01.08.2013 Views

HERMENEUS jrg 63-1991 nummer 4 - Tresoar

HERMENEUS jrg 63-1991 nummer 4 - Tresoar

HERMENEUS jrg 63-1991 nummer 4 - Tresoar

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

‘Onnavolgbaar<br />

door<br />

navolging’<br />

Het Neoclassicisme<br />

en het antieke ideaal<br />

Hein van Dolen<br />

Charles Hupperts<br />

Inleiding<br />

‘Kalliope in beeld’ zal de titel zijn van de Imagokalender 1992. De muze van het heldendicht<br />

is als motto gekozen, omdat de kalender vooral aandacht besteedt aan Homeros’<br />

Ilias, zoals deze gezien is door grote Europese kunstenaars, van Exekias (6de<br />

eeuw v.C.) tot De Chirico (20e eeuw).<br />

Niet minder dan zes afbeeldingen van neoclassicistische kunstenaars zijn voor de<br />

nieuwe kalender benut. De achterzijde van één pagina per maand biedt echter te<br />

weinig ruimte om uitvoerig in te gaan op het ontstaan, de filosofie en de achtergronden<br />

van deze zo interessante en tot voor kort zo verguisde kunststroming. Daarom<br />

hebben de schrijvers, tevens samenstellers van de Imago 1992. het zinvol geacht<br />

in dit artikel uitgebreid achtergrondinformatie over deze kunstrichting te verstrekken.<br />

De Trojaanse sagencyclus is in de tijd van het Neoclassicisme, dat grofweg gedateerd<br />

wordt van 1750 tot 1825, meer dan ooit tevoren of daarna bron van inspiratie<br />

geweest voor schilders en beeldhouwers. Niet minder dan 45 thema’s voor kunstwerken<br />

zijn in deze periode aan de Ilias ontleend, bijna viermaal zoveel als in de voorafgaande<br />

eeuwen. Daarbij is ook een verschuiving te zien van de voorheen gebruikelijke<br />

didaktisch-allegorische weergave naar de picturaal-vertellende en ‘literaire’<br />

benadering. De onderwerpen werden niet zo zeer om hun boodschap als wel ter illustratie<br />

van bepaalde Iliaspassages gekozen.<br />

Ook in dit artikel was het niet mogelijk volledigheid na te streven: zo kon op de neoclassicistische<br />

architectuur, de weerslag ervan in de Verenigde Staten en de relatie van<br />

de neoclassicistische kunstenaars met de politiek niet worden ingegaan. Maar de zo<br />

paradoxaal klinkende verklaring van Winckelmann: ‘De enige manier om groot, zo<br />

niet onnavolgbaar, te worden ligt in de navolging van de oudheid’ zal hopelijk door dit<br />

artikel begrijpelijker worden.<br />

234


Einde van het rococo; ontstaan van het neoclassicisme<br />

?Ecn zeer opmerkelijke verandering in onze ideeën vindt plaats’, zo schrijft d’Alembert,<br />

de befaamde Encyclopedist naast Diderot, in 1759, ‘en wel met zo’n snelheid dat<br />

zij de belofte schijnt in te houden dat er een nog grotere verandering op komst is. Het<br />

is aan de toekomst om uit te maken wat het doel, de aard en de beperkingen van deze<br />

omwenteling zijn...’<br />

D’Alembert verwijst hier naar de triomf van philosophes als Voltaire, Montesquieu<br />

en Rousseau, die hun positivistische, rationalistische visies op de meest uiteenlopende<br />

aspecten van de wereld hadden verwoord in de omvangrijke ‘Encyclopedie’, een werk<br />

dat doortrokken is van de ideeën van de Verlichting. Hun kritiek op de maatschappij<br />

en de wetenschappen heeft een duidelijke parallel in de reactie van de kunsten op het<br />

in die tijd nog heersende rococo. Na 1750 begon er namelijk een frisse, maar stormachtige<br />

wind te waaien door de Parijse salons, waar hedonisme, losbandige frivoliteit<br />

en onoprechte weelderigheid tot dan toe de toon en smaak hadden bepaald. De reactie<br />

hierop was geen oppervlakkig modeverschijnsel, maar hield een radicale verwerping<br />

van al die zogeheten rococo-waarden in en een omhelzing van de onvergankelijke<br />

waarden van de klassieke kunst. De neoclassicistische kunstenaars en critici<br />

noemden de nieuwe stijl - de termen ‘neoclassicisme’ en ‘classicisme’ raken pas in de<br />

19de eeuw in zwang - ‘de ware stijl’, waarmee zij onder meer bedoelden dat de richting<br />

die zij insloegen, een opleving of risorgimento van de kunst inhield, een tweede<br />

renaissance die de uitdrukking was van eeuwigdurende waarden en weinig meer van<br />

doen had met mode of een tijdgebonden smaak. In hun ogen waren de rococo-schilders<br />

niet veel meer dan handige vaklieden, wier kunst in wezen amoreel was geworden.<br />

Daarentegen kenden de aanhangers van deze ‘ware stijl’ aan de kunstenaar een<br />

geheel nieuwe rol toe. Winckelmann, die nog vaker in dit artikel genoemd zal worden,<br />

adviseerde de schilders ‘hun kwast in het verstand te dopen’: het belangrijkste werktuig<br />

van de kunstenaar was de geest. Hij had de taak in zijn produkten de essentie van<br />

de dingen weer te geven en op te treden als verkondiger van waarheden én opvoeder<br />

van het publiek: kunst krijgt een moraliserend karakter. En het was de kunst van de<br />

oudheid waarin deze eeuwigheidswaarden, die de nieuwe ‘true style’ nastreefde, gevonden<br />

werden.<br />

Als Winckelmann spreekt over ‘navolging van de oudheid’, bedoelt hij niet een<br />

slaafse nabootsing, maar het uitdrukken van de essentie van de antieke kunst in zijn<br />

‘edele eenvoud en stille grootsheid’. De oudheid heeft geleerd dat een kunstwerk aanleiding<br />

moet geven tot een morele én rationele interpretatie. De rationaliteit van een<br />

kunstwerk wordt teruggevonden in eenvoud van struktuur en verhoudingen, van lijnen<br />

en vormen. Het ideaal bereikte men door ‘wat men ziet via de geest en niet met de<br />

ogen; de schilder die het ideële wil bereiken, zal de mooiste dingen in de natuur die<br />

van elke onzuiverheid zijn gereinigd, uitkiezen’, aldus de schilder Mengs, lange tijd de<br />

beste vriend van Winckelmann.<br />

De eenvoudigste weg om tot dit ideaal te komen was het navolgen van de antieke<br />

beeldende kunstenaars: zij hadden de perfecte vorm in hun kunstwerken weten te<br />

vatten, en wel omdat zij de natuur hadden nagebootst door een rationeel proces van<br />

selecteren en combineren van de meest volmaakte onderdelen ervan. In dit verband<br />

werd de beroemde anekdote geciteerd die Cicero vertelt over de werkwijze van de<br />

235


Griekse schilder Zeuxis toen hij Helena uitbeeldde: hij maakte een combinatie van de<br />

beste eigenschappen van vijf verschillende modellen. De klassieke kunst werd gezien<br />

als de kunst die bij uitstek het probleem opgelost had dat zich voordoet als men de<br />

natuur wil nabootsen en tevens de essentie van de dingen wil weergeven: zij bleek in<br />

staat de natuur, ofte wel de omringende wereld, na te maken en tevens de essentie of<br />

het volmaakte (‘het ideële’) in de natuur te vatten, aldus Winckelmann.<br />

Aansluitend bij hem werd er een scherp onderscheid gemaakt tussen kopie en navolging.<br />

Een kopie van een kunstwerk leeft niet, omdat deze niet in staat is de virtuositeit<br />

en gedachte van het kunstwerk over te dragen. Een navolging daarentegen doet<br />

een beroep op de hogere vermogens van een kunstenaar en is een voortdurende oefening<br />

van zijn geest, die de redenen waarom een beeld is gemaakt, wil doorgronden: op<br />

deze wijze wordt navolging de uiting van creativiteit. De mate van nabootsing varieerde<br />

dan ook duidelijk naar gelang de persoonlijkheid van de kunstenaar.<br />

Ook voor het verband tussen moraal en kunst zocht men de bron bij de antieken. Bepaalde<br />

neoclassicistische theoretici waren ervan overtuigd dat kunst een belangrijke<br />

bijdrage kon leveren aan de verbetering van de moraal en vlooiden de klassieke schrijvers,<br />

zoals Plutarchus, Livius en Valerius Maximus, na op verhalen met een sterk moraliserend<br />

karakter. Populair waren de geschiedenissen van Romulus, de Horatii, Mucius<br />

Scaevola en Cincinnatus en het onverschrokken levenseinde van Sokrates. Beroemd<br />

in dit kader zijn de ‘historische’ doeken van David (1748-1825), zoals De eed<br />

van de Horatii (1785), Sokrates neemt de gifbeker (1787), en Brutus (1789). Deze drie<br />

werken beelden ieder de stoïsche moraal uit die de staat boven de familie stelt. Het<br />

gebeuren speelt zich af tegen de achtergrond van een op de oudheid georiënteerd decor<br />

met zuilen en boogconstructies. David hanteert deze harde, geometrische vormen<br />

om het onbuigzame karakter van de deugd uit te drukken. De afbeeldingen handelen<br />

over eeuwig geldige, morele normen en waarden, die nauw aansloten bij de principes<br />

van de Franse Revolutie.<br />

De intense belangstelling voor de oudheid was natuurlijk niet volledig nieuw en is<br />

evenmin plotseling ontstaan. In Frankrijk hadden kunstenaars als Nicolas Poussin in<br />

het begin van de 17de eeuw het classicisme al doen opleven en ervoor gezorgd dat het<br />

in het officiële programma van de ‘Académie Royale’ een vaste plaats had verworven.<br />

In Italië heeft de classicistische traditie sinds Raphaël (ca 1500) nauwelijks onderbrekingen<br />

gekend. De neoclassicistische kunstenaars hielden zich dan ook intensief<br />

bezig met hun directe ‘voorgangers’, wier invloed op hun werk onmiskenbaar is. Tegelijk<br />

was er een soort van nostalgie naar grootse perioden in de geschiedenis van het<br />

eigen land. Eigen koningen, zoals de Zonnekoning in Frankrijk, kregen een plaats in<br />

de galerij van wereldbeheersers als Alexander de Grote, Julius Caesar en keizer Augustus.<br />

In Frankrijk heeft deze nostalgische hang naar de grand siècle vooral zijn beslag<br />

gekregen in de architectuur: de Ecole Militaire van Gabriel, de twee gebouwen<br />

op de Place de la Concorde en het Petit Trianon te Versailles getuigen ervan.<br />

Ten onrechte kan de suggestie gewekt zijn dat het neoclassicisme, in tegenstelling<br />

tot het rococo, geen decoratieve en oppervlakkige uitingen heeft gekend. Integendeel<br />

al vanaf het midden van de 18de eeuw ondergingen vele Parijse interieurs een totale<br />

metamorfose en werden aangekleed à la grecque. De stijl had nauwelijks iets met het<br />

236


klassieke Griekenland te maken: hoogst zelden werden in die tijd bij voorbeeld stoelen<br />

à la grecque vervaardigd die teruggingen op een werkelijk antiek model (afb. 1):<br />

in feite werden alleen de rococo-krullen<br />

vervangen door rechte lijnen. Binnen<br />

enkele jaren was de ‘Griekse stijl’ een<br />

manie: alles, van haardracht tot snuifdoos,<br />

werd op zijn Grieks gedaan. ‘Kunst’,<br />

die tot dan toe het privilege van de rijksten<br />

was geweest, werd in de loop van de<br />

18de eeuw bereikbaar voor een breder<br />

publiek. Er ontwikkelde zich overal in<br />

Europa een commerciële industrie van<br />

goedkope kleine goden- en heldenbeeldjes<br />

van allerlei materiaal, die hun<br />

uiteindelijke bestemming vonden op de<br />

schoorsteenmantels in vele Europese en<br />

ook Amerikaanse huisgezinnen. De ceramische<br />

produkten van fabrikanten als<br />

Boulton en Wedgwood hadden een miljoenenomzet.<br />

Italië<br />

1. ‘Griekse’ stoel ontworpen door N.A.<br />

Abildgaard (rond 1790). Kopenhagen,<br />

Museum voor decoratieve kunst<br />

In tegenstelling tot de barok en het rococo breidde het neoclassicisme zich snel uit tot<br />

een internationale stijl en artistieke stroming met een in hoge mate homogeen karakter.<br />

De eerste stad waar vooral op kunstgebied de nieuwe richting definitief gestalte<br />

kreeg, is Rome geweest. Rome vormde nog steeds het centrum van de belangstelling<br />

en was in de loop van de 18de eeuw kosmopolitischerdan ooit. Zij die zich dat konden<br />

veroorloven, maakten een reis naar Italië, de zogenaamde Grand Tour. In Rome werden<br />

naast de al bestaande Academies door verschillende landen nieuwe opgericht die<br />

het belang om zich met de oudheid bezig te houden benadrukten: een verplicht onderdeel<br />

van de opleiding vormde het natekenen en maken van kopieën van antieke kunstvoorwerpen.<br />

Zo stichtten de Engelsen in 1768 de Royal Academy in de hoop hiermee<br />

het internationale aanzien van de Engelse kunstbeoefening ten opzichte van dat van<br />

de Fransen te vergroten. In meer Europese landen werd trouwens de nieuwe stijl gezien<br />

als een reactie op de overheersing van de Franse smaak.<br />

In Rome en omstreken vonden opgravingen plaats, zoals die op de Palatijn en in de<br />

Villa Hadriana, waardoor nieuwe beelden ontdekt werden die voor grof geld van de<br />

hand gingen. Er ontstond een ware concurrentieslag in de sculptuur en andere voorwerpen.<br />

Verzamelingen van antieke kunst werden met soms al te grote geestdrift aangelegd,<br />

waardoor ook vele vondsten naar het buitenland verdwenen. Paus Clemens<br />

XII kocht in 1733 de reusachtige antiquiteitenverzameling van de oppermachtige<br />

kardinaal Alessandro Albani op en bracht die onder in het Museo Capitolino, dat in<br />

1734 voor het publiek werd opengesteld. Om te voorkomen dat Rome overschaduwd<br />

werd door steden als Florence en Napels volgde Clemens XIV zijn voorbeeld, schafte<br />

zich alles aan wat hij te pakken kon krijgen, en bouwde een nieuw museum achter het<br />

Vaticaan.<br />

237


Het belang van de opgravingen in Herculaneum en Pompen voorde veranderingen<br />

in de kunst en hernieuwde interesse in de oudheid is groot geweest, maar mag niet<br />

overschat worden. In 1738 tijdens de regering van Karel III van Bourbon zijn de opgravingen<br />

in Herculaneum officieel begonnen en systematisch aangepakt. Deze werkzaamheden<br />

waren overigens al zo’n 20 jaar aan de gang onder de leiding van prins<br />

d’Elbeuf. Aanvankelijk was het ten strengste verboden om schetsen of aantekeningen<br />

te maken en tientallen jaren hielden de Bourbons om redenen van jaloezie en prestige.<br />

de vondsten geheim in hun nieuw-gebouwd paleis te Portici. Toch verhinderde dit de<br />

Franse kunstgeleerde en verzamelaar Comte de Caylus niet om enkele voorwerpen,<br />

waaronder stukjes muurschildering, te verwerven en trots te publiceren. Later fronste<br />

Goethe zijn wenkbrauwen, toen hij ietwat verdachte voorwerpen zag in de kelder van<br />

de villa van Sir William Hamilton. Nadat in 1755 de Royal Herculaneum Academy<br />

was opgericht, zijn de vondsten evenwel in de openbaarheid gebracht; eerst na 1773<br />

waren de eerste vijf delen van deze monumentale editie te koop en verschenen in relatief<br />

goedkope edities. Pas toen begonnen deze vondsten hun uitwerking op de smaak<br />

in Europa te hebben. De reacties waren overigens ambivalent: men was zeker niet<br />

bijster enthousiast over de muurschilderingen en uitte kritiek op de stijl, de techniek,<br />

de compositie en het kleurgebruik ervan. Het probleem rees hoe deze negatieve beoordeling<br />

van de schilderingen in overeenstemming te brengen was met het dogma<br />

van de klassieke perfectie. Winckelmann suggereerde dat ze gedateerd moesten wor»<br />

den in de tijd van Nero, toen, volgens Plinius, het niveau van de schilderkunst sterk<br />

daalde. Uiteindelijk werden ze geaccepteerd als zeer zwakke afspiegelingen van verloren<br />

gegane meesterwerken van grote Griekse schilders. Nog veel moeilijker kregen<br />

de laudatores temporis acti het, toen er voorwerpen boven de grond kwamen die voot<br />

hen bepaald schokkend waren: de fallische lampen bij voorbeeld lieten een diepe eo<br />

pijnlijke indruk na.<br />

238<br />

2. ‘Kopie van een Griekse vaasschildering’ door d’Hancarville (l1776).


