03.06.2013 Views

GLAIRLIEU - Canons Regular Blog

GLAIRLIEU - Canons Regular Blog

GLAIRLIEU - Canons Regular Blog

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

KRON<br />

<strong>GLAIRLIEU</strong><br />

>SCHRIFT OE<br />

MIEDENI<br />

DEN C. I1-<br />

de Li<br />

Dal<br />

NENVEERTIGSTE<br />

JAAR.G:ANG<br />

CLAIRLIEU — ACHEL


CLAIRLIEU<br />

TIJDSCHRIFT GEWIJD AAN DE<br />

GESCHIEDENIS VAN DE KRUISHEREN<br />

EENENVEERTIGSTE<br />

198 3<br />

JAARGANG<br />

CLAIRLIEU — ACHEL


- i.<br />

C. van Dal, Kruisheer<br />

1913-1982


IN MEMORIAM CORNELIS<br />

PETRUS HENRICUS VAN DAL<br />

Geboren 13-7-1913 te VVijmen; college H. Kruis te Uden 1925-1931 ; noviciaat<br />

Neeritter 1931-1932; professie 28-8-1932; filosofie te Zoeterwoude 1932-1934;<br />

theologte te Sim-Agatha 1934-1938; priesterwijding te Gemert 18-7-1937; leraar<br />

te Uden 1938; Java OIndonesie) 1938-1948; Diest 1949-1951; Neeritter 1951-<br />

1959 ; Bolnes-Ridderkerk 1959-1962 ; Amersfoort 1962-1983 ; Gouden jubilaris 1982.<br />

Op 12 januari 1983 stierf te Amersfoort na een lange en pijnlijke<br />

ziekte Pater Kees van Dal. Sinds het jaar 1954 was hij lid<br />

van de geschiedkundige kring ,,Clairlieu" en bezocht hij trouw de<br />

jaarlijkse vergaderingen.<br />

Toen hij in het jaar 1978 als aalmoezenier bij de inrichtingen<br />

van justitie in Amersfoort en Den Dolder afscheid genomen had,<br />

zei hij mij : ,,Ik heb altijd graag de geschiedenis van onze orde<br />

bestudeerd. Ik heb in het bijzonder naar de spiritualiteit, naar de<br />

inhoud van het geestelijk leven van onze orde in de loop der<br />

eeuwen gezocht. De beste bronnen voor dit onderzoek waren voor<br />

mij de geschriften van de Kruisheren zelf. Ik heb me altijd de<br />

vraag gesteld : wat hebben mijn medebroeders, de Kruisheren in de<br />

Middeleeuwen en daarna, over hun eigen geestelijk leven geschreven.<br />

Ik heb dikwijls, reeds als frater in Sint-Agatha, hun<br />

geschriften ter hand genomen en daarin gelezen. In mijn later<br />

priesterleven heb ik daarvoor door allerlei ander werk te weinig<br />

tijd gehad, en voor grondige studie is veel tijd nodig. Ik hoop,<br />

dat Onze Lieve Heer me nog enige jaren geeft, om weer opnieuw<br />

dit onderzoek te kunnen voortzetten en de resultaten daarvan te<br />

kunnen publiceren : Onze Lieve Heer heeft hem maar weinige<br />

jaren meer gegeven.<br />

Confrater Kees van Dal gaf in deze enkele zinnen zijn werk<br />

voor de studie van de geschiedenis van de Kruisherenorde kort<br />

weer. In dat bronnenonderzoek, dat hij deed, ligt zijn grote verdienste<br />

voor de ordesgeschiedenis.


4 IN MEMORIAM CORNELIS PETRUS HENRICUS VAN DAL<br />

Pater van Dal heeft zijn hele leven lang een voorkeur voor het<br />

vak geschiedenis gehad. Hij heeft het heel zijn priesterleven lang<br />

betreurd, dat hij niet in de gelegenheid gesteld werd, zich aan<br />

een universiteit of elders in dit vak te bekwamen. Of hij zich<br />

inderdaad, als men hem die gelegeriheid geboden had, ook steeds<br />

op dit vak had kunnen concentreren, meen ik van niet. Kees van<br />

Dal was toch ook weer een priester, die zich om het wel en wee<br />

van de medemensen wilde bekommeren. Hij wilde toch graag in<br />

de zielzorg staan en priesterlijke arbeid verrichten. Ik vermoed,<br />

dat hij van de andere kant ook weer blij is geweest, dat hem niet<br />

het offer gevraagd of opgelegd werd, in een school onderricht te<br />

geven en/of zich in een studeerkamer terug te trekken. Wil men<br />

een historisch onderzoek verrichten, dan moet men niet alleen in<br />

de archieven duiken, maar ook heel wat boeken en tijdschriftartike-<br />

len doorlezen. Pater van Dal kon zo'n soms taaie arbeid niet aan.<br />

Daarvan was hij zich ook bewust .Daarom had hij zich bij de<br />

studie van de geschiedenis van de orde beperkingen opgelegd. Hij<br />

wilde de spiritualiteit van de orde leren kennen en deze spirituali-<br />

teit in de geschriften van de Kruisheren uit vroegere eeuwen zoe-<br />

ken. Hij heeft zich daaraan ook gehouden, en heeft zich zo een<br />

rijke kennis van de spiritualiteit van de orde verworven, een kennis,<br />

die hij niet alleen in een aantal artikelen heeft uitgedragen, maar<br />

dikwijls ook in zijn preken en conferenties voor zijn confraters, of<br />

zo maar in een preek op zondag.<br />

Men kan in zijn leven drie perioden onderscheiden, waarin hij<br />

meer tijd gehad heeft om zich intensief met de ordesgeschiedenis<br />

bezig te houden : 1. als frater in Sint-Agatha, 1934-1938, 2. als<br />

professor in de ordesgeschiedenis te Neeritter, 1951-1959, 3. als<br />

gepensioneerde in Amersfoort, 1978-1983.<br />

In de eerste periode te Sint-Agatha nam hij samen met confrater<br />

H. Reichert het initiatief een tijdschrift voor de ordesgeschiedenis<br />

uit te geven. Het doel van het tijdschrift was, meer kennis omtrent<br />

de geschiedenis van de orde te vergaren en daardoor meer liefde<br />

voor de orde te wekken. Het kreeg de titel: Cruciferana. In de<br />

tijd, dat frater van Dal de redactie voerde, dacht men er nog niet<br />

aan, zo'n tijdschrift te laten drukken. Men typte het. Het aantal<br />

exemplaren was zeer gering, hoefde ook niet groot te zijn, daar


IN MEMORIAM CORNELIS PETRUS HENRICUS VAN DAL 5<br />

het alleen voor de fraters theologanten in het klooster Sint-Agatha<br />

bestemd was. Frater van Dal zorgde in die drie en een half jaar<br />

zelf voor de tekst van zes nummers ; vijf werden er nog tijdens<br />

zijn verblijf in Sint-Agatha uitgegeven, en een toen hij reeds in<br />

Indonesie was. Hij had toen al een speciale voorkeur voor het<br />

werk van een middeleeuwse Kruisheer, n.l. Vestis nuptialis van<br />

Petrus Pincharius, eens prior van Hoei en generaal van de orde.<br />

Later zal hij over deze prior-generaal en zijn werk nog meermalen<br />

publiceren.<br />

Enkele maanden voor zijn pries terwij ding voltooide hij een werk<br />

van ruim honderd pagina's. Jammer genoeg heeft hij het nooit<br />

uitgegeven. Eerst de laatste jaren van zijn leven dacht hij er over,<br />

dit jeugdwerk toch nog te laten drukken. De titel luidt: Het<br />

Kruisbroedersbrevier en -Koorgebed tot 1856. Toendertijd droeg<br />

hij het boek op aan Henricus Woutzn Verheyen,een prior van<br />

Sint-Agatha, voor wie hij een heilige verering had.<br />

In de inleiding tot dit werk schreef hij, dat hij hoopte dat men hierin iets zou<br />

kunnen vinden, waarop men later zou kunnen voortbouwen. In de tijd, dat hij<br />

te Neeritter verbleef (1951-1959), en tijd had zijn jeugdwerk door te lezen, te<br />

veranderen en aan te vullen, heeft hij het toch niet durven uitgeven, waarschijnlijk<br />

omdat men in en buiten de orde aan de betekenis van het brevier- en koorgebed<br />

hoe langer hoe meer twijfelde. Eerst enkele jaren voor zijn dood heeft hij het<br />

weer te voorschijn gehaald, omdat hij ervoer, dat men die twijfels te boven gekomen<br />

was. Men zal in de toekomst pater van Dal zeer dankbaar zijn, dat hij<br />

reeds als frater in Sint-Agatha het initiatief nam over het Brevier en het koor<br />

gebed der Kruisheren zo veel gegevens te verzamelen. Het materiaal had hij weer<br />

gezocht in de geschriften van Kruisheren van vroeger, de definities van generale<br />

en provinciale kapittels, in visitatie-relicten, in Vestis Nuptialis van Petrus Pincha<br />

rius, in Lucerna splendens van Godefridus van Lith, Kruisheer te Venlo, uit een<br />

ordinarium van Sint-Agatha en uit oude Kruisherenbreviers. Het werk is dan ook<br />

meer een verzameling van Latijnse teksten geworden. Zijn doel was te laten zien,<br />

dat ,,het koorgebed bij de Kruisbroeders niet alleen een voornaam punt in hun<br />

kloosterleven en dagorde uitmaakte, maar steeds als hoofdzaak daarvan was<br />

beschouwd". In het eerste hoofdstuk toonde hij aan, dat de Kruisheren vanaf hun<br />

ontstaan reguliere kanunniken zijn geweest en hoe ernstig zij in de loop der<br />

eeuwen hun verplichting tot het koorgebed hebben opgevat. Wat schreven de<br />

statuten in de middeleeuwen en in de 17e en 18e eeuw betreffende het koor<br />

gebed voor ? Het resultaat van dit onderzoek beschreef frater van Dal in het tweede<br />

hoofdstuk. In het derde hoofdstuk gaf hij een uiteenzetting aver de ontwikkeling<br />

van het Kruisherenbrevier tot het romeins brevier. Het vierde hoofdstuk gaf hij de<br />

titel : ,,Verschillende ceremonies en bijzonderheden van de orde". Daar behandelde<br />

hij achter elkaar : 1. priorale feesten, 2. het Maria-officie, 3. het H. Kruis-officie,<br />

4. het mandatum, 5. de receptione magistri generalis, 6. de processione cum salve<br />

regina, 7. in coena Domini ad Laudes, 8. de itinerancium precibus consuetis,<br />

9. de disciplinis recipiendis.


6 IN MEMORIAM CORNELIS PETRUS HENRICUS VAN DAL<br />

In het jaar 1938 werd de geschiedenisleraar van het college van<br />

het H. Kruis te Uden ziek en het zag er naar uit, dat hij een half<br />

jaar niet in staat zou zijn, zijn geschiedenislessen te geven. Men<br />

zocht naar een vervanger. Dat werd pater Kees van Dal, hoewel<br />

hij zijn theologische studies nog niet voltooid had. Wij, leerlingen,<br />

hebben het niet beseft, maar het was voor hem een zware opgave,<br />

die hij zeer goed heeft vervuld. Vele leerlingen hoopten dat hij<br />

zou blijven, maar na de vacantie hoorden we ,dat pater van Dal<br />

voor de missie op Java in Indonesie benoemd was. Tien jaar is hij<br />

er als missionaris, vooral in de stad Bandung, werkzaam geweest.<br />

Onder de oorlog verbleef hij jarenlang in een Japans internerings-<br />

kamp. Pater van Dal vertelde weinig over deze kampjaren. Wei<br />

vertelde hij, dat de Kruisheren met elkaar dikwijls over de toe-<br />

komst van de orde op Java spraken, him ervaringen uitwisselden<br />

en samen een programma voor de toekomst maakten. Daar pater<br />

van Dal uit de traditie van de orde putten kon, heeft hij zeker het<br />

zijne daartoe bijgedragen. In dit kamp dacht hij dikwijls aan zijn<br />

onderzoekingen te Sint-Agatha. Het zal hem in deze moeilijke<br />

jaren een grote vreugde geweest zijn, dat in zijn brevier, ,,mijn<br />

enige lectuur", een prentje lag, waarop in het Latijn een gedicht,<br />

gericht aan de gekruisigde Christus, en een gebed om een zalige<br />

dood gedrukt was, dat stamde uit een (niet verder aangeduid)<br />

handschrift van het vroegere Kruisherenklooster Marienfrede.<br />

Pater van Dal vertaalde ze in die tijd in het Nederlands.<br />

Crucifixo.<br />

O Jesu, zoetste Liefde mijn,<br />

in Uw nabijheid wil ik zijn,<br />

U omhels ik, mijn Geliefde,<br />

Dien ik door mijn zonden griefde.<br />

Hoe hangt Gij hier zo naakt en rood,<br />

Uw lijf verscheurd door wonden groot,<br />

Geheel vertrapt, geheel omkleed<br />

Met onzer zonden schandlijk leed.<br />

Gegroet, o Hoofd, zo wreed gekroond,<br />

O heilig Aanschijn grof gehoond.<br />

Hemelpijlers deedt G'eens beven,<br />

Schone bloem, Gij moest hier sneven.


IN MEMORIAM CORNELIS PETRUS HENRICUS VAN DAL 7<br />

Gebed om een zalige dood.<br />

Wees gegroet, o zijdewonde,<br />

Gij bracht redding voor mijn zonde.<br />

O Rozenschone bloesemkroon,<br />

Gij bracht ons Heil van God de Zoon.<br />

Handen, die steeds zegen brachten,<br />

Wreed doorboord door helse machten.<br />

's Heilands voeten wil'k omarmen,<br />

Mocht Hij mijner zich ontfarmen.Amen.<br />

(fer. VI p. Dom. II Quadr. Ad Laudes.<br />

Kamp Njontrol-Cimahi, 27-02-1944)<br />

Gedenk, o Heer, het woord door U op het kruis gesproken : ,,Vader, in Uw<br />

handen beveel Ik mijn geest". Ik bid U, neem mijn ziel op in de liefderijke wonde<br />

van Uw Goddelijk Hart, in de stonde, dat ze scheiden moet uit mijn zondige<br />

lichaam.<br />

O Lieve Heer Jezus Ohristus,, gedenk, hoe toen Ge hingt in doodstrijd op Uw<br />

gezegend Kruis, Uw gebenedijde Hart doorstoken werd. Wanneer in mijn laatste<br />

ogenblik mijn hart breken zal in bittere doodstrijd, geef mij dan, bid ik U, de<br />

genade, dat Gij in mijn ziel vindt: ware liefde, oprecht berouw, een vast geloof<br />

en een ongeschokt vertrouwen op Uw Barmhartigheid. Amen.<br />

(Ms. Marienfrede c. 1490. »- Njontrol-Cimahi, 19 dec. 1943).<br />

Op 25 September 1945 kon Pater van Dal het interneringskamp<br />

verlaten. In de stad Bandung was hij eerst aan de H. Kruiskerk<br />

verbonden, dan kreeg hij de zielzorg in het Borromaeusziekenhuis.<br />

Op 26 juni 1948 vertrok hij vanuit Bandung terug naar zijn vaderland.<br />

Hij zou zijn geliefde Bandung niet meer terugzien. Na een<br />

jaar rust en ontspanning werd hij op 12 augustus 1949 als conventuaal<br />

van het Kruis'herenklooster te Diest benoemd. Hij nam daar<br />

van de prior godsdienstlessen en de leiding over de padvinderij<br />

over. Ook werd hij gevraagd om lessen aan de sociale school te<br />

Diest te geven en om retraites voor de novicen te preken, evenals<br />

recollecties, triduums en vastenpreken. Hij weigerde nooit, ook<br />

omdat hij graag preekte. In deze tijd publiceerde hij, onder de<br />

pseudoniem Loudspeaker, in De Diestenaar. Katholiek weekblad<br />

voor Diest en omgeving wekelijks een godsdienstig praatje over<br />

de liturgie van de zondag. In Berkenschors, Maandblad van<br />

V.V.K.S. subdistrict Diest schreef hij, onder pseudoniem Matjan,<br />

een tiental artikelen over scouting op Java.


8 IN MEMORIAM CORNELIS PETRUS HENRICUS VAN DAL<br />

Twee jaar verbleef hij in Diest. Door zijn druk werk kwam hij<br />

er niet toe zijn onderzoekingen, waarmee hij in Sint-Agatha be-<br />

gonnen was, voort te zetten. Tijdens de retraites voor de novicen<br />

zal hij zeker over de spiritualiteit van de Kruisherenorde gesproken<br />

hebben. Men wist, dat hij daarover kon meepraten en dat hij zich<br />

daarin nog meer wilde verdiepen. Op 23 augustus 1951 werd hij<br />

benoemd tot conventuaal van het Kruisherenklooster te Neeritter<br />

en kreeg de eervolle opdracht de novicen in de ordegeschiedenis<br />

te onderrichten. Wekelijks werden hem drie lesssen toevertrouwd.<br />

Toen ving de tweede periode aan, waarin pater van Dal zich<br />

intensiever met de geschiedenis van de orde en haar spiritualiteit<br />

kon bezig houden. In deze tijd gaf hij dan ook een groot aantal<br />

artikelen uit. Hij hervatte zijn onderzoek van het boek Vestis<br />

nuptialis van Petrus Pincharius en begon weer uit dit werk en over<br />

dit werk te publiceren. Hij bemerkte dat Petrus Pincharius uit de<br />

werken van Bernardus van Clairvaux putte, en begon zich niet<br />

alleen voor Bernardus te interesseren, maar ook voor de werken<br />

van andere Cisterciensers, vooral omdat hij reeds vroeger dacht,<br />

dat de spiritualiteit van de eerste Kruisheren onder invloed van<br />

de Cisterciensers stond.<br />

Bekend zijn zijn artikelen in het tijdschrift Kruis en Wereld uit<br />

de jaren 1952 en 1953. Hier gaf hij een leesbaar overzicht van de<br />

geschiedenis van de orde. Deze artikelen werden in het jaar 1956<br />

in boekvorm uitgegeven met de titel : Volg mtj. De Kruisheren in<br />

de geschiedenis. Hij had daarmee veel succes, niet alleen in Belgie<br />

en Nederland, maar ook b.v. in Indonesie, zijn vroeger werk-<br />

terrein. Jonge confraters konden er uit putten om hun jonge Indo-<br />

nesische medebroeders over de gesc'hiedenis van de orde in Europa<br />

te onderrichten.<br />

De tweede periode hield edhter in 1957 op. Pater van Dal kreeg<br />

de zielzorg voor de uit Indonesie gerepatrieerde Nederlanders,<br />

eerst voor die in de buurt van Neeritter, naderhand in februari<br />

1958, voor die in Noord- en Midden-Limburg. Dit werk deed hij<br />

tot 11 april 1959, de dag dat hij tot conventuaal van het Kruis<br />

herenklooster te Rotterdam benoemd werd met de opdracht in de<br />

parochie te Bolnes-Ridderkerk te werken. Hij werd daar op 21<br />

februari I960 tot kapelaan aangesteld. Te Neeritter en ook in<br />

Bolnes-Ridderkerk beschreef hij trouw de gebeurtenissen en bele-


IN MEMORIAM CORNELIS PETRUS HENRICUS VAN DAL 9<br />

venissen van deze Kruisherennederzettingen in Vinculum Cruciferorum.<br />

Twee jaar bleef hij er kapelaan. Op 29 januari 1962 vertrok<br />

hij naar het Kruisherenklooster te Amersfoort. Spoedig werd hij<br />

aalmoezenier bij de inrichtingen van justitie in Amersfoort en<br />

Den Dolder. Tot het jaar 1978, toen hij 65 werd, bleef hij deze<br />

moeilijke opdracht vervullen.<br />

Boven heb ik reeds geschreven, welke plannen pater van Dal<br />

na zijn pensionering had. Zijn derde periode, 1978-1983, begon.<br />

Juist in dit jaar werden in het Kruisherenklooster te Diest, van<br />

29 tot 31 augustus, ,,Spiritualiteitsdagen" gehouden. Pater van Dal<br />

was daar natuurlijk aanwezig. Ik meen, dat deze dagen voor hem<br />

aanleiding geweest zijn, om eens dieper in te gaan op de vraag :<br />

wat heeft de H. Augustinus en speciaal zijn regel voor de Kruis-<br />

heren in de loop der eeuwen betekend ?<br />

Volgens zijn oude methode trachtte hij deze vraag te beantwoorden. Hij trok<br />

naar Sint-Agatha en naar Uden om daar de nog bewaarde geschriften van Kruisheren<br />

door te werken en 20 kon hij in de jaargangen 1980 tot 1982 van het<br />

tijdschrift Clairlieu de resultaten van zijn onderzoek publiceren. Hij was zich<br />

bewust, dat de inhoud van zijn artikelen niet altijd beantwoordde aan de titel,<br />

waarin hij veel beloofde. Hij wilde veel meer daarmee aangeven, in welke richting<br />

het onderzoek naar de spiritualiteit van de Kruisheren in vroegere tijden moest gaan.<br />

Ook in de laatste jaren van zijn leven moest hij behalve de<br />

beoefening van de Ordesgeschiedenis toch nog wat anders doen.<br />

De provinciaal van de Nederlandse provincie had hem gevraagd,<br />

zitting te nemen in een commissie, die speciaal de zorg voor de<br />

senioren onder de Kruisheren op zich nam. Pater van Dal reed in<br />

zijn autotje uit Amersfoort weg en bezocht heel wat oudere medebroeders,<br />

nam altijd aan de vergaderingen van de commissie deel<br />

en heeft het zijne bijgedragen aan de verslagen, die de commissie<br />

uitgaf.<br />

Pater van Dal heeft in zijn leven als Kruisheer in meerdere<br />

kloosters gewoond en geleefd, kloosters, die qua sfeer en karakter<br />

nog al van elkaar verschilden. Hij heeft het soms moeilijk gehad.<br />

Hij heeft echter in zijn leven mensen van allerlei aard leren kennen<br />

en hij mocht voor deze mensen zorgen. Hij was een man van rijke<br />

ervaring en heeft zich veel vrienden gemaakt. Had hij het van te<br />

voren geweten, dan zou hij zich verwonderd hebben over het.


