18.06.2013 Views

Frans Duijf Sporen achterlaten - De Vrije Culturele Ruimte

Frans Duijf Sporen achterlaten - De Vrije Culturele Ruimte

Frans Duijf Sporen achterlaten - De Vrije Culturele Ruimte

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

<strong>Frans</strong> <strong>Duijf</strong><br />

<strong>Sporen</strong> <strong>achterlaten</strong><br />

Uitgeverij Admetos<br />

Duiven


16<br />

MIJN COMPOSITIE VAN HARRY MULISCH<br />

Toen ik op 4 november 2010 de fraaie fotocompositie van Jan Sterenborg<br />

op zijn website www.devrijecultureleruimte.nl zag en ik hem droog<br />

berichtte: “Een mooie compositie van de wereld van Mulisch op je<br />

website”, zou dat grote gevolgen krijgen. Ik besloot op mijn manier een<br />

necrologie te schrijven over Mulisch, ook al schreef ik in Het is niet<br />

onopgemerkt gebleven – Een tuinkamer vol boeken onder meer, dat ik niet<br />

van Mulisch houd. Gelukkig is dat niet het hele verhaal en schreef ik nog<br />

enkele woorden. Bovendien is het helemaal in de geest van Mulisch, niet<br />

zozeer om je mening te herzien als wel om gewoon een ander verhaal te<br />

schetsen. Per slot van rekening is dat helemaal Mulisch: “Met ieder boek<br />

verandert de schrijver alles, wat hij geschreven heeft, en bepaalt hij tot op<br />

zekere hoogte alles wat hij nog schrijven zal.”<br />

“In het woordje ‘niet’, of ‘tenminste’, of ‘snel’, of ‘tastend’, kan een<br />

volle dag werk, twijfel, nadenken, verbeeldingskracht, besluitvaardigheid<br />

schuilen.” Bij deze opvatting past het ontbreken van paniek als het werk<br />

stokt. Mulisch vindt het een gunstig teken als het werk stokt. Hij is dan<br />

kennelijk “iets van belang genaderd, dat zich verzet.” Per slot geldt: “Een<br />

visser, die meteen optrekt als hij zijn dobber ziet bewegen, vangt nooit iets<br />

anders dan zijn eigen aas.”<br />

Dat treft, ik kan een necrologie, beter nog, een compositie als<br />

deze niet zo heel erg snel schrijven, heb drukke bezigheden die mijn<br />

aandacht opeisen en wil Mulisch naar vermogen zoveel mogelijk<br />

recht doen en uit de brij aantekeningen de juiste punten enigszins<br />

samenhangend vangen. Zo kon het gebeuren, dat ik voordat ik mijn<br />

compositie kon afronden, in NRC Handelsblad van 27 november<br />

2010 Harry en de botheid van media las, een column van de<br />

zelfverklaarde Mulisch-deskundige Marita Mathijssen. Zij was boos,<br />

moest ervaren dat de media haar de dood van Mulisch kwamen<br />

melden en de weduwe dat voorrecht niet gunden. Het gonsde al


enkele dagen voor zijn overlijden van de geruchten, wat natuurlijk<br />

niet zo gek is bij iemand van die statuur, leeftijd en waarvan bekend<br />

was dat hij zijn dood regisseerde. Dat is overigens niet het hele<br />

verhaal. Mulisch is er na zijn dood dan wel niet meer, maar Mulisch<br />

beweerde desondanks: “Ik ga niet dood.” Ik heb niet paraat waar<br />

het in zijn werk staat, maar Cees Nooteboom was zo vriendelijk het<br />

in zijn herdenkingsartikel in NRC Handelsblad op te nemen.<br />

Daarover verderop meer.<br />

“Dooie dichters, daar houden mensen van”, schreef Peter<br />

Andriesse in <strong>De</strong>sperado’s. Zo is het. Dat verklaart een toenemende<br />

verkoop van het werk van een auteur, kort na diens overlijden.<br />

Hernieuwde aandacht voor iemands werk, zo blijkt iedere keer weer<br />

als iemand uit de letteren overlijdt, gaat ook mij niet voorbij. Niet<br />

dat ik plotseling boeken ga kopen, per slot van rekening heb ik die<br />

veelal al, maar de dood laat mij niet onberoerd, ontroert mij. Maar<br />

niet alleen de dood.<br />

Toen Mulisch in 1997 zeventig jaar werd en vijftig jaar schrijver<br />

was, werd dat in het Concertgebouw te Amsterdam groots gevierd.<br />

Op zijn manier eerde Max Pam met zijn boek <strong>De</strong> Herenclub in<br />

datzelfde jaar de grote schrijver, al zal niet iedereen het boek als<br />

een tribuut hebben beschouwd. Verderop meer over dit boek.<br />

<strong>De</strong> dag dat mijn moeder eenzaam 95 jaar werd en ik haar bezocht,<br />

werd Harry Mulisch feestelijk en groots uitgeluid in Amsterdam. Op<br />

Allerheiligen daaraan voorafgaand had Piet Lunenburg mij zoals zo vaak<br />

schertsend en vermanend toegesproken, dat het mij weer was gelukt een<br />

schrijver naar de overzijde te krijgen; een gewoonte die hij, hoewel<br />

onterecht – want ik verslind geen schrijvers, maar slechts hun boeken –<br />

naar ik hoop en verwacht nog jaren kan volhouden. <strong>De</strong> dood van de dichter<br />

Guillaume van der Graft op 21 november 2010, voor wie geldt: ”Omgeven<br />

door erkenning en toch worstelend met een diep gevoel van miskenning”,<br />

heeft hij gemist. Niet echt een wonder. Radio 1 meldde zijn dood, verder<br />

besteedden de media er die dag geen aandacht aan. Kester Freriks schreef<br />

de volgende dag een necrologie van enkele regels in NRC Handelsblad,<br />

17


citeerde de dichter die zijn dood eerder had voorvoeld onzorgvuldig,<br />

terwijl Van der Graft in de bundel Je staat geen woord in de weg voor<br />

Nelleke (Altena) zo fraai dichtte: “<strong>De</strong>nk mijn naam wanneer ik dood ben, /<br />

denk mijn naam maar roep mij niet, / ik ben vergeten hoe ik heet. // En<br />

denk aan mij hoe dwars ik was, / hoe tuk op taal en hoe onzeker / en dat ik<br />

van je hield met huid en ziel // maar roep mij niet, lief, roep mij niet, / ik<br />

ben vergeten hoe ik heet.”<br />

<strong>De</strong> ontdekker van de hemel en constructeur van de wereld leek de<br />

elementen te bestieren. Toen hij na een indrukwekkende<br />

herdenkingsplechtigheid in de Stadsschouwburg via de Amsterdamse Styx<br />

als Orpheus op weg naar Eurydike door Charon werd afgevoerd naar de<br />

Hades en wist dat Eurydike hem nimmer meer naar daglicht en leven zou<br />

kunnen volgen, werd de einder getooid met een fraaie regenboog. Bij<br />

Mulisch zit er lijn in. In Voer voor psychologen kunnen we nalezen, dat hij<br />

toen hij zijn Archibald Strohalm op 31 juli 1951, ’s avonds 10 uur,<br />

beëindigde, een hevig onweer losbarstte, “hetzelfde onweer dat in 1870<br />

woedde boven Rome, toen het Concilie in de Sint Pieter stemde over het<br />

dogma van de pauselijke onfeilbaarheid.” <strong>De</strong>zelfde avond, precies op tijd,<br />

net voor sluitingstijd, geholpen door donder en bliksem, leverde de<br />

zelfverklaarde grote schrijver Mulisch volgens zijn vooropgezet plan bij de<br />

secretaris van de jury zijn manuscript in voor de Reina Prinsen Geerligsprijs.<br />

Samen met Jan Blokker, de vorige winnaar van die prijs, maakten zij<br />

door hun apocalyptische verschijning en het hemelvuur in de gracht zoveel<br />

indruk, dat het niet anders kon zijn: de prijs zou hem toevallen. Gedrieën<br />

waren ze het daar over eens. “Tegen zulk een representatie kon niemand<br />

op.” Maar er is meer. <strong>De</strong> lezer kent de regenboog van Tanchelijn, waarin<br />

het personage Everwachter optreedt. Everwachter, die nooit geloofd heeft<br />

en niettemin priester is geworden, confronteert Tanchelijn met zijn<br />

overtuiging dat God een verzinsel is, waarop Tanchelijn –, voor wie<br />

vaststaat dat God buiten het wonder bestaat in de taal, als een woord, als<br />

een klank – opmerkt dat God soms bestaat in het wonder, zoals er ook<br />

soms een regenboog verschijnt.<br />

18


<strong>De</strong> absolute leeftijd en de Tweede Wereldoorlog<br />

Tien jaar later na Archibald Strohalm zou Mulisch in Voer voor psychologen<br />

uiteen zetten waarom iedereen voelde dat Mulisch weinig of niets met<br />

Hermans en – toen nog – Van het Reve gemeen had. Voor de goede<br />

verstaander duidelijk, al bleef het onuitgesproken: hoezo grote drie?<br />

Mulisch ontvouwde een fraaie theorie over waarom het tweetal,<br />

hoewel in jaren jonger, feitelijk ouder is, dichter bij Vestdijk staat, en voegt<br />

daaraan toe: “Alle theorieën zijn onzin”. Mulisch heeft het hier feitelijk<br />

over zijn theorie van de absolute leeftijd. Die van hemzelf is zeventien,<br />

zoals hij niet heeft nagelaten te pas en te onpas te ventileren, al heeft hij<br />

ook beweerd, dat hij anders dan het “wonderkind” Reve, een<br />

“wondergrijsaard” zou worden. Toch zou Mulisch naar eigen zeggen altijd<br />

onveranderlijk dezelfde blijven. “Ik ben geen arrivé, want er is niets<br />

veranderd aan mij”, aldus Mulisch in 1963 tegenover H.A. Gomperts,<br />

wijzend op de jeugdfoto’s uit de tijd dat hij nog niet kon spreken. “Zijn<br />

wereldbeeld vormt men tussen 12 en 17 jaar.” Voor Hermans en Reve<br />

begon die vorming omstreeks de Rijksbrand en werd zij besloten met het<br />

uitbreken van de oorlog. “Hun wereldbeeld zal dus gekenmerkt blijven<br />

door een accent van werkloosheid, verveling, hopeloosheid, uiteenlopend<br />

in een totale catastrofe.” En zo gaat Mulisch nog een aantal regels verder.<br />

Jong van geest zou Mulisch blijven. Zo lijkt Mulisch op hoofdpersonen<br />

in zijn werk, onder meer uit mijns inziens belangrijke werken als <strong>De</strong><br />

ontdekking van de hemel en Siegfried. Mulisch lijkt op Quinten Quist. Quist<br />

is zeventien als hij in Rome zijn taak volbrengt en de tafelen der Wet<br />

weghaalt uit het Sancta Sanctorum en zo het testimonium van Mozes naar<br />

de hemel terugbrengt, nadat het pact tussen God en de mens werd<br />

opgezegd, omdat die door influisteringen van de duivel op het punt stond<br />

de hemel te ontdekken en te veroveren. Mulisch lijkt op Rudolf Herter, niet<br />

voor niets zijn alter ego, uit zijn laatste roman Siegfried: “Na twee<br />

kankeroperaties en een hersenbloeding voelde hij zich fysiek als een<br />

schaduw van de schaduw die hij eens was – maar alleen fysiek.” Een boek<br />

om te herlezen overigens. Niet alleen om zijn droge opmerking is “Wie lang<br />

drinkt, leeft lang”, het chinees gezegde “grote mensen spreken over<br />

ideeën, middelgrote over gebeurtenissen, kleine over mensen” of “Wat is<br />

19


mooier te moeten studeren in het kielzog van een idee? Studeren zonder<br />

eigen idee heb ik nooit gekund, op school al niet”, maar ook om via een<br />

ingewikkelde redenering ervan kennis te nemen, dat en hoe Mulisch tot de<br />

conclusie komt dat Nietzsche het eerste slachtoffer van Hitler is, wat<br />

overigens in die zin waar is, dat Nietzsche vrij was van de<br />

nationaalsocialistische sympathieën die hem door kwaadwillenden zijn<br />

aangewreven.<br />

Het boek is nog om een andere reden bijzonder. Het is zijn<br />

laatste roman. <strong>De</strong> laatste zin luidt: “Daarna niets meer.” Kan een<br />

schrijver grootser afscheid nemen dan met een wijsheid uit het<br />

taoïsme? “Als je werk klaar is, trek je dan terug. Dat is de hemelse<br />

manier.”<br />

Enfin, laatstelijk dat ik over Mulisch’ absolute leeftijd vernam, enkele<br />

jaren geleden, kwam het in een gesprek met drie heren aan de orde bij<br />

Pauw & Witteman, waarin zowel Hofland als Mulisch voor zichzelf het getal<br />

zeventien noemden, gemarkeerd door het einde van de Tweede<br />

Wereldoorlog. Blokker, een echte columnist die maar wat roept, viel door<br />

de mand, gaf slechts een schatting, ergens tussen de “negentien en<br />

eenentwintig jaar”. Omdat ik Blokker niet echt harder wil vallen dan<br />

Mulisch, voeg ik er maar gauw aan toe, dat Mulisch op zijn tachtigste<br />

tegenover Onno Blom de uitlating deed, dat zijn absolute leeftijd op een<br />

gevoel berustte, met het gegeven dat zeventien is gelegen op de grens van<br />

kind en volwassene. Uit zijn Mijn getijdenboek, waarin Harry Mulisch zijn<br />

eigen leven én voorgeschiedenis heeft beschreven tot hij met Archibald<br />

Strohalm, voorzien van het passende motto uit Gerrit Achterbergs gedicht<br />

Werkster: symbolen worden tot cymbalen in de ure des doods, als<br />

romancier in de letteren debuteerde, blijkt Mulisch aan de hand van meer<br />

dan 120 documenten en foto’s, die de eeuw tussen 1850 en 1950<br />

bestrijken, over zijn voorouders, zijn jeugd, de oorlog, zijn school, zijn<br />

eerste ervaringen met meisjes te vertellen en blijkt hij het pad te<br />

beschrijven, dat hij aflegde om de schrijver te worden die hij was.<br />

Daar zien wij ook wat de ontluikende seksualiteit met zijn absolute<br />

leeftijd te maken heeft: op zijn zeventiende gebeurde het écht met “een<br />

uitdagende rosse meid”, Wouda. Toen Mulisch na een half uur kletsen op<br />

gepaste, lijfelijke afstand, naar de wc moest, zei hij grappend, dat zij zich<br />

20


maar alvast moest uitkleden. Aldus geschiedde, zo zag hij toen hij<br />

terugkwam. Zou Simon Vinkenoog leentjebuur hebben gespeeld bij<br />

Mulisch, toen Edith Reinalda hem, na zijn prille kennismaking, bij haar thuis<br />

naakt op de bank bleek te zitten toen zij met een drankje terugkwam? Hoe<br />

dan ook, op zijn vijfenzeventigste verjaardag wist Mulisch op de vraag of<br />

hij monogaam was gevat te repliceren: “Als je dat op je vijfenzeventigste<br />

niet bent, ben je ridicuul.”<br />

Wat niet in Mijn getijdenboek is opgenomen, is mogelijk Mulisch’ meest<br />

verdonkeremaande jeugdzonde. Dat zou alsdan temeer betreurenswaardig<br />

zijn omdat deze in tegenspraak lijkt met de waarde die Mulisch volgens<br />

eigen uitlatingen aan zijn levensloop toekent: “Ik beschouw mijn<br />

levensloop als een bron van inzicht, een fons vitae, en zo zou iedereen<br />

tegenover zijn verleden moeten staan.”<br />

Cees Nooteboom citeerde op 6 november 2010 in zijn<br />

herdenkingsbericht in NRC Handelsblad als velen Mulisch’ oneliner: “Ik ben<br />

de Tweede Wereldoorlog”. Zelf zie ik het citaat liever iets uitgebreider,<br />

namelijk als volgt: “Ik herinner me de Tweede Wereldoorlog niet zo maar;<br />

ik ben de Tweede Wereldoorlog.” Nooteboom gaat verder: “Hij wist een<br />

ingewikkelde situatie, zoals het hebben van een joodse moeder en een<br />

met de bezetter collaborerende Oostenrijkse vader, in een korte, maar<br />

veelzeggende autobiografische zin samen te vatten.” Maar is de<br />

omschrijving van deze samenvatting volledig genoeg, is die niet te<br />

vriendelijk? Het antwoord lijkt bevestigend, al moet daar niet te zwaar aan<br />

worden getild.<br />

Dick Verkijk publiceerde in 2006 zijn boek Harry Mulisch ‘Fel Anti-Nazi’<br />

– vanaf wanneer?. Hij citeert daarin bij wijze van motto Traudl Junge,<br />

secretaresse van Hitler die door de geallieerden vanwege haar jeugdige<br />

leeftijd slechts als meeloopster werd beschouwd en niet gestraft: “Jong<br />

zijn is geen excuus om blind te zijn voor het kwaad”. Verkijk heeft twee<br />

interessante dingen ontdekt. Na bestudering van Voer voor psychologen,<br />

Mijn getijdenboek en <strong>De</strong> aanslag viel het hem op, dat zowel zijn als<br />

