van het onderwijs toeneemt (Wynants 1998). Het vrij onderwijs blijft<br />

zich nog beroepen op een apart <strong>school</strong>klimaat <strong>als</strong> bestaansreden.<br />

[77]


<strong>De</strong>ze vorm van zelfrechtvaardiging maakt echter stilaan plaats voor<br />

een meer ‘professionele’ vorm van justificatie: religieus of religieus<br />

geïnspireerd onderwijs is gewoon (i.e. wetenschappelijk “bewezen”)<br />

ook efficiënter in het beheren van kosten en effectiever in het bijbrengen<br />

van cognitieve vaardigheiden (Coleman & Hoffer 1987).<br />

Kortom, de primaire bestaansreden (levensbeschouwelijke<br />

eigenheid) boet aan belang in ten voordele van de secundaire reden<br />

(organisatorische dienstverlening). Dit is overigens een fenomeen<br />

dat ook in andere landen met een gesegmenteerd onderwijs, zo<strong>als</strong><br />

Nederland, kan worden waargenomen (Dronkers 1997; Dijkstra &<br />

Veenstra 2001).<br />

Het <strong>school</strong>pactsysteem heeft stand gehouden tot aan de grondwetswijziging<br />

van 15 juli 1988, waardoor het onderwijs een volwaardige<br />

bevoegdheid van de gemeenschappen werd. Een van de problemen<br />

bij de onderhandelingen over de volledige splitsing van onderwijs<br />

bleken de regionale levensbeschouwelijke verschillen te zijn. In het<br />

Vlaamse landsgedeelte domineerde het katholieke onderwijs, terwijl<br />

in Wallonië en Brussel vooral het officieel onderwijs primeerde. <strong>De</strong><br />

knoop werd ontwaard door de <strong>school</strong>pactgaranties op te nemen in<br />

de Grondwet. Zodoende garandeert het huidige artikel 24 van de<br />

Grondwet de vrije keuze van de ouders, de neutraliteit van het<br />

onderwijs ingericht door de gemeenschappen, de vrije keuze inzake<br />

levensbeschouwing, de kosteloosheid van het leerplichtonderwijs,<br />

het recht op morele of levensbeschouwelijke vorming op kosten van<br />

de gemeenschappen en de gelijkheid voor de wet van leerlingen,<br />

ouders, leerkrachten, personeel en scholen (Verstegen 1997) 44.<br />

<strong>De</strong> verdere verzuiling van het onderwijs beperkte echter de<br />

vrijheidsgraden voor innovaties in het scholenlandschap. Onderwijs<br />

buiten de zuilstructuur werd sterk bemoeilijkt. Methodeonderwijs<br />

diende zich derhalve te integreren in de bestaande verkokerde<br />

structuur. Eventuele pogingen tot ‘zuiltransgressie’ zo<strong>als</strong> de idee<br />

van pluralistisch onderwijs, kregen nagenoeg geen ontkiemingskansen<br />

(<strong>De</strong>paepe 1999).<br />

Ook heeft de nadruk op neutraliteit van het onderwijs ingericht door<br />

de gemeenschap (zowel steden, gemeenten, provincies <strong>als</strong> het rijk)<br />

de toegang tot politiek op <strong>school</strong> zoveel mogelijk beperkt. In de vooroorlogse<br />

programma’s (van 1936) stond staatsburgerlijke opvoeding<br />

op de eerste plaats in het lager onderwijs. Dit veranderde geenszins<br />

in de naoorlogse jaren. <strong>De</strong>ze opvoeding tot nationale gemeenschaps-<br />

[78]


zin was echter gericht op de kennis over (en een positieve houding<br />

ten aanzien van) de dynastie en van de “zinnenbeelden der natie”.<br />

<strong>De</strong> handboekjes ‘burgerzin’ voor het voortgezet onderwijs vanaf de<br />

jaren 1950 vermeldden ook eerst en vooral dat “de liefde voor het<br />

vaderland de eerste plicht (blijft) voor een staatsburger”. <strong>De</strong> zinnebeelden<br />

der natie werden er naast elementaire aspecten van burgerlijk<br />

en publiek recht behandeld. Elke vorm van ‘partijdigheid’<br />

vanwege de leraar was uit den boze. In die zin kan worden gesteld<br />

dat ‘burgerschap’ <strong>als</strong> een metapolitiek bindmiddel werd (en wordt)<br />

gehanteerd. Het onderwijs mocht geen andere <strong>politieke</strong> collectiviteit<br />

stimuleren en erkennen dan de nationale. Maatschappelijke<br />

verdeeldheid onder de vorm van ideologische twisten en partij<strong>politieke</strong><br />

stellingnamen was formeel onbestaand binnen <strong>school</strong>verband.<br />

Dit gedeelte uit de volwassenenwereld werd, even<strong>als</strong><br />

seksualiteit, uit het curriculum gehouden (<strong>De</strong>paepe 1999). <strong>De</strong> druk<br />

tot <strong>politieke</strong> neutraliteit was nog groter in het officieel onderwijs.<br />

<strong>De</strong>ze formele omschrijving zegt uiteraard niets over de dagelijkse<br />

lespraktijk. Toch kan men zich de vraag stellen in welke mate de<br />

overdreven nadruk op neutraliteit en levensbeschouwelijke tolerantie,<br />

eventuele onverschilligheid in de hand heeft gewerkt onder het<br />

lerarencorps van het publiekrechtelijk onderwijs (Elchardus 1994).<br />

Leraren zijn dan toch niet het <strong>politieke</strong> geweten van de samenleving.<br />

5.2 <strong>De</strong> economische breuklijn in de 20 ste eeuw (1914-1998)<br />

<strong>De</strong> industriële modernisering in de 19 de eeuw veruitwendigde zich<br />

op onderwijskundig vlak niet alleen in het streven naar leerplicht.<br />

<strong>De</strong> voortschrijdende rationalisering lag ook mede aan de basis van<br />

het inrichten van industriële richtingen in het voortgezet (i.e. postprimair)<br />

onderwijs. Daarnaast trachtte men nieuwe vakken te introduceren<br />

in de humaniora (<strong>De</strong> Vroede 1985). <strong>De</strong>ze innovaties hadden<br />

in de 19 de eeuw nog een sterke levensbeschouwelijke dimensie: de<br />

katholieken bleven voorstanders van de klassieke studies en<br />

nieuwigheden dienden te worden gekanaliseerd naar de ‘beroepsafdelingen’.<br />

<strong>De</strong> organieke wet op het middelbaar onderwijs van 1850<br />

(1 juni 1850) officialiseerde het onderscheid tussen middenscholen<br />

(praktische opleidingen) en athenea (<strong>als</strong> voorbereiding op hogere<br />

studies). Daarnaast formaliseerde de wet het dubbele systeem van<br />

klassieke en “beroepsafdelingen” (Grootaers 1998; Tyssens 1998).<br />

<strong>De</strong>ze naam kan enigszins verwarrend overkomen, vermits deze<br />

afdeling wetenschappelijke, industriële en handelsrichtingen<br />

[79]


omvatte. <strong>De</strong> liberale regeringen ijverden voor een gelijkstelling met<br />

de klassieke humaniora, terwijl de katholieken een strikt<br />

onderscheid tussen beide vormen van onderwijs wensten te<br />

handhaven (<strong>De</strong> Vroede 1985).<br />

Naast deze typen onderwijs ontstonden ook tal van verschillende<br />

technische opleidingen: nijverheidsscholen, beroepsscholen, landbouwscholen<br />

of ambachtelijke vakscholen. <strong>De</strong> nijverheidsscholen<br />

waren in eerste instantie ingericht om de arbeidende kinderen van<br />

de populaire klassen bij te scholen buiten de werkuren. Dit<br />

gebeurde via het verzorgen van algemene vorming, aangevuld met<br />

technische vakkennis. <strong>De</strong> morele vorming van de jonge arbeiders<br />

was echter de hoofdopzet. <strong>De</strong> beroepsscholen trachten daarentegen<br />

via (al dan niet halftijds) dagonderwijs een praktische opleiding te<br />

verzorgen. In de landbouwscholen stond het bijbrengen van de<br />

meest recente toepassingen inzake landbouwtechnieken op het<br />

voorplan. <strong>De</strong>ze verschillende soorten van technisch onderwijs<br />

namen echter vooral in het zog van de tweede industriële revolutie<br />

een hoge vlucht (Grootaers 1998b). Hier kan trouwens worden<br />

opgemerkt dat de verschillende soorten onderwijs reeds aan het<br />

begin van de 20 ste eeuw een uitdrukking vormden van de sociale<br />

hiërarchie. <strong>De</strong> klassieke studies stonden op top van deze onderwijspiramide<br />

en de rangen werden gesloten door de huishoudscholen<br />

(Tyssens 1993). En hoewel het technisch onderwijs bedoeld was<br />

voor de populaire klassen, bleek het vooral door de lagere middenklassen<br />

te worden bevolkt (Grootaers 1998b).<br />

Het interbellum werd aanvankelijk gekarakteriseerd door discussies<br />

over de invoering van de 4 de graad, maar het uitbreken van de<br />

economische crisis na de beruchte beurscrash van oktober 1929<br />

verlegde de discussie naar verplichte technische scholing en leerplichtverlenging.<br />

<strong>De</strong> industrie was immers vragende partij voor een<br />

beter gevormde arbeider. En zowel de linker- <strong>als</strong> de rechterkant van<br />

het <strong>politieke</strong> spectrum vreesde de gevolgen van een hoge jeugdwerkloosheid<br />

(<strong>De</strong> Vroede 1986; Wynants 1998). Het technisch onderwijs<br />

verkreeg een minimale stroomlijning in 1933 en de leerplicht werd<br />

in de regio’s getroffen door jeugdwerkloosheid verlengd tot 16 jaar in<br />

1935 45. Daarbij werd expliciet geopperd dat de jongeren zonder<br />

vaste betrekking hun lagere <strong>school</strong> dienden af te werken en zouden<br />

beginnen met technisch, beroeps- of huishoudonderwijs (Grootaers<br />

1998b) 46.<br />

[80]


Na de bevrijding volgden steeds meer jongeren les na de leeftijd van<br />

14 jaar. Een mogelijke structurele verklaring dit voor fenomeen<br />

wordt geboden door de gewijzigde visie op onderwijs. Voorstanders<br />

van een sociale rechtvaardige overheid zagen in massaonderwijs een<br />

van de basisvereisten om te komen tot een welvaartsstaat (Bendix<br />

1969; Marshall 1977). Zowel de economische (werkgevers) <strong>als</strong><br />

sociale actoren (vakbonden) deelden hetzelfde geloof over de werking<br />

van een beter onderricht. Een betere vorming van de arbeidskrachten<br />

zou zowel de productiviteit <strong>als</strong> de welvaart doen toenemen.<br />

Onderwijs was tevens een van legitieme kanalen om op te klimmen<br />

in de sociale hiërarchie (<strong>De</strong> Vroede 1986). <strong>De</strong> aanhangers van de<br />

beschavingsthese leveren een complementaire verklaring. In hun<br />

streven naar opwaartse mobiliteit zou de toplaag van de arbeidersklasse<br />

de culturele patronen van de burgerij overnemen. <strong>De</strong>rhalve<br />

werd, vanaf het ogenblik dat de financiële marge het toestond, de<br />

intrede van het kind in het arbeidsproces zoveel mogelijk uitgesteld<br />

(de Regt 1984). Daarnaast wijzen historisch pedagogen erop dat het<br />

proces van pedagogisering vanaf de 18 de eeuw ertoe geleid heeft dat<br />

het kind door een hele resem deskundigen werd gezien <strong>als</strong> een<br />

aparte categorie met eigen behoeften. Naarmate het kind aan maatschappelijke<br />

relevantie won, nam ook het belang van opvoeding toe.<br />

Het kind <strong>als</strong> medekostwinner werd eerder een ‘kind ten laste’ dat<br />

zowel materieel <strong>als</strong> affectief –onder meer via het onderwijs– moest<br />

worden ‘gecultiveerd’ (<strong>De</strong> Vroede 1986; <strong>De</strong>paepe 1999).<br />

In deze context van verlengde <strong>school</strong>duur vertaalde de spanningen<br />

op economisch vlak zich in het streven naar een democratisering<br />

van het onderwijs. “<strong>De</strong>mocratisering” kan echter op twee manieren<br />

worden opgevat, die niet helemaal in elkanders verlengde liggen. In<br />

de eerste plaats kan “democratisering” kwantitatief worden opgevat,<br />

<strong>als</strong> ‘massificatie’. Iedereen moest de kans krijgen een zekere basisopleiding<br />

mee te krijgen voor het leven. Over de leeftijd tot dewelke<br />

men die basisopleiding moest volgen heerste echter geen eensgezindheid.<br />

<strong>De</strong> voorstanders van de 4 de graad van het lager<br />

onderwijs wensten de leerplicht te verleggen tot de leeftijd van 15<br />

jaar 47. Naast een kwantitatieve uitbreiding gingen er in de<br />

naoorlogse periode stemmen op voor een kwalitatieve verbetering<br />

van de gelijkheid van kansen (Grootaers 1999B; <strong>De</strong> Vroede 1986).<br />

Onder de tegenstanders van de 4 de graad leefde onder meer de idee<br />

van een eenheids<strong>school</strong>. In deze <strong>school</strong> zouden alle kinderen de drie<br />

graden van het lager onderwijs volgen en nadien zouden ze door-<br />

[81]


stromen naar beroepsrichtingen, de middelbare <strong>school</strong>, het<br />

atheneum of het college (<strong>De</strong> Vroede 1986; Beckers 1998).<br />

In de vooroorlogse periode werd het “post-primaire” onderwijs nog<br />

steeds op een heel hiërarchische manier ingevuld. In tegenstelling<br />

tot de 19 de eeuw diende deze hiërarchie niet uitsluitend op basis van<br />

herkomst te worden gefundeerd. Men voorzag immers in een<br />

“Universitaire Stichting” (1920) en een “Fonds voor Meestbegaafden”<br />

(1921) waardoor de meest vaardige elementen van de populaire<br />

klassen werden geselecteerd. Het was dus geenszins de bedoeling<br />

het secundaire of tertiaire niveau open te stellen voor iedereen. Wel<br />

ondersteunde het de idee van een intellectuele aristocratie of<br />

‘meritocratie’ (Van Haecht 1983; Goldthorpe 1997) 48. Pas in de jaren<br />

’50 werd de toegang tot het secundair en tertiair uitgebreid, onder<br />

meer via het verlenen van (niet-terug te betalen) studiebeurzen 49.<br />

Parallel aan de toename van de welvaart en uitbreiding van het<br />

onderwijsbudget, nam ook de toename aan het secundair en tertiair<br />

onderwijs een hoge vlucht (Minten et al. 1996) 50.<br />

<strong>De</strong> massificatie van de jaren 1960 kan echter voor een groot deel op<br />

conto worden geschreven aan de uitbreiding van de onderwijsdeelname<br />

van vrouwen. Het is ook een uiting van het toegenomen<br />

numerieke belang van de middenklasse. <strong>De</strong> onderwijsparticipatie<br />

van arbeiderskinderen aan de humaniora of aan tertiair onderwijs<br />

bleef echter in de naoorlogse expansieperiode in relatieve termen<br />

nagenoeg ongewijzigd. Arbeiderskinderen werden en worden vrij<br />

vroeg geselecteerd naar beroepswereld of naar beroepsrichtingen<br />

(Tan 1998; Pelleriaux 2001; Nicaise 2001). Kostenloosheid was dus<br />

een noodzakelijke, maar geen voldoende voorwaarde tot democratisering.<br />

Vooral de middenklasse had baat bij deze maatregel.<br />

Vandaar dat men, onder meer binnen socialistische middens, pleitte<br />

voor kwalitatieve democratisering via het “comprehensiveren” van<br />

onderwijs (Beckers 1998; Van Haecht 1983).<br />

Vermits een te snelle overstap naar de beroepswereld of naar<br />

beroepsrichtingen sterk werden beïnvloed door de sociale achtergrond<br />

van de jongeren, diende de studieoriëntering op <strong>school</strong> zo laat<br />

mogelijk te gebeuren (Beckers 1998). Dit streven vertaalde zich in<br />

een resem initiatieven, en in de oprichting van experimentele<br />

klassen in secundaire scholen (1957). In deze geest werd ook de<br />

gelijkwaardigheid van diploma’s ingesteld tussen het algemeen en<br />

het technisch secundair onderwijs (1964). Ook het project van een<br />

[82]


vernieuwd secundair onderwijs, het VSO, vertrok vanuit deze<br />

opvatting 51. Na een algemeen lager onderwijs, werd in de eerste twee<br />

jaren van het VSO een gemeenschappelijke sokkel aangeboden, de<br />

observatiejaren. Pas in de twee daaropvolgende jaren, de<br />

oriëntatiejaren, werden de leerlingen georiënteerd naar equivalente<br />

studierichtingen. <strong>De</strong> uiteindelijke keuze werd hierdoor uitgesteld tot<br />

bij aanvang van de “determinatiejaren”. <strong>De</strong> ‘tracking’ van leerlingen<br />

volgens vaardigheden zou derhalve pas plaatsgrijpen op een leeftijd<br />

van 15-16 jaar, in de plaats van de gangbare 11-12 jaar (Van<br />

Haecht 1985; Beckers 1998).<br />

<strong>De</strong> invoering van het VSO stootte echter op een aantal weerstanden<br />

en bij de uiteindelijke implementatie verwaterde de oorspronkelijke<br />

gedachte. Onder invloed van de crisis van het begin van de jaren ’80<br />

werd het VSO ‘vernieuwd’. In de praktijk kreeg men opnieuw<br />

vormen van selectie in de observatiejaren tussen zogenaamde<br />

‘moderne’ of ‘klassieke richtingen’, ongeacht het soort inrichtende<br />

macht. Daarenboven bleef het beroepsonderwijs buiten de hoofdmoot<br />

van ‘comprehensivering’. <strong>De</strong> vernieuwde pedagogieën<br />

verdwenen tevens stilaan uit het beeld (Van Haecht 1985). In<br />

Vlaanderen werd het VSO officieel begraven met de invoering van<br />

het eenheidstype in 1989-1990. In de praktijk bleef het onderwijs<br />

een mechanisme van sociale sluiting. <strong>De</strong> betere vormen (ASO), de<br />

betere richtingen (wiskunde-klassieke talen) en de betere scholen<br />

(de athenea of lycea en colleges met faam) bestendigen ten dele het<br />

stratificatiepatroon van de hedendaagse samenleving (Nicaise 2001).<br />

Binnen dit kader kan ook worden opgemerkt dat bij wet van 29 juni<br />

1983 de leerplichtige leeftijd in twee fasen werd opgetrokken tot de<br />

leeftijd van 18 jaar. Tot 15 jarige leeftijd is men verplicht het voltijds<br />

programma te volgen; na deze leeftijd kunnen de studies op deeltijdse<br />

basis worden verder gezet. <strong>De</strong> maatregel bevat in zich de<br />

dubbelzinnigheid van de leerplichtwet van 1936: enerzijds beoogde<br />

de wetgever een langere opleidingsperiode, anderzijds worden<br />

jongeren van de arbeidsmarkt geweerd. Het blijft echter de vraag of<br />

de toenmalige visie op de omkadering van de pedagogische opdracht<br />

realistisch werd ingeschat. <strong>De</strong> taak van het onderwijs werd immers<br />

verzwaard. Scholen waren dan ook in eerste instantie niet voorbereid<br />

de nu leerplichtige gedemotiveerde jongeren op te vangen<br />

(Grootaers 1999). <strong>De</strong> meeste van deze adolescenten belandden in<br />

het beroepssecundair onderwijs. Slechts een fractie kwam (na een<br />

negatieve selectie) in het <strong>De</strong>eltijds Beroeps secundair onderwijs<br />

[83]


terecht. <strong>De</strong>ze onderwijsvormen werden vanaf de jaren ’80 dan ook<br />

de plekken waar ongenoegen tegen de heersende orde vorm kreeg.<br />

Dit ressentiment vertaalt zich echter niet ideologisch in een streven<br />

naar sociale gelijkheid (Pelleriaux 2001).<br />

5.3 <strong>De</strong> communautarisering van het onderwijs vanaf 1914<br />

Na de Duitse inval van 1914 maakte de Duitse bezetter gebruik van<br />

de Vlaamse verzuchtingen. Via een ‘flamenpolitik’ trachtte men zich<br />

te verzekeren van actieve steun 52. In de onmiddellijke naoorlogse<br />

periode zorgde dit activisme voor een <strong>politieke</strong> excommunicatie van<br />

de Vlaamse beweging (Witte et al. 1997). Dit belette evenwel niet dat<br />

de krachten van de Vlaamse frontsoldaten gebundeld werden met<br />

deze van kleine burgerij en de lagere clerus in een Frontpartij. In<br />

deze periode geraakte de beweging volledig in Vlaamsnationalistisch<br />

vaarwater en wordt de roep om regionale eentaligheid<br />

steeds luider. <strong>De</strong> eisen voor vervlaamsing van het leger, de<br />

administratie, de rechtspraak en het (hoger) onderwijs zullen de<br />

politiek van het interbellum sterk kleuren.<br />

<strong>De</strong> Bormsverkiezing in Antwerpen (1928) en de electorale successen<br />

van de Vlaams-nationalisten (1929) vestigden de aandacht op de<br />

nood aan taalvoorzieningen. <strong>De</strong> roep naar regionale eentaligheid<br />

werd in de daaropvolgende jaren overgenomen door de christelijke<br />

arbeidersbeweging en in het verlengde hiervan door de hele<br />

katholieke unie. <strong>De</strong> liberalen daarentegen verdedigden de belangen<br />

van de Franstaligen in Vlaanderen, terwijl de socialisten met het<br />

‘compromis de belges’ een tussenpositie vertolkten (Witte 1997). Na<br />

de verkiezingszeges van de katholieken in de jaren ’30 werd de taalwet<br />

aangenomen (1932), waarbij het territorialiteitsprincipe zegevierde.<br />

<strong>De</strong> streektaal werd tevens de voertaal in lager en middelbaar,<br />

vrij en officieel onderwijs. Enige uitzondering op de regel was het<br />

universitair onderwijs (Leuven), <strong>als</strong>ook de taalgrens en Brussel. Hier<br />

bleef de vrijheid van de huisvader primeren (de leerlingen volgen er<br />

les in moedertaal of in de voertaal van het gezin). <strong>De</strong> taalwet<br />

beoogde een assimilatie van de Franstalige minderheden. Men<br />

voorzag echter in aanpassingsvoorzieningen onder de vorm van<br />

speciale lagere en middelbare klassen (voor de volgende 30 jaren).<br />

<strong>De</strong> strijd om een eigen Vlaamse universiteit in Gent bemoeilijkte na<br />

1919 het leven van verschillende regeringen. Een eerste stap in de<br />

richting werd in 1923 bereikt met de ontdubbeling van de<br />

Nederlandstalige en Franstalige secties. <strong>De</strong>ze situatie bleef echter<br />

[84]


voor onvrede zorgen en mondde in 1930 uit in de algehele<br />

vervlaamsing van de universiteit (5/4/1930). Ook de Leuvense<br />

universiteit ontsnapte overigens niet aan de druk en werd verplicht<br />

een aantal lessen in het Nederlands in te richten vanaf 1931, om te<br />

komen tot een volwaardige Nederlandstalige sectie in 1935.<br />

Na 1945 had de koningskwestie, zo<strong>als</strong> eerder aangestipt, het<br />

klimaat gepolariseerd. Langs Wa<strong>als</strong>e zijde heeft dit conflict onder<br />

meer een eigen bewustzijn aangescherpt, dat nog verder vorm kreeg<br />

in de stakingen tegen de eenheidswet van 1960-1961 (Witte et al.<br />

1997). Na een tijdelijke verlamming in het zog van de collaboratie en<br />

repressie, mobiliseerde de Vlaamse beweging in de naoorlogse jaren<br />

tegen de taalgrensregelingen van de wet van 1932. <strong>De</strong>ze wetten<br />

zouden een ‘olievlek’ verspreiden die ‘Vlaanderen besmeurt’. Tevens<br />

ijverde men voor de afschaffing van het taalluik in de volkstellingen<br />

en voor de opheffing van de ‘overgangsklasjes’. <strong>De</strong> algemene<br />

mobilisatie tegen de verfransing leidde tot de campagne ‘Brussel<br />

Vlaams’ in 1961-1962. <strong>De</strong> regering Lefevre-Spaak willigde in de<br />

jaren ’60 een deel van de eisen in. Ze hoopte via een aantal wetten<br />

inzake taalgebruik in administratie, gerecht en onderwijs de<br />

taalkwestie te pacificeren. Met de wet van 30 juli 1963 op taalgebruik<br />

in het onderwijs, schafte de regering de overgangsklasjes af.<br />

In Brussel blijft de moedertaal echter richtinggevend voor de <strong>school</strong>taal.<br />

Het Nederlandstalig onderwijs kon er zich echter ontplooien.<br />

<strong>De</strong> taalgrens werd vastgelegd, waarbij de ‘minderheden’ in de<br />

taalgrensgemeenten faciliteiten krijgen: Franstaligen mogen er eigen<br />

kleuter- en lager onderwijs inrichten. In de praktijk doofden de<br />

meeste van deze klasjes uit. Tevens kreeg de Franstalige minister<br />

van onderwijs een Nederlandstalige tegenhanger. <strong>De</strong> definitieve<br />

scheiding van het ministerieel departement voor onderwijs werd in<br />

1968 voltrokken.<br />

Voor de Vlaamse beweging ging dit niet ver genoeg. <strong>De</strong> wens van een<br />

cultureel homogeen Vlaanderen bleef onvervuld. <strong>De</strong> Franstalige<br />

secties en het overwicht van het Frans aan de Leuvense universiteit<br />

bleven een doorn in het oog. Mede onder invloed van de onderwijsexpansie<br />

nam het aantal Nederlandstalige studenten en professoren<br />

toe in de late jaren ’50. <strong>De</strong>ze stimuleerden het autonomiestreven<br />

van de Vlaamse sectie vanaf 1962. <strong>De</strong> gemoederen liepen vanaf<br />

1966 hoog op onder invloed van de expansieplannen van de<br />

universitaire overheid. <strong>De</strong> verantwoordelijken voor de Franstalige<br />

sectie mikten op het uitbouwen van de driehoek Leuven, Sint-<br />

[85]


Lambrechts Woluwe, Wavre. Men zag in deze plannen een<br />

Franstalige strategie om de ‘olievlek’ uit te breiden. Het episcopaat<br />

wenste echter de institutionele eenheid te bewaren, hetgeen tot<br />

Vlaams protest leidde onder het motto “Walen Buiten”. <strong>De</strong><br />

ontdubbeling van de Franstalige en Nederlandstalige secties werd in<br />

1968 versneld door de voortschrijdende expansieplannen. Het<br />

protest, dat inmiddels de allures kreeg van een studentenrevolte, de<br />

onenigheid binnen het episcopaat en het conflict binnen de<br />

christen-democratische partij zorgde voor de versnelde scheiding<br />

KUL-UCL in 1968. En, naar goede Belgische gewoonte, de institutionele<br />

splitsing tussen ULB-VUB in 1969 (Witte et al. 1997).<br />

<strong>De</strong> grondwetsherziening van 1970 voorzag in de erkenning van drie<br />

gemeenschappen met autonome bevoegdheden inzake onderwijs<br />

(art. 59 bis BW). <strong>De</strong> enige aspecten waarover de gemeenschappen<br />

geen zeggenschap kregen waren de materies die betrekking hadden<br />

op de <strong>school</strong>vrede, de leerplicht, de onderwijsstructuren, de<br />

erkenning van graden en diploma’s, de subsidies, de behandeling<br />

van leerkrachten en de omkaderingsnormen inzake <strong>school</strong>bevolking<br />

(Verstegen 1997). In de praktijk bleven de meeste bevoegdheden in<br />

handen van de nationale wetgever ten gevolge van de ideologische<br />

verschillen tussen de regio’s (zie supra). <strong>De</strong> inspraak van de<br />

gemeenschappen beperkte zich tot zeggenschap inzake <strong>school</strong>vakanties,<br />

complementaire programma’s, voorwaarden voor studiebeurzen<br />

en voor de reallocatie van leraren.<br />

Pas in 1988 werd onder verdere communautaire druk onderwijs<br />

volledig overgedragen aan de gemeenschappen (van voor<strong>school</strong>s- tot<br />

tertiair onderwijs). <strong>De</strong> nationale overheid behield slechts drie,<br />

limitatief opgesomde bevoegdheden: het begin en het einde van de<br />

leerplicht, de minimale voorwaarden tot aflevering van getuigschriften<br />

en het pensioenstelsel van het onderwijzend personeel. <strong>De</strong><br />

byzantijns aandoende financieringswet (bijz. wet 16 januari 1989)<br />

moest de gemeenschappen helpen bij het dekken van de uitgaven.<br />

In Vlaanderen leidde de splitsing tot een hervorming van het<br />

gemeenschapsonderwijs door het oprichten van een Autonome Raad<br />

voor het Gemeenschapsonderwijs (ARGO) in 1989. Daarmee bleef de<br />

minister van onderwijs organisator van het gemeenschapsonderwijs,<br />

maar werd de inrichtende macht verschoven naar een autonoom<br />

(gepolitiseerd) orgaan. Met het recente bijzondere decreet op het<br />

Gemeenschapsonderwijs (1998) zet het Gemeenschapsonderwijs<br />

(GO) de tendens voort naar lokalisatie van bevoegdheden 53.<br />

[86]


<strong>De</strong> communautaire opdeling van het onderwijs verliep in eerste<br />

instantie onder populaire druk, maar de laatste fasen waren vooral<br />

onder druk van de <strong>politieke</strong> elites. Het systeem van ‘federale<br />

verzuildheid’ zwengelt immers een dynamiek aan van regionalisering<br />

(<strong>De</strong>schouwer 1999). In de huidige context van streven naar effectiviteit<br />

en testbaarheid geniet het Vlaamse onderwijs een goede reputatie<br />

inzake taal en wiskundeonderricht. Dit brengt waarnemers aan<br />

beide kanten van de taalgrens ertoe te wijzen op de verschillen<br />

tussen beide onderwijsstelsel. Internationaal vergelijkend onderzoek<br />

laat echter zien dat beide onderwijsstelsels in Europees perspectief<br />

meer op elkaar gelijken dan verschillen (Hofman et al. <strong>2004</strong>). Dit<br />

lijkt de hypothese te steunen dat de aparte inrichting van onderwijs<br />

zich niet in eerste instantie vertaalde in een fundamenteel<br />

verschillend curriculum. Integendeel, het beschikbare materiaal<br />

wijst op vele parallellen. Waarin beide landsdelen wel verschillen, is<br />

in de samenstelling van de inrichtende machten. In Vlaanderen<br />

domineert het katholieke net, terwijl in Brussel en Wallonië het<br />

officiële net blijft domineren.<br />

6 Samenvatting<br />

Zo<strong>als</strong> Bendix in zijn klassieker over burgerschap schrijft, is<br />

modernisering geen “package deal”. Het omvat meerdere dimensies<br />

en deze hoeven niet overal en altijd in dezelfde combinatie terug te<br />

komen. Het is niet omdat een land de industriële productiewijze<br />

heeft geïntegreerd dat aspecten van de traditionele cultuur overboord<br />

worden gegooid ten voordele van de moderne cultuur in haar<br />

geheel (Bendix 1969). Zo verging het ook met de opvattingen over<br />

onderwijs. <strong>De</strong> jonge Belgische natie met haar moderne grondwet en<br />

economisch dynamisme was niet echt gebrand op de invoering van<br />

moderne ideeën over onderwijs. Dit lag ten dele aan de reactie van<br />

de katholieke hiërarchie op de overheidsbevoogding van Willem I.<br />

Het zou derhalve –Bendix indachtig– verkeerd zijn de katholieke<br />

beweging <strong>als</strong> volledig ‘conservatief’ of ‘reactionair’ te boekstaven.<br />

Men verwierp immers niet de technische en economische aspecten<br />

van de modernisering in haar geheel. <strong>De</strong> welsprekende bisschop van<br />

Orléans vatte het op het 2 de katholieke congres aldus samen: “(…) je<br />

bénis le progrès matériel qui m’a permis d’arriver si rapidement<br />

d’Orléans jusqu’à vous” (-, 1865: 102). Maar de sociale, <strong>politieke</strong> en<br />

[87]


economische emanciperende aspecten van modernisering werden<br />

wel verworpen door de conservatieve fractie die dominant bleef tot<br />

aan de vooravond van de eerste wereldoorlog. En in de lijn van de<br />

(moderne) verwachtingen zag men ook heil in controle via onderwijs:<br />

“(…) pour ne pas succomber à ses [van de vooruitgang] tentations, qui<br />

sont redoutables, il faut un frein moral plus fort que jamais. Par<br />

consequent, l’enseignement intellectuel et moral devient plus<br />

nécessaire qu’il ne l’a jamais été” (-, 1865: 102).<br />

In de analyse van de <strong>politieke</strong> betekenis van het <strong>school</strong>systeem kan<br />

de breuklijnentheorie <strong>als</strong> ordeningsschema worden gebruikt om de<br />

historische gebeurtenissen structureel te kaderen. <strong>De</strong> krachten die<br />

de Belgische <strong>politieke</strong> geschiedenis mee vorm hebben gegeven lieten<br />

immers ook hun sporen na op het onderwijsstelsel.<br />

<strong>De</strong> levensbeschouwelijke breuklijn heeft in België geleid tot twee<br />

<strong>school</strong>strijden over de waarden die de <strong>school</strong> diende over te dragen.<br />

Onderwijs was immers een bron van conflict, met <strong>als</strong> inzet de<br />

controle op de socialisatiemiddelen van de samenleving. Indien het<br />

Belgisch onderwijsstelsel louter doorheen de bril van een institutioneel<br />

kader zou worden bekeken, dan zou de hoofdmoot van de<br />

Belgische <strong>politieke</strong> dynamiek buiten zicht blijven. <strong>De</strong> tegenreactie<br />

tegenover de soevereiniteitsaanspraken van de centrale staat is geen<br />

‘accident de parcours’. Het blijkt een constante te zijn in landen met<br />

een katholieke gemeenschap (Tyssens 1999; Hofman & Hofman<br />

2001). <strong>De</strong> katholieke “antipode” is in België zelfs dominant. Dit<br />

conflict heeft er in de 19 de eeuw toe bijgedragen dat het katholieke<br />

segment van de samenleving apart onderwijs inrichtte om goede<br />

christenen op te voeden, afgezonderd van de andere aspecten van<br />

de moderniteit. In de loop van de 20 ste eeuw verschuift de inzet van<br />

het conflict –in termen van Lipset & Rokkan– van waarden naar<br />

modaliteiten. Het principe van staatsonderwijs en apart onderwijs<br />

werd op den duur niet meer in vraag gesteld, wél de manieren<br />

waarop beide werden bekostigd. Een opmerkenswaardige evolutie<br />

hierbij is dat de institutionele opdeling, ondanks de afname van het<br />

belang van de levensbeschouwelijke opdeling in de geesten, toenam.<br />

<strong>De</strong> levensbeschouwelijke breuklijn kan echter niet verklaren<br />

waarom de leerplicht zo lang op zich liet wachten in België. Dit was<br />

voornamelijk het gevolg van sociaal-economische tegenstellingen.<br />

Zowel langs katholieke <strong>als</strong> liberale zijde waren de voorstanders van<br />

ongebreidelde economische vrijheid gekant tegen een overheids-<br />

[88]


eknotting van de ‘vrijheid van de huisvader’. In diezelfde periode<br />

bracht de industrialisering een ontwortelde arbeidersklasse voort.<br />

Onder druk van de toenemende economische spanningen zag men<br />

het onderwijs <strong>als</strong> een manier om arbeiders te controleren en te<br />

disciplineren (de Swaan 1989). Maar onderwijs evolueerde tevens tot<br />

een middel van sociale mobiliteit. Dit besef drong pas echt door na<br />

de tweede industriële revolutie en veralgemeende zich na 1945. <strong>De</strong><br />

naoorlogse periode was er een van enorme expansie van het secundair<br />

onderwijs. <strong>De</strong>mocratisering werd een doel op zich, maar over<br />

hoe dit moest worden ingevuld bleek nogal onenigheid te bestaan.<br />

<strong>De</strong> naoorlogse democratisering bleek vooral een kwantitatieve<br />

expansie te zijn. Iedereen moest secundair onderwijs kunnen<br />

volgen. Het wegwerken van sociale selectie in onderwijs –zeg maar<br />

kwalitatieve democratisering of “comprehensivering”– werd echter<br />

niet door alle partijen nagestreefd. Onderwijs was al heel vroeg<br />

georganiseerd in een hiërarchie die de sociale structuur weerspiegelde.<br />

<strong>De</strong>ze hiërarchische opdeling bleef, ondanks pogingen tot<br />

verandering, overeind.<br />

Elke moderne natiestaat had een taalvraagstuk op te lossen. Lokale<br />

talen werden gehomogeniseerd en een standaardtaal werd in vele<br />

gevallen opgedrongen. In België zat men echter met een extra<br />

probleem. Als raakvlak tussen een Germaans en een Romaans taalgebied<br />

bleek het veel moeilijker de standaardtaal van de bovenlaag,<br />

het Frans, zonder meer op te leggen. Het streven naar taalontvoogding<br />

van de Vlamingen vormde de brandstof van de<br />

zogenaamde communautaire breuklijn in België. Een van de<br />

gevolgen van deze breuklijn was dat nation-building geen vanzelfsprekende<br />

taak was voor het onderwijs. Binnen de Vlaamse scholen<br />

werd zelfs het subnationalisme aangewakkerd. <strong>De</strong>ze breuklijn heeft<br />

uiteindelijk geleid tot een ontdubbeling van het nationaal onderwijsstelsel<br />

in twee volwaardige subnationale systemen.<br />

<strong>De</strong> drie breuklijnen hebben implicaties voor de mogelijke vorm die<br />

<strong>politieke</strong> socialisatie heeft aangenomen en kan aannemen in<br />

Vlaanderen. <strong>De</strong> eerste <strong>school</strong>strijd en de terugplooi van de<br />

katholieken in een eigen net vormde al een eerste uiting voor het<br />

streven naar een aparte vorm van socialisatie. Dit “pluralisme” en<br />

de aanspraken op differentiële socialisatie, werd uiteindelijk eerst<br />

wettelijk en vervolgens grondwettelijk verankerd. Het staats- of later<br />

gemeenschapsonderwijs diende echter deze “pluraliteit” te<br />

[89]


integreren onder de vorm van neutraliteit. In die zin krijgen aparte<br />

collectiviteiten binnen de <strong>school</strong> geen kans om zich te ontplooien.<br />

In de loop van de 20 ste eeuw evolueerde de <strong>school</strong> tot de grote gelijkmaker<br />

in onze welvaartsstaten. Hoewel het dominante discours<br />

meritocratisch werd, blijft ongelijkheid nog steeds bestaan onder de<br />

vorm van sociale verschillen tussen onderwijsrichtingen, onderwijsvormen<br />

en scholen. Daar waar het onderwijs de belofte van sociale<br />

vooruitgang niet kan waarmaken, evolueerde het tot een instelling<br />

waarbinnen ressentiment zich ontwikkelt (Pelleriaux 2001).<br />

<strong>De</strong> communautaire breuklijn zorgde voor een regionalisering van de<br />

onderwijsstelsels. Een van de gevolgen van deze volledige<br />

administratieve en pedagogische splitsing is dat de band met de<br />

Belgische natie veel zwakker wordt. In de plaats daarvan wordt de<br />

band met de regio versterkt. Volgens een aantal commentatoren<br />

zorgt deze voor een verdere vervreemding tussen de gemeenschappen<br />

en drijft het de wig tussen het noorden en het zuiden van<br />

het land dieper (Wynants 1998).<br />

[90]


7 Noten<br />

1 <strong>De</strong> pedagogische gedachte zelf, de veronderstelling dat jonge mensen kunnen<br />

worden opgevoed, is zelf een kind van de verlichting (<strong>De</strong>paepe 1999).<br />

2 <strong>De</strong>rgelijke analyse is ook terug te vinden in Wynants 1998.<br />

3 Leerkrachten dienden een eed van Trouw aan de republiek (en haat aan het<br />

koningschap) te zweren. Daarnaast dienden ze de Déclaration des droits de l’homme<br />

et du citoyen en de republikeinse beginselen te onderwijzen. Ze ontsnapten even-<br />

min aan het temporele (decadaire) ritme van de nieuwe orde en moesten deelnemen<br />

met hun leerlingen aan de decadaire feesten.<br />

4 Daartoe deed men onder meer een beroep op de provinciale en lokale overheden.<br />

Daarnaast konden onderwijzers ook <strong>school</strong>geld innen en een beroep doen op<br />

traktementen of rijkswedden. Onderwijzers konden in sommige gevallen ook aan-<br />

spraak maken op vergoedingen voor het onderricht aan armen. Op het platteland<br />

ontving men ook vergoedingen in natura (de emolumenten).<br />

5 Leraren moesten bijvoorbeeld in ruil voor een dergelijke wedde de kinderen<br />

erkend door het armenbestuur kosteloos onderwijzen. Daarnaast moesten ze<br />

instaan voor een aantal burgertaken, zo<strong>als</strong> het luiden van de politie- of avondklok.<br />

Het onderwijzerschap werd tevens vaak gekoppeld aan het kosterschap.<br />

6 Om het tekort aan kweekscholen op te vangen werden tevens normaalcursussen<br />

georganiseerd in middelbare scholen.<br />

7 Opgericht om de theorie en praktijk van het lager onderwijs op peil te houden.<br />

8 In eerste instantie werd dit betracht door het invoeren van bekwaamheidsvereis-<br />

ten om te mogen onderwijzen. <strong>De</strong> meesters die omwille van hun leeftijd of ten<br />

gevolge van een gebrek aan mogelijkheden niet meekonden met deze vernieuwing<br />

konden een bewijs van algemene toelating verkrijgen om les te mogen geven.<br />

9 <strong>De</strong> provinciale commissies voor onderwijs werden tevens afgeschaft bij regerings-<br />

besluit van 31 mei 1831.<br />

10 Er kan worden opgemerkt dat de gemeente en provinciewet van 1836 al een<br />

eerste mogelijkheid bood om de situatie in de gemeentelijke scholen te veranderen<br />

(Simon 1978; Minten et al. 1991).<br />

11 <strong>De</strong> eerste regeling op het hoger onderwijs dateert van 1835, met onder meer de<br />

oprichting van de ULB.<br />

12 Het onderwijs diende dus niet alleen volledig te baden in een christelijke sfeer;<br />

daarnaast diende ook de katholieke specificiteit heel duidelijk te zijn. Dit kon enkel<br />

door het katholieke dogma centraal te stellen (Minten et al. 1991).<br />

13 Het unionisme werd er afgezworen en men pleitte voor een volwaardig openbaar<br />

en neutraal onderwijs op alle niveaus (Lory 1979).<br />

14 Niet alleen voorzag de wet in de oprichting van 18 athenea en 50 middenscholen.<br />

<strong>De</strong> overheid werd tevens de benoemende instantie en zag toe op de kwaliteits-<br />

bewaking via een inspectie.<br />

15 <strong>De</strong> misnoegde bisschoppen aanvaardden slechts de wet na de invoering van een<br />

confessioneel getint reglement voor de athenea en middenscholen (Conventie van<br />

[91]


Antwerpen – Tyssens 1999). <strong>De</strong> onverzoenlijke houding van de bisschoppen en het<br />

Vaticaan leidde tot een verharding van de antiklerikale posities.<br />

16 Het devies zelf werd niet tijdens de congressen gelanceerd, maar is waarschijnlijk<br />

van de hand van de ultramontaan A. Verhaegen (familie van) uit 1879.<br />

17 Dit programma omvatte aardrijkskunde, geschiedenis, tekenen, vormleer,<br />

natuurwetenschappen, gymnastiek, zang en naadleer voor de meisjes. Het werd<br />

overigens gespecificeerd in het eerste algemeen leerplan uit 1880, waarin de<br />

klassikale onderwijsmethode voorop werd gesteld, maar waar ook het principe van<br />

leerstofeenheden en van graad- en jaarklassen werd ingevoerd.<br />

18 Een lezing van de werkzaamheden binnen sectie 3 (sectie onderwijs) van de<br />

algemene katholieke congressen van 1864 en 1867 laat zien dat de scenario’s voor<br />

een openlijk conflict reeds een decennium voor het aantreden van de homogeen<br />

liberale regering waren uitgewerkt. Men was er tevens financieel op voorbereid.<br />

19 Na 1884 had men drie soorten lagere scholen: de gemeentelijke, de ‘aangenomen<br />

scholen’ (door de gemeentebesturen geadopteerd en gesubsidieerd) en de<br />

‘aanneembare’ of ‘vrije scholen’. Vanaf dan diende slechts nog maar de helft van de<br />

leerkrachten van een <strong>school</strong> over een diploma te beschikken (en de getuigschriften<br />

van de vrije norma<strong>als</strong>cholen werden erkend).<br />

20 In 1884 kon godsdienst in het programma worden opgenomen op vraag van de<br />

huisvaders. Individuele leerlingen konden evenwel een vrijstelling verkrijgen in de<br />

gemeentescholen waarin dit verplicht was. <strong>De</strong> wet van 15 september 1895 bepaalde<br />

dat enkel nog individuele vrijstellingen konden worden aangevraagd; op<br />

organisatorisch vlak voorzag de wet in de subsidiëring van de aanneembare<br />

scholen en in het herstel van de kerkelijke inspectie.<br />

21 En dit zowel in het vrije basisonderwijs (wet van 19 mei 1914) <strong>als</strong> in de het<br />

technisch onderwijs. <strong>De</strong> vrije instellingen werden van overheidswege gesubsidieerd<br />

vanaf 1887. <strong>De</strong> nijverheidsscholen stonden voornamelijk onder controle van<br />

gemeente of provincie en waren vaak vrijzinnig. <strong>De</strong> beroepsscholen voor jongens en<br />

meisjes waren echter overwegend confessioneel. Vanaf 1910 leidde dit overigens tot<br />

conflicten tussen de provinciebesturen van Henegouwen & Brabant (die de vrije<br />

scholen niet wilden financieren) en de katholieke centrale overheid (Wynants 1998).<br />

22 Vanaf de eerste katholieke congressen werd officieel geacteerd dat de klassieke<br />

vorming “gekuiste”, i.e. gecensureerde, versies van de klassieken diende te<br />

behandelen, opdat de jongeren niet in de ban zouden geraken van een aantal<br />

dwalingen van de “heidenen”. Voorts diende meer aandacht te worden besteed aan<br />

de rol van de kerk en de kerkvaders in het geschiedenisonderricht.<br />

23 <strong>De</strong> eigen vrije model<strong>school</strong> van de Ligue de l’enseignement, onder leiding van<br />

Tempels, was een experiment vanaf 1875. <strong>De</strong> discussie over zin en onzin van vrije<br />

“rationele” scholen werd na het aantreden van Van Humbeek in 1879 bepleit in het<br />

voordeel van steun voor publiekrechtelijk onderwijs (Ligue 1990).<br />

24 <strong>De</strong> leeftijd waarop kinderen van de populaire klassen begonnen te werken<br />

varieerde volgens lokaliteit. In de rurale gebieden viel dat samen met de plechtige<br />

communie, terwijl dat in de industriële agglomeraties 2 jaar eerder was.<br />

[92]


25 Het betrof hier de aanpassing van de in 1813 uitgevaardigde minimumleeftijd<br />

voor de steenkoolmijnen. <strong>De</strong> vastgestelde leeftijd van 10 jaar werd opgetrokken tot<br />

12 jaar voor jongens en 14 jaar voor meisjes (Chlepner 1972).<br />

26 Het gros van de kinderen was tewerkgesteld in ambachtelijken, landbouw,<br />

handel, thuisarbeid. Het ging hier om een sociaal aanvaarde vorm van uitbuiting<br />

(soms vanaf de leeftijd van 4 jaar in het geval van kantklossen) die veel minder<br />

zichtbaar was. Het ‘voordeel’ van dit soort werk was dat de kinderen ingebed bleven<br />

in het traditionele gezin en ze niet onderworpen waren aan het machinale ritme.<br />

<strong>De</strong>ze onzichtbaarheid heeft aantal sociologen ertoe geleid de verpaupering van de<br />

populaire klassen te minimaliseren in de 18 de en 19 de eeuw (zie o.m. Boli 1989).<br />

27 Reeds 100 jaar tevoren had J.S. Mill –één van de meest fervente verdedigers van<br />

de individuele vrijheid– een lans gebroken voor een dergelijke beperking, opdat<br />

kinderen de nodige opvoeding zouden meekrijgen. Citaat (Mill 1972)<br />

28 Tussen bijvoorbeeld enerzijds de industriële lobby (aangevoerd door de<br />

koolmijnenindustrie) en anderzijds de geneesheren.<br />

29 <strong>De</strong> kamers van koophandel waren voorstanders van adultenscholen (avond-<br />

scholen voor “volwassenen”, i.e. ouder dan 14 jaar). Uiteraard vond men ook<br />

tussenvoorstellen zo<strong>als</strong> deze voor halftijds verplicht onderwijs naar Engels model.<br />

30 <strong>De</strong> eerste wet op bijvoorbeeld vrouwen- en kinderarbeid (13/12/1889) was<br />

bijvoorbeeld niet van toepassing op de huisnijverheid, landbouw en handel en werd<br />

verder uitgehold door een resem uitzonderingsvoorzieningen.<br />

31 <strong>De</strong> waslijst met geblokkeerde voorstellen tot vol- of halftijdse leerplicht zijn te<br />

vinden in Wynants 1998.<br />

32 <strong>De</strong> christen-democraten en conservatieve katholieken bleven tot na de 2 de<br />

wereldoorlog verdeeld over de status van het volk in de samenleving en van het<br />

belang van het lenigen van de ‘lagere’ materiële behoeften (Hellemans 1990: 108).<br />

33 Zowel liberalen <strong>als</strong> socialisten contesteerden de voorstellen tot leerplicht in de<br />

geest van het voorstel van Schollaert (1911) vermits ze waren gekoppeld aan de<br />

subsidiëring van alle scholen à rato van het aantal leerlingen. Het voorstel<br />

Schollaert voorzag in het opsturen van bonnen naar de huisvaders. <strong>De</strong>ze zouden<br />

één bon per <strong>school</strong>gaand kind afgeven aan de directie van de <strong>school</strong> van hun<br />

keuze. <strong>De</strong> overheid zou vervolgens de scholen financieren op basis van het aantal<br />

bonnen. 50 bonnen zouden een onderwijzer en het <strong>school</strong>materiaal voor een klas<br />

kunnen financieren. Door deze maatregel zouden ook de niet geadopteerde vrije<br />

scholen volledig worden gesubsidieerd (<strong>De</strong> Vroede 1985).<br />

34 Naast de leerplicht werd in sommige steden ook de 4de graad <strong>als</strong> transitie tussen<br />

de lagere <strong>school</strong> en de technische <strong>school</strong> of de arbeidsmarkt ingevoerd. <strong>De</strong>ze graad<br />

moest voor jongeren uit de arbeidersklasse een vorming aanbieden aangepast aan<br />

noden van de lokale economische situatie. Men liet ruimte open voor deeltijdse<br />

tewerkstelling en seizoensarbeid. Dit werd door een aantal socialisten ervaren <strong>als</strong><br />

een uitholling van de democratisering van het onderwijs (Grootaers 1998B)<br />

35 Zo<strong>als</strong> het voorstel tot het invoeren van een Vlaams opstel op het universitair<br />

ingangsexamen (1849).<br />

[93]


36 <strong>De</strong> katholieke volksvertegenwoordiger Coremans diende in 1881 een voorstel in<br />

tot vernederlandsing van het middelbaar onderwijs. <strong>De</strong> tot de meerderheid<br />

behorende <strong>De</strong> Vigne diende hierop een tegenvoorstel. Dit resulteerde in de Wet van<br />

1883. Naast de vernederlandsing van 5 vakken voerde deze wet ook het taalregime<br />

van het lager onderwijs in voor de voorbereidende klassen. Het Frans bleef echter<br />

aanwezig opdat de leerling de vakken die in de hogere jaren enkel in het Frans<br />

werden gegeven, nog kon volgen. <strong>De</strong> wet schoot tekort doordat ze een<br />

“ontsnappingsclausule” (art. 5) bevatte waardoor telkens Franstalige secties werden<br />

opgericht naast de Vlaamse (Gevers 1987). Anderzijds spoorde de wet ook het<br />

katholiek onderwijs aan tot toegevingen om erger te vermijden.<br />

37 In die geest zagen een aantal sociale maatregelen het licht, zo<strong>als</strong> de beperking<br />

van de werkweek (Chlepner 1972).<br />

38 Camille Huysmans (BWP) werd er schepen van onderwijs in coalitie met Frans<br />

Van Cauwelaert (Katholieken). Ze domineerden het Antwerps onderwijsbeleid tot<br />

aan de nationale verkiezingen van 1932. Het <strong>school</strong>contract bestond uit een uit-<br />

gewerkt akkoord om de <strong>school</strong>vrede op lokaal vlak te vestigen. Het voorzag onder<br />

meer in een belangrijke financiering van de katholieke, protestante en Israëlitische<br />

scholen (financiële gelijkstelling van leerkrachten en werkingsmiddelen en bijstand<br />

voor onderhoud van de gebouwen). In ruil hiervoor werd het vrijzinnig karakter van<br />

het officieel onderwijs erkend (Van daele 1986). Dit systeem van lokale pacificatie<br />

werd met gemengd succes ook in andere gemeenten toegepast (Tyssens 1993).<br />

39 <strong>De</strong> verklaringen van de verschillende regeringen sloten aanpassingen uit. <strong>De</strong><br />

portefeuille van Wetenschappen & Kunsten (vanaf 1932 Onderwijs) werd systema-<br />

tisch aan een “aanvaardbare” vrijzinnige toevertrouwd. Hij diende een gedragscode<br />

te accepteren en legde zijn goede bedoelingen voor aan een mandataris van het epi-<br />

scopaat. Zijn administratie omvatte steeds een aantal katholieke waakhonden. Tot<br />

1933 had geen enkel departement volledig zeggenschap over onderwijs. <strong>De</strong><br />

bevoegdheden waren verspreid over Wetenschappen & Kunsten/Onderwijs,<br />

industrie en landbouw. Nadat deze bevoegdheden in 1933 werden samengevoegd,<br />

behielden zowel landbouw <strong>als</strong> industrie technische attributies. Alle beslissingen die<br />

het vrij onderwijs zouden kunnen raken, moesten worden voorgelegd aan de eerste<br />

minister. Uitgaven boven een bepaald bedrag hadden een visum van Financiën<br />

nodig (beheerd door een katholiek) en van een schatkistcomité.<br />

40 In de geest van reciprociteit werden de wetten Marck (gelijkberechtiging inzake<br />

pensioenen en terbeschikkingstelling leraren vrij onderwijs), Missiaen (organisatie<br />

en uitbreiding van het officieel onderwijs) en Vanderpoorten (lokalen en materiaal<br />

van athenea en middenscholen ten koste van de staat) aan elkaar gekoppeld<br />

41 In deze periode zagen ook hernieuwde pleidooien voor vrije vrijzinnige scholen<br />

het licht (Ligue 1990).<br />

42 Ter ondersteuning van de wet Vanderpoorten op de bouw of renovatie van de<br />

officiële <strong>school</strong>gebouwen<br />

43 Het is in deze strijd dat de katholieke onderwijsstructuren zo<strong>als</strong> de ‘nationale<br />

confederatie van ouderverenigingen uit het katholiek onderwijs’ (1955) of het<br />

[94]


Nationaal Secretariaat voor het Katholiek Onderwijs (1958) – de zogenaamde<br />

Guimardstraat, hun hedendaagse vorm krijgen.<br />

44 Het huidige art. 142 maakt van het arbitragehof tevens een beperkt<br />

constitutioneel hof voor de artikels 10, 11 & 24 (vroeger 6, 6bis & 17). <strong>De</strong>ze<br />

beschikkingen garanderen de gelijkheid voor de wet van ideologische of filosofische<br />

minderheden. <strong>De</strong>ze verankeringen heeft een aantal spanningen opgeheven, maar<br />

zorgt voor nieuwe conflictmateries: de kosteloosheid van het onderwijs (een strijd-<br />

punt van de socialisten) en de gelijke behandeling (een issue van de katholieken<br />

met de zogenaamde objectiveerbare verschillen <strong>als</strong> inzet).<br />

45 <strong>De</strong>ze regeling – ingevoerd bij KB op de bijzonder machten van de regering Van<br />

Zeeland – bleef van toepassing tot 31/12/1946.<br />

46 <strong>De</strong> reikwijdte van deze regeling was vrij beperkt. Slechts één op de tien werkloze<br />

jongeren viel onder dit regime (12.000 op de 100.000). Daarnaast werd de naleving<br />

van de maatregel onvoldoende gecontroleerd (Grootaers 1999).<br />

47 Na de tweede wereldoorlog vond men voorstanders van de 4 de graad zowel bij de<br />

christen-democraten <strong>als</strong> bij sociaal-democraten (Beckers 1998). In de praktijk<br />

ondervond deze graad vanaf het interbellum sterke concurrentie vanwege de<br />

technische scholen (<strong>De</strong>paepe, <strong>De</strong> Vroede, Minten & Simon 1998).<br />

48 Dat deze maatregelen normatief van inslag waren kan eveneens blijken uit het<br />

principe van ‘peterschap’: jongeren uit de populaire klassen die in aanmerking<br />

kwamen voor een lening, werden geparaineerd door een notabele, die moest nagaan<br />

of de persoon in kwestie het wel verdiende (Wynants 1998).<br />

49 <strong>De</strong> wet van 19 maart 1954 (Harmel) voorzag in studiebeurzen en verving diverse<br />

fondsen bij ondergeschikte besturen door een nationaal studiefonds. Onder Collard<br />

werden universitaire studiebeurzen losgekoppeld van graden en schaft men<br />

selectieproeven voor beurzen af. In 1959 formaliseerde de <strong>school</strong>pactwet het<br />

principe van ‘kosteloosheid’ van secundair onderwijs.<br />

50 <strong>De</strong> openheid van het onderwijs boven het tertiaire niveau via kostenloosheid<br />

werd echter vanaf het eind van de jaren ’70 stilaan teruggeschroefd.<br />

51 Dit project werd in 1969 in de startblokken gezet en geofficialiseerd bij wet in<br />

1971 en overgenomen in het Rijksonderwijs in 1976.<br />

52 Zo<strong>als</strong> de oprichting van de Vlaamse Von Bissinguniversiteit te Gent in 1915.<br />

53 Het bijzonder decreet van 14 juli 1998 betreffende het gemeenschapsonderwijs<br />

voorzag in de overheveling van sleutelbevoegdheden (algemeen beleid, pedagogisch<br />

beleid, materieel & financieel beleid) naar 29 (inmiddels 30) regionaal afgebakende<br />

scholengroepen. <strong>De</strong> Raad van het Gemeenschapsonderwijs dient de grondwettelijke<br />

waarborgen (vrije keuze) en de taken van openbare dienstverlening te bewaken;<br />

verder behoren de algemene kwaliteitszorg, de ondersteuning van de scholen en de<br />

scholengroepen en de toewijzing van de middelen voor de investeringen en de grote<br />

infrastructuurwerken tot de bevoegdheden van deze raad.<br />

[95]


III. OP ZOEK NAAR SPOREN VAN<br />

POLITIEKE SOCIALISATIE:<br />

1 Inleiding<br />

THEORETISCHE EN<br />

METHODOLOGISCHE KEUZES<br />

“There is a principle of variety at work here. Only by<br />

cultivating variety not only among social scientists but <strong>als</strong>o<br />

within us can we be mentally prepared to reflect and<br />

construct variety around us. To believe that we, singly or<br />

combined, have enough variety to comprehend our<br />

surroundings fully is arrogance; to reduce spaces down to our<br />

own level is repression; to homogenize ourselves even further<br />

is collective suicide.”<br />

[Johan Galtung, Theory Formation in Social Research 1990: 111]<br />

Een cruciale methodologische vraag in elke studie van<br />

socialisatie is uiteindelijk hoe de invloed van socialisatie, het<br />

resultaat, kan worden opgemeten. Welk tastbaar spoor laat<br />

socialisatie na? Hoe kunnen verschillen in socialisatie in kaart<br />

worden gebracht? Wat kan <strong>als</strong> geldig studieobject van socialisatie<br />

worden beschouwd? In het onderzoek over <strong>politieke</strong> cultuur en<br />

socialisatie concentreert men zich meestal op waarden en attitudes<br />

in de plaats van op politiek gedrag. Dit gebeurt vanuit de<br />

veronderstelling dat deze attitudes en waarden op de een of andere<br />

[97]


manier het gedrag uiteindelijk wel beïnvloeden. Wie positief staat<br />

ten aanzien van verkiezingen zal waarschijnlijk ook een stem<br />

uitbrengen <strong>als</strong> het zover is. Het socialisatieonderzoek concentreerde<br />

zich vooral op de overdracht van <strong>politieke</strong> kennis (Hess & Torney<br />

1967), van ruimere cognitieve vaardigheden (Kohlberg 1973), van<br />

participatieve vaardigheden (Hyman 1959) en vooral van <strong>politieke</strong><br />

attitudes (Easton & <strong>De</strong>nnis 1969). In de huidige verhandeling<br />

sluiten we ons aan bij de traditie die zich richt op attitudes. Hier<br />

zijn onmiddellijk echter een aantal kanttekeningen op hun plaats.<br />

<strong>De</strong> relatie tussen attitudes, waarden en gedrag is niet<br />

onproblematisch. Mensen handelen wel eens “inconsequent”: er<br />

gaapt niet zelden een kloof tussen hetgeen we zeggen en hetgeen we<br />

doen. Een hele traditie binnen de sociologie en de psychologie heeft<br />

zich toegespitst op het uitklaren van dit verband en plaatst de<br />

assumpties van een rechtstreeks verband tussen bijvoorbeeld<br />

<strong>politieke</strong> attitudes en politiek gedrag op losse schroeven (cf. La Piere<br />

1934; Ajzen & Fishbein 1980).<br />

Waarom is het dan nodig om attitudes te bestuderen in de plaats<br />

van gedrag? Een cultuursociologische interpretatie van de plaats<br />

van attitudes voor een <strong>politieke</strong> cultuur kan hier misschien enige<br />

soelaas bieden. Immers, door een <strong>politieke</strong> cultuur te beoordelen op<br />

betekenis in de plaats van op de onmiddellijke invloeden op het<br />

handelen wordt het mogelijk om attitudes te beschouwen <strong>als</strong><br />

elementen van “repertoires” waardoor mensen iets kunnen nastreven<br />

(Geertz 1973). Attitudes kunnen in het verlengde van deze<br />

optiek worden beschouwd <strong>als</strong> elementen van, of reacties op publieke<br />

vertogen. Binnen dit relatief beperkte bestek kan het niet de<br />

bedoeling zijn een systematisch overzicht te geven van de evoluties<br />

binnen de cultuursociologie. Wel zal worden getracht een minimum<br />

aan inzichten uit dit deelgebied te integreren teneinde een beter<br />

zicht te krijgen op hetgeen we onder attitudes verstaan en hoe we<br />

deze kunnen operationaliseren.<br />

[98]


2 Op zoek naar <strong>politieke</strong> attitudes<br />

2.1 Gedrag en Handelen<br />

Gedragswetenschappers zijn slechts tevreden indien kan<br />

worden aangetoond dat een specifieke vorm van socialisatie in<br />

laatste instantie het concrete gedrag van individuen beïnvloedt<br />

(Peterson 1990). <strong>De</strong> eerste behavioristische psychologen (Watson)<br />

werkten vanuit het maxime (overgenomen uit de dierenpsychologie)<br />

“mind is behavior” (and nothing else). Het enige mogelijke object van<br />

wetenschappelijk onderzoek was daardoor een manifest vertoond<br />

gedrag (Skinner 1978).<br />

Gedrag heeft echter een aantal belangrijke nadelen. Vanuit methodologisch<br />

oogpunt vormt de observatie van “politiek gedrag” zeker<br />

geen sinecure. Voor <strong>politieke</strong> socialisatie komen dan indicatoren <strong>als</strong><br />

stemgedrag, participatief of protestgedrag in aanmerking <strong>als</strong> voorwerpen<br />

van onderzoek. Als onderzoeker zou je de participatie van<br />

jongeren binnen sociale bewegingen of <strong>politieke</strong> partijen moeten<br />

observeren. Of indien je absoluut wil weten hoe jongvolwassenen<br />

stemmen, dan zou je mee in het stemhokje moeten kruipen om met<br />

eigen ogen te kunnen waarnemen op welke partij iemand stemt. Los<br />

van de wenselijkheid van een dergelijke werkwijze en de<br />

ongemakken die ze mee zou brengen, blijkt <strong>politieke</strong> socialisatie een<br />

bijkomende eigenaardigheid te vertonen. We trachten immers na te<br />

gaan wat de invloed is van een socialisatieveld –de <strong>school</strong>– op<br />

gedrag dat pas verwacht wordt nadat het veld al is verlaten. Van<br />

kinderen wordt expliciet verwacht dat ze zich niet met politiek<br />

inlaten, althans niet op <strong>school</strong> (Dawson & Prewitt 1969). Elke vraag<br />

naar stemgedrag bij scholieren peilt dan naar een hypothetische<br />

situatie waarmee de meesten geen ervaring hebben. <strong>De</strong> <strong>school</strong>se<br />

<strong>politieke</strong> socialisatie kan daarom alleen al <strong>als</strong> een ‘onvolledige’ vorm<br />

van socialisatie worden beschouwd. Op scholen heeft men geen<br />

rechtstreekse aanknopingspunten met daadwerkelijke deelname<br />

aan het reilen en zeilen van de polis.<br />

Naast deze methodologische dobber kampt men met het probleem<br />

omtrent de epistemologische aard van ‘gedrag’. Het eenzijdig benadrukken<br />

van gedrag degradeert individuele mentale handelingen tot<br />

‘onkenbaar’, want losstaand van gedrag (Mead 1962) en collectieve<br />

symbolische handelingen tot oppervlakkige bijzaak (Geertz 1973).<br />

Maar gedrag, los van intentie kan een zeer dubieuze indicator zijn.<br />

Afhankelijk van de context kan de afwezigheid van observeerbaar<br />

[99]


gedrag immers evenzeer relevant zijn <strong>als</strong> de aanwezigheid ervan<br />

(Bachrach & Baratz 1970; Hirschman 1981). Het niet-kiezen is<br />

politiek even belangrijk <strong>als</strong> de stem voor een bepaalde partij. Anders<br />

gesteld: zowel de aanwezigheid <strong>als</strong> de afwezigheid van specifiek<br />

gedrag kan een sociale betekenis hebben. Het is onder meer om<br />

zulk doelgericht gedrag (of afwezigheid van gedrag) binnen situaties<br />

met gedeelde definities te omschrijven dat sociologen al heel vroeg<br />

het begrip “sociaal handelen” invoerden (Weber 1978; Elias 1984).<br />

<strong>De</strong> Duitse peetvader van de sociologie, Max Weber, omschreef<br />

sociaal handelen <strong>als</strong> betekenisvol gedrag dat rekening houdt met<br />

het gedrag van andere personen. Het sociaal relevante gedrag van<br />

actoren wordt bepaald door hun (materiële en immateriële)<br />

belangen, maar ook door de heersende wereldbeelden. Talcott<br />

Parsons gaat een stap verder in de studie van cultuur, bij zijn<br />

integratie van Marshall, Pareto, Durkheim en Weber. In zijn<br />

algemene theorie van het sociaal handelen onderscheidt Parsons<br />

zowel een materiële <strong>als</strong> een normatieve component in het handelen.<br />

Wat het ultieme doel is van handelen en hoe men deze doelen<br />

nastreeft zijn cultureel bepaald (Parsons 1967). In Parsons’<br />

conceptueel schema verwijzen “waarden” naar de ultieme doelen die<br />

door een gemeenschap worden gehuldigd en “normen” naar de<br />

gedeelde culturele regels binnen die gemeenschap. Verder integreert<br />

hij een individualistisch perspectief doordat iedere actor bepaalde<br />

oriëntaties ontwikkelt ten overstaan van sociaal handelen. Parsons<br />

spreekt hier van cognitieve, affectieve en evaluatieve oriëntaties ten<br />

aanzien van “objecten”. Zowat alles wat buiten het organisme zelf<br />

ligt kan <strong>als</strong> object worden beschouwd. <strong>De</strong>rgelijke oriëntaties zag hij<br />

<strong>als</strong> de geïnternaliseerde aspecten van objecten: objecten of fenomenen<br />

worden door individuen waargenomen en via mentale<br />

handelingen ‘verwerkt’ of eigen gemaakt (Parsons 1967: 46-47).<br />

Het Parsoniaans schema heeft een uitermate grote invloed gehad op<br />

de Amerikaanse studies naar <strong>politieke</strong> cultuur zo<strong>als</strong> deze van<br />

Almond en Verba. <strong>De</strong>ze auteurs bouwden in hun definitie van <strong>politieke</strong><br />

cultuur verder op de Parsoniaanse analytische driedeling die<br />

verwijst naar cognitie (kennis over politiek), affectie (attitudes ten<br />

aanzien van burgerplichten) en evaluatie (politiek vertrouwen) van<br />

elementen van het <strong>politieke</strong> systeem. <strong>De</strong> <strong>politieke</strong> cultuur van een<br />

land bestaat uit de voor een land kenmerkende verdeling van<br />

dergelijke oriëntatiepatronen ten aanzien van de <strong>politieke</strong> objecten<br />

(Almond & Verba 1963: 13). Ze hadden hierbij de ambitie verkla-<br />

[100]


ingen te bieden voor nationale verschillen in <strong>politieke</strong> gedragspatronen<br />

op basis van de landelijke variatie in waarden. Politiek<br />

relevante waarden zouden op basis van natiespecifieke socialisatiepatronen<br />

worden overgedragen op de volgende generatie (Almond &<br />

Verba 1963; Almond 1989). Uiteindelijk worden op deze manier<br />

verschillen in democratische gezindten, burgerschap en handelen<br />

verklaard.<br />

2.2 Attitudes, opvattingen en waarden<br />

Naast het eigenlijke gedrag zijn dus ook andere aspecten van het<br />

menselijke samenleven politiek relevant. Intenties tot gedrag, attitudes,<br />

ideologieën, opvattingen over actuele kwesties, de manieren<br />

waarop men de eigen <strong>politieke</strong> stellingnamen verdedigt tegenover<br />

anderen,… kortom <strong>politieke</strong> taalhandelingen zijn eveneens sociologisch<br />

en politiekwetenschappelijk relevant (Alexander 1993; Almond<br />

1989). In deze verhandeling wordt vooral stil gestaan bij politiek<br />

relevante attitudes. Binnen dit kader is het niet overbodig aan te<br />

geven wat daaronder wordt begrepen vermits waarden, attitudes,<br />

normen, opinies vaak door elkaar worden gebruikt en wel eens<br />

allures krijgen van ‘blanket’-begrippen. <strong>De</strong>ze termen kunnen de<br />

meest uiteenlopende fenomenen dekken.<br />

<strong>De</strong> sociaalbehaviorist George-Herbert Mead vond attitudes cruciaal<br />

voor de studie van psychologische en sociaal-psychologische<br />

fenomenen. Hij omschreef attitudes <strong>als</strong> “the beginnings of acts”<br />

(Mead 1962: 5). Het zijn gedragsintenties die men uit de taalhandelingen<br />

van individuen kan afleiden. Doorheen dergelijke<br />

attitudes worden ook emoties uitgedrukt (Mead 1962). <strong>De</strong>ze<br />

opvatting werd ook verkondigd door een van de grondleggers van de<br />

zogenaamde Chicago-<strong>school</strong>sociologen, W.I. Thomas. In zijn Polish<br />

Peasant (in samenwerking met Znaniecki), omschrijft Thomas<br />

attitudes <strong>als</strong> de elementen van de sociale persoonlijkheid van een<br />

individu. Attitudes vormen de subjectieve elementen van de sociale<br />

werkelijkheid. In die sociale werkelijkheid zijn de sociaal-culturele<br />

waarden de ‘objectieve’ bakens voor individuen en hun handelen.<br />

Elk individu reageert op deze waarden door de vorming van<br />

individuele attitudes. Attitudes worden deels gevormd <strong>als</strong> reactie op<br />

groepsstandaarden en deels door de individuele predisposities van<br />

mensen. Thomas en Znaniecki introduceerden daarmee het duo<br />

‘waarden’ en ‘attitudes’ in de sociologische theorievorming. Hierbij<br />

verwezen waarden naar de exogene culturele standaarden en<br />

[101]


attitudes naar de individuele vertalingen van deze standaarden,<br />

hetzij in individuele handelingen, hetzij in gedragsregels 1<br />

(Thomas &<br />

Znaniecki 1984). Opmerkelijk hierbij is dat attitudes niet exclusief<br />

worden opgevat <strong>als</strong> “geïnternaliseerde disposities”, maar ook <strong>als</strong><br />

reacties op algemeen aanvaarde principes.<br />

<strong>De</strong> opvattingen van Thomas en Znaniecki over waarden en attitudes<br />

bleken hun invloed te laten gelden op een hele reeks sociologen en<br />

sociaal-psychologen, die <strong>als</strong> de grondleggers van de empirische<br />

sociologie worden beschouwd. Thurstone omschrijft attitudes <strong>als</strong> de<br />

“sum total of a man’s inclination and feelings, prejudice or bias,<br />

preconceived notions, ideas, fears, threats, and convictions about any<br />

specified topic” (Thurstone 1928: 531). Attitudes worden verbaal<br />

uitgedrukt in opvattingen (opinions). <strong>De</strong>rgelijke opvattingen over<br />

‘objecten’ symboliseren <strong>als</strong> het ware de attitude ten aanzien van<br />

deze ‘objecten’. Thurstones schaaltechnieken zijn erop gericht<br />

attitudes zichtbaar te maken door de opinies van proefpersonen ten<br />

aanzien van ‘objecten’ te interpreteren. <strong>De</strong> subjectieve neiging of<br />

opvatting van een respondent vormt de kern van de attitudevariabele.<br />

Likert bouwde overigens voort op het conceptueel kader<br />

van Thurstone en besteedde meer aandacht aan de operationele<br />

uitwerking van het in kaart brengen van opvattingen, zonder terug<br />

te moeten vallen op de omslachtige werkwijze van Thurstone (via<br />

“judges”) om individuele attitudes te kunnen opmeten (Likert 1932).<br />

<strong>De</strong> culturele maatstaven waar attitudes naar verwezen, de “values”,<br />

waren door de gehanteerde methodologisch-individualistische werkwijze<br />

veel moeilijker te conceptualiseren. Het praktische gevolg was<br />

dat ze een exogeen gegeven werden. Een aantal onderzoekers<br />

beperkte zich tot attitudes en liet de “values” buiten het blikveld (cf.<br />

Likert 1932). In andere gevallen werden de waarden geïndividualiseerd:<br />

de culturele bakens werden getransformeerd tot basisdimensies<br />

van een individuele persoonlijkheid (Allport, Vernon &<br />

Lindsey 1970). Waarden zouden verwijzen naar brede abstracte<br />

doelen in de persoonlijkheidsstructuur van een individu. Attitudes<br />

of opvattingen zouden echter minder abstract en sneller aan<br />

veranderingen onderhevig zijn (Rokeach 1973). Vergelijken we deze<br />

visie op waarden met de voorstellingswijze van Thomas & Znaniecki,<br />

dan blijkt er een verschuiving te zijn opgetreden van waarden <strong>als</strong><br />

culturele maatstaven naar waarden <strong>als</strong> individuele maatstaven 2<br />

. Het<br />

zijn geen externe (i.e. openbare) bakens die belichaamd kunnen zijn<br />

in symbolen of rituelen, maar de innerlijke bakens van individuen.<br />

[102]


Waarden verwijzen naar de gewenste eindtoestanden waar mensen<br />

naar streven (Allport 1958; Rokeach 1973). Het individualistisch<br />

mensbeeld dat hieruit voortvloeit werd door Elias beschreven <strong>als</strong> het<br />

beeld van de “homo clausus”: de zelfervaring van een afzonderlijk<br />

“ego” wordt afgezet tegenover de buitenwereld (Elias 1984: 131).<br />

Fig. 3.1. Schematische voorstelling van individualistische visie op waarden<br />

Stabiele kern van de<br />

persoonlijkheid: Waarden<br />

Minder inerte houdingen<br />

tov objecten: Attituden<br />

Meest veranderlijke laag van<br />

taalhandelingen: Opinies<br />

Schematisch voorgesteld komt het erop neer dat elk individu kan<br />

worden beschouwd <strong>als</strong> een persoonlijkheid waarvan de kern bestaat<br />

uit stabiele waarden. <strong>De</strong>ze vormen de “desirable go<strong>als</strong> … that serve<br />

as guiding principles in people’s lives” (Schwartz 1994: 88). <strong>De</strong>ze<br />

maken de identiteit uit van de persoonlijkheid. Hierrond bevindt<br />

zich een minder stabiele laag van attitudes, die onder meer via<br />

persuasieve communicatietechnieken kunnen worden veranderd<br />

(Ajzen & Fishbein 1980). Aan de oppervlakte vindt men ten slotte de<br />

meer vluchtig gevormde, verbale opinies 3<br />

.<br />

<strong>De</strong>ze individualiserende opvatting over attitudes en waarden bleek<br />

in de vijftiger en zestiger jaren van vorige eeuw in de sociaal-wetenschappelijke<br />

Amerikaanse literatuur zeer populair te zijn. Ze gaf<br />

onder meer aanleiding tot attitudinaal onderzoek, maar ook tot<br />

empirisch waardeonderzoek (Kluckhohn 1962; Elchardus 1991). In<br />

een aantal toonaangevende studies trachten de auteurs op basis<br />

van itemrespons te komen tot een beperkt aantal abstracte dimensies<br />

die het menselijk handelen richting zouden geven. Allport en<br />

zijn collega’s komen op basis van 45 uitspraken tot 6 onderliggende<br />

dimensies (Allport, Vernon & Lindzey 1970), Rokeach komt tot 18<br />

“doelwaarden” (terminale waarden) en evenveel “middelwaarden”<br />

[103]


(instrumentele waarden) (Rokeach 1973). Schwartz komt tot een<br />

lijst van zeven waardedimensies (Schwartz 1994) en in de <strong>politieke</strong><br />

wetenschappen hanteert Inglehart het onderscheid tussen een<br />

beperkt aantal materialistische en postmaterialistische waarden<br />

(1992).<br />

Het is hier niet de bedoeling een exhaustieve behandeling te geven<br />

van deze materie, maar te wijzen op de gemeenschappelijke kenmerken<br />

van de hier aangehaalde inv<strong>als</strong>hoeken. <strong>De</strong> grootste gemene<br />

deler is dat men via factoranalytische of multidimensionele schaalconstructie<br />

tracht te komen tot ‘fundamentele’ dimensies van de<br />

persoonlijkheid. <strong>De</strong>ze structuren zouden universeel zijn, eigen aan<br />

alle mensen. Culturen kunnen weliswaar verschillen in het belang<br />

dat ze hechten aan de onderscheiden dimensies, maar in elke<br />

cultuur komen dezelfde basisdimensies voor. Uiteindelijk kan men<br />

zelfs individuen uit verschillende culturen en bij extensie<br />

aggregaties van individuen, hele culturen, vergelijken volgens deze<br />

dimensies (Schwartz 1994; Inglehart 1992). Op basis van<br />

verzamelingen van individuele momentopnames pretendeert men de<br />

kern van culturen te kunnen vatten.<br />

Een van de belangrijke problemen bij een dergelijke verschuiving<br />

van het culturele naar het individuele is dat “waarde” weliswaar een<br />

technische term wordt, maar dan wel een term die ontdaan is van<br />

elke ethische connotatie (Elchardus 1991). Rokeach zelf stelt heel<br />

expliciet in The nature of human values dat hij omwille van de<br />

theoretische en empirische helderheid het onderscheid tussen het<br />

individueel gewenste en het collectief nastrevenswaardige laat<br />

vallen. Dit maakt het moeilijk, zoniet onmogelijk om collectieve<br />

waarden van individuele preferenties te onderscheiden. Binnen een<br />

dergelijk referentiekader wordt het theoretisch moeilijk om een<br />

duurzame (individuele) preferentie voor chocolade-ijs (in de plaats<br />

van vanille) te onderscheiden van de (collectieve) wenselijkheid voor<br />

tolerantie (in de plaats van etnocentrisme). Het is net dit onderscheid<br />

dat Clyde Kluckhohn cruciaal acht om te kunnen spreken<br />

van een “waarde”: waarden zijn culturele producten die te maken<br />

hebben met hetgeen groepen nastrevenswaardig (wenselijk) achten.<br />

Naast de methodologisch-individualistische bias in de operationalisering<br />

van het attitudeconcept, bleef de band met gedrag vrij<br />

dubieus. <strong>De</strong> relatie tussen attituden en gedrag kan vertroebeld<br />

worden door bestaande sociale verwachtingen. Het is inderdaad<br />

[104]


est mogelijk dat de aan een interviewer gepresenteerde attitudes<br />

verschillen van hetgeen een proefpersoon écht denkt. Dit is het alom<br />

gekende probleem van de sociale wenselijkheid van antwoorden in<br />

een interviewsetting. <strong>De</strong> aan een interviewer toevertrouwde opvattingen<br />

kunnen wel eens meer te maken hebben met hetgeen<br />

algemeen verwacht wordt, dan met de ‘werkelijke’ attitude of waarde<br />

van de respondent. Een individu zal immers niet snel geneigd zijn<br />

sociaal onwenselijke opvattingen te ventileren 4<br />

.<br />

Naast problemen van sociale wenselijkheid, is het tevens mogelijk<br />

dat de ‘mismatch’ tussen attitude en gedrag structureel van aard is.<br />

Het is best mogelijk dat sociale attituden en individueel vertoond<br />

gedrag niet tot elkaar te herleiden zijn. Al in 1934 wees Richard La<br />

Piere er op dat de verbale (of geschreven) houding geen goede<br />

indicator is voor wat men werkelijk zal doen in een situatie waarin<br />

deze houding relevant is. La Piere trachtte de attitudinale vooroordelen<br />

tegenover Aziaten in de VS in de jaren ’30 te vergelijken met<br />

de gedragsmatige implicaties van deze vooroordelen. <strong>De</strong> auteur<br />

reisde door de VS met een Chinees koppel. Ze stopten in 66 hotels<br />

en 184 restaurants. Ze werden in het totaal één keer geweigerd. Na<br />

een half jaar stuurde La Piere een vragenlijst naar dezelfde<br />

etablissementen met de expliciete vraag of ze “leden van het Chinese<br />

ras <strong>als</strong> gasten” zouden toelaten in hun zaak. Slechts een motel<br />

stelde expliciet dat ze Chinezen zouden bedienen (van de 47 hotels<br />

en 81 restaurants die hun antwoorden terugstuurden). Een<br />

controlegroep van niet bezochte restaurants en hotels gaf ongeveer<br />

dezelfde percentages van weigeringen (92% weigeringen; La Piere<br />

1934: 234). Of zo<strong>als</strong> Allport het stelt met betrekking tot discriminatie:<br />

“… people’s bark (antilocution) is often sharper than their bite<br />

(actual discrimination).” (Allport 1958: 55). Hieruit concludeerde La<br />

Piere dat attituden (zo<strong>als</strong> ze worden opgemeten in vragenlijsten) en<br />

gedrag compleet los van elkaar staan. Attituden meten in dat geval<br />

‘slechts’ verbale reacties op symbolische situaties (La Piere 1934:<br />

236-237) 5<br />

. Volgens Allport is hier echter geen sprake van discrepantie<br />

tussen attitude en gedrag. Het is allemaal een kwestie van<br />

gradatie. Een discriminerende attitude is een noodzakelijke, maar<br />

geen voldoende voorwaarde tot discriminerend gedrag. Wie bijt zal<br />

eerst blaffen (Allport 1958).<br />

In hun “Theory of Reasoned Action” leveren de sociaal-psychologen<br />

Ajzen en Fishbein (1980) een meer systematische kritiek op de<br />

gehanteerde expliciete of impliciete assumptie dat sociale attitudes<br />

[105]


gedrag zouden beïnvloeden. Vooral attitudes ten aanzien van<br />

mensen of instituties zouden heel slechte voorspellers zijn van<br />

daadwerkelijk gedrag. Los van het feit dat men deze theorie al dan<br />

niet realistisch of bruikbaar kan vinden, heeft ze zeker de verdienste<br />

dat ze wijst op de grote kloof tussen enerzijds waarden, attitudes en<br />

anderzijds gedrag 6<br />

.<br />

2.3 <strong>De</strong> plaats van waarden in de General Theory of Action<br />

<strong>De</strong> <strong>politieke</strong> cultuur- en socialisatiestudies van de late jaren ’50 en<br />

’60 legden in sterke mate de nadruk op <strong>politieke</strong> of sociale waarden<br />

<strong>als</strong> eindproducten van socialisatie. Hierin werden ze in meer of<br />

mindere mate beïnvloed door de parsoniaanse theorie van het<br />

sociale handelen met haar sterke klemtoon op het normatieve<br />

aspect van het sociale leven. Dit vertaalde zich echter niet altijd in<br />

het integreren van de theoretische inzichten in de onderzoekspraktijken.<br />

In veel van de empirische werken uit deze periode<br />

werden waarden en attituden vaak gereduceerd tot een samenraapsel<br />

van itemresponsbatterijen of attitudeschalen (Elchardus<br />

1991; Alexander & Smith 1993). Het aspect van waarden kreeg<br />

nochtans in de handelingstheorie een volwaardige behandeling.<br />

In “Values and Values-Orientations in the Theory of Action” (1962)<br />

omschrijft Kluckhohn waarden <strong>als</strong> abstracte analytische constructs<br />

die zowel cognitieve, emotionele <strong>als</strong> evaluatieve oriëntaties ten<br />

aanzien van de ervaren wereld synthetiseren 7<br />

. Om het specifieke<br />

karakter van waarden te verduidelijken onderscheidt hij in<br />

navolging van <strong>De</strong>wey drie soorten ervaringen, namelijk ervaringen<br />

die te maken hebben met “het existentiële” (existential), deze die<br />

betrekking hebben op “het gewenste” (desire) en tenslotte diegene<br />

die slaan op het “het wenselijke” (desirable) (Kluckhohn 1962: 394).<br />

Existentiële ervaringen verwijzen naar “de feiten” zo<strong>als</strong> we ze<br />

waarnemen (of menen waar te nemen): ze slaan op wat een individu<br />

voor “waar” of “juist” aanneemt. <strong>De</strong> ervaringen die te maken hebben<br />

met het gewenste refereren naar wat een individu in een bepaalde<br />

situatie wil. Het gaat dan om de voorkeuren van individuen in<br />

concrete situaties. <strong>De</strong> ervaringen en opvattingen over “het<br />

wenselijke” refereren naar wat mensen uiteindelijk horen te willen.<br />

<strong>De</strong>ze laatste soort ervaringen, met betrekking tot ‘wat hoort’ (volgens<br />

een referentiegroep), vormen de kern van waarden. Kluckhohn vatte<br />

een waarde op <strong>als</strong> “a conception, …, of the desirable which influences<br />

[106]


the selection from available modes, means, and ends of action”<br />

(1962: 395).<br />

Waarden kunnen, aldus Kluckhohn, worden afgeleid uit zowel<br />

verbale <strong>als</strong> niet-verbale gedragsevenementen. Waarden zijn<br />

“geïnternaliseerde symbolische systemen” die het handelen bepalen<br />

in de mate dat ze bijdragen tot de selectie (uit het beschikbare<br />

aanbod) van handelingswijzen, middelen en doelen. Hiermee<br />

distantieert hij zich van een naïef determinisme <strong>als</strong> zouden waarden<br />

het gedrag volledig sturen. In zijn visie komen waarden vooral op de<br />

voorgrond op het ogenblik dat gedragspatronen of handelingswijzen<br />

in vraag worden gesteld. In tijden van conflict worden waarden<br />

onder woorden gebracht. Hetgeen wordt goedgekeurd wordt dan<br />

verdedigd en het afgekeurde wordt expliciet gecontesteerd<br />

(Kluckhohn 1962: 397).<br />

In vergelijking tot ons startpunt bij Thomas en Znaniecki lijkt de<br />

uitwerking en verfijning van Kluckhohn het voordeel te vertonen van<br />

de duidelijkheid. Zowel de omschrijving van waarden in termen van<br />

het (sociaal) “wenselijke”, <strong>als</strong> het minder hechte verband met gedrag<br />

levert een interessantere visie op. Waarden worden uiteindelijk<br />

geïnterpreteerd <strong>als</strong> codes in een symbolisch systeem die eigen<br />

kunnen zijn aan groepen. Ze zijn duidelijk verschillend van preferentie<br />

(“hetgeen ik wil”) vermits ze groepsverwachtingen over een<br />

wenselijke eindtoestand weerspiegelen. Ze worden vooral onder<br />

woorden gebracht bij confrontaties en conflicten. Daarenboven<br />

worden deze codes gebruikt om aan te geven wat men “goed” of<br />

“slecht”, “mooi” of “lelijk” vindt. Ze dienen ter goedkeuring of<br />

afkeuring van verbaal of niet-verbaal handelen. Waarden vormen,<br />

aldus opgevat, de noodzakelijke elementen waarmee mensen hun<br />

opvattingen en gedrag tegenover elkaar verrechtvaardigen (vglk. ook<br />

Elchardus 1998). <strong>De</strong>ze waarden zijn ook “publiek goed”: ze zijn<br />

gebonden aan groepen en zelfs hele samenlevingen.<br />

Het bestaan van deze collectieve verwachtingen sluit geenszins uit<br />

dat mensen deze ter discussie zouden stellen. Het betekent wel dat<br />

deze publiek gedeelde codes door iedereen herkend worden <strong>als</strong> de<br />

culturele bakens van de groep. Mensen hoeven er overigens niet<br />

mee in te stemmen opdat ze deze standaarden zouden herkennen.<br />

Om een voorbeeld te nemen uit het alledaagse leven: ook mensen<br />

die niet leven binnen het klassieke kerngezin ervaren dit gezin <strong>als</strong><br />

“de norm”. In die zin staat deze visie niet zo ver van de hedendaagse<br />

[107]


concepties van “vertogen” of “codes” (vglk. Swidler 1986; Alexander<br />

& Smith 1993; Eliasoph & Lichterman 2003). Daarenboven was<br />

Kluckhohn van oordeel dat de uniformiteiten en regelmaten in deze<br />

codes onder meer via gestructureerde interviews konden worden<br />

opgemeten. Mondelinge reacties op attitudevragen zijn inderdaad<br />

verbale handelingen in symbolische kwesties zo<strong>als</strong> La Piere stelde.<br />

Ze reiken hierdoor echter geen richtsnoeren aan voor onmiddellijk<br />

gedrag (zo<strong>als</strong> in het geval van La Pieres roadstory), maar geven een<br />

idee van de mentale bakens die door mensen worden gehanteerd<br />

(Klukhohn 1962: 406). Het belang van deze bakens ligt in de rol die<br />

ze spelen in het plausibeler maken van bepaalde<br />

handelingspatronen ten nadele van andere. In het geval van het<br />

voorbeeld van La Piere kan men bijvoorbeeld wel aannemen dat de<br />

ondervraagde restaurant- en hoteluitbaters gemakkelijker tot<br />

discriminerende handelingen zullen overgaan indien ze hierdoor<br />

geen gezichtsverlies zouden leiden of noodzakelijke inkomsten<br />

zouden mislopen.<br />

In tegenstelling tot Thomas en Znaniecki hanteert Kluckhohn de<br />

term “values” echter ook voor hetgeen een individu maakt van deze<br />

culturele standaarden. Hiermee vervaagt het onderscheid tussen<br />

enerzijds het symbolische stelsels <strong>als</strong> een sociaal gegeven (“objectief”<br />

aspect volgens Thomas & Znaniecki), en anderzijds de assimilatie of<br />

reactie op deze waarden door een individu (“subjectief” aspect). Dit<br />

heeft alles te maken met de parsoniaanse visie op de internalisering<br />

van deze waarden. Waarden zijn in deze optiek per definitie<br />

abstracties die kunnen worden afgeleid uit gedragspatronen of<br />

verbale waardeoordelen. Waarden zitten in de hoofden van individuen<br />

die ze niet altijd onder woorden kunnen brengen. <strong>De</strong> sociale<br />

wetenschappers zijn wel in staat deze abstracties af te leiden uit de<br />

verbale en niet verbale handelingen (Kluckhohn 1962: 396). <strong>De</strong>ze<br />

abstracties vinden hun weg naar de hoofden van mensen doorheen<br />

het socialisatieproces. Waarden worden langs deze weg bijna per<br />

definitie geabsorbeerd door het individu (Parsons, Schils & Tolman<br />

1962). Eens opgenomen en “geïnterpreteerd” door de kern van de<br />

persoonlijkheid werken deze waarden <strong>als</strong> een interne kracht of <strong>als</strong><br />

stuurmechanisme bij de gedragsbepaling van een individu. Als<br />

individuen afwijken van hun intern kompas worden ze ook intern<br />

gesanctioneerd door gevoelens van schuld, schaamte, zelfverachting<br />

of zelfs vormen van zelfbestraffing (Kluckhohn 1962: 398).<br />

[108]


<strong>De</strong> term wordt derhalve zowel gebruikt voor culturele, sociale <strong>als</strong><br />

voor een resem van psychologische processen die te maken hebben<br />

met aspecten van zowel verbaal <strong>als</strong> niet verbaal handelen. Dit komt<br />

er grof geschetst op neer dat elementen uit het sociaal systeem, de<br />

wisselwerking tussen dat systeem in zijn totaliteit en de psyche van<br />

een individu, <strong>als</strong>ook de intrapsychische processen allemaal<br />

conceptueel onder eenzelfde noemer worden geplaatst. Het hanteren<br />

van deze inv<strong>als</strong>hoek kan er mede de oorzaak van zijn dat een aantal<br />

auteurs gemakkelijk van het maatschappelijke naar het individuele<br />

niveau verglijdt in de interpretatie van sociale en <strong>politieke</strong> fenomenen<br />

(Galtung 1990). Dit is overduidelijk het geval in de Civic Culture<br />

en de vele <strong>politieke</strong> socialisatiestudies van de vijftiger en zestiger<br />

jaren. Een macrogegeven (democratische <strong>politieke</strong> cultuur) wordt<br />

verklaard op basis van microfenomenen (individuele democratische<br />

attituden) en de band tussen beide niveaus (het sociaal systeem en<br />

de individuele psyche) werd gevat aan de hand van de term socialisatie.<br />

Men had echter zelden oog voor de communicatieprocessen<br />

waardoor de codes van het sociaal systeem concreet gestalte krijgen,<br />

hoe de ‘recipiënten’ van socialisatie reageerden op de overdracht, en<br />

zeker niet voor de manier waarop doorheen dat proces die waarden<br />

op macroniveau kunnen worden aangepast (Eliasoph & Lichterman<br />

2003; Sears 1990).<br />

2.4 Waarden en vertogen<br />

Binnen de sociologie en de antropologie werden deze veronderstellingen<br />

expliciet aangevochten op het eind van de jaren ’60.<br />

Clifford Geertz wees <strong>als</strong> een van de eersten systematisch op het<br />

belang van culturen <strong>als</strong> symbolische stelsels. Culturen, en waarden,<br />

moeten niet omwille van hun gevolgen op gedrag worden onderzocht,<br />

maar wel voor de betekenissenkaders die ze aanreiken. Als<br />

culturen al een invloed hebben op het handelen, dan is dat niet<br />

omdat ze “einddoelen” aanbieden die worden geïnternaliseerd (zo<strong>als</strong><br />

bij Parsons), maar wel omdat ze een register aan betekenissen,<br />

symbolen en emotionele repertoires aanreiken, waardoor doelen<br />

kunnen worden nagestreefd. Het zijn deze verhalen die mensen<br />

vertellen over zichzelf, over hun verhouding tot hun omgeving en tot<br />

andere mensen die de “harde materie” van cultuur, en dus ook van<br />

waarden zouden uitmaken (Geertz 1973) 8<br />

.<br />

<strong>De</strong> aandacht voor zulke ‘verhalen’ kan er wellicht toe hebben bijgedragen<br />

dat de focus in onderzoek en theorie verschoof van geïnter-<br />

[109]


naliseerde disposities naar externe manifestatie, namelijk de taal.<br />

<strong>De</strong> term waarden wordt er gaandeweg vervangen door concepten <strong>als</strong><br />

“talen”, “repertoires” (Swidler 1986), “discours” of “vertogen” en<br />

“narratieven” (Alexander & Smith 1993) of “culturele stijlen”<br />

(Eliasoph & Lichterman 2003). <strong>De</strong> introductie van dergelijke termen<br />

benadrukt het expliciet teruggrijpen naar de concrete communicatie<br />

tussen mensen <strong>als</strong> volwaardige elementen van culturen (Merelman<br />

1998; Wedeen 2002). Zonder taal, geen motieven, waarden,<br />

persoonlijkheid…. En deze talen zijn ook groepsgebonden. Vertogen<br />

zijn gebonden aan de gemeenschappen die deze vertogen hanteren.<br />

Zelfs de allerindividueelste gevoelens en emoties worden pas “voelbaar”<br />

<strong>als</strong> ze uitgedrukt worden onder de vorm van een van de meest<br />

collectieve codes die we kennen, namelijk de spreektaal (Elias<br />

1993). Taalhandelingen spelen vanuit een dergelijk perspectief dan<br />

ook een grote rol. <strong>De</strong> analyse van culturele fenomenen zo<strong>als</strong><br />

waarden en attituden wordt dan in grotere mate een analyse van<br />

taalgebruik, manieren van spreken, mythen, verhalen, kortom vertogen.<br />

In haar model van het culturele gereedschapskistje gaat de<br />

Amerikaanse cultuursociologe Ann Swidler een stapje verder in de<br />

richting van vertooganalyse (Swidler 1986; Jepperson & Swidler<br />

1994). In haar visie gebruiken mensen culturele “repertoires” <strong>als</strong><br />

instrumenten uit een gereedschapskistje in specifieke situaties. Dit<br />

gereedschap bestaat grotendeels uit een gedeelde taal, gaande van<br />

symbolen, woorden, uitdrukkingen, concepten, verhalen, tot aan<br />

gedeelde mythen en rituelen,… <strong>De</strong> repertoires in dat imaginaire<br />

cultureel “kistje” bestaan uit clusters van handelingen (strategies of<br />

action) die in het verleden op basis van cultuurwerk aan elkaar<br />

werden gekoppeld. In sommige gevallen zijn we ons heel bewust<br />

over de ‘tools’ binnen het gereedschapskistje. Dit is zeker het geval<br />

<strong>als</strong> het gaat over symbolen, mythen of overtuigingen die gericht zijn<br />

op het veranderen van onze omgeving. Onder deze vorm kennen we<br />

ze <strong>als</strong> “ideologie”. Maar vaak hanteren we onbewust samengestelde<br />

pakketten van assumpties, overtuigingen, symbolen en rituelen. In<br />

dat geval lijken ze “natuurlijk” en maken ze deel uit van de<br />

“common sense” binnen een gemeenschap. We ervaren ze dan <strong>als</strong><br />

onmisbare onderdelen van hetgeen we voor werkelijkheid aannemen<br />

(Swidler 1986: 279) 9<br />

.<br />

Het verschil tussen het vroeger zo populaire rolbegrip en deze<br />

repertoires ligt zowel in de vorm <strong>als</strong> de inhoud. Een rol kan worden<br />

omschreven <strong>als</strong> een specifieke norm die voortvloeit uit een bepaalde<br />

[110]


sociale positie. Rollen zijn derhalve handelingsverwachtingen<br />

waardoor mensen kunnen weten waaraan ze zich dienen te houden.<br />

Hierdoor kunnen mensen tevens op gedrag anticiperen<br />

(Bronfenbrenner 1979: 85). Een “repertoire” daarentegen bestaat uit<br />

een pakket aan handelingen dat door voorgaand of huidig<br />

cultuurwerk onder die vorm aan elkaar is gelinkt. Repertoires<br />

gelijken dus meer op rollensets, dan op rollen, met dien verstande<br />

dat ze flexibeler kunnen worden geïnterpreteerd.<br />

In de optiek van Swidler gaan mensen indien geconfronteerd met<br />

een nieuwe situatie, op een ad hoc basis gebruik maken van de<br />

beschikbare repertoires uit hun ‘tool kit’. Meestal is er genoeg<br />

“cultureel gereedschap” voorhanden om niet onmiddellijk te<br />

verglijden tot toestanden van ‘anomie’. <strong>De</strong>rgelijke gestructureerde<br />

reacties van mensen zijn moeilijker vatbaar vanuit een rollenperspectief.<br />

Nieuwe situaties leiden immers theoretisch tot<br />

‘rolvervagingen’ of ‘rolconflicten’ (Merton 1964: 227). Toch slagen<br />

culturen er wonderwel in antwoorden te bieden voor nieuwe<br />

situaties waarvoor men nog geen geprefabriceerde rolverwachtingen<br />

kan koesteren. <strong>De</strong> werking van cultuur in onze hedendaagse<br />

samenlevingen, namelijk “culture in action”, kan bijgevolg niet op<br />

een adequate wijze worden weergegeven. Vandaar ook dat Swidler<br />

de “klassieke” conceptie van cultuur en waarden typeert <strong>als</strong> een<br />

statische (Jepperson & Swidler 1994).<br />

2.5 Vertoog in context<br />

Wie zich inlaat met vertogen kan al snel het gevoel krijgen dat hij<br />

met een uitermate etherisch fenomeen bezig is. Aangezien zowat<br />

alles vertoog kan zijn dreigt ook dit concept ten onder te gaan aan<br />

‘conceptuele uitrekking’. Vertogen zijn echter tijds- en<br />

plaatsgebonden. Michel Foucault wees al op de historische<br />

ontwikkeling van “moderne” vertogen, zo<strong>als</strong> deze over seksualiteit,<br />

straffen, gezondheid (1988). <strong>De</strong>rgelijke vertogen zijn dus geen vrijzwevende<br />

constructies, maar kregen gestalte binnen een<br />

gemeenschap en zijn meestal gebonden aan specifieke domeinen<br />

binnen die gemeenschap.<br />

<strong>De</strong> contextgevoeligheid van vertogen wordt echter niet altijd ten volle<br />

geapprecieerd. <strong>De</strong>ze context staat daarentegen wel centraal in het<br />

werk van Eliasoph en Lichterman. Eliasoph introduceert de term<br />

“group style” om te wijzen op interactiepatronen die ontstaan uit<br />

gedeelde veronderstellingen binnen een setting (Eliasoph &<br />

[111]


Lichterman 2003: 737). Elke context ondersteunt een bepaalde<br />

groepsstijl en dergelijke stijlen zijn niet eigen aan specifieke groepen<br />

binnen die contexten, maar vindt men terug bij verschillende<br />

groepen die in gelijkaardige settings actief zijn. Eliasoph en<br />

Lichterman beklemtonen het belang van de setting <strong>als</strong> filter voor de<br />

verwachtingen of vertogen die binnen groepen opgeld maakt.<br />

Groepen kunnen een affiniteit vertonen met specifieke vertogen,<br />

maar wat meer is, deze affiniteit zal in vele gevallen afhankelijk zijn<br />

van de context waarin de leden van de groep elkaar ontmoeten<br />

(Eliasoph & Lichterman 2003: 741).<br />

3 Vertogen en surveys: A marriage made in heaven?<br />

3.1 Kwaliteit en Kwantiteit. Diepgang versus weerbarstigheid.<br />

We begonnen dit hoofdstuk <strong>als</strong> een zoektocht naar mogelijke<br />

indicatoren voor <strong>politieke</strong> socialisatie. Hierbij vertrokken we van de<br />

vaststelling dat vooral naar attitudes werd gekeken in het empirisch<br />

socialisatieonderzoek. <strong>De</strong> pionieren van de Chicago<strong>school</strong> in de<br />

sociologie maakten echter al een onderscheid tussen een intrinsiek<br />

collectief gegeven, de “waarden” en een subjectieve interpretatie van<br />

dit gegeven, de “attitude”. Het lijkt ons nuttig dit onderscheid te<br />

blijven hanteren. Een paradox van de sociaal-wetenschappelijke<br />

activiteit is immers dat deze wetenschappen gericht zijn op het<br />

beschrijven, verklaren en voorspellen van collectieve activiteiten,<br />

maar dat informatievergaring al te vaak langs individuele weg<br />

plaatsgrijpt. Het is inderdaad vooral door het succes van het surveyonderzoek<br />

dat zowel de sociologie <strong>als</strong> de <strong>politieke</strong> wetenschappen in<br />

de 20 ste eeuw een hoge vlucht heeft genomen.<br />

<strong>De</strong> in surveys gehanteerde visie op waarden en attituden vertoonde<br />

echter een aantal tekortkomingen. <strong>De</strong> belangrijkste was het<br />

empirisch reductionisme: scha<strong>als</strong>cores worden opgevat <strong>als</strong> de<br />

indicatoren van “diepergelegen” attitudes. Maar deze scores werden<br />

berekend op basis van instemming met vooraf geconstrueerde uitspraken.<br />

<strong>De</strong> rol van de respondent blijft beperkt tot het passief<br />

reageren op hetgeen onderzoekers naar voren schuiven <strong>als</strong> relevante<br />

items. Vaak werd een samenraapsel van attitudes tevens geïnterpreteerd<br />

<strong>als</strong> een waarheidsgetrouwe weergave van de waarden van<br />

[112]


een individu, en bij aggregatie tevens van de onderzochte gemeenschap<br />

(vglk. Stouffer 1966). Als reactie op deze benadering<br />

ontwikkelden een aantal theoretisch interessantere richtingen een<br />

aversie voor dergelijke kwantitatieve en methodologisch individualistische<br />

operationaliseringen van attitudes. Zowel Swidler,<br />

Alexander <strong>als</strong> Eliasoph werken via “kwalitatief materiaal”. <strong>De</strong> kracht<br />

van deze hier toegelichte benadering, die vooral opgeld maken<br />

binnen de cultuursociologie, is dat ze een rijkere interpretatie<br />

bieden van processen en structuren die binnen onze samenleving<br />

het louter individuele niveau overstijgen.<br />

<strong>De</strong> kwalitatieve, vaak ideografisch beschrijvende en verklarende<br />

cultuursociologische richtingen zijn echter ook verre van perfect.<br />

Het belangrijkste nadeel vormt de begrenzing van de interpretatie.<br />

<strong>De</strong> kwalitatieve beschrijvingen zo<strong>als</strong> deze van Eliasoph en<br />

Lichterman over lokale protestbewegingen of caféverenigingen in de<br />

Verenigde Staten leveren gegevens op die niet al te “weerbarstig”<br />

zijn. Het geobserveerde kan veel te gemakkelijk geplooid worden<br />

naar de voorstellingen en vooronderstellingen die men over de<br />

kwestie had. Hetgeen men voorafgaand aan het onderzoek denkt te<br />

weten, kan vaak zowel bril <strong>als</strong> oogklep zijn. Onze assumpties maken<br />

ons gevoelig voor bepaalde aspecten, maar kunnen ons tezelfdertijd<br />

blind maken voor informatie die zich niet conformeert aan onze<br />

verwachtingen.<br />

Het zou naïef zijn te geloven dat beide benaderingen, de<br />

kwantitatief-empirische en de kwalitatief-theoretische, probleemloos<br />

geïntegreerd zouden kunnen worden. Zowel het methodologisch<br />

individualisme <strong>als</strong> het reductionisme van de surveymethode staat in<br />

schril contrast met de methodologisch-collectieve en holistische<br />

benadering van de cultuursociologie. Wel kan aan de hand van een<br />

tweetal stappen getracht worden een toenadering te zoeken tussen<br />

beide onderzoekstradities. Een eerste stap is door op theoretisch<br />

niveau het onderscheid al aan te brengen tussen enerzijds collectieve<br />

concepties, en anderzijds individuele interpretaties zo<strong>als</strong> men ze<br />

opmeet. Een tweede betreft de te hanteren statistische methode,<br />

waarbij multilevel analyse <strong>als</strong> een mogelijke “compromistechniek”<br />

kan worden gehanteerd om metingen op individueel niveau te<br />

verzoenen met contextuele kenmerken.<br />

[113]


3.2 Theoretische stap: van concept naar operationele element<br />

Waarden zijn instrumenten die in eerste instantie door specialisten<br />

worden gebruikt om sociale fenomenen te vatten. Hierbij maken ze<br />

zelden gebruik van de taal of de ervaringsbeleving van de subjecten<br />

zelf. Waarden vormen de meest abstracte sluitstukken van de<br />

dingen die mensen belangrijk vinden of die ze nastreven.<br />

<strong>De</strong> vertoogbenadering leidt minder aan dit euvel. Vertogen zijn culturele<br />

producten die kunnen verwijzen naar wenselijke eindtoestanden,<br />

maar die uiteindelijk uitgedrukt worden in de taal die<br />

mensen courant hanteren. Vandaar ook dat in deze verhandeling<br />

wordt gekozen het concept “waarden” slechts te gebruiken wanneer<br />

dient te worden verwezen naar abstracte concepties over het goede<br />

leven, over hetgeen hoort. <strong>De</strong>ze zienswijzen komen echter zelden<br />

overeen met de alledaagse ervaring van mensen. Om te verwijzen<br />

naar symbolische stelsels die wel tot de ervaringswereld van<br />

groepen behoren en die daarenboven verbaal kunnen worden uitgedrukt,<br />

zal de term “vertoog” worden gebruikt. Hiermee willen we<br />

zeker niet uitsluiten dat er ook niet-verbaal geëxpliciteerde stelsels<br />

kunnen bestaan. Samenlevingen werden zich in het verleden in<br />

sommige gevallen pas (verbaal) bewust over dergelijke stelsels <strong>als</strong> ze<br />

geconfronteerd werden met afwijkende opvattingen.<br />

Indien we verbaal vertaalde waarden <strong>als</strong> vertogen opvatten, dan<br />

gaan we er niet onmiddellijk van uit dat waarden het gedrag heel<br />

strak sturen. Vertogen zijn wel manieren van spreken die wijzen op<br />

een gevoeligheid voor bepaalde standpunten of op de bekwaamheid<br />

bepaalde houdingen gemakkelijk, andere moeilijk onder woorden te<br />

brengen. Vertogen kunnen iets zeggen over een wenselijke of<br />

onwenselijke toestand. <strong>De</strong>ze vertogen omvatten zowel informatie,<br />

vaardigheden en houdingen en zijn tevens relevant voor de<br />

betrokken persoon <strong>als</strong> een symbolisch middel om aansluiting te<br />

vinden bij een bepaalde gemeenschap of levensstijl. We opteren<br />

ervoor om waarden hier te beschouwen <strong>als</strong> vertogen die iets zeggen<br />

over de manier waarop mensen in concrete situaties oordelen vellen<br />

over wat goed, juist, gepast, rechtvaardig, aantrekkelijk, waar… is<br />

(Elchardus, Kavadias & Siongers 1998). Vertogen zijn heel duidelijk<br />

gebonden aan groepen, vermits het gaat om verhalen over hoe<br />

mensen de wereld en zichzelf zien. Centrale thema’s in deze<br />

verhalen zijn de verhouding van mensen tot de natuur, hun relatie<br />

met anderen of hun verhouding tot zichzelf (Geertz 1973: 127). Voor<br />

[114]


de vertooggemeenschap, de groep voor wie het vertoog enige<br />

pertinentie bevat, dragen deze verhalen bij tot het definiëren van de<br />

situaties. Tezelfdertijd bieden ze de nodige gronden tot verantwoording<br />

aan die binnen de betreffende situaties kunnen worden<br />

gehanteerd (Elchardus 1998; <strong>De</strong>rks 2000).<br />

Maar in navolging van het onderscheid van Thomas en Znaniecki<br />

tussen waarden en attitudes, zouden we ook hier een onderscheid<br />

willen maken tussen wat hoort volgens de groep, en wat een individu<br />

hiervan maakt. Hoe mensen omgaan met vertogen moet niet<br />

altijd in termen van “internalisatie” worden begrepen. <strong>De</strong> civiliserende<br />

werking van scholen en gezin (Elias 1987) of het disciplinerende<br />

effect van diverse instituties (Foucault 1988; Smart 1986) zorgden<br />

zonder twijfel voor een sterkere zelfsturing. Moderne vormen van<br />

‘macht’, ‘hegemonie’, ‘sociale controle’ of zo men wil ‘civilisatie’,<br />

kunnen enkel functioneren bij de gratie van symbolisch verpakte<br />

vertogen. Doorheen diverse socialisatiekanalen worden de meest<br />

uiteenlopende gedragsvoorschriften onderdelen van de “common<br />

sense” (Elchardus 2002). Maar mensen kunnen ook onverschillig<br />

staan ten aanzien van vertogen of er op reageren zonder ze te<br />

hebben geïnternaliseerd. Vandaar dat gekozen wordt voor de term<br />

“vertoogpositie” <strong>als</strong> wordt verwezen naar de manier waarop<br />

individuen omgaan met die vertogen.<br />

<strong>De</strong> notie van “vertoogpositie” sluit internalisering zeker niet uit.<br />

Scholen, religieuze instellingen en gezinnen kunnen dermate<br />

hameren op een aantal morele voorschriften dat deze helemaal<br />

worden overgenomen door de gesocialiseerde individuen. <strong>De</strong> kans<br />

op internalisering is uiteraard groter indien alle socialiserende<br />

actoren hetzelfde vertoog hanteren en hun invloed in dezelfde<br />

richting werkt. <strong>De</strong> “common sense” en in mindere mate “traditie”<br />

zijn vertoogposities die helemaal eigen zijn geassimileerd. Individuen<br />

kunnen het <strong>als</strong> een dwingende behoefte ervaren te handelen volgens<br />

deze richtlijnen die ze via diverse socialisatiekanalen van kindsbeen<br />

af hebben meegekregen. Je kunt je inderdaad ongemakkelijk of zelfs<br />

‘ontwricht’ voelen <strong>als</strong> je niet conform dergelijke richtlijnen handelt.<br />

Gevoelens van onzekerheid, schaamte, falen of daarentegen<br />

erkenning sturen in dergelijke gevallen onze affecthuishouding.<br />

Maar andere vertogen of symbolen kunnen dermate gecontesteerd<br />

zijn, of gebonden aan specifieke groepen, dat er pas respons komt<br />

op het ogenblik dat men ermee wordt geconfronteerd. Vertoogposities<br />

kunnen in het eerste geval relatief duurzame stelsels van<br />

[115]


opvattingen weerspiegelen, terwijl ze in het andere geval louter ad<br />

hoc reacties opmeten.<br />

Daarenboven is het niet ondenkbaar dat vertoogposities eenpolig georganiseerd<br />

zijn. <strong>De</strong> reacties tegen onwenselijke symbolen, rituelen,<br />

situaties, groepen, … kan een louter afwijzen inhouden. Een antisemitisch<br />

vertoog drukt in eerste instantie een afwijzing van de<br />

Joodse groep af (Adorno et al. 1969). Het is niet per definitie altijd<br />

gericht op de ophemeling van de eigen groep. En antisemitische of<br />

etnocentrische vertogen hoeven zelfs positieve houdingen ten<br />

aanzien van deze groepen niet uit te sluiten. Beide vertogen worden<br />

weliswaar vaak verenigd binnen rechts-extremistische organisaties<br />

en partijen, maar worden niet in dezelfde mate en op dezelfde<br />

manier gecombineerd door alle leden van een gemeenschap die een<br />

etnocentrische vertoogpositie innemen (Sears 1988).<br />

Het onderscheid tussen vertogen en vertoogposities verduidelijkt<br />

ook het onderscheid tussen het kennen van de standaard (vertoog)<br />

en anderzijds de eigen opvatting met betrekking tot deze norm.<br />

Hoewel het heteroseksuele koppel nog steeds de standaard vormt op<br />

het gebied van samenlevingsvormen, kunnen diverse mensen op de<br />

hoogte zijn van het vertoog, maar tezelfdertijd een manifest<br />

contesterende positie hiertegenover innemen. Kortom, ook holebi’s<br />

kennen het standaardvertoog, maar hanteren expliciet een ander<br />

vertoog en nemen soms een diametraal tegenovergestelde positie in.<br />

<strong>De</strong> relatie tussen waarde, attitude, vertoog en vertoogpositie zo<strong>als</strong> ze<br />

hier worden gebruikt, wordt samengevat in onderstaande tabel. Op<br />

theoretisch niveau zal nog steeds gebruik worden gemaakt van<br />

concepten <strong>als</strong> waarden en attituden. Als we het hebben over de<br />

operationele uitwerking van deze concepten, dan zullen voor de<br />

collectieve aspecten terugvallen op “vertoog” en voor de individuele<br />

verwerking, van dit vertoog op de term “vertoogpositie”.<br />

[116]


Tabel 3.1. Theoretische indeling van concepten.<br />

Niveau Maatschappij Individu<br />

Theoretisch Waarde<br />

Attitude<br />

Operationeel<br />

Niet-<br />

Verbaal<br />

(?)<br />

Verbaal<br />

Vertoog<br />

[117]<br />

Vertoogpositie<br />

Reactie op vertoog: Acceptatie (+)<br />

Verwerping (-)<br />

Onverschilligheid (+/-)<br />

<strong>De</strong> mate waarin vertoogposities geïnternaliseerd en dus ook stabiel<br />

zijn over de tijd is een empirische kwestie. We kunnen niet a priori<br />

uitmaken of we al dan niet te maken hebben met een duurzame<br />

internalisering, dan wel met een oppervlakkige reactie.<br />

3.3 Empirische stap: van itemrespons naar vertoogpositie<br />

Lange tijd was men er van overtuigd dat waarden het exclusieve<br />

terrein waren van de moralist. Dit is zeker het geval wanneer het<br />

gaat over het verrechtvaardigen, het expliciteren of het bekritiseren<br />

van al dan niet heersende waarden. Als we het niet hebben over het<br />

sollen, maar wel over het sein, dus over waarden <strong>als</strong> sociale feiten,<br />

dan worden waarden ook sociologisch interessant (Durkheim 1989).<br />

Het is dan ook niet toevallig dat men sinds de begindagen van de<br />

sociale wetenschappen tracht waarden te beschrijven en te<br />

verklaren. Net zo<strong>als</strong> de ‘exacte’ empirische wetenschappen gebruik<br />

maken van meetinstrumenten om afstand, massa of energie te<br />

meten, maakt de empirische sociologie gebruik van de zogenaamde<br />

itemrespons om waarden op te meten. Aan de hand van gestructureerde,<br />

gesloten vragen trachtte men facetten van een onderliggende<br />

waarde te belichten. En de wet van de grote getallen (even<strong>als</strong> de<br />

veronderstelling van de “psychofysische gelijkenis”) werd geacht te<br />

zorgen voor een nauwkeurige benadering van wat ‘werkelijk’ leeft<br />

onder een populatie (zie boven: Thurstone 1928; Likert 1932).<br />

Het onmiskenbare voordeel van de surveytechniek op basis van<br />

gestandaardiseerde vragenlijsten en verwerkt door statistische<br />

analyse, is de reikwijdte. Indien we geïnteresseerd zijn in de manier<br />

waarop een populatie of subpopulatie denkt over een thema, dan is<br />

het fysisch onmogelijk terug te vallen op kwalitatieve onderzoeksmethoden.<br />

Werken via aselecte of geblokte steekproeven laat toe om<br />

representatieve uitspraken te doen over een bevolking. <strong>De</strong> inzichten


die men beschrijft of tracht te toetsen kunnen worden veralgemeend<br />

voor een hele populatie. En hoewel men statistieken kan ‘buigen’,<br />

mag men zeker niet vergeten dat dergelijke data weerbarstig zijn ten<br />

aanzien van de modellen die men tracht te toetsen. Steekproeftheorie<br />

en inferentiële statistiek trachten net de nodige garanties te<br />

bieden opdat statistische modellen kunnen worden beoordeeld op<br />

hun waarschijnlijkheid (Kalton 1983; Tacq 1992). Dit was een van<br />

de redenen waarom Kluckhohn waardeonderzoek en surveys<br />

trachtte te integreren.<br />

<strong>De</strong>zelfde methode van itemrespons op basis van gestructureerde<br />

vragenlijsten zal hier worden gebruikt om de gevoeligheid voor<br />

vertogen of de vertoogposities bij leerlingen en leerkrachten in kaart<br />

te brengen. We zullen noodgedwongen gebruik maken van schaaltechnieken<br />

die ontwikkeld zijn om attitudes op te meten en<br />

gebaseerd zijn op itemrespons. Likert stelde een methode voor om<br />

schalen te construeren door telkens de antwoordscore op afzonderlijke<br />

items rond een gemeenschappelijk kenmerk, hetzelfde latent<br />

concept, te sommeren (Likert 1932). We veronderstellen hierbij dat<br />

een scha<strong>als</strong>core ons iets vertelt over de houding ten aanzien van die<br />

vertogen. Door de mate van instemming of afwijzingen met uitspraken<br />

die verwijzen naar een zeker vertoog, kan de relatieve<br />

vertoogpositie van elke respondent worden opgemeten. <strong>De</strong> scha<strong>als</strong>core<br />

zegt ons inderdaad iets over de instemming van een respondent<br />

in vergelijking tot hetgeen andere leden van de bevraagde groep<br />

hierover denken. Verder kunnen we berusten op de geëigende<br />

procedures om de betrouwbaarheid van de meetinstrumenten te<br />

evalueren (Swanborn 1982).<br />

Sociale en subculturele wenselijkheid <strong>als</strong> brandstof van vertogen<br />

Het aanpassen van de terminologie heeft echter ook gevolgen voor<br />

de visie op de validiteit van de gehanteerde meetinstrumenten.<br />

Items uit vragenlijsten kunnen verschillende doelstellingen beogen.<br />

<strong>De</strong>ze doelstellingen kunnen beschrijvend zijn, zo<strong>als</strong> in het geval van<br />

demografische gegevens (sekse, leeftijd, opleidingsniveau,…) of<br />

gedrag. Daarnaast worden ze gebruikt om te peilen naar preferenties,<br />

intenties, attitudes, persoonlijkheidsattributen, … (Billiet 1994;<br />

Swanborn 1994). <strong>De</strong> neiging to instemming en sociale wenselijkheid<br />

kunnen een reëel probleem vormen indien onderzoekers een<br />

accuraat beeld trachten te schetsen van feitelijke informatie. En dit<br />

probleem zal zich acuter stellen naarmate de onderzochte<br />

[118]


gedragingen sociaal minder acceptabel (zo<strong>als</strong> in het geval van<br />

onconventionele seksuele voorkeuren) of zelfs illegaal zijn (zo<strong>als</strong> bij<br />

druggebruik).<br />

Voorts dienen onderzoeken naar persoonlijkheid surveygegevens<br />

met de nodige omzichtigheid te benaderen. <strong>De</strong> manier waarop<br />

mensen zichzelf voorstellen kan immers verschillen van de wijze<br />

waarop ze door hun onmiddellijke omgeving worden ervaren<br />

(Knowles & Condon 1999).<br />

Gestructureerde vragenlijsten bieden daarentegen wel de<br />

mogelijkheid het sociaal of cultureel wenselijke in kaart te brengen.<br />

Een interview vindt steeds plaats binnen een specifieke setting, met<br />

de hierbij horende verwachtingen. <strong>De</strong> interviewer vormt voor de<br />

respondenten een specifieke ‘significant other’. <strong>De</strong> vragenlijst zal<br />

daarom niet altijd opvangen wat mensen ‘echt’ doen of denken,<br />

maar wel wat zij wenselijk achten. Door aan te nemen dat we<br />

verbale reacties opmeten op symbolische situaties, veronderstellen<br />

we derhalve expliciet dat ons meetinstrument niet geëigend is om<br />

gedrag of aspecten van de persoonlijkheid op te meten. Het laat ons<br />

ook niet onmiddellijk toe om gevolgen te trekken over hoe<br />

respondenten handelen in het dagelijks leven. Het leert ons wel iets<br />

over de bekendheid van mensen met sociale fenomenen die onderzoekers<br />

belangrijk vinden. Daarenboven kan het ons iets leren over<br />

de positie die respondenten innemen inzake deze problematieken.<br />

<strong>De</strong> keuze voor een vertoogperspectief noopt ook tot andere conclusies<br />

met betrekking tot de keuze van het soort schalen die <strong>als</strong><br />

indicator kunnen dienen. Vertogen zijn niet per definitie bipolair<br />

gestructureerd. <strong>De</strong> gehanteerde schalen hoeven niet per definitie zodanig<br />

te zijn opgesteld dat items zowel positief <strong>als</strong> negatief verwoord<br />

zijn. Vertogen zijn immers niet altijd gebalanceerd met betrekking<br />

tot het object waarop ze betrekking hebben. Een negatieve houding<br />

tegenover migranten hoeft niet bij iedereen gecombineerd te zijn met<br />

een afwijzing van positief geformuleerde items met betrekking tot<br />

diezelfde groep. <strong>De</strong> “inconsistentie” die men bijvoorbeeld terugvindt<br />

kan indicatief zijn voor de manier waarop sommige mensen<br />

reageren op verschillende vertogen. <strong>De</strong> bricollage die mensen maken<br />

van vertogen zijn niet altijd (zelfs in vele gevallen niet) logisch of<br />

zelfs ideologisch coherent (Converse 1964; <strong>De</strong>rks 2002).<br />

[119]


Bijgevolg lijkt het volgens een aantal auteurs conceptueel<br />

vruchtbaarder te spreken van “gebalanceerde analyse” in de plaats<br />

van het nastreven van gebalanceerde schalen (<strong>De</strong>rks 2000) 10<br />

.<br />

Statistieken in context<br />

Een veel ingrijpender implicatie van een vertoogperspectief is dat we<br />

op zoek gaan naar groepen of contexten waarin vertogen gedeeld<br />

worden. <strong>De</strong> inferentiële statistische theorie die aan de basis ligt van<br />

de meeste survey-analyses botst frontaal met een interpretatie in<br />

termen van vertogen op het vlak van statistische onafhankelijkheid<br />

in dergelijke contexten. In theorie kan men de klassieke statistische<br />

instrumenten, zo<strong>als</strong> regressie-analyse slechts gebruiken indien de<br />

geobserveerde eenheden statistisch onafhankelijk zijn (Goldstein<br />

1995; Kreft & <strong>De</strong> Leeuw 1998; Lewis-Beck 1993). In concrete<br />

termen: deze technieken zijn slechts van toepassing <strong>als</strong> de<br />

ondervraagde mensen niet met elkaar spreken, vertogen delen of<br />

met elkaar in contact staan. Indien dat wel het geval is, is de kans<br />

groot dat ze niet alleen ervaringen, maar ook residuele variante<br />

delen. Aan de voorwaarde van het ontbreken van autocorrelatie van<br />

de ‘errortermen’ kan niet worden voldaan (Lewis-Beck 1993) 11.<br />

Om dat probleem van de gegroepeerde data (in feite gaat het om<br />

gegroepeerde respondenten) op te vangen, werden zogenaamde<br />

‘multilevel’ modellen ontworpen. <strong>De</strong>ze modellen maken het mogelijk<br />

tot relatief betrouwbare schattingen te komen van onderscheiden<br />

instroom- en <strong>school</strong>effecten op basis van gegevens die per <strong>school</strong><br />

werden verzameld.<br />

3.4 Het multilevelmodel <strong>als</strong> compromistechniek<br />

Overeenstemming <strong>als</strong> onderzoeksmethode<br />

<strong>De</strong> belangrijkste vraag waarop de huidige verhandeling een<br />

antwoord wil geven, is of scholen een invloed hebben op politiek<br />

relevante vertoogposities van jongeren. <strong>De</strong> onderzoeken naar de<br />

effecten van <strong>politieke</strong> socialisatie uit de zestiger en zeventiger jaren<br />

baseerden zich vooral op het opsporen van overeenstemming tussen<br />

de houdingen van de socialisator en de gesocialiseerde (Beck 1977).<br />

Men zocht in hoofdzaak naar gelijkenissen tussen bijvoorbeeld<br />

vader en zoon. <strong>De</strong> gebeurlijke overeenkomsten interpreteerde men<br />

vervolgens <strong>als</strong> de invloed van de hiërarchisch hogergeplaatste (i.e.<br />

ouder, leerkracht) op de ondergeschikte (kind). <strong>De</strong> methodes die<br />

[120]


men hiervoor hanteerde waren echter verre van onfeilbaar. Een<br />

eerste manier om invloed te veronderstellen bestond uit het<br />

vergelijken van de ruwe percentages uit iedere groep op <strong>politieke</strong><br />

items. Hyman gaf bijvoorbeeld een overzicht van studies waarin de<br />

partij-identificatie van kinderen werden vergeleken met deze van<br />

hun ouders. <strong>De</strong> gepresenteerde percentages zeggen iets over het<br />

effectieve aantal kinderen dat dezelfde antwoorden geven op<br />

specifieke attitude-items of er dezelfde partij<strong>politieke</strong> identificatie op<br />

nahouden <strong>als</strong> hun ouders (Hyman 1959: 34; 76). Het nadeel van<br />

deze werkwijze is dat het aldus bekomen percentage sterk kan<br />

fluctueren in functie van de gehanteerde categorieën. Een<br />

vergelijking over twee categorieën per actor (2x2 tabel) zal een veel<br />

hogere graad van overeenstemming leveren dan een vergelijking over<br />

zeven categorieën per actor (7x7 tabel).<br />

In onderzoek naar de invloed van scholen op kinderen placht men<br />

tevens met geaggregeerde percentages te werken om te spreken van<br />

invloed. Hess & Torney (1967) bekeken bijvoorbeeld de geaggregeerde<br />

antwoordscores per <strong>school</strong> van zowel docenten <strong>als</strong> leerlingen.<br />

Naarmate de geaggregeerde antwoordpatronen overeenstemmen,<br />

vermoeden Hess & Torney dat de docenten hun leerlingen beïnvloeden<br />

(1967: 120-132).<br />

Een iets meer accurate werkwijze bestond uit het gebruiken van<br />

correlatiecoëfficiënten of ordinale associatiematen (zo<strong>als</strong> Kendalls<br />

tau-b) tussen de scores van de twee actoren (Kent-Jennings & Niemi<br />

1974). Het voordeel van dergelijke maten is dat ze gestandaardiseerd<br />

en dus vergelijkbaar zijn. Daarnaast geeft een correlatiecoëfficiënt<br />

tevens de mate van onenigheid weer. Hierdoor kan men<br />

ook systematische onenigheid tussen bijvoorbeeld ouders en<br />

kinderen opsporen.<br />

Op deze werkwijzen zijn echter een aantal gefundeerde methodologische<br />

bedenkingen gekomen. Op de vergelijking van percentages<br />

bracht men in dat relatieve verschillen verdwenen uit het beeld<br />

(Beck 1977:119). <strong>De</strong> fixatie op overeenstemming getuigde tevens<br />

van een irrealistische inschatting van het socialisatieproces.<br />

Kinderen worden doorgaans tezelfdertijd beïnvloed door<br />

verschillende contexten en actoren. Zelfs indien er sprake zou zijn<br />

van geslaagde beïnvloeding kan men onder dergelijke omstandigheden<br />

bezwaarlijk verwachten dat er een perfecte overeenstemming<br />

is van het kind met de visie van een socialisatie-agent.<br />

[121]


Fundamenteler is de kritiek op de validiteit van overeenstemming<br />

<strong>als</strong> maat voor socialisatie. Overeenstemming wijst niet altijd per<br />

definitie op beïnvloeding. Kinderen zetten zich soms ook af tegen de<br />

opvattingen van hun ouders (Kent-Jennings & Niemi 1974). In het<br />

geval van protest of rebellie reageren de gesocialiseerden op een<br />

negatieve manier op de visies van diegenen die hen trachten te<br />

beïnvloeden. Ook hier is sprake van socialisatie, zij het dan van een<br />

negatieve socialisatie.<br />

Het gebruik van geaggregeerde vergelijkingen is dan weer een<br />

<strong>school</strong>voorbeeld van hetgeen in de methodologische literatuur<br />

bekend staat <strong>als</strong> de ‘ecological fallacy’: men veronderstelt dat de<br />

overeenstemmingen op geaggregeerd vlak het gevolg zijn van<br />

overeenstemming op individueel niveau. <strong>De</strong>ze redenering blijkt<br />

empirisch onhoudbaar te zijn. Verbanden tussen aggregaten zijn<br />

geen betrouwbare indicatoren voor de verbanden op individueel<br />

niveau (Robinson 1950; Kent Jennings & Niemi 1974) 12 .<br />

Tot slot dient er nog op te worden gewezen dat al deze maten<br />

symmetrisch en ongecontroleerd zijn. Symmetrische associatiematen<br />

testen op samenhang en niet op causaliteit. Wat oorzaak of<br />

gevolg is, kan niet worden uitgemaakt. Men gaat er van uit dat een<br />

actor met meer gezag, zo<strong>als</strong> een ouder of een leerkracht, invloed<br />

heeft op de minder machtige actor. In tegenstelling tot het<br />

symbolisch interactionisme heeft men zich zelden geïnteresseerd<br />

voor wederzijdse processen van beïnvloeding tussen ouders en<br />

kinderen of leerkrachten en leerlingen. Het is pas bij de studie van<br />

de convergentie tussen de <strong>politieke</strong> houdingen van koppels dat deze<br />

veronderstelling in vraag werd gesteld (Sigel & Brookes Hoskin<br />

1977). Daarnaast is het best mogelijk dat enige overeenstemming<br />

tussen twee soorten actoren (zo<strong>als</strong> ouders en kinderen) te wijten<br />

kan zijn aan een derde, voorafgaande, variabele waar men geen<br />

rekening mee houdt.<br />

Verschil <strong>als</strong> methode<br />

Het empirisch <strong>school</strong>onderzoek kampt al geruime tijd met hetzelfde<br />

soort problemen. Zowel het vergelijkend onderzoek naar verschillen<br />

in <strong>school</strong>beleid (Coleman & Hoffer 1987) <strong>als</strong> het onderzoek naar<br />

<strong>school</strong>effectiviteit (Scheerens & Bosker 1997; Teddlie &Reynolds<br />

2000) trachten de invloed van scholen inzake kennisoverdracht te<br />

meten en te begrijpen. <strong>De</strong>ze onderzoeken werden telkens opnieuw<br />

met drie soorten problemen geconfronteerd die voortvloeien uit de<br />

[122]


onderzoekssetting. <strong>De</strong> gegevens verzameld in scholen zijn immers<br />

niet onmiddellijk onderling vergelijkbaar. Enquêtegegevens van<br />

leerlingen zijn gegevens verzameld op het niveau van de individuele<br />

leerling. Schoolkenmerken daarentegen zijn zogenaamde<br />

‘geaggregeerde gegevens’. Het gaat om kenmerken die voor alle<br />

leerlingen van één <strong>school</strong> dezelfde zijn. <strong>De</strong> <strong>school</strong>grootte van een<br />

<strong>school</strong> blijft dezelfde voor elke leerling van die <strong>school</strong>.<br />

Een eerste probleem vloeit voort uit het intrinsieke karakter van<br />

scholen. Leerlingen van eenzelfde <strong>school</strong> gelijken meer op elkaar<br />

dan leerlingen van andere scholen. Een deel van die homogeniteit<br />

binnen scholen is te wijten aan vormen van ‘zelfselectie’: leerlingen<br />

zijn niet toevallig over de scholen verdeeld. Ouders hebben bepaalde<br />

preferenties voor scholen. Dit heeft tot gevolg dat een individuele<br />

<strong>school</strong> geen precieze afspiegeling is van de maatschappij. <strong>De</strong>ze<br />

ongelijke verdeling van achtergrondkenmerken bepaalt voor een deel<br />

het <strong>school</strong>gemiddelde op een houding. Indien een houding beïnvloed<br />

zou worden door de sociaal economische status van een persoon<br />

kan men verwachten dat een concentratie van leerlingen met<br />

dezelfde status een invloed heeft op de gemiddelde <strong>school</strong>score. We<br />

moeten in staat zijn om het effect van de individuele kenmerken los<br />

te koppelen van het effect van de ‘clustering’ van respondenten en<br />

de concentratie van kenmerken. We moeten <strong>als</strong> het ware de ‘autocorrelatie’<br />

van kenmerken binnen een <strong>school</strong> kunnen identificeren.<br />

Hierdoor wordt de ‘ecological fallacy’ vermeden van de hoger<br />

vermelde studie van Hess & Torney.<br />

Homogeniteit van vertogen kan ook het gevolg zijn van de interactie<br />

van leerlingen op <strong>school</strong>. Men kan verwachten dat jongeren die<br />

maandenlang tezamen zitten voor een groot deel van de dag, elkaar<br />

beïnvloeden in hun manieren van doen, denken en praten.<br />

Daarnaast kan ook de <strong>school</strong> zelf een zekere homogeniteit bewerkstelligen<br />

door de wijze waarop de dagelijkse werkzaamheden georganiseerd<br />

zijn of doorheen de vertogen die het lerarenkorps uitdraagt.<br />

Het is net dit laatste effect van <strong>school</strong>cultuur of van <strong>school</strong>kenmerken<br />

dat ons hier interesseert. Als we dergelijke interessante<br />

<strong>school</strong>kenmerken in onze modellen betrekken, berekend op de<br />

individuele leerlingenkenmerken, dan leidt dit tot een verkeerde<br />

schatting van de standaardfouten van de effectparameters. Alle leerlingen<br />

van eenzelfde <strong>school</strong> hebben immers dezelfde waarde op de<br />

relevant geachte <strong>school</strong>kenmerken (Goldstein, 1995: 25-26).<br />

[123]


Een derde probleem dat voortvloeit uit de interactie van context en<br />

individu heeft te maken met de homogeniteit van invloed. <strong>De</strong> invloed<br />

van een achtergrondkenmerk van een leerling, zo<strong>als</strong> zijn sociaaleconomische<br />

status, en zijn vertoogpositie kan afhankelijk zijn van<br />

<strong>school</strong>specifieke eigenschappen. <strong>De</strong> relatie tussen een individueel<br />

kenmerk en socialisatie kan afhankelijk zijn van een <strong>school</strong>kenmerk.<br />

Het verband tussen een afhankelijke en onafhankelijke<br />

variabele kan verschillen aangezien er nogal wat verscheidenheid<br />

bestaat in de heersende <strong>school</strong>praktijken (Lee 2000: 128).<br />

Om dit type van informatie te analyseren werden multilevel<br />

modellen ontworpen <strong>als</strong> uitbreiding op het algemeen lineair model<br />

(Goldstein 1995; Kreft & <strong>De</strong> Leeuw 1998, Snijders & Bosker 1999).<br />

<strong>De</strong> logica die erachter schuilt is niet onmiddellijk gericht op het<br />

zoeken van overeenkomsten, zo<strong>als</strong> in de vroegere socialisatiestudies.<br />

Het is eerder gericht op het in kaart brengen van verschillen: de<br />

verschillen in antwoordpatronen. Centraal hierbij is de<br />

veronderstelling dat waarnemingen die vanuit ruimtelijk of<br />

temporeel oogpunt in elkanders nabijheid liggen, zullen verschillen<br />

van de waarnemingen die dat niet zijn. Om het eenvoudig voor te<br />

stellen, broers of zussen hebben iets meer kans om op elkaar te<br />

gelijken op een aantal vlakken, omdat ze elkaar beïnvloeden of<br />

onderhevig zijn aan dezelfde familiale context. In multilevel analyse<br />

wordt de waargenomen variantie opgedeeld volgens de relevante<br />

hiërarchische structuur (nabijheid in tijd of plaats). In het huidige<br />

geval werken we met gegevens van leerlingen die gegroepeerd zijn in<br />

scholen. Als er systematische verschillen zijn tussen scholen, dan<br />

spreekt men in dit geval van <strong>school</strong>effecten.<br />

<strong>De</strong>rgelijke modellen zijn preciezer in het schatten van effectparameters<br />

omdat op elk niveau, bijvoorbeeld leerling en <strong>school</strong>, een<br />

apart model geformuleerd wordt. Op elk niveau wordt het algemeen<br />

verband gemodelleerd even<strong>als</strong> de mate van afwijking van dit<br />

verband, het residu (of de ‘random-component’). Een model met<br />

twee niveaus kan dus twee residuele componenten bevatten, één<br />

voor de eenheden op basisniveau (individu) en één voor de eenheden<br />

op niveau twee (organisatie). Het eerste probleem, de homogeniteit<br />

van scholen, wordt door deze opsplitsing van residuele varianties op<br />

twee niveaus grotendeels opgevangen doordat rekening kan worden<br />

gehouden met enerzijds mogelijke verschillen tussen leerlingen<br />

binnen scholen en anderzijds mogelijke verschillen tussen scholen.<br />

<strong>De</strong> effecten van leerlingenkenmerken worden uitgezuiverd op<br />

[124]


<strong>school</strong>niveau en de invloeden van <strong>school</strong>kenmerken kunnen worden<br />

uitgezuiverd voor leerlingenkenmerken. Op die manier krijgt men<br />

zicht op het effect van de grotere homogeniteit van antwoorden die<br />

binnen een <strong>school</strong> ontstaat omdat de leerlingen elkaar kunnen<br />

beïnvloeden. Voor ons schattingsprobleem betekent dit dat we<br />

correctere schattingen krijgen van de standaardfouten en dus ook<br />

van de statistische significantie van effecten 13<br />

.<br />

Het variantiecomponenten- of multilevelmodel<br />

Om de invloed van <strong>school</strong>covariaten (<strong>school</strong>kenmerken) te kunnen<br />

opmeten, na statistische controle op leerlingencovariaten, werd een<br />

model gebruikt, analoog aan hetgeen omschreven wordt <strong>als</strong> een oneway<br />

ancova met random effecten (Snijders & Bosker 1999: 45). Het<br />

betreft een model bestaande uit 2 niveaus die in zijn elementaire<br />

gedaante bestaat uit een micro model (een niveau 1 component) en<br />

een macromodel (niveau 2 component). In ons geval slaat het micro<br />

model op een model voor de individuele leerling en het macro model<br />

op een model voor de <strong>school</strong>. <strong>De</strong> algemene vergelijking van beide<br />

modellen kan uitgedrukt worden onder de vorm genoteerd in<br />

vergelijkingen 1 en 2.<br />

met<br />

Vergelijking 3.1: Micro model<br />

Yij = β0j + β1j Xij + Eij<br />

Yij<strong>als</strong> de score van leerling i in <strong>school</strong> j op de bestudeerde schaal (vb. etnocentrisme);<br />

β0j<strong>als</strong> de gemiddelde score op de houding in <strong>school</strong> j;<br />

Xij<strong>als</strong> een verklarend kenmerk (onafhankelijke variabele) van leerling i in <strong>school</strong> j;<br />

β1j<strong>als</strong> de maat voor het verband tussen de schaal en het verklarende kenmerk;<br />

eij<strong>als</strong> het residu van leerling i in <strong>school</strong> j.<br />

Vergelijking 3.2: Macro model<br />

{ β1j = γ10<br />

β0j = γ00 + γ01 Wj + U0j<br />

met<br />

β0j<strong>als</strong> de gemiddelde score op de schaal in <strong>school</strong> j;<br />

γ00<strong>als</strong> de algemeen gemiddelde score op de schaal in de ganse steekproef<br />

Wj<strong>als</strong> een verklarend kenmerk (onafhankelijke variabele) op <strong>school</strong>niveau, in<br />

<strong>school</strong> j;<br />

γ01<strong>als</strong> de maat voor het verband tussen het <strong>school</strong>gemiddelde op de schaal en het<br />

verklarende kenmerk<br />

β1j<strong>als</strong> de maat voor het verband tussen de schaal en het verklarende kenmerk op<br />

individueel niveau, hier gelijkgesteld aan γ10<br />

uij<strong>als</strong> het residu van <strong>school</strong> j.<br />

Beide modellen kunnen in elkaar gepast worden in een algemeen<br />

model:<br />

Vergelijking 3.3: Algemeen random covariantie model<br />

Yij = γ00 + γ01 Wj + γ10 Xij + (u0j+ eij)<br />

[125]


<strong>De</strong> termen die in het algemeen model (vergelijking 3) tussen haakjes<br />

staan, zijn de residuele componenten op elk niveau. <strong>De</strong>ze worden<br />

niet rechtstreeks geschat zo<strong>als</strong> de andere parameters, maar wel<br />

samengevat door hun respectievelijke varianties. <strong>De</strong> onverklaarde<br />

variantie op individueel niveau, van leerling i in <strong>school</strong> j wordt hier<br />

uitgedrukt door σeij. Het staat voor al de individuele verschillen in<br />

antwoordpatronen op de houding die we willen bestuderen en die<br />

we niet kunnen verklaren aan de hand van ons model (in dit geval X<br />

en W), even<strong>als</strong> toevallige fouten. Analoog hiermee kan men de<br />

variantie van de randomcomponent uj (σuj) beschouwen <strong>als</strong> de restvariantie<br />

op <strong>school</strong>niveau (in <strong>school</strong> j). Ook hier omvat deze<br />

variantie toevallige fouten even<strong>als</strong> mogelijke verklaringen die niet<br />

opgenomen zijn in het model.<br />

Aan de hand van uitbreidingen op dit model kunnen tevens de<br />

gegevens van leerlingen (niveau 1) binnen klassen (niveau) binnen<br />

scholen (niveau 3) worden gemodelleerd.<br />

4 <strong>De</strong> gegevens<br />

Om de gestelde vragen te beantwoorden steunen we op<br />

bestaand materiaal. Het betreft in de eerste plaats cijfermateriaal<br />

over jongeren en hun scholen, maar ook materiaal over leraren, of<br />

over representatieve steekproeven van de volwassen bevolking.<br />

4.1 Gegevens over leerlingen: 1996-1997 (WOP96)<br />

<strong>De</strong> belangrijkste gegevensbron is een onderzoek naar waardevorming<br />

in het onderwijs, uitgevoerd in het <strong>school</strong>jaar 1996-1997<br />

door de Vakgroep Sociologie van de VUB, onderzoeksgroep TOR bij<br />

laatstejaars scholieren. Dit onderzoek berust op een gestratificeerde<br />

toev<strong>als</strong>steekproef van 63 Vlaamse secundaire scholen.<br />

Het steekproefkader was opgedeeld naar onderwijsnet (gemeenschapsonderwijs,<br />

vrij onderwijs en officieel gesubsidieerd onderwijs),<br />

provincie (5 provincies) 14<br />

en omvat de drie belangrijkste onderwijsvormen<br />

(algemeen secundair onderwijs, beroepssecundair onderwijs<br />

en technisch secundair onderwijs). Het gehanteerde<br />

steekproefraster staat beschreven in bijlage 1.<br />

[126]


Binnen elk van deze geselecteerde scholen werden alle aanwezige<br />

leerlingen uit het 6 de jaar van het secundair onderwijs bevraagd<br />

(n=4722) via een schriftelijke, gestructureerde vragenlijst. <strong>De</strong><br />

meerderheid van deze groep (84%) bestaat uit 17-19 jarigen. Naast<br />

de leerlingen werden ook 637 leraren schriftelijk bevraagd.<br />

Tabel 3.2. Aantal Leerlingen, leerkrachten & scholen naar onderwijsnet.<br />

Leerlingen Leerkrachten Scholen<br />

N % N % N %<br />

Gemeenschapsonderwijs 722 15,4 155 22,7 16 25,4<br />

Officieel Gesubs. Onderwijs 379 8,1 447 11,9 7 11,1<br />

Vrij Gesubsidieerd Onderwijs 3590 76,5 81 65,4 40 63,5<br />

Totaal 4691* 100 683 * 63 100<br />

* <strong>De</strong> aantallen werden gewogen op basis van de universumgegevens van het <strong>De</strong>partement Onderwijs voor<br />

1996-1997, volgens net, vorm en provincie.<br />

<strong>De</strong> gestandaardiseerde vragenlijsten bevatten hoofdzakelijk attitudeschalen,<br />

maar omvatten ook vragen naar sociale achtergrond, vrije<br />

tijdsactiviteiten, mediavoorkeuren en preferenties voor televisiegenres<br />

en muziekstijlen (Elchardus, Kavadias & Siongers, 1998).<br />

Idealiter zou de socialiserende invloed van scholen moeten worden<br />

opgemeten via longitudinale data. Pas door een nulmeting met een<br />

latere meting te vergelijken kan men zicht krijgen op het<br />

‘rendement’ van scholen. Het grote tekort van deze data ligt hoofdzakelijk<br />

in het cross-sectionele karakter. We kunnen geen echte<br />

effecten in de strikte zin onderscheiden. Bij gebrek aan longitudinale<br />

gegevens over niet-cognitieve attitudes, worden systematische<br />

samenhangen geïnterpreteerd <strong>als</strong> causale fenomenen.<br />

Om het kwantitatieve beeld verder bij te schaven werden tevens<br />

open mondelinge interviews afgenomen bij minstens één leerkracht<br />

per <strong>school</strong> en bij directie. Langs deze bronnen kan men zicht krijgen<br />

op het vertoog dat de <strong>school</strong> “officieel” uitdraagt. Vooral de<br />

directeur, in sommige gevallen de onderdirecteur, kan <strong>als</strong> de<br />

belangrijkste bron worden beschouwd van de <strong>school</strong>visie. Via<br />

interviews met leerkrachten werd getracht zicht te krijgen op<br />

mogelijke vormen van beroepsethos.<br />

Dit waardeonderzoek was verkennend van opzet. Het trachtte via<br />

verschillende bronnen zicht te krijgen op de beïnvloedende factoren<br />

binnen de <strong>school</strong>omgeving. Een van de elementen van de <strong>school</strong>organisatie<br />

die zulk een rol kunnen vervullen zijn de <strong>school</strong>reglementen<br />

(Mahieu 1989). Reglementen zijn niet alleen juridisch<br />

vereist (besluit Vlaamse Executieve 13 maart 1991). Ze vormen in<br />

heel wat opzichten de weerspiegeling van de opvattingen over de<br />

[127]


manieren waarop een <strong>school</strong> praktisch moet functioneren en geven<br />

hiermee vorm aan de <strong>leeromgeving</strong>. Reglementen bevatten tevens de<br />

basispremissen en de waarden waarop een <strong>school</strong> gefundeerd is. Ze<br />

vormen volgens een aantal auteurs de emanatie van de<br />

organisatiecultuur van scholen (Mahieu 1993). Vandaar ook dat<br />

deze reglementen werden opgevraagd en gedigitaliseerd.<br />

Onderstaande tabel biedt een overzicht van de verschillende<br />

gegevensbronnen uit dit “Waardeopvoeding in het Onderwijs<br />

Project” (WOP96).<br />

Tabel 3.3. Meetinstrumenten WOP96 (Elchardus, Kavadias & Siongers 1998)<br />

Aard van het instrument Doelgroep N<br />

Schriftelijke administratieve vragenlijst, Directie / secretariaat, 63<br />

Schoolreglement Schoolorganisatie 54<br />

Schriftelijke leerlingenvragenlijst, Leerlingen 4722<br />

Schriftelijke leerkrachtenvragenlijst Leerkrachten 637<br />

Mondeling interview met minstens één Leerkrachten 99<br />

leerkracht per <strong>school</strong><br />

Mondeling interview met de directie, Directie / Pedagogisch<br />

verantwoordelijke<br />

4.2 Politieke vertoogelementen <strong>als</strong> afhankelijke variabelen:<br />

Economische, Culturele en Ethische twistpunten<br />

<strong>De</strong> <strong>school</strong>se socialisatie met betrekking tot <strong>politieke</strong> materies is,<br />

zo<strong>als</strong> eerder werd gesteld, zeker niet expliciet. Institutioneel werd<br />

politiek, onder de vorm van partijpolitiek, geweerd uit curriculum en<br />

<strong>school</strong>se praktijk. Zelfs binnen het kader van de levensbeschouwelijke<br />

vakken zijn <strong>politieke</strong> materies zelden welkom. Gedragsmatig<br />

behoren de meeste leerlingen tot een leeftijdsgroep waarvan tevens<br />

expliciet verwacht wordt dat zij zich niet rechtstreeks formeel<br />

inlaten met het doen en laten van de polis. Waar scholen wel een<br />

invloed op kunnen hebben is op de vorming van een politiek zelfbeeld,<br />

van <strong>politieke</strong> handelingsbekwaamheid (Dawson & Prewitt<br />

1969; Bandura 1997).<br />

Scholen kunnen de mate van politiek morele gevoeligheid van<br />

jongeren aanscherpen. Het vroegere onderzoek naar <strong>politieke</strong><br />

socialisatie trachtte de invloed van agenten op het politiek zelfbeeld<br />

van kinderen in kaart te brengen (Beck 1977; Dawson & Prewitt<br />

1969; Easton & <strong>De</strong>nnis 1969; Hess & Torney 1967; Langton 1969;<br />

Merelman 1987; Sears 19775; Sears 1991). Een van de manieren<br />

waarop dit zelfbeeld werd geoperationaliseerd, was onder de vorm<br />

van diverse attitudes, zo<strong>als</strong> de houding tegenover gezagsdragers<br />

[128]<br />

63


(Dawson & Prewitt 1969; Easton & <strong>De</strong>nnis 1969; Langton 1969;<br />

Percheron 1974) of algemene loyauteit ten aanzien van het <strong>politieke</strong><br />

systeem (Patrick 1977) 15 .<br />

Het aantal mogelijke indicatoren voor politiek relevante vertogen is<br />

bijna onbeperkt. Om te peilen naar de mogelijke invloed van scholen<br />

op het <strong>politieke</strong> zelfbeeld van leerlingen, werd geopteerd voor drie<br />

soorten indicatoren. Een eerste indicator peilt naar het gevoel van<br />

machteloosheid ten aanzien van “de politiek”. Een tweede indicator<br />

bestaat uit een aantal vertogen die naar bestaande<br />

maatschappelijke conflicten in Vlaanderen verwijzen. Het gaat om<br />

attitudeschalen die doorgaans worden geassocieerd met<br />

Middendorps notie van “economisch” en “cultureel conservatisme”<br />

(Middendorp 1991). Onze derde indicator bestaat uit de<br />

zelfgerapporteerde stemintentie van jongeren.<br />

Tabel 3.4. Gebruikte indicatoren - afhankelijke variabelen<br />

Indicator Instrument<br />

1. Gevoel van Politieke Schaal voor <strong>politieke</strong> machteloosheid<br />

bekwaamheid<br />

2. Vertogen omtrent Schaal voor “gelijkheidsstreven” (economisch)<br />

maatschappelijke conflicten Etnocentrismeschaal (Negatieve houding Turken &<br />

Marokkanen)<br />

Schaal voor Repressief Autoritarisme (harde<br />

repressie misdadigers)<br />

Schaal voor utilitair individualisme<br />

Schaal voor publieke ethiek (burgerzin)<br />

Schaal voor lijfelijke zelfbeschikking (seksuele &<br />

bio-ethiek)<br />

3. Stemintentie Politieke zelfplaatsing in partij<strong>politieke</strong> termen<br />

<strong>De</strong> eerste indicator, <strong>politieke</strong> machteloosheid, wordt <strong>als</strong> een<br />

noodzakelijke voorwaarde gezien tot politiek zelfvertrouwen<br />

(Bandura 1997). Wie zich machteloos en onbeholpen voelt op<br />

politiek vlak, acht zich niet in staat constructief na te denken over<br />

of deel te nemen aan politiek. Machteloosheid is een voorbode op<br />

onverschilligheid, gelatenheid en cynisme. <strong>De</strong> schaal die hier wordt<br />

gehanteerd meet zowel de gevoelens van machteloosheid ten<br />

aanzien van “de politiek” in het algemeen, <strong>als</strong> tegenover de <strong>politieke</strong><br />

actoren (politici en partijen).<br />

[129]


Tabel 3.5. Items Politieke machteloosheid. Percentages WOP96-data<br />

leerlingen & leerkrachten (percentages “akkoord” en “helemaal akkoord”)<br />

Item Leerlingen Leraren<br />

+<br />

+<br />

1. Politiekers bekommeren zich niet om de mening van<br />

mensen zo<strong>als</strong> ik.<br />

54,9 38,8<br />

2. Er stemmen zoveel mensen bij de verkiezingen dat mijn<br />

eigen stem er niet toe doet.<br />

18,7 7,0<br />

3. Politiek interesseert mij niet. 40,5 5,1<br />

4. Politieke partijen zijn alleen maar geïnteresseerd in de<br />

stemmen van de mensen, niet hun mening<br />

5. Mensen zo<strong>als</strong> ik hebben geen enkele invloed op wat de<br />

regering doet.<br />

[130]<br />

52,7 35,2<br />

48,6 37,5<br />

Machteloosheid omvat hier een ‘interne’ (“ik heb er geen vat op”) en<br />

een ‘externe’ component (“politici zijn niet geïnteresseerd”). Hoewel<br />

beide dimensies analytisch te onderscheiden zijn, vallen ze<br />

empirisch samen en zijn ze ook niet te onderscheiden (voor de<br />

schaalkenmerken: zie bijlage 2).<br />

<strong>De</strong> tweede indicator omvat een zestal schalen. Politiek heeft te<br />

maken met het organiseren en ordenen van een samenleving, maar<br />

omvat ook alle onenigheden die voortvloeien uit verschillen in opvattingen.<br />

Conflict behoort bijgevolg tot de kern van de publieke zaak.<br />

<strong>De</strong> reacties op maatschappelijke conflictstof zijn derhalve een politiek<br />

relevant gegeven. <strong>De</strong>ze conflicten kunnen tot de leefwereld van<br />

jongeren behoren en leren ons iets over de <strong>politieke</strong> positie die ze <strong>als</strong><br />

volwassenen gaan innemen. In de huidige verhandeling worden de<br />

politiek gevoelige vertogen omtrent gelijkheidsstreven, etnocentrisme,<br />

autoritarisme, utilitair individualisme, publieke ethiek en de<br />

levensbeschouwelijk geladen ‘lijfelijke zelfbeschikking’ (of ‘seksueelethisch<br />

& bio-ethisch liberalisme’) nader onder de loep genomen 16<br />

.<br />

-1- Gelijkheidsstreven wordt op basis van vijf likertitems in kaart<br />

gebracht. <strong>De</strong> schaal is een afgeleide van de schaal voor “economisch<br />

conservatisme” van Middendorp (Middendorp 1991). Ze verwijst<br />

naar het historisch maatschappelijk conflict tussen “arbeid” en<br />

“kapitaal”.<br />

Het gepresenteerde vertoog heeft betrekking op de vraag in welke<br />

mate de vrijemarkteconomie vrij kan zijn om ongelijkheid te creëren,<br />

in welke mate de daaruit voortvloeiende ongelijkheid moet worden<br />

gecorrigeerd en, bovenal, in welke mate de overheid mag<br />

tussenkomen om ongelijkheid te temperen.