10 IN MEMORIAM CORNELIS PETRUS HENRICUS VAN DAL<br />

aantal vrienden, die bij zijn begrafenis tegenwoordig waren en<br />

over de priesters, die toen aan het altaar stonden. Wij zijn hem<br />

dankbaar voor de wegen, die hij aangaf.<br />

Dr. P. van den Bosch o.s.c.<br />

KRONOLOGISCHE BIBLIOGRAFIE VAN C. VAN DAL O.S.C.<br />

1. Moderne devoten en Kruisbroeders, in Cruciferana, eerste reeks Nr. 1, 1934.<br />

2. Zijn de Kruisberen reguliere Kanunniken, in Cruciferana, eerste reeks Nr. 6,<br />

1937.<br />

3. ,,Haec est praeclarum Vas" bij de Kruisheren, in Cruciferana, eerste reeks Nr. 9,<br />

1938.<br />

4. Gedachten van een Eenzame, in Cruciferana, eerste reeks Nr. 11, 1938.<br />

5. Over de lelie der zuiverheid, fragment uit Vestis Nuptialis, in Cruciferana,<br />

eerste reeks Nr. 12, 1938.<br />

6. Het Kruisbroedersbrevier en -Koorgebed tot 1836, Sint Agatha 1935-1937 (niet<br />

uitgegeven).<br />

7. De waarde der Ursula-legende, in Cruciferana, Nova Series Nr. 4, 1940.<br />

8. Op korte Golf, wekelijks een godsdienstig praatje over de liturgie van de<br />

Zondag, in De Diestenaar, Katholiek Weekblad van Diest en omgeving, vanaf<br />

1 januari 1950 tot 31 augustus 1951 (onder pseudoniem : Loudspeaker).<br />

9. Over scouting op Java, tiental artikelen in Berkenschors, maandblad van<br />

V.V.K.S., Subdistrict Diest, van januari 1950 tot augustus 1951 (onder pseu<br />

doniem : Matjan).<br />

10. Van boeken en relaties der Kruisheren te Sint-Agatha, in Clairlieu, 1951,<br />

p. 43-45.<br />

11. Allegorische beschouwingen over het kruis op het ordekleed, in Clairlieu, 1952<br />

p. 63-78 (uitgegeven in samenwerking met A. van Asseldonk o.s.c. en A. van<br />

de Pasch o.s.c).<br />

12. Het b erst el der Observance bij de Kruisheren in 1410, in Cruciferana, Nova<br />

series Nr. 15, 1952.<br />

13. St. Bernardus' spiritualiteit als bron van Vestis Nuptalis, in Cruciferana, Nova<br />

series Nr. 17, 1953.<br />

14. De orde van het H. Kruis in de geschiedenis, in Kruis en Wereld, 1952-1953,<br />

p. 17-23, 46-52, 84-89, 120-125, 147-153, 183-189, 199-205, 244-249, 262-267.<br />

15. Rond ,,Vestis nuptialis'1, in Clairlieu, 1953, p. 3-29.<br />

16. De poenitentia religiosa. Studie over de spiritualiteit onzer orde in de I4e<br />

eeuw, in Cruciferana, Nova series, Nr. 18, 1954.<br />

17. Zon en vreugde in Neeritter. Het noviciaat St. Odilia viert 25-jarig bestaan, in<br />

Vinculum crucigerorum, 1955, p. 39-42.<br />

18. Volg mij. De Kruisheren in de geschiedenis, Diest, 1956.<br />

19. Venlo's Kruisheren tijdens de Franse revolutie, in Dagblad voor Noord-Limburg,<br />

Venlo, 22 dec. 1956.<br />

20. Cistercienser-Literatuur op de Kruisherenboekerijen, in Citeaux in de Nederlanden,<br />

1956, p. 291-294.<br />

21. Neeritter 1936, in Vinculum Crucigerorum, T. IV, fasc. 1, p. 19-20.


IN MEMORIAM CORNELIS PETRUS HENRICUS VAN DAL 11<br />

22. Sint Bernardus' invloed op Pierre Pinchar o.s.c. ca 1320-1382, in Citeaux in<br />

de Nederlanden, 1957, p. 166-180. (z. ook Revue d'hist.-Ecc. 1957, p. 1007-<br />

1008).<br />

23. Neeritter 1957, in Vinculum Crucigerorum, T-IV, fasc. 3, p. 143-147 ; T. V,<br />

fasc. 1, p. 53-54.<br />

24. Katholieke aspecten van de aanpassing der gerepatrieerden, met name van het<br />

begeleidend werk der vrijwilliger(st)ers, 1958, November, 3 pag.<br />

25. Neeritter, 1958, in Vinculum crucigerorum, T. VI, fasc. 1, p. 54-56.<br />

26. Een nieuw ,,Sint Joris" te Ridderkerk. De Kruisheren in Ridderkerk, in Vincu<br />

lum crucigerorum, T. VIII, 1961, p. 3-14.<br />

27. Ridderkerk 1961, in Vinculum crucigerorum, T. VIII, 1961, p. 244-245.<br />

28. Bejegening van de jeugd in rijksinrichtingen der kinderbescherming, in Contact<br />

blad (van aalmoezeniers van rijksinrichtingen) 1967, p. 290.<br />

29. Kk en de andere misdadigers, in Ik-serie, uitg. Militair pastoraat, Amersfoort<br />

1976.<br />

30. Mijmeringen bij een afscheid, in Contactblad, 1978, nr. 2.<br />

31. Preek tijdens de eucharistieviering op de studiedagen 1978, in Contactblad,<br />

1978, Nr. 3-4.<br />

32. De ldentiteit der Kruisheren. Een beschouwing vanuit de Ordesgeschiedenis,<br />

in verslag: Marienthaler Treffen der Kreuzherren, 1979.<br />

33. Stamboom Verheyen, in Clairlieu, 1979, p. 128-131.<br />

34. De regel van Sint-Augustinus in de geschiedenis van de reguliere kanunniken<br />

van de orde van het H. Kruis, in Clairlieu, 1980, p. 39-70 ; 1981, p. 13-28 ;<br />

1982, p. 9-24.<br />

BERICHTEN EN RECENSIES.<br />

35. Edm. Mikkers, Le Traite de GSrard de Liege. Sur les sept paroles de notre<br />

Seigneur en Croix, in Coll. ord. Cist. Ref., 1950, p. 176-194 ; 1951, p. 18-29 ;<br />

in Clairlieu, 1954, p. 45-46.<br />

36. Bijdragen voor de geschiedenis van de provincie van de Minderbroeders, in<br />

Clairlieu, 1951, p. 46 en 1952, p. 47.<br />

37. D. van Heel, Begrafenissen bij de minderbroeders, in Clairlieu, 1952, p. 37.<br />

38. C. Sloots, Geschiedenis van het gymnasium te Venray, in Clairlieu, 1952,<br />

p. 37.<br />

39. Beeldengroep uit Sint-Agatha, in Clairlieu, 1956, p. 88-89.<br />

40. Hongarije, gedicht uit 1686, geschreven door prior Arnold Hertzworms, in<br />

Clairlieu, 1957-1958, p. 211-212.<br />

41. Overblijjselen van Kruisherenklooster te Scharmer, in Clairlieu, 1957-1958,<br />

p. 214.<br />

42. B. de Boer, De Nijmeegse bedevaart naar O.L.Vrouw onder de Linden te<br />

Uden, in Clairlieu, 1957-1958, p. 220.<br />

43. Bernardusteksten en de Kruisheren, in Clairlieu, I960, p. 85.<br />

Dr. P. van den Bosch


DE KRUISHEREN EN DE<br />

LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

Deel II<br />

VANAF DE HERVORMING TOT DE ONDERGANG<br />

VAN HET COLLEGE<br />

1. HET PROTESTANTISME TE LEUVEN<br />

a. De bewogen jaren 1317-1321<br />

Ondanks het streven van Erasmus en de humanisten in en buiten<br />

Leuven, waren de professoren van Theologie trouw gebleven aan<br />

hun traditionele methode. Eerst moest men de scholastieke theolo<br />

gie bestuderen, liefst aan de hand van Petrus Lombardus, om 20<br />

een klare omschrijving en afbakening van de kerkelijke leer voor<br />

ogen te krijgen. Dan pas kon men, langs de kerkvaders om, tot<br />

de Schriftuurteksten komen. Door de vaders, de kerkelijke bepalingen<br />

en de scholastieke theologie kende men dan immers de<br />

juiste betekenis en draagwijdte van de gewijde teksten. De talenkennis<br />

van Grieks en Hebreeuws, door de humanisten 20 aangepre2en,<br />

waren hiervoor overbodig.<br />

Toen Erasmus in 1517 voor een tweede langer verblijf naar<br />

Leuven kwam, was de verhouding met de theologische faculteit<br />

verbeterd, 2odat hij 2ich 2elfs in de registers kon laten inschrijven<br />

als ,,professor theologiae", al was hij dit niet en gaf hij geen<br />

lessen. In hun opvattingen stonden de Leuvense professoren echter<br />

lijnrecht tegenover hem. Erasmus wilde bij de bronnen beginnen,<br />

de H. Schrift en de Kerkvaders, en dan liefst nog in de oorspronkelijke<br />

taal en teksten. In 1517, juist voor de afreis naar Spanje van


14 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

Hieronymus Busleyden, doctor in de rechten, als een van de zeven<br />

raadsleden van Karel V, bestemde deze in een testament al zijn<br />

goederen voor de stichting van een ,,Collegium Trilingue" te<br />

Leuven en voor studiebeurzen voor arme studenten. Hij stierf op<br />

reis en Erasmus zag zich met de taak belast voor de stichting van<br />

dat college te zorgen. De faculteit van theologie zag alles met lede<br />

ogen aan. Toch slaagde Erasmus erin het college in 1519 door de<br />

universiteit als volwaardig instituut te doen aanvaarden1. In de<br />

komende jaren zou het een grote rol spelen. Erasmus bleef wonen<br />

in ,,de Lelie" en ontving er massa's brieven en vele bezoeken van<br />

binnen- en buitenlandse humanisten.<br />

Juist toen stond heel de theologische wereld op een keerpunt,<br />

door de verspreiding van de eerste werkjes van Luther. Benieuwd<br />

wachtten velen af aan welke kant Erasmus zou gaan staan2. De<br />

Leuvense professoren bestreden Luther. Erasmus aarzelde. Hij en<br />

Luther kwamen op zoveel punten overeen : hun houding tegenover<br />

de scholastieke theologie, hun beroep op de bijbel, hun protesten<br />

tegen allerlei kerkelijke misbruiken en tegen de heersende aflaat-<br />

praktijken.<br />

Erasmus beklaagde er zich bij zijn vrienden over, dat men de<br />

zaak van het humanisme, van de schone letteren ,verwarde met<br />

de zaak van Luther. Was dit dan een strijd van dichters tegen<br />

theologen ?<br />

Toch was het duidelijk dat de dichters zich op theologisch terrein<br />

begaven, dat ze streden voor de terugkeer naar de bronnen, dat ze<br />

misbruiken in de Kerk aanklaagden die ook in Leuven aanwezig<br />

1 Voor meer algemene gegevens, zie 550 Jaar Universiteit Leuven, p. 205-206 ;<br />

Aubert e.a., De Universiteit te Leuven 1425-1975, p. 21 w. ; voor meer bijzonderheden<br />

: Hendriks, Erasmus en Leuven, p. 105-149 ; De Jongh, L'ancienne Faculte<br />

de Theologie de Louvain, cap. V, La lutte contre Erasme et Luther, p. 187-268<br />

met de daaraan voorafgaande bijzonderheden over de professoren van theologie te<br />

Leuven p. 148-186 ; E. de Moreau, Luther et VUniversite de Louvain, in Nouv.<br />

Rev. Theol, 1927, p. 409-435 passim. Voor het Collegium Trilingue : H. de Vocht,<br />

Het Collegium Trilingue te Leuven, in Onze Alma Mater, XII, 1958, p. 6-13 en<br />

History of the Foundation and the Rise of the Collegium Trilingue, I, passim. Verder<br />

L. Bouyer, Erasmus in zijn tijd, Utrecht-Antwerpen, Prismaboeken nr. 256, z.j.,<br />

en G. Ritter, Luther in lev en en werk, Utrecht-Antwerpen, Aulareeks, nr. 90, 1962.<br />

2 De Jongh, o.c, p. 142-147, die ook een zeer genuancerde beoordeling geeft<br />

van houding en werk van Erasmus, van de moeilijkheden tegen het ,,Collegium<br />

Triligue" waar in het begin professoren les gaven die niet door de universiteit<br />

benoemd waren, de nachtelijke bedreigingen tegen de rector als hij het reglement<br />

zou durven toepassen enz. enz. We moeten hier volstaan met enkele algemene<br />

lijnen ; De Vocht, o.c, I, en a.c, passim.


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 15<br />

waren3. Wilde Luther dat ook niet ? Wilde Geldenhouwer in zijn<br />

satyren dat ook niet ? Erasmus zit tussen twee vuren. Velen aanzien<br />

hem als voorloper en bondgenoot van Luther, anderen vereren<br />

hem als de grote humanist.<br />

Het moet in de theologische wereld te Leuven, en dan vanzelf<br />

ook bij de kruisheren in hun college, een bewogen tijd geweest<br />

zijn : twijfel aan de eigen professoren ten voordele van Erasmus<br />

en hun confrater Geldenhouwer die herhaaldelijk bij hen verbleef ;<br />

twijfel naarmate de theorieen van Luther meer bekend geraakten<br />

en vaak zo gelijklopend waren met die van Erasmus ; twijfel<br />

wellicht aan het humanisme dat door de eigen professoren in de<br />

theologielessen bestreden werd. Daarbij kwam dat Erasmus een<br />

brief naar Luther geschreven had met kritiek op de Leuvense<br />

theologieprofessoren. Spoedig werd die brief in de Nederlanden<br />

verspreid en Erasmus werd erdoor in verlegenheid gebracht.<br />

Als de theologen hun strijd tegen Luther beginnen, probeert<br />

Erasmus neutraal te blijven, ondanks aanvallen van de faculteit<br />

en pogingen van Luthers vrienden om hem naar die kant te doen<br />

overkomen; Hij vreest voor zijn levensideaal. De theologen zullen<br />

zich, naarmate ze over Luther triomferen, nog meer tegen het<br />

humanisme keren. Bij zijn zware innerlijke strijd staat professor<br />

Dorpius naast hem en helpt hem. Dat de studenten van de theolo<br />

gische faculteit met deze strijd begaan waren blijkt wel uit het<br />

feit, dat ze voor Dorpius het verblijf in het H. Geestcollege onmogelijk<br />

maakten.<br />

Op 7 november 1519, na consultatie van de Keulse universiteit,<br />

komen de professoren samen in een aangrenzend vertrek van de<br />

Sint-Pieterskerk om een document op te stellen dat, met de goedkeuring<br />

van hun oud-collega, de intussen kardinaal geworden<br />

Adrianus Florensz, gepubliceerd wordt en in februari 1520 door<br />

Dirk Martens gedrukt. Het is de eerste veroordeling van Luther.<br />

Op 15 juni 1520 verschijnt de bul ,,Exsurge Domine" van paus<br />

Leo X, die Luther met excommunicatie bedreigt en hem een termijn<br />

van zestig dagen geeft om zijn dwalingen te herroepen. Te Leuven<br />

worden de boeken van Luther publiek verbrand, een enige gelegenheid<br />

voor de studenten om herrie te maken. Een tijdgenoot<br />

schrijft dat bij het verbranden van Luthers werken zowel studenten<br />

3 De Jongh, p. 190.


16 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

als anderen kwamen aandragen met stapels verouderde boeken, die<br />

met Luthers leer helemaal niets te maken hadden4.<br />

De Leuvense professoren disputeerden en schreven maar door,<br />

schreef Erasmus aan Geldenhouwer op 7 September ; en twee dagen<br />

later : ,,Er werd een oordeel verwacht van de universiteit van Parijs.<br />

En zie, nu schijnt plotseling heel de zaak op te gaan in een bul<br />

en wat rook. Er is een erg scherpe bul ontworpen maar de paus<br />

verbood ze te publiceren. Ik vrees dat de zaak zal uitlopen op een<br />

hevige strijd" 5.<br />

Toen de bul in de Sint-Pieterskerk door de hevige en antipathieke<br />

carmeliet Egmondanus geproclameerd werd, reageerde Erasmus met<br />

de woorden : ,,Hij heeft meer over mij gezegd dan over Luther".<br />

Nog steeds hoopte hij dat Luther het niet tot een breuk met de<br />

Kerk zou laten komen. Maar toen deze op 10 december voor een<br />

van de stadspoorten van Wittenberg de bul en de Decretales<br />

publiek verbrandde, moest hij wel partij kiezen en zich tegen<br />

Luther keren. Ondanks vele moeilijkheden van verschillende zijden,<br />

bleef hij trouw aan de Kerk, zodat Thomas More schreef : ,,Als de<br />

Kerk Erasmus zou veroordelen, zou ik niet meer in de Kerk gelo-<br />

ven\ In 1521 vertrok Erasmus uit Leuven naar Basel om er zijn<br />

uitgave van de kerkvaders te verzorgen. Aan hem was het voor een<br />

groot gedeelte te danken dat Leuven in een verdere toekomst tot<br />

een bloeitijdperk zou komen van zowel de humanistische als de<br />

theologische wetenschappen.<br />

Professor Latomus gaf in mei 1521 het eerste werkje tegen<br />

Luther uit dat er in de Nederlanden verscheen. Datzelfde jaar nog<br />

antwoordde Luther en zette zo duidelijk mogelijk zijn visie uiteen<br />

over de zondigheid van de mens, de rechtvaardiging en heiligheid<br />

en de verhouding van genade en genadegaven. De toch erg heftige<br />

strijd werd, speciaal door professor Latomus zo gevoerd dat Luther<br />

zelf hem, de ,,fijnzinnige schrijver uit Leuven", boven al zijn tegen-<br />

standers hoogachtte, die ,,in vergelijking met Latomus eerder kwa-<br />

kende kikkers" waren6.<br />

4 Ibidem, p. 233-235 met veel ,,pittige" bijzonderheden.<br />

5 Ibidem, p. 225 en 226.<br />

6 Ibidem, p. 179-180 ; L. Vinken, Jacobus Latomus en Maarten Luther, in Facultas<br />

S. Theologiae Lovaniensis 1432-1797, Leuven, 1977, p. 301 waar verder helder<br />

de visie van Latomus en Luther op de theologie uiteengezet wordt, p. 302-311.


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 17<br />

De theologische strijd, die tegelijk een uitwisseling van elkanders<br />

ideeen was, heeft langzaamaan de Leuvense theologen verplicht tot<br />

meer directe studie van de H. Schrift en de kerkvaders, zodat<br />

stilaan werd aangevuld wat er 20 lang ontbroken had en men tot<br />

de speculatief-positieve theologie kwam die eeuwenlang de roem<br />

van de Leuvense theologen bleef uitmaken. Het werd een zoeken<br />

van de geloofsschat in de bronnen, en daardoor en daarna aantonen<br />

hoe deze voortdurend in de leer van de Kerk terug te vinden was.<br />

Ook op andere manieren heeft de theologische faculteit in die<br />

tijden de Kerk gediend. Om de lectuur van Lutherse bijbels tegen<br />

te gaan, stimuleerde ze de uitgave van een Nederlandse en Franse<br />

bijbelvertaling. Ze zorgde voor eenvoudige lectuur voor de gewone<br />

lezer, voor catechetische en devotionele geschriften in dienst van<br />

het volk. Ze waakte over haar studenten en oud-studenten en verbood<br />

en belette de verkoop van Luthers werken. Later, in 1546,<br />

zou ze op verzoek van de keizer de eerste index van verboden<br />

boeken samenstellen, in dienst staan van de inquisitie en door<br />

deelname aan het Concilie van Trente meewerken aan de contrareformatie.<br />

In de jaren 1520-1530 is er te Leuven echter ook een echte<br />

protestantse gemeenschap ontstaan, die niet ontsnapte aan de<br />

waakzaamheid van de universiteit. Tussen 1520 en 1550 werden<br />

ongeveer negentig personen van protestantisme beschuldigd, meestal<br />

intellectuelen en hogere middenstanders die door lezing van de<br />

H. Schrift en protestantse werken beinvloed werden. Een groot<br />

proces tegen de protestantse gemeenschap in 1543 maakte praktisch<br />

een einde aan haar bestaan. Twee leden werden veroordeeld<br />

tot de brandstapel, al werden ze gewurgd voor het vuur ontstoken<br />

werd ; een ander werd onthoofd en twee vrouwen werden levend<br />

begraven. Anderen kwamen er met lichtere straffen af, maar de<br />

gemeenschapsband was verbroken \<br />

b. Kruisheren-studenten in de protestantse tijd<br />

Deze bewogen jaren hebben meerdere kruisheren en rectoren te<br />

Leuven meegeleefd. In de voorreformatorische periode was Gerardus<br />

Geldenhouwer vaak bij hen te gast voor langere tijd, wat de<br />

7 De Jongh o.c, p. 152-154, 222, 253-254; R. van Uytven, De Protestanten<br />

in Leuven, de beste stad van Brabant, I, Leuven, 1980, p. 257-258. rroiestamen>


18 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

belangstelling voor het humanisme en de voorname en geleerde<br />

vrienden van Gerardus zeker bevorderde. De kruisheren die vanuit<br />

Londen gekomen waren in 1517 hebben de meest woelige jaren<br />

van strijd tegen het luheranisme meegemaakt en Crocynus droeg<br />

zijn overtuiging mee naar eigen land. Waarschijnlijk bleef de<br />

Londense kruisheer Wilhelmus Crocynus tot 1525 te Leuven om<br />

baccalaureus formatus te worden, terwijl Wilhelmus Chaterlan er<br />

in 1522 overleden is. Van de kant van de kruisherenorde werden<br />

in de generale kapittels van 1524 en volgende jaren de boeken van<br />

Luther verboden met bedreiging van de meest strenge sancties tot<br />

kerkerstraf toe, terwijl zelfs in 1534 nog de lezing van de werken<br />

van Erasmus verboden werd8. De Leuvense kruisheren hebben van<br />

dit alles zeker de verstandelijke en geestelijke invloed ondergaan.<br />

Van geen van hen weten we dat ze de orde verlieten of naar het<br />

protestantisme overgingen tenzij van Gerardus Geldenhouwer.<br />

De eerstvolgende kruisheer die naar Leuven gezonden werd,<br />

was Gregorius de Feri. Volgens de Leuvense stadsrekeningen ver-<br />

bleef hij reeds in 1518 te Leuven, maar de registers van de univer-<br />

siteit wijzen uit dat hij zich pas in 1522 als student liet inschrijven.<br />

Hij zal in 1518 als regent of rector naar het college gestuurd zijn.<br />

Heeft hij van 1518 tot 1522 toch lessen gevolgd ?9 ,,Ordinis Cru-<br />

ciferorum (maior)" staat er achter zijn naam. Hij kwam van het<br />

klooster van Hoei, waar hij zich later als een fervent boekenlief-<br />

hebber liet kennen. Dat hij na zijn studies, eventueel na het<br />

baccalaureaat, naar Hoei is teruggekeerd is wel zeker en we kunnen<br />

veronderstellen dat hij er professor van theologie geworden is.<br />

Hoge functies heeft hij blijkbaar niet bekleed. Is hij te Hoei bibliothecaris<br />

geworden ? Als iemand in een tijd dat de boeken nog<br />

tamelijk zeldzaam en duur waren, voor een kloosterbibliotheek een<br />

twintigtal tractaten en tractaatjes aanschaft of voor het klooster<br />

verkrijgt, komt men gemakkelijk tot zulke veronderstelling. In zes<br />

banden waarin soms verschillende boeken samengebonden zijn,<br />

staan inscripties die vermelden dat die banden verkregen of gekocht<br />

s Definities, p. 280, 282, 284, 309-<br />

9 Stadsarchief Leuven, Rekeningen ; De Maesschalck, Kollegestichtingen aan de<br />

Univ. te Leuven (1425-1530), Leuven, 1977, p. 8 en noot; Schillings, Matricule,<br />

III, p. 674, n. 75.