Mulisch’ herinneringen en hun belevenissen parallel liepen. Dat vindt<br />

Verkijk niet verwonderlijk, omdat hij van Mulisch’ Voer voor psychologen<br />

weet dat je wereldbeeld zich definitief vormt tussen 12 en 17 jaar. Verkijks<br />

21


wereldbeeld is gevormd tussen 10 en 15 jaar. Het verschil met dat van<br />

Mulisch hangt samen met zijn geboortejaar in relatie tot de Tweede<br />

Wereldoorlog. Voor allebei is aldus hun wereldbeeld gevormd in de<br />

periode 1940-1945 en voor allebei in de regio Haarlem. <strong>De</strong> heren hebben<br />

meer gemeen, maar er is één belangrijk verschil. Ik wacht nog even met de<br />

onthulling. Mulisch zegt in Voer voor psychologen, dat zijn studie in<br />

autobiografie “berust op een theorie, of inval, of hersenschim, die op<br />

‘waarheid’ alleen aanspraak kan maken in zover ik ermee werken kan.” In<br />

Mijn getijdenboek is Mulisch nog duidelijker: “Een autobiografie is niet<br />

zozeer een beeld van iemands leven, als wel een beeld van het beeld, dat<br />

hij van zijn leven heeft tijdens het schrijven. […] Maar bij die<br />

onpersoonlijke, objectieve, wetenschappelijke werkelijkheid ligt mijn<br />

sympathie ook niet – sterker: het ware graniet van de werkelijkheid ligt<br />

uitsluitend in de subjectiviteit.” Dat leidt niet alleen tot barre nonsens,<br />

Verkijk werpt de vraag op vanaf wanneer Mulisch’ koppeling van zijn<br />

uitspraak “Ik was fel anti-nazi” aan zijn bekender citaat: “Ik ben de Tweede<br />

Wereldoorlog” waar is, objectief waar is. Twee getuigen hebben<br />

onafhankelijk van elkaar bevestigd, dat zij Harry Mulisch hebben zien lopen<br />

in een uniform van de Nationale Jeugdstorm.<br />

Verkijk past het beginsel audi et alteram partem toe, krijgt niet wat hij<br />

verwacht. Mulisch geeft geen jeugdzonde toe, maar ontkent – onder meer<br />

Luns en Aantjes gingen Mulisch voor –, noemt het quatsch en “behoudt<br />

zich alle rechten voor” en laat vervolgens (vanzelfsprekend?) niets meer<br />

van zich horen. In de Volkskrant van 17 januari 2006 liet Mulisch<br />

optekenen: “Die Verkijk heeft mij het verhaal laten lezen, maar de<br />

getuigen op wie hij zich beroept, zeggen mij niets. Wellicht hebben zij mijn<br />

padvindersuniform verwisseld met dat van de Jeugdstorm. Verkijk is een<br />

psychologisch geval, een creep. Ik ken hem nog uit de jaren zestig toen hij<br />

als derderangs journalist stukjes schreef. Waarschijnlijk is hij jaloers op<br />

mijn succes, dat is nog het beste wat je ervan kunt zeggen.” Tja, het<br />

onderscheid tussen Wahrheit und Dichtung is moeilijk, maar Verkijk vertelt<br />

niet per se een ongeloofwaardig verhaal, al weet ik hoe onbetrouwbaar<br />

getuigen als Verkijk in casu heeft opgevoerd in de praktijk zijn. Het boek is<br />

toch erg waardevol, alleen al omdat het, mede op een fraaie tekstanalyse<br />

van Mulisch’ werk is gebaseerd, zo geloofwaardig wordt beschreven en<br />

omdat het laat zien hoe diep treurig het is hoe bang velen zijn om hun<br />

22


handen te branden aan het onttronen van iemand die deel uitmaakt van<br />

het establishment zoals Harry Mulisch. Verkijk zou weinig gedaan hebben<br />

als Mulisch zijn positie had erkend, maar nu Mulisch zich zo hautain op een<br />

voetstuk heeft geplaatst als selfmade superintellectueel én superantifascist<br />

gaf hem dat een drijfveer tot publicatie. Mulisch lijkt er debet<br />

aan, dat Verkijks in graniet gegoten werkelijkheid kon ontstaan. Op 2<br />

november 2010 verscheen het jongste boek van Douwe Draaisma,<br />

Vergeetboek. Het boek gaat over de werking van het geheugen, maakt<br />

duidelijk dat het geheugen bij wijze van beschermingsmechanisme<br />

onwelgevallige waarheden bant. Een vergeetboek is een denkbeeldig boek,<br />

waarin men, als het ware, dát opschrijft, wat men zal vergeten. Mulisch<br />

rekent paradoxen tot zijn beste vrienden. Voor Mulisch kwam het boek te<br />

laat. <strong>De</strong> paradoxale titel zou hem hebben aangesproken.<br />

Ik herhaal voor de laatste keer, dat de goede Harry Mulisch van zichzelf<br />

heeft gezegd: “Ik bén de Tweede Wereldoorlog”. Hij is het die – in het<br />

vriendenboek ter gelegenheid van het emeritaat van Marita Mathijssen, na<br />

een hartverscheurend citaat van Anne Frank die haar brieven richtte aan<br />

haar lieve Kitty – op 26 augustus 2009 noteerde:<br />

Lieve Marita,<br />

Buiten alle literatuur om richtte het onschuldige, ter dood<br />

veroordeelde meisje van dertien zich per brief tot haar<br />

dagboek, dat zij een naam gaf, alsof het haar kind was. Door<br />

deze magische kunstgreep, hoe naief ook uitgevoerd,<br />

ontstond een van de aangrijpendste documenten uit de<br />

twintigste eeuw, waarvoor jaarlijks miljoenen mensen uit de<br />

hele wereld in de rij staan bij het huis waar zij ontstonden.<br />

Laten wij er een genre apart voor inrichten.<br />

Je Harry<br />

23


Het valt op dat Mulisch hier zo kort van stof is. Waarom dat zo is? Mogelijk<br />

omdat Mulisch, zoals ik al aangaf, niet meer schreef. Hij was het schrijven<br />

moe.<br />

Mulisch en de dood<br />

Mulisch en de dood zijn elkaar niet vreemd. Voor Mulisch was het simpel:<br />

“Voor je geboorte was er ook niks. Was dat dan zo’n vreselijke tijd?” Dit<br />

was in de context van waarover ik schreef in Het is niet onopgemerkt<br />

gebleven – Een tuinkamer vol boeken en wat zou worden herhaald in het<br />

als reflectief bedoelde programma Over de doden 2010 van de NOS op 22<br />

december 2010, waarbij presentator Herman van der Zandt de dood van<br />

Mulisch – te weinig accuraat – plaatste in november 2010: “In Nova<br />

College Tour van 22 februari 2010 ontlokte Twan Huys na diens<br />

ontkennende antwoord op de vraag of hij bang was voor de dood, aan<br />

Harry Mulisch de bevestiging dat hij zijn leven op een door hem gekozen<br />

moment zou afronden. Het is evident, zonder goede hulp kan het niet op<br />

een ordentelijke manier, kan het niet waardig.” Alvorens waardig het leven<br />

te laten zouden zijn vrienden zoals hij ze noemde, afscheid komen nemen.<br />

Mulisch blijkt in het uur van zijn dood overigens veel vrienden te hebben,<br />

althans mensen die erg positief over hem schrijven en spreken. Zo schrijft<br />

de Volkskrant al op 28 oktober 2010 op haar website, dus vóór zijn<br />

verscheiden: “Wat Nederlanders dikwijls hoogmoed noemen, arrogantie of<br />

ijdelheid, is in wezen het pantser van een kwetsbare ziel tegen een al te<br />

opdringerige buitenwereld.”<br />

In mijn boek ging ik verder met: “Hier past het te wijzen op iets waarop<br />

Mulisch prat gaat, namelijk dat hij geen boeken leest. Is het niet<br />

merkwaardig, dat Mulisch in het interview van Twan Huys zegt, wat Nico<br />

ter Linden in zijn essay <strong>De</strong> dag zal komen, Janus - Gedachten over de dood<br />

en over de fantasie van hemel en hel noteerde? Hij liet zien hoe François<br />

Haverschmidt motiveerde dat je voor de dood niet bang hoeft te zijn:<br />

‘Want als hij er is, ben ik er niet meer en zolang ik er ben, is hij er nog<br />

niet’.” Al las Mulisch dan pas zijn eerste roman, nadat hij er zelf een had<br />

geschreven, aldus beweert hij in Voer voor psychologen, de autodidact<br />

Mulisch heeft zich ongetwijfeld suf gelezen en zeer zeker <strong>De</strong> rerum natura<br />

van Lucretius gelezen in de oude vertaling van zijn geestverwant, de<br />

24


dichteres Ida Gerhardt, mogelijk zelfs nog in de nieuwe vertaling van Piet<br />

Schrijvers uit 2008, die voor <strong>De</strong> natuur der dingen van de “geniaalste van<br />

de Romeinse dichters” in 2011 de grote vertaalprijs, de Martinus Nijhoff<br />

Prijs, zal krijgen.<br />

Het is Lucretius die de leer van de Griekse filosoof Epicurus verdedigt,<br />

Epicurus die veel meer inhoudt dan het etiket najagen van genot als<br />

hoogste goed, dat op hem is geplakt. Bij Epicurus houdt genot verband met<br />

onthechting en zelfbeperking: vrij van angsten en begeertes is de mens het<br />

gelukkigst. Het mooie is, dat de materiële, vaak als somber opgevatte,<br />

levensopvatting van Epicurus bij Lucretius is ingebed in een lyrisch werk<br />

dat een vreugdevolle weerspiegeling van de tastbare wereld lijkt te willen<br />

zijn: biologie, staatsinrichting, anatomie, geologie, meteorologie, iets wat<br />

Mulisch alleen maar kan hebben aangesproken. Arjen Fortuin citeerde<br />

Schrijvers over Lucretius in NRC Handelsblad van 17 december 2010 onder<br />

meer als volgt: “Hij snijdt filosofische en natuurwetenschappelijke vragen<br />

aan die er nog steeds toe doen. Zo schrijft hij prachtig over doodsangst:<br />

‘Als de dood er is zijn wij er niet, en als wij er zijn dan is de dood er niet.’ En<br />

hij laat zien hoe mensen zichzelf levend voorstellen na de dood – hoe ze<br />

vrezen dan gestraft te worden. Veel antwoorden die hij geeft zijn<br />

verouderd, maar de vragen die hij stelt zijn dat niet”.<br />

Over de miskende filosoof Epicurus, die filosofie zag als geneeskunde<br />

voor de ziel, verscheen in 2010 een boek van Marcel Verweij met de titel<br />

<strong>De</strong> remedie van Epicurus. Mulisch zal het niet gelezen hebben. Waarom ik<br />

het hier vermeld, heeft een bijzondere reden die uit onverdachte bron<br />

illustreert, dat angst voor de dood in praktische zin niet nodig is. Verweij<br />

kon zijn liefde voor Epicurus heel goed gebruiken, een week na inlevering<br />

van zijn manuscript bleek hij te lijden aan een hersentumor, van de meest<br />

kwaadaardige vorm. Zijn vrienden kunnen getuigen, dat de angst voor de<br />

dood het niet alsnog heeft gewonnen.<br />

Ik mag mij dankzij een tip van de goede Ton Lunenburg verheugen op<br />

de verzendlijst te staan van de meester van het ZKV, A.L. Snijders. Zo kon ik<br />

er kennis van nemen, dat je geheel anders tegen een zaak als de dood kunt<br />

aankijken. Snijders mijmert onder het houthakken over zijn tijdelijk<br />

verdwenen huiskip, vindt zowel de mens als de kip en überhaupt het dier<br />

om tegengestelde redenen een beklagenswaardig wezen. <strong>De</strong> mens omdat<br />

hij “weet heeft van zijn naderende dood. (Broeder, gij zult sterven.)”; het<br />

25


dier omdat het niets weet van zijn “naderende dood. Dat voel ik sterk als ik<br />

uitrust van het hakken en naar de kip kijk die zonder cultureel bewustzijn<br />

wormen oppikt.” Toen Snijders haar al drie dagen miste, mompelde hij:<br />

“Requiem aeternam dona gallo gallo Domine. Geef de kip eeuwige vrede,<br />

Heer.” Snijders vervolgt: “Je zou kunnen zeggen dat het helpt, de kip<br />

vertoont zich weer na drie dagen, ik weet niet waar hij is geweest, ik weet<br />

niet of hij heeft gegeten en gedronken – ik hoop dat hij onsterfelijk blijkt.”<br />

Het is overigens de Katholieke Kerk geweest die Epicurus en Lucretius<br />

heeft verdoemd. Schrijvers illustreert de problemen van de kerk met<br />

Lucretius tekst treffend aan de hand van één vers, de beroemde regel<br />

tantum religio potuit suadere malorum, ofwel zozeer kon godsdienst leiden<br />

tot misdadigheid’. Zo is religio, bijvoorbeeld, in de 17de en 18de eeuw<br />

vertaald als ‘bijgeloof’ of ‘godendienst’, zodat het niet op het christendom<br />

kon slaan.<br />

In genoemde uitzending van Nova wees Mulisch desgevraagd zijn<br />

literaire erfgenaam aan. Eerst grapte Mulisch, dat het Joost Zwagerman<br />

zou zijn, stapte gauw over op A.F.Th. van der Heijden om vervolgens te<br />

grappen, dat Hella S. Haasse zijn literaire erfgenaam zou zijn. Laten we het<br />

erop houden, dat het Van der Heijden is en niet Hella S. Haase, die per slot<br />

van rekening enkele jaren ouder is dan Mulisch. Dat is temeer aardig<br />

omdat Mulisch al jarenlang wordt genoemd als kandidaat voor de<br />

Nobelprijs Literatuur, net als Hella S. Haasse, en omdat Johan Anthierens in<br />

Ooggetuige - Niemands meester niemands knecht, op de vraag aan de<br />

kenau en uitgeefster Angèle Manteau of zij dacht dat Mulisch of Claus op<br />

de valreep van de vorige eeuw – we schrijven 31 oktober 1998 – de<br />

Nobelprijs Literatuur zou toevallen, de uitspraak noteerde: “Ik gun het<br />

geen van beiden. Dan vind ik Hella Haasse meer in aanmerking komen. Of<br />

Cees Nooteboom.” Manteau is dezelfde vrouw die ondanks dat Jeroen<br />

Brouwers in haar opinie literair gehakt van haar heeft gemaakt – het<br />

ontgaat haar, dat Brouwers in Stoffer & blik slechts de vloer heeft<br />

aangeveegd met haar zogenaamde biografe, Greta Seghers, maar voor<br />

Manteau zelf een monument heeft opgericht –, hem een warm hart<br />

toedraagt, en die verklaarde: “Rimbaud dichtte dat je met zeventien<br />

onmogelijk serieus kunt zijn, ik heb een leeftijd bereikt waarop jezelf<br />

ernstig nemen nog meer misplaatst is.”<br />

26


Dat zelfs Mulisch niet alles kan afdwingen mag blijken uit het feit, dat<br />

hij nimmer de Nobelprijs Literatuur kreeg, al had hij dan voorspeld deze op<br />

tachtigjarige leeftijd te krijgen. Toen het wachten op het verlossende<br />

telefoontje vergeefs bleek, vond Mulisch: “Het rijtje van schrijvers die hem<br />

niet hebben gekregen, is interessanter dan dat van de degenen die hem<br />

wél hebben gekregen.” Het is in ieder geval zo, dat er winnaars zijn, die<br />

“niemand” (nog) kent. Vergaat het niet-winnaars (uiteindelijk) niet ook zo?<br />

Mulisch koesterde vriendschappen. Daarom nam hij niet<br />

expliciet afstand van de standpunten die hij over Cuba had<br />

ingenomen. Dat ging ten koste van Peter Schat, de judas uit <strong>De</strong><br />

Herenclub, die in werkelijkheid door Mulisch is verstoten, toen<br />

Schat wel afstand nam van Cuba. Ook Mario Vargas Llosa, “el<br />

sartrecillo valiente” oftewel de dappere, kleine Sartre, nam afstand<br />

van Cuba, kreeg in 2010 de Nobelprijs Literatuur.<br />

Mulisch’ zelfbeeld<br />

Karel van het Reve schreef de bundel Freud, Stalin en Dostojevski. Daarin<br />

staat het essay Vooroordeel tegen Dostojevski. Van het Reve wijst op de<br />

menselijke behoefte aan vooroordelen, dat wil zeggen aan oordelen die zo<br />

min mogelijk aan de ervaring worden getoetst. Van het Reve schetst hoe<br />

een dergelijk vooroordeel ontstaat. Iets soortgelijks hangt rond Mulisch.<br />

Velen hebben een oordeel over Mulisch zonder hem of zijn werk te<br />

kennen. Kristien Hemmerechts liet op 1 november 2010 in Knack over<br />

Mulisch optekenen: “Hij was een hoffelijke, minzame verschijning, die<br />

iedereen beleefd groette, maar die nou niet echt gezellig ging zitten<br />

kletsen. Je kon zien dat hij niet gebukt ging onder zelftwijfel.” Hoeveel<br />

mensen nemen die uitspraak klakkeloos voor waar aan, net zoals<br />

leerlingen van hun leraren klakkeloos opinies overnemen of zou dat laatste<br />

tegenwoordig niet meer zo zijn?<br />

Hoe dan ook, Hemmerechts gaf een kenschets van Mulisch die men<br />

decennialang al heeft kunnen horen en lezen en waar velen door de jaren<br />

heen op zijn afgegaan. Zelf citeerde ik in Het is niet onopgemerkt gebleven<br />

