2004: De school als politieke leeromgeving - Personal Homepages
2004: De school als politieke leeromgeving - Personal Homepages
2004: De school als politieke leeromgeving - Personal Homepages
You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
Voor Εuτιχια en Nικόλαος,<br />
Με αγάπη
I. SOCIALISATIE IN DE SCHOOL:<br />
CONSENSUS EN CONFLICT<br />
Men's thoughts, are much according to their inclination; their<br />
discourse and speeches, (…); but their deeds, are after as they have<br />
been accustomed. And therefore, as Machiavel well noteth (…), there<br />
is no trusting to the force of nature, nor to the bravery of words,<br />
except it be corroborate by custom. (…) Certainly custom is most<br />
perfect, when it beginneth in young years: this we call education;<br />
which is, in effect, but an early custom.<br />
FRANCIS BACON “Of Custom and Education”<br />
1 <strong>De</strong> plaats van de <strong>school</strong> in een maakbare samenleving<br />
Een maatschappij tracht zichzelf vorm te geven via het<br />
onderwijs dat ze inricht voor haar jongeren. Een <strong>school</strong> wil bijgevolg<br />
meer doen dan het louter aanleren van ‘schrijven en rekenen’. Er<br />
wordt van scholen ook verwacht dat ze leerlingen opvoeden (Knoers<br />
1995; Pesschar & Wesselingh 1995). Hoewel dat opvoeden in de<br />
jaren 1970 en ’80 niet expliciet tot de kerntaken van de scholen<br />
werd gerekend (Elchardus 1994) komt het stilaan weer in de<br />
belangstelling. <strong>De</strong> hoofdvakken uit het curriculum krijgen<br />
[15]
gezelschap van ‘burgerschapsvorming’, 'persoonlijkheidsvorming',<br />
'sociale vorming' of 'persoonlijke en sociale ontwikkeling'<br />
(Elchardus, Kavadias & Siongers 1998; Siongers 2001). <strong>De</strong>ze<br />
toenemende interesse is overigens geen unicum voor Vlaanderen;<br />
haast overal gaat men na hoe scholen via een meer algemeen<br />
opvoedende taak het maatschappelijk vertrouwen en de<br />
gemeenschapszin kunnen aanscherpen (G<strong>als</strong>ton <strong>2004</strong>; McDonnell<br />
2000; Niemi & Jun 1998; Torney-Purta, Schwille & Amadeo 1999).<br />
Hier ten lande wil men op een voorzichtige manier dergelijke ‘nietcognitieve’<br />
waarden introduceren in het formele curriculum van het<br />
secundair onderwijs, via de vakoverschrijdende eindtermen. Aan de<br />
hand van deze minimale leerdoelen beoogt men adolescenten<br />
gevoelig te maken voor hygiëne, milieu, mensenrechten, democratie<br />
en participatie, en permanente bijscholing (Siongers 2001). Maar<br />
ook op Europees niveau groeit de aandacht voor Europees<br />
burgerschap via het onderwijs (Eder & Giesen 2001). Het besef<br />
begint namelijk stilaan te rijpen dat de Europese gedachte<br />
misschien wel eens op een actievere manier zou moeten worden<br />
nagestreefd via de respectievelijke nationale curricula (Naval, Print<br />
& Veldhuis 2002).<br />
<strong>De</strong>ze aandacht voor thema’s die men onder de noemer van <strong>politieke</strong><br />
socialisatie zou kunnen plaatsen is echter niet geheel nieuw. Reeds<br />
in 1839 stelde Van Nerum, de directeur van een model<strong>school</strong> te<br />
Gent:<br />
Nous avons décrété une nationalité belge, mais une déclaration, un décret ne<br />
suffisent pas; il faut savoir la créer, l’établir, cette nationalité inscrite dans nos lois; il<br />
faut savoir l’implanter solidement dans le sol de la patrie (….) Quelle est la fin qu’on<br />
poursuit? <strong>De</strong> former une génération morale et religieuse, attachée au sol sacré de la<br />
patrie et capable d’apprecier nos institutions modernes. (Van Nerum, 1839:2-3)<br />
Onderwijs werd in nieuwe staten gezien <strong>als</strong> het middel bij uitstek<br />
om mensen te vormen in een specifieke geest. <strong>De</strong> taak van het<br />
onderwijs was “morele” (dus ‘vrome’) mensen te vormen die loyaal<br />
zijn ten aanzien van het vaderland en die tevens in staat zijn de<br />
“moderne instellingen te appreciëren” (Van Nerum 1839). Het onderwijs<br />
blijkt vanaf het prille begin derhalve heel expliciet <strong>als</strong> een<br />
politiek instrument te worden gezien. <strong>De</strong>ze stelling wordt tevens<br />
theoretisch onderbouwd door een aantal onderwijssociologen en<br />
historisch-pedagogen. <strong>De</strong> groei van massaonderwijs gaat hand in<br />
hand met de ontplooiing van de moderne natiestaat omdat het<br />
[16]
onderwijs <strong>als</strong> een institutie werd gezien die mee de nieuwe<br />
onderdaan van die staat kon vorm geven. Kortom, scholen worden<br />
in dit perspectief gezien <strong>als</strong> de institutionele instrumenten van<br />
staats- en burgerschapsvorming (Archer 1979; <strong>De</strong> Swaan 1989; Boli<br />
1989; Rupp 1992; Rokkan 1999).<br />
Maar niet alle <strong>politieke</strong> thema’s vinden hun weg naar het onderwijs.<br />
In 1986 schreef de Franse politicologe Annick Percheron nog dat het<br />
onderwijs twee grote taboethema’s kende: seksualiteit en politiek. In<br />
haar visie werden jongeren zowel door hun directies, <strong>als</strong> door hun<br />
ouders gezien <strong>als</strong> relatief onbezoedelde wezens. <strong>De</strong> <strong>school</strong> moest<br />
zich bijgevolg zeker niet onledig houden met het behandelen van de<br />
meest gecorrumpeerde velden van het leven van volwassenen<br />
(Percheron 1978). Ook de hele literatuur rond het onderwijs <strong>als</strong><br />
middel tot sociale controle en klassendominantie (Apple 1986;<br />
Giroux 1980; Mclaren 1994; <strong>De</strong> Lissovoy & Mclaren 2003) beeldt de<br />
scholen af <strong>als</strong> expliciet a<strong>politieke</strong> ruimten. Thema’s <strong>als</strong> de<br />
klassenstrijd, uitbuiting en <strong>politieke</strong> actie worden expliciet buiten de<br />
<strong>school</strong>muren gehouden opdat ‘het systeem’ niet in vraag zou worden<br />
gesteld. Helemaal ongegrond is deze stelling niet. Er zijn immers<br />
sterke aanwijzingen dat politiek gevoelige thema’s geweerd werden<br />
uit het <strong>school</strong>se curriculum. Daar waar dat niet lukte, zo<strong>als</strong> in de<br />
“strijd om de ziel van het kind”, hebben de spanningen tussen<br />
diverse kampen aanleiding gegeven tot schisma’s binnen het onderwijssysteem.<br />
<strong>De</strong> vorming van onderwijsnetten is daar het <strong>school</strong>voorbeeld<br />
van binnen de Belgische <strong>politieke</strong> geschiedenis.<br />
In dit hoofdstuk wordt stilgestaan bij een mogelijke theoretische<br />
inv<strong>als</strong>hoek om de politiek socialiserende rol van de <strong>school</strong> in kaart<br />
te brengen. Uit de gestelde vragen komen immers een aantal<br />
aandachtspunten op de voorgrond. <strong>De</strong>ze punten confronteren ons<br />
onmiddellijk met een aantal theoretische en methodologische<br />
problemen. Zo zal rekening moeten worden gehouden met diverse<br />
actoren, zo<strong>als</strong> de overheid, de zogenaamde onderwijsnetten en de<br />
scholen. <strong>De</strong>ze actoren of factoren bevinden zich op verschillende<br />
niveaus van aggregatie, elk met een eigen logica en mogelijkheden<br />
tot handelen. <strong>De</strong> richtsnoeren tot handelen binnen elke context zijn<br />
meestal niet automatisch te herleiden tot de logica of ratio van de<br />
individuen die daarin handelen. <strong>De</strong> motieven en waarden van een<br />
<strong>school</strong>net op het vlak van opvoeding zijn bijvoorbeeld niet<br />
automatisch te herleiden tot de attituden van de individuele leerkrachten<br />
die in dat net werken.<br />
[17]
In dit onderzoek dienen niet alleen de verschillen in analyseniveaus<br />
te worden verdisconteerd. Een van de veronderstellingen is dat ook<br />
de <strong>politieke</strong> dynamieken de vorm en inhoud van socialisatieprocessen<br />
mee bepalen. <strong>De</strong> aard van de dynamieken die<br />
mogelijkerwijs het karakter van socialisatie beïnvloeden kunnen<br />
eveneens kwalitatief verschillen. Politiek vertoont bijvoorbeeld een<br />
inherent dubbelzijdig karakter (Schmitt 2001 (orig.: 1933); Lipset<br />
1981; Bernard 1983). Enerzijds omvat politiek de organisatie van<br />
het dagelijks leven voor een hele gemeenschap. In die hoedanigheid<br />
is politiek een kracht waardoor consensus van een aantal<br />
minimumwaarden wordt nagestreefd. <strong>De</strong> Amerikaanse politiekfilosoof<br />
John Rawls zag bijvoorbeeld in het bestaan van een<br />
zogenaamde ‘overlapping consensus’ een minimumvoorwaarde voor<br />
gemeenschap. <strong>De</strong>ze consensus houdt in dat elke samenleving streeft<br />
naar een bepaalde graad van overeenkomst in waarden en normen<br />
(Rawls 1993). Daarnaast gaat politiek ook over hoe men die gemeenschap<br />
in de toekomst wil inrichten. Dit vormt de essentie van<br />
hetgeen over het algemeen onder een ‘ideologie’ wordt begrepen.<br />
Over de manier waarop dit dient te gebeuren kunnen de meningen<br />
sterk uiteenlopen en zelfs aanleiding geven tot hevige conflicten.<br />
Zowel het nastreven van consensus <strong>als</strong> het in conflict treden zijn<br />
derhalve constitutieve dynamieken van het <strong>politieke</strong> bedrijf. Beide<br />
vertalen zich echter ook in socialisatie op de <strong>school</strong>banken.<br />
2 Niveaus<br />
Socialisatie is een fenomeen dat een band tot stand tracht te<br />
brengen tussen een enkeling en een collectiviteit. Het socialisatieproces<br />
wordt doorgaans benaderd via een van deze twee inv<strong>als</strong>hoeken,<br />
het individu of de samenleving (Dawson & Prewit 1969).<br />
Vanuit het perspectief van de gemeenschap kan <strong>politieke</strong> socialisatie<br />
worden gezien <strong>als</strong> een proces van cultuuroverdracht.<br />
Overheden trachten ervoor te zorgen dat bepaalde <strong>politieke</strong> standaarden<br />
niet verloren gaan door de jongere generaties in te wijden<br />
in de gevestigde kennis, normen, waarden en gedragspatronen<br />
(Durkheim 1925). Dit perspectief vindt men eerder in de door<br />
Durkheim geïnspireerde onderwijssociologische literatuur terug<br />
(Durkheim 1925 & 1938; Klaassen 1996). In de <strong>politieke</strong> weten-<br />
[18]
schappen ontbreken echter empirisch gefundeerde studies vanuit<br />
een dergelijk ‘gemeenschapsperspectief’. Dit perspectief wordt er<br />
doorgaans gehanteerd door politiek-filosofen. Als men zich binnen<br />
het kader van deze onderzoekstraditie al met socialisatievraagstukken<br />
bezighoudt, dan is het vooral vanuit een sterk<br />
normatieve bekommernis (Almond 1990). Men wil bijvoorbeeld<br />
weten hoe de ideale burger er moet uitzien, vanuit welke premissen<br />
een <strong>politieke</strong> eenheid (natie, gemeenschap) aan burgerschapsopvoeding<br />
werkt en welke vorm deze opvoeding idealiter zou moeten<br />
aannemen (Crick 2000). Het gros van <strong>politieke</strong> socialisatiestudies<br />
vertrekt echter vanuit het perspectief van de enkeling. Uiteraard<br />
wordt socialisatie nog steeds gezien <strong>als</strong> een proces van cultuuroverdracht.<br />
Maar in tegenstelling tot een perspectief dat de<br />
klemtoon legt op de noden / eisen van een collectiviteit, ligt het<br />
zwaartepunt vooral op de daadwerkelijke verwerving van een<br />
<strong>politieke</strong> visie door het individu. <strong>De</strong> studie van <strong>politieke</strong> socialisatie<br />
richt zich dan naar de processen en actoren die er voor zorgen dat<br />
het individu een politiek zelfbeeld ontwikkelt in zijn of haar groei<br />
naar de volwassenheid (Dawson & Prewit 1969).<br />
Niettegenstaande het besef dat verschillende actoren op<br />
verschillende niveaus meespelen in het socialisatiespel, voelen de<br />
meeste auteurs zich in de praktijk gedwongen de complexiteit van<br />
het socialisatieproces te reduceren tot een van de niveaus. Niemand<br />
kan ontkennen dat ouders en scholen een individueel kind trachten<br />
te socialiseren. Uiteindelijk zal dat individu een plaats moeten<br />
innemen in de sociale matrix. Evenmin kan echter worden ontkend<br />
dat socialisatie ten dele door supra-individuele actoren wordt<br />
gestuurd of geconditioneerd. <strong>De</strong> <strong>school</strong> is een dergelijke actor maar<br />
het is zeker niet de enige. Daarnaast spelen binnen de Vlaamse<br />
context ook de onderwijsnetten, maar ook de centrale overheid een<br />
structurerende rol. Noodgedwongen heeft ook het huidige onderzoek<br />
beperkingen moeten opleggen. Vermits de aandacht gaat naar de<br />
invloed van de <strong>school</strong>omgeving blijft ook hier het aantal medespelers<br />
vrij beperkt. Wel zal worden getracht, waar mogelijk,<br />
rekening te houden met de invloed van andere socialisatievelden. In<br />
de volgende paragrafen wordt even stilgestaan bij het belang van<br />
actoren op verschillende aggregatieniveaus voor de studie van<br />
socialisatie.<br />
[19]
2.1 Het individu<br />
In eerste instantie werd het studiegebied van <strong>politieke</strong> socialisatie<br />
beheerst door benaderingen die het gedrag van individuen binnen<br />
systemen centraal stelden (Easton 1965; Easton & <strong>De</strong>nnis 1969;<br />
Easton & Hess 1961). Socialisatie werd bovenaan de onderzoeksagenda<br />
geplaatst binnen de <strong>politieke</strong> systeembenadering omdat<br />
steun en de productie van ‘diffuse steun’ volgens David Easton een<br />
hoofdbestanddeel vormt van de ‘input’ van een politiek systeem<br />
(Easton 1965).<br />
<strong>De</strong> systeemvisie beschouwt <strong>politieke</strong> interacties in een samenleving<br />
<strong>als</strong> een systeem van handelingen en gedragingen. Volgens de<br />
klassieke definitie van de founding father van deze benadering<br />
bestaat het politiek systeem uit de interacties waardoor waarden op<br />
een ‘gezaghebbende’ wijze worden verdeeld in een samenleving.<br />
Politiek gaat niet alleen over het treffen van beslissingen (beleid) op<br />
basis van bepaalde inzichten (waarden), maar omvat ook een aspect<br />
van dwang: de getroffen beslissingen zijn in principe voor iedereen<br />
bindend (macht). Iedereen dient ze na te leven. Opdat een politiek<br />
systeem echter kan blijven functioneren dient dat systeem ervoor te<br />
zorgen dat de meeste leden van een samenleving deze<br />
waardeallocatie <strong>als</strong> bindend ervaren voor zichzelf (‘allocation and<br />
compliance’).<br />
Individuen moeten de beslissingen en de dwang <strong>als</strong> legitiem ervaren<br />
(gezag). Maar omdat politiek ook offers of compromissen vereist,<br />
heeft een systeem loyaliteit nodig die niet gebonden is aan een<br />
specifiek moment of aan een specifieke transactie (specifieke steun).<br />
Een politiek systeem heeft een reserve aan ‘good will’ nodig<br />
waardoor leden van een gemeenschap zich ook neerleggen bij<br />
beslissingen waar ze tegen gekant zijn (Easton 1965: 273). Hoewel<br />
een staat geweld kan gebruiken om beslissingen op te dringen, is<br />
een minimum aan legitimiteit vereist om niet te verdwijnen. Of om<br />
het met de boutade te stellen die aan Napoleon Bonaparte wordt<br />
toegeschreven: “Met bajonetten kan je alles doen, maar niet erop<br />
gaan zitten”.<br />
Socialisatie is in deze zienswijze een cruciaal mechanisme waardoor<br />
positieve en diffuse gevoelens ten aanzien van <strong>politieke</strong> objecten<br />
worden gestimuleerd (Easton 1965: 272; Easton & Hess 1961). Het<br />
resultaat van dat socialisatieproces wordt analytisch omschreven<br />
<strong>als</strong> de kennis, attituden en evaluaties van <strong>politieke</strong> objecten door de<br />
[20]
individuele <strong>politieke</strong> subjecten. <strong>De</strong> context waarin dit alles plaatsgrijpt,<br />
speelt slechts een secundaire rol (Easton & <strong>De</strong>nnis 1969). <strong>De</strong><br />
staat, de <strong>school</strong>structuur of de familiestructuur waarin wordt<br />
gesocialiseerd, vormen slechts het decorum waarbinnen individuen<br />
hun rol spelen en kennen geen meerwaarde toe aan de eigenlijke<br />
socialisatie (Easton & Hess 1961).<br />
<strong>De</strong>ze zogenaamde ‘behavioristische’ benadering van de <strong>politieke</strong><br />
wetenschappen was een reactie tegen de politiek-filosofische en<br />
staatsrechtelijke stroming in het vakgebied. Men wou radicaal<br />
komaf maken met de meer filosofische traditie zo<strong>als</strong> men die kon<br />
terugvinden bij Carl Schmitt. Tegenover het ‘metafysische’ karakter<br />
van hun speculatieve beschouwingen plaatste men het empirisme<br />
<strong>als</strong> criterium van wetenschappelijkheid. Om te kunnen komen tot<br />
wetenschappelijk gefundeerde uitspraken diende de aandacht in<br />
hoofdzaak te gaan naar empirische waarnemingen van regelmaten<br />
in gedragingen en attitudes van de individuen binnen systemen.<br />
Men kende dan ook geen eigen bestaansrecht toe aan ‘metafysische’<br />
eenheden zo<strong>als</strong> de staat of het volk. In de onderzoekspraktijk had<br />
dit veelal tot gevolg dat het individu de geprivilegieerde basiseenheid<br />
van analyse werd (Almond 1990). Supra-individuele eenheden<br />
werden al snel decor waarin de individuele actoren handelden<br />
(March & Olsen 1984).<br />
<strong>De</strong>ze tendens tot individualisering van de methodologie en theorie<br />
werd overigens alleen maar verder doorgedreven in de economisch<br />
geïnspireerde ‘rationele keuze’ benaderingen van de jaren ’80. <strong>De</strong>ze<br />
omslag in theoretische paradigma’s liet ook de socialisatiestudies<br />
niet onberoerd. In de eerste plaats bleek de studie van socialisatie in<br />
de <strong>politieke</strong> wetenschappen aan populariteit in te boeten. Na de<br />
‘boom’ in studies van de jaren ’50 en ’60 valt de productie min of<br />
meer terug in de jaren ’70 en ’80. Socialisatiestudies werden minder<br />
belangrijk geacht omdat men aannam dat men was ontwaakt uit de<br />
‘naïeve democratiedroom’ van de jaren ’60. Men had inmiddels<br />
gemerkt dat de ex-kolonies minder vatbaar waren voor ‘sociale<br />
engineering’ dan aanvankelijk gedacht. <strong>De</strong>ze nieuwe naties<br />
ontpopten zich niet tot democratieën zo<strong>als</strong> men aanvankelijk had<br />
gepostuleerd (cf. Almond & Verba 1963). En men merkte tevens dat<br />
opvoeding en scholing de problemen van racisme, discriminatie,<br />
ongelijkheid niet uit de wereld hielpen (Ichilov 1990). Ook in de<br />
hoofdstroom van de <strong>politieke</strong> wetenschappen verschoof de aandacht<br />
van ‘cultuur’ naar ‘economie’. <strong>De</strong> conceptie van wat politiek nu<br />
[21]
eigenlijk is, evolueerde tevens in utilitaristische richting. Men<br />
geloofde dat <strong>politieke</strong> evenementen konden worden begrepen <strong>als</strong><br />
gevolgen van berekende beslissingen van individuen. Daar waar het<br />
behaviorisme van de jaren ’50 en ’60 vooral gefundeerd was op<br />
psychologische en sociaal-psychologische inzichten, werd de<br />
rationele keuzebenadering van de jaren ’80 vooral ingegeven door<br />
economische theorieën. <strong>De</strong> aandacht ging vooral naar manieren<br />
waarop politiek relevante keuzen tot stand kwamen (Elster 1986).<br />
Socialisatietheorieën verdwenen niet helemaal van het onderzoekstoneel.<br />
Wel vertaalde de theoretische wissel zich in het benadrukken<br />
van de individuele keuzen dat elk opgroeiend kind moest maken in<br />
het socialisatieproces. <strong>De</strong> invloed van structuren verdween hiermee<br />
helemaal uit het gezichtsveld (vgl. March & Olson 1984). <strong>De</strong>ze<br />
benadering leidde echter niet tot een even omvattend of coherent<br />
onderzoeksprogramma zo<strong>als</strong> het functionalisme een paar decennia<br />
tevoren. Het is binnen dit kader symptomatisch dat deze individuele<br />
benadering het scherpst werd geformuleerd door Merelman in 1986<br />
en sindsdien nooit meer in vraag werd gesteld, maar eerder <strong>als</strong><br />
eindpunt geldt van theorievorming omtrent <strong>politieke</strong> socialisatie<br />
(Merelman 1986; Sears 1990; Evanson 2000) 1.<br />
Voor ons verhaal is het belangrijk te beseffen dat het individueel<br />
niveau <strong>als</strong> dusdanig niet mag ontbreken, zowel vanuit theoretische<br />
<strong>als</strong> praktische (methodologische) overwegingen. Vanuit theoretisch<br />
oogpunt vormen individuen inderdaad een van de essentiële<br />
elementen waaruit handelingsverbanden bestaan. Het zijn telkens<br />
de individuele mensen die handelen, meningen of attitudes hebben,<br />
motieven ontwikkelen en een biografie opbouwen. <strong>De</strong> uitkomsten<br />
van socialisatie kunnen slechts worden afgemeten aan de kennis,<br />
houdingen en waarden van de mensen waaruit een gemeenschap<br />
bestaat. In ons geval bestaat de ultieme toetssteen uit de mogelijke<br />
effecten van scholen op de attituden van individuele adolescenten.<br />
Naast deze meer theoretische overwegingen zijn er tevens praktische<br />
redenen om het individu niet uit zicht te verliezen. Een van de<br />
meest geëigende manieren om representatieve informatie over<br />
<strong>politieke</strong> socialisatieprocessen te bekomen is te werken met<br />
enquêtes. Vragenlijsten worden echter ingevuld door individuen.<br />
Door te werken met gestructureerde vragenlijsten komt men<br />
automatisch bij het individu terecht <strong>als</strong> bron van informatie.<br />
Individuen vormen in dit geval de ‘logische’ (i.e. meest geëigende)<br />
eenheden van analyse.<br />
[22]
Maar de <strong>politieke</strong> structuren van een natie –de bestaande<br />
instellingen vormen niet alleen het decor waarbinnen bijvoorbeeld<br />
leerlingen, hun gezinnen of hun scholen werkzaam zijn (March &<br />
Olsen 1984). Het zijn ook volwaardige bronnen van verwachtingen<br />
en in vele gevallen tekenen ze tevens de krijtlijnen uit waarbinnen<br />
de individuele actoren, bijvoorbeeld scholen, leraren of ouders,<br />
kunnen handelen.<br />
2.2 <strong>De</strong> <strong>school</strong><br />
<strong>De</strong> basisveronderstelling van deze eindverhandeling is dat leerlingen<br />
worden gevormd of beïnvloed in hun <strong>politieke</strong> identiteit door zowel<br />
contexten <strong>als</strong> actoren. Omwille van het rechtstreekse contact kan<br />
worden verwacht dat primaire actoren, zo<strong>als</strong> ouders, vrienden of<br />
leraren, een meer directe invloed kunnen uitoefenen. <strong>De</strong> invloed van<br />
de context zal daarentegen meer onrechtstreeks, maar daarom niet<br />
minder bepalend zijn. Onderzoek naar effectieve vormen van<br />
onderwijsorganisaties wijzen op mogelijke invloeden van de visie van<br />
directies en de ondersteunende rol van <strong>school</strong>visie en organisatie<br />
(Van Vooren & Mahieu 1991; Imants 2002).<br />
Contexten, en zeker geïnstitutionaliseerde contexten, herbergen in<br />
vele gevallen ook een eigen normatieve agenda (March & Olsen<br />
1984). <strong>De</strong>ze worden ondermeer belichaamd in eigen regels, rituelen<br />
en symbolen. Individuen die handelen binnen dergelijke instituties<br />
vervullen taken, komen plichten na en hanteren regels die eigen zijn<br />
aan die instellingen (Guy Peters 1999). Een individu laat zich dus<br />
niet alleen leiden door de waarden die zijn ‘wezen’ zouden uitmaken<br />
binnen de privé-sfeer, maar ook door hetgeen specifiek wenselijk<br />
wordt geacht binnen de context van een instelling zo<strong>als</strong> de <strong>school</strong>.<br />
<strong>De</strong> waarden van een <strong>school</strong> hoeven niet samen te vallen met deze<br />
van een individuele leerkracht of leerling. <strong>De</strong> kans is echter groot<br />
dat zowel leraar <strong>als</strong> leerling hun evaluaties over hetgeen bijvoorbeeld<br />
gerechtvaardigd of ongerechtvaardigd is binnen een klas,<br />
mede laten afhangen van hetgeen door de <strong>school</strong> <strong>als</strong> instelling wordt<br />
verwacht (Jackson 1968). Bij het vervullen van zijn professionele<br />
rol, laat de individuele leraar zich zowel leiden door eigen<br />
opvattingen en waarden, <strong>als</strong> door hetgeen de samenleving, de<br />
beroepsgroep (bijvoorbeeld belichaamd in deontologische richtlijnen)<br />
en de <strong>school</strong> van hem of haar verwachten binnen die context.<br />
Het onderwijs is een instituut met een eigen logica (Carnoy & Levin<br />
1985). Er is een gerede kans dat de preferenties en waarden van<br />
[23]
leraren worden beïnvloed door die logica. Dat lijkt alleszins de<br />
zelden geëxpliciteerde assumptie van onderwijskundigen (Sachs &<br />
Sachs 1988; Woods 2001). Leraren zouden worden beïnvloed door<br />
het normatief klimaat op een <strong>school</strong> en zouden elementen uit dit<br />
klimaat ook overdragen via het ‘verborgen leerplan’ dat steeds aanwezig<br />
is in elke onderwijsomgeving (Kohlberg 1973; Klaassen 1996).<br />
Aspecten van het <strong>school</strong>klimaat en het ‘hidden curriculum’<br />
omvatten meestal ook elementen die politiek relevant zijn. <strong>De</strong><br />
manier waarop binnen een <strong>school</strong> wordt omgegaan met gezag, de<br />
heersende verwachtingen ten aanzien van inspraak, de openheid<br />
voor mensen die “anders” zijn, … zijn maar enkele voorbeelden van<br />
attitudes of interactiepatronen die de <strong>politieke</strong> identiteit van<br />
jongeren mede kunnen beïnvloeden. Vandaar dat dit institutionele<br />
niveau zeker niet mag ontbreken.<br />
Tussen de <strong>school</strong> en de staat vinden we in de Belgische en Vlaamse<br />
context ook nog de zogenaamde onderwijsnetten. <strong>De</strong> overheid mag<br />
in Vlaanderen dan wel zorgen voor het gros van de financiering van<br />
het onderwijs, dit neemt niet weg dat de meeste scholen worden<br />
ingericht door privaatrechtelijke instanties. <strong>De</strong> meeste van deze<br />
‘vrije scholen’ behoren tot het katholieke onderwijsnet. <strong>De</strong> primaire<br />
bestaansreden van de onderverdeling van het <strong>school</strong>stelsel in netten<br />
wortelt in de veronderstelling dat scholen een aparte normatieve<br />
identiteit mogen cultiveren en stimuleren bij jongeren. Dit is dan<br />
ook niet zonder belang voor de krijtlijnen waarbinnen de <strong>politieke</strong><br />
vorming van jongeren diende te gebeuren.<br />
2.3 <strong>De</strong> natiestaat<br />
Het onderwijs is echter een collectief arrangement in de brede zin<br />
van het woord. Scholen worden misschien niet overal volledig opgericht,<br />
maar wel gereguleerd en gefinancierd door de overheid (de<br />
Swaan 1989). <strong>De</strong> nationale staat (of de regionale overheid) schept<br />
<strong>als</strong> het ware de voorwaarden waarbinnen scholen en leraren keuzen<br />
maken en handelen (Archer 1979).<br />
In zijn klassieke omschrijving van de staat stelde Max Weber dat<br />
men deze het best kan begrijpen <strong>als</strong> een hiërarchisch gestructureerde<br />
organisatie, die in eerste instantie begaan is met het behoud van<br />
een orde. Een staat tracht deze orde te garanderen in een geografisch<br />
afgebakende ruimte en berust in laatste instantie op het<br />
gebruik van, of meestal dreigen met, fysiek geweld (Weber 1978). In<br />
hun behandeling van de staat wijzen macrosociologen, te beginnen<br />
[24]
ij Max Weber, zeer expliciet op het verband tussen enerzijds de<br />
mechanismen en processen van fysieke afbakening (territoriale<br />
begrenzing) en anderzijds de structurering van de interne <strong>politieke</strong><br />
gemeenschap. Het trekken van grenzen heeft derhalve zowel<br />
externe, <strong>als</strong> interne gevolgen. Het moderne <strong>school</strong>systeem kan<br />
worden beschouwd <strong>als</strong> een van de ‘interne’ consequenties van dit<br />
begrenzingsproces (Weber 1978; Rokkan 1999; Elias 1987). In de<br />
opbouw van de moderne natiestaat naar West-Europees model<br />
bleek onderwijs een politiek gevoelige materie. Via het onderwijs<br />
trachtte een (moderne) nationale elite immers eenzelfde standaard<br />
op het vlak van taal, geloof en publieke moraal op te leggen aan een<br />
hele bevolking binnen een geografisch afgebakend geheel (Archer<br />
1978; de Swaan 1989).<br />
<strong>De</strong> moderne nationale staten speelden een voortrekkersrol in de<br />
opbouw van massaonderwijs. In die hoedanigheid bepaalde de<br />
overheid zowel de ‘opportunity structures’ <strong>als</strong> de ‘constraint<br />
structures’ waarbinnen scholen en leraren dienden te handelen<br />
(Cerny 1990). <strong>De</strong> overheid legde de bakens voor een nieuwe<br />
consensus, maar riep hiermee ook weerstanden tegen de nieuwe<br />
structuren in het leven. <strong>De</strong> vorm en de inhoud van onderwijs zijn<br />
niet zelden de inzet geweest van conflict en hebben in een aantal<br />
moderniserende staten gezorgd voor blijvende <strong>politieke</strong> tegenstellingen<br />
(Rokkan 1999b).<br />
<strong>De</strong> huidige praktijken en mogelijke invloeden van een staat volgen<br />
niet altijd een strikt coherent of logisch patroon. Ze zijn meestal het<br />
resultaat van handelingen, waarden en inzichten uit het verleden.<br />
In die zin kan de invloed van de natiestaat het best worden<br />
begrepen vanuit een ‘organisch’ perspectief. Hetgeen vandaag<br />
‘evident’ of gemeengoed is voor de meeste mensen, is niet zelden het<br />
resultaat van organisatie, cultuurwerk en <strong>politieke</strong> strijd uit het<br />
verleden (Jepperson & Swidler 1994). Onder de huidige<br />
verwachtingen van de overheid tegenover de scholen, schuilen<br />
ideeën en opvattingen uit vroegere perioden die <strong>als</strong> het ware<br />
sedimenten vormen in de huidige structuur (Guy Peters 1999).<br />
[25]
3 Dynamieken<br />
3.1 Consensus en conflict<br />
Onderzoek naar <strong>politieke</strong> socialisatie kende in de Verenigde<br />
Staten een hoogtepunt in de zestiger jaren. <strong>De</strong> politiek wetenschappelijke<br />
wortels van dat onderzoek liggen in de studies naar de<br />
<strong>politieke</strong> cultuur van samenlevingen (Almond & Verba 1963;<br />
Almond 1990). <strong>De</strong>rgelijke studies vertrokken vooral vanuit het voor<br />
die tijd kenmerkende technocratisch optimisme. Aan de hand van<br />
kennis van de sociale en culturele condities van democratie wou<br />
men dat staatkundig humanistisch ideaal over de gehele wereldbol<br />
verspreiden. Een van de elementen die hierdoor op de voorgrond<br />
kwam was de overdracht van de culturele premissen voor een<br />
democratie (Almond 1989; Verba 1989). Dit proces van socialisatie<br />
was vooral gefocust op de overdracht van waarden die door iedereen<br />
dienden te worden gedeeld. <strong>De</strong> literatuur rond socialisatie vertrok<br />
bijgevolg vanuit de veronderstelling van een algemeen heersende<br />
consensus omtrent een aantal publieke basiswaarden, om<br />
vervolgens de invloed van verschillende actoren, zo<strong>als</strong> gezin of<br />
<strong>school</strong>, in kaart te brengen (Merelman 1971).<br />
<strong>De</strong> radicale kritieken in de jaren ’70 problematiseerden vooral deze<br />
basisveronderstelling. Een aantal auteurs vond dat men niet zomaar<br />
dit streven naar consensus <strong>als</strong> premisse mocht aanvaarden (Karabel<br />
& H<strong>als</strong>ey 1977). <strong>De</strong>ze premisse had immers normatieve implicaties<br />
voor het soort onderzoek dat men verrichtte <strong>als</strong>ook voor de<br />
conclusies die men er uit trok. Socialisatietheorieën streefden naar<br />
de ontsluiting van de universele condities tot democratisch<br />
burgerschap door tegengestelde belangen en conflicten te<br />
minimaliseren 2. Critici richtten hun pijlen bijgevolg op het, al dan<br />
niet bewust, indoctrinerende karakter van dergelijke socialisatie.<br />
Men vertrok dan niet zozeer van het consensusstreven, maar wel<br />
van de “structurele” gespletenheid van de samenlevingen (Lipset &<br />
Rokkan 1967). Het sociale leven werd ook gestructureerd door de<br />
aanwezigheid en regulering van conflicten. Het alternatief voor<br />
socialisatieonderzoek werd geboden door studies naar pacificerende<br />
en reproducerende mechanismen (Bourdieu & Passeron 1999 (orig.:<br />
1970); Karabel & H<strong>als</strong>ey 1977).<br />
In de volgende paragrafen worden de dynamieken van consensus en<br />
conflict gebruikt <strong>als</strong> structurerende schemata om een overzicht te<br />
geven van ontwikkelingen in het socialisatieonderzoek.<br />
[26]
3.2 Consensus <strong>als</strong> basis van socialisatieonderzoek<br />
- Het functionalistisch socialisatieonderzoek<br />
Sinds Hyman werd <strong>politieke</strong> socialisatie omschreven <strong>als</strong> het proces<br />
waardoor een <strong>politieke</strong> cultuur wordt overgedragen aan de jonge<br />
leden van een gemeenschap (Hyman 1957: 25-26). <strong>De</strong> aandacht<br />
ging hierbij hoofdzakelijk uit naar de voorwaarden tot continuïteit<br />
van een gemeenschap. Dit impliceerde niet dat men enkel oog had<br />
voor stabiliteit en de afwezigheid van verandering. <strong>De</strong> basisvraag<br />
was meestal wel een variatie op het thema “How can any political<br />
system ever persist whether the world be one of stability or of<br />
change?” (Easton 1965: 8). <strong>De</strong> theorie van <strong>politieke</strong> socialisatie<br />
trachtte, met andere woorden, een antwoord te bieden op het aloude<br />
Hobbesiaanse ordeprobleem. <strong>De</strong> kwestie die deze theorie tracht aan<br />
te pakken vormt een variant op het dilemma hoe, ondanks alle<br />
wantrouwen en beperkingen eigen aan de menselijke soort,<br />
samenleven en <strong>politieke</strong> orde toch mogelijk zijn. Geheel in deze<br />
logica omschrijven Easton en <strong>De</strong>nnis het socialisatieprobleem in<br />
volgende bewoordingen: “Unless a society is able to fashion some<br />
bond between a member and its political authorities, regime and<br />
political community, no kind of political system could possibly<br />
endure.” (Easton & <strong>De</strong>nnis 1969: 68).<br />
Het functionalistische antwoord verwijst in de eerste plaats naar de<br />
functies die een <strong>politieke</strong> cultuur en socialisatie vervullen voor “het<br />
systeem”. Het voortbestaan van systemen wordt dus onder meer<br />
verzekerd door processen van overdracht van cognitieve, affectieve<br />
en evaluatieve oriëntaties ten aanzien van gemeenschap, regime en<br />
gezagsdragers op jonge leeftijd (Easton & <strong>De</strong>nnis 1969). In deze<br />
socialisatie zouden vooral elementen van overeenstemming een<br />
prominente plaats krijgen. Het brandpunt waar het <strong>politieke</strong><br />
gebeuren (en de processen in functie van die politiek) naar tendeert,<br />
is de vorming van consensus teneinde ordelijk samenleven mogelijk<br />
te maken (Easton & Hess 1961).<br />
- Consensus door scholen: burgerschap<br />
<strong>De</strong> eerste naoorlogse studies over <strong>politieke</strong> socialisatie vertrokken<br />
vanuit het kenmerkend optimisme van die periode. Men geloofde<br />
pertinent in de kracht van democratie. Opvoeding tot democratisch<br />
burgerschap werd <strong>als</strong> een belangrijk instrument voor verdere democratisering<br />
ervaren. <strong>De</strong>ze interpretatie was inherent aan de studies<br />
[27]
in het verlengde van de Civic Culture van Almond & Verba (1963).<br />
Beide auteurs trachtten in hun klassieke studie de culturele voorwaarden<br />
van een democratische <strong>politieke</strong> cultuur in kaart te<br />
brengen. Aan de basis van hun betrachting lag de veronderstelling<br />
dat deze cultuur kon worden bijgestuurd door in te grijpen in het<br />
proces van waardeoverdracht. Door vat te krijgen op de <strong>politieke</strong><br />
socialisatie, krijgt men derhalve ook vat op de <strong>politieke</strong> cultuur van<br />
een gemeenschap (Almond & Verba 1963; Almond 1989).<br />
Het onderzoeksprogramma naar <strong>politieke</strong> socialisatie was vooral<br />
gefocust op de overdracht van gedeelde waarden en normen. Een<br />
vaak gehanteerde assumptie was dan ook dat de sociale orde voor<br />
een groot deel gebaseerd was op stilzwijgende instemming met de<br />
geldende regels omtrent interactie in diverse contexten. <strong>De</strong>rgelijk<br />
soort onderzoek vertrok bijgevolg van een status quo. <strong>De</strong> belangrijkste<br />
kritiek was hierop gericht. Studies naar <strong>politieke</strong> socialisatie<br />
zouden zich vooral bezig houden met de studie naar de voorwaarden<br />
tot reproductie van een specifiek politiek systeem. <strong>De</strong>rgelijk<br />
onderzoek is bijgevolg niet wetenschappelijk, maar ideologisch.<br />
Ondanks deze harde kritiek op het al dan niet vermeende<br />
‘ideologische’ karakter van deze onderzoekstraditie, kunnen een<br />
aantal veronderstellingen niet zomaar overboord worden gegooid. Zo<br />
kunnen we ons afvragen of het streven naar consensus binnen een<br />
<strong>politieke</strong> gemeenschap een irrealistische assumptie is. We leven<br />
immers in samenlevingen die een minimum aan spelregels omvatten<br />
over hetgeen <strong>als</strong> “normale interactie” kan worden beschouwd<br />
binnen de diverse handelingsverbanden. <strong>De</strong>rgelijke regels maken<br />
deel uit van de manier waarop men de wereld ziet, ervaart en<br />
uiteindelijk begrijpt. John Rawls introduceert hiervoor de term<br />
‘overlapping consensus’. <strong>De</strong> samenleving mag dan al bestaan uit<br />
verschillende groepen, elk met eigen culturen en kenmerkende<br />
waarde. Dit neemt niet weg dat de interactie in de publieke ruimte<br />
wordt beheerst door gedeelde handelingsverwachtingen. Zonder<br />
deze minimale gedeelde visies kan er geen sprake zijn van een ‘res<br />
communis’ of ‘res publica’ (Rawls 1993) 3.<br />
Overheden willen erover waken dat een aantal van deze ‘basisattitudes’<br />
ook door de scholen worden aangebracht. Het onderwijs<br />
binnen moderne natiestaten tracht bij te dragen tot de vorming van<br />
burgers. Het richtsnoer hiervoor wordt gevormd door het beeld van<br />
hoe een ideaal volwassen lid van de gemeenschap er zou moeten<br />
[28]
uitzien. <strong>De</strong>rgelijke mensbeelden impliceren ook specifieke<br />
verwachtingen over de vorm die de verhouding tussen een subject<br />
en de <strong>politieke</strong> gemeenschap moet aannemen. Kortom, onderwijs<br />
tracht bij te dragen tot hetgeen doorgaans onder de noemer ‘burgerschap’<br />
(citizenship) wordt geplaatst (Bendix 1969; Rokkan 1999;<br />
Crick 2000). Het beeld van de ideale burger staat uiteraard in<br />
functie van de rol die <strong>politieke</strong> regimes toedelen aan de leden van<br />
een gemeenschap. <strong>De</strong>ze rol kreeg in Europa in de 19 de eeuw bijvoorbeeld<br />
een veel passievere invulling dan in de periode na de tweede<br />
wereldoorlog. Terwijl ‘participatie’ vandaag de status van axioma<br />
krijgt in het officiële vertoog over leerlingen (MVG 2000), kan er in<br />
het pedagogisch denken vóór het aantreden van de alternatieve<br />
pedagogische stromingen in de eerste helft van de 20 ste eeuw zelfs<br />
geen spoor worden teruggevonden over inspraak van leerlingen<br />
(<strong>De</strong>paepe 1999).<br />
<strong>De</strong> core business van het onderwijs wordt binnen de huidige context<br />
bij de kennisactiviteiten gelegd en niet bij de morele of <strong>politieke</strong><br />
‘randactiviteiten’ (Dodde 1992). Een aantal onderwijssociologen<br />
wijst er echter op dat de bewijslast best kan worden omgekeerd in<br />
de relatie tussen onderwijs en burgerschap. Volgens de Stanfordsociologen<br />
Meyer, Ramirez en Boli kan het ontstaan van massaonderwijs<br />
historisch slechts worden begrepen <strong>als</strong> een correlaat van<br />
modern burgerschap. ‘Moderne’ opvattingen over persoon en<br />
gemeenschap hebben geleid tot nieuwe instellingen die het “nieuwe”<br />
individu vorm gaven (Boli 1989; Meyer, Ramirez & Soysal 1992;<br />
Meyer & Rowan 1983; Ramirez 1992). Het onderwijs was de<br />
instelling par excellence om “de massa” nieuwe mores bij te<br />
brengen. Via het onderwijs wou men een nieuwe consensus tot<br />
stand brengen over hoe de persoon moest worden gevormd (tot<br />
individuele burger) en wat zijn plaats zou zijn in de nieuwe gemeenschap<br />
(de soevereine staat). Het belang van massaonderwijs voor de<br />
opbouw van de moderne natie komt daarmee op gelijke voet te<br />
staan met de invoering van een markteconomie of het instellen van<br />
een dienstplichtleger. Scholen waren (en zijn nog steeds) gericht op<br />
de ontwikkeling van de totale persoonlijkheid, het bijbrengen van<br />
‘burgerzin’ en van bredere sociale vaardigheden (Cha 1988). In die<br />
voorbereiding is de overdracht van instrumentele kennis nooit de<br />
enige inv<strong>als</strong>hoek geweest, tenzij misschien in de technocratische<br />
retoriek van de jaren ’80 van de 20ste eeuw (Klaassen 1996).<br />
[29]
3.3 Kritieken op het socialisatieonderzoek<br />
- Middle Class bias<br />
Binnen het systeemtheoretische onderzoeksprogramma primeerden<br />
in eerste instantie studies naar de positieve identificatie van<br />
kinderen met leidersfiguren (benevolent leader) en gezagsfiguren<br />
(zo<strong>als</strong> politiemensen), naar de overeenkomst tussen de partij-identificatie<br />
van kinderen en hun ouders (Hyman 1959; Easton 1961) of<br />
naar de functie van scholen in de vorming van systeemondersteunende<br />
attituden (Hess & Torney 1969). Voorts convergeerde dat<br />
onderzoeksprogramma in een zoektocht naar de relatieve bijdrage<br />
van socialisatieagenten, ouders en scholen, tot de vorming van<br />
<strong>politieke</strong> attitudes (Hess & Torney 1967).<br />
Later onderzoek bracht echter aan het licht dat de oorspronkelijke<br />
studies naar de perceptie van presidenten, politici of politiemensen<br />
vooral waren gebaseerd op onderzoek bij blanke kinderen uit de<br />
middenklasse (Sears 1990). Zwarte en Latino kinderen bleken een<br />
veel minder vertrouwend beeld te hebben of stonden ronduit<br />
vijandig tegenover publieke gezagsfiguren (Greenberg 1973). Studies<br />
bij Afro-Amerikaanse kinderen uit gettowijken wezen bijvoorbeeld op<br />
het bestaan van beelden van een “malevolent leader” (Jaros, Hirsch<br />
& Fleron 1968) 4. Een eerste mogelijke verklaring van dit verschil<br />
werd gezocht in periode-effecten. <strong>De</strong> eerste studies vonden plaats in<br />
de jaren ’50 en aan het begin van de jaren ’60. <strong>De</strong> objecten van<br />
studie waren Eisenhower, Truman en Kennedy. <strong>De</strong> latere studies<br />
vonden plaats aan het eind van de jaren ’60 en gingen over Nixon<br />
(Sears 1975). <strong>De</strong>ze kritiek werd naderhand geïntegreerd binnen het<br />
systeemtheoretisch perspectief (Easton & <strong>De</strong>nnis 1973).<br />
- Vooronderstelling van vroege socialisatie<br />
Belangrijker was het verschil in theoretische uitgangspunten. In de<br />
eerste plaats vertrokken de oorspronkelijke studies vanuit de<br />
assumptie van een ‘vroege persistente socialisatie’. Easton veronderstelde<br />
bijvoorbeeld dat de kinderen hun belangrijkste fase van<br />
socialisatie in een politiek systeem vrij vroeg in hun leven<br />
meemaakten. Voor aanvang van de adolescentie zouden de<br />
belangrijkste houdingen reeds zijn overgedragen. Het belang dat<br />
aan deze vroege overdracht werd toegekend is quasi-Freudiaans te<br />
noemen: eens aangeleerd in de vroege kinderjaren zouden de<br />
attitudes persistent aanwezig blijven voor de rest van de verdere<br />
[30]
levensloop (Fromm 1981 (orig.: 1941); Easton 1965; Easton & Hess<br />
1961; Easton & <strong>De</strong>nnis 1969) 5. <strong>De</strong> studies bij kinderen van andere<br />
etnische of culturele groepen wezen echter op andere mogelijke<br />
socialisatietrajecten. Afro-Amerikaanse kinderen verschillen op<br />
jonge leeftijd nauwelijks van hun blanke leeftijdgenoten wat betreft<br />
houdingen tegenover <strong>politieke</strong> figuren. Rond de leeftijd van 10 tot 12<br />
jaar hadden zwarte kinderen even veel vertrouwen in de politie of de<br />
president <strong>als</strong> hun blanke evenknieën. Pas in de late adolescentie<br />
werden de negatievere houdingen van jonge zwarten ten aanzien<br />
van gezagsfiguren duidelijk. Het is pas doorheen de socialisatie in<br />
de ‘eigen’ (groepsgebonden) gemeenschap tijdens de adolescentie,<br />
dat de houdingen werden ontwikkeld die kenmerkend zijn voor de<br />
zwarte volwassenen. <strong>De</strong>ze kenmerkten zich op politiek vlak door een<br />
hogere mate van wantrouwen, vervreemding en cynisme (Greenberg<br />
1973; Sears 1975).<br />
Overigens toonde psychologisch onderzoek in de jaren ’70 aan dat<br />
de persistentie van ervaringen uit de kinderjaren in vele gevallen<br />
schromelijk werd overdreven. Mensen herinterpreteren hun jeugdervaringen<br />
in functie van hun huidige identiteit (Shotter 1990;<br />
Piaget 1970). Longitudinale gegevens bevestigen dit beeld en laten<br />
zien dat deze ‘identiteit’, op een groot aantal vlakken open staat voor<br />
voortdurende aanpassing (Brim & Kagan 1980).<br />
- Vooronderstelling van sociale homogeniteit<br />
Onderzoek naar effecten van <strong>politieke</strong> socialisatie bij volwassenen<br />
liet in het verleden zien dat op- of neerwaartse sociale mobiliteit ook<br />
meestal gepaard gaat met processen van (her)socialisatie in de<br />
nieuwe sociale omgeving en een verschuiving in <strong>politieke</strong><br />
houdingen. Moderne samenlevingen bestaan uit een pluraliteit van<br />
veranderende groepen. <strong>De</strong>mografische basistransities zo<strong>als</strong> ouder<br />
worden of verhuizen brengen vaak een verandering in attituden mee<br />
(Featherman 1980; Lesthaeghe & Surkeyn 2002; Sigel & Hoskin<br />
1977). Hiermee belanden we bij een tweede theoretische kritiek op<br />
de Amerikaanse studies uit de beginperiode. <strong>De</strong>ze suggereerden<br />
immers een mate van homogeniteit die er waarschijnlijk nooit is<br />
geweest (Sears 1990). Men hoefde slechts te denken aan het verschil<br />
tussen de geslachten om vast te stellen dat meisjes en jongens<br />
blijkbaar al heel vroeg in hun leven op verschillende wijze worden<br />
gesocialiseerd voor het vervullen van onderscheiden <strong>politieke</strong> rollen<br />
(Greenstein 1973).<br />
[31]
Maar niet enkel gender, de sociale constructie van het sekseverschil,<br />
blijkt dus politiek relevant. Allerhande mogelijke<br />
verschillen binnen een democratische samenleving (leeftijdsgebonden,<br />
linguïstische, economische, levensbeschouwelijke,<br />
geografische, …) kunnen zich vertalen in <strong>politieke</strong> diversiteit<br />
(Touraine 1994). Een <strong>politieke</strong> gemeenschap bestaat niet uit één<br />
<strong>politieke</strong> cultuur, maar omvat verschillende <strong>politieke</strong> subculturen,<br />
allen geschraagd door eigen, specifieke socialisatiepatronen. En<br />
tussen de verschillende visies over hoe een samenleving moet<br />
worden ingericht bestaat er niet altijd overeenstemming.<br />
- Universaliteitsaanspraken van Amerikaanse situatie<br />
Een derde hierop aansluitende kritiek betreft het quasi-exclusief<br />
Angelsaksisch karakter van theorieën omtrent <strong>politieke</strong> cultuur en<br />
socialisatie. Het onderzoek van Easton, Hess, <strong>De</strong>nnis, Torney over<br />
bijvoorbeeld het beeld van de president of de kennis over de<br />
grondwet, zou best wel eens een vrij beperkte reikwijdte kunnen<br />
hebben. <strong>De</strong> theoretische pretenties waren dan ook op z’n minst<br />
overroepen. Annick Percheron wees er bijvoorbeeld op dat het beeld<br />
van Franse kinderen over hun president helemaal niet zo vast en<br />
duidelijk is op jonge leeftijd. Meer zelfs, pas in de latere adolescentie<br />
krijgt dat beeld duidelijke normatieve connotaties. Het Franse<br />
socialisatiepatroon lijkt bijna het tegenovergestelde te zijn van het<br />
Amerikaanse (Percheron 1973; 1974; 1978; 1981).<br />
- Normatieve implicaties: socialisatie of indoctrinatie?<br />
Een andere soort kritiek richtte zich ten slotte op de politieknormatieve<br />
vooronderstellingen van de “Amerikaanse <strong>school</strong>”.<br />
Sedert <strong>De</strong>wey vormt democratie naar Angelsaksisch model het na te<br />
streven ideaal bij Amerikaanse sociale wetenschappers. Alles wat<br />
bijdraagt tot het voortbestaan van dit ideaal wordt bijgevolg <strong>als</strong><br />
belangrijk naar voren geschoven.<br />
Vooral marxistisch geïnspireerde studies bestempelden de rol van<br />
socialisatieagenten <strong>als</strong> indoctrinerend. Hierbij moet vooral het<br />
<strong>school</strong>systeem het ontgelden <strong>als</strong> de deus ex machina van onbewuste<br />
propagandamachine voor het kapitalisme. Exemplarisch hier voor is<br />
bijvoorbeeld het inmiddels klassieke Schooling in capitalist America<br />
van Bowles en Gintis (1976). Scholen worden er <strong>als</strong> onverv<strong>als</strong>te<br />
instrumenten van het kapitalisme afgeschilderd. Ze bereiden niet<br />
alleen de jongeren voor op hun intrede op de kapitalistische<br />
[32]
arbeidsmarkt. Het zijn ook instituten van <strong>politieke</strong> indoctrinatie,<br />
waardoor de heersende klasse haar greep op mens en maatschappij<br />
kan vervolledigen. <strong>De</strong> rollen, waarden en verhoudingen binnen de<br />
scholen worden in hun opvatting immers volledig gedetermineerd<br />
door de kapitalistische machtsverhoudingen, oftewel “By attuning<br />
young people to a set of social relationships similar to those of the<br />
workplace, <strong>school</strong>ing attempts to gear the development of personal<br />
needs to its requirement.” (Bowles & Gintis 1976: 131). Het moderne<br />
onderwijs is ontstaan omdat het kapitalisme nood had aan een<br />
bepaald soort mensen met steeds wijzigende kwaliteiten.<br />
<strong>De</strong> structuur van dat onderwijs weerspiegelt de eisen van de<br />
arbeidsmarkt en van de werkvloer. Omwille van die correspondentie<br />
is dergelijk soort onderwijs nooit volledig emanciperend, maar wel<br />
apologetisch. Theoretisch is het echter niet helemaal duidelijk of<br />
beide auteurs het onderwijs <strong>als</strong> een doelbewuste poging tot<br />
rechtstreekse ideologische indoctrinatie zien. Enerzijds wijzen ze<br />
erop dat het gaat om een structureel gegeven dat min of meer<br />
“blind” verloopt, anderzijds suggereren ze dat “de burgerlijke<br />
maatschappij” en “de kapitalisten” het onderwijs op deze manier<br />
hebben geschapen.<br />
Theoretisch scherper is de toonaangevend studie van Bourdieu en<br />
Passeron (1999) over de rol van het institutioneel <strong>school</strong>systeem in<br />
de reproductie van de dominante cultuur. Doorheen deze culturele<br />
reproductie worden, aldus Bourdieu en Passeron, ook de machtsverhoudingen<br />
bestendigd. In tegenstelling tot Bowles en Gintis,<br />
stellen zij dat de het rechtstreeks indoctrinerend effect al bij al vrij<br />
beperkt blijft: de autonomie van het onderwijsstelsel zorgt ervoor<br />
dat politiek en pedagogisch handelen niet in elkanders verlengde<br />
liggen. Het raderwerk zit veel subtieler in elkaar 6. Socialisatie wordt<br />
niet <strong>als</strong> iets normatief neutraal of goed gezien, maar wel <strong>als</strong> een<br />
vorm van symbolisch geweld. Het is een uitdrukking van machtsverhoudingen.<br />
Het doel van pedagogisch handelen is via<br />
pedagogisch werk te komen tot te de vorming van “geïnterioriseerde<br />
principes”, de “habitus”. <strong>De</strong>ze habitus, of persoonlijkheid, is in staat<br />
voort te blijven functioneren, zelfs nadat de pedagogisch activiteit is<br />
beëindigd. Een habitus is persistent. Door die inertie van zowel het<br />
pedagogische werk <strong>als</strong> van de habitus, kunnen beide conflicteren<br />
met de zich sneller wijzigende <strong>politieke</strong> machtsverhoudingen<br />
(Bourdieu & Passeron 1999 (1970): 47-49).<br />
[33]
Het onderwijsstelsel verkrijgt bij Bourdieu & Passeron haar relatieve<br />
autonomie doorheen institutionalisering en professionalisering. <strong>De</strong><br />
leraar vormt de spil van het moderne onderwijssysteem. <strong>De</strong>ze<br />
beroepsgroep heeft een monopolie verworven op het lesgeven en<br />
houdt er tevens een eigen “esprit de corps” op na die niet hoeft<br />
overeen te stemmen met de ideeën van <strong>politieke</strong> of economische<br />
machthebbers. Ze beoordelen op autonome manier de hen toevertrouwde<br />
kinderen op merite, en sanctioneren ze in laatste<br />
instantie via de toekenning (of onthouding) van het diploma.<br />
<strong>De</strong> autonomie van de leerkracht en de <strong>school</strong> blijft echter steeds<br />
“betrekkelijk”. Hun autonoom pedagogisch werk “maskeert” het feit<br />
dat hun werk gericht is op de bestendiging van het bestaande,<br />
onder het mom van de objectieve evaluatie en de neutraliteit. Dit<br />
doen ze uiteraard niet doelbewust: ze zijn zelf doordrongen van de<br />
principes die ze hanteren. Door hun gehechtheid zowel aan de<br />
neutraliteit van het onderwijs <strong>als</strong> aan de principes van de burgerlijke<br />
orde zorgen ze uiteindelijk voor de reproductie van het<br />
bestaande. En deze burgerlijke cultuur is in se niets anders dan een<br />
cultureel arbitrair patroon, dat uiteindelijk berust op ongelijke<br />
machtsverhoudingen. Het perfide karakter van deze relaties ligt<br />
vervat in hun verborgen karakter. Men ziet het niet <strong>als</strong> “macht”<br />
maar ervaart het <strong>als</strong> een “noodzakelijkheid”. Politieke socialisatie<br />
verloopt in het schema van Bourdieu en Passeron onrechtstreeks<br />
via een ‘impliciete pedagogie’ die zorgt voor de onbewuste inprenting<br />
van bepaalde principes <strong>als</strong> “noodzakelijk” voor het functioneren van<br />
het gewone leven. <strong>De</strong> <strong>school</strong> zorgt dan niet voor de rechtstreekse<br />
overdracht van houdingen, maar draagt bij tot de vorming van<br />
perceptie-, denk-, beoordelings- en handelingsschemata (habitus)<br />
die het bestaande <strong>als</strong> noodwendigheid aannemen. Oftewel “le<br />
système d’enseignement tend objectivement à produire, par la<br />
dissimulation de la vérité objective de son fonctionnement, la<br />
justification idéologique de l’ordre qu’il reproduit par son<br />
fonctionnement.” (Bourdieu & Passeron 1999: 248).<br />
3.4 Conflict om de scholen<br />
Er bestaat ook een traditie van socialisatieonderzoek waarbinnen<br />
veeleer conflict centraal staat. Het paradoxale hiervan is dat deze<br />
onderzoekstraditie zichzelf niet omschrijft <strong>als</strong> socialisatiestudies,<br />
maar <strong>als</strong> kritische sociologie. Hun kritische reactie tegen het<br />
consensusgericht karakter van de ‘main stream’-studies vormt het<br />
[34]
uitgangspunt van deze traditie. <strong>De</strong> vorming van consensus is<br />
immers geen sociaal gratuite activiteit. In zijn klassieke uiteenzetting<br />
over opvoeding en morele vorming stelt Durkheim (1925) dat<br />
scholen moeten voorbereiden op de samenleving. Hiertoe dienen<br />
kinderen moreel te worden gedisciplineerd. Via morele opvoeding<br />
moeten de heersende normen worden eigen gemaakt. Maar de<br />
kwestie welke normen richtinggevend zijn voor een hele samenleving<br />
is net de inzet van macht en <strong>politieke</strong> strijd.<br />
- Onderwijs en macht: Marxistische visie op onderwijs<br />
Zo<strong>als</strong> hierboven reeds werd gemeld, was het marxisme een van de<br />
intellectuele stromingen die zich expliciet richtte tegen consensusstreven<br />
in het onderwijs. Niet alle marxistisch geïnspireerde<br />
analyses zijn echter op dezelfde leest geschoeid. Betreffende de rol<br />
van scholen in de samenleving kan bijvoorbeeld een (weliswaar ruw)<br />
onderscheid worden gemaakt tussen ‘voluntaristische’ en<br />
‘deterministische’ visies.<br />
<strong>De</strong> kiemen van de meer cultureel georiënteerde voluntaristische<br />
concepties over de scholen zijn al terug te vinden bij Italiaanse<br />
marxist Antonio Gramsci. Gramsci was er van overtuigd dat<br />
samenlevingen slechts konden blijven functioneren indien de<br />
machtsverhoudingen ook ideologisch gelegitimeerd werden. Bijna<br />
alle lagen van de bevolking moeten deze <strong>als</strong> ‘common sense’<br />
aanvaarden. Maar deze vorm van culturele kennis of bewustzijn<br />
kwam er niet vanzelf. Aanvaarding was het resultaat van ideologisch<br />
cultuurwerk. Het is de resultante van de werking van zogenaamde<br />
ideologische staatsapparaten. Scholen zijn in Gramsci’s visie<br />
dergelijke instituties die zorgen voor de constructie of reproductie<br />
van een ideologische hegemonie. Doorheen de dagelijkse interactie<br />
tussen leerkracht en leerling wordt niet alleen kennis, maar ook<br />
elementen van een ideologisch “nucleus” overgedragen op de<br />
volgende generatie (Gramsci 1978). Gramsci zelf onderkende, in<br />
tegenstelling tot latere volgelingen, ook de ‘bevrijdende’ aspecten<br />
van de <strong>school</strong>: onderwijs bevrijdt mensen van magisch-mythisch<br />
denken. Zo leert men bijvoorbeeld op <strong>school</strong> dat via techniek een<br />
deel van de natuurlijke omgeving onder controle kan worden<br />
gebracht of dat wetten en instituties producten zijn van menselijke<br />
activiteiten. Scholen zijn dus niet alleen maar instrumenten tot<br />
sociale controle maar ook hefbomen tot voluntaristische actie<br />
(Gramsci 1916) 7.<br />
[35]
Latere auteurs waren minder gevoelig voor de eigendynamiek van<br />
culturen en zeker minder voluntaristisch ingesteld. In het verlengde<br />
van de hegemoniegedachte karakteriseerde Althusser vooral de<br />
negatieve aspecten van onderwijs. Hij zag scholen <strong>als</strong> zuivere<br />
ideologische staatsapparaten: ze bepalen wat mensen gaan doen<br />
(<strong>als</strong> arbeid) en conditioneren hetgeen ze denken. Door het<br />
overdragen van normen, waarden en visies over de samenleving<br />
worden mensen geconformeerd aan de klassenstructuur van een<br />
samenleving (Althusser 1976). <strong>De</strong>rgelijke analyses interpreteren<br />
onderwijs <strong>als</strong> een functionele vereiste van het kapitalisme. Het<br />
massaonderwijs is een zuiver product van de kapitalistische<br />
productiewijze. Onderwijs zou in eerste instantie gedisciplineerde<br />
arbeiders vormen en in een latere historische fase gekwalificeerde<br />
arbeidskrachten produceren (Bowles & Gintis 1976).<br />
- Onderwijs en emancipatie: Kritiek op het Marxisme<br />
<strong>De</strong>ze “kritisch functionalistische” benaderingen (met uitzondering<br />
van Gramsci) vertonen echter op hun beurt zowel empirische <strong>als</strong><br />
theoretische tekorten. In de eerste plaats wijzen historische<br />
pedagogen op de ambigue houding van de burgerij tegenover<br />
scholarisatie: indien conservatieven en kapitalisten echt overtuigd<br />
waren van het disciplinerend karakter van het onderwijs, dan<br />
zouden ze het onverdeeld steunen. In vele gevallen echter vonden de<br />
dominante klassen scholing voor de sociale onderlaag onnodig,<br />
nutteloos en zelfs gevaarlijk (Simon 1987). Of in de woorden van een<br />
Brits conservatief parlementslid uit 1807:<br />
“However specious in theory the project might be, of giving education to the<br />
labouring classes of the poor, it would, in effect be found to be prejudicial to<br />
their mor<strong>als</strong> and happiness; it would teach them to despise their lot in life,<br />
instead of making them good servants in agriculture, and other laborious<br />
employments, to which their rank in society has destined them; instead of<br />
teaching them subordination, it would render them factious and refractory<br />
as was evident in the manufacturing countries, it would enable them to read<br />
seditious pamphlets, vicious books, and publications against Christianity; it<br />
would render them insolent to their superiors …” [geciteerd in Simon 1987:<br />
206-207]<br />
<strong>De</strong> economisch progressieve kapitalistische burgerij had dan weer<br />
problemen met beperkingen op de “vrijheid van de huisvader”. <strong>De</strong>ze<br />
diende immers volledig vrij te zijn in het beschikken over “de<br />
vruchten van de arbeid van zijn kinderen”. Niet zelden zetten<br />
[36]
industriële lobby’s zich af tegen de instelling van <strong>school</strong>plicht.<br />
Kinderen waren per slot van rekening goedkope arbeidskrachten.<br />
Schoolsystemen werden daarentegen voortgetrokken door de meer<br />
verlichte facties van de burgerij (met de geneesheren voorop).<br />
In de tweede plaats blijkt de veronderstelde sequentie van de<br />
evenementen veelal niet te kloppen. Industrialisatie was niet overal<br />
de aanzet tot scholarisatie. In een aantal landen werden <strong>school</strong>stelsels<br />
uitgebouwd vooraleer er sprake was van industriële<br />
ontwikkeling (Carnoy & Levin 1985; <strong>De</strong> Swaan 1989; Boli 1989).<br />
Daarnaast kan worden gewezen op het theoretisch reductionisme<br />
van dergelijke deterministisch functionalistische visies; ze gaan<br />
voorbij aan de vaststelling dat de <strong>school</strong>ideologie in vele gevallen<br />
emanciperend en democratiserend werkt (Carnoy & Levin 1985;<br />
Simon 1987). Het onderwijs is een vrij uniek instituut in de zin dat<br />
het tracht een venster op de moderne wereld te zijn voor kinderen<br />
uit alle bevolkingslagen. Doordat het onderwijs kinderen tracht te<br />
laten delen in een gezamenlijk cultureel reservoir, verstrekt het aan<br />
deze kinderen ook de middelen om zich te ontplooien tot volwaardige<br />
individuen binnen deze cultuur (<strong>De</strong>wey 2000 (orig.: 1916)).<br />
- Onderwijs <strong>als</strong> beschavingsoffensief: Civilisatie<br />
Een benaderingswijze die zowel het consensusvormende <strong>als</strong><br />
disciplinerende karakter van de <strong>school</strong> tracht te integreren in het<br />
kader van staatsvorming is terug te vinden in het werk van Abram<br />
de Swaan en Ali <strong>De</strong> Regt. <strong>De</strong> Swaan tracht de collectivisering van<br />
welzijnsvoorzieningen en onderwijs te begrijpen <strong>als</strong> de resultante<br />
van de toenemende interdependentie tussen mensen en de behoefte<br />
de externe effecten van armoede (zeg maar “overlast”) te beheersen<br />
(<strong>De</strong> Regt 1984; <strong>De</strong> Swaan 1989). Binnen het kader van de<br />
uitbreidende staat diende het onderwijs in de eerste plaats <strong>als</strong> een<br />
instrument tot taalhomogenisering. Het lager onderwijs moest in de<br />
18 de en 19 de eeuw een standaardtaal overdragen op de hele<br />
gemeenschap. Onderwijs had dus vooral een communicatieve<br />
functie. <strong>De</strong> nationale standaardcode verstaan, spreken, lezen en<br />
schrijven gaf toegang tot de nationale communicatienetwerken.<br />
<strong>De</strong> collectivisering van onderwijs heeft echter ook “civiliserende”<br />
effecten gehad. <strong>De</strong> Swaan en de Regt gebruiken de term zo<strong>als</strong><br />
Norbert Elias ze had omschreven. Civilisatie staat hier voor de<br />
historische veranderingen in het psychologisch en sociaal<br />
[37]
functioneren van mensen. Beschaving wijst binnen deze context op<br />
de steeds grotere beheersing en regulering van driften en emoties.<br />
Hierdoor verandert de manier waarop mensen hun gevoelens uiten<br />
en zich tegenover elkaar gedragen (Elias 1984). Vooral de lagere<br />
strata werden via het onderwijs blootgesteld aan een “beschavingsdynamiek”.<br />
<strong>De</strong> “dwang tot vooruitzien en zelfdwang” –eens zo<br />
cruciaal voor het functioneren van de hofsamenleving– vormden de<br />
kern van het 19 de eeuwse burgerlijk ethos dat men onder de<br />
populaire klassen wilde verspreiden. Met de inrichting van het lager<br />
massaonderwijs werd een kader geschapen waarbinnen de idealen<br />
van dwang tot zelfdwang en vooruitzien aan de kinderen konden<br />
worden opgelegd. Scholen werkten civiliserend en dus<br />
disciplinerend via het aanleren van de standaardtaal, maar ook via<br />
de beperking van lichaamsbeweging, de controle over stem en<br />
intonatie, de onderwerping aan een strak temporeel regime en via<br />
een oriëntatie op een verre, quasi-metafysische toekomst (zie ook<br />
Bernstein 1975).<br />
Het verschil in interpretatie tussen de interpretatie van <strong>De</strong> Swaan<br />
en deze van Foucault, die de <strong>school</strong> eveneens <strong>als</strong> een<br />
disciplinerende instantie ervaart, ligt voor een deel in de<br />
divergerende concepties van macht en intentionaliteit. Foucault<br />
omschrijft de disciplinering van de nieuwe tijd <strong>als</strong> een<br />
ontluisterende werking van macht, die doordringt in de poriën van<br />
het alledaagse leven (Foucault 1988). Scholen zijn loci van macht<br />
die meewerken aan het instellen en reproduceren van “waarheidsregimes”<br />
(Smart 1986). Scholen degraderen orale overlevering tot<br />
“oude wijvenpraat” of bijgeloof en wierpen zich op tot de tempels van<br />
waarheid (Foucault 1988). Maar in de praktijk werken scholen <strong>als</strong><br />
instellingen die mensen segregeren en een plaats toebedelen in de<br />
sociale hiërarchie. Doorheen deze werking reproduceren scholen<br />
tevens de machtsongelijkheid en de ideologische hegemonie. In deze<br />
visie zijn de individuen vooral objecten die onderhevig zijn aan<br />
machtsuitoefening. <strong>De</strong> Swaan wijst er echter op dat in de processen<br />
van disciplinering beide partijen actief betrokken waren bij het<br />
proces en dat in vele gevallen geen van beide partijen de uitkomst<br />
van het proces op lange termijn kon voorzien, laat staan beheersen<br />
(<strong>De</strong> Swaan 1989). Meestal bood de zelfopgelegde dwang tevens<br />
mogelijkheden aan de “slachtoffers” onder de vorm van<br />
vaardigheden. Disciplinering impliceert niet alleen het slaafs<br />
[38]
aanleren van regels of conventies, maar ook het creatief gebruik van<br />
deze conventies voor andere doeleinden (Bernstein 1975).<br />
Zowel disciplinering <strong>als</strong> emancipatie (of consensus en conflict)<br />
blijken <strong>als</strong> inv<strong>als</strong>hoek een zinvolle bijdrage te leveren tot inzicht in<br />
<strong>politieke</strong> socialisatie. Zowel streven naar “harmonie”, <strong>als</strong> reacties<br />
hierop, komen beide voor binnen de politiek. Het heeft relatief<br />
weinig zin om hetzij consensus, hetzij conflict <strong>als</strong> de “normale gang<br />
van zaken” op politiek vlak te nemen. Beide dynamieken komen<br />
overigens voor op de verschillende niveaus die in de vorige paragraaf<br />
werden aangeduid. Het streven naar harmonie even<strong>als</strong> de reacties<br />
op de heersende opvattingen zijn terug te vinden zowel op het<br />
nationale niveau <strong>als</strong> op het niveau van de individuele scholen.<br />
In de volgende paragraaf staan we even stil bij de vormen die het<br />
streven naar consensus en het reageren door conflict kunnen<br />
aannemen binnen een <strong>politieke</strong> gemeenschap. Binnen het kader van<br />
de moderne natiestaten vormt burgerschap een zichtbaar element<br />
van het consensusstreven. Conflict daarentegen manifesteert zich<br />
heel duidelijk via het bestaan van <strong>politieke</strong> breuklijnen, die de bron<br />
vormen van partij<strong>politieke</strong> spanningen.<br />
4 Burgerschap, onderwijs en breuklijnen<br />
4.1 Burgerschap <strong>als</strong> inzet van onderwijs<br />
Burgerschap incarneert een specifieke visie op politiek.<br />
Scholen trachten elementen van dit burgerschap bij te brengen<br />
doorheen hun werking. In de praktijk komt dit er echter op neer dat<br />
scholen streven naar het vestigen of consolideren van een vorm van<br />
consensus <strong>als</strong> een model van “neutraal” burgerschap.<br />
- Marshall en ‘citizenship’<br />
In zijn klassiek essay uit 1949 omschrijft T.H. Marshall burgerschap<br />
<strong>als</strong> het bewust deel uitmaken van een beschaving. Marshall<br />
onderscheidt in dit lidmaatschap een civiel, een politiek en een<br />
sociaal aspect. Het civiele aspect bestaat uit de rechten die nodig<br />
zijn om van individuele vrijheid te kunnen genieten (zo<strong>als</strong> de<br />
vrijheid van persoon, mening, contract).<br />
[39]
Het <strong>politieke</strong> element bestaat uit het recht deel te nemen aan de<br />
formele machtsuitoefening (<strong>als</strong> kiezer of <strong>als</strong> verkiesbare). Daarnaast<br />
zou burgerschap ook het recht omvatten te leven volgens de<br />
heersende levensstandaarden en te delen in het “sociale erfgoed van<br />
een beschaving” (Marshall 1977: 78).<br />
Marshall beschouwt het massaonderwijs <strong>als</strong> een pijler van dit<br />
modern ‘sociaal burgerschap’ vermits scholing voorzag in de<br />
ontwikkeling van een toekomstige volwassene. Vorming is een basisvereiste<br />
om van burgerrechten te kunnen genieten. <strong>De</strong>ze rechten<br />
zijn immers opgesteld voor ‘redelijke mensen’; mensen die kunnen<br />
lezen, schrijven en rekenen, en die bovendien in staat zijn tot het<br />
maken van vrije keuzen (Marshall 1977: 90). In deze voorstelling<br />
werkt het burgerschap met zijn drie componenten uiteindelijk <strong>als</strong><br />
een sociale lijm. Burgerschap, het lid zijn van de polis, impliceert de<br />
mogelijkheid tot participatie aan een zekere gemeenschap door de<br />
toekenning van rechten. Daarnaast stimuleert burgerschap ook<br />
sterke gevoelens van loyaliteit ten aanzien van die gemeenschap.<br />
Men heeft <strong>als</strong> burger niet alleen rechten, maar ook plichten. In die<br />
visie liggen moderne individuele rechten en modern patriottisch<br />
nationalisme in elkanders verlengde (Marshall 1977:102).<br />
<strong>De</strong> gangbaar concepties over politiek in de meeste burgerschapsidealen,<br />
zijn gestoeld op zowel het hebben van specifieke rechten <strong>als</strong><br />
op de plichten ten aanzien van de gemeenschap in haar geheel.<br />
Iedereen wordt verplicht tot participatie aan de gemeenschap, al<br />
was het maar door het betalen van belastingen. Daarnaast vormt de<br />
identificatie met de nationale eenheid ook een ‘plicht’. <strong>De</strong> idee<br />
hierachter is dat er een minimum aan loyaliteit nodig is opdat de<br />
natie kan functioneren. Politiek staat hier dan niet voor partijpolitiek,<br />
maar wel voor de zaken die de Polis aanbelangen. Het<br />
inherent beeld van politiek in dit burgerschapsideaal is dat van het<br />
‘hogere doel’ van de gemeenschap, de gedeelde waarden die een<br />
beschaving uitmaken, of belichaamt de consensus ‘onder gelijken’.<br />
Als theoreticus van de welvaartsstaat bepleitte Marshall de opbouw<br />
van een welvaartsregime dat onder meer zou berusten op een brede<br />
onderwijspijler. In zijn schets was Marshall echter niet volledig rooskleurig.<br />
Hij voorzag een tweetal problemen met betrekking tot dat<br />
onderwijs. In de eerste plaats gomde de nieuwe staatsvorm<br />
ongelijkheid niet weg. Ze verschaft wel een nieuwe basis voor<br />
legitieme vormen van ongelijkheid, namelijk eigen merite.<br />
[40]
Daarnaast veronderstelde Marshall dat het project van de<br />
welvaartsstaat gevoelig was voor interne erosie: indien de legitimiteit<br />
van het project niet werd bevestigd, zou deze staat van ‘binnenuit’<br />
worden aangevreten. <strong>De</strong> toekomstige generaties zouden slechts een<br />
onrechtstreekse en abstracte band met die welvaartsstaat<br />
behouden. Hiermee alludeerde Marshall op de vaststelling dat de<br />
rechten binnen een welvaartsregime vrij concreet zijn, maar de<br />
plichten onrechtstreeks en abstract (Marshall 1977: 129). Naar de<br />
mening van Marshall lag een van de belangrijkste uitdagingen van<br />
de naoorlogse welvaartsregimes in het vinden van een goede balans<br />
tussen de rechten en plichten van burgers. <strong>De</strong> rechten zijn tastbaar<br />
genoeg, maar de plichten (zo<strong>als</strong> de ‘plicht tot arbeid’) zijn te abstract<br />
dienen te worden gesocialiseerd in de jeugdjaren. In socialisatietermen<br />
gesteld bestaat de taak van onderwijs erin een emotionele<br />
band met die complexe staat op te bouwen. Opvoeden tot burgerschap<br />
neemt de vorm aan tot opvoeden in de grootste gemene deler<br />
aan opvattingen in een samenleving.<br />
- Burgerschap en modern onderwijs<br />
In zijn schets van het ontstaan van het modern Zweeds onderwijsstelsel<br />
bouwt de onderwijssocioloog John Boli voort op de inzichten<br />
van Marshall. Ook hij legt de nadruk op het dubbele karakter van<br />
modern burgerschap. Boli ontwikkelde een theoretisch schema dat<br />
de klemtoon legt op de intellectuele en institutionele eigendynamiek<br />
van de onderwijsexpansie. <strong>De</strong>ze expansie was een algemeen<br />
Europees fenomeen dat zich in de loop van de 20 ste eeuw <strong>als</strong><br />
dominant socialisatiemodel ontpopte over de gehele aardbol (Boli<br />
1989; Ramirez & Boli 1987; Ramirez 1992). <strong>De</strong> ideologische kern<br />
van dit model bestaat volgens Boli uit universaliteit (alle kinderen<br />
moeten naar <strong>school</strong>), egalitarisme (onderwijs moet gelijke kansen<br />
bieden aan iedereen), standaardisering (de <strong>school</strong> moet dezelfde<br />
basisopleiding geven) en individualisme (het onderwijs spreekt elke<br />
leerling individueel aan en mag geen andere collectieve identiteiten<br />
stimuleren dan de nationale).<br />
<strong>De</strong> vraag die Boli trachtte te beantwoorden is waarom massaonderwijs<br />
precies in de 18 de-19 de eeuw ontstond en waarom dit type van<br />
onderwijs het dominante model geworden is. In het verlengde van<br />
Bendix typeert Boli de evolutie van de premoderne naar de moderne<br />
samenleving <strong>als</strong> de overgang van een standenmaatschappij (estate<br />
society) naar een moderne maatschappij. <strong>De</strong> verschillen tussen<br />
[41]
eide type samenlevingen kunnen worden teruggebracht tot<br />
veranderingen in de visie op persoon en op gemeenschap: de<br />
nadruk op zelfontplooiing (in de plaats van vroomheid), actief<br />
burgerschap (in de plaats van passieve onderwerping) en streven<br />
naar vooruitgang (in de plaats van resignatie) kenmerken in sterke<br />
mate de nieuwe samenleving.<br />
Naarmate de burgerlijke <strong>politieke</strong> instellingen aan kracht wonnen,<br />
werd het politiek burgerschap belangrijker. <strong>De</strong> definitie van burgerschap<br />
is voor Boli cruciaal om het ontstaan van massaonderwijs te<br />
begrijpen. Massaonderwijs ontstond volgens Boli <strong>als</strong> een<br />
rechtstreeks gevolg van de institutionalisering van het moderne<br />
model van politiek burgerschap. <strong>De</strong> band tussen individu en<br />
gemeenschap bepaalt namelijk de vorm die de vroege socialisatie zal<br />
aannemen. Indien die band passief of volgzaam is (zo<strong>als</strong> in het premoderne<br />
model), zal de socialisatie vooral passiviteit aanmoedigen<br />
(zie hiervoor ook Parsons 1964 of Mannheim 1950). Er was nood<br />
aan een nieuw type burger met uitzonderlijke kwaliteiten en de<br />
constructie ervan vereiste ingrijpende veranderingen. Bij de ontbinding<br />
van de standensamenleving werd massaonderwijs derhalve <strong>als</strong><br />
een sociaal imperatief ervaren.<br />
Al deze betrachtingen moesten uiteindelijk geen specifiek getrainde<br />
personen vormen, volgens de vereisten van hun stand, maar<br />
moesten leiden tot de vorming van een “all-round” competent<br />
individu. Socialisatie op <strong>school</strong> moest dus niet te gespecialiseerd<br />
zijn, maar veelzijdig en diffuus. Kortom, de nieuwe opvattingen over<br />
persoon en gemeenschap hebben geleid tot nieuwe instellingen die<br />
het “nieuwe” bekwame individu vorm gaven (Boli 1989; Meyer,<br />
Ramirez & Soysal 1992; Ramirez 1992). Hetgeen onderwijs in de<br />
moderne samenlevingen kenmerkt is echter niet zozeer dat de<br />
vooropgestelde doelen worden bereikt, maar wél dat nieuwe idealen<br />
van hetgeen nastrevenswaardig is voor mens en maatschappij op de<br />
voorgrond komen. <strong>De</strong> rol van onderwijs is in onze samenlevingen<br />
ook meer symbolisch van aard. In de praktijk heeft onderwijs<br />
immers het karakter verkregen van een ‘rite de passage’. Wie geen<br />
<strong>school</strong> heeft gelopen wordt niet voor vol aanzien. Pas na de<br />
verplichte mars door de <strong>school</strong>banken zijn kinderen “echte”, i.e.<br />
handelingsbekwame, individuen.<br />
[42]
4.2 Onderwijs en <strong>politieke</strong> breuklijnen<br />
Het nadeel van een benadering in termen van burgerschap is dat ze<br />
tekort schiet in het leggen van een band met de huidige concepties<br />
van politiek. <strong>De</strong> inhoud van hetgeen onder burgerschap wordt<br />
verstaan kan sterk variëren en wijkt vaak af van hetgeen we meestal<br />
onder politiek verstaan. Zo kan burgerschapsvorming gaan over het<br />
bijbrengen van feitelijke kennis over de instellingen van een land,<br />
over de nationale emblemen, het aanleren van het volkslied,…<br />
(Torney-Purta, et al. 2001), maar ook het eigen maken van ‘goede<br />
manieren’ (White 1992) of het reproduceren van gewenste ‘deugden’<br />
(Lickona 1991; Steutel 1992). <strong>De</strong>ze meer a<strong>politieke</strong> of zelfs rechtsconservatieve<br />
invulling van burgerschap is niet per se functioneel<br />
voor de vorming van een democratisch politiek zelfbeeld. Vandaar<br />
dat burgerschapsopvoeding door tegenstanders wordt geassocieerd<br />
met neutralisatie of indoctrinatie (Kohn 1997; Mclaren 1994). Waar<br />
het referentiekader van bijvoorbeeld Boli wel in slaagt is op het<br />
associëren van de <strong>school</strong> met processen van staatsvorming. Via het<br />
onderwijs wou men een nieuwe consensus tot stand brengen over<br />
hoe de persoon moest worden gevormd (tot burger) en wat zijn<br />
plaats zou zijn in de nieuwe gemeenschap (de soevereine staat).<br />
Uit voorgaande kan echter al blijken dat modernisering niet alleen<br />
een consensusstreven met zich meebracht. <strong>De</strong> sociale en <strong>politieke</strong><br />
dynamieken van de moderne natiestaten schiepen ook nieuwe<br />
bronnen voor dissensus en conflict (Lipset & Rokkan 1967). Een<br />
aantal van deze conflicten vond men –net zo<strong>als</strong> het massaonderwijs–<br />
bijna onder identieke vorm terug in de meeste moderne staten.<br />
Daarenboven vertoonden ze een relatief duurzaam karakter. <strong>De</strong><br />
verschillende posities in de conflicten werden door aparte sociale<br />
groepen verdedigd. <strong>De</strong>ze groepen verhoogden hun slagkracht door<br />
eigen organisaties, zo<strong>als</strong> <strong>politieke</strong> partijen, op te richten. <strong>De</strong> nieuwe<br />
conflicten werden mede hierdoor verankerd in de institutionele<br />
structuur van de moderne naties (Lipset 1981). Ook de vorming van<br />
het massaonderwijs was ten dele een resultante van antagonisme<br />
tussen verschillende groepen. Het onderwijs was immers zelf een<br />
permanente inzet van conflict tussen dominante en aspirerende<br />
groepen in moderniserende landen (Archer 1979 ; <strong>De</strong> Swaan 1989).<br />
[43]
- Breuklijnentheorie: Lipset & Rokkan<br />
In hun klassieke inleiding op het boek ‘Cleavage structures, party<br />
systems, and voter alignments’ schetsten Lipset en Rokkan (1967)<br />
de mogelijke theoretische bronnen van moderniseringsconflicten.<br />
Op basis van het Parsoniaans vier-functieschema komen ze tot een<br />
territoriale en een functionele dimensie van conflict. <strong>De</strong> territoriale<br />
as wijst op de oppositie tussen een nationaal centrum en de lokale<br />
periferie. Een eerste inzet van conflict spruit voort uit de weerstand<br />
van lokale notabelen en groepen tegen de initiatieven van nationale<br />
elites en hun bureaucratieën. Een tweede bron situeert zich op het<br />
niveau van de algemene controle over het staatsapparaat. <strong>De</strong><br />
functionele as wijst op de inzet van conflicten. Aan de ene pool gaat<br />
het over conflicten van economische allocatie, terwijl het aan de<br />
tegenpool gaat over conflicten met het eigen “grote gelijk” <strong>als</strong> inzet.<br />
Volgens Lipset en Rokkan konden de variaties in de <strong>politieke</strong><br />
structuur van de moderne natiestaten worden gevat aan de hand<br />
van vier cruciale breuklijnzones. Twee van deze breuklijnen vinden<br />
hun oorsprong in de <strong>politieke</strong> revolutie (nationale revolutie), terwijl<br />
de twee anderen het gevolg zouden zijn van de industriële<br />
omwenteling.<br />
<strong>De</strong> <strong>politieke</strong> revolutie genereerde in eerste instantie een conflict<br />
tussen enerzijds de nieuwe cultuur van de centrale natie en anderzijds<br />
de onderscheiden regionale culturen. <strong>De</strong>ze laatstgenoemden<br />
verschilden vaak van de nieuwe dominante cultuur op het vlak van<br />
etnische basis, religie of taal. Daarnaast werkte de centrale overheid<br />
<strong>als</strong> een centraliserende en standaardiserende instantie. Dit bracht<br />
haar in aanvaring met de kerkelijke hiërarchie, vermits de<br />
traditioneel gelegitimeerde privileges van de kerk werden aangetast.<br />
<strong>De</strong> fundamentele inzet van dit conflict draaide rond de kwestie wie<br />
in eerste instantie de centrale waarden van de nieuwe <strong>politieke</strong><br />
gemeenschap mocht bepalen. Dit conflict rond de controle over de<br />
normen van een gemeenschap, culmineerde in vele landen in een<br />
strijd over de inrichting van onderwijs. Onderwijs stond voorheen<br />
immers onder toezicht van de kerkelijke instanties. <strong>De</strong> kerk eiste<br />
het recht op het spirituele leven van mensen te vertegenwoordigen<br />
en vorm te geven. Onderwijs dat niet onder kerkelijke supervisie<br />
stond, kon bijgevolg ook niet moreel aanvaardbaar zijn. Daarnaast<br />
wenste de centrale overheid in vele gevallen alle kinderen vanaf een<br />
bepaalde leeftijd (meestal 6 of 7 jaar) verplicht <strong>school</strong> te laten lopen.<br />
[44]
<strong>De</strong>ze <strong>school</strong>plicht was één van de instrumenten om de band tussen<br />
individuele burger en natiestaat aan te halen (Bendix 1969).<br />
Niettemin werd het ervaren <strong>als</strong> een poging de geest van de kinderen<br />
te koloniseren, zonder rekening te houden met de wensen van de<br />
ouders of van de geestelijke gezagsdragers.<br />
<strong>De</strong>ze levensbeschouwelijke breuklijn heeft in de 19 de eeuw niet<br />
alleen de politiek-filosofische strijd tussen de notabelen van kaderpartijen<br />
gekleurd (Witte, Craeybeckx & Meynen 1997), maar vormde<br />
tevens de brandstof om het vuur van massamobilisatie tegen de<br />
centrale overheid aan te wakkeren. <strong>De</strong> belangen van de natiestaat<br />
werden over het algemeen waargenomen door liberale of radicale<br />
partijen, terwijl de belangen van de kerk verdedigd werden door<br />
confessionele partijen. Tijdens de polarisatiefasen naar aanleiding<br />
van de onderwijsconflicten groeiden tal van religieuze belangenorganisaties<br />
uit tot massapartijen. In vele gevallen slaagden de<br />
bewegingsleiders erin de sympathisanten te isoleren van andere<br />
invloeden doorheen de ontwikkeling van een netwerk van gelijkgezinde<br />
organisaties (Hellemans 1991).<br />
<strong>De</strong> industriële revolutie zorgde voor meer instrumenteel getinte<br />
spanningen. In eerste instantie gaf deze omwenteling aanleiding tot<br />
conflicten tussen enerzijds de voorheen economisch dominante<br />
groot-grondbezitters en anderzijds de nieuwe klasse van industriële<br />
ondernemers. In een latere fase van de industrialisering zorgde de<br />
kapitalistische dynamiek voor hevige conflicten tussen de eigenaars<br />
of beheerders van productiemiddelen en de uitgebuite arbeiders.<br />
Het conflict op de arbeidsmarkt tussen werkgevers en werknemers<br />
leidde over het algemeen tot het ontstaan van arbeiderspartijen. <strong>De</strong><br />
toenemende massa van loonarbeiders reageerde tegen precaire<br />
arbeidsvoorwaarden en werkonzekerheid. Ze voelden zich tevens<br />
vaak sociaal en cultureel vervreemd van de werkgevers. In West-<br />
Europa nam deze economische breuklijn pas na de tweede wereldoorlog<br />
af in intensiteit. <strong>De</strong> expansie van de welvaartsstaat zorgde<br />
immers voor meer kansen op sociale mobiliteit via het onderwijs.<br />
Daarnaast stimuleerde ook de naoorlogse immigratie de beweging<br />
tot opwaartse mobiliteit van autochtone arbeiderskinderen. <strong>De</strong>ze<br />
naoorlogse dynamiek zou de pertinentie van class-politics<br />
verzwakken, doordat het de traditionele bronnen van rancune<br />
wegnam, maar het legde tevens de kiemen voor nieuwe bronnen van<br />
ressentiment en conflict (Lipset 1981).<br />
[45]
5 Conclusie<br />
Politieke socialisatie gaat over het opvoeden tot burgerschap.<br />
In die hoedanigheid streven scholen naar het overbrengen van<br />
consensuswaarden. Om deze vorm van beïnvloeding te begrijpen<br />
dienen verschillende analytische niveaus te worden onderscheiden:<br />
het individu, het middenveld en de natiestaat.<br />
Mensen worden in eerste instantie beïnvloed door andere<br />
individuen. Daarnaast worden ze in denken en voelen ook bepaald<br />
door organisaties met eigen werkwijzen, regels, waarden en<br />
verwachtingen. In die organisaties werken uiteraard ook individuen,<br />
maar deze mensen houden zich meestal aan de scripts (de ‘rollen’)<br />
die gangbaar zijn in die verenigingen. Discrepanties tussen individuele<br />
en institutionele scripts zijn trouwens niet zelden bronnen<br />
van spanningen en conflicten (Ellemers 1989). Verder blijken een<br />
aantal supra-individuele organisaties, zo<strong>als</strong> de overheid, een<br />
conditionerende invloed te hebben op hetgeen zich afspeelt op een<br />
lager echelon. Ze beïnvloeden niet op een rechtstreekse wijze, maar<br />
trekken krijtlijnen op basis van een eigen normatieve agenda. Tot<br />
slot dient te worden gewezen op de relatieve inertie eigen aan die<br />
boven-individuele instituties. <strong>De</strong> lijnen die bijvoorbeeld de nationale<br />
of regionale overheid heeft uitgezet, zijn misschien niet de meest<br />
logische of de meest geëigende op dit ogenblik. Ze weerspiegelen ten<br />
dele de normatieve agenda en de machtsverhoudingen uit het<br />
verleden. Dit betekent niet dat die krijtlijnen van de ene dag op de<br />
andere kunnen worden veranderd. Het blijkt zelfs zeer moeilijk van<br />
een ingeslagen pad af te wijken. <strong>De</strong> vroegere beslissingen engageren<br />
immers de institutie in een bepaalde richting en sluiten een aantal<br />
mogelijkheden af. Een praktisch gevolg is dat naar het institutioneel<br />
verleden moet worden gekeken om de beperkingen van het heden te<br />
kunnen begrijpen (Guy Peters 1999).<br />
<strong>De</strong> concrete vorm die de band tussen individu en staat kan<br />
aannemen is echter ook inzet van conflict. <strong>De</strong>ze duurzame<br />
conflicten, breuklijnen, worden best vanuit een macroperspectief<br />
benaderd. <strong>De</strong> breuklijnen zijn niet even relevant in alle landen. <strong>De</strong><br />
Belgische <strong>politieke</strong> geschiedenis wordt bijvoorbeeld traditioneel<br />
bepaald door de aanwezigheid van drie breuklijnen (cf. Witte et al.,<br />
1997). In volgend hoofdstuk wordt het streven naar consensus en<br />
de aanwezigheid van conflict bekeken voor het Vlaamse geval.<br />
[46]
6 Noten<br />
1 Uiteraard vormt dit slechts een schematische weergave. Notabele<br />
uitzonderingen op deze benaderingen zijn bijvoorbeeld de “Franse” <strong>school</strong><br />
rond Annick Percheron (1974) of Westholm (1990). Kenmerkend voor deze<br />
benaderingen is dat ze zich veel bescheidener opstellen in hun ambities.<br />
Elke poging tot algemeen referentiekader wordt verlaten ten voordele van<br />
empirische nauwkeurigheid.<br />
2 Dit streven naar burgerschap vormt zowat de rode draad vanaf de jaren<br />
’50 tot de meest recente studies naar <strong>politieke</strong> leerprocessen van <strong>2004</strong>.<br />
3 We laten hier in het midden of deze gedeelde opvattingen moeten<br />
handelen over inhoudelijke (substantieve) kwesties, dan wel over de<br />
(procedurele) manieren waarop met conflict moeten worden omgegaan.<br />
4 Op zeer jonge leeftijd vertoonden de zwarte kinderen gelijkaardige<br />
niveaus van steun of sympathie voor gemeenschap, overheid, president of<br />
politie. Naarmate de kinderen ouder werden, erodeerde echter de steun<br />
voor overheid, president en politie gevoelig (Greenberg 1973: 266).<br />
5 Erich Fromm was een belangrijke inspiratiebron voor politiek sociologen.<br />
Fromm trachtte vanuit psycho-analytisch perspectief het verband te<br />
schetsen tussen enerzijds het autoritarisme van het Duits Lutheranisme<br />
en anderzijds het nationaal-socialisme. In zijn visie werd de moderne mens<br />
na de reformatie steeds onafhankelijker, zelfstandiger & kritischer<br />
(ontvoogding), maar de prijs die hij hiervoor heeft betaald bestaat uit<br />
isolement, eenzaamheid en angst. Hij beschrijft drie vormen van escapisme<br />
voor deze “vrijheid” van de moderne mens, met name autoritarisme,<br />
destructivisme en automatisch conformisme. In zijn benadering benadrukt<br />
hij vooral de ervaringen uit de vroege kindertijd in de vorming van <strong>politieke</strong><br />
houdingen en waarden. Hierdoor meent hij het verband te kunnen leggen<br />
tussen de psychologie van een ideologie (nazisme: autoritarisme,<br />
destructivisme), de psychologie van de ouder (angst-autoritarismeconformisme)<br />
en de psychologische overdracht tijdens het socialisatieproces<br />
bij het kind (angst conformisme en autoritarisme) (Fromm 1981).<br />
6 Men moet wel bereid zijn het ‘ta<strong>als</strong>pel’ van Bourdieu & Passeron eigen te<br />
maken om de analyse te kunnen volgen. Zij spreken niet van socialisatie,<br />
maar van “pedagogisch handelen” (action pedagogique).<br />
7 Gramsci pleitte ook al heel vroeg voor een comprehensief onderwijsstelsel.<br />
Zo stelt hij in een van zijn krantenopinies uit 1916 “What the<br />
proletariat needs is an educational system that is open to all. A system in<br />
which the child is allowed to develop and mature and acquire those general<br />
features that serve to develop character” (Men or Machine).<br />
[47]
II. DE SCHOOL ALS SOCIALE LIJM<br />
EN ALS POLITIEKE SPLIJTSTOF -<br />
DE POLITIEKE GENESE VAN HET<br />
1 Inleiding<br />
MASSAONDERWIJS IN BELGIË<br />
L’égalité suggère à l’esprit humain plusieurs idées…. Je<br />
prends pour exemple l’idée de la perfectibilité humaine, parce<br />
qu’elle est une des principales que puisse concevoir<br />
l’intelligence et qu’elle constitue à elle seule une grande<br />
théorie philosophique dont les consequences se font voir à<br />
chaque instant dans la pratique des affaires.<br />
[Alexis de Tocqueville <strong>De</strong> la démocratie en Amérique II: 52].<br />
In het vorig hoofdstuk werd reeds aangestipt dat het<br />
macroniveau, het niveau van de natiestaat, niet onbelangrijk is voor<br />
een goed begrip van socialisatie. <strong>De</strong> nationale overheid bepaalt de<br />
marges die scholen de jure en de facto krijgen om aan <strong>politieke</strong><br />
socialisatie te doen. Hoewel deze macrobenadering niet de kern van<br />
de huidige verhandeling vormt, kan dat niveau ook niet volledig<br />
ontbreken. <strong>De</strong> dynamieken van het streven naar consensus, maar<br />
vooral de verdeeldheid over onderwijs hebben doorheen de jaren het<br />
Vlaams onderwijsstelsel haar huidige vorm gegeven.<br />
[49]
Ondanks de expliciete functie van onderwijs <strong>als</strong> sociale lijm, zorgde<br />
de controle over de scholen voor conflictstof doorheen de Belgische<br />
<strong>politieke</strong> geschiedenis. <strong>De</strong> levensbeschouwelijke invulling van<br />
onderwijs (katholiek – vrijzinnig), de nood aan <strong>school</strong>plicht (vrijheid<br />
– gelijkheid), de taal waarin werd onderwezen (Frans – Nederlands)<br />
en de sociale functie van het onderwijs (allocatie – mobiliteit)<br />
zorgden voor de nodige turbulentie. <strong>De</strong> historische evolutie van<br />
onderwijs in België vormt dan ook het onderwerp van dit hoofdstuk.<br />
2 School lopen <strong>als</strong> modernistisch ritueel<br />
Jonge mensen groeperen op basis van leeftijd of vaardigheden,<br />
ze laten beïnvloeden door speciaal hiertoe opgeleide mensen en ze<br />
tevens door die mensen laten beoordelen op kennen en kunnen is<br />
geen vanzelfsprekendheid. <strong>De</strong> idee alle kinderen vanaf een bepaalde<br />
leeftijd te onderwerpen aan gelijkaardige invloeden om ze te vormen<br />
is een ‘product’ van de moderne wereld. <strong>De</strong>ze gedachte impliceert<br />
immers een resem vooronderstellingen. Zo moet men een zeker<br />
geloof hechten aan de maakbaarheid van onze samenleving via het<br />
onderwijs (<strong>De</strong>paepe 1999) 1. Daarnaast behelst het een geloof in een<br />
superieure manier van organiseren, namelijk in klassikaal verband,<br />
los van de ouderlijke achtergrond. Socialisatie, het aanleren van<br />
basisvaardigheden, vond immers hoofdzakelijk plaats binnen de<br />
meer ‘diffuse’ familiale sfeer. Het gezin had zowel een reproductieve,<br />
economische <strong>als</strong> opvoedende rol. Men werd niet alleen geboren in<br />
een familie, maar werkte ook binnen of voor het huishouden en<br />
leerde al hetgeen men nodig had binnen die beperkte kring. Het is<br />
slechts na de veranderingen die vallen onder de noemer van de<br />
modernisering, dat verschillende taken door meer gespecialiseerde<br />
actoren of instellingen werden vervuld (Durkheim 1989; Parsons<br />
1964; Rokkan 1999a).<br />
Hoewel de wortels van de ‘nieuwste tijd’ veel vroeger kunnen worden<br />
gesitueerd, laten een aantal auteurs de <strong>politieke</strong> moderniteit in de<br />
18 de eeuw beginnen. Een cruciaal geachte overgang is hierbij de<br />
‘democratische revolutie’. Met deze term verwijzen een aantal<br />
auteurs naar een wijziging in de verantwoording van machtsuitoefening<br />
(Lipset & Rokkan 1967; Bendix 1969; Parsons 1971).<br />
Daar waar de ultieme bron van gezag in een standensamenleving<br />
[50]
steeds tot God kon worden herleid, werd de nationale staat gezien<br />
<strong>als</strong> een soeverein orgaan an sich. <strong>De</strong>ze moderne staat verschilt<br />
echter kwalitatief van een despotische staat, vermits de ultieme<br />
bron van soevereiniteit bij het individu werd gelegd. <strong>De</strong> Franse<br />
revolutie schafte onder het motto Liberté, Égalité & Fraternité de<br />
speciale status van de aristocratie (en de privileges) af.<br />
Machtsuitoefening diende niet alleen rekening te houden met de<br />
geprivilegieerde standen, maar diende daarentegen te voldoen aan<br />
de wensen van alle burgers, zonder onderscheid van rang en stand.<br />
Burgerschap, het behoren tot een gemeenschap, werd daarmee een<br />
centraal concept in het <strong>politieke</strong> leven van de nieuwe naties. <strong>De</strong><br />
formele rechten en plichten in deze naties waren een “token of<br />
nationwide equality” (Bendix 1969: 122). Iedereen was gelijk voor de<br />
wet. <strong>De</strong>ze nieuwe conceptie van gemeenschap was gebaseerd op een<br />
aantal premissen, waaronder deze het geloof in de inherente<br />
gelijkwaardigheid van alle mensen. Het gevolg is dan ook dat<br />
iedereen formeel zowel gelijke rechten krijgt om deel te kunnen<br />
nemen aan het <strong>politieke</strong> debat (politiek burgerschap), <strong>als</strong> over een<br />
aantal vrijheden beschikt teneinde van de rechten te kunnen<br />
genieten (civielrechtelijk burgerschap). Gradueel groeide tevens het<br />
besef dat burgers over een aantal sociale randvoorwaarden dienden<br />
te beschikken om te kunnen genieten van deze formele rechten<br />
(sociaal burgerschap). Het recht op een elementaire vorming via<br />
basisonderwijs kan <strong>als</strong> een dergelijke sociale preconditie worden<br />
beschouwd (Bendix 1969; Marshall 1977).<br />
<strong>De</strong> <strong>politieke</strong> moderniteit introduceerde een nieuwe bestuursvorm,<br />
de democratische natiestaat, en nieuwe <strong>politieke</strong> subjecten, de<br />
democratische burger. In die moderne natiestaat stonden de<br />
scholen in voor de vorming van een nieuwe consensus. <strong>De</strong>rhalve<br />
kunnen vanuit een functionalistische inv<strong>als</strong>hoek scholen worden<br />
gezien <strong>als</strong> instellingen die de nieuwe burger dienden te vormen.<br />
Daarnaast zorgden de industriële en democratische revoluties<br />
echter voor maatschappelijke splijtstof. Scholen ontsnappen niet<br />
aan deze conflictdynamiek. Integendeel, de onderwijsstelsels van de<br />
moderne naties werden ingrijpend beïnvloed door de aanwezigheid<br />
van maatschappelijke breuklijnen en door de manieren waarop<br />
conflictmateries werden gehanteerd.<br />
<strong>De</strong> evolutie van het onderwijs in België kan worden gelezen <strong>als</strong> een<br />
geschiedenis van streven naar consensus en het institutionaliseren<br />
[51]
van bestaande conflicten. In volgende delen worden elementen uit<br />
hoofdstuk 1 gebruikt om de ontstaansgeschiedenis van het macrosociologisch<br />
kader van het Vlaams onderwijs te schetsen. Dit kader<br />
is m.i. belangrijk <strong>als</strong> mogelijke verklaring van een aantal fenomenen<br />
op microniveau. Of, en hoe scholen een zekere invloed zullen<br />
hebben op het <strong>politieke</strong> zelfbeeld van kinderen wordt waarschijnlijk<br />
ook door de overheid mede bepaald. Zo<strong>als</strong> eerder vermeld, de vorm,<br />
inhoud en werking van scholen is grotendeels de resultante van de<br />
institutionele keuzes die op in het verleden werden genomen. Hierbij<br />
wordt het breuklijnenmodel gehanteerd <strong>als</strong> heuristische leidraad<br />
teneinde de beperkingen van het hedendaags onderwijsstelsel<br />
aanschouwelijk te maken 2.<br />
Schema 2.1 Dyamieken op macroniveau<br />
Analyse<br />
eenheid<br />
Onderdeel Consensus Conflict<br />
Natiestaat Dynamiek Natievorming Breuklijnen<br />
Beeld van Politiek EENHEID –Harmonie VERDEELDHEID<br />
Vertoog BURGERSCHAP<br />
(metavertoog)<br />
[52]<br />
IDEOLOGIEËN<br />
(Segmentatievertogen)<br />
We concentreren ons hierbij op het belang dat wordt gehecht aan<br />
onderwijs voor alle kinderen, en aan de manier waarop deze vorm<br />
van opvoeden in de praktijk wordt gerealiseerd.<br />
3 <strong>De</strong> prelude tot het Belgisch onderwijs: Modernisering tot 1830<br />
3.1 <strong>De</strong> Oostenrijkse en Franse Periode (tot 1815)<br />
Onder het ancien régime hechtte men relatief weinig belang<br />
aan het veralgemeend onderwijs. <strong>De</strong> vorming via scholen was een<br />
taak van lokale besturen, van privé-individuen of van de Clerus<br />
(Zelis 1986). <strong>De</strong> reformatie bracht hier verandering in: eenieder<br />
moest zelf Gods woorden kunnen lezen (Archer 1979). In de geest<br />
van de Contrareformatie was het de taak van elk soort onderricht<br />
christenen te vormen. <strong>De</strong> catechese had in alle vormen voorrang op<br />
profane kennis (Bruneel 1987). In de 18de eeuw begon de natiestaat<br />
interesse te betonen voor het onderwijs. Het centrale gezag begon de<br />
<strong>school</strong> <strong>als</strong> een instrument tot ‘nation-building’ te beschouwen. Zo<br />
introduceerde de Oostenrijkse periode (1713-1789) een timide
poging tot ‘Verlichting’ van de bevolking voor de Zuidelijke<br />
Nederlanden via onderwijsmaatregelen. Met de omvorming van de<br />
jezuïetencolleges tot Keizerlijke colleges in 1733 streefde men<br />
expliciet de vorming na van burgers die van nut zouden zijn voor<br />
Kerk en Staat (Grootaers 1998). Hoewel het onderwijs hoofdzakelijk<br />
door geestelijken werd verzorgd, waren de meesten onder hen tevens<br />
beïnvloed door de idealen van de Verlichting. Met de ordonnantie uit<br />
1774 trachtte Keizerin Maria Theresia (1740-1780) het<br />
volksonderwijs zo ruim mogelijk te verspreiden. <strong>De</strong>ze ordonnantie<br />
bleef in de Oostenrijkse Nederlanden echter dode letter. Onderwijs<br />
was immers een lokaal geregeerde aangelegenheid (<strong>De</strong> Vroede<br />
1983).<br />
<strong>De</strong> Franse tijd (van 1795-1814) introduceerde niet alleen een<br />
nieuwe administratieve structuur, maar bracht ook een breuk met<br />
het verleden mee op het vlak van onderwijs. Ter wille van de ‘nieuwe<br />
geestelijke zindelijkheid’ diende de religieuze catechismus te worden<br />
vervangen door de republikeinse moraal. <strong>De</strong> katholieke kerk werd<br />
immers vereenzelvigd met het Ancien Régime. <strong>De</strong> nieuwe<br />
machthebbers wilden kost wat kost de macht van de kerk op alle<br />
domeinen, ook op het vlak van onderwijs, beknotten. Onderwijs<br />
behoorde uitsluitend onder burgerlijk gezag te staan. Scholen<br />
mochten geen broeihaarden van weerstand tegen vernieuwing<br />
verworden, maar dienden daarentegen de principes van vrijheid en<br />
gelijkheid te propageren (D’hoker 1989) 3.<br />
<strong>De</strong> beschikkingen inzake het openbaar onderwijs (decreet van de<br />
29 ste Frimair II –19/12/1793– van toepassing in de geannexeerde<br />
departementen vanaf januari 1797), trachtten expliciet het recht op<br />
onderwijs voor iedereen open te stellen. Daartoe werd voorzien in de<br />
oprichting van minstens één lagere <strong>school</strong> per kanton met een<br />
jongens- en een meisjesafdeling (decreet van de 27 ste Brumair III –<br />
17/11/1794). Het middelbaar onderwijs werd tevens geïntegreerd in<br />
de université (Tyssens 1998). <strong>De</strong> grip van de burgerlijke overheid op<br />
het onderwijs vertaalde zich verder door de kwalificatievereisten<br />
voor de onderwijzers. <strong>De</strong> benoeming gebeurde door de<br />
departementale overheid (op voorstel van de municipaliteit). Leraren<br />
kregen geen wedde, maar konden wel aanspraak maken op een<br />
lokaal met woning en tuin of op een compenserende vergoeding<br />
(decreet 3 de Brumair IV – 25/20/1795). Daarnaast stond het hen<br />
vrij <strong>school</strong>geld te innen. Een vierde van de leerlingen mocht wel<br />
worden vrijgesteld van <strong>school</strong>gelden. Het was de expliciete bedoeling<br />
[53]
van de wetgever iedereen te leren lezen, schrijven, rekenen en te<br />
onderwijzen in de “grondbeginselen der republikeinse zedenleer”<br />
(aangevuld met handwerk voor de meisjes) (<strong>De</strong>stanberg 1901). <strong>De</strong><br />
Franse Revolutie was echter niet voor niets een “opstand van de<br />
intellectuelen” (Tor 1989). <strong>De</strong> voorgeschreven breuk met het<br />
verleden was dermate groot dat, voor wat betreft onderwijs althans,<br />
de kloof tussen woord en daad onoverbrugbaar leek. <strong>De</strong> oude<br />
scholen geraakten ontredderd door de antikerkse maatregelen, het<br />
aantal kandidaat leerkrachten “nieuwe stijl” was klein en de<br />
weerstand tegen het nieuwe was groot (<strong>De</strong> Vroede 1983).<br />
<strong>De</strong> Clerus kreeg terug wat ademruimte onder het Consulaat en het<br />
Keizerrijk. Na het afsluiten van het Concordaat (1801) mocht de<br />
kerk weer erediensten inrichten. Het kerkelijk toezicht op zeden en<br />
godsdienst werd tevens hersteld. <strong>De</strong> <strong>school</strong>meesters werden <strong>als</strong><br />
ondersteunende krachten ingeschakeld: ze dienden de taak van de<br />
clerus te ondersteunen in hun ordehandhavende functie. Onderwijs<br />
diende hier duidelijk tot middel van sociale controle. <strong>De</strong>salniettemin<br />
was de situatie van de lagere scholen verre van rooskleurig. Het<br />
gebrek aan lokalen, de financiële tekorten van de gemeenten en de<br />
concurrentie van particuliere <strong>school</strong>meesters bracht het onderwijs<br />
in een erbarmelijke toestand. Dit weerhield ouders er niet van<br />
kinderen naar de scholen te sturen: er werd van scholen verwacht<br />
dat ze eerst en vooral de catechismus zouden leren (en dan pas<br />
spellen en lezen). Rekenen bleef een zeldzaamheid. <strong>De</strong> situatie in de<br />
klas was ook verre van de ideale toestand die door de institutionele<br />
theoretici (Boli en collega’s) werd beschreven: het onderwijs was<br />
hoofdelijk. Alle leerlingen waren in een lokaal bij elkaar en elk kreeg<br />
een taak toegewezen, terwijl de meester met een leerling apart bezig<br />
was. Het ontbreken van kwalificatievereisten voor docenten had<br />
vooral tot gevolg dat vooral het disciplinerende en niet zozeer het<br />
belerende of pedagogische werd benadrukt door de “meesters”.<br />
- <strong>De</strong> Nederlandse periode (1815-1830)<br />
<strong>De</strong> restauratie discrediteerde het project van de natiestaat niet.<br />
Integendeel, het streven naar eenheid in taal en naar centralisatie<br />
van macht werd gretig omarmd door de architecten van het Europa<br />
na Napoleon. Onder het Nederlandse regime trachtte Willem I het<br />
onderwijs te veralgemenen en te centraliseren. <strong>De</strong> autoriteiten<br />
wilden de erbarmelijke toestand van de scholen in de Zuidelijke<br />
Nederlanden wegwerken door extra inspanningen. Onderwijs was<br />
[54]
krachtens de grondwet immers verheven tot “onderwerp voor<br />
aanhoudende zorg”. Willem I meende overigens dat onderwijs zowel<br />
het materiële en culturele niveau van de bevolking kon verbeteren.<br />
<strong>De</strong>rhalve was het een zaak van algemeen belang en moest het door<br />
de overheid (en niet door de kerk) worden uitgebouwd. <strong>De</strong> staat<br />
verzocht wel expliciet de medewerking van de clerus (<strong>De</strong> Vroede<br />
1983). In een eerste fase – tot 1821– was de overheid voorlichtend<br />
en aanmoedigend. <strong>De</strong> ontwikkeling van het onderwijs werd<br />
toevertrouwd aan een jury voor het middelbaar en lager onderwijs,<br />
waarin ook een geestelijke zat. In een tweede fase werden de jury’s<br />
vervangen door centraal gecontroleerde Commissies voor Onderwijs<br />
(naar Noord-Nederlands model). In deze fase nam zowel het aantal<br />
scholen <strong>als</strong> de kwaliteit van het onderwijs toe (<strong>De</strong> Vroede 1983).<br />
Een van de oorzaken van de slechte toestand van het onderwijs in<br />
de Zuidelijke Nederlanden had te maken met de financiële toestand<br />
van de onderwijzers. Het beroep van <strong>school</strong>meester werd zeer slecht<br />
betaald. Men kon over het algemeen niet leven van onderwijzen<br />
alleen. <strong>De</strong> situatie was ietwat beter in de steden, maar meestal werd<br />
het beroep van onderwijzer gecombineerd met kerkelijke nevenactiviteiten<br />
(koster, organist, doodgraver, klerk) of met activiteiten<br />
<strong>als</strong> landbouwer, metser, of zelfs herbergier. Het uitvoeren van bijberoepen<br />
kwam het onderricht echter niet ten goede (<strong>De</strong> Vroede<br />
1970a). Tussen 1815 en 1830 heeft de onderwijsoverheid getracht<br />
de kwaliteit van het onderwijs op te vijzelen door het inkomen van<br />
de onderwijzers te verhogen 4. Onder druk van de Tijdelijke Jury<br />
werd het aantal gemeentelijke wedden verhoogd. Via de bezoldiging<br />
van het onderwijzersambt kon de overheid ook een aantal<br />
voorwaarden stellen aan de leraren 5. Hoewel de financiële situatie<br />
gaandeweg verbeterde, bleven de meeste onderwijzers nog steeds<br />
genoodzaakt tot het uitoefenen van een bijberoep (Landuyt 1978).<br />
Tijdens deze periode startten ook de eerste pogingen tot professionalisering<br />
van het onderwijzersberoep. <strong>De</strong> overheid legde immers een<br />
rechtstreeks verband tussen de kwaliteit van het genoten onderwijs<br />
en de kwaliteit van de leraren. Men trof maatregelen om bekwame<br />
jonge onderwijzers te vormen. Zo werd in 1818 de Rijkskweek<strong>school</strong><br />
te Lier opgericht die de vorming tot onderwijzer verzorgde. <strong>De</strong><br />
afgestudeerden van de kweekscholen kregen vervolgens te zien hoe<br />
het lesgeven werkelijk verliep (en werden verder gevormd) in<br />
modelscholen 6. Ervaringen over het lesgeven en uitwisseling van<br />
informatie over pedagogische opvattingen vonden plaats binnen het<br />
[55]
kader van onderwijzersgezelschappen 7. Verder trachtte de wetgever<br />
de toegang tot het leraarschap te beperken tot de wettige<br />
<strong>school</strong>meesters 8. <strong>De</strong>ze pogingen van de overheid stootten niet zelden<br />
op verzet van lokale of kerkelijke overheden (<strong>De</strong> Vroede 1970a).<br />
Onder het Nederlandse regime introduceerden de scholen op een<br />
aantal punten de principes die door Boli (1989) werden omschreven<br />
<strong>als</strong> kenmerkend voor het nieuwe onderwijs. Zo werd het hoofdelijk<br />
onderwijs in de lagere <strong>school</strong> vervangen door de klassikale les.<br />
Leerlingen kregen gelijktijdig en frontaal les. Ze kregen ook les van<br />
een onderwijzer die beter gevormd en gemotiveerd was. Ook qua<br />
vorm en inhoud werd het onderwijs gestandaardiseerd. Uniforme<br />
leerboekjes deden <strong>als</strong> lesmateriaal hun intrede. Inhoudelijk dienden<br />
de leerlingen niet louter de catechismus te kennen, maar leerden ze<br />
ook lezen, schrijven en rekenen. <strong>De</strong> kinderen werden ook meer opgenomen<br />
in de <strong>politieke</strong> gemeenschap in de zin dat veel belang werd<br />
gehecht aan het instuderen van het nieuwe stelsel van maten en<br />
gewichten, van geschiedenis, aardrijkskunde en vormleer (<strong>De</strong><br />
Vroede 1983). Hoewel dit geen succes was, trachtte Willem I tevens<br />
de Noordelijke en Zuidelijke gebieden op taalkundig vlak te<br />
integreren via het voeren van een Nederlandse taalpolitiek (Wils<br />
1985). Men trachtte aldus leerlingen te vormen tot meerdere glorie<br />
van God en Vaderland.<br />
Er kan worden opgemerkt dat de grootste innovaties plaatsgrepen<br />
voor het lager onderwijs. Het middelbaar onderwijs bleef vormelijk<br />
en inhoudelijk ongewijzigd. Klassikaal onderwijs was er al geruime<br />
tijd in voege en het zwaartepunt van het curriculum lag nog steeds<br />
op de klassieke vorming (Latijns-Grieks). Daarnaast werd aandacht<br />
besteed aan Frans, Nederlands, geschiedenis, aardrijkskunde,<br />
mythologie en wiskunde (<strong>De</strong> Vroede 1983). <strong>De</strong>ze vaststelling kan<br />
een beetje paradoxaal lijken vermits het belangrijkste conflict<br />
tussen episcopaat en Koning zich situeerde op het vlak van dat<br />
middelbaar onderwijs. Het episcopaat opende namelijk buiten de<br />
overheid om een resem “kleine seminaries”. <strong>De</strong>ze bleken in de feiten<br />
veeleer <strong>als</strong> middelbare scholen te functioneren. Na een gedoogperiode<br />
trachtte Willem I ze in 1825 onder staatscontrole te plaatsen<br />
of te laten verdwijnen (Tyssens 1998).<br />
[56]
4 Eenzijdige versus veelzijdige modernisering (1830- 1914)<br />
- <strong>De</strong> Belgische Union Sacré. Een tijdelijke adempauze (1830-1842)<br />
<strong>De</strong> overheidsgestuurde inspanningen van Willem I stuitten op<br />
onbegrip en verzet in de Zuidelijke Nederlanden. <strong>De</strong> kerk die de<br />
leiding van het onderwijs ambieerde kwam op voor de vrijheid van<br />
het onderwijs. <strong>De</strong>ze oppositie tegen de regeringspolitiek en de<br />
vorming van het monsterverbond met de (Franstalige) liberale<br />
burgerij mondde uiteindelijk uit in de Belgische onafhankelijkheid<br />
(Witte, et al. 1997).<br />
Een van de eerste beleidsdaden inzake onderwijs uitgevaardigd door<br />
het Voorlopig Bewind betrof de vrijheid van onderwijs (besluit van<br />
12/10/1830). <strong>De</strong>ze vrijheid werd tevens institutioneel verankerd in<br />
de Grondwet (art. 17, voorgesteld op 24 december 1830, aangenomen<br />
op 7 februari 1831). Niets mocht het particulier initiatief<br />
inzake inrichting van onderwijs belemmeren. Het Nederlands<br />
<strong>school</strong>systeem werd derhalve ontmanteld (besluit van 16/10/1830).<br />
(<strong>De</strong> Vroede 1983) 9.<br />
<strong>De</strong> vrijheid van onderwijs bracht in het nieuwe België een kwantitatieve<br />
groei van het aantal scholen met zich mee. <strong>De</strong>ze groei was niet<br />
alleen het gevolg van de herintrede van de onwettige <strong>school</strong>meesters,<br />
maar ook het werk van <strong>school</strong>congregaties. Vooral de<br />
particuliere sector floreerde, en dit ten nadele van de gemeentescholen.<br />
<strong>De</strong> deregulering leidde echter in de meeste gevallen ook tot<br />
een kwalitatieve achteruitgang. Naar aanleiding van de ontmanteling<br />
van het Nederlands stelsel schroefden vele gemeenten hun<br />
onderwijsuitgaven terug door onderwijzers af te danken (onder<br />
verdenking van Orangisme) of door de gemeentelijke wedden in te<br />
krimpen (Simon 1978). <strong>De</strong> toestand van de gediplomeerde<br />
onderwijzer evolueerde verder van kwaad naar erger door het<br />
afschaffen van bekwaamheidsvereisten en de verhevigde<br />
concurrentie met de <strong>school</strong>meester. Tevens werd de kweek<strong>school</strong> te<br />
Lier gesloten en schafte men het systeem van de onderwijzersgezelschappen<br />
af (<strong>De</strong> Vroede 1983).<br />
<strong>De</strong>ze situatie van regelloosheid had onder meer tot gevolg dat het<br />
aantal klachten over het lage niveau toenamen. Zelfs het episcopaat<br />
moest op den duur erkennen dat een overheidsbemoeienis onvermijdelijk<br />
was. <strong>De</strong> verschrompeling van het publieke scholennet werd<br />
onvoldoende gecompenseerd door privé-initiatief (<strong>De</strong> Vroede 1983).<br />
[57]
Vanaf het midden van de jaren ’30 kwam er een kentering. Op<br />
initiatief van de bisschoppen werden zeven kweekscholen opgericht.<br />
<strong>De</strong> onderwijzersgezelschappen leefden terug op en allerhande<br />
petities voor een wet op lager onderwijs werden ingediend (vgl. het<br />
voorstel van Ducpetiaux 1838 en het hierop geïnspireerd voorstel<br />
van Van Nerum 1839) 10.<br />
Hoewel België een natiestaat was met een voor die tijd zeer moderne<br />
grondwet, stonden de nieuwe bewindsvoerders relatief onverschillig<br />
tegenover het onderwijs. Men interpreteerde de rol van de staat in<br />
deze materie immers op een zeer restrictieve wijze. <strong>De</strong> eerste<br />
wettelijke regeling voor het lager onderwijs liet op zich wachten tot<br />
1842 11. In het verstrekte onderwijs was helemaal niets te merken<br />
van het moderniseringsproject. <strong>De</strong> deregulering heeft de pogingen<br />
tot standaardisering en de kiemende onderwijsprofessionalisering<br />
gefnuikt. Onderwijs werd niet meer ervaren <strong>als</strong> het middel om de<br />
bevolking materieel en moreel vooruit te brengen. En van<br />
individualisme, democratische attitudes of zelfontplooiing was evenmin<br />
sprake. <strong>De</strong> kweekscholen in het nieuwe België beklemtoonden<br />
vooral de opleiding tot koster en niet zozeer de pedagogische<br />
vaardigheden (Simon 1978). In het middelbaar onderwijs kwam de<br />
klemtoon nog sterker te liggen op de klassieke Latijnse vorming ten<br />
nadele van de nieuwe wetenschappen (<strong>De</strong> Vroede 1983). En hoewel<br />
de Grondwet de vrijheid van taal garandeerde (art. 23 GW) werd het<br />
overwicht van het Frans voelbaar. Vlaams bleef de voertaal in het<br />
lager onderwijs van de Nederlandstalige provincies, maar in het<br />
Brusselse en in het middelbaar (en hoger) onderwijs nam Frans een<br />
dominante positie in (Van Velthoven 1981).<br />
- Kiemen van conflict: levensbeschouwing in de 19 de eeuw<br />
Katholieken en liberalen interpreteerden artikel 17 van de toenmalige<br />
Grondwet (vrijheid van onderwijs) niet helemaal op dezelfde<br />
wijze. <strong>De</strong> liberalen interpreteerden deze vrijheid op een negatieve<br />
manier: de grondwet moest individuen beschermen tegen inmenging<br />
van ‘hogerhand’ (Lory 1979). Het behelsde dus een vrijwaring van<br />
invloeden van zowel de staat <strong>als</strong> andere organismen, zo<strong>als</strong> de kerk.<br />
Voor de katholieken diende deze vrijheid in eerste instantie <strong>als</strong> een<br />
middel om het culturele monopolie van de kerk te herwinnen<br />
(Hellemans 1990).<br />
[58]
<strong>De</strong> katholieke kerk had in het nieuwe België een sterke machtsbasis<br />
(Witte et al. 1997). Op cultureel vlak kon ze niet alleen scholen<br />
inrichten, maar daarenboven was de impact binnen het openbaar<br />
onderwijs uitermate groot. Onderricht zonder morele opvoeding was<br />
immers ondenkbaar. En de enige mogelijke morele doctrine was de<br />
christelijke leer. <strong>De</strong> liberalen waren niet gekant tegen het geloof,<br />
maar vonden wel dat de overheid de vorming van alle onderdanen<br />
moest verzorgen. <strong>De</strong> implicatie was dan ook dat het openbaar<br />
onderwijs in de eerste plaats neutraal diende te zijn (Lory 1979).<br />
<strong>De</strong> organieke wet van 23 september 1842 op het lager onderwijs<br />
(Wet Nothomb) leek in eerste instantie een compromis tussen beide<br />
partijen. <strong>De</strong> wet draaide echter uit op een ‘eerbare’ regeling voor de<br />
katholieken. <strong>De</strong> basisgedachte was immers dat de overheid<br />
suppletief diende op te treden en dat zowel de christelijke moraal <strong>als</strong><br />
het katholieke dogma centraal dienden te staan in elke opvoeding 12.<br />
Iedere gemeente diende namelijk een lagere <strong>school</strong> te hebben, maar<br />
dit hoefde niet per se een gemeente<strong>school</strong> te zijn. <strong>De</strong> gemeente kon<br />
ook een vrije <strong>school</strong> ‘adopteren’ en dus subsidiëren. Tevens werd<br />
voorzien in een minimumprogramma van de verplichte leerstof. <strong>De</strong><br />
katholieke leer werd evenwel het consensusvertoog voor alle<br />
scholen: godsdienst stond vooraan in de rij van verplichte vakken<br />
en het onderwijs werd doordrongen van het katholieke geloof (Lory<br />
1979). <strong>De</strong> wet legde tevens bekwaamheidsvereisten vast voor de<br />
leraren in het gemeentelijk onderwijs. Daar stond dan weer tegenover<br />
dat zowel in de bisschoppelijke <strong>als</strong> in de officiële kweekscholen<br />
de religieuze vorming van de toekomstige onderwijzers tot 1879<br />
uitermate belangrijk was (Bosmans-Hermans 1978). Op deze wijze<br />
kerstende men het officiële net terwijl de kosten werden gedragen<br />
door de gemeenten (Lory 1979). <strong>De</strong> in de scholen gepredikte moraal<br />
kan tevens <strong>als</strong> conservatief worden omschreven: ze was gericht op<br />
het behoud van de heersende sociale orde. Men diende zich te<br />
schikken in de heersende situatie, vermits de orde door God (of<br />
voorzienigheid) was gegeven. <strong>De</strong> belangrijkste waarden die men<br />
trachtte mee te geven waren vlijt en nederigheid (<strong>De</strong> Vroede 1985).<br />
In het middelbaar onderwijs zorgden de diverse congregaties en<br />
ordes voor een verankering van katholieke scholen in het <strong>school</strong>landschap.<br />
<strong>De</strong> meeste middelbare scholen stonden enkel open voor<br />
jongens. <strong>De</strong>salniettemin richtte een aantal congregaties, zo<strong>als</strong> de<br />
Zusters der Christelijke Scholen, ook meisjespensionaten in<br />
(Vanderstraten & Preneel 1996). <strong>De</strong>ze pensionaten dienden echter<br />
[59]
in eerste instantie voor ‘opvoeding’ en niet voor onderricht. Of zo<strong>als</strong><br />
de bisschop van Orleans het later op het tweede katholiek congres<br />
van Mechelen (1864) verwoordde: “(…) il n’y a que deux bonnes<br />
écoles pour les filles, deux sanctuaires pour ces vases fragilles et<br />
purs, la religion et la famille. L’école des filles doit être placée tout<br />
près et comme à l’ombre de l’Église et de la famille, en dehors des<br />
vanités, des concours, de l’éclat des écoles où l’on élève des garçons,<br />
faits pour la vie publique.” (-, 1865: 106).<br />
<strong>De</strong> morele opvoeding binnen het kader van de scholen diende dus<br />
zowel voor de liberalen <strong>als</strong> de katholieken aanvankelijk te<br />
vertrekken vanuit een godsdienstige basis. Het conflict tussen<br />
beiden was vooral het gevolg over de voorrang die men toebedeelde<br />
aan de overheid in een lekenstaat. <strong>De</strong> katholieken stelden in het<br />
jonge België de privileges van de clerus veilig doordat ze sleutelposities<br />
bekleedden in het publieke leven. <strong>De</strong> grip van de clerus op<br />
het <strong>school</strong>leven even<strong>als</strong> op andere openbare instellingen lokte tegenreacties<br />
uit langs liberale zijde vanaf de jaren 1840, met het liberale<br />
congres van 10 juni 1846 <strong>als</strong> keerpunt (Witte et al. 1997) 13. <strong>De</strong><br />
organieke wet op het middelbaar onderwijs van 1 juni 1850 zorgde<br />
al voor problemen tussen beide partijen. <strong>De</strong>ze wet gaf meer macht<br />
aan de centrale overheid in <strong>school</strong>materies 14. Daarenboven werd de<br />
clerus, in de geest van secularisering, zoveel mogelijk uit de openbare<br />
scholen geweerd. Hun taak werd beperkt tot het verzorgen van<br />
het godsdienstonderricht in deze scholen. Het toezicht op deze<br />
lessen werd daarenboven geplaatst onder de (burgerlijke) minister<br />
voor levensbeschouwelijke aangelegenheden (Tyssens 1999) 15.<br />
Vanaf de jaren 1860 polariseerden de posities in beide partijen.<br />
Binnen het liberale kamp evolueerden de radicaal-liberalen van<br />
seculier naar antigodsdienstig. Secularisering binnen het onderwijs<br />
werd er gezien <strong>als</strong> het breekijzer om de kerkelijke suprematie aan te<br />
tasten. Ook de idee van emancipatie via kennisverwerving won aan<br />
belang (<strong>De</strong> Vroede 1985). Drukkingsgroepen <strong>als</strong> de Ligue de<br />
L’enseignement (1864) traden op ten guste van algemeen, verplicht<br />
gratis onderwijs en in dezelfde periode zagen ook de eerste openbare<br />
meisjesscholen het licht. Voor de radicalen was onderwijs de manier<br />
bij uitstek om op te klimmen op de sociale ladder. Ze streefden<br />
hierin geen volledige ommekeer van de heersende sociale<br />
verhoudingen na. Wel zagen ze in de verspreiding van kennis via<br />
scholen en bibliotheken een middel om de maatschappij rationeler<br />
en rechtvaardiger te maken. Kwaliteitsvol basis- en middelbaar<br />
[60]
onderwijs voor zowel jongens <strong>als</strong> meisjes was dus een legitiem<br />
middel om te streven naar vooruitgang op zowel economisch <strong>als</strong><br />
sociaal vlak (Ligue 1990). <strong>De</strong> Ligue vertaalde daarmee de<br />
optimistische vooruitgangsgedachte die gerijpt was binnen een<br />
aantal Brusselse vrijmetselaarsloges voor een veelzijdige<br />
modernisering. Naast economische en technologische modernisering<br />
diende er vooruitgang te worden geboekt op sociaal, cultureel en<br />
politiek vlak (Ligue 1990; Arvelle 1995).<br />
Binnen het katholieke kamp nam de tegenreactie de vorm aan van<br />
het ultramontanisme. <strong>De</strong>ze kleine maar invloedrijke strekking greep<br />
terug naar de wensdroom van de alliantie tussen troon en altaar en<br />
benadrukte de heerschappij van Rome in het <strong>politieke</strong> leven. Tijdens<br />
de Mechelse katholieke Congressen van 1863, 1864 en 1867<br />
verdedigde men binnen de onderwijssectie, onder druk van de ultramontanen,<br />
de optie van de oprichting van een eigen (gecoördineerd)<br />
net van katholieke scholen. Men was er immers heilig van overtuigd<br />
dat “L’extension de l’enseignement et la multiplication des écoles<br />
catholiques de tous les degrés constituent le fondement essentiel de<br />
la vraie civilisation” (art 1 van de congresresoluties inzake<br />
onderwijs, eerste congres). Tijdens deze congressen werd tevens de<br />
suppletieve rol van de staat terug opgerakeld (art. 8). Het staatsonderwijs<br />
moest eigenlijk op den duur overbodig worden gemaakt<br />
(art. 11). <strong>De</strong> ultramontanten bepleitten een monopoliepositie voor de<br />
kerk: “l'état hors de l'école” werd hun devies 16.<br />
<strong>De</strong> lagere <strong>school</strong> werd door beide partijen uitermate belangrijk<br />
geacht omdat het de enige instelling betrof die open stond voor de<br />
massa. Het was de plaats bij uitstek om waarden en normen in te<br />
prenten. Of in de termen van een van de deelnemers van het eerste<br />
Mechelse congres: “L’enseignement moyen et supérieure forme des<br />
individualités, mais c’est l’enseignement primaire qui forme les<br />
nations” (de Mevius in -, 1864: 94). Onder impuls van de katholieke<br />
congressen veranderde de positie van de katholieken. <strong>De</strong> verharding<br />
van de posities veruiterlijkte zich in conflicten met betrekking tot de<br />
plaats van religie en moraal in de programma’s, maar ook inzake<br />
vakinhouden, de keuze van handboeken, de selectie van leraren, de<br />
samenstelling van de inspectie, … Dit nam niet weg dat de moderne<br />
<strong>school</strong>gedachte ook bij de ultramontanen begon te kiemen.<br />
Godsdienst mocht dan wel op de eerste plaats komen, men besefte<br />
maar al te goed dat het succes van een eigen net afhankelijk was<br />
[61]
van de mate waarin katholieke scholen dezelfde voordelen (qua<br />
scholing) konden bieden <strong>als</strong> de openbare.<br />
<strong>De</strong> spanningen mondden na de verkiezingen van 11 juni 1878 uit in<br />
een ware <strong>school</strong>strijd naar aanleiding van de organieke wet op het<br />
lager onderwijs van 1 juli 1879. <strong>De</strong> wet Van Humbeek –de “Loi<br />
Malheur” zo<strong>als</strong> ze door de katholieken werd genoemd–<br />
centraliseerde, seculariseerde en moderniseerde vooral het<br />
onderwijs. <strong>De</strong> gemeenten moesten minstens één lagere <strong>school</strong><br />
inrichten en het adopteren van vrije scholen werd niet meer<br />
toegelaten. Godsdienst werd geschrapt van het verplichte<br />
programma (en kon na de uren worden gevolgd) en de kerkelijke<br />
inspectie verviel. Men streefde pedagogische vernieuwing na door de<br />
invoering van een verplicht curriculum 17. Verder kwamen slechts<br />
gediplomeerde onderwijzers in aanmerking om les te geven in de<br />
officiële scholen. Er werd tevens minder belang gehecht aan de<br />
religieuze vorming van de toekomstige onderwijzers uit de rijkskweekscholen<br />
(Bosmans-Hermans 1978). <strong>De</strong> wet van 15 juni 1881<br />
op het Middelbaar onderwijs leverde extra brandstof voor de <strong>school</strong>strijd<br />
doordat ze voorzag in een uitbreiding van het rijksonderwijs.<br />
Naast middenscholen voor jongens werd voorzien in de oprichting<br />
van 50 middenscholen voor meisjes. Tevens kon aan een midden<strong>school</strong><br />
een atheneumsectie worden toegevoegd. Analoog aan de<br />
beschikkingen in het lager onderwijs dienden de leerkrachten bij<br />
voorkeur te worden gerekruteerd onder de afgestudeerden van de<br />
Rijksnorma<strong>als</strong>cholen. <strong>De</strong>ze beschikkingen zou het aantal leerlingen<br />
secundair onderwijs gevoelig doen stijgen (Tyssens 1999).<br />
<strong>De</strong> wetten werden niet alleen binnen, maar vooral buiten het<br />
parlement bestreden: ze werden veroordeeld in drie herderlijke<br />
brieven, de voorstanders van het officiële onderwijs kregen banvloeken<br />
te verduren en de plannen voor een eigen katholiek<br />
scholennet werden ten uitvoer gebracht (gefinancierd door de<br />
<strong>school</strong>penning) 18. Daarnaast werd onder leiding van katholieke<br />
notabelen en de clerus ook bij het ‘gewone volk’ gemobiliseerd.<br />
Kortom, doorheen deze strijd werden de katholieke neuzen in<br />
dezelfde richting gezet. Het katholieke scholennet werd verder<br />
geïntegreerd in een netwerk van culturele en caritatieve instellingen<br />
en vormde daarmee een van de fundamenten van de katholieke zuil<br />
(Hellemans 1990). Het polarisatie- en segmentatieproces van de<br />
eerste <strong>school</strong>strijd heeft de levensbeschouwelijke opdeling in de<br />
geesten van de mensen verankerd doorheen een organisatorische<br />
[62]
opdeling. Hellemans omschrijft deze ‘terugplooi’ <strong>als</strong> een nieuwe<br />
aanpak tegenover de moderniteit en secularisering: de gedachte van<br />
een algemene kerstening van de samenleving werd verlaten ten<br />
voordele van een inkapseling van de gelovige in een aparte leefwereld.<br />
In die zin vormen de zuilen moderne solidariteitsbanden. <strong>De</strong><br />
organisatorische inkapseling van mensen hielp de modernisering<br />
zelfs mee begeleiden (Hellemans 1990).<br />
Na de katholieke verkiezingszege van 1884, mede dankzij de<br />
verdeeldheid binnen het liberale kamp tussen radicalen en<br />
doctrinairen, werd via de Wet van 1884 (Wet Jacobs of “la loi<br />
d’honte et d’ignominie”) geijverd voor de decentralisatie en<br />
inkrimping van het officiële net. <strong>De</strong> lokale overheid mocht tevens<br />
weer scholen adopteren en de bekwaamheidsvereisten voor de<br />
docenten werden versoepeld 19. <strong>De</strong> wet bracht ook een zuiveringsactie<br />
mee van seculiere leerkrachten ten voordele van de afgestudeerden<br />
van de vrije kweekscholen (Ligue 1990). Aanvankelijk werd<br />
godsdienst niet opnieuw verplicht in de gemeentescholen, maar<br />
onder toenemende druk van het ‘goddeloze socialisme’ (en de<br />
secularisering) trad de wetgever in 1895 beperkend op 20. <strong>De</strong> morele<br />
vorming van kinderen en adolescenten werd opnieuw onder de<br />
hoede van de clerus geplaatst. Toch bleven de lessen godsdienst<br />
omwille van de toename in het aantal aangevraagde vrijstellingen de<br />
facto facultatief (<strong>De</strong> Vroede 1985).<br />
<strong>De</strong> invoering van het algemeen meervoudig stemrecht voor mannen<br />
(1893) verhoogde in het laatste decennium van de 19de eeuw het<br />
streven naar controle over basisonderwijs. <strong>De</strong> gedachte won<br />
namelijk aan kracht dat via de <strong>school</strong> het toekomstige electoraat<br />
kon worden gedisciplineerd (Witte et al. 1997). <strong>De</strong>ze wedren om de<br />
<strong>politieke</strong> socialisatie van het kind stimuleerde overigens de<br />
katholieken om de subsidiëring van het vrije net te verbeteren 21. <strong>De</strong><br />
onderlinge <strong>politieke</strong> wedijver wijst echter wel op een gelijkaardige<br />
visie op de rol van de <strong>school</strong> in de vorming van de toekomstige<br />
burger (Dams 1994). <strong>De</strong> <strong>school</strong> werd <strong>als</strong> een instituut gezien om op<br />
grote schaal te informeren en te beïnvloeden.<br />
Op vakinhoudelijk gebied bleek ook in katholieke middens kennisverwerving<br />
aan belang te hebben gewonnen. <strong>De</strong> ‘restauratieve’ wet<br />
van 1884 liet bijvoorbeeld wel vormleer en natuurwetenschappen<br />
vallen, maar verving deze door landbouwlessen (om de productiviteit<br />
te verhogen op het platteland) en gezondheidsleer (binnen het kader<br />
[63]
van de ‘beschaving’ van de lagere sociale klassen). <strong>De</strong> wet was zeker<br />
geen terugkeer naar de vroegere situatie. Integendeel, het modelprogramma<br />
van de gemeentescholen diende <strong>als</strong> richtlijn voor het<br />
vrije net en vakonderricht diende best wetenschappelijk gefundeerd<br />
te zijn. <strong>De</strong> leerstof nam ook toe, waardoor op didactisch vlak<br />
gestreefd werd naar het groeperen van inhouden en het zoeken naar<br />
samenhangen tussen vakken (<strong>De</strong> Vroede 1985). Na 1894 groeiden<br />
liberalen en katholieken overigens naar elkaar toe inzake de<br />
toepassing van moderne pedagogische methoden (Dams 1994).<br />
Op middelbaar niveau werd na 1884 de uitbreiding van het officieel<br />
net afgeremd (met een plafonnering van het aantal middenscholen<br />
en athenea) en het werd het vrije net gestimuleerd. Op<br />
organisatorisch en programmatorisch vlak draaien de opeenvolgende<br />
katholieke regeringen de klok echter niet terug. <strong>De</strong><br />
omschrijving van studierichtingen en de programma’s bleef min of<br />
meer bewaard (Tyssens 1999). Wel bestond nog steeds een<br />
tweespalt <strong>als</strong> het ging over de kwestie van klassieke vorming versus<br />
de nadruk op zuivere wetenschappen en over de vakinhouden van<br />
vakken <strong>als</strong> klassieke talen en geschiedenis 22.<br />
- Industriële modernisering en de economische breuklijn tot 1914<br />
<strong>De</strong> georganiseerde vrijzinnigheid is er na 1884 nooit in geslaagd een<br />
“eigen” volwaardig onderwijsnet uit te bouwen. Ongetwijfeld kan een<br />
deel van de verklaring worden gezocht in de positieve houding<br />
tegenover het staatsapparaat. Onderwijs was een zaak van<br />
algemeen belang en moest bijgevolg onder controle staan van de<br />
overheid. Men veronderstelde dat openbaar neutraal onderwijs de<br />
beste garantie was ter vrijwaring van het democratisch recht op een<br />
eigen <strong>politieke</strong> of filosofische opvatting 23. Daarnaast slaagde men er<br />
langs vrijzinnige kant ook niet in een volwaardige zuil uit te<br />
bouwen. <strong>De</strong> onenigheid omtrent de sociale kwestie uit die tijd, het<br />
lot van de arbeider, was te groot. In 1885 maakte een deel van de<br />
radicaal liberalen tevens de overstap naar de Belgische<br />
Werkliedenpartij. Men vond zodoende zowel bij liberalen <strong>als</strong><br />
socialisten vrijzinnigen terug (Witte 1982).<br />
<strong>De</strong> inzet van de sociaal-economische kwestie draaide rond de<br />
penibele omstandigheden waarin de industriearbeiders vertoefden.<br />
<strong>De</strong> deregulering aan het eind van de 18 de eeuw van bescherming op<br />
vrouwen- en kinderarbeid, de instelling van het coalitieverbod (Wet<br />
[64]
Lechappelier) en het werkmansboekje onderwierpen arbeiders aan<br />
de grillen van de industrie (Chlepner 1972). <strong>De</strong> industrialisering<br />
effende echter het pad voor de uitbuiting van kinderen in mijnbouw<br />
en zware industrieën. Kinderen waren nu eenmaal behendiger voor<br />
sommige taken en –hetgeen niet onbelangrijk was in deze wildkapitalistische<br />
context– vooral goedkoper 24. Het arbeidsritme lag<br />
overigens ook voor kinderen in functie van het machinale ritme en<br />
de arbeidsduur kon tot 14 uur per dag bedragen. In België liet de<br />
eerste wettelijke bescherming op kinderarbeid op zich wachten tot<br />
1884 25. Dit alles impliceerde dat <strong>school</strong> lopen voor de lagere klasse<br />
een luxe was. <strong>De</strong> toegang tot de <strong>school</strong> was betalend en de wet van<br />
1842 introduceerde slechts de kosteloosheid van het onderwijs voor<br />
de meest behoeftige kinderen. Belangrijker nog was het feit dat de<br />
armere gezinnen inkomsten derfden indien het kind niet ging<br />
werken. Bijgevolg was het absenteïsme in de scholen seizoensgebonden<br />
op het platteland, terwijl het in de industriële gebieden<br />
fluctueerde in functie van de hoogte van de salarissen en van de<br />
brood- of aardappelprijzen (<strong>De</strong> Vroede 1985).<br />
Niet alleen de liberalen, maar ook het katholieke establishment was<br />
inherent verdeeld over de kwestie van kinderarbeid. <strong>De</strong><br />
pedagogische gedachte had reeds wortel gevat: men diende<br />
zorgvuldig om te springen met de relatieve ongereptheid van het<br />
kind (<strong>De</strong>paepe 1999). Maar het principe van “laissez faire” en de<br />
vrijheid van de huisvader te beschikken over de vruchten van de<br />
arbeid van zijn kinderen, wogen echter lange tijd zwaarder. Binnen<br />
dit kader kon er geen sprake zijn van <strong>school</strong>plicht en moest het<br />
onderwijs vooral de waarden van deze industriële samenleving overdragen.<br />
Onderworpenheid, gehoorzaamheid aan staat en gezag,<br />
aanvaarding van hiërarchie, respect voor eigendom, verheerlijking<br />
van de goede daden waren de onmisbare elementen in de opvoeding<br />
van de toekomstige arbeiders (<strong>De</strong> Vroede 1979). Zodoende moest de<br />
<strong>school</strong> in eerste helft van de 19 de eeuw zorgen dat mensen zich<br />
verzoenden met hun situatie. <strong>De</strong> bestaande situatie (en klasseverschillen),<br />
ingegeven door voorzienigheid, dienden <strong>als</strong> vanzelfsprekend<br />
te worden ervaren. Bijgevolg aanvaardden zowel de<br />
katholieke <strong>als</strong> de liberale burgerij godsdienst –met de belofte op<br />
beterschap in het hiernama<strong>als</strong>– <strong>als</strong> ankerpunt van resignatie<br />
(Wynants 1998). En het onderwijs diende ter ondersteuning van de<br />
morele onderwerping aan de kerkelijke voorschriften.<br />
[65]
Onderwijs vervulde in deze periode duidelijk de functie van sociale<br />
controle, en diende ter aanvulling van bruut geweld en kerkelijke<br />
omkadering (Karabel & H<strong>als</strong>ey 1977). In die zin kan de toenmalige<br />
<strong>school</strong> zonder al te veel problemen in de woorden van Bourdieu en<br />
Passeron worden omschreven <strong>als</strong> een instituut waar via materieel<br />
en symbolisch geweld de macht van de heersende klasse werd<br />
bestendigd (stelling 1 in Bourdieu & Passeron 1999 [orig. 1970]).<br />
<strong>De</strong> snelle industrialisatie van een aantal gebieden had echter<br />
tastbare gevolgen voor de kinderen uit arbeidersgezinnen. <strong>De</strong> vele<br />
ongevallen en de ongezonde werkomstandigheden beïnvloedden op<br />
zichtbare wijze de fysieke en mentale ontwikkeling van jonge<br />
arbeiders en droegen bij tot de ontwrichting van het gezin. In de<br />
industriële bekkens kon men vanaf de jaren 1850 niet meer voorbij<br />
aan de perverse effecten op gezin en maatschappij. Hoewel deze<br />
kinderen slechts een fractie vormden van het jonge werkvolk,<br />
stimuleerde hun perceptie het streven naar een humanere<br />
behandeling van de arbeidersklasse 26.<br />
Dit leidde tot een resem maatregelen om de arbeidersklasse te<br />
‘civiliseren’ (Chlepner 1972; Witte et al. 1997). Zodoende evolueerde<br />
de <strong>school</strong> tot een van de instituten tot ‘beschaving’ van de<br />
onderlagen van de bevolking (<strong>De</strong> Regt 1984; de Swaan 1989). <strong>De</strong><br />
kerngedachte van dit paternalistisch beschavingsoffensief was dat<br />
men de arbeidersgezinnen moreel diende te wapenen tegen<br />
‘degeneratie’ door waarden bij te brengen <strong>als</strong> orde, netheid,<br />
voorzienigheid, arbeidzaamheid, spaarzaamheid (en het uitstellen<br />
van verlangens), plichtsbetrachting, … (de Regt 1984). Hoewel<br />
opvoeding nog steeds primeerde op onderricht, legde men tevens<br />
meer de nadruk op praktische, profane kennis (<strong>De</strong> Vroede, 1978).<br />
Het kwalitatieve verschil in vergelijking tot de eerste helft van de<br />
19 de eeuw was dat de <strong>school</strong> externe dwang stilaan begon in te<br />
ruilen voor een ‘dwang tot zelfdwang’.<br />
Pas tegen het eind van de 19 de eeuw evolueerde, onder druk van<br />
economische en <strong>politieke</strong> veranderingen, het onderricht tot een doel<br />
‘an sich’. <strong>De</strong> eerste industriële omwenteling had enkel nood aan<br />
onge<strong>school</strong>de arbeiders, maar de tweede industriële revolutie<br />
(gebaseerd op chemische en elektrische innovaties) stimuleerde<br />
daarentegen de vraag naar ge<strong>school</strong>de werkkrachten. <strong>De</strong> lagere<br />
<strong>school</strong> werd gezien <strong>als</strong> een middel om industriële, praktische kennis<br />
bij te brengen en werd derhalve een middel om de productiviteit te<br />
[66]
verhogen in de concurrentiestrijd tussen naties (<strong>De</strong> Vroede 1985).<br />
Dit vertaalde zich in veranderingen in het curriculum ten gunste<br />
van wetenschappelijk onderbouwd landbouw- of gelegenheidsonderwijs<br />
(bijvoorbeeld over de koloniën) (<strong>De</strong> Vroede 1985). Op<br />
politiek vlak trachtte men, met de hete adem van de socialistische<br />
beweging in de nek, de uitwassen van de sociale kwestie te<br />
bestrijden. Het lager onderwijs diende bij “toekomstige burgers<br />
eenige begrip van 's lands wetten en instellingen te ontwikkelen”<br />
(geciteerd in Dams 1996: 189). Daarnaast werd het onderwijs hoe<br />
langer hoe meer ervaren <strong>als</strong> een instrument tot sociale mobiliteit,<br />
door zowel de leidende <strong>als</strong> de populaire sociale klassen. Dit alles<br />
maakte dat de lagere <strong>school</strong> evolueerde naar “de <strong>school</strong> voor het<br />
leven” (<strong>De</strong> Vroede 1985).<br />
Het vraagstuk van de situatie van de arbeidersklasse verdeelde<br />
zo<strong>als</strong> eerder aangestipt de liberalen vanaf de 2 de helft van de 19 de<br />
eeuw. <strong>De</strong> zogenaamde ‘radicale’ liberalen eisten de invoering van<br />
<strong>school</strong>plicht en zagen het onderwijs <strong>als</strong> een middel tot economische,<br />
maar ook sociale en <strong>politieke</strong> emancipatie. Zowel een aantal artsen<br />
<strong>als</strong> liberale economen wezen bijvoorbeeld op de fysieke, intellectuele<br />
en morele ravages van de industriële kinderarbeid. Vanaf 1858<br />
gingen er derhalve stemmen op om zowel de ouderlijke macht <strong>als</strong> de<br />
economische vrijheid te beperken in het algemeen belang 27. Zulk<br />
een inbreuk op de ‘vrijheid van de huisvader’ werd uiteraard niet<br />
geduld door zowel de doctrinaire liberalen <strong>als</strong> de katholieken.<br />
Daarnaast zou het een aantasting betekenen van de concurrentiekracht<br />
van de Belgische industrie. Op dit vlak verstonden doctrinaire<br />
liberalen <strong>als</strong> Frère-Orban of Theodore Verhaeghen en conservatieve<br />
katholieken <strong>als</strong> Charles Woeste elkaar maar al te goed<br />
(Scholliers 1987). <strong>De</strong> stelling van Woeste: “Il faudrait craindre (…)<br />
d’encourager la tendance funeste des gouvernements à restreindre<br />
de plus en plus le cercle de la libereté individuelle …” (- 1865: 275),<br />
verschilt qua toon niet echt grondig van Frere-Orban wanneer deze<br />
stelt “le rôle de l’état est déja immense … toute loi qui regle le travail<br />
est une atteinte a la liberté individuelle…”(1869, geciteerd in<br />
Scholliers 1987: 179). <strong>De</strong> divergerende visies leidden tot soms<br />
scherpe confrontaties binnen de liberale familie 28. Men kan hierbij<br />
opmerken dat de tegenstanders van de <strong>school</strong>plicht zich niet per se<br />
kantten tegen massaonderwijs. Alleen was men de mening<br />
toegedaan dat dit buiten de werkuren moest gebeuren 29.<br />
[67]
Na de sociale onlusten van 1885 trachtte de toenmalige regering de<br />
lont uit het kruitvat te trekken via sociale hervormingen (Chlepner<br />
1972). <strong>De</strong> concrete situatie bleef echter precair door de bestaande<br />
discrepantie tussen theorie en praktijk 30. Zowel de socialistische<br />
beweging maar ook een aantal facties binnen de katholieke<br />
stroming bleven ijveren voor betere materiële condities. <strong>De</strong><br />
mobilisatie van onderuit had binnen het katholieke milieu immers<br />
de geest uit de fles gelaten. In plaats van de alliantie ‘kerk-altaar’<br />
(ultramontanten) bepleitte een aantal katholieken voortaan de<br />
alliantie ‘kerk-volk’. <strong>De</strong>ze groep was tevens gewonnen voor interventionistische<br />
strategieën om naast de spirituele vooral ook de<br />
sociale en materiële noden van de bevolking te lenigen. <strong>De</strong>ze<br />
‘christen-democraten’ aanvaardden de spelregels van de democratie<br />
zonder exclusieven en hechtten belang aan waarden <strong>als</strong> solidariteit,<br />
gelijkheid en participatie (Hellemans 1990). Een van de streefdoelen<br />
inzake onderwijs betrof de invoering van de leerplicht (<strong>De</strong> Vroede<br />
1970b). <strong>De</strong> druk voor de leerplicht heeft in de jaren 1890 echter niet<br />
onmiddellijk geleid tot een wettelijke beschikking, vermits de voorstanders<br />
onderling verdeeld waren over levensbeschouwelijke<br />
materies. <strong>De</strong> christen-democraten waren immers voorstander van<br />
verplicht onderwijs, gekoppeld aan de eis tot een “rechtvaardige”<br />
(i.e. gelijke) verdeling van middelen tussen de <strong>school</strong>netten<br />
(Wynants 1998) 31.<br />
Het was pas nadat de christen-democraten in de regering geraakten<br />
(na de verkiezingsoverwinning van 1912) 32 dat leerplicht een<br />
ernstige <strong>politieke</strong> kans maakte 33. Leren werd pas een plicht met de<br />
wet van 19 mei 1914. Aangevuld met wet van 26 mei 1914 (over<br />
minimale voorwaarden voor toetreding tot de arbeidsmarkt) introduceerde<br />
deze wet de verplichting les te volgen tot de leeftijd van 14<br />
jaar (tenzij het getuigschrift basisonderwijs reeds eerder was<br />
behaald) (<strong>De</strong> Vroede 1985) 34.<br />
Vermits na de 2 de industriële revolutie de opleiding in grotere mate<br />
het beroep bepaalde, speelde het onderwijs vanaf dan een rol van<br />
spelverdeler van sociale posities. <strong>De</strong>ze allocatiefunctie maakte van<br />
het onderwijs vanaf het begin van de 20 ste eeuw een instituut van<br />
‘sociale sluiting’. Het werd een instelling die de levenskansen van<br />
bepaalde groepen veilig stelde en die van anderen beperkte. Het<br />
differentieerde de toplaag van de arbeiders van de onge<strong>school</strong>de<br />
arbeiders. <strong>De</strong> meer welgestelde segmenten van de arbeidersklasse<br />
trachtten, de burgerij imiterend, hun kinderen zo lang mogelijk van<br />
[68]
de arbeidsmarkt af te schermen (<strong>De</strong> Regt 1984). Sociale mobiliteit<br />
buiten dit basisniveau bleef in deze periode echter ondenkbaar. Het<br />
middelbaar en zeker het hoger onderwijs bleven relatief<br />
ontoegankelijk. Er bestond wel een beurzenstelsel (2 à 3 beurzen<br />
per middelbare <strong>school</strong> voor de meest begaafden), maar deze bleken<br />
vooral te gaan naar de kinderen uit de lagere burgerij (ambtenarij,<br />
leraren) (Wynants 1998).<br />
- Verfransing en communautaire conflicten in België tot 1914<br />
Het artikel 23 van de grondwet van 1831 garandeerde de formele<br />
vrijheid van taal. <strong>De</strong> verfransing van de toplaag in 18 de eeuw had<br />
echter het pad geëffend voor een algemene verfransing van het<br />
publieke leven. Zowel de eerste <strong>als</strong> de tweede industriële revolutie<br />
hadden vooral gevolgen bezuiden de taalgrens. <strong>De</strong> taalkwestie was<br />
daarom van bij aanvang ook een sociale kwestie. <strong>De</strong> maatschappelijke<br />
elite bediende zich van het Frans. En het noorden van het land<br />
werd economisch aan haar lot overgelaten.<br />
In de Nederlandstalige provincies bleef in het lager onderwijs het<br />
Vlaams de voertaal. Daartegenover stond dat het Frans in Brussel<br />
belangrijker werd. Kinderen van de burgerij werden opgevoed in het<br />
Frans. Daarnaast was enkel Frans voertaal in het middelbaar en<br />
hoger onderwijs, maar ook in de administratie, het gerecht en het<br />
leger (Witte et al. 1997). Vanaf de jaren 1840 wekte dit dan ook de<br />
reacties op van verschillende Vlaamse intellectuelen. Vlaamse<br />
cultuurfondsen zagen het licht (het liberale Willemsfonds in 1851 en<br />
het katholieke Davidsfonds 1875), een aantal wetgevende<br />
initiatieven tot vervlaamsing 35 van België werden gelanceerd en de<br />
situatie van achterstelling van het Nederlands in het rijksonderwijs<br />
werd officieel aangeklaagd (cf. het rapport van de commissie van de<br />
van de Vlaamse grieven).<br />
Vanaf de jaren 1870 leidde de druk van de Vlaamse beweging tot de<br />
eerste taalwetten. Hoewel deze wetten op zich geen<br />
vernederlandsing invoerden, zouden ze toch een aantal gevolgen<br />
hebben voor het onderwijs. Zo vereiste de wet op het gebruik van<br />
talen in strafzaken (1873) dat de kandidaten voor juridische<br />
functies in het Vlaams landsgedeelte het Nederlands zouden<br />
beheersen. Bijgevolg dienden de universiteiten te voorzien in<br />
Nederlandstalige cursussen straf- en strafprocesrecht. <strong>De</strong><br />
toenemende druk tot vernederlandsing liet zich in die periode vooral<br />
[69]
in het middelbaar onderwijs voelen. <strong>De</strong>ze druk kwam enerzijds van<br />
docenten, studenten en intellectuelen, maar ook van de lagere<br />
clerus en politici. <strong>De</strong> omkadering binnen het Davidsfonds van<br />
katholieke flaminganten (voornamelijk onderwijzers, lagere clerus<br />
en kleinburgers) heeft de bereidheid tot wetgevende initiatieven<br />
langs liberale zijde waarschijnlijk gestimuleerd (Gevers 1987). Van<br />
Humbeeck trachtte de positie van het Nederlands in het officieel<br />
onderwijs te versterken via een aantal administratieve maatregelen.<br />
Daarnaast voerde de wet van 15 juni 1883 (Wet Coremans – de<br />
Vigne) een gedeeltelijke vernederlandsing in van de officiële<br />
middelbare scholen 36. In de praktijk kampten echter vele scholen<br />
met een tekort aan leerkrachten die het Nederlands voldoende<br />
beheersten (<strong>De</strong> Vroede 1990). En op politiek vlak wekten deze<br />
initiatieven ook de weerstand op van de Franstalige bourgeoisie<br />
binnen de liberale familie (Van Velthoven 1982).<br />
<strong>De</strong> daaropvolgende katholieke regeringen trachtten zich niet te<br />
profileren inzake taalmateries. In de praktijk bleef de positie van het<br />
Frans dominant en werden zelfs de minimumvereisten van de<br />
beschikkingen uit 1883 niet bereikt. <strong>De</strong> flamingante druk bleef<br />
echter op de ketel. Ook katholieke middelbare scholen ontsnapten<br />
hier evenmin aan. <strong>De</strong> mate waarin middelbare scholen open<br />
stonden voor de Vlaamse verzuchtingen varieerde heel sterk volgens<br />
regio en inrichtende macht. In de kleine steden gebeurde dit<br />
gemakkelijker dan in de grote. En sommige colleges namen de voorzieningen<br />
van de wet van 1883 gemakkelijk over, terwijl andere<br />
(bijvoorbeeld de Jezuïeten en Jozefieten) de Vlaamse boot zo lang<br />
mogelijk afhielden. Voorts stimuleerde het episcopaat vanaf 1892 de<br />
oprichting van tweetalige secties (Gevers 1987).<br />
<strong>De</strong> invoering van het algemeen meervoudig stemrecht heeft de<br />
slagkracht van de Vlaamse beweging vergroot. Ook de greep op de<br />
katholieke partij werd sterker. Dit vond weerklank in een aantal<br />
wetgevende initiatieven zo<strong>als</strong> in de gelijkheidswet van 1898. <strong>De</strong>ze<br />
beschikking erkende het Vlaams <strong>als</strong> officiële taal bij de overheid. Dit<br />
weerhield de Vlaamse beweging er niet van verder te radicaliseren.<br />
Waar bij aanvang gelijke behandeling werd geëist binnen de<br />
Belgische natiestaat (nationale tweetaligheid), steekt de eis tot<br />
regionale eentaligheid op. Ook de gedachte van culturele autonomie<br />
voor Vlaanderen won aan belang. Tevens ijverde de Vlaamse<br />
beweging voor het wegwerken van de economische achterstand van<br />
het Noorden van het land. Op het vlak van onderwijs vertaalde dit<br />
[70]
groter Vlaams zelfbewustzijn zich in de eis tot de vernederlandsing<br />
van het secundair en hoger onderwijs. <strong>De</strong> eerste voorstellen voor de<br />
graduele vervlaamsing van de Gentse universiteit ontstonden dan<br />
ook rond de eeuwwisseling (voorstel van Mac Leod 1897).<br />
Hoewel in het Vlaamse vertoog Vlaanderen gelijk werd gesteld met<br />
katholiek Vlaanderen (Witte 1997 et al.; Dams 1996), reageerde de<br />
kerkelijke hiërarchie defensief op de toenemende Vlaamse eisen.<br />
Exemplarisch was de “lijdensweg” dat het wetsvoorstel van<br />
Coremans uit 1901 ten deel viel. Het beoogde een correcte<br />
toepassing van de wet van 1883 in zowel het officieel <strong>als</strong> het vrij<br />
onderwijs (met een beperking van de uitzonderingsclausule). Het<br />
voorstel zou uiteindelijk na amendementen en tegenvoorstellen in<br />
1907 worden verworpen. Om een wettelijke regeling overbodig te<br />
maken stelde de kerkelijke overheid in 1906 de beruchte<br />
“Instructions aux directeurs et aux professeurs des collèges<br />
d’humanités sur l’enseignement de la langue flamande” op. In de<br />
geest van deze voorschriften uitgevaardigd door Kardinaal Mercier,<br />
moest de tweetaligheid van het middelbaar vrij onderwijs in<br />
Vlaanderen worden gestimuleerd. Maar het Nederlands mocht niet<br />
de belangrijkste of enige taal van de vrije scholen worden. Naast een<br />
duidelijke ondergrens (minimum aan Nederlands in alle colleges)<br />
voerde deze regeling ook een niet mis te verstane bovengrens in: de<br />
inrichting van Vlaams hoger onderwijs werd uitgesloten. <strong>De</strong><br />
vervlaamsing zou immers kunnen leiden tot een ontwaarding van<br />
dat elitaire hoger onderwijs (Gevers 1996). Ondanks deze<br />
maatregelen kon de eis tot vervlaamsing van het middelbaar en<br />
hoger onderwijs niet worden afgewend vanaf 1910. Gesteund door<br />
de inzet van politici over de partijgrenzen heen zorgde de wet<br />
Franck-Segers (1910) voor een uniforme taalregeling in alle<br />
middelbare scholen van het Vlaamse land (Van Velthoven 1982).<br />
Bij de invoering van de wet op de leerplicht 1914 ijverde de Vlaamse<br />
beweging voor de invoering van het territorialiteitsbeginsel. Het<br />
leerplichtonderwijs zou volgens hen moeten plaatsvinden in de taal<br />
van de regio. <strong>De</strong> wetgever hanteerde echter het personaliteitsbeginsel;<br />
het leerplichtonderwijs kon in de moedertaal van het kind<br />
worden gevolgd, waardoor de mogelijkheid tot het openen van<br />
Franstalige klasjes in Vlaanderen niet werd uitgesloten. <strong>De</strong><br />
communautaire spanningen hebben van meet af aan duidelijk<br />
gezorgd voor een duaal systeem. Het lager onderwijs werd in de<br />
moedertaal verzorgd. <strong>De</strong> burgerij stuurde echter haar kinderen naar<br />
[71]
Franse klasjes, terwijl de Vlaamse kinderen van de populaire klasse<br />
onderricht kregen in het Vlaams. In het middelbaar onderwijs<br />
daarentegen primeerde het Frans en het hoger onderwijs was uitsluitend<br />
Frans. <strong>De</strong> ta<strong>als</strong>panningen stapelden zich echter op binnen<br />
de diverse typen onderwijs. Vooral in het vrij onderwijs won vanaf<br />
de jaren 1890 onder leerkrachten de gedachte van regionale eentaligheid<br />
aan belang. <strong>De</strong> verspreiding van het Frans in Vlaanderen<br />
evolueerde stilaan tot één van de officiële oorzaken van de<br />
intellectuele inferioriteit van de Vlamingen (Dams 1996). Dit alles<br />
maakt dat het onderwijs moeilijk <strong>als</strong> een instituut tot nationbuilding<br />
kan worden geboekstaafd. In vele gevallen wakkerden<br />
leerkrachten en lagere clerus zelfs het ‘subnationalisme’ aan.<br />
5 Van ‘hoge’ naar ‘late’ moderniteit (1914-1998)<br />
5.1 <strong>De</strong> levensbeschouwelijke breuklijn in de 20 ste eeuw (1914-1998)<br />
Na de Duitse inval in 1914, smeedden katholieken een ‘Union<br />
Sacré’ door de liberalen en socialisten (1916) op te nemen in de<br />
regering. <strong>De</strong>ze ideologische vrede werd gehandhaafd na de wapenstilstand<br />
teneinde de nationale wederopbouw te vergemakkelijken 37.<br />
Met de komst van het algemeen enkelvoudig stemrecht (voor<br />
mannen) en een proportioneel kiesstelsels (1919) werden stilaan ook<br />
de principes van een pacificatiedemocratie geïntroduceerd. Het kiesstelsel<br />
bemoeilijkte namelijk de vorming van absolute meerderheden<br />
en stimuleerde bijgevolg de totstandkoming van coalitieregeringen.<br />
Omwille van hun omvang kwamen de katholieken telkens in de<br />
centrale positie van spelverdeler (<strong>De</strong>schouwer 1999). Niet alleen<br />
betekende dit dat de sociaal-democratie met enige tegenzin <strong>als</strong> legitieme<br />
<strong>politieke</strong> macht werd geaccepteerd door de tegenstrevers,<br />
maar ook dat alle <strong>politieke</strong> elites een meer pragmatische koers<br />
gingen varen. <strong>De</strong> tijd van de grote filosofische conflicten in het<br />
parlementair halfrond leek daardoor tot het verleden te behoren.<br />
Inzake onderwijs vertaalde dit zich in een meer pragmatische<br />
aanpak van de levensbeschouwelijke divergenties. <strong>De</strong> conflicten over<br />
onderwijs evolueerde van ideologisch naar instrumenteel, of “van<br />
strijdpunt naar pasmunt”. <strong>De</strong> conflicten gaan er in de eerste plaats<br />
over middelen en niet over principes (Tyssens 1993).<br />
[72]
In het verlengde van de naoorlogse nationale unie bekommerde<br />
Jules <strong>De</strong>stree, de eerste vrijzinnige minister van onderwijs sedert<br />
1884, zich vooral om onderwijs te moderniseren en te democratiseren.<br />
Dit uitte zich in de oprichting van een pedagogische<br />
vorming op universitair niveau (vanaf 1919), in de algemene<br />
invoering van de 4 de graad (1920) en in het invoeren van een nieuw<br />
algemeen modelprogramma voor het lager onderwijs in 1922<br />
(Minten et al. 1991). <strong>De</strong> levensbeschouwelijke tweedeling was<br />
hieraan ondergeschikt. <strong>De</strong>ze mentaliteitswijziging werd trouwens<br />
belichaamd in het Antwerpse <strong>school</strong>contract vanaf 1921 38. Dit<br />
<strong>school</strong>contract zou overigens ook <strong>als</strong> inspiratiebron dienen voor het<br />
latere <strong>school</strong>pact (Van daele 1986).<br />
In deze context van geven en nemen werden de financiële middelen<br />
voor het vrij technisch onderwijs verhoogd in de provincies die<br />
financieel dwars lagen (de liberale of socialistisch gedomineerde<br />
provincies Brabant, Henegouwen en Luik –1922 tot 1925) en kregen<br />
de vrije scholen bijkomende vergoedingen van de gemeenten (1926).<br />
<strong>De</strong> vrijzinnigen verkregen de lessen niet-confessionele zedenleer in<br />
het lessenpakket van het officieel secundair onderwijs. Daarnaast<br />
werd de toegang tot de middenscholen en athenea ‘gedemocratiseerd’<br />
via het uniformiseren van het studiebeurzenstelsel (1927)<br />
(Tyssens 1993).<br />
Dit alles nam niet weg dat de verkiezingen van 1932 terug in het<br />
teken stonden van de strijd om “de ziel van het kind”. Langs vrijzinnige<br />
zijde heerste er ongenoegen over de bestaande regelgeving.<br />