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 19<br />

waren door Gregorius 10. Ze staan nu met talloze manuscripten en<br />

boeken van de kruisherenbibliotheek van Hoei op de bibliotheek<br />

van het Groot Seminarie te Luik.<br />

1 D 1 is een exegetisch werk van kardinaal Hugo, Postilla super epistolas apostolorum,<br />

in folioformaat, 502 folio's, uitgegeven te Parijs in 1538. Op de titelpagina<br />

staat erg nadrukkelijk vermeld dat dit een boek is van de kruisheren van<br />

Hoei, verkregen en gekocht door ,,Gregory de feri" priester en geprofeste ".<br />

6 D 11 is het laatste wijsgerige werk van Cicero, De Officiis, in folio, 169 folios,<br />

uitgegeven te Venetie in 1493. Op fol. 1 r° staat weer dat het boek toebehoort<br />

aan de fratres sanctae crucis te Hoei en verkregen en gekocht werd door Gregorius<br />

de Feri12.<br />

6 E 10 bevat meerdere theologische werken, waaronder allereerst de Quaestiones<br />

quodlibeticae van professor Adrianus van Utrecht, in folioformaat, 126 folios, uitgave<br />

van Dirk Martens te Leuven van juli 1518. Gregorius de Fery heeft Adrianus<br />

Florensz niet meer als professor gekend daar deze in 1515 Leuven verliet. Maar de<br />

Quodlibeticae bleven geliefd en werden herhaaldelijk opnieuw uitgegeven. Het<br />

tweede werk in deze band is weer een verzameling Quaestiones quodlibeticae van<br />

Johannes Briard van Ath, eveneens theologieprofessor te Leuven en meermalen<br />

dekaan van de faculteit en rector van de universiteit. Hij overleed in 1520 zodat<br />

Gregorius ook deze waarschijnlijk niet meer als professor gehad heeft. De Quod<br />

libeticae van Adrianus Florensz werden door prof. Dorpius in 1515 bij Martens<br />

uitgegeven. Dat ook Briards Quodlibeticae de moeite waard werden geacht, blijkt<br />

wel uit het feit dat ze in de tweede uitga-ve van vorig werk (1518 24 folios)<br />

werden opgenomen". Dit geheel heeft Gregorius wellicht als student te Leuven<br />

gekocht en gebruikt evenals de twee volgende tractaten : Defensorium Montis pietatts,<br />

Hagenau, 1503 en Richard van Middletown, Super quartum sententiarum, 218<br />

folios, Venetie, 1489. Op fol. 1 f staat ongeveer hetzelfde inschrift als bij 1 D 1 ".<br />

6 B 2 werd door Gregorius niet gekocht maar toch wel verworven voor de Hoeise<br />

bibhotheek : ,,Liber fratrum sancte crucis conventus huyensis acquisitus per fratrem<br />

gregorium de ferij eiusdem conventus sacerdotem professum". Het is een lijvig boekdee<br />

dat negen tractaten en tractaatjes bevat van devotionele aard, bijna alle wiegedrukken<br />

in 4° uitgegeven : Eucherius, De contemptu mundi ad Valerianum, 8<br />

folios, Zwolle, 1497; Wilhelmus Bewers, Preparamentum saluberrimum christiani<br />

homtnts ad mortem se disponentis, Keulen, z.j. ; twee tractaatjes van Baptist van<br />

Mantua, De vtta beata, Deventer, 1502 en De patientia aurea, Deventer, 1501 ;<br />

Jacobus Wimpfeling, Oratio querulosa contra invasores sacerdotum, Delft, 1495^<br />

zes folios ; Johannes Heynlin a Lapide, Resolutorium dubiorum circa celebrationem<br />

mtssarum occurrentium, Keulen, 1500, 24 folios ; Albertus de Grote, Tractates de<br />

virtute, Keulen, 1498 ; na een werkje Historia nova undecim milia virginum, Keulen,<br />

1^E> H Biblioth^ue des Croisiers de Huy, de Liege et de Namur, I<br />

p. 43 ; dne werden door hem aangekocht, drie waren in zijn bezit, zegt schrijver!<br />

We menen met dat dit helemaal juist is, zie verder. Voor de identified van de<br />

werken, zie Depaire, II, op de verder aangehaalde bladzijden<br />

11 Depaire, II, p. 73. '<br />

12 Ibidem, p. 91.<br />

13 De Jongh, o.c, p. 149-151.<br />

14 Depaire, II, p. 95.


_20 DEJKRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

1494 sluit deze band met Bonayentura's De modo se preparandi ad celebrandum<br />

missam, Parijs, z.j.15.<br />

6 J 5 laat op fol. 1 r° weer dezelfde inscriptie zien als in de vorige band, 't Is<br />

een werkje in 4° van 98 folios : Johannes van Bursfeld, De triplici regione claustralium,<br />

Mainz, 1498 16.<br />

Terwijl bij de drie eerste banden de inscriptie telkens luidde: ,,acquisitus et<br />

emptus per fratrem Gregorium de fery", bij vier en vijf alleen ,,acquisitus", staat<br />

bij 6 K 27 : ,,ad nsum fratris Gregorii ferij". Gregorius had dit boekje dus blijvend<br />

op zijn eel. De uitdrukking ,,ad usum", vaak afgekort a.u., blijkt eeuwenlang in<br />

de orde gebruikt te zijn geweest, een traditie die veertig jaar geleden nog bestond.<br />

Het was de manier om uit te drukken dat het boek geen eigendom was van de<br />

kruisheer die het op zijn kamer had, maar dat hij het alleen in gebruik had, ook al<br />

was dat een blijvende toestand. Dit moet wel dateren vanaf het eerste begin van<br />

de orde. In de eerste constituties van 1248, deel II, caput 8 ,,de cellis" staat, dat<br />

de broeders een kast of kist (cista) op hun eel hadden om hun boeken en andere<br />

hun toevertrouwde zaken te bewaren17. Langs de constituties van 1660, 1868 en<br />

1925 om bleef dit voorschrift tot in de herziene constituties van 1955 bestaan 18.<br />

Dit boekje in 4* bevat twee werkjes van Thomas van Kempen : De imitatione<br />

Cbristi, Parijs, 1507 en De disciplina claustralium, hs. 15e eeuw, en Soliloquium<br />

van Bonaventura, Parijs, z.j.19.<br />

Wanneer Gregorius deze boeken gekocht of verkregen heeft is<br />

verder niet bekend. Op zijn Leuvense jaren na heeft hij heel zijn<br />

leven in het klooster van Hoei doorgebracht, tot hij tussen het<br />

generaal kapittel van 1555 en 1556 overleed, als de in 1556 ge-<br />

noemde Gregorius tenminste Gregorius de Fery is. De gestorvene<br />

wordt vermeld als ,,senior Huyensis", wat toch een hogere leeftijd<br />

doet veronderstellen. Mogelijk is, dat hij reeds wat ouder was toen<br />

hij voor Leuven werd benoemd20.<br />

Frater Nicolaus Leonis de Maeseyck, presbyter ordinis Crucifero-<br />

rum 12 maii 1524 is de volgende inschrijving van een kruisheer<br />

aan de Alma Mater. Het komt wat eigenaardig voor, dat zijn<br />

benoeming blijkbaar gedaan is op het generaal kapittel van 24-26<br />

april 152421. Als men dan bij de besluiten van het generaal kapittel<br />

van 1527 zijn naam weer tegenkomt, en wel in erg ongunstige zin,<br />

lijkt het in 1524 wel een noodoplossing geweest te zijn. Wist men<br />

15 Ibidem, p. 81-82, met meer bijzonderheden.<br />

16 ibidem, p. 121.<br />

17 Van de Pasch, De tekst van de Constituties der Kruisheren van 1248, p. 92.<br />

18 H. de Gruyter, Constitutionum Hexapla, Zoeterwoude, 1955, p. 82 ; Constitutiones<br />

ordinis sanctae crucis novtter conceptae, 1955, nr. 82.<br />

19 Depaire, o.c, II, p. 125.<br />

20 Definities, p. 362.<br />

21 Schillings, o.c, III, p. 725, n. 118 ; Definities, p. 280.


KRUISHEKET^PEN Djj LEUVENSE UNIVERSITEIT 21<br />

met Nicolaas geen weg meer en meende mpn Hat hij te Leuven_zjja_<br />

karakter wat zou bijschaven ? Hij werd nl. iiTl:;)27, lccJs van<br />

Leuven teruggekeerd, zwaar gestraft vanwege zijn schaamteloos-<br />

heid en zijn brutale woordenwisseling met een definitor. Elke week<br />

moest hij drie dagen de ,,poenitentia gravioris culpae" ondergaan,<br />

en wel 20 lang tot de definitoren dit besluit zouden terugtrekken.<br />

Zou hij hieraan geen gevolg geven, dan moesten alle medebroeders<br />

van Hoei, op straf van ongehoorzaamheid en suspensio a divinis,<br />

hem onmiddellijk in de kerker opsluiten. Uit die laatste zin blijkt<br />

reeds dat hij niet meer te Leuven was22. Bij een ,,gravior culpa"<br />

was men als een uitgestotene in zijn eigen gemeenschap en moest<br />

werkelijk vernederende straffen ondergaan 23. Nicolaus heeft blijk-<br />

baar zijn straf berouwvol op zich genomen, daar hij drie jaar later<br />

een niet oneervolle benoeming kreeg als predikant in het klooster<br />

van 's Hertogenbosch. ,,Ut predicator et capitularis" staat er, zodat<br />

hij werkelijk tot die gemeenschap behoorde24. Hij is tamelijk jong<br />

overleden, daar hij op het generaal kapittel van 1532 onder de<br />

overledenen genoemd wordt25.<br />

Ongeveer anderhalf jaar na Nicolaus kwam Anthonius Thome<br />

van Hoei naar Leuven en werd op 14 december 1525 heel deftig<br />

ingeschreven als Dominus Anthonius Thome, ordinis Cruciferorum<br />

(maior) 26.<br />

Reeds voor zijn universitaire studies behoorde hij tot de ,,scriptores" van het<br />

scriptorium te Hoei en zou als zodanig handschrift 6 L 16 van de tegenwoordige<br />

bibliotheek van het Groot-Seminarie te Luik hebben geschreven en op 9 november<br />

1523 hebben voltooid. Het is een verzameling excerpten uit de kerkvaders met als<br />

titel Auctoritates doctorurn. Op fol. A r° wordt vermeld dat het boek toebehoorde<br />

aan het Hoeise kruisherenklooster ,,sub custodia fratris Anthonii Thome". Anthonius<br />

had blijkbaar dit handschrift op een of andere manier onder zijn hoede, misschien<br />

wel op zijn eel. Maar eigenaardig is de daarop volgende zin : ,,Liber parvae biblio-<br />

thecae fratrum Sanctae crucis conventus huyensis". Waren er twee bibliotheken in<br />

het Hoeise klooster ? Depaire zegt dat er in de XVIIe eeuw meerdere dergelijke<br />

inschriften in handschriften werden opgetekend 27. Gaat het over een indeling van<br />

de banden naargelang het groter of kleiner formaat, waarvan de kleinere dan hun<br />

22 Definities, p. 288-289.<br />

23 Zie boven bij Geldenhouwer, p. 95, Clairlieu, 1982.<br />

24 Definities, p. 295.<br />

25 Ibidem, p. 302.<br />

26 Schillings, Matricule, III, p. 752, n. 43.<br />

27 Depaire o.c, I, p. 69.


22 DE KRUISHEREN EN DK XETJVENSE UNIVliRSITEn<br />

plaats vonden in de »parva bibliotheca" ? 28 Of was het een kleinere bibliotheek<br />

voor de fraters-studcuten met de voor hen meest noodzakelijke handschriften en<br />

boeken ? 29<br />

Als Anthonius Thome in Leuven komt, verblijven daar zijn twee<br />

confraters van Hoei, Gregorius de Fery en Nicolaus Leonis, res-<br />

pectievelijk sinds 1518 en 1524, een broeder die voor het huishouden<br />

2orgt en wellicht een rector en een ons onbekende kruisheer<br />

om het getal vol te maken. Verder zullen er inwonende studenten<br />

geweest zijn, van andere kloosterorden of leken. Als in 1526 een<br />

,,hertellinge van het quartier van Loven" plaats heeft, vermeldt<br />

men ook ,,'t Collegie van de cruysbroeders inhoudende vier religieusen<br />

ende vijff commensales. Fac IX personen 30. Misschien is<br />

frater Anthonius ook wel onmiddellijk rector van het kloostertje<br />

geworden. Op 14 maart 1527 was hij het in ieder geval, zoals de<br />

Leuvense stadsrekeningen uitwijzen. Ook in een akte van 6 mei<br />

1528 erkennen een zekere ,,Henricus Mosmans et consors" dat zij<br />

een schuld van drie gouden Carolusguldens hebben aan Anthonius<br />

Thome, ,,rector van het kruisherencollege" te Leuven31.<br />

In 1527 is Nicolaus Leonis van Maeseyck terug in Hoei, terwijl<br />

ook Gregorius de Fery als ,,baccalaureus formatus theologiae" naar<br />

Hoei zal teruggekomen zijn. Er zullen wel nieuwe kruisheren naar<br />

Leuven gegaan zijn, maar ze zijn niet opgetekend in de inschrijvings-<br />

registers en we vinden er verder geen namen van. Iemand die nogal<br />

eens graag te Leuven verbleef in die tijd was de Maastrichtse<br />

kruisheer copiist Jasper Schaefdries. Hij was reeds in 1519 priester<br />

gewijd en hield zich te Maastricht bezig met assistenties en het<br />

afschrijven van boeken voor het klooster zelf en voor anderen. De<br />

winter van 1528 tot 1529 bracht hij zeker te Leuven door. Prior<br />

Proenen van Maastricht schreef in zijn uitgavenboek dat hij op<br />

26 januari 1529 drie florijnen en drie stuivers naar Leuven had<br />

opgestuurd voor de winterbehoeften (kleding, dekens ?) van Jasper<br />

28 Van Asseldonk, Handscbriften van Kruisheren, in Clairlieu, XIV, 1956,<br />

p. 87.<br />

29 Zie voor dit hs. Depaire, o.c, I, 38 en Bibliotheca manuscripta, I, p. 81. ,,Sub<br />

custodia" werd ook gebruikt in plaats van ,,ad usum".<br />

30 Annales, II, p. 552 met bronnenopgave. Mogelijk was Franco Korbeels, alias<br />

van Leuven een van die vier. Hij schreef in 1525 L.G.S., 6 L 14, Quedam collecta<br />

ex tertio libro decretalium, zie Depaire, o.c, II, p. 126, wat erop lijkt te wijzen<br />

dat hij te Leuven studeerde.<br />

31 De Maesschalck, I.e. noemt ,,Anthonis Maes 1525-1527 ; regent 14-111-1527".<br />

Archives de l'Etat a Namur, Croisiers I.


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 23<br />

Schaefdries,, ,,confratri nostro in collegio nostro Lovaniensi demo-<br />

ranti". Toen de prior in 1532 naar het generaal kapittel te Hoei<br />

geweest was, verbleef hij samen met Jasper vier tot vijf dagen te<br />

Leuven32. Reeds in mei 1530 noteerde hij een geldsom voor Petrus<br />

Plas vanwege meerdere reizen naar Leuven en Namen. Op 31<br />

augustus van dat jaar gaf hij aan frater Johannes de Lovanio<br />

,,custos" 33 en aan frater Libertus Vaechs 21 stuivers ,,pro bibali"<br />

toen ze naar Leuven gingen. Ook hier lijkt het eerder om een korte<br />

reis te gaan dan om het zenden van studenten naar de universiteit.<br />

Zo zullen er wel regelmatig kruisheren van andere kloosters te<br />

Leuven verbleven hebben, ook zonder universitaire studies te doen.<br />

Toen Anthonius Thome eenmaal in Hoei was teruggekeerd, werd<br />

hij, waarschijnlijk naast andere bezigheden, naderhand ook belast<br />

met het procuratorschap, de zorg voor de tijdelijke goederen van<br />

het klooster. In die tijd was dat een tijdrovende bezigheid, omdat<br />

de kloosterlingen meestal leven moesten van de opbrengst van<br />

landerijen en hoeven die ze verpachtten. Anthonius was reeds<br />

procurator toen hij in 1538 bij de moeilijkheden over de generaals-<br />

keuze samen met andere confraters naar Leuven werd gestuurd om<br />

de professoren daarover te raadplegen. Hij is dit tot aan zijn dood<br />

gebleven. Zijn naam wordt ons nog bewaard in twee gedrukte<br />

boekwerken.<br />

Het eerste, dat zich nu op de bibliotheek van het Groot-Seminarie te Luik<br />

bevindt als 27 E 16 is een werk van de H. Clemens, Recognitionum libri X ad<br />

Jacobum jratrem Domini, in folioformaat, 502 bladzijden en gedrukt te Basel in<br />

februari 1525 34. Het tweede bevindt zich op de bibliotheek van het Klein-Seminarie<br />

te Sint-Truiden als 4 E 3 : S. Cyrillus, Opera omnia, in folio, 159 en 283 folio's,<br />

Basel, augustus 1528 35. Wanneer Antonius deze boeken kocht is niet bekend. In<br />

beide bevindt zich ongeveer hetzelfde inschrift, nl. dat het boek toebehoort aan het<br />

kruisherenklooster van Hoei en werd gekocht ,,ex patrimonio fratris Thome sacerdotis<br />

professus hujus loci". We kunnen vermoeden wat dit betekent. Anthonius heeft<br />

deze boeken, zeker met de toestemming van zijn oversten gekocht toen hij zijn<br />

ouderlijk erfdeel ontving, waarvan hij de rest aan het klooster afdroeg. Zo zou<br />

tenminste de normale gang van zaken moeten geweest zijn. Dat dit ook zo was,<br />

blijkt wel uit de kapittelbesluiten van de jaren 1527 en 1529, waar deze kwestie<br />

32 Hs Exposita 1528-43, Maastricht, R.A.L. Hs 2765. Meer bijzonderheden over<br />

Jasper Schaefdries als copiist bij L. Heere, De scriptoria der Kruisheren te Luik<br />

en Maastricht, in Clairlieu, XI, 1953, p. 90-91. Ook over de verder vernoemde<br />

Vaechs, Joh. de Lovanio en Petrus Plas Hs 2765 bij genoemde data. Van Hasselt,<br />

o.c, p. 50 en 57.<br />

33 Custos = koster.<br />

34 Depaire, o.c, II, p. 156.<br />

35 Ibidem, p. 163.


24 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

over het patrimonium aan de orde geweest was en men op straffe van ,,gravior<br />

culpa" had vastgesteld dat geen enkele confrater zich in de2e aangelegenheid mengen<br />

mocht of het patrimonium tot eigen voordeel in ontvangst mocht nemen 36. Later<br />

zou dat nog eens herhaald worden met de uitgebreide motivering erbij die tot op<br />

onze dagen haar waarde behouden heeft. ,,Ze vergeten hun professie en willen<br />

het erfdeel niet ontvangen ten voordele van de communiteit; maar ze nemen het<br />

zelf in ontvangst en leven er goed van. Niemand mag daarom tot de professie<br />

worden aangenomen tenzij hij afstand doet van zijn goederen en ze officieel, voor<br />

notaris en getuigen, in de macht van de overste stelt. Dat wil zeggen: zijn<br />

goederen verkopen en de ontvangen prijs voor de voeten van de apostelen neerleggen,<br />

zoals ook Augustinus in zijn regel zegt: zij die in de wereld iets bezaten<br />

moeten dit graag ter beschikking van de gemeenschap stellen" 37.<br />

We ontmoetten Anthonius nergens als prior of definitor. Op<br />

het generaal kapittel van 1561 werd hij onder de overledenen vermeld<br />

als ,,fr. Anthonius Thome procurator Huyensis" 38.<br />

Misschien is er tijdens het verblijf van Anthonius te Leuven in<br />

1529 een confrater van Hoei bijgekomen voor universitaire studie,<br />

Frater Reginaldus filius Walteri de Busco de Huyo, religiosus 29<br />

januarii 1529 39. ,,Ordinis Cruciferorum" staat er niet bij, terwijl<br />

er te Hoei meerdere kloosters waren. Zo hij al een kruisheer ge<br />

weest is, kunnen we er verder toch niets van vermelden. Op het<br />

generaal kapittel van 1530 werd een zekere ,,frater Regenaldus"<br />

onder de overledenen opgetekend40.<br />

Toen frater Anthonius Thome als student en als rector uit<br />

Leuven vertrok, werd een reeds oudere man, Henricus Coesfeldie<br />

van het klooster van Hoei, tot rector van het Leuvense kloostertje<br />

benoemd. Hij had een mooie staat van dienst. In 1499 werd hij op<br />

het generaal kapittel tot subprior van Dinant benoemd41. Als men<br />

bedenkt dat de subprior de rechterhand van de prior was met de<br />

speciale zorg voor het geestelijk heil van de gemeenschap, kan men<br />

uit dergelijke benoemingen het gehalte van de candidaat opmaken.<br />

Daarna naar Aken verplaatst, weer als subprior, werd hij in 1509<br />

subprior van het Franse klooster te Chauny. Het was een alles<br />

behalve dankbare taak die hem op de schouders gelegd werd. De<br />

36 Definities, p. 287, 290, 292, 293.<br />

37 Ibidem, p. 396.<br />

38 Ibidem, p. 374.<br />

39 Schillings, Matricule, IV, p. 15, n. 68.<br />

40 Definities, p. 296.<br />

41 ibidem, p. 214.


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 25<br />

tucht moet er erg te wensen overgelaten hebben, want het generaal<br />

kapittel beval aan de prior en andere leden van het convent dat ze<br />

op straffe van ,,gravior culpa" Henricus als confrater moesten<br />

ontvangen42. Of hij daar tot 1530 gebleven is, weten we niet. Zijn<br />

functie als rector te Leuven is van korte duur geweest, een of<br />

hoogstens twee jaar, want reeds op het generaal kapittel van 1532<br />

wordt hij als ,,Henricus Coesfeldie Huyensis rector Lovaniensis"<br />

in de lijst van de overledenen herdacht43.<br />

Dat er na Henricus een nieuwe rector benoemd is, mogen we als<br />

zeker aannemen. We hebben er een bevestiging van door de aantekeningen<br />

van prior Proenen van Maastricht in zijn uitgavenregister,<br />

toen hij in 1532 samen met Jasper Schaefdries vier tot<br />

vijf dagen te Leuven gelogeerd had en aan de ,,rector" daarvoor<br />

drie florijnen en drie stuivers betaalde. Prior Proenen moest er<br />

wachten op zijn procurator waarmee hij samen naar Brussel zou<br />

reizen, terwijl Jasper naar Maastricht terugkeerde44. De nieuwe<br />

rector kan Henricus Haeck geweest zijn van wie geen enkele<br />

verdere bijzonderheid bekend is45.<br />

c. Antonius Fresen<br />

Op 31 augustus 1531 liet zich te Leuven een jonge man inschrijven<br />

in de artesfaculteit, Anthonius Fresiin de Orpio4*. Hij was<br />

zeventien jaar en kwam vaak bij de kruisheren te Hoei, daar zijn<br />

zuster getrouwd was met de pachter van de kloosterhoeve47. De<br />

magister generaal en prior van het Hoeise kruisherenklooster,<br />

Theodoricus van Ubach, kende Antonius blijkbaar persoonlijk. De<br />

familie zal afkomstig geweest zijn van Orp-le-Grand (Brabant).<br />

Van jongsaf aan had Antonius een grote verering voor Onze-Lieve-<br />

Vrouw, dit in navolging van de Hoeise prior. Maar tegelijkertijd<br />

42 Ibidem, p. 244.<br />

43 Ibidem, p. 302.<br />

44 Zie boven noot 32.<br />

45 We tekenden deze naam op als rector in 1531, maar zonder bronvermelding ;<br />

tot nu toe vonden we dit gegeven nergens terug.<br />

46 Schillings, Matricule, IV, p. 61, n. 240.<br />

47 Russelius, Chronicon Crucijerorum, p. 161-165, geciteerd bij Hermans, Annales,<br />

I, 2, p. 24-28. Voor de leeftijdsberekening zie verder hs 213 C Universiteitsbibl.<br />

Luik, fol. 187 f°. De hoeve is die van Heredia (gehucht van Hoei), vgl. Clairlieu<br />

IX, 1951, p. 33.