– Een tuinkamer vol boeken wat ik over Mulisch schreef aan een van mijn<br />

oud-leraren Nederlands, die mij had laten weten weinig affiniteit te<br />

27


hebben met Harry Mulisch en mij had gevraagd daar eens op te reageren.<br />

Ik noteerde onder meer: “Enfin, Mulisch vind ik een pedante kwast. Op<br />

zich zegt dat weinig over zijn kwaliteit als auteur. Ik heb behoorlijk wat van<br />

hem gelezen, maar ben later afgehaakt, na het lezen van zijn magnum<br />

opus: <strong>De</strong> ontdekking van de hemel (niet het boek dat mij bij de strot vatte).<br />

Ik herinner mij een experiment. Zijn boek <strong>De</strong> pupil, 133 bladzijden dik, heb<br />

ik 23 jaar geleden geturfd op het gebruik van de puntkomma. Chapeau<br />

voor Mulisch op dit punt: hij gebruikte de puntkomma precies 117 keer en<br />

naar mijn oordeel allemaal correct. Niet slecht voor zo’n moeilijk<br />

onderdeel van de interpunctie. Hij schreef deze ‘kleine roman’, zoals<br />

Mulisch dit boek zelf noemt, in 22 dagen, direct na het voltooien van<br />

Grondslagen van de mythologie van het schrijverschap, waarvan <strong>De</strong> pupil<br />

het literaire complement is, al zegt Mulisch ‘of ook, liever gezegd, als de<br />

goedgunstige beloning van een aanroep, die de schrijver hier richt tot<br />

Thoth, de egyptische god van het schrift.’ Tja, Mulisch vergeet de<br />

hoofdletter E, maar heeft vele, boeiende facetten. Hij wijkt ook af van de<br />

meeste van zijn vakbroeders: ‘<strong>De</strong> meeste schrijvers moeten schrappen,<br />

weggooien, concentreren. Bij mij komt het als een extract er uit, dat<br />

aangelengd moet worden’, aldus in zijn Grondslagen….. Van Mulisch houd<br />

ik niet, net als jij kennelijk.”<br />

Het was Marita Mathijssen die enkele jaren geleden van het werk van<br />

Mulisch zei: “Het mooie van het werk van Mulisch is dat het zich zo goed<br />

leent voor een veelvoud aan interpretaties. Zijn werk is zo rijk dat het<br />

wroeten erin altijd iets oplevert, je wordt altijd beloond. Alles in zijn werk<br />

verwijst naar iets en alles – namen, kleuren, handelingen, gebeurtenissen,<br />

landschappen – heeft een betekenis.”<br />

Is het niet merkwaardig dat Mulisch in zijn Archibald enkele<br />

keren “Archibald strohalm” schrijft en zelfs “archibald strohalm”?<br />

Wat betekent dat dan? Welke logica zou daar achter zitten? Toch<br />

zeker geen zelfkleineringsdrang, zo maak ik uit zijn boek op, waar<br />

Archibald droomt over onsterfelijkheid en grootheid: hij die zal<br />

“dwingen tot lezen, niet alleen met de ogen, maar ook met het<br />

verstand, en tevens met het bindweefsel, de nagels, de ingewanden<br />

en het skelet… opdat zijn boeken hun ware aard zouden tonen: dat<br />

het novae zijn, - sterren die zich plotseling verbijsterend vergroten,<br />

28


zodat hun licht soms honderdduizenden keren in kracht en<br />

helderheid toeneemt… Archibald strohalm had weinig last van<br />

zelfkleineringsdrang in dit opzicht.” Mij dunkt: zo Archibald, zo<br />

Harry. Voor een bevestiging hoeft de lezer niet te zoeken. Op een<br />

deur op zolder, zo lezen wij in Zelfportret met tulband, staat:<br />

Laboratorium prof. dr. mr. ir. H.K.V. Mulisch Esq. Er zijn niet zoveel<br />

geleerden met zoveel titels.<br />

Het lijkt niet te ver gezocht, dat Mulisch hunkerde naar<br />

erkenning – op tienjarige leeftijd beweerde hij al een groot schrijver<br />

te worden. Allerlei bronnen wijzen daarop. Een heel bijzondere is<br />

wel die waarop Pieter Steinz in NRC Handelsblad van 10 maart 2009<br />

wees, met daarbij een afdruk van de kort daarvoor in het<br />

Letterkundig Museum opgedoken brief die Mulisch op 10 juni 1953<br />

aan Greshoff schreef, toen deze Mulisch debuutroman lovend had<br />

besproken. Greshoff had onder meer geschreven: “Dit is een boek<br />

waar men niet achteloos aan mag voorbijgaan. Er schuilt in Mulisch<br />

iets van het wonderkind.” En ook: “Ik ga zover, dat ik zelfs de<br />

duidelijk overbodige bladzijden [...] toch niet zou willen missen.”<br />

Mulisch schreef: “Pas onlangs werd uw bespreking van mijn<br />

Archibald Stohalm mij in handen gespeeld, en hierbij bedank ik u er<br />

voor. Niet alleen omdat het een mooie kritiek was, vooral om die<br />

ene passage, waarin u bekent ook de minder geslaagde stukken niet<br />

te willen missen. Daar had ik op gehoopt en aan gewanhoopt dat<br />

niemand dat zou zeggen. Juist in dit boek, aldus heb ik altijd tot<br />

ongenoegen van mijn toehoorders geponeerd, juist in dit boek zijn<br />

de mislukte passages minstens even funktioneel (in hun misluktheid<br />

welteverstaan) als de geslaagde. Waarmee ik maar zeggen wilde,<br />

dat dit woord ‘misluktheid’ tussen flinke aanhalingstekens behoort<br />

te staan. Daarmee riep ik mijzelf uiteraard uit tot de auteur van een<br />

meesterwerk, zodat iedereen kwaad op mij werd, daar vooral<br />

bescheidenheid de mens siert.<br />

29


Ik heb intussen de indruk, u niets nieuws te vertellen. Ik schrijf u<br />

zo maar eens. Waarschijnlijk zal ik niet meer zo lang in uw gunst<br />

staan. Op een Rondvraag antwoordde u eens: “Ik weet niet waarom<br />

ik schrijf. Ik heb voor ieder stuk een andere reden. Ik schrijf uit puur<br />

plezier, uit ijdelheid, uit aandrang, uit mededeelzaamheid, uit<br />

bemoeizucht, uit vriendschap en uit een aangeboren neiging om te<br />

pesten. Ik schrijf alleen niet omdat ik mij Profeet of Leider waan.”<br />

<strong>De</strong> rest van de brief staat mij (nu) helaas niet ter beschikking.<br />

Daarvoor zal ik volgend jaar naar <strong>De</strong>n Haag afreizen. Uit het proza<br />

van Pieter Steinz begrijp ik, dat Mulisch zijn debuut en zijn<br />

schrijverschap analyseerde aan de hand van citaten van Greshoff en<br />

zich het meest spiegelde aan “Heinrich Schliemann, de man die zich<br />

als kind voornam om Troje op te graven, en die de eerste helft van<br />

zijn leven eraan besteedde om dat mogelijk te maken.” Mulisch<br />

citeerde Schliemann: “Alles wat ik schrijf [...] is niets anders dan het<br />

rijk worden voor de beslissende opgraving.”<br />

Greshoff schreef in rode inkt zijn commentaar op de brief, maar dat is<br />

onleesbaar. Steinz noteert: “Greshoff was niet erg onder de indruk van<br />

Mulisch’ bravoure, maar hij stuurde de brief wel door naar zijn redacteur,<br />

Pierre H. Dubois (35), voor het archief”, liet hem weten: “als ik een brief als<br />

deze krijg, gevoel ik mij vèr van de geestesgesteldheid welke eruit spreekt.<br />

Is dat nu typisch voor de ‘allerjongsten’? Jij die daar nog zoo dicht bij staat,<br />

moet mij dat kunnen vertellen. Ik vind deze uitlating aanmatigend en<br />

aanstellerig. Jij ook, of niet?” Steinz besluit droog: “Het antwoord is niet<br />

overgeleverd.” Arnold Heumakers noteerde in dezelfde krant over de<br />

woorden van Greshoff: “ziedaar het misverstand tussen<br />

Mulisch en Nederland.”<br />

Echt raadselachtig is het niet, ook al weet de lezer al uit<br />

Manifesten wat als een van zijn grote aforismen is gaan gelden:<br />

“Het beste is het raadsel te vergroten.” Dat heeft Mulisch gedaan in<br />

Vergrote raadsels. In Voer voor psychologen zou Mulisch optekenen:<br />

“Het is niet moeilijk om in Nederland een schrijver van belang te<br />

zijn, maar ik ben liever niets naast Dostojewski dat “iets” naast de<br />

30


klungels, die hier voor grote schrijvers doorgaan”. Mulisch heeft<br />

niets nagelaten zijn aforisme in praktijk te brengen. Als sfynx heeft<br />

Mulisch geleefd, hautain, zwijgend waar anderen (zouden) spreken.<br />

“Nooit heeft de schrijver een ‘boodschap’ gehad – behalve die van<br />

het papier: creatie, werkelijkheid, een geur van eeuwigheid. Wat<br />

was de boodschap van Tolstoï? Van Shakespeare? Joyce? Wij zijn<br />

jullie boodschappenjongens niet! Ieder moet van een zekere leeftijd<br />

af zijn boodschap in eenzaamheid doen, de kleine zowel als de<br />

grote.” Zo maakt Mulisch in manifest XIX zijn ‘boodschap’ duidelijk.<br />

Sprekend over de betekenis van woorden stelt Mulisch in manifest<br />

XIII vast wat rest: “Zoals ‘Boeddha’ een parfum geworden is en<br />

‘Apollo’ zeep, zo zal ‘Jezus Christus’ een gezondheidszadel zijn,<br />

wanneer ‘Maria Magdalena’ al lang lippenstift is, ‘Heilige Maagd’ al<br />

lang damesondergoed, ‘Paulus’ al lang een cabaret.” In gelijke zin<br />

David van Reybroek die een deel van zijn prijzengeld van de AKOliteratuurprijs<br />

die hij kreeg voor Congo schonk aan Human Wrights<br />

Watch en op de vraag van Elsbeth Etty of dat betekent dat hij een<br />

geëngageerd schrijver is, antwoordde: “Betrokkenheid bij de wereld<br />

zit er bij mij diep in. Maar ik heb moeite met het etiket geëngageerd<br />

schrijver omdat het veronderstelt dat je morele standpunten<br />

uitdraagt en opdringt, en daar voel ik mij niet toe geroepen.” Van<br />

Reybroek noemt Houellebecq, Coetzee, Franzen, A.F. Th. Van der<br />

Heijden en Grunberg morele schrijvers. “Niet omdat ze zelf moreel<br />

deugen, ik weet niets van hun morele beginselvastheid, maar omdat<br />

ze in hun romans morele kwesties aankaarten en serieus nemen.<br />

Sartre heeft gezegd: je moet de paradoxen van je eigen bestaan<br />

begrijpen als de paradoxen van je tijd.” Van Reybroek zegt verder:<br />

“Maar mijn inzet is wel moreel. Mijn engagement zit hem niet in<br />

mijn oordelen of in de aanbevelingen die ik doe, maar in het<br />

ontrafelen van morele dilemma’s.” <strong>De</strong> generatie waartoe Boon,<br />

Claus, Hermans en Reve en Mulisch behoorde, was politiek<br />

bevlogen. Van Reybroek over de postmoderne generatie: “<strong>De</strong><br />

31


postmoderne generatie is bang om zich te branden aan een<br />

engagement dat fout kan uitpakken, bang voor politieke<br />

besmetting, bang voor het oordeel van later.” Van Reybroek is zo<br />

vriendelijk nog wat extra zout in de wonden van de postmoderne<br />

generatie, pakweg de generatie schrijvers die nu tussen de 45 en de<br />

65 is, te wrijven: “Het is een generatie met een summum aan<br />

analytisch vernuft, maar dat summum heeft zichzelf het zwijgen<br />

opgelegd.”<br />

Zo is voor Van Reybroek niet, als voor Mulisch, ook de soort<br />

boeken van belang. Boeken mogen wat Mulisch betreft voor<br />

stervenden geen tijdverspilling zijn. Dat staat in manifest V, net als:<br />

“Boeken die tot het goede prikkelen: morele pornografie.” In<br />

Grondslagen van de mythologie van het schrijverschap zou Mulisch<br />

zijn schrijverschap nader duiden. Twee trefwoorden zijn van<br />

toepassing: wichelroede en timmermansoog. Mulisch weet als hij<br />

schrijft precies wat hij doet, weet niet meer wat hij gedaan heeft als<br />

hij ophoudt, weet dan net zo veel of weinig als de lezer. “Er ligt<br />

blijkbaar werkelijk een Lethe tussen het schrijven en het nietschrijven.”<br />

Ieder boek of schrijfsel is als een nieuwe Eurydike. Bij<br />

haar ligt de aandrift waarmee Mulisch schrijft. <strong>De</strong> pit van de<br />

onderneming is net als de seksuele aandrift onherinnerbaar. Zijn<br />

passie ligt niet in wat hij te zeggen heeft, maar de “eigenlijke<br />

boodschap van literatuur is uitsluitend literatuur”. Dat geldt ook<br />

“voor geëngageerde literatuur […] Datgene waar het niet voor geldt,<br />

is geen literatuur.”<br />

Mulisch gaf niet de voorkeur aan televisieoptredens, althans hij wilde<br />

niet te veel in beeld. Waarom dat zo was, zal de lezer duidelijk zijn, maar<br />

blijkt ook heel fraai uit hoe Mulisch in dit opzicht keek naar Godfried<br />

Bomans. In zijn bijdrage Hij minder en minder in Herinneringen aan<br />

Godfried Bomans neemt Mulisch zijn aanloop als volgt: “Wie op de<br />

televisie verschijnt is veel dichter bij zijn publiek dan de man op het toneel<br />

van de schouwburg, al is die daar lijfelijk, – de man op de televisie is een<br />

van licht gemaakte huisvriend. Als hij sterft, sterft een vriend.” Mulisch vat<br />

32


vervolgens zijn kijk op het schrijverschap van Bomans in het besluit van zijn<br />

bijdrage samen: “Zo is Godfrieds dood aangekomen in Nederland: niet als<br />

de dood van een schrijver, maar als de dood van een huisvriend die in alle<br />

gezinnen een geziene gast was, terwijl hij zelf alleen een koude lens zag,<br />

onafgebroken op hem gericht.” Precies omgekeerd van wat Mulisch in<br />

letterlijke zin wilde zijn.<br />

In <strong>De</strong> elementen voert Mulisch een gesprek met iemand die nog wel<br />

eens wat zegt, zoals “gaan we”, maar waarmee “een gesprek […]zelden<br />

nog tot stand” komt. Mulisch dicht hem een stoute fantasie toe: “Dat<br />

onderscheidt je van een schrijver, want die heeft het nooit willen zijn: die<br />

bleek het te zijn. Wie het wil worden is het kennelijk niet, al is hij nog zo’n<br />

inventief verbalizer. Je moet niet alleen vertellen, maar ook iets te<br />

vertellen hebben, en dat heb je blijkbaar niet. Niets aan te doen. Troost je<br />

met het verschrikkelijker lot van degenen, die iets te vertellen hebben<br />

maar het niet kunnen. (Schrijven is eigenlijk onmogelijk: het is zoiets als<br />

van een fotograaf verlangen, met blitzlicht een foto van zijn eigen schaduw<br />

te nemen).”<br />

“Een werk, waaruit niets méér komt dan de schrijver ‘er in<br />

gelegd’ heeft, is onder de maat en moet volgens de visserijwet in<br />

het water teruggeworpen worden”, aldus manifest XX, direct<br />

gevolgd door: “Vele critici moeten in het water geworpen worden.”<br />

Uit <strong>De</strong> bewondering van Ewald Vanvugt weet ik, dat Hermans in<br />

een vrije tamme uitzending van het VPRO-programma <strong>De</strong> Letteren<br />