Het aantal officiële instellingen was immers door vorige regeringen<br />
gecontingenteerd, waardoor de krachtsverhoudingen in de lagere en<br />
technische scholen, evolueerden in het voordeel van het vrije net.<br />
Daarnaast had het rijksmiddelbaar onderwijs reeds geruime tijd het<br />
voor de athenea wettelijk vastgelegde plafond bereikt. Hoewel deze<br />
contingentering vanaf de jaren ’20 werd omzeild door het toevoegen<br />
van voortgezette secties (van athenea) aan middenscholen, drong<br />
een structurele herschikking zich op (Tyssens 1998). Naar aanleiding<br />
van de verkiezingen van 1932 bepleitten de radicalere facties<br />
het afschaffen van de subsidiëring van de vrije scholen, de<br />
uitbreiding van het staatsonderwijs en een verdere laïcisering van<br />
het openbaar onderwijs. Langs katholieke zijde werd de suppletieve<br />
rol van de staat terug opgerakeld en heerste er kwaad bloed over de<br />
ongelijkmatige financiële behandeling van het vrij technisch onderwijs<br />
en van de leerkrachten uit het vrij onderwijs (Tyssens 1993).<br />
[73]
Niet alleen wonnen de katholieken deze verkiezingen; heel de<br />
katholieke beweging kwam versterkt uit deze mini-<strong>school</strong>strijd<br />
(Hellemans 1990). <strong>De</strong> aanwezigheid van meer prangende <strong>politieke</strong><br />
problemen (zo<strong>als</strong> de voortdurende economische problemen en het<br />
succes van extreem-rechts) stimuleerde echter een pragmatische<br />
oplossing van de levensbeschouwelijke hete hangijzers. <strong>De</strong><br />
spanningen werden ontmijnd aan de hand van een aantal legale<br />
technieken of <strong>politieke</strong> afspraken 39. Kern van de zaak was dat het<br />
parlement inzake onderwijs volledig buiten spel werd gehouden. <strong>De</strong><br />
meest prangende kwesties behield men voor informele comités of in<br />
de koelkast gestopt. Onder de regering van nationale unie Van<br />
Zeeland II leidde deze aanpak tot een heuse ‘package deal’ voor<br />
onderwijs (Tyssens 1993) 40.<br />
Inzake lager onderwijs won de gedachte van “de <strong>school</strong> voor het<br />
leven” aan kracht. Men pleitte er voor actief en actualiteitsbetrokken<br />
onderwijs. Dit vond zijn neerslag in het leerplan van 1936 dat de<br />
benodigde basiscompetenties voor elk kind trachtte uit te stippelen.<br />
Dit omvatte ondermeer staatsburgerlijke opvoeding, zich kunnen<br />
uitdrukken, lezen, schrijven en rekenen (<strong>De</strong>paepe et al. 1998). Dit<br />
leerplan –o.m. gebaseerd op opvattingen van de Brusselse arts<br />
<strong>De</strong>croly– beoogde een verdere horizontale integratie van de leerstof<br />
door te vertrekken van de studie van het “omringende milieu” en uit<br />
te gaan van belangstellingscentra. <strong>De</strong>ze nieuwe ideëen botsten<br />
echter met het heersend <strong>politieke</strong> klimaat. <strong>De</strong> praktische uitwerking<br />
van dit plan liet dan ook te wensen over. Het gebrek aan<br />
pedagogisch materiaal, aan voorbereiding van de onderwijzers, aan<br />
administratieve omkadering zorgden er bijvoorbeeld voor dat de<br />
bestaande situatie quasi ongewijzigd bleef (<strong>De</strong> Vroede 1987).<br />
Na de bevrijding bleef het op onderwijsvlak relatief stabiel 41. <strong>De</strong><br />
voorheen afgesloten compromissen bleven van kracht en de<br />
techniek van geven en nemen werd gehandhaafd tot 1948. In 1947<br />
werd het Fonds Vanderpoorten 42 opgericht en werden de subsidies<br />
voor het personeel van het Vrij technisch onderwijs verhoogd. <strong>De</strong><br />
laatste beleidsdaad in deze geest (wet Buset-<strong>De</strong> schrijver 1948)<br />
stelde de volledige keuzevrijheid in tussen godsdienst en nietconfessionele<br />
zedenleer in het officiële secundaire net.<br />
Hoewel de conflicten meer over de toewijzing van middelen tussen<br />
de netten gaan dan over de principes, bewezen de verkiezingen van<br />
1933 dat het onderwijsthema nog steeds de geesten kon beroeren<br />
[74]
(en kon mobiliseren) (Tyssens 1998). Het onderwijs zorgde opnieuw<br />
voor politiek animo in 1948 onder de vorm van een regeringscrisis.<br />
<strong>De</strong> kersverse Christelijke Volkspartij betwistte de legitimiteit van de<br />
door Huysmans getroffen overheidsmaatregelen om de achterstand<br />
van het officiële net weg te werken en eiste compensaties. <strong>De</strong><br />
onderwijsdeelname in het secundaire onderwijs nam toe en deze<br />
beweging zette zich voort na de oorlog. <strong>De</strong>ze de facto verlenging van<br />
de studieduur bracht een gevoelige verhoging van de kosten mee<br />
voor vrije middelbare en technische scholen. Om de kosten te<br />
kunnen dekken moesten de scholen hoe langer hoe meer de <strong>school</strong>gelden<br />
optrekken of een beroep doen op financiële hulp van zusterorganisaties<br />
(Witte 1999). Dit alles maakt dat de CVP opkwam voor<br />
een effectief vrije keuze van de huisvader. <strong>De</strong>ze zou pas mogelijk zijn<br />
indien gezinnen niet financieel werden gesanctioneerd door hun<br />
kinderen naar het vrije net te sturen (Tyssens 1999b).<br />
<strong>De</strong> katholieken behaalden in de verkiezingen van juni 1950 een<br />
absolute meerderheid. In deze enige homogeen katholieke regering<br />
sedert 1918 wenste de minister van onderwijs Harmel de<br />
consensuslogica niet volledig overboord te gooien. <strong>De</strong> verwachtingen<br />
waren binnen de katholieke zuil echter dermate hooggespannen dat<br />
de consensuslogica het onderspit moest delven (Tyssens 1999a).<br />
Onder Harmels bewind werd het vrij onderwijs gesubsidieerd op alle<br />
niveaus. Daarnaast werden gemengde commissies ingesteld die zich<br />
moesten uitspreken over de erkenning van vrije scholen en de<br />
vestiging van openbare scholen. <strong>De</strong> vrijzinnige partijen laakten de<br />
toegekende middelen voor het vrije net, zonder echter het principe<br />
zelf in vraag te trekken. Daarnaast vormde de invloed van<br />
katholieken in de organisatie en het functioneren van het officieel<br />
onderwijs een doorn in het oog (Tyssens & Simon 1999).<br />
<strong>De</strong> verkiezingen van juni 1954 brachten een ommekeer van de<br />
rollen mee. <strong>De</strong> Franstalige socialist Collard schroefde onder de<br />
liberaal-socialistische regering Van Acker de katholieke maatregelen<br />
terug. <strong>De</strong> wet Collard (1955) voorzag in minder subsidies, in de<br />
afschaffing van de gemengde commissies en verleende de overheid<br />
het recht op elk niveau onderwijs in te richten. <strong>De</strong> reactie tegen deze<br />
maatregelen zorgde andermaal voor een hernieuwde coördinatie en<br />
onderlinge interpenetratie tussen de verschillende geledingen van de<br />
katholieke zuil. <strong>De</strong> spil van weerstand werd gevormd binnen het<br />
Nationaal Comité ter verdediging van de democratische vrijheden.<br />
Alle registers werden vanaf september 1954 opnieuw open-<br />
[75]
getrokken, hetgeen culmineerde in een mars op Brussel (26 maart<br />
1955) (Laridon & Mertens 1988; Hellemans 1990) 43.<br />
<strong>De</strong> verkiezingen van 1 juni 1958 noopten weer tot samenwerking.<br />
Geen enkele partij behaalde de meerderheid waardoor het principe<br />
van pacificatie weer werd opgenomen. Het in 1937 beproefde recept<br />
werd opnieuw van onder het stof gehaald door de toenmalige<br />
premier Gaston Eyskens. <strong>De</strong> regering onttrok de <strong>school</strong>materie aan<br />
de formele structuren van besluitvorming door het toe te kennen<br />
aan een specifieke commissie (de <strong>school</strong>pactcommissie). Dit pact<br />
moest voor 12 jaar wapenstilstand zorgen. <strong>De</strong> verschillende partijen<br />
keurden het pact goed op hun respectievelijke congressen. <strong>De</strong><br />
<strong>school</strong>pactwet van 29 mei 1959 vormde het officiële sluitstuk van de<br />
overeenkomst. Het pact was van toepassing op kleuter-, lager,<br />
middelbaar, technisch, kunsten- & normaalonderwijs. En vanaf<br />
1970 ook op het buitengewoon onderwijs. <strong>De</strong> ‘vrijheid van de huisvader’<br />
werkte <strong>als</strong> bindmiddel voor alle partijen. <strong>De</strong> huisvader (c.q. de<br />
ouders) moest in alle vrijheid kunnen kiezen tussen de verschillende<br />
soorten onderwijs binnen een regio. <strong>De</strong> overheid werd bijgevolg<br />
gemachtigd op alle niveaus scholen in te richten om deze keuzevrijheid<br />
te garanderen. Maar ouders mochten voor hun keuze niet<br />
worden beboet (door hogere <strong>school</strong>gelden). Dit impliceerde een bijkomende<br />
financiering van alle instellingen. <strong>De</strong> overheid werd tevens<br />
gehouden de personeelswedden te betalen (met speciale voorziening<br />
voor de geestelijken). Op levensbeschouwelijk (en politiek) vlak<br />
diende het officieel onderwijs zich neutraal op te stellen. <strong>De</strong> vrije<br />
keuze tussen niet-confessionele zedenleer of erkende godsdiensten<br />
werd tevens ingevoerd voor alle niveaus (D’hoker 1995; Laridon &<br />
Mertens 1988; <strong>De</strong> Groof 1990).<br />
Het pact consacreerde tevens de naoorlogse moderniseringtendens.<br />
Versnipperde onderwijsbevoegdheden werden gegroepeerd vanuit<br />
efficiëntieoverweringen. Alle partijen erkenden tevens de noodzaak<br />
voor modern onderwijs ten behoeve van de economische en<br />
technologische vooruitgang. Zodoende beperkte het pact ook de<br />
pedagogische vrijheid via een minimaal gemeenschappelijk vakkenpakket<br />
en een relatieve gelijkvormigheid in lestijden en methoden.<br />
Tevens verhief het de intentie tot democratisering van het onderwijs<br />
tot een officieel consensusvertoog (Tyssens & Simon 1999).<br />
Op politiek vlak kan het pact worden beschouwd <strong>als</strong> een keerpunt.<br />
<strong>De</strong>ze overeenkomst “in de feiten” pacificeerde een conflict dat lange<br />
[76]
tijd het aanzicht van de Belgische politiek en het Belgisch onderwijs<br />
heeft bepaald. Maar anderzijds bestendigde het de verzuiling van<br />
België. <strong>De</strong> vrijheid van keuze legitimeerde immers het naast elkaar<br />
bestaan van verschillende netten. <strong>De</strong> toenmalige segmentatie van de<br />
samenleving werd op een succesvolle manier verankerd in de wetten<br />
en instellingen. Het vormde daarmee een institutionele fundering<br />
voor de verkokering van de Belgische samenleving (Hellemans 1990;<br />
<strong>De</strong>schouwer 1999).<br />
Paradoxaal genoeg nam vanaf de jaren ’60 de sociaal-culturele<br />
segmentering tussen gelovigen en niet-gelovigen af. Het Tweede<br />
Vaticaans Concilie (1962-1965) verhoogde de druk tot openheid van<br />
de katholieke kerk. <strong>De</strong> kerk gaf haar poging op om een totale antimoderne<br />
tegenmaatschappij uit te bouwen en evolueerde van<br />
autoritair naar collegiaal democratisch (Hellemans 1990). <strong>De</strong> daarnaast<br />
voortschrijdende processen van secularisering maakten geloof<br />
minder belangrijk in het alledaagse leven. Dit uitte zich onder meer<br />
in de afname van het volgen van de zondagsmis en van kerkelijke<br />
huwelijken (Dobbelaere 1987; Jagodzinski & Dobbelaere 1995).<br />
Processen van detraditionalisering bannen de godsdienst meer en<br />
meer uit het publieke leven. <strong>De</strong>zelfde processen lijken echter ook de<br />
afhankelijkheid ten aanzien van andere geloofssystemen, zo<strong>als</strong><br />
<strong>politieke</strong> ideologieën, af te doen nemen (Hellemans 1990).<br />
<strong>De</strong>ze omslag beïnvloedde ook de werking van de diverse zuilorganisaties,<br />
waaronder het katholieke onderwijs. <strong>De</strong> evolutie naar ‘neozuilen’<br />
in de jaren ’60 bracht met zich mee dat de klemtoon minder<br />
op ideologische omkadering en meer op specialisatie, professionalisering<br />
en dienstverlening kwam te liggen (Hellemans 1990: 197).<br />
Op onderwijskundig vlak vertaalde dit zich in het nastreven van een<br />
kwaliteitslabel in overeenstemming met de moderne opvattingen<br />
over goed en degelijk onderwijs. Alle netten gaan uit van dezelfde<br />
algemeen pedagogische gedachte. Het katholieke onderwijs<br />
pretendeert derhalve in de eerste plaats het betere onderwijs te<br />
verzorgen (Billiet 1977). Het christelijke aspect werd nog wel<br />
gepromoot <strong>als</strong> hulpmiddel in de vorming, maar de eigen specificiteit<br />
van religieuze waardesocialisatie verkreeg stilaan een meer<br />
“accessoire” status (Bonvin 1982; Lermyte 1978). Uiteraard grijpen<br />
de netten formeel terug naar hun eigen specificiteit inzake levensbeschouwelijke<br />
of sociale waarden naarmate de vraag om ontzuiling<br />
van het onderwijs toeneemt (Wynants 1998). Het vrij onderwijs blijft<br />
zich nog beroepen op een apart <strong>school</strong>klimaat <strong>als</strong> bestaansreden.<br />
[77]
<strong>De</strong>ze vorm van zelfrechtvaardiging maakt echter stilaan plaats voor<br />
een meer ‘professionele’ vorm van justificatie: religieus of religieus<br />
geïnspireerd onderwijs is gewoon (i.e. wetenschappelijk “bewezen”)<br />
ook efficiënter in het beheren van kosten en effectiever in het bijbrengen<br />
van cognitieve vaardigheiden (Coleman & Hoffer 1987).<br />
Kortom, de primaire bestaansreden (levensbeschouwelijke<br />
eigenheid) boet aan belang in ten voordele van de secundaire reden<br />
(organisatorische dienstverlening). Dit is overigens een fenomeen<br />
dat ook in andere landen met een gesegmenteerd onderwijs, zo<strong>als</strong><br />
Nederland, kan worden waargenomen (Dronkers 1997; Dijkstra &<br />
Veenstra 2001).<br />
Het <strong>school</strong>pactsysteem heeft stand gehouden tot aan de grondwetswijziging<br />
van 15 juli 1988, waardoor het onderwijs een volwaardige<br />
bevoegdheid van de gemeenschappen werd. Een van de problemen<br />
bij de onderhandelingen over de volledige splitsing van onderwijs<br />
bleken de regionale levensbeschouwelijke verschillen te zijn. In het<br />
Vlaamse landsgedeelte domineerde het katholieke onderwijs, terwijl<br />
in Wallonië en Brussel vooral het officieel onderwijs primeerde. <strong>De</strong><br />
knoop werd ontwaard door de <strong>school</strong>pactgaranties op te nemen in<br />
de Grondwet. Zodoende garandeert het huidige artikel 24 van de<br />
Grondwet de vrije keuze van de ouders, de neutraliteit van het<br />
onderwijs ingericht door de gemeenschappen, de vrije keuze inzake<br />
levensbeschouwing, de kosteloosheid van het leerplichtonderwijs,<br />
het recht op morele of levensbeschouwelijke vorming op kosten van<br />
de gemeenschappen en de gelijkheid voor de wet van leerlingen,<br />
ouders, leerkrachten, personeel en scholen (Verstegen 1997) 44.<br />
<strong>De</strong> verdere verzuiling van het onderwijs beperkte echter de<br />
vrijheidsgraden voor innovaties in het scholenlandschap. Onderwijs<br />
buiten de zuilstructuur werd sterk bemoeilijkt. Methodeonderwijs<br />
diende zich derhalve te integreren in de bestaande verkokerde<br />
structuur. Eventuele pogingen tot ‘zuiltransgressie’ zo<strong>als</strong> de idee<br />
van pluralistisch onderwijs, kregen nagenoeg geen ontkiemingskansen<br />
(<strong>De</strong>paepe 1999).<br />
Ook heeft de nadruk op neutraliteit van het onderwijs ingericht door<br />
de gemeenschap (zowel steden, gemeenten, provincies <strong>als</strong> het rijk)<br />
de toegang tot politiek op <strong>school</strong> zoveel mogelijk beperkt. In de vooroorlogse<br />
programma’s (van 1936) stond staatsburgerlijke opvoeding<br />
op de eerste plaats in het lager onderwijs. Dit veranderde geenszins<br />
in de naoorlogse jaren. <strong>De</strong>ze opvoeding tot nationale gemeenschaps-<br />
[78]
zin was echter gericht op de kennis over (en een positieve houding<br />
ten aanzien van) de dynastie en van de “zinnenbeelden der natie”.<br />
<strong>De</strong> handboekjes ‘burgerzin’ voor het voortgezet onderwijs vanaf de<br />
jaren 1950 vermeldden ook eerst en vooral dat “de liefde voor het<br />
vaderland de eerste plicht (blijft) voor een staatsburger”. <strong>De</strong> zinnebeelden<br />
der natie werden er naast elementaire aspecten van burgerlijk<br />
en publiek recht behandeld. Elke vorm van ‘partijdigheid’<br />
vanwege de leraar was uit den boze. In die zin kan worden gesteld<br />
dat ‘burgerschap’ <strong>als</strong> een metapolitiek bindmiddel werd (en wordt)<br />
gehanteerd. Het onderwijs mocht geen andere <strong>politieke</strong> collectiviteit<br />
stimuleren en erkennen dan de nationale. Maatschappelijke<br />
verdeeldheid onder de vorm van ideologische twisten en partij<strong>politieke</strong><br />
stellingnamen was formeel onbestaand binnen <strong>school</strong>verband.<br />
Dit gedeelte uit de volwassenenwereld werd, even<strong>als</strong><br />
seksualiteit, uit het curriculum gehouden (<strong>De</strong>paepe 1999). <strong>De</strong> druk<br />
tot <strong>politieke</strong> neutraliteit was nog groter in het officieel onderwijs.<br />
<strong>De</strong>ze formele omschrijving zegt uiteraard niets over de dagelijkse<br />
lespraktijk. Toch kan men zich de vraag stellen in welke mate de<br />
overdreven nadruk op neutraliteit en levensbeschouwelijke tolerantie,<br />
eventuele onverschilligheid in de hand heeft gewerkt onder het<br />
lerarencorps van het publiekrechtelijk onderwijs (Elchardus 1994).<br />
Leraren zijn dan toch niet het <strong>politieke</strong> geweten van de samenleving.<br />
5.2 <strong>De</strong> economische breuklijn in de 20 ste eeuw (1914-1998)<br />
<strong>De</strong> industriële modernisering in de 19 de eeuw veruitwendigde zich<br />
op onderwijskundig vlak niet alleen in het streven naar leerplicht.<br />
<strong>De</strong> voortschrijdende rationalisering lag ook mede aan de basis van<br />
het inrichten van industriële richtingen in het voortgezet (i.e. postprimair)<br />
onderwijs. Daarnaast trachtte men nieuwe vakken te introduceren<br />
in de humaniora (<strong>De</strong> Vroede 1985). <strong>De</strong>ze innovaties hadden<br />
in de 19 de eeuw nog een sterke levensbeschouwelijke dimensie: de<br />
katholieken bleven voorstanders van de klassieke studies en<br />
nieuwigheden dienden te worden gekanaliseerd naar de ‘beroepsafdelingen’.<br />
<strong>De</strong> organieke wet op het middelbaar onderwijs van 1850<br />
(1 juni 1850) officialiseerde het onderscheid tussen middenscholen<br />
(praktische opleidingen) en athenea (<strong>als</strong> voorbereiding op hogere<br />
studies). Daarnaast formaliseerde de wet het dubbele systeem van<br />
klassieke en “beroepsafdelingen” (Grootaers 1998; Tyssens 1998).<br />
<strong>De</strong>ze naam kan enigszins verwarrend overkomen, vermits deze<br />
afdeling wetenschappelijke, industriële en handelsrichtingen<br />
[79]
omvatte. <strong>De</strong> liberale regeringen ijverden voor een gelijkstelling met<br />
de klassieke humaniora, terwijl de katholieken een strikt<br />
onderscheid tussen beide vormen van onderwijs wensten te<br />
handhaven (<strong>De</strong> Vroede 1985).<br />
Naast deze typen onderwijs ontstonden ook tal van verschillende<br />
technische opleidingen: nijverheidsscholen, beroepsscholen, landbouwscholen<br />
of ambachtelijke vakscholen. <strong>De</strong> nijverheidsscholen<br />
waren in eerste instantie ingericht om de arbeidende kinderen van<br />
de populaire klassen bij te scholen buiten de werkuren. Dit<br />
gebeurde via het verzorgen van algemene vorming, aangevuld met<br />
technische vakkennis. <strong>De</strong> morele vorming van de jonge arbeiders<br />
was echter de hoofdopzet. <strong>De</strong> beroepsscholen trachten daarentegen<br />
via (al dan niet halftijds) dagonderwijs een praktische opleiding te<br />
verzorgen. In de landbouwscholen stond het bijbrengen van de<br />
meest recente toepassingen inzake landbouwtechnieken op het<br />
voorplan. <strong>De</strong>ze verschillende soorten van technisch onderwijs<br />
namen echter vooral in het zog van de tweede industriële revolutie<br />
een hoge vlucht (Grootaers 1998b). Hier kan trouwens worden<br />
opgemerkt dat de verschillende soorten onderwijs reeds aan het<br />
begin van de 20 ste eeuw een uitdrukking vormden van de sociale<br />
hiërarchie. <strong>De</strong> klassieke studies stonden op top van deze onderwijspiramide<br />
en de rangen werden gesloten door de huishoudscholen<br />
(Tyssens 1993). En hoewel het technisch onderwijs bedoeld was<br />
voor de populaire klassen, bleek het vooral door de lagere middenklassen<br />
te worden bevolkt (Grootaers 1998b).<br />
Het interbellum werd aanvankelijk gekarakteriseerd door discussies<br />
over de invoering van de 4 de graad, maar het uitbreken van de<br />
economische crisis na de beruchte beurscrash van oktober 1929<br />
verlegde de discussie naar verplichte technische scholing en leerplichtverlenging.<br />
<strong>De</strong> industrie was immers vragende partij voor een<br />
beter gevormde arbeider. En zowel de linker- <strong>als</strong> de rechterkant van<br />
het <strong>politieke</strong> spectrum vreesde de gevolgen van een hoge jeugdwerkloosheid<br />
(<strong>De</strong> Vroede 1986; Wynants 1998). Het technisch onderwijs<br />
verkreeg een minimale stroomlijning in 1933 en de leerplicht werd<br />
in de regio’s getroffen door jeugdwerkloosheid verlengd tot 16 jaar in<br />
1935 45. Daarbij werd expliciet geopperd dat de jongeren zonder<br />
vaste betrekking hun lagere <strong>school</strong> dienden af te werken en zouden<br />
beginnen met technisch, beroeps- of huishoudonderwijs (Grootaers<br />
1998b) 46.<br />
[80]
Na de bevrijding volgden steeds meer jongeren les na de leeftijd van<br />
14 jaar. Een mogelijke structurele verklaring dit voor fenomeen<br />
wordt geboden door de gewijzigde visie op onderwijs. Voorstanders<br />
van een sociale rechtvaardige overheid zagen in massaonderwijs een<br />
van de basisvereisten om te komen tot een welvaartsstaat (Bendix<br />
1969; Marshall 1977). Zowel de economische (werkgevers) <strong>als</strong><br />
sociale actoren (vakbonden) deelden hetzelfde geloof over de werking<br />
van een beter onderricht. Een betere vorming van de arbeidskrachten<br />
zou zowel de productiviteit <strong>als</strong> de welvaart doen toenemen.<br />
Onderwijs was tevens een van legitieme kanalen om op te klimmen<br />
in de sociale hiërarchie (<strong>De</strong> Vroede 1986). <strong>De</strong> aanhangers van de<br />
beschavingsthese leveren een complementaire verklaring. In hun<br />
streven naar opwaartse mobiliteit zou de toplaag van de arbeidersklasse<br />
de culturele patronen van de burgerij overnemen. <strong>De</strong>rhalve<br />
werd, vanaf het ogenblik dat de financiële marge het toestond, de<br />
intrede van het kind in het arbeidsproces zoveel mogelijk uitgesteld<br />
(de Regt 1984). Daarnaast wijzen historisch pedagogen erop dat het<br />
proces van pedagogisering vanaf de 18 de eeuw ertoe geleid heeft dat<br />
het kind door een hele resem deskundigen werd gezien <strong>als</strong> een<br />
aparte categorie met eigen behoeften. Naarmate het kind aan maatschappelijke<br />
relevantie won, nam ook het belang van opvoeding toe.<br />
Het kind <strong>als</strong> medekostwinner werd eerder een ‘kind ten laste’ dat<br />
zowel materieel <strong>als</strong> affectief –onder meer via het onderwijs– moest<br />
worden ‘gecultiveerd’ (<strong>De</strong> Vroede 1986; <strong>De</strong>paepe 1999).<br />
In deze context van verlengde <strong>school</strong>duur vertaalde de spanningen<br />
op economisch vlak zich in het streven naar een democratisering<br />
van het onderwijs. “<strong>De</strong>mocratisering” kan echter op twee manieren<br />
worden opgevat, die niet helemaal in elkanders verlengde liggen. In<br />
de eerste plaats kan “democratisering” kwantitatief worden opgevat,<br />
<strong>als</strong> ‘massificatie’. Iedereen moest de kans krijgen een zekere basisopleiding<br />
mee te krijgen voor het leven. Over de leeftijd tot dewelke<br />
men die basisopleiding moest volgen heerste echter geen eensgezindheid.<br />
<strong>De</strong> voorstanders van de 4 de graad van het lager<br />
onderwijs wensten de leerplicht te verleggen tot de leeftijd van 15<br />
jaar 47. Naast een kwantitatieve uitbreiding gingen er in de<br />
naoorlogse periode stemmen op voor een kwalitatieve verbetering<br />
van de gelijkheid van kansen (Grootaers 1999B; <strong>De</strong> Vroede 1986).<br />
Onder de tegenstanders van de 4 de graad leefde onder meer de idee<br />
van een eenheids<strong>school</strong>. In deze <strong>school</strong> zouden alle kinderen de drie<br />
graden van het lager onderwijs volgen en nadien zouden ze door-<br />
[81]
stromen naar beroepsrichtingen, de middelbare <strong>school</strong>, het<br />
atheneum of het college (<strong>De</strong> Vroede 1986; Beckers 1998).<br />
In de vooroorlogse periode werd het “post-primaire” onderwijs nog<br />
steeds op een heel hiërarchische manier ingevuld. In tegenstelling<br />
tot de 19 de eeuw diende deze hiërarchie niet uitsluitend op basis van<br />
herkomst te worden gefundeerd. Men voorzag immers in een<br />
“Universitaire Stichting” (1920) en een “Fonds voor Meestbegaafden”<br />
(1921) waardoor de meest vaardige elementen van de populaire<br />
klassen werden geselecteerd. Het was dus geenszins de bedoeling<br />
het secundaire of tertiaire niveau open te stellen voor iedereen. Wel<br />
ondersteunde het de idee van een intellectuele aristocratie of<br />
‘meritocratie’ (Van Haecht 1983; Goldthorpe 1997) 48. Pas in de jaren<br />
’50 werd de toegang tot het secundair en tertiair uitgebreid, onder<br />
meer via het verlenen van (niet-terug te betalen) studiebeurzen 49.<br />
Parallel aan de toename van de welvaart en uitbreiding van het<br />
onderwijsbudget, nam ook de toename aan het secundair en tertiair<br />
onderwijs een hoge vlucht (Minten et al. 1996) 50.<br />
<strong>De</strong> massificatie van de jaren 1960 kan echter voor een groot deel op<br />
conto worden geschreven aan de uitbreiding van de onderwijsdeelname<br />
van vrouwen. Het is ook een uiting van het toegenomen<br />
numerieke belang van de middenklasse. <strong>De</strong> onderwijsparticipatie<br />
van arbeiderskinderen aan de humaniora of aan tertiair onderwijs<br />
bleef echter in de naoorlogse expansieperiode in relatieve termen<br />
nagenoeg ongewijzigd. Arbeiderskinderen werden en worden vrij<br />
vroeg geselecteerd naar beroepswereld of naar beroepsrichtingen<br />
(Tan 1998; Pelleriaux 2001; Nicaise 2001). Kostenloosheid was dus<br />
een noodzakelijke, maar geen voldoende voorwaarde tot democratisering.<br />
Vooral de middenklasse had baat bij deze maatregel.<br />
Vandaar dat men, onder meer binnen socialistische middens, pleitte<br />
voor kwalitatieve democratisering via het “comprehensiveren” van<br />
onderwijs (Beckers 1998; Van Haecht 1983).<br />
Vermits een te snelle overstap naar de beroepswereld of naar<br />
beroepsrichtingen sterk werden beïnvloed door de sociale achtergrond<br />
van de jongeren, diende de studieoriëntering op <strong>school</strong> zo laat<br />
mogelijk te gebeuren (Beckers 1998). Dit streven vertaalde zich in<br />
een resem initiatieven, en in de oprichting van experimentele<br />
klassen in secundaire scholen (1957). In deze geest werd ook de<br />
gelijkwaardigheid van diploma’s ingesteld tussen het algemeen en<br />
het technisch secundair onderwijs (1964). Ook het project van een<br />
[82]
vernieuwd secundair onderwijs, het VSO, vertrok vanuit deze<br />
opvatting 51. Na een algemeen lager onderwijs, werd in de eerste twee<br />
jaren van het VSO een gemeenschappelijke sokkel aangeboden, de<br />
observatiejaren. Pas in de twee daaropvolgende jaren, de<br />
oriëntatiejaren, werden de leerlingen georiënteerd naar equivalente<br />
studierichtingen. <strong>De</strong> uiteindelijke keuze werd hierdoor uitgesteld tot<br />
bij aanvang van de “determinatiejaren”. <strong>De</strong> ‘tracking’ van leerlingen<br />
volgens vaardigheden zou derhalve pas plaatsgrijpen op een leeftijd<br />
van 15-16 jaar, in de plaats van de gangbare 11-12 jaar (Van<br />
Haecht 1985; Beckers 1998).<br />
<strong>De</strong> invoering van het VSO stootte echter op een aantal weerstanden<br />
en bij de uiteindelijke implementatie verwaterde de oorspronkelijke<br />
gedachte. Onder invloed van de crisis van het begin van de jaren ’80<br />
werd het VSO ‘vernieuwd’. In de praktijk kreeg men opnieuw<br />
vormen van selectie in de observatiejaren tussen zogenaamde<br />
‘moderne’ of ‘klassieke richtingen’, ongeacht het soort inrichtende<br />
macht. Daarenboven bleef het beroepsonderwijs buiten de hoofdmoot<br />
van ‘comprehensivering’. <strong>De</strong> vernieuwde pedagogieën<br />
verdwenen tevens stilaan uit het beeld (Van Haecht 1985). In<br />
Vlaanderen werd het VSO officieel begraven met de invoering van<br />
het eenheidstype in 1989-1990. In de praktijk bleef het onderwijs<br />
een mechanisme van sociale sluiting. <strong>De</strong> betere vormen (ASO), de<br />
betere richtingen (wiskunde-klassieke talen) en de betere scholen<br />
(de athenea of lycea en colleges met faam) bestendigen ten dele het<br />
stratificatiepatroon van de hedendaagse samenleving (Nicaise 2001).<br />
Binnen dit kader kan ook worden opgemerkt dat bij wet van 29 juni<br />
1983 de leerplichtige leeftijd in twee fasen werd opgetrokken tot de<br />
leeftijd van 18 jaar. Tot 15 jarige leeftijd is men verplicht het voltijds<br />
programma te volgen; na deze leeftijd kunnen de studies op deeltijdse<br />
basis worden verder gezet. <strong>De</strong> maatregel bevat in zich de<br />
dubbelzinnigheid van de leerplichtwet van 1936: enerzijds beoogde<br />
de wetgever een langere opleidingsperiode, anderzijds worden<br />
jongeren van de arbeidsmarkt geweerd. Het blijft echter de vraag of<br />
de toenmalige visie op de omkadering van de pedagogische opdracht<br />
realistisch werd ingeschat. <strong>De</strong> taak van het onderwijs werd immers<br />
verzwaard. Scholen waren dan ook in eerste instantie niet voorbereid<br />
de nu leerplichtige gedemotiveerde jongeren op te vangen<br />
(Grootaers 1999). <strong>De</strong> meeste van deze adolescenten belandden in<br />
het beroepssecundair onderwijs. Slechts een fractie kwam (na een<br />
negatieve selectie) in het <strong>De</strong>eltijds Beroeps secundair onderwijs<br />
[83]
terecht. <strong>De</strong>ze onderwijsvormen werden vanaf de jaren ’80 dan ook<br />
de plekken waar ongenoegen tegen de heersende orde vorm kreeg.<br />
Dit ressentiment vertaalt zich echter niet ideologisch in een streven<br />
naar sociale gelijkheid (Pelleriaux 2001).<br />
5.3 <strong>De</strong> communautarisering van het onderwijs vanaf 1914<br />
Na de Duitse inval van 1914 maakte de Duitse bezetter gebruik van<br />
de Vlaamse verzuchtingen. Via een ‘flamenpolitik’ trachtte men zich<br />
te verzekeren van actieve steun 52. In de onmiddellijke naoorlogse<br />
periode zorgde dit activisme voor een <strong>politieke</strong> excommunicatie van<br />
de Vlaamse beweging (Witte et al. 1997). Dit belette evenwel niet dat<br />
de krachten van de Vlaamse frontsoldaten gebundeld werden met<br />
deze van kleine burgerij en de lagere clerus in een Frontpartij. In<br />
deze periode geraakte de beweging volledig in Vlaamsnationalistisch<br />
vaarwater en wordt de roep om regionale eentaligheid<br />
steeds luider. <strong>De</strong> eisen voor vervlaamsing van het leger, de<br />
administratie, de rechtspraak en het (hoger) onderwijs zullen de<br />
politiek van het interbellum sterk kleuren.<br />
<strong>De</strong> Bormsverkiezing in Antwerpen (1928) en de electorale successen<br />
van de Vlaams-nationalisten (1929) vestigden de aandacht op de<br />
nood aan taalvoorzieningen. <strong>De</strong> roep naar regionale eentaligheid<br />
werd in de daaropvolgende jaren overgenomen door de christelijke<br />
arbeidersbeweging en in het verlengde hiervan door de hele<br />
katholieke unie. <strong>De</strong> liberalen daarentegen verdedigden de belangen<br />
van de Franstaligen in Vlaanderen, terwijl de socialisten met het<br />
‘compromis de belges’ een tussenpositie vertolkten (Witte 1997). Na<br />
de verkiezingszeges van de katholieken in de jaren ’30 werd de taalwet<br />
aangenomen (1932), waarbij het territorialiteitsprincipe zegevierde.<br />
<strong>De</strong> streektaal werd tevens de voertaal in lager en middelbaar,<br />
vrij en officieel onderwijs. Enige uitzondering op de regel was het<br />
universitair onderwijs (Leuven), <strong>als</strong>ook de taalgrens en Brussel. Hier<br />
bleef de vrijheid van de huisvader primeren (de leerlingen volgen er<br />
les in moedertaal of in de voertaal van het gezin). <strong>De</strong> taalwet<br />
beoogde een assimilatie van de Franstalige minderheden. Men<br />
voorzag echter in aanpassingsvoorzieningen onder de vorm van<br />
speciale lagere en middelbare klassen (voor de volgende 30 jaren).<br />
<strong>De</strong> strijd om een eigen Vlaamse universiteit in Gent bemoeilijkte na<br />
1919 het leven van verschillende regeringen. Een eerste stap in de<br />
richting werd in 1923 bereikt met de ontdubbeling van de<br />
Nederlandstalige en Franstalige secties. <strong>De</strong>ze situatie bleef echter<br />
[84]
voor onvrede zorgen en mondde in 1930 uit in de algehele<br />
vervlaamsing van de universiteit (5/4/1930). Ook de Leuvense<br />
universiteit ontsnapte overigens niet aan de druk en werd verplicht<br />
een aantal lessen in het Nederlands in te richten vanaf 1931, om te<br />
komen tot een volwaardige Nederlandstalige sectie in 1935.<br />
Na 1945 had de koningskwestie, zo<strong>als</strong> eerder aangestipt, het<br />
klimaat gepolariseerd. Langs Wa<strong>als</strong>e zijde heeft dit conflict onder<br />
meer een eigen bewustzijn aangescherpt, dat nog verder vorm kreeg<br />
in de stakingen tegen de eenheidswet van 1960-1961 (Witte et al.<br />
1997). Na een tijdelijke verlamming in het zog van de collaboratie en<br />
repressie, mobiliseerde de Vlaamse beweging in de naoorlogse jaren<br />
tegen de taalgrensregelingen van de wet van 1932. <strong>De</strong>ze wetten<br />
zouden een ‘olievlek’ verspreiden die ‘Vlaanderen besmeurt’. Tevens<br />
ijverde men voor de afschaffing van het taalluik in de volkstellingen<br />
en voor de opheffing van de ‘overgangsklasjes’. <strong>De</strong> algemene<br />
mobilisatie tegen de verfransing leidde tot de campagne ‘Brussel<br />
Vlaams’ in 1961-1962. <strong>De</strong> regering Lefevre-Spaak willigde in de<br />
jaren ’60 een deel van de eisen in. Ze hoopte via een aantal wetten<br />
inzake taalgebruik in administratie, gerecht en onderwijs de<br />
taalkwestie te pacificeren. Met de wet van 30 juli 1963 op taalgebruik<br />
in het onderwijs, schafte de regering de overgangsklasjes af.<br />
In Brussel blijft de moedertaal echter richtinggevend voor de <strong>school</strong>taal.<br />
Het Nederlandstalig onderwijs kon er zich echter ontplooien.<br />
<strong>De</strong> taalgrens werd vastgelegd, waarbij de ‘minderheden’ in de<br />
taalgrensgemeenten faciliteiten krijgen: Franstaligen mogen er eigen<br />
kleuter- en lager onderwijs inrichten. In de praktijk doofden de<br />
meeste van deze klasjes uit. Tevens kreeg de Franstalige minister<br />
van onderwijs een Nederlandstalige tegenhanger. <strong>De</strong> definitieve<br />
scheiding van het ministerieel departement voor onderwijs werd in<br />
1968 voltrokken.<br />
Voor de Vlaamse beweging ging dit niet ver genoeg. <strong>De</strong> wens van een<br />
cultureel homogeen Vlaanderen bleef onvervuld. <strong>De</strong> Franstalige<br />
secties en het overwicht van het Frans aan de Leuvense universiteit<br />
bleven een doorn in het oog. Mede onder invloed van de onderwijsexpansie<br />
nam het aantal Nederlandstalige studenten en professoren<br />
toe in de late jaren ’50. <strong>De</strong>ze stimuleerden het autonomiestreven<br />
van de Vlaamse sectie vanaf 1962. <strong>De</strong> gemoederen liepen vanaf<br />
1966 hoog op onder invloed van de expansieplannen van de<br />
universitaire overheid. <strong>De</strong> verantwoordelijken voor de Franstalige<br />
sectie mikten op het uitbouwen van de driehoek Leuven, Sint-<br />
[85]
Lambrechts Woluwe, Wavre. Men zag in deze plannen een<br />
Franstalige strategie om de ‘olievlek’ uit te breiden. Het episcopaat<br />
wenste echter de institutionele eenheid te bewaren, hetgeen tot<br />
Vlaams protest leidde onder het motto “Walen Buiten”. <strong>De</strong><br />
ontdubbeling van de Franstalige en Nederlandstalige secties werd in<br />
1968 versneld door de voortschrijdende expansieplannen. Het<br />
protest, dat inmiddels de allures kreeg van een studentenrevolte, de<br />
onenigheid binnen het episcopaat en het conflict binnen de<br />
christen-democratische partij zorgde voor de versnelde scheiding<br />
KUL-UCL in 1968. En, naar goede Belgische gewoonte, de institutionele<br />
splitsing tussen ULB-VUB in 1969 (Witte et al. 1997).<br />
<strong>De</strong> grondwetsherziening van 1970 voorzag in de erkenning van drie<br />
gemeenschappen met autonome bevoegdheden inzake onderwijs<br />
(art. 59 bis BW). <strong>De</strong> enige aspecten waarover de gemeenschappen<br />
geen zeggenschap kregen waren de materies die betrekking hadden<br />
op de <strong>school</strong>vrede, de leerplicht, de onderwijsstructuren, de<br />
erkenning van graden en diploma’s, de subsidies, de behandeling<br />
van leerkrachten en de omkaderingsnormen inzake <strong>school</strong>bevolking<br />
(Verstegen 1997). In de praktijk bleven de meeste bevoegdheden in<br />
handen van de nationale wetgever ten gevolge van de ideologische<br />
verschillen tussen de regio’s (zie supra). <strong>De</strong> inspraak van de<br />
gemeenschappen beperkte zich tot zeggenschap inzake <strong>school</strong>vakanties,<br />
complementaire programma’s, voorwaarden voor studiebeurzen<br />
en voor de reallocatie van leraren.<br />
Pas in 1988 werd onder verdere communautaire druk onderwijs<br />
volledig overgedragen aan de gemeenschappen (van voor<strong>school</strong>s- tot<br />
tertiair onderwijs). <strong>De</strong> nationale overheid behield slechts drie,<br />
limitatief opgesomde bevoegdheden: het begin en het einde van de<br />
leerplicht, de minimale voorwaarden tot aflevering van getuigschriften<br />
en het pensioenstelsel van het onderwijzend personeel. <strong>De</strong><br />
byzantijns aandoende financieringswet (bijz. wet 16 januari 1989)<br />
moest de gemeenschappen helpen bij het dekken van de uitgaven.<br />
In Vlaanderen leidde de splitsing tot een hervorming van het<br />
gemeenschapsonderwijs door het oprichten van een Autonome Raad<br />
voor het Gemeenschapsonderwijs (ARGO) in 1989. Daarmee bleef de<br />
minister van onderwijs organisator van het gemeenschapsonderwijs,<br />
maar werd de inrichtende macht verschoven naar een autonoom<br />
(gepolitiseerd) orgaan. Met het recente bijzondere decreet op het<br />
Gemeenschapsonderwijs (1998) zet het Gemeenschapsonderwijs<br />
(GO) de tendens voort naar lokalisatie van bevoegdheden 53.<br />
[86]
<strong>De</strong> communautaire opdeling van het onderwijs verliep in eerste<br />
instantie onder populaire druk, maar de laatste fasen waren vooral<br />
onder druk van de <strong>politieke</strong> elites. Het systeem van ‘federale<br />
verzuildheid’ zwengelt immers een dynamiek aan van regionalisering<br />
(<strong>De</strong>schouwer 1999). In de huidige context van streven naar effectiviteit<br />
en testbaarheid geniet het Vlaamse onderwijs een goede reputatie<br />
inzake taal en wiskundeonderricht. Dit brengt waarnemers aan<br />
beide kanten van de taalgrens ertoe te wijzen op de verschillen<br />
tussen beide onderwijsstelsel. Internationaal vergelijkend onderzoek<br />
laat echter zien dat beide onderwijsstelsels in Europees perspectief<br />
meer op elkaar gelijken dan verschillen (Hofman et al. <strong>2004</strong>). Dit<br />
lijkt de hypothese te steunen dat de aparte inrichting van onderwijs<br />
zich niet in eerste instantie vertaalde in een fundamenteel<br />
verschillend curriculum. Integendeel, het beschikbare materiaal<br />
wijst op vele parallellen. Waarin beide landsdelen wel verschillen, is<br />
in de samenstelling van de inrichtende machten. In Vlaanderen<br />
domineert het katholieke net, terwijl in Brussel en Wallonië het<br />
officiële net blijft domineren.<br />
6 Samenvatting<br />
Zo<strong>als</strong> Bendix in zijn klassieker over burgerschap schrijft, is<br />
modernisering geen “package deal”. Het omvat meerdere dimensies<br />
en deze hoeven niet overal en altijd in dezelfde combinatie terug te<br />
komen. Het is niet omdat een land de industriële productiewijze<br />
heeft geïntegreerd dat aspecten van de traditionele cultuur overboord<br />
worden gegooid ten voordele van de moderne cultuur in haar<br />
geheel (Bendix 1969). Zo verging het ook met de opvattingen over<br />
onderwijs. <strong>De</strong> jonge Belgische natie met haar moderne grondwet en<br />
economisch dynamisme was niet echt gebrand op de invoering van<br />
moderne ideeën over onderwijs. Dit lag ten dele aan de reactie van<br />
de katholieke hiërarchie op de overheidsbevoogding van Willem I.<br />
Het zou derhalve –Bendix indachtig– verkeerd zijn de katholieke<br />
beweging <strong>als</strong> volledig ‘conservatief’ of ‘reactionair’ te boekstaven.<br />
Men verwierp immers niet de technische en economische aspecten<br />
van de modernisering in haar geheel. <strong>De</strong> welsprekende bisschop van<br />
Orléans vatte het op het 2 de katholieke congres aldus samen: “(…) je<br />
bénis le progrès matériel qui m’a permis d’arriver si rapidement<br />
d’Orléans jusqu’à vous” (-, 1865: 102). Maar de sociale, <strong>politieke</strong> en<br />
[87]
economische emanciperende aspecten van modernisering werden<br />
wel verworpen door de conservatieve fractie die dominant bleef tot<br />
aan de vooravond van de eerste wereldoorlog. En in de lijn van de<br />
(moderne) verwachtingen zag men ook heil in controle via onderwijs:<br />
“(…) pour ne pas succomber à ses [van de vooruitgang] tentations, qui<br />
sont redoutables, il faut un frein moral plus fort que jamais. Par<br />
consequent, l’enseignement intellectuel et moral devient plus<br />
nécessaire qu’il ne l’a jamais été” (-, 1865: 102).<br />
In de analyse van de <strong>politieke</strong> betekenis van het <strong>school</strong>systeem kan<br />
de breuklijnentheorie <strong>als</strong> ordeningsschema worden gebruikt om de<br />
historische gebeurtenissen structureel te kaderen. <strong>De</strong> krachten die<br />
de Belgische <strong>politieke</strong> geschiedenis mee vorm hebben gegeven lieten<br />
immers ook hun sporen na op het onderwijsstelsel.<br />
<strong>De</strong> levensbeschouwelijke breuklijn heeft in België geleid tot twee<br />
<strong>school</strong>strijden over de waarden die de <strong>school</strong> diende over te dragen.<br />
Onderwijs was immers een bron van conflict, met <strong>als</strong> inzet de<br />
controle op de socialisatiemiddelen van de samenleving. Indien het<br />
Belgisch onderwijsstelsel louter doorheen de bril van een institutioneel<br />
kader zou worden bekeken, dan zou de hoofdmoot van de<br />
Belgische <strong>politieke</strong> dynamiek buiten zicht blijven. <strong>De</strong> tegenreactie<br />
tegenover de soevereiniteitsaanspraken van de centrale staat is geen<br />
‘accident de parcours’. Het blijkt een constante te zijn in landen met<br />
een katholieke gemeenschap (Tyssens 1999; Hofman & Hofman<br />
2001). <strong>De</strong> katholieke “antipode” is in België zelfs dominant. Dit<br />
conflict heeft er in de 19 de eeuw toe bijgedragen dat het katholieke<br />
segment van de samenleving apart onderwijs inrichtte om goede<br />
christenen op te voeden, afgezonderd van de andere aspecten van<br />
de moderniteit. In de loop van de 20 ste eeuw verschuift de inzet van<br />
het conflict –in termen van Lipset & Rokkan– van waarden naar<br />
modaliteiten. Het principe van staatsonderwijs en apart onderwijs<br />
werd op den duur niet meer in vraag gesteld, wél de manieren<br />
waarop beide werden bekostigd. Een opmerkenswaardige evolutie<br />
hierbij is dat de institutionele opdeling, ondanks de afname van het<br />
belang van de levensbeschouwelijke opdeling in de geesten, toenam.<br />
<strong>De</strong> levensbeschouwelijke breuklijn kan echter niet verklaren<br />
waarom de leerplicht zo lang op zich liet wachten in België. Dit was<br />
voornamelijk het gevolg van sociaal-economische tegenstellingen.<br />
Zowel langs katholieke <strong>als</strong> liberale zijde waren de voorstanders van<br />
ongebreidelde economische vrijheid gekant tegen een overheids-<br />
[88]
eknotting van de ‘vrijheid van de huisvader’. In diezelfde periode<br />
bracht de industrialisering een ontwortelde arbeidersklasse voort.<br />
Onder druk van de toenemende economische spanningen zag men<br />
het onderwijs <strong>als</strong> een manier om arbeiders te controleren en te<br />
disciplineren (de Swaan 1989). Maar onderwijs evolueerde tevens tot<br />
een middel van sociale mobiliteit. Dit besef drong pas echt door na<br />
de tweede industriële revolutie en veralgemeende zich na 1945. <strong>De</strong><br />
naoorlogse periode was er een van enorme expansie van het secundair<br />
onderwijs. <strong>De</strong>mocratisering werd een doel op zich, maar over<br />
hoe dit moest worden ingevuld bleek nogal onenigheid te bestaan.<br />
<strong>De</strong> naoorlogse democratisering bleek vooral een kwantitatieve<br />
expansie te zijn. Iedereen moest secundair onderwijs kunnen<br />
volgen. Het wegwerken van sociale selectie in onderwijs –zeg maar<br />
kwalitatieve democratisering of “comprehensivering”– werd echter<br />
niet door alle partijen nagestreefd. Onderwijs was al heel vroeg<br />
georganiseerd in een hiërarchie die de sociale structuur weerspiegelde.<br />
<strong>De</strong>ze hiërarchische opdeling bleef, ondanks pogingen tot<br />
verandering, overeind.<br />
Elke moderne natiestaat had een taalvraagstuk op te lossen. Lokale<br />
talen werden gehomogeniseerd en een standaardtaal werd in vele<br />
gevallen opgedrongen. In België zat men echter met een extra<br />
probleem. Als raakvlak tussen een Germaans en een Romaans taalgebied<br />
bleek het veel moeilijker de standaardtaal van de bovenlaag,<br />
het Frans, zonder meer op te leggen. Het streven naar taalontvoogding<br />
van de Vlamingen vormde de brandstof van de<br />
zogenaamde communautaire breuklijn in België. Een van de<br />
gevolgen van deze breuklijn was dat nation-building geen vanzelfsprekende<br />
taak was voor het onderwijs. Binnen de Vlaamse scholen<br />
werd zelfs het subnationalisme aangewakkerd. <strong>De</strong>ze breuklijn heeft<br />
uiteindelijk geleid tot een ontdubbeling van het nationaal onderwijsstelsel<br />
in twee volwaardige subnationale systemen.<br />
<strong>De</strong> drie breuklijnen hebben implicaties voor de mogelijke vorm die<br />
<strong>politieke</strong> socialisatie heeft aangenomen en kan aannemen in<br />
Vlaanderen. <strong>De</strong> eerste <strong>school</strong>strijd en de terugplooi van de<br />
katholieken in een eigen net vormde al een eerste uiting voor het<br />
streven naar een aparte vorm van socialisatie. Dit “pluralisme” en<br />
de aanspraken op differentiële socialisatie, werd uiteindelijk eerst<br />
wettelijk en vervolgens grondwettelijk verankerd. Het staats- of later<br />
gemeenschapsonderwijs diende echter deze “pluraliteit” te<br />
[89]
integreren onder de vorm van neutraliteit. In die zin krijgen aparte<br />
collectiviteiten binnen de <strong>school</strong> geen kans om zich te ontplooien.<br />
In de loop van de 20 ste eeuw evolueerde de <strong>school</strong> tot de grote gelijkmaker<br />
in onze welvaartsstaten. Hoewel het dominante discours<br />
meritocratisch werd, blijft ongelijkheid nog steeds bestaan onder de<br />
vorm van sociale verschillen tussen onderwijsrichtingen, onderwijsvormen<br />
en scholen. Daar waar het onderwijs de belofte van sociale<br />
vooruitgang niet kan waarmaken, evolueerde het tot een instelling<br />
waarbinnen ressentiment zich ontwikkelt (Pelleriaux 2001).<br />
<strong>De</strong> communautaire breuklijn zorgde voor een regionalisering van de<br />
onderwijsstelsels. Een van de gevolgen van deze volledige<br />
administratieve en pedagogische splitsing is dat de band met de<br />
Belgische natie veel zwakker wordt. In de plaats daarvan wordt de<br />
band met de regio versterkt. Volgens een aantal commentatoren<br />
zorgt deze voor een verdere vervreemding tussen de gemeenschappen<br />
en drijft het de wig tussen het noorden en het zuiden van<br />
het land dieper (Wynants 1998).<br />
[90]
7 Noten<br />
1 <strong>De</strong> pedagogische gedachte zelf, de veronderstelling dat jonge mensen kunnen<br />
worden opgevoed, is zelf een kind van de verlichting (<strong>De</strong>paepe 1999).<br />
2 <strong>De</strong>rgelijke analyse is ook terug te vinden in Wynants 1998.<br />
3 Leerkrachten dienden een eed van Trouw aan de republiek (en haat aan het<br />
koningschap) te zweren. Daarnaast dienden ze de Déclaration des droits de l’homme<br />
et du citoyen en de republikeinse beginselen te onderwijzen. Ze ontsnapten even-<br />
min aan het temporele (decadaire) ritme van de nieuwe orde en moesten deelnemen<br />
met hun leerlingen aan de decadaire feesten.<br />
4 Daartoe deed men onder meer een beroep op de provinciale en lokale overheden.<br />
Daarnaast konden onderwijzers ook <strong>school</strong>geld innen en een beroep doen op<br />
traktementen of rijkswedden. Onderwijzers konden in sommige gevallen ook aan-<br />
spraak maken op vergoedingen voor het onderricht aan armen. Op het platteland<br />
ontving men ook vergoedingen in natura (de emolumenten).<br />
5 Leraren moesten bijvoorbeeld in ruil voor een dergelijke wedde de kinderen<br />
erkend door het armenbestuur kosteloos onderwijzen. Daarnaast moesten ze<br />
instaan voor een aantal burgertaken, zo<strong>als</strong> het luiden van de politie- of avondklok.<br />
Het onderwijzerschap werd tevens vaak gekoppeld aan het kosterschap.<br />
6 Om het tekort aan kweekscholen op te vangen werden tevens normaalcursussen<br />
georganiseerd in middelbare scholen.<br />
7 Opgericht om de theorie en praktijk van het lager onderwijs op peil te houden.<br />
8 In eerste instantie werd dit betracht door het invoeren van bekwaamheidsvereis-<br />
ten om te mogen onderwijzen. <strong>De</strong> meesters die omwille van hun leeftijd of ten<br />
gevolge van een gebrek aan mogelijkheden niet meekonden met deze vernieuwing<br />
konden een bewijs van algemene toelating verkrijgen om les te mogen geven.<br />
9 <strong>De</strong> provinciale commissies voor onderwijs werden tevens afgeschaft bij regerings-<br />
besluit van 31 mei 1831.<br />
10 Er kan worden opgemerkt dat de gemeente en provinciewet van 1836 al een<br />
eerste mogelijkheid bood om de situatie in de gemeentelijke scholen te veranderen<br />
(Simon 1978; Minten et al. 1991).<br />
11 <strong>De</strong> eerste regeling op het hoger onderwijs dateert van 1835, met onder meer de<br />
oprichting van de ULB.<br />
12 Het onderwijs diende dus niet alleen volledig te baden in een christelijke sfeer;<br />
daarnaast diende ook de katholieke specificiteit heel duidelijk te zijn. Dit kon enkel<br />
door het katholieke dogma centraal te stellen (Minten et al. 1991).<br />
13 Het unionisme werd er afgezworen en men pleitte voor een volwaardig openbaar<br />
en neutraal onderwijs op alle niveaus (Lory 1979).<br />
14 Niet alleen voorzag de wet in de oprichting van 18 athenea en 50 middenscholen.<br />
<strong>De</strong> overheid werd tevens de benoemende instantie en zag toe op de kwaliteits-<br />
bewaking via een inspectie.<br />
15 <strong>De</strong> misnoegde bisschoppen aanvaardden slechts de wet na de invoering van een<br />
confessioneel getint reglement voor de athenea en middenscholen (Conventie van<br />
[91]
Antwerpen – Tyssens 1999). <strong>De</strong> onverzoenlijke houding van de bisschoppen en het<br />
Vaticaan leidde tot een verharding van de antiklerikale posities.<br />
16 Het devies zelf werd niet tijdens de congressen gelanceerd, maar is waarschijnlijk<br />
van de hand van de ultramontaan A. Verhaegen (familie van) uit 1879.<br />
17 Dit programma omvatte aardrijkskunde, geschiedenis, tekenen, vormleer,<br />
natuurwetenschappen, gymnastiek, zang en naadleer voor de meisjes. Het werd<br />
overigens gespecificeerd in het eerste algemeen leerplan uit 1880, waarin de<br />
klassikale onderwijsmethode voorop werd gesteld, maar waar ook het principe van<br />
leerstofeenheden en van graad- en jaarklassen werd ingevoerd.<br />
18 Een lezing van de werkzaamheden binnen sectie 3 (sectie onderwijs) van de<br />
algemene katholieke congressen van 1864 en 1867 laat zien dat de scenario’s voor<br />
een openlijk conflict reeds een decennium voor het aantreden van de homogeen<br />
liberale regering waren uitgewerkt. Men was er tevens financieel op voorbereid.<br />
19 Na 1884 had men drie soorten lagere scholen: de gemeentelijke, de ‘aangenomen<br />
scholen’ (door de gemeentebesturen geadopteerd en gesubsidieerd) en de<br />
‘aanneembare’ of ‘vrije scholen’. Vanaf dan diende slechts nog maar de helft van de<br />
leerkrachten van een <strong>school</strong> over een diploma te beschikken (en de getuigschriften<br />
van de vrije norma<strong>als</strong>cholen werden erkend).<br />
20 In 1884 kon godsdienst in het programma worden opgenomen op vraag van de<br />
huisvaders. Individuele leerlingen konden evenwel een vrijstelling verkrijgen in de<br />
gemeentescholen waarin dit verplicht was. <strong>De</strong> wet van 15 september 1895 bepaalde<br />
dat enkel nog individuele vrijstellingen konden worden aangevraagd; op<br />
organisatorisch vlak voorzag de wet in de subsidiëring van de aanneembare<br />
scholen en in het herstel van de kerkelijke inspectie.<br />
21 En dit zowel in het vrije basisonderwijs (wet van 19 mei 1914) <strong>als</strong> in de het<br />
technisch onderwijs. <strong>De</strong> vrije instellingen werden van overheidswege gesubsidieerd<br />
vanaf 1887. <strong>De</strong> nijverheidsscholen stonden voornamelijk onder controle van<br />
gemeente of provincie en waren vaak vrijzinnig. <strong>De</strong> beroepsscholen voor jongens en<br />
meisjes waren echter overwegend confessioneel. Vanaf 1910 leidde dit overigens tot<br />
conflicten tussen de provinciebesturen van Henegouwen & Brabant (die de vrije<br />
scholen niet wilden financieren) en de katholieke centrale overheid (Wynants 1998).<br />
22 Vanaf de eerste katholieke congressen werd officieel geacteerd dat de klassieke<br />
vorming “gekuiste”, i.e. gecensureerde, versies van de klassieken diende te<br />
behandelen, opdat de jongeren niet in de ban zouden geraken van een aantal<br />
dwalingen van de “heidenen”. Voorts diende meer aandacht te worden besteed aan<br />
de rol van de kerk en de kerkvaders in het geschiedenisonderricht.<br />
23 <strong>De</strong> eigen vrije model<strong>school</strong> van de Ligue de l’enseignement, onder leiding van<br />
Tempels, was een experiment vanaf 1875. <strong>De</strong> discussie over zin en onzin van vrije<br />
“rationele” scholen werd na het aantreden van Van Humbeek in 1879 bepleit in het<br />
voordeel van steun voor publiekrechtelijk onderwijs (Ligue 1990).<br />
24 <strong>De</strong> leeftijd waarop kinderen van de populaire klassen begonnen te werken<br />
varieerde volgens lokaliteit. In de rurale gebieden viel dat samen met de plechtige<br />
communie, terwijl dat in de industriële agglomeraties 2 jaar eerder was.<br />
[92]
25 Het betrof hier de aanpassing van de in 1813 uitgevaardigde minimumleeftijd<br />
voor de steenkoolmijnen. <strong>De</strong> vastgestelde leeftijd van 10 jaar werd opgetrokken tot<br />
12 jaar voor jongens en 14 jaar voor meisjes (Chlepner 1972).<br />
26 Het gros van de kinderen was tewerkgesteld in ambachtelijken, landbouw,<br />
handel, thuisarbeid. Het ging hier om een sociaal aanvaarde vorm van uitbuiting<br />
(soms vanaf de leeftijd van 4 jaar in het geval van kantklossen) die veel minder<br />
zichtbaar was. Het ‘voordeel’ van dit soort werk was dat de kinderen ingebed bleven<br />
in het traditionele gezin en ze niet onderworpen waren aan het machinale ritme.<br />
<strong>De</strong>ze onzichtbaarheid heeft aantal sociologen ertoe geleid de verpaupering van de<br />
populaire klassen te minimaliseren in de 18 de en 19 de eeuw (zie o.m. Boli 1989).<br />
27 Reeds 100 jaar tevoren had J.S. Mill –één van de meest fervente verdedigers van<br />
de individuele vrijheid– een lans gebroken voor een dergelijke beperking, opdat<br />
kinderen de nodige opvoeding zouden meekrijgen. Citaat (Mill 1972)<br />
28 Tussen bijvoorbeeld enerzijds de industriële lobby (aangevoerd door de<br />
koolmijnenindustrie) en anderzijds de geneesheren.<br />
29 <strong>De</strong> kamers van koophandel waren voorstanders van adultenscholen (avond-<br />
scholen voor “volwassenen”, i.e. ouder dan 14 jaar). Uiteraard vond men ook<br />
tussenvoorstellen zo<strong>als</strong> deze voor halftijds verplicht onderwijs naar Engels model.<br />
30 <strong>De</strong> eerste wet op bijvoorbeeld vrouwen- en kinderarbeid (13/12/1889) was<br />
bijvoorbeeld niet van toepassing op de huisnijverheid, landbouw en handel en werd<br />
verder uitgehold door een resem uitzonderingsvoorzieningen.<br />
31 <strong>De</strong> waslijst met geblokkeerde voorstellen tot vol- of halftijdse leerplicht zijn te<br />
vinden in Wynants 1998.<br />
32 <strong>De</strong> christen-democraten en conservatieve katholieken bleven tot na de 2 de<br />
wereldoorlog verdeeld over de status van het volk in de samenleving en van het<br />
belang van het lenigen van de ‘lagere’ materiële behoeften (Hellemans 1990: 108).<br />
33 Zowel liberalen <strong>als</strong> socialisten contesteerden de voorstellen tot leerplicht in de<br />
geest van het voorstel van Schollaert (1911) vermits ze waren gekoppeld aan de<br />
subsidiëring van alle scholen à rato van het aantal leerlingen. Het voorstel<br />
Schollaert voorzag in het opsturen van bonnen naar de huisvaders. <strong>De</strong>ze zouden<br />
één bon per <strong>school</strong>gaand kind afgeven aan de directie van de <strong>school</strong> van hun<br />
keuze. <strong>De</strong> overheid zou vervolgens de scholen financieren op basis van het aantal<br />
bonnen. 50 bonnen zouden een onderwijzer en het <strong>school</strong>materiaal voor een klas<br />
kunnen financieren. Door deze maatregel zouden ook de niet geadopteerde vrije<br />
scholen volledig worden gesubsidieerd (<strong>De</strong> Vroede 1985).<br />
34 Naast de leerplicht werd in sommige steden ook de 4de graad <strong>als</strong> transitie tussen<br />
de lagere <strong>school</strong> en de technische <strong>school</strong> of de arbeidsmarkt ingevoerd. <strong>De</strong>ze graad<br />
moest voor jongeren uit de arbeidersklasse een vorming aanbieden aangepast aan<br />
noden van de lokale economische situatie. Men liet ruimte open voor deeltijdse<br />
tewerkstelling en seizoensarbeid. Dit werd door een aantal socialisten ervaren <strong>als</strong><br />
een uitholling van de democratisering van het onderwijs (Grootaers 1998B)<br />
35 Zo<strong>als</strong> het voorstel tot het invoeren van een Vlaams opstel op het universitair<br />
ingangsexamen (1849).<br />
[93]
36 <strong>De</strong> katholieke volksvertegenwoordiger Coremans diende in 1881 een voorstel in<br />
tot vernederlandsing van het middelbaar onderwijs. <strong>De</strong> tot de meerderheid<br />
behorende <strong>De</strong> Vigne diende hierop een tegenvoorstel. Dit resulteerde in de Wet van<br />
1883. Naast de vernederlandsing van 5 vakken voerde deze wet ook het taalregime<br />
van het lager onderwijs in voor de voorbereidende klassen. Het Frans bleef echter<br />
aanwezig opdat de leerling de vakken die in de hogere jaren enkel in het Frans<br />
werden gegeven, nog kon volgen. <strong>De</strong> wet schoot tekort doordat ze een<br />
“ontsnappingsclausule” (art. 5) bevatte waardoor telkens Franstalige secties werden<br />
opgericht naast de Vlaamse (Gevers 1987). Anderzijds spoorde de wet ook het<br />
katholiek onderwijs aan tot toegevingen om erger te vermijden.<br />
37 In die geest zagen een aantal sociale maatregelen het licht, zo<strong>als</strong> de beperking<br />
van de werkweek (Chlepner 1972).<br />
38 Camille Huysmans (BWP) werd er schepen van onderwijs in coalitie met Frans<br />
Van Cauwelaert (Katholieken). Ze domineerden het Antwerps onderwijsbeleid tot<br />
aan de nationale verkiezingen van 1932. Het <strong>school</strong>contract bestond uit een uit-<br />
gewerkt akkoord om de <strong>school</strong>vrede op lokaal vlak te vestigen. Het voorzag onder<br />
meer in een belangrijke financiering van de katholieke, protestante en Israëlitische<br />
scholen (financiële gelijkstelling van leerkrachten en werkingsmiddelen en bijstand<br />
voor onderhoud van de gebouwen). In ruil hiervoor werd het vrijzinnig karakter van<br />
het officieel onderwijs erkend (Van daele 1986). Dit systeem van lokale pacificatie<br />
werd met gemengd succes ook in andere gemeenten toegepast (Tyssens 1993).<br />
39 <strong>De</strong> verklaringen van de verschillende regeringen sloten aanpassingen uit. <strong>De</strong><br />
portefeuille van Wetenschappen & Kunsten (vanaf 1932 Onderwijs) werd systema-<br />
tisch aan een “aanvaardbare” vrijzinnige toevertrouwd. Hij diende een gedragscode<br />
te accepteren en legde zijn goede bedoelingen voor aan een mandataris van het epi-<br />
scopaat. Zijn administratie omvatte steeds een aantal katholieke waakhonden. Tot<br />
1933 had geen enkel departement volledig zeggenschap over onderwijs. <strong>De</strong><br />
bevoegdheden waren verspreid over Wetenschappen & Kunsten/Onderwijs,<br />
industrie en landbouw. Nadat deze bevoegdheden in 1933 werden samengevoegd,<br />
behielden zowel landbouw <strong>als</strong> industrie technische attributies. Alle beslissingen die<br />
het vrij onderwijs zouden kunnen raken, moesten worden voorgelegd aan de eerste<br />
minister. Uitgaven boven een bepaald bedrag hadden een visum van Financiën<br />
nodig (beheerd door een katholiek) en van een schatkistcomité.<br />
40 In de geest van reciprociteit werden de wetten Marck (gelijkberechtiging inzake<br />
pensioenen en terbeschikkingstelling leraren vrij onderwijs), Missiaen (organisatie<br />
en uitbreiding van het officieel onderwijs) en Vanderpoorten (lokalen en materiaal<br />
van athenea en middenscholen ten koste van de staat) aan elkaar gekoppeld<br />
41 In deze periode zagen ook hernieuwde pleidooien voor vrije vrijzinnige scholen<br />
het licht (Ligue 1990).<br />
42 Ter ondersteuning van de wet Vanderpoorten op de bouw of renovatie van de<br />
officiële <strong>school</strong>gebouwen<br />
43 Het is in deze strijd dat de katholieke onderwijsstructuren zo<strong>als</strong> de ‘nationale<br />
confederatie van ouderverenigingen uit het katholiek onderwijs’ (1955) of het<br />
[94]
Nationaal Secretariaat voor het Katholiek Onderwijs (1958) – de zogenaamde<br />
Guimardstraat, hun hedendaagse vorm krijgen.<br />
44 Het huidige art. 142 maakt van het arbitragehof tevens een beperkt<br />
constitutioneel hof voor de artikels 10, 11 & 24 (vroeger 6, 6bis & 17). <strong>De</strong>ze<br />
beschikkingen garanderen de gelijkheid voor de wet van ideologische of filosofische<br />
minderheden. <strong>De</strong>ze verankeringen heeft een aantal spanningen opgeheven, maar<br />
zorgt voor nieuwe conflictmateries: de kosteloosheid van het onderwijs (een strijd-<br />
punt van de socialisten) en de gelijke behandeling (een issue van de katholieken<br />
met de zogenaamde objectiveerbare verschillen <strong>als</strong> inzet).<br />
45 <strong>De</strong>ze regeling – ingevoerd bij KB op de bijzonder machten van de regering Van<br />
Zeeland – bleef van toepassing tot 31/12/1946.<br />
46 <strong>De</strong> reikwijdte van deze regeling was vrij beperkt. Slechts één op de tien werkloze<br />
jongeren viel onder dit regime (12.000 op de 100.000). Daarnaast werd de naleving<br />
van de maatregel onvoldoende gecontroleerd (Grootaers 1999).<br />
47 Na de tweede wereldoorlog vond men voorstanders van de 4 de graad zowel bij de<br />
christen-democraten <strong>als</strong> bij sociaal-democraten (Beckers 1998). In de praktijk<br />
ondervond deze graad vanaf het interbellum sterke concurrentie vanwege de<br />
technische scholen (<strong>De</strong>paepe, <strong>De</strong> Vroede, Minten & Simon 1998).<br />
48 Dat deze maatregelen normatief van inslag waren kan eveneens blijken uit het<br />
principe van ‘peterschap’: jongeren uit de populaire klassen die in aanmerking<br />
kwamen voor een lening, werden geparaineerd door een notabele, die moest nagaan<br />
of de persoon in kwestie het wel verdiende (Wynants 1998).<br />
49 <strong>De</strong> wet van 19 maart 1954 (Harmel) voorzag in studiebeurzen en verving diverse<br />
fondsen bij ondergeschikte besturen door een nationaal studiefonds. Onder Collard<br />
werden universitaire studiebeurzen losgekoppeld van graden en schaft men<br />
selectieproeven voor beurzen af. In 1959 formaliseerde de <strong>school</strong>pactwet het<br />
principe van ‘kosteloosheid’ van secundair onderwijs.<br />
50 <strong>De</strong> openheid van het onderwijs boven het tertiaire niveau via kostenloosheid<br />
werd echter vanaf het eind van de jaren ’70 stilaan teruggeschroefd.<br />
51 Dit project werd in 1969 in de startblokken gezet en geofficialiseerd bij wet in<br />
1971 en overgenomen in het Rijksonderwijs in 1976.<br />
52 Zo<strong>als</strong> de oprichting van de Vlaamse Von Bissinguniversiteit te Gent in 1915.<br />
53 Het bijzonder decreet van 14 juli 1998 betreffende het gemeenschapsonderwijs<br />
voorzag in de overheveling van sleutelbevoegdheden (algemeen beleid, pedagogisch<br />
beleid, materieel & financieel beleid) naar 29 (inmiddels 30) regionaal afgebakende<br />
scholengroepen. <strong>De</strong> Raad van het Gemeenschapsonderwijs dient de grondwettelijke<br />
waarborgen (vrije keuze) en de taken van openbare dienstverlening te bewaken;<br />
verder behoren de algemene kwaliteitszorg, de ondersteuning van de scholen en de<br />
scholengroepen en de toewijzing van de middelen voor de investeringen en de grote<br />
infrastructuurwerken tot de bevoegdheden van deze raad.<br />
[95]
III. OP ZOEK NAAR SPOREN VAN<br />
POLITIEKE SOCIALISATIE:<br />
1 Inleiding<br />
THEORETISCHE EN<br />
METHODOLOGISCHE KEUZES<br />
“There is a principle of variety at work here. Only by<br />
cultivating variety not only among social scientists but <strong>als</strong>o<br />
within us can we be mentally prepared to reflect and<br />
construct variety around us. To believe that we, singly or<br />
combined, have enough variety to comprehend our<br />
surroundings fully is arrogance; to reduce spaces down to our<br />
own level is repression; to homogenize ourselves even further<br />
is collective suicide.”<br />
[Johan Galtung, Theory Formation in Social Research 1990: 111]<br />
Een cruciale methodologische vraag in elke studie van<br />
socialisatie is uiteindelijk hoe de invloed van socialisatie, het<br />
resultaat, kan worden opgemeten. Welk tastbaar spoor laat<br />
socialisatie na? Hoe kunnen verschillen in socialisatie in kaart<br />
worden gebracht? Wat kan <strong>als</strong> geldig studieobject van socialisatie<br />
worden beschouwd? In het onderzoek over <strong>politieke</strong> cultuur en<br />
socialisatie concentreert men zich meestal op waarden en attitudes<br />
in de plaats van op politiek gedrag. Dit gebeurt vanuit de<br />
veronderstelling dat deze attitudes en waarden op de een of andere<br />
[97]
manier het gedrag uiteindelijk wel beïnvloeden. Wie positief staat<br />
ten aanzien van verkiezingen zal waarschijnlijk ook een stem<br />
uitbrengen <strong>als</strong> het zover is. Het socialisatieonderzoek concentreerde<br />
zich vooral op de overdracht van <strong>politieke</strong> kennis (Hess & Torney<br />
1967), van ruimere cognitieve vaardigheden (Kohlberg 1973), van<br />
participatieve vaardigheden (Hyman 1959) en vooral van <strong>politieke</strong><br />
attitudes (Easton & <strong>De</strong>nnis 1969). In de huidige verhandeling<br />
sluiten we ons aan bij de traditie die zich richt op attitudes. Hier<br />
zijn onmiddellijk echter een aantal kanttekeningen op hun plaats.<br />
<strong>De</strong> relatie tussen attitudes, waarden en gedrag is niet<br />
onproblematisch. Mensen handelen wel eens “inconsequent”: er<br />
gaapt niet zelden een kloof tussen hetgeen we zeggen en hetgeen we<br />
doen. Een hele traditie binnen de sociologie en de psychologie heeft<br />
zich toegespitst op het uitklaren van dit verband en plaatst de<br />
assumpties van een rechtstreeks verband tussen bijvoorbeeld<br />
<strong>politieke</strong> attitudes en politiek gedrag op losse schroeven (cf. La Piere<br />
1934; Ajzen & Fishbein 1980).<br />
Waarom is het dan nodig om attitudes te bestuderen in de plaats<br />
van gedrag? Een cultuursociologische interpretatie van de plaats<br />
van attitudes voor een <strong>politieke</strong> cultuur kan hier misschien enige<br />
soelaas bieden. Immers, door een <strong>politieke</strong> cultuur te beoordelen op<br />
betekenis in de plaats van op de onmiddellijke invloeden op het<br />
handelen wordt het mogelijk om attitudes te beschouwen <strong>als</strong><br />
elementen van “repertoires” waardoor mensen iets kunnen nastreven<br />
(Geertz 1973). Attitudes kunnen in het verlengde van deze<br />
optiek worden beschouwd <strong>als</strong> elementen van, of reacties op publieke<br />
vertogen. Binnen dit relatief beperkte bestek kan het niet de<br />
bedoeling zijn een systematisch overzicht te geven van de evoluties<br />
binnen de cultuursociologie. Wel zal worden getracht een minimum<br />
aan inzichten uit dit deelgebied te integreren teneinde een beter<br />
zicht te krijgen op hetgeen we onder attitudes verstaan en hoe we<br />
deze kunnen operationaliseren.<br />
[98]
2 Op zoek naar <strong>politieke</strong> attitudes<br />
2.1 Gedrag en Handelen<br />
Gedragswetenschappers zijn slechts tevreden indien kan<br />
worden aangetoond dat een specifieke vorm van socialisatie in<br />
laatste instantie het concrete gedrag van individuen beïnvloedt<br />
(Peterson 1990). <strong>De</strong> eerste behavioristische psychologen (Watson)<br />
werkten vanuit het maxime (overgenomen uit de dierenpsychologie)<br />
“mind is behavior” (and nothing else). Het enige mogelijke object van<br />
wetenschappelijk onderzoek was daardoor een manifest vertoond<br />
gedrag (Skinner 1978).<br />
Gedrag heeft echter een aantal belangrijke nadelen. Vanuit methodologisch<br />
oogpunt vormt de observatie van “politiek gedrag” zeker<br />
geen sinecure. Voor <strong>politieke</strong> socialisatie komen dan indicatoren <strong>als</strong><br />
stemgedrag, participatief of protestgedrag in aanmerking <strong>als</strong> voorwerpen<br />
van onderzoek. Als onderzoeker zou je de participatie van<br />
jongeren binnen sociale bewegingen of <strong>politieke</strong> partijen moeten<br />
observeren. Of indien je absoluut wil weten hoe jongvolwassenen<br />
stemmen, dan zou je mee in het stemhokje moeten kruipen om met<br />
eigen ogen te kunnen waarnemen op welke partij iemand stemt. Los<br />
van de wenselijkheid van een dergelijke werkwijze en de<br />
ongemakken die ze mee zou brengen, blijkt <strong>politieke</strong> socialisatie een<br />
bijkomende eigenaardigheid te vertonen. We trachten immers na te<br />
gaan wat de invloed is van een socialisatieveld –de <strong>school</strong>– op<br />
gedrag dat pas verwacht wordt nadat het veld al is verlaten. Van<br />
kinderen wordt expliciet verwacht dat ze zich niet met politiek<br />
inlaten, althans niet op <strong>school</strong> (Dawson & Prewitt 1969). Elke vraag<br />
naar stemgedrag bij scholieren peilt dan naar een hypothetische<br />
situatie waarmee de meesten geen ervaring hebben. <strong>De</strong> <strong>school</strong>se<br />
<strong>politieke</strong> socialisatie kan daarom alleen al <strong>als</strong> een ‘onvolledige’ vorm<br />
van socialisatie worden beschouwd. Op scholen heeft men geen<br />
rechtstreekse aanknopingspunten met daadwerkelijke deelname<br />
aan het reilen en zeilen van de polis.<br />
Naast deze methodologische dobber kampt men met het probleem<br />
omtrent de epistemologische aard van ‘gedrag’. Het eenzijdig benadrukken<br />
van gedrag degradeert individuele mentale handelingen tot<br />
‘onkenbaar’, want losstaand van gedrag (Mead 1962) en collectieve<br />
symbolische handelingen tot oppervlakkige bijzaak (Geertz 1973).<br />
Maar gedrag, los van intentie kan een zeer dubieuze indicator zijn.<br />
Afhankelijk van de context kan de afwezigheid van observeerbaar<br />
[99]
gedrag immers evenzeer relevant zijn <strong>als</strong> de aanwezigheid ervan<br />
(Bachrach & Baratz 1970; Hirschman 1981). Het niet-kiezen is<br />
politiek even belangrijk <strong>als</strong> de stem voor een bepaalde partij. Anders<br />
gesteld: zowel de aanwezigheid <strong>als</strong> de afwezigheid van specifiek<br />
gedrag kan een sociale betekenis hebben. Het is onder meer om<br />
zulk doelgericht gedrag (of afwezigheid van gedrag) binnen situaties<br />
met gedeelde definities te omschrijven dat sociologen al heel vroeg<br />
het begrip “sociaal handelen” invoerden (Weber 1978; Elias 1984).<br />
<strong>De</strong> Duitse peetvader van de sociologie, Max Weber, omschreef<br />
sociaal handelen <strong>als</strong> betekenisvol gedrag dat rekening houdt met<br />
het gedrag van andere personen. Het sociaal relevante gedrag van<br />
actoren wordt bepaald door hun (materiële en immateriële)<br />
belangen, maar ook door de heersende wereldbeelden. Talcott<br />
Parsons gaat een stap verder in de studie van cultuur, bij zijn<br />
integratie van Marshall, Pareto, Durkheim en Weber. In zijn<br />
algemene theorie van het sociaal handelen onderscheidt Parsons<br />
zowel een materiële <strong>als</strong> een normatieve component in het handelen.<br />
Wat het ultieme doel is van handelen en hoe men deze doelen<br />
nastreeft zijn cultureel bepaald (Parsons 1967). In Parsons’<br />
conceptueel schema verwijzen “waarden” naar de ultieme doelen die<br />
door een gemeenschap worden gehuldigd en “normen” naar de<br />
gedeelde culturele regels binnen die gemeenschap. Verder integreert<br />
hij een individualistisch perspectief doordat iedere actor bepaalde<br />
oriëntaties ontwikkelt ten overstaan van sociaal handelen. Parsons<br />
spreekt hier van cognitieve, affectieve en evaluatieve oriëntaties ten<br />
aanzien van “objecten”. Zowat alles wat buiten het organisme zelf<br />
ligt kan <strong>als</strong> object worden beschouwd. <strong>De</strong>rgelijke oriëntaties zag hij<br />
<strong>als</strong> de geïnternaliseerde aspecten van objecten: objecten of fenomenen<br />
worden door individuen waargenomen en via mentale<br />
handelingen ‘verwerkt’ of eigen gemaakt (Parsons 1967: 46-47).<br />
Het Parsoniaans schema heeft een uitermate grote invloed gehad op<br />
de Amerikaanse studies naar <strong>politieke</strong> cultuur zo<strong>als</strong> deze van<br />
Almond en Verba. <strong>De</strong>ze auteurs bouwden in hun definitie van <strong>politieke</strong><br />
cultuur verder op de Parsoniaanse analytische driedeling die<br />
verwijst naar cognitie (kennis over politiek), affectie (attitudes ten<br />
aanzien van burgerplichten) en evaluatie (politiek vertrouwen) van<br />
elementen van het <strong>politieke</strong> systeem. <strong>De</strong> <strong>politieke</strong> cultuur van een<br />
land bestaat uit de voor een land kenmerkende verdeling van<br />
dergelijke oriëntatiepatronen ten aanzien van de <strong>politieke</strong> objecten<br />
(Almond & Verba 1963: 13). Ze hadden hierbij de ambitie verkla-<br />
[100]
ingen te bieden voor nationale verschillen in <strong>politieke</strong> gedragspatronen<br />
op basis van de landelijke variatie in waarden. Politiek<br />
relevante waarden zouden op basis van natiespecifieke socialisatiepatronen<br />
worden overgedragen op de volgende generatie (Almond &<br />
Verba 1963; Almond 1989). Uiteindelijk worden op deze manier<br />
verschillen in democratische gezindten, burgerschap en handelen<br />
verklaard.<br />
2.2 Attitudes, opvattingen en waarden<br />
Naast het eigenlijke gedrag zijn dus ook andere aspecten van het<br />
menselijke samenleven politiek relevant. Intenties tot gedrag, attitudes,<br />
ideologieën, opvattingen over actuele kwesties, de manieren<br />
waarop men de eigen <strong>politieke</strong> stellingnamen verdedigt tegenover<br />
anderen,… kortom <strong>politieke</strong> taalhandelingen zijn eveneens sociologisch<br />
en politiekwetenschappelijk relevant (Alexander 1993; Almond<br />
1989). In deze verhandeling wordt vooral stil gestaan bij politiek<br />
relevante attitudes. Binnen dit kader is het niet overbodig aan te<br />
geven wat daaronder wordt begrepen vermits waarden, attitudes,<br />
normen, opinies vaak door elkaar worden gebruikt en wel eens<br />
allures krijgen van ‘blanket’-begrippen. <strong>De</strong>ze termen kunnen de<br />
meest uiteenlopende fenomenen dekken.<br />
<strong>De</strong> sociaalbehaviorist George-Herbert Mead vond attitudes cruciaal<br />
voor de studie van psychologische en sociaal-psychologische<br />
fenomenen. Hij omschreef attitudes <strong>als</strong> “the beginnings of acts”<br />
(Mead 1962: 5). Het zijn gedragsintenties die men uit de taalhandelingen<br />
van individuen kan afleiden. Doorheen dergelijke<br />
attitudes worden ook emoties uitgedrukt (Mead 1962). <strong>De</strong>ze<br />
opvatting werd ook verkondigd door een van de grondleggers van de<br />
zogenaamde Chicago-<strong>school</strong>sociologen, W.I. Thomas. In zijn Polish<br />
Peasant (in samenwerking met Znaniecki), omschrijft Thomas<br />
attitudes <strong>als</strong> de elementen van de sociale persoonlijkheid van een<br />
individu. Attitudes vormen de subjectieve elementen van de sociale<br />
werkelijkheid. In die sociale werkelijkheid zijn de sociaal-culturele<br />
waarden de ‘objectieve’ bakens voor individuen en hun handelen.<br />
Elk individu reageert op deze waarden door de vorming van<br />
individuele attitudes. Attitudes worden deels gevormd <strong>als</strong> reactie op<br />
groepsstandaarden en deels door de individuele predisposities van<br />
mensen. Thomas en Znaniecki introduceerden daarmee het duo<br />
‘waarden’ en ‘attitudes’ in de sociologische theorievorming. Hierbij<br />
verwezen waarden naar de exogene culturele standaarden en<br />
[101]
attitudes naar de individuele vertalingen van deze standaarden,<br />
hetzij in individuele handelingen, hetzij in gedragsregels 1<br />
(Thomas &<br />
Znaniecki 1984). Opmerkelijk hierbij is dat attitudes niet exclusief<br />
worden opgevat <strong>als</strong> “geïnternaliseerde disposities”, maar ook <strong>als</strong><br />
reacties op algemeen aanvaarde principes.<br />
<strong>De</strong> opvattingen van Thomas en Znaniecki over waarden en attitudes<br />
bleken hun invloed te laten gelden op een hele reeks sociologen en<br />
sociaal-psychologen, die <strong>als</strong> de grondleggers van de empirische<br />
sociologie worden beschouwd. Thurstone omschrijft attitudes <strong>als</strong> de<br />
“sum total of a man’s inclination and feelings, prejudice or bias,<br />
preconceived notions, ideas, fears, threats, and convictions about any<br />
specified topic” (Thurstone 1928: 531). Attitudes worden verbaal<br />
uitgedrukt in opvattingen (opinions). <strong>De</strong>rgelijke opvattingen over<br />
‘objecten’ symboliseren <strong>als</strong> het ware de attitude ten aanzien van<br />
deze ‘objecten’. Thurstones schaaltechnieken zijn erop gericht<br />
attitudes zichtbaar te maken door de opinies van proefpersonen ten<br />
aanzien van ‘objecten’ te interpreteren. <strong>De</strong> subjectieve neiging of<br />
opvatting van een respondent vormt de kern van de attitudevariabele.<br />
Likert bouwde overigens voort op het conceptueel kader<br />
van Thurstone en besteedde meer aandacht aan de operationele<br />
uitwerking van het in kaart brengen van opvattingen, zonder terug<br />
te moeten vallen op de omslachtige werkwijze van Thurstone (via<br />
“judges”) om individuele attitudes te kunnen opmeten (Likert 1932).<br />
<strong>De</strong> culturele maatstaven waar attitudes naar verwezen, de “values”,<br />
waren door de gehanteerde methodologisch-individualistische werkwijze<br />
veel moeilijker te conceptualiseren. Het praktische gevolg was<br />
dat ze een exogeen gegeven werden. Een aantal onderzoekers<br />
beperkte zich tot attitudes en liet de “values” buiten het blikveld (cf.<br />
Likert 1932). In andere gevallen werden de waarden geïndividualiseerd:<br />
de culturele bakens werden getransformeerd tot basisdimensies<br />
van een individuele persoonlijkheid (Allport, Vernon &<br />
Lindsey 1970). Waarden zouden verwijzen naar brede abstracte<br />
doelen in de persoonlijkheidsstructuur van een individu. Attitudes<br />
of opvattingen zouden echter minder abstract en sneller aan<br />
veranderingen onderhevig zijn (Rokeach 1973). Vergelijken we deze<br />
visie op waarden met de voorstellingswijze van Thomas & Znaniecki,<br />
dan blijkt er een verschuiving te zijn opgetreden van waarden <strong>als</strong><br />
culturele maatstaven naar waarden <strong>als</strong> individuele maatstaven 2<br />
. Het<br />
zijn geen externe (i.e. openbare) bakens die belichaamd kunnen zijn<br />
in symbolen of rituelen, maar de innerlijke bakens van individuen.<br />
[102]
Waarden verwijzen naar de gewenste eindtoestanden waar mensen<br />
naar streven (Allport 1958; Rokeach 1973). Het individualistisch<br />
mensbeeld dat hieruit voortvloeit werd door Elias beschreven <strong>als</strong> het<br />
beeld van de “homo clausus”: de zelfervaring van een afzonderlijk<br />
“ego” wordt afgezet tegenover de buitenwereld (Elias 1984: 131).<br />
Fig. 3.1. Schematische voorstelling van individualistische visie op waarden<br />
Stabiele kern van de<br />
persoonlijkheid: Waarden<br />
Minder inerte houdingen<br />
tov objecten: Attituden<br />
Meest veranderlijke laag van<br />
taalhandelingen: Opinies<br />
Schematisch voorgesteld komt het erop neer dat elk individu kan<br />
worden beschouwd <strong>als</strong> een persoonlijkheid waarvan de kern bestaat<br />
uit stabiele waarden. <strong>De</strong>ze vormen de “desirable go<strong>als</strong> … that serve<br />
as guiding principles in people’s lives” (Schwartz 1994: 88). <strong>De</strong>ze<br />
maken de identiteit uit van de persoonlijkheid. Hierrond bevindt<br />
zich een minder stabiele laag van attitudes, die onder meer via<br />
persuasieve communicatietechnieken kunnen worden veranderd<br />
(Ajzen & Fishbein 1980). Aan de oppervlakte vindt men ten slotte de<br />
meer vluchtig gevormde, verbale opinies 3<br />
.<br />
<strong>De</strong>ze individualiserende opvatting over attitudes en waarden bleek<br />
in de vijftiger en zestiger jaren van vorige eeuw in de sociaal-wetenschappelijke<br />
Amerikaanse literatuur zeer populair te zijn. Ze gaf<br />
onder meer aanleiding tot attitudinaal onderzoek, maar ook tot<br />
empirisch waardeonderzoek (Kluckhohn 1962; Elchardus 1991). In<br />
een aantal toonaangevende studies trachten de auteurs op basis<br />
van itemrespons te komen tot een beperkt aantal abstracte dimensies<br />
die het menselijk handelen richting zouden geven. Allport en<br />
zijn collega’s komen op basis van 45 uitspraken tot 6 onderliggende<br />
dimensies (Allport, Vernon & Lindzey 1970), Rokeach komt tot 18<br />
“doelwaarden” (terminale waarden) en evenveel “middelwaarden”<br />
[103]
(instrumentele waarden) (Rokeach 1973). Schwartz komt tot een<br />
lijst van zeven waardedimensies (Schwartz 1994) en in de <strong>politieke</strong><br />
wetenschappen hanteert Inglehart het onderscheid tussen een<br />
beperkt aantal materialistische en postmaterialistische waarden<br />
(1992).<br />
Het is hier niet de bedoeling een exhaustieve behandeling te geven<br />
van deze materie, maar te wijzen op de gemeenschappelijke kenmerken<br />
van de hier aangehaalde inv<strong>als</strong>hoeken. <strong>De</strong> grootste gemene<br />
deler is dat men via factoranalytische of multidimensionele schaalconstructie<br />
tracht te komen tot ‘fundamentele’ dimensies van de<br />
persoonlijkheid. <strong>De</strong>ze structuren zouden universeel zijn, eigen aan<br />
alle mensen. Culturen kunnen weliswaar verschillen in het belang<br />
dat ze hechten aan de onderscheiden dimensies, maar in elke<br />
cultuur komen dezelfde basisdimensies voor. Uiteindelijk kan men<br />
zelfs individuen uit verschillende culturen en bij extensie<br />
aggregaties van individuen, hele culturen, vergelijken volgens deze<br />
dimensies (Schwartz 1994; Inglehart 1992). Op basis van<br />
verzamelingen van individuele momentopnames pretendeert men de<br />
kern van culturen te kunnen vatten.<br />
Een van de belangrijke problemen bij een dergelijke verschuiving<br />
van het culturele naar het individuele is dat “waarde” weliswaar een<br />
technische term wordt, maar dan wel een term die ontdaan is van<br />
elke ethische connotatie (Elchardus 1991). Rokeach zelf stelt heel<br />
expliciet in The nature of human values dat hij omwille van de<br />
theoretische en empirische helderheid het onderscheid tussen het<br />
individueel gewenste en het collectief nastrevenswaardige laat<br />
vallen. Dit maakt het moeilijk, zoniet onmogelijk om collectieve<br />
waarden van individuele preferenties te onderscheiden. Binnen een<br />
dergelijk referentiekader wordt het theoretisch moeilijk om een<br />
duurzame (individuele) preferentie voor chocolade-ijs (in de plaats<br />
van vanille) te onderscheiden van de (collectieve) wenselijkheid voor<br />
tolerantie (in de plaats van etnocentrisme). Het is net dit onderscheid<br />
dat Clyde Kluckhohn cruciaal acht om te kunnen spreken<br />
van een “waarde”: waarden zijn culturele producten die te maken<br />
hebben met hetgeen groepen nastrevenswaardig (wenselijk) achten.<br />
Naast de methodologisch-individualistische bias in de operationalisering<br />
van het attitudeconcept, bleef de band met gedrag vrij<br />
dubieus. <strong>De</strong> relatie tussen attituden en gedrag kan vertroebeld<br />
worden door bestaande sociale verwachtingen. Het is inderdaad<br />
[104]
est mogelijk dat de aan een interviewer gepresenteerde attitudes<br />
verschillen van hetgeen een proefpersoon écht denkt. Dit is het alom<br />
gekende probleem van de sociale wenselijkheid van antwoorden in<br />
een interviewsetting. <strong>De</strong> aan een interviewer toevertrouwde opvattingen<br />
kunnen wel eens meer te maken hebben met hetgeen<br />
algemeen verwacht wordt, dan met de ‘werkelijke’ attitude of waarde<br />
van de respondent. Een individu zal immers niet snel geneigd zijn<br />
sociaal onwenselijke opvattingen te ventileren 4<br />
.<br />
Naast problemen van sociale wenselijkheid, is het tevens mogelijk<br />
dat de ‘mismatch’ tussen attitude en gedrag structureel van aard is.<br />
Het is best mogelijk dat sociale attituden en individueel vertoond<br />
gedrag niet tot elkaar te herleiden zijn. Al in 1934 wees Richard La<br />
Piere er op dat de verbale (of geschreven) houding geen goede<br />
indicator is voor wat men werkelijk zal doen in een situatie waarin<br />
deze houding relevant is. La Piere trachtte de attitudinale vooroordelen<br />
tegenover Aziaten in de VS in de jaren ’30 te vergelijken met<br />
de gedragsmatige implicaties van deze vooroordelen. <strong>De</strong> auteur<br />
reisde door de VS met een Chinees koppel. Ze stopten in 66 hotels<br />
en 184 restaurants. Ze werden in het totaal één keer geweigerd. Na<br />
een half jaar stuurde La Piere een vragenlijst naar dezelfde<br />
etablissementen met de expliciete vraag of ze “leden van het Chinese<br />
ras <strong>als</strong> gasten” zouden toelaten in hun zaak. Slechts een motel<br />
stelde expliciet dat ze Chinezen zouden bedienen (van de 47 hotels<br />
en 81 restaurants die hun antwoorden terugstuurden). Een<br />
controlegroep van niet bezochte restaurants en hotels gaf ongeveer<br />
dezelfde percentages van weigeringen (92% weigeringen; La Piere<br />
1934: 234). Of zo<strong>als</strong> Allport het stelt met betrekking tot discriminatie:<br />
“… people’s bark (antilocution) is often sharper than their bite<br />
(actual discrimination).” (Allport 1958: 55). Hieruit concludeerde La<br />
Piere dat attituden (zo<strong>als</strong> ze worden opgemeten in vragenlijsten) en<br />
gedrag compleet los van elkaar staan. Attituden meten in dat geval<br />
‘slechts’ verbale reacties op symbolische situaties (La Piere 1934:<br />
236-237) 5<br />
. Volgens Allport is hier echter geen sprake van discrepantie<br />
tussen attitude en gedrag. Het is allemaal een kwestie van<br />
gradatie. Een discriminerende attitude is een noodzakelijke, maar<br />
geen voldoende voorwaarde tot discriminerend gedrag. Wie bijt zal<br />
eerst blaffen (Allport 1958).<br />
In hun “Theory of Reasoned Action” leveren de sociaal-psychologen<br />
Ajzen en Fishbein (1980) een meer systematische kritiek op de<br />
gehanteerde expliciete of impliciete assumptie dat sociale attitudes<br />
[105]
gedrag zouden beïnvloeden. Vooral attitudes ten aanzien van<br />
mensen of instituties zouden heel slechte voorspellers zijn van<br />
daadwerkelijk gedrag. Los van het feit dat men deze theorie al dan<br />
niet realistisch of bruikbaar kan vinden, heeft ze zeker de verdienste<br />
dat ze wijst op de grote kloof tussen enerzijds waarden, attitudes en<br />
anderzijds gedrag 6<br />
.<br />
2.3 <strong>De</strong> plaats van waarden in de General Theory of Action<br />
<strong>De</strong> <strong>politieke</strong> cultuur- en socialisatiestudies van de late jaren ’50 en<br />
’60 legden in sterke mate de nadruk op <strong>politieke</strong> of sociale waarden<br />
<strong>als</strong> eindproducten van socialisatie. Hierin werden ze in meer of<br />
mindere mate beïnvloed door de parsoniaanse theorie van het<br />
sociale handelen met haar sterke klemtoon op het normatieve<br />
aspect van het sociale leven. Dit vertaalde zich echter niet altijd in<br />
het integreren van de theoretische inzichten in de onderzoekspraktijken.<br />
In veel van de empirische werken uit deze periode<br />
werden waarden en attituden vaak gereduceerd tot een samenraapsel<br />
van itemresponsbatterijen of attitudeschalen (Elchardus<br />
1991; Alexander & Smith 1993). Het aspect van waarden kreeg<br />
nochtans in de handelingstheorie een volwaardige behandeling.<br />
In “Values and Values-Orientations in the Theory of Action” (1962)<br />
omschrijft Kluckhohn waarden <strong>als</strong> abstracte analytische constructs<br />
die zowel cognitieve, emotionele <strong>als</strong> evaluatieve oriëntaties ten<br />
aanzien van de ervaren wereld synthetiseren 7<br />
. Om het specifieke<br />
karakter van waarden te verduidelijken onderscheidt hij in<br />
navolging van <strong>De</strong>wey drie soorten ervaringen, namelijk ervaringen<br />
die te maken hebben met “het existentiële” (existential), deze die<br />
betrekking hebben op “het gewenste” (desire) en tenslotte diegene<br />
die slaan op het “het wenselijke” (desirable) (Kluckhohn 1962: 394).<br />
Existentiële ervaringen verwijzen naar “de feiten” zo<strong>als</strong> we ze<br />
waarnemen (of menen waar te nemen): ze slaan op wat een individu<br />
voor “waar” of “juist” aanneemt. <strong>De</strong> ervaringen die te maken hebben<br />
met het gewenste refereren naar wat een individu in een bepaalde<br />
situatie wil. Het gaat dan om de voorkeuren van individuen in<br />
concrete situaties. <strong>De</strong> ervaringen en opvattingen over “het<br />
wenselijke” refereren naar wat mensen uiteindelijk horen te willen.<br />
<strong>De</strong>ze laatste soort ervaringen, met betrekking tot ‘wat hoort’ (volgens<br />
een referentiegroep), vormen de kern van waarden. Kluckhohn vatte<br />
een waarde op <strong>als</strong> “a conception, …, of the desirable which influences<br />
[106]
the selection from available modes, means, and ends of action”<br />
(1962: 395).<br />
Waarden kunnen, aldus Kluckhohn, worden afgeleid uit zowel<br />
verbale <strong>als</strong> niet-verbale gedragsevenementen. Waarden zijn<br />
“geïnternaliseerde symbolische systemen” die het handelen bepalen<br />
in de mate dat ze bijdragen tot de selectie (uit het beschikbare<br />
aanbod) van handelingswijzen, middelen en doelen. Hiermee<br />
distantieert hij zich van een naïef determinisme <strong>als</strong> zouden waarden<br />
het gedrag volledig sturen. In zijn visie komen waarden vooral op de<br />
voorgrond op het ogenblik dat gedragspatronen of handelingswijzen<br />
in vraag worden gesteld. In tijden van conflict worden waarden<br />
onder woorden gebracht. Hetgeen wordt goedgekeurd wordt dan<br />
verdedigd en het afgekeurde wordt expliciet gecontesteerd<br />
(Kluckhohn 1962: 397).<br />
In vergelijking tot ons startpunt bij Thomas en Znaniecki lijkt de<br />
uitwerking en verfijning van Kluckhohn het voordeel te vertonen van<br />
de duidelijkheid. Zowel de omschrijving van waarden in termen van<br />
het (sociaal) “wenselijke”, <strong>als</strong> het minder hechte verband met gedrag<br />
levert een interessantere visie op. Waarden worden uiteindelijk<br />
geïnterpreteerd <strong>als</strong> codes in een symbolisch systeem die eigen<br />
kunnen zijn aan groepen. Ze zijn duidelijk verschillend van preferentie<br />
(“hetgeen ik wil”) vermits ze groepsverwachtingen over een<br />
wenselijke eindtoestand weerspiegelen. Ze worden vooral onder<br />
woorden gebracht bij confrontaties en conflicten. Daarenboven<br />
worden deze codes gebruikt om aan te geven wat men “goed” of<br />
“slecht”, “mooi” of “lelijk” vindt. Ze dienen ter goedkeuring of<br />
afkeuring van verbaal of niet-verbaal handelen. Waarden vormen,<br />
aldus opgevat, de noodzakelijke elementen waarmee mensen hun<br />
opvattingen en gedrag tegenover elkaar verrechtvaardigen (vglk. ook<br />
Elchardus 1998). <strong>De</strong>ze waarden zijn ook “publiek goed”: ze zijn<br />
gebonden aan groepen en zelfs hele samenlevingen.<br />
Het bestaan van deze collectieve verwachtingen sluit geenszins uit<br />
dat mensen deze ter discussie zouden stellen. Het betekent wel dat<br />
deze publiek gedeelde codes door iedereen herkend worden <strong>als</strong> de<br />
culturele bakens van de groep. Mensen hoeven er overigens niet<br />
mee in te stemmen opdat ze deze standaarden zouden herkennen.<br />
Om een voorbeeld te nemen uit het alledaagse leven: ook mensen<br />
die niet leven binnen het klassieke kerngezin ervaren dit gezin <strong>als</strong><br />
“de norm”. In die zin staat deze visie niet zo ver van de hedendaagse<br />
[107]
concepties van “vertogen” of “codes” (vglk. Swidler 1986; Alexander<br />
& Smith 1993; Eliasoph & Lichterman 2003). Daarenboven was<br />
Kluckhohn van oordeel dat de uniformiteiten en regelmaten in deze<br />
codes onder meer via gestructureerde interviews konden worden<br />
opgemeten. Mondelinge reacties op attitudevragen zijn inderdaad<br />
verbale handelingen in symbolische kwesties zo<strong>als</strong> La Piere stelde.<br />
Ze reiken hierdoor echter geen richtsnoeren aan voor onmiddellijk<br />
gedrag (zo<strong>als</strong> in het geval van La Pieres roadstory), maar geven een<br />
idee van de mentale bakens die door mensen worden gehanteerd<br />
(Klukhohn 1962: 406). Het belang van deze bakens ligt in de rol die<br />
ze spelen in het plausibeler maken van bepaalde<br />
handelingspatronen ten nadele van andere. In het geval van het<br />
voorbeeld van La Piere kan men bijvoorbeeld wel aannemen dat de<br />
ondervraagde restaurant- en hoteluitbaters gemakkelijker tot<br />
discriminerende handelingen zullen overgaan indien ze hierdoor<br />
geen gezichtsverlies zouden leiden of noodzakelijke inkomsten<br />
zouden mislopen.<br />
In tegenstelling tot Thomas en Znaniecki hanteert Kluckhohn de<br />
term “values” echter ook voor hetgeen een individu maakt van deze<br />
culturele standaarden. Hiermee vervaagt het onderscheid tussen<br />
enerzijds het symbolische stelsels <strong>als</strong> een sociaal gegeven (“objectief”<br />
aspect volgens Thomas & Znaniecki), en anderzijds de assimilatie of<br />
reactie op deze waarden door een individu (“subjectief” aspect). Dit<br />
heeft alles te maken met de parsoniaanse visie op de internalisering<br />
van deze waarden. Waarden zijn in deze optiek per definitie<br />
abstracties die kunnen worden afgeleid uit gedragspatronen of<br />
verbale waardeoordelen. Waarden zitten in de hoofden van individuen<br />
die ze niet altijd onder woorden kunnen brengen. <strong>De</strong> sociale<br />
wetenschappers zijn wel in staat deze abstracties af te leiden uit de<br />
verbale en niet verbale handelingen (Kluckhohn 1962: 396). <strong>De</strong>ze<br />
abstracties vinden hun weg naar de hoofden van mensen doorheen<br />
het socialisatieproces. Waarden worden langs deze weg bijna per<br />
definitie geabsorbeerd door het individu (Parsons, Schils & Tolman<br />
1962). Eens opgenomen en “geïnterpreteerd” door de kern van de<br />
persoonlijkheid werken deze waarden <strong>als</strong> een interne kracht of <strong>als</strong><br />
stuurmechanisme bij de gedragsbepaling van een individu. Als<br />
individuen afwijken van hun intern kompas worden ze ook intern<br />
gesanctioneerd door gevoelens van schuld, schaamte, zelfverachting<br />
of zelfs vormen van zelfbestraffing (Kluckhohn 1962: 398).<br />
[108]
<strong>De</strong> term wordt derhalve zowel gebruikt voor culturele, sociale <strong>als</strong><br />
voor een resem van psychologische processen die te maken hebben<br />
met aspecten van zowel verbaal <strong>als</strong> niet verbaal handelen. Dit komt<br />
er grof geschetst op neer dat elementen uit het sociaal systeem, de<br />
wisselwerking tussen dat systeem in zijn totaliteit en de psyche van<br />
een individu, <strong>als</strong>ook de intrapsychische processen allemaal<br />
conceptueel onder eenzelfde noemer worden geplaatst. Het hanteren<br />
van deze inv<strong>als</strong>hoek kan er mede de oorzaak van zijn dat een aantal<br />
auteurs gemakkelijk van het maatschappelijke naar het individuele<br />
niveau verglijdt in de interpretatie van sociale en <strong>politieke</strong> fenomenen<br />
(Galtung 1990). Dit is overduidelijk het geval in de Civic Culture<br />
en de vele <strong>politieke</strong> socialisatiestudies van de vijftiger en zestiger<br />
jaren. Een macrogegeven (democratische <strong>politieke</strong> cultuur) wordt<br />
verklaard op basis van microfenomenen (individuele democratische<br />
attituden) en de band tussen beide niveaus (het sociaal systeem en<br />
de individuele psyche) werd gevat aan de hand van de term socialisatie.<br />
Men had echter zelden oog voor de communicatieprocessen<br />
waardoor de codes van het sociaal systeem concreet gestalte krijgen,<br />
hoe de ‘recipiënten’ van socialisatie reageerden op de overdracht, en<br />
zeker niet voor de manier waarop doorheen dat proces die waarden<br />
op macroniveau kunnen worden aangepast (Eliasoph & Lichterman<br />
2003; Sears 1990).<br />
2.4 Waarden en vertogen<br />
Binnen de sociologie en de antropologie werden deze veronderstellingen<br />
expliciet aangevochten op het eind van de jaren ’60.<br />
Clifford Geertz wees <strong>als</strong> een van de eersten systematisch op het<br />
belang van culturen <strong>als</strong> symbolische stelsels. Culturen, en waarden,<br />
moeten niet omwille van hun gevolgen op gedrag worden onderzocht,<br />
maar wel voor de betekenissenkaders die ze aanreiken. Als<br />
culturen al een invloed hebben op het handelen, dan is dat niet<br />
omdat ze “einddoelen” aanbieden die worden geïnternaliseerd (zo<strong>als</strong><br />
bij Parsons), maar wel omdat ze een register aan betekenissen,<br />
symbolen en emotionele repertoires aanreiken, waardoor doelen<br />
kunnen worden nagestreefd. Het zijn deze verhalen die mensen<br />
vertellen over zichzelf, over hun verhouding tot hun omgeving en tot<br />
andere mensen die de “harde materie” van cultuur, en dus ook van<br />
waarden zouden uitmaken (Geertz 1973) 8<br />
.<br />
<strong>De</strong> aandacht voor zulke ‘verhalen’ kan er wellicht toe hebben bijgedragen<br />
dat de focus in onderzoek en theorie verschoof van geïnter-<br />
[109]
naliseerde disposities naar externe manifestatie, namelijk de taal.<br />
<strong>De</strong> term waarden wordt er gaandeweg vervangen door concepten <strong>als</strong><br />
“talen”, “repertoires” (Swidler 1986), “discours” of “vertogen” en<br />
“narratieven” (Alexander & Smith 1993) of “culturele stijlen”<br />
(Eliasoph & Lichterman 2003). <strong>De</strong> introductie van dergelijke termen<br />
benadrukt het expliciet teruggrijpen naar de concrete communicatie<br />
tussen mensen <strong>als</strong> volwaardige elementen van culturen (Merelman<br />
1998; Wedeen 2002). Zonder taal, geen motieven, waarden,<br />
persoonlijkheid…. En deze talen zijn ook groepsgebonden. Vertogen<br />
zijn gebonden aan de gemeenschappen die deze vertogen hanteren.<br />
Zelfs de allerindividueelste gevoelens en emoties worden pas “voelbaar”<br />
<strong>als</strong> ze uitgedrukt worden onder de vorm van een van de meest<br />
collectieve codes die we kennen, namelijk de spreektaal (Elias<br />
1993). Taalhandelingen spelen vanuit een dergelijk perspectief dan<br />
ook een grote rol. <strong>De</strong> analyse van culturele fenomenen zo<strong>als</strong><br />
waarden en attituden wordt dan in grotere mate een analyse van<br />
taalgebruik, manieren van spreken, mythen, verhalen, kortom vertogen.<br />
In haar model van het culturele gereedschapskistje gaat de<br />
Amerikaanse cultuursociologe Ann Swidler een stapje verder in de<br />
richting van vertooganalyse (Swidler 1986; Jepperson & Swidler<br />
1994). In haar visie gebruiken mensen culturele “repertoires” <strong>als</strong><br />
instrumenten uit een gereedschapskistje in specifieke situaties. Dit<br />
gereedschap bestaat grotendeels uit een gedeelde taal, gaande van<br />
symbolen, woorden, uitdrukkingen, concepten, verhalen, tot aan<br />
gedeelde mythen en rituelen,… <strong>De</strong> repertoires in dat imaginaire<br />
cultureel “kistje” bestaan uit clusters van handelingen (strategies of<br />
action) die in het verleden op basis van cultuurwerk aan elkaar<br />
werden gekoppeld. In sommige gevallen zijn we ons heel bewust<br />
over de ‘tools’ binnen het gereedschapskistje. Dit is zeker het geval<br />
<strong>als</strong> het gaat over symbolen, mythen of overtuigingen die gericht zijn<br />
op het veranderen van onze omgeving. Onder deze vorm kennen we<br />
ze <strong>als</strong> “ideologie”. Maar vaak hanteren we onbewust samengestelde<br />
pakketten van assumpties, overtuigingen, symbolen en rituelen. In<br />
dat geval lijken ze “natuurlijk” en maken ze deel uit van de<br />
“common sense” binnen een gemeenschap. We ervaren ze dan <strong>als</strong><br />
onmisbare onderdelen van hetgeen we voor werkelijkheid aannemen<br />
(Swidler 1986: 279) 9<br />
.<br />
Het verschil tussen het vroeger zo populaire rolbegrip en deze<br />
repertoires ligt zowel in de vorm <strong>als</strong> de inhoud. Een rol kan worden<br />
omschreven <strong>als</strong> een specifieke norm die voortvloeit uit een bepaalde<br />
[110]
sociale positie. Rollen zijn derhalve handelingsverwachtingen<br />
waardoor mensen kunnen weten waaraan ze zich dienen te houden.<br />
Hierdoor kunnen mensen tevens op gedrag anticiperen<br />
(Bronfenbrenner 1979: 85). Een “repertoire” daarentegen bestaat uit<br />
een pakket aan handelingen dat door voorgaand of huidig<br />
cultuurwerk onder die vorm aan elkaar is gelinkt. Repertoires<br />
gelijken dus meer op rollensets, dan op rollen, met dien verstande<br />
dat ze flexibeler kunnen worden geïnterpreteerd.<br />
In de optiek van Swidler gaan mensen indien geconfronteerd met<br />
een nieuwe situatie, op een ad hoc basis gebruik maken van de<br />
beschikbare repertoires uit hun ‘tool kit’. Meestal is er genoeg<br />
“cultureel gereedschap” voorhanden om niet onmiddellijk te<br />
verglijden tot toestanden van ‘anomie’. <strong>De</strong>rgelijke gestructureerde<br />
reacties van mensen zijn moeilijker vatbaar vanuit een rollenperspectief.<br />
Nieuwe situaties leiden immers theoretisch tot<br />
‘rolvervagingen’ of ‘rolconflicten’ (Merton 1964: 227). Toch slagen<br />
culturen er wonderwel in antwoorden te bieden voor nieuwe<br />
situaties waarvoor men nog geen geprefabriceerde rolverwachtingen<br />
kan koesteren. <strong>De</strong> werking van cultuur in onze hedendaagse<br />
samenlevingen, namelijk “culture in action”, kan bijgevolg niet op<br />
een adequate wijze worden weergegeven. Vandaar ook dat Swidler<br />
de “klassieke” conceptie van cultuur en waarden typeert <strong>als</strong> een<br />
statische (Jepperson & Swidler 1994).<br />
2.5 Vertoog in context<br />
Wie zich inlaat met vertogen kan al snel het gevoel krijgen dat hij<br />
met een uitermate etherisch fenomeen bezig is. Aangezien zowat<br />
alles vertoog kan zijn dreigt ook dit concept ten onder te gaan aan<br />
‘conceptuele uitrekking’. Vertogen zijn echter tijds- en<br />
plaatsgebonden. Michel Foucault wees al op de historische<br />
ontwikkeling van “moderne” vertogen, zo<strong>als</strong> deze over seksualiteit,<br />
straffen, gezondheid (1988). <strong>De</strong>rgelijke vertogen zijn dus geen vrijzwevende<br />
constructies, maar kregen gestalte binnen een<br />
gemeenschap en zijn meestal gebonden aan specifieke domeinen<br />
binnen die gemeenschap.<br />
<strong>De</strong> contextgevoeligheid van vertogen wordt echter niet altijd ten volle<br />
geapprecieerd. <strong>De</strong>ze context staat daarentegen wel centraal in het<br />
werk van Eliasoph en Lichterman. Eliasoph introduceert de term<br />
“group style” om te wijzen op interactiepatronen die ontstaan uit<br />
gedeelde veronderstellingen binnen een setting (Eliasoph &<br />
[111]
Lichterman 2003: 737). Elke context ondersteunt een bepaalde<br />
groepsstijl en dergelijke stijlen zijn niet eigen aan specifieke groepen<br />
binnen die contexten, maar vindt men terug bij verschillende<br />
groepen die in gelijkaardige settings actief zijn. Eliasoph en<br />
Lichterman beklemtonen het belang van de setting <strong>als</strong> filter voor de<br />
verwachtingen of vertogen die binnen groepen opgeld maakt.<br />
Groepen kunnen een affiniteit vertonen met specifieke vertogen,<br />
maar wat meer is, deze affiniteit zal in vele gevallen afhankelijk zijn<br />
van de context waarin de leden van de groep elkaar ontmoeten<br />
(Eliasoph & Lichterman 2003: 741).<br />
3 Vertogen en surveys: A marriage made in heaven?<br />
3.1 Kwaliteit en Kwantiteit. Diepgang versus weerbarstigheid.<br />
We begonnen dit hoofdstuk <strong>als</strong> een zoektocht naar mogelijke<br />
indicatoren voor <strong>politieke</strong> socialisatie. Hierbij vertrokken we van de<br />
vaststelling dat vooral naar attitudes werd gekeken in het empirisch<br />
socialisatieonderzoek. <strong>De</strong> pionieren van de Chicago<strong>school</strong> in de<br />
sociologie maakten echter al een onderscheid tussen een intrinsiek<br />
collectief gegeven, de “waarden” en een subjectieve interpretatie van<br />
dit gegeven, de “attitude”. Het lijkt ons nuttig dit onderscheid te<br />
blijven hanteren. Een paradox van de sociaal-wetenschappelijke<br />
activiteit is immers dat deze wetenschappen gericht zijn op het<br />
beschrijven, verklaren en voorspellen van collectieve activiteiten,<br />
maar dat informatievergaring al te vaak langs individuele weg<br />
plaatsgrijpt. Het is inderdaad vooral door het succes van het surveyonderzoek<br />
dat zowel de sociologie <strong>als</strong> de <strong>politieke</strong> wetenschappen in<br />
de 20 ste eeuw een hoge vlucht heeft genomen.<br />
<strong>De</strong> in surveys gehanteerde visie op waarden en attituden vertoonde<br />
echter een aantal tekortkomingen. <strong>De</strong> belangrijkste was het<br />
empirisch reductionisme: scha<strong>als</strong>cores worden opgevat <strong>als</strong> de<br />
indicatoren van “diepergelegen” attitudes. Maar deze scores werden<br />
berekend op basis van instemming met vooraf geconstrueerde uitspraken.<br />
<strong>De</strong> rol van de respondent blijft beperkt tot het passief<br />
reageren op hetgeen onderzoekers naar voren schuiven <strong>als</strong> relevante<br />
items. Vaak werd een samenraapsel van attitudes tevens geïnterpreteerd<br />
<strong>als</strong> een waarheidsgetrouwe weergave van de waarden van<br />
[112]
een individu, en bij aggregatie tevens van de onderzochte gemeenschap<br />
(vglk. Stouffer 1966). Als reactie op deze benadering<br />
ontwikkelden een aantal theoretisch interessantere richtingen een<br />
aversie voor dergelijke kwantitatieve en methodologisch individualistische<br />
operationaliseringen van attitudes. Zowel Swidler,<br />
Alexander <strong>als</strong> Eliasoph werken via “kwalitatief materiaal”. <strong>De</strong> kracht<br />
van deze hier toegelichte benadering, die vooral opgeld maken<br />
binnen de cultuursociologie, is dat ze een rijkere interpretatie<br />
bieden van processen en structuren die binnen onze samenleving<br />
het louter individuele niveau overstijgen.<br />
<strong>De</strong> kwalitatieve, vaak ideografisch beschrijvende en verklarende<br />
cultuursociologische richtingen zijn echter ook verre van perfect.<br />
Het belangrijkste nadeel vormt de begrenzing van de interpretatie.<br />
<strong>De</strong> kwalitatieve beschrijvingen zo<strong>als</strong> deze van Eliasoph en<br />
Lichterman over lokale protestbewegingen of caféverenigingen in de<br />
Verenigde Staten leveren gegevens op die niet al te “weerbarstig”<br />
zijn. Het geobserveerde kan veel te gemakkelijk geplooid worden<br />
naar de voorstellingen en vooronderstellingen die men over de<br />
kwestie had. Hetgeen men voorafgaand aan het onderzoek denkt te<br />
weten, kan vaak zowel bril <strong>als</strong> oogklep zijn. Onze assumpties maken<br />
ons gevoelig voor bepaalde aspecten, maar kunnen ons tezelfdertijd<br />
blind maken voor informatie die zich niet conformeert aan onze<br />
verwachtingen.<br />
Het zou naïef zijn te geloven dat beide benaderingen, de<br />
kwantitatief-empirische en de kwalitatief-theoretische, probleemloos<br />
geïntegreerd zouden kunnen worden. Zowel het methodologisch<br />
individualisme <strong>als</strong> het reductionisme van de surveymethode staat in<br />
schril contrast met de methodologisch-collectieve en holistische<br />
benadering van de cultuursociologie. Wel kan aan de hand van een<br />
tweetal stappen getracht worden een toenadering te zoeken tussen<br />
beide onderzoekstradities. Een eerste stap is door op theoretisch<br />
niveau het onderscheid al aan te brengen tussen enerzijds collectieve<br />
concepties, en anderzijds individuele interpretaties zo<strong>als</strong> men ze<br />
opmeet. Een tweede betreft de te hanteren statistische methode,<br />
waarbij multilevel analyse <strong>als</strong> een mogelijke “compromistechniek”<br />
kan worden gehanteerd om metingen op individueel niveau te<br />
verzoenen met contextuele kenmerken.<br />
[113]
3.2 Theoretische stap: van concept naar operationele element<br />
Waarden zijn instrumenten die in eerste instantie door specialisten<br />
worden gebruikt om sociale fenomenen te vatten. Hierbij maken ze<br />
zelden gebruik van de taal of de ervaringsbeleving van de subjecten<br />
zelf. Waarden vormen de meest abstracte sluitstukken van de<br />
dingen die mensen belangrijk vinden of die ze nastreven.<br />
<strong>De</strong> vertoogbenadering leidt minder aan dit euvel. Vertogen zijn culturele<br />
producten die kunnen verwijzen naar wenselijke eindtoestanden,<br />
maar die uiteindelijk uitgedrukt worden in de taal die<br />
mensen courant hanteren. Vandaar ook dat in deze verhandeling<br />
wordt gekozen het concept “waarden” slechts te gebruiken wanneer<br />
dient te worden verwezen naar abstracte concepties over het goede<br />
leven, over hetgeen hoort. <strong>De</strong>ze zienswijzen komen echter zelden<br />
overeen met de alledaagse ervaring van mensen. Om te verwijzen<br />
naar symbolische stelsels die wel tot de ervaringswereld van<br />
groepen behoren en die daarenboven verbaal kunnen worden uitgedrukt,<br />
zal de term “vertoog” worden gebruikt. Hiermee willen we<br />
zeker niet uitsluiten dat er ook niet-verbaal geëxpliciteerde stelsels<br />
kunnen bestaan. Samenlevingen werden zich in het verleden in<br />
sommige gevallen pas (verbaal) bewust over dergelijke stelsels <strong>als</strong> ze<br />
geconfronteerd werden met afwijkende opvattingen.<br />
Indien we verbaal vertaalde waarden <strong>als</strong> vertogen opvatten, dan<br />
gaan we er niet onmiddellijk van uit dat waarden het gedrag heel<br />
strak sturen. Vertogen zijn wel manieren van spreken die wijzen op<br />
een gevoeligheid voor bepaalde standpunten of op de bekwaamheid<br />
bepaalde houdingen gemakkelijk, andere moeilijk onder woorden te<br />
brengen. Vertogen kunnen iets zeggen over een wenselijke of<br />
onwenselijke toestand. <strong>De</strong>ze vertogen omvatten zowel informatie,<br />
vaardigheden en houdingen en zijn tevens relevant voor de<br />
betrokken persoon <strong>als</strong> een symbolisch middel om aansluiting te<br />
vinden bij een bepaalde gemeenschap of levensstijl. We opteren<br />
ervoor om waarden hier te beschouwen <strong>als</strong> vertogen die iets zeggen<br />
over de manier waarop mensen in concrete situaties oordelen vellen<br />
over wat goed, juist, gepast, rechtvaardig, aantrekkelijk, waar… is<br />
(Elchardus, Kavadias & Siongers 1998). Vertogen zijn heel duidelijk<br />
gebonden aan groepen, vermits het gaat om verhalen over hoe<br />
mensen de wereld en zichzelf zien. Centrale thema’s in deze<br />
verhalen zijn de verhouding van mensen tot de natuur, hun relatie<br />
met anderen of hun verhouding tot zichzelf (Geertz 1973: 127). Voor<br />
[114]
de vertooggemeenschap, de groep voor wie het vertoog enige<br />
pertinentie bevat, dragen deze verhalen bij tot het definiëren van de<br />
situaties. Tezelfdertijd bieden ze de nodige gronden tot verantwoording<br />
aan die binnen de betreffende situaties kunnen worden<br />
gehanteerd (Elchardus 1998; <strong>De</strong>rks 2000).<br />
Maar in navolging van het onderscheid van Thomas en Znaniecki<br />
tussen waarden en attitudes, zouden we ook hier een onderscheid<br />
willen maken tussen wat hoort volgens de groep, en wat een individu<br />
hiervan maakt. Hoe mensen omgaan met vertogen moet niet<br />
altijd in termen van “internalisatie” worden begrepen. <strong>De</strong> civiliserende<br />
werking van scholen en gezin (Elias 1987) of het disciplinerende<br />
effect van diverse instituties (Foucault 1988; Smart 1986) zorgden<br />
zonder twijfel voor een sterkere zelfsturing. Moderne vormen van<br />
‘macht’, ‘hegemonie’, ‘sociale controle’ of zo men wil ‘civilisatie’,<br />
kunnen enkel functioneren bij de gratie van symbolisch verpakte<br />
vertogen. Doorheen diverse socialisatiekanalen worden de meest<br />
uiteenlopende gedragsvoorschriften onderdelen van de “common<br />
sense” (Elchardus 2002). Maar mensen kunnen ook onverschillig<br />
staan ten aanzien van vertogen of er op reageren zonder ze te<br />
hebben geïnternaliseerd. Vandaar dat gekozen wordt voor de term<br />
“vertoogpositie” <strong>als</strong> wordt verwezen naar de manier waarop<br />
individuen omgaan met die vertogen.<br />
<strong>De</strong> notie van “vertoogpositie” sluit internalisering zeker niet uit.<br />
Scholen, religieuze instellingen en gezinnen kunnen dermate<br />
hameren op een aantal morele voorschriften dat deze helemaal<br />
worden overgenomen door de gesocialiseerde individuen. <strong>De</strong> kans<br />
op internalisering is uiteraard groter indien alle socialiserende<br />
actoren hetzelfde vertoog hanteren en hun invloed in dezelfde<br />
richting werkt. <strong>De</strong> “common sense” en in mindere mate “traditie”<br />
zijn vertoogposities die helemaal eigen zijn geassimileerd. Individuen<br />
kunnen het <strong>als</strong> een dwingende behoefte ervaren te handelen volgens<br />
deze richtlijnen die ze via diverse socialisatiekanalen van kindsbeen<br />
af hebben meegekregen. Je kunt je inderdaad ongemakkelijk of zelfs<br />
‘ontwricht’ voelen <strong>als</strong> je niet conform dergelijke richtlijnen handelt.<br />
Gevoelens van onzekerheid, schaamte, falen of daarentegen<br />
erkenning sturen in dergelijke gevallen onze affecthuishouding.<br />
Maar andere vertogen of symbolen kunnen dermate gecontesteerd<br />
zijn, of gebonden aan specifieke groepen, dat er pas respons komt<br />
op het ogenblik dat men ermee wordt geconfronteerd. Vertoogposities<br />
kunnen in het eerste geval relatief duurzame stelsels van<br />
[115]
opvattingen weerspiegelen, terwijl ze in het andere geval louter ad<br />
hoc reacties opmeten.<br />
Daarenboven is het niet ondenkbaar dat vertoogposities eenpolig georganiseerd<br />
zijn. <strong>De</strong> reacties tegen onwenselijke symbolen, rituelen,<br />
situaties, groepen, … kan een louter afwijzen inhouden. Een antisemitisch<br />
vertoog drukt in eerste instantie een afwijzing van de<br />
Joodse groep af (Adorno et al. 1969). Het is niet per definitie altijd<br />
gericht op de ophemeling van de eigen groep. En antisemitische of<br />
etnocentrische vertogen hoeven zelfs positieve houdingen ten<br />
aanzien van deze groepen niet uit te sluiten. Beide vertogen worden<br />
weliswaar vaak verenigd binnen rechts-extremistische organisaties<br />
en partijen, maar worden niet in dezelfde mate en op dezelfde<br />
manier gecombineerd door alle leden van een gemeenschap die een<br />
etnocentrische vertoogpositie innemen (Sears 1988).<br />
Het onderscheid tussen vertogen en vertoogposities verduidelijkt<br />
ook het onderscheid tussen het kennen van de standaard (vertoog)<br />
en anderzijds de eigen opvatting met betrekking tot deze norm.<br />
Hoewel het heteroseksuele koppel nog steeds de standaard vormt op<br />
het gebied van samenlevingsvormen, kunnen diverse mensen op de<br />
hoogte zijn van het vertoog, maar tezelfdertijd een manifest<br />
contesterende positie hiertegenover innemen. Kortom, ook holebi’s<br />
kennen het standaardvertoog, maar hanteren expliciet een ander<br />
vertoog en nemen soms een diametraal tegenovergestelde positie in.<br />
<strong>De</strong> relatie tussen waarde, attitude, vertoog en vertoogpositie zo<strong>als</strong> ze<br />
hier worden gebruikt, wordt samengevat in onderstaande tabel. Op<br />
theoretisch niveau zal nog steeds gebruik worden gemaakt van<br />
concepten <strong>als</strong> waarden en attituden. Als we het hebben over de<br />
operationele uitwerking van deze concepten, dan zullen voor de<br />
collectieve aspecten terugvallen op “vertoog” en voor de individuele<br />
verwerking, van dit vertoog op de term “vertoogpositie”.<br />
[116]
Tabel 3.1. Theoretische indeling van concepten.<br />
Niveau Maatschappij Individu<br />
Theoretisch Waarde<br />
Attitude<br />
Operationeel<br />
Niet-<br />
Verbaal<br />
(?)<br />
Verbaal<br />
Vertoog<br />
[117]<br />
Vertoogpositie<br />
Reactie op vertoog: Acceptatie (+)<br />
Verwerping (-)<br />
Onverschilligheid (+/-)<br />
<strong>De</strong> mate waarin vertoogposities geïnternaliseerd en dus ook stabiel<br />
zijn over de tijd is een empirische kwestie. We kunnen niet a priori<br />
uitmaken of we al dan niet te maken hebben met een duurzame<br />
internalisering, dan wel met een oppervlakkige reactie.<br />
3.3 Empirische stap: van itemrespons naar vertoogpositie<br />
Lange tijd was men er van overtuigd dat waarden het exclusieve<br />
terrein waren van de moralist. Dit is zeker het geval wanneer het<br />
gaat over het verrechtvaardigen, het expliciteren of het bekritiseren<br />
van al dan niet heersende waarden. Als we het niet hebben over het<br />
sollen, maar wel over het sein, dus over waarden <strong>als</strong> sociale feiten,<br />
dan worden waarden ook sociologisch interessant (Durkheim 1989).<br />
Het is dan ook niet toevallig dat men sinds de begindagen van de<br />
sociale wetenschappen tracht waarden te beschrijven en te<br />
verklaren. Net zo<strong>als</strong> de ‘exacte’ empirische wetenschappen gebruik<br />
maken van meetinstrumenten om afstand, massa of energie te<br />
meten, maakt de empirische sociologie gebruik van de zogenaamde<br />
itemrespons om waarden op te meten. Aan de hand van gestructureerde,<br />
gesloten vragen trachtte men facetten van een onderliggende<br />
waarde te belichten. En de wet van de grote getallen (even<strong>als</strong> de<br />
veronderstelling van de “psychofysische gelijkenis”) werd geacht te<br />
zorgen voor een nauwkeurige benadering van wat ‘werkelijk’ leeft<br />
onder een populatie (zie boven: Thurstone 1928; Likert 1932).<br />
Het onmiskenbare voordeel van de surveytechniek op basis van<br />
gestandaardiseerde vragenlijsten en verwerkt door statistische<br />
analyse, is de reikwijdte. Indien we geïnteresseerd zijn in de manier<br />
waarop een populatie of subpopulatie denkt over een thema, dan is<br />
het fysisch onmogelijk terug te vallen op kwalitatieve onderzoeksmethoden.<br />
Werken via aselecte of geblokte steekproeven laat toe om<br />
representatieve uitspraken te doen over een bevolking. <strong>De</strong> inzichten
die men beschrijft of tracht te toetsen kunnen worden veralgemeend<br />
voor een hele populatie. En hoewel men statistieken kan ‘buigen’,<br />
mag men zeker niet vergeten dat dergelijke data weerbarstig zijn ten<br />
aanzien van de modellen die men tracht te toetsen. Steekproeftheorie<br />
en inferentiële statistiek trachten net de nodige garanties te<br />
bieden opdat statistische modellen kunnen worden beoordeeld op<br />
hun waarschijnlijkheid (Kalton 1983; Tacq 1992). Dit was een van<br />
de redenen waarom Kluckhohn waardeonderzoek en surveys<br />
trachtte te integreren.<br />
<strong>De</strong>zelfde methode van itemrespons op basis van gestructureerde<br />
vragenlijsten zal hier worden gebruikt om de gevoeligheid voor<br />
vertogen of de vertoogposities bij leerlingen en leerkrachten in kaart<br />
te brengen. We zullen noodgedwongen gebruik maken van schaaltechnieken<br />
die ontwikkeld zijn om attitudes op te meten en<br />
gebaseerd zijn op itemrespons. Likert stelde een methode voor om<br />
schalen te construeren door telkens de antwoordscore op afzonderlijke<br />
items rond een gemeenschappelijk kenmerk, hetzelfde latent<br />
concept, te sommeren (Likert 1932). We veronderstellen hierbij dat<br />
een scha<strong>als</strong>core ons iets vertelt over de houding ten aanzien van die<br />
vertogen. Door de mate van instemming of afwijzingen met uitspraken<br />
die verwijzen naar een zeker vertoog, kan de relatieve<br />
vertoogpositie van elke respondent worden opgemeten. <strong>De</strong> scha<strong>als</strong>core<br />
zegt ons inderdaad iets over de instemming van een respondent<br />
in vergelijking tot hetgeen andere leden van de bevraagde groep<br />
hierover denken. Verder kunnen we berusten op de geëigende<br />
procedures om de betrouwbaarheid van de meetinstrumenten te<br />
evalueren (Swanborn 1982).<br />
Sociale en subculturele wenselijkheid <strong>als</strong> brandstof van vertogen<br />
Het aanpassen van de terminologie heeft echter ook gevolgen voor<br />
de visie op de validiteit van de gehanteerde meetinstrumenten.<br />
Items uit vragenlijsten kunnen verschillende doelstellingen beogen.<br />
<strong>De</strong>ze doelstellingen kunnen beschrijvend zijn, zo<strong>als</strong> in het geval van<br />
demografische gegevens (sekse, leeftijd, opleidingsniveau,…) of<br />
gedrag. Daarnaast worden ze gebruikt om te peilen naar preferenties,<br />
intenties, attitudes, persoonlijkheidsattributen, … (Billiet 1994;<br />
Swanborn 1994). <strong>De</strong> neiging to instemming en sociale wenselijkheid<br />
kunnen een reëel probleem vormen indien onderzoekers een<br />
accuraat beeld trachten te schetsen van feitelijke informatie. En dit<br />
probleem zal zich acuter stellen naarmate de onderzochte<br />
[118]
gedragingen sociaal minder acceptabel (zo<strong>als</strong> in het geval van<br />
onconventionele seksuele voorkeuren) of zelfs illegaal zijn (zo<strong>als</strong> bij<br />
druggebruik).<br />
Voorts dienen onderzoeken naar persoonlijkheid surveygegevens<br />
met de nodige omzichtigheid te benaderen. <strong>De</strong> manier waarop<br />
mensen zichzelf voorstellen kan immers verschillen van de wijze<br />
waarop ze door hun onmiddellijke omgeving worden ervaren<br />
(Knowles & Condon 1999).<br />
Gestructureerde vragenlijsten bieden daarentegen wel de<br />
mogelijkheid het sociaal of cultureel wenselijke in kaart te brengen.<br />
Een interview vindt steeds plaats binnen een specifieke setting, met<br />
de hierbij horende verwachtingen. <strong>De</strong> interviewer vormt voor de<br />
respondenten een specifieke ‘significant other’. <strong>De</strong> vragenlijst zal<br />
daarom niet altijd opvangen wat mensen ‘echt’ doen of denken,<br />
maar wel wat zij wenselijk achten. Door aan te nemen dat we<br />
verbale reacties opmeten op symbolische situaties, veronderstellen<br />
we derhalve expliciet dat ons meetinstrument niet geëigend is om<br />
gedrag of aspecten van de persoonlijkheid op te meten. Het laat ons<br />
ook niet onmiddellijk toe om gevolgen te trekken over hoe<br />
respondenten handelen in het dagelijks leven. Het leert ons wel iets<br />
over de bekendheid van mensen met sociale fenomenen die onderzoekers<br />
belangrijk vinden. Daarenboven kan het ons iets leren over<br />
de positie die respondenten innemen inzake deze problematieken.<br />
<strong>De</strong> keuze voor een vertoogperspectief noopt ook tot andere conclusies<br />
met betrekking tot de keuze van het soort schalen die <strong>als</strong><br />
indicator kunnen dienen. Vertogen zijn niet per definitie bipolair<br />
gestructureerd. <strong>De</strong> gehanteerde schalen hoeven niet per definitie zodanig<br />
te zijn opgesteld dat items zowel positief <strong>als</strong> negatief verwoord<br />
zijn. Vertogen zijn immers niet altijd gebalanceerd met betrekking<br />
tot het object waarop ze betrekking hebben. Een negatieve houding<br />
tegenover migranten hoeft niet bij iedereen gecombineerd te zijn met<br />
een afwijzing van positief geformuleerde items met betrekking tot<br />
diezelfde groep. <strong>De</strong> “inconsistentie” die men bijvoorbeeld terugvindt<br />
kan indicatief zijn voor de manier waarop sommige mensen<br />
reageren op verschillende vertogen. <strong>De</strong> bricollage die mensen maken<br />
van vertogen zijn niet altijd (zelfs in vele gevallen niet) logisch of<br />
zelfs ideologisch coherent (Converse 1964; <strong>De</strong>rks 2002).<br />
[119]
Bijgevolg lijkt het volgens een aantal auteurs conceptueel<br />
vruchtbaarder te spreken van “gebalanceerde analyse” in de plaats<br />
van het nastreven van gebalanceerde schalen (<strong>De</strong>rks 2000) 10<br />
.<br />
Statistieken in context<br />
Een veel ingrijpender implicatie van een vertoogperspectief is dat we<br />
op zoek gaan naar groepen of contexten waarin vertogen gedeeld<br />
worden. <strong>De</strong> inferentiële statistische theorie die aan de basis ligt van<br />
de meeste survey-analyses botst frontaal met een interpretatie in<br />
termen van vertogen op het vlak van statistische onafhankelijkheid<br />
in dergelijke contexten. In theorie kan men de klassieke statistische<br />
instrumenten, zo<strong>als</strong> regressie-analyse slechts gebruiken indien de<br />
geobserveerde eenheden statistisch onafhankelijk zijn (Goldstein<br />
1995; Kreft & <strong>De</strong> Leeuw 1998; Lewis-Beck 1993). In concrete<br />
termen: deze technieken zijn slechts van toepassing <strong>als</strong> de<br />
ondervraagde mensen niet met elkaar spreken, vertogen delen of<br />
met elkaar in contact staan. Indien dat wel het geval is, is de kans<br />
groot dat ze niet alleen ervaringen, maar ook residuele variante<br />
delen. Aan de voorwaarde van het ontbreken van autocorrelatie van<br />
de ‘errortermen’ kan niet worden voldaan (Lewis-Beck 1993) 11.<br />
Om dat probleem van de gegroepeerde data (in feite gaat het om<br />
gegroepeerde respondenten) op te vangen, werden zogenaamde<br />
‘multilevel’ modellen ontworpen. <strong>De</strong>ze modellen maken het mogelijk<br />
tot relatief betrouwbare schattingen te komen van onderscheiden<br />
instroom- en <strong>school</strong>effecten op basis van gegevens die per <strong>school</strong><br />
werden verzameld.<br />
3.4 Het multilevelmodel <strong>als</strong> compromistechniek<br />
Overeenstemming <strong>als</strong> onderzoeksmethode<br />
<strong>De</strong> belangrijkste vraag waarop de huidige verhandeling een<br />
antwoord wil geven, is of scholen een invloed hebben op politiek<br />
relevante vertoogposities van jongeren. <strong>De</strong> onderzoeken naar de<br />
effecten van <strong>politieke</strong> socialisatie uit de zestiger en zeventiger jaren<br />
baseerden zich vooral op het opsporen van overeenstemming tussen<br />
de houdingen van de socialisator en de gesocialiseerde (Beck 1977).<br />
Men zocht in hoofdzaak naar gelijkenissen tussen bijvoorbeeld<br />
vader en zoon. <strong>De</strong> gebeurlijke overeenkomsten interpreteerde men<br />
vervolgens <strong>als</strong> de invloed van de hiërarchisch hogergeplaatste (i.e.<br />
ouder, leerkracht) op de ondergeschikte (kind). <strong>De</strong> methodes die<br />
[120]
men hiervoor hanteerde waren echter verre van onfeilbaar. Een<br />
eerste manier om invloed te veronderstellen bestond uit het<br />
vergelijken van de ruwe percentages uit iedere groep op <strong>politieke</strong><br />
items. Hyman gaf bijvoorbeeld een overzicht van studies waarin de<br />
partij-identificatie van kinderen werden vergeleken met deze van<br />
hun ouders. <strong>De</strong> gepresenteerde percentages zeggen iets over het<br />
effectieve aantal kinderen dat dezelfde antwoorden geven op<br />
specifieke attitude-items of er dezelfde partij<strong>politieke</strong> identificatie op<br />
nahouden <strong>als</strong> hun ouders (Hyman 1959: 34; 76). Het nadeel van<br />
deze werkwijze is dat het aldus bekomen percentage sterk kan<br />
fluctueren in functie van de gehanteerde categorieën. Een<br />
vergelijking over twee categorieën per actor (2x2 tabel) zal een veel<br />
hogere graad van overeenstemming leveren dan een vergelijking over<br />
zeven categorieën per actor (7x7 tabel).<br />
In onderzoek naar de invloed van scholen op kinderen placht men<br />
tevens met geaggregeerde percentages te werken om te spreken van<br />
invloed. Hess & Torney (1967) bekeken bijvoorbeeld de geaggregeerde<br />
antwoordscores per <strong>school</strong> van zowel docenten <strong>als</strong> leerlingen.<br />
Naarmate de geaggregeerde antwoordpatronen overeenstemmen,<br />
vermoeden Hess & Torney dat de docenten hun leerlingen beïnvloeden<br />
(1967: 120-132).<br />
Een iets meer accurate werkwijze bestond uit het gebruiken van<br />
correlatiecoëfficiënten of ordinale associatiematen (zo<strong>als</strong> Kendalls<br />
tau-b) tussen de scores van de twee actoren (Kent-Jennings & Niemi<br />
1974). Het voordeel van dergelijke maten is dat ze gestandaardiseerd<br />
en dus vergelijkbaar zijn. Daarnaast geeft een correlatiecoëfficiënt<br />
tevens de mate van onenigheid weer. Hierdoor kan men<br />
ook systematische onenigheid tussen bijvoorbeeld ouders en<br />
kinderen opsporen.<br />
Op deze werkwijzen zijn echter een aantal gefundeerde methodologische<br />
bedenkingen gekomen. Op de vergelijking van percentages<br />
bracht men in dat relatieve verschillen verdwenen uit het beeld<br />
(Beck 1977:119). <strong>De</strong> fixatie op overeenstemming getuigde tevens<br />
van een irrealistische inschatting van het socialisatieproces.<br />
Kinderen worden doorgaans tezelfdertijd beïnvloed door<br />
verschillende contexten en actoren. Zelfs indien er sprake zou zijn<br />
van geslaagde beïnvloeding kan men onder dergelijke omstandigheden<br />
bezwaarlijk verwachten dat er een perfecte overeenstemming<br />
is van het kind met de visie van een socialisatie-agent.<br />
[121]
Fundamenteler is de kritiek op de validiteit van overeenstemming<br />
<strong>als</strong> maat voor socialisatie. Overeenstemming wijst niet altijd per<br />
definitie op beïnvloeding. Kinderen zetten zich soms ook af tegen de<br />
opvattingen van hun ouders (Kent-Jennings & Niemi 1974). In het<br />
geval van protest of rebellie reageren de gesocialiseerden op een<br />
negatieve manier op de visies van diegenen die hen trachten te<br />
beïnvloeden. Ook hier is sprake van socialisatie, zij het dan van een<br />
negatieve socialisatie.<br />
Het gebruik van geaggregeerde vergelijkingen is dan weer een<br />
<strong>school</strong>voorbeeld van hetgeen in de methodologische literatuur<br />
bekend staat <strong>als</strong> de ‘ecological fallacy’: men veronderstelt dat de<br />
overeenstemmingen op geaggregeerd vlak het gevolg zijn van<br />
overeenstemming op individueel niveau. <strong>De</strong>ze redenering blijkt<br />
empirisch onhoudbaar te zijn. Verbanden tussen aggregaten zijn<br />
geen betrouwbare indicatoren voor de verbanden op individueel<br />
niveau (Robinson 1950; Kent Jennings & Niemi 1974) 12 .<br />
Tot slot dient er nog op te worden gewezen dat al deze maten<br />
symmetrisch en ongecontroleerd zijn. Symmetrische associatiematen<br />
testen op samenhang en niet op causaliteit. Wat oorzaak of<br />
gevolg is, kan niet worden uitgemaakt. Men gaat er van uit dat een<br />
actor met meer gezag, zo<strong>als</strong> een ouder of een leerkracht, invloed<br />
heeft op de minder machtige actor. In tegenstelling tot het<br />
symbolisch interactionisme heeft men zich zelden geïnteresseerd<br />
voor wederzijdse processen van beïnvloeding tussen ouders en<br />
kinderen of leerkrachten en leerlingen. Het is pas bij de studie van<br />
de convergentie tussen de <strong>politieke</strong> houdingen van koppels dat deze<br />
veronderstelling in vraag werd gesteld (Sigel & Brookes Hoskin<br />
1977). Daarnaast is het best mogelijk dat enige overeenstemming<br />
tussen twee soorten actoren (zo<strong>als</strong> ouders en kinderen) te wijten<br />
kan zijn aan een derde, voorafgaande, variabele waar men geen<br />
rekening mee houdt.<br />
Verschil <strong>als</strong> methode<br />
Het empirisch <strong>school</strong>onderzoek kampt al geruime tijd met hetzelfde<br />
soort problemen. Zowel het vergelijkend onderzoek naar verschillen<br />
in <strong>school</strong>beleid (Coleman & Hoffer 1987) <strong>als</strong> het onderzoek naar<br />
<strong>school</strong>effectiviteit (Scheerens & Bosker 1997; Teddlie &Reynolds<br />
2000) trachten de invloed van scholen inzake kennisoverdracht te<br />
meten en te begrijpen. <strong>De</strong>ze onderzoeken werden telkens opnieuw<br />
met drie soorten problemen geconfronteerd die voortvloeien uit de<br />
[122]
onderzoekssetting. <strong>De</strong> gegevens verzameld in scholen zijn immers<br />
niet onmiddellijk onderling vergelijkbaar. Enquêtegegevens van<br />
leerlingen zijn gegevens verzameld op het niveau van de individuele<br />
leerling. Schoolkenmerken daarentegen zijn zogenaamde<br />
‘geaggregeerde gegevens’. Het gaat om kenmerken die voor alle<br />
leerlingen van één <strong>school</strong> dezelfde zijn. <strong>De</strong> <strong>school</strong>grootte van een<br />
<strong>school</strong> blijft dezelfde voor elke leerling van die <strong>school</strong>.<br />
Een eerste probleem vloeit voort uit het intrinsieke karakter van<br />
scholen. Leerlingen van eenzelfde <strong>school</strong> gelijken meer op elkaar<br />
dan leerlingen van andere scholen. Een deel van die homogeniteit<br />
binnen scholen is te wijten aan vormen van ‘zelfselectie’: leerlingen<br />
zijn niet toevallig over de scholen verdeeld. Ouders hebben bepaalde<br />
preferenties voor scholen. Dit heeft tot gevolg dat een individuele<br />
<strong>school</strong> geen precieze afspiegeling is van de maatschappij. <strong>De</strong>ze<br />
ongelijke verdeling van achtergrondkenmerken bepaalt voor een deel<br />
het <strong>school</strong>gemiddelde op een houding. Indien een houding beïnvloed<br />
zou worden door de sociaal economische status van een persoon<br />
kan men verwachten dat een concentratie van leerlingen met<br />
dezelfde status een invloed heeft op de gemiddelde <strong>school</strong>score. We<br />
moeten in staat zijn om het effect van de individuele kenmerken los<br />
te koppelen van het effect van de ‘clustering’ van respondenten en<br />
de concentratie van kenmerken. We moeten <strong>als</strong> het ware de ‘autocorrelatie’<br />
van kenmerken binnen een <strong>school</strong> kunnen identificeren.<br />
Hierdoor wordt de ‘ecological fallacy’ vermeden van de hoger<br />
vermelde studie van Hess & Torney.<br />
Homogeniteit van vertogen kan ook het gevolg zijn van de interactie<br />
van leerlingen op <strong>school</strong>. Men kan verwachten dat jongeren die<br />
maandenlang tezamen zitten voor een groot deel van de dag, elkaar<br />
beïnvloeden in hun manieren van doen, denken en praten.<br />
Daarnaast kan ook de <strong>school</strong> zelf een zekere homogeniteit bewerkstelligen<br />
door de wijze waarop de dagelijkse werkzaamheden georganiseerd<br />
zijn of doorheen de vertogen die het lerarenkorps uitdraagt.<br />
Het is net dit laatste effect van <strong>school</strong>cultuur of van <strong>school</strong>kenmerken<br />
dat ons hier interesseert. Als we dergelijke interessante<br />
<strong>school</strong>kenmerken in onze modellen betrekken, berekend op de<br />
individuele leerlingenkenmerken, dan leidt dit tot een verkeerde<br />
schatting van de standaardfouten van de effectparameters. Alle leerlingen<br />
van eenzelfde <strong>school</strong> hebben immers dezelfde waarde op de<br />
relevant geachte <strong>school</strong>kenmerken (Goldstein, 1995: 25-26).<br />
[123]
Een derde probleem dat voortvloeit uit de interactie van context en<br />
individu heeft te maken met de homogeniteit van invloed. <strong>De</strong> invloed<br />
van een achtergrondkenmerk van een leerling, zo<strong>als</strong> zijn sociaaleconomische<br />
status, en zijn vertoogpositie kan afhankelijk zijn van<br />
<strong>school</strong>specifieke eigenschappen. <strong>De</strong> relatie tussen een individueel<br />
kenmerk en socialisatie kan afhankelijk zijn van een <strong>school</strong>kenmerk.<br />
Het verband tussen een afhankelijke en onafhankelijke<br />
variabele kan verschillen aangezien er nogal wat verscheidenheid<br />
bestaat in de heersende <strong>school</strong>praktijken (Lee 2000: 128).<br />
Om dit type van informatie te analyseren werden multilevel<br />
modellen ontworpen <strong>als</strong> uitbreiding op het algemeen lineair model<br />
(Goldstein 1995; Kreft & <strong>De</strong> Leeuw 1998, Snijders & Bosker 1999).<br />
<strong>De</strong> logica die erachter schuilt is niet onmiddellijk gericht op het<br />
zoeken van overeenkomsten, zo<strong>als</strong> in de vroegere socialisatiestudies.<br />
Het is eerder gericht op het in kaart brengen van verschillen: de<br />
verschillen in antwoordpatronen. Centraal hierbij is de<br />
veronderstelling dat waarnemingen die vanuit ruimtelijk of<br />
temporeel oogpunt in elkanders nabijheid liggen, zullen verschillen<br />
van de waarnemingen die dat niet zijn. Om het eenvoudig voor te<br />
stellen, broers of zussen hebben iets meer kans om op elkaar te<br />
gelijken op een aantal vlakken, omdat ze elkaar beïnvloeden of<br />
onderhevig zijn aan dezelfde familiale context. In multilevel analyse<br />
wordt de waargenomen variantie opgedeeld volgens de relevante<br />
hiërarchische structuur (nabijheid in tijd of plaats). In het huidige<br />
geval werken we met gegevens van leerlingen die gegroepeerd zijn in<br />
scholen. Als er systematische verschillen zijn tussen scholen, dan<br />
spreekt men in dit geval van <strong>school</strong>effecten.<br />
<strong>De</strong>rgelijke modellen zijn preciezer in het schatten van effectparameters<br />
omdat op elk niveau, bijvoorbeeld leerling en <strong>school</strong>, een<br />
apart model geformuleerd wordt. Op elk niveau wordt het algemeen<br />
verband gemodelleerd even<strong>als</strong> de mate van afwijking van dit<br />
verband, het residu (of de ‘random-component’). Een model met<br />
twee niveaus kan dus twee residuele componenten bevatten, één<br />
voor de eenheden op basisniveau (individu) en één voor de eenheden<br />
op niveau twee (organisatie). Het eerste probleem, de homogeniteit<br />
van scholen, wordt door deze opsplitsing van residuele varianties op<br />
twee niveaus grotendeels opgevangen doordat rekening kan worden<br />
gehouden met enerzijds mogelijke verschillen tussen leerlingen<br />
binnen scholen en anderzijds mogelijke verschillen tussen scholen.<br />
<strong>De</strong> effecten van leerlingenkenmerken worden uitgezuiverd op<br />
[124]
<strong>school</strong>niveau en de invloeden van <strong>school</strong>kenmerken kunnen worden<br />
uitgezuiverd voor leerlingenkenmerken. Op die manier krijgt men<br />
zicht op het effect van de grotere homogeniteit van antwoorden die<br />
binnen een <strong>school</strong> ontstaat omdat de leerlingen elkaar kunnen<br />
beïnvloeden. Voor ons schattingsprobleem betekent dit dat we<br />
correctere schattingen krijgen van de standaardfouten en dus ook<br />
van de statistische significantie van effecten 13<br />
.<br />
Het variantiecomponenten- of multilevelmodel<br />
Om de invloed van <strong>school</strong>covariaten (<strong>school</strong>kenmerken) te kunnen<br />
opmeten, na statistische controle op leerlingencovariaten, werd een<br />
model gebruikt, analoog aan hetgeen omschreven wordt <strong>als</strong> een oneway<br />
ancova met random effecten (Snijders & Bosker 1999: 45). Het<br />
betreft een model bestaande uit 2 niveaus die in zijn elementaire<br />
gedaante bestaat uit een micro model (een niveau 1 component) en<br />
een macromodel (niveau 2 component). In ons geval slaat het micro<br />
model op een model voor de individuele leerling en het macro model<br />
op een model voor de <strong>school</strong>. <strong>De</strong> algemene vergelijking van beide<br />
modellen kan uitgedrukt worden onder de vorm genoteerd in<br />
vergelijkingen 1 en 2.<br />
met<br />
Vergelijking 3.1: Micro model<br />
Yij = β0j + β1j Xij + Eij<br />
Yij<strong>als</strong> de score van leerling i in <strong>school</strong> j op de bestudeerde schaal (vb. etnocentrisme);<br />
β0j<strong>als</strong> de gemiddelde score op de houding in <strong>school</strong> j;<br />
Xij<strong>als</strong> een verklarend kenmerk (onafhankelijke variabele) van leerling i in <strong>school</strong> j;<br />
β1j<strong>als</strong> de maat voor het verband tussen de schaal en het verklarende kenmerk;<br />
eij<strong>als</strong> het residu van leerling i in <strong>school</strong> j.<br />
Vergelijking 3.2: Macro model<br />
{ β1j = γ10<br />
β0j = γ00 + γ01 Wj + U0j<br />
met<br />
β0j<strong>als</strong> de gemiddelde score op de schaal in <strong>school</strong> j;<br />
γ00<strong>als</strong> de algemeen gemiddelde score op de schaal in de ganse steekproef<br />
Wj<strong>als</strong> een verklarend kenmerk (onafhankelijke variabele) op <strong>school</strong>niveau, in<br />
<strong>school</strong> j;<br />
γ01<strong>als</strong> de maat voor het verband tussen het <strong>school</strong>gemiddelde op de schaal en het<br />
verklarende kenmerk<br />
β1j<strong>als</strong> de maat voor het verband tussen de schaal en het verklarende kenmerk op<br />
individueel niveau, hier gelijkgesteld aan γ10<br />
uij<strong>als</strong> het residu van <strong>school</strong> j.<br />
Beide modellen kunnen in elkaar gepast worden in een algemeen<br />
model:<br />
Vergelijking 3.3: Algemeen random covariantie model<br />
Yij = γ00 + γ01 Wj + γ10 Xij + (u0j+ eij)<br />
[125]
<strong>De</strong> termen die in het algemeen model (vergelijking 3) tussen haakjes<br />
staan, zijn de residuele componenten op elk niveau. <strong>De</strong>ze worden<br />
niet rechtstreeks geschat zo<strong>als</strong> de andere parameters, maar wel<br />
samengevat door hun respectievelijke varianties. <strong>De</strong> onverklaarde<br />
variantie op individueel niveau, van leerling i in <strong>school</strong> j wordt hier<br />
uitgedrukt door σeij. Het staat voor al de individuele verschillen in<br />
antwoordpatronen op de houding die we willen bestuderen en die<br />
we niet kunnen verklaren aan de hand van ons model (in dit geval X<br />
en W), even<strong>als</strong> toevallige fouten. Analoog hiermee kan men de<br />
variantie van de randomcomponent uj (σuj) beschouwen <strong>als</strong> de restvariantie<br />
op <strong>school</strong>niveau (in <strong>school</strong> j). Ook hier omvat deze<br />
variantie toevallige fouten even<strong>als</strong> mogelijke verklaringen die niet<br />
opgenomen zijn in het model.<br />
Aan de hand van uitbreidingen op dit model kunnen tevens de<br />
gegevens van leerlingen (niveau 1) binnen klassen (niveau) binnen<br />
scholen (niveau 3) worden gemodelleerd.<br />
4 <strong>De</strong> gegevens<br />
Om de gestelde vragen te beantwoorden steunen we op<br />
bestaand materiaal. Het betreft in de eerste plaats cijfermateriaal<br />
over jongeren en hun scholen, maar ook materiaal over leraren, of<br />
over representatieve steekproeven van de volwassen bevolking.<br />
4.1 Gegevens over leerlingen: 1996-1997 (WOP96)<br />
<strong>De</strong> belangrijkste gegevensbron is een onderzoek naar waardevorming<br />
in het onderwijs, uitgevoerd in het <strong>school</strong>jaar 1996-1997<br />
door de Vakgroep Sociologie van de VUB, onderzoeksgroep TOR bij<br />
laatstejaars scholieren. Dit onderzoek berust op een gestratificeerde<br />
toev<strong>als</strong>steekproef van 63 Vlaamse secundaire scholen.<br />
Het steekproefkader was opgedeeld naar onderwijsnet (gemeenschapsonderwijs,<br />
vrij onderwijs en officieel gesubsidieerd onderwijs),<br />
provincie (5 provincies) 14<br />
en omvat de drie belangrijkste onderwijsvormen<br />
(algemeen secundair onderwijs, beroepssecundair onderwijs<br />
en technisch secundair onderwijs). Het gehanteerde<br />
steekproefraster staat beschreven in bijlage 1.<br />
[126]
Binnen elk van deze geselecteerde scholen werden alle aanwezige<br />
leerlingen uit het 6 de jaar van het secundair onderwijs bevraagd<br />
(n=4722) via een schriftelijke, gestructureerde vragenlijst. <strong>De</strong><br />
meerderheid van deze groep (84%) bestaat uit 17-19 jarigen. Naast<br />
de leerlingen werden ook 637 leraren schriftelijk bevraagd.<br />
Tabel 3.2. Aantal Leerlingen, leerkrachten & scholen naar onderwijsnet.<br />
Leerlingen Leerkrachten Scholen<br />
N % N % N %<br />
Gemeenschapsonderwijs 722 15,4 155 22,7 16 25,4<br />
Officieel Gesubs. Onderwijs 379 8,1 447 11,9 7 11,1<br />
Vrij Gesubsidieerd Onderwijs 3590 76,5 81 65,4 40 63,5<br />
Totaal 4691* 100 683 * 63 100<br />
* <strong>De</strong> aantallen werden gewogen op basis van de universumgegevens van het <strong>De</strong>partement Onderwijs voor<br />
1996-1997, volgens net, vorm en provincie.<br />
<strong>De</strong> gestandaardiseerde vragenlijsten bevatten hoofdzakelijk attitudeschalen,<br />
maar omvatten ook vragen naar sociale achtergrond, vrije<br />
tijdsactiviteiten, mediavoorkeuren en preferenties voor televisiegenres<br />
en muziekstijlen (Elchardus, Kavadias & Siongers, 1998).<br />
Idealiter zou de socialiserende invloed van scholen moeten worden<br />
opgemeten via longitudinale data. Pas door een nulmeting met een<br />
latere meting te vergelijken kan men zicht krijgen op het<br />
‘rendement’ van scholen. Het grote tekort van deze data ligt hoofdzakelijk<br />
in het cross-sectionele karakter. We kunnen geen echte<br />
effecten in de strikte zin onderscheiden. Bij gebrek aan longitudinale<br />
gegevens over niet-cognitieve attitudes, worden systematische<br />
samenhangen geïnterpreteerd <strong>als</strong> causale fenomenen.<br />
Om het kwantitatieve beeld verder bij te schaven werden tevens<br />
open mondelinge interviews afgenomen bij minstens één leerkracht<br />
per <strong>school</strong> en bij directie. Langs deze bronnen kan men zicht krijgen<br />
op het vertoog dat de <strong>school</strong> “officieel” uitdraagt. Vooral de<br />
directeur, in sommige gevallen de onderdirecteur, kan <strong>als</strong> de<br />
belangrijkste bron worden beschouwd van de <strong>school</strong>visie. Via<br />
interviews met leerkrachten werd getracht zicht te krijgen op<br />
mogelijke vormen van beroepsethos.<br />
Dit waardeonderzoek was verkennend van opzet. Het trachtte via<br />
verschillende bronnen zicht te krijgen op de beïnvloedende factoren<br />
binnen de <strong>school</strong>omgeving. Een van de elementen van de <strong>school</strong>organisatie<br />
die zulk een rol kunnen vervullen zijn de <strong>school</strong>reglementen<br />
(Mahieu 1989). Reglementen zijn niet alleen juridisch<br />
vereist (besluit Vlaamse Executieve 13 maart 1991). Ze vormen in<br />
heel wat opzichten de weerspiegeling van de opvattingen over de<br />
[127]
manieren waarop een <strong>school</strong> praktisch moet functioneren en geven<br />
hiermee vorm aan de <strong>leeromgeving</strong>. Reglementen bevatten tevens de<br />
basispremissen en de waarden waarop een <strong>school</strong> gefundeerd is. Ze<br />
vormen volgens een aantal auteurs de emanatie van de<br />
organisatiecultuur van scholen (Mahieu 1993). Vandaar ook dat<br />
deze reglementen werden opgevraagd en gedigitaliseerd.<br />
Onderstaande tabel biedt een overzicht van de verschillende<br />
gegevensbronnen uit dit “Waardeopvoeding in het Onderwijs<br />
Project” (WOP96).<br />
Tabel 3.3. Meetinstrumenten WOP96 (Elchardus, Kavadias & Siongers 1998)<br />
Aard van het instrument Doelgroep N<br />
Schriftelijke administratieve vragenlijst, Directie / secretariaat, 63<br />
Schoolreglement Schoolorganisatie 54<br />
Schriftelijke leerlingenvragenlijst, Leerlingen 4722<br />
Schriftelijke leerkrachtenvragenlijst Leerkrachten 637<br />
Mondeling interview met minstens één Leerkrachten 99<br />
leerkracht per <strong>school</strong><br />
Mondeling interview met de directie, Directie / Pedagogisch<br />
verantwoordelijke<br />
4.2 Politieke vertoogelementen <strong>als</strong> afhankelijke variabelen:<br />
Economische, Culturele en Ethische twistpunten<br />
<strong>De</strong> <strong>school</strong>se socialisatie met betrekking tot <strong>politieke</strong> materies is,<br />
zo<strong>als</strong> eerder werd gesteld, zeker niet expliciet. Institutioneel werd<br />
politiek, onder de vorm van partijpolitiek, geweerd uit curriculum en<br />
<strong>school</strong>se praktijk. Zelfs binnen het kader van de levensbeschouwelijke<br />
vakken zijn <strong>politieke</strong> materies zelden welkom. Gedragsmatig<br />
behoren de meeste leerlingen tot een leeftijdsgroep waarvan tevens<br />
expliciet verwacht wordt dat zij zich niet rechtstreeks formeel<br />
inlaten met het doen en laten van de polis. Waar scholen wel een<br />
invloed op kunnen hebben is op de vorming van een politiek zelfbeeld,<br />
van <strong>politieke</strong> handelingsbekwaamheid (Dawson & Prewitt<br />
1969; Bandura 1997).<br />
Scholen kunnen de mate van politiek morele gevoeligheid van<br />
jongeren aanscherpen. Het vroegere onderzoek naar <strong>politieke</strong><br />
socialisatie trachtte de invloed van agenten op het politiek zelfbeeld<br />
van kinderen in kaart te brengen (Beck 1977; Dawson & Prewitt<br />
1969; Easton & <strong>De</strong>nnis 1969; Hess & Torney 1967; Langton 1969;<br />
Merelman 1987; Sears 19775; Sears 1991). Een van de manieren<br />
waarop dit zelfbeeld werd geoperationaliseerd, was onder de vorm<br />
van diverse attitudes, zo<strong>als</strong> de houding tegenover gezagsdragers<br />
[128]<br />
63
(Dawson & Prewitt 1969; Easton & <strong>De</strong>nnis 1969; Langton 1969;<br />
Percheron 1974) of algemene loyauteit ten aanzien van het <strong>politieke</strong><br />
systeem (Patrick 1977) 15 .<br />
Het aantal mogelijke indicatoren voor politiek relevante vertogen is<br />
bijna onbeperkt. Om te peilen naar de mogelijke invloed van scholen<br />
op het <strong>politieke</strong> zelfbeeld van leerlingen, werd geopteerd voor drie<br />
soorten indicatoren. Een eerste indicator peilt naar het gevoel van<br />
machteloosheid ten aanzien van “de politiek”. Een tweede indicator<br />
bestaat uit een aantal vertogen die naar bestaande<br />
maatschappelijke conflicten in Vlaanderen verwijzen. Het gaat om<br />
attitudeschalen die doorgaans worden geassocieerd met<br />
Middendorps notie van “economisch” en “cultureel conservatisme”<br />
(Middendorp 1991). Onze derde indicator bestaat uit de<br />
zelfgerapporteerde stemintentie van jongeren.<br />
Tabel 3.4. Gebruikte indicatoren - afhankelijke variabelen<br />
Indicator Instrument<br />
1. Gevoel van Politieke Schaal voor <strong>politieke</strong> machteloosheid<br />
bekwaamheid<br />
2. Vertogen omtrent Schaal voor “gelijkheidsstreven” (economisch)<br />
maatschappelijke conflicten Etnocentrismeschaal (Negatieve houding Turken &<br />
Marokkanen)<br />
Schaal voor Repressief Autoritarisme (harde<br />
repressie misdadigers)<br />
Schaal voor utilitair individualisme<br />
Schaal voor publieke ethiek (burgerzin)<br />
Schaal voor lijfelijke zelfbeschikking (seksuele &<br />
bio-ethiek)<br />
3. Stemintentie Politieke zelfplaatsing in partij<strong>politieke</strong> termen<br />
<strong>De</strong> eerste indicator, <strong>politieke</strong> machteloosheid, wordt <strong>als</strong> een<br />
noodzakelijke voorwaarde gezien tot politiek zelfvertrouwen<br />
(Bandura 1997). Wie zich machteloos en onbeholpen voelt op<br />
politiek vlak, acht zich niet in staat constructief na te denken over<br />
of deel te nemen aan politiek. Machteloosheid is een voorbode op<br />
onverschilligheid, gelatenheid en cynisme. <strong>De</strong> schaal die hier wordt<br />
gehanteerd meet zowel de gevoelens van machteloosheid ten<br />
aanzien van “de politiek” in het algemeen, <strong>als</strong> tegenover de <strong>politieke</strong><br />
actoren (politici en partijen).<br />
[129]
Tabel 3.5. Items Politieke machteloosheid. Percentages WOP96-data<br />
leerlingen & leerkrachten (percentages “akkoord” en “helemaal akkoord”)<br />
Item Leerlingen Leraren<br />
+<br />
+<br />
1. Politiekers bekommeren zich niet om de mening van<br />
mensen zo<strong>als</strong> ik.<br />
54,9 38,8<br />
2. Er stemmen zoveel mensen bij de verkiezingen dat mijn<br />
eigen stem er niet toe doet.<br />
18,7 7,0<br />
3. Politiek interesseert mij niet. 40,5 5,1<br />
4. Politieke partijen zijn alleen maar geïnteresseerd in de<br />
stemmen van de mensen, niet hun mening<br />
5. Mensen zo<strong>als</strong> ik hebben geen enkele invloed op wat de<br />
regering doet.<br />
[130]<br />
52,7 35,2<br />
48,6 37,5<br />
Machteloosheid omvat hier een ‘interne’ (“ik heb er geen vat op”) en<br />
een ‘externe’ component (“politici zijn niet geïnteresseerd”). Hoewel<br />
beide dimensies analytisch te onderscheiden zijn, vallen ze<br />
empirisch samen en zijn ze ook niet te onderscheiden (voor de<br />
schaalkenmerken: zie bijlage 2).<br />
<strong>De</strong> tweede indicator omvat een zestal schalen. Politiek heeft te<br />
maken met het organiseren en ordenen van een samenleving, maar<br />
omvat ook alle onenigheden die voortvloeien uit verschillen in opvattingen.<br />
Conflict behoort bijgevolg tot de kern van de publieke zaak.<br />
<strong>De</strong> reacties op maatschappelijke conflictstof zijn derhalve een politiek<br />
relevant gegeven. <strong>De</strong>ze conflicten kunnen tot de leefwereld van<br />
jongeren behoren en leren ons iets over de <strong>politieke</strong> positie die ze <strong>als</strong><br />
volwassenen gaan innemen. In de huidige verhandeling worden de<br />
politiek gevoelige vertogen omtrent gelijkheidsstreven, etnocentrisme,<br />
autoritarisme, utilitair individualisme, publieke ethiek en de<br />
levensbeschouwelijk geladen ‘lijfelijke zelfbeschikking’ (of ‘seksueelethisch<br />
& bio-ethisch liberalisme’) nader onder de loep genomen 16<br />
.<br />
-1- Gelijkheidsstreven wordt op basis van vijf likertitems in kaart<br />
gebracht. <strong>De</strong> schaal is een afgeleide van de schaal voor “economisch<br />
conservatisme” van Middendorp (Middendorp 1991). Ze verwijst<br />
naar het historisch maatschappelijk conflict tussen “arbeid” en<br />
“kapitaal”.<br />
Het gepresenteerde vertoog heeft betrekking op de vraag in welke<br />
mate de vrijemarkteconomie vrij kan zijn om ongelijkheid te creëren,<br />
in welke mate de daaruit voortvloeiende ongelijkheid moet worden<br />
gecorrigeerd en, bovenal, in welke mate de overheid mag<br />
tussenkomen om ongelijkheid te temperen.
Tabel 3.6. Items Gelijkheidsstreven. Frequentieverdelingen WOP96-data<br />
leerlingen & leerkrachten (percentages “akkoord” en “helemaal akkoord”)<br />
Item Leerlingen Leraren<br />
+<br />
+<br />
1. <strong>De</strong> verschillen tussen de hoge en de lage inkomens<br />
moeten blijven zo<strong>als</strong> ze nu zijn.<br />
10,1 7,6<br />
2. <strong>De</strong> klassenverschillen zouden kleiner moeten zijn dan nu. 61,7 74,5<br />
3. <strong>De</strong> verschillen tussen rijk en arm zijn nog steeds te groot. 68,7 81,0<br />
4. <strong>De</strong> overheid moet tussenkomen om de verschillen tussen<br />
de inkomens te verkleinen.<br />
[131]<br />
40,4 60,0<br />
<strong>De</strong> naam van de schaal kan ietwat voor verwarring zorgen aangezien<br />
een lage score duidt op een ‘linkse’ positie, terwijl een hoge score<br />
duidt op een ‘rechtse’ positie. We hanteren ze onder de huidige vorm<br />
om de vergelijkbaarheid met vorig onderzoek te handhaven<br />
-2- Etnocentrisme is een verzamelterm voor een vorm van culturele<br />
geslotenheid. Het wijst op een affectieve gerichtheid naar een ‘eigen<br />
groep’, gedefinieerd in etnische termen, en de afwijzing van buitenstaanders<br />
(Levinson 1969) 17<br />
. In de hier gebruikte vragenlijst werd<br />
enkel het negatieve discours tegenover Turken en Marokkanen<br />
bevraagd. <strong>De</strong> gebruikte uitspraken vallen uiteen in twee<br />
subthema’s. Een aantal uitspraken verwijst naar economisch<br />
racisme. Bij deze uitspraken is de afkeer van migranten vooral<br />
gebaseerd op economische argumenten: zij pakken ons werk af, zij<br />
kosten te veel, ... zij profiteren van onze rijkdom. Het cultureel<br />
racisme verwijst naar een ander type van motieven om zich tegen<br />
migranten te keren, namelijk de onverenigbaarheid (en zelfs<br />
vijandigheid) van verschillende culturen.<br />
<strong>De</strong>rgelijke negatieve gevoelens tegenover andere groepen worden<br />
onwenselijk geacht omdat ze discriminerend gedrag kunnen<br />
rechtvaardigen, maar ook omdat ze zich in de <strong>politieke</strong> arena<br />
vertalen door een extreemrechtse stemintentie (Billiet & <strong>De</strong> Witte<br />
1995; Elchardus & <strong>De</strong>rks 1996; Elchardus & Pelleriaux 1998).