26 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

voelde hij een zekere tegenzin tegenover het kloosterleven. Op<br />

een zondag, toen hij in de kruisherenkerk de h. mis bijwoonde,<br />

werd hij plotseling zo ongesteld dat men hem in het klooster moest<br />

binnenbrengen waar hij enkele dagen verzorgd werd. Op last van<br />

de generaal gebeurde dit met grote zorg en toewijding. Antonius<br />

was erkentelijk voor de daar ervaren welwillendheid en getroffen<br />

door de omgang en gesprekken met de kloosterlingen. Hij luisterde<br />

met aandacht naar hun aansporingen, begon zich aangetrokken te<br />

voelen door hun manier van leven, die hij tot dan toe blijkbaar<br />

alleen maar van buiten uit gezien had, en bood zich als novice<br />

aan. De generaal aanvaardde hem vanwege zijn edel karakter en<br />

zijn tot dan toe genoten opleiding in de wetenschap. Antonius<br />

,,sloeg de hand aan de ploeg" en wilde blijkbaar niet meer omzien<br />

om zijn vrienden en familie vaarwel te zeggen. De regeling over<br />

zijn goederen vertrouwde hij toe aan zijn zuster. Hij werd een<br />

ernstige en beminnelijke medebroeder, gehoorzaam en nederig, uit-<br />

muntend door zijn kennis, zijn liefde en zachtmoedigheid en was<br />

een voorbeeld in vasten en nachtwaken. Na een gunstig proefjaar<br />

legde hij zijn kloostergeloften af en kwam in de loop der jaren<br />

tot het priesterschap.<br />

Zo beschrijft Russelius in zijn in 1635 uitgegeven Chronicon de<br />

jeugdjaren van Antonius Fresenius Odorpius. Daar hij tamelijk<br />

kort bij de tijdgenoten van Antonius gestaan heeft, zal hij van<br />

mensen die Antonius nog hebben gekend, al die bijzonderheden<br />

gehoord hebben. Deze gebeurtenissen hebben zich afgespeeld na de<br />

Leuvense tijd van Antonius, daar hij te Leuven als leek in het<br />

college ,,de Valk" verbleef48.<br />

Als hij op de normale leeftijd tot priester werd gewijd, gebeurde<br />

dit in 1539. Welke de verschillende functies waren die hij volgens<br />

Russelius te Hoei bekleedde, weten we niet. Zeker heeft hij in het<br />

scriptorium gewerkt. Uit de handschriften van de bibliotheek van<br />

Hoei zijn er twee van zijn hand bewaard gebleven.<br />

Vooreerst handschrift 213 C van de Universiteitsbibliotheek van Luik : Commentarti<br />

in diversos libros Aristotelis, All folio's. Op fol. A r* staat dat het werk<br />

toebehoorde aan het klooster van Hoei en dat het geschreven werd door de ,,Reverendus<br />

Pater Antonius Fresenius, generalis". Dit is er dus na 1561, wellicht door<br />

de bibliothecaris, ingeschreven. Antonius schreef commentaren op elf werken van<br />

Aristoteles over. Telkens als hij een werk of een afgerond gedeelte klaar had,<br />

48 Hs 213 C fol. 316 f°.


EN DE 3LEUVFTSJSF TTNIVERSITEIT 27<br />

schreef hij erbij dat hij dat gedeelte beeindigd had op die en die datum. Zijn naam<br />

schrijft hij als ,,frater Antonius Fresen seu Odorpius", ,,frater Anthonius Fresen<br />

Odorpius" of ,,frater Anthonius Odorpius". Twee van de vijftien maal is zulk<br />

,,explicit" uitgebreider en belangrijk. Op fol. 187 f° schreef hij dat hij het voorafgaande<br />

gedeelte beeindigde in 1547 ; dat hij toen drieendertig jaar oud was, reeds<br />

zes jaar aan die commentaar werkte en in zijn derde jaar was als prior van Hoorn.<br />

Uit de andere inscripties kan men opmaken hoe vlug of langzaam hij aan die<br />

commentaren werkte : ongeveer twee jaar aan de eerste 121 folio's of 242 bladzijden<br />

en drie jaar aan de volgende 102 bladzijden. Het is natuurlijk mogelijk dat hij<br />

tegelijk ook aan andere boeken werkte. In die tussentijd valt dan zijn overgang van<br />

het Hoeise klooster naar dat van Hoorn als prior, waar voor het schrijven blijkbaar<br />

erg weinig tijd overbleef. We zijn weer bijna een jaar verder na de volgende dertig<br />

bladzijden. Enkele maanden later heeft hij er weer zesendertig bijgeschreven.<br />

Daarna van 23 augustus 1547 tot 28 juni 1548 slechts achtenvijftig bladzijden. Het<br />

lijkt meer een tijdverdrijf te worden voor enkele snipperuurtjes, als hij in de stilte<br />

van het scriptorium wil nadenken over wat hij vroeger te Leuven studeerde. Van<br />

28 juni tot 17 augustus schreef hij zesendertig bladzijden, tot 6 September tweeen-<br />

twintig, tot 12 September veertien, tot 18 September acht, tot 17 oktober tweeen-<br />

twintig, tot 20 oktober zes en tot 14 februari 1549 zesenvijftig. Na dit gedeelte, de<br />

,,libri physici", tekent hij aan dat hij de glosse beeindigde die hij te Leuven uit de<br />

mond van zijn eerbiedwaardige magister van theologie Lintiatus in het college ,,de<br />

Valk" in 1531 had opgetekend49. Over de rest van dit handschrift, nog 212 blad<br />

zijden, werkte hij van 14 februari 1549 tot 16 juli 1556. Het is dus inderdaad een<br />

verpozing voor enkele zeldzame vrije uren 50.<br />

Het tweede handschrift dat van hem bewaard bleef staat nu op de bibliotheek<br />

van het Groot Seminarie te Luik als 6 M 11, Varia theologha, door Depaire geda-<br />

teerd rond 1550. Het zijn excerpten van theologische en canonische aard, waarschijnlijk<br />

voor eigen gebruik opgetekend. Op fol. 1 i10 staat een inscriptie zoals we die bij<br />

Gregorius de Fery terugvonden : ,,Liber fratrum sancte Crucis conventus huyensis<br />

ad usum fratris Antonii fresen", geen eigendom dus maar alleen een in gebruik<br />

gehouden boek 51.<br />

In 1544 is Antonius als prior naar Hoorn vertrokken, naar het<br />

klooster Sint-Pietersdal. Hij kwam er in een kleinere communiteit<br />

van twaalf tot veertien man en in een tamelijk nieuw klooster. In<br />

1519 had het bij een zware storm ernstige schade opgelopen, die<br />

echter sinds 1520 tot 1521 hersteld was, evenals de kerk. De<br />

relaties met de buitenwereld waren goed, wat blijkt uit vele ge-<br />

49 Professor Linciatus of Lintiatus konden we niet terugvinden. Is de overname<br />

van de naam uit het hs juist ? In de Akten van de Facultas Artium, uitgegeven<br />

in de A.H.E.B., II, 1865 ontbreken de jaren 1447-1535, vgl. aldaar p. 236. Of<br />

staat er ,,magister theologie licentiati" ?<br />

50 Over dit handschrift zie Depaire, o.c, I, p. 37 en 63, II, p. 47-48. Voor de<br />

liefhebbers geven we hier de traktaten die het hs bevat: de praedicamentis, Perihermenias<br />

vel de interpretatione, de analyticis posterioribus, de topicis, de elenchis,<br />

de physicis, de an'ttna, de generatione et corruptione, de coelo et mundo, de metereologicis,<br />

de mineralibus; zie Bibliotheque de I'Universite de Liege. Catalogue des<br />

Manuscrits, Luik, 1875, p. 328, n. 654. Depaire geeft de traktaten niet.<br />

51 Bibliotheca Manuscripta, I, p. 84 ; Depaire, II, p. 133.


28<br />

schenken die het klooster ontving voor refter en kerk, terwijl<br />

Johannes de medicus de kruisheren jarenlang gratis verzorgde. De<br />

financiele toestand bleef echter gedurende heel het bestaan van het<br />

klooster precair. Wei hadden de kruisheren een flinke tuin rond<br />

hun klooster, vier morgen groot, en meerdere huizen in de stad,<br />

terwijl ze buiten de stad zestig morgen land hadden liggen. In<br />

rustige tijden zal prior Antonius niet zoveel problemen hebben<br />

gehad als huurders en pachters geregeld konden betalen. Zolang<br />

kerkelijk en burgerlijk gezag niet teveel belastingen inden, konden<br />

de kruisheren fatsoenlijk leven. Maar dat was juist wel het geval<br />

zodat de prior zich tot een rechtsgeleerde wendde, die voor hem<br />

een traktaatje schreef van twaalf bladzijden, dat tot nu toe bewaard<br />

gebleven is52.<br />

Vaak waren de lasten te zwaar. In 1554 was de toestand zo ernstig<br />

dat de prior zelfs kapitalen van stichtingen moest aanspreken om<br />

de keizerlijke belasting te kunnen betalen. In 1557 werd een akker<br />

bij het klooster verkocht op conditie dat huizen, die daar ooit<br />

gebouwd zouden worden, aan de kloosterkant geen ramen mochten<br />

hebben en dat er geen pesthuis of huis van lichte zeden in zou<br />

worden ondergebracht. Als een klooster goederen vlak bij huis<br />

gaat verkopen, moet de toestand toch al ernstig zijn. In 1559 kwam<br />

het zelfs tot de verkoop van de kloosterbrouwerij, op voorwaarde<br />

dat de ramen die op het klooster uitzagen werden dichtgemetseld<br />

en dat er geen pesthuis of bordeel zou worden ingericht53.<br />

Daar stond tegenover dat de religieuze geest er uitstekend was.<br />

Russelius schreef reeds dat de ijver van prior Antonius voor de<br />

kloostertucht zo groot was, dat generaal Theodoricus van Ubach,<br />

die in 1539 generaal was geworden, confraters naar Hoorn stuurde<br />

om het echte kloosterleven te leren54. Dit was ook reeds bij de<br />

voorganger van Antonius het geval, want generaal Theodoricus<br />

stuurde reeds vanaf 1541 medebroeders naar Hoorn : een in 1541,<br />

drie in 1542, vijf in 1543 waarvan twee uitdrukkelijk voor straf.<br />

Van 1544 tot 1547 en in 1549 werden telkens een of twee kruis<br />

heren naar Hoorn gestuurd, in 1555 een van Luik ,,ad discendam<br />

52 L. Heere, Het Sint Pietersdal of het Kruisbroedersklooster te Hoorn, in de<br />

reeks Crucijerana, n. 22, Amersfoort, 1963, p. 28-29 ; S. Drost, Geschiedkundig<br />

Overzicht van het Kruisherenklooster te Hoorn, in Geschiedkundige Bidden, II,<br />

1906, p. 177-189 passim ; Annales, I, 1, p. 121.<br />

53 Heere, o.c, p. 30.<br />

54 Russelius, o.c, p. 163.


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 29<br />

disciplinam" en verder elk jaar tot 1561 behalve in 1558. Van<br />

1541 tot 1561 tellen we tweeentwintig verplaatsingen naar Hoorn<br />

vanuit de kloosters Franeker, Wickraedt, Sneek (twee), Maaseik<br />

Brandenburg, Woudrichem, Lannoy, Emmerich, Luik (twee),<br />

Dinant, Goes (drie), Schiedam, Marienfrede, Sint-Agatha, Namen<br />

en Asperen. Toch waren het niet altijd mensen die elders tekort<br />

kwamen in hun plichten. Eenmaal gaat een novice van Goes naar<br />

Hoorn; anderen gaan later van Hoorn uit weer als subprior naar<br />

andere kloosters of worden naar Hoorn gestuurd als predikant en<br />

conventualis of capitularis 55. Het klooster beschikte ook over een<br />

voor die tijd en omgeving goede bibliotheek en scriptorium 56, wat<br />

vaak voor een klooster een graadmeter was (en is) voor de religieuze<br />

geest.<br />

Na de dood van Theodoricus Ubach op 23 mei 1561 werd<br />

Antonius Fresen tot prior van Hoei en magister generaal van de<br />

orde gekozen. Zijn boeken nam hij mee naar Hoei. Hij voelde zich<br />

als verpletterd onder die last, schrijft Russelius, en hij besloot de<br />

voetstappen van zijn voorganger te volgen. Deze had het de laatste<br />

jaren reeds erg moeilijk gehad door een blijkbaar aanstekelijke<br />

rebellie tegen de oversten. Het protestantisme bracht onrust, opstandigheid<br />

en afvalligheid met zich mee. Fresenius kende de<br />

orde. Vier maal, in 1555, 1557, 1559 en 1561 was hij op het<br />

generaal kapittel tot definitor gekozen en meermalen als visitator<br />

aangeduid. Het beste kende hij de Nederlandse kloosters die hij<br />

in die hoedanigheid bezocht, o.a. in 1556 Goes en Schiedam, in<br />

1557 Sneek, Franeker en Scharmer en in 1600 Asperen, Woudridiem,<br />

Schiedam, Franeker, Sneek, Goes, ter Apel en Scharmer.<br />

Door de naar Hoorn verplaatste medebroeders kende hij uit hun<br />

gesprekken en verhalen ook meerdere Duitse en Belgische kloos<br />

ters 57.<br />

Op het eerste generaal kapittel dat hij leiden moest, in 1562,<br />

herhaalde hij de strenge straffen van zijn voorganger tegen de<br />

rebellen. Zij die deze weigerden te ondergaan moesten, na een<br />

55 Definities, hi] de aangehaalde jaren.<br />

56 Heere, Uit de Librije van Sint Pietersdal te Hoorn, in Clairlieu, IX, 1951,<br />

p. 75-79.<br />

57 Definities bij de aangehaalde jaren.


30 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

drievoudige vermaning, van het ordeskleed worden beroofd en in<br />

burgerkleding worden weggestuurd 58.<br />

In sommige streken en kloosters werd de toestand kritiek. Meer<br />

en meer stelden de visitatoren vast dat medebroeders zich sloten<br />

en grendels lieten maken op hun kisten en celdeuren, waarvan de<br />

prior de sleutel niet had. Ze verborgen er verboden boeken, ver-<br />

dedigingswapens en zelfs zulke wapens ,,quas bombardas vocant",<br />

kleine kanonnen voor stenen kogels. Vandaar dat het generaal<br />

kapittel bepaalde dat de visitatoren dit allemaal ernstig moesten<br />

onderzoeken en de schuldigen de straf van ,,gravior culpa" op-<br />

leggen59. Krachtens de gehoorzaamheid, - het meest krachtige<br />

bevel -, en eveneens op straf van ,,gravior culpa" gebood het<br />

kapittel dat medebroeders die voor andere kloosters werden be-<br />

noemd, binnen de drie dagen moesten afreizen en zonder omwegen<br />

naar het aangeduide convent gaan60.<br />

Op het generaal kapittel van 1563 werden deze maatregelen<br />

herhaald. Blijkbaar waren er toen meerdere prioren afwezig, want<br />

er werd voorgeschreven dat prioren die vanwege ziekte of zwakheid<br />

zelf niet konden komen, hun subprior of procurator moesten<br />

zenden op straf van betaling van vier goudguldens voor de orde.<br />

Het moet toen al erg onveilig reizen geweest zijn. Overal was het<br />

onrustig. De kloosters werden door de vorsten uitgeperst en op<br />

de wegen was geen kloosterling meer veilig. Vele prioren smeekten<br />

dan ook het generaal kapittel voor volgend jaar te verdagen, wat<br />

door generaal en definitoren aanvaard werd61. Toch werden visi<br />

tatoren aangeduid voor Frankrijk ,,si et quando videbitur expedire",<br />

voor de kloosters over de Rijn en voor Marienfrede als de visita<br />

toren meenden dat het noodzakelijk was. Voor de andere kloosters<br />

werden de visitatoren zonder meer aangeduid, terwijl de generaal<br />

zelf de meeste kloosters in Belgie en Nederland zou visiteren.<br />

Van Luik weten we dat Antonius daar de visitatie hield in 1563<br />

en 1564, evenals in 1567, 1571, 1573 en 1574, daar hij toen de<br />

boeken van de procurator tekende zoals dat bij de visitatie ge-<br />

58 Ibidem, p. 373-374.<br />

59 Zie boven p. 95 in Clairlieu, 1982. Ducange, Glossarium, I, Parijs, 1733, col.<br />

1220-1221 spreekt ook over ,,bombardae portativae" of ,,manuaria" = ,,arcobusa<br />

nostra" = geweer.<br />

60 Dejinities, p. 376.<br />

61 Ibidem, p. 377-379.


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 31<br />

bruikelijk was62. In 1564 zou het de eerste keer zijn sinds bijna<br />

150 jaar dat er geen jaarlijks generaal kapittel gehouden werd<br />

en het zou onder Fresenius' bestuur nog meermalen gebeuren63.<br />

Van 22 tot 24 mei 1565 kwamen de prioren en afgevaardigden<br />

van de kloosters weer te Hoei bij elkaar. Het generaal kapittel<br />

herhaalde het verbod van verboden boeken, sloten en wapens, het<br />

bevel om bij afwezigheid van de prior op het kapittel de subprior<br />

of econoom te zenden en om bij verplaatsing binnen de drie dagen<br />

te vertrekken en rechtstreeks naar het bestemde klooster te gaan.<br />

Ook nu werden visitatoren benoemd, zonder de condities van<br />

1563, en bleven voor de generaal de Nederlandse, Belgische en<br />

een gedeelte van de Duitse kloosters te visiteren. Opnieuw werd<br />

het kapittel voor twee jaar uitgesteld en zou de generaal voor 1566<br />

zelf de visitatoren aanduiden 64.<br />

De toestand in de kloosters in het algemeen schijnt in die jaren<br />

toch verbeterd te zijn, want op het volgende generaal kapittel wordt<br />

van verboden boeken en wapens niet meer gesproken. Toch waren<br />

er medebroeders die naar het protestantisme overgingen. De beel-<br />

denstorm die 10 augustus 1566 in West-Vlaanderen begonnen<br />

was, sloeg als een vuur over naar leper (15 aug.), Antwerpen<br />

(18 aug.), en verder naar Gent, Delft, Den Haag, Leiden, Amster<br />

dam, Utrecht en Groningen en duurde heel de maand augustus.<br />

Beelden en kerkramen werden stukgeslagen, hosties onteerd en<br />

meerdere priesters en kloosterlingen vreselijk gemarteld65. Vanuit<br />

de grotere steden sloeg de storm over naar kleinere plaatsen.<br />

In augustus-september drongen de geuzen Lannoy binnen en<br />

vernielden alle beelden van parochie- en kruisherenkerk 65a. Sint-<br />

Agatha kreeg in 1566 de bescherming van Willem van Oranje<br />

die het klooster wilde sparen, maar het klooster van Asperen werd<br />

in 1567 het slachtoffer van de geuzen. De kloosterlingen werden<br />

62 A. van DE Pasch, Het klooster Clairlieu te Hoei en zijn prioren-generaal<br />

1210-1796, in Clairlieu, XVIII, I960, p. 34.<br />

63 Volgens Hermans, Annales, I, 2, p. 28 en Van de Pasch, a.c, p. 34 werden<br />

er in de dertien jaar van Antonius' bestuur negen kapittels gehouden. Het zijn<br />

er echter slechts zeven, vgl. Van de Pasch, Definities van 1561-1575 en Annales,<br />

III, p. 58-60.<br />

64 Definities, p. 379.<br />

65 R. R. Post, Handboek van de Kerkgeschiedenis. Nijmegen, III, 1963, p. 271 ;<br />

L. J. Rogier, Geschiedenis van het Katholicisme in Noord Nederland in de XVe<br />

en XVle eeuw, derde uitgave, Amsterdam-Brussel, 1964, II, passim.<br />

65a J. van den Bosch, Le Couvent des Croisiers de Lannoy (1474-1792), in<br />

Clairlieu, XIII, 1955, p. 17.


32 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

verdreven en vonden hun toevlucht in andere huizen. Zij stonden<br />

het recht op hun goederen en inkomsten af aan Sint-Agatha, in de<br />

hoop ze in latere en betere tijden weer terug te kunnen kopen.<br />

Prior en procurator verschenen hiervoor voor de schepenen van<br />

Ackoy om een akte van erfkoop af te sluiten, 17 maart 1567, zodat<br />

Sint-Agatha hun de renten zou uitkeren66. Het was het eerste van<br />

de vijf kloosters die onder het bestuur van Antonius verloren<br />

gingen. Ook de kloosters van den Bosch, Doornik, Franeker en<br />

Sneek moesten het ontgelden; dit laatste werd in 1567 ontwijd<br />

door de beeldenstormers66a.<br />

In 1567 moest er weer een generaal kapittel plaats hebben, maar<br />

de generaal zag de onmogelijkheid daarvan in. Op ,,Sint Matthijsdag",<br />

24 februari, schreef hij een brief aan alle kloosters om te<br />

laten weten dat het kapittel niet kon doorgaan. Als redenen haalde<br />

hij aan dat troepen soldaten overal de wegen onveilig maakten ;<br />

dat, nog afgezien van de hoge kosten en onnodige uitgaven, nie-<br />

mand veilig op reis kon gaan ; plunderingen waren aan de orde<br />

van de dag, met daarbij ruwe behandeling en zelfs doodsgevaar<br />

,,terwijl zij die ons dit aandoen nog menen dat ze God een wel-<br />

gevallig offer brengen. Na rijp beraad en overleg met de prioren<br />

van Namen en Luik menen we dan ook dit kapittel te moeten<br />

uitstellen... Inderhaast geschreven te Luik". Hij tekende ,,Frater<br />

Antonius Odorpius servus generalis" 67.<br />

Op het generaal kapittel van 1568 werd, naast liturgische be-<br />

palingen en het gebod bij verplaatsingen, het voorschrift herhaald<br />

dat de prior bij gedwongen afwezigheid de subprior of procurator<br />

naar het kapittel moest sturen. De visitatoren werden voor twee<br />

jaar aangeduid en het kapittel tot 1570 uitgesteld. De lijst van<br />

de overledenen was, na drie jaar, uitzonderlijk lang : negen prioren,<br />

drie oud-prioren, twee subprioren en drieenveertig andere medebroeders<br />

68.<br />

De zorgen van de magister generaal namen hiermee geen einde.<br />

Steeds opnieuw waren er medebroeders die de z.g. ,,evangelische<br />

vrijheid" van het protestantisme kozen, zodat Antonius gebruik<br />

66 Annales, I, 2, p. 26-27, III, p. 65-68.<br />

eea Voor Doornik zie W. J. F. Nuyens, Geschiedenis der Nederlandse Beroerten,<br />

I, 2, Amsterdam, 1866, p. Ill ; voor Franeker en Sneek : L. Heere in Kruistriomf,<br />

XLII, p. 60, 95 ; voor Asperen : Annales, I, 2, p. 26 en III, p. 65-68.<br />

67 Definiiies, p. 381-382.<br />

68 Ibidem, p. 382-384.


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 33<br />

moest maken van het in 1413 en 1424 te Rome verkregen privilege<br />

om de ,,wereldlijke arm" in te roepen voor het gevangen nemen<br />

van de ernstig schuldigen69. Hij wendde zich hiervoor tot koning<br />

Philips van Spanje die de schuldigen liet gevangen nemen 70. Ook<br />

schrik kan anderen van dergelijke misstappen terughouden, zodat<br />

de toestand in Duitsland en Belgie scheen te verbeteren.<br />

Het generaal kapittel van 1570 bevat naast financiele regelingen,<br />

visitatiemaatregelen, liturgica en het herhalen van het gebod bij<br />

verplaatsingen, het uit zichzelf voldoende sprekend voorschrift dat<br />

alle kloosters de visitatoren moesten toelaten. Al waren dan de<br />

,,bombardes" blijkbaar verdwenen, de rebellie bleef aanwezig. De<br />

tijden bleven onrustig en het volgende kapittel werd opnieuw<br />

uitgesteld tot 1572. Wat de visitaties betreft zou de generaal zelf<br />

het klooster te Parijs bezoeken. Datzelfde jaar moest Antonius<br />

meemaken dat het klooster van Schiedam voor de orde verloren<br />

ging. Ondanks eigen levensgevaar wilde hij in 1570 ook nog de<br />

kloosters in Noord Nederland bezoeken, waaronder Franeker en<br />

Sneek in Friesland. Op zijn temgreis per boot van Friesland naar<br />

Noord-Holland ontmoette hij, misschien in diens eigen klooster<br />

te Westerblokker, misschien ook bij de kruisheren te Hoorn, de<br />

prior van de Windesheimers, Jacobus Matthias Goudanus. Deze<br />

was samen met de prior van de Windesheimers van Heilo, Zaffius,<br />

tot visitator van hun kloosters in Friesland aangeduid maar vond<br />

de reis te gevaarlijk toen Anthonius Fresenius hem vertelde dat<br />

hij bijna in de handen van zeerovers gevallen was, die van Sneek<br />

tot Staveren veertien schuilplaatsen hadden71.<br />

Op zijn visitatiereis in Frankrijk ontmoette Antonius opnieuw<br />

vele moeilijkheden. De kruisheren van de Franse kloosters, met<br />

hun drang naar onafhankelijkheid van alle buitenlands gezag,<br />

waren al sinds 1516 erg moeilijke onderdanen geweest. Het<br />

hoogtepunt werd bereikt onder prior Michel Mulot van Parijs die<br />

eerst tot een schisma van de z.g. Franse provincie overging en<br />

69 Ramaekers, De Privileges der Kruisheerenorde..., p. 66 en 68<br />

70 Russelius, o.c, p. 164.<br />

71 Dejinities, p. 385-387. Voor een lijst van de kloosters met stichting- en<br />

opnerhngsdata, zie E. Fontaine en A. van Asseldonk, archief Clairlieu Achel 130 I<br />

Voor de ontmoeting met de Windesheimer zie M. P. R. Droog, Dnze-Lieve-Vrouwetm-Nteuwlichtte<br />

Westerblokker, in Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom<br />

Haarlem, XXXIII, 1911, p. 458 ; XXXIV, 1912, p. 148


34 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

later calvinist werd72. Nu Antonius opnieuw probeerde het kloos-<br />

ter van Parijs te hervormen, waren de gevolgen : nog grotere<br />

moeilijkheden, rebellie, processen voor het Parlement van Parijs.<br />

Omdat praktisch heel de provincie zich tegen de generaal keerde,<br />

probeerde de koning zelf een oplossing te vinden, die uiteindelijk<br />

resultaat boekte maar de echte vrede en oprechte gehoorzaamheid<br />

niet kon herstellen73.<br />

De troost en aanmoediging om zoveel tegenstand te weerstaan<br />

en te verdragen, moet Antonius wel geput hebben in zijn eigen<br />

convent Clairlieu, het moederhuis van de orde, waar het op religieus<br />

gebied betrekkelijk goed ging. Juist van de jaren 1566 tot<br />

1570 hebben we hiervoor een betrouwbare getuige. Toen in Venlo<br />

in 1566 de toestand gevaarlijk werd, hadden de kruisheren een<br />

confrater, de oud-subprior Rutger van Nijmegen, uit veiligheidsoverwegingen<br />

naar Hoei gebracht. Hij bleef er tot 1570 ,,in<br />

ballingschap" zoals hij het zelf uitdrukte. Hij miste zijn vertrouwde<br />

omgeving, zijn eigen conventuales en zelfs zijn boeken, die de<br />

soldaten bij de plundering van het klooster in stukken hadden<br />

gescheurd. De beeldenstorm had in Venlo veel vernield, maar de<br />

kruisherenkerk bleef gespaard74. Rutger van Nijmegen gaf te<br />

Hoei blijkbaar conferenties voor de novicen en tekende daarvoor<br />

in een dik schrijfboek allerlei notities aan.<br />

Daaruit blijkt dat hij hen wees op allerlei kleinere gebreken : him houding aan<br />

tafel, gebrek aan wellevendheid in 't algemeen, het teveel eten en drinken, oneerbiedigheid<br />

in het koor (rondkijken, lachen, fluisteren of slapen, te vlug koreren, te laat<br />

komen of te vroeg weglopen, in de koorbanken ,,liggen als Hollandse koeien").<br />

Als jullie mogen praten, schreeuw dan niet zoals de nachtwaker die de uren<br />

roept; maak geen ruzie om een glas bier meer ; loop niet doelloos rond en klets<br />

niet onder elkaar, want dat schaadt de goede geest. Dat zijn zo de vermaningen<br />

van Rutger aan de novicen, die hij wel vaak zal hebben moeten herhalen. Ze gelden<br />

blijkbaar voor alle tijden en we hebben ze zelf als novice vaak genoeg te horen<br />

gekregen. Vaak schrijft hij over dergelijke ,,dagelijkse" zonden, maar ook over echte<br />

misbruiken tegen de armoede zoals het houden van geld en geschenken buiten<br />

weten van de oversten of maaltijden buiten het klooster. Soms kunnen het ook<br />

klachten zijn van een man die naar zijn klooster terugverlangt en dan wat bitter<br />

kan zijn. Nu en dan moet hij zichzelf eens bekfagen : ,,Als ik jullie iets beveel<br />

voor 't goed van het huis, van de eredienst of de discipline, dan pruttel je tegen,<br />

zodat een woord van aanmoediging of troost voor mij er zelden bij is".<br />

72 M. Colson-J. F. Gilmont, ha carriere mouvementee de Michel Mulot, in<br />

Musee Neuchatelois, 1972, IX van derde serie, p. 245-255.<br />

73 Russelius, o.c, p. 164-165.<br />

74 Heere, Het kruisherenklooster te Venlo, in Publications ... Ltmbourg, 92-93,<br />

1956-1957, p. 299 w.