3. ‘Andromache beweent<br />

het lijk van Hektor’.<br />

Gravure van Cunego<br />

naar het schilderij<br />

van Gavin Hamilton<br />

(1764).<br />

De opgravingen van de 18de eeuw hadden niet alleen hun invloed op de kunstsmaak<br />

van Europa, maar vormden ook een geweldige stimulans voor de ontwikkeling<br />

van de ‘Altertumswissenschaft’. Nu voor het eerst begonnen geleerden hun kennis<br />

van de oudheid bijeen te brengen in grote enclopedische werken. Belangrijk voor de<br />

neoclassicistische kunstenaar is de verzameling oudheden in het zevendelig ‘Recueil<br />

d’antiquités égyptiennes, étrusques, grecques, et romaines’(1752 - 1767) van de hierboven<br />

gemelde Comte de Caylus geweest. Baanbrekend is diens poging een chronologische<br />

ordening aan te brengen op basis van stijl in plaats van (tot dan toe gebruikelijk)<br />

de gebruikswaarde van de voorwerpen. Dit principe heeft Winckelmann van<br />

hem overgenomen in zijn ‘Geschichte der Kunst des Altertums’. Een geheel andere<br />

publikatie, die een geweldig effect op de stijl van neoclassicistische kunstenaars sorteerde,<br />

is die van de Griekse vazen uit de uiterst rijke verzameling van Sir William<br />

Hamilton, Engels ambassadeur te Napels, geweest (afb.2). Deze Engelse lord gaf Napels<br />

een culturele impuls, organiseerde huisconcerten en verzamelde kunstenaars om<br />

zich heen. Van zijn verzameling Griekse vazen verschenen vanaf 1766 vier grote delen,<br />

verzorgd door d’Hancarville, waarvan de invloed beslissend is geweest voor verschillende<br />

neoclassicistische kunstenaars, onder wie John Flaxman (zie slot).<br />

Toch bleef Rome het Mekka van iedere kunstenaar en adept van de ‘ware stijl’.<br />

Daar nam de Schot Gavin Hamilton aan het begin van het neoclassicisme de sleutelpositie<br />

in: zijn invloed is veel groter geweest dan algemeen wordt aangenomen. Zo<br />

bracht hij Canova, die zich in 1780 te Rome had gevestigd, ertoe de barok vaarwel te<br />

zeggen en definitief de nieuwe richting in te slaan. Gavin was als een van de weinigen<br />

enthousiast voor de Pompejaanse schilderingen en maakte een grondige studie van<br />

voorgangers uit de Renaissance en latere perioden. In 1762 begon hij aan een serie<br />

Schilderijen met Homerische thema’s, waarvan ‘Andromache die het lijk van Hektor<br />

beweent’ de eerste belangrijke compositie is die werkelijk neoclassicistisch genoemd<br />

kan worden (afb.3). In dit schilderij wordt niet alleen gebruik gemaakt van antieke<br />

voorbeelden, maar ook van composities van de al eerder genoemde Poussin. Via gravures<br />

die hij op eigen kosten door Dominico Cunego liet maken, zorgde Hamilton<br />

niet alleen voor eigen publiciteit in vele Europese landen, maar gaf zodoende ook<br />

richting aan de nieuwe classicistische stroming.<br />

239


In 1755 kwam Johann Joachim Winckelmann naar Rome. Na driejaar was hij daar<br />

al zo bekend dat hij bij bovengenoemde kardinaal Albani als bibliothecaris in dienst<br />

kwam en zo de gelegenheid kreeg de beste verzameling antieke kunst te bestuderen.<br />

In 17<strong>63</strong> werd hij zelfs benoemd tot ‘Prefect van de pauselijke antiquiteiten’, een post<br />

die ook Raphaël ooit had bekleed. Zijn vermaarde ‘Geschichte der Kunst des Altertums’,<br />

die voorafgegaan was door een essay over de navolging van de Griekse schilder-<br />

en beeldhouwkunst, dateert van 1764; twee jaar later was zij al in het Frans vertaald.<br />

Hij nam hierin een conclusie op die al veertig jaar eerder door Jonathan Richardson<br />

was getrokken en die als een bom was ingeslagen. Deze hield in dat er in Rome<br />

geen originele Griekse beelden te vinden waren, maar uitsluitend kopieën, die in de<br />

oudheid waren vervaardigd. De invloed van Winckelmann is van groot belang geweest.<br />

Goethe merkte eens over hem op: ‘Door Winckelmanns werken te lezen leren<br />

we niets, maar worden we iets’. Voor Winckelmann zijn de antieke beelden geen dode<br />

voorwerpen, maar levende kunstwerken; de Griekse sculpturen dragen de essentie<br />

van de Griekse geest in zich en zijn een uiting van de grondslagen van een cultuur. De<br />

Grieken beschouwt hij als het mooiste volk dat ooit op aarde rondliep, vooral als gevolg<br />

van de geografie van Griekenland en het milde klimaat aldaar. Deze laatste bewering<br />

zal waarschijnlijk verbazing wekken, maar wordt begrijpelijker als men bedenkt<br />

dat Winckelmann zelf nooit in Griekenland is geweest. Verder zouden de Grieken<br />

altijd in vrijheid hebben geleefd en ook dit heeft zijn weerslag gehad op hun kunstuitingen.<br />

Winckelmanns grote verdienste is zijn grondige, rationele en systematisch chronologisch<br />

opgezette aanpak van de antieke kunstgeschiedenis. Met zijn historische methode<br />

was hij wegbereider. Hij ging ervan uit dat de geschiedenis een organisch proces<br />

is, dat bestaat uit een opeenvolging van cycli van opgang en neergang. In lyrische,<br />

bijna extatische bewoordingen beschrijft hij de naaktheid van Griekse atleten en goden,<br />

van wie Apollo van de Belvédère voor hem het absolute hoogtepunt is: de schoonheid<br />

daarvan onderging hij als een esthetische, haast lijflijke ervaring. Zijn opmerkingsgave<br />

van details is hierbij uitzonderlij k. Zo heeft hij als eerste opgemerkt dat de kleine<br />

teen bij de voeten van Egyptische beelden, anders dan bij de Griekse, niet krom en<br />

niet naar binnen gedrukt is; naar zijn mening eerder een gevolg van het conservatisme<br />

in de Egyptische kunst dan van het blootsvoets lopen.<br />

De kunst van de Grieken stelt hij ver boven die van Rome: ‘Alle goede Romeinse<br />

kunst is Grieks’. Onder zijn tijdgenoten bewonderde hij bijna afgodisch de schilder<br />

Anton Raphaël Mengs, die al eerder is genoemd, en die ‘zijn succes ontleende aan de<br />

wat erg lieflijke schilderijen’(F.Bastet). Winckelmann ziet hem als ‘een Phoinix die uit<br />

de as van de vroegere Raphaël is opgerezen’. Daarbij doelde hij vooral op de plafondschildering<br />

Tarnassus’ die Mengs in 1761/1762 voor de villa Albani had gemaakt<br />

(afb.4), een goed voorbeeld van zijn eclectische aanpak: de opstelling van de figuren<br />

gaat terug op de ‘Parnassus’ van Raphaël, voor de figuur van Apollo heeft Apollo Belvédère<br />

model gestaan en de dansende nimfen, links op het doek, zijn afkomstig van<br />

Herculaneum. In deze compositie wordt de definitieve breuk met de barok-rococostijl<br />

zichtbaar: er is geen illusionistische ruimtelijke werking meer, nee, de figuren zijn<br />

geschilderd tegen een natuurlijke achtergrond. Deze schildering geldt wel als het beginpunt<br />

van het neoclassicisme; maar niet onvermeld mag blijven dat in diezelfde tijd<br />

en eigenlijk al iets eerder Gavin Hamilton met zijn serie onderwerpen uit Homeros<br />

was begonnen.<br />

240


4. ‘Parnussus’, fresco van A. R. Mengs (1760-1761), Rome, Villa Albani (thans Torlonia).<br />

Homeros<br />

Comte de Caylus (zie pagina 239) had in 1757 zijn ‘Tableaux tirés de l’Iliade et de<br />

l’Odyssée’ gepubliceerd en de schilders daarin aanwijzigingen gegeven hoe de verhalen<br />

en scènes uit de antieke heldendichten in schilderijen kunnen worden omgezet. In<br />

het voorwoord klaagt deze Franse graaf terecht dat het een schande is dat in de voorafgaande<br />

tijden zo weinig aandacht is besteed aan deze ‘prachtonderwerpen’. Alleen<br />

de geschiedenis van Achilleus is enkele malen bron van inspiratie geweest: zo heeft<br />

Rubens in de 17de eeuw acht ontwerpen voor wandtapijten met de (helden)daden van<br />

deze Griekse krijger gemaakt.<br />

De plotselinge populariteit van Homeros als bron voor schilderingen na 1750 is<br />

werkelijk verrassend. In de 16de en 17de eeuw had men weinig of geen waardering<br />

voor Homeros: zijn gedichten zouden geen structuur hebben, zijn beschrijving zou te<br />

realistisch, te weinig didactisch of zelfs te vulgair zijn en zijn goden en helden te menselijk.<br />

Het zijn gewone stervelingen die niet beantwoorden aan stoïsche idealen van<br />

berusting, waardigheid en patriottisme. Kortom: men constateerde bij Homeros een<br />

pijnlijk gemis aan moraal.<br />

Het werk van de Caylus betekent als het ware een omzwaai en na de publikatie ervan<br />

verschijnen op grote schaal illustraties bij Homeros. Een lange reeks kunstenaars<br />

met grote namen als Canova, Tischbein, Flaxman, Gavin Hamilton, Thorvaldsen,<br />

Fuseli, David en Ingres liet zich sindsdien door Homeros inspireren. Dora Wiebenson<br />

telt in haar artikel ‘Subjects from Homer’s Iliad’ 300 neoclassicistische afbeeldingen<br />

bij de Ilias tegen nog geen 40 uit de drie eraan voorafgaande eeuwen. Een van de opmerkelijkste<br />

veranderingen is wel de grote variatie bij de keuze van onderwerpen. De<br />

meest geliefde zijn Achilleus’ wrok jegens Agamemnon, het vertrek van Briseïs, afscheid<br />

van Hektor en Andromache, Achilleus en het lijk van Hektor en Priamos in<br />

Achilleus’ tent. Het is evenwel niet zo dat de kunstenaars de aanwijzingen van De Cay-<br />

241


lus letterlijk opvolgden. Vaak ook wijkt hun keuze af en met name Gavin Hamilton<br />

grijpt terug op vroegere voorbeelden als Poussin.<br />

Na 1790 werd de manier waarop Homeros’ werken werden verlucht met afbeeldingen<br />

opeens heel anders, en degene die daar verantwoordelijk voor was, is de Engelse<br />

beeldhouwer en illustrator John Flaxman ( 175 5 -1826) geweest. In 1778 al had<br />

hij in opdracht van Josiah Wedgwood naar een klokkrater uit de verzameling van Sir<br />

William Hamilton een plaquette en een vaas vervaardigd met de ‘Apotheose van Homerus’.<br />

Hamilton schrijft hierover aan Wedgwood dat hij nog nooit een bas-reliëfhad<br />

gezien dat half zo goed was uitgevoerd in werkelijk eenvoudige, antieke stijl. In opdracht<br />

en deels op kosten van het Wedgwood-bedrijf arriveerde Flaxman in 1787 te<br />

Rome en kwam onder meer met Hamilton in contact, die juist aan de schilder<br />

Tischbein opdracht had gegeven een tweede publikatie van zijn nieuwe verzameling<br />

Griekse vazen te verzorgen. Uit praktische overwegingen, die vooral de druktechniek<br />

en de beperking van de aanschafkosten betroffen, werden de vaasvoorstellingen in<br />

contourtekening (afb.5) gemaakt en wel in de zogeheten lineaire stijl. Dit suggereerde<br />

een wetenschappelijke precisie, maar deze ‘outline’-techniek werd ook gezien als<br />

een kenmerk van de ‘antique style’, waarin alle bijzaken werden weggelaten en alleen<br />

het essentiële werd getoond. Al zijn de illustraties in de stroom van archeologische<br />

geschriften in die tijd ongetwijfeld van grote invloed geweest op de tekentechniek, ze<br />

waren betrekkelijk zelden de directe bron van inspiratie voor Homerische scènes:<br />

eerder dan om nabootsing ging het hier om het vatten van de antieke geest die zichtbaar<br />

werd in deze publikaties, en vooral de omtrek-techniek werd nagevolgd als een<br />

wezenlijk kenmerk van de ‘antieke stijl’. Voor de neoclassicisten is lijn belangrijker<br />

dan kleur en de lineaire stijl werd door hen de zuiverste en meest natuurlijke geacht.<br />

Zij kregen hierbij steun van onverwachte zijde: Immanuel Kant zegt in zijn Kritik der<br />

Urteilskraft (1790) dat alleen de tekening er toe doet en dat kleur overbodig is. De<br />

gravures van Tischbein maakten evenals die van d’Hancarville grote indruk op Flaxman,<br />

die al beïnvloed was door de lineaire zuiverheid van de Romeinse sarkofagen en<br />

die van de Italiaanse primitieven; de neerslag daarvan is te zien in zijn befaamde Iliasen<br />

Odyssee-illustraties van 1793 (afb.6), die hij in opdracht van Mrs. Hare-Naylor<br />

had gemaakt en die in de eerste editie door Piroli waren gestoken.<br />

242<br />

5. ‘Illustratie van een antieke<br />

vaas’ door J.H.W.<br />

Tischbein (1791).