Tabel 3.7. Items Negatieve Houding tegenover “Outgroups. WOP96-data<br />
leerlingen & leerkrachten (percentages “akkoord” en “helemaal akkoord”)<br />
Item Leerlingen Leraren<br />
+<br />
+<br />
1. België had eigenlijk nooit gastarbeiders mogen<br />
binnenlaten.<br />
26,2 9,9<br />
2. Gastarbeiders nemen ons werk af. 24,0 5,6<br />
3. Migranten komen hier profiteren van de uitkeringen. 32,4 15,1<br />
4. In sommige buurten doet de overheid te veel voor de<br />
migranten en te weinig voor de Belgen die er wonen.<br />
38,7 16,2<br />
5. Migranten zijn over het algemeen niet te vertrouwen 21,1 5,0<br />
6. Mensen uit verschillende culturen hebben best zo weinig<br />
mogelijk contact met elkaar<br />
9,3 2,5<br />
7. We moeten er op toezien dat wij ons ras zuiver houden en<br />
vermenging met andere volkeren tegengaan<br />
11,3 3,8<br />
8. Gastarbeiders moeten onder elkaar huwen 6,1 3,1<br />
-3- Een van de belangrijkste <strong>politieke</strong> eisen van de <strong>politieke</strong><br />
rechterzijde is het strenger bestraffen van criminelen, en het<br />
invoeren van een hardere aanpak van de criminaliteit. Dit vertoog<br />
maakte deel uit van de oorspronkelijke peiling van antidemocratische<br />
trends in de autoritaire persoonlijkheidsstudie.<br />
Tabel 3.8. Items Repressief Autoritarisme. WOP96-data leerlingen &<br />
leerkrachten (percentages “akkoord” en “helemaal akkoord”)<br />
Item Leerlingen Leraren<br />
+<br />
+<br />
1. Men hoeft zich niet schuldig te voelen <strong>als</strong> men een 29,5 15,8<br />
inbreker zou doden. Hij heeft het dan zelf gezocht.<br />
2. <strong>De</strong> doodstraf zou terug ingevoerd moeten worden voor<br />
zware misdaden zo<strong>als</strong> moord met voorbedachten rade,<br />
overvallen waarbij doden vallen, terroristische aanslagen ...<br />
47,9 28,0<br />
3. Wat hij/zij ook gedaan heeft, iedereen moet recht hebben<br />
op een eerlijk proces.<br />
77,2 94,3<br />
4. Zware misdadigers verdienen geen proces. Ze zouden<br />
onmiddellijk opgesloten moeten worden.<br />
29,8 9,6<br />
5. Verkrachters zouden gecastreerd moeten worden. 60,2 27,5<br />
<strong>De</strong>ze vorm van agressief of repressief autoritarisme legt niet zozeer<br />
de nadruk op het aspect van volgzaamheid (‘autoritaire submissie’).<br />
Het peilt eerder naar de voorkeur voor een repressieve gewelddadige<br />
reactie ten aanzien van misdadigers in een samenleving.<br />
Als dusdanig vormt het een vertaling van het ‘oog-om-oog, tand-omtand’<br />
principe (Nevit Sanford et al. 1969).<br />
-4- Het utilitair individualisme verwijst naar een vertoog over<br />
individualisme dat haaks staat op solidariteit en maatschappelijke<br />
verbondenheid. In dat vertoog staan drie elementen centraal,<br />
namelijk materieel succes, het ongehinderd nastreven van<br />
[132]
eigenbelang en het enkel op zichzelf tellen (want iedereen handelt<br />
toch uit eigenbelang; Elchardus & Heyvaert 1990; Elchardus 1991).<br />
Item<br />
Tabel 3.9. Items Utilitair Individualisme. WOP96-data leerlingen &<br />
leerkrachten (percentages “akkoord” en “helemaal akkoord”)<br />
Leerlingen Leraren<br />
+<br />
+<br />
1. Men moet steeds zijn eigen plezier nastreven.<br />
6,2 1,8<br />
Naastenliefde, liefdadigheid en solidariteit zijn onzin.<br />
2. <strong>De</strong> mensheid, onze naaste, solidariteit,... wat een onzin<br />
allemaal, iedereen moet eerst voor zichzelf zorgen en zijn<br />
belangen verdedigen.<br />
14,8 3,2<br />
3. Wat telt zijn geld en macht, de rest zijn praatjes. 9,7 10,1<br />
4. Iedereen moet maar eerst voor zichzelf zorgen en niet<br />
rekenen op de hulp van anderen.<br />
[133]<br />
17,2 11,5<br />
Het zuiver reactieve karakter (of zelfs reactionaire) van dit anomisch<br />
vertoog maakt dat deze variant ook wel eens wordt omschreven <strong>als</strong><br />
een ‘individualisme zonder verhaal’ of <strong>als</strong> een ‘geresigneerd<br />
instrumentalisme’ (<strong>De</strong>rks 2000).<br />
-5- In de opeenvolgende European Values Studies (1981, 1991 en<br />
1999) trachtten onderzoekers na te gaan in welke mate de Europese<br />
samenlevingen nog gebonden waren aan ethische richtlijnen. Aan<br />
de hand van een “permissiviteitsindex” wilden ze peilen in welke<br />
mate de Europeanen nog een duidelijk onderscheid zagen tussen<br />
toelaatbare en ontoelaatbare handelingen. Respondenten dienden<br />
op basis van een puntensysteem aan te geven in welke mate ze een<br />
20-tal gedragingen (22 in 1981, 24 in 1991) gerechtvaardigd<br />
achtten. <strong>De</strong> gedragingen varieerden echter heel sterk onderling. In<br />
de index vond men zowel moreel laakbare handelingen zo<strong>als</strong> “liegen<br />
in eigen belang”, “gevonden geld houden”, <strong>als</strong> handelingen die<br />
vooral door de katholieke kerk laakbaar werden bevonden zo<strong>als</strong><br />
“buitenechtelijke relaties”, “homoseksualiteit”, “abortus” en<br />
“euthanasie”.<br />
Daarnaast bestond de index uit manifest criminele handelingen<br />
zo<strong>als</strong> “<strong>politieke</strong> moord”. <strong>De</strong> logica die erachter schuilde was dat al<br />
deze handelingen duiden op dezelfde ethische grondhouding.<br />
Ethiek, keuzes over het “goede leven” zouden bijgevolg slechts door<br />
een onderliggende dimensie worden bepaald. Een permissieve<br />
respondent zou zich in zijn keuzes niet laat leiden door wat<br />
samenleving, traditie of kerk voorschrijven <strong>als</strong> “goed” gedrag<br />
(Kerkhofs 1984; <strong>De</strong>looz & Kerkhofs 1992). Hij of zij zou een gevolg<br />
zijn van en tevens bijdragen tot normvervaging 18. In het<br />
jeugdonderzoek van 1996 werd de index overgenomen, met
uitzondering van gedragingen die verwijzen naar inkomsten, sociale<br />
uitkeringen, belastingen of syndicale gedragingen. <strong>De</strong>ze werden<br />
vervangen door gedragingen die in hoofdzaak met jongeren worden<br />
geassocieerd: nachtlawaai, voetbalgeweld, vandalisme,…<br />
(Elchardus, Kavadias & Siongers 1998; Elchardus e.a. 1999).<br />
Tabel 3.10. Items Publieke ethiek. WOP96-data leerlingen & leerkrachten<br />
(percentages “Meestal” en “altijd gerechtvaardigd”)<br />
Gedrag Leerlingen Leraren<br />
+<br />
+<br />
1. Joyriding, een auto stelen en ermee gaan rijden voor het<br />
plezier.<br />
3,1 0,5<br />
2. Afval weggooien in het openbaar. 7,1 1,1<br />
3. Rijden onder invloed van alcohol. 3,8 1,4<br />
4. ’s Nachts op straat lawaai maken. 19,8 4,3<br />
5. Kleine diefstal om het zakgeld aan te vullen, op<br />
voorwaarde dat niemand gekwetst wordt.<br />
6,1 0,5<br />
6. Het pesten van mensen die vervelend of onnozel zijn. 9,6 1,4<br />
7. Voetbalgeweld 5,6 0,6<br />
8. Plassen tegen de gevel van een huis 13,0 1,1<br />
9. Vandalisme 2,8 0,3<br />
Na grondiger analyse van het meetinstrument werd besloten verder<br />
te werken met een selectie van 9 items uit de batterij die verwijst<br />
naar publieke ethiek. Het gaat om gedragingen waardoor andere<br />
mensen of hun bezit worden geschaad (Elchardus, Kavadias &<br />
Siongers 1998).<br />
-6- In tegenstelling tot de EVS-onderzoekers werden minstens twee<br />
domeinen onderscheiden in de reacties van de respondenten op de<br />
permissiviteitsindex. Naast de illegale handelingen of baldadige<br />
gedragingen behoort een tweede serie handelingen tot de sfeer van<br />
de zelfbeschikking over het eigen lichaam.<br />
Tabel 3.11. Items lijfelijke Zelfbeschikking. WOP96-data leerlingen &<br />
leerkrachten (percentages “Meestal” en “altijd gerechtvaardigd”)<br />
Gedrag Leerlingen<br />
+<br />
[134]<br />
Leraren<br />
+<br />
1. Homoseksualiteit 56,5 63,3<br />
2. Prostitutie 19,4 23,1<br />
3. Zelfdoding (of zelfmoord) 22,5 18,3<br />
4. Abortus 27,5 24,3<br />
5. Euthanasie op vraag van de patiënt 67,3 59,8<br />
6. Euthanasie op vraag van de familie 33,6 38,8<br />
7. Doden uit zelfverdediging 58,4 54,3<br />
8. Echtscheiding 46,3 46,9<br />
<strong>De</strong> laatste attitudeschaal uit deze reeks peilt naar de mate waarin<br />
het principe van lijfelijke zelfbeschikking wordt gehuldigd, <strong>als</strong> het
gaat om kwesties <strong>als</strong> abortus of euthanasie. Het wijst op een vorm<br />
van seksueel-ethisch & bio-ethisch liberalisme, dat in de meeste<br />
gevallen haaks staat op de kerkelijke gedragsvoorschriften.<br />
<strong>De</strong> <strong>school</strong>reglementen en pedagogische projecten van de meerderheid<br />
van de scholen voeren tolerantie en het bestrijden van vooroordelen<br />
hoog in hun vaandel. Alle scholen bepleiten ook humane<br />
oplossingen voor sociale problemen.<br />
<strong>De</strong>ze intenties vindt men in bijna al de gevallen terug onder de vorm<br />
van gewenste niet-cognitieve doelstellingen van de opvoeding.<br />
Scholen verschillen echter sterk in hun opvatting over de ethische<br />
kwesties. Sommige scholen staan restrictief ten aanzien van abortus<br />
en euthanasie, terwijl andere liberalere opvattingen huldigen.<br />
<strong>De</strong> derde indicator onder studie bestaat uit de partijvoorkeur van de<br />
bevraagde jongeren. Op welke partij zouden ze stemmen in geval<br />
van verkiezingen? <strong>De</strong>ze indicator is veel hypothetischer van aard.<br />
Het gaat, zo<strong>als</strong> gezegd, om het rapporteren van gedrag dat zich in<br />
een (verre) toekomst zal afspelen, en voor een situatie waar men in<br />
de meeste gevallen nog geen ervaring mee heeft. <strong>De</strong> gerapporteerde<br />
resultaten en voorkeuren zijn bijgevolg geen goede indicator voor<br />
wat de respondenten op de volgende verkiezingen zouden doen. Ze<br />
laten wel toe na te gaan of scholen systematisch verschillen en<br />
mogelijke <strong>school</strong>invloeden te evalueren.<br />
Tabel 3.12. Partijvoorkeur in geval van verkiezingen voor de Kamer.<br />
WOP96-data leerlingen (percentages)<br />
Partij %<br />
1. Agalev 15,4<br />
2. CVP 13,4<br />
3. SP 7,1<br />
4. VLD 13,5<br />
5. VU 7,0<br />
6. Vlaams Blok 8,9<br />
7. Andere 5,4<br />
8. Zou niet gaan stemmen 6,9<br />
9. Blanco / Ongeldig 19,7<br />
10. Geen Antwoord 2,7<br />
[135]
4.3 Onafhankelijke variabelen: socialisatievelden<br />
Het denken over <strong>politieke</strong> socialisatie had zich in het verleden tot<br />
doel gesteld een antwoord te bieden op de vraag hoe mensen een<br />
politiek zelfbeeld vormen, wie of wat verantwoordelijk is voor het<br />
aanleren van <strong>politieke</strong> kennis en concepten, of hoe ideologieën of<br />
<strong>politieke</strong> waarden wortel schieten (Dawson & Prewit 1969; Langton<br />
1969; Merelman 1971; Merelman 1987; Sears 1975). Om de “wie”<br />
vraag te beantwoorden verwees men doorgaans naar<br />
“socialisatieagenten”. Het gaat dan om de actoren die een rol spelen<br />
in dat <strong>politieke</strong> groeiproces. Doorgaans worden dezelfde belangrijke<br />
actoren opgenoemd, zijnde “parents, peers and <strong>school</strong>s” (<strong>De</strong>nnis<br />
1973 ; Dawson & Prewit 1969).<br />
Men kan er uiteraard niet omheen dat slechts individuen worden<br />
gesocialiseerd. <strong>De</strong> individuele actoren / agenten stellen de<br />
handelingen of ‘ondergaan’ de socialiserende invloeden.<br />
<strong>De</strong>salniettemin lijkt het begrip socialisatieagent of –actor ons echter<br />
misleidend om twee redenen. In de eerste plaats kan worden<br />
opgemerkt dat een groot deel van deze “agenten” instituties zijn in<br />
de klassieke sociologische betekenis van het woord. Het gezin omvat<br />
uiteraard een aantal belangrijke actoren –moeder en vader– maar is<br />
ook een betekenissysteem. Het gedrag van de individuen binnen<br />
instituties is gebonden aan specifieke betekenissen en symbolen.<br />
Het gedrag van vader en moeder wordt in grote mate bepaald door<br />
bestaande culturele voorschriften, scripts, vertogen. Door het<br />
actorbegrip te hanteren wekt men al te snel de suggestie dat de<br />
handelingen van de individuen los staan van die context. Heel vaak<br />
is de manier waarop actoren zich gedragen in die omgeving het<br />
meest relevant voor de <strong>politieke</strong> ontwikkeling van een individu<br />
(Bronfenbrenner 1979).<br />
In de tweede plaats lijkt het agentbegrip te eenzijdig de nadruk te<br />
leggen op het initiatief van diegene die socialiseert (Beck 1977).<br />
Politieke socialisatie wordt gedefinieerd <strong>als</strong> het proces van aanleren<br />
van <strong>politieke</strong> oriëntaties door agenten (cf. Hyman 1959). Hiermee<br />
verdwijnt diegene die gesocialiseerd wordt deels uit zicht en blijft de<br />
relationele kant van socialisatie onderbelicht. Socialisatie impliceert<br />
een specifieke vorm van interactie tussen de verschillende actoren.<br />
Een van de kenmerken van het socialisatieproces is ook dat de<br />
gehanteerde en aangeleerde spelregels sterk kunnen verschillen<br />
naargelang de biologische of sociale categorie waartoe men behoort.<br />
[136]
<strong>De</strong> interactie zal verschillen in functie van bijvoorbeeld de biologische<br />
categorie ‘sekse’ of in functie van de sociale categorie ‘leerling<br />
beroepsonderwijs’. In beide gevallen zullen dezelfde agenten andere<br />
regels hanteren en met andere verwachtingen naar de jongeren toe<br />
stappen. Binnen welbepaalde contexten hebben soorten actoren<br />
specifieke verwachtingen. <strong>De</strong> context waarin socialisatie plaatsvindt<br />
is bijgevolg uitermate belangrijk. “Gender”, de sociale constructie<br />
van het biologische onderscheid tussen vrouwen en mannen, wordt<br />
niet door een specifieke agent gesocialiseerd. Men wordt ‘man’ of<br />
‘vrouw’ doorheen de dagelijkse interactie met anderen in<br />
welbepaalde omgevingen.<br />
Om te komen tot een adequaat begrip van de ontwikkeling van<br />
mensen stelde de ontwikkelingspsycholoog Urie Bronfenbrenner een<br />
“ecologisch” of “leefwereld”-model voor in de plaats van een ‘actorgeoriënteerd’<br />
model. In zijn conceptuele theorie worden mensen<br />
beïnvloed door verschillende sociale velden die men kan zien <strong>als</strong><br />
concentrische cirkels rond het individu (Bronfenbrenner 1979).<br />
Bronfenbrenner zelf maakt een onderscheid tussen het microsysteem,<br />
het mesosysteem en het exosysteem. Het microsysteem<br />
bestaat uit de primaire handelingsverbanden. Het gaat hier om het<br />
rechtstreeks contact tussen mensen binnen één omgeving. Het<br />
mesosysteem omvat daarentegen interacties die zich over meerdere<br />
contexten uitstrekken. Het hoogste niveau in dit referentiekader<br />
bestaat uit het exosysteem. Dit is de ruimere maatschappelijk<br />
omgeving en de omvattende cultuur of subculturen.<br />
Kortom, jongeren worden in hun ideeën, gevoelens, opvattingen,<br />
waarden en gedragingen beïnvloed door verschillende sociale kaders<br />
waarmee ze in contact komen (Morrison & Mcintyre 1975;<br />
Bronfenbrenner 1979; Klaassen 1996). <strong>De</strong>ze kaders omvatten zowel<br />
contexten, groepen, actoren en vooral interacties van actoren in<br />
contexten (Bronfenbrenner 1979, Eliasoph & Licherman 2003).<br />
[137]
Figuur 3.2. Schematische Weergave Leefwereldmodel (Bronfenbrenner 1979)<br />
In het verdere verloop van de tekst zal de term socialisatieveld<br />
worden gebruikt om deze contexten of kaders te omschrijven<br />
(Elchardus, Kavadias & Siongers 1998). Het gaat in om specifieke<br />
relaties met een bepaald soort actoren in bepaalde settings. Binnen<br />
dergelijke velden kunnen agenten zorgen voor de socialisatie<br />
doorheen interactie, maar kunnen ook de geldende vertogen,<br />
scripts, iconen of rituelen een socialiserende werking hebben.<br />
<strong>De</strong> onderscheiden socialisatievelden kenmerken zich doordat de<br />
socialisatieagenten voor dat veld geëigende repertoires aanspreken.<br />
Daarnaast verschillen deze velden ook volgens de soorten interacties<br />
<strong>als</strong>ook naar vooropgestelde socialisatiedoelen. Een leerkracht zal<br />
buiten de <strong>school</strong>uren andere verwachtingen koesteren tegen een<br />
jongere <strong>als</strong> hij deze binnen de context van een vrije tijdsactiviteit<br />
ontmoet.<br />
Hoewel de oorspronkelijke <strong>politieke</strong> socialisatiestudies vooral wezen<br />
op het belang van de ouders, de “peers” (vrienden, studiegenoten en<br />
later collega’s) en de <strong>school</strong>, worden mensen ook beïnvloed in hun<br />
denken en voelen door cultuur, media en vrijtijdsbestedeing<br />
(Chaffee & Yang 1990; Stevens 2001; Terpstra 1997).<br />
In onderstaande tabel wordt een overzicht geboden van mogelijk<br />
relevante socialisatievelden, zo<strong>als</strong> ze opgemeten werden in het<br />
leerlingenonderzoek van 1996-1997. Indicatoren voor het<br />
socialisatieveld “gezin” zijn vrij eenduidig. Het opleidingsniveau van<br />
de ouders kan op een relatief uniforme en duidelijke manier worden<br />
bevraagd. Voor de invloed van de peer group werd gekozen te<br />
[138]
werken via de omweg van smaakculturen, onder de vorm van voorkeuren<br />
voor muziekgenres en voor mediakanalen. <strong>De</strong> belangstelling<br />
voor muziek en de smaak die er uit blijkt brengt op deze leeftijd<br />
mensen in vriendenkringen samen. Vriendenkringen ontwikkelingen<br />
een zekere gelijkvormigheid op het vlak van smaak (Elchardus,<br />
Kavadias & Siongers 1999; Pelleriaux 2001; Stevens 2001).<br />
We construeerden drie indicatoren voor op basis van vragen over<br />
muziekvoorkeur en de voorkeur voor televisieprogramma’s 19. Eén<br />
dimensie bevat Vlaamse entertainmenttv en -muziek<br />
(‘entertainment’-factor). Een tweede dimensie kenmerkt zich door<br />
een voorkeur voor voor klassieke muziek en voor ‘gecanoniseerde’<br />
muziekgenres, <strong>als</strong> jazz, blues of wereldmuziek (‘dranouter’-factor) 20.<br />
Bij het speuren naar de dimensies van de mediacultuur werd<br />
gebruik gemaakt van de voorkeur op het vlak van tijdschriften,<br />
radio- en tv-zenders 21(Elchardus, Kavadias & Siongers 1998 – voor<br />
de schaalconstructie zie bijlage 2). Een pool van deze factor duidt op<br />
een voorkeur (associatie) met “cultuurkritische” mediakanalen,<br />
terwijl de tegenpool zich kenmerkt door het appreciëren van<br />
cultuurpopulistische media. (‘Cultuurpopulisme’-factor). <strong>De</strong><br />
verkregen antwoorden zeggen uiteraard niets over het werkelijke<br />
mediagebruik van de jongeren. Het zijn echter indicatoren voor de<br />
smaken, en uiteindelijk ook de groepen, waarmee de adolescenten<br />
zich identificeren (Tillekens 1993; Stevens 2001).<br />
<strong>De</strong> <strong>school</strong> is een specifieke context. Het is een socialisatieveld<br />
waarin verschillende microsystemen samenkomen. Zowel de relatie<br />
met ouders <strong>als</strong> de invloed van de peer group (onder de vorm van de<br />
smaakculturen) laat sporen na op de interactie van de jongere met<br />
de “<strong>school</strong>se agenten”, i.e. directie en leerkrachten. Een dergelijk<br />
perspectief op <strong>politieke</strong> socialisatie betekent dat de invloed van de<br />
<strong>school</strong> slechts correct kan worden ingeschat indien ook met de<br />
andere socialisatievelden rekening wordt gehouden (tabel 3.14). Dit<br />
zal noodgedwongen via statistische controle dienen te gebeuren.<br />
[139]
Tabel 3.13. Overzicht relevante socialisatievelden<br />
Socialisatievelden Gebruikte indicator ⎺x<br />
Persoonlijke Sekse (% meisjes) 52,19<br />
Kenmerken Levensbeschouwing (% katholiek) 58,31<br />
Ouderlijk milieu Nationaliteit van de leerling (% Niet-Belg) 5,69<br />
Nationaliteit van de vader (% Niet-Belg) 7,48<br />
Nationaliteit van de moeder (% Niet-Belg) 6,70<br />
Nationaliteit-Globaal (Princ<strong>als</strong> nationaliteit van de<br />
leerling, van de vader en van de moeder)<br />
0,00<br />
Opleiding van de moeder<br />
(% met diploma hoger onderwijs)<br />
34,10<br />
Professionele situatie van de vader (% werkende) 91,66<br />
Professionele situatie van de moeder (% werkende) 58,16<br />
SES-gezin (princ<strong>als</strong> op basis van opleiding en 0,00<br />
professionele situatie van zowel vader <strong>als</strong> moeder)<br />
Massamedia Cultuurpopulisme (factorscores; in standaarddeviaties) 0,08<br />
[Voorkeur & Afkeuren van televisiezender]<br />
[Voorkeur voor radiozender]<br />
[Beste Tijdschrift]<br />
Smaakcultuur Entertainment (factorscores; in standaarddeviaties) 0,00<br />
Dranouter (factorscores; in standaarddeviaties) 0,00<br />
In de zoektocht naar de invloed van <strong>school</strong>kenmerken zullen<br />
multilevel modellen worden gebruikt. <strong>De</strong> analyse zal telkens in drie<br />
fasen verlopen, namelijk aan de hand van een ‘nulmodel’, een<br />
‘nettomodel’ en een ‘eindmodel’.<br />
In de aanvangsfase van de multilevel analyse wordt steeds een<br />
model opgesteld waarin enkel de gemiddelde score van een houding<br />
per <strong>school</strong> werd geschat. Dit model wordt omschreven <strong>als</strong> het ‘nulmodel’<br />
22<br />
. Het geeft ons een schatting van het algemeen gemiddelde<br />
en van de varianties op de onderscheiden niveaus (leerlingen en<br />
scholen, of leerlingen, klassen en scholen). Hierdoor kunnen de<br />
maximale varianties worden bepaald zowel op het niveau van het<br />
individu <strong>als</strong> op dat van de <strong>school</strong>. <strong>De</strong>ze varianties bieden een eerste<br />
maatstaf om complexere modellen mee te vergelijken. Door de<br />
varianties van de latere modellen te vergelijken met de varianties<br />
van dit model kan een schatting worden gegeven van de reductie in<br />
totale variantie (Snijders & Bosker 1999). Op basis van de<br />
verschillende variantiecomponenten (residu op individueel niveau<br />
en op klas- of <strong>school</strong>niveau) kan ook een eerste ‘<strong>school</strong>effectmaat’<br />
worden berekend. <strong>De</strong>ze eerste aanduiding voor verschillen tussen<br />
scholen wordt ons gegeven door de intra-<strong>school</strong>correlatie, rho (ρ).<br />
Vergelijking 3.5: Intra<strong>school</strong>correlatie<br />
Variantieschoo<br />
lniveau(<br />
σu0)<br />
ρ =<br />
Variantieleerlingen<br />
( σe0)<br />
+<br />
Variantieschoo<br />
lniveau<br />
( σu0)<br />
[140]
Een dergelijke correlatie geeft de verhouding weer tussen de<br />
restvariantie op <strong>school</strong>niveau en de totale restvariantie. <strong>De</strong>ze<br />
correlatie kan bijvoorbeeld geïnterpreteerd worden <strong>als</strong> het effect van<br />
het samen zitten van leerlingen in een <strong>school</strong>, op de door ons<br />
bestudeerde houding. Dit ‘bruto<strong>school</strong>effect’ geeft aan welke<br />
proportie van het verschil in houding terug te voeren is tot<br />
verschillen tussen scholen (Snijders & Bosker 1999).<br />
Het zou misleidend zijn een bruto<strong>school</strong>effect te zien <strong>als</strong> het zuiver<br />
effect van een <strong>school</strong>. Om dat laatste te kunnen beoordelen moet<br />
men rekening houden met de invloed van de relevante individuele<br />
kenmerken van de leerlingen mee op te nemen in het model. In een<br />
tweede stap worden via statistische controle op de andere relevante<br />
socialisatievelden ‘achtergrond-’ of nettomodellen geschat.<br />
<strong>De</strong> intra<strong>school</strong>correlatie kan ook in dit geval gebruikt worden <strong>als</strong><br />
een maatstaf voor de grootte van dit effect. <strong>De</strong>ze intra<strong>school</strong>correlatie<br />
is zo<strong>als</strong> voorheen de verhouding tussen de resterende<br />
variantie op <strong>school</strong>niveau en de totale restvariantie, nadat de<br />
invloed van de individuele kenmerken statistisch wordt weggezuiverd.<br />
Dit geeft een indicatie van de mate waarin leerlingen uit<br />
dezelfde <strong>school</strong> op elkaar gelijken in termen van hun houdingen, na<br />
rekening te hebben gehouden met hun achtergrond.<br />
<strong>De</strong>ze maat voor netto<strong>school</strong>effecten kan al de eerste vraag beantwoorden,<br />
namelijk of de leerlingen uit de bestudeerde scholen nog<br />
systematisch verschillen, nadat voor de invloed van andere socialisatievelden<br />
werd gecontroleerd.<br />
Om te weten of scholen een systematische invloed uitoefenen op de<br />
politiek relevante indicatoren, zullen pas in een laatste stap de<br />
relevante <strong>school</strong>kenmerken worden toegevoegd. <strong>De</strong> invloed van deze<br />
variabelen worden hierdoor aan de achtergrondmodellen getoetst.<br />
[141]
5 Keuzen<br />
Onderzoek naar <strong>politieke</strong> socialisatie spitste zich in het verleden toe<br />
op kennis of attitudes. <strong>De</strong>rgelijke eindproducten werden <strong>als</strong> onderdelen<br />
van een relatief stabiele persoonlijkheid beschouwd. We<br />
zouden echter een aantal cultuursociologische auteurs willen volgen<br />
en afstappen van een interpretatie in termen van geïnternaliseerde<br />
gedragsdisposities. Attitudeschalen meten een positie van<br />
respondenten op vertogen die door survey-onderzoekers worden<br />
voorgeschoteld. <strong>De</strong> respondenten hoeven dergelijke vertogen niet te<br />
hebben geïnternaliseerd. Ze kunnen er zich tegen verzetten of het<br />
kan hen gewoon onverschillig laten.<br />
Het gevolg is dat we <strong>politieke</strong> socialisatie bekijken vanuit het standpunt<br />
van de overdracht van vertogen. In de rest van de verhandeling<br />
buigen we ons over politiek relevante gevoelens, vertogen of<br />
intenties <strong>als</strong> eindproducten van <strong>politieke</strong> socialisatie. Onze indicatoren<br />
zijn <strong>politieke</strong> machteloosheid, gelijkheidsstreven, etnocentrisme,<br />
repressief autoritarisme, utilitair individualisme, burgerzin, lijfelijke<br />
zelfbeschikking en stemintentie.<br />
We zouden de invloed van de <strong>school</strong> op deze indicatoren willen<br />
nagaan door te kijken naar systematische verschillen tussen<br />
leerlingen van verschillende scholen. Hiertoe gebruiken we<br />
multilevelanalyse. Hierbij gaan we telkens rekening houden met<br />
relevante achtergrondgegevens. In de volgende hoofdstukken wordt<br />
aandacht besteed aan het onderwijsnet (hoofdstuk IV), de<br />
<strong>school</strong>reglementering en directie (hoofdstuk V) en de invloed van de<br />
leerkrachten (hoofdstuk VI).<br />
[142]
6 Noten<br />
1 <strong>De</strong> relatie tussen beide concepten was in de opvattingen van deze pioniers iets<br />
dynamischer dan hier wordt uiteengezet: zo ontstaan attitudes niet allemaal door<br />
een “externe” reactie op waarden, maar worden ze ook gevormd door “interne”,<br />
individuele predisposities. Voorts worden de “gegeven” sociale waarden (die de<br />
individuele attituden vormen) ook gewijzigd door deze attituden (Thomas &<br />
Znaniecki 1984).<br />
2 Rokeach definieert een waarde <strong>als</strong> een duurzame/stabiele opvatting dat een<br />
specifieke gedragswijze of toestand persoonlijk of sociaal te verkiezen is boven een<br />
andere gedragswijze of eindtoestand (“end-state of existence”). Een waardesysteem<br />
ziet hij <strong>als</strong> een duurzame organisatie van opvattingen (“beliefs”) betreffende de<br />
wenselijke gedragswijzen of eindtoestanden. <strong>De</strong>ze organisatie vindt plaats op een as<br />
van 'relatief belang' (van onbelangrijk naar belangrijk).<br />
3 Op zich vormt deze conceptualisering een verschuiving ten aanzien van Thurstone<br />
(1928). Een attitude vormt bij hem de “houding” van een individu, terwijl een opinie<br />
de verbale uitdrukking van een attitude vormt (Thurstone 1928: 531).<br />
4 Het onderscheid tussen een ‘reële attitude’ en een ‘gepresenteerde attitude’ is<br />
overigens sociologisch niet altijd duidelijk, of althans niet relevant. Indien we meer<br />
begaan zijn met heersende stemmingen of codes dan met individuele<br />
persoonlijkheden belanden we immers automatisch bij gepresenteerde opvattingen.<br />
Indien we zouden vertrekken vanuit de veronderstelling dat attitudes op de een of<br />
andere manier bijgebracht worden doorheen de interactie met anderen, dan komt<br />
de uitspraak van Thurstone over sociaal wenselijke antwoorden ook bevreemdend<br />
over: “the subject may be consciously hiding his true attitude or that the sociale<br />
pressure of the situation has made him really believe what he expresses.”<br />
(Thurstone 1928: 534). Blijkbaar zijn attitudes, gevormd onder de een of andere<br />
externe druk niet authentiek of waarachtig. Het is deze assumptie van een in alle<br />
onafhankelijkheid gevormde opinie en attitude die blijkbaar opgeld maakte in de<br />
empirische middens.<br />
5 Allport stelt dat <strong>als</strong> er een duidelijke vooroordeel bestaat tussen enerzijds de wet-<br />
geving en ‘geweten’ en anderzijds vooroordeel (attitude) en gewoonte, discriminatie<br />
vooral op onrechtstreekse, bedekte manier zal plaatsvinden (Allport 1958:56).<br />
6 In hun theorie, die de kenmerken vertoont van een psychologische rationele<br />
keuzetheorie, wordt gedrag bepaald door de gedragsintentie. <strong>De</strong>rgelijke<br />
gedragsintenties zouden op hun beurt worden gevormd door attitudes ten aanzien<br />
van het specifieke gedrag (evaluaties in termen van goed-slecht) en door de<br />
subjectieve normen over dat gedrag (de perceptie van de evaluatie door anderen). In<br />
een verfijning van deze theorie voegen Ajzen en Madden (1986) er een derde<br />
element aan toe, namelijk ervaren gedragscontrole (“perceived behavioral control”).<br />
7 Kluckhohn gebruikt de term “cathectisch” om de emotionele en evaluatieve focus<br />
te omschrijven.<br />
8 Geertz sprak overigens niet van waarden of attitudes, maar wel van ethos of<br />
“perspectief” (1973:110).<br />
[143]
9 Swidler onderscheidt ook “tradition”. In dat geval hebben we te maken met<br />
expliciete vooronderstellingen, symbolen, rituelen, … die voor juist worden<br />
aangenomen op basis van het feit dat men ze <strong>als</strong> natuurlijk ervaart.<br />
10 In de methodologische praktijk zien we trouwens dat voorstanders van gebalan-<br />
ceerde schalen, positief en negatief geformuleerde items <strong>als</strong> afzonderlijke concepten<br />
operationaliseren en de facto gebalanceerde analyses uitvoeren (Billiet 1994).<br />
Daarnaast bestaat de kans dat we naast de motivationele instemmingsgeneigdheid,<br />
de sociale wenselijkheid, ook te maken hebben met cognitieve instemmings-<br />
geneigdheid. Mensen stemmen gemakshalve, zeg maar uit intellectuele luiheid, in<br />
met de voorgeschotelde vragen. Maar gebalanceerde schalen bieden helaas voor dit<br />
probleem ook geen soelaas (Knowles & Condon 1999).<br />
11 Dit vertekent zowel de significantietoetsen <strong>als</strong> de betrouwbaarheidsmarges.<br />
12 Een relatie op individueel niveau kan onbestaande of zelfs omgekeerd liggen op<br />
geaggregeerd niveau. Het positieve verband tussen bijvoorbeeld individueel<br />
opleidingsniveau en eigen inkomen, is op geaggregeerd niveau (naar economische<br />
sector) onbestaande. Daar kan men in een aantal gevallen zelfs een omgekeerd<br />
verband zien: de sector met het hoogste opleidingsniveau, i.e. de academische<br />
sector, is niet de hoogst betaalde (Kreft & <strong>De</strong> Leeuw 1998).<br />
13 Daarbij houden de multilevel modellen ook rekening met het relatief gewicht van<br />
elke hiërarchische eenheid, in ons geval de scholen. <strong>De</strong> precisie van de<br />
parameterschattingen wordt afhankelijk gesteld van het aantal niveau1-eenheden<br />
(leerlingen) binnen elke niveau-2 eenheid (<strong>school</strong>). Om <strong>school</strong>effecten te schatten<br />
wordt de invloed van een <strong>school</strong> met weinig leerlingen, beperkt. Iedere <strong>school</strong> krijgt<br />
<strong>als</strong> het ware een precisiecoëfficiënt, afhankelijk van <strong>school</strong>grootte.<br />
14 In eerste instantie werd geen rekening gehouden met verstedelijkingsgraad van<br />
de regio waarin de scholen waren gevestigd. <strong>De</strong> steekproef omvat echter genoeg<br />
variatie op dit kenmerk.<br />
15 <strong>De</strong> verschillende soorten indicatoren die in het verleden werden gehanteerd<br />
omvatten ego-idealen (informatie over met wie men zich identificeert), mediagedrag,<br />
politiek kennispeil, <strong>politieke</strong> betrokkenheid en attituden.<br />
16 <strong>De</strong> term conservatisme is niet adequaat om het geheel van deze drie attitudes te<br />
vatten. Houdingen <strong>als</strong> etnocentrisme en autoritarisme hangen onderling wel sterk<br />
samen (r= 0,50) maar correleren zwak met lijfelijke zelfbehoud (r tussen de –0,13<br />
en –0,16). Ethisch conservatisme en cultureel rechtse houdingen liggen niet<br />
automatisch in elkanders verlengde (Elchardus & <strong>De</strong>rks 1996).<br />
17 ‘Etnie’ en ‘ras’ zijn zeker geen equivalenten; etnie verwijst naar een cultuur die<br />
zeker niet mag worden vereenzelvigd met de inwoners van een bepaalde<br />
geografische omschrijving, zo<strong>als</strong> de natiestaat. Sleutelconcepten is een<br />
gemeenschappelijke sociale organisatie en het hanteren van gedeelde vertogen (cf.<br />
Levinson 1969: 103-104).<br />
18 Nodeloos te stellen dat deze opvatting de nodige controverse heeft veroorzaakt<br />
binnen de academische wereld en de publieke opinie (Raes 1997). <strong>De</strong> onderzoekers<br />
interpreteerden overigens “permissiviteit” <strong>als</strong> een onversneden gedragsindicator:<br />
[144]
wie relativerend staat tegenover een van de handelingen zou sneller overgaan tot<br />
dergelijk gedrag (<strong>De</strong>looz & Kerhofs 1992).<br />
19 <strong>De</strong> variabelen betreffende de tv-consumptie werden op basis van 14 soorten<br />
programma op een vijfpuntenschaal geconstrueerd. <strong>De</strong> muziekvoorkeur- variabelen<br />
zijn gebaseerd op de beoordeling van 18 muziekgenres op een 11-punten schaal.<br />
Een Principale Componenten Analyse op deze items gaf vier inhoudelijk<br />
verschillende smaakdimensies aan, die tezamen 42,4% van de totale variantie<br />
verklaren. We gebruiken hier twee van de vier dimensies. Dit doen we enerzijds om<br />
het aantal controlevariabelen beperkt te houden, maar met behoud van zinvolle<br />
indicatoren van smaak. <strong>De</strong> andere twee componenten, ‘harde muziek’ en<br />
‘dansmuziek’ zijn scheef verdeeld in de negatieve (meer mensen die afkerig staan<br />
van harde muziek) of positieve (meer mensen met voorkeur met dansmuziek) zin.<br />
20 Het gaat hier om muziekstijlen die voor de jongeren uit de jaren ’50 en ’60 nog<br />
deel uitmaakten van een tegencultuur, zo<strong>als</strong> jazz, blues, folk en ‘sixties’ muziek,<br />
maar die nu ten dele aanvaard worden <strong>als</strong> legitieme stijlen.<br />
21 Een ‘niet-lineaire hoofdcomponentenanalyse’ (princ<strong>als</strong>) wees op één zinvolle<br />
dimensie, die 46,8% van de totale variantie dekt.<br />
22 Voor de schattingen van de multilevel parameters tijdens de modelopbouw werd<br />
gebruik gemaakt van het zogenaamde iterative generalised least square-algoritme,<br />
geïmplementeerd in het computerpakket Mlwin 2.0 (Woodhouse, 1995; Rabash &<br />
Woodhouse, 1995; Goldstein e.a. 2003). <strong>De</strong>ze iteratieve procedure laat toe om de<br />
varianties van residuele componenten per niveau te schatten.<br />
[145]
IV. DE SOCIALISERENDE INVLOED VAN<br />
HET MESONIVEAU. DE RELEVANTIE<br />
VAN DE ONDERWIJSNETTEN IN<br />
LAATMODERN VLAANDEREN.<br />
“<strong>De</strong> katholieke <strong>school</strong> is een onderwijs- en opvoedingsgemeenschap met<br />
duidelijke doelstellingen die zij omschrijft in een christelijk-gelovig<br />
opvoedings- of vormingsproject. … Het opvoedend onderwijs is gericht<br />
op de begeleiding van alle kinderen en jongeren bij het ontdekken van<br />
waarden en het verwerven van attitudes. …Zij baseert zich op de<br />
levenshouding die gegroeid is uit de bijbels-christelijke geloofstraditie in<br />
verbondenheid met de kerkgemeenschap.”<br />
[Opdrachtverklaring Vlaams Secretariaat van het Katholiek Onderwijs]<br />
1 Inleiding<br />
Doorheen de geschiedenis van het Belgisch onderwijs hebben<br />
tegenstrijdige opvattingen over de rol die levensbeschouwing mag<br />
spelen het huidige onderwijsstelsel vorm gegeven. <strong>De</strong><br />
levensbeschouwelijke breuklijn heeft in grote mate het onderwijskundige<br />
‘middenveld’, het niveau tussen de centrale overheid en de<br />
lokale <strong>school</strong>, gestructureerd. <strong>De</strong> religieus geïnspireerde opdeling<br />
van de samenleving was ook de drijvende kracht achter de verticale<br />
splitsing van het onderwijs. <strong>De</strong> culturele, religieuze of politiek<br />
socialiserende functie van scholen werd immers belangrijk geacht<br />
(zie Billiet 1977; Heyvaert 1987; Vreeburg 1997).<br />
[147]
<strong>De</strong> veronderstelling dat scholen de waarden en normen van<br />
kinderen mee vorm geven, ligt aan de basis van het ontstaan van<br />
conflicten over wie onderwijs mag inrichten en hoe dat mag<br />
gebeuren. <strong>De</strong>rgelijke ‘<strong>school</strong>strijden’ hebben het onderwijslandschap<br />
gesegmenteerd in verschillende ‘onderwijsnetten’ (Billiet<br />
1977; Vreeburg 1997). Hierbij was de aanspraak op differentiële<br />
socialisatie de primaire legitimatie voor deze opdeling.<br />
<strong>De</strong> paradox van deze segmentatie is dat de verzuiling en de opdeling<br />
van het onderwijs niet gestopt werd door, maar blijkbaar tezamen<br />
evolueerde met de voortschrijdende secularisering van de Belgische<br />
samenleving (Billiet 1977; Billiet 1986; Hellemans 1990).<br />
Secularisering gaf aanleiding tot inkapseling onder de vorm van verzuiling,<br />
maar de zuilen doorstonden dit niet zonder problemen.<br />
Zowel in werking <strong>als</strong> rekrutering kampen zuilen met problemen. In<br />
de nadagen van de ideologische ontzuiling (vanaf de zestiger jaren<br />
van de 20 ste eeuw) kunnen we de vraag stellen of het katholiek<br />
onderwijs er nog steeds in slaagt vorm te geven aan een eigen<br />
culturele gemeenschap (Heyvaert 1987).<br />
<strong>De</strong> scholen van het katholiek onderwijs gebruiken, ondanks deze<br />
sociologische evoluties, hun levensbeschouwelijk profiel nog steeds<br />
<strong>als</strong> publiek uithangbord en ‘verkoopsargument’. Katholieke scholen<br />
zouden aan waardeopvoeding doen. Het is de expliciete bedoeling<br />
van deze scholen om een “werk- en leefgemeenschap [te vormen]<br />
waarin men dagelijks gezamenlijk het christelijk geloof beleeft”<br />
(Opdrachtverklaring VSKO). <strong>De</strong> waarden die door alle vrije scholen<br />
worden nagestreefd zijn volgens het Vlaams Secretariaat voor het<br />
Katholiek Onderwijs ‘openheid’ en ‘verdraagzaamheid’. <strong>De</strong>ze streefdoelen<br />
worden trouwens geformaliseerd in een eigen pedagogisch<br />
project. Hetzelfde is ook het geval in het gemeenschapsonderwijs: de<br />
levensbeschouwelijke of ideologische neutraliteit en het pluralisme<br />
worden <strong>als</strong> wervende argumenten gebruikt. Ook dit net streeft heel<br />
expliciet politiek relevante doelstellingen na in zijn pedagogisch<br />
project, zo<strong>als</strong> sociaal engagement, wereldsolidariteit, tolerantie en<br />
verdraagzaamheid (ARGO s.d.).<br />
<strong>De</strong> aangehaalde “waarden” lijken echter consensusvertogen. Ook de<br />
opdrachtverklaringen van de onderscheiden onderwijskoepels<br />
verschillen slechts minimaal. Een aantal auteurs wijst <strong>als</strong> mogelijke<br />
verklaring op de convergentie van waarden vervat in het Westers<br />
christelijk denken en deze van het seculiere humanisme inzake<br />
[148]
publieke ethiek (Elchardus & Heyvaert 1990). <strong>De</strong> pedagogische<br />
projecten vormen in dat opzicht de normatieve emanaties van deze<br />
‘catho-laïciteit” 1. Het blijft dan ook de vraag of de ‘denominatie’ van<br />
een <strong>school</strong> enige sporen nalaat op de politiek relevante houdingen<br />
van individuele leerlingen.<br />
Is de levensbeschouwelijke consistentie van die aard dat katholieke<br />
scholen erin slagen hun leerlingen een katholieke wereldvisie mee te<br />
geven en hierbij aansluitend gevoelig te maken voor dergelijke<br />
vertoogposities? Gaan leerlingen uit deze scholen sneller geneigd<br />
zijn te stemmen op een katholieke partij? Het huidige hoofdstuk wil<br />
stilstaan bij de nog steeds bestaande aanspraak van de<br />
verschillende onderwijsnetten op een specifieke morele én <strong>politieke</strong><br />
socialisatie. Eerst wordt een korte schets gegeven van de betekenis<br />
van de onderwijsnetten in de huidige Vlaamse context. Daarnaast<br />
zal kort worden stilgestaan bij andere mogelijke vertalingen van<br />
sociale opdelingen in het Vlaamse onderwijsstelsel en bij de manier<br />
waarop deze zich institutioneel hebben vertaald, om dan te komen<br />
tot de hoofdvraag, namelijk: bepaalt het onderwijsnet (nog) de<br />
sociale en ethische vertogen van de leerlingen?<br />
2 <strong>De</strong> segmentatie van het Vlaams onderwijslandschap<br />
2.1 Formele Onderwijsverzuiling in Vlaanderen<br />
<strong>De</strong> inrichting van afzonderlijk onderwijs vormt een belangrijke<br />
component van de zuilstructuur. Een belangrijk instrument om een<br />
apart netwerk van scholen te kunnen uitbouwen was de befaamde<br />
onderwijsvrijheid. <strong>De</strong> in de grondwet verankerde vrijheid van<br />
onderwijs (art. 24§1 GW) houdt een dubbele vrijheid in, namelijk de<br />
vrijheid onderwijs te organiseren en anderzijds de vrijheid van<br />
ouders een <strong>school</strong> te kiezen die aanleunt bij hun filosofisch of<br />
levensbeschouwelijk profiel. Diegene die het initiatief neemt in<br />
onderwijs te voorzien en die bijgevolg ook verantwoordelijk is voor<br />
de <strong>school</strong>, de zogenaamde inrichtende macht, kan zowel een<br />
natuurlijke persoon, <strong>als</strong> een publieke of private rechtspersoon zijn<br />
(Verhoeven & Elchardus 2000).<br />
[149]
Naargelang het soort inrichtende macht worden de scholen<br />
gegroepeerd in drie onderwijsnetten. <strong>De</strong>ze overkoepelende netten<br />
zijn het Gemeenschapsonderwijs, het Officieel Gesubsidieerd<br />
Onderwijs en het Gesubsidieerd Vrij Onderwijs. Het Gemeenschapsonderwijs<br />
(voorheen Rijksonderwijs) wordt vanaf 1989 ingericht<br />
door de Autonome Raad voor het Gemeenschapsonderwijs, in 2002<br />
omgevormd tot Raad voor het Gemeenschapsonderwijs 2. <strong>De</strong><br />
gemeenschapsscholen vallen bijgevolg niet meer rechtstreeks onder<br />
de bevoegdheid van de Vlaamse Minister van Onderwijs. <strong>De</strong> scholen<br />
behorende tot het Officieel Gesubsidieerd Onderwijs (OGO) worden<br />
ingericht door lagere administratieve overheden, zo<strong>als</strong> de steden,<br />
gemeenten en provincies 3. Het Gesubsidieerd Vrij Onderwijs wordt<br />
ingericht door privé personen of organisaties. <strong>De</strong>ze vormen in de<br />
Belgische context de ‘privé’ scholen. Privaat, niet-gesubsidieerd<br />
onderwijs, met uitzonderlijk hoge <strong>school</strong>gelden zijn eerder<br />
uitzondering dan regel 4.<br />
<strong>De</strong> scholen van het gemeenschapsonderwijs en het officieel gesubsidieerd<br />
onderwijs benaderen het sterkst hetgeen elders onder de<br />
noemer van ‘publiekrechtelijk onderwijs’ wordt geplaatst. Vermits<br />
iedereen recht heeft op onderwijs kunnen deze scholen ook geen<br />
selectiebeleid naar leerlingen toe voeren. Ze staan tevens open voor<br />
iedereen, zonder enig levensbeschouwelijk of ideologisch onderscheid<br />
(<strong>De</strong> Groof 1990). Ze worden hiertoe immers verplicht door de<br />
grondwet (art. 24§1 GW). Dit heeft in de praktijk een dubbele implicatie.<br />
In de eerste plaats heeft dit gevolgen voor het aanbod van<br />
levensbeschouwelijke vakken. Tot aan het einde van de leerplicht<br />
dienen publiekrechtelijke scholen de keuze te garanderen tussen<br />
één der erkende godsdiensten en niet-confessionele zedenleer.<br />
Daarnaast dient het onderwijs ingericht door de gemeenschap zich<br />
echter ook steeds neutraal op te stellen inzake filosofie, ideologie of<br />
godsdienst (cf. art. 24§1 GW). Levensbeschouwelijke of <strong>politieke</strong><br />
stellingnamen zijn heikele materies binnen publiekrechtelijke<br />
scholen. Zulks kan immers gemakkelijk worden geïnterpreteerd <strong>als</strong><br />
een miskenning van de religieuze, filosofische of ideologische<br />
overtuiging van de ouders en de leerlingen.<br />
Het vrij onderwijs omvat zowel levensbeschouwelijk geïnspireerd<br />
onderwijs, <strong>als</strong> onafhankelijke scholen die hun pedagogie opbouwen<br />
rond een specifieke methode of filosofie (zo<strong>als</strong> de antroposofische<br />
pedagogie). Dit type scholen is in principe aan geen enkele<br />
beperking gebonden op het gebied van organisatie en curriculum<br />
[150]
van de onderwijsinstelling. Wil een <strong>school</strong> echter officieel erkende<br />
getuigschriften kunnen afleveren, dan dient deze zich te<br />
conformeren aan een aantal erkenningsvoorwaarden. Hierdoor heeft<br />
de Vlaamse overheid nog steeds een instrument in handen om de<br />
kwaliteit van het verstrekte onderwijs te controleren. Om te kunnen<br />
genieten van overheidsfinanciering dienen scholen daarnaast ook te<br />
voldoen aan bijkomende programmatie- en rationalisatienormen<br />
(Verhoeven & Elchardus 2000). In de huidige situatie zijn de meeste<br />
scholen die ressorteren onder de koepel van het Vrij gesubsidieerd<br />
Onderwijs van rooms-katholieke signatuur. Ze trachten op te<br />
voeden in een christelijke geest, vanuit de principes van de Rooms-<br />
Katholieke godsdienst. Formeel gezien wordt het <strong>school</strong>bestuur<br />
erkend door de bisschop van het bisdom waarin de <strong>school</strong> gelegen is<br />
(VSKO, s.d.). Slechts een minderheid van de scholen behorende tot<br />
het vrij onderwijs heeft een andere denominatie (Protestante en<br />
Israëlitische scholen) of omschrijft zichzelf <strong>als</strong> methode<strong>school</strong> 5.<br />
2.2 Dynamieken van verzuiling, secularisering en ontzuiling<br />
Verzuiling<br />
<strong>De</strong> levensbeschouwelijke segmentatie van moderniserende samenlevingen<br />
heeft in België de institutionele vorm aangenomen van<br />
verzuiling. Het verstrekken van onderwijs gebaseerd op religieuze<br />
principes en deugden, was de primaire ontstaansreden van een netwerk<br />
van confessioneel geïnspireerde scholen. <strong>De</strong> onderliggende<br />
gedachtegang hierbij was dat het type onderwijs ook de ideeën en<br />
waarden van de kinderen zou beïnvloeden (<strong>De</strong> Groof 1999). <strong>De</strong><br />
rooms-katholieke <strong>politieke</strong> elite van het prille onafhankelijke België<br />
legde een grote nadruk op de naleving van de openbare zeden doorheen<br />
de controle op het onderwijs. <strong>De</strong> positie van de Belgische<br />
‘secularisten’ over de levensbeschouwelijke kwestie, was niet zozeer<br />
gericht tegen het geloof, dan wel tegen de wereldlijke aanspraken<br />
van de katholieke clerus (Glenn 1999).<br />
Beide protagonisten in dit conflict zochten een stempel te drukken<br />
op de waarden van toekomstige generaties, door controle uit te<br />
oefenen op de in de scholen aangeleerde ‘deugden’. Het katholieke<br />
onderwijsnet was dus een resultante van deze strijd tussen de<br />
katholieke kerk en de burgerlijke staat om de culturele hegemonie<br />
(Hellemans 1990). Eigen scholen werden nodig geacht in de strijd<br />
om “de ziel van het kind”. <strong>De</strong> opvoeding vanuit een katholiek<br />
[151]
eligieus project diende de eigen katholieke (sub)cultuur binnen een<br />
verdeelde natiestaat te bestendigen. Bijgevolg kan men stellen dat<br />
de belangrijkste legitimatie voor het ontstaan van de verschillende<br />
onderwijsnetten cultureel-filosofisch van aard was. Onderwijs was<br />
hierme een van de belangrijke pijlers van de katholieke zuil.<br />
In tegenstelling tot het vrij onderwijs kan het publiekrechtelijk<br />
onderwijs strikt genomen niet meteen worden geïdentificeerd met<br />
deze of gene zuil (Middendorp 1991). Openbaar onderwijs moet zich<br />
immers hoeden voor elke partij<strong>politieke</strong> of filosofische binding. In<br />
die zin is binnen de Belgische context slechts de katholieke zuil een<br />
‘volledig toegeruste’ zuil. Noch de socialistische, noch de liberale<br />
zuilen hebben een eigen onderwijsnet. Hoewel beide <strong>politieke</strong><br />
families protagonisten waren van het openbaar onderwijs, kan men<br />
–gezien een aantal quasi-onoverbrugbare tegenstellingen– moeilijk<br />
gewag maken van een ‘vrijzinnige’ zuil (Witte 1982). Vanuit de<br />
optiek van morele en <strong>politieke</strong> socialisatie kan de onderwijsverzuiling<br />
in België bijgevolg <strong>als</strong> een asymmetrische structuur worden<br />
opgevat: het katholiek geïnspireerd onderwijs integreerde zowel<br />
pedagogische, morele <strong>als</strong> <strong>politieke</strong> aanspraken binnen een pakket,<br />
terwijl het publiekrechtelijk onderwijs veel voorzichtiger moest zijn<br />
op moreel en politiek gebied. Het seculiere karakter van deze<br />
scholen was al een morele optie: het neutrale karakter was een<br />
principiële keuze. <strong>De</strong>ze keuze had inhoudelijk echter de vorm van<br />
een ‘niet-keuze’ (negatieve keuze), in de plaats van een keuze voor<br />
een inhoudelijk project. Het politiek neutraal karakter stond ook in<br />
contrast tot de meer expliciete band van de vrije scholen met de<br />
<strong>politieke</strong> arm van de katholieke zuil (Hellemans 1990).<br />
Secularisering<br />
Een van de uitzonderlijke aspecten van de West-Europese<br />
geschiedenis was de afname vanaf de 17 de eeuw van de grip van<br />
godsdienstige instanties op het publieke leven. <strong>De</strong> term secularisering<br />
wordt doorgaans gebruikt om de cultuurhistorische component<br />
van dit proces te duiden. Secularisering staat meer specifiek voor<br />
het geleidelijk autonoom worden van bepaalde maatschappelijke<br />
instituties ten opzichte van godsdienstige en kerkelijke normeringen.<br />
Het verwijst naar een vorm van structurele differentiatie, die<br />
op politiek en cultureel vlak gepaard gaat met het verdwijnen van<br />
godsdienstige legitimaties (Billiet 1977; Dobbelaere 2003).<br />
[152]
<strong>De</strong> beweging van afscherming binnen de eigen netwerken in de 19 de<br />
eeuw was al een reactie tegen deze tendens tot secularisering. Het<br />
gelijktijdig voorkomen van secularisering én verzuiling, is al minder<br />
paradoxaal indien beide worden gezien in een opeenvolgende keten<br />
van actie en reactie. <strong>De</strong> afnemende impact van de godsdienstige<br />
normering op het alledaagse leven vertaalde zich in de opbouw van<br />
een institutionele, levensbeschouwelijk geïnspireerde opdeling.<br />
Billiet verklaart deze schijnbare tegenstelling vanuit de veronderstelling<br />
dat de nood aan een apart netwerk pas ontstaat <strong>als</strong> de<br />
kerkelijke overheid niet meer in staat is het geheel aan nietkerkelijke<br />
instellingen te normeren (Billiet 1977: 48). <strong>De</strong> noodzaak<br />
tot omkadering laat zich pas gevoelen vanaf het ogenblik dat de<br />
godsdienstige vertogen hun status van “common sense” of traditie<br />
verliezen. <strong>De</strong>ze verklaring wordt ook gehuldigd en verder onderbouwd<br />
door Hellemans: de zuilen zorgden voor de culturele en<br />
geestelijke omkadering van gelijkgezinden in de overgang naar een<br />
meer seculiere en moderne samenleving (Hellemans 1990). Kortom,<br />
de cultuurhistorische beweging van verzuiling bracht een institutionele<br />
reactie van inkapseling teweeg.<br />
Vanaf de jaren ’60 neemt de grip van de georganiseerde religie op<br />
het alledaagse leven echter nóg meer af. <strong>De</strong> trend naar secularisering<br />
werd, ondanks de inkapseling in homogene netwerken, niet<br />
tegengehouden. <strong>De</strong> inkapseling zelf is onderhevig aan erosie. Dit<br />
komt tot uiting in de wijzigingen in religieuze praktijken of in de<br />
afname van het aantal roepingen (Billiet 1988).<br />
<strong>De</strong>ze neerwaartse trend was al merkbaar sinds het begin van de<br />
registratie van het aantal aanwezigen op de zondagsmis in 1965, en<br />
kende een versnelling in de periode 1967-1973 (Dobbelaere 2003).<br />
Figuur 4.1 illustreert deze afnemende tendens aan de hand van de<br />
recentere evoluties in de kerkpraktijk, doopsels, kerkelijke<br />
huwelijken en kerkelijke begrafenissen op basis van de tellingen van<br />
1983 tot 1998. Het aanvangsjaar, 1983, wordt <strong>als</strong> ankerpunt<br />
genomen. <strong>De</strong> figuur laat relatief weinig aan de verbeelding over: alle<br />
geregistreerde rituelen nemen af doorheen de tijd. Het ritueel dat<br />
het meeste engagement vraagt van de gelovige, de zondagsmis,<br />
neemt het sterkst af. <strong>De</strong> rituelen die deels geseculariseerd zijn en<br />
minder ‘religieuze energie’ vragen, zo<strong>als</strong> doopsels of begrafenissen,<br />
houden langst stand (Dobbelaere 2003).<br />
[153]
1983=100<br />
120<br />
100<br />
Figuur 4.1 Evolutie van zondagsmis, doopsels, huwelijken en begrafenissen<br />
in Vlaanderen (gestandaardiseerd op 1983=100) 6.<br />
80<br />
60<br />
40<br />
20<br />
0<br />
Bron: Interdiocesaanse Pers- en Informatiedienst (IPID) – Eigen bewerking van de cijfers<br />
* Voor het jaar 1991 waren geen cijfers beschikbaar. <strong>De</strong> hier gebruikte cijfers voor 1991 dienen slechts ter<br />
illustratie en werden berekend op basis van de gemiddelde verschuivingen tussen 1990 en 1992.<br />
<strong>De</strong>ze aanhoudende secularisering verhoogt uiteindelijk de druk op<br />
de netwerken, doordat de subculturele lijm afbrokkelt. Dit blijft niet<br />
zonder gevolg voor de gang van zaken binnen de politiek. Zuilen<br />
hebben immers <strong>politieke</strong> doelstellingen. Ze verwierven binnen het<br />
<strong>politieke</strong> veld een onderhandelingspositie door te dreigen met volkse<br />
mobilisatie. <strong>De</strong> macht van een zuil werd afgemeten aan de massa<br />
mensen die ze op de been kon brengen (Hellemans 1990). Naarmate<br />
de grip op die individuele leden afnam, kwam uiteindelijk ook de<br />
onderhandelingspositie en, ten langen leste, de <strong>politieke</strong> betekenis<br />
van zuilen op de helling te staan.<br />
Ontzuiling<br />
Evolutie Vlaanderen 1983-1998<br />
1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991* 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998<br />
Jaar<br />
Zondagsmis Doopsels Huwelijken Begrafenissen<br />
<strong>De</strong> grote bewegingen die massa’s konden beroeren voor een <strong>politieke</strong><br />
zaak floreerden tot de jaren 1950. Na die periode beginnen de zuilen<br />
ook hun grip te verliezen op het <strong>politieke</strong> leven (Ellemers 1998;<br />
Hellemans 1990; Huyse 1987; Middendorp 1991). <strong>De</strong> crisis van<br />
zowel georganiseerde levensbeschouwing <strong>als</strong> van ‘oude’ ideologische<br />
bewegingen van na de tweede wereldoorlog bracht een aantal<br />
<strong>politieke</strong> waarnemers ertoe te spreken van ‘ontzuiling’. Zuilen<br />
zouden hun functie verloren hebben en niet meer beantwoorden<br />
aan de maatschappelijke noden van onze laatmoderne<br />
[154]
samenlevingen. Ze zouden niet meer bewogen worden door een<br />
ideologisch of levensbeschouwelijk nucleus, maar slechts begaan<br />
zijn met machts<strong>politieke</strong> berekeningen. Het zijn, om Huyses termen<br />
te gebruiken “<strong>politieke</strong> concerns” geworden (Huyse 1987). Zuilen<br />
evolueerden in zijn visie tot netwerken van organisaties die zich<br />
concentreren op dienstverlening, maar uiteindelijk slechts gedreven<br />
worden door real<strong>politieke</strong> motieven.<br />
Billiet (1988) merkt op dat de discussie over verzuiling of ontzuiling<br />
ook altijd politiek gekleurd was. Het ‘zuilendebat’ was nooit een<br />
zuiver wetenschappelijk debat. Het beïnvloedde ook de debatten in<br />
de publieke opinie en in de <strong>politieke</strong> arena. Zowel de liberale familie<br />
<strong>als</strong> de <strong>politieke</strong> exponenten van de nieuwe sociale bewegingen<br />
hekelden de zuilen <strong>als</strong> oude machtsbastions. Ze werden geassocieerd<br />
met ondemocratische besluitvorming (in de salons van de<br />
macht), immobilisme, cliëntelisme en nepotisme. Verdere ontzuiling<br />
is volgens deze analyses een voorwaarde om te komen tot <strong>politieke</strong><br />
vernieuwing en vormt de aanzet tot een “Nieuwe Politieke Cultuur”<br />
(met hoofdletters uiteraard) 7.<br />
Hellemans maakt een onderscheid tussen het culturele en het<br />
institutionele aspect van verzuiling (en ontzuiling). Aan de hand van<br />
beide dimensies geeft hij een bevattelijke schets van de evolutie van<br />
zuilen. Zo blijkt dat het Belgische ‘ontzuilingstraject’ zich<br />
onderscheidt van bijvoorbeeld het Nederlandse doordat de<br />
bewegingssubcultuur (het cultureel katholicisme) vervaagt, terwijl<br />
het organisatienetwerk (onderwijs, ziekteverzekering, vakvereniging)<br />
min of meer intact blijft (Hellemans 1990; Hooghe 1999). <strong>De</strong><br />
gepresenteerde schets van het Belgische transitiescenario, is er een<br />
waar de zuilorganisaties professionaliseren om te kunnen overleven.<br />
<strong>De</strong> organisaties concentreren zich haast uitsluitend op een systematische<br />
en rationele organisatie van de diensten die zij specifiek<br />
leveren aan hun achterban. <strong>De</strong>ze overlevingsmedaille heeft ook een<br />
keerzijde. In de eerste plaats zwakt de ideologische of levensbeschouwelijke<br />
band tussen de zuilorganisaties onderling af.<br />
Daarnaast evolueren de (aanvankelijk vrijwillige) dienstverleners tot<br />
gekwalificeerde profession<strong>als</strong> en de trouwe achterban tot kieskeurige<br />
klanten of consumenten (Hellemans 1990).<br />
In de visie van Hellemans is de huidige toestand van de zuilorganisaties<br />
te wijten aan een dubbel dissociatieproces. Een eerste<br />
dissociatie trad op tussen de individuele leden en de zuil-<br />
[155]
organisaties. Het individu werd autonomer en begon in grotere mate<br />
kritischer te staan tegenover de werking en de doelstellingen van de<br />
organisatie. Daarnaast werden de ‘onderhorige’ zuilorganisaties ook<br />
zelfstandiger ten aanzien van de algemene beweging. Binnen de<br />
organisaties greep immers ook een professionele secularisering<br />
plaats. Ze specialiseerden zich verder op hun domein en<br />
verzelfstandigden hun werking. Daarnaast spreekt Hellemans ook<br />
van een vervaging van het bewegingsproject. In het geval van de<br />
katholieke zuil vervaagde het Rooms-Katholieke gedachtegoed tot<br />
een “sociaal-culturele christenheid” (Billiet & Dobbelaere 1976).<br />
<strong>De</strong> tendensen tot dissociatie en ontzuiling zijn vooral bewegingen<br />
van een gewijzigde verhouding tussen organisatie en electoraat. Het<br />
betreft met andere woorden mutaties in de band tussen<br />
koepelstructuur en politiek kanaal. <strong>De</strong> organisatiestructuur op zich<br />
blijkt, spijts menig <strong>politieke</strong> verschuivingen, verrassend stabiel te<br />
zijn in Vlaanderen (Hellemans 1990; Hooghe 1999). <strong>De</strong> zuilstructuur<br />
is niet volledig uit elkaar gevallen of heeft geen delen<br />
afgestoot (wat in Nederland of Duitsland wel het geval was). Wel<br />
kreeg men een verschuiving naar hetgeen Hellemans “Neo-zuilen”<br />
noemt: de verbanden tussen organisatie en beweging zijn veel<br />
losser. <strong>De</strong> organisaties zijn vooral op dienstverlening gefocust en<br />
hanteren professionele standaarden in hun omgang met “de<br />
klanten” en het gedachtegoed is niet onmiddellijk levensbeschouwelijk<br />
of ideologisch herkenbaar voor die kritische klant.<br />
Dit heeft onmiddellijk ook implicaties voor de socialiserende taak<br />
van zuilorganisaties. Het was immers de expliciete bedoeling van de<br />
verschillende verenigingen van een levensbeschouwelijke of ideologische<br />
familie de individuele leden te socialiseren in de bewegingssubcultuur.<br />
Via scholen, jeugdbeweging, vakbonden, mutualiteiten,<br />
vrouwenorganisaties, sportclubs, toneelverenigingen, … wilde men<br />
de kern van het ideologisch project overdragen. Vanuit een<br />
socialisatieperspectief hadden de verschillende deelorganisaties<br />
eenzelfde taak, namelijk instaan voor de vorming van de “modelmilitant”.<br />
Men wilde de “eigen cultuur” gestalte geven en<br />
bestendigen. Met een professionalisering van de werking en de<br />
intrede van een klantgerichte benadering kwam ook de ideologisch<br />
of politiek socialiserende taak op de helling te staan (Hellemans<br />
1990). <strong>De</strong>ze evolutie zal ook niet zonder gevolgen blijven voor de<br />
missie die de scholen zichzelf stellen.<br />
[156]
Taaiheid en persistentie van het verzuild bestel<br />
Vlaanderen kent zo<strong>als</strong> eerder aangestipt drie onderwijskoepels,<br />
maar slechts één zuilgebonden <strong>school</strong>net. In tegenstelling tot het<br />
afnemende belang van de zuilorganisaties worden de meeste<br />
jongeren in Vlaanderen nog steeds gesocialiseerd in het vrij onderwijs.<br />
Onderstaande figuur laat de procentuele evolutie van de<br />
leerlingen zien volgens onderwijsnet over de laatste 20 jaren.<br />
Leerlingen %<br />
80<br />
70<br />
60<br />
50<br />
40<br />
30<br />
20<br />
10<br />
0<br />
82-83<br />
Figuur 4.2 Evolutie leerlingen naar net (%) 8.<br />
83-84<br />
84-85<br />
85-86<br />
86-87<br />
87-88<br />
88-89<br />
89-90<br />
90-91<br />
Schooljaren<br />
91-92<br />
92-93<br />
93-94<br />
[157]<br />
94-95<br />
95-96<br />
96-97<br />
97-98<br />
98-99<br />
99-00<br />
00-01<br />
01-02<br />
GO OGO VO<br />
GO: Gemeenschapsonderwijs (voor 1989 Staatsonderwijs)<br />
OGO: Officieel Gesubsidieerd Onderwijs (Scholen ingericht door Steden & Gemeenten of Provincies)<br />
VO: Vrij Gesubsidieerd Onderwijs<br />
Bron: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap <strong>De</strong>partement Onderwijs – eigen bewerking van de cijfers.<br />
Vanaf het begin van de jaren ’90 bedraagt het ‘marktaandeel’ van<br />
het vrij onderwijs zo’n 75% van de leerlingen secundair onderwijs.<br />
Het katholiek onderwijs doet het verre van slecht in de ‘ontzuilde’<br />
samenleving. In eerste instantie kan voor dit succes een machts<strong>politieke</strong><br />
verklaring worden gezocht. <strong>De</strong> tendensen tot desintegratie<br />
van de Vlaamse katholieke beweging werden op het vlak van onderwijs<br />
onder meer opgevangen door de vervlechting tussen het net en<br />
de zuilpartij (de christelijke CVP, nu CD&V). <strong>De</strong> <strong>politieke</strong> partij was<br />
lange tijd een belangrijke tussenschakel om grip te blijven hebben<br />
op het onderwijsbeleid. Trouw aan de partij leverde goodwill en<br />
steun vanwege de overheid voor de eigen organisatorische uitbouw<br />
(Hellemans 1990). <strong>De</strong>ze uitleg zegt niets over mogelijke effecten op<br />
de vorm en de inhoud van het katholiek onderwijs. Het geeft wel<br />
aan dat er in Vlaanderen gunstige voorwaarden aanwezig waren om<br />
te zorgen voor institutionele stabiliteit.<br />
02-03
Naast deze macro-<strong>politieke</strong> verklaring voor de persistentie van het<br />
katholieke onderwijsnet maken twee andere, meer sociologisch<br />
getinte verklaringen opgang in de literatuur hieromtrent. <strong>De</strong> eerste<br />
verklaring wordt gezocht in de inertie van culturen, terwijl de<br />
tweede zich meer richt op de tendens tot een professionalisering van<br />
de dienstverlening.<br />
<strong>De</strong> verklaringsgrond voor de ‘taaiheid’ van het confessionele netwerk<br />
die vooral door godsdienstsociologen werd aangedragen verwijst<br />
naar de inertie van culturen. <strong>De</strong> fundamenten van een cultuur<br />
zouden alles bij elkaar genomen relatief traag veranderen. Het<br />
morele karakter van de ‘katholieke identiteit’ zou verder blijven<br />
doorwerken, zelfs nadat het geloof zelf is afgekalfd. <strong>De</strong> processen<br />
van secularisering transformeren het katholicisme niet in een<br />
algemeen ongeloof of nihilisme, maar eerder in een “sociaalcultureel<br />
christendom” (Dobbelaere & Billiet 1976).<br />
Langs de vraagzijde zou dit type van “latent katholicisme” de vraag<br />
naar religieus geïnspireerd onderricht op peil houden. <strong>De</strong> theorie<br />
van het “sociaal-cultureel christendom” stelt immers dat de katholieke<br />
identiteit niet verdwijnt, maar nog een aantal generaties kan<br />
doorwerken en ouders in hun <strong>school</strong>keuze blijven leiden (Billiet<br />
1977). Langs de ‘aanbodzijde’ van de onderwijsverstrekkers<br />
veronderstellen de inrichtende machten dat het katholiek onderwijs<br />
nog steeds een andere soort socialisatie aanbiedt (Vreeburg 1997;<br />
Dijkstra & Veenstra 2001). Men gaat er dan van uit dat katholieke<br />
scholen nog steeds waarden, attituden en gedragingen stimuleren<br />
die kenmerkend zijn voor die sociaal-cultureel christelijke gemeenschap.<br />
Kinderen die <strong>school</strong> lopen in het vrij onderwijs zouden op het<br />
eind van hun <strong>school</strong>loopbaan een grotere affiniteit vertonen met het<br />
Vlaams christelijk project. Men zou dit de hypothese van morele<br />
socialisatie kunnen noemen. Het hoeft geen betoog dat de inrichtende<br />
machten van scholen vooral hun eigen verdiensten in deze rol<br />
beklemtonen. <strong>De</strong>ze rol vormt trouwens dé legitimering bij uitstek<br />
om een levensbeschouwelijk geïnspireerd onderwijs in stand te<br />
blijven houden 9.<br />
Succesvolle professionalisering wordt omschreven <strong>als</strong> een secundaire<br />
reden voor de ‘hardnekkigheid’ van deze scholen in een<br />
ontzuilende samenleving (Dronkers, Hofman & Dijkstra 1997). Voor<br />
het katholiek onderwijs werd onder meer opgemerkt dat het zich<br />
meer zou hebben toegelegd op de eigenlijke kerntaak van scholen,<br />
[158]
het verstrekken van “degelijk” onderwijs, via modernisering en<br />
professionalisering (Billiet 1977). <strong>De</strong>ze scholen trachten hun<br />
‘cliënteel’ te werven door te verwijzen naar de verschillen in beheer<br />
en in kwaliteit 10. Kortom, de dienstverlening langs de aanbodzijde<br />
wordt professioneler, effectiever en efficiënter. Scholen uit het vrij<br />
onderwijs zouden efficiënter zijn in het bereiken van cognitieve doelstellingen<br />
en in het bijbrengen van professionele vaardigheden.<br />
Langs de vraagzijde zou de perceptie van grotere effectiviteit van<br />
confessionele scholen ouders leiden tot het verkiezen van dergelijke<br />
scholen, boven openbare scholen (Dijkstra 1997). Recent onderzoek<br />
lijkt deze hypothese van deze ‘secundaire redenen’ empirisch te<br />
ondersteunen. Katholieke scholen worden ervaren <strong>als</strong> scholen die er<br />
beter in zouden slagen kinderen de nodige cognitieve bagage mee te<br />
geven (Dronkers, Hofman & Dijkstra 1997; Dijkstra 1997). Het<br />
adjectief “katholiek” zou in de Vlaamse context dan nog slechts een<br />
historisch-symbolische functie vervullen. Ouders-consumenten<br />
kiezen voor een katholieke <strong>school</strong>, niet omwille van het levensbeschouwelijk<br />
profiel of omwille van de differentiële socialisatie,<br />
maar wel omwille van de overtuiging dat deze doelmatiger zijn<br />
inzake kennisoverdracht (Douterlungne, Creten & Verhaegen 1999).<br />
Overzichtsstudies uit Nederland lijken erop te wijzen dat de zogenaamde<br />
secundaire redenen aan belang winnen, ten nadele van de<br />
morele socialisatie-hypothese (Dijkstra, Dronkers & Hofman 1997).<br />
Het onderscheid tussen de netten blijft waarschijnlijk niet in stand<br />
omwille van de differentiële socialisatie volgens levensbeschouwing.<br />
Dat een voorzitter van de Vlaamse socialistische partij, anno 2002,<br />
zonder al te veel problemen zegt zijn kinderen te sturen naar een<br />
katholieke <strong>school</strong>, illustreert ten overvloede de stelling dat de<br />
opdeling in onderwijsnetten geen weerspiegeling (meer) is van een<br />
‘opdeling van de geesten’.<br />
Welke verklaring ook gekozen wordt, het staat buiten kijf dat de<br />
onderwijscomponent van de katholieke zuil de onbetwiste ‘marktleider’<br />
is in het Vlaamse scholenlandschap. <strong>De</strong> meeste scholen<br />
behoren nog steeds tot de rooms-katholieke denominatie en<br />
ongeveer driekwart van de Vlaamse jongeren wordt gesocialiseerd in<br />
katholieke scholen. <strong>De</strong>ze aantallen staan in schril contrast tot de<br />
afkalving van geloof in de bevolking. <strong>De</strong> vraag of het katholiek<br />
onderwijs er in slaagt eigen waarden over te dragen is dan ook<br />
pertinenter dan ooit.<br />
[159]
2.3 Sociaal-economische segmentatie in het Vlaams onderwijs<br />
Sociale stratificatie en onderwijs<br />
<strong>De</strong> levensbeschouwelijke indeling van de samenleving was, zo<strong>als</strong><br />
kon blijken uit hoofdstuk II, slechts een van de drie grote conflictdynamieken.<br />
Daarnaast zorgden ook de communautaire en de<br />
economische opdeling van de samenleving voor de nodige<br />
spanningen. Terwijl de maatschappelijke relevantie van de godsdienstige<br />
segmentatie lijkt af te nemen, is dat niet per definitie het<br />
geval voor de sociaal-economische indeling. Historisch onderzoek<br />
laat zien dat het stratificatiepatroon van de samenleving, de indeling<br />
van mensen volgens materiële en culturele rijkdom, zich ook<br />
vertaalde in het soort onderwijs dat kinderen kregen aangeboden<br />
(Tyssens 1993; Grootaers 1998; Tyssens 1998). Mensen kregen (en<br />
krijgen) geen toegang tot dezelfde kwaliteit van scholen of tot<br />
hetzelfde genre van onderwijs.<br />
In verband hiermee blijken de opmerkingen van Emile Durkheim<br />
betreffende de <strong>school</strong>se opvoeding nog steeds niets aan actualiteitswaarde<br />
te hebben ingeboet: vanaf een bepaalde leeftijd zal de<br />
scholing van het kind zich specialiseren in functie van de positie die<br />
het kind later zal innemen in de sociale arbeidsdeling. Naargelang<br />
de plaats in de sociale hiërarchie waartoe men behoort en waartoe<br />
men bestemd is, krijgt men een ander soort onderwijs (Durkheim<br />
1966: 38). <strong>De</strong> “fysieke en sociale vereisten” van de specifieke sociale<br />
milieus worden via onderwijs overgedragen op elke nieuwe generatie.<br />
In de latere literatuur wordt deze werking van het onderwijs<br />
omschreven <strong>als</strong> de ‘allocatiefunctie’ van het onderwijs. Mensen<br />
worden ‘ingepast’ in de samenleving, en hierin spelen zowel<br />
vaardigheden (achievement) <strong>als</strong> milieu van herkomst (ascription) een<br />
belangrijke rol (Boudon 1973; Collins 1977; Dreeben 1968;<br />
Goldthorpe 1997; Parsons 1959; Pesschar & Wesselingh 1995).<br />
Egalitarisme versus stratificatie in het onderwijs<br />
Onderwijs tracht jongeren te integreren in onze samenleving.<br />
Doorheen een gemeenschappelijke vorming trachten scholen een<br />
minimale bagage mee te geven om te kunnen functioneren. Naast<br />
deze integrerende functie is onderwijs het systeem bij uitstek om<br />
jongeren een plaats te geven in de sociale structuur (Durkheim<br />
1966; Knoers 1995; Parsons 1959). Scholen zijn voor zowel de<br />
beleidsmakers <strong>als</strong> voor een groot deel van de bevolking de dragers<br />
[160]
van hoop op sociale vooruitgang. Het onderwijs wordt immers gezien<br />
<strong>als</strong> de “basis voor cultuur, economische groei, kansengelijkheid.”<br />
(<strong>De</strong>leeck 2001:402).<br />
<strong>De</strong>ze visie is een product van de naoorlogse welvaartstheoretici. Het<br />
succes van de idee van gelijke kansen voor alle burgers leidde tot<br />
uitbreiding van de gedachte van het nastreven van gelijke kansen<br />
via het onderwijs (cf. Marshall 1977; Parsons 1971). Talcott Parsons<br />
zag in de continue uitbreiding van het onderwijs een belangrijk<br />
kenmerk van wat hij de “onderwijsrevolutie” noemde binnen de<br />
moderne maatschappijen. <strong>De</strong> verspreiding van onderwijs doorheen<br />
alle lagen van de bevolking zou een verschuiving in de sociale structuur<br />
veroorzaken die te vergelijken is met de veranderingen in de<br />
nasleep van de ‘industriële’ en ‘democratische’ revoluties.<br />
Zowel T.H.Marshall <strong>als</strong> Parsons stelden heel expliciet in hun<br />
analyses dat gelijke kansen zeker geen gelijke uitkomsten<br />
(“gelijkheid”) impliceerden. Samenlevingen blijven hiërarchisch<br />
gestructureerd. Wel stelden zij dat ongelijkheid niet zozeer op basis<br />
van afkomst in stand werd gehouden, maar wel op basis van wat<br />
men zelf doet en verwezenlijkt. Ieder individu moet in de nieuwe<br />
samenlevingen zijn status verwerven. ‘Achievement’ –hetgeen men<br />
zelf presteert– wordt de basis van legitiem erkende ongelijkheid in<br />
de industriële en post-industrïele samenlevingen. In deze discussie<br />
over ongelijkheid en stratificatie was vooral ook de openheid voor<br />
sociale mobiliteit (al dan niet expliciet) een cruciaal gegeven.<br />
Voor functionalistische sociologen zo<strong>als</strong> Parsons of Dreeben was de<br />
fles halfvol: achtergestelde groepen krijgen meer mogelijkheden om<br />
te slagen, omdat de sociale selectie gebeurt via merite. Onderwijs<br />
wordt in hun ogen steeds belangrijker in het bepalen van de sociale<br />
structuur. Mensen worden immers geëvalueerd op basis van hun<br />
vaardigheden. En hoe meer vaardigheden men bezit, des te beter<br />
men wordt beloond (Dreeben 1968; Parsons 1971). <strong>De</strong> nadruk op<br />
gelijkheid van kansen, zo<strong>als</strong> deze door Parsons wordt verwoord is<br />
dan ook primordiaal om ‘talent’ op tijd te kunnen opsporen en koesteren.<br />
Young omschreef dit functionalistisch ethos <strong>als</strong> “meritocratie”<br />
(1963). Hij beschreef in zijn sociale fictie een samenleving die<br />
volledig was gestructureerd volgens “merite”. In die maatschappij<br />
werden mensen al van kindsbeen af ingedeeld op basis van IQtesten<br />
en “prestaties” (talent + inzet). Dit klinkt ons vandaag de dag,<br />
[161]
waar kinderen al worden geëvalueerd vanaf een leeftijd van 3 jaar,<br />
niet zo onbekend in de oren.<br />
Kritische sociologen zo<strong>als</strong> Bourdieu daarentegen toonden aan dat de<br />
fles halfleeg bleef. Gezinnen aan de top van de sociale hiërarchie<br />
blijven de noodzakelijke hulpbronnen monopoliseren. Ze slagen er<br />
dan ook in om de levenskansen van hun kinderen veilig te stellen<br />
doordat ze economisch, sociaal en cultureel kapitaal kunnen doorgeven.<br />
Bourdieu geeft overigens volmondig toe dat de overdracht<br />
van diverse vormen van kapitaal kwalitatief verschilt van de<br />
privileges op grond van erfelijkheid. Wel stelt hij dat de moderne<br />
instellingen tot sociale selectie, met het onderwijs voorop, even<br />
beperkend (of doeltreffend) zijn in het behouden van de ongelijkheid<br />
<strong>als</strong> de privileges ten tijde van het Ancien Régime. In de meritocratie<br />
van Young was het duidelijk dat de validiteit van zinvolle kennis of<br />
van een zinvolle prestatie, door de elite werd bepaald. Kortom, de<br />
definitie van merite was er in laatste instantie arbitrair (Young<br />
1963). Meritocratie is dan ook een ideologie die naadloos aansluit<br />
bij de legitimering van een ongelijkheid die wordt gereproduceerd<br />
via het formele onderwijsstelsel.<br />
<strong>De</strong>ze discussie over de inhoud van de fles is niet op sociaal-wetenschappelijke<br />
basis te beslechten. <strong>De</strong> uitkomst wordt steeds opnieuw<br />
bepaald door het maatschappijbeeld dat de onderzoeker voor ogen<br />
heeft. Wat hier kan worden overgehouden is de idee dat onderwijs<br />
<strong>als</strong> sociaal selectiemechanisme werkt. Scholen bieden de mogelijkheid<br />
tot opwaartse sociale mobiliteit, maar opdat deze kans<br />
optimaal kan worden benut dienen leerlingen te beschikken over<br />
een minimale bagage aan vaardigheden en dienen zij zich tevens te<br />
conformeren aan de spelregels van de samenleving. <strong>De</strong>ze regels<br />
kunnen, zo<strong>als</strong> “elementaire” regels van wellevendheid, behoren tot<br />
het culturele, maar ook tot het <strong>politieke</strong> domein. Daarnaast is de<br />
kans ook groot dat ouders bovenaan de sociale hiërarchie deze<br />
positie willen bestendigen voor hun nageslacht.<br />
Onderwijsvormen <strong>als</strong> sociale filters in Vlaanderen<br />
Leerlingen worden in het leerplichtonderwijs geselecteerd, ten dele<br />
in functie van hun sociale achtergrond, doorheen hun <strong>school</strong>loopbaan.<br />
Vlaanderen kent formeel gesproken drie onderwijsniveaus:<br />
het basisonderwijs, het secundair onderwijs en het hoger onderwijs<br />
11. Het basisonderwijs is bedoeld voor kinderen van 6 tot 12<br />
jaar. Het Vlaamse secundair onderwijs (onderwijs van 12 tot 18<br />
[162]
jaar) maakt deel uit van de basisopleiding 12. Het ‘gewone’ secundair<br />
onderwijs bestaat uit het algemeen secundair onderwijs (ASO), het<br />
kunstsecundair onderwijs (KSO), het technisch secundair<br />
onderwijs (TSO) en het beroepssecundair onderwijs (BSO). In het<br />
ASO ligt de nadruk voornamelijk op theoretische vorming, <strong>als</strong> voorbereiding<br />
op verdere studies (hoger onderwijs). In het KSO wordt<br />
een algemene, ruime vorming gekoppeld aan actieve kunstbeoefening.<br />
Na het KSO kan de jongere een beroep uitoefenen of<br />
doorstromen naar het hoger onderwijs. Het TSO geeft naast<br />
theoretische en technische vakken, tevens praktijkvakken. TSOstudies<br />
bieden zowel de mogelijkheid om een beroep uit te oefenen,<br />
<strong>als</strong> om verder te studeren. <strong>De</strong> leerlingen uit het BSO krijgen een<br />
specifieke beroepsopleiding, die onmiddellijk na het afstuderen<br />
toegang biedt tot de arbeidsmarkt (MVG DO 2002).<br />
In Vlaanderen lijkt al vanaf de kleuterjaren het onderwijs <strong>als</strong> sociale<br />
filter op te treden. In de overgang naar het gewone secundaire<br />
onderwijs, en binnen het secundair in de verdere studieloopbaan,<br />
trekken jongeren uit minder bescheiden middens telkens aan het<br />
kortste eind (Nicaise 2001; Tan 1998; Pelleriaux 2001). Elke jongere<br />
kan bij aanvang van het 3 de jaar secundaire studies kiezen voor de<br />
onderwijsvorm en richting die het nauwst aansluit bij zijn of haar<br />
vaardigheden. In de praktijk echter kiezen de meeste jongeren (of<br />
hun ouders) voor de algemene studies (ASO). Slechtst na een<br />
negatieve selectie, die de vorm aanneemt van een waterval, eindigt<br />
een deel in het technisch –of ‘erger’ nog– in het Beroepssecundair<br />
onderwijs 13. <strong>De</strong>ze afvalrace is zo<strong>als</strong> vele onderzoekers aantonen, niet<br />
willekeurig. Jongeren uit de gezinnen met minder cultureel of<br />
economisch kapitaal vallen het eerst af (Tan 1998; Nicaise 2001;<br />
Elchardus et al. 1999; Pelleriaux 2001).<br />
<strong>De</strong>ze verschillen vinden we ook terug in de steekproef laatstejaars<br />
scholieren van 1996-1997 (WOP96-data, zie hoofdstuk III). Ook<br />
daar is de onderwijsvorm waarin de leerlingen zitten nauw verweven<br />
met de sociale achtergrond van het gezin. Ter illustratie kunnen de<br />
arbeidsmarktkenmerken van de ouders van de geënquêteerde<br />
leerlingen worden ingedeeld volgens de onderwijsvorm (tabel 4.1).<br />
<strong>De</strong> vergelijking tussen de onderwijsvormen leert ons dat jongeren<br />
die in het beroepssecundair zitten, voornamelijk uit arbeidersgezinnen<br />
komen. <strong>De</strong> meeste ouders met beroepen in de dienstensector<br />
(bedienden, gezondheidszorg, opleiding, sociale werkers,<br />
profession<strong>als</strong>, zelfstandigen) hebben kinderen in het ASO.<br />
[163]
Tabel 4.1 Achtergrondkenmerken van gezin volgens onderwijsvorm (%)<br />
ASO TSO BSO ⎺x<br />
Sociaal-professionele status vader (in<br />
%)<br />
5,6 7,3 10,8 7,4<br />
Niet actief op arbeidsmarkt ***<br />
Arbeider *** 15,8 36,9 50,0 30,6<br />
Bediende *** 27,4 20,7 12,2 21,7<br />
Sociaal beroep *** 21,9 7,3 3,0 12,8<br />
Andere ***<br />
Sociaal-professionele status moeder<br />
29,2 27,8 24,0 27,5<br />
(in %)<br />
34,3 42,6 53,0 41,4<br />
Niet actief op arbeidsmarkt ***<br />
Arbeidster *** 5,8 13,1 16,2 10,6<br />
Bediende *** 20,8 14,4 9,4 16,1<br />
Sociaal beroep *** 28,0 14,3 7,1 18,7<br />
Andere *** 11,1 15,5 14,4 13,3<br />
Significantie: * = p
om “vocational studies” te groeperen. Hierin wordt het onderscheid<br />
aangebracht volgens de economische sector van beroep waarop men<br />
wordt voorbereid. <strong>De</strong>ze indeling maakt een onderscheid tussen<br />
industriële richtingen, handelsrichtingen, verzorging en land- en<br />
tuinbouw 16.<br />
Hoewel de variatie minder markant is dan tussen de onderwijsvormen<br />
zien we ook binnen de richtingen verschillen. Voor wat het<br />
ASO betreft zien we dat zowat 71 procent van de leerlingen in een<br />
klassieke richting zo<strong>als</strong> latijn-wiskunde, een vader heeft met<br />
diploma hoger onderwijs, tegenover 60 procent voor de leerlingen<br />
wetenschappen en 54 procent in andere ASO-richtingen.<br />
<strong>De</strong> ‘classici’ zijn vooral kinderen van hoger opgeleiden die een<br />
‘sociaal beroep’ uitoefenen. <strong>De</strong>ze ‘sociale beroepen’ omvatten<br />
mensen werkzaam in de gezondheidszorg, sociaal assistenten,<br />
leraren en advocaten. Het gaat om mensen die professioneel bezig<br />
zijn met het manipuleren, bewerken of produceren van symbolen en<br />
dus teren op cultureel kapitaal. Ze kunnen derhalve worden<br />
omschreven <strong>als</strong> de symbol-profession<strong>als</strong> van de “symbolische<br />
samenleving” (Glorieux 1995; Elchardus 2002) 17. In dergelijke<br />
samenleving lijkt de manipulatie van symbolen aan de top van de<br />
onderwijshiërarchie te staan.<br />
Aan de tegenpool liggen de richtingen waarin de manipulatie van<br />
materie of handenarbeid primordiaal is. Het gaat om industriële<br />
richtingen uit het beroepssecundair onderwijs. Van deze groep heeft<br />
zowat 16 procent van de vaders een diploma hoger onderwijs, is<br />
iets meer dan de helft arbeider en bijna een vijfde van de vaders<br />
professioneel niet actief.<br />
<strong>De</strong> technische opleidingen nemen, naar sociale achtergrond, een<br />
tussenpositie in. <strong>De</strong> jongeren die vooral in de “algemene vakken”<br />
richtingen zitten, komen uit gezinnen waarvan de vader een kleine<br />
zelfstandige is (onder hoofding “ander beroep’” in tabel 4.2), terwijl<br />
de jongeren uit de technische wiskundige richtingen zitten uit<br />
arbeidersmilieu’s komen (halfge<strong>school</strong>de arbeiders).<br />
In een samenleving waarin kennis belangrijk wordt geacht, wordt<br />
het opleidingsniveau een belangrijke determinant van de eigen<br />
levenskansen en dus ook van de levenskansen die men aan de eigen<br />
kinderen kan meegeven. Om de Weberiaanse terminologie verder te<br />
gebruiken: onderwijs vormt een proces van sociale sluiting.<br />
[165]
Tabel 4.2 Sociale achtergrondkenmerken van gezin volgens richting<br />
Klassiek Wetenschappen<br />
Rest ⎺x<br />
ASO<br />
AV &<br />
TV-PV<br />
[166]<br />
Vooral<br />
AV<br />
Vooral<br />
TV-PV<br />
TV &<br />
Wiskunde<br />
⎺x<br />
TSO<br />
Industriële<br />
Handel Verzorging<br />
Land- &<br />
tuinbouw<br />
(n=604) (n=521) (n=864) (n=1989) (n=387) (n=405) (n=471) (n=258) (n=1521) (n=331) (n=648) (n=103) (n=47) (n=1129)<br />
Sekse (% meisjes) 60 42 63 57 46 53 52 28 47 1 73 92 14 51<br />
Opleiding vader (% Hoger opgeleid) 71 60 54 60 36 31 30 34 33 16 26 13 34 22<br />
Opleiding moeder (% Hoger opgeleid) 63 53 44 52 24 25 21 28 24 12 14 12 27 14<br />
Sociaal-professionele status vader (in %)<br />
Niet actief op arbeidsmarkt 5 4 7 6 10 7 8 8 8 18 13 11 0 14<br />
Arbeider 11 18 18 16 35 27 42 40 36 53 45 51 40 48<br />
Bediende 26 31 26 27 20 22 20 18 20 6 14 14 26 12<br />
Sociaal beroep 31 20 16 22 5 6 10 9 8 2 3 4 7 3<br />
Andere 28 27 33 30 30 38 19 25 28 21 24 20 26 23<br />
Sociaal-professionele status moeder (in %)<br />
Niet actief op arbeidsmarkt 33 35 37 35 45 35 45 50 43 64 51 49 40 54<br />
Arbeidster 3 8 6 6 13 11 15 11 13 14 16 20 15 16<br />
Bediende 17 19 23 20 14 23 10 8 14 8 10 9 0 9<br />
Sociaal beroep 35 28 21 27 12 14 13 20 14 6 7 8 17 7<br />
Andere 11 11 13 12 16 18 16 11 16 8 16 14 28 14<br />
Wonen in kerngezin 89 90 85 88 84 82 84 83 83 77 78 74 82 77<br />
Bron: WOP96-data – eigen bewerking van de cijfers<br />
⎺x<br />
BSO
Doorheen de onderwijsloopbaan worden kinderen geëvalueerd en<br />
gepositioneerd. En niet iedereen krijgt dezelfde startkansen. Sociale<br />
ongelijkheid vertaalt zich in differentiële kansen op <strong>school</strong> en in een<br />
ongelijke verdeling van kinderen over de verschillende onderwijsvormen<br />
en studierichtingen. <strong>De</strong> belangrijkste indeling is deze naar<br />
vorm, maar de indeling is uiteraard niet absoluut. Men kan de<br />
grootste mate van mobiliteit verwachten in de technische richtingen,<br />
die naar curriculuminhoud en “moeilijkheidsgraad” vergelijkbaar<br />
zijn met de “vooraanstaande” richtingen uit het ASO.<br />
<strong>De</strong>ze verschillen vertalen zich echter ook in verschillende culturen.<br />
Jongeren uit meer bescheiden milieus voelen zich over het algemeen<br />
machtelozer inzake politiek, zijn etnocentrischer en stellen zich<br />
conservatiever op in ethische kwesties (Kavadias, Siongers &<br />
Stevens 1999; Pelleriaux 2001). Dit kan zich ook vertalen naar verschillen<br />
in <strong>politieke</strong> socialisatie van kinderen op <strong>school</strong>, naargelang<br />
de onderwijsvorm waarin ze zitten. Zowel de samenleving in haar<br />
geheel, <strong>als</strong> meer specifiek de scholen en leerkrachten zullen andere<br />
verwachtingen koesteren naargelang het gaat om leerlingen die<br />
voorbestemd zijn voor de hogere kaderfuncties, dan wel om jongeren<br />
die in het beste geval het uitvoerende werk mogen verrichten.<br />
3 Het samenspel van onderwijsnet en vorm<br />
3.1 Selectie volgens aanbod<br />
<strong>De</strong> verzuiling van het onderwijs vormt de institutionele weerspiegeling<br />
van de levensbeschouwelijke opdeling van de samenleving.<br />
<strong>De</strong> culturele betekenis van godsdienst is in de laatste<br />
decennia echter afgenomen. In diezelfde periode is de sociaaleconomische<br />
opdeling relatief ongewijzigd gebleven (<strong>De</strong>leeck 2001;<br />
Tan 1998). Voor kinderen van bescheiden komaf is de toegang tot<br />
het voortgezet secundair en hoger onderwijs de laatste twee<br />
decennia van de 20 ste eeuw nauwelijks verbeterd (Tan 1998) 18.<br />
Het mechanisme van toewijzing tot een onderwijsvorm speelt een<br />
cruciale rol in de sociale selectie van leerlingen en in de reproductie<br />
van stratificatie. Maar de drie onderwijsvormen worden niet in<br />
dezelfde mate door de verschillende onderwijsnetten aangeboden.<br />
Vrije scholen bieden proportioneel méér algemene richtingen aan. In<br />
[167]
het vrije net vinden we ook relatief meer scholen terug die slechts<br />
ASO-studies aanbieden.<br />
Tabel 4.3 biedt een algemeen overzicht van het soort aanbod<br />
volgens het onderwijsnet. Het gaat om scholen die een derde graad<br />
secundair onderwijs aanbieden (6 de jaar secundair) in het ASO, BSO<br />
en TSO voor het <strong>school</strong>jaar 1996-1997. Hieruit blijkt dat iets meer<br />
dan een derde van de scholen uit het vrije net zuivere ASO-scholen<br />
waren. In het gemeenschapsonderwijs ligt het overwicht bij zogenaamde<br />
‘brede scholen’, i.e. scholen die de drie richtingen<br />
aanbieden, terwijl voor het stedelijk en provinciale net, het zwaartepunt<br />
ligt bij de zuivere BSO-TSO scholen.<br />
Tabel 4.3 Verdeling van de scholen in Vlaanderen 1996-1997 volgens<br />
onderwijsnet en aanbod van studierichting Kolompercentages en absolute<br />
aantallen<br />
Aanbod van de <strong>school</strong><br />
[168]<br />
Soort Inrichtende Macht<br />
GO VO OGO Totaal<br />
ASO+ BSO + TSO 35,1 (52) 18,4 (91) 17,1 (12) 21,7 (155)<br />
ASO 20,9 (31) 33,9 (168) 4,3 (3) 28,3 (202)<br />
BSO + TSO 29,7 (44) 34,3 (170) 65,7 (46) 36,5 (260)<br />
ASO + TSO 8,8 (13) 5,9 (29) 5,7 (4) 6,5 (46)<br />
ASO + BSO 3,4 (5) 2,8 (14) 1,4 (1) 2,8 (20)<br />
BSO 2,0 (3) 1,6 (8) 2,9 (2) 1,8 (13)<br />
TSO 0,0 (0) 3,0 (15) 2,9 (2) 2,4 (17)<br />
Totaal 100 (148) 100 (495) 100 (70) 100 (713)<br />
Bron: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap - <strong>De</strong>partement Onderwijs, afdeling Begroting & Gegevensbeheer (eigen bewerking van de cijfers)<br />
Dit overzicht maakt tevens ook niet helemaal duidelijk of er<br />
verschillen bestaan in soorten studierichtingen binnen dezelfde<br />
onderwijsvorm. Ook binnen eenzelfde vorm kunnen zich sterke<br />
verschillen voordoen naar status van studierichting. <strong>De</strong> ‘sterkere’<br />
richtingen worden hierbij meestal gedefinieerd in termen van aantal<br />
uren klassieke talen en / of wiskunde.<br />
Het verschil in aanbod zal zich noodzakelijkerwijze ook vertalen in<br />
de sociale samenstelling per net. <strong>De</strong> gegevens van de steekproef van<br />
1996-1997 laten toe om een dwarsdoorsnede van de leerlingen op te<br />
stellen volgens net (tabel 4.4). Hiermee krijgen we al een eerste indicatie<br />
hoe de sociale verhoudingen liggen tussen de netten. Dit eerste<br />
overzicht lijkt al te suggereren dat er een sociale selectie bestaat<br />
tussen de netten. Terwijl ongeveer 46% van de leerlingen uit<br />
katholieke scholen een vader hebben met een diploma hoger
onderwijs (hobu of universiteit), ligt dit percentage voor de kinderen<br />
uit de officiële scholen rond 26%.<br />
Tabel 4.4 Verschillen in gemiddelde instroom van leerlingen volgens<br />
onderwijsnet (%).<br />
Individuele kenmerken van leerlingen GO OGO VO ⎺x<br />
Persoonlijke Sekse (% Meisjes) 41,3 28,9 56,9 52,2<br />
Kenmerken Levensbeschouwing: (% Katholieken) 34,8 52,5 63,7 58,3<br />
Ouderlijke Kerngezin ( % in huishouden met beide ouders) 77,6 82,6 85,1 83,7<br />
Omgeving Nationaliteit van de leerling (% Niet-Belg) 7,7 16,8 4,1 5,7<br />
Nationaliteit van de vader (% Niet-Belg) 10,2 17,8 5,9 7,5<br />
Professionele status van de vader (% werkend) 86,6 91,4 92,7 91,7<br />
Opleiding van de vader (% Hoger opgeleid) 35,6 25,5 45,6 42,5<br />
Schoolloop- Heeft jaar overgedaan in Secundair onderwijs (%) 37,3 44,2 21,8 26,0<br />
Baan Werd formeel gedwongen van onderwijsvorm te<br />
veranderen op b – of c-attest (%)<br />
19,4 27,2 19,3 20,0<br />
Bron: WOP96-data – eigen bewerking van de cijfers<br />
Scholen uit het vrij onderwijs rekruteren minder leerlingen uit de<br />
lagere sociale strata, terwijl net het omgekeerde geldt voor de<br />
scholen uit het officiële net.<br />
3.2 Selectie los van aanbod<br />
Bij het vergelijken van de leerlingen uit de onderscheiden Vlaamse<br />
netten moet men rekening houden met een bijkomende specificiteit<br />
van het vrij onderwijs. Scholen kunnen wettelijk gesproken niet<br />
echt de toegang weigeren tot leerlingen. Tot zeer recent (2003)<br />
konden vrije scholen echter de eigenheid van hun pedagogisch<br />
project inroepen om de toegang voor leerlingen te beperken. Het is<br />
niet de bedoeling om op deze plaats uitgebreide verklaringen te<br />
bieden voor deze verschillen. We beschikken immers niet onmiddellijk<br />
over <strong>school</strong>gegevens van het beleid inzake inschrijving,<br />
certifiëring of doorverwijzing. Het lijkt binnen dit kader voldoende te<br />
wijzen op twee alternatieve verklaringen.<br />
Een eerste mogelijke verklaring voor deze grote verschillen naar<br />
sociale achtergrond kan een ‘intentionele’ verklaring worden<br />
genoemd. <strong>De</strong>ze vertrekt van de vaststelling dat vrije scholen tot aan<br />
het decreet op de “Gelijke Onderwijs Kansen” 19 de mogelijkheid<br />
hadden de instroom van leerlingen te reguleren. Vrije scholen<br />
zouden over meer mogelijkheden beschikken om leerlingen die niet<br />
zouden passen in hun “<strong>school</strong>cultuur” door te verwijzen naar<br />
andere instellingen. Kortom, katholieke scholen konden leerlingen<br />
weigeren. Maar de selectie van leerlingen zou niet op strikt levensbeschouwelijke<br />
of filosofische gronden, maar wel op basis van<br />
sociale of ‘academische’ criteria gebeuren. Het is ook aannemelijk<br />
[169]
dat academische criteria (zo<strong>als</strong> academisch zelfbeeld, leerhouding,<br />
...) met sociaal-economische status samenhangen (Bernstein 1976).<br />
Bijgevolg zouden leerlingen van allochtone afkomst, ‘moeilijke’<br />
kinderen of van de sociale lagere klassen minder snel hun weg<br />
vinden tot het vrij onderwijs, of althans, er minder makkelijk<br />
kunnen blijven, vermits de lat voor deze kinderen relatief hoger<br />
wordt gelegd.<br />
Een dergelijke intentionele verklaring kan gemakkelijk <strong>als</strong> ‘kwade<br />
trouw’ vanwege de scholen worden geïnterpreteerd. <strong>De</strong> verklaring<br />
kan echter ook gezocht worden in de structurele beperkingen van<br />
het onderwijslandschap en in de verwachtingen van ouders. Het<br />
aantal scholen is eenmaal beperkt. Ten gevolge van schaalvergroting<br />
is dat aantal zelfs afgenomen de laatste jaren (MVG 2002). Scholen<br />
beginnen te contingenteren en hanteren hoe vaker hoe meer wachtlijsten.<br />
Betreffende de verwachtingen van de ouders werd aangehaald<br />
dat het kwaliteitscriterium doorslaggevend is voor de keuze<br />
van een <strong>school</strong> 20. Dit criterium is belangrijker voor mensen die zelf<br />
reeds over enig cultureel kapitaal en scholing beschikken. <strong>De</strong>ze<br />
ouders vinden onderwijs zelf heel belangrijk voor de latere<br />
levenskansen van hun kind, informeren zich meer over de reputatie<br />
en werkwijzen van scholen, investeren relatief meer energie hierin<br />
en zullen bijgevolg over meer en betere informatie beschikken over<br />
welke scholen het meest effectief zijn. En deze ouders ervaren het<br />
vrij onderwijs <strong>als</strong> effectiever, vermits zowel de ‘instroom’ <strong>als</strong> de<br />
‘output’ van deze scholen meer overeenstemt met hun eigen sociale<br />
en culturele achtergrond. Scholen met een goede reputatie zullen<br />
bijgevolg meer kans hebben sneller aan hun inschrijvingslimiet te<br />
zitten (Douterlunge, Creten & Verhaegen 1999).<br />
Tot hiertoe werden de koepels van de inrichtende machten<br />
besproken <strong>als</strong>of het zou gaan om monolithische structuren. Maar de<br />
netten zijn geen homogene blokken. Binnen elk onderwijsnet is de<br />
diversiteit groot. En dit geldt zeker voor het grootste net, het vrij<br />
onderwijs. Sommige inrichtende machten stellen zich bijvoorbeeld<br />
heel expliciet een sociaal-christelijk doel, terwijl dit bij andere nagenoeg<br />
ontbreekt 21. In het vrij onderwijs vinden we tevens scholen<br />
die co-educatie (gemengd onderwijs) zo lang mogelijk hebben<br />
uitgesteld. Als principe en praktijk was co-educatie al enkele<br />
decennia aanvaard in openbare scholen en in de meer ‘progressieve’<br />
katholieke scholen. <strong>De</strong> zuiver katholieke jongens- of meisjesscholen<br />
die humaniora aanboden, werden daarentegen <strong>als</strong> exclusieve<br />
[170]
elitescholen ervaren door de ouders. Dit type van opvoeding werd<br />
gradueel afgebouwd vanaf het midden van de jaren ’90 onder druk<br />
van rationalisaties, van de concurrentiestrijd om de relatief<br />
schaarse leerlingen (Koelet 1999), maar ook omwille van een<br />
gewijzigde culturele omgeving waarin co-educatie <strong>als</strong> een verworvenheid<br />
werd beschouwd.<br />
Door gebruik te maken van de criteria net, vorm (<strong>school</strong> biedt enkel<br />
ASO aan, versus <strong>school</strong> biedt combinaties aan) en –slechts voor het<br />
VO– de mate waarin co-educatie is doorgedrongen, kan men komen<br />
tot een indeling die meer inzicht lijkt te bieden in het samenspel van<br />
net, vorm en sociale selectie. <strong>De</strong> resulterende categorieën (tabel 4.5)<br />
vormen een ordinale schaal voor het sociale prestige dat wordt<br />
gehecht aan het type <strong>school</strong>. <strong>De</strong> schaal gaat van lage naar hoge<br />
status. Onderaan vindt men de scholen uit het OGO en aan de top<br />
vindt men de scholen uit het vrij onderwijs, die slechts ASO studies<br />
aanbieden in een meisjes- of jongens<strong>school</strong>.<br />
Tabel 4.5: Verschillen in instroom naar <strong>school</strong>type gedefinieerd <strong>als</strong> de<br />
combinatie van Net & Vorm* - Steekproef WOP96 (1996-1997) (%)<br />
n=4722 Individuele kenmerken GO, GO VO VO VO<br />
ASO Rest ASO1 ASO2 Rest1<br />
[171]<br />
VO<br />
Rest2<br />
OGO<br />
Alles<br />
Persoonlijke Sekse (% Meisjes) 57,5 33,1 68,1 45,1 57,5 53,1 28,9 52,2<br />
Kenmerken Levensbeschouwing: (% Katholieken) 30,5 36,9 59,9 68,9 64,5 61,7 52,5 58,3<br />
Ouderlijke Kerngezin ( % met beide ouders) 83,6 74,5 87,4 89,2 84,1 83,0 82,6 83,7<br />
Omgeving Nationaliteit - leerling (% Niet-Belg) 5,2 9,0 1,5 2,2 6,0 3,0 16,8 5,7<br />
Nationaliteit - vader (% Niet-Belg) 5,6 12,4 2,1 4,0 7,9 5,2 17,8 7,5<br />
Professionele status - vader (% werkend) 91,9 83,9 95,9 95,9 91,4 91,0 91,4 91,7<br />
Opleiding - vader (% Hoger opgeleid) 51,8 27,3 68,7 58,3 37,6 36,7 25,5 42,5<br />
Schoolloop- Heeft jaar overgedaan – Sec. Ond. (%) 21,0 45,7 11,1 10,7 25,8 28,6 44,2 25,9<br />
Baan Werd gedwongen tot vormwijziging (%) 0,0 29,3 0,0 0,0 26,0 32,1 27,2 20,0<br />
Aantal scholen (n=63) 5 11 8 6 18 8 7<br />
% scholen 7,9 17,5 12,7 9,5 28,6 12,7 11,1<br />
% leerlingen 5,1 10,3 13,4 9,7 37,6 15,9 8,1<br />
*ASO: School biedt slechts ASO- studies aan;<br />
Rest: School biedt niet exclusief ASO-richtingen aan, maar ook TSO en of BSO<br />
Voor het VO: (1) Meer dan 2/3 van de leerlingen op <strong>school</strong> hebben dezelfde sekse<br />
(2) Minder dan 2/3 van de leerlingen op <strong>school</strong> hebben dezelfde sekse.<br />
Zowel vorm <strong>als</strong> net lijken het stratificatiepatroon vorm te geven. En<br />
hierbij lijkt de onderwijsvorm belangrijker. Indien we willen weten of<br />
het net in Vlaanderen enige impact heeft op de attitudes van<br />
leerlingen dient rekening te worden gehouden met voorgaande<br />
beschouwingen. Wil men de invloed van het onderwijsnet evalueren<br />
dient met andere woorden op de achtergrond van de leerling en de<br />
gevolgde onderwijsvorm te worden gecontroleerd.<br />
⎺x
7 0<br />
6 0<br />
5 0<br />
4 0<br />
3 0<br />
2 0<br />
1 0<br />
0<br />
Figuur 4.3: Vaders met een hogere opleiding (Post-secundaire studies, min.<br />
3 jaren), volgens de combinatie van vorm en net - WOP96 (1996-1997) (%)<br />
2 6<br />
2 7<br />
4 Analyse van onderwijsnet <strong>als</strong> politiek relevante context<br />
4.1 Net <strong>als</strong> mogelijk socialisatieveld<br />
3 7<br />
3 8<br />
O G O G O R E S T V O R E S T 2 V O R E S T 1 G e m id d e ld G O A S O V O A S O 2 V O A S O 1<br />
Scholen zijn onderhevig aan invloeden uit de omringende cultuur.<br />
In de Belgische, en Vlaamse context worden ze daarenboven mede<br />
beïnvloed door de verschillende subculturen. <strong>De</strong> onderwijsnetten<br />
spelen in dat systeem een bijzondere rol: ze vertalen subculturele<br />
verwachtingen en vertogen naar de individuele scholen. Elk net<br />
tracht een spiegel voor te houden van hoe de mens er volgens hem<br />
uitziet en hoe een ideale samenleving er zou moeten uitzien.<br />
<strong>De</strong>ze modellen en idealen zijn in se niet politiek, maar hebben wel<br />
<strong>politieke</strong> implicaties. In Vlaanderen stuit men hier nogma<strong>als</strong> op de<br />
eerder vermelde asymmetrie tussen de vrije en de openbare scholen.<br />
Doorheen hun formeel, maar waarschijnlijk ook verborgen leerplan,<br />
trachten de scholen van katholieke denominatie christelijke<br />
waarden te promoten. Dit kunnen ze expliciet door het inrichten<br />
van godsdienstlessen, gebedsmomenten, maar ook impliciet doorheen<br />
het gebruik van leerplannen die worden opgesteld door de<br />
pedagogische begeleidingsdienst van het eigen net. Daarnaast kan<br />
de selectie van leerkrachten die nauwer aansluiten bij het eigen<br />
waardeprofiel onrechtstreeks hiertoe bijdragen. Scholen behorende<br />
[172]<br />
4 3<br />
5 2<br />
5 8<br />
6 9
tot het publiekrechterlijk onderwijs moeten daarentegen een neutraliteit<br />
bewaren op filosofisch en ideologisch vlak.<br />
Het <strong>school</strong>pact van 1958 verhief deze neutraliteit tot doctrine voor<br />
de niet-cognitieve werking binnen scholen. <strong>De</strong> voorstanders van een<br />
dergelijke neutraliteit stelden dat het neutraliteitsbegrip ‘pro-actief’<br />
kon worden ingevuld. In deze visie zou neutraliteit niet mogen<br />
worden opgevat <strong>als</strong> de afwezigheid van elke mening, maar eerder<br />
gelijken op een vorm van “actieve tolerantie” (<strong>De</strong> Groof 1990) 22. In de<br />
praktijk vertaalde deze neutraliteitsvereiste van het <strong>school</strong>bestuur<br />
zich evenwel al te vaak in een evenwichtsoefening tussen de diverse<br />
<strong>politieke</strong> en filosofische strekkingen. Ze dienen er streng voor te<br />
waken dat geen enkele overtuiging wordt gekrenkt (Laridon &<br />
Mertens 1988). Een “commissie laakbare praktijken” (omgevormd<br />
tot de “Commissie Zorgvuldig Bestuur”) waakte en waakt over elke<br />
inbreuk op deze neutraliteit. Dit vergemakkelijkte in vele gevallen<br />
echter niet de taak om actief aan waardeopvoeding te werken. Het is<br />
niet ondenkbaar dat deze beperking de weg plaveit voor ethische<br />
onverschilligheid bij leraren (Elchardus 1994).<br />
Zelfs indien er geen sprake zou zijn van onverschilligheid, dan nog<br />
zal het verschil in structuur tussen de netten zeker een impact<br />
hebben in de subculturele coherentie binnen de scholen van<br />
verschillende netten. <strong>De</strong>ze coherentie zal groter zijn in de vrije<br />
scholen. <strong>De</strong> neuzen van de socialiserenden zitten in dezelfde<br />
richting. <strong>De</strong> kans op enige invloed op de wereldbeelden van de<br />
kinderen neemt daardoor ook toe (Billiet 1977).<br />
4.2 Onderwijsnet en politiek relevante indicatoren<br />
In de praktijk zien we dat de meerderheid van de scholen vertogen<br />
over burgerschap hanteren in hun visies, <strong>school</strong>reglementen of<br />
pedagogische projecten. Scholen verwachten in alle gevallen dat<br />
hun leerlingen opgroeien tot volwaardige burgers. Verder voerden in<br />
het jaar van onderzoek (1996-1997) een meerderheid van de scholen<br />
tolerantie hoog in hun vaandel. Alle scholen bepleiten ook humane<br />
oplossingen voor sociale problemen. <strong>De</strong>ze intenties vindt men in<br />
bijna al de gevallen terug onder de vorm van gewenste normatieve<br />
doelstellingen voor de opvoeding. Scholen verschillen echter sterk in<br />
hun opvatting over de ethische kwesties. Sommige scholen staan<br />
restrictief ten aanzien van abortus en euthanasie, terwijl andere<br />
liberalere opvattingen huldigen.<br />
[173]
Met betrekking tot stemintentie zijn de implicaties van het<br />
voorgaande iets minder eenduidig. Afgaande op de formele invulling<br />
van neutraliteit en de evenwichtsoefening van leerkrachten en<br />
directies binnen scholen kan men verwachten dat leerlingen uit de<br />
onderscheiden netten niet zullen verschillen inzake partijvoorkeuren.<br />
Scholen kunnen immers werken aan de voor hen relevante<br />
“waarden”, maar dienen zich ver te houden van partijpolitiek.<br />
Onderzoek naar condities en determinanten van <strong>politieke</strong> voorkeuren<br />
wijzen er echter op dat een stemintentie mede gevormd<br />
wordt door de vertooggemeenschap waartoe men zichzelf rekent, de<br />
traditie waarbinnen men zich plaatst door de ervaringen die men<br />
binnen de sociale klassen en klassegebonden subculturen opdoet<br />
(Middendorp 1991; <strong>De</strong>schouwer 1999). <strong>De</strong>rhalve kunnen we<br />
verwachten dat stemintentie in functie van sociale klasse of haar<br />
<strong>school</strong>gebonden proxy, de onderwijsvorm, zal variëren. En vermits<br />
we meer leerlingen uit het BSO en TSO in het gemeenschapsonderwijs<br />
en officieel gesubsidieerd onderwijs vinden, kan men een<br />
grotere kans op een linkse stem verwachten in deze netten, in<br />
vergelijking tot het vrij onderwijs. In principe zou dit effect moeten<br />
verdwijnen na controle op sociale achtergrond en vorm.<br />
Kortom, voor vijf van de acht hier gebruikte indicatoren kan worden<br />
verwacht dat er een consensus bestaat binnen scholen. We<br />
verwachten geen consensus binnen de scholen voor wat betreft<br />
lijfelijke zelfbeschikking en stemintentie. Over het klassieke<br />
economische gelijkheidsstreven valt nog te twisten. <strong>De</strong> indicator<br />
zo<strong>als</strong> hij nu wordt gebruikt peilt naar de mate waarin ongelijkheid<br />
wordt getolereerd en vooral naar de mate waarin de overheid <strong>als</strong><br />
central actor kan optreden. Vooral wat dit laatste punt betreft<br />
kunnen we moeilijk een consensus verwachten van scholen vermits<br />
dit debat (economisch liberalisme versus etatisme) te sterk<br />
verbonden is aan de ideologische standpunten van de aanvaarde<br />
partijen (liberalen versus sociaal-democraten).<br />
Tabel 4.6: Indicatoren en verwachtingen naar onderwijsnet<br />
Indicator Consensus Verschil naar Net<br />
Politieke machteloosheid JA NEE<br />
Gelijkheidsstreven NEE NEE<br />
Etnocentrisme JA NEE<br />
Harde Repressie JA NEE<br />
Utilitair Individualisme JA NEE<br />
Burgerzin JA NEE<br />
Lijfelijke zelfbeschikking NEE JA<br />
Stemintentie NEE JA<br />
[174]
Tabel 4.6 vat de verwachtingen samen op dit vlak. <strong>De</strong> laatste kolom<br />
van deze tabel geeft aan in welke mate we verschillen volgens<br />
onderwijsnet kunnen terugvinden op basis van voorgaande<br />
informatie. We kunnen slechts voor lijfelijke zelfbeschikking<br />
veronderstellen dat er mogelijke verschillen bestaan. Voor wat de<br />
andere indicatoren betreft vinden we geen enkele goede reden om<br />
aan te nemen dat het onderwijsnet een verschil kan maken. <strong>De</strong><br />
partijkeuze van jongeren zou anno 1996-1997 theoretisch nog wel<br />
kunnen verschillen volgens onderwijsnet, maar deze verschillen<br />
zouden op conto van de onderwijsvorm kunnen worden geschreven.<br />
Vermits de scholen verschillen in hun samenstelling, kan een deel<br />
van het totale <strong>school</strong>effect te wijten zijn aan niet <strong>school</strong>se<br />
elementen. In onze zoektocht naar mogelijke neteffecten zullen 6<br />
soorten modellen worden geschat. <strong>De</strong> eerste serie modellen zijn erop<br />
gericht om uit te maken of de leerlingen uit de verschillende netten<br />
gemiddeld gesproken van elkaar verschillen op de indicatoren.<br />
Modellen 1A zijn zogenaamde nulmodellen en geven basisindicatoren<br />
weer (zo<strong>als</strong> de mate waarin de houding geclusterd is<br />
binnen de <strong>school</strong>, ρ). <strong>De</strong> modellen 1B geven de gemiddelde afwijking<br />
van leerlingen uit het gemeenschapsonderwijs en officieel gesubsidieerd<br />
onderwijs, in vergelijking tot de leerlingen uit het Vrij<br />
Onderwijs. <strong>De</strong> effectparameters drukken het gemiddelde verschil in<br />
scha<strong>als</strong>core uit (voor 100-punten schalen).<br />
Om een meer realistisch zicht te krijgen op het <strong>school</strong>effect, dient<br />
rekening te worden gehouden met de invloed van andere socialisatievelden,<br />
zo<strong>als</strong> sekse, levensbeschouwing, gezin van herkomst,…<br />
Dit kan na statistische controle op deze leerlingenkenmerken. Dit<br />
soort analyses worden in modellen 2A en 2B opgenomen. Modellen<br />
2A geven de nettomodellen weer (na instroomcontrole), terwijl de<br />
modellen 2B het resterend effect van het net opmeten. <strong>De</strong><br />
resulterende intra class correlatie van deze gecontroleerde modellen<br />
geeft een schatting van het netto <strong>school</strong>effect.<br />
In een laatste klasse van modellen zal de onderwijsvorm van de<br />
<strong>school</strong> worden toegevoegd. Kinderen in algemeen secundaire en<br />
beroepssecundaire richtingen verschillen niet alleen naar sociale<br />
achtergrond, maar ook naar attituden en culturen. In de laatste set<br />
van modellen, modellen 3A en 3B wordt het effect van de vorm<br />
verdisconteerd. Modellen 3A geven de schatting van het effect van<br />
de onderwijsvorm en tot slot vergelijken modellen 3B de leerlingen<br />
[175]
tussen de netten na controle op vorm. In onderstaande tabellen<br />
worden slechts de effectparameters voor onderwijsvorm gegeven. <strong>De</strong><br />
volledige modellen zijn terug te vinden in bijlage (bijlage 5).<br />
Indicator 1: Politieke Machteloosheid<br />
In de eerste plaats moet worden uitgemaakt of scholen systematisch<br />
verschillen op de gevoelens van <strong>politieke</strong> machteloosheid en of het<br />
net waartoe de <strong>school</strong> behoort enig spoor nalaat op deze gevoelens<br />
bij de leerling. <strong>De</strong> belangrijkste parameters worden in tabel 4.7<br />
samengevat. <strong>De</strong>ze tabel bestaat uit drie delen. In het eerste gedeelte<br />
van de tabel wordt per model de effectparameter gegeven. <strong>De</strong> effectparameters<br />
van de controlevariabelen (de A-modellen) zijn<br />
opgenomen in bijlage. Het tweede gedeelte van de tabel bevat de<br />
variantiecomponenten en hun onderlinge verhouding, de instra<strong>school</strong>correlatie<br />
(ρ). Het laatste gedeelte omvat een informatiemaat,<br />
de likelihood chi-kwadraat (-2*L²) of deviantie van het model. <strong>De</strong>ze<br />
maat kan grofweg worden geïnterpreteerd <strong>als</strong> de mate waarin ons<br />
model erin slaagt de complexiteit in de data weer te geven. <strong>De</strong>ze<br />
daalt naarmate er meer relevante predictoren worden toegevoegd.<br />
Tabel 4.7: Indicator 1 Politieke Machteloosheid naar onderwijsnet – n: 4712<br />
MODELLEN AFWIJKING T.O.V. VARIANTIE<br />
FIT<br />
VRIJ ONDERWIJS COMPONENTEN<br />
B (SE) Leerling School ρ (%) <strong>De</strong>viantie<br />
(-2L²)<br />
[176]<br />
Afname<br />
in -2L²<br />
1A Nulmodel - - - - 279,90 26,33 8,6 41473,9 - -<br />
1B Lege modellen GO a 1,71 (1,65) n.s. 279,90 25,73 8,1 40135,8 6,3 2 *<br />
+ onderwijsnet OGO a 4,26 (2,28) n.s.<br />
2A NETTO MODELLEN - - - - 244,20 7,52 3,0 38819,0<br />
(ACHTERGROND)<br />
2B NETTO MODELLEN GO a 1,08 (1,06) n.s. 244,20 7,11 2,8 38812,0 7 2 *<br />
+ ONDERWIJSNET OGO a 2,60 (1,46) n.s.<br />
3A NETTO MODELLEN - - - - 243,10 5,21 2,1 38782,0<br />
+ ONDERWIJSVORM<br />
3B NETTO MODELLEN GO a 0,73 (0,98) n.s. 243,10 5,08 2,0 38779,6 2,4 2 n.s.<br />
+ ONDERWIJSVORM OGO a 1,30 (1,35) n.s.<br />
& ONDERWIJSNET - - -<br />
Significantie van de effecten: * = p
de impact van scholen op vaardigheden <strong>als</strong> lezen en schrijven.<br />
<strong>De</strong>salniettemin blijken scholen enige invloed te hebben. Men mag<br />
echter niet uit het oog verliezen dat een deel van dit effect te maken<br />
heeft met de individuele kenmerken van leerlingen.<br />
Vooraleer echter gecontroleerd wordt op de instroom van scholen<br />
kan het geobserveerd verschil tussen leerlingen uit de verschillende<br />
netten worden geëvalueerd. Zijn er verschillen merkbaar tussen de<br />
leerlingen uit de verschillende onderwijsnetten? <strong>De</strong> parameters van<br />
model 1B wijzen op bescheiden verschillen. Leerlingen uit het GO,<br />
maar vooral deze uit het OGO voelen zich gemiddeld iets<br />
machtelozer (resp. 1,7 en 4,3 punten). <strong>De</strong>ze verschillen kunnen<br />
echter aan het toeval te wijten zijn vermits de parameters niet significant<br />
verschillen van 0. Een ruwe toets op significantie kan worden<br />
berekend door de effectparameter B te delen door de standaarddeviatie.<br />
Indien het resultaat van deze deling kleiner is dan -2 of<br />
groter dan 2 is de kans groot dat de gemiddelde scores inderdaad<br />
verschillen 23. In het model 1B is dat niet het geval. Het gebruik van<br />
de Chi-kwadraat toets wijst op een licht significant effect (p 0,04).<br />
Indien we rekening houden met de kenmerken van leerlingen in de<br />
scholen zakt de impact van de scholen –gemeten in termen van<br />
intra <strong>school</strong> correlatie – tot 3%. Als we bij de leerlingen rekening<br />
houden met verschillende aspecten van gezin van herkomst 24,<br />
worden de eerder gevonden kleine verschillen tussen de leerlingen<br />
uit het katholieke net en het gemeenschapsonderwijs marginaal.<br />
Wel blijven er verschillen overeind indien we zouden afgaan op de<br />
Chi-kwadraat toets (vergelijking model 2A en 2B).<br />
In de modellen 3A en 3B wordt rekening gehouden met de<br />
onderwijsvorm. Model 3A bestaat uit het nettomodel (model 2A) met<br />
toevoeging van de vorm <strong>als</strong> verklarende variabele. Vervolgens wordt<br />
dit resultaat vergeleken met een model waarin zowel de impact van<br />
onderwijsvorm <strong>als</strong> onderwijsnet wordt geëvalueerd (model 3B). <strong>De</strong>ze<br />
modellen laten er geen twijfel over bestaan, ook niet afgaande op de<br />
chi-kwadraat toets: de kans is uitermate groot dat de leerlingen uit<br />
de onderscheiden netten niet van elkaar verschillen op het vlak van<br />
<strong>politieke</strong> machteloosheid. Als er al verschillen worden gevonden,<br />
dan zijn deze te wijten aan de andere samenstelling van de scholen.<br />
[177]
Indicator 2: Politiek Relevante Vertogen<br />
<strong>De</strong>zelfde oefening wordt hieronder herhaald voor de 6 verschillende<br />
vertogen, met name gelijkheidsstreven, etnocentrisme, repressief<br />
autoritarisme, utilitair individualisme, burgerzin en lijfelijke zelfbeschikking.<br />
We zullen hierbij niet alle parameters van elk model<br />
overlopen, maar slechts de drie stappen in hun globaliteit bekijken,<br />
namelijk de ‘nulmodellen’ (modellen 1A en 1B), de ‘nettomodellen’<br />
(modellen 2A en 2B) en de finale modellen (modellen 3A en 3B).<br />
- Basismodellen 1A en 1B<br />
Uit de eerste modellen wordt duidelijk dat scholen onderling niet erg<br />
veel verschillen op de gebruikte meetinstrumenten. Voor slechts<br />
drie van de zes gebruikte schalen kan meer dan 10% van de variantie<br />
toegeschreven worden aan het <strong>school</strong>niveau (cf. de kolom ρ). <strong>De</strong><br />
leerlingen verschillen het sterkst volgens <strong>school</strong> op etnocentrisme<br />
(rho: 16,7%), repressief autoritarisme (14%) en lijfelijke zelfbeschikking<br />
(11,7%). <strong>De</strong> intra<strong>school</strong>correlaties voor gelijkheidsstreven<br />
en burgerzin zijn dermate klein (4,5%) dat er nauwelijks<br />
<strong>school</strong>variantie overblijft om te analyseren.<br />
Afgaande op de bivariate vergelijking tussen de vertogen en het<br />
onderwijsnet zijn er vier in het oog springende resultaten. Het eerste<br />
betreft etnocentrisme, waar zich een groot verschil voordoet tussen<br />
enerzijds de leerlingen uit het officieel gesubsidieerd onderwijs en<br />
anderzijds de jongeren uit de twee andere netten (katholiek en<br />
gemeenschapsonderwijs). <strong>De</strong> jongeren uit het OGO scoren<br />
gemiddeld circa 9 punten (of 0,42 standaarddeviatie) hoger op de<br />
etnocentrismeschaal. Hetzelfde fenomeen doet zich voor <strong>als</strong> we<br />
kijken naar de vertogen over een harde aanpak van de criminaliteit<br />
(repressief autoritarisme) en over het ongebreideld nastreven van<br />
eigenbelang (utilitair individualisme). Ook hier vallen de jongeren<br />
uit de provinciale en gemeentelijke scholen op door hun hardere<br />
houding (resp. 7 en 6 punten hoger dan het gemiddelde).<br />
Tegen de oorspronkelijke verwachtingen in valt ook ‘lijfelijke zelfbeschikking’<br />
op, doordat de leerlingen onderling helemaal niet<br />
significant verschillen volgens het net. <strong>De</strong> leerlingen uit het vrij<br />
onderwijs stellen zich weliswaar minder ‘liberaal’ op dan hun lotgenoten<br />
uit het gemeenschapsonderwijs. <strong>De</strong>ze verschillen zijn<br />
echter relatief klein en statistisch niet significant op p
Tabel 4.8: Indicator 2 Politiek Relevante vertogen naar onderwijsnet<br />
MODELLEN AFWIJKING T.O.V. VRIJ ONDERWIJS VARIANTIE COMPONENTEN FIT<br />
B (SE) Leerling School ρ (%) <strong>De</strong>viantie Afname Df<br />
Gelijkheidsstreven (L-R, 0-100) – n: 4712 (-2L²) in-2L²<br />
1A NULMODEL - - - 228,50 10,67 4,5 39026,4 - -<br />
1B LEGE MODELLEN GO a -2,15 (1,14) n.s. 228,40 9,86 4,1 39021,7 4,7 2 n.s.<br />
+ ONDERWIJSNET OGO a -2,08 (1,57) n.s.<br />
2A NETTO MODELLEN - - - 222,90 8,02 3,5 38314,7 - -<br />
2B NETTO MODELLEN GO a -2,52 (1,02) * 222,90 6,63 2,9 38304,8 9,9 2 **<br />
+ ONDERWIJSNET OGO a -3,45 (1,41) *<br />
3A NETTO MODELLEN + VORM - - - 222,20 8,39 3,6 38310,2 - -<br />
3B NETTO MODELLEN + VORM GO a -2,77 (1,03) ** 222,1 6,79 3,0 38300,8 9,4 2 **<br />
& NET OGO a -3,36 (1,44) *<br />
Etnocentrisme (0-100) – n: 4704<br />
1A Nulmodel - - - 386,90 77,37 16,7 41467,0 - -<br />
1B Lege modellen GO a -0,03 (2,63) n.s. 386,80 70,20 15,4 41459,7 7,3 2 *<br />
+ onderwijsnet OGO a 8,90 (3,64) *<br />
2A NETTO MODELLEN - - - 329,60 33,64 9,3 40006,3 - -<br />
2B NETTO MODELLEN GO a -0,75 (1,83) n.s. 329,60 29,76 8,3 39997,6 8,7 2 *<br />
+ ONDERWIJSNET OGO a 6,71 (2,53) **<br />
3A NETTO MODELLEN + VORM - - - 326,80 22,30 6,4 39948,3 - -<br />
3B NETTO MODELLEN + VORM GO a -1,62 (1,59) n.s. 326,7 20,52 5,9 39943,4 4,9 2 n.s.<br />
& NET OGO a 4,25 (2,21) n.s.<br />
Repressief Autoritarisme (0-100) – n: 4588<br />
1A Nulmodel - 347,80 56,69 14,0 40087,8 - -<br />
1B Lege modellen GO a 2,89 (2,29) n.s. 347,70 51,63 12,9 40080,3 7,5 2 *<br />
+ onderwijsnet OGO a 7,27 (3,17) *<br />
2A NETTO MODELLEN - - - 314,50 22,77 6,8 38941,6 - -<br />
2B NETTO MODELLEN GO a 2,34 (1,58) n.s. 314,40 20,49 6,1 38933,1 8,5 2 *<br />
+ ONDERWIJSNET OGO a 5,22 (2,19) *<br />
3A NETTO MODELLEN + VORM - - - 313,70 8,83 2,7 38885,2 - -<br />
3B NETTO MODELLEN + VORM GO a 1,61 (1,19) n.s. 313,50 8,29 2,6 38880,9 4,3 2 n.s.<br />
& NET OGO a 2,91 (1,64) n.s.<br />
Utilitair Individualisme (0-100) – n: 4713<br />
1A Nulmodel - - - 273,30 24,47 8,2 39976,5 - -<br />
1B Lege modellen GO a 4,44 (1,50) ** 273,30 19,55 6,7 39962,2 14,3 2 ***<br />
+ onderwijsnet OGO a 5,77 (2,07) **<br />
2A NETTO MODELLEN - - - 240,30 6,73 2,7 38692,3 - -<br />
2B NETTO MODELLEN GO a 1,87 (1,02) n.s. 240,20 6,16 2,5 38686,4 5,9 2 n.s.<br />
+ ONDERWIJSNET OGO a 2,15 (1,40) n.s.<br />
3A NETTO MODELLEN + VORM - - - 238,80 6,52 2,7 38664,7 - -<br />
3B NETTO MODELLEN + VORM GO a 1,41 (1,02) n.s. 238,70 6,18 2,5 38661,8 2,9 2 n.s.<br />
& NET OGO a 1,38 (1,42) n.s.<br />
Burgerzin (0-100) – n: 4698<br />
1A Nulmodel - - - 220,20 10,64 4,6 38721,0 - -<br />
1B Lege modellen GO a -0,68 (1,15) n.s. 220,20 10,37 4,5 38719,0 2,0 2 n.s.<br />
+ onderwijsnet OGO a -1,65 (1,59) n.s.<br />
2A NETTO MODELLEN - - - 194,20 3,22 1,6 37508,9 - -<br />
2B NETTO MODELLEN GO a 1,41 (0,81) n.s. 194,10 2,99 1,5 37506,7 2,2 2 n.s.<br />
+ ONDERWIJSNET OGO a 1,02 (1,11) n.s.<br />
3A NETTO MODELLEN + VORM - - - 193,90 2,91 1,5 37504,5 - -<br />
3B NETTO MODELLEN + VORM GO a 1,24 (0,80) n.s. 193,90 2,72 1,4 37502,9 1,6 2 n.s.<br />
& NET OGO a 0,57 (1,10) n.s.<br />
Lijfelijke zelfbeschikking (0-100) – n: 4699<br />
1A Nulmodel - - - 266,30 35,30 11,7 39630,1 - -<br />
1B Lege modellen GO a 1,21 (1,89) n.s. 266,30 34,52 11,5 39627,8 2,3 2 n.s.<br />
+ onderwijsnet OGO a -2,08 (2,61) n.s.<br />
2A NETTO MODELLEN - - - 251,00 21,83 8,0 38722,0 - -<br />
2B NETTO MODELLEN GO a 0,25 (1,57) n.s. 251,00 21,79 8,0 38721,4 0,6 2 n.s.<br />
+ ONDERWIJSNET OGO a -0,81 (2,17) n.s.<br />
3A NETTO MODELLEN + VORM - - - 240,40 11,85 4,7 38551,2 - -<br />
3B NETTO MODELLEN + VORM GO a 2,03 (1,21) n.s. 240,40 10,82 4,3 38548,0 3,2 2 n.s.<br />
& NET OGO a 2,20 (1,69) n.s.<br />
Significantie van de effecten: * = p
- Gecontroleerd voor achtergrond: Modellen 2A en 2B<br />
<strong>De</strong> tweede serie modellen, modellen 2A en 2B, houdt rekening met<br />
het feit of het gaat om jongens of meisjes, allochtonen of<br />
autochtonen, kansarmen of hogere sociale klassen,… <strong>De</strong> intra<strong>school</strong>correlaties<br />
zijn in al deze modellen gedaald tot onder de 10%.<br />
Een deel van de oorspronkelijke <strong>school</strong>variantie was derhalve te<br />
wijten aan instroomeffecten.<br />
Ook in deze gecontroleerde modellen worden we geconfronteerd met<br />
een viertal anomalieën in de analyse van het onderwijsnet. <strong>De</strong><br />
leerlingen uit het officieel gesubsidieerd onderwijs blijven harder uit<br />
de hoek komen op het vlak van etnocentrisme en repressief autoritarisme.<br />
Inzake handelingen die indruisen tegen de kerkelijke leer,<br />
zo<strong>als</strong> abortus en euthanasie, zijn de verschillen tussen enerzijds de<br />
leerlingen uit katholieke scholen en anderzijds deze uit de andere<br />
scholen quasi-onbestaand. Maar hetgeen onverwacht en verbazend<br />
is, na controle, is de samenhang met het gelijkheidsstreven. <strong>De</strong> leerlingen<br />
uit het gemeenschapsonderwijs en het officieel gesubsidieerd<br />
onderwijs scoren lager op deze schaal. Dit onderzoeksinstrument is<br />
zodanig opgesteld dat een lage score overeenkomt met economische<br />
gelijkheid (economisch ‘links’), terwijl een hoge score overeenkomt<br />
met economische vrijheid (economisch ‘rechts’). Dit betekent dat de<br />
leerlingen uit publiekrechterlijke scholen in hogere mate akkoord<br />
gaan met overheidsoptreden om ongelijkheid tegen te gaan, en dus<br />
‘linkser’ zijn. <strong>De</strong> verschillen zijn weliswaar klein (ongeveer 3 punten<br />
op deze 100-punten schaal), maar statistisch relevant.<br />
- Gecontroleerd voor achtergrond en vorm: Modellen 3A en 3B<br />
In de modellen 3A en 3B wordt rekening gehouden met de<br />
onderwijsvorm. In modellen 3A wordt de vorm waarin de leerlingen<br />
zitten (ASO, BSO of TSO) <strong>als</strong> verklaring toegevoegd aan het nettomodel.<br />
Vervolgens wordt dit resultaat vergeleken met een model –<br />
model 3B– waarin zowel de impact van onderwijsvorm <strong>als</strong><br />
onderwijsnet wordt geëvalueerd. <strong>De</strong> onderwijsnetten verschillen<br />
immers in de mate waarin ze de verschillende vormen aanbieden.<br />
<strong>De</strong>ze finale modellen laten nog slechts twee verrassingen over,<br />
namelijk op het vlak van gelijkheidsstreven en lijfelijke zelfbeschikking.<br />
Inzake het vertoog over het zelf mogen beschikken over<br />
het eigen lichaam, wars van traditionele voorschriften, hadden we<br />
een verschil verwacht tussen het katholiek en het publiekrechtelijk<br />
onderwijs. Op dit vlak vonden we er echter geen. Inzake het vertoog<br />
[180]
over gelijkheid en de rol die de overheid hierin kan spelen hadden<br />
we geen verschil verwacht. <strong>De</strong> gehanteerde meetschaal verwijst<br />
immers naar een conflictmaterie waarin economisch liberalisme en<br />
staatsinterventie tegenover elkaar worden geplaatst. Bestaande<br />
literatuur (Middendorp 1991; <strong>De</strong>rks 2002) biedt niet echt<br />
verklaringen voor dergelijk effect. <strong>De</strong>sondanks blijven de verschillen<br />
overeind na controle op instroom en onderwijsvorm. <strong>De</strong> leerlingen<br />
uit het vrij onderwijs scoren systematisch ongeveer 3 punten (of 0,2<br />
SD) hoger, dus ‘rechtser’, dan de leerlingen uit de andere netten. <strong>De</strong><br />
verschillen zijn klein maar niet weg te verklaren.<br />
Het soort inrichtende macht van een <strong>school</strong> (katholiek, gemeenschap<br />
of gemeente / provincie) biedt geen verklaring voor<br />
verschillen in 5 van de 6 hier gepresenteerde vertogen van<br />
adolescenten, <strong>als</strong> rekening wordt gehouden met de onderwijsvorm<br />
waartoe een leerling behoort. Leerlingen uit de technische<br />
richtingen en vooral uit de beroepsrichtingen zijn over het algemeen<br />
meer etnocentrisch, agressiever en ethisch conservatiever dan de<br />
leerlingen uit het ASO. <strong>De</strong>ze verschillen doen zich nagenoeg in<br />
dezelfde mate voor in openbare <strong>als</strong> in privaatrechterlijke scholen. <strong>De</strong><br />
religieuze socialisatie in het katholieke net lijkt in deze optiek<br />
secundair aan de socialisatie binnen de onderwijsvormen.<br />
Indicator 3: Stemintentie<br />
Verschillen jongeren uit de verschillende netten systematisch <strong>als</strong><br />
het gaat over partijvoorkeur? Gegeven de secularisering van onze<br />
samenleving en het apolitiek karakter van de scholen nemen we aan<br />
dat deze vraag negatief zal worden beantwoord. Vermits het<br />
antwoord op de vraag naar stemintentie bestond uit het uiten van<br />
een voorkeur op een partij is de afhankelijke variabele van nominale<br />
aard. Stemvoorkeur werd gereduceerd tot een variabele met 7 categorieën:<br />
‘CVP’, ‘SP’, ‘VLD’, ‘VU’, ‘AGALEV’, ‘Vlaams Blok’. ‘Blanco’,<br />
‘Ongeldig’ of ‘Niet Stemmen’ werden tot een zevende categorie<br />
herleid. <strong>De</strong> voorkeur voor een andere partij en de ontbrekende<br />
antwoorden werden uit de analyse geweerd. Zodoende werden<br />
slechts 4304 respondenten uit 63 scholen weerhouden voor deze<br />
modellen.<br />
<strong>De</strong> stemintentievariabele werd geanalyseerd door gebruik te maken<br />
van het multinominaal logistisch regressie model. In deze analysemethode<br />
wordt een van de categorieën <strong>als</strong> referentiegroep gebruikt.<br />
[181]
Vervolgens worden de andere categorieën vergeleken met deze<br />
referentiegroep (Borooah 2002).<br />
Tabel 4.9 Stemintentie naar net - leerlingen 1996-1997; kolompercentages* en aantallen<br />
GO VO OGO Totaal<br />
% (n) % (n) % (n) % (n)<br />
1 CVP 5,5 (36) 16,1 (537) 17,4 (57) 14,6 (630)<br />
2 SP 22,6 (147) 4,8 (159) 8,3 (27) 7,7 (333)<br />
3 VLD 12,9 (84) 15,5 (517) 10,1 (33) 14,7 (634)<br />
4 VU 5,5 (36) 8,2 (274) 5,5 (18) 7,6 (328)<br />
5 Agalev 19,4 (126) 16,7 (559) 11,6 (38) 16,8 (723)<br />
6 Vlaams Blok 7,4 (48) 9,7 (325) 13,1 (43) 9,6 (416)<br />
7 Zou blanco, ongeldig of<br />
niet gaan stemmen<br />
26,6 (173) 29,0 (967) 33,9 (111) 29,0 (1251)<br />
Totaal (650) (3338) (327) (4315)<br />
* Het totaal van de kolompercentages kan licht afwijken van 100% omwille van de afronding tot een decimaal.<br />
Als onze afhankelijk variabel t categorieën heeft, worden in dit<br />
model t-1 vergelijkingen geschat waarin de overige antwoordcategorieën<br />
worden gecontrasteerd met de referentiegroep. In de<br />
huidige analyse wordt de intentie te stemmen voor de CVP <strong>als</strong><br />
referentiecategorie genomen. <strong>De</strong> CVP was immers <strong>als</strong> de<br />
belangrijkste Vlaamse zuilpartij inherent verbonden met het vrije<br />
onderwijsnet. <strong>De</strong> kans te stemmen op een van de andere partijen<br />
wordt zodoende vergeleken met de kans op een CVP stem.<br />
Dit model kan worden uitgebreid tot een multilevel multinominaal<br />
logistisch model om <strong>school</strong>kenmerken te testen (Snijders &<br />
Bosker1999 ; Goldstein 1995) 25. Ook stemintentie werd in 3<br />
stappen geanalyseerd, waarbij minder controlevariabelen worden<br />
gebruikt in de achtergrondmodellen 26. Een aantal cellen in tabel 4.9<br />
zijn immers vrij schaars bevolkt. In tegenstelling tot de vorige<br />
modellen krijgen we nu logit-parameters (of log-odds) <strong>als</strong> uitkomst.<br />
<strong>De</strong>ze zijn beter interpreteerbaar indien ze worden getransformeerd<br />
tot kansverhoudingen (“risk-ratio’s”) door de exponent ervan te<br />
nemen.<br />
We zijn zo<strong>als</strong> eerder gesteld niet geïnteresseerd in de daadwerkelijke<br />
voorkeuren per partij, maar wel in de relatieve verschillen volgens<br />
<strong>school</strong> en naar de mogelijke invloed van <strong>school</strong>variabelen. <strong>De</strong><br />
mogelijke <strong>school</strong>invloed is echter niet rechtoe rechtaan meer te<br />
meten. We kunnen wel een schatting geven van de mogelijke<br />
correlatie van preferenties voor een partij (versus de CVP) per<br />
shool 27. Daarenboven kunnen we nagaan of het onderwijsnet waarin<br />
de leerling zit enige sporen nalaat op de relatieve partijvoorkeuren.<br />
Tabel 4.10 vat weer de belangrijkste parameters samen, terwijl de<br />
volledige modellen terug te vinden zijn in bijlage 28.<br />
[182]
Tabel 4.10: Indicator 3 - Stemintentie naar onderwijsnet. Multilevel multinomiaal model met CVP <strong>als</strong> referentiecategorie - Logit-parameters (B),<br />
kansverhoudingen (Exp), <strong>school</strong>varianties en veronderstelde intra<strong>school</strong>correlatie (n=4.304)<br />
SP versus CVP VLD versus CVP VU versus CVP Agalev versus CVP Vlaams Blok<br />
versus CVP<br />
‘Blanco’, ‘Ongeldig’<br />
‘Niet’ versus CVP<br />
Model 1A Model 1B Model 1A Model 1B Model 1A Model 1B Model 1A Model 1B Model 1A Model 1B Model 1A Model 1B<br />
B<br />
(SE)<br />
Exp B<br />
(SE)<br />
Exp B<br />
(SE)<br />
Exp B Exp B Exp B Exp B<br />
(SE) (SE) (SE) (SE)<br />
Exp B Exp B<br />
(SE) (SE)<br />
Exp B Exp B<br />
(SE) (SE)<br />
Exp B<br />
(SE)<br />
Exp<br />
Intercept -0,43 0,65 ** -0,18 0,31 *** -0,03 0,97 -0,09 0,91 -0,59 0,55 *** -0,68 0,51 *** 0,36 1,43 *** 0,05 1,05 -0,19 0,83 * -0,67 0,51 *** 0,89 2,44 *** 0,56 1,75 ***<br />
(0,14) (0,08) (0,07) (0,07) (0,07) (0,06) (0,07) (0,05) (0,09) (0,14) (0,07) (0,08)<br />
GO a<br />
2,56 12,9 ***<br />
0,81 2,24 **<br />
0,62 1,86<br />
1,14 3,11 ***<br />
0,95 2,59 *<br />
0,99 2,68 ***<br />
(0,24) (0,30) (0,35) (0,26) (0,46) (0,28)<br />
OGO a<br />
0,42 1,52<br />
-0,38 0,69<br />
-0,47 0,63<br />
-0,39 0,68<br />
-0,31 0,73<br />
-0,14 0,87<br />
(0,73) (0,59) (0,41) (0,51) (0,59) (0,85)<br />
Level 2 variantie 1,15 0,01 0,00 0,03 0,06 0,12 0,18 0,10 0,32 0,56 0,23 0,12<br />
Rho % 25,8 †† 0,2 0,1 1,0 † 0,2 0,4 5,3 ††† 0,0 8,9 ††† 14,4 ††† 6,6 ††† 3,6 †††<br />
Model 2A Model 2B Model 2A Model 2B Model 2A Model 2B Model 2A Model 2B Model 2A Model 2B Model 2A Model 2B<br />
B<br />
(SE)<br />
Exp B<br />
(SE)<br />
Exp B<br />
(SE)<br />
Exp B Exp B Exp B Exp B<br />
(SE) (SE) (SE) (SE)<br />
Exp B Exp B<br />
(SE) (SE)<br />
Exp B Exp B<br />
(SE) (SE)<br />
Exp B<br />
(SE)<br />
Exp<br />
Intercept -0,52 0,59 * -1,22 0,30 *** 0,07 1,07 -0,05 0,95 -0,58 0,56 *** -0,69 0,50 *** 0,16 1,17 -0,14 0,87 0,08 1,08 -0,28 0,76 0,72 2,06 *** 0,42 1,52 ***<br />
(0,23) (0,14) (0,10) (0,18) (0,12) (0,18) (0,12) (0,14) (0,13) (0,22) (0,12) (0,11)<br />
GO a<br />
2,59 13,3 ***<br />
0,87 2,40 *<br />
0,71 2,03<br />
1,22 3,37 ***<br />
0,86 2,36<br />
1,01 2,74 **<br />
(0,36) (0,44) (0,48) (0,36) (0,70) (0,39)<br />
OGO a<br />
0,32 1,38<br />
-0,42 0,67<br />
-0,40 0,67<br />
-0,76 0,47<br />
-0,10 0,91<br />
(0,37) (0,36) (0,43) (0,54) (0,94)<br />
Level 2 variantie 1,15 0,03 0,00 0,03 0,02 0,05 0,21 0,00 0,29 0,74 0,20 0,15<br />
Rho % 25,9 ††† 0,8 0,1 1,0 † 0,7 0,1 6,0 ††† 0,1 0,08 ††† 18,4 ††† 5,8 ††† 4,3 †††<br />
Model 3A Model 3B Model 3A Model 3B Model 3A Model 3B Model 3A Model 3B Model 3A Model 3B Model 3A Model 3B<br />
B<br />
(SE)<br />
Exp B<br />
(SE)<br />
Exp B<br />
(SE)<br />
Exp B Exp B Exp B Exp B<br />
(SE) (SE) (SE) (SE)<br />
Exp B Exp B<br />
(SE) (SE)<br />
Exp B Exp B<br />
(SE) (SE)<br />
Exp B<br />
(SE)<br />
Exp<br />
Intercept -0,42 0,66 -1,04 0,35 ** 0,23 1,26 -0,02 0,98 -0,20 0,82 -0,40 0,67 0,38 1,46 * 0,05 1,06 -0,67 0,51 ** -0,87 0,42 * 0,35 1,42 * 0,12 1,13<br />
(0,30) (0,38) (0,17) (0,31) (0,27) (0,41) (0,18) (0,25) (0,21) (0,34) (0,15) (0,21)<br />
GO a<br />
2,50 12,1 ***<br />
0,94 2,57<br />
0,757 2,13<br />
1,15 3,16<br />
0,58 1,78<br />
0,87 2,39<br />
(0,51) (0,72) (0,84) (0,59) (0,65) (0,47)<br />
OGO a<br />
0,60 1, 83<br />
-0,55 0,58<br />
-0,16 0,85<br />
-0,22 0,80<br />
-0,43 0,65<br />
-0,20 0,82<br />
(1,59) (1,30) (0,98) (1,22) (1,59) (0,70)<br />
Level 2 variantie 1,16 0,15 0,02 0,04 0,12 0,02 0,28 0,14 0,23 0,26 0,13 0,07<br />
Rho % 29,0 ††† 4,4 † 0,6 1,2 3,6 † 0,7 7,9 ††† 4,1 ††† 6,6 ††† 7,3 †† 3,7 ††† 2,0 †<br />
Significantie van de effecten: *= p
Tabel 4.10 bestaat uit drie delen. Het eerste gedeelte omvat de logits<br />
en de kansverhoudingen (stem voor een partij in vergelijking tot de<br />
CVP) voor de ‘lege’ modellen 1A en 1B, het tweede de achtergrondmodellen,<br />
en het derde gedeelte de modellen die controleren voor<br />
achtergrond en onderwijsvorm. Per model wordt tevens per contrast<br />
met de CVP de mate van clustering op <strong>school</strong>niveau gegeven (uitgedrukt<br />
onder de vorm van een percentage). <strong>De</strong> maat voor deviantie,<br />
even<strong>als</strong> de chi-kwadraat toetsen voor de geneste modellen, wordt<br />
per model in tabel 4.11 samengevat.<br />
Tabel 4.11: Indicator 3: Stemintentie – deviantie voor de 6 modellen - n: 4304<br />
[184]<br />
<strong>De</strong>viantie<br />
(-2L²)<br />
Afname in<br />
-2L²<br />
1A Nulmodel 15456,23 -<br />
1B Lege modellen+ onderwijsnet 15282,00 174,23 30 ***<br />
2A NETTO MODELLEN (ACHTERGROND) 15192,79<br />
2B NETTO MODELLEN + ONDERWIJSNET 15037,92 154,87 12 ***<br />
3A NETTO MODELLEN + ONDERWIJSVORM 14919,08<br />
3B NETTO MODELLEN + VORM & NET 14821,00 98,08 7 ***<br />
Significantie van de effecten: * = p
populairste partij. <strong>De</strong> kansverhouding van 12,9 voor de SP in de<br />
plaats van de CVP is dan ook enorm.<br />
- Gecontroleerd voor achtergrond: Modellen 2A en 2B<br />
Het feit dat we rekening houden met de sekse, de nationaliteit en de<br />
sociaal-economische achtergrond van de respondenten verandert<br />
niet veel aan de beginsituatie. Het enige verschil met de eerste<br />
modellen ligt in de samenhang van het gemeenschapsonderwijs met<br />
het Vlaams Blok. Leerlingen uit het GO hadden een grotere kans te<br />
kiezen voor het Blok in vergelijking tot de CVP. <strong>De</strong>ze kans is iets<br />
kleiner geworden en blijkt na controle niet meer significant te<br />
verschillen van de kans op een CVP-stem.<br />
Uit deze vier informatieve modellen kunnen twee conclusies worden<br />
getrokken: scholen verschillen in belangrijke mate <strong>als</strong> het gaat over<br />
de stemintentie van adolescenten. Zonder rekening te houden met<br />
andere <strong>school</strong>kenmerken vallen vooral de leerlingen uit het gemeenschapsonderwijs<br />
op door hun keuze voor de SP (147 in vergelijking<br />
tot 36 voor de CVP), terwijl de leerlingen uit het vrij onderwijs de SP<br />
relatief links laten liggen (159 in vergelijking tot 537 voor de CVP).<br />
Een deel van deze verschillen kan te wijten zijn aan de onderwijsvorm<br />
waarin ze zitten. Indien we deze <strong>als</strong> een <strong>school</strong>gebonden proxy<br />
beschouwen voor sociale achtergrond dan kunnen we immers<br />
verwachten dat jongeren uit het BSO en TSO iets “linkser” zullen<br />
stemmen dan de jongeren uit het algemeen secundair onderwijs.<br />
- Gecontroleerd voor achtergrond en vorm: Modellen 3A en 3B<br />
Na de vorm te hebben ingevoerd <strong>als</strong> controlevariabele blijken de<br />
meeste neteffecten niet meer overeind te blijven. Dit is niet het geval<br />
voor het contrast SP-CVP in het gemeenschapsonderwijs. Dat<br />
enorme verschil valt niet weg te verklaren op basis van sociaaldemografische<br />
achtergrond of onderwijsvorm. <strong>De</strong> conditionele kansverhouding<br />
blijft er een van 12,1 op 1.<br />
Na het invoeren van de onderwijsnetvariabelen blijkt de geschatte<br />
intra<strong>school</strong>correlatie sterk te zijn gereduceerd voor partijkeuze. Het<br />
grootst resterend <strong>school</strong>effect (gemeten aan de hand van ρ) is te<br />
schrijven op rekening van het Vlaams Blok. Ongeveer 7% van de<br />
<strong>school</strong>verschillen in stemintentie Blok versus CVP kan worden<br />
geattribueerd aan <strong>school</strong>verschillen. <strong>De</strong>ze residuele verschillen<br />
kunnen onder meer te wijten zijn aan effecten van <strong>school</strong>samenstelling,<br />
maar ook het gevolg zijn van regionale variatie.<br />
[185]
4.3 <strong>De</strong> <strong>politieke</strong> gevoeligheid volgens het net: echo’s uit het verleden?<br />
<strong>De</strong> resultaten van bovenstaande modellen zijn op z’n minst vrij<br />
paradoxaal te noemen. In tegenstelling tot hetgeen we verwachten<br />
zijn er geen verschillen te vinden tussen leerlingen uit de<br />
onderscheiden netten <strong>als</strong> het gaat om “doctrinair gevoelige” vertogen<br />
zo<strong>als</strong> lijfelijke zelfbeschikking. Leerlingen uit het Vrij Onderwijs<br />
denken niet per se verschillend over thema’s <strong>als</strong> abortus,<br />
euthanasie, zelfdoding, …<br />
We vinden daarentegen wel verschillen voor vertogen die politiek<br />
relevant waren in het verleden, zo<strong>als</strong> het vertoog over herverdeling<br />
(de zogenaamde “oude breuklijn”). En terwijl scholen met alle macht<br />
partijpolitiek trachten te weren, blijkt partij<strong>politieke</strong> identificatie<br />
<strong>school</strong>- en netgebonden samenhangen te vertonen. <strong>De</strong> tegenstelling<br />
tussen “katholieken” (CVP) en “niet gelovigen” (SP) lijkt nog steeds<br />
een materie die de geesten van jongeren blijft verdelen. Het lijkt wel<br />
of we hier stoten op sporen uit vroegere <strong>politieke</strong> conflicten.<br />
Het zou iets te voorbarig zijn om terug te grijpen tot de inherent<br />
socialiserende werking van de onderwijsnetten om deze effecten te<br />
verklaren. Dit zou betekenen dat het vrij onderwijs kinderen zou<br />
socialiseren tot het verkiezen van de CVP boven de SP, of dat<br />
scholen uit het gemeenschapsonderwijs hun leerlingen zouden aansporen<br />
vooral niet op de CVP te stemmen (en wel op de SP). Enkele<br />
uitzonderingen buiten beschouwing gelaten lijkt dit zeer onwaarschijnlijk<br />
gegeven de huidige garanties tegen “laakbare praktijken”.<br />
Dit zou immers betekenen dat scholen niet alleen expliciet partij<strong>politieke</strong><br />
uithangborden zouden zijn, maar ook dat leerlingen de<br />
gepresenteerde ideëen selectief zouden overnemen, namelijk wel<br />
voor SP en CVP en niet voor die andere vrijzinnige partij, die ten<br />
tijde van het onderzoek in de oppostie zat.<br />
Het contrast kan mogelijk verklaard worden door de associaties die<br />
jongeren zelf maken met partijen. <strong>De</strong> grootste groep jongeren is<br />
terug te vinden in de laatste categorie, namelijk ‘Blanco’, ‘Ongeldig’<br />
of “zou niet gaan stemmen’. Partijpolitiek wordt geassocieerd met<br />
‘saaiheid’ en de meeste interesseren er zich ook niet voor. <strong>De</strong><br />
jongeren die kozen voor de toenmalige beleidspartijen CVP of SP zijn<br />
misschien uitzonderlijk door hun interesse of verbetenheid op<br />
politiek vlak. <strong>De</strong>ze ad hoc interpretatie wordt alleszins gedeeltelijk<br />
bevestigd indien we de antwoorscore op het item dat peilt naar<br />
<strong>politieke</strong> interesse uitsplitsen voor de cellen uit tabel 4.9.<br />
[186]
Een score van 1 duidt op een verwerping van de uitspraak<br />
(“helemaal niet akkoord”), terwijl 5 een aanvaarding uitdrukt<br />
(“helemaal akkoord”). Voor het gemeenschapsonderwijs zijn de<br />
laagste scores –meeste interesse- inderdaad terug te vinden bij de<br />
leerlingen die ofwel voor de CVP ofwel voor de SP zouden stemmen.<br />
In het Vrij onderwijs vindt men de meest geïnteresseerde terug bij<br />
de VU, VLD en SP. In het stedelijk of provinciale net waren vooral de<br />
jongeren met een preferentie voor de VU het meest geïnteresseerd.<br />
Tabel 4.12: Gemiddelde score op Item “Politiek interesseert me niet.” - n:<br />
4304<br />
Gemeenschapsonderwijs Vrij Onderwijs Off. Gesubs. Onderwijs<br />
1 CVP 2,69 2,97 3,17<br />
2 SP 2,79 2,78 3,16<br />
3 vld 3,02 2,71 3,04<br />
4 VU 3,04 2,65 2,39<br />
5 AGA 3,11 3,04 3,37<br />
6 VB 3,18 3,30 3,34<br />
7 B.O.N.' 3,93 3,83 3,88<br />
Aparte anova per net:<br />
F-waarde (df) 16,7 (6) 89,4 (6) 6,0 (6)<br />
Effectgrootte: η (eta) 0,37 0,37 0,32<br />
Mogelijk vormt de identificatie met een <strong>politieke</strong> partij voor deze<br />
groep jongeren in de context van een <strong>school</strong> behorende tot een<br />
specifiek net, een van de manieren waarop ze symbolische grenzen<br />
rond hun politiek zelfbeeld kunnen trekken. <strong>De</strong>ze interpretatie is<br />
echter voorbarig vermits het om slechts één variabele gaat en we<br />
niet over de nodige gegevens beschikken om ze exhaustief te<br />
toetsen.<br />
Levensbeschouwelijke zelfselectie zou een andere verklaring kunnen<br />
zijn: katholieke ouders zouden hun kinderen in eerste instantie<br />
naar het vrije net sturen, terwijl niet-gelovige of vrijzinnige ouders<br />
hun kroost bij voorkeur naar het publiekrechtelijk onderwijs<br />
zenden. We zouden derhalve niet het effect van de netten meten,<br />
maar wel van zelfselectie en ouderlijke socialisatie. Onderzoek naar<br />
<strong>school</strong>keuzeprocessen wijst uit dat een dergelijke zelfselectie zeker<br />
aanwezig is. Praktiserende katholieken hebben uiteraard een veel<br />
grotere kans hun kinderen naar het vrij onderwijs te sturen, terwijl<br />
vrijzinnigen ze vooral naar het gemeenschapsonderwijs sturen.<br />
Andere keuzemotieven, zo<strong>als</strong> bereikbaarheid of sfeer, blijven voor<br />
het gros van de ouders echter belangrijker (Douterlunge, Creeten &<br />
Verhaeghe1999).<br />
[187]
Beide verklaringen, in termen van symbolische grenzen van<br />
jongeren of zelfselectie zijn complementair. Daarenboven zijn andere<br />
verklaringen voor dit fenomeen zeker niet uit te sluiten. <strong>De</strong> ene<br />
biedt een verklaring uit het verleden (generaties), terwijl de andere<br />
duidt op cultuurwerk in het heden (grenzen). <strong>De</strong> sterkte van het<br />
effect lijkt een gevolg van het feit dat relatief kleine groepen<br />
gecontrasteerd worden.<br />
<strong>De</strong> zelfselectieverklaring dient te worden gerelativeerd in het licht<br />
van de sociale samenstelling van de netten en van de resultanten<br />
van secularisering. Levensbeschouwelijk geprofileerde groepen<br />
vormen immers een minderheid in de bevolking (Dobbelaere 2003;<br />
Elchardus e.a. 1999). In die zin is het best mogelijk dat we hier<br />
echo’s uit het verleden opmeten. Het onderscheid tussen de netten<br />
was waarschijnlijk in het verleden politiek zeer relevant voor de<br />
opbouw van een politiek zelfbeeld van jongeren, maar heeft aan<br />
belang ingeboet. We vinden nog slechts residuen bij de politiek meer<br />
bewuste mensen. <strong>De</strong> keuze tussen SP en CVP in het gemeenschapsonderwijs<br />
in vergelijking tot het vrij onderwijs lijkt zeer belangrijk<br />
voor een kleine groep die zich profileert binnen een welomlijnde<br />
context beladen met symbolen.<br />
Ook deze interpretatie kan niet op ondubbelzinnige wijze op deze<br />
gegevens worden getoetst. Er zijn echter andere gegevens voorhanden<br />
die deze interpretatie mede kunnen onderbouwen. We<br />
kunnen immers op bestaand verkiezingsonderzoek nagaan of<br />
mensen verschillen in hun stemkeuze naargelang ze in het vrij dan<br />
wel het publiekrechtelijk onderwijs hebben <strong>school</strong> gelopen. We doen<br />
hiervoor beroep op het verkiezingsonderzoek van 1975 (AGLOP<br />
1975) en het verkiezingsonderzoek van 1991 (ISPO1991) 29. <strong>De</strong><br />
combinatie van beide bestanden met vergelijkbare variabelen laat<br />
toe na te gaan of er zich verschillen voordoen naargelang de<br />
generatie waarin men is gesocialiseerd.<br />
Beide gegevensbestanden werden samengevoegd. Vervolgens werden<br />
34 leeftijdscohorten afgebakend. <strong>De</strong> eerste cohorte werd geboren<br />
tussen 1896 en 1905, terwijl de laatste geboren werd in 1972-1973.<br />
<strong>De</strong>ze cohortes werden <strong>als</strong> niveau gedefinieerd in een logistisch<br />
multilevel model met een stem voor de CVP op de laatste kamerverkiezingen<br />
(gerapporteerd gedrag) <strong>als</strong> indicator. We nemen<br />
bijgevolg aan dat individuen gegroepeerd zijn per geboortecohorten<br />
en dat deze groepering op zich sociologisch relevant is. Dit laat ons<br />
[188]
toe de impact van het net in kaart te brengen over de tijd. <strong>De</strong><br />
gehanteerde methode biedt immers de ruimte om de grootte van het<br />
verband tussen <strong>school</strong> lopen in het Vrij Onderwijs en een stem op<br />
de CVP, voor elke cohorte te laten variëren.<br />
In een eerste model werd een “random intercept” model op twee<br />
niveau’s (individuen en geboortecohorten) geschat met CVP <strong>als</strong><br />
afhankelijke variabele. Dit betekent dat we toelaten dat de kans op<br />
een CVP stem kan verschillen volgens cohorte. Het onderwijsnet<br />
werd in een tweede model <strong>als</strong> onafhankelijke variabele ingevoerd.<br />
Tenslotte werd een “random slopes” model geschat waarin de<br />
samenhang tussen <strong>school</strong> hebben gelopen in het Vrij Onderwijs en<br />
de kans op een CVP-stem wordt bekeken voor elke geboortecohorte.<br />
Dit betekent dat we veronderstellen dat de relatie tussen het <strong>school</strong><br />
lopen in het VO en een stem op de CVP kan verschillen naargelang<br />
de cohorte. <strong>De</strong> belangrijkste effectparameters worden samengevat in<br />
tabel 4.13.<br />
Tabel 4.13: Kans op CVP-stem per geboortecohorte, AGLOP 1975-ISPO1991 - n: 5062<br />
MODELLEN LOGISTISCHE REGRESSIE VARIANTIECOMPONENTEN FIT<br />
B (SE) Exp<br />
(B)<br />
[189]<br />
Variantie (SE) ρ<br />
per cohorte<br />
(%)<br />
<strong>De</strong>viantie<br />
(-2L²)<br />
Afname<br />
in-2L²<br />
1 Intercept -1,16 (0,07) 0,31 *** 0,10 0,04 ††† 2,9 5468,27 - -<br />
2 Intercept -2,02 (0,10) 0,13 *** 0,13 0,05 ††† 3,7 5222,80 245,47 (1) ***<br />
Vrij Onderwijs 1,20 (0,08) 3,32 ***<br />
3 Intercept -2,00 (0,09) 0,14 *** 0,07 0,04 † 5211,73 11,07 (1) ***<br />
Vrij Onderwijs 1,18 (0,10) 3,27 *** 0,10 0,06<br />
Significantie van de effecten: * = p
<strong>De</strong> in model 3 gebruikte werkwijze biedt de mogelijkheid om de<br />
effectparameters per cohorte te laten schatten. Per cohorte werden<br />
de logits werden geschat. <strong>De</strong>ze werden vervolgens omgezet naar<br />
kansverhoudingen. Onderstaande figuur biedt een weergave van<br />
zowel het verloop van de kansverhouding op een CVP stem per<br />
cohorte (R0), <strong>als</strong> de kansverhoudingen van de invloed van het Vrij<br />
Onderwijs op een CVP-stem per cohorte (R1) 30.<br />
1,4<br />
1,2<br />
1,0<br />
0,8<br />
0,6<br />
Figuur 4.4. Exponent (B) van Vrij Onderwijs op CVP-stem per<br />
geboortecohorte, AGLOP 1975-ISPO1991 - n: 5062 in 34 geboortecohorten<br />
0 10 20 30<br />
Geboortecohorte<br />
Het partroon in de punten is niet ondubbelzinnig duidelijk. Na de<br />
24 ste cohorte is er echter een duidelijk negatief verloop. Ter illustratie<br />
van een mogelijk verband werd een kwadratische regressievergelijking<br />
geschat voor de 34 punten, zowel voor de residuen van<br />
het intercept <strong>als</strong> van de slope van het Vrij Onderwijs 31. <strong>De</strong> curves op<br />
basis van de residuen per geboortecohorte suggereren dat zowel de<br />
stem op de CVP <strong>als</strong> de samenhang tussen het VO en een voorkeur<br />
voor de CVP een curvilineair verlopen kennen. Het hoogtepunt van<br />
het verband tussen een CVP-stem en het <strong>school</strong> lopen in het<br />
katholieke net wordt gevormd voor de cohorten 1936-1939. Het gaat<br />
om cohorten die ten tijde van de koningskwestie en de aanloop naar<br />
[190]<br />
EXP R0<br />
Geboortecohorte<br />
EXP R1<br />
Geboortecohorte<br />
R Sq Quadratic =0,406<br />
R Sq Quadratic =0,315
de 2 de <strong>school</strong>strijd tussen hun 11 en 14 jaar oud waren. Na deze<br />
piekperiode wordt de kans op samenhang kleiner.<br />
Dit model wijst op een mogelijk verband tussen het <strong>school</strong>lopen in<br />
een katholieke <strong>school</strong> en het stemmen op de katholieke partij. <strong>De</strong><br />
sterkte van dit verband zou echter kleiner worden voor recentere<br />
geboortecohortes. Het vinden van een samenhang op dit relatief<br />
zwak model biedt echter nog geen harde verklaring voor een causaal<br />
verband. We kunnen immers geen onderscheid maken tussen<br />
cohorte- en leeftijdseffecten. We suggereren door dit model een<br />
dynamische evolutie. <strong>De</strong>ze evolutie is echter gebaseerd op 2<br />
verschillende momentopnamen van verschillende mensen.<br />
5 <strong>De</strong> afnemende relevantie van net <strong>als</strong> socialiserende context<br />
Het huidig hoofdstuk heeft getracht de verschillen in onze<br />
indicatoren van leerlingen uit de verschillende onderwijsnetten te<br />
vergelijken. Inzake de gevoelens van machteloosheid en de politiek<br />
relevante vertogen van laatstejaars leerlingen uit drie onderwijsnetten<br />
vonden we slechts significante verschillen terug voor het<br />
gelijkheidsstreven. <strong>De</strong> leerlingen uit officiële scholen, ingericht door<br />
provinciale of gemeentelijke administraties, vertonen weliswaar een<br />
hogere score inzake etnocentrisme, repressief autoritarisme, maar<br />
ook inzake lijfelijke zelfbeschikking, dan de leerlingen uit de andere<br />
netten. Maar het gemeentelijk en provinciaal onderwijs verschaft<br />
overwegend technische en beroepsstudies. Nadat we rekening<br />
hebben gehouden met achtergrond en onderwijsvorm, vervalt het<br />
effect van net op deze indicatoren.<br />
<strong>De</strong> steekproefgegevens lijken te suggereren dat het effect van het net<br />
waarschijnlijk via sociale selectie van leerlingen (en van leraren)<br />
werkt. Een bepaald type van katholieke scholen in Vlaanderen<br />
rekruteert voornamelijk leerlingen uit de hogere sociale strata en al<br />
deze scholen selecteren leerkrachten in functie van het levensbeschouwelijk<br />
profiel. In die zin maakt het onderwijs een integraal<br />
deel uit van het systeem van sociale sluiting. <strong>De</strong> oude (in de zin van<br />
‘met traditie beklede’) uniseks katholieke scholen, die slechts de<br />
‘sterkere studies uit het algemeen vormend onderwijs aanbieden,<br />
worden meer bevolkt door kinderen uit de hogere middenklassen en<br />
[191]
hogere klassen. Vermoedelijk bestaat de staf er uit meer<br />
praktiserende katholieken, dan uit ongelovigen of vrijdenkers. We<br />
weten echter niet of dit fenomeen groter, dan wel kleiner is dan in<br />
andere landen. Dit verschil in rekrutering geeft, althans voor de<br />
niet-cognitieve output, een verschil in de tussen<strong>school</strong>se variaties.<br />
Het Vlaams systeem van ‘tracking’, de indeling volgens vaardigheden<br />
en bekwaamheden, is ten dele gebaseerd op sociaaleconomische<br />
criteria. Sociale ongelijkheid vertaalt zich in differentiële<br />
kansen op <strong>school</strong> en in een ongelijke verdeling van kinderen<br />
over de verschillende onderwijsvormen (Nicaise 2001). Maar het dag<br />
in dag uit tezamen zitten van jongeren binnen een bepaalde vorm<br />
geeft ook aanleiding tot het ontstaan van gedeelde houdingen en<br />
opvattingen (Pelleriaux 2001).<br />
<strong>De</strong> denominatie van een <strong>school</strong> lijkt echter een kleinere impact te<br />
hebben op de religieuze socialisatie dan hetgeen zou kunnen<br />
worden vermoed. <strong>De</strong> verzuiling in het onderwijs lijkt meer op een<br />
organisatorisch en sociaal structureel fenomeen, dan op een<br />
cultureel-filosofisch gegeven. <strong>De</strong> religieuze socialisatie is een taak<br />
die waarschijnlijk beter door de parochie, de ouders, de leeftijdsgenoten<br />
wordt vervuld, dan door de scholen. Leerlingen uit<br />
katholieke scholen hebben min of meer dezelfde visies op abortus,<br />
euthanasie en homoseksualiteit <strong>als</strong> hun leeftijdsgenoten uit de<br />
gemeenschapsscholen.<br />
<strong>De</strong>ze interpretatie dient echter te worden getemperd door twee<br />
onverwachte bevindingen. Tegen alle verwachtingen in vonden we<br />
wel verschillen terug inzake het gelijkheidsstreven en stemintentie<br />
voor de contrast CVP-SP.<br />
Het gelijkheidsstreven is een vertoog dat peilt naar de mate waarin<br />
ongelijkheid <strong>als</strong> een collectief probleem wordt ervaren en door de<br />
overheid dient te worden opgelost. Dit vertoog maakte vooral opgeld<br />
in sociaal- en christen-democratische middens waarin de welvaartsstaat<br />
wordt verdedigd. Het is een vertoog dat verwijst naar een van<br />
de constituerende conflictlijnen in onze samenlevingen, namelijk<br />
deze tussen “arbeid” en “kapitaal”. Omdat de samenhang tussen dit<br />
vertoog en ideologische of partij<strong>politieke</strong> identificatie verzwakt is,<br />
wordt het ook wel eens omschreven <strong>als</strong> de “oude breuklijn”<br />
(Elchardus 1994). <strong>De</strong> samenhang met het onderwijsnet is weliswaar<br />
klein, maar statistisch relevant. We hebben echter geen pasklaar<br />
antwoord op het waarom van deze bevinding.<br />
[192]
Stemintentie is relatief ongearticuleerd bij de meeste laatstejaars<br />
leerlingen. <strong>De</strong> grootste groep jongeren zou niet gaan stemmen of<br />
heeft de vraag niet beantwoord. Het verbaast dan ook dat de oude<br />
tegenstelling tussen het gemeenschapsonderwijs en katholiek net<br />
zich via deze formele partij<strong>politieke</strong> indicator manifesteert. <strong>De</strong> kans<br />
dat we hier daadwerkelijke socialisatie-effecten van netten vinden is<br />
relatief klein. Alleen al omdat de variatie van scholen binnen elk net<br />
zo enorm is. Het heeft er alle schijn van dat het verband tussen Vrij<br />
Onderwijs en CVP-stem over de loop der generaties is afgenomen.<br />
We vermoeden dat het hier gaat om “echo’s uit het verleden” die nog<br />
steeds relevant zijn voor sommige jongeren, maar dat deze groepen<br />
steeds kleiner worden. Tegendraadse partij<strong>politieke</strong> identificatie<br />
biedt voor een groep politiek bewuste jongeren misschien een<br />
manier om hun politiek zelfbeeld te vormen. <strong>De</strong>ze ad hoc interpretatie<br />
dient echter te worden uitgediept op gegevens die hier<br />
volledig op zijn toegesneden.<br />
Daartegenover staat dat de meeste effecten wegvielen nadat we<br />
controleerden voor het feit of de leerlingen dan wel in het algemeen,<br />
beroeps- of technisch onderwijs zaten. Dit wijst erop dat de<br />
verschillen tussen de onderwijsvormen enorme proporties aanmeten.<br />
<strong>De</strong>ze verschillen komen in dezelfde mate voor binnen de<br />
verschillende netten. <strong>De</strong> verschillen in bijvoorbeeld etnocentrisme<br />
tussen een leerling ASO uit het katholieke net en een ‘lotgenoot’ uit<br />
het publieke net, zijn veel kleiner, dan de verschillen tussen een<br />
ASO en een BSO leerling uit hetzelfde net. <strong>De</strong> grote vormeffecten op<br />
houdingen, na controle op instroomkenmerken, onderstreept de<br />
kracht van de onderwijsvormen (algemeen, technisch en beroepsonderwijs)<br />
<strong>als</strong> socialiserende ruimten.<br />
<strong>De</strong> culturele opdeling van de Vlaamse samenleving lijkt nog maar in<br />
beperkte mate te lopen volgens levensbeschouwelijke lijnen. Ten<br />
gevolge van de secularisering en de ideologische ontzuiling, lijken de<br />
afstanden in politiek relevante vertoogposities tussen gelovigen en<br />
niet-gelovigen te zijn afgenomen.<br />
[193]
6 Noten<br />
1 <strong>De</strong> term “catho-laicité” werd aanvankelijk gebruikt door Edgar Morin om de<br />
invloed van katholieke symbolen en riten op de Europese cultuur te duiden. Hij<br />
werd door Elchardus en Heyvaert overgenomen en opnieuw geïnterpreteerd om de<br />
basisconsensus met betrekking tot een zelfde publieke ethiek over de levens-<br />
beschouwelijke groepen heen te omschrijven (1990).<br />
2 <strong>De</strong> ARGO werd opgericht krachtens het Bijzonder <strong>De</strong>creet van 19 december 1988<br />
om een formele en organisatorische scheiding aan te brengen tussen enerzijds de<br />
regulerende en subsidiërende overheid (Minister van Onderwijs) en anderzijds de<br />
inrichtende macht (ARGO). Dit orgaan werd naderhand hervormd tot de Raad voor<br />
het Gemeenschapsonderwijs (Rago). Het Bijzonder decreet betreffende het gemeen-<br />
schapsonderwijs van 14 juli 1998 dat voorziet in deze hervorming, voorziet ook in<br />
een verdere decentralisatie van het gemeenschapsonderwijs met de oprichting van<br />
scholengroepen en een afslanking van de Raad voor het Gemeenschapsonderwijs.<br />
3 Ten tijde van het onderzoek stond de Vlaamse Gemeenschapscommissie in voor<br />
het beheer van de instellingen die vielen onder de Provincie Brabant op het grond-<br />
gebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.<br />
4 Uitzonderingen zijn de internationale scholen (International School; British <strong>school</strong>,<br />
Japanese School), <strong>als</strong>ook privé onderricht met uitzonderlijk strakke en omkaderde<br />
begeleiding voor gedrags- of leerproblemen (zo<strong>als</strong> dyslexie).<br />
5 Het merendeel van Freinetonderwijs valt onder het gemeenschaponderwijs.<br />
Vlaanderen kent voor<strong>als</strong>nog geen (gesubsidieerd) Islamitisch onderwijs.<br />
6 Met dank aan de heer Geert Lesage van het IPID. <strong>De</strong> cijfers van 1983 werden <strong>als</strong><br />
standaard gebruikt. Het percentage pratikerenden bedroeg in 1983 29% en in 1998<br />
12,7%. Dit percentage wordt berekend door het aantal misgangers te vergelijken<br />
met de totale bevolkingsgroep die tijdens het betreffende jaar geacht wordt de<br />
zondagsplicht te onderhouden. Voor 1991 waren geen cijfers beschikbaar. Vanaf<br />
1995 werd besloten de kerkgangers slechts om de drie jaar te tellen. <strong>De</strong> cijfers van<br />
1991 en 1996-1997 werden geïnterpoleerd ten behoeve van de grafiek. Het percen-<br />
tage doopsels bedroeg 83% in 1983 en 73,1% in 1998. Dit percentage werd bere-<br />
kend door de toegediende doopsels te vergelijken met alle geboortes in Vlaanderen<br />
in het betreffende jaar. Voor 1991 waren geen cijfers beschikbaar. Het percentage<br />
kerkelijke huwelijken bedroeg in 1983 78% en in 1998 51,2%. Dit wordt berekend<br />
door het aantal kerkelijke huwelijken op jaarbasis te vergelijken met het totaal<br />
aantal huwelijken.Het percentage kerkelijke begrafenissen bedroeg in 1983 91% en<br />
in 1998 83,6% van het totaal aantal sterfgevallen.<br />
7 Zo stelt Guy Verhofstadt in zijn Tweede Burgermanifest (1992): “… de zuilen en<br />
hun organisaties worden wel een probleem van zodra ze zich ook met het <strong>politieke</strong><br />
leven inlaten. Dan worden ze een staat in de staat, die valt buiten het concept van<br />
het algemeen stemrecht en de parlementaire controle, met groepen die steeds groter<br />
willen worden en meer middelen willen vergaren. Zo hollen ze stilaan de gemeen-<br />
schap uit, roven ze de <strong>politieke</strong> staat leeg en verschralen ze het leven. Ze delen de<br />
samenleving immers op in grote verticale gaanderijen die met elkaar nog nauwelijks<br />
[194]
contact onderhouden.” (Verhofstadt 1992: 13). Vogels en Gijsels formuleren het in<br />
hun voorstellen tot <strong>politieke</strong> herbebossing minder hard en hekelen vooral het<br />
immobilisme van de besluitvorming onder het ‘oude regime’: “de parlementsleden<br />
van de traditionele partijen zijn door hun zuilen verbonden met de standgenoten die<br />
dezelfde familiebelangen verdedigen in de talloze inspraakorganen. Dat verklaart het<br />
onvermogen tot verandering, en is de oorzaak van de <strong>politieke</strong> grijsheid van de<br />
beheerspartijen. <strong>De</strong> droom van de inspraakdemocratie eindigt zo in de machteloze<br />
woede van de verkozen organen.” (pg 30).<br />
8 <strong>De</strong> cijfers van het <strong>school</strong>jaar 2002-2003 zijn gebaseerd op de oktobertelling van<br />
het <strong>De</strong>partement Onderwijs. <strong>De</strong>ze cijfers zijn niet geverifieerd.<br />
9 <strong>De</strong> verantwoordelijken van het katholiek onderwijs, de Belgische bisschoppen,<br />
ijveren zelf onverminderd voor het behoud van scholen gebaseerd op de katholieke<br />
godsdienst. Ze vinden nog steeds dat de maatschappelijke diversiteit het best<br />
gediend wordt door confessionele scholen (Bisschoppelijke brief 2003). Hiermee<br />
brengen ze de overtuiging onder woorden dat het katholiek onderwijs nog steeds<br />
een invloed heeft op de publieke en private mores van de kinderen.<br />
10 Het is bijvoorbeeld opmerkenswaardig dat het katholiek onderwijs in de 19 de<br />
eeuw de reputatie had op pedagogisch vlak achterop te zijn (Hellemans 1990).<br />
11 Voor kinderen met een fysieke, mentale of sensorische handicap of met emotio-<br />
nele problemen of zware leerstoornissen bestaat er op het niveau van het basis- en<br />
secundair onderwijs ook buitengewoon onderwijs (MVG 2002).<br />
12 <strong>De</strong> leerplicht is geldig tot in het jaar dat het kind 18 jaar wordt. <strong>De</strong> leerplicht is<br />
voltijds tot 16 jaar of tot 15 jaar <strong>als</strong> de leerling het 1ste & 2de jaar SO heeft voltooid<br />
(Wet betreffende de leerplicht 29 juni 1983).<br />
13 In het Belgische onderwijsstelsel kunnen de klassenraden drie soorten attesten<br />
uitreiken bij de einddeliberatie. Een a-attest wijst erop dat de leerling matuur<br />
wordt geacht om door te gaan in de ingeslagen studierichting. Een c-attest vormt<br />
een veto. <strong>De</strong> leerlingen moeten dan het studiejaar opnieuw doorlopen. Een b-attest<br />
neemt hier een tussenpositie in. Het is een signaal naar ouder en kind, dat het<br />
kind zijn studiejaar niet moet overdoen, gegeven dat het verandert van studie-<br />
richting. Een b-attest kan dan aanleiding geven tot een overgang van ‘sterke’ naar<br />
een ‘zwakke’ studierichting, of van het ASO, naar het TSO of het BSO.<br />
14 <strong>De</strong> categorie “klassiek” bestaat uit de administratieve groepen ‘Grieks-Latijn’,<br />
‘Grieks-Wetenschappen’, ‘Grieks-Wiskunde’, ‘Latijn-Wetenschappen’, ‘Latijn-<br />
Wiskunde’. Onder de hoofding ‘Wetenschappelijk’ vallen de administratieve groepen<br />
‘Economie-Wiskunde’ en ‘Wetenschappen-Wiskunde’. <strong>De</strong> restcategorie omvat de<br />
administratieve groepen ‘Moderne talen-Wetenschappen’, ‘Moderne talen-<br />
Wiskunde’, ‘Menswetenschappen’ en ‘Sportwetenschappen’.<br />
15 Een eerste soort studierichtingen bestaat uit studies waarin zowel algemene <strong>als</strong><br />
technische vakken centraal staan. Het gaat om administratieve groepen zo<strong>als</strong><br />
“handel” of “hotel” Een tweede soort richtingen biedt vooral algemene vakken aan<br />
en in veel mindere mate technische of praktijkvakken. In deze categorie vinden we<br />
richtingen zo<strong>als</strong> “secretariaat-talen” of “boekhouden-informatica”. Een derde soort<br />
[195]
studies wordt veel sterker geassocieerd met het TSO. Het gaat om richtingen<br />
waarin het technische of het praktische aspect primeert. Onder deze hoofding<br />
vinden we bijvoorbeeld de administratieve groepen “autotechniek”, “elektro-<br />
techniek”, “houttechnieken”,…. Tenslotte bevat het TSO een aantal richtingen<br />
waarin naast het technische ook een sterke theoretische en wiskundige onderbouw<br />
wordt aangeboden. Exemplarisch voor dit soort richtingen zijn de administratieve<br />
groepen “biotechniek”, “elektriciteit” of “industriële wetenschappen”.<br />
16 <strong>De</strong> eerste soort richtingen bieden voorbereiding voor industriële beroepen aan.<br />
Onder deze hoofding kan men richtingen zo<strong>als</strong> “vrachtwagenchauffeur”, “autotech-<br />
nieken”, “centrale verwarming”, “metaalbewerking”, … aantreffen. Een tweede soort<br />
richtingen is gefocused op beroepen in de handel of de diensten, zo<strong>als</strong> bijvoorbeeld<br />
“brood & banket”, “etalage”, “hotel”. Een derde categorie studierichtingen ligt in de<br />
verzorgingssector en een laatste tracht voor te bereiden voor een professioneel leven<br />
in de land- en tuinbouw.<br />
17 <strong>De</strong> categorie ‘Ander’ groepeert managers, mensen werkzaam in commerciële<br />
beroepen, maar ook allerhande dienstpersoneel Voor een meer uitgebreide<br />
beschrijving van deze categorisering zie: Glorieux 1995.<br />
18 Voor wat Vlaanderen betreft schetst Tan op basis van de verschillende metingen<br />
van het Centrum voor Sociaal Beleid (UA) tussen 1976 en 1992, de relatieve<br />
stabiliteit van de ongelijkheid in toegang tot het onderwijs.<br />
19 <strong>De</strong>creet van 28 juni 2002 (DGOK-I 2003), B.S. 14 september 2002, 2 de ed.,<br />
40896-40908<br />
20 Dit is het geval voor wat betreft het secundair onderwijs. Voor het lager onder-<br />
wijs is de nabijheid van de <strong>school</strong> het belangrijkste criterium.<br />
21 Dit is onder meer het geval voor de congregatie van salesianen. <strong>De</strong> orde is in<br />
1859 opgericht door Don Giovanni Bosco en genoemd naar de H. Franciscus van<br />
Sales (1567-1622). Ze richt zich heel specifiek op de minder bedeelden<br />
(Kerckhoven, Mesens & Stienaers SD).<br />
22 Voor het tolerantiebegrip zie o.m. Raes 1997. <strong>De</strong>ze stelling werd onder meer<br />
verwoord door de liberaal academicus en politicus Charles Graux op het eind van<br />
de 19 de eeuw: “Verdraagzaamheid is geen synoniem voor aarzeling noch voor<br />
gebrek aan beginselvastheid (…) Verdraagzaamheid zorgt voor de eerbiediging van<br />
de persoon en de vrijheid van de medemens. Ze laat evenwel toe dat ieder zijn eigen<br />
overtuiging vrij naar voor kan brengen. Ook al mocht een verschil in zienswijze al<br />
eens aanleiding geven tot elkaar bekampen, nooit zal dit dreigen over te gaan tot<br />
belediging, geweldpoging of vervolging.”<br />
23 B/SD volgt ongeveer een t-verdeling. Een waarde van -2 of +2 stemt ongeveer<br />
overeen met een kans op type I fout van 5% (Bosker & Scheerens 1999).<br />