(november 1981) een vraaggesprek met zijn aartsvijand<br />

H.A. Gomperts, waarbij ook Mulisch aanzat, over de literaire kritiek<br />

tegen Mulisch opmerkte: “Toen jij ging schrijven, wilde je iets<br />

bepaalds uitdrukken, iets dat je voor jezelf essentieel vond. Dan kan<br />

het natuurlijk niet zo zijn dat als een of andere grapjas in het<br />

Dagblad van het Noorden iets vindt, dat je dan zegt: ik ga dat<br />

herschrijven, of ik ga voortaan een ander boek schrijven.”<br />

33


34<br />

Twee vrouwen<br />

“‘Een liefdesgeschiedenis, lijkt ons. Ze is getroffen in haar hoofd, haar<br />

hart en haar buik. Het schot in haar hart was dodelijk.’<br />

Ik knikte en keek naar de champagnekurk, die bij het raam op de grond<br />

lag.”<br />

Ik heb zoveel vertrouwen in de belezenheid van de lezer, dat ik<br />

niet hoef te vermelden of de vrouw nu wel of niet door een<br />

champagnekurk is getroffen, laat staan dat het boek een<br />

huzarenstukje met daarin verweven de Orpheus- én de<br />

Oedipusmythe is van Harry Mulisch, waarover niemand minder dan<br />

Kees Fens opmerkte: “Harry Mulisch heeft […] misschien de eerste<br />

oorspronkelijke liefdesroman van de laatste jaren geschreven. Met<br />

Twee vrouwen lijkt het genre pas goed begonnen.”<br />

Mulisch zet in Twee vrouwen, een roman uit 1975, waarin de<br />

Tweede Wereldoorlog nu eens niet, maar verder al zijn thema’s<br />

aanwezig zijn, een wel heel actueel thema neer. Heel Nederland<br />

heeft op een koopje van het boek kunnen genieten, omdat de<br />

bibliotheken het in 2008 ter gelegenheid van Nederland Leest<br />

cadeau gaven. Twee lesbische vrouwen die in hun relatie een kind<br />

willen, in die tijd een moeilijke en controversiële manier van<br />

scheppen. Mulisch laat blijken daarover zinvolle vragen te kunnen<br />

stellen en daar ook wat van te vinden. Het resultaat daarvan is dat<br />

niet de homoseksuele relatie als onnatuurlijk wordt geschetst, wel<br />

om binnen die relatie een kind te krijgen, wat onloochenbaar ook zo<br />

is en wat niet wegneemt, dat ik fraaie voorbeelden ken van<br />

praktisch succes, misschien wel succesvoller dan van menig<br />

heteropaar. Het thema zou Mulisch – ditmaal met twee mannen in<br />

de hoofdrol – overigens herhalen in zijn magnum opus, <strong>De</strong><br />

ontdekking van de hemel, wat – heel bijzonder – als zijn tweede<br />

magnum opus mag gelden.


Mulisch als dichter<br />

Mulisch was ook dichter. <strong>De</strong> Bezige Bij bundelde zijn dichtwerk in 1987.<br />

Het leverde een fraaie, gebonden uitgave op: <strong>De</strong> gedichten 1974-1983.<br />

Daarna heeft Mulisch geen gedichten meer gepubliceerd. Einde<br />

experiment? In je naïviteit zou je als lezer kunnen denken, een schrijver<br />

van naam zal ook een groot dichter zijn. Dat is niet onbetwist het geval, al<br />

schreef Mulisch wel enkele fraaie regels. Uit de gelijknamige bundel teken<br />

ik – uit het gedicht Klassiek visioen – de fraaie regel de wijn is drinkbaar<br />

dank zij het glas op. In Modern landleven heet het: “een kip pikt maar een<br />

minuut. / de wijn is gedecanteerd”. Daarbij passend schrijft Mulisch en<br />

passant Casanova’s grafschrift: “hij ruste in vrede, / grond in zijn mond, /<br />

in de schede /die hem verslond”. Dat is heel geestig, maar meer ook niet.<br />

<strong>De</strong> eerlijkheid gebiedt te vermelden, dat de jury die Mulisch in 1995 de<br />

Grote Prijs der Nederlandse Letteren toekende, daar anders over dacht. Zij<br />

noemde de bundel Egyptisch, dat is zijn laatste bundel, uit 1983,<br />

hermetisch, <strong>De</strong> wijn is drinkbaar dank zij het glas intrigerend, het gedicht<br />

over Gerrit Achterberg, Achterberg, in de bundel Tegenlicht uit 1975<br />

fijngevoelig, bijna teder.<br />

Ik hef het glas op Mulisch in het besef, dat het klopt: <strong>De</strong> wijn is<br />

drinkbaar dank zij het glas is intrigerend is. <strong>De</strong> wijn is drinkbaar klinkt nog<br />

weinig opwekkend, dank zij het glas maakt het verschil. <strong>De</strong> jury noemde<br />

Mulisch’s leerdicht Wat poëzie is een helder leerdicht. Dat moge zo zijn,<br />

het impliceert niet dat zijn poëzie goede poëzie is, al vind ik zijn leerdicht,<br />

bij herlezing, nu 23 jaar later wel fraai. In zoverre herzie ik thans, misschien<br />

mede dank zij de wijn, mijn mening, weet dat ik mij daarmee in het goede<br />

gezelschap van Mulisch zelf bevindt. Hij was het die in Het seksuele<br />

bolwerk zei “Paradoxen reken ik tot mijn beste vrienden. Mensen wier<br />

grootste zorg is om hun meningen zonder tegenspraak met elkaar in<br />

overeenstemming te brengen, beschouw ik niet alleen als frikken maar ook<br />

als stommelingen, want hun meningen mogen zich misschien lenen voor<br />

de operatie, niet de werkelijkheid.”<br />

Ik geef een stukje van het gedicht weer. Poëzie “is zo onbereikbaar / als<br />

de regenboog”, de dichter “zegt maar wat / en spreekt de stilte uit”, poëzie<br />

is “de stilte van stilte // Die de mens baart / en ontvangt // En in het<br />

35


gedicht / beluistert.” Het gedicht, het leerdicht eindigt fraai als volgt<br />

“Poëzie met andere woorden / is de gouden tong van het zwijgen //<br />

Ondenkbaar als zij er niet is, / vanzelfsprekend als zij er is // God schiep,<br />

zegt men, / het tijdelijke uit het eeuwige. // <strong>De</strong> dichter maakt die blunder /<br />

stukje bij beetje // Eenvoudig ongedaan”. Ja, ik beken, dit is grote poëzie.<br />

Mulisch staat als één van “de grote drie” niet alleen. Ook Reve was<br />

geen begenadigd dichter, wel erg humorisch. Ik citeerde enkele regels in<br />

mijn boek Het is niet onopgemerkt gebleven. Voor Hermans geldt mutatis<br />

mutandis hetzelfde.<br />

<strong>De</strong> grote drie, de arrogantie, Brouwers en de ironie<br />

Wat is er waar van “de grote drie”? Ik ga daarvoor allereerst te biecht bij<br />

degene die ik, toen Reve, Hermans en Mulisch nog leefden, reeds<br />

beschouwde als de grootste levende Nederlandstalige schrijver: Jeroen<br />

Brouwers. Piet Gerbrandy verontschuldigde zich bij voorbaat in Het feest<br />

van Saturnus – <strong>De</strong> literatuur van het heidense Rome: “Ik hecht eraan te<br />

benadrukken dat ik dit boek nooit had kunnen schrijven zonder de schat<br />

aan secundaire literatuur die ik de afgelopen dertig jaar onder ogen heb<br />

gehad. Het is dan ook goed mogelijk dat ik zonder het me te realiseren<br />

opvattingen van grote geleerden uit het verleden weergeef. Tegenwoordig<br />

heet zoiets al gauw plagiaat, classici weten echter dat alle literatuur berust<br />

op het doorgeven van tradities.” Brouwers ging Gerbrandy op andere wijze<br />

voor. In het portret met de krakkemikkige titel Ridder Jeroen Brouwers<br />

breekt een lans met de oppergoden, dat Johan Anthierens in <strong>De</strong> Morgen<br />

van 6 februari 1993 schetste, rekent Brouwers af met de arrogantie van<br />

Mulisch en zijn twee kompanen die geen vrienden waren. Daaraan doet<br />

niet af, dat Brouwers altijd een groot bewonderaar is geweest van in ieder<br />

geval Reve en Mulisch en zeker ook door de laatste is beïnvloed. Zie<br />

verderop waar ik Es ergo sum ter sprake breng.<br />

Dat je ook anders tegen Mulisch’ arrogantie kunt aankijken, laat onder<br />

meer Christiaan Weijts zien, waar hij na de dood van Mulisch in NRC<br />

Handelsblad van 1 november 2010 liet optekenen: “Er is een uitspraak van<br />

Frank Lloyd Wright die ik Mulisch vind typeren: ‘Als ik moet kiezen tussen<br />

valse bescheidenheid en oprechte arrogantie, dan kies is voor het laatste.’<br />

Ik denk dat dat typerend is voor mensen die uit het niets iets scheppen. Die<br />

36


moeten een grote trefzekerheid hebben. Je moet iets durven maken dat<br />

bestaansrecht heeft. Daarin moet je overmoedig zijn. Bij het schrijven denk<br />

ik altijd aan een uitspraak van Mulisch: ‘Je kan beter een dag slecht<br />

geschreven hebben, dan een dag niet.’” Marita Mathijsen wist over dit<br />

onderwerp te zeggen: “Mulisch liet zien dat bescheidenheid geen deugd is<br />

in het publieke leven. Wie zich als schrijver wil presenteren moet zich<br />

realiseren dat hij voor een deel publiek bezit wordt. Bescheidenheid siert<br />

een mens in het gewone leven. Maar zodra iets openbaar is, gelden andere<br />

normen. Een museum of concertgebouw moet toch ook niet bescheiden<br />

zijn.<br />

Alle aandacht het afgelopen weekeinde bewijst dat literatuur weer<br />

meer is gaan betekenen in de Nederlandse samenleving. Een jongere<br />

generatie schrijvers, zoals Arnon Grunberg en Ronald Giphart, heeft zich<br />

aan Mulisch gespiegeld en zij zijn populair en alom aanwezig, ook op<br />

televisie en internet. Net als Mulisch staan zij middenin de maatschappij.<br />

Zoals Multatuli de negentiende eeuw bepaalde, zo drukte Mulisch zijn<br />

stempel op de twintigste eeuw.”<br />

Brouwers is de onbetwiste grootmeester van de hedendaagse<br />

polemisten. Hij veegt de vloer aan met “de schrijvende hoogvliegers Jan<br />

Blokker, Henk Hofland en Harry Mulisch” die in Vrij Nederland “een<br />

driestemmige hoonzang” hadden aangeheven, waarin zij hun “literaire<br />

opvolgers als ondermaats op een hoopje veegden”. Volgens interviewer<br />

Joop van Tijn gaven zij, ook Mulisch, daarbij blijk van “een zelden<br />

vertoonde agressie”. Brouwers geeft in milde en toch besliste<br />

bewoordingen zijn mening, noemt het subtiel “een onrechtvaardig vonnis”<br />

en houdt de zelfverklaarde “Oppergoden van de Parnassus” voor, dat zij<br />

zelf schatplichtig zijn aan voorgangers in de grote literatuur. “Namen als<br />

Vestdijk en Bordewijk neemt Mulisch nog wel in de mond. En vóór Vestdijk<br />

en Bordewijk waren er Couperus en Multatuli. […] Vervolgens slaan zij alle<br />

hen opvolgende generaties over en belanden met zevenmijlslaarzen bij de<br />

allerjongste debutantenliteratuur. Dan stel ik de vraag: en de generatie van<br />

zestig, van zeventig en van tachtig? Hebben die niets opgeleverd, was daar<br />

niet één goede schrijver bij?<br />

Zij koketteren nogal met hun grote oeuvres, alsof de generatie van<br />

zestig, waartoe ik behoor, niet ook een oeuvre opbrengt dat een<br />

voortzetting is van wat zij de grondslagen noemen.<br />

37


Ik heb een onvoorwaardelijke bewondering voor Harry Mulisch die ik<br />

typeer als een arend en die zich in dat orakelgekakel het meest op de<br />

vlakte houdt. Blokker is in mijn ogen een valk, een vooraanstaand<br />

maatschappijcriticus, maar wat het commentaar van spreeuw Hofland over<br />

literatuur hiertoe doet, is mij niet duidelijk. Bij mijn weten speelt Hofland<br />

geen enkele rol in de Nederlandse literatuur.”<br />

Heeft Brouwers goed gezien? Tja, de formulering is zodanig, dat het zou<br />

kunnen, want het sluit niet uit dat Brouwers wel weet heeft van Hoflands<br />

romans, maar deze van geen betekenis acht voor de literatuur. Ik heb nog<br />

niet vernomen wat Brouwers ervan vindt, dat Hofland binnenkort de<br />

P.C. Hooftprijs 2011 krijgt uitgereikt, hem toegekend door een jury, met<br />

daarin de Brouwers welgezinde Jaap Goedegebuure. Met deze prijs zijn<br />

“de schrijvende hoogvliegers” eindelijk alle drie voldoende gelauwerd,<br />

want net als Mulisch was Hofland al eerder gelauwerd met onder meer de<br />

Anna Frankprijs, een letterkundige prijs voor debutanten onder de dertig<br />

jaar, voorloper van de Reina Prinsen Geerligs-prijs. Mulisch kreeg die prijs<br />

als vermeld voor Archibald Stohalm. Enfin, een troost: Hofland krijgt de<br />

prijs thans niet voor literatuur. <strong>De</strong> oeuvreprijs is ditmaal bestemd voor het<br />

essay en daarin lijkt Hofland te gelden als een grootmeester.<br />

Brouwers wijdde overigens zijn essay Es ergo sum aan de uitreiking van<br />

de P.C. Hooftprijs aan Mulisch op 24 februari 1979. Ik heb geen reden aan<br />

te nemen, dat deze datum die Brouwers noemt niet zou kloppen,<br />

integendeel, al beweert de website van de P.C. Hooftprijs en in navolging<br />

daarvan Arnold Heumakers in NRC Handelsblad van 1 november 2010, dat<br />

Mulisch de prijs kreeg in 1977.<br />

Enfin, het essay was bedoeld als begeleidend woord bij de door de<br />

Stichting ‘Taal en Teken’ uit te geven dichtbundel Opus gran van Mulisch.<br />

<strong>De</strong> stichting die zich bezighield met het vervaardigen van bibliofiele<br />

uitgaven van werk van P.C.Hooft-winnaars ging echter voortijdig ter ziele.<br />

Opus gran zou verschijnen zonder voorwoord, is uiteraard ook opgenomen<br />

in <strong>De</strong> gedichten.<br />

Brouwers laat Es ergo sum beginnen met een bons op de deur van de<br />

schrijver. Een achttienjarige jongeman had een boek van Brouwers<br />

uitgelezen en had “onweerstaanbare” drang de schrijver onmiddellijk op te<br />

zoeken en te spreken. Toen ik afgelopen september in Zutendaal verbleef,<br />

trof ik het monument “Ontluiking” aan, dat de gemeente Zutendaal in<br />

38


2007 ter gelegenheid van de toekenning van de Zutendaalse Cultuurprijs<br />

onthulde. Uiteraard trof ik in het bos ook de fraaie woning van Brouwers<br />

aan, met de fraaie gevelsteen met evenzo fraaie Bijbelse tekst “Noli me<br />

tangere”. Ik heb maar niet aangebeld, wetend dat Brouwers rust op<br />

prijsstelt. Bovendien: ik zou niet durven, al zou ik die durf wel willen<br />

hebben, en hij had de pers op visite. Misschien in verband met zijn boek<br />

Bittere bloemen, dat in oktober zou verschijnen, zo dacht ik, maar dat is<br />

inmiddels verre achterhaald, uitgesteld tot februari 2011. Brouwers<br />

onthulde de naam al in <strong>De</strong> Parelduiker, het nummer dat is gewijd aan de<br />

zeventigjarige schrijver. Het is een roman over “illusies die te vergelijken<br />

zijn met bloemen: eerst bloeien ze, dan verwelken ze zienderogen”. In <strong>De</strong><br />

Morgen las ik half september 2010, dat het een “humoristisch” boek zou<br />

zijn. Volgens de Volkskrant van 15 mei 2010 zei Brouwers er onder meer<br />

het volgende van. <strong>De</strong> nieuwe roman handelt over een oude,<br />

gedesillusioneerde man, die “helemaal verkruimelt. Het is allemaal<br />

verschrikkelijk, teleurstelling op teleurstelling op teleurstelling, maar heel<br />

luchtig verteld, met veel ironie ertussen.” Uit andere bron – uitgever Atlas<br />