Tabel 3.6. Items Gelijkheidsstreven. Frequentieverdelingen WOP96-data<br />

leerlingen & leerkrachten (percentages “akkoord” en “helemaal akkoord”)<br />

Item Leerlingen Leraren<br />

+<br />

+<br />

1. <strong>De</strong> verschillen tussen de hoge en de lage inkomens<br />

moeten blijven zo<strong>als</strong> ze nu zijn.<br />

10,1 7,6<br />

2. <strong>De</strong> klassenverschillen zouden kleiner moeten zijn dan nu. 61,7 74,5<br />

3. <strong>De</strong> verschillen tussen rijk en arm zijn nog steeds te groot. 68,7 81,0<br />

4. <strong>De</strong> overheid moet tussenkomen om de verschillen tussen<br />

de inkomens te verkleinen.<br />

[131]<br />

40,4 60,0<br />

<strong>De</strong> naam van de schaal kan ietwat voor verwarring zorgen aangezien<br />

een lage score duidt op een ‘linkse’ positie, terwijl een hoge score<br />

duidt op een ‘rechtse’ positie. We hanteren ze onder de huidige vorm<br />

om de vergelijkbaarheid met vorig onderzoek te handhaven<br />

-2- Etnocentrisme is een verzamelterm voor een vorm van culturele<br />

geslotenheid. Het wijst op een affectieve gerichtheid naar een ‘eigen<br />

groep’, gedefinieerd in etnische termen, en de afwijzing van buitenstaanders<br />

(Levinson 1969) 17<br />

. In de hier gebruikte vragenlijst werd<br />

enkel het negatieve discours tegenover Turken en Marokkanen<br />

bevraagd. <strong>De</strong> gebruikte uitspraken vallen uiteen in twee<br />

subthema’s. Een aantal uitspraken verwijst naar economisch<br />

racisme. Bij deze uitspraken is de afkeer van migranten vooral<br />

gebaseerd op economische argumenten: zij pakken ons werk af, zij<br />

kosten te veel, ... zij profiteren van onze rijkdom. Het cultureel<br />

racisme verwijst naar een ander type van motieven om zich tegen<br />

migranten te keren, namelijk de onverenigbaarheid (en zelfs<br />

vijandigheid) van verschillende culturen.<br />

<strong>De</strong>rgelijke negatieve gevoelens tegenover andere groepen worden<br />

onwenselijk geacht omdat ze discriminerend gedrag kunnen<br />

rechtvaardigen, maar ook omdat ze zich in de <strong>politieke</strong> arena<br />

vertalen door een extreemrechtse stemintentie (Billiet & <strong>De</strong> Witte<br />

1995; Elchardus & <strong>De</strong>rks 1996; Elchardus & Pelleriaux 1998).


Tabel 3.7. Items Negatieve Houding tegenover “Outgroups. WOP96-data<br />

leerlingen & leerkrachten (percentages “akkoord” en “helemaal akkoord”)<br />

Item Leerlingen Leraren<br />

+<br />

+<br />

1. België had eigenlijk nooit gastarbeiders mogen<br />

binnenlaten.<br />

26,2 9,9<br />

2. Gastarbeiders nemen ons werk af. 24,0 5,6<br />

3. Migranten komen hier profiteren van de uitkeringen. 32,4 15,1<br />

4. In sommige buurten doet de overheid te veel voor de<br />

migranten en te weinig voor de Belgen die er wonen.<br />

38,7 16,2<br />

5. Migranten zijn over het algemeen niet te vertrouwen 21,1 5,0<br />

6. Mensen uit verschillende culturen hebben best zo weinig<br />

mogelijk contact met elkaar<br />

9,3 2,5<br />

7. We moeten er op toezien dat wij ons ras zuiver houden en<br />

vermenging met andere volkeren tegengaan<br />

11,3 3,8<br />

8. Gastarbeiders moeten onder elkaar huwen 6,1 3,1<br />

-3- Een van de belangrijkste <strong>politieke</strong> eisen van de <strong>politieke</strong><br />

rechterzijde is het strenger bestraffen van criminelen, en het<br />

invoeren van een hardere aanpak van de criminaliteit. Dit vertoog<br />

maakte deel uit van de oorspronkelijke peiling van antidemocratische<br />

trends in de autoritaire persoonlijkheidsstudie.<br />

Tabel 3.8. Items Repressief Autoritarisme. WOP96-data leerlingen &<br />

leerkrachten (percentages “akkoord” en “helemaal akkoord”)<br />

Item Leerlingen Leraren<br />

+<br />

+<br />

1. Men hoeft zich niet schuldig te voelen <strong>als</strong> men een 29,5 15,8<br />

inbreker zou doden. Hij heeft het dan zelf gezocht.<br />

2. <strong>De</strong> doodstraf zou terug ingevoerd moeten worden voor<br />

zware misdaden zo<strong>als</strong> moord met voorbedachten rade,<br />

overvallen waarbij doden vallen, terroristische aanslagen ...<br />

47,9 28,0<br />

3. Wat hij/zij ook gedaan heeft, iedereen moet recht hebben<br />

op een eerlijk proces.<br />

77,2 94,3<br />

4. Zware misdadigers verdienen geen proces. Ze zouden<br />

onmiddellijk opgesloten moeten worden.<br />

29,8 9,6<br />

5. Verkrachters zouden gecastreerd moeten worden. 60,2 27,5<br />

<strong>De</strong>ze vorm van agressief of repressief autoritarisme legt niet zozeer<br />

de nadruk op het aspect van volgzaamheid (‘autoritaire submissie’).<br />

Het peilt eerder naar de voorkeur voor een repressieve gewelddadige<br />

reactie ten aanzien van misdadigers in een samenleving.<br />

Als dusdanig vormt het een vertaling van het ‘oog-om-oog, tand-omtand’<br />

principe (Nevit Sanford et al. 1969).<br />

-4- Het utilitair individualisme verwijst naar een vertoog over<br />

individualisme dat haaks staat op solidariteit en maatschappelijke<br />

verbondenheid. In dat vertoog staan drie elementen centraal,<br />

namelijk materieel succes, het ongehinderd nastreven van<br />

[132]


eigenbelang en het enkel op zichzelf tellen (want iedereen handelt<br />

toch uit eigenbelang; Elchardus & Heyvaert 1990; Elchardus 1991).<br />

Item<br />

Tabel 3.9. Items Utilitair Individualisme. WOP96-data leerlingen &<br />

leerkrachten (percentages “akkoord” en “helemaal akkoord”)<br />

Leerlingen Leraren<br />

+<br />

+<br />

1. Men moet steeds zijn eigen plezier nastreven.<br />

6,2 1,8<br />

Naastenliefde, liefdadigheid en solidariteit zijn onzin.<br />

2. <strong>De</strong> mensheid, onze naaste, solidariteit,... wat een onzin<br />

allemaal, iedereen moet eerst voor zichzelf zorgen en zijn<br />

belangen verdedigen.<br />

14,8 3,2<br />

3. Wat telt zijn geld en macht, de rest zijn praatjes. 9,7 10,1<br />

4. Iedereen moet maar eerst voor zichzelf zorgen en niet<br />

rekenen op de hulp van anderen.<br />

[133]<br />

17,2 11,5<br />

Het zuiver reactieve karakter (of zelfs reactionaire) van dit anomisch<br />

vertoog maakt dat deze variant ook wel eens wordt omschreven <strong>als</strong><br />

een ‘individualisme zonder verhaal’ of <strong>als</strong> een ‘geresigneerd<br />

instrumentalisme’ (<strong>De</strong>rks 2000).<br />

-5- In de opeenvolgende European Values Studies (1981, 1991 en<br />

1999) trachtten onderzoekers na te gaan in welke mate de Europese<br />

samenlevingen nog gebonden waren aan ethische richtlijnen. Aan<br />

de hand van een “permissiviteitsindex” wilden ze peilen in welke<br />

mate de Europeanen nog een duidelijk onderscheid zagen tussen<br />

toelaatbare en ontoelaatbare handelingen. Respondenten dienden<br />

op basis van een puntensysteem aan te geven in welke mate ze een<br />

20-tal gedragingen (22 in 1981, 24 in 1991) gerechtvaardigd<br />

achtten. <strong>De</strong> gedragingen varieerden echter heel sterk onderling. In<br />

de index vond men zowel moreel laakbare handelingen zo<strong>als</strong> “liegen<br />

in eigen belang”, “gevonden geld houden”, <strong>als</strong> handelingen die<br />

vooral door de katholieke kerk laakbaar werden bevonden zo<strong>als</strong><br />

“buitenechtelijke relaties”, “homoseksualiteit”, “abortus” en<br />

“euthanasie”.<br />

Daarnaast bestond de index uit manifest criminele handelingen<br />

zo<strong>als</strong> “<strong>politieke</strong> moord”. <strong>De</strong> logica die erachter schuilde was dat al<br />

deze handelingen duiden op dezelfde ethische grondhouding.<br />

Ethiek, keuzes over het “goede leven” zouden bijgevolg slechts door<br />

een onderliggende dimensie worden bepaald. Een permissieve<br />

respondent zou zich in zijn keuzes niet laat leiden door wat<br />

samenleving, traditie of kerk voorschrijven <strong>als</strong> “goed” gedrag<br />

(Kerkhofs 1984; <strong>De</strong>looz & Kerkhofs 1992). Hij of zij zou een gevolg<br />

zijn van en tevens bijdragen tot normvervaging 18. In het<br />

jeugdonderzoek van 1996 werd de index overgenomen, met


uitzondering van gedragingen die verwijzen naar inkomsten, sociale<br />

uitkeringen, belastingen of syndicale gedragingen. <strong>De</strong>ze werden<br />

vervangen door gedragingen die in hoofdzaak met jongeren worden<br />

geassocieerd: nachtlawaai, voetbalgeweld, vandalisme,…<br />

(Elchardus, Kavadias & Siongers 1998; Elchardus e.a. 1999).<br />

Tabel 3.10. Items Publieke ethiek. WOP96-data leerlingen & leerkrachten<br />

(percentages “Meestal” en “altijd gerechtvaardigd”)<br />

Gedrag Leerlingen Leraren<br />

+<br />

+<br />

1. Joyriding, een auto stelen en ermee gaan rijden voor het<br />

plezier.<br />

3,1 0,5<br />

2. Afval weggooien in het openbaar. 7,1 1,1<br />

3. Rijden onder invloed van alcohol. 3,8 1,4<br />

4. ’s Nachts op straat lawaai maken. 19,8 4,3<br />

5. Kleine diefstal om het zakgeld aan te vullen, op<br />

voorwaarde dat niemand gekwetst wordt.<br />

6,1 0,5<br />

6. Het pesten van mensen die vervelend of onnozel zijn. 9,6 1,4<br />

7. Voetbalgeweld 5,6 0,6<br />

8. Plassen tegen de gevel van een huis 13,0 1,1<br />

9. Vandalisme 2,8 0,3<br />

Na grondiger analyse van het meetinstrument werd besloten verder<br />

te werken met een selectie van 9 items uit de batterij die verwijst<br />

naar publieke ethiek. Het gaat om gedragingen waardoor andere<br />

mensen of hun bezit worden geschaad (Elchardus, Kavadias &<br />

Siongers 1998).<br />

-6- In tegenstelling tot de EVS-onderzoekers werden minstens twee<br />

domeinen onderscheiden in de reacties van de respondenten op de<br />

permissiviteitsindex. Naast de illegale handelingen of baldadige<br />

gedragingen behoort een tweede serie handelingen tot de sfeer van<br />

de zelfbeschikking over het eigen lichaam.<br />

Tabel 3.11. Items lijfelijke Zelfbeschikking. WOP96-data leerlingen &<br />

leerkrachten (percentages “Meestal” en “altijd gerechtvaardigd”)<br />

Gedrag Leerlingen<br />

+<br />

[134]<br />

Leraren<br />

+<br />

1. Homoseksualiteit 56,5 63,3<br />

2. Prostitutie 19,4 23,1<br />

3. Zelfdoding (of zelfmoord) 22,5 18,3<br />

4. Abortus 27,5 24,3<br />

5. Euthanasie op vraag van de patiënt 67,3 59,8<br />

6. Euthanasie op vraag van de familie 33,6 38,8<br />

7. Doden uit zelfverdediging 58,4 54,3<br />

8. Echtscheiding 46,3 46,9<br />

<strong>De</strong> laatste attitudeschaal uit deze reeks peilt naar de mate waarin<br />

het principe van lijfelijke zelfbeschikking wordt gehuldigd, <strong>als</strong> het


gaat om kwesties <strong>als</strong> abortus of euthanasie. Het wijst op een vorm<br />

van seksueel-ethisch & bio-ethisch liberalisme, dat in de meeste<br />

gevallen haaks staat op de kerkelijke gedragsvoorschriften.<br />

<strong>De</strong> <strong>school</strong>reglementen en pedagogische projecten van de meerderheid<br />

van de scholen voeren tolerantie en het bestrijden van vooroordelen<br />

hoog in hun vaandel. Alle scholen bepleiten ook humane<br />

oplossingen voor sociale problemen.<br />

<strong>De</strong>ze intenties vindt men in bijna al de gevallen terug onder de vorm<br />

van gewenste niet-cognitieve doelstellingen van de opvoeding.<br />

Scholen verschillen echter sterk in hun opvatting over de ethische<br />

kwesties. Sommige scholen staan restrictief ten aanzien van abortus<br />

en euthanasie, terwijl andere liberalere opvattingen huldigen.<br />

<strong>De</strong> derde indicator onder studie bestaat uit de partijvoorkeur van de<br />

bevraagde jongeren. Op welke partij zouden ze stemmen in geval<br />

van verkiezingen? <strong>De</strong>ze indicator is veel hypothetischer van aard.<br />

Het gaat, zo<strong>als</strong> gezegd, om het rapporteren van gedrag dat zich in<br />

een (verre) toekomst zal afspelen, en voor een situatie waar men in<br />

de meeste gevallen nog geen ervaring mee heeft. <strong>De</strong> gerapporteerde<br />

resultaten en voorkeuren zijn bijgevolg geen goede indicator voor<br />

wat de respondenten op de volgende verkiezingen zouden doen. Ze<br />

laten wel toe na te gaan of scholen systematisch verschillen en<br />

mogelijke <strong>school</strong>invloeden te evalueren.<br />

Tabel 3.12. Partijvoorkeur in geval van verkiezingen voor de Kamer.<br />

WOP96-data leerlingen (percentages)<br />

Partij %<br />

1. Agalev 15,4<br />

2. CVP 13,4<br />

3. SP 7,1<br />

4. VLD 13,5<br />

5. VU 7,0<br />

6. Vlaams Blok 8,9<br />

7. Andere 5,4<br />

8. Zou niet gaan stemmen 6,9<br />

9. Blanco / Ongeldig 19,7<br />

10. Geen Antwoord 2,7<br />

[135]


4.3 Onafhankelijke variabelen: socialisatievelden<br />

Het denken over <strong>politieke</strong> socialisatie had zich in het verleden tot<br />

doel gesteld een antwoord te bieden op de vraag hoe mensen een<br />

politiek zelfbeeld vormen, wie of wat verantwoordelijk is voor het<br />

aanleren van <strong>politieke</strong> kennis en concepten, of hoe ideologieën of<br />

<strong>politieke</strong> waarden wortel schieten (Dawson & Prewit 1969; Langton<br />

1969; Merelman 1971; Merelman 1987; Sears 1975). Om de “wie”<br />

vraag te beantwoorden verwees men doorgaans naar<br />

“socialisatieagenten”. Het gaat dan om de actoren die een rol spelen<br />

in dat <strong>politieke</strong> groeiproces. Doorgaans worden dezelfde belangrijke<br />

actoren opgenoemd, zijnde “parents, peers and <strong>school</strong>s” (<strong>De</strong>nnis<br />

1973 ; Dawson & Prewit 1969).<br />

Men kan er uiteraard niet omheen dat slechts individuen worden<br />

gesocialiseerd. <strong>De</strong> individuele actoren / agenten stellen de<br />

handelingen of ‘ondergaan’ de socialiserende invloeden.<br />

<strong>De</strong>salniettemin lijkt het begrip socialisatieagent of –actor ons echter<br />

misleidend om twee redenen. In de eerste plaats kan worden<br />

opgemerkt dat een groot deel van deze “agenten” instituties zijn in<br />

de klassieke sociologische betekenis van het woord. Het gezin omvat<br />

uiteraard een aantal belangrijke actoren –moeder en vader– maar is<br />

ook een betekenissysteem. Het gedrag van de individuen binnen<br />

instituties is gebonden aan specifieke betekenissen en symbolen.<br />

Het gedrag van vader en moeder wordt in grote mate bepaald door<br />

bestaande culturele voorschriften, scripts, vertogen. Door het<br />

actorbegrip te hanteren wekt men al te snel de suggestie dat de<br />

handelingen van de individuen los staan van die context. Heel vaak<br />

is de manier waarop actoren zich gedragen in die omgeving het<br />

meest relevant voor de <strong>politieke</strong> ontwikkeling van een individu<br />

(Bronfenbrenner 1979).<br />

In de tweede plaats lijkt het agentbegrip te eenzijdig de nadruk te<br />

leggen op het initiatief van diegene die socialiseert (Beck 1977).<br />

Politieke socialisatie wordt gedefinieerd <strong>als</strong> het proces van aanleren<br />

van <strong>politieke</strong> oriëntaties door agenten (cf. Hyman 1959). Hiermee<br />

verdwijnt diegene die gesocialiseerd wordt deels uit zicht en blijft de<br />

relationele kant van socialisatie onderbelicht. Socialisatie impliceert<br />

een specifieke vorm van interactie tussen de verschillende actoren.<br />

Een van de kenmerken van het socialisatieproces is ook dat de<br />

gehanteerde en aangeleerde spelregels sterk kunnen verschillen<br />

naargelang de biologische of sociale categorie waartoe men behoort.<br />

[136]


<strong>De</strong> interactie zal verschillen in functie van bijvoorbeeld de biologische<br />

categorie ‘sekse’ of in functie van de sociale categorie ‘leerling<br />

beroepsonderwijs’. In beide gevallen zullen dezelfde agenten andere<br />

regels hanteren en met andere verwachtingen naar de jongeren toe<br />

stappen. Binnen welbepaalde contexten hebben soorten actoren<br />

specifieke verwachtingen. <strong>De</strong> context waarin socialisatie plaatsvindt<br />

is bijgevolg uitermate belangrijk. “Gender”, de sociale constructie<br />

van het biologische onderscheid tussen vrouwen en mannen, wordt<br />

niet door een specifieke agent gesocialiseerd. Men wordt ‘man’ of<br />

‘vrouw’ doorheen de dagelijkse interactie met anderen in<br />

welbepaalde omgevingen.<br />

Om te komen tot een adequaat begrip van de ontwikkeling van<br />

mensen stelde de ontwikkelingspsycholoog Urie Bronfenbrenner een<br />

“ecologisch” of “leefwereld”-model voor in de plaats van een ‘actorgeoriënteerd’<br />

model. In zijn conceptuele theorie worden mensen<br />

beïnvloed door verschillende sociale velden die men kan zien <strong>als</strong><br />

concentrische cirkels rond het individu (Bronfenbrenner 1979).<br />

Bronfenbrenner zelf maakt een onderscheid tussen het microsysteem,<br />

het mesosysteem en het exosysteem. Het microsysteem<br />

bestaat uit de primaire handelingsverbanden. Het gaat hier om het<br />

rechtstreeks contact tussen mensen binnen één omgeving. Het<br />

mesosysteem omvat daarentegen interacties die zich over meerdere<br />

contexten uitstrekken. Het hoogste niveau in dit referentiekader<br />

bestaat uit het exosysteem. Dit is de ruimere maatschappelijk<br />

omgeving en de omvattende cultuur of subculturen.<br />

Kortom, jongeren worden in hun ideeën, gevoelens, opvattingen,<br />

waarden en gedragingen beïnvloed door verschillende sociale kaders<br />

waarmee ze in contact komen (Morrison & Mcintyre 1975;<br />

Bronfenbrenner 1979; Klaassen 1996). <strong>De</strong>ze kaders omvatten zowel<br />

contexten, groepen, actoren en vooral interacties van actoren in<br />

contexten (Bronfenbrenner 1979, Eliasoph & Licherman 2003).<br />

[137]


Figuur 3.2. Schematische Weergave Leefwereldmodel (Bronfenbrenner 1979)<br />

In het verdere verloop van de tekst zal de term socialisatieveld<br />

worden gebruikt om deze contexten of kaders te omschrijven<br />

(Elchardus, Kavadias & Siongers 1998). Het gaat in om specifieke<br />

relaties met een bepaald soort actoren in bepaalde settings. Binnen<br />

dergelijke velden kunnen agenten zorgen voor de socialisatie<br />

doorheen interactie, maar kunnen ook de geldende vertogen,<br />

scripts, iconen of rituelen een socialiserende werking hebben.<br />

<strong>De</strong> onderscheiden socialisatievelden kenmerken zich doordat de<br />

socialisatieagenten voor dat veld geëigende repertoires aanspreken.<br />

Daarnaast verschillen deze velden ook volgens de soorten interacties<br />

<strong>als</strong>ook naar vooropgestelde socialisatiedoelen. Een leerkracht zal<br />

buiten de <strong>school</strong>uren andere verwachtingen koesteren tegen een<br />

jongere <strong>als</strong> hij deze binnen de context van een vrije tijdsactiviteit<br />

ontmoet.<br />

Hoewel de oorspronkelijke <strong>politieke</strong> socialisatiestudies vooral wezen<br />

op het belang van de ouders, de “peers” (vrienden, studiegenoten en<br />

later collega’s) en de <strong>school</strong>, worden mensen ook beïnvloed in hun<br />

denken en voelen door cultuur, media en vrijtijdsbestedeing<br />

(Chaffee & Yang 1990; Stevens 2001; Terpstra 1997).<br />

In onderstaande tabel wordt een overzicht geboden van mogelijk<br />

relevante socialisatievelden, zo<strong>als</strong> ze opgemeten werden in het<br />

leerlingenonderzoek van 1996-1997. Indicatoren voor het<br />

socialisatieveld “gezin” zijn vrij eenduidig. Het opleidingsniveau van<br />

de ouders kan op een relatief uniforme en duidelijke manier worden<br />

bevraagd. Voor de invloed van de peer group werd gekozen te<br />

[138]


werken via de omweg van smaakculturen, onder de vorm van voorkeuren<br />

voor muziekgenres en voor mediakanalen. <strong>De</strong> belangstelling<br />

voor muziek en de smaak die er uit blijkt brengt op deze leeftijd<br />

mensen in vriendenkringen samen. Vriendenkringen ontwikkelingen<br />

een zekere gelijkvormigheid op het vlak van smaak (Elchardus,<br />

Kavadias & Siongers 1999; Pelleriaux 2001; Stevens 2001).<br />

We construeerden drie indicatoren voor op basis van vragen over<br />

muziekvoorkeur en de voorkeur voor televisieprogramma’s 19. Eén<br />

dimensie bevat Vlaamse entertainmenttv en -muziek<br />

(‘entertainment’-factor). Een tweede dimensie kenmerkt zich door<br />

een voorkeur voor voor klassieke muziek en voor ‘gecanoniseerde’<br />

muziekgenres, <strong>als</strong> jazz, blues of wereldmuziek (‘dranouter’-factor) 20.<br />

Bij het speuren naar de dimensies van de mediacultuur werd<br />

gebruik gemaakt van de voorkeur op het vlak van tijdschriften,<br />

radio- en tv-zenders 21(Elchardus, Kavadias & Siongers 1998 – voor<br />

de schaalconstructie zie bijlage 2). Een pool van deze factor duidt op<br />

een voorkeur (associatie) met “cultuurkritische” mediakanalen,<br />

terwijl de tegenpool zich kenmerkt door het appreciëren van<br />

cultuurpopulistische media. (‘Cultuurpopulisme’-factor). <strong>De</strong><br />

verkregen antwoorden zeggen uiteraard niets over het werkelijke<br />

mediagebruik van de jongeren. Het zijn echter indicatoren voor de<br />

smaken, en uiteindelijk ook de groepen, waarmee de adolescenten<br />

zich identificeren (Tillekens 1993; Stevens 2001).<br />

<strong>De</strong> <strong>school</strong> is een specifieke context. Het is een socialisatieveld<br />

waarin verschillende microsystemen samenkomen. Zowel de relatie<br />

met ouders <strong>als</strong> de invloed van de peer group (onder de vorm van de<br />

smaakculturen) laat sporen na op de interactie van de jongere met<br />

de “<strong>school</strong>se agenten”, i.e. directie en leerkrachten. Een dergelijk<br />

perspectief op <strong>politieke</strong> socialisatie betekent dat de invloed van de<br />

<strong>school</strong> slechts correct kan worden ingeschat indien ook met de<br />

andere socialisatievelden rekening wordt gehouden (tabel 3.14). Dit<br />

zal noodgedwongen via statistische controle dienen te gebeuren.<br />

[139]


Tabel 3.13. Overzicht relevante socialisatievelden<br />

Socialisatievelden Gebruikte indicator ⎺x<br />

Persoonlijke Sekse (% meisjes) 52,19<br />

Kenmerken Levensbeschouwing (% katholiek) 58,31<br />

Ouderlijk milieu Nationaliteit van de leerling (% Niet-Belg) 5,69<br />

Nationaliteit van de vader (% Niet-Belg) 7,48<br />

Nationaliteit van de moeder (% Niet-Belg) 6,70<br />

Nationaliteit-Globaal (Princ<strong>als</strong> nationaliteit van de<br />

leerling, van de vader en van de moeder)<br />

0,00<br />

Opleiding van de moeder<br />

(% met diploma hoger onderwijs)<br />

34,10<br />

Professionele situatie van de vader (% werkende) 91,66<br />

Professionele situatie van de moeder (% werkende) 58,16<br />

SES-gezin (princ<strong>als</strong> op basis van opleiding en 0,00<br />

professionele situatie van zowel vader <strong>als</strong> moeder)<br />

Massamedia Cultuurpopulisme (factorscores; in standaarddeviaties) 0,08<br />

[Voorkeur & Afkeuren van televisiezender]<br />

[Voorkeur voor radiozender]<br />

[Beste Tijdschrift]<br />

Smaakcultuur Entertainment (factorscores; in standaarddeviaties) 0,00<br />

Dranouter (factorscores; in standaarddeviaties) 0,00<br />

In de zoektocht naar de invloed van <strong>school</strong>kenmerken zullen<br />

multilevel modellen worden gebruikt. <strong>De</strong> analyse zal telkens in drie<br />

fasen verlopen, namelijk aan de hand van een ‘nulmodel’, een<br />

‘nettomodel’ en een ‘eindmodel’.<br />

In de aanvangsfase van de multilevel analyse wordt steeds een<br />

model opgesteld waarin enkel de gemiddelde score van een houding<br />

per <strong>school</strong> werd geschat. Dit model wordt omschreven <strong>als</strong> het ‘nulmodel’<br />

22<br />

. Het geeft ons een schatting van het algemeen gemiddelde<br />

en van de varianties op de onderscheiden niveaus (leerlingen en<br />

scholen, of leerlingen, klassen en scholen). Hierdoor kunnen de<br />

maximale varianties worden bepaald zowel op het niveau van het<br />

individu <strong>als</strong> op dat van de <strong>school</strong>. <strong>De</strong>ze varianties bieden een eerste<br />

maatstaf om complexere modellen mee te vergelijken. Door de<br />

varianties van de latere modellen te vergelijken met de varianties<br />

van dit model kan een schatting worden gegeven van de reductie in<br />

totale variantie (Snijders & Bosker 1999). Op basis van de<br />

verschillende variantiecomponenten (residu op individueel niveau<br />

en op klas- of <strong>school</strong>niveau) kan ook een eerste ‘<strong>school</strong>effectmaat’<br />

worden berekend. <strong>De</strong>ze eerste aanduiding voor verschillen tussen<br />

scholen wordt ons gegeven door de intra-<strong>school</strong>correlatie, rho (ρ).<br />

Vergelijking 3.5: Intra<strong>school</strong>correlatie<br />

Variantieschoo<br />

lniveau(<br />

σu0)<br />

ρ =<br />

Variantieleerlingen<br />

( σe0)<br />

+<br />

Variantieschoo<br />

lniveau<br />

( σu0)<br />

[140]


Een dergelijke correlatie geeft de verhouding weer tussen de<br />

restvariantie op <strong>school</strong>niveau en de totale restvariantie. <strong>De</strong>ze<br />

correlatie kan bijvoorbeeld geïnterpreteerd worden <strong>als</strong> het effect van<br />

het samen zitten van leerlingen in een <strong>school</strong>, op de door ons<br />

bestudeerde houding. Dit ‘bruto<strong>school</strong>effect’ geeft aan welke<br />

proportie van het verschil in houding terug te voeren is tot<br />

verschillen tussen scholen (Snijders & Bosker 1999).<br />

Het zou misleidend zijn een bruto<strong>school</strong>effect te zien <strong>als</strong> het zuiver<br />

effect van een <strong>school</strong>. Om dat laatste te kunnen beoordelen moet<br />

men rekening houden met de invloed van de relevante individuele<br />

kenmerken van de leerlingen mee op te nemen in het model. In een<br />

tweede stap worden via statistische controle op de andere relevante<br />

socialisatievelden ‘achtergrond-’ of nettomodellen geschat.<br />

<strong>De</strong> intra<strong>school</strong>correlatie kan ook in dit geval gebruikt worden <strong>als</strong><br />

een maatstaf voor de grootte van dit effect. <strong>De</strong>ze intra<strong>school</strong>correlatie<br />

is zo<strong>als</strong> voorheen de verhouding tussen de resterende<br />

variantie op <strong>school</strong>niveau en de totale restvariantie, nadat de<br />

invloed van de individuele kenmerken statistisch wordt weggezuiverd.<br />

Dit geeft een indicatie van de mate waarin leerlingen uit<br />

dezelfde <strong>school</strong> op elkaar gelijken in termen van hun houdingen, na<br />

rekening te hebben gehouden met hun achtergrond.<br />

<strong>De</strong>ze maat voor netto<strong>school</strong>effecten kan al de eerste vraag beantwoorden,<br />

namelijk of de leerlingen uit de bestudeerde scholen nog<br />

systematisch verschillen, nadat voor de invloed van andere socialisatievelden<br />

werd gecontroleerd.<br />

Om te weten of scholen een systematische invloed uitoefenen op de<br />

politiek relevante indicatoren, zullen pas in een laatste stap de<br />

relevante <strong>school</strong>kenmerken worden toegevoegd. <strong>De</strong> invloed van deze<br />

variabelen worden hierdoor aan de achtergrondmodellen getoetst.<br />

[141]


5 Keuzen<br />

Onderzoek naar <strong>politieke</strong> socialisatie spitste zich in het verleden toe<br />

op kennis of attitudes. <strong>De</strong>rgelijke eindproducten werden <strong>als</strong> onderdelen<br />

van een relatief stabiele persoonlijkheid beschouwd. We<br />

zouden echter een aantal cultuursociologische auteurs willen volgen<br />

en afstappen van een interpretatie in termen van geïnternaliseerde<br />

gedragsdisposities. Attitudeschalen meten een positie van<br />

respondenten op vertogen die door survey-onderzoekers worden<br />

voorgeschoteld. <strong>De</strong> respondenten hoeven dergelijke vertogen niet te<br />

hebben geïnternaliseerd. Ze kunnen er zich tegen verzetten of het<br />

kan hen gewoon onverschillig laten.<br />

Het gevolg is dat we <strong>politieke</strong> socialisatie bekijken vanuit het standpunt<br />

van de overdracht van vertogen. In de rest van de verhandeling<br />

buigen we ons over politiek relevante gevoelens, vertogen of<br />

intenties <strong>als</strong> eindproducten van <strong>politieke</strong> socialisatie. Onze indicatoren<br />

zijn <strong>politieke</strong> machteloosheid, gelijkheidsstreven, etnocentrisme,<br />

repressief autoritarisme, utilitair individualisme, burgerzin, lijfelijke<br />

zelfbeschikking en stemintentie.<br />

We zouden de invloed van de <strong>school</strong> op deze indicatoren willen<br />

nagaan door te kijken naar systematische verschillen tussen<br />

leerlingen van verschillende scholen. Hiertoe gebruiken we<br />

multilevelanalyse. Hierbij gaan we telkens rekening houden met<br />

relevante achtergrondgegevens. In de volgende hoofdstukken wordt<br />

aandacht besteed aan het onderwijsnet (hoofdstuk IV), de<br />

<strong>school</strong>reglementering en directie (hoofdstuk V) en de invloed van de<br />

leerkrachten (hoofdstuk VI).<br />

[142]


6 Noten<br />

1 <strong>De</strong> relatie tussen beide concepten was in de opvattingen van deze pioniers iets<br />

dynamischer dan hier wordt uiteengezet: zo ontstaan attitudes niet allemaal door<br />

een “externe” reactie op waarden, maar worden ze ook gevormd door “interne”,<br />

individuele predisposities. Voorts worden de “gegeven” sociale waarden (die de<br />

individuele attituden vormen) ook gewijzigd door deze attituden (Thomas &<br />

Znaniecki 1984).<br />

2 Rokeach definieert een waarde <strong>als</strong> een duurzame/stabiele opvatting dat een<br />

specifieke gedragswijze of toestand persoonlijk of sociaal te verkiezen is boven een<br />

andere gedragswijze of eindtoestand (“end-state of existence”). Een waardesysteem<br />

ziet hij <strong>als</strong> een duurzame organisatie van opvattingen (“beliefs”) betreffende de<br />

wenselijke gedragswijzen of eindtoestanden. <strong>De</strong>ze organisatie vindt plaats op een as<br />

van 'relatief belang' (van onbelangrijk naar belangrijk).<br />

3 Op zich vormt deze conceptualisering een verschuiving ten aanzien van Thurstone<br />

(1928). Een attitude vormt bij hem de “houding” van een individu, terwijl een opinie<br />

de verbale uitdrukking van een attitude vormt (Thurstone 1928: 531).<br />

4 Het onderscheid tussen een ‘reële attitude’ en een ‘gepresenteerde attitude’ is<br />

overigens sociologisch niet altijd duidelijk, of althans niet relevant. Indien we meer<br />

begaan zijn met heersende stemmingen of codes dan met individuele<br />

persoonlijkheden belanden we immers automatisch bij gepresenteerde opvattingen.<br />

Indien we zouden vertrekken vanuit de veronderstelling dat attitudes op de een of<br />

andere manier bijgebracht worden doorheen de interactie met anderen, dan komt<br />

de uitspraak van Thurstone over sociaal wenselijke antwoorden ook bevreemdend<br />

over: “the subject may be consciously hiding his true attitude or that the sociale<br />

pressure of the situation has made him really believe what he expresses.”<br />

(Thurstone 1928: 534). Blijkbaar zijn attitudes, gevormd onder de een of andere<br />

externe druk niet authentiek of waarachtig. Het is deze assumptie van een in alle<br />

onafhankelijkheid gevormde opinie en attitude die blijkbaar opgeld maakte in de<br />

empirische middens.<br />

5 Allport stelt dat <strong>als</strong> er een duidelijke vooroordeel bestaat tussen enerzijds de wet-<br />

geving en ‘geweten’ en anderzijds vooroordeel (attitude) en gewoonte, discriminatie<br />

vooral op onrechtstreekse, bedekte manier zal plaatsvinden (Allport 1958:56).<br />

6 In hun theorie, die de kenmerken vertoont van een psychologische rationele<br />

keuzetheorie, wordt gedrag bepaald door de gedragsintentie. <strong>De</strong>rgelijke<br />

gedragsintenties zouden op hun beurt worden gevormd door attitudes ten aanzien<br />

van het specifieke gedrag (evaluaties in termen van goed-slecht) en door de<br />

subjectieve normen over dat gedrag (de perceptie van de evaluatie door anderen). In<br />

een verfijning van deze theorie voegen Ajzen en Madden (1986) er een derde<br />

element aan toe, namelijk ervaren gedragscontrole (“perceived behavioral control”).<br />

7 Kluckhohn gebruikt de term “cathectisch” om de emotionele en evaluatieve focus<br />

te omschrijven.<br />

8 Geertz sprak overigens niet van waarden of attitudes, maar wel van ethos of<br />

“perspectief” (1973:110).<br />

[143]


9 Swidler onderscheidt ook “tradition”. In dat geval hebben we te maken met<br />

expliciete vooronderstellingen, symbolen, rituelen, … die voor juist worden<br />

aangenomen op basis van het feit dat men ze <strong>als</strong> natuurlijk ervaart.<br />

10 In de methodologische praktijk zien we trouwens dat voorstanders van gebalan-<br />

ceerde schalen, positief en negatief geformuleerde items <strong>als</strong> afzonderlijke concepten<br />

operationaliseren en de facto gebalanceerde analyses uitvoeren (Billiet 1994).<br />

Daarnaast bestaat de kans dat we naast de motivationele instemmingsgeneigdheid,<br />

de sociale wenselijkheid, ook te maken hebben met cognitieve instemmings-<br />

geneigdheid. Mensen stemmen gemakshalve, zeg maar uit intellectuele luiheid, in<br />

met de voorgeschotelde vragen. Maar gebalanceerde schalen bieden helaas voor dit<br />

probleem ook geen soelaas (Knowles & Condon 1999).<br />

11 Dit vertekent zowel de significantietoetsen <strong>als</strong> de betrouwbaarheidsmarges.<br />

12 Een relatie op individueel niveau kan onbestaande of zelfs omgekeerd liggen op<br />

geaggregeerd niveau. Het positieve verband tussen bijvoorbeeld individueel<br />

opleidingsniveau en eigen inkomen, is op geaggregeerd niveau (naar economische<br />

sector) onbestaande. Daar kan men in een aantal gevallen zelfs een omgekeerd<br />

verband zien: de sector met het hoogste opleidingsniveau, i.e. de academische<br />

sector, is niet de hoogst betaalde (Kreft & <strong>De</strong> Leeuw 1998).<br />

13 Daarbij houden de multilevel modellen ook rekening met het relatief gewicht van<br />

elke hiërarchische eenheid, in ons geval de scholen. <strong>De</strong> precisie van de<br />

parameterschattingen wordt afhankelijk gesteld van het aantal niveau1-eenheden<br />

(leerlingen) binnen elke niveau-2 eenheid (<strong>school</strong>). Om <strong>school</strong>effecten te schatten<br />

wordt de invloed van een <strong>school</strong> met weinig leerlingen, beperkt. Iedere <strong>school</strong> krijgt<br />

<strong>als</strong> het ware een precisiecoëfficiënt, afhankelijk van <strong>school</strong>grootte.<br />

14 In eerste instantie werd geen rekening gehouden met verstedelijkingsgraad van<br />

de regio waarin de scholen waren gevestigd. <strong>De</strong> steekproef omvat echter genoeg<br />

variatie op dit kenmerk.<br />

15 <strong>De</strong> verschillende soorten indicatoren die in het verleden werden gehanteerd<br />

omvatten ego-idealen (informatie over met wie men zich identificeert), mediagedrag,<br />

politiek kennispeil, <strong>politieke</strong> betrokkenheid en attituden.<br />

16 <strong>De</strong> term conservatisme is niet adequaat om het geheel van deze drie attitudes te<br />

vatten. Houdingen <strong>als</strong> etnocentrisme en autoritarisme hangen onderling wel sterk<br />

samen (r= 0,50) maar correleren zwak met lijfelijke zelfbehoud (r tussen de –0,13<br />

en –0,16). Ethisch conservatisme en cultureel rechtse houdingen liggen niet<br />

automatisch in elkanders verlengde (Elchardus & <strong>De</strong>rks 1996).<br />

17 ‘Etnie’ en ‘ras’ zijn zeker geen equivalenten; etnie verwijst naar een cultuur die<br />

zeker niet mag worden vereenzelvigd met de inwoners van een bepaalde<br />

geografische omschrijving, zo<strong>als</strong> de natiestaat. Sleutelconcepten is een<br />

gemeenschappelijke sociale organisatie en het hanteren van gedeelde vertogen (cf.<br />

Levinson 1969: 103-104).<br />

18 Nodeloos te stellen dat deze opvatting de nodige controverse heeft veroorzaakt<br />

binnen de academische wereld en de publieke opinie (Raes 1997). <strong>De</strong> onderzoekers<br />

interpreteerden overigens “permissiviteit” <strong>als</strong> een onversneden gedragsindicator:<br />

[144]


wie relativerend staat tegenover een van de handelingen zou sneller overgaan tot<br />

dergelijk gedrag (<strong>De</strong>looz & Kerhofs 1992).<br />

19 <strong>De</strong> variabelen betreffende de tv-consumptie werden op basis van 14 soorten<br />

programma op een vijfpuntenschaal geconstrueerd. <strong>De</strong> muziekvoorkeur- variabelen<br />

zijn gebaseerd op de beoordeling van 18 muziekgenres op een 11-punten schaal.<br />

Een Principale Componenten Analyse op deze items gaf vier inhoudelijk<br />

verschillende smaakdimensies aan, die tezamen 42,4% van de totale variantie<br />

verklaren. We gebruiken hier twee van de vier dimensies. Dit doen we enerzijds om<br />

het aantal controlevariabelen beperkt te houden, maar met behoud van zinvolle<br />

indicatoren van smaak. <strong>De</strong> andere twee componenten, ‘harde muziek’ en<br />

‘dansmuziek’ zijn scheef verdeeld in de negatieve (meer mensen die afkerig staan<br />

van harde muziek) of positieve (meer mensen met voorkeur met dansmuziek) zin.<br />

20 Het gaat hier om muziekstijlen die voor de jongeren uit de jaren ’50 en ’60 nog<br />

deel uitmaakten van een tegencultuur, zo<strong>als</strong> jazz, blues, folk en ‘sixties’ muziek,<br />

maar die nu ten dele aanvaard worden <strong>als</strong> legitieme stijlen.<br />

21 Een ‘niet-lineaire hoofdcomponentenanalyse’ (princ<strong>als</strong>) wees op één zinvolle<br />

dimensie, die 46,8% van de totale variantie dekt.<br />

22 Voor de schattingen van de multilevel parameters tijdens de modelopbouw werd<br />

gebruik gemaakt van het zogenaamde iterative generalised least square-algoritme,<br />

geïmplementeerd in het computerpakket Mlwin 2.0 (Woodhouse, 1995; Rabash &<br />

Woodhouse, 1995; Goldstein e.a. 2003). <strong>De</strong>ze iteratieve procedure laat toe om de<br />

varianties van residuele componenten per niveau te schatten.<br />

[145]


IV. DE SOCIALISERENDE INVLOED VAN<br />

HET MESONIVEAU. DE RELEVANTIE<br />

VAN DE ONDERWIJSNETTEN IN<br />

LAATMODERN VLAANDEREN.<br />

“<strong>De</strong> katholieke <strong>school</strong> is een onderwijs- en opvoedingsgemeenschap met<br />

duidelijke doelstellingen die zij omschrijft in een christelijk-gelovig<br />

opvoedings- of vormingsproject. … Het opvoedend onderwijs is gericht<br />

op de begeleiding van alle kinderen en jongeren bij het ontdekken van<br />

waarden en het verwerven van attitudes. …Zij baseert zich op de<br />

levenshouding die gegroeid is uit de bijbels-christelijke geloofstraditie in<br />

verbondenheid met de kerkgemeenschap.”<br />

[Opdrachtverklaring Vlaams Secretariaat van het Katholiek Onderwijs]<br />

1 Inleiding<br />

Doorheen de geschiedenis van het Belgisch onderwijs hebben<br />

tegenstrijdige opvattingen over de rol die levensbeschouwing mag<br />

spelen het huidige onderwijsstelsel vorm gegeven. <strong>De</strong><br />

levensbeschouwelijke breuklijn heeft in grote mate het onderwijskundige<br />

‘middenveld’, het niveau tussen de centrale overheid en de<br />

lokale <strong>school</strong>, gestructureerd. <strong>De</strong> religieus geïnspireerde opdeling<br />

van de samenleving was ook de drijvende kracht achter de verticale<br />

splitsing van het onderwijs. <strong>De</strong> culturele, religieuze of politiek<br />

socialiserende functie van scholen werd immers belangrijk geacht<br />

(zie Billiet 1977; Heyvaert 1987; Vreeburg 1997).<br />

[147]


<strong>De</strong> veronderstelling dat scholen de waarden en normen van<br />

kinderen mee vorm geven, ligt aan de basis van het ontstaan van<br />

conflicten over wie onderwijs mag inrichten en hoe dat mag<br />

gebeuren. <strong>De</strong>rgelijke ‘<strong>school</strong>strijden’ hebben het onderwijslandschap<br />

gesegmenteerd in verschillende ‘onderwijsnetten’ (Billiet<br />

1977; Vreeburg 1997). Hierbij was de aanspraak op differentiële<br />

socialisatie de primaire legitimatie voor deze opdeling.<br />

<strong>De</strong> paradox van deze segmentatie is dat de verzuiling en de opdeling<br />

van het onderwijs niet gestopt werd door, maar blijkbaar tezamen<br />

evolueerde met de voortschrijdende secularisering van de Belgische<br />

samenleving (Billiet 1977; Billiet 1986; Hellemans 1990).<br />

Secularisering gaf aanleiding tot inkapseling onder de vorm van verzuiling,<br />

maar de zuilen doorstonden dit niet zonder problemen.<br />

Zowel in werking <strong>als</strong> rekrutering kampen zuilen met problemen. In<br />

de nadagen van de ideologische ontzuiling (vanaf de zestiger jaren<br />

van de 20 ste eeuw) kunnen we de vraag stellen of het katholiek<br />

onderwijs er nog steeds in slaagt vorm te geven aan een eigen<br />

culturele gemeenschap (Heyvaert 1987).<br />

<strong>De</strong> scholen van het katholiek onderwijs gebruiken, ondanks deze<br />

sociologische evoluties, hun levensbeschouwelijk profiel nog steeds<br />

<strong>als</strong> publiek uithangbord en ‘verkoopsargument’. Katholieke scholen<br />

zouden aan waardeopvoeding doen. Het is de expliciete bedoeling<br />

van deze scholen om een “werk- en leefgemeenschap [te vormen]<br />

waarin men dagelijks gezamenlijk het christelijk geloof beleeft”<br />

(Opdrachtverklaring VSKO). <strong>De</strong> waarden die door alle vrije scholen<br />

worden nagestreefd zijn volgens het Vlaams Secretariaat voor het<br />

Katholiek Onderwijs ‘openheid’ en ‘verdraagzaamheid’. <strong>De</strong>ze streefdoelen<br />

worden trouwens geformaliseerd in een eigen pedagogisch<br />

project. Hetzelfde is ook het geval in het gemeenschapsonderwijs: de<br />

levensbeschouwelijke of ideologische neutraliteit en het pluralisme<br />

worden <strong>als</strong> wervende argumenten gebruikt. Ook dit net streeft heel<br />

expliciet politiek relevante doelstellingen na in zijn pedagogisch<br />

project, zo<strong>als</strong> sociaal engagement, wereldsolidariteit, tolerantie en<br />

verdraagzaamheid (ARGO s.d.).<br />

<strong>De</strong> aangehaalde “waarden” lijken echter consensusvertogen. Ook de<br />

opdrachtverklaringen van de onderscheiden onderwijskoepels<br />

verschillen slechts minimaal. Een aantal auteurs wijst <strong>als</strong> mogelijke<br />

verklaring op de convergentie van waarden vervat in het Westers<br />

christelijk denken en deze van het seculiere humanisme inzake<br />

[148]


publieke ethiek (Elchardus & Heyvaert 1990). <strong>De</strong> pedagogische<br />

projecten vormen in dat opzicht de normatieve emanaties van deze<br />

‘catho-laïciteit” 1. Het blijft dan ook de vraag of de ‘denominatie’ van<br />

een <strong>school</strong> enige sporen nalaat op de politiek relevante houdingen<br />

van individuele leerlingen.<br />

Is de levensbeschouwelijke consistentie van die aard dat katholieke<br />

scholen erin slagen hun leerlingen een katholieke wereldvisie mee te<br />

geven en hierbij aansluitend gevoelig te maken voor dergelijke<br />

vertoogposities? Gaan leerlingen uit deze scholen sneller geneigd<br />

zijn te stemmen op een katholieke partij? Het huidige hoofdstuk wil<br />

stilstaan bij de nog steeds bestaande aanspraak van de<br />

verschillende onderwijsnetten op een specifieke morele én <strong>politieke</strong><br />

socialisatie. Eerst wordt een korte schets gegeven van de betekenis<br />

van de onderwijsnetten in de huidige Vlaamse context. Daarnaast<br />

zal kort worden stilgestaan bij andere mogelijke vertalingen van<br />

sociale opdelingen in het Vlaamse onderwijsstelsel en bij de manier<br />

waarop deze zich institutioneel hebben vertaald, om dan te komen<br />

tot de hoofdvraag, namelijk: bepaalt het onderwijsnet (nog) de<br />

sociale en ethische vertogen van de leerlingen?<br />

2 <strong>De</strong> segmentatie van het Vlaams onderwijslandschap<br />

2.1 Formele Onderwijsverzuiling in Vlaanderen<br />

<strong>De</strong> inrichting van afzonderlijk onderwijs vormt een belangrijke<br />

component van de zuilstructuur. Een belangrijk instrument om een<br />

apart netwerk van scholen te kunnen uitbouwen was de befaamde<br />

onderwijsvrijheid. <strong>De</strong> in de grondwet verankerde vrijheid van<br />

onderwijs (art. 24§1 GW) houdt een dubbele vrijheid in, namelijk de<br />

vrijheid onderwijs te organiseren en anderzijds de vrijheid van<br />

ouders een <strong>school</strong> te kiezen die aanleunt bij hun filosofisch of<br />

levensbeschouwelijk profiel. Diegene die het initiatief neemt in<br />

onderwijs te voorzien en die bijgevolg ook verantwoordelijk is voor<br />

de <strong>school</strong>, de zogenaamde inrichtende macht, kan zowel een<br />

natuurlijke persoon, <strong>als</strong> een publieke of private rechtspersoon zijn<br />

(Verhoeven & Elchardus 2000).<br />

[149]


Naargelang het soort inrichtende macht worden de scholen<br />

gegroepeerd in drie onderwijsnetten. <strong>De</strong>ze overkoepelende netten<br />

zijn het Gemeenschapsonderwijs, het Officieel Gesubsidieerd<br />

Onderwijs en het Gesubsidieerd Vrij Onderwijs. Het Gemeenschapsonderwijs<br />

(voorheen Rijksonderwijs) wordt vanaf 1989 ingericht<br />

door de Autonome Raad voor het Gemeenschapsonderwijs, in 2002<br />

omgevormd tot Raad voor het Gemeenschapsonderwijs 2. <strong>De</strong><br />

gemeenschapsscholen vallen bijgevolg niet meer rechtstreeks onder<br />

de bevoegdheid van de Vlaamse Minister van Onderwijs. <strong>De</strong> scholen<br />

behorende tot het Officieel Gesubsidieerd Onderwijs (OGO) worden<br />

ingericht door lagere administratieve overheden, zo<strong>als</strong> de steden,<br />

gemeenten en provincies 3. Het Gesubsidieerd Vrij Onderwijs wordt<br />

ingericht door privé personen of organisaties. <strong>De</strong>ze vormen in de<br />

Belgische context de ‘privé’ scholen. Privaat, niet-gesubsidieerd<br />

onderwijs, met uitzonderlijk hoge <strong>school</strong>gelden zijn eerder<br />

uitzondering dan regel 4.<br />

<strong>De</strong> scholen van het gemeenschapsonderwijs en het officieel gesubsidieerd<br />

onderwijs benaderen het sterkst hetgeen elders onder de<br />

noemer van ‘publiekrechtelijk onderwijs’ wordt geplaatst. Vermits<br />

iedereen recht heeft op onderwijs kunnen deze scholen ook geen<br />

selectiebeleid naar leerlingen toe voeren. Ze staan tevens open voor<br />

iedereen, zonder enig levensbeschouwelijk of ideologisch onderscheid<br />

(<strong>De</strong> Groof 1990). Ze worden hiertoe immers verplicht door de<br />

grondwet (art. 24§1 GW). Dit heeft in de praktijk een dubbele implicatie.<br />

In de eerste plaats heeft dit gevolgen voor het aanbod van<br />

levensbeschouwelijke vakken. Tot aan het einde van de leerplicht<br />

dienen publiekrechtelijke scholen de keuze te garanderen tussen<br />

één der erkende godsdiensten en niet-confessionele zedenleer.<br />

Daarnaast dient het onderwijs ingericht door de gemeenschap zich<br />

echter ook steeds neutraal op te stellen inzake filosofie, ideologie of<br />

godsdienst (cf. art. 24§1 GW). Levensbeschouwelijke of <strong>politieke</strong><br />

stellingnamen zijn heikele materies binnen publiekrechtelijke<br />

scholen. Zulks kan immers gemakkelijk worden geïnterpreteerd <strong>als</strong><br />

een miskenning van de religieuze, filosofische of ideologische<br />

overtuiging van de ouders en de leerlingen.<br />

Het vrij onderwijs omvat zowel levensbeschouwelijk geïnspireerd<br />

onderwijs, <strong>als</strong> onafhankelijke scholen die hun pedagogie opbouwen<br />

rond een specifieke methode of filosofie (zo<strong>als</strong> de antroposofische<br />

pedagogie). Dit type scholen is in principe aan geen enkele<br />

beperking gebonden op het gebied van organisatie en curriculum<br />

[150]


van de onderwijsinstelling. Wil een <strong>school</strong> echter officieel erkende<br />

getuigschriften kunnen afleveren, dan dient deze zich te<br />

conformeren aan een aantal erkenningsvoorwaarden. Hierdoor heeft<br />

de Vlaamse overheid nog steeds een instrument in handen om de<br />

kwaliteit van het verstrekte onderwijs te controleren. Om te kunnen<br />

genieten van overheidsfinanciering dienen scholen daarnaast ook te<br />

voldoen aan bijkomende programmatie- en rationalisatienormen<br />

(Verhoeven & Elchardus 2000). In de huidige situatie zijn de meeste<br />

scholen die ressorteren onder de koepel van het Vrij gesubsidieerd<br />

Onderwijs van rooms-katholieke signatuur. Ze trachten op te<br />

voeden in een christelijke geest, vanuit de principes van de Rooms-<br />

Katholieke godsdienst. Formeel gezien wordt het <strong>school</strong>bestuur<br />

erkend door de bisschop van het bisdom waarin de <strong>school</strong> gelegen is<br />

(VSKO, s.d.). Slechts een minderheid van de scholen behorende tot<br />

het vrij onderwijs heeft een andere denominatie (Protestante en<br />

Israëlitische scholen) of omschrijft zichzelf <strong>als</strong> methode<strong>school</strong> 5.<br />

2.2 Dynamieken van verzuiling, secularisering en ontzuiling<br />

Verzuiling<br />

<strong>De</strong> levensbeschouwelijke segmentatie van moderniserende samenlevingen<br />

heeft in België de institutionele vorm aangenomen van<br />

verzuiling. Het verstrekken van onderwijs gebaseerd op religieuze<br />

principes en deugden, was de primaire ontstaansreden van een netwerk<br />

van confessioneel geïnspireerde scholen. <strong>De</strong> onderliggende<br />

gedachtegang hierbij was dat het type onderwijs ook de ideeën en<br />

waarden van de kinderen zou beïnvloeden (<strong>De</strong> Groof 1999). <strong>De</strong><br />

rooms-katholieke <strong>politieke</strong> elite van het prille onafhankelijke België<br />

legde een grote nadruk op de naleving van de openbare zeden doorheen<br />

de controle op het onderwijs. <strong>De</strong> positie van de Belgische<br />

‘secularisten’ over de levensbeschouwelijke kwestie, was niet zozeer<br />

gericht tegen het geloof, dan wel tegen de wereldlijke aanspraken<br />

van de katholieke clerus (Glenn 1999).<br />

Beide protagonisten in dit conflict zochten een stempel te drukken<br />

op de waarden van toekomstige generaties, door controle uit te<br />

oefenen op de in de scholen aangeleerde ‘deugden’. Het katholieke<br />

onderwijsnet was dus een resultante van deze strijd tussen de<br />

katholieke kerk en de burgerlijke staat om de culturele hegemonie<br />

(Hellemans 1990). Eigen scholen werden nodig geacht in de strijd<br />

om “de ziel van het kind”. <strong>De</strong> opvoeding vanuit een katholiek<br />

[151]


eligieus project diende de eigen katholieke (sub)cultuur binnen een<br />

verdeelde natiestaat te bestendigen. Bijgevolg kan men stellen dat<br />

de belangrijkste legitimatie voor het ontstaan van de verschillende<br />

onderwijsnetten cultureel-filosofisch van aard was. Onderwijs was<br />

hierme een van de belangrijke pijlers van de katholieke zuil.<br />

In tegenstelling tot het vrij onderwijs kan het publiekrechtelijk<br />

onderwijs strikt genomen niet meteen worden geïdentificeerd met<br />

deze of gene zuil (Middendorp 1991). Openbaar onderwijs moet zich<br />

immers hoeden voor elke partij<strong>politieke</strong> of filosofische binding. In<br />

die zin is binnen de Belgische context slechts de katholieke zuil een<br />

‘volledig toegeruste’ zuil. Noch de socialistische, noch de liberale<br />

zuilen hebben een eigen onderwijsnet. Hoewel beide <strong>politieke</strong><br />

families protagonisten waren van het openbaar onderwijs, kan men<br />

–gezien een aantal quasi-onoverbrugbare tegenstellingen– moeilijk<br />

gewag maken van een ‘vrijzinnige’ zuil (Witte 1982). Vanuit de<br />

optiek van morele en <strong>politieke</strong> socialisatie kan de onderwijsverzuiling<br />

in België bijgevolg <strong>als</strong> een asymmetrische structuur worden<br />

opgevat: het katholiek geïnspireerd onderwijs integreerde zowel<br />

pedagogische, morele <strong>als</strong> <strong>politieke</strong> aanspraken binnen een pakket,<br />

terwijl het publiekrechtelijk onderwijs veel voorzichtiger moest zijn<br />

op moreel en politiek gebied. Het seculiere karakter van deze<br />

scholen was al een morele optie: het neutrale karakter was een<br />

principiële keuze. <strong>De</strong>ze keuze had inhoudelijk echter de vorm van<br />

een ‘niet-keuze’ (negatieve keuze), in de plaats van een keuze voor<br />

een inhoudelijk project. Het politiek neutraal karakter stond ook in<br />

contrast tot de meer expliciete band van de vrije scholen met de<br />

<strong>politieke</strong> arm van de katholieke zuil (Hellemans 1990).<br />

Secularisering<br />

Een van de uitzonderlijke aspecten van de West-Europese<br />

geschiedenis was de afname vanaf de 17 de eeuw van de grip van<br />

godsdienstige instanties op het publieke leven. <strong>De</strong> term secularisering<br />

wordt doorgaans gebruikt om de cultuurhistorische component<br />

van dit proces te duiden. Secularisering staat meer specifiek voor<br />

het geleidelijk autonoom worden van bepaalde maatschappelijke<br />

instituties ten opzichte van godsdienstige en kerkelijke normeringen.<br />

Het verwijst naar een vorm van structurele differentiatie, die<br />

op politiek en cultureel vlak gepaard gaat met het verdwijnen van<br />

godsdienstige legitimaties (Billiet 1977; Dobbelaere 2003).<br />

[152]


<strong>De</strong> beweging van afscherming binnen de eigen netwerken in de 19 de<br />

eeuw was al een reactie tegen deze tendens tot secularisering. Het<br />

gelijktijdig voorkomen van secularisering én verzuiling, is al minder<br />

paradoxaal indien beide worden gezien in een opeenvolgende keten<br />

van actie en reactie. <strong>De</strong> afnemende impact van de godsdienstige<br />

normering op het alledaagse leven vertaalde zich in de opbouw van<br />

een institutionele, levensbeschouwelijk geïnspireerde opdeling.<br />

Billiet verklaart deze schijnbare tegenstelling vanuit de veronderstelling<br />

dat de nood aan een apart netwerk pas ontstaat <strong>als</strong> de<br />

kerkelijke overheid niet meer in staat is het geheel aan nietkerkelijke<br />

instellingen te normeren (Billiet 1977: 48). <strong>De</strong> noodzaak<br />

tot omkadering laat zich pas gevoelen vanaf het ogenblik dat de<br />

godsdienstige vertogen hun status van “common sense” of traditie<br />

verliezen. <strong>De</strong>ze verklaring wordt ook gehuldigd en verder onderbouwd<br />

door Hellemans: de zuilen zorgden voor de culturele en<br />

geestelijke omkadering van gelijkgezinden in de overgang naar een<br />

meer seculiere en moderne samenleving (Hellemans 1990). Kortom,<br />

de cultuurhistorische beweging van verzuiling bracht een institutionele<br />

reactie van inkapseling teweeg.<br />

Vanaf de jaren ’60 neemt de grip van de georganiseerde religie op<br />

het alledaagse leven echter nóg meer af. <strong>De</strong> trend naar secularisering<br />

werd, ondanks de inkapseling in homogene netwerken, niet<br />

tegengehouden. <strong>De</strong> inkapseling zelf is onderhevig aan erosie. Dit<br />

komt tot uiting in de wijzigingen in religieuze praktijken of in de<br />

afname van het aantal roepingen (Billiet 1988).<br />

<strong>De</strong>ze neerwaartse trend was al merkbaar sinds het begin van de<br />

registratie van het aantal aanwezigen op de zondagsmis in 1965, en<br />

kende een versnelling in de periode 1967-1973 (Dobbelaere 2003).<br />

Figuur 4.1 illustreert deze afnemende tendens aan de hand van de<br />

recentere evoluties in de kerkpraktijk, doopsels, kerkelijke<br />

huwelijken en kerkelijke begrafenissen op basis van de tellingen van<br />

1983 tot 1998. Het aanvangsjaar, 1983, wordt <strong>als</strong> ankerpunt<br />

genomen. <strong>De</strong> figuur laat relatief weinig aan de verbeelding over: alle<br />

geregistreerde rituelen nemen af doorheen de tijd. Het ritueel dat<br />

het meeste engagement vraagt van de gelovige, de zondagsmis,<br />

neemt het sterkst af. <strong>De</strong> rituelen die deels geseculariseerd zijn en<br />

minder ‘religieuze energie’ vragen, zo<strong>als</strong> doopsels of begrafenissen,<br />

houden langst stand (Dobbelaere 2003).<br />

[153]


1983=100<br />

120<br />

100<br />

Figuur 4.1 Evolutie van zondagsmis, doopsels, huwelijken en begrafenissen<br />

in Vlaanderen (gestandaardiseerd op 1983=100) 6.<br />

80<br />

60<br />

40<br />

20<br />

0<br />

Bron: Interdiocesaanse Pers- en Informatiedienst (IPID) – Eigen bewerking van de cijfers<br />

* Voor het jaar 1991 waren geen cijfers beschikbaar. <strong>De</strong> hier gebruikte cijfers voor 1991 dienen slechts ter<br />

illustratie en werden berekend op basis van de gemiddelde verschuivingen tussen 1990 en 1992.<br />

<strong>De</strong>ze aanhoudende secularisering verhoogt uiteindelijk de druk op<br />

de netwerken, doordat de subculturele lijm afbrokkelt. Dit blijft niet<br />

zonder gevolg voor de gang van zaken binnen de politiek. Zuilen<br />

hebben immers <strong>politieke</strong> doelstellingen. Ze verwierven binnen het<br />

<strong>politieke</strong> veld een onderhandelingspositie door te dreigen met volkse<br />

mobilisatie. <strong>De</strong> macht van een zuil werd afgemeten aan de massa<br />

mensen die ze op de been kon brengen (Hellemans 1990). Naarmate<br />

de grip op die individuele leden afnam, kwam uiteindelijk ook de<br />

onderhandelingspositie en, ten langen leste, de <strong>politieke</strong> betekenis<br />

van zuilen op de helling te staan.<br />

Ontzuiling<br />

Evolutie Vlaanderen 1983-1998<br />

1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991* 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998<br />

Jaar<br />

Zondagsmis Doopsels Huwelijken Begrafenissen<br />

<strong>De</strong> grote bewegingen die massa’s konden beroeren voor een <strong>politieke</strong><br />

zaak floreerden tot de jaren 1950. Na die periode beginnen de zuilen<br />

ook hun grip te verliezen op het <strong>politieke</strong> leven (Ellemers 1998;<br />

Hellemans 1990; Huyse 1987; Middendorp 1991). <strong>De</strong> crisis van<br />

zowel georganiseerde levensbeschouwing <strong>als</strong> van ‘oude’ ideologische<br />

bewegingen van na de tweede wereldoorlog bracht een aantal<br />

<strong>politieke</strong> waarnemers ertoe te spreken van ‘ontzuiling’. Zuilen<br />

zouden hun functie verloren hebben en niet meer beantwoorden<br />

aan de maatschappelijke noden van onze laatmoderne<br />

[154]


samenlevingen. Ze zouden niet meer bewogen worden door een<br />

ideologisch of levensbeschouwelijk nucleus, maar slechts begaan<br />

zijn met machts<strong>politieke</strong> berekeningen. Het zijn, om Huyses termen<br />

te gebruiken “<strong>politieke</strong> concerns” geworden (Huyse 1987). Zuilen<br />

evolueerden in zijn visie tot netwerken van organisaties die zich<br />

concentreren op dienstverlening, maar uiteindelijk slechts gedreven<br />

worden door real<strong>politieke</strong> motieven.<br />

Billiet (1988) merkt op dat de discussie over verzuiling of ontzuiling<br />

ook altijd politiek gekleurd was. Het ‘zuilendebat’ was nooit een<br />

zuiver wetenschappelijk debat. Het beïnvloedde ook de debatten in<br />

de publieke opinie en in de <strong>politieke</strong> arena. Zowel de liberale familie<br />

<strong>als</strong> de <strong>politieke</strong> exponenten van de nieuwe sociale bewegingen<br />

hekelden de zuilen <strong>als</strong> oude machtsbastions. Ze werden geassocieerd<br />

met ondemocratische besluitvorming (in de salons van de<br />

macht), immobilisme, cliëntelisme en nepotisme. Verdere ontzuiling<br />

is volgens deze analyses een voorwaarde om te komen tot <strong>politieke</strong><br />

vernieuwing en vormt de aanzet tot een “Nieuwe Politieke Cultuur”<br />

(met hoofdletters uiteraard) 7.<br />

Hellemans maakt een onderscheid tussen het culturele en het<br />

institutionele aspect van verzuiling (en ontzuiling). Aan de hand van<br />

beide dimensies geeft hij een bevattelijke schets van de evolutie van<br />

zuilen. Zo blijkt dat het Belgische ‘ontzuilingstraject’ zich<br />

onderscheidt van bijvoorbeeld het Nederlandse doordat de<br />

bewegingssubcultuur (het cultureel katholicisme) vervaagt, terwijl<br />

het organisatienetwerk (onderwijs, ziekteverzekering, vakvereniging)<br />

min of meer intact blijft (Hellemans 1990; Hooghe 1999). <strong>De</strong><br />

gepresenteerde schets van het Belgische transitiescenario, is er een<br />

waar de zuilorganisaties professionaliseren om te kunnen overleven.<br />

<strong>De</strong> organisaties concentreren zich haast uitsluitend op een systematische<br />

en rationele organisatie van de diensten die zij specifiek<br />

leveren aan hun achterban. <strong>De</strong>ze overlevingsmedaille heeft ook een<br />

keerzijde. In de eerste plaats zwakt de ideologische of levensbeschouwelijke<br />

band tussen de zuilorganisaties onderling af.<br />

Daarnaast evolueren de (aanvankelijk vrijwillige) dienstverleners tot<br />

gekwalificeerde profession<strong>als</strong> en de trouwe achterban tot kieskeurige<br />

klanten of consumenten (Hellemans 1990).<br />

In de visie van Hellemans is de huidige toestand van de zuilorganisaties<br />

te wijten aan een dubbel dissociatieproces. Een eerste<br />

dissociatie trad op tussen de individuele leden en de zuil-<br />

[155]


organisaties. Het individu werd autonomer en begon in grotere mate<br />

kritischer te staan tegenover de werking en de doelstellingen van de<br />

organisatie. Daarnaast werden de ‘onderhorige’ zuilorganisaties ook<br />

zelfstandiger ten aanzien van de algemene beweging. Binnen de<br />

organisaties greep immers ook een professionele secularisering<br />

plaats. Ze specialiseerden zich verder op hun domein en<br />

verzelfstandigden hun werking. Daarnaast spreekt Hellemans ook<br />

van een vervaging van het bewegingsproject. In het geval van de<br />

katholieke zuil vervaagde het Rooms-Katholieke gedachtegoed tot<br />

een “sociaal-culturele christenheid” (Billiet & Dobbelaere 1976).<br />

<strong>De</strong> tendensen tot dissociatie en ontzuiling zijn vooral bewegingen<br />

van een gewijzigde verhouding tussen organisatie en electoraat. Het<br />

betreft met andere woorden mutaties in de band tussen<br />

koepelstructuur en politiek kanaal. <strong>De</strong> organisatiestructuur op zich<br />

blijkt, spijts menig <strong>politieke</strong> verschuivingen, verrassend stabiel te<br />

zijn in Vlaanderen (Hellemans 1990; Hooghe 1999). <strong>De</strong> zuilstructuur<br />

is niet volledig uit elkaar gevallen of heeft geen delen<br />

afgestoot (wat in Nederland of Duitsland wel het geval was). Wel<br />

kreeg men een verschuiving naar hetgeen Hellemans “Neo-zuilen”<br />

noemt: de verbanden tussen organisatie en beweging zijn veel<br />

losser. <strong>De</strong> organisaties zijn vooral op dienstverlening gefocust en<br />

hanteren professionele standaarden in hun omgang met “de<br />

klanten” en het gedachtegoed is niet onmiddellijk levensbeschouwelijk<br />

of ideologisch herkenbaar voor die kritische klant.<br />

Dit heeft onmiddellijk ook implicaties voor de socialiserende taak<br />

van zuilorganisaties. Het was immers de expliciete bedoeling van de<br />

verschillende verenigingen van een levensbeschouwelijke of ideologische<br />

familie de individuele leden te socialiseren in de bewegingssubcultuur.<br />

Via scholen, jeugdbeweging, vakbonden, mutualiteiten,<br />

vrouwenorganisaties, sportclubs, toneelverenigingen, … wilde men<br />

de kern van het ideologisch project overdragen. Vanuit een<br />

socialisatieperspectief hadden de verschillende deelorganisaties<br />

eenzelfde taak, namelijk instaan voor de vorming van de “modelmilitant”.<br />

Men wilde de “eigen cultuur” gestalte geven en<br />

bestendigen. Met een professionalisering van de werking en de<br />

intrede van een klantgerichte benadering kwam ook de ideologisch<br />

of politiek socialiserende taak op de helling te staan (Hellemans<br />

1990). <strong>De</strong>ze evolutie zal ook niet zonder gevolgen blijven voor de<br />

missie die de scholen zichzelf stellen.<br />

[156]


Taaiheid en persistentie van het verzuild bestel<br />

Vlaanderen kent zo<strong>als</strong> eerder aangestipt drie onderwijskoepels,<br />

maar slechts één zuilgebonden <strong>school</strong>net. In tegenstelling tot het<br />

afnemende belang van de zuilorganisaties worden de meeste<br />

jongeren in Vlaanderen nog steeds gesocialiseerd in het vrij onderwijs.<br />

Onderstaande figuur laat de procentuele evolutie van de<br />

leerlingen zien volgens onderwijsnet over de laatste 20 jaren.<br />

Leerlingen %<br />

80<br />

70<br />

60<br />

50<br />

40<br />

30<br />

20<br />

10<br />

0<br />

82-83<br />

Figuur 4.2 Evolutie leerlingen naar net (%) 8.<br />

83-84<br />

84-85<br />

85-86<br />

86-87<br />

87-88<br />

88-89<br />

89-90<br />

90-91<br />

Schooljaren<br />

91-92<br />

92-93<br />

93-94<br />

[157]<br />

94-95<br />

95-96<br />

96-97<br />

97-98<br />

98-99<br />

99-00<br />

00-01<br />

01-02<br />

GO OGO VO<br />

GO: Gemeenschapsonderwijs (voor 1989 Staatsonderwijs)<br />

OGO: Officieel Gesubsidieerd Onderwijs (Scholen ingericht door Steden & Gemeenten of Provincies)<br />

VO: Vrij Gesubsidieerd Onderwijs<br />

Bron: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap <strong>De</strong>partement Onderwijs – eigen bewerking van de cijfers.<br />

Vanaf het begin van de jaren ’90 bedraagt het ‘marktaandeel’ van<br />

het vrij onderwijs zo’n 75% van de leerlingen secundair onderwijs.<br />

Het katholiek onderwijs doet het verre van slecht in de ‘ontzuilde’<br />

samenleving. In eerste instantie kan voor dit succes een machts<strong>politieke</strong><br />

verklaring worden gezocht. <strong>De</strong> tendensen tot desintegratie<br />

van de Vlaamse katholieke beweging werden op het vlak van onderwijs<br />

onder meer opgevangen door de vervlechting tussen het net en<br />

de zuilpartij (de christelijke CVP, nu CD&V). <strong>De</strong> <strong>politieke</strong> partij was<br />

lange tijd een belangrijke tussenschakel om grip te blijven hebben<br />

op het onderwijsbeleid. Trouw aan de partij leverde goodwill en<br />

steun vanwege de overheid voor de eigen organisatorische uitbouw<br />

(Hellemans 1990). <strong>De</strong>ze uitleg zegt niets over mogelijke effecten op<br />

de vorm en de inhoud van het katholiek onderwijs. Het geeft wel<br />

aan dat er in Vlaanderen gunstige voorwaarden aanwezig waren om<br />

te zorgen voor institutionele stabiliteit.<br />

02-03


Naast deze macro-<strong>politieke</strong> verklaring voor de persistentie van het<br />

katholieke onderwijsnet maken twee andere, meer sociologisch<br />

getinte verklaringen opgang in de literatuur hieromtrent. <strong>De</strong> eerste<br />

verklaring wordt gezocht in de inertie van culturen, terwijl de<br />

tweede zich meer richt op de tendens tot een professionalisering van<br />

de dienstverlening.<br />

<strong>De</strong> verklaringsgrond voor de ‘taaiheid’ van het confessionele netwerk<br />

die vooral door godsdienstsociologen werd aangedragen verwijst<br />

naar de inertie van culturen. <strong>De</strong> fundamenten van een cultuur<br />

zouden alles bij elkaar genomen relatief traag veranderen. Het<br />

morele karakter van de ‘katholieke identiteit’ zou verder blijven<br />

doorwerken, zelfs nadat het geloof zelf is afgekalfd. <strong>De</strong> processen<br />

van secularisering transformeren het katholicisme niet in een<br />

algemeen ongeloof of nihilisme, maar eerder in een “sociaalcultureel<br />

christendom” (Dobbelaere & Billiet 1976).<br />

Langs de vraagzijde zou dit type van “latent katholicisme” de vraag<br />

naar religieus geïnspireerd onderricht op peil houden. <strong>De</strong> theorie<br />

van het “sociaal-cultureel christendom” stelt immers dat de katholieke<br />

identiteit niet verdwijnt, maar nog een aantal generaties kan<br />

doorwerken en ouders in hun <strong>school</strong>keuze blijven leiden (Billiet<br />

1977). Langs de ‘aanbodzijde’ van de onderwijsverstrekkers<br />

veronderstellen de inrichtende machten dat het katholiek onderwijs<br />

nog steeds een andere soort socialisatie aanbiedt (Vreeburg 1997;<br />

Dijkstra & Veenstra 2001). Men gaat er dan van uit dat katholieke<br />

scholen nog steeds waarden, attituden en gedragingen stimuleren<br />

die kenmerkend zijn voor die sociaal-cultureel christelijke gemeenschap.<br />

Kinderen die <strong>school</strong> lopen in het vrij onderwijs zouden op het<br />

eind van hun <strong>school</strong>loopbaan een grotere affiniteit vertonen met het<br />

Vlaams christelijk project. Men zou dit de hypothese van morele<br />

socialisatie kunnen noemen. Het hoeft geen betoog dat de inrichtende<br />

machten van scholen vooral hun eigen verdiensten in deze rol<br />

beklemtonen. <strong>De</strong>ze rol vormt trouwens dé legitimering bij uitstek<br />

om een levensbeschouwelijk geïnspireerd onderwijs in stand te<br />

blijven houden 9.<br />

Succesvolle professionalisering wordt omschreven <strong>als</strong> een secundaire<br />

reden voor de ‘hardnekkigheid’ van deze scholen in een<br />

ontzuilende samenleving (Dronkers, Hofman & Dijkstra 1997). Voor<br />

het katholiek onderwijs werd onder meer opgemerkt dat het zich<br />

meer zou hebben toegelegd op de eigenlijke kerntaak van scholen,<br />

[158]


het verstrekken van “degelijk” onderwijs, via modernisering en<br />

professionalisering (Billiet 1977). <strong>De</strong>ze scholen trachten hun<br />

‘cliënteel’ te werven door te verwijzen naar de verschillen in beheer<br />

en in kwaliteit 10. Kortom, de dienstverlening langs de aanbodzijde<br />

wordt professioneler, effectiever en efficiënter. Scholen uit het vrij<br />

onderwijs zouden efficiënter zijn in het bereiken van cognitieve doelstellingen<br />

en in het bijbrengen van professionele vaardigheden.<br />

Langs de vraagzijde zou de perceptie van grotere effectiviteit van<br />

confessionele scholen ouders leiden tot het verkiezen van dergelijke<br />

scholen, boven openbare scholen (Dijkstra 1997). Recent onderzoek<br />

lijkt deze hypothese van deze ‘secundaire redenen’ empirisch te<br />

ondersteunen. Katholieke scholen worden ervaren <strong>als</strong> scholen die er<br />

beter in zouden slagen kinderen de nodige cognitieve bagage mee te<br />

geven (Dronkers, Hofman & Dijkstra 1997; Dijkstra 1997). Het<br />

adjectief “katholiek” zou in de Vlaamse context dan nog slechts een<br />

historisch-symbolische functie vervullen. Ouders-consumenten<br />

kiezen voor een katholieke <strong>school</strong>, niet omwille van het levensbeschouwelijk<br />

profiel of omwille van de differentiële socialisatie,<br />

maar wel omwille van de overtuiging dat deze doelmatiger zijn<br />

inzake kennisoverdracht (Douterlungne, Creten & Verhaegen 1999).<br />

Overzichtsstudies uit Nederland lijken erop te wijzen dat de zogenaamde<br />

secundaire redenen aan belang winnen, ten nadele van de<br />

morele socialisatie-hypothese (Dijkstra, Dronkers & Hofman 1997).<br />

Het onderscheid tussen de netten blijft waarschijnlijk niet in stand<br />

omwille van de differentiële socialisatie volgens levensbeschouwing.<br />

Dat een voorzitter van de Vlaamse socialistische partij, anno 2002,<br />

zonder al te veel problemen zegt zijn kinderen te sturen naar een<br />

katholieke <strong>school</strong>, illustreert ten overvloede de stelling dat de<br />

opdeling in onderwijsnetten geen weerspiegeling (meer) is van een<br />

‘opdeling van de geesten’.<br />

Welke verklaring ook gekozen wordt, het staat buiten kijf dat de<br />

onderwijscomponent van de katholieke zuil de onbetwiste ‘marktleider’<br />

is in het Vlaamse scholenlandschap. <strong>De</strong> meeste scholen<br />

behoren nog steeds tot de rooms-katholieke denominatie en<br />

ongeveer driekwart van de Vlaamse jongeren wordt gesocialiseerd in<br />

katholieke scholen. <strong>De</strong>ze aantallen staan in schril contrast tot de<br />

afkalving van geloof in de bevolking. <strong>De</strong> vraag of het katholiek<br />

onderwijs er in slaagt eigen waarden over te dragen is dan ook<br />

pertinenter dan ooit.<br />

[159]


2.3 Sociaal-economische segmentatie in het Vlaams onderwijs<br />

Sociale stratificatie en onderwijs<br />

<strong>De</strong> levensbeschouwelijke indeling van de samenleving was, zo<strong>als</strong><br />

kon blijken uit hoofdstuk II, slechts een van de drie grote conflictdynamieken.<br />

Daarnaast zorgden ook de communautaire en de<br />

economische opdeling van de samenleving voor de nodige<br />

spanningen. Terwijl de maatschappelijke relevantie van de godsdienstige<br />

segmentatie lijkt af te nemen, is dat niet per definitie het<br />

geval voor de sociaal-economische indeling. Historisch onderzoek<br />

laat zien dat het stratificatiepatroon van de samenleving, de indeling<br />

van mensen volgens materiële en culturele rijkdom, zich ook<br />

vertaalde in het soort onderwijs dat kinderen kregen aangeboden<br />

(Tyssens 1993; Grootaers 1998; Tyssens 1998). Mensen kregen (en<br />

krijgen) geen toegang tot dezelfde kwaliteit van scholen of tot<br />

hetzelfde genre van onderwijs.<br />

In verband hiermee blijken de opmerkingen van Emile Durkheim<br />

betreffende de <strong>school</strong>se opvoeding nog steeds niets aan actualiteitswaarde<br />

te hebben ingeboet: vanaf een bepaalde leeftijd zal de<br />

scholing van het kind zich specialiseren in functie van de positie die<br />

het kind later zal innemen in de sociale arbeidsdeling. Naargelang<br />

de plaats in de sociale hiërarchie waartoe men behoort en waartoe<br />

men bestemd is, krijgt men een ander soort onderwijs (Durkheim<br />

1966: 38). <strong>De</strong> “fysieke en sociale vereisten” van de specifieke sociale<br />

milieus worden via onderwijs overgedragen op elke nieuwe generatie.<br />

In de latere literatuur wordt deze werking van het onderwijs<br />

omschreven <strong>als</strong> de ‘allocatiefunctie’ van het onderwijs. Mensen<br />

worden ‘ingepast’ in de samenleving, en hierin spelen zowel<br />

vaardigheden (achievement) <strong>als</strong> milieu van herkomst (ascription) een<br />

belangrijke rol (Boudon 1973; Collins 1977; Dreeben 1968;<br />

Goldthorpe 1997; Parsons 1959; Pesschar & Wesselingh 1995).<br />

Egalitarisme versus stratificatie in het onderwijs<br />

Onderwijs tracht jongeren te integreren in onze samenleving.<br />

Doorheen een gemeenschappelijke vorming trachten scholen een<br />

minimale bagage mee te geven om te kunnen functioneren. Naast<br />

deze integrerende functie is onderwijs het systeem bij uitstek om<br />

jongeren een plaats te geven in de sociale structuur (Durkheim<br />

1966; Knoers 1995; Parsons 1959). Scholen zijn voor zowel de<br />

beleidsmakers <strong>als</strong> voor een groot deel van de bevolking de dragers<br />

[160]


van hoop op sociale vooruitgang. Het onderwijs wordt immers gezien<br />

<strong>als</strong> de “basis voor cultuur, economische groei, kansengelijkheid.”<br />

(<strong>De</strong>leeck 2001:402).<br />

<strong>De</strong>ze visie is een product van de naoorlogse welvaartstheoretici. Het<br />

succes van de idee van gelijke kansen voor alle burgers leidde tot<br />

uitbreiding van de gedachte van het nastreven van gelijke kansen<br />

via het onderwijs (cf. Marshall 1977; Parsons 1971). Talcott Parsons<br />

zag in de continue uitbreiding van het onderwijs een belangrijk<br />

kenmerk van wat hij de “onderwijsrevolutie” noemde binnen de<br />

moderne maatschappijen. <strong>De</strong> verspreiding van onderwijs doorheen<br />

alle lagen van de bevolking zou een verschuiving in de sociale structuur<br />

veroorzaken die te vergelijken is met de veranderingen in de<br />

nasleep van de ‘industriële’ en ‘democratische’ revoluties.<br />

Zowel T.H.Marshall <strong>als</strong> Parsons stelden heel expliciet in hun<br />

analyses dat gelijke kansen zeker geen gelijke uitkomsten<br />

(“gelijkheid”) impliceerden. Samenlevingen blijven hiërarchisch<br />

gestructureerd. Wel stelden zij dat ongelijkheid niet zozeer op basis<br />

van afkomst in stand werd gehouden, maar wel op basis van wat<br />

men zelf doet en verwezenlijkt. Ieder individu moet in de nieuwe<br />

samenlevingen zijn status verwerven. ‘Achievement’ –hetgeen men<br />

zelf presteert– wordt de basis van legitiem erkende ongelijkheid in<br />

de industriële en post-industrïele samenlevingen. In deze discussie<br />

over ongelijkheid en stratificatie was vooral ook de openheid voor<br />

sociale mobiliteit (al dan niet expliciet) een cruciaal gegeven.<br />

Voor functionalistische sociologen zo<strong>als</strong> Parsons of Dreeben was de<br />

fles halfvol: achtergestelde groepen krijgen meer mogelijkheden om<br />

te slagen, omdat de sociale selectie gebeurt via merite. Onderwijs<br />

wordt in hun ogen steeds belangrijker in het bepalen van de sociale<br />

structuur. Mensen worden immers geëvalueerd op basis van hun<br />

vaardigheden. En hoe meer vaardigheden men bezit, des te beter<br />

men wordt beloond (Dreeben 1968; Parsons 1971). <strong>De</strong> nadruk op<br />

gelijkheid van kansen, zo<strong>als</strong> deze door Parsons wordt verwoord is<br />

dan ook primordiaal om ‘talent’ op tijd te kunnen opsporen en koesteren.<br />

Young omschreef dit functionalistisch ethos <strong>als</strong> “meritocratie”<br />

(1963). Hij beschreef in zijn sociale fictie een samenleving die<br />

volledig was gestructureerd volgens “merite”. In die maatschappij<br />

werden mensen al van kindsbeen af ingedeeld op basis van IQtesten<br />

en “prestaties” (talent + inzet). Dit klinkt ons vandaag de dag,<br />

[161]


waar kinderen al worden geëvalueerd vanaf een leeftijd van 3 jaar,<br />

niet zo onbekend in de oren.<br />

Kritische sociologen zo<strong>als</strong> Bourdieu daarentegen toonden aan dat de<br />

fles halfleeg bleef. Gezinnen aan de top van de sociale hiërarchie<br />

blijven de noodzakelijke hulpbronnen monopoliseren. Ze slagen er<br />

dan ook in om de levenskansen van hun kinderen veilig te stellen<br />

doordat ze economisch, sociaal en cultureel kapitaal kunnen doorgeven.<br />

Bourdieu geeft overigens volmondig toe dat de overdracht<br />

van diverse vormen van kapitaal kwalitatief verschilt van de<br />

privileges op grond van erfelijkheid. Wel stelt hij dat de moderne<br />

instellingen tot sociale selectie, met het onderwijs voorop, even<br />

beperkend (of doeltreffend) zijn in het behouden van de ongelijkheid<br />

<strong>als</strong> de privileges ten tijde van het Ancien Régime. In de meritocratie<br />

van Young was het duidelijk dat de validiteit van zinvolle kennis of<br />

van een zinvolle prestatie, door de elite werd bepaald. Kortom, de<br />

definitie van merite was er in laatste instantie arbitrair (Young<br />

1963). Meritocratie is dan ook een ideologie die naadloos aansluit<br />

bij de legitimering van een ongelijkheid die wordt gereproduceerd<br />

via het formele onderwijsstelsel.<br />

<strong>De</strong>ze discussie over de inhoud van de fles is niet op sociaal-wetenschappelijke<br />

basis te beslechten. <strong>De</strong> uitkomst wordt steeds opnieuw<br />

bepaald door het maatschappijbeeld dat de onderzoeker voor ogen<br />

heeft. Wat hier kan worden overgehouden is de idee dat onderwijs<br />

<strong>als</strong> sociaal selectiemechanisme werkt. Scholen bieden de mogelijkheid<br />

tot opwaartse sociale mobiliteit, maar opdat deze kans<br />

optimaal kan worden benut dienen leerlingen te beschikken over<br />

een minimale bagage aan vaardigheden en dienen zij zich tevens te<br />

conformeren aan de spelregels van de samenleving. <strong>De</strong>ze regels<br />

kunnen, zo<strong>als</strong> “elementaire” regels van wellevendheid, behoren tot<br />

het culturele, maar ook tot het <strong>politieke</strong> domein. Daarnaast is de<br />

kans ook groot dat ouders bovenaan de sociale hiërarchie deze<br />

positie willen bestendigen voor hun nageslacht.<br />

Onderwijsvormen <strong>als</strong> sociale filters in Vlaanderen<br />

Leerlingen worden in het leerplichtonderwijs geselecteerd, ten dele<br />

in functie van hun sociale achtergrond, doorheen hun <strong>school</strong>loopbaan.<br />

Vlaanderen kent formeel gesproken drie onderwijsniveaus:<br />

het basisonderwijs, het secundair onderwijs en het hoger onderwijs<br />

11. Het basisonderwijs is bedoeld voor kinderen van 6 tot 12<br />

jaar. Het Vlaamse secundair onderwijs (onderwijs van 12 tot 18<br />

[162]


jaar) maakt deel uit van de basisopleiding 12. Het ‘gewone’ secundair<br />

onderwijs bestaat uit het algemeen secundair onderwijs (ASO), het<br />

kunstsecundair onderwijs (KSO), het technisch secundair<br />

onderwijs (TSO) en het beroepssecundair onderwijs (BSO). In het<br />

ASO ligt de nadruk voornamelijk op theoretische vorming, <strong>als</strong> voorbereiding<br />

op verdere studies (hoger onderwijs). In het KSO wordt<br />

een algemene, ruime vorming gekoppeld aan actieve kunstbeoefening.<br />

Na het KSO kan de jongere een beroep uitoefenen of<br />

doorstromen naar het hoger onderwijs. Het TSO geeft naast<br />

theoretische en technische vakken, tevens praktijkvakken. TSOstudies<br />

bieden zowel de mogelijkheid om een beroep uit te oefenen,<br />

<strong>als</strong> om verder te studeren. <strong>De</strong> leerlingen uit het BSO krijgen een<br />

specifieke beroepsopleiding, die onmiddellijk na het afstuderen<br />

toegang biedt tot de arbeidsmarkt (MVG DO 2002).<br />

In Vlaanderen lijkt al vanaf de kleuterjaren het onderwijs <strong>als</strong> sociale<br />

filter op te treden. In de overgang naar het gewone secundaire<br />

onderwijs, en binnen het secundair in de verdere studieloopbaan,<br />

trekken jongeren uit minder bescheiden middens telkens aan het<br />

kortste eind (Nicaise 2001; Tan 1998; Pelleriaux 2001). Elke jongere<br />

kan bij aanvang van het 3 de jaar secundaire studies kiezen voor de<br />

onderwijsvorm en richting die het nauwst aansluit bij zijn of haar<br />

vaardigheden. In de praktijk echter kiezen de meeste jongeren (of<br />

hun ouders) voor de algemene studies (ASO). Slechtst na een<br />

negatieve selectie, die de vorm aanneemt van een waterval, eindigt<br />

een deel in het technisch –of ‘erger’ nog– in het Beroepssecundair<br />

onderwijs 13. <strong>De</strong>ze afvalrace is zo<strong>als</strong> vele onderzoekers aantonen, niet<br />

willekeurig. Jongeren uit de gezinnen met minder cultureel of<br />

economisch kapitaal vallen het eerst af (Tan 1998; Nicaise 2001;<br />

Elchardus et al. 1999; Pelleriaux 2001).<br />

<strong>De</strong>ze verschillen vinden we ook terug in de steekproef laatstejaars<br />

scholieren van 1996-1997 (WOP96-data, zie hoofdstuk III). Ook<br />

daar is de onderwijsvorm waarin de leerlingen zitten nauw verweven<br />

met de sociale achtergrond van het gezin. Ter illustratie kunnen de<br />

arbeidsmarktkenmerken van de ouders van de geënquêteerde<br />

leerlingen worden ingedeeld volgens de onderwijsvorm (tabel 4.1).<br />

<strong>De</strong> vergelijking tussen de onderwijsvormen leert ons dat jongeren<br />

die in het beroepssecundair zitten, voornamelijk uit arbeidersgezinnen<br />

komen. <strong>De</strong> meeste ouders met beroepen in de dienstensector<br />

(bedienden, gezondheidszorg, opleiding, sociale werkers,<br />

profession<strong>als</strong>, zelfstandigen) hebben kinderen in het ASO.<br />

[163]


Tabel 4.1 Achtergrondkenmerken van gezin volgens onderwijsvorm (%)<br />

ASO TSO BSO ⎺x<br />

Sociaal-professionele status vader (in<br />

%)<br />

5,6 7,3 10,8 7,4<br />

Niet actief op arbeidsmarkt ***<br />

Arbeider *** 15,8 36,9 50,0 30,6<br />

Bediende *** 27,4 20,7 12,2 21,7<br />

Sociaal beroep *** 21,9 7,3 3,0 12,8<br />

Andere ***<br />

Sociaal-professionele status moeder<br />

29,2 27,8 24,0 27,5<br />

(in %)<br />

34,3 42,6 53,0 41,4<br />

Niet actief op arbeidsmarkt ***<br />

Arbeidster *** 5,8 13,1 16,2 10,6<br />

Bediende *** 20,8 14,4 9,4 16,1<br />

Sociaal beroep *** 28,0 14,3 7,1 18,7<br />

Andere *** 11,1 15,5 14,4 13,3<br />

Significantie: * = p


om “vocational studies” te groeperen. Hierin wordt het onderscheid<br />

aangebracht volgens de economische sector van beroep waarop men<br />

wordt voorbereid. <strong>De</strong>ze indeling maakt een onderscheid tussen<br />

industriële richtingen, handelsrichtingen, verzorging en land- en<br />

tuinbouw 16.<br />

Hoewel de variatie minder markant is dan tussen de onderwijsvormen<br />

zien we ook binnen de richtingen verschillen. Voor wat het<br />

ASO betreft zien we dat zowat 71 procent van de leerlingen in een<br />

klassieke richting zo<strong>als</strong> latijn-wiskunde, een vader heeft met<br />

diploma hoger onderwijs, tegenover 60 procent voor de leerlingen<br />

wetenschappen en 54 procent in andere ASO-richtingen.<br />

<strong>De</strong> ‘classici’ zijn vooral kinderen van hoger opgeleiden die een<br />

‘sociaal beroep’ uitoefenen. <strong>De</strong>ze ‘sociale beroepen’ omvatten<br />

mensen werkzaam in de gezondheidszorg, sociaal assistenten,<br />

leraren en advocaten. Het gaat om mensen die professioneel bezig<br />

zijn met het manipuleren, bewerken of produceren van symbolen en<br />

dus teren op cultureel kapitaal. Ze kunnen derhalve worden<br />

omschreven <strong>als</strong> de symbol-profession<strong>als</strong> van de “symbolische<br />

samenleving” (Glorieux 1995; Elchardus 2002) 17. In dergelijke<br />

samenleving lijkt de manipulatie van symbolen aan de top van de<br />

onderwijshiërarchie te staan.<br />

Aan de tegenpool liggen de richtingen waarin de manipulatie van<br />

materie of handenarbeid primordiaal is. Het gaat om industriële<br />

richtingen uit het beroepssecundair onderwijs. Van deze groep heeft<br />

zowat 16 procent van de vaders een diploma hoger onderwijs, is<br />

iets meer dan de helft arbeider en bijna een vijfde van de vaders<br />

professioneel niet actief.<br />

<strong>De</strong> technische opleidingen nemen, naar sociale achtergrond, een<br />

tussenpositie in. <strong>De</strong> jongeren die vooral in de “algemene vakken”<br />

richtingen zitten, komen uit gezinnen waarvan de vader een kleine<br />

zelfstandige is (onder hoofding “ander beroep’” in tabel 4.2), terwijl<br />

de jongeren uit de technische wiskundige richtingen zitten uit<br />

arbeidersmilieu’s komen (halfge<strong>school</strong>de arbeiders).<br />

In een samenleving waarin kennis belangrijk wordt geacht, wordt<br />

het opleidingsniveau een belangrijke determinant van de eigen<br />

levenskansen en dus ook van de levenskansen die men aan de eigen<br />

kinderen kan meegeven. Om de Weberiaanse terminologie verder te<br />

gebruiken: onderwijs vormt een proces van sociale sluiting.<br />

[165]


Tabel 4.2 Sociale achtergrondkenmerken van gezin volgens richting<br />

Klassiek Wetenschappen<br />

Rest ⎺x<br />

ASO<br />

AV &<br />

TV-PV<br />

[166]<br />

Vooral<br />

AV<br />

Vooral<br />

TV-PV<br />

TV &<br />

Wiskunde<br />

⎺x<br />

TSO<br />

Industriële<br />

Handel Verzorging<br />

Land- &<br />

tuinbouw<br />

(n=604) (n=521) (n=864) (n=1989) (n=387) (n=405) (n=471) (n=258) (n=1521) (n=331) (n=648) (n=103) (n=47) (n=1129)<br />

Sekse (% meisjes) 60 42 63 57 46 53 52 28 47 1 73 92 14 51<br />

Opleiding vader (% Hoger opgeleid) 71 60 54 60 36 31 30 34 33 16 26 13 34 22<br />

Opleiding moeder (% Hoger opgeleid) 63 53 44 52 24 25 21 28 24 12 14 12 27 14<br />

Sociaal-professionele status vader (in %)<br />

Niet actief op arbeidsmarkt 5 4 7 6 10 7 8 8 8 18 13 11 0 14<br />

Arbeider 11 18 18 16 35 27 42 40 36 53 45 51 40 48<br />

Bediende 26 31 26 27 20 22 20 18 20 6 14 14 26 12<br />

Sociaal beroep 31 20 16 22 5 6 10 9 8 2 3 4 7 3<br />

Andere 28 27 33 30 30 38 19 25 28 21 24 20 26 23<br />

Sociaal-professionele status moeder (in %)<br />

Niet actief op arbeidsmarkt 33 35 37 35 45 35 45 50 43 64 51 49 40 54<br />

Arbeidster 3 8 6 6 13 11 15 11 13 14 16 20 15 16<br />

Bediende 17 19 23 20 14 23 10 8 14 8 10 9 0 9<br />

Sociaal beroep 35 28 21 27 12 14 13 20 14 6 7 8 17 7<br />

Andere 11 11 13 12 16 18 16 11 16 8 16 14 28 14<br />

Wonen in kerngezin 89 90 85 88 84 82 84 83 83 77 78 74 82 77<br />

Bron: WOP96-data – eigen bewerking van de cijfers<br />

⎺x<br />

BSO


Doorheen de onderwijsloopbaan worden kinderen geëvalueerd en<br />

gepositioneerd. En niet iedereen krijgt dezelfde startkansen. Sociale<br />

ongelijkheid vertaalt zich in differentiële kansen op <strong>school</strong> en in een<br />

ongelijke verdeling van kinderen over de verschillende onderwijsvormen<br />

en studierichtingen. <strong>De</strong> belangrijkste indeling is deze naar<br />

vorm, maar de indeling is uiteraard niet absoluut. Men kan de<br />

grootste mate van mobiliteit verwachten in de technische richtingen,<br />

die naar curriculuminhoud en “moeilijkheidsgraad” vergelijkbaar<br />

zijn met de “vooraanstaande” richtingen uit het ASO.<br />

<strong>De</strong>ze verschillen vertalen zich echter ook in verschillende culturen.<br />

Jongeren uit meer bescheiden milieus voelen zich over het algemeen<br />

machtelozer inzake politiek, zijn etnocentrischer en stellen zich<br />

conservatiever op in ethische kwesties (Kavadias, Siongers &<br />

Stevens 1999; Pelleriaux 2001). Dit kan zich ook vertalen naar verschillen<br />

in <strong>politieke</strong> socialisatie van kinderen op <strong>school</strong>, naargelang<br />

de onderwijsvorm waarin ze zitten. Zowel de samenleving in haar<br />

geheel, <strong>als</strong> meer specifiek de scholen en leerkrachten zullen andere<br />

verwachtingen koesteren naargelang het gaat om leerlingen die<br />

voorbestemd zijn voor de hogere kaderfuncties, dan wel om jongeren<br />

die in het beste geval het uitvoerende werk mogen verrichten.<br />

3 Het samenspel van onderwijsnet en vorm<br />

3.1 Selectie volgens aanbod<br />

<strong>De</strong> verzuiling van het onderwijs vormt de institutionele weerspiegeling<br />

van de levensbeschouwelijke opdeling van de samenleving.<br />

<strong>De</strong> culturele betekenis van godsdienst is in de laatste<br />

decennia echter afgenomen. In diezelfde periode is de sociaaleconomische<br />

opdeling relatief ongewijzigd gebleven (<strong>De</strong>leeck 2001;<br />

Tan 1998). Voor kinderen van bescheiden komaf is de toegang tot<br />

het voortgezet secundair en hoger onderwijs de laatste twee<br />

decennia van de 20 ste eeuw nauwelijks verbeterd (Tan 1998) 18.<br />

Het mechanisme van toewijzing tot een onderwijsvorm speelt een<br />

cruciale rol in de sociale selectie van leerlingen en in de reproductie<br />

van stratificatie. Maar de drie onderwijsvormen worden niet in<br />

dezelfde mate door de verschillende onderwijsnetten aangeboden.<br />

Vrije scholen bieden proportioneel méér algemene richtingen aan. In<br />

[167]


het vrije net vinden we ook relatief meer scholen terug die slechts<br />

ASO-studies aanbieden.<br />

Tabel 4.3 biedt een algemeen overzicht van het soort aanbod<br />

volgens het onderwijsnet. Het gaat om scholen die een derde graad<br />

secundair onderwijs aanbieden (6 de jaar secundair) in het ASO, BSO<br />

en TSO voor het <strong>school</strong>jaar 1996-1997. Hieruit blijkt dat iets meer<br />

dan een derde van de scholen uit het vrije net zuivere ASO-scholen<br />

waren. In het gemeenschapsonderwijs ligt het overwicht bij zogenaamde<br />

‘brede scholen’, i.e. scholen die de drie richtingen<br />

aanbieden, terwijl voor het stedelijk en provinciale net, het zwaartepunt<br />

ligt bij de zuivere BSO-TSO scholen.<br />

Tabel 4.3 Verdeling van de scholen in Vlaanderen 1996-1997 volgens<br />

onderwijsnet en aanbod van studierichting Kolompercentages en absolute<br />

aantallen<br />

Aanbod van de <strong>school</strong><br />

[168]<br />

Soort Inrichtende Macht<br />

GO VO OGO Totaal<br />

ASO+ BSO + TSO 35,1 (52) 18,4 (91) 17,1 (12) 21,7 (155)<br />

ASO 20,9 (31) 33,9 (168) 4,3 (3) 28,3 (202)<br />

BSO + TSO 29,7 (44) 34,3 (170) 65,7 (46) 36,5 (260)<br />

ASO + TSO 8,8 (13) 5,9 (29) 5,7 (4) 6,5 (46)<br />

ASO + BSO 3,4 (5) 2,8 (14) 1,4 (1) 2,8 (20)<br />

BSO 2,0 (3) 1,6 (8) 2,9 (2) 1,8 (13)<br />

TSO 0,0 (0) 3,0 (15) 2,9 (2) 2,4 (17)<br />

Totaal 100 (148) 100 (495) 100 (70) 100 (713)<br />

Bron: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap - <strong>De</strong>partement Onderwijs, afdeling Begroting & Gegevensbeheer (eigen bewerking van de cijfers)<br />

Dit overzicht maakt tevens ook niet helemaal duidelijk of er<br />

verschillen bestaan in soorten studierichtingen binnen dezelfde<br />

onderwijsvorm. Ook binnen eenzelfde vorm kunnen zich sterke<br />

verschillen voordoen naar status van studierichting. <strong>De</strong> ‘sterkere’<br />

richtingen worden hierbij meestal gedefinieerd in termen van aantal<br />

uren klassieke talen en / of wiskunde.<br />

Het verschil in aanbod zal zich noodzakelijkerwijze ook vertalen in<br />

de sociale samenstelling per net. <strong>De</strong> gegevens van de steekproef van<br />

1996-1997 laten toe om een dwarsdoorsnede van de leerlingen op te<br />

stellen volgens net (tabel 4.4). Hiermee krijgen we al een eerste indicatie<br />

hoe de sociale verhoudingen liggen tussen de netten. Dit eerste<br />

overzicht lijkt al te suggereren dat er een sociale selectie bestaat<br />

tussen de netten. Terwijl ongeveer 46% van de leerlingen uit<br />

katholieke scholen een vader hebben met een diploma hoger


onderwijs (hobu of universiteit), ligt dit percentage voor de kinderen<br />

uit de officiële scholen rond 26%.<br />

Tabel 4.4 Verschillen in gemiddelde instroom van leerlingen volgens<br />

onderwijsnet (%).<br />

Individuele kenmerken van leerlingen GO OGO VO ⎺x<br />

Persoonlijke Sekse (% Meisjes) 41,3 28,9 56,9 52,2<br />

Kenmerken Levensbeschouwing: (% Katholieken) 34,8 52,5 63,7 58,3<br />

Ouderlijke Kerngezin ( % in huishouden met beide ouders) 77,6 82,6 85,1 83,7<br />

Omgeving Nationaliteit van de leerling (% Niet-Belg) 7,7 16,8 4,1 5,7<br />

Nationaliteit van de vader (% Niet-Belg) 10,2 17,8 5,9 7,5<br />

Professionele status van de vader (% werkend) 86,6 91,4 92,7 91,7<br />

Opleiding van de vader (% Hoger opgeleid) 35,6 25,5 45,6 42,5<br />

Schoolloop- Heeft jaar overgedaan in Secundair onderwijs (%) 37,3 44,2 21,8 26,0<br />

Baan Werd formeel gedwongen van onderwijsvorm te<br />

veranderen op b – of c-attest (%)<br />

19,4 27,2 19,3 20,0<br />

Bron: WOP96-data – eigen bewerking van de cijfers<br />

Scholen uit het vrij onderwijs rekruteren minder leerlingen uit de<br />

lagere sociale strata, terwijl net het omgekeerde geldt voor de<br />

scholen uit het officiële net.<br />

3.2 Selectie los van aanbod<br />

Bij het vergelijken van de leerlingen uit de onderscheiden Vlaamse<br />

netten moet men rekening houden met een bijkomende specificiteit<br />

van het vrij onderwijs. Scholen kunnen wettelijk gesproken niet<br />

echt de toegang weigeren tot leerlingen. Tot zeer recent (2003)<br />

konden vrije scholen echter de eigenheid van hun pedagogisch<br />

project inroepen om de toegang voor leerlingen te beperken. Het is<br />

niet de bedoeling om op deze plaats uitgebreide verklaringen te<br />

bieden voor deze verschillen. We beschikken immers niet onmiddellijk<br />

over <strong>school</strong>gegevens van het beleid inzake inschrijving,<br />

certifiëring of doorverwijzing. Het lijkt binnen dit kader voldoende te<br />

wijzen op twee alternatieve verklaringen.<br />

Een eerste mogelijke verklaring voor deze grote verschillen naar<br />

sociale achtergrond kan een ‘intentionele’ verklaring worden<br />

genoemd. <strong>De</strong>ze vertrekt van de vaststelling dat vrije scholen tot aan<br />

het decreet op de “Gelijke Onderwijs Kansen” 19 de mogelijkheid<br />

hadden de instroom van leerlingen te reguleren. Vrije scholen<br />

zouden over meer mogelijkheden beschikken om leerlingen die niet<br />

zouden passen in hun “<strong>school</strong>cultuur” door te verwijzen naar<br />

andere instellingen. Kortom, katholieke scholen konden leerlingen<br />

weigeren. Maar de selectie van leerlingen zou niet op strikt levensbeschouwelijke<br />

of filosofische gronden, maar wel op basis van<br />

sociale of ‘academische’ criteria gebeuren. Het is ook aannemelijk<br />

[169]


dat academische criteria (zo<strong>als</strong> academisch zelfbeeld, leerhouding,<br />

...) met sociaal-economische status samenhangen (Bernstein 1976).<br />

Bijgevolg zouden leerlingen van allochtone afkomst, ‘moeilijke’<br />

kinderen of van de sociale lagere klassen minder snel hun weg<br />

vinden tot het vrij onderwijs, of althans, er minder makkelijk<br />

kunnen blijven, vermits de lat voor deze kinderen relatief hoger<br />

wordt gelegd.<br />

Een dergelijke intentionele verklaring kan gemakkelijk <strong>als</strong> ‘kwade<br />

trouw’ vanwege de scholen worden geïnterpreteerd. <strong>De</strong> verklaring<br />

kan echter ook gezocht worden in de structurele beperkingen van<br />

het onderwijslandschap en in de verwachtingen van ouders. Het<br />

aantal scholen is eenmaal beperkt. Ten gevolge van schaalvergroting<br />

is dat aantal zelfs afgenomen de laatste jaren (MVG 2002). Scholen<br />

beginnen te contingenteren en hanteren hoe vaker hoe meer wachtlijsten.<br />

Betreffende de verwachtingen van de ouders werd aangehaald<br />

dat het kwaliteitscriterium doorslaggevend is voor de keuze<br />

van een <strong>school</strong> 20. Dit criterium is belangrijker voor mensen die zelf<br />

reeds over enig cultureel kapitaal en scholing beschikken. <strong>De</strong>ze<br />

ouders vinden onderwijs zelf heel belangrijk voor de latere<br />

levenskansen van hun kind, informeren zich meer over de reputatie<br />

en werkwijzen van scholen, investeren relatief meer energie hierin<br />

en zullen bijgevolg over meer en betere informatie beschikken over<br />

welke scholen het meest effectief zijn. En deze ouders ervaren het<br />

vrij onderwijs <strong>als</strong> effectiever, vermits zowel de ‘instroom’ <strong>als</strong> de<br />

‘output’ van deze scholen meer overeenstemt met hun eigen sociale<br />

en culturele achtergrond. Scholen met een goede reputatie zullen<br />

bijgevolg meer kans hebben sneller aan hun inschrijvingslimiet te<br />

zitten (Douterlunge, Creten & Verhaegen 1999).<br />

Tot hiertoe werden de koepels van de inrichtende machten<br />

besproken <strong>als</strong>of het zou gaan om monolithische structuren. Maar de<br />

netten zijn geen homogene blokken. Binnen elk onderwijsnet is de<br />

diversiteit groot. En dit geldt zeker voor het grootste net, het vrij<br />

onderwijs. Sommige inrichtende machten stellen zich bijvoorbeeld<br />

heel expliciet een sociaal-christelijk doel, terwijl dit bij andere nagenoeg<br />

ontbreekt 21. In het vrij onderwijs vinden we tevens scholen<br />

die co-educatie (gemengd onderwijs) zo lang mogelijk hebben<br />

uitgesteld. Als principe en praktijk was co-educatie al enkele<br />

decennia aanvaard in openbare scholen en in de meer ‘progressieve’<br />

katholieke scholen. <strong>De</strong> zuiver katholieke jongens- of meisjesscholen<br />

die humaniora aanboden, werden daarentegen <strong>als</strong> exclusieve<br />

[170]


elitescholen ervaren door de ouders. Dit type van opvoeding werd<br />

gradueel afgebouwd vanaf het midden van de jaren ’90 onder druk<br />

van rationalisaties, van de concurrentiestrijd om de relatief<br />

schaarse leerlingen (Koelet 1999), maar ook omwille van een<br />

gewijzigde culturele omgeving waarin co-educatie <strong>als</strong> een verworvenheid<br />

werd beschouwd.<br />

Door gebruik te maken van de criteria net, vorm (<strong>school</strong> biedt enkel<br />

ASO aan, versus <strong>school</strong> biedt combinaties aan) en –slechts voor het<br />

VO– de mate waarin co-educatie is doorgedrongen, kan men komen<br />

tot een indeling die meer inzicht lijkt te bieden in het samenspel van<br />

net, vorm en sociale selectie. <strong>De</strong> resulterende categorieën (tabel 4.5)<br />

vormen een ordinale schaal voor het sociale prestige dat wordt<br />

gehecht aan het type <strong>school</strong>. <strong>De</strong> schaal gaat van lage naar hoge<br />

status. Onderaan vindt men de scholen uit het OGO en aan de top<br />

vindt men de scholen uit het vrij onderwijs, die slechts ASO studies<br />

aanbieden in een meisjes- of jongens<strong>school</strong>.<br />

Tabel 4.5: Verschillen in instroom naar <strong>school</strong>type gedefinieerd <strong>als</strong> de<br />

combinatie van Net & Vorm* - Steekproef WOP96 (1996-1997) (%)<br />

n=4722 Individuele kenmerken GO, GO VO VO VO<br />

ASO Rest ASO1 ASO2 Rest1<br />

[171]<br />

VO<br />

Rest2<br />

OGO<br />

Alles<br />

Persoonlijke Sekse (% Meisjes) 57,5 33,1 68,1 45,1 57,5 53,1 28,9 52,2<br />

Kenmerken Levensbeschouwing: (% Katholieken) 30,5 36,9 59,9 68,9 64,5 61,7 52,5 58,3<br />

Ouderlijke Kerngezin ( % met beide ouders) 83,6 74,5 87,4 89,2 84,1 83,0 82,6 83,7<br />

Omgeving Nationaliteit - leerling (% Niet-Belg) 5,2 9,0 1,5 2,2 6,0 3,0 16,8 5,7<br />

Nationaliteit - vader (% Niet-Belg) 5,6 12,4 2,1 4,0 7,9 5,2 17,8 7,5<br />

Professionele status - vader (% werkend) 91,9 83,9 95,9 95,9 91,4 91,0 91,4 91,7<br />

Opleiding - vader (% Hoger opgeleid) 51,8 27,3 68,7 58,3 37,6 36,7 25,5 42,5<br />

Schoolloop- Heeft jaar overgedaan – Sec. Ond. (%) 21,0 45,7 11,1 10,7 25,8 28,6 44,2 25,9<br />

Baan Werd gedwongen tot vormwijziging (%) 0,0 29,3 0,0 0,0 26,0 32,1 27,2 20,0<br />

Aantal scholen (n=63) 5 11 8 6 18 8 7<br />

% scholen 7,9 17,5 12,7 9,5 28,6 12,7 11,1<br />

% leerlingen 5,1 10,3 13,4 9,7 37,6 15,9 8,1<br />

*ASO: School biedt slechts ASO- studies aan;<br />

Rest: School biedt niet exclusief ASO-richtingen aan, maar ook TSO en of BSO<br />

Voor het VO: (1) Meer dan 2/3 van de leerlingen op <strong>school</strong> hebben dezelfde sekse<br />

(2) Minder dan 2/3 van de leerlingen op <strong>school</strong> hebben dezelfde sekse.<br />

Zowel vorm <strong>als</strong> net lijken het stratificatiepatroon vorm te geven. En<br />

hierbij lijkt de onderwijsvorm belangrijker. Indien we willen weten of<br />

het net in Vlaanderen enige impact heeft op de attitudes van<br />

leerlingen dient rekening te worden gehouden met voorgaande<br />

beschouwingen. Wil men de invloed van het onderwijsnet evalueren<br />

dient met andere woorden op de achtergrond van de leerling en de<br />

gevolgde onderwijsvorm te worden gecontroleerd.<br />

⎺x


7 0<br />

6 0<br />

5 0<br />

4 0<br />

3 0<br />

2 0<br />

1 0<br />

0<br />

Figuur 4.3: Vaders met een hogere opleiding (Post-secundaire studies, min.<br />

3 jaren), volgens de combinatie van vorm en net - WOP96 (1996-1997) (%)<br />

2 6<br />

2 7<br />

4 Analyse van onderwijsnet <strong>als</strong> politiek relevante context<br />

4.1 Net <strong>als</strong> mogelijk socialisatieveld<br />

3 7<br />

3 8<br />

O G O G O R E S T V O R E S T 2 V O R E S T 1 G e m id d e ld G O A S O V O A S O 2 V O A S O 1<br />

Scholen zijn onderhevig aan invloeden uit de omringende cultuur.<br />

In de Belgische, en Vlaamse context worden ze daarenboven mede<br />

beïnvloed door de verschillende subculturen. <strong>De</strong> onderwijsnetten<br />

spelen in dat systeem een bijzondere rol: ze vertalen subculturele<br />

verwachtingen en vertogen naar de individuele scholen. Elk net<br />

tracht een spiegel voor te houden van hoe de mens er volgens hem<br />

uitziet en hoe een ideale samenleving er zou moeten uitzien.<br />

<strong>De</strong>ze modellen en idealen zijn in se niet politiek, maar hebben wel<br />

<strong>politieke</strong> implicaties. In Vlaanderen stuit men hier nogma<strong>als</strong> op de<br />

eerder vermelde asymmetrie tussen de vrije en de openbare scholen.<br />

Doorheen hun formeel, maar waarschijnlijk ook verborgen leerplan,<br />

trachten de scholen van katholieke denominatie christelijke<br />

waarden te promoten. Dit kunnen ze expliciet door het inrichten<br />

van godsdienstlessen, gebedsmomenten, maar ook impliciet doorheen<br />

het gebruik van leerplannen die worden opgesteld door de<br />

pedagogische begeleidingsdienst van het eigen net. Daarnaast kan<br />

de selectie van leerkrachten die nauwer aansluiten bij het eigen<br />

waardeprofiel onrechtstreeks hiertoe bijdragen. Scholen behorende<br />

[172]<br />

4 3<br />

5 2<br />

5 8<br />

6 9


tot het publiekrechterlijk onderwijs moeten daarentegen een neutraliteit<br />

bewaren op filosofisch en ideologisch vlak.<br />

Het <strong>school</strong>pact van 1958 verhief deze neutraliteit tot doctrine voor<br />

de niet-cognitieve werking binnen scholen. <strong>De</strong> voorstanders van een<br />

dergelijke neutraliteit stelden dat het neutraliteitsbegrip ‘pro-actief’<br />

kon worden ingevuld. In deze visie zou neutraliteit niet mogen<br />

worden opgevat <strong>als</strong> de afwezigheid van elke mening, maar eerder<br />

gelijken op een vorm van “actieve tolerantie” (<strong>De</strong> Groof 1990) 22. In de<br />

praktijk vertaalde deze neutraliteitsvereiste van het <strong>school</strong>bestuur<br />

zich evenwel al te vaak in een evenwichtsoefening tussen de diverse<br />

<strong>politieke</strong> en filosofische strekkingen. Ze dienen er streng voor te<br />

waken dat geen enkele overtuiging wordt gekrenkt (Laridon &<br />

Mertens 1988). Een “commissie laakbare praktijken” (omgevormd<br />

tot de “Commissie Zorgvuldig Bestuur”) waakte en waakt over elke<br />

inbreuk op deze neutraliteit. Dit vergemakkelijkte in vele gevallen<br />

echter niet de taak om actief aan waardeopvoeding te werken. Het is<br />

niet ondenkbaar dat deze beperking de weg plaveit voor ethische<br />

onverschilligheid bij leraren (Elchardus 1994).<br />

Zelfs indien er geen sprake zou zijn van onverschilligheid, dan nog<br />

zal het verschil in structuur tussen de netten zeker een impact<br />

hebben in de subculturele coherentie binnen de scholen van<br />

verschillende netten. <strong>De</strong>ze coherentie zal groter zijn in de vrije<br />

scholen. <strong>De</strong> neuzen van de socialiserenden zitten in dezelfde<br />

richting. <strong>De</strong> kans op enige invloed op de wereldbeelden van de<br />

kinderen neemt daardoor ook toe (Billiet 1977).<br />

4.2 Onderwijsnet en politiek relevante indicatoren<br />

In de praktijk zien we dat de meerderheid van de scholen vertogen<br />

over burgerschap hanteren in hun visies, <strong>school</strong>reglementen of<br />

pedagogische projecten. Scholen verwachten in alle gevallen dat<br />

hun leerlingen opgroeien tot volwaardige burgers. Verder voerden in<br />

het jaar van onderzoek (1996-1997) een meerderheid van de scholen<br />

tolerantie hoog in hun vaandel. Alle scholen bepleiten ook humane<br />

oplossingen voor sociale problemen. <strong>De</strong>ze intenties vindt men in<br />

bijna al de gevallen terug onder de vorm van gewenste normatieve<br />

doelstellingen voor de opvoeding. Scholen verschillen echter sterk in<br />

hun opvatting over de ethische kwesties. Sommige scholen staan<br />

restrictief ten aanzien van abortus en euthanasie, terwijl andere<br />

liberalere opvattingen huldigen.<br />

[173]


Met betrekking tot stemintentie zijn de implicaties van het<br />

voorgaande iets minder eenduidig. Afgaande op de formele invulling<br />

van neutraliteit en de evenwichtsoefening van leerkrachten en<br />

directies binnen scholen kan men verwachten dat leerlingen uit de<br />

onderscheiden netten niet zullen verschillen inzake partijvoorkeuren.<br />

Scholen kunnen immers werken aan de voor hen relevante<br />

“waarden”, maar dienen zich ver te houden van partijpolitiek.<br />

Onderzoek naar condities en determinanten van <strong>politieke</strong> voorkeuren<br />

wijzen er echter op dat een stemintentie mede gevormd<br />

wordt door de vertooggemeenschap waartoe men zichzelf rekent, de<br />

traditie waarbinnen men zich plaatst door de ervaringen die men<br />

binnen de sociale klassen en klassegebonden subculturen opdoet<br />

(Middendorp 1991; <strong>De</strong>schouwer 1999). <strong>De</strong>rhalve kunnen we<br />

verwachten dat stemintentie in functie van sociale klasse of haar<br />

<strong>school</strong>gebonden proxy, de onderwijsvorm, zal variëren. En vermits<br />

we meer leerlingen uit het BSO en TSO in het gemeenschapsonderwijs<br />

en officieel gesubsidieerd onderwijs vinden, kan men een<br />

grotere kans op een linkse stem verwachten in deze netten, in<br />

vergelijking tot het vrij onderwijs. In principe zou dit effect moeten<br />

verdwijnen na controle op sociale achtergrond en vorm.<br />

Kortom, voor vijf van de acht hier gebruikte indicatoren kan worden<br />

verwacht dat er een consensus bestaat binnen scholen. We<br />

verwachten geen consensus binnen de scholen voor wat betreft<br />

lijfelijke zelfbeschikking en stemintentie. Over het klassieke<br />

economische gelijkheidsstreven valt nog te twisten. <strong>De</strong> indicator<br />

zo<strong>als</strong> hij nu wordt gebruikt peilt naar de mate waarin ongelijkheid<br />

wordt getolereerd en vooral naar de mate waarin de overheid <strong>als</strong><br />

central actor kan optreden. Vooral wat dit laatste punt betreft<br />

kunnen we moeilijk een consensus verwachten van scholen vermits<br />

dit debat (economisch liberalisme versus etatisme) te sterk<br />

verbonden is aan de ideologische standpunten van de aanvaarde<br />

partijen (liberalen versus sociaal-democraten).<br />

Tabel 4.6: Indicatoren en verwachtingen naar onderwijsnet<br />

Indicator Consensus Verschil naar Net<br />

Politieke machteloosheid JA NEE<br />

Gelijkheidsstreven NEE NEE<br />

Etnocentrisme JA NEE<br />

Harde Repressie JA NEE<br />

Utilitair Individualisme JA NEE<br />

Burgerzin JA NEE<br />

Lijfelijke zelfbeschikking NEE JA<br />

Stemintentie NEE JA<br />

[174]


Tabel 4.6 vat de verwachtingen samen op dit vlak. <strong>De</strong> laatste kolom<br />

van deze tabel geeft aan in welke mate we verschillen volgens<br />

onderwijsnet kunnen terugvinden op basis van voorgaande<br />

informatie. We kunnen slechts voor lijfelijke zelfbeschikking<br />

veronderstellen dat er mogelijke verschillen bestaan. Voor wat de<br />

andere indicatoren betreft vinden we geen enkele goede reden om<br />

aan te nemen dat het onderwijsnet een verschil kan maken. <strong>De</strong><br />

partijkeuze van jongeren zou anno 1996-1997 theoretisch nog wel<br />

kunnen verschillen volgens onderwijsnet, maar deze verschillen<br />

zouden op conto van de onderwijsvorm kunnen worden geschreven.<br />

Vermits de scholen verschillen in hun samenstelling, kan een deel<br />

van het totale <strong>school</strong>effect te wijten zijn aan niet <strong>school</strong>se<br />

elementen. In onze zoektocht naar mogelijke neteffecten zullen 6<br />

soorten modellen worden geschat. <strong>De</strong> eerste serie modellen zijn erop<br />

gericht om uit te maken of de leerlingen uit de verschillende netten<br />

gemiddeld gesproken van elkaar verschillen op de indicatoren.<br />

Modellen 1A zijn zogenaamde nulmodellen en geven basisindicatoren<br />

weer (zo<strong>als</strong> de mate waarin de houding geclusterd is<br />

binnen de <strong>school</strong>, ρ). <strong>De</strong> modellen 1B geven de gemiddelde afwijking<br />

van leerlingen uit het gemeenschapsonderwijs en officieel gesubsidieerd<br />

onderwijs, in vergelijking tot de leerlingen uit het Vrij<br />

Onderwijs. <strong>De</strong> effectparameters drukken het gemiddelde verschil in<br />

scha<strong>als</strong>core uit (voor 100-punten schalen).<br />

Om een meer realistisch zicht te krijgen op het <strong>school</strong>effect, dient<br />

rekening te worden gehouden met de invloed van andere socialisatievelden,<br />

zo<strong>als</strong> sekse, levensbeschouwing, gezin van herkomst,…<br />

Dit kan na statistische controle op deze leerlingenkenmerken. Dit<br />

soort analyses worden in modellen 2A en 2B opgenomen. Modellen<br />

2A geven de nettomodellen weer (na instroomcontrole), terwijl de<br />

modellen 2B het resterend effect van het net opmeten. <strong>De</strong><br />

resulterende intra class correlatie van deze gecontroleerde modellen<br />

geeft een schatting van het netto <strong>school</strong>effect.<br />

In een laatste klasse van modellen zal de onderwijsvorm van de<br />

<strong>school</strong> worden toegevoegd. Kinderen in algemeen secundaire en<br />

beroepssecundaire richtingen verschillen niet alleen naar sociale<br />

achtergrond, maar ook naar attituden en culturen. In de laatste set<br />

van modellen, modellen 3A en 3B wordt het effect van de vorm<br />

verdisconteerd. Modellen 3A geven de schatting van het effect van<br />

de onderwijsvorm en tot slot vergelijken modellen 3B de leerlingen<br />

[175]


tussen de netten na controle op vorm. In onderstaande tabellen<br />

worden slechts de effectparameters voor onderwijsvorm gegeven. <strong>De</strong><br />

volledige modellen zijn terug te vinden in bijlage (bijlage 5).<br />

Indicator 1: Politieke Machteloosheid<br />

In de eerste plaats moet worden uitgemaakt of scholen systematisch<br />

verschillen op de gevoelens van <strong>politieke</strong> machteloosheid en of het<br />

net waartoe de <strong>school</strong> behoort enig spoor nalaat op deze gevoelens<br />

bij de leerling. <strong>De</strong> belangrijkste parameters worden in tabel 4.7<br />

samengevat. <strong>De</strong>ze tabel bestaat uit drie delen. In het eerste gedeelte<br />

van de tabel wordt per model de effectparameter gegeven. <strong>De</strong> effectparameters<br />

van de controlevariabelen (de A-modellen) zijn<br />

opgenomen in bijlage. Het tweede gedeelte van de tabel bevat de<br />

variantiecomponenten en hun onderlinge verhouding, de instra<strong>school</strong>correlatie<br />

(ρ). Het laatste gedeelte omvat een informatiemaat,<br />

de likelihood chi-kwadraat (-2*L²) of deviantie van het model. <strong>De</strong>ze<br />

maat kan grofweg worden geïnterpreteerd <strong>als</strong> de mate waarin ons<br />

model erin slaagt de complexiteit in de data weer te geven. <strong>De</strong>ze<br />

daalt naarmate er meer relevante predictoren worden toegevoegd.<br />

Tabel 4.7: Indicator 1 Politieke Machteloosheid naar onderwijsnet – n: 4712<br />

MODELLEN AFWIJKING T.O.V. VARIANTIE<br />

FIT<br />

VRIJ ONDERWIJS COMPONENTEN<br />

B (SE) Leerling School ρ (%) <strong>De</strong>viantie<br />

(-2L²)<br />

[176]<br />

Afname<br />

in -2L²<br />

1A Nulmodel - - - - 279,90 26,33 8,6 41473,9 - -<br />

1B Lege modellen GO a 1,71 (1,65) n.s. 279,90 25,73 8,1 40135,8 6,3 2 *<br />

+ onderwijsnet OGO a 4,26 (2,28) n.s.<br />

2A NETTO MODELLEN - - - - 244,20 7,52 3,0 38819,0<br />

(ACHTERGROND)<br />

2B NETTO MODELLEN GO a 1,08 (1,06) n.s. 244,20 7,11 2,8 38812,0 7 2 *<br />

+ ONDERWIJSNET OGO a 2,60 (1,46) n.s.<br />

3A NETTO MODELLEN - - - - 243,10 5,21 2,1 38782,0<br />

+ ONDERWIJSVORM<br />

3B NETTO MODELLEN GO a 0,73 (0,98) n.s. 243,10 5,08 2,0 38779,6 2,4 2 n.s.<br />

+ ONDERWIJSVORM OGO a 1,30 (1,35) n.s.<br />

& ONDERWIJSNET - - -<br />

Significantie van de effecten: * = p


de impact van scholen op vaardigheden <strong>als</strong> lezen en schrijven.<br />

<strong>De</strong>salniettemin blijken scholen enige invloed te hebben. Men mag<br />

echter niet uit het oog verliezen dat een deel van dit effect te maken<br />

heeft met de individuele kenmerken van leerlingen.<br />

Vooraleer echter gecontroleerd wordt op de instroom van scholen<br />

kan het geobserveerd verschil tussen leerlingen uit de verschillende<br />

netten worden geëvalueerd. Zijn er verschillen merkbaar tussen de<br />

leerlingen uit de verschillende onderwijsnetten? <strong>De</strong> parameters van<br />

model 1B wijzen op bescheiden verschillen. Leerlingen uit het GO,<br />

maar vooral deze uit het OGO voelen zich gemiddeld iets<br />

machtelozer (resp. 1,7 en 4,3 punten). <strong>De</strong>ze verschillen kunnen<br />

echter aan het toeval te wijten zijn vermits de parameters niet significant<br />

verschillen van 0. Een ruwe toets op significantie kan worden<br />

berekend door de effectparameter B te delen door de standaarddeviatie.<br />

Indien het resultaat van deze deling kleiner is dan -2 of<br />

groter dan 2 is de kans groot dat de gemiddelde scores inderdaad<br />

verschillen 23. In het model 1B is dat niet het geval. Het gebruik van<br />

de Chi-kwadraat toets wijst op een licht significant effect (p 0,04).<br />

Indien we rekening houden met de kenmerken van leerlingen in de<br />

scholen zakt de impact van de scholen –gemeten in termen van<br />

intra <strong>school</strong> correlatie – tot 3%. Als we bij de leerlingen rekening<br />

houden met verschillende aspecten van gezin van herkomst 24,<br />

worden de eerder gevonden kleine verschillen tussen de leerlingen<br />

uit het katholieke net en het gemeenschapsonderwijs marginaal.<br />

Wel blijven er verschillen overeind indien we zouden afgaan op de<br />

Chi-kwadraat toets (vergelijking model 2A en 2B).<br />

In de modellen 3A en 3B wordt rekening gehouden met de<br />

onderwijsvorm. Model 3A bestaat uit het nettomodel (model 2A) met<br />

toevoeging van de vorm <strong>als</strong> verklarende variabele. Vervolgens wordt<br />

dit resultaat vergeleken met een model waarin zowel de impact van<br />

onderwijsvorm <strong>als</strong> onderwijsnet wordt geëvalueerd (model 3B). <strong>De</strong>ze<br />

modellen laten er geen twijfel over bestaan, ook niet afgaande op de<br />

chi-kwadraat toets: de kans is uitermate groot dat de leerlingen uit<br />

de onderscheiden netten niet van elkaar verschillen op het vlak van<br />

<strong>politieke</strong> machteloosheid. Als er al verschillen worden gevonden,<br />

dan zijn deze te wijten aan de andere samenstelling van de scholen.<br />

[177]


Indicator 2: Politiek Relevante Vertogen<br />

<strong>De</strong>zelfde oefening wordt hieronder herhaald voor de 6 verschillende<br />

vertogen, met name gelijkheidsstreven, etnocentrisme, repressief<br />

autoritarisme, utilitair individualisme, burgerzin en lijfelijke zelfbeschikking.<br />

We zullen hierbij niet alle parameters van elk model<br />

overlopen, maar slechts de drie stappen in hun globaliteit bekijken,<br />

namelijk de ‘nulmodellen’ (modellen 1A en 1B), de ‘nettomodellen’<br />

(modellen 2A en 2B) en de finale modellen (modellen 3A en 3B).<br />

- Basismodellen 1A en 1B<br />

Uit de eerste modellen wordt duidelijk dat scholen onderling niet erg<br />

veel verschillen op de gebruikte meetinstrumenten. Voor slechts<br />

drie van de zes gebruikte schalen kan meer dan 10% van de variantie<br />

toegeschreven worden aan het <strong>school</strong>niveau (cf. de kolom ρ). <strong>De</strong><br />

leerlingen verschillen het sterkst volgens <strong>school</strong> op etnocentrisme<br />

(rho: 16,7%), repressief autoritarisme (14%) en lijfelijke zelfbeschikking<br />

(11,7%). <strong>De</strong> intra<strong>school</strong>correlaties voor gelijkheidsstreven<br />

en burgerzin zijn dermate klein (4,5%) dat er nauwelijks<br />

<strong>school</strong>variantie overblijft om te analyseren.<br />

Afgaande op de bivariate vergelijking tussen de vertogen en het<br />

onderwijsnet zijn er vier in het oog springende resultaten. Het eerste<br />

betreft etnocentrisme, waar zich een groot verschil voordoet tussen<br />

enerzijds de leerlingen uit het officieel gesubsidieerd onderwijs en<br />

anderzijds de jongeren uit de twee andere netten (katholiek en<br />

gemeenschapsonderwijs). <strong>De</strong> jongeren uit het OGO scoren<br />

gemiddeld circa 9 punten (of 0,42 standaarddeviatie) hoger op de<br />

etnocentrismeschaal. Hetzelfde fenomeen doet zich voor <strong>als</strong> we<br />

kijken naar de vertogen over een harde aanpak van de criminaliteit<br />

(repressief autoritarisme) en over het ongebreideld nastreven van<br />

eigenbelang (utilitair individualisme). Ook hier vallen de jongeren<br />

uit de provinciale en gemeentelijke scholen op door hun hardere<br />

houding (resp. 7 en 6 punten hoger dan het gemiddelde).<br />

Tegen de oorspronkelijke verwachtingen in valt ook ‘lijfelijke zelfbeschikking’<br />

op, doordat de leerlingen onderling helemaal niet<br />

significant verschillen volgens het net. <strong>De</strong> leerlingen uit het vrij<br />

onderwijs stellen zich weliswaar minder ‘liberaal’ op dan hun lotgenoten<br />

uit het gemeenschapsonderwijs. <strong>De</strong>ze verschillen zijn<br />

echter relatief klein en statistisch niet significant op p


Tabel 4.8: Indicator 2 Politiek Relevante vertogen naar onderwijsnet<br />

MODELLEN AFWIJKING T.O.V. VRIJ ONDERWIJS VARIANTIE COMPONENTEN FIT<br />

B (SE) Leerling School ρ (%) <strong>De</strong>viantie Afname Df<br />

Gelijkheidsstreven (L-R, 0-100) – n: 4712 (-2L²) in-2L²<br />

1A NULMODEL - - - 228,50 10,67 4,5 39026,4 - -<br />

1B LEGE MODELLEN GO a -2,15 (1,14) n.s. 228,40 9,86 4,1 39021,7 4,7 2 n.s.<br />

+ ONDERWIJSNET OGO a -2,08 (1,57) n.s.<br />

2A NETTO MODELLEN - - - 222,90 8,02 3,5 38314,7 - -<br />

2B NETTO MODELLEN GO a -2,52 (1,02) * 222,90 6,63 2,9 38304,8 9,9 2 **<br />

+ ONDERWIJSNET OGO a -3,45 (1,41) *<br />

3A NETTO MODELLEN + VORM - - - 222,20 8,39 3,6 38310,2 - -<br />

3B NETTO MODELLEN + VORM GO a -2,77 (1,03) ** 222,1 6,79 3,0 38300,8 9,4 2 **<br />

& NET OGO a -3,36 (1,44) *<br />

Etnocentrisme (0-100) – n: 4704<br />

1A Nulmodel - - - 386,90 77,37 16,7 41467,0 - -<br />

1B Lege modellen GO a -0,03 (2,63) n.s. 386,80 70,20 15,4 41459,7 7,3 2 *<br />

+ onderwijsnet OGO a 8,90 (3,64) *<br />

2A NETTO MODELLEN - - - 329,60 33,64 9,3 40006,3 - -<br />

2B NETTO MODELLEN GO a -0,75 (1,83) n.s. 329,60 29,76 8,3 39997,6 8,7 2 *<br />

+ ONDERWIJSNET OGO a 6,71 (2,53) **<br />

3A NETTO MODELLEN + VORM - - - 326,80 22,30 6,4 39948,3 - -<br />

3B NETTO MODELLEN + VORM GO a -1,62 (1,59) n.s. 326,7 20,52 5,9 39943,4 4,9 2 n.s.<br />

& NET OGO a 4,25 (2,21) n.s.<br />

Repressief Autoritarisme (0-100) – n: 4588<br />

1A Nulmodel - 347,80 56,69 14,0 40087,8 - -<br />

1B Lege modellen GO a 2,89 (2,29) n.s. 347,70 51,63 12,9 40080,3 7,5 2 *<br />

+ onderwijsnet OGO a 7,27 (3,17) *<br />

2A NETTO MODELLEN - - - 314,50 22,77 6,8 38941,6 - -<br />

2B NETTO MODELLEN GO a 2,34 (1,58) n.s. 314,40 20,49 6,1 38933,1 8,5 2 *<br />

+ ONDERWIJSNET OGO a 5,22 (2,19) *<br />

3A NETTO MODELLEN + VORM - - - 313,70 8,83 2,7 38885,2 - -<br />

3B NETTO MODELLEN + VORM GO a 1,61 (1,19) n.s. 313,50 8,29 2,6 38880,9 4,3 2 n.s.<br />

& NET OGO a 2,91 (1,64) n.s.<br />

Utilitair Individualisme (0-100) – n: 4713<br />

1A Nulmodel - - - 273,30 24,47 8,2 39976,5 - -<br />

1B Lege modellen GO a 4,44 (1,50) ** 273,30 19,55 6,7 39962,2 14,3 2 ***<br />

+ onderwijsnet OGO a 5,77 (2,07) **<br />

2A NETTO MODELLEN - - - 240,30 6,73 2,7 38692,3 - -<br />

2B NETTO MODELLEN GO a 1,87 (1,02) n.s. 240,20 6,16 2,5 38686,4 5,9 2 n.s.<br />

+ ONDERWIJSNET OGO a 2,15 (1,40) n.s.<br />

3A NETTO MODELLEN + VORM - - - 238,80 6,52 2,7 38664,7 - -<br />

3B NETTO MODELLEN + VORM GO a 1,41 (1,02) n.s. 238,70 6,18 2,5 38661,8 2,9 2 n.s.<br />

& NET OGO a 1,38 (1,42) n.s.<br />

Burgerzin (0-100) – n: 4698<br />

1A Nulmodel - - - 220,20 10,64 4,6 38721,0 - -<br />

1B Lege modellen GO a -0,68 (1,15) n.s. 220,20 10,37 4,5 38719,0 2,0 2 n.s.<br />

+ onderwijsnet OGO a -1,65 (1,59) n.s.<br />

2A NETTO MODELLEN - - - 194,20 3,22 1,6 37508,9 - -<br />

2B NETTO MODELLEN GO a 1,41 (0,81) n.s. 194,10 2,99 1,5 37506,7 2,2 2 n.s.<br />

+ ONDERWIJSNET OGO a 1,02 (1,11) n.s.<br />

3A NETTO MODELLEN + VORM - - - 193,90 2,91 1,5 37504,5 - -<br />

3B NETTO MODELLEN + VORM GO a 1,24 (0,80) n.s. 193,90 2,72 1,4 37502,9 1,6 2 n.s.<br />

& NET OGO a 0,57 (1,10) n.s.<br />

Lijfelijke zelfbeschikking (0-100) – n: 4699<br />

1A Nulmodel - - - 266,30 35,30 11,7 39630,1 - -<br />

1B Lege modellen GO a 1,21 (1,89) n.s. 266,30 34,52 11,5 39627,8 2,3 2 n.s.<br />

+ onderwijsnet OGO a -2,08 (2,61) n.s.<br />

2A NETTO MODELLEN - - - 251,00 21,83 8,0 38722,0 - -<br />

2B NETTO MODELLEN GO a 0,25 (1,57) n.s. 251,00 21,79 8,0 38721,4 0,6 2 n.s.<br />

+ ONDERWIJSNET OGO a -0,81 (2,17) n.s.<br />

3A NETTO MODELLEN + VORM - - - 240,40 11,85 4,7 38551,2 - -<br />

3B NETTO MODELLEN + VORM GO a 2,03 (1,21) n.s. 240,40 10,82 4,3 38548,0 3,2 2 n.s.<br />

& NET OGO a 2,20 (1,69) n.s.<br />

Significantie van de effecten: * = p


- Gecontroleerd voor achtergrond: Modellen 2A en 2B<br />

<strong>De</strong> tweede serie modellen, modellen 2A en 2B, houdt rekening met<br />

het feit of het gaat om jongens of meisjes, allochtonen of<br />

autochtonen, kansarmen of hogere sociale klassen,… <strong>De</strong> intra<strong>school</strong>correlaties<br />

zijn in al deze modellen gedaald tot onder de 10%.<br />

Een deel van de oorspronkelijke <strong>school</strong>variantie was derhalve te<br />

wijten aan instroomeffecten.<br />

Ook in deze gecontroleerde modellen worden we geconfronteerd met<br />

een viertal anomalieën in de analyse van het onderwijsnet. <strong>De</strong><br />

leerlingen uit het officieel gesubsidieerd onderwijs blijven harder uit<br />

de hoek komen op het vlak van etnocentrisme en repressief autoritarisme.<br />

Inzake handelingen die indruisen tegen de kerkelijke leer,<br />

zo<strong>als</strong> abortus en euthanasie, zijn de verschillen tussen enerzijds de<br />

leerlingen uit katholieke scholen en anderzijds deze uit de andere<br />

scholen quasi-onbestaand. Maar hetgeen onverwacht en verbazend<br />

is, na controle, is de samenhang met het gelijkheidsstreven. <strong>De</strong> leerlingen<br />

uit het gemeenschapsonderwijs en het officieel gesubsidieerd<br />

onderwijs scoren lager op deze schaal. Dit onderzoeksinstrument is<br />

zodanig opgesteld dat een lage score overeenkomt met economische<br />

gelijkheid (economisch ‘links’), terwijl een hoge score overeenkomt<br />

met economische vrijheid (economisch ‘rechts’). Dit betekent dat de<br />

leerlingen uit publiekrechterlijke scholen in hogere mate akkoord<br />

gaan met overheidsoptreden om ongelijkheid tegen te gaan, en dus<br />

‘linkser’ zijn. <strong>De</strong> verschillen zijn weliswaar klein (ongeveer 3 punten<br />

op deze 100-punten schaal), maar statistisch relevant.<br />

- Gecontroleerd voor achtergrond en vorm: Modellen 3A en 3B<br />

In de modellen 3A en 3B wordt rekening gehouden met de<br />

onderwijsvorm. In modellen 3A wordt de vorm waarin de leerlingen<br />

zitten (ASO, BSO of TSO) <strong>als</strong> verklaring toegevoegd aan het nettomodel.<br />