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 35<br />

Rutger zal ook wel op zijn beurt de wekelijkse refterpreek gehouden hebben,<br />

want voor de prior, subprior, procurator, sacrista en infirmarius heeft hij zijn<br />

vermaningen klaar. Ook tegenover de al te ijverigen in de studie toont zich de<br />

man van ervaring en oudsubprior : ga op tijd naar bed inplaats van 's nachts te<br />

studeren en dan te laat in de metten te komen ; leer aan de dag genoeg te hebben.<br />

De tijden zijn slecht en de tijdsgeest dringt ook in het klooster binnen : je eel<br />

wordt een kerker, het koorgebed een last, het gebed brengt verveling met zich<br />

mee, de stilte is een straf en de schriftuurlezing staat je tegen. Zo gaat Rutger<br />

verder over het goede of slechte gezelschap, het gedrag buitenshuis en in de<br />

processie, de gedachten van het volk over de religieuzen, dat oordeelt naar uiterlijkheden,<br />

over de gevaren van plundering waaraan ook Hoei blootstaat. Dat moet<br />

een waarschuwing zijn, zegt hij, om ons als echte religieuzen te gedragen, katholiek<br />

en christelijk ondanks de leer van Luther en Calvijn. Let ook op voor je gedrag<br />

tegenover vrouwen en voor ongepaste gesprekken.<br />

Rutger kan door heimwee erg kritisch geworden zijn, hij was ook<br />

een wijs man, die het kloosterleven met al zijn zwakheden kende.<br />

Juist achter die naar voren gehaalde zwakheden en gebreken vermoedt<br />

men een rustig en ernstig opgevat kloosterleven onder de<br />

leiding van een man die zelf een voorbeeld kon zijn 75.<br />

Maar ook te Hoei zou het niet rustig blijven. Er waren in de<br />

stad veel fanatieke calvinisten. Ook tot daar kwamen de benden<br />

van de prins van Oranje en staken de kloosters in brand. Clairlieu<br />

had veel te lijden, zodat prior Antonius de geschonden gebouwen<br />

moest herstellen en ,,terecht kan worden gehouden en kan worden<br />

genoemd de tweede stichter van het klooster" 76.<br />

In 1572 kon het generaal kapittel doorgaan. Het gebod bij verplaatsingen<br />

werd in mildere vorm herhaald, zodat we daar tot een<br />

verbetering kunnen concluderen. Wel zijn er klachten over medebroeders<br />

die zich moeilijk tonen bij het goedkeuren van vervreemdingen<br />

en het aannemen van jongeren. Zij zullen in het vervolg de<br />

redenen van hun weigering moeten bekend maken op straf dat<br />

hun voor die keer het stemrecht ontnomen wordt. Het volgende<br />

kapittel wordt opnieuw uitgesteld 77.<br />

, .,7. E" f(ontaine), bespreking van een verslag over 'n voordracht van M. Helin,<br />

bibhothecaris en bibliograaf, over Un journal d'un croisier de Huy, in Clairlieu,<br />

VIII, 1950, p. 83-84 ; M. Helin, Clairlieu au XVle stick d'apres le journal de<br />

Roger de Nimegue, in Clairlieu, IX, 1951, p. 49-66, speciaal p. 57-66.<br />

76 Bij E.F., a.c, p. 84 met als bron G. Braun-Franciscus Hogenbergius,<br />

Theatrum Urbium en Civitatum Orbis Terrarum, II, Keulen, 1574, p. 12. Bij deze<br />

brand gingen veel archivalia van Hoei verloren, zie E. Fontaine, Mgr Jacques<br />

Dubois et la fin du Prieure de Carignan, in Clairlieu, VIII, 1950, p. 52 noot 6<br />

77 Definities, p. 387-389.


36 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

Ook daarna werden Antonius de moeilijkheden niet bespaard.<br />

Het klooster van Woudrichem en Hoorn gingen verloren. Te<br />

Hoorn en Schiedam koos men in 1572 de zijde van Oranje, wat het<br />

einde van de kloosters en de vlucht van de kruisbroeders betekende.<br />

Asperen heeft het na de beeldenstorm van 1566 waarschijnlijk<br />

nog tot 1572 uitgehouden78. Te Woudrichem hadden de kruis-<br />

heren al vanaf half december 1570 geen rustig kloosterleven meer<br />

gekend. In februari 1572 vertrokken ze naar het klooster van<br />

Den Bosch om nooit meer te Woudrichem terug te keren. De stad<br />

Roermond was reeds meermalen belegerd, terwijl ook de pest er<br />

in 1554 erg had huisgehouden. In 1572 volgde een nieuwe belege-<br />

ring door Willem van Oranje. Bij de inname werd gruwelijk<br />

geplunderd en gemoord. Meerdere Windesheimers, twaalf karthui-<br />

zers en de gardiaan van de minderbroeders met enkele confraters<br />

werden mishandeld en gedood. Het klooster en de kerk van de<br />

kruisheren werden geplunderd, de beelden kapotgeslagen en de<br />

prior gevangen genomen. Men spande hem als een trekhond onder<br />

een kar, sloeg hem en gaf hem als voedsel enkel beschimmeld<br />

brood en bedorven water. Zijn medebroeders konden hem tenslotte<br />

vrijkopen voor duizend daalders, waarvoor ze geld moesten lenen<br />

en naderhand grond verkopen. Noodgedwongen kon geen toelating<br />

van de generaal gevraagd worden die later de verkoop goedkeurde,<br />

ook al omdat het klooster zoveel schade geleden had 79. Uit Goes<br />

waren in 1572 de kruisheren naar Vlaanderen gevlucht, voor de<br />

inname van de stad. Toen Goes werd ingenomen door de geuzen<br />

werden drie pastoors uit de omtrek opgehangen80. Pastoor Hendrik<br />

van Venlo, die naar het protestantisme overging en een gewezen<br />

religieuse huwde, mocht rustig te Goes blijven81.<br />

78 Heere, Het Sint Pietersdal of het Kruisbroedersklooster te Hoorn, p. 30. Idem,<br />

Het Broershuis te Schiedam, in Kruistriomf, XLII, 1962-1963, p. 26; voor Asperen :<br />

J. W. Des Tombe-C. W. L. Baron van Boetselaer, Het Geslacht Van den Boetselaer,<br />

Assen, 1969, p. 159-162.<br />

79 L. Heere, De Kruisbroeders van Woudrichem, in Clairlieu, VIII, 1950, p. 34-<br />

39. Idem, Het Roermondse Kruisherenklooster, overdruk uit de Publications, 11,<br />

1941, p. 25.<br />

80 H. J. A. Coppens, Algemeen Overzicht der Kerkgeschiedenis van Noord-<br />

Nederland, Utrecht, 1900, p. 401.<br />

81 F. C. M. Roemer, Geschiedkundig Overzicht van de Kloosters en Abdijen<br />

in de voormalige graafs chappen van Holland en Ze eland, Leiden, 1854, p. 489. Als<br />

Kruisheer van Hohenbusch was H. van Venlo in 1553 tot subprior van Goes<br />

benoemd. Hij was gehuwd met de priorin van de Celzusters te Goes, Zuster<br />

Suzanna. Tot de opheffing van het klooster van 1578 bleef hij de inkomsten


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 37<br />

Voor net nieuwe bisdom Middelburg werden de goederen van<br />

de kloosters aangeslagen, waaronder ook die van de kruisheren<br />

van Goes. Een beroep van de generaal op Rome mocht niet baten.<br />

Antonius schreef op 28 maart 1574 te Hoei een brief aan ,,de<br />

weerdighen ende vroemen burgher Marten Riviersen op 't Nieulandt<br />

te Brugghen int Flandren82. Hij was zelf op reis gegaan,<br />

waarschijnlijk om zijn medebroeders van Goes te ontmoeten. Op<br />

de temgweg konden ze normaal komen tot Gent. ,,Tsanderendag<br />

werden wij geslept tot halff wech Antwerpen, omdat de peerden<br />

met voert mochten. Daer synde moghten wij gaen te voet tot<br />

Antwerpen mit groet arbeit." Antonius ontmoette er de bisschop<br />

van Middelburg Johan van Strijen, die het bezit van het klooster<br />

te Goes wilde inpalmen, en ze praaten met elkaar om tot een<br />

oplossing te komen, blijkbaar zonder direkt resultaat. De generaal<br />

reisde dan verder naar Leuven, waar hij een kruisheer van Goes<br />

Hubertus, ontmoette, die van de stad Goes een aanbevelingsbrief<br />

ontvangen had om prior te worden te Goes. De geuzen, schrijft<br />

de generaal verder, hebben een priester ,,gemartiriseert en bij nae<br />

gecruyst als onsen lieve here, ende enen coster gecamt in sijn<br />

lichaem mit eenen ysere cam". Voor eventueel antwoord over wat<br />

de geuzen verder uitrichten geeft Antonius het adres op • Als<br />

ghij scnven wilt, ghij suit beschicken tot een iseren cooper genaemt<br />

Noel by de craen tantwerpen. In dry coninghen die welke is van<br />

hoy oft by die waghens op Mechelen by Sinte Jorispoorte tot Jan<br />

van hoy. Daer herbercht die bode van hoy".<br />

In dergelijke tijden een generaal kapittel houden was niet verantwoord.<br />

Toen men er in 1575 eindelijk toe kwam, had de gene<br />

raal sinds 1567 praktisch vijf kloosters zien verloren gaan, ook al<br />

bes onden sommige theoretisch nog. Na een bevestiging van de<br />

besluiten van het vorige kapittel over de houding bij vervreemding<br />

en aannemen van jongeren en over de verplaatsingen, - in dezelfde<br />

verzachte vorm als in 1572 -, geeft een ander kapittelbesluit wel<br />

erg schril de toestand van de orde weer: waar nog maar twee of<br />

dne medebroeders zijn in een convent, zullen dezen zich bij de<br />

pnorkeuze schikken naar de richtlijnen van generaal of visitatoren<br />

,,sub poena privationis vocis". De kloosters van Holland, Friesland<br />

APHOSC, 32, fol. 21-22. Hij had hem te Brugge bezocht


38 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

alsook Scharmer en Ter Apel moesten een beschrijving maken van<br />

alle onroerende goederen, m.a.w. van de landerijen met hun jaar-<br />

lijkse inkomsten en lasten, en deze opsturen aan de magister gene-<br />

raal, opdat er niet gemakkelijk iets zou verloren gaan. De bedoeling<br />

was duidelijk. In rustiger tijden zou men de nu reeds afgenomen<br />

goederen of die in de toekomst nog verloren zouden gaan, kunnen<br />

terugvorderen zonder vergissingen te begaan. Hoe vaak gingen bij<br />

plundering en brandstichting de eigendomsakten niet verloren ?<br />

Ook het bevel aan afwezige prioren om hun subprior of procurator<br />

te zenden werd herhaald evenals een oproep tot betaling van de<br />

gewone bijdragen, dit alles op straf van ,,suspensio a divinis". Een<br />

confrater werd als ,,contemptor obedientiae et membrum despera-<br />

tum" weggezonden. Tenslotte zou het generaal kapittel weer tot<br />

1577 worden uitgesteld83.<br />

Hoe kon er in zulke tijden in de getroffen gebieden een regelmatig<br />

kloosterleven bestaan ? Waar de rust ontbreekt, zal ook het<br />

gebed en de studie moeilijk vol te houden zijn. Voor magister<br />

generaal Antonius Fresen Odorpius zou dit het laatste kapittel zijn.<br />

Op 2 September 1575 overleed hij en werd bij zijn voorgangers op<br />

het koor van de kloosterkerk begraven. Zijn naam werd opgete-<br />

kend in de dodenboeken van de abdijen van Moulins en Marche-les-<br />

Dames, waarmee de kruisheren van Hoei een gebedsgemeenschap<br />

hadden84.<br />

Russelius verhaalt nog dat enkele dagen voor het feest van de<br />

aartsengel Michael (29 sept.) eigenaardige verschijnselen in de<br />

lucht te zien waren : vaandels van verschillende kleuren en vormen<br />

en verschrikkelijke lansen en zwaarden die elkaar bestreden.<br />

Reeeler is echter het grafschrift dat hij ons nalaat:<br />

Iste est Antonius Fresenius impiger heros,<br />

Insigni rexit qui pietate suos.<br />

Defuit in media, nee ei labor usquam quiete<br />

Defuit in medio nunquam labore quies 85.<br />

83 Definities, p. 389-392.<br />

84 Van de Pasch, a.c, p. 34 (zie noot 62). Die gebedsgemeenschap kan door<br />

Ant. Fresen gesloten zijn daar hij de eerste generaal is die erin vernoemd wordt.<br />

85 Russelius, o.c, p. 165 : Hier rust A.F. de onvermoeide held - die de zijnen<br />

leidde met opvallende vroomheid. - Nooit ontbrak hem de arbeid te midden van<br />

de rust, - nooit ontbrak hem rust temidden van de arbeid.


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 39<br />

d. Het moeilijke jaar 1538<br />

Met de levensbeschrijving van generaal Antonius Fresenius zijn<br />

we de geschiedenis van het kruisherencollege ver vooruitgelopen.<br />

Wie studeerden er, toen vanaf 1530 achtereenvolgens Henricus<br />

Coesfeldie en Henricus Haeck rector van het college waren ? De<br />

inschrijvingsregisters geven ons tot 1540 geen enkele naam van een<br />

kruisheer. Ook uit andere bronnen van de eigen ordesgeschiedenis<br />

zijn ons geen kruisherennamen bekend waarvan gezegd wordt dat<br />

ze te Leuven studeerden of een of andere universitaire graad in<br />

theologie bezaten. Toch zijn er zeker studenten geweest, al durven<br />

we niet zover te gaan als Depaire het doet waar hij beweert dat<br />

alle scriptores of boekenbezitters van die tijd te Hoei oud-studenten<br />

van Leuven waren 86. De mogelijkheid is natuurlijk niet uitgesloten<br />

maar aanwijzingen hiervoor zijn niet te geven.<br />

Wat is er te Leuven gebeurd dat het kruisherencollege op het<br />

generaal kapittel van 1538 ter sprake kwam ? Waren er moeilijkheden<br />

ontstaan tussen de prioren van Goes en Namen en de orde ?<br />

Philippus Dehont had zijn goederen tot stichting van het college<br />

aan die twee kloosters vermaakt, maar op het generaal kapittel<br />

van 1498 hadden de prioren van die twee kloosters uitdrukkelijk<br />

de goederen aan heel de orde overgedragen. Hier, op het kapittel<br />

van 1538, heeft het er de schijn van dat Goes en Namen toch nog<br />

rechten laten gelden. Waren ze verongelijkt omdat wellicht te<br />

weinigen van hun kloosters voor Leuven werden benoemd ?<br />

Letterlijk luidt 't op het kapittel: ,,Met de toestemming van de<br />

eerbiedwaardige vaders prioren van Namen en Goes, aan wier<br />

kloosters het Leuvense college bij testamentaire beschikking bijzonder<br />

gegeven werd, schrijven wij voor en willen dat de broeders<br />

die nu daar vanwege studie verblijven, daar blijven tot ze door<br />

het generaal kapittel worden teruggeroepen" 87. Hieruit volgt vooreerst<br />

dat de prioren van Namen en Goes nog altijd een zekere<br />

zeggingsmacht over het college hadden en wellicht voorrang genoten<br />

op andere kloosters om studenten naar de Leuvense universiteit<br />

te sturen ; verder dat het generaal kapittel de duur van de<br />

86 Depaire, o.c, I, p. 38, 43, 44, 46, 62-63 noemt naast Antonius Fresenius :<br />

Henricus van Bree, Rutger van Nijmegen, Theodoricus van Ubach (die te Keulen<br />

studeerde, A. van de Pasch, a.c, p. 32), Matthias Hubenius, Johannes van Bree<br />

en Franciscus Kerbeels (Korbeels ?) e.a.<br />

87 Definities, p. 320-321.


40 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

studies bepaalde ; en tenslotte dat er toen meerdere kruisheren<br />

voor studie te Leuven verbleven, ook al is ons van de jaren 1530<br />

tot 1540 geen enkele naam bekend.<br />

Een tweede gebeurtenis van het jaar 1538 was de raadpleging<br />

van de Leuvense professoren door de kruisheren over de generaalskeuze.<br />

De magister generaal van de orde was tegelijkertijd prior<br />

van Hoei of omgekeerd. De capitulares van Hoei hadden dan ook<br />

vanzelfsprekend een groot aandeel in de verkiezing. Maar ook de<br />

orde moest haar invloed kunnen laten gelden. Volgens de oudste<br />

constituties van 1248 waren de vier definitoren en de capitulares<br />

van Hoei gerechtigd hun stem uit te brengen 88. Maar van de kant<br />

van de orde was dit blijkbaar niet voldoende. De invloed van<br />

slechts vier mensen buiten het klooster van Hoei leek te klein. Men<br />

kwam tot de oplossing dat de vier definitoren, samen met de vier<br />

definitoren van het voorgaande kapittel (eventueel plaatsvervangers)<br />

zouden stemmen in naam van de orde, terwijl acht leden<br />

van het convent van Hoei zouden stemmen in naam van het<br />

convent. Paus Sixtus IV bevestigde deze regeling in 1476 89. Maar<br />

de kruisheren van Hoei voelden zich al spoedig verongelijkt omdat<br />

men aan een gedeelte van de communiteit het stemrecht ontnomen<br />

had. Ze bereikten op het generaal kapittel van 1478, bevestigd in<br />

1479-1481, dat alle capitulares van Hoei mochten meestemmen<br />

met de acht definitoren90. Paus Innocentius VIII keurde deze<br />

regeling goed in een bul van 1489 91. Bij de generaalskeuze van<br />

1494 en 1500 hebben zich schijnbaar geen bijzondere moeilijkheden<br />

voorgedaan, maar in 1512 waren er maar vier definitoren die<br />

meestemden. In 1521 gebeurde de keuze volgens de bul van Inno<br />

centius VIII, maar in 1529 weer door vier definitoren en de capitu<br />

lares van Hoei. Om grotere moeilijkheden en ruzies te vermijden<br />

hadden de definitoren zich toen hierbij neergelegd. Thomas van<br />

Gouda, zo verkozen, stierf in 1537, op 14 december, en natuurlijk<br />

stelde het probleem zich opnieuw. De leden van het Hoeise convent<br />

beriepen zich op de voorgaande verkiezing waarbij er maar vier<br />

88 Van de Pasch, De tekst van de Constituties der Kruisheren van 1248,<br />

Distinctio II, cap. 3, p. 80 w.<br />

89 Brevis Digressio ad sacrum ordinem canonicorum regularium S. Crucis dictorum<br />

Cruciferorum capituli Huyensis, handschriftje van 1674, archief klooster Maaseik.<br />

90 Definities, p. 152-153, 154, 156, 157.<br />

91 Annales, II, p. 431-435.


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 41<br />

definitoren hadden meegestemd. Toen het kiescollege, waarbij de<br />

vier definitoren van het vorige kapittel niet waren uitgenodigd, te<br />

Hoei bij elkaar was, verdedigde de oud-student van Leuven, Gerard<br />

de Montroyal, prior van Namen en definitor, het recht van de<br />

orde tegenover de capitulares van Hoei. Tenslotte kwamen alien<br />

overeen om van beide partijen mensen naar Leuven te sturen, daar<br />

de professoren van theologie en kerkelijk recht te raadplegen en<br />

zich bij hun beslissing neer te leggen. Dezen zouden aan de hand<br />

van de constituties, de kapittelbesluiten, de pauselijke documenten<br />

en de kerkelijke wetgeving zich een idee van de situatie moeten<br />

vormen en dan hun uitspraak doen.<br />

Gerard de Montroyal koos als afgevaardigde voor de orde en<br />

voor zichzelf frater Lambertus Maseick. procurator te Namen. De<br />

conventuales van Hoei kozen Franco van Leuven, alias Franciscus<br />

Kerbeels en hun procurator Antonius Thome, oud-student<br />

van Leuven92. Samen reisden ze naar Leuven, legden de<br />

kwestie en documentatie voor aan de professoren en wachtten<br />

de uitslag af. Bij hun terugkeer te Hoei, waar alien wel in spanning<br />

zullen hebben gewacht, hadden zij de beslissing van de professoren<br />

bij zich : een uitgebreid document van de professoren van kerkelijk<br />

recht, Michael Driver, doctor utriusque iuris en Joannes Slamans,<br />

licentiaat utriusque iuris, en twee kortere documenten van de<br />

theologieprofessoren : een van Ruardus Tapper, tevens deken van<br />

Sint-Pieter en Jacobus Latomus, een tweede van twee dominicanen,<br />

eveneens professoren van theologie aan de universiteit, prior Godefridus<br />

Stryroy van Diest en de regens studiorum Mattheus Priem.<br />

Het besluit was, na diep beraad en studie van de voorhanden zijnde<br />

documentatie en na een hele reeks argumenten, dat bij de volgende<br />

generaalskeuzen de besluiten van de bul van Innocentius VIII<br />

moesten worden gevolgd ; m.a.w. waren stemgerechtigden de vier<br />

definitoren, de vier definitoren van het voorgaande kapittel of<br />

eventuele plaatsvervangers en alle capitulares van het klooster van<br />

Hoei, die samen de ,,major prior'' en prior van Hoei zouden kiezen.<br />

Daar de definitoren van het voorlaatste kapittel niet aanwezig<br />

waren, koos men in hun plaats vier medebroeders uit, speciaal<br />

92 Voor vele bijzonderheden zie de documenten van de Leuvense professoren,.<br />

Annales, III, p. 30-36 en het gen. kap. van 1538 met het relaas van de gebeurtenissen.<br />

Voor Franco van Leuven en Franciscus Kerbeels (Keerbeels, Korbeels ?><br />

zie hs 6 L 14 van het Groot Sem. Luik, laatste folio, Depaire, o.c, II, p. 126.