Terwijl de beeldhouwer Flaxman aanvankelijk zelf zijn tekeningen niet zozeer als<br />

eindprodukten zag, maar eerder als composities die een goed uitgangspunt vormden<br />

voor de vervaardiging van sculptuur, werden de illustraties overal in Europa als een<br />

novum met groot enthousiasme ontvangen. Vooral de strengheid, de vlakke terughoudendheid,<br />

het tweedimensionale karakter en de primitieve levendigheid van de<br />

tekeningen maakten diepe indruk op kunstbroeders. De scherpe lijnen, die zo kenmerkend<br />

zijn, konden overigens zo getrokken worden, omdat vlak tevoren de stalen<br />

penpunt was uitgevonden. Voor de studenten op de Academies gold Flaxman als onorthodox<br />

en zelfs revolutionair, waard om nagevolgd te worden. Deze imitatie betrof<br />

niet alleen de elementaire, primitieve stijl, waarin het verhaal gereduceerd werd tot de<br />

eenvoud van enkele lijnen, maar ook iconografische motieven, die bij voorbeeld in<br />

het werk van kunstenaars als David, Goya, Ingres, Runge en Thorvaldsen hun sporen<br />

hebben nagelaten.<br />

De tekeningen werden niet<br />

ervaren als alleen maar illustraties;<br />

zij ademden zo sterk<br />

de geest van het Homerische<br />

epos dat ze voor menig tijdgenoot<br />

als het ware de ethische<br />

zuiverheid verzinnebeelden.<br />

Zo riep de schilder<br />

George Romney bij het zien<br />

van deze tekeningen uit: ‘Ze<br />

zien eruit alsof ze gemaakt<br />

zijn in de tijd dat Homeros<br />

schreef!’ - een groter compli-<br />

ment was voor een neoclassicist<br />

ondenkbaar.<br />

LITERATUUR<br />

6. Achilles en de schim van Patroklos door J. Flaxman<br />

(1793), New York, Metropolitan Museum of Art.<br />

Antal F., Classicism and Romanticism with other studies in art history, London 1966, 1 - 25<br />

Bastet F., ‘Reizigers en Oudheden’, in: Herinneringen aan Italië onder redactie van Ronald de Leeuw, Zwolle<br />

1984, 34-41<br />

Catalogus John Flaxman, ‘Mythologie und Industrie’, uitgegeven bij gelegenheid van de expositie in de<br />

Hamburger Kunsthalle, München 1979<br />

Greenhaigh M., The Classical Tradition in Art, New York 1978<br />

Haskell F. and Penny N., Taste and the Antique, New Haven and London 1981<br />

Honour H., Neo- Classicism, Penguin Books Hammondsworth 1968<br />

Polak B., ‘De invloed van enige monumenten der Oudheid op het classicisme van David, Ingres, Delacroix’,<br />

in: Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek I (1948 - 1949), 287-315<br />

Rosenblum R., Transformations in Late Eighteenth Century Art, Princeton 1967<br />

Rowland B., The Classical Tradition in Western Art, Cambridge 19<strong>63</strong><br />

Schreiden P., ‘De woede van Achilles in de XVIIe en XVIIIe eeuw’, in: ‘Troje, Legende en Realiteit’, uitgegeven<br />

bij gelegenheid van de Europalia 82, Kraainem 1982, 44 - 54<br />

Starobinski J., Zinnebeelden van de rede (vertaald door R. Fagel en K. Vlaardingerbroek), Amsterdam <strong>1991</strong>,<br />

79 - 138<br />

Waterhouse E., ‘The British Contribution to the Neo-classical Style in Painting’, in: Proceedings of the<br />

British Academy 1954, 40, 57 - 74<br />

Wiebenson D., ‘Subjects from Homers Iliad in Neoclassical Art’, in: Art bulletin 1964, 23 - 37<br />

243


Augerius<br />

Busbequius<br />

(1520/1-1591)<br />

Keizerlijk gezant in<br />

Constantinopel<br />

Ter inleiding 1<br />

Vierhonderd jaar geleden, op 28 oktober 1591, overleed de Vlaamse humanist Augerius<br />

Busbequius. Zijn werk heeft altijd veel belangstelling gehad. Als gezant van keizer<br />

Ferdinand I van Oostenrijk verbleef hij van 1554 tot 1562 aan het hof van sultan<br />

Süleyman de Grote. Uit deze tijd dateren verschillende belangrijke bijdragen aan de<br />

wetenschap. Grote faam verwierf hij met zijn vier lange, Latijnse brieven over zijn<br />

gezantschap, getiteld: Legationis Turcicae epistolae quatuor. Deze epistels behoren tot<br />

de boeiendste documenten van de humanistische literatuur uit de Nederlanden. Ze<br />

zijn echter fictief en kregen hun definitieve vorm in de loop van hun geleidelijke publikatie<br />

tussen 1581 en 1589.<br />

Hier volgen een schets van Busbequius’ leven en een behandeling van enkele voorbeelden<br />

uit zijn wetenschappelijke werk.<br />

Levensgeschiedenis<br />

Ogier van Boesbeke werd geboren in 1520/1 te Komen, even ten noorden van Rijssel.<br />

Hij studeerde aan de universiteit van Leuven, en daarna aan die van Bologna, Venetië<br />

en Padua. Vroege biografen vermelden zijn grote talenkennis en zijn belangstelling<br />

voor de studies van het recht, de geschiedenis en de medicijnen. Zijn brede opleiding<br />

maakte hem bij uitstek geschikt voor een hoge overheidsfunctie en het is niet verwonderlijk<br />

dat hij rond 1552/3 in dienst trad van koning (later keizer) Ferdinand I van<br />

Oostenrijk, broer van keizer Karel V. In november 1554 benoemde Ferdinand hem tot<br />

gezant bij sultan Süleyman in Constantinopel.<br />

Het grootste gevaar dat Europa in de zestiende eeuw bedreigde was de militaire<br />

macht van het Ottomaanse rijk, dat zich uitstrekte van Hongarije tot de grenzen van<br />

Perzië en van Mesopotamië tot aan de kust van de Atlantische Oceaan. In Wenen, dat<br />

meermalen bedreigd werd door de omvangrijke en goed getrainde legers van Süleyman<br />

heerste grote angst. Busbequius vertelt dat slechts weinigen bereid waren om als<br />

gezant naar het hof van de sultan te reizen. Zelf meende hij dat het dringend beroep<br />

dat de koning op hem deed, niet mocht worden geweigerd.<br />

244<br />

Zweder von Martels


Hij reisde met een aanzienlijk gevolg naar Constantinopel waar hij zich aansloot<br />

bij twee collega’s die reeds langer in de Ottomaanse hoofdstad verbleven. Het waren<br />

de Hongaarse humanist en bisschop Antal Verantius en de Hongaar Franciscus Zay,<br />

generaal van de Habsburgse Donau-vloot. In het voorjaar van 1555 reisden zij gezamenlijk<br />

naar het hof van de sultan in Amasya, 300 kilometer ten noord-oosten van<br />

Ankara. Wie de verslagen over deze reis leest zou nauwelijks geloven dat het hier<br />

ging om een diplomatieke missie. Planten en dieren, munten en inscripties, maar ook<br />

de gewoonten van de plaatselijke bevolking werden met zorg geobserveerd; elke ontdekking<br />

werd vastgelegd.<br />

De onderhandelingen van de gezanten in Amasya liepen weldra op een teleurstelling<br />

uit. Busbequius kreeg opdracht om in Wenen nieuwe instructies te halen. In januari<br />

1556 was hij terug in Constantinopel. Toen echter bleek dat Ferdinands antwoord<br />

slechts weinig verschilde van zijn oude standpunt, namen de Turken hun toevlucht tot<br />

een politiek van bedreigingen en intimidatie. De gezanten werden van nu af aan streng<br />

bewaakt in de karavanserail die hen tot onderkomen diende en niemand kon er in of<br />

uit.<br />

In de zomer van 1557 kregen Verantius en Zay toestemming naar Wenen terug te<br />

keren; Busbequius bleef nu alleen achter. De langdurige onderhandelingen vormen<br />

een spannend verhaal; ze kunnen hier echter niet uitgebreid worden beschreven. Vanwege<br />

het bijna voortdurende isolement en de gebrekkige communicatie met het verre<br />

Wenen was Busbequius gedwongen grote risico’s te nemen. Dit was vooral het geval,<br />

toen Rüstem Pasja, Süleymans eerste vizier, hem trachtte over te halen een brief met<br />

gunstige vredesvoorstellen naar Ferdinand te brengen. Maar de pasja wilde hem geen<br />

inzage geven in deze brief. Busbequius, argwanend geworden, opende daarop heimelijk<br />

de onderkant van de (hem reeds toevertrouwde) vergulde zak waarin de brief bewaard<br />

werd: hij vond zijn vermoeden bevestigd dat de inhoud van de brief niet geheel<br />

overeenkwam met Rüstems toezeggingen. Hij besloot vervolgens niet met deze brief<br />

naar Ferdinand te reizen, erop vertrouwend dat de interne moeilijkheden van het<br />

Ottomaanse rijk hem uiteindelijk in de kaart zouden spelen. Het betrof hier vooral de<br />

opstand van prins Bayazid tegen zijn broer Selim en hun vader de sultan. Busbequius<br />

heeft het tragisch verhaal van deze strijd binnen het huis van de sultan op indrukwekkende<br />

wijze beschreven in zijn Turkse brieven.<br />

In 1561 werd Rüstem door de meer vredelievende Ali Pasja opgevolgd. De gezant<br />

stond weldra met hem op goede voet en er groeide een groot wederzijds respect. Toen<br />

in 1562 eindelijk een vrede was bereikt, wilde Busbequius naar Vlaanderen terugkeren.<br />

Maar Ferdinand liet hem niet gaan en gaf hem een plaats in zijn hofraad.<br />

Tot zijn dood in 1591 bleef Busbequius in keizerlijke dienst. Hij vervulde belangrijke<br />

functies in Spanje, Wenen, en Parijs. Hij stierf op 28 oktober 1591 in Cailly (bij<br />

Rouen) tijdens een reis naar de zuidelijke Nederlanden. Zijn landgenoot en vriend<br />

Justus Lipsius, de grootste Nederlandse Latinist van zijn tijd, schreef een grafdicht op<br />

Busbequius en schreef in een begeleidende brief van 31 januari 1601 aan Lucas Wijngaerd:<br />

“Ik verzeker krachtig dat ‹mijn gevoelens› jegens onze overleden en gezegende<br />

Busbequius van dien aard zijn, dat ik graag alles wat binnen mijn vermogen ligt, gedaan<br />

zou willen zien om zijn eer en de herinnering aan hem te dienen. Kan ik die<br />

trouwe genegenheid van hem jegens mij vergeten, die verstandigheid, die deugd en de<br />

geleerdheid die daar de juiste smaak aan verleende? Dat kon ik niet, dat zal ik niet<br />

245


kunnen. Ik heb hem lief. Ik sluit de man in mijn hart en ik spreek dikwijls over hem,<br />

die men met oprechte lof kan vermelden onder de eersten van onze tijd (..).”<br />

Wetenschappelijke activiteiten<br />

Busbequius heeft zijn leven lang veel verzameld: handschriften en boeken, antieke<br />

munten, Griekse en Latijnse inscripties, zeldzame planten en dieren, en ook allerlei<br />

curiosa. Maar hij deelde deze belangstelling met veel van zijn tijdgenoten en zij zou<br />

dan ook geen bijzondere aandacht verdienen, als niet de reis naar het verre en onbekende<br />

Klein-Azië een aantal uitzonderlijke ontdekkingen op zijn naam had gebracht:<br />

in Ankara merkten hij en zijn reisgenoten het beroemde Monumentum Ancyranum<br />

op, een lange inscriptie over Augustus’ daden (Res gestae), hij bracht in Constantinopel<br />

rond 260 Griekse handschriften bijeen die hij jaren later schonk aan de<br />

Keizerlijke Bibliotheek te Wenen; planten als de kalmoes, paardekastanje en sering<br />

kwamen door het gezantschap naar West-Europa; daarnaast geeft Busbequius in zijn<br />

Turkse brieven belangrijke observaties over het leven in het Ottomaanse rijk; zijn<br />

vierde Turkse brief bevat bovendien het beroemde verslag van zijn ontmoeting met<br />

de Krimgoten en lijsten met woorden en uitdrukkingen in hun taal die zoveel gelijkenis<br />

vertoonde met het Nederlands.<br />

Busbequius zocht zijn leven lang het gezelschap van geleerden. Hij vond tijdens<br />

zijn gezantschap een geestverwant en dierbare vriend in zijn arts en landgenoot Willem<br />

Quackelbeen (1526/7-1561). Maar nog anderen verdienen een korte vermelding,<br />

omdat ze bijdroegen aan het wetenschappelijke karakter van het gezantschap: de<br />

reeds genoemde Antal Verantius, diens secretaris Johannes Belsius, en Busbequius’<br />

tekenaar Melchior Lorck, van wie onder andere een beroemd gezicht op Constantinopel<br />

bewaard is gebleven.<br />

Naast Busbequius’ brieven is er een tweede, niet minder fascinerende bron voor deze<br />

periode. Het is het in het Duits geschreven dagboek van de Duits-Hongaarse koopman<br />

Hans Dernschwam 2 . Dernschwam was uit louter weetgierigheid naar Constantinopel<br />

gereisd in Verantius’ gevolg. Daar won hij inlichtingen in over de meest uiteenlopende<br />

aspecten van het leven in de Ottomaanse hoofdstad. Zijn verzameldrift blijkt<br />

ook uit zijn meer dan indrukwekkende bibliotheek. Naar zijn opvatting stelde de wetenschap<br />

van zijn tijd zonder de wijsheid van de Latijnse en Griekse auteurs weinig<br />

voor. Hiermee waren in zijn ogen de Turken gediskwalificeerd, want bij hen werden<br />

deze schrijvers niet gelezen.<br />

Het erwtekrabbetje.<br />

De klassieke Griekse en Latijnse schrijvers genoten in de zestiende eeuw groot gezag.<br />

Toch werden hun opvattingen niet kritiekloos overgenomen. Er werd een toenemend<br />

gewicht gehecht aan de eigen observatie, en dit werd nog aangemoedigd door een<br />

levendige discussie van eigentijdse auteurs. Een subtiel voorbeeld hiervan vindt men<br />

in Busbequius’ opmerkingen over het erwtekrabbetje.<br />

In 1561 woedde in Constantinopel de pest. Na lang aandringen kreeg Busbequius<br />

van Ali Pasja toestemming om de karavanserail te verlaten en voor enige tijd een<br />

veilig onderkomen te zoeken op de niet verafgelegen Prinseneilanden. Daar genoot<br />

246


Portret van Augerius Busbequius door Melchior<br />

Lorck. Kopergravure, Koninklijk Museum voor<br />

Schone Kunsten, Kopenhagen.<br />

hij een wat grotere mate van vrijheid.<br />

Hij zocht er planten en ging uit vissen<br />

met de plaatselijke bevolking. In zijn<br />

verhaal over zijn belevenissen geeft hij<br />

ook de volgende beschouwing:<br />

Iuvabat interdum pertica ferroque in eum usum parato pinnas, quarum in illo mari tanta<br />

copia est ut ibidem data opera consitae videantur, fundo avulsas capere; in quibus Ciceroni,<br />

Plinio, et Athenaeo celebratos pinnotheres sive pinnophylaces deprehendebam, fere binos,<br />

marem et foeminam, quandoque plures. Sed vereor ne caetera, quae de iis praefati scriptores<br />

memorant, non utique liquida fide constent et speciosa magis sint quam satis explorata.<br />