24 Het gaat hier om kenmerken <strong>als</strong> sekse, nationaliteit, professionele situatie van de<br />
ouders, smaakculturen (<strong>als</strong> proxy voor de invloed van peer group effecten) en<br />
participatie in het verenigingsleven (Elchardus, Kavadias & Siongers 1999). <strong>De</strong><br />
volledige modellen staan in bijlage II.<br />
[196]
25 Voor een enkele onafhankelijk variabele Xi, heeft het multinominaal logistisch<br />
regressiemodel (met de logit-link <strong>als</strong> link functie) de volgende vorm:<br />
( s)<br />
π i log β x<br />
t<br />
π<br />
i<br />
( s)<br />
( s)<br />
(s )<br />
= β0<br />
+ 1 1 , s=1,…,t-1 , waarbij π i de kans is op categorie (s)<br />
( s)<br />
(of P( yi<br />
= s)<br />
) en met β 1 <strong>als</strong> het additief effect van een toename met 1 eenheid<br />
in x, op de log-odds om in categrie s te zitten (in de plaats van in t).<br />
26 In dit geval werd de indicatoren voor smaak en levensbeschouwing uit de<br />
modellen 2A, 2B, 3A en 3B geweerd.<br />
27 <strong>De</strong> multinomiale multilevel analyse geeft per partijcontrast (met de referentie-<br />
groep) een variantie weer op <strong>school</strong>niveau. Het model levert echter geen empirische<br />
schatter op van de residuele variantie op individueel niveau ( e ij ). <strong>De</strong>ze kunnen<br />
worden bekomen aan de hand van gesimuleerde waarden (Rashbash, Steele &<br />
Browne 2003: 115-117) of door aan te nemen dat de categorische respons bepaald<br />
wordt door een onderliggende continue logistische functie (van een keuze tegenover<br />
de referentiecategorie; Snijders & Bosker 1999). Onder die veronderstelling, volgt<br />
e ij een logistische verdeling met een variantie van ( 3,<br />
29)<br />
3 ≈ π . <strong>De</strong><br />
variantiepartiecoëfficiënt, rho, werd berekend door deze grootheid te substitueren<br />
in de vergelijking 3.5; ρ=<br />
2<br />
σ<br />
2<br />
( σ + 3,<br />
29)<br />
(Snijders & Bosker 1999: 224)<br />
u0<br />
u0<br />
28 In tegenstelling tot de modellen met continue variabelen werd voor de multi-<br />
nominale regressies het programma Mixno gebruikt (Hedeker sd). <strong>De</strong> schattings-<br />
wijze van dit programma biedt in tegenstelling tot Mlwin betrouwbare deviantie-<br />
maten.<br />
29 <strong>De</strong> Aglop-gegevens werden verzameld naar aanleiding van de verkiezingen van<br />
1975 door S. Bernard, N. <strong>De</strong>lruelle, W. <strong>De</strong>wachter, A.-P. Frognier, & G. Van <strong>De</strong>n Brande<br />
(1975). <strong>De</strong> ISPO-gegevens van 1991 die we hier gebruiken werden ter beschikking<br />
gesteld door het interuniversitair steunpunt politiek opinie onderzoek, gesteund<br />
door DWTC. Voor het Vlaamse electoraat werden de gegevens oorspronkelijk<br />
vergaard door J. Billiet, M. Swyngedouw, A. Carton en R. Beerten (ISPO). Noch de<br />
dataverzamelaars noch het steunpunt kunnen worden verantwoordelijk gesteld<br />
voor de huidige analyses en interpretaties (ISPO-PIOP 1995).<br />
30 <strong>De</strong> exponenten zijn berekend op basis van de ruwe residuen residuen, logits.<br />
31 <strong>De</strong> geschatte regressie dient enkel ter visualisering van een mogelijk verband. We<br />
hebben hier geopteerd voor een kwadratische regressie omwille van de evolutie van<br />
de puntenwolk. Een lineaire regressie zonder de kwadratische term biedt een iets<br />
minder goede, maar nog wel acceptabele, fit; voor R0 R²: 0,37; R1 R²: 0,27<br />
[197]
V. INSTITUTIE EN MENTALITEIT OP<br />
MICRO NIVEAU. DE IMPACT VAN DE<br />
SCHOOLLEIDING OP HET POLITIEK<br />
ZELFBEELD VAN LEERLINGEN<br />
<strong>De</strong>mocracy should not wait until the age of voting … Ours may be a<br />
fairer democracy than the political one, for children are pretty charitable<br />
to each other…, it is a more genuine democracy because laws are made<br />
at an open meeting, and the question of uncontrolable elected delegates<br />
does not arise… As education, self-government is of infinite value.<br />
[A.S. Neill (1992) Self-Government in Summerhill: 23]<br />
As a character, Neil is obviously dogmatic, self-assured, imposing. One<br />
could not want a stronger, more vigorous leader of a leaderless <strong>school</strong>.<br />
[L. Kohlberg (1970) The moral atmosphere of the <strong>school</strong>: 121 ]<br />
1 Inleiding<br />
In het vorige hoofdstuk werd “de <strong>school</strong>” <strong>als</strong> een monolithisch<br />
geheel beschouwd. We deden <strong>als</strong>of alle scholen min of meer dezelfde<br />
structuur en omkadering hadden. We hielden alleen in beperkte<br />
mate rekening met de samenstelling van de instroom (achtergrond)<br />
en het aanbod van de <strong>school</strong> (onderwijsvorm). Hiermee volgden we<br />
ten dele de aanpak zo<strong>als</strong> die terug te vinden is in het gangbare<br />
onderzoek omtrent <strong>politieke</strong> socialisatie. Dit haalt de <strong>school</strong> aan <strong>als</strong><br />
een van de mogelijke actoren, maar laat in het midden welk<br />
structureel kenmerk doorweegt in het socialisatieproces.<br />
[199]
Scholen staan echter centraal in onderwijskundig onderzoek. <strong>De</strong><br />
meeste richtingen binnen deze discipline gaan een stap verder en<br />
trachten de <strong>school</strong> <strong>als</strong> ‘black box’ open te breken. Het onderzoek<br />
naar <strong>school</strong>effectiviteit is daarin het meest systematische en gaat<br />
analytisch ook het verst. Daarin wordt de rol van de klas <strong>als</strong><br />
primaire interactie-eenheid benadrukt. En naast die klas brengt<br />
men een aantal ondersteunende voorwaarden van <strong>school</strong>organisatie<br />
in beeld. Steevast wordt verwezen naar de centrale rol van de leraar<br />
in het leerproces, maar ook naar de aanwezigheid van een gestructureerde<br />
<strong>leeromgeving</strong> (i.e. ‘orde’) <strong>als</strong> noodzakelijke conditie. Scholen<br />
zijn verre van uniforme monolieten waarin enkel leraren actief zijn.<br />
Het zijn organisaties bemand met een administratie, omkaderd met<br />
een arsenaal aan regels, waarbij het geheel in goede banen wordt<br />
geleid door een directie of directieteam.<br />
Voorbeelden van markante <strong>school</strong>leiders zo<strong>als</strong> ondermeer de<br />
bezieler van de Summerhill<strong>school</strong> Alexander S. Neill (Neill 1964;<br />
Neill 1992), maar ook anderen <strong>als</strong> Bertrand Russell (Russell 1989<br />
(orig.:1932)), Boyden of Shapiro (Kohlberg 1970) wijzen er op dat de<br />
visies van deze mensen de hele <strong>school</strong>cultuur beïnvloeden. Hun<br />
opvattingen vertalen zich in een andere <strong>school</strong>werking. Ze drukken<br />
willens nillens een stempel op de kennis, vaardigheden, opvattingen<br />
en persoonlijkheid van hun leraren en leerlingen. Dit was<br />
overduidelijk het geval in Summerhill.<br />
Summerhill was een kost<strong>school</strong> opgericht in 1921 door A.S. Neill en<br />
zijn vrouw 1. Neill geloofde niet in de traditionele opvoeding en was er<br />
van overtuigd dat de oorspronkelijke aard van het kind goed was (en<br />
dus geen erfzonde meedraagt). <strong>De</strong>ze ongereptheid wordt in zijn<br />
opvatting gecorrumpeerd door de maatschappelijke geboden en<br />
verboden. <strong>De</strong>ze zouden het “echte” geluk in de weg staan en slechts<br />
leiden tot zelfhaat en haat. Zijn ogenschijnlijk eenvoudige remedie<br />
bestond uit het geven van vrijheid aan elk kind in zijn <strong>school</strong>. <strong>De</strong>ze<br />
vrijheid werd uiteraard in goede banen geleid door de procedures<br />
die de directeur had uitgedacht om die vrijheid te maximaliseren en<br />
zo nodig ‘bij te sturen’ aan de hand van therapeuthische sessies, of<br />
door wekelijkse overlegavonden. Dit overleg was expliciet gericht op<br />
het uitpraten van problemen, uitvaardigen van regels en<br />
nabespreken van inbreuken op de regels. In dat basisdemocratisch<br />
systeem kreeg iedereen, zowel de directeur, de staf <strong>als</strong> de kinderen<br />
een even grote stem (Neill 1964).<br />
[200]
Hoewel Summerhill niet zozeer een expliciete oefening in burgerschap<br />
was, bracht het curriculum duidelijk ook op kleine schaal<br />
<strong>politieke</strong> vaardigheden bij 2. <strong>De</strong>zelfde bekommernis om inspraak of<br />
participatiegerichtheid vinden we ook terug in een aantal reformpedagogische<br />
en ‘ontscholingsbewegingen’ die het licht zagen vanaf<br />
de eerste helft van de twintigste eeuw (<strong>De</strong>paepe 1999). En hoewel<br />
expliciete <strong>politieke</strong> posities slechts bij een handvol op de voorgrond<br />
stonden (cf. Freire 1996), legden ze bijna allemaal de nadruk op<br />
emancipatie en politiek relevante attitudes.<br />
In tegenstelling hiermee besteedde de literatuur omtrent <strong>politieke</strong><br />
socialisatie nauwelijks aandacht aan de <strong>school</strong>leiding <strong>als</strong> actor of<br />
factor. <strong>De</strong>ze lacune kan te wijten zijn aan het feit dat het gros van<br />
het onderzoek in de Verenigde Staten werd uitgevoerd. Zo<strong>als</strong> eerder<br />
vermeld stond in deze literatuur de rol van de <strong>school</strong> zelden op de<br />
voorgrond (met uitzondering van Flacks, Newcomb & Koenig 1967;<br />
Hess & Torney 1967; Newcomb 1970). Daarbij komt dat het<br />
bestaande onderzoek vooral in public <strong>school</strong>s werd uitgevoerd. <strong>De</strong><br />
besluitvormende nexus bevindt zich op het niveau van de <strong>school</strong><br />
boards, die veelal regionaal georganiseerd zijn. <strong>De</strong> directeurs zijn<br />
derhalve gebonden aan federale wetgeving, staatsgebonden<br />
richtlijnen en dienen verantwoording af te leggen aan de<br />
overkoepelende <strong>school</strong>besturen. <strong>De</strong> beleidsmarge werd binnen deze<br />
context marginaal geacht (Chubb & Moe 1988; Chubb & Moe 1990;<br />
Langton 1969; Merelman 1971).<br />
Voor de status van het directieniveau van scholen in onderzoek<br />
worden we geconfronteerd met een paradox: het “management” zou<br />
cruciaal zijn voor de cognitieve effectiviteit van scholen, maar blijkbaar<br />
een te verwaarlozen factor <strong>als</strong> het gaat over invloed op de,<br />
ruimere, socialiserende taak. Er is echter geen enkele geldige reden<br />
om aan te nemen dat het <strong>school</strong>beleid, de visie van de directie en de<br />
organisatiekenmerken van een <strong>school</strong> geen impact zouden hebben<br />
op de dominante vertogen bij jongeren.<br />
Het is deze lacune betreffende de rol van de <strong>school</strong>directie die de<br />
hoofdmoot uitmaakt van dit hoofdstuk. We willen weten of de<br />
verschillen in visies van directies zich ook vertalen in differentiële<br />
socialisatiepatronen op het vlak van politiek. <strong>De</strong>ze vraag omvat drie<br />
deelaspecten. We moeten in de eerste plaats nagaan of directies<br />
verschillende visies ventileren over politiek en <strong>politieke</strong> socialisaties.<br />
[201]
Het is echter niet voldoende dat het <strong>school</strong>hoofd een eigen opvatting<br />
ventileert aan de onderzoekers. We moeten kunnen nagaan of<br />
sommige directies er beter in slagen dan anderen hun visies door te<br />
drukken in de scholen. In sommige gevallen zal die eigen stempel<br />
terug te vinden zijn in een aangepast reglement. In andere zal de<br />
directie de nodige ervaring en vaardigheden ontberen en bijgevolg te<br />
weinig ruimte hebben om het reglement naar haar hand te zetten.<br />
We willen bijgevolg in de tweede plaats weten of verschillende visies<br />
zich vertalen in aparte institutionele arrangementen.<br />
Studies omtrent onderwijsmanagement nemen aan dat een<br />
effectieve organisatie zich ook manifesteert in betere prestaties<br />
(Marx & Satter 1994; Van den Broeck, Crevits & <strong>De</strong>vos 1995).<br />
Hoewel deze assumptie tot de kern van het probleem behoort, wordt<br />
ze echter zelden getoetst in dit soort studies. <strong>De</strong> derde vraag is voor<br />
onze probleemstelling echter de meest cruciale, namelijk: vertalen<br />
de verschillen in institutionele arrangementen zich ook bij de<br />
jongeren? Hebben verschillende soorten directies en reglementen<br />
wel een impact op de gevoelens van <strong>politieke</strong> machteloosheid, de<br />
vertogen en de mogelijke stemintentie?<br />
2 Schoolleiderschap in beeld? Visies op de rol van directies<br />
2.1 Cognitieve effectiviteit en morele neutraliteit<br />
Het geraadpleegde ‘main stream’ onderzoek over de rol van scholen<br />
in de vorming van een politiek zelfbeeld bij jongeren spreekt zich<br />
niet uit over de mogelijke invloed van het <strong>school</strong>bestuur. <strong>De</strong> enige<br />
verwijzing naar de directies in de relevante literatuur vindt men bij<br />
de kritische pedagogen, zo<strong>als</strong> Paolo Freire (Freire 1998). Directies<br />
vormen voor deze ‘bevrijdingspedagoog’ onmisbare raderwerken in<br />
het autoritaire panopticum van onze hedendaagse samenlevingen.<br />
Door hun controle op leraren smoren directies elke vorm van<br />
creativiteit in de kiem (Freire 1998: 9). Maar ook hier blijft de<br />
beschrijving van de mogelijke rol van directeurs beperkt. Het zijn<br />
slechts raderwerken in de globale strijd tot disciplinering en het<br />
streven naar status quo. In feite worden directies hier al dan niet<br />
ten onrechte afgeschilderd <strong>als</strong> de bureaucratische cerberus van<br />
leraren. Ze dienen de scheppende energie van deze professionele<br />
[202]
groep tot een minimum te beperken en ze te transformeren tot willoze<br />
bureaucratische instrumenten (“interdicted bodies”).<br />
In feite zorgen directies in deze visie voor een bepaalde invulling en<br />
beknotting van de pedagogische missie van leraren door hun klemtoon<br />
te leggen op regels en neutraliteit. Dit beeld staat in schril<br />
contrast met de voorwaardescheppende rol die aan de directie wordt<br />
toebedeeld in onderzoek naar onderwijsorganisaties, effectiviteit of<br />
<strong>school</strong>ontwikkeling (Reynolds et al. 2001; Slee & Weiner 1998;<br />
Verhoeven, Vandenberghe & Van Damme 1992).<br />
- effectiviteit<br />
Het <strong>school</strong>effectiviteitsonderzoek beperkt zich echter in de meeste<br />
gevallen tot het zoeken naar kenmerken die het aanleren van cognitieve<br />
vaardigheden binnen <strong>school</strong>verband zouden stimuleren. <strong>De</strong><br />
centrale onderzoeksvariabele bestaat in hoofdzaak uit de individuele<br />
testscore op een toets voor wiskunde of taalvaardigheid (Creemers<br />
1997; Scheerens & Bosker 1997; Teddlie, Reynolds & Pol 2001).<br />
Het effectiviteitsonderzoek heeft sedert de eerste studies in de jaren<br />
’60 al een hele evolutie doorgemaakt. Onderzoeken zo<strong>als</strong> de ‘Equal<br />
Educational Opportunity-survey’ van Coleman beperkten zich tot<br />
het inschatten van het effect van ‘input’ variabelen, zo<strong>als</strong> uitgaven<br />
per leerling of achtergrondkenmerken van de leerlingen, op de<br />
‘output’ (<strong>school</strong>resultaten) (Coleman et al. 1966). <strong>De</strong>ze massale<br />
survey, gericht naar 4000 scholen uit het lager en secundair niveau,<br />
leverde een pessimistisch beeld met betrekking tot de invloed van<br />
scholen. Prestaties zouden vooral door de sociale status en niet door<br />
<strong>school</strong>kenmerken worden beïnvloed. <strong>De</strong>ze benadering hield echter<br />
geen rekening met kenmerken die worden geassocieerd met het<br />
onderwijsproces en het <strong>school</strong>klimaat. Pas in de jaren ’70 kreeg men<br />
oog voor ‘procesvariabelen’, zo<strong>als</strong> de verwachtingen van leraren ten<br />
aanzien van de prestaties van leerlingen (Rosenthal & Jacobsen<br />
1968) of de evaluatie van leraren door directies (Brookover et al.<br />
1979). Vanaf de late jaren ’80 werd men tevens gevoelig voor contextuele<br />
inbedding van scholen. <strong>De</strong> <strong>school</strong>resultaten van kinderen uit<br />
een <strong>school</strong> in een kansarme stedelijke context kunnen niet zonder<br />
meer worden vergeleken met deze van een <strong>school</strong> gelegen in een<br />
sociaal gemengde buitenwijk (Teddlie et al. 2002).<br />
<strong>De</strong> leidraad van het hedendaagse effectiviteitsonderzoek wordt<br />
gevormd door dit CIPO-model. Effectiviteit wordt gezien <strong>als</strong> de mate<br />
[203]
waarin een <strong>school</strong> de gewenste output produceert. <strong>De</strong>ze output<br />
komt altijd tot stand binnen een zekere Context (op macro-niveau),<br />
is de resultante van een welbepaalde Input die vervolgens op <strong>school</strong>-<br />
(meso) en klasniveau (micro) wordt verwerkt in een Proces. Kortom<br />
CIPO, Context, Input, Proces en Output vormen de universele parameters<br />
van elke onderwijscyclus (Reynolds, Stringfield, Teddlie &<br />
Creemers 2002; Scheerens & Bosker 1997; Teddlie, Reynolds &<br />
Sammons 2001).<br />
<strong>De</strong> output komt tot stand tijdens de activiteiten in de procesfase. In<br />
het effectiviteitsonderzoek maakt men doorgaans een onderscheid in<br />
procesvariabelen naargelang het niveau waarop het onderwijsproces<br />
plaatsvindt: de <strong>school</strong> en de klas. <strong>De</strong> belangrijkste procesvariabelen<br />
op <strong>school</strong>niveau zijn het ‘<strong>school</strong>beleid’ (prestatiegericht <strong>school</strong>beleid),<br />
pedagogisch leiderschap, gezamenlijke planning van leraren,<br />
kwaliteit van het curriculum, ordelijk <strong>school</strong>klimaat en evaluerend<br />
vermogen van de <strong>school</strong> (Creemers 1994; Davis & Thomas 1989;<br />
Hoffman et al. <strong>2004</strong>; Mortimore 1997; Reynolds & Teddlie 2001).<br />
Van deze vijf factoren hebben er drie –<strong>school</strong>beleid, leiderschap,<br />
ordelijk <strong>school</strong>klimaat– rechtstreeks te maken met de aanpak en<br />
visie van de directie. <strong>De</strong> mate waarin cognitieve vaardigheden bij<br />
kinderen worden aangeleerd staat in functie van de kwaliteiten van<br />
de <strong>school</strong>leiders. Hun doeltreffendheid vertaalt zich in effectievere<br />
instructie.<br />
- Organisatie<br />
Het organisatieonderzoek tracht daarentegen de doelmatigheid en<br />
doeltreffendheid van scholen <strong>als</strong> organisaties in een onzekere omgeving<br />
te evalueren (Mahieu 1989; Marx & Satter 1994). Dit soort<br />
studies is gegroeid vanuit organisatiesociologische inzichten en<br />
benadert scholen <strong>als</strong> gestructureerde samenwerkingsverbanden. <strong>De</strong><br />
samenwerking tussen directie /onderdirectie, pedagogische<br />
coördinatie, administratief personeel, onderhoudspersoneel, leraren<br />
–elk met eigen opvattingen of vertogen– is niet vanzelfsprekend en<br />
kan in vele gevallen worden geoptimaliseerd.<br />
<strong>De</strong> kracht, maar ook het probleem van scholen ligt volgens een<br />
aantal organisatiedeskundigen in de ‘segmentale’ of ‘hybride’ structuur<br />
(Marx & Satter 1994). Enerzijds hebben scholen nood aan een<br />
administratieve component ter ondersteuning van de operationele<br />
werkzaamheden. <strong>De</strong> <strong>school</strong> is een fysieke plek waar leerlingen een<br />
[204]
aantal uren per dag vertoeven. Zowel de infrastructuur <strong>als</strong> de<br />
leerlingenadministratie dienen door middel van een of ander<br />
arrangement te worden beheerd. <strong>De</strong> logistieke samenwerkingsverbanden<br />
zijn hiërarchisch gestructureerd volgens Webers<br />
klassieke model van de ideaaltypische bureaucratische organisatie.<br />
<strong>De</strong> bevoegdheden zijn duidelijk omschreven en de bevelstructuur is<br />
in een duidelijke ‘top-down lijn’ afgebakend.<br />
Anderzijds bestaat de kerntaak van scholen uit de professionele<br />
activiteit van leraren. <strong>De</strong>ze laten zich vooral leiden door een mengelmoes<br />
van didactische inzichten en eigen opvattingen over goed lesgeven.<br />
<strong>De</strong>rgelijke ‘praktijktheorieën’ zijn doorgaans richtsnoeren die<br />
leraren zelf hebben ontwikkeld voor hun vak of vakgebied op basis<br />
van wetenschappelijke kaders en professionele ervaring (Beijaard<br />
1994). En hoewel leraren hiërarchisch onder de directie vallen, is<br />
hun autonomie veel groter. Ze zijn gestructureerd volgens een<br />
collegiaal ‘stafprincipe’ (of radstructuur) (Meyer & Rowan 1983;<br />
Marx & Sutter 1994). Leraren functioneren met andere woorden<br />
relatief autonoom. Dit garandeert hun vrijheid van denken en<br />
vergroot tevens de verantwoordelijkheid ten aanzien van de<br />
leerlingen (Standaert 1994). Vanuit het perspectief van beleidsvoering<br />
zorgt deze autonomie echter voor spanningen.<br />
Onderzoek naar effectiever functioneren van scholen tracht deze<br />
autonomie in te bedden in lerarenteams en biedt richtlijnen aan de<br />
directie om meer vat te krijgen op de aspiraties van de <strong>school</strong> <strong>als</strong>ook<br />
op de richting waarin een <strong>school</strong> moet evolueren (Marx & Satter<br />
1994; Buelens & <strong>De</strong>vos 1992). Een van de mogelijke middelen om<br />
het beleidsvoerend vermogen bij te sturen is via visievorming. Het<br />
proces van visievorming aan de hand van bijvoorbeeld het opstellen<br />
van een <strong>school</strong>reglement wordt <strong>als</strong> een determinant gezien waardoor<br />
de neuzen in dezelfde richting kunnen worden gezet (Mahieu 1993).<br />
In dat proces zal een inspirerend directeur ervoor zorgen dat de visie<br />
door de gehele <strong>school</strong> wordt overgenomen. Dit zou op zijn beurt<br />
leiden tot betere prestaties.<br />
- Schoolverbetering<br />
Het onderzoek naar <strong>school</strong>effectiviteit en onderwijsorganisatie heeft<br />
een belangrijke impact gehad op het onderwijsonderzoek. Vermits<br />
dit soort onderzoek de ambitie had een beleidsgericht pragmatisch<br />
onderzoeksprogramma uit te bouwen bleef kritiek ook niet uit. Het<br />
[205]
is niet de bedoeling uitvoerig in te gaan op de verschillende<br />
kritieken en alternatieven in het onderwijsonderzoek. Wel kan even<br />
worden gewezen op de implicaties voor de visies op het<br />
<strong>school</strong>leiderschap.<br />
In de Verenigde Staten zijn het vooral John Chubb en Terry Moe die<br />
sterk <strong>school</strong>leiderschap promoveerden tot dé sleutel tot succes op<br />
het vlak van effectiviteit. Zij stelden immers dat scholen effectiever<br />
werken in een vrije marktgestuurde omgeving. In een democratischbureaucratische<br />
context (zo<strong>als</strong> dat het geval is voor de Amerikaanse<br />
Public <strong>school</strong>s) is de beleidsmarge immers minimaal en de aanpassing<br />
aan nieuwe omstandigheden onvoldoende (Chubb & Moe<br />
1988; 1990). Zij pleiten dan ook onomwonden voor de deregulering<br />
van het publieke net. Binnen een dergelijke ‘vrije’ institutionele<br />
setting wint de factor <strong>school</strong>leiderschap aan belang (Chubb & Moe<br />
1992). <strong>De</strong>ze visie werd overigens niet zonder meer gedeeld door de<br />
Europese effectiviteitsonderzoekers (Creemers 1997).<br />
<strong>De</strong> belangrijkste pijlen van de sceptici waren gericht op de beperkte<br />
invulling van ‘effectiviteit’ (Cohen 2000; Slee & Weiner 1998), de<br />
nadruk op institutionele deregulering van een aantal effectiviteitsonderzoekers<br />
(Brown 1998), de hiermee gepaard gaande pleidooien<br />
voor een vrije marktwerking voor scholen (Lauder 1991; Hamilton<br />
1998), de overheersende ideologie van het consumentisme 3<br />
(Torrance 1997; Wielemans 1996) en de overdreven klemtoon op<br />
sterk leiderschap (Grace 1997).<br />
<strong>De</strong>ze kritieken strekken zich echter niet uit tot het principe van<br />
pedagogisch leiderschap. Ook de critici uit de hoek van <strong>school</strong>ontwikkeling<br />
of actieonderzoek halen deze rol van de directie aan <strong>als</strong><br />
een conditie voor het welslagen van het onderwijs en opvoedingsproces<br />
in scholen, of zien het <strong>als</strong> een noodzakelijke voorwaarde om<br />
te komen tot een democratisch <strong>school</strong>klimaat (Grace 1997). Het<br />
grote verschil tussen deze strekkingen is terug te vinden in de<br />
verhouding tussen enerzijds de <strong>school</strong>leiders en anderzijds de<br />
andere onderwijsactoren, zo<strong>als</strong> leraren, leerlingen of ouders. <strong>De</strong><br />
meeste <strong>school</strong>effectiviteitsstudies conceptualiseren de andere<br />
actoren <strong>als</strong> passieve ontvangers van de verlichte visies van de<br />
directies. Men kan echter vertrekken vanuit participatieve<br />
opvattingen over de verhouding tussen alle betrokken onderwijsactoren<br />
(<strong>De</strong>wey 2000; Hextall & Mahony 1998).<br />
[206]
Samenvattend kan worden gesteld dat doortastend leiderschap in al<br />
deze soorten onderzoek belangrijk wordt geacht. In het ene geval is<br />
het een determinant van een ideale <strong>leeromgeving</strong>, vergroot de<br />
directie het beleidsvoerend vermogen van scholen of werkt zij <strong>als</strong><br />
vernieuwer van de <strong>school</strong>cultuur (Rutter e.a. 1980; Mortimore 1997;<br />
Scheerens & Bosker 1997; Reynolds & Teddlie 2001). In de andere<br />
gevallen staat een ondersteunende directie in voor de coördinatie<br />
van een participatief georiënteerde organisatie (Creemers 1997;<br />
Riddle, Brown & Duffield 1998).<br />
2.2 Pedagogische partijdigheid : Het hidden curriculum<br />
Het onderzoek dat hier de revue passeerde over effectiviteit,<br />
organisatie en verandering richt zich in hoofdzaak op cognitieve<br />
uitkomsten. <strong>De</strong> literatuur omtrent het ‘Hidden Curriculum’ of<br />
verborgen leerplan biedt daarentegen mogelijke aanknopingspunten<br />
voor socialisatievraagstukken op <strong>school</strong> (Jackson 1968; Kohlberg<br />
1970; Apple 1986; Ehman 1980; Klaassen 1992). Onderzoek naar<br />
het hidden curriculum spitst zich toe op onbewuste en onbedoelde<br />
leerarrangementen en leerprocessen, die een invloed hebben (of<br />
kunnen hebben) op de houdingen en waarden van leerlingen<br />
(Klaassen 1992; Klaassen 1996). <strong>De</strong>ze vormen van socialisatie<br />
worden ook wel aangeduid <strong>als</strong> latente overdracht. Philip Jackson, de<br />
auteur die dit concept introduceerde, merkte op basis van klasobservaties<br />
dat elke <strong>school</strong> een aantal ongeschreven regels kent:<br />
“…the crowds, the praise, and the power that combine to give a<br />
distinctive flavor to the classroom life collectively forms a hidden<br />
curriculum…” (Jackson 1968:33).<br />
In deze optiek hangt een succesvolle <strong>school</strong>loopbaan minstens<br />
evenveel af van het zich eigen maken van de ongeschreven regels,<br />
<strong>als</strong> van het aanleren van formele vaardigheden (Jackson 1968). <strong>De</strong><br />
basisveronderstelling van Jackson was dat de subtiele beïnvloeding<br />
via niet-uitgesproken verwachtingen, via gehanteerde interactiepatronen<br />
en via andere niet geëxpliciteerde mechanismen, een<br />
sterkere impact heeft op de waarden van leerlingen, dan het eigenlijke,<br />
formele leerplan. Dat formele curriculum zorgt wel voor een<br />
overdracht van kennis en vaardigheden, maar al hetgeen wij<br />
vertogen en vertoogposities hebben genoemd zouden voornamelijk<br />
via het verborgen leerplan worden overgedragen of aangeleerd<br />
(Davies 1976; Jackson, Boostrom & Hansen 1993) 4.<br />
[207]
Uit bovenstaande kan reeds blijken dat de term ‘verborgen leerplan’<br />
nogal vaag en heel inclusief werd gebruikt. Zowat al wat in de<br />
<strong>school</strong> gebeurde kon onder deze hoofding worden geplaatst. Zelfs de<br />
onbedoelde gevolgen van het formele curriculum, zo<strong>als</strong> de<br />
‘verborgen boodschap’ in de lesteksten, werden op de conceptuele<br />
hoop van het hidden curriculum gegooid. Alle empirische en theoretisch<br />
mogelijke onbedoelde effecten van de institutionele structuur,<br />
van organisatiekenmerken van scholen, van het taalgebruik, van de<br />
ruimtelijke inrichting van de instellingen, <strong>als</strong> van de werking van<br />
leraren werd hieronder geplaatst.<br />
Het begrip werd dan ook het slachtoffer van het eigen succes<br />
(Klaassen 1992). Klaassen heeft getracht de verschillende mogelijke<br />
invullingen van dit begrip specifiek toegepast op het <strong>politieke</strong><br />
socialisatieonderzoek te inventariseren (1992). Hij onderscheidde<br />
negen verschillende soorten invloeden die allen <strong>als</strong> Hidden<br />
Curriculum worden omschreven door verschillende auteurs 5. We<br />
weerhouden een drietal gebieden van het <strong>school</strong>gebeuren waarin het<br />
verborgen leerplan cruciaal kan zijn.<br />
In de eerste plaats wordt de aandacht gevestigd op de leraar. Elke<br />
leraar vervult steeds een filterfunctie in het aanbieden van de<br />
leerstof. Hoewel men gebonden is aan een officieel leerplan, is de<br />
selectie en de manier van presentatie niet vrij van persoonlijke<br />
interpretatie. Daarnaast kan een leraar geen afscheid nemen van<br />
zijn volledige persoonlijkheid wanneer hij voor de klas staat.<br />
Ideaalbeelden, manieren van verantwoorden, opvattingen over feiten<br />
zullen doorsijpelen tot in de klaspraktijk. <strong>De</strong> houding van de leraren<br />
is daarom belangrijk voor de houding van leerlingen (Klaassen<br />
1992; Kohlberg 1970; Sachs & Smith 1988). Dit aspect wordt in het<br />
zesde hoofdstuk behandeld.<br />
In de tweede plaats zou het soort interactiepatronen op <strong>school</strong> een<br />
eigen “curriculum” herbergen. <strong>De</strong> mate waarin leerlingen inspraak<br />
hebben in de besluitvorming op <strong>school</strong> en de mate waarin ze open<br />
en vrij kunnen communiceren met leraren en directie, kenmerkt<br />
grotendeels de gezagsstructuur (<strong>De</strong> Groof 2003; Harber & Meighan<br />
1989). <strong>De</strong>ze verhoudingen tussen de leraren en de directie, tussen<br />
de leraren onderling, of tussen leraren en de leerlingen, laten hun<br />
sporen na op de <strong>politieke</strong> houdingen van leerlingen, zo<strong>als</strong> politiek<br />
vertrouwen, politiek cynisme, vervreemding, tolerantie en participatorische<br />
oriëntatie (Ehman 1980; Ichilov 1990).<br />
[208]
Een derde bron van beïnvloeding wordt gesitueerd op het vlak van<br />
de <strong>school</strong>instelling zelf. <strong>De</strong> inrichting en fysieke structuur van de<br />
<strong>school</strong> kan ook een boodschap meedragen. Lang voordat de term<br />
Hidden Curriculum voor het eerst werd gebruikt, merkte John<br />
<strong>De</strong>wey (2000 [orig. 1916]) op dat burgerschap, kennisoverdracht en<br />
onderwijsorganisatie onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. In<br />
<strong>De</strong>weys opvattingen vormt de <strong>school</strong> immers een vereenvoudigde<br />
omgeving die willens nillens leergedrag uitlokt. Leren gebeurt via<br />
ervaringen, dus moet men ervoor zorgen dat de ervaringsomgeving<br />
aangepast is aan hetgeen men wil aanleren. En voor de opvoeding<br />
van democratische burgers dient die omgeving tevens op een<br />
democratische manier te worden ingericht. Kortom, democratische<br />
opvoeding, goed onderwijs en participatieve organisatie worden er<br />
<strong>als</strong> een geheel gezien. Hoewel alle Vlaamse scholen gelijkheid in hun<br />
pedagogisch project, <strong>school</strong>reglement of visie vermelden, kan men<br />
zich afvragen of leerlingen geen andere boodschap meekrijgen, <strong>als</strong><br />
sommige studierichtingen of onderwijsvormen structureel een<br />
minderwaardige plaats krijgen binnen de <strong>school</strong>.<br />
Jackson, Kohlberg en anderen wijzen er duidelijk op dat elke <strong>leeromgeving</strong><br />
een specifieke morele component omvat. Moreel neutraal<br />
onderwijs zou even (on)werkbaar zijn <strong>als</strong> scholen zonder leerlingen.<br />
<strong>De</strong> sleutel tot een beter begrip van deze omgeving kan er wel mede<br />
toe bijdragen dat zowel lesgever <strong>als</strong> directie zich bewust wordt van<br />
niet-bedoelde en niet-intentionele invloeden (Jackson, Boostrom &<br />
Hansen 1993; Klaassen 1996).<br />
<strong>De</strong> veronderstelling van een verborgen curriculum impliceert dat de<br />
aspecten van dit curriculum, zo<strong>als</strong> de gezagrelaties op <strong>school</strong>, in<br />
veel grotere mate de houdingen van leerlingen zullen bepalen dan<br />
aspecten van het formele leerplan. <strong>De</strong> visie van een <strong>school</strong> op<br />
burgerschap, of de projecten die een <strong>school</strong> opzet om leerlingen<br />
gevoelig te maken voor de problematiek van tolerantie, mensenrechten,<br />
bio-ethiek, en dergelijke meer, zouden bijgevolg een<br />
kleinere invloed hebben op de bestudeerde vertogen dan de<br />
aspecten van het verborgen leerplan.<br />
Samenvattend leren we uit deze onderzoeken dat de relatie met de<br />
directie, <strong>als</strong>ook de visie van de directie het <strong>school</strong>klimaat meebepalen.<br />
Het vinden van een gepaste operationalisering is echter<br />
minder vanzelfsprekend.<br />
[209]
3 Directies en pedagogische projecten in Vlaanderen<br />
3.1 Onderzoeksbronnen<br />
Reflecties over de pedagogische opdracht van de <strong>school</strong> kenmerken<br />
zich doordat in grote mate aandacht wordt besteed aan het<br />
duo onderwijs en opvoeding. Het ene aspect zou meer te maken<br />
hebben met het cognitieve luik. Het tweede heeft daarentegen vooral<br />
te maken met het culturele. Politieke socialisatie zo<strong>als</strong> het hier<br />
wordt opgevat behoort in grotere mate tot de opvoedende, waardevormende,<br />
component. Naar analogie van deze tweedeling in<br />
(cognitief) onderwijs en (morele) opvoeding vinden we in de visies op<br />
directies en <strong>school</strong>organisaties <strong>als</strong> <strong>leeromgeving</strong>en, ook twee<br />
afzonderlijke puzzelstukken. Directies zijn belangrijk <strong>als</strong> het gaat<br />
over cognitieve instructie, maar komen nauwelijks in beeld <strong>als</strong> het<br />
gaat over morele of <strong>politieke</strong> socialisatie.<br />
<strong>De</strong> directies zelf zijn echter geen gemakkelijke bronnen van informatie<br />
over politiek relevante materies. In open interviews laten<br />
directies zich niet snel verleiden tot stellingnamen met betrekking<br />
tot burgerschap of politiek. Dit valt waarschijnlijk te verklaren<br />
omwille van hun rol <strong>als</strong> buffer tussen de <strong>school</strong>organisatie en de<br />
wijdere omgeving. Hun manoeuvreerruimte wordt immers sterk<br />
bepaald door andere spelers in het maatschappelijk veld. Directies<br />
dienen zich te conformeren aan hogere overheden en wetgevingen,<br />
trachten rekening te houden met de gevoeligheden en wensen van<br />
ouders en moeten daarenboven een <strong>school</strong>team leiden. Onder<br />
dergelijke omstandigheden zal er een grote dwang tot zelfdwang<br />
ontstaan bij directieleden om zich te onthouden van conflictgevoelige<br />
materies. En politiek is de conflictmaterie par excellence.<br />
- Vragenlijsten bij directie<br />
In het waardenonderzoek van 1996-1997 werden de directeurs<br />
bevraagd aan de hand van een semi-gestructureerde vragenlijst.<br />
<strong>De</strong>ze werkwijze liet toe een aantal sociodemografische kenmerken<br />
(zo<strong>als</strong> sekse en leeftijd) te registreren, maar bood ook plaats voor<br />
meer toelichting bij de behandelde thema’s.<br />
In het open gedeelte werd getracht te peilen naar de mate waarin de<br />
directie een visie had op waardevorming en op vakoverschrijdende<br />
eindtermen zo<strong>als</strong> opvoeden tot burgerzin. Teleurstellend, maar ook<br />
interessant aan deze oefening is dat van de 63 directies er slechts<br />
[210]
15 meer uitleg verschaften. <strong>De</strong> open interviews bij directies zullen<br />
bijgevolg niet worden gebruikt voor verdere analyse.<br />
<strong>De</strong>ze teksten leveren ons echter wel stof op voor hypothesevorming.<br />
In deze interviews blijkt immers dat politiek amper aangeraakt<br />
wordt. Slechts drie directies gebruiken de term ‘burgerschap’ in hun<br />
uiteenzetting van hun visie op de taken van het onderwijs. <strong>De</strong> term<br />
‘politiek’ werd slechts eenmaal in de mond genomen. <strong>De</strong> enige verwijzingen<br />
naar burgerschap werden daarenboven in restrictieve<br />
termen geformuleerd. Zo stelde een van de weinige directeurs die<br />
het over burgerschap en burgerzin had:<br />
“Laat ons zeggen dat we daar proberen goed functionerende wereldburgers<br />
van te maken, die moeten beseffen dat er in de samenleving hiërarchie is,<br />
dat er regelgeving is, dat er wetgeving is.” (directeur <strong>school</strong> 7, interview<br />
24/10/1996)<br />
Of nog:<br />
“We proberen er serieuze burgers van te maken, <strong>als</strong> ik het zo mag zeggen<br />
(gelach). Dat is in feite de kern van de zaak. Dat ze weten wat mag en niet<br />
mag.” (directeur <strong>school</strong> 13, interview 7/1/1997).<br />
Volgzaamheid en normbesef lijken de enige politiek relevante<br />
criteria. <strong>De</strong> visie op politiek en burgerschap die eruit naar voren<br />
komt lijkt bijgevolg vrij beperkt te zijn. Indien we ze zouden toetsen<br />
aan werken over democratie en burgerschap (Lipset 1981; Almond<br />
1989), dan zou deze conceptie eerder aan de autoritaire dan aan de<br />
democratische pool kunnen worden geplaatst.<br />
Directies mijden en public vertogen met een <strong>politieke</strong> bijklank en<br />
wanneer ze dit niet doen hanteren ze vertogen die vooral de <strong>school</strong>werking<br />
en klasbeheersing moeten vergemakkelijken (volgzaamheid,<br />
regels, orde). <strong>De</strong>ze vaststelling brengt er ons toe om minimale<br />
verwachtingen te koesteren tegenover de invloed van directies.<br />
Op onze eerste vraag kan bijgevolg voorzichtig negatief worden geantwoord:<br />
directies verschillen onderling niet zo sterk inzake hun<br />
visie op politiek en burgerschap. Opvallend is het ontbreken van<br />
een manifeste visie op <strong>politieke</strong> opvoeding. Als burgerschap op de<br />
voorgrond komt, is het vooral in passieve (volgzame) termen.<br />
[211]
- Reglementen<br />
Om toch meer zicht te krijgen op de visie van directeurs kan worden<br />
gekozen voor de omweg van het geschreven woord. Indien we willen<br />
nagaan of verschillende directiestijlen een spoor nalaten kunnen we<br />
de operationele definities van het effectiviteitsonderzoek combineren<br />
met de interpretaties van het onderzoek rond het hidden curriculum.<br />
Een mogelijk verbindingselement wordt aangedragen door<br />
introductie van de term ‘<strong>school</strong>cultuur’ (Mahieu 1989; Mahieu<br />
1993b; Klaassen 1992; Klaassen1996).<br />
Schoolcultuur –de binnen een <strong>school</strong> gedeelde rituelen, vertogen en<br />
verwachtingen om de <strong>school</strong>activiteit te structureren– vat <strong>als</strong><br />
verklarend begrip zowel aspecten van formele organisatie <strong>als</strong><br />
informele werking samen (Van Vooren & Mahieu 1991; Maslowski<br />
2000). <strong>De</strong>ze cultuur manifesteert zich in rituelen die eigen zijn aan<br />
elke <strong>school</strong>, in de verwachtingen gekoesterd door leraren, maar ook<br />
in de visie zo<strong>als</strong> deze zou worden ontwikkeld door de directie. Het is<br />
vooral deze laatste operationalisatie die ons hier interesseert. In<br />
deze visie vormen <strong>school</strong>reglementen de fysieke neerslag van een<br />
specifieke organisatiecultuur op scholen (Mahieu 1993). <strong>De</strong><br />
reglementen zouden een weerspiegeling vormen van het soort<br />
inspraak van leraren en van de visie van de directie.<br />
Hier zou echter een belangrijk nadeel aan kunnen kleven. <strong>De</strong> toenemende<br />
juridisering in het onderwijs in het algemeen, en de juridisering<br />
van het reglement specifiek, zou immers de vertaling van een<br />
<strong>school</strong>cultuur ondergraven (Vertommen 1996). Sedert het decreet<br />
van 13 maart 1991 betreffende de organisatie van het voltijds<br />
secundair onderwijs en het decreet basisonderwijs van 25 februari<br />
1997 dient iedere lagere en secundaire <strong>school</strong> immers te beschikken<br />
over een reglement waarin de rechten en de plichten van de leerling<br />
zijn vervat 6. Volgens een aantal sceptici zouden de reglementen<br />
eerder de emanatie vormen van de graad van rechtszekerheid van<br />
de scholen, dan van de <strong>school</strong>cultuur (Mahieu 1993).<br />
<strong>De</strong> <strong>school</strong>reglementen conformeren zich inderdaad aan de juridisch<br />
sluitende modelreglementen die door de onderwijskoepels werden<br />
uitgeschreven. Volgens een onderzoek van Mahieu uit 1993 in 29<br />
scholen blijkt dat voor de onderzochte scholen uit het katholieke net<br />
tweederde tot drievierde van de reglementen bestaat uit overgenomen<br />
passages van het VSKO-modelreglement (Mahieu 1993).<br />
Maar ondanks deze grotere gelijkvormigheid blijken er nog<br />
[212]
verschillende typen van reglementen voor te komen (Verstegen<br />
1996). <strong>De</strong> reglementen trachten ook uiting te geven aan het pedagogisch<br />
project of de eigen visie van de <strong>school</strong>. Er blijkt dus nog<br />
ruimte te bestaan voor individuele variatie (Schokkaert 1996). <strong>De</strong><br />
vraag is echter of de formele verschillen, de 25% tot 33% eigen<br />
inbreng in het reglement in de onderzoeken van Mahieu, nog iets<br />
vertellen over ervaren verschillen bij leerlingen.<br />
- Leraren<br />
Een andere mogelijke bron van informatie over directies zijn<br />
diegenen met wie ze binnen de context van de <strong>school</strong> het vaakst in<br />
interactie treden, de leraren. <strong>De</strong> visie van directies kan bijgevolg ook<br />
worden gevat via de subjectieve interpretatie van de kwaliteit van de<br />
relaties onder leraren en directiepersoneel.<br />
Spijtig genoeg werd in de gehanteerde vragenlijst geen meetinstrument<br />
gebuikt dat peilde naar de visie omtrent burgerschap en<br />
politiek van de directie. Wel werd de impact van de directie bevraagd<br />
via een meetschaal die peilde naar de impact van de directie op de<br />
autonomie en het lesgeven van de leraren (Rymenans et al. 1996).<br />
<strong>De</strong> schaal voor het opmeten van de impact van directies werd<br />
ontwikkeld om onderwijskundig leiderschap op te meten (Davis &<br />
Thomas 1989). <strong>De</strong>rgelijk leiderschap impliceert dat directies begaan<br />
zijn met de inhouden, werkvormen en evaluaties van het geleverde<br />
onderwijs. Een van de aspecten wordt dan ook gevormd door de<br />
opvolging en continue evaluatie van leraren (Creemers 1997; Teddlie<br />
& Reynolds 2000). Directeurs die hun pedagogisch leiderschap<br />
vertalen naar de praktijk zullen bijgevolg kunnen worden<br />
opgespoord via de omweg van de leraar. Dit garandeert echter niet<br />
dat dit soort leiderschap ook politiek relevante vertogen bij<br />
leerlingen vorm geeft. Binnen de onderwijskundige literatuur neemt<br />
men echter aan dat de factoren die beter onderwijs zouden<br />
stimuleren ook een ‘betere’ opvoeding zouden garanderen (Dietvorst<br />
& Verhaegen 1995; Mahieu & Van Bunder 1992). <strong>De</strong>ze stelling kan<br />
met het bestaand materiaal worden getoetst.<br />
3.2 Indicatoren<br />
We gebruiken indicatoren uit de vragenlijsten van de directies om<br />
slechts een voor ons relevant kenmerk te weerhouden, namelijk de<br />
anciënniteit.<br />
[213]
Daarnaast maken we gebruik van de gestructureerde vragenlijsten<br />
afgenomen bij de leraren. Hieruit halen we schalen die wijzen op de<br />
impact van de directie op het functioneren van de leraar.<br />
Ten slotte baseren we ons op de in de scholen verzamelde <strong>school</strong>reglementen.<br />
We hopen hiermee een glimp te kunnen opvangen van<br />
de visie van de directie en de <strong>school</strong> op hun pedagogische en<br />
maatschappelijke opdracht.<br />
We behandelen achtereenvolgens de indicatoren uit deze drie<br />
verschillende bronnen.<br />
- Directievragenlijst<br />
Wat betreft de kenmerken van de directie werd rekening gehouden<br />
met het aantal jaren dat de directeur reeds werkt op de onderzochte<br />
<strong>school</strong>. In vele scholen worden directeurs gerekruteerd uit het<br />
onderwijzend personeel van de <strong>school</strong>. Daarom werd tevens een<br />
onderscheid gemaakt tussen het aantal jaren dat de directeur in<br />
totaal al aan de <strong>school</strong> verbonden is, al dan niet <strong>als</strong> directeur, en<br />
het aantal jaar dat hij of zij <strong>als</strong> directeur werkzaam is op de<br />
<strong>school</strong>. 7.<br />
Tabel 5.1 Directie: anciënniteit naar onderwijsnet, gemiddelde en<br />
standaarddeviatie (tussen haakjes) - n=63<br />
GO VO OGO ⎺x<br />
Aantal jaren dat directeur op de <strong>school</strong> werkt 12,0 20,5 17,4 18,0 *<br />
(in jaren)<br />
(9,8) (8,9) (10,2) (9,8)<br />
Aantal jaren in directeursfunctie (in jaren) 6,1 9,9 13,3 9,3<br />
(6,2) (7,8) (9,3) (7,8)<br />
Leeftijd van de directeur (in jaren) 48,6 48,2 50,9 48,6<br />
Significantie: * = p
secundaire scholen inzake taalonderricht Nederlands (Rymenans et<br />
al. 1996) en overgenomen in het waardeonderzoek (WOP96).<br />
Het veelvuldig controleren van leraren door de directie wordt <strong>als</strong> een<br />
effectiviteitsbevorderend kenmerk beschouwd. We kunnen aannemen<br />
dat een directie met visie haar invloed ook langs deze weg zal<br />
trachten uit te oefenen. <strong>De</strong>ze items werden herleid tot een somschaal.<br />
Een score dicht bij het minimum van 0 wijst erop dat<br />
directies zich niet moeien met de onderwijsactiviteiten, terwijl een<br />
score van 100 op het tegendeel duidt. Leraren hebben een score van<br />
49 punten op 100 (met een standaarddeviatie van 22 punten) 9.<br />
Tabel 5.2 Leraren: Impact van directie op autonomie leraren rijpercentages -<br />
n=683 (gewogen)<br />
Heeft de directie van deze <strong>school</strong> tijdens het vorige nooit soms regelmatig altijd<br />
<strong>school</strong>jaar….<br />
gevraagd naar het prestatieniveau en/ of<br />
vooruitgang van uw leerlingen voor uw vak?<br />
[215]<br />
35,8 35,9 25,2 3,0<br />
zijn inbreng gehad in de keuze van lesboeken? 70,4 17,7 6,6 5,4<br />
deelname aan studiedagen of<br />
nascholingsactiviteiten aangemoedigd?<br />
de organisatie van buiten<strong>school</strong>se activiteiten<br />
aangemoedigd?<br />
overleg tussen de leerkrachten van uw vak<br />
gestimuleerd?<br />
- Schoolreglementen<br />
15,4 29,1 35,1 20,4<br />
16,0 33,7 33,8 16,5<br />
17,2 26,7 41,1 15,1<br />
Tijdens het veldwerk van het waardeonderzoek werden de<br />
<strong>school</strong>reglementen van het lopend <strong>school</strong>jaar opgevraagd. Niet alle<br />
scholen hebben een dergelijk reglement meegegeven vermits het in<br />
een aantal scholen niet meer voorradig was of werd herwerkt. Van<br />
de 63 scholen werden uiteindelijk 54 reglementen van het<br />
voorgaande <strong>school</strong>jaar ingezameld. <strong>De</strong>ze reglementen werden<br />
gedigitaliseerd voor verdere verwerking.<br />
<strong>De</strong> reglementen werden vervolgens onderworpen aan een tekstuele<br />
analyse (Mahieu 1989). Het was de bedoeling de teksten te doorzoeken<br />
op verwijzingen naar elementen van maatschappelijke,<br />
<strong>politieke</strong> of morele aard. Het gehanteerde taalgebruik in de<br />
reglementen biedt immers de mogelijkheid tot zicht op de<br />
organisatiecultuur en visie van scholen (Mahieu 1993; Mahieu &<br />
Van Bunder 1992).
Mahieu en collega’s analyseerden de <strong>school</strong>reglementen zowel naar<br />
vorm <strong>als</strong> naar inhoud (Mahieu 1989; Mahieu & Van Bunder 1992;<br />
Mahieu & Van Vooren 1991). <strong>De</strong> onderzoekers trachtten de reglementen<br />
vormelijk te vergelijken op lengte. <strong>De</strong> inhoudelijke vergelijking<br />
baseerden ze op het voorkomen van specifieke termen. <strong>De</strong>ze<br />
termen hebben ze gedistilleerd op basis van een conceptueel<br />
schema van eigenschappen. Ze contrasteerden in dit schema enerzijds<br />
de inhoudelijke gerichtheid van termen (verwijzend naar zingeving,<br />
neutraal, of verwijzend naar gedrag) en anderzijds de emotionele<br />
ladingen (positief, neutraal of negatief) van deze termen.<br />
<strong>De</strong>ze procedure leverde 9 algemene velden, zo<strong>als</strong> negatief zingevend<br />
(afkeurenswaardige eigenschappen: luiheid, slordigheid…), persoonlijke<br />
voornaamwoorden (ik, je,…), positief zingevend (nastrevenswaardige<br />
eigenschappen: eerlijkheid, betrouwbaarheid, vriendschap,<br />
…), negatieve connotaties (geen, nooit, niet, …), moeten,<br />
negatieve gedragsfeiten, kunnen-mogen-willen, feitelijke onderwijskundige<br />
activiteiten, afgeleide positief zingevende begrippen (‘ik<br />
heb..’, ‘ik ben …’,… ).<br />
<strong>De</strong> zoektermen voor een dergelijke analyse zijn noodgedwongen ten<br />
dele arbitrair en onvolledig. Toch bood de gehanteerde werkwijze<br />
een instrument om de reglementen zinvol te ontleden. <strong>De</strong> reglementen<br />
werden verder geanalyseerd door ze via clusteranalyse in 4<br />
groepen op te delen (Mahieu 1989; Mahieu & Van Bunder 1992;<br />
Mahieu & Van Vooren 1991).<br />
We bootsten deze werkwijze na door een lijst van termen en<br />
afgeleide termen uit het onderzoek van Mahieu en collega’s over te<br />
nemen. Concreet werd een lijst van 97 ‘descriptoren’ opgesteld,<br />
waarin uitgangen op –heid, -isme, -eit, -ing, of specifieke substantieven<br />
en adjectieven voorkwamen (zo<strong>als</strong> bijvb. ‘bevel’, ‘democratie’,<br />
‘burger’, ‘eerlijk’, ‘authentiek’,… zie bijlage 3) 10. Aangezien een<br />
dergelijke lijst geen gemakkelijk hanteerbaar werkinstrument is,<br />
drong verdere datareductie zich op. <strong>De</strong> veelheid aan gegevens werd<br />
verder samengebald aan de hand van een op basis van inhoudelijke<br />
samenhang van descriptoren. Dit leverde 16 mogelijke schalen op 11.<br />
Een 17 de schaal werd samengesteld op basis van indicatoren van<br />
reglementgrootte. Tabel 5.3 vat de gedistilleerde componenten<br />
samen.<br />
[216]
Tabel 5.3 Reglementen: Principale Componenten op basis van semantische<br />
analyse van <strong>school</strong>reglementen - n=54 reglementen<br />
Component Beschrijving<br />
(met 3 belangrijkste descriptoren)<br />
Christelijk<br />
Humanisme<br />
Solidariteit<br />
Sociaal<br />
<strong>De</strong>mocratie<br />
Moraal<br />
[217]<br />
Aantal<br />
items<br />
ε Variantiedekking<br />
(%)<br />
Christelijke idealen<br />
(geloof, god, eenvoud) 7 2,6 37,5<br />
Humanistische idealen<br />
(rechtvaardigheid, authentiek, vertrouwen) 7 3,4 48,2<br />
Maatschappelijke idealen<br />
(gelijkheid, participatie, neutraliteit) 9 4,9 54,1<br />
Sociaal engagement<br />
(maatschap*, kansarm, vrede) 5 2,0 40,3<br />
Burgeridealen<br />
(Burger*, democratie, pluralisme) 4 2,4 60,0<br />
Emancipatiegerichtheid<br />
(Moraal/ethiek, emancipatie, tolerant*) 4 1,9 47,5<br />
Individualisme Dynamisch individualisme<br />
(Individu, (-) verantwoording, dynamisch) 4 2,5 62,6<br />
Negatieve<br />
appreciatie<br />
Gebruik van expliciet negatieve beoordelingen<br />
(Geen, niet, nooit) 6 2,8 46,1<br />
Negatieve<br />
connotatie<br />
Gebruik van onwenselijk geachte substantieven<br />
(drugs, seks, lui) 5 2,1 41,6<br />
Ego-identificatie Geboden/ verboden vanuit ego-perspectief<br />
(Ik, respect, Ik ouder) 4 2,0 50,3<br />
Moeten<br />
Vlijt<br />
Inzet<br />
Positieve aansporing<br />
(moeten, discipline, mogen) 3 1,7 56,0<br />
Positief gewaardeerd <strong>school</strong>gedrag<br />
(inzet, orde, zorg) 7 3,3 47,1<br />
Inzet op <strong>school</strong><br />
(energie*, betrouwbaar*, normen) 4 2,8 70,4<br />
Gemeinschaft Schoolse verhoudingen in persoonlijke termen<br />
(Relatie, zelfdiscipline, ouder) 5 2,1 41,2<br />
Voornaamwoord <strong>Personal</strong>istische gebruik van voornaamwoorden<br />
(je, hij/zij, wij) 4 2,3 56,8<br />
Karakter<br />
Positief gewaardeerde karaktertrekken<br />
(fijn, geduld, (-) vandalisme) 5 1,9 37,9<br />
Grootte Lengte van het reglement<br />
5 4,7 94,2<br />
(aantal karakters, woorden, paragrafen)<br />
ε: eigenwaarde eerste component bij aparte PCA’s met de weerhouden descriptoren voor de schaal.<br />
Variantiedekking: % verklaarde variantie in eerste principale component op basis van gebruikte indicatoren<br />
Hoewel <strong>school</strong>reglementen geëvolueerd zijn tot juridische<br />
documenten waarin de geboden en verboden primeren, suggereert<br />
een analyse op basis van het woordgebruik dat het strikt noodzakelijke<br />
kader in een aantal gevallen wordt overstegen. Er zijn<br />
immers reglementen die zich beperken tot 1.085 woorden, terwijl<br />
het meest uitgebreide er 16.113 nodig heeft om de boodschap over<br />
te brengen 12. Het bestaande onderzoek terzake (Mahieu 1989;<br />
Mahieu 1993; Mahieu & Van Bunder 1992) stelt vast dat de inbreng<br />
van de koepels is toegenomen door de decretale verplichting tot het<br />
opstellen van een reglement.
<strong>De</strong> reglementen zouden geëvolueerd zijn tot “de wetten van de<br />
netten” (Mahieu & Van Bunder 1992). Door de formele verplichting<br />
zouden de netten hun greep op de scholen vergroten. Het decreet<br />
zou immers een bijkomende afhankelijkheidsverhouding in het<br />
leven roepen tussen de individuele <strong>school</strong> en de juridische dienst<br />
van de koepels. <strong>De</strong>ze conclusie berust op de vergelijking tussen<br />
enerzijds het modelreglement dat elk onderwijsnet voor zijn scholen<br />
heeft opgesteld en anderzijds het definitieve reglement van<br />
individuele scholen. <strong>De</strong> scholen nemen de passages die door de<br />
netten worden aanbevolen zonder meer over.<br />
We kunnen ons de vraag stellen of de mate van overnemen van een<br />
model wel tot deze verregaande conclusie mag leiden. Formele<br />
ondersteuning van de koepels hoeft niet –indien aangewend– per<br />
definitie aanleiding te geven tot een patroon-cliëntverhouding in het<br />
nadeel van de scholen. Als er dan al een verschuiving in “een”<br />
machtsbalans zou plaatsvinden, dan is het er een in het voordeel<br />
van de juridische profession<strong>als</strong> (over alle koepels heen) en ten<br />
nadele van zowel de koepels <strong>als</strong> de scholen. We vermoeden dat de<br />
afwijking van het modelreglement an sich niet de meest doorslaggevende<br />
factor zal zijn. Het is de elaboratie die iedere <strong>school</strong> toepast<br />
bovenop de gemeenschappelijk overgenomen juridische minima, die<br />
het bijkomende verschil zal maken over alle onderwijsnetten heen.<br />
Dit betekent niet dat er geen verschillen tussen de scholen van de<br />
onderscheiden netten kunnen zijn in de uitwerking van het gehanteerde<br />
reglement. Tabel 5.4 geeft per net de gemiddelde score voor<br />
de 17 componenten. <strong>De</strong>rgelijke factorscores hebben steeds 0 <strong>als</strong><br />
algemeen gemiddelde en een standaarddeviatie van 1. Het evidente<br />
voordeel van deze werkwijze is dat de grootte van de verschillen<br />
tussen de componenten onderling vergelijkbaar zijn.<br />
<strong>De</strong> <strong>school</strong>reglementen van de netten verschillen het sterkst inzake<br />
‘Individualisme’. <strong>De</strong> reglementen uit het gemeenschapsonderwijs<br />
(GO) verwijzen in hogere mate naar het individu (en minder naar<br />
‘rechtvaardiging’) in vergelijking tot zowel het vrij <strong>als</strong> het officieel<br />
gesubsidieerd onderwijs. Het verschil bedraagt bijna 2 standaarddeviatie,<br />
hetgeen enorm is. Daarna verschillen ze in de nadruk op<br />
‘democratie’ en burgerzin (meer in het GO), het gebruik van<br />
reglementen die statements in de ‘ik’ vorm gebruiken (‘Ego-identificatie’<br />
meer in het GO), het gebruik van persoonlijke termen<br />
[218]
(‘Gemeinschaft’, meer in het vrij onderwijs) en verwijzingen naar<br />
christelijke idealen (uiteraard meer in het vrij onderwijs).<br />
Tabel 5.4 Principale componenten van Reglement volgens onderwijsnet -<br />
n=54 reglementen<br />
Principale Component GO VO OGO η η²<br />
Individualisme 1,52 -,43 -,46 ,82 ,68***<br />
<strong>De</strong>mocratie 1,33 -,40 -,29 ,72 ,52***<br />
Gemeinschaft -,89 ,46 -,74 ,63 ,39***<br />
Ego-identificatie 1,08 -,36 -,04 ,59 ,35***<br />
Christelijk -,64 ,34 -,59 ,46 ,22**<br />
Humanisme -,58 ,26 -,28 ,36 ,13*<br />
Vlijt -,66 ,23 -,02 ,36 ,13*<br />
Sociaal -,35 ,24 -,59 ,33 ,11*<br />
Negatieve appreciatie -,55 ,23 -,20 ,33 ,11<br />
Inzet -,26 -,08 ,83 ,33 ,11<br />
Karakter -,02 ,16 -,77 ,31 ,09<br />
Negatieve connotatie -,26 ,20 -,53 ,28 ,08<br />
Grootte -,36 ,21 -,45 ,29 ,08<br />
Voornaamwoord -,34 ,18 -,30 ,24 ,06<br />
Moraal -,23 ,12 -,19 ,16 ,03<br />
Solidariteit -,18 ,11 -,24 ,15 ,02<br />
Moeten ,17 -,03 -,15 ,10 ,01<br />
η: (eta) associatiemaat nominaal x categorisch; η² is vergelijkbaar met de determinatiecoëfficiënt R².<br />
Significantie: * = p
& Blashfield 1984; Whishart 2003) 13. <strong>De</strong>ze techniek laat ons toe<br />
mogelijke gelijkenissen inzake woordgebruik en lengte van de<br />
reglementen op te sporen. <strong>De</strong> techniek zelf biedt echter geen enkele<br />
richtlijn of waterdicht criterium met betrekking tot het aantal af te<br />
bakenen groepen. In principe kunnen we van 1 (alle reglementen<br />
behoren tot dezelfde groep) tot 54 (elk reglement is uniek)<br />
verschillende clusters onderscheiden. Vanuit technisch oogpunt<br />
willen we clusters vermijden die slechts uit één reglement bestaan.<br />
Anderzijds willen we resultaten die interpreteerbaar blijven en zich<br />
duidelijk van elkaar onderscheiden.<br />
Mahieu et al. kwamen tot een vierclusteroplossing. Voor onze<br />
analyse werden oplossingen in 3 tot 10 clusters bekeken. <strong>De</strong><br />
oplossing in drie clusters bood te veel heterogeniteit binnen elke<br />
bestaande cluster. Er zaten namelijk twee reglementen in die qua<br />
grootte en inhoud sterk afweken van de rest van de groep (cf. infra).<br />
Vanaf vijf clusters komen er echter ook kleine clusters bij die<br />
slechts op een beperkt aantal eigenschappen verschillen van een<br />
van de hoofdgroepen uit de 4-clusteroplossing. Afgaande op deze<br />
technische en inhoudelijke criteria, hebben we in dit geval ook<br />
geopteerd voor een 4-clusteroplossing 14.<br />
<strong>De</strong> gemiddelde waarden op de principale componenten (tabel 5.5)<br />
laten toe om de gevonden clusters ook te omschrijven. <strong>De</strong> eerste<br />
cluster bestaat uit twee reglementen die nogal omvangrijk zijn. Ze<br />
omvatten circa 14.354 woorden, tegenover een algemeen gemiddelde<br />
van 7289 woorden. <strong>De</strong>ze reglementen leggen een sterke klemtoon op<br />
solidariteit, vlijt, gebruiken veel aansporingen (‘moeten’) en<br />
negatieve appreciaties. Ze sommen ook veel termen op met<br />
negatieve connotaties. Het zijn ook de meest christelijk<br />
geïnspireerde elementen uit de steekproef, die daarenboven een<br />
verhalende structuur hebben. Gemakshalve zullen we deze<br />
reglementen omschrijven <strong>als</strong> ‘Evangelisch’.<br />
<strong>De</strong> tweede cluster (20 reglementen) kenmerkt zich vooral door het<br />
ontbreken van ‘extreme’ waarden en scoort vooral hoog op het<br />
formuleren van de <strong>school</strong>se verhoudingen in persoonlijke termen<br />
(‘gemeinschaft’), het benadrukken van humanistische idealen en<br />
van sociaal engagement. Het zijn ook nog reglementen die verwijzen<br />
naar christelijke idealen, zij het in mindere mate dan de<br />
‘evangelische’ reglementen. In het verloop van de tekst zullen we<br />
deze groep omschrijven <strong>als</strong> ‘huiselijk’, vermits de directie poogt<br />
[220]
vooral de intimiteit uit de familiale sfeer te vertalen naar het <strong>school</strong>reglement.<br />
Tabel 5.5 Componenten van Reglement volgens clusters - n=54 reglementen<br />
Principale Component Cluster 1:<br />
‘Evangelisch’<br />
(n=2)<br />
Cluster 2:<br />
‘Huiselijk’<br />
(n=20)<br />
[221]<br />
Cluster 3:<br />
‘Zakelijk’<br />
(n=24)<br />
Cluster 4:<br />
‘’Liberaal’<br />
(n=8)<br />
η η²<br />
<strong>De</strong>mocratie ,41 -,40 -,42 2,15 ,92 ,85 ***<br />
Individualisme -,26 -,48 -,30 2,16 ,91 ,83 ***<br />
Solidariteit 3,91 -,07 -,24 -,09 ,78 ,61 ***<br />
Moeten 3,31 ,07 -,54 ,63 ,78 ,61 ***<br />
Gemeinschaft ,20 ,96 -,55 -,80 ,76 ,58 ***<br />
Voornaamwoord 2,58 ,53 -,70 ,14 ,76 ,58 ***<br />
Vlijt 3,07 ,45 -,51 -,36 ,75 ,57 ***<br />
Grootte 2,78 ,43 -,62 ,09 ,73 ,54 ***<br />
Negatieve appreciatie 1,72 ,72 -,70 -,15 ,73 ,53 ***<br />
Negatieve connotatie 2,46 ,48 -,59 -,04 ,68 ,47 ***<br />
Humanisme ,27 ,74 -,49 -,43 ,59 ,34 ***<br />
Christelijk 1,62 ,54 -,37 -,65 ,58 ,33 ***<br />
Ego-identificatie ,36 -,35 -,17 1,28 ,56 ,31 ***<br />
Sociaal -,41 ,58 -,42 -,08 ,47 ,22 **<br />
Inzet -,26 ,41 -,24 -,26 ,32 ,10 -<br />
Karakter ,36 ,18 -,20 ,06 ,19 ,03 -<br />
Moraal ,35 -,05 ,08 -,22 ,13 ,02 -<br />
η: (eta) associatiemaat nominaal x categorisch; η² is vergelijkbaar met de determinatiecoëfficiënt R².<br />
Significantie: * = p
sociaal kader werden ze omgedoopt tot ‘liberale’ reglementen. <strong>De</strong><br />
verwijzingen naar het individu en naar belangen doen vooral denken<br />
aan “utilitarische” theorieën van liberale denkers zo<strong>als</strong> J.S. Mill.<br />
<strong>De</strong> reglementen uit de eerste cluster behoren tot het vrij onderwijs,<br />
terwijl deze uit de vierde cluster exclusief terug te vinden zijn in het<br />
gemeenschapsonderwijs. <strong>De</strong> tweede en de derde cluster zijn over de<br />
drie netten verdeeld. <strong>De</strong> ‘huiselijke’ cluster bevat scholen uit het vrij<br />
en het officieel gesubsidieerd onderwijs, terwijl de ‘zakelijke’ groep<br />
scholen bevat uit zowel het vrij <strong>als</strong> het gemeenschapsonderwijs.<br />
4 Analyse<br />
4.1 Afwegen van verwachtingen<br />
In de analyse van de rol van de <strong>school</strong>visie op het <strong>politieke</strong><br />
socialisatieproces van de leerlingen worden we geconfronteerd met<br />
een gefragmenteerd beeld even<strong>als</strong> met uiteenlopende verwachtingen.<br />
Naargelang de bron waar we ons oor te luisteren leggen en naargelang<br />
het soort indicator kunnen we iets anders verwachten.<br />
In tegenstelling tot de inzichten uit het effectiviteitsonderzoek, liet<br />
de kwalitatieve analyse van de interviews met de directies reeds<br />
uitschijnen dat directies geen uitgekristalliseerde visie op <strong>politieke</strong><br />
opvoeding kunnen of willen formuleren. We koesteren bijgevolg<br />
minimale verwachtingen inzake de impact van directiekenmerken<br />
op de <strong>politieke</strong> socialisatie.<br />
<strong>De</strong> reglementen bieden mogelijkerwijze een ander perspectief. Als<br />
potentiële indicatoren van verschillende organisatieculturen en<br />
verschillen in <strong>school</strong>klimaat, kunnen ze ons wijzen op de mate dat<br />
er formeel aandacht wordt besteed aan een of meer van de gebruikte<br />
politiek relevante indicatoren. Hoewel de scholen een consensus<br />
hanteren inzake tolerantie en burgerschap, verschillen de<br />
reglementen sterk <strong>als</strong> het gaat over het uitweiden over deze<br />
problematieken (zie boven). Sommige reglementen leggen een sterke<br />
nadruk op gelijkheid en solidariteit, democratie of tolerantie, terwijl<br />
andere zich beperken tot het juridisch-technische minimum.<br />
Voor alle duidelijkheid, de overlopen theorieën bieden ons geen<br />
voorverpakte hypothesen. Wel kan op basis van de kwalitatieve<br />
[222]
interviews en door analogie de invloed van de <strong>school</strong>visie op onze<br />
indicatoren, de politiek relevante vertogen, worden ingeschat.<br />
Zo<strong>als</strong> voordien, kan voor vijf van de acht gebruikte indicatoren<br />
worden vertrokken vanuit de veronderstelling van eenzelfde visie in<br />
alle scholen. Er bestaat geen discussie omtrent de wenselijkheid<br />
van het stimuleren van politiek zelfvertrouwen (en tegengaan van<br />
machteloosheid), tolerantie (en tegengaan van etnocentrisme),<br />
rechtsstatelijkheid (tegen blinde repressie zonder regels), menselijke<br />
solidariteit (versus utilitair individualisme) en burgerzin.<br />
Enkel inzake het gelijkheidsstreven, de lijfelijke zelfbeschikking en<br />
stemintentie ontbreekt een dergelijke eensgezindheid (cf. hoofdstuk<br />
IV). In tegenstelling tot de rol die het effectiviteitsonderzoek aan de<br />
directie toebedeelt, veronderstellen we slechts een minimale impact<br />
van de directrices en directeurs op de vertogen van leerlingen.<br />
Tabel 5.6: Indicatoren en verwachtingen naar <strong>school</strong>visie<br />
Indicator Consensus Verschil naar<br />
directie<br />
[223]<br />
Verschil naar<br />
Reglement<br />
Politieke machteloosheid JA NEE JA<br />
Gelijkheidsstreven NEE NEE NEE<br />
Etnocentrisme JA NEE JA<br />
Harde Repressie JA NEE JA<br />
Utilitair Individualisme JA NEE JA<br />
Burgerzin JA NEE JA<br />
Lijfelijke zelfbeschikking NEE JA JA<br />
Stemintentie NEE NEE NEE<br />
Slechts inzake lijfelijke zelfbeschikking kunnen directies het verschil<br />
uitmaken. Hierin veronderstellen we dat de anciënniteit van de<br />
directie zich kan vertalen naar een verschil in visie op<br />
zelfbeschikking. <strong>De</strong> reglementen daarentegen verschillen in de<br />
nadruk die ze leggen op solidariteit, participatie, democratie, … In<br />
de mate dat deze reglementen een uiting zijn van verschillen in<br />
<strong>school</strong>organisatie, en in de veronderstelling dat deze verschillende<br />
organisatiewijze zich ook uit in een verschillende <strong>school</strong>werking,<br />
verwachten we dat de leerlingen uit scholen met verschillende<br />
reglementen ook zullen verschillen volgens 6 van de 8 vertogen.<br />
<strong>De</strong> enige indicatoren waarop we zeker geen verschil verwachten<br />
volgens type <strong>school</strong>reglement zijn <strong>politieke</strong> partijdigheid (stemintentie)<br />
en het formeel politiek geladen gelijkheidsstreven.<br />
4.2 Directies en leerlingen<br />
We willen de effecten van de directie en <strong>school</strong>kenmerken toetsen<br />
aan de indicatoren opgemeten bij de leerlingen. Net zo<strong>als</strong> in het
vorige hoofdstuk gaan we in drie stappen tewerk. We schatten in de<br />
eerste plaats lege modellen (modellen 1A) voor elk van de<br />
indicatoren om vervolgens de impact van de bestudeerde variabele<br />
te kunnen evalueren (modellen 1B). Vervolgens wordt rekening<br />
gehouden met de achtergrond van de leerlingen en de invloed van<br />
andere socialisatievelden (modellen 2A). Ook hier worden vervolgens<br />
de invloeden van de directiekenmerken aan getoetst (modellen 2B).<br />
Ten slotte worden de onderwijsvormen in rekening gebracht<br />
(modellen 3A) en de impact van de directies na controle op<br />
achtergrond en vorm (modellen 3B).<br />
- Indicator 1: Politieke Machteloosheid<br />
Het aanleren van minimale <strong>politieke</strong> vaardigheden behoort tot de<br />
vakoverschrijdende eindtermen voor het secundair onderwijs.<br />
Opvoeden tot burgerzin is dan ook een expliciete doelstelling van<br />
het <strong>school</strong>s curriculum (DVO 1998). Het domein ‘burgerzin’ impliceert<br />
inderdaad het aanleren van basisfeiten over het staatsbestel,<br />
maar ook het bijbrengen van “een aantal attitudes die essentieel zijn<br />
voor een democratische samenleving: verdraagzaamheid,<br />
rechtvaardigheidsgevoel, oog voor het algemeen welzijn, samenwerkingsbereidheid<br />
en verantwoordelijkheidszin” (<strong>De</strong> Coninck et al.<br />
2002: 83). Het gaat telkens om attitudes die samenhangen met<br />
<strong>politieke</strong> mondigheid. Het is immers de expliciete bedoeling<br />
mogelijke tendensen tot machteloosheid, cynisme of fatalisme om te<br />
buigen bij de <strong>school</strong>gaande jeugd. In een aantal gevallen vertaalt<br />
deze doelstelling zich zelfs in expliciete verwachtingen vanwege de<br />
<strong>school</strong>leiding in het <strong>school</strong>reglement voor de leerlingen. <strong>De</strong>ze<br />
vakoverschrijdende eindtermen werden voor de eerste graad van het<br />
secundair onderwijs pas ingevoerd vanaf het <strong>school</strong>jaar 1997-1998.<br />
Voor de derde graad was dat pas in 2002. Voordien waren deze<br />
verwachting impliciet aanwezig. <strong>De</strong> vraag is echter of de<br />
verschillende directies hierop vat hebben. Tabel 5.7 vat de effectparameters<br />
en variantiecomponenten samen voor de indicatoren<br />
van directies en reglementen op <strong>politieke</strong> machteloosheid.<br />
In het eerste model wordt de ongecontroleerde samenhang tussen<br />
enerzijds machteloosheid en anderzijds anciënniteit van de directie,<br />
de relatie leraren-directie (autonomie) en type <strong>school</strong>reglement<br />
bekeken (modellen 1B). Vervolgens wordt de impact van deze<br />
variabelen geëvalueerd na rekening te houden met instroom (2B) en<br />
vorm waartoe de leerlingen behoren (3B).<br />
[224]
Tabel 5.7: Indicator 1 impact van directeur en reglementen op <strong>politieke</strong><br />
Machteloosheid<br />
MODELLEN ANCIËNNITEIT DIRECTIE<br />
(n=4712 - 63 scholen)<br />
[225]<br />
VARIANTIE<br />
COMPONENTEN<br />
B (SE) Leerling School ρ (%) <strong>De</strong>viantie<br />
(L²)<br />
FIT<br />
Afname<br />
in L²<br />
1A Nulmodel - - - - 279,90 26,33 8,6 40142,1 - -<br />
1B Anciënniteit (in jaren) 1,03 (0,66) n.s. 279,87 25,34 8,3 40139,6 2,5 1 n.s.<br />
2A NETTO MODELLEN - - - 244,20 7,52 3,0 38819,0<br />
2B + Anciënniteit (in jaren) 0,48 (0,48) n.s. 244,20 7,30 2,9 38817,5 1,5 1 n.s.<br />
3A NETTO / VORM - - - 243,10 5,21 2,1 38782,0<br />
3B + Anciënniteit (in jaren) 0,26 (0,26) n.s. 243,10 5,15 2,1 38781,5 0,5 1 n.s.<br />
RELATIE MET DIRECTIE<br />
(n=4712 - 63 scholen)<br />
B (SE) Leerling School ρ (%) <strong>De</strong>viantie<br />
(L²)<br />
Afname<br />
in L²<br />
1A Nulmodel - - - - 279,90 26,33 8,6 40142,1 - -<br />
1B Relatie met directie -0,02 (0,08) n.s. 279,90 26,33 8,6 40142,2 -0,1 1 n.s.<br />
2A NETTO MODELLEN - - - 244,20 7,52 3,0 38819,0<br />
2B Relatie met directie -0,04 (0,05) n.s. 244,20 7,52 3,0 38818,6 0,4 1 n.s.<br />
3A NETTO / VORM - - - 243,10 5,21 2,1 38782,0<br />
3B Relatie met directie 0,04 (0,04) n.s. 243,00 5,23 2,1 38781,1 0,9 1 n.s.<br />
TYPE SCHOOLREGLEMENT:<br />
AFWIJKING T.O.V. ZAKELIJK REGLEMENT<br />
(n=4101 - 54 scholen)<br />
B (SE) Leerling School ρ (%) <strong>De</strong>viantie<br />
(L²)<br />
Afname<br />
in L²<br />
1A Nulmodel - - - - 279,90 26,33 8,6 34983,6 - -<br />
1B Type Reglement Evangel. -3,66 (3,79) n.s. 281,30 22,50 7,4 34981,0 2,6 3 n.s.<br />
Huiselijk 1,67 (1,57) n.s.<br />
Liberaal 2,29 (2,18) n.s.<br />
2A NETTO MODELLEN - - - 244,20 7,52 3,0 33878,5<br />
2B Type Reglement Evangel. -0,87 (2,20) n.s. 245,50 5,47 2,2 33877,4 1,1 3 n.s.<br />
Huiselijk 0,98 (0,92) n.s.<br />
Liberaal 1,30 (1,34) n.s.<br />
3A NETTO / VORM - - - 243,10 5,21 2,1 33845,8<br />
3B Type Reglement Evangel. -0,59 (1,94) n.s. 244,30 3,58 1,4 33845,3 0,5 3 n.s.<br />
Huiselijk 0,82 (0,81) n.s.<br />
Liberaal 0,69 (1,22) n.s.<br />
Significantie van de effecten: * = p
‘liberale’ reglementen scoren gemiddeld 2 punten hoger. Maar de<br />
onderlinge verschillen tussen leerlingen zijn echter veel te groot om<br />
te kunnen spreken van statistisch significante verschillen.<br />
Op het niveau van de gevoelens van machteloosheid of cynisme van<br />
individuele leerlingen vinden we geen enkel spoor terug van de<br />
mogelijke invloed van directie of <strong>school</strong>visie.<br />
- Indicator 2: Politiek Relevante Vertogen<br />
We hebben de procedure herhaald voor de invloed van anciënniteit,<br />
relatie met directie en type <strong>school</strong>reglement op gelijkheidsstreven,<br />
etnocentrisme, repressief autoritarisme, utilitair individualisme,<br />
burgerzin en lijfelijke zelfbeschikking. Om de lezer te sparen wordt<br />
in tabel 5.8 per directie of <strong>school</strong>variabele slechts aangegeven of dit<br />
een statistisch significant effect heeft op de indicatoren. <strong>De</strong> statistisch<br />
relevante parameters worden vervolgens weergegeven in tabel<br />
5.9. <strong>De</strong> volledige modellen zijn opgenomen in bijlage 5.<br />
Tabel 5.8 wijst erop dat de anciënniteit van een directrice of<br />
directeur zich niet laat voelen op de vertogen van leerlingen. Of een<br />
directeur nu lang of slechts kort aan het hoofd staat van een <strong>school</strong><br />
heeft omzeggens geen enkele invloed. We zien slechts een zwakke<br />
negatieve samenhang met lijfelijke zelfbeschikking in het eerste<br />
(ongecontroleerde model). <strong>De</strong>ze samenhang gaat in de richting van<br />
de verwachtingen, namelijk oudere directeurs die reeds lang een<br />
<strong>school</strong> leiden staan aan het hoofd van leerlingen die iets minder<br />
tolerant staan tegenover homoseksualiteit, abortus of euthanasie.<br />
Dit effect is naar alle waarschijnlijkheid echter te wijten aan de<br />
samenstelling van de scholen in kwestie, vermits het verdwijnt na<br />
controle op achtergrondkenmerken (model 2B).<br />
[226]
Tabel 5.8: Impact van directeur en reglementen op politiek relevante vetogen<br />
ANCIËNNITEIT<br />
DIRECTIE<br />
(n=4712 - 63 scholen)<br />
Model<br />
1B<br />
Model<br />
2B<br />
Model<br />
3B<br />
[227]<br />
RELATIE<br />
MET DIRECTIE<br />
(n=4712 - 63 scholen)<br />
Model<br />
1B<br />
Model<br />
2B<br />
Model<br />
3B<br />
TYPE<br />
SCHOOLREGLEMENT<br />
(n=4101 - 54 scholen)<br />
Model<br />
1B<br />
Model<br />
2B<br />
Model<br />
3B<br />
GELIJKHEIDSSTREVEN n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s.<br />
ETNOCENTRISME n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s.<br />
REPRESSIEF<br />
AUTORITARISME<br />
UTILITAIR<br />
INDIVIDUALISME<br />
n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s.<br />
n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. * ** **<br />
BURGERZIN n.s. n.s. n.s. n.s. * * n.s. n.s. n.s.<br />
LIJFELIJKE<br />
ZELFBESCHIKKING<br />
Significantie van de effecten: * = p
en <strong>school</strong>hoofd. Het gaat daarentegen om de ervaring van verleende<br />
autonomie door directie. Een hoge score betekent immers dat de<br />
directeur zich moeit met de keuze van <strong>school</strong>boeken, bijscholingen<br />
en dergelijke, terwijl een lage score wijst op een geringe inmenging.<br />
Het onderzoek naar effectiviteit geeft aan dat deze “controlerende<br />
relatie” met het <strong>school</strong>hoofd stimulerend werkt op de prestaties van<br />
leerlingen op cognitieve tests (Scheerens & Bosker 1997). Voor wat<br />
onze politiek relevante vertogen betreft zien we echter een zwak<br />
negatief verband tussen enerzijds deze controlerende relatie en<br />
anderzijds ‘burgerzin’. Naarmate leraren meer het gevoel hebben dat<br />
de directie zich moeit met na<strong>school</strong>se activiteiten, met hun keuze<br />
van handboeken en manier van lesgeven, scoren de leerlingen lager<br />
op de schaal voor burgerzin. Een controlerende relatie met de<br />
directie vertaalt zich dus niet onverdeeld positief bij de leerlingen.<br />
<strong>De</strong>ze vaststelling levert stof voor de controversiële stelling van een<br />
aantal auteurs over de mogelijke gevolgen van aantasting van autonomie<br />
bij leraren 15. <strong>De</strong> invoering van centrale examens en van doorgedreven<br />
controle op leraren zou het professionalisme ondergraven.<br />
<strong>De</strong>rgelijke arrangementen herleiden leraren immers van creatieve<br />
profession<strong>als</strong> tot instrumentele uitvoerders. <strong>De</strong>ze instrumentalisering<br />
zou niet alleen negatief inwerken op het vertrouwen binnen de<br />
<strong>school</strong>, maar ook het verantwoordelijkheidsgevoel van docenten<br />
ondermijnen (Lawn 1996).<br />
Een dergelijke institutionele context zou, met andere woorden,<br />
onrechtstreeks bijdragen tot normoverschrijdend gedrag bij leerlingen.<br />
Het instrumentaliseren van leraren vermindert immers het<br />
vertrouwen van deze groep in hun eigen instelling, maar ook in hun<br />
eigen vaardigheden. Op den duur zou dat vrij spel laten aan<br />
gevoelens van onvermogen en onverschilligheid. <strong>De</strong>rgelijke onverschilligheid<br />
bij leraren zou zich uiteindelijk ook vertalen naar<br />
onverschilligheid bij leerlingen (Troman 2000). Een context waarin<br />
leraren <strong>als</strong> autonome profession<strong>als</strong> worden gewaardeerd werkt<br />
daarentegen vertrouwenswekkend en stimulerend. Het kan dit<br />
verband zijn dat hier wordt opgemeten. <strong>De</strong> verbanden zijn echter<br />
zwak, maar blijven statistisch significant na controle op de<br />
onderwijsvorm waarin de leerlingen zitten.<br />
Wat de <strong>school</strong>reglementen betreft lijkt de oogst eveneens mager te<br />
zijn. In de analyse werden de leerlingen uit scholen met de<br />
minimale, ‘zakelijke’ reglementen vergeleken met deze uit scholen<br />
[228]
met de drie andere types. <strong>De</strong> leerlingen uit de scholen met de<br />
‘Evangelische’ reglementen verschillen wel systematisch op het vlak<br />
van utilitair individualisme van de leerlingen uit de “zakelijke”<br />
scholen. Ze scoren gemiddeld 6 punten lager op dit meetinstrument<br />
(of ongeveer 1/3 standaarddeviatie) na controle op achtergrond en<br />
vorm. Het gaat echter maar om 2 van de 54 geanalyseerde scholen.<br />
- Indicator 3: Stemintentie<br />
Stemintentie lijkt al van bij aanvang een zaak die niet tot de<br />
opdracht van scholen behoort. Het aanzetten tot specifiek<br />
stemgedrag is bij voorbaat uitgesloten. Zowel de <strong>school</strong>pactwet (29<br />
mei 1959), <strong>als</strong> daaropvolgende verduidelijkingen (omzendbrief<br />
Kab./JUR/6 van 5 juni 1989) en aanpassingen (<strong>De</strong>creet betreffende<br />
het onderwijs-XIII-Mozaïek, 13 juli 2001) identificeren partijpolitiek<br />
op <strong>school</strong> <strong>als</strong> een laakbare praktijk. <strong>De</strong> bedoeling hiervan was om<br />
partijpolitiek en <strong>politieke</strong> propaganda zeer expliciet uit de <strong>school</strong>se<br />
omgeving en <strong>school</strong>werking te bannen. <strong>De</strong>ze gevoeligheid leidt er<br />
zelfs toe om aansporingen tot een kritische houding ten overstaan<br />
van extremistische of anti-democratische partijen te weren binnen<br />
de levensbeschouwelijke vakken (Commissie Zorgvuldig Bestuur<br />
CZB/K/KS/2002/7).<br />
<strong>De</strong>ze vaststelling tempert onze verwachtingen betreffende de rol van<br />
<strong>school</strong>organisatie of <strong>school</strong>visie op de mogelijke partijvoorkeur van<br />
leerlingen. Zo<strong>als</strong> eerder werd gesteld zullen directies in de officiële<br />
visie van de <strong>school</strong> elke zweem van partijdigheid of elke associatie<br />
met politiek angstvallig weren.<br />
Net zo<strong>als</strong> voor de politiek relevante vertogen beperken we ons hier<br />
tot een overzichtstabel. Tabel 5.10 leert ons slechts of er sprake is<br />
van enige statistisch significante samenhang. Vermits de voorkeur<br />
voor een partij een nominale variabele is met 7 groepen, berust ook<br />
deze analyse op een multinominaal logistisch model. Hierbij is het<br />
de bedoeling de kansen in te schatten op de keuze voor een partij<br />
tegenover een referentiegroep (in ons geval een keuze voor de CVP).<br />
Hierbij wordt tevens rekening gehouden met verschillen tussen<br />
scholen (zie hoofdstukken 4 en 5). <strong>De</strong> volledige modellen zijn terug<br />
te vinden in bijlage 5.<br />
Omwille van het kleiner aantal reglementen waarover we<br />
beschikken voor de analyse (54 in de plaats van 63), werden de<br />
controlemodellen vereenvoudigd. <strong>De</strong> achtergrondmodellen (modellen<br />
[229]
2A en 2B) houden enkel rekening met sekse, sociaal-economische<br />
status, nationaliteit en cultuurkanalen (media) <strong>als</strong> controle voor de<br />
samenstelling van een <strong>school</strong>.<br />
Tabel 5.10 laat in de kolommen 3B geen systematische verbanden<br />
zien tussen enerzijds de directievariabelen, en anderzijds een<br />
stemintentie bij de leerlingen. <strong>De</strong> resultaten liggen bijgevolg in de<br />
lijn van de verwachtingen. Schoolvisie is blijkbaar onafhankelijk van<br />
partij<strong>politieke</strong> identificatie van jongeren.<br />
Tabel 5.10: Impact van directeur en reglementen op partijvoorkeuren<br />
(stemintentie, met keuze voor CVP <strong>als</strong> referentiecategorie)<br />
ANCIËNNITEIT<br />
DIRECTIE<br />
(n=4304 - 63 scholen)<br />
Model<br />
1B<br />
Model<br />
2B<br />
Model<br />
3B<br />
[230]<br />
RELATIE<br />
MET DIRECTIE<br />
(n=4304 - 63 scholen)<br />
Model<br />
1B<br />
Model<br />
2B<br />
Model<br />
3B<br />
TYPE<br />
SCHOOLREGLEMENT<br />
(n=4101 - 54 scholen)<br />
Model<br />
1B<br />
Model<br />
2B<br />
Model<br />
3B<br />
VLD VERSUS CVP n.s. n.s. n.s. n.s. * n.s. n.s. n.s. n.s.<br />
SP VERSUS CVP n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s.<br />
VU VERSUS CVP n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. * n.s. n.s.<br />
AGALEV VERSUS CVP n.s. n.s. n.s. * * n.s. * n.s. n.s.<br />
VL. BLOK VERSUS CVP n.s. n.s. n.s. * * n.s. n.s. n.s. n.s.<br />
BLANCO – ONGELDIG –<br />
NIET STEMMEN VS CVP<br />
Significantie van de effecten: * = p
Leerlingen verschillen ook naargelang het type <strong>school</strong>reglement voor<br />
wat betreft de keuze voor VU of Agalev (versus CVP). In dat geval<br />
merken we dat leerlingen uit scholen met een ‘Huiselijk’ reglement<br />
minder kans hebben om te stemmen voor deze partijen (logit van<br />
respectievelijk -0,27 en -0,41). <strong>De</strong>ze verschillen verdwijnen echter<br />
ook volledig na onze rudimentaire statistische controle op<br />
samenstelling van de leerlingenpopulatie.<br />
Kortom, de stemintentie voor een bepaalde partij staat volledig los<br />
van de directiekenmerken.<br />
4.3 Leraren, de schakel tussen organisatie en leerling<br />
<strong>De</strong> in dit hoofdstuk gepresenteerde analyses laten weinig invloeden<br />
zien die zouden uitgaan van <strong>school</strong>reglementen of van de directiestijl.<br />
Dit betekent zeker niet dat de sfeer op <strong>school</strong> compleet los zou<br />
staan van de organisatiekenmerken van een <strong>school</strong>. Het lijkt<br />
daarentegen wel te betekenen dat deze verschillen in <strong>school</strong>klimaat–<br />
in tegenstelling tot hetgeen wordt aangenomen in onderzoek naar<br />
onderwijsorganisatie en -management– weinig relevant zijn voor de<br />
vertogen die leerlingen hanteren en voor hun politiek zelfbeeld. Het<br />
ontbreken van enig effect kan op verschillende manieren worden<br />
verklaard.<br />
Een eerste verklaring is methodologisch van aard. Het is mogelijk –<br />
en zelfs zeer waarschijnlijk – dat de gebruikte enquête niet alle<br />
noodzakelijke instrumenten bevatte om die invloed op te meten.<br />
Anciënniteit van de directie is slechts een proxy om de standvastigheid<br />
van de directie en haar invloed op het beleid op te meten. <strong>De</strong><br />
reglementen zijn slechts grove weergaven van een oneindig veel<br />
subtielere werkelijkheid. <strong>De</strong> perceptie van aantasting van de<br />
autonomie door de directie is slechts een aspect van directiestijl.<br />
We zijn ons wel degelijk bewust van deze beperking. Ter verschoning<br />
kan worden aangevoerd dat de gehanteerde enquête niet<br />
specifiek ontworpen was om het vraagstuk van <strong>school</strong>se <strong>politieke</strong><br />
socialisatie volledig aan te kaarten. Verwant aan deze methodologische<br />
problematiek is het niveau waarop de directievariabelen<br />
werd opgemeten. <strong>De</strong> relatie met leraren werd opgemeten op basis<br />
van percepties van leraren. Het is mogelijk problematisch<br />
directiekenmerken uit te drukken aan de hand van dergelijke<br />
percepties van leraren. Hoewel getracht werd de beschikbare<br />
middelen uit te putten, blijft deze beperking die eigen is aan elke<br />
[231]
secundaire analyse, van kracht. <strong>De</strong> vragenlijst voor de directies<br />
bevatte ook indicatoren die hier niet werden gebruikt omwille van de<br />
gebrekkige interne consistentie of omwille van het feit dat ze minder<br />
verwant zijn met het huidige onderwerp. Ook deze schalen, zo<strong>als</strong><br />
bijvoorbeeld de cognitieve gerichtheid van directies of hun<br />
opvattingen over waardeopvoeding, bieden hetzelfde beeld: ze laten<br />
geen enkel spoor na op de houdingen van leerlingen.<br />
Een andere mogelijke methodologische verklaring kan gezocht<br />
worden in de termijnen van blootstelling opdat er sprake zou zijn<br />
van beïnvloeding. Men zou inderdaad kunnen beargumenteren dat<br />
reglementen slechts geëvalueerd kunnen worden op leerlingen die al<br />
een volledig jaar of zelfs langer, blootgesteld staan aan de heersende<br />
<strong>school</strong>cultuur. In tegenstelling tot een klassiek experiment heeft<br />
men binnen een <strong>school</strong>cultuur geen vast moment waarop een<br />
stimulus wordt toegediend. <strong>De</strong>ze ‘stimulus’, zo die er al is, is verweven<br />
met de dagelijkse werking en sijpelt langzaam door. Opdat er<br />
‘iets’ zou gebeuren dienen de leerlingen herhaaldelijk in die context<br />
te vertoeven. Hoe lang ze moeten worden blootgesteld, om van een<br />
succesvolle stimulus te kunnen spreken is echter een open vraag.<br />
<strong>De</strong>ze verklaring lijkt op het eerste zicht plausibel, maar schiet ons<br />
inziens echter tekort. Jongeren veranderen immers zelden van<br />
<strong>school</strong> tijdens de laatste twee jaren van het secundair onderwijs.<br />
Slechts 1% van de leerlingen in de steekproef was nieuw op de<br />
onderzochte scholen. Zo’n 85% van de laatstejaars leerlingen zat al<br />
langer dan twee opeenvolgende <strong>school</strong>jaren op dezelfde <strong>school</strong>. We<br />
nemen aan dat een dergelijke termijn ruimschoots voldoende is<br />
opdat de leerlingen de ‘stimulus’ kunnen hebben ervaren. <strong>De</strong> duur<br />
van beïnvloeding kan dus geen verklaring zijn voor het ontbreken<br />
van enig effect. Hoe het ook zij, niet enkel is het een complexe zaak<br />
om de invloed van leiderschap te operationaliseren, bovendien laat<br />
de precieze omvang van de impact van indicatoren <strong>als</strong><br />
“<strong>school</strong>reglementen” zich moeilijk capteren.<br />
Naast methodologische redenen kunnen er ook inhoudelijke<br />
redenen zijn voor het gebrek aan effecten. Organisatie- en directiekenmerken<br />
hebben mogelijk een geringe invloed op het politiek<br />
zelfbeeld van kinderen omwille van de wetgeving. We spreken ons<br />
hier niet uit over de opportuniteit van deze wetgeving. Wel kan<br />
worden opgemerkt dat de stringente beperking opgelegd door de<br />
institutionele context, de marge van scholen voor <strong>politieke</strong><br />
[232]
socialisatie drastisch inperkt. <strong>De</strong> vereisten voor scholen en directies<br />
inzake politiek en neutraliteit werken dermate inhiberend dat de<br />
<strong>school</strong>sfeer apolitiek blijft. Niet alleen partijpolitiek maar ook<br />
ruimere <strong>politieke</strong> vaardigheden en vertogen blijven buiten de<br />
invloedssfeer van de <strong>school</strong>. Elke handeling die naar het <strong>politieke</strong><br />
neigt kan immers juridisch worden gecontesteerd. <strong>De</strong>ze beperking<br />
geldt al veel langer voor scholen van het openbare net dan deze van<br />
het vrije net.<br />
Een ander deel van de verklaring kan liggen in de werking van<br />
mogelijke intermediaire structuren of actoren. Ofschoon de <strong>school</strong>organisatie<br />
geleid wordt door een directie en door een resem van<br />
regels, hebben jongeren vooral te maken met de tussenpersonen, de<br />
leraren. Vertaald naar de taal van ‘stimuli’ en ‘responsen’: leerlingen<br />
krijgen op <strong>school</strong> vooral stimuli van medeleerlingen en leraren. Het<br />
is dan ook best mogelijk dat organisatie en visie eerst inwerken op<br />
de leraar en pas in een tweede stap de leerlingen beïnvloeden.<br />
Dit betekent dat we op z’n minst effecten van directie en<br />
reglementen op leraren kunnen verwachten. <strong>De</strong> vraag is echter welk<br />
soort effecten we mogen verwachten. <strong>De</strong> <strong>school</strong>visie en <strong>school</strong>organisatie<br />
zijn immers arrangementen bedoeld om het nodige<br />
kader te scheppen voor een ideale <strong>leeromgeving</strong>. Ze willen een<br />
structuur vorm geven waarbinnen de leraar met een minimum aan<br />
energieverlies zijn of haar ‘job’ kan uitvoeren. <strong>De</strong>ze job en<br />
<strong>leeromgeving</strong> wordt steeds gedefinieerd in termen van een leerplan,<br />
met cognitief gefundeerde leerinhouden.<br />
Een typisch voorbeeld van een niet-lesgebonden handeling die men<br />
via dergelijke omkadering tracht te stroomlijnen is de ordehandhaving<br />
binnen de klas. Dit betekent echter niet automatisch dat<br />
deze structuur ook de meest geëigende is om niet-cognitieve<br />
vaardigheden bij te brengen of een bijdrage te leveren tot het<br />
politiek zelfbeeld van leerlingen. <strong>De</strong> vraag blijft dus of de directiestijlen<br />
andere dan de zuivere onderwijskundige kenmerken van<br />
leraren beïnvloeden. Het is immers helemaal niet zeker dat een<br />
democratisch getinte visie van een <strong>school</strong> of directie zich bijvoorbeeld<br />
ook vertaalt in een meer democratische houding van ‘zijn’<br />
leraren. Dit wijst mogelijk op fricties tussen enerzijds aspecten uit<br />
de <strong>school</strong>visie en anderzijds onderwijsstijlen.<br />
Als illustratie kunnen we een aantal meetschalen uit de steekproef<br />
van leraren bekijken, volgens onze indicatoren voor <strong>school</strong>organi-<br />
[233]
satie. <strong>De</strong> lerarenvragenlijsten omvatten onderwijskundig relevante<br />
meetinstrumenten, zo<strong>als</strong> de inschatting van de algemene sfeer op<br />
<strong>school</strong>, de inschatting van de pedagogische en organisatorische<br />
doeltreffendheid van de <strong>school</strong>werking, de mate van persoonsgerichtheid,<br />
van deskundigheidsgerichtheid van de leraren, ….<br />
Daarnaast omvatten ze attitudeschalen zo<strong>als</strong> die ook bij de leerlingen<br />
werden bevraagd. In concreto beschikken we over dezelfde<br />
indicator van <strong>politieke</strong> machteloosheid, en dezelfde politiek<br />
relevante vertogen <strong>als</strong> bij de leerlingen.<br />
In de volgende analyse proberen we na te gaan of leraren uit de<br />
verschillende scholen van onze steekproef verschillen in zowel de<br />
onderwijskundig relevante houdingen <strong>als</strong> op het vlak van sociaal en<br />
politiek relevante vertogen. We beperken ons hier tot het geven van<br />
de verschillen in gemiddelde scores op drie meetinstrumenten<br />
relevant voor onderwijseffectiviteit en zeven politiek relevante meetschalen.<br />
We hebben voor deze oefening anciënniteit en relatie met<br />
directie ingedeeld in variabelen met drie gelijke groepen. Voor<br />
anciënniteit betekent dit dat de eerste groep de 33% directies bevat<br />
met minste, terwijl de derde groep de 33% directies met de meeste<br />
anciënniteit bevat. <strong>De</strong> tweede categorie omvat logischerwijze de<br />
middelste 33 percentielen, de 33 % directeurs met een ‘gemiddelde’<br />
anciënniteit. Voor de variabele ‘relatie met directie’ betekent dit dat<br />
de eerste categorie wordt bevolkt door de 33% minst controlerende<br />
directies en de derde groep de 33% meest controlerende directies<br />
bevat. <strong>De</strong>ze werkwijze impliceert informatieverlies, maar laat ons op<br />
een eenduidige wijze toe verschillen in gemiddelde te toetsen. Het is<br />
overigens ook niet de bedoeling de analyse uit te breiden. <strong>De</strong> leraren<br />
komen immers uitvoerig aan bod in het volgende hoofdstuk.<br />
Al de hier gepresenteerde schalen zijn somschalen opgesteld van 0<br />
(voor afwezigheid van de eigenschap) tot 100. <strong>De</strong> onderwijskundig<br />
relevante meetschalen zijn de algemene sfeer onder de leraren, de<br />
mate waarin de leraren de regels bespreekbaar achten (door leerlingen),<br />
en de mate van ervaring met probleemgedrag op <strong>school</strong>.<br />
<strong>De</strong>ze meetinstrumenten komen uitvoeriger aan bod in het volgende<br />
hoofdstuk. Het volstaat ons hier even op de verschillen te wijzen<br />
naargelang directiekenmerk.<br />
[234]
Tabel 5.11: Verschillen in gemiddelde scores van leraren volgens directie - visie.<br />
Schalen Leraren ANCIËNNITEIT DIRECTIE<br />
(n=676)<br />
[235]<br />
RELATIE MET DIRECTIE<br />
(n=671)<br />
TYPE SCHOOLREGLEMENT<br />
(n=676)<br />
TOTAAL<br />
Jong M Oud Laag M Hoog Evangel. Huiselijk Zakelijk Liberaal ⎺X SD<br />
ALGEMENE SFEER OP SCHOOL 66,3 65,3 65,6 n.s. 57,5 66,2 73,3 *** 76,3 65,9 68,2 56,4 *** 65,8 19,1<br />
BESPREEKBAARHEID REGLEMENTEN 56,7 55,0 51,7 * 46,5 54,3 62,1 *** 54,8 51,2 57,9 57,2 *** 54,5 19,3<br />
PROBLEEMGEDRAG OP SCHOOL 41,2 42,6 40,0 n.s. 43,3 39,9 40,8 ** 36,4 40,7 40,0 46,5 *** 41,2 12,0<br />
POLITIEKE MACHTELOOSHEID 43,7 41,8 42,7 n.s. 43,9 41,6 43,2 n.s. 41,3 43,6 41,8 44,7 n.s. 42,8 15,8<br />
GELIJKHEIDSSTREVEN 30,4 30,8 31,4 n.s. 32,2 30,1 30,6 n.s. 30,0 28,7 32,2 29,5 n.s. 30,9 16,2<br />
ETNOCENTRISME 25,2 23,9 26,6 n.s. 26,7 23,9 25,4 n.s. 22,0 25,5 24,1 25,6 n.s. 25,3 16,4<br />
REPRESSIEF AUTORITARISME 31,7 28,6 32,0 n.s. 30,7 28,9 33,3 * 26,0 31,8 28,8 32,7 n.s. 30,9 19,0<br />
UTILITAIR INDIVIDUALISME 22,6 19,3 20,9 n.s. 23,2 20,1 20,1 n.s. 15,6 20,3 21,0 24,5 * 21,0 15,3<br />
BURGERZIN 8,8 8,5 8,3 n.s. 9,3 8,2 8,1 n.s. 7,7 8,6 8,6 10,1 n.s. 8,5 8,7<br />
LIJFELIJKE ZELFBESCHIKKING 55,5 56,0 52,5 n.s. 56,1 54,4 53,3 n.s. 53,9 52,9 56,0 60,5 ** 54,7 17,7<br />
Significantie van de effecten: * = p
Opvallend aan de samenvattende tabel (tabel 5.11) is dat de onderwijskundige<br />
indicatoren van leraren (bovenste drie meetschalen)<br />
vooral verschillen volgens de indicator voor relatie met de directie en<br />
naargelang de soorten reglementen. Anciënniteit blijkt nagenoeg<br />
geen significante verschillen te vertonen. We zien enkel dat de<br />
leraren meer het gevoel hebben dat de <strong>school</strong>regels ad hoc<br />
bespreekbaar zijn door de leerlingen bij directeurs die pas in een<br />
<strong>school</strong> staan, terwijl dat bij de oudere directies veel minder het geval<br />
is. Leraren verschillen echter op de hier gepresenteerde onderwijskundig<br />
relevante schalen, naargelang de relatie met de directie en<br />
het type <strong>school</strong>reglement. In scholen met een sterk interveniërende<br />
directie, wordt de sfeer beter ingeschat (73 punten tegenover 57,5),<br />
zijn de reglementen sneller bespreekbaar met leerlingen en ervaart<br />
men minder problemen met leerlingen 16.<br />
Inzake het type <strong>school</strong>reglement zien we overal statistisch significante<br />
verschillen tussen enerzijds de reglementen en anderzijds de<br />
schalen. <strong>De</strong> ‘evangelische’ en de ‘liberale’ reglementen lijken<br />
elkanders tegenbeeld te vormen. <strong>De</strong> algemene sfeer is hoger dan<br />
gemiddeld bij leraren onder een ‘evangelisch regiem’ en lager dan<br />
gemiddeld onder een ‘liberaal regiem’. Inzake ervaring met<br />
probleemgedrag bij leerlingen zien we het tegendeel: meer in de<br />
‘liberale’ scholen en minder in de ‘evangelische’ scholen.<br />
Bekijken we het onderste gedeelte van de tabel dan valt vooral het<br />
ontbreken van significante verschillen op. Er is slechts een klein<br />
verschil tussen relatie met directie en een voorkeur voor repressief<br />
autoritarisme. <strong>De</strong>ze score ligt hoger bij de 33% leraren die de relatie<br />
met directie hoog inschatten. Het type <strong>school</strong>reglement laat dan<br />
slechts verschillen zien inzake de mate van utilitair individualisme<br />
bij de leraren, maar ook inzake de mate van lijfelijke zelfbeschikking.<br />
<strong>De</strong> leraren uit onze evangelische scholen scoren uitermate<br />
laag op de meetschaal die peilt naar het compromisloze individualisme<br />
waarin het eigenbelang primeert. <strong>De</strong> leraren uit de ‘liberale’<br />
scholen scoren gemiddeld ongeveer 9 punten hoger op deze schaal.<br />
Inzake de toelaatbaarheid van homoseksualiteit, euthanasie of<br />
abortus zien we dat deze in hogere mate worden geaccepteerd in de<br />
liberale scholen, terwijl dat minder het geval is in zowel de<br />
huiselijke <strong>als</strong> de evangelische scholen.<br />
[236]
5 Het a<strong>politieke</strong> karakter van de <strong>school</strong>visie en <strong>school</strong>organisatie<br />
Er zijn genoeg indicatoren die erop wijzen dat scholen en directies<br />
onderling verschillen in hun visies over degelijk onderwijs en een<br />
goede opvoeding. In het formuleren van deze visies verrichten de<br />
koepels in Vlaanderen ondersteunend werk. Ze stellen modelreglementen<br />
op en trachten inspirerende visies en pedagogische<br />
projecten voor de scholen van hun net op te stellen. In vele gevallen<br />
omvatten deze reglementen of visieteksten slechts een noodzakelijk<br />
minimum. Bovenop de door de overheid en door de koepels<br />
geformuleerde minima kunnen zich echter grote verschillen voordoen<br />
naargelang de <strong>school</strong>. Er zijn scholen die bijvoorbeeld sterker<br />
de nadruk leggen op wenselijke eigenschappen, terwijl er andere<br />
zijn die zich slechts tot het strikt juridisch vereiste beperken.<br />
<strong>De</strong>rgelijke visies bepalen ten dele het <strong>school</strong>klimaat, maar leiden<br />
niet tot verschillende <strong>politieke</strong> opvattingen bij de leerlingen.<br />
<strong>De</strong> bespiegelingen over de hedendaagse pedagogische opdracht van<br />
scholen in Vlaanderen lijken aantrekkelijk. <strong>De</strong> resultaten van de<br />
analyses van het huidige hoofdstuk manen echter aan tot voorzichtigheid.<br />
Er zijn genoeg redenen om aan te nemen dat de visie van<br />
directies op burgerschap geen onmiddellijke meerwaarde oplevert<br />
voor de <strong>school</strong>. Directies opereren immers binnen de beperkte<br />
marges uitgetekend door de overheid en de inrichtende machten.<br />
Binnen zowel de koepels <strong>als</strong> binnen de pedagogische literatuur<br />
circuleren voorstellen om “universele waarden” te hanteren <strong>als</strong><br />
basiscriteria om aan burgerschapsvorming te doen (Siongers 2001).<br />
<strong>De</strong> “universele waarden” die bijvoorbeeld <strong>als</strong> richtlijnen kunnen<br />
dienen, behoren dermate tot het heersende consensus dat we geen<br />
enkele afwijking zien. Bovendien interpreteerden de directies<br />
burgerschap in een zeer restrictieve betekenis, namelijk leren wat<br />
mag en niet mag in de samenleving. Waardeonderricht wordt in<br />
deze zin verengd tot het aanleren van regulatieve waarden en<br />
normen, dit zijn waarden en normen die een efficiënte inrichting van<br />
het leren en het onderwijzen garanderen.<br />
<strong>De</strong> indicatoren voor <strong>school</strong>visie of -organisatie die hier de revue<br />
passeerden zijn uiteraard niet de best denkbare voor de hier<br />
beoogde doelstellingen. Toch geven ze een voorproefje voor wat de<br />
eigenlijke impact van organisatie is op de leerlingen. Theorieën die<br />
al te veel belang hechten aan de visie van de directie dienen te<br />
worden geamendeerd door te verwijzen naar hetgeen tussen directie<br />
[237]
en leerlingen ligt. Door enkel terug te grijpen naar een analyse<br />
waarin we trachten leerlingenkenmerken (een output) te verklaren<br />
op basis van globale kenmerken van <strong>school</strong>organisatie, vallen we<br />
uiteindelijk terug op een input-output analyse zo<strong>als</strong> die in de jaren<br />
’60 werd uitgevoerd. Het verschil hierbij is dat we over iets meer<br />
technisch-methodologische middelen beschikken en dat we geaggregeerde<br />
procesvariabelen bekijken in de plaats van proceskenmerken<br />
die rechtstreeks verband houden met de leerlingen. <strong>De</strong> directie staat<br />
immers te ver van de leerlingen. <strong>De</strong> tussenschakel dient te worden<br />
gezocht in het eigenlijke onderwijsproces. <strong>De</strong>ze vaststelling sluit<br />
trouwens aan bij meer recent internationaal vergelijkend onderzoek<br />
naar effectiviteit. Hierin wordt opgemerkt dat er verschillen bestaan<br />
tussen de Angelsaksische landen en de andere onderwijsstelsels. In<br />
de VS, Groot-Brittanië of Australië zouden persoonsvariabelen, zo<strong>als</strong><br />
de visie van de directeur belangrijk zijn. In de andere landen zou<br />
dergelijke individuele variatie minder invloed hebben op de effectiviteit<br />
van scholen. Het <strong>school</strong>systeem compenseert <strong>als</strong> het ware voor<br />
de individuen (Teddlie, Reynolds, Creemers & Stringfield 2002).<br />
Dit moet ons echter niet doen vergeten dat de directie faciliterend<br />
kan optreden. Ze kan werken <strong>als</strong> katalysator voor het vormen van<br />
een ordelijke en rustige <strong>leeromgeving</strong>. Naarmate leraren meer energie<br />
moeten steken in het handhaven van orde, blijft er minder tijd<br />
en energie over voor hun eigenlijke taak: het scholen en opvoeden,<br />
oftewel: het begeleiden van jongeren in het verwerven van kennis,<br />
vaardigheden, waarden en attituden. Doortastend handelen van de<br />
directie kan vertrouwensrelaties opbouwen, terwijl het tegendeel<br />
kan leiden tot een vertrouwensbreuk tussen de betrokken actoren.<br />
<strong>De</strong> indicatoren voor directie en visie leveren echter nauwelijks verschillen<br />
op bij de politiek relevante vertogen van hun leraren. <strong>De</strong><br />
enige uitzondering hierop zijn de verschillen inzake de mate van<br />
lijfelijke zelfbeschikking van leraren. <strong>De</strong>ze verschillen waren echter<br />
te verwachten. ‘Evangelische’ scholen verwijzen immers het meest<br />
naar hun katholieke identiteit. <strong>De</strong> ‘huiselijke scholen’ verwijzen nog<br />
steeds naar hun christelijke ‘roots’. <strong>De</strong> ‘liberale’ scholen verwijzen<br />
het meest naar elementen uit het liberale emancipatie-streven. Het<br />
was verbazend geweest mochten zich hier geen verschillen hebben<br />
afgetekend. Dat had immers betekend dat scholen met een<br />
verschillend levensbeschouwelijk karakter geen verschillende<br />
verwachtingen zouden koesteren ten aanzien van hun onderwijzend<br />
(en dus opvoedend) personeel.<br />
[238]
6 Noten<br />
1 Summerhill werd oorspronkelijk opgericht in een voorstad van Dresden in 1921<br />
<strong>als</strong> onderdeel van de Internationale <strong>school</strong> (de Neue Schule). <strong>De</strong> <strong>school</strong> bestaat nog<br />
steeds. URL: http://www.summerhill<strong>school</strong>.co.uk/pages/index.html. Het voor-<br />
beeld van Bertrand Russell is misschien niet helemaal gepast, vermits de <strong>school</strong><br />
van Russell en zijn vrouw(en) ten onder is gegaan aan slecht <strong>school</strong>leiderschap.<br />
2 Neill streefde in Summerhill <strong>politieke</strong> neutraliteit na vermits hij geloofde in de<br />
zelfregulerende kracht van kinderen. Vrij vertaald naar <strong>politieke</strong> socialisatie bete-<br />
kende dit dat hij veronderstelde dat kinderen wel zelf tot een ideologische positie<br />
zouden komen. Hij was ook een hevig tegenstander van enige vorm van (formele)<br />
morele of <strong>politieke</strong> vorming. Het gevolg was dat hij de utilitaire redenering <strong>als</strong> de<br />
enige geldige vorm van argumentatie erkende. Elke vorm van verrechtvaardiging die<br />
op iets anders beruste dan op eigenbelang was verdacht (cf. Neill 1964; Neill 1993).<br />
3 Een aantal effectiviteitsonderzoekers pleitten bijvoorbeeld voor het hanteren van<br />
‘League tables’ van scholen. <strong>De</strong>ze lijsten bestaan voornamelijk uit de <strong>school</strong>-<br />
gemiddelden van laatstejaarsleerlingen op centrale examens. <strong>De</strong> rangschikking van<br />
scholen heeft een aantal ongewenste effecten gehad, zo<strong>als</strong> concentratie- en seggre-<br />
gatiebewegingen (Veenstra 1999). <strong>De</strong> veronderstelling van het opstellen van deze<br />
tabellen was dat ouders <strong>als</strong> geïnformeerde consumenten de beste <strong>school</strong> voor hun<br />
kind moesten kunnen kiezen op basis van dergelijke “objectieve’’ informatie. <strong>De</strong><br />
consumentenorganisatie “Test-Aankoop” trachtte in een recent verleden (2000)<br />
deze werkwijze te benaderen via een <strong>school</strong>vergelijkend onderzoek.<br />
4 In die zin kunnen de functies die Parsons toekende aan het onderwijs, zo<strong>als</strong> het<br />
leren functioneren onder universalistische criteria (Parsons 1959) ook <strong>als</strong> een niet-<br />
bedoeld gevolg van de organisatie van het onderwijs worden gezien.<br />
5 Klaassen maakt het onderscheid tussen (1) de filterfunctie van de leraar, (2) de<br />
extra boodschap (nationalisme, etnocentrisme) in de curriculaire inhoud, (3) de<br />
onbedoelde boodschap van de interactieprocessen in de klas, (4) de onbedoelde<br />
boodschap van de <strong>school</strong> <strong>als</strong> organisatie, (5) de onbedoelde boodschap van de leer-<br />
lingenculturen of subculturen, (6) de onbedoelde gevolgen van de taalerfenis<br />
(seksismen), (7) het verborgen curriculum van de taalcode, (7) de onbedoelde bood-<br />
schap van evaluatie en differentiatie, en, tot slot kan ook worden gewezen op het<br />
verborgen curriculum van de ruimtelijke en structurele setting van de <strong>school</strong><br />
(<strong>school</strong>grootte, maar ook de ruimtelijke organisatie van de <strong>school</strong>) (Klaassen 1992).<br />
6 Het betreft <strong>De</strong>cr. 25-2-1997, B.S. 17-04-1997; <strong>De</strong>cr. 19-07-2002, B.S. 04-12-<br />
2002). <strong>De</strong>ze maatregel geldt niet voor ziekenhuisscholen.<br />
7 Directeurs die dus pas op een <strong>school</strong> aanwezig zijn, werden geregistreerd met een<br />
anciënniteit van 1 jaar.<br />
8 Naast anciënniteit behoort ook de sekse tot de geregistreerde socio-demografische<br />
kenmerken. Vermits we hierover geen expliciete verwachtingen hadden, werd deze<br />
variabele niet verder gebruikt in de analyse. Ter informatie kan worden meegegeven<br />
dat 46 van de 63 scholen (73 %) werden geleid door mannen.<br />
[239]
9 Een PCA op deze items levert een component met een eigenwaarde van 2,5, die<br />
50,1% van de variantie dekt. <strong>De</strong> Cronbach’s α bedraagt 0,74<br />
10 <strong>De</strong> teksten werden geanalyseerd met behulp van het kwalitatieve analysepakket<br />
Atlas ti. Hierbij werden de woorden of woordfragmenten a priori ingevoerd <strong>als</strong><br />
codes. Daarna werd per reglement het voorkomen van codes per reglement ge-<br />
ëxporteerd naar spss voor verder beheer.<br />
11 Er werd gekozen voor deze werkwijze omwille van het kleine aantal gevallen<br />
(n=54) en het groot aantal descriptoren (n=97). <strong>De</strong> inhoudelijke samenhang van<br />
elke set van descriptoren werd getoetst op basis van principale componenten-<br />
analyse. Voor elke set werd een factorscoreschaal opgesteld. Zie bijlage 4.2<br />
12 Het gemiddeld aantal woorden per reglement bedraagt 7.289. <strong>De</strong> andere indica-<br />
toren van lengte tonen hetzelfde beeld. Het reglement met het minst aantal karak-<br />
ters (spaties niet meegeteld) gebruikt 5.616 karakters, terwijl het meest uitgebreide<br />
reglement niet minder dan 88.742 karakters hanteert.<br />
13 In dit geval werd het k-means clusteralgorithme van Clustan Graphics 5.22<br />
gebruikt, waarin de afstand tussen de factoren wordt gemaximaliseerd.<br />
14Zie bijlage 4.3.<br />
15 Zo kan worden verwezen naar studies van Standaert naar verschillende vormen<br />
van ‘rationaliteit’ in het onderwijs. Binnen dat kader trachtte hij de invloed van de<br />
institutionele context op de werking van leraren te evalueren. Hij concludeerde op<br />
basis van een vergelijking van vier case-studies dat systemen waarin de autonomie<br />
tot een minimum wordt herleid, negatief inwerken op het verantwoordelijkheids-<br />
gevoel van docenten (Standaert 1990: 444-448).<br />
16 Van de relaties springt de samenhang met de bespreekbaarheid van reglementen<br />
uit de band. <strong>De</strong>ze schaal geeft aan in welke mate leraren het gevoel hebben dat<br />
regels ad hoc bespreekbaar zijn. Het vormt het tegenbeeld van de voorgeschreven<br />
‘regelvastheid’ uit het effectiviteitsonderzoek (Scheerens & Bosker 1997).<br />
[240]
[241]
VI. DE KERN VAN DE SCHOOLSE<br />
SOCIALISATIE. LERAREN EN<br />
LERARENCULTUREN ALS<br />
POLITIEKE ROLMODELLEN OP<br />
MICRONIVEAU.<br />
“Vrijheid. Dat krijg je in een democratie toch altijd te horen (…) Een<br />
leraar is onder die omstandigheden bang voor zijn leerlingen en praat<br />
hen naar de mond. Leerlingen zien op hun leraren neer en in het<br />
algemeen gedragen de jongeren zich <strong>als</strong>of zij de volwassenen zijn. Ze<br />
verzetten zich voortdurend en willen alles beter weten. … “<br />
[Plato Politeia: 214]<br />
1 <strong>De</strong> leraar <strong>als</strong> nexus van het socialisatieproces<br />
Na de structuren op macro-, meso- en microniveau te hebben<br />
bekeken belanden we uiteindelijk bij de kern van de socialiserende<br />
werking van het onderwijs. Leraren vormen immers de hoekstenen<br />
waarop het modern onderwijs is gefundeerd. Via de dagelijkse<br />
interactie binnen klasverband met jongeren geven ze mede vorm<br />
aan de kennis, vaardigheden, opvattingen, wereldbeelden, gevoelens<br />
of zelfs smaken van jongeren. Hierbij laten de opvattingen en<br />
handelingen van die leerprofession<strong>als</strong> soms gewilde, maar vaak ook<br />
onbedoelde sporen na op de psyche van het kind (Jackson 1968;<br />
Rosenthal & Jacobson 1968).<br />
[243]
Over de daadwerkelijke invloed van leraren is veel inkt gevloeid. Er<br />
bestaan echter grote verschillen in de hoeveelheid literatuur naargelang<br />
het soort vaardigheden dat centraal staat 1. Niet verwonderlijk<br />
gaat de meeste aandacht naar de mogelijke bijdrage van leraren<br />
in het bijbrengen van cognitieve vaardigheden (Scheerens & Bosker<br />
1997; Creemers 1994; Campbell et al. <strong>2004</strong>). Daarnaast vinden we<br />
in mindere mate resultaten uit een onderzoekstraditie die zich richt<br />
op de onbedoelde gevolgen van de interactie in de klas (Hidden<br />
Curriculum). Dat verborgen leerplan zou zowel cognitieve <strong>als</strong> nietcognitieve<br />
vaardigheden beïnvloeden (Elchardus, Kavadias &<br />
Siongers 1998; Klaassen 1992; Klaassen 1996; Kohlberg 1970). <strong>De</strong><br />
minst uitgebreide literatuur tenslotte, is deze over de rol van de<br />
leraar in de overdracht van maatschappelijke of <strong>politieke</strong> attitudes.<br />
Met betrekking tot die <strong>politieke</strong> opvattingen stuiten we op een<br />
schijnbare ongerijmdheid. Alle klassiekers uit het politiek-wetenschappelijk<br />
onderzoeksgebied zijn er van overtuigd dat leraren<br />
socialiseren (zie overzichten van Dawson & Prewitt 1969; Finifter<br />
1995; G<strong>als</strong>ton 2001; Hess & Torney 1967; Merelman 1986;<br />
Newcomb 1987; Patrick 1977; Sears 1991). Empirische studies bij<br />
de leraren zelf wijzen echter op de neutrale ingesteldheid zowel ten<br />
aanzien van <strong>politieke</strong> onderwerpen, <strong>als</strong> in het laten blijken van eigen<br />
<strong>politieke</strong> voorkeuren en opvattingen (Weiser & Hayes 1966; Zeigler<br />
1966). Kortom, leraren hebben misschien wel duidelijke <strong>politieke</strong><br />
opvattingen, maar hoeden zich voor het etaleren van deze meningen<br />
of attitudes aan leerlingen. In dit geval zouden de opvattingen van<br />
leraren zich niet rechtstreeks manifesteren in klasverband, maar<br />
wel de basis vormen voor het moreel klimaat op <strong>school</strong> (Kohlberg<br />
1970). Hun politiek relevante vertogen vertalen zich dan in gangbare<br />
opvattingen over maatschappij en politiek onder het lerarencorps<br />
(een <strong>school</strong>gebonden “<strong>politieke</strong> cultuur” – Weiser & Hayes 1966),<br />
maar ook in percepties van interpersoonlijke relaties tussen leraar –<br />
leerling of leraren onderling (“<strong>school</strong>klimaat” – Halpin & Croft 1962;<br />
Maslowski 2000; Troman 2000), in gedeelde opvattingen over de<br />
visie op leerlingen, over hun eigen rol in het onderwijsproces of over<br />
de rol van het onderwijs (“<strong>school</strong>cultuur” – Mahieu 2002; Marx &<br />
Satter 1994; Maslowki 2000; Sachs & Smith 1988).<br />
In dit hoofdstuk willen we nagaan of de leraren in Vlaanderen een<br />
invloed hebben op politiek relevante vertogen van hun leerlingen.<br />
Daartoe gaan we in de eerste plaats een aantal theoretische<br />
beschouwingen overlopen die ons kunnen helpen de rol van de<br />
[244]
leraar te begrijpen. We putten hier inspiratie uit het politiek-wetenschappelijk<br />
onderzoek, maar ook uit studies naar het Hidden<br />
curriculum en effectiviteitsonderzoek.<br />
In een tweede deel willen we de situatie met betrekking tot de<br />
neutraliteit van leraren in Vlaanderen uitklaren. Dit doen we door<br />
de gangbare vertogen van leraren over maatschappij en politiek te<br />
schetsen, maar ook door kwalitatief het gehanteerde vertoog van<br />
leraren over burgerschap te reconstrueren.<br />
Ten slotte willen we nagaan of houdingen van leraren in Vlaanderen<br />
de houdingen van de jongeren onder hun hoede beïnvloeden. Is het<br />
zo dat bijvoorbeeld de gemiddelde mate van etnocentrisme, utilitair<br />
individualisme, autoritarisme,… bij de leraren ook een invloed heeft<br />
op de individuele leerling? In de voorgaande hoofdstukken hebben<br />
we in de analyse steeds rekening gehouden met twee niveaus (leerlingen<br />
en scholen). Om de relatieve invloed van klas en <strong>school</strong> te<br />
scheiden hanteren we in dit hoofdstuk modellen op drie niveaus:<br />
leerlingen, binnen klassen, gegroepeerd binnen scholen.<br />
2 <strong>De</strong> rol van de ‘leraar’<br />
2.1 <strong>De</strong> leraar en zijn ‘verborgen leerplan’<br />
In het vorige hoofdstuk werd het ‘hidden curriculum’ kort<br />
aangehaald binnen de context van de invloed van <strong>school</strong>leiding en –<br />
organisatie. Dat soort onderzoek wijst echter in de eerste plaats op<br />
de rol van de leraar in de onbewuste overdracht van kennis en<br />
waarden (Jackson 1968). Leraren kunnen onbedoeld of onbewust<br />
boodschappen meegeven enerzijds via hun eigen persoonlijkheid en<br />
attitudes en anderzijds omdat ze mede het morele klimaat van een<br />
<strong>school</strong> vorm geven.<br />
- <strong>De</strong> individuele leraar<br />
Het huidige onderwijs tracht interacties binnen klasverband te<br />
formaliseren in functie van het maximaliseren van de leerervaring<br />
(Verschaffel 1995). Niettegenstaande deze professionalisering,<br />
benadrukt een aantal auteurs mogelijke ‘neveneffecten’ van het<br />
menselijk karakter van de leraar (Rosenthal & Jacobson 1968). Elke<br />
[245]
leraar heeft specifieke vaardigheden, voorkeuren, smaken, …,<br />
kortom een eigen persoonlijkheid. <strong>De</strong>ze persoonlijkheid vertaalt zich<br />
in de klaspraktijk, doorheen de selectie van informatie, doorheen<br />
het etaleren van bepaalde attitudes of doorheen specifiek gedrag<br />
(Klaassen 1992). Ondanks de speciale vooropleiding hebben leraren<br />
niet alle aspecten van het leerproces onder controle en spelen<br />
elementen van hun persoonlijkheid steeds mee. Rosenthal en<br />
Jacobsen presenteerden met hun klassieker Pygmalion in the<br />
Classroom (1968) een accurate beschrijving van wat een leraar kan<br />
verrichten, maar vooral ook kan aanrichten met kinderen.<br />
Rosenthal verrichtte hoofdzakelijk onderzoek naar effecten die door<br />
onderzoekers of onderzoeksdaden zelf worden uitgelokt. Elke interactie<br />
bleek volgens hem overladen te zijn met aspecten die we <strong>als</strong><br />
wetenschapper vaak niet onder controle hebben, waardoor we ten<br />
dele onderzoeksresultaten kunnen ‘uitlokken’. Hetzelfde zou zich<br />
ook voordoen in de klas. <strong>De</strong> vooroordelen van leraren vertalen zich<br />
in lichaamstaal, socialisatieberichten en handelingen die de aanvankelijke<br />
verwachtingen van de leraren omtrent de vaardigheden<br />
van kinderen bevestigen. In hun experiment voedden de onderzoekers<br />
zelf de vooroordelen van leraren met betrekking tot de<br />
cognitieve vaardigheden van kinderen 2. <strong>De</strong> positieve vooroordelen<br />
van leraren vertaalden zich inderdaad in een grotere groei in vaardigheden.<br />
En waarschijnlijk zal er ook een keerzijde zijn aan deze<br />
medaille: negatieve vooroordelen vertalen zich vermoedelijk ook in<br />
minder goede prestaties (Peters & Clark 1987; Rosenthal 1970).<br />
Leerlingen lijken zich na verloop van tijd te gedragen in functie van<br />
die vooroordelen. <strong>De</strong> manier waarop leraren zich opstellen tegenover<br />
leerlingen, de boodschappen die ze blijkbaar onbewust meegeven,<br />
vormen <strong>als</strong> het ware de brandstof voor interpersoonlijke selffulfilling<br />
prophecies (Rosenthal &Jacobsen 1968; Rosenthal 1970).<br />
Het onderzoek van Rosenthal & Jacobson had vooral betrekking op<br />
cognitieve prestaties (gemeten op basis van intelligentietoetsen) en<br />
niet zozeer op <strong>politieke</strong> opvattingen. Het onderliggende mechanisme<br />
kan echter ook spelen voor de overdracht van vertogen die maatschappelijk<br />
of politiek relevant zijn 3. Verwachtingen van leraren of<br />
hun eigen opvattingen terzake kunnen leerprocessen betreffende<br />
politiek relevante vertogen afremmen dan wel versnellen. <strong>De</strong><br />
individuele leraar vormt bijgevolg een eerste bron van beïnvloeding<br />
van de leerlingen.<br />
[246]
- Lerarenculturen op <strong>school</strong>: l’esprit de discipline<br />
<strong>De</strong> term ‘hidden curriculum’ werd oorspronkelijk voorgesteld om te<br />
wijzen op zowat 90% van hetgeen in een klas gebeurt. Het gaat om<br />
aspecten die niet kunnen worden herleid tot een of andere formele<br />
bron en die niet altijd expliciet bedoeld zijn. Centraal in dat curriculum<br />
zijn orde, prestatiegerichtheid en individualisme (Dreeben<br />
1967; Dreeben 1970; Jackson 1968; Jackson 1970; Jackson,<br />
Boostrom & Hansen 1993) 4. Het werd gaandeweg ook gebruikt <strong>als</strong><br />
synoniem van het moreel klimaat op een <strong>school</strong>. Kohlberg (1970)<br />
wijst er bijvoorbeeld op dat de waarden en de houdingen van leraren<br />
de sociale atmosfeer op een <strong>school</strong> bepalen. Kinderen zouden<br />
voornamelijk door die “atmosfeer” worden beïnvloed.<br />
<strong>De</strong>ze interpretatie berust grotendeels op de visie van <strong>De</strong>wey over de<br />
werking van scholen. In <strong>De</strong>mocracy and Education (2000 [orig.<br />
1916]) stelt <strong>De</strong>wey de <strong>school</strong> voor <strong>als</strong> een speciaal gecontroleerde<br />
omgeving om zowel de cognitieve <strong>als</strong> morele instelling van jongeren<br />
te vormen. Beide aspecten zijn onlosmakelijk verbonden en<br />
berusten op een zinvolle integratie van ervaringen. Hetgeen<br />
‘verborgen’ is aan het “hidden curriculum” bij Jackson, beschouwt<br />
<strong>De</strong>wey in feite <strong>als</strong> de kern van alle opvoeding, met name de invloed<br />
die uitgaat van de omgeving. Die omgeving moet nieuwe ervaringen<br />
bij kinderen uitlokken door imitatie en ontdekking. Leraren bezetten<br />
een speciale plaats in deze omgeving. Zij begeleiden de jongeren<br />
doorheen de complexiteit van de hedendaagse samenleving. Hiertoe<br />
selecteren ze en bieden ze relevante ervaringen aan. Belangrijker<br />
echter is de vereiste dat de leraren mee de morele en <strong>politieke</strong><br />
doelen van een <strong>school</strong> bepalen (<strong>De</strong>wey 1976 [orig 1938]). In de visie<br />
van <strong>De</strong>wey kunnen scholen slechts moderne, democratische<br />
burgers voortbrengen op voorwaarde dat de organisatie en de<br />
leraren zelf democratisch zijn ingesteld.<br />
Recenter onderzoek naar interacties in de <strong>school</strong> en klasomgeving<br />
bieden op basis van participerende observaties en open interviews<br />
een iets meer afgelijnde omschrijving van dit niet-formeel leerplan.<br />
Een aantal auteurs stelt bijvoorbeeld dat leraren binnen een <strong>school</strong>,<br />
een bepaalde “cultuur” scheppen doorheen hun dagelijkse interactie<br />
met elkaar en door de vertogen die ze hanteren over de opvoedbaarheid<br />
van kinderen of over hun eigen rol in het onderwijsproces.<br />
<strong>De</strong>ze cultuur zou dan ook een eigen impact hebben, die –het<br />
[247]
Durkheimiaans adagium indachtig– de som van de invloed van de<br />
afzonderlijke leraren overstijgt (Sachs & Smith 1988).<br />
Ook hier zou het effect vooral voelbaar zijn op de klassieke<br />
curriculaire thema’s. Brint en Contreras wijzen echter ook op<br />
mogelijke invloeden van deze collectieve socialisatieboodschappen<br />
op concepties over burgerschap en democratie (2001) 5. Ze observeerden<br />
dat de meeste interacties van leraren vooral gaan over toelaatbaar<br />
en wenselijk gedrag. Het gros aan niet-formele communicatie<br />
en socialisatie gaat over ‘orde’ en ‘inzet’. ‘Niet-traditionele’ (i.e.<br />
“multiculturele”) leraren verschillen hier niet van de traditionele<br />
(Brint & Contreras 2001:161-162). Orde en gezagsgetrouwheid zijn<br />
functionele doelstellingen voor deze docenten. Ze vergemakkelijken<br />
de werking van scholen en de interacties in klassen. Op zich hoeft<br />
dit geen probleem te vormen. <strong>De</strong> auteurs merken echter op dat deze<br />
“organisatieprioriteiten” ook de visies op “burgerzin” bij de individuele<br />
leraren vertekenen. In hun onderzoek vinden onderwijzers<br />
burgerschap uitermate belangrijk. <strong>De</strong> meesten interpreteren het<br />
echter <strong>als</strong> respect, gezagsgetrouwheid, beleefdheid of inzet (traditioneel<br />
arbeidsethos); slechts een minderheid associeert het met<br />
‘verantwoordelijkheid’. Dit regulatief vertoog (orde, netheid, gezagsgetrouwheid),<br />
zou mede de gangbare cultuur in scholen vormen en<br />
leerlingen in de praktijk opvoeden tot passieve burgers.<br />
2.2 <strong>De</strong> effectieve leraar<br />
- Schooleffectiviteit: effectieve leraren<br />
Zo<strong>als</strong> we reeds aangaven tracht het <strong>school</strong>effectiviteitsonderzoek<br />
determinanten van effectief leren te omschrijven. <strong>De</strong>ze effectiviteitsbevorderende<br />
factoren worden hoofdzakelijk op het niveau van de<br />
klas en van de <strong>school</strong> gesitueerd (Lee & Smith 1996). Soms wordt<br />
het onderscheid tussen <strong>school</strong> en leraar niet eens duidelijk aangebracht.<br />
Percepties van leraren over de werking van directies of<br />
over regelduidelijkheid worden vaak gezien <strong>als</strong> kenmerken van de<br />
<strong>school</strong> <strong>als</strong> organisatie, terwijl het de facto gaat over lerarenkenmerken.<br />
Daar waar men dit onderscheid wel maakt, komen de leraren<br />
naar voren <strong>als</strong> de meest cruciale determinanten (Campbell et al<br />
<strong>2004</strong>; Teddlie et al. 2002).<br />
Binnen het onderzoek naar effectieve leraren werd gewezen op het<br />
belang van de attitudes van individuele leraren, het belang van<br />
[248]
‘progressieve’ onderwijsstijlen, het gedrag van leraren binnen de<br />
klas en het belang van de eigen kennis en opvattingen (Campbell et<br />
al. <strong>2004</strong>; Reynolds et al. 2002). Het gros aan beschikbare informatie<br />
wijst erop dat (naast observeerbaar gedrag) vooral pedagogische<br />
opvattingen van belang zijn voor de vaardigheden van leerlingen 6.<br />
Uit deze werken komt ook naar voren dat leraren belangrijk zijn,<br />
maar dat niet alle kenmerken even effectief zijn op alle domeinen.<br />
Taal, wiskunde, chemie, biologie, muzische vorming of verdraagzaamheid<br />
worden waarschijnlijk niet door dezelfde pedagogische<br />
attitudes gestimuleerd. Er zijn immers al verschillen in effectiviteit<br />
tussen leerwinst in taal versus leerwinst in wiskunde (Veenstra<br />
1999). Men kan er niet automatisch van uitgaan dat leraren een<br />
zelfde impact hebben op alle soorten vertogen. Kenmerken van<br />
leraren die van belang zijn voor politiek zelfvertrouwen bijvoorbeeld,<br />
hoeven niet noodzakelijk te leiden tot verdraagzaamheid of tot meer<br />
lijfelijke zelfbeschikking.<br />
Daarenboven suggereren een aantal studies naar de werking van de<br />
leraren binnen specifieke contexten dat er blijkbaar zelden sprake is<br />
van een universele ‘one best way’ inzake effectiviteit. Pedagogische<br />
kwaliteiten en ‘leerlinggerichte’ onderwijsstijlen van leraren leveren<br />
bijvoorbeeld meer leerwinst op voor leerlingen uit lagere sociale<br />
strata dan voor leerlingen uit de hogere sociale strata (Muijs &<br />
Reynolds 2003; Reynolds et al. 2002). Open <strong>leeromgeving</strong>en<br />
gebaseerd op zelfsturing, met minder externe sociale controle door<br />
de leraar zouden effectiever zijn voor kinderen uit de “nieuwe<br />
middenklasse” (Bernstein 2001; Power & Witty 2002). <strong>De</strong> vaardigheden<br />
van leraren hoeven bijgevolg niet in dezelfde mate alle<br />
leerlingen te beïnvloeden 7.<br />
- Schoolklimaat en <strong>school</strong>cultuur <strong>als</strong> kenmerken van leraren<br />
Bij het integreren van ‘procesvariabelen’ introduceerde men binnen<br />
het effectiviteitsonderzoek termen <strong>als</strong> <strong>school</strong>ethos, <strong>school</strong>cultuur of<br />
<strong>school</strong>klimaat om te wijzen op het normatief klimaat van een <strong>school</strong><br />
(Rutter 1980). In de woorden van Brookover en Erickson kan het<br />
<strong>school</strong>klimaat worden opgevat <strong>als</strong> “… the norms of the social system<br />
and expectations held for various members as perceived by the<br />
members of the group and communicated to members of the group”<br />
(Brookover & Erickson 1975, geciteerd in Brookover et al. 1979: 18).<br />
<strong>De</strong>ze waarden, normen of verwachtingen worden soms ook onder de<br />
[249]
noemer van <strong>school</strong>cultuur geplaatst (Mahieu 2002). Gemeenschappelijk<br />
aan beide soorten definities is dat de opvattingen van leraren<br />
over relaties met collega’s, met de directie of met de leerlingen, per<br />
<strong>school</strong> kunnen verschillen. Hetgeen aanvaardbaar is in een <strong>school</strong>,<br />
kan ongepast zijn in een andere. Bovenstaande definitie lijkt echter<br />
ook meer algemene vertogen te omvatten. Onder deze brede paraplu<br />
vallen zowel de op een <strong>school</strong> heersende percepties van relaties<br />
tussen de diverse <strong>school</strong>actoren, de machtsverhoudingen, de<br />
pedagogische opvattingen, <strong>als</strong> de <strong>school</strong>gebonden vertaling van<br />
maatschappelijke opvattingen.<br />
<strong>De</strong> organisatietheorie introduceerde echter ook termen <strong>als</strong> <strong>school</strong>klimaat.<br />
Een klassieker op dit gebied is het onderzoeksrapport van<br />
Halpin en Croft (1962) waarin het klimaat van een <strong>school</strong> wordt<br />
geoperationaliseerd op basis van percepties van leraren van interpersoonlijke<br />
verhoudingen met collega’s of met directie en percepties<br />
van de algemene werkomgeving.<br />
Voor zover het betrekking heeft op de leraren verwijst <strong>school</strong>klimaat<br />
naar percepties van de omstandigheden op <strong>school</strong> (Maslowski 2000;<br />
Pang 2003). Het <strong>school</strong>klimaat wordt in de eerste plaats bepaald<br />
door de perceptie van relaties tussen leraren onderling, tussen<br />
leraren en leerlingen of tussen leraren en directie (Halpin & Croft<br />
1962; Hargreaves 1972). Een tweede dimensie, ‘persoonlijke<br />
ontwikkeling’, verwijst naar de mate waarin de leraar kan groeien<br />
binnen de <strong>school</strong>organisatie, door middel van formele en informele<br />
ervaringen tijdens de carrière (Imants 2002). Daarin staan de<br />
perceptie van mogelijkheden tot professionalisering, erkenning, of<br />
carrièreverloop centraal. Een derde aspect zijn we al tegengekomen<br />
in vorig hoofdstuk <strong>als</strong> een onderdeel van de <strong>school</strong>organisatie. We<br />
verwezen toen naar de perceptie van regelduidelijkheid en naar de<br />
controle op de eigen werkzaamheden door de directie <strong>als</strong><br />
organisatiekenmerken (Scheerens & Bosker1997).<br />
Schoolcultuur daarentegen wordt gereserveerd voor de visies op<br />
mens en maatschappij van de leraar (Imants 2002; Maslowski 2000;<br />
Van Houtte 2002). Het gaat dan om concepties over de goedheid van<br />
de mens, de opvoedbaarheid van kinderen, de aard van gezag,…<br />
Een <strong>school</strong>cultuur of subcultuur kan ook bestaan uit vertogen over<br />
hetgeen nastrevenswaardig is om een goede leraar te zijn. Hetgeen<br />
men in effectiviteitsonderzoek omschrijft <strong>als</strong> ‘onderwijsstijl’, zo<strong>als</strong> de<br />
[250]
voorkeur voor een leerlinggerichte en leerstofgerichte aanpak, valt<br />
ook onder deze paraplu (Creemers 1997).<br />
<strong>De</strong> conceptuele verwarring in het onderwijsonderzoek omtrent<br />
<strong>school</strong>cultuur, lerarencultuur, academische cultuur, <strong>school</strong>klimaat,<br />
klasklimaat, <strong>school</strong>ethos, enzovoort, is vrij groot. Iedere auteur of<br />
onderzoeks<strong>school</strong> hanteert een eigen conceptueel instrumentarium.<br />
Binnen het huidige bestek volgen we gemakshalve de indeling van<br />
Maslowski (2000), waarbij <strong>school</strong>klimaat verwijst naar de percepties<br />
van de omstandigheden op <strong>school</strong>, terwijl <strong>school</strong>cultuur wordt<br />
gereserveerd voor de in een <strong>school</strong> gangbare vertogen over de<br />
geëigende pedagogische aanpak of over de doelstellingen van het<br />
onderwijs. In tegenstelling tot Maslowski beschouwen we de politiek<br />
relevante vertogen van leraren niet <strong>als</strong> elementen van de<br />
‘<strong>school</strong>cultuur’. Om ze te kunnen onderscheiden van de<br />
pedagogisch relevante vertogen en de percepties omschrijven we<br />
deze <strong>als</strong> onderdelen van de “<strong>politieke</strong> cultuur” van een <strong>school</strong>.<br />
Politieke cultuur verwijst immers naar de gangbare houdingen ten<br />
aanzien van <strong>politieke</strong> objecten (de overheid, de politiek, politiek<br />
leiderschap) en subjecten (medemensen, minderheden)(Almond &<br />
Verba 1963; Pye 1995).<br />
2.3 <strong>De</strong> leraar en zijn politiek zelfbeeld<br />
In tegenstelling tot de berg literatuur over de leraar <strong>als</strong> actor in het<br />
leerproces, is over de mogelijke <strong>politieke</strong> betekenis van leraren<br />
minder geweten. <strong>De</strong> bijdrage van leraren tot de vorming van een<br />
<strong>politieke</strong> cultuur en hun rol in de vorming van <strong>politieke</strong> attitudes<br />
kwamen zijdelings aan bod in het politiek-wetenschappelijk onderzoek<br />
van de jaren ’60 en ’70 van vorige eeuw (Almond 1990; Lipset<br />
1981). Hieronder volgt een iets uitgebreider overzicht van relevante<br />
onderzoeksliteratuur over de <strong>politieke</strong> vertogen van leraren, over<br />
hun al dan niet vermeende invloed op leerlingen, en over de<br />
mogelijke manieren waarop ze de leerlingen kunnen beïnvloeden.<br />
- <strong>De</strong> <strong>politieke</strong> vertogen van leraren: de input voor leerlingen<br />
<strong>De</strong> politiek relevante houdingen van leraren komen voor het eerst<br />
uitvoerig in beeld bij onderzoek in navolging van The authoritarian<br />
personality van Adorno en collega’s (1969 [orig. 1950]).<br />
Autoritarisme verwijst naar aspecten van de persoonlijkheid die<br />
samenhangen met rigiditeit, gerichtheid op gezag en <strong>politieke</strong><br />
[251]
geslotenheid (Adorno et al. 1969; Middendorp 1991; Elchardus &<br />
Pelleriaux 1998; Farnen & Meloen 2000) 8. In de naweeën van de<br />
tweede wereldoorlog werden tal van initiatieven ontplooid om<br />
extremisme en autoritarisme in te dammen. In de Verenigde Staten<br />
werden onder meer workshops georganiseerd om de intergroepsverhoudingen<br />
tussen allerlei ‘eerstelijns’ beroepen (verplegers,<br />
politiemensen, artsen, maar ook leraren) en etnische minderheden<br />
te verbeteren. Levinson en Schemerhorn (1951) wijzen er naar<br />
aanleiding van de evaluatie van dergelijke workshops op dat de<br />
leraren uit hun onderzoeksgroep conservatiever –meer autoritair-<br />
waren dan andere beroepsgroepen. Leraren kenmerkten zich <strong>als</strong> het<br />
ware door het strakker vasthouden aan gezagsgetrouwheid en<br />
conservatieve, nationalistische opvattingen.<br />
<strong>De</strong>ze vaststellingen werden gedeeltelijk ondersteund door Europese<br />
onderzoeksbevindingen uit dezelfde periode (1953). Een analyse van<br />
het autoritarisme bij de leraren uit 7 Europese landen leidde grosso<br />
modo tot dezelfde vaststelling 9. <strong>De</strong> leraar <strong>als</strong> cultuuroverdrager legt<br />
volgens de toenmalige onderzoekers vooral de nadruk op gezagsgetrouwheid,<br />
autoriteit en conformiteit (Albinski 1959; LePlae 1956).<br />
Een decennium later werden overigens dezelfde conclusies<br />
getrokken bij een onderzoek naar de democratische attituden van<br />
leraren in opleiding en ervaren leraren in de VS. <strong>De</strong> fixatie op gezag<br />
en meer specifiek op gezag over kinderen zou ervoor zorgen dat ze<br />
niet democratisch en zelfs conservatief zijn ingesteld. Dit zorgt<br />
volgens deze auteurs mogelijk voor een democratisch deficit (Weiser<br />
& Hayes 1966).<br />
<strong>De</strong>ze geschriften moeten uiteraard steeds in de heersende tijdsgeest<br />
worden gekaderd. Farnen en Meloen wijzen er bijvoorbeeld op dat<br />
historische voorbeelden altijd aangegeven hebben dat binnen het<br />
onderwijs, steeds de heersende ideologie wordt gepromoot (Farnen &<br />
Meloen 2000). Leraren zijn volgens hen bijgevolg sterk conformistisch<br />
maar gaan wel mee met hun tijd. We zouden derhalve voorzichtig<br />
kunnen concluderen dat de <strong>politieke</strong> cultuur van leraren in<br />
hoofdzaak strookt met de dominante <strong>politieke</strong> vertogen van de<br />
samenleving waarvan ze deel uitmaken.<br />
<strong>De</strong>ze vaststellingen dienen echter voor Vlaanderen gedeeltelijk te<br />
worden geamendeerd. Onderzoek op de gegevens die we ook in deze<br />
verhandeling gebruiken (WOP 1996) wijzen uit dat de Vlaamse<br />
leraren secundair onderwijs een paradoxale combinatie van<br />
[252]
houdingen vertonen. Een algemene beschrijving van hun maatschappelijke<br />
opvattingen en houdingen wijst uit dat het gaat om een<br />
groep die sterker beantwoordt aan het burgerschapsideaal van de<br />
late moderniteit (Elchardus et al. 1999; Lawn 1996). Leraren<br />
hechten enerzijds veel belang aan regelvastheid, stiptheid, netheid,<br />
orde en op het belang van conventies, maar anderzijds ook aan<br />
solidariteit, openheid, creativiteit, zelfontplooiing en tolerantie<br />
(Elchardus et al. 1999). Ze combineren <strong>als</strong> het ware een milde vorm<br />
van autoritarisme of gezagsgetrouwheid met een progressieve maatschappelijke<br />
betrokkenheid. <strong>De</strong>ze vaststelling wordt tevens<br />
bevestigd op recentere gegevens van Vlaamse leraren in opleiding<br />
(Matheus, Siongers & Van den Brande <strong>2004</strong>).<br />
- Het professionele ethos van leraren: de filter voor leerlingen<br />
Doorgaans vindt men in de literatuur drie typen van verklaringen<br />
voor het “afwijkend” politiek profiel van leraren, namelijk het sociaal<br />
milieu waaruit leraren komen, socialisatie door de lerarenopleiding<br />
en socialisatie in het werk.<br />
<strong>De</strong> eerste verklaring –achtergrond- kan worden gesitueerd in de<br />
onderzoekstraditie van Melvin Kohn (1989 [orig. 1977]). Vereenvoudigd<br />
kan men stellen dat Kohn de sociale klasse waartoe iemand<br />
behoort determinerend acht voor de waarden die hij of zij<br />
ontwikkelt. Sociale klasse, gedefinieerd op basis van het soort werk<br />
dat men uitvoert en de autonomie die men bezit over het plannen en<br />
uitvoeren van de werktaken, vertaalt zich immers in verschillende<br />
condities. En deze condities beïnvloeden op hun beurt de waarden<br />
die men zelf heeft en de waarden die men wil doorgeven. Kortom, de<br />
waarden van de leraren zouden worden bepaald door hun positie op<br />
de arbeidsmarkt en door het soort taken dat ze moeten uitvoeren.<br />
Leraren werken met ideeën en hebben een hoge mate van taakautonomie.<br />
Volgens Kohns criteria behoren ze tot de middenklasse.<br />
Ze zouden bijgevolg vooral nadruk leggen op waarden die te maken<br />
hebben met zelfstandigheid (Kohn 1989). Het vroegere onderzoek<br />
wees echter vooral op de centrale positie van ‘conformiteit’ en het<br />
recent onderzoek wijst er op dat leraren beide soorten ‘waarden’<br />
(‘conformiteit’ en ‘autonomie’) benadrukken. Daarenboven is de<br />
middenklasse een minder homogeen fenomeen dan door Kohn werd<br />
aangenomen (Bernstein 2000).<br />
[253]
Een tweede mogelijke verklaring wordt gezocht in het feit dat de<br />
lerarenopleiding een bijzonder pakket aan vakken aanbiedt en een<br />
zeer bijzondere combinatie van houdingen aanprijst. We hebben<br />
reeds in hoofdstuk 2 verwezen naar de vaststelling dat het lerarenambt<br />
in religieuze termen werd beschreven in de pedagogische<br />
tijdschriften in de 19 de eeuw (<strong>De</strong> Vroede 1978; Dams 1996).<br />
Onderwijzen was geen ambt, maar wel een “grootse heilige zending”.<br />
Van de onderwijzer verwachtte men ‘goede zeden’, ‘onberispelijk<br />
gedrag’, pedagogisch inzicht, didactische vaardigheden en kennis<br />
van zaken (Bosmans-Hermans 1978). <strong>De</strong>zelfde eisen worden<br />
vandaag nog steeds, zij het in licht gewijzigde vorm, gesteld (Lowyck<br />
2000). <strong>De</strong>ze stelling wordt ondersteund door Amerikaanse studies<br />
over het politiek profiel van leraren (Jaros 1968). <strong>De</strong>ze studies<br />
kunnen echter niet uitmaken of dat profiel voornamelijk door de<br />
opleiding wordt gevormd, dan wel het gevolg is van zelfselectie.<br />
Een derde mogelijke invloed heeft te maken met socialisatie in de<br />
<strong>school</strong> en in de klas. Volgens deze veronderstelling dwingen de<br />
ervaringen van leraren met leerlingen hen tot een aanpassing van<br />
hun opvatting. <strong>De</strong>ze verklaringsgrond wordt vooral aangereikt door<br />
een aantal Britse studies naar conflicten in de klas en naar de<br />
‘Hidden Pedagogy of Survival’ (Woods 1979) 10. Elke klas kent een<br />
spanningsveld tussen enerzijds de officiële <strong>school</strong>cultuur en anderzijds<br />
een cultuur van de leerlingen. Onder deze condities werken<br />
waarden <strong>als</strong> orde, gezag of netheid, ondersteunend. <strong>De</strong>ze<br />
‘overlevingspedagogie’ of “coping” heeft meestal ook een weerslag op<br />
de persoonlijkheid van de lesgever, onder de vorm van resignatie<br />
(Pollard 1990). In deze situatie kunnen vormen van dissociatie<br />
optreden tussen het lesgeven en het engagement buiten de <strong>school</strong>.<br />
Leraren richten in dergelijke gevallen hun energie op activiteiten die<br />
buiten het lesgeven zelf liggen. Hetgeen ze op <strong>school</strong> verrichten<br />
wordt in neutrale, instrumentele termen benaderd. <strong>De</strong> leraren<br />
beperken zich dan louter tot het aanleren van vaardigheden en<br />
trekken een emotionele muur op, teneinde de afstand met de<br />
leerlingen te bewaren (Woods 2001).<br />
<strong>De</strong> drie verklaringen zijn even plausibel en er bestaat empirisch<br />
ondersteunend materiaal voor zowel de hypothese omtrent de<br />
lerarenopleiding <strong>als</strong> voor socialisatie op de werkplek. Over de interpretatie<br />
van de rol van de sociale achtergrond bestaat minder eensgezindheid.<br />
<strong>De</strong> Kohniaans geïnspireerde hypothese (middenklassewaarden)<br />
lijkt minder valide. Empirisch stelt men wel een vorm van<br />
[254]
zelfselectie vast bij de mensen die kiezen voor het lerarenberoep.<br />
Mensen met een specifiek attitudinaal profiel hebben meer kans om<br />
een lerarenopleiding te volgen (Siongers 2002). <strong>De</strong> meeste van die<br />
mensen komen uit een middenklasse met meer cultureel dan economisch<br />
kapitaal, maar de houdingen die ze vertonen zijn niet representatief<br />
voor “de middenklasse” in haar geheel (Bernstein 2001).<br />
Het resultaat is hoe dan ook dat leraren een speciaal politiekcultureel<br />
profiel vertonen. Ongeveer 50 jaar geleden had men<br />
indicaties om aan te nemen dat leraren “conservatiever” waren dan<br />
gemiddeld. In de huidige Vlaamse context zijn er genoeg indicatoren<br />
die erop wijzen dat ze “progressiever” zijn dan de gemiddelde<br />
Vlaming (Elchardus et al. 1999; Kavadias 2003; Matheus, Siongers<br />
& VandenBrande <strong>2004</strong>).<br />
<strong>De</strong> studies die wezen op het autoritaire karakter van leraren wezen<br />
er tezelfdertijd op dat deze beroepsgroep zich zeer vaak onthield van<br />
<strong>politieke</strong> meningsvorming. Leraren stellen zich min of meer neutraal<br />
op in politiek gevoelige materies of trachten uitspraken omtrent<br />
<strong>politieke</strong> conflicten in de klas te vermijden (Jaros 1968; Weiser &<br />
Hayes 1966; Zeigler 1966; Zelleny 1959; Percheron 1974).<br />
<strong>De</strong> verklaring voor dit fenomeen kan worden gezocht in een zeker<br />
wantrouwen tegenover expliciete waardevorming via het onderwijs.<br />
Waardevorming of <strong>politieke</strong> meningsvorming wordt immers<br />
geassocieerd met indoctrinatie (Kirchenbaum 1992; Klaassen 1996;<br />
Litt 1963;). Dit kan ertoe leiden dat zelfcensuur inzake<br />
conflictmateries of politiek tot het professionele ethos van de leraar<br />
gaan behoren. Dit ethos wordt gevoed door het besef dat ze <strong>als</strong><br />
leraar –vanuit hun gezagspositie–toegang hebben tot de psyche van<br />
het kind: “Teachers realize that their supposed access to the minds of<br />
children makes deviant ideas, especially deviant political ideas, the<br />
objects of widespread hostility” (Jaros 1968: 287).<br />
Dit impliceert dat, hoewel leraren conservatief (vroeger) of<br />
progressief (nu) zouden zijn, hun impact geminimaliseerd wordt<br />
door de aanwezigheid van een ethos dat hen aanzet tot neutraliteit<br />
of tot het vermijden van onderwerpen waarover er geen algemeen<br />
maatschappelijke consensus heerst. In eerste instantie omvat dit<br />
partijpolitiek en <strong>politieke</strong> conflicten, maar dit mechanisme kan zich<br />
uitstrekken naar allerlei fenomenen die op het een of ander ogenblik<br />
maatschappelijk worden gecontesteerd. Dit mechanisme laat toe te<br />
begrijpen waarom heden ten dage in de Verenigde Staten de<br />
[255]
evolutieleer verdwijnt uit de leerplannen van zowel de privé-scholen,<br />
maar ook uit die van de “public <strong>school</strong>s”. <strong>De</strong> contestatie, maar<br />
vooral ook de angst voor contestatie vanwege creationisten zorgt<br />
voor zelfcensuur (Apple 2001).<br />
Op het vlak van neutraliteit van leraren in Vlaanderen beschikken<br />
we niet over veel empirisch materiaal. Het taboe dat rust op politiek<br />
binnen de <strong>school</strong>muren (cf. hoofdstuk IV) doet echter vermoeden<br />
dat dit fenomeen zich ook hier voordoet. Politiek behoort tot de<br />
privé-sfeer van de leraar en het zou van weinig professionaliteit<br />
getuigen, persoonlijke meningen hierover aan leerlingen te<br />
verkondigen (Grafton et al. 1982).<br />
- Verschillen in socialisatie-uitkomsten: de output van leraren<br />
Opvallend aan het politiek-wetenschappelijk onderzoek is de flou<br />
artistique die de werking van scholen omgeeft. Alle klassiekers uit<br />
het onderzoeksgebied zijn er van overtuigd dat leraren belangrijke<br />
socialisatie-agenten zijn (Connover & Searing 2000; Dawson &<br />
Prewitt 1969; Ehman 1980; Finifter 1995; G<strong>als</strong>ton 2001; Hess &<br />
Torney 1967; Jaros 1968; Lightfoot 1973; Litt 1963; Merelman<br />
1972; Merelman 1986; Patrick 1977; Torney-Purta et al. 2001;<br />
Sears 1990). Over de manier van socialisatie en de reikwijdte van de<br />
impact bestaat meer onenigheid. Bepaalde studies veronderstellen<br />
dat scholen en leraren uitermate belangrijk zijn (Cuban <strong>2004</strong>;<br />
G<strong>als</strong>ton 2001; G<strong>als</strong>ton <strong>2004</strong>; Hess & Torney 1967; Torney,<br />
Oppenheim & Farnen 1975; Torney-Purta 1983; Torney-Purta,<br />
Schwille & Amadeo 1999; Torney-Purta et al. 2001). Anderen<br />
relativeren de invloed (Westholm, Lindquist & Niemi 1990) of<br />
minimaliseren de impact van het onderwijs en de leraar (Langton &<br />
Jenning 1968; Renshon 1977).<br />
Om de mogelijke tegenstrijdigheden in resultaten te begrijpen,<br />
onderscheiden we in navolging van Ehman (1980) twee soorten<br />
socialisatieresultaten, namelijk <strong>politieke</strong> kennis en <strong>politieke</strong><br />
attitudes 11. Afhankelijk van hetgeen men <strong>als</strong> resultaat van socialisatie<br />
beschouwt kan de conclusie ook anders zijn. <strong>De</strong> <strong>school</strong> blijkt<br />
over het algemeen een grote impact te hebben op het cognitieve<br />
(<strong>politieke</strong> kennis), maar veel minder op het attitudinale luik<br />
(<strong>politieke</strong> vertogen).<br />
[256]
Het probleem is echter dat de meeste van de gepresenteerde onderzoeken<br />
al dan niet bewust op basis van een type resultaat, algemene<br />
conclusies trekken over de rol van de <strong>school</strong> op alle vlakken.<br />
Torney wijst doorheen de meeste van haar publicaties vanaf de<br />
jaren ’60 steeds weer op het enorme belang van de <strong>school</strong> en leraar<br />
<strong>als</strong> socialisatie-agent. <strong>De</strong>ze conclusie is correct indien men enkel<br />
<strong>politieke</strong> kennis <strong>als</strong> centrale onderzoeksvariabele neemt. <strong>De</strong> <strong>school</strong><br />
is voor adolescenten een zeer belangrijke bron van <strong>politieke</strong> informatie.<br />
<strong>De</strong> manier waarop leraren dit materiaal aanbrengen blijkt<br />
daarenboven belangrijker te zijn voor kinderen uit lagere sociale<br />
strata of voor etnische minderheden (Patrick 1977; Ehman 1980).<br />
Hetzelfde geldt voor de studies die de effecten van ‘civics’ of ‘social<br />
science’ cursussen trachtten te evalueren. Ze vonden steeds weer<br />
sterke effecten van het volgen van deze cursussen op het niveau van<br />
<strong>politieke</strong> kennis van de leerling (Westholm, Anders & Niemi 1990;<br />
Wittebrood 1995; Niemi & Junn 1998). Het probleem met <strong>politieke</strong><br />
kennis en ‘civics’ cursussen is dat de meeste studies geen<br />
onderscheid maakten of konden maken tussen socialisatie-effecten<br />
van het onderwijs en effecten van het gezin. <strong>De</strong> meeste kinderen die<br />
‘civics’ of ‘maatschappijleer’ kozen, kwamen al uit gezinnen met<br />
relatief meer cultureel kapitaal. Het is dan ook moeilijk uit te maken<br />
of de effecten het gevolg zijn van de cusussen, dan wel te wijten zijn<br />
aan zelfselectie.<br />
Over de invloed van leraren op <strong>politieke</strong> attitudes bestaat meer<br />
verdeeldheid. Zo<strong>als</strong> eerder gesteld bleken de eerste studies die<br />
wezen op een sterke gelijkenis tussen leraar en leerling (Hess &<br />
Torney 1967) te leiden aan methodologische tekorten: men concludeerde<br />
dat er sprake was van invloed door geaggregeerde resultaten<br />
per <strong>school</strong> van leerlingen en leraren met elkaar te vergelijken.<br />
- <strong>De</strong> leraar <strong>als</strong> bemiddelaar: het <strong>politieke</strong> socialisatieproces<br />
<strong>De</strong> studies over leraren namen in de meeste gevallen aan dat de<br />
houdingen van leraren zich in meer of mindere mate vertalen naar<br />
dezelfde houdingen bij hun leerlingen. <strong>De</strong> heersende gedachtengang<br />
die hier aan de grondslag van ligt vinden we al bij Plato terug:<br />
tijdens de jongste jaren zijn kinderen “kneedbaar”. Het eigenlijke<br />
proces van socialisatie, het kneedwerk, wordt door quasi alle<br />
politiek-wetenschappelijke bijdragen <strong>als</strong> een “black box”<br />
beschouwd. Dit is begrijpelijk <strong>als</strong> we denken aan de aard van deze<br />
[257]
processen. In laatste instantie verwerft elk kind kennis op<br />
individuele basis. Het zijn ook slechts individuen die een bepaalde<br />
vertoogpositie kunnen innemen. <strong>De</strong> processen in deze zwarte doos<br />
zijn veelal psychologisch en sociaal-psychologisch van aard (Dawson<br />
& Prewit 1969; Fournier, Potvin & Couture 2000; Merelman 1973).<br />
Het loont echter de moeite hier even bij te blijven stilstaan vermits<br />
de meeste benaderingen hier impliciete veronderstellingen over<br />
hanteren.<br />
Er circuleren een aantal schema’s om de aard van de socialisatieprocessen<br />
te classificeren (<strong>De</strong>kker 1986). <strong>De</strong> meest courante zijn het<br />
onderscheid tussen directe en indirecte processen (Dawson & Prewit<br />
1969) en tussen bedoelde en onbedoelde socialisatie (Hess & Torney<br />
1967). We kunnen teruggrijpen naar de visie van <strong>De</strong>wey op het leren<br />
om de socialisatieprocessen op <strong>school</strong> te beschrijven. Centraal in<br />
zijn visie op opvoeding en leren staat de individuele ervaring van<br />
ieder persoon. Opvoeding bestaat uit “…that reconstruction or<br />
reorganization of experience which adds to the meaning of<br />
experience, and which increases ability to direct the course of<br />
subsequent experience.” (<strong>De</strong>wey 2000 [orig. 1916: 76]). Opvoeding is<br />
een continu proces waarbij mensen leren om steeds meer<br />
verbanden te zien tussen activiteiten en de gevolgen van activiteiten.<br />
<strong>De</strong>ze ervaring kan reeds geformaliseerd en gedecontextualiseerd zijn<br />
in abstracte vorm, maar kan anderzijds ook heel toepasselijk zijn,<br />
en een rechtstreeks verband tonen met een concrete ervaring<br />
(<strong>De</strong>wey 1976 [1938]; <strong>De</strong>wey 2000 [orig.1916]).<br />
Gedecontextualiseerde ervaring: Geformaliseerde kennis<br />
<strong>De</strong> meeste werken over het belang van “burgerschapseducatie”,<br />
“civics courses” of “social studies” leggen de klemtoon op het overbrengen<br />
van geformaliseerde informatie. Het gaat om een bedoelde<br />
en directe vorm van <strong>politieke</strong> socialisatie. Aan de grondslag hiervan<br />
ligt de veronderstelling dat individuen deze stukjes informatie zullen<br />
accumuleren en later wel zullen gebruiken <strong>als</strong> de tijd rijp is. <strong>De</strong>ze<br />
cursussen bevatten lessen over het staatsbestel (verkiezingen, het<br />
parlement, de koning, de grondwet), over belangrijke momenten in<br />
het leven van de natie (onafhankelijkheid, oorlogen), of over<br />
recentere markante gebeurtenissen of persoonlijkheden (in de VS:<br />
Martin Luther King, de desegregatie-uitspraken van Brown en<br />
Green)(Torney-Purta 2001; G<strong>als</strong>ton <strong>2004</strong>).<br />
[258]
Uiteraard betekent elke vorm van informatie en kennis een<br />
verrijking voor het individu. Echter, in vele gevallen ligt er een rationalistisch<br />
geloof besloten in de kracht van burgerschapseducatie.<br />
Volgens die opvatting leidt kennis tot een beter begrip van de impact<br />
van het beleid op onze eigen belangen. Burgerschapscursussen<br />
leveren binnen dit kader de nodige informatie waardoor individuen<br />
dat eigenbelang doorheen het politiek proces effectiever kunnen nastreven.<br />
Informatie over het eigen politiek systeem vormt <strong>als</strong> het<br />
ware de basis voor een ‘verlicht eigenbelang’. (<strong>De</strong>lli Carpini & Keeter<br />
1996; Gimpel, Lay & Schuknecht 2003).<br />
Sommige ‘civics’ programma’s beogen heel expliciet via informatie<br />
attitudes te beïnvloeden (Torney-Purta et al. 2001). <strong>De</strong> onderliggende<br />
a priori hierbij is dat kennis en meer bepaald <strong>politieke</strong> kennis,<br />
steeds samenhangt met democratische attitudes. Hoe meer kennis,<br />
hoe breder de kijk op de wereld en bijgevolg hoe meer affiniteit met<br />
democratische <strong>politieke</strong> vertogen (Gabennesh 1972; G<strong>als</strong>ton 2001;<br />
G<strong>als</strong>ton <strong>2004</strong>). <strong>De</strong>rgelijke spill-over van kennis op attitudes wordt<br />
echter in vele gevallen bemiddeld door andere kenmerken (Stember<br />
1961). In bepaalde contexten correleert het bijbrengen van <strong>politieke</strong><br />
informatie nauwelijks met politiek relevante attitudes eens we<br />
rekening houden met sociale achtergrond (<strong>De</strong>nver & Hands 1990;<br />
Drieghe 2002). Dit impliceert niet dat <strong>politieke</strong> educatie triviaal is,<br />
maar dit wijst wel op de aanwezigheid van een reeks andere factoren<br />
die zich bevinden tussen kennis en attitude.<br />
Een ander model waarin gedecontextualiseerde ervaringen centraal<br />
staan is het cognitief ontwikkelingsmodel van Kohlberg. Dit model<br />
beschouwt morele socialisatie <strong>als</strong> het gevolg van aanpassingen van<br />
elk individu aan de externe omgeving. <strong>De</strong>ze aanpassingen zijn<br />
gebonden aan de fases in het cognitief ontwikkelingsproces.<br />
Kohlberg onderscheidt in navolging van Piaget drie fases (de preconventionele,<br />
de conventionele en de postconventionele) die hij<br />
telkens onderverdeelt in twee substadia (Kohlberg 1973) 12. We<br />
vermelden deze theorie omdat Kohlberg vermoedt dat deze stadia<br />
niet alleen gestimuleerd worden door kennisinhouden aan te bieden<br />
(zo<strong>als</strong> bij accumulatie), maar ook door morele problemen voor te<br />
leggen en te laten oplossen (Kohlberg 1973). Leraren kunnen met<br />
andere woorden politiek socialiseren door het (moreel) probleemoplossend<br />
vermogen van kinderen te stimuleren.<br />
[259]
Gecontextualiseerde ervaring: cognitie en emotie<br />
Naast abstracte kennis kan <strong>politieke</strong> socialisatie worden<br />
gestimuleerd via meer concrete ervaringen. <strong>De</strong>ze ervaringen kunnen<br />
veelzijdig zijn. Mensen die in hun jeugdjaren actief betrokken waren<br />
in een jeugdbeweging participeren <strong>als</strong> volwassene actiever aan de<br />
res publica (Elchardus, Hooghe & Smits 1999). <strong>De</strong>elname aan<br />
vrijwilligerswerk of aan extra-curriculaire activiteiten op <strong>school</strong> lijkt<br />
jongeren te socialiseren tot verantwoordelijke burgers (<strong>De</strong> Groof &<br />
Elchardus 2002; Glanville 1999; Youniss, McLellan & Mazer 2001).<br />
Een markante leraar of lerares kan kinderen inspireren tot meer<br />
tolerantie (Peter & Clark 1987). En waarschijnlijk zijn er nog vele<br />
andere contexten die op de een of andere wijze politiek relevante<br />
consequenties hebben. In al deze gevallen gaat het om leerervaringen<br />
die ingebed zijn in concrete situaties die kunnen leiden<br />
tot onrechtstreekse en vaak onbedoelde socialisatie.<br />
Centraal hierin staan vier mogelijke processen, namelijk identificatie,<br />
interpersoonlijke overdracht, imitatie en secundair leren. Bij het<br />
identificatiemodel trachten kinderen het gedrag van de mensen<br />
waarmee ze zich sterk identificeren na te bootsen. Identificatie lijkt<br />
vooral in familiale contexten mee te spelen, maar lijkt minder relevant<br />
voor de <strong>school</strong>se situatie. <strong>De</strong> identificatie van een jongen met<br />
zijn vader zou aan de basis kunnen liggen voor zijn partijvoorkeur<br />
(Hess & Torney 1967). Identificatie met vrienden zou ook de basis<br />
leggen voor gedeelde smaakvoorkeuren en opvattingen. Maar rechtstreekse<br />
identificatie met een markante leraar lijkt minder evident.<br />
<strong>De</strong> ervaringen van het kind met gezag in interpersoonlijke relaties<br />
zouden de sjablonen vormen die kinderen zouden toepassen met<br />
publieke gezagsfiguren. Amerikaanse onderzoekers merkten immers<br />
dat jonge kinderen zeer positieve gevoelens bleken te koesteren<br />
jegens de president. <strong>De</strong> verklaring hiervoor werd gezocht bij ervaringen<br />
in het gezin. Eerder verworven gevoelens ten aanzien van de<br />
ouderlijke gezagsdragers zouden worden overgedragen op gevoelens<br />
ten aanzien van <strong>politieke</strong> figuren (Dawson & Prewit 1969; Easton &<br />
<strong>De</strong>nnis 1969; Hess & Torney 1967).<br />
Een derde mogelijke verklaring wordt onder de noemer van ‘imitatie’<br />
geplaatst. Imitatie is een cruciaal leermechanisme voor psychomotorische<br />
basisvaardigheden, maar kan ook spelen bij het verwerven<br />
van politiek relevante attitudes en vaardigheden (Dawson & Prewit<br />
1969; Elias 1992). Toegepast op de klassituatie impliceert dit dat de<br />
[260]
attitudes van ‘modelleraren’ een grote kans hebben om ‘geïmiteerd’<br />
te worden door een deel van de leerlingen. Het onderscheid tussen<br />
‘identificatie’ en ‘imitatie’ lijkt gradueel te zijn. Identificatie veronderstelt<br />
een heel sterke emotionele band, terwijl deze band bij imitatie<br />
niet zo veelzijdig en diepgaand hoeft te zijn 13.<br />
Een laatste soort processen kan worden omschreven <strong>als</strong> ‘secundair<br />
leren’. Onder deze hoofding vallen leerervaringen die gebruikt<br />
kunnen worden in een <strong>politieke</strong> context. Het gaat dan om<br />
ervaringen binnen de jongerenbeweging, binnen leerlingenraden of<br />
binnen jeugdraden. Participatie zou dan bijdragen tot het aanleren<br />
van bepaalde spelregels die van pas kunnen komen in het <strong>politieke</strong><br />
proces (<strong>De</strong>nnis 1973; <strong>De</strong> Groof & Elchardus 2002). <strong>De</strong> ervaringen<br />
en vaardigheden die daar worden verworven kunnen <strong>als</strong> basis<br />
dienen voor analoge situaties in het <strong>politieke</strong> veld. <strong>De</strong>ze leerprocessen<br />
lijken een deel van het door Putnam besproken sociaal kapitaal<br />
te produceren (Putnam 2000).<br />
2.4 <strong>De</strong> bomen en het bos: invloeden van leraren op attitudes<br />
<strong>De</strong> verscheidenheid aan inzichten uit de verschillende onderzoekstradities<br />
vertonen veel raakvlakken, maar ook een aantal lacunes en<br />
schijnbare tegenstellingen. <strong>De</strong>ze tegenstellingen zijn te wijten aan<br />
het feit dat verschillende soorten afhankelijke variabelen worden<br />
bekeken en andere processen worden verondersteld. <strong>De</strong> theorieën<br />
uit het onderwijsonderzoek maken er ons ook op attent dat de<br />
effecten van leraren niet alleen individueel, maar ook collectief<br />
(<strong>school</strong>gebonden) kunnen zijn.<br />
Op basis van de beschikbare gegevens voor Vlaanderen beperken we<br />
ons tot het inschatten van de invloed van de <strong>politieke</strong> vertogen van<br />
leraren op de <strong>politieke</strong> vertogen van leerlingen. <strong>De</strong> invloeden op<br />
<strong>politieke</strong> kennis en participatie aan het verenigingsleven vallen<br />
buiten ons blikveld.<br />
In de mogelijke invloed van leraren op politiek relevante vertogen<br />
kunnen we op basis van het voorgaande een onderscheid maken<br />
tussen verklaringen op het niveau van de individuele leraar en<br />
verklaringen op het niveau van de vertogen van leraren per <strong>school</strong>.<br />
<strong>De</strong> individuele leraar <strong>als</strong> ‘<strong>politieke</strong> opvoeder’ vinden we vooral terug<br />
in de politiek-wetenschappelijke theorieën. <strong>De</strong>ze werken wijzen<br />
vooral op het autoritarisme, het conformisme en de neutraliteit van<br />
[261]
de leraar. <strong>De</strong> meeste theorieën over de rol van de <strong>school</strong> en de leraar<br />
steunen op het accumulatiemodel en het imitatiemodel. <strong>De</strong> eerste<br />
soort verklaring worden gebruikt door onderzoekers die peilen naar<br />
<strong>politieke</strong> kennis (gedecontextualiseerde informatie), terwijl imitatie<br />
voornamelijk de socialisatie van attituden zou kunnen verklaren.<br />
Het ‘hidden curriculum’ <strong>als</strong> mogelijke beïnvloeder omvat zowel de<br />
gedeelde politiek relevante vertogen, aspecten van het <strong>school</strong>klimaat<br />
en aspecten van de <strong>school</strong>cultuur. In de eerste plaats kunnen de op<br />
een <strong>school</strong> heersende politiek relevante vertogen van leraren worden<br />
opgevat <strong>als</strong> elementen van de ‘<strong>politieke</strong> cultuur’ van een <strong>school</strong>. We<br />
hanteren hier ‘<strong>school</strong>gebonden <strong>politieke</strong> cultuur’ <strong>als</strong> een analytisch<br />
concept om de heersende stemming in politiek relevante vertogen te<br />
kunnen onderscheiden van andere soorten opvattingen. <strong>De</strong> mate<br />
waarin de vertogen van het lerarencorps verschillen per <strong>school</strong>, dan<br />
wel eigen zijn aan alle leraren is een empirische vraag.<br />
In de politiek wetenschappelijke literatuur wordt het onderscheid<br />
tussen de invloed van de individuele leraar en deze van een lerarenteam<br />
niet gemaakt. <strong>De</strong> studies die leraren <strong>als</strong> ‘studieobject’ hanteerden,<br />
wezen op de neutraliteit, het conformisme en autoritaire<br />
karakter van de leraren (Brint & Contreras 2001. Weiser & Hayes<br />
1966; Zeigler 1966). <strong>De</strong> onderzoekers die zich voornamelijk richten<br />
op leerlingen wezen op de overeenkomst in houdingen van de<br />
leerlingen en leraren (Easton & <strong>De</strong>nnis 1969; Hess & Torney 1967).<br />
<strong>De</strong> eersten wezen op een democratisch deficit bij de individuele<br />
leraren, terwijl de laatsten op basis van geaggregeerde analyses<br />
vooral oog hadden voor ‘positieve’ (i.e. democratische) effecten. Hier<br />
stuiten we bijgevolg op een paradox: leraren zijn vanuit het individu<br />
bekeken ‘neutraal’, ‘conformistisch’ en ‘autoritair’, terwijl ze vanuit<br />
het standpunt van de groep ‘progressief’ lijken.<br />
Een tweede onderdeel bestaat uit het <strong>school</strong>klimaat, gedefinieerd in<br />
termen van percepties van relaties op <strong>school</strong>. Dit <strong>school</strong>klimaat<br />
kwam vooral aan bod in effectiviteits- en <strong>school</strong>organisatieonderzoek.<br />
Een slecht klimaat (wantrouwen tussen leraren onderling,<br />
tussen leraren en leerlingen of tussen directie en leraren) zou<br />
cognitieve prestaties negatief beïnvloeden. Met betrekking tot de<br />
invloed van dit klimaat op <strong>politieke</strong> vertogen van leerlingen hebben<br />
we geen verwachtingen. We kunnen echter veronderstellen dat het<br />
ontbreken van onderling vertrouwen op <strong>school</strong> negatief inwerkt op<br />
houdingen die we associëren met burgerschap (Putnam 1995).<br />
[262]
Een derde onderdeel bestaat uit de <strong>school</strong>cultuur, gedefinieerd in<br />
termen van gedeelde opvattingen over mens en maatschappij. We<br />
beperken ons hier tot de pedagogische vertogen van de leraren.<br />
Onder deze noemer vallen leerlinggerichtheid, deskundigheidsgerichtheid<br />
en de houding ten aanzien van de eigen inbreng van de<br />
leerlingen. Ook hier geldt de vaststelling dat effectiviteitsstudies<br />
wijzen op een positieve invloed van een leerlinggerichte benadering<br />
op prestaties van leerlingen. En ook hier ontberen we mogelijke<br />
relaties met niet-cognitieve vaardigheden en vertogen. We<br />
vermoeden echter dat een leerlinggerichte benadering haaks staat<br />
op autoritaire vertogen, en bijgevolg ook haaks op vertogen die een<br />
rechtse sociaal-culturele positie verraden, zo<strong>als</strong> etnocentrisme of<br />
utilitair individualisme. Tabel 6.1 vat de voor ons relevante<br />
invloeden van leraren op vertogen van leerlingen.<br />
Tabel 6.1 Invloeden van leraren op politiek relevante vertogen van leerlingen<br />
Niveau van beïnvloeding Bron van beïnvloeding Effect<br />
Individuele leraar Politiek relevant vertoog<br />
van leraar<br />
Gedeelde vertogen van<br />
leraren per <strong>school</strong><br />
Schoolspecifieke <strong>politieke</strong><br />
cultuur<br />
Schoolklimaat (percepties<br />
van relaties)<br />
Schoolcultuur (visies op<br />
mens & maatschappij<br />
[263]<br />
<strong>De</strong>mocratisch deficit:<br />
Neutraliteit, autoritarisme,<br />
conformisme<br />
<strong>De</strong>mocratische <strong>politieke</strong><br />
cultuur democratische<br />
vertogen bij leerlingen<br />
Vertrouwen burgerzin<br />
Leerlinggerichte onderwijsstijl<br />
‘progressieve’ vertogen<br />
Vooraleer over te gaan tot de eigenlijke analyse lijkt het zinvol stil te<br />
staan bij een korte beschrijving van de leraren in Vlaanderen in<br />
termen van hun sociale achtergrond, maar ook in termen van hun<br />
politiek relevante vertogen, hun vertogen over de aard van hun taak<br />
en hun percepties van de <strong>school</strong>omgeving.