– weet ik dat het gaat over ex-rechter, ex-politicus en ex-schrijver<br />

Grijsaard, die tegen zijn zin een cruise over de Middellandse Zee maakt,<br />

maar wel voldoende heeft om met vrolijk cynisme en opgewekt gekanker<br />

op terug te zien. “Het voorbije leven was allerminst zonder succes, maar<br />

wat eraan ontbrak heeft zijn vereenzaamde nadagen bepaald. Aan boord<br />

ontmoet hij een vroegere leerlinge. Het eiland Corsica is het decor van<br />

enkele gebeurtenissen, die de oude man en de veel jongere vrouw een<br />

etmaal in elkaars gezelschap houden. Bittere bloemen is een roman over<br />

illusies die te vergelijken zijn met bloemen: eerst bloeien ze, dan<br />

verwelken ze zienderogen. Luchtig genoteerd in korte hoofdstukken,<br />

waarin Brouwers opnieuw zijn excellente meesterschap demonstreert.<br />

Dansend en meeslepend proza. Als een trage tango.”<br />

Enfin, terug naar de jongeman uit Es ergo sum en de relatie van<br />

Brouwers tot Mulisch. <strong>De</strong> jongeman wilde schrijver worden, zo zei hij<br />

toegelaten tot de huiskamer van Brouwers. Van die jongen waardeert<br />

Brouwers zijn “moed” die ik dus niet had. Ik troost mij met Brouwers die<br />

“weet hoe bang men is voordat men ertoe komt enige daad van moed te<br />

stellen.<br />

39


Wie durft zomaar op de deur van de schrijver te bonzen, zo in<br />

vervoering van diens woord dat het wel dronkenschap lijkt, of<br />

verliefdheid? Ik heb die moed nooit opgebracht.” Brouwers heeft deze<br />

aanloop nodig, omdat ook hij op achttienjarige leeftijd schrijver wilde<br />

worden, “al schrijver was”, net als Mulisch. Brouwers geeft aan hoe en<br />

over wie hij droomde én wat hij erover schreef in een gelukkig<br />

“onvindbaar” geworden verhaal, waaruit hij vervolgens citeert: “Zo denk ik<br />

nu: ik schrijf, en lach verontschuldigend. Op het moment dat ik het denk<br />

teedt de schrijver binnen, die aan de overkant van de kroeg woont. Steeds<br />

als ik de schrijver zie, voel ik mij blozen. Iedere klad van zijn pen slurp ik op.<br />

Ik volg zijn verrichtingen in kranten, radiogidsen, literaire bladen. Ook met<br />

eigen ogen in deze kroeg. Ik wil hem zien. Mijn bewondering voor hem is<br />

huivering. Ik ken hem van wat hij schreef en gedoogde dat over hem<br />

geschreven werd; ik durfde hem niet te naderen om te zeggen: ‘Meneer, ik<br />

heb al uw boeken thuis en gelezen. Ik zou u graag een hand willen geven.’<br />

Wanneer ik hem zie lopen, hier of op het plein of elders, houd ik mijn<br />

adem in. Eén keer heeft hij mij aangekeken op straat en wierp een<br />

sigarette-eindje weg. Ik heb mij naar het peukje gebukt maar ben<br />

doorgelopen nadat ik had gedaan alsof een van mijn veters was<br />

losgeschoten. () Wat dacht hij toen hij mij korter dan een seconde in de<br />

ogen keek; wat denkt hij nu, terwijl hij op de drempel van de kroeg staat,<br />

zijn leren jasje glimt van de regen en zijn blik de mijne opnieuw, toevallig,<br />

kruist? Niets waarschijnlijk. Wat denk ik zelf.”<br />

Het zal de lezer duidelijk zijn, dat het gaat om Americain, het<br />

Leidesplein en Harry Mulisch. Brouwers had zijn achttienjarige bezoeker<br />

willen aaien. Dat kwam door Mulisch, want toen Brouwers achttien was,<br />

schreef Mulisch Tanchelijn – Kroniek van een ketter, zo werd Brouwers<br />

Everwachter, Tanchelijns “lievelingspriester met het levend haar”, de lezer<br />

weet: “God moest zich bedwingen om hem niet te aaien.” Bovendien sprak<br />

Everwachter: “<strong>De</strong> Kerk is het bewijs, dat God niet bestaat.” Een goede<br />

Vlaming, grossierend in bijeengelezen citatenboeken, noteerde dit<br />

belangrijke feit in Vergrote raadsels – verklaringen, paradoxen,<br />

mulischesken, bijeengelezen door Gerd de Ley.<br />

Waarom schreef Mulisch Tanchelijn? Uit grootheid: Mulisch wilde een<br />

einde maken aan de ellende van het Nederlandse toneel, door Tsjechov<br />

verziekt. Het is de vraag of dat is gelukt. Mulisch zelf vond het optreden<br />

40


van de Nederlandse Komedie, waarin Ko van Dijk als Tanchelijn de<br />

woorden, ontleend aan de profeet Lou de Palingboer, uitsprak, minder<br />

vuurwerk opleveren dan op basis van zijn tekst mogelijk was.<br />

Het is Mulisch die heeft gemaakt, dat Brouwers schrijft. Hij heeft van<br />

hem gejat of beter hij heeft veel, heel veel van Mulisch geleerd. “’Mulisch’<br />

komt, op welke wijze of in welke gestalte, met welke bedoeling of om<br />

welke reden dan ook, in bijna al mijn boeken voor: - ‘Mulisch’ is een thema<br />

van mijn autobiografisch schrijven.”<br />

In zijn Grondslagen van de mythologie van het schrijverschap zegt<br />

Mulisch: “<strong>De</strong> meeste schrijvers moeten schrappen, weggooien,<br />

concentreren. Bij mij komt het als een extract er uit, dat aangelengd moet<br />

worden.” Komt het door zijn soevereiniteit, zijn ijdelheid, zijn<br />

zelfgenoegzaamheid, dat ik daarom heb gezegd: “Van Mulisch houd ik<br />

niet”? Van Brouwers houd ik.<br />

Het is helemaal ‘Mulisch’ als Brouwers vertelt van de eerste keer dat hij<br />

Mulisch sprak: “Ik was toen zesendertig = tweemaal achttien jaar”. Vlak<br />

voor hij 38 jaar werd, zou hij Mulisch gaan tutoyeren. <strong>De</strong> dweepzucht was<br />

verdwenen, groot respect gebleven. Toen Mulisch, alweer een jaar later de<br />

P.C. Hooftprijs kreeg uitgereikt, zat Brouwers in de zaal van de<br />

Stadsschouwburg, rij 8, stoel 16. Dat is niet zonder betekenis, zomin het<br />

dat is dat minister Gardeniers-Berendsen in de eerste zin van haar<br />

feestrede de naam van Brouwers uitsprak, zomin Harry Mulisch in zijn<br />

dankwoord kon zeggen: “Dat is het ware autobiografische schrijven, dat<br />

weinig of niets te maken heeft met zoiets als ‘memoires’; het levert geen<br />

portret op van het wereldlijke Ik, ook niet van het lyrische, het epische of<br />

enig ander geleerden-Ik, maar van wat ik hierbij het ik-Ik doop – het Ik van<br />

de bescheiden noch onbescheiden traditie van de ware verbeelding, die<br />

begon met Augustinus.” Brouwers herinnert zich dat, daar waar negentien<br />

jaar eerder Tanchelijn had gestaan “Everwachter (in zijn haar tastend) zei:<br />

‘Hij hield van mij.’”<br />

Brouwers verhaalt verder, staat stil bij de Drievuldigheid, constateert<br />

dat daarin, behalve bij Mulisch, de klad is gekomen en de generatie na<br />

Mulisch, waartoe Brouwers behoort, ten onrechte in de schaduw is<br />

gebleven. Brouwers noemt de laat begonnen Willem Brakman, Gerrit Krol,<br />

Willem van Toorn. Jan Wolkers en Jan Cremer zijn in staat gebleken uit de<br />

schaduw te stappen. Brouwers wijst voorts op Hella, Haasse, Ida Gerhardt,<br />

41


Hugo Claus en (andere) Vlamingen als Louis Paul Boon, Willem Elsschot,<br />

Maurice Gilliams en Herman Teirlinck. Die moeten toch door het drietal<br />

gekend zijn, wat niet zal gelden voor de grootheid Cyriel Buysse, die bij dit<br />

soort rechtspraak niet eens “de beklaagdenbank” haalt.<br />

Brouwers raast nog even door, met argumenten, wat in schril contrast<br />

staat met hoe het edele drietal in Vrij Nederland tamboereert. Brouwers<br />

merkt op, dat ook in het werk van Mulisch dieptepunten zijn aan te wijzen<br />

en het dus pedant is te doen alsof zij de enige trendsetters zouden zijn<br />

geweest. Kennen de heren <strong>Frans</strong> Kellendonk niet, H.C. ten Berge, Jacq<br />

Vogelaar. Kan Joost Zwagerman niets? Kennen zij Gerrit Komrij, Bernlef,<br />

Schippers, de dichters Hans Faverey, Leonard Nolens enzovoort niet? En<br />

dat allemaal omdat zij de Tweede Wereldoorlog niet hebben<br />

meegemaakt? “Alsof Willem Elsschot met zijn schrijfstaf geen kunst uit<br />

kaas sloeg, alsof Marcel Proust zijn onsterfelijkheid niet staafde met een<br />

lullig koekje. Een madeleine.” Brouwers ziet hier door de vingers, dat<br />

Elsschot aanvankelijk abominabel Nederlands schreef, dat Elsschot zelfs bij<br />

zijn eerste uitgave zijn naam foutief spelde: Elschot!<br />

Brouwers geldt (dus) als bewonderaar van Mulisch. Zo niet (destijds)<br />

Graa Boomsma, die zijn bijdrage <strong>De</strong> schrijver als profeet en verlosser in<br />

Bzzzlletin 135 (april 1985) begon met een uitsmijter: “Harry Mulisch is een<br />

overschat schrijver, althans dat vind ik.” Of Boomsma dat kan bewijzen?<br />

Boomsma vindt “beweren” en “bewijzen” twee verschillende dingen, al<br />

heeft hij niet de overtuiging “dat literatuur de tegenhanger van<br />

wetenschap zou zijn, alpha versus bèta.” Vervolgens wordt hij erg eerlijk:<br />

“de mythische uitvergroting die Mulisch telkenmale van zijn eigen persoon<br />

produceert in zijn boeken irriteert mij mateloos.” Dat is niet zonder grond.<br />

Boomsma geeft een keur aan argumenten, laat onder meer zien dat<br />

Mulisch een ijdeltuit is. Zo gaat Het seksuele bolwerk niet daadwerkelijk<br />

over Wilhelm Reich, zoals Mulisch wil doen geloven. Mulisch brengt de<br />

lezer hoofdzakelijk op de hoogte “van de levensloop van Harry Mulisch,<br />

niet in de laatste plaats via de omweg van Reich en zijn denkbeelden.” Een<br />

toevallige “samenloop wordt tot mythe omgebouwd, het raadselachtige<br />

teken met andere tekens verbonden en zo in zijn mysterieusheid<br />

vergroot.” Zo begint Mulisch na de dood van Godfried Bomans zijn<br />

herdenkingsartikel Hij minder en minder in de door Michel van der Plas<br />

geredigeerde bundel Herinneringen aan Godfried Bomans als volgt:<br />

42


“Omdat mijn vriend Hein Donner de kortste dag van het jaar had<br />

uitgekozen om te trouwen, vierden we zijn huwelijksfeest in de langste<br />

nacht.” Typisch een nacht om over Bomans te praten en Mulisch schrijft:<br />

“In diezelfde langste nacht van 1971 stierf Bomans” om te vervolgen:<br />

“Daar heb je het weer. Wat zijn dat voor brandpunten en feiten, die zich<br />

steeds op elementaire ogenblikken van het leven voordoen?” Door het<br />

raadsel te vergroten, om Mulisch te parafraseren, componeert Mulisch zijn<br />

wereldraadsel met als hoogtepunt zijn magnum opus <strong>De</strong> compositie van de<br />

wereld, waarin Mulisch “moeiteloos de chaos van het heelal via zijn<br />

paradoxale gedachtengang inpast in een systeem dat eeuwigheidswaarde<br />

pretendeert. <strong>De</strong> schrijver als allesweter, die verleden, heden en toekomst<br />

overziet.”<br />

Mulisch en humor gaan goed samen. Ik herinner mij een fraaie<br />

anekdote, opgetekend door Jeroen Brouwers in de goudmijn Zachtjes<br />

knetteren de letteren – Een eeuw Nederlandse literatuurgeschiedenis in<br />

anekdoten. Geweldig is het verhaal over het raadsel uit 1935, dat twintig<br />

jaar later door de schilder Kees Verwey werd opgelost, zoals door Harry<br />

Mulisch in <strong>De</strong> verteller verteld opgetekend. Boutens krijgt voor zijn 65<br />

43<br />

ste<br />

verjaardag een lunch aangeboden. Hij presenteert Thijm, met wie hij in<br />

onmin leeft maar die er niettemin bij is, een buitengewoon dure havanna.<br />

Thijm steekt de zijne aan, doet twee trekken en drukt de sigaar uit, waarop<br />

Boutens zei: “Meneer Thijm, u bent een ploert”. Daarop treft Verwey Thijm<br />

later huilend in de tuin aan en deze verklaart desgevraagd, dat Boutens<br />

hem onheus heeft bejegend! Waarom was het zo onheus van Boutens zo<br />

uit te vallen? Geweldig hoe Bomans Mulisch thuis ophaalt, hem meedeelt:<br />

“Je moet meekomen, Kees heeft het raadsel opgelost.” Een terzijde.<br />

Mulisch antwoordde op de vraag van Gerard Reve of hij echt niet in God<br />

geloofde: “Ik geloof in mezelf, dus ik geloof in God”, aldus Theodor Holman<br />

in Wie schrijft die blijft, in Het Parool van 11 maart 2000. Dat is verwant<br />

aan wat Willem Kloos dichtte: “Ik ben een God in het diepst van mijn<br />

gedachten”. Enfin, de God zelf, wist ditmaal dan ook direct waarover het<br />

ging. Met Verwey achterin rijdt het drietal in Bomans 2-cv de stad uit naar<br />

een landgoed in de duinen, waardig genoeg om als coulisse voor de<br />

onthulling te dienen. <strong>De</strong> oplossing van dit raadsel wordt daar na een half<br />

uur stilzwijgen door Verwey gegeven; prachtig hoe de<br />

ondoorgrondelijkheid van Thijm alsnog wordt doorgrond. “Thijm zat met


het probleem, dat hij Boutens moest duidelijk maken dat hij had begrepen<br />

wat er gaande was: dat hij niet eenvoudig in een goede bui van zijn vijand<br />

een sigaar aangeboden kreeg, maar dat het een gebaar was – dat de sigaar<br />

die Boutens gaf, niet eenvoudig een sigaar was, maar een signaal: een<br />

verzoening. Thijm van zijn kant kon dat begrip alleen laten blijken door<br />

zijnerzijds óók de sigaar te transcenderen, te offeren, en dat deed hij door<br />

hem in de asbak te vernielen. En omdat Boutens dat niet begreep, achtte<br />

Thijm zich onheus bejegend.”<br />

Mulisch als God. Mulisch zal er niet ver naast zitten. <strong>De</strong> mens is<br />

niet voor niets geschapen naar Zijn beeld en gelijkenis.<br />

“<strong>De</strong> ironie leidt tot parodie, de parodie leidt tot identificatie. Zo<br />

wordt het spel ernst. <strong>De</strong> grote corpsstudent speelt net zo lang de<br />

man met de grote bek, tot hij het is. Dat is het ironische van de<br />

ironie: dat zij het plotseling niet meer is.” Zie Het ironische van de<br />

ironie – Over het geval G.K. van het Reve, waar de ironie extreme<br />

vormen aanneemt. Mulisch: “Wie ironisch spreekt, zegt het<br />

tegendeel van wat hij meent, maar zodanig, dat een ander dat<br />

doorziet. Van het Reve zegt wat hij meent, maar zodanig dat de<br />

ander dat niet doorziet en denkt nog steeds met ironie te doen te<br />

hebben.” Zo zou Van het Reve en later Gerard Reve vaker de<br />

beschuldiging horen een racist te zijn.<br />

Bij Mulisch is de ironie als zodanig herkenbaar. Een voorbeeld<br />

stamt van het bronzen beeld, dat van Mulisch werd gemaakt ter<br />

gelegenheid van zijn vijfenzeventigste verjaardag. Hij verklaarde –<br />

het was te zien op 22 december 2010 in <strong>De</strong> doden van 2010 – het<br />