Narrant illi pinnam patulis hiulcam conchis insidias facere minutis piscibus, quos tamen illa,<br />

utpote caecum et brutum corpus, intra sua praesidia versari nesciret nisi Pinnophylacis<br />

morsu commonefieret; tum illam conchas contrahere, pisciculosque inclusos communem<br />

praedam cum pinnophylace partiri.<br />

Pinna qua figura sit, notum ex Bellonio. Qua parte acutior est, sic solo maris infigitur, cirroque<br />

capillamentorum sive fibrarum ita adhaeret ut plantata videri possit. Quibus quidem<br />

fibris alimentum sugit. Quae res hinc satis liquet, quod sua sede convulsa inopia nutrimenti<br />

computrescit quemadmodum olera et plantae<br />

Eam vero sibi sedem deligere pinnophylacem credibile est ut firmum propugnaculum adversus<br />

rapacium piscium vim habeat quietumque in concitatorum fluctuum agitatione portum,<br />

unde excurrat cum velit, et quo se tuto recipiat.<br />

Quae tamen nolim sic a me dicta accipi ac si de tantorum virorum auctoritate quicquam<br />

detractum velim, set ut ista relinquam aliis curiosius investiganda.<br />

Cymbam nos quidem pinnis facile complebamus, esca vili et cuius te cito fastidium capiat<br />

carne perquam simili musculorum. Sed piscatores seponere pinnophylaces monebant, ex<br />

quibus cum palato gratum obsonium tum ventriculo non inutile parabatur. 3<br />

Van tijd tot tijd vermaakte ik me met het vangen van steekmossels, die ik van de bodem loswrikte<br />

met een staak en een soort ijzer dat daarvoor speciaal ontworpen is. Er zijn er zoveel<br />

van in de zee daar, dat het lijkt of ze met opzet uitgezaaid zijn. Binnen in de steekmossels<br />

trof ik het erwtekrabbetje aan, dat zijn faam te danken heeft aan Cicero, Plinius en Athenaeus,<br />

bij hen pinnotheres of pinnophylax geheten 4 . Het waren er doorgaans twee, mannetje en<br />

vrouwtje, soms meer. Ik vrees echter dat het overige, dat bovengenoemde schrijvers over<br />

deze dieren vermelden, niet in alle opzichten betrouwbaar en zeker is, en meer spectaculair<br />

247


dan voldoende onderzocht. Zij vertellen dat de steekmossel met wijd openstaande schalen<br />

op de loer ligt voor kleine visjes. Toch zou ze, blind en ongevoelig als haar lichaam is, niet<br />

weten dat die zich binnen haar bereik bevinden, als ze niet gewaarschuwd werd door de beet<br />

van de pinnophylax. Daarop zou ze haar schalen dichtklappen en de opgesloten visjes als<br />

gezamelijke buit met de pinnophylax delen.<br />

Het uiterlijk van de steekmossel is bekend uit Belon. 5 Met het deel dat het scherpst is hecht<br />

zij zich zo aan de zeebodem en met een bundel haren of draden houdt ze zich zo stevig vast,<br />

dat men zou kunnen denken dat ze is ingeplant. Met die draden zuigt ze voedsel op. Dat<br />

blijkt heel duidelijk uit het feit, dat ze wegrot door gebrek aan voedsel, wanneer ze van haar<br />

plaats is losgerukt, zoals bij groente en planten het geval is.<br />

Het is echter waarschijnlijk dat het erwtekrabbetje een dergelijke woning kiest om een stevige<br />

schuilplaats te hebben tegen de bedreiging door vraatzuchtige vissen, en een rustige<br />

haven in het gewoel van de omstuimige golven, om daaruit te voorschijn te schieten, als het<br />

haar zint, en zich weer veilig in terug te trekken.<br />

Toch zou ik niet graag zien dat men mijn woorden zo opvat, als wilde ik ook maar iets afdoen<br />

aan het gezag van die grote mannen, maar ik wil ermee zeggen dat ik aan anderen<br />

overlaat die zaken zorgvuldiger te onderzoeken.<br />

We vulden zonder veel moeite onze boot met steekmossels, als voedsel niet bijzonder en<br />

waarvan je snel genoeg zou krijgen, met vlees dat heel veel weg heeft van dat van gewone<br />

mosselen. Maar de vissers raadden ons aan de erwtekrabbetjes apart te leggen. Hieruit werd<br />

een gerecht bereid dat én het gehemelte streelde én zijn nut had voor de maag.<br />

(Vertaling: Michel Goldsteen)<br />

In dit relaas trachtte Busbequius de autoriteit van de oude auteurs en zijn eigen kritiek<br />

daarop met elkaar te verzoenen. Zijn conclusies met betrekking tot de steekmossel en<br />

het erwtekrabbetje komen in sterke mate overeen met die van Pierre Belon, een Franse<br />

onderzoeker die kort vóór Busbequius in het Ottomaanse rijk had rondgereisd.<br />

Maar dat zijn opmerkingen ook op eigen ervaringen en onderzoek berusten, blijkt uit<br />

zijn eigen woorden, en ook daaruit dat hij de klassieke auteurs die over het erwtekrabbetje<br />

hadden geschreven, had nageslagen en met name noemt; Belon had dit laatste<br />

nagelaten.<br />

De ontdekking en publicatie van de Latijnse tekst van het Monumentum Ancyranum<br />

6<br />

Reisboeken uit de zestiende eeuw bevatten dikwijls de tekst van Latijnse en Griekse<br />

inscripties die men onderweg vond. In Busbequius’ Turkse brieven treft men zulke<br />

voorbeelden niet aan. Zijn reisverslag draagt een meer literair karakter. De auteur<br />

stelde zich tevreden met algemene opmerkingen als deze:<br />

248<br />

In alle bovengenoemde plaatsen zagen we niets dat echt onze aandacht verdiende, op enkele<br />

zuilen of antieke stenen na van voortreffelijk marmer die we soms aantroffen te midden<br />

van Turkse graven. Er stonden Romeinse of Griekse inscripties op, maar zo verminkt dat ze<br />

niet te ontcijferen waren. Want ik deed niets liever dan na aankomst in ons logement op<br />

zoek gaan naar antieke inscripties, Romeinse en Griekse munten, of in ieder geval zeldzame<br />

planten. 7<br />

(Vertaling: Michel Goldsteen)


Ook elders waar Busbequius inscripties langs de route vermeldt, zijn ze verminkt of<br />

gehavend of kan hij zich de tekst niet goed meer herinneren. De schrijver was zich<br />

blijkbaar onvoldoende bewust van het negatieve beeld dat de som van deze passages<br />

zou kunnen oproepen bij een oplettende lezer. Maar er was één uitzondering:<br />

Ancyram venimus, mansione ‹sic› a Constantinopoli XIX. Est id oppidum Galatiae, Gallorum<br />

aliquando sedes, Tectosagum, Plinio et Straboni non ignotum, quamquam illud fortasse,<br />

quod nunc exstat, veteris oppidi pars tantum fuerit. Canones Anquiram vocant.<br />

Hic pulcherrimam vidimus inscriptionem et tabularum illarum, quibus indicem rerum a se<br />

gestarum complexus est Augustus, exemplum. ld, quatenus legi potuit, per nostros homines<br />

transcribendum curavimus. Exstat incisum aedificii, quod olim fortasse praetorium fuerat,<br />

diruti et tecto carentis marmoreis parietibus, ita ut dimidia pars intrantibus ad dextram,<br />

dimidia ad sinistram occurrat. Suprema capita fere integra sunt. Media lacunis laborare<br />

incipiunt. Infima vero clavarum et securium ictibus ita lacerata ut legi non possint. Quod<br />

sane rei literariae non mediocre damnum est a doctis merito deplorandum; idque eo magis<br />

quod urbem illam ab Asiae communitate Augusto dicatam fuisse constet. 8<br />

Ankara was de negentiende pleisterplaats die we sinds Constantinopel bereikten. Het is een<br />

stad in Galatië, eens de woonplaats van Galliërs, de Tectosagen, goed bekend aan Plinius en<br />

Strabo. Het kan heel goed zijn, dat wat nu nog bestaat slechts een deel is geweest van de<br />

oude stad. De Canonische Boeken 9 spreken van Anquira.<br />

Hier zagen we een schitterende inscriptie, een afschrift van die tafels, waarop Augustus een<br />

beknopt overzicht geeft van de daden die hij heeft verricht. Deze hebben we, voor zover de<br />

tekst leesbaar was, door onze mensen laten kopiëren. De inscriptie staat ingebeiteld op de<br />

marmeren muren van een vervallen gebouw zonder dak, ooit misschien een paleis. Bij<br />

binnenkomst heeft men de helft van de inscriptie aan zijn rechter-, de andere helft aan zijn<br />

linkerhand. De bovenste gedeelten zijn nog bijna volledig. Het midden begint te lijden aan<br />

lacunes. De onderste regels echter zijn zo verminkt door slagen met knotsen en bijlen dat ze<br />

onleesbaar zijn. Dat betekent voor de letteren stellig geen gering verlies en dient terecht<br />

door de geleerden betreurd te worden. En wel des te meer omdat het vaststaat, dat die stad<br />

door de gemeenschappelijke provincie Azië eens aan Augustus is toegewijd.<br />

(Vertaling: Michel Goldsteen)<br />

De hierboven genoemde inscriptie geeft de tekst van de daden (Res gestae) van keizer<br />

Augustus en staat bekend als het ‘Monumentum Ancyranum’, een zeer belangrijke<br />

bron voor de regeringsperiode van keizer Augustus. Dankzij de inspanningen van<br />

generaties van geleerden bezitten we haar nu nagenoeg volledig in de Latijnse en<br />

Griekse versie. Zij vermeldt eerst de uitzonderlijke positie van Augustus binnen de<br />

staat, zijn respect voor de Romeinse vrijheid en noemt tevens zijn ereambten, functies<br />

en triomftochten. Het tweede deel somt Augustus’ persoonlijke uitgaven op ten bate<br />

van de staat. De inscriptie eindigt met een overzicht van Augustus’ militaire campagnes<br />

en van de perioden waarin vrede heerste.<br />

249


Begin van de tekst van het Monumentum Ancyranum, Ankara.<br />

Hoewel de tekst van de inscriptie in het algemeen zwaar gehavend was, waren de<br />

beginregels goed leesbaar. En het waren deze regels die de leden van het gezantschap<br />

onmiddellijk het belang van de ontdekking deden inzien. Men las (volgens het afschrift<br />

dat in 1579 werd gepubliceerd):<br />

250<br />

RERVM GESTARVM DIVI AVGVSTI QUI-<br />

BVS ORBEM TERRARVM IMPERIO PO-<br />

PVLI ROMANI SVBIECIT ET IMPENSA-<br />

RVM QVAS IN REMPVBLICAM POPV-<br />

LUMQ. ROMANVM. FECIT. INCISARVM.<br />

IN. DVABVS. AHAENEIS. PILIS. QVAE.<br />

SVNT. ROMAE. POSITAE. EXEMPLAR.<br />

SVBIECTVM<br />

Hier volgt een kopie van de daden van de vergoddelijkte Augustus, waardoor hij de wereld<br />

heeft onderworpen aan de macht van het Romeinse volk, en van de uitgaven, die hij gedaan<br />

heeft voor de staat en het volk van Rome; ze staan gegraveerd op twee bronzen zuilen die te<br />

Rome zijn geplaatst.


Er was amper één dag beschikbaar voor het transcriberen van de tekst. Men werd<br />

daarbij gehinderd door de toeloop van ‘barbaren’. De taken werden verdeeld. Belsius<br />

schreef bij de transcriptie die hij voor Dernschwam in diens dagboek maakte dat hijzelf<br />

de derde kolom had opgetekend en als enige ook de regeleinden had aangegeven.<br />

Het wordt uit de bewaarde opmerkingen van Belsius, Dernschwam en Busbequius<br />

duidelijk welk een belang zij aan de ontdekking hechtten. Maar het valt op dat alleen<br />

Busbequius verwijst naar klassieke bronnen. Hij noemt Plinius, Strabo en de Canones<br />

Apostolorum. Suetonius’ opmerkingen over de inscriptie blijken hem eveneens bekend,<br />

zoals zijn woordkeus laat zien 10 . Er is ook een stilzwijgende verwijzing naar<br />

Flavius Josephus’ Antiquitates Judaeicae, XVI, 6,2, wanneer wordt opgemerkt dat de<br />

gemeenschap van ‘Asia’ Ankara aan keizer Augustus had gewijd. Deze verwijzing<br />

bewijst dat Busbequius de brief (of in elk geval deze passage) heeft geschreven na de<br />

publikatie van de inscriptie door Andreas Schottus in 1579. Want Lipsius wees Busbequius<br />

pas na dat jaar op de woorden van Flavius Josephus. Dit blijkt uit een brief<br />

van Busbequius’ vriend Ludovicus Carrio aan Lipsius. Carrio schreef op 15 mei 1581:<br />

Dum hic Antverpiae sum, beneficio oratoris Redenaei nanciscor exemplar indicis illius<br />

Ancyrani multo diligentius et exactius descriptum. Quod Busbequio gratissimum futurum<br />

certe scio, eo magis quod iam locum veteris scriptoris illi indicas ubi co‹mmun›itas Asiae<br />

Augusto eum locum D‹e›D‹icauit›, i‹›dem› q‹uod› exemplar ipsius Augusti. Vale mi Lipsi. 11<br />

“Terwijl ik hier in Antwerpen ben, verkreeg ik door de vriendelijkheid van de ambassadeur<br />

Redenaeus een veel nauwkeuriger en preciezer afgeschreven kopie van die lijst uit Ankara.<br />

Ik weet zeker dat dit Busbequius zeer welkom zal zijn, des te meer omdat je hem nu een<br />

plaats aangewezen hebt bij een oude schrijver, waar de gemeenschap van ‘Asia’ die plaats<br />

aan Augustus heeft gewijd, evenals de originele tekst van Augustus zelf .”<br />

Het zijn aanvankelijk voornamelijk Noord- en Zuidnederlanders geweest die zich<br />

voor de inscriptie interesseerden. Na de ontdekking in 1555 bleef het bijna twee decennia<br />

stil rond de inscriptie. In 1574 probeerde de Kampenaar Stephanus Pighius,<br />

die Busbequius tussen 1571 en 1574 in Wenen had leren kennen, vergeefs een beter<br />

afschrift te krijgen uit Ankara. Toen Busbequius in Parijs leefde stond hij zijn geleerde<br />

landgenoot Andreas Schottus toe om gebruik te maken van zijn bibliotheek, muntenen<br />

inscriptieverzameling en hij onderhield zich in zijn schaarse vrije tijd graag met<br />

Schottus over studie en wetenschap. Zo kwam het dat Schottus in 1579 voor het eerst<br />

de inscriptie publiceerde als een aantekening bij zijn uitgave van de De vita et moribus<br />

Imperatorum Romanorum van Aurelius Victor. Lipsius was vanaf het begin geïntrigeerd<br />

door de tekst van de inscriptie. Met behulp van Schottus’ publicatie en het afschrift<br />

van Antal Verantius dat door de Vlaamse plantkundige Carolus Clusius aan<br />

hem was toegezonden, publiceerde Lipsius in 1588 zijn enigszins verbeterde versie<br />

van de inscriptie in zijn Auctarium, een toevoeging bij zijn Inscriptionum antiquarum<br />

quae passim per Europam liber.<br />

Maar de conjecturen die Lipsius maakte, boden weinig hulp bij het lezen van de zo<br />

sterk verminkte tekst; aan de andere kant prikkelden de opmerkingen die Suetonius,<br />