3 <strong>De</strong> politiek relevante vertogen van leraren in Vlaanderen<br />
3.1 Wie staat er vandaag voor de klas?<br />
Leraren vertonen een apart sociaal profiel. Ze hebben voor<br />
het overgrote deel hun wortels in de middenklasse (Matheus,<br />
Siongers & VandenBrande <strong>2004</strong>). Bestaand historisch-pedagogisch<br />
onderzoek uit eigen land schetst een vrij speciaal beeld van wie de<br />
onderwijzers en leraren waren in de 19 de en begin 20 ste eeuw.<br />
Mannelijke onderwijzers kwamen vooral uit lagere sociale strata en<br />
zochten in het beroep van leraar een manier tot opwaartse<br />
mobiliteit. Bij vrouwen lag de situatie anders. Vooral vrouwen uit de<br />
burgerij zagen in het onderwijzersberoep een van de weinige<br />
mogelijkheden om betaalde arbeid te verrichten (althans voor het<br />
huwelijk - <strong>De</strong>paepe 1999; <strong>De</strong>vroede 1999).<br />
<strong>De</strong> jaren ’50 vormen in de Belgische onderwijsgeschiedenis een<br />
scharnier. <strong>De</strong> tweede <strong>school</strong>strijd (1954-1958) werd bijgelegd in een<br />
<strong>school</strong>pact dat de basis legde voor de expansie van het secundair<br />
onderwijs. Sindsdien heeft het onderwijs radicale veranderingen<br />
ondergaan, zowel op structureel <strong>als</strong> op inhoudelijk vlak (zie<br />
hoofdstuk II). Wat betreft de instroom in het lerarenberoep, tekenen<br />
zich duidelijk drie belangrijke evoluties af die ook hun stempel<br />
gedrukt hebben op de heersende vertogen in het onderwijs.<br />
Ten eerste heeft er, zeker in het secundair onderwijs, een duidelijke<br />
feminisering van het lerarencorps plaatsgevonden (<strong>De</strong>paepe, <strong>De</strong><br />
Vroede & Simon 1993; Siongers 2002). In 1950 vormden vrouwen in<br />
het totale lerarenbestand van het secundair onderwijs nog een<br />
minderheid. In januari 2003 was 57% van het onderwijzend<br />
personeel in het secundair onderwijs vrouw 14. In het basisonderwijs,<br />
vormden vrouwen in 1950 reeds een meerderheid (zo’n 56% van de<br />
onderwijzers). In 2003 is dit aandeel gestegen tot 72%.<br />
<strong>De</strong> tanende invloed van kerk en religie vormt een tweede element.<br />
<strong>De</strong> secularisering kwam misschien nog wel het sterkst tot uiting in<br />
het onderwijs. In 1953 bestond het onderwijzerscorps (lager<br />
onderwijs) in België nog voor 18% uit religieuzen (<strong>De</strong>paepe, <strong>De</strong><br />
Vroede & Simon 1993). Vanaf de jaren ’60 neemt dat aandeel<br />
religieuzen in het onderwijs gestaag af (Billiet 1977). <strong>De</strong> daling van<br />
[264]
het aantal leraren behorende tot een religieuze orde is het meest<br />
zichtbare teken van de dalende invloed van de kerk. Een belangrijkere<br />
tendens is echter dat ook bij de lekeleraren de kerkelijke leer<br />
aan belang inboet. Ter illustratie vergelijken we surveygegevens over<br />
levensbeschouwelijke identificatie bij een steekproef onderwijzers en<br />
leraren secundair onderwijs uit 1953, met de WOP-steekproef uit<br />
1996-1997, en met een recente steekproef van 462 Vlaamse leraren<br />
uit het secundair onderwijs 15.<br />
Tabel 6.2 Vergelijking levensbeschouwelijke zelfomschrijving van<br />
onderwijzers 1953 en leraren secundair onderwijs 1953 a , 1997 b en 2002 c<br />
LO 1953 SO 1953 SO 1997 SO2002<br />
Geen antwoord 11 3,7% 4 4% 9 1,3% 8 1,7%<br />
Katholiek 246 82,0% 80 80% 349 51,0% 249 53,9%<br />
Iemand die twijfelt maar<br />
* * * * 146 21,4% 83 18,0%<br />
min of meer christelijk is<br />
Ander 0 0% 4 4% 29 4,2% 8 1,7%<br />
Vrijzinnig – Niet gelovig 43 14,3% 12 12% 150 22,0% 114 24,7%<br />
300 100 683 462<br />
* In 1953 werden slechts 4 categorieën weerhouden. In 1997 & 2002 bestond ‘katholiek’ uit de groepen: ‘gelovig katholiek,<br />
die regelmatig naar de kerk gaat’ en ‘gelovig katholiek, die niet vaak naar de kerk gaat’. <strong>De</strong> groep ‘niet gelovig’ bestond in<br />
1997 & 2002 uit de categorieën ‘vrijzinnig’, ‘niet gelovig’ en ‘onverschillig’.<br />
a. Bron: OCSR 7-nation study-data (Aubert, Fisher & Rokkan 1954) – eigen bewerking van gegevens<br />
b. Bron: WOP1996-1997 lerarendata (Elchardus, Kavadias & Siongers 1998) - eigen bewerking van gegevens<br />
c. Bron: Leerlingenparticipatie 2001-2002 lerarendata (<strong>De</strong> Groof 2003) –VUB Vakgroep Sociologie, onderzoeksgroep TOR –<br />
tabel aangemaakt door Jessy Siongers.<br />
Ongeveer 8 op de 10 respondenten van 1953 omschreven zichzelf<br />
<strong>als</strong> katholiek. <strong>De</strong> laatste jaren is dat nog ‘maar’ 5 op de 10 leraren.<br />
We dienen uiteraard voorzichtig om te springen met deze vergelijking<br />
vermits de vragen anders werden gesteld.<br />
Een derde relevante verschuiving heeft betrekking op de sociale<br />
achtergrond. In de twintigste eeuw duiken steeds meer kinderen op<br />
van (lagere) bedienden en uit arbeidersmiddens onder de onderwijzers.<br />
<strong>De</strong>ze evolutie was al merkbaar in de jaren ’50, maar heeft<br />
zich verdergezet. <strong>De</strong> laatste jaren zijn het vooral jongeren uit de<br />
‘nieuwe middenklasse’ –kinderen van onderwijzers, van ambtenaren,<br />
van bedienden– die de laatste jaren voornamelijk hun weg<br />
vinden naar het lerarenberoep (<strong>De</strong>paepe et al. 1992).<br />
Ter illustratie vergelijken we de steekproef van 1953 met een<br />
steekproef van onderwijzers uit 1989 (<strong>De</strong>paepe et al. 1992). Uit deze<br />
cijfers blijkt dat vrouwen een meerderheid vormden in het lager,<br />
terwijl ze slechts een derde van het effectief uit het secundair<br />
onderwijs vormden. Daarnaast zijn ook de verschillen duidelijk naar<br />
achtergrond tussen enerzijds onderwijzers (meer uit arbeidersmilieu)<br />
en leraren secundair (meer uit vrije beroepen, zelfstandigen),<br />
en anderzijds tussen mannen en vrouwen.<br />
[265]
Tabel 6.3 Vergelijking beroep vader van 1953 a (LO & SO) met 1989 (LO) b .<br />
LO 1953 SO 1953 LO 1989<br />
Man Vrouw Man Vrouw Man Vrouw<br />
Geen antwoord 39 29,5% 66 39,3% 22 34,4% 12 33,3% 16 5,9% 16 8,8%<br />
Handenarbeider 36 27,3% 36 21,4% 10 15,6% 0 0,0% 84 30,9% 48 26,4%<br />
Bediende 29 22,0% 33 19,6% 13 20,3% 5 13,9% 83 30,5% 64 35,2%<br />
Leraar 25 18,9% 12 7,1% 8 12,5% 4 11,1% 33 12,1% 21 11,5%<br />
Kleine zelfstandige 3 2,3% 16 9,5% 2 3,1% 6 16,7% 51 18,8% 30 16,5%<br />
/ handelaar<br />
Grote zelfstandige<br />
/ vrije beroepen<br />
0 0,0% 5 3,0% 9 14,1% 9 25,0% 5 1,8% 3 1,6%<br />
132 168 64 36 272 182<br />
Bron: OCSR 7-nation study-data (Aubert, Fisher & Rokkan 1954) – eigen bewerking van gegevens<br />
Bron: Onderwijzersdata 1989 (<strong>De</strong>paepe, <strong>De</strong> Vroede, Lory, Simon, <strong>De</strong> Munter & Vreugde 1992) tabel p. 6.<br />
<strong>De</strong> onderwijzeressen, maar vooral de vrouwelijke leraren kwamen<br />
doorgaans uit gezinnen die hoger op de sociale ladder staan 16. Een<br />
groot deel van de mannelijke leraars kwam waarschijnlijk ook uit<br />
gezinnen met meer cultureel dan economisch kapitaal. <strong>De</strong> vader<br />
was ofwel bediende of was zelf leraar. In de recentere periode is het<br />
aandeel bedienden nog meer toegenomen. Recent onderzoek blijkt<br />
deze tendens te bevestigen. Zowel bij mannen <strong>als</strong> vrouwen, bij<br />
leraars in het basisonderwijs <strong>als</strong> bij leraars uit het secundair onderwijs<br />
komt ongeveer 40% uit een gezin waarvan de vader bediende of<br />
statutair ambtenaar was (uitgezonderd leraar) (Matheus, Siongers &<br />
Van den Brande <strong>2004</strong>).<br />
3.2 Orde & Neutraliteit<br />
In het onderzoek uit 1996 (WOP1996) werden leraren bevraagd met<br />
gesloten vragenlijsten (gemiddeld 10 per <strong>school</strong>). Daarnaast werden,<br />
net <strong>als</strong> bij de directieleden open interviews afgenomen van een à<br />
twee leraren per <strong>school</strong>. <strong>De</strong> keuze van deze leraren was echter niet<br />
aselect. In de meeste gevallen werd geopteerd voor leraren met reeds<br />
een aantal jaren ervaring op die <strong>school</strong>, die daarenboven nauw<br />
contact hadden met de leerlingen. <strong>De</strong>ze groep vormt geen afspiegeling<br />
van het lerarencorps van een <strong>school</strong>. Temeer omdat we in vele<br />
gevallen de leraren kregen die beroepshalve bezig waren met<br />
waarde- of burgerschapsvorming (leraren levensbeschouwelijke<br />
vakken) of diegenen die in werkgroepen zaten rond deze thema’s.<br />
Het open gedeelte van deze interviews was bedoeld om na te gaan<br />
hoe de verhoudingen op <strong>school</strong> lagen, maar ook hoe leraren waardevorming<br />
zelf invulden, hoe ze burgerschap zagen of wat hun visie<br />
was op politiek of de plaats van politiek in het curriculum. Zo’n 59<br />
[266]
van deze interviews zijn uitgeschreven en ingevoerd in het kwalitatieve<br />
analyseprogramma ‘Atlas-ti’ (Muhr 1997).<br />
<strong>De</strong> interviews werden nagelezen en gecodeerd op trefwoorden die<br />
van ver of nabij te maken kunnen hebben met politiek relevante<br />
vertogen. Hiervoor werden 38 trefwoorden gebruikt, gaande van<br />
‘antipolitiek’ tot en met ‘zelfrespect’ (zie lijst in bijlage 4). Voor deze<br />
trefwoorden werd teruggegrepen naar de thema’s van de politiek<br />
relevante vertogen die in de gesloten vragenlijsten werden bevraagd.<br />
Daarnaast werden codes toegevoegd op basis van de inhoud van de<br />
teksten zelf. We hebben de codes en de relaties tussen de codes<br />
weergegeven in de figuur op de volgende pagina. Bij elke code staat<br />
hoeveel keer deze werd vermeld, en hoeveel relaties de code heeft<br />
met een andere code. <strong>De</strong>ze relaties werden door de onderzoeker (en<br />
niet door het programma) getrokken op basis van tekstuele<br />
nabijheid. Tevens wordt het soort relatie aangegeven. <strong>De</strong>ze relatie<br />
kan er een zijn van wederzijds voorkomen (“R”), van deelverzameling<br />
(“G”, de code ‘burger’, werd telkens vermeld in de context van<br />
‘burgerschap’) of van antagonistische relaties (“A”, de code<br />
“individualistisch” werd telkens afgezet tegenover “solidariteit” of<br />
“openheid” of “maatschappij”).<br />
<strong>De</strong> interviews beoogden geen representativiteit, maar dienden eerder<br />
om de vertoogposities van sleutelfiguren uit de <strong>school</strong> te leren<br />
kennen, <strong>als</strong>ook om de verhoudingen op de <strong>school</strong> te kunnen<br />
inschatten.<br />
Net zo<strong>als</strong> bij de directieleden kwam burgerzin of politiek nauwelijks<br />
ter sprake. Burgerzin kwam al niet zo vaak spontaan ter sprake<br />
(ook niet in het kader van vragen over de vakoverschrijdende eindtermen).<br />
Als er expliciet naar werd gepeild vulde slechts een leraar<br />
burgerzin in <strong>als</strong> het opvoeden van kinderen tot geïnformeerde en<br />
kritische burgers. Hetzelfde geldt voor de andere expliciet <strong>politieke</strong><br />
codes. Dit kan uiteraard te wijten zijn aan een a<strong>politieke</strong> ingesteldheid,<br />
maar kan evengoed het gevolg zijn van de permanente druk op<br />
leraren van andere actoren in het <strong>school</strong>veld, zo<strong>als</strong> ouders,<br />
inrichtende machten of de onderwijskoepels.<br />
[267]
FIGUUR 6.1 FREQUENTIE EN RELATIES TUSSEN CODES BIJ OPEN INTERVIEWS LERAREN SECUNDAIR ONDERWIJS 1996-1997 (N=59).<br />
[268]
In een van de interviews werd deze problematiek even aangeraakt,<br />
maar de respondent ging hier niet verder op in:<br />
“… toen de leerlingen aan een leerkracht vroegen voor welke <strong>politieke</strong> partij hij<br />
gestemd heeft, zegt hij dit en gaat hierover een gesprek aan met zijn leerlingen,<br />
waarin zij ook hun eigen overtuiging kunnen uiten… dit is mogelijk <strong>als</strong> men respect<br />
heeft voor elkaars overtuiging… Maar de inrichtende macht vindt dat de leerkracht<br />
hier te ver in gaat…” (leraar Frans in ASO & TSO-richting, School 50 [Vrij<br />
Onderwijs, provincie Antwerpen]]- 13/03/1997).<br />
In de meeste gevallen komen <strong>politieke</strong> thema’s niet aan bod, en <strong>als</strong><br />
ze ter sprake kwamen, dan was het meerma<strong>als</strong> bij dezelfde<br />
individuele leraar. Zo werd de term ‘democratie’ of ‘democratisch’ 12<br />
keren vernoemd, door 7 (van de 59 leraren). Slechts drie van die<br />
zeven leraren hanteerden het in combinatie met politiek en hadden<br />
het over een positieve bijdrage <strong>als</strong> burger. <strong>De</strong>ze relatief lage<br />
frequentie strookt met de stelling van de auteurs die vooral het<br />
a<strong>politieke</strong> karakter van leraren beklemtonen (Brint & Contreras<br />
2001; Weiser & Hayes 1966; Zeigler 1966).<br />
Brint en Contreras (2001) wezen erop dat onderwijzers uit de lagere<br />
<strong>school</strong> burgerzin eng interpreteerden in termen van orde, stiptheid<br />
en discipline. In tegenstelling hiermee, merkten we in de interviews<br />
dat leraren wel vaker politiek-relevante codes hanteerden die niet<br />
rechtstreeks verwijzen naar formele (partij)politiek, maar ook niet<br />
naar tucht en orde. Integendeel, ‘tolerantie’ en ‘respect’ stonden<br />
hierin centraal. Tolerantie (en in mindere mate ‘openheid’) werkt <strong>als</strong><br />
een ‘brugcode’: leraren spreken zich zelden uit over de politiek,<br />
maar hanteren wel vertogen die <strong>politieke</strong> consequenties hebben:<br />
“… de belangrijkste waarde is samenleven met anderen,…, want dat is uiteindelijk<br />
het enige dat we hier lopen te doen tussen geboorte en dood… verdraagzaamheid en<br />
verantwoordelijkheidszin horen ook thuis in het rijtje…” (leraar geschiedenis-<br />
esthetica in ASO & TSO-richting, School 38 [<strong>school</strong> Vrij Onderwijs, provincie Oost-<br />
Vlaanderen] - 26/11/1996).<br />
Nu moet wel worden opgemerkt dat ‘respect’ een hybride code is.<br />
Respect verwijst in eerste instantie naar respect opbrengen ten aanzien<br />
van andere medeleerlingen of voor andere culturen. Maar de<br />
code wordt ook gebruikt in disciplinerende zin: leerlingen moeten<br />
respect leren opbrengen voor de leraar, voor hun materiaal en<br />
vooral voor de regels. Respect vormt <strong>als</strong> het ware een dubbele code:<br />
het komt zowel voor in de context van verdraagzaamheid, <strong>als</strong> in de<br />
[269]
context van orde en stiptheid. Het verwijst zowel naar een gezagsgetrouwheid,<br />
<strong>als</strong> naar een progressief-maatschappelijke component.<br />
“…er worden zeker eisen gesteld op het vlak van attituden… de leerlingen moeten<br />
beleefd zijn, verantwoordelijkheidszin hebben, orde hebben, stipt zijn, wederzijds<br />
respect hebben, respect hebben voor gebouwen en elkaars materiaal, de<br />
leerkrachten aanspreken met meneer en mevrouw, …moeten stil zijn wanneer<br />
gevraagd, de leerkracht informeren na een ziekteperiode van de leerling,..en goede<br />
werkhouding, ...” (leraar geschiedenis in ASO-richting, School 19 [<strong>school</strong> Vrij<br />
Onderwijs, provincie West-Vlaanderen] - 30/01/1997).<br />
<strong>De</strong> interviews met deze bevoorrechte getuigen uit de <strong>school</strong>organisatie<br />
wijzen er ons op dat leraren wel een neutrale ingesteldheid<br />
vertonen ten aanzien van formele partijpolitiek en de visie van leerlingen<br />
<strong>als</strong> burgers. Dit betekent echter niet dat al deze leraren<br />
apolitiek zijn ingesteld. Ze hanteren politiek relevante vertogen<br />
(‘tolerantie’). Daarenboven gebruiken ze codes die zowel verwijzen<br />
naar orde (waar Contreras en Brint naar verwezen), <strong>als</strong> naar<br />
progressieve maatschappelijke doelstellingen.<br />
Noties over politiek, partijpolitiek, <strong>politieke</strong> democratie, democratie<br />
en burgerzin bleken in 1996-1997 onderontwikkeld (of<br />
onuitgesproken?) te zijn. Dit kan het gevolg zijn van het delicate<br />
evenwicht dat leraren moeten kunnen bewaren in hun<br />
werkomgeving. Immers, de contradictie in onze scholen tussen<br />
enerzijds voorbereiden op de samenleving waarin leerlingen<br />
volwaardig dienen te functioneren (dus politiek op <strong>school</strong>) en<br />
anderzijds het bewaren van de vrede met de andere <strong>school</strong>actoren<br />
en de wijdere sociale context (neutraliteit) kan voor vele leraren de<br />
vorm aannemen van dansen op de slappe koord. In de meeste van<br />
deze gevallen wordt geopteerd voor de meest veilige oplossing,<br />
namelijk neutraliteit.<br />
3.3 Politieke vertogen<br />
Leraren moeten de voor een samenleving belangrijke kennis en<br />
heersende standaarden doorgeven aan een opgroeiende generatie.<br />
<strong>De</strong>ze positie brengt vele auteurs ertoe leraren <strong>als</strong> conformistisch te<br />
omschrijven (Albinski 1958; Farnen & Meloen 2001; Ginsburg<br />
1988; Ginsburg & Lindsay 1995; Zeigler 1966). Als het op politiek<br />
aankomt dan kan dit tot problemen leiden. Samenlevingen zijn<br />
immers heterogeen. Politiek vormt de weerspiegeling van deze<br />
[270]
diversiteit en gaat ten dele over verschillende opvattingen over mens<br />
en samenleving, <strong>als</strong>ook over de hiermee samenhangende conflicten.<br />
In deze gevallen van maatschappelijke dissensus hoeden leraren<br />
zich voor expliciete meningsvorming op hun werkplek. <strong>De</strong> gedachte<br />
dat ze het denken van een kind beïnvloeden zorgt ervoor dat leraren<br />
huiverachtig staan tegenover <strong>politieke</strong> meningsvorming. Dit weerhoudt<br />
leraren er echter niet van om politiek gevoelige vertoogposities<br />
in te nemen, bijvoorbeeld inzake tolerantie, racisme, herverdeling<br />
of burgerzin.<br />
Tabel 6.4 Gemiddelde scha<strong>als</strong>core (en standaarddeviaties) van de leraren<br />
1996-1997 (n=683, gewogen) en van hun leerlingen (n=4722, gewogen)<br />
Leraren Leerlingen t-test<br />
⎺X (Sd) ⎺X (Sd) Gemiddeld<br />
verschil<br />
[271]<br />
t-waarde.<br />
<strong>politieke</strong> machteloosheid 42,77 (15,80) 56,01 (17,88) -13,24 -20,02 ***<br />
gelijkheidsstreven 30,41 (16,65) 36,07 (15,53) -5,66 -8,37 ***<br />
etnocentrisme 25,44 (16,95) 39,87 (21,46) -14,43 -19,97 ***<br />
harde repressie 30,88 (18,99) 48,16 (20,19) -17,29 -21,65 ***<br />
utilitair individualisme 21,00 (15,29) 32,38 (17,35) -11,38 -17,82 ***<br />
lijfelijke zelfbeschikking 54,67 (17,66) 54,48 (17,55) 0,18 0,25<br />
Burgerzin 90,89 (11,52) 75,94 (15,25) 14,95 30,26 ***<br />
Significantie: * = p
hun medemens en staan ook conservatiever ten aanzien van<br />
lijfelijke zelfbeschikking (tabel 6.5).<br />
<strong>De</strong> laatste kolom van tabel 6.5 geeft een eerste schatting voor de<br />
mate waarin de vertogen correleren op <strong>school</strong>niveau. Een hoge rho<br />
geeft aan dat leraren uit dezelfde <strong>school</strong> sterk op elkaar gelijken in<br />
die houding. Een rho lager dan 5% is quasi verwaarloosbaar, temeer<br />
daar de samenhang van attitudes het gevolg kan zijn van achtergrondkenmerken,<br />
zo<strong>als</strong> sekse, leeftijd of genoten vooropleiding.<br />
Tabel 6.5 Gemiddelde scha<strong>als</strong>core (en standaarddeviaties) van de leraren<br />
1996-1997 volgens net (n=683, gewogen) en intra<strong>school</strong> correlaties per<br />
houding (rho 2-level nulmodel, in percentages variantie op <strong>school</strong>niveau).<br />
Onderwijsnet<br />
GO VO OGO ⎺X (Sd) ρ<br />
Politieke machteloosheid 43,42 (15,82) 42,52 (15,68) 42,91 (16,56) 42,77 (15,80) 2,8%<br />
Gelijkheidsstreven 29,92 (15,55) 31,58 (16,64) 28,70 (14,85) 30,41 (16,65) 5,4%<br />
Etnocentrisme 26,30 (20,22) 24,67 (15,61) 28,03 (17,12) 25,44 (16,95) 12,4%<br />
Repressief Autoritarisme 32,83 (19,65) 29,32 (18,14) 35,67 (21,27) 30,88 (18,99) ** 8,6%<br />
Utilitair individualisme 25,18 (15,92) 19,33 (14,73) 22,20 (15,59) 21,00 (15,29) *** 3,2%<br />
Lijfelijke zelfbeschikking 60,97 (18,02) 51,36 (16,69) 60,72 (17,43) 54,67 (17,66) *** 10,2%<br />
Burgerzin 90,78 (10,52) 91,79 (7,78) 91,02 (9,62) 90,89 (11,52) 0,0%<br />
Significantie: * = p
zelfs dan die van de Vlaamse bevolking (voor vergelijkingspunten zie<br />
Elchardus et al. 1999).<br />
<strong>De</strong>ze veronderstelling wordt verder ondersteund indien we de partijvoorkeur<br />
bekijken van leraren (tabel 6.6). In het onderzoek van<br />
1996-1997 werd niet gepeild naar deze voorkeur. We gaan de<br />
invloed van de partij-identificatie op het politiek zelfbeeld van de<br />
leerlingen niet kunnen toetsen. We beschikken echter over lerarengegevens<br />
van 1953, <strong>als</strong>ook over rapporteringen van stemintentie bij<br />
onderwijzers in 1989. Daarnaast hebben we uit een representatieve<br />
Vlaamse steekproef van 1999 (Billiet et al. 2002) de onderwijzers en<br />
leraren geselecteerd. <strong>De</strong>ze groep is veel te klein om verregaande conclusies<br />
te trekken (n=57). <strong>De</strong>salniettemin lijken de verschuivingen<br />
toch het rapporteren waard 17. Ze lichten immers een tipje van de<br />
sluier <strong>als</strong> we het hebben over het actuele <strong>politieke</strong> zelfbeeld van de<br />
leraren in Vlaanderen.<br />
Begin jaren ’50 lijken de jaren van de grote zekerheden. Ongeveer<br />
driekwart van de leraren lager en secundair onderwijs stemden voor<br />
de CVP. <strong>De</strong> drie zuilpartijen samen behaalden ongeveer 84% van de<br />
stemmen. Ten tijde van de kamerverkiezingen van 1987 bleven de<br />
onderwijzers de CVP in hogere mate trouw dan de rest van het<br />
Vlaamse electoraat (49% in vergelijking tot 26%). Opvallend was ook<br />
het succes van Agalev bij deze groep (14% in vergelijking tot 6%).<br />
Tabel 6.6 Partijkeuze van onderwijzers 1953 en leraren secundair onderwijs<br />
1953, 1989 , 1999, en kamerverkiezingen Vlaanderen 1954, 1987 en 1999 18<br />
LO - SO 1953 a<br />
(NL-taligen)<br />
VLA<br />
1954<br />
[273]<br />
LO 1989 b<br />
(NL-taligen)<br />
VLA<br />
1987<br />
LO - SO 1999 c<br />
(Vlamingen)<br />
VLA<br />
1999<br />
Katholieke partij CVP 132 73,7% 43,9% 145 49,0% 26,3% 10 17,5% 21,4%<br />
Sociaal-democraten<br />
BSP<br />
9 5,0% 31,1% 26 8,8% 20,2% 5 8,8% 14,8%<br />
Liberale partij PLP -<br />
PVV – VLD<br />
9 5,0% 12,0% 22 7,4% 15,6% 12 21,1% 21,4%<br />
Agalev - - - 42 14,2% 6,1% 15 26,3% 10,6%<br />
VU - - - 33 11,1% 10,9% 10 17,5% 8,3%<br />
Vlaams Blok - - - 1 0,3% 2,6% 3 5,3% 14,6%<br />
Andere 1 0,6% 7,3% 23 7,8% 11,9% 2 3,5% 3,3%<br />
Blanco 28 15,6% 5,7% 4 1,4% 6,2% 0 0% 5,6%<br />
179 296 57<br />
a. Bron: OCSR 7-nation study-data (Aubert, Fisher & Rokkan 1954) – eigen bewerking van gegevens<br />
b. Bron: Onderwijzersdata 1989 (<strong>De</strong>paepe, <strong>De</strong> Vroede, Lory, Simon, <strong>De</strong> Munter & Vreugde 1992) tabel 11 p.15.<br />
c. Bron: Verkiezingsdata ISPO 99 selectie van Vlaamse leraren op basis van ISCO88 code (Billiet et al. 2002) – eigen<br />
bewerking van gegevens.<br />
Die situatie is helemaal gewijzigd in 1999. Hoewel ongeveer 70%<br />
van de scholen behoort tot het vrij onderwijs, kon de CVP op minder<br />
steun rekenen van de Vlaamse leraren in vergelijking tot de rest van<br />
de Vlamingen (17,5% tegenover 21,4%). Ook de toenmalige SP en
het Vlaams Blok konden binnen deze groep op relatief minder steun<br />
rekenen. <strong>De</strong> leraren stemden daarentegen disproportioneel meer<br />
voor Volksunie en Agalev.<br />
We moeten uiteraard voorzichtig zijn met deze cijfers. <strong>De</strong> steekproeven<br />
zijn telkens relatief klein. Maar alles bij elkaar genomen<br />
wijzen al de tekens in de richting van een hoge graad van politiek<br />
zelfbewustzijn bij de leraren. Het percentage blanco-stemmen is<br />
voor de laatste decennia geslonken tot nihil en de leraren scoren<br />
iets ‘progressiever dan de bevolking in haar totaliteit. In hun stemgedrag<br />
gelijken ze sterk op de hoogopgeleide nieuwe middenklasse<br />
(vglk. Elchardus & Pelleriaux 1998).<br />
3.4 Schoolklimaat<br />
We omschreven het <strong>school</strong>klimaat <strong>als</strong> de inschattingen van leraren<br />
van de relaties op <strong>school</strong>. Twee van deze percepties, de inmenging<br />
van de directie en de perceptie van regelduidelijkheid, werden in het<br />
vorige hoofdstuk reeds behandeld. <strong>De</strong> vragenlijst van 1996 bevatte<br />
ook een aantal instrumenten die de verhoudingen met collega’s, de<br />
tevredenheid met de <strong>school</strong>leiding en de ervaring van probleemgedrag<br />
op <strong>school</strong>, in kaart tracht te brengen. Het eerste meetinstrument<br />
brengt de algemene sfeer onder de leraren op een <strong>school</strong><br />
in beeld door te peilen naar de mate waarin ze elkaar respecteren,<br />
elkanders werk waarderen en zich in een groep voelen opgenomen<br />
(Verhoeven, Vandenberghe & Van Damme 1992).<br />
Het tweede meetinstrument gaat specifieker in op tevredenheid van<br />
de leraren met hun directie. Hiermee meet men de waardering voor<br />
de directie en krijgt men bijgevolg zicht op de heersende verstandhouding<br />
met de directie binnen een <strong>school</strong> (Prick 1983).<br />
<strong>De</strong> laatste indicator peilt naar de bestaande indruk van leraren met<br />
betrekking tot de aanwezigheid van probleemgedrag bij de leerlingen<br />
op hun <strong>school</strong>. <strong>De</strong>ze vragenbatterij meet dus niet de feitelijke aanwezigheid<br />
van normoverschrijdend gedrag. Hierbij werd zowel<br />
gevraagd naar de perceptie van crimineel <strong>als</strong> van <strong>school</strong>gebonden<br />
normoverschrijdend gedrag, zo<strong>als</strong> spijbelen en pesten.<br />
We beperken ons tot deze drie indicatoren aangezien we hiermee het<br />
dichtst de operationele definitie van <strong>school</strong>klimaat benaderen, met<br />
name de perceptie van de leraren ten aanzien van collega’s, directie<br />
en leerlingen (Halpin & Croft 1962).<br />
[274]
Tabel 6.7 Indicatoren voor <strong>school</strong>klimaat - lerarengegevens 1996-1997 (n=683)<br />
Indicator Beschrijving<br />
Aantal<br />
items ε<br />
Variantiedekking<br />
(%) α<br />
Algemene sfeer onder<br />
de leraren<br />
Satisfactie met<br />
<strong>school</strong>leiding<br />
Ervaren<br />
probleemgedrag door<br />
leraren<br />
leraren respecteren elkaar,<br />
werken graag op <strong>school</strong>,<br />
tonen interesse voor collega’s<br />
directie houdt rekening met leraar<br />
directie is leraar gunstig gezind<br />
directie steunt leraar<br />
Perceptie van verschillende probleemgedragingen<br />
zo<strong>als</strong> pesten, stelen,<br />
vandalisme,…<br />
[275]<br />
5 2,5 50,4% 0,75<br />
5 2,9 57,8% 0,82<br />
7 2,9 41,0% 0,72*<br />
ε: eigenwaarde eerste component bij aparte PCA’s met de weerhouden descriptoren voor de schaal.<br />
Variantiedekking: % verklaarde variantie in eerste principale component op basis van gebruikte indicatoren<br />
* : <strong>De</strong> laatste indicator vormt omwille van de cumulatieve aard van de probleemgedragingen een mokkenschaal.,<br />
met een homogeniteit van 0,47 (Loevingers H). In de laatste kolom wordt de Mokken Rho<br />
gepresenteerd in de plaats van Cronbachs alfa 19.<br />
Al deze aspecten van het <strong>school</strong>klimaat werden eveneens geoperationaliseerd<br />
<strong>als</strong> somschalen die lopen van 0 tot 100. Net zo<strong>als</strong> bij de<br />
andere schalen duidt een score van 0 op de afwezigheid van een<br />
bepaalde perceptie (slechte algemene sfeer, dissatisfactie met<br />
directie, ontbreken van probleemgedrag), terwijl een hoge score op<br />
het tegendeel wijst. In tabel 6.7 worden deze drie instrumenten<br />
samengevat. <strong>De</strong> volledige schalen zijn terug te vinden in bijlage 2.<br />
3.5 Schoolcultuur<br />
We volgden Maslowski in zijn definitie van <strong>school</strong>cultuur ten dele<br />
door het te beschouwen <strong>als</strong> de door het <strong>school</strong>team gedeelde visies<br />
op onderwijs, mens en maatschappij (Maslowski 2000). We hebben<br />
deze definitie echter geamendeerd door de politiek relevante<br />
vertogen hier niet bij te rekenen. We beperken ons tot vertogen die<br />
sterk gebonden zijn aan opvattingen over wat de doelstelling moet<br />
zijn van het onderwijs.<br />
Ook voor <strong>school</strong>cultuur weerhouden we een drietal indicatoren, met<br />
name deskundigheidsgerichtheid, persoonlijkheidsgerichtheid en de<br />
doelstellingen die via het onderwijs moeten worden aangebracht. <strong>De</strong><br />
eerste twee indicatoren zijn overgenomen uit het onderzoek van<br />
Prick (1983) naar oriëntaties van leraren ten opzichte van hun werk.<br />
<strong>De</strong> derde is overgenomen van een onderzoek van Verhoeven,<br />
Vandenberghe & Van Damme (1992) naar de invloed van het<br />
<strong>school</strong>beleid op de kwaliteit van het onderwijs.<br />
<strong>De</strong> eerste indicator wordt door Prick ‘deskundigheidsgerichtheid’<br />
genoemd. Het lijkt ons zinvoller deze schaal te omschrijven <strong>als</strong>
“professionele afstandelijkheid”, vermits de items peilen naar de<br />
mate waarin leraren zich in hun werk emotioneel afschermen tegenover<br />
hun leerlingen. <strong>De</strong> originele naam zou teveel suggereren dat de<br />
leraren die hoog op deze schaal scoren meer aandacht besteden aan<br />
het stimuleren van deskundigheid bij de leerlingen. Het gaat hier<br />
eerder om het duidelijk scheiden van de professionele rol en de<br />
private persoonlijkheid van leraar. Leraren die hoog scoren op deze<br />
schaal zien de taak van de leraar in hoofdzaak <strong>als</strong> het overbrengen<br />
van vakkennis en willen een zekere afstand behouden tegenover de<br />
leerlingen. Kortom, leraren dienen zich emotioneel in te kapselen en<br />
af te schermen. <strong>De</strong> verhouding tussen leraar en leerling wordt eng<br />
professioneel ingevuld.<br />
<strong>De</strong> tweede indicator bestaat uit een vertoog waarin de persoonlijkheid<br />
van de leerling centraal wordt gesteld in de taak van de leraar.<br />
Prick omschreef deze set van opvattingen <strong>als</strong> een gerichtheid op de<br />
persoonlijkheid van de lerende (Prick 1983). Leraren die hoog<br />
scoren op deze schaal hechten vooral belang aan de ontplooiing van<br />
het individu. In die zin vormt het de pedagogische vertaling van de<br />
laat-moderne gevoeligheid voor het autonoom individu. <strong>De</strong><br />
verhouding tussen leraar en leerling wordt bijvoorbeeld in termen<br />
van een vertrouwensrelatie opgevat. <strong>De</strong> leraar is niet alleen een<br />
professional die onderwijs verzorgt, maar ook een persoon die oog<br />
heeft voor de opvoeding en ontwikkeling van de kinderen. <strong>De</strong>ze<br />
persoonlijkheidsgerichtheid heeft geen implicaties voor het belang<br />
dat men hecht aan de overdracht van vakkennis.<br />
<strong>De</strong> laatste schaal peilt naar de doelstellingen die via het onderwijs<br />
moeten worden verwezenlijkt. <strong>De</strong>ze schaal peilde naar het belang<br />
van persoonlijkheidsvorming, dan wel vaardigheidstraining. <strong>De</strong>ze<br />
twee concepten werden aanvankelijk apart geanalyseerd aangezien<br />
een principale componentenanalyse wees op twee dimensies<br />
(Elchardus, Kavadias & Siongers 1998). Op basis van Coombs’<br />
informatiecriterium komt men echter tot een andere conclusie (Van<br />
Schuur & Kiers 1994). <strong>De</strong> items weerspiegelen in dat geval een unidimensioneel<br />
continuüm voor het soort onderwijsdoelstellingen dat<br />
door leraren in hoofdzaak worden gehuldigd. Aan de ene kant van<br />
het continuüm staat de fysieke ontwikkeling van jongeren en aan de<br />
andere kant de intellectuele en morele ontwikkeling.<br />
[276]
Tabel 6.9 Indicatoren voor <strong>school</strong>cultuur - lerarengegevens 1996-1997 (n=683)<br />
Indicator Beschrijving<br />
Aantal<br />
items ε<br />
Variantiedekking<br />
(%) α<br />
Professionele<br />
afstandelijkheid<br />
Persoonlijkheidsgerichtheid<br />
Leerlingen hebben met persoonlijke opvattingen<br />
niets te maken,<br />
Leraar moet zo rationeel mogelijk handelen<br />
Als leraar toon je je emoties niet<br />
Taak van de leraar is het begeleiden van jongeren<br />
naar volwassenheid<br />
Leraar neemt de tijd voor pers. problemen<br />
Relatie met leerling is gebaseerd op vertrouwen<br />
Doelstellingen <strong>school</strong> Fysieke ontwikkeling bevorderen,<br />
Intellectuele ontwikkeling bevorderen<br />
Moreel bewustzijn bevorderen<br />
[277]<br />
6 2,3 38,7% 0,68<br />
8 3,6 45,3% 0,82<br />
8 * * 0,57<br />
ε: eigenwaarde eerste component bij aparte PCA’s met de weerhouden descriptoren voor de schaal.<br />
Variantiedekking: % verklaarde variantie in eerste principale component op basis van gebruikte indicatoren<br />
* <strong>De</strong> schaal werd geanalyseerd via Coombs unidimensional Unfolding (Mudfold-model) voor preferentiedata.<br />
In de plaats van Cronbachs alfa wordt Loevingers H gepresenteerd. <strong>De</strong>ze homogeniteit wijst op een solide<br />
unidimensionele schaal. <strong>De</strong> T-waarde voor de gehele schaal bedraagt 26,02<br />
<strong>De</strong>ze eerste inspectie van onze meetinstrumenten wijst er ons op<br />
dat <strong>school</strong>cultuur misschien niet de beste omschrijving is voor de<br />
indicatoren die door de organisatietheorie worden aangedragen.<br />
<strong>De</strong>ze variabelen zijn relatief onafhankelijk van scholen. Voorlopig<br />
hanteren we deze meetinstrumenten <strong>als</strong> indicatoren, maar we zullen<br />
ons moeten beraden op de interpretatie van mogelijke effecten.<br />
4 Analyse<br />
4.1 Verwachtingen<br />
Gegeven de klemtoon van scholen op neutraliteit en het<br />
algemeen ontbreken van formele visies op politiek, burgerschap of<br />
democratie, nemen we aan dat leraren relatief weinig tot geen<br />
invloed gaan hebben op de stemintentie van leerlingen.<br />
We veronderstellen wel dat de politiek relevante vertogen van<br />
leraren hun stempel drukken op de vertogen van leerlingen. Hierbij<br />
vermoeden we dat voornamelijk de mate waarin politiek relevante<br />
opvattingen bij leraren opgeld maken, bepalend zal zijn voor<br />
hetgeen we een <strong>school</strong>gebonden <strong>politieke</strong> cultuur hebben genoemd.<br />
Voor het <strong>school</strong>klimaat en de <strong>school</strong>cultuur hebben we minder<br />
duidelijke verwachtingen voor wat de politiek relevante vertogen van<br />
leerlingen betreft. We stelden echter vast dat <strong>school</strong>klimaat<br />
geassocieerd wordt met onderling vertrouwen op <strong>school</strong>.
Bijgevolg verwachten we dat een positief <strong>school</strong>klimaat zich laat<br />
voelen op de houdingen die worden geassocieerd met de sociaalculturele<br />
breuklijn in de samenleving (machteloosheid,<br />
etnocentrisme, repressief autoritarisme en utilitair individualisme).<br />
We nemen ook aan dat de <strong>school</strong>cultuurvariabelen die wijzen op een<br />
persoonsgerichte aanpak van de leerlingen eveneens gunstig zullen<br />
inwerken op dezelfde soort houdingen.<br />
Tabel 6.11: Indicatoren en verwachtingen naar vertogen van leraren<br />
Indicator Consensus Politieke SchoolSchool- vertogen klimaatcultuur Politieke machteloosheid JA JA JA JA<br />
Gelijkheidsstreven NEE JA NEE NEE<br />
Etnocentrisme JA JA JA JA<br />
Harde Repressie JA JA JA JA<br />
Utilitair Individualisme JA JA JA JA<br />
Burgerzin JA JA NEE NEE<br />
Lijfelijke zelfbeschikking NEE JA NEE NEE<br />
Stemintentie NEE NEE NEE NEE<br />
Kortom, we nemen aan dat de politiek relevante opvattingen van<br />
leraren hun sporen zullen laten op alle attitudinale indicatoren,<br />
maar niet op stemintentie. En we vermoeden dat de lerarenvariabelen<br />
voor <strong>school</strong>klimaat en -cultuur voornamelijk bepalend<br />
zullen zijn voor de attitudeschalen die in de literatuur in verband<br />
worden gebracht met de ‘nieuwe’ of sociaal-culturele breuklijn.<br />
<strong>De</strong> invloeden van leraren kunnen veelzijdig zijn. In de eerste plaats<br />
dienen we na te gaan of de <strong>politieke</strong> vertogen van leraren een<br />
verschil uitmaken voor jongeren. Vervolgens willen we weten of het<br />
‘<strong>school</strong>klimaat’ een bijkomende invloed heeft. Ten slotte dienen we<br />
het effect van de <strong>school</strong>cultuur te evalueren.<br />
4.2 <strong>De</strong> <strong>politieke</strong> vertogen van leraren: de politiek cultuur<br />
We gaan net <strong>als</strong> in de vorige hoofdstukken in drie stappen werken<br />
om de mogelijke invloed van zowel de sociale achtergrond <strong>als</strong> die<br />
van de onderwijsvorm onder controle te houden. Dit betekent dat<br />
we telkens starten met het beoordelen van het effect van de indicatoren<br />
van de <strong>school</strong>gebonden <strong>politieke</strong> cultuur op een leeg model<br />
(nulmodel), vervolgens kijken we of de effecten overeind blijven<br />
indien we de achtergrond van de leerlingen mee verdisconteren<br />
(nettomodel), om te eindigen met een model waarin tevens rekening<br />
wordt gehouden met vorm (eindmodel).<br />
[278]
In tegenstelling tot de vorige modellen willen we voor wat de<br />
<strong>politieke</strong> vertogen van leraren betreft, echter ook weten of er<br />
differentiële effecten zijn volgens de onderwijsvorm waarin de leerlingen<br />
zitten. Een aantal auteurs merkt immers op dat de invloed<br />
van leraren verschillend zal zijn volgens de vorm waarin ze staan<br />
(Bernstein 1977; Bernstein 2001; Greenberg 1973; Litt 1963;<br />
Patrick 1977). Zo wijst Edgar Litt erop dat de leerlingen uit lagere<br />
sociaal-economische strata een ander soort <strong>politieke</strong> boodschappen<br />
krijgen dan de leerlingen uit de hogere middenklasse (1963). Voor<br />
kinderen uit de arbeidersklasse zou meer de nadruk worden gelegd<br />
op <strong>politieke</strong> harmonie, terwijl de kinderen uit de hogere klassen een<br />
meer conflictgeoriënteerde visie op politiek krijgen voorgeschoteld.<br />
<strong>De</strong> ene groep wordt in Litts termen geïndoctrineerd tot passiviteit,<br />
terwijl de andere wordt opgeleid tot actieve burger (Litt 1963: 73).<br />
<strong>De</strong>ze hypothese werd op een sociologisch meer rigoureuze manier<br />
uitgewerkt door Bernstein 20.<br />
We gaan bijgevolg de derde stap telkens laten volgen door een vierde<br />
stap waarin we zullen nagaan of de politiek relevante houdingen<br />
van leraren andere correlaten hebben, naargelang de groep waaraan<br />
ze les geven. Dit impliceert dat we in een vierde stap interactieeffecten<br />
tussen vorm en de houdingen van de leraren invoeren <strong>als</strong><br />
mogelijke verklaring voor hetgeen zich afspeelt op de <strong>school</strong>banken.<br />
In tegenstelling tot de vorige hoofdstukken hanteren we om de<br />
effecten van leraren te bekijken modellen in drie niveaus. We<br />
evalueren de verschillen tussen leerlingen, volgens de klas en de<br />
<strong>school</strong> waarin ze zitten.<br />
- Indicator 1: Politieke machteloosheid<br />
In onderstaande tabel worden de parameters van de analyse in drie<br />
niveaus weergegeven voor <strong>politieke</strong> machteloosheid. In het eerste<br />
model wordt de invloed van de gemiddelde score van <strong>politieke</strong><br />
machteloosheid bij de leraren (per <strong>school</strong>) ingevoerd <strong>als</strong> verklarend<br />
kenmerk op het nulmodel (1B). Dit geeft al een eerste indicatie van<br />
de bivariate samenhang van beide indicatoren. <strong>De</strong> effectparameters<br />
voor deze continue variabele op <strong>school</strong>niveau zijn gestandaardiseerd<br />
(beta’s) 21. Vervolgens wordt rekening gehouden met achtergrondgegevens<br />
(sekse, nationaliteit, sociaal-economische status en<br />
elementen van de peer group – model 2B) en in het derde model<br />
wordt rekening gehouden met de onderwijsvorm (3B).<br />
[279]
Tabel 6.12: Indicator 1 impact van <strong>politieke</strong> machteloosheid van de leraren –<br />
geaggregeerd op <strong>politieke</strong> machteloosheid van leerlingen (n=4712)<br />
MODELLEN<br />
PARAMETERS VARIANTIE<br />
β (SE)<br />
COMPONENTEN<br />
Leerling Klas School ρ†<br />
(%)<br />
[280]<br />
<strong>De</strong>viantie<br />
(L²)<br />
FIT<br />
Afname<br />
in L²<br />
1A Nulmodel - - - 265,36 17,96 24,74 13,9 40084,2 - -<br />
1B Leraren Pol. Macht. 0,13 (0,04) *** 265,22 18,21 19,87 12,6 40072,3 11,9 1***<br />
2A NETTO MODELLEN - - - 235,68 10,27 6,35 6,6 38798,3<br />
2B + Leraren Pol. Macht. 0,08 (0,02) ** 235,47 10,52 4,74 6,1 38785,5 12,8 1***<br />
3A NETTO / VORM - - - 235,38 9,35 3,65 5,2 38764,2<br />
3B + Leraren Pol M. 0,05 (0,02) * 235,28 9,41 3,13 5,1 38757,4 6,8 1 **<br />
4 ASO * Leraren Pol. M. 0,03 (0,02) n.s. 235,26 9,47 3,35 5,2 38759,0 ††<br />
BSO * Leraren Pol. M. 0,07 (0,02) ***<br />
TSO * Leraren Pol. M. 0,06 (0,02) **<br />
5 VORM +<br />
ASO * LERAREN POL. M. 0,05 (0,02) * 235,26 9,39 3,13 5,0 38757,2<br />
BSO * LERAREN POL. M. 0,05 (0,02) *<br />
TSO * LERAREN POL. M. 0,05 (0,02) *<br />
Significantie van de effecten: * = p
dat de gevoelens van machteloosheid van de leraren niet hetzelfde<br />
betekenen voor alle soorten leerlingen. <strong>De</strong> invloed van gevoelens van<br />
machteloosheid van de leraar lijkt groter bij een leerling uit het<br />
BSO, dan bij een leerling uit het ASO (beta van ,20 versus ,13). Voor<br />
leerlingen uit het ASO is het effect van de lerarenvariabele niet<br />
significant, terwijl dat voor het BSO wel is.<br />
Dit model laat echter niet toe uit te maken of deze sterke effecten te<br />
wijten zijn aan de onderwijsvorm waarin de leerlingen zitten, dan<br />
wel aan het surpluseffect van de houdingen van de leraren. <strong>De</strong> vraag<br />
die we ons stellen is echter of de houdingen van leraren iets uitmaken,<br />
bovenop de algemene invloed van in het ASO, dan wel in het<br />
TSO of BSO te zitten. <strong>De</strong> onderscheiden onderwijsvormen zijn<br />
immers kweekvijvers van subculturen die de smaken, gevoelens en<br />
vertogen sterk medebepalen (Pelleriaux 2001). Idealiter zouden we<br />
moeten controleren op de hoofdeffecten voor onderwijsvorm en dan<br />
pas de interactietermen invoeren. We hebben de hoofdeffecten<br />
echter uit het model gelaten aangezien de onderlinge correlaties<br />
tussen interactievariabelen en hoofdeffecten alle boven de 0,90 zijn.<br />
<strong>De</strong>ze multicollineariteit geeft onbetrouwbare schattingen voor zowel<br />
de parameters <strong>als</strong> de standaardfouten (Lewis-Beck 1993).<br />
We kunnen dit surpluseffect in kaart te brengen door de interactieeffecten<br />
te toetsen op de residuele variantie bekomen na model 3A<br />
(Fox 1993) 22. Concreet betekent dit dat we de residuen van model<br />
3A gebruiken <strong>als</strong> de data waarop model 5 wordt getoetst. Model 5<br />
wijst erop dat de interactie-effecten significant zijn na rekening te<br />
hebben gehouden met de vorm waarin de leerlingen zitten. <strong>De</strong><br />
effecten zijn echter bijna even groot in de drie onderwijsvormen en<br />
de fitparameters voor model 5 wijken niet significant af van de parameters<br />
van model 3B. Zowel de onderwijsvorm <strong>als</strong> de houding van<br />
de leraren zijn bijgevolg belangrijk voor de houdingen van de leerlingen.<br />
Er is een surpluseffect van de houdingen van de leraren,<br />
maar dit effect verschilt niet naargelang de onderwijsvorm waarin<br />
de leerlingen zitten.<br />
- Indicator 2: Politiek relevante vertogen<br />
<strong>De</strong>zelfde werkwijze werd gehanteerd voor de zes politiek relevante<br />
vertogen van leerlingen. Voor elk van de indicatoren wordt nagegaan<br />
wat de invloed is van de gemiddelde score van de leraren. We<br />
beperken ons tot het evalueren van de invloed van de overeen-<br />
[281]
stemmende schalen. We kijken achtereenvolgens naar de invloed<br />
van het gelijkheidsstreven van de leraren op die van de leerlingen,<br />
naar de impact van het etnocentrisme van de leraren op het etnocentrisme<br />
van de leerlingen, enzovoort. We veronderstellen hierbij<br />
dat de heersende vertogen onder het lerarencorps hun weg vinden<br />
naar de individuele leerling en sporen nalaten op de manier waarop<br />
leerlingen reageren op de voorgelegde items.<br />
MODELLEN<br />
Tabel 6.13: Indicator 2 impact van vertogen van leraren – geaggregeerd op de<br />
overeenstemmende vertogen van leerlingen<br />
PARAMETERS VARIANTIE<br />
β (SE)<br />
COMPONENTEN<br />
Leerling Klas School ρ† <strong>De</strong>viantie Afname df<br />
(%)<br />
(L²) in L²<br />
Gelijkheidsstreven (L-R) n=4684<br />
1A Nulmodel - - - 222,37 7,62 9,38 7,1 39007,9 - -<br />
1B Leraren Gelijkheid 0,01 (0,03) - 222,37 7,63 9,37 7,1 39007,9 0 1-<br />
2A NETTO MODEL - - - 216,44 8,11 6,78 6,4 38295,9<br />
2B + Leraren Gelijkheid 0,01 (0,03) - 216,43 8,12 6,76 6,4 38295,6 0,3 1-<br />
3A NETTO / VORM - - - 216,69 7,03 7,10 6,1 38293,0<br />
3B + Leraren Gelijkheid 0,01 (0,03) - 216,68 7,04 7,08 6,1 38292,7 0,3 1-<br />
4 ASO * Leraren gelijkh 0,01 (0,03) - 216,62 7,29 6,96 6,2 38292,8<br />
BSO * Leraren gelijkh 0,01 (0,02) -<br />
TSO * Leraren gelijkh -0,00 (0,02) -<br />
5 ASO * Leraren gelijkh 0,01 (0,03) 216,73 6,73 7,10 6,0 38289,0<br />
BSO * Leraren gelijkh 0,01 (0,03)<br />
TSO * Leraren gelijkh 0,01 (0,01)<br />
Etnocentrisme (L-H) n=4704<br />
1A NULMODEL - - - 353,59 42,73 70,44 24,2 41337,6 - -<br />
1B LERAREN ETNOCENTR. 0,17 (0,04) *** 353,58 42,80 53,26 21,4 41324,1 13,5 1 ***<br />
2A NETTO MODELLEN - - - 311,72 22,28 31,45 14,7 39951,5<br />
2B + LERAREN ETNOCENTR. 0,10 (0,03) ** 311,69 22,43 25,55 13,3 39942,4 9,1 1 **<br />
3A NETTO / VORM - - - 311,26 19,55 18,90 11,0 39903,7<br />
3B + LERAREN POL M. 0,05 (0,03) - 311,30 19,49 17,66 10,7 39901,3 2,4 1 -<br />
4 ASO * LERAREN ETNO. -0,06 (0,06) - 311,20 19,90 16,94 10,6 39899,8<br />
BSO * LERAREN ETNO. 0,13 (0,05) **<br />
TSO * LERAREN ETNO. 0,09 (0,04) *<br />
5 ASO * Leraren ETNO. 0,10 (0,07) - 311,30 19,52 17,61 10,6 39901,4<br />
BSO * Leraren ETNO. 0,09 (0,06) -<br />
TSO * Leraren ETNO. 0,10 (0,06) -<br />
Repressief Autorit. (L-H) n=4588<br />
1A NULMODEL - - - 336,55 14,46 55,63 17,2 40059,5 - -<br />
1B LERAREN REPRESSIEF 0,21 (0,04) *** 336,49 14,60 35,48 13,0 40037,2 22,3 1 ***<br />
2A NETTO MODELLEN - - - 313,38 1,34 22,69 7,1 38941,0<br />
2B + LERAREN REPRESSIEF 0,14 (0,03) *** 313,22 1,51 13,55 4,6 38917,1 23,9 1 ***<br />
3A NETTO / VORM - - - 312,76 1,21 8,42 3,0 38884,5<br />
3B + LERAREN REPRESSIEF 0,10 (0,02) *** 312,89 0,81 5,45 2,0 38868,8 15,7 1 ***<br />
4 ASO * LERAREN REPR. 0,05 (0,02) * 313,10 0,70 6,17 2,1 38875,1<br />
BSO * LERAREN REPR. 0,14 (0,02) ***<br />
TSO * LERAREN REPR. 0,12 (0,02) ***<br />
5 ASO * Leraren REPR. 0,10 (0,03) *** 312,99 1,65 6,14 2,4 38872,0<br />
BSO * Leraren REPR. 0,10 (0,03) ***<br />
TSO * Leraren REPR. 0,09 (0,03) **<br />
[282]<br />
FIT
Vervolg - Tabel 6.13: Indicator 2 impact van vertogen van leraren –<br />
geaggregeerd op de overeenstemmende vertogen van leerlingen<br />
β (SE) Leerling Klas School ρ† (%)<br />
L² Diff. df<br />
Utilitair Individ (L-H) n=4713<br />
1A NULMODEL - - - 259,97 16,74 23,53 13,4 39929,7 - -<br />
1B LERAREN UTIL. 0,12 (0,04) *** 259,97 16,66 18,79 12,0 39918,5 11,2 1 ***<br />
2A NETTO MODELLEN - - - 233,48 8,29 5,65 5,6 38678,7<br />
2B + LERAREN UTIL. 0,08 (0,02) *** 233,56 8,28 3,44 4,8 38665,7 13,0 1 ***<br />
3A NETTO / VORM - - - 232,96 7,31 5,10 5,1 38653,3<br />
3B + LERAREN UTIL. 0,07 (0,02) *** 233,09 7,30 3,29 4,3 38643,4 9,9 1 **<br />
4 ASO * LERAREN UTIL. 0,05 (0,02) * 233,17 7,19 3,04 4,2 38642,1<br />
BSO * LERAREN UTIL. 0,09 (0,02) ***<br />
TSO * LERAREN UTIL. 0,05 (0,02) **<br />
5 ASO * Leraren UTIL. 0,06 (0,02) ** 233,06 14,82 5,03 4,4 38643,6<br />
BSO * Leraren UTIL. 0,06 (0,02) **<br />
TSO * Leraren UTIL. 0,06 (0,02) **<br />
Lijfelijke Zelfbesch. (L-H) n=4699<br />
1A NULMODEL - - - 241,80 29,25 28,01 19,1 39528,5 - -<br />
1B LERAREN LIJFELIJK 0,16 (0,04) *** 241,86 28,95 20,62 17,0 39514,4 14,1 1 ***<br />
2A NETTO MODELLEN - - - 232,10 22,92 18,12 15,0 38656,4<br />
2B + LERAREN LIJFELIJK 0,13 (0,03) *** 232,27 22,51 13,40 13,4 38644,3 12,1 1 ***<br />
3A NETTO / VORM - - - 232,09 10,68 9,32 7,9 38529,7<br />
3B + LERAREN LIJFELIJK 0,12 (0,02) *** 232,22 10,48 4,91 6,2 38509,6 20,1 1 ***<br />
4 ASO * LERAREN LYFELYK 0,16 (0,04) ***<br />
BSO * LERAREN LYFELYK 0,07 (0,03) *<br />
TSO * LERAREN LYFELYK 0,13 (0,03) ***<br />
232,04 11,67 6,17 7,1 38522,7<br />
5 ASO * Leraren LYFELYK 0,12 (0,02) ***<br />
BSO * Leraren LYFELYK 0,11 (0, 02) ***<br />
TSO * Leraren LYFELYK 0,12 (0, 02) ***<br />
232,22 10,49 4,92 6,2 38509,3<br />
β (SE) Leerling Klas School ρ† (%)<br />
L² Diff. df<br />
Burgerzin (L-H) n=4698<br />
1A NULMODEL - - - 211,09 11,60 7,60 8,3 38672,7 - -<br />
1B LERAREN BURGERZIN -0,01 (0,03) - 211,09 11,60 7,60 8,3 38672,6 0,1 1 -<br />
2A NETTO MODELLEN - - - 189,07 6,78 1,23 4,1 37485,9<br />
2B + LERAREN BURGERZIN 0,00 (0,02) - 189,07 6,78 1,23 4,1 37485,9 0,0 1 -<br />
3A NETTO / VORM - - - 189,14 6,43 0,96 3,7 37482,1<br />
3B + LERAREN BURGERZIN 0,01 (0,02) - 189,17 6,37 0,98 3,7 37482,2 -0,1 1 -<br />
4 ASO * LERAREN BURGER -0,01 (0,02) - 189,14 6,47 1,07 3,7 37482,9<br />
BSO * LERAREN BURGER 0,01 (0,02) -<br />
TSO * LERAREN BURGER 0,01 (0,02) -<br />
5 (irrelevant: de invloed van de lerarenvariabele was nihil vanaf het beginmodel 1B)<br />
Significantie van de effecten: * = p
variantie op het <strong>school</strong>niveau vooral te worden gereduceerd door<br />
toevoeging van de lerarenvariabele. <strong>De</strong> verschillen op klasniveau<br />
worden in de meeste van deze modellen in hoofdzaak zowel door de<br />
achtergrond, <strong>als</strong> door de vorm van de leerlingen verklaard.<br />
<strong>De</strong>ze resultaten suggereren dat de opvattingen van de leraren per<br />
<strong>school</strong> inderdaad van belang zijn. In tegenstelling tot de<br />
geformuleerde verwachtingen, hebben de vertogen van leraren geen<br />
impact op alle soorten vertogen. Gelijkheidsstreven en burgerzin<br />
worden door bijna geen enkel <strong>school</strong>variabele beïnvloed. Het zijn<br />
kenmerken die een relatief kleine totale <strong>school</strong>variantie vertonen<br />
(beginrho kleiner dan 10%). Het zijn ook vertogen waarover de<br />
geesten niet zo sterk verdeeld waren, noch bij de leraren, noch bij<br />
de leerlingen: het zijn twee schalen met de laagste standaarddeviatie<br />
bij de leerlingen (15 punten op 100).<br />
Etnocentrisme is een ander verhaal. Ongeveer een kwart van de<br />
verschillen in antwoorden op de etnocentrisme-items zijn te herleiden<br />
tot systematische verschillen tussen scholen. Na controle op<br />
achtergrond blijft circa 15% van de variantie op <strong>school</strong>- of klasniveau.<br />
<strong>De</strong> houdingen van de leraren lijken zich bij aanvang ook te<br />
vertalen, voornamelijk bij de BSO leerlingen (model 4). <strong>De</strong> samenhang<br />
van de opvattingen van leraren op etnocentrisme verdwijnt <strong>als</strong><br />
we rekening houden met de onderwijsvormen (modellen 3B en 5).<br />
Hetgeen in de klas gebeurt lijkt voor etnocentrisme belangrijker te<br />
zijn dan de gedeelde opvattingen van leraren op <strong>school</strong>niveau.<br />
Uiteraard interpreteren we de samenhangen hier in termen van<br />
oorzaak en gevolg. We vermoeden immers dat de opvattingen van de<br />
leraren zich weerspiegelen in de opvattingen van de leerlingen. We<br />
zien tevens dat de receptie van de vertogen licht kan verschillen<br />
naargelang de onderwijsvorm van de leerlingen. In de gebruikte<br />
gegevens vinden we echter geen harde bewijzen terug voor het<br />
bestaan van differentiële effecten volgens de onderwijsvorm. <strong>De</strong><br />
impact van de houdingen van leraren gaat steeds in dezelfde<br />
richting voor de drie onderwijsvormen.<br />
- Indicator 3: Stemintentie<br />
Het vertrekpunt van deze analyse is de veronderstelling dat er geen<br />
theoretische redenen zijn om enige invloed van leraren op de stemintenties<br />
van jongeren te verwachten. In de loop van deze verhandeling<br />
werden eerder indicaties van het tegendeel gevonden. Scholen<br />
[284]
hebben een relatief kleine impact <strong>als</strong> het gaat over formele partijpolitiek.<br />
In dit deel gaan we na of deze verwachting klopt door een<br />
voorkeur voor de toenmalige CVP te vergelijken met een voorkeur<br />
voor elk van de andere partijen. Voor stemintentie werden de<br />
analyses terug in drie stappen uitgewerkt (nulmodel, achtergrond<br />
en vorm) in twee niveaus (leerlingen binnen scholen). We laten de<br />
analyses van interactie-effecten achterwege. Met interactie-effecten<br />
zouden we komen tot 35 multinominale modellen (in de plaats van<br />
de huidige 21) en 210 effectparameters. Belangrijker echter is dat<br />
uit de testanalyses bleek dat de cellen van de tabel waarop de<br />
analyse wordt uitgevoerd te schaars (i.e. minder dan 5 individuen<br />
en nulcellen) bevolkt zijn om consistente en betrouwbare schatters<br />
te geven. Omwille van dezelfde reden werd de analyse ook niet in<br />
drie niveaus uitgevoerd. Tabel 6.14 vat samen of we een samenhang<br />
zien tussen enerzijds de 7 attitudeschalen van de leraren en<br />
anderzijds de stemintentie van de leerlingen.<br />
Wanneer een effectparameter significant verschilt voor de referentiegroep,<br />
werd de kansverhouding (Exp B) genoteerd (logits in bijlage<br />
5). In het onderste gedeelte van de tabel wordt voor elk model ook<br />
een fitparameter gegeven. <strong>De</strong>ze parameter (-2*log-likelihood-ratio)<br />
zegt iets over de mate waarin het model de complexiteit van de<br />
gegevens weerspiegelt. Zo<strong>als</strong> elke maat gebaseerd op een informatiecriterium<br />
vertellen deze getallen op zich niet veel. Ze kunnen echter<br />
worden gebruikt om de bekomen modellen te vergelijken met de<br />
modellen zonder de lerarenvariabelen (modellen 1A, 2A en 3A). Het<br />
verschil in fit geeft een indicatie voor de meerwaarde van de toegevoegde<br />
onafhankelijke variabele. In twee gevallen geeft deze maat<br />
tevens aan dat er problemen zijn met het model, met name in de<br />
modellen 3B, met repressief autoritarisme en met burgerzin van de<br />
leraren <strong>als</strong> verklarend kenmerk 23.<br />
<strong>De</strong> analyse is toch nog verrassend omdat ze drie onverwachte resultaten<br />
oplevert, met name voor de mate van machteloosheid, utilitair<br />
individualisme en lijfelijke zelfbeschikking van leraren. <strong>De</strong> kans om<br />
zowel Agalev of het Blok te verkiezen boven de CVP neemt toe naarmate<br />
het lerarencorps zich gemiddeld meer machteloos voelt.<br />
[285]
Tabel 6.14. Indicator 3 – Overzicht van stemintentie leerlingen volgens politiek relevant vertoog van de leraar. Multilevel multinomiaal model met CVP<br />
<strong>als</strong> referentiecategorie - Kansverhoudingen voor significante indicatoren (Exp B)<br />
n=4262 POLITIEKE<br />
MACHTELOOSHEID<br />
Model<br />
1B<br />
LERAREN<br />
Model<br />
2B<br />
Model<br />
3B<br />
GELIJKHEIDS-<br />
STREVEN LERAREN<br />
Model<br />
1B<br />
Model<br />
2B<br />
Model<br />
3B<br />
ETNOCENTRISME<br />
Model<br />
1B<br />
LERAREN<br />
Model<br />
2B<br />
Model<br />
3B<br />
[286]<br />
REPRESSIEF<br />
AUTORITARISME<br />
Model<br />
1B<br />
LERAREN<br />
Model<br />
2B<br />
Model<br />
3B<br />
UTILITAIR<br />
INDIVIDUALISME<br />
Model<br />
1B<br />
LERAREN<br />
Model<br />
2B<br />
Model<br />
3B<br />
LIJFELIJKE<br />
ZELFBESCHIKKING<br />
Model<br />
1B<br />
LERAREN<br />
Model<br />
2B<br />
Model<br />
3B<br />
Model<br />
1B<br />
BURGERZIN<br />
LERAREN<br />
Model Model<br />
2B 3B<br />
VLD VERSUS CVP n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. 1,04* n.s. n.s. 1,06*** 1,10*** 1,21*** 1,15*** 1,09* n.s. 1,18*<br />
SP VERSUS CVP n.s. 1,04* n.s. 0,98* 0,95** n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. 1,04* n.s. n.s. n.s. 1,04** n.s. n.s. 1,08** 1,09** 1,14**<br />
VU VERSUS CVP n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. 0,97** n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. 1,04*** 1,08*** n.s. 1,06* n.s. n.s.<br />
AGALEV VERSUS CVP n.s. n.s. 1,09* n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. 1,09* 1,03** n.s. 1,10** 1,05*** 1,09*** 1,05* 1,09*** 1,11* 1,19***<br />
VL. BLOK VERSUS CVP 1,07*** 1,06* 1,12* 1,02* n.s. n.s. 1,04* n.s. n.s. 1,06*** n.s. 1,09** 1,08*** 1,06** 1,10*** 1,03* 1,08*** 1,05*** n.s. n.s. n.s.<br />
BLANCO – ONGELDIG – NIET<br />
STEMMEN VS CVP<br />
Fit (-2LL)<br />
n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. 1,02* n.s. n.s. n.s. n.s. 1,06* 1,04** 1,06*** n.s. n.s. n.s. 1,10*<br />
A Modellen :1A, 2A, 3A 15451,1 14791,4 14863,9 15451,1 14791,4 14711,9 15451,1 14791,4 14711,9 15451,1 14791,4 14711,9 15451,1 14791,4 14711,9 15451,1 14791,4 14711,9 15451,1 14791,4 14711,9<br />
Bestudeerde model 15432,5 14776,3 14827,8 15444,1 14771,0 14703,1 15420,7 14780,9 14705,3 15407,3 14773,1 14702,5 15428,0 14764,8 14685,6 15392,8 14764,8 14686,6 15425,9 14773,9 14706,4<br />
Verschil in fit in verhouding<br />
tot geneste modellen<br />
1A, 2A, 3A (6 df)<br />
18,6** 15,1* 36,1** 7,1 20,4** 8,8 30,4*** 10,5 6,6 43,8*** 17,9** 9,4<br />
Significantie van de effecten: *= p
Voorts zien we ook dat de mate van utilitair individualisme onder de<br />
leraren systematisch samenhangt met een grotere kans om te<br />
kiezen voor VLD, Agalev, Vlaams Blok of Blanco, ongeldig of niet<br />
zouden stemmen (in de plaats van de CVP). Een laatste belangwekkende<br />
samenhang is deze met de mate van lijfelijke zelfbeschikking<br />
onder de leraren. <strong>De</strong> kansverhouding om de CVP links te laten<br />
liggen ten voordele van de VLD, Agalev of het Blok ligt hoger<br />
naarmate de opvatting onder het lerarencorps omtrent abortus of<br />
euthanasie liberaler is. Het zou voorbarig zijn om deze<br />
samenhangen in termen van oorzaak en gevolg te interpreteren. Het<br />
lijkt niet onmiddellijk duidelijk waarom een meer utilitair<br />
individualistisch ingesteld lerarencorps zou aansporen tot het<br />
verkiezen van Agalev of Vlaams Blok in de plaats van CVP. Het is<br />
zelfs niet evident te veronderstellen dat gevoelens van machteloosheid<br />
“leiden tot” een voorkeur voor het Vlaams Blok. We<br />
veronderstellen dat deze relaties gemedieerd worden door een derde<br />
variabele. Waarschijnlijk meten we hier, zowel voor utilitair<br />
individualisme <strong>als</strong> voor zelfbeschikking, een onrechtstreeks effect<br />
van het onderwijsnet. Beide vertogen leven immers in grotere mate<br />
in de openbare dan in de vrije scholen (zie tabel 6.5) 24. Een<br />
verklaring voor het effect van machteloosheid van de leraren ligt<br />
echter minder voor de hand. Politieke machteloosheid verklaart op<br />
individueel niveau eerder een voorkeur voor blanco of ongeldig dan<br />
voor het Vlaams Blok 25.<br />
4.3 Schoolklimaat en <strong>school</strong>cultuur <strong>als</strong> verklarende elementen<br />
Zowel het klimaat <strong>als</strong> de <strong>school</strong>cultuur worden <strong>als</strong> mogelijke<br />
intermediaire factoren aangehaald. In deze sectie herhalen we de<br />
oefening voor de <strong>school</strong>klimaat en <strong>school</strong>cultuurvariabelen. <strong>De</strong>ze<br />
analyses beperken zich tot het evalueren van de variabelen in<br />
modellen op drie niveaus (leerlingen, klassen en scholen).<br />
- Indicator 1: Politieke machteloosheid<br />
<strong>De</strong> analyses met de klimaat en cultuurvariabelen zijn exploratief<br />
van opzet. <strong>De</strong> relevante literatuur terzake geeft geen duidelijk raamwerk<br />
van mogelijke politiek socialiserende effecten. Het vertrekpunt<br />
wordt wel gevormd door de gangbare veronderstelling dat het<br />
<strong>school</strong>klimaat en de <strong>school</strong>cultuur het vertrouwen van leraren<br />
bepaalt.<br />
[287]
Zowel de percepties van relaties door leraren, hun interacties met<br />
directie en leerlingen, <strong>als</strong> hun opvattingen over de rol en het<br />
functioneren van de leraar in het onderwijs zouden het vertrouwen<br />
op <strong>school</strong> beïnvloeden. En vertrouwen zou in grote mate de werking<br />
van leraren op <strong>school</strong> en dus ook de effectiviteit van leraren en<br />
scholen verhogen (Troman 2000). <strong>De</strong>ze kenmerken zouden op deze<br />
wijze bijdragen tot een hoger ‘rendement’ bij het verwerven van<br />
cognitieve vaardigheden. Vertrouwen vormt echter ook een sleutelbegrip<br />
in hedendaagse sociologische analyses om processen van<br />
sociale integratie en solidariteit te begrijpen (Elchardus & Siongers<br />
2001). Zodoende komen we van <strong>school</strong>klimaat en <strong>school</strong>cultuur<br />
over vertrouwen tot invloeden op de gevoelens van machteloosheid,<br />
maar ook op politiek relevante vertogen van leerlingen.<br />
Tabel 6.15: Indicator 1 impact van <strong>school</strong>klimaat & <strong>school</strong>cultuur van de<br />
leraren – geaggregeerd op <strong>politieke</strong> machteloosheid van leerlingen (n=4712) –<br />
Gestandaardiseerde parameters (beta’s) en standaarddeviaties<br />
ALGEMENE SFEER ONDER LERAREN<br />
(SLECHT -GOED)<br />
SATISFACTIE MET DE SCHOOLLEIDING<br />
(ONTEVREDEN-TEVREDEN)<br />
PERCEPTIE VAN PROBLEEMGEDRAG<br />
(WEINIG-VEEL)<br />
PROFESSIONELE AFSTANDELIJKHEID<br />
(NIET AFSTANDELIJK-AFSTANDELIJK)<br />
PERSOONSGERICHTHEID<br />
(LAAG-HOOG)<br />
ONDERWIJSDOELSTELLINGEN<br />
(FYSIEKE- COGNITIEVE– SOCIALE)<br />
Significantie van de effecten: * = p
Voor wat de afstandelijke houding van leraren betreft is dit<br />
begrijpelijk. <strong>De</strong> schaal peilt immers naar de mate waarin leraren een<br />
utilitaire en afstandelijke rol aannemen in het lesgeven. Een<br />
dergelijke houding lijkt niet echt stimulerend of uitdagend te<br />
werken voor leerlingen. Anderzijds is de samenhang met onderwijsdoelstellingen<br />
minder vanzelfsprekend. Een lage score op de schaal<br />
wijst op het prefereren van fysieke onderwijsdoelstellingen, een<br />
gemiddelde score op een voorkeur voor intellectuele onderwijsdoelen,<br />
terwijl een hoge score duidt op het belangrijk achten van de<br />
sociale ontwikkeling van kinderen doorheen het onderwijs. Het is<br />
niet uitgesloten dat een lerarenteam gevoelig wordt voor een<br />
doelstelling <strong>als</strong> sociale ontwikkeling indien ze het gevoel hebben dat<br />
de leerlingen op <strong>school</strong> op dit vlak schromelijk tekort schieten.<br />
Enkel longitudinaal of verder kwalitatief onderzoek kan hier meer<br />
licht op werpen.<br />
- Indicator 2: Politiek relevante vertogen<br />
We bieden een gelijkaardig soort overzicht voor de 6 afhankelijke<br />
variabelen in tabel 6.16. Het overzicht wordt weer beperkt tot een<br />
weergave van de gestandaardiseerde effectparameters en standaarddeviaties.<br />
<strong>De</strong> volledige tabellen met variantiecomponenten kunnen<br />
in bijlage worden gevonden.<br />
<strong>De</strong> resultaten van deze analyses zijn ongeveer gelijklopend met de<br />
analyse voor de gevoelens van <strong>politieke</strong> machteloosheid. Van de drie<br />
<strong>school</strong>klimaatvariabelen laat enkel de perceptie van probleemgedrag<br />
op <strong>school</strong> een significant verband zien met de attitudeschalen<br />
opgemeten bij de leerlingen. Op scholen waar de leraren meer<br />
problemen opmerken op <strong>school</strong>, gaande van banale pesterijen tot<br />
vandalisme en misdadig gedrag, zijn de scores voor etnocentrisme,<br />
repressief autoritarisme, utilitarisme hoger. <strong>De</strong> leerlingen op deze<br />
scholen staan veel harder ten aanzien van de medemens. <strong>De</strong>ze<br />
jongeren zeggen ook minder tolerant te staan tegenover de lijfelijke<br />
zelfbeschikkingsitems en scoren tevens gemiddeld lager op de<br />
schaal voor ‘burgerzin’. Kortom, de scholen waar leraren meer<br />
problemen ervaren, bevatten leerlingen die afhaken van de gangbare<br />
vertogen over solidariteit en burgerschap.<br />
[289]
Tabel 6.16. Indicator 2 – Overzicht van politiek relevant vertogen van de leraar. Multilevel drie level model – gestandaardiseerde effectparameters, beta’s,<br />
en standaarddeviaties (tussen haakjes onder de parameters)<br />
N=4262 GELIJKHEIDSSTREVEN ETNOCENTRISME REPRESSIEF<br />
Model<br />
1B<br />
Model<br />
2B<br />
Model<br />
3B<br />
Model<br />
1B<br />
Model<br />
2B<br />
Model<br />
3B<br />
Model<br />
1B<br />
AUTORITARISME<br />
Model<br />
2B<br />
[290]<br />
Model<br />
3B<br />
Model<br />
1B<br />
UTILITAIR<br />
INDIVIDUALISM<br />
Model<br />
2B<br />
Model<br />
3B<br />
LIJFELIJKE<br />
ZELFBESCHIKKING<br />
Model<br />
1B<br />
Model<br />
2B<br />
Model<br />
3B<br />
Model<br />
1B<br />
BURGERZIN<br />
ALGEMENE SFEER ONDER 0,00 0,01 0,02 0,03 0,05 0,03 0,00 0,00 -0,02 -0,04 0,00 0,00 -0,02 -0,02 0,00 0,01 -0,03 -0,03<br />
DE LERAREN<br />
(0,03) (0,02) (0,03) (0,06) (0,04) (0,04) (0,05) (0,03) (0,03) (0,03) (0,02) (0,02) (0,04) (0,04) (0,03) (0,02) (0,02) (0,02)<br />
SATISFACTIE MET DE 0,03 0,02 0,02 -0,02 -0,04 -0,04 -0,01 -0,03 -0,03 -0,02 -0,04 -0,04 0,00 0,00 0,00 -0,01 0,00 0,00<br />
SCHOOLLEIDING<br />
(0,03) (0,02) (0,02) (0,06) (0,04) (0,04) (0,05) (0,03) (0,03) (0,03) (0,02) (0,02) (0,04) (0,03) (0,03) (0,02) (0,02) (0,02)<br />
PERCEPTIE VAN<br />
0,05 0,01 0,03 0,33*** 0,20** 0,05 0,30*** 0,19 *** 0,06 0,19*** 0,05 0,01 -0,17** -0,15 ** 0,02 -0,10** 0,00 -0,03<br />
PROBLEEMGEDRAG<br />
(0,04) (0,04) (0,05) (0,08) (0,06) (0,06) (0,07) (0,05) (0,04) (0,05) (0,03) (0,04) (0,06) (0,05) (0,05) (0,04) (0,03) (0,03)<br />
PROFESSIONELE<br />
-0,05* -0,07* -0,07* 0,21** 0,11* 0,05 0,19** 0,10 * 0,06 0,18*** 0,09 ** 0,07 * -0,13* -0,12 * -0,03 -0,05 0,02 0,02<br />
AFSTANDELIJKHEID<br />
(0,03) (0,03) (0,03) (0,08) (0,06) (0,05) (0,06) (0,04) (0,34) (0,05) (0,03) (0,03) (0,05) (0,05) (0,04) (0,03) (0,23) (0,02)<br />
PERSOONSGERICHTHEID<br />
0,03 0,00 0,01 0,19 0,09 -0,01 0,23** 0,15 ** 0,06 0,10 0,02 0,00 -0,08 -0,05 0,05 -0,03 0,24 0,01<br />
(0,04) (0,04) (0,04) (0,10 (0,07) (0,06) (0,08) (0,05) (0,04) (0,06) (0,04) (0,04) (0,07) (0,06) (0,05) (0,04) (0,27) (0,03)<br />
ONDERWIJS-<br />
-0,02 -0,02 -0,01 0,06 0,02 -0,02 0,07 0,04 0,01 0,07 0,04 0,03 -0,06 -0,05 -0,01 -0,02 0,01 0,00<br />
DOELSTELLINGEN<br />
(0,03) (0,03) (0,03) (0,07) (0,05) (0,04) (0,06) (0,04) (0,03) (0,04) (0,03) (0,03) (0,05) (0,04) (0,03) (0,03) (0,02) (0,02)<br />
Significantie van de effecten: *= p
Na controle voor onderwijsvorm vallen al deze effecten weg, hetgeen<br />
er op wijst dat de perceptie van probleemgedrag samenhangt met de<br />
vorm waarin de leerlingen zitten. <strong>De</strong> vertogen van de jongeren die<br />
we zonet beschreven worden voornamelijk door de leerlingen uit het<br />
BSO gehanteerd (Pelleriaux 2001).<br />
Van de <strong>school</strong>cultuurvariabelen valt vooral de maat voor ‘professionele<br />
afstandelijkheid’ op. Als de leraren zich op <strong>school</strong> afstandelijk<br />
opstellen, de eigen job utilitair invullen, zich beperken tot het<br />
lesgeven en zich verder afsluiten van de leerlingen en het<br />
<strong>school</strong>leven, is de kans ook groter dat de leerlingen op <strong>school</strong> etnocentrischer,<br />
repressiever, en meer utilitair zijn ingesteld. <strong>De</strong> leerlingen<br />
zijn op dergelijke scholen wel ‘economisch linkser’ ingesteld,<br />
in de zin dat ze er meer van overtuigd zijn dat de overheid moet<br />
tussenkomen om ongelijkheid tegen te gaan. <strong>De</strong> persoonsgerichtheid<br />
van het lerarencorps heeft daarentegen een beperkte invloed.<br />
Naarmate leraren vinden dat ze vooral rekening moeten houden met<br />
de persoonlijkheid van een leerling, scoren de leerlingen ook hoger<br />
op de schaal voor repressief autoritarisme.<br />
Ook hier wordt voor een groot deel het effect van de onderwijsvorm<br />
gemeten. <strong>De</strong> meeste van deze effecten verdwijnen immers (met<br />
uitzondering voor het effect van afstandelijkheid op utilitair<br />
individualisme) nadat rekening werd gehouden met de onderwijsvorm<br />
waarin de leerlingen zitten.<br />
- Indicator 3: Schoolcultuur, Schoolklimaat en Stemintentie<br />
Ook inzake de mogelijke impact van de <strong>school</strong>cultuur en het<br />
<strong>school</strong>klimaat verwachten we geen sterke samenhangen met de<br />
intentie te stemmen voor een bepaalde partij. <strong>De</strong>ze intentie wordt<br />
geëvalueerd door de intentie te stemmen voor een bepaalde partij te<br />
vergelijken met de kans op een CVP-stem. <strong>De</strong> kansverhoudingen<br />
van de significante parameters worden samengevat in tabel 6.17.<br />
<strong>De</strong>ze analyse wijst ook nu op een aantal significante samenhangen<br />
tussen enerzijds partijvoorkeur en anderzijds <strong>school</strong>klimaat en<br />
<strong>school</strong>cultuur in de modellen zonder controle voor de onderwijsvorm.<br />
Vooral de algemene sfeer onder de leraren en de perceptie van<br />
probleemgedrag bijten hier de spits af. <strong>De</strong> inschatting van de<br />
algemene sfeer onder de leraren vertoont een systematische<br />
samenhang met een hogere intentie te stemmen voor de CVP.<br />
[291]
Tabel 6.17. Indicator 3 – Overzicht van stemintentie volgens politiek relevant vertoog van de leraar. Multilevel multinomiaal model met CVP <strong>als</strong> referentiecategorie<br />
- Kansverhoudingen voor significante indicatoren (Exp B)<br />
n=4262 ALGEMENE SFEER ONDER ALGEMENE SATISFACTIE<br />
Model<br />
1B<br />
LERAREN<br />
Model<br />
2B<br />
Model<br />
3B<br />
MET SCHOOLLEIDING<br />
Model<br />
1B<br />
Model<br />
2B<br />
Model<br />
3B<br />
PERCEPTIE VAN<br />
PROBLEEMGEDRAG<br />
Model<br />
1B<br />
Model<br />
2B<br />
[292]<br />
Model<br />
3B<br />
PROFESSIONELE<br />
AFSTANDELIJKHEID<br />
Model<br />
1B<br />
Model<br />
2B<br />
Model<br />
3B<br />
PERSOONSGERICHTHEID EDUCATIEVE<br />
Model<br />
1B<br />
Model<br />
2B<br />
Model<br />
3B<br />
Model<br />
1B<br />
DOELSTELLINGEN<br />
VLD versus CVP 0,97* 0,94** 0,90*** 0,92* 0,82** 0,83* n.s. 1,08* 1,09** n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s.<br />
SP versus CVP n.s. n.s. 0,97** n.s. 0,95* n.s. n.s. 1,06*** 1,12*** 1,03* n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s.<br />
VU versus CVP n.s. n.s. 0,96* n.s. n.s. n.s. n.s. 1,05* 1,11** n.s. n.s. 0,89* n.s. 1,12** n.s. 0,63*** n.s. n.s.<br />
Agalev versus CVP 0,98** 0,96** 0,94*** n.s. 0,88** 0,89* n.s. 1,08*** 1,13*** n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s.<br />
Vl. Blok versus CVP 0,97** 0,96** 0,95** n.s. 0,95* n.s. 1,08*** 1,08*** 1,12*** 1,05** n.s. 0,91* n.s. n.s. 0,92* n.s. n.s. 0,31**<br />
BON vs CVP n.s. n.s. 0,96** n.s. n.s. n.s. 1,04*** 1,07*** 1,10*** n.s. n.s. 0,93* n.s. n.s. n.s. n.s. 1,62* n.s.<br />
Fit (-2LL)<br />
A Modellen :1A, 2A, 3A 15451,10 14791,40 14863,9 15451,1 14791,4 14711,9 15451,1 14791,4 14711,9 15451,1 14791,4 14711,9 15451,1 14791,4 14711,9 15451,1 14791,4 14711,9<br />
Bestudeerde model 15429,93 14773,71 14700,55 15461,49 14793,32 14711,1 15435,1 14777,397 14708,84 15438,43 14777,55 14702,5 15439,2 14790,58 14731,52 15497,01 14772,22 14703,5<br />
Verschil in fit 21,17 ** 17,69** 11,35<br />
!!!<br />
-10,39<br />
!!!<br />
-1,92<br />
!!!<br />
0,8<br />
!!!<br />
16* 14,0* 3,06<br />
!!!<br />
12,67* 13,85* 9,4<br />
!!!<br />
Significantie van de effecten: *= p
<strong>De</strong> kans om te stemmen op een van de andere partijen ligt immers<br />
lager. Naarmate de leraren de sfeer goed achten, ligt de kans op een<br />
CVP-stem hoger. Hetzelfde geldt voor de perceptie van probleemgedrag:<br />
naarmate leraren meer problemen op <strong>school</strong> zien, stijgt de<br />
kans dat leerlingen niet op de CVP zouden stemmen. Of <strong>als</strong> leraren<br />
het aantal problemen met leerlingen laag inschatten stijgt de kans<br />
van de stemintentie voor de CVP.<br />
We vermoeden hier een onrechtstreeks effect van het onderwijsnet.<br />
<strong>De</strong> leraren in het vrij onderwijs schatten immers de sfeer onder<br />
collega’s beter in (10 punten hoger op 100, ofwel een ½ s.d.) en<br />
ervaren minder probleemgedrag (6 punten of ½ s.d. lager). <strong>De</strong>ze<br />
effecten vallen echter weg <strong>als</strong> we rekening houden met de onderwijsvorm.<br />
Een aantal van de effecten blijft statistisch significant, maar<br />
de vergelijking van de fit-parameters wijst erop dat deze modellen<br />
geen beter alternatief vormen voor de modellen zonder de lerarenvariabelen.<br />
5 Conclusie<br />
Leraren worden geïdentificeerd met de werking van scholen. Hun<br />
positie in het lesgebeuren maakt de kans ook groot dat, <strong>als</strong> er al<br />
iemand op <strong>school</strong> een invloed kan hebben op de leerlingen, het wel<br />
de leraren zullen zijn. <strong>De</strong> leraren vormen echter een vrij speciale<br />
groep door de vertoogposities die ze innemen. <strong>De</strong> open interviews<br />
ondersteunen ten dele de stelling dat politiek slechts een zeer<br />
marginale plaats bekleedt in hun vocabularium. Anderzijds vertalen<br />
ze <strong>politieke</strong> idealen in concepten <strong>als</strong> tolerantie en respect.<br />
Ook hun vertoogposities op de meetschalen bevestigen die zeer<br />
bijzondere positie: leraren voelen zich minder machteloos, zijn in<br />
grotere mate voor gelijkheid, stellen zich minder etnocentrisch,<br />
repressief, utilitair voor, en vertonen een hogere graad van burgerzin.<br />
Enkel inzake lijfelijke zelfbeschikking verschillen ze niet van de<br />
leerlingen. Zelfs indien de scha<strong>als</strong>cores een sterke vorm van sociale<br />
wenselijkheid verraden, zijn deze resultaten op zich belangwekkend<br />
genoeg. Dit betekent niets meer of minder dan dat de geïnterviewde<br />
leraren anno 1997 –en waarschijnlijk ook anno <strong>2004</strong>– zich nog<br />
steeds <strong>als</strong> de voorhoede en de voorbeelden van de beschaving zien.<br />
[293]
Dit wordt ook bevestigd door de open interviews. Leraars hanteren<br />
een cultureel script waarin ze zichzelf zien <strong>als</strong> soldaten in een<br />
beschavingsoffensief dat ze tot hun grote spijt aan het verliezen zijn.<br />
Voor wat de mogelijke invloed van deze vertoogposities van de<br />
leraren op die van de leerlingen betreft, namen we terug onze<br />
toevlucht tot multilevel analyse. <strong>De</strong> statistische analyses in drie<br />
niveaus laten zien dat de verschillen per <strong>school</strong> groter worden<br />
indien we rekening houden met het niveau dat het nauwst aansluit<br />
bij de zelfervaring van de jongere op <strong>school</strong>, namelijk de klas. <strong>De</strong><br />
meeste variantie op klasniveau verdwijnt echter <strong>als</strong> rekening wordt<br />
gehouden met de sociale achtergrond en de onderwijsvorm waarin<br />
de leerlingen zitten. Naar aanloop van de modellen hebben we<br />
tevens de invloed van de houdingen van leraren per klas geanalyseerd.<br />
<strong>De</strong>ze resultaten werden echter niet gerapporteerd aangezien<br />
de parameters voor de houdingen van leraren op klasniveau onbetrouwbaar<br />
zijn wegens te kleine aantallen 26.<br />
<strong>De</strong> houdingen van de leraren reduceren in hoofdzaak de variantie<br />
op het hoogste analyseniveau, de <strong>school</strong>. Dit ondersteunt de veronderstelling<br />
dat het voornamelijk de collectieve effecten zijn van<br />
een lerarencorps die gemiddeld gesproken de grootste invloed<br />
hebben op de vertogen van leerlingen. Gedeelde opvattingen,<br />
manieren van spreken, het zich positioneren in publieke vertogen<br />
verschillen per lerarenteam per <strong>school</strong>. En deze vertogen lijken wel<br />
belangrijk genoeg om het verschil uit te maken op individuele<br />
leerlingen.<br />
<strong>De</strong> analyses op de <strong>politieke</strong> meetschalen laten ons echter niet toe te<br />
spreken van differentiële effecten volgens de onderwijsvorm van de<br />
leerlingen. Lerarenteams vertonen een vrij uniforme impact, eens we<br />
rekening hebben gehouden met de vorm waarin de leerlingen zitten.<br />
Dit bevestigt voorgaand onderzoek over het belang van de<br />
onderwijsvormen <strong>als</strong> afzonderlijke culturele velden in het Vlaamse<br />
onderwijslandschap.<br />
Ten slotte hebben we getracht na te gaan of <strong>school</strong>klimaat en<br />
<strong>school</strong>cultuur <strong>als</strong> mogelijke tussenschakels werken. Enkel de mate<br />
van professionele afstandelijkheid van leraren lijkt een houding te<br />
zijn die eerder negatief inwerkt op de vertogen van leerlingen.<br />
[294]
6 Eindnoten<br />
1 We spreken ons hier niet uit over de berg aan normatief geïnspireerde werken<br />
over het hoe of wat van onderwijs en onderwijzen.<br />
2 In Pygmalion… werkten de onderzoekers met een experimenteel design waarin<br />
kinderen uit de klassen van twee scholen intelligentietesten aan het begin en aan<br />
het eind van een <strong>school</strong>jaar kregen voorgelegd. In een van de groepen ‘mis-<br />
rapporteerden’ de onderzoekers de resultaten van deze proeven aan de leraren.<br />
Sommige kinderen kregen het label ‘begaafd’ (terwijl ze gemiddeld scoorden), terwijl<br />
andere <strong>als</strong> controlegroep fungeerden. <strong>De</strong> onderzoekers wilden weten of de<br />
“magische kinderen van Galathea” eenzelfde soort groei kenden <strong>als</strong> de controle-<br />
groep op basis van de initiële tests (Rosenthal & Jacobsen 1968). Net zo<strong>als</strong> in de<br />
neo-klassieke Pygmalion mythe wordt het product van Pygmalions arbeid, het beeld<br />
Galathea, tot leven gewekt.<br />
3 Dit vormt bijvoorbeeld de basis van de aanpak van Jane Elliot voor het bekampen<br />
van vooroordelen in scholen (Peters & Clark 1987).<br />
4 Hoewel de term relatief recent is, lijken de klassieke sociologische inzichten van<br />
Durkheim (1925) en Parsons (1959) ook iets dergelijks te impliceren. <strong>De</strong>ze<br />
klassiekers wezen erop dat het modern onderwijs kinderen socialiseert in moderne<br />
(onpersoonlijke) instellingen, door ze bijvoorbeeld onpersoonlijke regels en gezag<br />
leren aanvaarden op basis van repetitie, sancties en emotie (Durkheim 1925).<br />
5 <strong>De</strong>ze auteurs bestudeerden in eerste instantie de dominante socialisatieberichten<br />
in lagere scholen op basis van observaties van 64 klassen. Ze hebben getracht hun<br />
observaties te systematiseren door de berichten, rituelen, discussies te scoren op<br />
thematische invulling.<br />
6 <strong>De</strong> meeste studies naar de effectiviteit van leraren leggen een grote klemtoon op<br />
het observeerbaar gedrag in de klas <strong>als</strong> predictor van testresultaten bij leerlingen<br />
(Campbell et all. <strong>2004</strong> & Jackson, Bootstrom & Hansen 1993; ). Over de<br />
controverse omtrent gedrag / handelen / opvattingen / vertogen zie hoofdstuk III.<br />
7 Daarom pleiten Campbell en collega’s (<strong>2004</strong>) voor een gedifferentieerd model van<br />
effectiviteitsonderzoek.<br />
8 Adorno en zijn collega’s hebben via diepteinterviews, klinische gev<strong>als</strong>studies en<br />
gestandaardiseerde vragenlijsten getracht dit kenmerk in verband te brengen met<br />
de opkomst van rechts-extremisme in de jaren ’30. Aanvankelijk werd het om-<br />
schreven <strong>als</strong> een psychologisch syndroom, maar de <strong>politieke</strong> correlaten hebben het<br />
ook tot een kernconcept van de <strong>politieke</strong> psychologie en <strong>politieke</strong> sociologie<br />
gemaakt. Het correleert met anti-semitisme, een negatieve houding ten opzichte<br />
van allerlei soorten ‘outgroups’, met homofobie, met culturele geslotenheid, met een<br />
voorkeur voor een conservatieve of rechts-extremistische stem, met politiek<br />
cynisme, met een lagere graad van participatie, … In Vlaanderen vormt<br />
autoritarisme een integraal onderdeel van de houdingen die kenmerkend zijn voor<br />
de sociaal-culturele breuklijn (Elchardus & Pelleriaux 1998). <strong>De</strong>ze nieuwere<br />
breuklijn (in vergelijking tot de drie klassieke breuklijnen) heeft te maken met<br />
conflicten over culturele openheid versus geslotenheid (Elchardus 1996).<br />
[295]
9 Op initiatief van Stein Rokkan organiseerde de Organization for Comparative<br />
Social Research (Oslo) in 1953 een survey bij leraren (ongeveer 400 leraren per<br />
land) in België (FR/NL), Duitsland, Frankrijk, Groot-Brittanië, Nederland,<br />
Noorwegen en Zweden, (Aubert, Fischer & Rokkan 1954).<br />
10 Woods onderscheidt een achttal ‘overlevingsstrategieën’ om tegendraadse<br />
leerlingen ófwel kalm te krijgen ofwel te mijden, namelijk dominantie, onderhande-<br />
ling, socialisatie, verbroederlijking, afwezigheid, ritueel, bezigheidstherapie en<br />
‘moral boosting’ (Woods, 1979: 146 e. v.)<br />
11 Ehman onderscheidt daarnaast nog attitudes ten overstaan van publieke<br />
participatie en reële participatie <strong>als</strong> uitkomsten (Ehman 1980).<br />
12 In het pre-conventioneel stadium is de basis voor een moreel oordeel gevestigd in<br />
externe quasi-fysische gebeurtenissen of in quasi-fysische behoeften (eerder dan in<br />
personen of standaarden). Dit impliceert een gerichtheid op gehoorzaamheid en<br />
straffen, of een “naïef egoïstische oriëntatie’”. In het conventioneel stadium zit het<br />
oordeel in het uitvoeren van goede of juiste rollen, in het behouden van de conven-<br />
tionele orde en verwachtingen ten aanzien van anderen. In de post-conventionele<br />
fase, ten slotte, zit de basis voor het oordeel vervat in overeenstemming tussen<br />
eigen en gedeelde (of deelbare) standaarden, rechten of plichten (Kohlberg 1973).<br />
13 Meestal omvat imitatie immers een dubbel proces. <strong>De</strong> kans op imitatie is veel<br />
groter indien er al een vorm van emotionele identificatie met het rolmodel bestaat.<br />
14 Omgerekend naar fulltime tewerkstellingen ligt het percentage vrouwen uiteraard<br />
iets lager. In 2003 bedraagt het percentage vrouwen 55%.<br />
15 Om perspectief te bieden aan dit beeld ‘recycleren’ we de gegevens van de Seven<br />
Nation study uit 1953, en vergelijken we ze met de leraren uit de steekproef van<br />
1996-1997, maar ook met recente gegevens van 2002. Het onderzoek van 1953<br />
werd georganiseerd door de Organization for Comparative Social Research (Oslo) in<br />
België, Duitsland, Frankrijk, Nederland, Noorwegen, het Verenigd Koninkrijk en<br />
Zweden. Voor het Belgische luik werd een steekproef van 300 onderwijzers (lager<br />
onderwijs) en 100 leraren (secundair onderwijs) mondeling bevraagd (Aubert,<br />
Fischer & Rokkan 1954; Jacobson 1954; Leplae 1955; Leplae 1956; Rokkan 1976).<br />
<strong>De</strong> steekproef werd gestratificeerd naar taalgroep (Nederlandstalig, Franstalig),<br />
sekse en verstedelijkingsgraad (Leplae 1955). <strong>De</strong> gegevens van 2002 werden<br />
verzameld tijdens het <strong>school</strong>jaar 2001-2002 en kaderden in een onderzoek omtrent<br />
leerlingenparticipatie in het secundair onderwijs. (<strong>De</strong> Groof 2003). Daartoe werden<br />
in 59 scholen leerlingen uit het 2 de en 4 de jaar secundair onderwijs en hun leraren<br />
bevraagd. <strong>De</strong>ze gegevens werden verzameld door de Vakgroep Sociologie VUB,<br />
Onderzoekgroep TOR. <strong>De</strong> tabel werd aangemaakt door Jessy Siongers, waarvoor<br />
oprechte dank.<br />
16 Dit neemt niet weg dat de vrouwen gemiddeld minder verdienden dan hun<br />
mannelijke collega’s. <strong>De</strong> salarissen werden in de survey opgedeeld in 8 categorieën<br />
van gelijke grootte. Vrouwen scoren gemiddeld bijna 1 inkomenscategorie lager, na<br />
controle voor leeftijd en onderwijsniveau waarin les wordt gegeven.<br />
[296]
17 Met dank aan Prof. Dr. Jaak Billiet voor de gegevens. <strong>De</strong> gegevens en tabellen die<br />
we in deze publicatie gebruiken werden ter beschikking gesteld door het ISPO (het<br />
interuniversitair steunpunt politiek opinie onderzoek), gesteund door de Federale<br />
Diensten voor Wetenschappelijke, Technische en Culturele aangelegenheden. Voor<br />
het Vlaamse electoraat werden de gegevens oorspronkelijk vergaard door Jaak<br />
Billiet, Marc Swyngedouw, Erik Meersseman en Astrid <strong>De</strong>pickere (ISPO). Noch de<br />
gegevensverzamelaars noch het steunpunt kunnen worden verantwoordelijk gesteld<br />
voor de huidige analyses en interpretaties (Billiet et al. 2002).<br />
18 Met dank aan Jo Buelens (Vakgroep Politieke Wetenschappen VUB) voor de<br />
Vlaamse gegevens van de kamerverkiezingen van 1954, 1987 en 1999.<br />
19 <strong>De</strong> Mokkenschaal vormt een uitbreiding op de Guttmantechniek. Hierbij wordt<br />
vertrokken van de aanwezigheid van een latente dimensie die in kaart kan worden<br />
gebracht aan de hand van diverse items die verschillen in “moeilijkheid”. In dit<br />
geval veronderstellen we dat we via de items verschillende aspecten van probleem-<br />
gedrag opmeten, waarbij vandalisme iets ‘ergers’ (dus moeilijker te beantwoorden)<br />
is dan spijbelen. <strong>De</strong> homogeniteitsindex Loevingers H, geeft een maat voor afwijking<br />
van Guttmanfouten (met <strong>als</strong> minimum 0, geen homogeniteit, en maximum 1,<br />
perfect patroon): een leraar die vandalisme ervaart op <strong>school</strong>, zal sneller geneigd<br />
zijn in te stemmen met “spijbelen”. Een homogeniteit boven de 0,40 duidt op een<br />
coherente schaal. <strong>De</strong> consistentie, Rho, is vergelijkbaar met Cronbachs alfa.<br />
20 <strong>De</strong>ze Britse onderwijssocioloog maakte eveneens een onderscheid binnen de<br />
middenklasse. Zie ook hoofdstuk 3.<br />
21 <strong>De</strong> standaardisering (β) wordt bekomen door de effectparameters te vermenigvul-<br />
digen met de verhouding van de standaarddeviaties van de afhankelijke en de onaf-<br />
SD(<br />
X )<br />
hankelijke variabele. β = γ , waarin γ de effectparameter is, Y de afhankelijke<br />
SD(<br />
Y )<br />
en X de onafhankelijke variabele (Snijders & Bosker 1999: 50).<br />
22 Dit doen we door de totale restvariantie voor elk individu te sommeren na model<br />
3A en vervolgens weg te schrijven naar een nieuwe variabele. <strong>De</strong>ze nieuwe variabele<br />
wordt dan ingevoerd <strong>als</strong> afhankelijke variabele.<br />
Idealiter kan deze multicollinerariteit tussen onafhankelijke variabelen worden ge-<br />
analyseerd door gebruik te maken van structurele modellen. Hiervoor zouden we<br />
multilevel structurele modellen moeten gebruiken. We hebben dergelijke<br />
“spaghettimodellen” achterwege gelaten, niet alleen om de lezer te sparen (de<br />
modellen zijn moeilijk interpreteerbaar en visualiseerbaar), maar ook omdat<br />
ervaring met dergelijke modellen leert dat de fitparameters onbetrouwbaar en de<br />
quasi-maximum likelihoodschatters (Muthen’s Unbiased Maximum Likelihood<br />
estimator - MUML) niet onder alle condities even bruikbaar zijn (Kavadias 2000).<br />
<strong>De</strong> schatter geeft consistente schattingen onder de ideale condities waarin alle<br />
groepen op level 2 even groot zijn en er evenveel groepen zijn <strong>als</strong> er individuen elke<br />
groep zitten (bijvb. 100 groepen met elk 100 individuen) (Muthen 1994). Dit metho-<br />
dologisch gebied is echter nog in volle expansie (Gustavsson & Stahl 1999).<br />
[297]
23 In deze twee gevallen (repressief autoritarisme en burgerzin) krijgen we<br />
significante effectparameters, maar geen significante verbetering van het globaal<br />
model. Dit kan te wijten zijn aan de beperkte resterende variantie op <strong>school</strong>niveau<br />
bij de leraren (na controle op achtergrond en vorm van de leerlingen). <strong>De</strong> fitmaat<br />
geeft aan dat het model niet wordt verbeterd door deze extra variabelen.<br />
24 Samengestelde modellen met zowel vorm, houding van de leraren <strong>als</strong> onderwijs-<br />
net konden niet worden geschat, ten gevolge van lege of schaarse cellen.<br />
25 Een single level multinominaal regressiemodel waarin de kans om te stemmen<br />
voor de CVP wordt vergeleken met een kans om te stemmen voor het Blok, of<br />
anderzijds te kiezen voor de “exit” optie (blanco, ongeldig, niet stemmen), met<br />
<strong>politieke</strong> machteloosheid <strong>als</strong> predictor geeft het volgende model:<br />
Exp(B) Wald<br />
Blok versus CVP 1,04*** 84,17<br />
Blanco ongeldig niet versus CVP<br />
Fit<br />
1,05*** 238,20<br />
Nagelkerke R²<br />
-2* log likelihood Nulmodel 560,42 Verschil<br />
Finaal model 271,41 289,01***<br />
0,14<br />
Zowel de kansverhoudingen <strong>als</strong> de Wald-statistiek (logit/standaarddeviatie) wijzen<br />
erop dat een exit-optie waarschijnlijker is.<br />
26 <strong>De</strong> tabellen kunnen opgevraagd worden bij de auteur. <strong>De</strong>ze analyse werd niet<br />
gerapporteerd aangezien het aantal leraren per klas veel te verschillend was om<br />
betrouwbare schattingen te geven van het tussenniveau.<br />
[298]
[299]
HET BELANG VAN DE SCHOOL VOOR<br />
DE POLITIEKE VERTOGEN VAN<br />
LEERLINGEN IN VLAANDEREN<br />
“I believe that education is the fundamental method of social progress<br />
and reform. All reforms which rest simply upon the law, or the<br />
threatening of certain penalties, or upon changes in mechanical or<br />
outward arrangements, are transitory and futile.... But through<br />
education society can formulate its own purposes, can organize its own<br />
means and resources, and thus shape itself with definiteness and<br />
economy in the direction in which it wishes to move.... Education thus<br />
conceived marks the most perfect and intimate union of science and art<br />
conceivable in human experience.”<br />
[John <strong>De</strong>wey, My Pedagogic Creed, 1897]<br />
<strong>De</strong> laatste zinnen van dit proefschrift zijn geschreven in de nadagen<br />
van de verkiezingen van 13 juni <strong>2004</strong>. Met bijna 1 miljoen van de<br />
Vlaamse stemmen werd het Vlaams Blok, een partij met wortels in<br />
het rechts-populistisch nationalisme de grootste Vlaamse <strong>politieke</strong><br />
formatie. In het Franstalig landsgedeelte verdubbelde het extreemrechtse<br />
Front National zijn score tot 8,1% van de stemmen, zonder<br />
echt campagne te voeren.<br />
We willen hier geen uitspraken doen over mogelijke verklaringen<br />
voor deze fenomenen. Wel verwachten we dat er (weer) stemmen<br />
zullen opgaan om ‘burgerzin’ en ‘opvoeden tot democratie’ nog<br />
sterker aan bod te laten komen in het onderwijs. Scholen worden<br />
immers <strong>als</strong> een panacee gezien om te compenseren voor dergelijke<br />
politiek sociologische fenomenen. Van scholen wordt verwacht dat<br />
ze een bijdrage leveren tot de vorming van een democratisch politiek<br />
[301]
zelfbeeld van de leerlingen. Via scholen moeten de burgers van<br />
morgen weerbaar worden gemaakt tegen de sirenenzang van<br />
“extremisten”. Vlaanderen heeft echter reeds een decennium lang<br />
ervaring met allerlei initiatieven om tolerantie te stimuleren of vooroordelen<br />
tegen te gaan via het onderwijs. <strong>De</strong> cruciale vraag is echter<br />
of scholen hier enige vat op hebben. Het is deze aanspraak die hier<br />
werd geanalyseerd.<br />
In voorgaande hoofdstukken werd getracht de politiek<br />
socialiserende rol van scholen in Vlaanderen vanuit verschillende<br />
inv<strong>als</strong>hoeken te belichten. Elk hoofdstuk bracht mogelijk nuttige<br />
theoretische inzichten naar voren of trachtte deelvragen op te<br />
lossen. In dit deel worden die inzichten samengebracht en proberen<br />
we een antwoord te formuleren op de globale vraag, namelijk slagen<br />
scholen erin de <strong>politieke</strong> vertogen van leerlingen te beïnvloeden?<br />
Tot slot dient te worden opgemerkt dat normatieve discussies<br />
omtrent <strong>politieke</strong> socialisatie, burgerschapsopvoeding of <strong>politieke</strong><br />
educatie in deze verhandeling zoveel mogelijk werden geweerd. Op<br />
geen enkele plek werd bijvoorbeeld de wenselijkheid van <strong>politieke</strong><br />
socialisatie, <strong>politieke</strong> opvoeding of burgerschapseducatie behandeld.<br />
Een formele uitwerking van dit aspect zou immers de probleemstelling<br />
meer in de sociaal-filosofische richting hebben geduwd. <strong>De</strong><br />
afsluitende paragrafen zijn voorbehouden voor dit normatieve<br />
aspect, dat steeds onderhuids sluimerde, maar nergens expliciet<br />
aan bod kwam.<br />
1 Overzicht<br />
Om <strong>politieke</strong> socialisatie te begrijpen vertrokken we vanuit de<br />
veronderstelling dat we ten minste met drie analyseniveaus<br />
rekening moesten houden. In de eerste plaats vormt de moderne<br />
natiestaat een belangrijke conditionerende structuur. <strong>De</strong> staat is<br />
niet alleen het grondgebied waarop scholen gevestigd zijn. Het is<br />
ook de institutionele structuur waarbinnen scholen moeten werken.<br />
Daarenboven financieren overheden in meer of mindere mate<br />
scholen en vragen ze (in meer of mindere mate) controle over<br />
hetgeen zich binnen de klasmuren afspeelt. Op een laagste niveau<br />
vinden we de individuele <strong>school</strong>, waarbinnen de concrete socialisatie<br />
op dagelijkse basis plaatsvindt tussen leraren en leerlingen. Tussen<br />
beide niveaus bevinden zich koepelorganisaties van scholen.<br />
[302]
Voor de analyse van het macroniveau beperkten we ons tot een<br />
historische schets. Voor de analyses op meso- en microniveau<br />
opteerden we voor statistische analyse op leerlingen-, leraren- en<br />
<strong>school</strong>gegevens. We interpreteerden hierbij klassieke attitudeschalen<br />
<strong>als</strong> mogelijke indicatoren van vertoogposities van<br />
individuen. We opteerden voor de analyse van gevoelens van<br />
<strong>politieke</strong> machteloosheid, <strong>als</strong>ook voor politiek relevante vertogen<br />
zo<strong>als</strong> ‘gelijkheidsstreven’ (over ongelijkheid en het wegwerken van<br />
ongelijkheid), ‘etnocentrisme’ (negatief vertoog over Turken en<br />
Marokkanen), ‘repressief autoritarisme’ (hard repressief optreden<br />
tegen misdadigers), ‘utilitair individualisme’ (instrumentele gerichtheid<br />
op eigenbelang ten nadele van solidariteit), ‘lijfelijke zelfbeschikking’<br />
(controle over het eigen lichaam) en ‘burgerzin’ (niet<br />
gerechtvaardigd vinden van laakbare en onwettige handelingen). <strong>De</strong><br />
stemintentie van de jongeren bij verkiezingen werd <strong>als</strong> derde type<br />
indicator gebruikt.<br />
Het onderwijssysteem: macroperspectief<br />
In de eerste plaats belichtten we theorieën die de klemtoon legden<br />
op de integratieve functie van scholen binnen de moderne natiestaten.<br />
<strong>De</strong> aandacht van deze historisch getinte theorieën gaat<br />
vooral naar het consensusstreven van scholen. Voornamelijk Boli en<br />
de Stanford-sociologen benadrukken de rol van scholen in de<br />
creatie van modern burgerschap (Boli 1989). Scholen zouden<br />
gericht zijn op het nastreven van de moderne consensus via het<br />
aanleren van een standaardtaal en het bijbrengen van moderne<br />
waarden. <strong>De</strong>ze consensusgedachte wordt in de praktijk echter doorkruist<br />
door <strong>politieke</strong> conflictdynamieken. <strong>De</strong> breuklijnentheorie van<br />
Lipset en Rokkan vormt hierbij een geschikt analytisch instrument<br />
om de <strong>politieke</strong> conflicten in België te begrijpen. <strong>De</strong> Belgische casus<br />
laat zien dat de <strong>school</strong> <strong>als</strong> consensusstructuur (Belgisch burgerschap)<br />
van bij aanvang gehypothekeerd was door de aanspraken<br />
van de kerkelijke overheid.<br />
Het conflict om de controle over de socialisatiemiddelen zorgde vrij<br />
snel na de onafhankelijkheid voor een schisma tussen het publiekrechtelijk<br />
en het privaat onderwijs. Het institutionele resultaat van<br />
deze strijd is dat het recht om verschillende waarden mee te geven<br />
(het levensbeschouwelijk pluralisme), eerst wettelijk en vervolgens<br />
constitutioneel werd verankerd. <strong>De</strong> pedagogische vrijheid van<br />
publiekrechtelijke scholen kwam tevens aan banden te liggen door<br />
[303]
de eis tot neutraliteit inzake levensbeschouwelijke, filosofische en<br />
<strong>politieke</strong> materies. Een ander correlaat van dit conflict is de vorming<br />
van belangenbehartigende koepelorganisaties tussen de centrale<br />
overheid en de lokale <strong>school</strong>.<br />
Een tweede klassieke breuklijn, deze tussen “arbeid” en “kapitaal”,<br />
zorgde in de prille Belgische context voor een late introductie van de<br />
leerplicht (1914). Vervolgens vertaalde deze spanning zich in<br />
getouwtrek rond het curriculum, het inrichten van verschillende<br />
onderwijsvormen en het streven naar democratisering van het<br />
onderwijs. <strong>De</strong> <strong>school</strong> evolueerde stilaan tot een instituut voor<br />
sociale promotie. Ondanks de kwantitatieve expansie van het<br />
onderwijs na de jaren 1950, bleef de ongelijkheid tussen leerlingen<br />
uit verschillende sociale klassen echter gehandhaafd. Kinderen uit<br />
de sociaal-economische onderlaag hebben nog steeds meer kans in<br />
de onderlaag van het onderwijs terecht te komen, het BuSO, DBSO<br />
en BSO. <strong>De</strong>ze lager ingeschatte onderwijstypen en -vormen zijn<br />
mede daarom ook de plaatsen in ons onderwijsstelsel waarin sociale<br />
frustratie en ressentiment welig kunnen tieren.<br />
Een derde politiek spanningsveld, de communautaire breuklijn,<br />
zorgde voor het uit elkaar groeien van het Franstalig en Nederlandstalig<br />
onderwijsstelsel tot op het punt dat we in België zitten met<br />
twee aparte systemen (abstractie gemaakt van het beperkt aantal<br />
Duitstalige scholen). Dit maakte dat zelfs het stimuleren van een<br />
nationaal burgerschapsgevoel via het onderwijs problematisch was.<br />
In tegenstelling tot het gangbare politiek socialisatieonderzoek<br />
opteerden we ervoor om deze macrobeschrijving mee te nemen in de<br />
analyse. Een dergelijk perspectief laat immers toe de contouren in te<br />
schatten van de slagkracht van scholen. Scholen zijn instituties<br />
opgericht om sociaal wenselijke vaardigheden, kennis en waarden<br />
bij te brengen. Met betrekking tot <strong>politieke</strong> materies vormt dit echter<br />
een mogelijk probleem. Van scholen wordt verwacht dat ze<br />
consensuswaarden bijbrengen. Politiek gaat echter ten dele over<br />
maatschappelijke splijtstof. Inzake deze conflictgeladen materies<br />
wordt van scholen in Vlaanderen een strikte neutraliteit verwacht.<br />
Dit laat vermoeden dat de marges voor <strong>politieke</strong> socialisatie van de<br />
huidige Vlaamse scholen beperkt zijn. <strong>De</strong> consensusvertogen zijn<br />
dermate algemeen en abstract dat scholen hierop geen bijkomende<br />
invloed hebben. Inzake vertogen waarover onenigheid bestaat zullen<br />
scholen de nodige zelfbeperking (of zelfcensuur) opleggen.<br />
[304]
<strong>De</strong> onderwijsnetten: het mesoniveau<br />
Het niveau tussen de individuele <strong>school</strong> en de overheid wordt reeds<br />
geruime tijd bezet door een verzuild middenveld. <strong>De</strong> primaire<br />
bestaansreden van de onderwijsnetten was religieus-filosofisch van<br />
aard. In de nadagen van de ideologische ontzuiling (vanaf de jaren<br />
1960) slaagt het katholiek onderwijs er nog amper in vorm te geven<br />
aan een eigen culturele gemeenschap. Het levensbeschouwelijk<br />
profiel van de netten vervaagt. <strong>De</strong> aangeboden dienstverlening en de<br />
effectiviteit inzake leren worden het belangrijkste handelsmerk van<br />
scholen. Waarden, ethiek of levensbeschouwelijk karakter zijn<br />
daarentegen verworden tot een secundair verkoopsargument.<br />
We hebben in hoofdstuk IV getracht de leerlingen uit de onderscheiden<br />
netten te vergelijken op de verschillende indicatoren. <strong>De</strong><br />
leerlingen uit de publiekrechtelijke scholen scoorden hoger op<br />
machteloosheid, etnocentrisme, autoritarisme, maar ook lijfelijke<br />
zelfbeschikking. <strong>De</strong> publiekrechtelijke scholen verschaffen echter in<br />
iets grotere mate technisch en beroepssecundair onderwijs. <strong>De</strong> vrije<br />
scholen konden daarenboven tot zeer recent een beroep doen op de<br />
eigenheid van hun respectievelijke pedagogische projecten om leerlingen<br />
te weigeren bij inschrijving of sneller van <strong>school</strong> te sturen bij<br />
disciplinaire problemen.<br />
Na rekening te hebben gehouden met kenmerken van de sociale<br />
achtergrond van de leerlingen en met de onderwijsvormen waarin ze<br />
zitten, lijken de leerlingen uit de verschillende netten niet wezenlijk<br />
van elkaar te verschillen op het vlak van de verschillende vertogen.<br />
Het onderwijsnet waartoe een <strong>school</strong> behoort lijkt bijgevolg een<br />
marginale invloed te hebben op de socialisatie van politiek relevante<br />
vertogen van leerlingen. <strong>De</strong> invloed van de onderwijsvormen lijkt<br />
veel belangrijker. In tegenstelling tot de levensbeschouwelijke<br />
identiteit van een <strong>school</strong> is de invloed van de onderwijsvorm<br />
onbedoeld (en onwenselijk).<br />
<strong>De</strong> verschillen tussen de netten zijn echter niet helemaal<br />
verdwenen. In de eerste plaats werd een verschil vastgesteld inzake<br />
gelijkheidsstreven. Leerlingen uit het vrij onderwijs nemen een iets<br />
‘rechtsere’ vertoogpositie in dan leerlingen uit de publieke netten.<br />
Dit betekent dat ze ongelijkheid <strong>als</strong> een minder prangend probleem<br />
ervaren, of dat ze er in grotere mate van overtuigd zijn dat het niet<br />
aan de overheid is om dit probleem te verhelpen.<br />
[305]
In de tweede plaats verschillen leerlingen uit het gemeenschapsonderwijs<br />
(GO) in stemintenties voor het contrast SP versus CVP.<br />
Het aandeel van jongeren dat te kennen gaf op de CVP te stemmen<br />
in het GO was uitermate klein. <strong>De</strong> kans op een SP stem was er<br />
daarentegen groot. <strong>De</strong>ze afwijking kan niet onmiddellijk worden<br />
verklaard. We verwachtten immers vooral een afwijking van de<br />
jongeren uit het vrij onderwijs (VO, voorkeur voor de CVP).<br />
In de derde plaats lijkt het plausibel dat het onderwijsnet nog steeds<br />
onrechtstreeks leerlingen beïnvloedt via de vertogen van de leraren.<br />
<strong>De</strong> resultaten van de analyses op microniveau (hoofdstuk VI) wezen<br />
erop dat de <strong>school</strong>gebonden <strong>politieke</strong> cultuur van leraren sporen<br />
nalaat op de politiek relevante vertogen van leerlingen. <strong>De</strong> leraren<br />
uit het vrij onderwijs vertonen een profiel dat nauw aansluit bij het<br />
pedagogisch project van hun <strong>school</strong>. Via het personeelsbeleid kan<br />
het onderwijsnet nog steeds de vertogen van leerlingen beïnvloeden.<br />
<strong>De</strong>ze resultaten laten toe te concluderen dat de invloed van de<br />
onderwijsnetten <strong>als</strong> <strong>politieke</strong> socialisatie-agenten bestaande, maar<br />
beperkt is. Inzake de vertogen waarop bedoelde verschillen in<br />
vertogen werden verwacht, met name opvattingen over de toelaatbaarheid<br />
van abortus, euthanasie, zelfdoding (‘lijfelijke zelfbeschikking’),<br />
waren helemaal geen verschillen te bespeuren. Het<br />
belang van de onderwijsnetten is naar alle waarschijnlijkheid ook<br />
afgenomen gedurende de laatste decennia. Een verkennende<br />
analyse op een samengesteld gegevensbestand suggereert een<br />
afname van de invloed van het <strong>school</strong> lopen in het vrij onderwijs en<br />
een stem voor de CVP bij verkiezingen. Kortom, de invloed van het<br />
onderwijsnet is afgenomen over de jaren, en deze afname heeft<br />
gelijke tred gehouden met de secularisering van onze samenleving.<br />
<strong>De</strong> <strong>school</strong>: de interactie op microniveau<br />
Op microniveau werd zowel de impact van <strong>school</strong>directie, <strong>als</strong> de<br />
invloed van het lerarenteam geëvalueerd.<br />
<strong>De</strong> visie van de directie wordt in de effectiviteits- en organisatieliteratuur<br />
aangehaald <strong>als</strong> een van de determinanten van het succes<br />
of falen van een <strong>school</strong> in de effectiviteit van cognitieve<br />
leerprocessen en waardevormende activiteiten. <strong>De</strong> invloed van de<br />
directie werd geëvalueerd op basis van een analyse van de <strong>school</strong>reglementen,<br />
<strong>als</strong>ook van een aantal directiekenmerken. We lichtten<br />
de <strong>school</strong>reglementen door op een aantal indicatoren voor het soort<br />
[306]
maatschappelijke en politiek geladen waarden dat de scholen<br />
nastreven. Op basis van verschillen in pedagogische opvattingen en<br />
doelen kwamen we tot vier soorten <strong>school</strong>reglementen gebaseerd op<br />
verschillende concepties van het “goede leven”.<br />
Over deze analyses kunnen we vrij kort zijn. Het soort reglement, de<br />
anciënniteit van de directie en de relatie van de directie met het<br />
lerarenteam vertalen zich niet in verschillende vertoogposities bij<br />
leerlingen, noch in verschillende stemintenties.<br />
Dit kan te wijten zijn aan het relatief gebrek aan verschillen in visie<br />
bij de directies over opvoeden tot burgerzin. Dit komt alleszins naar<br />
voren uit de open vraaggesprekken met de directies: zij<br />
interpreteerden burgerschap voornamelijk in restrictieve zin.<br />
Burgerschap werd gereduceerd tot het leren aan kinderen wat mag<br />
en niet mag. Morele en <strong>politieke</strong> socialisatie wordt bijgevolg verengd<br />
tot het nastreven van waarden en normen die een ordelijk lesgebeuren<br />
moeten garanderen. Een bijkomende verklaring kan te<br />
vinden zijn in gebrekkige concretisering van visie. Een visie moet<br />
vertaald worden naar een dagelijkse <strong>school</strong>werking en klaspraktijk.<br />
Een visionair directeur moet er ook in slagen zijn of haar visie te<br />
vertalen naar procedures voor het administratief personeel en naar<br />
omgangsvormen tussen leraren en leerlingen. Verder is het ook<br />
mogelijk dat directies een onrechtstreekse invloed uitoefenen,<br />
doordat ze voornamelijk voorwaardenscheppend en ondersteunend<br />
werken voor diegenen die het eigenlijke socialisatiewerk verrichten,<br />
de leraren. Die invloed zal daarom niet altijd opgemerkt worden via<br />
cross-sectioneel onderzoek.<br />
In het laatste hoofdstuk werd uiteindelijk de mogelijke invloed van<br />
het lerarencorps belicht. We brachten een conceptueel onderscheid<br />
aan tussen de <strong>politieke</strong> cultuur van een <strong>school</strong>, het <strong>school</strong>klimaat<br />
en de <strong>school</strong>cultuur. <strong>De</strong> <strong>politieke</strong> cultuur van een <strong>school</strong><br />
omschreven we <strong>als</strong> de op een <strong>school</strong> gedeelde politiek relevante<br />
vertogen van leraren. Het <strong>school</strong>klimaat omvat de inschatting van<br />
relaties op <strong>school</strong> door de leraren. Het gaat dan om percepties van<br />
collega’s, van relaties tussen leraren en leerlingen, en tussen leraren<br />
en directie. <strong>De</strong> term <strong>school</strong>cultuur reserveerden we voor de<br />
normatieve visies van leraren op onderwijs en opvoeding.<br />
In vergelijking tot de rest van de bevolking zijn leraren een<br />
bijzondere groep. Ze weerspiegelen immers in hogere mate<br />
maatschappelijke idealen van een samenleving. Leraren zeggen zich<br />
[307]
minder machteloos te voelen en nemen op alle vertogen een relatief<br />
“progressieve” positie in. Het enige vertoog waarin ze niet verschillen<br />
van hun leerlingen betreft de opvattingen over de grenzen van het<br />
eigen lichaam. Dit ‘sociaalvoelend’ of ‘progressief’ profiel impliceert<br />
echter niet dat de huidige generatie leraren politiek zelfbewust is.<br />
Open interviews met leraren wezen eerder op het tegendeel. Politiek<br />
bekleedt slechts een zeer beperkte plaats in hun maatschappelijke<br />
visies.<br />
Expliciete <strong>politieke</strong> termen worden slechts door een uitermate kleine<br />
minderheid gebruikt. <strong>De</strong> meerderheid van de leraren vertaalt<br />
<strong>politieke</strong> idealen in concepten <strong>als</strong> ‘tolerantie’ en ‘respect’. En net<br />
zo<strong>als</strong> bij de directies gebeurt de interpretatie van ‘respect’<br />
voornamelijk in termen van respect voor de aanwezige orde. <strong>De</strong><br />
vraag is echter of leraren minder politiek zelfbewust zijn dan de rest<br />
van de Vlamingen. Het antwoord hierop zal waarschijnlijk negatief<br />
zijn. Het vermijden van praten over ‘politiek’ in publieke settings is<br />
blijkbaar een algemeen verspreid fenomeen aan het worden (cf.<br />
Eliasoph 1998).<br />
Maar leraren maken nog wel het verschil voor hun leerlingen. <strong>De</strong><br />
<strong>politieke</strong> cultuur van een <strong>school</strong>, gemeten <strong>als</strong> de gemiddelde scores<br />
van leraren op de gevoelens van machteloosheid, maakt het verschil<br />
voor een willekeurige individuele leerling op de <strong>school</strong>. Naarmate het<br />
lerarenteam op een <strong>school</strong> het gevoel heeft dat politiek iets<br />
ongrijpbaar en onbegrijpelijk is, voelen ook de individuele leerlingen<br />
er zich machtelozer inzake politiek. En hetzelfde geldt voor de vertogen<br />
omtrent repressief autoritarisme, utilitair individualisme en<br />
lijfelijke zelfbeschikking. In al deze gevallen beïnvloeden de vertogen<br />
van de leraren de gevoelens van machteloosheid, autoritarisme,<br />
individualisme en lijfelijke zelfbeschikking van hun leerlingen.<br />
Van de kenmerken van <strong>school</strong>cultuur is enkel de mate van<br />
‘professionele afstandelijkheid’ van leraren relevant. Een hoger<br />
<strong>school</strong>gemiddelde bij de leraren op deze schaal correleert met een<br />
‘linksere’ positie inzake gelijkheidsstreven, maar eveneens met een<br />
meer utilitaire houding bij de leerlingen. Elders wezen we reeds op<br />
mogelijke problematische aspecten van een dergelijke visie op het<br />
lerarenberoep. Afstandelijke leraren hanteren een instrumentele<br />
visie op hun taak en vinden ook dat de pedagogische opdracht niet<br />
tot hun rol behoort. <strong>De</strong> criteria voor goed onderwijs zijn er<br />
instrumenteel en rationeel. Het zijn criteria die sterk doen denken<br />
[308]
aan hetgeen men onder professionaliteit in de bedrijfswereld<br />
verstaat. <strong>De</strong> onderliggende utilitaire logica van efficiëntie staat er<br />
haaks op een logica die de ontplooiing van de jongere centraal stelt.<br />
Het hanteren van een dergelijke beperkte invulling van professionaliteit<br />
kan zelfs contraproductief zijn voor de persoonlijkheidsontwikkeling<br />
bij jongeren (Kavadias 2003).<br />
Het antwoord op de vraag of scholen erin slagen de <strong>politieke</strong><br />
vertogen van hun leerlingen te beïnvloeden luidt: de marge om<br />
politiek te integreren in het <strong>school</strong>leven blijft beperkt. Scholen<br />
moeten laveren binnen de krijtlijnen getrokken door de <strong>politieke</strong><br />
wereld. Diepgaande <strong>politieke</strong> conflicten hebben steeds hun sporen<br />
nagelaten op het onderwijs en op de manoeuvreerruimte van<br />
scholen. Vanaf het ogenblik dat conflicten partijpolitiek worden<br />
vertaald bestaat ook de kans dat de conflictmateries gradueel<br />
verdwijnen uit het curriculum en de <strong>school</strong>werking. <strong>De</strong>sondanks<br />
blijven scholen de politiek relevante vertogen van leerlingen<br />
beïnvloeden. Scholen kunnen derhalve bijdragen tot opvoeding tot<br />
democratisch burgerschap. <strong>De</strong> voorliggende data wijzen echter<br />
vooral op het belang van de vertogen van de leraren.<br />
<strong>De</strong>nksporen voor toekomstig onderzoek<br />
Centraal in deze verhandeling staat de vraag welke reële impact<br />
scholen hebben op de vertogen die leerlingen hanteren. We<br />
beperkten ons doelbewust tot de invloed van de scholen zelf. Voorop<br />
in de analyse stonden elementen van scholen die relatief los staan<br />
van de inbreng van leerlingen. <strong>De</strong>ze aanpak sloot onderzoek naar<br />
effecten van leerlingenparticipatie of van de jongerensubculturen op<br />
<strong>school</strong> uit. <strong>De</strong>ze belangwekkende aspecten worden elders uitvoeriger<br />
behandeld (Pelleriaux 2001; <strong>De</strong> Groof 2002).<br />
Voorts beperkten we de probleemstelling tot de invloed van scholen<br />
op politiek relevante vertogen. Kennis over politiek, feitenkennis en<br />
praktische kennis, vielen buiten ons blikveld. In de eerste plaats<br />
was deze beperking voornamelijk het gevolg van een tekort aan<br />
adequate data. Er waren geen representatieve gegevens van<br />
leerlingen beschikbaar waarin zowel vertogen, kennis, <strong>als</strong> <strong>school</strong>- en<br />
lerarenkenmerken werden bevraagd. Daarnaast vermoeden we dat<br />
via formele cursussen (bijvoorbeeld over antisemitisme) voornamelijk<br />
verandering in gedrag en vertogen wordt nagestreefd. Politieke<br />
[309]
kennis is dan een intermediaire variabele, terwijl vertogen de afhankelijke<br />
variabelen blijven. Dit soort vragen zou dan op basis van<br />
multilevel structurele modellen moeten worden geëxploreerd.<br />
Er dient echter te worden gewezen op het mogelijk overroepen<br />
karakter van de invloed van hetgeen we gedecontextualiseerde<br />
kennis hebben genoemd. <strong>De</strong> gangbare veronderstelling omtrent de<br />
functie van politiek relevante kennis is dat het mede het wereldbeeld<br />
van de kinderen vormt. Door bijvoorbeeld lessen te geven over<br />
de gruweldaden ten tijde van het nazi-regime zouden kinderen beter<br />
inzicht krijgen in ideologieën die teren op haat. Bijgevolg zouden ze<br />
zich op termijn toleranter opstellen. Lessen over Auschwitz zouden<br />
ervoor moeten zorgen dat antidemocratische tendensen voorgoed tot<br />
de verleden tijd zouden behoren. Elders werd echter aangetoond dat<br />
lessen over Auschwitz niet per definitie leiden tot lessen uit<br />
Auschwitz (Drieghe 2002; Kavadias & Drieghe <strong>2004</strong>).<br />
Er is bijgevolg geen automatische spill-over van kennis op attitude.<br />
Kennis is waarschijnlijk wel een voorwaarde om te komen tot inzicht<br />
en tot een democratische ingesteldheid, maar het is blijkbaar geen<br />
voldoende voorwaarde. <strong>De</strong> band tussen kennis en vertogen wordt<br />
gemedieerd door “iets anders”, en dat “andere” is waarschijnlijk van<br />
culturele aard. Een verdere analyse van het verband kennis–vertoog<br />
ligt in Vlaanderen open voor verdere exploratie.<br />
Een bijkomende beperking van de gegevens ligt tevens in het<br />
moment van afname. <strong>De</strong> Vlaamse overheid heeft er expliciet voor<br />
gekozen om burgerschapseducatie niet te herleiden tot een vakgebied,<br />
maar <strong>als</strong> een vakoverschrijdende eindterm in te voeren.<br />
Burgerschap zou in principe in elke les aan bod moeten komen. <strong>De</strong><br />
hier gebruikte gegevens werden verzameld vooraleer de eindtermen<br />
burgerzin voor de derde graad werden ingevoerd. We kunnen dus<br />
niet uitmaken of de invoering van deze eindtermen een invloed heeft<br />
gehad op de vertogen van leerlingen. Veel hangt echter af van de<br />
manier waarop leraren dit in de praktijk vertalen. Het zou bijgevolg<br />
de moeite lonen een gelijkaardig onderzoek te verrichten om de<br />
adoptie van de vakoverschrijdende eindtermen burgerzin te<br />
evalueren.<br />
We willen kort ook wijzen op de beperkingen van een van de<br />
centrale statistische technieken die werden toegepast in dit<br />
onderzoek, namelijk multilevel analyse. Multilevelmodellen bieden<br />
nieuwe mogelijkheden om sociale fenomenen te bestuderen. We<br />
[310]
kunnen in grotere mate vertoogposities binnen contexten<br />
modelleren. Maar dit instrument teert nog steeds verder op het<br />
vinden van variantie hic et nunc. Op basis van de multilevel<br />
modellen concluderen we bijvoorbeeld dat scholen geen impact<br />
hebben op consensusvertogen. We zien immers geen verschillen<br />
tussen de scholen. Het vertoog voor ‘burgerzin’ wordt bijvoorbeeld<br />
door alle leraren beaamd. Onder leerlingen bestaat er iets minder<br />
eensgezindheid. <strong>De</strong> jongeren uit verschillende scholen wijken echter<br />
niet systematisch af van de algemeen geldende opvattingen hierover.<br />
Het is echter best mogelijk dat scholen niet verschillen in hun<br />
impact, maar wel allemaal ongeveer dezelfde invloed hebben. In deze<br />
gevallen zal de analyse geen verschillen in varianties kunnen<br />
opmeten en ons tot de conclusie leiden dat scholen onbelangrijk zijn<br />
voor dit kenmerk. <strong>De</strong> studie van sterke consensusvertogen blijft ook<br />
met deze techniek problematisch.<br />
Aansluitend hierbij dient een laatste waarschuwing te worden<br />
geplaatst bij een te enge interpretatie van de resultaten. <strong>De</strong><br />
statistische modellen beschrijven gedeeltelijk een huidige of<br />
vroegere situatie. We kijken ten dele naar het verleden en doen<br />
hierover uitspraken die deterministisch klinken. Inzake onderwijs<br />
mag echter nooit uit het oog worden verloren dat samenlevingen de<br />
condities tot op zekere hoogte kunnen wijzigen. Anders gesteld, de<br />
afwezigheid van <strong>school</strong>invloeden impliceert niet dat scholen in de<br />
toekomst geen grotere impact kunnen hebben.<br />
2 Tussen wens en werkelijkheid<br />
Het centrale thema van deze verhandeling was gericht op de vraag<br />
welke daadwerkelijke impact scholen hebben op de vertogen die<br />
leerlingen hanteren. Van scholen wordt verwacht dat ze een bijdrage<br />
leveren tot de vorming van een democratisch politiek zelfbeeld van<br />
de leerlingen. Ze dienen te worden ingeschakeld in het proces van<br />
<strong>politieke</strong> socialisatie. We hebben ons echter nergens de vraag<br />
gesteld naar de wenselijkheid van doelgerichte <strong>politieke</strong> socialisatie,<br />
<strong>politieke</strong> opvoeding of burgerschapseducatie.<br />
<strong>De</strong> centrale teneur van deze verhandeling is dat scholen belangrijk<br />
zijn, maar dat voornamelijk moeilijk manipuleerbare kenmerken<br />
[311]
van scholen (vertogen van leraren) de grootste impact hebben. We<br />
uitten hierboven tevens twijfels over de mogelijke invloed van<br />
gedecontextualiseerde kennis op vertogen van leerlingen.<br />
Voorts werd op meerdere plekken gewezen op de tendens tot het<br />
vermijden van conflictgeladen thema’s uit het curriculum of de<br />
<strong>school</strong>werking. <strong>De</strong> publieke vertogen die hun weg vinden naar het<br />
curriculum zijn hoofdzakelijk consensusvertogen. <strong>De</strong> kans is vrij<br />
klein dat scholen verschillen op het vlak van het beklemtonen van<br />
deze vertogen. Als scholen aandacht wensen te schenken aan<br />
gecontesteerde <strong>politieke</strong> materies, is de kans groot dat ze vrij snel<br />
zullen stoten op de limieten getrokken door ouders, door de<br />
contesterende <strong>politieke</strong> actoren of door de instellingen.<br />
Daarmee stuiten we op een paradox inzake scholen, jongeren en<br />
politiek. In de eerste plaats merken we dat jongeren het maken van<br />
levenskeuzes uitstellen. <strong>De</strong> stap naar volwassenheid, onder de vorm<br />
van een eigen huishouden, en bijbehorende verantwoordelijkheden<br />
wordt uitgesteld in de tijd. <strong>De</strong> “jeugdperiode” loopt allang niet meer<br />
tot de leeftijd van 18 jaar. <strong>De</strong> periode van experimenteren, het<br />
moratorium van de jeugd, wordt zolang mogelijk gerekt.<br />
Tezelfdertijd worden jongeren en kinderen steeds vroeger geconfronteerd<br />
met informatie die een aantal decennia geleden zonder twijfel<br />
was voorbehouden voor volwassenen. Via allerlei mediakanalen,<br />
radio, maar vooral ook televisie en informatie- en communicatietechnologie,<br />
komen kinderen vrij vroeg in aanraking met bijvoorbeeld<br />
reclame, geweld, seks of politiek geladen boodschappen.<br />
Anders gezegd, de invloed van de <strong>school</strong> <strong>als</strong> belangrijkste<br />
socialisatiekanaal is de laatste decennia in sterke mate afgenomen.<br />
Kinderen hebben bijgevolg meer kans om kennis te maken met of<br />
beïnvloed te worden omtrent politiek relevante vertogen via<br />
marktgestuurde instituties, terwijl de gemeenschapsgestuurde<br />
beïnvloedingsstructuren het <strong>politieke</strong> terrein braak laten liggen.<br />
We vermoeden dat burgerschapseducatie of <strong>politieke</strong> vorming veel<br />
meer kan betekenen dan slechts het vasthouden aan abstracte<br />
minimaal gedeelde vertogen. Een discussie over de finaliteit van<br />
doelgerichte <strong>politieke</strong> socialisatie is daarom niet overbodig.<br />
<strong>De</strong>mocratische burgerschapseducatie beoogt ten dele kennis bij te<br />
brengen over het democratisch parlementair systeem, maar<br />
probeert eveneens vertogen te beïnvloeden. Hetgeen men uiteindelijk<br />
wil bereiken met deze cursussen is vaardigheden bijbrengen om op<br />
[312]
een “beschaafde manier” meningsverschillen bij te leggen. Hierbij<br />
wil men uiteindelijk ook dat leerlingen zich leren inleven in de visie<br />
van de tegenstrever (perspectiefwissel).<br />
Burgerschap en participatie worden vooral eng geïnterpreteerd. <strong>De</strong><br />
open interviews met de leerkrachten zijn wat dit betreft<br />
exemplarisch. Leraren interpreteren burgerschap te veel in termen<br />
van waarden die de klaswerking moeten vergemakkelijken. Leraren<br />
zijn misschien net iets teveel gefixeerd op het behoud van orde.<br />
Minimale orde is uiteraard noodzakelijk voor een goede werking van<br />
de <strong>school</strong>. Maar actieve participatievaardigheden zijn in onze<br />
samenleving evenwel geen luxe meer. Eigen wensen leren<br />
uitdrukken, beargumenteren en uiteindelijk ook de visie van de<br />
ander leren eigen maken om misschien te komen tot een vergelijk,<br />
zijn vaardigheden die aan belang winnen in samenlevingen die in<br />
grotere mate berusten op de zelfsturing van individuen.<br />
Misschien hadden de onderwijsvernieuwers, zo<strong>als</strong> Celestin Freinet,<br />
A.S. Neil of John <strong>De</strong>wey van het begin van de 20 ste eeuw toch niet<br />
helemaal ongelijk toen ze de structuur van de <strong>school</strong> en het<br />
curriculum fundamenteel in vraag stelden. Voor <strong>De</strong>wey had het<br />
bijvoorbeeld geen zin democratische attituden trachten bij te<br />
brengen in een <strong>school</strong> die fundamenteel autoritair omging met haar<br />
kinderen. In zijn visie zou een <strong>school</strong> daarentegen in de eerste<br />
plaats gericht moeten zijn op het 'uitlokken' van ervaringen.<br />
Onderwijs moet streven naar het aanbieden van contextgebonden<br />
ervaringen. Vertaald naar <strong>politieke</strong> socialisatie: democratie kan<br />
enkel worden bereikt door een <strong>school</strong> die niet alleen in naam of<br />
kennisinhoud democratisch is, maar ook ruimte laat voor<br />
ervaringen met democratie voor de leerlingen. Dit omvat niet alleen<br />
democratie in naam, maar ook in structuur en werking.<br />
[313]
BIBLIOGRAFIE<br />
-. (1864). Assemblée générale des catholiques en Belgique. Première session à Malines 18-22 août 1863.<br />
Bruxelles: H. Goemaere.<br />
-. (1865). Assemblée générale des catholiques en Belgique. <strong>De</strong>uxième session à Malines 29 août-3<br />
septembre 1864. Bruxelles: Victor <strong>De</strong>vaux et cie.<br />
-. (1868). Assemblée générale des catholiques en Belgique. Troisième session à Malines 2 - 7 septembre<br />
1867. Bruxelles: Victor <strong>De</strong>vaux et cie.<br />
Adorno, T. W., Frenkel-Brunswik, E., Levinson, D. J., & Nevitt Sanford, R. (Eds.). (1969). The<br />
authoritarian personality. New York: The Norton Library.<br />
Ajzen, I., & Fishbein, M. (1980). Understanding attitudes and predicting social behavior. Englewood<br />
Cliffs: Prentice-Hall.<br />
Albinski, M. (1959). <strong>De</strong> onderwijzer en de cultuuroverdracht. Assen: Van Gorcum & comp.<br />
Aldenderfer, M. S., & Blashfield, R. K. (1985). Cluster analysis. Beverly Hills / London / New <strong>De</strong>hli:<br />