Vervolgens wordt dit resultaat vergeleken met een model –<br />

model 3B– waarin zowel de impact van onderwijsvorm <strong>als</strong><br />

onderwijsnet wordt geëvalueerd. <strong>De</strong> onderwijsnetten verschillen<br />

immers in de mate waarin ze de verschillende vormen aanbieden.<br />

<strong>De</strong>ze finale modellen laten nog slechts twee verrassingen over,<br />

namelijk op het vlak van gelijkheidsstreven en lijfelijke zelfbeschikking.<br />

Inzake het vertoog over het zelf mogen beschikken over<br />

het eigen lichaam, wars van traditionele voorschriften, hadden we<br />

een verschil verwacht tussen het katholiek en het publiekrechtelijk<br />

onderwijs. Op dit vlak vonden we er echter geen. Inzake het vertoog<br />

[180]


over gelijkheid en de rol die de overheid hierin kan spelen hadden<br />

we geen verschil verwacht. <strong>De</strong> gehanteerde meetschaal verwijst<br />

immers naar een conflictmaterie waarin economisch liberalisme en<br />

staatsinterventie tegenover elkaar worden geplaatst. Bestaande<br />

literatuur (Middendorp 1991; <strong>De</strong>rks 2002) biedt niet echt<br />

verklaringen voor dergelijk effect. <strong>De</strong>sondanks blijven de verschillen<br />

overeind na controle op instroom en onderwijsvorm. <strong>De</strong> leerlingen<br />

uit het vrij onderwijs scoren systematisch ongeveer 3 punten (of 0,2<br />

SD) hoger, dus ‘rechtser’, dan de leerlingen uit de andere netten. <strong>De</strong><br />

verschillen zijn klein maar niet weg te verklaren.<br />

Het soort inrichtende macht van een <strong>school</strong> (katholiek, gemeenschap<br />

of gemeente / provincie) biedt geen verklaring voor<br />

verschillen in 5 van de 6 hier gepresenteerde vertogen van<br />

adolescenten, <strong>als</strong> rekening wordt gehouden met de onderwijsvorm<br />

waartoe een leerling behoort. Leerlingen uit de technische<br />

richtingen en vooral uit de beroepsrichtingen zijn over het algemeen<br />

meer etnocentrisch, agressiever en ethisch conservatiever dan de<br />

leerlingen uit het ASO. <strong>De</strong>ze verschillen doen zich nagenoeg in<br />

dezelfde mate voor in openbare <strong>als</strong> in privaatrechterlijke scholen. <strong>De</strong><br />

religieuze socialisatie in het katholieke net lijkt in deze optiek<br />

secundair aan de socialisatie binnen de onderwijsvormen.<br />

Indicator 3: Stemintentie<br />

Verschillen jongeren uit de verschillende netten systematisch <strong>als</strong><br />

het gaat over partijvoorkeur? Gegeven de secularisering van onze<br />

samenleving en het apolitiek karakter van de scholen nemen we aan<br />

dat deze vraag negatief zal worden beantwoord. Vermits het<br />

antwoord op de vraag naar stemintentie bestond uit het uiten van<br />

een voorkeur op een partij is de afhankelijke variabele van nominale<br />

aard. Stemvoorkeur werd gereduceerd tot een variabele met 7 categorieën:<br />

‘CVP’, ‘SP’, ‘VLD’, ‘VU’, ‘AGALEV’, ‘Vlaams Blok’. ‘Blanco’,<br />

‘Ongeldig’ of ‘Niet Stemmen’ werden tot een zevende categorie<br />

herleid. <strong>De</strong> voorkeur voor een andere partij en de ontbrekende<br />

antwoorden werden uit de analyse geweerd. Zodoende werden<br />

slechts 4304 respondenten uit 63 scholen weerhouden voor deze<br />

modellen.<br />

<strong>De</strong> stemintentievariabele werd geanalyseerd door gebruik te maken<br />

van het multinominaal logistisch regressie model. In deze analysemethode<br />

wordt een van de categorieën <strong>als</strong> referentiegroep gebruikt.<br />

[181]


Vervolgens worden de andere categorieën vergeleken met deze<br />

referentiegroep (Borooah 2002).<br />

Tabel 4.9 Stemintentie naar net - leerlingen 1996-1997; kolompercentages* en aantallen<br />

GO VO OGO Totaal<br />

% (n) % (n) % (n) % (n)<br />

1 CVP 5,5 (36) 16,1 (537) 17,4 (57) 14,6 (630)<br />

2 SP 22,6 (147) 4,8 (159) 8,3 (27) 7,7 (333)<br />

3 VLD 12,9 (84) 15,5 (517) 10,1 (33) 14,7 (634)<br />

4 VU 5,5 (36) 8,2 (274) 5,5 (18) 7,6 (328)<br />

5 Agalev 19,4 (126) 16,7 (559) 11,6 (38) 16,8 (723)<br />

6 Vlaams Blok 7,4 (48) 9,7 (325) 13,1 (43) 9,6 (416)<br />

7 Zou blanco, ongeldig of<br />

niet gaan stemmen<br />

26,6 (173) 29,0 (967) 33,9 (111) 29,0 (1251)<br />

Totaal (650) (3338) (327) (4315)<br />

* Het totaal van de kolompercentages kan licht afwijken van 100% omwille van de afronding tot een decimaal.<br />

Als onze afhankelijk variabel t categorieën heeft, worden in dit<br />

model t-1 vergelijkingen geschat waarin de overige antwoordcategorieën<br />

worden gecontrasteerd met de referentiegroep. In de<br />

huidige analyse wordt de intentie te stemmen voor de CVP <strong>als</strong><br />

referentiecategorie genomen. <strong>De</strong> CVP was immers <strong>als</strong> de<br />

belangrijkste Vlaamse zuilpartij inherent verbonden met het vrije<br />

onderwijsnet. <strong>De</strong> kans te stemmen op een van de andere partijen<br />

wordt zodoende vergeleken met de kans op een CVP stem.<br />

Dit model kan worden uitgebreid tot een multilevel multinominaal<br />

logistisch model om <strong>school</strong>kenmerken te testen (Snijders &<br />

Bosker1999 ; Goldstein 1995) 25. Ook stemintentie werd in 3<br />

stappen geanalyseerd, waarbij minder controlevariabelen worden<br />

gebruikt in de achtergrondmodellen 26. Een aantal cellen in tabel 4.9<br />

zijn immers vrij schaars bevolkt. In tegenstelling tot de vorige<br />

modellen krijgen we nu logit-parameters (of log-odds) <strong>als</strong> uitkomst.<br />

<strong>De</strong>ze zijn beter interpreteerbaar indien ze worden getransformeerd<br />

tot kansverhoudingen (“risk-ratio’s”) door de exponent ervan te<br />

nemen.<br />

We zijn zo<strong>als</strong> eerder gesteld niet geïnteresseerd in de daadwerkelijke<br />

voorkeuren per partij, maar wel in de relatieve verschillen volgens<br />

<strong>school</strong> en naar de mogelijke invloed van <strong>school</strong>variabelen. <strong>De</strong><br />

mogelijke <strong>school</strong>invloed is echter niet rechtoe rechtaan meer te<br />

meten. We kunnen wel een schatting geven van de mogelijke<br />

correlatie van preferenties voor een partij (versus de CVP) per<br />

shool 27. Daarenboven kunnen we nagaan of het onderwijsnet waarin<br />

de leerling zit enige sporen nalaat op de relatieve partijvoorkeuren.<br />

Tabel 4.10 vat weer de belangrijkste parameters samen, terwijl de<br />

volledige modellen terug te vinden zijn in bijlage 28.<br />

[182]


Tabel 4.10: Indicator 3 - Stemintentie naar onderwijsnet. Multilevel multinomiaal model met CVP <strong>als</strong> referentiecategorie - Logit-parameters (B),<br />

kansverhoudingen (Exp), <strong>school</strong>varianties en veronderstelde intra<strong>school</strong>correlatie (n=4.304)<br />

SP versus CVP VLD versus CVP VU versus CVP Agalev versus CVP Vlaams Blok<br />

versus CVP<br />

‘Blanco’, ‘Ongeldig’<br />

‘Niet’ versus CVP<br />

Model 1A Model 1B Model 1A Model 1B Model 1A Model 1B Model 1A Model 1B Model 1A Model 1B Model 1A Model 1B<br />

B<br />

(SE)<br />

Exp B<br />

(SE)<br />

Exp B<br />

(SE)<br />

Exp B Exp B Exp B Exp B<br />

(SE) (SE) (SE) (SE)<br />

Exp B Exp B<br />

(SE) (SE)<br />

Exp B Exp B<br />

(SE) (SE)<br />

Exp B<br />

(SE)<br />

Exp<br />

Intercept -0,43 0,65 ** -0,18 0,31 *** -0,03 0,97 -0,09 0,91 -0,59 0,55 *** -0,68 0,51 *** 0,36 1,43 *** 0,05 1,05 -0,19 0,83 * -0,67 0,51 *** 0,89 2,44 *** 0,56 1,75 ***<br />

(0,14) (0,08) (0,07) (0,07) (0,07) (0,06) (0,07) (0,05) (0,09) (0,14) (0,07) (0,08)<br />

GO a<br />

2,56 12,9 ***<br />

0,81 2,24 **<br />

0,62 1,86<br />

1,14 3,11 ***<br />

0,95 2,59 *<br />

0,99 2,68 ***<br />

(0,24) (0,30) (0,35) (0,26) (0,46) (0,28)<br />

OGO a<br />

0,42 1,52<br />

-0,38 0,69<br />

-0,47 0,63<br />

-0,39 0,68<br />

-0,31 0,73<br />

-0,14 0,87<br />

(0,73) (0,59) (0,41) (0,51) (0,59) (0,85)<br />

Level 2 variantie 1,15 0,01 0,00 0,03 0,06 0,12 0,18 0,10 0,32 0,56 0,23 0,12<br />

Rho % 25,8 †† 0,2 0,1 1,0 † 0,2 0,4 5,3 ††† 0,0 8,9 ††† 14,4 ††† 6,6 ††† 3,6 †††<br />

Model 2A Model 2B Model 2A Model 2B Model 2A Model 2B Model 2A Model 2B Model 2A Model 2B Model 2A Model 2B<br />

B<br />

(SE)<br />

Exp B<br />

(SE)<br />

Exp B<br />

(SE)<br />

Exp B Exp B Exp B Exp B<br />

(SE) (SE) (SE) (SE)<br />

Exp B Exp B<br />

(SE) (SE)<br />

Exp B Exp B<br />

(SE) (SE)<br />

Exp B<br />

(SE)<br />

Exp<br />

Intercept -0,52 0,59 * -1,22 0,30 *** 0,07 1,07 -0,05 0,95 -0,58 0,56 *** -0,69 0,50 *** 0,16 1,17 -0,14 0,87 0,08 1,08 -0,28 0,76 0,72 2,06 *** 0,42 1,52 ***<br />

(0,23) (0,14) (0,10) (0,18) (0,12) (0,18) (0,12) (0,14) (0,13) (0,22) (0,12) (0,11)<br />

GO a<br />

2,59 13,3 ***<br />

0,87 2,40 *<br />

0,71 2,03<br />

1,22 3,37 ***<br />

0,86 2,36<br />

1,01 2,74 **<br />

(0,36) (0,44) (0,48) (0,36) (0,70) (0,39)<br />

OGO a<br />

0,32 1,38<br />

-0,42 0,67<br />

-0,40 0,67<br />

-0,76 0,47<br />

-0,10 0,91<br />

(0,37) (0,36) (0,43) (0,54) (0,94)<br />

Level 2 variantie 1,15 0,03 0,00 0,03 0,02 0,05 0,21 0,00 0,29 0,74 0,20 0,15<br />

Rho % 25,9 ††† 0,8 0,1 1,0 † 0,7 0,1 6,0 ††† 0,1 0,08 ††† 18,4 ††† 5,8 ††† 4,3 †††<br />

Model 3A Model 3B Model 3A Model 3B Model 3A Model 3B Model 3A Model 3B Model 3A Model 3B Model 3A Model 3B<br />

B<br />

(SE)<br />

Exp B<br />

(SE)<br />

Exp B<br />

(SE)<br />

Exp B Exp B Exp B Exp B<br />

(SE) (SE) (SE) (SE)<br />

Exp B Exp B<br />

(SE) (SE)<br />

Exp B Exp B<br />

(SE) (SE)<br />

Exp B<br />

(SE)<br />

Exp<br />

Intercept -0,42 0,66 -1,04 0,35 ** 0,23 1,26 -0,02 0,98 -0,20 0,82 -0,40 0,67 0,38 1,46 * 0,05 1,06 -0,67 0,51 ** -0,87 0,42 * 0,35 1,42 * 0,12 1,13<br />

(0,30) (0,38) (0,17) (0,31) (0,27) (0,41) (0,18) (0,25) (0,21) (0,34) (0,15) (0,21)<br />

GO a<br />

2,50 12,1 ***<br />

0,94 2,57<br />

0,757 2,13<br />

1,15 3,16<br />

0,58 1,78<br />

0,87 2,39<br />

(0,51) (0,72) (0,84) (0,59) (0,65) (0,47)<br />

OGO a<br />

0,60 1, 83<br />

-0,55 0,58<br />

-0,16 0,85<br />

-0,22 0,80<br />

-0,43 0,65<br />

-0,20 0,82<br />

(1,59) (1,30) (0,98) (1,22) (1,59) (0,70)<br />

Level 2 variantie 1,16 0,15 0,02 0,04 0,12 0,02 0,28 0,14 0,23 0,26 0,13 0,07<br />

Rho % 29,0 ††† 4,4 † 0,6 1,2 3,6 † 0,7 7,9 ††† 4,1 ††† 6,6 ††† 7,3 †† 3,7 ††† 2,0 †<br />

Significantie van de effecten: *= p


Tabel 4.10 bestaat uit drie delen. Het eerste gedeelte omvat de logits<br />

en de kansverhoudingen (stem voor een partij in vergelijking tot de<br />

CVP) voor de ‘lege’ modellen 1A en 1B, het tweede de achtergrondmodellen,<br />

en het derde gedeelte de modellen die controleren voor<br />

achtergrond en onderwijsvorm. Per model wordt tevens per contrast<br />

met de CVP de mate van clustering op <strong>school</strong>niveau gegeven (uitgedrukt<br />

onder de vorm van een percentage). <strong>De</strong> maat voor deviantie,<br />

even<strong>als</strong> de chi-kwadraat toetsen voor de geneste modellen, wordt<br />

per model in tabel 4.11 samengevat.<br />

Tabel 4.11: Indicator 3: Stemintentie – deviantie voor de 6 modellen - n: 4304<br />

[184]<br />

<strong>De</strong>viantie<br />

(-2L²)<br />

Afname in<br />

-2L²<br />

1A Nulmodel 15456,23 -<br />

1B Lege modellen+ onderwijsnet 15282,00 174,23 30 ***<br />

2A NETTO MODELLEN (ACHTERGROND) 15192,79<br />

2B NETTO MODELLEN + ONDERWIJSNET 15037,92 154,87 12 ***<br />

3A NETTO MODELLEN + ONDERWIJSVORM 14919,08<br />

3B NETTO MODELLEN + VORM & NET 14821,00 98,08 7 ***<br />

Significantie van de effecten: * = p


populairste partij. <strong>De</strong> kansverhouding van 12,9 voor de SP in de<br />

plaats van de CVP is dan ook enorm.<br />

- Gecontroleerd voor achtergrond: Modellen 2A en 2B<br />

Het feit dat we rekening houden met de sekse, de nationaliteit en de<br />

sociaal-economische achtergrond van de respondenten verandert<br />

niet veel aan de beginsituatie. Het enige verschil met de eerste<br />

modellen ligt in de samenhang van het gemeenschapsonderwijs met<br />

het Vlaams Blok. Leerlingen uit het GO hadden een grotere kans te<br />

kiezen voor het Blok in vergelijking tot de CVP. <strong>De</strong>ze kans is iets<br />

kleiner geworden en blijkt na controle niet meer significant te<br />

verschillen van de kans op een CVP-stem.<br />

Uit deze vier informatieve modellen kunnen twee conclusies worden<br />

getrokken: scholen verschillen in belangrijke mate <strong>als</strong> het gaat over<br />

de stemintentie van adolescenten. Zonder rekening te houden met<br />

andere <strong>school</strong>kenmerken vallen vooral de leerlingen uit het gemeenschapsonderwijs<br />

op door hun keuze voor de SP (147 in vergelijking<br />

tot 36 voor de CVP), terwijl de leerlingen uit het vrij onderwijs de SP<br />

relatief links laten liggen (159 in vergelijking tot 537 voor de CVP).<br />

Een deel van deze verschillen kan te wijten zijn aan de onderwijsvorm<br />

waarin ze zitten. Indien we deze <strong>als</strong> een <strong>school</strong>gebonden proxy<br />

beschouwen voor sociale achtergrond dan kunnen we immers<br />

verwachten dat jongeren uit het BSO en TSO iets “linkser” zullen<br />

stemmen dan de jongeren uit het algemeen secundair onderwijs.<br />

- Gecontroleerd voor achtergrond en vorm: Modellen 3A en 3B<br />

Na de vorm te hebben ingevoerd <strong>als</strong> controlevariabele blijken de<br />

meeste neteffecten niet meer overeind te blijven. Dit is niet het geval<br />

voor het contrast SP-CVP in het gemeenschapsonderwijs. Dat<br />

enorme verschil valt niet weg te verklaren op basis van sociaaldemografische<br />

achtergrond of onderwijsvorm. <strong>De</strong> conditionele kansverhouding<br />

blijft er een van 12,1 op 1.<br />

Na het invoeren van de onderwijsnetvariabelen blijkt de geschatte<br />

intra<strong>school</strong>correlatie sterk te zijn gereduceerd voor partijkeuze. Het<br />

grootst resterend <strong>school</strong>effect (gemeten aan de hand van ρ) is te<br />

schrijven op rekening van het Vlaams Blok. Ongeveer 7% van de<br />

<strong>school</strong>verschillen in stemintentie Blok versus CVP kan worden<br />

geattribueerd aan <strong>school</strong>verschillen. <strong>De</strong>ze residuele verschillen<br />

kunnen onder meer te wijten zijn aan effecten van <strong>school</strong>samenstelling,<br />

maar ook het gevolg zijn van regionale variatie.<br />

[185]


4.3 <strong>De</strong> <strong>politieke</strong> gevoeligheid volgens het net: echo’s uit het verleden?<br />

<strong>De</strong> resultaten van bovenstaande modellen zijn op z’n minst vrij<br />

paradoxaal te noemen. In tegenstelling tot hetgeen we verwachten<br />

zijn er geen verschillen te vinden tussen leerlingen uit de<br />

onderscheiden netten <strong>als</strong> het gaat om “doctrinair gevoelige” vertogen<br />

zo<strong>als</strong> lijfelijke zelfbeschikking. Leerlingen uit het Vrij Onderwijs<br />

denken niet per se verschillend over thema’s <strong>als</strong> abortus,<br />

euthanasie, zelfdoding, …<br />

We vinden daarentegen wel verschillen voor vertogen die politiek<br />

relevant waren in het verleden, zo<strong>als</strong> het vertoog over herverdeling<br />

(de zogenaamde “oude breuklijn”). En terwijl scholen met alle macht<br />

partijpolitiek trachten te weren, blijkt partij<strong>politieke</strong> identificatie<br />

<strong>school</strong>- en netgebonden samenhangen te vertonen. <strong>De</strong> tegenstelling<br />

tussen “katholieken” (CVP) en “niet gelovigen” (SP) lijkt nog steeds<br />

een materie die de geesten van jongeren blijft verdelen. Het lijkt wel<br />

of we hier stoten op sporen uit vroegere <strong>politieke</strong> conflicten.<br />

Het zou iets te voorbarig zijn om terug te grijpen tot de inherent<br />

socialiserende werking van de onderwijsnetten om deze effecten te<br />

verklaren. Dit zou betekenen dat het vrij onderwijs kinderen zou<br />

socialiseren tot het verkiezen van de CVP boven de SP, of dat<br />

scholen uit het gemeenschapsonderwijs hun leerlingen zouden aansporen<br />

vooral niet op de CVP te stemmen (en wel op de SP). Enkele<br />

uitzonderingen buiten beschouwing gelaten lijkt dit zeer onwaarschijnlijk<br />

gegeven de huidige garanties tegen “laakbare praktijken”.<br />

Dit zou immers betekenen dat scholen niet alleen expliciet partij<strong>politieke</strong><br />

uithangborden zouden zijn, maar ook dat leerlingen de<br />

gepresenteerde ideëen selectief zouden overnemen, namelijk wel<br />

voor SP en CVP en niet voor die andere vrijzinnige partij, die ten<br />

tijde van het onderzoek in de oppostie zat.<br />

Het contrast kan mogelijk verklaard worden door de associaties die<br />

jongeren zelf maken met partijen. <strong>De</strong> grootste groep jongeren is<br />

terug te vinden in de laatste categorie, namelijk ‘Blanco’, ‘Ongeldig’<br />

of “zou niet gaan stemmen’. Partijpolitiek wordt geassocieerd met<br />

‘saaiheid’ en de meeste interesseren er zich ook niet voor. <strong>De</strong><br />

jongeren die kozen voor de toenmalige beleidspartijen CVP of SP zijn<br />

misschien uitzonderlijk door hun interesse of verbetenheid op<br />

politiek vlak. <strong>De</strong>ze ad hoc interpretatie wordt alleszins gedeeltelijk<br />

bevestigd indien we de antwoorscore op het item dat peilt naar<br />

<strong>politieke</strong> interesse uitsplitsen voor de cellen uit tabel 4.9.<br />

[186]


Een score van 1 duidt op een verwerping van de uitspraak<br />

(“helemaal niet akkoord”), terwijl 5 een aanvaarding uitdrukt<br />

(“helemaal akkoord”). Voor het gemeenschapsonderwijs zijn de<br />

laagste scores –meeste interesse- inderdaad terug te vinden bij de<br />

leerlingen die ofwel voor de CVP ofwel voor de SP zouden stemmen.<br />

In het Vrij onderwijs vindt men de meest geïnteresseerde terug bij<br />

de VU, VLD en SP. In het stedelijk of provinciale net waren vooral de<br />

jongeren met een preferentie voor de VU het meest geïnteresseerd.<br />

Tabel 4.12: Gemiddelde score op Item “Politiek interesseert me niet.” - n:<br />

4304<br />

Gemeenschapsonderwijs Vrij Onderwijs Off. Gesubs. Onderwijs<br />

1 CVP 2,69 2,97 3,17<br />

2 SP 2,79 2,78 3,16<br />

3 vld 3,02 2,71 3,04<br />

4 VU 3,04 2,65 2,39<br />

5 AGA 3,11 3,04 3,37<br />

6 VB 3,18 3,30 3,34<br />

7 B.O.N.' 3,93 3,83 3,88<br />

Aparte anova per net:<br />

F-waarde (df) 16,7 (6) 89,4 (6) 6,0 (6)<br />

Effectgrootte: η (eta) 0,37 0,37 0,32<br />

Mogelijk vormt de identificatie met een <strong>politieke</strong> partij voor deze<br />

groep jongeren in de context van een <strong>school</strong> behorende tot een<br />

specifiek net, een van de manieren waarop ze symbolische grenzen<br />

rond hun politiek zelfbeeld kunnen trekken. <strong>De</strong>ze interpretatie is<br />

echter voorbarig vermits het om slechts één variabele gaat en we<br />

niet over de nodige gegevens beschikken om ze exhaustief te<br />

toetsen.<br />

Levensbeschouwelijke zelfselectie zou een andere verklaring kunnen<br />

zijn: katholieke ouders zouden hun kinderen in eerste instantie<br />

naar het vrije net sturen, terwijl niet-gelovige of vrijzinnige ouders<br />

hun kroost bij voorkeur naar het publiekrechtelijk onderwijs<br />

zenden. We zouden derhalve niet het effect van de netten meten,<br />

maar wel van zelfselectie en ouderlijke socialisatie. Onderzoek naar<br />

<strong>school</strong>keuzeprocessen wijst uit dat een dergelijke zelfselectie zeker<br />

aanwezig is. Praktiserende katholieken hebben uiteraard een veel<br />

grotere kans hun kinderen naar het vrij onderwijs te sturen, terwijl<br />

vrijzinnigen ze vooral naar het gemeenschapsonderwijs sturen.<br />

Andere keuzemotieven, zo<strong>als</strong> bereikbaarheid of sfeer, blijven voor<br />

het gros van de ouders echter belangrijker (Douterlunge, Creeten &<br />

Verhaeghe1999).<br />

[187]


Beide verklaringen, in termen van symbolische grenzen van<br />

jongeren of zelfselectie zijn complementair. Daarenboven zijn andere<br />

verklaringen voor dit fenomeen zeker niet uit te sluiten. <strong>De</strong> ene<br />

biedt een verklaring uit het verleden (generaties), terwijl de andere<br />

duidt op cultuurwerk in het heden (grenzen). <strong>De</strong> sterkte van het<br />

effect lijkt een gevolg van het feit dat relatief kleine groepen<br />

gecontrasteerd worden.<br />

<strong>De</strong> zelfselectieverklaring dient te worden gerelativeerd in het licht<br />

van de sociale samenstelling van de netten en van de resultanten<br />

van secularisering. Levensbeschouwelijk geprofileerde groepen<br />

vormen immers een minderheid in de bevolking (Dobbelaere 2003;<br />

Elchardus e.a. 1999). In die zin is het best mogelijk dat we hier<br />

echo’s uit het verleden opmeten. Het onderscheid tussen de netten<br />

was waarschijnlijk in het verleden politiek zeer relevant voor de<br />

opbouw van een politiek zelfbeeld van jongeren, maar heeft aan<br />

belang ingeboet. We vinden nog slechts residuen bij de politiek meer<br />

bewuste mensen. <strong>De</strong> keuze tussen SP en CVP in het gemeenschapsonderwijs<br />

in vergelijking tot het vrij onderwijs lijkt zeer belangrijk<br />

voor een kleine groep die zich profileert binnen een welomlijnde<br />

context beladen met symbolen.<br />

Ook deze interpretatie kan niet op ondubbelzinnige wijze op deze<br />

gegevens worden getoetst. Er zijn echter andere gegevens voorhanden<br />

die deze interpretatie mede kunnen onderbouwen. We<br />

kunnen immers op bestaand verkiezingsonderzoek nagaan of<br />

mensen verschillen in hun stemkeuze naargelang ze in het vrij dan<br />

wel het publiekrechtelijk onderwijs hebben <strong>school</strong> gelopen. We doen<br />

hiervoor beroep op het verkiezingsonderzoek van 1975 (AGLOP<br />

1975) en het verkiezingsonderzoek van 1991 (ISPO1991) 29. <strong>De</strong><br />

combinatie van beide bestanden met vergelijkbare variabelen laat<br />

toe na te gaan of er zich verschillen voordoen naargelang de<br />

generatie waarin men is gesocialiseerd.<br />

Beide gegevensbestanden werden samengevoegd. Vervolgens werden<br />

34 leeftijdscohorten afgebakend. <strong>De</strong> eerste cohorte werd geboren<br />

tussen 1896 en 1905, terwijl de laatste geboren werd in 1972-1973.<br />

<strong>De</strong>ze cohortes werden <strong>als</strong> niveau gedefinieerd in een logistisch<br />

multilevel model met een stem voor de CVP op de laatste kamerverkiezingen<br />

(gerapporteerd gedrag) <strong>als</strong> indicator. We nemen<br />

bijgevolg aan dat individuen gegroepeerd zijn per geboortecohorten<br />

en dat deze groepering op zich sociologisch relevant is. Dit laat ons<br />

[188]


toe de impact van het net in kaart te brengen over de tijd. <strong>De</strong><br />

gehanteerde methode biedt immers de ruimte om de grootte van het<br />

verband tussen <strong>school</strong> lopen in het Vrij Onderwijs en een stem op<br />

de CVP, voor elke cohorte te laten variëren.<br />

In een eerste model werd een “random intercept” model op twee<br />

niveau’s (individuen en geboortecohorten) geschat met CVP <strong>als</strong><br />

afhankelijke variabele. Dit betekent dat we toelaten dat de kans op<br />

een CVP stem kan verschillen volgens cohorte. Het onderwijsnet<br />

werd in een tweede model <strong>als</strong> onafhankelijke variabele ingevoerd.<br />

Tenslotte werd een “random slopes” model geschat waarin de<br />

samenhang tussen <strong>school</strong> hebben gelopen in het Vrij Onderwijs en<br />

de kans op een CVP-stem wordt bekeken voor elke geboortecohorte.<br />

Dit betekent dat we veronderstellen dat de relatie tussen het <strong>school</strong><br />

lopen in het VO en een stem op de CVP kan verschillen naargelang<br />

de cohorte. <strong>De</strong> belangrijkste effectparameters worden samengevat in<br />

tabel 4.13.<br />

Tabel 4.13: Kans op CVP-stem per geboortecohorte, AGLOP 1975-ISPO1991 - n: 5062<br />

MODELLEN LOGISTISCHE REGRESSIE VARIANTIECOMPONENTEN FIT<br />

B (SE) Exp<br />

(B)<br />

[189]<br />

Variantie (SE) ρ<br />

per cohorte<br />

(%)<br />

<strong>De</strong>viantie<br />

(-2L²)<br />

Afname<br />

in-2L²<br />

1 Intercept -1,16 (0,07) 0,31 *** 0,10 0,04 ††† 2,9 5468,27 - -<br />

2 Intercept -2,02 (0,10) 0,13 *** 0,13 0,05 ††† 3,7 5222,80 245,47 (1) ***<br />

Vrij Onderwijs 1,20 (0,08) 3,32 ***<br />

3 Intercept -2,00 (0,09) 0,14 *** 0,07 0,04 † 5211,73 11,07 (1) ***<br />

Vrij Onderwijs 1,18 (0,10) 3,27 *** 0,10 0,06<br />

Significantie van de effecten: * = p


<strong>De</strong> in model 3 gebruikte werkwijze biedt de mogelijkheid om de<br />

effectparameters per cohorte te laten schatten. Per cohorte werden<br />

de logits werden geschat. <strong>De</strong>ze werden vervolgens omgezet naar<br />

kansverhoudingen. Onderstaande figuur biedt een weergave van<br />

zowel het verloop van de kansverhouding op een CVP stem per<br />

cohorte (R0), <strong>als</strong> de kansverhoudingen van de invloed van het Vrij<br />

Onderwijs op een CVP-stem per cohorte (R1) 30.<br />

1,4<br />

1,2<br />

1,0<br />

0,8<br />

0,6<br />

Figuur 4.4. Exponent (B) van Vrij Onderwijs op CVP-stem per<br />

geboortecohorte, AGLOP 1975-ISPO1991 - n: 5062 in 34 geboortecohorten<br />

0 10 20 30<br />

Geboortecohorte<br />

Het partroon in de punten is niet ondubbelzinnig duidelijk. Na de<br />

24 ste cohorte is er echter een duidelijk negatief verloop. Ter illustratie<br />

van een mogelijk verband werd een kwadratische regressievergelijking<br />

geschat voor de 34 punten, zowel voor de residuen van<br />

het intercept <strong>als</strong> van de slope van het Vrij Onderwijs 31. <strong>De</strong> curves op<br />

basis van de residuen per geboortecohorte suggereren dat zowel de<br />

stem op de CVP <strong>als</strong> de samenhang tussen het VO en een voorkeur<br />

voor de CVP een curvilineair verlopen kennen. Het hoogtepunt van<br />

het verband tussen een CVP-stem en het <strong>school</strong> lopen in het<br />

katholieke net wordt gevormd voor de cohorten 1936-1939. Het gaat<br />

om cohorten die ten tijde van de koningskwestie en de aanloop naar<br />

[190]<br />

EXP R0<br />

Geboortecohorte<br />

EXP R1<br />

Geboortecohorte<br />

R Sq Quadratic =0,406<br />

R Sq Quadratic =0,315


de 2 de <strong>school</strong>strijd tussen hun 11 en 14 jaar oud waren. Na deze<br />

piekperiode wordt de kans op samenhang kleiner.<br />

Dit model wijst op een mogelijk verband tussen het <strong>school</strong>lopen in<br />

een katholieke <strong>school</strong> en het stemmen op de katholieke partij. <strong>De</strong><br />

sterkte van dit verband zou echter kleiner worden voor recentere<br />

geboortecohortes. Het vinden van een samenhang op dit relatief<br />

zwak model biedt echter nog geen harde verklaring voor een causaal<br />

verband. We kunnen immers geen onderscheid maken tussen<br />

cohorte- en leeftijdseffecten. We suggereren door dit model een<br />

dynamische evolutie. <strong>De</strong>ze evolutie is echter gebaseerd op 2<br />

verschillende momentopnamen van verschillende mensen.<br />

5 <strong>De</strong> afnemende relevantie van net <strong>als</strong> socialiserende context<br />

Het huidig hoofdstuk heeft getracht de verschillen in onze<br />

indicatoren van leerlingen uit de verschillende onderwijsnetten te<br />

vergelijken. Inzake de gevoelens van machteloosheid en de politiek<br />

relevante vertogen van laatstejaars leerlingen uit drie onderwijsnetten<br />

vonden we slechts significante verschillen terug voor het<br />

gelijkheidsstreven. <strong>De</strong> leerlingen uit officiële scholen, ingericht door<br />

provinciale of gemeentelijke administraties, vertonen weliswaar een<br />

hogere score inzake etnocentrisme, repressief autoritarisme, maar<br />

ook inzake lijfelijke zelfbeschikking, dan de leerlingen uit de andere<br />

netten. Maar het gemeentelijk en provinciaal onderwijs verschaft<br />

overwegend technische en beroepsstudies. Nadat we rekening<br />

hebben gehouden met achtergrond en onderwijsvorm, vervalt het<br />

effect van net op deze indicatoren.<br />

<strong>De</strong> steekproefgegevens lijken te suggereren dat het effect van het net<br />

waarschijnlijk via sociale selectie van leerlingen (en van leraren)<br />

werkt. Een bepaald type van katholieke scholen in Vlaanderen<br />

rekruteert voornamelijk leerlingen uit de hogere sociale strata en al<br />

deze scholen selecteren leerkrachten in functie van het levensbeschouwelijk<br />

profiel. In die zin maakt het onderwijs een integraal<br />

deel uit van het systeem van sociale sluiting. <strong>De</strong> oude (in de zin van<br />

‘met traditie beklede’) uniseks katholieke scholen, die slechts de<br />

‘sterkere studies uit het algemeen vormend onderwijs aanbieden,<br />

worden meer bevolkt door kinderen uit de hogere middenklassen en<br />

[191]


hogere klassen. Vermoedelijk bestaat de staf er uit meer<br />

praktiserende katholieken, dan uit ongelovigen of vrijdenkers. We<br />

weten echter niet of dit fenomeen groter, dan wel kleiner is dan in<br />

andere landen. Dit verschil in rekrutering geeft, althans voor de<br />

niet-cognitieve output, een verschil in de tussen<strong>school</strong>se variaties.<br />

Het Vlaams systeem van ‘tracking’, de indeling volgens vaardigheden<br />

en bekwaamheden, is ten dele gebaseerd op sociaaleconomische<br />

criteria. Sociale ongelijkheid vertaalt zich in differentiële<br />

kansen op <strong>school</strong> en in een ongelijke verdeling van kinderen<br />

over de verschillende onderwijsvormen (Nicaise 2001). Maar het dag<br />

in dag uit tezamen zitten van jongeren binnen een bepaalde vorm<br />

geeft ook aanleiding tot het ontstaan van gedeelde houdingen en<br />

opvattingen (Pelleriaux 2001).<br />

<strong>De</strong> denominatie van een <strong>school</strong> lijkt echter een kleinere impact te<br />

hebben op de religieuze socialisatie dan hetgeen zou kunnen<br />

worden vermoed. <strong>De</strong> verzuiling in het onderwijs lijkt meer op een<br />

organisatorisch en sociaal structureel fenomeen, dan op een<br />

cultureel-filosofisch gegeven. <strong>De</strong> religieuze socialisatie is een taak<br />

die waarschijnlijk beter door de parochie, de ouders, de leeftijdsgenoten<br />

wordt vervuld, dan door de scholen. Leerlingen uit<br />

katholieke scholen hebben min of meer dezelfde visies op abortus,<br />

euthanasie en homoseksualiteit <strong>als</strong> hun leeftijdsgenoten uit de<br />

gemeenschapsscholen.<br />

<strong>De</strong>ze interpretatie dient echter te worden getemperd door twee<br />

onverwachte bevindingen. Tegen alle verwachtingen in vonden we<br />

wel verschillen terug inzake het gelijkheidsstreven en stemintentie<br />

voor de contrast CVP-SP.<br />

Het gelijkheidsstreven is een vertoog dat peilt naar de mate waarin<br />

ongelijkheid <strong>als</strong> een collectief probleem wordt ervaren en door de<br />

overheid dient te worden opgelost. Dit vertoog maakte vooral opgeld<br />

in sociaal- en christen-democratische middens waarin de welvaartsstaat<br />

wordt verdedigd. Het is een vertoog dat verwijst naar een van<br />

de constituerende conflictlijnen in onze samenlevingen, namelijk<br />

deze tussen “arbeid” en “kapitaal”. Omdat de samenhang tussen dit<br />

vertoog en ideologische of partij<strong>politieke</strong> identificatie verzwakt is,<br />

wordt het ook wel eens omschreven <strong>als</strong> de “oude breuklijn”<br />

(Elchardus 1994). <strong>De</strong> samenhang met het onderwijsnet is weliswaar<br />

klein, maar statistisch relevant. We hebben echter geen pasklaar<br />

antwoord op het waarom van deze bevinding.<br />

[192]


Stemintentie is relatief ongearticuleerd bij de meeste laatstejaars<br />

leerlingen. <strong>De</strong> grootste groep jongeren zou niet gaan stemmen of<br />

heeft de vraag niet beantwoord. Het verbaast dan ook dat de oude<br />

tegenstelling tussen het gemeenschapsonderwijs en katholiek net<br />

zich via deze formele partij<strong>politieke</strong> indicator manifesteert. <strong>De</strong> kans<br />

dat we hier daadwerkelijke socialisatie-effecten van netten vinden is<br />

relatief klein. Alleen al omdat de variatie van scholen binnen elk net<br />

zo enorm is. Het heeft er alle schijn van dat het verband tussen Vrij<br />

Onderwijs en CVP-stem over de loop der generaties is afgenomen.<br />

We vermoeden dat het hier gaat om “echo’s uit het verleden” die nog<br />

steeds relevant zijn voor sommige jongeren, maar dat deze groepen<br />

steeds kleiner worden. Tegendraadse partij<strong>politieke</strong> identificatie<br />

biedt voor een groep politiek bewuste jongeren misschien een<br />

manier om hun politiek zelfbeeld te vormen. <strong>De</strong>ze ad hoc interpretatie<br />

dient echter te worden uitgediept op gegevens die hier<br />

volledig op zijn toegesneden.<br />

Daartegenover staat dat de meeste effecten wegvielen nadat we<br />

controleerden voor het feit of de leerlingen dan wel in het algemeen,<br />

beroeps- of technisch onderwijs zaten. Dit wijst erop dat de<br />

verschillen tussen de onderwijsvormen enorme proporties aanmeten.<br />

<strong>De</strong>ze verschillen komen in dezelfde mate voor binnen de<br />

verschillende netten. <strong>De</strong> verschillen in bijvoorbeeld etnocentrisme<br />

tussen een leerling ASO uit het katholieke net en een ‘lotgenoot’ uit<br />

het publieke net, zijn veel kleiner, dan de verschillen tussen een<br />

ASO en een BSO leerling uit hetzelfde net. <strong>De</strong> grote vormeffecten op<br />

houdingen, na controle op instroomkenmerken, onderstreept de<br />

kracht van de onderwijsvormen (algemeen, technisch en beroepsonderwijs)<br />

<strong>als</strong> socialiserende ruimten.<br />

<strong>De</strong> culturele opdeling van de Vlaamse samenleving lijkt nog maar in<br />

beperkte mate te lopen volgens levensbeschouwelijke lijnen. Ten<br />

gevolge van de secularisering en de ideologische ontzuiling, lijken de<br />

afstanden in politiek relevante vertoogposities tussen gelovigen en<br />

niet-gelovigen te zijn afgenomen.<br />

[193]


6 Noten<br />

1 <strong>De</strong> term “catho-laicité” werd aanvankelijk gebruikt door Edgar Morin om de<br />

invloed van katholieke symbolen en riten op de Europese cultuur te duiden. Hij<br />

werd door Elchardus en Heyvaert overgenomen en opnieuw geïnterpreteerd om de<br />

basisconsensus met betrekking tot een zelfde publieke ethiek over de levens-<br />

beschouwelijke groepen heen te omschrijven (1990).<br />

2 <strong>De</strong> ARGO werd opgericht krachtens het Bijzonder <strong>De</strong>creet van 19 december 1988<br />

om een formele en organisatorische scheiding aan te brengen tussen enerzijds de<br />

regulerende en subsidiërende overheid (Minister van Onderwijs) en anderzijds de<br />

inrichtende macht (ARGO). Dit orgaan werd naderhand hervormd tot de Raad voor<br />

het Gemeenschapsonderwijs (Rago). Het Bijzonder decreet betreffende het gemeen-<br />

schapsonderwijs van 14 juli 1998 dat voorziet in deze hervorming, voorziet ook in<br />

een verdere decentralisatie van het gemeenschapsonderwijs met de oprichting van<br />

scholengroepen en een afslanking van de Raad voor het Gemeenschapsonderwijs.<br />

3 Ten tijde van het onderzoek stond de Vlaamse Gemeenschapscommissie in voor<br />

het beheer van de instellingen die vielen onder de Provincie Brabant op het grond-<br />

gebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.<br />

4 Uitzonderingen zijn de internationale scholen (International School; British <strong>school</strong>,<br />

Japanese School), <strong>als</strong>ook privé onderricht met uitzonderlijk strakke en omkaderde<br />

begeleiding voor gedrags- of leerproblemen (zo<strong>als</strong> dyslexie).<br />

5 Het merendeel van Freinetonderwijs valt onder het gemeenschaponderwijs.<br />

Vlaanderen kent voor<strong>als</strong>nog geen (gesubsidieerd) Islamitisch onderwijs.<br />

6 Met dank aan de heer Geert Lesage van het IPID. <strong>De</strong> cijfers van 1983 werden <strong>als</strong><br />

standaard gebruikt. Het percentage pratikerenden bedroeg in 1983 29% en in 1998<br />

12,7%. Dit percentage wordt berekend door het aantal misgangers te vergelijken<br />

met de totale bevolkingsgroep die tijdens het betreffende jaar geacht wordt de<br />

zondagsplicht te onderhouden. Voor 1991 waren geen cijfers beschikbaar. Vanaf<br />

1995 werd besloten de kerkgangers slechts om de drie jaar te tellen. <strong>De</strong> cijfers van<br />

1991 en 1996-1997 werden geïnterpoleerd ten behoeve van de grafiek. Het percen-<br />

tage doopsels bedroeg 83% in 1983 en 73,1% in 1998. Dit percentage werd bere-<br />

kend door de toegediende doopsels te vergelijken met alle geboortes in Vlaanderen<br />

in het betreffende jaar. Voor 1991 waren geen cijfers beschikbaar. Het percentage<br />

kerkelijke huwelijken bedroeg in 1983 78% en in 1998 51,2%. Dit wordt berekend<br />

door het aantal kerkelijke huwelijken op jaarbasis te vergelijken met het totaal<br />

aantal huwelijken.Het percentage kerkelijke begrafenissen bedroeg in 1983 91% en<br />

in 1998 83,6% van het totaal aantal sterfgevallen.<br />

7 Zo stelt Guy Verhofstadt in zijn Tweede Burgermanifest (1992): “… de zuilen en<br />

hun organisaties worden wel een probleem van zodra ze zich ook met het <strong>politieke</strong><br />

leven inlaten. Dan worden ze een staat in de staat, die valt buiten het concept van<br />

het algemeen stemrecht en de parlementaire controle, met groepen die steeds groter<br />

willen worden en meer middelen willen vergaren. Zo hollen ze stilaan de gemeen-<br />

schap uit, roven ze de <strong>politieke</strong> staat leeg en verschralen ze het leven. Ze delen de<br />

samenleving immers op in grote verticale gaanderijen die met elkaar nog nauwelijks<br />

[194]


contact onderhouden.” (Verhofstadt 1992: 13). Vogels en Gijsels formuleren het in<br />

hun voorstellen tot <strong>politieke</strong> herbebossing minder hard en hekelen vooral het<br />

immobilisme van de besluitvorming onder het ‘oude regime’: “de parlementsleden<br />

van de traditionele partijen zijn door hun zuilen verbonden met de standgenoten die<br />

dezelfde familiebelangen verdedigen in de talloze inspraakorganen. Dat verklaart het<br />

onvermogen tot verandering, en is de oorzaak van de <strong>politieke</strong> grijsheid van de<br />

beheerspartijen. <strong>De</strong> droom van de inspraakdemocratie eindigt zo in de machteloze<br />

woede van de verkozen organen.” (pg 30).<br />

8 <strong>De</strong> cijfers van het <strong>school</strong>jaar 2002-2003 zijn gebaseerd op de oktobertelling van<br />

het <strong>De</strong>partement Onderwijs. <strong>De</strong>ze cijfers zijn niet geverifieerd.<br />

9 <strong>De</strong> verantwoordelijken van het katholiek onderwijs, de Belgische bisschoppen,<br />

ijveren zelf onverminderd voor het behoud van scholen gebaseerd op de katholieke<br />

godsdienst. Ze vinden nog steeds dat de maatschappelijke diversiteit het best<br />

gediend wordt door confessionele scholen (Bisschoppelijke brief 2003). Hiermee<br />

brengen ze de overtuiging onder woorden dat het katholiek onderwijs nog steeds<br />

een invloed heeft op de publieke en private mores van de kinderen.<br />

10 Het is bijvoorbeeld opmerkenswaardig dat het katholiek onderwijs in de 19 de<br />

eeuw de reputatie had op pedagogisch vlak achterop te zijn (Hellemans 1990).<br />

11 Voor kinderen met een fysieke, mentale of sensorische handicap of met emotio-<br />

nele problemen of zware leerstoornissen bestaat er op het niveau van het basis- en<br />

secundair onderwijs ook buitengewoon onderwijs (MVG 2002).<br />

12 <strong>De</strong> leerplicht is geldig tot in het jaar dat het kind 18 jaar wordt. <strong>De</strong> leerplicht is<br />

voltijds tot 16 jaar of tot 15 jaar <strong>als</strong> de leerling het 1ste & 2de jaar SO heeft voltooid<br />

(Wet betreffende de leerplicht 29 juni 1983).<br />

13 In het Belgische onderwijsstelsel kunnen de klassenraden drie soorten attesten<br />

uitreiken bij de einddeliberatie. Een a-attest wijst erop dat de leerling matuur<br />

wordt geacht om door te gaan in de ingeslagen studierichting. Een c-attest vormt<br />

een veto. <strong>De</strong> leerlingen moeten dan het studiejaar opnieuw doorlopen. Een b-attest<br />

neemt hier een tussenpositie in. Het is een signaal naar ouder en kind, dat het<br />

kind zijn studiejaar niet moet overdoen, gegeven dat het verandert van studie-<br />

richting. Een b-attest kan dan aanleiding geven tot een overgang van ‘sterke’ naar<br />

een ‘zwakke’ studierichting, of van het ASO, naar het TSO of het BSO.<br />

14 <strong>De</strong> categorie “klassiek” bestaat uit de administratieve groepen ‘Grieks-Latijn’,<br />

‘Grieks-Wetenschappen’, ‘Grieks-Wiskunde’, ‘Latijn-Wetenschappen’, ‘Latijn-<br />

Wiskunde’. Onder de hoofding ‘Wetenschappelijk’ vallen de administratieve groepen<br />

‘Economie-Wiskunde’ en ‘Wetenschappen-Wiskunde’. <strong>De</strong> restcategorie omvat de<br />

administratieve groepen ‘Moderne talen-Wetenschappen’, ‘Moderne talen-<br />

Wiskunde’, ‘Menswetenschappen’ en ‘Sportwetenschappen’.<br />

15 Een eerste soort studierichtingen bestaat uit studies waarin zowel algemene <strong>als</strong><br />

technische vakken centraal staan. Het gaat om administratieve groepen zo<strong>als</strong><br />

“handel” of “hotel” Een tweede soort richtingen biedt vooral algemene vakken aan<br />

en in veel mindere mate technische of praktijkvakken. In deze categorie vinden we<br />

richtingen zo<strong>als</strong> “secretariaat-talen” of “boekhouden-informatica”. Een derde soort<br />

[195]


studies wordt veel sterker geassocieerd met het TSO. Het gaat om richtingen<br />

waarin het technische of het praktische aspect primeert. Onder deze hoofding<br />

vinden we bijvoorbeeld de administratieve groepen “autotechniek”, “elektro-<br />

techniek”, “houttechnieken”,…. Tenslotte bevat het TSO een aantal richtingen<br />

waarin naast het technische ook een sterke theoretische en wiskundige onderbouw<br />

wordt aangeboden. Exemplarisch voor dit soort richtingen zijn de administratieve<br />

groepen “biotechniek”, “elektriciteit” of “industriële wetenschappen”.<br />

16 <strong>De</strong> eerste soort richtingen bieden voorbereiding voor industriële beroepen aan.<br />

Onder deze hoofding kan men richtingen zo<strong>als</strong> “vrachtwagenchauffeur”, “autotech-<br />

nieken”, “centrale verwarming”, “metaalbewerking”, … aantreffen. Een tweede soort<br />

richtingen is gefocused op beroepen in de handel of de diensten, zo<strong>als</strong> bijvoorbeeld<br />

“brood & banket”, “etalage”, “hotel”. Een derde categorie studierichtingen ligt in de<br />

verzorgingssector en een laatste tracht voor te bereiden voor een professioneel leven<br />

in de land- en tuinbouw.<br />

17 <strong>De</strong> categorie ‘Ander’ groepeert managers, mensen werkzaam in commerciële<br />

beroepen, maar ook allerhande dienstpersoneel Voor een meer uitgebreide<br />

beschrijving van deze categorisering zie: Glorieux 1995.<br />

18 Voor wat Vlaanderen betreft schetst Tan op basis van de verschillende metingen<br />

van het Centrum voor Sociaal Beleid (UA) tussen 1976 en 1992, de relatieve<br />

stabiliteit van de ongelijkheid in toegang tot het onderwijs.<br />

19 <strong>De</strong>creet van 28 juni 2002 (DGOK-I 2003), B.S. 14 september 2002, 2 de ed.,<br />

40896-40908<br />

20 Dit is het geval voor wat betreft het secundair onderwijs. Voor het lager onder-<br />

wijs is de nabijheid van de <strong>school</strong> het belangrijkste criterium.<br />

21 Dit is onder meer het geval voor de congregatie van salesianen. <strong>De</strong> orde is in<br />

1859 opgericht door Don Giovanni Bosco en genoemd naar de H. Franciscus van<br />

Sales (1567-1622). Ze richt zich heel specifiek op de minder bedeelden<br />

(Kerckhoven, Mesens & Stienaers SD).<br />

22 Voor het tolerantiebegrip zie o.m. Raes 1997. <strong>De</strong>ze stelling werd onder meer<br />

verwoord door de liberaal academicus en politicus Charles Graux op het eind van<br />

de 19 de eeuw: “Verdraagzaamheid is geen synoniem voor aarzeling noch voor<br />

gebrek aan beginselvastheid (…) Verdraagzaamheid zorgt voor de eerbiediging van<br />

de persoon en de vrijheid van de medemens. Ze laat evenwel toe dat ieder zijn eigen<br />

overtuiging vrij naar voor kan brengen. Ook al mocht een verschil in zienswijze al<br />

eens aanleiding geven tot elkaar bekampen, nooit zal dit dreigen over te gaan tot<br />

belediging, geweldpoging of vervolging.”<br />

23 B/SD volgt ongeveer een t-verdeling. Een waarde van -2 of +2 stemt ongeveer<br />

overeen met een kans op type I fout van 5% (Bosker & Scheerens 1999).<br />

24 Het gaat hier om kenmerken <strong>als</strong> sekse, nationaliteit, professionele situatie van de<br />

ouders, smaakculturen (<strong>als</strong> proxy voor de invloed van peer group effecten) en<br />

participatie in het verenigingsleven (Elchardus, Kavadias & Siongers 1999). <strong>De</strong><br />

volledige modellen staan in bijlage II.<br />

[196]


25 Voor een enkele onafhankelijk variabele Xi, heeft het multinominaal logistisch<br />

regressiemodel (met de logit-link <strong>als</strong> link functie) de volgende vorm:<br />

( s)<br />

π i log β x<br />

t<br />

π<br />

i<br />

( s)<br />

( s)<br />

(s )<br />

= β0<br />

+ 1 1 , s=1,…,t-1 , waarbij π i de kans is op categorie (s)<br />

( s)<br />

(of P( yi<br />

= s)<br />

) en met β 1 <strong>als</strong> het additief effect van een toename met 1 eenheid<br />

in x, op de log-odds om in categrie s te zitten (in de plaats van in t).<br />

26 In dit geval werd de indicatoren voor smaak en levensbeschouwing uit de<br />

modellen 2A, 2B, 3A en 3B geweerd.<br />

27 <strong>De</strong> multinomiale multilevel analyse geeft per partijcontrast (met de referentie-<br />

groep) een variantie weer op <strong>school</strong>niveau. Het model levert echter geen empirische<br />

schatter op van de residuele variantie op individueel niveau ( e ij ). <strong>De</strong>ze kunnen<br />

worden bekomen aan de hand van gesimuleerde waarden (Rashbash, Steele &<br />

Browne 2003: 115-117) of door aan te nemen dat de categorische respons bepaald<br />

wordt door een onderliggende continue logistische functie (van een keuze tegenover<br />

de referentiecategorie; Snijders & Bosker 1999). Onder die veronderstelling, volgt<br />

e ij een logistische verdeling met een variantie van ( 3,<br />

29)<br />

3 ≈ π . <strong>De</strong><br />

variantiepartiecoëfficiënt, rho, werd berekend door deze grootheid te substitueren<br />

in de vergelijking 3.5; ρ=<br />

2<br />

σ<br />

2<br />

( σ + 3,<br />

29)<br />

(Snijders & Bosker 1999: 224)<br />

u0<br />

u0<br />

28 In tegenstelling tot de modellen met continue variabelen werd voor de multi-<br />

nominale regressies het programma Mixno gebruikt (Hedeker sd). <strong>De</strong> schattings-<br />

wijze van dit programma biedt in tegenstelling tot Mlwin betrouwbare deviantie-<br />

maten.<br />

29 <strong>De</strong> Aglop-gegevens werden verzameld naar aanleiding van de verkiezingen van<br />

1975 door S. Bernard, N. <strong>De</strong>lruelle, W. <strong>De</strong>wachter, A.-P. Frognier, & G. Van <strong>De</strong>n Brande<br />

(1975). <strong>De</strong> ISPO-gegevens van 1991 die we hier gebruiken werden ter beschikking<br />

gesteld door het interuniversitair steunpunt politiek opinie onderzoek, gesteund<br />

door DWTC. Voor het Vlaamse electoraat werden de gegevens oorspronkelijk<br />

vergaard door J. Billiet, M. Swyngedouw, A. Carton en R. Beerten (ISPO). Noch de<br />

dataverzamelaars noch het steunpunt kunnen worden verantwoordelijk gesteld<br />

voor de huidige analyses en interpretaties (ISPO-PIOP 1995).<br />

30 <strong>De</strong> exponenten zijn berekend op basis van de ruwe residuen residuen, logits.<br />

31 <strong>De</strong> geschatte regressie dient enkel ter visualisering van een mogelijk verband. We<br />

hebben hier geopteerd voor een kwadratische regressie omwille van de evolutie van<br />

de puntenwolk. Een lineaire regressie zonder de kwadratische term biedt een iets<br />

minder goede, maar nog wel acceptabele, fit; voor R0 R²: 0,37; R1 R²: 0,27<br />

[197]


V. INSTITUTIE EN MENTALITEIT OP<br />

MICRO NIVEAU. DE IMPACT VAN DE<br />

SCHOOLLEIDING OP HET POLITIEK<br />

ZELFBEELD VAN LEERLINGEN<br />

<strong>De</strong>mocracy should not wait until the age of voting … Ours may be a<br />

fairer democracy than the political one, for children are pretty charitable<br />

to each other…, it is a more genuine democracy because laws are made<br />

at an open meeting, and the question of uncontrolable elected delegates<br />

does not arise… As education, self-government is of infinite value.<br />

[A.S. Neill (1992) Self-Government in Summerhill: 23]<br />

As a character, Neil is obviously dogmatic, self-assured, imposing. One<br />

could not want a stronger, more vigorous leader of a leaderless <strong>school</strong>.<br />

[L. Kohlberg (1970) The moral atmosphere of the <strong>school</strong>: 121 ]<br />

1 Inleiding<br />

In het vorige hoofdstuk werd “de <strong>school</strong>” <strong>als</strong> een monolithisch<br />

geheel beschouwd. We deden <strong>als</strong>of alle scholen min of meer dezelfde<br />

structuur en omkadering hadden. We hielden alleen in beperkte<br />

mate rekening met de samenstelling van de instroom (achtergrond)<br />

en het aanbod van de <strong>school</strong> (onderwijsvorm). Hiermee volgden we<br />

ten dele de aanpak zo<strong>als</strong> die terug te vinden is in het gangbare<br />

onderzoek omtrent <strong>politieke</strong> socialisatie. Dit haalt de <strong>school</strong> aan <strong>als</strong><br />

een van de mogelijke actoren, maar laat in het midden welk<br />

structureel kenmerk doorweegt in het socialisatieproces.<br />

[199]


Scholen staan echter centraal in onderwijskundig onderzoek. <strong>De</strong><br />

meeste richtingen binnen deze discipline gaan een stap verder en<br />

trachten de <strong>school</strong> <strong>als</strong> ‘black box’ open te breken. Het onderzoek<br />

naar <strong>school</strong>effectiviteit is daarin het meest systematische en gaat<br />

analytisch ook het verst. Daarin wordt de rol van de klas <strong>als</strong><br />

primaire interactie-eenheid benadrukt. En naast die klas brengt<br />

men een aantal ondersteunende voorwaarden van <strong>school</strong>organisatie<br />

in beeld. Steevast wordt verwezen naar de centrale rol van de leraar<br />

in het leerproces, maar ook naar de aanwezigheid van een gestructureerde<br />

<strong>leeromgeving</strong> (i.e. ‘orde’) <strong>als</strong> noodzakelijke conditie. Scholen<br />

zijn verre van uniforme monolieten waarin enkel leraren actief zijn.<br />

Het zijn organisaties bemand met een administratie, omkaderd met<br />

een arsenaal aan regels, waarbij het geheel in goede banen wordt<br />

geleid door een directie of directieteam.<br />

Voorbeelden van markante <strong>school</strong>leiders zo<strong>als</strong> ondermeer de<br />

bezieler van de Summerhill<strong>school</strong> Alexander S. Neill (Neill 1964;<br />

Neill 1992), maar ook anderen <strong>als</strong> Bertrand Russell (Russell 1989<br />

(orig.:1932)), Boyden of Shapiro (Kohlberg 1970) wijzen er op dat de<br />

visies van deze mensen de hele <strong>school</strong>cultuur beïnvloeden. Hun<br />

opvattingen vertalen zich in een andere <strong>school</strong>werking. Ze drukken<br />

willens nillens een stempel op de kennis, vaardigheden, opvattingen<br />

en persoonlijkheid van hun leraren en leerlingen. Dit was<br />

overduidelijk het geval in Summerhill.<br />

Summerhill was een kost<strong>school</strong> opgericht in 1921 door A.S. Neill en<br />

zijn vrouw 1. Neill geloofde niet in de traditionele opvoeding en was er<br />

van overtuigd dat de oorspronkelijke aard van het kind goed was (en<br />

dus geen erfzonde meedraagt). <strong>De</strong>ze ongereptheid wordt in zijn<br />

opvatting gecorrumpeerd door de maatschappelijke geboden en<br />

verboden. <strong>De</strong>ze zouden het “echte” geluk in de weg staan en slechts<br />

leiden tot zelfhaat en haat. Zijn ogenschijnlijk eenvoudige remedie<br />

bestond uit het geven van vrijheid aan elk kind in zijn <strong>school</strong>. <strong>De</strong>ze<br />

vrijheid werd uiteraard in goede banen geleid door de procedures<br />

die de directeur had uitgedacht om die vrijheid te maximaliseren en<br />

zo nodig ‘bij te sturen’ aan de hand van therapeuthische sessies, of<br />

door wekelijkse overlegavonden. Dit overleg was expliciet gericht op<br />

het uitpraten van problemen, uitvaardigen van regels en<br />

nabespreken van inbreuken op de regels. In dat basisdemocratisch<br />

systeem kreeg iedereen, zowel de directeur, de staf <strong>als</strong> de kinderen<br />

een even grote stem (Neill 1964).<br />

[200]


Hoewel Summerhill niet zozeer een expliciete oefening in burgerschap<br />

was, bracht het curriculum duidelijk ook op kleine schaal<br />

<strong>politieke</strong> vaardigheden bij 2. <strong>De</strong>zelfde bekommernis om inspraak of<br />

participatiegerichtheid vinden we ook terug in een aantal reformpedagogische<br />

en ‘ontscholingsbewegingen’ die het licht zagen vanaf<br />

de eerste helft van de twintigste eeuw (<strong>De</strong>paepe 1999). En hoewel<br />

expliciete <strong>politieke</strong> posities slechts bij een handvol op de voorgrond<br />

stonden (cf. Freire 1996), legden ze bijna allemaal de nadruk op<br />

emancipatie en politiek relevante attitudes.<br />

In tegenstelling hiermee besteedde de literatuur omtrent <strong>politieke</strong><br />

socialisatie nauwelijks aandacht aan de <strong>school</strong>leiding <strong>als</strong> actor of<br />

factor. <strong>De</strong>ze lacune kan te wijten zijn aan het feit dat het gros van<br />

het onderzoek in de Verenigde Staten werd uitgevoerd. Zo<strong>als</strong> eerder<br />

vermeld stond in deze literatuur de rol van de <strong>school</strong> zelden op de<br />

voorgrond (met uitzondering van Flacks, Newcomb & Koenig 1967;<br />

Hess & Torney 1967; Newcomb 1970). Daarbij komt dat het<br />

bestaande onderzoek vooral in public <strong>school</strong>s werd uitgevoerd. <strong>De</strong><br />

besluitvormende nexus bevindt zich op het niveau van de <strong>school</strong><br />

boards, die veelal regionaal georganiseerd zijn. <strong>De</strong> directeurs zijn<br />

derhalve gebonden aan federale wetgeving, staatsgebonden<br />

richtlijnen en dienen verantwoording af te leggen aan de<br />

overkoepelende <strong>school</strong>besturen. <strong>De</strong> beleidsmarge werd binnen deze<br />

context marginaal geacht (Chubb & Moe 1988; Chubb & Moe 1990;<br />

Langton 1969; Merelman 1971).<br />

Voor de status van het directieniveau van scholen in onderzoek<br />

worden we geconfronteerd met een paradox: het “management” zou<br />

cruciaal zijn voor de cognitieve effectiviteit van scholen, maar blijkbaar<br />

een te verwaarlozen factor <strong>als</strong> het gaat over invloed op de,<br />

ruimere, socialiserende taak. Er is echter geen enkele geldige reden<br />

om aan te nemen dat het <strong>school</strong>beleid, de visie van de directie en de<br />

organisatiekenmerken van een <strong>school</strong> geen impact zouden hebben<br />

op de dominante vertogen bij jongeren.<br />

Het is deze lacune betreffende de rol van de <strong>school</strong>directie die de<br />

hoofdmoot uitmaakt van dit hoofdstuk. We willen weten of de<br />

verschillen in visies van directies zich ook vertalen in differentiële<br />

socialisatiepatronen op het vlak van politiek. <strong>De</strong>ze vraag omvat drie<br />

deelaspecten. We moeten in de eerste plaats nagaan of directies<br />

verschillende visies ventileren over politiek en <strong>politieke</strong> socialisaties.<br />

[201]


Het is echter niet voldoende dat het <strong>school</strong>hoofd een eigen opvatting<br />

ventileert aan de onderzoekers. We moeten kunnen nagaan of<br />

sommige directies er beter in slagen dan anderen hun visies door te<br />

drukken in de scholen. In sommige gevallen zal die eigen stempel<br />

terug te vinden zijn in een aangepast reglement. In andere zal de<br />

directie de nodige ervaring en vaardigheden ontberen en bijgevolg te<br />

weinig ruimte hebben om het reglement naar haar hand te zetten.<br />

We willen bijgevolg in de tweede plaats weten of verschillende visies<br />

zich vertalen in aparte institutionele arrangementen.<br />

Studies omtrent onderwijsmanagement nemen aan dat een<br />

effectieve organisatie zich ook manifesteert in betere prestaties<br />

(Marx & Satter 1994; Van den Broeck, Crevits & <strong>De</strong>vos 1995).<br />

Hoewel deze assumptie tot de kern van het probleem behoort, wordt<br />

ze echter zelden getoetst in dit soort studies. <strong>De</strong> derde vraag is voor<br />

onze probleemstelling echter de meest cruciale, namelijk: vertalen<br />

de verschillen in institutionele arrangementen zich ook bij de<br />

jongeren? Hebben verschillende soorten directies en reglementen<br />

wel een impact op de gevoelens van <strong>politieke</strong> machteloosheid, de<br />

vertogen en de mogelijke stemintentie?<br />

2 Schoolleiderschap in beeld? Visies op de rol van directies<br />

2.1 Cognitieve effectiviteit en morele neutraliteit<br />

Het geraadpleegde ‘main stream’ onderzoek over de rol van scholen<br />

in de vorming van een politiek zelfbeeld bij jongeren spreekt zich<br />

niet uit over de mogelijke invloed van het <strong>school</strong>bestuur. <strong>De</strong> enige<br />

verwijzing naar de directies in de relevante literatuur vindt men bij<br />

de kritische pedagogen, zo<strong>als</strong> Paolo Freire (Freire 1998). Directies<br />

vormen voor deze ‘bevrijdingspedagoog’ onmisbare raderwerken in<br />

het autoritaire panopticum van onze hedendaagse samenlevingen.<br />

Door hun controle op leraren smoren directies elke vorm van<br />

creativiteit in de kiem (Freire 1998: 9). Maar ook hier blijft de<br />

beschrijving van de mogelijke rol van directeurs beperkt. Het zijn<br />

slechts raderwerken in de globale strijd tot disciplinering en het<br />

streven naar status quo. In feite worden directies hier al dan niet<br />

ten onrechte afgeschilderd <strong>als</strong> de bureaucratische cerberus van<br />

leraren. Ze dienen de scheppende energie van deze professionele<br />

[202]


groep tot een minimum te beperken en ze te transformeren tot willoze<br />

bureaucratische instrumenten (“interdicted bodies”).<br />

In feite zorgen directies in deze visie voor een bepaalde invulling en<br />

beknotting van de pedagogische missie van leraren door hun klemtoon<br />

te leggen op regels en neutraliteit. Dit beeld staat in schril<br />

contrast met de voorwaardescheppende rol die aan de directie wordt<br />

toebedeeld in onderzoek naar onderwijsorganisaties, effectiviteit of<br />

<strong>school</strong>ontwikkeling (Reynolds et al. 2001; Slee & Weiner 1998;<br />

Verhoeven, Vandenberghe & Van Damme 1992).<br />

- effectiviteit<br />

Het <strong>school</strong>effectiviteitsonderzoek beperkt zich echter in de meeste<br />

gevallen tot het zoeken naar kenmerken die het aanleren van cognitieve<br />

vaardigheden binnen <strong>school</strong>verband zouden stimuleren. <strong>De</strong><br />

centrale onderzoeksvariabele bestaat in hoofdzaak uit de individuele<br />

testscore op een toets voor wiskunde of taalvaardigheid (Creemers<br />

1997; Scheerens & Bosker 1997; Teddlie, Reynolds & Pol 2001).<br />

Het effectiviteitsonderzoek heeft sedert de eerste studies in de jaren<br />

’60 al een hele evolutie doorgemaakt. Onderzoeken zo<strong>als</strong> de ‘Equal<br />

Educational Opportunity-survey’ van Coleman beperkten zich tot<br />

het inschatten van het effect van ‘input’ variabelen, zo<strong>als</strong> uitgaven<br />

per leerling of achtergrondkenmerken van de leerlingen, op de<br />

‘output’ (<strong>school</strong>resultaten) (Coleman et al. 1966). <strong>De</strong>ze massale<br />

survey, gericht naar 4000 scholen uit het lager en secundair niveau,<br />

leverde een pessimistisch beeld met betrekking tot de invloed van<br />

scholen. Prestaties zouden vooral door de sociale status en niet door<br />

<strong>school</strong>kenmerken worden beïnvloed. <strong>De</strong>ze benadering hield echter<br />

geen rekening met kenmerken die worden geassocieerd met het<br />

onderwijsproces en het <strong>school</strong>klimaat. Pas in de jaren ’70 kreeg men<br />

oog voor ‘procesvariabelen’, zo<strong>als</strong> de verwachtingen van leraren ten<br />

aanzien van de prestaties van leerlingen (Rosenthal & Jacobsen<br />

1968) of de evaluatie van leraren door directies (Brookover et al.<br />

1979). Vanaf de late jaren ’80 werd men tevens gevoelig voor contextuele<br />

inbedding van scholen. <strong>De</strong> <strong>school</strong>resultaten van kinderen uit<br />

een <strong>school</strong> in een kansarme stedelijke context kunnen niet zonder<br />

meer worden vergeleken met deze van een <strong>school</strong> gelegen in een<br />

sociaal gemengde buitenwijk (Teddlie et al. 2002).<br />

<strong>De</strong> leidraad van het hedendaagse effectiviteitsonderzoek wordt<br />

gevormd door dit CIPO-model. Effectiviteit wordt gezien <strong>als</strong> de mate<br />

[203]


waarin een <strong>school</strong> de gewenste output produceert. <strong>De</strong>ze output<br />

komt altijd tot stand binnen een zekere Context (op macro-niveau),<br />

is de resultante van een welbepaalde Input die vervolgens op <strong>school</strong>-<br />

(meso) en klasniveau (micro) wordt verwerkt in een Proces. Kortom<br />

CIPO, Context, Input, Proces en Output vormen de universele parameters<br />

van elke onderwijscyclus (Reynolds, Stringfield, Teddlie &<br />

Creemers 2002; Scheerens & Bosker 1997; Teddlie, Reynolds &<br />

Sammons 2001).<br />

<strong>De</strong> output komt tot stand tijdens de activiteiten in de procesfase. In<br />

het effectiviteitsonderzoek maakt men doorgaans een onderscheid in<br />

procesvariabelen naargelang het niveau waarop het onderwijsproces<br />

plaatsvindt: de <strong>school</strong> en de klas. <strong>De</strong> belangrijkste procesvariabelen<br />

op <strong>school</strong>niveau zijn het ‘<strong>school</strong>beleid’ (prestatiegericht <strong>school</strong>beleid),<br />

pedagogisch leiderschap, gezamenlijke planning van leraren,<br />

kwaliteit van het curriculum, ordelijk <strong>school</strong>klimaat en evaluerend<br />

vermogen van de <strong>school</strong> (Creemers 1994; Davis & Thomas 1989;<br />

Hoffman et al. <strong>2004</strong>; Mortimore 1997; Reynolds & Teddlie 2001).<br />

Van deze vijf factoren hebben er drie –<strong>school</strong>beleid, leiderschap,<br />

ordelijk <strong>school</strong>klimaat– rechtstreeks te maken met de aanpak en<br />

visie van de directie. <strong>De</strong> mate waarin cognitieve vaardigheden bij<br />

kinderen worden aangeleerd staat in functie van de kwaliteiten van<br />

de <strong>school</strong>leiders. Hun doeltreffendheid vertaalt zich in effectievere<br />

instructie.<br />

- Organisatie<br />

Het organisatieonderzoek tracht daarentegen de doelmatigheid en<br />

doeltreffendheid van scholen <strong>als</strong> organisaties in een onzekere omgeving<br />

te evalueren (Mahieu 1989; Marx & Satter 1994). Dit soort<br />

studies is gegroeid vanuit organisatiesociologische inzichten en<br />

benadert scholen <strong>als</strong> gestructureerde samenwerkingsverbanden. <strong>De</strong><br />

samenwerking tussen directie /onderdirectie, pedagogische<br />

coördinatie, administratief personeel, onderhoudspersoneel, leraren<br />

–elk met eigen opvattingen of vertogen– is niet vanzelfsprekend en<br />

kan in vele gevallen worden geoptimaliseerd.<br />

<strong>De</strong> kracht, maar ook het probleem van scholen ligt volgens een<br />

aantal organisatiedeskundigen in de ‘segmentale’ of ‘hybride’ structuur<br />

(Marx & Satter 1994). Enerzijds hebben scholen nood aan een<br />

administratieve component ter ondersteuning van de operationele<br />

werkzaamheden. <strong>De</strong> <strong>school</strong> is een fysieke plek waar leerlingen een<br />

[204]


aantal uren per dag vertoeven. Zowel de infrastructuur <strong>als</strong> de<br />

leerlingenadministratie dienen door middel van een of ander<br />

arrangement te worden beheerd. <strong>De</strong> logistieke samenwerkingsverbanden<br />

zijn hiërarchisch gestructureerd volgens Webers<br />

klassieke model van de ideaaltypische bureaucratische organisatie.<br />

<strong>De</strong> bevoegdheden zijn duidelijk omschreven en de bevelstructuur is<br />

in een duidelijke ‘top-down lijn’ afgebakend.<br />

Anderzijds bestaat de kerntaak van scholen uit de professionele<br />

activiteit van leraren. <strong>De</strong>ze laten zich vooral leiden door een mengelmoes<br />

van didactische inzichten en eigen opvattingen over goed lesgeven.<br />

<strong>De</strong>rgelijke ‘praktijktheorieën’ zijn doorgaans richtsnoeren die<br />

leraren zelf hebben ontwikkeld voor hun vak of vakgebied op basis<br />

van wetenschappelijke kaders en professionele ervaring (Beijaard<br />

1994). En hoewel leraren hiërarchisch onder de directie vallen, is<br />

hun autonomie veel groter. Ze zijn gestructureerd volgens een<br />

collegiaal ‘stafprincipe’ (of radstructuur) (Meyer & Rowan 1983;<br />

Marx & Sutter 1994). Leraren functioneren met andere woorden<br />

relatief autonoom. Dit garandeert hun vrijheid van denken en<br />

vergroot tevens de verantwoordelijkheid ten aanzien van de<br />

leerlingen (Standaert 1994). Vanuit het perspectief van beleidsvoering<br />

zorgt deze autonomie echter voor spanningen.<br />

Onderzoek naar effectiever functioneren van scholen tracht deze<br />

autonomie in te bedden in lerarenteams en biedt richtlijnen aan de<br />

directie om meer vat te krijgen op de aspiraties van de <strong>school</strong> <strong>als</strong>ook<br />

op de richting waarin een <strong>school</strong> moet evolueren (Marx & Satter<br />

1994; Buelens & <strong>De</strong>vos 1992). Een van de mogelijke middelen om<br />

het beleidsvoerend vermogen bij te sturen is via visievorming. Het<br />

proces van visievorming aan de hand van bijvoorbeeld het opstellen<br />

van een <strong>school</strong>reglement wordt <strong>als</strong> een determinant gezien waardoor<br />

de neuzen in dezelfde richting kunnen worden gezet (Mahieu 1993).<br />

In dat proces zal een inspirerend directeur ervoor zorgen dat de visie<br />

door de gehele <strong>school</strong> wordt overgenomen. Dit zou op zijn beurt<br />

leiden tot betere prestaties.<br />

- Schoolverbetering<br />

Het onderzoek naar <strong>school</strong>effectiviteit en onderwijsorganisatie heeft<br />

een belangrijke impact gehad op het onderwijsonderzoek. Vermits<br />

dit soort onderzoek de ambitie had een beleidsgericht pragmatisch<br />

onderzoeksprogramma uit te bouwen bleef kritiek ook niet uit. Het<br />

[205]


is niet de bedoeling uitvoerig in te gaan op de verschillende<br />

kritieken en alternatieven in het onderwijsonderzoek. Wel kan even<br />

worden gewezen op de implicaties voor de visies op het<br />

<strong>school</strong>leiderschap.<br />

In de Verenigde Staten zijn het vooral John Chubb en Terry Moe die<br />

sterk <strong>school</strong>leiderschap promoveerden tot dé sleutel tot succes op<br />

het vlak van effectiviteit. Zij stelden immers dat scholen effectiever<br />

werken in een vrije marktgestuurde omgeving. In een democratischbureaucratische<br />

context (zo<strong>als</strong> dat het geval is voor de Amerikaanse<br />

Public <strong>school</strong>s) is de beleidsmarge immers minimaal en de aanpassing<br />

aan nieuwe omstandigheden onvoldoende (Chubb & Moe<br />

1988; 1990). Zij pleiten dan ook onomwonden voor de deregulering<br />

van het publieke net. Binnen een dergelijke ‘vrije’ institutionele<br />

setting wint de factor <strong>school</strong>leiderschap aan belang (Chubb & Moe<br />

1992). <strong>De</strong>ze visie werd overigens niet zonder meer gedeeld door de<br />

Europese effectiviteitsonderzoekers (Creemers 1997).<br />

<strong>De</strong> belangrijkste pijlen van de sceptici waren gericht op de beperkte<br />

invulling van ‘effectiviteit’ (Cohen 2000; Slee & Weiner 1998), de<br />

nadruk op institutionele deregulering van een aantal effectiviteitsonderzoekers<br />

(Brown 1998), de hiermee gepaard gaande pleidooien<br />

voor een vrije marktwerking voor scholen (Lauder 1991; Hamilton<br />

1998), de overheersende ideologie van het consumentisme 3<br />

(Torrance 1997; Wielemans 1996) en de overdreven klemtoon op<br />

sterk leiderschap (Grace 1997).<br />

<strong>De</strong>ze kritieken strekken zich echter niet uit tot het principe van<br />

pedagogisch leiderschap. Ook de critici uit de hoek van <strong>school</strong>ontwikkeling<br />

of actieonderzoek halen deze rol van de directie aan <strong>als</strong><br />

een conditie voor het welslagen van het onderwijs en opvoedingsproces<br />

in scholen, of zien het <strong>als</strong> een noodzakelijke voorwaarde om<br />

te komen tot een democratisch <strong>school</strong>klimaat (Grace 1997). Het<br />

grote verschil tussen deze strekkingen is terug te vinden in de<br />

verhouding tussen enerzijds de <strong>school</strong>leiders en anderzijds de<br />

andere onderwijsactoren, zo<strong>als</strong> leraren, leerlingen of ouders. <strong>De</strong><br />

meeste <strong>school</strong>effectiviteitsstudies conceptualiseren de andere<br />

actoren <strong>als</strong> passieve ontvangers van de verlichte visies van de<br />

directies. Men kan echter vertrekken vanuit participatieve<br />

opvattingen over de verhouding tussen alle betrokken onderwijsactoren<br />

(<strong>De</strong>wey 2000; Hextall & Mahony 1998).<br />

[206]


Samenvattend kan worden gesteld dat doortastend leiderschap in al<br />

deze soorten onderzoek belangrijk wordt geacht. In het ene geval is<br />

het een determinant van een ideale <strong>leeromgeving</strong>, vergroot de<br />

directie het beleidsvoerend vermogen van scholen of werkt zij <strong>als</strong><br />

vernieuwer van de <strong>school</strong>cultuur (Rutter e.a. 1980; Mortimore 1997;<br />

Scheerens & Bosker 1997; Reynolds & Teddlie 2001). In de andere<br />

gevallen staat een ondersteunende directie in voor de coördinatie<br />

van een participatief georiënteerde organisatie (Creemers 1997;<br />

Riddle, Brown & Duffield 1998).<br />

2.2 Pedagogische partijdigheid : Het hidden curriculum<br />

Het onderzoek dat hier de revue passeerde over effectiviteit,<br />

organisatie en verandering richt zich in hoofdzaak op cognitieve<br />

uitkomsten. <strong>De</strong> literatuur omtrent het ‘Hidden Curriculum’ of<br />

verborgen leerplan biedt daarentegen mogelijke aanknopingspunten<br />

voor socialisatievraagstukken op <strong>school</strong> (Jackson 1968; Kohlberg<br />

1970; Apple 1986; Ehman 1980; Klaassen 1992). Onderzoek naar<br />

het hidden curriculum spitst zich toe op onbewuste en onbedoelde<br />

leerarrangementen en leerprocessen, die een invloed hebben (of<br />

kunnen hebben) op de houdingen en waarden van leerlingen<br />

(Klaassen 1992; Klaassen 1996). <strong>De</strong>ze vormen van socialisatie<br />

worden ook wel aangeduid <strong>als</strong> latente overdracht. Philip Jackson, de<br />

auteur die dit concept introduceerde, merkte op basis van klasobservaties<br />

dat elke <strong>school</strong> een aantal ongeschreven regels kent:<br />

“…the crowds, the praise, and the power that combine to give a<br />

distinctive flavor to the classroom life collectively forms a hidden<br />

curriculum…” (Jackson 1968:33).<br />

In deze optiek hangt een succesvolle <strong>school</strong>loopbaan minstens<br />

evenveel af van het zich eigen maken van de ongeschreven regels,<br />

<strong>als</strong> van het aanleren van formele vaardigheden (Jackson 1968). <strong>De</strong><br />

basisveronderstelling van Jackson was dat de subtiele beïnvloeding<br />

via niet-uitgesproken verwachtingen, via gehanteerde interactiepatronen<br />

en via andere niet geëxpliciteerde mechanismen, een<br />

sterkere impact heeft op de waarden van leerlingen, dan het eigenlijke,<br />

formele leerplan. Dat formele curriculum zorgt wel voor een<br />

overdracht van kennis en vaardigheden, maar al hetgeen wij<br />

vertogen en vertoogposities hebben genoemd zouden voornamelijk<br />

via het verborgen leerplan worden overgedragen of aangeleerd<br />

(Davies 1976; Jackson, Boostrom & Hansen 1993) 4.<br />

[207]


Uit bovenstaande kan reeds blijken dat de term ‘verborgen leerplan’<br />

nogal vaag en heel inclusief werd gebruikt. Zowat al wat in de<br />

<strong>school</strong> gebeurde kon onder deze hoofding worden geplaatst. Zelfs de<br />

onbedoelde gevolgen van het formele curriculum, zo<strong>als</strong> de<br />

‘verborgen boodschap’ in de lesteksten, werden op de conceptuele<br />

hoop van het hidden curriculum gegooid. Alle empirische en theoretisch<br />

mogelijke onbedoelde effecten van de institutionele structuur,<br />

van organisatiekenmerken van scholen, van het taalgebruik, van de<br />

ruimtelijke inrichting van de instellingen, <strong>als</strong> van de werking van<br />

leraren werd hieronder geplaatst.<br />

Het begrip werd dan ook het slachtoffer van het eigen succes<br />

(Klaassen 1992). Klaassen heeft getracht de verschillende mogelijke<br />

invullingen van dit begrip specifiek toegepast op het <strong>politieke</strong><br />

socialisatieonderzoek te inventariseren (1992). Hij onderscheidde<br />

negen verschillende soorten invloeden die allen <strong>als</strong> Hidden<br />

Curriculum worden omschreven door verschillende auteurs 5. We<br />

weerhouden een drietal gebieden van het <strong>school</strong>gebeuren waarin het<br />

verborgen leerplan cruciaal kan zijn.<br />

In de eerste plaats wordt de aandacht gevestigd op de leraar. Elke<br />

leraar vervult steeds een filterfunctie in het aanbieden van de<br />

leerstof. Hoewel men gebonden is aan een officieel leerplan, is de<br />

selectie en de manier van presentatie niet vrij van persoonlijke<br />

interpretatie. Daarnaast kan een leraar geen afscheid nemen van<br />

zijn volledige persoonlijkheid wanneer hij voor de klas staat.<br />

Ideaalbeelden, manieren van verantwoorden, opvattingen over feiten<br />

zullen doorsijpelen tot in de klaspraktijk. <strong>De</strong> houding van de leraren<br />

is daarom belangrijk voor de houding van leerlingen (Klaassen<br />

1992; Kohlberg 1970; Sachs & Smith 1988). Dit aspect wordt in het<br />

zesde hoofdstuk behandeld.<br />

In de tweede plaats zou het soort interactiepatronen op <strong>school</strong> een<br />

eigen “curriculum” herbergen. <strong>De</strong> mate waarin leerlingen inspraak<br />

hebben in de besluitvorming op <strong>school</strong> en de mate waarin ze open<br />

en vrij kunnen communiceren met leraren en directie, kenmerkt<br />

grotendeels de gezagsstructuur (<strong>De</strong> Groof 2003; Harber & Meighan<br />

1989). <strong>De</strong>ze verhoudingen tussen de leraren en de directie, tussen<br />

de leraren onderling, of tussen leraren en de leerlingen, laten hun<br />

sporen na op de <strong>politieke</strong> houdingen van leerlingen, zo<strong>als</strong> politiek<br />

vertrouwen, politiek cynisme, vervreemding, tolerantie en participatorische<br />

oriëntatie (Ehman 1980; Ichilov 1990).<br />

[208]


Een derde bron van beïnvloeding wordt gesitueerd op het vlak van<br />

de <strong>school</strong>instelling zelf. <strong>De</strong> inrichting en fysieke structuur van de<br />

<strong>school</strong> kan ook een boodschap meedragen. Lang voordat de term<br />

Hidden Curriculum voor het eerst werd gebruikt, merkte John<br />

<strong>De</strong>wey (2000 [orig. 1916]) op dat burgerschap, kennisoverdracht en<br />

onderwijsorganisatie onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. In<br />

<strong>De</strong>weys opvattingen vormt de <strong>school</strong> immers een vereenvoudigde<br />

omgeving die willens nillens leergedrag uitlokt. Leren gebeurt via<br />

ervaringen, dus moet men ervoor zorgen dat de ervaringsomgeving<br />

aangepast is aan hetgeen men wil aanleren. En voor de opvoeding<br />

van democratische burgers dient die omgeving tevens op een<br />

democratische manier te worden ingericht. Kortom, democratische<br />

opvoeding, goed onderwijs en participatieve organisatie worden er<br />

<strong>als</strong> een geheel gezien. Hoewel alle Vlaamse scholen gelijkheid in hun<br />

pedagogisch project, <strong>school</strong>reglement of visie vermelden, kan men<br />

zich afvragen of leerlingen geen andere boodschap meekrijgen, <strong>als</strong><br />

sommige studierichtingen of onderwijsvormen structureel een<br />

minderwaardige plaats krijgen binnen de <strong>school</strong>.<br />

Jackson, Kohlberg en anderen wijzen er duidelijk op dat elke <strong>leeromgeving</strong><br />

een specifieke morele component omvat. Moreel neutraal<br />

onderwijs zou even (on)werkbaar zijn <strong>als</strong> scholen zonder leerlingen.<br />

<strong>De</strong> sleutel tot een beter begrip van deze omgeving kan er wel mede<br />

toe bijdragen dat zowel lesgever <strong>als</strong> directie zich bewust wordt van<br />

niet-bedoelde en niet-intentionele invloeden (Jackson, Boostrom &<br />

Hansen 1993; Klaassen 1996).<br />

<strong>De</strong> veronderstelling van een verborgen curriculum impliceert dat de<br />

aspecten van dit curriculum, zo<strong>als</strong> de gezagrelaties op <strong>school</strong>, in<br />

veel grotere mate de houdingen van leerlingen zullen bepalen dan<br />

aspecten van het formele leerplan. <strong>De</strong> visie van een <strong>school</strong> op<br />

burgerschap, of de projecten die een <strong>school</strong> opzet om leerlingen<br />

gevoelig te maken voor de problematiek van tolerantie, mensenrechten,<br />

bio-ethiek, en dergelijke meer, zouden bijgevolg een<br />

kleinere invloed hebben op de bestudeerde vertogen dan de<br />

aspecten van het verborgen leerplan.<br />

Samenvattend leren we uit deze onderzoeken dat de relatie met de<br />

directie, <strong>als</strong>ook de visie van de directie het <strong>school</strong>klimaat meebepalen.<br />

Het vinden van een gepaste operationalisering is echter<br />

minder vanzelfsprekend.<br />

[209]


3 Directies en pedagogische projecten in Vlaanderen<br />

3.1 Onderzoeksbronnen<br />

Reflecties over de pedagogische opdracht van de <strong>school</strong> kenmerken<br />

zich doordat in grote mate aandacht wordt besteed aan het<br />

duo onderwijs en opvoeding. Het ene aspect zou meer te maken<br />

hebben met het cognitieve luik. Het tweede heeft daarentegen vooral<br />

te maken met het culturele. Politieke socialisatie zo<strong>als</strong> het hier<br />

wordt opgevat behoort in grotere mate tot de opvoedende, waardevormende,<br />

component. Naar analogie van deze tweedeling in<br />

(cognitief) onderwijs en (morele) opvoeding vinden we in de visies op<br />

directies en <strong>school</strong>organisaties <strong>als</strong> <strong>leeromgeving</strong>en, ook twee<br />

afzonderlijke puzzelstukken. Directies zijn belangrijk <strong>als</strong> het gaat<br />

over cognitieve instructie, maar komen nauwelijks in beeld <strong>als</strong> het<br />

gaat over morele of <strong>politieke</strong> socialisatie.<br />

<strong>De</strong> directies zelf zijn echter geen gemakkelijke bronnen van informatie<br />

over politiek relevante materies. In open interviews laten<br />

directies zich niet snel verleiden tot stellingnamen met betrekking<br />

tot burgerschap of politiek. Dit valt waarschijnlijk te verklaren<br />

omwille van hun rol <strong>als</strong> buffer tussen de <strong>school</strong>organisatie en de<br />

wijdere omgeving. Hun manoeuvreerruimte wordt immers sterk<br />

bepaald door andere spelers in het maatschappelijk veld. Directies<br />

dienen zich te conformeren aan hogere overheden en wetgevingen,<br />

trachten rekening te houden met de gevoeligheden en wensen van<br />

ouders en moeten daarenboven een <strong>school</strong>team leiden. Onder<br />

dergelijke omstandigheden zal er een grote dwang tot zelfdwang<br />

ontstaan bij directieleden om zich te onthouden van conflictgevoelige<br />

materies. En politiek is de conflictmaterie par excellence.<br />

- Vragenlijsten bij directie<br />

In het waardenonderzoek van 1996-1997 werden de directeurs<br />

bevraagd aan de hand van een semi-gestructureerde vragenlijst.<br />

<strong>De</strong>ze werkwijze liet toe een aantal sociodemografische kenmerken<br />

(zo<strong>als</strong> sekse en leeftijd) te registreren, maar bood ook plaats voor<br />

meer toelichting bij de behandelde thema’s.<br />

In het open gedeelte werd getracht te peilen naar de mate waarin de<br />

directie een visie had op waardevorming en op vakoverschrijdende<br />

eindtermen zo<strong>als</strong> opvoeden tot burgerzin. Teleurstellend, maar ook<br />

interessant aan deze oefening is dat van de 63 directies er slechts<br />

[210]


15 meer uitleg verschaften. <strong>De</strong> open interviews bij directies zullen<br />

bijgevolg niet worden gebruikt voor verdere analyse.<br />

<strong>De</strong>ze teksten leveren ons echter wel stof op voor hypothesevorming.<br />

In deze interviews blijkt immers dat politiek amper aangeraakt<br />

wordt. Slechts drie directies gebruiken de term ‘burgerschap’ in hun<br />

uiteenzetting van hun visie op de taken van het onderwijs. <strong>De</strong> term<br />

‘politiek’ werd slechts eenmaal in de mond genomen. <strong>De</strong> enige verwijzingen<br />

naar burgerschap werden daarenboven in restrictieve<br />

termen geformuleerd. Zo stelde een van de weinige directeurs die<br />

het over burgerschap en burgerzin had:<br />

“Laat ons zeggen dat we daar proberen goed functionerende wereldburgers<br />

van te maken, die moeten beseffen dat er in de samenleving hiërarchie is,<br />

dat er regelgeving is, dat er wetgeving is.” (directeur <strong>school</strong> 7, interview<br />

24/10/1996)<br />

Of nog:<br />

“We proberen er serieuze burgers van te maken, <strong>als</strong> ik het zo mag zeggen<br />

(gelach). Dat is in feite de kern van de zaak. Dat ze weten wat mag en niet<br />

mag.” (directeur <strong>school</strong> 13, interview 7/1/1997).<br />

Volgzaamheid en normbesef lijken de enige politiek relevante<br />

criteria. <strong>De</strong> visie op politiek en burgerschap die eruit naar voren<br />

komt lijkt bijgevolg vrij beperkt te zijn. Indien we ze zouden toetsen<br />

aan werken over democratie en burgerschap (Lipset 1981; Almond<br />

1989), dan zou deze conceptie eerder aan de autoritaire dan aan de<br />

democratische pool kunnen worden geplaatst.<br />

Directies mijden en public vertogen met een <strong>politieke</strong> bijklank en<br />

wanneer ze dit niet doen hanteren ze vertogen die vooral de <strong>school</strong>werking<br />

en klasbeheersing moeten vergemakkelijken (volgzaamheid,<br />

regels, orde). <strong>De</strong>ze vaststelling brengt er ons toe om minimale<br />

verwachtingen te koesteren tegenover de invloed van directies.<br />

Op onze eerste vraag kan bijgevolg voorzichtig negatief worden geantwoord:<br />

directies verschillen onderling niet zo sterk inzake hun<br />

visie op politiek en burgerschap. Opvallend is het ontbreken van<br />

een manifeste visie op <strong>politieke</strong> opvoeding. Als burgerschap op de<br />

voorgrond komt, is het vooral in passieve (volgzame) termen.<br />

[211]


- Reglementen<br />

Om toch meer zicht te krijgen op de visie van directeurs kan worden<br />

gekozen voor de omweg van het geschreven woord. Indien we willen<br />

nagaan of verschillende directiestijlen een spoor nalaten kunnen we<br />

de operationele definities van het effectiviteitsonderzoek combineren<br />

met de interpretaties van het onderzoek rond het hidden curriculum.<br />

Een mogelijk verbindingselement wordt aangedragen door<br />

introductie van de term ‘<strong>school</strong>cultuur’ (Mahieu 1989; Mahieu<br />

1993b; Klaassen 1992; Klaassen1996).<br />

Schoolcultuur –de binnen een <strong>school</strong> gedeelde rituelen, vertogen en<br />

verwachtingen om de <strong>school</strong>activiteit te structureren– vat <strong>als</strong><br />

verklarend begrip zowel aspecten van formele organisatie <strong>als</strong><br />

informele werking samen (Van Vooren & Mahieu 1991; Maslowski<br />

2000). <strong>De</strong>ze cultuur manifesteert zich in rituelen die eigen zijn aan<br />

elke <strong>school</strong>, in de verwachtingen gekoesterd door leraren, maar ook<br />

in de visie zo<strong>als</strong> deze zou worden ontwikkeld door de directie. Het is<br />

vooral deze laatste operationalisatie die ons hier interesseert. In<br />

deze visie vormen <strong>school</strong>reglementen de fysieke neerslag van een<br />

specifieke organisatiecultuur op scholen (Mahieu 1993). <strong>De</strong><br />

reglementen zouden een weerspiegeling vormen van het soort<br />

inspraak van leraren en van de visie van de directie.<br />

Hier zou echter een belangrijk nadeel aan kunnen kleven. <strong>De</strong> toenemende<br />

juridisering in het onderwijs in het algemeen, en de juridisering<br />

van het reglement specifiek, zou immers de vertaling van een<br />

<strong>school</strong>cultuur ondergraven (Vertommen 1996). Sedert het decreet<br />

van 13 maart 1991 betreffende de organisatie van het voltijds<br />

secundair onderwijs en het decreet basisonderwijs van 25 februari<br />

1997 dient iedere lagere en secundaire <strong>school</strong> immers te beschikken<br />

over een reglement waarin de rechten en de plichten van de leerling<br />

zijn vervat 6. Volgens een aantal sceptici zouden de reglementen<br />

eerder de emanatie vormen van de graad van rechtszekerheid van<br />

de scholen, dan van de <strong>school</strong>cultuur (Mahieu 1993).<br />

<strong>De</strong> <strong>school</strong>reglementen conformeren zich inderdaad aan de juridisch<br />

sluitende modelreglementen die door de onderwijskoepels werden<br />

uitgeschreven. Volgens een onderzoek van Mahieu uit 1993 in 29<br />

scholen blijkt dat voor de onderzochte scholen uit het katholieke net<br />

tweederde tot drievierde van de reglementen bestaat uit overgenomen<br />

passages van het VSKO-modelreglement (Mahieu 1993).<br />

Maar ondanks deze grotere gelijkvormigheid blijken er nog<br />

[212]


verschillende typen van reglementen voor te komen (Verstegen<br />

1996). <strong>De</strong> reglementen trachten ook uiting te geven aan het pedagogisch<br />

project of de eigen visie van de <strong>school</strong>. Er blijkt dus nog<br />

ruimte te bestaan voor individuele variatie (Schokkaert 1996). <strong>De</strong><br />

vraag is echter of de formele verschillen, de 25% tot 33% eigen<br />

inbreng in het reglement in de onderzoeken van Mahieu, nog iets<br />

vertellen over ervaren verschillen bij leerlingen.<br />

- Leraren<br />

Een andere mogelijke bron van informatie over directies zijn<br />

diegenen met wie ze binnen de context van de <strong>school</strong> het vaakst in<br />

interactie treden, de leraren. <strong>De</strong> visie van directies kan bijgevolg ook<br />

worden gevat via de subjectieve interpretatie van de kwaliteit van de<br />

relaties onder leraren en directiepersoneel.<br />

Spijtig genoeg werd in de gehanteerde vragenlijst geen meetinstrument<br />

gebuikt dat peilde naar de visie omtrent burgerschap en<br />

politiek van de directie. Wel werd de impact van de directie bevraagd<br />

via een meetschaal die peilde naar de impact van de directie op de<br />

autonomie en het lesgeven van de leraren (Rymenans et al. 1996).<br />

<strong>De</strong> schaal voor het opmeten van de impact van directies werd<br />

ontwikkeld om onderwijskundig leiderschap op te meten (Davis &<br />

Thomas 1989). <strong>De</strong>rgelijk leiderschap impliceert dat directies begaan<br />

zijn met de inhouden, werkvormen en evaluaties van het geleverde<br />

onderwijs. Een van de aspecten wordt dan ook gevormd door de<br />

opvolging en continue evaluatie van leraren (Creemers 1997; Teddlie<br />

& Reynolds 2000). Directeurs die hun pedagogisch leiderschap<br />

vertalen naar de praktijk zullen bijgevolg kunnen worden<br />

opgespoord via de omweg van de leraar. Dit garandeert echter niet<br />

dat dit soort leiderschap ook politiek relevante vertogen bij<br />

leerlingen vorm geeft. Binnen de onderwijskundige literatuur neemt<br />

men echter aan dat de factoren die beter onderwijs zouden<br />

stimuleren ook een ‘betere’ opvoeding zouden garanderen (Dietvorst<br />

& Verhaegen 1995; Mahieu & Van Bunder 1992). <strong>De</strong>ze stelling kan<br />

met het bestaand materiaal worden getoetst.<br />

3.2 Indicatoren<br />

We gebruiken indicatoren uit de vragenlijsten van de directies om<br />

slechts een voor ons relevant kenmerk te weerhouden, namelijk de<br />

anciënniteit.<br />

[213]


Daarnaast maken we gebruik van de gestructureerde vragenlijsten<br />

afgenomen bij de leraren. Hieruit halen we schalen die wijzen op de<br />

impact van de directie op het functioneren van de leraar.<br />

Ten slotte baseren we ons op de in de scholen verzamelde <strong>school</strong>reglementen.<br />

We hopen hiermee een glimp te kunnen opvangen van<br />

de visie van de directie en de <strong>school</strong> op hun pedagogische en<br />

maatschappelijke opdracht.<br />

We behandelen achtereenvolgens de indicatoren uit deze drie<br />

verschillende bronnen.<br />

- Directievragenlijst<br />

Wat betreft de kenmerken van de directie werd rekening gehouden<br />

met het aantal jaren dat de directeur reeds werkt op de onderzochte<br />

<strong>school</strong>. In vele scholen worden directeurs gerekruteerd uit het<br />

onderwijzend personeel van de <strong>school</strong>. Daarom werd tevens een<br />

onderscheid gemaakt tussen het aantal jaren dat de directeur in<br />

totaal al aan de <strong>school</strong> verbonden is, al dan niet <strong>als</strong> directeur, en<br />

het aantal jaar dat hij of zij <strong>als</strong> directeur werkzaam is op de<br />

<strong>school</strong>. 7.<br />

Tabel 5.1 Directie: anciënniteit naar onderwijsnet, gemiddelde en<br />

standaarddeviatie (tussen haakjes) - n=63<br />

GO VO OGO ⎺x<br />

Aantal jaren dat directeur op de <strong>school</strong> werkt 12,0 20,5 17,4 18,0 *<br />

(in jaren)<br />

(9,8) (8,9) (10,2) (9,8)<br />

Aantal jaren in directeursfunctie (in jaren) 6,1 9,9 13,3 9,3<br />

(6,2) (7,8) (9,3) (7,8)<br />

Leeftijd van de directeur (in jaren) 48,6 48,2 50,9 48,6<br />

Significantie: * = p


secundaire scholen inzake taalonderricht Nederlands (Rymenans et<br />

al. 1996) en overgenomen in het waardeonderzoek (WOP96).<br />

Het veelvuldig controleren van leraren door de directie wordt <strong>als</strong> een<br />

effectiviteitsbevorderend kenmerk beschouwd. We kunnen aannemen<br />

dat een directie met visie haar invloed ook langs deze weg zal<br />

trachten uit te oefenen. <strong>De</strong>ze items werden herleid tot een somschaal.<br />

Een score dicht bij het minimum van 0 wijst erop dat<br />

directies zich niet moeien met de onderwijsactiviteiten, terwijl een<br />

score van 100 op het tegendeel duidt. Leraren hebben een score van<br />

49 punten op 100 (met een standaarddeviatie van 22 punten) 9.<br />

Tabel 5.2 Leraren: Impact van directie op autonomie leraren rijpercentages -<br />

n=683 (gewogen)<br />

Heeft de directie van deze <strong>school</strong> tijdens het vorige nooit soms regelmatig altijd<br />

<strong>school</strong>jaar….<br />

gevraagd naar het prestatieniveau en/ of<br />

vooruitgang van uw leerlingen voor uw vak?<br />

[215]<br />

35,8 35,9 25,2 3,0<br />

zijn inbreng gehad in de keuze van lesboeken? 70,4 17,7 6,6 5,4<br />

deelname aan studiedagen of<br />

nascholingsactiviteiten aangemoedigd?<br />

de organisatie van buiten<strong>school</strong>se activiteiten<br />

aangemoedigd?<br />

overleg tussen de leerkrachten van uw vak<br />

gestimuleerd?<br />

- Schoolreglementen<br />

15,4 29,1 35,1 20,4<br />

16,0 33,7 33,8 16,5<br />

17,2 26,7 41,1 15,1<br />

Tijdens het veldwerk van het waardeonderzoek werden de<br />

<strong>school</strong>reglementen van het lopend <strong>school</strong>jaar opgevraagd. Niet alle<br />

scholen hebben een dergelijk reglement meegegeven vermits het in<br />

een aantal scholen niet meer voorradig was of werd herwerkt. Van<br />

de 63 scholen werden uiteindelijk 54 reglementen van het<br />

voorgaande <strong>school</strong>jaar ingezameld. <strong>De</strong>ze reglementen werden<br />

gedigitaliseerd voor verdere verwerking.<br />

<strong>De</strong> reglementen werden vervolgens onderworpen aan een tekstuele<br />

analyse (Mahieu 1989). Het was de bedoeling de teksten te doorzoeken<br />

op verwijzingen naar elementen van maatschappelijke,<br />

<strong>politieke</strong> of morele aard. Het gehanteerde taalgebruik in de<br />

reglementen biedt immers de mogelijkheid tot zicht op de<br />

organisatiecultuur en visie van scholen (Mahieu 1993; Mahieu &<br />

Van Bunder 1992).


Mahieu en collega’s analyseerden de <strong>school</strong>reglementen zowel naar<br />

vorm <strong>als</strong> naar inhoud (Mahieu 1989; Mahieu & Van Bunder 1992;<br />

Mahieu & Van Vooren 1991). <strong>De</strong> onderzoekers trachtten de reglementen<br />

vormelijk te vergelijken op lengte. <strong>De</strong> inhoudelijke vergelijking<br />

baseerden ze op het voorkomen van specifieke termen. <strong>De</strong>ze<br />

termen hebben ze gedistilleerd op basis van een conceptueel<br />

schema van eigenschappen. Ze contrasteerden in dit schema enerzijds<br />

de inhoudelijke gerichtheid van termen (verwijzend naar zingeving,<br />

neutraal, of verwijzend naar gedrag) en anderzijds de emotionele<br />

ladingen (positief, neutraal of negatief) van deze termen.<br />

<strong>De</strong>ze procedure leverde 9 algemene velden, zo<strong>als</strong> negatief zingevend<br />

(afkeurenswaardige eigenschappen: luiheid, slordigheid…), persoonlijke<br />

voornaamwoorden (ik, je,…), positief zingevend (nastrevenswaardige<br />

eigenschappen: eerlijkheid, betrouwbaarheid, vriendschap,<br />

…), negatieve connotaties (geen, nooit, niet, …), moeten,<br />

negatieve gedragsfeiten, kunnen-mogen-willen, feitelijke onderwijskundige<br />

activiteiten, afgeleide positief zingevende begrippen (‘ik<br />

heb..’, ‘ik ben …’,… ).<br />

<strong>De</strong> zoektermen voor een dergelijke analyse zijn noodgedwongen ten<br />

dele arbitrair en onvolledig. Toch bood de gehanteerde werkwijze<br />

een instrument om de reglementen zinvol te ontleden. <strong>De</strong> reglementen<br />

werden verder geanalyseerd door ze via clusteranalyse in 4<br />

groepen op te delen (Mahieu 1989; Mahieu & Van Bunder 1992;<br />

Mahieu & Van Vooren 1991).<br />

We bootsten deze werkwijze na door een lijst van termen en<br />

afgeleide termen uit het onderzoek van Mahieu en collega’s over te<br />

nemen. Concreet werd een lijst van 97 ‘descriptoren’ opgesteld,<br />

waarin uitgangen op –heid, -isme, -eit, -ing, of specifieke substantieven<br />

en adjectieven voorkwamen (zo<strong>als</strong> bijvb. ‘bevel’, ‘democratie’,<br />

‘burger’, ‘eerlijk’, ‘authentiek’,… zie bijlage 3) 10. Aangezien een<br />

dergelijke lijst geen gemakkelijk hanteerbaar werkinstrument is,<br />

drong verdere datareductie zich op. <strong>De</strong> veelheid aan gegevens werd<br />

verder samengebald aan de hand van een op basis van inhoudelijke<br />

samenhang van descriptoren. Dit leverde 16 mogelijke schalen op 11.<br />

Een 17 de schaal werd samengesteld op basis van indicatoren van<br />

reglementgrootte. Tabel 5.3 vat de gedistilleerde componenten<br />

samen.<br />

[216]


Tabel 5.3 Reglementen: Principale Componenten op basis van semantische<br />

analyse van <strong>school</strong>reglementen - n=54 reglementen<br />

Component Beschrijving<br />

(met 3 belangrijkste descriptoren)<br />

Christelijk<br />

Humanisme<br />

Solidariteit<br />

Sociaal<br />

<strong>De</strong>mocratie<br />

Moraal<br />

[217]<br />

Aantal<br />

items<br />

ε Variantiedekking<br />

(%)<br />

Christelijke idealen<br />

(geloof, god, eenvoud) 7 2,6 37,5<br />

Humanistische idealen<br />

(rechtvaardigheid, authentiek, vertrouwen) 7 3,4 48,2<br />

Maatschappelijke idealen<br />

(gelijkheid, participatie, neutraliteit) 9 4,9 54,1<br />

Sociaal engagement<br />

(maatschap*, kansarm, vrede) 5 2,0 40,3<br />

Burgeridealen<br />

(Burger*, democratie, pluralisme) 4 2,4 60,0<br />

Emancipatiegerichtheid<br />

(Moraal/ethiek, emancipatie, tolerant*) 4 1,9 47,5<br />

Individualisme Dynamisch individualisme<br />

(Individu, (-) verantwoording, dynamisch) 4 2,5 62,6<br />

Negatieve<br />

appreciatie<br />

Gebruik van expliciet negatieve beoordelingen<br />

(Geen, niet, nooit) 6 2,8 46,1<br />

Negatieve<br />

connotatie<br />

Gebruik van onwenselijk geachte substantieven<br />

(drugs, seks, lui) 5 2,1 41,6<br />

Ego-identificatie Geboden/ verboden vanuit ego-perspectief<br />

(Ik, respect, Ik ouder) 4 2,0 50,3<br />

Moeten<br />

Vlijt<br />

Inzet<br />

Positieve aansporing<br />

(moeten, discipline, mogen) 3 1,7 56,0<br />

Positief gewaardeerd <strong>school</strong>gedrag<br />

(inzet, orde, zorg) 7 3,3 47,1<br />

Inzet op <strong>school</strong><br />

(energie*, betrouwbaar*, normen) 4 2,8 70,4<br />

Gemeinschaft Schoolse verhoudingen in persoonlijke termen<br />

(Relatie, zelfdiscipline, ouder) 5 2,1 41,2<br />

Voornaamwoord <strong>Personal</strong>istische gebruik van voornaamwoorden<br />

(je, hij/zij, wij) 4 2,3 56,8<br />

Karakter<br />

Positief gewaardeerde karaktertrekken<br />

(fijn, geduld, (-) vandalisme) 5 1,9 37,9<br />

Grootte Lengte van het reglement<br />

5 4,7 94,2<br />

(aantal karakters, woorden, paragrafen)<br />

ε: eigenwaarde eerste component bij aparte PCA’s met de weerhouden descriptoren voor de schaal.<br />

Variantiedekking: % verklaarde variantie in eerste principale component op basis van gebruikte indicatoren<br />

Hoewel <strong>school</strong>reglementen geëvolueerd zijn tot juridische<br />

documenten waarin de geboden en verboden primeren, suggereert<br />

een analyse op basis van het woordgebruik dat het strikt noodzakelijke<br />

kader in een aantal gevallen wordt overstegen. Er zijn<br />

immers reglementen die zich beperken tot 1.085 woorden, terwijl<br />

het meest uitgebreide er 16.113 nodig heeft om de boodschap over<br />

te brengen 12. Het bestaande onderzoek terzake (Mahieu 1989;<br />

Mahieu 1993; Mahieu & Van Bunder 1992) stelt vast dat de inbreng<br />

van de koepels is toegenomen door de decretale verplichting tot het<br />

opstellen van een reglement.


<strong>De</strong> reglementen zouden geëvolueerd zijn tot “de wetten van de<br />

netten” (Mahieu & Van Bunder 1992). Door de formele verplichting<br />

zouden de netten hun greep op de scholen vergroten. Het decreet<br />

zou immers een bijkomende afhankelijkheidsverhouding in het<br />

leven roepen tussen de individuele <strong>school</strong> en de juridische dienst<br />

van de koepels. <strong>De</strong>ze conclusie berust op de vergelijking tussen<br />

enerzijds het modelreglement dat elk onderwijsnet voor zijn scholen<br />

heeft opgesteld en anderzijds het definitieve reglement van<br />

individuele scholen. <strong>De</strong> scholen nemen de passages die door de<br />

netten worden aanbevolen zonder meer over.<br />

We kunnen ons de vraag stellen of de mate van overnemen van een<br />

model wel tot deze verregaande conclusie mag leiden. Formele<br />

ondersteuning van de koepels hoeft niet –indien aangewend– per<br />

definitie aanleiding te geven tot een patroon-cliëntverhouding in het<br />

nadeel van de scholen. Als er dan al een verschuiving in “een”<br />

machtsbalans zou plaatsvinden, dan is het er een in het voordeel<br />

van de juridische profession<strong>als</strong> (over alle koepels heen) en ten<br />

nadele van zowel de koepels <strong>als</strong> de scholen. We vermoeden dat de<br />

afwijking van het modelreglement an sich niet de meest doorslaggevende<br />

factor zal zijn. Het is de elaboratie die iedere <strong>school</strong> toepast<br />

bovenop de gemeenschappelijk overgenomen juridische minima, die<br />

het bijkomende verschil zal maken over alle onderwijsnetten heen.<br />

Dit betekent niet dat er geen verschillen tussen de scholen van de<br />

onderscheiden netten kunnen zijn in de uitwerking van het gehanteerde<br />

reglement. Tabel 5.4 geeft per net de gemiddelde score voor<br />

de 17 componenten. <strong>De</strong>rgelijke factorscores hebben steeds 0 <strong>als</strong><br />

algemeen gemiddelde en een standaarddeviatie van 1. Het evidente<br />

voordeel van deze werkwijze is dat de grootte van de verschillen<br />

tussen de componenten onderling vergelijkbaar zijn.<br />

<strong>De</strong> <strong>school</strong>reglementen van de netten verschillen het sterkst inzake<br />

‘Individualisme’. <strong>De</strong> reglementen uit het gemeenschapsonderwijs<br />

(GO) verwijzen in hogere mate naar het individu (en minder naar<br />

‘rechtvaardiging’) in vergelijking tot zowel het vrij <strong>als</strong> het officieel<br />

gesubsidieerd onderwijs. Het verschil bedraagt bijna 2 standaarddeviatie,<br />

hetgeen enorm is. Daarna verschillen ze in de nadruk op<br />

‘democratie’ en burgerzin (meer in het GO), het gebruik van<br />

reglementen die statements in de ‘ik’ vorm gebruiken (‘Ego-identificatie’<br />

meer in het GO), het gebruik van persoonlijke termen<br />

[218]


(‘Gemeinschaft’, meer in het vrij onderwijs) en verwijzingen naar<br />

christelijke idealen (uiteraard meer in het vrij onderwijs).<br />

Tabel 5.4 Principale componenten van Reglement volgens onderwijsnet -<br />

n=54 reglementen<br />

Principale Component GO VO OGO η η²<br />

Individualisme 1,52 -,43 -,46 ,82 ,68***<br />

<strong>De</strong>mocratie 1,33 -,40 -,29 ,72 ,52***<br />

Gemeinschaft -,89 ,46 -,74 ,63 ,39***<br />

Ego-identificatie 1,08 -,36 -,04 ,59 ,35***<br />

Christelijk -,64 ,34 -,59 ,46 ,22**<br />

Humanisme -,58 ,26 -,28 ,36 ,13*<br />

Vlijt -,66 ,23 -,02 ,36 ,13*<br />

Sociaal -,35 ,24 -,59 ,33 ,11*<br />

Negatieve appreciatie -,55 ,23 -,20 ,33 ,11<br />

Inzet -,26 -,08 ,83 ,33 ,11<br />

Karakter -,02 ,16 -,77 ,31 ,09<br />

Negatieve connotatie -,26 ,20 -,53 ,28 ,08<br />

Grootte -,36 ,21 -,45 ,29 ,08<br />

Voornaamwoord -,34 ,18 -,30 ,24 ,06<br />

Moraal -,23 ,12 -,19 ,16 ,03<br />

Solidariteit -,18 ,11 -,24 ,15 ,02<br />

Moeten ,17 -,03 -,15 ,10 ,01<br />

η: (eta) associatiemaat nominaal x categorisch; η² is vergelijkbaar met de determinatiecoëfficiënt R².<br />

Significantie: * = p


& Blashfield 1984; Whishart 2003) 13. <strong>De</strong>ze techniek laat ons toe<br />

mogelijke gelijkenissen inzake woordgebruik en lengte van de<br />

reglementen op te sporen. <strong>De</strong> techniek zelf biedt echter geen enkele<br />

richtlijn of waterdicht criterium met betrekking tot het aantal af te<br />

bakenen groepen. In principe kunnen we van 1 (alle reglementen<br />

behoren tot dezelfde groep) tot 54 (elk reglement is uniek)<br />

verschillende clusters onderscheiden. Vanuit technisch oogpunt<br />

willen we clusters vermijden die slechts uit één reglement bestaan.<br />

Anderzijds willen we resultaten die interpreteerbaar blijven en zich<br />

duidelijk van elkaar onderscheiden.<br />

Mahieu et al. kwamen tot een vierclusteroplossing. Voor onze<br />

analyse werden oplossingen in 3 tot 10 clusters bekeken. <strong>De</strong><br />

oplossing in drie clusters bood te veel heterogeniteit binnen elke<br />

bestaande cluster. Er zaten namelijk twee reglementen in die qua<br />

grootte en inhoud sterk afweken van de rest van de groep (cf. infra).<br />

Vanaf vijf clusters komen er echter ook kleine clusters bij die<br />

slechts op een beperkt aantal eigenschappen verschillen van een<br />

van de hoofdgroepen uit de 4-clusteroplossing. Afgaande op deze<br />

technische en inhoudelijke criteria, hebben we in dit geval ook<br />

geopteerd voor een 4-clusteroplossing 14.<br />

<strong>De</strong> gemiddelde waarden op de principale componenten (tabel 5.5)<br />

laten toe om de gevonden clusters ook te omschrijven. <strong>De</strong> eerste<br />

cluster bestaat uit twee reglementen die nogal omvangrijk zijn. Ze<br />

omvatten circa 14.354 woorden, tegenover een algemeen gemiddelde<br />

van 7289 woorden. <strong>De</strong>ze reglementen leggen een sterke klemtoon op<br />

solidariteit, vlijt, gebruiken veel aansporingen (‘moeten’) en<br />

negatieve appreciaties. Ze sommen ook veel termen op met<br />

negatieve connotaties. Het zijn ook de meest christelijk<br />

geïnspireerde elementen uit de steekproef, die daarenboven een<br />

verhalende structuur hebben. Gemakshalve zullen we deze<br />

reglementen omschrijven <strong>als</strong> ‘Evangelisch’.<br />

<strong>De</strong> tweede cluster (20 reglementen) kenmerkt zich vooral door het<br />

ontbreken van ‘extreme’ waarden en scoort vooral hoog op het<br />

formuleren van de <strong>school</strong>se verhoudingen in persoonlijke termen<br />

(‘gemeinschaft’), het benadrukken van humanistische idealen en<br />

van sociaal engagement. Het zijn ook nog reglementen die verwijzen<br />

naar christelijke idealen, zij het in mindere mate dan de<br />

‘evangelische’ reglementen. In het verloop van de tekst zullen we<br />

deze groep omschrijven <strong>als</strong> ‘huiselijk’, vermits de directie poogt<br />

[220]


vooral de intimiteit uit de familiale sfeer te vertalen naar het <strong>school</strong>reglement.<br />

Tabel 5.5 Componenten van Reglement volgens clusters - n=54 reglementen<br />

Principale Component Cluster 1:<br />

‘Evangelisch’<br />

(n=2)<br />

Cluster 2:<br />

‘Huiselijk’<br />

(n=20)<br />

[221]<br />

Cluster 3:<br />

‘Zakelijk’<br />

(n=24)<br />

Cluster 4:<br />

‘’Liberaal’<br />

(n=8)<br />

η η²<br />

<strong>De</strong>mocratie ,41 -,40 -,42 2,15 ,92 ,85 ***<br />

Individualisme -,26 -,48 -,30 2,16 ,91 ,83 ***<br />

Solidariteit 3,91 -,07 -,24 -,09 ,78 ,61 ***<br />

Moeten 3,31 ,07 -,54 ,63 ,78 ,61 ***<br />

Gemeinschaft ,20 ,96 -,55 -,80 ,76 ,58 ***<br />

Voornaamwoord 2,58 ,53 -,70 ,14 ,76 ,58 ***<br />

Vlijt 3,07 ,45 -,51 -,36 ,75 ,57 ***<br />

Grootte 2,78 ,43 -,62 ,09 ,73 ,54 ***<br />

Negatieve appreciatie 1,72 ,72 -,70 -,15 ,73 ,53 ***<br />

Negatieve connotatie 2,46 ,48 -,59 -,04 ,68 ,47 ***<br />

Humanisme ,27 ,74 -,49 -,43 ,59 ,34 ***<br />

Christelijk 1,62 ,54 -,37 -,65 ,58 ,33 ***<br />

Ego-identificatie ,36 -,35 -,17 1,28 ,56 ,31 ***<br />

Sociaal -,41 ,58 -,42 -,08 ,47 ,22 **<br />

Inzet -,26 ,41 -,24 -,26 ,32 ,10 -<br />

Karakter ,36 ,18 -,20 ,06 ,19 ,03 -<br />

Moraal ,35 -,05 ,08 -,22 ,13 ,02 -<br />

η: (eta) associatiemaat nominaal x categorisch; η² is vergelijkbaar met de determinatiecoëfficiënt R².<br />

Significantie: * = p


sociaal kader werden ze omgedoopt tot ‘liberale’ reglementen. <strong>De</strong><br />

verwijzingen naar het individu en naar belangen doen vooral denken<br />

aan “utilitarische” theorieën van liberale denkers zo<strong>als</strong> J.S. Mill.<br />

<strong>De</strong> reglementen uit de eerste cluster behoren tot het vrij onderwijs,<br />

terwijl deze uit de vierde cluster exclusief terug te vinden zijn in het<br />

gemeenschapsonderwijs. <strong>De</strong> tweede en de derde cluster zijn over de<br />

drie netten verdeeld. <strong>De</strong> ‘huiselijke’ cluster bevat scholen uit het vrij<br />

en het officieel gesubsidieerd onderwijs, terwijl de ‘zakelijke’ groep<br />

scholen bevat uit zowel het vrij <strong>als</strong> het gemeenschapsonderwijs.<br />

4 Analyse<br />

4.1 Afwegen van verwachtingen<br />

In de analyse van de rol van de <strong>school</strong>visie op het <strong>politieke</strong><br />

socialisatieproces van de leerlingen worden we geconfronteerd met<br />

een gefragmenteerd beeld even<strong>als</strong> met uiteenlopende verwachtingen.<br />

Naargelang de bron waar we ons oor te luisteren leggen en naargelang<br />

het soort indicator kunnen we iets anders verwachten.<br />

In tegenstelling tot de inzichten uit het effectiviteitsonderzoek, liet<br />

de kwalitatieve analyse van de interviews met de directies reeds<br />

uitschijnen dat directies geen uitgekristalliseerde visie op <strong>politieke</strong><br />

opvoeding kunnen of willen formuleren. We koesteren bijgevolg<br />

minimale verwachtingen inzake de impact van directiekenmerken<br />

op de <strong>politieke</strong> socialisatie.<br />

<strong>De</strong> reglementen bieden mogelijkerwijze een ander perspectief. Als<br />

potentiële indicatoren van verschillende organisatieculturen en<br />

verschillen in <strong>school</strong>klimaat, kunnen ze ons wijzen op de mate dat<br />

er formeel aandacht wordt besteed aan een of meer van de gebruikte<br />

politiek relevante indicatoren. Hoewel de scholen een consensus<br />

hanteren inzake tolerantie en burgerschap, verschillen de<br />

reglementen sterk <strong>als</strong> het gaat over het uitweiden over deze<br />

problematieken (zie boven). Sommige reglementen leggen een sterke<br />

nadruk op gelijkheid en solidariteit, democratie of tolerantie, terwijl<br />

andere zich beperken tot het juridisch-technische minimum.<br />

Voor alle duidelijkheid, de overlopen theorieën bieden ons geen<br />

voorverpakte hypothesen. Wel kan op basis van de kwalitatieve<br />

[222]


interviews en door analogie de invloed van de <strong>school</strong>visie op onze<br />

indicatoren, de politiek relevante vertogen, worden ingeschat.<br />

Zo<strong>als</strong> voordien, kan voor vijf van de acht gebruikte indicatoren<br />

worden vertrokken vanuit de veronderstelling van eenzelfde visie in<br />

alle scholen. Er bestaat geen discussie omtrent de wenselijkheid<br />

van het stimuleren van politiek zelfvertrouwen (en tegengaan van<br />

machteloosheid), tolerantie (en tegengaan van etnocentrisme),<br />

rechtsstatelijkheid (tegen blinde repressie zonder regels), menselijke<br />

solidariteit (versus utilitair individualisme) en burgerzin.<br />

Enkel inzake het gelijkheidsstreven, de lijfelijke zelfbeschikking en<br />

stemintentie ontbreekt een dergelijke eensgezindheid (cf. hoofdstuk<br />

IV). In tegenstelling tot de rol die het effectiviteitsonderzoek aan de<br />

directie toebedeelt, veronderstellen we slechts een minimale impact<br />

van de directrices en directeurs op de vertogen van leerlingen.<br />

Tabel 5.6: Indicatoren en verwachtingen naar <strong>school</strong>visie<br />

Indicator Consensus Verschil naar<br />

directie<br />

[223]<br />

Verschil naar<br />

Reglement<br />

Politieke machteloosheid JA NEE JA<br />

Gelijkheidsstreven NEE NEE NEE<br />

Etnocentrisme JA NEE JA<br />

Harde Repressie JA NEE JA<br />

Utilitair Individualisme JA NEE JA<br />

Burgerzin JA NEE JA<br />

Lijfelijke zelfbeschikking NEE JA JA<br />

Stemintentie NEE NEE NEE<br />

Slechts inzake lijfelijke zelfbeschikking kunnen directies het verschil<br />

uitmaken. Hierin veronderstellen we dat de anciënniteit van de<br />

directie zich kan vertalen naar een verschil in visie op<br />

zelfbeschikking. <strong>De</strong> reglementen daarentegen verschillen in de<br />

nadruk die ze leggen op solidariteit, participatie, democratie, … In<br />

de mate dat deze reglementen een uiting zijn van verschillen in<br />

<strong>school</strong>organisatie, en in de veronderstelling dat deze verschillende<br />

organisatiewijze zich ook uit in een verschillende <strong>school</strong>werking,<br />

verwachten we dat de leerlingen uit scholen met verschillende<br />

reglementen ook zullen verschillen volgens 6 van de 8 vertogen.<br />

<strong>De</strong> enige indicatoren waarop we zeker geen verschil verwachten<br />

volgens type <strong>school</strong>reglement zijn <strong>politieke</strong> partijdigheid (stemintentie)<br />

en het formeel politiek geladen gelijkheidsstreven.<br />

4.2 Directies en leerlingen<br />

We willen de effecten van de directie en <strong>school</strong>kenmerken toetsen<br />

aan de indicatoren opgemeten bij de leerlingen. Net zo<strong>als</strong> in het


vorige hoofdstuk gaan we in drie stappen tewerk. We schatten in de<br />

eerste plaats lege modellen (modellen 1A) voor elk van de<br />

indicatoren om vervolgens de impact van de bestudeerde variabele<br />

te kunnen evalueren (modellen 1B). Vervolgens wordt rekening<br />

gehouden met de achtergrond van de leerlingen en de invloed van<br />

andere socialisatievelden (modellen 2A). Ook hier worden vervolgens<br />

de invloeden van de directiekenmerken aan getoetst (modellen 2B).<br />

Ten slotte worden de onderwijsvormen in rekening gebracht<br />

(modellen 3A) en de impact van de directies na controle op<br />

achtergrond en vorm (modellen 3B).<br />

- Indicator 1: Politieke Machteloosheid<br />

Het aanleren van minimale <strong>politieke</strong> vaardigheden behoort tot de<br />

vakoverschrijdende eindtermen voor het secundair onderwijs.<br />

Opvoeden tot burgerzin is dan ook een expliciete doelstelling van<br />

het <strong>school</strong>s curriculum (DVO 1998). Het domein ‘burgerzin’ impliceert<br />

inderdaad het aanleren van basisfeiten over het staatsbestel,<br />

maar ook het bijbrengen van “een aantal attitudes die essentieel zijn<br />

voor een democratische samenleving: verdraagzaamheid,<br />

rechtvaardigheidsgevoel, oog voor het algemeen welzijn, samenwerkingsbereidheid<br />

en verantwoordelijkheidszin” (<strong>De</strong> Coninck et al.<br />

2002: 83). Het gaat telkens om attitudes die samenhangen met<br />

<strong>politieke</strong> mondigheid. Het is immers de expliciete bedoeling<br />

mogelijke tendensen tot machteloosheid, cynisme of fatalisme om te<br />

buigen bij de <strong>school</strong>gaande jeugd. In een aantal gevallen vertaalt<br />

deze doelstelling zich zelfs in expliciete verwachtingen vanwege de<br />

<strong>school</strong>leiding in het <strong>school</strong>reglement voor de leerlingen. <strong>De</strong>ze<br />

vakoverschrijdende eindtermen werden voor de eerste graad van het<br />

secundair onderwijs pas ingevoerd vanaf het <strong>school</strong>jaar 1997-1998.<br />

Voor de derde graad was dat pas in 2002. Voordien waren deze<br />

verwachting impliciet aanwezig. <strong>De</strong> vraag is echter of de<br />

verschillende directies hierop vat hebben. Tabel 5.7 vat de effectparameters<br />

en variantiecomponenten samen voor de indicatoren<br />

van directies en reglementen op <strong>politieke</strong> machteloosheid.<br />

In het eerste model wordt de ongecontroleerde samenhang tussen<br />

enerzijds machteloosheid en anderzijds anciënniteit van de directie,<br />

de relatie leraren-directie (autonomie) en type <strong>school</strong>reglement<br />

bekeken (modellen 1B). Vervolgens wordt de impact van deze<br />

variabelen geëvalueerd na rekening te houden met instroom (2B) en<br />

vorm waartoe de leerlingen behoren (3B).<br />

[224]


Tabel 5.7: Indicator 1 impact van directeur en reglementen op <strong>politieke</strong><br />

Machteloosheid<br />

MODELLEN ANCIËNNITEIT DIRECTIE<br />

(n=4712 - 63 scholen)<br />

[225]<br />

VARIANTIE<br />

COMPONENTEN<br />

B (SE) Leerling School ρ (%) <strong>De</strong>viantie<br />

(L²)<br />

FIT<br />

Afname<br />

in L²<br />

1A Nulmodel - - - - 279,90 26,33 8,6 40142,1 - -<br />

1B Anciënniteit (in jaren) 1,03 (0,66) n.s. 279,87 25,34 8,3 40139,6 2,5 1 n.s.<br />

2A NETTO MODELLEN - - - 244,20 7,52 3,0 38819,0<br />

2B + Anciënniteit (in jaren) 0,48 (0,48) n.s. 244,20 7,30 2,9 38817,5 1,5 1 n.s.<br />

3A NETTO / VORM - - - 243,10 5,21 2,1 38782,0<br />

3B + Anciënniteit (in jaren) 0,26 (0,26) n.s. 243,10 5,15 2,1 38781,5 0,5 1 n.s.<br />

RELATIE MET DIRECTIE<br />

(n=4712 - 63 scholen)<br />

B (SE) Leerling School ρ (%) <strong>De</strong>viantie<br />

(L²)<br />

Afname<br />

in L²<br />

1A Nulmodel - - - - 279,90 26,33 8,6 40142,1 - -<br />

1B Relatie met directie -0,02 (0,08) n.s. 279,90 26,33 8,6 40142,2 -0,1 1 n.s.<br />

2A NETTO MODELLEN - - - 244,20 7,52 3,0 38819,0<br />

2B Relatie met directie -0,04 (0,05) n.s. 244,20 7,52 3,0 38818,6 0,4 1 n.s.<br />

3A NETTO / VORM - - - 243,10 5,21 2,1 38782,0<br />

3B Relatie met directie 0,04 (0,04) n.s. 243,00 5,23 2,1 38781,1 0,9 1 n.s.<br />

TYPE SCHOOLREGLEMENT:<br />

AFWIJKING T.O.V. ZAKELIJK REGLEMENT<br />

(n=4101 - 54 scholen)<br />

B (SE) Leerling School ρ (%) <strong>De</strong>viantie<br />

(L²)<br />

Afname<br />

in L²<br />

1A Nulmodel - - - - 279,90 26,33 8,6 34983,6 - -<br />

1B Type Reglement Evangel. -3,66 (3,79) n.s. 281,30 22,50 7,4 34981,0 2,6 3 n.s.<br />

Huiselijk 1,67 (1,57) n.s.<br />

Liberaal 2,29 (2,18) n.s.<br />

2A NETTO MODELLEN - - - 244,20 7,52 3,0 33878,5<br />

2B Type Reglement Evangel. -0,87 (2,20) n.s. 245,50 5,47 2,2 33877,4 1,1 3 n.s.<br />

Huiselijk 0,98 (0,92) n.s.<br />

Liberaal 1,30 (1,34) n.s.<br />

3A NETTO / VORM - - - 243,10 5,21 2,1 33845,8<br />

3B Type Reglement Evangel. -0,59 (1,94) n.s. 244,30 3,58 1,4 33845,3 0,5 3 n.s.<br />

Huiselijk 0,82 (0,81) n.s.<br />

Liberaal 0,69 (1,22) n.s.<br />

Significantie van de effecten: * = p


‘liberale’ reglementen scoren gemiddeld 2 punten hoger. Maar de<br />

onderlinge verschillen tussen leerlingen zijn echter veel te groot om<br />

te kunnen spreken van statistisch significante verschillen.<br />

Op het niveau van de gevoelens van machteloosheid of cynisme van<br />

individuele leerlingen vinden we geen enkel spoor terug van de<br />

mogelijke invloed van directie of <strong>school</strong>visie.<br />

- Indicator 2: Politiek Relevante Vertogen<br />

We hebben de procedure herhaald voor de invloed van anciënniteit,<br />

relatie met directie en type <strong>school</strong>reglement op gelijkheidsstreven,<br />

etnocentrisme, repressief autoritarisme, utilitair individualisme,<br />

burgerzin en lijfelijke zelfbeschikking. Om de lezer te sparen wordt<br />

in tabel 5.8 per directie of <strong>school</strong>variabele slechts aangegeven of dit<br />

een statistisch significant effect heeft op de indicatoren. <strong>De</strong> statistisch<br />

relevante parameters worden vervolgens weergegeven in tabel<br />

5.9. <strong>De</strong> volledige modellen zijn opgenomen in bijlage 5.<br />

Tabel 5.8 wijst erop dat de anciënniteit van een directrice of<br />

directeur zich niet laat voelen op de vertogen van leerlingen. Of een<br />

directeur nu lang of slechts kort aan het hoofd staat van een <strong>school</strong><br />

heeft omzeggens geen enkele invloed. We zien slechts een zwakke<br />

negatieve samenhang met lijfelijke zelfbeschikking in het eerste<br />

(ongecontroleerde model). <strong>De</strong>ze samenhang gaat in de richting van<br />

de verwachtingen, namelijk oudere directeurs die reeds lang een<br />

<strong>school</strong> leiden staan aan het hoofd van leerlingen die iets minder<br />

tolerant staan tegenover homoseksualiteit, abortus of euthanasie.<br />

Dit effect is naar alle waarschijnlijkheid echter te wijten aan de<br />

samenstelling van de scholen in kwestie, vermits het verdwijnt na<br />

controle op achtergrondkenmerken (model 2B).<br />

[226]


Tabel 5.8: Impact van directeur en reglementen op politiek relevante vetogen<br />

ANCIËNNITEIT<br />

DIRECTIE<br />

(n=4712 - 63 scholen)<br />

Model<br />

1B<br />

Model<br />

2B<br />

Model<br />

3B<br />

[227]<br />

RELATIE<br />

MET DIRECTIE<br />

(n=4712 - 63 scholen)<br />

Model<br />

1B<br />

Model<br />

2B<br />

Model<br />

3B<br />

TYPE<br />

SCHOOLREGLEMENT<br />

(n=4101 - 54 scholen)<br />

Model<br />

1B<br />

Model<br />

2B<br />

Model<br />

3B<br />

GELIJKHEIDSSTREVEN n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s.<br />

ETNOCENTRISME n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s.<br />

REPRESSIEF<br />

AUTORITARISME<br />

UTILITAIR<br />

INDIVIDUALISME<br />

n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s.<br />

n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. * ** **<br />

BURGERZIN n.s. n.s. n.s. n.s. * * n.s. n.s. n.s.<br />

LIJFELIJKE<br />

ZELFBESCHIKKING<br />

Significantie van de effecten: * = p


en <strong>school</strong>hoofd. Het gaat daarentegen om de ervaring van verleende<br />

autonomie door directie. Een hoge score betekent immers dat de<br />

directeur zich moeit met de keuze van <strong>school</strong>boeken, bijscholingen<br />

en dergelijke, terwijl een lage score wijst op een geringe inmenging.<br />

Het onderzoek naar effectiviteit geeft aan dat deze “controlerende<br />

relatie” met het <strong>school</strong>hoofd stimulerend werkt op de prestaties van<br />

leerlingen op cognitieve tests (Scheerens & Bosker 1997). Voor wat<br />

onze politiek relevante vertogen betreft zien we echter een zwak<br />

negatief verband tussen enerzijds deze controlerende relatie en<br />

anderzijds ‘burgerzin’. Naarmate leraren meer het gevoel hebben dat<br />

de directie zich moeit met na<strong>school</strong>se activiteiten, met hun keuze<br />

van handboeken en manier van lesgeven, scoren de leerlingen lager<br />

op de schaal voor burgerzin. Een controlerende relatie met de<br />

directie vertaalt zich dus niet onverdeeld positief bij de leerlingen.<br />

<strong>De</strong>ze vaststelling levert stof voor de controversiële stelling van een<br />

aantal auteurs over de mogelijke gevolgen van aantasting van autonomie<br />

bij leraren 15. <strong>De</strong> invoering van centrale examens en van doorgedreven<br />

controle op leraren zou het professionalisme ondergraven.<br />

<strong>De</strong>rgelijke arrangementen herleiden leraren immers van creatieve<br />

profession<strong>als</strong> tot instrumentele uitvoerders. <strong>De</strong>ze instrumentalisering<br />

zou niet alleen negatief inwerken op het vertrouwen binnen de<br />

<strong>school</strong>, maar ook het verantwoordelijkheidsgevoel van docenten<br />

ondermijnen (Lawn 1996).<br />

Een dergelijke institutionele context zou, met andere woorden,<br />

onrechtstreeks bijdragen tot normoverschrijdend gedrag bij leerlingen.<br />

Het instrumentaliseren van leraren vermindert immers het<br />

vertrouwen van deze groep in hun eigen instelling, maar ook in hun<br />

eigen vaardigheden. Op den duur zou dat vrij spel laten aan<br />

gevoelens van onvermogen en onverschilligheid. <strong>De</strong>rgelijke onverschilligheid<br />

bij leraren zou zich uiteindelijk ook vertalen naar<br />

onverschilligheid bij leerlingen (Troman 2000). Een context waarin<br />

leraren <strong>als</strong> autonome profession<strong>als</strong> worden gewaardeerd werkt<br />

daarentegen vertrouwenswekkend en stimulerend. Het kan dit<br />

verband zijn dat hier wordt opgemeten. <strong>De</strong> verbanden zijn echter<br />

zwak, maar blijven statistisch significant na controle op de<br />

onderwijsvorm waarin de leerlingen zitten.<br />

Wat de <strong>school</strong>reglementen betreft lijkt de oogst eveneens mager te<br />

zijn. In de analyse werden de leerlingen uit scholen met de<br />

minimale, ‘zakelijke’ reglementen vergeleken met deze uit scholen<br />

[228]


met de drie andere types. <strong>De</strong> leerlingen uit de scholen met de<br />

‘Evangelische’ reglementen verschillen wel systematisch op het vlak<br />

van utilitair individualisme van de leerlingen uit de “zakelijke”<br />

scholen. Ze scoren gemiddeld 6 punten lager op dit meetinstrument<br />

(of ongeveer 1/3 standaarddeviatie) na controle op achtergrond en<br />

vorm. Het gaat echter maar om 2 van de 54 geanalyseerde scholen.<br />

- Indicator 3: Stemintentie<br />

Stemintentie lijkt al van bij aanvang een zaak die niet tot de<br />

opdracht van scholen behoort. Het aanzetten tot specifiek<br />

stemgedrag is bij voorbaat uitgesloten. Zowel de <strong>school</strong>pactwet (29<br />

mei 1959), <strong>als</strong> daaropvolgende verduidelijkingen (omzendbrief<br />

Kab./JUR/6 van 5 juni 1989) en aanpassingen (<strong>De</strong>creet betreffende<br />

het onderwijs-XIII-Mozaïek, 13 juli 2001) identificeren partijpolitiek<br />

op <strong>school</strong> <strong>als</strong> een laakbare praktijk. <strong>De</strong> bedoeling hiervan was om<br />

partijpolitiek en <strong>politieke</strong> propaganda zeer expliciet uit de <strong>school</strong>se<br />

omgeving en <strong>school</strong>werking te bannen. <strong>De</strong>ze gevoeligheid leidt er<br />

zelfs toe om aansporingen tot een kritische houding ten overstaan<br />

van extremistische of anti-democratische partijen te weren binnen<br />

de levensbeschouwelijke vakken (Commissie Zorgvuldig Bestuur<br />

CZB/K/KS/2002/7).<br />

<strong>De</strong>ze vaststelling tempert onze verwachtingen betreffende de rol van<br />

<strong>school</strong>organisatie of <strong>school</strong>visie op de mogelijke partijvoorkeur van<br />

leerlingen. Zo<strong>als</strong> eerder werd gesteld zullen directies in de officiële<br />

visie van de <strong>school</strong> elke zweem van partijdigheid of elke associatie<br />

met politiek angstvallig weren.<br />

Net zo<strong>als</strong> voor de politiek relevante vertogen beperken we ons hier<br />

tot een overzichtstabel. Tabel 5.10 leert ons slechts of er sprake is<br />

van enige statistisch significante samenhang. Vermits de voorkeur<br />

voor een partij een nominale variabele is met 7 groepen, berust ook<br />

deze analyse op een multinominaal logistisch model. Hierbij is het<br />

de bedoeling de kansen in te schatten op de keuze voor een partij<br />

tegenover een referentiegroep (in ons geval een keuze voor de CVP).<br />

Hierbij wordt tevens rekening gehouden met verschillen tussen<br />

scholen (zie hoofdstukken 4 en 5). <strong>De</strong> volledige modellen zijn terug<br />

te vinden in bijlage 5.<br />

Omwille van het kleiner aantal reglementen waarover we<br />

beschikken voor de analyse (54 in de plaats van 63), werden de<br />

controlemodellen vereenvoudigd. <strong>De</strong> achtergrondmodellen (modellen<br />

[229]


2A en 2B) houden enkel rekening met sekse, sociaal-economische<br />

status, nationaliteit en cultuurkanalen (media) <strong>als</strong> controle voor de<br />

samenstelling van een <strong>school</strong>.<br />

Tabel 5.10 laat in de kolommen 3B geen systematische verbanden<br />

zien tussen enerzijds de directievariabelen, en anderzijds een<br />

stemintentie bij de leerlingen. <strong>De</strong> resultaten liggen bijgevolg in de<br />

lijn van de verwachtingen. Schoolvisie is blijkbaar onafhankelijk van<br />

partij<strong>politieke</strong> identificatie van jongeren.<br />

Tabel 5.10: Impact van directeur en reglementen op partijvoorkeuren<br />

(stemintentie, met keuze voor CVP <strong>als</strong> referentiecategorie)<br />

ANCIËNNITEIT<br />

DIRECTIE<br />

(n=4304 - 63 scholen)<br />

Model<br />

1B<br />

Model<br />

2B<br />

Model<br />

3B<br />

[230]<br />

RELATIE<br />

MET DIRECTIE<br />

(n=4304 - 63 scholen)<br />

Model<br />

1B<br />

Model<br />

2B<br />

Model<br />

3B<br />

TYPE<br />

SCHOOLREGLEMENT<br />

(n=4101 - 54 scholen)<br />

Model<br />

1B<br />

Model<br />

2B<br />

Model<br />

3B<br />

VLD VERSUS CVP n.s. n.s. n.s. n.s. * n.s. n.s. n.s. n.s.<br />

SP VERSUS CVP n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s.<br />

VU VERSUS CVP n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. * n.s. n.s.<br />

AGALEV VERSUS CVP n.s. n.s. n.s. * * n.s. * n.s. n.s.<br />

VL. BLOK VERSUS CVP n.s. n.s. n.s. * * n.s. n.s. n.s. n.s.<br />

BLANCO – ONGELDIG –<br />

NIET STEMMEN VS CVP<br />

Significantie van de effecten: * = p


Leerlingen verschillen ook naargelang het type <strong>school</strong>reglement voor<br />

wat betreft de keuze voor VU of Agalev (versus CVP). In dat geval<br />

merken we dat leerlingen uit scholen met een ‘Huiselijk’ reglement<br />

minder kans hebben om te stemmen voor deze partijen (logit van<br />

respectievelijk -0,27 en -0,41). <strong>De</strong>ze verschillen verdwijnen echter<br />

ook volledig na onze rudimentaire statistische controle op<br />

samenstelling van de leerlingenpopulatie.<br />

Kortom, de stemintentie voor een bepaalde partij staat volledig los<br />

van de directiekenmerken.<br />

4.3 Leraren, de schakel tussen organisatie en leerling<br />

<strong>De</strong> in dit hoofdstuk gepresenteerde analyses laten weinig invloeden<br />

zien die zouden uitgaan van <strong>school</strong>reglementen of van de directiestijl.<br />

Dit betekent zeker niet dat de sfeer op <strong>school</strong> compleet los zou<br />

staan van de organisatiekenmerken van een <strong>school</strong>. Het lijkt<br />

daarentegen wel te betekenen dat deze verschillen in <strong>school</strong>klimaat–<br />

in tegenstelling tot hetgeen wordt aangenomen in onderzoek naar<br />

onderwijsorganisatie en -management– weinig relevant zijn voor de<br />

vertogen die leerlingen hanteren en voor hun politiek zelfbeeld. Het<br />

ontbreken van enig effect kan op verschillende manieren worden<br />

verklaard.<br />

Een eerste verklaring is methodologisch van aard. Het is mogelijk –<br />

en zelfs zeer waarschijnlijk – dat de gebruikte enquête niet alle<br />

noodzakelijke instrumenten bevatte om die invloed op te meten.<br />

Anciënniteit van de directie is slechts een proxy om de standvastigheid<br />

van de directie en haar invloed op het beleid op te meten. <strong>De</strong><br />

reglementen zijn slechts grove weergaven van een oneindig veel<br />

subtielere werkelijkheid. <strong>De</strong> perceptie van aantasting van de<br />

autonomie door de directie is slechts een aspect van directiestijl.<br />

We zijn ons wel degelijk bewust van deze beperking. Ter verschoning<br />

kan worden aangevoerd dat de gehanteerde enquête niet<br />

specifiek ontworpen was om het vraagstuk van <strong>school</strong>se <strong>politieke</strong><br />

socialisatie volledig aan te kaarten. Verwant aan deze methodologische<br />

problematiek is het niveau waarop de directievariabelen<br />

werd opgemeten. <strong>De</strong> relatie met leraren werd opgemeten op basis<br />

van percepties van leraren. Het is mogelijk problematisch<br />

directiekenmerken uit te drukken aan de hand van dergelijke<br />

percepties van leraren. Hoewel getracht werd de beschikbare<br />

middelen uit te putten, blijft deze beperking die eigen is aan elke<br />

[231]


secundaire analyse, van kracht. <strong>De</strong> vragenlijst voor de directies<br />

bevatte ook indicatoren die hier niet werden gebruikt omwille van de<br />

gebrekkige interne consistentie of omwille van het feit dat ze minder<br />

verwant zijn met het huidige onderwerp. Ook deze schalen, zo<strong>als</strong><br />

bijvoorbeeld de cognitieve gerichtheid van directies of hun<br />

opvattingen over waardeopvoeding, bieden hetzelfde beeld: ze laten<br />

geen enkel spoor na op de houdingen van leerlingen.<br />

Een andere mogelijke methodologische verklaring kan gezocht<br />

worden in de termijnen van blootstelling opdat er sprake zou zijn<br />

van beïnvloeding. Men zou inderdaad kunnen beargumenteren dat<br />

reglementen slechts geëvalueerd kunnen worden op leerlingen die al<br />

een volledig jaar of zelfs langer, blootgesteld staan aan de heersende<br />

<strong>school</strong>cultuur. In tegenstelling tot een klassiek experiment heeft<br />

men binnen een <strong>school</strong>cultuur geen vast moment waarop een<br />

stimulus wordt toegediend. <strong>De</strong>ze ‘stimulus’, zo die er al is, is verweven<br />

met de dagelijkse werking en sijpelt langzaam door. Opdat er<br />

‘iets’ zou gebeuren dienen de leerlingen herhaaldelijk in die context<br />

te vertoeven. Hoe lang ze moeten worden blootgesteld, om van een<br />

succesvolle stimulus te kunnen spreken is echter een open vraag.<br />

<strong>De</strong>ze verklaring lijkt op het eerste zicht plausibel, maar schiet ons<br />

inziens echter tekort. Jongeren veranderen immers zelden van<br />

<strong>school</strong> tijdens de laatste twee jaren van het secundair onderwijs.<br />

Slechts 1% van de leerlingen in de steekproef was nieuw op de<br />

onderzochte scholen. Zo’n 85% van de laatstejaars leerlingen zat al<br />

langer dan twee opeenvolgende <strong>school</strong>jaren op dezelfde <strong>school</strong>. We<br />

nemen aan dat een dergelijke termijn ruimschoots voldoende is<br />

opdat de leerlingen de ‘stimulus’ kunnen hebben ervaren. <strong>De</strong> duur<br />

van beïnvloeding kan dus geen verklaring zijn voor het ontbreken<br />

van enig effect. Hoe het ook zij, niet enkel is het een complexe zaak<br />

om de invloed van leiderschap te operationaliseren, bovendien laat<br />

de precieze omvang van de impact van indicatoren <strong>als</strong><br />

“<strong>school</strong>reglementen” zich moeilijk capteren.<br />

Naast methodologische redenen kunnen er ook inhoudelijke<br />

redenen zijn voor het gebrek aan effecten. Organisatie- en directiekenmerken<br />

hebben mogelijk een geringe invloed op het politiek<br />

zelfbeeld van kinderen omwille van de wetgeving. We spreken ons<br />

hier niet uit over de opportuniteit van deze wetgeving. Wel kan<br />

worden opgemerkt dat de stringente beperking opgelegd door de<br />

institutionele context, de marge van scholen voor <strong>politieke</strong><br />