Tacitus, Velleius Paterculus en andere klassieke auteurs naar aanleiding van de inscriptie<br />

hadden gemaakt, de nieuwsgierigheid van de onderzoekers. Vanaf de tweede<br />

helft van de zeventiende eeuw werden verschillende nieuwe pogingen ondernomen<br />

251


om een betere transcriptie van het Monumentum Ancyranum te maken. Toen ook<br />

bleek dat het met de beschadiging van de tekst niet zo erg gesteld was als de ontdekkers<br />

hadden doen voorkomen. Aan het einde van de achttiende eeuw was de tekst<br />

goeddeels gereconstrueerd, vooral door de inspanningen van Theodor Mommsen<br />

(1807-1903). Zonder de herontdekking van de Griekse versie van de inscriptie zou<br />

dit echter niet mogelijk geweest zijn. De Griekse inscriptie, op de buitenmuur van<br />

hetzelfde gebouw, was in 1555 aan het oog onttrokken door het gebouw dat er tegenaan<br />

was geplaatst. Door de ontdekking van een fragment van een tweede Griekse<br />

tekst te Apollonia in Pisidia en een derde kopie in Antiochië (Pisidia) kon het werk dat<br />

door Busbequius. Verantius, Belsius en Dernschwam was begonnen, worden voltooid.<br />

NOTEN<br />

1. Dit artikel is met name gebaseerd op Z.R.W.M. von Martels, Augerius Gislenius Busbequius. Leven en<br />

werk van de keizerlijke gezant aan het hof van Süleyman de Grote. Een biografische, literaire en historische<br />

studie met editie van onuitgegeven teksten, Groningen 1989 (619 pag.; verkrijgbaar bij de auteur, Tolhuisweg<br />

11, 7722-HS Dalfsen; f 75,-, exclusief verzendkosten).<br />

Zie verder:<br />

- Charles Thornton Forster / F. H. Blackbume Daniell, The life and letters of Ogier Ghiselin de Busbecq,<br />

seigneur of Bousbecque, knight, imperial ambassador, 2 delen, Londen 1881 (Engelse vertaling).<br />

- A.H. Huussen sr., Het leven van Ogier Ghislain de Busbecq, en het verhaal van zijn avonturen als keizerlijk<br />

gezant in Turkije (1554-1562), Leiden 1949 (Nederlandse vertaling).<br />

Een nieuwe Nederlandse vertaling van de Turkse brieven door M. Goldsteen en een nieuwe editie van<br />

de Latijnse tekst door Z.R.W.M. von Martels verschijnt in het voorjaar van 1992.<br />

2. Hans Dernschwam ‘s Tagebuch einer Reise nach Konstantinopel una Kleinasien (1553-1555), ed. F. Babinger,<br />

München / Leipzig 1923 (Studien zur Fugger Geschichte, 7).<br />

3. Cf. Busbequius, Legationis Turcicae epistolae quatuor, Parijs 1589, folio 127 verso.<br />

4. Zie Cicero. Fin. 3, 19, <strong>63</strong>; Plinius, Nat.Hist. 9, 31, 51, par. 98; Id. 32, 11, 53, par. 150 voor pinnotheres; zie<br />

Plinius, Nat.Hist. 9, 42, 66, par. 142 voor pinnophylax.<br />

5. Pierre Belon, La nature et diversité des poissons, Parijs 1554, pag. 403-4.<br />

6. Zie over het Monumentum Ancyranum: Th. Mommsen (ed.), Res Gestae Divi Augusti, Berlijn 1883; D.<br />

Krencker / M. Schede, Der Tempel in Ankara, Berlijn / Leizig 1936.<br />

7. Cf. voor de Latijnse tekst Busbequius, Legationis Turcicae epistolae quatuor, Parijs 1589, folio 32 verso.<br />

8. Cf. Busbequius, Legalionis Turcicae epistolae quatuor, Parijs 1589, folio 34.<br />

9. Het betreft hier onder andere de akten van de concilies uit het vroege christendom, die waren gepubliceerd<br />

in Canones Aposiolorum. Veterum Conciliorum constitutiones. Decreta Pontificum antiquiora.<br />

De primatu Romanae Ecclesiae, Mainz 1525.<br />

10. Cf. Plinius, Nat.Hist., 5, 146; Strabo, Geographia, 12, 567; Canones Apostolorum (ed. Mainz 1525);<br />

Suetonius. De vita Caesarum: Divus Augustus, Cl, 4.<br />

11. Bayerische Staatsbibliothek München, Cod. Lat. 10365 folio 105. Cf. echter Justi Lipsi epistolae (pars I:<br />

1564-1583), ed. A. Gerio / M.A. Nauwelaerts / H.D.L. Vervliet, Brussel 1978, pag. 279-282.<br />

252


Alexander Pope<br />

(1688-1744)<br />

Beatus vir<br />

Peter Liebregts<br />

l. Inleiding<br />

Alexander Pope werd geboren uit katholieke ouders in 1688, het jaar waarin de katholieke<br />

koning James II werd verdreven en diens Hollandse schoonzoon Willem van<br />

Oranje werd gevraagd om hem op te volgen. Zijn troonsbestijging als de protestantse<br />

koning William III (1688-1702) had nogal wat consequenties voor het katholieke deel<br />

van de natie. Geleidelijk werd van staatswege o.a. bepaald dat katholieken extra belasting<br />

moesten betalen, geen overheidsposten mochten bekleden, geen stemrecht<br />

konden uitoefenen, geen universiteit mochten bezoeken, en niet mochten wonen binnen<br />

een straal van tien mijl rond Londen. Als katholiek was Pope dus gedurende zijn<br />

leven achtergesteld. Daar kwam bovendien nog bij dat hij politiek gezien een Tory<br />

was - overigens niet te verwarren met de huidige Conservative Party onder Major -,<br />

een politieke stroming die het onderspit moest delven tegenover de Whigs. Deze laatsten<br />

wilden voorkomen dat de zoon van James II de opvolger zou worden van Queen<br />

Anne, opvolgster en schoonzus van William III, die kinderloos stierf na haar regeringsperiode<br />

van 1702-1714. De Whigs zorgden ervoor dat de Duitser George van<br />

Hannover de Engelse troon in handen kreeg, zodat de Tories in de oppositie werden<br />

gedreven. Pope werd dus zowel religieus als politiek in de hoek gezet. En om zijn isolement<br />

te completeren was hij in zijn kindertijd getroffen door een vorm van<br />

tuberculose die zijn groei had belemmerd. Behept met een bochel, moest hij zich tevreden<br />

stellen met een lengte van ca. 1,35 meter, waarbij hij ook nog eens zijn gehele<br />

leven uiterst vatbaar bleef voor allerlei ziektes. Zelf heeft hij eens verwezen naar “this<br />

long Disease, my Life” (Epistle to Dr. Artbuthnot, 131).<br />

Veel critici hebben Pope’s mogelijke schaamte over zijn mismaakte lichaam gezien<br />

als de belangrijkste drijfveer achter de bittere satire die een groot deel van zijn poëzie<br />

kenmerkt. Deze eenzijdige opvatting is definitief weerlegd in de schitterende Popebiografie<br />

van Maynard Mack (1985). Veeleer hebben Pope’s veelvormige isolement<br />

en zijn fysieke afhankelijkheid van anderen geleid tot de ontwikkeling van een scherpe<br />

geest die streefde naar intellectuele en financiële onafhankelijkheid, terwijl hij<br />

juist door zijn isolement oog had voor de misstanden en verwrongenheden van de<br />

maatschappij. Het valt echter niet te ontkennen dat vooral aan het einde van zijn leven<br />

253


Pope’s satire steeds venijniger wórdt; aan de andere kant echter groeit zijn voorliefde<br />

voor het ideaal en de genoegens van het rustieke buitenleven zoals geschetst door<br />

Horatius. Dit zich bij tijd en wijle terugtrekken uit de stad hangt natuurlijk samen met<br />

de vele hierboven geschetste vormen van discriminatie die Pope nogal eens moest<br />

ondergaan.<br />

Daar komt ook nog eens bij dat het leven van een dichter in Pope’s tijd net zo aan<br />

publieke belangstelling en roddel onderhevig was als heden ten dage de handel en<br />

wandel van de televisie en filmsterren, die in de gaten worden gehouden door bladen<br />

als Privé en Story. Elk schandaal en elke publicatie van een werk werd door medeschrijvers<br />

aangegrepen om hun rivalen onderuit te halen. Pope zelf beschrijft deze praktijken,<br />

waaraan hij overigens van harte en vol overgave zijn steentje bijdroeg, als volgt:<br />

I believe, if any one, early in his life should contemplate the dangerous fate of authors, hè<br />

would scarce be of their number on any consideration. The life of a Wit is a warfare upon<br />

earth; and the present spirit of the learned world is such, that to attempt to serve it (any way)<br />

one must have the constancy of a martyr, and a resolution to suffer for its sake.<br />

Dit alles gaf Pope voldoende persoonlijke redenen om het otium-motief in zijn dichtwerk<br />

te incorporeren, maar literaire conventies mogen in dit opzicht ook niet worden<br />

veronachtzaamd, zoals we hieronder zullen zien.<br />

2. Pope’s literaire achtergrond<br />

Na de Engelse Civil War en Oliver Cromwell’s strenge Puriteinse heerschappij werd<br />

Charles II na zijn terugkeer uit Frankrijk koning in 1660. Als cultuurliefhebber stimuleerde<br />

Charles de kunst op velerlei terrein, waarbij hij o.a. Engeland liet kennismaken<br />

met Franse literaire normen die gebaseerd waren op klassieke principes, met<br />

name op de werken van Aristoteles en Horatius. De dichter John Dryden (1<strong>63</strong>1-<br />

1700) roemde de koning als de Engelse Augustusdie in een stabiel politiek klimaat de<br />

kunsten weer liet opbloeien. Omdat veel schrijvers van de generatie na hem probeerden<br />

door middel van Aemulatio de tijd van Keizer Augustus weer tot nieuw leven te<br />

wekken, wordt de periode van ca. 1700 tot 1730 in de Engelse literatuurgeschiedenis<br />

dan ook aangeduid als de ‘Augustan Age’. In deze tijd leefden en werkten o.a. Jonathan<br />

Swift (1667-1745), schrijver van Gulliver’s Travels (1726), John Gay (1685-<br />

1732), auteur van The Beggar’s Opera (1728), en Joseph Addison (1672-1759), editeur<br />

van The Spectator.<br />

De werken uit deze periode zijn over het algemeen gekenmerkt door een heldere en<br />

evenwichtige stijl, door het vermijden van emotionele of intellectuele extreme uitingen<br />

(aurea mediocritas!) en door, zowel op literair als moreel gebied, de klassieke<br />

traditie als het grote ideaal te beschouwen. De voorliefde voor veelal strakke, klassieke<br />

literaire vormen ging dan ook gepaard met het verheerlijken van zulke hoogstaande<br />

begrippen als rechtvaardigheid, plicht en eerlijkheid. Derhalve schreven ook<br />

vele dichters satiren gericht tegen de negatieve aspecten van de staat en het dagelijks<br />

leven, en in deze traden zij in de voetsporen van Horatius.<br />

Net als Vergilius, Milton en Spenser voor hem, debuteerde Pope met bucolische<br />

poëzie, een verzameling neo-classisistische gedichten over het landleven getiteld<br />

Pastorals (1709), gevolgd in 1711 door An Essay on Criticism, geënt op Horatius’ Ars<br />

254


Poetica. Zijn grote roem verkreeg Pope echter door zijn vertalingen van de Ilias<br />

(1715-1720) en de Odyssee (1720-1726) (hoewel hij slechts de helft vertaalde en de<br />

rest door twee vrienden onder zijn supervisie werd gemaakt). Deze werken leverden<br />

hem niet alleen erkenning en bekendheid op, ze zorgden ook voor een totale financiële<br />

onafhankelijkheid, zodat Pope niet herhaaldelijk de naam van een sponser hoefde<br />

te laten vallen, zoals Horatius dat deed met ‘Maecenas’.<br />

In 1717 schreef Pope een inleiding tot zijn Works, waaruit duidelijk zijn liefdevoor<br />

de klassieke traditie blijkt:<br />

All that is left us is to recommend our productions by the imitation of the Ancients: and it<br />

will be found true, that in every age, the highest character for sense and learning has been<br />

obtain’d by those who have been most indebted to them. For to say truth, whatever is very<br />

good sense must have been common sense in all times; and what we call Learning, is but the<br />

knowledge of the sense of our predecessors.<br />

Pope beschouwde de klassieke literaire principes, met name die van Aristoteles en<br />

Horatius, als harmonieus voortgekomen uit de natuur zelf, zoals hij schrijft in An Essay<br />

on Criticism:<br />

Those Rules of old discover’d, not devis’d,<br />

Are Nature still, but Nature methodis’d (88-9)<br />

Derhalve moesten moderne dichters de werken van de ouden bestuderen:<br />

Learn hence for Ancient Rules a just esteem;<br />

To copy Nature is to copy them. (139-40)<br />

Pope zelf combineerde zijn liefde voor de klassieken met zijn satirisch vermogen,<br />

zoals bv. in The Rape of the Lock, een zgn. ‘mock epic’ waarin o.a. het toilet maken van<br />

een dame wordt vergeleken met de voorbereidingen voor een gevecht. Satire was<br />

echter niet alleen bedoeld om te amuseren of om anderen aan te vallen, maar deels<br />

ook om zichzelf te verdedigen. Door zijn bekendheid werd iedere publicatie van Pope<br />

het middelpunt van veel positieve, maar natuurlijk ook veel negatieve kritiek, welke<br />

nogal eens werd ingegeven door jaloezie op de enorme publieke status van de dichter.<br />

Het bedrijven van kritiek, roddel en laster was dus een even belangrijk iets in het leven<br />

van een schrijver als de literaire produktie per se. Pope’s financiële onafhankelijkheid<br />

stelde hem in staat om vanaf 1719 bij tijd en wijle afstand te nemen van zulke, vaak<br />

kleinzielige woelingen. Twickenham werd zijn nieuwe woonplaats, zo’n vijftien mijl<br />

buiten Londen. Het otium-motief in Pope’s werk hangt nauw samen met zijn grote<br />

liefde voor dit rustieke plaatsje.<br />

3. Pope en Horatius<br />

In Twickenham ontving Pope zijn vele vrienden in zijn prachtige huis en kunstzinnig<br />

aangelegde tuinen, die volgens het klassieke ideaal natuur en kunst in harmonie met<br />

elkaar moesten brengen. Hier ook probeerde Pope de Horatiaanse idealen van urbaniteit,<br />

gastvrijheid, onafhankelijkheid en rust in praktijk te brengen. Vooral op die<br />

255


onafhankelijkheid was hij zeer trots, zoals bv. blijkt uit de regel “Un-plac’d, un-pensioned,<br />

no Man’s Heir, or Slave” (Imitation of Horace, Satire II,i). In Twickenham bracht<br />

Pope ook vele uren door in een kleine grot nabij zijn huis, die hij inrichtte met watervallen,<br />

schelpen en lichtbronnen welke d.m.v. spiegels van alle kanten weerkaatsten,<br />

zodat een sprookjesachtig effect ontstond. Hier voelde hij zich veilig en op zijn gemak,<br />

zoals hij schreef in het hierboven genoemde gedicht:<br />

Know, all the Distant Din that World can keep<br />

Rolls o’er my Grotto, and but sooths my Sleep.<br />

There, my Retreat the best Companions grace,<br />

Chiefs, out of War, and Statesmen, out of Place. (123-26)<br />

Zoals gezegd ging Pope’s toenemende bitterheid, uitmondend in zijn magnum opus<br />