42 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

voor deze keuze, nl. frater Gregorius van Luik en de prioren van<br />

Dinant, Marienlof (Kerniel) en Duisburg. Met eenparigheid van<br />

stemmen en in voile eensgezindheid en eendracht werd op dc<br />

eerste februari frater Henricus van Deventer, prior van Osterberg,<br />

gekozen tot ,,major prior" en prior van Hoei. Hij was niet op het<br />

kapittel aanwezig en degenen die gezonden waren om hem de<br />

keuze mee te delen hadden alle moeite om hem te overtuigen het<br />

ambt te aanvaarden. Daags voor het feest van Maria Boodschap<br />

kwam hij te Hoei aan om er, na een generalaat van ruim een jaar<br />

te overlijden.<br />

Het generaal kapittel van 1538 haalde de beslissing van de<br />

Leuvense professoren nog eens aan en bekrachtigde ze met het<br />

gezag van heel het kapittel. Tevens werd bevel gegeven om de<br />

bul van Innocentius en de consultatie en beslissing van Leuven in<br />

het ,,Liber diffinitionum" van elk klooster op te nemen. Daarmee<br />

was een sinds lang heersende moeilijkheid, die tot veel onenigheden<br />

en disputen aanleiding gegeven had, op een gezagvolle<br />

manier opgelost93.<br />

e. Rectoren en studenten van 1338 tot 1560<br />

Het moet rond deze tijd zijn geweest dat het kruisherencollege<br />

een nieuwe rector kreeg in de persoon van Augustinus Zittart. Hij<br />

was prior geweest in zijn ,,domus nativa" van Namen en daar<br />

tussen 1511 en 1514 de opvolger geworden van prior Michael van<br />

Sittard 94, die ook meermalen visitator was 95. In 1517 werd hij tot<br />

definitor gekozen en samen met twee andere confraters tot visitator<br />

van de Franse kloosters benoemd96. In 1518 moest hij, weer met<br />

twee anderen, opnieuw de Franse kloosters visiteren. Nog twee<br />

maal, in 1519 en 1522, werd hij definitor en in 1518 en 1521<br />

visitator van respectievelijk enkele Franse en een gedeelte van de<br />

Duitse kloosters 97. In de orde en in zijn eigen klooster moet hij<br />

dan ook wel een geziene figuur geweest zijn. Bij ernstige aan-<br />

gelegenheden zoals het dramatische aftreden van generaal Wilhel-<br />

93 Russelius, o.c, p. 154-155. We beperkten ons hier tot de grote lijn ; een<br />

aparte studie over de generaalskeuze in de orde zal stof zijn voor een later artikel.<br />

94 Definities, p. 251 en 263.<br />

95 Ibidem, bij de aangehaalde jaren van 1509-1516.<br />

96 Ibidem, p. 264 en 265.<br />

97 Ibidem, bij de aangehaalde jaren.


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 43<br />

mus van den Oever in 1521, tekende hij samen met de definitoren<br />

de akte van afstand98. Wilhelmus deed afstand op aandringen van<br />

de definitoren. Daags na het feest van de H. Odilia, patrones van<br />

de orde, vertrok hij 's morgens vroeg, toen alien nog sliepen, samen<br />

met de procurator en een donaatbroeder te paard naar Antwerpen.<br />

Met de broeder ging hij vandaar per schip naar Engeland waar hij<br />

in het klooster van Donington zijn intrek nam. De procurator moest<br />

bij zijn terugkeer te Hoei het nieuws van zijn heengaan aan de<br />

communiteit meedelen, zeggen dat ze een nieuwe prior moesten<br />

kiezen, en aan alle medebroeders zijn ,,vaarwel" overbrengen.<br />

Enige tijd later kwam ook de broeder naar Hoei terug. De officiele<br />

akte van afstand werd op 10 September opgemaakt". In 1526 of<br />

1527 werd Augustinus als prior te Namen opgevolgd door Gerard<br />

de Montreal, die hem waarschijnlijk tot zijn subprior benoemde,<br />

een ambt dat hij in ieder geval een tijd in Namen bekleed heeft.<br />

Daarna werd hij als rector te Leuven benoemd. Hij is er blijkbaar<br />

tot zijn dood toe gebleven, daar hij in mei 1546 in de dodenlijst<br />

van het generaal kapittel vermeld wordt als ,,frater Augustinus<br />

Zittart, quondam prior et subprior Namurcensis et rector Lovaniensis",<br />

zijn laatste taak in een werkzaam leven 10°.<br />

De eerste student die we uit deze tijd kennen is frater Cornelius<br />

de Valle die op 30 oktober 1540 werd ingeschreven als ordims<br />

Cruciferorum101. Als hij dezelfde persoon is als Cornelius van<br />

Daelen of van den Dale, prior van Goes, zou hij niet lang in<br />

Leuven gebleven zijn. Reeds in 1541 wordt aan Cornelis van<br />

Daelen ,,prior van den convente van der Goes" opdracht gegeven<br />

door de magister generaal om een staat van goederen van het<br />

kloostertje Nieuwerve op te maken102. Hij heeft te Goes als<br />

prior geen gunstige tijd getroffen. Het klooster stond er financieel<br />

slecht voor, terwijl ook de kloostertucht veel te lijden gehad had.<br />

Een enkel sprekend feitje : de gezouten vis die men altijd voor<br />

heel de vastentijd ineens inkocht, was midden in de vasten reeds<br />

op, opgesmuld door de kruisheren met hun gasten en dan ook nog<br />

98 Annales, I, 2, p. 7. Berliere in zijn. Monastkon noemt hem alleen in de iaren<br />

1514 en 1516, zie I, p. 151 en 189.<br />

99 Russelius, Chronicon, p. 140.<br />

100 Dejinities, p. 341.<br />

101 Schillings, Matrkule, IV, p. 219, n. 42.<br />

* APHOSC, 32, fol. 11-13.


44 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

met wijn overgoten103. ,,Pater frater Cornelius de Valle prior<br />

Goessensis" wordt op het generaal kapittel van 1546 onder de<br />

overledenen genoemd104. Zou onze student niet dezelfde persoon<br />

zijn als genoemde prior van Goes, dan bezitten we over hem<br />

verder geen enkel gegeven.<br />

Weer is er een grote lacune van tien jaar in onze documentatie.<br />

Het zou onbegrijpelijk zijn dat er van 1540 tot 1550 geen enkele<br />

kruisheer naar Leuven zou gestuurd zijn. De tijden waren er nog<br />

rustig, de inkomsten van het college waren ruim voldoende. Men<br />

kon moeilijk een rector en een broeder voor het huishouden alleen<br />

te Leuven laten, ook al zullen er gewoonlijk wel inwonende clerici<br />

of lekenstudenten als ,,caemeristen" geweest zijn. Pas in 1550 vermeldt<br />

het inschrijvingsregister een kruisheer: Prater Jacobus Lindensis<br />

religiosus Cruciferorum aug. 1330 105. Jacobus Haenen van<br />

Linden werd geboren in Linden (N. Br. Ned.) en trad bij de<br />

kruisheren te Sint-Agatha in. Zijn broer Jan was hem daar reeds<br />

rond 1518 voorgegaan en stierf als jubilarius en rector van de<br />

zusters te Venray in 1568. Kruisheer Wijnants kon begin vorige<br />

eeuw schrijven dat zijn grafsteen er nog aanwezig was. Ook was<br />

er nog een Wennemarus Lyndanus te Sint-Agatha, die in 1569<br />

overleed als rector van de zusters te Peer 106. Misschien was hij van<br />

dezelfde familie. Dat Jan en Jacob, ondanks het grote verschil in<br />

leeftijd, broers waren, blijkt uit een verdelingsakte, ,,een mage-<br />

scheyt tusschen Herman Haenen kijnder daer wij twee broeders aff<br />

hebben, heer Jan pater ende heer Jacob" 107. Jacob is hoogstens<br />

drie jaar te Leuven gebleven, daar hij in meerdere akten van einde<br />

1553 en begin 1554 reeds als subprior van Sint-Agatha genoemd<br />

wordt, evenals in akten van 1557 108. We mogen veronderstellen<br />

dat hij na zijn Leuvense jaren professor van theologie en subprior<br />

te Sint-Agatha werd. Van daar uit werd hij prior gekozen van het<br />

klooster Marienfrede bij Dingden (Rijnland) waar hij in een akte<br />

1Q3 Ibidem, f. 9.<br />

104 Dejinities, p. 341. Daar hij in 1530 al als prior van Goes voorkomt, zal hij<br />

onze student niet zijn, Def., p. 295, 297.<br />

105 Matricule, IV, p. 411, n. 123.<br />

106 Annales, II, p. 131.<br />

107 H. Douma, Inventaris van het archief van het Kruisberenklooster Sint Agatha<br />

1371-1887, ook verschenen in Clairlieu, XXVIII-XXIX, 1970-1971, p. 382, n. 48.<br />

108 Ibidem, p. 356, n. 885 en 887, p. 363, n. 912 ; Annales, III, p. 55.


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 45<br />

van 1560 reeds als prior voorkomt109. In 1565 werd hij tot defini-<br />

tor gekozen, nu voor drie jaar, daar de volgende twee kapittels<br />

werden uitgesteld. In 1570 werd hij aangeduid als visitator van<br />

Bentlage en Osterberg110, terwijl hij in 1568 reeds te Bentlage<br />

visiteerde.<br />

Het klooster Marienfrede was in 1439 gesticht door de Augustijnerkoorheren<br />

maar in 1444 door de kruisheren overgenomen en<br />

tot een van de voorname kloosters van de orde uitgegroeid. Econo-<br />

misch was de toestand gunstig door de vele goederen die het<br />

klooster in de streek door aankoop of erfenis van de ingetreden<br />

kruisheren verkreeg. De vele stichtingen en begraafplaatsen in de<br />

kerk getuigen van de sympathie die ze van de bevolking genoten.<br />

Al hield die economische groei op in de tweede helft van de<br />

zestiende eeuw, toch mocht Marienfrede zich verheugen in het<br />

rustig bezit van voldoende inkomsten voor het onderhoud van de<br />

kloosterlingen en voor de benodigdheden voor bibliotheek en gebouwen1U.<br />

De oorlog met al zijn ellende kwam pas na de tijd van<br />

Jacobus van Linden.<br />

Ook geestelijk stond het klooster hoog aangeschreven. De<br />

schrijfkunst had er een grote bloei gekend, evenals de kunst van<br />

het boekbinden112. Prior Jacobus kwam dan ook in een midden<br />

waarin hij zich als intellectueel kon thuisvoelen en waar de kloostertucht<br />

goed was. Er woonden een twaalf tot veertiental medebroeders.<br />

Het klooster, eens een centrum van mystiek aan de<br />

Nederrijn, was in Jacobus' tijd een burcht tegen het protestantisme,<br />

waarvan geen enkel geval van afvalligheid bekend is. Door zijn<br />

krachtig contrareformatorische opleiding te Leuven, kon hij hier<br />

het zijne bijdragen temidden van de calvinisten die er leefden.<br />

Want vanuit Nederland waren er velen uitgeweken naar deze nog<br />

rustige streek, terwijl ook veel inwoners de nieuwe leer gekozen<br />

hadden. Zo droeg Marienfrede het zijne bij, ook door de zielzorg<br />

in Loikum, tot het bewaren van het katholieke geloof113. Ongeveer<br />

twintig jaar heeft prior Jacobus daar geleefd en gewerkt en<br />

het klooster veilig begeleid doorheen geestelijk zware tijden. Blijk-<br />

109 Onuitgegeven scriptie van Katharina Hessling, Das Kloster Marienfrede,<br />

1963, p. 33 en 62.<br />

110 Dejinities, p. 379 en 387.<br />

111 R. Haass, Die Kreuzherren in den Rheinlanden, Bonn, 1932, p. 132-137.<br />

112 Ibidem, p. 140-141.<br />

113 K. Hessling, o.c, p. 33.


46 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

baar heeft hij in 1579 afstand gedaan van zijn prioraat, want van<br />

dan af werd het klooster bestuurd door Petrus van Asperen van<br />

Recklinghausen114. Waarschijnlijk was hij reeds ziek en voelde<br />

hij zich onbekwaam de lasten van het prioraat nog langer te dragen.<br />

Hij overleed op 21 mei 1580, zoals in het necrologium van<br />

Sint-Agatha staat opgetekend115. Op het generaal kapittel van<br />

1583, het eerste dat na 1578 kon worden gehouden, werd hij,<br />

samen met dertien prioren en tweeennegentig medebroeders in de<br />

lange lijst van overledenen herdacht: ,,venerabilis pater frater<br />

Jacobus Lyndanus prior Mariae Pacis116.<br />

Als rector van het college komt rond de jaren 1550 nog een<br />

zekere frater Andreas Namurcensis voor. Het jaar dat hij naar<br />

Leuven kwam is niet bekend, waarschijnlijk rond 1545 als opvolger<br />

van Augustinus Zittart. Op het generaal kapittel van<br />

1559 werd hij als ,,regens Lovaniensis" onder de overledenen genoemd117.<br />

Het is de enige aanwijzing die we over hem bezitten.<br />

f. Crisisjaren van het college<br />

Als we terugzien op het ruim zestigjarig bestaan van het colle<br />

gium Cruciferorum, 1494-1560, kunnen we dan van een ,,bloeiend<br />

college" spreken of moeten we al die jaren zien als een ,,kwijnend<br />

bestaan" ? Een artikeltje met de uitgave van enkele oorkonden<br />

spreekt van een ,,bloeiend college" tot de tijd van de religieuze<br />

troebelen op het einde van de XVIe eeuw, toen ,,in 1598 het<br />

personeel was gedaald tot zes man : een president, drie religieuzen-<br />

studenten, een kok en een knechtje". Dr. De Maesschalck beweert<br />

dat het college vanaf het begin een ,,kwijnend bestaan" leidde118.<br />

Het zal er helemaal van afhangen welk criterium wij hanteren.<br />

De auteur die schrijft over een ,,bloeiend college voor 1598"<br />

heeft m.i. ongelijk als hij een z.g. daling van de bewoners tot<br />

114 Ibidem, p. 62.<br />

115 Annales, II, p. 139 ; zie ook Annales, I, 2, p. 69 en III, p. 90.<br />

116 Definities, p. 405.<br />

117 Ibidem, p. 369 ; in de Annales of het Monastkon komt hij niet voor. Van<br />

een zekere Andreas Bacuensis die in 1557 rector te Leuven zou geweest zijn,<br />

vinden we geen enkele bron terug.<br />

118 J. Goyens, La Province franciscaine de Saint Andre en Artois et I'UniversitS<br />

catholique de Louvain. Un episode inconnu, in La France Franciscaine, reeks 2,<br />

IX, 126, p. 89 en E. de Maesschalck, o.c, p. 7.


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 47<br />

zes man als teken beschouwt van het einde van een bloeiend bestaan.<br />

We menen dat vier man, nl. drie kruisherenstudenten en<br />

een broeder voor het huishouden ons uitgangspunt tot beoordeling<br />

moet zijn. Als die er zijn, is het doel van de testamentaire beschikkingen<br />

van Philippus Dehont bereikt. Dan hebben de kruisheren<br />

van de kloosters, die normaal op Leuven als universiteitsstad<br />

aangewezen zijn, die van Belgie en Nederland, voortdurend drie<br />

studenten die theologie studeren. Dit lijkt voldoende voor de<br />

theologiecursussen en de intellectuele standing van de orde in die<br />

tijd. Dat is de normale bezetting van het college. Frankrijk heeft<br />

evenals Duitsland en Engeland zelf meerdere universiteiten.<br />

Komt bij die vier kruisheren een rector of regent bij, dan kan<br />

dat voor de goede gang van zaken op religieus en financieel terrein<br />

een aanwinst betekenen, maar het studentenaantal verandert er niet<br />

door en dus ook niet de gevolgen voor de kloosters. Meermalen<br />

trouwens vervullen studenten zelf de taak van rector. Alleen als er<br />

meer studenten komen kan men van een hogere bloei spreken ;<br />

als het aantal 'n tijd lang onder de normale drie ligt kan men dit<br />

een ,,kwijnend bestaan" noemen. Het opnemen van ,,caemeristen",<br />

geestelijken of leken, speelt hierbij geen rol. De onvolledigheid<br />

van onze documentatie in acht genomen, lijkt het aantal van de<br />

naar Leuven gezonden studenten jarenlang voldoende om het<br />

normale getal van drie te bereiken. Rekening houdend met studies<br />

van zes jaar voor een baccalaureus biblicus en acht jaar voor een<br />

baccalaureus formatus, zal het aantal benoemingen lange tijd vol<br />

doende geweest zijn.<br />

We menen dan ook dat het college van 1494 tot 1525 een<br />

normaal bestaan heeft geleid en een bloeiend college was, daar<br />

we meestal tot een getal van drie studenten, soms van vier, vijf<br />

of zes komen. Maar van dan af zakt het aantal. Er hebben wel<br />

,,caemeristen" gewoond, maar heel de tijd vanaf de benoeming<br />

van de rectoren Henricus van Coesfeld, Henricus Haeck, Augustinus<br />

Zittart en Andreas van Namen, dus van 1530 tot 1560 lijken<br />

er geen, een of slechts enkele studenten te zijn geweest. De enigen<br />

die we kennen, Cornelius de Valle van 1540-1541 en Jacobus Lin<br />

den van 1550-1553 zijn er maar kort geweest en leefden er samen<br />

met een rector en een broeder voor het huishouden. In 1560 kwa-<br />

men Henricus van Lembeck en Wilhelmus van Heinsberg. Mogelijk


48 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

waren er meer, maar 't zal toch bij enkelingen gebleven zijn.<br />

Typisch zijn de volgende twee feitjes. De volkstelling van 1526<br />

vermeldt ,,4 religieusen en 5 commensales". We kennen de namen<br />

van de drie kruisheren-studenten terwijl we de aanwezigheid van<br />

de broeder voor het huishouden zonder meer kunnen veronder-<br />

stellen. Maar de telling van 1598 vermeldt een rector, drie reli-<br />

gieuzen, een broeder en een knechtje, terwijl we geen enkele naam<br />

kennen. Dit toont voldoende aan dat er ook in andere tijden meer<br />

kruisheren zullen geweest zijn dan we uit de inschrijvingsregisters<br />

of van elders kennen.<br />

De financiele toestand moet toch wel gunstig geweest zijn, zeker<br />

als we de betalende kostgangers meerekenen.<br />

Is de afwezigheid van studenten of het kleine aantal van 1530-<br />

1560 de oorzaak geweest dat anderen met belangstelling en begerige<br />

blikken naar het kruisherencollege begonnen te kijken ? Een<br />

gegadigde is ons bekend. In 1558 werd in Artois (de Franse provincie<br />

die nu grotendeels overeenkomt met het departement Pas-de-<br />

Calais) voor de daar gevestigde minderbroederkloosters een aparte<br />

provincie opgericht. Voor de opleiding van hun jonge mensen<br />

zouden de oversten van de provincie graag een huis hebben te<br />

Leuven. De Franse universiteiten waren toen vanwege oorlogs-<br />

omstandigheden voor hen moeilijk bereikbaar. Waarschijnlijk door<br />

de Leuvense minderbroeders, buren van de kruisheren, ingelicht<br />

over de rustige ligging en de kleine bemanning van het kruisheren<br />

college, probeerde de jonge ,,province de Saint Andre" de kruis-<br />

herengoederen in handen te krijgen. De Franse franciskanen wend-<br />

den zich hiervoor tot de hertogin van Parma, Margaretha van<br />

Oostenrijk, die door relaties met Rome de zaak wel voor elkaar<br />

zou brengen. Eerst liet ze onderhandelen met de kruisheren van<br />

Namen om het college en alles wat er aan goederen en inkomsten<br />

bijhoorde te verkopen voor een passende prijs. Dezen stemden<br />

daar blijkbaar graag in toe, ,,libenter annuerunt", als de H. Stoel<br />

zijn toelating zou geven, gezien de door Philippus Dehont in zijn<br />

testament gemaakte voorwaarden. De kruisheren zouden dan even-<br />

tueel andere goederen kunnen aankopen. De reden moet wel ge<br />

weest zijn dat het kruisherencollege vlak naast kloooster, kerk en<br />

goederen van de Leuvense franciskanen lag. Anders hadden de<br />

Franse minderbroeders zelf immers even goed naar andere be-


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 49<br />

schikbare goederen kunnen uitzien. Eigenaardig is dat de Naamse<br />

kruisheren eigenmachtig handelden terwijl het toch goederen van<br />

de orde betrof.<br />

Daarna richtte Margaretha een petitie aan kardinaal Raynuntius,<br />

penitencier en kardinaal-priester van de titelkerk ,,Sancti Angeli",<br />

om een toelating van de H. Stoel zodat de kruisheren andere goe<br />

deren zouden kunnen toegewezen krijgen ofwel dat zij hun goede<br />

ren zouden mogen verkopen. Raynuntius legde de zaak tot in bijzonderheden<br />

aan de paus voor en kreeg mondeling (viva vocis oraculo)<br />

de toestemming en het mandaat oxn alles te laten regelen. De kar<br />

dinaal schreef dit op 17 juni 1560 aan de deken van de Sint-Pieterskerk<br />

te Leuven. Deze kreeg de taak tot daden over te gaan. Maar<br />

eerst moest hij zich helemaal van de situatie op de hoogte stellen<br />

en zien of het voorstel inderdaad in het voordeel van beide kloosters<br />

zou zijn, ,,super quibus vestram conscientiam oneramus" ; dit<br />

laatste is een formule die in dergelijke oorkonden normaal voorkomt.<br />

Bij verkoop moesten de kruisheren voor de ontvangen prijs<br />

andere goederen of jaarlijkse inkomsten aankopen met dezelfde<br />

bestemming. Van deze transacties moesten dan documenten worden<br />

opgemaakt en door de deken bekrachtigd. Naast meerdere andere<br />

condities sluit het document met de clausule dat na verkoop de<br />

koopsom in bewaring moest worden gegeven bij een vertrouwde<br />

kerkelijke instelling of persoon. De oorkonde werd verzegeld met<br />

het zegel van de Poenitentiarie.<br />

Intussen schijnt er van de kant van de kruisheren obstructie<br />

gekomen te zijn. In naam van Margaretha van Parma werd na<br />

4 december een schrijven gericht aan de baron van Berlaymont,<br />

die onder haar regentschap minister van financien en tevens haar<br />

vertrouwensman was. Er werd herinnerd aan een bespreking van<br />

23 oktober waar men het blijkbaar over de verkoop was eens geraakt.<br />

Daar echter de betaling moest worden uitgesteld, moest<br />

met de kruisheren nog een overeenkomst worden gemaakt over<br />

de voorlopige jaarlijkse huursom. De prior van Namen, Lambertus<br />

van Maeseyck 119, had zich in een brief van 4 november laten<br />

verontschuldigen. Vanwege zijn zwakheid en hoge leeftijd van<br />

71 jaar kon hij in deze siechte winter niet reizen. Hij zou, als de<br />

zaak in zijn afwezigheid kon worden afgehandeld, daaraan zijn<br />

119 Dejinities, p. 356, 370. Hij was zeker sinds 1556 prior en in 1560 definitor.


50 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

goedkeuring hechten. Margaretha liet nu haar minister vragen<br />

dat hij, als hij in Namen zou komen, de prior bij zich zou<br />

laten ontbieden en zorgen dat alles naar wens van Hare Majesteit<br />

zou verlopen. De baron de Berlaymont zal wel spoedig naar<br />

Namen zijn gereisd, waar hij reeds op 10 december een gesprek<br />

had met de prior. Blijkbaar kwam deze op vroeger gegeven concessies<br />

terug. Als motief haalde hij aan dat de kruisheren van Goes<br />

en van Namen de goederen hadden geerfd op voorwaarde ze<br />

nooit te vervreemden ; daarbij rustten er verschillende verplichtingen<br />

op de kruisheren, waaronder gebeden voor de overledenen.<br />

Zonder de toestemming van de paus en van de eigen magister<br />

generaal kon hij aan de wens van Hare Hoogheid geen gevolg<br />

geven. Gezien het voor zo'n vroom werk was, antwoordde de<br />

minister, moest toch geprobeerd worden de toestemming van de<br />

magister generaal te verkrijgen. De prior zei dat hij zou trachten<br />

met zijn overste te Hoei overeen te komen, maar dat hij weinig<br />

hoop had dat men het domein zou verkopen, temeer daar een<br />

hypotheek op het huis dit nog moeilijker maakte120.<br />

Men krijgt sterk de indruk dat prior Lambertus, eerst met zijn<br />

diplomatieke ziekte en daarna met dit antwoord, uitvluchten zocht<br />

om een I ^slissing die van de kant van de orde reeds genomen<br />

was, niet rechtstreeks bekend te maken. Hij als definitor van het<br />

generaal kapittel van 1560 moest over deze voorname kwestie toch<br />

gesproken hebben in de vergadering van magister generaal Theodoricus<br />

van Ubach en de andere definitoren, de prioren van<br />

Maastricht, Asperen en Emmerich. Dat de facto het college niet<br />

aan de Franse franciskanen verkocht werd, blijkt uit het vervolg<br />

van deze geschiedenis. De kruisheren behielden hun college tot<br />

1616. De Naamse communiteit heeft haar eerst gegeven goed<br />

keuring moeten terugtrekken, omdat haar prior in het definitorium<br />

geen steun vond. Misschien is deze voorgenomen verkoop, waarover<br />

reeds voor juni 1560 met het klooster van Namen onderhandeld<br />

was, de aanleiding geweest dat er opnieuw meer aandacht<br />

aan het college gewijd werd en dat reeds in September twee kruis<br />

heren naar Leuven werden gezonden.<br />

120 yoor Je documenten zie het artikel La Province jranciscaine, 90-93 ; ze zijn<br />

ontleend aan het Rijksarchief Brussel, Etat et Audience, map 1454 en 1414.