[232]


socialisatie drastisch inperkt. <strong>De</strong> vereisten voor scholen en directies<br />

inzake politiek en neutraliteit werken dermate inhiberend dat de<br />

<strong>school</strong>sfeer apolitiek blijft. Niet alleen partijpolitiek maar ook<br />

ruimere <strong>politieke</strong> vaardigheden en vertogen blijven buiten de<br />

invloedssfeer van de <strong>school</strong>. Elke handeling die naar het <strong>politieke</strong><br />

neigt kan immers juridisch worden gecontesteerd. <strong>De</strong>ze beperking<br />

geldt al veel langer voor scholen van het openbare net dan deze van<br />

het vrije net.<br />

Een ander deel van de verklaring kan liggen in de werking van<br />

mogelijke intermediaire structuren of actoren. Ofschoon de <strong>school</strong>organisatie<br />

geleid wordt door een directie en door een resem van<br />

regels, hebben jongeren vooral te maken met de tussenpersonen, de<br />

leraren. Vertaald naar de taal van ‘stimuli’ en ‘responsen’: leerlingen<br />

krijgen op <strong>school</strong> vooral stimuli van medeleerlingen en leraren. Het<br />

is dan ook best mogelijk dat organisatie en visie eerst inwerken op<br />

de leraar en pas in een tweede stap de leerlingen beïnvloeden.<br />

Dit betekent dat we op z’n minst effecten van directie en<br />

reglementen op leraren kunnen verwachten. <strong>De</strong> vraag is echter welk<br />

soort effecten we mogen verwachten. <strong>De</strong> <strong>school</strong>visie en <strong>school</strong>organisatie<br />

zijn immers arrangementen bedoeld om het nodige<br />

kader te scheppen voor een ideale <strong>leeromgeving</strong>. Ze willen een<br />

structuur vorm geven waarbinnen de leraar met een minimum aan<br />

energieverlies zijn of haar ‘job’ kan uitvoeren. <strong>De</strong>ze job en<br />

<strong>leeromgeving</strong> wordt steeds gedefinieerd in termen van een leerplan,<br />

met cognitief gefundeerde leerinhouden.<br />

Een typisch voorbeeld van een niet-lesgebonden handeling die men<br />

via dergelijke omkadering tracht te stroomlijnen is de ordehandhaving<br />

binnen de klas. Dit betekent echter niet automatisch dat<br />

deze structuur ook de meest geëigende is om niet-cognitieve<br />

vaardigheden bij te brengen of een bijdrage te leveren tot het<br />

politiek zelfbeeld van leerlingen. <strong>De</strong> vraag blijft dus of de directiestijlen<br />

andere dan de zuivere onderwijskundige kenmerken van<br />

leraren beïnvloeden. Het is immers helemaal niet zeker dat een<br />

democratisch getinte visie van een <strong>school</strong> of directie zich bijvoorbeeld<br />

ook vertaalt in een meer democratische houding van ‘zijn’<br />

leraren. Dit wijst mogelijk op fricties tussen enerzijds aspecten uit<br />

de <strong>school</strong>visie en anderzijds onderwijsstijlen.<br />

Als illustratie kunnen we een aantal meetschalen uit de steekproef<br />

van leraren bekijken, volgens onze indicatoren voor <strong>school</strong>organi-<br />

[233]


satie. <strong>De</strong> lerarenvragenlijsten omvatten onderwijskundig relevante<br />

meetinstrumenten, zo<strong>als</strong> de inschatting van de algemene sfeer op<br />

<strong>school</strong>, de inschatting van de pedagogische en organisatorische<br />

doeltreffendheid van de <strong>school</strong>werking, de mate van persoonsgerichtheid,<br />

van deskundigheidsgerichtheid van de leraren, ….<br />

Daarnaast omvatten ze attitudeschalen zo<strong>als</strong> die ook bij de leerlingen<br />

werden bevraagd. In concreto beschikken we over dezelfde<br />

indicator van <strong>politieke</strong> machteloosheid, en dezelfde politiek<br />

relevante vertogen <strong>als</strong> bij de leerlingen.<br />

In de volgende analyse proberen we na te gaan of leraren uit de<br />

verschillende scholen van onze steekproef verschillen in zowel de<br />

onderwijskundig relevante houdingen <strong>als</strong> op het vlak van sociaal en<br />

politiek relevante vertogen. We beperken ons hier tot het geven van<br />

de verschillen in gemiddelde scores op drie meetinstrumenten<br />

relevant voor onderwijseffectiviteit en zeven politiek relevante meetschalen.<br />

We hebben voor deze oefening anciënniteit en relatie met<br />

directie ingedeeld in variabelen met drie gelijke groepen. Voor<br />

anciënniteit betekent dit dat de eerste groep de 33% directies bevat<br />

met minste, terwijl de derde groep de 33% directies met de meeste<br />

anciënniteit bevat. <strong>De</strong> tweede categorie omvat logischerwijze de<br />

middelste 33 percentielen, de 33 % directeurs met een ‘gemiddelde’<br />

anciënniteit. Voor de variabele ‘relatie met directie’ betekent dit dat<br />

de eerste categorie wordt bevolkt door de 33% minst controlerende<br />

directies en de derde groep de 33% meest controlerende directies<br />

bevat. <strong>De</strong>ze werkwijze impliceert informatieverlies, maar laat ons op<br />

een eenduidige wijze toe verschillen in gemiddelde te toetsen. Het is<br />

overigens ook niet de bedoeling de analyse uit te breiden. <strong>De</strong> leraren<br />

komen immers uitvoerig aan bod in het volgende hoofdstuk.<br />

Al de hier gepresenteerde schalen zijn somschalen opgesteld van 0<br />

(voor afwezigheid van de eigenschap) tot 100. <strong>De</strong> onderwijskundig<br />

relevante meetschalen zijn de algemene sfeer onder de leraren, de<br />

mate waarin de leraren de regels bespreekbaar achten (door leerlingen),<br />

en de mate van ervaring met probleemgedrag op <strong>school</strong>.<br />

<strong>De</strong>ze meetinstrumenten komen uitvoeriger aan bod in het volgende<br />

hoofdstuk. Het volstaat ons hier even op de verschillen te wijzen<br />

naargelang directiekenmerk.<br />

[234]


Tabel 5.11: Verschillen in gemiddelde scores van leraren volgens directie - visie.<br />

Schalen Leraren ANCIËNNITEIT DIRECTIE<br />

(n=676)<br />

[235]<br />

RELATIE MET DIRECTIE<br />

(n=671)<br />

TYPE SCHOOLREGLEMENT<br />

(n=676)<br />

TOTAAL<br />

Jong M Oud Laag M Hoog Evangel. Huiselijk Zakelijk Liberaal ⎺X SD<br />

ALGEMENE SFEER OP SCHOOL 66,3 65,3 65,6 n.s. 57,5 66,2 73,3 *** 76,3 65,9 68,2 56,4 *** 65,8 19,1<br />

BESPREEKBAARHEID REGLEMENTEN 56,7 55,0 51,7 * 46,5 54,3 62,1 *** 54,8 51,2 57,9 57,2 *** 54,5 19,3<br />

PROBLEEMGEDRAG OP SCHOOL 41,2 42,6 40,0 n.s. 43,3 39,9 40,8 ** 36,4 40,7 40,0 46,5 *** 41,2 12,0<br />

POLITIEKE MACHTELOOSHEID 43,7 41,8 42,7 n.s. 43,9 41,6 43,2 n.s. 41,3 43,6 41,8 44,7 n.s. 42,8 15,8<br />

GELIJKHEIDSSTREVEN 30,4 30,8 31,4 n.s. 32,2 30,1 30,6 n.s. 30,0 28,7 32,2 29,5 n.s. 30,9 16,2<br />

ETNOCENTRISME 25,2 23,9 26,6 n.s. 26,7 23,9 25,4 n.s. 22,0 25,5 24,1 25,6 n.s. 25,3 16,4<br />

REPRESSIEF AUTORITARISME 31,7 28,6 32,0 n.s. 30,7 28,9 33,3 * 26,0 31,8 28,8 32,7 n.s. 30,9 19,0<br />

UTILITAIR INDIVIDUALISME 22,6 19,3 20,9 n.s. 23,2 20,1 20,1 n.s. 15,6 20,3 21,0 24,5 * 21,0 15,3<br />

BURGERZIN 8,8 8,5 8,3 n.s. 9,3 8,2 8,1 n.s. 7,7 8,6 8,6 10,1 n.s. 8,5 8,7<br />

LIJFELIJKE ZELFBESCHIKKING 55,5 56,0 52,5 n.s. 56,1 54,4 53,3 n.s. 53,9 52,9 56,0 60,5 ** 54,7 17,7<br />

Significantie van de effecten: * = p


Opvallend aan de samenvattende tabel (tabel 5.11) is dat de onderwijskundige<br />

indicatoren van leraren (bovenste drie meetschalen)<br />

vooral verschillen volgens de indicator voor relatie met de directie en<br />

naargelang de soorten reglementen. Anciënniteit blijkt nagenoeg<br />

geen significante verschillen te vertonen. We zien enkel dat de<br />

leraren meer het gevoel hebben dat de <strong>school</strong>regels ad hoc<br />

bespreekbaar zijn door de leerlingen bij directeurs die pas in een<br />

<strong>school</strong> staan, terwijl dat bij de oudere directies veel minder het geval<br />

is. Leraren verschillen echter op de hier gepresenteerde onderwijskundig<br />

relevante schalen, naargelang de relatie met de directie en<br />

het type <strong>school</strong>reglement. In scholen met een sterk interveniërende<br />

directie, wordt de sfeer beter ingeschat (73 punten tegenover 57,5),<br />

zijn de reglementen sneller bespreekbaar met leerlingen en ervaart<br />

men minder problemen met leerlingen 16.<br />

Inzake het type <strong>school</strong>reglement zien we overal statistisch significante<br />

verschillen tussen enerzijds de reglementen en anderzijds de<br />

schalen. <strong>De</strong> ‘evangelische’ en de ‘liberale’ reglementen lijken<br />

elkanders tegenbeeld te vormen. <strong>De</strong> algemene sfeer is hoger dan<br />

gemiddeld bij leraren onder een ‘evangelisch regiem’ en lager dan<br />

gemiddeld onder een ‘liberaal regiem’. Inzake ervaring met<br />

probleemgedrag bij leerlingen zien we het tegendeel: meer in de<br />

‘liberale’ scholen en minder in de ‘evangelische’ scholen.<br />

Bekijken we het onderste gedeelte van de tabel dan valt vooral het<br />

ontbreken van significante verschillen op. Er is slechts een klein<br />

verschil tussen relatie met directie en een voorkeur voor repressief<br />

autoritarisme. <strong>De</strong>ze score ligt hoger bij de 33% leraren die de relatie<br />

met directie hoog inschatten. Het type <strong>school</strong>reglement laat dan<br />

slechts verschillen zien inzake de mate van utilitair individualisme<br />

bij de leraren, maar ook inzake de mate van lijfelijke zelfbeschikking.<br />

<strong>De</strong> leraren uit onze evangelische scholen scoren uitermate<br />

laag op de meetschaal die peilt naar het compromisloze individualisme<br />

waarin het eigenbelang primeert. <strong>De</strong> leraren uit de ‘liberale’<br />

scholen scoren gemiddeld ongeveer 9 punten hoger op deze schaal.<br />

Inzake de toelaatbaarheid van homoseksualiteit, euthanasie of<br />

abortus zien we dat deze in hogere mate worden geaccepteerd in de<br />

liberale scholen, terwijl dat minder het geval is in zowel de<br />

huiselijke <strong>als</strong> de evangelische scholen.<br />

[236]


5 Het a<strong>politieke</strong> karakter van de <strong>school</strong>visie en <strong>school</strong>organisatie<br />

Er zijn genoeg indicatoren die erop wijzen dat scholen en directies<br />

onderling verschillen in hun visies over degelijk onderwijs en een<br />

goede opvoeding. In het formuleren van deze visies verrichten de<br />

koepels in Vlaanderen ondersteunend werk. Ze stellen modelreglementen<br />

op en trachten inspirerende visies en pedagogische<br />

projecten voor de scholen van hun net op te stellen. In vele gevallen<br />

omvatten deze reglementen of visieteksten slechts een noodzakelijk<br />

minimum. Bovenop de door de overheid en door de koepels<br />

geformuleerde minima kunnen zich echter grote verschillen voordoen<br />

naargelang de <strong>school</strong>. Er zijn scholen die bijvoorbeeld sterker<br />

de nadruk leggen op wenselijke eigenschappen, terwijl er andere<br />

zijn die zich slechts tot het strikt juridisch vereiste beperken.<br />

<strong>De</strong>rgelijke visies bepalen ten dele het <strong>school</strong>klimaat, maar leiden<br />

niet tot verschillende <strong>politieke</strong> opvattingen bij de leerlingen.<br />

<strong>De</strong> bespiegelingen over de hedendaagse pedagogische opdracht van<br />

scholen in Vlaanderen lijken aantrekkelijk. <strong>De</strong> resultaten van de<br />

analyses van het huidige hoofdstuk manen echter aan tot voorzichtigheid.<br />

Er zijn genoeg redenen om aan te nemen dat de visie van<br />

directies op burgerschap geen onmiddellijke meerwaarde oplevert<br />

voor de <strong>school</strong>. Directies opereren immers binnen de beperkte<br />

marges uitgetekend door de overheid en de inrichtende machten.<br />

Binnen zowel de koepels <strong>als</strong> binnen de pedagogische literatuur<br />

circuleren voorstellen om “universele waarden” te hanteren <strong>als</strong><br />

basiscriteria om aan burgerschapsvorming te doen (Siongers 2001).<br />

<strong>De</strong> “universele waarden” die bijvoorbeeld <strong>als</strong> richtlijnen kunnen<br />

dienen, behoren dermate tot het heersende consensus dat we geen<br />

enkele afwijking zien. Bovendien interpreteerden de directies<br />

burgerschap in een zeer restrictieve betekenis, namelijk leren wat<br />

mag en niet mag in de samenleving. Waardeonderricht wordt in<br />

deze zin verengd tot het aanleren van regulatieve waarden en<br />

normen, dit zijn waarden en normen die een efficiënte inrichting van<br />

het leren en het onderwijzen garanderen.<br />

<strong>De</strong> indicatoren voor <strong>school</strong>visie of -organisatie die hier de revue<br />

passeerden zijn uiteraard niet de best denkbare voor de hier<br />

beoogde doelstellingen. Toch geven ze een voorproefje voor wat de<br />

eigenlijke impact van organisatie is op de leerlingen. Theorieën die<br />

al te veel belang hechten aan de visie van de directie dienen te<br />

worden geamendeerd door te verwijzen naar hetgeen tussen directie<br />

[237]


en leerlingen ligt. Door enkel terug te grijpen naar een analyse<br />

waarin we trachten leerlingenkenmerken (een output) te verklaren<br />

op basis van globale kenmerken van <strong>school</strong>organisatie, vallen we<br />

uiteindelijk terug op een input-output analyse zo<strong>als</strong> die in de jaren<br />

’60 werd uitgevoerd. Het verschil hierbij is dat we over iets meer<br />

technisch-methodologische middelen beschikken en dat we geaggregeerde<br />

procesvariabelen bekijken in de plaats van proceskenmerken<br />

die rechtstreeks verband houden met de leerlingen. <strong>De</strong> directie staat<br />

immers te ver van de leerlingen. <strong>De</strong> tussenschakel dient te worden<br />

gezocht in het eigenlijke onderwijsproces. <strong>De</strong>ze vaststelling sluit<br />

trouwens aan bij meer recent internationaal vergelijkend onderzoek<br />

naar effectiviteit. Hierin wordt opgemerkt dat er verschillen bestaan<br />

tussen de Angelsaksische landen en de andere onderwijsstelsels. In<br />

de VS, Groot-Brittanië of Australië zouden persoonsvariabelen, zo<strong>als</strong><br />

de visie van de directeur belangrijk zijn. In de andere landen zou<br />

dergelijke individuele variatie minder invloed hebben op de effectiviteit<br />

van scholen. Het <strong>school</strong>systeem compenseert <strong>als</strong> het ware voor<br />

de individuen (Teddlie, Reynolds, Creemers & Stringfield 2002).<br />

Dit moet ons echter niet doen vergeten dat de directie faciliterend<br />

kan optreden. Ze kan werken <strong>als</strong> katalysator voor het vormen van<br />

een ordelijke en rustige <strong>leeromgeving</strong>. Naarmate leraren meer energie<br />

moeten steken in het handhaven van orde, blijft er minder tijd<br />

en energie over voor hun eigenlijke taak: het scholen en opvoeden,<br />

oftewel: het begeleiden van jongeren in het verwerven van kennis,<br />

vaardigheden, waarden en attituden. Doortastend handelen van de<br />

directie kan vertrouwensrelaties opbouwen, terwijl het tegendeel<br />

kan leiden tot een vertrouwensbreuk tussen de betrokken actoren.<br />

<strong>De</strong> indicatoren voor directie en visie leveren echter nauwelijks verschillen<br />

op bij de politiek relevante vertogen van hun leraren. <strong>De</strong><br />

enige uitzondering hierop zijn de verschillen inzake de mate van<br />

lijfelijke zelfbeschikking van leraren. <strong>De</strong>ze verschillen waren echter<br />

te verwachten. ‘Evangelische’ scholen verwijzen immers het meest<br />

naar hun katholieke identiteit. <strong>De</strong> ‘huiselijke scholen’ verwijzen nog<br />

steeds naar hun christelijke ‘roots’. <strong>De</strong> ‘liberale’ scholen verwijzen<br />

het meest naar elementen uit het liberale emancipatie-streven. Het<br />

was verbazend geweest mochten zich hier geen verschillen hebben<br />

afgetekend. Dat had immers betekend dat scholen met een<br />

verschillend levensbeschouwelijk karakter geen verschillende<br />

verwachtingen zouden koesteren ten aanzien van hun onderwijzend<br />

(en dus opvoedend) personeel.<br />

[238]


6 Noten<br />

1 Summerhill werd oorspronkelijk opgericht in een voorstad van Dresden in 1921<br />

<strong>als</strong> onderdeel van de Internationale <strong>school</strong> (de Neue Schule). <strong>De</strong> <strong>school</strong> bestaat nog<br />

steeds. URL: http://www.summerhill<strong>school</strong>.co.uk/pages/index.html. Het voor-<br />

beeld van Bertrand Russell is misschien niet helemaal gepast, vermits de <strong>school</strong><br />

van Russell en zijn vrouw(en) ten onder is gegaan aan slecht <strong>school</strong>leiderschap.<br />

2 Neill streefde in Summerhill <strong>politieke</strong> neutraliteit na vermits hij geloofde in de<br />

zelfregulerende kracht van kinderen. Vrij vertaald naar <strong>politieke</strong> socialisatie bete-<br />

kende dit dat hij veronderstelde dat kinderen wel zelf tot een ideologische positie<br />

zouden komen. Hij was ook een hevig tegenstander van enige vorm van (formele)<br />

morele of <strong>politieke</strong> vorming. Het gevolg was dat hij de utilitaire redenering <strong>als</strong> de<br />

enige geldige vorm van argumentatie erkende. Elke vorm van verrechtvaardiging die<br />

op iets anders beruste dan op eigenbelang was verdacht (cf. Neill 1964; Neill 1993).<br />

3 Een aantal effectiviteitsonderzoekers pleitten bijvoorbeeld voor het hanteren van<br />

‘League tables’ van scholen. <strong>De</strong>ze lijsten bestaan voornamelijk uit de <strong>school</strong>-<br />

gemiddelden van laatstejaarsleerlingen op centrale examens. <strong>De</strong> rangschikking van<br />

scholen heeft een aantal ongewenste effecten gehad, zo<strong>als</strong> concentratie- en seggre-<br />

gatiebewegingen (Veenstra 1999). <strong>De</strong> veronderstelling van het opstellen van deze<br />

tabellen was dat ouders <strong>als</strong> geïnformeerde consumenten de beste <strong>school</strong> voor hun<br />

kind moesten kunnen kiezen op basis van dergelijke “objectieve’’ informatie. <strong>De</strong><br />

consumentenorganisatie “Test-Aankoop” trachtte in een recent verleden (2000)<br />

deze werkwijze te benaderen via een <strong>school</strong>vergelijkend onderzoek.<br />

4 In die zin kunnen de functies die Parsons toekende aan het onderwijs, zo<strong>als</strong> het<br />

leren functioneren onder universalistische criteria (Parsons 1959) ook <strong>als</strong> een niet-<br />

bedoeld gevolg van de organisatie van het onderwijs worden gezien.<br />

5 Klaassen maakt het onderscheid tussen (1) de filterfunctie van de leraar, (2) de<br />

extra boodschap (nationalisme, etnocentrisme) in de curriculaire inhoud, (3) de<br />

onbedoelde boodschap van de interactieprocessen in de klas, (4) de onbedoelde<br />

boodschap van de <strong>school</strong> <strong>als</strong> organisatie, (5) de onbedoelde boodschap van de leer-<br />

lingenculturen of subculturen, (6) de onbedoelde gevolgen van de taalerfenis<br />

(seksismen), (7) het verborgen curriculum van de taalcode, (7) de onbedoelde bood-<br />

schap van evaluatie en differentiatie, en, tot slot kan ook worden gewezen op het<br />

verborgen curriculum van de ruimtelijke en structurele setting van de <strong>school</strong><br />

(<strong>school</strong>grootte, maar ook de ruimtelijke organisatie van de <strong>school</strong>) (Klaassen 1992).<br />

6 Het betreft <strong>De</strong>cr. 25-2-1997, B.S. 17-04-1997; <strong>De</strong>cr. 19-07-2002, B.S. 04-12-<br />

2002). <strong>De</strong>ze maatregel geldt niet voor ziekenhuisscholen.<br />

7 Directeurs die dus pas op een <strong>school</strong> aanwezig zijn, werden geregistreerd met een<br />

anciënniteit van 1 jaar.<br />

8 Naast anciënniteit behoort ook de sekse tot de geregistreerde socio-demografische<br />

kenmerken. Vermits we hierover geen expliciete verwachtingen hadden, werd deze<br />

variabele niet verder gebruikt in de analyse. Ter informatie kan worden meegegeven<br />

dat 46 van de 63 scholen (73 %) werden geleid door mannen.<br />

[239]


9 Een PCA op deze items levert een component met een eigenwaarde van 2,5, die<br />

50,1% van de variantie dekt. <strong>De</strong> Cronbach’s α bedraagt 0,74<br />

10 <strong>De</strong> teksten werden geanalyseerd met behulp van het kwalitatieve analysepakket<br />

Atlas ti. Hierbij werden de woorden of woordfragmenten a priori ingevoerd <strong>als</strong><br />

codes. Daarna werd per reglement het voorkomen van codes per reglement ge-<br />

ëxporteerd naar spss voor verder beheer.<br />

11 Er werd gekozen voor deze werkwijze omwille van het kleine aantal gevallen<br />

(n=54) en het groot aantal descriptoren (n=97). <strong>De</strong> inhoudelijke samenhang van<br />

elke set van descriptoren werd getoetst op basis van principale componenten-<br />

analyse. Voor elke set werd een factorscoreschaal opgesteld. Zie bijlage 4.2<br />

12 Het gemiddeld aantal woorden per reglement bedraagt 7.289. <strong>De</strong> andere indica-<br />

toren van lengte tonen hetzelfde beeld. Het reglement met het minst aantal karak-<br />

ters (spaties niet meegeteld) gebruikt 5.616 karakters, terwijl het meest uitgebreide<br />

reglement niet minder dan 88.742 karakters hanteert.<br />

13 In dit geval werd het k-means clusteralgorithme van Clustan Graphics 5.22<br />

gebruikt, waarin de afstand tussen de factoren wordt gemaximaliseerd.<br />

14Zie bijlage 4.3.<br />

15 Zo kan worden verwezen naar studies van Standaert naar verschillende vormen<br />

van ‘rationaliteit’ in het onderwijs. Binnen dat kader trachtte hij de invloed van de<br />

institutionele context op de werking van leraren te evalueren. Hij concludeerde op<br />

basis van een vergelijking van vier case-studies dat systemen waarin de autonomie<br />

tot een minimum wordt herleid, negatief inwerken op het verantwoordelijkheids-<br />

gevoel van docenten (Standaert 1990: 444-448).<br />

16 Van de relaties springt de samenhang met de bespreekbaarheid van reglementen<br />

uit de band. <strong>De</strong>ze schaal geeft aan in welke mate leraren het gevoel hebben dat<br />

regels ad hoc bespreekbaar zijn. Het vormt het tegenbeeld van de voorgeschreven<br />

‘regelvastheid’ uit het effectiviteitsonderzoek (Scheerens & Bosker 1997).<br />

[240]


[241]


VI. DE KERN VAN DE SCHOOLSE<br />

SOCIALISATIE. LERAREN EN<br />

LERARENCULTUREN ALS<br />

POLITIEKE ROLMODELLEN OP<br />

MICRONIVEAU.<br />

“Vrijheid. Dat krijg je in een democratie toch altijd te horen (…) Een<br />

leraar is onder die omstandigheden bang voor zijn leerlingen en praat<br />

hen naar de mond. Leerlingen zien op hun leraren neer en in het<br />

algemeen gedragen de jongeren zich <strong>als</strong>of zij de volwassenen zijn. Ze<br />

verzetten zich voortdurend en willen alles beter weten. … “<br />

[Plato Politeia: 214]<br />

1 <strong>De</strong> leraar <strong>als</strong> nexus van het socialisatieproces<br />

Na de structuren op macro-, meso- en microniveau te hebben<br />

bekeken belanden we uiteindelijk bij de kern van de socialiserende<br />

werking van het onderwijs. Leraren vormen immers de hoekstenen<br />

waarop het modern onderwijs is gefundeerd. Via de dagelijkse<br />

interactie binnen klasverband met jongeren geven ze mede vorm<br />

aan de kennis, vaardigheden, opvattingen, wereldbeelden, gevoelens<br />

of zelfs smaken van jongeren. Hierbij laten de opvattingen en<br />

handelingen van die leerprofession<strong>als</strong> soms gewilde, maar vaak ook<br />

onbedoelde sporen na op de psyche van het kind (Jackson 1968;<br />

Rosenthal & Jacobson 1968).<br />

[243]


Over de daadwerkelijke invloed van leraren is veel inkt gevloeid. Er<br />

bestaan echter grote verschillen in de hoeveelheid literatuur naargelang<br />

het soort vaardigheden dat centraal staat 1. Niet verwonderlijk<br />

gaat de meeste aandacht naar de mogelijke bijdrage van leraren<br />

in het bijbrengen van cognitieve vaardigheden (Scheerens & Bosker<br />

1997; Creemers 1994; Campbell et al. <strong>2004</strong>). Daarnaast vinden we<br />

in mindere mate resultaten uit een onderzoekstraditie die zich richt<br />

op de onbedoelde gevolgen van de interactie in de klas (Hidden<br />

Curriculum). Dat verborgen leerplan zou zowel cognitieve <strong>als</strong> nietcognitieve<br />

vaardigheden beïnvloeden (Elchardus, Kavadias &<br />

Siongers 1998; Klaassen 1992; Klaassen 1996; Kohlberg 1970). <strong>De</strong><br />

minst uitgebreide literatuur tenslotte, is deze over de rol van de<br />

leraar in de overdracht van maatschappelijke of <strong>politieke</strong> attitudes.<br />

Met betrekking tot die <strong>politieke</strong> opvattingen stuiten we op een<br />

schijnbare ongerijmdheid. Alle klassiekers uit het politiek-wetenschappelijk<br />

onderzoeksgebied zijn er van overtuigd dat leraren<br />

socialiseren (zie overzichten van Dawson & Prewitt 1969; Finifter<br />

1995; G<strong>als</strong>ton 2001; Hess & Torney 1967; Merelman 1986;<br />

Newcomb 1987; Patrick 1977; Sears 1991). Empirische studies bij<br />

de leraren zelf wijzen echter op de neutrale ingesteldheid zowel ten<br />

aanzien van <strong>politieke</strong> onderwerpen, <strong>als</strong> in het laten blijken van eigen<br />

<strong>politieke</strong> voorkeuren en opvattingen (Weiser & Hayes 1966; Zeigler<br />

1966). Kortom, leraren hebben misschien wel duidelijke <strong>politieke</strong><br />

opvattingen, maar hoeden zich voor het etaleren van deze meningen<br />

of attitudes aan leerlingen. In dit geval zouden de opvattingen van<br />

leraren zich niet rechtstreeks manifesteren in klasverband, maar<br />

wel de basis vormen voor het moreel klimaat op <strong>school</strong> (Kohlberg<br />

1970). Hun politiek relevante vertogen vertalen zich dan in gangbare<br />

opvattingen over maatschappij en politiek onder het lerarencorps<br />

(een <strong>school</strong>gebonden “<strong>politieke</strong> cultuur” – Weiser & Hayes 1966),<br />

maar ook in percepties van interpersoonlijke relaties tussen leraar –<br />

leerling of leraren onderling (“<strong>school</strong>klimaat” – Halpin & Croft 1962;<br />

Maslowski 2000; Troman 2000), in gedeelde opvattingen over de<br />

visie op leerlingen, over hun eigen rol in het onderwijsproces of over<br />

de rol van het onderwijs (“<strong>school</strong>cultuur” – Mahieu 2002; Marx &<br />

Satter 1994; Maslowki 2000; Sachs & Smith 1988).<br />

In dit hoofdstuk willen we nagaan of de leraren in Vlaanderen een<br />

invloed hebben op politiek relevante vertogen van hun leerlingen.<br />

Daartoe gaan we in de eerste plaats een aantal theoretische<br />

beschouwingen overlopen die ons kunnen helpen de rol van de<br />

[244]


leraar te begrijpen. We putten hier inspiratie uit het politiek-wetenschappelijk<br />

onderzoek, maar ook uit studies naar het Hidden<br />

curriculum en effectiviteitsonderzoek.<br />

In een tweede deel willen we de situatie met betrekking tot de<br />

neutraliteit van leraren in Vlaanderen uitklaren. Dit doen we door<br />

de gangbare vertogen van leraren over maatschappij en politiek te<br />

schetsen, maar ook door kwalitatief het gehanteerde vertoog van<br />

leraren over burgerschap te reconstrueren.<br />

Ten slotte willen we nagaan of houdingen van leraren in Vlaanderen<br />

de houdingen van de jongeren onder hun hoede beïnvloeden. Is het<br />

zo dat bijvoorbeeld de gemiddelde mate van etnocentrisme, utilitair<br />

individualisme, autoritarisme,… bij de leraren ook een invloed heeft<br />

op de individuele leerling? In de voorgaande hoofdstukken hebben<br />

we in de analyse steeds rekening gehouden met twee niveaus (leerlingen<br />

en scholen). Om de relatieve invloed van klas en <strong>school</strong> te<br />

scheiden hanteren we in dit hoofdstuk modellen op drie niveaus:<br />

leerlingen, binnen klassen, gegroepeerd binnen scholen.<br />

2 <strong>De</strong> rol van de ‘leraar’<br />

2.1 <strong>De</strong> leraar en zijn ‘verborgen leerplan’<br />

In het vorige hoofdstuk werd het ‘hidden curriculum’ kort<br />

aangehaald binnen de context van de invloed van <strong>school</strong>leiding en –<br />

organisatie. Dat soort onderzoek wijst echter in de eerste plaats op<br />

de rol van de leraar in de onbewuste overdracht van kennis en<br />

waarden (Jackson 1968). Leraren kunnen onbedoeld of onbewust<br />

boodschappen meegeven enerzijds via hun eigen persoonlijkheid en<br />

attitudes en anderzijds omdat ze mede het morele klimaat van een<br />

<strong>school</strong> vorm geven.<br />

- <strong>De</strong> individuele leraar<br />

Het huidige onderwijs tracht interacties binnen klasverband te<br />

formaliseren in functie van het maximaliseren van de leerervaring<br />

(Verschaffel 1995). Niettegenstaande deze professionalisering,<br />

benadrukt een aantal auteurs mogelijke ‘neveneffecten’ van het<br />

menselijk karakter van de leraar (Rosenthal & Jacobson 1968). Elke<br />

[245]


leraar heeft specifieke vaardigheden, voorkeuren, smaken, …,<br />

kortom een eigen persoonlijkheid. <strong>De</strong>ze persoonlijkheid vertaalt zich<br />

in de klaspraktijk, doorheen de selectie van informatie, doorheen<br />

het etaleren van bepaalde attitudes of doorheen specifiek gedrag<br />

(Klaassen 1992). Ondanks de speciale vooropleiding hebben leraren<br />

niet alle aspecten van het leerproces onder controle en spelen<br />

elementen van hun persoonlijkheid steeds mee. Rosenthal en<br />

Jacobsen presenteerden met hun klassieker Pygmalion in the<br />

Classroom (1968) een accurate beschrijving van wat een leraar kan<br />

verrichten, maar vooral ook kan aanrichten met kinderen.<br />

Rosenthal verrichtte hoofdzakelijk onderzoek naar effecten die door<br />

onderzoekers of onderzoeksdaden zelf worden uitgelokt. Elke interactie<br />

bleek volgens hem overladen te zijn met aspecten die we <strong>als</strong><br />

wetenschapper vaak niet onder controle hebben, waardoor we ten<br />

dele onderzoeksresultaten kunnen ‘uitlokken’. Hetzelfde zou zich<br />

ook voordoen in de klas. <strong>De</strong> vooroordelen van leraren vertalen zich<br />

in lichaamstaal, socialisatieberichten en handelingen die de aanvankelijke<br />

verwachtingen van de leraren omtrent de vaardigheden<br />

van kinderen bevestigen. In hun experiment voedden de onderzoekers<br />

zelf de vooroordelen van leraren met betrekking tot de<br />

cognitieve vaardigheden van kinderen 2. <strong>De</strong> positieve vooroordelen<br />

van leraren vertaalden zich inderdaad in een grotere groei in vaardigheden.<br />

En waarschijnlijk zal er ook een keerzijde zijn aan deze<br />

medaille: negatieve vooroordelen vertalen zich vermoedelijk ook in<br />

minder goede prestaties (Peters & Clark 1987; Rosenthal 1970).<br />

Leerlingen lijken zich na verloop van tijd te gedragen in functie van<br />

die vooroordelen. <strong>De</strong> manier waarop leraren zich opstellen tegenover<br />

leerlingen, de boodschappen die ze blijkbaar onbewust meegeven,<br />

vormen <strong>als</strong> het ware de brandstof voor interpersoonlijke selffulfilling<br />

prophecies (Rosenthal &Jacobsen 1968; Rosenthal 1970).<br />

Het onderzoek van Rosenthal & Jacobson had vooral betrekking op<br />

cognitieve prestaties (gemeten op basis van intelligentietoetsen) en<br />

niet zozeer op <strong>politieke</strong> opvattingen. Het onderliggende mechanisme<br />

kan echter ook spelen voor de overdracht van vertogen die maatschappelijk<br />

of politiek relevant zijn 3. Verwachtingen van leraren of<br />

hun eigen opvattingen terzake kunnen leerprocessen betreffende<br />

politiek relevante vertogen afremmen dan wel versnellen. <strong>De</strong><br />

individuele leraar vormt bijgevolg een eerste bron van beïnvloeding<br />

van de leerlingen.<br />

[246]


- Lerarenculturen op <strong>school</strong>: l’esprit de discipline<br />

<strong>De</strong> term ‘hidden curriculum’ werd oorspronkelijk voorgesteld om te<br />

wijzen op zowat 90% van hetgeen in een klas gebeurt. Het gaat om<br />

aspecten die niet kunnen worden herleid tot een of andere formele<br />

bron en die niet altijd expliciet bedoeld zijn. Centraal in dat curriculum<br />

zijn orde, prestatiegerichtheid en individualisme (Dreeben<br />

1967; Dreeben 1970; Jackson 1968; Jackson 1970; Jackson,<br />

Boostrom & Hansen 1993) 4. Het werd gaandeweg ook gebruikt <strong>als</strong><br />

synoniem van het moreel klimaat op een <strong>school</strong>. Kohlberg (1970)<br />

wijst er bijvoorbeeld op dat de waarden en de houdingen van leraren<br />

de sociale atmosfeer op een <strong>school</strong> bepalen. Kinderen zouden<br />

voornamelijk door die “atmosfeer” worden beïnvloed.<br />

<strong>De</strong>ze interpretatie berust grotendeels op de visie van <strong>De</strong>wey over de<br />

werking van scholen. In <strong>De</strong>mocracy and Education (2000 [orig.<br />

1916]) stelt <strong>De</strong>wey de <strong>school</strong> voor <strong>als</strong> een speciaal gecontroleerde<br />

omgeving om zowel de cognitieve <strong>als</strong> morele instelling van jongeren<br />

te vormen. Beide aspecten zijn onlosmakelijk verbonden en<br />

berusten op een zinvolle integratie van ervaringen. Hetgeen<br />

‘verborgen’ is aan het “hidden curriculum” bij Jackson, beschouwt<br />

<strong>De</strong>wey in feite <strong>als</strong> de kern van alle opvoeding, met name de invloed<br />

die uitgaat van de omgeving. Die omgeving moet nieuwe ervaringen<br />

bij kinderen uitlokken door imitatie en ontdekking. Leraren bezetten<br />

een speciale plaats in deze omgeving. Zij begeleiden de jongeren<br />

doorheen de complexiteit van de hedendaagse samenleving. Hiertoe<br />

selecteren ze en bieden ze relevante ervaringen aan. Belangrijker<br />

echter is de vereiste dat de leraren mee de morele en <strong>politieke</strong><br />

doelen van een <strong>school</strong> bepalen (<strong>De</strong>wey 1976 [orig 1938]). In de visie<br />

van <strong>De</strong>wey kunnen scholen slechts moderne, democratische<br />

burgers voortbrengen op voorwaarde dat de organisatie en de<br />

leraren zelf democratisch zijn ingesteld.<br />

Recenter onderzoek naar interacties in de <strong>school</strong> en klasomgeving<br />

bieden op basis van participerende observaties en open interviews<br />

een iets meer afgelijnde omschrijving van dit niet-formeel leerplan.<br />

Een aantal auteurs stelt bijvoorbeeld dat leraren binnen een <strong>school</strong>,<br />

een bepaalde “cultuur” scheppen doorheen hun dagelijkse interactie<br />

met elkaar en door de vertogen die ze hanteren over de opvoedbaarheid<br />

van kinderen of over hun eigen rol in het onderwijsproces.<br />

<strong>De</strong>ze cultuur zou dan ook een eigen impact hebben, die –het<br />

[247]


Durkheimiaans adagium indachtig– de som van de invloed van de<br />

afzonderlijke leraren overstijgt (Sachs & Smith 1988).<br />

Ook hier zou het effect vooral voelbaar zijn op de klassieke<br />

curriculaire thema’s. Brint en Contreras wijzen echter ook op<br />

mogelijke invloeden van deze collectieve socialisatieboodschappen<br />

op concepties over burgerschap en democratie (2001) 5. Ze observeerden<br />

dat de meeste interacties van leraren vooral gaan over toelaatbaar<br />

en wenselijk gedrag. Het gros aan niet-formele communicatie<br />

en socialisatie gaat over ‘orde’ en ‘inzet’. ‘Niet-traditionele’ (i.e.<br />

“multiculturele”) leraren verschillen hier niet van de traditionele<br />

(Brint & Contreras 2001:161-162). Orde en gezagsgetrouwheid zijn<br />

functionele doelstellingen voor deze docenten. Ze vergemakkelijken<br />

de werking van scholen en de interacties in klassen. Op zich hoeft<br />

dit geen probleem te vormen. <strong>De</strong> auteurs merken echter op dat deze<br />

“organisatieprioriteiten” ook de visies op “burgerzin” bij de individuele<br />

leraren vertekenen. In hun onderzoek vinden onderwijzers<br />

burgerschap uitermate belangrijk. <strong>De</strong> meesten interpreteren het<br />

echter <strong>als</strong> respect, gezagsgetrouwheid, beleefdheid of inzet (traditioneel<br />

arbeidsethos); slechts een minderheid associeert het met<br />

‘verantwoordelijkheid’. Dit regulatief vertoog (orde, netheid, gezagsgetrouwheid),<br />

zou mede de gangbare cultuur in scholen vormen en<br />

leerlingen in de praktijk opvoeden tot passieve burgers.<br />

2.2 <strong>De</strong> effectieve leraar<br />

- Schooleffectiviteit: effectieve leraren<br />

Zo<strong>als</strong> we reeds aangaven tracht het <strong>school</strong>effectiviteitsonderzoek<br />

determinanten van effectief leren te omschrijven. <strong>De</strong>ze effectiviteitsbevorderende<br />

factoren worden hoofdzakelijk op het niveau van de<br />

klas en van de <strong>school</strong> gesitueerd (Lee & Smith 1996). Soms wordt<br />

het onderscheid tussen <strong>school</strong> en leraar niet eens duidelijk aangebracht.<br />

Percepties van leraren over de werking van directies of<br />

over regelduidelijkheid worden vaak gezien <strong>als</strong> kenmerken van de<br />

<strong>school</strong> <strong>als</strong> organisatie, terwijl het de facto gaat over lerarenkenmerken.<br />

Daar waar men dit onderscheid wel maakt, komen de leraren<br />

naar voren <strong>als</strong> de meest cruciale determinanten (Campbell et al<br />

<strong>2004</strong>; Teddlie et al. 2002).<br />

Binnen het onderzoek naar effectieve leraren werd gewezen op het<br />

belang van de attitudes van individuele leraren, het belang van<br />

[248]


‘progressieve’ onderwijsstijlen, het gedrag van leraren binnen de<br />

klas en het belang van de eigen kennis en opvattingen (Campbell et<br />

al. <strong>2004</strong>; Reynolds et al. 2002). Het gros aan beschikbare informatie<br />

wijst erop dat (naast observeerbaar gedrag) vooral pedagogische<br />

opvattingen van belang zijn voor de vaardigheden van leerlingen 6.<br />

Uit deze werken komt ook naar voren dat leraren belangrijk zijn,<br />

maar dat niet alle kenmerken even effectief zijn op alle domeinen.<br />

Taal, wiskunde, chemie, biologie, muzische vorming of verdraagzaamheid<br />

worden waarschijnlijk niet door dezelfde pedagogische<br />

attitudes gestimuleerd. Er zijn immers al verschillen in effectiviteit<br />

tussen leerwinst in taal versus leerwinst in wiskunde (Veenstra<br />

1999). Men kan er niet automatisch van uitgaan dat leraren een<br />

zelfde impact hebben op alle soorten vertogen. Kenmerken van<br />

leraren die van belang zijn voor politiek zelfvertrouwen bijvoorbeeld,<br />

hoeven niet noodzakelijk te leiden tot verdraagzaamheid of tot meer<br />

lijfelijke zelfbeschikking.<br />

Daarenboven suggereren een aantal studies naar de werking van de<br />

leraren binnen specifieke contexten dat er blijkbaar zelden sprake is<br />

van een universele ‘one best way’ inzake effectiviteit. Pedagogische<br />

kwaliteiten en ‘leerlinggerichte’ onderwijsstijlen van leraren leveren<br />

bijvoorbeeld meer leerwinst op voor leerlingen uit lagere sociale<br />

strata dan voor leerlingen uit de hogere sociale strata (Muijs &<br />

Reynolds 2003; Reynolds et al. 2002). Open <strong>leeromgeving</strong>en<br />

gebaseerd op zelfsturing, met minder externe sociale controle door<br />

de leraar zouden effectiever zijn voor kinderen uit de “nieuwe<br />

middenklasse” (Bernstein 2001; Power & Witty 2002). <strong>De</strong> vaardigheden<br />

van leraren hoeven bijgevolg niet in dezelfde mate alle<br />

leerlingen te beïnvloeden 7.<br />

- Schoolklimaat en <strong>school</strong>cultuur <strong>als</strong> kenmerken van leraren<br />

Bij het integreren van ‘procesvariabelen’ introduceerde men binnen<br />

het effectiviteitsonderzoek termen <strong>als</strong> <strong>school</strong>ethos, <strong>school</strong>cultuur of<br />

<strong>school</strong>klimaat om te wijzen op het normatief klimaat van een <strong>school</strong><br />

(Rutter 1980). In de woorden van Brookover en Erickson kan het<br />

<strong>school</strong>klimaat worden opgevat <strong>als</strong> “… the norms of the social system<br />

and expectations held for various members as perceived by the<br />

members of the group and communicated to members of the group”<br />

(Brookover & Erickson 1975, geciteerd in Brookover et al. 1979: 18).<br />

<strong>De</strong>ze waarden, normen of verwachtingen worden soms ook onder de<br />

[249]


noemer van <strong>school</strong>cultuur geplaatst (Mahieu 2002). Gemeenschappelijk<br />

aan beide soorten definities is dat de opvattingen van leraren<br />

over relaties met collega’s, met de directie of met de leerlingen, per<br />

<strong>school</strong> kunnen verschillen. Hetgeen aanvaardbaar is in een <strong>school</strong>,<br />

kan ongepast zijn in een andere. Bovenstaande definitie lijkt echter<br />

ook meer algemene vertogen te omvatten. Onder deze brede paraplu<br />

vallen zowel de op een <strong>school</strong> heersende percepties van relaties<br />

tussen de diverse <strong>school</strong>actoren, de machtsverhoudingen, de<br />

pedagogische opvattingen, <strong>als</strong> de <strong>school</strong>gebonden vertaling van<br />

maatschappelijke opvattingen.<br />

<strong>De</strong> organisatietheorie introduceerde echter ook termen <strong>als</strong> <strong>school</strong>klimaat.<br />

Een klassieker op dit gebied is het onderzoeksrapport van<br />

Halpin en Croft (1962) waarin het klimaat van een <strong>school</strong> wordt<br />

geoperationaliseerd op basis van percepties van leraren van interpersoonlijke<br />

verhoudingen met collega’s of met directie en percepties<br />

van de algemene werkomgeving.<br />

Voor zover het betrekking heeft op de leraren verwijst <strong>school</strong>klimaat<br />

naar percepties van de omstandigheden op <strong>school</strong> (Maslowski 2000;<br />

Pang 2003). Het <strong>school</strong>klimaat wordt in de eerste plaats bepaald<br />

door de perceptie van relaties tussen leraren onderling, tussen<br />

leraren en leerlingen of tussen leraren en directie (Halpin & Croft<br />

1962; Hargreaves 1972). Een tweede dimensie, ‘persoonlijke<br />

ontwikkeling’, verwijst naar de mate waarin de leraar kan groeien<br />

binnen de <strong>school</strong>organisatie, door middel van formele en informele<br />

ervaringen tijdens de carrière (Imants 2002). Daarin staan de<br />

perceptie van mogelijkheden tot professionalisering, erkenning, of<br />

carrièreverloop centraal. Een derde aspect zijn we al tegengekomen<br />

in vorig hoofdstuk <strong>als</strong> een onderdeel van de <strong>school</strong>organisatie. We<br />

verwezen toen naar de perceptie van regelduidelijkheid en naar de<br />

controle op de eigen werkzaamheden door de directie <strong>als</strong><br />

organisatiekenmerken (Scheerens & Bosker1997).<br />

Schoolcultuur daarentegen wordt gereserveerd voor de visies op<br />

mens en maatschappij van de leraar (Imants 2002; Maslowski 2000;<br />

Van Houtte 2002). Het gaat dan om concepties over de goedheid van<br />

de mens, de opvoedbaarheid van kinderen, de aard van gezag,…<br />

Een <strong>school</strong>cultuur of subcultuur kan ook bestaan uit vertogen over<br />

hetgeen nastrevenswaardig is om een goede leraar te zijn. Hetgeen<br />

men in effectiviteitsonderzoek omschrijft <strong>als</strong> ‘onderwijsstijl’, zo<strong>als</strong> de<br />

[250]


voorkeur voor een leerlinggerichte en leerstofgerichte aanpak, valt<br />

ook onder deze paraplu (Creemers 1997).<br />

<strong>De</strong> conceptuele verwarring in het onderwijsonderzoek omtrent<br />

<strong>school</strong>cultuur, lerarencultuur, academische cultuur, <strong>school</strong>klimaat,<br />

klasklimaat, <strong>school</strong>ethos, enzovoort, is vrij groot. Iedere auteur of<br />

onderzoeks<strong>school</strong> hanteert een eigen conceptueel instrumentarium.<br />

Binnen het huidige bestek volgen we gemakshalve de indeling van<br />

Maslowski (2000), waarbij <strong>school</strong>klimaat verwijst naar de percepties<br />

van de omstandigheden op <strong>school</strong>, terwijl <strong>school</strong>cultuur wordt<br />

gereserveerd voor de in een <strong>school</strong> gangbare vertogen over de<br />

geëigende pedagogische aanpak of over de doelstellingen van het<br />

onderwijs. In tegenstelling tot Maslowski beschouwen we de politiek<br />

relevante vertogen van leraren niet <strong>als</strong> elementen van de<br />

‘<strong>school</strong>cultuur’. Om ze te kunnen onderscheiden van de<br />

pedagogisch relevante vertogen en de percepties omschrijven we<br />

deze <strong>als</strong> onderdelen van de “<strong>politieke</strong> cultuur” van een <strong>school</strong>.<br />

Politieke cultuur verwijst immers naar de gangbare houdingen ten<br />

aanzien van <strong>politieke</strong> objecten (de overheid, de politiek, politiek<br />

leiderschap) en subjecten (medemensen, minderheden)(Almond &<br />

Verba 1963; Pye 1995).<br />

2.3 <strong>De</strong> leraar en zijn politiek zelfbeeld<br />

In tegenstelling tot de berg literatuur over de leraar <strong>als</strong> actor in het<br />

leerproces, is over de mogelijke <strong>politieke</strong> betekenis van leraren<br />

minder geweten. <strong>De</strong> bijdrage van leraren tot de vorming van een<br />

<strong>politieke</strong> cultuur en hun rol in de vorming van <strong>politieke</strong> attitudes<br />

kwamen zijdelings aan bod in het politiek-wetenschappelijk onderzoek<br />

van de jaren ’60 en ’70 van vorige eeuw (Almond 1990; Lipset<br />

1981). Hieronder volgt een iets uitgebreider overzicht van relevante<br />

onderzoeksliteratuur over de <strong>politieke</strong> vertogen van leraren, over<br />

hun al dan niet vermeende invloed op leerlingen, en over de<br />

mogelijke manieren waarop ze de leerlingen kunnen beïnvloeden.<br />

- <strong>De</strong> <strong>politieke</strong> vertogen van leraren: de input voor leerlingen<br />

<strong>De</strong> politiek relevante houdingen van leraren komen voor het eerst<br />

uitvoerig in beeld bij onderzoek in navolging van The authoritarian<br />

personality van Adorno en collega’s (1969 [orig. 1950]).<br />

Autoritarisme verwijst naar aspecten van de persoonlijkheid die<br />

samenhangen met rigiditeit, gerichtheid op gezag en <strong>politieke</strong><br />

[251]


geslotenheid (Adorno et al. 1969; Middendorp 1991; Elchardus &<br />

Pelleriaux 1998; Farnen & Meloen 2000) 8. In de naweeën van de<br />

tweede wereldoorlog werden tal van initiatieven ontplooid om<br />

extremisme en autoritarisme in te dammen. In de Verenigde Staten<br />

werden onder meer workshops georganiseerd om de intergroepsverhoudingen<br />

tussen allerlei ‘eerstelijns’ beroepen (verplegers,<br />

politiemensen, artsen, maar ook leraren) en etnische minderheden<br />

te verbeteren. Levinson en Schemerhorn (1951) wijzen er naar<br />

aanleiding van de evaluatie van dergelijke workshops op dat de<br />

leraren uit hun onderzoeksgroep conservatiever –meer autoritair-<br />

waren dan andere beroepsgroepen. Leraren kenmerkten zich <strong>als</strong> het<br />

ware door het strakker vasthouden aan gezagsgetrouwheid en<br />

conservatieve, nationalistische opvattingen.<br />

<strong>De</strong>ze vaststellingen werden gedeeltelijk ondersteund door Europese<br />

onderzoeksbevindingen uit dezelfde periode (1953). Een analyse van<br />

het autoritarisme bij de leraren uit 7 Europese landen leidde grosso<br />

modo tot dezelfde vaststelling 9. <strong>De</strong> leraar <strong>als</strong> cultuuroverdrager legt<br />

volgens de toenmalige onderzoekers vooral de nadruk op gezagsgetrouwheid,<br />

autoriteit en conformiteit (Albinski 1959; LePlae 1956).<br />

Een decennium later werden overigens dezelfde conclusies<br />

getrokken bij een onderzoek naar de democratische attituden van<br />

leraren in opleiding en ervaren leraren in de VS. <strong>De</strong> fixatie op gezag<br />

en meer specifiek op gezag over kinderen zou ervoor zorgen dat ze<br />

niet democratisch en zelfs conservatief zijn ingesteld. Dit zorgt<br />

volgens deze auteurs mogelijk voor een democratisch deficit (Weiser<br />

& Hayes 1966).<br />

<strong>De</strong>ze geschriften moeten uiteraard steeds in de heersende tijdsgeest<br />

worden gekaderd. Farnen en Meloen wijzen er bijvoorbeeld op dat<br />

historische voorbeelden altijd aangegeven hebben dat binnen het<br />

onderwijs, steeds de heersende ideologie wordt gepromoot (Farnen &<br />

Meloen 2000). Leraren zijn volgens hen bijgevolg sterk conformistisch<br />

maar gaan wel mee met hun tijd. We zouden derhalve voorzichtig<br />

kunnen concluderen dat de <strong>politieke</strong> cultuur van leraren in<br />

hoofdzaak strookt met de dominante <strong>politieke</strong> vertogen van de<br />

samenleving waarvan ze deel uitmaken.<br />

<strong>De</strong>ze vaststellingen dienen echter voor Vlaanderen gedeeltelijk te<br />

worden geamendeerd. Onderzoek op de gegevens die we ook in deze<br />

verhandeling gebruiken (WOP 1996) wijzen uit dat de Vlaamse<br />

leraren secundair onderwijs een paradoxale combinatie van<br />

[252]


houdingen vertonen. Een algemene beschrijving van hun maatschappelijke<br />

opvattingen en houdingen wijst uit dat het gaat om een<br />

groep die sterker beantwoordt aan het burgerschapsideaal van de<br />

late moderniteit (Elchardus et al. 1999; Lawn 1996). Leraren<br />

hechten enerzijds veel belang aan regelvastheid, stiptheid, netheid,<br />

orde en op het belang van conventies, maar anderzijds ook aan<br />

solidariteit, openheid, creativiteit, zelfontplooiing en tolerantie<br />

(Elchardus et al. 1999). Ze combineren <strong>als</strong> het ware een milde vorm<br />

van autoritarisme of gezagsgetrouwheid met een progressieve maatschappelijke<br />

betrokkenheid. <strong>De</strong>ze vaststelling wordt tevens<br />

bevestigd op recentere gegevens van Vlaamse leraren in opleiding<br />

(Matheus, Siongers & Van den Brande <strong>2004</strong>).<br />

- Het professionele ethos van leraren: de filter voor leerlingen<br />

Doorgaans vindt men in de literatuur drie typen van verklaringen<br />

voor het “afwijkend” politiek profiel van leraren, namelijk het sociaal<br />

milieu waaruit leraren komen, socialisatie door de lerarenopleiding<br />

en socialisatie in het werk.<br />

<strong>De</strong> eerste verklaring –achtergrond- kan worden gesitueerd in de<br />

onderzoekstraditie van Melvin Kohn (1989 [orig. 1977]). Vereenvoudigd<br />

kan men stellen dat Kohn de sociale klasse waartoe iemand<br />

behoort determinerend acht voor de waarden die hij of zij<br />

ontwikkelt. Sociale klasse, gedefinieerd op basis van het soort werk<br />

dat men uitvoert en de autonomie die men bezit over het plannen en<br />

uitvoeren van de werktaken, vertaalt zich immers in verschillende<br />

condities. En deze condities beïnvloeden op hun beurt de waarden<br />

die men zelf heeft en de waarden die men wil doorgeven. Kortom, de<br />

waarden van de leraren zouden worden bepaald door hun positie op<br />

de arbeidsmarkt en door het soort taken dat ze moeten uitvoeren.<br />

Leraren werken met ideeën en hebben een hoge mate van taakautonomie.<br />

Volgens Kohns criteria behoren ze tot de middenklasse.<br />

Ze zouden bijgevolg vooral nadruk leggen op waarden die te maken<br />

hebben met zelfstandigheid (Kohn 1989). Het vroegere onderzoek<br />

wees echter vooral op de centrale positie van ‘conformiteit’ en het<br />

recent onderzoek wijst er op dat leraren beide soorten ‘waarden’<br />

(‘conformiteit’ en ‘autonomie’) benadrukken. Daarenboven is de<br />

middenklasse een minder homogeen fenomeen dan door Kohn werd<br />

aangenomen (Bernstein 2000).<br />

[253]


Een tweede mogelijke verklaring wordt gezocht in het feit dat de<br />

lerarenopleiding een bijzonder pakket aan vakken aanbiedt en een<br />

zeer bijzondere combinatie van houdingen aanprijst. We hebben<br />

reeds in hoofdstuk 2 verwezen naar de vaststelling dat het lerarenambt<br />

in religieuze termen werd beschreven in de pedagogische<br />

tijdschriften in de 19 de eeuw (<strong>De</strong> Vroede 1978; Dams 1996).<br />

Onderwijzen was geen ambt, maar wel een “grootse heilige zending”.<br />

Van de onderwijzer verwachtte men ‘goede zeden’, ‘onberispelijk<br />

gedrag’, pedagogisch inzicht, didactische vaardigheden en kennis<br />

van zaken (Bosmans-Hermans 1978). <strong>De</strong>zelfde eisen worden<br />

vandaag nog steeds, zij het in licht gewijzigde vorm, gesteld (Lowyck<br />

2000). <strong>De</strong>ze stelling wordt ondersteund door Amerikaanse studies<br />

over het politiek profiel van leraren (Jaros 1968). <strong>De</strong>ze studies<br />

kunnen echter niet uitmaken of dat profiel voornamelijk door de<br />

opleiding wordt gevormd, dan wel het gevolg is van zelfselectie.<br />

Een derde mogelijke invloed heeft te maken met socialisatie in de<br />

<strong>school</strong> en in de klas. Volgens deze veronderstelling dwingen de<br />

ervaringen van leraren met leerlingen hen tot een aanpassing van<br />

hun opvatting. <strong>De</strong>ze verklaringsgrond wordt vooral aangereikt door<br />

een aantal Britse studies naar conflicten in de klas en naar de<br />

‘Hidden Pedagogy of Survival’ (Woods 1979) 10. Elke klas kent een<br />

spanningsveld tussen enerzijds de officiële <strong>school</strong>cultuur en anderzijds<br />

een cultuur van de leerlingen. Onder deze condities werken<br />

waarden <strong>als</strong> orde, gezag of netheid, ondersteunend. <strong>De</strong>ze<br />

‘overlevingspedagogie’ of “coping” heeft meestal ook een weerslag op<br />

de persoonlijkheid van de lesgever, onder de vorm van resignatie<br />

(Pollard 1990). In deze situatie kunnen vormen van dissociatie<br />

optreden tussen het lesgeven en het engagement buiten de <strong>school</strong>.<br />

Leraren richten in dergelijke gevallen hun energie op activiteiten die<br />

buiten het lesgeven zelf liggen. Hetgeen ze op <strong>school</strong> verrichten<br />

wordt in neutrale, instrumentele termen benaderd. <strong>De</strong> leraren<br />

beperken zich dan louter tot het aanleren van vaardigheden en<br />

trekken een emotionele muur op, teneinde de afstand met de<br />

leerlingen te bewaren (Woods 2001).<br />

<strong>De</strong> drie verklaringen zijn even plausibel en er bestaat empirisch<br />

ondersteunend materiaal voor zowel de hypothese omtrent de<br />

lerarenopleiding <strong>als</strong> voor socialisatie op de werkplek. Over de interpretatie<br />

van de rol van de sociale achtergrond bestaat minder eensgezindheid.<br />

<strong>De</strong> Kohniaans geïnspireerde hypothese (middenklassewaarden)<br />

lijkt minder valide. Empirisch stelt men wel een vorm van<br />

[254]


zelfselectie vast bij de mensen die kiezen voor het lerarenberoep.<br />

Mensen met een specifiek attitudinaal profiel hebben meer kans om<br />

een lerarenopleiding te volgen (Siongers 2002). <strong>De</strong> meeste van die<br />

mensen komen uit een middenklasse met meer cultureel dan economisch<br />

kapitaal, maar de houdingen die ze vertonen zijn niet representatief<br />

voor “de middenklasse” in haar geheel (Bernstein 2001).<br />

Het resultaat is hoe dan ook dat leraren een speciaal politiekcultureel<br />

profiel vertonen. Ongeveer 50 jaar geleden had men<br />

indicaties om aan te nemen dat leraren “conservatiever” waren dan<br />

gemiddeld. In de huidige Vlaamse context zijn er genoeg indicatoren<br />

die erop wijzen dat ze “progressiever” zijn dan de gemiddelde<br />

Vlaming (Elchardus et al. 1999; Kavadias 2003; Matheus, Siongers<br />

& VandenBrande <strong>2004</strong>).<br />

<strong>De</strong> studies die wezen op het autoritaire karakter van leraren wezen<br />

er tezelfdertijd op dat deze beroepsgroep zich zeer vaak onthield van<br />

<strong>politieke</strong> meningsvorming. Leraren stellen zich min of meer neutraal<br />

op in politiek gevoelige materies of trachten uitspraken omtrent<br />

<strong>politieke</strong> conflicten in de klas te vermijden (Jaros 1968; Weiser &<br />

Hayes 1966; Zeigler 1966; Zelleny 1959; Percheron 1974).<br />

<strong>De</strong> verklaring voor dit fenomeen kan worden gezocht in een zeker<br />

wantrouwen tegenover expliciete waardevorming via het onderwijs.<br />

Waardevorming of <strong>politieke</strong> meningsvorming wordt immers<br />

geassocieerd met indoctrinatie (Kirchenbaum 1992; Klaassen 1996;<br />

Litt 1963;). Dit kan ertoe leiden dat zelfcensuur inzake<br />

conflictmateries of politiek tot het professionele ethos van de leraar<br />

gaan behoren. Dit ethos wordt gevoed door het besef dat ze <strong>als</strong><br />

leraar –vanuit hun gezagspositie–toegang hebben tot de psyche van<br />

het kind: “Teachers realize that their supposed access to the minds of<br />

children makes deviant ideas, especially deviant political ideas, the<br />

objects of widespread hostility” (Jaros 1968: 287).<br />

Dit impliceert dat, hoewel leraren conservatief (vroeger) of<br />

progressief (nu) zouden zijn, hun impact geminimaliseerd wordt<br />

door de aanwezigheid van een ethos dat hen aanzet tot neutraliteit<br />

of tot het vermijden van onderwerpen waarover er geen algemeen<br />

maatschappelijke consensus heerst. In eerste instantie omvat dit<br />

partijpolitiek en <strong>politieke</strong> conflicten, maar dit mechanisme kan zich<br />

uitstrekken naar allerlei fenomenen die op het een of ander ogenblik<br />

maatschappelijk worden gecontesteerd. Dit mechanisme laat toe te<br />

begrijpen waarom heden ten dage in de Verenigde Staten de<br />

[255]


evolutieleer verdwijnt uit de leerplannen van zowel de privé-scholen,<br />

maar ook uit die van de “public <strong>school</strong>s”. <strong>De</strong> contestatie, maar<br />

vooral ook de angst voor contestatie vanwege creationisten zorgt<br />

voor zelfcensuur (Apple 2001).<br />

Op het vlak van neutraliteit van leraren in Vlaanderen beschikken<br />

we niet over veel empirisch materiaal. Het taboe dat rust op politiek<br />

binnen de <strong>school</strong>muren (cf. hoofdstuk IV) doet echter vermoeden<br />

dat dit fenomeen zich ook hier voordoet. Politiek behoort tot de<br />

privé-sfeer van de leraar en het zou van weinig professionaliteit<br />

getuigen, persoonlijke meningen hierover aan leerlingen te<br />

verkondigen (Grafton et al. 1982).<br />

- Verschillen in socialisatie-uitkomsten: de output van leraren<br />

Opvallend aan het politiek-wetenschappelijk onderzoek is de flou<br />

artistique die de werking van scholen omgeeft. Alle klassiekers uit<br />

het onderzoeksgebied zijn er van overtuigd dat leraren belangrijke<br />

socialisatie-agenten zijn (Connover & Searing 2000; Dawson &<br />

Prewitt 1969; Ehman 1980; Finifter 1995; G<strong>als</strong>ton 2001; Hess &<br />

Torney 1967; Jaros 1968; Lightfoot 1973; Litt 1963; Merelman<br />

1972; Merelman 1986; Patrick 1977; Torney-Purta et al. 2001;<br />

Sears 1990). Over de manier van socialisatie en de reikwijdte van de<br />

impact bestaat meer onenigheid. Bepaalde studies veronderstellen<br />

dat scholen en leraren uitermate belangrijk zijn (Cuban <strong>2004</strong>;<br />

G<strong>als</strong>ton 2001; G<strong>als</strong>ton <strong>2004</strong>; Hess & Torney 1967; Torney,<br />

Oppenheim & Farnen 1975; Torney-Purta 1983; Torney-Purta,<br />

Schwille & Amadeo 1999; Torney-Purta et al. 2001). Anderen<br />

relativeren de invloed (Westholm, Lindquist & Niemi 1990) of<br />

minimaliseren de impact van het onderwijs en de leraar (Langton &<br />

Jenning 1968; Renshon 1977).<br />

Om de mogelijke tegenstrijdigheden in resultaten te begrijpen,<br />

onderscheiden we in navolging van Ehman (1980) twee soorten<br />

socialisatieresultaten, namelijk <strong>politieke</strong> kennis en <strong>politieke</strong><br />

attitudes 11. Afhankelijk van hetgeen men <strong>als</strong> resultaat van socialisatie<br />

beschouwt kan de conclusie ook anders zijn. <strong>De</strong> <strong>school</strong> blijkt<br />

over het algemeen een grote impact te hebben op het cognitieve<br />

(<strong>politieke</strong> kennis), maar veel minder op het attitudinale luik<br />

(<strong>politieke</strong> vertogen).<br />

[256]


Het probleem is echter dat de meeste van de gepresenteerde onderzoeken<br />

al dan niet bewust op basis van een type resultaat, algemene<br />

conclusies trekken over de rol van de <strong>school</strong> op alle vlakken.<br />

Torney wijst doorheen de meeste van haar publicaties vanaf de<br />

jaren ’60 steeds weer op het enorme belang van de <strong>school</strong> en leraar<br />

<strong>als</strong> socialisatie-agent. <strong>De</strong>ze conclusie is correct indien men enkel<br />

<strong>politieke</strong> kennis <strong>als</strong> centrale onderzoeksvariabele neemt. <strong>De</strong> <strong>school</strong><br />

is voor adolescenten een zeer belangrijke bron van <strong>politieke</strong> informatie.<br />

<strong>De</strong> manier waarop leraren dit materiaal aanbrengen blijkt<br />

daarenboven belangrijker te zijn voor kinderen uit lagere sociale<br />

strata of voor etnische minderheden (Patrick 1977; Ehman 1980).<br />

Hetzelfde geldt voor de studies die de effecten van ‘civics’ of ‘social<br />

science’ cursussen trachtten te evalueren. Ze vonden steeds weer<br />

sterke effecten van het volgen van deze cursussen op het niveau van<br />

<strong>politieke</strong> kennis van de leerling (Westholm, Anders & Niemi 1990;<br />

Wittebrood 1995; Niemi & Junn 1998). Het probleem met <strong>politieke</strong><br />

kennis en ‘civics’ cursussen is dat de meeste studies geen<br />

onderscheid maakten of konden maken tussen socialisatie-effecten<br />

van het onderwijs en effecten van het gezin. <strong>De</strong> meeste kinderen die<br />

‘civics’ of ‘maatschappijleer’ kozen, kwamen al uit gezinnen met<br />

relatief meer cultureel kapitaal. Het is dan ook moeilijk uit te maken<br />

of de effecten het gevolg zijn van de cusussen, dan wel te wijten zijn<br />

aan zelfselectie.<br />

Over de invloed van leraren op <strong>politieke</strong> attitudes bestaat meer<br />

verdeeldheid. Zo<strong>als</strong> eerder gesteld bleken de eerste studies die<br />

wezen op een sterke gelijkenis tussen leraar en leerling (Hess &<br />

Torney 1967) te leiden aan methodologische tekorten: men concludeerde<br />

dat er sprake was van invloed door geaggregeerde resultaten<br />

per <strong>school</strong> van leerlingen en leraren met elkaar te vergelijken.<br />

- <strong>De</strong> leraar <strong>als</strong> bemiddelaar: het <strong>politieke</strong> socialisatieproces<br />

<strong>De</strong> studies over leraren namen in de meeste gevallen aan dat de<br />

houdingen van leraren zich in meer of mindere mate vertalen naar<br />

dezelfde houdingen bij hun leerlingen. <strong>De</strong> heersende gedachtengang<br />

die hier aan de grondslag van ligt vinden we al bij Plato terug:<br />

tijdens de jongste jaren zijn kinderen “kneedbaar”. Het eigenlijke<br />

proces van socialisatie, het kneedwerk, wordt door quasi alle<br />

politiek-wetenschappelijke bijdragen <strong>als</strong> een “black box”<br />

beschouwd. Dit is begrijpelijk <strong>als</strong> we denken aan de aard van deze<br />

[257]


processen. In laatste instantie verwerft elk kind kennis op<br />

individuele basis. Het zijn ook slechts individuen die een bepaalde<br />

vertoogpositie kunnen innemen. <strong>De</strong> processen in deze zwarte doos<br />

zijn veelal psychologisch en sociaal-psychologisch van aard (Dawson<br />

& Prewit 1969; Fournier, Potvin & Couture 2000; Merelman 1973).<br />

Het loont echter de moeite hier even bij te blijven stilstaan vermits<br />

de meeste benaderingen hier impliciete veronderstellingen over<br />

hanteren.<br />

Er circuleren een aantal schema’s om de aard van de socialisatieprocessen<br />

te classificeren (<strong>De</strong>kker 1986). <strong>De</strong> meest courante zijn het<br />

onderscheid tussen directe en indirecte processen (Dawson & Prewit<br />

1969) en tussen bedoelde en onbedoelde socialisatie (Hess & Torney<br />

1967). We kunnen teruggrijpen naar de visie van <strong>De</strong>wey op het leren<br />

om de socialisatieprocessen op <strong>school</strong> te beschrijven. Centraal in<br />

zijn visie op opvoeding en leren staat de individuele ervaring van<br />

ieder persoon. Opvoeding bestaat uit “…that reconstruction or<br />

reorganization of experience which adds to the meaning of<br />

experience, and which increases ability to direct the course of<br />

subsequent experience.” (<strong>De</strong>wey 2000 [orig. 1916: 76]). Opvoeding is<br />

een continu proces waarbij mensen leren om steeds meer<br />

verbanden te zien tussen activiteiten en de gevolgen van activiteiten.<br />

<strong>De</strong>ze ervaring kan reeds geformaliseerd en gedecontextualiseerd zijn<br />

in abstracte vorm, maar kan anderzijds ook heel toepasselijk zijn,<br />

en een rechtstreeks verband tonen met een concrete ervaring<br />

(<strong>De</strong>wey 1976 [1938]; <strong>De</strong>wey 2000 [orig.1916]).<br />

Gedecontextualiseerde ervaring: Geformaliseerde kennis<br />

<strong>De</strong> meeste werken over het belang van “burgerschapseducatie”,<br />

“civics courses” of “social studies” leggen de klemtoon op het overbrengen<br />

van geformaliseerde informatie. Het gaat om een bedoelde<br />

en directe vorm van <strong>politieke</strong> socialisatie. Aan de grondslag hiervan<br />

ligt de veronderstelling dat individuen deze stukjes informatie zullen<br />

accumuleren en later wel zullen gebruiken <strong>als</strong> de tijd rijp is. <strong>De</strong>ze<br />

cursussen bevatten lessen over het staatsbestel (verkiezingen, het<br />

parlement, de koning, de grondwet), over belangrijke momenten in<br />

het leven van de natie (onafhankelijkheid, oorlogen), of over<br />

recentere markante gebeurtenissen of persoonlijkheden (in de VS:<br />

Martin Luther King, de desegregatie-uitspraken van Brown en<br />

Green)(Torney-Purta 2001; G<strong>als</strong>ton <strong>2004</strong>).<br />

[258]


Uiteraard betekent elke vorm van informatie en kennis een<br />

verrijking voor het individu. Echter, in vele gevallen ligt er een rationalistisch<br />

geloof besloten in de kracht van burgerschapseducatie.<br />

Volgens die opvatting leidt kennis tot een beter begrip van de impact<br />

van het beleid op onze eigen belangen. Burgerschapscursussen<br />

leveren binnen dit kader de nodige informatie waardoor individuen<br />

dat eigenbelang doorheen het politiek proces effectiever kunnen nastreven.<br />

Informatie over het eigen politiek systeem vormt <strong>als</strong> het<br />

ware de basis voor een ‘verlicht eigenbelang’. (<strong>De</strong>lli Carpini & Keeter<br />

1996; Gimpel, Lay & Schuknecht 2003).<br />

Sommige ‘civics’ programma’s beogen heel expliciet via informatie<br />

attitudes te beïnvloeden (Torney-Purta et al. 2001). <strong>De</strong> onderliggende<br />

a priori hierbij is dat kennis en meer bepaald <strong>politieke</strong> kennis,<br />

steeds samenhangt met democratische attitudes. Hoe meer kennis,<br />

hoe breder de kijk op de wereld en bijgevolg hoe meer affiniteit met<br />

democratische <strong>politieke</strong> vertogen (Gabennesh 1972; G<strong>als</strong>ton 2001;<br />

G<strong>als</strong>ton <strong>2004</strong>). <strong>De</strong>rgelijke spill-over van kennis op attitudes wordt<br />

echter in vele gevallen bemiddeld door andere kenmerken (Stember<br />

1961). In bepaalde contexten correleert het bijbrengen van <strong>politieke</strong><br />

informatie nauwelijks met politiek relevante attitudes eens we<br />

rekening houden met sociale achtergrond (<strong>De</strong>nver & Hands 1990;<br />

Drieghe 2002). Dit impliceert niet dat <strong>politieke</strong> educatie triviaal is,<br />

maar dit wijst wel op de aanwezigheid van een reeks andere factoren<br />

die zich bevinden tussen kennis en attitude.<br />

Een ander model waarin gedecontextualiseerde ervaringen centraal<br />

staan is het cognitief ontwikkelingsmodel van Kohlberg. Dit model<br />

beschouwt morele socialisatie <strong>als</strong> het gevolg van aanpassingen van<br />

elk individu aan de externe omgeving. <strong>De</strong>ze aanpassingen zijn<br />

gebonden aan de fases in het cognitief ontwikkelingsproces.<br />

Kohlberg onderscheidt in navolging van Piaget drie fases (de preconventionele,<br />

de conventionele en de postconventionele) die hij<br />

telkens onderverdeelt in twee substadia (Kohlberg 1973) 12. We<br />

vermelden deze theorie omdat Kohlberg vermoedt dat deze stadia<br />

niet alleen gestimuleerd worden door kennisinhouden aan te bieden<br />

(zo<strong>als</strong> bij accumulatie), maar ook door morele problemen voor te<br />

leggen en te laten oplossen (Kohlberg 1973). Leraren kunnen met<br />

andere woorden politiek socialiseren door het (moreel) probleemoplossend<br />

vermogen van kinderen te stimuleren.<br />

[259]


Gecontextualiseerde ervaring: cognitie en emotie<br />

Naast abstracte kennis kan <strong>politieke</strong> socialisatie worden<br />

gestimuleerd via meer concrete ervaringen. <strong>De</strong>ze ervaringen kunnen<br />

veelzijdig zijn. Mensen die in hun jeugdjaren actief betrokken waren<br />

in een jeugdbeweging participeren <strong>als</strong> volwassene actiever aan de<br />

res publica (Elchardus, Hooghe & Smits 1999). <strong>De</strong>elname aan<br />

vrijwilligerswerk of aan extra-curriculaire activiteiten op <strong>school</strong> lijkt<br />

jongeren te socialiseren tot verantwoordelijke burgers (<strong>De</strong> Groof &<br />

Elchardus 2002; Glanville 1999; Youniss, McLellan & Mazer 2001).<br />

Een markante leraar of lerares kan kinderen inspireren tot meer<br />

tolerantie (Peter & Clark 1987). En waarschijnlijk zijn er nog vele<br />

andere contexten die op de een of andere wijze politiek relevante<br />

consequenties hebben. In al deze gevallen gaat het om leerervaringen<br />

die ingebed zijn in concrete situaties die kunnen leiden<br />

tot onrechtstreekse en vaak onbedoelde socialisatie.<br />

Centraal hierin staan vier mogelijke processen, namelijk identificatie,<br />

interpersoonlijke overdracht, imitatie en secundair leren. Bij het<br />

identificatiemodel trachten kinderen het gedrag van de mensen<br />

waarmee ze zich sterk identificeren na te bootsen. Identificatie lijkt<br />

vooral in familiale contexten mee te spelen, maar lijkt minder relevant<br />

voor de <strong>school</strong>se situatie. <strong>De</strong> identificatie van een jongen met<br />

zijn vader zou aan de basis kunnen liggen voor zijn partijvoorkeur<br />

(Hess & Torney 1967). Identificatie met vrienden zou ook de basis<br />

leggen voor gedeelde smaakvoorkeuren en opvattingen. Maar rechtstreekse<br />

identificatie met een markante leraar lijkt minder evident.<br />

<strong>De</strong> ervaringen van het kind met gezag in interpersoonlijke relaties<br />

zouden de sjablonen vormen die kinderen zouden toepassen met<br />

publieke gezagsfiguren. Amerikaanse onderzoekers merkten immers<br />

dat jonge kinderen zeer positieve gevoelens bleken te koesteren<br />

jegens de president. <strong>De</strong> verklaring hiervoor werd gezocht bij ervaringen<br />

in het gezin. Eerder verworven gevoelens ten aanzien van de<br />

ouderlijke gezagsdragers zouden worden overgedragen op gevoelens<br />

ten aanzien van <strong>politieke</strong> figuren (Dawson & Prewit 1969; Easton &<br />

<strong>De</strong>nnis 1969; Hess & Torney 1967).<br />

Een derde mogelijke verklaring wordt onder de noemer van ‘imitatie’<br />

geplaatst. Imitatie is een cruciaal leermechanisme voor psychomotorische<br />

basisvaardigheden, maar kan ook spelen bij het verwerven<br />

van politiek relevante attitudes en vaardigheden (Dawson & Prewit<br />

1969; Elias 1992). Toegepast op de klassituatie impliceert dit dat de<br />

[260]


attitudes van ‘modelleraren’ een grote kans hebben om ‘geïmiteerd’<br />

te worden door een deel van de leerlingen. Het onderscheid tussen<br />

‘identificatie’ en ‘imitatie’ lijkt gradueel te zijn. Identificatie veronderstelt<br />

een heel sterke emotionele band, terwijl deze band bij imitatie<br />

niet zo veelzijdig en diepgaand hoeft te zijn 13.<br />

Een laatste soort processen kan worden omschreven <strong>als</strong> ‘secundair<br />

leren’. Onder deze hoofding vallen leerervaringen die gebruikt<br />

kunnen worden in een <strong>politieke</strong> context. Het gaat dan om<br />

ervaringen binnen de jongerenbeweging, binnen leerlingenraden of<br />

binnen jeugdraden. Participatie zou dan bijdragen tot het aanleren<br />

van bepaalde spelregels die van pas kunnen komen in het <strong>politieke</strong><br />

proces (<strong>De</strong>nnis 1973; <strong>De</strong> Groof & Elchardus 2002). <strong>De</strong> ervaringen<br />

en vaardigheden die daar worden verworven kunnen <strong>als</strong> basis<br />

dienen voor analoge situaties in het <strong>politieke</strong> veld. <strong>De</strong>ze leerprocessen<br />

lijken een deel van het door Putnam besproken sociaal kapitaal<br />

te produceren (Putnam 2000).<br />

2.4 <strong>De</strong> bomen en het bos: invloeden van leraren op attitudes<br />

<strong>De</strong> verscheidenheid aan inzichten uit de verschillende onderzoekstradities<br />

vertonen veel raakvlakken, maar ook een aantal lacunes en<br />

schijnbare tegenstellingen. <strong>De</strong>ze tegenstellingen zijn te wijten aan<br />

het feit dat verschillende soorten afhankelijke variabelen worden<br />

bekeken en andere processen worden verondersteld. <strong>De</strong> theorieën<br />

uit het onderwijsonderzoek maken er ons ook op attent dat de<br />

effecten van leraren niet alleen individueel, maar ook collectief<br />

(<strong>school</strong>gebonden) kunnen zijn.<br />

Op basis van de beschikbare gegevens voor Vlaanderen beperken we<br />

ons tot het inschatten van de invloed van de <strong>politieke</strong> vertogen van<br />

leraren op de <strong>politieke</strong> vertogen van leerlingen. <strong>De</strong> invloeden op<br />

<strong>politieke</strong> kennis en participatie aan het verenigingsleven vallen<br />

buiten ons blikveld.<br />

In de mogelijke invloed van leraren op politiek relevante vertogen<br />

kunnen we op basis van het voorgaande een onderscheid maken<br />

tussen verklaringen op het niveau van de individuele leraar en<br />

verklaringen op het niveau van de vertogen van leraren per <strong>school</strong>.<br />

<strong>De</strong> individuele leraar <strong>als</strong> ‘<strong>politieke</strong> opvoeder’ vinden we vooral terug<br />

in de politiek-wetenschappelijke theorieën. <strong>De</strong>ze werken wijzen<br />

vooral op het autoritarisme, het conformisme en de neutraliteit van<br />

[261]


de leraar. <strong>De</strong> meeste theorieën over de rol van de <strong>school</strong> en de leraar<br />

steunen op het accumulatiemodel en het imitatiemodel. <strong>De</strong> eerste<br />

soort verklaring worden gebruikt door onderzoekers die peilen naar<br />

<strong>politieke</strong> kennis (gedecontextualiseerde informatie), terwijl imitatie<br />

voornamelijk de socialisatie van attituden zou kunnen verklaren.<br />

Het ‘hidden curriculum’ <strong>als</strong> mogelijke beïnvloeder omvat zowel de<br />

gedeelde politiek relevante vertogen, aspecten van het <strong>school</strong>klimaat<br />

en aspecten van de <strong>school</strong>cultuur. In de eerste plaats kunnen de op<br />

een <strong>school</strong> heersende politiek relevante vertogen van leraren worden<br />

opgevat <strong>als</strong> elementen van de ‘<strong>politieke</strong> cultuur’ van een <strong>school</strong>. We<br />

hanteren hier ‘<strong>school</strong>gebonden <strong>politieke</strong> cultuur’ <strong>als</strong> een analytisch<br />

concept om de heersende stemming in politiek relevante vertogen te<br />

kunnen onderscheiden van andere soorten opvattingen. <strong>De</strong> mate<br />

waarin de vertogen van het lerarencorps verschillen per <strong>school</strong>, dan<br />

wel eigen zijn aan alle leraren is een empirische vraag.<br />

In de politiek wetenschappelijke literatuur wordt het onderscheid<br />

tussen de invloed van de individuele leraar en deze van een lerarenteam<br />

niet gemaakt. <strong>De</strong> studies die leraren <strong>als</strong> ‘studieobject’ hanteerden,<br />

wezen op de neutraliteit, het conformisme en autoritaire<br />

karakter van de leraren (Brint & Contreras 2001. Weiser & Hayes<br />

1966; Zeigler 1966). <strong>De</strong> onderzoekers die zich voornamelijk richten<br />

op leerlingen wezen op de overeenkomst in houdingen van de<br />

leerlingen en leraren (Easton & <strong>De</strong>nnis 1969; Hess & Torney 1967).<br />

<strong>De</strong> eersten wezen op een democratisch deficit bij de individuele<br />

leraren, terwijl de laatsten op basis van geaggregeerde analyses<br />

vooral oog hadden voor ‘positieve’ (i.e. democratische) effecten. Hier<br />

stuiten we bijgevolg op een paradox: leraren zijn vanuit het individu<br />

bekeken ‘neutraal’, ‘conformistisch’ en ‘autoritair’, terwijl ze vanuit<br />

het standpunt van de groep ‘progressief’ lijken.<br />

Een tweede onderdeel bestaat uit het <strong>school</strong>klimaat, gedefinieerd in<br />

termen van percepties van relaties op <strong>school</strong>. Dit <strong>school</strong>klimaat<br />

kwam vooral aan bod in effectiviteits- en <strong>school</strong>organisatieonderzoek.<br />

Een slecht klimaat (wantrouwen tussen leraren onderling,<br />

tussen leraren en leerlingen of tussen directie en leraren) zou<br />

cognitieve prestaties negatief beïnvloeden. Met betrekking tot de<br />

invloed van dit klimaat op <strong>politieke</strong> vertogen van leerlingen hebben<br />

we geen verwachtingen. We kunnen echter veronderstellen dat het<br />

ontbreken van onderling vertrouwen op <strong>school</strong> negatief inwerkt op<br />

houdingen die we associëren met burgerschap (Putnam 1995).<br />

[262]


Een derde onderdeel bestaat uit de <strong>school</strong>cultuur, gedefinieerd in<br />

termen van gedeelde opvattingen over mens en maatschappij. We<br />

beperken ons hier tot de pedagogische vertogen van de leraren.<br />

Onder deze noemer vallen leerlinggerichtheid, deskundigheidsgerichtheid<br />

en de houding ten aanzien van de eigen inbreng van de<br />

leerlingen. Ook hier geldt de vaststelling dat effectiviteitsstudies<br />

wijzen op een positieve invloed van een leerlinggerichte benadering<br />

op prestaties van leerlingen. En ook hier ontberen we mogelijke<br />

relaties met niet-cognitieve vaardigheden en vertogen. We<br />

vermoeden echter dat een leerlinggerichte benadering haaks staat<br />

op autoritaire vertogen, en bijgevolg ook haaks op vertogen die een<br />

rechtse sociaal-culturele positie verraden, zo<strong>als</strong> etnocentrisme of<br />

utilitair individualisme. Tabel 6.1 vat de voor ons relevante<br />

invloeden van leraren op vertogen van leerlingen.<br />

Tabel 6.1 Invloeden van leraren op politiek relevante vertogen van leerlingen<br />

Niveau van beïnvloeding Bron van beïnvloeding Effect<br />

Individuele leraar Politiek relevant vertoog<br />

van leraar<br />

Gedeelde vertogen van<br />

leraren per <strong>school</strong><br />

Schoolspecifieke <strong>politieke</strong><br />

cultuur<br />

Schoolklimaat (percepties<br />

van relaties)<br />

Schoolcultuur (visies op<br />

mens & maatschappij<br />

[263]<br />

<strong>De</strong>mocratisch deficit:<br />

Neutraliteit, autoritarisme,<br />

conformisme<br />

<strong>De</strong>mocratische <strong>politieke</strong><br />

cultuur democratische<br />

vertogen bij leerlingen<br />

Vertrouwen burgerzin<br />

Leerlinggerichte onderwijsstijl<br />

‘progressieve’ vertogen<br />

Vooraleer over te gaan tot de eigenlijke analyse lijkt het zinvol stil te<br />

staan bij een korte beschrijving van de leraren in Vlaanderen in<br />

termen van hun sociale achtergrond, maar ook in termen van hun<br />

politiek relevante vertogen, hun vertogen over de aard van hun taak<br />

en hun percepties van de <strong>school</strong>omgeving.


3 <strong>De</strong> politiek relevante vertogen van leraren in Vlaanderen<br />

3.1 Wie staat er vandaag voor de klas?<br />

Leraren vertonen een apart sociaal profiel. Ze hebben voor<br />

het overgrote deel hun wortels in de middenklasse (Matheus,<br />

Siongers & VandenBrande <strong>2004</strong>). Bestaand historisch-pedagogisch<br />

onderzoek uit eigen land schetst een vrij speciaal beeld van wie de<br />

onderwijzers en leraren waren in de 19 de en begin 20 ste eeuw.<br />

Mannelijke onderwijzers kwamen vooral uit lagere sociale strata en<br />

zochten in het beroep van leraar een manier tot opwaartse<br />

mobiliteit. Bij vrouwen lag de situatie anders. Vooral vrouwen uit de<br />

burgerij zagen in het onderwijzersberoep een van de weinige<br />

mogelijkheden om betaalde arbeid te verrichten (althans voor het<br />

huwelijk - <strong>De</strong>paepe 1999; <strong>De</strong>vroede 1999).<br />

<strong>De</strong> jaren ’50 vormen in de Belgische onderwijsgeschiedenis een<br />

scharnier. <strong>De</strong> tweede <strong>school</strong>strijd (1954-1958) werd bijgelegd in een<br />

<strong>school</strong>pact dat de basis legde voor de expansie van het secundair<br />

onderwijs. Sindsdien heeft het onderwijs radicale veranderingen<br />

ondergaan, zowel op structureel <strong>als</strong> op inhoudelijk vlak (zie<br />

hoofdstuk II). Wat betreft de instroom in het lerarenberoep, tekenen<br />

zich duidelijk drie belangrijke evoluties af die ook hun stempel<br />

gedrukt hebben op de heersende vertogen in het onderwijs.<br />

Ten eerste heeft er, zeker in het secundair onderwijs, een duidelijke<br />

feminisering van het lerarencorps plaatsgevonden (<strong>De</strong>paepe, <strong>De</strong><br />

Vroede & Simon 1993; Siongers 2002). In 1950 vormden vrouwen in<br />

het totale lerarenbestand van het secundair onderwijs nog een<br />

minderheid. In januari 2003 was 57% van het onderwijzend<br />

personeel in het secundair onderwijs vrouw 14. In het basisonderwijs,<br />

vormden vrouwen in 1950 reeds een meerderheid (zo’n 56% van de<br />

onderwijzers). In 2003 is dit aandeel gestegen tot 72%.<br />

<strong>De</strong> tanende invloed van kerk en religie vormt een tweede element.<br />

<strong>De</strong> secularisering kwam misschien nog wel het sterkst tot uiting in<br />

het onderwijs. In 1953 bestond het onderwijzerscorps (lager<br />

onderwijs) in België nog voor 18% uit religieuzen (<strong>De</strong>paepe, <strong>De</strong><br />

Vroede & Simon 1993). Vanaf de jaren ’60 neemt dat aandeel<br />

religieuzen in het onderwijs gestaag af (Billiet 1977). <strong>De</strong> daling van<br />

[264]


het aantal leraren behorende tot een religieuze orde is het meest<br />

zichtbare teken van de dalende invloed van de kerk. Een belangrijkere<br />

tendens is echter dat ook bij de lekeleraren de kerkelijke leer<br />

aan belang inboet. Ter illustratie vergelijken we surveygegevens over<br />

levensbeschouwelijke identificatie bij een steekproef onderwijzers en<br />

leraren secundair onderwijs uit 1953, met de WOP-steekproef uit<br />

1996-1997, en met een recente steekproef van 462 Vlaamse leraren<br />

uit het secundair onderwijs 15.<br />

Tabel 6.2 Vergelijking levensbeschouwelijke zelfomschrijving van<br />

onderwijzers 1953 en leraren secundair onderwijs 1953 a , 1997 b en 2002 c<br />

LO 1953 SO 1953 SO 1997 SO2002<br />

Geen antwoord 11 3,7% 4 4% 9 1,3% 8 1,7%<br />

Katholiek 246 82,0% 80 80% 349 51,0% 249 53,9%<br />

Iemand die twijfelt maar<br />

* * * * 146 21,4% 83 18,0%<br />

min of meer christelijk is<br />

Ander 0 0% 4 4% 29 4,2% 8 1,7%<br />

Vrijzinnig – Niet gelovig 43 14,3% 12 12% 150 22,0% 114 24,7%<br />

300 100 683 462<br />

* In 1953 werden slechts 4 categorieën weerhouden. In 1997 & 2002 bestond ‘katholiek’ uit de groepen: ‘gelovig katholiek,<br />

die regelmatig naar de kerk gaat’ en ‘gelovig katholiek, die niet vaak naar de kerk gaat’. <strong>De</strong> groep ‘niet gelovig’ bestond in<br />

1997 & 2002 uit de categorieën ‘vrijzinnig’, ‘niet gelovig’ en ‘onverschillig’.<br />

a. Bron: OCSR 7-nation study-data (Aubert, Fisher & Rokkan 1954) – eigen bewerking van gegevens<br />

b. Bron: WOP1996-1997 lerarendata (Elchardus, Kavadias & Siongers 1998) - eigen bewerking van gegevens<br />

c. Bron: Leerlingenparticipatie 2001-2002 lerarendata (<strong>De</strong> Groof 2003) –VUB Vakgroep Sociologie, onderzoeksgroep TOR –<br />

tabel aangemaakt door Jessy Siongers.<br />

Ongeveer 8 op de 10 respondenten van 1953 omschreven zichzelf<br />

<strong>als</strong> katholiek. <strong>De</strong> laatste jaren is dat nog ‘maar’ 5 op de 10 leraren.<br />

We dienen uiteraard voorzichtig om te springen met deze vergelijking<br />

vermits de vragen anders werden gesteld.<br />

Een derde relevante verschuiving heeft betrekking op de sociale<br />

achtergrond. In de twintigste eeuw duiken steeds meer kinderen op<br />

van (lagere) bedienden en uit arbeidersmiddens onder de onderwijzers.<br />

<strong>De</strong>ze evolutie was al merkbaar in de jaren ’50, maar heeft<br />

zich verdergezet. <strong>De</strong> laatste jaren zijn het vooral jongeren uit de<br />

‘nieuwe middenklasse’ –kinderen van onderwijzers, van ambtenaren,<br />

van bedienden– die de laatste jaren voornamelijk hun weg<br />

vinden naar het lerarenberoep (<strong>De</strong>paepe et al. 1992).<br />

Ter illustratie vergelijken we de steekproef van 1953 met een<br />

steekproef van onderwijzers uit 1989 (<strong>De</strong>paepe et al. 1992). Uit deze<br />

cijfers blijkt dat vrouwen een meerderheid vormden in het lager,<br />

terwijl ze slechts een derde van het effectief uit het secundair<br />

onderwijs vormden. Daarnaast zijn ook de verschillen duidelijk naar<br />

achtergrond tussen enerzijds onderwijzers (meer uit arbeidersmilieu)<br />

en leraren secundair (meer uit vrije beroepen, zelfstandigen),<br />

en anderzijds tussen mannen en vrouwen.<br />

[265]


Tabel 6.3 Vergelijking beroep vader van 1953 a (LO & SO) met 1989 (LO) b .<br />

LO 1953 SO 1953 LO 1989<br />

Man Vrouw Man Vrouw Man Vrouw<br />

Geen antwoord 39 29,5% 66 39,3% 22 34,4% 12 33,3% 16 5,9% 16 8,8%<br />

Handenarbeider 36 27,3% 36 21,4% 10 15,6% 0 0,0% 84 30,9% 48 26,4%<br />

Bediende 29 22,0% 33 19,6% 13 20,3% 5 13,9% 83 30,5% 64 35,2%<br />

Leraar 25 18,9% 12 7,1% 8 12,5% 4 11,1% 33 12,1% 21 11,5%<br />

Kleine zelfstandige 3 2,3% 16 9,5% 2 3,1% 6 16,7% 51 18,8% 30 16,5%<br />

/ handelaar<br />

Grote zelfstandige<br />

/ vrije beroepen<br />

0 0,0% 5 3,0% 9 14,1% 9 25,0% 5 1,8% 3 1,6%<br />

132 168 64 36 272 182<br />

Bron: OCSR 7-nation study-data (Aubert, Fisher & Rokkan 1954) – eigen bewerking van gegevens<br />

Bron: Onderwijzersdata 1989 (<strong>De</strong>paepe, <strong>De</strong> Vroede, Lory, Simon, <strong>De</strong> Munter & Vreugde 1992) tabel p. 6.<br />

<strong>De</strong> onderwijzeressen, maar vooral de vrouwelijke leraren kwamen<br />

doorgaans uit gezinnen die hoger op de sociale ladder staan 16. Een<br />

groot deel van de mannelijke leraars kwam waarschijnlijk ook uit<br />

gezinnen met meer cultureel dan economisch kapitaal. <strong>De</strong> vader<br />

was ofwel bediende of was zelf leraar. In de recentere periode is het<br />

aandeel bedienden nog meer toegenomen. Recent onderzoek blijkt<br />

deze tendens te bevestigen. Zowel bij mannen <strong>als</strong> vrouwen, bij<br />

leraars in het basisonderwijs <strong>als</strong> bij leraars uit het secundair onderwijs<br />

komt ongeveer 40% uit een gezin waarvan de vader bediende of<br />

statutair ambtenaar was (uitgezonderd leraar) (Matheus, Siongers &<br />

Van den Brande <strong>2004</strong>).<br />

3.2 Orde & Neutraliteit<br />

In het onderzoek uit 1996 (WOP1996) werden leraren bevraagd met<br />

gesloten vragenlijsten (gemiddeld 10 per <strong>school</strong>). Daarnaast werden,<br />

net <strong>als</strong> bij de directieleden open interviews afgenomen van een à<br />

twee leraren per <strong>school</strong>. <strong>De</strong> keuze van deze leraren was echter niet<br />

aselect. In de meeste gevallen werd geopteerd voor leraren met reeds<br />

een aantal jaren ervaring op die <strong>school</strong>, die daarenboven nauw<br />

contact hadden met de leerlingen. <strong>De</strong>ze groep vormt geen afspiegeling<br />

van het lerarencorps van een <strong>school</strong>. Temeer omdat we in vele<br />

gevallen de leraren kregen die beroepshalve bezig waren met<br />

waarde- of burgerschapsvorming (leraren levensbeschouwelijke<br />

vakken) of diegenen die in werkgroepen zaten rond deze thema’s.<br />

Het open gedeelte van deze interviews was bedoeld om na te gaan<br />

hoe de verhoudingen op <strong>school</strong> lagen, maar ook hoe leraren waardevorming<br />

zelf invulden, hoe ze burgerschap zagen of wat hun visie<br />

was op politiek of de plaats van politiek in het curriculum. Zo’n 59<br />

[266]


van deze interviews zijn uitgeschreven en ingevoerd in het kwalitatieve<br />

analyseprogramma ‘Atlas-ti’ (Muhr 1997).<br />

<strong>De</strong> interviews werden nagelezen en gecodeerd op trefwoorden die<br />

van ver of nabij te maken kunnen hebben met politiek relevante<br />

vertogen. Hiervoor werden 38 trefwoorden gebruikt, gaande van<br />

‘antipolitiek’ tot en met ‘zelfrespect’ (zie lijst in bijlage 4). Voor deze<br />

trefwoorden werd teruggegrepen naar de thema’s van de politiek<br />

relevante vertogen die in de gesloten vragenlijsten werden bevraagd.<br />

Daarnaast werden codes toegevoegd op basis van de inhoud van de<br />

teksten zelf. We hebben de codes en de relaties tussen de codes<br />

weergegeven in de figuur op de volgende pagina. Bij elke code staat<br />

hoeveel keer deze werd vermeld, en hoeveel relaties de code heeft<br />

met een andere code. <strong>De</strong>ze relaties werden door de onderzoeker (en<br />

niet door het programma) getrokken op basis van tekstuele<br />

nabijheid. Tevens wordt het soort relatie aangegeven. <strong>De</strong>ze relatie<br />

kan er een zijn van wederzijds voorkomen (“R”), van deelverzameling<br />

(“G”, de code ‘burger’, werd telkens vermeld in de context van<br />

‘burgerschap’) of van antagonistische relaties (“A”, de code<br />

“individualistisch” werd telkens afgezet tegenover “solidariteit” of<br />

“openheid” of “maatschappij”).<br />

<strong>De</strong> interviews beoogden geen representativiteit, maar dienden eerder<br />

om de vertoogposities van sleutelfiguren uit de <strong>school</strong> te leren<br />

kennen, <strong>als</strong>ook om de verhoudingen op de <strong>school</strong> te kunnen<br />

inschatten.<br />

Net zo<strong>als</strong> bij de directieleden kwam burgerzin of politiek nauwelijks<br />

ter sprake. Burgerzin kwam al niet zo vaak spontaan ter sprake<br />

(ook niet in het kader van vragen over de vakoverschrijdende eindtermen).<br />

Als er expliciet naar werd gepeild vulde slechts een leraar<br />

burgerzin in <strong>als</strong> het opvoeden van kinderen tot geïnformeerde en<br />

kritische burgers. Hetzelfde geldt voor de andere expliciet <strong>politieke</strong><br />

codes. Dit kan uiteraard te wijten zijn aan een a<strong>politieke</strong> ingesteldheid,<br />

maar kan evengoed het gevolg zijn van de permanente druk op<br />

leraren van andere actoren in het <strong>school</strong>veld, zo<strong>als</strong> ouders,<br />

inrichtende machten of de onderwijskoepels.<br />

[267]


FIGUUR 6.1 FREQUENTIE EN RELATIES TUSSEN CODES BIJ OPEN INTERVIEWS LERAREN SECUNDAIR ONDERWIJS 1996-1997 (N=59).<br />

[268]


In een van de interviews werd deze problematiek even aangeraakt,<br />

maar de respondent ging hier niet verder op in:<br />

“… toen de leerlingen aan een leerkracht vroegen voor welke <strong>politieke</strong> partij hij<br />

gestemd heeft, zegt hij dit en gaat hierover een gesprek aan met zijn leerlingen,<br />

waarin zij ook hun eigen overtuiging kunnen uiten… dit is mogelijk <strong>als</strong> men respect<br />

heeft voor elkaars overtuiging… Maar de inrichtende macht vindt dat de leerkracht<br />

hier te ver in gaat…” (leraar Frans in ASO & TSO-richting, School 50 [Vrij<br />

Onderwijs, provincie Antwerpen]]- 13/03/1997).<br />

In de meeste gevallen komen <strong>politieke</strong> thema’s niet aan bod, en <strong>als</strong><br />

ze ter sprake kwamen, dan was het meerma<strong>als</strong> bij dezelfde<br />

individuele leraar. Zo werd de term ‘democratie’ of ‘democratisch’ 12<br />

keren vernoemd, door 7 (van de 59 leraren). Slechts drie van die<br />

zeven leraren hanteerden het in combinatie met politiek en hadden<br />

het over een positieve bijdrage <strong>als</strong> burger. <strong>De</strong>ze relatief lage<br />

frequentie strookt met de stelling van de auteurs die vooral het<br />

a<strong>politieke</strong> karakter van leraren beklemtonen (Brint & Contreras<br />

2001; Weiser & Hayes 1966; Zeigler 1966).<br />

Brint en Contreras (2001) wezen erop dat onderwijzers uit de lagere<br />

<strong>school</strong> burgerzin eng interpreteerden in termen van orde, stiptheid<br />

en discipline. In tegenstelling hiermee, merkten we in de interviews<br />

dat leraren wel vaker politiek-relevante codes hanteerden die niet<br />

rechtstreeks verwijzen naar formele (partij)politiek, maar ook niet<br />

naar tucht en orde. Integendeel, ‘tolerantie’ en ‘respect’ stonden<br />

hierin centraal. Tolerantie (en in mindere mate ‘openheid’) werkt <strong>als</strong><br />

een ‘brugcode’: leraren spreken zich zelden uit over de politiek,<br />

maar hanteren wel vertogen die <strong>politieke</strong> consequenties hebben:<br />

“… de belangrijkste waarde is samenleven met anderen,…, want dat is uiteindelijk<br />

het enige dat we hier lopen te doen tussen geboorte en dood… verdraagzaamheid en<br />

verantwoordelijkheidszin horen ook thuis in het rijtje…” (leraar geschiedenis-<br />

esthetica in ASO & TSO-richting, School 38 [<strong>school</strong> Vrij Onderwijs, provincie Oost-<br />

Vlaanderen] - 26/11/1996).<br />

Nu moet wel worden opgemerkt dat ‘respect’ een hybride code is.<br />

Respect verwijst in eerste instantie naar respect opbrengen ten aanzien<br />

van andere medeleerlingen of voor andere culturen. Maar de<br />

code wordt ook gebruikt in disciplinerende zin: leerlingen moeten<br />

respect leren opbrengen voor de leraar, voor hun materiaal en<br />

vooral voor de regels. Respect vormt <strong>als</strong> het ware een dubbele code:<br />

het komt zowel voor in de context van verdraagzaamheid, <strong>als</strong> in de<br />

[269]


context van orde en stiptheid. Het verwijst zowel naar een gezagsgetrouwheid,<br />

<strong>als</strong> naar een progressief-maatschappelijke component.<br />

“…er worden zeker eisen gesteld op het vlak van attituden… de leerlingen moeten<br />

beleefd zijn, verantwoordelijkheidszin hebben, orde hebben, stipt zijn, wederzijds<br />

respect hebben, respect hebben voor gebouwen en elkaars materiaal, de<br />

leerkrachten aanspreken met meneer en mevrouw, …moeten stil zijn wanneer<br />

gevraagd, de leerkracht informeren na een ziekteperiode van de leerling,..en goede<br />

werkhouding, ...” (leraar geschiedenis in ASO-richting, School 19 [<strong>school</strong> Vrij<br />

Onderwijs, provincie West-Vlaanderen] - 30/01/1997).<br />

<strong>De</strong> interviews met deze bevoorrechte getuigen uit de <strong>school</strong>organisatie<br />

wijzen er ons op dat leraren wel een neutrale ingesteldheid<br />

vertonen ten aanzien van formele partijpolitiek en de visie van leerlingen<br />

<strong>als</strong> burgers. Dit betekent echter niet dat al deze leraren<br />

apolitiek zijn ingesteld. Ze hanteren politiek relevante vertogen<br />

(‘tolerantie’). Daarenboven gebruiken ze codes die zowel verwijzen<br />

naar orde (waar Contreras en Brint naar verwezen), <strong>als</strong> naar<br />

progressieve maatschappelijke doelstellingen.<br />

Noties over politiek, partijpolitiek, <strong>politieke</strong> democratie, democratie<br />

en burgerzin bleken in 1996-1997 onderontwikkeld (of<br />

onuitgesproken?) te zijn. Dit kan het gevolg zijn van het delicate<br />

evenwicht dat leraren moeten kunnen bewaren in hun<br />

werkomgeving. Immers, de contradictie in onze scholen tussen<br />

enerzijds voorbereiden op de samenleving waarin leerlingen<br />

volwaardig dienen te functioneren (dus politiek op <strong>school</strong>) en<br />

anderzijds het bewaren van de vrede met de andere <strong>school</strong>actoren<br />

en de wijdere sociale context (neutraliteit) kan voor vele leraren de<br />

vorm aannemen van dansen op de slappe koord. In de meeste van<br />

deze gevallen wordt geopteerd voor de meest veilige oplossing,<br />

namelijk neutraliteit.<br />

3.3 Politieke vertogen<br />

Leraren moeten de voor een samenleving belangrijke kennis en<br />

heersende standaarden doorgeven aan een opgroeiende generatie.<br />

<strong>De</strong>ze positie brengt vele auteurs ertoe leraren <strong>als</strong> conformistisch te<br />

omschrijven (Albinski 1958; Farnen & Meloen 2001; Ginsburg<br />

1988; Ginsburg & Lindsay 1995; Zeigler 1966). Als het op politiek<br />

aankomt dan kan dit tot problemen leiden. Samenlevingen zijn<br />

immers heterogeen. Politiek vormt de weerspiegeling van deze<br />

[270]


diversiteit en gaat ten dele over verschillende opvattingen over mens<br />

en samenleving, <strong>als</strong>ook over de hiermee samenhangende conflicten.<br />

In deze gevallen van maatschappelijke dissensus hoeden leraren<br />

zich voor expliciete meningsvorming op hun werkplek. <strong>De</strong> gedachte<br />

dat ze het denken van een kind beïnvloeden zorgt ervoor dat leraren<br />

huiverachtig staan tegenover <strong>politieke</strong> meningsvorming. Dit weerhoudt<br />

leraren er echter niet van om politiek gevoelige vertoogposities<br />

in te nemen, bijvoorbeeld inzake tolerantie, racisme, herverdeling<br />

of burgerzin.<br />

Tabel 6.4 Gemiddelde scha<strong>als</strong>core (en standaarddeviaties) van de leraren<br />

1996-1997 (n=683, gewogen) en van hun leerlingen (n=4722, gewogen)<br />

Leraren Leerlingen t-test<br />

⎺X (Sd) ⎺X (Sd) Gemiddeld<br />

verschil<br />

[271]<br />

t-waarde.<br />

<strong>politieke</strong> machteloosheid 42,77 (15,80) 56,01 (17,88) -13,24 -20,02 ***<br />

gelijkheidsstreven 30,41 (16,65) 36,07 (15,53) -5,66 -8,37 ***<br />

etnocentrisme 25,44 (16,95) 39,87 (21,46) -14,43 -19,97 ***<br />

harde repressie 30,88 (18,99) 48,16 (20,19) -17,29 -21,65 ***<br />

utilitair individualisme 21,00 (15,29) 32,38 (17,35) -11,38 -17,82 ***<br />

lijfelijke zelfbeschikking 54,67 (17,66) 54,48 (17,55) 0,18 0,25<br />

Burgerzin 90,89 (11,52) 75,94 (15,25) 14,95 30,26 ***<br />

Significantie: * = p


hun medemens en staan ook conservatiever ten aanzien van<br />

lijfelijke zelfbeschikking (tabel 6.5).<br />

<strong>De</strong> laatste kolom van tabel 6.5 geeft een eerste schatting voor de<br />

mate waarin de vertogen correleren op <strong>school</strong>niveau. Een hoge rho<br />

geeft aan dat leraren uit dezelfde <strong>school</strong> sterk op elkaar gelijken in<br />

die houding. Een rho lager dan 5% is quasi verwaarloosbaar, temeer<br />

daar de samenhang van attitudes het gevolg kan zijn van achtergrondkenmerken,<br />

zo<strong>als</strong> sekse, leeftijd of genoten vooropleiding.<br />

Tabel 6.5 Gemiddelde scha<strong>als</strong>core (en standaarddeviaties) van de leraren<br />

1996-1997 volgens net (n=683, gewogen) en intra<strong>school</strong> correlaties per<br />

houding (rho 2-level nulmodel, in percentages variantie op <strong>school</strong>niveau).<br />

Onderwijsnet<br />

GO VO OGO ⎺X (Sd) ρ<br />

Politieke machteloosheid 43,42 (15,82) 42,52 (15,68) 42,91 (16,56) 42,77 (15,80) 2,8%<br />

Gelijkheidsstreven 29,92 (15,55) 31,58 (16,64) 28,70 (14,85) 30,41 (16,65) 5,4%<br />

Etnocentrisme 26,30 (20,22) 24,67 (15,61) 28,03 (17,12) 25,44 (16,95) 12,4%<br />

Repressief Autoritarisme 32,83 (19,65) 29,32 (18,14) 35,67 (21,27) 30,88 (18,99) ** 8,6%<br />

Utilitair individualisme 25,18 (15,92) 19,33 (14,73) 22,20 (15,59) 21,00 (15,29) *** 3,2%<br />

Lijfelijke zelfbeschikking 60,97 (18,02) 51,36 (16,69) 60,72 (17,43) 54,67 (17,66) *** 10,2%<br />

Burgerzin 90,78 (10,52) 91,79 (7,78) 91,02 (9,62) 90,89 (11,52) 0,0%<br />

Significantie: * = p


zelfs dan die van de Vlaamse bevolking (voor vergelijkingspunten zie<br />

Elchardus et al. 1999).<br />

<strong>De</strong>ze veronderstelling wordt verder ondersteund indien we de partijvoorkeur<br />

bekijken van leraren (tabel 6.6). In het onderzoek van<br />

1996-1997 werd niet gepeild naar deze voorkeur. We gaan de<br />

invloed van de partij-identificatie op het politiek zelfbeeld van de<br />

leerlingen niet kunnen toetsen. We beschikken echter over lerarengegevens<br />

van 1953, <strong>als</strong>ook over rapporteringen van stemintentie bij<br />

onderwijzers in 1989. Daarnaast hebben we uit een representatieve<br />

Vlaamse steekproef van 1999 (Billiet et al. 2002) de onderwijzers en<br />

leraren geselecteerd. <strong>De</strong>ze groep is veel te klein om verregaande conclusies<br />

te trekken (n=57). <strong>De</strong>salniettemin lijken de verschuivingen<br />

toch het rapporteren waard 17. Ze lichten immers een tipje van de<br />

sluier <strong>als</strong> we het hebben over het actuele <strong>politieke</strong> zelfbeeld van de<br />

leraren in Vlaanderen.<br />

Begin jaren ’50 lijken de jaren van de grote zekerheden. Ongeveer<br />

driekwart van de leraren lager en secundair onderwijs stemden voor<br />

de CVP. <strong>De</strong> drie zuilpartijen samen behaalden ongeveer 84% van de<br />

stemmen. Ten tijde van de kamerverkiezingen van 1987 bleven de<br />

onderwijzers de CVP in hogere mate trouw dan de rest van het<br />

Vlaamse electoraat (49% in vergelijking tot 26%). Opvallend was ook<br />

het succes van Agalev bij deze groep (14% in vergelijking tot 6%).<br />

Tabel 6.6 Partijkeuze van onderwijzers 1953 en leraren secundair onderwijs<br />

1953, 1989 , 1999, en kamerverkiezingen Vlaanderen 1954, 1987 en 1999 18<br />

LO - SO 1953 a<br />

(NL-taligen)<br />

VLA<br />

1954<br />

[273]<br />

LO 1989 b<br />

(NL-taligen)<br />

VLA<br />

1987<br />

LO - SO 1999 c<br />

(Vlamingen)<br />

VLA<br />

1999<br />

Katholieke partij CVP 132 73,7% 43,9% 145 49,0% 26,3% 10 17,5% 21,4%<br />

Sociaal-democraten<br />

BSP<br />

9 5,0% 31,1% 26 8,8% 20,2% 5 8,8% 14,8%<br />

Liberale partij PLP -<br />

PVV – VLD<br />

9 5,0% 12,0% 22 7,4% 15,6% 12 21,1% 21,4%<br />

Agalev - - - 42 14,2% 6,1% 15 26,3% 10,6%<br />

VU - - - 33 11,1% 10,9% 10 17,5% 8,3%<br />

Vlaams Blok - - - 1 0,3% 2,6% 3 5,3% 14,6%<br />

Andere 1 0,6% 7,3% 23 7,8% 11,9% 2 3,5% 3,3%<br />

Blanco 28 15,6% 5,7% 4 1,4% 6,2% 0 0% 5,6%<br />

179 296 57<br />

a. Bron: OCSR 7-nation study-data (Aubert, Fisher & Rokkan 1954) – eigen bewerking van gegevens<br />

b. Bron: Onderwijzersdata 1989 (<strong>De</strong>paepe, <strong>De</strong> Vroede, Lory, Simon, <strong>De</strong> Munter & Vreugde 1992) tabel 11 p.15.<br />

c. Bron: Verkiezingsdata ISPO 99 selectie van Vlaamse leraren op basis van ISCO88 code (Billiet et al. 2002) – eigen<br />

bewerking van gegevens.<br />

Die situatie is helemaal gewijzigd in 1999. Hoewel ongeveer 70%<br />

van de scholen behoort tot het vrij onderwijs, kon de CVP op minder<br />

steun rekenen van de Vlaamse leraren in vergelijking tot de rest van<br />

de Vlamingen (17,5% tegenover 21,4%). Ook de toenmalige SP en


het Vlaams Blok konden binnen deze groep op relatief minder steun<br />

rekenen. <strong>De</strong> leraren stemden daarentegen disproportioneel meer<br />

voor Volksunie en Agalev.<br />

We moeten uiteraard voorzichtig zijn met deze cijfers. <strong>De</strong> steekproeven<br />

zijn telkens relatief klein. Maar alles bij elkaar genomen<br />

wijzen al de tekens in de richting van een hoge graad van politiek<br />

zelfbewustzijn bij de leraren. Het percentage blanco-stemmen is<br />

voor de laatste decennia geslonken tot nihil en de leraren scoren<br />

iets ‘progressiever dan de bevolking in haar totaliteit. In hun stemgedrag<br />

gelijken ze sterk op de hoogopgeleide nieuwe middenklasse<br />

(vglk. Elchardus & Pelleriaux 1998).<br />

3.4 Schoolklimaat<br />

We omschreven het <strong>school</strong>klimaat <strong>als</strong> de inschattingen van leraren<br />

van de relaties op <strong>school</strong>. Twee van deze percepties, de inmenging<br />

van de directie en de perceptie van regelduidelijkheid, werden in het<br />

vorige hoofdstuk reeds behandeld. <strong>De</strong> vragenlijst van 1996 bevatte<br />

ook een aantal instrumenten die de verhoudingen met collega’s, de<br />

tevredenheid met de <strong>school</strong>leiding en de ervaring van probleemgedrag<br />

op <strong>school</strong>, in kaart tracht te brengen. Het eerste meetinstrument<br />

brengt de algemene sfeer onder de leraren op een <strong>school</strong><br />

in beeld door te peilen naar de mate waarin ze elkaar respecteren,<br />

elkanders werk waarderen en zich in een groep voelen opgenomen<br />

(Verhoeven, Vandenberghe & Van Damme 1992).<br />

Het tweede meetinstrument gaat specifieker in op tevredenheid van<br />

de leraren met hun directie. Hiermee meet men de waardering voor<br />

de directie en krijgt men bijgevolg zicht op de heersende verstandhouding<br />

met de directie binnen een <strong>school</strong> (Prick 1983).<br />

<strong>De</strong> laatste indicator peilt naar de bestaande indruk van leraren met<br />

betrekking tot de aanwezigheid van probleemgedrag bij de leerlingen<br />

op hun <strong>school</strong>. <strong>De</strong>ze vragenbatterij meet dus niet de feitelijke aanwezigheid<br />

van normoverschrijdend gedrag. Hierbij werd zowel<br />

gevraagd naar de perceptie van crimineel <strong>als</strong> van <strong>school</strong>gebonden<br />

normoverschrijdend gedrag, zo<strong>als</strong> spijbelen en pesten.<br />

We beperken ons tot deze drie indicatoren aangezien we hiermee het<br />

dichtst de operationele definitie van <strong>school</strong>klimaat benaderen, met<br />

name de perceptie van de leraren ten aanzien van collega’s, directie<br />

en leerlingen (Halpin & Croft 1962).<br />

[274]


Tabel 6.7 Indicatoren voor <strong>school</strong>klimaat - lerarengegevens 1996-1997 (n=683)<br />

Indicator Beschrijving<br />

Aantal<br />

items ε<br />

Variantiedekking<br />

(%) α<br />

Algemene sfeer onder<br />

de leraren<br />

Satisfactie met<br />

<strong>school</strong>leiding<br />

Ervaren<br />

probleemgedrag door<br />

leraren<br />

leraren respecteren elkaar,<br />

werken graag op <strong>school</strong>,<br />

tonen interesse voor collega’s<br />

directie houdt rekening met leraar<br />

directie is leraar gunstig gezind<br />

directie steunt leraar<br />

Perceptie van verschillende probleemgedragingen<br />

zo<strong>als</strong> pesten, stelen,<br />

vandalisme,…<br />

[275]<br />

5 2,5 50,4% 0,75<br />

5 2,9 57,8% 0,82<br />

7 2,9 41,0% 0,72*<br />

ε: eigenwaarde eerste component bij aparte PCA’s met de weerhouden descriptoren voor de schaal.<br />

Variantiedekking: % verklaarde variantie in eerste principale component op basis van gebruikte indicatoren<br />

* : <strong>De</strong> laatste indicator vormt omwille van de cumulatieve aard van de probleemgedragingen een mokkenschaal.,<br />

met een homogeniteit van 0,47 (Loevingers H). In de laatste kolom wordt de Mokken Rho<br />

gepresenteerd in de plaats van Cronbachs alfa 19.<br />

Al deze aspecten van het <strong>school</strong>klimaat werden eveneens geoperationaliseerd<br />

<strong>als</strong> somschalen die lopen van 0 tot 100. Net zo<strong>als</strong> bij de<br />

andere schalen duidt een score van 0 op de afwezigheid van een<br />

bepaalde perceptie (slechte algemene sfeer, dissatisfactie met<br />

directie, ontbreken van probleemgedrag), terwijl een hoge score op<br />

het tegendeel wijst. In tabel 6.7 worden deze drie instrumenten<br />

samengevat. <strong>De</strong> volledige schalen zijn terug te vinden in bijlage 2.<br />

3.5 Schoolcultuur<br />

We volgden Maslowski in zijn definitie van <strong>school</strong>cultuur ten dele<br />

door het te beschouwen <strong>als</strong> de door het <strong>school</strong>team gedeelde visies<br />

op onderwijs, mens en maatschappij (Maslowski 2000). We hebben<br />

deze definitie echter geamendeerd door de politiek relevante<br />

vertogen hier niet bij te rekenen. We beperken ons tot vertogen die<br />

sterk gebonden zijn aan opvattingen over wat de doelstelling moet<br />

zijn van het onderwijs.<br />

Ook voor <strong>school</strong>cultuur weerhouden we een drietal indicatoren, met<br />

name deskundigheidsgerichtheid, persoonlijkheidsgerichtheid en de<br />

doelstellingen die via het onderwijs moeten worden aangebracht. <strong>De</strong><br />

eerste twee indicatoren zijn overgenomen uit het onderzoek van<br />

Prick (1983) naar oriëntaties van leraren ten opzichte van hun werk.<br />

<strong>De</strong> derde is overgenomen van een onderzoek van Verhoeven,<br />

Vandenberghe & Van Damme (1992) naar de invloed van het<br />

<strong>school</strong>beleid op de kwaliteit van het onderwijs.<br />

<strong>De</strong> eerste indicator wordt door Prick ‘deskundigheidsgerichtheid’<br />

genoemd. Het lijkt ons zinvoller deze schaal te omschrijven <strong>als</strong>


“professionele afstandelijkheid”, vermits de items peilen naar de<br />

mate waarin leraren zich in hun werk emotioneel afschermen tegenover<br />

hun leerlingen. <strong>De</strong> originele naam zou teveel suggereren dat de<br />

leraren die hoog op deze schaal scoren meer aandacht besteden aan<br />

het stimuleren van deskundigheid bij de leerlingen. Het gaat hier<br />

eerder om het duidelijk scheiden van de professionele rol en de<br />

private persoonlijkheid van leraar. Leraren die hoog scoren op deze<br />

schaal zien de taak van de leraar in hoofdzaak <strong>als</strong> het overbrengen<br />

van vakkennis en willen een zekere afstand behouden tegenover de<br />

leerlingen. Kortom, leraren dienen zich emotioneel in te kapselen en<br />

af te schermen. <strong>De</strong> verhouding tussen leraar en leerling wordt eng<br />

professioneel ingevuld.<br />

<strong>De</strong> tweede indicator bestaat uit een vertoog waarin de persoonlijkheid<br />

van de leerling centraal wordt gesteld in de taak van de leraar.<br />

Prick omschreef deze set van opvattingen <strong>als</strong> een gerichtheid op de<br />

persoonlijkheid van de lerende (Prick 1983). Leraren die hoog<br />

scoren op deze schaal hechten vooral belang aan de ontplooiing van<br />

het individu. In die zin vormt het de pedagogische vertaling van de<br />

laat-moderne gevoeligheid voor het autonoom individu. <strong>De</strong><br />

verhouding tussen leraar en leerling wordt bijvoorbeeld in termen<br />

van een vertrouwensrelatie opgevat. <strong>De</strong> leraar is niet alleen een<br />

professional die onderwijs verzorgt, maar ook een persoon die oog<br />

heeft voor de opvoeding en ontwikkeling van de kinderen. <strong>De</strong>ze<br />

persoonlijkheidsgerichtheid heeft geen implicaties voor het belang<br />

dat men hecht aan de overdracht van vakkennis.<br />

<strong>De</strong> laatste schaal peilt naar de doelstellingen die via het onderwijs<br />

moeten worden verwezenlijkt. <strong>De</strong>ze schaal peilde naar het belang<br />

van persoonlijkheidsvorming, dan wel vaardigheidstraining. <strong>De</strong>ze<br />

twee concepten werden aanvankelijk apart geanalyseerd aangezien<br />

een principale componentenanalyse wees op twee dimensies<br />

(Elchardus, Kavadias & Siongers 1998). Op basis van Coombs’<br />

informatiecriterium komt men echter tot een andere conclusie (Van<br />

Schuur & Kiers 1994). <strong>De</strong> items weerspiegelen in dat geval een unidimensioneel<br />

continuüm voor het soort onderwijsdoelstellingen dat<br />

door leraren in hoofdzaak worden gehuldigd. Aan de ene kant van<br />

het continuüm staat de fysieke ontwikkeling van jongeren en aan de<br />

andere kant de intellectuele en morele ontwikkeling.<br />

[276]


Tabel 6.9 Indicatoren voor <strong>school</strong>cultuur - lerarengegevens 1996-1997 (n=683)<br />

Indicator Beschrijving<br />

Aantal<br />

items ε<br />

Variantiedekking<br />

(%) α<br />

Professionele<br />

afstandelijkheid<br />

Persoonlijkheidsgerichtheid<br />

Leerlingen hebben met persoonlijke opvattingen<br />

niets te maken,<br />

Leraar moet zo rationeel mogelijk handelen<br />

Als leraar toon je je emoties niet<br />

Taak van de leraar is het begeleiden van jongeren<br />

naar volwassenheid<br />

Leraar neemt de tijd voor pers. problemen<br />

Relatie met leerling is gebaseerd op vertrouwen<br />

Doelstellingen <strong>school</strong> Fysieke ontwikkeling bevorderen,<br />

Intellectuele ontwikkeling bevorderen<br />

Moreel bewustzijn bevorderen<br />

[277]<br />

6 2,3 38,7% 0,68<br />

8 3,6 45,3% 0,82<br />

8 * * 0,57<br />

ε: eigenwaarde eerste component bij aparte PCA’s met de weerhouden descriptoren voor de schaal.<br />

Variantiedekking: % verklaarde variantie in eerste principale component op basis van gebruikte indicatoren<br />

* <strong>De</strong> schaal werd geanalyseerd via Coombs unidimensional Unfolding (Mudfold-model) voor preferentiedata.<br />

In de plaats van Cronbachs alfa wordt Loevingers H gepresenteerd. <strong>De</strong>ze homogeniteit wijst op een solide<br />

unidimensionele schaal. <strong>De</strong> T-waarde voor de gehele schaal bedraagt 26,02<br />

<strong>De</strong>ze eerste inspectie van onze meetinstrumenten wijst er ons op<br />

dat <strong>school</strong>cultuur misschien niet de beste omschrijving is voor de<br />

indicatoren die door de organisatietheorie worden aangedragen.<br />

<strong>De</strong>ze variabelen zijn relatief onafhankelijk van scholen. Voorlopig<br />

hanteren we deze meetinstrumenten <strong>als</strong> indicatoren, maar we zullen<br />

ons moeten beraden op de interpretatie van mogelijke effecten.<br />

4 Analyse<br />

4.1 Verwachtingen<br />

Gegeven de klemtoon van scholen op neutraliteit en het<br />

algemeen ontbreken van formele visies op politiek, burgerschap of<br />

democratie, nemen we aan dat leraren relatief weinig tot geen<br />

invloed gaan hebben op de stemintentie van leerlingen.<br />

We veronderstellen wel dat de politiek relevante vertogen van<br />

leraren hun stempel drukken op de vertogen van leerlingen. Hierbij<br />

vermoeden we dat voornamelijk de mate waarin politiek relevante<br />

opvattingen bij leraren opgeld maken, bepalend zal zijn voor<br />

hetgeen we een <strong>school</strong>gebonden <strong>politieke</strong> cultuur hebben genoemd.<br />

Voor het <strong>school</strong>klimaat en de <strong>school</strong>cultuur hebben we minder<br />

duidelijke verwachtingen voor wat de politiek relevante vertogen van<br />

leerlingen betreft. We stelden echter vast dat <strong>school</strong>klimaat<br />

geassocieerd wordt met onderling vertrouwen op <strong>school</strong>.


Bijgevolg verwachten we dat een positief <strong>school</strong>klimaat zich laat<br />

voelen op de houdingen die worden geassocieerd met de sociaalculturele<br />

breuklijn in de samenleving (machteloosheid,<br />

etnocentrisme, repressief autoritarisme en utilitair individualisme).<br />

We nemen ook aan dat de <strong>school</strong>cultuurvariabelen die wijzen op een<br />

persoonsgerichte aanpak van de leerlingen eveneens gunstig zullen<br />

inwerken op dezelfde soort houdingen.<br />

Tabel 6.11: Indicatoren en verwachtingen naar vertogen van leraren<br />

Indicator Consensus Politieke SchoolSchool- vertogen klimaatcultuur Politieke machteloosheid JA JA JA JA<br />

Gelijkheidsstreven NEE JA NEE NEE<br />

Etnocentrisme JA JA JA JA<br />

Harde Repressie JA JA JA JA<br />

Utilitair Individualisme JA JA JA JA<br />

Burgerzin JA JA NEE NEE<br />

Lijfelijke zelfbeschikking NEE JA NEE NEE<br />

Stemintentie NEE NEE NEE NEE<br />

Kortom, we nemen aan dat de politiek relevante opvattingen van<br />

leraren hun sporen zullen laten op alle attitudinale indicatoren,<br />

maar niet op stemintentie. En we vermoeden dat de lerarenvariabelen<br />

voor <strong>school</strong>klimaat en -cultuur voornamelijk bepalend<br />

zullen zijn voor de attitudeschalen die in de literatuur in verband<br />

worden gebracht met de ‘nieuwe’ of sociaal-culturele breuklijn.<br />

<strong>De</strong> invloeden van leraren kunnen veelzijdig zijn. In de eerste plaats<br />

dienen we na te gaan of de <strong>politieke</strong> vertogen van leraren een<br />

verschil uitmaken voor jongeren. Vervolgens willen we weten of het<br />

‘<strong>school</strong>klimaat’ een bijkomende invloed heeft. Ten slotte dienen we<br />

het effect van de <strong>school</strong>cultuur te evalueren.<br />

4.2 <strong>De</strong> <strong>politieke</strong> vertogen van leraren: de politiek cultuur<br />

We gaan net <strong>als</strong> in de vorige hoofdstukken in drie stappen werken<br />

om de mogelijke invloed van zowel de sociale achtergrond <strong>als</strong> die<br />

van de onderwijsvorm onder controle te houden. Dit betekent dat<br />

we telkens starten met het beoordelen van het effect van de indicatoren<br />

van de <strong>school</strong>gebonden <strong>politieke</strong> cultuur op een leeg model<br />

(nulmodel), vervolgens kijken we of de effecten overeind blijven<br />

indien we de achtergrond van de leerlingen mee verdisconteren<br />

(nettomodel), om te eindigen met een model waarin tevens rekening<br />

wordt gehouden met vorm (eindmodel).<br />

[278]


In tegenstelling tot de vorige modellen willen we voor wat de<br />

<strong>politieke</strong> vertogen van leraren betreft, echter ook weten of er<br />

differentiële effecten zijn volgens de onderwijsvorm waarin de leerlingen<br />

zitten. Een aantal auteurs merkt immers op dat de invloed<br />

van leraren verschillend zal zijn volgens de vorm waarin ze staan<br />

(Bernstein 1977; Bernstein 2001; Greenberg 1973; Litt 1963;<br />

Patrick 1977). Zo wijst Edgar Litt erop dat de leerlingen uit lagere<br />

sociaal-economische strata een ander soort <strong>politieke</strong> boodschappen<br />

krijgen dan de leerlingen uit de hogere middenklasse (1963). Voor<br />

kinderen uit de arbeidersklasse zou meer de nadruk worden gelegd<br />

op <strong>politieke</strong> harmonie, terwijl de kinderen uit de hogere klassen een<br />

meer conflictgeoriënteerde visie op politiek krijgen voorgeschoteld.<br />

<strong>De</strong> ene groep wordt in Litts termen geïndoctrineerd tot passiviteit,<br />

terwijl de andere wordt opgeleid tot actieve burger (Litt 1963: 73).<br />

<strong>De</strong>ze hypothese werd op een sociologisch meer rigoureuze manier<br />

uitgewerkt door Bernstein 20.<br />

We gaan bijgevolg de derde stap telkens laten volgen door een vierde<br />

stap waarin we zullen nagaan of de politiek relevante houdingen<br />

van leraren andere correlaten hebben, naargelang de groep waaraan<br />

ze les geven. Dit impliceert dat we in een vierde stap interactieeffecten<br />

tussen vorm en de houdingen van de leraren invoeren <strong>als</strong><br />

mogelijke verklaring voor hetgeen zich afspeelt op de <strong>school</strong>banken.<br />

In tegenstelling tot de vorige hoofdstukken hanteren we om de<br />

effecten van leraren te bekijken modellen in drie niveaus. We<br />

evalueren de verschillen tussen leerlingen, volgens de klas en de<br />

<strong>school</strong> waarin ze zitten.<br />

- Indicator 1: Politieke machteloosheid<br />

In onderstaande tabel worden de parameters van de analyse in drie<br />

niveaus weergegeven voor <strong>politieke</strong> machteloosheid. In het eerste<br />

model wordt de invloed van de gemiddelde score van <strong>politieke</strong><br />

machteloosheid bij de leraren (per <strong>school</strong>) ingevoerd <strong>als</strong> verklarend<br />

kenmerk op het nulmodel (1B). Dit geeft al een eerste indicatie van<br />

de bivariate samenhang van beide indicatoren. <strong>De</strong> effectparameters<br />

voor deze continue variabele op <strong>school</strong>niveau zijn gestandaardiseerd<br />

(beta’s) 21. Vervolgens wordt rekening gehouden met achtergrondgegevens<br />

(sekse, nationaliteit, sociaal-economische status en<br />

elementen van de peer group – model 2B) en in het derde model<br />

wordt rekening gehouden met de onderwijsvorm (3B).<br />

[279]


Tabel 6.12: Indicator 1 impact van <strong>politieke</strong> machteloosheid van de leraren –<br />

geaggregeerd op <strong>politieke</strong> machteloosheid van leerlingen (n=4712)<br />

MODELLEN<br />

PARAMETERS VARIANTIE<br />

β (SE)<br />

COMPONENTEN<br />

Leerling Klas School ρ†<br />

(%)<br />

[280]<br />

<strong>De</strong>viantie<br />

(L²)<br />

FIT<br />

Afname<br />

in L²<br />

1A Nulmodel - - - 265,36 17,96 24,74 13,9 40084,2 - -<br />

1B Leraren Pol. Macht. 0,13 (0,04) *** 265,22 18,21 19,87 12,6 40072,3 11,9 1***<br />

2A NETTO MODELLEN - - - 235,68 10,27 6,35 6,6 38798,3<br />

2B + Leraren Pol. Macht. 0,08 (0,02) ** 235,47 10,52 4,74 6,1 38785,5 12,8 1***<br />

3A NETTO / VORM - - - 235,38 9,35 3,65 5,2 38764,2<br />

3B + Leraren Pol M. 0,05 (0,02) * 235,28 9,41 3,13 5,1 38757,4 6,8 1 **<br />

4 ASO * Leraren Pol. M. 0,03 (0,02) n.s. 235,26 9,47 3,35 5,2 38759,0 ††<br />

BSO * Leraren Pol. M. 0,07 (0,02) ***<br />

TSO * Leraren Pol. M. 0,06 (0,02) **<br />

5 VORM +<br />

ASO * LERAREN POL. M. 0,05 (0,02) * 235,26 9,39 3,13 5,0 38757,2<br />

BSO * LERAREN POL. M. 0,05 (0,02) *<br />

TSO * LERAREN POL. M. 0,05 (0,02) *<br />

Significantie van de effecten: * = p


dat de gevoelens van machteloosheid van de leraren niet hetzelfde<br />

betekenen voor alle soorten leerlingen. <strong>De</strong> invloed van gevoelens van<br />

machteloosheid van de leraar lijkt groter bij een leerling uit het<br />

BSO, dan bij een leerling uit het ASO (beta van ,20 versus ,13). Voor<br />

leerlingen uit het ASO is het effect van de lerarenvariabele niet<br />

significant, terwijl dat voor het BSO wel is.<br />

Dit model laat echter niet toe uit te maken of deze sterke effecten te<br />

wijten zijn aan de onderwijsvorm waarin de leerlingen zitten, dan<br />

wel aan het surpluseffect van de houdingen van de leraren. <strong>De</strong> vraag<br />

die we ons stellen is echter of de houdingen van leraren iets uitmaken,<br />

bovenop de algemene invloed van in het ASO, dan wel in het<br />

TSO of BSO te zitten. <strong>De</strong> onderscheiden onderwijsvormen zijn<br />

immers kweekvijvers van subculturen die de smaken, gevoelens en<br />

vertogen sterk medebepalen (Pelleriaux 2001). Idealiter zouden we<br />

moeten controleren op de hoofdeffecten voor onderwijsvorm en dan<br />

pas de interactietermen invoeren. We hebben de hoofdeffecten<br />

echter uit het model gelaten aangezien de onderlinge correlaties<br />

tussen interactievariabelen en hoofdeffecten alle boven de 0,90 zijn.<br />

<strong>De</strong>ze multicollineariteit geeft onbetrouwbare schattingen voor zowel<br />

de parameters <strong>als</strong> de standaardfouten (Lewis-Beck 1993).<br />

We kunnen dit surpluseffect in kaart te brengen door de interactieeffecten<br />

te toetsen op de residuele variantie bekomen na model 3A<br />

(Fox 1993) 22. Concreet betekent dit dat we de residuen van model<br />

3A gebruiken <strong>als</strong> de data waarop model 5 wordt getoetst. Model 5<br />

wijst erop dat de interactie-effecten significant zijn na rekening te<br />

hebben gehouden met de vorm waarin de leerlingen zitten. <strong>De</strong><br />

effecten zijn echter bijna even groot in de drie onderwijsvormen en<br />

de fitparameters voor model 5 wijken niet significant af van de parameters<br />

van model 3B. Zowel de onderwijsvorm <strong>als</strong> de houding van<br />

de leraren zijn bijgevolg belangrijk voor de houdingen van de leerlingen.<br />

Er is een surpluseffect van de houdingen van de leraren,<br />

maar dit effect verschilt niet naargelang de onderwijsvorm waarin<br />

de leerlingen zitten.<br />

- Indicator 2: Politiek relevante vertogen<br />

<strong>De</strong>zelfde werkwijze werd gehanteerd voor de zes politiek relevante<br />

vertogen van leerlingen. Voor elk van de indicatoren wordt nagegaan<br />

wat de invloed is van de gemiddelde score van de leraren. We<br />

beperken ons tot het evalueren van de invloed van de overeen-<br />

[281]


stemmende schalen. We kijken achtereenvolgens naar de invloed<br />

van het gelijkheidsstreven van de leraren op die van de leerlingen,<br />

naar de impact van het etnocentrisme van de leraren op het etnocentrisme<br />

van de leerlingen, enzovoort. We veronderstellen hierbij<br />

dat de heersende vertogen onder het lerarencorps hun weg vinden<br />

naar de individuele leerling en sporen nalaten op de manier waarop<br />

leerlingen reageren op de voorgelegde items.<br />

MODELLEN<br />

Tabel 6.13: Indicator 2 impact van vertogen van leraren – geaggregeerd op de<br />

overeenstemmende vertogen van leerlingen<br />

PARAMETERS VARIANTIE<br />

β (SE)<br />

COMPONENTEN<br />

Leerling Klas School ρ† <strong>De</strong>viantie Afname df<br />

(%)<br />

(L²) in L²<br />

Gelijkheidsstreven (L-R) n=4684<br />

1A Nulmodel - - - 222,37 7,62 9,38 7,1 39007,9 - -<br />

1B Leraren Gelijkheid 0,01 (0,03) - 222,37 7,63 9,37 7,1 39007,9 0 1-<br />

2A NETTO MODEL - - - 216,44 8,11 6,78 6,4 38295,9<br />

2B + Leraren Gelijkheid 0,01 (0,03) - 216,43 8,12 6,76 6,4 38295,6 0,3 1-<br />

3A NETTO / VORM - - - 216,69 7,03 7,10 6,1 38293,0<br />

3B + Leraren Gelijkheid 0,01 (0,03) - 216,68 7,04 7,08 6,1 38292,7 0,3 1-<br />

4 ASO * Leraren gelijkh 0,01 (0,03) - 216,62 7,29 6,96 6,2 38292,8<br />

BSO * Leraren gelijkh 0,01 (0,02) -<br />

TSO * Leraren gelijkh -0,00 (0,02) -<br />

5 ASO * Leraren gelijkh 0,01 (0,03) 216,73 6,73 7,10 6,0 38289,0<br />

BSO * Leraren gelijkh 0,01 (0,03)<br />

TSO * Leraren gelijkh 0,01 (0,01)<br />

Etnocentrisme (L-H) n=4704<br />

1A NULMODEL - - - 353,59 42,73 70,44 24,2 41337,6 - -<br />

1B LERAREN ETNOCENTR. 0,17 (0,04) *** 353,58 42,80 53,26 21,4 41324,1 13,5 1 ***<br />

2A NETTO MODELLEN - - - 311,72 22,28 31,45 14,7 39951,5<br />

2B + LERAREN ETNOCENTR. 0,10 (0,03) ** 311,69 22,43 25,55 13,3 39942,4 9,1 1 **<br />

3A NETTO / VORM - - - 311,26 19,55 18,90 11,0 39903,7<br />

3B + LERAREN POL M. 0,05 (0,03) - 311,30 19,49 17,66 10,7 39901,3 2,4 1 -<br />

4 ASO * LERAREN ETNO. -0,06 (0,06) - 311,20 19,90 16,94 10,6 39899,8<br />

BSO * LERAREN ETNO. 0,13 (0,05) **<br />

TSO * LERAREN ETNO. 0,09 (0,04) *<br />

5 ASO * Leraren ETNO. 0,10 (0,07) - 311,30 19,52 17,61 10,6 39901,4<br />

BSO * Leraren ETNO. 0,09 (0,06) -<br />

TSO * Leraren ETNO. 0,10 (0,06) -<br />

Repressief Autorit. (L-H) n=4588<br />

1A NULMODEL - - - 336,55 14,46 55,63 17,2 40059,5 - -<br />

1B LERAREN REPRESSIEF 0,21 (0,04) *** 336,49 14,60 35,48 13,0 40037,2 22,3 1 ***<br />

2A NETTO MODELLEN - - - 313,38 1,34 22,69 7,1 38941,0<br />

2B + LERAREN REPRESSIEF 0,14 (0,03) *** 313,22 1,51 13,55 4,6 38917,1 23,9 1 ***<br />

3A NETTO / VORM - - - 312,76 1,21 8,42 3,0 38884,5<br />

3B + LERAREN REPRESSIEF 0,10 (0,02) *** 312,89 0,81 5,45 2,0 38868,8 15,7 1 ***<br />

4 ASO * LERAREN REPR. 0,05 (0,02) * 313,10 0,70 6,17 2,1 38875,1<br />

BSO * LERAREN REPR. 0,14 (0,02) ***<br />

TSO * LERAREN REPR. 0,12 (0,02) ***<br />

5 ASO * Leraren REPR. 0,10 (0,03) *** 312,99 1,65 6,14 2,4 38872,0<br />

BSO * Leraren REPR. 0,10 (0,03) ***<br />

TSO * Leraren REPR. 0,09 (0,03) **<br />

[282]<br />

FIT


Vervolg - Tabel 6.13: Indicator 2 impact van vertogen van leraren –<br />

geaggregeerd op de overeenstemmende vertogen van leerlingen<br />

β (SE) Leerling Klas School ρ† (%)<br />

L² Diff. df<br />

Utilitair Individ (L-H) n=4713<br />

1A NULMODEL - - - 259,97 16,74 23,53 13,4 39929,7 - -<br />

1B LERAREN UTIL. 0,12 (0,04) *** 259,97 16,66 18,79 12,0 39918,5 11,2 1 ***<br />

2A NETTO MODELLEN - - - 233,48 8,29 5,65 5,6 38678,7<br />

2B + LERAREN UTIL. 0,08 (0,02) *** 233,56 8,28 3,44 4,8 38665,7 13,0 1 ***<br />

3A NETTO / VORM - - - 232,96 7,31 5,10 5,1 38653,3<br />

3B + LERAREN UTIL. 0,07 (0,02) *** 233,09 7,30 3,29 4,3 38643,4 9,9 1 **<br />

4 ASO * LERAREN UTIL. 0,05 (0,02) * 233,17 7,19 3,04 4,2 38642,1<br />

BSO * LERAREN UTIL. 0,09 (0,02) ***<br />

TSO * LERAREN UTIL. 0,05 (0,02) **<br />

5 ASO * Leraren UTIL. 0,06 (0,02) ** 233,06 14,82 5,03 4,4 38643,6<br />

BSO * Leraren UTIL. 0,06 (0,02) **<br />

TSO * Leraren UTIL. 0,06 (0,02) **<br />

Lijfelijke Zelfbesch. (L-H) n=4699<br />

1A NULMODEL - - - 241,80 29,25 28,01 19,1 39528,5 - -<br />

1B LERAREN LIJFELIJK 0,16 (0,04) *** 241,86 28,95 20,62 17,0 39514,4 14,1 1 ***<br />

2A NETTO MODELLEN - - - 232,10 22,92 18,12 15,0 38656,4<br />

2B + LERAREN LIJFELIJK 0,13 (0,03) *** 232,27 22,51 13,40 13,4 38644,3 12,1 1 ***<br />

3A NETTO / VORM - - - 232,09 10,68 9,32 7,9 38529,7<br />

3B + LERAREN LIJFELIJK 0,12 (0,02) *** 232,22 10,48 4,91 6,2 38509,6 20,1 1 ***<br />

4 ASO * LERAREN LYFELYK 0,16 (0,04) ***<br />

BSO * LERAREN LYFELYK 0,07 (0,03) *<br />

TSO * LERAREN LYFELYK 0,13 (0,03) ***<br />

232,04 11,67 6,17 7,1 38522,7<br />

5 ASO * Leraren LYFELYK 0,12 (0,02) ***<br />

BSO * Leraren LYFELYK 0,11 (0, 02) ***<br />

TSO * Leraren LYFELYK 0,12 (0, 02) ***<br />

232,22 10,49 4,92 6,2 38509,3<br />

β (SE) Leerling Klas School ρ† (%)<br />

L² Diff. df<br />

Burgerzin (L-H) n=4698<br />

1A NULMODEL - - - 211,09 11,60 7,60 8,3 38672,7 - -<br />

1B LERAREN BURGERZIN -0,01 (0,03) - 211,09 11,60 7,60 8,3 38672,6 0,1 1 -<br />

2A NETTO MODELLEN - - - 189,07 6,78 1,23 4,1 37485,9<br />

2B + LERAREN BURGERZIN 0,00 (0,02) - 189,07 6,78 1,23 4,1 37485,9 0,0 1 -<br />

3A NETTO / VORM - - - 189,14 6,43 0,96 3,7 37482,1<br />

3B + LERAREN BURGERZIN 0,01 (0,02) - 189,17 6,37 0,98 3,7 37482,2 -0,1 1 -<br />

4 ASO * LERAREN BURGER -0,01 (0,02) - 189,14 6,47 1,07 3,7 37482,9<br />

BSO * LERAREN BURGER 0,01 (0,02) -<br />

TSO * LERAREN BURGER 0,01 (0,02) -<br />

5 (irrelevant: de invloed van de lerarenvariabele was nihil vanaf het beginmodel 1B)<br />

Significantie van de effecten: * = p


variantie op het <strong>school</strong>niveau vooral te worden gereduceerd door<br />

toevoeging van de lerarenvariabele. <strong>De</strong> verschillen op klasniveau<br />

worden in de meeste van deze modellen in hoofdzaak zowel door de<br />

achtergrond, <strong>als</strong> door de vorm van de leerlingen verklaard.<br />

<strong>De</strong>ze resultaten suggereren dat de opvattingen van de leraren per<br />

<strong>school</strong> inderdaad van belang zijn. In tegenstelling tot de<br />

geformuleerde verwachtingen, hebben de vertogen van leraren geen<br />

impact op alle soorten vertogen. Gelijkheidsstreven en burgerzin<br />

worden door bijna geen enkel <strong>school</strong>variabele beïnvloed. Het zijn<br />

kenmerken die een relatief kleine totale <strong>school</strong>variantie vertonen<br />

(beginrho kleiner dan 10%). Het zijn ook vertogen waarover de<br />

geesten niet zo sterk verdeeld waren, noch bij de leraren, noch bij<br />

de leerlingen: het zijn twee schalen met de laagste standaarddeviatie<br />

bij de leerlingen (15 punten op 100).<br />

Etnocentrisme is een ander verhaal. Ongeveer een kwart van de<br />

verschillen in antwoorden op de etnocentrisme-items zijn te herleiden<br />

tot systematische verschillen tussen scholen. Na controle op<br />

achtergrond blijft circa 15% van de variantie op <strong>school</strong>- of klasniveau.<br />

<strong>De</strong> houdingen van de leraren lijken zich bij aanvang ook te<br />

vertalen, voornamelijk bij de BSO leerlingen (model 4). <strong>De</strong> samenhang<br />

van de opvattingen van leraren op etnocentrisme verdwijnt <strong>als</strong><br />

we rekening houden met de onderwijsvormen (modellen 3B en 5).<br />

Hetgeen in de klas gebeurt lijkt voor etnocentrisme belangrijker te<br />

zijn dan de gedeelde opvattingen van leraren op <strong>school</strong>niveau.<br />

Uiteraard interpreteren we de samenhangen hier in termen van<br />

oorzaak en gevolg. We vermoeden immers dat de opvattingen van de<br />

leraren zich weerspiegelen in de opvattingen van de leerlingen. We<br />

zien tevens dat de receptie van de vertogen licht kan verschillen<br />

naargelang de onderwijsvorm van de leerlingen. In de gebruikte<br />

gegevens vinden we echter geen harde bewijzen terug voor het<br />

bestaan van differentiële effecten volgens de onderwijsvorm. <strong>De</strong><br />

impact van de houdingen van leraren gaat steeds in dezelfde<br />

richting voor de drie onderwijsvormen.<br />

- Indicator 3: Stemintentie<br />

Het vertrekpunt van deze analyse is de veronderstelling dat er geen<br />

theoretische redenen zijn om enige invloed van leraren op de stemintenties<br />

van jongeren te verwachten. In de loop van deze verhandeling<br />

werden eerder indicaties van het tegendeel gevonden. Scholen<br />

[284]


hebben een relatief kleine impact <strong>als</strong> het gaat over formele partijpolitiek.<br />