The Dunciad (1728-1743), hand in hand met een liefde voor Horatius. Tussen 1733<br />

en 1738 schreef hij zijn veertien Imitations of Horace, welke geen vertalingen zijn,<br />

maar veeleer creatieve bewerkingen. Pope kortte in of voegde toe, verving Latijnse<br />

namen en allusies door Engelse, en probeerde zo de scherpte en humor van Horatius<br />

weer actueel te maken. Door deze aanpak slaagde Pope erin de geamuseerde en moraliserende<br />

conversatietoon van Horatius’ Epistulae en Saturnae/ Sermones te bewaren,<br />

en te laten zien hoezeer de klassieke traditie eeuwigheidswaarde bezat.<br />

Hoewel Pope niet buiten Londen kon als plaats waar hij inspiratie opdeed voor zijn<br />

satiren op de moderne maatschappij, was hij niet altijd gecharmeerd van alle modieuze<br />

verschijnselen en literaire roddelpraktijken, hoewel hij toch ook aan het laatste<br />

volop meedeed. Zodra de gelegenheid zich voordeed trok hij zich terug in Twickenham<br />

om de “jealous, waspish, wrong-head” inwoners van Londen te ontlopen:<br />

Soon as I enter at my Country door,<br />

My Mind resumes the thread it dropt before;<br />

Thoughts, which at Hyde-Park-Corner I forgot,<br />

Meet and rejoin me, in the pensive Grott.<br />

There all alone, and Compliments apart,<br />

I ask these sober questions of my Heart.<br />

(Imitation of Horace, Epistle II,ii, 206-11)<br />

In Twickenham leefde Pope dus als een beatus vir, in de beste Horatiaanse en Tibulliaanse<br />

traditie. Deze idealisering van de geneugten van het landleven is al vroeg aanwezig<br />

in Pope’s werk: de Ode on Solitude. waarvan Pope beweert dat het ontstond<br />

toen hij “about twelve years old” was, begint met “Happy the man”, een duidelijke<br />

verwijzing naar Horatius’ opening van zijn Tweede Epode, ‘Beatus ille’:<br />

Happy the man, whose wish and care<br />

A few patemal acres bound,<br />

Content to breath his native air,<br />

In his own ground.<br />

Pope’s gedicht is geen vertaling van Horatius’ Tweede Epode, maar ademt wel zeer<br />

duidelijk de atmosfeer en gevoelens ervan:<br />

256


Beatus ille, qui procul negotiis,<br />

ut prisca gens mortalium,<br />

paterna rura bubus exercet suis,... (1-3)<br />

Gelukkig is hij die, ver van beslommeringen, het van vader op zoon overgegane land bewerkt<br />

met zijn runderen; zoals het menselijk geslacht in de goede oude tijd...<br />

Pope’s gedicht is als geheel gemodelleerd naar dit Horatiaans vers, en stelt de verheerlijking<br />

van het boerenleven en de wens om zelf zo’n bestaan te leiden centraal.<br />

Zoals we mogen afleiden uit de hierboven geschetste biografische en literaire achtergrond<br />

van Pope, bood Twickenham hem de gelegenheid zijn politieke, literaire en<br />

fysieke bekommernissen even te vergeten en zich volledig over te geven aan studie,<br />

of, zoals hij schreef in bovengenoemd gedicht:<br />

Sound sleep by night; study and ease<br />

Together mix’d; sweet recreation,<br />

And innocence, which most does please,<br />

With meditation. (13-16)<br />

Daarnaast bood het hem nog meer onafhankelijkheid, aangezien Pope, ook weer in<br />

de beatus vir-traditie, zelf zijn simpele voedsel verbouwde en niet hoefde terug te vallen<br />

op de luxueuze, maar slaafse genoegens van Londen: “Content with little I can<br />

piddle here/ On Broccoli and mutton round the year” (Imitation of Horace, Satire II,ii,<br />

137-38). We vinden dat idee ook uitgedrukt in Pope’s Imitation of Horace, Episte I,<br />

vii, verzen 69-80:<br />

Give me, I cry’d (enough for me)<br />

My Bread. and Independency!<br />

So bought an Annual Rent or two.<br />

And liv’d--just as you see I do;<br />

Near fifty, and without a Wife,<br />

I trust that sinking Fund, my Life.<br />

Can I retrench? Yes, mighty well,<br />

Shrink back to my paternal Cell,<br />

A little House, with Trees a-row,<br />

And like its Master, very low,<br />

There dy’d my Father, no man’s Debtor,<br />

And there I’ll die nor worse nor better.<br />

Pope’s en Horatius’ duidelijkste uitdrukking van het otium-motief vinden we in hun<br />

beider Satire II.vi. De Romeinse dichter schildert hier hoe hij buiten Rome op zijn Sabijnse<br />

villa, een geschenk van Maecenas, tegen zowel de stad als het buitenleven aankijkt:<br />

ergo ubi me in montes et in arcem ex urbe removi,<br />

quid prius illustrem satiris musaque pedestri?<br />

nec mala me ambitio perdit nec plumbeus Auster<br />

autumnusque gravis, Libitinae quaestus acerbae. (16-9)<br />

257


Dus zodra ik me vanuit de stad m de bergen en in mijn burcht (i.e. villa Sabina] heb teruggetrokken,<br />

wat kan ik dan beter verheerlijken in mijn satiren van een eenvoudige Muze?<br />

Geen verderfelijke statusdrang die mij te gronde richt, geen loodzware Sirocco of ongezonde<br />

herfst, broodwinning van de meedogenloze Lijkgodin.<br />

Daartegenover staat de liefelijke rust van het buitenleven, waarnaar de dichter altijd<br />

weer terugverlangt als hij zich in Rome bevindt:<br />

o rus, quando ego te adspiciam? quandoque licebit<br />

nunc veterum libris, nunc somno et inertibus horis,<br />

ducere sollicitae iucunda oblivia vitae? (60-2)<br />

Mijn land, wanneer zal ik jou zien? Wanneer zal het mogelijk zijn om in de boeken van de<br />

oude schrijvers te neuzen, ofte slapen of gewoon niets te doen, de aangename dingen die de<br />

zorgen van het leven doen vergeten?<br />

Op het land komen Horatius’ vrienden samen, en praten over kwesties als geluk,<br />

vriendschap en goedheid van karakter, terwijl ze genieten van wijn en een eenvoudige,<br />

doch voedzame maaltijd, bestaande uit “...faba.../uncta satis pingui...holuscula<br />

lardo” (<strong>63</strong>-4), “bonen en kool met voldoende vet spek”.<br />

Horatius sluit zijn satire af met de vertelling van een verhaal van zijn buurman Cervius.<br />

Het betreft de uitnodiging van een stadsmuis naar de woning van zijn vriend die<br />

op het land woont. Deze laatste heeft kosten noch moeite gespaard om het de verwende<br />

stadsmuis naar de zin te maken, maar deze raakt het eten nauwelijks aan. Hij nodigt<br />

de veldmuis uit voor een tegenbezoek, dat vorstelijk genoemd kan worden, maar<br />

terwijl beide muizen zich te goed doen, worden ze plotseling opgeschrikt door een<br />

geweldig lawaai.<br />

currere per totum pavidi conclave, magisque<br />

exanimes trepidare, simul domus alta Molossis<br />

personuit canibus. tum rusticus ‘haud mihi vita<br />

est opus hac’ ait et ‘valeas: me silva cavusque<br />

tutus ab insidiis tenui solabitur ervo.’ (113-7)<br />

Verschrikt renden ze door de gehele zaal, en ze trilden nog meer van angst toen het hoge<br />

huis weergalmde van het geblaf van een waakhond. Toen zei de veldmuis; ‘Dit is geen leven<br />

voor mij. Gegroet; in het bos en mijn holletje ben ik veilig voor plotselinge aanvallen, en<br />

eenvoudige linzen zijn genoeg tegen honger.’<br />

Pope en zijn vriend Jonathan Swift schreven samen een ‘creative translation’ van deze<br />

Satire. Een eerste versie werd door Swift in 1714 gemaakt en in 1727 gepubliceerd. In<br />

1738 werd deze versie, nu aangevuld door verzen van Pope, heruitgebracht. Van de<br />

223 regels zijn de laatste negentig van de hand van Pope. Swift’s versie bestond uit<br />

een uitvoerige beschrijving van de drukte van de stad en alle ellende die geld en bezit<br />

met zich meebrengt. Zijn gedicht sloot af met een bewerking van Horatius’ verzen<br />

60-62, hierboven geciteerd:<br />

258


Oh, could I see my Country Seat!<br />

There, leaning near a gentle Brook,<br />

Sleep, or peruse some ancient Book,<br />

And there in sweet oblivion drown<br />

Those Cares that haunt the Court and Town. (128-32)<br />

Pope’s aanvullingen sloten hier naadloos op aan door de Horatiaanse maaltijd, genoemd<br />

in de regels <strong>63</strong>-64, te verwerken in de voortzetting van Swiffs gedachte:<br />

O charming Noons! and Nights divine!<br />

Or when I sup, or when I dine,<br />

My Friends above, my Folks below,<br />

chatting and laughing all-a-row,<br />

The Beans and Bacons set before ‘em. (133-37)<br />

In de regels 156-223 vertelt Pope dan de fabel van de twee muizen, en voegt daar allerlei<br />

details aan toe die de karakters van de muizen wat afgeronder en dieper maken<br />

dan de oorspronkelijke Horatiaanse zwart-wit tegenstelling. Waar bv de stadsmuis<br />

eenvoudigweg wordt neergezet als iemand die het eten nauwelijks aanraakt (“...tangentis<br />

male singula dente superbo”, 87), voegt Pope daar iets aan toe dat kenmerkend<br />

is voor het decorum van de betere kringen:<br />

Our Courtier scarce could touch a bit,<br />

But show’d his Breeding, and his Wit,<br />

He did his best to seem to eat. (171-73)<br />

Waar de Horatiaanse stadsmuis verkondigt dat men van het leven moet genieten, omdat<br />

het toch al zo kort is, verklaart Pope tevens waar zijn stadsmuis die terechte, maar<br />

wellicht toch wel oppervlakkige waarheid heeft opgedaan:<br />

Consider, Mice, like Men, must die,<br />

Both small and great, both you and I:<br />

Then spend your life in Joy and Sport,<br />

(this doctrine, Friend, I learnt at Court.) (179-82)<br />

In zijn woning gedraagt de stadsmuis zich als een echte connaisseur van culinaire<br />

hoogtepunten. Ook in Pope’s versie worden ze gestoord, en vertrekt de veldmuis opgelucht<br />

naar zijn vertrouwde en veilige holletje:<br />

‘An’t please your Honour, quoth the Peasant,<br />

This same Dessert is not so pleasant:<br />

Give me again my hollow Tree!<br />

A Crust of Bread, and Liberty.’ (220-23)<br />

Vooral in de laatste regel is de essentie van Pope als beatus vir goed weergegeven: de<br />

eenvoud en zelfgenoegzaamheid--in positieve zin--van Twickenham gecombineerd<br />

met de vrijheid van alle eventuele drukkende sociale, politieke en financiële lasten.<br />

259


En naast de dichteres eigen idealen, eert het tevens ook zijn grote Romeinse voorganger<br />

en inspirator door de eeuwigheidswaarde van diens poëzie nog eens te benadrukken.<br />

LITERATUUR<br />

- The Poems of Alexander Pope, edited by John Butt, London (Metuen & Co. Ltd) 19<strong>63</strong> (= the One Volume<br />

Edition of The Twickenham Edition of the Poems ofAlexander Pope (1939-1969), de standaardeditie)<br />

- Reuben A. Brower - Alexander Pope: The Poetry of Allusion, Oxford (Oxford University Press) 1969<br />

- Peter Dixon - The world of Pope’s Satires, London (Methuen) 1968<br />

- Maynard Mack - Alexander Pope. A Life, London and New Haven (Yale University Press) 1985<br />

- Frank Stack - Pope and Horace: Studies in Imitation, Cambridge &, London (Cambridge University Press)<br />

1985<br />

260


Alcestis: mysterie of<br />

tragedie?<br />

Enkele gedachten over het<br />

spel van offerdood en<br />

redding bij Euripides en<br />

M. Yourcenar<br />

Anth. J. van Wolferen<br />

Van Racine is bekend, dat hij wel begonnen is met de verwerking van het Alcestisverhaal,<br />

maar niet tot een tragedie is gekomen. Marguerite Yourcenar, in de inleiding<br />

op haar Mystère d’Alceste (geschreven in 1942, maar eerst in 19<strong>63</strong> in druk verschenen!),<br />

vermeldt en betreurt dit, en er zullen vast wel francofielen zijn, die haar commentaar,<br />

als zou aldus “la plus parfaite des Alcestes” nooit geschreven zijn, kunnen<br />

vergeven of zelfs onderschrijven.<br />

Inmiddels zullen wij ons behelpen met versies als die van Euripides en die van Yourcenar<br />

zelf.<br />

Het verhaal van Alcestis is bekend: zij offert haar leven voor haar man Admetus en<br />

wordt gered door diens vriend, de held Heracles. Het probleem rond Euripides’ gelijknamige<br />

tragedie is ook bekend; het stuk heeft ooit gediend als sluitstuk van een tetralogie<br />

en blijkens de antieke Hypothesis “heeft het drama iets saterachtigs, omdat het<br />

blij en vrolijk afloopt”. En die vrolijkheid past volgens de smaak van velen niet bij iets<br />

moois als zelfopoffering en nauwelijks bij iets verhevens als een tragedie.<br />

Toch geloof ik niet meer dat de afloop van de Alcestis wezenlijk zo vrolijk is als hij<br />

uiterlijk mag lijken. De echtelieden zijn weer bij elkaar, goed: dat wil dus zeggen dat<br />

ze even ver zijn als aan het begin. De blijheid en vrolijkheid zijn geheel aan de kant<br />

van Admetus, die in de loop van het stuk al van niet veel fijngevoeligheid heeft blijk<br />

gegeven (en aan de kant van de brave koorleden die ook weinig begrip voor de wrangheid<br />

van het gegeven toonden). Maar Alcestis zwijgt. Dat mag te verklaren zijn uit de<br />

formele beperkingen ten tijde van de eerste opvoering, die meer dan twee sprekende<br />

personages op de vloer verbieden. Maar een sonnet van Shakespeare wordt ook niet<br />

minder overtuigend omdat het aan formele eisen voldoet. Als Alcestis zwijgt, dan<br />

zwijgt ze niet voor niets. Wat zou ze moeten zeggen? De Amerikaanse schrijver<br />

M. Valency heeft in zijn briljante Alcestiscomedie The Thracian Horses uit 1942 in<br />

een laatste bedrijf Alcestis’ mond geopend en het is niet mis, wat daar uitkomt aan<br />

minachting en gekrenkte trots. Gelukkig voor het publiek is dat een comedie en komt<br />

Zeus zelf - ex machina - te hulp.<br />

Kortom het Alcestisverhaal is van het begin tot en met het einde zo wrang als wat.<br />

We willen allemaal graag dat zo’n offer, zo’n absolute zelfwegcijfering iets moois is,<br />

261


maar hoe je het ook keert of wendt, het accepteren van zo’n offer is dat ten enen male<br />

niet. En rouwen heeft misschien iets verhevens, maar “voor wie doodgaat, bestaat er<br />

geen mooie dood” (Heracles bij Yourcenar).<br />

De meeste auteurs, die na Euripides het thema hebben behandeld, zijn echter de<br />

nadruk blijven leggen op het mooie van het offer en hebben daarbij voor Admetus<br />

verschillende reddingswegen gebaand: hij had het niet geweten, hij had het niet gewild.<br />