Sage.<br />
Alexander, J. C., & Smith, P. (1993). The discourse of American Civil Society: A new proposal for<br />
cultural studies. Theory and Society, 22(2 (April)), 151-207.<br />
ARGO. (s.d.). Pedagogisch Project van het Gemeenschapsonderwijs.<br />
Allport, G. W. (1958). The nature of prejudice (Abridged) (2nd ed.). Doubleday & co: New York.<br />
Allport, G. W., Vernon, P. E., & Lindzey, G. (1970 [orig. 1951]). Study of values: a scale for measuring<br />
the dominant interests in personality. Boston: Houghton Mifflin.<br />
Almond, G., & Verba, S. (1963). The civic culture. Princeton: Princeton University Press.<br />
Almond, G. A. (1989). The intellectual history of the civic culture concept. In G. A. Almond & S. Verba<br />
(Eds.), The civic culture revisited (pp. 1-36). Newbury Park / London / New <strong>De</strong>lhi: Sage.<br />
Almond, G. A. (1990). A discipline divided. Schools and sects in Political Science. Newbury Park: Sage.<br />
Althusser, L. (1976). Idéologie et appareils idéologiques d'état (notes pour une recherche). In L. Althusser<br />
(Ed.), Positions (pp. 67-125). Paris: Editions Sociales.<br />
Apple, M. W. (1986). Teachers and texts: a political economy of class and gender. New York: Routledge<br />
and Kegan Paul.<br />
Apple, M. W. (2001). Bringing the world to God: education and the politics of authoritarian populism.<br />
Discourse: studies in the cultural politics of education, 22(2), 149-172.<br />
Archer, M. S. (1979). Social Origins of Educational Systems. London / Beverly Hills: Sage.<br />
Arvelle, J. (1995). Histoire de la franc-maçonnerie belge. Braine-l'Alleud: Collet.<br />
Aubert, V., Fisher, B. R., & Rokkan, S. (1954). A comparative study of teachers' attitudes to International<br />
Problems and Policies: Preliminary Review of Relationships in Interview data from Seven Western<br />
European Countries. The Journal of Social Issues, 10(4), 25-39.<br />
Bandura, A. (1997). Self-efficacy: the exercise of control. New York: Freeman.<br />
Beck, P. A. (1977). The role of agents in political socialization. In S. A. Renshon (Ed.), Handbook of<br />
Political Socialization. Theory and Research (pp. 115-141). New York: The Free Press.<br />
Beckers, J. (1998). Les politiques scolaires d'égalité des chances et de l'égalité des acquis dans<br />
l'enseignement secondaire (après 1945). In D. Grootaers (Ed.), Histoire de l'enseignement en Belgique<br />
(pp. 299-366). Brussel: CRISP.<br />
Beijaard, D. (1994). Leraren over hun professionele identiteit. Wageningen: Landbouwuniversiteit.<br />
Bendix, R. (1969). Nation-building and citizenship: studies of our changing social order. New York:<br />
Doubleday.<br />
Bernard, S., <strong>De</strong>lruelle, N., <strong>De</strong>wachter, W., Frognier, A.-P., & Van <strong>De</strong>n Brande, G. (1975). Le citoyen<br />
belge dans le système politique [SPSS-file BASS N° 7518]. BASS - Belgian Archives for the Social<br />
Sciences.<br />
Bernard, T. J. (1983). The consensus-conflict debate: form and content in social theories. New York:<br />
Columbia University Press.<br />
Bernstein, B. (1975). Class, Code and Control. Volume3: Towards a theory of educational transmission.<br />
London: Routledge & Kegan Paul.<br />
[315]
Bernstein, B. (1977). Class and Peagogies: Visible and Invisible. In J. Karabel & A. H. H<strong>als</strong>ey (Eds.),<br />
Power and ideology in education (pp. 511-534). New York: Oxford University Press.<br />
Bernstein, B. (2001). Symbolic control: issues of empirical description of agencies and agents.<br />
International Journal of Social Research Methodology, 4(1), 21-33.<br />
Billiet, J., & Dobbelaere, K. (1976). Godsdienst in Vlaanderen: Van kerks katholicisme naar sociaalkulturele<br />
kristenheid? Leuven: Davidsfonds.<br />
Billiet, J. (1977). Secularisering en verzuiling in het onderwijs. Leuven: Universitaire Pers.<br />
Billiet, J. (1986). Verzuiling en ontzuiling: over het vermijden van conceptuele v<strong>als</strong>trikken. Vlaanderen<br />
Morgen, (5), 5-21.<br />
Billiet, J. (1988). <strong>De</strong> katholieke zuil in Vlaanderen: ontwikkelingen in het godsdienstig-sociologisch<br />
denken en onderzoek. In J. Billiet (Ed.), Tussen bescherming en verovering: sociologen en historici<br />
over zuilvorming (pp. 17-39). Leuven: Universitaire Pers.<br />
Billiet, J. (1994). Het meten van etnocentrisme in verkiezingsonderzoek. Drie methodologische<br />
opmerkingen over de noodzaak van gebalanceerde schalen. (ISPO-Bulletin 1994/15). Leuven: ISPO-<br />
KULeuven.<br />
Billiet, J., & <strong>De</strong> Witte, H. (1995). Attitudinal dispostions to Vote Right Wing: The Case of "Vlaams<br />
Blok". European Journal of Political Research, 27(2), 181-202.<br />
Billiet, J., Syngedouw, M., Meersseman, E., <strong>De</strong>pickere, A., & Franckx, M. (2002). 1999 General Election<br />
Study Belgium. Codebook: Questions and Frequency tables. Leuven/Louvain-la-Neuve: ISPO-PIOP.<br />
Boli, J. (1989). New Citizens for a new society. The institutional origins of mass <strong>school</strong>ing in Sweden<br />
(Vol. 9). Oxford - New York: Pergamon Press.<br />
Bonvin, J. (1982). L'école catholique est-elle encore religieuse? Actes de la recherche en Sciences<br />
Sociales, (44-45), 95-108.<br />
Borooah, V. K. (2002). Logit and probit: ordered and multinomial models (Vol. 138). Thousand Oaks:<br />
Sage.<br />
Bosmans-Hermans, A. (1978). <strong>De</strong> theoretisch-pedagogische vorming van de onderwijzers in België, 1842-<br />
1884. In VGOO (Ed.), Onderwijzers in <strong>school</strong> en maatschappij. Belgische en Nederlandse situaties in<br />
de 19e en 20e eeuw (pp. 101-133). Gent: C.S.H.P.<br />
Boudon, R. (1973). L'inégalité des chances. La mobilité sociale dans les sociétés industrielles. Paris:<br />
Armand Collin.<br />
Bourdieu, P., & Passeron, J.-C. (1999 (orig. 1970)). La reproduction. Éléments pour une théorie du<br />
système d'enseignement. Paris: Les Éditions de Minuit.<br />
Bowles, S., & Gintis, H. (1976). Schooling in capitalist America: educational reform and the<br />
contradictions of economic life. London: Routledge and Kegan.<br />
Brim, O. G. J., & Kagan, J. (1980). Constancy and change: A view of the Issues. In O. G. J. Brim & J.<br />
Kagan (Eds.), Constancy and change in human development (pp. 1-25). Cambridge / London: Harvard<br />
University Press.<br />
Brint, S., Contreras, M., & Matthews, M. T. (2001). Socialization messages in primary <strong>school</strong>s: An<br />
organizational analysis. Sociology of Education, 74(July), 157-180.<br />
Bronfenbrenner, U. (1979). The ecology of human development. Experiments by nature and design.<br />
Cambridge (Ma.) & London (UK): Harvard University Press.<br />
Brookover, W., Beady, C., Flood, P., Schweitzer, J., & Wisenbaker, J. (1979). Schools, social systems and<br />
student achievements: Schools can make a difference. New York: Praeger.<br />
Brown, M. (1998). The Tyranny of the international Horse race. In R. Slee, G. Weiner & S. Tomlinson<br />
(Eds.), School effectiveness for whom? Challenges to the <strong>school</strong> effectiveness and <strong>school</strong> improvement<br />
movements (pp. 33-47). London: Falmer.<br />
Bruneel, C. (1987). Scholen om de jeugd te onderwijzen in de Geloofsartikelen en geboden van de Kerk.<br />
In C. Bruneel (Ed.), <strong>De</strong> lagere <strong>school</strong> in België van de Middeleeuwen tot nu (pp. 154-162). Brussel:<br />
ASLK.<br />
Buelens, M., & <strong>De</strong>vos, G. (1992). <strong>De</strong>regulering: noden en mogelijkheden voor het beheer van<br />
onderwijsinstellingen. Gent: RUG. Vlerick <strong>school</strong> voor management.<br />
Campbell, J., Kyriakides, L., Muijs, D., & Robinson, W. (<strong>2004</strong>). Assessing Teacher Effectiveness.<br />
<strong>De</strong>veloping a differentiated model. London: Routledge / Falmer.<br />
Carnoy, M., & Levin, H. M. (1985). Schooling and work in the democratic state. Stanford: University<br />
Press.<br />
Chaffee, S. H., & Yang, S.-M. (1990). Communication and political socialization. In O. Ichilov (Ed.),<br />
Political socialization, citizenship education, and democracy (pp. 137-157). New York: Teachers<br />
College Press.<br />
[316]
Chlepner, B.-S. (1972 [orig. 1956]). Cent ans d'histoire sociale en Belgique. Bruxelles: Editions de<br />
l'Université de Bruxelles.<br />
Chubb, J. E., & Moe, T. M. (1988). Politics, Markets, and the Organization of <strong>school</strong>s. American Political<br />
Science Review, 82(december), 1065-1087.<br />
Chubb, J. E., & Moe, T. M. (1990). Politics, Markets, and America's Schools. Washington, D.C.: The<br />
Brookings Institution.<br />
Chubb, J. E., & Moe, T. M. (1992). A lesson in <strong>school</strong> reform from Great Britain. Washington, D.C.: The<br />
Brookings Institution.<br />
Cohen, A. (2000). The case against standardized testing. Raising the scores, Ruining the <strong>school</strong>s.<br />
Portsmouth: Heinemann.<br />
Coleman, J. S., Campbell, E. Q., Hobson, C. J., McPortland, J., Mood, A. M., Weinfield, F. D., & York,<br />
R. I. (1966). Equality of educational opportunity. Washington DC: U.S. Government Priniting Office.<br />
Coleman, J. S., & Hoffer, T. (1987). Public and private high <strong>school</strong>s: the impact of communities. New<br />
York: Basic Books.<br />
Collins, R. (1977). Functional and conflict theories of educational stratification. In J. Karabel & A. H.<br />
H<strong>als</strong>ey (Eds.), Power and ideology in education (pp. 118-136). New York: Oxford University Press.<br />
Connover, P. J., & Searing, D. D. (2000). A political socialization perspective. In L. M. McDonnell, P. M.<br />
Timpane & R. Benjamin (Eds.), Rediscovering the <strong>De</strong>mocratic purposes of Education (pp. 91-124).<br />
Lawrence: University Press of Kansas.<br />
Converse, P. E. (1964). The nature of belief systems in mass public. In D. E. Apter (Ed.), Ideology and<br />
discontent (pp. 206-261). New York: The Free Press.<br />
Creemers, B. P. M. (1994). The effective classroom. Strand: Cassel.<br />
Creemers, B. P. M. (1997). Effective Schools and Effective Teachers: An international perspective.<br />
Warwick: Centre for Research in Elementary & Primary Education - University of Warwick.<br />
Crick, B. (2000). The elements of citizenship in <strong>school</strong>s, Conference for the Study of Political Thought -<br />
Citizenship; Conscience and Political education. Quebec - Canada.<br />
Cuban, L. (<strong>2004</strong>). Making Public Schools Business-like ... again. PS: Political Science and Politics, 37(2),<br />
237-240.<br />
Daems, F., Leysen, A., & Van Petegem, P. (1996). Survey 1994. 1000 keer gezegd. <strong>De</strong> opinie van de<br />
Vlaming over het onderwijs. Antwerpen: UIA. <strong>De</strong>partement Didactiek en Kritiek.<br />
Dams, K. (1996). Inzet en omvang van de <strong>school</strong>strijd. Doorlichting van Individu, Gemeenschap en<br />
School in twee opvoedkundige tijdschriften (1879-1914). Belgisch Tijdschrift voor de Nieuwste<br />
Geschiedenis, XXVI(3-4), 139-200.<br />
Davies, B. (1976). Social control and education. London: Methuen.<br />
Davis, G. A., & Thomas, M. A. (1989). Effective <strong>school</strong>s and effective teachers. Massachusetts: Allyn and<br />
Bacon.<br />
Dawson, R. E., & Prewitt, K. (1969). Political Socialization. Boston: Little, Brown & company.<br />
<strong>De</strong> Coninck, C., Maes, B., Sleurs, W., & Van Woensel, C. (2002). Over de grenzen. Vakoverschrijdende<br />
eindtermen in de tweede en de derde graad van het secundair onderwijs. Brussel: MVG-<strong>De</strong>partement<br />
Onderwijs DVO.<br />
<strong>De</strong> Groof, J. (1990). <strong>De</strong> <strong>school</strong>pactwet: coördinatie en annotatie. Brussel: Story Scientia - Cepess.<br />
<strong>De</strong> Groof, J. (1999). <strong>De</strong> kerkelijke leer inzake onderwijs en opvoeding. Historische context, grondlijnen en<br />
evoluties. In E. Witte, J. <strong>De</strong> Groof & J. Tyssens (Eds.), het <strong>school</strong>pact van 1958. Ontstaan, grondlijnen<br />
en toepassing van een Belgisch compromis (pp. 361-431). Brussel - Leuven: VUBPress - Garant.<br />
<strong>De</strong> Groof, S., & Elchardus, M. (2002). Participatie, democratie en <strong>school</strong>klimaat. Mores, 2(232), 84-98.<br />
<strong>De</strong> Groof, S. (2003). Leerlingenparticipatie nader bekeken. Een kwalitatief en kwantitatief onderzoek naar<br />
de betekenis en het belang van participatie op <strong>school</strong>. Brussel: VUB Vakgroep Sociologie -<br />
Onderzoeksgroep TOR.<br />
de Lissovoy, N., & Mclaren, P. (2003). Educational 'accountability' and the violence of capital: a Marxian<br />
reading. Journal of Education Policy, 18(2), 131-143.<br />
de Regt, A. (1984). Arbeidersgezinnen en beschavingsarbeid: ontwikkeling in Nederland 1870-1940; een<br />
historisch-sociologische studie. Meppel: Boom.<br />
<strong>De</strong> Swaan, A. (1989). Zorg en de Staat. Welzijn, onderwijs en gezondheidszorg in Europa an de Verenigde<br />
Staten in de nieuwe tijd. Amsterdam: Bert Bakker.<br />
<strong>De</strong> Vroede, M. (1970). Van <strong>school</strong>meester tot onderwijzer: de opleiding van de leerkrachten in België en<br />
Luxemburg, van het eind van de 18e. Leuven: Universitaire uitgaven.<br />
<strong>De</strong> Vroede, M. (1970). <strong>De</strong> weg naar de algemene leerplicht in België. Tijdschrift voor Opvoedkunde, XV,<br />
321-347.<br />
[317]
<strong>De</strong> Vroede, M. (1978). <strong>De</strong> Belgische onderwijzer omstreeks het midden van de 19de eeuw. Het<br />
streefbeeld gegeven door enkele vakbladen. In VGOO (Ed.), Onderwijzers in <strong>school</strong> en maatschappij.<br />
Belgische en Nederlandse situaties in de 19e en 20e eeuw (pp. 135-141). Gent: C.S.H.P.<br />
<strong>De</strong> Vroede, M. (1983). Onderwijs en opvoeding in de Zuidelijke Nederlanden 1794-1814, Algemene<br />
Geschiedenis der Nederlanden (Vol. XI, pp. 60-69). Haarlem: Fibula-Van Dishoeck.<br />
<strong>De</strong> Vroede, M. (1985). Onderwijs 1840-1878, Algemene Geschiedenis der Nederlanden (Vol. XIII, pp.<br />
60-69). Haarlem: Fibula-Van Dishoeck.<br />
<strong>De</strong> Vroede, M. (1987). Problemen van een nieuwe aanpak. In C. Bruneel (Ed.), <strong>De</strong> lagere <strong>school</strong> in België<br />
van de Middeleeuwen tot nu (pp. 29-36). Brussel: ASLK.<br />
<strong>De</strong> Vroede, M. (1999). Meesters en meesteressen: een sociale geschiedenis van de leerkrachten lager<br />
onderwijs in België. Leuven: Universitaire Pers.<br />
<strong>De</strong>kker, H. (1986). Socialisatie en Politieke ontwikkeling. In J. van Ginniken & R. Kouijzer (Eds.),<br />
Politieke psychologie. Inleiding en overzicht (pp. 156-163). Alphen aan den Rijn / Brussel: Samsom<br />
Uitgeverij.<br />
<strong>De</strong>leeck, H. (2001). <strong>De</strong> architectuur van de welvaartsstaat opnieuw bekeken. Leuven / Leusden: Acco.<br />
<strong>De</strong>lli Carpini, M. X., & Keeter, S. (1996). What Americans know about politics and why it matters. New<br />
Haven: Yale University Press.<br />
<strong>De</strong>looz, P., & Kerkhofs, J. (1992). Ethiek. Op zoek naar een haalbaar evenwicht. In J. Kerkhofs & K.<br />
Dobbelaere & L. Voyé & B. Bawin-Legros (Eds.), <strong>De</strong> versnelde ommekeer. <strong>De</strong> waarden van<br />
Vlamingen en Brusselaars in de jaren negentig. (pp. 221-276). Tielt: Lannoo / Koning<br />
Boudewijnstichting.<br />
<strong>De</strong>nnis, J. (1973). Major problems of political socialization research. In J. <strong>De</strong>nnis (Ed.), Socialization to<br />
Politics. A reader (pp. 2-27). New York: John Wiley & Sons.<br />
<strong>De</strong>nnis, J. (1973). Future work on political socialization. In J. <strong>De</strong>nnis (Ed.), Socialization to Politics. A<br />
reader (pp. 492-502). New York: John Wiley & Sons.<br />
<strong>De</strong>nver, D., & Hands, G. (1990). Does studying politics makes a difference? The political knowledge,<br />
attitudes and perceptions of <strong>school</strong> students. British Journal of Political Science, 20, 263-288.<br />
<strong>De</strong>paepe, M., <strong>De</strong> Vroede, M., Lory, J., Simon, F., <strong>De</strong> Munter, A., & Vreugde, C. (1992). Maatschappelijk<br />
profiel van de leerkrachten basisonderwijs tijdens de laatste halve eeuw. Exploratie op basis van een<br />
enquête. Brussel: COV-uitgaven.<br />
<strong>De</strong>paepe, M., <strong>De</strong> Vroede, M., & Simon, F. (1993). Geen trede meer om op te staan. <strong>De</strong> maatschappelijke<br />
positie van onderwijzers en onderwijzeressen tijdens de voorbije eeuw. Kappelen: Uitgeverij<br />
Pelckmans.<br />
<strong>De</strong>paepe, M., <strong>De</strong> Vroede, M., Minten, L., & Simon, F. (1998). L'enseignement primaire. In D. Grootaers<br />
(Ed.), Histoire de l'enseignement en Belgique (pp. 111-189). Brussel: CRISP.<br />
<strong>De</strong>paepe, M. (1999). <strong>De</strong> pedagogisering achterna: aanzet tot een genealogie van de pedagogische<br />
mentaliteit in de voorbije 250 jaar. Leuven: ACCO.<br />
<strong>De</strong>rks, A. (2000). Individualisme zonder verhaal. Een onderzoek naar de verspreiding en de betekenis van<br />
individualistische vertogen in Vlaanderen. Brussel: VUB Press.<br />
<strong>De</strong>rks, A. (2002). Hoe links is de 'kleine man' in Vlaanderen? Over de ideologische en <strong>politieke</strong> vertaling<br />
van sociale ongelijkheid. In M. Elchardus & I. Glorieux (Eds.), <strong>De</strong> symbolische samenleving. Een<br />
exploratie van de nieuwe sociale en culturele ruimtes (pp. 263-292). Tielt: Lannoo.<br />
<strong>De</strong>schouwer, K. (1999). From consociation to federation. How the Belgian parties won. In K. R. Luther &<br />
K. <strong>De</strong>schouwer (Eds.), Party Elits in Divided Societies. Political parties in consociational democracy<br />
(pp. 74-107). London / New York: Routledge.<br />
<strong>De</strong>stanberg, D. (1901). Geschiedenis van het volksonderwijs te Gent 1770-1842. Gent: Drukkerij Jules<br />
Duvivier.<br />
<strong>De</strong>wey, J. (1976 (Orig.: 1938)). Experience and education (19th ed.). New York: Collier Books.<br />
<strong>De</strong>wey, J. (2000 [orig.: 1916]). <strong>De</strong>mocracy and education. An Introduction to the Philosophy of<br />
Education. New York: Macmillan.<br />
<strong>De</strong>wey, J. (2001 [orig.: 1915]). The <strong>school</strong> and society. New York: Dover Publications.<br />
D'Hoker, M. (1989). Het socio-culturele leven in de Franse tijd. In H. Van de Voorde, P. <strong>De</strong>lsaerdt & L.<br />
Preneel (red.), Bastille, Boerenkrijg en Tricolore: de Franse Revolutie in de Zuidelijke Nederlanden<br />
(pp. 219-233). Leuven: Davidsfonds.<br />
D'Hoker, M. (1995). Het levensbeschouwelijk karakter van het onderwijs in België: verleden, heden en<br />
toekomst. Nova et Vetera, LXXIII(1-2), 4-27.<br />
[318]
Dietvorst, C., & Verhaeghe, J. P. (1995). Probleemstelling en positiebepaling. In C. Dietvorst & J. P.<br />
Verhaeghe (Eds.), <strong>De</strong> pedagogiek terug naar <strong>school</strong> (pp. 5-14). Assen: Van Gorcum/<strong>De</strong>kker & van de<br />
vegt.<br />
Dijkstra, A. B. (1997). Onderwijskansen en richting van de <strong>school</strong>. In A. B. Dijkstra, J. Dronkers & R.<br />
Hofman (Ed.), Verzuiling in het onderwijs. Actuele verklaringen en analyse. (pp. 144-184). Groningen:<br />
Wolters-Noordhoff.<br />
Dijkstra, A.-B., & Veenstra, R. (2001). Do religious <strong>school</strong>s matter? Beliefs and life-styles of students in<br />
faith-based secondary <strong>school</strong>s. International Journal of Education and Religion, 2(2), 182-207.<br />
Dobbelaere, K. (2003). Trends in de katholieke godsdienstigheid eind 20ste eeuw: België vergeleken met<br />
West- en Centraal-Europese landen. Tijdschrift voor Sociologie, 24(1), 9-36.<br />
Dodde, N. (1992). Onderwijs niet geschikt om waarden en normen bij te brengen. Didactief, 14-15.<br />
Douterlungne, M., Creten, H., & Verhaeghe, J.-P. (1999). Schoolkeuzeprocessen van ouders en leerlingen<br />
in het basis- en secundair onderwijs. In - , Vlaamse onderwijsindicatoren in internationaal perspectief<br />
(pp. 160-166). Brussel: Afdeling Begroting & Gegevensbeheer.<br />
Dreeben, R. (1967). The contribution of <strong>school</strong>ing to the learning of norms. Harvard Educational Review,<br />
37(2), 211-237.<br />
Dreeben, R. (1970). Schooling and authority: Comments on the Unstudied curriculum. In N. Overly (Ed.),<br />
The unstudied curriculum: its impact on children (pp. 85-103). Washington: ASCD.<br />
Drieghe, D. (2002). Sporen van vroeger vuur. Een onderzoek naar het verband tussen kennis over de<br />
jodenuitroeing en etnocentrische opvattingen bij derdegraadsleerlingen in het secundair onderwijs.<br />
Niet gepubliceerde Licentiaatsverhandeling, Faculteit P&O Vrije Universiteit Brussel, Brussel.<br />
Dronkers, J., Hofman, R. H., & Dijjkstra, A. B. (1997). Verzuiling onder druk? <strong>De</strong> toekomst van de<br />
onderwijsverzuiling. In A. B. Dijkstra & J. Dronkers & R. Hofman (Eds.), Verzuiling in het onderwijs.<br />
Actuele verklaring en analyse (pp. 323-342). Groningen: Wolters-Noordhoff.<br />
Durkheim, E. (1925). L'education morale (1ere ed.). Paris: Félix Alcan.<br />
Durkheim, E. (1938). L'évolution pédagogique en France. <strong>De</strong>s origines à la renaissance. Paris: Félix<br />
Alcan.<br />
Durkheim, E. (1966). L'éducation, sa nature et son rôle. In E. Durkheim (Ed.), Education et Sociologie.<br />
(pp. 31-58).<br />
Durkheim, E. (1989). <strong>De</strong> la division du travail social. Parijs: Press Universitaires de France.<br />
DVO. (1998). Doelen voor heel de <strong>school</strong>. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap,<br />
<strong>De</strong>partement Onderwijs - Afdeling Informatie en Documentatie.<br />
Easton, D., & Hess, R. D. (1961). Youth and the Political System. In S. M. Lipset & L. Lowenthal (Eds.),<br />
Culture and Social Character. The work of David Riesman reviewed (pp. 226-251). New York: The<br />
Free Press.<br />
Easton, D. (1965). A system analysis of political life. Chicago: John Wiley & Sons.<br />
Easton, D., & <strong>De</strong>nnis, J. (1969). Children in the Political System. Origins of Political Legitimacy.<br />
Chicago: University of Chicago Press.<br />
Eder, K., & Giesen, B. (2001). Citizenship and the making of a European society: from the politicla to the<br />
social integration of Europe. In K. Eder & B. Giesen (Eds.), European Citizenship between national<br />
legacies and postnational projects. Oxford: Oxford University Press.<br />
Ehman, L. (1980). The American <strong>school</strong> in the political socialization process. Journal of Educational<br />
Research, 1, 99-119.<br />
Elchardus, M., & Heyvaert, P. (1990). Soepel, Flexibel en Ongebonden: Een vergelijking van twee laatmoderne<br />
generaties. Brussel: VUB-Press.<br />
Elchardus, M. (1991). Een tijd voor waarden en normen (TOR 1991/3). Brussel: Koning<br />
Boudewijnstichting.<br />
Elchardus, M. (red.). (1994). <strong>De</strong> <strong>school</strong> staat niet alleen. Brussel: Koning Boudewijnstichting.<br />
Elchardus, M. (1994). Op de ruïnes van de waarheid. Lezingen over tijd, politiek en cultuur. Leuven:<br />
Kritak.<br />
Elchardus, M. (1996). Class, Cultural, Re-alignment, and the Rise of the Populist Right. In A. Erskine &<br />
M. Elchardus & S. Herkommer & J. Ryan (Eds.), Changing Europe. Some aspects of identity, conflict<br />
and social justice (pp. 41-63). Avebury: Aldershot.<br />
Elchardus, M. (1998). The Recent Rediscovery of the Value of Values, Lessons for the Schools. Educaçao<br />
e Sociedade, 3(Junho 98), 103-130.<br />
Elchardus, M., Kavadias, D., & Siongers, J. (1998). Hebben scholen een invloed op de waarden van<br />
jongeren? Een empirisch onderzoek naar de doeltreffendheid van waardevorming in het secundair<br />
[319]
onderwijs (eindverslag OBPWO 95.03 + bijlagen). Brussel: VUB Vakgroep Sociologie.<br />
Onderzoeksgroep TOR.<br />
Elchardus, M., & Pelleriaux, K. (1998). <strong>De</strong> polis verdeeld - Hoe de kiezers links en rechts herdefiniëren.<br />
In M. Swyngedouw, J. Billiet, A. Carton & R. Beerten (Ed.), <strong>De</strong> (on)redelijke kiezer. Onderzoek naar<br />
de <strong>politieke</strong> opvattingen van Vlamingen. Verkiezingen van 21 mei 1995. (pp. 183-210). Leuven /<br />
Amersfoort: ACCO.<br />
Elchardus, M. (red.). (1999). Zonder Maskers. Een actueel portret van jongeren en hun leerkrachten.<br />
Gent: Globe.<br />
Elchardus, M., Kavadias, D., & Siongers, J. (1999). Instroom of <strong>school</strong>? <strong>De</strong> invloed van scholen en andere<br />
socialisatievelden op de houdingen van leerlingen. Mens & Maatschappij, 74(3), 250-269.<br />
Elchardus, M., & Siongers, J. (2001). Het onbehagen van de grenzeloosheid. Een empirisch onderzoek<br />
naar het verband tussen detraditionalisering, zingeving en onbehagen. In H. <strong>De</strong> Witte et al. (Eds.),<br />
Openheid of leegte? Over zingeving bij jongeren (pp. 35-73). Leuven: Acco.<br />
Elchardus, M. (2002). Op in rook? In M. Elchardus & I. Glorieux (Eds.), <strong>De</strong> symbolische samenleving.<br />
Een exploratie van de nieuwe sociale en culturele ruimtes (pp. 7-30). Tielt: Lannoo.<br />
Elias, N. (1984 [orig. 1971]). Wat is sociologie?. Utrecht / Antwerpen: Uitgeverij Het Spectrum.<br />
Elias, N. (1987 [orig1939]). Het civilisatieproces. Sociogenetische en psychogenetische onderzoeken.<br />
Utrecht / Wijnegem: Het Spectrum BV.<br />
Elias, N. (1992). The symbol theory (2nd ed.). London: Sage.<br />
Eliasoph, N., & Lichterman, P. (2003). Culture in interaction. American Journal of Sociology, 108(4),<br />
735–794.<br />
Ellemers, J. E. (1989). Machtsafstandsreductie in macrosociologisch perspectief: een illustratie aan de<br />
hand van enkele voorbeelden over etnische verhoudingen. In O. Wiegman & H. A. M. Wilke (Eds.),<br />
Macht en beïnvloeding (pp. 145-156). <strong>De</strong>venter: Van Loghum Slaterus.<br />
Ellemers, J. (1998). Besprekingsartikel: Studies over verzuiling. Sociologische Gids, 45(6), 426-439.<br />
Elster, J. (1986). Introduction. In J. Elster (Ed.), Rational Choice (pp. 1-33). Oxford: Basil Blackwell.<br />
Evanson, K. (2000). Prospects from a Retrospective: Political Socialization Research for the 21st Century.<br />
In S. <strong>De</strong>pt. of Political Science - Syracuse University (Ed.), XVIII World Congress IPSA. Quebec.<br />
Farnen, R. F., & Meloen, J. D. (2000). <strong>De</strong>mocracy, authoritarianism and education. A cross-National<br />
Survey. London: MacMillan Press.<br />
Featherman, D. L. (1980). Schooling and occupational carrers: constancy and change in Worldly success.<br />
In O. G. J. Brim & J. Kagan (Eds.), Constancy and change in human development (pp. 675-738).<br />
Cambridge / London: Harvard University Press.<br />
Finifter, A. W. (2001). Political Socialization. In S. M. Lipset (Ed.), The Encyclopedia of <strong>De</strong>mocracy<br />
(1153-1158 ed., Vol. IV). London: Routledge.<br />
Flacks, R., Newcomb, T. M., & Koenig, K. E. (1967). Persistence and change: Bennington college and its<br />
students after twenty-five years. New York: Wiley.<br />
Foucault, M. (1988). La naissance de la clinique. Paris: Quadrige / PUF.<br />
Fournier, B., Potvin, M., & Couture, Y. (2000). L'individu et le citoyen dans la société moderne. Montréal:<br />
Presses de l'Université de Montréal.<br />
Fox, J. (1993). Regression Diagnostics. In M. S. Lewis-Beck (Ed.), Regression Analysis (Vol. 2, pp. 245-<br />
334). London - Thousand Oaks: Sage - Toppan.<br />
Freire, P. (1996 [orig. 1970]). Pedagogy of the oppressed. London: Penguin books.<br />
Freire, P., & Macedo, D. (1998). Teachers as cultural workers: letters to those who dare teach. Boulder:<br />
Westview.<br />
Fromm, E. (1981 (Orig. 1941)). <strong>De</strong> angst voor vrijheid. <strong>De</strong> vlucht in autoritarisme, destructivisme,<br />
conformisme. Utrecht: Bijleveld.<br />
Gabennesch, H. (1972). Authoritarianism as world view. American Journal of Sociology, 77(5), 857-875.<br />
G<strong>als</strong>ton, W. A. (2001). Political Knowledge, Political Engagement, and Civic Education. Annual Review<br />
of Political Sciences, 4, 217-234.<br />
G<strong>als</strong>ton, W. A. (<strong>2004</strong>). Civic education and Political Participation. PS: Political Science and Politics,<br />
37(2), 263-266.<br />
Galtung, J. (1990). Theory formation and social research: A plea for pluralism. In E. Oyen (Ed.),<br />
Comparative methodology: Theory and Practice in international social research (pp. 96-112).<br />
London: Sage.<br />
Geertz, C. (1973). The Interpretation of Culture. Selected Essays. New York: Basic Books.<br />
Gevers, L. (1987). <strong>De</strong> Jezuïeten en de bisschoppelijke onderrichtingen van 1906 inzake het taalgebruik in<br />
het middelbaar onderwijs. In M. <strong>De</strong>paepe & M. D'Hoker (Eds.), Onderwijs, opvoeding en<br />
[320]
maatschappij in de 19de en 20ste eeuw. Liber Amicorum Prof. dr. Mauritz <strong>De</strong> Vroede (pp. 199-210).<br />
Leuven - Amersfoort: Acco.<br />
Gimpel, J. G., Lay, J. C., & Schuknecht, J. E. (2003). Cultivating <strong>De</strong>mocracy. Civic Environments and<br />
Political Socialization in America. Washington D.C.: Brookings Institution Press.<br />
Ginsburg, M. B. (1988). Contradictions in teacher education and society: a critical analysis (Vol. 5).<br />
London/New York / Philadelphia: Falmer press.<br />
Ginsburg, M. B., & Lindsay, B. (1995). Conceptualizing the political dimension in teacher education. In<br />
M.B. Ginsburg & B. Lindsayg (Eds.), The political dimension in teacher education: comparative<br />
perspectives on policy formation, socialization and society (pp. 3-19). London / Washington D.C.:<br />
Falmer press.<br />
Giroux, H. A. (1980). Teacher Education and the Ideology of Social Control. Journal of Education,<br />
162(1), 5-27.<br />
Glanville, J. L. (1999). Political Socialization or Selection? Adolescent Extracurricular Participation and<br />
Political Activity in Early Adulthood. Social Science Quarterly, 80(2), 279-290.<br />
Glenn, C. L. (1999). The Belgian model of peace-making in educational policy. In E. Witte, J. <strong>De</strong> Groof &<br />
J. Tyssens (Eds.), Het <strong>school</strong>pact van 1958. Ontstaan, grondlijnen en toepassing van een Belgisch<br />
compromis (pp. 685-713). Brussel: VUB Press.<br />
Glorieux, I. (1995). Arbeid <strong>als</strong> Zingever. Een onderzoek naar de betekenis van arbeid in het leven van<br />
mannen en vrouwen. Brussel: VUB Press.<br />
Goldstein, H. (1995). Multilevel Statistical Models. London, Sydney, Auckland: Arnold.<br />
Goldthorpe, J. H. (1997). Problems of 'meritocracy'. In A. H. H<strong>als</strong>ey, H. Lauder, P. Brown & A. Stuart<br />
Wells (Eds.), Education. Culture, Economy, and Society (pp. 663-682). Oxford / New York: Oxford<br />
University Press.<br />
Grace, G. (1997). Politics, Markets and <strong>De</strong>mocratic Schools: On the transformation of <strong>school</strong> leadership.<br />
In A. H. H<strong>als</strong>ey, H. Lauder, P. Brown & A. Stuart Wells (Eds.), Education. Culture, economy and<br />
society (pp. 311-319). Oxford / New York: Oxford University Press.<br />
Grafton, T., Vegoda, M., Smith, L., & Whitfield, R., . (1982). 'Getting personal': The teachers' dilemma.<br />
International Journal of Sociology and Social Policy, 2(3), 85-94.<br />
Gramsci, A. (1916). Men or Machine?<br />
http://www.marxists.org/archive/gramsci/works/1916/12/men_or_machines.htm , geraadpleegd op 21/08/2002,<br />
Gramsci, A. (1978). On Education. In Q. Hoare & G. Nowell Smith (Eds.), Selections from the prison<br />
notebooks of Antonio Gramsci (pp. 26-43). New York: International Publishing.<br />
Greenberg, E. S. (1973). Black Children and the Political System. In J. <strong>De</strong>nnis (Ed.), Socialization to<br />
Politics. A reader (pp. 257-268). New York: John Wiley & Sons.<br />
Greenstein, F. I. (1973). Sex-Related Political Differences in Childhood. In J. <strong>De</strong>nnis (Ed.), Socialization<br />
to Politics. A reader (pp. 269-286). New York: John Wiley & Sons.<br />
Grootaers, D. (1998). Tensions et ruptures dans le projet éducatif et culturel des humanités (1830-1950).<br />
In D. Grootaers (Ed.), Histoire de l'enseignement en Belgique (pp. 252-298). Bruxelles: CRISP.<br />
Grootaers, D. (1998). L'émergence des différents types d'institutions scolaires à but professionel. In D.<br />
Grootaers (Ed.), Histoire de l'enseignement en Belgique (pp. 367-403). Bruxelles: CRISP.<br />
Gustavsson, J.-E., & Stahl, P. A. (1999). Streams User's Guide. Version 2.0. Göteborg: Multivariate Ware.<br />
Guy Peters, B. (1999). Institutional Theory in Political Science. The 'New Institutionalism'. New York:<br />
Pinter.<br />
Halpin, A., & Croft, D. (1962). The organizational climate of <strong>school</strong>s (Eric Reports). Washington D.C.:<br />
<strong>De</strong>partment of health, education and welfare.<br />
Hamilton, D. (1998). The idols of the marketplace. In R. Slee, G. Weiner & S. Tomlinson (Eds.), School<br />
effectiveness for whom? challenges to the <strong>school</strong> effectiveness and <strong>school</strong> improvement movements<br />
(pp. 13-20). London: Falmer.<br />
Harber, C. & R. Meighan (1989). The democratic <strong>school</strong>. Educational management and the practice of<br />
democracy. <strong>De</strong>rbyshire: Education Now Publishing.<br />
Hargreaves, D. (1972). Staffroom Relationships. New Society, 19(492), 434-437.<br />
Hellemans, S. (1990). Strijd om de moderniteit. Sociale bewegingen en verzuiling in Europa sinds 1800.<br />
Leuven: Universitaire Pers Leuven.<br />
Hess, R. D., & Torney, J. V. (1967). The development of political attitudes in Children. Chicago: Aldine<br />
Publishing.<br />
Hextall, I., & Mahony, P. (l998). Effective teachers for effective <strong>school</strong>s. In R. Slee, G. Weiner & S.<br />
Tomlinson (Eds.), School effectiveness for whom? challenges to the <strong>school</strong> effectiveness and <strong>school</strong><br />
improvement movements (pp. 128-143). London: Falmer.<br />
[321]
Heyvaert, P. (1987). Differentiele socialisatie-effecten tussen het openbaar en het vrij onderwijs.<br />
Tijdschrift voor Sociologie, 8(1), 27-53.<br />
Hirschmann, A. O. (1981). Around Exit, Voice, and Loyalty. In A. O. Hirschmann (Ed.), Essays in<br />
trespassing. Economics to Politics and Beyond (pp. 209-284). Cambridge: Cambridge University<br />
Press.<br />
Hofman, R. H., & Hofman, W. H. A. (2001). School choice, religious traditions and <strong>school</strong> effectiveness<br />
in public and private <strong>school</strong>s. International Journal of Education and Religion, 2(2), 144-165.<br />
Hofman, R. H., Hofman, W. H. A., Daly, P., & Gray, J. M. (<strong>2004</strong>). Institutional Context of Education<br />
Systems in Europe: Kluwer Academic Publishers.<br />
Hooghe, M. (1999). <strong>De</strong> persistentie van verzuiling op microniveau in Vlaanderen. Een analyse van<br />
surveydata over lidmaatschap, zuilintegratie, stemgedrag en maatschappelijke houdingen. Res Publica,<br />
41(4), 391-420.<br />
Huyse, L. (1987). <strong>De</strong> verzuiling voorbij. Leuven: Kritak.<br />
Hyman, H. H. (1959). Political socialization: a study in the psychology of political behavior. Glencoe:<br />
Free Press.<br />
Ichilov, O. (1990). Dimensions and role patterns of citizenship in democracy. In O. Ichilov (Ed.), Political<br />
socialization, citizenship education, and democracy (pp. 11-24). New York: Teachers College Press.<br />
Imants, J. (2002). <strong>De</strong> leraar binnen de organisatie van de shool. In B. Creemers (Ed.), <strong>De</strong><br />
professionalisering van de leerkracht (pp. 47-75). Alphen aan den Rijn: Kluwer.<br />
Inglehart, R. (1992). Changing values in industrial society: the case of North America, 1981-1990. Politics<br />
and the Individual, 2(2), 1-30.<br />
ISPO/PIOP. (1995). 1991 General election study Belgium. Codebook and questionnaire. Leuven /<br />
Louvain-La-Neuve: ISPO/PIOP.<br />
Jackson, P. W. (1968). Life in classrooms. Chicago: Holt, Rinehart & Winston.<br />
Jackson, P. W., Boostrom, R. E., & Hansen, D. T. (1993). The moral life of <strong>school</strong>s. San Francisco:<br />
Jossey-Bass.<br />
Jaros, D. (1968). Transmitting the Civic Culture: the Teacher and Political Socialization. Social Science<br />
Quarterly, 49(2), 284-295.<br />
Jaros, D., Hirsch, H., & Fleron, F. J. J. (1968). The Malevolent Leader: Political Socialization in an<br />
American Subculture. American Political Science Review, 62(4), 564-575.<br />
Jepperson, R.-L., & Swidler, A. (1994). What Properties of Culture Should We Measure? Poetics, 22(4),<br />
359-371.<br />
Kalton, G. (1983). Introduction to survey sampling (Vol. 35). Beverly Hills, Londen, New <strong>De</strong>hli: Sage.<br />
Karabel, J., & H<strong>als</strong>ey, A. H. (1977). Educational Research: A review and an interpretation. In J. Karabel<br />
& A. H. H<strong>als</strong>ey (Eds.), Power and ideology in education (pp. 1-85). New York: Oxford University<br />
Press.<br />
Kavadias, D., Siongers, J., & Stevens, F. (1999). Jongeren en politiek in de jaren '90. Samenleving &<br />
Politiek, 6(6), 19-33.<br />
Kavadias, D. (2000). Ethnocentrism in Flemish <strong>school</strong>s. The impact of background and culture on a<br />
politically relevant attitude. Paper for Canadian Political Science Association conference (29-<br />
31.7.2000). Quebec.<br />
Kavadias, D. (2001). Masters in Politics? The impact of teachers' attitudes on the political attitudes of 18<br />
year old pupils in Flanders. Paper presented at the Paper for the conference 'Political Socialisation,<br />
Participation, and Education' (20- 24. 06. 2001) Universität Wuppertal, Wuppertal.<br />
Kavadias, D. (2003). Over leven in de klas… <strong>De</strong> invloed van de onderwijsvormen op de attituden van<br />
leerkrachten secundair onderwijs in Vlaanderen, PSW-Paper. Antwerpen: Universiteit Antwerpen.<br />
Kenniston, K. (1971). Youth and dissent: the rise of a new opposition. New York: Harcourt Brace<br />
Jovanovich.<br />
Kent Jennings, M., & Niemi, R. G. (1974). The political character of adolescence: the influence of<br />
families and <strong>school</strong>s. Princeton: Princeton University Press.<br />
Kent Jennings, M., Niemi, R. G., & Ehman, L. (1974). Social studies Teachers and their Pupils. In M.<br />
Kent Jennings & R. G. Niemi (Eds.), The Political Charachter of Adolescence. The influence of<br />
Families and Schools (pp. 207-227). Princeton: Princeton University Press.<br />
Kent Jennings, M., Niemi, R. G., & Langton, K. P. (1974). Effects of High School Civics Curriculum. In<br />
M. Kent Jennings & R. G. Niemi (Eds.), The Political Charachter of Adolescence. The influence of<br />
Families and Schools (pp. 181-206). Princeton: Princeton University Press.<br />
Kerckhoven, D., Mesens, J., & Stienaers, P. (Eds.). (s.d.). In dialoog met Don Bosco. Een<br />
opvoedingsproject: Don Bosco Centrale.<br />
[322]
Kerkhofs, J. (1984). <strong>De</strong> stille ommekeer: oude en nieuwe waarden in het België van de jaren tachtig. Tielt:<br />
Lannoo.<br />
Kirchenbaum, H. (1992). A Comprehensive Model For Values Education And Moral Education. Phi <strong>De</strong>lta<br />
Kappan, 73(10), 771-776.<br />
Klaassen, C. (1992). The latent Initiation. Sources of unintentional political socialization in the <strong>school</strong>s.<br />
Politics and the individual, 2(2), 41-65.<br />
Klaassen, C. (1996). Socialisatie en Moraal. Onderwijs en waarden in een laat-moderne tijd.<br />
Leuven/Apeldoorn: Garant.<br />
Klaassen, C. A. (1996). The moral dimension of citizenship education. Political education. Towards a<br />
European <strong>De</strong>mocracy.<br />
Kluckhohn, C. (1962). Values and value-orientations in the theory of action. An exploration in definition<br />
and classification. In T. Parsons & E. Schils (Eds.), Toward a general theory of acion. Theoretical<br />
fooundations for the social sciences. ((repr. orig. 1951) ed., pp. 388-433). New York: Harper & Row.<br />
Knoers, A. M. P. (1995). Maatschappij en onderwijsbeleid. In J. Lowyck (red.), Onderwijskunde (pp. 79-<br />
108). Leuven: Wolters.<br />
Knowles, E. S., & Condon, C. A. (1999). Why people say "yes": A Dual-Process theory of acquiessence.<br />
Journal of <strong>Personal</strong>ity and Social Psychology, 77(2), 379-386.<br />
Koelet, S. (1999). <strong>De</strong> invloed van co-educatie op de traditionele rolpatronen van jongeren. Niet<br />
gepubliceerde Lic.verhandeling, Vrije Universiteit Brussel, Brussel.<br />
Kohlberg, L. (1970). The moral atmosphere of the <strong>school</strong>. In N. Overly (Ed.), The unstudied curriculum:<br />
its impact on children (pp. 104-127). Washington: ASCD.<br />
Kohlberg, L. (1973). Stage and sequence: the cognitive-developmental approach to socialization. In D.<br />
Goslin (Ed.), Handbook of socialization theory and research (pp. 347-480). Chicago: Randy McNally<br />
College Publishing.<br />
Kohn, M. L. (1989 (orig. 1977)). Class and conformity. A study in values (with a reassessment 1977).<br />
Chicago / London: The University of Chicago Press.<br />
Kohn, A. (1997). How not to teach values: A critical look at Character Education. Phi <strong>De</strong>lta Kappan,<br />
78(6), 428-439.<br />
Kreft, I., & <strong>De</strong> Leeuw, J. (1998). Introducing Multilevel Modeling. London, Thousand Oaks, New <strong>De</strong>lhi:<br />
Sage.<br />
La Pierre, R. T. (1934). Attitudes versus actions. Social Forces, 13, 230-237.<br />
Landuyt, G. (1978). Het inkomen van de onderwijzers in de provincie Antwerpen tussen 1815 en 1830. In<br />
VGOO (Ed.), Onderwijzers in <strong>school</strong> en maatschappij. Belgische en Nederlandse situaties in de 19e en<br />
20e eeuw (pp. 23-68). Gent: C.S.H.P.<br />
Langton, K. P. (1969). Political socialization. New York: Oxford University Press.<br />
Laridon, A., & Mertens, J. (1988). Schoolstrijd en <strong>school</strong>pact. Oostende: Vermeylenfonds.<br />
Lauder, H. (1991). Education, <strong>De</strong>mocracy, and the Economy. British Journal of Sociology of Education,<br />
12, 417-431.<br />
Lawn, M. (1996). Modern Times? Work, Professionalism and Citizenship in Teaching. London: Falmer<br />
Press.<br />
Lee, V. E., & Smith, J. B. (1996). Collective responsibility for learning and its effects on gains in<br />
achievement for early secondary <strong>school</strong> students. American Journal of Education, 104(February), 103-<br />
147.<br />
Lee, V. (2000). Using Hierarchical Linear Modeling to study social contexts: The case of <strong>school</strong> effects.<br />
Educational Psychologist, 35(2), 125-142.<br />
LePlae, C. (1955). Differences culturelles entre instituteurs d'expression française et flamande. Bulletin de<br />
l'institut de recherches economiques et sociales, 21(7), 709-754.<br />
LePlae, C. (1956). Differences culturelles entre instituteurs flamands, francophones et hollandais. Bulletin<br />
de l'institut de recherches economiques et sociales, 22(7), 731-741.<br />
Lermyte, J.-M. (1978). Voor de ziel van het kind: de <strong>school</strong>strijd in het klerikale arrondissement<br />
Roeselare, 1878-1887. Brugge: Westvlaams Verbond van Kringen voor Heemkunde.<br />
Lesthaeghe, R., & Surkeyn, J. (2002). New Forms of Household Formation in Central and Eastern<br />
Europe: Are they related to newly emerging Value Orientations? (IPD-WP 2002-2). Brussels: VUB –<br />
Interface <strong>De</strong>mografie<br />
Levinson, D. J., & Schemerhorn, R. A. (1951). Emotional-attitudinal effects of an intergroup relations<br />
workshop on its members. Journal of Psychology, 31, 243-256.<br />
Levinson, D. J. (1969). The study of ethnocentric ideology. In T. W. Adorno,et al. (eds.), The<br />
authoritarian personality (pp. 102-150). New York: The Norton Library.<br />
[323]
Lewis-Beck, M. S. (1993). Applied Regression: An Introduction. In M. S. Lewis-Beck (Ed.), Regression<br />
Analysis (Vol. 2, pp. 1-68). London - Thousand Oaks: Sage - Toppan.<br />
Lickona, T. (1991). Educating for character: how our <strong>school</strong>s can teach respect and responsibility. New<br />
York: Bantam Books.<br />
Lightfoot, S. L. (1973). Politics and Reasoning: Through the Eyes of Teachers and Children. Harvard<br />
Educational Review, 43(2), 197-244.<br />
Ligue de l'enseignement. (1990). Histoire de la Ligue de l'Enseignement, 1864-1989. Bruxelles: Ligue de<br />
l'Enseignement.<br />
Likert, R. (1932). A technique for the measurement of Attitudes. Archives of Psychology, (140), 5-53.<br />
Lipset, S. M., & Rokkan, S. (1967). Cleavage structures, party systems, and voter alignments: An<br />
introduction. In S. M. Lipset & S. Rokkan (Eds.), Party systems and voter alignements: cross-national<br />
perspectives (pp. 1-64). New York: The Free Press.<br />
Lipset, S. M. (1981). Political Man. The social bases of politics (expanded edition). Baltimore: The John<br />
Hopkins University Press.<br />
Litt, E. (1963). Civic education, Community norms, and Political indoctrination. American Sociological<br />
Review, 28(February), 69-75.<br />
Lory, J. (1979). Libéralisme et instruction primaire 1842-1879: introduction à l'étude de la lutte scolaire<br />
en Belgique. Louvain: Nauwelaerts.<br />
Lowyck, J. (1998). <strong>De</strong> leraar <strong>als</strong> tienkamper. In L. Abicht & A. Aelterman & A. <strong>De</strong> Laet & J. Lowyck &<br />
C. Oudshoorn & V. Van Achter & R. Vincken (Eds.), Herwaardering van de leerkracht (pp. 89-112).<br />
Leuven / Leusden: Acco.<br />
Mahieu, P. (1989). Mensen, macht en management. Een onderzoek in <strong>school</strong>organisaties. Leuven /<br />
Amersfoort: Acco.<br />
Mahieu, P., & Van Bunder, D. (1992). Wetten van Netten. <strong>De</strong> oranisatiecultuur van scholen <strong>als</strong><br />
omgevingsfactor, gemeten aan de hand van het Besluit van de Vlaamse Executieve van 13/03/91 inzake<br />
het verhaalrecht. Antwerpen: Ufsia.<br />
Mahieu, P. (1993). Schoolreglementen en de <strong>school</strong>cultuur. In J. <strong>De</strong> Groof & P. Mahieu (Eds.), <strong>De</strong> <strong>school</strong><br />
komt tot haar recht. <strong>De</strong> uitoefening van rechten in het onderwijs (pp. 105-169). Leuven - Apeldoorn:<br />
Garant.<br />
Mahieu, P. (1993). Cultuurmanagement in scholen: wenselijk, maar dan menselijk! Schoolleiding en -<br />
begeleiding / Interne Werking, 8(mei), 1-21.<br />
Mahieu, P. (2002). Scholen in het postmoderne tijdperk. School en Samenleving, 17(1 december), 17-64.<br />
Mannheim, K. (1950). The problem of youth in modern society., Diagnosis of our time. Wartime essays of<br />
a sociologist. (pp. 31-53). London: Routledge & Kegan Paul.<br />
March, J. G., & Olsen, J. P. (1984). The New Institutionalism: Organizational factors in political life.<br />
American Political Science Review, 78, 734-749.<br />
Marshall, T. H. (1977). Citizenship and social class. In T. H. Marshall (Ed.), Class, Citizenship, and Social<br />
<strong>De</strong>velopment. Essays by T.H. Marshall (pp. 71-134). Chicago and London: The University of Chicago<br />
Press.<br />
Matza, D. (1961). Subterranean traditions of youth. The ann<strong>als</strong> of the American Academy of Political and<br />
Social Science, 102-118. Marx, E., & Satter, J. (1994). Zien we het zitten? <strong>De</strong> <strong>school</strong>organisatie in he<br />
perspectief van toenemend beleidsvoerend vermogen. Gulemborg: <strong>school</strong>pers.<br />
Maslowski, R. (2000). Schoolcultuur en <strong>school</strong>klimaat. In J. Imants (Ed.), Schoolorganisatie (pp. 54-68).<br />
Alphen aan den Rijn: Kluwer.<br />
Matheus, N., Siongers, J., & Van <strong>De</strong>n Brande, I. (<strong>2004</strong>). <strong>De</strong> roeping tot leerkracht. Een onderzoek naar de<br />
aantrekkelijkheid van het leerkrachtenberoep in Vlaanderen anno 2002 (OBPWO 01.02).<br />
Brussel/Leuven: VUB Vakgroep Sociologie - TOR/ HIVA.<br />
McDonnell, L. M. (2000). <strong>De</strong>fining democratic purposes. In L. M. McDonnell & P. M. Timpane & R.<br />
Benjamin (Eds.), Rediscovering the <strong>De</strong>mocratic Purposes of Education (pp. 1-18). Kansas: University<br />
Press of Kansas.<br />
McLaren, P. (1994). Multiculturalism and the postmodern critique: Toward a pedagogy of resistance. In<br />
H. A. Giroux & P. McLaren (Eds.), Between Borders: Pedagogy and Politics of Cultural Studies (pp.<br />
192-222). New York / London: Routledge.<br />
Mead, G. H. (1962 [orig. 1934]). The Point of view of Social Behaviorism. In C. W. Morris (Ed.), Mind,<br />
Self, & Society from the standpoint of a social behaviorist (Vol. 1, pp. 1-41). Chicago: The University<br />
of Chicago Press.<br />
Merelman, R. W. (1971). Political Socialization and educational climates. A study of two <strong>school</strong> districts.<br />
New York: Holt, Rinehart & Winston.<br />
[324]
Merelman, R. M. (1973). The development of political ideology: A framework for the analysis of political<br />
socialization. In J. <strong>De</strong>nnis (Ed.), Socialization to Politics. A reader (pp. 289-319). New York: John<br />
Wiley.<br />
Merelman, R. M. (1986). Revitalizing Political Socialization. In M. Hermann (Ed.), Political Psychology<br />
(pp. 279-319). San Fransisco: Jossey-Bass.<br />
Merelman, R. M. (1998). The Mundane experience of Political Culture. Political Communication, 15,<br />
515-535.<br />
Merton, R. K. (1964). Anomie, Anomia and Social Interaction: contexts of deviant behavior. In M. B.<br />
Clinnard (Ed.), Anomie and deviant behavior. A discussion and critique (pp. 213-242). New York: The<br />
Free Press.<br />
Meyer, J. W., & Rowan, B. (1983). The structure of educational organizations. In J. W. Meyer & W. R.<br />
Scott (Eds.), Organizational environments. Ritual and Rationality (pp. 71-97). Beverly Hills / London /<br />
New <strong>De</strong>lhi: Sage.<br />
Meyer, J. W., Ramirez, F. O., & Soysal, Y. N. (1992). World Expansion of Mass Education, 1870-1980.<br />
Sociology of Education, 65(2), 128-149.<br />
Middendorp, C. P. (1991). Ideology in Dutch politics. The democratic system reconsidered. Assen: Van<br />
Gorcum.<br />
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap - <strong>De</strong>partement Onderwijs. (2000). Beleidsnota Onderwijs en<br />
Vorming 2000-<strong>2004</strong>. Brugge: Die Keure.<br />
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap <strong>De</strong>partement Onderwijs. (2002). Statistisch jaarboek van het<br />
Vlaams onderwijs. Schooljaar 2001-2002. Brussel: Afdeling Begroting & Gegevensbeheer.<br />
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap <strong>De</strong>partement Onderwijs. (2002). Cross-curricular themes,<br />
Vakoverschrijdende thema’s. Conference Proceedings, Brussels, 11-12 October 2001. Organised<br />
during the Belgian Presidency of the European Union. Brugge: Die Keure.<br />
Minten, L., <strong>De</strong>paepe, M., & <strong>De</strong> Vroede, M. (1991-1996). Les statistiques de l'enseignement en Belgique (4<br />
vol). Bruxelles: Archives générales du Royaume.<br />
Morrison, A., & Mcintyre, D. (1975). Schools and socialization. Middlesex: Penguin Books.<br />
Mortimore, P. (1997). Can effective <strong>school</strong>s compensate for society? In A. H. H<strong>als</strong>ey , H. Lauder, P.<br />
Brown & A. S. Wells (Eds.), Education. Culture, economy and society (pp. 476-487). Oxford: Oxford<br />
University Press.<br />
Muhr, T. (1997). Atlas.ti. User's manual and reference. Berlin: Scientific Software <strong>De</strong>velopment.<br />
Muijs, D., & Reynolds, D. (2003). Student Background and Teacher Effects on Achievement and<br />
Attainment in Mathematics: A Longitudinal Study. Educational Research and Evaluation, 9(3), 289-<br />
314.<br />
Muthen, B. (1994). Multilevel Covariance Structure Analyses. Sociological Methods & Research, 22(3),<br />
376-398.<br />
Naval, C., Print, M., & Veldhuis, R. (2002). Challenges for Citizenship Education in the New Europe -<br />
Education for <strong>De</strong>mocratic Citizenship in the New Europe: Context and reform. European Journal of<br />
Education - Research <strong>De</strong>velopment and Policies, 37(2), 107-128.<br />
Neill, A. S. (1964). Summerhill: a radical approach to child rearing. New York: Hart.<br />
Neill, A. S., & Lamb, A. (1992). The New Summerhill. London: Penguin.<br />
Nevitt Sanford, R., Adorno, T. W., Frenkel-Brunswik, E., & Levinson, D. (1969). The measurement of<br />
implicit antidemocratic trends. In T. W. Adorno,et al. (eds.), The authoritarian personality (pp. 222-<br />
279). New York: The Norton Library.<br />
Newcomb, T. M. (1970). Attitude development as a function of reference groups: the Bennington study. In<br />
R. Sigel (Ed.), Learning about politics: A reader in political socialization (pp. 380-391). New York:<br />
Random House.<br />
Nicaise, I. (2001). Onderwijs en armoedebestrijding: Op zoek naar een nieuwe adem. In J. Vranken (Ed.),<br />
Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek 2001. Leuven: ACCO.<br />
Niemi, R. G., & Junn, J. (1998). Civic Education. What makes students learn. New Haven: Yale<br />
University Press.<br />
Pang, N. S.-K. (2003). Binding Forces and Teacher's School Life: A Recursive Model. School<br />
Effectiveness and School Improvement, 14(3), 293-320.<br />
Parsons, T. (1959). The School Class as a Social System: Some of its functions in American Society.<br />
Harvard Educational Review, 29(4), 297-318.<br />
Parsons, T. (1964). Age and Sex in the social structure of the United States, Essays in Sociological theory.<br />
(2nd (orig.:1942) ed., pp. 89-103). Glencoe: The Free Press.<br />
[325]
Parsons, T. C. (1967). The structure of social action. A study in social theory with special reference to a<br />
group of recent European writers. New York: The Free Press.<br />
Parsons, T. (1971). The system of modern societies. New Jersey: Prentice-Hall.<br />
Patrick, J. J. (1977). Political socialization and political education in <strong>school</strong>s. In S. A. Renshon (Ed.),<br />
Handbook of Political Socialization. Theory and Research (pp. 190-222). New York / London: The<br />
Free Press.<br />
Pelleriaux, K. (2001). <strong>De</strong>motie en burgerschap. <strong>De</strong> culturele constructie van ongelijkheid in de<br />
kennismaatschappij. Brussel: VUB Press.<br />
Percheron, A. (1973). Political vocabulary and Ideological Proximity in French Children. In J. <strong>De</strong>nnis<br />
(Ed.), Socialization to Politics. A reader (pp. 211-230). New York: John Wiley & Sons.<br />
Percheron, A. (1974). L'univers politique des enfants. Paris: Librairie Armand Collin & Fondation<br />
nationale des sciences politiques.<br />
Percheron, A. (1978). L'innocence politique des enfants. In A. Percheron, F. Bonnal, D. Boy, N. <strong>De</strong>han, G.<br />
Grunberg & F. Subileau (red.), Les 10-16 ans & la Politique (pp. 11-46). Paris: Presses de la Fondation<br />
Nationale des Sciences Politiques.<br />
Percheron, A. (1978). La formation des préferences idéologiques. In A. Percheron et al. (red.), Les 10-16<br />
ans & la Politique (pp. 47-94). Paris: Presses de la Fondation Nationale des Sciences Politiques.<br />
Percheron, A., & Kent Jennings, M. (1981). Political continuities in French families; A new perspective on<br />
an old controversy. Comparative Politics, 13(4), 421-436.<br />
Pesschar, J. L., & Wesselingh, A. A. (1995). Onderwijssociologie. Groningen: Wolters.<br />
Peters, W., & Clark, K. B. (1987). A class divided: then and now. New Haven: Yale University Press.<br />
Peterson, S. A. (1990). Political behavior. Patterns in everyday life. Newbury Park: Sage.<br />
Piaget, J. (1970). Mémoire et intelligence. In D. Bovet & A. Fessar (Eds.), La mémoire. 12e Symposium de<br />
l'Association de Psychologie scientifique de langue française [1968-Genève]. Paris: PUF.<br />
Plato. (1995). Politeia (vertaling van Gerard Koolschijn 1975): Athenaeum / Polak & Van Gennep.<br />
Pollard, A. (1990). Towards a sociology of learning in primary <strong>school</strong>s. British Journal of Sociology of<br />
Education, 11(3), 241-256.<br />
Power, S., & Whitty, G. (2002). Bernstein and the Middle Class. British Journal of Sociology of<br />
Education, 23(4), 595-606.<br />
Prick, L. G. M. (1983). Het beroep van leraar. Satisfactie en crises in de leraarsloopbaan. Amsterdam:<br />
VU Boekhandel / Uitgeverij.<br />
Putnam, R. D., Leonardi, R., & Nanetti, R. Y. (1993). Making democracy work: civic traditions in modern<br />
Italy. Princeton: University Press.<br />
Putnam, R. D. (1995). The 1995 Ithiel de Sola Pool Lecture. Tuning In, Tuning Out: The Strange<br />
Disappearance of Social Capital in America. Political Science & Politics, XXVIII(4), 664-683.<br />
Putnam, R. D. (Ed.). (2000). Better together. Report of the Saguaro Seminar: Civic Engagement in<br />
America. Cambridge: Harvard Kennedy School of Government.<br />
Pye, L. W. (1995). Political Culture. In S. M. Lipset (Ed.), The encyclopedia of democracy (Vol. IV, pp.<br />
965-969). London: Routledge.<br />
Raes, K. (1997). Het moeilijke ontmoeten. Verhalen van alledaagse zedelijkheid. Brussel: VUBPress.<br />
Ramirez, F. O., & Boli, J. (1987). Global Patterns of Educational Institutionalization. In G. M. Thomas &<br />
J. W. Meyer & F. O. Ramirez & J. Boli (Eds.), Institutional Structure: Constituting state, society and<br />
the individual (pp. 150-172). Newbury Park: Sage.<br />
Ramirez, F. O. (1992). <strong>De</strong> nationale staat, burgerschap en onderwijskundige veranderingen.<br />
Institutionalisering en mondiale ontwikkelingen. In P. Dykstra & P. Kooij & J. C. C. Rupp (Eds.),<br />
Onderwijs in de tijd. Ontwikkelingen in onderwijsdeelname en nationale curricula (pp. 11-27). Houten<br />
/ Zaventem: Bohn Stafleu Van Loghum.<br />
Rashbash, J., Steele, F., & Browne, W. (2003). A User's Guide to MLwiN. Version 2.0 (documentation<br />
version 2.1e July 2003). London: Institute for Education - Centre for Multilevel Modelling.<br />
Renshon, S. A. (1977). Assumptive frameworks in political socialization theory. In S. A. Renshon (Ed.),<br />
Handbook of Political Socialization. Theory and Research (pp. 3-44). New York / London: The Free<br />
Press.<br />
Reynolds, D., & Teddlie, C. (2001). The process of <strong>school</strong> effectiveness. In C. Teddlie & D. Reynolds<br />
(Eds.), The International Handbook of School Effectiveness Research (pp. 134-159). London & New<br />
York: Routledge/Falmer.<br />
Reynolds, D., Teddlie, C., Creemers, B., Scheerens, J., & Townsend, T. (2001). An introduction to School<br />
Effectiveness Research. In C. Teddlie & D. Reynolds (Eds.), The International Handbook of School<br />
Effectiveness Research (pp. 3-25). London & New York: Routledge/Falmer.<br />
[326]
Reynolds, D., Stringfield, S., Teddlie, C., & Creemers, B. (2002). The intellectuel and policy context (of<br />
ISERP). In D. Reynolds & B. Creemers & S. Stringfield & C. Teddlie & G. Schaffer (Eds.), World<br />
Class Schools. International perspectives on <strong>school</strong> effectiveness (pp. 3-14). London & New York:<br />
Routledge/Falmer.<br />
Riddell, S., Brown, S., & Duffield, J. (1998). The utility of qualitative research for influencing policy and<br />
practice on <strong>school</strong> effectiveness. In R. Slee & G. Weiner & S. Tomlinson (Eds.), School effectiveness<br />
for whom?: challenges to the <strong>school</strong> effectiveness and <strong>school</strong> improvement movements (pp. 170-186).<br />
London: Falmer.<br />
Robinson, W. S. (1950). Ecological correlations and the behavior of individu<strong>als</strong>. American Sociological<br />
Review, 15(june), 351-357.<br />
Rokeach, M. (1973). The Nature of Human Values. New York: The Free Press.<br />
Rokkan, S. (1999). Differentiation and Boundary-building. In P. Flora, S. Kuhnle & D. Unwin (Eds.),<br />
State Formation, Nation-building and Mass politics in Europe. The theory of Stein Rokkan based on<br />
his collected works. (pp. 97-107). Oxford: Oxford University Press.<br />
Rokkan, S. (1999). Nation-Building and Language. In P. Flora, S. Kuhnle & D. Unwin (Eds.), State<br />
Formation, Nation-building and Mass politics in Europe. The theory of Stein Rokkan based on his<br />
collected works. (pp. 170-190). Oxford: Oxford University Press.<br />
Rokkan, S. (1999). The basic model. In P. Flora, S. Kuhnle & D. Unwin (Eds.), State Formation, Nationbuilding<br />
and Mass politics in Europe. The theory of Stein Rokkan based on his collected works. (pp.<br />
122-134). Oxford: Oxford University Press.<br />
Rosenthal, R., & Jacobson, L. (1968). Pygmalion in the classroom: teacher expectation and pupils'<br />
intellectual development. London: Holt, Rinehart & Winston.<br />
Rosenthal, R. (1970). Teacher expectations and student learning. In N. V. Overly (Ed.), The unstudied<br />
curriculum: It's impact on children (pp. 53-84). Washington, D.C.: Association for Supervision and<br />
Curriculum <strong>De</strong>velopment, NEA.<br />
Rupp, J. C. C. (1992). Politieke sociologie van onderwijsdeelname en nationale curricula. In P. Dykstra, P.<br />
Kooij & J. C. C. Rupp (Eds.), Onderwijs in de tijd. Ontwikkelingen in onderwijsdeelname en nationale<br />
curricula (pp. 28-45). Houten / Zaventem: Bohn Stafleu Van Loghum.<br />
Russel, B. (1989 (orig. 1932)). Education and the Social Order. Londen: Allen & Unwin.<br />
Rutter, M., Maughan, B., Mortimore, P., & Ouston, J. (1980). Fifteen thousand hours: Secondary <strong>school</strong>s<br />
and their effects on children. Cambridge: Harvard Unversity Press.<br />
Rymenans, R., Geudens, V., Coucke, H., van den Bergh, H., & Daems, F. (1996). Effectivitieit van<br />
Vlaamse secundaire scholen. Een onderzoek naar de effecten van het onderwijsaanbod, de<br />
tijdsbesteding aan Nederlands en de <strong>school</strong>kenmerken op de lees- en schrijfprestaties (FCFO-MI<br />
92.02). Antwerpen: Universiteit Antwerpen.<br />
Sachs, J., & Smith, R. (1988). Constructing teacher culture. British Journal of Sociology of Education,<br />
9(4), 423-436.<br />
Scheerens, J., & Bosker, R. J. (1997). The foundations of educational effectiveness. Oxford: Pergamon.<br />
Schmitt, C. (2001 (orig.: 1963)). Het begrip politiek. Amsterdam: Boom/Parrèsia.<br />
Schokkaert, J. (1996). Is de rechtspositie van de leerling pedagogisch niet verantwoord? Nova et Vetera,<br />
74(1-2), 68-91.<br />
Scholliers, E. (1987). <strong>De</strong> kinderarbeid, de leerplicht en de burgerij (1843-1871). In M. <strong>De</strong>paepe & M.<br />
D'Hoker (Eds.), Onderwijs, opvoeding en maatschappij in de 19de en 20ste eeuw. Liber Amicorum<br />
Prof. dr. Mauritz <strong>De</strong> Vroede (pp. 175-184). Leuven - Amersfoort: Acco.<br />
Schwartz, S. H. (1994). Beyond Individualism/Collectivism: New cultural dimensions of values. In U.<br />
Kim, H. C. Triandis, C. Kagitçibasi, S.-C. Choi & G. Yoon (Eds.), Individualism and collectivism.<br />
Theory, method and applications (pp. 85-119). Thousand Oaks, London, New <strong>De</strong>hli: Sage.<br />
Sears, D. O. (1975). Political Socialization. In F. I. Greenstein & N. W. Polsby (Eds.), Handbook of<br />
Political Science (Vol. 2, pp. 95-153). Reading: Addison-Wesley.<br />
Sears, D. O. (1988). Symbolic Racism. In P. A. Katz & D. A. Taylor (Eds.), Eliminating Racism: Profiles<br />
in controversy (pp. 53-84). New York: Plenum Press.<br />
Sears, D. O. (1990). Whither political socialization research? The question of persistence. In O. Ichilov<br />
(Ed.), Political socialization, citizenship education, and democracy (pp. 69-97). New York: Teachers<br />
College Press.<br />
Sigel, R. S., & Brookes Hoskin, M. (1977). Perspectives on Adult Political Socialization - Areas of<br />
Research. In S. A. Renshon (Ed.), Handbook of Political Socialization. Theory and Research (pp. 259-<br />
293). New York: The Free Press.<br />
[327]
Simon, F. (1978). Het onderwijzerscongres te Brussel, 23-26 september 1841: Onderwijzer tegen<br />
<strong>school</strong>meester. In VGOO (Ed.), Onderwijzers in <strong>school</strong> en maatschappij. Belgische en Nederlandse<br />
situaties in de 19e en 20e eeuw (pp. 69-100). Gent: C.S.H.P.<br />
Simon, B. (1987). Schooling Society: the care of an elite for the masses in the 19th and 20th centuries.<br />
Pedagogisch Tijdschrift, 12(4), 204-212.<br />
Siongers, J. (2001). Vakoverschrijdende thema's in het secundair onderwijs: Op zoek naar een<br />
maatschappelijke consensus (TOR 2001/7). Brussel: VUB Vakgroep Soci – Onderzoeksgroep TOR.<br />
Siongers, J. (2002). <strong>De</strong> gevolgen van de feminisering van het leerkrachtenberoep in het secundair<br />
onderwijs: een empirische analyse (OBPWO-99.01) (TOR 2002/39). Brussel: VUB Vakgroep Soci-<br />
Onderzoeksgroep TOR.<br />
Skinner, B. F. (1978). Reflections on behaviorism and society. Englewood Cliffs: Prentice-Hall.<br />
Slee, R., & Weiner, G. (1998). Introduction: School effectiveness for Whom? In R. Slee, G. Weiner & S.<br />
Tomlinson (Eds.), School effectiveness for whom? challenges to the <strong>school</strong> effectiveness and <strong>school</strong><br />
improvement movements (pp. 1-9). London: Falmer.<br />
Smart, B. (1986). The politics of thruth and the problem of hegemony. In D. Couzens Hoy (Ed.),<br />
Foucault: A critical reader (pp. 157-173). Oxford / New York: Basil Blackwell.<br />
Snijders, T. A. B., & Bosker, R. (1999). Multilevel analysis: an introduction to basic and advanced<br />
multilevel modeling. London: Sage.<br />
Standaert, R. (1990). <strong>De</strong> vlag in de top: over de 'rationaliteit' van het secundair onderwijs-beleid:<br />
Frankrijk, Engeland en Wales, Duitse Bondsrepubliek. Leuven: Acco.<br />
Standaert, R. (1994). <strong>De</strong> 'verzakelijking' van het onderwijs. In P. Smeyers (Ed.), Heeft de <strong>school</strong> nog een<br />
vormingsproject? (pp. 11-36). Leuven: Acco.<br />
Stember, C. H. (1961). Education and attitude change. The effect of <strong>school</strong>ing on prejudice against<br />
minority groups. New York: Institute of Human Relations Press.<br />
Steutel, J. W. (1992). <strong>De</strong>ugden en morele opvoeding. Een wijsgerig-pedagogische studie. Meppel: Boom.<br />
Stevens, F. (2001). Gemaakte keuzes? Een analyse van de muziek- en mediapreferenties van Vlaamse<br />
jongeren. Sociologische Gids, 48(2), 138-155.<br />
Stouffer, S. A. (1966). Communism, conformity, and civil liberties: a cross-section of the nation speaks its<br />
mind. New York: Wiley.<br />
Swanborn, P. G. (1982). Schaaltechnieken: theorie en praktijk van acht eenvoudige procedures. Meppel:<br />
Boom.<br />
Swidler, A. (1986). Culture in Action: Symbols and Strategies. American Sociological Review, 51(2), 273-<br />
286.<br />
Tacq, J. (1992). Van probleem naar analyse. <strong>De</strong> keuze van een gepaste multivariate analysetechniek bij<br />
een sociaal-wetenschappelijke probleemstelling. <strong>De</strong> Lier: Academisch Boeken Centrum.<br />
Tan, B. (1998). Blijvende sociale ongelijkheden in het Vlaams onderwijs (CSB-Bericht D/1998/6104/02).<br />
Antwerpen: Centrum voor Sociaal Beleid, UFSIA.<br />
Teddlie, C., Reynolds, D., & Pol, S. (2001). Current Topics and approaches in School Effectiveness<br />
Research: The Contemporary Field. In C. Teddlie & D. Reynolds (Eds.), The International Handbook<br />
of School Effectiveness Research (pp. 26-51). London & New York: Routledge/Falmer.<br />
Teddlie, C., Reynolds, D., & Sammons, P. (2001). The methodology and scientific properties of <strong>school</strong><br />
effectiveness research. In C. Teddlie & D. Reynolds (Eds.), The International Handbook of School<br />
Effectiveness Research (pp. 55-133). London & New York: Routledge/Falmer.<br />
Teddlie, C., Reynolds, D., Creemers, B., & Stringfield, S. (2002). Comparisons across country case<br />
studies. In D. Reynolds, B. Creemers, S. Stringfield, C. Teddlie & G. Schaffer (Eds.), World Class<br />
Schools (pp. 255-275). London & New York: Routledge - Falmer.<br />
Terpstra, J. (1997). Jeugdsubculturen en de reproductie van maatschappelijke achterstand. <strong>De</strong><br />
Sociologische Gids, 44(3).<br />
Thomas, W. I., & Znaniecki, F. (1984). The Polish peasant in Europe and America. Urbana: University of<br />
Illinois Press.<br />
Thurstone, L. (1928). Attitudes can be measured. American Journal of Sociology, XXXIII, 529-554.<br />
Tillekens, G. (1993). Het Patroon van de Popmuziek. <strong>De</strong> vier dimensies van jeugdstijlen. Sociologische<br />
Gids, 2, 177-195.<br />
TOR. (1989). <strong>De</strong> opstand van de intellectuelen: de Franse Revolutie <strong>als</strong> avant-première van de moderne<br />
cultuur. Kapellen: Pelckmans.<br />
Torney, J. V., Oppenheim, A. N., & Farnen, R. F. (1975). Civics education in ten countries. Stockholm:<br />
Almquist & Wiksell.<br />
[328]
Torney-Purta, J. (1983). The Global Awareness Survey: Implications for Teacher Education. Theory into<br />
Practice, 21, 200-205.<br />
Torney-Purta, J., Schwille, J., & Amadeo, J.-A. (Eds.). (1999). Civic Education across Countries: Twentyfour<br />
National Case Studies from the IEA Civic Education Project. Amsterdam: International<br />
Association for the Evaluation of Educational Achievement.<br />
Torney-Purta, J., Lehmann, R., Oswald, H., & Schulz, W. (2001). Citizenship and Education in Twenty-<br />
Eight Countries? Civic knowledge and egagement at age fourteen. Amsterdam: International<br />
Association for the Evaluation of Educational Achievement.<br />
Torrance, H. (1997). Assessment, Accountability, and Standards: Using assessment to control the reform<br />
of <strong>school</strong>ing. In A. H. H<strong>als</strong>ey, H. Lauder, P. Brown & A. Stuart Wells (Eds.), Education. Culture,<br />
economy and society (pp. 320-331). Oxford / New York: Oxford University Press.<br />
Touraine, A. (1994). Qu'est-ce que la démocratie ? Paris: Fayard.<br />
Troman, G. (2000). Teacher Stress in the Low-Trust Society. British Journal of Sociology of Education,<br />
21(3), 331-354.<br />
Tyssens, J. (1993). Strijdpunt of pasmunt? : levensbeschouwelijk links en de <strong>school</strong>kwestie, 1918-1940.<br />
Brussel: VUB Press.<br />
Tyssens, J. (1998). L'enseignement moyen jusqu'au Pacte scolaire: structuration, expansion, conflits. In D.<br />
Grootaers (Ed.), Histoire de l'enseignement en Belgique (pp. 218-251). Brussel: CRISP.<br />
Tyssens, J., & Simon, F. (1999). "Le reste n'est que question de dosage": <strong>school</strong>strijd en <strong>school</strong>pact <strong>als</strong><br />
onderwijshistorische vraagstelling. In E. Witte, J. <strong>De</strong> Groof & J. Tyssens (Eds.), het <strong>school</strong>pact van<br />
1958. Ontstaan, grondlijnen en toepassing van een Belgisch compromis (pp. 19-38). Brussel - Leuven:<br />
VUBPRess - Garant.<br />
Van Daele, H. (1986). Camille Huysmans et l'enseignement primaire à Anvers. In A. D'Haenens (red.), L'<br />
école primaire en Belgique depuis le moyen âge. Documents de travail pour une exposition (pp. 35-<br />
39). Louvain-la-Neuve: UCL. Centre de recherches sur la communication en histoire.<br />
Van den Broeck, H., Crevits, J., & <strong>De</strong>vos, G. (1995). Schoolcultuur. In C. Dietvorst & J. P. Verhaeghe<br />
(red.), <strong>De</strong> pedagogiek terug naar <strong>school</strong> (pp. 37-58). Assen: Van Gorcum/<strong>De</strong>kker & van de vegt.<br />
Van der Wal, M. (2003). Competencies to participate in life. Measurement and the impact of <strong>school</strong>.<br />
Amsterdam: Rozenberg Publishers-Thela Thesis-Dutch University Press.<br />
Van Haecht, A. (1983). Modeles pédagogiques et réformes structurelles dans l'enseignement belge. Revue<br />
de l'institut de Sociologie (Solvay), 56, 201-218.<br />
Van Haecht, A. (1985). L'enseignement rénové: de l'origine à l'éclipse. Bruxelles: Institut de Sociologie.<br />
Van Houtte, M. (2002). Zo de <strong>school</strong>, zo de slaagkansen? Academische cultuur <strong>als</strong> verklaring voor<br />
<strong>school</strong>verschillen in falen van leerlingen in het secundair onderwijs. Proefschrift, Universiteit Gent,<br />
Gent.<br />
Van Nerum, C. J. (1839). <strong>De</strong> l'organisation de l'enseignement primaire en Belgique, dans ses rapports<br />
avec l'enseignement moyen et supérieur. Gent: Chez C. Annoot-Braeckman.<br />
Van Schuur, W. H., & Kiers, H. A. L. (1994). Why Factor Analysis often ist the incorrect model for<br />
analyzing Bipolar Concepts, and what model to use instead. Applied Psychological Measurement,<br />
18(2), 97-110.<br />
Van Velthoven, H. (1981). Onderwijspolitiek te Brussel 1878-1914, Taal & Sociale integratie VI. Acta<br />
van het Colloquim 'Onderzoek naar de Brusselse taaltoestanden 28-29/03/1981' (pp. 261-387).<br />
Brussel: VUB uitgaven.<br />
Van Vooren, G., & Mahieu, P. (1991). Schoolreglementen <strong>als</strong> uitingen van <strong>school</strong>cultuur. Schoolleiding<br />
en -begeleiding / Interne Werking, 3(november), 1-21.<br />
Vanderstraeten, R., & Preneel, M. (1996). 175 jaar Zusters der christelijke scholen Vorselaar (1820-<br />
1995). Vorselaar: Zusters der Christelijke Scholen.<br />
Veenstra, R. (1999). Leerlingen-Klassen-Scholen. Prestaties en vorderingen van leerlingen in het<br />
voortgezet onderwijs. Amsterdam: Thela Thesis.<br />
Verba, S. (1989). On revisiting the Civic culture: A personal postscript. In G. A. Almond & S. Verba<br />
(Eds.), The civic culture revisited (pp. 394-410). Newbury Park / London / New <strong>De</strong>lhi: Sage.<br />
Verhoeven, J. C., Vandenberghe, R., & Van Damme, J. (1992). Schoolmanagement en<br />
kwaliteitsverbetering van het onderwijs. Een empirisch onderzoek in secundaire scholen. Leuven:<br />
Sociologisch onderzoeksinstituut K.U.L.<br />
Verhoeven, J., & Elchardus, M. (2000). Onderwijs: Een decennium Vlaamse autonomie. Berchem:<br />
Pelckmans.<br />
Verhofstadt, G. (1992). <strong>De</strong> weg naar <strong>politieke</strong> vernieuwing: het tweede burgermanifest. Antwerpen:<br />
Hadewijch.<br />
[329]
Verschaffel, L. (1995). Beïnvloeding van leerprocessen. In J. N. V. Lowyck (Ed.), Onderwijskunde (pp.<br />
153-187). Leuven: Wolters.<br />
Verstegen, R. (1996). Loopt het verkeerd? Beschouwingen bij het binnendringen van het recht in de<br />
pedagogische relatie. Nova et Vetera, 74(1-2), 11-19.<br />
Verstegen, R. (1997). <strong>De</strong> onderwijswetgeving in Vlaanderen. Een overzicht. In R. Verstegen, L. M. Veny<br />
& W. Rauws (Eds.), Cahiers voor onderwijsrecht en onderwijsbeleid 2. Actuele vraagstukken van<br />
onderwijsrecht. (pp. 19-26). <strong>De</strong>urne: Kluwer.<br />
Vertommen, W. (1996). Gaan we achterwaarts de 21ste eeuw binnen? Nova et Vetera, 73(3), 180-190.<br />
Vlaams Secretariaat voor Katholiek Onderwijs, -. (SD). Opdrachtsverklaring van het katholiek onderwijs<br />
in vlaanderen. Brussel: VSKO.<br />
Vogels, M., & Geysels, J. (1993). Politieke herbebossing: notities voor de 21ste eeuw. Antwerpen:<br />
Hadewijch.<br />
Vreeburg, B. A. N. M. (1997). Religieuze socialisatie en onderwijsverzuiling. In A. B. Dijkstra, J.<br />
Dronkers & R. Hofman (red.) (Ed.), Verzuiling in het onderwijs. Actuele verklaring en analyse. (pp.<br />
185-225). Groningen: Wolters-Noordhoff.<br />
Weber, M. (1978). Political Communities. In G. Roth & C. Wittich (Eds.), Economy and Society. An<br />
outline in interpretive sociology (Vol. 2, pp. 901-940). Berkeley: University of California Press.<br />
Weber, M. (1978). Basic Sociological Terms. In G. Roth & C. Wittich (Eds.), Economy and Society. An<br />
outline in interpretive sociology (Vol. 1, pp. 3-62). Berkeley / Los Angeles / London: University of<br />
California Press.<br />
Wedeen, L. (2002). Conceptualizing Culture: Possibilities for Political Science. American Political<br />
Science Review, 96(4), 713-728.<br />
Weiser, J. C., & Hayes, J. E. (1966). <strong>De</strong>mocratic attitudes of teachers and prospective teachers. Phi <strong>De</strong>lta<br />
Kappan, 47(May), 476-481.<br />
Westholm, A., Lindquist, A., & Niemi, R. G. (1990). Education and the making of the informed citizen:<br />
Political literacy and the outside world. In O. Ichilov (Ed.), Political socialization, citizenship<br />
education, and democracy (pp. 11-24). New York: Teachers College Press.<br />
Westholm, A., & Niemi, R. G. (1992). Political institutions and political socialization: a cross-national<br />
study. Comparative Politics, 24(October), 25-41.<br />
White, P. (1992). <strong>De</strong>cency and education for Citizenship. Journal of Moral Education, 21(3), 207-216.<br />
Wielemans, W. (1997). Onderwijsbeleid tussen sociaal-democratie en neoliberalisme. Tijdschrift voor<br />
Onderwijsrecht en Onderwijsbeleid, 1996-1997(5), 347-354.<br />
Wils, L. (1985). <strong>De</strong> taalpolitiek van Willem I. Wetenschappelijke Tijdingen, XLIV, 193-201.<br />
Wishart, D. (2003). Clustan Graphics Primer. A guide to cluster analysis. Edinburgh / St. Andrews:<br />
Clustan ltd.<br />
Witte, E. (1982). <strong>De</strong> specificiteit van het "verzuilingsproces" langs vrijzinnige zijde. <strong>De</strong> inbreng van de<br />
historische dimensie. Revue belge d'histoire contemporaine. Belgisch tijdschrift voor nieuwste<br />
geschiedenis, XIII, 23-58.<br />
Witte, E., Craeybeckx, J., & Meynen, A. (1997). Politieke geschiedenis van Belgie van 1830 tot heden.<br />
Brussel: VUB Press.<br />
Wittebrood, K. (1995). Politieke socialisatie in Nederland. Een onderzoek naar de verwerving en<br />
ontwikkeling van <strong>politieke</strong> houdingen van havo- en vwo-leerlingen. Amsterdam: Thesis Publishers<br />
Amsterdam.<br />
Woods, P. (1979). The Divided School. London, Boston & Henley: Routledge & Kegan Paul.<br />
Woods, P. A. (2001). Values-intuitive rational action: the dynamic relationship of instrumental rationality<br />
and values insights as a form of social action. British Journal of Sociology, 52(4), 687-706.<br />
Wynants, P. (1998). École et clivage aux XIXe et XXe siècles. In D. Grootaers (Ed.), Histoire de<br />
l'enseignement en Belgique (pp. 13-85). Brussel: CRISP.<br />
Young, M. (1963). The rise of the meritocracy 1870-2033. Harmondsworth (Middlesex): Penguin.<br />
Youniss, J., McLellan, J. A., & Mazer, B. (2001). Voluntary Service, Peer Group Orientation, and Civic<br />
Engagement. Journal of Adolescent Research, 16(5), 456-468.<br />
Zeigler, H. (1966). The political world of the high <strong>school</strong> teacher. Oregon: University of Oregon.<br />
Zelis, G. (1986). L'école du peuple généralisée. In A. D'Haenens (Ed.), L' école primaire en Belgique<br />
depuis le moyen âge. Documents de travail pour une exposition (pp. 21-25). Louvain-la-Neuve: UCL.<br />
Centre de recherches sur la communication en histoire.<br />
[330]
[331]
BIJLAGEN<br />
1 Beschrijving steekproef waardeonderzoek (WOP96)<br />
2 Schaalconstructie Leerlingen<br />
3 Schaalconstructie Leerkrachten<br />
4 Reglementen:<br />
5 Multilevel Modellen<br />
- <strong>De</strong>scriptoren<br />
- PCA<br />
- Cluster<br />
- Hoofdstuk 4<br />
- Hoofdstuk 5<br />
- Hoofdstuk 6<br />
[333]
1 Steekproef Waardeonderzoek (WOP96)<br />
Voor een uitgebreidere beschrijving van deze gegevens verwijzen we naar Elchardus, Kavadias & Siongers 1998<br />
(Hoofdstuk 3). We herhalen hier kort de belangrijkste kenmerken van die steekproef.<br />
<strong>De</strong> WOP-gegevens berusten op een aseleIntercept steekproef van scholen. <strong>De</strong> scholen werden ingedeeld volgens<br />
provincie (Antwerpen, Brabant, Limburg, Oost-Vlaanderen en West Vlaanderen), soort inrichtende macht<br />
(gemeenschapsonderwijs, vrij onderwijs en officieel gesubsidieerd onderwijs) en soort aanbod (scholen bieden<br />
alle vormen aan, bieden enkel ASO aan of bieden andere combinatievormen aan). <strong>De</strong> steekproef was<br />
disproportioneel gestratificeerd aangezien er relatief meer scholen uit het gemeenschapsonderwijs werden<br />
getrokken, dan zuiver op basis van toeval. <strong>De</strong> onderstaande tabel vat het steekproefraster samen.<br />
Tabel B1. Steekproef. Aantal te seleInterceptren scholen per cel.<br />
Geografisch Aanbod ARGO<br />
Net<br />
VO OGO<br />
Alle vormen 1 2<br />
Antwerpen 1 Enkel ASO 1 4 *<br />
REST 2 5 2<br />
Alle vormen 1 1<br />
Brabant 2 Enkel ASO 1 3 *<br />
REST 1 2 1<br />
Alle vormen 1 1 * 1<br />
West-Vlaanderen 3 Enkel ASO 1 3<br />
REST 1 5 1<br />
Alle vormen 1 2 *<br />
Oost-Vlaanderen 4 Enkel ASO 1 3<br />
REST 1 4 1<br />
Alle vormen 1 1<br />
Limburg 5 Enkel ASO 1 1 *<br />
REST 1 3 1<br />
* <strong>De</strong> cellen 'alle vormen' en 'enkel ASO' werden voor het OGO samengevoegd, omwille van het<br />
kleine aantal scholen en leerlingen .<br />
<strong>De</strong> steekproef bevat 63 scholen aangezien er een bijkomende <strong>school</strong> diende te worden getrokken in de cel<br />
ARGO, Antwerpen, Rest omdat in die cel een veel te kleine <strong>school</strong> werd getrokken.<br />
Acht scholen van de originele steekproef weigerden medewerking (responsratio van 87%). <strong>De</strong> non-respons<br />
situeerde zich in hoofdzaak in scholen van het Vrij Onderwijs (7 van de 8). <strong>De</strong>ze werden vervangen door scholen<br />
van een reservesteekproef die gematcht waren qua <strong>school</strong>grootte. Uit de tweede lijst bleef er 1 weigering over op<br />
de 8. <strong>De</strong>ze werd vervangen door een <strong>school</strong> uit een tweede vervangsteekproef.<br />
Tabel B2. Wegingscoëfficiënten provincie x vorm x onderwijsnet.<br />
Geografisch Vorm ARGO<br />
Net<br />
VO OGO<br />
ASO ,9435 1,1204 n.a.<br />
Antwerpen 1 BSO ,8366 ,8860 ,5785<br />
TSO ,4785 1,0895 ,7868<br />
ASO 1,2664 ,9198 1,7548<br />
Brabant 2 BSO 1,0981 1,1597 ,5785<br />
TSO ,6045 1,7475 ,7868<br />
ASO ,5500 ,5821 n.a.<br />
West-Vlaanderen 3 BSO ,9861 1,7942 ,5785<br />
TSO 1,1232 1,3995 ,7868<br />
ASO ,8929 ,9531 n.a.<br />
Oost-Vlaanderen 4 BSO 2,0976 1,4645 ,5785<br />
TSO 1,1604 1,2115 ,7868<br />
ASO ,7587 ,7839 1,7548<br />
Limburg 5 BSO ,9984 3,7823 n.a.<br />
TSO ,8995 1,7924 ,7868<br />
Aangezien het steekproefdesign scholen en leerlingen uit de publieke netten oververtegenwoordigde, terwijl deze<br />
uit het vrij onderwijs werden ondervertegenwoordigd, werd getracht dit onevenwicht te corrigeren door middel<br />
van wegingscoëfficiënten (Elchardus; Kavadias & Siongers 1998: 37-40 – tabel b2). <strong>De</strong> gewichten werden<br />
berekend op de combinatie provincie, onderwijsvorm en soort inrichtende macht.<br />
[334]
2 Schaalconstructies leerlingen<br />
2.1 Geconstrueerde Onafhankelijke variabelen<br />
Nationaliteit<br />
We combineerde drie vragen over de nationaliteit van de respondenten, van zijn / haar vader en moeder tot een<br />
continue variabele. We gebruikten hiervoor een niet-lineaire principale componentenanalyse (princ<strong>als</strong>transformatie)<br />
zo<strong>als</strong> deze wordt geïmplementeerd in SPSS.<br />
Tabel B3. Samenvatting princ<strong>als</strong> nationaliteit.<br />
Variabelen: Aantal categorieën Meetniveau Componentladingen Single Fit<br />
Nationaliteit Vader 2 Nominaal ,908 ,824<br />
Nationaliteit Moeder 2 Nominaal ,894 ,800<br />
Nationaliteit Respondent 2 Nominaal ,944 ,891<br />
Samenvatting:<br />
Eigenwaarde 0,838<br />
Total fit 0,8382<br />
Total loss 0,1618<br />
Sociaal-economische status<br />
Voor sociaal-economische status gingen we op een gelijkaardige manier tewerk. We gebruikten hiervoor de<br />
vragen over het opleidingsniveau van vader en moeder, <strong>als</strong>ook informatie over de professionele situatie van<br />
beide ouders.<br />
Tabel B4. Samenvatting princ<strong>als</strong> sociaal-economische status.<br />
Variabelen: Aantal categorieën Meetniveau Componentladingen Single Fit<br />
Onderwijsniveau vader 6 Nominaal ,780 ,608<br />
Professionele situatie vader 9 Nominaal -,540 ,292<br />
Onderwijsniveau moeder 6 Nominaal ,817 ,667<br />
Professionele situatie moeder 9 Nominaal -,485 ,235<br />
Samenvatting:<br />
Eigenwaarde 0,451<br />
Total fit 0,4506<br />
Total loss 0,5494<br />
Cultuurpopulisme<br />
Teneinde de geprefereerde cultuurkanalen in kaart te brengen werden vragen gesteld naar het tijdschrift dat de<br />
leerlingen het best vonden (open vraag), de televisie- en radiozender die hun voorkeur wegdroeg, de<br />
televisiezender die ze het slechtst vonden. <strong>De</strong> vraag over de tijdschriften werd gehercodeerd naar een variabele<br />
met 9 categorieën (Humo, Knack, Joepie, Blik-Dag Allemaal-Panorama, Flair, tijdschriften gericht op<br />
Actualiteit-Wetenschap-Natuur, tijdschriften omtrent levensstijlen & recreatie, Sport-Hobby-Tvbladen, niet te<br />
catalogeren-geen antwoord). <strong>De</strong>ze variabelen werden teruggebracht tot een niet-lineaire principale component.<br />
Aan de positieve pool van deze component vinden we leerlingen die luisteren naar een vrije zender, kijken naar<br />
een commerciële omroep (of zich er althans mee identificeren), zich afzetten tegen de openbare omroep en<br />
tijdschriften lezen <strong>als</strong> “Joepie”. Aan de tegenpool vinden we leerlingen die zich identificeren met de openbare<br />
omroep, zich afzetten tegen de Vlaamse commerciële zenders, luisteren naar “Studio Brussel” of BRT 1,2 of 3,<br />
zelden naar de disco gaan en die “Humo”, “Knack” of een informatief week- /maandblad zeggen te lezen .<br />
Tabel B4. Samenvatting princ<strong>als</strong> cultuurpopulisme.<br />
Variabelen: Aantal categorieën Meetniveau Componentladingen Single Fit<br />
Tijdschriften 9 Nominaal ,765 ,586<br />
Beste TV-zender 5 Nominaal ,709 ,503<br />
slechtste TV-zender 5 Nominaal ,718 ,515<br />
Beste radiozender 5 Nominaal ,712 ,507<br />
Samenvatting:<br />
Eigenwaarde 0,528<br />
Total fit 0,5276<br />
Total loss 0,4724<br />
In het toenmalige waardeonderzoek werd deze dimensie omschreven <strong>als</strong> ‘cultuurpopulistisch’ (versus<br />
‘cultuurkritisch’) (Elchardus, Kavadias & Siongers 1998: 86). We behouden dit label.<br />
Smaak<br />
We hanteerden in de controlemodellen twee variabelen voor smaakvoorkeur, ‘entertainment’ en ‘dranouter’.<br />
Beide variabelen werden gecontrueerd op basis van een beoordeling van muziekgenres. <strong>De</strong> leerlingen kregen 19<br />
genres te beoordelen op voorkeur op een schaal van 0 (--) tot en met 10 (++). Een van de genres was fictief en<br />
[335]
werd niet in de analyse mee opgenomen. Naast muziekvoorkeur werd ook nagegaan in welke mate bepaalde<br />
televisieprogramma’s werden bekeken. <strong>De</strong> leerlingen moesten op een 5-puntenschaal aangeven in welke mate ze<br />
naar 14 soorten programma’s keken.<br />
Een principale componentenanalyse van deze 32 variabelen, levert 6 componenten met een eigenwaarde te groter<br />
dan 1. Na 4 componenten doet zich echter een knik eigenwaarde voor. <strong>De</strong>ze 4 componenten verklaren tezamen<br />
ongeveer 42.4 % van de variantie in de 32 variabelen. Aangezien we veronderstellen dat de preferentie voor<br />
genres en tv-programma’s onderling kan correleren, werd een oblieke rotatie doorgevoerd.<br />
Tabel B5. Componentladingen PCA (op 4 componenten) op basis van muziek en televisiegenres – oblieke rotatie<br />
[336]<br />
Harde Muziek Entertainment Dranouter Dansmuziek<br />
Genre: Hard Rock ,85 -,03 -,05 ,00<br />
Genre: Puck / Punkrock ,85 -,08 -,11 ,08<br />
Genre: Heavy Metal ,82 ,00 ,01 ,01<br />
Genre: Grunge ,78 -,03 -,24 ,14<br />
Genre: Rock ,68 -,03 -,36 ,10<br />
TV Kijkgedrag Comedy-/ Familyreeksen -,02 ,67 ,05 ,12<br />
TV Kijkgedrag Soaps -,26 ,67 -,03 ,08<br />
TV Kijkgedrag Spel / quiz -,13 ,63 -,12 -,01<br />
TV Kijkgedrag Koppelprogramma's -,20 ,59 ,00 ,13<br />
TV Kijkgedrag Dokters-/ Hospitalreeksen -,17 ,58 -,20 ,00<br />
TV Kijkgedrag Misdaad-/ Advocatenreeksen ,03 ,53 -,12 ,06<br />
TV Kijkgedrag Moderne Muziekprogramma's ,10 ,53 ,12 ,26<br />
TV Kijkgedrag Film ,07 ,52 ,09 ,14<br />
Genre: 10 om te zien -,25 ,39 -,30 ,16<br />
TV Kijkgedrag S.F. -/ Fantasyreeksen ,15 ,38 ,12 ,16<br />
TV Kijkgedrag Tekenfilm ,17 ,31 ,00 ,12<br />
Genre: Klassieke Muziek ,11 -,20 -,75 -,02<br />
Genre: Folk / Wereldmuziek ,24 -,16 -,72 ,02<br />
Genre: Sixties Muziek ,30 -,04 -,63 ,16<br />
Genre: Filmmuziek ,03 ,15 -,59 ,17<br />
Genre: Jazz / Blues ,28 -,17 -,58 ,19<br />
TV Kijkgedrag Klassieke Muziekprogramma's -,02 ,13 -,53 -,06<br />
Genre: Schlagers ,01 ,17 -,41 ,22<br />
TV Kijkgedrag Praatprogramma's -,03 ,21 -,37 ,00<br />
TV Kijkgedrag Journaal / duiding ,04 -,03 -,32 -,07<br />
Genre: Techno -,21 ,12 ,24 ,71<br />
Genre: House -,43 ,27 ,26 ,63<br />
Genre: Rap / Hip Hop ,32 ,10 -,05 ,58<br />
Genre: New Age muziek ,25 ,09 -,28 ,58<br />
Genre: Disco -,22 ,20 -,28 ,52<br />
Genre: Reggea ,24 ,00 -,39 ,47<br />
TV Kijkgedrag Sport ,13 ,17 ,16 ,17<br />
Eigenwaarde 4,21 3,61 3,71 2,50<br />
Verklaarde Variantie (%) 15,60 12,03 8,48 6,27<br />
In de analyses worden slechts de 2de en de 3de component gebruikt <strong>als</strong> controlevariabelen.<br />
2.2 Afhankelijke variabelen<br />
Politieke machteloosheid<br />
<strong>De</strong>ze schaal is een variant van de schaal opgenomen in de ISPO-enquêtes van 1991 en 1995 (item 2, item 4). <strong>De</strong><br />
uitspraken van deze schaal hebben tot doel om de machteloosheid ten aanzien van politiek in het algemeen, in<br />
kaart te brengen.<br />
Tabel B6. Politieke machteloosheid. Componentladingen & schaalkenmerken<br />
Ladingen<br />
Politiekers bekommeren zich niet om de mening van mensen zo<strong>als</strong> ik. 0,66<br />
Er stemmen zoveel mensen bij de verkiezingen dat mijn eigen stem er niet toe zou doen. 0,60<br />
Politiek interesseert me niet. 0,67<br />
Politieke partijen zijn alleen maar geïnteresseerd in de stemmen van de mensen, niet in hun mening. 0,71<br />
Mensen zo<strong>als</strong> ik hebben geen enkele invloed op wat de regering doet. 0,71<br />
Eigenwaarde van PCA met de 5 items 2,25<br />
Verklaarde variantie van eerste component PCA 45,0%<br />
Cronbachs alfa voor een additieve schaal met 5 items 0,69
Gelijkheidsstreven<br />
<strong>De</strong>ze schaal is een variant van de “economisch conservatisme” schaal zo<strong>als</strong> die door Middendorp werd<br />
geïntroduceerd en door het ISPO werd geoperationaliseerd. <strong>De</strong> bedoeling van deze schaal is om de houdingen<br />
ten aanzien van de breuklijn tussen “arbeid” en “kapitaal” in kaart te brengen. <strong>De</strong>ze indicator tracht een beeld te<br />
geven van sociale klassenbewustzijn en -gebondenheid. <strong>De</strong> schaal werd echter licht gewijzigd in functie van het<br />
jonger doelpubliek. <strong>De</strong> benaming van de schaal kan tot verwarring leiden aangezien een lage score een voorkeur<br />
voor gelijkheid uitdrukt, terwijl een hoge score wijst op het tegendeel.<br />
Tabel B7. Gelijkheidsstreven. Componentladingen & schaalkenmerken<br />
Ladingen<br />
<strong>De</strong> verschillen tussen de hoge en de lage inkomens moeten blijven zo<strong>als</strong> ze nu zijn. -,75<br />
<strong>De</strong> klassenverschillen zouden kleiner moeten zijn dan nu. ,72<br />
<strong>De</strong> verschillen tussen rijk en arm zijn nog steeds te groot. ,73<br />
<strong>De</strong> overheid moet tussenkomen om de verschillen tussen de inkomens te verkleinen. ,70<br />
Eigenwaarde van PCA met de 4 items 2,33<br />
Verklaarde variantie van eerste component PCA 46,6%<br />
Cronbachs alfa voor een additieve schaal met 4 items 0,73<br />
Etnocentrisme<br />
<strong>De</strong> houding tegenover migranten (“outgroups”) wordt in kaart gebracht aan de hand van een schaal ontwikkeld<br />
door Billiet et al. <strong>De</strong>ze schaal werd verder bijgeschaafd voor het ISPO91 onderzoek. Ook hier werden een aantal<br />
items licht gewijzigd in functie van de bevraagde doelgroep.<br />
Tabel B8. Etnocentrisme. Componentladingen & schaalkenmerken<br />
Ladingen<br />
Migranten komen hier profiteren van de uitkeringen. ,84<br />
Migranten zijn over het algemeen niet te vertrouwen. ,83<br />
Gastarbeiders nemen werk af. ,82<br />
We moeten er op toezien dat wij ons ras zuiver houden en vermenging met andere volkeren tegengaan. ,79<br />
België had eigenlijk nooit gastarbeiders mogen binnenlaten. ,78<br />
In sommige buurten doet de overheid te veel voor de migranten en te weinig voor de Belgen die er wonen. ,76<br />
Mensen uit verschillende culturen hebben best zo weinig mogelijk contact met elkaar. ,72<br />
Gastarbeiders moeten onder elkaar huwen. ,72<br />
Eigenwaarde van PCA met de 8 items 4,92<br />
Verklaarde variantie van eerste component PCA 61,44%<br />
Cronbachs alfa voor een additieve schaal met 8 items 0,91<br />
Repressief autoritarisme<br />
In de plaats van het veelgebruikte ‘submissief autoritarisme’ werd omwille van de doelgroep geopteerd voor<br />
repressief autoritarisme. <strong>De</strong> items werden nieuw ontwikkeld op basis van literatuur (Adorno et al. 1969).<br />
Tabel B9. Repressief autoritarisme. Componentladingen & schaalkenmerken<br />
Ladingen<br />
Men hoeft zich niet schuldig te voelen <strong>als</strong> men een inbreker zou doden. Hij heeft het dan zelf gezocht. ,58<br />
<strong>De</strong> doodstraf zou terug moeten ingevoerd worden voor zware misdaden zo<strong>als</strong> moord met voorbedachten ,75<br />
rade, overvallen waarbij doden vallen, terroristische aanslagen,…<br />
Wat hij/zij ook gedaan heeft, iedereen moet recht hebben op een eerlijk proces. -,60<br />
Zware misdadigers verdienen geen proces. Ze zouden onmiddellijk opgesloten moeten worden. ,78<br />
Verkrachters zouden moeten gecastreerd worden. ,63<br />
Eigenwaarde van PCA met de 5 items 2,23<br />
Verklaarde variantie van eerste component PCA 45,11%<br />
Cronbachs alfa voor een additieve schaal met 5 items 0,69<br />
Utilitair individualisme<br />
<strong>De</strong> items van deze schaal zijn een selectie uit schalen opgesteld en uitgewerkt door Elchardus & Heyvaert<br />
(1990), Elchardus 1991 en Elchardus 1994.<br />
Tabel B10. Utilitair Individualisme. Componentladingen & schaalkenmerken<br />
Ladingen<br />
Men moet steeds zijn eigen plezier nastreven. Naastenliefde, liefdadigheid en solidariteit zijn onzin. ,74<br />
<strong>De</strong> mensheid, onze naaste, solidariteit,… wat een onzin allemaal, iedereen moet eerst voor zichzelf zorgen en ,78<br />
zijn belangen verdedigen..<br />
Wat telt zijn geld en macht, de rest zijn praatjes. ,66<br />
Iedereen moet maar eerst voor zichzelf zorgen en niet rekenen op de hulp van anderen. ,67<br />
Eigenwaarde van PCA met de 4 items 2,04<br />
Verklaarde variantie van eerste component PCA 51,0%<br />
Cronbachs alfa voor een additieve schaal met 4 items 0,68<br />
[337]
Burgerzin<br />
<strong>De</strong> items van deze schaal komen oorspronkelijk uit de permissiviteitsindex opgesteld voor het Europees<br />
Waardeonderzoek (Kerkhofs 1984). Verdere analyse wees op het bestaan van minstens twee componenten:<br />
namelijk ‘seksuele en bio-ethiek’ (lijfelijke zelfbeschikking) en burgerzin (Elchardus, Kavadias & Siongers<br />
1998). We hebben de items voor burgerzin opnieuw geanalyseerd door gebruik te maken van het Mokken<br />
Scaling Program (MSP).<br />
<strong>De</strong> Mokkenschaal vormt een uitbreiding op de Guttmanschaal. Hierbij wordt vertrokken van de aanwezigheid<br />
van een latente dimensie die in kaart kan worden gebracht aan de hand van diverse items die verschillen in<br />
“moeilijkheid”. <strong>De</strong> leerlingen werd gevraagd te beoordelen of ze verschillende gedragingen gerechtvaardigd<br />
vinden. We veronderstelden dat er een onderliggende dimensie was in de beoordeling van gedragingen van<br />
‘minder’ naar ‘meer’. In dit geval veronderstellen we dat we via de items verschillende aspeInterceptn van een<br />
probleemgedragdimensie opmeten, waarbij vandalisme iets ‘ergers’ (dus moeilijker te beantwoorden) is dan<br />
spijbelen. <strong>De</strong> homogeniteitsindex Loevingers H, geeft een maat voor afwijking van Guttmanfouten (met <strong>als</strong><br />
minimum 0, geen homogeniteit, en maximum 1, perfect patroon): een leraar die vandalisme ervaart op <strong>school</strong>,<br />
zal sneller geneigd zijn in te stemmen met “spijbelen”. Een homogeniteit boven de 0,30 duidt doorgaans op een<br />
coherente schaal. <strong>De</strong> consistentie, Rho, is vergelijkbaar met Cronbachs α, dus hoe dichter bij 1 hoe consistenter<br />
de schaal.<br />
<strong>De</strong> variabelen werden opgedeeld in 3 categorieën: 1 (nooit gerechtvaardigd, niet gerechtvaardigd) 2, (tussen<br />
beide), 3 (gerechtvaardigd, altijd gerechtvaardigd). In tabel B11 wordt voor elk item de ‘moeilijkheid’ gegeven:<br />
een lage score duidt op een hoge moeilijkheid om het item gerechtvaardigd te vinden, terwijl een hoge score op<br />
het tegendeel duidt. Joyriding is het ‘moeilijkste’ item, terwijl nachtlawaai het gemakkelijkste item is. Daarnaast<br />
geven we de homogeniteitsindex per item en de Z-waarde van de homogeniteitsindex.<br />
Tabel B11. Burgerzin. Mokkenschaal: moeilijkheid (diff.), homogeniteit en schaalkenmerken<br />
Items Moeilijk- Hi Z<br />
joyriding, een auto stelen en ermee gaan rijden voor het plezier 1,11 0,36 44,97<br />
Vandalisme 1,14 0,47 64,98<br />
rijden onder invloed van alcohol 1,20 0,32 47,53<br />
Voetbalgeweld 1,25 0,37 57,00<br />
kleine diefstallen om het zakgeld aan te vullen, op voorwaarde dat niemand gekwetst wordt 1,27 0,35 53,99<br />
afval weggooien in het openbaar 1,42 0,28 42,76<br />
het pesten van mensen die vervelend of onnozel zijn 1,44 0,34 51,25<br />
plassen tegen de gevel van een huis 1,51 0,38 56,28<br />
‘s nachts op straat lawaai maken 1,81 0,39 50,85<br />
Globale Homogeniteit van de schaal (& Z-waarde) 0,36 (108,74)<br />
Betrouwbaarheidscoëfficiënt Rho 0,78<br />
Conventionele Cronbach’s α 0,82<br />
Lijfelijke zelfbeschikking<br />
Een aantal andere items uit de ‘permissiviteitsindex’ hadden te maken met lijfelijke zelfbeschikking. <strong>De</strong>ze<br />
werden via een klassieke PCA geanalyseerd (componentladingen in tabel B12) en vervolgens gesommeerd.<br />
Tabel B12. Lijfelijke zelfbeschikking. Componentladingen & schaalkenmerken<br />
Ladingen<br />
Homoseksualiteit ,55<br />
Prostitutie ,59<br />
zelfdoding (of zelfmoord) ,61<br />
Abortus ,67<br />
euthanasie, op vraag van de patiënt zelf ,72<br />
euthanasie, op vraag van de familie ,56<br />
doden uit zelfverdediging ,53<br />
Echtscheiding ,64<br />
Eigenwaarde van PCA met de 8 items 3,00<br />
Verklaarde variantie van eerste component PCA 37,5%<br />
Cronbachs alfa voor een additieve schaal met 8 items 0,76<br />
[338]<br />
heid<br />
Samenvatting schaalgemiddelden en standaarddeviaties van somschalen (0-100)<br />
⎺X (Sd)<br />
<strong>politieke</strong> machteloosheid 56,01 (17,88)<br />
gelijkheidsstreven 36,07 (15,53)<br />
etnocentrisme 39,87 (21,46)<br />
harde repressie 48,16 (20,19)<br />
utilitair individualisme 32,38 (17,35)<br />
lijfelijke zelfbeschikking 54,48 (17,55)<br />
Burgerzin 75,94 (15,25)
3 Schaalconstructies leraren<br />
In deze sectie worden de meetinstrumenten gegeven die worden gebruikt in hoofdstuk VI. <strong>De</strong>ze schalen werden<br />
gecontrueerd op de lerarendatabank van het waardeonderzoek. Aangezien deze meetschalen in resp.<br />
hoofdstukken III en VI worden toegelicht beperken we hier ons tot de strikt noodzakelijke technische informatie.<br />
Algemene sfeer onder de leraren<br />
Tabel B13. Algemene sfeer onder de leraren. Componentladingen & schaalkenmerken<br />
<strong>De</strong> meeste leerkrachten respeInterceptren elkaar.<br />
Ladingen<br />
,73<br />
<strong>De</strong> meeste leerkrachten werken hier graag. ,72<br />
Ik voel me opgenomen in de groep van leerkrachten. ,72<br />
Nieuwe leerkrachten worden opgevangen door andere leerkrachten. ,70<br />
Leerkrachten tonen interesse voor het lesgeven van collega’s. ,68<br />
Eigenwaarde van PCA met de 5 items 2,52<br />
Verklaarde variantie van eerste component PCA 50,4%<br />
Cronbachs alfa voor een additieve schaal met 5 items 0,75<br />
Satisfactie met de <strong>school</strong>leiding<br />
Tabel B14. Satisfactie met de <strong>school</strong>leiding. Componentladingen & schaalkenmerken<br />
<strong>De</strong> <strong>school</strong>leiding houdt in zijn beleid te weinig rekening met de leraren.<br />
Ladingen<br />
-,84<br />
Schoolleiding en leraren gaan op mijn <strong>school</strong> op een prettige manier met elkaar om. ,83<br />
Op mijn <strong>school</strong> kan iedere leraar rekenen op de steun van de <strong>school</strong>leiding. ,80<br />
Ik heb het gevoel dat de <strong>school</strong>leiding mij goed gezind is. ,66<br />
Door de <strong>school</strong>leiding wordt een zekere druk op de leraren uitgeoefend. -,66<br />
Eigenwaarde van PCA met de 5 items 2,89<br />
Verklaarde variantie van eerste component PCA 57,8%<br />
Cronbachs alfa voor een additieve schaal met 5 items 0,82<br />
Ervaren probleemgedrag door de leraren<br />
<strong>De</strong> perceptie van probleemgedragingen werd eveneens met <strong>als</strong> een mokkenschaal geanalyseerd (zie boven). <strong>De</strong><br />
vraag had 4 antwoordcategorieën: 0 (nooit), 1 (zelden), 2 (regelmatig) & 3 (dikwijls). Van de originele batterij<br />
met 7 items werden er 6 weerhouden op basis van de homogeniteitscriteria. Het item met “vechten” werd eruit<br />
gelaten.<br />
Tabel B15. Ervaren probleemgedrag op <strong>school</strong>. Mokkenschaal: moeilijkheid (diff.), homogeniteit en schaalkenmerken<br />
Moeilijk- H<br />
Hebt u de indruk dat er op deze <strong>school</strong>….<br />
i Z<br />
… leerlingen zijn die een mes bij zich dragen? 0,76 0,38 15,76<br />
… alcohol gedronken wordt door de leerlingen tijdens de dag? 0,90 0,44 17,56<br />
… vandalisme is? 1,34 0,48 18,74<br />
… gespijbeld wordt? 1,43 0,44 18,45<br />
… gestolen wordt? 1,47 0,40 16,56<br />
… gepest wordt? 1,78 0,37 15,27<br />
Globale Homogeniteit van de schaal (& Z-waarde) 0,42 (28,51)<br />
Betrouwbaarheidscoëfficiënt Rho 0,73<br />
Conventionele Cronbach’s α 0,75<br />
Professionele afstandelijkheid<br />
Tabel B16. Professionele afstandelijkheid. Componentladingen & schaalkenmerken<br />
Leerlingen hebben met mijn persoonlijke opvattingen niets te maken.<br />
Ladingen<br />
,68<br />
Als leraar moet je ernaar streven altijd zo rationeel mogelijk te handelen. ,66<br />
Als leraar moet je je emoties niet tonen. ,66<br />
Ik vind dat er een zekere afstand dient te zijn tussen leraar en leerling. ,62<br />
Ik vind dat veel leraren een overdreven begrip tonen voor het gedrag van bepaalde leerlingen. ,62<br />
Veranderingen in het onderwijs zijn vrijwel nooit verbeteringen. ,48<br />
Eigenwaarde van PCA met de 6 items 2,32<br />
Verklaarde variantie van eerste component PCA 38,7%<br />
Cronbachs alfa voor een additieve schaal met 6 items 0,68<br />
[339]<br />
heid
Persoonlijkheidsgerichtheid<br />
Tabel B17. Persoonlijkheidsgerichtheid. Componentladingen & schaalkenmerken<br />
Mijn belangrijkste taak <strong>als</strong> leraar is jongeren te begeleiden op hun weg naar volwassenheid.<br />
Ladingen<br />
,77<br />
Als leraar moet je een confrontatie met jezelf niet uit de weg gaan. ,75<br />
Als leerlingen met persoonlijke problemen bij me komen, neem ik daar tijd voor. ,73<br />
Ik vind het belangrijk persoonlijk iets voor leerlingen te betekenen. ,70<br />
<strong>De</strong> bevrediging om aan de opvoeding van jongeren mee te werken, vergoedt veel. ,70<br />
Ik vind het boeiend te zien hoe kinderen zich in de loop der jaren ontwikkelen. ,62<br />
<strong>De</strong> relatie tussen leraar en leerling moet gebaseerd zijn op wederzijds vertrouwen. ,54<br />
Ik vind het boeiend mijn gedrag in conflictsituaties met leerlingen achteraf te analyseren. ,54<br />
Eigenwaarde van PCA met de 8 items 3,62<br />
Verklaarde variantie van eerste component PCA 45,3%<br />
Cronbachs alfa voor een additieve schaal met 8 items 0,82<br />
Doelstellingen van de <strong>school</strong><br />
<strong>De</strong> lijst met onderwijsdoelstellingen werd overgenomen uit een onderzoek van Verhoeven en collega’s<br />
(Verhoeven, Vandenberghe & Van Damme 1992). In die bevraging werd er gevraagd doelstellingen te ordenen<br />
in volgorde van belangrijkheid. In het waardeonderzoek werd dit bevraagd aan de hand van 4<br />
antwoordcategorieën gaande van ‘onbelangrijk’ tot ‘uiterst belangrijk’. Aangzien er weinig variatie was in de<br />
antwoorden (de leraren vonden quasi alle doelstellingen ‘belangrijk’) hebben we getracht dominantiepatronen<br />
terug te vinden op basis van een ‘multiple unidimensional unfolding’-analyse (Mudfold - Van Schuur & Kiers<br />
1994). <strong>De</strong> categorie hoogste ‘uiterst belangrijk’ werd <strong>als</strong> 1 gehercodeerd en de andere drie categorieën <strong>als</strong> 0.<br />
Slechts een van de 9 items werd uit de schaal geweerd, namelijk het item ‘de levensbeschouwelijke / religieuze<br />
ontwikkeling van jongeren bevorderen’.<br />
Tabel B18. Educatieve doelstellingen van een <strong>school</strong>. Mudfold analyse. Homogeniteit en schaalkenmerken<br />
Item P(I) H(I) SD(H) T(H) Obs.<br />
Errors<br />
[340]<br />
Exp.<br />
Errors<br />
<strong>De</strong> fysieke ontwikkeling van jongeren bevorderen 0,15 0,66 0,05 13,26 183 540,1<br />
<strong>De</strong> emotionele ontwikkeling van jongeren bevorderen 0,26 0,59 0,04 15,82 325 786,7<br />
<strong>De</strong> creativiteit van jongeren ontwikkelen 0,34 0,53 0,03 16,50 418 890,4<br />
<strong>De</strong> ontvankelijkheid van jongeren voor culturele waarden bevorderen 0,35 0,54 0,03 18,66 440 961,3<br />
<strong>De</strong> technische en professionele vaardigheden van jongeren bevorderen 0,39 0,51 0,04 14,14 448 915,1<br />
<strong>De</strong> intellectuele vaardigheden van jongeren ontwikkelen 0,45 0,55 0,03 18,30 456 1014,5<br />
Het sociaal bewustzijn en de sociale vaardigheden van jongeren ontwikkelen 0,46 0,60 0,03 21,58 384 958,3<br />
Het moreel bewustzijn van jongeren ontwikkelen 0,47 0,59 0,03 21,02 391 960,1<br />
H= 0,57<br />
T(H)= 25,88<br />
Conventionele Cronbach’s α 0,83<br />
<strong>De</strong> schaal geeft de ideaaltypische voorstelling van wat onderwijs in de eerste plaats zou moeten stimuleren. <strong>De</strong><br />
resulterende schaal geeft een quasi Maslowiaans ideaaltype met onderaan de “doelstellingenpyramide”, de<br />
fysieke en emotionele ontwikkeling <strong>als</strong> streefdoel, en bovenaan de pyramide het sociaal en moreel bewustzijn.<br />
Dit impliceert niet dat het onderwijs deze doelen daadwerkelijk nastreeft, noch dat de leraren deze doelen in die<br />
volgorde in de dagelijkse praktijk nastreven. Het geeft m.i. wel een goed beeld over de manier waarop leraren de<br />
ideale <strong>school</strong> conceptualiseren.<br />
Politieke machteloosheid<br />
Tabel B19. Politieke machteloosheid. Componentladingen & schaalkenmerken<br />
Politiekers bekommeren zich niet om de mening van mensen zo<strong>als</strong> ik.<br />
Ladingen<br />
,75<br />
Er stemmen zoveel mensen bij de verkiezingen dat mijn eigen stem er niet toe zou doen. ,59<br />
Politiek interesseert me niet. ,50<br />
Politieke partijen zijn alleen maar geïnteresseerd in de stemmen van de mensen, niet in hun mening. ,75<br />
Mensen zo<strong>als</strong> ik hebben geen enkele invloed op wat de regering doet. ,77<br />
Eigenwaarde van PCA met de 5 items 2,33<br />
Verklaarde variantie van eerste component PCA 46,6%<br />
Cronbachs alfa voor een additieve schaal met 5 items 0,71
Gelijkheidsstreven<br />
Tabel B20. Gelijkheidsstreven. Componentladingen & schaalkenmerken<br />
<strong>De</strong> verschillen tussen de hoge en de lage inkomens moeten blijven zo<strong>als</strong> ze nu zijn.<br />
Ladingen<br />
-,76<br />
<strong>De</strong> klassenverschillen zouden kleiner moeten zijn dan nu. ,65<br />
Arbeiders moeten nog steeds vechten voor een gelijkwaardiger positie in de maatschappij. ,56<br />
<strong>De</strong> verschillen tussen rijk en arm zijn nog steeds te groot. ,77<br />
<strong>De</strong> overheid moet tussenkomen om de verschillen tussen de inkomens te verkleinen. ,72<br />
Eigenwaarde van PCA met de 4 items 2,43<br />
Verklaarde variantie van eerste component PCA 48,6%<br />
Cronbachs alfa voor een additieve schaal met 4 items 0,73<br />
Etnocentrisme<br />
Tabel B21. Etnocentrisme. Componentladingen & schaalkenmerken<br />
Migranten komen hier profiteren van de uitkeringen.<br />
Ladingen<br />
,84<br />
Migranten zijn over het algemeen niet te vertrouwen. ,80<br />
Gastarbeiders nemen werk af. ,77<br />
We moeten er op toezien dat wij ons ras zuiver houden en vermenging met andere volkeren tegengaan. ,72<br />
België had eigenlijk nooit gastarbeiders mogen binnenlaten. ,74<br />
In sommige buurten doet de overheid te veel voor de migranten en te weinig voor de Belgen die er wonen. ,70<br />
Mensen uit verschillende culturen hebben best zo weinig mogelijk contact met elkaar. ,70<br />
Gastarbeiders moeten onder elkaar huwen. ,68<br />
Eigenwaarde van PCA met de 8 items 4,45<br />
Verklaarde variantie van eerste component PCA 55,6%<br />
Cronbachs alfa voor een additieve schaal met 8 items 0,88<br />
Repressief autoritarisme<br />
Tabel B22. Repressief autoritarisme. Componentladingen & schaalkenmerken<br />
Men hoeft zich niet schuldig te voelen <strong>als</strong> men een inbreker zou doden. Hij heeft het dan zelf gezocht.<br />
Ladingen<br />
,58<br />
<strong>De</strong> doodstraf zou terug moeten ingevoerd worden voor zware misdaden zo<strong>als</strong> moord met voorbedachten<br />
rade, overvallen waarbij doden vallen, terroristische aanslagen,…<br />
,75<br />
Wat hij/zij ook gedaan heeft, iedereen moet recht hebben op een eerlijk proces. -,60<br />
Zware misdadigers verdienen geen proces. Ze zouden onmiddellijk opgesloten moeten worden. ,78<br />
Verkrachters zouden moeten gecastreerd worden. ,63<br />
Eigenwaarde van PCA met de 5 items 2,23<br />
Verklaarde variantie van eerste component PCA 45,11%<br />
Cronbachs alfa voor een additieve schaal met 5 items 0,69<br />
Utilitair individualisme<br />
Tabel B23. Utilitair Individualisme. Componentladingen & schaalkenmerken<br />
Men moet steeds zijn eigen plezier nastreven. Naastenliefde, liefdadigheid en solidariteit zijn onzin.<br />
Ladingen<br />
,58<br />
<strong>De</strong> mensheid, onze naaste, solidariteit,… wat een onzin allemaal, iedereen moet eerst voor zichzelf zorgen en<br />
zijn belangen verdedigen..<br />
,79<br />
Wat telt zijn geld en macht, de rest zijn praatjes. ,64<br />
Iedereen moet maar eerst voor zichzelf zorgen en niet rekenen op de hulp van anderen. ,71<br />
Eigenwaarde van PCA met de 4 items 1,85<br />
Verklaarde variantie van eerste component PCA 46,4%<br />
Cronbachs alfa voor een additieve schaal met 4 items 0,62<br />
[341]
Burgerzin<br />
Tabel B24. Burgerzin. Mokkenschaal: moeilijkheid (diff.), homogeniteit en schaalkenmerken<br />
Items Moeilijk-<br />
joyriding, een auto stelen en ermee gaan rijden voor het plezier 1,01 0,39 11,31<br />
Vandalisme 1,01 0,56 19,29<br />
rijden onder invloed van alcohol 1,02 0,24 9,68<br />
Voetbalgeweld 1,02 0,49 19,41<br />
kleine diefstallen om het zakgeld aan te vullen, op voorwaarde dat niemand gekwetst wordt 1,07 0,34 16,08<br />
afval weggooien in het openbaar 1,07 0,27 12,92<br />
het pesten van mensen die vervelend of onnozel zijn 1,09 0,32 15,03<br />
plassen tegen de gevel van een huis 1,09 0,30 14,32<br />
‘s nachts op straat lawaai maken 1,30 0,29 10,51<br />
Globale Homogeniteit van de schaal (& Z-waarde) 0,33 (27,59)<br />
Betrouwbaarheidscoëfficiënt Rho 0,70<br />
Conventionele Cronbach’s α 0,79<br />
Lijfelijke zelfbeschikking<br />
Tabel B25. Lijfelijke zelfbeschikking. Componentladingen & schaalkenmerken<br />
Homoseksualiteit<br />
Ladingen<br />
,64<br />
Prostitutie ,62<br />
Zelfdoding (of zelfmoord) ,67<br />
Abortus ,75<br />
Euthanasie, op vraag van de patiënt zelf ,67<br />
Euthanasie, op vraag van de familie ,72<br />
Doden uit zelfverdediging ,47<br />
Echtscheiding ,67<br />
Eigenwaarde van PCA met de 8 items 3,44<br />
Verklaarde variantie van eerste component PCA 43,1%<br />
Cronbachs alfa voor een additieve schaal met 8 items 0,81<br />
Overzicht schaalgemiddelden en standaarddeviaties somschalen (0-100) van de leraren<br />
⎺X (Sd)<br />
<strong>politieke</strong> machteloosheid 42,77 (15,80)<br />
gelijkheidsstreven 30,41 (16,65)<br />
etnocentrisme 25,44 (16,95)<br />
harde repressie 30,88 (18,99)<br />
utilitair individualisme 21,00 (15,29)<br />
lijfelijke zelfbeschikking 54,67 (17,66)<br />
Burgerzin 90,89 (11,52)<br />
Algemene sfeer onder leraren 65,48 (19,22)<br />
Satisfactie met <strong>school</strong>leiding 60,33 (18,42<br />
Ervaren probleemgedrag 41,57 (12,11)<br />
Professionele afstandelijkheid 46,94 (13,93)<br />
Persoonlijkheidsgerichtheid 79,23 (11,29)<br />
Doelstellingen <strong>school</strong> 48,93 (16,99)<br />
[342]<br />
heid<br />
H i<br />
Z
4 Schoolreglementen<br />
4.1 <strong>De</strong>scriptoren<br />
Voor de analyse van de <strong>school</strong>reglementen van hoofdstuk V werden in eerste instantie de reglementen<br />
doorgenomen op een aantal trefwoorden of descriptoren.<br />
Tabel B26. Gebruikte <strong>De</strong>scriptoren in Atlas ti.<br />
DESC01 *heid DESC34 Houding DESC67 Persoonlijkheid<br />
DESC02 Ismen DESC35 Ik DESC68 Pluralisme<br />
DESC03 Aandacht DESC36 Ik Ouder DESC69 Positief<br />
DESC04 Attitude DESC37 Individu DESC70 Prestatie<br />
DESC05 Authentiek DESC38 Individualiteit DESC71 Racisme<br />
DESC06 Beledig DESC39 Integriteit DESC72 Rechtvaardigheid<br />
DESC07 Beleefd DESC40 Intiem DESC73 Relatie<br />
DESC08 Beloning DESC41 Inzet DESC74 Respect<br />
DESC09 Betrouwbaar DESC42 Je DESC75 Samenleven<br />
DESC10 Bevel DESC43 Jullie DESC76 Samenwerk*<br />
DESC11 burger- DESC44 Kansarm DESC77 Samenwerking<br />
DESC12 Conformisme DESC45 Lui DESC78 Sex<br />
DESC13 <strong>De</strong>mocratie DESC46 Maatschap DESC79 Slordig<br />
DESC14 <strong>De</strong>mocratische Samenleving DESC47 Maatschapp DESC80 Streng<br />
DESC15 Discipline DESC48 Moeten DESC81 Tegenstrijdig<br />
DESC16 Doelgericht DESC49 Mogen DESC82 Tevreden<br />
DESC17 Drugs DESC50 Moraal/Ethiek DESC83 Tolerant-<br />
DESC18 Dynamisch DESC51 Muziek DESC84 Uitmuntendheid<br />
DESC19 Ecologie DESC52 Negatief DESC85 Vandalisme<br />
DESC20 Eenvoud DESC53 Netheid DESC86 Verantwoordelijk<br />
DESC21 Eerlijk DESC54 Neutraliteit DESC87 Verantwoording<br />
DESC22 Emancipatie DESC55 Niet DESC88 Verboden<br />
DESC23 Emo- DESC56 Nooit DESC89 Vergevingsgezind<br />
DESC24 Energie DESC57 Normen DESC90 Vertrouwen<br />
DESC25 Fijn DESC58 Onbeleefd DESC91 Vrede<br />
DESC26 Geduld DESC59 Onverdraagzaam DESC92 Vriendschap<br />
DESC27 Geen DESC60 Open DESC93 Waarde<br />
DESC28 Gelijkheid DESC61 Oppervlakkig DESC94 Welbevinden<br />
DESC29 Geluk DESC62 Opportuun DESC95 Wij<br />
DESC30 Gemeenschappelijk DESC63 Orde DESC96 Zelfdiscipline<br />
DESC31 Gezond verstand DESC64 Ouder DESC97 Zorg<br />
DESC32 God DESC65 Participatie<br />
DESC33 Hij/Zij DESC66 Passi-<br />
4.2 Eerste datareductie van descriptoren: PCA<br />
Niet alle vooraf gedefinieerde zoektermen kwamen voor in de een van de 54 <strong>school</strong>reglementen. Na een<br />
inspectie van de frequentietabellen werd besloten verder te werken met de descriptoren zonder lege cellen.<br />
Vervolgens werden descriptoren op inhoudelijke basis samengevoegd. Pas daarna werden afzonderlijke PCA’s<br />
uitgevoerd. We zitten immers met een beperkt aantal gevallen (54 reglementen) en veel variabelen.<br />
Tabel B27. Componenten op basis van descriptoren. Componentenladingen PCA per afzonderlijke component<br />
Component Beschrijving<br />
ladingen Eigen Variantie-<br />
(met 3 belangrijkste descriptoren)<br />
waarde dekking (%)<br />
Christelijk desc20 Eenvoud ,72 2,6 37,5<br />
desc89 Vergevingsgezind ,69<br />
desc75 Samenleven ,68<br />
desc32 God ,66<br />
desc12 Conformisme ,55<br />
desc93 Waarde ,51<br />
desc21 Eerlijk ,42<br />
<strong>De</strong>mocratie desc68 Pluralisme ,96 2,4 60,0<br />
desc13 <strong>De</strong>mocratie ,92<br />
desc14 <strong>De</strong>mocratische Samenleving ,58<br />
desc11 burger- ,53<br />
[343]
Vervolg tabel B27 Componentladingen<br />
Humanisme desc72 Rechtvaardigheid ,82 3,4 48,2<br />
desc05 Authentiek ,77<br />
desc84 Uitmuntendheid ,77<br />
desc90 Vertrouwen ,73<br />
desc86 Verantwoordelijk ,61<br />
desc38 Individualiteit ,57<br />
desc60 Open ,55<br />
Solidariteit desc28 Gelijkheid ,93 4,9 54,1<br />
desc66 Passi- ,93<br />
desc65 Participatie ,88<br />
desc54 Neutraliteit ,74<br />
desc76 Samenwerk* ,68<br />
desc34 Houding ,65<br />
desc75 Samenleven ,62<br />
desc93 Waarde ,56<br />
desc92 Vriendschap ,51<br />
Sociaal desc46 Maatschap ,72 2,0 40,3<br />
desc44 Kansarm ,71<br />
desc91 Vrede ,61<br />
desc04 Attitude ,57<br />
desc30 Gemeenschappelijk ,54<br />
Moraal desc50 Moraal/Ethiek ,90 1,9 47,5<br />
desc22 Emancipatie ,73<br />
desc02 Ismen ,57<br />
desc83 Tolerant- ,49<br />
Individualisme desc37 Individu ,90 2,5 62,6<br />
desc18 Dynamisch ,84<br />
desc80 Streng ,74<br />
desc87 Verantwoording -,66<br />
Negatieve desc55 Niet ,91 2,8 46,1<br />
appreciatie desc27 Geen ,86<br />
desc69 Positief ,65<br />
desc52 Negatief ,61<br />
desc56 Nooit ,46<br />
desc88 Verboden ,45<br />
Negatieve desc01 *heid ,83 2,1 41,6<br />
connotatie desc45 Lui ,72<br />
desc79 Slordig ,70<br />
desc17 Drugs ,53<br />
desc78 Sex ,34<br />
Ego-identificatie desc35 Ik ,85 2,0 50,3<br />
desc74 Respect ,74<br />
desc36 Ik Ouder ,74<br />
desc51 Muziek ,43<br />
Moeten desc49 Mogen ,82 1,7 56,0<br />
desc48 Moeten ,81<br />
desc15 Discipline ,60<br />
Vlijt desc41 Inzet ,84 3,3 47,1<br />
desc63 Orde ,83<br />
desc97 Zorg ,78<br />
desc53 Netheid ,66<br />
desc03 Aandacht ,64<br />
desc07 Beleefd ,51<br />
desc82 Tevreden ,42<br />
Inzet desc24 Energie ,95 2,8 70,4<br />
desc09 Betrouwbaar ,95<br />
desc06 Beledig ,74<br />
desc57 Normen ,69<br />
Gemeinschaft desc73 Relatie ,87 2,1 41,2<br />
desc96 Zelfdiscipline ,80<br />
desc64 Ouder ,67<br />
desc40 Intiem ,36<br />
desc10 Bevel ,28<br />
[344]
Vervolg tabel B27 Componentladingen<br />
Voornaamwoord desc42 Je ,90 2,3 56,8<br />
desc95 Wij ,87<br />
desc43 Jullie ,69<br />
desc33 Hij/Zij ,48<br />
Karakter desc26 Geduld ,78 1,9 37,9<br />
desc25 Fijn ,71<br />
desc85 Vandalisme -,56<br />
desc67 Persoonlijkheid -,55<br />
desc29 Geluk ,42<br />
desc87 Verantwoording -,66<br />
Grootte Aantal karakters zonder spaties ,99 4,7 94,2<br />
Aantal karakters met spaties ,99<br />
Aantal woorden ,99<br />
Aantal paragrafen ,96<br />
Aantal pagina's ,92<br />
4.3 Tweede datareductie van descriptoren: Clusteranalyse<br />
Om te komen tot een oplossing werd gekeken naar zowel de interpreteerbaarheid, <strong>als</strong> het aantal reglementen in<br />
de clusters. Vermits vanaf de 5-clusteroplossing groepen ontstaan met 1 geval per cluster werden slechts de 3 en<br />
de 4-clusteroplossingen in overweging genomen. Beide oplossingen bleken stabiel. In beide gevallen geeft een<br />
discriminantanalyse met de clusters <strong>als</strong> afhankelijke en de componenten <strong>als</strong> predictoren een perfeIntercept<br />
classificatie.<br />
Hiërarchische clusteranalyse impliceert het gradueel indelen van gevallen op basis van nabijheid (te beginnen bij<br />
evenveel groepen <strong>als</strong> er eenheden zijn in het bestand). <strong>De</strong> eenheden worden tot dezelfde groep gerekend vanaf<br />
een zekere nabijheid, of ‘fusion value’ (Wishart 2003). Om te komen tot een beslissing over het aantal clusters<br />
werd gebruik gemaakt van het ‘focal point’ clusteralgorithme. Vermits de analyse gevoelig is voor startwaarden<br />
en voor de rangorde van de gevallen, werden 10.000 toevallige simulaties uitgevoerd. Een significante afwijking<br />
in Fusion values kan een indicator zijn om over te gaan tot groepsvorming.<br />
Tabel B28 Fusion values, 10.000 replicaties voor 1 tot 10 clusteroplossingen<br />
Clusters Fusion Values Cumul ESS Random Cumul ESS Absolute Diff. Random Standard t-Statistics<br />
Means<br />
St.<strong>De</strong>vs. Errors<br />
10 2,909 28,426 3,844 36,388 0,934 0,386 2,418 76,424<br />
9 3,803 32,229 4,333 40,721 0,530 0,413 1,282 40,508<br />
8 4,542 36,772 4,900 45,621 0,357 0,466 0,766 24,218<br />
7 4,673 41,445 5,505 51,125 0,831 0,479 1,735 54,828<br />
6 5,433 46,878 6,221 57,346 0,788 0,536 1,470 46,475<br />
5 5,941 52,819 7,062 64,408 1,122 0,564 1,990 62,903<br />
4 6,313 59,131 8,071 72,479 1,758 0,641 2,743 86,710<br />
3 11,260 70,391 9,301 81,781 -1,959 0,730 -2,684 -84,838<br />
2 13,001 83,392 10,915 92,696 -2,086 0,865 -2,410 -76,180<br />
1 22,608 106,000 13,304 106,000 -9,304 1,156 -8,045 -254,276<br />
Bovenstaande tabel geeft de gemiddelde fusiewaarden voor de replicaties, <strong>als</strong>ook de afwijking ten aanzien van<br />
een toevallig patroon (de t-waarden in de laatste kolom geeft de afwijking van de nul-hypothese – random<br />
variatie). <strong>De</strong> overgang van 1 naar 2 clusters geeft al een belangrijk verschil in fusiewaarden (verschil van 9,6).<br />
Bij de overgang van 2 naar 3 clusters daalt het verschil in fusiewaarden met 1,7 punten. <strong>De</strong> volgende overgang,<br />
van 3 naar 4 clusters, geeft weer een groter verschil (verschil van 4,9), terwijl de afwijking van de random<br />
structuur een iets hogere absolute t-waarde geeft (86,7, in vergelijking tot 84,8) (Wishart 2003).<br />
[345]
5 Multilevel Modellen<br />
Gemakshalve worden in de overzichtstabellen korte variabelenamen gebruikt.<br />
5.1 Modellen hoofdstuk IV: Analyse van onderwijsnet<br />
Tabel B29 Multilevel analyse 2 niveaus voor <strong>politieke</strong> machteloosheid volgens onderwijsnet. Ongestandaardiseerde parameters.<br />
AANTAL EENHEDEN: 4712,00<br />
MODEL 1A MODEL 3A<br />
PARAMETER ESTIMATE SD T P PARAMETER ESTIMATE SD T P<br />
Intercept 56,22 0,70 79,83 0,000 Intercept 55,31 0,94 58,71 0,000<br />
LEV. PARAMETER ESTIMATE SD Sekse (0=man) 3,09 0,57 5,43 0,000<br />
2 26,33 5,55 4,74 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,83 0,26 3,22 0,001<br />
1 279,90 5,81 48,22 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,37 0,24 -1,51 0,131<br />
RHO: 0,09 -2*log(lh): 40142,10 Entert 1,39 0,26 5,24 0,000<br />
RHO: 0,08 -2*log(lh): 40135,80 “Dranouter” -3,56 0,26 -13,53 0,000<br />
R²: 0,00 0,06 0,01 Cult.Popul. 3,20 0,29 10,85 0,000<br />
RHO: 0,03 -2*log(lh): 39212,30 Katholiek -3,83 0,81 -4,72 0,000<br />
R²: 0,12 0,74 0,17 Vryzinnig -4,67 1,06 -4,41 0,000<br />
MODEL 1B Ander geloof -4,90 1,25 -3,91 0,000<br />
PARAMETER ESTIMATE SD T Nt. Gelovig -2,26 0,94 -2,40 0,016<br />
Intercept 55,370 0,844 55,370 65,587 BSO-lln 5,12 0,85 6,05 0,000<br />
ARGO 1,711 1,648 1,711 1,038 TSO-lln 3,43 0,74 4,64 0,000<br />
OGO 4,255 2,277 4,255 1,869 LEV. PARAMETER ESTIMATE<br />
LEV, PARAMETER ESTIMATE SD 2 5,21 1,60 3,26 0,001<br />
2 24,730 5,256 4,705 0,000 1 243,10 5,08 47,84 0,000<br />
1 279,900 5,804 48,216 0,000 RHO: 0,02 -2*log(lh): 38782,00<br />
RHO: 0,081 -2*log(lh): 40135,800 R²: 0,13 0,80 0,19<br />
R²: 0,000 0,061 0,005 MODEL 3B<br />
MODEL 2A PARAMETER ESTIMATE SD T P<br />
PARAMETER ESTIMATE SD T P Intercept 55,09 0,97 56,91 0,000<br />
Intercept 57,58 0,88 65,56 0,000 Sekse (0=man) 3,16 0,57 5,51 0,000<br />
Sekse (0=man) 3,11 0,58 5,34 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,85 0,26 3,30 0,001<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,76 0,26 2,93 0,003 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,35 0,24 -1,44 0,149<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,56 0,24 -2,30 0,021 Entert 1,39 0,26 5,26 0,000<br />
Entert 1,45 0,27 5,49 0,000 “Dranouter” -3,56 0,26 -13,53 0,000<br />
“Dranouter” -3,61 0,26 -13,69 0,000 Cult.Popul. 3,19 0,29 10,83 0,000<br />
Cult.Popul. 3,69 0,28 12,99 0,000 Katholiek -3,84 0,81 -4,73 0,000<br />
Katholiek -3,86 0,81 -4,74 0,000 Vryzinnig -4,79 1,07 -4,48 0,000<br />
Vryzinnig -4,70 1,06 -4,41 0,000 Ander geloof -4,93 1,25 -3,93 0,000<br />
Ander geloof -4,85 1,26 -3,86 0,000 Nt. Gelovig -2,30 0,94 -2,45 0,014<br />
Nt. Gelovig -2,22 0,94 -2,35 0,019 BSO-lln 4,97 0,85 5,83 0,000<br />
LEV. PARAMETER ESTIMATE TSO-lln 3,34 0,74 4,50 0,000<br />
2 7,52 2,03 3,71 0,000 ARGO 0,73 0,97 0,75 0,452<br />
1 244,20 5,11 47,83 0,000 OGO 1,30 1,35 0,97 0,334<br />
RHO: 0,03 -2*log(lh): 38819,00 LEV. PARAMETER ESTIMATE<br />
R²: 0,13 0,71 0,18 2 5,08 1,57 3,23 0,001<br />
MODEL 2B 1 243,10 5,08 47,84 0,000<br />
PARAMETER ESTIMATE SD T P RHO: 0,02 -2*log(lh): 38779,60<br />
Intercept 57,08 0,92 61,79 0,000 R²: 0,13 0,81 0,19<br />
Sekse (0=man) 3,22 0,59 5,50 0,000<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,80 0,26 3,10 0,002<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,53 0,24 -2,18 0,029<br />
Entert 1,46 0,26 5,51 0,000<br />
“Dranouter” -3,61 0,26 -13,68 0,000<br />
Cult.Popul. 3,66 0,28 12,90 0,000<br />
Katholiek -3,87 0,81 -4,76 0,000<br />
Vryzinnig -4,85 1,07 -4,53 0,000<br />
Ander geloof -4,89 1,26 -3,89 0,000<br />
Nt. Gelovig -2,28 0,94 -2,41 0,016<br />
ARGO 1,08 1,06 1,02 0,308<br />
OGO 2,60 1,46 1,77 0,076<br />
LEV. PARAMETER ESTIMATE<br />
2 7,11 1,96 3,62 0,000<br />