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 51<br />

g. Twaalf jaar nieuwe bloei<br />

Henricus Lembeck en Wilhelmus van Heinsberg<br />

Begin September 1560 kwamen twee nieuwelingen te Leuven<br />

aan. De ene staat ingeschreven als Frater Henricus Lembeck, cruetfer,<br />

Namurcensis, reintitulatus 10 sept. 1360. ,,Reintitulatus" schijnt<br />

erop te wijzen dat hij reeds eerder te Leuven ingeschreven geweest<br />

was. Misschien had hij aan de artesfaculteit gestudeerd terwijl hij<br />

nu, als kruisheer, in de theologische faculteit terecht kwam. Als<br />

hij de intussen rond 1530 met twee jaar ingekorte ^studietijd voor<br />

baccalaureus formatus voltooid heeft, is hij tot begin 1567 te Leu<br />

ven gebleven. Op 11 april 1571 wordt hij vernoemd als prior van<br />

Namen. Hij stierf tussen 1606 en 1609 121.<br />

Bekender, beroemder en wellicht beruchter is de tweede student<br />

die we in de inschrijvingsregisters van 1560 terugvinden, Frater<br />

Wilhelmus Heensberge crucifer 8 sept. 1560. Zijn leven wordt kort<br />

samengevat in een zin, die bijgeschreven werd in het laatste stuk<br />

van een copiarium, handschrift bewaard te Sint-Agatha en daterend<br />

van 1586 : ,,Reverendissimus Pater Generalis Guilielmus Hinsbergius<br />

conventualis Sanctae Agathae quondam prior Embricensis et<br />

ordinis definitor, S. Theologiae licentiatus, cessit generalatui<br />

anno 1586, obiit in conventu monialium in Venraey ut director<br />

anno 1603 profession jubilarius"122. Waarschijnlijk afkomstig<br />

van Heinsberg, trad hij daar bij de kruisheren in het<br />

noviciaat in 1550 en legde er op 9 oktober 1551 zijn kloostergeloften<br />

af123. Hij zal normaal de toen vereiste priesterstudies<br />

hebben gemaakt, de wijdingen hebben ontvangen en de een of<br />

andere werkkring hebben gekregen. Wilhelmus moet wel een veelbelovende<br />

jonge man geweest zijn, daar zijn oversten hem in 1560<br />

voor verdere theologische studies naar Leuven stuurden. Hij heeft<br />

er zeker dispensatie gekregen in de normale tijd van zijn studies.<br />

Bij de vier en een half jaar voor baccalaureus biblicus, de twee<br />

jaar voor sententiarius en baccalaureus formatus, kwamen nog vier<br />

TTV1 fo?7LLINGS-; Ma\ricuJf>. > P- 6l0> n- 43 en n. 40. E. Brouette in Leodium,<br />

LIV 1967, p. 7, vgl. CW/**, XXXIV, 1976, p. 98: ,,Henricus de Sambeck<br />

quondam prior et procurator Namurcensis".<br />

122 Definities, p. 11 ; Annales, I, 2, p. 69.<br />

123 Annales, III, p. 47, prior Paludanus in zijn Chronicon


52 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

jaar voor het licentiaat124. Wilhelmus heeft echter na hoogstens<br />

acht jaar de licencie behaald. In 1568 naar Sint-Agatha teruggckeerd,<br />

werd hij reeds datzelfde jaar gekozen tot prior van het<br />

klooster van Emmerich, een ambt dat hij zeven jaar zou uitoefenen.<br />

Het klooster was in die tijd economisch welvarend, ook al werden<br />

er sinds 1571 geen grote goederen meer aangekocht. Wat meer is,<br />

ook geestelijk stond het klooster op een goed peil en werd er een<br />

streng en regelmatig kloosterleven geleid, ondanks een geval van<br />

afvalligheid dat in 1578 te betreuren was. Er bestonden goede en<br />

regelmatige betrekkingen met het klooster van Sint-Agatha. De<br />

kloostergebouwen waren berekend op een getal van zestien kloosterlingen,<br />

zodat dit ongeveer het normale getal van zijn bewoners<br />

zal geweest zijn. Het protestantisme had het klooster weinig getroffen,<br />

en zo te zien heeft Wilhelmus van Heinsberg er geen<br />

moeilijk prioraat gehad: de gewone zorgen en vreugden van een<br />

geregeld kloosterleven. Hij werd geacht door zijn medebroeders<br />

en door de buitenwereld. Ook in de orde had hij een goede naam,<br />

daar hij op het generaal kapittel van 1575 tot definitor gekozen<br />

werd en benoemd tot visitator van moeilijke in protestantse gebieden<br />

gelegen kloosters zoals die in Noord-Nederland en de<br />

conventen van Bentlage, Osterberg en Falkenhagen in West-<br />

falen125.<br />

Toen op 2 September 1575 magister generaal Antonius Fresenius<br />

van Odorp overleed, werd Henricus nog datzelfde jaar tot zijn<br />

opvolger gekozen126, de hoogste functie in de orde, die hij elf<br />

jaar lang vervulde. De zware erfenis van zijn voorganger en het<br />

voortzetten van diens ,,contrareformatie" eiste een sterke man.<br />

Wilhelmus bezat de ontwikkeling en de ervaring die in die moei<br />

lijke tijdsomstandigheden voor de orde nodig waren.<br />

Hoe was de toestand van de orde toen Wilhelmus aan het be<br />

stuur kwam ? Veelzeggend is reeds het feit dat hij in de elf jaar<br />

van zijn bestuur in plaats van het jaarlijkse kapittel maar vijf<br />

kapittels kon samenroepen, eens met een onderbreking van vijf<br />

124 Van Eijl, a.c, p. 71 (Clairlieu, XL, 1982, p. 44, noot 31).<br />

125 Haass, o.c, p. 158 ; E. Wassenberg, Embricensis Embrica she urbis Embrkensis<br />

descriptio, Kleef, 1667, bij Hermans, Annales, II, p. 390-405 ; Definities,<br />

p. 390, 392.<br />

126 Annales, II, p. 465.


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 53<br />

jaar : 1576, 1578, 1583, 1585 en 1586127. De gevaren op de wegen<br />

waren in sommige streken te groot om een reis naar Hoei te<br />

durven wagen.<br />

Bij de Nederlandse kloosters die onder zijn voorganger waren<br />

verloren gegaan, kwamen onder zijn bestuur nog Goes ~ dat<br />

praktisch reeds was teniet gegaan -, Sneek en Franeker. Kloosters<br />

in protestantse gebieden, waar de vorst tot de nieuwe leer was<br />

overgegaan, leken wel protestantse gemeenschappen, waar onenigheid<br />

in geloof leidde tot uittredingen en ernstige verslapping<br />

van de kloostertucht. Het klooster van Honscheid, dat wel religieus<br />

maar niet katholiek mocht blijven, was voor de orde reeds verloren.<br />

Ook andere kloosters in Westfalen hadden het erg te verduren. De<br />

medebroeders van Osterberg waren vanwege de reformatie veertien<br />

jaar verbannen geweest en in 1552 teruggekeerd in een vernield<br />

en arm klooster, waar ze het met weinigen toch probeerden vol<br />

te houden. Het grote klooster Falkenhagen was echter het ergste<br />

slachtoffer van de hervormers geweest. Van de 71 religieuzen die<br />

er in 1518 nog waren, hadden een dertigtal het kloosterkleed afgelegd.<br />

De geblevenen hadden te lijden onder afpersing en ziekte,<br />

maar meer nog onder geestelijke dwang. In 1582 konden de daarheen<br />

gestuurde visitatoren het klooster niet bereiken, tegengehouden<br />

door de Landgraaf van Lippe. Toen de graaf einde 1582<br />

afwezig was, ging generaal Wilhelmus er zelf heen. Hij ontzette<br />

de prior uit zijn ambt, schafte er de Augsburgse Confessie af, die<br />

de graaf aan het klooster had opgelegd, en bleef er drie weken<br />

om het vroegere kloosterleven te herstellen, waarna hij een nieuwe<br />

prior benoemde. De kloosters Bentlage en Glindfeld bleven trouw<br />

ondanks veel moeilijkheden en pressie. Al zijn daar enkele gevallen<br />

van afvalligheid bekend, toch werkten de kruisheren er door him<br />

zielzorg mee aan het behoud van het geloof in die streken 128.<br />

De Rijnlandse kloosters hadden ondanks gevallen van afval de<br />

moeilijke tijd doorstaan en op meerdere plaatsen het behoud van<br />

het katholiek geloof bevorderd. Er was wel soms een morele<br />

aftakeling zoals in Beyenburg, waar generaal Fresenius reeds een<br />

bevel aan de prior gegeven had om hen, die kerkelijke diensten<br />

niet bijwoonden, ook niet in de refter toe te laten. Maar vanaf 1577<br />

127 Definities, p. 392-413.<br />

128 H. U. Weiss, Die Kreuzherren in Westfalen, ook verschenen in Clairlieu,<br />

XX-XXI, 1962-1963, p. 31-42, 84-85, 106-111, 174-176.


54 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

had Wilhelmus van Heinsberg er weer een kruisheer tot pastoor<br />

benoemd, waar voorheen een protestant geworden confrater allerlei<br />

hervormingen in de kerk had aangebracht129.<br />

In Frankrijk hebben enkele kloosters de hervorming niet overleefd.<br />

De andere Franse kloosters hebben hun pogingen tot 20<br />

groot mogelijke onafhankelijkheid van het generaal bestuur nooit<br />

opgegeven, wat bij visitaties steeds weer tot grote moeilijkheden<br />

aanleiding gaf 13°.<br />

Meerdere andere kloosters hebben in de tijd van Wilhelmus<br />

allerlei verschrikkingen moeten doorstaan. Na de ellende van het<br />

beleg van Maastricht in 1579, brak de pest uit in de stad. Massa's<br />

mensen stierven. Toen de generaal in 1580 het kruisherenklooster<br />

bezocht, was er nog een kruisheer over, Jan van Randerade, die<br />

tijdelijk het bestuur van het klooster waarnam. Zijn zeven medebroeders<br />

waren door de pest omgekomen. Op 18 September 1581<br />

benoemde de generaal hem tot prior 13\<br />

Te Roermond hadden de geuzen reeds in 1572 verschrikkelijk<br />

huisgehouden. Later kwamen muitende Spaanse troepen die voort-<br />

durend geld afpersten van de toch al berooide kloosters 132. Sint-<br />

Agatha, het eigen klooster van de generaal, had evenveel te lijden<br />

gehad: plundering door Spaans krijgsvolk, brand in een gedeelte<br />

van het klooster, afgebroken daken, vlucht naar andere kloosters<br />

of binnen de stad Gennep, waar ze alles voor hun onderhoud<br />

moesten kopen en in schulden raakten. Later moesten ze drin-<br />

gend stukken land verkopen, waarvoor naderhand de toestem-<br />

ming van de generaal gevraagd werd133. Op 6 September 1576<br />

verkocht het klooster twee stukken grond waarvan de opbrengst<br />

moest dienen als losprijs voor twee confraters. De procurator<br />

Jacobus Puyffelick en pater Virvant waren nl. op de heide tussen<br />

Maiden en Nijmegen door zes krijgsknechten gevangen genomen.<br />

Drie dagen lang werden ze mishandeld in de bossen boven Groes-<br />

beek en toen door bemiddeling van enkele vrienden voor 400<br />

daalders vrijgekocht. Weer werden, met toestemming van de gene-<br />

129 Haass, o.c, p. 19, 51-52 en passim.<br />

130 A. Durand, he Prieure Sainte-Croix de Caen, p. 11 ; Idem, he Prieure de<br />

St Ursin, p. 6-7, beide studies ook verschenen in Clairlieu, XXV, 1967 en XXII,<br />

1964.<br />

131 van Hasselt, Gesch. v. h. klooster der Kruisheeren te Maastricht, p. 36 en 47.<br />

132 Heere, Het Roermondse Kruisherenklooster, p. 26.<br />

133 Annales, III, p. 106-109. Douma, o.c., p. 374-375, n. 939, 945.


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 55<br />

raal, twee stukken land verkocht134. Toen Wilhelmus op 1 augustus<br />

1577 visitatie kwam houden in Sint-Agatha, verleende hij toestemming<br />

tot het opnemen van gelden om de schade te herstellen<br />

die het klooster door invallen van soldaten geleden had. De grootste<br />

ellende moest echter nog komen. In 1580 braken de Spanjaarden<br />

de kerk en het klooster zo goed als helemaal af om met het<br />

materiaal het huis Middelaar aan de overzijde van de Maas te<br />

versterken. Enkele kruisheren vertrokken naar Oeffelt en vandaar<br />

naar Gennep ; de prior en enige heren naar andere kloosters. In<br />

Gennep moesten ze alles voor hun onderhoud kopen en raakten<br />

in schulden, zodat op 10 april de prior aan de procurator de<br />

volmacht gaf om enkele stukken land te verkopen 135.<br />

Al deze feiten wijzen op de vele moeilijkheden die de generaal<br />

in de elf jaar van zijn bestuur gehad heeft. Dat dit niet alles was,<br />

blijkt wel uit een meer algemene bevestiging van het voorgaande.<br />

De generaal vroeg in 1580 te Rome bijzondere faculteiten aan. In<br />

zijn suppliek schreef hij dat hij bij zijn visitaties doorheen Frankrijk<br />

en Duitsland vele kerken geschonden en geprofaneerd vond. Graag<br />

wilde hij dit euvel herstellen, maar dit bracht grote onkosten met<br />

zich mee. De bisschoppen woonden vaak ver van de kloosters, de<br />

abten weigerden te komen. De reis naar die kloosters was trouwens<br />

te gevaarlijk. Daarom vroeg Wilhelmus om zelf te mogen optreden.<br />

Op 5 augustus ontving hij een welwillend antwoord. Hij mocht<br />

voortaan kerkelijke gewaden en andere benodigdheden voor de<br />

eredienst wijden, uitgezonderd kelken en patenen, maar alleen voor<br />

het gebruik in eigen kerken. Ook de geprofaneerde kerken van<br />

de eigen kloosters mocht hij wijden, vooral als bisschoppen en<br />

abten niet gemakkelijk bereikbaar waren. Wel diende dit te gebeuren<br />

met water dat eerst door een katholieke bisschop gewijd<br />

was. Dezelfde dag verkreeg de generaal ook een aflaatbrief voor<br />

de kerk van Hoei136. Gewoonlijk werden dergelijke aflaten aan<br />

bepaalde kerken gegeven om het kerkbezoek en daardoor de weldadigheid<br />

van de kerkbezoekers te bevorderen. Men vroeg derge<br />

lijke gunsten niet als ze niet nodig waren. Heeft ook Hoei zijn<br />

financiele moeilijkheden gehad ?<br />

134 Ibidem, p. 370-371, n. 941.<br />

135 Uidem, n. 956.<br />

136 Voor de oorkonden zie Annales, III, p. 100-101 en 101-102.


56 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

De duidelijkste taal spreken de definities van de vijf generale<br />

kapittels die onder Wilhelmus' bestuur werden gehouden137. On-<br />

danks het feit dat het generaal kapittel van 1576 eigenlijk was<br />

verdaagd tot 1577, wilde de nieuwe generaal toch zo spoedig<br />

mogelijk na zijn ambtsaanvaarding een generaal kapittel houden.<br />

Van 21-23 mei 1576 kwamen prioren en afgevaardigden van de<br />

kloosters te Hoei bij elkaar. De meeste bepalingen van dit en de<br />

volgende generale kapittels wijzen op ernstige misbruiken waar-<br />

tegen het kapittel moest optreden. Vaak waren het beslissingen in<br />

de geest van Wilhelmus' voorganger Fresenius : het opgeven van<br />

redenen in de conventskapittels bij weigering tot aannemen van<br />

jongeren of vervreemden van goederen (1576) ; het opmaken van<br />

lijsten der onroerende goederen, missen en fundaties van de kloos<br />

ters in Friesland en Holland (1576, 1578, 1583) ; het zenden van<br />

plaatsvervangers naar het kapittel bij belet van de prioren (1576) ;<br />

het voor de verplaatsten reeds meermalen herhaalde gebod om<br />

binnen de drie dagen en ,,recto itinere" naar de plaats van bestemming<br />

te gaan (1576, 1578, 1583).<br />

Daarnaast kwamen geregeld misbruiken tegen de armoede ter<br />

sprake (1576, 1578, 1583, 1586). Sterk werd er de nadruk op<br />

gelegd dat bij de professie een afstand van goederen moest plaats<br />

hebben. Maar er waren blijkbaar nog altijd medebroeders die het<br />

vaderlijk erfdeel wel ontvingen, maar het voor eigen luxueus leven<br />

gebruikten inplaats van voor de communiteit. Juist dat afstand doen<br />

is ,,zijn goederen verkopen en de prijs aan de voeten van de<br />

apostelen neerleggen, wat ook Augustinus in zijn regel zegt: ,,zij<br />

die iets bezaten in de wereld moeten graag hebben dat het aan de<br />

gemeenschap komt". Strenge straffen bedreigden de schuldigen.<br />

Ook feestmalen werden streng beoordeeld, tenzij er werkelijk een<br />

gelegenheid voor aanwezig was. Gastvrijheid is plicht bij de kruis-<br />

heren, maar dan in soberheid en vroomheid, niet met geldverspil-<br />

ling en bevordering van dronkenschap.<br />

Erger nog was de rebellie tegen het gezag van de orde. Om de<br />

eenheid, de vrede en de eerbied voor de orde te bewaren moest de<br />

oplossing voor de moeilijkheden gezocht worden binnen de orde,<br />

bij generaal en visitatoren, maar niet bij bisschoppen of burgerlijk<br />

137 Om een reeks noten te vermijden plaatsen we bij de definities de jaartallen,<br />

zodat de teksten bij Van de Pasch, Definities gemakkelijk zijn terug te vinden.