“eens te zijn met het bronzen beeld, dat het er is voor mij, een<br />

ironisch feit. Ik heb een lauwerkrans voorgesteld. Dat is ironie.”<br />

44<br />

Tegenspraak en <strong>De</strong> compositie van de wereld<br />

Op het kaft van de eerste druk van Archibald Strohalm had Mulisch laten<br />

uitkomen ooit een allesomvattend filosofisch werk te laten verschijnen.<br />

Mulisch leverde tegenspraak. Tegenover H.A. Gomperts ontkende Mulisch<br />

in 1963 met een verwijzing naar wat hij erover schreef in Voer voor


psychologen, dat hij dat nog van plan was, al kun je dat meen ik ook anders<br />

lezen. Hoe dan ook, Mulisch heeft <strong>De</strong> compositie van de wereld, dat mijns<br />

inziens gaandeweg een ontoegankelijk boek wordt, laten verschijnen in<br />

1980. Blijkens zijn voorwoord was hij van plan “te zijner tijd” <strong>De</strong>el II te<br />

laten verschijnen. Aan <strong>De</strong>el I had hij dan ruim 10 jaar gewerkt en was het<br />

ruim dertig jaar geleden dat hij zijn plan voor dit magnum opus filosoficum<br />

opvatte. In <strong>De</strong>el II zou hij “de meer apocriefe, obscurantistische systemen”<br />

aan een “kritiek van het occulte verstand” onderwerpen om te zien wat<br />

ervan bewaard kan blijven en wat weg kan. Dat voornemen heeft hij later<br />

gelaten voor wat het was.<br />

Enfin, feitelijk had Mulisch <strong>De</strong> compositie van de wereld al<br />

aangekondigd. Mulisch zelf noemt het “een boek met een mateloze<br />

pretentie”, waarvan de kern wordt gevormd “door een maat voor het<br />

mateloze, ter vernietiging van de chaos”.<br />

“Het is niet verstandig een boek als dit te schrijven, maar de<br />

verstandigheid moet men aan de dommen overlaten. Ik zou het mijzelf<br />

nooit vergeven hebben als ik mij had laten intimideren door de professie<br />

en het niet had geschreven: ik zou niet weten, hoe ik dan mijn sterfbed<br />

door had moeten komen.”<br />

<strong>De</strong> compositie van de wereld is verdeeld in drie boeken. Het eerste heet<br />

Het beginsel van de tegenspraak. Het begint met het hoofdstuk<br />

Rechtvaardiging van de paradoxen en het eerste voorbeeld daarvan: “Wat<br />

ik nu zeg, is onwaar.” Het zal duidelijk zijn, dat het altijd klopt, net zoals de<br />

bekende uitspraak dat alle Kretenzers liegen, zoals ik al memoreerde in<br />

Koken op z’n <strong>Frans</strong> – Een eetleesboek. Mulisch doet deze paradox, die<br />

stamt van de Griekse filosoof Epimenides, ook nog eens uitvoerig uit de<br />

doeken in <strong>De</strong> elementen. <strong>De</strong> tegenspraak is niet nieuw voor Mulisch. Niet<br />

alleen heeft Mulisch dertig jaar gedacht aan en heel lang geschreven aan<br />

dit boek, in 1973 schreef Mulisch in Het seksuele bolwerk: “<strong>De</strong><br />

werkelijkheid is alleen met tegenspraken grijpbaar”.<br />

Het tweede boek heet <strong>De</strong> feit-uitspraak, waarin Mulisch onder meer<br />

verhaalt van de eerste formulering van een natuurwet in wiskundige<br />

termen. Pythagoras ontdekte, dat bij een toon en zijn octaaf de<br />

snaarlengten zich verhouden als 2:1. Hier ligt dan ook de basis van de<br />

natuurwetenschappen. Ook ontdek je dat het symbool ∞ bij Leibnitz nog<br />

45


“=”was en in de tweede helft van de zeventiende eeuw het de betekenis<br />

van “wiskundig oneindig” kreeg.<br />

Van Jan Sterenborg weet ik zijn bewondering voor Mulisch. Hij wijdde<br />

er een deel van zijn studie aan. Dat blijkt uit zijn bijdrage <strong>De</strong> Wiskunde van<br />

<strong>Frans</strong> Coppelmans, waaruit ik citeer: “In de muziek hadden we al te maken<br />

met do re mi fa sol la si do. Een octaaf: 8 noten als grondbeginsel voor<br />

prachtige muziek.<br />

Harry Mulish heeft in zijn: <strong>De</strong> Compositie van de Wereld de toonreeks<br />

gebruikt als grondgegeven voor de hele culturele ontwikkeling van de<br />

mensheid. Hij komt tot 8 paradoxen. “Het geluid, dat deze combinatie van<br />

tonen produceert is afwisselend harmonisch en disharmonisch, m.a.w. er<br />

vindt een spanningsopbouw casu quo transformatie plaats met als<br />

hoogtepunt de tweede do–do- combinatie. Dit is een heel wonderlijke<br />

combinatie namelijk hetzelfde en toch anders. Mulisch gebruikt dit<br />

gegeven als blauwdruk, als grondpatroon, als wetmatigheid voor de<br />

menselijke ontwikkeling en beschaving.<br />

Zie http://www.franscoppelmans.nl/Mulisch.html<br />

Uit het Oosten komt tot ons de wijsheid van de 8 Chakra’s. In de<br />

scheikunde treffen we het indelingssysteem van Mendeljejev aan, ook op 8<br />

gebaseerd.<br />

Nu vinden wij in de wiskunde door <strong>Frans</strong> Coppelmans 8<br />

grondstructuren. In dit korte bestek kan ik niet alles uit de doeken doen en<br />

dat hoeft ook niet want tal van uitwerkingen staan op de website, die ik<br />

aan <strong>Frans</strong> Coppelmans gewijd heb: www.franscoppelmans.nl onder<br />

Coppelmans>>>wiskunde.”<br />

Aldus borduurde Mulisch voort op Pythagoras, ontvouwde hij zijn<br />

concept van de octaviteit, dat ervan uit gaat, dat zowel de ontwikkeling<br />

van een individueel mensenleven als de geschiedenis van de mensheid als<br />

geheel een opeenvolging van fasen is waarin eerst een basis wordt<br />

afgebroken en vervolgens iets nieuws wordt opgebouwd. Net als bij de<br />

notenreeks gaat het in schijnbare tegenspraak met het begrip octaviteit<br />

om zeven fasen: basis, masker, descendentie, knoop, destinatie, horizon en<br />

apex. Net als in de muziek is evident, dat daarna ruimte is voor een nieuwe<br />

ontwikkeling.<br />

Ook Jeroen Brouwers gebruikt het begrip octaviteit. Zie Bezonken rood.<br />

Zijn “moeder was de mooiste moeder”. Zij was “koninklijk”. Toen de<br />

46


Japanners zijn moeder sloegen ‘tot ze als dood bleef liggen’ is Brouwers<br />

opgehouden “van haar te houden”. Om “redenen van ‘octaviteit’” brengt<br />

Brouwers de verschrikkelijke kampgeschiedenis te berde, niet om die<br />

geschiedenis te schrijven; dat kan hij niet (hij was destijds slechts een<br />

kleuter).<br />

Brouwers spreekt van “octaviteit” omdat hij meer dan een keer<br />

hetzelfde verhaal, maar niet steeds in hetzelfde octaaf, vertelt. Zo onder<br />

meer waar Brouwers vertelt hoe hij als tienjarige jongen, onhandelbaar als<br />

hij was, op een internaat werd gestopt. Brouwers ziet geen verschil tussen<br />

het kamp en het internaat, wel tussen “deze moeder en de moeder van<br />

amper vijf jaar eerder: deze moeder verraadt mij.” Zij heeft afgedaan voor<br />

Brouwers: “Voor mij was mijn moeder toen al dood, vanaf toen heb ik<br />

eigenlijk nooit meer intensief aan haar gedacht”. Ook was zij in het kamp al<br />

gestorven toen de Jappen haar tot bloedens toe in het kruis hadden<br />

geschopt.<br />

<strong>De</strong> compositie van de wereld is een groots opgezette poging een<br />

bepaalde vorm van contradictie als filosofisch en creatief principe te<br />

legitimeren. Waarom? Omdat opgeld doet: “Wie contradicties voor zijn<br />

rekening neemt, behoudt zich het recht voor om iedere uitspraak die uit<br />

een andere voortvloeit afzonderlijk op zijn aanvaardbaarheid te wegen.”<br />

Aldus Mulisch in 1984 in <strong>De</strong> toekomst van het boek, in een interview met<br />

de titel Tegenspraak als creatief principe, afgenomen door Hugo<br />

Verdaasdonk.<br />

Mulisch onderbouwt stellingen, onder meer in Voer voor psychologen,<br />

die dienen tot onderbouwing van zijn soevereiniteit. Daarin stelt hij, dat<br />

zijn literair werk niet valt te onderscheiden van wat hij erin wil zeggen of<br />

zegt, zoals: “Het oeuvre van een schrijver is, of behoort te zijn, een<br />

totaliteit, één groot organisme, waarin elk onderdeel met alle anderen<br />

verbonden is door ontelbare draden, zenuwen, spieren, stangen, waardoor<br />

onderling voeling wordt gehouden, en geheimzinnige berichten heen en<br />

weer worden gezonden.”<br />

Mulisch onderscheidt tussen discursief werk, waarin Mulisch wil dat de<br />

lezer begrijpt wat hij zegt, en literair/creatief werk, waarin Mulisch zelf niet<br />

eens begrijpt wat hij zegt. “Ik maak iets en dan blijkt dat alle mogelijke<br />

mensen dat op verschillende manieren interpreteren.” Mulisch bemoeit<br />

zich daar verder niet mee. Het zal daarom zijn, dat hij in een openbaar<br />

47


televisiedispuut over de kijk van Hans van Mierlo op zijn werk repliceerde<br />

met: “Interessant”, en er verder het zwijgen toe deed.<br />

“Ik doe niet aan polemiek. Nee, ook niet om subtiele<br />

misverstanden op te ruimen. <strong>De</strong> compositie van de wereld is een<br />

bron van duizenden misverstanden. […] Als ik verkeerd begrepen<br />

wordt, dan ben ik in goed gezelschap. Kijk maar naar Hegel, Marx en<br />

Sartre.” Het goede gezelschap van Sartre koos Mulisch niet, toen<br />

het erop aankwam afstand te nemen van het bewind van Castro<br />

toen bleek, dat het zich schuldig maakte aan showprocessen,<br />

martelingen en andere totalitaire wandaden. Mulisch heeft het<br />

gelaten bij Het woord bij de daad – Getuigenissen van de revolutie<br />

op Cuba 1968 en drie jaar later Over de affaire Padilla, zijn nawoord<br />

bij Het woord bij de daad. Mulisch citeert daarin onder meer het<br />

gedicht In moeilijke tijden van de dichter Heberto Padillo, in de<br />

vertaling van Cees Nooteboom, legt uit: “als ik nu toch verderpraat,<br />

is dat niet omdat ik mijn integriteit wil bewijzen door hun<br />

samenleving te kritiseren, want daar heb ik mijn eigen samenleving<br />

voor. Solidair zijn met iemand is iets anders dan zijn geweten<br />

uithangen; solidair met iemand is men niet dankzij zijn goede<br />

eigenschappen, maar ondanks zijn slechte, net als in de liefde.”<br />

Voor de duidelijkheid deelt Mulisch in Over de affaire Padillo mee:<br />

“Als ik bang ben om te horen te krijgen, dat ik bevriend ben met<br />

iemand die misselijke streken uithaalt, dan moet ik er geen vrienden<br />

op na houden.” Zo nam Mulisch indirect toch nog enigermate<br />

afstand van Castro.<br />

In <strong>De</strong> compositie van de wereld zoekt Mulisch naar een absoluut<br />

fundament van de filosofie, wat uiteraard een onmogelijke opgave<br />

is, wat Mulisch naar mijn indruk ook zelf heel goed weet. Mulisch<br />

zelf: “Met <strong>De</strong> compositie heb ik iets gemaakt waarmee ik uit de<br />

voeten kan.”<br />

Aan <strong>De</strong> compositie van de wereld, gepubliceerd in 1980, begon<br />

Mulisch al in 1949, zo staat in <strong>De</strong> onderkant van het tapijt – Harry<br />

48


Mulisch en zijn oeuvre 1952-1992. Dat is geheel in<br />

overeenstemming met wat Mulisch vermeldt in Grondslagen van de<br />

mythologie van het schrijverschap: “Sommige dingen moeten<br />

twintig of dertig jaar of nog langer wachten eer zij zich met hun<br />

schaduw verenigen en de landing een feit is.”<br />

Benieuwd ben ik naar het huidige oordeel van Graa Boomsma,<br />

die – waarop ik hierboven doelde – na het verschijnen van <strong>De</strong><br />

compositie van de wereld, in helder Nederlands beargumenteerde<br />

niet alleen dat maar ook waarom Mulisch een overschat schrijver<br />

was. Tot <strong>De</strong> aanslag schreef Mulisch slechts “moeilijke” boeken. <strong>De</strong><br />

praktijk heeft mij geleerd, dat boeken van Mulisch als regel stof tot<br />

nadenken geven.<br />

Een heel bijzondere tegenspraak vindt de lezer in het<br />

Boekenweekgeschenk 2000, dat Mulisch mocht schrijven. Het gaat om Het<br />

theater, de brief en de waarheid – Een tegenspraak. Het boekje begint met<br />

een motto, ontleend aan Diderots Paradox over de toneelspeler: Wie<br />

begrepen wil worden, geve geen uitleg en is gebaseerd op een waar<br />

gebeurde geschiedenis, gepositioneerd in een onmogelijke wereld<br />

waarvan wij allen deel uitmaken, namelijk over de dreigbrief die Jules<br />

Croiset in 1987 aan zichzelf en zijn gezin stuurde met als aanleiding de<br />

voorgenomen opvoering van Rainer Werner Fassbinders Het vuil, de stad<br />

en de dood. Mulisch maakt er zijn eigen literaire verbeelding van, creëert<br />

een eigen literair feit, waarvan het er niet toe doet of het waar of onwaar<br />

is, ook al heeft Croiset Mulisch na lezing van de ontwerpversie nog<br />

“waardevolle aanvullingen” gegeven. Het past bij Mulisch verder te gaan<br />

dan de onmogelijkheden van Dostojevski in <strong>De</strong> zachtmoedige – Een<br />

fantastisch verhaal, ook verder te gaan dan Victor Hugo. Beperkte<br />

Dostojevski zich nog tot het uitwerken van verwarde ontboezemingen,<br />

terwijl er geen stenograaf bij was om ze op te tekenen, Hugo tekent in <strong>De</strong><br />

laatste dag van een ter dood veroordeelde zelfs de gedachten van iemands<br />

laatste minuut op. Mulisch schrijft drie delen. Het eerste komt grofweg<br />

overeen met de situatie bij <strong>De</strong> zachtmoedige. Dat geldt ook het tweede<br />

deel. Het bijzondere, het onmogelijk zelfs, zit hem erin, dat de delen een<br />

en twee ieder afzonderlijk mogelijk zijn, maar hun combinatie is<br />

49


onmogelijk. Het zijn twee complementaire werelden, die elkaar uitsluiten.<br />

Hun samenvoeging is van andere orde dan de “onmogelijkheid” bij Hugo.<br />

<strong>De</strong> ontboezemingen bij Dostojevski zouden tegenwoordig kunnen worden<br />

opgenomen. Mulisch acht het waarschijnlijk dat in het huidige millennium<br />

de techniek zover zal voortschrijden, dat gedachten “gelezen” kunnen<br />

worden, dus ook de laatste gedachten van iemand. Mulisch zou Mulisch<br />

niet zijn als hij niet iets geconstrueerd zou hebben, waarvoor zou gelden,<br />

dat de combinatie van zijn diptiek, logisch en technisch tot in alle<br />

eeuwigheid onmogelijk, dat wil zeggen wonderbaarlijk, zou zijn. Maar<br />

misschien is de werkelijkheid toch anders, “per slot van rekening bestaat<br />

de absolute absurditeit ook in de gestalte van niets minder dan de wereld,<br />

die op een logische onmogelijke manier is ontstaan uit niets. Ook wij<br />

maken deel uit van die absolute absurditeit – wij in de eerste plaats.” Gelet<br />

op deze uitspraak is niet helemaal duidelijk waarom Mulisch het oneens is<br />

met Hans van Mierlo, ook al zo’n op goede gronden gerespecteerde dode<br />

uit 2010, die het standpunt van Albert Camus deelt: “Het leven is absurd”.<br />

Ik blijf zitten met de vraag waarom Mulisch het voorgaande, geheel<br />

tegen zijn gewoonte in, zo uitvoerig heeft uitgelegd. Grappig is natuurlijk<br />

dat Freek de Jonge op basis van voorinformatie, dus al voor het verschijnen<br />

van het boek, had gezegd dat het boekje verbrand zou moeten worden en<br />

toen hij in Carré optrad, vroeg hij, nadat hij het boekje met een takkenbos<br />

en een jerrycan bijeen had gebracht, tot hilariteit van de bezoekers Harry<br />

Mulisch om vuur. Daarop rees Mulisch uit zijn loge op, gooide een doosje<br />

lucifers naar <strong>De</strong> Jonge. Daarbij bleef het. <strong>De</strong> lucifers waren allemaal<br />

gebruikt.<br />

Nog een keer de Tweede Wereldoorlog<br />

Mulisch schreef een fenomenaal en fraai boek, dat wil zeggen “het verslag<br />

van een ervaring”: <strong>De</strong> zaak 40/61. Voor wie het over het hoofd zou zien,<br />