In dit deel gaan we na of deze verwachting klopt door een<br />

voorkeur voor de toenmalige CVP te vergelijken met een voorkeur<br />

voor elk van de andere partijen. Voor stemintentie werden de<br />

analyses terug in drie stappen uitgewerkt (nulmodel, achtergrond<br />

en vorm) in twee niveaus (leerlingen binnen scholen). We laten de<br />

analyses van interactie-effecten achterwege. Met interactie-effecten<br />

zouden we komen tot 35 multinominale modellen (in de plaats van<br />

de huidige 21) en 210 effectparameters. Belangrijker echter is dat<br />

uit de testanalyses bleek dat de cellen van de tabel waarop de<br />

analyse wordt uitgevoerd te schaars (i.e. minder dan 5 individuen<br />

en nulcellen) bevolkt zijn om consistente en betrouwbare schatters<br />

te geven. Omwille van dezelfde reden werd de analyse ook niet in<br />

drie niveaus uitgevoerd. Tabel 6.14 vat samen of we een samenhang<br />

zien tussen enerzijds de 7 attitudeschalen van de leraren en<br />

anderzijds de stemintentie van de leerlingen.<br />

Wanneer een effectparameter significant verschilt voor de referentiegroep,<br />

werd de kansverhouding (Exp B) genoteerd (logits in bijlage<br />

5). In het onderste gedeelte van de tabel wordt voor elk model ook<br />

een fitparameter gegeven. <strong>De</strong>ze parameter (-2*log-likelihood-ratio)<br />

zegt iets over de mate waarin het model de complexiteit van de<br />

gegevens weerspiegelt. Zo<strong>als</strong> elke maat gebaseerd op een informatiecriterium<br />

vertellen deze getallen op zich niet veel. Ze kunnen echter<br />

worden gebruikt om de bekomen modellen te vergelijken met de<br />

modellen zonder de lerarenvariabelen (modellen 1A, 2A en 3A). Het<br />

verschil in fit geeft een indicatie voor de meerwaarde van de toegevoegde<br />

onafhankelijke variabele. In twee gevallen geeft deze maat<br />

tevens aan dat er problemen zijn met het model, met name in de<br />

modellen 3B, met repressief autoritarisme en met burgerzin van de<br />

leraren <strong>als</strong> verklarend kenmerk 23.<br />

<strong>De</strong> analyse is toch nog verrassend omdat ze drie onverwachte resultaten<br />

oplevert, met name voor de mate van machteloosheid, utilitair<br />

individualisme en lijfelijke zelfbeschikking van leraren. <strong>De</strong> kans om<br />

zowel Agalev of het Blok te verkiezen boven de CVP neemt toe naarmate<br />

het lerarencorps zich gemiddeld meer machteloos voelt.<br />

[285]


Tabel 6.14. Indicator 3 – Overzicht van stemintentie leerlingen volgens politiek relevant vertoog van de leraar. Multilevel multinomiaal model met CVP<br />

<strong>als</strong> referentiecategorie - Kansverhoudingen voor significante indicatoren (Exp B)<br />

n=4262 POLITIEKE<br />

MACHTELOOSHEID<br />

Model<br />

1B<br />

LERAREN<br />

Model<br />

2B<br />

Model<br />

3B<br />

GELIJKHEIDS-<br />

STREVEN LERAREN<br />

Model<br />

1B<br />

Model<br />

2B<br />

Model<br />

3B<br />

ETNOCENTRISME<br />

Model<br />

1B<br />

LERAREN<br />

Model<br />

2B<br />

Model<br />

3B<br />

[286]<br />

REPRESSIEF<br />

AUTORITARISME<br />

Model<br />

1B<br />

LERAREN<br />

Model<br />

2B<br />

Model<br />

3B<br />

UTILITAIR<br />

INDIVIDUALISME<br />

Model<br />

1B<br />

LERAREN<br />

Model<br />

2B<br />

Model<br />

3B<br />

LIJFELIJKE<br />

ZELFBESCHIKKING<br />

Model<br />

1B<br />

LERAREN<br />

Model<br />

2B<br />

Model<br />

3B<br />

Model<br />

1B<br />

BURGERZIN<br />

LERAREN<br />

Model Model<br />

2B 3B<br />

VLD VERSUS CVP n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. 1,04* n.s. n.s. 1,06*** 1,10*** 1,21*** 1,15*** 1,09* n.s. 1,18*<br />

SP VERSUS CVP n.s. 1,04* n.s. 0,98* 0,95** n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. 1,04* n.s. n.s. n.s. 1,04** n.s. n.s. 1,08** 1,09** 1,14**<br />

VU VERSUS CVP n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. 0,97** n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. 1,04*** 1,08*** n.s. 1,06* n.s. n.s.<br />

AGALEV VERSUS CVP n.s. n.s. 1,09* n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. 1,09* 1,03** n.s. 1,10** 1,05*** 1,09*** 1,05* 1,09*** 1,11* 1,19***<br />

VL. BLOK VERSUS CVP 1,07*** 1,06* 1,12* 1,02* n.s. n.s. 1,04* n.s. n.s. 1,06*** n.s. 1,09** 1,08*** 1,06** 1,10*** 1,03* 1,08*** 1,05*** n.s. n.s. n.s.<br />

BLANCO – ONGELDIG – NIET<br />

STEMMEN VS CVP<br />

Fit (-2LL)<br />

n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. 1,02* n.s. n.s. n.s. n.s. 1,06* 1,04** 1,06*** n.s. n.s. n.s. 1,10*<br />

A Modellen :1A, 2A, 3A 15451,1 14791,4 14863,9 15451,1 14791,4 14711,9 15451,1 14791,4 14711,9 15451,1 14791,4 14711,9 15451,1 14791,4 14711,9 15451,1 14791,4 14711,9 15451,1 14791,4 14711,9<br />

Bestudeerde model 15432,5 14776,3 14827,8 15444,1 14771,0 14703,1 15420,7 14780,9 14705,3 15407,3 14773,1 14702,5 15428,0 14764,8 14685,6 15392,8 14764,8 14686,6 15425,9 14773,9 14706,4<br />

Verschil in fit in verhouding<br />

tot geneste modellen<br />

1A, 2A, 3A (6 df)<br />

18,6** 15,1* 36,1** 7,1 20,4** 8,8 30,4*** 10,5 6,6 43,8*** 17,9** 9,4<br />

Significantie van de effecten: *= p


Voorts zien we ook dat de mate van utilitair individualisme onder de<br />

leraren systematisch samenhangt met een grotere kans om te<br />

kiezen voor VLD, Agalev, Vlaams Blok of Blanco, ongeldig of niet<br />

zouden stemmen (in de plaats van de CVP). Een laatste belangwekkende<br />

samenhang is deze met de mate van lijfelijke zelfbeschikking<br />

onder de leraren. <strong>De</strong> kansverhouding om de CVP links te laten<br />

liggen ten voordele van de VLD, Agalev of het Blok ligt hoger<br />

naarmate de opvatting onder het lerarencorps omtrent abortus of<br />

euthanasie liberaler is. Het zou voorbarig zijn om deze<br />

samenhangen in termen van oorzaak en gevolg te interpreteren. Het<br />

lijkt niet onmiddellijk duidelijk waarom een meer utilitair<br />

individualistisch ingesteld lerarencorps zou aansporen tot het<br />

verkiezen van Agalev of Vlaams Blok in de plaats van CVP. Het is<br />

zelfs niet evident te veronderstellen dat gevoelens van machteloosheid<br />

“leiden tot” een voorkeur voor het Vlaams Blok. We<br />

veronderstellen dat deze relaties gemedieerd worden door een derde<br />

variabele. Waarschijnlijk meten we hier, zowel voor utilitair<br />

individualisme <strong>als</strong> voor zelfbeschikking, een onrechtstreeks effect<br />

van het onderwijsnet. Beide vertogen leven immers in grotere mate<br />

in de openbare dan in de vrije scholen (zie tabel 6.5) 24. Een<br />

verklaring voor het effect van machteloosheid van de leraren ligt<br />

echter minder voor de hand. Politieke machteloosheid verklaart op<br />

individueel niveau eerder een voorkeur voor blanco of ongeldig dan<br />

voor het Vlaams Blok 25.<br />

4.3 Schoolklimaat en <strong>school</strong>cultuur <strong>als</strong> verklarende elementen<br />

Zowel het klimaat <strong>als</strong> de <strong>school</strong>cultuur worden <strong>als</strong> mogelijke<br />

intermediaire factoren aangehaald. In deze sectie herhalen we de<br />

oefening voor de <strong>school</strong>klimaat en <strong>school</strong>cultuurvariabelen. <strong>De</strong>ze<br />

analyses beperken zich tot het evalueren van de variabelen in<br />

modellen op drie niveaus (leerlingen, klassen en scholen).<br />

- Indicator 1: Politieke machteloosheid<br />

<strong>De</strong> analyses met de klimaat en cultuurvariabelen zijn exploratief<br />

van opzet. <strong>De</strong> relevante literatuur terzake geeft geen duidelijk raamwerk<br />

van mogelijke politiek socialiserende effecten. Het vertrekpunt<br />

wordt wel gevormd door de gangbare veronderstelling dat het<br />

<strong>school</strong>klimaat en de <strong>school</strong>cultuur het vertrouwen van leraren<br />

bepaalt.<br />

[287]


Zowel de percepties van relaties door leraren, hun interacties met<br />

directie en leerlingen, <strong>als</strong> hun opvattingen over de rol en het<br />

functioneren van de leraar in het onderwijs zouden het vertrouwen<br />

op <strong>school</strong> beïnvloeden. En vertrouwen zou in grote mate de werking<br />

van leraren op <strong>school</strong> en dus ook de effectiviteit van leraren en<br />

scholen verhogen (Troman 2000). <strong>De</strong>ze kenmerken zouden op deze<br />

wijze bijdragen tot een hoger ‘rendement’ bij het verwerven van<br />

cognitieve vaardigheden. Vertrouwen vormt echter ook een sleutelbegrip<br />

in hedendaagse sociologische analyses om processen van<br />

sociale integratie en solidariteit te begrijpen (Elchardus & Siongers<br />

2001). Zodoende komen we van <strong>school</strong>klimaat en <strong>school</strong>cultuur<br />

over vertrouwen tot invloeden op de gevoelens van machteloosheid,<br />

maar ook op politiek relevante vertogen van leerlingen.<br />

Tabel 6.15: Indicator 1 impact van <strong>school</strong>klimaat & <strong>school</strong>cultuur van de<br />

leraren – geaggregeerd op <strong>politieke</strong> machteloosheid van leerlingen (n=4712) –<br />

Gestandaardiseerde parameters (beta’s) en standaarddeviaties<br />

ALGEMENE SFEER ONDER LERAREN<br />

(SLECHT -GOED)<br />

SATISFACTIE MET DE SCHOOLLEIDING<br />

(ONTEVREDEN-TEVREDEN)<br />

PERCEPTIE VAN PROBLEEMGEDRAG<br />

(WEINIG-VEEL)<br />

PROFESSIONELE AFSTANDELIJKHEID<br />

(NIET AFSTANDELIJK-AFSTANDELIJK)<br />

PERSOONSGERICHTHEID<br />

(LAAG-HOOG)<br />

ONDERWIJSDOELSTELLINGEN<br />

(FYSIEKE- COGNITIEVE– SOCIALE)<br />

Significantie van de effecten: * = p


Voor wat de afstandelijke houding van leraren betreft is dit<br />

begrijpelijk. <strong>De</strong> schaal peilt immers naar de mate waarin leraren een<br />

utilitaire en afstandelijke rol aannemen in het lesgeven. Een<br />

dergelijke houding lijkt niet echt stimulerend of uitdagend te<br />

werken voor leerlingen. Anderzijds is de samenhang met onderwijsdoelstellingen<br />

minder vanzelfsprekend. Een lage score op de schaal<br />

wijst op het prefereren van fysieke onderwijsdoelstellingen, een<br />

gemiddelde score op een voorkeur voor intellectuele onderwijsdoelen,<br />

terwijl een hoge score duidt op het belangrijk achten van de<br />

sociale ontwikkeling van kinderen doorheen het onderwijs. Het is<br />

niet uitgesloten dat een lerarenteam gevoelig wordt voor een<br />

doelstelling <strong>als</strong> sociale ontwikkeling indien ze het gevoel hebben dat<br />

de leerlingen op <strong>school</strong> op dit vlak schromelijk tekort schieten.<br />

Enkel longitudinaal of verder kwalitatief onderzoek kan hier meer<br />

licht op werpen.<br />

- Indicator 2: Politiek relevante vertogen<br />

We bieden een gelijkaardig soort overzicht voor de 6 afhankelijke<br />

variabelen in tabel 6.16. Het overzicht wordt weer beperkt tot een<br />

weergave van de gestandaardiseerde effectparameters en standaarddeviaties.<br />

<strong>De</strong> volledige tabellen met variantiecomponenten kunnen<br />

in bijlage worden gevonden.<br />

<strong>De</strong> resultaten van deze analyses zijn ongeveer gelijklopend met de<br />

analyse voor de gevoelens van <strong>politieke</strong> machteloosheid. Van de drie<br />

<strong>school</strong>klimaatvariabelen laat enkel de perceptie van probleemgedrag<br />

op <strong>school</strong> een significant verband zien met de attitudeschalen<br />

opgemeten bij de leerlingen. Op scholen waar de leraren meer<br />

problemen opmerken op <strong>school</strong>, gaande van banale pesterijen tot<br />

vandalisme en misdadig gedrag, zijn de scores voor etnocentrisme,<br />

repressief autoritarisme, utilitarisme hoger. <strong>De</strong> leerlingen op deze<br />

scholen staan veel harder ten aanzien van de medemens. <strong>De</strong>ze<br />

jongeren zeggen ook minder tolerant te staan tegenover de lijfelijke<br />

zelfbeschikkingsitems en scoren tevens gemiddeld lager op de<br />

schaal voor ‘burgerzin’. Kortom, de scholen waar leraren meer<br />

problemen ervaren, bevatten leerlingen die afhaken van de gangbare<br />

vertogen over solidariteit en burgerschap.<br />

[289]


Tabel 6.16. Indicator 2 – Overzicht van politiek relevant vertogen van de leraar. Multilevel drie level model – gestandaardiseerde effectparameters, beta’s,<br />

en standaarddeviaties (tussen haakjes onder de parameters)<br />

N=4262 GELIJKHEIDSSTREVEN ETNOCENTRISME REPRESSIEF<br />

Model<br />

1B<br />

Model<br />

2B<br />

Model<br />

3B<br />

Model<br />

1B<br />

Model<br />

2B<br />

Model<br />

3B<br />

Model<br />

1B<br />

AUTORITARISME<br />

Model<br />

2B<br />

[290]<br />

Model<br />

3B<br />

Model<br />

1B<br />

UTILITAIR<br />

INDIVIDUALISM<br />

Model<br />

2B<br />

Model<br />

3B<br />

LIJFELIJKE<br />

ZELFBESCHIKKING<br />

Model<br />

1B<br />

Model<br />

2B<br />

Model<br />

3B<br />

Model<br />

1B<br />

BURGERZIN<br />

ALGEMENE SFEER ONDER 0,00 0,01 0,02 0,03 0,05 0,03 0,00 0,00 -0,02 -0,04 0,00 0,00 -0,02 -0,02 0,00 0,01 -0,03 -0,03<br />

DE LERAREN<br />

(0,03) (0,02) (0,03) (0,06) (0,04) (0,04) (0,05) (0,03) (0,03) (0,03) (0,02) (0,02) (0,04) (0,04) (0,03) (0,02) (0,02) (0,02)<br />

SATISFACTIE MET DE 0,03 0,02 0,02 -0,02 -0,04 -0,04 -0,01 -0,03 -0,03 -0,02 -0,04 -0,04 0,00 0,00 0,00 -0,01 0,00 0,00<br />

SCHOOLLEIDING<br />

(0,03) (0,02) (0,02) (0,06) (0,04) (0,04) (0,05) (0,03) (0,03) (0,03) (0,02) (0,02) (0,04) (0,03) (0,03) (0,02) (0,02) (0,02)<br />

PERCEPTIE VAN<br />

0,05 0,01 0,03 0,33*** 0,20** 0,05 0,30*** 0,19 *** 0,06 0,19*** 0,05 0,01 -0,17** -0,15 ** 0,02 -0,10** 0,00 -0,03<br />

PROBLEEMGEDRAG<br />

(0,04) (0,04) (0,05) (0,08) (0,06) (0,06) (0,07) (0,05) (0,04) (0,05) (0,03) (0,04) (0,06) (0,05) (0,05) (0,04) (0,03) (0,03)<br />

PROFESSIONELE<br />

-0,05* -0,07* -0,07* 0,21** 0,11* 0,05 0,19** 0,10 * 0,06 0,18*** 0,09 ** 0,07 * -0,13* -0,12 * -0,03 -0,05 0,02 0,02<br />

AFSTANDELIJKHEID<br />

(0,03) (0,03) (0,03) (0,08) (0,06) (0,05) (0,06) (0,04) (0,34) (0,05) (0,03) (0,03) (0,05) (0,05) (0,04) (0,03) (0,23) (0,02)<br />

PERSOONSGERICHTHEID<br />

0,03 0,00 0,01 0,19 0,09 -0,01 0,23** 0,15 ** 0,06 0,10 0,02 0,00 -0,08 -0,05 0,05 -0,03 0,24 0,01<br />

(0,04) (0,04) (0,04) (0,10 (0,07) (0,06) (0,08) (0,05) (0,04) (0,06) (0,04) (0,04) (0,07) (0,06) (0,05) (0,04) (0,27) (0,03)<br />

ONDERWIJS-<br />

-0,02 -0,02 -0,01 0,06 0,02 -0,02 0,07 0,04 0,01 0,07 0,04 0,03 -0,06 -0,05 -0,01 -0,02 0,01 0,00<br />

DOELSTELLINGEN<br />

(0,03) (0,03) (0,03) (0,07) (0,05) (0,04) (0,06) (0,04) (0,03) (0,04) (0,03) (0,03) (0,05) (0,04) (0,03) (0,03) (0,02) (0,02)<br />

Significantie van de effecten: *= p


Na controle voor onderwijsvorm vallen al deze effecten weg, hetgeen<br />

er op wijst dat de perceptie van probleemgedrag samenhangt met de<br />

vorm waarin de leerlingen zitten. <strong>De</strong> vertogen van de jongeren die<br />

we zonet beschreven worden voornamelijk door de leerlingen uit het<br />

BSO gehanteerd (Pelleriaux 2001).<br />

Van de <strong>school</strong>cultuurvariabelen valt vooral de maat voor ‘professionele<br />

afstandelijkheid’ op. Als de leraren zich op <strong>school</strong> afstandelijk<br />

opstellen, de eigen job utilitair invullen, zich beperken tot het<br />

lesgeven en zich verder afsluiten van de leerlingen en het<br />

<strong>school</strong>leven, is de kans ook groter dat de leerlingen op <strong>school</strong> etnocentrischer,<br />

repressiever, en meer utilitair zijn ingesteld. <strong>De</strong> leerlingen<br />

zijn op dergelijke scholen wel ‘economisch linkser’ ingesteld,<br />

in de zin dat ze er meer van overtuigd zijn dat de overheid moet<br />

tussenkomen om ongelijkheid tegen te gaan. <strong>De</strong> persoonsgerichtheid<br />

van het lerarencorps heeft daarentegen een beperkte invloed.<br />

Naarmate leraren vinden dat ze vooral rekening moeten houden met<br />

de persoonlijkheid van een leerling, scoren de leerlingen ook hoger<br />

op de schaal voor repressief autoritarisme.<br />

Ook hier wordt voor een groot deel het effect van de onderwijsvorm<br />

gemeten. <strong>De</strong> meeste van deze effecten verdwijnen immers (met<br />

uitzondering voor het effect van afstandelijkheid op utilitair<br />

individualisme) nadat rekening werd gehouden met de onderwijsvorm<br />

waarin de leerlingen zitten.<br />

- Indicator 3: Schoolcultuur, Schoolklimaat en Stemintentie<br />

Ook inzake de mogelijke impact van de <strong>school</strong>cultuur en het<br />

<strong>school</strong>klimaat verwachten we geen sterke samenhangen met de<br />

intentie te stemmen voor een bepaalde partij. <strong>De</strong>ze intentie wordt<br />

geëvalueerd door de intentie te stemmen voor een bepaalde partij te<br />

vergelijken met de kans op een CVP-stem. <strong>De</strong> kansverhoudingen<br />

van de significante parameters worden samengevat in tabel 6.17.<br />

<strong>De</strong>ze analyse wijst ook nu op een aantal significante samenhangen<br />

tussen enerzijds partijvoorkeur en anderzijds <strong>school</strong>klimaat en<br />

<strong>school</strong>cultuur in de modellen zonder controle voor de onderwijsvorm.<br />

Vooral de algemene sfeer onder de leraren en de perceptie van<br />

probleemgedrag bijten hier de spits af. <strong>De</strong> inschatting van de<br />

algemene sfeer onder de leraren vertoont een systematische<br />

samenhang met een hogere intentie te stemmen voor de CVP.<br />

[291]


Tabel 6.17. Indicator 3 – Overzicht van stemintentie volgens politiek relevant vertoog van de leraar. Multilevel multinomiaal model met CVP <strong>als</strong> referentiecategorie<br />

- Kansverhoudingen voor significante indicatoren (Exp B)<br />

n=4262 ALGEMENE SFEER ONDER ALGEMENE SATISFACTIE<br />

Model<br />

1B<br />

LERAREN<br />

Model<br />

2B<br />

Model<br />

3B<br />

MET SCHOOLLEIDING<br />

Model<br />

1B<br />

Model<br />

2B<br />

Model<br />

3B<br />

PERCEPTIE VAN<br />

PROBLEEMGEDRAG<br />

Model<br />

1B<br />

Model<br />

2B<br />

[292]<br />

Model<br />

3B<br />

PROFESSIONELE<br />

AFSTANDELIJKHEID<br />

Model<br />

1B<br />

Model<br />

2B<br />

Model<br />

3B<br />

PERSOONSGERICHTHEID EDUCATIEVE<br />

Model<br />

1B<br />

Model<br />

2B<br />

Model<br />

3B<br />

Model<br />

1B<br />

DOELSTELLINGEN<br />

VLD versus CVP 0,97* 0,94** 0,90*** 0,92* 0,82** 0,83* n.s. 1,08* 1,09** n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s.<br />

SP versus CVP n.s. n.s. 0,97** n.s. 0,95* n.s. n.s. 1,06*** 1,12*** 1,03* n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s.<br />

VU versus CVP n.s. n.s. 0,96* n.s. n.s. n.s. n.s. 1,05* 1,11** n.s. n.s. 0,89* n.s. 1,12** n.s. 0,63*** n.s. n.s.<br />

Agalev versus CVP 0,98** 0,96** 0,94*** n.s. 0,88** 0,89* n.s. 1,08*** 1,13*** n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s.<br />

Vl. Blok versus CVP 0,97** 0,96** 0,95** n.s. 0,95* n.s. 1,08*** 1,08*** 1,12*** 1,05** n.s. 0,91* n.s. n.s. 0,92* n.s. n.s. 0,31**<br />

BON vs CVP n.s. n.s. 0,96** n.s. n.s. n.s. 1,04*** 1,07*** 1,10*** n.s. n.s. 0,93* n.s. n.s. n.s. n.s. 1,62* n.s.<br />

Fit (-2LL)<br />

A Modellen :1A, 2A, 3A 15451,10 14791,40 14863,9 15451,1 14791,4 14711,9 15451,1 14791,4 14711,9 15451,1 14791,4 14711,9 15451,1 14791,4 14711,9 15451,1 14791,4 14711,9<br />

Bestudeerde model 15429,93 14773,71 14700,55 15461,49 14793,32 14711,1 15435,1 14777,397 14708,84 15438,43 14777,55 14702,5 15439,2 14790,58 14731,52 15497,01 14772,22 14703,5<br />

Verschil in fit 21,17 ** 17,69** 11,35<br />

!!!<br />

-10,39<br />

!!!<br />

-1,92<br />

!!!<br />

0,8<br />

!!!<br />

16* 14,0* 3,06<br />

!!!<br />

12,67* 13,85* 9,4<br />

!!!<br />

Significantie van de effecten: *= p


<strong>De</strong> kans om te stemmen op een van de andere partijen ligt immers<br />

lager. Naarmate de leraren de sfeer goed achten, ligt de kans op een<br />

CVP-stem hoger. Hetzelfde geldt voor de perceptie van probleemgedrag:<br />

naarmate leraren meer problemen op <strong>school</strong> zien, stijgt de<br />

kans dat leerlingen niet op de CVP zouden stemmen. Of <strong>als</strong> leraren<br />

het aantal problemen met leerlingen laag inschatten stijgt de kans<br />

van de stemintentie voor de CVP.<br />

We vermoeden hier een onrechtstreeks effect van het onderwijsnet.<br />

<strong>De</strong> leraren in het vrij onderwijs schatten immers de sfeer onder<br />

collega’s beter in (10 punten hoger op 100, ofwel een ½ s.d.) en<br />

ervaren minder probleemgedrag (6 punten of ½ s.d. lager). <strong>De</strong>ze<br />

effecten vallen echter weg <strong>als</strong> we rekening houden met de onderwijsvorm.<br />

Een aantal van de effecten blijft statistisch significant, maar<br />

de vergelijking van de fit-parameters wijst erop dat deze modellen<br />

geen beter alternatief vormen voor de modellen zonder de lerarenvariabelen.<br />

5 Conclusie<br />

Leraren worden geïdentificeerd met de werking van scholen. Hun<br />

positie in het lesgebeuren maakt de kans ook groot dat, <strong>als</strong> er al<br />

iemand op <strong>school</strong> een invloed kan hebben op de leerlingen, het wel<br />

de leraren zullen zijn. <strong>De</strong> leraren vormen echter een vrij speciale<br />

groep door de vertoogposities die ze innemen. <strong>De</strong> open interviews<br />

ondersteunen ten dele de stelling dat politiek slechts een zeer<br />

marginale plaats bekleedt in hun vocabularium. Anderzijds vertalen<br />

ze <strong>politieke</strong> idealen in concepten <strong>als</strong> tolerantie en respect.<br />

Ook hun vertoogposities op de meetschalen bevestigen die zeer<br />

bijzondere positie: leraren voelen zich minder machteloos, zijn in<br />

grotere mate voor gelijkheid, stellen zich minder etnocentrisch,<br />

repressief, utilitair voor, en vertonen een hogere graad van burgerzin.<br />

Enkel inzake lijfelijke zelfbeschikking verschillen ze niet van de<br />

leerlingen. Zelfs indien de scha<strong>als</strong>cores een sterke vorm van sociale<br />

wenselijkheid verraden, zijn deze resultaten op zich belangwekkend<br />

genoeg. Dit betekent niets meer of minder dan dat de geïnterviewde<br />

leraren anno 1997 –en waarschijnlijk ook anno <strong>2004</strong>– zich nog<br />

steeds <strong>als</strong> de voorhoede en de voorbeelden van de beschaving zien.<br />

[293]


Dit wordt ook bevestigd door de open interviews. Leraars hanteren<br />

een cultureel script waarin ze zichzelf zien <strong>als</strong> soldaten in een<br />

beschavingsoffensief dat ze tot hun grote spijt aan het verliezen zijn.<br />

Voor wat de mogelijke invloed van deze vertoogposities van de<br />

leraren op die van de leerlingen betreft, namen we terug onze<br />

toevlucht tot multilevel analyse. <strong>De</strong> statistische analyses in drie<br />

niveaus laten zien dat de verschillen per <strong>school</strong> groter worden<br />

indien we rekening houden met het niveau dat het nauwst aansluit<br />

bij de zelfervaring van de jongere op <strong>school</strong>, namelijk de klas. <strong>De</strong><br />

meeste variantie op klasniveau verdwijnt echter <strong>als</strong> rekening wordt<br />

gehouden met de sociale achtergrond en de onderwijsvorm waarin<br />

de leerlingen zitten. Naar aanloop van de modellen hebben we<br />

tevens de invloed van de houdingen van leraren per klas geanalyseerd.<br />

<strong>De</strong>ze resultaten werden echter niet gerapporteerd aangezien<br />

de parameters voor de houdingen van leraren op klasniveau onbetrouwbaar<br />

zijn wegens te kleine aantallen 26.<br />

<strong>De</strong> houdingen van de leraren reduceren in hoofdzaak de variantie<br />

op het hoogste analyseniveau, de <strong>school</strong>. Dit ondersteunt de veronderstelling<br />

dat het voornamelijk de collectieve effecten zijn van<br />

een lerarencorps die gemiddeld gesproken de grootste invloed<br />

hebben op de vertogen van leerlingen. Gedeelde opvattingen,<br />

manieren van spreken, het zich positioneren in publieke vertogen<br />

verschillen per lerarenteam per <strong>school</strong>. En deze vertogen lijken wel<br />

belangrijk genoeg om het verschil uit te maken op individuele<br />

leerlingen.<br />

<strong>De</strong> analyses op de <strong>politieke</strong> meetschalen laten ons echter niet toe te<br />

spreken van differentiële effecten volgens de onderwijsvorm van de<br />

leerlingen. Lerarenteams vertonen een vrij uniforme impact, eens we<br />

rekening hebben gehouden met de vorm waarin de leerlingen zitten.<br />

Dit bevestigt voorgaand onderzoek over het belang van de<br />

onderwijsvormen <strong>als</strong> afzonderlijke culturele velden in het Vlaamse<br />

onderwijslandschap.<br />

Ten slotte hebben we getracht na te gaan of <strong>school</strong>klimaat en<br />

<strong>school</strong>cultuur <strong>als</strong> mogelijke tussenschakels werken. Enkel de mate<br />

van professionele afstandelijkheid van leraren lijkt een houding te<br />

zijn die eerder negatief inwerkt op de vertogen van leerlingen.<br />

[294]


6 Eindnoten<br />

1 We spreken ons hier niet uit over de berg aan normatief geïnspireerde werken<br />

over het hoe of wat van onderwijs en onderwijzen.<br />

2 In Pygmalion… werkten de onderzoekers met een experimenteel design waarin<br />

kinderen uit de klassen van twee scholen intelligentietesten aan het begin en aan<br />

het eind van een <strong>school</strong>jaar kregen voorgelegd. In een van de groepen ‘mis-<br />

rapporteerden’ de onderzoekers de resultaten van deze proeven aan de leraren.<br />

Sommige kinderen kregen het label ‘begaafd’ (terwijl ze gemiddeld scoorden), terwijl<br />

andere <strong>als</strong> controlegroep fungeerden. <strong>De</strong> onderzoekers wilden weten of de<br />

“magische kinderen van Galathea” eenzelfde soort groei kenden <strong>als</strong> de controle-<br />

groep op basis van de initiële tests (Rosenthal & Jacobsen 1968). Net zo<strong>als</strong> in de<br />

neo-klassieke Pygmalion mythe wordt het product van Pygmalions arbeid, het beeld<br />

Galathea, tot leven gewekt.<br />

3 Dit vormt bijvoorbeeld de basis van de aanpak van Jane Elliot voor het bekampen<br />

van vooroordelen in scholen (Peters & Clark 1987).<br />

4 Hoewel de term relatief recent is, lijken de klassieke sociologische inzichten van<br />

Durkheim (1925) en Parsons (1959) ook iets dergelijks te impliceren. <strong>De</strong>ze<br />

klassiekers wezen erop dat het modern onderwijs kinderen socialiseert in moderne<br />

(onpersoonlijke) instellingen, door ze bijvoorbeeld onpersoonlijke regels en gezag<br />

leren aanvaarden op basis van repetitie, sancties en emotie (Durkheim 1925).<br />

5 <strong>De</strong>ze auteurs bestudeerden in eerste instantie de dominante socialisatieberichten<br />

in lagere scholen op basis van observaties van 64 klassen. Ze hebben getracht hun<br />

observaties te systematiseren door de berichten, rituelen, discussies te scoren op<br />

thematische invulling.<br />

6 <strong>De</strong> meeste studies naar de effectiviteit van leraren leggen een grote klemtoon op<br />

het observeerbaar gedrag in de klas <strong>als</strong> predictor van testresultaten bij leerlingen<br />

(Campbell et all. <strong>2004</strong> & Jackson, Bootstrom & Hansen 1993; ). Over de<br />

controverse omtrent gedrag / handelen / opvattingen / vertogen zie hoofdstuk III.<br />

7 Daarom pleiten Campbell en collega’s (<strong>2004</strong>) voor een gedifferentieerd model van<br />

effectiviteitsonderzoek.<br />

8 Adorno en zijn collega’s hebben via diepteinterviews, klinische gev<strong>als</strong>studies en<br />

gestandaardiseerde vragenlijsten getracht dit kenmerk in verband te brengen met<br />

de opkomst van rechts-extremisme in de jaren ’30. Aanvankelijk werd het om-<br />

schreven <strong>als</strong> een psychologisch syndroom, maar de <strong>politieke</strong> correlaten hebben het<br />

ook tot een kernconcept van de <strong>politieke</strong> psychologie en <strong>politieke</strong> sociologie<br />

gemaakt. Het correleert met anti-semitisme, een negatieve houding ten opzichte<br />

van allerlei soorten ‘outgroups’, met homofobie, met culturele geslotenheid, met een<br />

voorkeur voor een conservatieve of rechts-extremistische stem, met politiek<br />

cynisme, met een lagere graad van participatie, … In Vlaanderen vormt<br />

autoritarisme een integraal onderdeel van de houdingen die kenmerkend zijn voor<br />

de sociaal-culturele breuklijn (Elchardus & Pelleriaux 1998). <strong>De</strong>ze nieuwere<br />

breuklijn (in vergelijking tot de drie klassieke breuklijnen) heeft te maken met<br />

conflicten over culturele openheid versus geslotenheid (Elchardus 1996).<br />

[295]


9 Op initiatief van Stein Rokkan organiseerde de Organization for Comparative<br />

Social Research (Oslo) in 1953 een survey bij leraren (ongeveer 400 leraren per<br />

land) in België (FR/NL), Duitsland, Frankrijk, Groot-Brittanië, Nederland,<br />

Noorwegen en Zweden, (Aubert, Fischer & Rokkan 1954).<br />

10 Woods onderscheidt een achttal ‘overlevingsstrategieën’ om tegendraadse<br />

leerlingen ófwel kalm te krijgen ofwel te mijden, namelijk dominantie, onderhande-<br />

ling, socialisatie, verbroederlijking, afwezigheid, ritueel, bezigheidstherapie en<br />

‘moral boosting’ (Woods, 1979: 146 e. v.)<br />

11 Ehman onderscheidt daarnaast nog attitudes ten overstaan van publieke<br />

participatie en reële participatie <strong>als</strong> uitkomsten (Ehman 1980).<br />

12 In het pre-conventioneel stadium is de basis voor een moreel oordeel gevestigd in<br />

externe quasi-fysische gebeurtenissen of in quasi-fysische behoeften (eerder dan in<br />

personen of standaarden). Dit impliceert een gerichtheid op gehoorzaamheid en<br />

straffen, of een “naïef egoïstische oriëntatie’”. In het conventioneel stadium zit het<br />

oordeel in het uitvoeren van goede of juiste rollen, in het behouden van de conven-<br />

tionele orde en verwachtingen ten aanzien van anderen. In de post-conventionele<br />

fase, ten slotte, zit de basis voor het oordeel vervat in overeenstemming tussen<br />

eigen en gedeelde (of deelbare) standaarden, rechten of plichten (Kohlberg 1973).<br />

13 Meestal omvat imitatie immers een dubbel proces. <strong>De</strong> kans op imitatie is veel<br />

groter indien er al een vorm van emotionele identificatie met het rolmodel bestaat.<br />

14 Omgerekend naar fulltime tewerkstellingen ligt het percentage vrouwen uiteraard<br />

iets lager. In 2003 bedraagt het percentage vrouwen 55%.<br />

15 Om perspectief te bieden aan dit beeld ‘recycleren’ we de gegevens van de Seven<br />

Nation study uit 1953, en vergelijken we ze met de leraren uit de steekproef van<br />

1996-1997, maar ook met recente gegevens van 2002. Het onderzoek van 1953<br />

werd georganiseerd door de Organization for Comparative Social Research (Oslo) in<br />

België, Duitsland, Frankrijk, Nederland, Noorwegen, het Verenigd Koninkrijk en<br />

Zweden. Voor het Belgische luik werd een steekproef van 300 onderwijzers (lager<br />

onderwijs) en 100 leraren (secundair onderwijs) mondeling bevraagd (Aubert,<br />

Fischer & Rokkan 1954; Jacobson 1954; Leplae 1955; Leplae 1956; Rokkan 1976).<br />

<strong>De</strong> steekproef werd gestratificeerd naar taalgroep (Nederlandstalig, Franstalig),<br />

sekse en verstedelijkingsgraad (Leplae 1955). <strong>De</strong> gegevens van 2002 werden<br />

verzameld tijdens het <strong>school</strong>jaar 2001-2002 en kaderden in een onderzoek omtrent<br />

leerlingenparticipatie in het secundair onderwijs. (<strong>De</strong> Groof 2003). Daartoe werden<br />

in 59 scholen leerlingen uit het 2 de en 4 de jaar secundair onderwijs en hun leraren<br />

bevraagd. <strong>De</strong>ze gegevens werden verzameld door de Vakgroep Sociologie VUB,<br />

Onderzoekgroep TOR. <strong>De</strong> tabel werd aangemaakt door Jessy Siongers, waarvoor<br />

oprechte dank.<br />

16 Dit neemt niet weg dat de vrouwen gemiddeld minder verdienden dan hun<br />

mannelijke collega’s. <strong>De</strong> salarissen werden in de survey opgedeeld in 8 categorieën<br />

van gelijke grootte. Vrouwen scoren gemiddeld bijna 1 inkomenscategorie lager, na<br />

controle voor leeftijd en onderwijsniveau waarin les wordt gegeven.<br />

[296]


17 Met dank aan Prof. Dr. Jaak Billiet voor de gegevens. <strong>De</strong> gegevens en tabellen die<br />

we in deze publicatie gebruiken werden ter beschikking gesteld door het ISPO (het<br />

interuniversitair steunpunt politiek opinie onderzoek), gesteund door de Federale<br />

Diensten voor Wetenschappelijke, Technische en Culturele aangelegenheden. Voor<br />

het Vlaamse electoraat werden de gegevens oorspronkelijk vergaard door Jaak<br />

Billiet, Marc Swyngedouw, Erik Meersseman en Astrid <strong>De</strong>pickere (ISPO). Noch de<br />

gegevensverzamelaars noch het steunpunt kunnen worden verantwoordelijk gesteld<br />

voor de huidige analyses en interpretaties (Billiet et al. 2002).<br />

18 Met dank aan Jo Buelens (Vakgroep Politieke Wetenschappen VUB) voor de<br />

Vlaamse gegevens van de kamerverkiezingen van 1954, 1987 en 1999.<br />

19 <strong>De</strong> Mokkenschaal vormt een uitbreiding op de Guttmantechniek. Hierbij wordt<br />

vertrokken van de aanwezigheid van een latente dimensie die in kaart kan worden<br />

gebracht aan de hand van diverse items die verschillen in “moeilijkheid”. In dit<br />

geval veronderstellen we dat we via de items verschillende aspecten van probleem-<br />

gedrag opmeten, waarbij vandalisme iets ‘ergers’ (dus moeilijker te beantwoorden)<br />

is dan spijbelen. <strong>De</strong> homogeniteitsindex Loevingers H, geeft een maat voor afwijking<br />

van Guttmanfouten (met <strong>als</strong> minimum 0, geen homogeniteit, en maximum 1,<br />

perfect patroon): een leraar die vandalisme ervaart op <strong>school</strong>, zal sneller geneigd<br />

zijn in te stemmen met “spijbelen”. Een homogeniteit boven de 0,40 duidt op een<br />

coherente schaal. <strong>De</strong> consistentie, Rho, is vergelijkbaar met Cronbachs alfa.<br />

20 <strong>De</strong>ze Britse onderwijssocioloog maakte eveneens een onderscheid binnen de<br />

middenklasse. Zie ook hoofdstuk 3.<br />

21 <strong>De</strong> standaardisering (β) wordt bekomen door de effectparameters te vermenigvul-<br />

digen met de verhouding van de standaarddeviaties van de afhankelijke en de onaf-<br />

SD(<br />

X )<br />

hankelijke variabele. β = γ , waarin γ de effectparameter is, Y de afhankelijke<br />

SD(<br />

Y )<br />

en X de onafhankelijke variabele (Snijders & Bosker 1999: 50).<br />

22 Dit doen we door de totale restvariantie voor elk individu te sommeren na model<br />

3A en vervolgens weg te schrijven naar een nieuwe variabele. <strong>De</strong>ze nieuwe variabele<br />

wordt dan ingevoerd <strong>als</strong> afhankelijke variabele.<br />

Idealiter kan deze multicollinerariteit tussen onafhankelijke variabelen worden ge-<br />

analyseerd door gebruik te maken van structurele modellen. Hiervoor zouden we<br />

multilevel structurele modellen moeten gebruiken. We hebben dergelijke<br />

“spaghettimodellen” achterwege gelaten, niet alleen om de lezer te sparen (de<br />

modellen zijn moeilijk interpreteerbaar en visualiseerbaar), maar ook omdat<br />

ervaring met dergelijke modellen leert dat de fitparameters onbetrouwbaar en de<br />

quasi-maximum likelihoodschatters (Muthen’s Unbiased Maximum Likelihood<br />

estimator - MUML) niet onder alle condities even bruikbaar zijn (Kavadias 2000).<br />

<strong>De</strong> schatter geeft consistente schattingen onder de ideale condities waarin alle<br />

groepen op level 2 even groot zijn en er evenveel groepen zijn <strong>als</strong> er individuen elke<br />

groep zitten (bijvb. 100 groepen met elk 100 individuen) (Muthen 1994). Dit metho-<br />

dologisch gebied is echter nog in volle expansie (Gustavsson & Stahl 1999).<br />

[297]


23 In deze twee gevallen (repressief autoritarisme en burgerzin) krijgen we<br />

significante effectparameters, maar geen significante verbetering van het globaal<br />

model. Dit kan te wijten zijn aan de beperkte resterende variantie op <strong>school</strong>niveau<br />

bij de leraren (na controle op achtergrond en vorm van de leerlingen). <strong>De</strong> fitmaat<br />

geeft aan dat het model niet wordt verbeterd door deze extra variabelen.<br />

24 Samengestelde modellen met zowel vorm, houding van de leraren <strong>als</strong> onderwijs-<br />

net konden niet worden geschat, ten gevolge van lege of schaarse cellen.<br />

25 Een single level multinominaal regressiemodel waarin de kans om te stemmen<br />

voor de CVP wordt vergeleken met een kans om te stemmen voor het Blok, of<br />

anderzijds te kiezen voor de “exit” optie (blanco, ongeldig, niet stemmen), met<br />

<strong>politieke</strong> machteloosheid <strong>als</strong> predictor geeft het volgende model:<br />

Exp(B) Wald<br />

Blok versus CVP 1,04*** 84,17<br />

Blanco ongeldig niet versus CVP<br />

Fit<br />

1,05*** 238,20<br />

Nagelkerke R²<br />

-2* log likelihood Nulmodel 560,42 Verschil<br />

Finaal model 271,41 289,01***<br />

0,14<br />

Zowel de kansverhoudingen <strong>als</strong> de Wald-statistiek (logit/standaarddeviatie) wijzen<br />

erop dat een exit-optie waarschijnlijker is.<br />

26 <strong>De</strong> tabellen kunnen opgevraagd worden bij de auteur. <strong>De</strong>ze analyse werd niet<br />

gerapporteerd aangezien het aantal leraren per klas veel te verschillend was om<br />

betrouwbare schattingen te geven van het tussenniveau.<br />

[298]


[299]


HET BELANG VAN DE SCHOOL VOOR<br />

DE POLITIEKE VERTOGEN VAN<br />

LEERLINGEN IN VLAANDEREN<br />

“I believe that education is the fundamental method of social progress<br />

and reform. All reforms which rest simply upon the law, or the<br />

threatening of certain penalties, or upon changes in mechanical or<br />

outward arrangements, are transitory and futile.... But through<br />

education society can formulate its own purposes, can organize its own<br />

means and resources, and thus shape itself with definiteness and<br />

economy in the direction in which it wishes to move.... Education thus<br />

conceived marks the most perfect and intimate union of science and art<br />

conceivable in human experience.”<br />

[John <strong>De</strong>wey, My Pedagogic Creed, 1897]<br />

<strong>De</strong> laatste zinnen van dit proefschrift zijn geschreven in de nadagen<br />

van de verkiezingen van 13 juni <strong>2004</strong>. Met bijna 1 miljoen van de<br />

Vlaamse stemmen werd het Vlaams Blok, een partij met wortels in<br />

het rechts-populistisch nationalisme de grootste Vlaamse <strong>politieke</strong><br />

formatie. In het Franstalig landsgedeelte verdubbelde het extreemrechtse<br />

Front National zijn score tot 8,1% van de stemmen, zonder<br />

echt campagne te voeren.<br />

We willen hier geen uitspraken doen over mogelijke verklaringen<br />

voor deze fenomenen. Wel verwachten we dat er (weer) stemmen<br />

zullen opgaan om ‘burgerzin’ en ‘opvoeden tot democratie’ nog<br />

sterker aan bod te laten komen in het onderwijs. Scholen worden<br />

immers <strong>als</strong> een panacee gezien om te compenseren voor dergelijke<br />

politiek sociologische fenomenen. Van scholen wordt verwacht dat<br />

ze een bijdrage leveren tot de vorming van een democratisch politiek<br />

[301]


zelfbeeld van de leerlingen. Via scholen moeten de burgers van<br />

morgen weerbaar worden gemaakt tegen de sirenenzang van<br />

“extremisten”. Vlaanderen heeft echter reeds een decennium lang<br />

ervaring met allerlei initiatieven om tolerantie te stimuleren of vooroordelen<br />

tegen te gaan via het onderwijs. <strong>De</strong> cruciale vraag is echter<br />

of scholen hier enige vat op hebben. Het is deze aanspraak die hier<br />

werd geanalyseerd.<br />

In voorgaande hoofdstukken werd getracht de politiek<br />

socialiserende rol van scholen in Vlaanderen vanuit verschillende<br />

inv<strong>als</strong>hoeken te belichten. Elk hoofdstuk bracht mogelijk nuttige<br />

theoretische inzichten naar voren of trachtte deelvragen op te<br />

lossen. In dit deel worden die inzichten samengebracht en proberen<br />

we een antwoord te formuleren op de globale vraag, namelijk slagen<br />

scholen erin de <strong>politieke</strong> vertogen van leerlingen te beïnvloeden?<br />

Tot slot dient te worden opgemerkt dat normatieve discussies<br />

omtrent <strong>politieke</strong> socialisatie, burgerschapsopvoeding of <strong>politieke</strong><br />

educatie in deze verhandeling zoveel mogelijk werden geweerd. Op<br />

geen enkele plek werd bijvoorbeeld de wenselijkheid van <strong>politieke</strong><br />

socialisatie, <strong>politieke</strong> opvoeding of burgerschapseducatie behandeld.<br />

Een formele uitwerking van dit aspect zou immers de probleemstelling<br />

meer in de sociaal-filosofische richting hebben geduwd. <strong>De</strong><br />

afsluitende paragrafen zijn voorbehouden voor dit normatieve<br />

aspect, dat steeds onderhuids sluimerde, maar nergens expliciet<br />

aan bod kwam.<br />

1 Overzicht<br />

Om <strong>politieke</strong> socialisatie te begrijpen vertrokken we vanuit de<br />

veronderstelling dat we ten minste met drie analyseniveaus<br />

rekening moesten houden. In de eerste plaats vormt de moderne<br />

natiestaat een belangrijke conditionerende structuur. <strong>De</strong> staat is<br />

niet alleen het grondgebied waarop scholen gevestigd zijn. Het is<br />

ook de institutionele structuur waarbinnen scholen moeten werken.<br />

Daarenboven financieren overheden in meer of mindere mate<br />

scholen en vragen ze (in meer of mindere mate) controle over<br />

hetgeen zich binnen de klasmuren afspeelt. Op een laagste niveau<br />

vinden we de individuele <strong>school</strong>, waarbinnen de concrete socialisatie<br />

op dagelijkse basis plaatsvindt tussen leraren en leerlingen. Tussen<br />

beide niveaus bevinden zich koepelorganisaties van scholen.<br />

[302]


Voor de analyse van het macroniveau beperkten we ons tot een<br />

historische schets. Voor de analyses op meso- en microniveau<br />

opteerden we voor statistische analyse op leerlingen-, leraren- en<br />

<strong>school</strong>gegevens. We interpreteerden hierbij klassieke attitudeschalen<br />

<strong>als</strong> mogelijke indicatoren van vertoogposities van<br />

individuen. We opteerden voor de analyse van gevoelens van<br />

<strong>politieke</strong> machteloosheid, <strong>als</strong>ook voor politiek relevante vertogen<br />

zo<strong>als</strong> ‘gelijkheidsstreven’ (over ongelijkheid en het wegwerken van<br />

ongelijkheid), ‘etnocentrisme’ (negatief vertoog over Turken en<br />

Marokkanen), ‘repressief autoritarisme’ (hard repressief optreden<br />

tegen misdadigers), ‘utilitair individualisme’ (instrumentele gerichtheid<br />

op eigenbelang ten nadele van solidariteit), ‘lijfelijke zelfbeschikking’<br />

(controle over het eigen lichaam) en ‘burgerzin’ (niet<br />

gerechtvaardigd vinden van laakbare en onwettige handelingen). <strong>De</strong><br />

stemintentie van de jongeren bij verkiezingen werd <strong>als</strong> derde type<br />

indicator gebruikt.<br />

Het onderwijssysteem: macroperspectief<br />

In de eerste plaats belichtten we theorieën die de klemtoon legden<br />

op de integratieve functie van scholen binnen de moderne natiestaten.<br />

<strong>De</strong> aandacht van deze historisch getinte theorieën gaat<br />

vooral naar het consensusstreven van scholen. Voornamelijk Boli en<br />

de Stanford-sociologen benadrukken de rol van scholen in de<br />

creatie van modern burgerschap (Boli 1989). Scholen zouden<br />

gericht zijn op het nastreven van de moderne consensus via het<br />

aanleren van een standaardtaal en het bijbrengen van moderne<br />

waarden. <strong>De</strong>ze consensusgedachte wordt in de praktijk echter doorkruist<br />

door <strong>politieke</strong> conflictdynamieken. <strong>De</strong> breuklijnentheorie van<br />

Lipset en Rokkan vormt hierbij een geschikt analytisch instrument<br />

om de <strong>politieke</strong> conflicten in België te begrijpen. <strong>De</strong> Belgische casus<br />

laat zien dat de <strong>school</strong> <strong>als</strong> consensusstructuur (Belgisch burgerschap)<br />

van bij aanvang gehypothekeerd was door de aanspraken<br />

van de kerkelijke overheid.<br />

Het conflict om de controle over de socialisatiemiddelen zorgde vrij<br />

snel na de onafhankelijkheid voor een schisma tussen het publiekrechtelijk<br />

en het privaat onderwijs. Het institutionele resultaat van<br />

deze strijd is dat het recht om verschillende waarden mee te geven<br />

(het levensbeschouwelijk pluralisme), eerst wettelijk en vervolgens<br />

constitutioneel werd verankerd. <strong>De</strong> pedagogische vrijheid van<br />

publiekrechtelijke scholen kwam tevens aan banden te liggen door<br />

[303]


de eis tot neutraliteit inzake levensbeschouwelijke, filosofische en<br />

<strong>politieke</strong> materies. Een ander correlaat van dit conflict is de vorming<br />

van belangenbehartigende koepelorganisaties tussen de centrale<br />

overheid en de lokale <strong>school</strong>.<br />

Een tweede klassieke breuklijn, deze tussen “arbeid” en “kapitaal”,<br />

zorgde in de prille Belgische context voor een late introductie van de<br />

leerplicht (1914). Vervolgens vertaalde deze spanning zich in<br />

getouwtrek rond het curriculum, het inrichten van verschillende<br />

onderwijsvormen en het streven naar democratisering van het<br />

onderwijs. <strong>De</strong> <strong>school</strong> evolueerde stilaan tot een instituut voor<br />

sociale promotie. Ondanks de kwantitatieve expansie van het<br />

onderwijs na de jaren 1950, bleef de ongelijkheid tussen leerlingen<br />

uit verschillende sociale klassen echter gehandhaafd. Kinderen uit<br />

de sociaal-economische onderlaag hebben nog steeds meer kans in<br />

de onderlaag van het onderwijs terecht te komen, het BuSO, DBSO<br />

en BSO. <strong>De</strong>ze lager ingeschatte onderwijstypen en -vormen zijn<br />

mede daarom ook de plaatsen in ons onderwijsstelsel waarin sociale<br />

frustratie en ressentiment welig kunnen tieren.<br />

Een derde politiek spanningsveld, de communautaire breuklijn,<br />

zorgde voor het uit elkaar groeien van het Franstalig en Nederlandstalig<br />

onderwijsstelsel tot op het punt dat we in België zitten met<br />

twee aparte systemen (abstractie gemaakt van het beperkt aantal<br />

Duitstalige scholen). Dit maakte dat zelfs het stimuleren van een<br />

nationaal burgerschapsgevoel via het onderwijs problematisch was.<br />

In tegenstelling tot het gangbare politiek socialisatieonderzoek<br />

opteerden we ervoor om deze macrobeschrijving mee te nemen in de<br />

analyse. Een dergelijk perspectief laat immers toe de contouren in te<br />

schatten van de slagkracht van scholen. Scholen zijn instituties<br />

opgericht om sociaal wenselijke vaardigheden, kennis en waarden<br />

bij te brengen. Met betrekking tot <strong>politieke</strong> materies vormt dit echter<br />

een mogelijk probleem. Van scholen wordt verwacht dat ze<br />

consensuswaarden bijbrengen. Politiek gaat echter ten dele over<br />

maatschappelijke splijtstof. Inzake deze conflictgeladen materies<br />

wordt van scholen in Vlaanderen een strikte neutraliteit verwacht.<br />

Dit laat vermoeden dat de marges voor <strong>politieke</strong> socialisatie van de<br />

huidige Vlaamse scholen beperkt zijn. <strong>De</strong> consensusvertogen zijn<br />

dermate algemeen en abstract dat scholen hierop geen bijkomende<br />

invloed hebben. Inzake vertogen waarover onenigheid bestaat zullen<br />

scholen de nodige zelfbeperking (of zelfcensuur) opleggen.<br />

[304]


<strong>De</strong> onderwijsnetten: het mesoniveau<br />

Het niveau tussen de individuele <strong>school</strong> en de overheid wordt reeds<br />

geruime tijd bezet door een verzuild middenveld. <strong>De</strong> primaire<br />

bestaansreden van de onderwijsnetten was religieus-filosofisch van<br />

aard. In de nadagen van de ideologische ontzuiling (vanaf de jaren<br />

1960) slaagt het katholiek onderwijs er nog amper in vorm te geven<br />

aan een eigen culturele gemeenschap. Het levensbeschouwelijk<br />

profiel van de netten vervaagt. <strong>De</strong> aangeboden dienstverlening en de<br />

effectiviteit inzake leren worden het belangrijkste handelsmerk van<br />

scholen. Waarden, ethiek of levensbeschouwelijk karakter zijn<br />

daarentegen verworden tot een secundair verkoopsargument.<br />

We hebben in hoofdstuk IV getracht de leerlingen uit de onderscheiden<br />

netten te vergelijken op de verschillende indicatoren. <strong>De</strong><br />

leerlingen uit de publiekrechtelijke scholen scoorden hoger op<br />

machteloosheid, etnocentrisme, autoritarisme, maar ook lijfelijke<br />

zelfbeschikking. <strong>De</strong> publiekrechtelijke scholen verschaffen echter in<br />

iets grotere mate technisch en beroepssecundair onderwijs. <strong>De</strong> vrije<br />

scholen konden daarenboven tot zeer recent een beroep doen op de<br />

eigenheid van hun respectievelijke pedagogische projecten om leerlingen<br />

te weigeren bij inschrijving of sneller van <strong>school</strong> te sturen bij<br />

disciplinaire problemen.<br />

Na rekening te hebben gehouden met kenmerken van de sociale<br />

achtergrond van de leerlingen en met de onderwijsvormen waarin ze<br />

zitten, lijken de leerlingen uit de verschillende netten niet wezenlijk<br />

van elkaar te verschillen op het vlak van de verschillende vertogen.<br />

Het onderwijsnet waartoe een <strong>school</strong> behoort lijkt bijgevolg een<br />

marginale invloed te hebben op de socialisatie van politiek relevante<br />

vertogen van leerlingen. <strong>De</strong> invloed van de onderwijsvormen lijkt<br />

veel belangrijker. In tegenstelling tot de levensbeschouwelijke<br />

identiteit van een <strong>school</strong> is de invloed van de onderwijsvorm<br />

onbedoeld (en onwenselijk).<br />

<strong>De</strong> verschillen tussen de netten zijn echter niet helemaal<br />

verdwenen. In de eerste plaats werd een verschil vastgesteld inzake<br />

gelijkheidsstreven. Leerlingen uit het vrij onderwijs nemen een iets<br />

‘rechtsere’ vertoogpositie in dan leerlingen uit de publieke netten.<br />

Dit betekent dat ze ongelijkheid <strong>als</strong> een minder prangend probleem<br />

ervaren, of dat ze er in grotere mate van overtuigd zijn dat het niet<br />

aan de overheid is om dit probleem te verhelpen.<br />

[305]


In de tweede plaats verschillen leerlingen uit het gemeenschapsonderwijs<br />

(GO) in stemintenties voor het contrast SP versus CVP.<br />

Het aandeel van jongeren dat te kennen gaf op de CVP te stemmen<br />

in het GO was uitermate klein. <strong>De</strong> kans op een SP stem was er<br />

daarentegen groot. <strong>De</strong>ze afwijking kan niet onmiddellijk worden<br />

verklaard. We verwachtten immers vooral een afwijking van de<br />

jongeren uit het vrij onderwijs (VO, voorkeur voor de CVP).<br />

In de derde plaats lijkt het plausibel dat het onderwijsnet nog steeds<br />

onrechtstreeks leerlingen beïnvloedt via de vertogen van de leraren.<br />

<strong>De</strong> resultaten van de analyses op microniveau (hoofdstuk VI) wezen<br />

erop dat de <strong>school</strong>gebonden <strong>politieke</strong> cultuur van leraren sporen<br />

nalaat op de politiek relevante vertogen van leerlingen. <strong>De</strong> leraren<br />

uit het vrij onderwijs vertonen een profiel dat nauw aansluit bij het<br />

pedagogisch project van hun <strong>school</strong>. Via het personeelsbeleid kan<br />

het onderwijsnet nog steeds de vertogen van leerlingen beïnvloeden.<br />

<strong>De</strong>ze resultaten laten toe te concluderen dat de invloed van de<br />

onderwijsnetten <strong>als</strong> <strong>politieke</strong> socialisatie-agenten bestaande, maar<br />

beperkt is. Inzake de vertogen waarop bedoelde verschillen in<br />

vertogen werden verwacht, met name opvattingen over de toelaatbaarheid<br />

van abortus, euthanasie, zelfdoding (‘lijfelijke zelfbeschikking’),<br />

waren helemaal geen verschillen te bespeuren. Het<br />

belang van de onderwijsnetten is naar alle waarschijnlijkheid ook<br />

afgenomen gedurende de laatste decennia. Een verkennende<br />

analyse op een samengesteld gegevensbestand suggereert een<br />

afname van de invloed van het <strong>school</strong> lopen in het vrij onderwijs en<br />

een stem voor de CVP bij verkiezingen. Kortom, de invloed van het<br />

onderwijsnet is afgenomen over de jaren, en deze afname heeft<br />

gelijke tred gehouden met de secularisering van onze samenleving.<br />

<strong>De</strong> <strong>school</strong>: de interactie op microniveau<br />

Op microniveau werd zowel de impact van <strong>school</strong>directie, <strong>als</strong> de<br />

invloed van het lerarenteam geëvalueerd.<br />

<strong>De</strong> visie van de directie wordt in de effectiviteits- en organisatieliteratuur<br />

aangehaald <strong>als</strong> een van de determinanten van het succes<br />

of falen van een <strong>school</strong> in de effectiviteit van cognitieve<br />

leerprocessen en waardevormende activiteiten. <strong>De</strong> invloed van de<br />

directie werd geëvalueerd op basis van een analyse van de <strong>school</strong>reglementen,<br />

<strong>als</strong>ook van een aantal directiekenmerken. We lichtten<br />

de <strong>school</strong>reglementen door op een aantal indicatoren voor het soort<br />

[306]


maatschappelijke en politiek geladen waarden dat de scholen<br />

nastreven. Op basis van verschillen in pedagogische opvattingen en<br />

doelen kwamen we tot vier soorten <strong>school</strong>reglementen gebaseerd op<br />

verschillende concepties van het “goede leven”.<br />

Over deze analyses kunnen we vrij kort zijn. Het soort reglement, de<br />

anciënniteit van de directie en de relatie van de directie met het<br />

lerarenteam vertalen zich niet in verschillende vertoogposities bij<br />

leerlingen, noch in verschillende stemintenties.<br />

Dit kan te wijten zijn aan het relatief gebrek aan verschillen in visie<br />

bij de directies over opvoeden tot burgerzin. Dit komt alleszins naar<br />

voren uit de open vraaggesprekken met de directies: zij<br />

interpreteerden burgerschap voornamelijk in restrictieve zin.<br />

Burgerschap werd gereduceerd tot het leren aan kinderen wat mag<br />

en niet mag. Morele en <strong>politieke</strong> socialisatie wordt bijgevolg verengd<br />

tot het nastreven van waarden en normen die een ordelijk lesgebeuren<br />

moeten garanderen. Een bijkomende verklaring kan te<br />

vinden zijn in gebrekkige concretisering van visie. Een visie moet<br />

vertaald worden naar een dagelijkse <strong>school</strong>werking en klaspraktijk.<br />

Een visionair directeur moet er ook in slagen zijn of haar visie te<br />

vertalen naar procedures voor het administratief personeel en naar<br />

omgangsvormen tussen leraren en leerlingen. Verder is het ook<br />

mogelijk dat directies een onrechtstreekse invloed uitoefenen,<br />

doordat ze voornamelijk voorwaardenscheppend en ondersteunend<br />

werken voor diegenen die het eigenlijke socialisatiewerk verrichten,<br />

de leraren. Die invloed zal daarom niet altijd opgemerkt worden via<br />

cross-sectioneel onderzoek.<br />

In het laatste hoofdstuk werd uiteindelijk de mogelijke invloed van<br />

het lerarencorps belicht. We brachten een conceptueel onderscheid<br />

aan tussen de <strong>politieke</strong> cultuur van een <strong>school</strong>, het <strong>school</strong>klimaat<br />

en de <strong>school</strong>cultuur. <strong>De</strong> <strong>politieke</strong> cultuur van een <strong>school</strong><br />

omschreven we <strong>als</strong> de op een <strong>school</strong> gedeelde politiek relevante<br />

vertogen van leraren. Het <strong>school</strong>klimaat omvat de inschatting van<br />

relaties op <strong>school</strong> door de leraren. Het gaat dan om percepties van<br />

collega’s, van relaties tussen leraren en leerlingen, en tussen leraren<br />

en directie. <strong>De</strong> term <strong>school</strong>cultuur reserveerden we voor de<br />

normatieve visies van leraren op onderwijs en opvoeding.<br />

In vergelijking tot de rest van de bevolking zijn leraren een<br />

bijzondere groep. Ze weerspiegelen immers in hogere mate<br />

maatschappelijke idealen van een samenleving. Leraren zeggen zich<br />

[307]


minder machteloos te voelen en nemen op alle vertogen een relatief<br />

“progressieve” positie in. Het enige vertoog waarin ze niet verschillen<br />

van hun leerlingen betreft de opvattingen over de grenzen van het<br />

eigen lichaam. Dit ‘sociaalvoelend’ of ‘progressief’ profiel impliceert<br />

echter niet dat de huidige generatie leraren politiek zelfbewust is.<br />

Open interviews met leraren wezen eerder op het tegendeel. Politiek<br />

bekleedt slechts een zeer beperkte plaats in hun maatschappelijke<br />

visies.<br />

Expliciete <strong>politieke</strong> termen worden slechts door een uitermate kleine<br />

minderheid gebruikt. <strong>De</strong> meerderheid van de leraren vertaalt<br />

<strong>politieke</strong> idealen in concepten <strong>als</strong> ‘tolerantie’ en ‘respect’. En net<br />

zo<strong>als</strong> bij de directies gebeurt de interpretatie van ‘respect’<br />

voornamelijk in termen van respect voor de aanwezige orde. <strong>De</strong><br />

vraag is echter of leraren minder politiek zelfbewust zijn dan de rest<br />

van de Vlamingen. Het antwoord hierop zal waarschijnlijk negatief<br />

zijn. Het vermijden van praten over ‘politiek’ in publieke settings is<br />

blijkbaar een algemeen verspreid fenomeen aan het worden (cf.<br />

Eliasoph 1998).<br />

Maar leraren maken nog wel het verschil voor hun leerlingen. <strong>De</strong><br />

<strong>politieke</strong> cultuur van een <strong>school</strong>, gemeten <strong>als</strong> de gemiddelde scores<br />

van leraren op de gevoelens van machteloosheid, maakt het verschil<br />

voor een willekeurige individuele leerling op de <strong>school</strong>. Naarmate het<br />

lerarenteam op een <strong>school</strong> het gevoel heeft dat politiek iets<br />

ongrijpbaar en onbegrijpelijk is, voelen ook de individuele leerlingen<br />

er zich machtelozer inzake politiek. En hetzelfde geldt voor de vertogen<br />

omtrent repressief autoritarisme, utilitair individualisme en<br />

lijfelijke zelfbeschikking. In al deze gevallen beïnvloeden de vertogen<br />

van de leraren de gevoelens van machteloosheid, autoritarisme,<br />

individualisme en lijfelijke zelfbeschikking van hun leerlingen.<br />

Van de kenmerken van <strong>school</strong>cultuur is enkel de mate van<br />

‘professionele afstandelijkheid’ van leraren relevant. Een hoger<br />

<strong>school</strong>gemiddelde bij de leraren op deze schaal correleert met een<br />

‘linksere’ positie inzake gelijkheidsstreven, maar eveneens met een<br />

meer utilitaire houding bij de leerlingen. Elders wezen we reeds op<br />

mogelijke problematische aspecten van een dergelijke visie op het<br />

lerarenberoep. Afstandelijke leraren hanteren een instrumentele<br />

visie op hun taak en vinden ook dat de pedagogische opdracht niet<br />

tot hun rol behoort. <strong>De</strong> criteria voor goed onderwijs zijn er<br />

instrumenteel en rationeel. Het zijn criteria die sterk doen denken<br />

[308]


aan hetgeen men onder professionaliteit in de bedrijfswereld<br />

verstaat. <strong>De</strong> onderliggende utilitaire logica van efficiëntie staat er<br />

haaks op een logica die de ontplooiing van de jongere centraal stelt.<br />

Het hanteren van een dergelijke beperkte invulling van professionaliteit<br />

kan zelfs contraproductief zijn voor de persoonlijkheidsontwikkeling<br />

bij jongeren (Kavadias 2003).<br />

Het antwoord op de vraag of scholen erin slagen de <strong>politieke</strong><br />

vertogen van hun leerlingen te beïnvloeden luidt: de marge om<br />

politiek te integreren in het <strong>school</strong>leven blijft beperkt. Scholen<br />

moeten laveren binnen de krijtlijnen getrokken door de <strong>politieke</strong><br />

wereld. Diepgaande <strong>politieke</strong> conflicten hebben steeds hun sporen<br />

nagelaten op het onderwijs en op de manoeuvreerruimte van<br />

scholen. Vanaf het ogenblik dat conflicten partijpolitiek worden<br />

vertaald bestaat ook de kans dat de conflictmateries gradueel<br />

verdwijnen uit het curriculum en de <strong>school</strong>werking. <strong>De</strong>sondanks<br />

blijven scholen de politiek relevante vertogen van leerlingen<br />

beïnvloeden. Scholen kunnen derhalve bijdragen tot opvoeding tot<br />

democratisch burgerschap. <strong>De</strong> voorliggende data wijzen echter<br />

vooral op het belang van de vertogen van de leraren.<br />

<strong>De</strong>nksporen voor toekomstig onderzoek<br />

Centraal in deze verhandeling staat de vraag welke reële impact<br />

scholen hebben op de vertogen die leerlingen hanteren. We<br />

beperkten ons doelbewust tot de invloed van de scholen zelf. Voorop<br />

in de analyse stonden elementen van scholen die relatief los staan<br />

van de inbreng van leerlingen. <strong>De</strong>ze aanpak sloot onderzoek naar<br />

effecten van leerlingenparticipatie of van de jongerensubculturen op<br />

<strong>school</strong> uit. <strong>De</strong>ze belangwekkende aspecten worden elders uitvoeriger<br />

behandeld (Pelleriaux 2001; <strong>De</strong> Groof 2002).<br />

Voorts beperkten we de probleemstelling tot de invloed van scholen<br />

op politiek relevante vertogen. Kennis over politiek, feitenkennis en<br />

praktische kennis, vielen buiten ons blikveld. In de eerste plaats<br />

was deze beperking voornamelijk het gevolg van een tekort aan<br />

adequate data. Er waren geen representatieve gegevens van<br />

leerlingen beschikbaar waarin zowel vertogen, kennis, <strong>als</strong> <strong>school</strong>- en<br />

lerarenkenmerken werden bevraagd. Daarnaast vermoeden we dat<br />

via formele cursussen (bijvoorbeeld over antisemitisme) voornamelijk<br />

verandering in gedrag en vertogen wordt nagestreefd. Politieke<br />

[309]


kennis is dan een intermediaire variabele, terwijl vertogen de afhankelijke<br />

variabelen blijven. Dit soort vragen zou dan op basis van<br />

multilevel structurele modellen moeten worden geëxploreerd.<br />

Er dient echter te worden gewezen op het mogelijk overroepen<br />

karakter van de invloed van hetgeen we gedecontextualiseerde<br />

kennis hebben genoemd. <strong>De</strong> gangbare veronderstelling omtrent de<br />

functie van politiek relevante kennis is dat het mede het wereldbeeld<br />

van de kinderen vormt. Door bijvoorbeeld lessen te geven over<br />

de gruweldaden ten tijde van het nazi-regime zouden kinderen beter<br />

inzicht krijgen in ideologieën die teren op haat. Bijgevolg zouden ze<br />

zich op termijn toleranter opstellen. Lessen over Auschwitz zouden<br />

ervoor moeten zorgen dat antidemocratische tendensen voorgoed tot<br />

de verleden tijd zouden behoren. Elders werd echter aangetoond dat<br />

lessen over Auschwitz niet per definitie leiden tot lessen uit<br />

Auschwitz (Drieghe 2002; Kavadias & Drieghe <strong>2004</strong>).<br />

Er is bijgevolg geen automatische spill-over van kennis op attitude.<br />

Kennis is waarschijnlijk wel een voorwaarde om te komen tot inzicht<br />

en tot een democratische ingesteldheid, maar het is blijkbaar geen<br />

voldoende voorwaarde. <strong>De</strong> band tussen kennis en vertogen wordt<br />

gemedieerd door “iets anders”, en dat “andere” is waarschijnlijk van<br />

culturele aard. Een verdere analyse van het verband kennis–vertoog<br />

ligt in Vlaanderen open voor verdere exploratie.<br />

Een bijkomende beperking van de gegevens ligt tevens in het<br />

moment van afname. <strong>De</strong> Vlaamse overheid heeft er expliciet voor<br />

gekozen om burgerschapseducatie niet te herleiden tot een vakgebied,<br />

maar <strong>als</strong> een vakoverschrijdende eindterm in te voeren.<br />

Burgerschap zou in principe in elke les aan bod moeten komen. <strong>De</strong><br />

hier gebruikte gegevens werden verzameld vooraleer de eindtermen<br />

burgerzin voor de derde graad werden ingevoerd. We kunnen dus<br />

niet uitmaken of de invoering van deze eindtermen een invloed heeft<br />

gehad op de vertogen van leerlingen. Veel hangt echter af van de<br />

manier waarop leraren dit in de praktijk vertalen. Het zou bijgevolg<br />

de moeite lonen een gelijkaardig onderzoek te verrichten om de<br />

adoptie van de vakoverschrijdende eindtermen burgerzin te<br />

evalueren.<br />

We willen kort ook wijzen op de beperkingen van een van de<br />

centrale statistische technieken die werden toegepast in dit<br />

onderzoek, namelijk multilevel analyse. Multilevelmodellen bieden<br />

nieuwe mogelijkheden om sociale fenomenen te bestuderen. We<br />

[310]


kunnen in grotere mate vertoogposities binnen contexten<br />

modelleren. Maar dit instrument teert nog steeds verder op het<br />

vinden van variantie hic et nunc. Op basis van de multilevel<br />

modellen concluderen we bijvoorbeeld dat scholen geen impact<br />

hebben op consensusvertogen. We zien immers geen verschillen<br />

tussen de scholen. Het vertoog voor ‘burgerzin’ wordt bijvoorbeeld<br />

door alle leraren beaamd. Onder leerlingen bestaat er iets minder<br />

eensgezindheid. <strong>De</strong> jongeren uit verschillende scholen wijken echter<br />

niet systematisch af van de algemeen geldende opvattingen hierover.<br />

Het is echter best mogelijk dat scholen niet verschillen in hun<br />

impact, maar wel allemaal ongeveer dezelfde invloed hebben. In deze<br />

gevallen zal de analyse geen verschillen in varianties kunnen<br />

opmeten en ons tot de conclusie leiden dat scholen onbelangrijk zijn<br />

voor dit kenmerk. <strong>De</strong> studie van sterke consensusvertogen blijft ook<br />

met deze techniek problematisch.<br />

Aansluitend hierbij dient een laatste waarschuwing te worden<br />

geplaatst bij een te enge interpretatie van de resultaten. <strong>De</strong><br />

statistische modellen beschrijven gedeeltelijk een huidige of<br />

vroegere situatie. We kijken ten dele naar het verleden en doen<br />

hierover uitspraken die deterministisch klinken. Inzake onderwijs<br />

mag echter nooit uit het oog worden verloren dat samenlevingen de<br />

condities tot op zekere hoogte kunnen wijzigen. Anders gesteld, de<br />

afwezigheid van <strong>school</strong>invloeden impliceert niet dat scholen in de<br />

toekomst geen grotere impact kunnen hebben.<br />

2 Tussen wens en werkelijkheid<br />

Het centrale thema van deze verhandeling was gericht op de vraag<br />

welke daadwerkelijke impact scholen hebben op de vertogen die<br />

leerlingen hanteren. Van scholen wordt verwacht dat ze een bijdrage<br />

leveren tot de vorming van een democratisch politiek zelfbeeld van<br />

de leerlingen. Ze dienen te worden ingeschakeld in het proces van<br />

<strong>politieke</strong> socialisatie. We hebben ons echter nergens de vraag<br />

gesteld naar de wenselijkheid van doelgerichte <strong>politieke</strong> socialisatie,<br />

<strong>politieke</strong> opvoeding of burgerschapseducatie.<br />

<strong>De</strong> centrale teneur van deze verhandeling is dat scholen belangrijk<br />

zijn, maar dat voornamelijk moeilijk manipuleerbare kenmerken<br />

[311]


van scholen (vertogen van leraren) de grootste impact hebben. We<br />

uitten hierboven tevens twijfels over de mogelijke invloed van<br />

gedecontextualiseerde kennis op vertogen van leerlingen.<br />

Voorts werd op meerdere plekken gewezen op de tendens tot het<br />

vermijden van conflictgeladen thema’s uit het curriculum of de<br />

<strong>school</strong>werking. <strong>De</strong> publieke vertogen die hun weg vinden naar het<br />

curriculum zijn hoofdzakelijk consensusvertogen. <strong>De</strong> kans is vrij<br />

klein dat scholen verschillen op het vlak van het beklemtonen van<br />

deze vertogen. Als scholen aandacht wensen te schenken aan<br />

gecontesteerde <strong>politieke</strong> materies, is de kans groot dat ze vrij snel<br />

zullen stoten op de limieten getrokken door ouders, door de<br />

contesterende <strong>politieke</strong> actoren of door de instellingen.<br />

Daarmee stuiten we op een paradox inzake scholen, jongeren en<br />

politiek. In de eerste plaats merken we dat jongeren het maken van<br />

levenskeuzes uitstellen. <strong>De</strong> stap naar volwassenheid, onder de vorm<br />

van een eigen huishouden, en bijbehorende verantwoordelijkheden<br />

wordt uitgesteld in de tijd. <strong>De</strong> “jeugdperiode” loopt allang niet meer<br />

tot de leeftijd van 18 jaar. <strong>De</strong> periode van experimenteren, het<br />

moratorium van de jeugd, wordt zolang mogelijk gerekt.<br />

Tezelfdertijd worden jongeren en kinderen steeds vroeger geconfronteerd<br />

met informatie die een aantal decennia geleden zonder twijfel<br />

was voorbehouden voor volwassenen. Via allerlei mediakanalen,<br />

radio, maar vooral ook televisie en informatie- en communicatietechnologie,<br />

komen kinderen vrij vroeg in aanraking met bijvoorbeeld<br />

reclame, geweld, seks of politiek geladen boodschappen.<br />

Anders gezegd, de invloed van de <strong>school</strong> <strong>als</strong> belangrijkste<br />

socialisatiekanaal is de laatste decennia in sterke mate afgenomen.<br />

Kinderen hebben bijgevolg meer kans om kennis te maken met of<br />

beïnvloed te worden omtrent politiek relevante vertogen via<br />

marktgestuurde instituties, terwijl de gemeenschapsgestuurde<br />

beïnvloedingsstructuren het <strong>politieke</strong> terrein braak laten liggen.<br />

We vermoeden dat burgerschapseducatie of <strong>politieke</strong> vorming veel<br />

meer kan betekenen dan slechts het vasthouden aan abstracte<br />

minimaal gedeelde vertogen. Een discussie over de finaliteit van<br />

doelgerichte <strong>politieke</strong> socialisatie is daarom niet overbodig.<br />

<strong>De</strong>mocratische burgerschapseducatie beoogt ten dele kennis bij te<br />

brengen over het democratisch parlementair systeem, maar<br />

probeert eveneens vertogen te beïnvloeden. Hetgeen men uiteindelijk<br />

wil bereiken met deze cursussen is vaardigheden bijbrengen om op<br />

[312]


een “beschaafde manier” meningsverschillen bij te leggen. Hierbij<br />

wil men uiteindelijk ook dat leerlingen zich leren inleven in de visie<br />

van de tegenstrever (perspectiefwissel).<br />

Burgerschap en participatie worden vooral eng geïnterpreteerd. <strong>De</strong><br />

open interviews met de leerkrachten zijn wat dit betreft<br />

exemplarisch. Leraren interpreteren burgerschap te veel in termen<br />

van waarden die de klaswerking moeten vergemakkelijken. Leraren<br />

zijn misschien net iets teveel gefixeerd op het behoud van orde.<br />

Minimale orde is uiteraard noodzakelijk voor een goede werking van<br />

de <strong>school</strong>. Maar actieve participatievaardigheden zijn in onze<br />

samenleving evenwel geen luxe meer. Eigen wensen leren<br />

uitdrukken, beargumenteren en uiteindelijk ook de visie van de<br />

ander leren eigen maken om misschien te komen tot een vergelijk,<br />

zijn vaardigheden die aan belang winnen in samenlevingen die in<br />

grotere mate berusten op de zelfsturing van individuen.<br />

Misschien hadden de onderwijsvernieuwers, zo<strong>als</strong> Celestin Freinet,<br />

A.S. Neil of John <strong>De</strong>wey van het begin van de 20 ste eeuw toch niet<br />

helemaal ongelijk toen ze de structuur van de <strong>school</strong> en het<br />

curriculum fundamenteel in vraag stelden. Voor <strong>De</strong>wey had het<br />

bijvoorbeeld geen zin democratische attituden trachten bij te<br />

brengen in een <strong>school</strong> die fundamenteel autoritair omging met haar<br />

kinderen. In zijn visie zou een <strong>school</strong> daarentegen in de eerste<br />

plaats gericht moeten zijn op het 'uitlokken' van ervaringen.<br />

Onderwijs moet streven naar het aanbieden van contextgebonden<br />

ervaringen. Vertaald naar <strong>politieke</strong> socialisatie: democratie kan<br />

enkel worden bereikt door een <strong>school</strong> die niet alleen in naam of<br />

kennisinhoud democratisch is, maar ook ruimte laat voor<br />

ervaringen met democratie voor de leerlingen. Dit omvat niet alleen<br />

democratie in naam, maar ook in structuur en werking.<br />

[313]


BIBLIOGRAFIE<br />

-. (1864). Assemblée générale des catholiques en Belgique. Première session à Malines 18-22 août 1863.<br />

Bruxelles: H. Goemaere.<br />

-. (1865). Assemblée générale des catholiques en Belgique. <strong>De</strong>uxième session à Malines 29 août-3<br />

septembre 1864. Bruxelles: Victor <strong>De</strong>vaux et cie.<br />

-. (1868). Assemblée générale des catholiques en Belgique. Troisième session à Malines 2 - 7 septembre<br />

1867. Bruxelles: Victor <strong>De</strong>vaux et cie.<br />

Adorno, T. W., Frenkel-Brunswik, E., Levinson, D. J., & Nevitt Sanford, R. (Eds.). (1969). The<br />

authoritarian personality. New York: The Norton Library.<br />

Ajzen, I., & Fishbein, M. (1980). Understanding attitudes and predicting social behavior. Englewood<br />

Cliffs: Prentice-Hall.<br />

Albinski, M. (1959). <strong>De</strong> onderwijzer en de cultuuroverdracht. Assen: Van Gorcum & comp.<br />

Aldenderfer, M. S., & Blashfield, R. K. (1985). Cluster analysis. Beverly Hills / London / New <strong>De</strong>hli:<br />

Sage.<br />

Alexander, J. C., & Smith, P. (1993). The discourse of American Civil Society: A new proposal for<br />

cultural studies. Theory and Society, 22(2 (April)), 151-207.<br />

ARGO. (s.d.). Pedagogisch Project van het Gemeenschapsonderwijs.<br />

Allport, G. W. (1958). The nature of prejudice (Abridged) (2nd ed.). Doubleday & co: New York.<br />

Allport, G. W., Vernon, P. E., & Lindzey, G. (1970 [orig. 1951]). Study of values: a scale for measuring<br />

the dominant interests in personality. Boston: Houghton Mifflin.<br />

Almond, G., & Verba, S. (1963). The civic culture. Princeton: Princeton University Press.<br />

Almond, G. A. (1989). The intellectual history of the civic culture concept. In G. A. Almond & S. Verba<br />

(Eds.), The civic culture revisited (pp. 1-36). Newbury Park / London / New <strong>De</strong>lhi: Sage.<br />

Almond, G. A. (1990). A discipline divided. Schools and sects in Political Science. Newbury Park: Sage.<br />

Althusser, L. (1976). Idéologie et appareils idéologiques d'état (notes pour une recherche). In L. Althusser<br />

(Ed.), Positions (pp. 67-125). Paris: Editions Sociales.<br />

Apple, M. W. (1986). Teachers and texts: a political economy of class and gender. New York: Routledge<br />

and Kegan Paul.<br />

Apple, M. W. (2001). Bringing the world to God: education and the politics of authoritarian populism.<br />

Discourse: studies in the cultural politics of education, 22(2), 149-172.<br />

Archer, M. S. (1979). Social Origins of Educational Systems. London / Beverly Hills: Sage.<br />

Arvelle, J. (1995). Histoire de la franc-maçonnerie belge. Braine-l'Alleud: Collet.<br />

Aubert, V., Fisher, B. R., & Rokkan, S. (1954). A comparative study of teachers' attitudes to International<br />

Problems and Policies: Preliminary Review of Relationships in Interview data from Seven Western<br />

European Countries. The Journal of Social Issues, 10(4), 25-39.<br />

Bandura, A. (1997). Self-efficacy: the exercise of control. New York: Freeman.<br />

Beck, P. A. (1977). The role of agents in political socialization. In S. A. Renshon (Ed.), Handbook of<br />

Political Socialization. Theory and Research (pp. 115-141). New York: The Free Press.<br />

Beckers, J. (1998). Les politiques scolaires d'égalité des chances et de l'égalité des acquis dans<br />

l'enseignement secondaire (après 1945). In D. Grootaers (Ed.), Histoire de l'enseignement en Belgique<br />

(pp. 299-366). Brussel: CRISP.<br />

Beijaard, D. (1994). Leraren over hun professionele identiteit. Wageningen: Landbouwuniversiteit.<br />

Bendix, R. (1969). Nation-building and citizenship: studies of our changing social order. New York:<br />

Doubleday.<br />

Bernard, S., <strong>De</strong>lruelle, N., <strong>De</strong>wachter, W., Frognier, A.-P., & Van <strong>De</strong>n Brande, G. (1975). Le citoyen<br />

belge dans le système politique [SPSS-file BASS N° 7518]. BASS - Belgian Archives for the Social<br />

Sciences.<br />

Bernard, T. J. (1983). The consensus-conflict debate: form and content in social theories. New York:<br />

Columbia University Press.<br />

Bernstein, B. (1975). Class, Code and Control. Volume3: Towards a theory of educational transmission.<br />

London: Routledge & Kegan Paul.<br />

[315]


Bernstein, B. (1977). Class and Peagogies: Visible and Invisible. In J. Karabel & A. H. H<strong>als</strong>ey (Eds.),<br />

Power and ideology in education (pp. 511-534). New York: Oxford University Press.<br />

Bernstein, B. (2001). Symbolic control: issues of empirical description of agencies and agents.<br />

International Journal of Social Research Methodology, 4(1), 21-33.<br />

Billiet, J., & Dobbelaere, K. (1976). Godsdienst in Vlaanderen: Van kerks katholicisme naar sociaalkulturele<br />

kristenheid? Leuven: Davidsfonds.<br />

Billiet, J. (1977). Secularisering en verzuiling in het onderwijs. Leuven: Universitaire Pers.<br />

Billiet, J. (1986). Verzuiling en ontzuiling: over het vermijden van conceptuele v<strong>als</strong>trikken. Vlaanderen<br />

Morgen, (5), 5-21.<br />

Billiet, J. (1988). <strong>De</strong> katholieke zuil in Vlaanderen: ontwikkelingen in het godsdienstig-sociologisch<br />

denken en onderzoek. In J. Billiet (Ed.), Tussen bescherming en verovering: sociologen en historici<br />

over zuilvorming (pp. 17-39). Leuven: Universitaire Pers.<br />

Billiet, J. (1994). Het meten van etnocentrisme in verkiezingsonderzoek. Drie methodologische<br />

opmerkingen over de noodzaak van gebalanceerde schalen. (ISPO-Bulletin 1994/15). Leuven: ISPO-<br />

KULeuven.<br />

Billiet, J., & <strong>De</strong> Witte, H. (1995). Attitudinal dispostions to Vote Right Wing: The Case of "Vlaams<br />

Blok". European Journal of Political Research, 27(2), 181-202.<br />

Billiet, J., Syngedouw, M., Meersseman, E., <strong>De</strong>pickere, A., & Franckx, M. (2002). 1999 General Election<br />

Study Belgium. Codebook: Questions and Frequency tables. Leuven/Louvain-la-Neuve: ISPO-PIOP.<br />

Boli, J. (1989). New Citizens for a new society. The institutional origins of mass <strong>school</strong>ing in Sweden<br />

(Vol. 9). Oxford - New York: Pergamon Press.<br />

Bonvin, J. (1982). L'école catholique est-elle encore religieuse? Actes de la recherche en Sciences<br />

Sociales, (44-45), 95-108.<br />

Borooah, V. K. (2002). Logit and probit: ordered and multinomial models (Vol. 138). Thousand Oaks:<br />

Sage.<br />

Bosmans-Hermans, A. (1978). <strong>De</strong> theoretisch-pedagogische vorming van de onderwijzers in België, 1842-<br />

1884. In VGOO (Ed.), Onderwijzers in <strong>school</strong> en maatschappij. Belgische en Nederlandse situaties in<br />

de 19e en 20e eeuw (pp. 101-133). Gent: C.S.H.P.<br />

Boudon, R. (1973). L'inégalité des chances. La mobilité sociale dans les sociétés industrielles. Paris:<br />

Armand Collin.<br />

Bourdieu, P., & Passeron, J.-C. (1999 (orig. 1970)). La reproduction. Éléments pour une théorie du<br />

système d'enseignement. Paris: Les Éditions de Minuit.<br />

Bowles, S., & Gintis, H. (1976). Schooling in capitalist America: educational reform and the<br />

contradictions of economic life. London: Routledge and Kegan.<br />

Brim, O. G. J., & Kagan, J. (1980). Constancy and change: A view of the Issues. In O. G. J. Brim & J.<br />

Kagan (Eds.), Constancy and change in human development (pp. 1-25). Cambridge / London: Harvard<br />

University Press.<br />

Brint, S., Contreras, M., & Matthews, M. T. (2001). Socialization messages in primary <strong>school</strong>s: An<br />

organizational analysis. Sociology of Education, 74(July), 157-180.<br />

Bronfenbrenner, U. (1979). The ecology of human development. Experiments by nature and design.<br />

Cambridge (Ma.) & London (UK): Harvard University Press.<br />

Brookover, W., Beady, C., Flood, P., Schweitzer, J., & Wisenbaker, J. (1979). Schools, social systems and<br />

student achievements: Schools can make a difference. New York: Praeger.<br />

Brown, M. (1998). The Tyranny of the international Horse race. In R. Slee, G. Weiner & S. Tomlinson<br />

(Eds.), School effectiveness for whom? Challenges to the <strong>school</strong> effectiveness and <strong>school</strong> improvement<br />

movements (pp. 33-47). London: Falmer.<br />

Bruneel, C. (1987). Scholen om de jeugd te onderwijzen in de Geloofsartikelen en geboden van de Kerk.<br />

In C. Bruneel (Ed.), <strong>De</strong> lagere <strong>school</strong> in België van de Middeleeuwen tot nu (pp. 154-162). Brussel:<br />

ASLK.<br />

Buelens, M., & <strong>De</strong>vos, G. (1992). <strong>De</strong>regulering: noden en mogelijkheden voor het beheer van<br />

onderwijsinstellingen. Gent: RUG. Vlerick <strong>school</strong> voor management.<br />

Campbell, J., Kyriakides, L., Muijs, D., & Robinson, W. (<strong>2004</strong>). Assessing Teacher Effectiveness.<br />

<strong>De</strong>veloping a differentiated model. London: Routledge / Falmer.<br />

Carnoy, M., & Levin, H. M. (1985). Schooling and work in the democratic state. Stanford: University<br />

Press.<br />

Chaffee, S. H., & Yang, S.-M. (1990). Communication and political socialization. In O. Ichilov (Ed.),<br />

Political socialization, citizenship education, and democracy (pp. 137-157). New York: Teachers<br />

College Press.<br />

[316]


Chlepner, B.-S. (1972 [orig. 1956]). Cent ans d'histoire sociale en Belgique. Bruxelles: Editions de<br />

l'Université de Bruxelles.<br />

Chubb, J. E., & Moe, T. M. (1988). Politics, Markets, and the Organization of <strong>school</strong>s. American Political<br />

Science Review, 82(december), 1065-1087.<br />

Chubb, J. E., & Moe, T. M. (1990). Politics, Markets, and America's Schools. Washington, D.C.: The<br />

Brookings Institution.<br />

Chubb, J. E., & Moe, T. M. (1992). A lesson in <strong>school</strong> reform from Great Britain. Washington, D.C.: The<br />

Brookings Institution.<br />

Cohen, A. (2000). The case against standardized testing. Raising the scores, Ruining the <strong>school</strong>s.<br />

Portsmouth: Heinemann.<br />

Coleman, J. S., Campbell, E. Q., Hobson, C. J., McPortland, J., Mood, A. M., Weinfield, F. D., & York,<br />

R. I. (1966). Equality of educational opportunity. Washington DC: U.S. Government Priniting Office.<br />

Coleman, J. S., & Hoffer, T. (1987). Public and private high <strong>school</strong>s: the impact of communities. New<br />

York: Basic Books.<br />

Collins, R. (1977). Functional and conflict theories of educational stratification. In J. Karabel & A. H.<br />

H<strong>als</strong>ey (Eds.), Power and ideology in education (pp. 118-136). New York: Oxford University Press.<br />

Connover, P. J., & Searing, D. D. (2000). A political socialization perspective. In L. M. McDonnell, P. M.<br />

Timpane & R. Benjamin (Eds.), Rediscovering the <strong>De</strong>mocratic purposes of Education (pp. 91-124).<br />

Lawrence: University Press of Kansas.<br />

Converse, P. E. (1964). The nature of belief systems in mass public. In D. E. Apter (Ed.), Ideology and<br />

discontent (pp. 206-261). New York: The Free Press.<br />

Creemers, B. P. M. (1994). The effective classroom. Strand: Cassel.<br />

Creemers, B. P. M. (1997). Effective Schools and Effective Teachers: An international perspective.<br />

Warwick: Centre for Research in Elementary & Primary Education - University of Warwick.<br />

Crick, B. (2000). The elements of citizenship in <strong>school</strong>s, Conference for the Study of Political Thought -<br />

Citizenship; Conscience and Political education. Quebec - Canada.<br />

Cuban, L. (<strong>2004</strong>). Making Public Schools Business-like ... again. PS: Political Science and Politics, 37(2),<br />

237-240.<br />

Daems, F., Leysen, A., & Van Petegem, P. (1996). Survey 1994. 1000 keer gezegd. <strong>De</strong> opinie van de<br />

Vlaming over het onderwijs. Antwerpen: UIA. <strong>De</strong>partement Didactiek en Kritiek.<br />

Dams, K. (1996). Inzet en omvang van de <strong>school</strong>strijd. Doorlichting van Individu, Gemeenschap en<br />

School in twee opvoedkundige tijdschriften (1879-1914). Belgisch Tijdschrift voor de Nieuwste<br />

Geschiedenis, XXVI(3-4), 139-200.<br />

Davies, B. (1976). Social control and education. London: Methuen.<br />

Davis, G. A., & Thomas, M. A. (1989). Effective <strong>school</strong>s and effective teachers. Massachusetts: Allyn and<br />

Bacon.<br />

Dawson, R. E., & Prewitt, K. (1969). Political Socialization. Boston: Little, Brown & company.<br />

<strong>De</strong> Coninck, C., Maes, B., Sleurs, W., & Van Woensel, C. (2002). Over de grenzen. Vakoverschrijdende<br />

eindtermen in de tweede en de derde graad van het secundair onderwijs. Brussel: MVG-<strong>De</strong>partement<br />

Onderwijs DVO.<br />

<strong>De</strong> Groof, J. (1990). <strong>De</strong> <strong>school</strong>pactwet: coördinatie en annotatie. Brussel: Story Scientia - Cepess.<br />

<strong>De</strong> Groof, J. (1999). <strong>De</strong> kerkelijke leer inzake onderwijs en opvoeding. Historische context, grondlijnen en<br />

evoluties. In E. Witte, J. <strong>De</strong> Groof & J. Tyssens (Eds.), het <strong>school</strong>pact van 1958. Ontstaan, grondlijnen<br />

en toepassing van een Belgisch compromis (pp. 361-431). Brussel - Leuven: VUBPress - Garant.<br />

<strong>De</strong> Groof, S., & Elchardus, M. (2002). Participatie, democratie en <strong>school</strong>klimaat. Mores, 2(232), 84-98.<br />

<strong>De</strong> Groof, S. (2003). Leerlingenparticipatie nader bekeken. Een kwalitatief en kwantitatief onderzoek naar<br />

de betekenis en het belang van participatie op <strong>school</strong>. Brussel: VUB Vakgroep Sociologie -<br />

Onderzoeksgroep TOR.<br />

de Lissovoy, N., & Mclaren, P. (2003). Educational 'accountability' and the violence of capital: a Marxian<br />

reading. Journal of Education Policy, 18(2), 131-143.<br />

de Regt, A. (1984). Arbeidersgezinnen en beschavingsarbeid: ontwikkeling in Nederland 1870-1940; een<br />

historisch-sociologische studie. Meppel: Boom.<br />

<strong>De</strong> Swaan, A. (1989). Zorg en de Staat. Welzijn, onderwijs en gezondheidszorg in Europa an de Verenigde<br />

Staten in de nieuwe tijd. Amsterdam: Bert Bakker.<br />

<strong>De</strong> Vroede, M. (1970). Van <strong>school</strong>meester tot onderwijzer: de opleiding van de leerkrachten in België en<br />

Luxemburg, van het eind van de 18e. Leuven: Universitaire uitgaven.<br />

<strong>De</strong> Vroede, M. (1970). <strong>De</strong> weg naar de algemene leerplicht in België. Tijdschrift voor Opvoedkunde, XV,<br />

321-347.<br />

[317]


<strong>De</strong> Vroede, M. (1978). <strong>De</strong> Belgische onderwijzer omstreeks het midden van de 19de eeuw. Het<br />

streefbeeld gegeven door enkele vakbladen. In VGOO (Ed.), Onderwijzers in <strong>school</strong> en maatschappij.<br />

Belgische en Nederlandse situaties in de 19e en 20e eeuw (pp. 135-141). Gent: C.S.H.P.<br />

<strong>De</strong> Vroede, M. (1983). Onderwijs en opvoeding in de Zuidelijke Nederlanden 1794-1814, Algemene<br />

Geschiedenis der Nederlanden (Vol. XI, pp. 60-69). Haarlem: Fibula-Van Dishoeck.<br />

<strong>De</strong> Vroede, M. (1985). Onderwijs 1840-1878, Algemene Geschiedenis der Nederlanden (Vol. XIII, pp.<br />

60-69). Haarlem: Fibula-Van Dishoeck.<br />

<strong>De</strong> Vroede, M. (1987). Problemen van een nieuwe aanpak. In C. Bruneel (Ed.), <strong>De</strong> lagere <strong>school</strong> in België<br />

van de Middeleeuwen tot nu (pp. 29-36). Brussel: ASLK.<br />

<strong>De</strong> Vroede, M. (1999). Meesters en meesteressen: een sociale geschiedenis van de leerkrachten lager<br />

onderwijs in België. Leuven: Universitaire Pers.<br />

<strong>De</strong>kker, H. (1986). Socialisatie en Politieke ontwikkeling. In J. van Ginniken & R. Kouijzer (Eds.),<br />

Politieke psychologie. Inleiding en overzicht (pp. 156-163). Alphen aan den Rijn / Brussel: Samsom<br />

Uitgeverij.<br />

<strong>De</strong>leeck, H. (2001). <strong>De</strong> architectuur van de welvaartsstaat opnieuw bekeken. Leuven / Leusden: Acco.<br />

<strong>De</strong>lli Carpini, M. X., & Keeter, S. (1996). What Americans know about politics and why it matters. New<br />

Haven: Yale University Press.<br />

<strong>De</strong>looz, P., & Kerkhofs, J. (1992). Ethiek. Op zoek naar een haalbaar evenwicht. In J. Kerkhofs & K.<br />

Dobbelaere & L. Voyé & B. Bawin-Legros (Eds.), <strong>De</strong> versnelde ommekeer. <strong>De</strong> waarden van<br />

Vlamingen en Brusselaars in de jaren negentig. (pp. 221-276). Tielt: Lannoo / Koning<br />

Boudewijnstichting.<br />

<strong>De</strong>nnis, J. (1973). Major problems of political socialization research. In J. <strong>De</strong>nnis (Ed.), Socialization to<br />

Politics. A reader (pp. 2-27). New York: John Wiley & Sons.<br />

<strong>De</strong>nnis, J. (1973). Future work on political socialization. In J. <strong>De</strong>nnis (Ed.), Socialization to Politics. A<br />

reader (pp. 492-502). New York: John Wiley & Sons.<br />

<strong>De</strong>nver, D., & Hands, G. (1990). Does studying politics makes a difference? The political knowledge,<br />

attitudes and perceptions of <strong>school</strong> students. British Journal of Political Science, 20, 263-288.<br />

<strong>De</strong>paepe, M., <strong>De</strong> Vroede, M., Lory, J., Simon, F., <strong>De</strong> Munter, A., & Vreugde, C. (1992). Maatschappelijk<br />

profiel van de leerkrachten basisonderwijs tijdens de laatste halve eeuw. Exploratie op basis van een<br />

enquête. Brussel: COV-uitgaven.<br />

<strong>De</strong>paepe, M., <strong>De</strong> Vroede, M., & Simon, F. (1993). Geen trede meer om op te staan. <strong>De</strong> maatschappelijke<br />

positie van onderwijzers en onderwijzeressen tijdens de voorbije eeuw. Kappelen: Uitgeverij<br />

Pelckmans.<br />

<strong>De</strong>paepe, M., <strong>De</strong> Vroede, M., Minten, L., & Simon, F. (1998). L'enseignement primaire. In D. Grootaers<br />

(Ed.), Histoire de l'enseignement en Belgique (pp. 111-189). Brussel: CRISP.<br />

<strong>De</strong>paepe, M. (1999). <strong>De</strong> pedagogisering achterna: aanzet tot een genealogie van de pedagogische<br />

mentaliteit in de voorbije 250 jaar. Leuven: ACCO.<br />

<strong>De</strong>rks, A. (2000). Individualisme zonder verhaal. Een onderzoek naar de verspreiding en de betekenis van<br />

individualistische vertogen in Vlaanderen. Brussel: VUB Press.<br />

<strong>De</strong>rks, A. (2002). Hoe links is de 'kleine man' in Vlaanderen? Over de ideologische en <strong>politieke</strong> vertaling<br />

van sociale ongelijkheid. In M. Elchardus & I. Glorieux (Eds.), <strong>De</strong> symbolische samenleving. Een<br />

exploratie van de nieuwe sociale en culturele ruimtes (pp. 263-292). Tielt: Lannoo.<br />

<strong>De</strong>schouwer, K. (1999). From consociation to federation. How the Belgian parties won. In K. R. Luther &<br />

K. <strong>De</strong>schouwer (Eds.), Party Elits in Divided Societies. Political parties in consociational democracy<br />

(pp. 74-107). London / New York: Routledge.<br />

<strong>De</strong>stanberg, D. (1901). Geschiedenis van het volksonderwijs te Gent 1770-1842. Gent: Drukkerij Jules<br />

Duvivier.<br />

<strong>De</strong>wey, J. (1976 (Orig.: 1938)). Experience and education (19th ed.). New York: Collier Books.<br />

<strong>De</strong>wey, J. (2000 [orig.: 1916]). <strong>De</strong>mocracy and education. An Introduction to the Philosophy of<br />

Education. New York: Macmillan.<br />

<strong>De</strong>wey, J. (2001 [orig.: 1915]). The <strong>school</strong> and society. New York: Dover Publications.<br />

D'Hoker, M. (1989). Het socio-culturele leven in de Franse tijd. In H. Van de Voorde, P. <strong>De</strong>lsaerdt & L.<br />

Preneel (red.), Bastille, Boerenkrijg en Tricolore: de Franse Revolutie in de Zuidelijke Nederlanden<br />

(pp. 219-233). Leuven: Davidsfonds.<br />

D'Hoker, M. (1995). Het levensbeschouwelijk karakter van het onderwijs in België: verleden, heden en<br />

toekomst. Nova et Vetera, LXXIII(1-2), 4-27.<br />

[318]


Dietvorst, C., & Verhaeghe, J. P. (1995). Probleemstelling en positiebepaling. In C. Dietvorst & J. P.<br />

Verhaeghe (Eds.), <strong>De</strong> pedagogiek terug naar <strong>school</strong> (pp. 5-14). Assen: Van Gorcum/<strong>De</strong>kker & van de<br />

vegt.<br />

Dijkstra, A. B. (1997). Onderwijskansen en richting van de <strong>school</strong>. In A. B. Dijkstra, J. Dronkers & R.<br />

Hofman (Ed.), Verzuiling in het onderwijs. Actuele verklaringen en analyse. (pp. 144-184). Groningen:<br />

Wolters-Noordhoff.<br />

Dijkstra, A.-B., & Veenstra, R. (2001). Do religious <strong>school</strong>s matter? Beliefs and life-styles of students in<br />

faith-based secondary <strong>school</strong>s. International Journal of Education and Religion, 2(2), 182-207.<br />

Dobbelaere, K. (2003). Trends in de katholieke godsdienstigheid eind 20ste eeuw: België vergeleken met<br />

West- en Centraal-Europese landen. Tijdschrift voor Sociologie, 24(1), 9-36.<br />

Dodde, N. (1992). Onderwijs niet geschikt om waarden en normen bij te brengen. Didactief, 14-15.<br />

Douterlungne, M., Creten, H., & Verhaeghe, J.-P. (1999). Schoolkeuzeprocessen van ouders en leerlingen<br />

in het basis- en secundair onderwijs. In - , Vlaamse onderwijsindicatoren in internationaal perspectief<br />

(pp. 160-166). Brussel: Afdeling Begroting & Gegevensbeheer.<br />

Dreeben, R. (1967). The contribution of <strong>school</strong>ing to the learning of norms. Harvard Educational Review,<br />

37(2), 211-237.<br />

Dreeben, R. (1970). Schooling and authority: Comments on the Unstudied curriculum. In N. Overly (Ed.),<br />

The unstudied curriculum: its impact on children (pp. 85-103). Washington: ASCD.<br />

Drieghe, D. (2002). Sporen van vroeger vuur. Een onderzoek naar het verband tussen kennis over de<br />

jodenuitroeing en etnocentrische opvattingen bij derdegraadsleerlingen in het secundair onderwijs.<br />

Niet gepubliceerde Licentiaatsverhandeling, Faculteit P&O Vrije Universiteit Brussel, Brussel.<br />

Dronkers, J., Hofman, R. H., & Dijjkstra, A. B. (1997). Verzuiling onder druk? <strong>De</strong> toekomst van de<br />

onderwijsverzuiling. In A. B. Dijkstra & J. Dronkers & R. Hofman (Eds.), Verzuiling in het onderwijs.<br />

Actuele verklaring en analyse (pp. 323-342). Groningen: Wolters-Noordhoff.<br />

Durkheim, E. (1925). L'education morale (1ere ed.). Paris: Félix Alcan.<br />

Durkheim, E. (1938). L'évolution pédagogique en France. <strong>De</strong>s origines à la renaissance. Paris: Félix<br />

Alcan.<br />

Durkheim, E. (1966). L'éducation, sa nature et son rôle. In E. Durkheim (Ed.), Education et Sociologie.<br />

(pp. 31-58).<br />

Durkheim, E. (1989). <strong>De</strong> la division du travail social. Parijs: Press Universitaires de France.<br />

DVO. (1998). Doelen voor heel de <strong>school</strong>. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap,<br />

<strong>De</strong>partement Onderwijs - Afdeling Informatie en Documentatie.<br />

Easton, D., & Hess, R. D. (1961). Youth and the Political System. In S. M. Lipset & L. Lowenthal (Eds.),<br />

Culture and Social Character. The work of David Riesman reviewed (pp. 226-251). New York: The<br />

Free Press.<br />

Easton, D. (1965). A system analysis of political life. Chicago: John Wiley & Sons.<br />

Easton, D., & <strong>De</strong>nnis, J. (1969). Children in the Political System. Origins of Political Legitimacy.<br />

Chicago: University of Chicago Press.<br />

Eder, K., & Giesen, B. (2001). Citizenship and the making of a European society: from the politicla to the<br />

social integration of Europe. In K. Eder & B. Giesen (Eds.), European Citizenship between national<br />

legacies and postnational projects. Oxford: Oxford University Press.<br />

Ehman, L. (1980). The American <strong>school</strong> in the political socialization process. Journal of Educational<br />

Research, 1, 99-119.<br />

Elchardus, M., & Heyvaert, P. (1990). Soepel, Flexibel en Ongebonden: Een vergelijking van twee laatmoderne<br />

generaties. Brussel: VUB-Press.<br />

Elchardus, M. (1991). Een tijd voor waarden en normen (TOR 1991/3). Brussel: Koning<br />

Boudewijnstichting.<br />

Elchardus, M. (red.). (1994). <strong>De</strong> <strong>school</strong> staat niet alleen. Brussel: Koning Boudewijnstichting.<br />

Elchardus, M. (1994). Op de ruïnes van de waarheid. Lezingen over tijd, politiek en cultuur. Leuven:<br />

Kritak.<br />

Elchardus, M. (1996). Class, Cultural, Re-alignment, and the Rise of the Populist Right. In A. Erskine &<br />

M. Elchardus & S. Herkommer & J. Ryan (Eds.), Changing Europe. Some aspects of identity, conflict<br />

and social justice (pp. 41-63). Avebury: Aldershot.<br />

Elchardus, M. (1998). The Recent Rediscovery of the Value of Values, Lessons for the Schools. Educaçao<br />

e Sociedade, 3(Junho 98), 103-130.<br />

Elchardus, M., Kavadias, D., & Siongers, J. (1998). Hebben scholen een invloed op de waarden van<br />

jongeren? Een empirisch onderzoek naar de doeltreffendheid van waardevorming in het secundair<br />

[319]


onderwijs (eindverslag OBPWO 95.03 + bijlagen). Brussel: VUB Vakgroep Sociologie.<br />

Onderzoeksgroep TOR.<br />

Elchardus, M., & Pelleriaux, K. (1998). <strong>De</strong> polis verdeeld - Hoe de kiezers links en rechts herdefiniëren.<br />

In M. Swyngedouw, J. Billiet, A. Carton & R. Beerten (Ed.), <strong>De</strong> (on)redelijke kiezer. Onderzoek naar<br />

de <strong>politieke</strong> opvattingen van Vlamingen. Verkiezingen van 21 mei 1995. (pp. 183-210). Leuven /<br />

Amersfoort: ACCO.<br />

Elchardus, M. (red.). (1999). Zonder Maskers. Een actueel portret van jongeren en hun leerkrachten.<br />

Gent: Globe.<br />

Elchardus, M., Kavadias, D., & Siongers, J. (1999). Instroom of <strong>school</strong>? <strong>De</strong> invloed van scholen en andere<br />

socialisatievelden op de houdingen van leerlingen. Mens & Maatschappij, 74(3), 250-269.<br />

Elchardus, M., & Siongers, J. (2001). Het onbehagen van de grenzeloosheid. Een empirisch onderzoek<br />

naar het verband tussen detraditionalisering, zingeving en onbehagen. In H. <strong>De</strong> Witte et al. (Eds.),<br />

Openheid of leegte? Over zingeving bij jongeren (pp. 35-73). Leuven: Acco.<br />

Elchardus, M. (2002). Op in rook? In M. Elchardus & I. Glorieux (Eds.), <strong>De</strong> symbolische samenleving.<br />

Een exploratie van de nieuwe sociale en culturele ruimtes (pp. 7-30). Tielt: Lannoo.<br />

Elias, N. (1984 [orig. 1971]). Wat is sociologie?. Utrecht / Antwerpen: Uitgeverij Het Spectrum.<br />

Elias, N. (1987 [orig1939]). Het civilisatieproces. Sociogenetische en psychogenetische onderzoeken.<br />

Utrecht / Wijnegem: Het Spectrum BV.<br />

Elias, N. (1992). The symbol theory (2nd ed.). London: Sage.<br />

Eliasoph, N., & Lichterman, P. (2003). Culture in interaction. American Journal of Sociology, 108(4),<br />

735–794.<br />

Ellemers, J. E. (1989). Machtsafstandsreductie in macrosociologisch perspectief: een illustratie aan de<br />

hand van enkele voorbeelden over etnische verhoudingen. In O. Wiegman & H. A. M. Wilke (Eds.),<br />

Macht en beïnvloeding (pp. 145-156). <strong>De</strong>venter: Van Loghum Slaterus.<br />

Ellemers, J. (1998). Besprekingsartikel: Studies over verzuiling. Sociologische Gids, 45(6), 426-439.<br />

Elster, J. (1986). Introduction. In J. Elster (Ed.), Rational Choice (pp. 1-33). Oxford: Basil Blackwell.<br />

Evanson, K. (2000). Prospects from a Retrospective: Political Socialization Research for the 21st Century.<br />

In S. <strong>De</strong>pt. of Political Science - Syracuse University (Ed.), XVIII World Congress IPSA. Quebec.<br />

Farnen, R. F., & Meloen, J. D. (2000). <strong>De</strong>mocracy, authoritarianism and education. A cross-National<br />

Survey. London: MacMillan Press.<br />

Featherman, D. L. (1980). Schooling and occupational carrers: constancy and change in Worldly success.<br />

In O. G. J. Brim & J. Kagan (Eds.), Constancy and change in human development (pp. 675-738).<br />

Cambridge / London: Harvard University Press.<br />

Finifter, A. W. (2001). Political Socialization. In S. M. Lipset (Ed.), The Encyclopedia of <strong>De</strong>mocracy<br />

(1153-1158 ed., Vol. IV). London: Routledge.<br />

Flacks, R., Newcomb, T. M., & Koenig, K. E. (1967). Persistence and change: Bennington college and its<br />

students after twenty-five years. New York: Wiley.<br />

Foucault, M. (1988). La naissance de la clinique. Paris: Quadrige / PUF.<br />

Fournier, B., Potvin, M., & Couture, Y. (2000). L'individu et le citoyen dans la société moderne. Montréal:<br />

Presses de l'Université de Montréal.<br />

Fox, J. (1993). Regression Diagnostics. In M. S. Lewis-Beck (Ed.), Regression Analysis (Vol. 2, pp. 245-<br />

334). London - Thousand Oaks: Sage - Toppan.<br />

Freire, P. (1996 [orig. 1970]). Pedagogy of the oppressed. London: Penguin books.<br />

Freire, P., & Macedo, D. (1998). Teachers as cultural workers: letters to those who dare teach. Boulder:<br />

Westview.<br />

Fromm, E. (1981 (Orig. 1941)). <strong>De</strong> angst voor vrijheid. <strong>De</strong> vlucht in autoritarisme, destructivisme,<br />

conformisme. Utrecht: Bijleveld.<br />

Gabennesch, H. (1972). Authoritarianism as world view. American Journal of Sociology, 77(5), 857-875.<br />

G<strong>als</strong>ton, W. A. (2001). Political Knowledge, Political Engagement, and Civic Education. Annual Review<br />

of Political Sciences, 4, 217-234.<br />

G<strong>als</strong>ton, W. A. (<strong>2004</strong>). Civic education and Political Participation. PS: Political Science and Politics,<br />

37(2), 263-266.<br />

Galtung, J. (1990). Theory formation and social research: A plea for pluralism. In E. Oyen (Ed.),<br />

Comparative methodology: Theory and Practice in international social research (pp. 96-112).<br />

London: Sage.<br />

Geertz, C. (1973). The Interpretation of Culture. Selected Essays. New York: Basic Books.<br />

Gevers, L. (1987). <strong>De</strong> Jezuïeten en de bisschoppelijke onderrichtingen van 1906 inzake het taalgebruik in<br />

het middelbaar onderwijs. In M. <strong>De</strong>paepe & M. D'Hoker (Eds.), Onderwijs, opvoeding en<br />

[320]


maatschappij in de 19de en 20ste eeuw. Liber Amicorum Prof. dr. Mauritz <strong>De</strong> Vroede (pp. 199-210).<br />

Leuven - Amersfoort: Acco.<br />

Gimpel, J. G., Lay, J. C., & Schuknecht, J. E. (2003). Cultivating <strong>De</strong>mocracy. Civic Environments and<br />

Political Socialization in America. Washington D.C.: Brookings Institution Press.<br />

Ginsburg, M. B. (1988). Contradictions in teacher education and society: a critical analysis (Vol. 5).<br />

London/New York / Philadelphia: Falmer press.<br />

Ginsburg, M. B., & Lindsay, B. (1995). Conceptualizing the political dimension in teacher education. In<br />

M.B. Ginsburg & B. Lindsayg (Eds.), The political dimension in teacher education: comparative<br />

perspectives on policy formation, socialization and society (pp. 3-19). London / Washington D.C.:<br />

Falmer press.<br />

Giroux, H. A. (1980). Teacher Education and the Ideology of Social Control. Journal of Education,<br />

162(1), 5-27.<br />

Glanville, J. L. (1999). Political Socialization or Selection? Adolescent Extracurricular Participation and<br />

Political Activity in Early Adulthood. Social Science Quarterly, 80(2), 279-290.<br />

Glenn, C. L. (1999). The Belgian model of peace-making in educational policy. In E. Witte, J. <strong>De</strong> Groof &<br />

J. Tyssens (Eds.), Het <strong>school</strong>pact van 1958. Ontstaan, grondlijnen en toepassing van een Belgisch<br />

compromis (pp. 685-713). Brussel: VUB Press.<br />

Glorieux, I. (1995). Arbeid <strong>als</strong> Zingever. Een onderzoek naar de betekenis van arbeid in het leven van<br />

mannen en vrouwen. Brussel: VUB Press.<br />

Goldstein, H. (1995). Multilevel Statistical Models. London, Sydney, Auckland: Arnold.<br />

Goldthorpe, J. H. (1997). Problems of 'meritocracy'. In A. H. H<strong>als</strong>ey, H. Lauder, P. Brown & A. Stuart<br />

Wells (Eds.), Education. Culture, Economy, and Society (pp. 663-682). Oxford / New York: Oxford<br />

University Press.<br />

Grace, G. (1997). Politics, Markets and <strong>De</strong>mocratic Schools: On the transformation of <strong>school</strong> leadership.<br />

In A. H. H<strong>als</strong>ey, H. Lauder, P. Brown & A. Stuart Wells (Eds.), Education. Culture, economy and<br />

society (pp. 311-319). Oxford / New York: Oxford University Press.<br />

Grafton, T., Vegoda, M., Smith, L., & Whitfield, R., . (1982). 'Getting personal': The teachers' dilemma.<br />

International Journal of Sociology and Social Policy, 2(3), 85-94.<br />

Gramsci, A. (1916). Men or Machine?<br />

http://www.marxists.org/archive/gramsci/works/1916/12/men_or_machines.htm , geraadpleegd op 21/08/2002,<br />

Gramsci, A. (1978). On Education. In Q. Hoare & G. Nowell Smith (Eds.), Selections from the prison<br />

notebooks of Antonio Gramsci (pp. 26-43). New York: International Publishing.<br />

Greenberg, E. S. (1973). Black Children and the Political System. In J. <strong>De</strong>nnis (Ed.), Socialization to<br />

Politics. A reader (pp. 257-268). New York: John Wiley & Sons.<br />

Greenstein, F. I. (1973). Sex-Related Political Differences in Childhood. In J. <strong>De</strong>nnis (Ed.), Socialization<br />

to Politics. A reader (pp. 269-286). New York: John Wiley & Sons.<br />

Grootaers, D. (1998). Tensions et ruptures dans le projet éducatif et culturel des humanités (1830-1950).<br />

In D. Grootaers (Ed.), Histoire de l'enseignement en Belgique (pp. 252-298). Bruxelles: CRISP.<br />

Grootaers, D. (1998). L'émergence des différents types d'institutions scolaires à but professionel. In D.<br />

Grootaers (Ed.), Histoire de l'enseignement en Belgique (pp. 367-403). Bruxelles: CRISP.<br />

Gustavsson, J.-E., & Stahl, P. A. (1999). Streams User's Guide. Version 2.0. Göteborg: Multivariate Ware.<br />

Guy Peters, B. (1999). Institutional Theory in Political Science. The 'New Institutionalism'. New York:<br />

Pinter.<br />

Halpin, A., & Croft, D. (1962). The organizational climate of <strong>school</strong>s (Eric Reports). Washington D.C.:<br />

<strong>De</strong>partment of health, education and welfare.<br />

Hamilton, D. (1998). The idols of the marketplace. In R. Slee, G. Weiner & S. Tomlinson (Eds.), School<br />

effectiveness for whom? challenges to the <strong>school</strong> effectiveness and <strong>school</strong> improvement movements<br />

(pp. 13-20). London: Falmer.<br />

Harber, C. & R. Meighan (1989). The democratic <strong>school</strong>. Educational management and the practice of<br />

democracy. <strong>De</strong>rbyshire: Education Now Publishing.<br />

Hargreaves, D. (1972). Staffroom Relationships. New Society, 19(492), 434-437.<br />

Hellemans, S. (1990). Strijd om de moderniteit. Sociale bewegingen en verzuiling in Europa sinds 1800.<br />

Leuven: Universitaire Pers Leuven.<br />

Hess, R. D., & Torney, J. V. (1967). The development of political attitudes in Children. Chicago: Aldine<br />

Publishing.<br />

Hextall, I., & Mahony, P. (l998). Effective teachers for effective <strong>school</strong>s. In R. Slee, G. Weiner & S.<br />

Tomlinson (Eds.), School effectiveness for whom? challenges to the <strong>school</strong> effectiveness and <strong>school</strong><br />

improvement movements (pp. 128-143). London: Falmer.<br />

[321]


Heyvaert, P. (1987). Differentiele socialisatie-effecten tussen het openbaar en het vrij onderwijs.<br />

Tijdschrift voor Sociologie, 8(1), 27-53.<br />

Hirschmann, A. O. (1981). Around Exit, Voice, and Loyalty. In A. O. Hirschmann (Ed.), Essays in<br />

trespassing. Economics to Politics and Beyond (pp. 209-284). Cambridge: Cambridge University<br />

Press.<br />

Hofman, R. H., & Hofman, W. H. A. (2001). School choice, religious traditions and <strong>school</strong> effectiveness<br />

in public and private <strong>school</strong>s. International Journal of Education and Religion, 2(2), 144-165.<br />

Hofman, R. H., Hofman, W. H. A., Daly, P., & Gray, J. M. (<strong>2004</strong>). Institutional Context of Education<br />

Systems in Europe: Kluwer Academic Publishers.<br />

Hooghe, M. (1999). <strong>De</strong> persistentie van verzuiling op microniveau in Vlaanderen. Een analyse van<br />

surveydata over lidmaatschap, zuilintegratie, stemgedrag en maatschappelijke houdingen. Res Publica,<br />

41(4), 391-420.<br />

Huyse, L. (1987). <strong>De</strong> verzuiling voorbij. Leuven: Kritak.<br />

Hyman, H. H. (1959). Political socialization: a study in the psychology of political behavior. Glencoe:<br />

Free Press.<br />

Ichilov, O. (1990). Dimensions and role patterns of citizenship in democracy. In O. Ichilov (Ed.), Political<br />

socialization, citizenship education, and democracy (pp. 11-24). New York: Teachers College Press.<br />

Imants, J. (2002). <strong>De</strong> leraar binnen de organisatie van de shool. In B. Creemers (Ed.), <strong>De</strong><br />

professionalisering van de leerkracht (pp. 47-75). Alphen aan den Rijn: Kluwer.<br />

Inglehart, R. (1992). Changing values in industrial society: the case of North America, 1981-1990. Politics<br />

and the Individual, 2(2), 1-30.<br />

ISPO/PIOP. (1995). 1991 General election study Belgium. Codebook and questionnaire. Leuven /<br />

Louvain-La-Neuve: ISPO/PIOP.<br />

Jackson, P. W. (1968). Life in classrooms. Chicago: Holt, Rinehart & Winston.<br />

Jackson, P. W., Boostrom, R. E., & Hansen, D. T. (1993). The moral life of <strong>school</strong>s. San Francisco:<br />

Jossey-Bass.<br />

Jaros, D. (1968). Transmitting the Civic Culture: the Teacher and Political Socialization. Social Science<br />

Quarterly, 49(2), 284-295.<br />

Jaros, D., Hirsch, H., & Fleron, F. J. J. (1968). The Malevolent Leader: Political Socialization in an<br />

American Subculture. American Political Science Review, 62(4), 564-575.<br />

Jepperson, R.-L., & Swidler, A. (1994). What Properties of Culture Should We Measure? Poetics, 22(4),<br />

359-371.<br />

Kalton, G. (1983). Introduction to survey sampling (Vol. 35). Beverly Hills, Londen, New <strong>De</strong>hli: Sage.<br />

Karabel, J., & H<strong>als</strong>ey, A. H. (1977). Educational Research: A review and an interpretation. In J. Karabel<br />

& A. H. H<strong>als</strong>ey (Eds.), Power and ideology in education (pp. 1-85). New York: Oxford University<br />

Press.<br />

Kavadias, D., Siongers, J., & Stevens, F. (1999). Jongeren en politiek in de jaren '90. Samenleving &<br />

Politiek, 6(6), 19-33.<br />

Kavadias, D. (2000). Ethnocentrism in Flemish <strong>school</strong>s. The impact of background and culture on a<br />

politically relevant attitude. Paper for Canadian Political Science Association conference (29-<br />

31.7.2000). Quebec.<br />

Kavadias, D. (2001). Masters in Politics? The impact of teachers' attitudes on the political attitudes of 18<br />

year old pupils in Flanders. Paper presented at the Paper for the conference 'Political Socialisation,<br />

Participation, and Education' (20- 24. 06. 2001) Universität Wuppertal, Wuppertal.<br />

Kavadias, D. (2003). Over leven in de klas… <strong>De</strong> invloed van de onderwijsvormen op de attituden van<br />

leerkrachten secundair onderwijs in Vlaanderen, PSW-Paper. Antwerpen: Universiteit Antwerpen.<br />

Kenniston, K. (1971). Youth and dissent: the rise of a new opposition. New York: Harcourt Brace<br />

Jovanovich.<br />

Kent Jennings, M., & Niemi, R. G. (1974). The political character of adolescence: the influence of<br />

families and <strong>school</strong>s. Princeton: Princeton University Press.<br />

Kent Jennings, M., Niemi, R. G., & Ehman, L. (1974). Social studies Teachers and their Pupils. In M.<br />

Kent Jennings & R. G. Niemi (Eds.), The Political Charachter of Adolescence. The influence of<br />

Families and Schools (pp. 207-227). Princeton: Princeton University Press.<br />

Kent Jennings, M., Niemi, R. G., & Langton, K. P. (1974). Effects of High School Civics Curriculum. In<br />

M. Kent Jennings & R. G. Niemi (Eds.), The Political Charachter of Adolescence. The influence of<br />

Families and Schools (pp. 181-206). Princeton: Princeton University Press.<br />

Kerckhoven, D., Mesens, J., & Stienaers, P. (Eds.). (s.d.). In dialoog met Don Bosco. Een<br />

opvoedingsproject: Don Bosco Centrale.<br />

[322]


Kerkhofs, J. (1984). <strong>De</strong> stille ommekeer: oude en nieuwe waarden in het België van de jaren tachtig. Tielt:<br />

Lannoo.<br />

Kirchenbaum, H. (1992). A Comprehensive Model For Values Education And Moral Education. Phi <strong>De</strong>lta<br />

Kappan, 73(10), 771-776.<br />

Klaassen, C. (1992). The latent Initiation. Sources of unintentional political socialization in the <strong>school</strong>s.<br />

Politics and the individual, 2(2), 41-65.<br />

Klaassen, C. (1996). Socialisatie en Moraal. Onderwijs en waarden in een laat-moderne tijd.<br />

Leuven/Apeldoorn: Garant.<br />

Klaassen, C. A. (1996). The moral dimension of citizenship education. Political education. Towards a<br />

European <strong>De</strong>mocracy.<br />

Kluckhohn, C. (1962). Values and value-orientations in the theory of action. An exploration in definition<br />

and classification. In T. Parsons & E. Schils (Eds.), Toward a general theory of acion. Theoretical<br />

fooundations for the social sciences. ((repr. orig. 1951) ed., pp. 388-433). New York: Harper & Row.<br />

Knoers, A. M. P. (1995). Maatschappij en onderwijsbeleid. In J. Lowyck (red.), Onderwijskunde (pp. 79-<br />

108). Leuven: Wolters.<br />

Knowles, E. S., & Condon, C. A. (1999). Why people say "yes": A Dual-Process theory of acquiessence.<br />

Journal of <strong>Personal</strong>ity and Social Psychology, 77(2), 379-386.<br />

Koelet, S. (1999). <strong>De</strong> invloed van co-educatie op de traditionele rolpatronen van jongeren. Niet<br />

gepubliceerde Lic.verhandeling, Vrije Universiteit Brussel, Brussel.<br />

Kohlberg, L. (1970). The moral atmosphere of the <strong>school</strong>. In N. Overly (Ed.), The unstudied curriculum:<br />

its impact on children (pp. 104-127). Washington: ASCD.<br />

Kohlberg, L. (1973). Stage and sequence: the cognitive-developmental approach to socialization. In D.<br />

Goslin (Ed.), Handbook of socialization theory and research (pp. 347-480). Chicago: Randy McNally<br />

College Publishing.<br />

Kohn, M. L. (1989 (orig. 1977)). Class and conformity. A study in values (with a reassessment 1977).<br />

Chicago / London: The University of Chicago Press.<br />

Kohn, A. (1997). How not to teach values: A critical look at Character Education. Phi <strong>De</strong>lta Kappan,<br />

78(6), 428-439.<br />

Kreft, I., & <strong>De</strong> Leeuw, J. (1998). Introducing Multilevel Modeling. London, Thousand Oaks, New <strong>De</strong>lhi:<br />

Sage.<br />

La Pierre, R. T. (1934). Attitudes versus actions. Social Forces, 13, 230-237.<br />

Landuyt, G. (1978). Het inkomen van de onderwijzers in de provincie Antwerpen tussen 1815 en 1830. In<br />

VGOO (Ed.), Onderwijzers in <strong>school</strong> en maatschappij. Belgische en Nederlandse situaties in de 19e en<br />

20e eeuw (pp. 23-68). Gent: C.S.H.P.<br />

Langton, K. P. (1969). Political socialization. New York: Oxford University Press.<br />

Laridon, A., & Mertens, J. (1988). Schoolstrijd en <strong>school</strong>pact. Oostende: Vermeylenfonds.<br />

Lauder, H. (1991). Education, <strong>De</strong>mocracy, and the Economy. British Journal of Sociology of Education,<br />

12, 417-431.<br />

Lawn, M. (1996). Modern Times? Work, Professionalism and Citizenship in Teaching. London: Falmer<br />

Press.<br />

Lee, V. E., & Smith, J. B. (1996). Collective responsibility for learning and its effects on gains in<br />

achievement for early secondary <strong>school</strong> students. American Journal of Education, 104(February), 103-<br />

147.<br />

Lee, V. (2000). Using Hierarchical Linear Modeling to study social contexts: The case of <strong>school</strong> effects.<br />

Educational Psychologist, 35(2), 125-142.<br />

LePlae, C. (1955). Differences culturelles entre instituteurs d'expression française et flamande. Bulletin de<br />

l'institut de recherches economiques et sociales, 21(7), 709-754.<br />

LePlae, C. (1956). Differences culturelles entre instituteurs flamands, francophones et hollandais. Bulletin<br />

de l'institut de recherches economiques et sociales, 22(7), 731-741.<br />

Lermyte, J.-M. (1978). Voor de ziel van het kind: de <strong>school</strong>strijd in het klerikale arrondissement<br />

Roeselare, 1878-1887. Brugge: Westvlaams Verbond van Kringen voor Heemkunde.<br />

Lesthaeghe, R., & Surkeyn, J. (2002). New Forms of Household Formation in Central and Eastern<br />

Europe: Are they related to newly emerging Value Orientations? (IPD-WP 2002-2). Brussels: VUB –<br />

Interface <strong>De</strong>mografie<br />

Levinson, D. J., & Schemerhorn, R. A. (1951). Emotional-attitudinal effects of an intergroup relations<br />

workshop on its members. Journal of Psychology, 31, 243-256.<br />

Levinson, D. J. (1969). The study of ethnocentric ideology. In T. W. Adorno,et al. (eds.), The<br />

authoritarian personality (pp. 102-150). New York: The Norton Library.<br />

[323]


Lewis-Beck, M. S. (1993). Applied Regression: An Introduction. In M. S. Lewis-Beck (Ed.), Regression<br />

Analysis (Vol. 2, pp. 1-68). London - Thousand Oaks: Sage - Toppan.<br />

Lickona, T. (1991). Educating for character: how our <strong>school</strong>s can teach respect and responsibility. New<br />

York: Bantam Books.<br />

Lightfoot, S. L. (1973). Politics and Reasoning: Through the Eyes of Teachers and Children. Harvard<br />

Educational Review, 43(2), 197-244.<br />

Ligue de l'enseignement. (1990). Histoire de la Ligue de l'Enseignement, 1864-1989. Bruxelles: Ligue de<br />

l'Enseignement.<br />

Likert, R. (1932). A technique for the measurement of Attitudes. Archives of Psychology, (140), 5-53.<br />

Lipset, S. M., & Rokkan, S. (1967). Cleavage structures, party systems, and voter alignments: An<br />

introduction. In S. M. Lipset & S. Rokkan (Eds.), Party systems and voter alignements: cross-national<br />

perspectives (pp. 1-64). New York: The Free Press.<br />

Lipset, S. M. (1981). Political Man. The social bases of politics (expanded edition). Baltimore: The John<br />

Hopkins University Press.<br />

Litt, E. (1963). Civic education, Community norms, and Political indoctrination. American Sociological<br />

Review, 28(February), 69-75.<br />

Lory, J. (1979). Libéralisme et instruction primaire 1842-1879: introduction à l'étude de la lutte scolaire<br />

en Belgique. Louvain: Nauwelaerts.<br />

Lowyck, J. (1998). <strong>De</strong> leraar <strong>als</strong> tienkamper. In L. Abicht & A. Aelterman & A. <strong>De</strong> Laet & J. Lowyck &<br />

C. Oudshoorn & V. Van Achter & R. Vincken (Eds.), Herwaardering van de leerkracht (pp. 89-112).<br />

Leuven / Leusden: Acco.<br />

Mahieu, P. (1989). Mensen, macht en management. Een onderzoek in <strong>school</strong>organisaties. Leuven /<br />

Amersfoort: Acco.<br />

Mahieu, P., & Van Bunder, D. (1992). Wetten van Netten. <strong>De</strong> oranisatiecultuur van scholen <strong>als</strong><br />

omgevingsfactor, gemeten aan de hand van het Besluit van de Vlaamse Executieve van 13/03/91 inzake<br />

het verhaalrecht. Antwerpen: Ufsia.<br />

Mahieu, P. (1993). Schoolreglementen en de <strong>school</strong>cultuur. In J. <strong>De</strong> Groof & P. Mahieu (Eds.), <strong>De</strong> <strong>school</strong><br />

komt tot haar recht. <strong>De</strong> uitoefening van rechten in het onderwijs (pp. 105-169). Leuven - Apeldoorn:<br />

Garant.<br />

Mahieu, P. (1993). Cultuurmanagement in scholen: wenselijk, maar dan menselijk! Schoolleiding en -<br />

begeleiding / Interne Werking, 8(mei), 1-21.<br />

Mahieu, P. (2002). Scholen in het postmoderne tijdperk. School en Samenleving, 17(1 december), 17-64.<br />

Mannheim, K. (1950). The problem of youth in modern society., Diagnosis of our time. Wartime essays of<br />

a sociologist. (pp. 31-53). London: Routledge & Kegan Paul.<br />

March, J. G., & Olsen, J. P. (1984). The New Institutionalism: Organizational factors in political life.<br />

American Political Science Review, 78, 734-749.<br />

Marshall, T. H. (1977). Citizenship and social class. In T. H. Marshall (Ed.), Class, Citizenship, and Social<br />

<strong>De</strong>velopment. Essays by T.H. Marshall (pp. 71-134). Chicago and London: The University of Chicago<br />

Press.<br />

Matza, D. (1961). Subterranean traditions of youth. The ann<strong>als</strong> of the American Academy of Political and<br />

Social Science, 102-118. Marx, E., & Satter, J. (1994). Zien we het zitten? <strong>De</strong> <strong>school</strong>organisatie in he<br />

perspectief van toenemend beleidsvoerend vermogen. Gulemborg: <strong>school</strong>pers.<br />

Maslowski, R. (2000). Schoolcultuur en <strong>school</strong>klimaat. In J. Imants (Ed.), Schoolorganisatie (pp. 54-68).<br />

Alphen aan den Rijn: Kluwer.<br />

Matheus, N., Siongers, J., & Van <strong>De</strong>n Brande, I. (<strong>2004</strong>). <strong>De</strong> roeping tot leerkracht. Een onderzoek naar de<br />

aantrekkelijkheid van het leerkrachtenberoep in Vlaanderen anno 2002 (OBPWO 01.02).<br />

Brussel/Leuven: VUB Vakgroep Sociologie - TOR/ HIVA.<br />

McDonnell, L. M. (2000). <strong>De</strong>fining democratic purposes. In L. M. McDonnell & P. M. Timpane & R.<br />

Benjamin (Eds.), Rediscovering the <strong>De</strong>mocratic Purposes of Education (pp. 1-18). Kansas: University<br />

Press of Kansas.<br />

McLaren, P. (1994). Multiculturalism and the postmodern critique: Toward a pedagogy of resistance. In<br />

H. A. Giroux & P. McLaren (Eds.), Between Borders: Pedagogy and Politics of Cultural Studies (pp.<br />

192-222). New York / London: Routledge.<br />

Mead, G. H. (1962 [orig. 1934]). The Point of view of Social Behaviorism. In C. W. Morris (Ed.), Mind,<br />

Self, & Society from the standpoint of a social behaviorist (Vol. 1, pp. 1-41). Chicago: The University<br />

of Chicago Press.<br />

Merelman, R. W. (1971). Political Socialization and educational climates. A study of two <strong>school</strong> districts.<br />

New York: Holt, Rinehart & Winston.<br />

[324]


Merelman, R. M. (1973). The development of political ideology: A framework for the analysis of political<br />

socialization. In J. <strong>De</strong>nnis (Ed.), Socialization to Politics. A reader (pp. 289-319). New York: John<br />

Wiley.<br />

Merelman, R. M. (1986). Revitalizing Political Socialization. In M. Hermann (Ed.), Political Psychology<br />

(pp. 279-319). San Fransisco: Jossey-Bass.<br />

Merelman, R. M. (1998). The Mundane experience of Political Culture. Political Communication, 15,<br />

515-535.<br />

Merton, R. K. (1964). Anomie, Anomia and Social Interaction: contexts of deviant behavior. In M. B.<br />

Clinnard (Ed.), Anomie and deviant behavior. A discussion and critique (pp. 213-242). New York: The<br />

Free Press.<br />

Meyer, J. W., & Rowan, B. (1983). The structure of educational organizations. In J. W. Meyer & W. R.<br />

Scott (Eds.), Organizational environments. Ritual and Rationality (pp. 71-97). Beverly Hills / London /<br />

New <strong>De</strong>lhi: Sage.<br />

Meyer, J. W., Ramirez, F. O., & Soysal, Y. N. (1992). World Expansion of Mass Education, 1870-1980.<br />

Sociology of Education, 65(2), 128-149.<br />

Middendorp, C. P. (1991). Ideology in Dutch politics. The democratic system reconsidered. Assen: Van<br />

Gorcum.<br />

Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap - <strong>De</strong>partement Onderwijs. (2000). Beleidsnota Onderwijs en<br />

Vorming 2000-<strong>2004</strong>. Brugge: Die Keure.<br />

Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap <strong>De</strong>partement Onderwijs. (2002). Statistisch jaarboek van het<br />

Vlaams onderwijs. Schooljaar 2001-2002. Brussel: Afdeling Begroting & Gegevensbeheer.<br />

Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap <strong>De</strong>partement Onderwijs. (2002). Cross-curricular themes,<br />

Vakoverschrijdende thema’s. Conference Proceedings, Brussels, 11-12 October 2001. Organised<br />

during the Belgian Presidency of the European Union. Brugge: Die Keure.<br />

Minten, L., <strong>De</strong>paepe, M., & <strong>De</strong> Vroede, M. (1991-1996). Les statistiques de l'enseignement en Belgique (4<br />

vol). Bruxelles: Archives générales du Royaume.<br />

Morrison, A., & Mcintyre, D. (1975). Schools and socialization. Middlesex: Penguin Books.<br />

Mortimore, P. (1997). Can effective <strong>school</strong>s compensate for society? In A. H. H<strong>als</strong>ey , H. Lauder, P.<br />

Brown & A. S. Wells (Eds.), Education. Culture, economy and society (pp. 476-487). Oxford: Oxford<br />

University Press.<br />

Muhr, T. (1997). Atlas.ti. User's manual and reference. Berlin: Scientific Software <strong>De</strong>velopment.<br />

Muijs, D., & Reynolds, D. (2003). Student Background and Teacher Effects on Achievement and<br />

Attainment in Mathematics: A Longitudinal Study. Educational Research and Evaluation, 9(3), 289-<br />

314.<br />

Muthen, B. (1994). Multilevel Covariance Structure Analyses. Sociological Methods & Research, 22(3),<br />

376-398.<br />

Naval, C., Print, M., & Veldhuis, R. (2002). Challenges for Citizenship Education in the New Europe -<br />

Education for <strong>De</strong>mocratic Citizenship in the New Europe: Context and reform. European Journal of<br />

Education - Research <strong>De</strong>velopment and Policies, 37(2), 107-128.<br />

Neill, A. S. (1964). Summerhill: a radical approach to child rearing. New York: Hart.<br />

Neill, A. S., & Lamb, A. (1992). The New Summerhill. London: Penguin.<br />

Nevitt Sanford, R., Adorno, T. W., Frenkel-Brunswik, E., & Levinson, D. (1969). The measurement of<br />

implicit antidemocratic trends. In T. W. Adorno,et al. (eds.), The authoritarian personality (pp. 222-<br />

279). New York: The Norton Library.<br />

Newcomb, T. M. (1970). Attitude development as a function of reference groups: the Bennington study. In<br />

R. Sigel (Ed.), Learning about politics: A reader in political socialization (pp. 380-391). New York:<br />

Random House.<br />

Nicaise, I. (2001). Onderwijs en armoedebestrijding: Op zoek naar een nieuwe adem. In J. Vranken (Ed.),<br />

Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek 2001. Leuven: ACCO.<br />

Niemi, R. G., & Junn, J. (1998). Civic Education. What makes students learn. New Haven: Yale<br />

University Press.<br />

Pang, N. S.-K. (2003). Binding Forces and Teacher's School Life: A Recursive Model. School<br />

Effectiveness and School Improvement, 14(3), 293-320.<br />

Parsons, T. (1959). The School Class as a Social System: Some of its functions in American Society.<br />

Harvard Educational Review, 29(4), 297-318.<br />

Parsons, T. (1964). Age and Sex in the social structure of the United States, Essays in Sociological theory.<br />

(2nd (orig.:1942) ed., pp. 89-103). Glencoe: The Free Press.<br />

[325]


Parsons, T. C. (1967). The structure of social action. A study in social theory with special reference to a<br />

group of recent European writers. New York: The Free Press.<br />

Parsons, T. (1971). The system of modern societies. New Jersey: Prentice-Hall.<br />

Patrick, J. J. (1977). Political socialization and political education in <strong>school</strong>s. In S. A. Renshon (Ed.),<br />

Handbook of Political Socialization. Theory and Research (pp. 190-222). New York / London: The<br />

Free Press.<br />

Pelleriaux, K. (2001). <strong>De</strong>motie en burgerschap. <strong>De</strong> culturele constructie van ongelijkheid in de<br />

kennismaatschappij. Brussel: VUB Press.<br />

Percheron, A. (1973). Political vocabulary and Ideological Proximity in French Children. In J. <strong>De</strong>nnis<br />

(Ed.), Socialization to Politics. A reader (pp. 211-230). New York: John Wiley & Sons.<br />

Percheron, A. (1974). L'univers politique des enfants. Paris: Librairie Armand Collin & Fondation<br />

nationale des sciences politiques.<br />

Percheron, A. (1978). L'innocence politique des enfants. In A. Percheron, F. Bonnal, D. Boy, N. <strong>De</strong>han, G.<br />

Grunberg & F. Subileau (red.), Les 10-16 ans & la Politique (pp. 11-46). Paris: Presses de la Fondation<br />

Nationale des Sciences Politiques.<br />

Percheron, A. (1978). La formation des préferences idéologiques. In A. Percheron et al. (red.), Les 10-16<br />

ans & la Politique (pp. 47-94). Paris: Presses de la Fondation Nationale des Sciences Politiques.<br />

Percheron, A., & Kent Jennings, M. (1981). Political continuities in French families; A new perspective on<br />

an old controversy. Comparative Politics, 13(4), 421-436.<br />

Pesschar, J. L., & Wesselingh, A. A. (1995). Onderwijssociologie. Groningen: Wolters.<br />

Peters, W., & Clark, K. B. (1987). A class divided: then and now. New Haven: Yale University Press.<br />

Peterson, S. A. (1990). Political behavior. Patterns in everyday life. Newbury Park: Sage.<br />

Piaget, J. (1970). Mémoire et intelligence. In D. Bovet & A. Fessar (Eds.), La mémoire. 12e Symposium de<br />

l'Association de Psychologie scientifique de langue française [1968-Genève]. Paris: PUF.<br />

Plato. (1995). Politeia (vertaling van Gerard Koolschijn 1975): Athenaeum / Polak & Van Gennep.<br />

Pollard, A. (1990). Towards a sociology of learning in primary <strong>school</strong>s. British Journal of Sociology of<br />

Education, 11(3), 241-256.<br />

Power, S., & Whitty, G. (2002). Bernstein and the Middle Class. British Journal of Sociology of<br />

Education, 23(4), 595-606.<br />

Prick, L. G. M. (1983). Het beroep van leraar. Satisfactie en crises in de leraarsloopbaan. Amsterdam:<br />

VU Boekhandel / Uitgeverij.<br />

Putnam, R. D., Leonardi, R., & Nanetti, R. Y. (1993). Making democracy work: civic traditions in modern<br />

Italy. Princeton: University Press.<br />

Putnam, R. D. (1995). The 1995 Ithiel de Sola Pool Lecture. Tuning In, Tuning Out: The Strange<br />

Disappearance of Social Capital in America. Political Science & Politics, XXVIII(4), 664-683.<br />

Putnam, R. D. (Ed.). (2000). Better together. Report of the Saguaro Seminar: Civic Engagement in<br />

America. Cambridge: Harvard Kennedy School of Government.<br />

Pye, L. W. (1995). Political Culture. In S. M. Lipset (Ed.), The encyclopedia of democracy (Vol. IV, pp.<br />

965-969). London: Routledge.<br />

Raes, K. (1997). Het moeilijke ontmoeten. Verhalen van alledaagse zedelijkheid. Brussel: VUBPress.<br />

Ramirez, F. O., & Boli, J. (1987). Global Patterns of Educational Institutionalization. In G. M. Thomas &<br />

J. W. Meyer & F. O. Ramirez & J. Boli (Eds.), Institutional Structure: Constituting state, society and<br />

the individual (pp. 150-172). Newbury Park: Sage.<br />

Ramirez, F. O. (1992). <strong>De</strong> nationale staat, burgerschap en onderwijskundige veranderingen.<br />

Institutionalisering en mondiale ontwikkelingen. In P. Dykstra & P. Kooij & J. C. C. Rupp (Eds.),<br />

Onderwijs in de tijd. Ontwikkelingen in onderwijsdeelname en nationale curricula (pp. 11-27). Houten<br />

/ Zaventem: Bohn Stafleu Van Loghum.<br />

Rashbash, J., Steele, F., & Browne, W. (2003). A User's Guide to MLwiN. Version 2.0 (documentation<br />

version 2.1e July 2003). London: Institute for Education - Centre for Multilevel Modelling.<br />

Renshon, S. A. (1977). Assumptive frameworks in political socialization theory. In S. A. Renshon (Ed.),<br />

Handbook of Political Socialization. Theory and Research (pp. 3-44). New York / London: The Free<br />

Press.<br />

Reynolds, D., & Teddlie, C. (2001). The process of <strong>school</strong> effectiveness. In C. Teddlie & D. Reynolds<br />

(Eds.), The International Handbook of School Effectiveness Research (pp. 134-159). London & New<br />

York: Routledge/Falmer.<br />

Reynolds, D., Teddlie, C., Creemers, B., Scheerens, J., & Townsend, T. (2001). An introduction to School<br />

Effectiveness Research. In C. Teddlie & D. Reynolds (Eds.), The International Handbook of School<br />

Effectiveness Research (pp. 3-25). London & New York: Routledge/Falmer.<br />

[326]


Reynolds, D., Stringfield, S., Teddlie, C., & Creemers, B. (2002). The intellectuel and policy context (of<br />

ISERP). In D. Reynolds & B. Creemers & S. Stringfield & C. Teddlie & G. Schaffer (Eds.), World<br />

Class Schools. International perspectives on <strong>school</strong> effectiveness (pp. 3-14). London & New York:<br />

Routledge/Falmer.<br />

Riddell, S., Brown, S., & Duffield, J. (1998). The utility of qualitative research for influencing policy and<br />

practice on <strong>school</strong> effectiveness. In R. Slee & G. Weiner & S. Tomlinson (Eds.), School effectiveness<br />

for whom?: challenges to the <strong>school</strong> effectiveness and <strong>school</strong> improvement movements (pp. 170-186).<br />

London: Falmer.<br />

Robinson, W. S. (1950). Ecological correlations and the behavior of individu<strong>als</strong>. American Sociological<br />

Review, 15(june), 351-357.<br />

Rokeach, M. (1973). The Nature of Human Values. New York: The Free Press.<br />

Rokkan, S. (1999). Differentiation and Boundary-building. In P. Flora, S. Kuhnle & D. Unwin (Eds.),<br />

State Formation, Nation-building and Mass politics in Europe. The theory of Stein Rokkan based on<br />

his collected works. (pp. 97-107). Oxford: Oxford University Press.<br />

Rokkan, S. (1999). Nation-Building and Language. In P. Flora, S. Kuhnle & D. Unwin (Eds.), State<br />

Formation, Nation-building and Mass politics in Europe. The theory of Stein Rokkan based on his<br />

collected works. (pp. 170-190). Oxford: Oxford University Press.<br />

Rokkan, S. (1999). The basic model. In P. Flora, S. Kuhnle & D. Unwin (Eds.), State Formation, Nationbuilding<br />

and Mass politics in Europe. The theory of Stein Rokkan based on his collected works. (pp.<br />

122-134). Oxford: Oxford University Press.<br />

Rosenthal, R., & Jacobson, L. (1968). Pygmalion in the classroom: teacher expectation and pupils'<br />

intellectual development. London: Holt, Rinehart & Winston.<br />

Rosenthal, R. (1970). Teacher expectations and student learning. In N. V. Overly (Ed.), The unstudied<br />

curriculum: It's impact on children (pp. 53-84). Washington, D.C.: Association for Supervision and<br />

Curriculum <strong>De</strong>velopment, NEA.<br />

Rupp, J. C. C. (1992). Politieke sociologie van onderwijsdeelname en nationale curricula. In P. Dykstra, P.<br />

Kooij & J. C. C. Rupp (Eds.), Onderwijs in de tijd. Ontwikkelingen in onderwijsdeelname en nationale<br />

curricula (pp. 28-45). Houten / Zaventem: Bohn Stafleu Van Loghum.<br />

Russel, B. (1989 (orig. 1932)). Education and the Social Order. Londen: Allen & Unwin.<br />