Yourcenar noemt haar eigen Alcestisdrama, zoals uit de titel ook al blijkt, een mysteriespel.<br />

Ze probeert door te dringen tot de kern van de oude legende en het essentiële<br />

daaruit zo zuiver mogelijk te laten zien. Zij vraagt ook haar lezers om haar respect<br />

voor het oeroude verhaal van offer en heidendom te delen en ze smeekt een eventuele<br />

regisseur om zich in de mise-en-scène te onthouden van modernistisch echtelijk gehakketak.<br />

Haar intrige verloopt in grote lijnen volgens het patroon zoals dat door Euripides is<br />

geijkt. Na een eerste confrontatie tussen Apollo (als zonnegod opgevoerd) en de<br />

Dood (een gevleugelde vrouwengestalte, die het duel op punten wint) wordt het toneel<br />

overstroomd door nieuwsgierige buurvrouwen, die van het huiselijk drama willen<br />

meegenieten. Daarna volgt een uitvoerige afscheidsscène tussen Alcestis en Admetus:<br />

hij onder de indruk van de grootsheid van het offer, zij onder de indruk van de<br />

dreiging van de dood.<br />

Vervolgens maakt een reeks van passanten het Admetus onmogelijk om een mooie<br />

rouwende echtgenoot op de planken te zetten. En dan verschijnt ook Heracles, die op<br />

doorreis is en om onderdak vraagt. Het wordt hem gegund en hij maakt er misbruik<br />

van: de rouwplechtigheid wordt verscheurd door de gillende opkomst van een dienaresje,<br />

dat door de grove gast zeer onfatsoenlijk is bejegend. Als deze haar achtemakomt<br />

en te horen krijgt wie er gestorven is, vat hij, op slag ontnuchterd van schrik en<br />

schaamte, het plan op om Alcestis alsnog op de Dood te heroveren:<br />

...Altijd weer datzelfde met mij, dat grove, dat platte; hoe kan ik nou ooit laten zien wie ik<br />

werkelijk ben? Hemelse Vader, help me dan, breng me nu eens op een idee! Jij hebt me gemaakt<br />

tot wat ik ben, jij hebt me toch in deze olifantshuid gepropt. Dit lijf, soms zo traag en<br />

zwaar maar ook zo krachtig, laat het vannacht het middel zijn om Heracles de eer te geven<br />

die hem toekomt, om Admetus te troosten, om Alcestis terug te halen! (Smijt zijn glas tegen<br />

de grond) Alsjeblieft! Mijn plengoffer voor de dood!<br />

Yourcenar laat ons getuige zijn van de confrontatie van de held met de Dood. Heracles<br />

neemt de dodenwacht over van de dienaressen, vastbesloten om de absolute<br />

daady cue zich nu aandient, te stellen maar zonder enig idee of, en zo ja hoe, hij dit<br />

voornemen zal kunnen uitvoeren.<br />

...Snuffel maar goed, Heracles, als een speurhond op zoek naar een spoor naar de andere<br />

wereld, maak je rondjes maar om het doodsbed; het enige datje hier goed kunt zien, zijn je<br />

eigen blote handen.<br />

En zo wordt hij beslopen door de Dood, die hem aanvalt op zijn onzekerheid, op zijn<br />

eigen angst, maar die uiteindelijk stukloopt op zijn onverzettelijke wil:<br />

262


...Weet jij dan niet dat ik helemaal niet besta? Jullie filosofen hebben dat toch wel gezegd, en<br />

jullie dichters, en je oude moeder bij het afscheid... Ik ben maar een illusie, een lomp spook...<br />

Kijk hem, die grote lummel die aan het vechten is tegen een zwart gat...<br />

Heracles: Lummel, okee. En een zwart gat is niks, maar je kunt er wel in vallen. Laat mij nou<br />

maar rustig spelen voor hekje op de rand van dat gat waar anders van alles inrolt.<br />

Zij moet hem tenslotte laten begaan en weer is Heracles alleen met de dode. Hij weet<br />

nu dat het onmogelijke mogelijk is, maar hij weet nog steeds niet hoe. Voorzichtig en<br />

met alle tederheid, die zijn lompe voorkomen toelaat, benadert hij de opgebaarde<br />

Alcestis. Als hij er uiteindelijk in slaagt haar te ontdooien, merkt hij tot zijn schrik, dat<br />

ze verliefd op haar redder dreigt te worden:<br />

...De kilte van de dood, die ik voelde, is de kilte van de dagen dat Admetus niet van mij<br />

hield... Maar jij bent sterk, mijn held, mijn redder, jij hebt mooie trouwe hondeogen en jouw<br />

grote handen op mijn schouders geven zo’n heerlijk veilig gevoel... Kom eens dichterbij...<br />

Verwarm me met je adem...<br />

Heracles: Kom mee, meisje. Jouw plekje aan de haard en in je slaapkamer is nog warm.<br />

Alcestis: Heb je me niets anders aan te bieden dan dat oude vel, waar ik me net uit bevrijd had<br />

als uit een ouderwetse jurk, waarvan ik diep in mijn hart wist, dat hij me niet meer paste?<br />

(Strekt haar handen naar hem uit) Hier is een gloednieuw meisje, een bloem, zo uit de knop.<br />

O, simpele kerel, eerlijke kerel, stevige kerel, wel even wat anders dan die kluns die me heeft<br />

doodgemaakt... Hoe heet je eigenlijk?<br />

Heracles: Ik ben Heracles. En jij bent Alcestis.<br />

Alcestis: Ik wil de vrouw, de dienares, de metgezel van Heracles zijn... Het is je eigen schuld...<br />

Ik was dood; mij hoorde je niet...<br />

Iets schutteriger dan hij tegenover de Dood was, maar even vastbesloten, wijst Heracles<br />

haar avances af en hij brengt haar terug naar Admetus. Een ogenblik nog houden<br />

ze de pas in om te luisteren naar de jammerklachten van de weduwnaar; dan geeft<br />

Heracles de vrouw, aanvankelijk gesluierd volgens het klassieke verhaal, terug aan<br />

Admetus en vervolgt zijn eenzame weg.<br />

Het slot is ook hier problematisch: kan een happy end nog wel, na alles wat er is gebeurd?<br />

Van Yourcenar krijgt Alcestis aan het einde ook wel wat tekst. Maar ze zegt<br />

eigenlijk niets. Het zijn een paar clichézinnetjes van het keurig brave vrouwtje, zoals<br />

Admetus dat zo graag zag:<br />

...Waarom huil je, Admetus? Je weet toch dat ik nooit lang wegblijf.<br />

Admetus: Ik heb een verschrikkelijke nachtmerrie gehad. Waar ben je geweest?<br />

Alcestis: Ik had zo’n slaap... Ik was ingedut in de tuin.<br />

Alsof dat zomaar kan. Alsof ze niet net de absolute ervaring heeft gehad, waar ze nog<br />

steeds met haar gedachten bij moet zijn. Alsof ze weer helemaal terug is. Terug in<br />

haar leven. Terug bij Admetus. Terug bij Af.<br />

Het mysterie van leven en dood, het “drame sacré” van offer en wederopstanding is<br />

blijkens Yourcenars inleiding één van de twee pijlers waar het stuk op rust. Aan de<br />

andere kant gunt zij in haar tekst een ruime plaats aan wat ze noemt “la ronde des<br />

importuns”, ik zou zeggen de parade der pottenkijkers, die het mysterie komen verstoren.<br />

Dat zijn niet alleen de egocentrische ouders en de kwebbelende buurvrouwen,<br />

2<strong>63</strong>


die terug te voeren zijn op Euripides, dat zijn ook door Youcenar zelf ingevoerde personages<br />

van de op winst beluste begrafenisondernemer en de voor een schandaal beduchte<br />

burgemeester. En zelfs zal juist één van die “importuns”, de grove Heracles,<br />

uiteindelijk als held met de eer gaan strijken; voor Yourcenar is zijn gevecht met de<br />

valse en verleidelijke Dood het meest wezenlijke tafereel (in haar eigen woorden “la<br />

scène à faire”) van haar Alcestisspel.<br />

Maar eigenlijk kan ik mij niet onttrekken aan de indruk, dat de eerste en voornaamste<br />

“importune” juist Alcestis zelf is. Ik baseer dit niet alleen op de manier waarop<br />

ze na haar opwekking tegen Heracles over Admetus spreekt, maar vooral op de<br />

sterfscène, waar ze, in wanhoop heen en weer geslingerd tussen haar echtgenoot en de<br />

angst voor de dood, de verheven lamentaties van die echtgenoot niet meer kan aanhoren:<br />

...O, wat zegje dat weer mooi! Zo ken ik je weer, Admetus! Woorden, ten hemel rijzend als<br />

een hoge cypres, woorden, zoet en vloeiend als honing...Je hebt gelijk: de angstkreten van<br />

het offerdier mogen de feeststemming niet bederven.<br />

Misschien bederven ze het mysterie; ze maken de tragedie. En haar brave woorden bij<br />

het weerzien met Admetus worden er alleen maar wranger van.<br />

De wil Yourcenars schitterende drama met zijn (voor het toneel soms bijna té) beeldende<br />

teksten niet hebben aangeroerd zonder een paar woorden te wijden aan de<br />

oudevoedster Georgine, misschien het enige personage dat niets grotesks, niets dubbels<br />

heeft. Zij brengt warmte in het stuk, door haar rustige, eerlijke en betrokken aanwezigheid,<br />

vanaf haar eerste confrontatie met de buurvrouwen, tot aan het moment,<br />

dat zij aan het slot de vertrekkende Heracles nog iets lekkers wil toestoppen voor<br />

onderweg.<br />

264


HET VLEUGELKLAPPEN VAN ROTSDUIVEN: EEN ORNITHOLOGTSCH PROBLEEM BIJ HO-<br />

MERUS<br />

Jagers en herders, zwervend over land, en zeevaarders, roeiend of zeilend lang rotsachtige<br />

kusten van Hellas, hebben stellig de rotsduif (Columba livia) gekend.<br />

Men ziet deze vogels vliegend in kleine zwermen rond rotsen en klippen (waar ze ook<br />

broeden) oftroepsgewijs hun voedsel zoekend op braak liggend land zoals bij ons de<br />

houtduiven. Bij die bezigheid op de grond lijken ze niet schuw of schuchter, eerder<br />

wekken ze de indruk te vertrouwen op het feit dat in een troep de waakzaamheid verdeeld<br />

is over veel soortgenoten. Merkt een vogel nu gevaar dan vliegt hij pardoes op<br />

met luid vleugelklappen, een roffel die als signaal werkt voor de gehele troep. In de<br />

paartijd is het vleugelklappen ook een ritueel van de doffer tijdens de baltsvlucht, heel<br />

spectaculair. Ook dat moet men in oude tijden al waargenomen hebben, wellicht zonder<br />

het goed te begrijpen.<br />

Zo ontstond een vogelnaam, een woord dat als het ware de geluidsindruk vastlegde.<br />

Homerus heeft dit woord bewaard: treroon (τρήρων), een oude naam voor de rotsduif.<br />

Ik hoor hier het geluid, de vleugelroffel. Homerus combineert het met een ander substantivum<br />

peleia (πέλια), dat als kleurnaam (de blauwgrijze) ‘duif-in-het-algemeen’<br />

betekent. De vaste combinatie heeft ertoe geleid dat (τρήρων πέλεια) allengs verstaan<br />

werd als epitheton ornans bij ‘duif. Een onvermijdelijke ontwikkeling die tot<br />

gevolg had dat het eerste woord, de specifieke vogelnaam, niet meer verstaan werd.<br />

Hoe zal men nu dit tot epitheton gepromoveerde woord van twee lettergrepen vertalen?<br />

‘Luid vleugelklappend’...? Liddell & Scott geven ‘timorous, shy’, Mehler biedt<br />

‘schuchter’.<br />

Al van oudsher was - ten onrechte - met verwijzing naar Homerus de wilde rotsduif<br />

gezien als zinnebeeld voor schuwheid, schuchterheid. Ik meen die voorstelling te<br />

moeten bestrijden, want de grondbetekenis van het werkwoord treo (τρέω) lijkt mij<br />

niet ‘sidderen’ of’schuchter zijn’ maar ‘in paniek uiteenstuiven’ - men kan er de roffel<br />

van voeten in horen, zoals de situatie in Odyssee 6,138 suggereert: de slavinnen rennen<br />

in paniek weg, alleen Nausicaa blijft staan.<br />

W.K. Kraak<br />

265


De tijd is als<br />

gesmolten glas<br />

Enkele bespiegelingen<br />

naar aanleiding van<br />

Gisbert Haefs’ Hannibal:<br />

Der Roman Karthagos<br />

Een schilderij van David<br />

De Franse schilder Jacques Louis David (1748-1825) moet wel veel van de oudheid<br />

hebben gehouden. In zijn vroege zowel als in zijn latere werk speelt de Oudheid een<br />

belangrijke rol. Heel bekend is zijn werk “De eed van de Horatiërs” maar niet minder<br />

goed kennen we zijn schilderij van Brutus die verslagen het nieuws van de dood van<br />

zijn zoon verneemt. Het aardige bij David is, dat zijn werken ook als ze niet rechtstreeks<br />

naar de Oudheid verwijzen toch indirect terugslaan op de Klassieke Erfenis.<br />

Zo verwijst het beroemde doek “De dood van Marat”, dat de revolutionair toont die in<br />

bad is doodgestoken door Charlotte Corday, overduidelijk naar Christus.<br />

Een minder duidelijk voorbeeld van dergelijke verwijzing naar de Oudheid is wellicht<br />

het schilderij dat David van Napoleon, bezig de Alpen over te steken, maakte.<br />

Het werk laat ons een zeer heroïsche Napoleon zien die, getooid met de bekende steek<br />

en gezeten op een steigerend wit paard, naar voren wijst. Als we het schilderij beter<br />

bekijken zien we dat in de rots waar Napoleon net aan voorbij gereden is drie namen<br />

staan gekrast. Goed leesbaar Napoleon, iets vager: Karolus Magnus en nog minder<br />

scherp: Hannibal. Het is duidelijk wat de bedoeling van David was: Napoleon moest<br />

hier in een lange traditie geplaatst worden van roemruchte Alpenkruisers. Hannibal<br />

stak de Alpen over in 218 v. Chr., vlak voor hij de Romeinen enorme nederlagen zou<br />

toebrengen in de slagen aan de Trebia en bij het Trasimeense meer; Karel de Grote<br />

stak de Sint Bernhardspas over toen hij, vlak voor Kerstmis 800, naar Rome reisde om<br />

zich aldaar de heilige Keizerskroon op het hoofd te laten zetten. Napoleon nu herhaalde<br />

dit kunststukje door in 1796 de Alpen over te trekken, de Oostenrijkers uit het<br />

Noorden van Italië te verdrijven en de Cisalpijnse Republiek te stichten.<br />

De verwijzing naar Hannibal en Karel de Grote zegt ons niet alleen iets over de manier<br />

waarop David tegen Napoleon aankeek, maar zegt ons - natuurlijk - ook iets over<br />

David’s beeld van Hannibal. De neiging om personen en gebeurtenissen uit het verleden<br />

connotaties uit het heden mee te geven is een bekend fenomeen. Nog onlangs<br />

was allerwegen te horen hoe Sadam Hussein leek op Hitler, zelfs uit de mond van alom<br />

gerespecteerde intellectuelen als Hanz Magnus Enzensberger in een artikel in Der<br />