Mulisch legt uit: “Een ervaring is iets anders dan een gedachtengang: zij<br />

verandert. Aan het eind er van staat iemand anders, voor een deel ook met<br />

andere gedachten, dan aan het begin.” Hij voegt voor nog meer<br />

duidelijkheid toe, dat zijn boek geen Eichmannboek is. Al doet Mulisch<br />

verslag, Mulisch doet meer, probeert met literaire middelen door te<br />

dringen in het fenomeen Eichmann. Mulisch: “Het soort fenomenen waar<br />

50


ik graag over schrijf kun je nooit de discrete overzichtelijkheid van de<br />

wiskunde geven.” Mulisch komt wel tot de slotsom dat Eichmann, verder<br />

gaat dan het prototype van de ambtenaar, een nieuw fenomeen is: de<br />

trouwe en punctuele ambtenaar die zijn opdrachten blindelings en zo<br />

volmaakt mogelijk uitvoert. Van Eichmann is nimmer enige persoonlijke<br />

afkeer van joden gebleken. Eichmann organiseert de massamoord niet uit<br />

overtuiging, maar uit plichtsbetrachting. Mulisch maakt er een<br />

kanttekening bij, formuleert het als volgt: “Ook de gehoorzaamheid aan<br />

het bevel als principe van iemands leven, is speciaal op Eichmann, op die<br />

figuur toegesneden. Uiteindelijk is het niet te bewijzen; het wordt nooit<br />

bewezen.”<br />

In de periode september 1962 en april 1964 zond de AVRO de<br />

televisiereeks Literaire ontmoetingen van Hans Keller uit, met<br />

H.A. Gomperts in de rol van interviewer. Op 9 januari 1963 was de<br />

beurt aan Mulisch. Gomperts laat Mulisch vertellen over zijn jeugd.<br />

Aan de hand van authentieke filmopnamen die zijn rijke vader in zijn<br />

jonge jaren gemaakt heeft, geeft Mulisch commentaar en schetst hij<br />

een portret van zijn jeugd, deelt de kijker mee dat hij de beelden<br />

vele malen heeft bekeken en dat hij steeds scherper is gaan zien wie<br />

hij was en is, mede door de vele herinneringen uit zijn jeugd, van<br />

voor de tijd dat hij spreken kon. <strong>De</strong> belezen Gomperts wandelt<br />

luchtig en bekwaam door het volledige werk van Mulisch tot dat<br />

moment, waaronder <strong>De</strong> zaak 40/61. Het is Gomperts opgevallen dat<br />

het een knap boek is, met inzet geschreven, een ernstige en<br />

gedreven rapportage die halverwege overgaat in een interpretatie.<br />

Mulisch zegt er onder meer van, dat hij zijn persoonlijke triomf niet<br />

heeft verhuld, hij zelf Eichmann ten val heeft gebracht. Het gevolgd<br />

daarvan was, dat Eichmann geen autoriteit meer was, gevangene<br />

was geworden. Dat leidde tot een identificatie en de idee, dat een<br />

kleine man tot duivel werd gemaakt. Bij 6 miljoen doden wordt de<br />

schuldvraag voor één individu wel erg groot.<br />

Ook bij dit onderwerp krijgt humor een kans. Mulisch citeert in zijn<br />

boek zoveel mogelijk in het Duits, omdat voor wie geen Duits kent, “een<br />

51


der voornaamste toegangen tot de zaak 40/61 gesloten” is “ – tot zijn<br />

geluk misschien”.<br />

Hannah Arendt is in deze ook niet mis te verstaan, waar zij in<br />

haar boek over dezelfde kwestie, Eichmann in Jeruzalem – <strong>De</strong><br />

banaliteit van het kwaad, een dodelijke analyse geeft en<br />

concludeert: “Een gedachtewisseling met Eichmann was iets<br />

onmogelijks, niet doordat hij loog, maar doordat hij tegen de<br />

woorden en de aanwezigheid van anderen, en bijgevolg tegen de<br />

werkelijkheid zelf, beschermd werd door het ondoordingstbare<br />

pantser dat denkbaar is: een absoluut gebrek aan<br />

voorstellingsvermogen”.<br />

Arendt beschrijft de situatie hoe de Duitsers omgingen met het<br />

kwaad huiveringwekkend treffend. “In het <strong>De</strong>rde Rijk had het kwaad<br />

de eigenschap verloren waaraan de meeste mensen het herkennen<br />

– het kwam niet meer als verleiding. Vele Duitsers en vele nazi’s,<br />

waarschijnlijk de overgrote meerderheid van hen, hebben wel de<br />

verleiding gekend niet te moorden, niet te roven, hun buren niet de<br />

ondergang tegemoet te laten gaan (want dat een jood die werd<br />

weggehaald niet meer terug zou komen wisten ze natuurlijk, al<br />

kenden ze de vele gruwelijke details niet) en niet medeplichtig te<br />

worden aan al deze misdaden door er zelf van te profiteren. Maar<br />

ze hadden inmiddels geleerd hun neigingen te bedwingen en de<br />

verleiding te weerstaan”. Daaraan vooraf gaat de vaststelling: “Het<br />

‘nieuwe’ recht van Hitler vertelde de Duitsers ‘Gij zult doden’,<br />

waarbij er dus uitdrukkelijk van werd uitgegaan dat de normale<br />

neigingen van het individu hem geenszins tot moord drijven”.<br />

Gomperts verweet Mulisch min of meer, dat Mulisch zich niet houdt<br />

aan de taak van de schrijver, licht te scheppen in de duisternis. <strong>De</strong> discussie<br />

daarover was niet diepgaand, ging over wat volgens Mulisch na de logica<br />

komt. Mulisch deelde de zienswijze van Gomperts zonder meer niet, maar<br />

maakte en passant iets van belang duidelijk, wat ik maar als volgt in mijn<br />

woorden weergeef. <strong>De</strong> wetenschap schrijdt voort. Dat betekent niet<br />

alleen, dat steeds meer kennis wordt opgedaan, wat ten koste gaat van<br />

52


“God”, want grijpbaar geworden. Daar staat naast, dat wetenschappers<br />

zelf wel hun formules toepassen, maar niet meer begrijpen wat er gebeurt,<br />

ervan vervreemd zijn, wat als ik het goed zie in zekere zin prachtig werd<br />

bevestigd door de hoogleraar kansrekening, Remco van der Hofstad, die –<br />

gevraagd naar zijn kansen om te winnen, waarbij de interviewster<br />

toevoegde, dat hij zo goed kon rekenen – in de Wetenschapsquiz van 26<br />

december 2010 nagenoeg letterlijk zei: het is een misvatting, wiskundigen<br />

kunnen niet rekenen, wel abstract denken en getallen invoeren. Rekenen<br />

doen ze met een zakjapanner.<br />

<strong>De</strong> Herenclub<br />

Zoals aangekondigd ruim ik een speciale plaats in voor het boek van<br />

Max Pam, <strong>De</strong> Herenclub, dé sleutelroman uit 1997 over de<br />

vriendenclub rond Harry Mulisch. Het boek begint met een bericht<br />

aan Horus Mimir, dat hij de Grote Prijs der Nederlandse Letterkunde<br />

krijgt, waarop de volop gelauwerde schrijver stoïcijns reageert, zijn<br />

pijp stopt met een melange van twee uitgelezen soorten tabak, en<br />

besluit een diner te geven voor zijn “echte vrienden”. Een diner<br />

voor heren.<br />

Horus maakt een lijst. “Dit waren zijn vrienden, dit was zijn club.<br />

Het viel hem op dat er maar, één schrijver, één collega, bij was. Hij<br />

dacht aan de uitspraak van Balzac dat vriendschap ophoudt te<br />

bestaan zodra de ene vriend zich superieur voelt over de andere, en<br />

hij besloot de lijst zo te laten.” <strong>De</strong> referte aan Balzac is niet zonder<br />

betekenis. Daar blijft nog in het midden óf Horus zich superieur<br />

waant aan zijn enige collega: Gees Kruidentuin, die model staat voor<br />

Cees Nooteboom. Zo niet in het slothoofdstuk van het derde deel, in<br />

het hoofdstuk <strong>De</strong> dood, waarin de heren de schrijver Gees<br />

Kruidentuin ten grave dragen. Daarin zal de omroepdirecteur<br />

Hendrik van Dijk, waarin de lezer Marcel van Dam herkent, aan<br />

Horus vragen of deze wel eens iets van Gees gelezen heeft. Horus<br />

fluistert terug: “Je weet toch dat ik nooit romans lees. Als het goed<br />

53


is erger ik mij omdat ik het zelf niet heb bedacht en als het slecht is,<br />

erger ik mij vanwege het geknoei.” <strong>De</strong> tweede voornaam van<br />

Hendrik is Tristan.<br />

Een aantal van twaalf vrienden is niet gering. Ik maak mij sterk, dat de<br />

meeste mensen in het echte leven zoveel vrienden niet hebben. Het is ook<br />

maar de vraag of vrienden hier vrienden zijn, ook al sprak Marcel van Dam<br />

tijdens de herdenkingsdienst op 6 november 2010 de slotwoorden:<br />

“nimmer is vriendschap meer intens beleefd”. Verdere bespiegelingen<br />

daarover gaan het bestek van deze beschouwing te boven. Enfin, het<br />

aantal van twaalf vrienden is in de visie van Max Pam niet zomaar een<br />

willekeurig aantal. Dat blijkt wel uit het kaft van de eerste druk. Daarop<br />

staat een portret van Jezus Christus met zijn apostelen aan het Laatste<br />

Avondmaal. <strong>De</strong> Christusfiguur is onmiskenbaar Harry Mulisch, compleet<br />

met bril, pijp, aura en in iets mindere mate de neus. In het echte leven<br />

heeft Mulisch ooit met de hem eigen beslistheid verboden een literair<br />

programma waaraan hij medewerking verleende <strong>De</strong> neus te noemen.<br />

In werkelijkheid is één lid van de eetclub door Mulisch geëcarteerd, de<br />

judas die in het boek wordt aangeduid als Pierre Dwars. Naar verluidt zou<br />

dat Max Pam zelf zijn geweest, omdat hij zijn komst te zeer liet afhangen<br />

van de vraag of hij zin had of niet, anders dan Cees Nooteboom die nu<br />

eenmaal “altijd” en route was, maar in werkelijkheid was het Peter Schat<br />

die in het voetspoor van andere intellectuelen afstand nam van zijn<br />

Cubastandpunten.<br />

Op het kaft van de derde druk staat een tekening van Siegfried<br />

Woldhek. <strong>De</strong> heren zijn geanimeerd in gesprek, een licht rookgordijn is<br />

subtiel zichtbaar. Eén lid van de heren zit ietwat terzijde met een glas wijn<br />

geheven, is en profil herkenbaar aan kin, kapsel en zeer uitgesproken de<br />

neus; onmiskenbaar Harry Mulisch, al dronk hij naar ik ergens las in in het<br />

echte leven niet.<br />

Het zal niet alleen om de naam zijn die Pam hem in dit boek<br />

heeft gegeven, dat Cees Nooteboom van dit boek heeft gezegd: “Ik<br />

weiger dit stuitende boek te lezen.” H.J.A. Hofland, die in het boek<br />

als H.J.O. Bofman zal figureren reageerde met: “<strong>De</strong> auteur van <strong>De</strong><br />

Herenclub is een hyena.” <strong>De</strong> reactie van Mulisch die op het kaft van<br />

de eerste druk, omringd door zijn apostelen, zoals gememoreerd<br />

54


staat afgebeeld als Jezus van Nazareth, was superieur: “Ik ben te<br />

voornaam om op dit boek te reageren.”<br />

Ook Hans van Mierlo – door mij bij voorkeur H.A.F.M.O. genoemd –<br />

maakte bij leven deel uit van de vriendenclub. In het boek is hij minister en<br />

heet hij Guido Oudhoff ofwel conform de overdaad in zijn werkelijke leven<br />

Gerardus Antonius Lodewicus Maria Olivia Oudhoff. Het is natuurlijk niet<br />

onbekend dat Connie Palmen laatstelijk zijn partner was en dat zij, zoals ik<br />

in Het is niet onopgemerkt gebleven schreef, zich door Gorter liet<br />

inspireren toen zij op 13 maart 2010 landelijk liet weten: “Mijn prachtige<br />

man is dood.” Voor die andere man, Ischa Meijer, schreef zij een ander<br />

doodsbericht: “mijn man is dood”, én een monument: I.M. Ook zal niet<br />

onbekend zijn, dat Mai Spijkers van Prometheus, haar uitgever, ruim twee<br />

weken geleden bekend maakte dat Palmen ook over Van Mierlo een boek<br />

in voorbereiding heeft. Spijkers noemde de datum van verschijning erbij:<br />

11 november 2011, precies twee jaar nadat Palmen en Van Mierlo in<br />

Amsterdam in het huwelijk traden. Birgit Donker voegt er in haar bericht in<br />

NRC Handelsblad van 13 december 2010 (vilein?, informatief?) aan toe:<br />

“Eerder noemde zij literatuur zo mooi omdat ‘literatuur alles kan<br />

goedmaken wat in ons leven fout gaat’”.<br />

In W.L. Herma, in het boek ook wel Woepie genoemd, herkent<br />

de lezer Boebie Brugsma, die tegenover Gomperts verklaarde, dat<br />

Mulisch een on-Hollandse eigenschap heeft, te weten dat hij goed<br />

Nederlands schrijft, beter dan Brugsma zelf. <strong>De</strong> schaker Jan Hein<br />

Donner gaf op andere wijze een compliment. Hij had alle boeken<br />

van Mulisch gelezen en was toch vriend van Mulisch gebleven.<br />

Schreef Max Pam een sleutelroman over een aantal mensen uit<br />

het literaire en culturele leven waar de betrokkenen niet verheugd<br />

over waren, althans niet publiekelijk, hij schroomt niet zo<br />

vriendelijke te zijn een kritische kanttekening te maken bij de<br />

sleutelroman Lucifer van Connie Palmen, waarover hij zich terecht<br />

hardop afvraagt of Palmens sleutelroman moreel verantwoord is.<br />

Waarom is duidelijk. Palmen levert zelf de sleutel. In haar nawoord,<br />

in mijn exemplaar op p. 351, geeft zij voor wie het nog niet wisten<br />

aan, dat de meeste figuren in haar boek uit het echte leven<br />

55


voortkomen, maar dat alles wat zij zeggen – waar het aan de hand<br />

van publieke bronnen niet controleerbaar evident anders is – door<br />

de schrijfster in hun mond is gelegd, om vervolgens te refereren aan<br />

het drama waarin Peter Schat op een vakantie in Griekenland zijn<br />

vrouw Marina Schapers verloor en zij – in afwijking van de officiële<br />

lezing – de suggestie wekt, dat wat in werkelijkheid Jan Hein Donner<br />

geloofde, het Peter Schat was die zijn echtgenote het duwtje gaf dat<br />

hem feitelijk verloste van wat hem was gaan knellen.<br />

Palmen toont zich hier een ware, monsterlijke kenau. Waarom<br />

heeft deze vrouw zich zo verlaagd? Dit bedoel ik als compliment,<br />

omdat zij dat niet nodig heeft, wat helemaal in stijl van Mulisch een<br />

paradox is.<br />

Max Pam beschrijft hoe één van de vrienden of heren, aangeduid als<br />

Martijn of ook wel Martin Brekel, reclameman en dichter, “nipte aan zijn<br />

glas Glen Bernisdale, een 21 jaar oude Islay-malt die net iets beter was dan<br />

de eveneens van het eiland Skye afkomstige Talisker.” Dit is een subtiele<br />

prelude op de onthulling van waarin een groot man klein kan zijn. Horus<br />

Mimir die model staat voor Harry Mulisch is van plan te regelen, dat op de<br />

wekelijkse bijeenkomsten van de Herenclub in restaurant Osiris van het<br />

culinair talent Braakensiek die model staat voor Joop Braakhekke – wat<br />

natuurlijk sowieso een fraaie naam is voor een kok – bij elk couvert een<br />

fles witte en rode huiswijn te laten neerzetten, wat hij als “heel passabel”<br />

en “betaalbaar” aanduidt. Bovendien kan “iedereen zichzelf in zijn eigen<br />

tempo” inschenken. Met de reactie van Brekel komt alles goed: “Jij, die de<br />

oudste gesteenten der aarde kent en de oudste mossen, die de grootste<br />

vriend is van de dieren des velds en uit wiens hand de vogels eten, jij, die<br />

als geen ander de natuur hebt doorschouwd en tot wie de essentie der<br />

dingen in al zijn vezels is doorgedrongen – in der Vinologie scheinst du ein<br />

Kind zu sein.” Het gaat al gauw wat beter. <strong>De</strong> onderhandelingen met<br />