Rutter, M., Maughan, B., Mortimore, P., & Ouston, J. (1980). Fifteen thousand hours: Secondary <strong>school</strong>s<br />

and their effects on children. Cambridge: Harvard Unversity Press.<br />

Rymenans, R., Geudens, V., Coucke, H., van den Bergh, H., & Daems, F. (1996). Effectivitieit van<br />

Vlaamse secundaire scholen. Een onderzoek naar de effecten van het onderwijsaanbod, de<br />

tijdsbesteding aan Nederlands en de <strong>school</strong>kenmerken op de lees- en schrijfprestaties (FCFO-MI<br />

92.02). Antwerpen: Universiteit Antwerpen.<br />

Sachs, J., & Smith, R. (1988). Constructing teacher culture. British Journal of Sociology of Education,<br />

9(4), 423-436.<br />

Scheerens, J., & Bosker, R. J. (1997). The foundations of educational effectiveness. Oxford: Pergamon.<br />

Schmitt, C. (2001 (orig.: 1963)). Het begrip politiek. Amsterdam: Boom/Parrèsia.<br />

Schokkaert, J. (1996). Is de rechtspositie van de leerling pedagogisch niet verantwoord? Nova et Vetera,<br />

74(1-2), 68-91.<br />

Scholliers, E. (1987). <strong>De</strong> kinderarbeid, de leerplicht en de burgerij (1843-1871). In M. <strong>De</strong>paepe & M.<br />

D'Hoker (Eds.), Onderwijs, opvoeding en maatschappij in de 19de en 20ste eeuw. Liber Amicorum<br />

Prof. dr. Mauritz <strong>De</strong> Vroede (pp. 175-184). Leuven - Amersfoort: Acco.<br />

Schwartz, S. H. (1994). Beyond Individualism/Collectivism: New cultural dimensions of values. In U.<br />

Kim, H. C. Triandis, C. Kagitçibasi, S.-C. Choi & G. Yoon (Eds.), Individualism and collectivism.<br />

Theory, method and applications (pp. 85-119). Thousand Oaks, London, New <strong>De</strong>hli: Sage.<br />

Sears, D. O. (1975). Political Socialization. In F. I. Greenstein & N. W. Polsby (Eds.), Handbook of<br />

Political Science (Vol. 2, pp. 95-153). Reading: Addison-Wesley.<br />

Sears, D. O. (1988). Symbolic Racism. In P. A. Katz & D. A. Taylor (Eds.), Eliminating Racism: Profiles<br />

in controversy (pp. 53-84). New York: Plenum Press.<br />

Sears, D. O. (1990). Whither political socialization research? The question of persistence. In O. Ichilov<br />

(Ed.), Political socialization, citizenship education, and democracy (pp. 69-97). New York: Teachers<br />

College Press.<br />

Sigel, R. S., & Brookes Hoskin, M. (1977). Perspectives on Adult Political Socialization - Areas of<br />

Research. In S. A. Renshon (Ed.), Handbook of Political Socialization. Theory and Research (pp. 259-<br />

293). New York: The Free Press.<br />

[327]


Simon, F. (1978). Het onderwijzerscongres te Brussel, 23-26 september 1841: Onderwijzer tegen<br />

<strong>school</strong>meester. In VGOO (Ed.), Onderwijzers in <strong>school</strong> en maatschappij. Belgische en Nederlandse<br />

situaties in de 19e en 20e eeuw (pp. 69-100). Gent: C.S.H.P.<br />

Simon, B. (1987). Schooling Society: the care of an elite for the masses in the 19th and 20th centuries.<br />

Pedagogisch Tijdschrift, 12(4), 204-212.<br />

Siongers, J. (2001). Vakoverschrijdende thema's in het secundair onderwijs: Op zoek naar een<br />

maatschappelijke consensus (TOR 2001/7). Brussel: VUB Vakgroep Soci – Onderzoeksgroep TOR.<br />

Siongers, J. (2002). <strong>De</strong> gevolgen van de feminisering van het leerkrachtenberoep in het secundair<br />

onderwijs: een empirische analyse (OBPWO-99.01) (TOR 2002/39). Brussel: VUB Vakgroep Soci-<br />

Onderzoeksgroep TOR.<br />

Skinner, B. F. (1978). Reflections on behaviorism and society. Englewood Cliffs: Prentice-Hall.<br />

Slee, R., & Weiner, G. (1998). Introduction: School effectiveness for Whom? In R. Slee, G. Weiner & S.<br />

Tomlinson (Eds.), School effectiveness for whom? challenges to the <strong>school</strong> effectiveness and <strong>school</strong><br />

improvement movements (pp. 1-9). London: Falmer.<br />

Smart, B. (1986). The politics of thruth and the problem of hegemony. In D. Couzens Hoy (Ed.),<br />

Foucault: A critical reader (pp. 157-173). Oxford / New York: Basil Blackwell.<br />

Snijders, T. A. B., & Bosker, R. (1999). Multilevel analysis: an introduction to basic and advanced<br />

multilevel modeling. London: Sage.<br />

Standaert, R. (1990). <strong>De</strong> vlag in de top: over de 'rationaliteit' van het secundair onderwijs-beleid:<br />

Frankrijk, Engeland en Wales, Duitse Bondsrepubliek. Leuven: Acco.<br />

Standaert, R. (1994). <strong>De</strong> 'verzakelijking' van het onderwijs. In P. Smeyers (Ed.), Heeft de <strong>school</strong> nog een<br />

vormingsproject? (pp. 11-36). Leuven: Acco.<br />

Stember, C. H. (1961). Education and attitude change. The effect of <strong>school</strong>ing on prejudice against<br />

minority groups. New York: Institute of Human Relations Press.<br />

Steutel, J. W. (1992). <strong>De</strong>ugden en morele opvoeding. Een wijsgerig-pedagogische studie. Meppel: Boom.<br />

Stevens, F. (2001). Gemaakte keuzes? Een analyse van de muziek- en mediapreferenties van Vlaamse<br />

jongeren. Sociologische Gids, 48(2), 138-155.<br />

Stouffer, S. A. (1966). Communism, conformity, and civil liberties: a cross-section of the nation speaks its<br />

mind. New York: Wiley.<br />

Swanborn, P. G. (1982). Schaaltechnieken: theorie en praktijk van acht eenvoudige procedures. Meppel:<br />

Boom.<br />

Swidler, A. (1986). Culture in Action: Symbols and Strategies. American Sociological Review, 51(2), 273-<br />

286.<br />

Tacq, J. (1992). Van probleem naar analyse. <strong>De</strong> keuze van een gepaste multivariate analysetechniek bij<br />

een sociaal-wetenschappelijke probleemstelling. <strong>De</strong> Lier: Academisch Boeken Centrum.<br />

Tan, B. (1998). Blijvende sociale ongelijkheden in het Vlaams onderwijs (CSB-Bericht D/1998/6104/02).<br />

Antwerpen: Centrum voor Sociaal Beleid, UFSIA.<br />

Teddlie, C., Reynolds, D., & Pol, S. (2001). Current Topics and approaches in School Effectiveness<br />

Research: The Contemporary Field. In C. Teddlie & D. Reynolds (Eds.), The International Handbook<br />

of School Effectiveness Research (pp. 26-51). London & New York: Routledge/Falmer.<br />

Teddlie, C., Reynolds, D., & Sammons, P. (2001). The methodology and scientific properties of <strong>school</strong><br />

effectiveness research. In C. Teddlie & D. Reynolds (Eds.), The International Handbook of School<br />

Effectiveness Research (pp. 55-133). London & New York: Routledge/Falmer.<br />

Teddlie, C., Reynolds, D., Creemers, B., & Stringfield, S. (2002). Comparisons across country case<br />

studies. In D. Reynolds, B. Creemers, S. Stringfield, C. Teddlie & G. Schaffer (Eds.), World Class<br />

Schools (pp. 255-275). London & New York: Routledge - Falmer.<br />

Terpstra, J. (1997). Jeugdsubculturen en de reproductie van maatschappelijke achterstand. <strong>De</strong><br />

Sociologische Gids, 44(3).<br />

Thomas, W. I., & Znaniecki, F. (1984). The Polish peasant in Europe and America. Urbana: University of<br />

Illinois Press.<br />

Thurstone, L. (1928). Attitudes can be measured. American Journal of Sociology, XXXIII, 529-554.<br />

Tillekens, G. (1993). Het Patroon van de Popmuziek. <strong>De</strong> vier dimensies van jeugdstijlen. Sociologische<br />

Gids, 2, 177-195.<br />

TOR. (1989). <strong>De</strong> opstand van de intellectuelen: de Franse Revolutie <strong>als</strong> avant-première van de moderne<br />

cultuur. Kapellen: Pelckmans.<br />

Torney, J. V., Oppenheim, A. N., & Farnen, R. F. (1975). Civics education in ten countries. Stockholm:<br />

Almquist & Wiksell.<br />

[328]


Torney-Purta, J. (1983). The Global Awareness Survey: Implications for Teacher Education. Theory into<br />

Practice, 21, 200-205.<br />

Torney-Purta, J., Schwille, J., & Amadeo, J.-A. (Eds.). (1999). Civic Education across Countries: Twentyfour<br />

National Case Studies from the IEA Civic Education Project. Amsterdam: International<br />

Association for the Evaluation of Educational Achievement.<br />

Torney-Purta, J., Lehmann, R., Oswald, H., & Schulz, W. (2001). Citizenship and Education in Twenty-<br />

Eight Countries? Civic knowledge and egagement at age fourteen. Amsterdam: International<br />

Association for the Evaluation of Educational Achievement.<br />

Torrance, H. (1997). Assessment, Accountability, and Standards: Using assessment to control the reform<br />

of <strong>school</strong>ing. In A. H. H<strong>als</strong>ey, H. Lauder, P. Brown & A. Stuart Wells (Eds.), Education. Culture,<br />

economy and society (pp. 320-331). Oxford / New York: Oxford University Press.<br />

Touraine, A. (1994). Qu'est-ce que la démocratie ? Paris: Fayard.<br />

Troman, G. (2000). Teacher Stress in the Low-Trust Society. British Journal of Sociology of Education,<br />

21(3), 331-354.<br />

Tyssens, J. (1993). Strijdpunt of pasmunt? : levensbeschouwelijk links en de <strong>school</strong>kwestie, 1918-1940.<br />

Brussel: VUB Press.<br />

Tyssens, J. (1998). L'enseignement moyen jusqu'au Pacte scolaire: structuration, expansion, conflits. In D.<br />

Grootaers (Ed.), Histoire de l'enseignement en Belgique (pp. 218-251). Brussel: CRISP.<br />

Tyssens, J., & Simon, F. (1999). "Le reste n'est que question de dosage": <strong>school</strong>strijd en <strong>school</strong>pact <strong>als</strong><br />

onderwijshistorische vraagstelling. In E. Witte, J. <strong>De</strong> Groof & J. Tyssens (Eds.), het <strong>school</strong>pact van<br />

1958. Ontstaan, grondlijnen en toepassing van een Belgisch compromis (pp. 19-38). Brussel - Leuven:<br />

VUBPRess - Garant.<br />

Van Daele, H. (1986). Camille Huysmans et l'enseignement primaire à Anvers. In A. D'Haenens (red.), L'<br />

école primaire en Belgique depuis le moyen âge. Documents de travail pour une exposition (pp. 35-<br />

39). Louvain-la-Neuve: UCL. Centre de recherches sur la communication en histoire.<br />

Van den Broeck, H., Crevits, J., & <strong>De</strong>vos, G. (1995). Schoolcultuur. In C. Dietvorst & J. P. Verhaeghe<br />

(red.), <strong>De</strong> pedagogiek terug naar <strong>school</strong> (pp. 37-58). Assen: Van Gorcum/<strong>De</strong>kker & van de vegt.<br />

Van der Wal, M. (2003). Competencies to participate in life. Measurement and the impact of <strong>school</strong>.<br />

Amsterdam: Rozenberg Publishers-Thela Thesis-Dutch University Press.<br />

Van Haecht, A. (1983). Modeles pédagogiques et réformes structurelles dans l'enseignement belge. Revue<br />

de l'institut de Sociologie (Solvay), 56, 201-218.<br />

Van Haecht, A. (1985). L'enseignement rénové: de l'origine à l'éclipse. Bruxelles: Institut de Sociologie.<br />

Van Houtte, M. (2002). Zo de <strong>school</strong>, zo de slaagkansen? Academische cultuur <strong>als</strong> verklaring voor<br />

<strong>school</strong>verschillen in falen van leerlingen in het secundair onderwijs. Proefschrift, Universiteit Gent,<br />

Gent.<br />

Van Nerum, C. J. (1839). <strong>De</strong> l'organisation de l'enseignement primaire en Belgique, dans ses rapports<br />

avec l'enseignement moyen et supérieur. Gent: Chez C. Annoot-Braeckman.<br />

Van Schuur, W. H., & Kiers, H. A. L. (1994). Why Factor Analysis often ist the incorrect model for<br />

analyzing Bipolar Concepts, and what model to use instead. Applied Psychological Measurement,<br />

18(2), 97-110.<br />

Van Velthoven, H. (1981). Onderwijspolitiek te Brussel 1878-1914, Taal & Sociale integratie VI. Acta<br />

van het Colloquim 'Onderzoek naar de Brusselse taaltoestanden 28-29/03/1981' (pp. 261-387).<br />

Brussel: VUB uitgaven.<br />

Van Vooren, G., & Mahieu, P. (1991). Schoolreglementen <strong>als</strong> uitingen van <strong>school</strong>cultuur. Schoolleiding<br />

en -begeleiding / Interne Werking, 3(november), 1-21.<br />

Vanderstraeten, R., & Preneel, M. (1996). 175 jaar Zusters der christelijke scholen Vorselaar (1820-<br />

1995). Vorselaar: Zusters der Christelijke Scholen.<br />

Veenstra, R. (1999). Leerlingen-Klassen-Scholen. Prestaties en vorderingen van leerlingen in het<br />

voortgezet onderwijs. Amsterdam: Thela Thesis.<br />

Verba, S. (1989). On revisiting the Civic culture: A personal postscript. In G. A. Almond & S. Verba<br />

(Eds.), The civic culture revisited (pp. 394-410). Newbury Park / London / New <strong>De</strong>lhi: Sage.<br />

Verhoeven, J. C., Vandenberghe, R., & Van Damme, J. (1992). Schoolmanagement en<br />

kwaliteitsverbetering van het onderwijs. Een empirisch onderzoek in secundaire scholen. Leuven:<br />

Sociologisch onderzoeksinstituut K.U.L.<br />

Verhoeven, J., & Elchardus, M. (2000). Onderwijs: Een decennium Vlaamse autonomie. Berchem:<br />

Pelckmans.<br />

Verhofstadt, G. (1992). <strong>De</strong> weg naar <strong>politieke</strong> vernieuwing: het tweede burgermanifest. Antwerpen:<br />

Hadewijch.<br />

[329]


Verschaffel, L. (1995). Beïnvloeding van leerprocessen. In J. N. V. Lowyck (Ed.), Onderwijskunde (pp.<br />

153-187). Leuven: Wolters.<br />

Verstegen, R. (1996). Loopt het verkeerd? Beschouwingen bij het binnendringen van het recht in de<br />

pedagogische relatie. Nova et Vetera, 74(1-2), 11-19.<br />

Verstegen, R. (1997). <strong>De</strong> onderwijswetgeving in Vlaanderen. Een overzicht. In R. Verstegen, L. M. Veny<br />

& W. Rauws (Eds.), Cahiers voor onderwijsrecht en onderwijsbeleid 2. Actuele vraagstukken van<br />

onderwijsrecht. (pp. 19-26). <strong>De</strong>urne: Kluwer.<br />

Vertommen, W. (1996). Gaan we achterwaarts de 21ste eeuw binnen? Nova et Vetera, 73(3), 180-190.<br />

Vlaams Secretariaat voor Katholiek Onderwijs, -. (SD). Opdrachtsverklaring van het katholiek onderwijs<br />

in vlaanderen. Brussel: VSKO.<br />

Vogels, M., & Geysels, J. (1993). Politieke herbebossing: notities voor de 21ste eeuw. Antwerpen:<br />

Hadewijch.<br />

Vreeburg, B. A. N. M. (1997). Religieuze socialisatie en onderwijsverzuiling. In A. B. Dijkstra, J.<br />

Dronkers & R. Hofman (red.) (Ed.), Verzuiling in het onderwijs. Actuele verklaring en analyse. (pp.<br />

185-225). Groningen: Wolters-Noordhoff.<br />

Weber, M. (1978). Political Communities. In G. Roth & C. Wittich (Eds.), Economy and Society. An<br />

outline in interpretive sociology (Vol. 2, pp. 901-940). Berkeley: University of California Press.<br />

Weber, M. (1978). Basic Sociological Terms. In G. Roth & C. Wittich (Eds.), Economy and Society. An<br />

outline in interpretive sociology (Vol. 1, pp. 3-62). Berkeley / Los Angeles / London: University of<br />

California Press.<br />

Wedeen, L. (2002). Conceptualizing Culture: Possibilities for Political Science. American Political<br />

Science Review, 96(4), 713-728.<br />

Weiser, J. C., & Hayes, J. E. (1966). <strong>De</strong>mocratic attitudes of teachers and prospective teachers. Phi <strong>De</strong>lta<br />

Kappan, 47(May), 476-481.<br />

Westholm, A., Lindquist, A., & Niemi, R. G. (1990). Education and the making of the informed citizen:<br />

Political literacy and the outside world. In O. Ichilov (Ed.), Political socialization, citizenship<br />

education, and democracy (pp. 11-24). New York: Teachers College Press.<br />

Westholm, A., & Niemi, R. G. (1992). Political institutions and political socialization: a cross-national<br />

study. Comparative Politics, 24(October), 25-41.<br />

White, P. (1992). <strong>De</strong>cency and education for Citizenship. Journal of Moral Education, 21(3), 207-216.<br />

Wielemans, W. (1997). Onderwijsbeleid tussen sociaal-democratie en neoliberalisme. Tijdschrift voor<br />

Onderwijsrecht en Onderwijsbeleid, 1996-1997(5), 347-354.<br />

Wils, L. (1985). <strong>De</strong> taalpolitiek van Willem I. Wetenschappelijke Tijdingen, XLIV, 193-201.<br />

Wishart, D. (2003). Clustan Graphics Primer. A guide to cluster analysis. Edinburgh / St. Andrews:<br />

Clustan ltd.<br />

Witte, E. (1982). <strong>De</strong> specificiteit van het "verzuilingsproces" langs vrijzinnige zijde. <strong>De</strong> inbreng van de<br />

historische dimensie. Revue belge d'histoire contemporaine. Belgisch tijdschrift voor nieuwste<br />

geschiedenis, XIII, 23-58.<br />

Witte, E., Craeybeckx, J., & Meynen, A. (1997). Politieke geschiedenis van Belgie van 1830 tot heden.<br />

Brussel: VUB Press.<br />

Wittebrood, K. (1995). Politieke socialisatie in Nederland. Een onderzoek naar de verwerving en<br />

ontwikkeling van <strong>politieke</strong> houdingen van havo- en vwo-leerlingen. Amsterdam: Thesis Publishers<br />

Amsterdam.<br />

Woods, P. (1979). The Divided School. London, Boston & Henley: Routledge & Kegan Paul.<br />

Woods, P. A. (2001). Values-intuitive rational action: the dynamic relationship of instrumental rationality<br />

and values insights as a form of social action. British Journal of Sociology, 52(4), 687-706.<br />

Wynants, P. (1998). École et clivage aux XIXe et XXe siècles. In D. Grootaers (Ed.), Histoire de<br />

l'enseignement en Belgique (pp. 13-85). Brussel: CRISP.<br />

Young, M. (1963). The rise of the meritocracy 1870-2033. Harmondsworth (Middlesex): Penguin.<br />

Youniss, J., McLellan, J. A., & Mazer, B. (2001). Voluntary Service, Peer Group Orientation, and Civic<br />

Engagement. Journal of Adolescent Research, 16(5), 456-468.<br />

Zeigler, H. (1966). The political world of the high <strong>school</strong> teacher. Oregon: University of Oregon.<br />

Zelis, G. (1986). L'école du peuple généralisée. In A. D'Haenens (Ed.), L' école primaire en Belgique<br />

depuis le moyen âge. Documents de travail pour une exposition (pp. 21-25). Louvain-la-Neuve: UCL.<br />

Centre de recherches sur la communication en histoire.<br />

[330]


[331]


BIJLAGEN<br />

1 Beschrijving steekproef waardeonderzoek (WOP96)<br />

2 Schaalconstructie Leerlingen<br />

3 Schaalconstructie Leerkrachten<br />

4 Reglementen:<br />

5 Multilevel Modellen<br />

- <strong>De</strong>scriptoren<br />

- PCA<br />

- Cluster<br />

- Hoofdstuk 4<br />

- Hoofdstuk 5<br />

- Hoofdstuk 6<br />

[333]


1 Steekproef Waardeonderzoek (WOP96)<br />

Voor een uitgebreidere beschrijving van deze gegevens verwijzen we naar Elchardus, Kavadias & Siongers 1998<br />

(Hoofdstuk 3). We herhalen hier kort de belangrijkste kenmerken van die steekproef.<br />

<strong>De</strong> WOP-gegevens berusten op een aseleIntercept steekproef van scholen. <strong>De</strong> scholen werden ingedeeld volgens<br />

provincie (Antwerpen, Brabant, Limburg, Oost-Vlaanderen en West Vlaanderen), soort inrichtende macht<br />

(gemeenschapsonderwijs, vrij onderwijs en officieel gesubsidieerd onderwijs) en soort aanbod (scholen bieden<br />

alle vormen aan, bieden enkel ASO aan of bieden andere combinatievormen aan). <strong>De</strong> steekproef was<br />

disproportioneel gestratificeerd aangezien er relatief meer scholen uit het gemeenschapsonderwijs werden<br />

getrokken, dan zuiver op basis van toeval. <strong>De</strong> onderstaande tabel vat het steekproefraster samen.<br />

Tabel B1. Steekproef. Aantal te seleInterceptren scholen per cel.<br />

Geografisch Aanbod ARGO<br />

Net<br />

VO OGO<br />

Alle vormen 1 2<br />

Antwerpen 1 Enkel ASO 1 4 *<br />

REST 2 5 2<br />

Alle vormen 1 1<br />

Brabant 2 Enkel ASO 1 3 *<br />

REST 1 2 1<br />

Alle vormen 1 1 * 1<br />

West-Vlaanderen 3 Enkel ASO 1 3<br />

REST 1 5 1<br />

Alle vormen 1 2 *<br />

Oost-Vlaanderen 4 Enkel ASO 1 3<br />

REST 1 4 1<br />

Alle vormen 1 1<br />

Limburg 5 Enkel ASO 1 1 *<br />

REST 1 3 1<br />

* <strong>De</strong> cellen 'alle vormen' en 'enkel ASO' werden voor het OGO samengevoegd, omwille van het<br />

kleine aantal scholen en leerlingen .<br />

<strong>De</strong> steekproef bevat 63 scholen aangezien er een bijkomende <strong>school</strong> diende te worden getrokken in de cel<br />

ARGO, Antwerpen, Rest omdat in die cel een veel te kleine <strong>school</strong> werd getrokken.<br />

Acht scholen van de originele steekproef weigerden medewerking (responsratio van 87%). <strong>De</strong> non-respons<br />

situeerde zich in hoofdzaak in scholen van het Vrij Onderwijs (7 van de 8). <strong>De</strong>ze werden vervangen door scholen<br />

van een reservesteekproef die gematcht waren qua <strong>school</strong>grootte. Uit de tweede lijst bleef er 1 weigering over op<br />

de 8. <strong>De</strong>ze werd vervangen door een <strong>school</strong> uit een tweede vervangsteekproef.<br />

Tabel B2. Wegingscoëfficiënten provincie x vorm x onderwijsnet.<br />

Geografisch Vorm ARGO<br />

Net<br />

VO OGO<br />

ASO ,9435 1,1204 n.a.<br />

Antwerpen 1 BSO ,8366 ,8860 ,5785<br />

TSO ,4785 1,0895 ,7868<br />

ASO 1,2664 ,9198 1,7548<br />

Brabant 2 BSO 1,0981 1,1597 ,5785<br />

TSO ,6045 1,7475 ,7868<br />

ASO ,5500 ,5821 n.a.<br />

West-Vlaanderen 3 BSO ,9861 1,7942 ,5785<br />

TSO 1,1232 1,3995 ,7868<br />

ASO ,8929 ,9531 n.a.<br />

Oost-Vlaanderen 4 BSO 2,0976 1,4645 ,5785<br />

TSO 1,1604 1,2115 ,7868<br />

ASO ,7587 ,7839 1,7548<br />

Limburg 5 BSO ,9984 3,7823 n.a.<br />

TSO ,8995 1,7924 ,7868<br />

Aangezien het steekproefdesign scholen en leerlingen uit de publieke netten oververtegenwoordigde, terwijl deze<br />

uit het vrij onderwijs werden ondervertegenwoordigd, werd getracht dit onevenwicht te corrigeren door middel<br />

van wegingscoëfficiënten (Elchardus; Kavadias & Siongers 1998: 37-40 – tabel b2). <strong>De</strong> gewichten werden<br />

berekend op de combinatie provincie, onderwijsvorm en soort inrichtende macht.<br />

[334]


2 Schaalconstructies leerlingen<br />

2.1 Geconstrueerde Onafhankelijke variabelen<br />

Nationaliteit<br />

We combineerde drie vragen over de nationaliteit van de respondenten, van zijn / haar vader en moeder tot een<br />

continue variabele. We gebruikten hiervoor een niet-lineaire principale componentenanalyse (princ<strong>als</strong>transformatie)<br />

zo<strong>als</strong> deze wordt geïmplementeerd in SPSS.<br />

Tabel B3. Samenvatting princ<strong>als</strong> nationaliteit.<br />

Variabelen: Aantal categorieën Meetniveau Componentladingen Single Fit<br />

Nationaliteit Vader 2 Nominaal ,908 ,824<br />

Nationaliteit Moeder 2 Nominaal ,894 ,800<br />

Nationaliteit Respondent 2 Nominaal ,944 ,891<br />

Samenvatting:<br />

Eigenwaarde 0,838<br />

Total fit 0,8382<br />

Total loss 0,1618<br />

Sociaal-economische status<br />

Voor sociaal-economische status gingen we op een gelijkaardige manier tewerk. We gebruikten hiervoor de<br />

vragen over het opleidingsniveau van vader en moeder, <strong>als</strong>ook informatie over de professionele situatie van<br />

beide ouders.<br />

Tabel B4. Samenvatting princ<strong>als</strong> sociaal-economische status.<br />

Variabelen: Aantal categorieën Meetniveau Componentladingen Single Fit<br />

Onderwijsniveau vader 6 Nominaal ,780 ,608<br />

Professionele situatie vader 9 Nominaal -,540 ,292<br />

Onderwijsniveau moeder 6 Nominaal ,817 ,667<br />

Professionele situatie moeder 9 Nominaal -,485 ,235<br />

Samenvatting:<br />

Eigenwaarde 0,451<br />

Total fit 0,4506<br />

Total loss 0,5494<br />

Cultuurpopulisme<br />

Teneinde de geprefereerde cultuurkanalen in kaart te brengen werden vragen gesteld naar het tijdschrift dat de<br />

leerlingen het best vonden (open vraag), de televisie- en radiozender die hun voorkeur wegdroeg, de<br />

televisiezender die ze het slechtst vonden. <strong>De</strong> vraag over de tijdschriften werd gehercodeerd naar een variabele<br />

met 9 categorieën (Humo, Knack, Joepie, Blik-Dag Allemaal-Panorama, Flair, tijdschriften gericht op<br />

Actualiteit-Wetenschap-Natuur, tijdschriften omtrent levensstijlen & recreatie, Sport-Hobby-Tvbladen, niet te<br />

catalogeren-geen antwoord). <strong>De</strong>ze variabelen werden teruggebracht tot een niet-lineaire principale component.<br />

Aan de positieve pool van deze component vinden we leerlingen die luisteren naar een vrije zender, kijken naar<br />

een commerciële omroep (of zich er althans mee identificeren), zich afzetten tegen de openbare omroep en<br />

tijdschriften lezen <strong>als</strong> “Joepie”. Aan de tegenpool vinden we leerlingen die zich identificeren met de openbare<br />

omroep, zich afzetten tegen de Vlaamse commerciële zenders, luisteren naar “Studio Brussel” of BRT 1,2 of 3,<br />

zelden naar de disco gaan en die “Humo”, “Knack” of een informatief week- /maandblad zeggen te lezen .<br />

Tabel B4. Samenvatting princ<strong>als</strong> cultuurpopulisme.<br />

Variabelen: Aantal categorieën Meetniveau Componentladingen Single Fit<br />

Tijdschriften 9 Nominaal ,765 ,586<br />

Beste TV-zender 5 Nominaal ,709 ,503<br />

slechtste TV-zender 5 Nominaal ,718 ,515<br />

Beste radiozender 5 Nominaal ,712 ,507<br />

Samenvatting:<br />

Eigenwaarde 0,528<br />

Total fit 0,5276<br />

Total loss 0,4724<br />

In het toenmalige waardeonderzoek werd deze dimensie omschreven <strong>als</strong> ‘cultuurpopulistisch’ (versus<br />

‘cultuurkritisch’) (Elchardus, Kavadias & Siongers 1998: 86). We behouden dit label.<br />

Smaak<br />

We hanteerden in de controlemodellen twee variabelen voor smaakvoorkeur, ‘entertainment’ en ‘dranouter’.<br />

Beide variabelen werden gecontrueerd op basis van een beoordeling van muziekgenres. <strong>De</strong> leerlingen kregen 19<br />

genres te beoordelen op voorkeur op een schaal van 0 (--) tot en met 10 (++). Een van de genres was fictief en<br />

[335]


werd niet in de analyse mee opgenomen. Naast muziekvoorkeur werd ook nagegaan in welke mate bepaalde<br />

televisieprogramma’s werden bekeken. <strong>De</strong> leerlingen moesten op een 5-puntenschaal aangeven in welke mate ze<br />

naar 14 soorten programma’s keken.<br />

Een principale componentenanalyse van deze 32 variabelen, levert 6 componenten met een eigenwaarde te groter<br />

dan 1. Na 4 componenten doet zich echter een knik eigenwaarde voor. <strong>De</strong>ze 4 componenten verklaren tezamen<br />

ongeveer 42.4 % van de variantie in de 32 variabelen. Aangezien we veronderstellen dat de preferentie voor<br />

genres en tv-programma’s onderling kan correleren, werd een oblieke rotatie doorgevoerd.<br />

Tabel B5. Componentladingen PCA (op 4 componenten) op basis van muziek en televisiegenres – oblieke rotatie<br />

[336]<br />

Harde Muziek Entertainment Dranouter Dansmuziek<br />

Genre: Hard Rock ,85 -,03 -,05 ,00<br />

Genre: Puck / Punkrock ,85 -,08 -,11 ,08<br />

Genre: Heavy Metal ,82 ,00 ,01 ,01<br />

Genre: Grunge ,78 -,03 -,24 ,14<br />

Genre: Rock ,68 -,03 -,36 ,10<br />

TV Kijkgedrag Comedy-/ Familyreeksen -,02 ,67 ,05 ,12<br />

TV Kijkgedrag Soaps -,26 ,67 -,03 ,08<br />

TV Kijkgedrag Spel / quiz -,13 ,63 -,12 -,01<br />

TV Kijkgedrag Koppelprogramma's -,20 ,59 ,00 ,13<br />

TV Kijkgedrag Dokters-/ Hospitalreeksen -,17 ,58 -,20 ,00<br />

TV Kijkgedrag Misdaad-/ Advocatenreeksen ,03 ,53 -,12 ,06<br />

TV Kijkgedrag Moderne Muziekprogramma's ,10 ,53 ,12 ,26<br />

TV Kijkgedrag Film ,07 ,52 ,09 ,14<br />

Genre: 10 om te zien -,25 ,39 -,30 ,16<br />

TV Kijkgedrag S.F. -/ Fantasyreeksen ,15 ,38 ,12 ,16<br />

TV Kijkgedrag Tekenfilm ,17 ,31 ,00 ,12<br />

Genre: Klassieke Muziek ,11 -,20 -,75 -,02<br />

Genre: Folk / Wereldmuziek ,24 -,16 -,72 ,02<br />

Genre: Sixties Muziek ,30 -,04 -,63 ,16<br />

Genre: Filmmuziek ,03 ,15 -,59 ,17<br />

Genre: Jazz / Blues ,28 -,17 -,58 ,19<br />

TV Kijkgedrag Klassieke Muziekprogramma's -,02 ,13 -,53 -,06<br />

Genre: Schlagers ,01 ,17 -,41 ,22<br />

TV Kijkgedrag Praatprogramma's -,03 ,21 -,37 ,00<br />

TV Kijkgedrag Journaal / duiding ,04 -,03 -,32 -,07<br />

Genre: Techno -,21 ,12 ,24 ,71<br />

Genre: House -,43 ,27 ,26 ,63<br />

Genre: Rap / Hip Hop ,32 ,10 -,05 ,58<br />

Genre: New Age muziek ,25 ,09 -,28 ,58<br />

Genre: Disco -,22 ,20 -,28 ,52<br />

Genre: Reggea ,24 ,00 -,39 ,47<br />

TV Kijkgedrag Sport ,13 ,17 ,16 ,17<br />

Eigenwaarde 4,21 3,61 3,71 2,50<br />

Verklaarde Variantie (%) 15,60 12,03 8,48 6,27<br />

In de analyses worden slechts de 2de en de 3de component gebruikt <strong>als</strong> controlevariabelen.<br />

2.2 Afhankelijke variabelen<br />

Politieke machteloosheid<br />

<strong>De</strong>ze schaal is een variant van de schaal opgenomen in de ISPO-enquêtes van 1991 en 1995 (item 2, item 4). <strong>De</strong><br />

uitspraken van deze schaal hebben tot doel om de machteloosheid ten aanzien van politiek in het algemeen, in<br />

kaart te brengen.<br />

Tabel B6. Politieke machteloosheid. Componentladingen & schaalkenmerken<br />

Ladingen<br />

Politiekers bekommeren zich niet om de mening van mensen zo<strong>als</strong> ik. 0,66<br />

Er stemmen zoveel mensen bij de verkiezingen dat mijn eigen stem er niet toe zou doen. 0,60<br />

Politiek interesseert me niet. 0,67<br />

Politieke partijen zijn alleen maar geïnteresseerd in de stemmen van de mensen, niet in hun mening. 0,71<br />

Mensen zo<strong>als</strong> ik hebben geen enkele invloed op wat de regering doet. 0,71<br />

Eigenwaarde van PCA met de 5 items 2,25<br />

Verklaarde variantie van eerste component PCA 45,0%<br />

Cronbachs alfa voor een additieve schaal met 5 items 0,69


Gelijkheidsstreven<br />

<strong>De</strong>ze schaal is een variant van de “economisch conservatisme” schaal zo<strong>als</strong> die door Middendorp werd<br />

geïntroduceerd en door het ISPO werd geoperationaliseerd. <strong>De</strong> bedoeling van deze schaal is om de houdingen<br />

ten aanzien van de breuklijn tussen “arbeid” en “kapitaal” in kaart te brengen. <strong>De</strong>ze indicator tracht een beeld te<br />

geven van sociale klassenbewustzijn en -gebondenheid. <strong>De</strong> schaal werd echter licht gewijzigd in functie van het<br />

jonger doelpubliek. <strong>De</strong> benaming van de schaal kan tot verwarring leiden aangezien een lage score een voorkeur<br />

voor gelijkheid uitdrukt, terwijl een hoge score wijst op het tegendeel.<br />

Tabel B7. Gelijkheidsstreven. Componentladingen & schaalkenmerken<br />

Ladingen<br />

<strong>De</strong> verschillen tussen de hoge en de lage inkomens moeten blijven zo<strong>als</strong> ze nu zijn. -,75<br />

<strong>De</strong> klassenverschillen zouden kleiner moeten zijn dan nu. ,72<br />

<strong>De</strong> verschillen tussen rijk en arm zijn nog steeds te groot. ,73<br />

<strong>De</strong> overheid moet tussenkomen om de verschillen tussen de inkomens te verkleinen. ,70<br />

Eigenwaarde van PCA met de 4 items 2,33<br />

Verklaarde variantie van eerste component PCA 46,6%<br />

Cronbachs alfa voor een additieve schaal met 4 items 0,73<br />

Etnocentrisme<br />

<strong>De</strong> houding tegenover migranten (“outgroups”) wordt in kaart gebracht aan de hand van een schaal ontwikkeld<br />

door Billiet et al. <strong>De</strong>ze schaal werd verder bijgeschaafd voor het ISPO91 onderzoek. Ook hier werden een aantal<br />

items licht gewijzigd in functie van de bevraagde doelgroep.<br />

Tabel B8. Etnocentrisme. Componentladingen & schaalkenmerken<br />

Ladingen<br />

Migranten komen hier profiteren van de uitkeringen. ,84<br />

Migranten zijn over het algemeen niet te vertrouwen. ,83<br />

Gastarbeiders nemen werk af. ,82<br />

We moeten er op toezien dat wij ons ras zuiver houden en vermenging met andere volkeren tegengaan. ,79<br />

België had eigenlijk nooit gastarbeiders mogen binnenlaten. ,78<br />

In sommige buurten doet de overheid te veel voor de migranten en te weinig voor de Belgen die er wonen. ,76<br />

Mensen uit verschillende culturen hebben best zo weinig mogelijk contact met elkaar. ,72<br />

Gastarbeiders moeten onder elkaar huwen. ,72<br />

Eigenwaarde van PCA met de 8 items 4,92<br />

Verklaarde variantie van eerste component PCA 61,44%<br />

Cronbachs alfa voor een additieve schaal met 8 items 0,91<br />

Repressief autoritarisme<br />

In de plaats van het veelgebruikte ‘submissief autoritarisme’ werd omwille van de doelgroep geopteerd voor<br />

repressief autoritarisme. <strong>De</strong> items werden nieuw ontwikkeld op basis van literatuur (Adorno et al. 1969).<br />

Tabel B9. Repressief autoritarisme. Componentladingen & schaalkenmerken<br />

Ladingen<br />

Men hoeft zich niet schuldig te voelen <strong>als</strong> men een inbreker zou doden. Hij heeft het dan zelf gezocht. ,58<br />

<strong>De</strong> doodstraf zou terug moeten ingevoerd worden voor zware misdaden zo<strong>als</strong> moord met voorbedachten ,75<br />

rade, overvallen waarbij doden vallen, terroristische aanslagen,…<br />

Wat hij/zij ook gedaan heeft, iedereen moet recht hebben op een eerlijk proces. -,60<br />

Zware misdadigers verdienen geen proces. Ze zouden onmiddellijk opgesloten moeten worden. ,78<br />

Verkrachters zouden moeten gecastreerd worden. ,63<br />

Eigenwaarde van PCA met de 5 items 2,23<br />

Verklaarde variantie van eerste component PCA 45,11%<br />

Cronbachs alfa voor een additieve schaal met 5 items 0,69<br />

Utilitair individualisme<br />

<strong>De</strong> items van deze schaal zijn een selectie uit schalen opgesteld en uitgewerkt door Elchardus & Heyvaert<br />

(1990), Elchardus 1991 en Elchardus 1994.<br />

Tabel B10. Utilitair Individualisme. Componentladingen & schaalkenmerken<br />

Ladingen<br />

Men moet steeds zijn eigen plezier nastreven. Naastenliefde, liefdadigheid en solidariteit zijn onzin. ,74<br />

<strong>De</strong> mensheid, onze naaste, solidariteit,… wat een onzin allemaal, iedereen moet eerst voor zichzelf zorgen en ,78<br />

zijn belangen verdedigen..<br />

Wat telt zijn geld en macht, de rest zijn praatjes. ,66<br />

Iedereen moet maar eerst voor zichzelf zorgen en niet rekenen op de hulp van anderen. ,67<br />

Eigenwaarde van PCA met de 4 items 2,04<br />

Verklaarde variantie van eerste component PCA 51,0%<br />

Cronbachs alfa voor een additieve schaal met 4 items 0,68<br />

[337]


Burgerzin<br />

<strong>De</strong> items van deze schaal komen oorspronkelijk uit de permissiviteitsindex opgesteld voor het Europees<br />

Waardeonderzoek (Kerkhofs 1984). Verdere analyse wees op het bestaan van minstens twee componenten:<br />

namelijk ‘seksuele en bio-ethiek’ (lijfelijke zelfbeschikking) en burgerzin (Elchardus, Kavadias & Siongers<br />

1998). We hebben de items voor burgerzin opnieuw geanalyseerd door gebruik te maken van het Mokken<br />

Scaling Program (MSP).<br />

<strong>De</strong> Mokkenschaal vormt een uitbreiding op de Guttmanschaal. Hierbij wordt vertrokken van de aanwezigheid<br />

van een latente dimensie die in kaart kan worden gebracht aan de hand van diverse items die verschillen in<br />

“moeilijkheid”. <strong>De</strong> leerlingen werd gevraagd te beoordelen of ze verschillende gedragingen gerechtvaardigd<br />

vinden. We veronderstelden dat er een onderliggende dimensie was in de beoordeling van gedragingen van<br />

‘minder’ naar ‘meer’. In dit geval veronderstellen we dat we via de items verschillende aspeInterceptn van een<br />

probleemgedragdimensie opmeten, waarbij vandalisme iets ‘ergers’ (dus moeilijker te beantwoorden) is dan<br />

spijbelen. <strong>De</strong> homogeniteitsindex Loevingers H, geeft een maat voor afwijking van Guttmanfouten (met <strong>als</strong><br />

minimum 0, geen homogeniteit, en maximum 1, perfect patroon): een leraar die vandalisme ervaart op <strong>school</strong>,<br />

zal sneller geneigd zijn in te stemmen met “spijbelen”. Een homogeniteit boven de 0,30 duidt doorgaans op een<br />

coherente schaal. <strong>De</strong> consistentie, Rho, is vergelijkbaar met Cronbachs α, dus hoe dichter bij 1 hoe consistenter<br />

de schaal.<br />

<strong>De</strong> variabelen werden opgedeeld in 3 categorieën: 1 (nooit gerechtvaardigd, niet gerechtvaardigd) 2, (tussen<br />

beide), 3 (gerechtvaardigd, altijd gerechtvaardigd). In tabel B11 wordt voor elk item de ‘moeilijkheid’ gegeven:<br />

een lage score duidt op een hoge moeilijkheid om het item gerechtvaardigd te vinden, terwijl een hoge score op<br />

het tegendeel duidt. Joyriding is het ‘moeilijkste’ item, terwijl nachtlawaai het gemakkelijkste item is. Daarnaast<br />

geven we de homogeniteitsindex per item en de Z-waarde van de homogeniteitsindex.<br />

Tabel B11. Burgerzin. Mokkenschaal: moeilijkheid (diff.), homogeniteit en schaalkenmerken<br />

Items Moeilijk- Hi Z<br />

joyriding, een auto stelen en ermee gaan rijden voor het plezier 1,11 0,36 44,97<br />

Vandalisme 1,14 0,47 64,98<br />

rijden onder invloed van alcohol 1,20 0,32 47,53<br />

Voetbalgeweld 1,25 0,37 57,00<br />

kleine diefstallen om het zakgeld aan te vullen, op voorwaarde dat niemand gekwetst wordt 1,27 0,35 53,99<br />

afval weggooien in het openbaar 1,42 0,28 42,76<br />

het pesten van mensen die vervelend of onnozel zijn 1,44 0,34 51,25<br />

plassen tegen de gevel van een huis 1,51 0,38 56,28<br />

‘s nachts op straat lawaai maken 1,81 0,39 50,85<br />

Globale Homogeniteit van de schaal (& Z-waarde) 0,36 (108,74)<br />

Betrouwbaarheidscoëfficiënt Rho 0,78<br />

Conventionele Cronbach’s α 0,82<br />

Lijfelijke zelfbeschikking<br />

Een aantal andere items uit de ‘permissiviteitsindex’ hadden te maken met lijfelijke zelfbeschikking. <strong>De</strong>ze<br />

werden via een klassieke PCA geanalyseerd (componentladingen in tabel B12) en vervolgens gesommeerd.<br />

Tabel B12. Lijfelijke zelfbeschikking. Componentladingen & schaalkenmerken<br />

Ladingen<br />

Homoseksualiteit ,55<br />

Prostitutie ,59<br />

zelfdoding (of zelfmoord) ,61<br />

Abortus ,67<br />

euthanasie, op vraag van de patiënt zelf ,72<br />

euthanasie, op vraag van de familie ,56<br />

doden uit zelfverdediging ,53<br />

Echtscheiding ,64<br />

Eigenwaarde van PCA met de 8 items 3,00<br />

Verklaarde variantie van eerste component PCA 37,5%<br />

Cronbachs alfa voor een additieve schaal met 8 items 0,76<br />

[338]<br />

heid<br />

Samenvatting schaalgemiddelden en standaarddeviaties van somschalen (0-100)<br />

⎺X (Sd)<br />

<strong>politieke</strong> machteloosheid 56,01 (17,88)<br />

gelijkheidsstreven 36,07 (15,53)<br />

etnocentrisme 39,87 (21,46)<br />

harde repressie 48,16 (20,19)<br />

utilitair individualisme 32,38 (17,35)<br />

lijfelijke zelfbeschikking 54,48 (17,55)<br />

Burgerzin 75,94 (15,25)


3 Schaalconstructies leraren<br />

In deze sectie worden de meetinstrumenten gegeven die worden gebruikt in hoofdstuk VI. <strong>De</strong>ze schalen werden<br />

gecontrueerd op de lerarendatabank van het waardeonderzoek. Aangezien deze meetschalen in resp.<br />

hoofdstukken III en VI worden toegelicht beperken we hier ons tot de strikt noodzakelijke technische informatie.<br />

Algemene sfeer onder de leraren<br />

Tabel B13. Algemene sfeer onder de leraren. Componentladingen & schaalkenmerken<br />

<strong>De</strong> meeste leerkrachten respeInterceptren elkaar.<br />

Ladingen<br />

,73<br />

<strong>De</strong> meeste leerkrachten werken hier graag. ,72<br />

Ik voel me opgenomen in de groep van leerkrachten. ,72<br />

Nieuwe leerkrachten worden opgevangen door andere leerkrachten. ,70<br />

Leerkrachten tonen interesse voor het lesgeven van collega’s. ,68<br />

Eigenwaarde van PCA met de 5 items 2,52<br />

Verklaarde variantie van eerste component PCA 50,4%<br />

Cronbachs alfa voor een additieve schaal met 5 items 0,75<br />

Satisfactie met de <strong>school</strong>leiding<br />

Tabel B14. Satisfactie met de <strong>school</strong>leiding. Componentladingen & schaalkenmerken<br />

<strong>De</strong> <strong>school</strong>leiding houdt in zijn beleid te weinig rekening met de leraren.<br />

Ladingen<br />

-,84<br />

Schoolleiding en leraren gaan op mijn <strong>school</strong> op een prettige manier met elkaar om. ,83<br />

Op mijn <strong>school</strong> kan iedere leraar rekenen op de steun van de <strong>school</strong>leiding. ,80<br />

Ik heb het gevoel dat de <strong>school</strong>leiding mij goed gezind is. ,66<br />

Door de <strong>school</strong>leiding wordt een zekere druk op de leraren uitgeoefend. -,66<br />

Eigenwaarde van PCA met de 5 items 2,89<br />

Verklaarde variantie van eerste component PCA 57,8%<br />

Cronbachs alfa voor een additieve schaal met 5 items 0,82<br />

Ervaren probleemgedrag door de leraren<br />

<strong>De</strong> perceptie van probleemgedragingen werd eveneens met <strong>als</strong> een mokkenschaal geanalyseerd (zie boven). <strong>De</strong><br />

vraag had 4 antwoordcategorieën: 0 (nooit), 1 (zelden), 2 (regelmatig) & 3 (dikwijls). Van de originele batterij<br />

met 7 items werden er 6 weerhouden op basis van de homogeniteitscriteria. Het item met “vechten” werd eruit<br />

gelaten.<br />

Tabel B15. Ervaren probleemgedrag op <strong>school</strong>. Mokkenschaal: moeilijkheid (diff.), homogeniteit en schaalkenmerken<br />

Moeilijk- H<br />

Hebt u de indruk dat er op deze <strong>school</strong>….<br />

i Z<br />

… leerlingen zijn die een mes bij zich dragen? 0,76 0,38 15,76<br />

… alcohol gedronken wordt door de leerlingen tijdens de dag? 0,90 0,44 17,56<br />

… vandalisme is? 1,34 0,48 18,74<br />

… gespijbeld wordt? 1,43 0,44 18,45<br />

… gestolen wordt? 1,47 0,40 16,56<br />

… gepest wordt? 1,78 0,37 15,27<br />

Globale Homogeniteit van de schaal (& Z-waarde) 0,42 (28,51)<br />

Betrouwbaarheidscoëfficiënt Rho 0,73<br />

Conventionele Cronbach’s α 0,75<br />

Professionele afstandelijkheid<br />

Tabel B16. Professionele afstandelijkheid. Componentladingen & schaalkenmerken<br />

Leerlingen hebben met mijn persoonlijke opvattingen niets te maken.<br />

Ladingen<br />

,68<br />

Als leraar moet je ernaar streven altijd zo rationeel mogelijk te handelen. ,66<br />

Als leraar moet je je emoties niet tonen. ,66<br />

Ik vind dat er een zekere afstand dient te zijn tussen leraar en leerling. ,62<br />

Ik vind dat veel leraren een overdreven begrip tonen voor het gedrag van bepaalde leerlingen. ,62<br />

Veranderingen in het onderwijs zijn vrijwel nooit verbeteringen. ,48<br />

Eigenwaarde van PCA met de 6 items 2,32<br />

Verklaarde variantie van eerste component PCA 38,7%<br />

Cronbachs alfa voor een additieve schaal met 6 items 0,68<br />

[339]<br />

heid


Persoonlijkheidsgerichtheid<br />

Tabel B17. Persoonlijkheidsgerichtheid. Componentladingen & schaalkenmerken<br />

Mijn belangrijkste taak <strong>als</strong> leraar is jongeren te begeleiden op hun weg naar volwassenheid.<br />

Ladingen<br />

,77<br />

Als leraar moet je een confrontatie met jezelf niet uit de weg gaan. ,75<br />

Als leerlingen met persoonlijke problemen bij me komen, neem ik daar tijd voor. ,73<br />

Ik vind het belangrijk persoonlijk iets voor leerlingen te betekenen. ,70<br />

<strong>De</strong> bevrediging om aan de opvoeding van jongeren mee te werken, vergoedt veel. ,70<br />

Ik vind het boeiend te zien hoe kinderen zich in de loop der jaren ontwikkelen. ,62<br />

<strong>De</strong> relatie tussen leraar en leerling moet gebaseerd zijn op wederzijds vertrouwen. ,54<br />

Ik vind het boeiend mijn gedrag in conflictsituaties met leerlingen achteraf te analyseren. ,54<br />

Eigenwaarde van PCA met de 8 items 3,62<br />

Verklaarde variantie van eerste component PCA 45,3%<br />

Cronbachs alfa voor een additieve schaal met 8 items 0,82<br />

Doelstellingen van de <strong>school</strong><br />

<strong>De</strong> lijst met onderwijsdoelstellingen werd overgenomen uit een onderzoek van Verhoeven en collega’s<br />

(Verhoeven, Vandenberghe & Van Damme 1992). In die bevraging werd er gevraagd doelstellingen te ordenen<br />

in volgorde van belangrijkheid. In het waardeonderzoek werd dit bevraagd aan de hand van 4<br />

antwoordcategorieën gaande van ‘onbelangrijk’ tot ‘uiterst belangrijk’. Aangzien er weinig variatie was in de<br />

antwoorden (de leraren vonden quasi alle doelstellingen ‘belangrijk’) hebben we getracht dominantiepatronen<br />

terug te vinden op basis van een ‘multiple unidimensional unfolding’-analyse (Mudfold - Van Schuur & Kiers<br />

1994). <strong>De</strong> categorie hoogste ‘uiterst belangrijk’ werd <strong>als</strong> 1 gehercodeerd en de andere drie categorieën <strong>als</strong> 0.<br />

Slechts een van de 9 items werd uit de schaal geweerd, namelijk het item ‘de levensbeschouwelijke / religieuze<br />

ontwikkeling van jongeren bevorderen’.<br />

Tabel B18. Educatieve doelstellingen van een <strong>school</strong>. Mudfold analyse. Homogeniteit en schaalkenmerken<br />

Item P(I) H(I) SD(H) T(H) Obs.<br />

Errors<br />

[340]<br />

Exp.<br />

Errors<br />

<strong>De</strong> fysieke ontwikkeling van jongeren bevorderen 0,15 0,66 0,05 13,26 183 540,1<br />

<strong>De</strong> emotionele ontwikkeling van jongeren bevorderen 0,26 0,59 0,04 15,82 325 786,7<br />

<strong>De</strong> creativiteit van jongeren ontwikkelen 0,34 0,53 0,03 16,50 418 890,4<br />

<strong>De</strong> ontvankelijkheid van jongeren voor culturele waarden bevorderen 0,35 0,54 0,03 18,66 440 961,3<br />

<strong>De</strong> technische en professionele vaardigheden van jongeren bevorderen 0,39 0,51 0,04 14,14 448 915,1<br />

<strong>De</strong> intellectuele vaardigheden van jongeren ontwikkelen 0,45 0,55 0,03 18,30 456 1014,5<br />

Het sociaal bewustzijn en de sociale vaardigheden van jongeren ontwikkelen 0,46 0,60 0,03 21,58 384 958,3<br />

Het moreel bewustzijn van jongeren ontwikkelen 0,47 0,59 0,03 21,02 391 960,1<br />

H= 0,57<br />

T(H)= 25,88<br />

Conventionele Cronbach’s α 0,83<br />

<strong>De</strong> schaal geeft de ideaaltypische voorstelling van wat onderwijs in de eerste plaats zou moeten stimuleren. <strong>De</strong><br />

resulterende schaal geeft een quasi Maslowiaans ideaaltype met onderaan de “doelstellingenpyramide”, de<br />

fysieke en emotionele ontwikkeling <strong>als</strong> streefdoel, en bovenaan de pyramide het sociaal en moreel bewustzijn.<br />

Dit impliceert niet dat het onderwijs deze doelen daadwerkelijk nastreeft, noch dat de leraren deze doelen in die<br />

volgorde in de dagelijkse praktijk nastreven. Het geeft m.i. wel een goed beeld over de manier waarop leraren de<br />

ideale <strong>school</strong> conceptualiseren.<br />

Politieke machteloosheid<br />

Tabel B19. Politieke machteloosheid. Componentladingen & schaalkenmerken<br />

Politiekers bekommeren zich niet om de mening van mensen zo<strong>als</strong> ik.<br />

Ladingen<br />

,75<br />

Er stemmen zoveel mensen bij de verkiezingen dat mijn eigen stem er niet toe zou doen. ,59<br />

Politiek interesseert me niet. ,50<br />

Politieke partijen zijn alleen maar geïnteresseerd in de stemmen van de mensen, niet in hun mening. ,75<br />

Mensen zo<strong>als</strong> ik hebben geen enkele invloed op wat de regering doet. ,77<br />

Eigenwaarde van PCA met de 5 items 2,33<br />

Verklaarde variantie van eerste component PCA 46,6%<br />

Cronbachs alfa voor een additieve schaal met 5 items 0,71


Gelijkheidsstreven<br />

Tabel B20. Gelijkheidsstreven. Componentladingen & schaalkenmerken<br />

<strong>De</strong> verschillen tussen de hoge en de lage inkomens moeten blijven zo<strong>als</strong> ze nu zijn.<br />

Ladingen<br />

-,76<br />

<strong>De</strong> klassenverschillen zouden kleiner moeten zijn dan nu. ,65<br />

Arbeiders moeten nog steeds vechten voor een gelijkwaardiger positie in de maatschappij. ,56<br />

<strong>De</strong> verschillen tussen rijk en arm zijn nog steeds te groot. ,77<br />

<strong>De</strong> overheid moet tussenkomen om de verschillen tussen de inkomens te verkleinen. ,72<br />

Eigenwaarde van PCA met de 4 items 2,43<br />

Verklaarde variantie van eerste component PCA 48,6%<br />

Cronbachs alfa voor een additieve schaal met 4 items 0,73<br />

Etnocentrisme<br />

Tabel B21. Etnocentrisme. Componentladingen & schaalkenmerken<br />

Migranten komen hier profiteren van de uitkeringen.<br />

Ladingen<br />

,84<br />

Migranten zijn over het algemeen niet te vertrouwen. ,80<br />

Gastarbeiders nemen werk af. ,77<br />

We moeten er op toezien dat wij ons ras zuiver houden en vermenging met andere volkeren tegengaan. ,72<br />

België had eigenlijk nooit gastarbeiders mogen binnenlaten. ,74<br />

In sommige buurten doet de overheid te veel voor de migranten en te weinig voor de Belgen die er wonen. ,70<br />

Mensen uit verschillende culturen hebben best zo weinig mogelijk contact met elkaar. ,70<br />

Gastarbeiders moeten onder elkaar huwen. ,68<br />

Eigenwaarde van PCA met de 8 items 4,45<br />

Verklaarde variantie van eerste component PCA 55,6%<br />

Cronbachs alfa voor een additieve schaal met 8 items 0,88<br />

Repressief autoritarisme<br />

Tabel B22. Repressief autoritarisme. Componentladingen & schaalkenmerken<br />

Men hoeft zich niet schuldig te voelen <strong>als</strong> men een inbreker zou doden. Hij heeft het dan zelf gezocht.<br />

Ladingen<br />

,58<br />

<strong>De</strong> doodstraf zou terug moeten ingevoerd worden voor zware misdaden zo<strong>als</strong> moord met voorbedachten<br />

rade, overvallen waarbij doden vallen, terroristische aanslagen,…<br />

,75<br />

Wat hij/zij ook gedaan heeft, iedereen moet recht hebben op een eerlijk proces. -,60<br />

Zware misdadigers verdienen geen proces. Ze zouden onmiddellijk opgesloten moeten worden. ,78<br />

Verkrachters zouden moeten gecastreerd worden. ,63<br />

Eigenwaarde van PCA met de 5 items 2,23<br />

Verklaarde variantie van eerste component PCA 45,11%<br />

Cronbachs alfa voor een additieve schaal met 5 items 0,69<br />

Utilitair individualisme<br />

Tabel B23. Utilitair Individualisme. Componentladingen & schaalkenmerken<br />

Men moet steeds zijn eigen plezier nastreven. Naastenliefde, liefdadigheid en solidariteit zijn onzin.<br />

Ladingen<br />

,58<br />

<strong>De</strong> mensheid, onze naaste, solidariteit,… wat een onzin allemaal, iedereen moet eerst voor zichzelf zorgen en<br />

zijn belangen verdedigen..<br />

,79<br />

Wat telt zijn geld en macht, de rest zijn praatjes. ,64<br />

Iedereen moet maar eerst voor zichzelf zorgen en niet rekenen op de hulp van anderen. ,71<br />

Eigenwaarde van PCA met de 4 items 1,85<br />

Verklaarde variantie van eerste component PCA 46,4%<br />

Cronbachs alfa voor een additieve schaal met 4 items 0,62<br />

[341]


Burgerzin<br />

Tabel B24. Burgerzin. Mokkenschaal: moeilijkheid (diff.), homogeniteit en schaalkenmerken<br />

Items Moeilijk-<br />

joyriding, een auto stelen en ermee gaan rijden voor het plezier 1,01 0,39 11,31<br />

Vandalisme 1,01 0,56 19,29<br />

rijden onder invloed van alcohol 1,02 0,24 9,68<br />

Voetbalgeweld 1,02 0,49 19,41<br />

kleine diefstallen om het zakgeld aan te vullen, op voorwaarde dat niemand gekwetst wordt 1,07 0,34 16,08<br />

afval weggooien in het openbaar 1,07 0,27 12,92<br />

het pesten van mensen die vervelend of onnozel zijn 1,09 0,32 15,03<br />

plassen tegen de gevel van een huis 1,09 0,30 14,32<br />

‘s nachts op straat lawaai maken 1,30 0,29 10,51<br />

Globale Homogeniteit van de schaal (& Z-waarde) 0,33 (27,59)<br />

Betrouwbaarheidscoëfficiënt Rho 0,70<br />

Conventionele Cronbach’s α 0,79<br />

Lijfelijke zelfbeschikking<br />

Tabel B25. Lijfelijke zelfbeschikking. Componentladingen & schaalkenmerken<br />

Homoseksualiteit<br />

Ladingen<br />

,64<br />

Prostitutie ,62<br />

Zelfdoding (of zelfmoord) ,67<br />

Abortus ,75<br />

Euthanasie, op vraag van de patiënt zelf ,67<br />

Euthanasie, op vraag van de familie ,72<br />

Doden uit zelfverdediging ,47<br />

Echtscheiding ,67<br />

Eigenwaarde van PCA met de 8 items 3,44<br />

Verklaarde variantie van eerste component PCA 43,1%<br />

Cronbachs alfa voor een additieve schaal met 8 items 0,81<br />

Overzicht schaalgemiddelden en standaarddeviaties somschalen (0-100) van de leraren<br />

⎺X (Sd)<br />

<strong>politieke</strong> machteloosheid 42,77 (15,80)<br />

gelijkheidsstreven 30,41 (16,65)<br />

etnocentrisme 25,44 (16,95)<br />

harde repressie 30,88 (18,99)<br />

utilitair individualisme 21,00 (15,29)<br />

lijfelijke zelfbeschikking 54,67 (17,66)<br />

Burgerzin 90,89 (11,52)<br />

Algemene sfeer onder leraren 65,48 (19,22)<br />

Satisfactie met <strong>school</strong>leiding 60,33 (18,42<br />

Ervaren probleemgedrag 41,57 (12,11)<br />

Professionele afstandelijkheid 46,94 (13,93)<br />

Persoonlijkheidsgerichtheid 79,23 (11,29)<br />

Doelstellingen <strong>school</strong> 48,93 (16,99)<br />

[342]<br />

heid<br />

H i<br />

Z


4 Schoolreglementen<br />

4.1 <strong>De</strong>scriptoren<br />

Voor de analyse van de <strong>school</strong>reglementen van hoofdstuk V werden in eerste instantie de reglementen<br />

doorgenomen op een aantal trefwoorden of descriptoren.<br />

Tabel B26. Gebruikte <strong>De</strong>scriptoren in Atlas ti.<br />

DESC01 *heid DESC34 Houding DESC67 Persoonlijkheid<br />

DESC02 Ismen DESC35 Ik DESC68 Pluralisme<br />

DESC03 Aandacht DESC36 Ik Ouder DESC69 Positief<br />

DESC04 Attitude DESC37 Individu DESC70 Prestatie<br />

DESC05 Authentiek DESC38 Individualiteit DESC71 Racisme<br />

DESC06 Beledig DESC39 Integriteit DESC72 Rechtvaardigheid<br />

DESC07 Beleefd DESC40 Intiem DESC73 Relatie<br />

DESC08 Beloning DESC41 Inzet DESC74 Respect<br />

DESC09 Betrouwbaar DESC42 Je DESC75 Samenleven<br />

DESC10 Bevel DESC43 Jullie DESC76 Samenwerk*<br />

DESC11 burger- DESC44 Kansarm DESC77 Samenwerking<br />

DESC12 Conformisme DESC45 Lui DESC78 Sex<br />

DESC13 <strong>De</strong>mocratie DESC46 Maatschap DESC79 Slordig<br />

DESC14 <strong>De</strong>mocratische Samenleving DESC47 Maatschapp DESC80 Streng<br />

DESC15 Discipline DESC48 Moeten DESC81 Tegenstrijdig<br />

DESC16 Doelgericht DESC49 Mogen DESC82 Tevreden<br />

DESC17 Drugs DESC50 Moraal/Ethiek DESC83 Tolerant-<br />

DESC18 Dynamisch DESC51 Muziek DESC84 Uitmuntendheid<br />

DESC19 Ecologie DESC52 Negatief DESC85 Vandalisme<br />

DESC20 Eenvoud DESC53 Netheid DESC86 Verantwoordelijk<br />

DESC21 Eerlijk DESC54 Neutraliteit DESC87 Verantwoording<br />

DESC22 Emancipatie DESC55 Niet DESC88 Verboden<br />

DESC23 Emo- DESC56 Nooit DESC89 Vergevingsgezind<br />

DESC24 Energie DESC57 Normen DESC90 Vertrouwen<br />

DESC25 Fijn DESC58 Onbeleefd DESC91 Vrede<br />

DESC26 Geduld DESC59 Onverdraagzaam DESC92 Vriendschap<br />

DESC27 Geen DESC60 Open DESC93 Waarde<br />

DESC28 Gelijkheid DESC61 Oppervlakkig DESC94 Welbevinden<br />

DESC29 Geluk DESC62 Opportuun DESC95 Wij<br />

DESC30 Gemeenschappelijk DESC63 Orde DESC96 Zelfdiscipline<br />

DESC31 Gezond verstand DESC64 Ouder DESC97 Zorg<br />

DESC32 God DESC65 Participatie<br />

DESC33 Hij/Zij DESC66 Passi-<br />

4.2 Eerste datareductie van descriptoren: PCA<br />

Niet alle vooraf gedefinieerde zoektermen kwamen voor in de een van de 54 <strong>school</strong>reglementen. Na een<br />

inspectie van de frequentietabellen werd besloten verder te werken met de descriptoren zonder lege cellen.<br />

Vervolgens werden descriptoren op inhoudelijke basis samengevoegd. Pas daarna werden afzonderlijke PCA’s<br />

uitgevoerd. We zitten immers met een beperkt aantal gevallen (54 reglementen) en veel variabelen.<br />

Tabel B27. Componenten op basis van descriptoren. Componentenladingen PCA per afzonderlijke component<br />

Component Beschrijving<br />

ladingen Eigen Variantie-<br />

(met 3 belangrijkste descriptoren)<br />

waarde dekking (%)<br />

Christelijk desc20 Eenvoud ,72 2,6 37,5<br />

desc89 Vergevingsgezind ,69<br />

desc75 Samenleven ,68<br />

desc32 God ,66<br />

desc12 Conformisme ,55<br />

desc93 Waarde ,51<br />

desc21 Eerlijk ,42<br />

<strong>De</strong>mocratie desc68 Pluralisme ,96 2,4 60,0<br />

desc13 <strong>De</strong>mocratie ,92<br />

desc14 <strong>De</strong>mocratische Samenleving ,58<br />

desc11 burger- ,53<br />

[343]


Vervolg tabel B27 Componentladingen<br />

Humanisme desc72 Rechtvaardigheid ,82 3,4 48,2<br />

desc05 Authentiek ,77<br />

desc84 Uitmuntendheid ,77<br />

desc90 Vertrouwen ,73<br />

desc86 Verantwoordelijk ,61<br />

desc38 Individualiteit ,57<br />

desc60 Open ,55<br />

Solidariteit desc28 Gelijkheid ,93 4,9 54,1<br />

desc66 Passi- ,93<br />

desc65 Participatie ,88<br />

desc54 Neutraliteit ,74<br />

desc76 Samenwerk* ,68<br />

desc34 Houding ,65<br />

desc75 Samenleven ,62<br />

desc93 Waarde ,56<br />

desc92 Vriendschap ,51<br />

Sociaal desc46 Maatschap ,72 2,0 40,3<br />

desc44 Kansarm ,71<br />

desc91 Vrede ,61<br />

desc04 Attitude ,57<br />

desc30 Gemeenschappelijk ,54<br />

Moraal desc50 Moraal/Ethiek ,90 1,9 47,5<br />

desc22 Emancipatie ,73<br />

desc02 Ismen ,57<br />

desc83 Tolerant- ,49<br />

Individualisme desc37 Individu ,90 2,5 62,6<br />

desc18 Dynamisch ,84<br />

desc80 Streng ,74<br />

desc87 Verantwoording -,66<br />

Negatieve desc55 Niet ,91 2,8 46,1<br />

appreciatie desc27 Geen ,86<br />

desc69 Positief ,65<br />

desc52 Negatief ,61<br />

desc56 Nooit ,46<br />

desc88 Verboden ,45<br />

Negatieve desc01 *heid ,83 2,1 41,6<br />

connotatie desc45 Lui ,72<br />

desc79 Slordig ,70<br />

desc17 Drugs ,53<br />

desc78 Sex ,34<br />

Ego-identificatie desc35 Ik ,85 2,0 50,3<br />

desc74 Respect ,74<br />

desc36 Ik Ouder ,74<br />

desc51 Muziek ,43<br />

Moeten desc49 Mogen ,82 1,7 56,0<br />

desc48 Moeten ,81<br />

desc15 Discipline ,60<br />

Vlijt desc41 Inzet ,84 3,3 47,1<br />

desc63 Orde ,83<br />

desc97 Zorg ,78<br />

desc53 Netheid ,66<br />

desc03 Aandacht ,64<br />

desc07 Beleefd ,51<br />

desc82 Tevreden ,42<br />

Inzet desc24 Energie ,95 2,8 70,4<br />

desc09 Betrouwbaar ,95<br />

desc06 Beledig ,74<br />

desc57 Normen ,69<br />

Gemeinschaft desc73 Relatie ,87 2,1 41,2<br />

desc96 Zelfdiscipline ,80<br />

desc64 Ouder ,67<br />

desc40 Intiem ,36<br />

desc10 Bevel ,28<br />

[344]


Vervolg tabel B27 Componentladingen<br />

Voornaamwoord desc42 Je ,90 2,3 56,8<br />

desc95 Wij ,87<br />

desc43 Jullie ,69<br />

desc33 Hij/Zij ,48<br />

Karakter desc26 Geduld ,78 1,9 37,9<br />

desc25 Fijn ,71<br />

desc85 Vandalisme -,56<br />

desc67 Persoonlijkheid -,55<br />

desc29 Geluk ,42<br />

desc87 Verantwoording -,66<br />

Grootte Aantal karakters zonder spaties ,99 4,7 94,2<br />

Aantal karakters met spaties ,99<br />

Aantal woorden ,99<br />

Aantal paragrafen ,96<br />

Aantal pagina's ,92<br />

4.3 Tweede datareductie van descriptoren: Clusteranalyse<br />

Om te komen tot een oplossing werd gekeken naar zowel de interpreteerbaarheid, <strong>als</strong> het aantal reglementen in<br />

de clusters. Vermits vanaf de 5-clusteroplossing groepen ontstaan met 1 geval per cluster werden slechts de 3 en<br />

de 4-clusteroplossingen in overweging genomen. Beide oplossingen bleken stabiel. In beide gevallen geeft een<br />

discriminantanalyse met de clusters <strong>als</strong> afhankelijke en de componenten <strong>als</strong> predictoren een perfeIntercept<br />

classificatie.<br />

Hiërarchische clusteranalyse impliceert het gradueel indelen van gevallen op basis van nabijheid (te beginnen bij<br />

evenveel groepen <strong>als</strong> er eenheden zijn in het bestand). <strong>De</strong> eenheden worden tot dezelfde groep gerekend vanaf<br />

een zekere nabijheid, of ‘fusion value’ (Wishart 2003). Om te komen tot een beslissing over het aantal clusters<br />

werd gebruik gemaakt van het ‘focal point’ clusteralgorithme. Vermits de analyse gevoelig is voor startwaarden<br />

en voor de rangorde van de gevallen, werden 10.000 toevallige simulaties uitgevoerd. Een significante afwijking<br />

in Fusion values kan een indicator zijn om over te gaan tot groepsvorming.<br />

Tabel B28 Fusion values, 10.000 replicaties voor 1 tot 10 clusteroplossingen<br />

Clusters Fusion Values Cumul ESS Random Cumul ESS Absolute Diff. Random Standard t-Statistics<br />

Means<br />

St.<strong>De</strong>vs. Errors<br />

10 2,909 28,426 3,844 36,388 0,934 0,386 2,418 76,424<br />

9 3,803 32,229 4,333 40,721 0,530 0,413 1,282 40,508<br />

8 4,542 36,772 4,900 45,621 0,357 0,466 0,766 24,218<br />

7 4,673 41,445 5,505 51,125 0,831 0,479 1,735 54,828<br />

6 5,433 46,878 6,221 57,346 0,788 0,536 1,470 46,475<br />

5 5,941 52,819 7,062 64,408 1,122 0,564 1,990 62,903<br />

4 6,313 59,131 8,071 72,479 1,758 0,641 2,743 86,710<br />

3 11,260 70,391 9,301 81,781 -1,959 0,730 -2,684 -84,838<br />

2 13,001 83,392 10,915 92,696 -2,086 0,865 -2,410 -76,180<br />

1 22,608 106,000 13,304 106,000 -9,304 1,156 -8,045 -254,276<br />

Bovenstaande tabel geeft de gemiddelde fusiewaarden voor de replicaties, <strong>als</strong>ook de afwijking ten aanzien van<br />

een toevallig patroon (de t-waarden in de laatste kolom geeft de afwijking van de nul-hypothese – random<br />

variatie). <strong>De</strong> overgang van 1 naar 2 clusters geeft al een belangrijk verschil in fusiewaarden (verschil van 9,6).<br />

Bij de overgang van 2 naar 3 clusters daalt het verschil in fusiewaarden met 1,7 punten. <strong>De</strong> volgende overgang,<br />

van 3 naar 4 clusters, geeft weer een groter verschil (verschil van 4,9), terwijl de afwijking van de random<br />

structuur een iets hogere absolute t-waarde geeft (86,7, in vergelijking tot 84,8) (Wishart 2003).<br />

[345]


5 Multilevel Modellen<br />

Gemakshalve worden in de overzichtstabellen korte variabelenamen gebruikt.<br />

5.1 Modellen hoofdstuk IV: Analyse van onderwijsnet<br />

Tabel B29 Multilevel analyse 2 niveaus voor <strong>politieke</strong> machteloosheid volgens onderwijsnet. Ongestandaardiseerde parameters.<br />

AANTAL EENHEDEN: 4712,00<br />

MODEL 1A MODEL 3A<br />

PARAMETER ESTIMATE SD T P PARAMETER ESTIMATE SD T P<br />

Intercept 56,22 0,70 79,83 0,000 Intercept 55,31 0,94 58,71 0,000<br />

LEV. PARAMETER ESTIMATE SD Sekse (0=man) 3,09 0,57 5,43 0,000<br />

2 26,33 5,55 4,74 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,83 0,26 3,22 0,001<br />

1 279,90 5,81 48,22 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,37 0,24 -1,51 0,131<br />

RHO: 0,09 -2*log(lh): 40142,10 Entert 1,39 0,26 5,24 0,000<br />

RHO: 0,08 -2*log(lh): 40135,80 “Dranouter” -3,56 0,26 -13,53 0,000<br />

R²: 0,00 0,06 0,01 Cult.Popul. 3,20 0,29 10,85 0,000<br />

RHO: 0,03 -2*log(lh): 39212,30 Katholiek -3,83 0,81 -4,72 0,000<br />

R²: 0,12 0,74 0,17 Vryzinnig -4,67 1,06 -4,41 0,000<br />

MODEL 1B Ander geloof -4,90 1,25 -3,91 0,000<br />

PARAMETER ESTIMATE SD T Nt. Gelovig -2,26 0,94 -2,40 0,016<br />

Intercept 55,370 0,844 55,370 65,587 BSO-lln 5,12 0,85 6,05 0,000<br />

ARGO 1,711 1,648 1,711 1,038 TSO-lln 3,43 0,74 4,64 0,000<br />

OGO 4,255 2,277 4,255 1,869 LEV. PARAMETER ESTIMATE<br />

LEV, PARAMETER ESTIMATE SD 2 5,21 1,60 3,26 0,001<br />

2 24,730 5,256 4,705 0,000 1 243,10 5,08 47,84 0,000<br />

1 279,900 5,804 48,216 0,000 RHO: 0,02 -2*log(lh): 38782,00<br />

RHO: 0,081 -2*log(lh): 40135,800 R²: 0,13 0,80 0,19<br />

R²: 0,000 0,061 0,005 MODEL 3B<br />

MODEL 2A PARAMETER ESTIMATE SD T P<br />

PARAMETER ESTIMATE SD T P Intercept 55,09 0,97 56,91 0,000<br />

Intercept 57,58 0,88 65,56 0,000 Sekse (0=man) 3,16 0,57 5,51 0,000<br />

Sekse (0=man) 3,11 0,58 5,34 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,85 0,26 3,30 0,001<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,76 0,26 2,93 0,003 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,35 0,24 -1,44 0,149<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,56 0,24 -2,30 0,021 Entert 1,39 0,26 5,26 0,000<br />

Entert 1,45 0,27 5,49 0,000 “Dranouter” -3,56 0,26 -13,53 0,000<br />

“Dranouter” -3,61 0,26 -13,69 0,000 Cult.Popul. 3,19 0,29 10,83 0,000<br />

Cult.Popul. 3,69 0,28 12,99 0,000 Katholiek -3,84 0,81 -4,73 0,000<br />

Katholiek -3,86 0,81 -4,74 0,000 Vryzinnig -4,79 1,07 -4,48 0,000<br />

Vryzinnig -4,70 1,06 -4,41 0,000 Ander geloof -4,93 1,25 -3,93 0,000<br />

Ander geloof -4,85 1,26 -3,86 0,000 Nt. Gelovig -2,30 0,94 -2,45 0,014<br />

Nt. Gelovig -2,22 0,94 -2,35 0,019 BSO-lln 4,97 0,85 5,83 0,000<br />

LEV. PARAMETER ESTIMATE TSO-lln 3,34 0,74 4,50 0,000<br />

2 7,52 2,03 3,71 0,000 ARGO 0,73 0,97 0,75 0,452<br />

1 244,20 5,11 47,83 0,000 OGO 1,30 1,35 0,97 0,334<br />

RHO: 0,03 -2*log(lh): 38819,00 LEV. PARAMETER ESTIMATE<br />

R²: 0,13 0,71 0,18 2 5,08 1,57 3,23 0,001<br />

MODEL 2B 1 243,10 5,08 47,84 0,000<br />

PARAMETER ESTIMATE SD T P RHO: 0,02 -2*log(lh): 38779,60<br />

Intercept 57,08 0,92 61,79 0,000 R²: 0,13 0,81 0,19<br />

Sekse (0=man) 3,22 0,59 5,50 0,000<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,80 0,26 3,10 0,002<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,53 0,24 -2,18 0,029<br />

Entert 1,46 0,26 5,51 0,000<br />

“Dranouter” -3,61 0,26 -13,68 0,000<br />

Cult.Popul. 3,66 0,28 12,90 0,000<br />

Katholiek -3,87 0,81 -4,76 0,000<br />

Vryzinnig -4,85 1,07 -4,53 0,000<br />

Ander geloof -4,89 1,26 -3,89 0,000<br />

Nt. Gelovig -2,28 0,94 -2,41 0,016<br />

ARGO 1,08 1,06 1,02 0,308<br />

OGO 2,60 1,46 1,77 0,076<br />

LEV. PARAMETER ESTIMATE<br />

2 7,11 1,96 3,62 0,000<br />

1 244,20 5,10 47,83 0,000<br />

RHO: 0,03 -2*log(lh): 38812,00<br />

R²: 0,13 0,73 0,18<br />

[346]


Tabel B30 Multilevel analyse 2 niveaus voor gelijkheidsstreven volgens onderwijsnet. Ongestandaardiseerde parameters.<br />

AANTAL EENHEDEN: 4684,000<br />

MODEL 1A MODEL 3A<br />

PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P<br />

Intercept 35,70 0,48 74,273 0,000 Intercept 39,30 0,95 41,301 0,000<br />

LEV. PARAMETER ESTIMATE Sekse (0=man) -3,62 0,56 -6,407 0,000<br />

2 10,67 2,59 4,127 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,52 0,25 -2,084 0,037<br />

1 228,50 4,75 48,080 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,71 0,24 3,000 0,003<br />

RHO: 0,04 -2*log(lh): 39026,400 Entert -0,83 0,25 -3,279 0,001<br />

R²: 0,00 0,00 0,000 “Dranouter” -0,50 0,25 -1,968 0,049<br />

MODEL 1B Cult.Popul. 1,01 0,28 3,571 0,000<br />

PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P Katholiek -1,25 0,78 -1,603 0,109<br />

Intercept 36,40 0,57 64,123 0,000 Vryzinnig -2,62 1,02 -2,573 0,010<br />

ARGO -2,15 1,14 -1,888 0,059 Ander geloof -2,67 1,21 -2,214 0,027<br />

OGO -2,08 1,57 -1,322 0,186 Nt. Gelovig -0,85 0,90 -0,942 0,346<br />

LEV. PARAMETER ESTIMATE BSO-lln 0,28 0,87 0,319 0,750<br />

2 9,86 2,41 4,096 0,000 TSO-lln -1,87 0,76 -2,462 0,014<br />

1 228,40 4,75 48,073 0,000 LEV. PARAMETER ESTIMATE<br />

RHO: 0,04 -2*log(lh): 39021,700 2 8,39 2,15 3,902 0,000<br />

R²: 0,00 0,08 0,004 1 222,20 4,68 47,511 0,000<br />

MODEL 2A RHO: 0,04 -2*log(lh): 38310,200<br />

PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P R²: 0,03 0,21 0,036<br />

Intercept 38,79 0,85 45,380 0,000 MODEL 3B<br />

Sekse (0=man) -3,56 0,56 -6,317 0,000 PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,58 0,25 -2,311 0,021 Intercept 40,13 0,97 41,548 0,000<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,72 0,23 3,092 0,002 Sekse (0=man) -3,83 0,56 -6,828 0,000<br />

Entert -0,84 0,25 -3,317 0,001 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,59 0,25 -2,380 0,017<br />

“Dranouter” -0,47 0,25 -1,865 0,062 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,67 0,24 2,862 0,004<br />

Cult.Popul. 1,06 0,27 3,895 0,000 Entert -0,85 0,25 -3,341 0,001<br />

Katholiek -1,31 0,78 -1,673 0,094 “Dranouter” -0,49 0,25 -1,936 0,053<br />

Vryzinnig -2,69 1,02 -2,638 0,008 Cult.Popul. 1,02 0,28 3,604 0,000<br />

Ander geloof -2,67 1,21 -2,207 0,027 Katholiek -1,25 0,78 -1,605 0,109<br />

Nt. Gelovig -0,83 0,91 -0,916 0,360 Vryzinnig -2,31 1,02 -2,259 0,024<br />

LEV. PARAMETER ESTIMATE Ander geloof -2,61 1,21 -2,160 0,031<br />

2 8,02 2,07 3,870 0,000 Nt. Gelovig -0,74 0,90 -0,823 0,411<br />

1 222,90 4,67 47,702 0,000 BSO-lln 0,68 0,85 0,794 0,427<br />

RHO: 0,03 -2*log(lh): 38314,700 TSO-lln -1,61 0,75 -2,162 0,031<br />

R²: 0,02 0,25 0,034 ARGO -2,77 1,03 -2,677 0,007<br />

MODEL 2B OGO -3,36 1,44 -2,340 0,019<br />

PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P LEV. PARAMETER ESTIMATE<br />

Intercept 39,75 0,89 44,737 0,000 2 6,79 1,83 3,704 0,000<br />

Sekse (0=man) -3,77 0,56 -6,727 0,000 1 222,10 4,66 47,702 0,000<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,65 0,25 -2,619 0,009 RHO: 0,03 -2*log(lh): 38300,800<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,68 0,23 2,900 0,004 R²: 0,03 0,36 0,043<br />

Entert -0,85 0,25 -3,358 0,001<br />

“Dranouter” -0,47 0,25 -1,850 0,064<br />

Cult.Popul. 1,10 0,27 4,053 0,000<br />

Katholiek -1,31 0,78 -1,674 0,094<br />

Vryzinnig -2,40 1,03 -2,342 0,019<br />

Ander geloof -2,60 1,21 -2,151 0,032<br />

Nt. Gelovig -0,72 0,91 -0,799 0,424<br />

ARGO -2,52 1,02 -2,457 0,014<br />

OGO -3,45 1,41 -2,444 0,015<br />

LEV. PARAMETER ESTIMATE<br />

2 6,63 1,82 3,653 0,000<br />

1 222,90 4,67 47,705 0,000<br />

RHO: 0,03 -2*log(lh): 38304,800<br />

R²: 0,02 0,38 0,040<br />

[347]


Tabel B31 Multilevel analyse 2 niveaus voor etnocentrisme volgens onderwijsnet. Ongestandaardiseerde parameters.<br />

AANTAL EENHEDEN: 4704<br />

MODEL 1A MODEL 3A<br />

PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE p PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE p<br />

Intercept 39,73 1,16 34,33 0,000 Intercept 41,48 1,24 33,43 0,000<br />

LEV. PARAMETER SD Sekse (0=man) -5,82 0,70 -8,28 0,000<br />

2 77,37 15,05 5,14 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 3,05 0,31 9,99 0,000<br />

1 386,90 8,03 48,17 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,25 0,29 0,87 0,382<br />

RHO: 0,17 -2*log(lh): 41467,00 Entert 1,63 0,31 5,27 0,000<br />

MODEL 1B “Dranouter” -2,36 0,31 -7,69 0,000<br />

PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE p Cult.Popul. 4,45 0,34 12,94 0,000<br />

Intercept 38,77 1,37 28,22 0,000 Katholiek -2,76 0,95 -2,90 0,004<br />

ARGO -0,03 2,63 -0,01 0,990 Vryzinnig -7,05 1,24 -5,69 0,000<br />

OGO 8,90 3,64 2,44 0,015 Ander geloof -8,88 1,47 -6,06 0,000<br />

LEV. PARAMETER ESTIMATE Nt. Gelovig -2,54 1,10 -2,32 0,020<br />

2 70,20 13,74 5,11 0,000 BSO-lln 9,06 1,13 8,03 0,000<br />

1 386,80 8,03 48,17 0,000 TSO-lln 5,90 1,00 5,92 0,000<br />

RHO: 0,15 -2*log(lh): 41459,70 LEV. PARAMETER ESTIMATE<br />

R²: 0,00 0,09 0,02 2 22,30 4,99 4,47 0,000<br />

MODEL 2A 1 326,80 6,84 47,79 0,000<br />

PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE p RHO: 0,06 -2*log(lh): 39948,30<br />

Intercept 45,45 1,20 37,82 0,000 R²: 0,16 0,71 0,25<br />

Sekse (0=man) -5,80 0,72 -8,09 0,000 MODEL 3B<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) 2,99 0,31 9,74 0,000 PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE p<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,03 0,29 0,11 0,909 Intercept 41,51 1,30 32,02 0,000<br />

Entert 1,75 0,31 5,63 0,000 Sekse (0=man) -5,76 0,70 -8,19 0,000<br />

“Dranouter” -2,43 0,31 -7,89 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 3,08 0,31 10,08 0,000<br />

Cult.Popul. 5,08 0,33 15,17 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,26 0,29 0,89 0,375<br />

Katholiek -2,81 0,95 -2,95 0,003 Entert 1,64 0,31 5,31 0,000<br />

Vryzinnig -7,12 1,25 -5,71 0,000 “Dranouter” -2,35 0,31 -7,67 0,000<br />

Ander geloof -8,69 1,47 -5,90 0,000 Cult.Popul. 4,46 0,34 12,97 0,000<br />

Nt. Gelovig -2,48 1,10 -2,25 0,024 Katholiek -2,79 0,95 -2,94 0,003<br />

LEV. PARAMETER ESTIMATE Vryzinnig -6,96 1,24 -5,59 0,000<br />

2 33,64 7,03 4,79 0,000 Ander geloof -8,85 1,47 -6,04 0,000<br />

1 329,60 6,90 47,79 0,000 Nt. Gelovig -2,52 1,10 -2,30 0,021<br />

RHO: 0,09 -2*log(lh): 40006,30 BSO-lln 8,86 1,13 7,86 0,000<br />

R²: 0,15 0,57 0,22 TSO-lln 5,70 0,99 5,74 0,000<br />

MODEL 2B ARGO -1,62 1,59 -1,02 0,309<br />

PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE p OGO 4,25 2,21 1,92 0,054<br />

Intercept 44,90 1,30 34,58 0,000 LEV. PARAMETER ESTIMATE<br />

Sekse (0=man) -5,71 0,72 -7,97 0,000 2 20,52 4,67 4,40 0,000<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) 3,03 0,31 9,87 0,000 1 326,70 6,84 47,80 0,000<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,05 0,29 0,16 0,875 RHO: 0,06 -2*log(lh): 39943,40<br />

Entert 1,76 0,31 5,66 0,000 R²: 0,73 0,25<br />

“Dranouter” -2,43 0,31 -7,87 0,000<br />

Cult.Popul. 5,08 0,33 15,18 0,000<br />

Katholiek -2,85 0,95 -2,99 0,003<br />

Vryzinnig -7,10 1,25 -5,68 0,000<br />

Ander geloof -8,69 1,47 -5,90 0,000<br />

Nt. Gelovig -2,49 1,10 -2,26 0,024<br />

ARGO -0,75 1,83 -0,41 0,682<br />

OGO 6,71 2,53 2,66 0,008<br />

LEV. PARAMETER ESTIMATE<br />

2 29,76 6,36 4,68 0,000<br />

1 329,60 6,90 47,79 0,000<br />

RHO: 0,08 -2*log(lh): 39997,60<br />

R²: 0,15 0,62 0,23<br />

[348]


Tabel B32 Multilevel analyse 2 niveaus voor repressief autoritarisme volgens onderwijsnet. Ongestandaardiseerde parameters.<br />

NOTE AANTAL EENHEDEN: 4588,000<br />

MODEL 1A MODEL 3A<br />

PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE p PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P<br />

Intercept 48,21 1,00 48,16 0,000 Intercept 46,70 1,11 42,27 0,000<br />

LEV. PARAMETER SD Sekse (0=man) -0,06 0,67 -0,10 0,924<br />

2 56,69 11,24 5,05 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,31 0,30 1,03 0,303<br />

1 347,80 7,31 47,57 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,70 0,28 -2,48 0,013<br />

RHO: 0,14 -2*log(lh): 40087,80 Entert 1,65 0,31 5,42 0,000<br />

MODEL 1B “Dranouter” -2,30 0,30 -7,61 0,000<br />

PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE p Cult.Popul. 3,74 0,34 11,00 0,000<br />

Intercept 46,73 1,19 39,33 0,000 Katholiek -2,14 0,94 -2,28 0,023<br />

ARGO 2,89 2,29 1,26 0,207 Vryzinnig -5,41 1,22 -4,43 0,000<br />

OGO 7,27 3,17 2,30 0,022 Ander geloof -6,51 1,44 -4,51 0,000<br />

LEV. PARAMETER ESTIMATE Nt. Gelovig -3,81 1,09 -3,51 0,000<br />

2 51,63 10,32 5,01 0,000 BSO-lln 8,20 1,00 8,19 0,000<br />

1 347,70 7,31 47,57 0,000 TSO-lln 6,01 0,87 6,88 0,000<br />

RHO: 0,13 -2*log(lh): 40080,30 LEV. PARAMETER ESTIMATE<br />

R²: 0,00 0,09 0,01 2 8,83 2,48 3,57 0,000<br />

MODEL 2A 1 313,70 6,64 47,22 0,000<br />

PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P RHO: 0,03 -2*log(lh): 38885,20<br />

Intercept 50,36 1,11 45,23 0,000 R²: 0,10 0,84 0,20<br />

Sekse (0=man) 0,22 0,70 0,32 0,748 MODEL 3B<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,28 0,30 0,91 0,363 PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,87 0,28 -3,05 0,002 Intercept 46,16 1,14 40,67 0,000<br />

Entert 1,75 0,31 5,71 0,000 Sekse (0=man) 0,07 0,67 0,10 0,919<br />

“Dranouter” -2,36 0,30 -7,74 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,36 0,30 1,19 0,235<br />

Cult.Popul. 4,30 0,33 13,01 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,67 0,28 -2,36 0,018<br />

Katholiek -2,14 0,94 -2,28 0,023 Entert 1,66 0,31 5,44 0,000<br />

Vryzinnig -5,54 1,23 -4,51 0,000 “Dranouter” -2,30 0,30 -7,61 0,000<br />

Ander geloof -6,36 1,45 -4,39 0,000 Cult.Popul. 3,73 0,34 10,97 0,000<br />

Nt. Gelovig -3,76 1,09 -3,45 0,001 Katholiek -2,15 0,94 -2,30 0,022<br />

LEV. PARAMETER ESTIMATE Vryzinnig -5,64 1,23 -4,59 0,000<br />

2 22,77 5,03 4,52 0,000 Ander geloof -6,58 1,44 -4,55 0,000<br />

1 314,50 6,66 47,21 0,000 Nt. Gelovig -3,90 1,09 -3,59 0,000<br />

RHO: 0,07 -2*log(lh): 38941,60 BSO-lln 7,96 1,01 7,93 0,000<br />

R²: 0,10 0,60 0,17 TSO-lln 5,88 0,87 6,73 0,000<br />

MODEL 2B ARGO 1,61 1,19 1,35 0,176<br />

PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE p OGO 2,91 1,64 1,77 0,077<br />

Intercept 44,90 1,30 34,58 0,000 LEV. PARAMETER ESTIMATE<br />

Sekse (0=man) -5,71 0,72 -7,97 0,000 2 8,29 2,38 3,49 0,000<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) 3,03 0,31 9,87 0,000 1 313,50 6,64 47,22 0,000<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,05 0,29 0,16 0,875 RHO: 0,03 -2*log(lh): 38880,90<br />

Entert 1,76 0,31 5,66 0,000 R²: 0,10 0,85 0,20<br />

“Dranouter” -2,43 0,31 -7,87 0,000<br />

Cult.Popul. 5,08 0,33 15,18 0,000<br />

Katholiek -2,85 0,95 -2,99 0,003<br />

Vryzinnig -7,10 1,25 -5,68 0,000<br />

Ander geloof -8,69 1,47 -5,90 0,000<br />

Nt. Gelovig -2,49 1,10 -2,26 0,024<br />

ARGO -0,75 1,83 -0,41 0,682<br />

OGO 6,71 2,53 2,66 0,008<br />

LEV. PARAMETER ESTIMATE<br />

2 29,76 6,36 4,68 0,000<br />

1 329,60 6,90 47,79 0,000<br />

RHO: 0,08 -2*log(lh): 39997,60<br />

R²: 0,15 0,62 0,23<br />

[349]


Tabel B33 Multilevel analyse 2 niveaus voor utilitair individualisme volgens onderwijsnet. Ongestandaardiseerde parameters.<br />

NOTE AANTAL EENHEDEN: 4713,00<br />

MODEL 1A MODEL 3A<br />

PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P<br />

Intercept 32,66 0,68 47,91 0,000 Intercept 38,97 0,95 40,91 0,000<br />

LEV. PARAMETER ESTIMATE Sekse (0=man) -7,47 0,57 -13,02 0,000<br />

2 24,47 5,18 4,72 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,15 0,26 -0,57 0,570<br />

1 273,30 5,67 48,22 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,23 0,24 0,93 0,353<br />

RHO: 0,08 -2*log(lh): 39976,50 Entert 0,69 0,26 2,64 0,008<br />

MODEL 1B “Dranouter” -2,55 0,26 -9,79 0,000<br />

PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P Cult.Popul. 2,20 0,29 7,52 0,000<br />

Intercept 31,02 0,76 40,71 0,000 Katholiek -5,88 0,80 -7,31 0,000<br />

ARGO 4,44 1,50 2,96 0,003 Vryzinnig -3,31 1,05 -3,15 0,002<br />

OGO 5,77 2,07 2,79 0,005 Ander geloof -4,32 1,24 -3,47 0,001<br />

LEV. PARAMETER ESTIMATE Nt. Gelovig -1,47 0,93 -1,58 0,114<br />

2 19,55 4,30 4,54 0,000 BSO-lln 4,21 0,86 4,88 0,000<br />

1 273,30 5,67 48,22 0,000 TSO-lln 0,98 0,75 1,30 0,193<br />

RHO: 0,07 -2*log(lh): 39962,20 LEV. PARAMETER ESTIMATE<br />

R²: 0,00 0,20 0,02 2 6,52 1,83 3,56 0,000<br />

MODEL 2A 1 238,80 4,99 47,84 0,000<br />

PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P RHO: 0,03 -2*log(lh): 38664,70<br />

Intercept 40,31 0,86 46,65 0,000 R²: 0,13 0,73 0,18<br />

Sekse (0=man) -7,48 0,58 -13,00 0,000 MODEL 3B<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,22 0,26 -0,84 0,401 PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,08 0,24 0,34 0,737 Intercept 38,60 0,98 39,40 0,000<br />

Entert 0,75 0,26 2,87 0,004 Sekse (0=man) -7,38 0,58 -12,83 0,000<br />

“Dranouter” -2,58 0,26 -9,86 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,12 0,26 -0,48 0,631<br />

Cult.Popul. 2,62 0,28 9,34 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,25 0,24 1,02 0,306<br />

Katholiek -5,98 0,81 -7,41 0,000 Entert 0,69 0,26 2,64 0,008<br />

Vryzinnig -3,38 1,05 -3,21 0,001 “Dranouter” -2,55 0,26 -9,79 0,000<br />

Ander geloof -4,24 1,25 -3,40 0,001 Cult.Popul. 2,19 0,29 7,48 0,000<br />

Nt. Gelovig -1,44 0,93 -1,54 0,124 Katholiek -5,88 0,80 -7,31 0,000<br />

LEV. PARAMETER ESTIMATE Vryzinnig -3,49 1,06 -3,30 0,001<br />

2 6,73 1,88 3,58 0,000 Ander geloof -4,38 1,24 -3,52 0,000<br />

1 240,30 5,02 47,84 0,000 Nt. Gelovig -1,54 0,93 -1,65 0,100<br />

RHO: 0,03 -2*log(lh): 38692,30 BSO-lln 4,04 0,87 4,65 0,000<br />

R²: 0,12 0,73 0,17 TSO-lln 0,90 0,76 1,19 0,235<br />

MODEL 2B ARGO 1,41 1,02 1,38 0,167<br />

PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P OGO 1,38 1,42 0,97 0,330<br />

Intercept 39,70 0,90 43,92 0,000 LEV. PARAMETER ESTIMATE<br />

Sekse (0=man) -7,36 0,58 -12,77 0,000 2 6,18 1,77 3,50 0,000<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,18 0,26 -0,70 0,484 1 238,70 4,99 47,84 0,000<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,12 0,24 0,49 0,622 RHO: 0,03 -2*log(lh): 38661,80<br />

Entert 0,75 0,26 2,86 0,004 R²: 0,13 0,75 0,18<br />

“Dranouter” -2,58 0,26 -9,86 0,000<br />

Cult.Popul. 2,59 0,28 9,22 0,000<br />

Katholiek -5,98 0,81 -7,41 0,000<br />

Vryzinnig -3,63 1,06 -3,42 0,001<br />

Ander geloof -4,33 1,25 -3,47 0,001<br />

Nt. Gelovig -1,52 0,94 -1,63 0,103<br />

ARGO 1,87 1,02 1,83 0,067<br />

OGO 2,15 1,40 1,53 0,125<br />

LEV. PARAMETER ESTIMATE<br />

2 6,16 1,77 3,49 0,000<br />

1 240,20 5,02 47,84 0,000<br />

RHO: 0,02 -2*log(lh): 38686,40<br />

R²: 0,12 0,75 0,17<br />

[350]


Tabel B34 Multilevel analyse 2 niveaus voor burgerzin volgens onderwijsnet. Ongestandaardiseerde parameters.<br />

NOTE AANTAL EENHEDEN: 4698,00<br />

MODEL 1A MODEL 3A<br />

PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P<br />

Intercept 75,78 0,48 158,61 0,000 Intercept 70,70 0,82 85,90 0,000<br />

LEV. PARAMETER ESTIMATE Sekse (0=man) 6,76 0,50 13,55 0,000<br />

2 10,64 2,54 4,19 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,58 0,23 -2,55 0,011<br />

1 220,20 4,57 48,15 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,44 0,22 -2,02 0,043<br />

RHO: 0,05 -2*log(lh): 38721,00 Entert -1,42 0,24 -6,00 0,000<br />

MODEL 1B “Dranouter” 3,19 0,23 13,56 0,000<br />

PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P Cult.Popul. -0,69 0,26 -2,63 0,008<br />

Intercept 76,10 0,58 132,03 0,000 Katholiek 2,16 0,73 2,97 0,003<br />

ARGO -0,68 1,15 -0,59 0,553 Vryzinnig -0,84 0,95 -0,89 0,372<br />

OGO -1,65 1,59 -1,04 0,299 Ander geloof 0,59 1,12 0,53 0,599<br />

LEV. PARAMETER ESTIMATE Nt. Gelovig -1,65 0,84 -1,96 0,051<br />

2 10,37 2,49 4,17 0,000 BSO-lln 2,25 0,73 3,09 0,002<br />

1 220,20 4,57 48,15 0,000 TSO-lln 1,01 0,63 1,59 0,111<br />

RHO: 0,04 -2*log(lh): 38719,00 LEV. PARAMETER ESTIMATE<br />

R²: 0,00 0,03 0,00 2 2,91 1,04 2,81 0,005<br />

MODEL 2A 1 193,90 4,06 47,78 0,000<br />

PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P RHO: 0,01 -2*log(lh): 37504,50<br />

Intercept 71,57 0,75 95,15 0,000 R²: 0,12 0,73 0,15<br />

Sekse (0=man) 6,72 0,50 13,40 0,000 MODEL 3B<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,61 0,23 -2,68 0,007 PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,54 0,22 -2,50 0,013 Intercept 70,43 0,84 83,89 0,000<br />

Entert -1,38 0,24 -5,86 0,000 Sekse (0=man) 6,83 0,50 13,66 0,000<br />

“Dranouter” 3,16 0,23 13,46 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,57 0,23 -2,47 0,014<br />

Cult.Popul. -0,44 0,25 -1,77 0,077 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,42 0,22 -1,92 0,055<br />

Katholiek 2,13 0,73 2,92 0,003 Entert -1,42 0,24 -6,02 0,000<br />

Vryzinnig -0,87 0,95 -0,92 0,358 “Dranouter” 3,18 0,23 13,55 0,000<br />

Ander geloof 0,63 1,12 0,56 0,575 Cult.Popul. -0,70 0,26 -2,67 0,008<br />

Nt. Gelovig -1,62 0,84 -1,93 0,054 Katholiek 2,17 0,73 2,98 0,003<br />

LEV. PARAMETER ESTIMATE Vryzinnig -1,06 0,95 -1,11 0,269<br />

2 3,22 1,09 2,95 0,003 Ander geloof 0,52 1,12 0,46 0,643<br />

1 194,20 4,06 47,78 0,000 Nt. Gelovig -1,72 0,84 -2,04 0,041<br />

RHO: 0,02 -2*log(lh): 37508,90 BSO-lln 2,15 0,73 2,94 0,003<br />

R²: 0,12 0,70 0,14 TSO-lln 0,99 0,63 1,56 0,118<br />

MODEL 2B ARGO 1,24 0,80 1,56 0,120<br />

PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P OGO 0,57 1,10 0,52 0,604<br />

Intercept 71,19 0,78 91,32 0,000 LEV. PARAMETER ESTIMATE<br />

Sekse (0=man) 6,82 0,50 13,56 0,000 2 2,72 1,00 2,73 0,006<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,59 0,23 -2,55 0,011 1 193,90 4,06 47,78 0,000<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,51 0,22 -2,35 0,019 RHO: 0,01 -2*log(lh): 37502,90<br />

Entert -1,38 0,24 -5,87 0,000 R²: 0,12 0,74 0,15<br />

“Dranouter” 3,16 0,23 13,46 0,000<br />

Cult.Popul. -0,47 0,25 -1,86 0,063<br />

Katholiek 2,14 0,73 2,94 0,003<br />

Vryzinnig -1,11 0,96 -1,16 0,247<br />

Ander geloof 0,55 1,12 0,49 0,623<br />

Nt. Gelovig -1,71 0,84 -2,03 0,043<br />

ARGO 1,41 0,81 1,74 0,082<br />

OGO 1,02 1,11 0,92 0,355<br />

LEV. PARAMETER ESTIMATE<br />

2 2,99 1,05 2,85 0,004<br />

1 194,10 4,06 47,78 0,000<br />

RHO: 0,02 -2*log(lh): 37506,70<br />

R²: 0,12 0,72 0,15<br />

[351]


Tabel B35 Multilevel analyse 2 niveaus voor lijfelijke zelfbeschikking volgens onderwijsnet. Ongestandaardiseerde parameters.<br />

NOTE AANTAL EENHEDEN: 469<br />

MODEL 1A MODEL 3A<br />

PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P<br />

Intercept 54,69 0,80 68,58 0,000 Intercept 62,32 1,02 61,17 0,000<br />

LEV. PARAMETER ESTIMATE Sekse (0=man) -0,20 0,60 -0,34 0,732<br />

2 35,30 7,15 4,94 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,32 0,26 1,21 0,226<br />

1 266,30 5,53 48,15 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,91 0,25 3,70 0,000<br />

RHO: 0,12 -2*log(lh): 39630,10 Entert -0,10 0,26 -0,39 0,696<br />

MODEL 1B “Dranouter” 0,55 0,26 2,10 0,036<br />

PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P Cult.Popul. -0,97 0,29 -3,30 0,001<br />

Intercept 54,62 0,98 55,93 0,000 Katholiek -5,65 0,81 -6,96 0,000<br />

ARGO 1,21 1,89 0,64 0,523 Vryzinnig 2,19 1,06 2,06 0,039<br />

OGO -2,08 2,61 -0,80 0,425 Ander geloof -4,57 1,25 -3,65 0,000<br />

LEV. PARAMETER ESTIMATE Nt. Gelovig 1,62 0,94 1,72 0,085<br />

2 34,52 6,98 4,95 0,000 BSO-lln -12,91 0,93 -13,86 0,000<br />

1 266,30 5,53 48,15 0,000 TSO-lln -3,93 0,82 -4,79 0,000<br />

RHO: 0,11 -2*log(lh): 39627,80 LEV. PARAMETER ESTIMATE<br />

R²: 0,00 0,02 0,00 2 11,85 2,82 4,19 0,000<br />

MODEL 2A 1 240,40 5,03 47,77 0,000<br />

PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P RHO: 0,05 -2*log(lh): 38551,20<br />

Intercept 58,00 1,02 56,98 0,000 R²: 0,10 0,66 0,16<br />

Sekse (0=man) -0,32 0,62 -0,52 0,602 MODEL 3B<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,55 0,27 2,04 0,041 PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 1,18 0,25 4,71 0,000 Intercept 61,73 1,06 58,53 0,000<br />

Entert -0,22 0,27 -0,81 0,418 Sekse (0=man) -0,09 0,60 -0,15 0,881<br />

“Dranouter” 0,60 0,27 2,24 0,025 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,33 0,26 1,27 0,203<br />

Cult.Popul. -2,05 0,29 -7,02 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,94 0,25 3,81 0,000<br />

Katholiek -5,41 0,83 -6,52 0,000 Entert -0,11 0,26 -0,41 0,683<br />

Vryzinnig 2,38 1,09 2,19 0,029 “Dranouter” 0,56 0,26 2,11 0,035<br />

Ander geloof -4,76 1,28 -3,72 0,000 Cult.Popul. -0,98 0,29 -3,32 0,001<br />

Nt. Gelovig 1,47 0,96 1,53 0,126 Katholiek -5,66 0,81 -6,97 0,000<br />

LEV. PARAMETER ESTIMATE Vryzinnig 2,00 1,07 1,88 0,061<br />

2 21,83 4,68 4,67 0,000 Ander geloof -4,62 1,25 -3,69 0,000<br />

1 251,00 5,26 47,77 0,000 Nt. Gelovig 1,56 0,94 1,66 0,098<br />

RHO: 0,08 -2*log(lh): 38722,00 BSO-lln -13,14 0,93 -14,12 0,000<br />

R²: 0,06 0,38 0,10 TSO-lln -4,07 0,82 -4,98 0,000<br />

MODEL 2B ARGO 2,03 1,21 1,68 0,093<br />

PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P OGO 2,20 1,69 1,31 0,192<br />

Intercept 58,03 1,12 51,70 0,000 LEV. PARAMETER ESTIMATE<br />

Sekse (0=man) -0,34 0,62 -0,54 0,590 2 10,82 2,63 4,11 0,000<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,54 0,27 2,02 0,043 1 240,40 5,03 47,77 0,000<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 1,18 0,25 4,70 0,000 RHO: 0,04 -2*log(lh): 38548,00<br />

Entert -0,22 0,27 -0,82 0,415 R²: 0,10 0,69 0,17<br />

“Dranouter” 0,60 0,27 2,23 0,026<br />

Cult.Popul. -2,05 0,29 -7,00 0,000<br />

Katholiek -5,41 0,83 -6,51 0,000<br />

Vryzinnig 2,37 1,09 2,17 0,030<br />

Ander geloof -4,76 1,28 -3,72 0,000<br />

Nt. Gelovig 1,47 0,96 1,53 0,126<br />

ARGO 0,25 1,57 0,16 0,876<br />

OGO -0,81 2,17 -0,37 0,709<br />

LEV. PARAMETER ESTIMATE<br />

2 21,79 4,67 4,67 0,000<br />

1 251,00 5,26 47,76 0,000<br />

RHO: 0,08 -2*log(lh): 38721,40<br />

R²: 0,06 0,38 0,10<br />

[352]


Tabel B36 Multilevel multinominale analyse 2 niveaus voor stemintentie volgens onderwijsnet. Ongestandaardiseerde parameters.<br />

Model 1A Model 2B<br />

Loglike. = -7728,12 Total Iterations = 282,00<br />

<strong>De</strong>viance (2logL) = 15456,23 Diff -2L² 215,75 Quad Pts per Dim = 10,00<br />

nPar = 12,00 df 5,00 Loglike. = -7518,96<br />

Ridge = 0,20 Chi² 0,00 <strong>De</strong>viance (-2logL) = 15037,92 Diff -2L² 154,86<br />

RESPONSE Logit SE Z P Exp (B) L2 var nPar = 42,00 df 12,00<br />

SD Var Rho Ridge = 1,90 Chi² 0,00<br />

CVP - - - - - (Var /(var +pi² Variable Logit SE Z P Exp L2 var<br />

SP -0,43 0,14 -3,06 0,00 0,65 1,07 1,14 0,26 SD Var Rho<br />

VLD -0,03 0,07 -0,47 0,64 0,97 -0,05 0,00 0,00 CVP 0,00 - - - 1,00<br />

VU -0,59 0,07 -8,09 0,00 0,55 0,08 0,01 0,00 SP -1,22 0,14 -8,65 0,00 0,29 0,17 0,03 0,01<br />

Agalev 0,36 0,07 5,18 0,00 1,43 0,43 0,18 0,05 Sekse (0=man) 0,10 0,18 0,53 0,60 1,10<br />

Blok -0,19 0,08 -2,24 0,02 0,83 0,57 0,32 0,09 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,09 0,16 0,57 0,57 1,09<br />

BON 0,89 0,07 12,25 0,00 2,43 0,48 0,23 0,07 Natio -0,20 0,22 -0,90 0,37 0,82<br />

Model1B GO 2,59 0,36 7,27 0,00 13,34<br />

Total Iterations = 162,00 OGO 0,32 0,37 0,86 0,39 1,38<br />

Loglike. = -7641,00 VLD -0,05 0,18 -0,28 0,78 0,95 -0,17 0,03 0,01<br />

<strong>De</strong>viance (2logL) = 15282,00 Diff -2L² 174,23 Sekse (0=man) -0,12 0,17 -0,74 0,46 0,88<br />

nPar = 42,00 df 30,00 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,18 0,13 1,43 0,15 1,20<br />

Ridge = 0,30 Chi² 0,00 Natio -0,05 0,23 -0,22 0,83 0,95<br />

RESPONSE Logit SE Z P Exp L2 var GO 0,87 0,44 1,98 0,05 2,40<br />

SD Var Rho OGO -0,39 0,70 -0,56 0,58 0,68<br />

CVP - - - - - VU -0,69 0,18 -3,91 0,00 0,50 -0,07 0,00 0,00<br />

SP -1,18 0,08 -15,28 0,00 0,31 0,08 0,01 0,00 Sekse (0=man) -0,05 0,20 -0,25 0,80 0,95<br />

GO 2,56 0,24 10,49 0,00 12,97 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,13 0,14 0,96 0,34 1,14<br />

OGO 0,42 0,73 0,57 0,57 1,52 Natio 0,15 0,30 0,52 0,60 1,17<br />

VLD -0,09 0,07 -1,34 0,18 0,91 -0,18 0,03 0,01 GO 0,71 0,48 1,47 0,14 2,03<br />

GO 0,81 0,30 2,66 0,01 2,24 OGO -0,42 0,36 -1,17 0,24 0,66<br />

OGO -0,38 0,59 -0,64 0,52 0,69 AGALEV -0,14 0,14 -0,96 0,33 0,87 0,05 0,00 0,00<br />

VU -0,68 0,06 -11,16 0,00 0,51 -0,11 0,01 0,00 Sekse (0=man) 0,35 0,17 2,09 0,04 1,42<br />

GO 0,62 0,35 1,80 0,07 1,86 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,09 0,10 0,85 0,40 1,09<br />

OGO -0,47 0,41 -1,13 0,26 0,63 Natio -0,13 0,14 -0,96 0,34 0,88<br />

Agalev 0,05 0,05 0,96 0,34 1,05 -0,03 0,00 0,00 GO 1,22 0,36 3,34 0,00 3,37<br />

GO 1,14 0,26 4,36 0,00 3,11 OGO -0,39 0,43 -0,91 0,36 0,67<br />

OGO -0,39 0,51 -0,76 0,44 0,68 Blok -0,28 0,22 -1,29 0,20 0,76 0,86 0,74 0,18<br />

Blok -0,67 0,14 -4,71 0,00 0,51 0,75 0,56 0,14 Sekse (0=man) -0,79 0,22 -3,66 0,00 0,45<br />

GO 0,95 0,46 2,06 0,04 2,59 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,09 0,13 0,75 0,45 1,10<br />

OGO -0,31 0,59 -0,53 0,60 0,73 Natio 0,02 0,15 0,10 0,92 1,02<br />

BON 0,56 0,08 7,35 0,00 1,75 0,35 0,12 0,04 GO 0,86 0,70 1,23 0,22 2,36<br />

GO 0,98 0,28 3,57 0,00 2,68 OGO -0,76 0,54 -1,40 0,16 0,47<br />

OGO -0,13 0,85 -0,16 0,87 0,87 BON 0,42 0,11 4,01 0,00 1,52 0,38 0,15 0,04<br />

Model 2A Sekse (0=man) 0,28 0,14 1,97 0,05 1,33<br />

Total Iterations = 134,00 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,01 0,09 0,10 0,92 1,01<br />

Quad Pts per Dim = 10,00 Natio -0,22 0,13 -1,69 0,09 0,80<br />

Loglike. = -7596,39 GO 1,01 0,39 2,62 0,01 2,74<br />

<strong>De</strong>viance (-2logL) = 15192,79 OGO -0,10 0,94 -0,11 0,92 0,91<br />

nPar = 30,00<br />

Ridge = 0,40<br />

Variable Logit SE Z P Exp L2 var<br />

SD Var Rho<br />

CVP 0,00 - - - 1,00<br />

SP -0,52 0,23 -2,25 0,02 0,59 1,07 1,15 0,26<br />

Sekse (0=man) -0,12 0,21 -0,59 0,56 0,88<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,14 0,11 1,32 0,19 1,15<br />

Natio -0,22 0,14 -1,53 0,13 0,80<br />

VLD 0,07 0,10 0,74 0,46 1,07 0,06 0,00 0,00<br />

Sekse (0=man) -0,09 0,12 -0,76 0,45 0,92<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,24 0,09 2,60 0,01 1,28<br />

Natio -0,05 0,16 -0,32 0,75 0,95<br />

VU -0,58 0,12 -4,84 0,00 0,56 0,16 0,02 0,01<br />

Sekse (0=man) -0,02 0,15 -0,11 0,92 0,98<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,17 0,12 1,44 0,15 1,19<br />

Natio 0,15 0,23 0,64 0,52 1,16<br />

AGALEV 0,16 0,12 1,33 0,18 1,17 0,46 0,21 0,06<br />

Sekse (0=man) 0,30 0,12 2,54 0,01 1,35<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,14 0,08 1,70 0,09 1,15<br />

Natio -0,13 0,09 -1,45 0,15 0,88<br />

VL BLOK 0,08 0,13 0,60 0,55 1,08 0,54 0,29 0,08<br />

Sekse (0=man) -0,85 0,17 -4,95 0,00 0,43<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,04 0,09 0,47 0,64 1,04<br />

Natio 0,02 0,10 0,22 0,83 1,02<br />

BON 0,72 0,12 6,07 0,00 2,06 0,45 0,20 0,06<br />

Sekse (0=man) 0,18 0,11 1,61 0,11 1,20<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,01 0,07 -0,15 0,88 0,99<br />

Natio -0,23 0,11 -2,06 0,04 0,80<br />

[353]


Vervolg Tabel B36 Multilevel multinominale analyse 2 niveaus voor stemintentie volgens onderwijsnet. Ongestandaardiseerde parameters.<br />

Model 3A Model 3B<br />

Total Iterations = 189,00 Total Iterations = 225,00<br />

Quad Pts per Dim = 9,00 Quad Pts per Dim = 10,00<br />

Loglike. = -7459,54 Loglike. = -7410,73<br />

<strong>De</strong>viance (-2logL) = 14919,08 <strong>De</strong>viance (-2logL) = 14821,46 Diff -2L² 97,62<br />

nPar = 42,00 nPar = 49,00 df 7,00<br />

Ridge = 0,40 Ridge = 0,70 Chi² 0,00<br />

Variable Logit SE Z P Exp L2 var Variable Logit SE Z P Exp L2 var<br />

SD Var Rho SD Var Rho<br />

CVP 0,00 - - - 1,00 CVP 0,00 - - - 1,00<br />

SP -0,42 0,30 -1,38 0,17 0,66 1,16 1,35 0,29 SP -1,04 0,38 -2,76 0,01 0,35 0,39 0,15 0,04<br />

Sekse (0=man) -0,23 0,30 -0,77 0,44 0,80 Sekse (0=man) -0,01 0,28 -0,02 0,98 0,99<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,08 0,15 0,51 0,61 1,08 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,08 0,20 0,38 0,70 1,08<br />

Natio -0,21 0,19 -1,12 0,26 0,81 Natio -0,23 0,32 -0,72 0,47 0,80<br />

BSO -0,06 0,46 -0,12 0,90 0,95 BSO -0,04 0,76 -0,05 0,96 0,96<br />

TSO -0,11 0,38 -0,29 0,77 0,90 TSO -0,20 0,67 -0,29 0,77 0,82<br />

VLD 0,23 0,17 1,35 0,18 1,26 0,14 0,02 0,01 GO 2,50 0,51 4,85 0,00 12,12<br />

Sekse (0=man) -0,13 0,16 -0,82 0,41 0,88 OGO 0,60 1,59 0,38 0,71 1,83<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,21 0,12 1,80 0,07 1,23 VLD -0,02 0,31 -0,08 0,94 0,98 -0,20 0,04 0,01<br />

Natio -0,04 0,18 -0,25 0,80 0,96 Sekse (0=man) -0,07 0,36 -0,19 0,85 0,93<br />

BSO -0,30 0,56 -0,54 0,59 0,74 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,22 0,23 0,94 0,35 1,24<br />

TSO -0,15 0,17 -0,87 0,38 0,86 Natio -0,09 0,46 -0,20 0,84 0,91<br />

VU -0,20 0,27 -0,77 0,44 0,82 0,35 0,12 0,04 BSO -0,38 1,23 -0,31 0,76 0,69<br />

Sekse (0=man) -0,12 0,25 -0,50 0,62 0,88 TSO -0,13 0,34 -0,38 0,70 0,88<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,08 0,24 0,31 0,75 1,08 GO 0,94 0,72 1,31 0,19 2,57<br />

Natio 0,13 0,36 0,35 0,73 1,14 OGO -0,55 1,30 -0,42 0,67 0,58<br />

BSO -1,29 0,53 -2,44 0,01 0,28 VU -0,40 0,40 -0,98 0,33 0,67 0,15 0,02 0,01<br />

TSO -0,30 0,32 -0,95 0,34 0,74 Sekse (0=man) -0,08 0,40 -0,19 0,85 0,93<br />

AGALEV 0,38 0,18 2,04 0,04 1,46 0,53 0,28 0,08 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,08 0,31 0,26 0,79 1,08<br />

Sekse (0=man) 0,20 0,14 1,43 0,15 1,22 Natio 0,13 0,39 0,34 0,74 1,14<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,07 0,13 0,52 0,60 1,07 BSO -1,18 0,88 -1,35 0,18 0,31<br />

Natio -0,12 0,12 -0,98 0,32 0,89 TSO -0,32 0,51 -0,62 0,53 0,73<br />

BSO -0,21 0,39 -0,52 0,60 0,81 GO 0,76 0,84 0,90 0,37 2,13<br />

TSO -0,38 0,23 -1,66 0,10 0,68 OGO -0,16 0,98 -0,17 0,87 0,85<br />

Blok -0,67 0,21 -3,21 0,00 0,51 0,48 0,23 0,07 AGALEV 0,05 0,25 0,21 0,83 1,06 0,37 0,14 0,04<br />

Sekse (0=man) -0,83 0,25 -3,28 0,00 0,44 Sekse (0=man) 0,32 0,30 1,07 0,28 1,38<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,15 0,12 1,18 0,24 1,16 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,06 0,18 0,33 0,74 1,06<br />

Natio 0,03 0,12 0,25 0,80 1,03 Natio -0,13 0,15 -0,90 0,37 0,88<br />

BSO 1,30 0,40 3,21 0,00 3,66 BSO -0,10 0,60 -0,16 0,87 0,91<br />

TSO 1,06 0,23 4,63 0,00 2,88 TSO -0,36 0,31 -1,17 0,24 0,70<br />

BON 0,35 0,15 2,41 0,02 1,42 0,36 0,13 0,04 GO 1,15 0,59 1,94 0,05 3,16<br />

Sekse (0=man) 0,17 0,13 1,36 0,17 1,19 OGO -0,22 1,21 -0,18 0,86 0,80<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,04 0,09 0,48 0,63 1,04 BLOK -0,86 0,34 -2,51 0,01 0,42 0,51 0,26 0,07<br />

Natio -0,21 0,13 -1,55 0,12 0,81 Sekse (0=man) -0,82 0,41 -1,99 0,05 0,44<br />

BSO 0,92 0,38 2,39 0,02 2,51 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,09 0,31 0,28 0,78 1,09<br />

TSO 0,40 0,19 2,12 0,03 1,49 Natio 0,01 0,19 0,05 0,96 1,01<br />

BSO 1,49 0,66 2,27 0,02 4,46<br />

TSO 1,16 0,54 2,15 0,03 3,19<br />

GO 0,58 0,65 0,89 0,38 1,78<br />

OGO -0,43 1,59 -0,27 0,79 0,65<br />

BON 0,12 0,20 0,60 0,55 1,13 0,26 0,07 0,02<br />

Sekse (0=man) 0,26 0,27 0,97 0,33 1,30<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,04 0,11 0,37 0,71 1,04<br />

Natio -0,23 0,20 -1,12 0,26 0,80<br />

BSO 0,98 0,57 1,72 0,09 2,67<br />

TSO 0,45 0,51 0,88 0,38 1,56<br />

GO 0,87 0,47 1,84 0,07 2,39<br />

OGO -0,20 0,70 -0,29 0,78 0,82<br />

[354]


5.2 Modellen hoofdstuk V: Analyse van directiekenmerken & reglementen<br />

<strong>De</strong> modellen met anciënniteit met de directie en de relatie met de directie werden op dezelfde beginmodellen geschat. Bijgevolg wordt model 1A slechts eenmaal gegeven<br />

in volgende modellen<br />

Tabel B37 Multilevel analyse 2 niveaus voor <strong>politieke</strong> machteloosheid volgens anciënniteit van de directie (<strong>als</strong> z-score ingevoerd) & relatie met directie.<br />

NOTE AANTAL EENHEDEN: 4712,00 Anciënniteit Directie Relatie met directie<br />

MODEL 1A B SE T-WAARDE p Model 1B B SE T-WAARDE p Model 1B B SE T-WAARDE p<br />

Intercept 56,22 0,70 79,83 0,000 Intercept 56,26 0,69 81,13 0,000 Intercept 56,85 3,1122 18,265 0,0000<br />

Lev2 26,33 5,55 4,74 0,000 Z_ANCIEN 1,03 0,66 1,55 0,122 RELDIR_1 -0,02 0,07736 -0,20576 0,8370<br />

Lev1 279,89 5,81 48,22 0,000 Lev2 25,34 5,37 4,72 0,000 LEVEL<br />

Fit: 2*log(lh) 40142,10 Lev1 279,87 5,80 48,22 0,000 2 26,33 5,5443 4,7495 0,0000<br />

RHO: 8,30 Fit - 2*log(lh) 40139,60 1 279,90 5,805 48,215 0,0000<br />

MODEL 2A B SE T-WAARDE p MODEL 2B B SE T-WAARDE p Model 2B B SE T-WAARDE p<br />

Intercept 57,58 0,88 65,56 0,000 Intercept 57,62 0,88 65,744 0,0000 Intercept 59,20 2,0473 28,915 0,0000<br />

Sekse (0=man) 3,11 0,58 5,34 0,000 Sekse (0=man) 3,06 0,58 5,2374 0,0000 Sekse (0=man) 3,15 0,58507 5,3864 0,0000<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,76 0,26 2,93 0,003 Natio 0,76 0,26 2,9335 0,0034 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,76 0,25872 2,9251 0,0035<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,56 0,24 -2,30 0,021 Ses -0,56 0,24 -2,3181 0,0205 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,56 0,24299 -2,3081 0,0210<br />

Entert 1,45 0,27 5,49 0,000 Entert 1,45 0,27 5,4717 0,0000 Entert 1,46 0,26521 5,5196 0,0000<br />

“Dranouter” -3,61 0,26 -13,69 0,000 “Dranouter” -3,62 0,26 -13,705 0,0000 “Dranouter” -3,61 0,26398 -13,685 0,0000<br />

Cult.Popul. 3,68 0,28 12,99 0,000 Cult.Popul. 3,68 0,28 12,977 0,0000 Cult.Popul. 3,69 0,28374 12,998 0,0000<br />

Katholiek -3,86 0,81 -4,74 0,000 Katholiek -3,86 0,81 -4,746 0,0000 Katholiek -3,84 0,81384 -4,72 0,0000<br />

Vryzinnig -4,70 1,06 -4,41 0,000 Vryzinnig -4,66 1,07 -4,3729 0,0000 Vryzinnig -4,70 1,0641 -4,4209 0,0000<br />

Ander geloof -4,85 1,26 -3,86 0,000 Ander geloof -4,82 1,26 -3,8342 0,0001 Ander geloof -4,85 1,2565 -3,8602 0,0001<br />

Nt. Gelovig -2,22 0,94 -2,35 0,019 Nt. Gelovig -2,20 0,94 -2,3326 0,0197 Nt. Gelovig -2,21 0,94286 -2,3478 0,0189<br />

LEVEL Z_ANCIEN 0,48 0,41 1,167 0,2433 RELDIR_1 -0,04 0,047588 -0,87461 0,3818<br />

2 7,52 2,03 3,71 0,000 LEVEL NPAR B LEVEL<br />

1 244,23 5,11 47,83 0,000 2 7,30 2,00 3,6564 0,0003 2 7,52 2,0338 3,699 0,0002<br />

RHO: 0,03 Fit: 2*log(lh) 38819,00 1 244,20 5,11 47,831 0,0000 1 244,20 5,1062 47,822 0,0000<br />

RSQ: 0,01 -0,08 0,01 RHO: 0,03 Fit: 2*log(lh) 38817,50 RHO: 0,03 Fit: -2*log(lh) 38818,60<br />

MODEL 3A B SE T-WAARDE p RSQ: 0,13 0,71 0,18<br />

Intercept 55,31 0,94207 58,712 0,0000 MODEL 3B B SE T-WAARDE p Model 3B B SE T-WAARDE p<br />

Sekse (0=man) 3,09 0,57016 5,425 0,0000 Intercept 55,36 0,94354 58,672 0,0000 Intercept 57,00 1,889 30,172 0,0000<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,83 0,25673 3,2159 0,0013 Sekse (0=man) 3,06 0,57143 5,3534 0,0000 Sekse (0=man) 3,14 0,572 5,4908 0,0000<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,37 0,24392 -1,5121 0,1306 Natio 0,82 0,25668 3,2134 0,0013 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,82 0,25672 3,2097 0,0013<br />

Entert 1,39 0,26416 5,2427 0,0000 Ses -0,37 0,24394 -1,5273 0,1268 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,37 0,2439 -1,5172 0,1293<br />

“Dranouter” -3,56 0,26315 -13,53 0,0000 Entert 1,38 0,26417 5,2341 0,0000 Entert 1,40 0,26439 5,2826 0,0000<br />

Cult.Popul. 3,20 0,29482 10,845 0,0000 “Dranouter” -3,56 0,26316 -13,541 0,0000 “Dranouter” -3,56 0,26313 -13,522 0,0000<br />

Katholiek -3,83 0,81116 -4,7199 0,0000 Cult.Popul. 3,20 0,29479 10,848 0,0000 Cult.Popul. 3,20 0,29479 10,851 0,0000<br />

Vryzinnig -4,67 1,0588 -4,4104 0,0000 Katholiek -3,83 0,81113 -4,7209 0,0000 Katholiek -3,81 0,81138 -4,6901 0,0000<br />

Ander geloof -4,90 1,2524 -3,9115 0,0001 Vryzinnig -4,64 1,0595 -4,3824 0,0000 Vryzinnig -4,68 1,0588 -4,4193 0,0000<br />

Nt. Gelovig -2,26 0,93999 -2,4046 0,0162 Ander geloof -4,88 1,2527 -3,8929 0,0001 Ander geloof -4,90 1,2522 -3,9094 0,0001<br />

BSO-lln 5,12 0,84576 6,0475 0,0000 Nt. Gelovig -2,25 0,94015 -2,3913 0,0168 Nt. Gelovig -2,26 0,93989 -2,3996 0,0165<br />

TSO-lln 3,43 0,73777 4,6428 0,0000 BSO-lln 5,06 0,84822 5,9647 0,0000 BSO-lln 5,14 0,84626 6,0709 0,0000<br />

LEVEL TSO-lln 3,38 0,73967 4,5683 0,0000 TSO-lln 3,44 0,73817 4,6635 0,0000<br />

2 5,21 5,0814 3,2616 0,0011 Z_ANCIEN 0,26 0,37395 0,68894 0,4909 RELDIR_1 -0,04 0,042419 -1,0292 0,3035<br />

1 243,10 5,08 47,836 0,0000 LEVEL LEVEL<br />

RHO: 0,02 2 5,15 1,5831 3,2512 0,0012 2 5,23 1,5935 3,2788 0,0011<br />

Fit - 2*log(lh) 38782,00 1 243,10 5,0814 47,835 0,0000 1 243,00 5,0815 47,823 0,0000<br />

RSQ: 0,02 0,25 0,02 RHO: 0,02 Fit: 2*log(lh) 38781,50 RHO: 0,02 Fit: -2*log(lh) 38781,10<br />

RSQ: 0,02 0,26 0,02 RSQ: 0,13 0,80 0,19<br />

[355]


Tabel B38 Multilevel analyse 2 niveaus voor <strong>politieke</strong> machteloosheid volgens type <strong>school</strong>reglement (clusters).<br />

NOTE AANTAL EENHEDEN: 4304,00<br />

MODEL 1A B SE T-WAARDE P Model 3A B SE T-WAARDE P<br />

Intercept 56,22 0,70 79,83 0,0000 Intercept 55,31 0,94 58,71 0,0000<br />

LEVEL Sekse (0=man) 3,09 0,57 5,43 0,0000<br />

2 26,33 5,55 4,74 0,0000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,83 0,26 3,22 0,0013<br />

1 279,90 5,81 48,22 0,0000 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,37 0,24 -1,51 0,1306<br />

RHO: 0,09 Fit: -2*log(lh) 34981,6 Entert 1,39 0,26 5,24 0,0000<br />

MODEL 1B B SE T-WAARDE P “Dranouter” -3,56 0,26 -13,53 0,0000<br />

Intercept 55,27 1,06 51,93 0,0000 Cult.Popul. 3,20 0,29 10,85 0,0000<br />

Evangelisch -3,66 3,78 -0,97 0,3338 Katholiek -3,83 0,81 -4,72 0,0000<br />

Huiselyk 1,67 1,57 1,06 0,2885 Vryzinnig -4,67 1,06 -4,41 0,0000<br />

Liberaal 2,29 2,18 1,05 0,2934 Ander geloof -4,90 1,25 -3,91 0,0001<br />

LEVEL Nt. Gelovig -2,26 0,94 -2,40 0,0162<br />

2 22,50 5,22 4,31 0,0000 BSO-lln 5,12 0,85 6,05 0,0000<br />

1 281,30 6,25 44,99 0,0000 TSO-lln 3,43 0,74 4,64 0,0000<br />

Fit: -2*log(lh) 34981,00 LEVEL<br />

Model 2A B SE T-WAARDE P 2 5,21 1,60 3,26 0,0011<br />

Intercept 57,58 0,88 65,56 0,0000 1 243,10 5,08 47,84 0,0000<br />

Sekse (0=man) 3,11 0,58 5,34 0,0000 RHO: 0,02<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,76 0,26 2,93 0,0034 Fit: -2*log(lh) 33845,35<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,56 0,24 -2,30 0,0215 RSQ: 0,13 0,80 0,19<br />

Entert 1,45 0,27 5,49 0,0000 Model 3B B SE T-WAARDE P<br />

“Dranouter” -3,61 0,26 -13,69 0,0000 Intercept 55,14 1,06 52,12 0,0000<br />

Cult.Popul. 3,69 0,28 12,99 0,0000 Sekse (0=man) 3,27 0,59 5,50 0,0000<br />

Katholiek -3,86 0,81 -4,74 0,0000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,86 0,27 3,18 0,0015<br />

Vryzinnig -4,70 1,06 -4,41 0,0000 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,62 0,27 -2,34 0,0192<br />

Ander geloof -4,85 1,26 -3,86 0,0001 Entert 1,32 0,28 4,67 0,0000<br />

Nt. Gelovig -2,22 0,94 -2,35 0,0188 “Dranouter” -3,63 0,28 -12,89 0,0000<br />

LEVEL Cult.Popul. 3,16 0,31 10,08 0,0000<br />

2 7,52 2,03 3,71 0,0002 Katholiek -4,06 0,87 -4,65 0,0000<br />

1 244,20 5,11 47,83 0,0000 Vryzinnig -4,90 1,14 -4,29 0,0000<br />

RHO: 0,03 Fit: -2*log(lh) 33878,1 Ander geloof -5,26 1,36 -3,87 0,0001<br />

RSQ: 0,13 0,71 0,18 Nt. Gelovig -2,47 1,01 -2,44 0,0146<br />

Model 2B B SE T-WAARDE P BSO-lln 4,78 0,88 5,41 0,0000<br />

Intercept 57,16 1,04 55,20 0,0000 TSO-lln 3,48 0,74 4,69 0,0000<br />

Sekse (0=man) 3,31 0,61 5,44 0,0000 Evangelisch -0,59 1,94 -0,30 0,7621<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,79 0,27 2,92 0,0035 Huiselyk 0,82 0,81 1,01 0,3130<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,80 0,26 -3,04 0,0024 Liberaal 0,69 1,22 0,57 0,5717<br />

Entert 1,40 0,28 4,94 0,0000 LEVEL<br />

“Dranouter” -3,69 0,28 -13,09 0,0000 2 3,58 1,38 2,60 0,0092<br />

Cult.Popul. 3,63 0,30 11,95 0,0000 1 244,30 5,47 44,67 0,0000<br />

Katholiek -4,08 0,88 -4,66 0,0000 RHO: 0,01<br />

Vryzinnig -4,91 1,15 -4,28 0,0000 Fit: -2*log(lh) 33845,30<br />

Ander geloof -5,24 1,36 -3,84 0,0001 RSQ: 0,13 0,86 0,19<br />

Nt. Gelovig -2,42 1,01 -2,39 0,0171<br />

Evangelisch -0,87 2,20 -0,40 0,6922<br />

Huiselyk 0,98 0,92 1,07 0,2836<br />

Liberaal 1,30 1,34 0,97 0,3342<br />

LEVEL<br />

2 5,47 1,77 3,09 0,0020<br />

1 245,50 5,50 44,66 0,0000<br />

RHO: 0,02 Fit: -2*log(lh) 33877,40<br />

RSQ: 0,12 0,79 0,18<br />

[356]


Tabel B39 Multilevel analyse 2 niveaus voor gelijkheidsstreven (L-R) volgens anciënniteit van de directie (<strong>als</strong> z-score ingevoerd) & relatie met directie.<br />

NOTE AANTAL EENHEDEN: 4712,00 Anciënniteit Directie Relatie met directie<br />

MODEL 1A B SE T-WAARDE p Model 1B B SE T-WAARDE p Model 1B B SE T-WAARDE p<br />

Intercept 35,70 0,48 74,27 0,0000 Intercept 35,68 2,26 0,47 75,47 Intercept 35,73 2,13 16,74 0,000<br />

Lev2 10,67 2,59 4,13 0,0000 Z_ANCIEN -0,69 -0,04 0,46 -1,52 RELDIR_1 0,00 0,05 -0,01 0,989<br />

Lev1 228,46 4,75 48,08 0,0000 Lev2 10,19 0,65 2,47 4,12 LEVEL 2 10,67 2,57 4,16 0,000<br />

Fit: 2*log(lh) 39026,4 Lev1 228,45 14,48 4,75 48,07 Level 1 228,46 4,75 48,08 0,000<br />

Fit - 2*log(lh) 39024,8 Fit: -2*log(lh) 39026,40<br />

MODEL 2A B SE T-WAARDE p MODEL 2B B SE T-WAARDE p Model 2B B SE T-WAARDE p<br />

Intercept 38,79 0,85 45,38 0,0000 Intercept 38,77 0,85 45,44 0,000 Intercept 37,82 2,05 18,48 0,000<br />

Sekse (0=man) -3,56 0,56 -6,32 0,0000 Sekse (0=man) -3,52 0,56 -6,25 0,000 Sekse (0=man) -3,58 0,56 -6,34 0,000<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,58 0,25 -2,31 0,0209 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,58 0,25 -2,31 0,021 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,57 0,25 -2,31 0,021<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,72 0,23 3,09 0,0020 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,72 0,23 3,10 0,002 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,72 0,23 3,10 0,002<br />

Entert -0,84 0,25 -3,32 0,0009 Entert -0,84 0,25 -3,30 0,001 Entert -0,85 0,25 -3,34 0,001<br />

“Dranouter” -0,47 0,25 -1,86 0,0623 “Dranouter” -0,47 0,25 -1,85 0,064 “Dranouter” -0,47 0,25 -1,87 0,062<br />

Cult.Popul. 1,06 0,27 3,90 0,0001 Cult.Popul. 1,07 0,27 3,92 0,000 Cult.Popul. 1,06 0,27 3,89 0,000<br />

Katholiek -1,31 0,78 -1,67 0,0944 Katholiek -1,31 0,78 -1,67 0,095 Katholiek -1,32 0,78 -1,69 0,092<br />

Vryzinnig -2,69 1,02 -2,64 0,0084 Vryzinnig -2,73 1,02 -2,68 0,007 Vryzinnig -2,69 1,02 -2,64 0,008<br />

Ander geloof -2,67 1,21 -2,21 0,0274 Ander geloof -2,70 1,21 -2,23 0,026 Ander geloof -2,67 1,21 -2,21 0,027<br />

Nt. Gelovig -0,83 0,91 -0,92 0,3595 Nt. Gelovig -0,85 0,91 -0,94 0,350 Nt. Gelovig -0,83 0,91 -0,92 0,358<br />

LEVEL Z_ANCIEN -0,49 0,42 -1,17 0,240 RELDIR_1 0,03 0,05 0,52 0,601<br />

2 8,02 2,07 3,87 0,0001 LEVEL 2 7,81 2,03 3,84 0,000 LEVEL 2 7,98 2,07 3,85 0,000<br />

1 222,94 4,67 47,70 0,0000 Level 1 7,81 2,03 3,84 0,000 Level 1 222,94 4,67 47,70 0,000<br />

RHO: 0,03473 Fit: -2*log(lh) 38314,7 RHO: 0,03 Fit: -2*log(lh) 38313,80 RHO: 0,03 Fit: -2*log(lh) 38314,70<br />

RSQ: 0,20349 0,69537 0,24578 RSQ: 0,20 0,70 0,25 RSQ: 0,20 0,70 0,25<br />

MODEL 3A B SE T-WAARDE p<br />

Intercept 39,3 0,95 41,30 0,95 MODEL 3B B SE T-WAARDE p Model 3B B SE T-WAARDE p<br />

Sekse (0=man) -3,6166 0,56 -6,41 0,56 Intercept 39,23 0,95 41,23 0,000 Intercept 38,29 2,11 18,19 0,000<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,51961 0,25 -2,08 0,25 Sekse (0=man) -3,58 0,56 -6,34 0,000 Sekse (0=man) -3,64 0,57 -6,43 0,000<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,7052 0,24 3,00 0,24 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,52 0,25 -2,09 0,037 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,52 0,25 -2,08 0,037<br />

Entert -0,8341 0,25 -3,28 0,25 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,71 0,24 3,02 0,003 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,71 0,24 3,00 0,003<br />

“Dranouter” -0,49772 0,25 -1,97 0,25 Entert -0,83 0,25 -3,27 0,001 Entert -0,84 0,25 -3,30 0,001<br />

Cult.Popul. 1,0114 0,28 3,57 0,28 “Dranouter” -0,49 0,25 -1,95 0,051 “Dranouter” -0,50 0,25 -1,97 0,049<br />

Katholiek -1,2519 0,78 -1,60 0,78 Cult.Popul. 1,01 0,28 3,57 0,000 Cult.Popul. 1,01 0,28 3,57 0,000<br />

Vryzinnig -2,6203 1,02 -2,57 1,02 Katholiek -1,25 0,78 -1,60 0,110 Katholiek -1,26 0,78 -1,61 0,106<br />

Ander geloof -2,674 1,21 -2,21 1,21 Vryzinnig -2,66 1,02 -2,61 0,009 Vryzinnig -2,62 1,02 -2,57 0,010<br />

Nt. Gelovig -0,85217 0,90 -0,94 0,90 Ander geloof -2,70 1,21 -2,24 0,025 Ander geloof -2,68 1,21 -2,22 0,027<br />

BSO-lln 0,27666 0,87 0,32 0,87 Nt. Gelovig -0,87 0,90 -0,96 0,337 Nt. Gelovig -0,85 0,90 -0,94 0,345<br />

TSO-lln -1,8741 0,76 -2,46 0,76 BSO-lln 0,36 0,87 0,41 0,679 BSO-lln 0,27 0,87 0,31 0,758<br />

LEVEL 2,14 3,92 2,14 TSO-lln -1,80 0,76 -2,36 0,018 TSO-lln -1,88 0,76 -2,47 0,013<br />

2 8,3847 2,14 3,92 2,14 Z_ANCIEN -0,45 0,43 -1,06 0,287 RELDIR_1 0,03 0,05 0,54 0,592<br />

1 222,18 4,66 47,70 4,66 LEVEL 2 8,19 2,10 3,89 0,000 LEVEL 2 8,34 2,14 3,90 0,000<br />

RHO: 0,036366 Fit: -2*log(lh) 38310,2 Level 1 222,17 4,66 47,70 0,000 Level 1 222,18 4,66 47,70 0,000<br />

RSQ: 0,2062 0,68156 0,24708 RHO: 0,04 Fit: -2*log(lh) 38309,40 RHO: 0,04 Fit: -2*log(lh) 38310,10<br />

RSQ: 0,21 0,69 0,25 RSQ: 0,21 0,68 0,25<br />

[357]


Tabel B40 Multilevel analyse 2 niveaus voor gelijkheidsstreven (Links-Rechts) volgens type <strong>school</strong>reglement (clusters).<br />

AANTAL n 4304,00<br />

MODEL 1A B SE T-WAARDE P Model 3A B SE T-WAARDE P<br />

Intercept 35,70 0,48 74,27 0,000 Intercept 39,30 0,95 41,30 0,000<br />

Lev2 10,67 2,59 4,13 0,000 Sekse (0=man) -3,62 0,56 -6,41 0,000<br />

Lev1 228,46 4,75 48,08 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,52 0,25 -2,08 0,037<br />

RHO: 0,044617 Fit: -2*log(lh) 34013,1 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,71 0,24 3,00 0,003<br />

MODEL 1B B SE T-WAARDE P Entert -0,83 0,25 -3,28 0,001<br />

Intercept 35,20 0,78 45,01 0,000 “Dranouter” -0,50 0,25 -1,97 0,049<br />

Evangelisch 3,23 2,77 1,17 0,243 Cult.Popul. 1,01 0,28 3,57 0,000<br />

Huiselyk 1,51 1,15 1,32 0,188 Katholiek -1,25 0,78 -1,60 0,109<br />

Liberaal 0,75 1,62 0,46 0,643 Vryzinnig -2,62 1,02 -2,57 0,010<br />

Lev2 10,87 2,79 3,90 0,000 Ander geloof -2,67 1,21 -2,21 0,027<br />

Lev1 233,14 5,20 44,84 0,000 Nt. Gelovig -0,85 0,90 -0,94 0,346<br />

RHO: 0,04 Fit: -2*log(lh) 34011,3 BSO-lln 0,28 0,87 0,32 0,750<br />

TSO-lln -1,87 0,76 -2,46 0,014<br />

Model 2A B SE T-WAARDE P Lev2 8,38 2,15 3,90 0,000<br />

Intercept 38,79 0,85 45,38 0,000 Lev1 222,18 4,67 47,53 0,000<br />

Sekse (0=man) -3,56 0,56 -6,32 0,000 RHO: 0,04 Fit: -2*log(lh) 33436,50<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,58 0,25 -2,31 0,021 RSQ: 0,21 0,68 0,25<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,72 0,23 3,09 0,002 Model 3B B SE T-WAARDE P<br />

Entert -0,84 0,25 -3,32 0,001 Intercept 39,18 1,15 34,18 0,000<br />

“Dranouter” -0,47 0,25 -1,86 0,062 Sekse (0=man) -3,86 0,60 -6,41 0,000<br />

Cult.Popul. 1,06 0,27 3,90 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,56 0,27 -2,11 0,035<br />

Katholiek -1,31 0,78 -1,67 0,094 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,84 0,26 3,25 0,001<br />

Vryzinnig -2,69 1,02 -2,64 0,008 Entert -0,68 0,28 -2,46 0,014<br />

Ander geloof -2,67 1,21 -2,21 0,027 “Dranouter” -0,32 0,27 -1,16 0,247<br />

Nt. Gelovig -0,83 0,91 -0,92 0,360 Cult.Popul. 1,09 0,30 3,59 0,000<br />

Lev2 8,02 2,07 3,87 0,000 Katholiek -1,31 0,85 -1,54 0,123<br />

Lev1 222,94 4,67 47,70 0,000 Vryzinnig -2,26 1,11 -2,04 0,041<br />

RHO: 0,03473 Fit: -2*log(lh) 33445,2 Ander geloof -2,68 1,32 -2,03 0,043<br />

RSQ: 0,20349 0,69537 0,24578 Nt. Gelovig -0,76 0,98 -0,77 0,440<br />

BSO-lln 0,25 0,94 0,27 0,788<br />

Model 2B B SE T-WAARDE P TSO-lln -2,36 0,81 -2,92 0,003<br />

Intercept 38,41 1,06 36,17 0,000 Evangelisch 2,87 2,52 1,14 0,254<br />

Sekse (0=man) -3,80 0,60 -6,32 0,000 Huiselyk 1,31 1,05 1,25 0,211<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,64 0,27 -2,41 0,016 Liberaal -0,10 1,51 -0,07 0,947<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,87 0,26 3,39 0,001 Lev2 8,39 2,31 3,64 0,000<br />

Entert -0,69 0,28 -2,50 0,013 Lev1 226,37 5,08 44,53 0,000<br />

“Dranouter” -0,29 0,27 -1,06 0,291 RHO: 0,04 Fit: -2*log(lh) 33436,10<br />

Cult.Popul. 1,10 0,29 3,74 0,000 RSQ: 0,19 0,68 0,23<br />

Katholiek -1,36 0,85 -1,60 0,109<br />

Vryzinnig -2,39 1,11 -2,15 0,032<br />

Ander geloof -2,71 1,32 -2,04 0,041<br />

Nt. Gelovig -0,76 0,98 -0,77 0,441<br />

Evangelisch 3,19 2,46 1,30 0,194<br />

Huiselyk 1,37 1,02 1,34 0,181<br />

Liberaal 0,20 1,47 0,14 0,892<br />

Lev2 7,87 2,20 3,58 0,000<br />

Lev1 227,49 5,11 44,53 0,000<br />

RHO: 0,03 Fit: -2*log(lh) 33441,50<br />

RSQ: 0,19 0,70 0,23<br />

[358]


Tabel B41 Multilevel analyse 2 niveaus voor Etnocentrisme volgens anciënniteit van de directie (<strong>als</strong> z-score ingevoerd) & relatie met directie.<br />

Etnocentrisme AANTAL EENHEDEN: 4704 Anciënniteit Directie Relatie met directie<br />

MODEL 1A B SE T-WAARDE p Model 1B B SE T-WAARDE p Model 1B B SE T-WAARDE p<br />

Intercept 39,73 1,16 34,33 0,000 Intercept 39,78 1,15 34,74 0,000 Intercept 36,21 5,08 7,13 0,000<br />

Lev2 77,37 15,05 5,14 0,000 Z_ANCIEN 1,34 1,09 1,23 0,220 RELDIR_1 0,09 0,13 0,71 0,477<br />

Lev1 386,88 8,03 48,17 0,000 Lev2 75,47 14,68 5,14 0,000 LEVEL 2 76,66 15,02 5,11 0,000<br />

Fit: 2*log(lh) 41467,00 Lev1 386,87 8,03 48,17 0,000 LEVEL 1 386,88 8,03 48,17 0,000<br />

RHO: 0,16 Fit -2*LOG(lh) 41465,50 RHO: 0,17 fit -2*LOG(lh) 41466,50<br />

MODEL 2A B SE T-WAARDE p MODEL 2B B SE T-WAARDE p Model 2B B SE T-WAARDE p<br />

Intercept 45,45 1,20 37,82 0,000 Intercept 45,51 1,20 38,08 0,000 Intercept 41,84 3,57 11,72 0,000<br />

Sekse (0=man) -5,80 0,72 -8,09 0,000 Sekse (0=man) -5,84 0,72 -8,15 0,000 Sekse (0=man) -5,84 0,72 -8,15 0,000<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) 2,99 0,31 9,74 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 2,99 0,31 9,74 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 3,00 0,31 9,75 0,000<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,03 0,29 0,11 0,909 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,03 0,29 0,11 0,915 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,03 0,29 0,12 0,908<br />

Entert 1,75 0,31 5,63 0,000 Entert 1,74 0,31 5,62 0,000 Entert 1,74 0,31 5,60 0,000<br />