Spiegel, In de verwijzing naar bekende concepten om ofwel de eigen ofwel de ver-<br />

270<br />

Robbert Jan Bron


leden tijd te verklaren of beter te begrijpen schuilt natuurlijk op zichzelf niets kwaads.<br />

Het is wel van belang om je steeds van die eigentijdse invalshoek bewust te zijn.<br />

Historici en historische romans<br />

De laatste jaren is in de historische wereld een zekere belangstelling ontstaan voor de<br />

verhouding tussen geschiedschrijving en historische romans. Nog niet al te lang geleden<br />

sprak een aantal vooraanstaande geschiedfilosofen over deze kwestie tijdens<br />

een door History and Theory georganiseerd congres. Ze constateerden bij die gelegenheid<br />

dat “het mogelijk (is) te onderscheiden tussen geschiedschrijving en historische<br />

romans”. 1 De vraag hoe dat dan mogelijk is, werd daarmee natuurlijk nog<br />

niet beantwoord. In Nederland werd nadien aan deze problametiek in ieder geval een<br />

aantal thema<strong>nummer</strong>s van tijdschriften gewijd (Groniek, Grafiek), en hoewel daarin<br />

veel interessants te lezen viel, werd er geen antwoord geformuleerd op de vraag, hoe<br />

historische romans en geschiedschrijving zich van elkaar onderscheiden.<br />

Het probleem wordt ook niet eenvoudiger als we kijken naar wat sommige historici<br />

en sommige historische romanciers zelf over hun werk naar voren brengen. Zo zei de<br />

historicus Simon Schama, in een interview met de Haagse Post:<br />

“Kees Fens in de Volkskrant omschreef mijn boek (The embarassment of the Riches/RJB) als<br />

een historische roman en dat vond ik een groot compliment. Ik ben nu bezig aan een boek<br />

over de Franse Revolutie, dat veel weg heeft van een historische roman. Het is niet mijn<br />

motto, maar Oscar Wilde bracht ooit dit prachtige statement naar voren: ‘It is not only the<br />

opportunity, but the obligation of the historian to narrate as accurately what never happened’.”<br />

2<br />

Umberto Eco, geen historicus, schreef zelf naar aanleiding van zijn bestseller De naam<br />

van de Roos.<br />

“Gebeurtenissen en personages zijn bedacht, maar toch vertellen ze ons dingen over het<br />

Italië uit die tijd, die de geschiedenisboeken ons nooit met zoveel duidelijkheid hadden verteld.<br />

In die zin wilde ik een historische roman schrijven, en niet omdat Ubertino of Michael<br />

echt bestaan hebben en min of meer zeiden wat ze werkelijk gezegd hadden, maar omdat<br />

alles wat fictieve personages, zoals William. zeiden, gezegd had moeten worden in die tijd”. 3<br />

Dit stelt ons voor een interessant probleem: een historicus die romancier wil zijn en<br />

een romancier die wil schrijven “wie es eigentlich gewesen”. Natuurlijk voelen wij<br />

instinctief aan dat er wel verschil is tussen historische romans en geschiedschrijving.<br />

Misschien zit dat verschil wel daarin dat de historicus bewuster zijn eigen subjectiviteit<br />

objectiveert. Maar voor schrijver, kunstenaar en historicus geldt evenzeer dat ze<br />

- gekleurd door hun eigen ervaringen - kijken naar de (verleden) werkelijkheid, of<br />

zoals Warren Susman het uitdrukte:<br />

“The writing of history is as personal an act as the writing of fiction. As the historian attempts<br />

to understand the past, he is at the same time, knowingly or not, seeking to understand<br />

his own cultural situation and himself.” 4<br />

271


De roman van Carthago<br />

Het boek Hannibal van Gisbert Haefs is een typisch voorbeeld van een roman die zich<br />

op het breukvlak tussen historische roman en geschiedschrijving bevindt. Zo is het<br />

werk uitgegeven met een aantal appendices zoals “een lijst van namen en uitdrukkingen”<br />

en een “tijdtafel”. In de eveneens bijgevoegde “verantwoording van de spelling”<br />

lezen we bijvoorbeeld wanneer Haefs de door hem gebruikte (en van het Punisch<br />

afwijkende) spelling verdedigt:<br />

“Het doet echter nauwelijks afbreuk aan het wetenschappelijke karakter (cursivering van<br />

mij, RJB) van een werk, wanneer men onder voorbehoud de vermoedelijke uitspraak aangeeft<br />

van namen als Mlkpls.” (p.660). 5<br />

Waar het boek dus volgens de titel een roman is (opmerkelijk is overigens in dit verband<br />

dat in de Nederlandse ondertitel sprake is van een “Kroniek van Carthago”), is<br />

het niet vrij van wetenschappelijke pretentie. Het werk geeft een zeer gedetailleerde<br />

beschrijving van het leven van de Punische veldheer Hannibal die, vreemd genoeg,<br />

niet getypeerd kan worden als de enige hoofdfiguur van de roman. Dat is evenzeer de<br />

oude grijsaard Antigonos, voormalig handelaar en bankier en bovendien huisvriend<br />

van de familie van Hannibal. Hij treedt op als verteller nadat hij zich heeft verzekerd<br />

van het gezelschap van een jonge, aantrekkelijke Kretenzische vrouw die als zijn<br />

slaafschrijver dienst doet.<br />

Antigonos heeft alle “ups and downs” van de Carthaagse geschiedenis meegemaakt.<br />

Hij is als het ware de oorlogscorrespondent, die aan het einde van zijn leven<br />

terugblikt op de verschillende krijgshandelingen die hij als ooggetuige heeft bijgewoond.<br />

Deze nu zijn buitengemeen plastisch beschreven. Vooral de scènes uit de Libische<br />

ofHuurlingenoorlog (241-238) doen de lezer griezelen. Zo wordt een van de<br />

Libische leiders, Martho, gemarteld waarbij het eten van “hondestront en het drinken<br />

van varkensgier” nog maar het voorspel vormen op een drie dagen durende marteling<br />

(p.258-259) die iedere beschrijving tart. De sfeer van de roman doet bij dergelijke<br />

passages het meest denken aan een Vietnam-film van het type “Killing Fields”. De<br />

lezer wordt vaak gedwongen door plassen bloed te waden en zich over lijken of afgehakte<br />

ledematen te bewegen om door te dringen tot de kern van de door Haefs beschreven<br />

wereld.<br />

In die wereld komen de Romeinen er niet al te best af. In afwijking van wat we daarover<br />

in de reguliere geschiedschrijving kunnen lezen wordt Hannibal afgeschilderd<br />

als een humaan strateeg die slechts oorlog voert uit verdediging en die optreedt als<br />

een “Pater Familias” voor zijn manschappen, als een Patronus zou je bijna zeggen<br />

want de legers van Hannibal zijn trouw aan hun leider als cliënten. “Onder Hannibal<br />

zouden de mannen van de grote Alexander niet aan het muiten geslagen zijn bij de<br />

Indus. Ze zouden verder zijn getrokken naar China.”, wordt er over Hannibal opgemerkt<br />

(p.409). 6<br />

Over de Romeinen daarentegen niets dan slechts: “Zoals een goede vriend die met<br />

je vrouw slaapt, je kinderen neersteekt en de punt van zijn zwaard over je schouder<br />

aait - zo is de vriendschap met Rome”, heet het (p.260), een opmerking die 80 bladzijden<br />

verderop door de Romeinse legeraanvoerder Quintis Fabius Maximus, als in<br />

een echo, gerelativeerd wordt: “Vriendschap, Hasdrubal, is de toestand waarin het<br />

272


geen oorlog is. Men dient dit niet te verwarren met innige hartelijkheid.” (p.341)<br />

De Romeinen (cynisch en wreed) en Hannibal (vredelievend en humaan) vormen<br />

in dit boek een duidelijk contrast. Toch is dat niet de enige tegenstelling die het boek<br />

rijk is. Belangrijk zijn ook de conflicten die zich afspelen binnen de raad van Carthago<br />

en dan met name tussen de Barkiden (zonen en opvolgers van Hamilkar Barkas,<br />

waaronder Hannibal) en de - wat Haefs noemt - “conservatieve” fractie in de raad<br />

onder leiding van Hanno de grote. Hanno wordt afgeschilderd als een lompe sadist die<br />

bovendien met de Romeinse vijand heult. Hanno was het bijvoorbeeld die na het<br />

behalen van de overwinning in de Libische huurlingenoorlog opdracht gaf tot de wrede<br />

martelpartijen die hierboven al beschreven werden. De Barkiden, die wel samen<br />

met Hanno de huurlingenopstand hadden neergeslagen, namen aan dit wrede schouwpel<br />

(bij Haefs lees je bijna: vanzelfsprekend) geen deel.<br />

De passages waarin de Barkiden, met aan hun zijde de rijke bankier Antigonos<br />

(hetgeen zeker niet in hun nadeel is), de strijd aanbinden met Hanno zijn mijns inziend<br />

zonder meer de beste van het boek. Hier komt Haefs naar voren als een stilist met<br />

groot gevoel voor retorica. De debatten in de raad, waarin Hanno geen raad weet met<br />

de welsprekendheid van de Barkiden, zijn prachtig beschreven. Het is diezelfde welsprekendheid<br />

die Hasdrubal en de zijnen in staat stelt de Romeinen het Ebro-verdrag<br />

te laten ondertekenen. De Romeinen laten zich bij deze onderhandelingen stroop om<br />

de mond smeren en laten zich eenvoudigweg inpakken.<br />

Dat het uiteindelijk mis loopt met Hannibal en zijn vrienden wekt, vanuit Haefs’<br />

voorafgaande beschrijvingen haast de verbazing van de lezer. Natuurlijk: Hannibal<br />

werd uiteindelijk door zijn landgenoten in de steek gelaten en moest vluchten omdat<br />

de Carthaagse oppositie hem wilde uitleveren aan de Romeinen. Dat het Haefs’ voortreffelijke<br />

Hannibal niet lukt bij de eigen achterban vertrouwen te winnen is een van<br />

de meest opmerkelijke dimensies van het boek.<br />

Verhalen hebben tijd nodig<br />

Wanneer de verteller Antigonos in de haven van Carthago een Cypriotische vrouw<br />

heeft ontmoet die hem vertelt dat alles in Carthago heel anders is dan zij altijd gehoord<br />

heeft, antwoordt Antigonos:<br />

“Verhalen hebben tijd nodig om zich te laten rondvertellen, en eer ze de andere kant van de<br />

zee bereikt hebben, is hun oorsprong meestal alweer veranderd”. (p.468)<br />

Het zou als motto voor Haefs’ boek kunnen gelden, want hoeveel eeuwen zijn er niet<br />

voorbij gegaan voordat het verhaal van de innemende en vredelievende Hannibal “de<br />

andere kant van de zee bereikt had”. We kennen Hannibal uit Polybius en Livius als<br />

een wreed heerser en het is Haefs’ bedoeling met dat image af te rekenen. Het moet<br />

gezegd dat juist de ijver waarmee Haefs deze taak volbrengt enigzins het tegenovergestelde<br />

effect bewerkstelligt. Haefs gaat in zijn liefde voor Hannibal zelfs zo ver dat<br />

hij Scipio (vlak voordat deze Hannibal de definitieve nederlaag zou toebrengen bij<br />

Zama) Hannibal openlijk laat prijzen (p.589). Daarmee is, vanuit historisch oogpunt,<br />

het belangrijkste kritiekpunt wel gegeven. Zoals Jaques Louis David ons een heroïsche<br />

Napoleon voorspiegelt die als een exemplum virtutis in de voetsporen van<br />

Hannibal treedt, zo is Haefs’ Hannibal het toonbeeld van kracht en rechtvaardigheid.<br />

273


Vanuit literair perspectief moet worden geconstateerd dat de personages soms wel<br />

heel vlak blijven. Antigonos, die toch veel aan het woord is, leren we - behalve in zijn<br />

grote hartstocht voor het vrouwelijk schoon - gedurende de bijna 700 bladzijden die<br />

het boek telt amper kennen. Misschien komt dat omdat Haefs, die steeds zeer op zijn<br />

hoede is om zijn “historische waarheid” niet uit het oog te verliezen, het niet echt heeft<br />

aangedurfd historische en fictieve personages volledig te laten integreren.<br />

De (aantrekkings-) kracht van het boek schuilt ongetwijfeld in Haefs’ grote eruditie<br />

en de verzorgde en meeslepende stijl waarin hij deze vormgeeft. Zijn kennis ovet<br />

de Mediterrane wereld van de tijd der Punische Oorlogen is werkelijk enorm. De manier<br />

waarop hij deze etaleert is voortreffelijk. De gewelddadige scènes doen de lezer<br />

huiveren, de beschreven feestmalen maken hem hongering en de zinderende hitte<br />

doet hem verlangen naar koelte.<br />

Dat laat onverlet dat Haefs’ boek mijns inziens andermaal heeft aangetoond dat de<br />

historische roman een gevaarlijk genre is. Het historische karakter van een dergelijk<br />

werk verlangt van de schrijver dat hij bij de feiten in de buurt blijft, terwijl het literaire<br />

hem steeds probeert te verleiden tot de wereld van de fictie. Vooral in de karakterisering<br />

van Hannibal is de relatie met het bronnenmateriaal onduidelijk.<br />

Is dat erg? Ik denk het niet, alhoewel het geen kwaad kan zich van het bovenbeschreven<br />

spanningsveld tussen “fictie en facta” bewust te zijn wanneer men een historische<br />

roman leest. Dan kan men beter begrijpen waarom Antigonos aan het begin.<br />

van zijn vertellingen zegt:<br />

“Voor een oude grijsaard, die ik nu ben, is de tijd als gesmolten glas, dat bij het uitbloeien<br />

langzaam maar zeker verstart en afkoelt, waarna het door zijn merkwaardige kronkels en<br />

bollingen de feiten uit iemands verre verleden vervormd weerspiegelt”. (p.39)<br />

Een mooi geschiedfilosofisch uitgangspunt, dacht ik zo.<br />

NOTEN:<br />

1. F.R. Ankersmit, ‘Geschiedfilosofie in de Verenigde Staten’, Theoretische Geschiedenis 12 (1985),<br />

455-464, 4<strong>63</strong>.<br />

2. Simon Schama in een interview met de Haagse Post, 16 april 1988.<br />

3. U. Eco, Naschrift bij de Naam van de Roos Amsterdam, 1984.<br />

4. W.I. Susman, Culture as History. The transformation of the American Society in de Twentieth Century.<br />

New York, 1984.<br />

5. Op bladzij de 589, waarde verteller Antigonos d e Romeinse veldheer Publius Cornelius Scipio (de latere<br />

Scipio Africanus) op bezoek heeft, komt het thema van uitspraak en spelling op dezelfde wijze aan de<br />

orde wanneer uitvoerig de beleefdheid van Scipio wordt geprezen omdat hij pogingen onderneemt Punisch<br />

te spreken.<br />

6. Het zijn met name dergelijke constateringen die - naarmate het boek vordert - steeds meer de verbazing,<br />

om niet te zeggen de ergenis van de lezer gaan opwekken. Wat weet de auteur immers van wat er<br />

gebeurd zou zijn als Alexander’s troepen niet waren gaan muiten of als Hannibal met zijn troepen tot de<br />

Indus was gekomen?<br />

274

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!