1 244,20 5,10 47,83 0,000<br />
RHO: 0,03 -2*log(lh): 38812,00<br />
R²: 0,13 0,73 0,18<br />
[346]
Tabel B30 Multilevel analyse 2 niveaus voor gelijkheidsstreven volgens onderwijsnet. Ongestandaardiseerde parameters.<br />
AANTAL EENHEDEN: 4684,000<br />
MODEL 1A MODEL 3A<br />
PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P<br />
Intercept 35,70 0,48 74,273 0,000 Intercept 39,30 0,95 41,301 0,000<br />
LEV. PARAMETER ESTIMATE Sekse (0=man) -3,62 0,56 -6,407 0,000<br />
2 10,67 2,59 4,127 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,52 0,25 -2,084 0,037<br />
1 228,50 4,75 48,080 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,71 0,24 3,000 0,003<br />
RHO: 0,04 -2*log(lh): 39026,400 Entert -0,83 0,25 -3,279 0,001<br />
R²: 0,00 0,00 0,000 “Dranouter” -0,50 0,25 -1,968 0,049<br />
MODEL 1B Cult.Popul. 1,01 0,28 3,571 0,000<br />
PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P Katholiek -1,25 0,78 -1,603 0,109<br />
Intercept 36,40 0,57 64,123 0,000 Vryzinnig -2,62 1,02 -2,573 0,010<br />
ARGO -2,15 1,14 -1,888 0,059 Ander geloof -2,67 1,21 -2,214 0,027<br />
OGO -2,08 1,57 -1,322 0,186 Nt. Gelovig -0,85 0,90 -0,942 0,346<br />
LEV. PARAMETER ESTIMATE BSO-lln 0,28 0,87 0,319 0,750<br />
2 9,86 2,41 4,096 0,000 TSO-lln -1,87 0,76 -2,462 0,014<br />
1 228,40 4,75 48,073 0,000 LEV. PARAMETER ESTIMATE<br />
RHO: 0,04 -2*log(lh): 39021,700 2 8,39 2,15 3,902 0,000<br />
R²: 0,00 0,08 0,004 1 222,20 4,68 47,511 0,000<br />
MODEL 2A RHO: 0,04 -2*log(lh): 38310,200<br />
PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P R²: 0,03 0,21 0,036<br />
Intercept 38,79 0,85 45,380 0,000 MODEL 3B<br />
Sekse (0=man) -3,56 0,56 -6,317 0,000 PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,58 0,25 -2,311 0,021 Intercept 40,13 0,97 41,548 0,000<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,72 0,23 3,092 0,002 Sekse (0=man) -3,83 0,56 -6,828 0,000<br />
Entert -0,84 0,25 -3,317 0,001 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,59 0,25 -2,380 0,017<br />
“Dranouter” -0,47 0,25 -1,865 0,062 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,67 0,24 2,862 0,004<br />
Cult.Popul. 1,06 0,27 3,895 0,000 Entert -0,85 0,25 -3,341 0,001<br />
Katholiek -1,31 0,78 -1,673 0,094 “Dranouter” -0,49 0,25 -1,936 0,053<br />
Vryzinnig -2,69 1,02 -2,638 0,008 Cult.Popul. 1,02 0,28 3,604 0,000<br />
Ander geloof -2,67 1,21 -2,207 0,027 Katholiek -1,25 0,78 -1,605 0,109<br />
Nt. Gelovig -0,83 0,91 -0,916 0,360 Vryzinnig -2,31 1,02 -2,259 0,024<br />
LEV. PARAMETER ESTIMATE Ander geloof -2,61 1,21 -2,160 0,031<br />
2 8,02 2,07 3,870 0,000 Nt. Gelovig -0,74 0,90 -0,823 0,411<br />
1 222,90 4,67 47,702 0,000 BSO-lln 0,68 0,85 0,794 0,427<br />
RHO: 0,03 -2*log(lh): 38314,700 TSO-lln -1,61 0,75 -2,162 0,031<br />
R²: 0,02 0,25 0,034 ARGO -2,77 1,03 -2,677 0,007<br />
MODEL 2B OGO -3,36 1,44 -2,340 0,019<br />
PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P LEV. PARAMETER ESTIMATE<br />
Intercept 39,75 0,89 44,737 0,000 2 6,79 1,83 3,704 0,000<br />
Sekse (0=man) -3,77 0,56 -6,727 0,000 1 222,10 4,66 47,702 0,000<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,65 0,25 -2,619 0,009 RHO: 0,03 -2*log(lh): 38300,800<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,68 0,23 2,900 0,004 R²: 0,03 0,36 0,043<br />
Entert -0,85 0,25 -3,358 0,001<br />
“Dranouter” -0,47 0,25 -1,850 0,064<br />
Cult.Popul. 1,10 0,27 4,053 0,000<br />
Katholiek -1,31 0,78 -1,674 0,094<br />
Vryzinnig -2,40 1,03 -2,342 0,019<br />
Ander geloof -2,60 1,21 -2,151 0,032<br />
Nt. Gelovig -0,72 0,91 -0,799 0,424<br />
ARGO -2,52 1,02 -2,457 0,014<br />
OGO -3,45 1,41 -2,444 0,015<br />
LEV. PARAMETER ESTIMATE<br />
2 6,63 1,82 3,653 0,000<br />
1 222,90 4,67 47,705 0,000<br />
RHO: 0,03 -2*log(lh): 38304,800<br />
R²: 0,02 0,38 0,040<br />
[347]
Tabel B31 Multilevel analyse 2 niveaus voor etnocentrisme volgens onderwijsnet. Ongestandaardiseerde parameters.<br />
AANTAL EENHEDEN: 4704<br />
MODEL 1A MODEL 3A<br />
PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE p PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE p<br />
Intercept 39,73 1,16 34,33 0,000 Intercept 41,48 1,24 33,43 0,000<br />
LEV. PARAMETER SD Sekse (0=man) -5,82 0,70 -8,28 0,000<br />
2 77,37 15,05 5,14 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 3,05 0,31 9,99 0,000<br />
1 386,90 8,03 48,17 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,25 0,29 0,87 0,382<br />
RHO: 0,17 -2*log(lh): 41467,00 Entert 1,63 0,31 5,27 0,000<br />
MODEL 1B “Dranouter” -2,36 0,31 -7,69 0,000<br />
PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE p Cult.Popul. 4,45 0,34 12,94 0,000<br />
Intercept 38,77 1,37 28,22 0,000 Katholiek -2,76 0,95 -2,90 0,004<br />
ARGO -0,03 2,63 -0,01 0,990 Vryzinnig -7,05 1,24 -5,69 0,000<br />
OGO 8,90 3,64 2,44 0,015 Ander geloof -8,88 1,47 -6,06 0,000<br />
LEV. PARAMETER ESTIMATE Nt. Gelovig -2,54 1,10 -2,32 0,020<br />
2 70,20 13,74 5,11 0,000 BSO-lln 9,06 1,13 8,03 0,000<br />
1 386,80 8,03 48,17 0,000 TSO-lln 5,90 1,00 5,92 0,000<br />
RHO: 0,15 -2*log(lh): 41459,70 LEV. PARAMETER ESTIMATE<br />
R²: 0,00 0,09 0,02 2 22,30 4,99 4,47 0,000<br />
MODEL 2A 1 326,80 6,84 47,79 0,000<br />
PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE p RHO: 0,06 -2*log(lh): 39948,30<br />
Intercept 45,45 1,20 37,82 0,000 R²: 0,16 0,71 0,25<br />
Sekse (0=man) -5,80 0,72 -8,09 0,000 MODEL 3B<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) 2,99 0,31 9,74 0,000 PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE p<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,03 0,29 0,11 0,909 Intercept 41,51 1,30 32,02 0,000<br />
Entert 1,75 0,31 5,63 0,000 Sekse (0=man) -5,76 0,70 -8,19 0,000<br />
“Dranouter” -2,43 0,31 -7,89 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 3,08 0,31 10,08 0,000<br />
Cult.Popul. 5,08 0,33 15,17 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,26 0,29 0,89 0,375<br />
Katholiek -2,81 0,95 -2,95 0,003 Entert 1,64 0,31 5,31 0,000<br />
Vryzinnig -7,12 1,25 -5,71 0,000 “Dranouter” -2,35 0,31 -7,67 0,000<br />
Ander geloof -8,69 1,47 -5,90 0,000 Cult.Popul. 4,46 0,34 12,97 0,000<br />
Nt. Gelovig -2,48 1,10 -2,25 0,024 Katholiek -2,79 0,95 -2,94 0,003<br />
LEV. PARAMETER ESTIMATE Vryzinnig -6,96 1,24 -5,59 0,000<br />
2 33,64 7,03 4,79 0,000 Ander geloof -8,85 1,47 -6,04 0,000<br />
1 329,60 6,90 47,79 0,000 Nt. Gelovig -2,52 1,10 -2,30 0,021<br />
RHO: 0,09 -2*log(lh): 40006,30 BSO-lln 8,86 1,13 7,86 0,000<br />
R²: 0,15 0,57 0,22 TSO-lln 5,70 0,99 5,74 0,000<br />
MODEL 2B ARGO -1,62 1,59 -1,02 0,309<br />
PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE p OGO 4,25 2,21 1,92 0,054<br />
Intercept 44,90 1,30 34,58 0,000 LEV. PARAMETER ESTIMATE<br />
Sekse (0=man) -5,71 0,72 -7,97 0,000 2 20,52 4,67 4,40 0,000<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) 3,03 0,31 9,87 0,000 1 326,70 6,84 47,80 0,000<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,05 0,29 0,16 0,875 RHO: 0,06 -2*log(lh): 39943,40<br />
Entert 1,76 0,31 5,66 0,000 R²: 0,73 0,25<br />
“Dranouter” -2,43 0,31 -7,87 0,000<br />
Cult.Popul. 5,08 0,33 15,18 0,000<br />
Katholiek -2,85 0,95 -2,99 0,003<br />
Vryzinnig -7,10 1,25 -5,68 0,000<br />
Ander geloof -8,69 1,47 -5,90 0,000<br />
Nt. Gelovig -2,49 1,10 -2,26 0,024<br />
ARGO -0,75 1,83 -0,41 0,682<br />
OGO 6,71 2,53 2,66 0,008<br />
LEV. PARAMETER ESTIMATE<br />
2 29,76 6,36 4,68 0,000<br />
1 329,60 6,90 47,79 0,000<br />
RHO: 0,08 -2*log(lh): 39997,60<br />
R²: 0,15 0,62 0,23<br />
[348]
Tabel B32 Multilevel analyse 2 niveaus voor repressief autoritarisme volgens onderwijsnet. Ongestandaardiseerde parameters.<br />
NOTE AANTAL EENHEDEN: 4588,000<br />
MODEL 1A MODEL 3A<br />
PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE p PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P<br />
Intercept 48,21 1,00 48,16 0,000 Intercept 46,70 1,11 42,27 0,000<br />
LEV. PARAMETER SD Sekse (0=man) -0,06 0,67 -0,10 0,924<br />
2 56,69 11,24 5,05 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,31 0,30 1,03 0,303<br />
1 347,80 7,31 47,57 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,70 0,28 -2,48 0,013<br />
RHO: 0,14 -2*log(lh): 40087,80 Entert 1,65 0,31 5,42 0,000<br />
MODEL 1B “Dranouter” -2,30 0,30 -7,61 0,000<br />
PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE p Cult.Popul. 3,74 0,34 11,00 0,000<br />
Intercept 46,73 1,19 39,33 0,000 Katholiek -2,14 0,94 -2,28 0,023<br />
ARGO 2,89 2,29 1,26 0,207 Vryzinnig -5,41 1,22 -4,43 0,000<br />
OGO 7,27 3,17 2,30 0,022 Ander geloof -6,51 1,44 -4,51 0,000<br />
LEV. PARAMETER ESTIMATE Nt. Gelovig -3,81 1,09 -3,51 0,000<br />
2 51,63 10,32 5,01 0,000 BSO-lln 8,20 1,00 8,19 0,000<br />
1 347,70 7,31 47,57 0,000 TSO-lln 6,01 0,87 6,88 0,000<br />
RHO: 0,13 -2*log(lh): 40080,30 LEV. PARAMETER ESTIMATE<br />
R²: 0,00 0,09 0,01 2 8,83 2,48 3,57 0,000<br />
MODEL 2A 1 313,70 6,64 47,22 0,000<br />
PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P RHO: 0,03 -2*log(lh): 38885,20<br />
Intercept 50,36 1,11 45,23 0,000 R²: 0,10 0,84 0,20<br />
Sekse (0=man) 0,22 0,70 0,32 0,748 MODEL 3B<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,28 0,30 0,91 0,363 PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,87 0,28 -3,05 0,002 Intercept 46,16 1,14 40,67 0,000<br />
Entert 1,75 0,31 5,71 0,000 Sekse (0=man) 0,07 0,67 0,10 0,919<br />
“Dranouter” -2,36 0,30 -7,74 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,36 0,30 1,19 0,235<br />
Cult.Popul. 4,30 0,33 13,01 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,67 0,28 -2,36 0,018<br />
Katholiek -2,14 0,94 -2,28 0,023 Entert 1,66 0,31 5,44 0,000<br />
Vryzinnig -5,54 1,23 -4,51 0,000 “Dranouter” -2,30 0,30 -7,61 0,000<br />
Ander geloof -6,36 1,45 -4,39 0,000 Cult.Popul. 3,73 0,34 10,97 0,000<br />
Nt. Gelovig -3,76 1,09 -3,45 0,001 Katholiek -2,15 0,94 -2,30 0,022<br />
LEV. PARAMETER ESTIMATE Vryzinnig -5,64 1,23 -4,59 0,000<br />
2 22,77 5,03 4,52 0,000 Ander geloof -6,58 1,44 -4,55 0,000<br />
1 314,50 6,66 47,21 0,000 Nt. Gelovig -3,90 1,09 -3,59 0,000<br />
RHO: 0,07 -2*log(lh): 38941,60 BSO-lln 7,96 1,01 7,93 0,000<br />
R²: 0,10 0,60 0,17 TSO-lln 5,88 0,87 6,73 0,000<br />
MODEL 2B ARGO 1,61 1,19 1,35 0,176<br />
PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE p OGO 2,91 1,64 1,77 0,077<br />
Intercept 44,90 1,30 34,58 0,000 LEV. PARAMETER ESTIMATE<br />
Sekse (0=man) -5,71 0,72 -7,97 0,000 2 8,29 2,38 3,49 0,000<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) 3,03 0,31 9,87 0,000 1 313,50 6,64 47,22 0,000<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,05 0,29 0,16 0,875 RHO: 0,03 -2*log(lh): 38880,90<br />
Entert 1,76 0,31 5,66 0,000 R²: 0,10 0,85 0,20<br />
“Dranouter” -2,43 0,31 -7,87 0,000<br />
Cult.Popul. 5,08 0,33 15,18 0,000<br />
Katholiek -2,85 0,95 -2,99 0,003<br />
Vryzinnig -7,10 1,25 -5,68 0,000<br />
Ander geloof -8,69 1,47 -5,90 0,000<br />
Nt. Gelovig -2,49 1,10 -2,26 0,024<br />
ARGO -0,75 1,83 -0,41 0,682<br />
OGO 6,71 2,53 2,66 0,008<br />
LEV. PARAMETER ESTIMATE<br />
2 29,76 6,36 4,68 0,000<br />
1 329,60 6,90 47,79 0,000<br />
RHO: 0,08 -2*log(lh): 39997,60<br />
R²: 0,15 0,62 0,23<br />
[349]
Tabel B33 Multilevel analyse 2 niveaus voor utilitair individualisme volgens onderwijsnet. Ongestandaardiseerde parameters.<br />
NOTE AANTAL EENHEDEN: 4713,00<br />
MODEL 1A MODEL 3A<br />
PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P<br />
Intercept 32,66 0,68 47,91 0,000 Intercept 38,97 0,95 40,91 0,000<br />
LEV. PARAMETER ESTIMATE Sekse (0=man) -7,47 0,57 -13,02 0,000<br />
2 24,47 5,18 4,72 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,15 0,26 -0,57 0,570<br />
1 273,30 5,67 48,22 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,23 0,24 0,93 0,353<br />
RHO: 0,08 -2*log(lh): 39976,50 Entert 0,69 0,26 2,64 0,008<br />
MODEL 1B “Dranouter” -2,55 0,26 -9,79 0,000<br />
PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P Cult.Popul. 2,20 0,29 7,52 0,000<br />
Intercept 31,02 0,76 40,71 0,000 Katholiek -5,88 0,80 -7,31 0,000<br />
ARGO 4,44 1,50 2,96 0,003 Vryzinnig -3,31 1,05 -3,15 0,002<br />
OGO 5,77 2,07 2,79 0,005 Ander geloof -4,32 1,24 -3,47 0,001<br />
LEV. PARAMETER ESTIMATE Nt. Gelovig -1,47 0,93 -1,58 0,114<br />
2 19,55 4,30 4,54 0,000 BSO-lln 4,21 0,86 4,88 0,000<br />
1 273,30 5,67 48,22 0,000 TSO-lln 0,98 0,75 1,30 0,193<br />
RHO: 0,07 -2*log(lh): 39962,20 LEV. PARAMETER ESTIMATE<br />
R²: 0,00 0,20 0,02 2 6,52 1,83 3,56 0,000<br />
MODEL 2A 1 238,80 4,99 47,84 0,000<br />
PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P RHO: 0,03 -2*log(lh): 38664,70<br />
Intercept 40,31 0,86 46,65 0,000 R²: 0,13 0,73 0,18<br />
Sekse (0=man) -7,48 0,58 -13,00 0,000 MODEL 3B<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,22 0,26 -0,84 0,401 PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,08 0,24 0,34 0,737 Intercept 38,60 0,98 39,40 0,000<br />
Entert 0,75 0,26 2,87 0,004 Sekse (0=man) -7,38 0,58 -12,83 0,000<br />
“Dranouter” -2,58 0,26 -9,86 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,12 0,26 -0,48 0,631<br />
Cult.Popul. 2,62 0,28 9,34 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,25 0,24 1,02 0,306<br />
Katholiek -5,98 0,81 -7,41 0,000 Entert 0,69 0,26 2,64 0,008<br />
Vryzinnig -3,38 1,05 -3,21 0,001 “Dranouter” -2,55 0,26 -9,79 0,000<br />
Ander geloof -4,24 1,25 -3,40 0,001 Cult.Popul. 2,19 0,29 7,48 0,000<br />
Nt. Gelovig -1,44 0,93 -1,54 0,124 Katholiek -5,88 0,80 -7,31 0,000<br />
LEV. PARAMETER ESTIMATE Vryzinnig -3,49 1,06 -3,30 0,001<br />
2 6,73 1,88 3,58 0,000 Ander geloof -4,38 1,24 -3,52 0,000<br />
1 240,30 5,02 47,84 0,000 Nt. Gelovig -1,54 0,93 -1,65 0,100<br />
RHO: 0,03 -2*log(lh): 38692,30 BSO-lln 4,04 0,87 4,65 0,000<br />
R²: 0,12 0,73 0,17 TSO-lln 0,90 0,76 1,19 0,235<br />
MODEL 2B ARGO 1,41 1,02 1,38 0,167<br />
PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P OGO 1,38 1,42 0,97 0,330<br />
Intercept 39,70 0,90 43,92 0,000 LEV. PARAMETER ESTIMATE<br />
Sekse (0=man) -7,36 0,58 -12,77 0,000 2 6,18 1,77 3,50 0,000<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,18 0,26 -0,70 0,484 1 238,70 4,99 47,84 0,000<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,12 0,24 0,49 0,622 RHO: 0,03 -2*log(lh): 38661,80<br />
Entert 0,75 0,26 2,86 0,004 R²: 0,13 0,75 0,18<br />
“Dranouter” -2,58 0,26 -9,86 0,000<br />
Cult.Popul. 2,59 0,28 9,22 0,000<br />
Katholiek -5,98 0,81 -7,41 0,000<br />
Vryzinnig -3,63 1,06 -3,42 0,001<br />
Ander geloof -4,33 1,25 -3,47 0,001<br />
Nt. Gelovig -1,52 0,94 -1,63 0,103<br />
ARGO 1,87 1,02 1,83 0,067<br />
OGO 2,15 1,40 1,53 0,125<br />
LEV. PARAMETER ESTIMATE<br />
2 6,16 1,77 3,49 0,000<br />
1 240,20 5,02 47,84 0,000<br />
RHO: 0,02 -2*log(lh): 38686,40<br />
R²: 0,12 0,75 0,17<br />
[350]
Tabel B34 Multilevel analyse 2 niveaus voor burgerzin volgens onderwijsnet. Ongestandaardiseerde parameters.<br />
NOTE AANTAL EENHEDEN: 4698,00<br />
MODEL 1A MODEL 3A<br />
PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P<br />
Intercept 75,78 0,48 158,61 0,000 Intercept 70,70 0,82 85,90 0,000<br />
LEV. PARAMETER ESTIMATE Sekse (0=man) 6,76 0,50 13,55 0,000<br />
2 10,64 2,54 4,19 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,58 0,23 -2,55 0,011<br />
1 220,20 4,57 48,15 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,44 0,22 -2,02 0,043<br />
RHO: 0,05 -2*log(lh): 38721,00 Entert -1,42 0,24 -6,00 0,000<br />
MODEL 1B “Dranouter” 3,19 0,23 13,56 0,000<br />
PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P Cult.Popul. -0,69 0,26 -2,63 0,008<br />
Intercept 76,10 0,58 132,03 0,000 Katholiek 2,16 0,73 2,97 0,003<br />
ARGO -0,68 1,15 -0,59 0,553 Vryzinnig -0,84 0,95 -0,89 0,372<br />
OGO -1,65 1,59 -1,04 0,299 Ander geloof 0,59 1,12 0,53 0,599<br />
LEV. PARAMETER ESTIMATE Nt. Gelovig -1,65 0,84 -1,96 0,051<br />
2 10,37 2,49 4,17 0,000 BSO-lln 2,25 0,73 3,09 0,002<br />
1 220,20 4,57 48,15 0,000 TSO-lln 1,01 0,63 1,59 0,111<br />
RHO: 0,04 -2*log(lh): 38719,00 LEV. PARAMETER ESTIMATE<br />
R²: 0,00 0,03 0,00 2 2,91 1,04 2,81 0,005<br />
MODEL 2A 1 193,90 4,06 47,78 0,000<br />
PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P RHO: 0,01 -2*log(lh): 37504,50<br />
Intercept 71,57 0,75 95,15 0,000 R²: 0,12 0,73 0,15<br />
Sekse (0=man) 6,72 0,50 13,40 0,000 MODEL 3B<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,61 0,23 -2,68 0,007 PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,54 0,22 -2,50 0,013 Intercept 70,43 0,84 83,89 0,000<br />
Entert -1,38 0,24 -5,86 0,000 Sekse (0=man) 6,83 0,50 13,66 0,000<br />
“Dranouter” 3,16 0,23 13,46 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,57 0,23 -2,47 0,014<br />
Cult.Popul. -0,44 0,25 -1,77 0,077 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,42 0,22 -1,92 0,055<br />
Katholiek 2,13 0,73 2,92 0,003 Entert -1,42 0,24 -6,02 0,000<br />
Vryzinnig -0,87 0,95 -0,92 0,358 “Dranouter” 3,18 0,23 13,55 0,000<br />
Ander geloof 0,63 1,12 0,56 0,575 Cult.Popul. -0,70 0,26 -2,67 0,008<br />
Nt. Gelovig -1,62 0,84 -1,93 0,054 Katholiek 2,17 0,73 2,98 0,003<br />
LEV. PARAMETER ESTIMATE Vryzinnig -1,06 0,95 -1,11 0,269<br />
2 3,22 1,09 2,95 0,003 Ander geloof 0,52 1,12 0,46 0,643<br />
1 194,20 4,06 47,78 0,000 Nt. Gelovig -1,72 0,84 -2,04 0,041<br />
RHO: 0,02 -2*log(lh): 37508,90 BSO-lln 2,15 0,73 2,94 0,003<br />
R²: 0,12 0,70 0,14 TSO-lln 0,99 0,63 1,56 0,118<br />
MODEL 2B ARGO 1,24 0,80 1,56 0,120<br />
PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P OGO 0,57 1,10 0,52 0,604<br />
Intercept 71,19 0,78 91,32 0,000 LEV. PARAMETER ESTIMATE<br />
Sekse (0=man) 6,82 0,50 13,56 0,000 2 2,72 1,00 2,73 0,006<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,59 0,23 -2,55 0,011 1 193,90 4,06 47,78 0,000<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,51 0,22 -2,35 0,019 RHO: 0,01 -2*log(lh): 37502,90<br />
Entert -1,38 0,24 -5,87 0,000 R²: 0,12 0,74 0,15<br />
“Dranouter” 3,16 0,23 13,46 0,000<br />
Cult.Popul. -0,47 0,25 -1,86 0,063<br />
Katholiek 2,14 0,73 2,94 0,003<br />
Vryzinnig -1,11 0,96 -1,16 0,247<br />
Ander geloof 0,55 1,12 0,49 0,623<br />
Nt. Gelovig -1,71 0,84 -2,03 0,043<br />
ARGO 1,41 0,81 1,74 0,082<br />
OGO 1,02 1,11 0,92 0,355<br />
LEV. PARAMETER ESTIMATE<br />
2 2,99 1,05 2,85 0,004<br />
1 194,10 4,06 47,78 0,000<br />
RHO: 0,02 -2*log(lh): 37506,70<br />
R²: 0,12 0,72 0,15<br />
[351]
Tabel B35 Multilevel analyse 2 niveaus voor lijfelijke zelfbeschikking volgens onderwijsnet. Ongestandaardiseerde parameters.<br />
NOTE AANTAL EENHEDEN: 469<br />
MODEL 1A MODEL 3A<br />
PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P<br />
Intercept 54,69 0,80 68,58 0,000 Intercept 62,32 1,02 61,17 0,000<br />
LEV. PARAMETER ESTIMATE Sekse (0=man) -0,20 0,60 -0,34 0,732<br />
2 35,30 7,15 4,94 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,32 0,26 1,21 0,226<br />
1 266,30 5,53 48,15 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,91 0,25 3,70 0,000<br />
RHO: 0,12 -2*log(lh): 39630,10 Entert -0,10 0,26 -0,39 0,696<br />
MODEL 1B “Dranouter” 0,55 0,26 2,10 0,036<br />
PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P Cult.Popul. -0,97 0,29 -3,30 0,001<br />
Intercept 54,62 0,98 55,93 0,000 Katholiek -5,65 0,81 -6,96 0,000<br />
ARGO 1,21 1,89 0,64 0,523 Vryzinnig 2,19 1,06 2,06 0,039<br />
OGO -2,08 2,61 -0,80 0,425 Ander geloof -4,57 1,25 -3,65 0,000<br />
LEV. PARAMETER ESTIMATE Nt. Gelovig 1,62 0,94 1,72 0,085<br />
2 34,52 6,98 4,95 0,000 BSO-lln -12,91 0,93 -13,86 0,000<br />
1 266,30 5,53 48,15 0,000 TSO-lln -3,93 0,82 -4,79 0,000<br />
RHO: 0,11 -2*log(lh): 39627,80 LEV. PARAMETER ESTIMATE<br />
R²: 0,00 0,02 0,00 2 11,85 2,82 4,19 0,000<br />
MODEL 2A 1 240,40 5,03 47,77 0,000<br />
PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P RHO: 0,05 -2*log(lh): 38551,20<br />
Intercept 58,00 1,02 56,98 0,000 R²: 0,10 0,66 0,16<br />
Sekse (0=man) -0,32 0,62 -0,52 0,602 MODEL 3B<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,55 0,27 2,04 0,041 PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 1,18 0,25 4,71 0,000 Intercept 61,73 1,06 58,53 0,000<br />
Entert -0,22 0,27 -0,81 0,418 Sekse (0=man) -0,09 0,60 -0,15 0,881<br />
“Dranouter” 0,60 0,27 2,24 0,025 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,33 0,26 1,27 0,203<br />
Cult.Popul. -2,05 0,29 -7,02 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,94 0,25 3,81 0,000<br />
Katholiek -5,41 0,83 -6,52 0,000 Entert -0,11 0,26 -0,41 0,683<br />
Vryzinnig 2,38 1,09 2,19 0,029 “Dranouter” 0,56 0,26 2,11 0,035<br />
Ander geloof -4,76 1,28 -3,72 0,000 Cult.Popul. -0,98 0,29 -3,32 0,001<br />
Nt. Gelovig 1,47 0,96 1,53 0,126 Katholiek -5,66 0,81 -6,97 0,000<br />
LEV. PARAMETER ESTIMATE Vryzinnig 2,00 1,07 1,88 0,061<br />
2 21,83 4,68 4,67 0,000 Ander geloof -4,62 1,25 -3,69 0,000<br />
1 251,00 5,26 47,77 0,000 Nt. Gelovig 1,56 0,94 1,66 0,098<br />
RHO: 0,08 -2*log(lh): 38722,00 BSO-lln -13,14 0,93 -14,12 0,000<br />
R²: 0,06 0,38 0,10 TSO-lln -4,07 0,82 -4,98 0,000<br />
MODEL 2B ARGO 2,03 1,21 1,68 0,093<br />
PARAMETER ESTIMATE SD T-WAARDE P OGO 2,20 1,69 1,31 0,192<br />
Intercept 58,03 1,12 51,70 0,000 LEV. PARAMETER ESTIMATE<br />
Sekse (0=man) -0,34 0,62 -0,54 0,590 2 10,82 2,63 4,11 0,000<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,54 0,27 2,02 0,043 1 240,40 5,03 47,77 0,000<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 1,18 0,25 4,70 0,000 RHO: 0,04 -2*log(lh): 38548,00<br />
Entert -0,22 0,27 -0,82 0,415 R²: 0,10 0,69 0,17<br />
“Dranouter” 0,60 0,27 2,23 0,026<br />
Cult.Popul. -2,05 0,29 -7,00 0,000<br />
Katholiek -5,41 0,83 -6,51 0,000<br />
Vryzinnig 2,37 1,09 2,17 0,030<br />
Ander geloof -4,76 1,28 -3,72 0,000<br />
Nt. Gelovig 1,47 0,96 1,53 0,126<br />
ARGO 0,25 1,57 0,16 0,876<br />
OGO -0,81 2,17 -0,37 0,709<br />
LEV. PARAMETER ESTIMATE<br />
2 21,79 4,67 4,67 0,000<br />
1 251,00 5,26 47,76 0,000<br />
RHO: 0,08 -2*log(lh): 38721,40<br />
R²: 0,06 0,38 0,10<br />
[352]
Tabel B36 Multilevel multinominale analyse 2 niveaus voor stemintentie volgens onderwijsnet. Ongestandaardiseerde parameters.<br />
Model 1A Model 2B<br />
Loglike. = -7728,12 Total Iterations = 282,00<br />
<strong>De</strong>viance (2logL) = 15456,23 Diff -2L² 215,75 Quad Pts per Dim = 10,00<br />
nPar = 12,00 df 5,00 Loglike. = -7518,96<br />
Ridge = 0,20 Chi² 0,00 <strong>De</strong>viance (-2logL) = 15037,92 Diff -2L² 154,86<br />
RESPONSE Logit SE Z P Exp (B) L2 var nPar = 42,00 df 12,00<br />
SD Var Rho Ridge = 1,90 Chi² 0,00<br />
CVP - - - - - (Var /(var +pi² Variable Logit SE Z P Exp L2 var<br />
SP -0,43 0,14 -3,06 0,00 0,65 1,07 1,14 0,26 SD Var Rho<br />
VLD -0,03 0,07 -0,47 0,64 0,97 -0,05 0,00 0,00 CVP 0,00 - - - 1,00<br />
VU -0,59 0,07 -8,09 0,00 0,55 0,08 0,01 0,00 SP -1,22 0,14 -8,65 0,00 0,29 0,17 0,03 0,01<br />
Agalev 0,36 0,07 5,18 0,00 1,43 0,43 0,18 0,05 Sekse (0=man) 0,10 0,18 0,53 0,60 1,10<br />
Blok -0,19 0,08 -2,24 0,02 0,83 0,57 0,32 0,09 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,09 0,16 0,57 0,57 1,09<br />
BON 0,89 0,07 12,25 0,00 2,43 0,48 0,23 0,07 Natio -0,20 0,22 -0,90 0,37 0,82<br />
Model1B GO 2,59 0,36 7,27 0,00 13,34<br />
Total Iterations = 162,00 OGO 0,32 0,37 0,86 0,39 1,38<br />
Loglike. = -7641,00 VLD -0,05 0,18 -0,28 0,78 0,95 -0,17 0,03 0,01<br />
<strong>De</strong>viance (2logL) = 15282,00 Diff -2L² 174,23 Sekse (0=man) -0,12 0,17 -0,74 0,46 0,88<br />
nPar = 42,00 df 30,00 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,18 0,13 1,43 0,15 1,20<br />
Ridge = 0,30 Chi² 0,00 Natio -0,05 0,23 -0,22 0,83 0,95<br />
RESPONSE Logit SE Z P Exp L2 var GO 0,87 0,44 1,98 0,05 2,40<br />
SD Var Rho OGO -0,39 0,70 -0,56 0,58 0,68<br />
CVP - - - - - VU -0,69 0,18 -3,91 0,00 0,50 -0,07 0,00 0,00<br />
SP -1,18 0,08 -15,28 0,00 0,31 0,08 0,01 0,00 Sekse (0=man) -0,05 0,20 -0,25 0,80 0,95<br />
GO 2,56 0,24 10,49 0,00 12,97 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,13 0,14 0,96 0,34 1,14<br />
OGO 0,42 0,73 0,57 0,57 1,52 Natio 0,15 0,30 0,52 0,60 1,17<br />
VLD -0,09 0,07 -1,34 0,18 0,91 -0,18 0,03 0,01 GO 0,71 0,48 1,47 0,14 2,03<br />
GO 0,81 0,30 2,66 0,01 2,24 OGO -0,42 0,36 -1,17 0,24 0,66<br />
OGO -0,38 0,59 -0,64 0,52 0,69 AGALEV -0,14 0,14 -0,96 0,33 0,87 0,05 0,00 0,00<br />
VU -0,68 0,06 -11,16 0,00 0,51 -0,11 0,01 0,00 Sekse (0=man) 0,35 0,17 2,09 0,04 1,42<br />
GO 0,62 0,35 1,80 0,07 1,86 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,09 0,10 0,85 0,40 1,09<br />
OGO -0,47 0,41 -1,13 0,26 0,63 Natio -0,13 0,14 -0,96 0,34 0,88<br />
Agalev 0,05 0,05 0,96 0,34 1,05 -0,03 0,00 0,00 GO 1,22 0,36 3,34 0,00 3,37<br />
GO 1,14 0,26 4,36 0,00 3,11 OGO -0,39 0,43 -0,91 0,36 0,67<br />
OGO -0,39 0,51 -0,76 0,44 0,68 Blok -0,28 0,22 -1,29 0,20 0,76 0,86 0,74 0,18<br />
Blok -0,67 0,14 -4,71 0,00 0,51 0,75 0,56 0,14 Sekse (0=man) -0,79 0,22 -3,66 0,00 0,45<br />
GO 0,95 0,46 2,06 0,04 2,59 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,09 0,13 0,75 0,45 1,10<br />
OGO -0,31 0,59 -0,53 0,60 0,73 Natio 0,02 0,15 0,10 0,92 1,02<br />
BON 0,56 0,08 7,35 0,00 1,75 0,35 0,12 0,04 GO 0,86 0,70 1,23 0,22 2,36<br />
GO 0,98 0,28 3,57 0,00 2,68 OGO -0,76 0,54 -1,40 0,16 0,47<br />
OGO -0,13 0,85 -0,16 0,87 0,87 BON 0,42 0,11 4,01 0,00 1,52 0,38 0,15 0,04<br />
Model 2A Sekse (0=man) 0,28 0,14 1,97 0,05 1,33<br />
Total Iterations = 134,00 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,01 0,09 0,10 0,92 1,01<br />
Quad Pts per Dim = 10,00 Natio -0,22 0,13 -1,69 0,09 0,80<br />
Loglike. = -7596,39 GO 1,01 0,39 2,62 0,01 2,74<br />
<strong>De</strong>viance (-2logL) = 15192,79 OGO -0,10 0,94 -0,11 0,92 0,91<br />
nPar = 30,00<br />
Ridge = 0,40<br />
Variable Logit SE Z P Exp L2 var<br />
SD Var Rho<br />
CVP 0,00 - - - 1,00<br />
SP -0,52 0,23 -2,25 0,02 0,59 1,07 1,15 0,26<br />
Sekse (0=man) -0,12 0,21 -0,59 0,56 0,88<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,14 0,11 1,32 0,19 1,15<br />
Natio -0,22 0,14 -1,53 0,13 0,80<br />
VLD 0,07 0,10 0,74 0,46 1,07 0,06 0,00 0,00<br />
Sekse (0=man) -0,09 0,12 -0,76 0,45 0,92<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,24 0,09 2,60 0,01 1,28<br />
Natio -0,05 0,16 -0,32 0,75 0,95<br />
VU -0,58 0,12 -4,84 0,00 0,56 0,16 0,02 0,01<br />
Sekse (0=man) -0,02 0,15 -0,11 0,92 0,98<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,17 0,12 1,44 0,15 1,19<br />
Natio 0,15 0,23 0,64 0,52 1,16<br />
AGALEV 0,16 0,12 1,33 0,18 1,17 0,46 0,21 0,06<br />
Sekse (0=man) 0,30 0,12 2,54 0,01 1,35<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,14 0,08 1,70 0,09 1,15<br />
Natio -0,13 0,09 -1,45 0,15 0,88<br />
VL BLOK 0,08 0,13 0,60 0,55 1,08 0,54 0,29 0,08<br />
Sekse (0=man) -0,85 0,17 -4,95 0,00 0,43<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,04 0,09 0,47 0,64 1,04<br />
Natio 0,02 0,10 0,22 0,83 1,02<br />
BON 0,72 0,12 6,07 0,00 2,06 0,45 0,20 0,06<br />
Sekse (0=man) 0,18 0,11 1,61 0,11 1,20<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,01 0,07 -0,15 0,88 0,99<br />
Natio -0,23 0,11 -2,06 0,04 0,80<br />
[353]
Vervolg Tabel B36 Multilevel multinominale analyse 2 niveaus voor stemintentie volgens onderwijsnet. Ongestandaardiseerde parameters.<br />
Model 3A Model 3B<br />
Total Iterations = 189,00 Total Iterations = 225,00<br />
Quad Pts per Dim = 9,00 Quad Pts per Dim = 10,00<br />
Loglike. = -7459,54 Loglike. = -7410,73<br />
<strong>De</strong>viance (-2logL) = 14919,08 <strong>De</strong>viance (-2logL) = 14821,46 Diff -2L² 97,62<br />
nPar = 42,00 nPar = 49,00 df 7,00<br />
Ridge = 0,40 Ridge = 0,70 Chi² 0,00<br />
Variable Logit SE Z P Exp L2 var Variable Logit SE Z P Exp L2 var<br />
SD Var Rho SD Var Rho<br />
CVP 0,00 - - - 1,00 CVP 0,00 - - - 1,00<br />
SP -0,42 0,30 -1,38 0,17 0,66 1,16 1,35 0,29 SP -1,04 0,38 -2,76 0,01 0,35 0,39 0,15 0,04<br />
Sekse (0=man) -0,23 0,30 -0,77 0,44 0,80 Sekse (0=man) -0,01 0,28 -0,02 0,98 0,99<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,08 0,15 0,51 0,61 1,08 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,08 0,20 0,38 0,70 1,08<br />
Natio -0,21 0,19 -1,12 0,26 0,81 Natio -0,23 0,32 -0,72 0,47 0,80<br />
BSO -0,06 0,46 -0,12 0,90 0,95 BSO -0,04 0,76 -0,05 0,96 0,96<br />
TSO -0,11 0,38 -0,29 0,77 0,90 TSO -0,20 0,67 -0,29 0,77 0,82<br />
VLD 0,23 0,17 1,35 0,18 1,26 0,14 0,02 0,01 GO 2,50 0,51 4,85 0,00 12,12<br />
Sekse (0=man) -0,13 0,16 -0,82 0,41 0,88 OGO 0,60 1,59 0,38 0,71 1,83<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,21 0,12 1,80 0,07 1,23 VLD -0,02 0,31 -0,08 0,94 0,98 -0,20 0,04 0,01<br />
Natio -0,04 0,18 -0,25 0,80 0,96 Sekse (0=man) -0,07 0,36 -0,19 0,85 0,93<br />
BSO -0,30 0,56 -0,54 0,59 0,74 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,22 0,23 0,94 0,35 1,24<br />
TSO -0,15 0,17 -0,87 0,38 0,86 Natio -0,09 0,46 -0,20 0,84 0,91<br />
VU -0,20 0,27 -0,77 0,44 0,82 0,35 0,12 0,04 BSO -0,38 1,23 -0,31 0,76 0,69<br />
Sekse (0=man) -0,12 0,25 -0,50 0,62 0,88 TSO -0,13 0,34 -0,38 0,70 0,88<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,08 0,24 0,31 0,75 1,08 GO 0,94 0,72 1,31 0,19 2,57<br />
Natio 0,13 0,36 0,35 0,73 1,14 OGO -0,55 1,30 -0,42 0,67 0,58<br />
BSO -1,29 0,53 -2,44 0,01 0,28 VU -0,40 0,40 -0,98 0,33 0,67 0,15 0,02 0,01<br />
TSO -0,30 0,32 -0,95 0,34 0,74 Sekse (0=man) -0,08 0,40 -0,19 0,85 0,93<br />
AGALEV 0,38 0,18 2,04 0,04 1,46 0,53 0,28 0,08 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,08 0,31 0,26 0,79 1,08<br />
Sekse (0=man) 0,20 0,14 1,43 0,15 1,22 Natio 0,13 0,39 0,34 0,74 1,14<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,07 0,13 0,52 0,60 1,07 BSO -1,18 0,88 -1,35 0,18 0,31<br />
Natio -0,12 0,12 -0,98 0,32 0,89 TSO -0,32 0,51 -0,62 0,53 0,73<br />
BSO -0,21 0,39 -0,52 0,60 0,81 GO 0,76 0,84 0,90 0,37 2,13<br />
TSO -0,38 0,23 -1,66 0,10 0,68 OGO -0,16 0,98 -0,17 0,87 0,85<br />
Blok -0,67 0,21 -3,21 0,00 0,51 0,48 0,23 0,07 AGALEV 0,05 0,25 0,21 0,83 1,06 0,37 0,14 0,04<br />
Sekse (0=man) -0,83 0,25 -3,28 0,00 0,44 Sekse (0=man) 0,32 0,30 1,07 0,28 1,38<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,15 0,12 1,18 0,24 1,16 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,06 0,18 0,33 0,74 1,06<br />
Natio 0,03 0,12 0,25 0,80 1,03 Natio -0,13 0,15 -0,90 0,37 0,88<br />
BSO 1,30 0,40 3,21 0,00 3,66 BSO -0,10 0,60 -0,16 0,87 0,91<br />
TSO 1,06 0,23 4,63 0,00 2,88 TSO -0,36 0,31 -1,17 0,24 0,70<br />
BON 0,35 0,15 2,41 0,02 1,42 0,36 0,13 0,04 GO 1,15 0,59 1,94 0,05 3,16<br />
Sekse (0=man) 0,17 0,13 1,36 0,17 1,19 OGO -0,22 1,21 -0,18 0,86 0,80<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,04 0,09 0,48 0,63 1,04 BLOK -0,86 0,34 -2,51 0,01 0,42 0,51 0,26 0,07<br />
Natio -0,21 0,13 -1,55 0,12 0,81 Sekse (0=man) -0,82 0,41 -1,99 0,05 0,44<br />
BSO 0,92 0,38 2,39 0,02 2,51 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,09 0,31 0,28 0,78 1,09<br />
TSO 0,40 0,19 2,12 0,03 1,49 Natio 0,01 0,19 0,05 0,96 1,01<br />
BSO 1,49 0,66 2,27 0,02 4,46<br />
TSO 1,16 0,54 2,15 0,03 3,19<br />
GO 0,58 0,65 0,89 0,38 1,78<br />
OGO -0,43 1,59 -0,27 0,79 0,65<br />
BON 0,12 0,20 0,60 0,55 1,13 0,26 0,07 0,02<br />
Sekse (0=man) 0,26 0,27 0,97 0,33 1,30<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,04 0,11 0,37 0,71 1,04<br />
Natio -0,23 0,20 -1,12 0,26 0,80<br />
BSO 0,98 0,57 1,72 0,09 2,67<br />
TSO 0,45 0,51 0,88 0,38 1,56<br />
GO 0,87 0,47 1,84 0,07 2,39<br />
OGO -0,20 0,70 -0,29 0,78 0,82<br />
[354]
5.2 Modellen hoofdstuk V: Analyse van directiekenmerken & reglementen<br />
<strong>De</strong> modellen met anciënniteit met de directie en de relatie met de directie werden op dezelfde beginmodellen geschat. Bijgevolg wordt model 1A slechts eenmaal gegeven<br />
in volgende modellen<br />
Tabel B37 Multilevel analyse 2 niveaus voor <strong>politieke</strong> machteloosheid volgens anciënniteit van de directie (<strong>als</strong> z-score ingevoerd) & relatie met directie.<br />
NOTE AANTAL EENHEDEN: 4712,00 Anciënniteit Directie Relatie met directie<br />
MODEL 1A B SE T-WAARDE p Model 1B B SE T-WAARDE p Model 1B B SE T-WAARDE p<br />
Intercept 56,22 0,70 79,83 0,000 Intercept 56,26 0,69 81,13 0,000 Intercept 56,85 3,1122 18,265 0,0000<br />
Lev2 26,33 5,55 4,74 0,000 Z_ANCIEN 1,03 0,66 1,55 0,122 RELDIR_1 -0,02 0,07736 -0,20576 0,8370<br />
Lev1 279,89 5,81 48,22 0,000 Lev2 25,34 5,37 4,72 0,000 LEVEL<br />
Fit: 2*log(lh) 40142,10 Lev1 279,87 5,80 48,22 0,000 2 26,33 5,5443 4,7495 0,0000<br />
RHO: 8,30 Fit - 2*log(lh) 40139,60 1 279,90 5,805 48,215 0,0000<br />
MODEL 2A B SE T-WAARDE p MODEL 2B B SE T-WAARDE p Model 2B B SE T-WAARDE p<br />
Intercept 57,58 0,88 65,56 0,000 Intercept 57,62 0,88 65,744 0,0000 Intercept 59,20 2,0473 28,915 0,0000<br />
Sekse (0=man) 3,11 0,58 5,34 0,000 Sekse (0=man) 3,06 0,58 5,2374 0,0000 Sekse (0=man) 3,15 0,58507 5,3864 0,0000<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,76 0,26 2,93 0,003 Natio 0,76 0,26 2,9335 0,0034 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,76 0,25872 2,9251 0,0035<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,56 0,24 -2,30 0,021 Ses -0,56 0,24 -2,3181 0,0205 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,56 0,24299 -2,3081 0,0210<br />
Entert 1,45 0,27 5,49 0,000 Entert 1,45 0,27 5,4717 0,0000 Entert 1,46 0,26521 5,5196 0,0000<br />
“Dranouter” -3,61 0,26 -13,69 0,000 “Dranouter” -3,62 0,26 -13,705 0,0000 “Dranouter” -3,61 0,26398 -13,685 0,0000<br />
Cult.Popul. 3,68 0,28 12,99 0,000 Cult.Popul. 3,68 0,28 12,977 0,0000 Cult.Popul. 3,69 0,28374 12,998 0,0000<br />
Katholiek -3,86 0,81 -4,74 0,000 Katholiek -3,86 0,81 -4,746 0,0000 Katholiek -3,84 0,81384 -4,72 0,0000<br />
Vryzinnig -4,70 1,06 -4,41 0,000 Vryzinnig -4,66 1,07 -4,3729 0,0000 Vryzinnig -4,70 1,0641 -4,4209 0,0000<br />
Ander geloof -4,85 1,26 -3,86 0,000 Ander geloof -4,82 1,26 -3,8342 0,0001 Ander geloof -4,85 1,2565 -3,8602 0,0001<br />
Nt. Gelovig -2,22 0,94 -2,35 0,019 Nt. Gelovig -2,20 0,94 -2,3326 0,0197 Nt. Gelovig -2,21 0,94286 -2,3478 0,0189<br />
LEVEL Z_ANCIEN 0,48 0,41 1,167 0,2433 RELDIR_1 -0,04 0,047588 -0,87461 0,3818<br />
2 7,52 2,03 3,71 0,000 LEVEL NPAR B LEVEL<br />
1 244,23 5,11 47,83 0,000 2 7,30 2,00 3,6564 0,0003 2 7,52 2,0338 3,699 0,0002<br />
RHO: 0,03 Fit: 2*log(lh) 38819,00 1 244,20 5,11 47,831 0,0000 1 244,20 5,1062 47,822 0,0000<br />
RSQ: 0,01 -0,08 0,01 RHO: 0,03 Fit: 2*log(lh) 38817,50 RHO: 0,03 Fit: -2*log(lh) 38818,60<br />
MODEL 3A B SE T-WAARDE p RSQ: 0,13 0,71 0,18<br />
Intercept 55,31 0,94207 58,712 0,0000 MODEL 3B B SE T-WAARDE p Model 3B B SE T-WAARDE p<br />
Sekse (0=man) 3,09 0,57016 5,425 0,0000 Intercept 55,36 0,94354 58,672 0,0000 Intercept 57,00 1,889 30,172 0,0000<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,83 0,25673 3,2159 0,0013 Sekse (0=man) 3,06 0,57143 5,3534 0,0000 Sekse (0=man) 3,14 0,572 5,4908 0,0000<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,37 0,24392 -1,5121 0,1306 Natio 0,82 0,25668 3,2134 0,0013 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,82 0,25672 3,2097 0,0013<br />
Entert 1,39 0,26416 5,2427 0,0000 Ses -0,37 0,24394 -1,5273 0,1268 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,37 0,2439 -1,5172 0,1293<br />
“Dranouter” -3,56 0,26315 -13,53 0,0000 Entert 1,38 0,26417 5,2341 0,0000 Entert 1,40 0,26439 5,2826 0,0000<br />
Cult.Popul. 3,20 0,29482 10,845 0,0000 “Dranouter” -3,56 0,26316 -13,541 0,0000 “Dranouter” -3,56 0,26313 -13,522 0,0000<br />
Katholiek -3,83 0,81116 -4,7199 0,0000 Cult.Popul. 3,20 0,29479 10,848 0,0000 Cult.Popul. 3,20 0,29479 10,851 0,0000<br />
Vryzinnig -4,67 1,0588 -4,4104 0,0000 Katholiek -3,83 0,81113 -4,7209 0,0000 Katholiek -3,81 0,81138 -4,6901 0,0000<br />
Ander geloof -4,90 1,2524 -3,9115 0,0001 Vryzinnig -4,64 1,0595 -4,3824 0,0000 Vryzinnig -4,68 1,0588 -4,4193 0,0000<br />
Nt. Gelovig -2,26 0,93999 -2,4046 0,0162 Ander geloof -4,88 1,2527 -3,8929 0,0001 Ander geloof -4,90 1,2522 -3,9094 0,0001<br />
BSO-lln 5,12 0,84576 6,0475 0,0000 Nt. Gelovig -2,25 0,94015 -2,3913 0,0168 Nt. Gelovig -2,26 0,93989 -2,3996 0,0165<br />
TSO-lln 3,43 0,73777 4,6428 0,0000 BSO-lln 5,06 0,84822 5,9647 0,0000 BSO-lln 5,14 0,84626 6,0709 0,0000<br />
LEVEL TSO-lln 3,38 0,73967 4,5683 0,0000 TSO-lln 3,44 0,73817 4,6635 0,0000<br />
2 5,21 5,0814 3,2616 0,0011 Z_ANCIEN 0,26 0,37395 0,68894 0,4909 RELDIR_1 -0,04 0,042419 -1,0292 0,3035<br />
1 243,10 5,08 47,836 0,0000 LEVEL LEVEL<br />
RHO: 0,02 2 5,15 1,5831 3,2512 0,0012 2 5,23 1,5935 3,2788 0,0011<br />
Fit - 2*log(lh) 38782,00 1 243,10 5,0814 47,835 0,0000 1 243,00 5,0815 47,823 0,0000<br />
RSQ: 0,02 0,25 0,02 RHO: 0,02 Fit: 2*log(lh) 38781,50 RHO: 0,02 Fit: -2*log(lh) 38781,10<br />
RSQ: 0,02 0,26 0,02 RSQ: 0,13 0,80 0,19<br />
[355]
Tabel B38 Multilevel analyse 2 niveaus voor <strong>politieke</strong> machteloosheid volgens type <strong>school</strong>reglement (clusters).<br />
NOTE AANTAL EENHEDEN: 4304,00<br />
MODEL 1A B SE T-WAARDE P Model 3A B SE T-WAARDE P<br />
Intercept 56,22 0,70 79,83 0,0000 Intercept 55,31 0,94 58,71 0,0000<br />
LEVEL Sekse (0=man) 3,09 0,57 5,43 0,0000<br />
2 26,33 5,55 4,74 0,0000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,83 0,26 3,22 0,0013<br />
1 279,90 5,81 48,22 0,0000 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,37 0,24 -1,51 0,1306<br />
RHO: 0,09 Fit: -2*log(lh) 34981,6 Entert 1,39 0,26 5,24 0,0000<br />
MODEL 1B B SE T-WAARDE P “Dranouter” -3,56 0,26 -13,53 0,0000<br />
Intercept 55,27 1,06 51,93 0,0000 Cult.Popul. 3,20 0,29 10,85 0,0000<br />
Evangelisch -3,66 3,78 -0,97 0,3338 Katholiek -3,83 0,81 -4,72 0,0000<br />
Huiselyk 1,67 1,57 1,06 0,2885 Vryzinnig -4,67 1,06 -4,41 0,0000<br />
Liberaal 2,29 2,18 1,05 0,2934 Ander geloof -4,90 1,25 -3,91 0,0001<br />
LEVEL Nt. Gelovig -2,26 0,94 -2,40 0,0162<br />
2 22,50 5,22 4,31 0,0000 BSO-lln 5,12 0,85 6,05 0,0000<br />
1 281,30 6,25 44,99 0,0000 TSO-lln 3,43 0,74 4,64 0,0000<br />
Fit: -2*log(lh) 34981,00 LEVEL<br />
Model 2A B SE T-WAARDE P 2 5,21 1,60 3,26 0,0011<br />
Intercept 57,58 0,88 65,56 0,0000 1 243,10 5,08 47,84 0,0000<br />
Sekse (0=man) 3,11 0,58 5,34 0,0000 RHO: 0,02<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,76 0,26 2,93 0,0034 Fit: -2*log(lh) 33845,35<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,56 0,24 -2,30 0,0215 RSQ: 0,13 0,80 0,19<br />
Entert 1,45 0,27 5,49 0,0000 Model 3B B SE T-WAARDE P<br />
“Dranouter” -3,61 0,26 -13,69 0,0000 Intercept 55,14 1,06 52,12 0,0000<br />
Cult.Popul. 3,69 0,28 12,99 0,0000 Sekse (0=man) 3,27 0,59 5,50 0,0000<br />
Katholiek -3,86 0,81 -4,74 0,0000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,86 0,27 3,18 0,0015<br />
Vryzinnig -4,70 1,06 -4,41 0,0000 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,62 0,27 -2,34 0,0192<br />
Ander geloof -4,85 1,26 -3,86 0,0001 Entert 1,32 0,28 4,67 0,0000<br />
Nt. Gelovig -2,22 0,94 -2,35 0,0188 “Dranouter” -3,63 0,28 -12,89 0,0000<br />
LEVEL Cult.Popul. 3,16 0,31 10,08 0,0000<br />
2 7,52 2,03 3,71 0,0002 Katholiek -4,06 0,87 -4,65 0,0000<br />
1 244,20 5,11 47,83 0,0000 Vryzinnig -4,90 1,14 -4,29 0,0000<br />
RHO: 0,03 Fit: -2*log(lh) 33878,1 Ander geloof -5,26 1,36 -3,87 0,0001<br />
RSQ: 0,13 0,71 0,18 Nt. Gelovig -2,47 1,01 -2,44 0,0146<br />
Model 2B B SE T-WAARDE P BSO-lln 4,78 0,88 5,41 0,0000<br />
Intercept 57,16 1,04 55,20 0,0000 TSO-lln 3,48 0,74 4,69 0,0000<br />
Sekse (0=man) 3,31 0,61 5,44 0,0000 Evangelisch -0,59 1,94 -0,30 0,7621<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,79 0,27 2,92 0,0035 Huiselyk 0,82 0,81 1,01 0,3130<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,80 0,26 -3,04 0,0024 Liberaal 0,69 1,22 0,57 0,5717<br />
Entert 1,40 0,28 4,94 0,0000 LEVEL<br />
“Dranouter” -3,69 0,28 -13,09 0,0000 2 3,58 1,38 2,60 0,0092<br />
Cult.Popul. 3,63 0,30 11,95 0,0000 1 244,30 5,47 44,67 0,0000<br />
Katholiek -4,08 0,88 -4,66 0,0000 RHO: 0,01<br />
Vryzinnig -4,91 1,15 -4,28 0,0000 Fit: -2*log(lh) 33845,30<br />
Ander geloof -5,24 1,36 -3,84 0,0001 RSQ: 0,13 0,86 0,19<br />
Nt. Gelovig -2,42 1,01 -2,39 0,0171<br />
Evangelisch -0,87 2,20 -0,40 0,6922<br />
Huiselyk 0,98 0,92 1,07 0,2836<br />
Liberaal 1,30 1,34 0,97 0,3342<br />
LEVEL<br />
2 5,47 1,77 3,09 0,0020<br />
1 245,50 5,50 44,66 0,0000<br />
RHO: 0,02 Fit: -2*log(lh) 33877,40<br />
RSQ: 0,12 0,79 0,18<br />
[356]
Tabel B39 Multilevel analyse 2 niveaus voor gelijkheidsstreven (L-R) volgens anciënniteit van de directie (<strong>als</strong> z-score ingevoerd) & relatie met directie.<br />
NOTE AANTAL EENHEDEN: 4712,00 Anciënniteit Directie Relatie met directie<br />
MODEL 1A B SE T-WAARDE p Model 1B B SE T-WAARDE p Model 1B B SE T-WAARDE p<br />
Intercept 35,70 0,48 74,27 0,0000 Intercept 35,68 2,26 0,47 75,47 Intercept 35,73 2,13 16,74 0,000<br />
Lev2 10,67 2,59 4,13 0,0000 Z_ANCIEN -0,69 -0,04 0,46 -1,52 RELDIR_1 0,00 0,05 -0,01 0,989<br />
Lev1 228,46 4,75 48,08 0,0000 Lev2 10,19 0,65 2,47 4,12 LEVEL 2 10,67 2,57 4,16 0,000<br />
Fit: 2*log(lh) 39026,4 Lev1 228,45 14,48 4,75 48,07 Level 1 228,46 4,75 48,08 0,000<br />
Fit - 2*log(lh) 39024,8 Fit: -2*log(lh) 39026,40<br />
MODEL 2A B SE T-WAARDE p MODEL 2B B SE T-WAARDE p Model 2B B SE T-WAARDE p<br />
Intercept 38,79 0,85 45,38 0,0000 Intercept 38,77 0,85 45,44 0,000 Intercept 37,82 2,05 18,48 0,000<br />
Sekse (0=man) -3,56 0,56 -6,32 0,0000 Sekse (0=man) -3,52 0,56 -6,25 0,000 Sekse (0=man) -3,58 0,56 -6,34 0,000<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,58 0,25 -2,31 0,0209 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,58 0,25 -2,31 0,021 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,57 0,25 -2,31 0,021<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,72 0,23 3,09 0,0020 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,72 0,23 3,10 0,002 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,72 0,23 3,10 0,002<br />
Entert -0,84 0,25 -3,32 0,0009 Entert -0,84 0,25 -3,30 0,001 Entert -0,85 0,25 -3,34 0,001<br />
“Dranouter” -0,47 0,25 -1,86 0,0623 “Dranouter” -0,47 0,25 -1,85 0,064 “Dranouter” -0,47 0,25 -1,87 0,062<br />
Cult.Popul. 1,06 0,27 3,90 0,0001 Cult.Popul. 1,07 0,27 3,92 0,000 Cult.Popul. 1,06 0,27 3,89 0,000<br />
Katholiek -1,31 0,78 -1,67 0,0944 Katholiek -1,31 0,78 -1,67 0,095 Katholiek -1,32 0,78 -1,69 0,092<br />
Vryzinnig -2,69 1,02 -2,64 0,0084 Vryzinnig -2,73 1,02 -2,68 0,007 Vryzinnig -2,69 1,02 -2,64 0,008<br />
Ander geloof -2,67 1,21 -2,21 0,0274 Ander geloof -2,70 1,21 -2,23 0,026 Ander geloof -2,67 1,21 -2,21 0,027<br />
Nt. Gelovig -0,83 0,91 -0,92 0,3595 Nt. Gelovig -0,85 0,91 -0,94 0,350 Nt. Gelovig -0,83 0,91 -0,92 0,358<br />
LEVEL Z_ANCIEN -0,49 0,42 -1,17 0,240 RELDIR_1 0,03 0,05 0,52 0,601<br />
2 8,02 2,07 3,87 0,0001 LEVEL 2 7,81 2,03 3,84 0,000 LEVEL 2 7,98 2,07 3,85 0,000<br />
1 222,94 4,67 47,70 0,0000 Level 1 7,81 2,03 3,84 0,000 Level 1 222,94 4,67 47,70 0,000<br />
RHO: 0,03473 Fit: -2*log(lh) 38314,7 RHO: 0,03 Fit: -2*log(lh) 38313,80 RHO: 0,03 Fit: -2*log(lh) 38314,70<br />
RSQ: 0,20349 0,69537 0,24578 RSQ: 0,20 0,70 0,25 RSQ: 0,20 0,70 0,25<br />
MODEL 3A B SE T-WAARDE p<br />
Intercept 39,3 0,95 41,30 0,95 MODEL 3B B SE T-WAARDE p Model 3B B SE T-WAARDE p<br />
Sekse (0=man) -3,6166 0,56 -6,41 0,56 Intercept 39,23 0,95 41,23 0,000 Intercept 38,29 2,11 18,19 0,000<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,51961 0,25 -2,08 0,25 Sekse (0=man) -3,58 0,56 -6,34 0,000 Sekse (0=man) -3,64 0,57 -6,43 0,000<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,7052 0,24 3,00 0,24 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,52 0,25 -2,09 0,037 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,52 0,25 -2,08 0,037<br />
Entert -0,8341 0,25 -3,28 0,25 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,71 0,24 3,02 0,003 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,71 0,24 3,00 0,003<br />
“Dranouter” -0,49772 0,25 -1,97 0,25 Entert -0,83 0,25 -3,27 0,001 Entert -0,84 0,25 -3,30 0,001<br />
Cult.Popul. 1,0114 0,28 3,57 0,28 “Dranouter” -0,49 0,25 -1,95 0,051 “Dranouter” -0,50 0,25 -1,97 0,049<br />
Katholiek -1,2519 0,78 -1,60 0,78 Cult.Popul. 1,01 0,28 3,57 0,000 Cult.Popul. 1,01 0,28 3,57 0,000<br />
Vryzinnig -2,6203 1,02 -2,57 1,02 Katholiek -1,25 0,78 -1,60 0,110 Katholiek -1,26 0,78 -1,61 0,106<br />
Ander geloof -2,674 1,21 -2,21 1,21 Vryzinnig -2,66 1,02 -2,61 0,009 Vryzinnig -2,62 1,02 -2,57 0,010<br />
Nt. Gelovig -0,85217 0,90 -0,94 0,90 Ander geloof -2,70 1,21 -2,24 0,025 Ander geloof -2,68 1,21 -2,22 0,027<br />
BSO-lln 0,27666 0,87 0,32 0,87 Nt. Gelovig -0,87 0,90 -0,96 0,337 Nt. Gelovig -0,85 0,90 -0,94 0,345<br />
TSO-lln -1,8741 0,76 -2,46 0,76 BSO-lln 0,36 0,87 0,41 0,679 BSO-lln 0,27 0,87 0,31 0,758<br />
LEVEL 2,14 3,92 2,14 TSO-lln -1,80 0,76 -2,36 0,018 TSO-lln -1,88 0,76 -2,47 0,013<br />
2 8,3847 2,14 3,92 2,14 Z_ANCIEN -0,45 0,43 -1,06 0,287 RELDIR_1 0,03 0,05 0,54 0,592<br />
1 222,18 4,66 47,70 4,66 LEVEL 2 8,19 2,10 3,89 0,000 LEVEL 2 8,34 2,14 3,90 0,000<br />
RHO: 0,036366 Fit: -2*log(lh) 38310,2 Level 1 222,17 4,66 47,70 0,000 Level 1 222,18 4,66 47,70 0,000<br />
RSQ: 0,2062 0,68156 0,24708 RHO: 0,04 Fit: -2*log(lh) 38309,40 RHO: 0,04 Fit: -2*log(lh) 38310,10<br />
RSQ: 0,21 0,69 0,25 RSQ: 0,21 0,68 0,25<br />
[357]
Tabel B40 Multilevel analyse 2 niveaus voor gelijkheidsstreven (Links-Rechts) volgens type <strong>school</strong>reglement (clusters).<br />
AANTAL n 4304,00<br />
MODEL 1A B SE T-WAARDE P Model 3A B SE T-WAARDE P<br />
Intercept 35,70 0,48 74,27 0,000 Intercept 39,30 0,95 41,30 0,000<br />
Lev2 10,67 2,59 4,13 0,000 Sekse (0=man) -3,62 0,56 -6,41 0,000<br />
Lev1 228,46 4,75 48,08 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,52 0,25 -2,08 0,037<br />
RHO: 0,044617 Fit: -2*log(lh) 34013,1 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,71 0,24 3,00 0,003<br />
MODEL 1B B SE T-WAARDE P Entert -0,83 0,25 -3,28 0,001<br />
Intercept 35,20 0,78 45,01 0,000 “Dranouter” -0,50 0,25 -1,97 0,049<br />
Evangelisch 3,23 2,77 1,17 0,243 Cult.Popul. 1,01 0,28 3,57 0,000<br />
Huiselyk 1,51 1,15 1,32 0,188 Katholiek -1,25 0,78 -1,60 0,109<br />
Liberaal 0,75 1,62 0,46 0,643 Vryzinnig -2,62 1,02 -2,57 0,010<br />
Lev2 10,87 2,79 3,90 0,000 Ander geloof -2,67 1,21 -2,21 0,027<br />
Lev1 233,14 5,20 44,84 0,000 Nt. Gelovig -0,85 0,90 -0,94 0,346<br />
RHO: 0,04 Fit: -2*log(lh) 34011,3 BSO-lln 0,28 0,87 0,32 0,750<br />
TSO-lln -1,87 0,76 -2,46 0,014<br />
Model 2A B SE T-WAARDE P Lev2 8,38 2,15 3,90 0,000<br />
Intercept 38,79 0,85 45,38 0,000 Lev1 222,18 4,67 47,53 0,000<br />
Sekse (0=man) -3,56 0,56 -6,32 0,000 RHO: 0,04 Fit: -2*log(lh) 33436,50<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,58 0,25 -2,31 0,021 RSQ: 0,21 0,68 0,25<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,72 0,23 3,09 0,002 Model 3B B SE T-WAARDE P<br />
Entert -0,84 0,25 -3,32 0,001 Intercept 39,18 1,15 34,18 0,000<br />
“Dranouter” -0,47 0,25 -1,86 0,062 Sekse (0=man) -3,86 0,60 -6,41 0,000<br />
Cult.Popul. 1,06 0,27 3,90 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,56 0,27 -2,11 0,035<br />
Katholiek -1,31 0,78 -1,67 0,094 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,84 0,26 3,25 0,001<br />
Vryzinnig -2,69 1,02 -2,64 0,008 Entert -0,68 0,28 -2,46 0,014<br />
Ander geloof -2,67 1,21 -2,21 0,027 “Dranouter” -0,32 0,27 -1,16 0,247<br />
Nt. Gelovig -0,83 0,91 -0,92 0,360 Cult.Popul. 1,09 0,30 3,59 0,000<br />
Lev2 8,02 2,07 3,87 0,000 Katholiek -1,31 0,85 -1,54 0,123<br />
Lev1 222,94 4,67 47,70 0,000 Vryzinnig -2,26 1,11 -2,04 0,041<br />
RHO: 0,03473 Fit: -2*log(lh) 33445,2 Ander geloof -2,68 1,32 -2,03 0,043<br />
RSQ: 0,20349 0,69537 0,24578 Nt. Gelovig -0,76 0,98 -0,77 0,440<br />
BSO-lln 0,25 0,94 0,27 0,788<br />
Model 2B B SE T-WAARDE P TSO-lln -2,36 0,81 -2,92 0,003<br />
Intercept 38,41 1,06 36,17 0,000 Evangelisch 2,87 2,52 1,14 0,254<br />
Sekse (0=man) -3,80 0,60 -6,32 0,000 Huiselyk 1,31 1,05 1,25 0,211<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,64 0,27 -2,41 0,016 Liberaal -0,10 1,51 -0,07 0,947<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,87 0,26 3,39 0,001 Lev2 8,39 2,31 3,64 0,000<br />
Entert -0,69 0,28 -2,50 0,013 Lev1 226,37 5,08 44,53 0,000<br />
“Dranouter” -0,29 0,27 -1,06 0,291 RHO: 0,04 Fit: -2*log(lh) 33436,10<br />
Cult.Popul. 1,10 0,29 3,74 0,000 RSQ: 0,19 0,68 0,23<br />
Katholiek -1,36 0,85 -1,60 0,109<br />
Vryzinnig -2,39 1,11 -2,15 0,032<br />
Ander geloof -2,71 1,32 -2,04 0,041<br />
Nt. Gelovig -0,76 0,98 -0,77 0,441<br />
Evangelisch 3,19 2,46 1,30 0,194<br />
Huiselyk 1,37 1,02 1,34 0,181<br />
Liberaal 0,20 1,47 0,14 0,892<br />
Lev2 7,87 2,20 3,58 0,000<br />
Lev1 227,49 5,11 44,53 0,000<br />
RHO: 0,03 Fit: -2*log(lh) 33441,50<br />
RSQ: 0,19 0,70 0,23<br />
[358]
Tabel B41 Multilevel analyse 2 niveaus voor Etnocentrisme volgens anciënniteit van de directie (<strong>als</strong> z-score ingevoerd) & relatie met directie.<br />
Etnocentrisme AANTAL EENHEDEN: 4704 Anciënniteit Directie Relatie met directie<br />
MODEL 1A B SE T-WAARDE p Model 1B B SE T-WAARDE p Model 1B B SE T-WAARDE p<br />
Intercept 39,73 1,16 34,33 0,000 Intercept 39,78 1,15 34,74 0,000 Intercept 36,21 5,08 7,13 0,000<br />
Lev2 77,37 15,05 5,14 0,000 Z_ANCIEN 1,34 1,09 1,23 0,220 RELDIR_1 0,09 0,13 0,71 0,477<br />
Lev1 386,88 8,03 48,17 0,000 Lev2 75,47 14,68 5,14 0,000 LEVEL 2 76,66 15,02 5,11 0,000<br />
Fit: 2*log(lh) 41467,00 Lev1 386,87 8,03 48,17 0,000 LEVEL 1 386,88 8,03 48,17 0,000<br />
RHO: 0,16 Fit -2*LOG(lh) 41465,50 RHO: 0,17 fit -2*LOG(lh) 41466,50<br />
MODEL 2A B SE T-WAARDE p MODEL 2B B SE T-WAARDE p Model 2B B SE T-WAARDE p<br />
Intercept 45,45 1,20 37,82 0,000 Intercept 45,51 1,20 38,08 0,000 Intercept 41,84 3,57 11,72 0,000<br />
Sekse (0=man) -5,80 0,72 -8,09 0,000 Sekse (0=man) -5,84 0,72 -8,15 0,000 Sekse (0=man) -5,84 0,72 -8,15 0,000<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) 2,99 0,31 9,74 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 2,99 0,31 9,74 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 3,00 0,31 9,75 0,000<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,03 0,29 0,11 0,909 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,03 0,29 0,11 0,915 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,03 0,29 0,12 0,908<br />
Entert 1,75 0,31 5,63 0,000 Entert 1,74 0,31 5,62 0,000 Entert 1,74 0,31 5,60 0,000<br />
“Dranouter” -2,43 0,31 -7,89 0,000 “Dranouter” -2,44 0,31 -7,90 0,000 “Dranouter” -2,44 0,31 -7,90 0,000<br />
Cult.Popul. 5,08 0,33 15,17 0,000 Cult.Popul. 5,08 0,33 15,17 0,000 Cult.Popul. 5,08 0,33 15,18 0,000<br />
Katholiek -2,81 0,95 -2,95 0,003 Katholiek -2,81 0,95 -2,95 0,003 Katholiek -2,83 0,95 -2,96 0,003<br />
Vryzinnig -7,12 1,25 -5,71 0,000 Vryzinnig -7,08 1,25 -5,68 0,000 Vryzinnig -7,11 1,25 -5,70 0,000<br />
Ander geloof -8,69 1,47 -5,90 0,000 Ander geloof -8,67 1,47 -5,89 0,000 Ander geloof -8,69 1,47 -5,90 0,000<br />
Nt. Gelovig -2,48 1,10 -2,25 0,024 Nt. Gelovig -2,47 1,10 -2,24 0,025 Nt. Gelovig -2,48 1,10 -2,26 0,024<br />
LEVEL 2 33,64 7,03 4,79 0,000 Z_ANCIEN 1,03 0,75 1,37 0,170 RELDIR_1 0,09 0,09 1,07 0,283<br />
LEVEL 1 329,64 6,90 47,79 0,000 LEVEL 2 32,57 6,85 4,76 0,000 LEVEL 2 32,80 6,89 4,76 0,000<br />
RHO: 0,09 Fit 40006,30 LEVEL 1 329,63 6,90 47,79 0,000 LEVEL 1 329,65 6,90 47,79 0,000<br />
RHO: 0,09 Fit -2*LOG(lh) 40004,70 RHO: 0,09 Fit -2*LOG(lh) 40005,30<br />
MODEL 3A B SE T-WAARDE p<br />
Intercept 41,48 1,24 33,43 0,000 MODEL 3B B SE T-WAARDE p Model 3B B SE T-WAARDE p<br />
Sekse (0=man) -5,82 0,70 -8,28 0,000 Intercept 41,56 1,24 33,49 0,000 Intercept 38,27 3,08 12,42 0,000<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) 3,05 0,30 9,99 0,000 Sekse (0=man) -5,86 0,70 -8,33 0,000 Sekse (0=man) -5,87 0,70 -8,35 0,000<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,25 0,29 0,87 0,382 Natio (Princ<strong>als</strong>) 3,04 0,30 9,98 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 3,05 0,30 10,00 0,000<br />
Entert 1,63 0,31 5,27 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,25 0,29 0,87 0,386 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,25 0,29 0,89 0,376<br />
“Dranouter” -2,36 0,31 -7,69 0,000 Entert 1,62 0,31 5,26 0,000 Entert 1,62 0,31 5,23 0,000<br />
Cult.Popul. 4,45 0,34 12,94 0,000 “Dranouter” -2,36 0,31 -7,70 0,000 “Dranouter” -2,36 0,31 -7,70 0,000<br />
Katholiek -2,76 0,95 -2,90 0,004 Cult.Popul. 4,45 0,34 12,94 0,000 Cult.Popul. 4,45 0,34 12,94 0,000<br />
Vryzinnig -7,05 1,24 -5,69 0,000 Katholiek -2,76 0,95 -2,91 0,004 Katholiek -2,78 0,95 -2,92 0,003<br />
Ander geloof -8,88 1,47 -6,06 0,000 Vryzinnig -7,02 1,24 -5,67 0,000 Vryzinnig -7,05 1,24 -5,69 0,000<br />
Nt. Gelovig -2,54 1,10 -2,32 0,020 Ander geloof -8,86 1,47 -6,04 0,000 Ander geloof -8,88 1,47 -6,06 0,000<br />
BSO-lln 9,06 1,13 8,03 0,000 Nt. Gelovig -2,53 1,10 -2,31 0,021 Nt. Gelovig -2,55 1,10 -2,32 0,020<br />
TSO-lln 5,90 1,00 5,92 0,000 BSO-lln 8,98 1,13 7,96 0,000 BSO-lln 9,04 1,12 8,04 0,000<br />
LEVEL 2 22,30 4,99 4,47 0,000 TSO-lln 5,84 1,00 5,86 0,000 TSO-lln 5,89 0,99 5,94 0,000<br />
LEVEL 1 326,82 6,84 47,79 0,000 Z_ANCIEN 0,63 0,64 0,98 0,329 RELDIR_1 0,08 0,07 1,14 0,256<br />
RHO: 0,06 Fit -2*log(lh) 39948,30 LEVEL 2 21,97 4,91 4,47 0,000 LEVEL 2 21,64 4,86 4,45 0,000<br />
LEVEL 1 326,80 6,84 47,79 0,000 LEVEL 1 326,83 6,84 47,79 0,000<br />
RHO: 0,06 Fit -2*LOG(lh) 39947,70 RHO: 0,06 Fit -2*LOG(lh) 39947,30<br />
[359]
Tabel B42 Multilevel analyse 2 niveaus voor etnocentrisme volgens type <strong>school</strong>reglement (clusters).<br />
NOTE AANTAL EENHEDEN: 4304,00<br />
MODEL 1A B SE T-WAARDE P Model 3A B SE T-WAARDE P<br />
Intercept 39,73 1,16 34,33 0,000 Intercept 41,48 1,24 33,43 0,000<br />
LEVEL 2 77,37 15,05 5,14 0,000 Sekse (0=man) -5,82 0,70 -8,28 0,000<br />
LEVEL 1 386,88 8,03 48,17 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 3,05 0,30 9,99 0,000<br />
RHO: 0,09 Fit: -2*log(lh) 36088,0 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,25 0,29 0,87 0,382<br />
MODEL 1B B SE T-WAARDE P Entert 1,63 0,31 5,27 0,000<br />
Intercept 39,55 1,83 21,66 0,000 “Dranouter” -2,36 0,31 -7,69 0,000<br />
Evangelisch -5,29 6,54 -0,81 0,418 Cult.Popul. 4,45 0,34 12,94 0,000<br />
Huiselyk 2,29 2,70 0,85 0,397 Katholiek -2,76 0,95 -2,90 0,004<br />
Liberaal 0,51 3,69 0,14 0,891 Vryzinnig -7,05 1,24 -5,69 0,000<br />
LEVEL 2 73,39 15,39 4,77 0,000 Ander geloof -8,88 1,47 -6,06 0,000<br />
LEVEL 1 386,84 8,61 44,95 0,000 Nt. Gelovig -2,54 1,10 -2,32 0,020<br />
RHO: 0,16 Fit: -2*log(lh) 36086,80 BSO-lln 9,06 1,13 8,03 0,000<br />
Model 2A B SE T-WAARDE P TSO-lln 5,90 1,00 5,92 0,000<br />
Intercept 45,45 1,20 37,82 0,000 LEVEL 2 22,30 4,99 4,47 0,000<br />
Sekse (0=man) -5,80 0,72 -8,09 0,000 LEVEL 1 326,82 6,84 47,79 0,000<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) 2,99 0,31 9,74 0,000 RHO: 0,06 Fit: -2*log(lh) 34816,0<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,03 0,29 0,11 0,909<br />
Entert 1,75 0,31 5,63 0,000<br />
“Dranouter” -2,43 0,31 -7,89 0,000 Model 3B B SE T-WAARDE P<br />
Cult.Popul. 5,08 0,33 15,17 0,000 Intercept 42,39 1,48 28,65 0,000<br />
Katholiek -2,81 0,95 -2,95 0,003 Sekse (0=man) -5,64 0,74 -7,66 0,000<br />
Vryzinnig -7,12 1,25 -5,71 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 3,04 0,32 9,44 0,000<br />
Ander geloof -8,69 1,47 -5,90 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,23 0,31 0,75 0,454<br />
Nt. Gelovig -2,48 1,10 -2,25 0,024 Entert 1,72 0,33 5,21 0,000<br />
LEVEL 2 33,64 7,03 4,79 0,000 “Dranouter” -2,33 0,33 -7,11 0,000<br />
LEVEL 1 329,64 6,90 47,79 0,000 Cult.Popul. 4,69 0,37 12,82 0,000<br />
RHO: 0,09 Fit: -2*log(lh) 34867,1 Katholiek -3,48 1,02 -3,41 0,001<br />
Model 2B B SE T-WAARDE P Vryzinnig -7,41 1,33 -5,55 0,000<br />
Intercept 46,14 1,58 29,13 0,000 Ander geloof -8,65 1,59 -5,45 0,000<br />
Sekse (0=man) -5,55 0,75 -7,36 0,000 Nt. Gelovig -2,80 1,18 -2,38 0,018<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) 3,00 0,32 9,23 0,000 BSO-lln 8,93 1,19 7,53 0,000<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,05 0,31 0,16 0,876 TSO-lln 6,03 1,02 5,91 0,000<br />
Entert 1,88 0,33 5,65 0,000 Evangelisch -2,63 3,53 -0,74 0,457<br />
“Dranouter” -2,42 0,33 -7,36 0,000 Huiselyk 1,27 1,46 0,87 0,385<br />
Cult.Popul. 5,23 0,36 14,60 0,000 Liberaal -1,80 2,07 -0,87 0,384<br />
Katholiek -3,50 1,03 -3,41 0,001 LEVEL 2 18,20 4,53 4,02 0,000<br />
Vryzinnig -7,51 1,34 -5,60 0,000 LEVEL 1 327,19 7,33 44,63 0,000<br />
Ander geloof -8,55 1,60 -5,36 0,000 RHO: 0,05 Fit: -2*log(lh) 34814,50<br />
Nt. Gelovig -2,76 1,18 -2,33 0,020<br />
Evangelisch -3,63 4,46 -0,81 0,416<br />
Huiselyk 1,23 1,85 0,67 0,506<br />
Liberaal -0,64 2,56 -0,25 0,802<br />
LEVEL 2 31,83 7,22 4,41 0,000<br />
LEVEL 1 329,44 7,38 44,63 0,000<br />
RHO: 0,09 Fit: -2*log(lh) 34865,50<br />
[360]
Tabel B43 Multilevel analyse 2 niveaus voor repressief autoritarisme volgens anciënniteit van de directie (<strong>als</strong> z-score ingevoerd) & relatie met directie.<br />
Repr. Autorit AANTAL EENHEDEN: 4588 Anciënniteit Directie Relatie met directie<br />
MODEL 1A B SE T-WAARDE p Model 1B B SE T-WAARDE p Model 1B B SE T-WAARDE p<br />
Intercept 48,21 1,00 48,16 0,0000 Intercept 48,24 1,00 48,34 0,0000 Intercept 45,10 4,40 10,26 0,0000<br />
Lev2 56,70 11,24 5,05 0,0000 Z_ANCIEN 0,70 0,95 0,73 0,4642 RELDIR_1 0,08 0,11 0,72 0,4685<br />
Lev1 347,78 7,31 47,57 0,0000 Lev2 56,23 11,22 5,01 0,0000 LEVEL 2 56,18 11,22 5,01 0,0000<br />
Rho: 0,14 Fit: -2*log(lh) 40087,8 Lev1 347,78 7,31 47,57 0,0000 LEVEL 1 347,78 7,31 47,57 0,0000<br />
RHO: 0,14 Fit: -2*log(lh) 40087,30 RHO: 0,14 Fit: -2*log(lh) 40087,40<br />
MODEL 2A B SE T-WAARDE p MODEL 2B B SE T-WAARDE p Model 2B B SE T-WAARDE p<br />
Intercept 50,36 1,11 45,23 0,0000 Intercept 50,37 1,11 45,21 0,0000 Intercept 49,34 3,09 15,96 0,0000<br />
Sekse (0=man) 0,22 0,70 0,32 0,7480 Sekse (0=man) 0,22 0,70 0,31 0,7539 Sekse (0=man) 0,21 0,70 0,30 0,7648<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,28 0,30 0,91 0,3634 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,28 0,30 0,91 0,3638 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,28 0,30 0,91 0,3619<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,87 0,28 -3,05 0,0023 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,87 0,28 -3,05 0,0023 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,87 0,28 -3,05 0,0023<br />
Entert 1,75 0,31 5,71 0,0000 Entert 1,75 0,31 5,71 0,0000 Entert 1,75 0,31 5,70 0,0000<br />
“Dranouter” -2,36 0,30 -7,74 0,0000 “Dranouter” -2,36 0,30 -7,74 0,0000 “Dranouter” -2,36 0,30 -7,75 0,0000<br />
Cult.Popul. 4,30 0,33 13,01 0,0000 Cult.Popul. 4,30 0,33 13,01 0,0000 Cult.Popul. 4,30 0,33 13,01 0,0000<br />
Katholiek -2,14 0,94 -2,28 0,0226 Katholiek -2,14 0,94 -2,28 0,0225 Katholiek -2,15 0,94 -2,29 0,0222<br />
Vryzinnig -5,54 1,23 -4,51 0,0000 Vryzinnig -5,54 1,23 -4,50 0,0000 Vryzinnig -5,54 1,23 -4,50 0,0000<br />
Ander geloof -6,36 1,45 -4,39 0,0000 Ander geloof -6,35 1,45 -4,39 0,0000 Ander geloof -6,36 1,45 -4,39 0,0000<br />
Nt. Gelovig -3,76 1,09 -3,45 0,0006 Nt. Gelovig -3,76 1,09 -3,45 0,0006 Nt. Gelovig -3,76 1,09 -3,45 0,0006<br />
LEVEL 2 22,77 5,03 4,52 0,0000 Z_ANCIEN 0,11 0,65 0,16 0,8690 RELDIR_1 0,03 0,07 0,35 0,7228<br />
LEVEL 1 314,46 6,66 47,21 0,0000 LEVEL 2 22,77 5,04 4,52 0,0000 LEVEL 2 22,70 5,04 4,50 0,0000<br />
RHO: 0,07 Fit: -2*log(lh) 38941,60 LEVEL 1 314,45 6,66 47,21 0,0000 LEVEL 1 314,46 6,66 47,21 0,0000<br />
RHO: 0,07 Fit: -2*log(lh) 38941,50 RHO: 0,07 Fit: -2*log(lh) 38941,60<br />
MODEL 3A B SE T-WAARDE p MODEL 3B B SE T-WAARDE p Model 3B B SE T-WAARDE p<br />
Intercept 46,70 1,10 42,27 0,0000 Intercept 46,64 1,10 42,21 0,0000 Intercept 46,04 2,31 19,91 0,0000<br />
Sekse (0=man) -0,06 0,67 -0,10 0,9243 Sekse (0=man) -0,04 0,67 -0,06 0,9506 Sekse (0=man) -0,08 0,67 -0,12 0,9040<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,31 0,30 1,03 0,3034 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,31 0,30 1,03 0,3013 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,31 0,30 1,03 0,3027<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,70 0,28 -2,48 0,0130 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,70 0,28 -2,48 0,0133 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,70 0,28 -2,48 0,0131<br />
Entert 1,65 0,31 5,42 0,0000 Entert 1,66 0,31 5,43 0,0000 Entert 1,65 0,31 5,40 0,0000<br />
“Dranouter” -2,30 0,30 -7,61 0,0000 “Dranouter” -2,30 0,30 -7,60 0,0000 “Dranouter” -2,30 0,30 -7,61 0,0000<br />
Cult.Popul. 3,74 0,34 11,00 0,0000 Cult.Popul. 3,74 0,34 11,00 0,0000 Cult.Popul. 3,74 0,34 11,00 0,0000<br />
Katholiek -2,14 0,94 -2,28 0,0226 Katholiek -2,13 0,94 -2,28 0,0226 Katholiek -2,14 0,94 -2,29 0,0221<br />
Vryzinnig -5,41 1,22 -4,43 0,0000 Vryzinnig -5,44 1,22 -4,45 0,0000 Vryzinnig -5,41 1,22 -4,43 0,0000<br />
Ander geloof -6,51 1,44 -4,51 0,0000 Ander geloof -6,53 1,44 -4,52 0,0000 Ander geloof -6,51 1,44 -4,51 0,0000<br />
Nt. Gelovig -3,81 1,08 -3,51 0,0004 Nt. Gelovig -3,82 1,08 -3,52 0,0004 Nt. Gelovig -3,81 1,08 -3,51 0,0004<br />
BSO-lln 8,20 1,00 8,19 0,0000 BSO-lln 8,28 1,00 8,26 0,0000 BSO-lln 8,20 1,00 8,18 0,0000<br />
TSO-lln 6,01 0,87 6,88 0,0000 TSO-lln 6,08 0,87 6,96 0,0000 TSO-lln 6,01 0,87 6,88 0,0000<br />
LEVEL 2 8,83 2,48 3,57 0,0004 Z_ANCIEN -0,31 0,46 -0,68 0,4965 RELDIR_1 0,02 0,05 0,32 0,7457<br />
LEVEL 1 313,66 6,64 47,22 0,0000 LEVEL 2 8,60 2,43 3,53 0,0004 LEVEL 2 8,80 2,47 3,56 0,0004<br />
RHO: 0,03 Fit: -2*log(lh) 38885,20 LEVEL 1 313,70 6,64 47,22 0,0000 LEVEL 1 313,67 6,64 47,22 0,0000<br />
RHO: 0,03 Fit: -2*log(lh) 38884,70 RHO: 0,03 Fit: -2*log(lh) 38885,30<br />
[361]
Tabel B44 Multilevel analyse 2 niveaus voor repressief autoritarisme volgens type <strong>school</strong>reglement (clusters).<br />
NOTE AANTAL EENHEDEN: 4304,00<br />
MODEL 1A B SE T-WAARDE P Model 3A B SE T-WAARDE P<br />
Intercept 48,21 1,00 48,16 0,0000 Intercept 46,70 1,10 42,27 0,0000<br />
LEVEL 2 56,70 11,24 5,05 0,0000 Sekse (0=man) -0,06 0,67 -0,09 0,9243<br />
LEVEL 1 347,78 7,31 47,57 0,0000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,31 0,30 1,03 0,3034<br />
RHO: 0,14 Fit: -2*log(lh) 34846,2 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,70 0,28 -2,48 0,0130<br />
MODEL 1B B SE T-WAARDE P Entert 1,65 0,31 5,42 0,0000<br />
Intercept 47,18 1,52 31,05 0,0000 “Dranouter” -2,30 0,30 -7,61 0,0000<br />
Evangelisch -8,71 5,43 -1,60 0,1087 Cult.Popul. 3,74 0,34 11,00 0,0000<br />
Huiselyk 2,10 2,24 0,94 0,3484 Katholiek -2,14 0,94 -2,28 0,0226<br />
Liberaal 3,01 3,09 0,97 0,3299 Vryzinnig -5,41 1,22 -4,43 0,0000<br />
LEVEL 2 49,35 10,65 4,64 0,0000 Ander geloof -6,51 1,44 -4,51 0,0000<br />
LEVEL 1 346,49 7,81 44,36 0,0000 Nt. Gelovig -3,81 1,08 -3,51 0,0004<br />
RHO: 0,12 Fit: -2*log(lh) 34841,80 BSO-lln 8,20 1,00 8,19 0,0000<br />
Model 2A B SE T-WAARDE P TSO-lln 6,01 0,87 6,88 0,0000<br />
Intercept 50,36 1,11 45,23 0,0000 LEVEL 2 8,83 2,48 3,57 0,0004<br />
Sekse (0=man) 0,22 0,70 0,32 0,7480 LEVEL 1 313,66 6,64 47,22 0,0000<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,28 0,30 0,91 0,3634 RHO: 0,03 Fit: -2*log(lh) 33851,5<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,87 0,28 -3,05 0,0023<br />
Entert 1,75 0,31 5,71 0,0000<br />
“Dranouter” -2,36 0,30 -7,74 0,0000 Model 3B B SE T-WAARDE P<br />
Cult.Popul. 4,30 0,33 13,01 0,0000 Intercept 46,15 1,23 37,52 0,0000<br />
Katholiek -2,14 0,94 -2,28 0,0226 Sekse (0=man) 0,36 0,69 0,53 0,5964<br />
Vryzinnig -5,54 1,23 -4,51 0,0000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,44 0,31 1,40 0,1613<br />
Ander geloof -6,36 1,45 -4,39 0,0000 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,91 0,31 -2,97 0,0030<br />
Nt. Gelovig -3,76 1,09 -3,45 0,0006 Entert 1,71 0,33 5,25 0,0000<br />
LEVEL 2 22,77 5,03 4,52 0,0000 “Dranouter” -2,39 0,32 -7,43 0,0000<br />
LEVEL 1 314,46 6,66 47,21 0,0000 Cult.Popul. 3,65 0,36 10,13 0,0000<br />
RHO: 0,07 Fit: -2*log(lh) 33898,1 Katholiek -2,30 1,00 -2,29 0,0219<br />
Model 2B B SE T-WAARDE P Vryzinnig -4,89 1,31 -3,73 0,0002<br />
Intercept 49,69 1,41 35,30 0,0000 Ander geloof -7,69 1,56 -4,94 0,0000<br />
Sekse (0=man) 0,87 0,73 1,18 0,2373 Nt. Gelovig -3,82 1,16 -3,29 0,0010<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,41 0,32 1,30 0,1941 BSO-lln 8,38 1,03 8,13 0,0000<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -1,03 0,31 -3,33 0,0009 TSO-lln 6,03 0,86 6,97 0,0000<br />
Entert 1,83 0,33 5,60 0,0000 Evangelisch -5,32 2,32 -2,29 0,0220<br />
“Dranouter” -2,46 0,32 -7,59 0,0000 Huiselyk 1,58 0,97 1,62 0,1056<br />
Cult.Popul. 4,16 0,35 11,83 0,0000 Liberaal 1,32 1,46 0,91 0,3636<br />
Katholiek -2,32 1,01 -2,30 0,0216 LEVEL 2 5,54 1,98 2,80 0,0052<br />
Vryzinnig -5,11 1,32 -3,87 0,0001 LEVEL 1 312,37 7,09 44,08 0,0000<br />
Ander geloof -7,60 1,56 -4,87 0,0000 RHO: 0,02 Fit: -2*log(lh) 33845,30<br />
Nt. Gelovig -3,77 1,16 -3,24 0,0012<br />
Evangelisch -6,70 3,68 -1,82 0,0685<br />
Huiselyk 1,29 1,53 0,85 0,3976<br />
Liberaal 2,25 2,15 1,05 0,2947<br />
LEVEL 2 20,36 4,96 4,10 0,0000<br />
LEVEL 1 312,48 7,09 44,07 0,0000<br />
RHO: 0,06 Fit: -2*log(lh) 33892,40<br />
[362]
Tabel B45 Multilevel analyse 2 niveaus voor utilitair individualisme volgens anciënniteit van de directie (<strong>als</strong> z-score ingevoerd) & relatie met directie.<br />
AANTAL EENHEDEN: 4713 Anciënniteit Directie Relatie met directie<br />
MODEL 1A B SE T-WAARDE p Model 1B B SE T-WAARDE p Model 1B B SE T-WAARDE p<br />
Intercept 32,66 0,68 47,91 0,0000 Intercept 32,65 0,68 47,88 0,0000 Intercept 34,11 3,01 11,35 0,0000<br />
Lev2 24,47 5,18 4,72 0,0000 Z_ANCIEN -0,11 0,65 -0,16 0,8702 RELDIR_1 -0,04 0,07 -0,50 0,6200<br />
Lev1 273,34 5,67 48,22 0,0000 Lev2 24,46 5,19 4,71 0,0000 LEVEL 2 24,34 5,19 4,69 0,0000<br />
Rho: 0,08 Fit: -2*log(lh) 39976,50 Lev1 273,34 5,67 48,22 0,0000 LEVEL 1 273,35 5,67 48,22 0,0000<br />
RHO: 0,08 Fit: -2*log(lh) 39976,50 RHO: 0,08 Fit: -2*log(lh) 39976,30<br />
MODEL 2A B SE T-WAARDE p MODEL 2B B SE T-WAARDE p Model 2B B SE T-WAARDE p<br />
Intercept 40,31 0,86 46,65 0,0000 Intercept 40,33 0,86 46,68 0,0000 Intercept 39,60 1,98 20,03 0,0000<br />
Sekse (0=man) -7,48 0,58 -13,00 0,0000 Sekse (0=man) -7,50 0,58 -13,01 0,0000 Sekse (0=man) -7,50 0,58 -12,99 0,0000<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,22 0,26 -0,84 0,4007 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,22 0,26 -0,85 0,3975 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,21 0,26 -0,84 0,4026<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,08 0,24 0,34 0,7365 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,08 0,24 0,33 0,7398 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,08 0,24 0,34 0,7336<br />
Entert 0,75 0,26 2,87 0,0041 Entert 0,75 0,26 2,86 0,0043 Entert 0,75 0,26 2,85 0,0044<br />
“Dranouter” -2,58 0,26 -9,86 0,0000 “Dranouter” -2,58 0,26 -9,86 0,0000 “Dranouter” -2,58 0,26 -9,86 0,0000<br />
Cult.Popul. 2,62 0,28 9,34 0,0000 Cult.Popul. 2,62 0,28 9,33 0,0000 Cult.Popul. 2,62 0,28 9,34 0,0000<br />
Katholiek -5,98 0,81 -7,41 0,0000 Katholiek -5,98 0,81 -7,41 0,0000 Katholiek -5,99 0,81 -7,42 0,0000<br />
Vryzinnig -3,38 1,05 -3,21 0,0013 Vryzinnig -3,36 1,05 -3,19 0,0014 Vryzinnig -3,38 1,05 -3,21 0,0014<br />
Ander geloof -4,24 1,25 -3,40 0,0007 Ander geloof -4,23 1,25 -3,39 0,0007 Ander geloof -4,24 1,25 -3,40 0,0007<br />
Nt. Gelovig -1,44 0,93 -1,54 0,1244 Nt. Gelovig -1,43 0,94 -1,53 0,1268 Nt. Gelovig -1,44 0,93 -1,54 0,1240<br />
LEVEL 2 6,73 1,88 3,58 0,0003 Z_ANCIEN 0,20 0,40 0,50 0,6155 RELDIR_1 0,02 0,05 0,40 0,6894<br />
LEVEL 1 240,29 5,02 47,84 0,0000 LEVEL 2 6,66 1,87 3,55 0,0004 LEVEL 2 6,73 1,87 3,59 0,0003<br />
RHO: 0,03 Fit: -2*log(lh) 38692,30 LEVEL 1 240,29 5,02 47,84 0,0000 LEVEL 1 240,28 5,02 47,83 0,0000<br />
RHO: 0,03 Fit: -2*log(lh) 38692,30 RHO: 0,03 Fit: -2*log(lh) 38692,10<br />
MODEL 3A B SE T-WAARDE p MODEL 3B B SE T-WAARDE p Model 3B B SE T-WAARDE p<br />
Intercept 38,97 0,95 40,91 0,0000 Intercept 38,98 0,95 40,83 0,0000 Intercept 38,44 1,99 19,31 0,0000<br />
Sekse (0=man) -7,47 0,57 -13,02 0,0000 Sekse (0=man) -7,48 0,57 -13,00 0,0000 Sekse (0=man) -7,48 0,58 -13,01 0,0000<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,15 0,26 -0,57 0,5703 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,15 0,26 -0,57 0,5690 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,14 0,26 -0,57 0,5720<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,23 0,24 0,93 0,3532 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,22 0,24 0,93 0,3549 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,23 0,24 0,93 0,3522<br />
Entert 0,69 0,26 2,64 0,0083 Entert 0,69 0,26 2,64 0,0084 Entert 0,69 0,26 2,62 0,0087<br />
“Dranouter” -2,55 0,26 -9,79 0,0000 “Dranouter” -2,55 0,26 -9,79 0,0000 “Dranouter” -2,55 0,26 -9,79 0,0000<br />
Cult.Popul. 2,20 0,29 7,52 0,0000 Cult.Popul. 2,20 0,29 7,52 0,0000 Cult.Popul. 2,20 0,29 7,52 0,0000<br />
Katholiek -5,88 0,80 -7,31 0,0000 Katholiek -5,88 0,80 -7,31 0,0000 Katholiek -5,89 0,80 -7,32 0,0000<br />
Vryzinnig -3,30 1,05 -3,15 0,0016 Vryzinnig -3,30 1,05 -3,14 0,0017 Vryzinnig -3,30 1,05 -3,15 0,0017<br />
Ander geloof -4,32 1,24 -3,47 0,0005 Ander geloof -4,31 1,24 -3,47 0,0005 Ander geloof -4,32 1,24 -3,47 0,0005<br />
Nt. Gelovig -1,47 0,93 -1,58 0,1144 Nt. Gelovig -1,47 0,93 -1,58 0,1152 Nt. Gelovig -1,47 0,93 -1,58 0,1141<br />
BSO-lln 4,21 0,86 4,88 0,0000 BSO-lln 4,20 0,87 4,85 0,0000 BSO-lln 4,20 0,86 4,87 0,0000<br />
TSO-lln 0,98 0,75 1,30 0,1927 TSO-lln 0,97 0,76 1,28 0,1997 TSO-lln 0,98 0,75 1,30 0,1951<br />
LEVEL 2 6,52 1,83 3,56 0,0004 Z_ANCIEN 0,07 0,40 0,18 0,8597 RELDIR_1 0,01 0,05 0,31 0,7596<br />
LEVEL 1 238,76 4,99 47,84 0,0000 LEVEL 2 6,50 1,83 3,55 0,0004 LEVEL 2 6,52 1,83 3,56 0,0004<br />
RHO: 0,03 Fit: -2*log(lh) 38664,70 LEVEL 1 238,77 4,99 47,84 0,0000 LEVEL 1 238,76 4,99 47,84 0,0000<br />
RHO: 0,03 Fit: -2*log(lh) 38664,80 RHO: 0,03 Fit: -2*log(lh) 38664,60<br />
[363]
Tabel B46 Multilevel analyse 2 niveaus voor utilitair individualisme volgens type <strong>school</strong>reglement (clusters).<br />
NOTE AANTAL EENHEDEN: 4045<br />
MODEL 1A B SE T-WAARDE P Model 3A B SE T-WAARDE P<br />
Intercept 32,66 0,68 47,91 0,0000 Intercept 38,97 0,95 40,91 0,0000<br />
LEVEL 2 24,47 5,18 4,72 0,0000 Sekse (0=man) -7,47 0,57 -13,02 0,0000<br />
LEVEL 1 273,34 5,67 48,22 0,0000 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,15 0,26 -0,57 0,5703<br />
RHO: 0,08 Fit: -2*log(lh) 34905,7 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,23 0,24 0,93 0,3532<br />
MODEL 1B B SE T-WAARDE P Entert 0,69 0,26 2,64 0,0083<br />
Intercept 32,47 0,99 32,80 0,0000 “Dranouter” -2,55 0,26 -9,79 0,0000<br />
Evangelisch -7,75 3,51 -2,21 0,0274 Cult.Popul. 2,20 0,29 7,52 0,0000<br />
Huiselyk 0,83 1,46 0,57 0,5670 Katholiek -5,88 0,80 -7,31 0,0000<br />
Liberaal 2,92 2,03 1,44 0,1508 Vryzinnig -3,30 1,05 -3,15 0,0016<br />
LEVEL 2 18,91 4,51 4,20 0,0000 Ander geloof -4,32 1,24 -3,47 0,0005<br />
LEVEL 1 277,69 6,17 45,01 0,0000 Nt. Gelovig -1,47 0,93 -1,58 0,1144<br />
RHO: 0,06 Fit: -2*log(lh) 34899,60 BSO-lln 4,21 0,86 4,88 0,0000<br />
Model 2A B SE T-WAARDE P TSO-lln 0,98 0,75 1,30 0,1927<br />
Intercept 40,31 0,86 46,65 0,0000 LEVEL 2 6,52 1,83 3,56 0,0004<br />
Sekse (0=man) -7,48 0,58 -13,00 0,0000 LEVEL 1 238,76 4,99 47,84 0,0000<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,22 0,26 -0,84 0,4007 RHO: 0,03 Fit: -2*log(lh) 33822,5<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,08 0,24 0,34 0,7365<br />
Entert 0,75 0,26 2,87 0,0041<br />
“Dranouter” -2,58 0,26 -9,86 0,0000 Model 3B B SE T-WAARDE P<br />
Cult.Popul. 2,62 0,28 9,34 0,0000 Intercept 39,20 1,08 36,37 0,0000<br />
Katholiek -5,98 0,81 -7,41 0,0000 Sekse (0=man) -7,42 0,60 -12,37 0,0000<br />
Vryzinnig -3,38 1,05 -3,21 0,0013 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,18 0,27 -0,66 0,5062<br />
Ander geloof -4,24 1,25 -3,40 0,0007 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,13 0,27 0,49 0,6253<br />
Nt. Gelovig -1,44 0,93 -1,54 0,1244 Entert 0,70 0,28 2,47 0,0135<br />
LEVEL 2 6,73 1,88 3,58 0,0003 “Dranouter” -2,59 0,28 -9,23 0,0000<br />
LEVEL 1 240,29 5,02 47,84 0,0000 Cult.Popul. 2,34 0,31 7,47 0,0000<br />
RHO: 0,03 Fit: -2*log(lh) 33845,2 Katholiek -5,53 0,87 -6,33 0,0000<br />
Model 2B B SE T-WAARDE P Vryzinnig -3,30 1,14 -2,90 0,0038<br />
Intercept 40,24 1,03 39,26 0,0000 Ander geloof -4,46 1,36 -3,28 0,0011<br />
Sekse (0=man) -7,37 0,61 -12,17 0,0000 Nt. Gelovig -1,19 1,01 -1,18 0,2376<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,25 0,27 -0,94 0,3496 BSO-lln 4,15 0,90 4,61 0,0000<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,01 0,26 0,03 0,9800 TSO-lln 0,95 0,76 1,25 0,2119<br />
Entert 0,78 0,28 2,74 0,0062 Evangelisch -5,87 2,05 -2,87 0,0041<br />
“Dranouter” -2,63 0,28 -9,35 0,0000 Huiselyk 0,21 0,86 0,24 0,8091<br />
Cult.Popul. 2,72 0,30 8,97 0,0000 Liberaal -0,64 1,28 -0,50 0,6154<br />
Katholiek -5,61 0,88 -6,39 0,0000 LEVEL 2 4,33 1,53 2,84 0,0046<br />
Vryzinnig -3,41 1,14 -2,98 0,0029 LEVEL 1 244,41 5,47 44,69 0,0000<br />
Ander geloof -4,44 1,36 -3,26 0,0011 RHO: 0,02 Fit: -2*log(lh) 33815,60<br />
Nt. Gelovig -1,19 1,01 -1,17 0,2420<br />
Evangelisch -5,85 2,14 -2,74 0,0062<br />
Huiselyk 0,39 0,89 0,43 0,6652<br />
Liberaal 0,16 1,31 0,12 0,9020<br />
LEVEL 2 4,99 1,67 2,99 0,0028<br />
LEVEL 1 245,68 5,50 44,69 0,0000<br />
RHO: 0,02 Fit: -2*log(lh) 33838,00<br />
[364]
Tabel B47 Multilevel analyse 2 niveaus voor burgerzin volgens anciënniteit van de directie (<strong>als</strong> z-score ingevoerd) & relatie met directie.<br />
AANTAL EENHEDEN: 4698 Anciënniteit Directie Relatie met directie<br />
MODEL 1A B SE T-WAARDE p Model 1B B SE T-WAARDE p Model 1B B SE T-WAARDE p<br />
Intercept 75,78 0,48 158,61 0,0000 Intercept 75,81 0,47 161,66 0,0000 Intercept 76,17 2,12 35,93 0,0000<br />
Lev2 10,64 2,54 4,19 0,0000 Z_ANCIEN 0,69 0,45 1,52 0,1275 RELDIR_1 -0,01 0,05 -0,19 0,8512<br />
Lev1 220,18 4,57 48,15 0,0000 Lev2 10,10 2,44 4,15 0,0000 LEVEL 2 10,63 2,54 4,19 0,0000<br />
Rho: 0,05 Fit: -2*log(lh) 38721,00 Lev1 220,18 4,57 48,15 0,0000 LEVEL 1 220,18 4,57 48,15 0,0000<br />
RHO: 0,04 Fit: -2*log(lh) 38718,50 RHO: 0,05 Fit: -2*log(lh) 38721,00<br />
MODEL 2A B SE T-WAARDE p MODEL 2B B SE T-WAARDE p Model 2B B SE T-WAARDE p<br />
Intercept 71,58 0,75 95,15 0,0000 Intercept 71,59 0,75 95,26 0,0000 Intercept 74,58 1,51 49,42 0,0000<br />
Sekse (0=man) 6,72 0,50 13,40 0,0000 Sekse (0=man) 6,68 0,50 13,31 0,0000 Sekse (0=man) 6,81 0,50 13,68 0,0000<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,61 0,23 -2,68 0,0074 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,62 0,23 -2,69 0,0072 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,61 0,23 -2,68 0,0073<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,54 0,22 -2,50 0,0126 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,54 0,22 -2,51 0,0121 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,55 0,21 -2,58 0,0100<br />
Entert -1,38 0,24 -5,86 0,0000 Entert -1,38 0,24 -5,87 0,0000 Entert -1,35 0,24 -5,74 0,0000<br />
“Dranouter” 3,16 0,23 13,46 0,0000 “Dranouter” 3,16 0,23 13,45 0,0000 “Dranouter” 3,16 0,23 13,48 0,0000<br />
Cult.Popul. -0,44 0,25 -1,77 0,0773 Cult.Popul. -0,45 0,25 -1,79 0,0740 Cult.Popul. -0,43 0,25 -1,72 0,0853<br />
Katholiek 2,13 0,73 2,92 0,0035 Katholiek 2,13 0,73 2,92 0,0035 Katholiek 2,17 0,73 2,99 0,0028<br />
Vryzinnig -0,87 0,95 -0,92 0,3575 Vryzinnig -0,84 0,95 -0,88 0,3772 Vryzinnig -0,87 0,95 -0,92 0,3564<br />
Ander geloof 0,63 1,12 0,56 0,5750 Ander geloof 0,65 1,12 0,58 0,5603 Ander geloof 0,65 1,12 0,58 0,5648<br />
Nt. Gelovig -1,62 0,84 -1,93 0,0540 Nt. Gelovig -1,61 0,84 -1,91 0,0564 Nt. Gelovig -1,62 0,84 -1,92 0,0547<br />
LEVEL 2 3,22 1,09 2,95 0,0032 Z_ANCIEN 0,27 0,31 0,87 0,3850 RELDIR_1 -0,08 0,03 -2,29 0,0218<br />
LEVEL 1 194,15 4,06 47,78 0,0000 LEVEL 2 3,15 1,08 2,92 0,0035 LEVEL 2 2,74 1,00 2,74 0,0061<br />
RHO: 0,02 Fit: -2*log(lh) 37508,90 LEVEL 1 194,20 4,06 47,79 0,0000 LEVEL 1 194,15 4,06 47,78 0,0000<br />
RHO: 0,02 Fit: -2*log(lh) 37507,70 RHO: 0,01 Fit: -2*log(lh) 37504,50<br />
MODEL 3A B SE T-WAARDE p MODEL 3B B SE T-WAARDE p Model 3B B SE T-WAARDE p<br />
Intercept 70,70 0,82 85,90 0,0000 Intercept 70,74 0,82 85,81 0,0000 Intercept 73,80 1,50 49,19 0,0000<br />
Sekse (0=man) 6,76 0,50 13,55 0,0000 Sekse (0=man) 6,73 0,50 13,47 0,0000 Sekse (0=man) 6,86 0,49 13,88 0,0000<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,58 0,23 -2,55 0,0109 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,58 0,23 -2,55 0,0107 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,58 0,23 -2,54 0,0110<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,44 0,22 -2,02 0,0430 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,44 0,22 -2,04 0,0413 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,45 0,22 -2,07 0,0381<br />
Entert -1,41 0,24 -6,00 0,0000 Entert -1,42 0,24 -6,01 0,0000 Entert -1,39 0,24 -5,88 0,0000<br />
“Dranouter” 3,19 0,23 13,56 0,0000 “Dranouter” 3,18 0,23 13,55 0,0000 “Dranouter” 3,19 0,23 13,58 0,0000<br />
Cult.Popul. -0,69 0,26 -2,63 0,0085 Cult.Popul. -0,69 0,26 -2,63 0,0085 Cult.Popul. -0,69 0,26 -2,64 0,0084<br />
Katholiek 2,16 0,73 2,97 0,0030 Katholiek 2,16 0,73 2,97 0,0030 Katholiek 2,21 0,73 3,04 0,0024<br />
Vryzinnig -0,84 0,95 -0,89 0,3716 Vryzinnig -0,82 0,95 -0,87 0,3862 Vryzinnig -0,85 0,94 -0,90 0,3706<br />
Ander geloof 0,59 1,12 0,53 0,5990 Ander geloof 0,61 1,12 0,54 0,5877 Ander geloof 0,61 1,12 0,54 0,5874<br />
Nt. Gelovig -1,65 0,84 -1,96 0,0505 Nt. Gelovig -1,64 0,84 -1,94 0,0522 Nt. Gelovig -1,64 0,84 -1,95 0,0510<br />
BSO-lln 2,25 0,73 3,09 0,0020 BSO-lln 2,20 0,73 3,02 0,0026 BSO-lln 2,29 0,71 3,21 0,0014<br />
TSO-lln 1,00 0,63 1,59 0,1111 TSO-lln 0,97 0,63 1,53 0,1270 TSO-lln 1,01 0,62 1,63 0,1022<br />
LEVEL 2 2,91 1,03 2,81 0,0049 Z_ANCIEN 0,19 0,30 0,62 0,5361 RELDIR_1 -0,08 0,03 -2,45 0,0142<br />
LEVEL 1 193,88 4,06 47,78 0,0000 LEVEL 2 2,87 1,02 2,80 0,0051 LEVEL 2 2,40 0,93 2,57 0,0103<br />
RHO: 0,01 Fit: -2*log(lh) 37504,50 LEVEL 1 193,88 4,06 47,78 0,0000 LEVEL 1 193,88 4,06 47,78 0,0000<br />
RHO: 0,01 Fit: -2*log(lh) 37503,90 RHO: 0,01 Fit: -2*log(lh) 37499,70<br />
[365]
Tabel B48 Multilevel analyse 2 niveaus voor burgerzin volgens type <strong>school</strong>reglement (clusters).<br />
NOTE AANTAL EENHEDEN: 4045<br />
MODEL 1A B SE T-WAARDE P Model 3A B SE T-WAARDE P<br />
Intercept 75,78 0,48 158,61 0,0000 Intercept 70,70 0,82 85,90 0,0000<br />
LEVEL 2 10,64 2,54 4,19 0,0000 Sekse (0=man) 6,76 0,50 13,55 0,0000<br />
LEVEL 1 220,18 4,57 48,15 0,0000 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,58 0,23 -2,55 0,0109<br />
RHO: 0,05 Fit: -2*log(lh) 33735 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,44 0,22 -2,02 0,0430<br />
MODEL 1B B SE T-WAARDE P Entert -1,41 0,24 -6,00 0,0000<br />
Intercept 75,53 0,74 102,08 0,0000 “Dranouter” 3,19 0,23 13,56 0,0000<br />
Evangelisch 3,47 2,61 1,33 0,1845 Cult.Popul. -0,69 0,26 -2,63 0,0085<br />
Huiselyk -0,36 1,09 -0,33 0,7381 Katholiek 2,16 0,73 2,97 0,0030<br />
Liberaal -0,79 1,54 -0,52 0,6058 Vryzinnig -0,84 0,95 -0,89 0,3716<br />
LEVEL 2 9,59 2,50 3,83 0,0001 Ander geloof 0,59 1,12 0,53 0,5991<br />
LEVEL 1 218,93 4,87 44,93 0,0000 Nt. Gelovig -1,65 0,84 -1,96 0,0505<br />
RHO: 0,04 Fit: -2*log(lh) 33733,40 BSO-lln 2,25 0,73 3,09 0,0020<br />
Model 2A B SE T-WAARDE P TSO-lln 1,00 0,63 1,59 0,1111<br />
Intercept 71,58 0,75 95,15 0,0000 LEVEL 2 2,91 1,04 2,81 0,0049<br />
Sekse (0=man) 6,72 0,50 13,40 0,0000 LEVEL 1 193,88 4,06 47,78 0,0000<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,61 0,23 -2,68 0,0074 RHO: 0,01 Fit: -2*log(lh) 37504,50<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,54 0,22 -2,50 0,0126<br />
Entert -1,38 0,24 -5,86 0,0000<br />
“Dranouter” 3,16 0,23 13,46 0,0000 Model 3B B SE T-WAARDE P<br />
Cult.Popul. -0,44 0,25 -1,77 0,0773 Intercept 70,58 0,91 77,86 0,0000<br />
Katholiek 2,13 0,73 2,92 0,0035 Sekse (0=man) 7,02 0,51 13,68 0,0000<br />
Vryzinnig -0,87 0,95 -0,92 0,3576 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,78 0,24 -3,30 0,0010<br />
Ander geloof 0,63 1,12 0,56 0,5749 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,43 0,23 -1,82 0,0682<br />
Nt. Gelovig -1,62 0,84 -1,93 0,0541 Entert -1,45 0,25 -5,82 0,0000<br />
LEVEL 2 3,22 1,09 2,95 0,0032 “Dranouter” 3,11 0,25 12,52 0,0000<br />
LEVEL 1 194,15 4,06 47,78 0,0000 Cult.Popul. -0,79 0,28 -2,85 0,0044<br />
RHO: 0,02 Fit: -2*log(lh) 32693,9 Katholiek 1,85 0,78 2,38 0,0172<br />
Model 2B B SE T-WAARDE P Vryzinnig -1,29 1,01 -1,28 0,2003<br />
Intercept 71,34 0,86 83,15 0,0000 Ander geloof -0,57 1,20 -0,47 0,6351<br />
Sekse (0=man) 7,00 0,52 13,57 0,0000 Nt. Gelovig -2,47 0,90 -2,76 0,0059<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,81 0,24 -3,42 0,0006 BSO-lln 2,11 0,75 2,81 0,0050<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,52 0,23 -2,25 0,0242 TSO-lln 1,15 0,63 1,84 0,0657<br />
Entert -1,41 0,25 -5,65 0,0000 Evangelisch 2,14 1,54 1,39 0,1643<br />
“Dranouter” 3,08 0,25 12,40 0,0000 Huiselyk 0,00 0,65 0,01 0,9950<br />
Cult.Popul. -0,56 0,27 -2,11 0,0352 Liberaal 1,14 1,00 1,14 0,2527<br />
Katholiek 1,83 0,78 2,35 0,0186 LEVEL 2 1,80 0,86 2,09 0,0370<br />
Vryzinnig -1,29 1,01 -1,28 0,2009 LEVEL 1 191,54 4,29 44,62 0,0000<br />
Ander geloof -0,54 1,20 -0,45 0,6524 RHO: 0,01 Fit: -2*log(lh) 32686,20<br />
Nt. Gelovig -2,45 0,90 -2,73 0,0064<br />
Evangelisch 2,15 1,58 1,36 0,1745<br />
Huiselyk 0,13 0,66 0,19 0,8503<br />
Liberaal 1,46 1,01 1,44 0,1488<br />
LEVEL 2 2,01 0,91 2,22 0,0267<br />
LEVEL 1 191,81 4,30 44,62 0,0000<br />
RHO: 0,01 Fit: -2*log(lh) 32691,50<br />
[366]
Tabel B49 Multilevel analyse 2 niveaus voor lijfelijke zelfbeschikking volgens anciënniteit van de directie (<strong>als</strong> z-score ingevoerd) & relatie met directie.<br />
AANTAL EENHEDEN: 4699 Anciënniteit Directie Relatie met directie<br />
MODEL 1A B SE T-WAARDE p Model 1B B SE T-WAARDE p Model 1B B SE T-WAARDE p<br />
Intercept 54,69 0,80 68,58 0,0000 Intercept 54,62 0,77 70,84 0,0000 Intercept 58,77 3,48 16,89 0,0000<br />
Lev2 35,30 7,15 4,94 0,0000 Z_ANCIEN -1,59 0,74 -2,16 0,0310 RELDIR_1 -0,10 0,09 -1,21 0,2282<br />
Lev1 266,26 5,53 48,15 0,0000 Lev2 32,66 6,64 4,92 0,0000 LEVEL 2 34,41 6,96 4,95 0,0000<br />
Rho: 0,12 Fit: -2*log(lh) 39630,10 Lev1 266,25 5,53 48,15 0,0000 LEVEL 1 266,26 5,53 48,15 0,0000<br />
RHO: 0,11 Fit: -2*log(lh) 39624,60 RHO: 0,11 Fit: -2*log(lh) 39628,90<br />
MODEL 2A B SE T-WAARDE p MODEL 2B B SE T-WAARDE p Model 2B B SE T-WAARDE p<br />
Intercept 58,00 1,02 56,98 0,0000 Intercept 3,38 1,01 57,50 0,0000 Intercept 60,34 2,94 20,52 0,0000<br />
Sekse (0=man) -0,32 0,62 -0,52 0,6020 Sekse (0=man) -0,02 0,62 -0,42 0,6751 Sekse (0=man) -0,29 0,62 -0,47 0,6378<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,55 0,27 2,04 0,0410 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,03 0,27 2,04 0,0415 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,54 0,27 2,03 0,0422<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 1,18 0,25 4,71 0,0000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,07 0,25 4,74 0,0000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 1,18 0,25 4,71 0,0000<br />
Entert -0,22 0,27 -0,81 0,4183 Entert -0,01 0,27 -0,80 0,4218 Entert -0,21 0,27 -0,79 0,4309<br />
“Dranouter” 0,60 0,27 2,24 0,0254 “Dranouter” 0,04 0,27 2,26 0,0241 “Dranouter” 0,60 0,27 2,24 0,0249<br />
Cult.Popul. -2,05 0,29 -7,02 0,0000 Cult.Popul. -0,12 0,29 -7,02 0,0000 Cult.Popul. -2,05 0,29 -7,02 0,0000<br />
Katholiek -5,41 0,83 -6,52 0,0000 Katholiek -0,32 0,83 -6,52 0,0000 Katholiek -5,40 0,83 -6,50 0,0000<br />
Vryzinnig 2,38 1,09 2,19 0,0286 Vryzinnig 0,14 1,09 2,15 0,0318 Vryzinnig 2,38 1,09 2,19 0,0289<br />
Ander geloof -4,76 1,28 -3,72 0,0002 Ander geloof -0,28 1,28 -3,75 0,0002 Ander geloof -4,76 1,28 -3,72 0,0002<br />
Nt. Gelovig 1,47 0,96 1,53 0,1255 Nt. Gelovig 0,08 0,96 1,51 0,1304 Nt. Gelovig 1,47 0,96 1,54 0,1248<br />
LEVEL 2 21,83 4,68 4,67 0,0000 Z_ANCIEN -0,07 0,61 -1,85 0,0640 RELDIR_1 -0,06 0,07 -0,85 0,3980<br />
LEVEL 1 251,01 5,26 47,77 0,0000 LEVEL 2 1,19 4,43 4,62 0,0000 LEVEL 2 21,53 4,61 4,67 0,0000<br />
RHO: 0,08 Fit: -2*log(lh) 38722,00 LEVEL 1 14,64 5,26 47,77 0,0000 LEVEL 1 251,01 5,26 47,76 0,0000<br />
RHO: 0,08 Fit: -2*log(lh) 38717,60 RHO: 0,08 Fit: -2*log(lh) 38721,50<br />
MODEL 3A B SE T-WAARDE p MODEL 3B B SE T-WAARDE p Model 3B B SE T-WAARDE p<br />
Intercept 62,32 1,02 61,17 0,0000 Intercept 62,22 1,02 61,29 0,0000 Intercept 64,05 2,38 26,96 0,0000<br />
Sekse (0=man) -0,20 0,60 -0,34 0,7320 Sekse (0=man) -0,15 0,59 -0,25 0,8029 Sekse (0=man) -0,17 0,60 -0,29 0,7738<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,32 0,26 1,21 0,2259 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,31 0,26 1,20 0,2291 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,31 0,26 1,20 0,2313<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,91 0,25 3,70 0,0002 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,91 0,25 3,72 0,0002 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,91 0,25 3,69 0,0002<br />
Entert -0,10 0,26 -0,39 0,6965 Entert -0,10 0,26 -0,39 0,6993 Entert -0,10 0,26 -0,37 0,7148<br />
“Dranouter” 0,55 0,26 2,10 0,0358 “Dranouter” 0,56 0,26 2,12 0,0338 “Dranouter” 0,55 0,26 2,11 0,0351<br />
Cult.Popul. -0,97 0,29 -3,30 0,0010 Cult.Popul. -0,97 0,29 -3,29 0,0010 Cult.Popul. -0,97 0,29 -3,29 0,0010<br />
Katholiek -5,65 0,81 -6,96 0,0000 Katholiek -5,66 0,81 -6,97 0,0000 Katholiek -5,64 0,81 -6,95 0,0000<br />
Vryzinnig 2,19 1,06 2,06 0,0394 Vryzinnig 2,15 1,06 2,02 0,0430 Vryzinnig 2,18 1,06 2,06 0,0397<br />
Ander geloof -4,57 1,25 -3,65 0,0003 Ander geloof -4,60 1,25 -3,68 0,0002 Ander geloof -4,56 1,25 -3,65 0,0003<br />
Nt. Gelovig 1,62 0,94 1,72 0,0855 Nt. Gelovig 1,60 0,94 1,70 0,0889 Nt. Gelovig 1,62 0,94 1,72 0,0847<br />
BSO-lln -12,91 0,93 -13,86 0,0000 BSO-lln -12,81 0,93 -13,79 0,0000 BSO-lln -12,89 0,93 -13,87 0,0000<br />
TSO-lln -3,92 0,82 -4,79 0,0000 TSO-lln -3,84 0,82 -4,70 0,0000 TSO-lln -3,91 0,82 -4,78 0,0000<br />
LEVEL 2 11,85 2,82 4,19 0,0000 Z_ANCIEN -0,71 0,48 -1,48 0,1395 RELDIR_1 -0,04 0,06 -0,81 0,4196<br />
LEVEL 1 240,36 5,03 47,77 0,0000 LEVEL 2 11,28 2,72 4,15 0,0000 LEVEL 2 11,69 2,79 4,18 0,0000<br />
RHO: 0,05 Fit: -2*log(lh) 38551,20 LEVEL 1 240,37 5,03 47,77 0,0000 LEVEL 1 240,36 5,03 47,77 0,0000<br />
RHO: 0,04 Fit: -2*log(lh) 38548,90 RHO: 0,05 Fit: -2*log(lh) 38551,00<br />
[367]
Tabel B50 Multilevel analyse 2 niveaus voor lijfelijke zelfbeschikking volgens type <strong>school</strong>reglement (clusters).<br />
NOTE AANTAL EENHEDEN: 4099<br />
MODEL 1A B SE T-WAARDE P Model 3A B SE T-WAARDE P<br />
Intercept 54,69 0,80 68,58 0,0000 Intercept 62,32 1,02 61,17 0,0000<br />
LEVEL 2 35,30 7,15 4,94 0,0000 Sekse (0=man) -0,20 0,60 -0,34 0,7320<br />
LEVEL 1 266,26 5,53 48,15 0,0000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,32 0,26 1,21 0,2259<br />
RHO: 0,12 Fit: -2*log(lh) 34550 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,91 0,25 3,70 0,0002<br />
MODEL 1B B SE T-WAARDE P Entert -0,10 0,26 -0,39 0,6965<br />
Intercept 56,18 1,19 47,31 0,0000 “Dranouter” 0,55 0,26 2,10 0,0358<br />
Evangelisch -2,62 4,23 -0,62 0,5357 Cult.Popul. -0,97 0,29 -3,30 0,0010<br />
Huiselyk -1,78 1,75 -1,02 0,3097 Katholiek -5,65 0,81 -6,96 0,0000<br />
Liberaal -0,55 2,42 -0,23 0,8204 Vryzinnig 2,19 1,06 2,06 0,0394<br />
LEVEL 2 29,25 6,48 4,51 0,0000 Ander geloof -4,57 1,25 -3,65 0,0003<br />
LEVEL 1 270,80 6,03 44,93 0,0000 Nt. Gelovig 1,62 0,94 1,72 0,0855<br />
RHO: 0,10 Fit: -2*log(lh) 34544,30 BSO-lln -12,91 0,93 -13,86 0,0000<br />
Model 2A B SE T-WAARDE P TSO-lln -3,92 0,82 -4,79 0,0000<br />
Intercept 58,00 1,02 56,98 0,0000 LEVEL 2 11,85 2,82 4,19 0,0000<br />
Sekse (0=man) -0,32 0,62 -0,52 0,6020 LEVEL 1 240,36 5,03 47,77 0,0000<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,55 0,27 2,04 0,0410 RHO: 0,05 Fit: -2*log(lh) 33689,7<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 1,18 0,25 4,71 0,0000<br />
Entert -0,22 0,27 -0,81 0,4183<br />
“Dranouter” 0,60 0,27 2,24 0,0254 Model 3B B SE T-WAARDE P<br />
Cult.Popul. -2,05 0,29 -7,02 0,0000 Intercept 63,10 1,23 51,49 0,0000<br />
Katholiek -5,41 0,83 -6,52 0,0000 Sekse (0=man) -0,28 0,63 -0,44 0,6575<br />
Vryzinnig 2,38 1,09 2,19 0,0286 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,19 0,28 0,69 0,4875<br />
Ander geloof -4,76 1,28 -3,72 0,0002 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,74 0,27 2,75 0,0060<br />
Nt. Gelovig 1,47 0,96 1,53 0,1255 Entert -0,12 0,29 -0,43 0,6690<br />
LEVEL 2 21,83 4,68 4,67 0,0000 “Dranouter” 0,68 0,28 2,40 0,0165<br />
LEVEL 1 251,01 5,26 47,77 0,0000 Cult.Popul. -0,80 0,32 -2,54 0,0113<br />
RHO: 0,08 Fit: -2*log(lh) 33817,20 Katholiek -5,96 0,88 -6,74 0,0000<br />
Model 2B B SE T-WAARDE P Vryzinnig 1,84 1,16 1,59 0,1120<br />
Intercept 59,55 1,30 45,79 0,0000 Ander geloof -4,74 1,37 -3,46 0,0005<br />
Sekse (0=man) -0,48 0,66 -0,73 0,4632 Nt. Gelovig 1,40 1,02 1,37 0,1715<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,43 0,28 1,53 0,1270 BSO-lln -12,69 1,00 -12,68 0,0000<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,98 0,27 3,57 0,0004 TSO-lln -3,91 0,86 -4,57 0,0000<br />
Entert -0,29 0,29 -0,98 0,3248 Evangelisch -2,97 2,78 -1,07 0,2860<br />
“Dranouter” 0,76 0,29 2,61 0,0091 Huiselyk -0,72 1,16 -0,63 0,5310<br />
Cult.Popul. -1,73 0,31 -5,50 0,0000 Liberaal 1,24 1,65 0,75 0,4522<br />
Katholiek -5,78 0,90 -6,41 0,0000 LEVEL 2 10,70 2,81 3,81 0,0001<br />
Vryzinnig 2,06 1,18 1,74 0,0816 LEVEL 1 246,05 5,52 44,60 0,0000<br />
Ander geloof -4,81 1,40 -3,45 0,0006 RHO: 0,04 Fit: -2*log(lh) 33682,80<br />
Nt. Gelovig 1,32 1,04 1,27 0,2034<br />
Evangelisch -2,55 3,49 -0,73 0,4644<br />
Huiselyk -1,09 1,45 -0,75 0,4507<br />
Liberaal -1,02 2,02 -0,51 0,6125<br />
LEVEL 2 18,68 4,41 4,24 0,0000<br />
LEVEL 1 255,97 5,74 44,60 0,0000<br />
RHO: 0,07 Fit: -2*log(lh) 33810,50<br />
[368]
<strong>De</strong> reglementen werden op beperktere modellen geanalyseerd omwille van het veel kleiner aantal gevallen (n<br />
schommelt rond de 3.700 in 54 scholen). Daarom werden de ‘evangelische en huiselijke reglementen gecontrasteerd<br />
met de liberale & zakelijke.<br />
Tabel B51 Multilevel multinominale analyse 2 niveaus voor stemintentie volgens anciënniteit van de directie (<strong>als</strong> z-score ingevoerd), relatie met<br />
directie & Reglementen.<br />
Model 1A<br />
Level 1,00 patterns = 4336,000<br />
Level 2,00 patterns = 63,000<br />
Total Iterations = 96,00<br />
Quad Pts per Dim = 5,00<br />
Log Likel. = -7725,53<br />
<strong>De</strong>viance (-2logL) = 15451,07<br />
Ridge = 0,20<br />
Logit SE, Z p-value SD Var Rho<br />
CVP - - - - -<br />
VLD -0,69 0,10 -6,62 0,000 1,03 1,05 0,24<br />
SP -0,02 0,05 -0,33 0,741 -0,04 0,00 0,00<br />
VU -0,64 0,06 -10,35 0,000 -0,02 0,00 0,00<br />
AGALEV 0,24 0,05 5,20 0,000 0,32 0,10 0,03<br />
Vl. Blok -0,33 0,05 -6,26 0,000 0,50 0,25 0,07<br />
Bl. Ong. nt<br />
Stem 0,76 0,06 12,80 0,000 0,46 0,22 0,06<br />
MODEL 1B ANCIENN.<br />
Level 1,00 patterns = 4336,000 MODEL 1B REGLEM<br />
Level 2,00 patterns = 63,000 Numbers of observations<br />
Total Iterations = 115,00 Level 1,00 observations = 3679,150<br />
Quad Pts per Dim = 5,00 Level 1,00 patterns = 3772,000<br />
Log Likel. = -7720,40 Level 2,00 patterns = 54,000<br />
<strong>De</strong>viance (-2logL) = 15440,79 Total Iterations = 144,00<br />
Ridge = 0,10 Quad Pts per Dim = 5,00<br />
Logit SE, Z p-value SD Var Rho Log Likel. = -6687,36<br />
CVP - - - - - <strong>De</strong>viance (-2logL) = 13374,72<br />
VLD -0,48 0,16 -3,03 0,002 1,02 1,05 0,24 Ridge = 0,40<br />
Ancien -0,02 0,02 -1,24 0,216 Variable Logit SE, Z p-value SD Var Rho<br />
SP 0,03 0,08 0,33 0,741 -0,05 0,00 0,00 CVP - - - - -<br />
Ancien 0,00 0,01 -0,59 0,554 VLD -0,60 0,15 -3,99 0,000 0,59 0,35 0,10<br />
VU -0,59 0,10 -5,65 0,000 -0,02 0,00 0,00 Huislijk -0,31 0,23 -1,33 0,183<br />
Ancien -0,01 0,01 -0,75 0,456 Evangelisch 1,80 1,92 0,94 0,350<br />
AGALEV 0,35 0,07 4,85 0,000 0,31 0,09 0,03<br />
Ancien -0,01 0,01 -1,61 0,108 SP -0,06 0,10 -0,58 0,565<br />
Vl. Blok -0,26 0,09 -2,88 0,004 0,50 0,25 0,07 Huislijk -0,03 0,12 -0,22 0,822<br />
Ancien<br />
Bl. Ong.<br />
-0,01 0,01 -1,11 0,268 Evangelisch 0,87 1,84 0,47 0,637<br />
nt Stem 0,73 0,10 7,30 0,000 0,46 0,22 0,06<br />
[369]<br />
-<br />
0,13 0,02 0,00<br />
Ancien 0,00 0,01 0,47 0,641 VU -0,48 0,11 -4,38 0,000<br />
-<br />
0,02 0,00 0,00<br />
MODEL 1B REL DIR. Huislijk -0,28 0,13 -2,22 0,026<br />
Numbers of observations Evangelisch 0,62 1,20 0,52 0,607<br />
Level 1,00 observations = 4262,180<br />
Level 1,00 patterns = 4336,000 AGALEV 0,32 0,06 4,96 0,000 0,14 0,02 0,01<br />
Level 2,00 observations = 64,800 Huislijk -0,42 0,12 -3,48 0,001<br />
Level 2,00 patterns = 63,000 Evangelisch 1,05 1,04 1,02 0,309<br />
Total Iterations = 169,00<br />
Quad Pts per Dim = 5,00 Vl. Blok -0,35 0,14 -2,49 0,013 0,69 0,47 0,12<br />
Log Likel. = -7713,46 Huislijk 0,07 0,19 0,34 0,736<br />
<strong>De</strong>viance (-2logL) = 15426,92 Evangelisch 0,53 2,14 0,25 0,802<br />
Ridge = 0,10<br />
Variable Logit SE, Z p-value SD<br />
Bl. Ong.<br />
Var Rho nt Stem 0,78 0,09 8,77 0,000 0,35 0,12 0,04<br />
CVP - - - - - Huislijk -0,15 0,15 -1,05 0,295<br />
VLD -0,29 0,43 -0,67 0,503 0,90 0,81 0,24 Evangelisch 0,66 1,54 0,43 0,667<br />
Reladir -0,01 0,01 -0,77 0,443<br />
SP -0,01 0,21 -0,02 0,980 -0,12 0,02 0,00<br />
Reladir 0,00 0,00 -0,32 0,750<br />
VU -0,22 0,28 -0,76 0,446 -0,08 0,01 0,00<br />
Reladir -0,01 0,01 -1,64 0,102<br />
AGALEV 1,12 0,21 5,46 0,000 0,12 0,01 0,03<br />
Reladir -0,02 0,00 -4,56 0,000<br />
Vl. Blok 0,44 0,23 1,87 0,061 0,41 0,17 0,07<br />
Reladir<br />
Bl. Ong.<br />
-0,02 0,01 -3,11 0,002<br />
nt Stem 0,90 0,26 3,47 0,001 0,36 0,13 0,06
Vervolg Tabel B51. multinominale regressie op directiekenmerken & reglementen (evangelish & huiselijk vs liberaal & zakelijk)<br />
Model 2B Anciënn. Model 2B Rel dir.<br />
Total Iterations = 190,00 Level 1,00 patterns = 4304,000<br />
Quad Pts Per Dim 5,00 Ridge = 0,40 Level 2,00 patterns = 63,000<br />
Log Likel. = -7395,41 Total Iterations = 329,00 Ridge = 0,60<br />
<strong>De</strong>viance (-2logL) = 14790,83 Quad Pts per Dim = 5,00<br />
Variable Estimate SE, Z p-value SD Var Rho Log Likel. = -7384,47<br />
CVP - - - - - - - <strong>De</strong>viance (-2logL) = 14768,93<br />
VLD -0,31 0,33 -0,95 0,341 1,03 1,06 0,24 Variable Estimate SE, Z p-value SD Var Rho<br />
sekse -0,23 0,37 -0,61 0,542 CVP - - - - - - -<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,08 0,13 0,62 0,537 VLD 0,84 0,78 1,07 0,285 0,99 0,98 0,23<br />
Natio -0,21 0,17 -1,19 0,233 sekse -0,16 0,25 -0,64 0,520<br />
Mediafac 0,00 0,19 0,00 0,999 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,11 0,12 0,92 0,357<br />
Ancien -0,03 0,04 -0,74 0,456 Natio -0,23 0,17 -1,30 0,194<br />
SP 0,20 0,17 1,23 0,219 0,21 0,04 0,01 Mediafac -0,02 0,15 -0,15 0,884<br />
sekse -0,11 0,16 -0,66 0,509 Reladir -0,04 0,02 -2,23 0,025<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,27 0,16 1,70 0,089 SP -0,01 0,27 -0,04 0,966 0,07 0,00 0,00<br />
Natio -0,04 0,18 -0,22 0,825 sekse -0,08 0,16 -0,54 0,592<br />
Mediafac 0,06 0,09 0,61 0,539 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,26 0,10 2,66 0,008<br />
Ancien -0,01 0,01 -0,59 0,552 Natio -0,03 0,19 -0,18 0,858<br />
VU -0,58 0,23 -2,57 0,010 0,37 0,14 0,04 Mediafac 0,08 0,10 0,84 0,402<br />
sekse -0,09 0,22 -0,40 0,692 Reladir 0,00 0,01 0,14 0,891<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,10 0,18 0,53 0,594 VU -0,23 0,49 -0,47 0,639 0,27 0,07 0,02<br />
Natio 0,12 0,30 0,39 0,694 sekse -0,06 0,24 -0,24 0,808<br />
Mediafac -0,50 0,16 -3,08 0,002 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,10 0,15 0,67 0,500<br />
Ancien -0,01 0,02 -0,38 0,702 Natio 0,09 0,30 0,32 0,750<br />
AGALEV 0,26 0,21 1,27 0,205 0,55 0,30 0,08 Mediafac -0,55 0,14 -4,05 0,000<br />
sekse 0,23 0,21 1,11 0,268 Reladir -0,01 0,01 -1,23 0,219<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,06 0,13 0,45 0,650 AGALEV 1,61 0,50 3,19 0,001 0,45 0,20 0,06<br />
Natio -0,15 0,11 -1,32 0,187 sekse 0,33 0,17 1,99 0,047<br />
Mediafac -0,31 0,11 -2,77 0,006 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,09 0,12 0,74 0,457<br />
Ancien -0,02 0,02 -0,74 0,462 Natio -0,18 0,10 -1,74 0,082<br />
Vl. Blok 0,05 0,15 0,32 0,747 0,36 0,13 0,04 Mediafac -0,28 0,09 -3,10 0,002<br />
sekse -0,97 0,33 -2,91 0,004 Reladir -0,04 0,01 -3,26 0,001<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,07 0,11 0,68 0,496 Vl. Blok 0,79 0,37 2,11 0,035 0,20 0,04 0,01<br />
Natio 0,05 0,11 0,44 0,661 sekse -0,86 0,22 -3,91 0,000<br />
Mediafac 0,66 0,11 5,98 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,08 0,11 0,76 0,445<br />
Ancien -0,02 0,01 -1,12 0,264 Natio 0,04 0,10 0,42 0,677<br />
Bl. Ong. 0,71 0,16 4,50 0,000 0,36 0,13 0,04 Mediafac 0,69 0,13 5,31 0,000<br />
sekse 0,09 0,16 0,59 0,555 Reladir -0,03 0,01 -2,96 0,003<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,00 0,09 0,01 0,994 Bl. ongeldig 1,27 0,32 3,94 0,000 0,30 0,09 0,03<br />
Natio -0,21 0,14 -1,53 0,125 sekse 0,11 0,14 0,81 0,418<br />
Mediafac 0,39 0,09 4,31 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,01 0,08 0,08 0,934<br />
Ancien 0,00 0,01 -0,35 0,723 Natio -0,23 0,14 -1,61 0,107<br />
Mediafac 0,41 0,09 4,36 0,000<br />
Reladir -0,02 0,01 -2,37 0,018<br />
[370]
Vervolg Tabel B51. multinominale regressie op directiekenmerken & reglementen (evangelish & huiselijk vs liberaal & zakelijk)<br />
Model 2B Reglem Model 3A<br />
Level 1,00 patterns 3747 Level 1,00 patterns 4304<br />
Level 2,00 patterns 54 Level 2,00 patterns 63,000<br />
Total Iterations = 404,00 Ridge = 0,90 Total Iterations = 259,00 Ridge = 0,50<br />
Quad Pts per Dim = 5,00 Quad Pts per Dim = 5,00<br />
Log Likel. = -6418,75 Log Likel. = -7346,0<br />
<strong>De</strong>viance (-2logL) = 12837,5 <strong>De</strong>viance (-2logL) = 14692,0<br />
Variable Estimate SE, Z p-value SD Var Rho Variable Estimate SE, Z p-value SD Var Rho<br />
CVP - - - - - - - CVP - - - - - - -<br />
VLD -1,28 0,68 -1,88 0,060 1,12 1,25 0,28 VLD -0,67 0,33 -2,06 0,039 1,04 1,08 0,25<br />
sekse -0,10 0,41 -0,24 0,807 sekse -0,28 0,29 -0,97 0,332<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,05 0,32 0,16 0,873 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,04 0,17 0,23 0,815<br />
Natio -0,26 0,42 -0,62 0,537 Natio -0,20 0,21 -0,98 0,328<br />
Mediafac -0,03 0,32 -0,09 0,930 Mediafac 0,03 0,20 0,16 0,871<br />
Huislijk 0,27 0,88 0,31 0,758 BSO-lln 0,04 0,63 0,07 0,948<br />
Liberaal 2,42 8,77 0,28 0,782 TSO-lln 0,05 0,44 0,12 0,908<br />
SP -0,02 0,25 -0,08 0,940 0,15 0,02 0,01 SP 0,34 0,22 1,54 0,124 0,24 0,06 0,02<br />
sekse 0,02 0,31 0,06 0,956 sekse -0,19 0,18 -1,04 0,296<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,28 0,29 0,96 0,336 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,22 0,14 1,66 0,098<br />
Natio -0,10 0,36 -0,27 0,784 Natio -0,04 0,21 -0,18 0,856<br />
Mediafac 0,10 0,12 0,85 0,395 Mediafac 0,16 0,13 1,19 0,234<br />
Huislijk 0,02 0,28 0,08 0,936 BSO-lln -0,55 0,63 -0,87 0,384<br />
Liberaal 0,80 9,43 0,08 0,933 TSO-lln -0,25 0,27 -0,92 0,357<br />
VU -0,79 0,24 -3,29 0,001 0,32 0,10 0,03 VU -0,47 0,36 -1,31 0,189 0,35 0,12 0,04<br />
sekse 0,02 0,46 0,05 0,964 sekse -0,17 0,29 -0,59 0,557<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,08 0,24 0,34 0,734 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,01 0,23 0,06 0,952<br />
Natio 0,10 0,35 0,29 0,772 Natio 0,11 0,34 0,33 0,740<br />
Mediafac -0,48 0,19 -2,54 0,011 Mediafac -0,41 0,17 -2,50 0,013<br />
Huislijk -0,01 0,34 -0,02 0,987 BSO-lln -0,86 0,67 -1,28 0,201<br />
Liberaal 0,95 7,42 0,13 0,899 TSO-lln -0,07 0,49 -0,15 0,882<br />
AGALEV -0,24 0,48 -0,50 0,615 0,63 0,40 0,11 AGALEV 0,10 0,25 0,42 0,676 0,52 0,27 0,08<br />
sekse 0,33 0,25 1,33 0,184 sekse 0,20 0,20 0,96 0,338<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,08 0,26 0,29 0,771 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,01 0,15 0,07 0,947<br />
Natio -0,19 0,37 -0,50 0,618 Natio -0,12 0,14 -0,89 0,372<br />
Mediafac -0,30 0,22 -1,35 0,178 Mediafac -0,28 0,16 -1,76 0,079<br />
Huislijk -0,01 0,66 -0,01 0,990 BSO-lln 0,11 0,50 0,22 0,828<br />
Liberaal 1,51 6,30 0,24 0,811 TSO-lln -0,10 0,27 -0,39 0,694<br />
Vl. Blok -0,43 0,29 -1,49 0,137 0,76 0,58 0,15 Vl. Blok -0,58 0,24 -2,45 0,014 0,39 0,16 0,05<br />
sekse -0,93 0,51 -1,83 0,067 sekse -0,98 0,29 -3,37 0,001<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,08 0,26 0,29 0,775 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,14 0,12 1,15 0,252<br />
Natio -0,03 0,28 -0,12 0,903 Natio 0,06 0,12 0,45 0,653<br />
Mediafac 0,67 0,14 4,86 0,000 Mediafac 0,52 0,13 4,11 0,000<br />
Huislijk 0,21 0,67 0,31 0,753 BSO-lln 0,79 0,56 1,41 0,159<br />
Liberaal 0,65 11,33 0,06 0,954 TSO-lln 0,76 0,28 2,72 0,007<br />
Bl. Ong. nt<br />
Bl. Ong. nt<br />
Stem 0,38 0,49 0,78 0,438 0,51 0,26 0,07 Stem 0,44 0,20 2,13 0,033 0,31 0,09 0,03<br />
sekse 0,23 0,24 0,99 0,325 sekse 0,11 0,15 0,70 0,484<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,04 0,10 0,37 0,709 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,02 0,11 0,20 0,845<br />
Natio -0,28 0,30 -0,96 0,339 Natio -0,20 0,16 -1,22 0,221<br />
Mediafac 0,38 0,15 2,59 0,009 Mediafac 0,33 0,11 3,02 0,003<br />
Huislijk 0,00 0,67 0,00 0,999 BSO-lln 0,54 0,48 1,13 0,258<br />
Liberaal 0,79 7,32 0,11 0,914 TSO-lln 0,20 0,23 0,88 0,380<br />
[371]
Vervolg Tabel B51. multinominale regressie op directiekenmerken & reglementen (evangelish & huiselijk vs liberaal & zakelijk)<br />
Model 3B Anciënn. Model 3B Rel dir.<br />
Level 1,00 patterns 4304 Level 1,00 patterns 4304<br />
Level 2,00 patterns 63 Level 2,00 patterns 63<br />
Total Iterations = 414,00 Ridge = 0,60 Total Iterations = 371,00 Ridge = 0,50<br />
Quad Pts per Dim = 5,00 Quad Pts per Dim = 5,00<br />
Log Likel. = -7342,94 Log Likel. = -7336,20<br />
<strong>De</strong>viance (-2logL) = 14685,88 <strong>De</strong>viance (-2logL) = 14672,39<br />
Variable Estimate SE, Z p-value SD Var Rho Variable Estimate SE, Z p-value SD Var Rho<br />
CVP - - - - - - - CVP - - - - - - -<br />
VLD -0,31 0,45 -0,68 0,494 1,01 1,02 0,24 VLD -1,35 1,23 -1,10 0,272 1,17 1,37 0,29<br />
sekse -0,19 0,56 -0,33 0,741 sekse -0,41 0,41 -1,01 0,310<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,05 0,22 0,21 0,835 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,19 0,19 0,96 0,338<br />
Natio -0,19 0,22 -0,83 0,405 Natio -0,16 0,24 -0,67 0,506<br />
Mediafac 0,03 0,32 0,08 0,936 Mediafac -0,08 0,26 -0,31 0,756<br />
BSO-lln 0,01 0,85 0,02 0,986 BSO-lln 0,24 0,95 0,26 0,799<br />
TSO-lln -0,02 0,56 -0,03 0,977 TSO-lln -0,12 0,61 -0,19 0,847<br />
Ancien -0,03 0,06 -0,56 0,574 Reladir 0,03 0,03 0,99 0,323<br />
SP 0,44 0,26 1,70 0,089 0,25 0,06 0,02 SP 0,00 0,37 0,01 0,993 0,05 0,00 0,00<br />
sekse -0,20 0,22 -0,90 0,369 sekse -0,24 0,25 -0,94 0,347<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,21 0,21 1,00 0,320 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,24 0,11 2,12 0,034<br />
Natio 0,00 0,28 0,00 0,999 Natio -0,06 0,27 -0,21 0,831<br />
Mediafac 0,16 0,16 0,98 0,325 Mediafac 0,09 0,19 0,47 0,640<br />
BSO-lln -0,55 0,76 -0,73 0,467 BSO-lln -0,02 1,03 -0,02 0,984<br />
TSO-lln -0,32 0,47 -0,67 0,500 TSO-lln -0,07 0,36 -0,18 0,856<br />
Ancien 0,00 0,02 -0,25 0,801 Reladir 0,01 0,01 0,64 0,520<br />
VU -0,33 0,52 -0,64 0,522 0,38 0,14 0,04 VU -1,09 1,40 -0,78 0,436 0,45 0,20 0,06<br />
sekse -0,21 0,51 -0,42 0,676 sekse -0,19 0,46 -0,42 0,672<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,04 0,30 -0,12 0,903 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,18 0,38 0,48 0,633<br />
Natio 0,13 0,39 0,34 0,734 Natio 0,22 0,49 0,45 0,651<br />
Mediafac -0,43 0,26 -1,66 0,097 Mediafac -0,52 0,22 -2,33 0,020<br />
BSO-lln -0,98 0,81 -1,20 0,229 BSO-lln -0,90 0,93 -0,97 0,332<br />
TSO-lln -0,20 0,74 -0,27 0,785 TSO-lln -0,17 0,69 -0,24 0,807<br />
Ancien 0,00 0,02 -0,07 0,943 Reladir 0,02 0,03 0,60 0,549<br />
AGALEV 0,34 0,33 1,03 0,303 0,52 0,27 0,08 AGALEV 0,53 0,67 0,79 0,430 0,51 0,26 0,07<br />
sekse 0,25 0,29 0,86 0,388 sekse 0,15 0,26 0,57 0,569<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,01 0,17 0,03 0,975 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,19 0,26 0,74 0,461<br />
Natio -0,11 0,16 -0,65 0,516 Natio -0,15 0,16 -0,93 0,351<br />
Mediafac -0,27 0,22 -1,21 0,225 Mediafac -0,29 0,25 -1,15 0,250<br />
BSO-lln 0,05 0,59 0,09 0,926 BSO-lln 0,35 0,77 0,45 0,650<br />
TSO-lln -0,20 0,36 -0,55 0,586 TSO-lln -0,19 0,45 -0,42 0,671<br />
Ancien -0,02 0,03 -0,70 0,481 Reladir -0,01 0,02 -0,38 0,701<br />
Vl. Blok -0,42 0,22 -1,94 0,053 0,37 0,14 0,04 Vl. Blok -0,52 0,97 -0,53 0,594 0,35 0,13 0,04<br />
sekse -0,93 0,43 -2,15 0,032 sekse -0,99 0,40 -2,47 0,014<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,14 0,15 0,95 0,341 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,16 0,13 1,23 0,217<br />
Natio 0,07 0,13 0,54 0,592 Natio 0,06 0,14 0,43 0,665<br />
Mediafac 0,51 0,16 3,26 0,001 Mediafac 0,58 0,19 3,01 0,003<br />
BSO-lln 0,85 0,67 1,26 0,206 BSO-lln 1,18 0,93 1,28 0,202<br />
TSO-lln 0,76 0,38 2,02 0,043 TSO-lln 0,76 0,32 2,38 0,017<br />
Ancien -0,02 0,02 -0,65 0,518 Reladir 0,00 0,02 -0,03 0,975<br />
Bl. Ong. nt 0,57 0,24 2,34 0,020 0,33 0,11 0,03 Bl. Ong. nt Stem 0,48 0,45 1,08 0,282 0,22 0,05 0,01<br />
sekse 0,13 0,21 0,62 0,535 sekse 0,06 0,24 0,23 0,820<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,02 0,12 0,20 0,841 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,09 0,14 0,65 0,516<br />
Natio -0,18 0,19 -0,94 0,348 Natio -0,22 0,19 -1,16 0,246<br />
Mediafac 0,34 0,17 2,04 0,042 Mediafac 0,28 0,14 2,02 0,043<br />
BSO-lln 0,51 0,62 0,82 0,410 BSO-lln 0,98 0,83 1,19 0,235<br />
TSO-lln 0,13 0,45 0,29 0,775 TSO-lln 0,24 0,31 0,77 0,441<br />
Ancien -0,01 0,02 -0,35 0,728 Reladir 0,00 0,01 -0,06 0,951<br />
[372]
Einde Tabel B51. multinominale regressie op directiekenmerken & reglementen (evangelish & huiselijk vs liberaal & zakelijk)<br />
Model 3B Reglementen<br />
Level 1 patterns 3747<br />
Level 2 patterns 54<br />
Total Iterations = 288<br />
Quad Pts per Dim = 5<br />
Log Likel. = -6421,016<br />
<strong>De</strong>viance (-2logL) = 12842,033<br />
Ridge = 0,8<br />
Variable Estimate SE, Z p-value SD Var Rho<br />
CVP - - - - 0,65 0,42 0,11<br />
VLD 0,39 0,53 0,74 0,457<br />
Sekse (0=man) -0,62 0,43 -1,42 0,156<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,04 0,23 -0,15 0,879<br />
Mediafac 0,39 0,30 1,31 0,192<br />
BSO-lln -1,03 0,96 -1,08 0,279<br />
TSO-lln -0,81 0,65 -1,24 0,216<br />
Huislijk -0,77 0,56 -1,38 0,168<br />
Liberaal 0,53 3,75 0,14 0,888<br />
SP 1,35 0,62 2,18 0,029<br />
Sekse (0=man) -0,60 0,44 -1,37 0,169<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,00 0,21 0,01 0,991<br />
Mediafac 0,36 0,22 1,64 0,102<br />
BSO-lln -1,25 0,92 -1,36 0,173<br />
TSO-lln -0,41 0,64 -0,65 0,517<br />
Huislijk -0,56 0,56 -0,99 0,320<br />
Liberaal -1,73 4,77 -0,36 0,716<br />
VU 0,57 0,65 0,88 0,381<br />
Sekse (0=man) -0,78 0,56 -1,39 0,164<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,10 0,25 -0,41 0,680<br />
Mediafac -0,33 0,16 -2,01 0,044<br />
BSO-lln -1,64 1,34 -1,22 0,221<br />
TSO-lln -0,43 0,73 -0,59 0,554<br />
Huislijk -0,63 0,64 -0,98 0,327<br />
Liberaal -1,46 4,06 -0,36 0,720<br />
AGALEV 1,19 0,65 1,83 0,067<br />
Sekse (0=man) -0,12 0,40 -0,30 0,763<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,03 0,23 -0,14 0,886<br />
Mediafac 0,00 0,23 -0,01 0,993<br />
BSO-lln -0,19 0,86 -0,22 0,826<br />
TSO-lln -0,81 0,53 -1,52 0,129<br />
Huislijk -0,98 0,62 -1,59 0,112<br />
Liberaal -1,86 3,81 -0,49 0,625<br />
VL.BLOK -0,06 0,49 -0,13 0,900<br />
Sekse (0=man) -1,18 0,40 -2,91 0,004<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,39 0,35 1,10 0,271<br />
Mediafac 0,52 0,16 3,33 0,001<br />
BSO-lln 1,06 0,94 1,13 0,260<br />
TSO-lln 0,70 0,60 1,16 0,246<br />
Huislijk -0,34 0,45 -0,76 0,448<br />
Liberaal -1,54 4,32 -0,36 0,721<br />
BL.Ong. Nt Stem. 1,46 0,58 2,52 0,012<br />
Sekse (0=man) -0,30 0,44 -0,69 0,493<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,02 0,12 0,19 0,850<br />
Mediafac 0,53 0,20 2,69 0,007<br />
BSO-lln -0,17 0,81 -0,21 0,837<br />
TSO-lln -0,30 0,52 -0,58 0,561<br />
Huislijk -0,72 0,56 -1,28 0,201<br />
Liberaal -1,58 3,69 -0,43 0,667<br />
Voor het laatste model werd slechts 1 random intercept geschat aangezien het niet convergeerde (na 5000 iteraties).<br />
[373]
5.3 Modellen Hoofdstuk 6: Invloed van lerarenvariabelen<br />
Politiek relevante houdingen van leraren<br />
Tabel B52 Multilevel analyse 3 niveaus voor de politiek relevante vertogen van leraren op de leerlingen: Politieke machteloosheid<br />
Model 1A B SE T P RHO Model 3B B SE T P RHO<br />
Intercept 56,00 0,72 77,43 0,000 Intercept 48,50 3,10 15,64 0,000<br />
VarLEV3 24,74 5,87 4,22 0,000 0,08 Sekse (0=man) 3,17 0,57 5,51 0,000<br />
VarLEV2 17,96 3,44 5,23 0,000 0,06 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,81 0,26 3,12 0,002<br />
VarLEV1 265,40 5,70 46,56 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,39 0,24 -1,61 0,108<br />
-2LOG(lh) : 40084,2 Entert 1,35 0,26 5,12 0,000<br />
Model 1B B SE T P RHO “Dranouter” -3,60 0,26 -13,71 0,000<br />
Intercept 38,67 5,20 7,43 0,000 Cult.Popul. 3,20 0,30 10,80 0,000<br />
L_POLCYN 0,41 0,12 3,36 0,001 Katholiek -3,52 0,81 -4,32 0,000<br />
VarLEV3 19,87 4,98 3,99 0,000 0,07 Vryzinnig -4,42 1,06 -4,17 0,000<br />
VarLEV2 18,21 3,46 5,27 0,000 0,06 Ander geloof -4,85 1,25 -3,88 0,000<br />
VarLEV1 265,20 5,70 46,56 0,000 Nt. Gelovig -2,21 0,94 -2,35 0,019<br />
-2LOG(lh) : 40072,3 BSO-lln 4,86 0,94 5,15 0,000<br />
Model 2A B SE T P RHO TSO-lln 3,12 0,83 3,77 0,000<br />
Intercept 57,36 0,89 64,73 0,000 L_POLCYN 0,16 0,08 1,93 0,054<br />
Sekse (0=man) 3,18 0,59 5,35 0,000 VarLEV3 3,13 1,56 2,01 0,045 0,01<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,76 0,26 2,90 0,004 VarLEV2 9,41 2,42 3,89 0,000 0,04<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,59 0,24 -2,41 0,016 VarLEV1 235,30 5,08 46,32 0,000<br />
Entert 1,39 0,26 5,25 0,000 -2LOG(lh) : 38757,4<br />
“Dranouter” -3,64 0,26 -13,80 0,000 Model 4 B SE T P RHO<br />
Cult.Popul. 3,62 0,29 12,59 0,000 Intercept 50,49 3,20 15,76 0,000<br />
Katholiek -3,62 0,82 -4,43 0,000 Sekse (0=man) 3,20 0,58 5,56 0,000<br />
Vryzinnig -4,50 1,06 -4,23 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,80 0,26 3,09 0,002<br />
Ander geloof -4,82 1,26 -3,84 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,40 0,24 -1,64 0,102<br />
Nt. Gelovig -2,21 0,94 -2,35 0,019 Entert 1,35 0,26 5,13 0,000<br />
VarLEV3 6,35 2,20 2,89 0,004 “Dranouter” -3,61 0,26 -13,72 0,000<br />
VarLEV2 10,27 2,52 4,07 0,000 0,03 Cult.Popul. 3,22 0,30 10,86 0,000<br />
VarLEV1 235,70 5,09 46,28 0,000 0,04 Katholiek -3,53 0,81 -4,33 0,000<br />
-2LOG(lh) : 38798,3 Vryzinnig -4,41 1,06 -4,16 0,000<br />
Model 2B B SE T P RHO Ander geloof -4,85 1,25 -3,87 0,000<br />
Intercept 46,77 3,37 13,87 0,000 Nt. Gelovig -2,21 0,94 -2,35 0,019<br />
Sekse (0=man) 3,17 0,59 5,40 0,000 A_LKPC 0,11 0,08 1,49 0,137<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,75 0,26 2,88 0,004 B_LKPC 0,22 0,07 3,12 0,002<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,57 0,24 -2,36 0,018 T_LKPC 0,18 0,07 2,55 0,011<br />
Entert 1,41 0,26 5,31 0,000 VarLEV3 3,35 1,60 2,10 0,036<br />
“Dranouter” -3,65 0,26 -13,84 0,000 VarLEV2 9,47 2,42 3,91 0,000 0,01<br />
Cult.Popul. 3,58 0,29 12,48 0,000 VarLEV1 235,30 5,08 46,32 0,000 0,04<br />
Katholiek -3,56 0,82 -4,36 0,000 -2LOG(lh) : 38759,0<br />
Vryzinnig -4,41 1,06 -4,15 0,000<br />
Ander geloof -4,81 1,25 -3,83 0,000<br />
Nt. Gelovig -2,19 0,94 -2,32 0,020<br />
L_POLCYN 0,25 0,08 3,26 0,001<br />
VarLEV3 4,74 1,90 2,50 0,013<br />
VarLEV2 10,52 2,54 4,15 0,000 0,02<br />
VarLEV1 235,50 5,09 46,28 0,000 0,04<br />
-2LOG(lh) : 38785,5<br />
Model 3A B SE T P RHO<br />
Intercept 55,06 0,96 57,61 0,000<br />
Sekse (0=man) 3,16 0,58 5,46 0,000<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,82 0,26 3,15 0,002<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,40 0,24 -1,63 0,103<br />
Entert 1,34 0,26 5,06 0,000<br />
“Dranouter” -3,60 0,26 -13,68 0,000<br />
Cult.Popul. 3,21 0,30 10,82 0,000<br />
Katholiek -3,57 0,81 -4,38 0,000<br />
Vryzinnig -4,48 1,06 -4,23 0,000<br />
Ander geloof -4,86 1,25 -3,88 0,000<br />
Nt. Gelovig -2,23 0,94 -2,38 0,017<br />
BSO-lln 5,28 0,93 5,68 0,000<br />
TSO-lln 3,51 0,82 4,28 0,000<br />
VarLEV3 3,65 1,65 2,21 0,027 0,01<br />
VarLEV2 9,35 2,41 3,87 0,000 0,04<br />
VarLEV1 235,40 5,08 46,32 0,000<br />
-2LOG(lh) : 38764,2<br />
[374]
Tabel B53 Multilevel analyse 3 niveaus voor de politiek relevante vertogen van leraren op de leerlingen: Gelijkheidsstreven<br />
Model 1A B SE T P RHO Model 3B B SE T P RHO<br />
Intercept 35,70 0,48 73,89 0,000 Intercept 38,23 2,39 15,96 0,000<br />
VarLEV3 9,38 2,63 3,57 0,000 0,04 Sekse (0=man) -3,64 0,57 -6,36 0,000<br />
VarLEV2 7,62 2,17 3,51 0,000 0,03 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,53 0,25 -2,09 0,037<br />
VarLEV1 222,40 4,77 46,58 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,70 0,24 2,99 0,003<br />
-2LOG(lh) : 39007,90 Entert -0,82 0,25 -3,21 0,001<br />
Model 1B B SE T P RHO “Dranouter” -0,47 0,25 -1,87 0,062<br />
Intercept 35,15 2,44 14,43 0,000 Cult.Popul. 1,07 0,29 3,75 0,000<br />
L_GELYK 0,02 0,08 0,23 0,819 Katholiek -1,26 0,78 -1,61 0,108<br />
VarLEV3 9,37 2,62 3,58 0,000 0,04 Vryzinnig -2,67 1,02 -2,62 0,009<br />
VarLEV2 7,63 2,17 3,52 0,000 0,03 Ander geloof -2,72 1,21 -2,25 0,025<br />
VarLEV1 222,40 4,77 46,58 0,000 Nt. Gelovig -0,83 0,90 -0,92 0,356<br />
-2LOG(lh) : 39007,90 BSO-lln 0,27 0,95 0,28 0,776<br />
Model 2A B SE T P RHO TSO-lln -1,54 0,84 -1,83 0,068<br />
Intercept 38,81 0,86 45,22 0,000 L_GELYK 0,03 0,07 0,45 0,654<br />
Sekse (0=man) -3,59 0,57 -6,28 0,000 VarLEV3 7,08 2,17 3,26 0,001 0,03<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,56 0,25 -2,24 0,025 VarLEV2 7,04 2,09 3,37 0,001 0,03<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,72 0,23 3,07 0,002 VarLEV1 216,70 4,69 46,21 0,000<br />
Entert -0,82 0,25 -3,22 0,001 -2LOG(lh) : 38292,70<br />
“Dranouter” -0,45 0,25 -1,78 0,075 Model 4 B SE T P RHO<br />
Cult.Popul. 1,09 0,28 3,96 0,000 Intercept 37,88 2,34 16,17 0,000<br />
Katholiek -1,30 0,78 -1,66 0,097 Sekse (0=man) -3,64 0,57 -6,36 0,000<br />
Vryzinnig -2,73 1,02 -2,68 0,007 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,54 0,25 -2,13 0,033<br />
Ander geloof -2,72 1,21 -2,25 0,024 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,70 0,24 2,95 0,003<br />
Nt. Gelovig -0,83 0,90 -0,91 0,360 Entert -0,81 0,25 -3,19 0,001<br />
VarLEV3 6,78 2,15 3,15 0,002 0,03 “Dranouter” -0,47 0,25 -1,86 0,064<br />
VarLEV2 8,11 2,20 3,69 0,000 0,04 Cult.Popul. 1,09 0,28 3,84 0,000<br />
VarLEV1 216,40 4,69 46,18 0,000 Katholiek -1,28 0,78 -1,63 0,104<br />
-2LOG(lh) : 38295,90 Vryzinnig -2,69 1,02 -2,64 0,008<br />
Model 2B B SE T P RHO Ander geloof -2,72 1,21 -2,25 0,025<br />
Intercept 37,80 2,34 16,16 0,000 Nt. Gelovig -0,84 0,90 -0,93 0,351<br />
Sekse (0=man) -3,59 0,57 -6,28 0,000 A_LGELYK 0,05 0,07 0,64 0,520<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,57 0,25 -2,25 0,024 B_LGELYK 0,04 0,07 0,60 0,551<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,72 0,23 3,06 0,002 T_LGELYK 0,00 0,07 -0,05 0,960<br />
Entert -0,82 0,25 -3,22 0,001 VarLEV3 6,96 2,15 3,23 0,001 0,03<br />
“Dranouter” -0,45 0,25 -1,79 0,073 VarLEV2 7,29 2,12 3,44 0,001 0,03<br />
Cult.Popul. 1,09 0,28 3,96 0,000 VarLEV1 216,60 4,69 46,21 0,000<br />
Katholiek -1,30 0,78 -1,66 0,098 -2LOG(lh) : 38292,80<br />
Vryzinnig -2,72 1,02 -2,67 0,008<br />
Ander geloof -2,72 1,21 -2,25 0,024<br />
Nt. Gelovig -0,82 0,90 -0,91 0,363<br />
L_GELYK 0,03 0,07 0,47 0,640<br />
VarLEV3 6,76 2,15 3,15 0,002 0,03<br />
VarLEV2 8,12 2,20 3,70 0,000 0,04<br />
VarLEV1 216,40 4,69 46,18 0,000<br />
-2LOG(lh) : 38295,60<br />
Model 3A B SE T P RHO<br />
Intercept 39,21 0,97 40,59 0,000<br />
Sekse (0=man) -3,63 0,57 -6,35 0,000<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,52 0,25 -2,08 0,038<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,71 0,24 2,99 0,003<br />
Entert -0,82 0,25 -3,21 0,001<br />
“Dranouter” -0,47 0,25 -1,86 0,064<br />
Cult.Popul. 1,07 0,29 3,75 0,000<br />
Katholiek -1,26 0,78 -1,61 0,108<br />
Vryzinnig -2,68 1,02 -2,63 0,009<br />
Ander geloof -2,72 1,21 -2,25 0,025<br />
Nt. Gelovig -0,84 0,90 -0,93 0,354<br />
BSO-lln 0,27 0,95 0,28 0,780<br />
TSO-lln -1,54 0,84 -1,83 0,067<br />
VarLEV3 7,10 2,17 3,28 0,001 0,03<br />
VarLEV2 7,03 2,10 3,35 0,001 0,03<br />
VarLEV1 216,70 4,69 46,22 0,000<br />
-2LOG(lh) : 38293,00<br />
[375]
Tabel B54 Multilevel analyse 3 niveaus voor de politiek relevante vertogen van leraren op de leerlingen: Etnocentrisme<br />
Model 1A B SE T P RHO Model 3B B SE T P RHO<br />
Intercept 39,08 1,16 33,64 0,000 Intercept 36,95 2,49 14,86 0,000<br />
VarLEV3 70,44 15,15 4,65 0,000 Sekse (0=man) -5,23 0,71 -7,32 0,000<br />
VarLEV2 42,73 6,24 6,84 0,000 0,15 Natio (Princ<strong>als</strong>) 3,13 0,31 10,14 0,000<br />
VarLEV1 353,60 7,62 46,39 0,000 0,09 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,27 0,29 0,93 0,350<br />
-2LOG(lh) : 41337,60 Entert 1,55 0,31 5,02 0,000<br />
Model 1B B SE T P RHO “Dranouter” -2,28 0,31 -7,46 0,000<br />
Intercept 25,80 3,51 7,35 0,000 Cult.Popul. 4,42 0,35 12,82 0,000<br />
L_ETNO2 0,52 0,13 3,96 0,000 Katholiek -2,43 0,95 -2,56 0,010<br />
VarLEV3 53,26 12,13 4,39 0,000 0,12 Vryzinnig -6,92 1,23 -5,61 0,000<br />
VarLEV2 42,80 6,24 6,86 0,000 0,10 Ander geloof -8,54 1,46 -5,86 0,000<br />
VarLEV1 353,60 7,62 46,39 0,000 Nt. Gelovig -2,45 1,09 -2,25 0,025<br />
-2LOG(lh) : 41324,10 BSO-lln 9,02 1,38 6,54 0,000<br />
Model 2A B SE T P RHO TSO-lln 6,35 1,21 5,25 0,000<br />
Intercept 44,67 1,21 36,87 0,000 L_ETNO2 0,19 0,11 1,82 0,069<br />
Sekse (0=man) -5,31 0,73 -7,27 0,000 VarLEV3 18,01 4,87 3,70 0,000 0,05<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) 3,12 0,31 10,06 0,000 VarLEV2 19,24 3,89 4,94 0,000 0,06<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,04 0,29 0,16 0,876 VarLEV1 311,30 6,75 46,16 0,000<br />
Entert 1,64 0,31 5,32 0,000 -2LOG(lh) : 39900,90<br />
“Dranouter” -2,31 0,31 -7,55 0,000 Model 4 B SE T P RHO<br />
Cult.Popul. 4,87 0,34 14,35 0,000 Intercept 42,70 2,60 16,41 0,000<br />
Katholiek -2,50 0,95 -2,63 0,009 Sekse (0=man) -5,15 0,71 -7,21 0,000<br />
Vryzinnig -6,95 1,24 -5,61 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 3,12 0,31 10,13 0,000<br />
Ander geloof -8,34 1,46 -5,70 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,27 0,29 0,95 0,345<br />
Nt. Gelovig -2,44 1,09 -2,23 0,026 Entert 1,54 0,31 5,02 0,000<br />
VarLEV3 31,45 7,39 4,26 0,000 0,09 “Dranouter” -2,28 0,31 -7,46 0,000<br />
VarLEV2 22,28 4,19 5,32 0,000 0,06 Cult.Popul. 4,44 0,34 12,88 0,000<br />
VarLEV1 311,70 6,76 46,11 0,000 Katholiek -2,48 0,95 -2,61 0,009<br />
-2LOG(lh) : 39951,50 Vryzinnig -6,95 1,23 -5,63 0,000<br />
Model 2B B SE T P RHO Ander geloof -8,50 1,46 -5,83 0,000<br />
Intercept 36,78 2,76 13,31 0,000 Nt. Gelovig -2,48 1,09 -2,27 0,023<br />
Sekse (0=man) -5,24 0,73 -7,21 0,000 A_LKET -0,11 0,11 -1,00 0,317<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) 3,10 0,31 10,01 0,000 B_LKET 0,24 0,09 2,82 0,005<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,07 0,29 0,24 0,810 T_LKET 0,17 0,09 1,92 0,055<br />
Entert 1,63 0,31 5,28 0,000 VarLEV3 16,94 4,68 3,62 0,000 0,05<br />
“Dranouter” -2,33 0,31 -7,61 0,000 VarLEV2 19,90 3,95 5,04 0,000 0,06<br />
Cult.Popul. 4,83 0,34 14,23 0,000 VarLEV1 311,20 6,74 46,15 0,000<br />
Katholiek -2,48 0,95 -2,60 0,009 -2LOG(lh) : 39899,80<br />
Vryzinnig -6,90 1,24 -5,57 0,000<br />
Ander geloof -8,35 1,46 -5,71 0,000<br />
Nt. Gelovig -2,42 1,09 -2,21 0,027<br />
L_ETNO2 0,31 0,10 3,16 0,002<br />
VarLEV3 25,55 6,33 4,04 0,000 0,07<br />
VarLEV2 22,43 4,20 5,34 0,000 0,06<br />
VarLEV1 311,70 6,76 46,12 0,000<br />
-2LOG(lh) : 39942,40<br />
Model 3A B SE T P RHO<br />
Intercept 40,48 1,27 31,75 0,000<br />
Sekse (0=man) -5,29 0,71 -7,40 0,000<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) 3,14 0,31 10,19 0,000<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,26 0,29 0,89 0,371<br />
Entert 1,55 0,31 5,04 0,000<br />
“Dranouter” -2,27 0,31 -7,42 0,000<br />
Cult.Popul. 4,42 0,35 12,82 0,000<br />
Katholiek -2,45 0,95 -2,59 0,010<br />
Vryzinnig -6,94 1,23 -5,62 0,000<br />
Ander geloof -8,55 1,46 -5,86 0,000<br />
Nt. Gelovig -2,47 1,09 -2,26 0,024<br />
BSO-lln 9,40 1,32 7,13 0,000<br />
TSO-lln 6,73 1,19 5,67 0,000<br />
VarLEV3 18,90 5,03 3,76 0,000 0,05<br />
VarLEV2 19,55 3,92 4,98 0,000 0,06<br />
VarLEV1 311,30 6,74 46,15 0,000<br />
-2LOG(lh) : 39903,70<br />
[376]
Tabel B55 Multilevel analyse 3 niveaus voor de politiek relevante vertogen van leraren op de leerlingen: Repressief Autoritarisme<br />
Model 1A B SE T P RHO Model 3B B SE T P RHO<br />
Intercept 48,01 1,01 47,33 0,000 Intercept 39,94 1,82 21,96 0,000<br />
VarLEV3 55,63 11,54 4,82 0,000 0,14 Sekse (0=man) 0,05 0,65 0,08 0,938<br />
VarLEV2 14,46 3,65 3,97 0,000 0,04 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,26 0,30 0,88 0,381<br />
VarLEV1 336,50 7,32 46,00 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,64 0,28 -2,27 0,023<br />
-2LOG(lh) : 40059,50 Entert 1,63 0,30 5,36 0,000<br />
Model 1B B SE T P RHO “Dranouter” -2,35 0,30 -7,76 0,000<br />
Intercept 32,14 3,10 10,36 0,000 Cult.Popul. 3,71 0,34 10,93 0,000<br />
L_HARD 0,52 0,10 5,31 0,000 Katholiek -2,07 0,94 -2,21 0,027<br />
VarLEV3 35,48 7,98 4,44 0,000 0,09 Vryzinnig -5,46 1,22 -4,49 0,000<br />
VarLEV2 14,60 3,66 3,99 0,000 0,04 Ander geloof -6,59 1,44 -4,57 0,000<br />
VarLEV1 336,50 7,31 46,01 0,000 Nt. Gelovig -3,81 1,08 -3,52 0,000<br />
-2LOG(lh) : 40037,20 BSO-lln 7,38 0,99 7,42 0,000<br />
Model 2A B SE T P RHO TSO-lln 5,41 0,86 6,28 0,000<br />
Intercept 50,35 1,12 45,13 0,000 L_HARD 0,23 0,05 4,49 0,000<br />
Sekse (0=man) 0,25 0,70 0,36 0,719 VarLEV3 5,45 1,91 2,86 0,004 0,02<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,28 0,31 0,92 0,360 VarLEV2 0,81 1,98 0,41 0,683 0,00<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,87 0,28 -3,06 0,002 VarLEV1 312,90 6,80 46,04 0,000<br />
Entert 1,75 0,31 5,70 0,000 -2LOG(lh) : 38868,80<br />
“Dranouter” -2,36 0,30 -7,74 0,000 Model 4 B SE T P RHO<br />
Cult.Popul. 4,27 0,33 12,88 0,000 Intercept 43,11 1,92 22,45 0,000<br />
Katholiek -2,15 0,94 -2,28 0,023 Sekse (0=man) 0,13 0,66 0,20 0,838<br />
Vryzinnig -5,56 1,23 -4,51 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,26 0,30 0,87 0,383<br />
Ander geloof -6,37 1,45 -4,39 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,67 0,28 -2,37 0,018<br />
Nt. Gelovig -3,77 1,09 -3,46 0,001 Entert 1,64 0,30 5,38 0,000<br />
VarLEV3 22,69 5,10 4,45 0,000 0,07 “Dranouter” -2,36 0,30 -7,81 0,000<br />
VarLEV2 1,33 2,10 0,64 0,524 0,00 Cult.Popul. 3,76 0,34 11,10 0,000<br />
VarLEV1 313,40 6,82 45,96 0,000 Katholiek -2,09 0,94 -2,23 0,026<br />
-2LOG(lh) : 38941,00 Vryzinnig -5,39 1,22 -4,43 0,000<br />
Model 2B B SE T P RHO Ander geloof -6,51 1,44 -4,51 0,000<br />
Intercept 39,50 2,27 17,38 0,000 Nt. Gelovig -3,80 1,08 -3,51 0,000<br />
Sekse (0=man) 0,31 0,69 0,45 0,654 ASHARD 0,12 0,06 2,05 0,040<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,25 0,30 0,81 0,417 BSHARD 0,35 0,05 6,61 0,000<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,83 0,28 -2,93 0,003 TSHARD 0,29 0,05 5,55 0,000<br />
Entert 1,72 0,31 5,63 0,000 VarLEV3 6,17 2,04 3,03 0,002 0,02<br />
“Dranouter” -2,39 0,30 -7,87 0,000 VarLEV2 0,70 1,97 0,35 0,723 0,00<br />
Cult.Popul. 4,24 0,33 12,83 0,000 VarLEV1 313,10 6,80 46,04 0,000<br />
Katholiek -2,10 0,94 -2,24 0,025 -2LOG(lh) : 38875,10<br />
Vryzinnig -5,60 1,23 -4,56 0,000<br />
Ander geloof -6,44 1,45 -4,45 0,000<br />
Nt. Gelovig -3,78 1,09 -3,48 0,001<br />
L_HARD 0,35 0,07 5,42 0,000<br />
VarLEV3 13,55 3,44 3,94 0,000 0,04<br />
VarLEV2 1,51 2,10 0,72 0,473 0,00<br />
VarLEV1 313,20 6,81 45,96 0,000<br />
Model 3A B SE T P RHO<br />
Intercept 46,62 1,11 42,17 0,000<br />
Sekse (0=man) -0,04 0,67 -0,07 0,948<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,31 0,30 1,02 0,306<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,71 0,28 -2,49 0,013<br />
Entert 1,65 0,31 5,41 0,000<br />
“Dranouter” -2,31 0,30 -7,61 0,000<br />
Cult.Popul. 3,73 0,34 10,94 0,000<br />
Katholiek -2,13 0,94 -2,27 0,023<br />
Vryzinnig -5,42 1,22 -4,44 0,000<br />
Ander geloof -6,52 1,44 -4,51 0,000<br />
Nt. Gelovig -3,81 1,09 -3,51 0,000<br />
BSO-lln 8,31 1,01 8,20 0,000<br />
TSO-lln 6,13 0,88 6,93 0,000<br />
VarLEV3 8,42 2,48 3,40 0,001 0,03<br />
VarLEV2 1,21 2,05 0,59 0,554 0,00<br />
VarLEV1 312,80 6,80 46,00 0,000<br />
-2LOG(lh) : 38884,50<br />
[377]
Tabel B56 Multilevel analyse 3 niveaus voor de politiek relevante vertogen van leraren op de leerlingen: Utilitair Individualisme<br />
Model 1A B SE T P RHO Model 3B B SE T P RHO<br />
Intercept 32,50 0,71 46,03 0,000 Intercept 34,51 1,68 20,59 0,000<br />
VarLEV3 23,53 5,59 4,21 0,000 0,08 Sekse (0=man) -7,42 0,57 -13,06 0,000<br />
VarLEV2 16,74 3,28 5,10 0,000 0,06 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,18 0,26 -0,69 0,487<br />
VarLEV1 260,00 5,58 46,58 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,23 0,24 0,95 0,344<br />
-2LOG(lh) : 39929,70 Entert 0,65 0,26 2,50 0,013<br />
Model 1B B SE T P RHO “Dranouter” -2,53 0,26 -9,69 0,000<br />
Intercept 23,95 2,56 9,35 0,000 Cult.Popul. 2,21 0,29 7,53 0,000<br />
L_UTIL 0,39 0,11 3,46 0,001 Katholiek -5,96 0,81 -7,38 0,000<br />
VarLEV3 18,79 4,74 3,97 0,000 0,06 Vryzinnig -3,55 1,05 -3,39 0,001<br />
VarLEV2 16,66 3,28 5,08 0,000 0,06 Ander geloof -4,55 1,24 -3,65 0,000<br />
VarLEV1 260,00 5,58 46,58 0,000 Nt. Gelovig -1,64 0,93 -1,76 0,079<br />
-2LOG(lh) : 39918,50 BSO-lln 3,84 0,91 4,24 0,000<br />
Model 2A B SE T P RHO TSO-lln 0,62 0,79 0,78 0,436<br />
Intercept 40,40 0,87 46,41 0,000 L_UTIL 0,22 0,07 3,30 0,001<br />
Sekse (0=man) -7,43 0,58 -12,71 0,000 VarLEV3 3,29 1,51 2,18 0,029 0,01<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,21 0,26 -0,81 0,416 VarLEV2 7,30 2,19 3,33 0,001 0,03<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,07 0,24 0,27 0,785 VarLEV1 233,10 5,03 46,38 0,000<br />
Entert 0,71 0,26 2,72 0,007 -2LOG(lh) : 38643,40<br />
“Dranouter” -2,54 0,26 -9,71 0,000 Model 4 B SE T P RHO<br />
Cult.Popul. 2,58 0,28 9,06 0,000 Intercept 35,57 1,66 21,44 0,000<br />
Katholiek -6,10 0,81 -7,53 0,000 Sekse (0=man) -7,40 0,57 -13,08 0,000<br />