Braakensiek worden begeleid met een fles heerlijke Piave, want<br />

Braakensiek, die anders dan Mulisch wel gymnasium heeft gehad, weet<br />

van Rabelais dat een gezonde ziel niet in een droog lichaam kan wonen.<br />

56


Voor wie het nog weet, Osiris is een god. Lees het ontspannen in Het<br />

verloren symbool van Dan Brown: “de les van alle grote goden… van Osiris<br />

tot Tammuz, van Jezus tot Shiva, tot de Boeddha zelf” is dat “elke spirituele<br />

metamorfose wordt voorafgegaan door een fysieke”. Daarom past de<br />

naam uitstekend bij Mulisch.<br />

Brekel vraagt Mulisch zijn gedichten te lezen: “ik vraag het je als vriend,<br />

maar dat neemt niet weg en misschien is het juist wel daarom, dat ik er<br />

ook op sta dat je een eerlijke mening geeft. Dat je mij niet spaart, maar dat<br />

je ook eerlijk zult zijn als je het niks vindt.” <strong>De</strong> reactie komt direct na lezing<br />

van het gedicht, opgedragen aan Horus: “publiceren”, wat met eerlijkheid<br />

weinig van doen zal hebben gehad.<br />

<strong>De</strong> arrogantie en pedanterie van Mulisch zijn legendarisch. Erg<br />

fraai is hoe Pam dat laat zien. Voorbeelden genoeg. Ik noem er een<br />

paar. “Het wezen van de bescheidenheid is de arrogantie”,<br />

toegeschreven aan Mimir. Mimir schreef zijn magnum opus Ik ben<br />

het universum, een mooie verwijzing naar <strong>De</strong> ontdekking van de<br />

hemel. Pam laat Mimir Goethe citeren: “Sommige boeken schijnen<br />

helaas niet te zijn geschreven opdat men er iets over zou leren,<br />

maar opdat men eruit zal merken dat de schrijver een heleboel<br />

wist.” Met die opzet heeft Mimir zijn magnum opus geschreven.<br />

“Woepie Hema was een van zijn oudste vrienden. Hij kende hem<br />

van direct na de oorlog, toen Hema juist was teruggekeerd uit<br />

Duitsland. Dat was in de onderlinge vriendschap ook Hema’s<br />

grootste troef: dat hij in het kamp had gezeten en Horus niet.” Met<br />

zelfironie pochte Horus graag over Hema, de enige met wie hij<br />

naziliedjes kon zingen: “Als de wereldpers bekend zou maken wat ik<br />

zoal tegen mijn vrienden heb gezegd, en vooral waarover wij<br />

gelachen hebben, dan zou het mensdom verbleken.”<br />

“Er kunnen geen paters genoeg vermoord worden. <strong>De</strong> katholieke<br />

kerk is altijd reactie geweest.”<br />

“Als jij een goede vriend hebt en die goede vriend haalt een<br />

misselijke streek uit, dan voel ik het ook niet als mijn eerste taak om<br />

dat in de openbaarheid te brengen. Stel jij bent een pedofiel… het<br />

57


kan zelfs zijn dat men een misselijke streek van een vriend moet<br />

verdedigen, omdat zijn vijanden beesten zijn die hem en zijn idealen<br />

willen vermoorden.” Dat is natuurlijk precies waarom Mulisch zich<br />

nooit ruimhartig heeft gedistantieerd van zijn Cubaverleden. Zie<br />

daarover met zoveel woorden Over de affaire Padilla waarin<br />

Mulisch reageert op de open brief van vele kunstenaars en<br />

intellectuelen, waaronder Enzensberger, Italo Calvino, Marguerite<br />

Duras, Jorge Semprun, Carlos Franqui en Sartre aan Fidel Castro. <strong>De</strong><br />

goede verstaander en welwillende lezer, begrijpt hoe Mulisch in<br />

werkelijkheid tegen de kwestie aan keek, dat Mulisch meer heil zag<br />

in stille diplomatie, en diezelfde Mulisch in werkelijkheid Peter<br />

Schat heeft geschrapt van de ledenlijst van zijn eetclub zoals in <strong>De</strong><br />

herenclub Pierre Dwars als de eerloze verrader Judas werd<br />

geschrapt.<br />

“Ik ben niet gekomen om de problemen op te lossen, maar om<br />

ze te vergroten.” Dat sluit mooi aan bij het bekende aforisme, dat<br />

staat in Voer voor psychologen: “Het beste is het raadsel te<br />

vergroten.” Net als de titel van het boek, is het aforisme deel gaan<br />

uitmaken van onze taal. “Iedereen” kent het, al weten de meeste<br />

Nederlanders niet van wie het stamt.<br />

Qua praktisch effect levert Arjan Peters in de Volkskrant van 20<br />

november 2010 in zijn artikel Een levenseinde als een pastoraal<br />

spektakelstuk een mooi voorbeeld. In zijn bijdrage verhaalt Peters<br />

van The <strong>De</strong>ath of Tolstoj – Russia on the Eve, Astapova Station 1910<br />

van William Michell. Het boek gaat over de miraculeuze wijze<br />

waarop Tolstoj zijn thuis verlaat, zijn intrek neemt in een hotel vlak<br />

bij een het stationnetje Astapova, zijn hoofd te rusten legt op zijn<br />

eigen kussen, dat zijn dochter hem heeft nagebracht, en sterft.<br />

Tolstoj ging uit sterven, was spoedig bij zijn eindstation. Volgens<br />

Peters zit het als volgt: “Als Tolstoj met die trip iets in gang zette,<br />

was het de behoefte van derden om die te duiden. Door zijn stilte<br />

vergrootte hij het raadsel, en bood eenieder de gelegenheid er op<br />

58


los te projecteren.” Mijns inziens fraai getroffen. Het is geen<br />

zeldzaam verschijnsel, dat mensen hun fantasie loslaten op een<br />

gebeurtenis in hun omgeving en vaak “precies” denken te weten<br />

hoe het zit. Ik nodig de lezer uit dat voor zichzelf maar eens goed na<br />

te gaan.<br />

<strong>De</strong> herenclub is een vriendenclub. Dat wordt dan ook benoemd.<br />

Horus aan het werk. “Tussen mannen bestaat vriendschap. Of<br />

vriendschap ook tussen vrouwen bestaat weet ik niet. Ik ben geen<br />

vrouw, dus daarover kan ik niet oordelen. Maar de vriendschap<br />

tussen mannen is autonoom, staat op zichzelf. <strong>De</strong> vriendschap<br />

tussen mannen kent geen concurrentie en geen jaloezie. Mannen<br />

kunnen over de jaren heen scheiden, trouwen, kinderen krijgen,<br />

zonder dat hun onderlinge vriendschap daardoor wordt geschaad.<br />

Maar tussen mannen en vrouwen bestaat geen vriendschap. Tussen<br />

mannen en vrouwen bestaat iets wat oneindig veel hoger is dan<br />

vriendschap. Tussen mannen en vrouwen bestaat het misverstand.<br />

Het Grote Misverstand. <strong>De</strong>nk daar niet te negatief over, Josje, want<br />

het is juist dat grote misverstand dat wij liefde noemen. Begrijp je?”<br />

“Ik vertel het jullie als vrienden onder elkaar. Ik reken op jullie<br />

discretie, dat hoef ik verder niet uit te leggen.”<br />

“Proust heeft geschreven, dat alle menselijke ellende voortkomt<br />

uit het feit dat mensen hun huis uitgaan.”<br />

“<strong>De</strong> pijnlijke stilte bestaat niet tussen vrienden. Als twee<br />

vrienden zwijgen, laat staan als tien vrienden zwijgen, gaat er nooit<br />

een dominee voorbij.”<br />

Mulisch met zijn club had een goed voorbeeld aan Schopenhauer<br />

die iedere avond in zijn stamrestaurant in Frankfurt dineerde en<br />

voordat hij met eten begon een goudstuk op tafel legde om dat na<br />

het afrekenen steevast weer mee te nemen. Gevraagd naar het<br />

waarom van dit ritueel, antwoordde Schopenhauer dat hij zich had<br />

voorgenomen het goudstuk in de armenbus te stoppen op hetzelfde<br />

moment dat de Engelse officieren die altijd tegenover hem zaten,<br />

59


over een ander onderwerp dan vrouwen en paarden zouden praten.<br />

Horus stelde voor vrouwen en paarden te vervangen door vrouwen<br />

en voetbal, want ook al was Schopenhauer al honderd jaar dood,<br />

zijn woorden waren actueel, want al praten wij als herenclub over<br />

alles, niet over alles willen wij praten. Hij wenste zijn toehoorders<br />

smakelijk eten.<br />

Horus had de absolute leeftijd bedacht. Dat is de leeftijd waarop<br />

men geboren wordt en waarop men sterft. Waarom Gees<br />

Kruidentuin dit stuitende boek niet wenst te lezen, wordt wel<br />

duidelijk als wij lezen dat zijn absolute leeftijd al is vastgesteld op 83<br />

toen hij nog jong en mager was en hoe hij zich gedraagt,<br />

voortdurend zichzelf becommentarieert, opschepperig verhaalt<br />

over culinaire viezigheden die hij buitenlands verorbert en zijn<br />

snoeverijen over reizen anderszins.<br />

Horus maakt zich geen zorgen over zijn populariteit, was eraan<br />

gewend zowel bewonderd als verguisd te worden. “Er waren nu<br />

eenmaal vrienden en vijanden, die als een Jekyll en Hyde<br />

samenwoonden in één lichaam.” Hij wordt daarin gesterkt als hij<br />

overdenkt wat dat boekenweekgeschenkje van Gees Kruidentuin nu<br />

helemaal voorstelt, “met veel wit opgepompt […tot] wat op een<br />

roman moest lijken.” Een boekje, dat toch maar heel pover afsteekt<br />

tegenover zijn eigen boek: Ik ben het universum, zo overdenkt<br />

Horus. Een fraai voorbeeld van jalousie de métier, want in<br />

werkelijkheid schreef Cees Nooteboom in 1991 een briljant en<br />

internationaal zeer erkend Boekenweekgeschenk: Het volgende<br />

verhaal, wat naar mijn mening – net als Oeroeg van Hella S. Haasse<br />

– ook mag gelden als één van de beste Boekenweekgeschenken tot<br />

dusver. Nooteboom heeft er extra zijn best op gedaan, want in 1983<br />

zou hij ook al een Boekenweekgeschenk schrijven, maar<br />

onbegrijpelijkerwijs en onbehoorlijk bovendien verkoos CPNB te<br />

elfder ure het niemendalletje van Wim Kan: Soms denk ik wel eens<br />

bij mezelf..., een echt dieptepunt in de historie van CPNB, net zoals<br />

60


Snikken & Smartlappen uit 1976, want niet serieus te nemen als het<br />

gaat om het Nederlandse boek, en van Salman Rushdie Woede uit<br />

2001, want geen Nederlands boek, maar een vertaald boek en<br />

volstrekt onleesbaar bovendien, terwijl wij toch echt eigen<br />

allochtone en leesbare auteurs van importantie hadden en hebben,<br />

zoals Kader Abdolah. <strong>De</strong>ze auteur, in 2008 gelauwerd met de <strong>Frans</strong>e<br />

onderscheiding Chevalier dans l'Ordre des Arts et des Lettres en een<br />

jaar later door de Rijksuniversiteit Groningen voorzien van een<br />

eredoctoraat omdat hij gezien wordt als “een schrijver die willens<br />

en wetens tussen twee werelden staat, het milde gezicht van de<br />

islam wil laten zien en op deze wijze bijdraagt aan het huidige<br />

publieke debat over religie in de openbare ruimte”, mag in 2011<br />

alsnog het Boekenweekgeschenk schrijven.<br />

Mulisch zelf zegt niet alleen, dat hij geen boeken leest – wat heel<br />

slim is, want zo hoeft hij zijn vakgenoten niet voor het hoofd te<br />

stoten – maar Mulisch zegt ook niets over zijn eigen werk, behalve<br />

dat het goed is.<br />

Dat Mulisch liegt is evident. Hij heeft in interviews gezegd te<br />

houden van Goethe, om zijn Faust, omdat Goethe in staat was grote<br />

stof groots te verwerken, te beteugelen, op geniale wijze het<br />

archetype van de zoekende alchimist creëerde. Mulisch houdt van<br />

Kafka, vooral van <strong>De</strong>r Prozess, omdat Kafka de hoofdpersoon laat<br />

zoeken naar zijn misdaad en aldus het klassieke verhaal van koning<br />

Oedipus – koning zoekt een dader en blijkt het zelf te zijn –<br />

omkeerde, en een man liet zoeken naar zijn misdaad Fraai is de grap<br />

van Pam over vogels die vliegen zonder te begrijpen hoe zij dat<br />

doen. Zo schrijft een schrijver zoals een vogel vliegt en begrijpt hij<br />

niets van literatuur. Zij die niet kunnen schrijven, kunnen daarom<br />

alles begrijpen en doorgronden en kunnen oordelen over wat goed<br />

en slecht is. <strong>De</strong>ze redenering laat Pam uitspreken door een<br />

beroemde en beruchte Duitse recensent die bedoeld<br />

Boekenweekgeschenk van Kruidentuin ophemelt en het werk van<br />

61


Mimir afbreekt. <strong>De</strong> uitzending deed Mimir vluchten naar zijn boek<br />

The Eternal Paradox in Astrophisics, het boek dat hij immer onder<br />

de arm nam en nimmer daadwerkelijk las.<br />

“<strong>De</strong> werkelijkheid drijft als een continent van graniet op een<br />

oceaan van emoties”, zegt Mimir als de specialist hem vertelt, dat<br />

hij Mimirs maag gaat wegsnijden, wat ook in de werkelijkheid is<br />

gebeurd. Mimir is wel verheugd dat het noodlot hem treft. Per slot<br />

van rekening krijgt hij nu de kans om te overleven. “Dat is de<br />

paradox van de medische wetenschap, die in de strijd om onze<br />

gezondheid en onze levensduur successen boekt over de ruggen van<br />

de zieken en de stervenden.”<br />

Als een krant Kruidentuin om commentaar vraagt, zegt hij dat hij<br />

in laatste instantie natuurlijk wel een mening heeft, maar ook een<br />

voortdurende behoefte zich te verplaatsen in de gedachtewereld<br />

van een ander. Hij voegt daaraan toe, dat je dat krijgt “als je een<br />

universeel levend mens wilt zijn: je wordt een man zonder<br />

eigenschappen”. Dat is een fraaie verwijzing naar het grote werk<br />

van Robert Musil: <strong>De</strong>r Mann ohne Eigenschaften.<br />

Om te lachen is dat Gees Kruidentuin, op bezoek bij de zieke<br />

Horus Mimir, wordt getroffen door een ijzermeteoriet. Van hem<br />

wordt slechts iets teruggevonden ter grootte van een erwt. Dat<br />

geeft de verhoudingen tussen Kruidentuin en Mimir goed weer.<br />

“Het onsplijtbare basalt van de werkelijkheid heeft zijn<br />

fundament in niets anders dan in het moeras van de subjectiviteit.”<br />

Pierre Dwars was door Mimir geroyeerd en gooit Mimir voor de<br />

prijsuitreiking uit het raam. Ook een fraaie verwijzing naar wat Peter<br />

Schat zou hebben gedaan of kunnen doen met zijn vrouw. Hij zal<br />

niet terugkeren van zijn val, maar zijn theorieën uit Ik ben het<br />

universum bevestigd zien. Nooit eerder voelde hij zich zo gelukkig<br />

als toen.<br />

62


Besluit<br />

<strong>De</strong> aanslag die voorgaande woorden op mijn vrije uren hebben<br />

gepleegd, heb ik met veel genoegen ondergaan. Zijn woorden gaven<br />

mij een hernieuwde inkijk in en kijk op de compositie die Mulisch<br />

van zijn wereld voor zichzelf heeft gecomponeerd. Niettemin geldt:<br />

Hoogste tijd voor een besluit. Jeroen Brouwers stelde in 1986 de<br />

eerste necrologieënbloemlezing in de Nederlandstalige literatuur<br />

samen en voorzag die van een fraaie titel: Hij is reeds aan de<br />

overzijde en van een inleiding met de rake titel Evengoed is de<br />

schrijver dood. Sander, mijn zoon, riep mij op de woorden van<br />

Mulisch tot de mijne te maken: “Daarna niets meer”.<br />

<strong>Frans</strong> <strong>Duijf</strong>, 29 december 2010<br />

63


Boeken van <strong>Frans</strong> <strong>Duijf</strong><br />

• Koken op z’n <strong>Frans</strong> – Een eetleesboek, Hengelo, 2007, bibliofiele,<br />

gelimiteerde uitgave<br />

• Ik heb een monument voltooid, Admetos, 2009, druk 1<br />

• Ik heb een monument voltooid, Admetos, 2010, druk 2,<br />

uitgebreidere en verbeterde uitgave<br />

• Het is niet onopgemerkt gebleven – Een tuinkamer vol boeken,<br />

Admetos, 2010, druk 1<br />

In voorbereiding<br />

• Een niet alledaags wijnboek<br />

• Nr. 88<br />

• Citaten als heldere leestekens<br />

• <strong>Sporen</strong> <strong>achterlaten</strong><br />

(Overige) boeken van Admetos<br />

Zuchtelen, Jan van, Gedichten voor Hella, Admetos, 2009, druk 1


Voorpublicatie uit<br />

<strong>Sporen</strong> <strong>achterlaten</strong><br />

Op 2 januari 2011 voor vrienden en bekenden uitgebracht als eBook

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!