“Dranouter” -2,43 0,31 -7,89 0,000 “Dranouter” -2,44 0,31 -7,90 0,000 “Dranouter” -2,44 0,31 -7,90 0,000<br />

Cult.Popul. 5,08 0,33 15,17 0,000 Cult.Popul. 5,08 0,33 15,17 0,000 Cult.Popul. 5,08 0,33 15,18 0,000<br />

Katholiek -2,81 0,95 -2,95 0,003 Katholiek -2,81 0,95 -2,95 0,003 Katholiek -2,83 0,95 -2,96 0,003<br />

Vryzinnig -7,12 1,25 -5,71 0,000 Vryzinnig -7,08 1,25 -5,68 0,000 Vryzinnig -7,11 1,25 -5,70 0,000<br />

Ander geloof -8,69 1,47 -5,90 0,000 Ander geloof -8,67 1,47 -5,89 0,000 Ander geloof -8,69 1,47 -5,90 0,000<br />

Nt. Gelovig -2,48 1,10 -2,25 0,024 Nt. Gelovig -2,47 1,10 -2,24 0,025 Nt. Gelovig -2,48 1,10 -2,26 0,024<br />

LEVEL 2 33,64 7,03 4,79 0,000 Z_ANCIEN 1,03 0,75 1,37 0,170 RELDIR_1 0,09 0,09 1,07 0,283<br />

LEVEL 1 329,64 6,90 47,79 0,000 LEVEL 2 32,57 6,85 4,76 0,000 LEVEL 2 32,80 6,89 4,76 0,000<br />

RHO: 0,09 Fit 40006,30 LEVEL 1 329,63 6,90 47,79 0,000 LEVEL 1 329,65 6,90 47,79 0,000<br />

RHO: 0,09 Fit -2*LOG(lh) 40004,70 RHO: 0,09 Fit -2*LOG(lh) 40005,30<br />

MODEL 3A B SE T-WAARDE p<br />

Intercept 41,48 1,24 33,43 0,000 MODEL 3B B SE T-WAARDE p Model 3B B SE T-WAARDE p<br />

Sekse (0=man) -5,82 0,70 -8,28 0,000 Intercept 41,56 1,24 33,49 0,000 Intercept 38,27 3,08 12,42 0,000<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) 3,05 0,30 9,99 0,000 Sekse (0=man) -5,86 0,70 -8,33 0,000 Sekse (0=man) -5,87 0,70 -8,35 0,000<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,25 0,29 0,87 0,382 Natio (Princ<strong>als</strong>) 3,04 0,30 9,98 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 3,05 0,30 10,00 0,000<br />

Entert 1,63 0,31 5,27 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,25 0,29 0,87 0,386 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,25 0,29 0,89 0,376<br />

“Dranouter” -2,36 0,31 -7,69 0,000 Entert 1,62 0,31 5,26 0,000 Entert 1,62 0,31 5,23 0,000<br />

Cult.Popul. 4,45 0,34 12,94 0,000 “Dranouter” -2,36 0,31 -7,70 0,000 “Dranouter” -2,36 0,31 -7,70 0,000<br />

Katholiek -2,76 0,95 -2,90 0,004 Cult.Popul. 4,45 0,34 12,94 0,000 Cult.Popul. 4,45 0,34 12,94 0,000<br />

Vryzinnig -7,05 1,24 -5,69 0,000 Katholiek -2,76 0,95 -2,91 0,004 Katholiek -2,78 0,95 -2,92 0,003<br />

Ander geloof -8,88 1,47 -6,06 0,000 Vryzinnig -7,02 1,24 -5,67 0,000 Vryzinnig -7,05 1,24 -5,69 0,000<br />

Nt. Gelovig -2,54 1,10 -2,32 0,020 Ander geloof -8,86 1,47 -6,04 0,000 Ander geloof -8,88 1,47 -6,06 0,000<br />

BSO-lln 9,06 1,13 8,03 0,000 Nt. Gelovig -2,53 1,10 -2,31 0,021 Nt. Gelovig -2,55 1,10 -2,32 0,020<br />

TSO-lln 5,90 1,00 5,92 0,000 BSO-lln 8,98 1,13 7,96 0,000 BSO-lln 9,04 1,12 8,04 0,000<br />

LEVEL 2 22,30 4,99 4,47 0,000 TSO-lln 5,84 1,00 5,86 0,000 TSO-lln 5,89 0,99 5,94 0,000<br />

LEVEL 1 326,82 6,84 47,79 0,000 Z_ANCIEN 0,63 0,64 0,98 0,329 RELDIR_1 0,08 0,07 1,14 0,256<br />

RHO: 0,06 Fit -2*log(lh) 39948,30 LEVEL 2 21,97 4,91 4,47 0,000 LEVEL 2 21,64 4,86 4,45 0,000<br />

LEVEL 1 326,80 6,84 47,79 0,000 LEVEL 1 326,83 6,84 47,79 0,000<br />

RHO: 0,06 Fit -2*LOG(lh) 39947,70 RHO: 0,06 Fit -2*LOG(lh) 39947,30<br />

[359]


Tabel B42 Multilevel analyse 2 niveaus voor etnocentrisme volgens type <strong>school</strong>reglement (clusters).<br />

NOTE AANTAL EENHEDEN: 4304,00<br />

MODEL 1A B SE T-WAARDE P Model 3A B SE T-WAARDE P<br />

Intercept 39,73 1,16 34,33 0,000 Intercept 41,48 1,24 33,43 0,000<br />

LEVEL 2 77,37 15,05 5,14 0,000 Sekse (0=man) -5,82 0,70 -8,28 0,000<br />

LEVEL 1 386,88 8,03 48,17 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 3,05 0,30 9,99 0,000<br />

RHO: 0,09 Fit: -2*log(lh) 36088,0 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,25 0,29 0,87 0,382<br />

MODEL 1B B SE T-WAARDE P Entert 1,63 0,31 5,27 0,000<br />

Intercept 39,55 1,83 21,66 0,000 “Dranouter” -2,36 0,31 -7,69 0,000<br />

Evangelisch -5,29 6,54 -0,81 0,418 Cult.Popul. 4,45 0,34 12,94 0,000<br />

Huiselyk 2,29 2,70 0,85 0,397 Katholiek -2,76 0,95 -2,90 0,004<br />

Liberaal 0,51 3,69 0,14 0,891 Vryzinnig -7,05 1,24 -5,69 0,000<br />

LEVEL 2 73,39 15,39 4,77 0,000 Ander geloof -8,88 1,47 -6,06 0,000<br />

LEVEL 1 386,84 8,61 44,95 0,000 Nt. Gelovig -2,54 1,10 -2,32 0,020<br />

RHO: 0,16 Fit: -2*log(lh) 36086,80 BSO-lln 9,06 1,13 8,03 0,000<br />

Model 2A B SE T-WAARDE P TSO-lln 5,90 1,00 5,92 0,000<br />

Intercept 45,45 1,20 37,82 0,000 LEVEL 2 22,30 4,99 4,47 0,000<br />

Sekse (0=man) -5,80 0,72 -8,09 0,000 LEVEL 1 326,82 6,84 47,79 0,000<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) 2,99 0,31 9,74 0,000 RHO: 0,06 Fit: -2*log(lh) 34816,0<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,03 0,29 0,11 0,909<br />

Entert 1,75 0,31 5,63 0,000<br />

“Dranouter” -2,43 0,31 -7,89 0,000 Model 3B B SE T-WAARDE P<br />

Cult.Popul. 5,08 0,33 15,17 0,000 Intercept 42,39 1,48 28,65 0,000<br />

Katholiek -2,81 0,95 -2,95 0,003 Sekse (0=man) -5,64 0,74 -7,66 0,000<br />

Vryzinnig -7,12 1,25 -5,71 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 3,04 0,32 9,44 0,000<br />

Ander geloof -8,69 1,47 -5,90 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,23 0,31 0,75 0,454<br />

Nt. Gelovig -2,48 1,10 -2,25 0,024 Entert 1,72 0,33 5,21 0,000<br />

LEVEL 2 33,64 7,03 4,79 0,000 “Dranouter” -2,33 0,33 -7,11 0,000<br />

LEVEL 1 329,64 6,90 47,79 0,000 Cult.Popul. 4,69 0,37 12,82 0,000<br />

RHO: 0,09 Fit: -2*log(lh) 34867,1 Katholiek -3,48 1,02 -3,41 0,001<br />

Model 2B B SE T-WAARDE P Vryzinnig -7,41 1,33 -5,55 0,000<br />

Intercept 46,14 1,58 29,13 0,000 Ander geloof -8,65 1,59 -5,45 0,000<br />

Sekse (0=man) -5,55 0,75 -7,36 0,000 Nt. Gelovig -2,80 1,18 -2,38 0,018<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) 3,00 0,32 9,23 0,000 BSO-lln 8,93 1,19 7,53 0,000<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,05 0,31 0,16 0,876 TSO-lln 6,03 1,02 5,91 0,000<br />

Entert 1,88 0,33 5,65 0,000 Evangelisch -2,63 3,53 -0,74 0,457<br />

“Dranouter” -2,42 0,33 -7,36 0,000 Huiselyk 1,27 1,46 0,87 0,385<br />

Cult.Popul. 5,23 0,36 14,60 0,000 Liberaal -1,80 2,07 -0,87 0,384<br />

Katholiek -3,50 1,03 -3,41 0,001 LEVEL 2 18,20 4,53 4,02 0,000<br />

Vryzinnig -7,51 1,34 -5,60 0,000 LEVEL 1 327,19 7,33 44,63 0,000<br />

Ander geloof -8,55 1,60 -5,36 0,000 RHO: 0,05 Fit: -2*log(lh) 34814,50<br />

Nt. Gelovig -2,76 1,18 -2,33 0,020<br />

Evangelisch -3,63 4,46 -0,81 0,416<br />

Huiselyk 1,23 1,85 0,67 0,506<br />

Liberaal -0,64 2,56 -0,25 0,802<br />

LEVEL 2 31,83 7,22 4,41 0,000<br />

LEVEL 1 329,44 7,38 44,63 0,000<br />

RHO: 0,09 Fit: -2*log(lh) 34865,50<br />

[360]


Tabel B43 Multilevel analyse 2 niveaus voor repressief autoritarisme volgens anciënniteit van de directie (<strong>als</strong> z-score ingevoerd) & relatie met directie.<br />

Repr. Autorit AANTAL EENHEDEN: 4588 Anciënniteit Directie Relatie met directie<br />

MODEL 1A B SE T-WAARDE p Model 1B B SE T-WAARDE p Model 1B B SE T-WAARDE p<br />

Intercept 48,21 1,00 48,16 0,0000 Intercept 48,24 1,00 48,34 0,0000 Intercept 45,10 4,40 10,26 0,0000<br />

Lev2 56,70 11,24 5,05 0,0000 Z_ANCIEN 0,70 0,95 0,73 0,4642 RELDIR_1 0,08 0,11 0,72 0,4685<br />

Lev1 347,78 7,31 47,57 0,0000 Lev2 56,23 11,22 5,01 0,0000 LEVEL 2 56,18 11,22 5,01 0,0000<br />

Rho: 0,14 Fit: -2*log(lh) 40087,8 Lev1 347,78 7,31 47,57 0,0000 LEVEL 1 347,78 7,31 47,57 0,0000<br />

RHO: 0,14 Fit: -2*log(lh) 40087,30 RHO: 0,14 Fit: -2*log(lh) 40087,40<br />

MODEL 2A B SE T-WAARDE p MODEL 2B B SE T-WAARDE p Model 2B B SE T-WAARDE p<br />

Intercept 50,36 1,11 45,23 0,0000 Intercept 50,37 1,11 45,21 0,0000 Intercept 49,34 3,09 15,96 0,0000<br />

Sekse (0=man) 0,22 0,70 0,32 0,7480 Sekse (0=man) 0,22 0,70 0,31 0,7539 Sekse (0=man) 0,21 0,70 0,30 0,7648<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,28 0,30 0,91 0,3634 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,28 0,30 0,91 0,3638 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,28 0,30 0,91 0,3619<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,87 0,28 -3,05 0,0023 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,87 0,28 -3,05 0,0023 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,87 0,28 -3,05 0,0023<br />

Entert 1,75 0,31 5,71 0,0000 Entert 1,75 0,31 5,71 0,0000 Entert 1,75 0,31 5,70 0,0000<br />

“Dranouter” -2,36 0,30 -7,74 0,0000 “Dranouter” -2,36 0,30 -7,74 0,0000 “Dranouter” -2,36 0,30 -7,75 0,0000<br />

Cult.Popul. 4,30 0,33 13,01 0,0000 Cult.Popul. 4,30 0,33 13,01 0,0000 Cult.Popul. 4,30 0,33 13,01 0,0000<br />

Katholiek -2,14 0,94 -2,28 0,0226 Katholiek -2,14 0,94 -2,28 0,0225 Katholiek -2,15 0,94 -2,29 0,0222<br />

Vryzinnig -5,54 1,23 -4,51 0,0000 Vryzinnig -5,54 1,23 -4,50 0,0000 Vryzinnig -5,54 1,23 -4,50 0,0000<br />

Ander geloof -6,36 1,45 -4,39 0,0000 Ander geloof -6,35 1,45 -4,39 0,0000 Ander geloof -6,36 1,45 -4,39 0,0000<br />

Nt. Gelovig -3,76 1,09 -3,45 0,0006 Nt. Gelovig -3,76 1,09 -3,45 0,0006 Nt. Gelovig -3,76 1,09 -3,45 0,0006<br />

LEVEL 2 22,77 5,03 4,52 0,0000 Z_ANCIEN 0,11 0,65 0,16 0,8690 RELDIR_1 0,03 0,07 0,35 0,7228<br />

LEVEL 1 314,46 6,66 47,21 0,0000 LEVEL 2 22,77 5,04 4,52 0,0000 LEVEL 2 22,70 5,04 4,50 0,0000<br />

RHO: 0,07 Fit: -2*log(lh) 38941,60 LEVEL 1 314,45 6,66 47,21 0,0000 LEVEL 1 314,46 6,66 47,21 0,0000<br />

RHO: 0,07 Fit: -2*log(lh) 38941,50 RHO: 0,07 Fit: -2*log(lh) 38941,60<br />

MODEL 3A B SE T-WAARDE p MODEL 3B B SE T-WAARDE p Model 3B B SE T-WAARDE p<br />

Intercept 46,70 1,10 42,27 0,0000 Intercept 46,64 1,10 42,21 0,0000 Intercept 46,04 2,31 19,91 0,0000<br />

Sekse (0=man) -0,06 0,67 -0,10 0,9243 Sekse (0=man) -0,04 0,67 -0,06 0,9506 Sekse (0=man) -0,08 0,67 -0,12 0,9040<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,31 0,30 1,03 0,3034 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,31 0,30 1,03 0,3013 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,31 0,30 1,03 0,3027<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,70 0,28 -2,48 0,0130 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,70 0,28 -2,48 0,0133 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,70 0,28 -2,48 0,0131<br />

Entert 1,65 0,31 5,42 0,0000 Entert 1,66 0,31 5,43 0,0000 Entert 1,65 0,31 5,40 0,0000<br />

“Dranouter” -2,30 0,30 -7,61 0,0000 “Dranouter” -2,30 0,30 -7,60 0,0000 “Dranouter” -2,30 0,30 -7,61 0,0000<br />

Cult.Popul. 3,74 0,34 11,00 0,0000 Cult.Popul. 3,74 0,34 11,00 0,0000 Cult.Popul. 3,74 0,34 11,00 0,0000<br />

Katholiek -2,14 0,94 -2,28 0,0226 Katholiek -2,13 0,94 -2,28 0,0226 Katholiek -2,14 0,94 -2,29 0,0221<br />

Vryzinnig -5,41 1,22 -4,43 0,0000 Vryzinnig -5,44 1,22 -4,45 0,0000 Vryzinnig -5,41 1,22 -4,43 0,0000<br />

Ander geloof -6,51 1,44 -4,51 0,0000 Ander geloof -6,53 1,44 -4,52 0,0000 Ander geloof -6,51 1,44 -4,51 0,0000<br />

Nt. Gelovig -3,81 1,08 -3,51 0,0004 Nt. Gelovig -3,82 1,08 -3,52 0,0004 Nt. Gelovig -3,81 1,08 -3,51 0,0004<br />

BSO-lln 8,20 1,00 8,19 0,0000 BSO-lln 8,28 1,00 8,26 0,0000 BSO-lln 8,20 1,00 8,18 0,0000<br />

TSO-lln 6,01 0,87 6,88 0,0000 TSO-lln 6,08 0,87 6,96 0,0000 TSO-lln 6,01 0,87 6,88 0,0000<br />

LEVEL 2 8,83 2,48 3,57 0,0004 Z_ANCIEN -0,31 0,46 -0,68 0,4965 RELDIR_1 0,02 0,05 0,32 0,7457<br />

LEVEL 1 313,66 6,64 47,22 0,0000 LEVEL 2 8,60 2,43 3,53 0,0004 LEVEL 2 8,80 2,47 3,56 0,0004<br />

RHO: 0,03 Fit: -2*log(lh) 38885,20 LEVEL 1 313,70 6,64 47,22 0,0000 LEVEL 1 313,67 6,64 47,22 0,0000<br />

RHO: 0,03 Fit: -2*log(lh) 38884,70 RHO: 0,03 Fit: -2*log(lh) 38885,30<br />

[361]


Tabel B44 Multilevel analyse 2 niveaus voor repressief autoritarisme volgens type <strong>school</strong>reglement (clusters).<br />

NOTE AANTAL EENHEDEN: 4304,00<br />

MODEL 1A B SE T-WAARDE P Model 3A B SE T-WAARDE P<br />

Intercept 48,21 1,00 48,16 0,0000 Intercept 46,70 1,10 42,27 0,0000<br />

LEVEL 2 56,70 11,24 5,05 0,0000 Sekse (0=man) -0,06 0,67 -0,09 0,9243<br />

LEVEL 1 347,78 7,31 47,57 0,0000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,31 0,30 1,03 0,3034<br />

RHO: 0,14 Fit: -2*log(lh) 34846,2 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,70 0,28 -2,48 0,0130<br />

MODEL 1B B SE T-WAARDE P Entert 1,65 0,31 5,42 0,0000<br />

Intercept 47,18 1,52 31,05 0,0000 “Dranouter” -2,30 0,30 -7,61 0,0000<br />

Evangelisch -8,71 5,43 -1,60 0,1087 Cult.Popul. 3,74 0,34 11,00 0,0000<br />

Huiselyk 2,10 2,24 0,94 0,3484 Katholiek -2,14 0,94 -2,28 0,0226<br />

Liberaal 3,01 3,09 0,97 0,3299 Vryzinnig -5,41 1,22 -4,43 0,0000<br />

LEVEL 2 49,35 10,65 4,64 0,0000 Ander geloof -6,51 1,44 -4,51 0,0000<br />

LEVEL 1 346,49 7,81 44,36 0,0000 Nt. Gelovig -3,81 1,08 -3,51 0,0004<br />

RHO: 0,12 Fit: -2*log(lh) 34841,80 BSO-lln 8,20 1,00 8,19 0,0000<br />

Model 2A B SE T-WAARDE P TSO-lln 6,01 0,87 6,88 0,0000<br />

Intercept 50,36 1,11 45,23 0,0000 LEVEL 2 8,83 2,48 3,57 0,0004<br />

Sekse (0=man) 0,22 0,70 0,32 0,7480 LEVEL 1 313,66 6,64 47,22 0,0000<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,28 0,30 0,91 0,3634 RHO: 0,03 Fit: -2*log(lh) 33851,5<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,87 0,28 -3,05 0,0023<br />

Entert 1,75 0,31 5,71 0,0000<br />

“Dranouter” -2,36 0,30 -7,74 0,0000 Model 3B B SE T-WAARDE P<br />

Cult.Popul. 4,30 0,33 13,01 0,0000 Intercept 46,15 1,23 37,52 0,0000<br />

Katholiek -2,14 0,94 -2,28 0,0226 Sekse (0=man) 0,36 0,69 0,53 0,5964<br />

Vryzinnig -5,54 1,23 -4,51 0,0000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,44 0,31 1,40 0,1613<br />

Ander geloof -6,36 1,45 -4,39 0,0000 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,91 0,31 -2,97 0,0030<br />

Nt. Gelovig -3,76 1,09 -3,45 0,0006 Entert 1,71 0,33 5,25 0,0000<br />

LEVEL 2 22,77 5,03 4,52 0,0000 “Dranouter” -2,39 0,32 -7,43 0,0000<br />

LEVEL 1 314,46 6,66 47,21 0,0000 Cult.Popul. 3,65 0,36 10,13 0,0000<br />

RHO: 0,07 Fit: -2*log(lh) 33898,1 Katholiek -2,30 1,00 -2,29 0,0219<br />

Model 2B B SE T-WAARDE P Vryzinnig -4,89 1,31 -3,73 0,0002<br />

Intercept 49,69 1,41 35,30 0,0000 Ander geloof -7,69 1,56 -4,94 0,0000<br />

Sekse (0=man) 0,87 0,73 1,18 0,2373 Nt. Gelovig -3,82 1,16 -3,29 0,0010<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,41 0,32 1,30 0,1941 BSO-lln 8,38 1,03 8,13 0,0000<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -1,03 0,31 -3,33 0,0009 TSO-lln 6,03 0,86 6,97 0,0000<br />

Entert 1,83 0,33 5,60 0,0000 Evangelisch -5,32 2,32 -2,29 0,0220<br />

“Dranouter” -2,46 0,32 -7,59 0,0000 Huiselyk 1,58 0,97 1,62 0,1056<br />

Cult.Popul. 4,16 0,35 11,83 0,0000 Liberaal 1,32 1,46 0,91 0,3636<br />

Katholiek -2,32 1,01 -2,30 0,0216 LEVEL 2 5,54 1,98 2,80 0,0052<br />

Vryzinnig -5,11 1,32 -3,87 0,0001 LEVEL 1 312,37 7,09 44,08 0,0000<br />

Ander geloof -7,60 1,56 -4,87 0,0000 RHO: 0,02 Fit: -2*log(lh) 33845,30<br />

Nt. Gelovig -3,77 1,16 -3,24 0,0012<br />

Evangelisch -6,70 3,68 -1,82 0,0685<br />

Huiselyk 1,29 1,53 0,85 0,3976<br />

Liberaal 2,25 2,15 1,05 0,2947<br />

LEVEL 2 20,36 4,96 4,10 0,0000<br />

LEVEL 1 312,48 7,09 44,07 0,0000<br />

RHO: 0,06 Fit: -2*log(lh) 33892,40<br />

[362]


Tabel B45 Multilevel analyse 2 niveaus voor utilitair individualisme volgens anciënniteit van de directie (<strong>als</strong> z-score ingevoerd) & relatie met directie.<br />

AANTAL EENHEDEN: 4713 Anciënniteit Directie Relatie met directie<br />

MODEL 1A B SE T-WAARDE p Model 1B B SE T-WAARDE p Model 1B B SE T-WAARDE p<br />

Intercept 32,66 0,68 47,91 0,0000 Intercept 32,65 0,68 47,88 0,0000 Intercept 34,11 3,01 11,35 0,0000<br />

Lev2 24,47 5,18 4,72 0,0000 Z_ANCIEN -0,11 0,65 -0,16 0,8702 RELDIR_1 -0,04 0,07 -0,50 0,6200<br />

Lev1 273,34 5,67 48,22 0,0000 Lev2 24,46 5,19 4,71 0,0000 LEVEL 2 24,34 5,19 4,69 0,0000<br />

Rho: 0,08 Fit: -2*log(lh) 39976,50 Lev1 273,34 5,67 48,22 0,0000 LEVEL 1 273,35 5,67 48,22 0,0000<br />

RHO: 0,08 Fit: -2*log(lh) 39976,50 RHO: 0,08 Fit: -2*log(lh) 39976,30<br />

MODEL 2A B SE T-WAARDE p MODEL 2B B SE T-WAARDE p Model 2B B SE T-WAARDE p<br />

Intercept 40,31 0,86 46,65 0,0000 Intercept 40,33 0,86 46,68 0,0000 Intercept 39,60 1,98 20,03 0,0000<br />

Sekse (0=man) -7,48 0,58 -13,00 0,0000 Sekse (0=man) -7,50 0,58 -13,01 0,0000 Sekse (0=man) -7,50 0,58 -12,99 0,0000<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,22 0,26 -0,84 0,4007 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,22 0,26 -0,85 0,3975 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,21 0,26 -0,84 0,4026<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,08 0,24 0,34 0,7365 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,08 0,24 0,33 0,7398 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,08 0,24 0,34 0,7336<br />

Entert 0,75 0,26 2,87 0,0041 Entert 0,75 0,26 2,86 0,0043 Entert 0,75 0,26 2,85 0,0044<br />

“Dranouter” -2,58 0,26 -9,86 0,0000 “Dranouter” -2,58 0,26 -9,86 0,0000 “Dranouter” -2,58 0,26 -9,86 0,0000<br />

Cult.Popul. 2,62 0,28 9,34 0,0000 Cult.Popul. 2,62 0,28 9,33 0,0000 Cult.Popul. 2,62 0,28 9,34 0,0000<br />

Katholiek -5,98 0,81 -7,41 0,0000 Katholiek -5,98 0,81 -7,41 0,0000 Katholiek -5,99 0,81 -7,42 0,0000<br />

Vryzinnig -3,38 1,05 -3,21 0,0013 Vryzinnig -3,36 1,05 -3,19 0,0014 Vryzinnig -3,38 1,05 -3,21 0,0014<br />

Ander geloof -4,24 1,25 -3,40 0,0007 Ander geloof -4,23 1,25 -3,39 0,0007 Ander geloof -4,24 1,25 -3,40 0,0007<br />

Nt. Gelovig -1,44 0,93 -1,54 0,1244 Nt. Gelovig -1,43 0,94 -1,53 0,1268 Nt. Gelovig -1,44 0,93 -1,54 0,1240<br />

LEVEL 2 6,73 1,88 3,58 0,0003 Z_ANCIEN 0,20 0,40 0,50 0,6155 RELDIR_1 0,02 0,05 0,40 0,6894<br />

LEVEL 1 240,29 5,02 47,84 0,0000 LEVEL 2 6,66 1,87 3,55 0,0004 LEVEL 2 6,73 1,87 3,59 0,0003<br />

RHO: 0,03 Fit: -2*log(lh) 38692,30 LEVEL 1 240,29 5,02 47,84 0,0000 LEVEL 1 240,28 5,02 47,83 0,0000<br />

RHO: 0,03 Fit: -2*log(lh) 38692,30 RHO: 0,03 Fit: -2*log(lh) 38692,10<br />

MODEL 3A B SE T-WAARDE p MODEL 3B B SE T-WAARDE p Model 3B B SE T-WAARDE p<br />

Intercept 38,97 0,95 40,91 0,0000 Intercept 38,98 0,95 40,83 0,0000 Intercept 38,44 1,99 19,31 0,0000<br />

Sekse (0=man) -7,47 0,57 -13,02 0,0000 Sekse (0=man) -7,48 0,57 -13,00 0,0000 Sekse (0=man) -7,48 0,58 -13,01 0,0000<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,15 0,26 -0,57 0,5703 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,15 0,26 -0,57 0,5690 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,14 0,26 -0,57 0,5720<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,23 0,24 0,93 0,3532 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,22 0,24 0,93 0,3549 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,23 0,24 0,93 0,3522<br />

Entert 0,69 0,26 2,64 0,0083 Entert 0,69 0,26 2,64 0,0084 Entert 0,69 0,26 2,62 0,0087<br />

“Dranouter” -2,55 0,26 -9,79 0,0000 “Dranouter” -2,55 0,26 -9,79 0,0000 “Dranouter” -2,55 0,26 -9,79 0,0000<br />

Cult.Popul. 2,20 0,29 7,52 0,0000 Cult.Popul. 2,20 0,29 7,52 0,0000 Cult.Popul. 2,20 0,29 7,52 0,0000<br />

Katholiek -5,88 0,80 -7,31 0,0000 Katholiek -5,88 0,80 -7,31 0,0000 Katholiek -5,89 0,80 -7,32 0,0000<br />

Vryzinnig -3,30 1,05 -3,15 0,0016 Vryzinnig -3,30 1,05 -3,14 0,0017 Vryzinnig -3,30 1,05 -3,15 0,0017<br />

Ander geloof -4,32 1,24 -3,47 0,0005 Ander geloof -4,31 1,24 -3,47 0,0005 Ander geloof -4,32 1,24 -3,47 0,0005<br />

Nt. Gelovig -1,47 0,93 -1,58 0,1144 Nt. Gelovig -1,47 0,93 -1,58 0,1152 Nt. Gelovig -1,47 0,93 -1,58 0,1141<br />

BSO-lln 4,21 0,86 4,88 0,0000 BSO-lln 4,20 0,87 4,85 0,0000 BSO-lln 4,20 0,86 4,87 0,0000<br />

TSO-lln 0,98 0,75 1,30 0,1927 TSO-lln 0,97 0,76 1,28 0,1997 TSO-lln 0,98 0,75 1,30 0,1951<br />

LEVEL 2 6,52 1,83 3,56 0,0004 Z_ANCIEN 0,07 0,40 0,18 0,8597 RELDIR_1 0,01 0,05 0,31 0,7596<br />

LEVEL 1 238,76 4,99 47,84 0,0000 LEVEL 2 6,50 1,83 3,55 0,0004 LEVEL 2 6,52 1,83 3,56 0,0004<br />

RHO: 0,03 Fit: -2*log(lh) 38664,70 LEVEL 1 238,77 4,99 47,84 0,0000 LEVEL 1 238,76 4,99 47,84 0,0000<br />

RHO: 0,03 Fit: -2*log(lh) 38664,80 RHO: 0,03 Fit: -2*log(lh) 38664,60<br />

[363]


Tabel B46 Multilevel analyse 2 niveaus voor utilitair individualisme volgens type <strong>school</strong>reglement (clusters).<br />

NOTE AANTAL EENHEDEN: 4045<br />

MODEL 1A B SE T-WAARDE P Model 3A B SE T-WAARDE P<br />

Intercept 32,66 0,68 47,91 0,0000 Intercept 38,97 0,95 40,91 0,0000<br />

LEVEL 2 24,47 5,18 4,72 0,0000 Sekse (0=man) -7,47 0,57 -13,02 0,0000<br />

LEVEL 1 273,34 5,67 48,22 0,0000 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,15 0,26 -0,57 0,5703<br />

RHO: 0,08 Fit: -2*log(lh) 34905,7 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,23 0,24 0,93 0,3532<br />

MODEL 1B B SE T-WAARDE P Entert 0,69 0,26 2,64 0,0083<br />

Intercept 32,47 0,99 32,80 0,0000 “Dranouter” -2,55 0,26 -9,79 0,0000<br />

Evangelisch -7,75 3,51 -2,21 0,0274 Cult.Popul. 2,20 0,29 7,52 0,0000<br />

Huiselyk 0,83 1,46 0,57 0,5670 Katholiek -5,88 0,80 -7,31 0,0000<br />

Liberaal 2,92 2,03 1,44 0,1508 Vryzinnig -3,30 1,05 -3,15 0,0016<br />

LEVEL 2 18,91 4,51 4,20 0,0000 Ander geloof -4,32 1,24 -3,47 0,0005<br />

LEVEL 1 277,69 6,17 45,01 0,0000 Nt. Gelovig -1,47 0,93 -1,58 0,1144<br />

RHO: 0,06 Fit: -2*log(lh) 34899,60 BSO-lln 4,21 0,86 4,88 0,0000<br />

Model 2A B SE T-WAARDE P TSO-lln 0,98 0,75 1,30 0,1927<br />

Intercept 40,31 0,86 46,65 0,0000 LEVEL 2 6,52 1,83 3,56 0,0004<br />

Sekse (0=man) -7,48 0,58 -13,00 0,0000 LEVEL 1 238,76 4,99 47,84 0,0000<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,22 0,26 -0,84 0,4007 RHO: 0,03 Fit: -2*log(lh) 33822,5<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,08 0,24 0,34 0,7365<br />

Entert 0,75 0,26 2,87 0,0041<br />

“Dranouter” -2,58 0,26 -9,86 0,0000 Model 3B B SE T-WAARDE P<br />

Cult.Popul. 2,62 0,28 9,34 0,0000 Intercept 39,20 1,08 36,37 0,0000<br />

Katholiek -5,98 0,81 -7,41 0,0000 Sekse (0=man) -7,42 0,60 -12,37 0,0000<br />

Vryzinnig -3,38 1,05 -3,21 0,0013 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,18 0,27 -0,66 0,5062<br />

Ander geloof -4,24 1,25 -3,40 0,0007 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,13 0,27 0,49 0,6253<br />

Nt. Gelovig -1,44 0,93 -1,54 0,1244 Entert 0,70 0,28 2,47 0,0135<br />

LEVEL 2 6,73 1,88 3,58 0,0003 “Dranouter” -2,59 0,28 -9,23 0,0000<br />

LEVEL 1 240,29 5,02 47,84 0,0000 Cult.Popul. 2,34 0,31 7,47 0,0000<br />

RHO: 0,03 Fit: -2*log(lh) 33845,2 Katholiek -5,53 0,87 -6,33 0,0000<br />

Model 2B B SE T-WAARDE P Vryzinnig -3,30 1,14 -2,90 0,0038<br />

Intercept 40,24 1,03 39,26 0,0000 Ander geloof -4,46 1,36 -3,28 0,0011<br />

Sekse (0=man) -7,37 0,61 -12,17 0,0000 Nt. Gelovig -1,19 1,01 -1,18 0,2376<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,25 0,27 -0,94 0,3496 BSO-lln 4,15 0,90 4,61 0,0000<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,01 0,26 0,03 0,9800 TSO-lln 0,95 0,76 1,25 0,2119<br />

Entert 0,78 0,28 2,74 0,0062 Evangelisch -5,87 2,05 -2,87 0,0041<br />

“Dranouter” -2,63 0,28 -9,35 0,0000 Huiselyk 0,21 0,86 0,24 0,8091<br />

Cult.Popul. 2,72 0,30 8,97 0,0000 Liberaal -0,64 1,28 -0,50 0,6154<br />

Katholiek -5,61 0,88 -6,39 0,0000 LEVEL 2 4,33 1,53 2,84 0,0046<br />

Vryzinnig -3,41 1,14 -2,98 0,0029 LEVEL 1 244,41 5,47 44,69 0,0000<br />

Ander geloof -4,44 1,36 -3,26 0,0011 RHO: 0,02 Fit: -2*log(lh) 33815,60<br />

Nt. Gelovig -1,19 1,01 -1,17 0,2420<br />

Evangelisch -5,85 2,14 -2,74 0,0062<br />

Huiselyk 0,39 0,89 0,43 0,6652<br />

Liberaal 0,16 1,31 0,12 0,9020<br />

LEVEL 2 4,99 1,67 2,99 0,0028<br />

LEVEL 1 245,68 5,50 44,69 0,0000<br />

RHO: 0,02 Fit: -2*log(lh) 33838,00<br />

[364]


Tabel B47 Multilevel analyse 2 niveaus voor burgerzin volgens anciënniteit van de directie (<strong>als</strong> z-score ingevoerd) & relatie met directie.<br />

AANTAL EENHEDEN: 4698 Anciënniteit Directie Relatie met directie<br />

MODEL 1A B SE T-WAARDE p Model 1B B SE T-WAARDE p Model 1B B SE T-WAARDE p<br />

Intercept 75,78 0,48 158,61 0,0000 Intercept 75,81 0,47 161,66 0,0000 Intercept 76,17 2,12 35,93 0,0000<br />

Lev2 10,64 2,54 4,19 0,0000 Z_ANCIEN 0,69 0,45 1,52 0,1275 RELDIR_1 -0,01 0,05 -0,19 0,8512<br />

Lev1 220,18 4,57 48,15 0,0000 Lev2 10,10 2,44 4,15 0,0000 LEVEL 2 10,63 2,54 4,19 0,0000<br />

Rho: 0,05 Fit: -2*log(lh) 38721,00 Lev1 220,18 4,57 48,15 0,0000 LEVEL 1 220,18 4,57 48,15 0,0000<br />

RHO: 0,04 Fit: -2*log(lh) 38718,50 RHO: 0,05 Fit: -2*log(lh) 38721,00<br />

MODEL 2A B SE T-WAARDE p MODEL 2B B SE T-WAARDE p Model 2B B SE T-WAARDE p<br />

Intercept 71,58 0,75 95,15 0,0000 Intercept 71,59 0,75 95,26 0,0000 Intercept 74,58 1,51 49,42 0,0000<br />

Sekse (0=man) 6,72 0,50 13,40 0,0000 Sekse (0=man) 6,68 0,50 13,31 0,0000 Sekse (0=man) 6,81 0,50 13,68 0,0000<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,61 0,23 -2,68 0,0074 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,62 0,23 -2,69 0,0072 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,61 0,23 -2,68 0,0073<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,54 0,22 -2,50 0,0126 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,54 0,22 -2,51 0,0121 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,55 0,21 -2,58 0,0100<br />

Entert -1,38 0,24 -5,86 0,0000 Entert -1,38 0,24 -5,87 0,0000 Entert -1,35 0,24 -5,74 0,0000<br />

“Dranouter” 3,16 0,23 13,46 0,0000 “Dranouter” 3,16 0,23 13,45 0,0000 “Dranouter” 3,16 0,23 13,48 0,0000<br />

Cult.Popul. -0,44 0,25 -1,77 0,0773 Cult.Popul. -0,45 0,25 -1,79 0,0740 Cult.Popul. -0,43 0,25 -1,72 0,0853<br />

Katholiek 2,13 0,73 2,92 0,0035 Katholiek 2,13 0,73 2,92 0,0035 Katholiek 2,17 0,73 2,99 0,0028<br />

Vryzinnig -0,87 0,95 -0,92 0,3575 Vryzinnig -0,84 0,95 -0,88 0,3772 Vryzinnig -0,87 0,95 -0,92 0,3564<br />

Ander geloof 0,63 1,12 0,56 0,5750 Ander geloof 0,65 1,12 0,58 0,5603 Ander geloof 0,65 1,12 0,58 0,5648<br />

Nt. Gelovig -1,62 0,84 -1,93 0,0540 Nt. Gelovig -1,61 0,84 -1,91 0,0564 Nt. Gelovig -1,62 0,84 -1,92 0,0547<br />

LEVEL 2 3,22 1,09 2,95 0,0032 Z_ANCIEN 0,27 0,31 0,87 0,3850 RELDIR_1 -0,08 0,03 -2,29 0,0218<br />

LEVEL 1 194,15 4,06 47,78 0,0000 LEVEL 2 3,15 1,08 2,92 0,0035 LEVEL 2 2,74 1,00 2,74 0,0061<br />

RHO: 0,02 Fit: -2*log(lh) 37508,90 LEVEL 1 194,20 4,06 47,79 0,0000 LEVEL 1 194,15 4,06 47,78 0,0000<br />

RHO: 0,02 Fit: -2*log(lh) 37507,70 RHO: 0,01 Fit: -2*log(lh) 37504,50<br />

MODEL 3A B SE T-WAARDE p MODEL 3B B SE T-WAARDE p Model 3B B SE T-WAARDE p<br />

Intercept 70,70 0,82 85,90 0,0000 Intercept 70,74 0,82 85,81 0,0000 Intercept 73,80 1,50 49,19 0,0000<br />

Sekse (0=man) 6,76 0,50 13,55 0,0000 Sekse (0=man) 6,73 0,50 13,47 0,0000 Sekse (0=man) 6,86 0,49 13,88 0,0000<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,58 0,23 -2,55 0,0109 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,58 0,23 -2,55 0,0107 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,58 0,23 -2,54 0,0110<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,44 0,22 -2,02 0,0430 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,44 0,22 -2,04 0,0413 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,45 0,22 -2,07 0,0381<br />

Entert -1,41 0,24 -6,00 0,0000 Entert -1,42 0,24 -6,01 0,0000 Entert -1,39 0,24 -5,88 0,0000<br />

“Dranouter” 3,19 0,23 13,56 0,0000 “Dranouter” 3,18 0,23 13,55 0,0000 “Dranouter” 3,19 0,23 13,58 0,0000<br />

Cult.Popul. -0,69 0,26 -2,63 0,0085 Cult.Popul. -0,69 0,26 -2,63 0,0085 Cult.Popul. -0,69 0,26 -2,64 0,0084<br />

Katholiek 2,16 0,73 2,97 0,0030 Katholiek 2,16 0,73 2,97 0,0030 Katholiek 2,21 0,73 3,04 0,0024<br />

Vryzinnig -0,84 0,95 -0,89 0,3716 Vryzinnig -0,82 0,95 -0,87 0,3862 Vryzinnig -0,85 0,94 -0,90 0,3706<br />

Ander geloof 0,59 1,12 0,53 0,5990 Ander geloof 0,61 1,12 0,54 0,5877 Ander geloof 0,61 1,12 0,54 0,5874<br />

Nt. Gelovig -1,65 0,84 -1,96 0,0505 Nt. Gelovig -1,64 0,84 -1,94 0,0522 Nt. Gelovig -1,64 0,84 -1,95 0,0510<br />

BSO-lln 2,25 0,73 3,09 0,0020 BSO-lln 2,20 0,73 3,02 0,0026 BSO-lln 2,29 0,71 3,21 0,0014<br />

TSO-lln 1,00 0,63 1,59 0,1111 TSO-lln 0,97 0,63 1,53 0,1270 TSO-lln 1,01 0,62 1,63 0,1022<br />

LEVEL 2 2,91 1,03 2,81 0,0049 Z_ANCIEN 0,19 0,30 0,62 0,5361 RELDIR_1 -0,08 0,03 -2,45 0,0142<br />

LEVEL 1 193,88 4,06 47,78 0,0000 LEVEL 2 2,87 1,02 2,80 0,0051 LEVEL 2 2,40 0,93 2,57 0,0103<br />

RHO: 0,01 Fit: -2*log(lh) 37504,50 LEVEL 1 193,88 4,06 47,78 0,0000 LEVEL 1 193,88 4,06 47,78 0,0000<br />

RHO: 0,01 Fit: -2*log(lh) 37503,90 RHO: 0,01 Fit: -2*log(lh) 37499,70<br />

[365]


Tabel B48 Multilevel analyse 2 niveaus voor burgerzin volgens type <strong>school</strong>reglement (clusters).<br />

NOTE AANTAL EENHEDEN: 4045<br />

MODEL 1A B SE T-WAARDE P Model 3A B SE T-WAARDE P<br />

Intercept 75,78 0,48 158,61 0,0000 Intercept 70,70 0,82 85,90 0,0000<br />

LEVEL 2 10,64 2,54 4,19 0,0000 Sekse (0=man) 6,76 0,50 13,55 0,0000<br />

LEVEL 1 220,18 4,57 48,15 0,0000 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,58 0,23 -2,55 0,0109<br />

RHO: 0,05 Fit: -2*log(lh) 33735 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,44 0,22 -2,02 0,0430<br />

MODEL 1B B SE T-WAARDE P Entert -1,41 0,24 -6,00 0,0000<br />

Intercept 75,53 0,74 102,08 0,0000 “Dranouter” 3,19 0,23 13,56 0,0000<br />

Evangelisch 3,47 2,61 1,33 0,1845 Cult.Popul. -0,69 0,26 -2,63 0,0085<br />

Huiselyk -0,36 1,09 -0,33 0,7381 Katholiek 2,16 0,73 2,97 0,0030<br />

Liberaal -0,79 1,54 -0,52 0,6058 Vryzinnig -0,84 0,95 -0,89 0,3716<br />

LEVEL 2 9,59 2,50 3,83 0,0001 Ander geloof 0,59 1,12 0,53 0,5991<br />

LEVEL 1 218,93 4,87 44,93 0,0000 Nt. Gelovig -1,65 0,84 -1,96 0,0505<br />

RHO: 0,04 Fit: -2*log(lh) 33733,40 BSO-lln 2,25 0,73 3,09 0,0020<br />

Model 2A B SE T-WAARDE P TSO-lln 1,00 0,63 1,59 0,1111<br />

Intercept 71,58 0,75 95,15 0,0000 LEVEL 2 2,91 1,04 2,81 0,0049<br />

Sekse (0=man) 6,72 0,50 13,40 0,0000 LEVEL 1 193,88 4,06 47,78 0,0000<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,61 0,23 -2,68 0,0074 RHO: 0,01 Fit: -2*log(lh) 37504,50<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,54 0,22 -2,50 0,0126<br />

Entert -1,38 0,24 -5,86 0,0000<br />

“Dranouter” 3,16 0,23 13,46 0,0000 Model 3B B SE T-WAARDE P<br />

Cult.Popul. -0,44 0,25 -1,77 0,0773 Intercept 70,58 0,91 77,86 0,0000<br />

Katholiek 2,13 0,73 2,92 0,0035 Sekse (0=man) 7,02 0,51 13,68 0,0000<br />

Vryzinnig -0,87 0,95 -0,92 0,3576 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,78 0,24 -3,30 0,0010<br />

Ander geloof 0,63 1,12 0,56 0,5749 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,43 0,23 -1,82 0,0682<br />

Nt. Gelovig -1,62 0,84 -1,93 0,0541 Entert -1,45 0,25 -5,82 0,0000<br />

LEVEL 2 3,22 1,09 2,95 0,0032 “Dranouter” 3,11 0,25 12,52 0,0000<br />

LEVEL 1 194,15 4,06 47,78 0,0000 Cult.Popul. -0,79 0,28 -2,85 0,0044<br />

RHO: 0,02 Fit: -2*log(lh) 32693,9 Katholiek 1,85 0,78 2,38 0,0172<br />

Model 2B B SE T-WAARDE P Vryzinnig -1,29 1,01 -1,28 0,2003<br />

Intercept 71,34 0,86 83,15 0,0000 Ander geloof -0,57 1,20 -0,47 0,6351<br />

Sekse (0=man) 7,00 0,52 13,57 0,0000 Nt. Gelovig -2,47 0,90 -2,76 0,0059<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,81 0,24 -3,42 0,0006 BSO-lln 2,11 0,75 2,81 0,0050<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,52 0,23 -2,25 0,0242 TSO-lln 1,15 0,63 1,84 0,0657<br />

Entert -1,41 0,25 -5,65 0,0000 Evangelisch 2,14 1,54 1,39 0,1643<br />

“Dranouter” 3,08 0,25 12,40 0,0000 Huiselyk 0,00 0,65 0,01 0,9950<br />

Cult.Popul. -0,56 0,27 -2,11 0,0352 Liberaal 1,14 1,00 1,14 0,2527<br />

Katholiek 1,83 0,78 2,35 0,0186 LEVEL 2 1,80 0,86 2,09 0,0370<br />

Vryzinnig -1,29 1,01 -1,28 0,2009 LEVEL 1 191,54 4,29 44,62 0,0000<br />

Ander geloof -0,54 1,20 -0,45 0,6524 RHO: 0,01 Fit: -2*log(lh) 32686,20<br />

Nt. Gelovig -2,45 0,90 -2,73 0,0064<br />

Evangelisch 2,15 1,58 1,36 0,1745<br />

Huiselyk 0,13 0,66 0,19 0,8503<br />

Liberaal 1,46 1,01 1,44 0,1488<br />

LEVEL 2 2,01 0,91 2,22 0,0267<br />

LEVEL 1 191,81 4,30 44,62 0,0000<br />

RHO: 0,01 Fit: -2*log(lh) 32691,50<br />

[366]


Tabel B49 Multilevel analyse 2 niveaus voor lijfelijke zelfbeschikking volgens anciënniteit van de directie (<strong>als</strong> z-score ingevoerd) & relatie met directie.<br />

AANTAL EENHEDEN: 4699 Anciënniteit Directie Relatie met directie<br />

MODEL 1A B SE T-WAARDE p Model 1B B SE T-WAARDE p Model 1B B SE T-WAARDE p<br />

Intercept 54,69 0,80 68,58 0,0000 Intercept 54,62 0,77 70,84 0,0000 Intercept 58,77 3,48 16,89 0,0000<br />

Lev2 35,30 7,15 4,94 0,0000 Z_ANCIEN -1,59 0,74 -2,16 0,0310 RELDIR_1 -0,10 0,09 -1,21 0,2282<br />

Lev1 266,26 5,53 48,15 0,0000 Lev2 32,66 6,64 4,92 0,0000 LEVEL 2 34,41 6,96 4,95 0,0000<br />

Rho: 0,12 Fit: -2*log(lh) 39630,10 Lev1 266,25 5,53 48,15 0,0000 LEVEL 1 266,26 5,53 48,15 0,0000<br />

RHO: 0,11 Fit: -2*log(lh) 39624,60 RHO: 0,11 Fit: -2*log(lh) 39628,90<br />

MODEL 2A B SE T-WAARDE p MODEL 2B B SE T-WAARDE p Model 2B B SE T-WAARDE p<br />

Intercept 58,00 1,02 56,98 0,0000 Intercept 3,38 1,01 57,50 0,0000 Intercept 60,34 2,94 20,52 0,0000<br />

Sekse (0=man) -0,32 0,62 -0,52 0,6020 Sekse (0=man) -0,02 0,62 -0,42 0,6751 Sekse (0=man) -0,29 0,62 -0,47 0,6378<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,55 0,27 2,04 0,0410 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,03 0,27 2,04 0,0415 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,54 0,27 2,03 0,0422<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 1,18 0,25 4,71 0,0000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,07 0,25 4,74 0,0000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 1,18 0,25 4,71 0,0000<br />

Entert -0,22 0,27 -0,81 0,4183 Entert -0,01 0,27 -0,80 0,4218 Entert -0,21 0,27 -0,79 0,4309<br />

“Dranouter” 0,60 0,27 2,24 0,0254 “Dranouter” 0,04 0,27 2,26 0,0241 “Dranouter” 0,60 0,27 2,24 0,0249<br />

Cult.Popul. -2,05 0,29 -7,02 0,0000 Cult.Popul. -0,12 0,29 -7,02 0,0000 Cult.Popul. -2,05 0,29 -7,02 0,0000<br />

Katholiek -5,41 0,83 -6,52 0,0000 Katholiek -0,32 0,83 -6,52 0,0000 Katholiek -5,40 0,83 -6,50 0,0000<br />

Vryzinnig 2,38 1,09 2,19 0,0286 Vryzinnig 0,14 1,09 2,15 0,0318 Vryzinnig 2,38 1,09 2,19 0,0289<br />

Ander geloof -4,76 1,28 -3,72 0,0002 Ander geloof -0,28 1,28 -3,75 0,0002 Ander geloof -4,76 1,28 -3,72 0,0002<br />

Nt. Gelovig 1,47 0,96 1,53 0,1255 Nt. Gelovig 0,08 0,96 1,51 0,1304 Nt. Gelovig 1,47 0,96 1,54 0,1248<br />

LEVEL 2 21,83 4,68 4,67 0,0000 Z_ANCIEN -0,07 0,61 -1,85 0,0640 RELDIR_1 -0,06 0,07 -0,85 0,3980<br />

LEVEL 1 251,01 5,26 47,77 0,0000 LEVEL 2 1,19 4,43 4,62 0,0000 LEVEL 2 21,53 4,61 4,67 0,0000<br />

RHO: 0,08 Fit: -2*log(lh) 38722,00 LEVEL 1 14,64 5,26 47,77 0,0000 LEVEL 1 251,01 5,26 47,76 0,0000<br />

RHO: 0,08 Fit: -2*log(lh) 38717,60 RHO: 0,08 Fit: -2*log(lh) 38721,50<br />

MODEL 3A B SE T-WAARDE p MODEL 3B B SE T-WAARDE p Model 3B B SE T-WAARDE p<br />

Intercept 62,32 1,02 61,17 0,0000 Intercept 62,22 1,02 61,29 0,0000 Intercept 64,05 2,38 26,96 0,0000<br />

Sekse (0=man) -0,20 0,60 -0,34 0,7320 Sekse (0=man) -0,15 0,59 -0,25 0,8029 Sekse (0=man) -0,17 0,60 -0,29 0,7738<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,32 0,26 1,21 0,2259 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,31 0,26 1,20 0,2291 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,31 0,26 1,20 0,2313<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,91 0,25 3,70 0,0002 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,91 0,25 3,72 0,0002 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,91 0,25 3,69 0,0002<br />

Entert -0,10 0,26 -0,39 0,6965 Entert -0,10 0,26 -0,39 0,6993 Entert -0,10 0,26 -0,37 0,7148<br />

“Dranouter” 0,55 0,26 2,10 0,0358 “Dranouter” 0,56 0,26 2,12 0,0338 “Dranouter” 0,55 0,26 2,11 0,0351<br />

Cult.Popul. -0,97 0,29 -3,30 0,0010 Cult.Popul. -0,97 0,29 -3,29 0,0010 Cult.Popul. -0,97 0,29 -3,29 0,0010<br />

Katholiek -5,65 0,81 -6,96 0,0000 Katholiek -5,66 0,81 -6,97 0,0000 Katholiek -5,64 0,81 -6,95 0,0000<br />

Vryzinnig 2,19 1,06 2,06 0,0394 Vryzinnig 2,15 1,06 2,02 0,0430 Vryzinnig 2,18 1,06 2,06 0,0397<br />

Ander geloof -4,57 1,25 -3,65 0,0003 Ander geloof -4,60 1,25 -3,68 0,0002 Ander geloof -4,56 1,25 -3,65 0,0003<br />

Nt. Gelovig 1,62 0,94 1,72 0,0855 Nt. Gelovig 1,60 0,94 1,70 0,0889 Nt. Gelovig 1,62 0,94 1,72 0,0847<br />

BSO-lln -12,91 0,93 -13,86 0,0000 BSO-lln -12,81 0,93 -13,79 0,0000 BSO-lln -12,89 0,93 -13,87 0,0000<br />

TSO-lln -3,92 0,82 -4,79 0,0000 TSO-lln -3,84 0,82 -4,70 0,0000 TSO-lln -3,91 0,82 -4,78 0,0000<br />

LEVEL 2 11,85 2,82 4,19 0,0000 Z_ANCIEN -0,71 0,48 -1,48 0,1395 RELDIR_1 -0,04 0,06 -0,81 0,4196<br />

LEVEL 1 240,36 5,03 47,77 0,0000 LEVEL 2 11,28 2,72 4,15 0,0000 LEVEL 2 11,69 2,79 4,18 0,0000<br />

RHO: 0,05 Fit: -2*log(lh) 38551,20 LEVEL 1 240,37 5,03 47,77 0,0000 LEVEL 1 240,36 5,03 47,77 0,0000<br />

RHO: 0,04 Fit: -2*log(lh) 38548,90 RHO: 0,05 Fit: -2*log(lh) 38551,00<br />

[367]


Tabel B50 Multilevel analyse 2 niveaus voor lijfelijke zelfbeschikking volgens type <strong>school</strong>reglement (clusters).<br />

NOTE AANTAL EENHEDEN: 4099<br />

MODEL 1A B SE T-WAARDE P Model 3A B SE T-WAARDE P<br />

Intercept 54,69 0,80 68,58 0,0000 Intercept 62,32 1,02 61,17 0,0000<br />

LEVEL 2 35,30 7,15 4,94 0,0000 Sekse (0=man) -0,20 0,60 -0,34 0,7320<br />

LEVEL 1 266,26 5,53 48,15 0,0000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,32 0,26 1,21 0,2259<br />

RHO: 0,12 Fit: -2*log(lh) 34550 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,91 0,25 3,70 0,0002<br />

MODEL 1B B SE T-WAARDE P Entert -0,10 0,26 -0,39 0,6965<br />

Intercept 56,18 1,19 47,31 0,0000 “Dranouter” 0,55 0,26 2,10 0,0358<br />

Evangelisch -2,62 4,23 -0,62 0,5357 Cult.Popul. -0,97 0,29 -3,30 0,0010<br />

Huiselyk -1,78 1,75 -1,02 0,3097 Katholiek -5,65 0,81 -6,96 0,0000<br />

Liberaal -0,55 2,42 -0,23 0,8204 Vryzinnig 2,19 1,06 2,06 0,0394<br />

LEVEL 2 29,25 6,48 4,51 0,0000 Ander geloof -4,57 1,25 -3,65 0,0003<br />

LEVEL 1 270,80 6,03 44,93 0,0000 Nt. Gelovig 1,62 0,94 1,72 0,0855<br />

RHO: 0,10 Fit: -2*log(lh) 34544,30 BSO-lln -12,91 0,93 -13,86 0,0000<br />

Model 2A B SE T-WAARDE P TSO-lln -3,92 0,82 -4,79 0,0000<br />

Intercept 58,00 1,02 56,98 0,0000 LEVEL 2 11,85 2,82 4,19 0,0000<br />

Sekse (0=man) -0,32 0,62 -0,52 0,6020 LEVEL 1 240,36 5,03 47,77 0,0000<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,55 0,27 2,04 0,0410 RHO: 0,05 Fit: -2*log(lh) 33689,7<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 1,18 0,25 4,71 0,0000<br />

Entert -0,22 0,27 -0,81 0,4183<br />

“Dranouter” 0,60 0,27 2,24 0,0254 Model 3B B SE T-WAARDE P<br />

Cult.Popul. -2,05 0,29 -7,02 0,0000 Intercept 63,10 1,23 51,49 0,0000<br />

Katholiek -5,41 0,83 -6,52 0,0000 Sekse (0=man) -0,28 0,63 -0,44 0,6575<br />

Vryzinnig 2,38 1,09 2,19 0,0286 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,19 0,28 0,69 0,4875<br />

Ander geloof -4,76 1,28 -3,72 0,0002 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,74 0,27 2,75 0,0060<br />

Nt. Gelovig 1,47 0,96 1,53 0,1255 Entert -0,12 0,29 -0,43 0,6690<br />

LEVEL 2 21,83 4,68 4,67 0,0000 “Dranouter” 0,68 0,28 2,40 0,0165<br />

LEVEL 1 251,01 5,26 47,77 0,0000 Cult.Popul. -0,80 0,32 -2,54 0,0113<br />

RHO: 0,08 Fit: -2*log(lh) 33817,20 Katholiek -5,96 0,88 -6,74 0,0000<br />

Model 2B B SE T-WAARDE P Vryzinnig 1,84 1,16 1,59 0,1120<br />

Intercept 59,55 1,30 45,79 0,0000 Ander geloof -4,74 1,37 -3,46 0,0005<br />

Sekse (0=man) -0,48 0,66 -0,73 0,4632 Nt. Gelovig 1,40 1,02 1,37 0,1715<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,43 0,28 1,53 0,1270 BSO-lln -12,69 1,00 -12,68 0,0000<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,98 0,27 3,57 0,0004 TSO-lln -3,91 0,86 -4,57 0,0000<br />

Entert -0,29 0,29 -0,98 0,3248 Evangelisch -2,97 2,78 -1,07 0,2860<br />

“Dranouter” 0,76 0,29 2,61 0,0091 Huiselyk -0,72 1,16 -0,63 0,5310<br />

Cult.Popul. -1,73 0,31 -5,50 0,0000 Liberaal 1,24 1,65 0,75 0,4522<br />

Katholiek -5,78 0,90 -6,41 0,0000 LEVEL 2 10,70 2,81 3,81 0,0001<br />

Vryzinnig 2,06 1,18 1,74 0,0816 LEVEL 1 246,05 5,52 44,60 0,0000<br />

Ander geloof -4,81 1,40 -3,45 0,0006 RHO: 0,04 Fit: -2*log(lh) 33682,80<br />

Nt. Gelovig 1,32 1,04 1,27 0,2034<br />

Evangelisch -2,55 3,49 -0,73 0,4644<br />

Huiselyk -1,09 1,45 -0,75 0,4507<br />

Liberaal -1,02 2,02 -0,51 0,6125<br />

LEVEL 2 18,68 4,41 4,24 0,0000<br />

LEVEL 1 255,97 5,74 44,60 0,0000<br />

RHO: 0,07 Fit: -2*log(lh) 33810,50<br />

[368]


<strong>De</strong> reglementen werden op beperktere modellen geanalyseerd omwille van het veel kleiner aantal gevallen (n<br />

schommelt rond de 3.700 in 54 scholen). Daarom werden de ‘evangelische en huiselijke reglementen gecontrasteerd<br />

met de liberale & zakelijke.<br />

Tabel B51 Multilevel multinominale analyse 2 niveaus voor stemintentie volgens anciënniteit van de directie (<strong>als</strong> z-score ingevoerd), relatie met<br />

directie & Reglementen.<br />

Model 1A<br />

Level 1,00 patterns = 4336,000<br />

Level 2,00 patterns = 63,000<br />

Total Iterations = 96,00<br />

Quad Pts per Dim = 5,00<br />

Log Likel. = -7725,53<br />

<strong>De</strong>viance (-2logL) = 15451,07<br />

Ridge = 0,20<br />

Logit SE, Z p-value SD Var Rho<br />

CVP - - - - -<br />

VLD -0,69 0,10 -6,62 0,000 1,03 1,05 0,24<br />

SP -0,02 0,05 -0,33 0,741 -0,04 0,00 0,00<br />

VU -0,64 0,06 -10,35 0,000 -0,02 0,00 0,00<br />

AGALEV 0,24 0,05 5,20 0,000 0,32 0,10 0,03<br />

Vl. Blok -0,33 0,05 -6,26 0,000 0,50 0,25 0,07<br />

Bl. Ong. nt<br />

Stem 0,76 0,06 12,80 0,000 0,46 0,22 0,06<br />

MODEL 1B ANCIENN.<br />

Level 1,00 patterns = 4336,000 MODEL 1B REGLEM<br />

Level 2,00 patterns = 63,000 Numbers of observations<br />

Total Iterations = 115,00 Level 1,00 observations = 3679,150<br />

Quad Pts per Dim = 5,00 Level 1,00 patterns = 3772,000<br />

Log Likel. = -7720,40 Level 2,00 patterns = 54,000<br />

<strong>De</strong>viance (-2logL) = 15440,79 Total Iterations = 144,00<br />

Ridge = 0,10 Quad Pts per Dim = 5,00<br />

Logit SE, Z p-value SD Var Rho Log Likel. = -6687,36<br />

CVP - - - - - <strong>De</strong>viance (-2logL) = 13374,72<br />

VLD -0,48 0,16 -3,03 0,002 1,02 1,05 0,24 Ridge = 0,40<br />

Ancien -0,02 0,02 -1,24 0,216 Variable Logit SE, Z p-value SD Var Rho<br />

SP 0,03 0,08 0,33 0,741 -0,05 0,00 0,00 CVP - - - - -<br />

Ancien 0,00 0,01 -0,59 0,554 VLD -0,60 0,15 -3,99 0,000 0,59 0,35 0,10<br />

VU -0,59 0,10 -5,65 0,000 -0,02 0,00 0,00 Huislijk -0,31 0,23 -1,33 0,183<br />

Ancien -0,01 0,01 -0,75 0,456 Evangelisch 1,80 1,92 0,94 0,350<br />

AGALEV 0,35 0,07 4,85 0,000 0,31 0,09 0,03<br />

Ancien -0,01 0,01 -1,61 0,108 SP -0,06 0,10 -0,58 0,565<br />

Vl. Blok -0,26 0,09 -2,88 0,004 0,50 0,25 0,07 Huislijk -0,03 0,12 -0,22 0,822<br />

Ancien<br />

Bl. Ong.<br />

-0,01 0,01 -1,11 0,268 Evangelisch 0,87 1,84 0,47 0,637<br />

nt Stem 0,73 0,10 7,30 0,000 0,46 0,22 0,06<br />

[369]<br />

-<br />

0,13 0,02 0,00<br />

Ancien 0,00 0,01 0,47 0,641 VU -0,48 0,11 -4,38 0,000<br />

-<br />

0,02 0,00 0,00<br />

MODEL 1B REL DIR. Huislijk -0,28 0,13 -2,22 0,026<br />

Numbers of observations Evangelisch 0,62 1,20 0,52 0,607<br />

Level 1,00 observations = 4262,180<br />

Level 1,00 patterns = 4336,000 AGALEV 0,32 0,06 4,96 0,000 0,14 0,02 0,01<br />

Level 2,00 observations = 64,800 Huislijk -0,42 0,12 -3,48 0,001<br />

Level 2,00 patterns = 63,000 Evangelisch 1,05 1,04 1,02 0,309<br />

Total Iterations = 169,00<br />

Quad Pts per Dim = 5,00 Vl. Blok -0,35 0,14 -2,49 0,013 0,69 0,47 0,12<br />

Log Likel. = -7713,46 Huislijk 0,07 0,19 0,34 0,736<br />

<strong>De</strong>viance (-2logL) = 15426,92 Evangelisch 0,53 2,14 0,25 0,802<br />

Ridge = 0,10<br />

Variable Logit SE, Z p-value SD<br />

Bl. Ong.<br />

Var Rho nt Stem 0,78 0,09 8,77 0,000 0,35 0,12 0,04<br />

CVP - - - - - Huislijk -0,15 0,15 -1,05 0,295<br />

VLD -0,29 0,43 -0,67 0,503 0,90 0,81 0,24 Evangelisch 0,66 1,54 0,43 0,667<br />

Reladir -0,01 0,01 -0,77 0,443<br />

SP -0,01 0,21 -0,02 0,980 -0,12 0,02 0,00<br />

Reladir 0,00 0,00 -0,32 0,750<br />

VU -0,22 0,28 -0,76 0,446 -0,08 0,01 0,00<br />

Reladir -0,01 0,01 -1,64 0,102<br />

AGALEV 1,12 0,21 5,46 0,000 0,12 0,01 0,03<br />

Reladir -0,02 0,00 -4,56 0,000<br />

Vl. Blok 0,44 0,23 1,87 0,061 0,41 0,17 0,07<br />

Reladir<br />

Bl. Ong.<br />

-0,02 0,01 -3,11 0,002<br />

nt Stem 0,90 0,26 3,47 0,001 0,36 0,13 0,06


Vervolg Tabel B51. multinominale regressie op directiekenmerken & reglementen (evangelish & huiselijk vs liberaal & zakelijk)<br />

Model 2B Anciënn. Model 2B Rel dir.<br />

Total Iterations = 190,00 Level 1,00 patterns = 4304,000<br />

Quad Pts Per Dim 5,00 Ridge = 0,40 Level 2,00 patterns = 63,000<br />

Log Likel. = -7395,41 Total Iterations = 329,00 Ridge = 0,60<br />

<strong>De</strong>viance (-2logL) = 14790,83 Quad Pts per Dim = 5,00<br />

Variable Estimate SE, Z p-value SD Var Rho Log Likel. = -7384,47<br />

CVP - - - - - - - <strong>De</strong>viance (-2logL) = 14768,93<br />

VLD -0,31 0,33 -0,95 0,341 1,03 1,06 0,24 Variable Estimate SE, Z p-value SD Var Rho<br />

sekse -0,23 0,37 -0,61 0,542 CVP - - - - - - -<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,08 0,13 0,62 0,537 VLD 0,84 0,78 1,07 0,285 0,99 0,98 0,23<br />

Natio -0,21 0,17 -1,19 0,233 sekse -0,16 0,25 -0,64 0,520<br />

Mediafac 0,00 0,19 0,00 0,999 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,11 0,12 0,92 0,357<br />

Ancien -0,03 0,04 -0,74 0,456 Natio -0,23 0,17 -1,30 0,194<br />

SP 0,20 0,17 1,23 0,219 0,21 0,04 0,01 Mediafac -0,02 0,15 -0,15 0,884<br />

sekse -0,11 0,16 -0,66 0,509 Reladir -0,04 0,02 -2,23 0,025<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,27 0,16 1,70 0,089 SP -0,01 0,27 -0,04 0,966 0,07 0,00 0,00<br />

Natio -0,04 0,18 -0,22 0,825 sekse -0,08 0,16 -0,54 0,592<br />

Mediafac 0,06 0,09 0,61 0,539 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,26 0,10 2,66 0,008<br />

Ancien -0,01 0,01 -0,59 0,552 Natio -0,03 0,19 -0,18 0,858<br />

VU -0,58 0,23 -2,57 0,010 0,37 0,14 0,04 Mediafac 0,08 0,10 0,84 0,402<br />

sekse -0,09 0,22 -0,40 0,692 Reladir 0,00 0,01 0,14 0,891<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,10 0,18 0,53 0,594 VU -0,23 0,49 -0,47 0,639 0,27 0,07 0,02<br />

Natio 0,12 0,30 0,39 0,694 sekse -0,06 0,24 -0,24 0,808<br />

Mediafac -0,50 0,16 -3,08 0,002 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,10 0,15 0,67 0,500<br />

Ancien -0,01 0,02 -0,38 0,702 Natio 0,09 0,30 0,32 0,750<br />

AGALEV 0,26 0,21 1,27 0,205 0,55 0,30 0,08 Mediafac -0,55 0,14 -4,05 0,000<br />

sekse 0,23 0,21 1,11 0,268 Reladir -0,01 0,01 -1,23 0,219<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,06 0,13 0,45 0,650 AGALEV 1,61 0,50 3,19 0,001 0,45 0,20 0,06<br />

Natio -0,15 0,11 -1,32 0,187 sekse 0,33 0,17 1,99 0,047<br />

Mediafac -0,31 0,11 -2,77 0,006 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,09 0,12 0,74 0,457<br />

Ancien -0,02 0,02 -0,74 0,462 Natio -0,18 0,10 -1,74 0,082<br />

Vl. Blok 0,05 0,15 0,32 0,747 0,36 0,13 0,04 Mediafac -0,28 0,09 -3,10 0,002<br />

sekse -0,97 0,33 -2,91 0,004 Reladir -0,04 0,01 -3,26 0,001<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,07 0,11 0,68 0,496 Vl. Blok 0,79 0,37 2,11 0,035 0,20 0,04 0,01<br />

Natio 0,05 0,11 0,44 0,661 sekse -0,86 0,22 -3,91 0,000<br />

Mediafac 0,66 0,11 5,98 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,08 0,11 0,76 0,445<br />

Ancien -0,02 0,01 -1,12 0,264 Natio 0,04 0,10 0,42 0,677<br />

Bl. Ong. 0,71 0,16 4,50 0,000 0,36 0,13 0,04 Mediafac 0,69 0,13 5,31 0,000<br />

sekse 0,09 0,16 0,59 0,555 Reladir -0,03 0,01 -2,96 0,003<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,00 0,09 0,01 0,994 Bl. ongeldig 1,27 0,32 3,94 0,000 0,30 0,09 0,03<br />

Natio -0,21 0,14 -1,53 0,125 sekse 0,11 0,14 0,81 0,418<br />

Mediafac 0,39 0,09 4,31 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,01 0,08 0,08 0,934<br />

Ancien 0,00 0,01 -0,35 0,723 Natio -0,23 0,14 -1,61 0,107<br />

Mediafac 0,41 0,09 4,36 0,000<br />

Reladir -0,02 0,01 -2,37 0,018<br />

[370]


Vervolg Tabel B51. multinominale regressie op directiekenmerken & reglementen (evangelish & huiselijk vs liberaal & zakelijk)<br />

Model 2B Reglem Model 3A<br />

Level 1,00 patterns 3747 Level 1,00 patterns 4304<br />

Level 2,00 patterns 54 Level 2,00 patterns 63,000<br />

Total Iterations = 404,00 Ridge = 0,90 Total Iterations = 259,00 Ridge = 0,50<br />

Quad Pts per Dim = 5,00 Quad Pts per Dim = 5,00<br />

Log Likel. = -6418,75 Log Likel. = -7346,0<br />

<strong>De</strong>viance (-2logL) = 12837,5 <strong>De</strong>viance (-2logL) = 14692,0<br />

Variable Estimate SE, Z p-value SD Var Rho Variable Estimate SE, Z p-value SD Var Rho<br />

CVP - - - - - - - CVP - - - - - - -<br />

VLD -1,28 0,68 -1,88 0,060 1,12 1,25 0,28 VLD -0,67 0,33 -2,06 0,039 1,04 1,08 0,25<br />

sekse -0,10 0,41 -0,24 0,807 sekse -0,28 0,29 -0,97 0,332<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,05 0,32 0,16 0,873 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,04 0,17 0,23 0,815<br />

Natio -0,26 0,42 -0,62 0,537 Natio -0,20 0,21 -0,98 0,328<br />

Mediafac -0,03 0,32 -0,09 0,930 Mediafac 0,03 0,20 0,16 0,871<br />

Huislijk 0,27 0,88 0,31 0,758 BSO-lln 0,04 0,63 0,07 0,948<br />

Liberaal 2,42 8,77 0,28 0,782 TSO-lln 0,05 0,44 0,12 0,908<br />

SP -0,02 0,25 -0,08 0,940 0,15 0,02 0,01 SP 0,34 0,22 1,54 0,124 0,24 0,06 0,02<br />

sekse 0,02 0,31 0,06 0,956 sekse -0,19 0,18 -1,04 0,296<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,28 0,29 0,96 0,336 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,22 0,14 1,66 0,098<br />

Natio -0,10 0,36 -0,27 0,784 Natio -0,04 0,21 -0,18 0,856<br />

Mediafac 0,10 0,12 0,85 0,395 Mediafac 0,16 0,13 1,19 0,234<br />

Huislijk 0,02 0,28 0,08 0,936 BSO-lln -0,55 0,63 -0,87 0,384<br />

Liberaal 0,80 9,43 0,08 0,933 TSO-lln -0,25 0,27 -0,92 0,357<br />

VU -0,79 0,24 -3,29 0,001 0,32 0,10 0,03 VU -0,47 0,36 -1,31 0,189 0,35 0,12 0,04<br />

sekse 0,02 0,46 0,05 0,964 sekse -0,17 0,29 -0,59 0,557<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,08 0,24 0,34 0,734 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,01 0,23 0,06 0,952<br />

Natio 0,10 0,35 0,29 0,772 Natio 0,11 0,34 0,33 0,740<br />

Mediafac -0,48 0,19 -2,54 0,011 Mediafac -0,41 0,17 -2,50 0,013<br />

Huislijk -0,01 0,34 -0,02 0,987 BSO-lln -0,86 0,67 -1,28 0,201<br />

Liberaal 0,95 7,42 0,13 0,899 TSO-lln -0,07 0,49 -0,15 0,882<br />

AGALEV -0,24 0,48 -0,50 0,615 0,63 0,40 0,11 AGALEV 0,10 0,25 0,42 0,676 0,52 0,27 0,08<br />

sekse 0,33 0,25 1,33 0,184 sekse 0,20 0,20 0,96 0,338<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,08 0,26 0,29 0,771 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,01 0,15 0,07 0,947<br />

Natio -0,19 0,37 -0,50 0,618 Natio -0,12 0,14 -0,89 0,372<br />

Mediafac -0,30 0,22 -1,35 0,178 Mediafac -0,28 0,16 -1,76 0,079<br />

Huislijk -0,01 0,66 -0,01 0,990 BSO-lln 0,11 0,50 0,22 0,828<br />

Liberaal 1,51 6,30 0,24 0,811 TSO-lln -0,10 0,27 -0,39 0,694<br />

Vl. Blok -0,43 0,29 -1,49 0,137 0,76 0,58 0,15 Vl. Blok -0,58 0,24 -2,45 0,014 0,39 0,16 0,05<br />

sekse -0,93 0,51 -1,83 0,067 sekse -0,98 0,29 -3,37 0,001<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,08 0,26 0,29 0,775 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,14 0,12 1,15 0,252<br />

Natio -0,03 0,28 -0,12 0,903 Natio 0,06 0,12 0,45 0,653<br />

Mediafac 0,67 0,14 4,86 0,000 Mediafac 0,52 0,13 4,11 0,000<br />

Huislijk 0,21 0,67 0,31 0,753 BSO-lln 0,79 0,56 1,41 0,159<br />

Liberaal 0,65 11,33 0,06 0,954 TSO-lln 0,76 0,28 2,72 0,007<br />

Bl. Ong. nt<br />

Bl. Ong. nt<br />

Stem 0,38 0,49 0,78 0,438 0,51 0,26 0,07 Stem 0,44 0,20 2,13 0,033 0,31 0,09 0,03<br />

sekse 0,23 0,24 0,99 0,325 sekse 0,11 0,15 0,70 0,484<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,04 0,10 0,37 0,709 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,02 0,11 0,20 0,845<br />

Natio -0,28 0,30 -0,96 0,339 Natio -0,20 0,16 -1,22 0,221<br />

Mediafac 0,38 0,15 2,59 0,009 Mediafac 0,33 0,11 3,02 0,003<br />

Huislijk 0,00 0,67 0,00 0,999 BSO-lln 0,54 0,48 1,13 0,258<br />

Liberaal 0,79 7,32 0,11 0,914 TSO-lln 0,20 0,23 0,88 0,380<br />

[371]


Vervolg Tabel B51. multinominale regressie op directiekenmerken & reglementen (evangelish & huiselijk vs liberaal & zakelijk)<br />

Model 3B Anciënn. Model 3B Rel dir.<br />

Level 1,00 patterns 4304 Level 1,00 patterns 4304<br />

Level 2,00 patterns 63 Level 2,00 patterns 63<br />

Total Iterations = 414,00 Ridge = 0,60 Total Iterations = 371,00 Ridge = 0,50<br />

Quad Pts per Dim = 5,00 Quad Pts per Dim = 5,00<br />

Log Likel. = -7342,94 Log Likel. = -7336,20<br />

<strong>De</strong>viance (-2logL) = 14685,88 <strong>De</strong>viance (-2logL) = 14672,39<br />

Variable Estimate SE, Z p-value SD Var Rho Variable Estimate SE, Z p-value SD Var Rho<br />

CVP - - - - - - - CVP - - - - - - -<br />

VLD -0,31 0,45 -0,68 0,494 1,01 1,02 0,24 VLD -1,35 1,23 -1,10 0,272 1,17 1,37 0,29<br />

sekse -0,19 0,56 -0,33 0,741 sekse -0,41 0,41 -1,01 0,310<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,05 0,22 0,21 0,835 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,19 0,19 0,96 0,338<br />

Natio -0,19 0,22 -0,83 0,405 Natio -0,16 0,24 -0,67 0,506<br />

Mediafac 0,03 0,32 0,08 0,936 Mediafac -0,08 0,26 -0,31 0,756<br />

BSO-lln 0,01 0,85 0,02 0,986 BSO-lln 0,24 0,95 0,26 0,799<br />

TSO-lln -0,02 0,56 -0,03 0,977 TSO-lln -0,12 0,61 -0,19 0,847<br />

Ancien -0,03 0,06 -0,56 0,574 Reladir 0,03 0,03 0,99 0,323<br />

SP 0,44 0,26 1,70 0,089 0,25 0,06 0,02 SP 0,00 0,37 0,01 0,993 0,05 0,00 0,00<br />

sekse -0,20 0,22 -0,90 0,369 sekse -0,24 0,25 -0,94 0,347<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,21 0,21 1,00 0,320 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,24 0,11 2,12 0,034<br />

Natio 0,00 0,28 0,00 0,999 Natio -0,06 0,27 -0,21 0,831<br />

Mediafac 0,16 0,16 0,98 0,325 Mediafac 0,09 0,19 0,47 0,640<br />

BSO-lln -0,55 0,76 -0,73 0,467 BSO-lln -0,02 1,03 -0,02 0,984<br />

TSO-lln -0,32 0,47 -0,67 0,500 TSO-lln -0,07 0,36 -0,18 0,856<br />

Ancien 0,00 0,02 -0,25 0,801 Reladir 0,01 0,01 0,64 0,520<br />

VU -0,33 0,52 -0,64 0,522 0,38 0,14 0,04 VU -1,09 1,40 -0,78 0,436 0,45 0,20 0,06<br />

sekse -0,21 0,51 -0,42 0,676 sekse -0,19 0,46 -0,42 0,672<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,04 0,30 -0,12 0,903 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,18 0,38 0,48 0,633<br />

Natio 0,13 0,39 0,34 0,734 Natio 0,22 0,49 0,45 0,651<br />

Mediafac -0,43 0,26 -1,66 0,097 Mediafac -0,52 0,22 -2,33 0,020<br />

BSO-lln -0,98 0,81 -1,20 0,229 BSO-lln -0,90 0,93 -0,97 0,332<br />

TSO-lln -0,20 0,74 -0,27 0,785 TSO-lln -0,17 0,69 -0,24 0,807<br />

Ancien 0,00 0,02 -0,07 0,943 Reladir 0,02 0,03 0,60 0,549<br />

AGALEV 0,34 0,33 1,03 0,303 0,52 0,27 0,08 AGALEV 0,53 0,67 0,79 0,430 0,51 0,26 0,07<br />

sekse 0,25 0,29 0,86 0,388 sekse 0,15 0,26 0,57 0,569<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,01 0,17 0,03 0,975 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,19 0,26 0,74 0,461<br />

Natio -0,11 0,16 -0,65 0,516 Natio -0,15 0,16 -0,93 0,351<br />

Mediafac -0,27 0,22 -1,21 0,225 Mediafac -0,29 0,25 -1,15 0,250<br />

BSO-lln 0,05 0,59 0,09 0,926 BSO-lln 0,35 0,77 0,45 0,650<br />

TSO-lln -0,20 0,36 -0,55 0,586 TSO-lln -0,19 0,45 -0,42 0,671<br />

Ancien -0,02 0,03 -0,70 0,481 Reladir -0,01 0,02 -0,38 0,701<br />

Vl. Blok -0,42 0,22 -1,94 0,053 0,37 0,14 0,04 Vl. Blok -0,52 0,97 -0,53 0,594 0,35 0,13 0,04<br />

sekse -0,93 0,43 -2,15 0,032 sekse -0,99 0,40 -2,47 0,014<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,14 0,15 0,95 0,341 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,16 0,13 1,23 0,217<br />

Natio 0,07 0,13 0,54 0,592 Natio 0,06 0,14 0,43 0,665<br />

Mediafac 0,51 0,16 3,26 0,001 Mediafac 0,58 0,19 3,01 0,003<br />

BSO-lln 0,85 0,67 1,26 0,206 BSO-lln 1,18 0,93 1,28 0,202<br />

TSO-lln 0,76 0,38 2,02 0,043 TSO-lln 0,76 0,32 2,38 0,017<br />

Ancien -0,02 0,02 -0,65 0,518 Reladir 0,00 0,02 -0,03 0,975<br />

Bl. Ong. nt 0,57 0,24 2,34 0,020 0,33 0,11 0,03 Bl. Ong. nt Stem 0,48 0,45 1,08 0,282 0,22 0,05 0,01<br />

sekse 0,13 0,21 0,62 0,535 sekse 0,06 0,24 0,23 0,820<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,02 0,12 0,20 0,841 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,09 0,14 0,65 0,516<br />

Natio -0,18 0,19 -0,94 0,348 Natio -0,22 0,19 -1,16 0,246<br />

Mediafac 0,34 0,17 2,04 0,042 Mediafac 0,28 0,14 2,02 0,043<br />

BSO-lln 0,51 0,62 0,82 0,410 BSO-lln 0,98 0,83 1,19 0,235<br />

TSO-lln 0,13 0,45 0,29 0,775 TSO-lln 0,24 0,31 0,77 0,441<br />

Ancien -0,01 0,02 -0,35 0,728 Reladir 0,00 0,01 -0,06 0,951<br />

[372]


Einde Tabel B51. multinominale regressie op directiekenmerken & reglementen (evangelish & huiselijk vs liberaal & zakelijk)<br />

Model 3B Reglementen<br />

Level 1 patterns 3747<br />

Level 2 patterns 54<br />

Total Iterations = 288<br />

Quad Pts per Dim = 5<br />

Log Likel. = -6421,016<br />

<strong>De</strong>viance (-2logL) = 12842,033<br />

Ridge = 0,8<br />

Variable Estimate SE, Z p-value SD Var Rho<br />

CVP - - - - 0,65 0,42 0,11<br />

VLD 0,39 0,53 0,74 0,457<br />

Sekse (0=man) -0,62 0,43 -1,42 0,156<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,04 0,23 -0,15 0,879<br />

Mediafac 0,39 0,30 1,31 0,192<br />

BSO-lln -1,03 0,96 -1,08 0,279<br />

TSO-lln -0,81 0,65 -1,24 0,216<br />

Huislijk -0,77 0,56 -1,38 0,168<br />

Liberaal 0,53 3,75 0,14 0,888<br />

SP 1,35 0,62 2,18 0,029<br />

Sekse (0=man) -0,60 0,44 -1,37 0,169<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,00 0,21 0,01 0,991<br />

Mediafac 0,36 0,22 1,64 0,102<br />

BSO-lln -1,25 0,92 -1,36 0,173<br />

TSO-lln -0,41 0,64 -0,65 0,517<br />

Huislijk -0,56 0,56 -0,99 0,320<br />

Liberaal -1,73 4,77 -0,36 0,716<br />

VU 0,57 0,65 0,88 0,381<br />

Sekse (0=man) -0,78 0,56 -1,39 0,164<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,10 0,25 -0,41 0,680<br />

Mediafac -0,33 0,16 -2,01 0,044<br />

BSO-lln -1,64 1,34 -1,22 0,221<br />

TSO-lln -0,43 0,73 -0,59 0,554<br />

Huislijk -0,63 0,64 -0,98 0,327<br />

Liberaal -1,46 4,06 -0,36 0,720<br />

AGALEV 1,19 0,65 1,83 0,067<br />

Sekse (0=man) -0,12 0,40 -0,30 0,763<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,03 0,23 -0,14 0,886<br />

Mediafac 0,00 0,23 -0,01 0,993<br />

BSO-lln -0,19 0,86 -0,22 0,826<br />

TSO-lln -0,81 0,53 -1,52 0,129<br />

Huislijk -0,98 0,62 -1,59 0,112<br />

Liberaal -1,86 3,81 -0,49 0,625<br />

VL.BLOK -0,06 0,49 -0,13 0,900<br />

Sekse (0=man) -1,18 0,40 -2,91 0,004<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,39 0,35 1,10 0,271<br />

Mediafac 0,52 0,16 3,33 0,001<br />

BSO-lln 1,06 0,94 1,13 0,260<br />

TSO-lln 0,70 0,60 1,16 0,246<br />

Huislijk -0,34 0,45 -0,76 0,448<br />

Liberaal -1,54 4,32 -0,36 0,721<br />

BL.Ong. Nt Stem. 1,46 0,58 2,52 0,012<br />

Sekse (0=man) -0,30 0,44 -0,69 0,493<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,02 0,12 0,19 0,850<br />

Mediafac 0,53 0,20 2,69 0,007<br />

BSO-lln -0,17 0,81 -0,21 0,837<br />

TSO-lln -0,30 0,52 -0,58 0,561<br />

Huislijk -0,72 0,56 -1,28 0,201<br />

Liberaal -1,58 3,69 -0,43 0,667<br />

Voor het laatste model werd slechts 1 random intercept geschat aangezien het niet convergeerde (na 5000 iteraties).<br />

[373]


5.3 Modellen Hoofdstuk 6: Invloed van lerarenvariabelen<br />

Politiek relevante houdingen van leraren<br />

Tabel B52 Multilevel analyse 3 niveaus voor de politiek relevante vertogen van leraren op de leerlingen: Politieke machteloosheid<br />

Model 1A B SE T P RHO Model 3B B SE T P RHO<br />

Intercept 56,00 0,72 77,43 0,000 Intercept 48,50 3,10 15,64 0,000<br />

VarLEV3 24,74 5,87 4,22 0,000 0,08 Sekse (0=man) 3,17 0,57 5,51 0,000<br />

VarLEV2 17,96 3,44 5,23 0,000 0,06 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,81 0,26 3,12 0,002<br />

VarLEV1 265,40 5,70 46,56 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,39 0,24 -1,61 0,108<br />

-2LOG(lh) : 40084,2 Entert 1,35 0,26 5,12 0,000<br />

Model 1B B SE T P RHO “Dranouter” -3,60 0,26 -13,71 0,000<br />

Intercept 38,67 5,20 7,43 0,000 Cult.Popul. 3,20 0,30 10,80 0,000<br />

L_POLCYN 0,41 0,12 3,36 0,001 Katholiek -3,52 0,81 -4,32 0,000<br />

VarLEV3 19,87 4,98 3,99 0,000 0,07 Vryzinnig -4,42 1,06 -4,17 0,000<br />

VarLEV2 18,21 3,46 5,27 0,000 0,06 Ander geloof -4,85 1,25 -3,88 0,000<br />

VarLEV1 265,20 5,70 46,56 0,000 Nt. Gelovig -2,21 0,94 -2,35 0,019<br />

-2LOG(lh) : 40072,3 BSO-lln 4,86 0,94 5,15 0,000<br />

Model 2A B SE T P RHO TSO-lln 3,12 0,83 3,77 0,000<br />

Intercept 57,36 0,89 64,73 0,000 L_POLCYN 0,16 0,08 1,93 0,054<br />

Sekse (0=man) 3,18 0,59 5,35 0,000 VarLEV3 3,13 1,56 2,01 0,045 0,01<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,76 0,26 2,90 0,004 VarLEV2 9,41 2,42 3,89 0,000 0,04<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,59 0,24 -2,41 0,016 VarLEV1 235,30 5,08 46,32 0,000<br />

Entert 1,39 0,26 5,25 0,000 -2LOG(lh) : 38757,4<br />

“Dranouter” -3,64 0,26 -13,80 0,000 Model 4 B SE T P RHO<br />

Cult.Popul. 3,62 0,29 12,59 0,000 Intercept 50,49 3,20 15,76 0,000<br />

Katholiek -3,62 0,82 -4,43 0,000 Sekse (0=man) 3,20 0,58 5,56 0,000<br />

Vryzinnig -4,50 1,06 -4,23 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,80 0,26 3,09 0,002<br />

Ander geloof -4,82 1,26 -3,84 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,40 0,24 -1,64 0,102<br />

Nt. Gelovig -2,21 0,94 -2,35 0,019 Entert 1,35 0,26 5,13 0,000<br />

VarLEV3 6,35 2,20 2,89 0,004 “Dranouter” -3,61 0,26 -13,72 0,000<br />

VarLEV2 10,27 2,52 4,07 0,000 0,03 Cult.Popul. 3,22 0,30 10,86 0,000<br />

VarLEV1 235,70 5,09 46,28 0,000 0,04 Katholiek -3,53 0,81 -4,33 0,000<br />

-2LOG(lh) : 38798,3 Vryzinnig -4,41 1,06 -4,16 0,000<br />

Model 2B B SE T P RHO Ander geloof -4,85 1,25 -3,87 0,000<br />

Intercept 46,77 3,37 13,87 0,000 Nt. Gelovig -2,21 0,94 -2,35 0,019<br />

Sekse (0=man) 3,17 0,59 5,40 0,000 A_LKPC 0,11 0,08 1,49 0,137<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,75 0,26 2,88 0,004 B_LKPC 0,22 0,07 3,12 0,002<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,57 0,24 -2,36 0,018 T_LKPC 0,18 0,07 2,55 0,011<br />

Entert 1,41 0,26 5,31 0,000 VarLEV3 3,35 1,60 2,10 0,036<br />

“Dranouter” -3,65 0,26 -13,84 0,000 VarLEV2 9,47 2,42 3,91 0,000 0,01<br />

Cult.Popul. 3,58 0,29 12,48 0,000 VarLEV1 235,30 5,08 46,32 0,000 0,04<br />

Katholiek -3,56 0,82 -4,36 0,000 -2LOG(lh) : 38759,0<br />

Vryzinnig -4,41 1,06 -4,15 0,000<br />

Ander geloof -4,81 1,25 -3,83 0,000<br />

Nt. Gelovig -2,19 0,94 -2,32 0,020<br />

L_POLCYN 0,25 0,08 3,26 0,001<br />

VarLEV3 4,74 1,90 2,50 0,013<br />

VarLEV2 10,52 2,54 4,15 0,000 0,02<br />

VarLEV1 235,50 5,09 46,28 0,000 0,04<br />

-2LOG(lh) : 38785,5<br />

Model 3A B SE T P RHO<br />

Intercept 55,06 0,96 57,61 0,000<br />

Sekse (0=man) 3,16 0,58 5,46 0,000<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,82 0,26 3,15 0,002<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,40 0,24 -1,63 0,103<br />

Entert 1,34 0,26 5,06 0,000<br />

“Dranouter” -3,60 0,26 -13,68 0,000<br />

Cult.Popul. 3,21 0,30 10,82 0,000<br />

Katholiek -3,57 0,81 -4,38 0,000<br />

Vryzinnig -4,48 1,06 -4,23 0,000<br />

Ander geloof -4,86 1,25 -3,88 0,000<br />

Nt. Gelovig -2,23 0,94 -2,38 0,017<br />

BSO-lln 5,28 0,93 5,68 0,000<br />

TSO-lln 3,51 0,82 4,28 0,000<br />

VarLEV3 3,65 1,65 2,21 0,027 0,01<br />

VarLEV2 9,35 2,41 3,87 0,000 0,04<br />

VarLEV1 235,40 5,08 46,32 0,000<br />

-2LOG(lh) : 38764,2<br />

[374]


Tabel B53 Multilevel analyse 3 niveaus voor de politiek relevante vertogen van leraren op de leerlingen: Gelijkheidsstreven<br />

Model 1A B SE T P RHO Model 3B B SE T P RHO<br />

Intercept 35,70 0,48 73,89 0,000 Intercept 38,23 2,39 15,96 0,000<br />

VarLEV3 9,38 2,63 3,57 0,000 0,04 Sekse (0=man) -3,64 0,57 -6,36 0,000<br />

VarLEV2 7,62 2,17 3,51 0,000 0,03 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,53 0,25 -2,09 0,037<br />

VarLEV1 222,40 4,77 46,58 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,70 0,24 2,99 0,003<br />

-2LOG(lh) : 39007,90 Entert -0,82 0,25 -3,21 0,001<br />

Model 1B B SE T P RHO “Dranouter” -0,47 0,25 -1,87 0,062<br />

Intercept 35,15 2,44 14,43 0,000 Cult.Popul. 1,07 0,29 3,75 0,000<br />

L_GELYK 0,02 0,08 0,23 0,819 Katholiek -1,26 0,78 -1,61 0,108<br />

VarLEV3 9,37 2,62 3,58 0,000 0,04 Vryzinnig -2,67 1,02 -2,62 0,009<br />

VarLEV2 7,63 2,17 3,52 0,000 0,03 Ander geloof -2,72 1,21 -2,25 0,025<br />

VarLEV1 222,40 4,77 46,58 0,000 Nt. Gelovig -0,83 0,90 -0,92 0,356<br />

-2LOG(lh) : 39007,90 BSO-lln 0,27 0,95 0,28 0,776<br />

Model 2A B SE T P RHO TSO-lln -1,54 0,84 -1,83 0,068<br />

Intercept 38,81 0,86 45,22 0,000 L_GELYK 0,03 0,07 0,45 0,654<br />

Sekse (0=man) -3,59 0,57 -6,28 0,000 VarLEV3 7,08 2,17 3,26 0,001 0,03<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,56 0,25 -2,24 0,025 VarLEV2 7,04 2,09 3,37 0,001 0,03<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,72 0,23 3,07 0,002 VarLEV1 216,70 4,69 46,21 0,000<br />

Entert -0,82 0,25 -3,22 0,001 -2LOG(lh) : 38292,70<br />

“Dranouter” -0,45 0,25 -1,78 0,075 Model 4 B SE T P RHO<br />

Cult.Popul. 1,09 0,28 3,96 0,000 Intercept 37,88 2,34 16,17 0,000<br />

Katholiek -1,30 0,78 -1,66 0,097 Sekse (0=man) -3,64 0,57 -6,36 0,000<br />

Vryzinnig -2,73 1,02 -2,68 0,007 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,54 0,25 -2,13 0,033<br />

Ander geloof -2,72 1,21 -2,25 0,024 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,70 0,24 2,95 0,003<br />

Nt. Gelovig -0,83 0,90 -0,91 0,360 Entert -0,81 0,25 -3,19 0,001<br />

VarLEV3 6,78 2,15 3,15 0,002 0,03 “Dranouter” -0,47 0,25 -1,86 0,064<br />

VarLEV2 8,11 2,20 3,69 0,000 0,04 Cult.Popul. 1,09 0,28 3,84 0,000<br />

VarLEV1 216,40 4,69 46,18 0,000 Katholiek -1,28 0,78 -1,63 0,104<br />

-2LOG(lh) : 38295,90 Vryzinnig -2,69 1,02 -2,64 0,008<br />

Model 2B B SE T P RHO Ander geloof -2,72 1,21 -2,25 0,025<br />

Intercept 37,80 2,34 16,16 0,000 Nt. Gelovig -0,84 0,90 -0,93 0,351<br />

Sekse (0=man) -3,59 0,57 -6,28 0,000 A_LGELYK 0,05 0,07 0,64 0,520<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,57 0,25 -2,25 0,024 B_LGELYK 0,04 0,07 0,60 0,551<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,72 0,23 3,06 0,002 T_LGELYK 0,00 0,07 -0,05 0,960<br />

Entert -0,82 0,25 -3,22 0,001 VarLEV3 6,96 2,15 3,23 0,001 0,03<br />

“Dranouter” -0,45 0,25 -1,79 0,073 VarLEV2 7,29 2,12 3,44 0,001 0,03<br />

Cult.Popul. 1,09 0,28 3,96 0,000 VarLEV1 216,60 4,69 46,21 0,000<br />

Katholiek -1,30 0,78 -1,66 0,098 -2LOG(lh) : 38292,80<br />

Vryzinnig -2,72 1,02 -2,67 0,008<br />

Ander geloof -2,72 1,21 -2,25 0,024<br />

Nt. Gelovig -0,82 0,90 -0,91 0,363<br />

L_GELYK 0,03 0,07 0,47 0,640<br />

VarLEV3 6,76 2,15 3,15 0,002 0,03<br />

VarLEV2 8,12 2,20 3,70 0,000 0,04<br />

VarLEV1 216,40 4,69 46,18 0,000<br />

-2LOG(lh) : 38295,60<br />

Model 3A B SE T P RHO<br />

Intercept 39,21 0,97 40,59 0,000<br />

Sekse (0=man) -3,63 0,57 -6,35 0,000<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,52 0,25 -2,08 0,038<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,71 0,24 2,99 0,003<br />

Entert -0,82 0,25 -3,21 0,001<br />

“Dranouter” -0,47 0,25 -1,86 0,064<br />

Cult.Popul. 1,07 0,29 3,75 0,000<br />

Katholiek -1,26 0,78 -1,61 0,108<br />

Vryzinnig -2,68 1,02 -2,63 0,009<br />

Ander geloof -2,72 1,21 -2,25 0,025<br />

Nt. Gelovig -0,84 0,90 -0,93 0,354<br />

BSO-lln 0,27 0,95 0,28 0,780<br />

TSO-lln -1,54 0,84 -1,83 0,067<br />

VarLEV3 7,10 2,17 3,28 0,001 0,03<br />

VarLEV2 7,03 2,10 3,35 0,001 0,03<br />

VarLEV1 216,70 4,69 46,22 0,000<br />

-2LOG(lh) : 38293,00<br />

[375]


Tabel B54 Multilevel analyse 3 niveaus voor de politiek relevante vertogen van leraren op de leerlingen: Etnocentrisme<br />

Model 1A B SE T P RHO Model 3B B SE T P RHO<br />

Intercept 39,08 1,16 33,64 0,000 Intercept 36,95 2,49 14,86 0,000<br />

VarLEV3 70,44 15,15 4,65 0,000 Sekse (0=man) -5,23 0,71 -7,32 0,000<br />

VarLEV2 42,73 6,24 6,84 0,000 0,15 Natio (Princ<strong>als</strong>) 3,13 0,31 10,14 0,000<br />

VarLEV1 353,60 7,62 46,39 0,000 0,09 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,27 0,29 0,93 0,350<br />

-2LOG(lh) : 41337,60 Entert 1,55 0,31 5,02 0,000<br />

Model 1B B SE T P RHO “Dranouter” -2,28 0,31 -7,46 0,000<br />

Intercept 25,80 3,51 7,35 0,000 Cult.Popul. 4,42 0,35 12,82 0,000<br />

L_ETNO2 0,52 0,13 3,96 0,000 Katholiek -2,43 0,95 -2,56 0,010<br />

VarLEV3 53,26 12,13 4,39 0,000 0,12 Vryzinnig -6,92 1,23 -5,61 0,000<br />

VarLEV2 42,80 6,24 6,86 0,000 0,10 Ander geloof -8,54 1,46 -5,86 0,000<br />

VarLEV1 353,60 7,62 46,39 0,000 Nt. Gelovig -2,45 1,09 -2,25 0,025<br />

-2LOG(lh) : 41324,10 BSO-lln 9,02 1,38 6,54 0,000<br />

Model 2A B SE T P RHO TSO-lln 6,35 1,21 5,25 0,000<br />

Intercept 44,67 1,21 36,87 0,000 L_ETNO2 0,19 0,11 1,82 0,069<br />

Sekse (0=man) -5,31 0,73 -7,27 0,000 VarLEV3 18,01 4,87 3,70 0,000 0,05<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) 3,12 0,31 10,06 0,000 VarLEV2 19,24 3,89 4,94 0,000 0,06<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,04 0,29 0,16 0,876 VarLEV1 311,30 6,75 46,16 0,000<br />

Entert 1,64 0,31 5,32 0,000 -2LOG(lh) : 39900,90<br />

“Dranouter” -2,31 0,31 -7,55 0,000 Model 4 B SE T P RHO<br />

Cult.Popul. 4,87 0,34 14,35 0,000 Intercept 42,70 2,60 16,41 0,000<br />

Katholiek -2,50 0,95 -2,63 0,009 Sekse (0=man) -5,15 0,71 -7,21 0,000<br />

Vryzinnig -6,95 1,24 -5,61 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 3,12 0,31 10,13 0,000<br />

Ander geloof -8,34 1,46 -5,70 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,27 0,29 0,95 0,345<br />

Nt. Gelovig -2,44 1,09 -2,23 0,026 Entert 1,54 0,31 5,02 0,000<br />

VarLEV3 31,45 7,39 4,26 0,000 0,09 “Dranouter” -2,28 0,31 -7,46 0,000<br />

VarLEV2 22,28 4,19 5,32 0,000 0,06 Cult.Popul. 4,44 0,34 12,88 0,000<br />

VarLEV1 311,70 6,76 46,11 0,000 Katholiek -2,48 0,95 -2,61 0,009<br />

-2LOG(lh) : 39951,50 Vryzinnig -6,95 1,23 -5,63 0,000<br />

Model 2B B SE T P RHO Ander geloof -8,50 1,46 -5,83 0,000<br />

Intercept 36,78 2,76 13,31 0,000 Nt. Gelovig -2,48 1,09 -2,27 0,023<br />

Sekse (0=man) -5,24 0,73 -7,21 0,000 A_LKET -0,11 0,11 -1,00 0,317<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) 3,10 0,31 10,01 0,000 B_LKET 0,24 0,09 2,82 0,005<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,07 0,29 0,24 0,810 T_LKET 0,17 0,09 1,92 0,055<br />

Entert 1,63 0,31 5,28 0,000 VarLEV3 16,94 4,68 3,62 0,000 0,05<br />

“Dranouter” -2,33 0,31 -7,61 0,000 VarLEV2 19,90 3,95 5,04 0,000 0,06<br />

Cult.Popul. 4,83 0,34 14,23 0,000 VarLEV1 311,20 6,74 46,15 0,000<br />

Katholiek -2,48 0,95 -2,60 0,009 -2LOG(lh) : 39899,80<br />

Vryzinnig -6,90 1,24 -5,57 0,000<br />

Ander geloof -8,35 1,46 -5,71 0,000<br />

Nt. Gelovig -2,42 1,09 -2,21 0,027<br />

L_ETNO2 0,31 0,10 3,16 0,002<br />

VarLEV3 25,55 6,33 4,04 0,000 0,07<br />

VarLEV2 22,43 4,20 5,34 0,000 0,06<br />

VarLEV1 311,70 6,76 46,12 0,000<br />

-2LOG(lh) : 39942,40<br />

Model 3A B SE T P RHO<br />

Intercept 40,48 1,27 31,75 0,000<br />

Sekse (0=man) -5,29 0,71 -7,40 0,000<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) 3,14 0,31 10,19 0,000<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,26 0,29 0,89 0,371<br />

Entert 1,55 0,31 5,04 0,000<br />

“Dranouter” -2,27 0,31 -7,42 0,000<br />

Cult.Popul. 4,42 0,35 12,82 0,000<br />

Katholiek -2,45 0,95 -2,59 0,010<br />

Vryzinnig -6,94 1,23 -5,62 0,000<br />

Ander geloof -8,55 1,46 -5,86 0,000<br />

Nt. Gelovig -2,47 1,09 -2,26 0,024<br />

BSO-lln 9,40 1,32 7,13 0,000<br />

TSO-lln 6,73 1,19 5,67 0,000<br />

VarLEV3 18,90 5,03 3,76 0,000 0,05<br />

VarLEV2 19,55 3,92 4,98 0,000 0,06<br />

VarLEV1 311,30 6,74 46,15 0,000<br />

-2LOG(lh) : 39903,70<br />

[376]


Tabel B55 Multilevel analyse 3 niveaus voor de politiek relevante vertogen van leraren op de leerlingen: Repressief Autoritarisme<br />

Model 1A B SE T P RHO Model 3B B SE T P RHO<br />

Intercept 48,01 1,01 47,33 0,000 Intercept 39,94 1,82 21,96 0,000<br />

VarLEV3 55,63 11,54 4,82 0,000 0,14 Sekse (0=man) 0,05 0,65 0,08 0,938<br />

VarLEV2 14,46 3,65 3,97 0,000 0,04 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,26 0,30 0,88 0,381<br />

VarLEV1 336,50 7,32 46,00 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,64 0,28 -2,27 0,023<br />

-2LOG(lh) : 40059,50 Entert 1,63 0,30 5,36 0,000<br />

Model 1B B SE T P RHO “Dranouter” -2,35 0,30 -7,76 0,000<br />

Intercept 32,14 3,10 10,36 0,000 Cult.Popul. 3,71 0,34 10,93 0,000<br />

L_HARD 0,52 0,10 5,31 0,000 Katholiek -2,07 0,94 -2,21 0,027<br />

VarLEV3 35,48 7,98 4,44 0,000 0,09 Vryzinnig -5,46 1,22 -4,49 0,000<br />

VarLEV2 14,60 3,66 3,99 0,000 0,04 Ander geloof -6,59 1,44 -4,57 0,000<br />

VarLEV1 336,50 7,31 46,01 0,000 Nt. Gelovig -3,81 1,08 -3,52 0,000<br />

-2LOG(lh) : 40037,20 BSO-lln 7,38 0,99 7,42 0,000<br />

Model 2A B SE T P RHO TSO-lln 5,41 0,86 6,28 0,000<br />

Intercept 50,35 1,12 45,13 0,000 L_HARD 0,23 0,05 4,49 0,000<br />

Sekse (0=man) 0,25 0,70 0,36 0,719 VarLEV3 5,45 1,91 2,86 0,004 0,02<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,28 0,31 0,92 0,360 VarLEV2 0,81 1,98 0,41 0,683 0,00<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,87 0,28 -3,06 0,002 VarLEV1 312,90 6,80 46,04 0,000<br />

Entert 1,75 0,31 5,70 0,000 -2LOG(lh) : 38868,80<br />

“Dranouter” -2,36 0,30 -7,74 0,000 Model 4 B SE T P RHO<br />

Cult.Popul. 4,27 0,33 12,88 0,000 Intercept 43,11 1,92 22,45 0,000<br />

Katholiek -2,15 0,94 -2,28 0,023 Sekse (0=man) 0,13 0,66 0,20 0,838<br />

Vryzinnig -5,56 1,23 -4,51 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,26 0,30 0,87 0,383<br />

Ander geloof -6,37 1,45 -4,39 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,67 0,28 -2,37 0,018<br />

Nt. Gelovig -3,77 1,09 -3,46 0,001 Entert 1,64 0,30 5,38 0,000<br />

VarLEV3 22,69 5,10 4,45 0,000 0,07 “Dranouter” -2,36 0,30 -7,81 0,000<br />

VarLEV2 1,33 2,10 0,64 0,524 0,00 Cult.Popul. 3,76 0,34 11,10 0,000<br />

VarLEV1 313,40 6,82 45,96 0,000 Katholiek -2,09 0,94 -2,23 0,026<br />

-2LOG(lh) : 38941,00 Vryzinnig -5,39 1,22 -4,43 0,000<br />

Model 2B B SE T P RHO Ander geloof -6,51 1,44 -4,51 0,000<br />

Intercept 39,50 2,27 17,38 0,000 Nt. Gelovig -3,80 1,08 -3,51 0,000<br />

Sekse (0=man) 0,31 0,69 0,45 0,654 ASHARD 0,12 0,06 2,05 0,040<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,25 0,30 0,81 0,417 BSHARD 0,35 0,05 6,61 0,000<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,83 0,28 -2,93 0,003 TSHARD 0,29 0,05 5,55 0,000<br />

Entert 1,72 0,31 5,63 0,000 VarLEV3 6,17 2,04 3,03 0,002 0,02<br />

“Dranouter” -2,39 0,30 -7,87 0,000 VarLEV2 0,70 1,97 0,35 0,723 0,00<br />

Cult.Popul. 4,24 0,33 12,83 0,000 VarLEV1 313,10 6,80 46,04 0,000<br />

Katholiek -2,10 0,94 -2,24 0,025 -2LOG(lh) : 38875,10<br />

Vryzinnig -5,60 1,23 -4,56 0,000<br />

Ander geloof -6,44 1,45 -4,45 0,000<br />

Nt. Gelovig -3,78 1,09 -3,48 0,001<br />

L_HARD 0,35 0,07 5,42 0,000<br />

VarLEV3 13,55 3,44 3,94 0,000 0,04<br />

VarLEV2 1,51 2,10 0,72 0,473 0,00<br />

VarLEV1 313,20 6,81 45,96 0,000<br />

Model 3A B SE T P RHO<br />

Intercept 46,62 1,11 42,17 0,000<br />

Sekse (0=man) -0,04 0,67 -0,07 0,948<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,31 0,30 1,02 0,306<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,71 0,28 -2,49 0,013<br />

Entert 1,65 0,31 5,41 0,000<br />

“Dranouter” -2,31 0,30 -7,61 0,000<br />

Cult.Popul. 3,73 0,34 10,94 0,000<br />

Katholiek -2,13 0,94 -2,27 0,023<br />

Vryzinnig -5,42 1,22 -4,44 0,000<br />

Ander geloof -6,52 1,44 -4,51 0,000<br />

Nt. Gelovig -3,81 1,09 -3,51 0,000<br />

BSO-lln 8,31 1,01 8,20 0,000<br />

TSO-lln 6,13 0,88 6,93 0,000<br />

VarLEV3 8,42 2,48 3,40 0,001 0,03<br />

VarLEV2 1,21 2,05 0,59 0,554 0,00<br />

VarLEV1 312,80 6,80 46,00 0,000<br />

-2LOG(lh) : 38884,50<br />

[377]


Tabel B56 Multilevel analyse 3 niveaus voor de politiek relevante vertogen van leraren op de leerlingen: Utilitair Individualisme<br />

Model 1A B SE T P RHO Model 3B B SE T P RHO<br />

Intercept 32,50 0,71 46,03 0,000 Intercept 34,51 1,68 20,59 0,000<br />

VarLEV3 23,53 5,59 4,21 0,000 0,08 Sekse (0=man) -7,42 0,57 -13,06 0,000<br />

VarLEV2 16,74 3,28 5,10 0,000 0,06 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,18 0,26 -0,69 0,487<br />

VarLEV1 260,00 5,58 46,58 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,23 0,24 0,95 0,344<br />

-2LOG(lh) : 39929,70 Entert 0,65 0,26 2,50 0,013<br />

Model 1B B SE T P RHO “Dranouter” -2,53 0,26 -9,69 0,000<br />

Intercept 23,95 2,56 9,35 0,000 Cult.Popul. 2,21 0,29 7,53 0,000<br />

L_UTIL 0,39 0,11 3,46 0,001 Katholiek -5,96 0,81 -7,38 0,000<br />

VarLEV3 18,79 4,74 3,97 0,000 0,06 Vryzinnig -3,55 1,05 -3,39 0,001<br />

VarLEV2 16,66 3,28 5,08 0,000 0,06 Ander geloof -4,55 1,24 -3,65 0,000<br />

VarLEV1 260,00 5,58 46,58 0,000 Nt. Gelovig -1,64 0,93 -1,76 0,079<br />

-2LOG(lh) : 39918,50 BSO-lln 3,84 0,91 4,24 0,000<br />

Model 2A B SE T P RHO TSO-lln 0,62 0,79 0,78 0,436<br />

Intercept 40,40 0,87 46,41 0,000 L_UTIL 0,22 0,07 3,30 0,001<br />

Sekse (0=man) -7,43 0,58 -12,71 0,000 VarLEV3 3,29 1,51 2,18 0,029 0,01<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,21 0,26 -0,81 0,416 VarLEV2 7,30 2,19 3,33 0,001 0,03<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,07 0,24 0,27 0,785 VarLEV1 233,10 5,03 46,38 0,000<br />

Entert 0,71 0,26 2,72 0,007 -2LOG(lh) : 38643,40<br />

“Dranouter” -2,54 0,26 -9,71 0,000 Model 4 B SE T P RHO<br />

Cult.Popul. 2,58 0,28 9,06 0,000 Intercept 35,57 1,66 21,44 0,000<br />

Katholiek -6,10 0,81 -7,53 0,000 Sekse (0=man) -7,40 0,57 -13,08 0,000<br />

Vryzinnig -3,55 1,05 -3,37 0,001 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,17 0,26 -0,68 0,497<br />

Ander geloof -4,51 1,25 -3,62 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,23 0,24 0,96 0,337<br />

Nt. Gelovig -1,61 0,94 -1,72 0,086 Entert 0,65 0,26 2,49 0,013<br />

VarLEV3 5,66 1,99 2,84 0,005 0,02 “Dranouter” -2,53 0,26 -9,70 0,000<br />

VarLEV2 8,29 2,31 3,59 0,000 0,03 Cult.Popul. 2,22 0,29 7,58 0,000<br />

VarLEV1 233,50 5,04 46,34 0,000 Katholiek -6,00 0,81 -7,42 0,000<br />

-2LOG(lh) : 38678,70 Vryzinnig -3,55 1,05 -3,39 0,001<br />

Model 2B B SE T P RHO Ander geloof -4,57 1,24 -3,68 0,000<br />

Intercept 34,90 1,69 20,62 0,000 Nt. Gelovig -1,68 0,93 -1,80 0,072<br />

Sekse (0=man) -7,44 0,57 -13,02 0,000 ASUTIL 0,17 0,07 2,41 0,016<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,24 0,26 -0,94 0,348 BSUTIL 0,35 0,07 5,09 0,000<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,09 0,24 0,38 0,703 TSUTIL 0,20 0,07 2,97 0,003<br />

Entert 0,70 0,26 2,68 0,007 VarLEV3 3,04 1,46 2,09 0,037 0,01<br />

“Dranouter” -2,54 0,26 -9,75 0,000 VarLEV2 7,19 2,18 3,30 0,001 0,03<br />

Cult.Popul. 2,55 0,28 9,00 0,000 VarLEV1 233,20 5,03 46,38 0,000<br />

Katholiek -6,07 0,81 -7,50 0,000 -2LOG(lh) : 38642,10<br />

Vryzinnig -3,64 1,05 -3,46 0,001<br />

Ander geloof -4,51 1,25 -3,62 0,000<br />

Nt. Gelovig -1,64 0,93 -1,75 0,079<br />

L_UTIL 0,26 0,07 3,80 0,000<br />

VarLEV3 3,44 1,57 2,19 0,029 0,01<br />

VarLEV2 8,28 2,29 3,61 0,000 0,03<br />

VarLEV1 233,60 5,04 46,35 0,000<br />

-2LOG(lh) : 38665,70<br />

Model 3A B SE T P RHO<br />

Intercept 39,03 0,96 40,47 0,000<br />

Sekse (0=man) -7,41 0,58 -12,77 0,000<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,15 0,26 -0,59 0,557<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,21 0,24 0,87 0,385<br />

Entert 0,66 0,26 2,51 0,012<br />

“Dranouter” -2,52 0,26 -9,65 0,000<br />

Cult.Popul. 2,22 0,29 7,55 0,000<br />

Katholiek -5,99 0,81 -7,41 0,000<br />

Vryzinnig -3,47 1,05 -3,30 0,001<br />

Ander geloof -4,55 1,25 -3,66 0,000<br />

Nt. Gelovig -1,61 0,93 -1,72 0,085<br />

BSO-lln 4,33 0,94 4,63 0,000<br />

TSO-lln 0,99 0,83 1,20 0,228<br />

VarLEV3 5,10 1,85 2,76 0,006 0,02<br />

VarLEV2 7,31 2,20 3,32 0,001 0,03<br />

VarLEV1 233,00 5,02 46,36 0,000<br />

-2LOG(lh) : 38653,30<br />

[378]


Tabel B57 Multilevel analyse 3 niveaus voor de politiek relevante vertogen van leraren op de leerlingen: Lijfelijke zelfbeschikking<br />

Model 1A B SE T P RHO Model 3B B SE T P RHO<br />

Intercept 54,90 0,77 70,85 0,000 Intercept 46,17 3,33 13,85 0,000<br />

VarLEV3 28,01 6,74 4,16 0,000 0,09 Sekse (0=man) -0,03 0,59 -0,05 0,958<br />

VarLEV2 29,25 4,26 6,86 0,000 0,10 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,35 0,26 1,35 0,177<br />

VarLEV1 241,80 5,22 46,37 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 1,00 0,24 4,09 0,000<br />

-2LOG(lh) : 39528,50 Entert -0,12 0,26 -0,47 0,639<br />

Model 1B B SE T P RHO “Dranouter” 0,58 0,26 2,20 0,028<br />

Intercept 34,00 5,24 6,49 0,000 Cult.Popul. -0,79 0,30 -2,67 0,008<br />

L_LIJF 0,38 0,09 4,02 0,000 Katholiek -5,47 0,81 -6,73 0,000<br />

VarLEV3 20,62 5,40 3,82 0,000 0,07 Vryzinnig 1,82 1,06 1,72 0,086<br />

VarLEV2 28,95 4,24 6,84 0,000 0,10 Ander geloof -4,68 1,25 -3,74 0,000<br />

VarLEV1 241,90 5,22 46,37 0,000 Nt. Gelovig 1,46 0,94 1,56 0,118<br />

-2LOG(lh) : 39514,40 BSO-lln -12,55 0,97 -12,96 0,000<br />

Model 2A B SE T P RHO TSO-lln -4,20 0,86 -4,90 0,000<br />

Intercept 57,96 1,01 57,18 0,000 L_LIJF 0,29 0,06 5,06 0,000<br />

Sekse (0=man) -0,20 0,63 -0,31 0,754 VarLEV3 4,91 1,92 2,56 0,011 0,02<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,47 0,27 1,74 0,082 VarLEV2 10,48 2,52 4,16 0,000 0,04<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 1,25 0,25 5,03 0,000 VarLEV1 232,20 5,02 46,22 0,000<br />

Entert -0,21 0,27 -0,78 0,438 -2LOG(lh) : 38509,60<br />

“Dranouter” 0,63 0,27 2,36 0,018 Model 4 B SE T P RHO<br />

Cult.Popul. -1,32 0,29 -4,48 0,000 Intercept 41,28 3,49 11,83 0,000<br />

Katholiek -5,30 0,82 -6,44 0,000 Sekse (0=man) -0,04 0,59 -0,07 0,944<br />

Vryzinnig 2,19 1,07 2,03 0,042 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,36 0,26 1,36 0,174<br />

Ander geloof -4,73 1,26 -3,75 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 1,03 0,24 4,20 0,000<br />

Nt. Gelovig 1,41 0,95 1,49 0,136 Entert -0,13 0,26 -0,51 0,611<br />

VarLEV3 18,12 4,74 3,82 0,000 0,07 “Dranouter” 0,57 0,26 2,17 0,030<br />

VarLEV2 22,92 3,67 6,24 0,000 0,08 Cult.Popul. -0,84 0,30 -2,85 0,004<br />

VarLEV1 232,10 5,04 46,02 0,000 Katholiek -5,44 0,81 -6,68 0,000<br />

-2LOG(lh) : 38656,40 Vryzinnig 1,79 1,06 1,69 0,092<br />

Model 2B B SE T P RHO Ander geloof -4,65 1,25 -3,72 0,000<br />

Intercept 41,57 4,55 9,14 0,000 Nt. Gelovig 1,44 0,94 1,54 0,125<br />

Sekse (0=man) -0,07 0,63 -0,11 0,913 ASLYF 0,38 0,06 6,09 0,000<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,50 0,27 1,86 0,063 BSLYF 0,16 0,06 2,55 0,011<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 1,28 0,25 5,17 0,000 TSLYF 0,31 0,06 4,89 0,000<br />

Entert -0,20 0,27 -0,75 0,455 VarLEV3 6,17 2,20 2,81 0,005 0,02<br />

“Dranouter” 0,63 0,27 2,35 0,019 VarLEV2 11,67 2,63 4,43 0,000 0,05<br />

Cult.Popul. -1,37 0,29 -4,68 0,000 VarLEV1 232,00 5,02 46,19 0,000<br />

Katholiek -5,25 0,82 -6,38 0,000 -2LOG(lh) : 38522,70<br />

Vryzinnig 1,98 1,07 1,84 0,066<br />

Ander geloof -4,79 1,26 -3,79 0,000<br />

Nt. Gelovig 1,36 0,95 1,43 0,152<br />

L_LIJF 0,30 0,08 3,69 0,000<br />

VarLEV3 13,40 3,87 3,46 0,001 0,05<br />

VarLEV2 22,51 3,65 6,17 0,000 0,08<br />

VarLEV1 232,30 5,04 46,04 0,000<br />

-2LOG(lh) : 38644,30<br />

Model 3A B SE T P RHO<br />

Intercept 62,26 1,03 60,28 0,000<br />

Sekse (0=man) -0,21 0,60 -0,34 0,734<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,33 0,26 1,24 0,214<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,99 0,25 4,02 0,000<br />

Entert -0,13 0,26 -0,49 0,627<br />

“Dranouter” 0,58 0,26 2,21 0,027<br />

Cult.Popul. -0,77 0,30 -2,60 0,009<br />

Katholiek -5,52 0,81 -6,79 0,000<br />

Vryzinnig 2,15 1,06 2,02 0,043<br />

Ander geloof -4,60 1,25 -3,68 0,000<br />

Nt. Gelovig 1,55 0,94 1,65 0,098<br />

BSO-lln -12,66 1,04 -12,15 0,000<br />

TSO-lln -4,25 0,93 -4,57 0,000<br />

VarLEV3 9,32 2,76 3,38 0,001 0,04<br />

VarLEV2 10,68 2,55 4,18 0,000 0,04<br />

VarLEV1 232,10 5,02 46,21 0,000<br />

-2LOG(lh) : 38529,70<br />

[379]


Tabel B58 Multilevel analyse 3 niveaus voor de politiek relevante vertogen van leraren op de leerlingen: Burgerzin<br />

Model 1A B SE T P RHO Model 3B B SE T P RHO<br />

Intercept 75,92 0,46 164,55 0,000 Intercept 70,49 1,36 51,69 0,000<br />

VarLEV3 7,60 2,39 3,19 0,001 0,03 Sekse (0=man) 6,61 0,50 13,34 0,000<br />

VarLEV2 11,60 2,47 4,69 0,000 0,05 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,61 0,23 -2,63 0,008<br />

VarLEV1 211,10 4,53 46,55 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,47 0,22 -2,15 0,031<br />

-2LOG(lh) : 38672,70 Entert -1,42 0,24 -6,00 0,000<br />

Model 1B B SE T P RHO “Dranouter” 3,18 0,23 13,53 0,000<br />

Intercept 76,26 1,56 48,96 0,000 Cult.Popul. -0,65 0,26 -2,47 0,014<br />

L_Civic -0,04 0,17 -0,23 0,818 Katholiek 2,15 0,73 2,94 0,003<br />

VarLEV3 7,57 2,39 3,17 0,002 0,03 Vryzinnig -0,71 0,94 -0,75 0,452<br />

VarLEV2 11,62 2,47 4,70 0,000 0,05 Ander geloof 0,59 1,12 0,53 0,598<br />

VarLEV1 211,10 4,53 46,55 0,000 Nt. Gelovig -1,50 0,84 -1,79 0,074<br />

-2LOG(lh) : 38672,60 BSO-lln 2,04 0,77 2,65 0,008<br />

Model 2A B SE T P RHO TSO-lln 1,03 0,68 1,52 0,128<br />

Intercept 71,77 0,74 96,70 0,000 L_Civic 0,05 0,11 0,43 0,664<br />

Sekse (0=man) 6,52 0,50 13,12 0,000 VarLEV3 0,98 0,90 1,08 0,279 0,00<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,64 0,23 -2,75 0,006 VarLEV2 6,37 1,81 3,52 0,000 0,03<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,57 0,21 -2,64 0,008 VarLEV1 189,20 4,08 46,32 0,000<br />

Entert -1,39 0,24 -5,91 0,000 -2LOG(lh) : 37482,20<br />

“Dranouter” 3,16 0,23 13,45 0,000 Model 4 B SE T P RHO<br />

Cult.Popul. -0,45 0,25 -1,77 0,076 Intercept 71,44 1,26 56,57 0,000<br />

Katholiek 2,11 0,73 2,89 0,004 Sekse (0=man) 6,60 0,50 13,29 0,000<br />

Vryzinnig -0,72 0,95 -0,76 0,447 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,62 0,23 -2,67 0,008<br />

Ander geloof 0,61 1,12 0,55 0,584 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,48 0,22 -2,22 0,027<br />

Nt. Gelovig -1,49 0,84 -1,76 0,078 Entert -1,41 0,24 -5,98 0,000<br />

VarLEV3 1,23 0,97 1,26 0,206 0,01 “Dranouter” 3,18 0,23 13,53 0,000<br />

VarLEV2 6,78 1,85 3,66 0,000 0,03 Cult.Popul. -0,61 0,26 -2,33 0,020<br />

VarLEV1 189,10 4,08 46,30 0,000 Katholiek 2,14 0,73 2,93 0,003<br />

-2LOG(lh) : 37485,90 Vryzinnig -0,73 0,94 -0,77 0,441<br />

Model 2B B SE T P RHO Ander geloof 0,59 1,12 0,52 0,601<br />

Intercept 71,71 1,27 56,49 0,000 Nt. Gelovig -1,50 0,84 -1,78 0,075<br />

Sekse (0=man) 6,52 0,50 13,09 0,000 A_LCIV -0,04 0,11 -0,36 0,721<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,64 0,23 -2,75 0,006 B_L CIV 0,14 0,13 1,09 0,277<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,57 0,21 -2,64 0,008 T_L CIV 0,07 0,13 0,57 0,567<br />

Entert -1,39 0,24 -5,89 0,000 VarLEV3 1,07 0,93 1,15 0,251 0,01<br />

“Dranouter” 3,16 0,23 13,44 0,000 VarLEV2 6,47 1,82 3,56 0,000 0,03<br />

Cult.Popul. -0,45 0,25 -1,77 0,077 VarLEV1 189,10 4,08 46,32 0,000<br />

Katholiek 2,11 0,73 2,89 0,004 -2LOG(lh) : 37482,90<br />

Vryzinnig -0,72 0,95 -0,76 0,447<br />

Ander geloof 0,61 1,12 0,55 0,584<br />

Nt. Gelovig -1,49 0,84 -1,76 0,078<br />

L_Civic 0,01 0,11 0,06 0,955<br />

VarLEV3 1,23 0,97 1,27 0,205 0,01<br />

VarLEV2 6,78 1,85 3,66 0,000 0,03<br />

VarLEV1 189,10 4,08 46,30 0,000<br />

-2LOG(lh) : 37485,90<br />

Model 3A B SE T P RHO<br />

Intercept 70,96 0,82 87,06 0,000<br />

Sekse (0=man) 6,59 0,49 13,36 0,000<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,61 0,23 -2,64 0,008<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,47 0,22 -2,15 0,032<br />

Entert -1,42 0,24 -6,03 0,000<br />

“Dranouter” 3,18 0,23 13,54 0,000<br />

Cult.Popul. -0,65 0,26 -2,47 0,014<br />

Katholiek 2,14 0,73 2,94 0,003<br />

Vryzinnig -0,70 0,94 -0,75 0,456<br />

Ander geloof 0,59 1,12 0,52 0,601<br />

Nt. Gelovig -1,50 0,84 -1,78 0,075<br />

BSO-lln 1,99 0,76 2,62 0,009<br />

TSO-lln 0,97 0,66 1,46 0,143<br />

VarLEV3 0,96 0,91 1,06 0,290 0,00<br />

VarLEV2 6,43 1,81 3,55 0,000 0,03<br />

VarLEV1 189,10 4,08 46,32 0,000<br />

-2LOG(lh) : 37482,10<br />

[380]


Tabel B59 Multilevel multinominale analyse 2 niveaus stemintentie in functie van machteloosheid van de leraren<br />

Model 1A<br />

Level 1,00 patterns: 4336,00 BON -0,32 0,80 -0,40 0,688 0,47 0,22 0,06<br />

Total Iterations: 96,00 L_Polcyn 0,02 0,02 1,05 0,294<br />

Sekse<br />

Log(lkh): -7725,53<br />

(0=man) 0,11 0,17 0,66 0,511<br />

<strong>De</strong>viance (-2logL): 15451,07 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,07 0,08 0,84 0,399<br />

Ridge: 0,20 Natio -0,10 0,14 -0,70 0,487<br />

Variable Logit SE Z p-value SD Var Rho Mediafac 0,50 0,10 4,92 0,000<br />

VLD -0,69 0,10 -6,62 0,000 1,03 1,05 0,24<br />

SP -0,02 0,05 -0,33 0,741 -0,04 0,00 0,00<br />

VU -0,64 0,06 -10,35 0,000 -0,02 0,00 0,00<br />

Agalev 0,24 0,05 5,20 0,000 0,32 0,10 0,03<br />

BLOK -0,33 0,05 -6,26 0,000 0,50 0,25 0,07<br />

BON 0,76 0,06 12,80 0,000 0,46 0,22 0,06<br />

Model 1B Model 3B<br />

Total Iterations: 76,00 Total Iterations: 711,00<br />

Log(lkh): -7716,24 Quad Pts per Dim: 10,000 Ridge: 0,50<br />

<strong>De</strong>viance (-2logL): 15432,48 Log(lkh): -7413,90<br />

Variable Logit SE Z p-value SD Var Rho <strong>De</strong>viance (-2logL): 14827,80<br />

VLD -0,38 1,25 -0,31 0,757 1,11 1,24 0,27 Variable Logit SE Z p-value SD Var Rho<br />

L_Polcyn 0,00 0,03 -0,10 0,921 VLD -0,61 0,70 -0,87 0,382 0,11 0,01 0,00<br />

SP -0,67 0,48 -1,38 0,167 0,03 0,00 0,00 L_Polcyn 0,00 0,01 0,21 0,837<br />

Sekse<br />

L_Polcyn 0,02 0,01 1,41 0,159<br />

(0=man) -0,38 0,27 -1,40 0,162<br />

VU -1,13 0,59 -1,92 0,055 0,14 0,02 0,01 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,07 0,16 0,46 0,649<br />

L_Polcyn 0,01 0,01 0,93 0,354 Mediafac -0,06 0,24 -0,25 0,799<br />

Agalev 0,23 0,71 0,32 0,748 0,51 0,26 0,07 BSO-lln 0,47 0,54 0,87 0,382<br />

L_Polcyn 0,00 0,02 0,10 0,919 TSO-lln -0,03 0,30 -0,11 0,912<br />

BLOK -3,00 0,79 -3,81 0,000 0,56 0,31 0,09 SP -1,31 0,97 -1,35 0,177 0,08 0,01 0,00<br />

L_Polcyn 0,07 0,02 3,53 0,000 L_Polcyn 0,04 0,02 1,66 0,097<br />

BON 0,05 0,61 0,08 0,934 0,47 0,22 0,06 Sekse<br />

(0=man) -0,32 0,22 -1,42 0,155<br />

L_Polcyn 0,02 0,01 1,32 0,188 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,30 0,13 2,23 0,026<br />

Model 2B Mediafac 0,13 0,14 0,95 0,343<br />

Total Iterations: 290,00 BSO-lln -0,24 0,47 -0,51 0,610<br />

Log(lkh): -7388,16 TSO-lln -0,15 0,38 -0,39 0,700<br />

<strong>De</strong>viance (-2logL): 14776,32 VU -4,24 1,99 -2,13 0,033 0,25 0,06 0,02<br />

Variable Logit SE Z p-value SD Var Rho L_Polcyn 0,08 0,04 1,88 0,060<br />

VLD -0,84 1,77 -0,47 0,636 1,23 1,52 0,32 Sekse<br />

(0=man) 0,17 0,43 0,39 0,699<br />

L_Polcyn 0,00 0,04 -0,01 0,995 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,09 0,20 0,47 0,641<br />

Sekse (0=man) -0,05 0,32 -0,16 0,873 Mediafac -0,52 0,16 -3,37 0,001<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,06 0,13 0,42 0,672 BSO-lln -0,26 0,62 -0,42 0,677<br />

Natio -0,10 0,19 -0,52 0,602 TSO-lln 0,18 0,44 0,41 0,682<br />

Mediafac -0,01 0,19 -0,03 0,974 Agalev -3,90 1,79 -2,18 0,029 0,40 0,16 0,05<br />

SP -1,74 0,66 -2,63 0,009 0,24 0,06 0,02 L_Polcyn 0,09 0,04 2,25 0,025<br />

Sekse<br />

L_Polcyn 0,04 0,02 2,35 0,019<br />

(0=man) 0,20 0,18 1,10 0,271<br />

Sekse (0=man) -0,14 0,16 -0,84 0,403 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,14 0,17 0,80 0,424<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,41 0,11 3,74 0,000 Mediafac -0,34 0,15 -2,37 0,018<br />

Natio 0,18 0,19 0,97 0,332 BSO-lln 0,38 0,37 1,02 0,308<br />

Mediafac 0,08 0,10 0,88 0,379 TSO-lln -0,25 0,27 -0,94 0,348<br />

VU 0,28 1,07 0,26 0,797 0,38 0,15 0,04 BLOK -5,71 2,10 -2,72 0,007 0,33 0,11 0,03<br />

L_Polcyn -0,02 0,02 -0,67 0,505 L_Polcyn 0,12 0,05 2,37 0,018<br />

Sekse<br />

Sekse (0=man) -0,41 0,26 -1,55 0,121<br />

(0=man) -1,05 0,27 -3,94 0,000<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,01 0,16 0,05 0,962 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,11 0,15 0,76 0,449<br />

Natio -0,03 0,26 -0,12 0,903 Mediafac 0,52 0,14 3,66 0,000<br />

Mediafac -0,36 0,15 -2,45 0,014 BSO-lln 0,94 0,46 2,04 0,042<br />

Agalev -0,83 1,32 -0,63 0,529 0,69 0,47 0,13 TSO-lln 0,86 0,40 2,15 0,031<br />

L_Polcyn 0,02 0,03 0,65 0,516 BON -2,15 1,42 -1,51 0,131 0,14 0,02 0,01<br />

Sekse (0=man) 0,20 0,17 1,17 0,244 L_Polcyn 0,06 0,03 1,83 0,067<br />

Sekse<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,15 0,11 1,41 0,160<br />

(0=man) -0,06 0,20 -0,30 0,761<br />

Natio -0,05 0,13 -0,36 0,717 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,11 0,12 0,92 0,355<br />

Mediafac -0,17 0,12 -1,48 0,139 Mediafac 0,36 0,12 3,04 0,002<br />

BLOK -2,73 1,10 -2,48 0,013 0,55 0,30 0,08 BSO-lln 0,74 0,40 1,85 0,064<br />

L_Polcyn 0,06 0,03 2,21 0,027 TSO-lln 0,18 0,21 0,83 0,404<br />

Sekse (0=man) -0,94 0,24 -4,00 0,000<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,19 0,11 1,77 0,076<br />

Natio 0,10 0,12 0,84 0,402<br />

Mediafac 0,71 0,14 5,16 0,000<br />

[381]


Tabel B60 Multilevel multinominale analyse 2 niveaus stemintentie in functie van gelijkheidsstreven (oude breuk L-R) van de leraren<br />

Model 1B Level 1,00 patterns: 4336,00 Model 3B<br />

Total Iterations: 101,00 Total Iterations: 154,00<br />

Log(lkh): -7722,01 (-2logL): 15444,02 Log(lkh): -7351,54<br />

Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho <strong>De</strong>viance (-2logL): 14703,08<br />

VLD -0,15 0,53 -0,27 0,784 0,73 0,53 0,14 Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho<br />

L_Oldbr -0,02 0,02 -1,03 0,303 VLD -0,29 1,69 -0,17 0,865 1,15 1,33 0,29<br />

SP 0,44 0,25 1,74 0,082 -0,11 0,01 0,00 L_Polcyn -0,01 0,06 -0,23 0,816<br />

L_Oldbr -0,02 0,01 -1,98 0,048 Sekse (0=man) -0,07 0,33 -0,20 0,845<br />

VU -0,53 0,33 -1,59 0,112 -0,06 0,00 0,00 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,09 0,19 0,47 0,641<br />

L_Oldbr 0,00 0,01 -0,41 0,684 Mediafac -0,06 0,22 -0,29 0,773<br />

Agalev -0,23 0,20 -1,16 0,248 0,06 0,00 0,00 BSO-lln -0,08 0,67 -0,12 0,902<br />

L_Oldbr 0,01 0,01 1,93 0,053 TSO-lln -0,20 0,44 -0,45 0,654<br />

BLOK -1,15 0,46 -2,49 0,013 0,53 0,28 0,08 SP 0,41 0,58 0,70 0,483 0,33 0,11 0,03<br />

L_Oldbr 0,02 0,01 1,71 0,087 L_Polcyn -0,01 0,02 -0,30 0,766<br />

BON 0,63 0,31 2,00 0,045 0,35 0,12 0,04 Sekse (0=man) -0,11 0,19 -0,59 0,553<br />

L_Oldbr 0,00 0,01 0,37 0,713 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,33 0,18 1,79 0,073<br />

Model 2B Mediafac 0,10 0,15 0,65 0,517<br />

Total Iterations: 130,00 BSO-lln -0,53 0,66 -0,79 0,427<br />

Log(lkh): -7385,49 (-2logL): 14770,98 TSO-lln -0,19 0,29 -0,66 0,507<br />

Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho VU -0,49 0,83 -0,59 0,552 0,48 0,23 0,07<br />

VLD 1,94 1,58 1,23 0,219 0,82 0,66 0,17 L_Polcyn 0,00 0,02 -0,11 0,910<br />

L_OLDBR -0,06 0,05 -1,34 0,181 Sekse (0=man) -0,02 0,32 -0,06 0,951<br />

Sekse (0=man) -0,48 0,35 -1,37 0,169 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,14 0,22 0,63 0,528<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,10 0,13 0,78 0,434 Mediafac -0,52 0,19 -2,73 0,006<br />

Natio -0,41 0,18 -2,25 0,024 BSO-lln -0,65 0,63 -1,04 0,299<br />

Mediafac 0,06 0,16 0,39 0,693 TSO-lln -0,02 0,47 -0,04 0,965<br />

SP 1,90 0,65 2,91 0,004 0,12 0,02 0,00 Agalev -0,57 0,81 -0,70 0,486 0,66 0,43 0,12<br />

L_OLDBR -0,05 0,02 -2,67 0,008 L_Polcyn 0,02 0,03 0,64 0,524<br />

Sekse (0=man) -0,38 0,18 -2,14 0,032 Sekse (0=man) 0,32 0,21 1,50 0,133<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,28 0,11 2,64 0,008 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,06 0,20 0,31 0,758<br />

Natio -0,41 0,23 -1,82 0,069 Mediafac -0,41 0,22 -1,90 0,057<br />

Mediafac 0,03 0,09 0,28 0,782 BSO-lln 0,24 0,53 0,46 0,642<br />

VU -0,06 0,58 -0,10 0,920 0,26 0,07 0,02 TSO-lln 0,06 0,34 0,17 0,865<br />

L_OLDBR -0,01 0,02 -0,77 0,439 BLOK -1,42 0,62 -2,28 0,023 0,51 0,26 0,07<br />

Sekse (0=man) -0,24 0,25 -0,93 0,353 L_Polcyn 0,03 0,02 1,19 0,234<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,08 0,16 0,52 0,606 Sekse (0=man) -0,90 0,30 -3,02 0,003<br />

Natio 0,30 0,28 1,08 0,282 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,18 0,14 1,25 0,213<br />

Mediafac -0,48 0,15 -3,15 0,002 Mediafac 0,46 0,14 3,25 0,001<br />

Agalev 1,82 1,08 1,68 0,093 0,34 0,12 0,03 BSO-lln 0,52 0,52 1,01 0,312<br />

L_OLDBR -0,04 0,03 -1,39 0,164 TSO-lln 0,67 0,31 2,15 0,032<br />

Sekse (0=man) 0,01 0,21 0,03 0,973 BON -0,16 0,60 -0,26 0,793 0,45 0,20 0,06<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,01 0,13 0,09 0,927 L_Polcyn 0,02 0,02 0,87 0,387<br />

Natio -0,29 0,11 -2,65 0,008 Sekse (0=man) 0,24 0,19 1,27 0,206<br />

Mediafac -0,28 0,10 -2,70 0,007 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,06 0,12 0,46 0,648<br />

BLOK 0,42 0,78 0,55 0,586 0,23 0,05 0,02 Mediafac 0,29 0,12 2,44 0,015<br />

L_OLDBR -0,01 0,02 -0,38 0,707 BSO-lln 0,48 0,46 1,03 0,304<br />

Sekse (0=man) -1,29 0,26 -4,97 0,000 TSO-lln 0,19 0,25 0,74 0,462<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,06 0,11 0,58 0,560<br />

Natio -0,05 0,11 -0,40 0,686<br />

Mediafac 0,55 0,11 5,06 0,000<br />

BON 1,87 0,80 2,35 0,019 0,21 0,04 0,01<br />

L_OLDBR -0,03 0,02 -1,35 0,177<br />

Sekse (0=man) -0,10 0,18 -0,57 0,571<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,15 0,11 -1,29 0,199<br />

Natio -0,35 0,14 -2,57 0,010<br />

Mediafac 0,32 0,09 3,61 0,000<br />

[382]


Tabel B61 Multilevel multinominale analyse 2 niveaus stemintentie in functie van etnocentrisme van de leraren<br />

Model 1B Level 1 patterns: 4336 Model 3B<br />

Total Iterations: 76,00 Total Iterations: 224,00<br />

Quad Pts per Dim: 10,000 Log(lkh): -7352,64<br />

Log(lkh): -7710,33 <strong>De</strong>viance (-2logL): 14705,28<br />

<strong>De</strong>viance (-2logL): 15420,67 Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho<br />

Ridge: 0,10 VLD -1,37 1,01 -1,36 0,174 0,91 0,83 0,20<br />

Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho L_Etno 0,02 0,04 0,54 0,588<br />

VLD -0,48 0,68 -0,71 0,480 1,23 1,51 0,32 Sekse (0=man) -0,05 0,36 -0,13 0,893<br />

L_etno 0,00 0,03 0,17 0,869 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,06 0,18 0,36 0,719<br />

SP 0,18 0,21 0,83 0,407 0,01 0,00 0,00 Mediafac -0,05 0,20 -0,25 0,802<br />

L_etno -0,01 0,01 -0,86 0,392 BSO-lln 0,47 0,65 0,72 0,472<br />

VU 0,22 0,25 0,88 0,380 0,19 0,03 0,01 TSO-lln 0,05 0,47 0,12 0,907<br />

L_etno -0,03 0,01 -3,19 0,001 SP 0,05 0,34 0,14 0,889 0,23 0,05 0,02<br />

Agalev 0,54 0,30 1,78 0,075 0,54 0,30 0,08 L_Etno 0,01 0,01 0,56 0,576<br />

L_etno -0,01 0,01 -0,51 0,610 Sekse (0=man) -0,12 0,20 -0,61 0,541<br />

BLOK -1,16 0,34 -3,40 0,001 0,59 0,35 0,10 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,26 0,16 1,64 0,101<br />

L_etno 0,04 0,01 2,94 0,003 Mediafac 0,10 0,15 0,72 0,472<br />

BON 0,78 0,30 2,58 0,010 0,56 0,32 0,09 BSO-lln -0,04 0,70 -0,05 0,960<br />

L_etno 0,01 0,01 0,48 0,628 TSO-lln -0,26 0,26 -0,98 0,327<br />

Model 2B VU -1,03 0,76 -1,35 0,177 0,25 0,06 0,02<br />

Total Iterations: 124,00 L_Etno 0,01 0,03 0,45 0,654<br />

Log(lkh): -7390,45 Sekse (0=man) 0,10 0,28 0,34 0,736<br />

<strong>De</strong>viance (-2logL): 14780,89 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,06 0,18 0,34 0,732<br />

Ridge: 0,40 Mediafac -0,38 0,16 -2,35 0,019<br />

Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho BSO-lln -1,02 0,62 -1,66 0,096<br />

VLD -0,66 1,07 -0,62 0,538 1,22 1,48 0,31 TSO-lln 0,19 0,45 0,42 0,675<br />

L_ETNO -0,01 0,04 -0,25 0,800 Agalev -0,40 0,56 -0,73 0,467 0,51 0,26 0,07<br />

Sekse (0=man) -0,30 0,27 -1,12 0,264 L_Etno 0,01 0,02 0,63 0,531<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,00 0,14 -0,01 0,993 Sekse (0=man) 0,30 0,25 1,20 0,230<br />

Natio -0,03 0,20 -0,15 0,884 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,05 0,14 0,37 0,714<br />

Mediafac 0,04 0,15 0,24 0,810 Mediafac -0,33 0,16 -2,07 0,039<br />

SP 0,07 0,38 0,19 0,848 0,29 0,08 0,03 BSO-lln 0,48 0,47 1,02 0,308<br />

L_ETNO 0,00 0,01 -0,24 0,809 TSO-lln -0,27 0,27 -0,97 0,332<br />

Sekse (0=man) -0,10 0,14 -0,77 0,444 BLOK -1,20 0,58 -2,06 0,039 0,49 0,24 0,07<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,22 0,10 2,15 0,031 L_Etno 0,02 0,02 1,12 0,261<br />

Natio 0,08 0,20 0,39 0,694 Sekse (0=man) -0,77 0,33 -2,35 0,019<br />

Mediafac 0,11 0,09 1,22 0,223 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,10 0,12 0,81 0,416<br />

VU -0,57 0,69 -0,82 0,414 0,39 0,15 0,04 Mediafac 0,56 0,15 3,86 0,000<br />

L_ETNO 0,00 0,03 -0,17 0,862 BSO-lln 0,85 0,53 1,63 0,104<br />

Sekse (0=man) -0,11 0,19 -0,59 0,552 TSO-lln 0,69 0,31 2,21 0,027<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,05 0,15 -0,30 0,764 BON 0,47 0,38 1,23 0,217 0,35 0,12 0,04<br />

Natio 0,32 0,27 1,17 0,242 L_Etno -0,01 0,01 -0,43 0,670<br />

Mediafac -0,38 0,14 -2,65 0,008 Sekse (0=man) 0,14 0,19 0,75 0,454<br />

Agalev -0,18 0,65 -0,28 0,783 0,66 0,43 0,12 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,11 0,11 0,95 0,341<br />

L_ETNO 0,00 0,02 0,05 0,957 Mediafac 0,31 0,12 2,54 0,011<br />

Sekse (0=man) 0,24 0,18 1,33 0,183 BSO-lln 0,94 0,47 1,99 0,047<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,02 0,11 -0,20 0,838 TSO-lln 0,21 0,25 0,87 0,387<br />

Natio -0,05 0,12 -0,43 0,668<br />

Mediafac -0,29 0,10 -2,94 0,003<br />

BLOK -0,76 0,60 -1,26 0,208 0,61 0,37 0,10<br />

L_ETNO 0,02 0,02 0,95 0,343<br />

Sekse (0=man) -0,88 0,20 -4,36 0,000<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,08 0,09 0,80 0,424<br />

Natio 0,13 0,13 1,04 0,297<br />

Mediafac 0,62 0,11 5,74 0,000<br />

BON 0,53 0,48 1,10 0,271<br />

L_ETNO 0,00 0,02 0,02 0,988<br />

Sekse (0=man) 0,08 0,14 0,55 0,586<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,02 0,08 0,25 0,800<br />

Natio -0,08 0,15 -0,52 0,602<br />

Mediafac 0,45 0,09 4,91 0,000<br />

[383]


Tabel B62 Multilevel multinominale analyse 2 niveaus stemintentie in functie van Repressief autoritarisme van de leraren<br />

Model 1B Level 1 patterns: 4336,00 Model 3B<br />

Total Iterations: 60,00 Total Iterations: 172,00<br />

Quad Pts per Dim: 10,000 Log(lkh): -7351,27<br />

Log(lkh): -7703,66 <strong>De</strong>viance (-2logL): 14702,55<br />

<strong>De</strong>viance (-2logL): 15407,33 Ridge: 0,50<br />

Ridge: 0,20 Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho<br />

Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho VLD -4,53 2,14 -2,11 0,035 1,21 1,47 0,31<br />

VLD -1,44 0,68 -2,10 0,036 1,06 1,13 0,26 L_hard 0,13 0,06 2,01 0,044<br />

Sekse<br />

L_Hard 0,03 0,02 1,30 0,193<br />

(0=man) -0,49 0,35 -1,40 0,162<br />

SP 0,02 0,23 0,10 0,920 0,06 0,00 0,00 Ses<br />

(Princ<strong>als</strong>) -0,06 0,19 -0,33 0,738<br />

L_Hard 0,00 0,01 -0,15 0,883 Mediafac 0,08 0,20 0,39 0,698<br />

VU -0,19 0,25 -0,76 0,446 0,20 0,04 0,01 BSO-lln -0,22 0,69 -0,32 0,746<br />

L_Hard -0,01 0,01 -1,57 0,117 TSO-lln -0,34 0,41 -0,83 0,404<br />

Agalev 0,04 0,38 0,12 0,905 0,51 0,26 0,07 SP -1,33 0,84 -1,58 0,113 0,23 0,05 0,02<br />

L_Hard 0,01 0,01 0,67 0,501 L_hard 0,06 0,03 2,02 0,043<br />

BLOK -2,07 0,27 -7,67 0,000 0,30 0,09 0,03 Sekse<br />

(0=man) -0,21 0,24 -0,89 0,375<br />

Ses<br />

L_Hard 0,06 0,01 6,81 0,000<br />

(Princ<strong>als</strong>) 0,12 0,14 0,87 0,385<br />

BON 0,27 0,30 0,90 0,371 0,42 0,18 0,05 Mediafac 0,15 0,14 1,13 0,259<br />

L_Hard 0,02 0,01 2,00 0,046 BSO-lln -1,32 0,72 -1,84 0,066<br />

Model 2B TSO-lln -0,40 0,34 -1,18 0,238<br />

Total Iterations: 149,00 VU -2,05 1,00 -2,06 0,039 0,25 0,06 0,02<br />

Log(lkh): -7386,75 L_hard 0,05 0,03 1,45 0,146<br />

Sekse<br />

<strong>De</strong>viance (-2logL): 14773,51<br />

(0=man) 0,02 0,34 0,05 0,962<br />

Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho Ses<br />

(Princ<strong>als</strong>) 0,09 0,21 0,44 0,662<br />

VLD -1,19 1,20 -0,98 0,325 1,11 1,24 0,27 Mediafac -0,36 0,18 -2,00 0,045<br />

L_Hard 0,02 0,04 0,59 0,555 BSO-lln -1,03 0,57 -1,80 0,072<br />

Sekse (0=man) -0,07 0,32 -0,23 0,817 TSO-lln -0,24 0,48 -0,50 0,615<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,09 0,12 0,69 0,491 Agalev -2,40 1,23 -1,96 0,050 0,70 0,49 0,13<br />