Vryzinnig -3,55 1,05 -3,37 0,001 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,17 0,26 -0,68 0,497<br />
Ander geloof -4,51 1,25 -3,62 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,23 0,24 0,96 0,337<br />
Nt. Gelovig -1,61 0,94 -1,72 0,086 Entert 0,65 0,26 2,49 0,013<br />
VarLEV3 5,66 1,99 2,84 0,005 0,02 “Dranouter” -2,53 0,26 -9,70 0,000<br />
VarLEV2 8,29 2,31 3,59 0,000 0,03 Cult.Popul. 2,22 0,29 7,58 0,000<br />
VarLEV1 233,50 5,04 46,34 0,000 Katholiek -6,00 0,81 -7,42 0,000<br />
-2LOG(lh) : 38678,70 Vryzinnig -3,55 1,05 -3,39 0,001<br />
Model 2B B SE T P RHO Ander geloof -4,57 1,24 -3,68 0,000<br />
Intercept 34,90 1,69 20,62 0,000 Nt. Gelovig -1,68 0,93 -1,80 0,072<br />
Sekse (0=man) -7,44 0,57 -13,02 0,000 ASUTIL 0,17 0,07 2,41 0,016<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,24 0,26 -0,94 0,348 BSUTIL 0,35 0,07 5,09 0,000<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,09 0,24 0,38 0,703 TSUTIL 0,20 0,07 2,97 0,003<br />
Entert 0,70 0,26 2,68 0,007 VarLEV3 3,04 1,46 2,09 0,037 0,01<br />
“Dranouter” -2,54 0,26 -9,75 0,000 VarLEV2 7,19 2,18 3,30 0,001 0,03<br />
Cult.Popul. 2,55 0,28 9,00 0,000 VarLEV1 233,20 5,03 46,38 0,000<br />
Katholiek -6,07 0,81 -7,50 0,000 -2LOG(lh) : 38642,10<br />
Vryzinnig -3,64 1,05 -3,46 0,001<br />
Ander geloof -4,51 1,25 -3,62 0,000<br />
Nt. Gelovig -1,64 0,93 -1,75 0,079<br />
L_UTIL 0,26 0,07 3,80 0,000<br />
VarLEV3 3,44 1,57 2,19 0,029 0,01<br />
VarLEV2 8,28 2,29 3,61 0,000 0,03<br />
VarLEV1 233,60 5,04 46,35 0,000<br />
-2LOG(lh) : 38665,70<br />
Model 3A B SE T P RHO<br />
Intercept 39,03 0,96 40,47 0,000<br />
Sekse (0=man) -7,41 0,58 -12,77 0,000<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,15 0,26 -0,59 0,557<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,21 0,24 0,87 0,385<br />
Entert 0,66 0,26 2,51 0,012<br />
“Dranouter” -2,52 0,26 -9,65 0,000<br />
Cult.Popul. 2,22 0,29 7,55 0,000<br />
Katholiek -5,99 0,81 -7,41 0,000<br />
Vryzinnig -3,47 1,05 -3,30 0,001<br />
Ander geloof -4,55 1,25 -3,66 0,000<br />
Nt. Gelovig -1,61 0,93 -1,72 0,085<br />
BSO-lln 4,33 0,94 4,63 0,000<br />
TSO-lln 0,99 0,83 1,20 0,228<br />
VarLEV3 5,10 1,85 2,76 0,006 0,02<br />
VarLEV2 7,31 2,20 3,32 0,001 0,03<br />
VarLEV1 233,00 5,02 46,36 0,000<br />
-2LOG(lh) : 38653,30<br />
[378]
Tabel B57 Multilevel analyse 3 niveaus voor de politiek relevante vertogen van leraren op de leerlingen: Lijfelijke zelfbeschikking<br />
Model 1A B SE T P RHO Model 3B B SE T P RHO<br />
Intercept 54,90 0,77 70,85 0,000 Intercept 46,17 3,33 13,85 0,000<br />
VarLEV3 28,01 6,74 4,16 0,000 0,09 Sekse (0=man) -0,03 0,59 -0,05 0,958<br />
VarLEV2 29,25 4,26 6,86 0,000 0,10 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,35 0,26 1,35 0,177<br />
VarLEV1 241,80 5,22 46,37 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 1,00 0,24 4,09 0,000<br />
-2LOG(lh) : 39528,50 Entert -0,12 0,26 -0,47 0,639<br />
Model 1B B SE T P RHO “Dranouter” 0,58 0,26 2,20 0,028<br />
Intercept 34,00 5,24 6,49 0,000 Cult.Popul. -0,79 0,30 -2,67 0,008<br />
L_LIJF 0,38 0,09 4,02 0,000 Katholiek -5,47 0,81 -6,73 0,000<br />
VarLEV3 20,62 5,40 3,82 0,000 0,07 Vryzinnig 1,82 1,06 1,72 0,086<br />
VarLEV2 28,95 4,24 6,84 0,000 0,10 Ander geloof -4,68 1,25 -3,74 0,000<br />
VarLEV1 241,90 5,22 46,37 0,000 Nt. Gelovig 1,46 0,94 1,56 0,118<br />
-2LOG(lh) : 39514,40 BSO-lln -12,55 0,97 -12,96 0,000<br />
Model 2A B SE T P RHO TSO-lln -4,20 0,86 -4,90 0,000<br />
Intercept 57,96 1,01 57,18 0,000 L_LIJF 0,29 0,06 5,06 0,000<br />
Sekse (0=man) -0,20 0,63 -0,31 0,754 VarLEV3 4,91 1,92 2,56 0,011 0,02<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,47 0,27 1,74 0,082 VarLEV2 10,48 2,52 4,16 0,000 0,04<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 1,25 0,25 5,03 0,000 VarLEV1 232,20 5,02 46,22 0,000<br />
Entert -0,21 0,27 -0,78 0,438 -2LOG(lh) : 38509,60<br />
“Dranouter” 0,63 0,27 2,36 0,018 Model 4 B SE T P RHO<br />
Cult.Popul. -1,32 0,29 -4,48 0,000 Intercept 41,28 3,49 11,83 0,000<br />
Katholiek -5,30 0,82 -6,44 0,000 Sekse (0=man) -0,04 0,59 -0,07 0,944<br />
Vryzinnig 2,19 1,07 2,03 0,042 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,36 0,26 1,36 0,174<br />
Ander geloof -4,73 1,26 -3,75 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 1,03 0,24 4,20 0,000<br />
Nt. Gelovig 1,41 0,95 1,49 0,136 Entert -0,13 0,26 -0,51 0,611<br />
VarLEV3 18,12 4,74 3,82 0,000 0,07 “Dranouter” 0,57 0,26 2,17 0,030<br />
VarLEV2 22,92 3,67 6,24 0,000 0,08 Cult.Popul. -0,84 0,30 -2,85 0,004<br />
VarLEV1 232,10 5,04 46,02 0,000 Katholiek -5,44 0,81 -6,68 0,000<br />
-2LOG(lh) : 38656,40 Vryzinnig 1,79 1,06 1,69 0,092<br />
Model 2B B SE T P RHO Ander geloof -4,65 1,25 -3,72 0,000<br />
Intercept 41,57 4,55 9,14 0,000 Nt. Gelovig 1,44 0,94 1,54 0,125<br />
Sekse (0=man) -0,07 0,63 -0,11 0,913 ASLYF 0,38 0,06 6,09 0,000<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,50 0,27 1,86 0,063 BSLYF 0,16 0,06 2,55 0,011<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 1,28 0,25 5,17 0,000 TSLYF 0,31 0,06 4,89 0,000<br />
Entert -0,20 0,27 -0,75 0,455 VarLEV3 6,17 2,20 2,81 0,005 0,02<br />
“Dranouter” 0,63 0,27 2,35 0,019 VarLEV2 11,67 2,63 4,43 0,000 0,05<br />
Cult.Popul. -1,37 0,29 -4,68 0,000 VarLEV1 232,00 5,02 46,19 0,000<br />
Katholiek -5,25 0,82 -6,38 0,000 -2LOG(lh) : 38522,70<br />
Vryzinnig 1,98 1,07 1,84 0,066<br />
Ander geloof -4,79 1,26 -3,79 0,000<br />
Nt. Gelovig 1,36 0,95 1,43 0,152<br />
L_LIJF 0,30 0,08 3,69 0,000<br />
VarLEV3 13,40 3,87 3,46 0,001 0,05<br />
VarLEV2 22,51 3,65 6,17 0,000 0,08<br />
VarLEV1 232,30 5,04 46,04 0,000<br />
-2LOG(lh) : 38644,30<br />
Model 3A B SE T P RHO<br />
Intercept 62,26 1,03 60,28 0,000<br />
Sekse (0=man) -0,21 0,60 -0,34 0,734<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,33 0,26 1,24 0,214<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,99 0,25 4,02 0,000<br />
Entert -0,13 0,26 -0,49 0,627<br />
“Dranouter” 0,58 0,26 2,21 0,027<br />
Cult.Popul. -0,77 0,30 -2,60 0,009<br />
Katholiek -5,52 0,81 -6,79 0,000<br />
Vryzinnig 2,15 1,06 2,02 0,043<br />
Ander geloof -4,60 1,25 -3,68 0,000<br />
Nt. Gelovig 1,55 0,94 1,65 0,098<br />
BSO-lln -12,66 1,04 -12,15 0,000<br />
TSO-lln -4,25 0,93 -4,57 0,000<br />
VarLEV3 9,32 2,76 3,38 0,001 0,04<br />
VarLEV2 10,68 2,55 4,18 0,000 0,04<br />
VarLEV1 232,10 5,02 46,21 0,000<br />
-2LOG(lh) : 38529,70<br />
[379]
Tabel B58 Multilevel analyse 3 niveaus voor de politiek relevante vertogen van leraren op de leerlingen: Burgerzin<br />
Model 1A B SE T P RHO Model 3B B SE T P RHO<br />
Intercept 75,92 0,46 164,55 0,000 Intercept 70,49 1,36 51,69 0,000<br />
VarLEV3 7,60 2,39 3,19 0,001 0,03 Sekse (0=man) 6,61 0,50 13,34 0,000<br />
VarLEV2 11,60 2,47 4,69 0,000 0,05 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,61 0,23 -2,63 0,008<br />
VarLEV1 211,10 4,53 46,55 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,47 0,22 -2,15 0,031<br />
-2LOG(lh) : 38672,70 Entert -1,42 0,24 -6,00 0,000<br />
Model 1B B SE T P RHO “Dranouter” 3,18 0,23 13,53 0,000<br />
Intercept 76,26 1,56 48,96 0,000 Cult.Popul. -0,65 0,26 -2,47 0,014<br />
L_Civic -0,04 0,17 -0,23 0,818 Katholiek 2,15 0,73 2,94 0,003<br />
VarLEV3 7,57 2,39 3,17 0,002 0,03 Vryzinnig -0,71 0,94 -0,75 0,452<br />
VarLEV2 11,62 2,47 4,70 0,000 0,05 Ander geloof 0,59 1,12 0,53 0,598<br />
VarLEV1 211,10 4,53 46,55 0,000 Nt. Gelovig -1,50 0,84 -1,79 0,074<br />
-2LOG(lh) : 38672,60 BSO-lln 2,04 0,77 2,65 0,008<br />
Model 2A B SE T P RHO TSO-lln 1,03 0,68 1,52 0,128<br />
Intercept 71,77 0,74 96,70 0,000 L_Civic 0,05 0,11 0,43 0,664<br />
Sekse (0=man) 6,52 0,50 13,12 0,000 VarLEV3 0,98 0,90 1,08 0,279 0,00<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,64 0,23 -2,75 0,006 VarLEV2 6,37 1,81 3,52 0,000 0,03<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,57 0,21 -2,64 0,008 VarLEV1 189,20 4,08 46,32 0,000<br />
Entert -1,39 0,24 -5,91 0,000 -2LOG(lh) : 37482,20<br />
“Dranouter” 3,16 0,23 13,45 0,000 Model 4 B SE T P RHO<br />
Cult.Popul. -0,45 0,25 -1,77 0,076 Intercept 71,44 1,26 56,57 0,000<br />
Katholiek 2,11 0,73 2,89 0,004 Sekse (0=man) 6,60 0,50 13,29 0,000<br />
Vryzinnig -0,72 0,95 -0,76 0,447 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,62 0,23 -2,67 0,008<br />
Ander geloof 0,61 1,12 0,55 0,584 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,48 0,22 -2,22 0,027<br />
Nt. Gelovig -1,49 0,84 -1,76 0,078 Entert -1,41 0,24 -5,98 0,000<br />
VarLEV3 1,23 0,97 1,26 0,206 0,01 “Dranouter” 3,18 0,23 13,53 0,000<br />
VarLEV2 6,78 1,85 3,66 0,000 0,03 Cult.Popul. -0,61 0,26 -2,33 0,020<br />
VarLEV1 189,10 4,08 46,30 0,000 Katholiek 2,14 0,73 2,93 0,003<br />
-2LOG(lh) : 37485,90 Vryzinnig -0,73 0,94 -0,77 0,441<br />
Model 2B B SE T P RHO Ander geloof 0,59 1,12 0,52 0,601<br />
Intercept 71,71 1,27 56,49 0,000 Nt. Gelovig -1,50 0,84 -1,78 0,075<br />
Sekse (0=man) 6,52 0,50 13,09 0,000 A_LCIV -0,04 0,11 -0,36 0,721<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,64 0,23 -2,75 0,006 B_L CIV 0,14 0,13 1,09 0,277<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,57 0,21 -2,64 0,008 T_L CIV 0,07 0,13 0,57 0,567<br />
Entert -1,39 0,24 -5,89 0,000 VarLEV3 1,07 0,93 1,15 0,251 0,01<br />
“Dranouter” 3,16 0,23 13,44 0,000 VarLEV2 6,47 1,82 3,56 0,000 0,03<br />
Cult.Popul. -0,45 0,25 -1,77 0,077 VarLEV1 189,10 4,08 46,32 0,000<br />
Katholiek 2,11 0,73 2,89 0,004 -2LOG(lh) : 37482,90<br />
Vryzinnig -0,72 0,95 -0,76 0,447<br />
Ander geloof 0,61 1,12 0,55 0,584<br />
Nt. Gelovig -1,49 0,84 -1,76 0,078<br />
L_Civic 0,01 0,11 0,06 0,955<br />
VarLEV3 1,23 0,97 1,27 0,205 0,01<br />
VarLEV2 6,78 1,85 3,66 0,000 0,03<br />
VarLEV1 189,10 4,08 46,30 0,000<br />
-2LOG(lh) : 37485,90<br />
Model 3A B SE T P RHO<br />
Intercept 70,96 0,82 87,06 0,000<br />
Sekse (0=man) 6,59 0,49 13,36 0,000<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,61 0,23 -2,64 0,008<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,47 0,22 -2,15 0,032<br />
Entert -1,42 0,24 -6,03 0,000<br />
“Dranouter” 3,18 0,23 13,54 0,000<br />
Cult.Popul. -0,65 0,26 -2,47 0,014<br />
Katholiek 2,14 0,73 2,94 0,003<br />
Vryzinnig -0,70 0,94 -0,75 0,456<br />
Ander geloof 0,59 1,12 0,52 0,601<br />
Nt. Gelovig -1,50 0,84 -1,78 0,075<br />
BSO-lln 1,99 0,76 2,62 0,009<br />
TSO-lln 0,97 0,66 1,46 0,143<br />
VarLEV3 0,96 0,91 1,06 0,290 0,00<br />
VarLEV2 6,43 1,81 3,55 0,000 0,03<br />
VarLEV1 189,10 4,08 46,32 0,000<br />
-2LOG(lh) : 37482,10<br />
[380]
Tabel B59 Multilevel multinominale analyse 2 niveaus stemintentie in functie van machteloosheid van de leraren<br />
Model 1A<br />
Level 1,00 patterns: 4336,00 BON -0,32 0,80 -0,40 0,688 0,47 0,22 0,06<br />
Total Iterations: 96,00 L_Polcyn 0,02 0,02 1,05 0,294<br />
Sekse<br />
Log(lkh): -7725,53<br />
(0=man) 0,11 0,17 0,66 0,511<br />
<strong>De</strong>viance (-2logL): 15451,07 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,07 0,08 0,84 0,399<br />
Ridge: 0,20 Natio -0,10 0,14 -0,70 0,487<br />
Variable Logit SE Z p-value SD Var Rho Mediafac 0,50 0,10 4,92 0,000<br />
VLD -0,69 0,10 -6,62 0,000 1,03 1,05 0,24<br />
SP -0,02 0,05 -0,33 0,741 -0,04 0,00 0,00<br />
VU -0,64 0,06 -10,35 0,000 -0,02 0,00 0,00<br />
Agalev 0,24 0,05 5,20 0,000 0,32 0,10 0,03<br />
BLOK -0,33 0,05 -6,26 0,000 0,50 0,25 0,07<br />
BON 0,76 0,06 12,80 0,000 0,46 0,22 0,06<br />
Model 1B Model 3B<br />
Total Iterations: 76,00 Total Iterations: 711,00<br />
Log(lkh): -7716,24 Quad Pts per Dim: 10,000 Ridge: 0,50<br />
<strong>De</strong>viance (-2logL): 15432,48 Log(lkh): -7413,90<br />
Variable Logit SE Z p-value SD Var Rho <strong>De</strong>viance (-2logL): 14827,80<br />
VLD -0,38 1,25 -0,31 0,757 1,11 1,24 0,27 Variable Logit SE Z p-value SD Var Rho<br />
L_Polcyn 0,00 0,03 -0,10 0,921 VLD -0,61 0,70 -0,87 0,382 0,11 0,01 0,00<br />
SP -0,67 0,48 -1,38 0,167 0,03 0,00 0,00 L_Polcyn 0,00 0,01 0,21 0,837<br />
Sekse<br />
L_Polcyn 0,02 0,01 1,41 0,159<br />
(0=man) -0,38 0,27 -1,40 0,162<br />
VU -1,13 0,59 -1,92 0,055 0,14 0,02 0,01 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,07 0,16 0,46 0,649<br />
L_Polcyn 0,01 0,01 0,93 0,354 Mediafac -0,06 0,24 -0,25 0,799<br />
Agalev 0,23 0,71 0,32 0,748 0,51 0,26 0,07 BSO-lln 0,47 0,54 0,87 0,382<br />
L_Polcyn 0,00 0,02 0,10 0,919 TSO-lln -0,03 0,30 -0,11 0,912<br />
BLOK -3,00 0,79 -3,81 0,000 0,56 0,31 0,09 SP -1,31 0,97 -1,35 0,177 0,08 0,01 0,00<br />
L_Polcyn 0,07 0,02 3,53 0,000 L_Polcyn 0,04 0,02 1,66 0,097<br />
BON 0,05 0,61 0,08 0,934 0,47 0,22 0,06 Sekse<br />
(0=man) -0,32 0,22 -1,42 0,155<br />
L_Polcyn 0,02 0,01 1,32 0,188 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,30 0,13 2,23 0,026<br />
Model 2B Mediafac 0,13 0,14 0,95 0,343<br />
Total Iterations: 290,00 BSO-lln -0,24 0,47 -0,51 0,610<br />
Log(lkh): -7388,16 TSO-lln -0,15 0,38 -0,39 0,700<br />
<strong>De</strong>viance (-2logL): 14776,32 VU -4,24 1,99 -2,13 0,033 0,25 0,06 0,02<br />
Variable Logit SE Z p-value SD Var Rho L_Polcyn 0,08 0,04 1,88 0,060<br />
VLD -0,84 1,77 -0,47 0,636 1,23 1,52 0,32 Sekse<br />
(0=man) 0,17 0,43 0,39 0,699<br />
L_Polcyn 0,00 0,04 -0,01 0,995 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,09 0,20 0,47 0,641<br />
Sekse (0=man) -0,05 0,32 -0,16 0,873 Mediafac -0,52 0,16 -3,37 0,001<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,06 0,13 0,42 0,672 BSO-lln -0,26 0,62 -0,42 0,677<br />
Natio -0,10 0,19 -0,52 0,602 TSO-lln 0,18 0,44 0,41 0,682<br />
Mediafac -0,01 0,19 -0,03 0,974 Agalev -3,90 1,79 -2,18 0,029 0,40 0,16 0,05<br />
SP -1,74 0,66 -2,63 0,009 0,24 0,06 0,02 L_Polcyn 0,09 0,04 2,25 0,025<br />
Sekse<br />
L_Polcyn 0,04 0,02 2,35 0,019<br />
(0=man) 0,20 0,18 1,10 0,271<br />
Sekse (0=man) -0,14 0,16 -0,84 0,403 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,14 0,17 0,80 0,424<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,41 0,11 3,74 0,000 Mediafac -0,34 0,15 -2,37 0,018<br />
Natio 0,18 0,19 0,97 0,332 BSO-lln 0,38 0,37 1,02 0,308<br />
Mediafac 0,08 0,10 0,88 0,379 TSO-lln -0,25 0,27 -0,94 0,348<br />
VU 0,28 1,07 0,26 0,797 0,38 0,15 0,04 BLOK -5,71 2,10 -2,72 0,007 0,33 0,11 0,03<br />
L_Polcyn -0,02 0,02 -0,67 0,505 L_Polcyn 0,12 0,05 2,37 0,018<br />
Sekse<br />
Sekse (0=man) -0,41 0,26 -1,55 0,121<br />
(0=man) -1,05 0,27 -3,94 0,000<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,01 0,16 0,05 0,962 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,11 0,15 0,76 0,449<br />
Natio -0,03 0,26 -0,12 0,903 Mediafac 0,52 0,14 3,66 0,000<br />
Mediafac -0,36 0,15 -2,45 0,014 BSO-lln 0,94 0,46 2,04 0,042<br />
Agalev -0,83 1,32 -0,63 0,529 0,69 0,47 0,13 TSO-lln 0,86 0,40 2,15 0,031<br />
L_Polcyn 0,02 0,03 0,65 0,516 BON -2,15 1,42 -1,51 0,131 0,14 0,02 0,01<br />
Sekse (0=man) 0,20 0,17 1,17 0,244 L_Polcyn 0,06 0,03 1,83 0,067<br />
Sekse<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,15 0,11 1,41 0,160<br />
(0=man) -0,06 0,20 -0,30 0,761<br />
Natio -0,05 0,13 -0,36 0,717 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,11 0,12 0,92 0,355<br />
Mediafac -0,17 0,12 -1,48 0,139 Mediafac 0,36 0,12 3,04 0,002<br />
BLOK -2,73 1,10 -2,48 0,013 0,55 0,30 0,08 BSO-lln 0,74 0,40 1,85 0,064<br />
L_Polcyn 0,06 0,03 2,21 0,027 TSO-lln 0,18 0,21 0,83 0,404<br />
Sekse (0=man) -0,94 0,24 -4,00 0,000<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,19 0,11 1,77 0,076<br />
Natio 0,10 0,12 0,84 0,402<br />
Mediafac 0,71 0,14 5,16 0,000<br />
[381]
Tabel B60 Multilevel multinominale analyse 2 niveaus stemintentie in functie van gelijkheidsstreven (oude breuk L-R) van de leraren<br />
Model 1B Level 1,00 patterns: 4336,00 Model 3B<br />
Total Iterations: 101,00 Total Iterations: 154,00<br />
Log(lkh): -7722,01 (-2logL): 15444,02 Log(lkh): -7351,54<br />
Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho <strong>De</strong>viance (-2logL): 14703,08<br />
VLD -0,15 0,53 -0,27 0,784 0,73 0,53 0,14 Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho<br />
L_Oldbr -0,02 0,02 -1,03 0,303 VLD -0,29 1,69 -0,17 0,865 1,15 1,33 0,29<br />
SP 0,44 0,25 1,74 0,082 -0,11 0,01 0,00 L_Polcyn -0,01 0,06 -0,23 0,816<br />
L_Oldbr -0,02 0,01 -1,98 0,048 Sekse (0=man) -0,07 0,33 -0,20 0,845<br />
VU -0,53 0,33 -1,59 0,112 -0,06 0,00 0,00 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,09 0,19 0,47 0,641<br />
L_Oldbr 0,00 0,01 -0,41 0,684 Mediafac -0,06 0,22 -0,29 0,773<br />
Agalev -0,23 0,20 -1,16 0,248 0,06 0,00 0,00 BSO-lln -0,08 0,67 -0,12 0,902<br />
L_Oldbr 0,01 0,01 1,93 0,053 TSO-lln -0,20 0,44 -0,45 0,654<br />
BLOK -1,15 0,46 -2,49 0,013 0,53 0,28 0,08 SP 0,41 0,58 0,70 0,483 0,33 0,11 0,03<br />
L_Oldbr 0,02 0,01 1,71 0,087 L_Polcyn -0,01 0,02 -0,30 0,766<br />
BON 0,63 0,31 2,00 0,045 0,35 0,12 0,04 Sekse (0=man) -0,11 0,19 -0,59 0,553<br />
L_Oldbr 0,00 0,01 0,37 0,713 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,33 0,18 1,79 0,073<br />
Model 2B Mediafac 0,10 0,15 0,65 0,517<br />
Total Iterations: 130,00 BSO-lln -0,53 0,66 -0,79 0,427<br />
Log(lkh): -7385,49 (-2logL): 14770,98 TSO-lln -0,19 0,29 -0,66 0,507<br />
Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho VU -0,49 0,83 -0,59 0,552 0,48 0,23 0,07<br />
VLD 1,94 1,58 1,23 0,219 0,82 0,66 0,17 L_Polcyn 0,00 0,02 -0,11 0,910<br />
L_OLDBR -0,06 0,05 -1,34 0,181 Sekse (0=man) -0,02 0,32 -0,06 0,951<br />
Sekse (0=man) -0,48 0,35 -1,37 0,169 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,14 0,22 0,63 0,528<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,10 0,13 0,78 0,434 Mediafac -0,52 0,19 -2,73 0,006<br />
Natio -0,41 0,18 -2,25 0,024 BSO-lln -0,65 0,63 -1,04 0,299<br />
Mediafac 0,06 0,16 0,39 0,693 TSO-lln -0,02 0,47 -0,04 0,965<br />
SP 1,90 0,65 2,91 0,004 0,12 0,02 0,00 Agalev -0,57 0,81 -0,70 0,486 0,66 0,43 0,12<br />
L_OLDBR -0,05 0,02 -2,67 0,008 L_Polcyn 0,02 0,03 0,64 0,524<br />
Sekse (0=man) -0,38 0,18 -2,14 0,032 Sekse (0=man) 0,32 0,21 1,50 0,133<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,28 0,11 2,64 0,008 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,06 0,20 0,31 0,758<br />
Natio -0,41 0,23 -1,82 0,069 Mediafac -0,41 0,22 -1,90 0,057<br />
Mediafac 0,03 0,09 0,28 0,782 BSO-lln 0,24 0,53 0,46 0,642<br />
VU -0,06 0,58 -0,10 0,920 0,26 0,07 0,02 TSO-lln 0,06 0,34 0,17 0,865<br />
L_OLDBR -0,01 0,02 -0,77 0,439 BLOK -1,42 0,62 -2,28 0,023 0,51 0,26 0,07<br />
Sekse (0=man) -0,24 0,25 -0,93 0,353 L_Polcyn 0,03 0,02 1,19 0,234<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,08 0,16 0,52 0,606 Sekse (0=man) -0,90 0,30 -3,02 0,003<br />
Natio 0,30 0,28 1,08 0,282 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,18 0,14 1,25 0,213<br />
Mediafac -0,48 0,15 -3,15 0,002 Mediafac 0,46 0,14 3,25 0,001<br />
Agalev 1,82 1,08 1,68 0,093 0,34 0,12 0,03 BSO-lln 0,52 0,52 1,01 0,312<br />
L_OLDBR -0,04 0,03 -1,39 0,164 TSO-lln 0,67 0,31 2,15 0,032<br />
Sekse (0=man) 0,01 0,21 0,03 0,973 BON -0,16 0,60 -0,26 0,793 0,45 0,20 0,06<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,01 0,13 0,09 0,927 L_Polcyn 0,02 0,02 0,87 0,387<br />
Natio -0,29 0,11 -2,65 0,008 Sekse (0=man) 0,24 0,19 1,27 0,206<br />
Mediafac -0,28 0,10 -2,70 0,007 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,06 0,12 0,46 0,648<br />
BLOK 0,42 0,78 0,55 0,586 0,23 0,05 0,02 Mediafac 0,29 0,12 2,44 0,015<br />
L_OLDBR -0,01 0,02 -0,38 0,707 BSO-lln 0,48 0,46 1,03 0,304<br />
Sekse (0=man) -1,29 0,26 -4,97 0,000 TSO-lln 0,19 0,25 0,74 0,462<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,06 0,11 0,58 0,560<br />
Natio -0,05 0,11 -0,40 0,686<br />
Mediafac 0,55 0,11 5,06 0,000<br />
BON 1,87 0,80 2,35 0,019 0,21 0,04 0,01<br />
L_OLDBR -0,03 0,02 -1,35 0,177<br />
Sekse (0=man) -0,10 0,18 -0,57 0,571<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,15 0,11 -1,29 0,199<br />
Natio -0,35 0,14 -2,57 0,010<br />
Mediafac 0,32 0,09 3,61 0,000<br />
[382]
Tabel B61 Multilevel multinominale analyse 2 niveaus stemintentie in functie van etnocentrisme van de leraren<br />
Model 1B Level 1 patterns: 4336 Model 3B<br />
Total Iterations: 76,00 Total Iterations: 224,00<br />
Quad Pts per Dim: 10,000 Log(lkh): -7352,64<br />
Log(lkh): -7710,33 <strong>De</strong>viance (-2logL): 14705,28<br />
<strong>De</strong>viance (-2logL): 15420,67 Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho<br />
Ridge: 0,10 VLD -1,37 1,01 -1,36 0,174 0,91 0,83 0,20<br />
Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho L_Etno 0,02 0,04 0,54 0,588<br />
VLD -0,48 0,68 -0,71 0,480 1,23 1,51 0,32 Sekse (0=man) -0,05 0,36 -0,13 0,893<br />
L_etno 0,00 0,03 0,17 0,869 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,06 0,18 0,36 0,719<br />
SP 0,18 0,21 0,83 0,407 0,01 0,00 0,00 Mediafac -0,05 0,20 -0,25 0,802<br />
L_etno -0,01 0,01 -0,86 0,392 BSO-lln 0,47 0,65 0,72 0,472<br />
VU 0,22 0,25 0,88 0,380 0,19 0,03 0,01 TSO-lln 0,05 0,47 0,12 0,907<br />
L_etno -0,03 0,01 -3,19 0,001 SP 0,05 0,34 0,14 0,889 0,23 0,05 0,02<br />
Agalev 0,54 0,30 1,78 0,075 0,54 0,30 0,08 L_Etno 0,01 0,01 0,56 0,576<br />
L_etno -0,01 0,01 -0,51 0,610 Sekse (0=man) -0,12 0,20 -0,61 0,541<br />
BLOK -1,16 0,34 -3,40 0,001 0,59 0,35 0,10 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,26 0,16 1,64 0,101<br />
L_etno 0,04 0,01 2,94 0,003 Mediafac 0,10 0,15 0,72 0,472<br />
BON 0,78 0,30 2,58 0,010 0,56 0,32 0,09 BSO-lln -0,04 0,70 -0,05 0,960<br />
L_etno 0,01 0,01 0,48 0,628 TSO-lln -0,26 0,26 -0,98 0,327<br />
Model 2B VU -1,03 0,76 -1,35 0,177 0,25 0,06 0,02<br />
Total Iterations: 124,00 L_Etno 0,01 0,03 0,45 0,654<br />
Log(lkh): -7390,45 Sekse (0=man) 0,10 0,28 0,34 0,736<br />
<strong>De</strong>viance (-2logL): 14780,89 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,06 0,18 0,34 0,732<br />
Ridge: 0,40 Mediafac -0,38 0,16 -2,35 0,019<br />
Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho BSO-lln -1,02 0,62 -1,66 0,096<br />
VLD -0,66 1,07 -0,62 0,538 1,22 1,48 0,31 TSO-lln 0,19 0,45 0,42 0,675<br />
L_ETNO -0,01 0,04 -0,25 0,800 Agalev -0,40 0,56 -0,73 0,467 0,51 0,26 0,07<br />
Sekse (0=man) -0,30 0,27 -1,12 0,264 L_Etno 0,01 0,02 0,63 0,531<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,00 0,14 -0,01 0,993 Sekse (0=man) 0,30 0,25 1,20 0,230<br />
Natio -0,03 0,20 -0,15 0,884 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,05 0,14 0,37 0,714<br />
Mediafac 0,04 0,15 0,24 0,810 Mediafac -0,33 0,16 -2,07 0,039<br />
SP 0,07 0,38 0,19 0,848 0,29 0,08 0,03 BSO-lln 0,48 0,47 1,02 0,308<br />
L_ETNO 0,00 0,01 -0,24 0,809 TSO-lln -0,27 0,27 -0,97 0,332<br />
Sekse (0=man) -0,10 0,14 -0,77 0,444 BLOK -1,20 0,58 -2,06 0,039 0,49 0,24 0,07<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,22 0,10 2,15 0,031 L_Etno 0,02 0,02 1,12 0,261<br />
Natio 0,08 0,20 0,39 0,694 Sekse (0=man) -0,77 0,33 -2,35 0,019<br />
Mediafac 0,11 0,09 1,22 0,223 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,10 0,12 0,81 0,416<br />
VU -0,57 0,69 -0,82 0,414 0,39 0,15 0,04 Mediafac 0,56 0,15 3,86 0,000<br />
L_ETNO 0,00 0,03 -0,17 0,862 BSO-lln 0,85 0,53 1,63 0,104<br />
Sekse (0=man) -0,11 0,19 -0,59 0,552 TSO-lln 0,69 0,31 2,21 0,027<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,05 0,15 -0,30 0,764 BON 0,47 0,38 1,23 0,217 0,35 0,12 0,04<br />
Natio 0,32 0,27 1,17 0,242 L_Etno -0,01 0,01 -0,43 0,670<br />
Mediafac -0,38 0,14 -2,65 0,008 Sekse (0=man) 0,14 0,19 0,75 0,454<br />
Agalev -0,18 0,65 -0,28 0,783 0,66 0,43 0,12 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,11 0,11 0,95 0,341<br />
L_ETNO 0,00 0,02 0,05 0,957 Mediafac 0,31 0,12 2,54 0,011<br />
Sekse (0=man) 0,24 0,18 1,33 0,183 BSO-lln 0,94 0,47 1,99 0,047<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,02 0,11 -0,20 0,838 TSO-lln 0,21 0,25 0,87 0,387<br />
Natio -0,05 0,12 -0,43 0,668<br />
Mediafac -0,29 0,10 -2,94 0,003<br />
BLOK -0,76 0,60 -1,26 0,208 0,61 0,37 0,10<br />
L_ETNO 0,02 0,02 0,95 0,343<br />
Sekse (0=man) -0,88 0,20 -4,36 0,000<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,08 0,09 0,80 0,424<br />
Natio 0,13 0,13 1,04 0,297<br />
Mediafac 0,62 0,11 5,74 0,000<br />
BON 0,53 0,48 1,10 0,271<br />
L_ETNO 0,00 0,02 0,02 0,988<br />
Sekse (0=man) 0,08 0,14 0,55 0,586<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,02 0,08 0,25 0,800<br />
Natio -0,08 0,15 -0,52 0,602<br />
Mediafac 0,45 0,09 4,91 0,000<br />
[383]
Tabel B62 Multilevel multinominale analyse 2 niveaus stemintentie in functie van Repressief autoritarisme van de leraren<br />
Model 1B Level 1 patterns: 4336,00 Model 3B<br />
Total Iterations: 60,00 Total Iterations: 172,00<br />
Quad Pts per Dim: 10,000 Log(lkh): -7351,27<br />
Log(lkh): -7703,66 <strong>De</strong>viance (-2logL): 14702,55<br />
<strong>De</strong>viance (-2logL): 15407,33 Ridge: 0,50<br />
Ridge: 0,20 Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho<br />
Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho VLD -4,53 2,14 -2,11 0,035 1,21 1,47 0,31<br />
VLD -1,44 0,68 -2,10 0,036 1,06 1,13 0,26 L_hard 0,13 0,06 2,01 0,044<br />
Sekse<br />
L_Hard 0,03 0,02 1,30 0,193<br />
(0=man) -0,49 0,35 -1,40 0,162<br />
SP 0,02 0,23 0,10 0,920 0,06 0,00 0,00 Ses<br />
(Princ<strong>als</strong>) -0,06 0,19 -0,33 0,738<br />
L_Hard 0,00 0,01 -0,15 0,883 Mediafac 0,08 0,20 0,39 0,698<br />
VU -0,19 0,25 -0,76 0,446 0,20 0,04 0,01 BSO-lln -0,22 0,69 -0,32 0,746<br />
L_Hard -0,01 0,01 -1,57 0,117 TSO-lln -0,34 0,41 -0,83 0,404<br />
Agalev 0,04 0,38 0,12 0,905 0,51 0,26 0,07 SP -1,33 0,84 -1,58 0,113 0,23 0,05 0,02<br />
L_Hard 0,01 0,01 0,67 0,501 L_hard 0,06 0,03 2,02 0,043<br />
BLOK -2,07 0,27 -7,67 0,000 0,30 0,09 0,03 Sekse<br />
(0=man) -0,21 0,24 -0,89 0,375<br />
Ses<br />
L_Hard 0,06 0,01 6,81 0,000<br />
(Princ<strong>als</strong>) 0,12 0,14 0,87 0,385<br />
BON 0,27 0,30 0,90 0,371 0,42 0,18 0,05 Mediafac 0,15 0,14 1,13 0,259<br />
L_Hard 0,02 0,01 2,00 0,046 BSO-lln -1,32 0,72 -1,84 0,066<br />
Model 2B TSO-lln -0,40 0,34 -1,18 0,238<br />
Total Iterations: 149,00 VU -2,05 1,00 -2,06 0,039 0,25 0,06 0,02<br />
Log(lkh): -7386,75 L_hard 0,05 0,03 1,45 0,146<br />
Sekse<br />
<strong>De</strong>viance (-2logL): 14773,51<br />
(0=man) 0,02 0,34 0,05 0,962<br />
Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho Ses<br />
(Princ<strong>als</strong>) 0,09 0,21 0,44 0,662<br />
VLD -1,19 1,20 -0,98 0,325 1,11 1,24 0,27 Mediafac -0,36 0,18 -2,00 0,045<br />
L_Hard 0,02 0,04 0,59 0,555 BSO-lln -1,03 0,57 -1,80 0,072<br />
Sekse (0=man) -0,07 0,32 -0,23 0,817 TSO-lln -0,24 0,48 -0,50 0,615<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,09 0,12 0,69 0,491 Agalev -2,40 1,23 -1,96 0,050 0,70 0,49 0,13<br />
Natio -0,25 0,18 -1,40 0,160 L_hard 0,09 0,04 2,15 0,031<br />
Sekse<br />
Mediafac 0,06 0,17 0,38 0,703<br />
(0=man) 0,15 0,27 0,55 0,584<br />
SP 0,43 0,37 1,14 0,252 0,03 0,00 0,00 Ses<br />
(Princ<strong>als</strong>) 0,04 0,20 0,19 0,847<br />
L_Hard -0,01 0,01 -0,92 0,357 Mediafac -0,15 0,18 -0,87 0,385<br />
Sekse (0=man) -0,04 0,13 -0,34 0,732 BSO-lln -0,39 0,53 -0,74 0,457<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,33 0,11 2,94 0,003 TSO-lln -0,36 0,28 -1,25 0,210<br />
Natio 0,00 0,17 -0,02 0,985 BLOK -2,82 0,84 -3,35 0,001 0,63 0,40 0,11<br />
Mediafac 0,11 0,09 1,27 0,205 L_hard 0,08 0,03 2,69 0,007<br />
VU 0,32 1,00 0,32 0,751 0,32 0,10 0,03 Sekse<br />
(0=man) -1,42 0,46 -3,11 0,002<br />
Ses<br />
L_Hard -0,03 0,03 -0,81 0,420<br />
(Princ<strong>als</strong>) 0,11 0,15 0,74 0,460<br />
Sekse (0=man) -0,24 0,24 -0,98 0,325 Mediafac 0,61 0,15 4,10 0,000<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,07 0,14 0,48 0,634 BSO-lln -0,01 0,58 -0,02 0,982<br />
Natio -0,04 0,25 -0,15 0,884 TSO-lln 0,24 0,49 0,49 0,624<br />
Mediafac -0,38 0,14 -2,62 0,009 BON -1,32 0,96 -1,37 0,170 0,42 0,18 0,05<br />
Agalev 0,39 0,78 0,50 0,616 0,43 0,19 0,05 L_hard 0,06 0,03 1,89 0,059<br />
Sekse<br />
L_Hard -0,01 0,02 -0,22 0,826<br />
(0=man) 0,04 0,19 0,19 0,850<br />
Ses<br />
Sekse (0=man) 0,21 0,20 1,07 0,287<br />
(Princ<strong>als</strong>) 0,00 0,14 -0,03 0,979<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,05 0,10 0,56 0,577 Mediafac 0,35 0,12 2,87 0,004<br />
Natio -0,17 0,11 -1,60 0,110 BSO-lln 0,11 0,53 0,21 0,833<br />
Mediafac -0,21 0,13 -1,67 0,095 TSO-lln -0,04 0,27 -0,14 0,891<br />
BLOK -0,94 0,61 -1,54 0,124 0,19 0,04 0,01<br />
L_Hard 0,03 0,02 1,24 0,213<br />
Sekse (0=man) -0,74 0,20 -3,64 0,000<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,13 0,10 1,33 0,183<br />
Natio 0,01 0,11 0,10 0,918<br />
Mediafac 0,70 0,11 6,37 0,000<br />
BON 1,02 0,59 1,72 0,085 0,27 0,07 0,02<br />
L_Hard -0,01 0,02 -0,54 0,586<br />
Sekse (0=man) 0,21 0,16 1,36 0,175<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,01 0,09 -0,07 0,946<br />
Natio -0,22 0,13 -1,64 0,101<br />
Mediafac 0,43 0,09 4,85 0,000<br />
[384]
Tabel B63 Multilevel multinominale analyse 2 niveaus stemintentie in functie van utilitair individualisme van de leraren<br />
Model 1B Level 1 patterns: 4304 Model 3B<br />
Total Iterations: 78,00 Total Iterations: 213,00<br />
Log(lkh): -7714,00 Log(lkh): -7342,80<br />
<strong>De</strong>viance (-2logL): 15428,00 <strong>De</strong>viance (-2logL): 14685,60<br />
Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho<br />
VLD -1,76 0,15 -11,88 0,000 0,00 0,00 0,00 VLD -4,10 1,20 -3,41 0,001 1,16 1,33 0,29<br />
L_util 0,05 0,01 8,22 0,000 L_util 0,17 0,05 3,10 0,002<br />
SP -0,19 0,24 -0,81 0,420 -0,21 0,04 0,01 Sekse<br />
(0=man) -0,25 0,30 -0,82 0,413<br />
L_util 0,01 0,01 0,54 0,588 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,02 0,17 0,11 0,911<br />
VU -0,67 0,22 -3,00 0,003 -0,16 0,02 0,01 Mediafac 0,08 0,20 0,41 0,679<br />
L_util 0,00 0,01 -0,02 0,983 BSO-lln -0,38 0,66 -0,57 0,567<br />
Agalev -0,43 0,22 -1,92 0,055 -0,10 0,01 0,00 TSO-lln -0,31 0,37 -0,84 0,404<br />
L_util 0,03 0,01 2,71 0,007 SP -0,40 0,44 -0,93 0,355 0,13 0,02 0,01<br />
BLOK -2,15 0,36 -5,98 0,000 0,58 0,34 0,09 L_util 0,03 0,02 1,72 0,085<br />
Sekse<br />
L_util 0,08 0,02 4,71 0,000<br />
(0=man) -0,11 0,17 -0,63 0,526<br />
BON 0,23 0,24 0,95 0,342 0,32 0,10 0,03 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,15 0,13 1,11 0,266<br />
L_util 0,02 0,01 1,97 0,049 Mediafac 0,16 0,12 1,30 0,193<br />
Model 2B BSO-lln -1,11 0,75 -1,48 0,138<br />
Total Iterations: 101,00 TSO-lln -0,32 0,27 -1,17 0,241<br />
Log(lkh): -7382,42 VU -1,60 0,72 -2,21 0,027 0,27 0,07 0,02<br />
<strong>De</strong>viance (-2logL): 14764,84 L_util 0,05 0,03 1,82 0,068<br />
Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho Sekse<br />
(0=man) -0,16 0,29 -0,56 0,575<br />
VLD -1,05 1,27 -0,82 0,412 0,97 0,95 0,22 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,08 0,18 0,46 0,643<br />
L_Util 0,04 0,05 0,91 0,363 Mediafac -0,38 0,17 -2,27 0,023<br />
Sekse (0=man) -0,44 0,34 -1,31 0,192 BSO-lln -0,74 0,62 -1,20 0,232<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,09 0,13 0,71 0,480 TSO-lln -0,15 0,41 -0,37 0,713<br />
Natio -0,29 0,17 -1,68 0,093 Agalev -1,84 0,74 -2,50 0,012 0,60 0,36 0,10<br />
Mediafac 0,02 0,18 0,10 0,917 L_util 0,09 0,03 2,82 0,005<br />
SP 0,15 0,38 0,40 0,692 0,07 0,00 0,00 Sekse<br />
(0=man) 0,21 0,20 1,03 0,304<br />
L_Util 0,01 0,01 0,39 0,697 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,03 0,14 0,22 0,824<br />
Sekse (0=man) -0,36 0,18 -1,98 0,048 Mediafac -0,24 0,14 -1,73 0,083<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,24 0,13 1,90 0,057 BSO-lln -0,09 0,48 -0,18 0,857<br />
Natio -0,15 0,19 -0,78 0,437 TSO-lln -0,16 0,27 -0,61 0,544<br />
Mediafac 0,06 0,09 0,66 0,510 BLOK -2,50 0,47 -5,29 0,000 0,48 0,23 0,07<br />
VU -0,43 0,55 -0,78 0,434 0,35 0,12 0,04 L_util 0,10 0,03 3,74 0,000<br />
Sekse<br />
L_Util -0,01 0,02 -0,27 0,791<br />
(0=man) -1,01 0,28 -3,65 0,000<br />
Sekse (0=man) -0,15 0,21 -0,75 0,451 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,27 0,18 1,51 0,130<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,12 0,14 0,82 0,414 Mediafac 0,48 0,13 3,82 0,000<br />
Natio 0,19 0,24 0,79 0,427 BSO-lln 0,16 0,61 0,25 0,799<br />
Mediafac -0,43 0,13 -3,27 0,001 TSO-lln 0,53 0,41 1,30 0,195<br />
Agalev 0,05 0,73 0,06 0,948 0,44 0,19 0,06 BON -0,86 0,60 -1,43 0,153 0,32 0,10 0,03<br />
L_Util 0,01 0,03 0,51 0,609 L_util 0,06 0,03 2,22 0,026<br />
Sekse<br />
Sekse (0=man) 0,05 0,23 0,20 0,845<br />
(0=man) 0,20 0,17 1,19 0,232<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,01 0,09 -0,09 0,926 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,01 0,12 -0,08 0,939<br />
Natio -0,18 0,11 -1,62 0,106 Mediafac 0,30 0,11 2,74 0,006<br />
Mediafac -0,29 0,11 -2,70 0,007 BSO-lln 0,28 0,49 0,57 0,571<br />
BLOK -1,21 0,48 -2,54 0,011 0,20 0,04 0,01 TSO-lln 0,12 0,22 0,55 0,585<br />
L_Util 0,06 0,02 2,95 0,003<br />
Sekse (0=man) -1,18 0,25 -4,74 0,000<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,07 0,12 0,62 0,534<br />
Natio 0,05 0,10 0,49 0,625<br />
Mediafac 0,61 0,09 7,08 0,000<br />
BON 0,84 0,54 1,55 0,121<br />
L_Util 0,00 0,02 -0,02 0,982 0,28 0,08 0,02<br />
Sekse (0=man) 0,01 0,18 0,06 0,953<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,03 0,09 -0,36 0,720<br />
Natio -0,26 0,14 -1,90 0,057<br />
Mediafac 0,39 0,10 3,90 0,000<br />
[385]
Tabel B64 Multilevel multinominale analyse 2 niveaus stemintentie in functie van lijfelijke zelfbeschikking van de leraren<br />
Model 1B Level 1 patterns: 4304 Model 3B<br />
Total Iterations: 82,00 Total Iterations: 522,00<br />
Log(lkh): -7696,38 Quad Pts per Dim: 10,000<br />
<strong>De</strong>viance (-2logL): 15392,75 Log(lkh): -7343,30<br />
Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho <strong>De</strong>viance (-2logL): 14686,59<br />
VLD -5,64 1,10 -5,12 0,000 0,68 0,46 0,12 Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho<br />
L_Moral 0,09 0,02 4,74 0,000 VLD -7,79 2,33 -3,34 0,001 0,83 0,70 0,17<br />
SP -2,35 0,72 -3,27 0,001 -0,13 0,02 0,01 L_Moral 0,14 0,04 3,51 0,000<br />
Sekse<br />
L_Moral 0,04 0,01 3,23 0,001<br />
(0=man) -0,12 0,29 -0,41 0,685<br />
VU -2,88 0,56 -5,15 0,000 -0,10 0,01 0,00 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,09 0,15 -0,58 0,560<br />
L_Moral 0,04 0,01 4,08 0,000 Mediafac 0,23 0,18 1,27 0,203<br />
Agalev -2,17 0,44 -4,93 0,000 0,16 0,03 0,01 BSO-lln -1,85 0,70 -2,63 0,008<br />
L_Moral 0,04 0,01 5,56 0,000 TSO-lln -1,08 0,43 -2,49 0,013<br />
BLOK -2,11 0,81 -2,61 0,009 0,53 0,28 0,08 SP 2,09 1,38 1,52 0,129 -0,12 0,01 0,00<br />
L_Moral 0,03 0,01 2,28 0,023 L_Moral -0,03 0,02 -1,22 0,223<br />
BON -1,12 0,63 -1,79 0,073 0,36 0,13 0,04 Sekse<br />
(0=man) -0,43 0,24 -1,77 0,077<br />
L_Moral 0,03 0,01 3,07 0,002 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,04 0,16 0,25 0,800<br />
Model 2B Mediafac 0,47 0,15 3,10 0,002<br />
Total Iterations: 137,00 BSO-lln -1,94 0,74 -2,62 0,009<br />
Log(lkh): -7382,40 TSO-lln -0,76 0,27 -2,76 0,006<br />
<strong>De</strong>viance (-2logL): 14764,80 VU -2,90 1,95 -1,49 0,137 -0,06 0,00 0,00<br />
Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho L_Moral 0,05 0,03 1,63 0,104<br />
VLD -11,27 2,07 -5,46 0,000 0,33 0,11 0,03 Sekse<br />
(0=man) -0,42 0,32 -1,32 0,188<br />
L_Moral 0,19 0,04 5,27 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,46 0,25 -1,86 0,063<br />
Sekse (0=man) 0,33 0,31 1,05 0,292 Mediafac -0,25 0,16 -1,53 0,125<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,26 0,15 1,76 0,078 BSO-lln -1,59 0,66 -2,41 0,016<br />
Natio -0,13 0,19 -0,69 0,493 TSO-lln -1,07 0,54 -1,99 0,046<br />
Level2 0,23 1,42 0,078 Agalev -1,85 1,34 -1,38 0,167 0,36 0,13 0,04<br />
SP -0,71 0,86 -0,83 0,407 0,01 0,00 0,00 L_Moral 0,05 0,02 2,05 0,040<br />
Sekse<br />
L_Moral 0,01 0,01 0,96 0,340<br />
(0=man) 0,07 0,18 0,40 0,689<br />
Sekse (0=man) -0,09 0,17 -0,55 0,581 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,30 0,16 -1,91 0,056<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,39 0,13 2,98 0,003 Mediafac -0,04 0,18 -0,21 0,835<br />
Natio -0,02 0,21 -0,07 0,942 BSO-lln -1,36 0,58 -2,33 0,020<br />
Mediafac 0,14 0,09 1,53 0,125 TSO-lln -0,62 0,30 -2,07 0,038<br />
VU -4,84 1,27 -3,81 0,000 0,23 0,05 0,02 BLOK -2,55 0,83 -3,05 0,002 0,21 0,04 0,01<br />
L_Moral 0,08 0,02 3,65 0,000 L_Moral 0,05 0,01 3,47 0,001<br />
Sekse<br />
Sekse (0=man) 0,02 0,21 0,08 0,935<br />
(0=man) -1,38 0,34 -4,03 0,000<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,08 0,17 -0,46 0,647 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,17 0,14 1,25 0,212<br />
Natio 0,12 0,26 0,47 0,635 Mediafac 0,64 0,15 4,13 0,000<br />
Mediafac -0,68 0,15 -4,45 0,000 BSO-lln -0,39 0,57 -0,68 0,495<br />
Agalev -4,46 1,03 -4,33 0,000 0,26 0,07 0,02 TSO-lln -0,07 0,36 -0,21 0,836<br />
L_Moral 0,08 0,02 4,40 0,000 BON -0,41 0,94 -0,44 0,663 0,18 0,03 0,01<br />
Sekse (0=man) 0,36 0,16 2,30 0,021 L_Moral 0,02 0,02 1,08 0,279<br />
Sekse<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,03 0,11 0,33 0,743<br />
(0=man) 0,12 0,15 0,80 0,425<br />
Natio -0,09 0,11 -0,84 0,403 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,10 0,11 -0,94 0,348<br />
Mediafac -0,40 0,10 -4,14 0,000 Mediafac 0,45 0,12 3,66 0,000<br />
BLOK -4,32 0,94 -4,60 0,000 -0,08 0,01 0,00 BSO-lln -0,70 0,57 -1,22 0,223<br />
L_Moral 0,08 0,02 4,62 0,000 TSO-lln -0,11 0,20 -0,53 0,597<br />
Sekse (0=man) -0,72 0,22 -3,30 0,001<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,12 0,11 -1,06 0,290<br />
Natio 0,16 0,11 1,51 0,131<br />
Mediafac 0,66 0,11 6,21 0,000<br />
BON -2,46 0,74 -3,32 0,001 0,21 0,04 0,01<br />
L_Moral 0,06 0,01 4,18 0,000<br />
Sekse (0=man) 0,31 0,13 2,44 0,015<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,08 0,08 1,05 0,292<br />
Natio -0,20 0,14 -1,40 0,160<br />
Mediafac 0,37 0,09 4,07 0,000<br />
[386]
Tabel B65 Multilevel multinominale analyse 2 niveaus stemintentie in functie van burgerzin van de leraren<br />
Model 1B Level 1 patterns: 4304 Model 3B<br />
Total Iterations: 99,00 Total Iterations: 184,00<br />
Quad Pts per Dim: 10,000 Log(lkh): -7353,22<br />
Log(lkh): -7712,96 <strong>De</strong>viance (-2logL): 14706,44<br />
<strong>De</strong>viance (-2logL): 15425,91 Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho<br />
Ridge: 0,10 VLD -2,98 1,02 -2,91 0,004 1,02 1,05 0,24<br />
Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho L_civil 0,17 0,08 2,07 0,038<br />
VLD -1,42 0,41 -3,45 0,001 0,84 0,70 0,18 Sekse (0=man) -0,10 0,30 -0,34 0,730<br />
L_Civil 0,09 0,04 2,05 0,041 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,11 0,17 0,64 0,520<br />
SP -0,71 0,24 -3,01 0,003 -0,11 0,01 0,00 Mediafac -0,17 0,19 -0,89 0,375<br />
L_Civil 0,07 0,03 2,78 0,005 BSO-lln 1,28 0,77 1,65 0,098<br />
VU -1,20 0,25 -4,88 0,000 -0,07 0,00 0,00 TSO-lln 0,68 0,53 1,27 0,205<br />
L_Civil 0,06 0,02 2,36 0,018 SP -1,04 0,44 -2,35 0,019 0,11 0,01 0,00<br />
Agalev -0,61 0,16 -3,75 0,000 0,13 0,02 0,01 L_civil 0,13 0,04 3,02 0,003<br />
L_Civil 0,09 0,02 5,18 0,000 Sekse (0=man) -0,28 0,20 -1,36 0,173<br />
BLOK -0,36 0,30 -1,21 0,227 0,57 0,32 0,09 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,19 0,11 1,71 0,088<br />
L_Civil 0,00 0,03 0,15 0,877 Mediafac 0,07 0,17 0,43 0,670<br />
BON 0,65 0,22 2,96 0,003 0,38 0,15 0,04 BSO-lln 0,54 0,67 0,80 0,423<br />
L_Civil 0,01 0,02 0,58 0,564 TSO-lln -0,01 0,30 -0,03 0,979<br />
Model 2B VU -1,32 0,52 -2,55 0,011 0,18 0,03 0,01<br />
Total Iterations: 120,00 L_civil 0,06 0,05 1,21 0,226<br />
Quad Pts per Dim: 10,000 Sekse (0=man) -0,13 0,35 -0,38 0,705<br />
Log(lkh): -7386,96 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,05 0,20 -0,26 0,793<br />
<strong>De</strong>viance (-2logL): 14773,91 Mediafac -0,50 0,14 -3,44 0,001<br />
Ridge: 0,40 BSO-lln -0,62 0,61 -1,01 0,312<br />
Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho TSO-lln 0,35 0,43 0,82 0,415<br />
VLD -1,56 0,76 -2,06 0,039 1,25 1,56 0,32 Agalev -2,03 0,72 -2,83 0,005 0,42 0,18 0,05<br />
L_Civil 0,09 0,08 1,13 0,257 L_civil 0,17 0,06 2,77 0,006<br />
Sekse (0=man) -0,18 0,30 -0,60 0,550 Sekse (0=man) 0,26 0,20 1,32 0,186<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,01 0,16 -0,05 0,961 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,07 0,15 0,44 0,660<br />
Natio -0,14 0,21 -0,68 0,499 Mediafac -0,47 0,16 -2,94 0,003<br />
Mediafac -0,02 0,16 -0,15 0,883 BSO-lln 1,27 0,57 2,24 0,025<br />
SP -0,68 0,30 -2,29 0,022 0,12 0,01 0,00 TSO-lln -0,01 0,28 -0,03 ²0,974<br />
L_Civil 0,08 0,03 2,61 0,009 BLOK -1,97 0,64 -3,07 0,002 0,44 0,19 0,05<br />
Sekse (0=man) -0,12 0,14 -0,80 0,423 L_civil 0,11 0,05 1,98 0,047<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,19 0,10 1,90 0,058 Sekse (0=man) -0,80 0,26 -3,05 0,002<br />
Natio 0,03 0,20 0,15 0,881 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,13 0,13 1,00 0,316<br />
Mediafac 0,12 0,10 1,15 0,249 Mediafac 0,41 0,16 2,48 0,013<br />
VU -1,12 0,46 -2,44 0,015 0,35 0,12 0,04 BSO-lln 1,77 0,59 2,99 0,003<br />
L_Civil 0,05 0,04 1,20 0,228 TSO-lln 1,42 0,38 3,72 0,000<br />
Sekse (0=man) -0,18 0,25 -0,71 0,477 BON -0,70 0,45 -1,53 0,125 0,22 0,05 0,01<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,01 0,20 0,06 0,956 L_civil 0,09 0,04 2,46 0,014<br />
Natio 0,05 0,30 0,16 0,872 Sekse (0=man) 0,16 0,17 0,96 0,339<br />
Mediafac -0,48 0,14 -3,47 0,001 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,08 0,10 0,80 0,422<br />
Agalev -0,93 0,44 -2,11 0,035 0,56 0,32 0,09 Mediafac 0,26 0,11 2,27 0,023<br />
L_Civil 0,10 0,04 2,33 0,020 BSO-lln 1,43 0,50 2,84 0,005<br />
Sekse (0=man) 0,25 0,18 1,41 0,160 TSO-lln 0,37 0,23 1,61 0,108<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,02 0,13 0,16 0,872<br />
Natio -0,12 0,13 -0,90 0,367<br />
Mediafac -0,28 0,10 -2,68 0,007<br />
BLOK -0,10 0,33 -0,32 0,749 0,50 0,25 0,07<br />
L_Civil 0,00 0,04 0,00 0,997<br />
Sekse (0=man) -1,03 0,24 -4,24 0,000<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,06 0,11 0,53 0,598<br />
Natio 0,10 0,14 0,68 0,497<br />
Mediafac 0,69 0,13 5,29 0,000<br />
BON 0,31 0,28 1,10 0,272 0,37 0,14 0,04<br />
L_Civil 0,04 0,03 1,28 0,200<br />
Sekse (0=man) 0,07 0,16 0,46 0,647<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,03 0,08 0,35 0,728<br />
Natio -0,16 0,15 -1,10 0,273<br />
Mediafac 0,42 0,09 4,40 0,000<br />
[387]
Schoolklimaat<br />
Tabel B66 Multilevel analyse 3 niveaus voor de indicatoren van <strong>school</strong>klimaat van leraren op gevoelens van machteloosheid van leerlingen:<br />
N= 4712<br />
Model 1A B SE T P<br />
Intercept 56,00 0,72 77,43 0,000 Model 3A B SE T P<br />
VARLEV3 24,74 5,87 4,22 0,000 Intercept 55,06 0,96 57,61 0,000<br />
VARLEV2 17,96 3,44 5,23 0,000 Sekse (0=man) 3,16 0,58 5,46 0,000<br />
VARLEV1 265,40 5,70 46,56 0,000 Natio<br />
0,82 0,26 3,15 0,002<br />
(Princ<strong>als</strong>)<br />
-2*log(lh): 40084,20 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,40 0,24 -1,63 0,103<br />
Model 1B B SE T P Entert 1,34 0,26 5,06 0,000<br />
Intercept 48,45 9,25 5,24 0,000 “Dranouter” -3,60 0,26 -13,68 0,000<br />
L_ALGSF 0,04 0,07 0,49 0,623 Cult.Popul. 3,21 0,30 10,82 0,000<br />
L_ALGSAT -0,13 0,12 -1,12 0,264 Katholiek -3,57 0,81 -4,38 0,000<br />
L_PROBL 0,33 0,09 3,55 0,000 Vryzinnig -4,48 1,06 -4,23 0,000<br />
VARLEV3 18,26 4,70 3,89 0,000 Ander geloof -4,86 1,25 -3,88 0,000<br />
VARLEV2 18,18 3,46 5,26 0,000 Nt. Gelovig -2,23 0,94 -2,38 0,017<br />
VARLEV1 265,30 5,70 46,57 0,000 BSO-lln 5,28 0,93 5,68 0,000<br />
-2*log(lh): 40069,50 TSO-lln 3,51 0,82 4,28 0,000<br />
Model 2A B SE T P VARLEV3 3,64 1,65 2,21 0,027<br />
Intercept 57,36 0,89 64,73 0,000 VARLEV2 9,35 2,41 3,87 0,000<br />
Sekse (0=man) 3,18 0,59 5,35 0,000 VARLEV1 235,40 5,08 46,32 0,000<br />
Natio<br />
0,76 0,26 2,90 0,004 -2*log(lh): 38764,20<br />
(Princ<strong>als</strong>)<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,59 0,24 -2,41 0,016 Model 3B B SE T P<br />
Entert 1,39 0,26 5,25 0,000 Intercept 60,50 5,65 10,72 0,000<br />
“Dranouter” -3,64 0,26 -13,80 0,000 Sekse (0=man) 3,18 0,58 5,45 0,000<br />
Cult.Popul. 3,62 0,29 12,59 0,000 Natio<br />
0,82 0,26 3,17 0,002<br />
(Princ<strong>als</strong>)<br />
Katholiek -3,62 0,82 -4,43 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,40 0,24 -1,64 0,102<br />
Vryzinnig -4,50 1,06 -4,23 0,000 Entert 1,35 0,26 5,11 0,000<br />
Ander geloof -4,82 1,26 -3,84 0,000 “Dranouter” -3,60 0,26 -13,69 0,000<br />
Nt. Gelovig -2,21 0,94 -2,35 0,019 Cult.Popul. 3,22 0,30 10,84 0,000<br />
VARLEV3 6,35 2,19 2,89 0,004 Katholiek -3,56 0,81 -4,37 0,000<br />
VARLEV2 10,27 2,52 4,07 0,000 Vryzinnig -4,55 1,06 -4,29 0,000<br />
VARLEV1 235,70 5,09 46,28 0,000 Ander geloof -4,91 1,25 -3,92 0,000<br />
-2*log(lh): 38798,30 Nt. Gelovig -2,27 0,94 -2,41 0,016<br />
Model 2b B SE T P BSO-lln 4,83 1,01 4,77 0,000<br />
Intercept 56,23 5,93 9,48 0,000 TSO-lln 3,15 0,89 3,53 0,000<br />
Sekse (0=man) 3,33 0,59 5,60 0,000 L_ALGSF 0,01 0,04 0,17 0,861<br />
Natio<br />
0,77 0,26 2,97 0,003 L_ALGSAT -0,12 0,07 -1,84 0,065<br />
(Princ<strong>als</strong>)<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,56 0,24 -2,32 0,021 L_PROBL 0,05 0,06 0,85 0,396<br />
Entert 1,41 0,26 5,32 0,000 VARLEV3 3,20 1,56 2,05 0,041<br />
“Dranouter” -3,66 0,26 -13,89 0,000 VARLEV2 9,32 2,41 3,87 0,000<br />
Cult.Popul. 3,54 0,29 12,26 0,000 VARLEV1 235,30 5,08 46,32 0,000<br />
Katholiek -3,56 0,82 -4,36 0,000<br />
Vryzinnig -4,57 1,06 -4,29 0,000<br />
Ander geloof -4,90 1,25 -3,90 0,000<br />
Nt. Gelovig -2,27 0,94 -2,41 0,016<br />
L_ALGSF 0,03 0,05 0,60 0,550<br />
L_ALGSAT -0,13 0,07 -1,86 0,063<br />
L_PROBL 0,19 0,06 3,16 0,002<br />
VARLEV3 4,24 1,80 2,36 0,018<br />
VARLEV2 10,42 2,52 4,13 0,000<br />
VARLEV1 235,50 5,09 46,29 0,000<br />
-2*log(lh): 38783,50<br />
[388]
Tabel B67 Multilevel analyse 3 niveaus voor de indicatoren van <strong>school</strong>klimaat van leraren op gelijkheidsstreven van leerlingen:<br />
N=4684<br />
Model 1A B SE T P Model 3A B SE T P<br />
Intercept 35,70 0,48 73,89 0,000 Intercept 39,21 0,97 40,59 0,000<br />
VARLEV3 9,38 2,63 3,57 0,000 Sekse (0=man) -3,63 0,57 -6,35 0,000<br />
VARLEV2 7,62 2,17 3,51 0,000 Natio<br />
-0,52 0,25 -2,08 0,038<br />
(Princ<strong>als</strong>)<br />
VARLEV1 222,40 4,77 46,58 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,71 0,24 2,99 0,003<br />
-2*log(lh): 39007,90 Entert -0,82 0,25 -3,21 0,001<br />
Model 1B B SE T P “Dranouter” -0,47 0,25 -1,86 0,064<br />
Intercept 25,60 6,79 3,77 0,000 Cult.Popul. 1,07 0,29 3,75 0,000<br />
L_ALGSF 0,00 0,05 0,07 0,942 Katholiek -1,26 0,78 -1,61 0,108<br />
L_ALGSAT 0,10 0,08 1,15 0,249 Vryzinnig -2,68 1,02 -2,63 0,009<br />
L_PROBL 0,09 0,07 1,29 0,198 Ander geloof -2,72 1,21 -2,25 0,025<br />
VARLEV3 8,88 2,52 3,52 0,000 Nt. Gelovig -0,84 0,90 -0,93 0,354<br />
VARLEV2 7,59 2,17 3,50 0,000 BSO-lln 0,27 0,95 0,28 0,780<br />
VARLEV1 222,40 4,77 46,58 0,000 TSO-lln -1,54 0,84 -1,83 0,067<br />
-2*LOG(lh): is 39004,30 VARLEV3 7,10 2,17 3,27 0,001<br />
Model 2A B SE T P VARLEV2 7,03 2,09 3,36 0,001<br />
Intercept 38,81 0,86 45,23 0,000 VARLEV1 216,70 4,69 46,21 0,000<br />
Sekse (0=man) -3,59 0,57 -6,28 0,000 -2*log(lh): 38293,00<br />
Natio<br />
-0,56 0,25 -2,24 0,025 Model 3B B SE T P<br />
(Princ<strong>als</strong>)<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,72 0,23 3,07 0,002 Intercept 30,74 6,47 4,75 0,000<br />
Entert -0,82 0,25 -3,22 0,001 Sekse (0=man) -3,61 0,58 -6,24 0,000<br />
“Dranouter” -0,45 0,25 -1,78 0,075 Natio<br />
-0,53 0,25 -2,09 0,037<br />
(Princ<strong>als</strong>)<br />
Cult.Popul. 1,09 0,28 3,96 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,70 0,24 2,96 0,003<br />
Katholiek -1,30 0,78 -1,66 0,097 Entert -0,82 0,25 -3,20 0,001<br />
Vryzinnig -2,73 1,02 -2,68 0,007 “Dranouter” -0,48 0,25 -1,89 0,059<br />
Ander geloof -2,72 1,21 -2,25 0,024 Cult.Popul. 1,07 0,29 3,74 0,000<br />
Nt. Gelovig -0,83 0,90 -0,91 0,360 Katholiek -1,25 0,78 -1,59 0,112<br />
VARLEV3 6,78 2,16 3,14 0,002 Vryzinnig -2,63 1,02 -2,58 0,010<br />
VARLEV2 8,11 2,19 3,70 0,000 Ander geloof -2,70 1,21 -2,23 0,026<br />
VARLEV1 216,40 4,69 46,18 0,000 Nt. Gelovig -0,83 0,90 -0,91 0,361<br />
-2*log(lh): 38295,90 BSO-lln 0,05 1,03 0,05 0,959<br />
-2*LOG(lh): is 38295,90 TSO-lln -1,77 0,91 -1,94 0,053<br />
Model 2B B SE T P L_ALGSF 0,04 0,05 0,71 0,479<br />
Intercept 32,42 6,37 5,09 0,000 L_ALGSAT 0,06 0,08 0,82 0,410<br />
Sekse (0=man) -3,60 0,58 -6,21 0,000 L_PROBL 0,05 0,07 0,71 0,478<br />
Natio<br />
-0,57 0,25 -2,25 0,025 VARLEV3 7,04 2,15 3,27 0,001<br />
(Princ<strong>als</strong>)<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,71 0,23 3,04 0,002 VARLEV2 6,91 2,08 3,32 0,001<br />
Entert -0,82 0,25 -3,22 0,001 VARLEV1 216,70 4,69 46,22 0,000<br />
“Dranouter” -0,45 0,25 -1,80 0,073<br />
Cult.Popul. 1,09 0,28 3,92 0,000<br />
Katholiek -1,30 0,78 -1,65 0,098<br />
Vryzinnig -2,69 1,02 -2,63 0,009<br />
Ander geloof -2,70 1,21 -2,24 0,025<br />
Nt. Gelovig -0,81 0,90 -0,90 0,369<br />
L_ALGSF 0,02 0,05 0,48 0,633<br />
L_ALGSAT 0,07 0,08 0,83 0,404<br />
L_PROBL 0,02 0,06 0,24 0,809<br />
VARLEV3 6,71 2,13 3,15 0,002<br />
VARLEV2 8,09 2,19 3,69 0,000<br />
VARLEV1 216,40 4,69 46,19 0,000<br />
-2*log(lh): 38294,50<br />
[389]
Tabel B68 Multilevel analyse 3 niveaus voor de indicatoren van <strong>school</strong>klimaat van leraren op etnocentrisme van leerlingen:<br />
N=4704<br />
Model 1A B SE T P Model 3A B SE T P<br />
Intercept 39,08 1,16 33,64 0,000 Intercept 40,48 1,27 31,75 0,000<br />
VARLEV3 70,44 15,15 4,65 0,000 Sekse (0=man) -5,29 0,71 -7,40 0,000<br />
VARLEV2 42,73 6,24 6,84 0,000 Natio<br />
3,14 0,31 10,19 0,000<br />
(Princ<strong>als</strong>)<br />
VARLEV1 353,60 7,62 46,39 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,26 0,29 0,89 0,371<br />
-2*log(lh): 41337,60 Entert 1,55 0,31 5,04 0,000<br />
Model 1B B SE T P “Dranouter” -2,27 0,31 -7,42 0,000<br />
Intercept 15,81 14,52 1,09 0,276 Cult.Popul. 4,42 0,35 12,82 0,000<br />
L_ALGSF 0,07 0,12 0,58 0,565 Katholiek -2,45 0,95 -2,59 0,010<br />
L_ALGSAT -0,07 0,18 -0,41 0,682 Vryzinnig -6,94 1,23 -5,62 0,000<br />
L_PROBL 0,57 0,14 4,00 0,000 Ander geloof -8,55 1,46 -5,86 0,000<br />
VARLEV3 50,99 11,67 4,37 0,000 Nt. Gelovig -2,47 1,09 -2,26 0,024<br />
VARLEV2 42,95 6,26 6,86 0,000 BSO-lln 9,40 1,32 7,13 0,000<br />
VARLEV1 353,60 7,62 46,39 0,000 TSO-lln 6,73 1,19 5,67 0,000<br />
-2*log(lh): 41322,00 VARLEV3 18,90 5,03 3,76 0,000<br />
Model 2A B SE T P VARLEV2 19,55 3,92 4,98 0,000<br />
Intercept 44,67 1,21 36,87 0,000 VARLEV1 311,30 6,74 46,15 0,000<br />
Sekse (0=man) -5,31 0,73 -7,27 0,000 -2*log(lh): 39903,70<br />
Natio<br />
3,12 0,31 10,06 0,000 Model 3B B SE T P<br />
(Princ<strong>als</strong>)<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,04 0,29 0,16 0,876 Intercept 42,08 9,60 4,39 0,000<br />
Entert 1,64 0,31 5,32 0,000 Sekse (0=man) -5,28 0,72 -7,33 0,000<br />
“Dranouter” -2,31 0,31 -7,55 0,000 Natio<br />
3,14 0,31 10,18 0,000<br />
(Princ<strong>als</strong>)<br />
Cult.Popul. 4,87 0,34 14,35 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,26 0,29 0,89 0,373<br />
Katholiek -2,50 0,95 -2,63 0,009 Entert 1,55 0,31 5,04 0,000<br />
Vryzinnig -6,95 1,24 -5,61 0,000 “Dranouter” -2,27 0,31 -7,43 0,000<br />
Ander geloof -8,34 1,46 -5,70 0,000 Cult.Popul. 4,43 0,35 12,84 0,000<br />
Nt. Gelovig -2,44 1,09 -2,23 0,026 Katholiek -2,44 0,95 -2,58 0,010<br />
VARLEV3 31,45 7,39 4,26 0,000 Vryzinnig -6,95 1,24 -5,62 0,000<br />
VARLEV2 22,28 4,19 5,32 0,000 Ander geloof -8,58 1,46 -5,88 0,000<br />
VARLEV1 311,70 6,76 46,11 0,000 Nt. Gelovig -2,48 1,09 -2,27 0,023<br />
-2*log(lh): 39951,50 BSO-lln 9,01 1,42 6,35 0,000<br />
Model 2B B SE T P TSO-lln 6,40 1,28 5,01 0,000<br />
Intercept 33,36 10,58 3,15 0,002 L_ALGSF 0,06 0,08 0,76 0,450<br />
Sekse (0=man) -5,15 0,73 -7,05 0,000 L_ALGSAT -0,13 0,12 -1,14 0,254<br />
Natio<br />
3,12 0,31 10,07 0,000 L_PROBL 0,08 0,10 0,78 0,435<br />
(Princ<strong>als</strong>)<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,07 0,29 0,25 0,803 VARLEV3 17,72 4,83 3,67 0,000<br />
Entert 1,64 0,31 5,32 0,000 VARLEV2 19,68 3,93 5,00 0,000<br />
“Dranouter” -2,33 0,31 -7,59 0,000 VARLEV1 311,30 6,74 46,15 0,000<br />
Cult.Popul. 4,82 0,34 14,17 0,000 -2*log(lh): 39902,30<br />
Katholiek -2,44 0,95 -2,57 0,010<br />
Vryzinnig -6,97 1,24 -5,62 0,000<br />
Ander geloof -8,43 1,46 -5,76 0,000<br />
Nt. Gelovig -2,47 1,09 -2,26 0,024<br />
L_ALGSF 0,09 0,08 1,07 0,284<br />
L_ALGSAT -0,14 0,13 -1,05 0,296<br />
L_PROBL 0,34 0,11 3,24 0,001<br />
VARLEV3 24,07 6,08 3,96 0,000<br />
VARLEV2 22,63 4,21 5,37 0,000<br />
VARLEV1 311,70 6,76 46,11 0,000<br />
-2*log(lh): 39940,80<br />
[390]
Tabel B69 Multilevel analyse 3 niveaus voor de indicatoren van <strong>school</strong>klimaat van leraren op Repressief autoritarisme van leerlingen:<br />
N=4588<br />
Model 1A B SE T P Model 3A B SE T P<br />
Intercept 48,01 1,01 47,33 0,000 Intercept 46,62 1,11 42,17 0,000<br />
VARLEV3 55,63 11,54 4,82 0,000 Sekse (0=man) -0,04 0,67 -0,07 0,948<br />
Natio<br />
VARLEV2 14,46 3,65 3,97 0,000 (Princ<strong>als</strong>) 0,31 0,30 1,02 0,306<br />
VARLEV1 336,50 7,32 46,00 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,71 0,28 -2,49 0,013<br />
-2*log(lh): 40059,50 Entert 1,65 0,31 5,41 0,000<br />
Model 1B B SE T P “Dranouter” -2,31 0,30 -7,61 0,000<br />
Intercept 28,64 12,43 2,30 0,021 Cult.Popul. 3,73 0,34 10,94 0,000<br />
L_ALGSF 0,01 0,10 0,06 0,955 Katholiek -2,13 0,94 -2,27 0,023<br />
L_ALGSAT -0,04 0,16 -0,24 0,809 Vryzinnig -5,42 1,22 -4,44 0,000<br />
L_PROBL 0,52 0,12 4,23 0,000 Ander geloof -6,52 1,44 -4,51 0,000<br />
VARLEV3 39,35 8,65 4,55 0,000 Nt. Gelovig -3,81 1,09 -3,51 0,000<br />
VARLEV2 14,84 3,68 4,03 0,000 BSO-lln 8,31 1,01 8,20 0,000<br />
VARLEV1 336,30 7,31 46,00 0,000 TSO-lln 6,13 0,88 6,93 0,000<br />
-2*log(lh): 40040,20 VARLEV3 8,42 2,48 3,40 0,001<br />
Model 2A B SE T P VARLEV2 1,21 2,05 0,59 0,554<br />
Intercept 50,35 1,12 45,13 0,000 VARLEV1 312,80 6,80 46,00 0,000<br />
Sekse (0=man) 0,25 0,70 0,36 0,719 -2*log(lh): 38884,50<br />
Natio<br />
(Princ<strong>als</strong>) 0,28 0,31 0,92 0,360 Model 3B B SE T P<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,87 0,28 -3,06 0,002 Intercept 50,60 6,77 7,48 0,000<br />
Entert 1,75 0,31 5,70 0,000 Sekse (0=man) 0,14 0,67 0,21 0,838<br />
Natio<br />
“Dranouter” -2,36 0,30 -7,74 0,000 (Princ<strong>als</strong>) 0,31 0,30 1,03 0,303<br />
Cult.Popul. 4,27 0,33 12,88 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,69 0,28 -2,45 0,014<br />
Katholiek -2,15 0,94 -2,28 0,023 Entert 1,67 0,31 5,47 0,000<br />
Vryzinnig -5,56 1,23 -4,51 0,000 “Dranouter” -2,32 0,30 -7,67 0,000<br />
Ander geloof -6,37 1,45 -4,39 0,000 Cult.Popul. 3,72 0,34 10,91 0,000<br />
Nt. Gelovig -3,77 1,09 -3,46 0,001 Katholiek -2,08 0,94 -2,22 0,027<br />
VARLEV3 22,69 5,10 4,45 0,000 Vryzinnig -5,52 1,22 -4,51 0,000<br />
VARLEV2 1,33 2,10 0,64 0,524 Ander geloof -6,57 1,44 -4,55 0,000<br />
VARLEV1 313,40 6,82 45,96 0,000 Nt. Gelovig -3,85 1,08 -3,55 0,000<br />
-2*log(lh): 38941,00 BSO-lln 7,66 1,08 7,07 0,000<br />
Model 2B B SE T P TSO-lln 5,61 0,95 5,92 0,000<br />
Intercept 42,56 8,52 5,00 0,000 L_ALGSF -0,04 0,05 -0,74 0,461<br />
Sekse (0=man) 0,49 0,70 0,71 0,480 L_ALGSAT -0,08 0,08 -1,03 0,305<br />
Natio<br />
(Princ<strong>als</strong>) 0,27 0,30 0,90 0,367 L_PROBL 0,10 0,07 1,39 0,166<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,85 0,28 -3,01 0,003 VARLEV3 7,85 2,36 3,33 0,001<br />
Entert 1,76 0,31 5,75 0,000 VARLEV2 0,88 2,00 0,44 0,660<br />
“Dranouter” -2,39 0,30 -7,86 0,000 VARLEV1 312,80 6,80 46,02 0,000<br />
Cult.Popul. 4,18 0,33 12,59 0,000 -2*log(lh): 38879,10<br />
Katholiek -2,05 0,94 -2,18 0,029<br />
Vryzinnig -5,60 1,23 -4,55 0,000<br />
Ander geloof -6,45 1,45 -4,45 0,000<br />
Nt. Gelovig -3,81 1,09 -3,51 0,000<br />
L_ALGSF 0,00 0,07 -0,02 0,986<br />
L_ALGSAT -0,09 0,11 -0,86 0,390<br />
L_PROBL 0,33 0,09 3,86 0,000<br />
VARLEV3 16,32 3,95 4,13 0,000<br />
VARLEV2 1,73 2,14 0,81 0,418<br />
VARLEV1 313,00 6,81 45,95 0,000<br />
-2*log(lh): 38922,90<br />
[391]
Tabel B70 Multilevel analyse 3 niveaus voor de indicatoren van <strong>school</strong>klimaat van leraren op utilitair individualisme van leerlingen:<br />
N=4713<br />
Model 1A B SE T P Model 3A B SE T P<br />
Intercept 32,50 0,71 46,03 0,000 Intercept 39,03 0,96 40,47 0,000<br />
VARLEV3 23,53 5,59 4,21 0,000 Sekse (0=man) -7,41 0,58 -12,77 0,000<br />
VARLEV2 16,74 3,28 5,10 0,000 Natio<br />
-0,15 0,26 -0,59 0,557<br />
(Princ<strong>als</strong>)<br />
VARLEV1 260,00 5,58 46,58 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,21 0,24 0,87 0,385<br />
-2*log(lh): 39929,70 Entert 0,66 0,26 2,51 0,012<br />
Model 1B B SE T P “Dranouter” -2,52 0,26 -9,65 0,000<br />
Intercept 28,63 8,56 3,35 0,001 Cult.Popul. 2,22 0,29 7,55 0,000<br />
L_ALGSF -0,07 0,07 -1,07 0,284 Katholiek -5,99 0,81 -7,41 0,000<br />
L_ALGSAT -0,07 0,11 -0,70 0,482 Vryzinnig -3,47 1,05 -3,30 0,001<br />
L_PROBL 0,33 0,09 3,86 0,000 Ander geloof -4,55 1,25 -3,66 0,000<br />
VARLEV3 14,72 4,00 3,68 0,000 Nt. Gelovig -1,61 0,93 -1,72 0,085<br />
VARLEV2 16,83 3,29 5,12 0,000 BSO-lln 4,33 0,94 4,63 0,000<br />
VARLEV1 259,90 5,58 46,59 0,000 TSO-lln 0,99 0,83 1,20 0,228<br />
-2*log(lh): 39908,10 VARLEV3 5,10 1,85 2,76 0,006<br />
Model 2A B SE T P VARLEV2 7,31 2,20 3,32 0,001<br />
Intercept 40,40 0,87 46,41 0,000 VARLEV1 233,00 5,02 46,36 0,000<br />
Sekse (0=man) -7,43 0,58 -12,71 0,000 -2*log(lh): 38653,30<br />
Natio<br />
-0,21 0,26 -0,81 0,416 Model 3B B SE T P<br />
(Princ<strong>als</strong>)<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,07 0,24 0,27 0,785 Intercept 47,40 5,87 8,07 0,000<br />
Entert 0,71 0,26 2,72 0,007 Sekse (0=man) -7,41 0,59 -12,65 0,000<br />
“Dranouter” -2,54 0,26 -9,71 0,000 Natio<br />
-0,16 0,26 -0,61 0,545<br />
(Princ<strong>als</strong>)<br />
Cult.Popul. 2,58 0,28 9,06 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,22 0,24 0,88 0,377<br />
Katholiek -6,10 0,81 -7,53 0,000 Entert 0,66 0,26 2,52 0,012<br />
Vryzinnig -3,55 1,05 -3,37 0,001 “Dranouter” -2,51 0,26 -9,63 0,000<br />
Ander geloof -4,51 1,25 -3,62 0,000 Cult.Popul. 2,23 0,29 7,57 0,000<br />
Nt. Gelovig -1,61 0,94 -1,72 0,086 Katholiek -5,99 0,81 -7,41 0,000<br />
VARLEV3 5,66 1,99 2,84 0,005 Vryzinnig -3,53 1,05 -3,36 0,001<br />
VARLEV2 8,29 2,31 3,59 0,000 Ander geloof -4,60 1,24 -3,70 0,000<br />
VARLEV1 233,50 5,04 46,34 0,000 Nt. Gelovig -1,63 0,93 -1,74 0,081<br />
-2*log(lh): 38678,70 BSO-lln 4,16 1,01 4,12 0,000<br />
Model 2B B SE T P TSO-lln 0,88 0,89 0,98 0,325<br />
Intercept 45,26 5,85 7,73 0,000 L_ALGSF -0,01 0,05 -0,17 0,868<br />
Sekse (0=man) -7,31 0,59 -12,43 0,000 L_ALGSAT -0,13 0,07 -1,82 0,069<br />
Natio<br />
-0,22 0,26 -0,85 0,398 L_PROBL 0,01 0,07 0,17 0,867<br />
(Princ<strong>als</strong>)<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,09 0,24 0,38 0,707 VARLEV3 4,45 1,73 2,57 0,010<br />
Entert 0,71 0,26 2,72 0,007 VARLEV2 7,29 2,20 3,32 0,001<br />
“Dranouter” -2,54 0,26 -9,72 0,000 VARLEV1 233,00 5,02 46,37 0,000<br />
Cult.Popul. 2,53 0,29 8,82 0,000 -2*log(lh): 38648,40<br />
Katholiek -6,07 0,81 -7,48 0,000<br />
Vryzinnig -3,62 1,05 -3,43 0,001<br />
Ander geloof -4,60 1,25 -3,69 0,000<br />
Nt. Gelovig -1,64 0,94 -1,75 0,080<br />
L_ALGSF 0,00 0,05 0,00 0,998<br />
L_ALGSAT -0,14 0,07 -1,90 0,058<br />
L_PROBL 0,09 0,06 1,55 0,122<br />
VARLEV3 4,43 1,76 2,51 0,012<br />
VARLEV2 8,46 2,32 3,65 0,000<br />
VARLEV1 233,40 5,04 46,34 0,000<br />
-2*log(lh): 38670,40<br />
[392]
Tabel B71 Multilevel analyse 3 niveaus voor de indicatoren van <strong>school</strong>klimaat van leraren op Lijfelijke zelfbeschikking van leerlingen:<br />
N= 4699<br />
Model 1A B SE T P Model 3A B SE T P<br />
Intercept 54,90 0,77 70,85 0,000 Intercept 62,26 1,03 60,28 0,000<br />
VARLEV3 28,01 6,74 4,16 0,000 Sekse (0=man) -0,21 0,60 -0,34 0,734<br />
VARLEV2 29,25 4,26 6,86 0,000 Natio<br />
0,33 0,26 1,24 0,214<br />
(Princ<strong>als</strong>)<br />
VARLEV1 241,80 5,22 46,37 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,99 0,25 4,02 0,000<br />
-2*log(lh): 39528,50 Entert -0,13 0,26 -0,49 0,627<br />
Model 1B B SE T P “Dranouter” 0,58 0,26 2,21 0,027<br />
Intercept 70,07 10,45 6,71 0,000 Cult.Popul. -0,77 0,30 -2,60 0,009<br />
L_ALGSF -0,05 0,08 -0,56 0,575 Katholiek -5,53 0,81 -6,79 0,000<br />
L_ALGSAT 0,00 0,13 -0,03 0,973 Vryzinnig 2,15 1,06 2,02 0,043<br />
L_PROBL -0,29 0,10 -2,78 0,006 Ander geloof -4,60 1,25 -3,68 0,000<br />
VARLEV3 23,77 5,95 4,00 0,000 Nt. Gelovig 1,55 0,94 1,65 0,098<br />
VARLEV2 29,47 4,28 6,89 0,000 BSO-lln -12,66 1,04 -12,15 0,000<br />
VARLEV1 241,70 5,21 46,36 0,000 TSO-lln -4,25 0,93 -4,57 0,000<br />
-2*log(lh): 39520,90 VARLEV3 9,32 2,76 3,38 0,001<br />
Model 2A B SE T P VARLEV2 10,68 2,55 4,18 0,000<br />
Intercept 57,96 1,01 57,18 0,000 VARLEV1 232,10 5,02 46,21 0,000<br />
Sekse (0=man) -0,20 0,63 -0,31 0,754 -2*log(lh): 38529,70<br />
Natio<br />
0,47 0,27 1,74 0,082 Model 3B B SE T P<br />
(Princ<strong>als</strong>)<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 1,25 0,25 5,03 0,000 Intercept 61,78 7,25 8,52 0,000<br />
Entert -0,21 0,27 -0,78 0,438 Sekse (0=man) -0,15 0,61 -0,25 0,805<br />
“Dranouter” 0,63 0,27 2,36 0,018 Natio<br />
0,33 0,26 1,24 0,215<br />
(Princ<strong>als</strong>)<br />
Cult.Popul. -1,32 0,29 -4,48 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,99 0,25 4,03 0,000<br />
Katholiek -5,30 0,82 -6,44 0,000 Entert -0,12 0,26 -0,47 0,637<br />
Vryzinnig 2,19 1,07 2,03 0,042 “Dranouter” 0,58 0,26 2,19 0,028<br />
Ander geloof -4,73 1,26 -3,75 0,000 Cult.Popul. -0,78 0,30 -2,61 0,009<br />
Nt. Gelovig 1,41 0,95 1,49 0,136 Katholiek -5,51 0,81 -6,77 0,000<br />
VARLEV3 18,12 4,74 3,82 0,000 Vryzinnig 2,13 1,06 2,01 0,045<br />
VARLEV2 22,92 3,67 6,24 0,000 Ander geloof -4,61 1,25 -3,69 0,000<br />
VARLEV1 232,10 5,04 46,02 0,000 Nt. Gelovig 1,54 0,94 1,65 0,100<br />
-2*log(lh): 38656,40 BSO-lln -12,92 1,13 -11,42 0,000<br />
Model 2B B SE T P TSO-lln -4,47 1,01 -4,43 0,000<br />
Intercept 70,53 8,85 7,97 0,000 L_ALGSF -0,01 0,06 -0,13 0,894<br />
Sekse (0=man) -0,37 0,63 -0,59 0,555 L_ALGSAT -0,01 0,09 -0,10 0,923<br />
Natio<br />
0,46 0,27 1,71 0,087 L_PROBL 0,04 0,08 0,50 0,617<br />
(Princ<strong>als</strong>)<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 1,23 0,25 4,96 0,000 VARLEV3 9,18 2,72 3,38 0,001<br />
Entert -0,22 0,27 -0,82 0,415 VARLEV2 10,66 2,55 4,18 0,000<br />
“Dranouter” 0,64 0,27 2,41 0,016 VARLEV1 232,10 5,02 46,20 0,000<br />
Cult.Popul. -1,26 0,30 -4,25 0,000 -2*log(lh): 38529,10<br />
Katholiek -5,36 0,82 -6,51 0,000<br />
Vryzinnig 2,20 1,07 2,05 0,041<br />
Ander geloof -4,69 1,26 -3,72 0,000<br />
Nt. Gelovig 1,43 0,95 1,51 0,130<br />
L_ALGSF -0,03 0,07 -0,47 0,638<br />
L_ALGSAT 0,01 0,11 0,06 0,952<br />
L_PROBL -0,26 0,09 -2,95 0,003<br />
VARLEV3 14,97 4,18 3,58 0,000<br />
VARLEV2 23,25 3,70 6,29 0,000<br />
VARLEV1 231,90 5,04 46,02 0,000<br />
-2*log(lh): 38647,80<br />
[393]
Tabel B72 Multilevel analyse 3 niveaus voor de indicatoren van <strong>school</strong>klimaat van leraren op burgerschap van leerlingen:<br />
n=4698<br />
Model 1A B SE T P Model 3A B SE T P<br />
Intercept 75,92 0,46 164,55 0,000 Intercept 70,96 0,82 87,06 0,000<br />
VARLEV3 7,60 2,39 3,19 0,001 Sekse (0=man) 6,59 0,49 13,36 0,000<br />
VARLEV2 11,60 2,47 4,69 0,000 Natio<br />
-0,61 0,23 -2,64 0,008<br />
(Princ<strong>als</strong>)<br />
VARLEV1 211,10 4,53 46,55 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,47 0,22 -2,15 0,032<br />
-2*log(lh): 38672,70 Entert -1,42 0,24 -6,03 0,000<br />
Model 1B B SE T P “Dranouter” 3,18 0,23 13,54 0,000<br />
Intercept 85,22 6,25 13,64 0,000 Cult.Popul. -0,65 0,26 -2,47 0,014<br />
L_ALGSF 0,01 0,05 0,21 0,834 Katholiek 2,14 0,73 2,94 0,003<br />
L_ALGSAT -0,05 0,08 -0,62 0,535 Vryzinnig -0,70 0,94 -0,75 0,456<br />
L_PROBL -0,17 0,06 -2,69 0,007 Ander geloof 0,59 1,12 0,52 0,601<br />
VARLEV3 6,02 2,09 2,89 0,004 Nt. Gelovig -1,50 0,84 -1,78 0,075<br />
VARLEV2 11,55 2,46 4,70 0,000 BSO-lln 1,99 0,76 2,62 0,009<br />
VARLEV1 211,10 4,53 46,55 0,000 TSO-lln 0,97 0,66 1,46 0,143<br />
-2*log(lh): 38662,70 VARLEV3 0,96 0,90 1,06 0,290<br />
Model 2A B SE T P VARLEV2 6,43 1,81 3,55 0,000<br />
Intercept 71,77 0,74 96,70 0,000 VARLEV1 189,10 4,08 46,32 0,000<br />
Sekse (0=man) 6,52 0,50 13,12 0,000 -2*log(lh): 37482,10<br />
Natio<br />
-0,64 0,23 -2,75 0,006 Model 3B B SE T P<br />
(Princ<strong>als</strong>)<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,57 0,21 -2,64 0,008 Intercept 76,86 4,33 17,75 0,000<br />
Entert -1,39 0,24 -5,91 0,000 Sekse (0=man) 6,62 0,50 13,16 0,000<br />
“Dranouter” 3,16 0,23 13,45 0,000 Natio<br />
-0,60 0,23 -2,58 0,010<br />
(Princ<strong>als</strong>)<br />
Cult.Popul. -0,45 0,25 -1,77 0,076 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,45 0,22 -2,05 0,040<br />
Katholiek 2,11 0,73 2,89 0,004 Entert -1,42 0,24 -6,01 0,000<br />
Vryzinnig -0,72 0,95 -0,76 0,447 “Dranouter” 3,19 0,24 13,57 0,000<br />
Ander geloof 0,61 1,12 0,55 0,584 Cult.Popul. -0,66 0,26 -2,51 0,012<br />
Nt. Gelovig -1,49 0,84 -1,76 0,078 Katholiek 2,13 0,73 2,92 0,004<br />
VARLEV3 1,23 0,97 1,27 0,206 Vryzinnig -0,79 0,94 -0,83 0,404<br />
VARLEV2 6,78 1,85 3,66 0,000 Ander geloof 0,58 1,12 0,52 0,606<br />
VARLEV1 189,10 4,08 46,30 0,000 Nt. Gelovig -1,52 0,84 -1,81 0,071<br />
-2*log(lh): 37485,90 BSO-lln 2,25 0,83 2,71 0,007<br />
Model 2B B SE T P TSO-lln 1,25 0,73 1,72 0,085<br />
Intercept 75,21 4,38 17,17 0,000 L_ALGSF -0,06 0,03 -1,75 0,079<br />
Sekse (0=man) 6,65 0,51 13,11 0,000 L_ALGSAT 0,00 0,05 -0,02 0,982<br />
Natio<br />
-0,62 0,23 -2,70 0,007 L_PROBL -0,05 0,05 -1,03 0,305<br />
(Princ<strong>als</strong>)<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,54 0,21 -2,53 0,011 VARLEV3 0,90 0,88 1,02 0,307<br />
Entert -1,38 0,24 -5,86 0,000 VARLEV2 6,12 1,78 3,43 0,001<br />
“Dranouter” 3,16 0,23 13,44 0,000 VARLEV1 189,20 4,08 46,33 0,000<br />
Cult.Popul. -0,48 0,26 -1,86 0,063 -2*log(lh): 37478,20<br />
Katholiek 2,13 0,73 2,92 0,004<br />
Vryzinnig -0,80 0,95 -0,85 0,398<br />
Ander geloof 0,58 1,12 0,52 0,603<br />
Nt. Gelovig -1,52 0,84 -1,80 0,072<br />
L_ALGSF -0,05 0,03 -1,50 0,134<br />
L_ALGSAT -0,01 0,05 -0,10 0,917<br />
L_PROBL 0,01 0,04 0,13 0,894<br />
VARLEV3 1,08 0,94 1,16 0,248<br />
VARLEV2 6,65 1,84 3,62 0,000<br />
VARLEV1 189,10 4,08 46,31 0,000<br />
-2*log(lh): 37483,20<br />
[394]
Tabel B73 Multilevel multinominale analyse 2 niveaus voor de invloed van Algemene sfeer onder leraren op stemintentie leerlingen.<br />
Model 1B N=4304 Model 3B Iterations: 646,00<br />
Iterations: 82,00 Quad Pts per Dim: 10,000<br />
Log(lkh): -7714,96 (-2logL): 15429,93 Log(lkh): -7350,28 (-2logL): 14700,55<br />
Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho<br />
VLD 1,43 1,09 1,31 0,191 0,88 0,77 0,19 VLD 6,18 1,79 3,46 0,001 0,79 0,62 0,16<br />
ALGSFEER -0,03 0,02 -2,14 0,032 Algsfeer -0,10 0,03 -3,85 0,000<br />
SP 0,86 0,56 1,54 0,123 -0,10 0,01 0,00 Sekse<br />
(0=man) -0,80 0,39 -2,07 0,039<br />
ALGSFEER -0,01 0,01 -1,57 0,117<br />
[395]<br />
Ses<br />
(Princ<strong>als</strong>) -0,04 0,17 -0,23 0,818<br />
VU -0,38 0,56 -0,68 0,500 -0,07 0,00 0,00 Mediafac 0,23 0,22 1,05 0,292<br />
ALGSFEER 0,00 0,01 -0,54 0,592 BSO-lln -0,89 0,61 -1,44 0,149<br />
Agalev 1,53 0,49 3,11 0,002 0,25 0,06 0,02 TSO-lln -0,56 0,45 -1,26 0,209<br />
ALGSFEER -0,02 0,01 -2,71 0,007 SP 2,31 0,77 3,00 0,003 -0,10 0,01 0,00<br />
BLOK 1,42 0,67 2,11 0,035 0,41 0,17 0,05 Algsfeer -0,03 0,01 -2,62 0,009<br />
Sekse<br />
ALGSFEER -0,03 0,01 -2,78 0,005<br />
(0=man) -0,18 0,16 -1,10 0,272<br />
BON 1,30 0,62 2,09 0,036 0,38 0,14 0,04 Ses<br />
(Princ<strong>als</strong>) 0,07 0,13 0,54 0,592<br />
Model 2B Iterations: 125,00 Mediafac 0,23 0,13 1,73 0,084<br />
Log(lkh): -7386,86 (-2logL): 14773,71 BSO-lln -1,19 0,57 -2,07 0,039<br />
Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho TSO-lln -0,41 0,27 -1,53 0,125<br />
VLD 3,56 1,64 2,18 0,029 1,07 1,14 0,26 VU 2,52 1,31 1,93 0,054 -0,12 0,01 0,00<br />
ALGSFEER -0,06 0,02 -2,63 0,009 Algsfeer<br />
Sekse<br />
-0,04 0,02 -2,55 0,011<br />
Sekse (0=man) 0,07 0,31 0,23 0,815<br />
(0=man) -0,21 0,27 -0,75 0,455<br />
Ses<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,11 0,13 0,86 0,391<br />
(Princ<strong>als</strong>) -0,12 0,18 -0,66 0,508<br />
Natio -0,20 0,19 -1,04 0,299 Mediafac -0,29 0,16 -1,79 0,073<br />
Mediafac -0,15 0,16 -0,94 0,350 BSO-lln -0,98 0,68 -1,46 0,145<br />
SP 0,74 0,85 0,87 0,384 0,21 0,05 0,01 TSO-lln -0,45 0,45 -1,00 0,319<br />
ALGSFEER -0,01 0,01 -0,64 0,521 Agalev 4,40 1,11 3,97 0,000 0,25 0,06 0,02<br />
Sekse (0=man) -0,15 0,14 -1,11 0,266 Algsfeer<br />
Sekse<br />
-0,07 0,02 -3,96 0,000<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,37 0,14 2,69 0,007<br />
(0=man) 0,18 0,21 0,85 0,393<br />
Ses<br />
Natio -0,05 0,20 -0,28 0,782<br />
(Princ<strong>als</strong>) -0,12 0,18 -0,71 0,477<br />
Mediafac 0,07 0,08 0,84 0,401 Mediafac -0,15 0,14 -1,10 0,269<br />
VU 0,02 0,82 0,03 0,977 0,47 0,22 0,06 BSO-lln -0,26 0,44 -0,60 0,551<br />
ALGSFEER -0,01 0,01 -0,77 0,444 TSO-lln -0,08 0,25 -0,34 0,737<br />
Sekse (0=man) -0,07 0,20 -0,35 0,726 BLOK 3,11 1,25 2,48 0,013 0,37 0,14 0,04<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,15 0,13 1,10 0,272 Algsfeer<br />
Sekse<br />
-0,05 0,02 -2,96 0,003<br />
Natio -0,09 0,24 -0,39 0,697<br />
(0=man) -1,18 0,30 -3,94 0,000<br />
Ses<br />
Mediafac -0,68 0,16 -4,35 0,000<br />
(Princ<strong>als</strong>) 0,04 0,12 0,36 0,717<br />
Agalev 2,53 0,97 2,60 0,009 0,64 0,41 0,11 Mediafac 0,38 0,16 2,39 0,017<br />
ALGSFEER -0,04 0,01 -2,63 0,008 BSO-lln 0,25 0,49 0,51 0,612<br />
Sekse (0=man) 0,49 0,18 2,68 0,007 TSO-lln 0,54 0,29 1,85 0,064<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,17 0,11 1,60 0,111 BON 3,20 0,97 3,32 0,001 0,20 0,04 0,01<br />
Natio -0,18 0,12 -1,48 0,139 Algsfeer -0,04 0,01 -2,93 0,003<br />
Sekse<br />
Mediafac -0,39 0,11 -3,62 0,000<br />
(0=man) -0,03 0,16 -0,18 0,860<br />
BLOK 2,47 0,93 2,67 0,008 0,43 0,19 0,05 Ses<br />
(Princ<strong>als</strong>) -0,07 0,11 -0,66 0,509<br />
ALGSFEER -0,04 0,01 -2,86 0,004 Mediafac 0,32 0,11 2,82 0,005<br />
Sekse (0=man) -0,68 0,23 -2,92 0,004 BSO-lln -0,13 0,46 -0,29 0,774<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,01 0,10 0,11 0,916 TSO-lln -0,06 0,23 -0,24 0,811<br />
Natio 0,00 0,13 0,00 0,996<br />
Mediafac 0,73 0,10 7,02 0,000<br />
BON 1,08 0,76 1,43 0,154 0,48 0,23 0,07<br />
ALGSFEER 0,00 0,01 -0,34 0,737<br />
Sekse (0=man) 0,02 0,14 0,12 0,901<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,05 0,08 0,59 0,556<br />
Natio -0,24 0,15 -1,63 0,103<br />
Mediafac 0,36 0,09 4,08 0,000
Tabel B74 Multilevel multinominale analyse 2 niveaus voor de invloed van Satisfactie onder leraren op stemintentie leerlingen.<br />
Model 1B N: 4304 Model 3B Iterations: 879<br />
Iterations: 65,00 Log(lkh): -7355,59 (-2logL): 14711,18<br />
Log(lkh): -7730,74 (-2logL): 15461,49 Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho<br />
Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho VLD 11,01 5,22 2,11 0,035 0,98 0,96 0,23<br />
VLD 4,46 2,09 2,14 0,033 1,22 1,48 0,31 Satisf -0,18 0,09 -2,16 0,031<br />
Satisf -0,08 0,03 -2,39 0,017 Sekse<br />
(0=man)<br />
0,17 0,34 0,50 0,618<br />
SP 0,11 0,71 0,16 0,875 0,14 0,02 0,01 Ses<br />
-0,05 0,18 -0,28 0,779<br />
[396]<br />
(Princ<strong>als</strong>)<br />
Satisf 0,00 0,01 -0,15 0,884 Mediafac -0,33 0,24 -1,33 0,183<br />
VU -1,12 0,73 -1,53 0,125 0,22 0,05 0,01 BSO-lln 0,43 0,70 0,61 0,539<br />
Satisf 0,01 0,01 0,74 0,458 TSO-lln 0,01 0,45 0,02 0,986<br />
Agalev 2,81 1,40 2,00 0,045 0,60 0,36 0,10 SP 2,56 1,52 1,69 0,091 0,16 0,03 0,01<br />
Satisf -0,04 0,02 -1,77 0,077 Satisf -0,04 0,02 -1,48 0,139<br />
BLOK 1,75 1,19 1,47 0,142 0,60 0,36 0,10 Sekse<br />
(0=man)<br />
0,01 0,20 0,05 0,960<br />
Satisf -0,03 0,02 -1,63 0,103 Ses<br />
0,24 0,15 1,61 0,108<br />
(Princ<strong>als</strong>)<br />
BON 2,59 1,21 2,13 0,033 0,57 0,32 0,09 Mediafac 0,00 0,14 0,00 0,999<br />
Satisf -0,03 0,02 -1,41 0,158 BSO-lln -0,16 0,66 -0,24 0,812<br />
Model 2B Iterations: 133,00 TSO-lln -0,32 0,28 -1,15 0,251<br />
Log(lkh): -7396,66 (-2logL): 14793,32 VU 2,21 2,24 0,99 0,324 0,33 0,11 0,03<br />
Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho Satisf -0,04 0,04 -1,23 0,218<br />
VLD 11,83 4,17 2,84 0,005 1,18 1,40 0,30 Sekse<br />
(0=man)<br />
0,21 0,38 0,54 0,591<br />
Satisf -0,19 0,07 -2,93 0,003 Ses<br />
-0,07 0,19 -0,38 0,707<br />
(Princ<strong>als</strong>)<br />
Sekse (0=man) -0,25 0,29 -0,85 0,395 Mediafac -0,51 0,16 -3,25 0,001<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,02 0,15 0,13 0,893 BSO-lln -0,77 0,69 -1,11 0,265<br />
Natio -0,38 0,21 -1,82 0,069 TSO-lln -0,13 0,42 -0,30 0,763<br />
Mediafac -0,05 0,18 -0,28 0,778 Agalev 7,67 3,68 2,08 0,037 0,47 0,22 0,06<br />
SP 3,06 1,18 2,59 0,010 0,18 0,03 0,01 Satisf -0,12 0,06 -2,02 0,044<br />
Satisf -0,05 0,02 -2,51 0,012 Sekse<br />
(0=man)<br />
0,33 0,21 1,54 0,124<br />
Sekse (0=man) -0,01 0,18 -0,06 0,953 Ses<br />
0,00 0,15 -0,01 0,996<br />
(Princ<strong>als</strong>)<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,38 0,13 2,95 0,003 Mediafac -0,49 0,18 -2,71 0,007<br />
Natio -0,36 0,26 -1,36 0,174 BSO-lln 0,41 0,54 0,76 0,447<br />
Mediafac 0,07 0,10 0,71 0,479 TSO-lln -0,15 0,25 -0,60 0,549<br />
VU 2,16 1,79 1,21 0,226 0,33 0,11 0,03 BLOK 3,09 2,47 1,25 0,211 0,34 0,12 0,03<br />
Satisf -0,05 0,03 -1,77 0,078 Satisf -0,05 0,04 -1,39 0,165<br />
Sekse (0=man) 0,40 0,22 1,85 0,065 Sekse<br />
(0=man)<br />
-0,71 0,31 -2,31 0,021<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,04 0,16 -0,23 0,818 Ses<br />
0,08 0,14 0,59 0,555<br />
(Princ<strong>als</strong>)<br />
Natio 0,82 0,37 2,20 0,028 Mediafac 0,42 0,17 2,48 0,013<br />
Mediafac -0,37 0,15 -2,44 0,015 BSO-lln 0,73 0,54 1,37 0,172<br />
Agalev 8,19 2,78 2,95 0,003 0,60 0,37 0,10 TSO-lln 0,44 0,36 1,20 0,230<br />
Satisf -0,13 0,04 -2,87 0,004 BON 2,54 1,68 1,51 0,131 0,31 0,10 0,03<br />
Sekse (0=man) 0,27 0,17 1,54 0,124 Satisf -0,04 0,03 -1,24 0,214<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,01 0,10 -0,14 0,887 Sekse<br />
(0=man)<br />
0,35 0,20 1,76 0,079<br />
Natio -0,28 0,13 -2,15 0,032 Ses<br />
0,02 0,11 0,16 0,872<br />
(Princ<strong>als</strong>)<br />
Mediafac -0,34 0,12 -2,83 0,005 Mediafac 0,18 0,12 1,47 0,142<br />
BLOK 3,51 1,76 2,00 0,046 0,51 0,26 0,07 BSO-lln 0,86 0,51 1,70 0,088<br />
Satisf -0,06 0,03 -2,03 0,042 TSO-lln 0,28 0,24 1,18 0,240<br />
Sekse (0=man) -0,80 0,25 -3,24 0,001<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,04 0,10 -0,35 0,726<br />
Natio -0,12 0,14 -0,84 0,398<br />
Mediafac 0,58 0,10 5,61 0,000<br />
BON 3,13 1,36 2,30 0,021 0,45 0,20 0,06<br />
Satisf -0,04 0,02 -1,80 0,071<br />
Sekse (0=man) 0,27 0,14 1,94 0,053<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,04 0,08 -0,44 0,660<br />
Natio -0,40 0,15 -2,58 0,010<br />
Mediafac 0,37 0,09 4,21 0,000
Tabel B75 Multilevel multinominale analyse 2 niveaus voor de invloed van Perceptie probleemgedrag onder leraren op stemintentie leerlingen.<br />
Model 1B n: 4301 Model 3B Iterations: 387,00<br />
Iterations: 116 Log(lkh): -7354,42 (-2logL): 14708,84<br />
Log(lkh): -7717,53 (-2logL): 15435,06 Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho<br />
Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho VLD -4,03 1,35 -2,98 0,003 1,43 2,05 0,38<br />
VLD -2,14 0,70 -3,07 0,002 0,91 0,84 0,20 Problem 0,10 0,04 2,60 0,009<br />
Problem 0,03 0,02 1,59 0,111 Sekse<br />
(0=man)<br />
0,09 0,34 0,25 0,800<br />
SP -0,81 0,55 -1,49 0,137 0,38 0,14 0,04 Ses<br />
0,02 0,18 0,11 0,916<br />
[397]<br />
(Princ<strong>als</strong>)<br />
Problem 0,02 0,01 1,37 0,170 Mediafac -0,25 0,26 -0,95 0,340<br />
VU -0,93 0,46 -2,03 0,042 0,33 0,11 0,03 BSO-lln -0,18 0,65 -0,28 0,781<br />
Problem 0,01 0,01 0,47 0,637 TSO-lln -0,78 0,47 -1,67 0,095<br />
Agalev -0,40 0,41 -0,99 0,325 0,37 0,13 0,04 SP -4,11 0,90 -4,57 0,000 0,45 0,20 0,06<br />
Problem 0,01 0,01 1,19 0,235 Problem 0,12 0,02 5,09 0,000<br />
BLOK -3,57 0,35 -10,34 0,000 -0,20 0,04 0,01 Sekse<br />
(0=man)<br />
0,05 0,18 0,29 0,773<br />
Problem 0,07 0,01 9,16 0,000 Ses<br />
0,14 0,11 1,28 0,201<br />
(Princ<strong>als</strong>)<br />
BON -0,99 0,28 -3,49 0,000 0,00 0,00 0,00 Mediafac -0,04 0,16 -0,23 0,821<br />
Problem 0,04 0,01 6,10 0,000 BSO-lln -0,31 0,66 -0,47 0,637<br />
Level2 0,06 0,07 0,473 TSO-lln -0,83 0,33 -2,54 0,011<br />
Model 2B Iterations: 150,00 VU -4,58 1,19 -3,86 0,000 0,78 0,61 0,16<br />
Log(lkh): -7388,70 (-2logL): 14777,40 Problem 0,10 0,03 3,01 0,003<br />
Variable Estimate SE Z p-value SD Var Rho Sekse<br />
(0=man)<br />
0,53 0,33 1,59 0,112<br />
VLD -4,09 1,38 -2,97 0,003 1,31 1,72 0,34 Ses<br />
0,50 0,25 1,98 0,048<br />
(Princ<strong>als</strong>)<br />
Problem 0,07 0,03 2,38 0,017 Mediafac -0,54 0,16 -3,28 0,001<br />
Sekse (0=man) 0,18 0,30 0,59 0,556 BSO-lln -2,30 0,72 -3,20 0,001<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,03 0,13 0,22 0,822 TSO-lln -0,56 0,68 -0,82 0,413<br />
Natio 0,04 0,18 0,21 0,837 Agalev -4,34 1,03 -4,20 0,000 0,87 0,75 0,19<br />
Mediafac -0,09 0,15 -0,59 0,557 Problem 0,12 0,03 4,48 0,000<br />
SP -2,29 0,71 -3,21 0,001 0,39 0,15 0,04 Sekse<br />
(0=man)<br />
0,41 0,20 2,02 0,044<br />
Problem 0,06 0,02 3,31 0,001 Ses<br />
0,09 0,19 0,45 0,653<br />
(Princ<strong>als</strong>)<br />
Sekse (0=man) 0,07 0,16 0,45 0,654 Mediafac -0,40 0,17 -2,34 0,019<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,15 0,11 1,37 0,170 BSO-lln -0,53 0,46 -1,15 0,251<br />
Natio 0,21 0,20 1,06 0,287 TSO-lln -0,87 0,30 -2,88 0,004<br />
Mediafac 0,01 0,09 0,09 0,929 BLOK -4,39 0,98 -4,47 0,000 0,57 0,33 0,09<br />
VU -3,11 0,93 -3,34 0,001 0,58 0,33 0,09 Problem 0,11 0,03 3,99 0,000<br />
Problem 0,05 0,02 2,49 0,013 Sekse<br />
(0=man)<br />
-0,71 0,30 -2,39 0,017<br />
Sekse (0=man) 0,33 0,28 1,17 0,243 Ses<br />
-0,21 0,17 -1,27 0,205<br />
(Princ<strong>als</strong>)<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,36 0,17 2,09 0,037 Mediafac 0,47 0,16 2,92 0,003<br />
Natio 0,08 0,26 0,32 0,751 BSO-lln -0,13 0,51 -0,25 0,804<br />
Mediafac -0,56 0,14 -4,05 0,000 TSO-lln -0,51 0,43 -1,19 0,235<br />
Agalev -3,33 0,96 -3,47 0,001 0,76 0,58 0,15 BON -2,83 0,76 -3,73 0,000 0,49 0,24 0,07<br />
Problem 0,08 0,02 3,58 0,000 Problem 0,09 0,02 4,52 0,000<br />
Sekse (0=man) 0,48 0,19 2,58 0,010 Sekse<br />
(0=man)<br />
0,19 0,17 1,16 0,246<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,17 0,12 1,43 0,152 Ses<br />
-0,09 0,14 -0,61 0,543<br />
(Princ<strong>als</strong>)<br />
Natio 0,00 0,11 -0,03 0,976 Mediafac 0,17 0,14 1,21 0,228<br />
Mediafac -0,35 0,10 -3,71 0,000 BSO-lln 0,28 0,52 0,53 0,596<br />
BLOK -3,50 0,68 -5,14 0,000 0,60 0,35 0,10 TSO-lln -0,71 0,31 -2,29 0,022<br />
Problem 0,08 0,02 4,93 0,000<br />
Sekse (0=man) -0,45 0,23 -1,95 0,051<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,08 0,10 0,74 0,462<br />
Natio 0,14 0,12 1,23 0,218<br />
Mediafac 0,53 0,14 3,80 0,000<br />
BON -2,25 0,67 -3,35 0,001<br />
Problem 0,07 0,02 4,33 0,000<br />
Sekse (0=man) 0,32 0,15 2,11 0,035<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,02 0,09 0,22 0,823<br />
Natio -0,01 0,14 -0,08 0,937<br />
Mediafac 0,32 0,09 3,39 0,001
Schoolcultuur<br />
Tabel B76 Multilevel analyse 3 niveaus voor de indicatoren van <strong>school</strong>cultuur van leraren op gevoelens van machteloosheid van leerlingen:<br />
Model 1A B SE T P<br />
Intercept 55,87 0,73 76,82 0,000 L_EDUG2 2,22 0,75 2,96 0,003<br />
LEVEL3 24,93 5,94 4,20 0,000 LEVEL3 4,39 1,84 2,39 0,017<br />
LEVEL2 18,36 3,52 5,22 0,000 LEVEL2 10,27 2,53 4,05 0,000<br />
LEVEL1 272,60 5,85 46,62 0,000 LEVEL1 244,00 5,22 46,76 0,000<br />
-2*log(lh): 40263,20 -2*log(lh): 39617,60<br />
Model 1B1 B SE T P Model 3A B SE T P<br />
Intercept 9,86 16,27 0,61 0,544 Intercept 54,60 0,94 58,00 0,000<br />
L_PROFAF 0,37 0,11 3,31 0,001 Sekse (0=man) 3,01 0,58 5,19 0,000<br />
L_PERSG 0,36 0,18 2,04 0,042 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,71 0,26 2,70 0,007<br />
LEVEL3 19,47 4,97 3,92 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,36 0,25 -1,46 0,144<br />
LEVEL2 18,83 3,55 5,30 0,000 Entert 1,39 0,27 5,24 0,000<br />
LEVEL1 272,40 5,84 46,62 0,000 “Dranouter” -3,66 0,26 -13,84 0,000<br />
-2*log(lh): 40251,40 Cult.Popul. 3,20 0,30 10,75 0,000<br />
Model 1B2 B SE T P Katholiek -3,03 0,79 -3,83 0,000<br />
Intercept 43,00 5,66 7,59 0,000 Vryzinnig -4,25 1,05 -4,07 0,000<br />
L_EDUG2 2,96 1,29 2,29 0,022 Ander geloof -4,52 1,24 -3,63 0,000<br />
LEVEL3 22,07 5,42 4,07 0,000 Nt. Gelovig -1,78 0,92 -1,93 0,053<br />
LEVEL2 18,35 3,52 5,22 0,000 BSO-lln 5,07 0,94 5,40 0,000<br />
LEVEL1 272,70 5,85 46,62 0,000 TSO-lln 3,52 0,83 4,25 0,000<br />
-2*log(lh): 40259,00 LEVEL3 3,75 1,69 2,22 0,026<br />
Model 2A B SE T P LEVEL2 9,45 2,45 3,86 0,000<br />
Intercept 56,89 0,86 65,91 0,000 LEVEL1 243,50 5,21 46,78 0,000<br />
Sekse (0=man) 3,01 0,59 5,06 0,000 -2*log(lh): 39591,00<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,66 0,26 2,50 0,013 Model 3B B SE T P<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,54 0,24 -2,21 0,027 Intercept 46,99 9,82 4,78 0,000<br />
Entert 1,44 0,27 5,42 0,000 Sekse (0=man) 3,03 0,57 5,27 0,000<br />
“Dranouter” -3,70 0,26 -13,97 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,69 0,26 2,64 0,008<br />
Cult.Popul. 3,60 0,29 12,47 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,34 0,25 -1,38 0,168<br />
Katholiek -3,10 0,79 -3,91 0,000 Entert 1,39 0,27 5,25 0,000<br />
Vryzinnig -4,30 1,05 -4,09 0,000 “Dranouter” -3,67 0,26 -13,90 0,000<br />
Ander geloof -4,50 1,25 -3,61 0,000 Cult.Popul. 3,17 0,30 10,66 0,000<br />
Nt. Gelovig -1,79 0,92 -1,94 0,052 Katholiek -3,00 0,79 -3,79 0,000<br />
LEVEL3 6,28 2,20 2,86 0,004 Vryzinnig -4,33 1,05 -4,14 0,000<br />
LEVEL2 10,35 2,55 4,06 0,000 Ander geloof -4,57 1,24 -3,67 0,000<br />
LEVEL1 243,80 5,22 46,75 0,000 Nt. Gelovig -1,80 0,92 -1,95 0,051<br />
-2*log(lh): 39623,60 BSO-lln 4,78 0,94 5,06 0,000<br />
Model 2B1 B SE T P TSO-lln 3,42 0,83 4,10 0,000<br />
Intercept 35,39 10,58 3,34 0,001 L_PROFAF 0,14 0,07 2,07 0,039<br />
Sekse (0=man) 3,05 0,59 5,17 0,000 L_PERSG 0,01 0,10 0,14 0,892<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,64 0,26 2,44 0,015 LEVEL3 2,84 1,51 1,88 0,061<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,51 0,24 -2,10 0,035 LEVEL2 9,61 2,45 3,92 0,000<br />
Entert 1,44 0,27 5,41 0,000 LEVEL1 243,50 5,21 46,78 0,000<br />
“Dranouter” -3,71 0,26 -14,03 0,000 -2*log(lh): 39586,30<br />
Cult.Popul. 3,55 0,29 12,26 0,000 Model 3B B SE T P<br />
Katholiek -3,05 0,79 -3,85 0,000 Intercept 47,65 3,04 15,67 0,000<br />
Vryzinnig -4,34 1,05 -4,13 0,000 Sekse (0=man) 2,96 0,57 5,18 0,000<br />
Ander geloof -4,54 1,25 -3,64 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,70 0,26 2,68 0,007<br />
Nt. Gelovig -1,79 0,92 -1,94 0,053 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,35 0,25 -1,42 0,157<br />
L_PROFAF 0,21 0,07 2,79 0,005 Entert 1,41 0,27 5,29 0,000<br />
L_PERSG 0,15 0,11 1,33 0,183 “Dranouter” -3,66 0,26 -13,89 0,000<br />
LEVEL3 4,72 1,91 2,47 0,014 Cult.Popul. 3,21 0,30 10,78 0,000<br />
LEVEL2 10,70 2,57 4,16 0,000 Katholiek -3,01 0,79 -3,81 0,000<br />
LEVEL1 243,70 5,21 46,75 0,000 Vryzinnig -4,31 1,04 -4,13 0,000<br />
-2*log(lh): 39615,40 Ander geloof -4,54 1,24 -3,65 0,000<br />
Model 2B2 B SE T P Nt. Gelovig -1,78 0,92 -1,93 0,054<br />
Intercept 47,28 3,37 14,02 0,000 BSO-lln 4,71 0,92 5,12 0,000<br />
Sekse (0=man) 2,94 0,59 5,02 0,000 TSO-lln 3,21 0,81 3,96 0,000<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,65 0,26 2,46 0,014 L_EDUG2 1,64 0,68 2,41 0,016<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,53 0,24 -2,19 0,029 LEVEL3 2,68 1,48 1,82 0,069<br />
Entert 1,45 0,27 5,45 0,000 LEVEL2 9,36 2,43 3,85 0,000<br />
“Dranouter” -3,71 0,26 -14,02 0,000 LEVEL1 243,70 5,21 46,79 0,000<br />
Cult.Popul. 3,60 0,29 12,54 0,000 -2*log(lh): 39587,40<br />
Katholiek -3,09 0,79 -3,89 0,000<br />
Vryzinnig -4,36 1,05 -4,16 0,000<br />
Ander geloof -4,53 1,25 -3,63 0,000<br />
Nt. Gelovig -1,79 0,92 -1,94 0,052<br />
[398]
Tabel B77 Multilevel analyse 3 niveaus voor de indicatoren van <strong>school</strong>cultuur van leraren op gelijkheidsstreven (L-R) van leerlingen:<br />
Model 1A B SE T P<br />
Intercept 35,38 0,46 76,18 0,000 L_EDUG2 -0,57 0,76 -0,74 0,457<br />
LEVEL3 8,28 2,41 3,43 0,001 LEVEL3 5,51 1,89 2,91 0,004<br />
LEVEL2 6,96 2,15 3,23 0,001 LEVEL2 7,07 2,13 3,32 0,001<br />
LEVEL1 233,30 4,98 46,81 0,000 LEVEL1 229,20 4,90 46,81 0,000<br />
-2*log(lh): 39505,40 -2*log(lh): 39413,90<br />
Var B SE T P Model 3A B SE T P<br />
Model 1B 35,36 11,27 3,14 0,002 Intercept 38,77 0,94 41,44 0,000<br />
L_PROFAF -0,13 0,08 -1,59 0,112 Sekse (0=man) -3,42 0,57 -6,00 0,000<br />
L_PERSG 0,07 0,12 0,61 0,540 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,64 0,25 -2,50 0,012<br />
LEVEL3 7,74 2,30 3,37 0,001 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,66 0,24 2,78 0,005<br />
LEVEL2 6,80 2,14 3,18 0,001 Entert -0,76 0,26 -2,94 0,003<br />
LEVEL1 233,30 4,98 46,81 0,000 “Dranouter” -0,48 0,26 -1,86 0,063<br />
-2*log(lh): 39501,50 Cult.Popul. 0,97 0,29 3,37 0,001<br />
Model 1B B SE T P Katholiek -1,11 0,77 -1,45 0,148<br />
Intercept 37,89 3,75 10,09 0,000 Vryzinnig -2,48 1,01 -2,45 0,014<br />
L_EDUG2 -0,58 0,86 -0,67 0,502 Ander geloof -3,05 1,20 -2,53 0,011<br />
LEVEL3 8,21 2,40 3,42 0,001 Nt. Gelovig -0,79 0,89 -0,88 0,378<br />
LEVEL2 6,93 2,15 3,22 0,001 BSO-lln -0,01 0,93 -0,01 0,990<br />
LEVEL1 233,30 4,98 46,81 0,000 TSO-lln -1,56 0,82 -1,90 0,057<br />
-2*log(lh): 39504,80 LEVEL3 5,85 1,93 3,03 0,002<br />
Model 2A B SE T P LEVEL2 6,19 2,04 3,03 0,002<br />
Intercept 38,30 0,83 46,36 0,000 LEVEL1 229,40 4,90 46,84 0,000<br />
Sekse (0=man) -3,37 0,57 -5,91 0,000 -2*log(lh): 39411,00<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,68 0,25 -2,66 0,008 Model 3B B SE T P<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,69 0,24 2,92 0,004 Intercept 43,18 10,46 4,13 0,000<br />
Entert -0,76 0,26 -2,96 0,003 Sekse (0=man) -3,50 0,57 -6,16 0,000<br />
“Dranouter” -0,45 0,26 -1,78 0,076 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,61 0,25 -2,42 0,016<br />
Cult.Popul. 0,97 0,28 3,49 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,64 0,24 2,70 0,007<br />
Katholiek -1,15 0,77 -1,50 0,134 Entert -0,75 0,26 -2,92 0,004<br />
Vryzinnig -2,53 1,01 -2,50 0,013 “Dranouter” -0,47 0,26 -1,83 0,067<br />
Ander geloof -3,07 1,20 -2,55 0,011 Cult.Popul. 0,99 0,29 3,44 0,001<br />
Nt. Gelovig -0,78 0,89 -0,88 0,380 Katholiek -1,13 0,76 -1,48 0,140<br />
LEVEL3 5,58 1,91 2,92 0,004 Vryzinnig -2,41 1,01 -2,37 0,018<br />
LEVEL2 7,09 2,13 3,33 0,001 Ander geloof -2,99 1,20 -2,49 0,013<br />
LEVEL1 229,20 4,90 46,81 0,000 Nt. Gelovig -0,77 0,89 -0,86 0,389<br />
-2*log(lh): 39414,60 BSO-lln 0,17 0,94 0,18 0,854<br />
Model 2B B SE T P TSO-lln -1,52 0,83 -1,84 0,066<br />
Intercept 45,76 10,20 4,48 0,000 L_PROFAF -0,16 0,07 -2,17 0,030<br />
Sekse (0=man) -3,45 0,57 -6,07 0,000 L_PERSG 0,04 0,11 0,33 0,744<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,66 0,25 -2,59 0,010 LEVEL3 5,23 1,80 2,90 0,004<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,66 0,24 2,80 0,005 LEVEL2 5,97 2,02 2,96 0,003<br />
Entert -0,76 0,26 -2,94 0,003 LEVEL1 229,40 4,90 46,85 0,000<br />
“Dranouter” -0,45 0,26 -1,76 0,079 -2*log(lh): 39405,60<br />
Cult.Popul. 1,01 0,28 3,62 0,000 Model 3B B SE T P<br />
Katholiek -1,18 0,77 -1,54 0,123 Intercept 40,64 3,45 11,79 0,000<br />
Vryzinnig -2,47 1,01 -2,44 0,015 Sekse (0=man) -3,42 0,57 -6,01 0,000<br />
Ander geloof -3,02 1,20 -2,51 0,012 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,63 0,25 -2,48 0,013<br />
Nt. Gelovig -0,77 0,89 -0,87 0,386 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,66 0,24 2,76 0,006<br />
L_PROFAF -0,16 0,07 -2,21 0,027 Entert -0,76 0,26 -2,94 0,003<br />
L_PERSG 0,00 0,11 -0,01 0,995 “Dranouter” -0,47 0,26 -1,86 0,064<br />
LEVEL3 5,00 1,80 2,79 0,005 Cult.Popul. 0,97 0,29 3,37 0,001<br />
LEVEL2 6,94 2,11 3,28 0,001 Katholiek -1,11 0,77 -1,45 0,146<br />
LEVEL1 229,20 4,89 46,82 0,000 Vryzinnig -2,47 1,01 -2,44 0,015<br />
-2*log(lh): 39409,10 Ander geloof -3,04 1,20 -2,53 0,012<br />
Model 2B B SE T P Nt. Gelovig -0,79 0,89 -0,88 0,376<br />
Intercept 40,77 3,42 11,91 0,000 BSO-lln 0,06 0,93 0,06 0,949<br />
Sekse (0=man) -3,38 0,57 -5,93 0,000 TSO-lln -1,49 0,83 -1,80 0,072<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,67 0,25 -2,64 0,008 L_EDUG2 -0,44 0,78 -0,56 0,573<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,68 0,24 2,88 0,004 LEVEL3 5,80 1,92 3,02 0,003<br />
Entert -0,76 0,26 -2,96 0,003 LEVEL2 6,18 2,04 3,03 0,002<br />
“Dranouter” -0,46 0,26 -1,78 0,075 LEVEL1 229,40 4,90 46,84 0,000<br />
Cult.Popul. 0,98 0,28 3,51 0,000 -2*log(lh): 39410,70<br />
Katholiek -1,16 0,77 -1,51 0,131<br />
Vryzinnig -2,52 1,01 -2,48 0,013<br />
Ander geloof -3,06 1,20 -2,54 0,011<br />
Nt. Gelovig -0,79 0,89 -0,88 0,377<br />
[399]
Tabel B78 Multilevel analyse 3 niveaus voor de indicatoren van <strong>school</strong>cultuur van leraren op Etnocentrisme van leerlingen:<br />
Model 1A B SE T P<br />
Intercept 38,89 1,15 33,67 0,000 L_EDUG2 0,72 1,50 0,48 0,631<br />
LEVEL3 69,45 14,97 4,64 0,000 LEVEL3 30,96 7,35 4,22 0,000<br />
LEVEL2 42,06 6,23 6,75 0,000 LEVEL2 22,07 4,19 5,26 0,000<br />
LEVEL1 361,40 7,77 46,49 0,000 LEVEL1 322,00 6,91 46,62 0,000<br />
-2*log(lh): 41548,90 -2*log(lh): 40827,50<br />
Model 1B B SE T P Model 3A B SE T P<br />
Intercept -28,78 25,96 -1,11 0,268 Intercept 39,84 1,25 31,75 0,000<br />
L_PROFAF 0,49 0,18 2,72 0,007 Sekse (0=man) -4,99 0,71 -6,98 0,000<br />
L_PERSG 0,57 0,28 2,00 0,046 Natio (Princ<strong>als</strong>) 3,07 0,31 9,94 0,000<br />
LEVEL3 58,41 13,04 4,48 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,36 0,29 1,24 0,215<br />
LEVEL2 42,21 6,24 6,76 0,000 Entert 1,48 0,31 4,79 0,000<br />
LEVEL1 361,40 7,77 46,50 0,000 “Dranouter” -2,42 0,31 -7,91 0,000<br />
-2*log(lh): 41540,90 Cult.Popul. 4,36 0,35 12,61 0,000<br />
Model 1B B SE T P Katholiek -2,15 0,92 -2,34 0,019<br />
Intercept 31,42 9,38 3,35 0,001 Vryzinnig -6,49 1,22 -5,33 0,000<br />
L_EDUG2 1,72 2,14 0,80 0,423 Ander geloof -8,63 1,44 -5,99 0,000<br />
LEVEL3 68,29 14,77 4,62 0,000 Nt. Gelovig -2,16 1,07 -2,03 0,043<br />
LEVEL2 42,13 6,24 6,75 0,000 BSO-lln 9,17 1,32 6,93 0,000<br />
LEVEL1 361,40 7,77 46,49 0,000 TSO-lln 6,95 1,19 5,83 0,000<br />
-2*log(lh): 41548,30 LEVEL3 18,80 5,04 3,73 0,000<br />
Model 2A B SE T P LEVEL2 19,82 3,97 4,99 0,000<br />
Intercept 44,09 1,18 37,21 0,000 LEVEL1 321,30 6,89 46,65 0,000<br />
Sekse (0=man) -4,99 0,73 -6,85 0,000 -2*log(lh): 40780,90<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) 3,05 0,31 9,81 0,000 Model 3B B SE T P<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,15 0,29 0,52 0,604 Intercept 35,79 16,80 2,13 0,033<br />
Entert 1,58 0,31 5,09 0,000 Sekse (0=man) -4,96 0,71 -6,95 0,000<br />
“Dranouter” -2,47 0,31 -8,05 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 3,06 0,31 9,90 0,000<br />
Cult.Popul. 4,79 0,34 14,10 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,37 0,29 1,29 0,198<br />
Katholiek -2,24 0,92 -2,43 0,015 Entert 1,48 0,31 4,78 0,000<br />
Vryzinnig -6,55 1,22 -5,36 0,000 “Dranouter” -2,42 0,31 -7,91 0,000<br />
Ander geloof -8,49 1,44 -5,88 0,000 Cult.Popul. 4,35 0,35 12,58 0,000<br />
Nt. Gelovig -2,18 1,07 -2,04 0,042 Katholiek -2,13 0,92 -2,33 0,020<br />
LEVEL3 31,23 7,37 4,24 0,000 Vryzinnig -6,53 1,22 -5,36 0,000<br />
LEVEL2 22,02 4,19 5,26 0,000 Ander geloof -8,66 1,44 -6,01 0,000<br />
LEVEL1 322,00 6,91 46,62 0,000 Nt. Gelovig -2,17 1,07 -2,04 0,042<br />
-2*log(lh): 40827,70 BSO-lln 9,02 1,36 6,65 0,000<br />
Model 2B B SE T P TSO-lln 6,91 1,22 5,66 0,000<br />
Intercept 10,28 19,11 0,54 0,590 L_PROFAF 0,12 0,12 1,06 0,291<br />
Sekse (0=man) -4,94 0,73 -6,79 0,000 L_PERSG -0,02 0,18 -0,11 0,909<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) 3,03 0,31 9,78 0,000 LEVEL3 17,99 4,89 3,68 0,000<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,17 0,29 0,60 0,547 LEVEL2 19,80 3,97 4,99 0,000<br />
Entert 1,57 0,31 5,08 0,000 LEVEL1 321,40 6,89 46,65 0,000<br />
“Dranouter” -2,48 0,31 -8,06 0,000 -2*log(lh): 40779,90<br />
Cult.Popul. 4,76 0,34 13,97 0,000 Model 3B B SE T P<br />
Katholiek -2,20 0,92 -2,40 0,017 Intercept 41,81 5,53 7,55 0,000<br />
Vryzinnig -6,57 1,22 -5,37 0,000 Sekse (0=man) -4,99 0,71 -6,98 0,000<br />
Ander geloof -8,52 1,44 -5,90 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 3,07 0,31 9,95 0,000<br />
Nt. Gelovig -2,17 1,07 -2,03 0,042 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,35 0,29 1,23 0,218<br />
L_PROFAF 0,26 0,13 1,96 0,050 Entert 1,48 0,31 4,79 0,000<br />
L_PERSG 0,27 0,21 1,32 0,187 “Dranouter” -2,42 0,31 -7,91 0,000<br />
LEVEL3 28,29 6,85 4,13 0,000 Cult.Popul. 4,36 0,35 12,61 0,000<br />
LEVEL2 22,14 4,20 5,28 0,000 Katholiek -2,15 0,92 -2,35 0,019<br />
LEVEL1 321,90 6,91 46,62 0,000 Vryzinnig -6,48 1,22 -5,32 0,000<br />
-2*log(lh): 40823,70 Ander geloof -8,62 1,44 -5,99 0,000<br />
Model 2B B SE T P Nt. Gelovig -2,16 1,07 -2,03 0,043<br />
Intercept 40,94 6,65 6,16 0,000 BSO-lln 9,23 1,33 6,92 0,000<br />
Sekse (0=man) -4,99 0,73 -6,85 0,000 TSO-lln 7,00 1,20 5,82 0,000<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) 3,04 0,31 9,79 0,000 L_EDUG2 -0,46 1,26 -0,37 0,714<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,15 0,29 0,53 0,595 LEVEL3 18,81 5,04 3,73 0,000<br />
Entert 1,58 0,31 5,09 0,000 LEVEL2 19,80 3,97 4,99 0,000<br />
“Dranouter” -2,47 0,31 -8,05 0,000 LEVEL1 321,30 6,89 46,65 0,000<br />
Cult.Popul. 4,79 0,34 14,09 0,000 -2*log(lh): 40780,80<br />
Katholiek -2,23 0,92 -2,43 0,015<br />
Vryzinnig -6,56 1,22 -5,36 0,000<br />
Ander geloof -8,50 1,44 -5,88 0,000<br />
Nt. Gelovig -2,18 1,07 -2,04 0,042<br />
[400]
Tabel B79 Multilevel analyse 3 niveaus voor de indicatoren van <strong>school</strong>cultuur van leraren op Repressief autoritarisme van leerlingen:<br />
Model 1A B SE T P<br />
Intercept 46,49 0,93 49,87 0,000 L_EDUG2 1,31 1,14 1,15 0,250<br />
LEVEL3 44,23 9,74 4,54 0,000 LEVEL3 16,12 4,22 3,82 0,000<br />
LEVEL2 17,20 4,22 4,08 0,000 LEVEL2 6,14 2,92 2,10 0,036<br />
LEVEL1 395,80 8,48 46,70 0,000 LEVEL1 372,70 7,95 46,91 0,000<br />
-2*log(lh): 41936,30 -2*log(lh): 41480,50<br />
Model 1B B SE T P Model 3A B SE T P<br />
Intercept -27,29 20,57 -1,33 0,185 Intercept 44,65 1,13 39,65 0,000<br />
L_PROFAF 0,43 0,14 3,04 0,002 Sekse (0=man) 0,38 0,70 0,54 0,589<br />
L_PERSG 0,68 0,22 3,02 0,003 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,47 0,32 1,49 0,137<br />
LEVEL3 34,70 7,99 4,34 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,53 0,30 -1,77 0,077<br />
LEVEL2 17,65 4,27 4,14 0,000 Entert 1,53 0,33 4,70 0,000<br />
LEVEL1 395,50 8,47 46,70 0,000 “Dranouter” -2,57 0,32 -7,92 0,000<br />
-2*log(lh): 41923,50 Cult.Popul. 3,69 0,36 10,14 0,000<br />
Model 1B B SE T P Katholiek -1,65 0,97 -1,70 0,088<br />
Intercept 37,47 7,50 4,99 0,000 Vryzinnig -4,74 1,28 -3,70 0,000<br />
L_EDUG2 2,08 1,71 1,21 0,226 Ander geloof -5,82 1,53 -3,81 0,000<br />
LEVEL3 42,82 9,50 4,51 0,000 Nt. Gelovig -3,31 1,13 -2,92 0,004<br />
LEVEL2 17,22 4,23 4,07 0,000 BSO-lln 6,84 1,07 6,37 0,000<br />
LEVEL1 395,80 8,47 46,71 0,000 TSO-lln 6,80 0,94 7,24 0,000<br />
-2*log(lh): 41934,90 LEVEL3 5,07 2,18 2,32 0,020<br />
Model 2A B SE T P LEVEL2 6,88 2,95 2,33 0,020<br />
Intercept 48,25 1,10 43,75 0,000 LEVEL1 372,00 7,93 46,93 0,000<br />
Sekse (0=man) 0,56 0,74 0,76 0,446 -2*log(lh): 41437,00<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,50 0,32 1,53 0,126 Model 3B B SE T P<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,73 0,30 -2,42 0,016 Intercept 23,26 11,49 2,02 0,043<br />
Entert 1,63 0,33 4,96 0,000 Sekse (0=man) 0,46 0,70 0,66 0,507<br />
“Dranouter” -2,62 0,33 -8,05 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,45 0,32 1,41 0,160<br />
Cult.Popul. 4,15 0,35 11,73 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,51 0,30 -1,70 0,089<br />
Katholiek -1,66 0,97 -1,70 0,088 Entert 1,53 0,33 4,70 0,000<br />
Vryzinnig -4,77 1,29 -3,69 0,000 “Dranouter” -2,58 0,32 -7,95 0,000<br />
Ander geloof -5,62 1,53 -3,67 0,000 Cult.Popul. 3,67 0,36 10,06 0,000<br />
Nt. Gelovig -3,27 1,14 -2,88 0,004 Katholiek -1,60 0,97 -1,65 0,098<br />
LEVEL3 16,72 4,32 3,87 0,000 Vryzinnig -4,75 1,28 -3,71 0,000<br />
LEVEL2 6,10 2,92 2,09 0,037 Ander geloof -5,86 1,53 -3,84 0,000<br />
LEVEL1 372,70 7,95 46,91 0,000 Nt. Gelovig -3,27 1,13 -2,89 0,004<br />
-2*log(lh): 41481,70 BSO-lln 6,39 1,09 5,85 0,000<br />
Model 2B B SE T P TSO-lln 6,45 0,96 6,71 0,000<br />
Intercept 3,48 14,57 0,24 0,811 L_PROFAF 0,14 0,08 1,75 0,080<br />
Sekse (0=man) 0,64 0,73 0,88 0,381 L_PERSG 0,19 0,12 1,55 0,120<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,48 0,32 1,47 0,141 LEVEL3 4,66 2,11 2,21 0,027<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,70 0,30 -2,33 0,020 LEVEL2 6,99 2,96 2,36 0,018<br />
Entert 1,62 0,33 4,97 0,000 LEVEL1 371,80 7,92 46,93 0,000<br />
“Dranouter” -2,63 0,33 -8,08 0,000 -2*log(lh): 41433,70<br />
Cult.Popul. 4,09 0,35 11,53 0,000 Model 3B B SE T P<br />
Katholiek -1,61 0,97 -1,65 0,098 Intercept 43,06 3,69 11,66 0,000<br />
Vryzinnig -4,75 1,29 -3,68 0,000 Sekse (0=man) 0,38 0,70 0,54 0,588<br />
Ander geloof -5,66 1,53 -3,70 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,47 0,32 1,47 0,143<br />
Nt. Gelovig -3,24 1,14 -2,86 0,004 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,53 0,30 -1,75 0,080<br />
L_PROFAF 0,24 0,10 2,32 0,020 Entert 1,53 0,33 4,69 0,000<br />
L_PERSG 0,43 0,16 2,73 0,006 “Dranouter” -2,57 0,32 -7,92 0,000<br />
LEVEL3 13,87 3,82 3,63 0,000 Cult.Popul. 3,70 0,36 10,15 0,000<br />
LEVEL2 6,55 2,96 2,21 0,027 Katholiek -1,65 0,97 -1,70 0,090<br />
LEVEL1 372,30 7,94 46,90 0,000 Vryzinnig -4,76 1,28 -3,71 0,000<br />
-2*log(lh): 41472,70 Ander geloof -5,83 1,53 -3,82 0,000<br />
Model 2B B SE T P Nt. Gelovig -3,30 1,13 -2,91 0,004<br />
Intercept 42,55 5,08 8,37 0,000 BSO-lln 6,78 1,08 6,26 0,000<br />
Sekse (0=man) 0,56 0,74 0,76 0,447 TSO-lln 6,74 0,95 7,11 0,000<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,48 0,32 1,49 0,136 L_EDUG2 0,37 0,82 0,45 0,650<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,72 0,30 -2,38 0,017 LEVEL3 5,01 2,17 2,31 0,021<br />
Entert 1,62 0,33 4,96 0,000 LEVEL2 6,88 2,95 2,34 0,020<br />
“Dranouter” -2,62 0,33 -8,05 0,000 LEVEL1 372,00 7,93 46,93 0,000<br />
Cult.Popul. 4,15 0,35 11,72 0,000 -2*log(lh): 41436,90<br />
Katholiek -1,64 0,97 -1,69 0,091<br />
Vryzinnig -4,79 1,29 -3,71 0,000<br />
Ander geloof -5,65 1,53 -3,69 0,000<br />
Nt. Gelovig -3,27 1,14 -2,88 0,004<br />
[401]
Tabel B80 Multilevel analyse 3 niveaus voor de indicatoren van <strong>school</strong>cultuur van leraren op utilitair individualisme van leerlingen:<br />
Model 1A B SE T P<br />
Intercept 32,43 0,70 46,13 0,000 L_EDUG2 1,16 0,77 1,50 0,134<br />
LEVEL3 23,26 5,55 4,19 0,000 LEVEL3 5,31 1,94 2,73 0,006<br />
LEVEL2 16,55 3,28 5,05 0,000 LEVEL2 8,98 2,37 3,79 0,000<br />
LEVEL1 262,10 5,62 46,63 0,000 LEVEL1 236,90 5,06 46,77 0,000<br />
-2*log(lh): 40035,40 -2*log(lh): 39437,90<br />
Model 1B B SE T P Model 3A B SE T P<br />
Intercept -11,18 15,43 -0,72 0,469 Intercept 39,17 0,95 41,40 0,000<br />
L_PROFAF 0,43 0,11 4,03 0,000 Sekse (0=man) -7,34 0,58 -12,69 0,000<br />
L_PERSG 0,30 0,17 1,77 0,077 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,17 0,26 -0,67 0,505<br />
LEVEL3 17,21 4,46 3,86 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,26 0,24 1,06 0,287<br />
LEVEL2 16,61 3,28 5,07 0,000 Entert 0,66 0,26 2,50 0,012<br />
LEVEL1 262,00 5,62 46,64 0,000 “Dranouter” -2,51 0,26 -9,64 0,000<br />
-2*log(lh): 40021,00 Cult.Popul. 2,20 0,29 7,51 0,000<br />
Model 1B B SE T P Katholiek -6,23 0,78 -8,00 0,000<br />
Intercept 23,58 5,60 4,21 0,000 Vryzinnig -3,62 1,03 -3,51 0,000<br />
L_EDUG2 2,04 1,28 1,59 0,112 Ander geloof -5,02 1,22 -4,10 0,000<br />
LEVEL3 21,90 5,31 4,12 0,000 Nt. Gelovig -1,94 0,91 -2,13 0,033<br />
LEVEL2 16,67 3,29 5,07 0,000 BSO-lln 4,25 0,94 4,50 0,000<br />
LEVEL1 262,00 5,62 46,63 0,000 TSO-lln 0,99 0,83 1,19 0,234<br />
-2*log(lh): 40033,10 LEVEL3 5,24 1,90 2,76 0,006<br />
Model 2A B SE T P LEVEL2 7,96 2,26 3,52 0,000<br />
Intercept 40,54 0,84 47,99 0,000 LEVEL1 236,40 5,05 46,80 0,000<br />
Sekse (0=man) -7,37 0,58 -12,64 0,000 -2*log(lh): 39416,40<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,23 0,26 -0,88 0,379 Model 3B B SE T P<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,12 0,24 0,51 0,610 Intercept 31,24 10,32 3,03 0,002<br />
Entert 0,71 0,26 2,70 0,007 Sekse (0=man) -7,28 0,57 -12,68 0,000<br />
“Dranouter” -2,53 0,26 -9,71 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,21 0,26 -0,81 0,420<br />
Cult.Popul. 2,54 0,28 8,97 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,29 0,24 1,18 0,240<br />
Katholiek -6,35 0,78 -8,15 0,000 Entert 0,64 0,26 2,47 0,014<br />
Vryzinnig -3,72 1,03 -3,60 0,000 “Dranouter” -2,52 0,26 -9,67 0,000<br />
Ander geloof -5,01 1,23 -4,08 0,000 Cult.Popul. 2,17 0,29 7,41 0,000<br />
Nt. Gelovig -1,96 0,91 -2,15 0,032 Katholiek -6,19 0,78 -7,96 0,000<br />
LEVEL3 5,83 2,04 2,86 0,004 Vryzinnig -3,70 1,03 -3,59 0,000<br />
LEVEL2 8,82 2,36 3,74 0,000 Ander geloof -5,09 1,22 -4,16 0,000<br />
LEVEL1 236,90 5,07 46,78 0,000 Nt. Gelovig -1,94 0,91 -2,14 0,033<br />
-2*log(lh): 39440,20 BSO-lln 3,95 0,95 4,15 0,000<br />
Model 2B B SE T P TSO-lln 0,88 0,84 1,05 0,295<br />
Intercept 25,08 10,26 2,45 0,014 L_PROFAF 0,17 0,07 2,39 0,017<br />
Sekse (0=man) -7,28 0,58 -12,61 0,000 L_PERSG 0,00 0,11 0,01 0,995<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,27 0,26 -1,04 0,299 LEVEL3 4,34 1,72 2,52 0,012<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,16 0,24 0,68 0,499 LEVEL2 7,88 2,25 3,50 0,000<br />
Entert 0,69 0,26 2,64 0,008 LEVEL1 236,40 5,05 46,81 0,000<br />
“Dranouter” -2,54 0,26 -9,74 0,000 -2*log(lh): 39410,10<br />
Cult.Popul. 2,48 0,28 8,73 0,000 Model 3B B SE T P<br />
Katholiek -6,30 0,78 -8,08 0,000 Intercept 35,70 3,38 10,56 0,000<br />
Vryzinnig -3,79 1,03 -3,67 0,000 Sekse (0=man) -7,34 0,58 -12,72 0,000<br />
Ander geloof -5,09 1,23 -4,15 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,18 0,26 -0,71 0,478<br />
Nt. Gelovig -1,95 0,91 -2,14 0,032 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,26 0,24 1,09 0,275<br />
L_PROFAF 0,22 0,07 3,08 0,002 Entert 0,65 0,26 2,50 0,012<br />
L_PERSG 0,06 0,11 0,59 0,552 “Dranouter” -2,51 0,26 -9,64 0,000<br />
LEVEL3 4,56 1,80 2,54 0,011 Cult.Popul. 2,20 0,29 7,52 0,000<br />
LEVEL2 8,75 2,34 3,74 0,000 Katholiek -6,22 0,78 -7,99 0,000<br />
LEVEL1 236,90 5,06 46,78 0,000 Vryzinnig -3,64 1,03 -3,53 0,000<br />
-2*log(lh): 39431,20 Ander geloof -5,04 1,22 -4,12 0,000<br />
Model 2B B SE T P Nt. Gelovig -1,93 0,91 -2,13 0,034<br />
Intercept 35,51 3,47 10,24 0,000 BSO-lln 4,10 0,95 4,32 0,000<br />
Sekse (0=man) -7,36 0,58 -12,68 0,000 TSO-lln 0,86 0,84 1,02 0,309<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,24 0,26 -0,94 0,346 L_EDUG2 0,82 0,76 1,07 0,284<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,14 0,24 0,57 0,570 LEVEL3 4,93 1,84 2,68 0,007<br />
Entert 0,70 0,26 2,68 0,007 LEVEL2 8,08 2,27 3,55 0,000<br />
“Dranouter” -2,53 0,26 -9,71 0,000 LEVEL1 236,40 5,05 46,80 0,000<br />
Cult.Popul. 2,53 0,28 8,94 0,000 -2*log(lh): 39415,10<br />
Katholiek -6,34 0,78 -8,13 0,000<br />
Vryzinnig -3,75 1,03 -3,63 0,000<br />
Ander geloof -5,03 1,23 -4,10 0,000<br />
Nt. Gelovig -1,95 0,91 -2,14 0,032<br />
[402]
Tabel B81 Multilevel analyse 3 niveaus voor de indicatoren van <strong>school</strong>cultuur van leraren op lijfelijke zelfbeschikking van leerlingen:<br />
Model 1A B SE T P<br />
Intercept 54,63 0,79 68,96 0,000 L_EDUG2 -1,61 1,21 -1,33 0,184<br />
LEVEL3 28,99 7,05 4,12 0,000 LEVEL3 17,50 4,74 3,70 0,000<br />
LEVEL2 32,40 4,59 7,06 0,000 LEVEL2 25,72 3,96 6,50 0,000<br />
LEVEL1 252,20 5,43 46,47 0,000 LEVEL1 243,80 5,24 46,52 0,000<br />
-2*log(lh): 39940,30 -2*log(lh): 39707,40<br />
Model 1B B SE T P Model 3A B SE T P<br />
Intercept 87,52 18,53 4,72 0,000 Intercept 61,40 1,03 59,54 0,000<br />
L_PROFAF -0,31 0,13 -2,40 0,017 Sekse (0=man) 0,20 0,61 0,32 0,746<br />
L_PERSG -0,23 0,20 -1,16 0,247 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,31 0,27 1,17 0,241<br />
LEVEL3 25,95 6,45 4,02 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 1,01 0,25 4,05 0,000<br />
LEVEL2 32,31 4,59 7,04 0,000 Entert -0,06 0,27 -0,22 0,822<br />
LEVEL1 252,20 5,43 46,48 0,000 “Dranouter” 0,40 0,27 1,49 0,136<br />
-2*log(lh): 39934,90 Cult.Popul. -0,93 0,30 -3,09 0,002<br />
Model 1B B SE T P Katholiek -4,94 0,79 -6,22 0,000<br />
Intercept 61,93 6,39 9,69 0,000 Vryzinnig 2,29 1,05 2,17 0,030<br />
L_EDUG2 -1,68 1,46 -1,15 0,250 Ander geloof -4,33 1,25 -3,47 0,001<br />
LEVEL3 28,01 6,88 4,07 0,000 Nt. Gelovig 2,03 0,93 2,19 0,029<br />
LEVEL2 32,44 4,60 7,05 0,000 BSO-lln -13,27 1,07 -12,45 0,000<br />
LEVEL1 252,20 5,43 46,48 0,000 TSO-lln -4,07 0,95 -4,28 0,000<br />
-2*log(lh): 39939,20 LEVEL3 9,87 2,91 3,40 0,001<br />
Model 2A B SE T P LEVEL2 11,53 2,68 4,31 0,000<br />
Intercept 56,99 1,00 56,78 0,000 LEVEL1 243,70 5,22 46,71 0,000<br />
Sekse (0=man) 0,24 0,64 0,38 0,704 -2*log(lh): 39570,40<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,42 0,27 1,54 0,124 Model 3B B SE T P<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 1,28 0,25 5,11 0,000 Intercept 52,83 12,82 4,12 0,000<br />
Entert -0,15 0,27 -0,56 0,574 Sekse (0=man) 0,19 0,61 0,31 0,756<br />
“Dranouter” 0,44 0,27 1,64 0,102 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,32 0,27 1,20 0,230<br />
Cult.Popul. -1,48 0,30 -4,96 0,000 Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,99 0,25 4,00 0,000<br />
Katholiek -4,70 0,80 -5,84 0,000 Entert -0,05 0,27 -0,20 0,838<br />
Vryzinnig 2,31 1,07 2,16 0,031 “Dranouter” 0,40 0,27 1,50 0,134<br />
Ander geloof -4,50 1,26 -3,56 0,000 Cult.Popul. -0,92 0,30 -3,06 0,002<br />
Nt. Gelovig 1,89 0,93 2,02 0,043 Katholiek -4,95 0,79 -6,22 0,000<br />
LEVEL3 18,35 4,89 3,75 0,000 Vryzinnig 2,36 1,05 2,24 0,025<br />
LEVEL2 25,66 3,96 6,49 0,000 Ander geloof -4,29 1,25 -3,44 0,001<br />
LEVEL1 243,80 5,24 46,52 0,000 Nt. Gelovig 2,06 0,93 2,22 0,026<br />
-2*log(lh): 39708,90 BSO-lln -13,36 1,09 -12,28 0,000<br />
Model 2B B SE T P TSO-lln -4,28 0,97 -4,39 0,000<br />
Intercept 80,48 15,74 5,11 0,000 L_PROFAF -0,07 0,09 -0,80 0,425<br />
Sekse (0=man) 0,18 0,64 0,29 0,773 L_PERSG 0,15 0,14 1,09 0,274<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,43 0,27 1,58 0,115 LEVEL3 9,26 2,77 3,34 0,001<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 1,26 0,25 5,02 0,000 LEVEL2 11,49 2,67 4,31 0,000<br />
Entert -0,15 0,27 -0,55 0,582 LEVEL1 243,70 5,22 46,71 0,000<br />
“Dranouter” 0,44 0,27 1,65 0,100 -2*log(lh): 39567,70<br />
Cult.Popul. -1,44 0,30 -4,83 0,000 Model 3B B SE T P<br />
Katholiek -4,73 0,80 -5,89 0,000 Intercept 62,96 4,20 14,98 0,000<br />
Vryzinnig 2,36 1,07 2,21 0,027 Sekse (0=man) 0,20 0,61 0,32 0,749<br />
Ander geloof -4,46 1,26 -3,53 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,31 0,27 1,18 0,237<br />
Nt. Gelovig 1,90 0,93 2,03 0,043 Ses (Princ<strong>als</strong>) 1,00 0,25 4,04 0,000<br />
L_PROFAF -0,27 0,11 -2,47 0,014 Entert -0,06 0,27 -0,23 0,822<br />
L_PERSG -0,14 0,17 -0,80 0,422 “Dranouter” 0,40 0,27 1,49 0,136<br />
LEVEL3 16,42 4,51 3,64 0,000 Cult.Popul. -0,93 0,30 -3,09 0,002<br />
LEVEL2 25,64 3,96 6,48 0,000 Katholiek -4,95 0,79 -6,22 0,000<br />
LEVEL1 243,80 5,24 46,53 0,000 Vryzinnig 2,30 1,05 2,18 0,029<br />
-2*log(lh): 39703,10 Ander geloof -4,33 1,25 -3,46 0,001<br />
Model 2B B SE T P Nt. Gelovig 2,03 0,93 2,19 0,029<br />
Intercept 64,00 5,36 11,93 0,000 BSO-lln -13,21 1,07 -12,30 0,000<br />
Sekse (0=man) 0,24 0,64 0,37 0,709 TSO-lln -4,02 0,96 -4,18 0,000<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) 0,42 0,27 1,56 0,119 L_EDUG2 -0,36 0,95 -0,38 0,703<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 1,27 0,25 5,08 0,000 LEVEL3 9,80 2,89 3,39 0,001<br />
Entert -0,15 0,27 -0,56 0,575 LEVEL2 11,54 2,68 4,31 0,000<br />
“Dranouter” 0,44 0,27 1,64 0,102 LEVEL1 243,70 5,22 46,71 0,000<br />
Cult.Popul. -1,48 0,30 -4,95 0,000 -2*log(lh): 39570,30<br />
Katholiek -4,71 0,80 -5,86 0,000<br />
Vryzinnig 2,34 1,07 2,19 0,029<br />
Ander geloof -4,48 1,26 -3,55 0,000<br />
Nt. Gelovig 1,89 0,93 2,02 0,043<br />
[403]
Tabel B82 Multilevel analyse 3 niveaus voor de indicatoren van <strong>school</strong>cultuur van leraren op burgerzin van leerlingen:<br />
Model 1A B SE T P<br />
Intercept 75,48 0,46 165,59 0,000 L_EDUG2 0,22 0,51 0,43 0,669<br />
LEVEL3 6,50 2,33 2,79 0,005 LEVEL3 0,05 0,87 0,06 0,954<br />
LEVEL2 13,53 2,84 4,77 0,000 LEVEL2 9,07 2,23 4,07 0,000<br />
LEVEL1 241,90 5,18 46,68 0,000 LEVEL1 222,30 4,75 46,82 0,000<br />
-2*log(lh): 39443,90 -2*log(lh): 38966,20<br />
Model 1B B SE T P Model 3A B SE T P<br />
Intercept 88,05 11,23 7,84 0,000 Intercept 70,57 0,84 84,49 0,000<br />
L_PROFAF -0,12 0,08 -1,47 0,141 Sekse (0=man) 6,76 0,51 13,12 0,000<br />
L_PERSG -0,09 0,12 -0,75 0,453 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,46 0,25 -1,89 0,059<br />
LEVEL3 6,00 2,24 2,67 0,008 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,46 0,23 -1,97 0,048<br />
LEVEL2 13,73 2,86 4,81 0,000 Entert -1,47 0,25 -5,81 0,000<br />
LEVEL1 241,80 5,18 46,68 0,000 “Dranouter” 2,91 0,25 11,61 0,000<br />
-2*log(lh): 39440,90 Cult.Popul. -0,67 0,28 -2,37 0,018<br />
Model 1B B SE T P Katholiek 2,37 0,75 3,15 0,002<br />
Intercept 78,26 3,68 21,29 0,000 Vryzinnig -0,82 0,99 -0,83 0,407<br />
L_EDUG2 -0,64 0,84 -0,76 0,445 Ander geloof 0,15 1,18 0,12 0,901<br />
LEVEL3 6,38 2,31 2,76 0,006 Nt. Gelovig -1,25 0,88 -1,42 0,157<br />
LEVEL2 13,53 2,85 4,75 0,000 BSO-lln 0,82 0,79 1,03 0,302<br />
LEVEL1 241,90 5,18 46,69 0,000 TSO-lln 1,07 0,69 1,56 0,120<br />
-2*log(lh): 39443,50 LEVEL3 0,06 0,87 0,07 0,946<br />
Model 2A B SE T P LEVEL2 8,89 2,21 4,02 0,000<br />
Intercept 71,14 0,75 94,86 0,000 LEVEL1 222,30 4,75 46,82 0,000<br />
Sekse (0=man) 6,69 0,51 13,00 0,000 -2*log(lh): 38963,60<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,46 0,24 -1,87 0,062 Model 3B B SE T P<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,53 0,23 -2,32 0,020 Intercept 65,64 7,74 8,48 0,000<br />
Entert -1,45 0,25 -5,75 0,000 Sekse (0=man) 6,79 0,52 13,15 0,000<br />
“Dranouter” 2,89 0,25 11,53 0,000 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,47 0,25 -1,92 0,055<br />
Cult.Popul. -0,56 0,27 -2,07 0,038 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,45 0,23 -1,94 0,052<br />
Katholiek 2,35 0,75 3,12 0,002 Entert -1,47 0,25 -5,82 0,000<br />
Vryzinnig -0,83 0,99 -0,84 0,403 “Dranouter” 2,91 0,25 11,60 0,000<br />
Ander geloof 0,15 1,18 0,12 0,901 Cult.Popul. -0,68 0,28 -2,40 0,016<br />
Nt. Gelovig -1,27 0,88 -1,44 0,150 Katholiek 2,39 0,75 3,17 0,002<br />
LEVEL3 0,11 0,89 0,13 0,897 Vryzinnig -0,82 0,99 -0,83 0,407<br />
LEVEL2 8,98 2,22 4,04 0,000 Ander geloof 0,14 1,18 0,11 0,909<br />
LEVEL1 222,30 4,75 46,82 0,000 Nt. Gelovig -1,23 0,88 -1,40 0,161<br />
-2*log(lh): 38966,40 BSO-lln 0,70 0,81 0,87 0,387<br />
Model 2B B SE T P TSO-lln 0,97 0,71 1,37 0,170<br />
Intercept 63,42 7,58 8,36 0,000 L_PROFAF 0,04 0,05 0,65 0,514<br />
Sekse (0=man) 6,74 0,52 13,07 0,000 L_PERSG 0,04 0,08 0,52 0,604<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,47 0,25 -1,91 0,056 LEVEL3 0,01 0,86 0,02 0,987<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,51 0,23 -2,23 0,026 LEVEL2 8,86 2,21 4,02 0,000<br />
Entert -1,45 0,25 -5,77 0,000 LEVEL1 222,30 4,75 46,82 0,000<br />
“Dranouter” 2,89 0,25 11,53 0,000 -2*log(lh): 38963,70<br />
Cult.Popul. -0,59 0,27 -2,18 0,029 Model 3B B SE T P<br />
Katholiek 2,38 0,75 3,16 0,002 Intercept 70,28 2,37 29,65 0,000<br />
Vryzinnig -0,82 0,99 -0,83 0,407 Sekse (0=man) 6,76 0,51 13,13 0,000<br />
Ander geloof 0,14 1,18 0,12 0,908 Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,46 0,25 -1,89 0,058<br />
Nt. Gelovig -1,25 0,88 -1,42 0,157 Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,46 0,23 -1,97 0,049<br />
L_PROFAF 0,05 0,05 0,86 0,390 Entert -1,47 0,25 -5,82 0,000<br />
L_PERSG 0,07 0,08 0,89 0,374 “Dranouter” 2,91 0,25 11,61 0,000<br />
LEVEL3 0,03 0,87 0,04 0,971 Cult.Popul. -0,67 0,28 -2,37 0,018<br />
LEVEL2 8,95 2,22 4,04 0,000 Katholiek 2,38 0,75 3,15 0,002<br />
LEVEL1 222,30 4,75 46,82 0,000 Vryzinnig -0,82 0,99 -0,83 0,406<br />
-2*log(lh): 38966,10 Ander geloof 0,15 1,18 0,12 0,902<br />
Model 2B B SE T P Nt. Gelovig -1,24 0,88 -1,41 0,157<br />
Intercept 70,18 2,38 29,51 0,000 BSO-lln 0,80 0,80 1,00 0,316<br />
Sekse (0=man) 6,69 0,51 13,02 0,000 TSO-lln 1,06 0,70 1,51 0,131<br />
Natio (Princ<strong>als</strong>) -0,46 0,24 -1,89 0,059 L_EDUG2 0,07 0,52 0,13 0,894<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,52 0,23 -2,29 0,022 LEVEL3 0,04 0,87 0,05 0,963<br />
Entert -1,45 0,25 -5,75 0,000 LEVEL2 8,92 2,21 4,03 0,000<br />
“Dranouter” 2,89 0,25 11,53 0,000 LEVEL1 222,20 4,75 46,82 0,000<br />
Cult.Popul. -0,56 0,27 -2,09 0,037 -2*log(lh): 38963,60<br />
Katholiek 2,36 0,75 3,13 0,002<br />
Vryzinnig -0,84 0,99 -0,84 0,398<br />
Ander geloof 0,14 1,18 0,12 0,906<br />
Nt. Gelovig -1,26 0,88 -1,44 0,151<br />
[404]
Tabel B83 Multilevel multinominale analyse 2 niveaus voor de invloed van professionele afstandelijkheid van leraren op stemintentie leerlingen.<br />
Model 1B Level 1 patterns: 4304 Model 3B Iterations: 191,00<br />
Iterations: 69,00 Log(lkh): -7351,13<br />
Log(lkh): -7719,22 <strong>De</strong>viance (-2logL): 14702,25<br />
<strong>De</strong>viance (-2logL): 15438,43 Variable Logit SE Z P SD Var Rho<br />
Variable Logit SE Z P SD Var Rho VLD 2,84 2,59 1,10 0,272 1,09 1,19 0,27<br />
VLD -2,63 1,46 -1,81 0,071 1,00 1,00 0,23 Prof Afst -0,06 0,05 -1,20 0,230<br />
Sekse<br />
Prof Afst 0,04 0,03 1,37 0,169<br />
(0=man) -0,21 0,26 -0,80 0,421<br />
SP -1,21 0,48 -2,51 0,012 0,01 0,00 0,00 Ses<br />
(Princ<strong>als</strong>) -0,14 0,17 -0,84 0,403<br />
Prof Afst 0,03 0,01 2,44 0,015 Mediafac -0,23 0,18 -1,31 0,190<br />
VU -0,64 0,63 -1,01 0,311 0,19 0,03 0,01 BSO-lln 0,29 0,55 0,53 0,598<br />
Prof Afst 0,00 0,01 0,10 0,920 TSO-lln -0,09 0,40 -0,22 0,824<br />
Agalev -0,18 1,02 -0,18 0,856 0,51 0,26 0,07 Level2 0,27 4,05 0,000<br />
Prof Afst 0,01 0,02 0,47 0,637 SP 1,10 1,25 0,88 0,379 -0,02 0,00 0,00<br />
BLOK -2,67 0,86 -3,12 0,002 0,42 0,18 0,05 Prof Afst -0,02 0,03 -0,67 0,503<br />
Sekse<br />
Prof Afst 0,05 0,02 2,77 0,006<br />
(0=man) -0,11 0,16 -0,72 0,471<br />
Ses<br />
BON -0,69 0,84 -0,83 0,409<br />
(Princ<strong>als</strong>) 0,08 0,15 0,52 0,600<br />
Prof Afst 0,03 0,02 1,75 0,080 Mediafac 0,21 0,14 1,54 0,123<br />
Model 2B Iterations: 143,00 BSO-lln -0,26 0,55 -0,48 0,630<br />
Log(lkh): -7388,78 TSO-lln -0,25 0,27 -0,92 0,358<br />
<strong>De</strong>viance (-2logL): 14777,55 Level2 0,12 -0,18 0,430<br />
Ridge: 0,40 VU 4,53 2,11 2,15 0,032 0,30 0,09 0,03<br />
Variable Logit SE Z P SD Var Rho Prof Afst -0,11 0,04 -2,41 0,016<br />
VLD -1,47 2,12 -0,69 0,489 1,08 1,16 0,26 Sekse<br />
(0=man) -0,01 0,35 -0,03 0,979<br />
Ses<br />
Prof Afst 0,03 0,04 0,62 0,536<br />
(Princ<strong>als</strong>) -0,26 0,21 -1,22 0,221<br />
Sekse (0=man) -0,30 0,29 -1,03 0,303 Mediafac -0,38 0,14 -2,70 0,007<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,10 0,14 0,72 0,469 BSO-lln 0,02 0,68 0,03 0,974<br />
Natio -0,41 0,19 -2,17 0,030 TSO-lln 0,56 0,52 1,07 0,285<br />
Mediafac -0,09 0,16 -0,54 0,589 Level2 0,17 1,79 0,037<br />
SP -0,66 1,00 -0,66 0,509 0,08 0,01 0,00 Agalev 3,96 2,09 1,90 0,058 0,54 0,30 0,08<br />
Prof Afst 0,02 0,02 0,82 0,414 Prof Afst -0,08 0,04 -1,78 0,075<br />
Sekse<br />
Sekse (0=man) -0,12 0,13 -0,93 0,353<br />
(0=man) 0,10 0,18 0,52 0,601<br />
Ses<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,32 0,15 2,18 0,029<br />
(Princ<strong>als</strong>) -0,29 0,17 -1,66 0,097<br />
Natio -0,12 0,23 -0,55 0,584 Mediafac -0,41 0,13 -3,22 0,001<br />
Mediafac 0,13 0,11 1,18 0,237 BSO-lln 0,53 0,43 1,23 0,220<br />
VU 0,15 1,39 0,11 0,916 0,29 0,08 0,02 TSO-lln -0,14 0,28 -0,51 0,611<br />
Prof Afst -0,01 0,03 -0,48 0,632 Level2 0,18 3,08 0,001<br />
Sekse (0=man) -0,08 0,24 -0,34 0,731 BLOK 4,06 2,14 1,90 0,057 0,57 0,32 0,09<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,08 0,16 0,50 0,619 Prof Afst -0,09 0,04 -2,12 0,034<br />
Sekse<br />
Natio -0,05 0,35 -0,14 0,888<br />
(0=man) -1,01 0,23 -4,41 0,000<br />
Ses<br />
Mediafac -0,41 0,15 -2,78 0,005<br />
(Princ<strong>als</strong>) -0,05 0,15 -0,37 0,712<br />
Agalev 0,36 1,72 0,21 0,835 0,57 0,32 0,09 Mediafac 0,40 0,13 3,11 0,002<br />
Prof Afst 0,00 0,03 -0,05 0,959 BSO-lln 1,27 0,49 2,61 0,009<br />
Sekse (0=man) 0,22 0,17 1,30 0,193 TSO-lln 0,59 0,26 2,27 0,023<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,00 0,11 0,00 0,999 Level2 0,18 3,10 0,001<br />
Natio -0,25 0,11 -2,16 0,031 BON 3,90 1,64 2,38 0,017 0,35 0,12 0,04<br />
Mediafac -0,30 0,12 -2,54 0,011 Prof Afst -0,07 0,04 -2,12 0,034<br />
BLOK 0,06 1,82 0,03 0,973 0,44 0,19 0,06 Sekse<br />
(0=man) 0,23 0,18 1,27 0,203<br />
Ses<br />
Prof Afst 0,00 0,04 0,01 0,994<br />
(Princ<strong>als</strong>) -0,09 0,13 -0,73 0,465<br />
Sekse (0=man) -1,05 0,20 -5,23 0,000 Mediafac 0,32 0,10 3,09 0,002<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,03 0,12 0,23 0,817 BSO-lln 1,00 0,40 2,51 0,012<br />
Natio -0,09 0,13 -0,72 0,474 TSO-lln 0,53 0,26 2,04 0,041<br />
Mediafac 0,65 0,09 6,91 0,000<br />
BON 0,66 1,21 0,54 0,589 0,36 0,13 0,04<br />
Prof Afst 0,00 0,02 0,10 0,919<br />
Sekse (0=man) 0,11 0,17 0,63 0,526<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,01 0,09 -0,06 0,950<br />
Natio -0,30 0,13 -2,36 0,018<br />
Mediafac 0,43 0,11 3,85 0,000<br />
[405]
Tabel B84 Multilevel multinominale analyse 2 niveaus voor de invloed van persoonlijkheidsgerichtheid van leraren op stemintentie leerlingen.<br />
Model 1B Iterations: 93,00 N=4301 Model 3B Iterations: 97,00<br />
Log(lkh): -7719,60 (-2logL): 15439,20<br />
Logit SE Z p-value SD Var Rho Log(lkh): -7365,76<br />
VLD 4,44 3,75 1,18 0,236 1,07 1,15 0,26 <strong>De</strong>viance (-2logL): 14731,52<br />
Person -0,07 0,05 -1,39 0,165 Ridge: 0,40<br />
SP -0,41 1,19 -0,34 0,730 0,12 0,01 0,00 Variable Logit SE Z p-value SD Var Rho<br />
Person 0,00 0,02 0,32 0,749 VLD 2,06 6,31 0,33 0,744 1,60 2,56 0,44<br />
VU -2,25 1,51 -1,49 0,136 0,11 0,01 0,00 Person -0,04 0,08 -0,52 0,607<br />
Person 0,02 0,02 1,07 0,284 Sekse<br />
(0=man)<br />
-0,38 0,32 -1,19 0,234<br />
Agalev 4,12 2,02 2,04 0,041 0,45 0,20 0,06 Ses 0,00 0,16 0,00 0,997<br />
Person -0,05 0,03 -1,97 0,049 Mediafac 0,03 0,19 0,14 0,886<br />
BLOK 0,39 2,23 0,17 0,861 0,53 0,28 0,08 BSO-lln 0,51 0,51 0,99 0,321<br />
Person -0,01 0,03 -0,31 0,753 TSO-lln 0,61 0,39 1,54 0,123<br />
BON 0,78 2,09 0,37 0,709 0,49 0,24 0,07 SP -2,47 2,25 -1,10 0,273 0,39 0,15 0,04<br />
Person 0,00 0,03 -0,02 0,985 Person 0,04 0,03 1,29 0,198<br />
Model 2B Iterations: 206,00 Sekse<br />
(0=man)<br />
-0,48 0,21 -2,30 0,022<br />
Log(lkh): -7395,29 -2log(lh) 14790,58 Ses<br />
(Princ<strong>als</strong>)<br />
0,23 0,12 1,84 0,065<br />
Variable Logit SE Z p-value SD Var Rho Mediafac 0,22 0,15 1,49 0,135<br />
VLD -10,81 5,72 -1,89 0,059 0,76 0,58 0,15 BSO-lln 0,43 0,60 0,73 0,466<br />
Person 0,13 0,07 1,74 0,082 TSO-lln -0,61 0,32 -1,88 0,061<br />
Sekse (0=man) 0,06 0,28 0,22 0,823 VU -3,39 3,49 -0,97 0,330 0,66 0,43 0,12<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,43 0,16 2,68 0,007 Person 0,04 0,04 0,83 0,409<br />
Natio -0,70 0,21 -3,36 0,001 Sekse<br />
(0=man)<br />
-0,07 0,26 -0,27 0,789<br />
Mediafac -0,01 0,14 -0,08 0,935 Ses<br />
(Princ<strong>als</strong>)<br />
0,01 0,19 0,03 0,975<br />
SP 2,69 1,72 1,56 0,118 0,29 0,08 0,02 Mediafac -0,25 0,17 -1,49 0,136<br />
Person -0,03 0,02 -1,39 0,164 BSO-lln -1,22 0,73 -1,68 0,092<br />
Sekse (0=man) -0,33 0,16 -2,06 0,040 TSO-lln 0,06 0,42 0,15 0,883<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,42 0,13 3,27 0,001 Agalev 2,09 3,63 0,58 0,564 0,83 0,69 0,17<br />
Natio -0,29 0,18 -1,61 0,107 Person -0,03 0,05 -0,62 0,537<br />
Mediafac 0,05 0,10 0,57 0,569 Sekse<br />
(0=man)<br />
-0,03 0,24 -0,14 0,891<br />
VU -10,63 3,24 -3,28 0,001 0,22 0,05 0,01 Ses<br />
(Princ<strong>als</strong>)<br />
-0,08 0,15 -0,52 0,604<br />
Person 0,12 0,04 3,06 0,002 Mediafac -0,30 0,15 -2,05 0,040<br />
Sekse (0=man) 0,39 0,23 1,68 0,092 BSO-lln 0,42 0,40 1,07 0,286<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,28 0,17 1,62 0,105 TSO-lln -0,39 0,25 -1,55 0,120<br />
Natio -0,34 0,31 -1,11 0,265 BLOK 5,44 3,04 1,79 0,073 0,50 0,25 0,07<br />
Mediafac -0,65 0,15 -4,27 0,000 Person -0,08 0,04 -2,08 0,037<br />
Agalev -3,39 3,10 -1,09 0,274 0,49 0,24 0,07 Sekse<br />
(0=man)<br />
-0,89 0,27 -3,34 0,001<br />
Person 0,04 0,04 1,10 0,271 Ses<br />
(Princ<strong>als</strong>)<br />
0,03 0,13 0,25 0,804<br />
Sekse (0=man) 0,33 0,21 1,62 0,104 Mediafac 0,75 0,15 5,04 0,000<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,19 0,11 1,80 0,073 BSO-lln 1,76 0,43 4,11 0,000<br />
Natio -0,44 0,13 -3,35 0,001 TSO-lln 0,92 0,28 3,36 0,001<br />
Mediafac -0,39 0,10 -3,73 0,000 BON 0,33 2,92 0,11 0,910 0,49 0,24 0,07<br />
BLOK -2,69 2,88 -0,93 0,351 0,27 0,07 0,02 Person 0,00 0,04 0,00 0,997<br />
Person 0,03 0,04 0,85 0,393 Sekse<br />
(0=man)<br />
-0,09 0,17 -0,52 0,604<br />
Sekse (0=man) -0,97 0,20 -4,87 0,000 Ses<br />
(Princ<strong>als</strong>)<br />
-0,01 0,11 -0,06 0,948<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,29 0,11 2,58 0,010 Mediafac 0,35 0,11 3,24 0,001<br />
Natio -0,09 0,12 -0,77 0,440 BSO-lln 1,29 0,42 3,07 0,002<br />
Mediafac 0,65 0,10 6,21 0,000 TSO-lln 0,31 0,23 1,35 0,176<br />
BON -2,30 2,43 -0,95 0,344 0,27 0,07 0,02<br />
Person 0,04 0,03 1,19 0,234<br />
Sekse (0=man) 0,10 0,14 0,71 0,478<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,12 0,08 1,49 0,137<br />
Natio -0,53 0,15 -3,59 0,000<br />
Mediafac 0,41 0,09 4,56 0,000<br />
[406]
Tabel B85 Multilevel multinominale analyse 2 niveaus : de invloed van doelstellingen van <strong>school</strong> (volgens leraren) op stemintentie leerlingen.<br />
Model 1B Iterations: 80,00 Model 3B Iterations: 244,00<br />
Log(lkh): -7748,51 (-2logL): 15497,01 Log(lkh): -7351,58(-2logL): 14703,15<br />
Logit SE Z p-value SD Var Rho Logit SE Z p-value SD Var Rho<br />
VLD -0,72 0,35 -2,07 0,039 0,01 0,00 0,00 VLD -0,97 1,63 -0,60 0,551 1,20 1,44 0,31<br />
edugoal 0,03 0,08 0,36 0,718 Edugoal 0,05 0,38 0,12 0,901<br />
SP 0,80 0,46 1,71 0,087 -0,16 0,03 0,01 Sekse<br />
(0=man)<br />
-0,10 0,39 -0,26 0,797<br />
edugoal -0,20 0,10 -1,92 0,055 Ses<br />
(Princ<strong>als</strong>)<br />
0,17 0,16 1,06 0,290<br />
VU 1,33 0,62 2,14 0,033 -0,05 0,00 0,00 Mediafac -0,14 0,20 -0,71 0,476<br />
edugoal -0,46 0,14 -3,27 0,001 BSO-lln 1,96 0,71 2,76 0,006<br />
Agalev 0,58 0,40 1,47 0,142 -0,02 0,00 0,00 TSO-lln 1,00 0,48 2,07 0,038<br />
edugoal -0,10 0,09 -1,15 0,251 SP 0,90 0,74 1,21 0,227 0,50 0,25 0,07<br />
BLOK -0,96 1,22 -0,79 0,430 0,87 0,75 0,19 Edugoal -0,20 0,18 -1,11 0,268<br />
edugoal 0,10 0,28 0,38 0,706 Sekse<br />
(0=man)<br />
-0,05 0,19 -0,26 0,798<br />
BON -0,40 0,61 -0,66 0,509 0,36 0,13 0,04 Ses<br />
(Princ<strong>als</strong>)<br />
0,17 0,16 1,06 0,289<br />
edugoal 0,25 0,14 1,83 0,068 Mediafac -0,34 0,20 -1,76 0,078<br />
Model 2B Iterations: 191,00 BSO-lln 1,62 0,61 2,65 0,008<br />
Log(lkh): -7386,11 (-2logL): 14772,22 TSO-lln 0,40 0,33 1,22 0,223<br />
Logit SE Z p-value SD Var Rho VU -0,83 1,06 -0,78 0,436 0,44 0,19 0,05<br />
VLD -4,36 2,28 -1,91 0,056 1,11 1,23 0,27 Edugoal 0,10 0,25 0,38 0,702<br />
Edugoal 0,89 0,52 1,71 0,086 Sekse<br />
(0=man)<br />
-0,24 0,29 -0,83 0,409<br />
Sekse (0=man) -0,20 0,28 -0,71 0,480 Ses<br />
(Princ<strong>als</strong>)<br />
-0,03 0,23 -0,14 0,892<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,07 0,14 0,48 0,629 Mediafac -0,54 0,14 -3,91 0,000<br />
Natio -0,33 0,17 -1,88 0,060 BSO-lln -0,75 0,58 -1,28 0,200<br />
Mediafac -0,10 0,14 -0,70 0,482 TSO-lln 0,41 0,39 1,06 0,288<br />
SP 0,42 0,81 0,52 0,600 0,04 0,00 0,00 Agalev 0,69 1,09 0,64 0,525 0,57 0,32 0,09<br />
Edugoal -0,11 0,17 -0,65 0,516 Edugoal -0,10 0,25 -0,40 0,689<br />
Sekse (0=man) 0,04 0,17 0,25 0,805 Sekse<br />
(0=man)<br />
-0,10 0,27 -0,35 0,729<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,27 0,11 2,35 0,019 Ses<br />
(Princ<strong>als</strong>)<br />
0,24 0,18 1,38 0,166<br />
Natio -0,10 0,20 -0,47 0,635 Mediafac -0,32 0,15 -2,12 0,034<br />
Mediafac 0,04 0,10 0,36 0,716 BSO-lln 1,22 0,41 2,94 0,003<br />
VU -1,72 1,10 -1,56 0,118 0,19 0,03 0,01 TSO-lln -0,08 0,23 -0,34 0,734<br />
Edugoal 0,25 0,24 1,01 0,311 BLOK 4,18 1,58 2,65 0,008 0,59 0,35 0,10<br />
Sekse (0=man) -0,09 0,21 -0,46 0,648 Edugoal -1,18 0,38 -3,11 0,002<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) -0,03 0,14 -0,23 0,817 Sekse<br />
(0=man)<br />
-0,46 0,26 -1,78 0,076<br />
Natio 0,04 0,27 0,14 0,889 Ses<br />
(Princ<strong>als</strong>)<br />
0,10 0,15 0,71 0,478<br />
Mediafac -0,52 0,13 -4,14 0,000 Mediafac 0,31 0,18 1,67 0,096<br />
Agalev -1,18 1,23 -0,96 0,338 0,51 0,26 0,07 BSO-lln 2,71 0,56 4,79 0,000<br />
Edugoal 0,31 0,27 1,12 0,261 TSO-lln 1,42 0,34 4,22 0,000<br />
Sekse (0=man) 0,27 0,17 1,62 0,105 BON 1,18 0,96 1,23 0,219 0,52 0,27 0,08<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,02 0,09 0,20 0,842 Edugoal -0,18 0,24 -0,78 0,433<br />
Natio -0,20 0,10 -1,93 0,054 Sekse<br />
(0=man)<br />
-0,12 0,22 -0,56 0,578<br />
Mediafac -0,31 0,10 -3,14 0,002 Ses<br />
(Princ<strong>als</strong>)<br />
0,06 0,13 0,44 0,661<br />
BLOK 0,93 1,11 0,83 0,404 0,52 0,27 0,07 Mediafac 0,10 0,14 0,69 0,491<br />
Edugoal -0,22 0,25 -0,85 0,394 BSO-lln 2,11 0,48 4,39 0,000<br />
Sekse (0=man) -0,98 0,24 -4,11 0,000 TSO-lln 0,83 0,34 2,47 0,014<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,02 0,11 0,19 0,851 Mediafac 0,35 0,11 3,24 0,001<br />
Natio -0,04 0,11 -0,39 0,695 BSO-lln 1,29 0,42 3,07 0,002<br />
Mediafac 0,48 0,12 3,85 0,000 TSO-lln 0,31 0,23 1,35 0,176<br />
BON -1,45 0,99 -1,46 0,145 0,36 0,13 0,04<br />
Edugoal 0,48 0,22 2,21 0,027<br />
Sekse (0=man) 0,13 0,17 0,80 0,425<br />
Ses (Princ<strong>als</strong>) 0,02 0,10 0,25 0,805<br />
Natio -0,26 0,14 -1,90 0,058<br />
Mediafac 0,35 0,09 3,81 0,000<br />
[407]