Natio -0,25 0,18 -1,40 0,160 L_hard 0,09 0,04 2,15 0,031<br />

Sekse<br />

Mediafac 0,06 0,17 0,38 0,703<br />

(0=man) 0,15 0,27 0,55 0,584<br />

SP 0,43 0,37 1,14 0,252 0,03 0,00 0,00 Ses<br />

(Princ<strong>als</strong>) 0,04 0,20 0,19 0,847<br />

L_Hard -0,01 0,01 -0,92 0,357 Mediafac -0,15 0,18 -0,87 0,385<br />

Sekse (0=man) -0,04 0,13 -0,34 0,732 BSO-lln -0,39 0,53 -0,74 0,457<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,33 0,11 2,94 0,003 TSO-lln -0,36 0,28 -1,25 0,210<br />

Natio 0,00 0,17 -0,02 0,985 BLOK -2,82 0,84 -3,35 0,001 0,63 0,40 0,11<br />

Mediafac 0,11 0,09 1,27 0,205 L_hard 0,08 0,03 2,69 0,007<br />

VU 0,32 1,00 0,32 0,751 0,32 0,10 0,03 Sekse<br />

(0=man) -1,42 0,46 -3,11 0,002<br />

Ses<br />

L_Hard -0,03 0,03 -0,81 0,420<br />

(Princ<strong>als</strong>) 0,11 0,15 0,74 0,460<br />

Sekse (0=man) -0,24 0,24 -0,98 0,325 Mediafac 0,61 0,15 4,10 0,000<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,07 0,14 0,48 0,634 BSO-lln -0,01 0,58 -0,02 0,982<br />

Natio -0,04 0,25 -0,15 0,884 TSO-lln 0,24 0,49 0,49 0,624<br />

Mediafac -0,38 0,14 -2,62 0,009 BON -1,32 0,96 -1,37 0,170 0,42 0,18 0,05<br />

Agalev 0,39 0,78 0,50 0,616 0,43 0,19 0,05 L_hard 0,06 0,03 1,89 0,059<br />

Sekse<br />

L_Hard -0,01 0,02 -0,22 0,826<br />

(0=man) 0,04 0,19 0,19 0,850<br />

Ses<br />

Sekse (0=man) 0,21 0,20 1,07 0,287<br />

(Princ<strong>als</strong>) 0,00 0,14 -0,03 0,979<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,05 0,10 0,56 0,577 Mediafac 0,35 0,12 2,87 0,004<br />

Natio -0,17 0,11 -1,60 0,110 BSO-lln 0,11 0,53 0,21 0,833<br />

Mediafac -0,21 0,13 -1,67 0,095 TSO-lln -0,04 0,27 -0,14 0,891<br />

BLOK -0,94 0,61 -1,54 0,124 0,19 0,04 0,01<br />

L_Hard 0,03 0,02 1,24 0,213<br />

Sekse (0=man) -0,74 0,20 -3,64 0,000<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,13 0,10 1,33 0,183<br />

Natio 0,01 0,11 0,10 0,918<br />

Mediafac 0,70 0,11 6,37 0,000<br />

BON 1,02 0,59 1,72 0,085 0,27 0,07 0,02<br />

L_Hard -0,01 0,02 -0,54 0,586<br />

Sekse (0=man) 0,21 0,16 1,36 0,175<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,01 0,09 -0,07 0,946<br />

Natio -0,22 0,13 -1,64 0,101<br />

Mediafac 0,43 0,09 4,85 0,000<br />

[384]


Tabel B63 Multilevel multinominale analyse 2 niveaus stemintentie in functie van utilitair individualisme van de leraren<br />

Model 1B Level 1 patterns: 4304 Model 3B<br />

Total Iterations: 78,00 Total Iterations: 213,00<br />

Log(lkh): -7714,00 Log(lkh): -7342,80<br />

<strong>De</strong>viance (-2logL): 15428,00 <strong>De</strong>viance (-2logL): 14685,60<br />

Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho<br />

VLD -1,76 0,15 -11,88 0,000 0,00 0,00 0,00 VLD -4,10 1,20 -3,41 0,001 1,16 1,33 0,29<br />

L_util 0,05 0,01 8,22 0,000 L_util 0,17 0,05 3,10 0,002<br />

SP -0,19 0,24 -0,81 0,420 -0,21 0,04 0,01 Sekse<br />

(0=man) -0,25 0,30 -0,82 0,413<br />

L_util 0,01 0,01 0,54 0,588 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,02 0,17 0,11 0,911<br />

VU -0,67 0,22 -3,00 0,003 -0,16 0,02 0,01 Mediafac 0,08 0,20 0,41 0,679<br />

L_util 0,00 0,01 -0,02 0,983 BSO-lln -0,38 0,66 -0,57 0,567<br />

Agalev -0,43 0,22 -1,92 0,055 -0,10 0,01 0,00 TSO-lln -0,31 0,37 -0,84 0,404<br />

L_util 0,03 0,01 2,71 0,007 SP -0,40 0,44 -0,93 0,355 0,13 0,02 0,01<br />

BLOK -2,15 0,36 -5,98 0,000 0,58 0,34 0,09 L_util 0,03 0,02 1,72 0,085<br />

Sekse<br />

L_util 0,08 0,02 4,71 0,000<br />

(0=man) -0,11 0,17 -0,63 0,526<br />

BON 0,23 0,24 0,95 0,342 0,32 0,10 0,03 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,15 0,13 1,11 0,266<br />

L_util 0,02 0,01 1,97 0,049 Mediafac 0,16 0,12 1,30 0,193<br />

Model 2B BSO-lln -1,11 0,75 -1,48 0,138<br />

Total Iterations: 101,00 TSO-lln -0,32 0,27 -1,17 0,241<br />

Log(lkh): -7382,42 VU -1,60 0,72 -2,21 0,027 0,27 0,07 0,02<br />

<strong>De</strong>viance (-2logL): 14764,84 L_util 0,05 0,03 1,82 0,068<br />

Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho Sekse<br />

(0=man) -0,16 0,29 -0,56 0,575<br />

VLD -1,05 1,27 -0,82 0,412 0,97 0,95 0,22 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,08 0,18 0,46 0,643<br />

L_Util 0,04 0,05 0,91 0,363 Mediafac -0,38 0,17 -2,27 0,023<br />

Sekse (0=man) -0,44 0,34 -1,31 0,192 BSO-lln -0,74 0,62 -1,20 0,232<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,09 0,13 0,71 0,480 TSO-lln -0,15 0,41 -0,37 0,713<br />

Natio -0,29 0,17 -1,68 0,093 Agalev -1,84 0,74 -2,50 0,012 0,60 0,36 0,10<br />

Mediafac 0,02 0,18 0,10 0,917 L_util 0,09 0,03 2,82 0,005<br />

SP 0,15 0,38 0,40 0,692 0,07 0,00 0,00 Sekse<br />

(0=man) 0,21 0,20 1,03 0,304<br />

L_Util 0,01 0,01 0,39 0,697 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,03 0,14 0,22 0,824<br />

Sekse (0=man) -0,36 0,18 -1,98 0,048 Mediafac -0,24 0,14 -1,73 0,083<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,24 0,13 1,90 0,057 BSO-lln -0,09 0,48 -0,18 0,857<br />

Natio -0,15 0,19 -0,78 0,437 TSO-lln -0,16 0,27 -0,61 0,544<br />

Mediafac 0,06 0,09 0,66 0,510 BLOK -2,50 0,47 -5,29 0,000 0,48 0,23 0,07<br />

VU -0,43 0,55 -0,78 0,434 0,35 0,12 0,04 L_util 0,10 0,03 3,74 0,000<br />

Sekse<br />

L_Util -0,01 0,02 -0,27 0,791<br />

(0=man) -1,01 0,28 -3,65 0,000<br />

Sekse (0=man) -0,15 0,21 -0,75 0,451 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,27 0,18 1,51 0,130<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,12 0,14 0,82 0,414 Mediafac 0,48 0,13 3,82 0,000<br />

Natio 0,19 0,24 0,79 0,427 BSO-lln 0,16 0,61 0,25 0,799<br />

Mediafac -0,43 0,13 -3,27 0,001 TSO-lln 0,53 0,41 1,30 0,195<br />

Agalev 0,05 0,73 0,06 0,948 0,44 0,19 0,06 BON -0,86 0,60 -1,43 0,153 0,32 0,10 0,03<br />

L_Util 0,01 0,03 0,51 0,609 L_util 0,06 0,03 2,22 0,026<br />

Sekse<br />

Sekse (0=man) 0,05 0,23 0,20 0,845<br />

(0=man) 0,20 0,17 1,19 0,232<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,01 0,09 -0,09 0,926 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,01 0,12 -0,08 0,939<br />

Natio -0,18 0,11 -1,62 0,106 Mediafac 0,30 0,11 2,74 0,006<br />

Mediafac -0,29 0,11 -2,70 0,007 BSO-lln 0,28 0,49 0,57 0,571<br />

BLOK -1,21 0,48 -2,54 0,011 0,20 0,04 0,01 TSO-lln 0,12 0,22 0,55 0,585<br />

L_Util 0,06 0,02 2,95 0,003<br />

Sekse (0=man) -1,18 0,25 -4,74 0,000<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,07 0,12 0,62 0,534<br />

Natio 0,05 0,10 0,49 0,625<br />

Mediafac 0,61 0,09 7,08 0,000<br />

BON 0,84 0,54 1,55 0,121<br />

L_Util 0,00 0,02 -0,02 0,982 0,28 0,08 0,02<br />

Sekse (0=man) 0,01 0,18 0,06 0,953<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,03 0,09 -0,36 0,720<br />

Natio -0,26 0,14 -1,90 0,057<br />

Mediafac 0,39 0,10 3,90 0,000<br />

[385]


Tabel B64 Multilevel multinominale analyse 2 niveaus stemintentie in functie van lijfelijke zelfbeschikking van de leraren<br />

Model 1B Level 1 patterns: 4304 Model 3B<br />

Total Iterations: 82,00 Total Iterations: 522,00<br />

Log(lkh): -7696,38 Quad Pts per Dim: 10,000<br />

<strong>De</strong>viance (-2logL): 15392,75 Log(lkh): -7343,30<br />

Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho <strong>De</strong>viance (-2logL): 14686,59<br />

VLD -5,64 1,10 -5,12 0,000 0,68 0,46 0,12 Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho<br />

L_Moral 0,09 0,02 4,74 0,000 VLD -7,79 2,33 -3,34 0,001 0,83 0,70 0,17<br />

SP -2,35 0,72 -3,27 0,001 -0,13 0,02 0,01 L_Moral 0,14 0,04 3,51 0,000<br />

Sekse<br />

L_Moral 0,04 0,01 3,23 0,001<br />

(0=man) -0,12 0,29 -0,41 0,685<br />

VU -2,88 0,56 -5,15 0,000 -0,10 0,01 0,00 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,09 0,15 -0,58 0,560<br />

L_Moral 0,04 0,01 4,08 0,000 Mediafac 0,23 0,18 1,27 0,203<br />

Agalev -2,17 0,44 -4,93 0,000 0,16 0,03 0,01 BSO-lln -1,85 0,70 -2,63 0,008<br />

L_Moral 0,04 0,01 5,56 0,000 TSO-lln -1,08 0,43 -2,49 0,013<br />

BLOK -2,11 0,81 -2,61 0,009 0,53 0,28 0,08 SP 2,09 1,38 1,52 0,129 -0,12 0,01 0,00<br />

L_Moral 0,03 0,01 2,28 0,023 L_Moral -0,03 0,02 -1,22 0,223<br />

BON -1,12 0,63 -1,79 0,073 0,36 0,13 0,04 Sekse<br />

(0=man) -0,43 0,24 -1,77 0,077<br />

L_Moral 0,03 0,01 3,07 0,002 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,04 0,16 0,25 0,800<br />

Model 2B Mediafac 0,47 0,15 3,10 0,002<br />

Total Iterations: 137,00 BSO-lln -1,94 0,74 -2,62 0,009<br />

Log(lkh): -7382,40 TSO-lln -0,76 0,27 -2,76 0,006<br />

<strong>De</strong>viance (-2logL): 14764,80 VU -2,90 1,95 -1,49 0,137 -0,06 0,00 0,00<br />

Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho L_Moral 0,05 0,03 1,63 0,104<br />

VLD -11,27 2,07 -5,46 0,000 0,33 0,11 0,03 Sekse<br />

(0=man) -0,42 0,32 -1,32 0,188<br />

L_Moral 0,19 0,04 5,27 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,46 0,25 -1,86 0,063<br />

Sekse (0=man) 0,33 0,31 1,05 0,292 Mediafac -0,25 0,16 -1,53 0,125<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,26 0,15 1,76 0,078 BSO-lln -1,59 0,66 -2,41 0,016<br />

Natio -0,13 0,19 -0,69 0,493 TSO-lln -1,07 0,54 -1,99 0,046<br />

Level2 0,23 1,42 0,078 Agalev -1,85 1,34 -1,38 0,167 0,36 0,13 0,04<br />

SP -0,71 0,86 -0,83 0,407 0,01 0,00 0,00 L_Moral 0,05 0,02 2,05 0,040<br />

Sekse<br />

L_Moral 0,01 0,01 0,96 0,340<br />

(0=man) 0,07 0,18 0,40 0,689<br />

Sekse (0=man) -0,09 0,17 -0,55 0,581 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,30 0,16 -1,91 0,056<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,39 0,13 2,98 0,003 Mediafac -0,04 0,18 -0,21 0,835<br />

Natio -0,02 0,21 -0,07 0,942 BSO-lln -1,36 0,58 -2,33 0,020<br />

Mediafac 0,14 0,09 1,53 0,125 TSO-lln -0,62 0,30 -2,07 0,038<br />

VU -4,84 1,27 -3,81 0,000 0,23 0,05 0,02 BLOK -2,55 0,83 -3,05 0,002 0,21 0,04 0,01<br />

L_Moral 0,08 0,02 3,65 0,000 L_Moral 0,05 0,01 3,47 0,001<br />

Sekse<br />

Sekse (0=man) 0,02 0,21 0,08 0,935<br />

(0=man) -1,38 0,34 -4,03 0,000<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,08 0,17 -0,46 0,647 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,17 0,14 1,25 0,212<br />

Natio 0,12 0,26 0,47 0,635 Mediafac 0,64 0,15 4,13 0,000<br />

Mediafac -0,68 0,15 -4,45 0,000 BSO-lln -0,39 0,57 -0,68 0,495<br />

Agalev -4,46 1,03 -4,33 0,000 0,26 0,07 0,02 TSO-lln -0,07 0,36 -0,21 0,836<br />

L_Moral 0,08 0,02 4,40 0,000 BON -0,41 0,94 -0,44 0,663 0,18 0,03 0,01<br />

Sekse (0=man) 0,36 0,16 2,30 0,021 L_Moral 0,02 0,02 1,08 0,279<br />

Sekse<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,03 0,11 0,33 0,743<br />

(0=man) 0,12 0,15 0,80 0,425<br />

Natio -0,09 0,11 -0,84 0,403 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,10 0,11 -0,94 0,348<br />

Mediafac -0,40 0,10 -4,14 0,000 Mediafac 0,45 0,12 3,66 0,000<br />

BLOK -4,32 0,94 -4,60 0,000 -0,08 0,01 0,00 BSO-lln -0,70 0,57 -1,22 0,223<br />

L_Moral 0,08 0,02 4,62 0,000 TSO-lln -0,11 0,20 -0,53 0,597<br />

Sekse (0=man) -0,72 0,22 -3,30 0,001<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,12 0,11 -1,06 0,290<br />

Natio 0,16 0,11 1,51 0,131<br />

Mediafac 0,66 0,11 6,21 0,000<br />

BON -2,46 0,74 -3,32 0,001 0,21 0,04 0,01<br />

L_Moral 0,06 0,01 4,18 0,000<br />

Sekse (0=man) 0,31 0,13 2,44 0,015<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,08 0,08 1,05 0,292<br />

Natio -0,20 0,14 -1,40 0,160<br />

Mediafac 0,37 0,09 4,07 0,000<br />

[386]


Tabel B65 Multilevel multinominale analyse 2 niveaus stemintentie in functie van burgerzin van de leraren<br />

Model 1B Level 1 patterns: 4304 Model 3B<br />

Total Iterations: 99,00 Total Iterations: 184,00<br />

Quad Pts per Dim: 10,000 Log(lkh): -7353,22<br />

Log(lkh): -7712,96 <strong>De</strong>viance (-2logL): 14706,44<br />

<strong>De</strong>viance (-2logL): 15425,91 Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho<br />

Ridge: 0,10 VLD -2,98 1,02 -2,91 0,004 1,02 1,05 0,24<br />

Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho L_civil 0,17 0,08 2,07 0,038<br />

VLD -1,42 0,41 -3,45 0,001 0,84 0,70 0,18 Sekse (0=man) -0,10 0,30 -0,34 0,730<br />

L_Civil 0,09 0,04 2,05 0,041 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,11 0,17 0,64 0,520<br />

SP -0,71 0,24 -3,01 0,003 -0,11 0,01 0,00 Mediafac -0,17 0,19 -0,89 0,375<br />

L_Civil 0,07 0,03 2,78 0,005 BSO-lln 1,28 0,77 1,65 0,098<br />

VU -1,20 0,25 -4,88 0,000 -0,07 0,00 0,00 TSO-lln 0,68 0,53 1,27 0,205<br />

L_Civil 0,06 0,02 2,36 0,018 SP -1,04 0,44 -2,35 0,019 0,11 0,01 0,00<br />

Agalev -0,61 0,16 -3,75 0,000 0,13 0,02 0,01 L_civil 0,13 0,04 3,02 0,003<br />

L_Civil 0,09 0,02 5,18 0,000 Sekse (0=man) -0,28 0,20 -1,36 0,173<br />

BLOK -0,36 0,30 -1,21 0,227 0,57 0,32 0,09 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,19 0,11 1,71 0,088<br />

L_Civil 0,00 0,03 0,15 0,877 Mediafac 0,07 0,17 0,43 0,670<br />

BON 0,65 0,22 2,96 0,003 0,38 0,15 0,04 BSO-lln 0,54 0,67 0,80 0,423<br />

L_Civil 0,01 0,02 0,58 0,564 TSO-lln -0,01 0,30 -0,03 0,979<br />

Model 2B VU -1,32 0,52 -2,55 0,011 0,18 0,03 0,01<br />

Total Iterations: 120,00 L_civil 0,06 0,05 1,21 0,226<br />

Quad Pts per Dim: 10,000 Sekse (0=man) -0,13 0,35 -0,38 0,705<br />

Log(lkh): -7386,96 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,05 0,20 -0,26 0,793<br />

<strong>De</strong>viance (-2logL): 14773,91 Mediafac -0,50 0,14 -3,44 0,001<br />

Ridge: 0,40 BSO-lln -0,62 0,61 -1,01 0,312<br />

Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho TSO-lln 0,35 0,43 0,82 0,415<br />

VLD -1,56 0,76 -2,06 0,039 1,25 1,56 0,32 Agalev -2,03 0,72 -2,83 0,005 0,42 0,18 0,05<br />

L_Civil 0,09 0,08 1,13 0,257 L_civil 0,17 0,06 2,77 0,006<br />

Sekse (0=man) -0,18 0,30 -0,60 0,550 Sekse (0=man) 0,26 0,20 1,32 0,186<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,01 0,16 -0,05 0,961 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,07 0,15 0,44 0,660<br />

Natio -0,14 0,21 -0,68 0,499 Mediafac -0,47 0,16 -2,94 0,003<br />

Mediafac -0,02 0,16 -0,15 0,883 BSO-lln 1,27 0,57 2,24 0,025<br />

SP -0,68 0,30 -2,29 0,022 0,12 0,01 0,00 TSO-lln -0,01 0,28 -0,03 ²0,974<br />

L_Civil 0,08 0,03 2,61 0,009 BLOK -1,97 0,64 -3,07 0,002 0,44 0,19 0,05<br />

Sekse (0=man) -0,12 0,14 -0,80 0,423 L_civil 0,11 0,05 1,98 0,047<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,19 0,10 1,90 0,058 Sekse (0=man) -0,80 0,26 -3,05 0,002<br />

Natio 0,03 0,20 0,15 0,881 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,13 0,13 1,00 0,316<br />

Mediafac 0,12 0,10 1,15 0,249 Mediafac 0,41 0,16 2,48 0,013<br />

VU -1,12 0,46 -2,44 0,015 0,35 0,12 0,04 BSO-lln 1,77 0,59 2,99 0,003<br />

L_Civil 0,05 0,04 1,20 0,228 TSO-lln 1,42 0,38 3,72 0,000<br />

Sekse (0=man) -0,18 0,25 -0,71 0,477 BON -0,70 0,45 -1,53 0,125 0,22 0,05 0,01<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,01 0,20 0,06 0,956 L_civil 0,09 0,04 2,46 0,014<br />

Natio 0,05 0,30 0,16 0,872 Sekse (0=man) 0,16 0,17 0,96 0,339<br />

Mediafac -0,48 0,14 -3,47 0,001 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,08 0,10 0,80 0,422<br />

Agalev -0,93 0,44 -2,11 0,035 0,56 0,32 0,09 Mediafac 0,26 0,11 2,27 0,023<br />

L_Civil 0,10 0,04 2,33 0,020 BSO-lln 1,43 0,50 2,84 0,005<br />

Sekse (0=man) 0,25 0,18 1,41 0,160 TSO-lln 0,37 0,23 1,61 0,108<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,02 0,13 0,16 0,872<br />

Natio -0,12 0,13 -0,90 0,367<br />

Mediafac -0,28 0,10 -2,68 0,007<br />

BLOK -0,10 0,33 -0,32 0,749 0,50 0,25 0,07<br />

L_Civil 0,00 0,04 0,00 0,997<br />

Sekse (0=man) -1,03 0,24 -4,24 0,000<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,06 0,11 0,53 0,598<br />

Natio 0,10 0,14 0,68 0,497<br />

Mediafac 0,69 0,13 5,29 0,000<br />

BON 0,31 0,28 1,10 0,272 0,37 0,14 0,04<br />

L_Civil 0,04 0,03 1,28 0,200<br />

Sekse (0=man) 0,07 0,16 0,46 0,647<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,03 0,08 0,35 0,728<br />

Natio -0,16 0,15 -1,10 0,273<br />

Mediafac 0,42 0,09 4,40 0,000<br />

[387]


Schoolklimaat<br />

Tabel B66 Multilevel analyse 3 niveaus voor de indicatoren van <strong>school</strong>klimaat van leraren op gevoelens van machteloosheid van leerlingen:<br />

N= 4712<br />

Model 1A B SE T P<br />

Intercept 56,00 0,72 77,43 0,000 Model 3A B SE T P<br />

VARLEV3 24,74 5,87 4,22 0,000 Intercept 55,06 0,96 57,61 0,000<br />

VARLEV2 17,96 3,44 5,23 0,000 Sekse (0=man) 3,16 0,58 5,46 0,000<br />

VARLEV1 265,40 5,70 46,56 0,000 Natio<br />

0,82 0,26 3,15 0,002<br />

(Princ<strong>als</strong>)<br />

-2*log(lh): 40084,20 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,40 0,24 -1,63 0,103<br />

Model 1B B SE T P Entert 1,34 0,26 5,06 0,000<br />

Intercept 48,45 9,25 5,24 0,000 “Dranouter” -3,60 0,26 -13,68 0,000<br />

L_ALGSF 0,04 0,07 0,49 0,623 Cult.Popul. 3,21 0,30 10,82 0,000<br />

L_ALGSAT -0,13 0,12 -1,12 0,264 Katholiek -3,57 0,81 -4,38 0,000<br />

L_PROBL 0,33 0,09 3,55 0,000 Vryzinnig -4,48 1,06 -4,23 0,000<br />

VARLEV3 18,26 4,70 3,89 0,000 Ander geloof -4,86 1,25 -3,88 0,000<br />

VARLEV2 18,18 3,46 5,26 0,000 Nt. Gelovig -2,23 0,94 -2,38 0,017<br />

VARLEV1 265,30 5,70 46,57 0,000 BSO-lln 5,28 0,93 5,68 0,000<br />

-2*log(lh): 40069,50 TSO-lln 3,51 0,82 4,28 0,000<br />

Model 2A B SE T P VARLEV3 3,64 1,65 2,21 0,027<br />

Intercept 57,36 0,89 64,73 0,000 VARLEV2 9,35 2,41 3,87 0,000<br />

Sekse (0=man) 3,18 0,59 5,35 0,000 VARLEV1 235,40 5,08 46,32 0,000<br />

Natio<br />

0,76 0,26 2,90 0,004 -2*log(lh): 38764,20<br />

(Princ<strong>als</strong>)<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,59 0,24 -2,41 0,016 Model 3B B SE T P<br />

Entert 1,39 0,26 5,25 0,000 Intercept 60,50 5,65 10,72 0,000<br />

“Dranouter” -3,64 0,26 -13,80 0,000 Sekse (0=man) 3,18 0,58 5,45 0,000<br />

Cult.Popul. 3,62 0,29 12,59 0,000 Natio<br />

0,82 0,26 3,17 0,002<br />

(Princ<strong>als</strong>)<br />

Katholiek -3,62 0,82 -4,43 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,40 0,24 -1,64 0,102<br />

Vryzinnig -4,50 1,06 -4,23 0,000 Entert 1,35 0,26 5,11 0,000<br />

Ander geloof -4,82 1,26 -3,84 0,000 “Dranouter” -3,60 0,26 -13,69 0,000<br />

Nt. Gelovig -2,21 0,94 -2,35 0,019 Cult.Popul. 3,22 0,30 10,84 0,000<br />

VARLEV3 6,35 2,19 2,89 0,004 Katholiek -3,56 0,81 -4,37 0,000<br />

VARLEV2 10,27 2,52 4,07 0,000 Vryzinnig -4,55 1,06 -4,29 0,000<br />

VARLEV1 235,70 5,09 46,28 0,000 Ander geloof -4,91 1,25 -3,92 0,000<br />

-2*log(lh): 38798,30 Nt. Gelovig -2,27 0,94 -2,41 0,016<br />

Model 2b B SE T P BSO-lln 4,83 1,01 4,77 0,000<br />

Intercept 56,23 5,93 9,48 0,000 TSO-lln 3,15 0,89 3,53 0,000<br />

Sekse (0=man) 3,33 0,59 5,60 0,000 L_ALGSF 0,01 0,04 0,17 0,861<br />

Natio<br />

0,77 0,26 2,97 0,003 L_ALGSAT -0,12 0,07 -1,84 0,065<br />

(Princ<strong>als</strong>)<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,56 0,24 -2,32 0,021 L_PROBL 0,05 0,06 0,85 0,396<br />

Entert 1,41 0,26 5,32 0,000 VARLEV3 3,20 1,56 2,05 0,041<br />

“Dranouter” -3,66 0,26 -13,89 0,000 VARLEV2 9,32 2,41 3,87 0,000<br />

Cult.Popul. 3,54 0,29 12,26 0,000 VARLEV1 235,30 5,08 46,32 0,000<br />

Katholiek -3,56 0,82 -4,36 0,000<br />

Vryzinnig -4,57 1,06 -4,29 0,000<br />

Ander geloof -4,90 1,25 -3,90 0,000<br />

Nt. Gelovig -2,27 0,94 -2,41 0,016<br />

L_ALGSF 0,03 0,05 0,60 0,550<br />

L_ALGSAT -0,13 0,07 -1,86 0,063<br />

L_PROBL 0,19 0,06 3,16 0,002<br />

VARLEV3 4,24 1,80 2,36 0,018<br />

VARLEV2 10,42 2,52 4,13 0,000<br />

VARLEV1 235,50 5,09 46,29 0,000<br />

-2*log(lh): 38783,50<br />

[388]


Tabel B67 Multilevel analyse 3 niveaus voor de indicatoren van <strong>school</strong>klimaat van leraren op gelijkheidsstreven van leerlingen:<br />

N=4684<br />

Model 1A B SE T P Model 3A B SE T P<br />

Intercept 35,70 0,48 73,89 0,000 Intercept 39,21 0,97 40,59 0,000<br />

VARLEV3 9,38 2,63 3,57 0,000 Sekse (0=man) -3,63 0,57 -6,35 0,000<br />

VARLEV2 7,62 2,17 3,51 0,000 Natio<br />

-0,52 0,25 -2,08 0,038<br />

(Princ<strong>als</strong>)<br />

VARLEV1 222,40 4,77 46,58 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,71 0,24 2,99 0,003<br />

-2*log(lh): 39007,90 Entert -0,82 0,25 -3,21 0,001<br />

Model 1B B SE T P “Dranouter” -0,47 0,25 -1,86 0,064<br />

Intercept 25,60 6,79 3,77 0,000 Cult.Popul. 1,07 0,29 3,75 0,000<br />

L_ALGSF 0,00 0,05 0,07 0,942 Katholiek -1,26 0,78 -1,61 0,108<br />

L_ALGSAT 0,10 0,08 1,15 0,249 Vryzinnig -2,68 1,02 -2,63 0,009<br />

L_PROBL 0,09 0,07 1,29 0,198 Ander geloof -2,72 1,21 -2,25 0,025<br />

VARLEV3 8,88 2,52 3,52 0,000 Nt. Gelovig -0,84 0,90 -0,93 0,354<br />

VARLEV2 7,59 2,17 3,50 0,000 BSO-lln 0,27 0,95 0,28 0,780<br />

VARLEV1 222,40 4,77 46,58 0,000 TSO-lln -1,54 0,84 -1,83 0,067<br />

-2*LOG(lh): is 39004,30 VARLEV3 7,10 2,17 3,27 0,001<br />

Model 2A B SE T P VARLEV2 7,03 2,09 3,36 0,001<br />

Intercept 38,81 0,86 45,23 0,000 VARLEV1 216,70 4,69 46,21 0,000<br />

Sekse (0=man) -3,59 0,57 -6,28 0,000 -2*log(lh): 38293,00<br />

Natio<br />

-0,56 0,25 -2,24 0,025 Model 3B B SE T P<br />

(Princ<strong>als</strong>)<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,72 0,23 3,07 0,002 Intercept 30,74 6,47 4,75 0,000<br />

Entert -0,82 0,25 -3,22 0,001 Sekse (0=man) -3,61 0,58 -6,24 0,000<br />

“Dranouter” -0,45 0,25 -1,78 0,075 Natio<br />

-0,53 0,25 -2,09 0,037<br />

(Princ<strong>als</strong>)<br />

Cult.Popul. 1,09 0,28 3,96 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,70 0,24 2,96 0,003<br />

Katholiek -1,30 0,78 -1,66 0,097 Entert -0,82 0,25 -3,20 0,001<br />

Vryzinnig -2,73 1,02 -2,68 0,007 “Dranouter” -0,48 0,25 -1,89 0,059<br />

Ander geloof -2,72 1,21 -2,25 0,024 Cult.Popul. 1,07 0,29 3,74 0,000<br />

Nt. Gelovig -0,83 0,90 -0,91 0,360 Katholiek -1,25 0,78 -1,59 0,112<br />

VARLEV3 6,78 2,16 3,14 0,002 Vryzinnig -2,63 1,02 -2,58 0,010<br />

VARLEV2 8,11 2,19 3,70 0,000 Ander geloof -2,70 1,21 -2,23 0,026<br />

VARLEV1 216,40 4,69 46,18 0,000 Nt. Gelovig -0,83 0,90 -0,91 0,361<br />

-2*log(lh): 38295,90 BSO-lln 0,05 1,03 0,05 0,959<br />

-2*LOG(lh): is 38295,90 TSO-lln -1,77 0,91 -1,94 0,053<br />

Model 2B B SE T P L_ALGSF 0,04 0,05 0,71 0,479<br />

Intercept 32,42 6,37 5,09 0,000 L_ALGSAT 0,06 0,08 0,82 0,410<br />

Sekse (0=man) -3,60 0,58 -6,21 0,000 L_PROBL 0,05 0,07 0,71 0,478<br />

Natio<br />

-0,57 0,25 -2,25 0,025 VARLEV3 7,04 2,15 3,27 0,001<br />

(Princ<strong>als</strong>)<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,71 0,23 3,04 0,002 VARLEV2 6,91 2,08 3,32 0,001<br />

Entert -0,82 0,25 -3,22 0,001 VARLEV1 216,70 4,69 46,22 0,000<br />

“Dranouter” -0,45 0,25 -1,80 0,073<br />

Cult.Popul. 1,09 0,28 3,92 0,000<br />

Katholiek -1,30 0,78 -1,65 0,098<br />

Vryzinnig -2,69 1,02 -2,63 0,009<br />

Ander geloof -2,70 1,21 -2,24 0,025<br />

Nt. Gelovig -0,81 0,90 -0,90 0,369<br />

L_ALGSF 0,02 0,05 0,48 0,633<br />

L_ALGSAT 0,07 0,08 0,83 0,404<br />

L_PROBL 0,02 0,06 0,24 0,809<br />

VARLEV3 6,71 2,13 3,15 0,002<br />

VARLEV2 8,09 2,19 3,69 0,000<br />

VARLEV1 216,40 4,69 46,19 0,000<br />

-2*log(lh): 38294,50<br />

[389]


Tabel B68 Multilevel analyse 3 niveaus voor de indicatoren van <strong>school</strong>klimaat van leraren op etnocentrisme van leerlingen:<br />

N=4704<br />

Model 1A B SE T P Model 3A B SE T P<br />

Intercept 39,08 1,16 33,64 0,000 Intercept 40,48 1,27 31,75 0,000<br />

VARLEV3 70,44 15,15 4,65 0,000 Sekse (0=man) -5,29 0,71 -7,40 0,000<br />

VARLEV2 42,73 6,24 6,84 0,000 Natio<br />

3,14 0,31 10,19 0,000<br />

(Princ<strong>als</strong>)<br />

VARLEV1 353,60 7,62 46,39 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,26 0,29 0,89 0,371<br />

-2*log(lh): 41337,60 Entert 1,55 0,31 5,04 0,000<br />

Model 1B B SE T P “Dranouter” -2,27 0,31 -7,42 0,000<br />

Intercept 15,81 14,52 1,09 0,276 Cult.Popul. 4,42 0,35 12,82 0,000<br />

L_ALGSF 0,07 0,12 0,58 0,565 Katholiek -2,45 0,95 -2,59 0,010<br />

L_ALGSAT -0,07 0,18 -0,41 0,682 Vryzinnig -6,94 1,23 -5,62 0,000<br />

L_PROBL 0,57 0,14 4,00 0,000 Ander geloof -8,55 1,46 -5,86 0,000<br />

VARLEV3 50,99 11,67 4,37 0,000 Nt. Gelovig -2,47 1,09 -2,26 0,024<br />

VARLEV2 42,95 6,26 6,86 0,000 BSO-lln 9,40 1,32 7,13 0,000<br />

VARLEV1 353,60 7,62 46,39 0,000 TSO-lln 6,73 1,19 5,67 0,000<br />

-2*log(lh): 41322,00 VARLEV3 18,90 5,03 3,76 0,000<br />

Model 2A B SE T P VARLEV2 19,55 3,92 4,98 0,000<br />

Intercept 44,67 1,21 36,87 0,000 VARLEV1 311,30 6,74 46,15 0,000<br />

Sekse (0=man) -5,31 0,73 -7,27 0,000 -2*log(lh): 39903,70<br />

Natio<br />

3,12 0,31 10,06 0,000 Model 3B B SE T P<br />

(Princ<strong>als</strong>)<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,04 0,29 0,16 0,876 Intercept 42,08 9,60 4,39 0,000<br />

Entert 1,64 0,31 5,32 0,000 Sekse (0=man) -5,28 0,72 -7,33 0,000<br />

“Dranouter” -2,31 0,31 -7,55 0,000 Natio<br />

3,14 0,31 10,18 0,000<br />

(Princ<strong>als</strong>)<br />

Cult.Popul. 4,87 0,34 14,35 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,26 0,29 0,89 0,373<br />

Katholiek -2,50 0,95 -2,63 0,009 Entert 1,55 0,31 5,04 0,000<br />

Vryzinnig -6,95 1,24 -5,61 0,000 “Dranouter” -2,27 0,31 -7,43 0,000<br />

Ander geloof -8,34 1,46 -5,70 0,000 Cult.Popul. 4,43 0,35 12,84 0,000<br />

Nt. Gelovig -2,44 1,09 -2,23 0,026 Katholiek -2,44 0,95 -2,58 0,010<br />

VARLEV3 31,45 7,39 4,26 0,000 Vryzinnig -6,95 1,24 -5,62 0,000<br />

VARLEV2 22,28 4,19 5,32 0,000 Ander geloof -8,58 1,46 -5,88 0,000<br />

VARLEV1 311,70 6,76 46,11 0,000 Nt. Gelovig -2,48 1,09 -2,27 0,023<br />

-2*log(lh): 39951,50 BSO-lln 9,01 1,42 6,35 0,000<br />

Model 2B B SE T P TSO-lln 6,40 1,28 5,01 0,000<br />

Intercept 33,36 10,58 3,15 0,002 L_ALGSF 0,06 0,08 0,76 0,450<br />

Sekse (0=man) -5,15 0,73 -7,05 0,000 L_ALGSAT -0,13 0,12 -1,14 0,254<br />

Natio<br />

3,12 0,31 10,07 0,000 L_PROBL 0,08 0,10 0,78 0,435<br />

(Princ<strong>als</strong>)<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,07 0,29 0,25 0,803 VARLEV3 17,72 4,83 3,67 0,000<br />

Entert 1,64 0,31 5,32 0,000 VARLEV2 19,68 3,93 5,00 0,000<br />

“Dranouter” -2,33 0,31 -7,59 0,000 VARLEV1 311,30 6,74 46,15 0,000<br />

Cult.Popul. 4,82 0,34 14,17 0,000 -2*log(lh): 39902,30<br />

Katholiek -2,44 0,95 -2,57 0,010<br />

Vryzinnig -6,97 1,24 -5,62 0,000<br />

Ander geloof -8,43 1,46 -5,76 0,000<br />

Nt. Gelovig -2,47 1,09 -2,26 0,024<br />

L_ALGSF 0,09 0,08 1,07 0,284<br />

L_ALGSAT -0,14 0,13 -1,05 0,296<br />

L_PROBL 0,34 0,11 3,24 0,001<br />

VARLEV3 24,07 6,08 3,96 0,000<br />

VARLEV2 22,63 4,21 5,37 0,000<br />

VARLEV1 311,70 6,76 46,11 0,000<br />

-2*log(lh): 39940,80<br />

[390]


Tabel B69 Multilevel analyse 3 niveaus voor de indicatoren van <strong>school</strong>klimaat van leraren op Repressief autoritarisme van leerlingen:<br />

N=4588<br />

Model 1A B SE T P Model 3A B SE T P<br />

Intercept 48,01 1,01 47,33 0,000 Intercept 46,62 1,11 42,17 0,000<br />

VARLEV3 55,63 11,54 4,82 0,000 Sekse (0=man) -0,04 0,67 -0,07 0,948<br />

Natio<br />

VARLEV2 14,46 3,65 3,97 0,000 (Princ<strong>als</strong>) 0,31 0,30 1,02 0,306<br />

VARLEV1 336,50 7,32 46,00 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,71 0,28 -2,49 0,013<br />

-2*log(lh): 40059,50 Entert 1,65 0,31 5,41 0,000<br />

Model 1B B SE T P “Dranouter” -2,31 0,30 -7,61 0,000<br />

Intercept 28,64 12,43 2,30 0,021 Cult.Popul. 3,73 0,34 10,94 0,000<br />

L_ALGSF 0,01 0,10 0,06 0,955 Katholiek -2,13 0,94 -2,27 0,023<br />

L_ALGSAT -0,04 0,16 -0,24 0,809 Vryzinnig -5,42 1,22 -4,44 0,000<br />

L_PROBL 0,52 0,12 4,23 0,000 Ander geloof -6,52 1,44 -4,51 0,000<br />

VARLEV3 39,35 8,65 4,55 0,000 Nt. Gelovig -3,81 1,09 -3,51 0,000<br />

VARLEV2 14,84 3,68 4,03 0,000 BSO-lln 8,31 1,01 8,20 0,000<br />

VARLEV1 336,30 7,31 46,00 0,000 TSO-lln 6,13 0,88 6,93 0,000<br />

-2*log(lh): 40040,20 VARLEV3 8,42 2,48 3,40 0,001<br />

Model 2A B SE T P VARLEV2 1,21 2,05 0,59 0,554<br />

Intercept 50,35 1,12 45,13 0,000 VARLEV1 312,80 6,80 46,00 0,000<br />

Sekse (0=man) 0,25 0,70 0,36 0,719 -2*log(lh): 38884,50<br />

Natio<br />

(Princ<strong>als</strong>) 0,28 0,31 0,92 0,360 Model 3B B SE T P<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,87 0,28 -3,06 0,002 Intercept 50,60 6,77 7,48 0,000<br />

Entert 1,75 0,31 5,70 0,000 Sekse (0=man) 0,14 0,67 0,21 0,838<br />

Natio<br />

“Dranouter” -2,36 0,30 -7,74 0,000 (Princ<strong>als</strong>) 0,31 0,30 1,03 0,303<br />

Cult.Popul. 4,27 0,33 12,88 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,69 0,28 -2,45 0,014<br />

Katholiek -2,15 0,94 -2,28 0,023 Entert 1,67 0,31 5,47 0,000<br />

Vryzinnig -5,56 1,23 -4,51 0,000 “Dranouter” -2,32 0,30 -7,67 0,000<br />

Ander geloof -6,37 1,45 -4,39 0,000 Cult.Popul. 3,72 0,34 10,91 0,000<br />

Nt. Gelovig -3,77 1,09 -3,46 0,001 Katholiek -2,08 0,94 -2,22 0,027<br />

VARLEV3 22,69 5,10 4,45 0,000 Vryzinnig -5,52 1,22 -4,51 0,000<br />

VARLEV2 1,33 2,10 0,64 0,524 Ander geloof -6,57 1,44 -4,55 0,000<br />

VARLEV1 313,40 6,82 45,96 0,000 Nt. Gelovig -3,85 1,08 -3,55 0,000<br />

-2*log(lh): 38941,00 BSO-lln 7,66 1,08 7,07 0,000<br />

Model 2B B SE T P TSO-lln 5,61 0,95 5,92 0,000<br />

Intercept 42,56 8,52 5,00 0,000 L_ALGSF -0,04 0,05 -0,74 0,461<br />

Sekse (0=man) 0,49 0,70 0,71 0,480 L_ALGSAT -0,08 0,08 -1,03 0,305<br />

Natio<br />

(Princ<strong>als</strong>) 0,27 0,30 0,90 0,367 L_PROBL 0,10 0,07 1,39 0,166<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,85 0,28 -3,01 0,003 VARLEV3 7,85 2,36 3,33 0,001<br />

Entert 1,76 0,31 5,75 0,000 VARLEV2 0,88 2,00 0,44 0,660<br />

“Dranouter” -2,39 0,30 -7,86 0,000 VARLEV1 312,80 6,80 46,02 0,000<br />

Cult.Popul. 4,18 0,33 12,59 0,000 -2*log(lh): 38879,10<br />

Katholiek -2,05 0,94 -2,18 0,029<br />

Vryzinnig -5,60 1,23 -4,55 0,000<br />

Ander geloof -6,45 1,45 -4,45 0,000<br />

Nt. Gelovig -3,81 1,09 -3,51 0,000<br />

L_ALGSF 0,00 0,07 -0,02 0,986<br />

L_ALGSAT -0,09 0,11 -0,86 0,390<br />

L_PROBL 0,33 0,09 3,86 0,000<br />

VARLEV3 16,32 3,95 4,13 0,000<br />

VARLEV2 1,73 2,14 0,81 0,418<br />

VARLEV1 313,00 6,81 45,95 0,000<br />

-2*log(lh): 38922,90<br />

[391]


Tabel B70 Multilevel analyse 3 niveaus voor de indicatoren van <strong>school</strong>klimaat van leraren op utilitair individualisme van leerlingen:<br />

N=4713<br />

Model 1A B SE T P Model 3A B SE T P<br />

Intercept 32,50 0,71 46,03 0,000 Intercept 39,03 0,96 40,47 0,000<br />

VARLEV3 23,53 5,59 4,21 0,000 Sekse (0=man) -7,41 0,58 -12,77 0,000<br />

VARLEV2 16,74 3,28 5,10 0,000 Natio<br />

-0,15 0,26 -0,59 0,557<br />

(Princ<strong>als</strong>)<br />

VARLEV1 260,00 5,58 46,58 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,21 0,24 0,87 0,385<br />

-2*log(lh): 39929,70 Entert 0,66 0,26 2,51 0,012<br />

Model 1B B SE T P “Dranouter” -2,52 0,26 -9,65 0,000<br />

Intercept 28,63 8,56 3,35 0,001 Cult.Popul. 2,22 0,29 7,55 0,000<br />

L_ALGSF -0,07 0,07 -1,07 0,284 Katholiek -5,99 0,81 -7,41 0,000<br />

L_ALGSAT -0,07 0,11 -0,70 0,482 Vryzinnig -3,47 1,05 -3,30 0,001<br />

L_PROBL 0,33 0,09 3,86 0,000 Ander geloof -4,55 1,25 -3,66 0,000<br />

VARLEV3 14,72 4,00 3,68 0,000 Nt. Gelovig -1,61 0,93 -1,72 0,085<br />

VARLEV2 16,83 3,29 5,12 0,000 BSO-lln 4,33 0,94 4,63 0,000<br />

VARLEV1 259,90 5,58 46,59 0,000 TSO-lln 0,99 0,83 1,20 0,228<br />

-2*log(lh): 39908,10 VARLEV3 5,10 1,85 2,76 0,006<br />

Model 2A B SE T P VARLEV2 7,31 2,20 3,32 0,001<br />

Intercept 40,40 0,87 46,41 0,000 VARLEV1 233,00 5,02 46,36 0,000<br />

Sekse (0=man) -7,43 0,58 -12,71 0,000 -2*log(lh): 38653,30<br />

Natio<br />

-0,21 0,26 -0,81 0,416 Model 3B B SE T P<br />

(Princ<strong>als</strong>)<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,07 0,24 0,27 0,785 Intercept 47,40 5,87 8,07 0,000<br />

Entert 0,71 0,26 2,72 0,007 Sekse (0=man) -7,41 0,59 -12,65 0,000<br />

“Dranouter” -2,54 0,26 -9,71 0,000 Natio<br />

-0,16 0,26 -0,61 0,545<br />

(Princ<strong>als</strong>)<br />

Cult.Popul. 2,58 0,28 9,06 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,22 0,24 0,88 0,377<br />

Katholiek -6,10 0,81 -7,53 0,000 Entert 0,66 0,26 2,52 0,012<br />

Vryzinnig -3,55 1,05 -3,37 0,001 “Dranouter” -2,51 0,26 -9,63 0,000<br />

Ander geloof -4,51 1,25 -3,62 0,000 Cult.Popul. 2,23 0,29 7,57 0,000<br />

Nt. Gelovig -1,61 0,94 -1,72 0,086 Katholiek -5,99 0,81 -7,41 0,000<br />

VARLEV3 5,66 1,99 2,84 0,005 Vryzinnig -3,53 1,05 -3,36 0,001<br />

VARLEV2 8,29 2,31 3,59 0,000 Ander geloof -4,60 1,24 -3,70 0,000<br />

VARLEV1 233,50 5,04 46,34 0,000 Nt. Gelovig -1,63 0,93 -1,74 0,081<br />

-2*log(lh): 38678,70 BSO-lln 4,16 1,01 4,12 0,000<br />

Model 2B B SE T P TSO-lln 0,88 0,89 0,98 0,325<br />

Intercept 45,26 5,85 7,73 0,000 L_ALGSF -0,01 0,05 -0,17 0,868<br />

Sekse (0=man) -7,31 0,59 -12,43 0,000 L_ALGSAT -0,13 0,07 -1,82 0,069<br />

Natio<br />

-0,22 0,26 -0,85 0,398 L_PROBL 0,01 0,07 0,17 0,867<br />

(Princ<strong>als</strong>)<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,09 0,24 0,38 0,707 VARLEV3 4,45 1,73 2,57 0,010<br />

Entert 0,71 0,26 2,72 0,007 VARLEV2 7,29 2,20 3,32 0,001<br />

“Dranouter” -2,54 0,26 -9,72 0,000 VARLEV1 233,00 5,02 46,37 0,000<br />

Cult.Popul. 2,53 0,29 8,82 0,000 -2*log(lh): 38648,40<br />

Katholiek -6,07 0,81 -7,48 0,000<br />

Vryzinnig -3,62 1,05 -3,43 0,001<br />

Ander geloof -4,60 1,25 -3,69 0,000<br />

Nt. Gelovig -1,64 0,94 -1,75 0,080<br />

L_ALGSF 0,00 0,05 0,00 0,998<br />

L_ALGSAT -0,14 0,07 -1,90 0,058<br />

L_PROBL 0,09 0,06 1,55 0,122<br />

VARLEV3 4,43 1,76 2,51 0,012<br />

VARLEV2 8,46 2,32 3,65 0,000<br />

VARLEV1 233,40 5,04 46,34 0,000<br />

-2*log(lh): 38670,40<br />

[392]


Tabel B71 Multilevel analyse 3 niveaus voor de indicatoren van <strong>school</strong>klimaat van leraren op Lijfelijke zelfbeschikking van leerlingen:<br />

N= 4699<br />

Model 1A B SE T P Model 3A B SE T P<br />

Intercept 54,90 0,77 70,85 0,000 Intercept 62,26 1,03 60,28 0,000<br />

VARLEV3 28,01 6,74 4,16 0,000 Sekse (0=man) -0,21 0,60 -0,34 0,734<br />

VARLEV2 29,25 4,26 6,86 0,000 Natio<br />

0,33 0,26 1,24 0,214<br />

(Princ<strong>als</strong>)<br />

VARLEV1 241,80 5,22 46,37 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,99 0,25 4,02 0,000<br />

-2*log(lh): 39528,50 Entert -0,13 0,26 -0,49 0,627<br />

Model 1B B SE T P “Dranouter” 0,58 0,26 2,21 0,027<br />

Intercept 70,07 10,45 6,71 0,000 Cult.Popul. -0,77 0,30 -2,60 0,009<br />

L_ALGSF -0,05 0,08 -0,56 0,575 Katholiek -5,53 0,81 -6,79 0,000<br />

L_ALGSAT 0,00 0,13 -0,03 0,973 Vryzinnig 2,15 1,06 2,02 0,043<br />

L_PROBL -0,29 0,10 -2,78 0,006 Ander geloof -4,60 1,25 -3,68 0,000<br />

VARLEV3 23,77 5,95 4,00 0,000 Nt. Gelovig 1,55 0,94 1,65 0,098<br />

VARLEV2 29,47 4,28 6,89 0,000 BSO-lln -12,66 1,04 -12,15 0,000<br />

VARLEV1 241,70 5,21 46,36 0,000 TSO-lln -4,25 0,93 -4,57 0,000<br />

-2*log(lh): 39520,90 VARLEV3 9,32 2,76 3,38 0,001<br />

Model 2A B SE T P VARLEV2 10,68 2,55 4,18 0,000<br />

Intercept 57,96 1,01 57,18 0,000 VARLEV1 232,10 5,02 46,21 0,000<br />

Sekse (0=man) -0,20 0,63 -0,31 0,754 -2*log(lh): 38529,70<br />

Natio<br />

0,47 0,27 1,74 0,082 Model 3B B SE T P<br />

(Princ<strong>als</strong>)<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 1,25 0,25 5,03 0,000 Intercept 61,78 7,25 8,52 0,000<br />

Entert -0,21 0,27 -0,78 0,438 Sekse (0=man) -0,15 0,61 -0,25 0,805<br />

“Dranouter” 0,63 0,27 2,36 0,018 Natio<br />

0,33 0,26 1,24 0,215<br />

(Princ<strong>als</strong>)<br />

Cult.Popul. -1,32 0,29 -4,48 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,99 0,25 4,03 0,000<br />

Katholiek -5,30 0,82 -6,44 0,000 Entert -0,12 0,26 -0,47 0,637<br />

Vryzinnig 2,19 1,07 2,03 0,042 “Dranouter” 0,58 0,26 2,19 0,028<br />

Ander geloof -4,73 1,26 -3,75 0,000 Cult.Popul. -0,78 0,30 -2,61 0,009<br />

Nt. Gelovig 1,41 0,95 1,49 0,136 Katholiek -5,51 0,81 -6,77 0,000<br />

VARLEV3 18,12 4,74 3,82 0,000 Vryzinnig 2,13 1,06 2,01 0,045<br />

VARLEV2 22,92 3,67 6,24 0,000 Ander geloof -4,61 1,25 -3,69 0,000<br />

VARLEV1 232,10 5,04 46,02 0,000 Nt. Gelovig 1,54 0,94 1,65 0,100<br />

-2*log(lh): 38656,40 BSO-lln -12,92 1,13 -11,42 0,000<br />

Model 2B B SE T P TSO-lln -4,47 1,01 -4,43 0,000<br />

Intercept 70,53 8,85 7,97 0,000 L_ALGSF -0,01 0,06 -0,13 0,894<br />

Sekse (0=man) -0,37 0,63 -0,59 0,555 L_ALGSAT -0,01 0,09 -0,10 0,923<br />

Natio<br />

0,46 0,27 1,71 0,087 L_PROBL 0,04 0,08 0,50 0,617<br />

(Princ<strong>als</strong>)<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 1,23 0,25 4,96 0,000 VARLEV3 9,18 2,72 3,38 0,001<br />

Entert -0,22 0,27 -0,82 0,415 VARLEV2 10,66 2,55 4,18 0,000<br />

“Dranouter” 0,64 0,27 2,41 0,016 VARLEV1 232,10 5,02 46,20 0,000<br />

Cult.Popul. -1,26 0,30 -4,25 0,000 -2*log(lh): 38529,10<br />

Katholiek -5,36 0,82 -6,51 0,000<br />

Vryzinnig 2,20 1,07 2,05 0,041<br />

Ander geloof -4,69 1,26 -3,72 0,000<br />

Nt. Gelovig 1,43 0,95 1,51 0,130<br />

L_ALGSF -0,03 0,07 -0,47 0,638<br />

L_ALGSAT 0,01 0,11 0,06 0,952<br />

L_PROBL -0,26 0,09 -2,95 0,003<br />

VARLEV3 14,97 4,18 3,58 0,000<br />

VARLEV2 23,25 3,70 6,29 0,000<br />

VARLEV1 231,90 5,04 46,02 0,000<br />

-2*log(lh): 38647,80<br />

[393]


Tabel B72 Multilevel analyse 3 niveaus voor de indicatoren van <strong>school</strong>klimaat van leraren op burgerschap van leerlingen:<br />

n=4698<br />

Model 1A B SE T P Model 3A B SE T P<br />

Intercept 75,92 0,46 164,55 0,000 Intercept 70,96 0,82 87,06 0,000<br />

VARLEV3 7,60 2,39 3,19 0,001 Sekse (0=man) 6,59 0,49 13,36 0,000<br />

VARLEV2 11,60 2,47 4,69 0,000 Natio<br />

-0,61 0,23 -2,64 0,008<br />

(Princ<strong>als</strong>)<br />

VARLEV1 211,10 4,53 46,55 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,47 0,22 -2,15 0,032<br />

-2*log(lh): 38672,70 Entert -1,42 0,24 -6,03 0,000<br />

Model 1B B SE T P “Dranouter” 3,18 0,23 13,54 0,000<br />

Intercept 85,22 6,25 13,64 0,000 Cult.Popul. -0,65 0,26 -2,47 0,014<br />

L_ALGSF 0,01 0,05 0,21 0,834 Katholiek 2,14 0,73 2,94 0,003<br />

L_ALGSAT -0,05 0,08 -0,62 0,535 Vryzinnig -0,70 0,94 -0,75 0,456<br />

L_PROBL -0,17 0,06 -2,69 0,007 Ander geloof 0,59 1,12 0,52 0,601<br />

VARLEV3 6,02 2,09 2,89 0,004 Nt. Gelovig -1,50 0,84 -1,78 0,075<br />

VARLEV2 11,55 2,46 4,70 0,000 BSO-lln 1,99 0,76 2,62 0,009<br />

VARLEV1 211,10 4,53 46,55 0,000 TSO-lln 0,97 0,66 1,46 0,143<br />

-2*log(lh): 38662,70 VARLEV3 0,96 0,90 1,06 0,290<br />

Model 2A B SE T P VARLEV2 6,43 1,81 3,55 0,000<br />

Intercept 71,77 0,74 96,70 0,000 VARLEV1 189,10 4,08 46,32 0,000<br />

Sekse (0=man) 6,52 0,50 13,12 0,000 -2*log(lh): 37482,10<br />

Natio<br />

-0,64 0,23 -2,75 0,006 Model 3B B SE T P<br />

(Princ<strong>als</strong>)<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,57 0,21 -2,64 0,008 Intercept 76,86 4,33 17,75 0,000<br />

Entert -1,39 0,24 -5,91 0,000 Sekse (0=man) 6,62 0,50 13,16 0,000<br />

“Dranouter” 3,16 0,23 13,45 0,000 Natio<br />

-0,60 0,23 -2,58 0,010<br />

(Princ<strong>als</strong>)<br />

Cult.Popul. -0,45 0,25 -1,77 0,076 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,45 0,22 -2,05 0,040<br />

Katholiek 2,11 0,73 2,89 0,004 Entert -1,42 0,24 -6,01 0,000<br />

Vryzinnig -0,72 0,95 -0,76 0,447 “Dranouter” 3,19 0,24 13,57 0,000<br />

Ander geloof 0,61 1,12 0,55 0,584 Cult.Popul. -0,66 0,26 -2,51 0,012<br />

Nt. Gelovig -1,49 0,84 -1,76 0,078 Katholiek 2,13 0,73 2,92 0,004<br />

VARLEV3 1,23 0,97 1,27 0,206 Vryzinnig -0,79 0,94 -0,83 0,404<br />

VARLEV2 6,78 1,85 3,66 0,000 Ander geloof 0,58 1,12 0,52 0,606<br />

VARLEV1 189,10 4,08 46,30 0,000 Nt. Gelovig -1,52 0,84 -1,81 0,071<br />

-2*log(lh): 37485,90 BSO-lln 2,25 0,83 2,71 0,007<br />

Model 2B B SE T P TSO-lln 1,25 0,73 1,72 0,085<br />

Intercept 75,21 4,38 17,17 0,000 L_ALGSF -0,06 0,03 -1,75 0,079<br />

Sekse (0=man) 6,65 0,51 13,11 0,000 L_ALGSAT 0,00 0,05 -0,02 0,982<br />

Natio<br />

-0,62 0,23 -2,70 0,007 L_PROBL -0,05 0,05 -1,03 0,305<br />

(Princ<strong>als</strong>)<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,54 0,21 -2,53 0,011 VARLEV3 0,90 0,88 1,02 0,307<br />

Entert -1,38 0,24 -5,86 0,000 VARLEV2 6,12 1,78 3,43 0,001<br />

“Dranouter” 3,16 0,23 13,44 0,000 VARLEV1 189,20 4,08 46,33 0,000<br />

Cult.Popul. -0,48 0,26 -1,86 0,063 -2*log(lh): 37478,20<br />

Katholiek 2,13 0,73 2,92 0,004<br />

Vryzinnig -0,80 0,95 -0,85 0,398<br />

Ander geloof 0,58 1,12 0,52 0,603<br />

Nt. Gelovig -1,52 0,84 -1,80 0,072<br />

L_ALGSF -0,05 0,03 -1,50 0,134<br />

L_ALGSAT -0,01 0,05 -0,10 0,917<br />

L_PROBL 0,01 0,04 0,13 0,894<br />

VARLEV3 1,08 0,94 1,16 0,248<br />

VARLEV2 6,65 1,84 3,62 0,000<br />

VARLEV1 189,10 4,08 46,31 0,000<br />

-2*log(lh): 37483,20<br />

[394]


Tabel B73 Multilevel multinominale analyse 2 niveaus voor de invloed van Algemene sfeer onder leraren op stemintentie leerlingen.<br />

Model 1B N=4304 Model 3B Iterations: 646,00<br />

Iterations: 82,00 Quad Pts per Dim: 10,000<br />

Log(lkh): -7714,96 (-2logL): 15429,93 Log(lkh): -7350,28 (-2logL): 14700,55<br />

Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho<br />

VLD 1,43 1,09 1,31 0,191 0,88 0,77 0,19 VLD 6,18 1,79 3,46 0,001 0,79 0,62 0,16<br />

ALGSFEER -0,03 0,02 -2,14 0,032 Algsfeer -0,10 0,03 -3,85 0,000<br />

SP 0,86 0,56 1,54 0,123 -0,10 0,01 0,00 Sekse<br />

(0=man) -0,80 0,39 -2,07 0,039<br />

ALGSFEER -0,01 0,01 -1,57 0,117<br />

[395]<br />

Ses<br />

(Princ<strong>als</strong>) -0,04 0,17 -0,23 0,818<br />

VU -0,38 0,56 -0,68 0,500 -0,07 0,00 0,00 Mediafac 0,23 0,22 1,05 0,292<br />

ALGSFEER 0,00 0,01 -0,54 0,592 BSO-lln -0,89 0,61 -1,44 0,149<br />

Agalev 1,53 0,49 3,11 0,002 0,25 0,06 0,02 TSO-lln -0,56 0,45 -1,26 0,209<br />

ALGSFEER -0,02 0,01 -2,71 0,007 SP 2,31 0,77 3,00 0,003 -0,10 0,01 0,00<br />

BLOK 1,42 0,67 2,11 0,035 0,41 0,17 0,05 Algsfeer -0,03 0,01 -2,62 0,009<br />

Sekse<br />

ALGSFEER -0,03 0,01 -2,78 0,005<br />

(0=man) -0,18 0,16 -1,10 0,272<br />

BON 1,30 0,62 2,09 0,036 0,38 0,14 0,04 Ses<br />

(Princ<strong>als</strong>) 0,07 0,13 0,54 0,592<br />

Model 2B Iterations: 125,00 Mediafac 0,23 0,13 1,73 0,084<br />

Log(lkh): -7386,86 (-2logL): 14773,71 BSO-lln -1,19 0,57 -2,07 0,039<br />

Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho TSO-lln -0,41 0,27 -1,53 0,125<br />

VLD 3,56 1,64 2,18 0,029 1,07 1,14 0,26 VU 2,52 1,31 1,93 0,054 -0,12 0,01 0,00<br />

ALGSFEER -0,06 0,02 -2,63 0,009 Algsfeer<br />

Sekse<br />

-0,04 0,02 -2,55 0,011<br />

Sekse (0=man) 0,07 0,31 0,23 0,815<br />

(0=man) -0,21 0,27 -0,75 0,455<br />

Ses<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,11 0,13 0,86 0,391<br />

(Princ<strong>als</strong>) -0,12 0,18 -0,66 0,508<br />

Natio -0,20 0,19 -1,04 0,299 Mediafac -0,29 0,16 -1,79 0,073<br />

Mediafac -0,15 0,16 -0,94 0,350 BSO-lln -0,98 0,68 -1,46 0,145<br />

SP 0,74 0,85 0,87 0,384 0,21 0,05 0,01 TSO-lln -0,45 0,45 -1,00 0,319<br />

ALGSFEER -0,01 0,01 -0,64 0,521 Agalev 4,40 1,11 3,97 0,000 0,25 0,06 0,02<br />

Sekse (0=man) -0,15 0,14 -1,11 0,266 Algsfeer<br />

Sekse<br />

-0,07 0,02 -3,96 0,000<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,37 0,14 2,69 0,007<br />

(0=man) 0,18 0,21 0,85 0,393<br />

Ses<br />

Natio -0,05 0,20 -0,28 0,782<br />

(Princ<strong>als</strong>) -0,12 0,18 -0,71 0,477<br />

Mediafac 0,07 0,08 0,84 0,401 Mediafac -0,15 0,14 -1,10 0,269<br />

VU 0,02 0,82 0,03 0,977 0,47 0,22 0,06 BSO-lln -0,26 0,44 -0,60 0,551<br />

ALGSFEER -0,01 0,01 -0,77 0,444 TSO-lln -0,08 0,25 -0,34 0,737<br />

Sekse (0=man) -0,07 0,20 -0,35 0,726 BLOK 3,11 1,25 2,48 0,013 0,37 0,14 0,04<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,15 0,13 1,10 0,272 Algsfeer<br />

Sekse<br />

-0,05 0,02 -2,96 0,003<br />

Natio -0,09 0,24 -0,39 0,697<br />

(0=man) -1,18 0,30 -3,94 0,000<br />

Ses<br />

Mediafac -0,68 0,16 -4,35 0,000<br />

(Princ<strong>als</strong>) 0,04 0,12 0,36 0,717<br />

Agalev 2,53 0,97 2,60 0,009 0,64 0,41 0,11 Mediafac 0,38 0,16 2,39 0,017<br />

ALGSFEER -0,04 0,01 -2,63 0,008 BSO-lln 0,25 0,49 0,51 0,612<br />

Sekse (0=man) 0,49 0,18 2,68 0,007 TSO-lln 0,54 0,29 1,85 0,064<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,17 0,11 1,60 0,111 BON 3,20 0,97 3,32 0,001 0,20 0,04 0,01<br />

Natio -0,18 0,12 -1,48 0,139 Algsfeer -0,04 0,01 -2,93 0,003<br />

Sekse<br />

Mediafac -0,39 0,11 -3,62 0,000<br />

(0=man) -0,03 0,16 -0,18 0,860<br />

BLOK 2,47 0,93 2,67 0,008 0,43 0,19 0,05 Ses<br />

(Princ<strong>als</strong>) -0,07 0,11 -0,66 0,509<br />

ALGSFEER -0,04 0,01 -2,86 0,004 Mediafac 0,32 0,11 2,82 0,005<br />

Sekse (0=man) -0,68 0,23 -2,92 0,004 BSO-lln -0,13 0,46 -0,29 0,774<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,01 0,10 0,11 0,916 TSO-lln -0,06 0,23 -0,24 0,811<br />

Natio 0,00 0,13 0,00 0,996<br />

Mediafac 0,73 0,10 7,02 0,000<br />

BON 1,08 0,76 1,43 0,154 0,48 0,23 0,07<br />

ALGSFEER 0,00 0,01 -0,34 0,737<br />

Sekse (0=man) 0,02 0,14 0,12 0,901<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,05 0,08 0,59 0,556<br />

Natio -0,24 0,15 -1,63 0,103<br />

Mediafac 0,36 0,09 4,08 0,000


Tabel B74 Multilevel multinominale analyse 2 niveaus voor de invloed van Satisfactie onder leraren op stemintentie leerlingen.<br />

Model 1B N: 4304 Model 3B Iterations: 879<br />

Iterations: 65,00 Log(lkh): -7355,59 (-2logL): 14711,18<br />

Log(lkh): -7730,74 (-2logL): 15461,49 Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho<br />

Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho VLD 11,01 5,22 2,11 0,035 0,98 0,96 0,23<br />

VLD 4,46 2,09 2,14 0,033 1,22 1,48 0,31 Satisf -0,18 0,09 -2,16 0,031<br />

Satisf -0,08 0,03 -2,39 0,017 Sekse<br />

(0=man)<br />

0,17 0,34 0,50 0,618<br />

SP 0,11 0,71 0,16 0,875 0,14 0,02 0,01 Ses<br />

-0,05 0,18 -0,28 0,779<br />

[396]<br />

(Princ<strong>als</strong>)<br />

Satisf 0,00 0,01 -0,15 0,884 Mediafac -0,33 0,24 -1,33 0,183<br />

VU -1,12 0,73 -1,53 0,125 0,22 0,05 0,01 BSO-lln 0,43 0,70 0,61 0,539<br />

Satisf 0,01 0,01 0,74 0,458 TSO-lln 0,01 0,45 0,02 0,986<br />

Agalev 2,81 1,40 2,00 0,045 0,60 0,36 0,10 SP 2,56 1,52 1,69 0,091 0,16 0,03 0,01<br />

Satisf -0,04 0,02 -1,77 0,077 Satisf -0,04 0,02 -1,48 0,139<br />

BLOK 1,75 1,19 1,47 0,142 0,60 0,36 0,10 Sekse<br />

(0=man)<br />

0,01 0,20 0,05 0,960<br />

Satisf -0,03 0,02 -1,63 0,103 Ses<br />

0,24 0,15 1,61 0,108<br />

(Princ<strong>als</strong>)<br />

BON 2,59 1,21 2,13 0,033 0,57 0,32 0,09 Mediafac 0,00 0,14 0,00 0,999<br />

Satisf -0,03 0,02 -1,41 0,158 BSO-lln -0,16 0,66 -0,24 0,812<br />

Model 2B Iterations: 133,00 TSO-lln -0,32 0,28 -1,15 0,251<br />

Log(lkh): -7396,66 (-2logL): 14793,32 VU 2,21 2,24 0,99 0,324 0,33 0,11 0,03<br />

Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho Satisf -0,04 0,04 -1,23 0,218<br />

VLD 11,83 4,17 2,84 0,005 1,18 1,40 0,30 Sekse<br />

(0=man)<br />

0,21 0,38 0,54 0,591<br />

Satisf -0,19 0,07 -2,93 0,003 Ses<br />

-0,07 0,19 -0,38 0,707<br />

(Princ<strong>als</strong>)<br />

Sekse (0=man) -0,25 0,29 -0,85 0,395 Mediafac -0,51 0,16 -3,25 0,001<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,02 0,15 0,13 0,893 BSO-lln -0,77 0,69 -1,11 0,265<br />

Natio -0,38 0,21 -1,82 0,069 TSO-lln -0,13 0,42 -0,30 0,763<br />

Mediafac -0,05 0,18 -0,28 0,778 Agalev 7,67 3,68 2,08 0,037 0,47 0,22 0,06<br />

SP 3,06 1,18 2,59 0,010 0,18 0,03 0,01 Satisf -0,12 0,06 -2,02 0,044<br />

Satisf -0,05 0,02 -2,51 0,012 Sekse<br />

(0=man)<br />

0,33 0,21 1,54 0,124<br />

Sekse (0=man) -0,01 0,18 -0,06 0,953 Ses<br />

0,00 0,15 -0,01 0,996<br />

(Princ<strong>als</strong>)<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,38 0,13 2,95 0,003 Mediafac -0,49 0,18 -2,71 0,007<br />

Natio -0,36 0,26 -1,36 0,174 BSO-lln 0,41 0,54 0,76 0,447<br />

Mediafac 0,07 0,10 0,71 0,479 TSO-lln -0,15 0,25 -0,60 0,549<br />

VU 2,16 1,79 1,21 0,226 0,33 0,11 0,03 BLOK 3,09 2,47 1,25 0,211 0,34 0,12 0,03<br />

Satisf -0,05 0,03 -1,77 0,078 Satisf -0,05 0,04 -1,39 0,165<br />

Sekse (0=man) 0,40 0,22 1,85 0,065 Sekse<br />

(0=man)<br />

-0,71 0,31 -2,31 0,021<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,04 0,16 -0,23 0,818 Ses<br />

0,08 0,14 0,59 0,555<br />

(Princ<strong>als</strong>)<br />

Natio 0,82 0,37 2,20 0,028 Mediafac 0,42 0,17 2,48 0,013<br />

Mediafac -0,37 0,15 -2,44 0,015 BSO-lln 0,73 0,54 1,37 0,172<br />

Agalev 8,19 2,78 2,95 0,003 0,60 0,37 0,10 TSO-lln 0,44 0,36 1,20 0,230<br />

Satisf -0,13 0,04 -2,87 0,004 BON 2,54 1,68 1,51 0,131 0,31 0,10 0,03<br />

Sekse (0=man) 0,27 0,17 1,54 0,124 Satisf -0,04 0,03 -1,24 0,214<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,01 0,10 -0,14 0,887 Sekse<br />

(0=man)<br />

0,35 0,20 1,76 0,079<br />

Natio -0,28 0,13 -2,15 0,032 Ses<br />

0,02 0,11 0,16 0,872<br />

(Princ<strong>als</strong>)<br />

Mediafac -0,34 0,12 -2,83 0,005 Mediafac 0,18 0,12 1,47 0,142<br />

BLOK 3,51 1,76 2,00 0,046 0,51 0,26 0,07 BSO-lln 0,86 0,51 1,70 0,088<br />

Satisf -0,06 0,03 -2,03 0,042 TSO-lln 0,28 0,24 1,18 0,240<br />

Sekse (0=man) -0,80 0,25 -3,24 0,001<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,04 0,10 -0,35 0,726<br />

Natio -0,12 0,14 -0,84 0,398<br />

Mediafac 0,58 0,10 5,61 0,000<br />

BON 3,13 1,36 2,30 0,021 0,45 0,20 0,06<br />

Satisf -0,04 0,02 -1,80 0,071<br />

Sekse (0=man) 0,27 0,14 1,94 0,053<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,04 0,08 -0,44 0,660<br />

Natio -0,40 0,15 -2,58 0,010<br />

Mediafac 0,37 0,09 4,21 0,000


Tabel B75 Multilevel multinominale analyse 2 niveaus voor de invloed van Perceptie probleemgedrag onder leraren op stemintentie leerlingen.<br />

Model 1B n: 4301 Model 3B Iterations: 387,00<br />

Iterations: 116 Log(lkh): -7354,42 (-2logL): 14708,84<br />

Log(lkh): -7717,53 (-2logL): 15435,06 Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho<br />

Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho VLD -4,03 1,35 -2,98 0,003 1,43 2,05 0,38<br />

VLD -2,14 0,70 -3,07 0,002 0,91 0,84 0,20 Problem 0,10 0,04 2,60 0,009<br />

Problem 0,03 0,02 1,59 0,111 Sekse<br />

(0=man)<br />

0,09 0,34 0,25 0,800<br />

SP -0,81 0,55 -1,49 0,137 0,38 0,14 0,04 Ses<br />

0,02 0,18 0,11 0,916<br />

[397]<br />

(Princ<strong>als</strong>)<br />

Problem 0,02 0,01 1,37 0,170 Mediafac -0,25 0,26 -0,95 0,340<br />

VU -0,93 0,46 -2,03 0,042 0,33 0,11 0,03 BSO-lln -0,18 0,65 -0,28 0,781<br />

Problem 0,01 0,01 0,47 0,637 TSO-lln -0,78 0,47 -1,67 0,095<br />

Agalev -0,40 0,41 -0,99 0,325 0,37 0,13 0,04 SP -4,11 0,90 -4,57 0,000 0,45 0,20 0,06<br />

Problem 0,01 0,01 1,19 0,235 Problem 0,12 0,02 5,09 0,000<br />

BLOK -3,57 0,35 -10,34 0,000 -0,20 0,04 0,01 Sekse<br />

(0=man)<br />

0,05 0,18 0,29 0,773<br />

Problem 0,07 0,01 9,16 0,000 Ses<br />

0,14 0,11 1,28 0,201<br />

(Princ<strong>als</strong>)<br />

BON -0,99 0,28 -3,49 0,000 0,00 0,00 0,00 Mediafac -0,04 0,16 -0,23 0,821<br />

Problem 0,04 0,01 6,10 0,000 BSO-lln -0,31 0,66 -0,47 0,637<br />

Level2 0,06 0,07 0,473 TSO-lln -0,83 0,33 -2,54 0,011<br />

Model 2B Iterations: 150,00 VU -4,58 1,19 -3,86 0,000 0,78 0,61 0,16<br />

Log(lkh): -7388,70 (-2logL): 14777,40 Problem 0,10 0,03 3,01 0,003<br />

Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho Sekse<br />

(0=man)<br />

0,53 0,33 1,59 0,112<br />

VLD -4,09 1,38 -2,97 0,003 1,31 1,72 0,34 Ses<br />

0,50 0,25 1,98 0,048<br />

(Princ<strong>als</strong>)<br />

Problem 0,07 0,03 2,38 0,017 Mediafac -0,54 0,16 -3,28 0,001<br />

Sekse (0=man) 0,18 0,30 0,59 0,556 BSO-lln -2,30 0,72 -3,20 0,001<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,03 0,13 0,22 0,822 TSO-lln -0,56 0,68 -0,82 0,413<br />

Natio 0,04 0,18 0,21 0,837 Agalev -4,34 1,03 -4,20 0,000 0,87 0,75 0,19<br />

Mediafac -0,09 0,15 -0,59 0,557 Problem 0,12 0,03 4,48 0,000<br />

SP -2,29 0,71 -3,21 0,001 0,39 0,15 0,04 Sekse<br />

(0=man)<br />

0,41 0,20 2,02 0,044<br />

Problem 0,06 0,02 3,31 0,001 Ses<br />

0,09 0,19 0,45 0,653<br />

(Princ<strong>als</strong>)<br />

Sekse (0=man) 0,07 0,16 0,45 0,654 Mediafac -0,40 0,17 -2,34 0,019<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,15 0,11 1,37 0,170 BSO-lln -0,53 0,46 -1,15 0,251<br />

Natio 0,21 0,20 1,06 0,287 TSO-lln -0,87 0,30 -2,88 0,004<br />

Mediafac 0,01 0,09 0,09 0,929 BLOK -4,39 0,98 -4,47 0,000 0,57 0,33 0,09<br />

VU -3,11 0,93 -3,34 0,001 0,58 0,33 0,09 Problem 0,11 0,03 3,99 0,000<br />

Problem 0,05 0,02 2,49 0,013 Sekse<br />

(0=man)<br />

-0,71 0,30 -2,39 0,017<br />

Sekse (0=man) 0,33 0,28 1,17 0,243 Ses<br />

-0,21 0,17 -1,27 0,205<br />

(Princ<strong>als</strong>)<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,36 0,17 2,09 0,037 Mediafac 0,47 0,16 2,92 0,003<br />

Natio 0,08 0,26 0,32 0,751 BSO-lln -0,13 0,51 -0,25 0,804<br />

Mediafac -0,56 0,14 -4,05 0,000 TSO-lln -0,51 0,43 -1,19 0,235<br />

Agalev -3,33 0,96 -3,47 0,001 0,76 0,58 0,15 BON -2,83 0,76 -3,73 0,000 0,49 0,24 0,07<br />

Problem 0,08 0,02 3,58 0,000 Problem 0,09 0,02 4,52 0,000<br />

Sekse (0=man) 0,48 0,19 2,58 0,010 Sekse<br />

(0=man)<br />

0,19 0,17 1,16 0,246<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,17 0,12 1,43 0,152 Ses<br />

-0,09 0,14 -0,61 0,543<br />

(Princ<strong>als</strong>)<br />

Natio 0,00 0,11 -0,03 0,976 Mediafac 0,17 0,14 1,21 0,228<br />

Mediafac -0,35 0,10 -3,71 0,000 BSO-lln 0,28 0,52 0,53 0,596<br />

BLOK -3,50 0,68 -5,14 0,000 0,60 0,35 0,10 TSO-lln -0,71 0,31 -2,29 0,022<br />

Problem 0,08 0,02 4,93 0,000<br />

Sekse (0=man) -0,45 0,23 -1,95 0,051<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,08 0,10 0,74 0,462<br />

Natio 0,14 0,12 1,23 0,218<br />

Mediafac 0,53 0,14 3,80 0,000<br />

BON -2,25 0,67 -3,35 0,001<br />

Problem 0,07 0,02 4,33 0,000<br />

Sekse (0=man) 0,32 0,15 2,11 0,035<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,02 0,09 0,22 0,823<br />

Natio -0,01 0,14 -0,08 0,937<br />

Mediafac 0,32 0,09 3,39 0,001


Schoolcultuur<br />

Tabel B76 Multilevel analyse 3 niveaus voor de indicatoren van <strong>school</strong>cultuur van leraren op gevoelens van machteloosheid van leerlingen:<br />

Model 1A B SE T P<br />

Intercept 55,87 0,73 76,82 0,000 L_EDUG2 2,22 0,75 2,96 0,003<br />

LEVEL3 24,93 5,94 4,20 0,000 LEVEL3 4,39 1,84 2,39 0,017<br />

LEVEL2 18,36 3,52 5,22 0,000 LEVEL2 10,27 2,53 4,05 0,000<br />

LEVEL1 272,60 5,85 46,62 0,000 LEVEL1 244,00 5,22 46,76 0,000<br />

-2*log(lh): 40263,20 -2*log(lh): 39617,60<br />

Model 1B1 B SE T P Model 3A B SE T P<br />

Intercept 9,86 16,27 0,61 0,544 Intercept 54,60 0,94 58,00 0,000<br />

L_PROFAF 0,37 0,11 3,31 0,001 Sekse (0=man) 3,01 0,58 5,19 0,000<br />

L_PERSG 0,36 0,18 2,04 0,042 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,71 0,26 2,70 0,007<br />

LEVEL3 19,47 4,97 3,92 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,36 0,25 -1,46 0,144<br />

LEVEL2 18,83 3,55 5,30 0,000 Entert 1,39 0,27 5,24 0,000<br />

LEVEL1 272,40 5,84 46,62 0,000 “Dranouter” -3,66 0,26 -13,84 0,000<br />

-2*log(lh): 40251,40 Cult.Popul. 3,20 0,30 10,75 0,000<br />

Model 1B2 B SE T P Katholiek -3,03 0,79 -3,83 0,000<br />

Intercept 43,00 5,66 7,59 0,000 Vryzinnig -4,25 1,05 -4,07 0,000<br />

L_EDUG2 2,96 1,29 2,29 0,022 Ander geloof -4,52 1,24 -3,63 0,000<br />

LEVEL3 22,07 5,42 4,07 0,000 Nt. Gelovig -1,78 0,92 -1,93 0,053<br />

LEVEL2 18,35 3,52 5,22 0,000 BSO-lln 5,07 0,94 5,40 0,000<br />

LEVEL1 272,70 5,85 46,62 0,000 TSO-lln 3,52 0,83 4,25 0,000<br />

-2*log(lh): 40259,00 LEVEL3 3,75 1,69 2,22 0,026<br />

Model 2A B SE T P LEVEL2 9,45 2,45 3,86 0,000<br />

Intercept 56,89 0,86 65,91 0,000 LEVEL1 243,50 5,21 46,78 0,000<br />

Sekse (0=man) 3,01 0,59 5,06 0,000 -2*log(lh): 39591,00<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,66 0,26 2,50 0,013 Model 3B B SE T P<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,54 0,24 -2,21 0,027 Intercept 46,99 9,82 4,78 0,000<br />

Entert 1,44 0,27 5,42 0,000 Sekse (0=man) 3,03 0,57 5,27 0,000<br />

“Dranouter” -3,70 0,26 -13,97 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,69 0,26 2,64 0,008<br />

Cult.Popul. 3,60 0,29 12,47 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,34 0,25 -1,38 0,168<br />

Katholiek -3,10 0,79 -3,91 0,000 Entert 1,39 0,27 5,25 0,000<br />

Vryzinnig -4,30 1,05 -4,09 0,000 “Dranouter” -3,67 0,26 -13,90 0,000<br />

Ander geloof -4,50 1,25 -3,61 0,000 Cult.Popul. 3,17 0,30 10,66 0,000<br />

Nt. Gelovig -1,79 0,92 -1,94 0,052 Katholiek -3,00 0,79 -3,79 0,000<br />

LEVEL3 6,28 2,20 2,86 0,004 Vryzinnig -4,33 1,05 -4,14 0,000<br />

LEVEL2 10,35 2,55 4,06 0,000 Ander geloof -4,57 1,24 -3,67 0,000<br />

LEVEL1 243,80 5,22 46,75 0,000 Nt. Gelovig -1,80 0,92 -1,95 0,051<br />

-2*log(lh): 39623,60 BSO-lln 4,78 0,94 5,06 0,000<br />

Model 2B1 B SE T P TSO-lln 3,42 0,83 4,10 0,000<br />

Intercept 35,39 10,58 3,34 0,001 L_PROFAF 0,14 0,07 2,07 0,039<br />

Sekse (0=man) 3,05 0,59 5,17 0,000 L_PERSG 0,01 0,10 0,14 0,892<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,64 0,26 2,44 0,015 LEVEL3 2,84 1,51 1,88 0,061<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,51 0,24 -2,10 0,035 LEVEL2 9,61 2,45 3,92 0,000<br />

Entert 1,44 0,27 5,41 0,000 LEVEL1 243,50 5,21 46,78 0,000<br />

“Dranouter” -3,71 0,26 -14,03 0,000 -2*log(lh): 39586,30<br />

Cult.Popul. 3,55 0,29 12,26 0,000 Model 3B B SE T P<br />

Katholiek -3,05 0,79 -3,85 0,000 Intercept 47,65 3,04 15,67 0,000<br />

Vryzinnig -4,34 1,05 -4,13 0,000 Sekse (0=man) 2,96 0,57 5,18 0,000<br />

Ander geloof -4,54 1,25 -3,64 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,70 0,26 2,68 0,007<br />

Nt. Gelovig -1,79 0,92 -1,94 0,053 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,35 0,25 -1,42 0,157<br />

L_PROFAF 0,21 0,07 2,79 0,005 Entert 1,41 0,27 5,29 0,000<br />

L_PERSG 0,15 0,11 1,33 0,183 “Dranouter” -3,66 0,26 -13,89 0,000<br />

LEVEL3 4,72 1,91 2,47 0,014 Cult.Popul. 3,21 0,30 10,78 0,000<br />

LEVEL2 10,70 2,57 4,16 0,000 Katholiek -3,01 0,79 -3,81 0,000<br />

LEVEL1 243,70 5,21 46,75 0,000 Vryzinnig -4,31 1,04 -4,13 0,000<br />

-2*log(lh): 39615,40 Ander geloof -4,54 1,24 -3,65 0,000<br />

Model 2B2 B SE T P Nt. Gelovig -1,78 0,92 -1,93 0,054<br />

Intercept 47,28 3,37 14,02 0,000 BSO-lln 4,71 0,92 5,12 0,000<br />

Sekse (0=man) 2,94 0,59 5,02 0,000 TSO-lln 3,21 0,81 3,96 0,000<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,65 0,26 2,46 0,014 L_EDUG2 1,64 0,68 2,41 0,016<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,53 0,24 -2,19 0,029 LEVEL3 2,68 1,48 1,82 0,069<br />

Entert 1,45 0,27 5,45 0,000 LEVEL2 9,36 2,43 3,85 0,000<br />

“Dranouter” -3,71 0,26 -14,02 0,000 LEVEL1 243,70 5,21 46,79 0,000<br />

Cult.Popul. 3,60 0,29 12,54 0,000 -2*log(lh): 39587,40<br />

Katholiek -3,09 0,79 -3,89 0,000<br />

Vryzinnig -4,36 1,05 -4,16 0,000<br />

Ander geloof -4,53 1,25 -3,63 0,000<br />

Nt. Gelovig -1,79 0,92 -1,94 0,052<br />

[398]


Tabel B77 Multilevel analyse 3 niveaus voor de indicatoren van <strong>school</strong>cultuur van leraren op gelijkheidsstreven (L-R) van leerlingen:<br />

Model 1A B SE T P<br />

Intercept 35,38 0,46 76,18 0,000 L_EDUG2 -0,57 0,76 -0,74 0,457<br />

LEVEL3 8,28 2,41 3,43 0,001 LEVEL3 5,51 1,89 2,91 0,004<br />

LEVEL2 6,96 2,15 3,23 0,001 LEVEL2 7,07 2,13 3,32 0,001<br />

LEVEL1 233,30 4,98 46,81 0,000 LEVEL1 229,20 4,90 46,81 0,000<br />

-2*log(lh): 39505,40 -2*log(lh): 39413,90<br />

Var B SE T P Model 3A B SE T P<br />

Model 1B 35,36 11,27 3,14 0,002 Intercept 38,77 0,94 41,44 0,000<br />

L_PROFAF -0,13 0,08 -1,59 0,112 Sekse (0=man) -3,42 0,57 -6,00 0,000<br />

L_PERSG 0,07 0,12 0,61 0,540 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,64 0,25 -2,50 0,012<br />

LEVEL3 7,74 2,30 3,37 0,001 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,66 0,24 2,78 0,005<br />

LEVEL2 6,80 2,14 3,18 0,001 Entert -0,76 0,26 -2,94 0,003<br />

LEVEL1 233,30 4,98 46,81 0,000 “Dranouter” -0,48 0,26 -1,86 0,063<br />

-2*log(lh): 39501,50 Cult.Popul. 0,97 0,29 3,37 0,001<br />

Model 1B B SE T P Katholiek -1,11 0,77 -1,45 0,148<br />

Intercept 37,89 3,75 10,09 0,000 Vryzinnig -2,48 1,01 -2,45 0,014<br />

L_EDUG2 -0,58 0,86 -0,67 0,502 Ander geloof -3,05 1,20 -2,53 0,011<br />

LEVEL3 8,21 2,40 3,42 0,001 Nt. Gelovig -0,79 0,89 -0,88 0,378<br />

LEVEL2 6,93 2,15 3,22 0,001 BSO-lln -0,01 0,93 -0,01 0,990<br />

LEVEL1 233,30 4,98 46,81 0,000 TSO-lln -1,56 0,82 -1,90 0,057<br />

-2*log(lh): 39504,80 LEVEL3 5,85 1,93 3,03 0,002<br />

Model 2A B SE T P LEVEL2 6,19 2,04 3,03 0,002<br />

Intercept 38,30 0,83 46,36 0,000 LEVEL1 229,40 4,90 46,84 0,000<br />

Sekse (0=man) -3,37 0,57 -5,91 0,000 -2*log(lh): 39411,00<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,68 0,25 -2,66 0,008 Model 3B B SE T P<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,69 0,24 2,92 0,004 Intercept 43,18 10,46 4,13 0,000<br />

Entert -0,76 0,26 -2,96 0,003 Sekse (0=man) -3,50 0,57 -6,16 0,000<br />

“Dranouter” -0,45 0,26 -1,78 0,076 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,61 0,25 -2,42 0,016<br />

Cult.Popul. 0,97 0,28 3,49 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,64 0,24 2,70 0,007<br />

Katholiek -1,15 0,77 -1,50 0,134 Entert -0,75 0,26 -2,92 0,004<br />

Vryzinnig -2,53 1,01 -2,50 0,013 “Dranouter” -0,47 0,26 -1,83 0,067<br />

Ander geloof -3,07 1,20 -2,55 0,011 Cult.Popul. 0,99 0,29 3,44 0,001<br />

Nt. Gelovig -0,78 0,89 -0,88 0,380 Katholiek -1,13 0,76 -1,48 0,140<br />

LEVEL3 5,58 1,91 2,92 0,004 Vryzinnig -2,41 1,01 -2,37 0,018<br />

LEVEL2 7,09 2,13 3,33 0,001 Ander geloof -2,99 1,20 -2,49 0,013<br />

LEVEL1 229,20 4,90 46,81 0,000 Nt. Gelovig -0,77 0,89 -0,86 0,389<br />

-2*log(lh): 39414,60 BSO-lln 0,17 0,94 0,18 0,854<br />

Model 2B B SE T P TSO-lln -1,52 0,83 -1,84 0,066<br />

Intercept 45,76 10,20 4,48 0,000 L_PROFAF -0,16 0,07 -2,17 0,030<br />

Sekse (0=man) -3,45 0,57 -6,07 0,000 L_PERSG 0,04 0,11 0,33 0,744<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,66 0,25 -2,59 0,010 LEVEL3 5,23 1,80 2,90 0,004<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,66 0,24 2,80 0,005 LEVEL2 5,97 2,02 2,96 0,003<br />

Entert -0,76 0,26 -2,94 0,003 LEVEL1 229,40 4,90 46,85 0,000<br />

“Dranouter” -0,45 0,26 -1,76 0,079 -2*log(lh): 39405,60<br />

Cult.Popul. 1,01 0,28 3,62 0,000 Model 3B B SE T P<br />

Katholiek -1,18 0,77 -1,54 0,123 Intercept 40,64 3,45 11,79 0,000<br />

Vryzinnig -2,47 1,01 -2,44 0,015 Sekse (0=man) -3,42 0,57 -6,01 0,000<br />

Ander geloof -3,02 1,20 -2,51 0,012 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,63 0,25 -2,48 0,013<br />

Nt. Gelovig -0,77 0,89 -0,87 0,386 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,66 0,24 2,76 0,006<br />

L_PROFAF -0,16 0,07 -2,21 0,027 Entert -0,76 0,26 -2,94 0,003<br />

L_PERSG 0,00 0,11 -0,01 0,995 “Dranouter” -0,47 0,26 -1,86 0,064<br />

LEVEL3 5,00 1,80 2,79 0,005 Cult.Popul. 0,97 0,29 3,37 0,001<br />

LEVEL2 6,94 2,11 3,28 0,001 Katholiek -1,11 0,77 -1,45 0,146<br />

LEVEL1 229,20 4,89 46,82 0,000 Vryzinnig -2,47 1,01 -2,44 0,015<br />

-2*log(lh): 39409,10 Ander geloof -3,04 1,20 -2,53 0,012<br />

Model 2B B SE T P Nt. Gelovig -0,79 0,89 -0,88 0,376<br />

Intercept 40,77 3,42 11,91 0,000 BSO-lln 0,06 0,93 0,06 0,949<br />

Sekse (0=man) -3,38 0,57 -5,93 0,000 TSO-lln -1,49 0,83 -1,80 0,072<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,67 0,25 -2,64 0,008 L_EDUG2 -0,44 0,78 -0,56 0,573<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,68 0,24 2,88 0,004 LEVEL3 5,80 1,92 3,02 0,003<br />

Entert -0,76 0,26 -2,96 0,003 LEVEL2 6,18 2,04 3,03 0,002<br />

“Dranouter” -0,46 0,26 -1,78 0,075 LEVEL1 229,40 4,90 46,84 0,000<br />

Cult.Popul. 0,98 0,28 3,51 0,000 -2*log(lh): 39410,70<br />

Katholiek -1,16 0,77 -1,51 0,131<br />

Vryzinnig -2,52 1,01 -2,48 0,013<br />

Ander geloof -3,06 1,20 -2,54 0,011<br />

Nt. Gelovig -0,79 0,89 -0,88 0,377<br />

[399]


Tabel B78 Multilevel analyse 3 niveaus voor de indicatoren van <strong>school</strong>cultuur van leraren op Etnocentrisme van leerlingen:<br />

Model 1A B SE T P<br />

Intercept 38,89 1,15 33,67 0,000 L_EDUG2 0,72 1,50 0,48 0,631<br />

LEVEL3 69,45 14,97 4,64 0,000 LEVEL3 30,96 7,35 4,22 0,000<br />

LEVEL2 42,06 6,23 6,75 0,000 LEVEL2 22,07 4,19 5,26 0,000<br />

LEVEL1 361,40 7,77 46,49 0,000 LEVEL1 322,00 6,91 46,62 0,000<br />

-2*log(lh): 41548,90 -2*log(lh): 40827,50<br />

Model 1B B SE T P Model 3A B SE T P<br />

Intercept -28,78 25,96 -1,11 0,268 Intercept 39,84 1,25 31,75 0,000<br />

L_PROFAF 0,49 0,18 2,72 0,007 Sekse (0=man) -4,99 0,71 -6,98 0,000<br />

L_PERSG 0,57 0,28 2,00 0,046 Natio (Princ<strong>als</strong>) 3,07 0,31 9,94 0,000<br />

LEVEL3 58,41 13,04 4,48 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,36 0,29 1,24 0,215<br />

LEVEL2 42,21 6,24 6,76 0,000 Entert 1,48 0,31 4,79 0,000<br />

LEVEL1 361,40 7,77 46,50 0,000 “Dranouter” -2,42 0,31 -7,91 0,000<br />

-2*log(lh): 41540,90 Cult.Popul. 4,36 0,35 12,61 0,000<br />

Model 1B B SE T P Katholiek -2,15 0,92 -2,34 0,019<br />

Intercept 31,42 9,38 3,35 0,001 Vryzinnig -6,49 1,22 -5,33 0,000<br />

L_EDUG2 1,72 2,14 0,80 0,423 Ander geloof -8,63 1,44 -5,99 0,000<br />

LEVEL3 68,29 14,77 4,62 0,000 Nt. Gelovig -2,16 1,07 -2,03 0,043<br />

LEVEL2 42,13 6,24 6,75 0,000 BSO-lln 9,17 1,32 6,93 0,000<br />

LEVEL1 361,40 7,77 46,49 0,000 TSO-lln 6,95 1,19 5,83 0,000<br />

-2*log(lh): 41548,30 LEVEL3 18,80 5,04 3,73 0,000<br />

Model 2A B SE T P LEVEL2 19,82 3,97 4,99 0,000<br />

Intercept 44,09 1,18 37,21 0,000 LEVEL1 321,30 6,89 46,65 0,000<br />

Sekse (0=man) -4,99 0,73 -6,85 0,000 -2*log(lh): 40780,90<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) 3,05 0,31 9,81 0,000 Model 3B B SE T P<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,15 0,29 0,52 0,604 Intercept 35,79 16,80 2,13 0,033<br />

Entert 1,58 0,31 5,09 0,000 Sekse (0=man) -4,96 0,71 -6,95 0,000<br />

“Dranouter” -2,47 0,31 -8,05 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 3,06 0,31 9,90 0,000<br />

Cult.Popul. 4,79 0,34 14,10 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,37 0,29 1,29 0,198<br />

Katholiek -2,24 0,92 -2,43 0,015 Entert 1,48 0,31 4,78 0,000<br />

Vryzinnig -6,55 1,22 -5,36 0,000 “Dranouter” -2,42 0,31 -7,91 0,000<br />

Ander geloof -8,49 1,44 -5,88 0,000 Cult.Popul. 4,35 0,35 12,58 0,000<br />

Nt. Gelovig -2,18 1,07 -2,04 0,042 Katholiek -2,13 0,92 -2,33 0,020<br />

LEVEL3 31,23 7,37 4,24 0,000 Vryzinnig -6,53 1,22 -5,36 0,000<br />

LEVEL2 22,02 4,19 5,26 0,000 Ander geloof -8,66 1,44 -6,01 0,000<br />

LEVEL1 322,00 6,91 46,62 0,000 Nt. Gelovig -2,17 1,07 -2,04 0,042<br />

-2*log(lh): 40827,70 BSO-lln 9,02 1,36 6,65 0,000<br />

Model 2B B SE T P TSO-lln 6,91 1,22 5,66 0,000<br />

Intercept 10,28 19,11 0,54 0,590 L_PROFAF 0,12 0,12 1,06 0,291<br />

Sekse (0=man) -4,94 0,73 -6,79 0,000 L_PERSG -0,02 0,18 -0,11 0,909<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) 3,03 0,31 9,78 0,000 LEVEL3 17,99 4,89 3,68 0,000<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,17 0,29 0,60 0,547 LEVEL2 19,80 3,97 4,99 0,000<br />

Entert 1,57 0,31 5,08 0,000 LEVEL1 321,40 6,89 46,65 0,000<br />

“Dranouter” -2,48 0,31 -8,06 0,000 -2*log(lh): 40779,90<br />

Cult.Popul. 4,76 0,34 13,97 0,000 Model 3B B SE T P<br />

Katholiek -2,20 0,92 -2,40 0,017 Intercept 41,81 5,53 7,55 0,000<br />

Vryzinnig -6,57 1,22 -5,37 0,000 Sekse (0=man) -4,99 0,71 -6,98 0,000<br />

Ander geloof -8,52 1,44 -5,90 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 3,07 0,31 9,95 0,000<br />

Nt. Gelovig -2,17 1,07 -2,03 0,042 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,35 0,29 1,23 0,218<br />

L_PROFAF 0,26 0,13 1,96 0,050 Entert 1,48 0,31 4,79 0,000<br />

L_PERSG 0,27 0,21 1,32 0,187 “Dranouter” -2,42 0,31 -7,91 0,000<br />

LEVEL3 28,29 6,85 4,13 0,000 Cult.Popul. 4,36 0,35 12,61 0,000<br />

LEVEL2 22,14 4,20 5,28 0,000 Katholiek -2,15 0,92 -2,35 0,019<br />

LEVEL1 321,90 6,91 46,62 0,000 Vryzinnig -6,48 1,22 -5,32 0,000<br />

-2*log(lh): 40823,70 Ander geloof -8,62 1,44 -5,99 0,000<br />

Model 2B B SE T P Nt. Gelovig -2,16 1,07 -2,03 0,043<br />

Intercept 40,94 6,65 6,16 0,000 BSO-lln 9,23 1,33 6,92 0,000<br />

Sekse (0=man) -4,99 0,73 -6,85 0,000 TSO-lln 7,00 1,20 5,82 0,000<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) 3,04 0,31 9,79 0,000 L_EDUG2 -0,46 1,26 -0,37 0,714<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,15 0,29 0,53 0,595 LEVEL3 18,81 5,04 3,73 0,000<br />

Entert 1,58 0,31 5,09 0,000 LEVEL2 19,80 3,97 4,99 0,000<br />

“Dranouter” -2,47 0,31 -8,05 0,000 LEVEL1 321,30 6,89 46,65 0,000<br />

Cult.Popul. 4,79 0,34 14,09 0,000 -2*log(lh): 40780,80<br />

Katholiek -2,23 0,92 -2,43 0,015<br />

Vryzinnig -6,56 1,22 -5,36 0,000<br />

Ander geloof -8,50 1,44 -5,88 0,000<br />

Nt. Gelovig -2,18 1,07 -2,04 0,042<br />

[400]


Tabel B79 Multilevel analyse 3 niveaus voor de indicatoren van <strong>school</strong>cultuur van leraren op Repressief autoritarisme van leerlingen:<br />

Model 1A B SE T P<br />

Intercept 46,49 0,93 49,87 0,000 L_EDUG2 1,31 1,14 1,15 0,250<br />

LEVEL3 44,23 9,74 4,54 0,000 LEVEL3 16,12 4,22 3,82 0,000<br />

LEVEL2 17,20 4,22 4,08 0,000 LEVEL2 6,14 2,92 2,10 0,036<br />

LEVEL1 395,80 8,48 46,70 0,000 LEVEL1 372,70 7,95 46,91 0,000<br />

-2*log(lh): 41936,30 -2*log(lh): 41480,50<br />

Model 1B B SE T P Model 3A B SE T P<br />

Intercept -27,29 20,57 -1,33 0,185 Intercept 44,65 1,13 39,65 0,000<br />

L_PROFAF 0,43 0,14 3,04 0,002 Sekse (0=man) 0,38 0,70 0,54 0,589<br />

L_PERSG 0,68 0,22 3,02 0,003 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,47 0,32 1,49 0,137<br />

LEVEL3 34,70 7,99 4,34 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,53 0,30 -1,77 0,077<br />

LEVEL2 17,65 4,27 4,14 0,000 Entert 1,53 0,33 4,70 0,000<br />

LEVEL1 395,50 8,47 46,70 0,000 “Dranouter” -2,57 0,32 -7,92 0,000<br />

-2*log(lh): 41923,50 Cult.Popul. 3,69 0,36 10,14 0,000<br />

Model 1B B SE T P Katholiek -1,65 0,97 -1,70 0,088<br />

Intercept 37,47 7,50 4,99 0,000 Vryzinnig -4,74 1,28 -3,70 0,000<br />

L_EDUG2 2,08 1,71 1,21 0,226 Ander geloof -5,82 1,53 -3,81 0,000<br />

LEVEL3 42,82 9,50 4,51 0,000 Nt. Gelovig -3,31 1,13 -2,92 0,004<br />

LEVEL2 17,22 4,23 4,07 0,000 BSO-lln 6,84 1,07 6,37 0,000<br />

LEVEL1 395,80 8,47 46,71 0,000 TSO-lln 6,80 0,94 7,24 0,000<br />

-2*log(lh): 41934,90 LEVEL3 5,07 2,18 2,32 0,020<br />

Model 2A B SE T P LEVEL2 6,88 2,95 2,33 0,020<br />

Intercept 48,25 1,10 43,75 0,000 LEVEL1 372,00 7,93 46,93 0,000<br />

Sekse (0=man) 0,56 0,74 0,76 0,446 -2*log(lh): 41437,00<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,50 0,32 1,53 0,126 Model 3B B SE T P<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,73 0,30 -2,42 0,016 Intercept 23,26 11,49 2,02 0,043<br />

Entert 1,63 0,33 4,96 0,000 Sekse (0=man) 0,46 0,70 0,66 0,507<br />

“Dranouter” -2,62 0,33 -8,05 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,45 0,32 1,41 0,160<br />

Cult.Popul. 4,15 0,35 11,73 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,51 0,30 -1,70 0,089<br />

Katholiek -1,66 0,97 -1,70 0,088 Entert 1,53 0,33 4,70 0,000<br />

Vryzinnig -4,77 1,29 -3,69 0,000 “Dranouter” -2,58 0,32 -7,95 0,000<br />

Ander geloof -5,62 1,53 -3,67 0,000 Cult.Popul. 3,67 0,36 10,06 0,000<br />

Nt. Gelovig -3,27 1,14 -2,88 0,004 Katholiek -1,60 0,97 -1,65 0,098<br />

LEVEL3 16,72 4,32 3,87 0,000 Vryzinnig -4,75 1,28 -3,71 0,000<br />

LEVEL2 6,10 2,92 2,09 0,037 Ander geloof -5,86 1,53 -3,84 0,000<br />

LEVEL1 372,70 7,95 46,91 0,000 Nt. Gelovig -3,27 1,13 -2,89 0,004<br />

-2*log(lh): 41481,70 BSO-lln 6,39 1,09 5,85 0,000<br />

Model 2B B SE T P TSO-lln 6,45 0,96 6,71 0,000<br />

Intercept 3,48 14,57 0,24 0,811 L_PROFAF 0,14 0,08 1,75 0,080<br />

Sekse (0=man) 0,64 0,73 0,88 0,381 L_PERSG 0,19 0,12 1,55 0,120<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,48 0,32 1,47 0,141 LEVEL3 4,66 2,11 2,21 0,027<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,70 0,30 -2,33 0,020 LEVEL2 6,99 2,96 2,36 0,018<br />

Entert 1,62 0,33 4,97 0,000 LEVEL1 371,80 7,92 46,93 0,000<br />

“Dranouter” -2,63 0,33 -8,08 0,000 -2*log(lh): 41433,70<br />

Cult.Popul. 4,09 0,35 11,53 0,000 Model 3B B SE T P<br />

Katholiek -1,61 0,97 -1,65 0,098 Intercept 43,06 3,69 11,66 0,000<br />

Vryzinnig -4,75 1,29 -3,68 0,000 Sekse (0=man) 0,38 0,70 0,54 0,588<br />

Ander geloof -5,66 1,53 -3,70 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,47 0,32 1,47 0,143<br />

Nt. Gelovig -3,24 1,14 -2,86 0,004 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,53 0,30 -1,75 0,080<br />

L_PROFAF 0,24 0,10 2,32 0,020 Entert 1,53 0,33 4,69 0,000<br />

L_PERSG 0,43 0,16 2,73 0,006 “Dranouter” -2,57 0,32 -7,92 0,000<br />

LEVEL3 13,87 3,82 3,63 0,000 Cult.Popul. 3,70 0,36 10,15 0,000<br />

LEVEL2 6,55 2,96 2,21 0,027 Katholiek -1,65 0,97 -1,70 0,090<br />

LEVEL1 372,30 7,94 46,90 0,000 Vryzinnig -4,76 1,28 -3,71 0,000<br />

-2*log(lh): 41472,70 Ander geloof -5,83 1,53 -3,82 0,000<br />

Model 2B B SE T P Nt. Gelovig -3,30 1,13 -2,91 0,004<br />

Intercept 42,55 5,08 8,37 0,000 BSO-lln 6,78 1,08 6,26 0,000<br />

Sekse (0=man) 0,56 0,74 0,76 0,447 TSO-lln 6,74 0,95 7,11 0,000<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,48 0,32 1,49 0,136 L_EDUG2 0,37 0,82 0,45 0,650<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,72 0,30 -2,38 0,017 LEVEL3 5,01 2,17 2,31 0,021<br />

Entert 1,62 0,33 4,96 0,000 LEVEL2 6,88 2,95 2,34 0,020<br />

“Dranouter” -2,62 0,33 -8,05 0,000 LEVEL1 372,00 7,93 46,93 0,000<br />

Cult.Popul. 4,15 0,35 11,72 0,000 -2*log(lh): 41436,90<br />

Katholiek -1,64 0,97 -1,69 0,091<br />

Vryzinnig -4,79 1,29 -3,71 0,000<br />

Ander geloof -5,65 1,53 -3,69 0,000<br />

Nt. Gelovig -3,27 1,14 -2,88 0,004<br />

[401]


Tabel B80 Multilevel analyse 3 niveaus voor de indicatoren van <strong>school</strong>cultuur van leraren op utilitair individualisme van leerlingen:<br />

Model 1A B SE T P<br />

Intercept 32,43 0,70 46,13 0,000 L_EDUG2 1,16 0,77 1,50 0,134<br />

LEVEL3 23,26 5,55 4,19 0,000 LEVEL3 5,31 1,94 2,73 0,006<br />

LEVEL2 16,55 3,28 5,05 0,000 LEVEL2 8,98 2,37 3,79 0,000<br />

LEVEL1 262,10 5,62 46,63 0,000 LEVEL1 236,90 5,06 46,77 0,000<br />

-2*log(lh): 40035,40 -2*log(lh): 39437,90<br />

Model 1B B SE T P Model 3A B SE T P<br />

Intercept -11,18 15,43 -0,72 0,469 Intercept 39,17 0,95 41,40 0,000<br />

L_PROFAF 0,43 0,11 4,03 0,000 Sekse (0=man) -7,34 0,58 -12,69 0,000<br />

L_PERSG 0,30 0,17 1,77 0,077 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,17 0,26 -0,67 0,505<br />

LEVEL3 17,21 4,46 3,86 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,26 0,24 1,06 0,287<br />

LEVEL2 16,61 3,28 5,07 0,000 Entert 0,66 0,26 2,50 0,012<br />

LEVEL1 262,00 5,62 46,64 0,000 “Dranouter” -2,51 0,26 -9,64 0,000<br />

-2*log(lh): 40021,00 Cult.Popul. 2,20 0,29 7,51 0,000<br />

Model 1B B SE T P Katholiek -6,23 0,78 -8,00 0,000<br />

Intercept 23,58 5,60 4,21 0,000 Vryzinnig -3,62 1,03 -3,51 0,000<br />

L_EDUG2 2,04 1,28 1,59 0,112 Ander geloof -5,02 1,22 -4,10 0,000<br />

LEVEL3 21,90 5,31 4,12 0,000 Nt. Gelovig -1,94 0,91 -2,13 0,033<br />

LEVEL2 16,67 3,29 5,07 0,000 BSO-lln 4,25 0,94 4,50 0,000<br />

LEVEL1 262,00 5,62 46,63 0,000 TSO-lln 0,99 0,83 1,19 0,234<br />

-2*log(lh): 40033,10 LEVEL3 5,24 1,90 2,76 0,006<br />

Model 2A B SE T P LEVEL2 7,96 2,26 3,52 0,000<br />

Intercept 40,54 0,84 47,99 0,000 LEVEL1 236,40 5,05 46,80 0,000<br />

Sekse (0=man) -7,37 0,58 -12,64 0,000 -2*log(lh): 39416,40<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,23 0,26 -0,88 0,379 Model 3B B SE T P<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,12 0,24 0,51 0,610 Intercept 31,24 10,32 3,03 0,002<br />

Entert 0,71 0,26 2,70 0,007 Sekse (0=man) -7,28 0,57 -12,68 0,000<br />

“Dranouter” -2,53 0,26 -9,71 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,21 0,26 -0,81 0,420<br />

Cult.Popul. 2,54 0,28 8,97 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,29 0,24 1,18 0,240<br />

Katholiek -6,35 0,78 -8,15 0,000 Entert 0,64 0,26 2,47 0,014<br />

Vryzinnig -3,72 1,03 -3,60 0,000 “Dranouter” -2,52 0,26 -9,67 0,000<br />

Ander geloof -5,01 1,23 -4,08 0,000 Cult.Popul. 2,17 0,29 7,41 0,000<br />

Nt. Gelovig -1,96 0,91 -2,15 0,032 Katholiek -6,19 0,78 -7,96 0,000<br />

LEVEL3 5,83 2,04 2,86 0,004 Vryzinnig -3,70 1,03 -3,59 0,000<br />

LEVEL2 8,82 2,36 3,74 0,000 Ander geloof -5,09 1,22 -4,16 0,000<br />

LEVEL1 236,90 5,07 46,78 0,000 Nt. Gelovig -1,94 0,91 -2,14 0,033<br />

-2*log(lh): 39440,20 BSO-lln 3,95 0,95 4,15 0,000<br />

Model 2B B SE T P TSO-lln 0,88 0,84 1,05 0,295<br />

Intercept 25,08 10,26 2,45 0,014 L_PROFAF 0,17 0,07 2,39 0,017<br />

Sekse (0=man) -7,28 0,58 -12,61 0,000 L_PERSG 0,00 0,11 0,01 0,995<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,27 0,26 -1,04 0,299 LEVEL3 4,34 1,72 2,52 0,012<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,16 0,24 0,68 0,499 LEVEL2 7,88 2,25 3,50 0,000<br />

Entert 0,69 0,26 2,64 0,008 LEVEL1 236,40 5,05 46,81 0,000<br />

“Dranouter” -2,54 0,26 -9,74 0,000 -2*log(lh): 39410,10<br />

Cult.Popul. 2,48 0,28 8,73 0,000 Model 3B B SE T P<br />

Katholiek -6,30 0,78 -8,08 0,000 Intercept 35,70 3,38 10,56 0,000<br />

Vryzinnig -3,79 1,03 -3,67 0,000 Sekse (0=man) -7,34 0,58 -12,72 0,000<br />

Ander geloof -5,09 1,23 -4,15 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,18 0,26 -0,71 0,478<br />

Nt. Gelovig -1,95 0,91 -2,14 0,032 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,26 0,24 1,09 0,275<br />

L_PROFAF 0,22 0,07 3,08 0,002 Entert 0,65 0,26 2,50 0,012<br />

L_PERSG 0,06 0,11 0,59 0,552 “Dranouter” -2,51 0,26 -9,64 0,000<br />

LEVEL3 4,56 1,80 2,54 0,011 Cult.Popul. 2,20 0,29 7,52 0,000<br />

LEVEL2 8,75 2,34 3,74 0,000 Katholiek -6,22 0,78 -7,99 0,000<br />

LEVEL1 236,90 5,06 46,78 0,000 Vryzinnig -3,64 1,03 -3,53 0,000<br />

-2*log(lh): 39431,20 Ander geloof -5,04 1,22 -4,12 0,000<br />

Model 2B B SE T P Nt. Gelovig -1,93 0,91 -2,13 0,034<br />

Intercept 35,51 3,47 10,24 0,000 BSO-lln 4,10 0,95 4,32 0,000<br />

Sekse (0=man) -7,36 0,58 -12,68 0,000 TSO-lln 0,86 0,84 1,02 0,309<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,24 0,26 -0,94 0,346 L_EDUG2 0,82 0,76 1,07 0,284<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,14 0,24 0,57 0,570 LEVEL3 4,93 1,84 2,68 0,007<br />

Entert 0,70 0,26 2,68 0,007 LEVEL2 8,08 2,27 3,55 0,000<br />

“Dranouter” -2,53 0,26 -9,71 0,000 LEVEL1 236,40 5,05 46,80 0,000<br />

Cult.Popul. 2,53 0,28 8,94 0,000 -2*log(lh): 39415,10<br />

Katholiek -6,34 0,78 -8,13 0,000<br />

Vryzinnig -3,75 1,03 -3,63 0,000<br />

Ander geloof -5,03 1,23 -4,10 0,000<br />

Nt. Gelovig -1,95 0,91 -2,14 0,032<br />

[402]


Tabel B81 Multilevel analyse 3 niveaus voor de indicatoren van <strong>school</strong>cultuur van leraren op lijfelijke zelfbeschikking van leerlingen:<br />

Model 1A B SE T P<br />

Intercept 54,63 0,79 68,96 0,000 L_EDUG2 -1,61 1,21 -1,33 0,184<br />

LEVEL3 28,99 7,05 4,12 0,000 LEVEL3 17,50 4,74 3,70 0,000<br />

LEVEL2 32,40 4,59 7,06 0,000 LEVEL2 25,72 3,96 6,50 0,000<br />

LEVEL1 252,20 5,43 46,47 0,000 LEVEL1 243,80 5,24 46,52 0,000<br />

-2*log(lh): 39940,30 -2*log(lh): 39707,40<br />

Model 1B B SE T P Model 3A B SE T P<br />

Intercept 87,52 18,53 4,72 0,000 Intercept 61,40 1,03 59,54 0,000<br />

L_PROFAF -0,31 0,13 -2,40 0,017 Sekse (0=man) 0,20 0,61 0,32 0,746<br />

L_PERSG -0,23 0,20 -1,16 0,247 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,31 0,27 1,17 0,241<br />

LEVEL3 25,95 6,45 4,02 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 1,01 0,25 4,05 0,000<br />

LEVEL2 32,31 4,59 7,04 0,000 Entert -0,06 0,27 -0,22 0,822<br />

LEVEL1 252,20 5,43 46,48 0,000 “Dranouter” 0,40 0,27 1,49 0,136<br />

-2*log(lh): 39934,90 Cult.Popul. -0,93 0,30 -3,09 0,002<br />

Model 1B B SE T P Katholiek -4,94 0,79 -6,22 0,000<br />

Intercept 61,93 6,39 9,69 0,000 Vryzinnig 2,29 1,05 2,17 0,030<br />

L_EDUG2 -1,68 1,46 -1,15 0,250 Ander geloof -4,33 1,25 -3,47 0,001<br />

LEVEL3 28,01 6,88 4,07 0,000 Nt. Gelovig 2,03 0,93 2,19 0,029<br />

LEVEL2 32,44 4,60 7,05 0,000 BSO-lln -13,27 1,07 -12,45 0,000<br />

LEVEL1 252,20 5,43 46,48 0,000 TSO-lln -4,07 0,95 -4,28 0,000<br />

-2*log(lh): 39939,20 LEVEL3 9,87 2,91 3,40 0,001<br />

Model 2A B SE T P LEVEL2 11,53 2,68 4,31 0,000<br />

Intercept 56,99 1,00 56,78 0,000 LEVEL1 243,70 5,22 46,71 0,000<br />

Sekse (0=man) 0,24 0,64 0,38 0,704 -2*log(lh): 39570,40<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,42 0,27 1,54 0,124 Model 3B B SE T P<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 1,28 0,25 5,11 0,000 Intercept 52,83 12,82 4,12 0,000<br />

Entert -0,15 0,27 -0,56 0,574 Sekse (0=man) 0,19 0,61 0,31 0,756<br />

“Dranouter” 0,44 0,27 1,64 0,102 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,32 0,27 1,20 0,230<br />

Cult.Popul. -1,48 0,30 -4,96 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,99 0,25 4,00 0,000<br />

Katholiek -4,70 0,80 -5,84 0,000 Entert -0,05 0,27 -0,20 0,838<br />

Vryzinnig 2,31 1,07 2,16 0,031 “Dranouter” 0,40 0,27 1,50 0,134<br />

Ander geloof -4,50 1,26 -3,56 0,000 Cult.Popul. -0,92 0,30 -3,06 0,002<br />

Nt. Gelovig 1,89 0,93 2,02 0,043 Katholiek -4,95 0,79 -6,22 0,000<br />

LEVEL3 18,35 4,89 3,75 0,000 Vryzinnig 2,36 1,05 2,24 0,025<br />

LEVEL2 25,66 3,96 6,49 0,000 Ander geloof -4,29 1,25 -3,44 0,001<br />

LEVEL1 243,80 5,24 46,52 0,000 Nt. Gelovig 2,06 0,93 2,22 0,026<br />

-2*log(lh): 39708,90 BSO-lln -13,36 1,09 -12,28 0,000<br />

Model 2B B SE T P TSO-lln -4,28 0,97 -4,39 0,000<br />

Intercept 80,48 15,74 5,11 0,000 L_PROFAF -0,07 0,09 -0,80 0,425<br />

Sekse (0=man) 0,18 0,64 0,29 0,773 L_PERSG 0,15 0,14 1,09 0,274<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,43 0,27 1,58 0,115 LEVEL3 9,26 2,77 3,34 0,001<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 1,26 0,25 5,02 0,000 LEVEL2 11,49 2,67 4,31 0,000<br />

Entert -0,15 0,27 -0,55 0,582 LEVEL1 243,70 5,22 46,71 0,000<br />

“Dranouter” 0,44 0,27 1,65 0,100 -2*log(lh): 39567,70<br />

Cult.Popul. -1,44 0,30 -4,83 0,000 Model 3B B SE T P<br />

Katholiek -4,73 0,80 -5,89 0,000 Intercept 62,96 4,20 14,98 0,000<br />

Vryzinnig 2,36 1,07 2,21 0,027 Sekse (0=man) 0,20 0,61 0,32 0,749<br />

Ander geloof -4,46 1,26 -3,53 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,31 0,27 1,18 0,237<br />

Nt. Gelovig 1,90 0,93 2,03 0,043 Ses (Princ<strong>als</strong>) 1,00 0,25 4,04 0,000<br />

L_PROFAF -0,27 0,11 -2,47 0,014 Entert -0,06 0,27 -0,23 0,822<br />

L_PERSG -0,14 0,17 -0,80 0,422 “Dranouter” 0,40 0,27 1,49 0,136<br />

LEVEL3 16,42 4,51 3,64 0,000 Cult.Popul. -0,93 0,30 -3,09 0,002<br />

LEVEL2 25,64 3,96 6,48 0,000 Katholiek -4,95 0,79 -6,22 0,000<br />

LEVEL1 243,80 5,24 46,53 0,000 Vryzinnig 2,30 1,05 2,18 0,029<br />

-2*log(lh): 39703,10 Ander geloof -4,33 1,25 -3,46 0,001<br />

Model 2B B SE T P Nt. Gelovig 2,03 0,93 2,19 0,029<br />

Intercept 64,00 5,36 11,93 0,000 BSO-lln -13,21 1,07 -12,30 0,000<br />

Sekse (0=man) 0,24 0,64 0,37 0,709 TSO-lln -4,02 0,96 -4,18 0,000<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,42 0,27 1,56 0,119 L_EDUG2 -0,36 0,95 -0,38 0,703<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 1,27 0,25 5,08 0,000 LEVEL3 9,80 2,89 3,39 0,001<br />

Entert -0,15 0,27 -0,56 0,575 LEVEL2 11,54 2,68 4,31 0,000<br />

“Dranouter” 0,44 0,27 1,64 0,102 LEVEL1 243,70 5,22 46,71 0,000<br />

Cult.Popul. -1,48 0,30 -4,95 0,000 -2*log(lh): 39570,30<br />

Katholiek -4,71 0,80 -5,86 0,000<br />

Vryzinnig 2,34 1,07 2,19 0,029<br />

Ander geloof -4,48 1,26 -3,55 0,000<br />

Nt. Gelovig 1,89 0,93 2,02 0,043<br />

[403]


Tabel B82 Multilevel analyse 3 niveaus voor de indicatoren van <strong>school</strong>cultuur van leraren op burgerzin van leerlingen:<br />

Model 1A B SE T P<br />

Intercept 75,48 0,46 165,59 0,000 L_EDUG2 0,22 0,51 0,43 0,669<br />

LEVEL3 6,50 2,33 2,79 0,005 LEVEL3 0,05 0,87 0,06 0,954<br />

LEVEL2 13,53 2,84 4,77 0,000 LEVEL2 9,07 2,23 4,07 0,000<br />

LEVEL1 241,90 5,18 46,68 0,000 LEVEL1 222,30 4,75 46,82 0,000<br />

-2*log(lh): 39443,90 -2*log(lh): 38966,20<br />

Model 1B B SE T P Model 3A B SE T P<br />

Intercept 88,05 11,23 7,84 0,000 Intercept 70,57 0,84 84,49 0,000<br />

L_PROFAF -0,12 0,08 -1,47 0,141 Sekse (0=man) 6,76 0,51 13,12 0,000<br />

L_PERSG -0,09 0,12 -0,75 0,453 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,46 0,25 -1,89 0,059<br />

LEVEL3 6,00 2,24 2,67 0,008 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,46 0,23 -1,97 0,048<br />

LEVEL2 13,73 2,86 4,81 0,000 Entert -1,47 0,25 -5,81 0,000<br />

LEVEL1 241,80 5,18 46,68 0,000 “Dranouter” 2,91 0,25 11,61 0,000<br />

-2*log(lh): 39440,90 Cult.Popul. -0,67 0,28 -2,37 0,018<br />

Model 1B B SE T P Katholiek 2,37 0,75 3,15 0,002<br />

Intercept 78,26 3,68 21,29 0,000 Vryzinnig -0,82 0,99 -0,83 0,407<br />

L_EDUG2 -0,64 0,84 -0,76 0,445 Ander geloof 0,15 1,18 0,12 0,901<br />

LEVEL3 6,38 2,31 2,76 0,006 Nt. Gelovig -1,25 0,88 -1,42 0,157<br />

LEVEL2 13,53 2,85 4,75 0,000 BSO-lln 0,82 0,79 1,03 0,302<br />

LEVEL1 241,90 5,18 46,69 0,000 TSO-lln 1,07 0,69 1,56 0,120<br />

-2*log(lh): 39443,50 LEVEL3 0,06 0,87 0,07 0,946<br />

Model 2A B SE T P LEVEL2 8,89 2,21 4,02 0,000<br />

Intercept 71,14 0,75 94,86 0,000 LEVEL1 222,30 4,75 46,82 0,000<br />

Sekse (0=man) 6,69 0,51 13,00 0,000 -2*log(lh): 38963,60<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,46 0,24 -1,87 0,062 Model 3B B SE T P<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,53 0,23 -2,32 0,020 Intercept 65,64 7,74 8,48 0,000<br />

Entert -1,45 0,25 -5,75 0,000 Sekse (0=man) 6,79 0,52 13,15 0,000<br />

“Dranouter” 2,89 0,25 11,53 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,47 0,25 -1,92 0,055<br />

Cult.Popul. -0,56 0,27 -2,07 0,038 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,45 0,23 -1,94 0,052<br />

Katholiek 2,35 0,75 3,12 0,002 Entert -1,47 0,25 -5,82 0,000<br />

Vryzinnig -0,83 0,99 -0,84 0,403 “Dranouter” 2,91 0,25 11,60 0,000<br />

Ander geloof 0,15 1,18 0,12 0,901 Cult.Popul. -0,68 0,28 -2,40 0,016<br />

Nt. Gelovig -1,27 0,88 -1,44 0,150 Katholiek 2,39 0,75 3,17 0,002<br />

LEVEL3 0,11 0,89 0,13 0,897 Vryzinnig -0,82 0,99 -0,83 0,407<br />

LEVEL2 8,98 2,22 4,04 0,000 Ander geloof 0,14 1,18 0,11 0,909<br />

LEVEL1 222,30 4,75 46,82 0,000 Nt. Gelovig -1,23 0,88 -1,40 0,161<br />

-2*log(lh): 38966,40 BSO-lln 0,70 0,81 0,87 0,387<br />

Model 2B B SE T P TSO-lln 0,97 0,71 1,37 0,170<br />

Intercept 63,42 7,58 8,36 0,000 L_PROFAF 0,04 0,05 0,65 0,514<br />

Sekse (0=man) 6,74 0,52 13,07 0,000 L_PERSG 0,04 0,08 0,52 0,604<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,47 0,25 -1,91 0,056 LEVEL3 0,01 0,86 0,02 0,987<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,51 0,23 -2,23 0,026 LEVEL2 8,86 2,21 4,02 0,000<br />

Entert -1,45 0,25 -5,77 0,000 LEVEL1 222,30 4,75 46,82 0,000<br />

“Dranouter” 2,89 0,25 11,53 0,000 -2*log(lh): 38963,70<br />

Cult.Popul. -0,59 0,27 -2,18 0,029 Model 3B B SE T P<br />

Katholiek 2,38 0,75 3,16 0,002 Intercept 70,28 2,37 29,65 0,000<br />

Vryzinnig -0,82 0,99 -0,83 0,407 Sekse (0=man) 6,76 0,51 13,13 0,000<br />

Ander geloof 0,14 1,18 0,12 0,908 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,46 0,25 -1,89 0,058<br />

Nt. Gelovig -1,25 0,88 -1,42 0,157 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,46 0,23 -1,97 0,049<br />

L_PROFAF 0,05 0,05 0,86 0,390 Entert -1,47 0,25 -5,82 0,000<br />

L_PERSG 0,07 0,08 0,89 0,374 “Dranouter” 2,91 0,25 11,61 0,000<br />

LEVEL3 0,03 0,87 0,04 0,971 Cult.Popul. -0,67 0,28 -2,37 0,018<br />

LEVEL2 8,95 2,22 4,04 0,000 Katholiek 2,38 0,75 3,15 0,002<br />

LEVEL1 222,30 4,75 46,82 0,000 Vryzinnig -0,82 0,99 -0,83 0,406<br />

-2*log(lh): 38966,10 Ander geloof 0,15 1,18 0,12 0,902<br />

Model 2B B SE T P Nt. Gelovig -1,24 0,88 -1,41 0,157<br />

Intercept 70,18 2,38 29,51 0,000 BSO-lln 0,80 0,80 1,00 0,316<br />

Sekse (0=man) 6,69 0,51 13,02 0,000 TSO-lln 1,06 0,70 1,51 0,131<br />

Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,46 0,24 -1,89 0,059 L_EDUG2 0,07 0,52 0,13 0,894<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,52 0,23 -2,29 0,022 LEVEL3 0,04 0,87 0,05 0,963<br />

Entert -1,45 0,25 -5,75 0,000 LEVEL2 8,92 2,21 4,03 0,000<br />

“Dranouter” 2,89 0,25 11,53 0,000 LEVEL1 222,20 4,75 46,82 0,000<br />

Cult.Popul. -0,56 0,27 -2,09 0,037 -2*log(lh): 38963,60<br />

Katholiek 2,36 0,75 3,13 0,002<br />

Vryzinnig -0,84 0,99 -0,84 0,398<br />

Ander geloof 0,14 1,18 0,12 0,906<br />

Nt. Gelovig -1,26 0,88 -1,44 0,151<br />

[404]


Tabel B83 Multilevel multinominale analyse 2 niveaus voor de invloed van professionele afstandelijkheid van leraren op stemintentie leerlingen.<br />

Model 1B Level 1 patterns: 4304 Model 3B Iterations: 191,00<br />

Iterations: 69,00 Log(lkh): -7351,13<br />

Log(lkh): -7719,22 <strong>De</strong>viance (-2logL): 14702,25<br />

<strong>De</strong>viance (-2logL): 15438,43 Variable Logit SE Z P SD Var Rho<br />

Variable Logit SE Z P SD Var Rho VLD 2,84 2,59 1,10 0,272 1,09 1,19 0,27<br />

VLD -2,63 1,46 -1,81 0,071 1,00 1,00 0,23 Prof Afst -0,06 0,05 -1,20 0,230<br />

Sekse<br />

Prof Afst 0,04 0,03 1,37 0,169<br />

(0=man) -0,21 0,26 -0,80 0,421<br />

SP -1,21 0,48 -2,51 0,012 0,01 0,00 0,00 Ses<br />

(Princ<strong>als</strong>) -0,14 0,17 -0,84 0,403<br />

Prof Afst 0,03 0,01 2,44 0,015 Mediafac -0,23 0,18 -1,31 0,190<br />

VU -0,64 0,63 -1,01 0,311 0,19 0,03 0,01 BSO-lln 0,29 0,55 0,53 0,598<br />

Prof Afst 0,00 0,01 0,10 0,920 TSO-lln -0,09 0,40 -0,22 0,824<br />

Agalev -0,18 1,02 -0,18 0,856 0,51 0,26 0,07 Level2 0,27 4,05 0,000<br />

Prof Afst 0,01 0,02 0,47 0,637 SP 1,10 1,25 0,88 0,379 -0,02 0,00 0,00<br />

BLOK -2,67 0,86 -3,12 0,002 0,42 0,18 0,05 Prof Afst -0,02 0,03 -0,67 0,503<br />

Sekse<br />

Prof Afst 0,05 0,02 2,77 0,006<br />

(0=man) -0,11 0,16 -0,72 0,471<br />

Ses<br />

BON -0,69 0,84 -0,83 0,409<br />

(Princ<strong>als</strong>) 0,08 0,15 0,52 0,600<br />

Prof Afst 0,03 0,02 1,75 0,080 Mediafac 0,21 0,14 1,54 0,123<br />

Model 2B Iterations: 143,00 BSO-lln -0,26 0,55 -0,48 0,630<br />

Log(lkh): -7388,78 TSO-lln -0,25 0,27 -0,92 0,358<br />

<strong>De</strong>viance (-2logL): 14777,55 Level2 0,12 -0,18 0,430<br />

Ridge: 0,40 VU 4,53 2,11 2,15 0,032 0,30 0,09 0,03<br />

Variable Logit SE Z P SD Var Rho Prof Afst -0,11 0,04 -2,41 0,016<br />

VLD -1,47 2,12 -0,69 0,489 1,08 1,16 0,26 Sekse<br />

(0=man) -0,01 0,35 -0,03 0,979<br />

Ses<br />

Prof Afst 0,03 0,04 0,62 0,536<br />

(Princ<strong>als</strong>) -0,26 0,21 -1,22 0,221<br />

Sekse (0=man) -0,30 0,29 -1,03 0,303 Mediafac -0,38 0,14 -2,70 0,007<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,10 0,14 0,72 0,469 BSO-lln 0,02 0,68 0,03 0,974<br />

Natio -0,41 0,19 -2,17 0,030 TSO-lln 0,56 0,52 1,07 0,285<br />

Mediafac -0,09 0,16 -0,54 0,589 Level2 0,17 1,79 0,037<br />

SP -0,66 1,00 -0,66 0,509 0,08 0,01 0,00 Agalev 3,96 2,09 1,90 0,058 0,54 0,30 0,08<br />

Prof Afst 0,02 0,02 0,82 0,414 Prof Afst -0,08 0,04 -1,78 0,075<br />

Sekse<br />

Sekse (0=man) -0,12 0,13 -0,93 0,353<br />

(0=man) 0,10 0,18 0,52 0,601<br />

Ses<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,32 0,15 2,18 0,029<br />

(Princ<strong>als</strong>) -0,29 0,17 -1,66 0,097<br />

Natio -0,12 0,23 -0,55 0,584 Mediafac -0,41 0,13 -3,22 0,001<br />

Mediafac 0,13 0,11 1,18 0,237 BSO-lln 0,53 0,43 1,23 0,220<br />

VU 0,15 1,39 0,11 0,916 0,29 0,08 0,02 TSO-lln -0,14 0,28 -0,51 0,611<br />

Prof Afst -0,01 0,03 -0,48 0,632 Level2 0,18 3,08 0,001<br />

Sekse (0=man) -0,08 0,24 -0,34 0,731 BLOK 4,06 2,14 1,90 0,057 0,57 0,32 0,09<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,08 0,16 0,50 0,619 Prof Afst -0,09 0,04 -2,12 0,034<br />

Sekse<br />

Natio -0,05 0,35 -0,14 0,888<br />

(0=man) -1,01 0,23 -4,41 0,000<br />

Ses<br />

Mediafac -0,41 0,15 -2,78 0,005<br />

(Princ<strong>als</strong>) -0,05 0,15 -0,37 0,712<br />

Agalev 0,36 1,72 0,21 0,835 0,57 0,32 0,09 Mediafac 0,40 0,13 3,11 0,002<br />

Prof Afst 0,00 0,03 -0,05 0,959 BSO-lln 1,27 0,49 2,61 0,009<br />

Sekse (0=man) 0,22 0,17 1,30 0,193 TSO-lln 0,59 0,26 2,27 0,023<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,00 0,11 0,00 0,999 Level2 0,18 3,10 0,001<br />

Natio -0,25 0,11 -2,16 0,031 BON 3,90 1,64 2,38 0,017 0,35 0,12 0,04<br />

Mediafac -0,30 0,12 -2,54 0,011 Prof Afst -0,07 0,04 -2,12 0,034<br />

BLOK 0,06 1,82 0,03 0,973 0,44 0,19 0,06 Sekse<br />

(0=man) 0,23 0,18 1,27 0,203<br />

Ses<br />

Prof Afst 0,00 0,04 0,01 0,994<br />

(Princ<strong>als</strong>) -0,09 0,13 -0,73 0,465<br />

Sekse (0=man) -1,05 0,20 -5,23 0,000 Mediafac 0,32 0,10 3,09 0,002<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,03 0,12 0,23 0,817 BSO-lln 1,00 0,40 2,51 0,012<br />

Natio -0,09 0,13 -0,72 0,474 TSO-lln 0,53 0,26 2,04 0,041<br />

Mediafac 0,65 0,09 6,91 0,000<br />

BON 0,66 1,21 0,54 0,589 0,36 0,13 0,04<br />

Prof Afst 0,00 0,02 0,10 0,919<br />

Sekse (0=man) 0,11 0,17 0,63 0,526<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,01 0,09 -0,06 0,950<br />

Natio -0,30 0,13 -2,36 0,018<br />

Mediafac 0,43 0,11 3,85 0,000<br />

[405]


Tabel B84 Multilevel multinominale analyse 2 niveaus voor de invloed van persoonlijkheidsgerichtheid van leraren op stemintentie leerlingen.<br />

Model 1B Iterations: 93,00 N=4301 Model 3B Iterations: 97,00<br />

Log(lkh): -7719,60 (-2logL): 15439,20<br />

Logit SE Z p-value SD Var Rho Log(lkh): -7365,76<br />

VLD 4,44 3,75 1,18 0,236 1,07 1,15 0,26 <strong>De</strong>viance (-2logL): 14731,52<br />

Person -0,07 0,05 -1,39 0,165 Ridge: 0,40<br />

SP -0,41 1,19 -0,34 0,730 0,12 0,01 0,00 Variable Logit SE Z p-value SD Var Rho<br />

Person 0,00 0,02 0,32 0,749 VLD 2,06 6,31 0,33 0,744 1,60 2,56 0,44<br />

VU -2,25 1,51 -1,49 0,136 0,11 0,01 0,00 Person -0,04 0,08 -0,52 0,607<br />

Person 0,02 0,02 1,07 0,284 Sekse<br />

(0=man)<br />

-0,38 0,32 -1,19 0,234<br />

Agalev 4,12 2,02 2,04 0,041 0,45 0,20 0,06 Ses 0,00 0,16 0,00 0,997<br />

Person -0,05 0,03 -1,97 0,049 Mediafac 0,03 0,19 0,14 0,886<br />

BLOK 0,39 2,23 0,17 0,861 0,53 0,28 0,08 BSO-lln 0,51 0,51 0,99 0,321<br />

Person -0,01 0,03 -0,31 0,753 TSO-lln 0,61 0,39 1,54 0,123<br />

BON 0,78 2,09 0,37 0,709 0,49 0,24 0,07 SP -2,47 2,25 -1,10 0,273 0,39 0,15 0,04<br />

Person 0,00 0,03 -0,02 0,985 Person 0,04 0,03 1,29 0,198<br />

Model 2B Iterations: 206,00 Sekse<br />

(0=man)<br />

-0,48 0,21 -2,30 0,022<br />

Log(lkh): -7395,29 -2log(lh) 14790,58 Ses<br />

(Princ<strong>als</strong>)<br />

0,23 0,12 1,84 0,065<br />

Variable Logit SE Z p-value SD Var Rho Mediafac 0,22 0,15 1,49 0,135<br />

VLD -10,81 5,72 -1,89 0,059 0,76 0,58 0,15 BSO-lln 0,43 0,60 0,73 0,466<br />

Person 0,13 0,07 1,74 0,082 TSO-lln -0,61 0,32 -1,88 0,061<br />

Sekse (0=man) 0,06 0,28 0,22 0,823 VU -3,39 3,49 -0,97 0,330 0,66 0,43 0,12<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,43 0,16 2,68 0,007 Person 0,04 0,04 0,83 0,409<br />

Natio -0,70 0,21 -3,36 0,001 Sekse<br />

(0=man)<br />

-0,07 0,26 -0,27 0,789<br />

Mediafac -0,01 0,14 -0,08 0,935 Ses<br />

(Princ<strong>als</strong>)<br />

0,01 0,19 0,03 0,975<br />

SP 2,69 1,72 1,56 0,118 0,29 0,08 0,02 Mediafac -0,25 0,17 -1,49 0,136<br />

Person -0,03 0,02 -1,39 0,164 BSO-lln -1,22 0,73 -1,68 0,092<br />

Sekse (0=man) -0,33 0,16 -2,06 0,040 TSO-lln 0,06 0,42 0,15 0,883<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,42 0,13 3,27 0,001 Agalev 2,09 3,63 0,58 0,564 0,83 0,69 0,17<br />

Natio -0,29 0,18 -1,61 0,107 Person -0,03 0,05 -0,62 0,537<br />

Mediafac 0,05 0,10 0,57 0,569 Sekse<br />

(0=man)<br />

-0,03 0,24 -0,14 0,891<br />

VU -10,63 3,24 -3,28 0,001 0,22 0,05 0,01 Ses<br />

(Princ<strong>als</strong>)<br />

-0,08 0,15 -0,52 0,604<br />

Person 0,12 0,04 3,06 0,002 Mediafac -0,30 0,15 -2,05 0,040<br />

Sekse (0=man) 0,39 0,23 1,68 0,092 BSO-lln 0,42 0,40 1,07 0,286<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,28 0,17 1,62 0,105 TSO-lln -0,39 0,25 -1,55 0,120<br />

Natio -0,34 0,31 -1,11 0,265 BLOK 5,44 3,04 1,79 0,073 0,50 0,25 0,07<br />

Mediafac -0,65 0,15 -4,27 0,000 Person -0,08 0,04 -2,08 0,037<br />

Agalev -3,39 3,10 -1,09 0,274 0,49 0,24 0,07 Sekse<br />

(0=man)<br />

-0,89 0,27 -3,34 0,001<br />

Person 0,04 0,04 1,10 0,271 Ses<br />

(Princ<strong>als</strong>)<br />

0,03 0,13 0,25 0,804<br />

Sekse (0=man) 0,33 0,21 1,62 0,104 Mediafac 0,75 0,15 5,04 0,000<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,19 0,11 1,80 0,073 BSO-lln 1,76 0,43 4,11 0,000<br />

Natio -0,44 0,13 -3,35 0,001 TSO-lln 0,92 0,28 3,36 0,001<br />

Mediafac -0,39 0,10 -3,73 0,000 BON 0,33 2,92 0,11 0,910 0,49 0,24 0,07<br />

BLOK -2,69 2,88 -0,93 0,351 0,27 0,07 0,02 Person 0,00 0,04 0,00 0,997<br />

Person 0,03 0,04 0,85 0,393 Sekse<br />

(0=man)<br />

-0,09 0,17 -0,52 0,604<br />

Sekse (0=man) -0,97 0,20 -4,87 0,000 Ses<br />

(Princ<strong>als</strong>)<br />

-0,01 0,11 -0,06 0,948<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,29 0,11 2,58 0,010 Mediafac 0,35 0,11 3,24 0,001<br />

Natio -0,09 0,12 -0,77 0,440 BSO-lln 1,29 0,42 3,07 0,002<br />

Mediafac 0,65 0,10 6,21 0,000 TSO-lln 0,31 0,23 1,35 0,176<br />

BON -2,30 2,43 -0,95 0,344 0,27 0,07 0,02<br />

Person 0,04 0,03 1,19 0,234<br />

Sekse (0=man) 0,10 0,14 0,71 0,478<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,12 0,08 1,49 0,137<br />

Natio -0,53 0,15 -3,59 0,000<br />

Mediafac 0,41 0,09 4,56 0,000<br />

[406]


Tabel B85 Multilevel multinominale analyse 2 niveaus : de invloed van doelstellingen van <strong>school</strong> (volgens leraren) op stemintentie leerlingen.<br />

Model 1B Iterations: 80,00 Model 3B Iterations: 244,00<br />

Log(lkh): -7748,51 (-2logL): 15497,01 Log(lkh): -7351,58(-2logL): 14703,15<br />

Logit SE Z p-value SD Var Rho Logit SE Z p-value SD Var Rho<br />

VLD -0,72 0,35 -2,07 0,039 0,01 0,00 0,00 VLD -0,97 1,63 -0,60 0,551 1,20 1,44 0,31<br />

edugoal 0,03 0,08 0,36 0,718 Edugoal 0,05 0,38 0,12 0,901<br />

SP 0,80 0,46 1,71 0,087 -0,16 0,03 0,01 Sekse<br />

(0=man)<br />

-0,10 0,39 -0,26 0,797<br />

edugoal -0,20 0,10 -1,92 0,055 Ses<br />

(Princ<strong>als</strong>)<br />

0,17 0,16 1,06 0,290<br />

VU 1,33 0,62 2,14 0,033 -0,05 0,00 0,00 Mediafac -0,14 0,20 -0,71 0,476<br />

edugoal -0,46 0,14 -3,27 0,001 BSO-lln 1,96 0,71 2,76 0,006<br />

Agalev 0,58 0,40 1,47 0,142 -0,02 0,00 0,00 TSO-lln 1,00 0,48 2,07 0,038<br />

edugoal -0,10 0,09 -1,15 0,251 SP 0,90 0,74 1,21 0,227 0,50 0,25 0,07<br />

BLOK -0,96 1,22 -0,79 0,430 0,87 0,75 0,19 Edugoal -0,20 0,18 -1,11 0,268<br />

edugoal 0,10 0,28 0,38 0,706 Sekse<br />

(0=man)<br />

-0,05 0,19 -0,26 0,798<br />

BON -0,40 0,61 -0,66 0,509 0,36 0,13 0,04 Ses<br />

(Princ<strong>als</strong>)<br />

0,17 0,16 1,06 0,289<br />

edugoal 0,25 0,14 1,83 0,068 Mediafac -0,34 0,20 -1,76 0,078<br />

Model 2B Iterations: 191,00 BSO-lln 1,62 0,61 2,65 0,008<br />

Log(lkh): -7386,11 (-2logL): 14772,22 TSO-lln 0,40 0,33 1,22 0,223<br />

Logit SE Z p-value SD Var Rho VU -0,83 1,06 -0,78 0,436 0,44 0,19 0,05<br />

VLD -4,36 2,28 -1,91 0,056 1,11 1,23 0,27 Edugoal 0,10 0,25 0,38 0,702<br />

Edugoal 0,89 0,52 1,71 0,086 Sekse<br />

(0=man)<br />

-0,24 0,29 -0,83 0,409<br />

Sekse (0=man) -0,20 0,28 -0,71 0,480 Ses<br />

(Princ<strong>als</strong>)<br />

-0,03 0,23 -0,14 0,892<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,07 0,14 0,48 0,629 Mediafac -0,54 0,14 -3,91 0,000<br />

Natio -0,33 0,17 -1,88 0,060 BSO-lln -0,75 0,58 -1,28 0,200<br />

Mediafac -0,10 0,14 -0,70 0,482 TSO-lln 0,41 0,39 1,06 0,288<br />

SP 0,42 0,81 0,52 0,600 0,04 0,00 0,00 Agalev 0,69 1,09 0,64 0,525 0,57 0,32 0,09<br />

Edugoal -0,11 0,17 -0,65 0,516 Edugoal -0,10 0,25 -0,40 0,689<br />

Sekse (0=man) 0,04 0,17 0,25 0,805 Sekse<br />

(0=man)<br />

-0,10 0,27 -0,35 0,729<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,27 0,11 2,35 0,019 Ses<br />

(Princ<strong>als</strong>)<br />

0,24 0,18 1,38 0,166<br />

Natio -0,10 0,20 -0,47 0,635 Mediafac -0,32 0,15 -2,12 0,034<br />

Mediafac 0,04 0,10 0,36 0,716 BSO-lln 1,22 0,41 2,94 0,003<br />

VU -1,72 1,10 -1,56 0,118 0,19 0,03 0,01 TSO-lln -0,08 0,23 -0,34 0,734<br />

Edugoal 0,25 0,24 1,01 0,311 BLOK 4,18 1,58 2,65 0,008 0,59 0,35 0,10<br />

Sekse (0=man) -0,09 0,21 -0,46 0,648 Edugoal -1,18 0,38 -3,11 0,002<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,03 0,14 -0,23 0,817 Sekse<br />

(0=man)<br />

-0,46 0,26 -1,78 0,076<br />

Natio 0,04 0,27 0,14 0,889 Ses<br />

(Princ<strong>als</strong>)<br />

0,10 0,15 0,71 0,478<br />

Mediafac -0,52 0,13 -4,14 0,000 Mediafac 0,31 0,18 1,67 0,096<br />

Agalev -1,18 1,23 -0,96 0,338 0,51 0,26 0,07 BSO-lln 2,71 0,56 4,79 0,000<br />

Edugoal 0,31 0,27 1,12 0,261 TSO-lln 1,42 0,34 4,22 0,000<br />

Sekse (0=man) 0,27 0,17 1,62 0,105 BON 1,18 0,96 1,23 0,219 0,52 0,27 0,08<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,02 0,09 0,20 0,842 Edugoal -0,18 0,24 -0,78 0,433<br />

Natio -0,20 0,10 -1,93 0,054 Sekse<br />

(0=man)<br />

-0,12 0,22 -0,56 0,578<br />

Mediafac -0,31 0,10 -3,14 0,002 Ses<br />

(Princ<strong>als</strong>)<br />

0,06 0,13 0,44 0,661<br />

BLOK 0,93 1,11 0,83 0,404 0,52 0,27 0,07 Mediafac 0,10 0,14 0,69 0,491<br />

Edugoal -0,22 0,25 -0,85 0,394 BSO-lln 2,11 0,48 4,39 0,000<br />

Sekse (0=man) -0,98 0,24 -4,11 0,000 TSO-lln 0,83 0,34 2,47 0,014<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,02 0,11 0,19 0,851 Mediafac 0,35 0,11 3,24 0,001<br />

Natio -0,04 0,11 -0,39 0,695 BSO-lln 1,29 0,42 3,07 0,002<br />

Mediafac 0,48 0,12 3,85 0,000 TSO-lln 0,31 0,23 1,35 0,176<br />

BON -1,45 0,99 -1,46 0,145 0,36 0,13 0,04<br />

Edugoal 0,48 0,22 2,21 0,027<br />

Sekse (0=man) 0,13 0,17 0,80 0,425<br />

Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,02 0,10 0,25 0,805<br />

Natio -0,26 0,14 -1,90 0,058<br />

Mediafac 0,35 0,09 3,81 0,000<br />

[407]

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!