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 57<br />

bestuur. Hierop stelde het kapittel als sanctie de excommunicatie<br />

en het ontnemen van alle ambten, dit met een beroep op verkregen<br />

pauselijke privileges om het enige gezag, dat van generaal en<br />

generaal kapittel te beschermen en eventueel nog strengere straffen<br />

op te leggen138.<br />

Al deze problemen kwamen zeker niet algemeen voor, maar<br />

speciaal in die streken die door voortdurende onrust geteisterd<br />

werden, waar een gedeelte van de bevolking was overgegaan naar<br />

protestantisme en calvinisme en waar de tegenstellingen die er<br />

onder het volk waren ook in de kloosters binnendrongen. Als een<br />

kapittelbesluit wordt uitgevaardigd tegen prioren die zonder rekenschap<br />

te geven aan de communiteit of zonder ontslag van hogerhand<br />

het klooster verlieten of hun afvallige medebroeders aanbevelingsbrieven<br />

meegaven, zal dit speciaal betrekking hebben op<br />

de kloosters die onder de druk van het protestantisme lagen, te<br />

meer daar de uitzondering werd gemaakt ,,tenzij vanwege levensgevaar"<br />

(1578).<br />

Op het generaal kapittel van 1583 werd ook weer gesproken<br />

over de bijdragen van de kloosters in de onkosten van het generaal<br />

kapittel en werd besloten sommige tienden en goederen hiervoor<br />

aan het klooster van Hoei af te staan, zodat de prioren nog alleen<br />

de ,,zware wijn" moesten betalen en de gebruikelijke Franse kroon<br />

per klooster (1583, 1585).<br />

Andere maatregelen waren gericht tegen geringere misbruiken,<br />

zoals het peter zijn bij doopsels, niet vanwege het feit zelf, maar<br />

vanwege de gevolgen, ,,levitates et amicitias" (1585) ; het gedrag<br />

van subprioren en procuratoren tegenover hun prior en het verbod<br />

om het slot van moniales binnen te gaan (1586).<br />

Zo bij elkaar geplaatst kunnen al die maatregelen een erg negatieve<br />

indruk maken. Toch zijn er ook voldoende en voorname<br />

positieve elementen aanwezig, die nu eenmaal minder de aandacht<br />

trekken dan misbruiken. Herhaaldelijk komt de zorg voor de<br />

liturgie tot uiting, en dit niet alleen in kleinere punten maar in<br />

1578 voor heel de brevierhervorming die voortaan alle verwarring<br />

moest voorkomen en koorgebed en conventsmis bevorderen ,,quam<br />

praecipue curare debemus" (1578, 1583, 1585) en dit zowel overdag<br />

als 's nachts (1586). Nu en dan spreekt uit de relicten de grote<br />

138 Ramaekers, De Privileges..., p. 65 w.


58 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

zorg voor het apostolaat waarbij vooral zij die in de directe ziel-<br />

zorg stonden werden aangemaand hun taak zorgvuldig uit te<br />

oefenen, ,,eraan denkend dat een leven van vroomheid noodzakelijk<br />

is om de leer van onze Verlosser aan de mensen te kunnen brengen<br />

en voor te leven'' (1576). Ook de zorg voor de armoede ontmoeten<br />

we niet alleen in strenge verbodsbepalingen, maar eveneens in<br />

de vermaning aan prioren en procuratoren dat ze niet moeilijk<br />

mogen zijn in het bezorgen van wat de medebroeders nodig hebben,<br />

terwijl dezen niet moeten eisen maar vragen, naar de tekst van<br />

de Handelingen dat zij ,,gaven aan ieder naargelang hij nodig<br />

had" (1576, 1583).<br />

Dat in 1585 de strenge bepaling voor de verplaatsingen niet hoefde<br />

herhaald te worden, is een zeker teken van verbetering. Ook de<br />

bevordering van de studie (1585) en de besluiten bij de moeilijk-<br />

heden van het Leuvense college (1578, 1583) geven een positieve<br />

indruk van het bestuur van Wilhelmus van Heinsberg. Door zijn<br />

vele visitatiereizen, meestal op het generaal kapittel aangeduid,<br />

trachtte hij de hervormingen door te voeren, waarbij hij blijkbaar<br />

krachtdadig te werk ging. Een vaste hand aan het roer was nood<br />

zakelijk in tijden dat de godsdienstige revolutie een omkering van<br />

geestelijke waarden nastreefde.<br />

Was die hand te krachtig ? Was Wilhelmus te streng ? Opval-<br />

lend is inderdaad de strengheid van meerdere kapittelbesluiten,<br />

waarbij niet geaarzeld werd de schuldigen met name te noemen,<br />

zoals in 1578 twee rebellanten en een apostaat en in 1586 de prior<br />

van het klooster Verger-Sainte-Croix, die naar de orde werd terug-<br />

geroepen omdat hij anders niet kon zalig worden : ,,wie de hand<br />

aan de ploeg slaat en omziet is mijner niet waardig". In het Parijse<br />

klooster waren mensen in het koor begraven terwijl de familie<br />

jaarlijks een bepaalde som aan het klooster zou betalen. Maar een-<br />

maal grafsteen en grafschrift geplaatst, betaalden ze niet. Het<br />

generaal kapittel van 1586 besloot: ofwel een overeenkomst met<br />

de erfgenamen ofwel het graf buiten de kerk plaatsen : ,,een god-<br />

gewijde plaats mag immers niet door list en bedrog worden inge-<br />

nomen". Wilhelmus nam geen blad voor de mond, zeker als de<br />

gehoorzaamheid in het gedrang kwam. Een voorbeeld te meer<br />

vinden we in het kapittel van 1583 waaruit we citeren : ,,We<br />

voelen een diepe smart over de verstoktheid van hart en de on-


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 59<br />

dankbaarheid van sommige paters en fraters die, als ze niet in het<br />

klooster zouden opgenomen zijn en zonder eigen verdiensten tot<br />

hogere ambten verheven, als armen in de wereld zouden leven of<br />

reeds ten onder zouden zijn gegaan. Nu echter, nu ze in onze<br />

conventen naar willekeur een onregelmatig en goed leven leiden,<br />

gewaardigen ze zich niet eens een woordje over de toestand van<br />

hun conventen en van de orde te laten weten, alsof ze vervreemd<br />

en exempt zouden zijn van elk monastiek leven, vroomheid, eerbied<br />

en gehoorzaamheid. Als ze zich voor volgend jaar niet beteren,<br />

zullen we hen tot hun beschaming met name noemen en afzetten".<br />

Ook bij het aanstellen van de visitatoren werd soms harde<br />

taal gebruikt, over ,,deserteurs die streven naar beneficies en vrijheid,<br />

brandstichters of op een andere manier bekend om hun<br />

schandelijk gedrag. Ze moeten, om de orde en religieuze tucht in<br />

de ogen van buitenstaanders niet te laten verloren gaan, worden<br />

gevangen genomen en door straf verbeterd".<br />

Wilhelmus verstond blijkbaar de kunst ,,iemand de mantel uit<br />

te vegen". Reeds op het eerste generaal kapittel in 1576 werd er<br />

geklaagd over de scherpe brieven die de generaal schreef. Maar<br />

het antwoord van het kapittel was: ,,de wonden door een vriend<br />

aangebracht zijn meer waard dan de kussen van een vijand ; met<br />

strengheid beminnen en dienen is beter dan met zachtheid bedriegen<br />

en verloren laten gaan". Wilhelmus had blijkbaar van<br />

het begin af van zijn bestuur zijn beleid bepaald : streng optreden<br />

tegen misbruiken die de onrust van de tijd en de geloofscrisis<br />

meebracht; geen algemene aansporingen maar concrete taal. Voorbeelden<br />

zagen we boven genoeg en vinden we nog veel meer in<br />

de definities. Dat hij hierdoor velen tegen zich innam is begrijpelijk.<br />

Maar kon dit in die moeilijke tijden reden en aanleiding<br />

geven tot zulk verzet dat hij moest aftreden ? Neen, er was meer.<br />

Russelius zegt het erg voorzichtig maar voldoende duidelijk:<br />

,,severitati coniuncta ambitio Fratribus eum fecit exosum" ; de met<br />

zijn strengheid gepaard gaande heerszucht maakte hem bij de<br />

broeders onsympathiek139. Die ambitie, die eerzucht en praalzucht<br />

had hem reeds eerder tot onverantwoorde daden gebracht. Russe<br />

lius gebruikt de woorden : ,,Cor siquidem gerens exaltatum" en<br />

plaatst er naast: ,,psalm 130" : ,,Toch was zijn hart trots", terwijl<br />

139 Russelius, Chronicon..., p. 167.


60 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

de psalm bidt: ,,O Heer, mijn hart is niet trots, mijn ogen niet<br />

ijdel, met grootse plannen heb ik niets op". ,,Hij verlangde naar<br />

grootheid en praal" zegt Russelius verder. Daar had hij geld voor<br />

nodig, zodat hij de procurator dreigde af te zetten als hij, Wilhelmus,<br />

niet naar willekeur over alles kon beschikken. Samen met<br />

subprior en senioren verzette de procurator zich hiertegen. Wilhelmus<br />

legde deze houding uit als opstandigheid tegen zijn gezag.<br />

De definitie van het kapittel van 1541, dat subprior en procurator<br />

geen heersers maar helpers van de prior moesten zijn, evenals de<br />

seniores, liet hij in 1586 in strenge termen herhalen. Maar reeds<br />

in 1582 of 1583 had hij zijn procurator Hieronymus Laurentii,<br />

evenals hijzelf oud-student van Leuven, te Namen doen prior<br />

kiezen en hem als zodanig geconfirmeerd, terwijl hij de senior<br />

van Hoei benoemde voor het klooster Marienlof te Kolen (Kerniel).<br />

,,Hij wilde de samengebonden pijlen van elkaar losmaken"<br />

schrijft Russelius 140. Het zal dan ook niet erg naar de zin van<br />

Wilhelmus geweest zijn, dat die prior van Namen, Hieronymus<br />

Laurentii, in 1585 tot definitor gekozen werd. Desondanks kreeg<br />

de generaal op het kapittel gedaan dat de goederen voor de onkosten<br />

van het kapittel, eerst goederen van het klooster Clairlieu,<br />

tot goederen van de magister-generaal gemaakt werden, al behielden<br />

ze dezelfde bestemming.<br />

De ontevredenheid van de kruisheren van Hoei was echter zo<br />

groot geworden, dat zij zich in 1586 tot de apostolische nuntius<br />

wendden, die te Spa verbleef voor een badkuur. Ze legden hem<br />

de excessen van hun generaal voor. Op 15 September riep deze te<br />

Hoei de definitoren bij elkaar en drong, na beide partijen gehoord<br />

te hebben, erop aan dat Wilhelmus afstand zou doen van zijn<br />

ambt. Na vergeefs verzet en ziende dat de tegenstand van zijn<br />

medebroeders nog aangroeide en dat er uit steeds meer kloosters<br />

klachten kwamen, ging hij naar de nuntius te Luik en diende zijn<br />

ontslag in. Te Hoei pakte hij zijn koffers en koos zijn verblijf in<br />

het klooster van Diisseldorf. In 1599 werd hij rector van de Zusters<br />

te Venray, waar van 1530 tot 1666 bijna onafgebroken kruisheren<br />

140 Ibidem : de feiten die Russelius aanhaalt komen overeen met de gegevens<br />

van de generale kapittels; de bepaling van 1541 en 1586; de priorkeuze van<br />

Hieronymus Laurentii ; maar de chronologische volgorde is anders. Prior Morren<br />

van Namen werd in 1583 onder de overledenen vermeld, zodat in 1582-1583 die<br />

fameuze priorkeuze te Namen moet hebben plaats gehad terwijl het ermee in<br />

verband gebrachte kapittelbesluit van 1586 is.


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 61<br />

deze functie vervuld hebben. In 1600 vierde hij zijn gouden pro<br />

fessiefeest en overleed te Venray op 11 februari 1603, waar hij<br />

ook begraven werd 14\<br />

Over zijn persoon is zeker nog lang en vaak nagepraat in het<br />

Hoeise klooster. Het korte zinnetje van Russelius spreekt boekdelen<br />

: ,,Vir, ut dicere solebat Hasius, alioqui insignis" 142; Hasius,<br />

zijn tweede opvolger als generaal, placht te zeggen: ,,hij was<br />

anders een buitengewoon man", het gewone besluit na de nodige<br />

sterke verhalen in de kloosterrecreatie. Zijn leven en vooral zijn<br />

generalaat zijn dan ook moeilijk te beoordelen. Jammer dat zijn<br />

krachtige en besliste houding, zo noodzakelijk in zijn moeilijke<br />

bestuursperiode, niet samenging met bescheidenheid, eenvoud en<br />

goedheid tegenover zijn medebroeders.<br />

Een beroemde ,,caemerist"<br />

Weer zijn we de geschiedenis van het kruisherencollege ver<br />

vooruitgelopen. Sinds Henricus Lembeck en Wilhelmus Heinsberg<br />

in 1560 te Leuven als student werden ingeschreven, lijkt er tot<br />

1572 een normaal aantal kruisheren-studenten geweest te zijn. In<br />

1566, toen Wilhelmus en wellicht ook Henricus nog te Leuven<br />

waren, samen met een rector en een broeder voor het huishouden,<br />

werden er drie kruisheren naar Leuven gestuurd, terwijl in 1569<br />

drie anderen volgden. Daarbij kwamen bovendien de ,,caemeristen",<br />

studenten of anderen die bij de kruisheren inwoonden. We<br />

schreven opzettelijk ,,of anderen", omdat we toevallig een van die<br />

kostgangers kennen, geen student maar een theologieprofessor,<br />

Richard Smith uit Engeland.<br />

In de tijden van de godsdienstvervolging onder Hendrik VIII en<br />

later onder koningin Elisabeth kwamen massa's vluchtelingen naar<br />

het vasteland, waarvan enkele honderden naar Leuven. Daar, evenals<br />

in andere Europese universiteitssteden, begonnen de z.g. scholen<br />

van Engelse apologeten tegen het anglikanisme. Onder die<br />

vluchtelingen waren een aantal professoren en studenten van de<br />

eertijds katholieke universiteiten van Oxford en Cambridge, waarvoor<br />

de universiteit van Leuven vanzelfsprekend een trekpleister<br />

141 Ibidem, p. 168 en Annales, I, 2, p. 29 ; II, p. 136-137.<br />

142 Russelius, o.c, p. 168.


62 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

was. Tot de Leuvense groep van 1559, ongeveer tweehonderd<br />

mannen en vrouwen, behoorde o.a. ook de pleegdochter van Tho<br />

mas More, Margaretha Briggs, evenals zijn neefje William<br />

Rastall143. Ze zochten een onderkomen o.a. in kloosters en colleges<br />

die kamers verhuurden of ter beschikking hadden. Misschien hebben<br />

de kruisheren aan meerdere van die vluchtelingen een onder<br />

komen bezorgd, zowel bij de eerste uittocht in 1547 als bij de<br />

tweede in 1559. Richard Smith verbleef er in ieder geval. In 1562<br />

gaf hij in de drukkerij van Johannes Bogardus, ,,sub bibliis aureis",<br />

een werk uit: Defensio compendiaria et orthodoxa sacri, externi et<br />

visibilis Jesu Christi sacerdotii, gevolgd door een Propugnatio sacratorum<br />

Catholicae Ecclesiae altarium en een Refutatio succincta<br />

Calvinianae communionis. In de opdracht en de inleiding vertelt<br />

Smith zijn lotgevallen en besluit beide met ongeveer dezelfde<br />

woorden : ,,Lovanii ex meo cubiculo apud Cruciferos. An. 1562<br />

sub finem mensis maij" 144.<br />

Richard Smith, in 1500 geboren, studeerde o.a. te Oxford, waar<br />

hij in 1531-1532 secretaris van de universiteit werd en de eerste<br />

door Hendrik VIII aangestelde ,,professor regius" op een door de<br />

koning opgerichte leerstoel voor theologie. Toen hij in 1547 zijn<br />

verklaring, dat het pauselijk gezag in Engeland was afgeschaft,<br />

terugtrok, verloor hij alle ambten en werd gevangen genomen.<br />

Over Schotland kon hij ontkomen naar Parijs en vandaar trok hij<br />

naar Leuven, waar hij op 9 april 1549 als bekend apologeet met<br />

eer ontvangen werd en een leerstoel in theologie kreeg aangeboden.<br />

Bij de troonsbestijging van Maria Tudor keerde hij als profes<br />

sor naar Oxford terug, maar moest opnieuw vluchten in 1559.<br />

Hij zal toen (misschien ook reeds in 1549) bij de kruisheren<br />

onderdak gevonden hebben. In 1563 overleed hij als kanselier van<br />

de universiteit van Douaai. Te Leuven gaf hij ook werken uit<br />

over de rechtvaardigmaking, de religieuze geloften en het celibaat145.<br />

143 P. Guilday, The english catholic refugees at Louvain 1559-1575, in Melan<br />

ges d'histoire offerts a Charles Moeller, II, Leuven, 1914, p. 175-189.<br />

144 Fol. 4 v° ; enkele biz. verder staat ,,Lovanii, ex meo cubiculo apud Crucigeros,<br />

Anno 1562. Mensis maij 22". We danken Mevr. Cockx-Indestege die dit<br />

werk en inschrift ontdekte in de Shakespeare Library te Washington D.C. en 20<br />

vriendelijk was het aan haar neef Karel Cools mee te delen.<br />

145 The Dictionary of National Biography, vol. XVIII, Oxford, 1921-1922,


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 63<br />

Voor de jonge kruisheren zal, in een tijd van weinige en moeilijke<br />

communicatie, het verblijf van een Engelse theologieprofessor<br />

zeker een belangrijke gezichtsverruiming hebben meegebracht.<br />

De drie van 1566 en 1569<br />

De eerste van de drie studenten van 1566 was Henricus Morren,<br />

ingeschreven als Frater Henricus Mor Crucifer pauper 23 Jan.<br />

15661*6. Waarschijnlijk was hij conventualis van Namen147, het<br />

klooster dat het eerst gegadigde was om studenten naar Leuven te<br />

sturen. In 1575 treffen we hem aan als prior te Namen148. Het<br />

klooster van Namen, met twaalf tot vijftien leden, stond er in die<br />

tijd economisch fatsoenlijk voor, al was het niet rijk aan bezittingen<br />

en landerijen. Wellicht werd daarom Henricus Morren te Leuven als<br />

,,pauper" ingeschreven. Ook geestelijk trof de nieuwe prior een<br />

goed geordend huis aan. De decadentie heeft er zich blijkbaar pas<br />

einde XVIe en begin XVIIe eeuw doorgezet149. Over zijn prioraat<br />

zijn ons alleen enkele documenten van 1579 en 1580 bekend over<br />

een jurisdictieconflict en miskenning van de exemptie van de kruis<br />

heren door de Naamse officiaal150, en de moeilijkheden over het<br />

Leuvense college151.<br />

In 1575 werd prior Morren op het generaal kapittel tot definitor<br />

gekozen, voor een jaar, omdat het volgende jaar het kapittel normaal<br />

kon doorgaan. Een tweede keer gebeurde dit in 1578, toen<br />

hij, omdat er geen generaal kapittel meer kon worden gehouden,<br />

deze taak bekleedde voor meerdere jaren. Of hij ook visitator<br />

geweest is, is ons niet bekend, daar generaal Wilhelmus van<br />

Heinsberg zich meermalen het aanduiden van visitatoren zelf voorbehield.<br />

Op het generaal kapittel van 1583 werd Henricus, samen<br />

met zijn subprior en vier medebroeders van zijn convent in de<br />

lange lijst van overledenen vernoemd152. Als we zijn leeftijd als<br />

p. 509-510 waar een lijst van negentien werken van Smith geciteerd wordt xnaar<br />

geen melding gemaakt wordt van zijn tweede verblijf te Leuven. We vememen dit<br />

van Smith zelf in zijn opdracht en inleiding van boven geciteerd werk.<br />

146 Schillings, Matricule, IV, p. 706, n. 183.<br />

147 Djjinities, index bij Namen.<br />

148 Definities, p. 390.<br />

149 F. Danhaive, Les Croisiers de Namur, Namen, 1932, p. 10 w. ; Depaire,<br />

o.c, I, p. 105.<br />

150 Archives d'Etat Namur, Croisiers, IV 1579 en V 1580 ; Annales, III, p. 99.<br />

151 Zie verder.<br />

152 Dejinities, p. 404 ; Annales, III, p. 90.


64 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

student in 1566 schatten op ongeveer vijfentwintig jaar, is hij -<br />

2oals trouwens velen van de Leuvense studenten — erg vroeg ge-<br />

storven.<br />

Ongeveer een maand na Morren werden op dezelfde dag twee<br />

kruisheren ingeschreven. De nummers in het register volgen op<br />

elkaar. Frater Mattheus a Bovinia Crucifer pauper febr. 1566 is<br />

de eerste153. Volgens zijn naam zal hij afkomstig geweest zijn van<br />

Bouvignes in het kanton Dinant. Hij is ook te Dinant in het<br />

kruisherenklooster ingetreden, van waaruit hij in februari 1566<br />

naar Leuven werd gestuurd. Dat hij als ,,pauper" werd ingeschre<br />

ven kan een aanwijzing zijn voor de financiele toestand van zijn<br />

klooster, al is dit niet zeker. Als hij baccalaureus in theologie<br />

£eworden is, zal hij in 1570 of 1571 naar Dinant zijn teruggekeerd,<br />

waar hij onder de naam Mattheus Baudinet in 1572 als prior<br />

voorkomt154. We zijn over het aantal kloosterlingen en het peil<br />

van het kloosterleven slechts schaars ingelicht. We kunnen Dinant<br />

wel op een lijn stellen met de andere Waalse kloosters die nog<br />

niet door het protestantisme getroffen waren. Op economisch gebied<br />

zijn we wat beter ingelicht door een bewaard gebleven goederenregister,<br />

waaruit men tot een goed financieel beleid en ook<br />

wel tot een zekere welstand kan besluiten 155. Vanaf 29 november<br />

1572 tot 21 november 1575 vinden we Mattheus in eigendoms- en<br />

gerechtelijke akten als prior genoemd156. Hij moet in en buiten<br />

eigen klooster wel een goede naam hebben gehad, want op het<br />

generaal kapittel van 1575 werd hij tot definitor gekozen. Jammer<br />

genoeg is ook hij, evenals zijn medestudent Henricus Morren,<br />

jong gestorven, daar hij reeds op het generaal kapittel van 1576<br />

onder de overledenen genoemd werd157.<br />

De derde student van 1566 was Frater Arnoldus Noviomagus<br />

Crucifer gratis febr. 1566 158. Onder de vele medebroeders met de<br />

naam Arnoldus is er ons maar een bekend die met Nijmegen in<br />

verband gebracht wordt, nl. Arnoldus a Campis Neomagiensis,<br />

153 Schillings, Matricule, IV, p. 704, n. 124.<br />

154 Berliere, Monasticon, p. 188 en 149, zegt 1573 doch in het Registre (zie<br />

boven noot 171 van vorig hoofdstuk) komt hij reeds in 1572 als prior voor.<br />

155 Registre.<br />

156 Ibidem, passim.<br />

157 Dejinities, p. 394 ; Annales, III, p. 77.<br />

158 Schillings, Matricule, IV, p. 704, n. 125.


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 65<br />

conventualis van het klooster Sint-Agatha, die in 1586 op de<br />

dodenlijst van het generaal kapittel voorkomt159.<br />

Ook in 1569 kwamen drie kruisheren-studenten naar Leuven.<br />

Van een van hen, Prater Arnoldus Reeck crucifer 8 julius 1569<br />

kennen we alleen de naam uit het inschrijvingsregister 16°.<br />

Wat meer bekend is ons Prater Hieronymus Laurentii crucifer<br />

Huchensis pauper 18 junius 1569 1G1. Opvallend is, dat hier een<br />

kruisheer van Hoei als pauper ingeschreven werd, een verschijnsel<br />

dat we in 1566 bij kruisheren van Namen en Dinant ontmoetten.<br />

We mogen wel veronderstellen dat Arnoldus Reeck en Hieronymus<br />

Laurentii zeker tot 1572 te Leuven gebleven zijn, de tijd dat ook<br />

daar de oorlogsonrust ontstond. Hieronymus keerde naar Hoei<br />

terug, waarschijnlijk om lessen in theologie te geven, en werd<br />

naderhand procurator. Daardoor kreeg hij de reeds bovengenoemde<br />

moeilijkheden met generaal Wilhelmus van Heinsberg, die hem<br />

als opvolger van Henricus Morren ~ en dus zeker voor mei 1583 -<br />

te Namen tot prior deed kiezen om hem in Hoei kwijt te zijn en<br />

gemakkelijker over de geldmiddelen van het klooster te kunnen<br />

beschikken. In 1585 werd hij, evenals in 1587 en 1589 toch tot<br />

definitor gekozen, al zullen de kiezers zijn relaties met de generaal<br />

wel gekend hebben 162.<br />

De nalatigheden van de prioren in hun bijdragen voor de orde,<br />

die dan blijkbaar soms nog door de kapittelvaders werden verkwist,<br />

terwijl sommige kloosters vanwege hun armoede niets konden<br />

betalen, leidden op het generaal kapittel van 1589 tot het<br />

besluit om de prior van Namen, Hieronymus Laurentii en de prior<br />

van Bruggen te benoemen als ,,procuratores capituli generalis" om<br />

de bijdragen te verzamelen en te beheren. Op het generaal kapittel<br />

moesten ze dan rekenschap geven van hun beheer 163.<br />

159 Dejinities, p. 413 die verwijst naar het Necrologium van Sint-Agatha fol. 19 r.<br />

Douma, o.c, p. 364 nr. 915 en p. 374 nr. 952 ; Arnoldus a Campis Neomagensis<br />

fungeerde reeds in 1559 bij een belening als sterfman voor het klooster. Hij stierf<br />

op 7-12-1585. Een declaratie van ,,Mgr. Jan tot Kuijck" van 1583 (gevonden in<br />

een bijbel op de Kruisherenbibl. te Maaseik, afkomstig van Sint-Agatha, nr. 2 21)<br />

yermeldt: ,,Noch heer Arnt van Kampen aen syn Keelle Daer aen verdient<br />

XV str" ; St-Agatha hs. 31, fol. 19 r.<br />

160 Schillings, Matricule, IV, p. 752, n. 110; in noot ,,Fr Arnoldus Kuyck,<br />

llhsible, surcharge".<br />

161 Ibidem, p. 751, n. 93.<br />

162 Dejinities, 408, 413, 417.<br />

163 Ibidem, p. 418.


66 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

We vermoeden dat Hieronymus Laurentii prior geweest is te<br />

Namen tot ongeveer 1590. In 1591 werd hij niet meer als definitor<br />

gekozen en in 1594/1595 stierf in Namen als prior Arnoldus<br />

Hurkenius. Het laatste wat we van hem weten is, dat hij in 1606<br />

prior te Virton werd. Vanaf 14 oktober 1595 wordt te Namen een<br />

nieuwe prior genoemd, Wilhelmus of Guillaume de Cortil164.<br />

De derde student van 1569 was Frater Christophorus a Dart,<br />

Ruremundensis crucifer 19 junius 1569 165. Geboren in het land van<br />

Gelder uit een adellijk geslacht, behoorde hij waarschijnlijk tot de<br />

familie van de Venlose kruisheer Matthijs van Dardt, die van<br />

ongeveer 1584 tot 1599 prior te Venlo was. De familie bewoonde<br />

het huis Dardt te Lottum en bracht veel voorname persoonlijkheden<br />

voort166. Christoffel trad reeds voor 1559 bij de kruisheren<br />

te Roermond in. Bij een nieuwbouw, begonnen in 1559, zorgde hij<br />

voor de som van honderd Carolusguldens, wellicht afkomstig van<br />

zijn goederenafstand bij de professie167.<br />

Het waren moeilijke tijden in Roermond, waar vele protestanten<br />

en wederdopers waren. Ook sommige priesters en kloosterlingen<br />

preekten de nieuwe leer. In het jaar 1568 heerste de pest in de<br />

stad, terwijl op Goede Vrijdag Oranje de stad begon te belegeren.<br />

Vele burgers waren gestorven aan de pest of waren de stad ont-<br />

vlucht. Toch werd de aanval afgeslagen, mede dank zij de geeste-<br />

lijken die meevochten op de wallen, terwijl kloosterzusters stenen<br />

en aarde ter versterking aandroegen. Van de kruisheren stierf er<br />

niemand aan de pest dat jaar, al was het Roermondse klooster een<br />

van de grotere kloosters van de orde, met een gemiddelde bevolking<br />

van zeventien priesters en drie of vier lekebroeders168.<br />

Het volgende jaar vertrok Christoffel van Dart naar Leuven. Hij<br />

moet toen achter in de twintig geweest zijn. Waarschijnlijk is hij<br />

er, samen met Hieronymus Laurentii en Arnoldus Reeck tot 1572<br />

gebleven, misschien langer omdat juist in 1572 Roermond werd<br />

ingenomen door Willem van Oranje, die er verschrikkelijk huis<br />

164 Berliere, Monasticon, I, p. 152, V, Luik, 1975, p. 348 ; P. Roger, Notices<br />

historiques sur Virton, 1932, p. 382 ; Dejinities, p. 186 ; Clairlieu, XXXIV, 1976,<br />

p. 96.<br />

165 Schillings, Matricule, IV, p. 751, n. 94.<br />

i«6 Weiss, o.c., p. 223 ; Heere, Het Kruisherenklooster te Venlo, I.e., p. 340.<br />

167 Heere, Het Roermondse Kruisherenklooster, I.e., p. 23.<br />

168 Ibidem, p. 23 en 24.


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 67<br />

hield169. Is Christoffel nog wel naar Roermond teruggekeerd ? Of<br />

werd hij rechtstreeks vanuit Leuven tot subprior benoemd van<br />

Falkenhagen in het bisdom Paderborn ? Het klooster was dringend<br />

aan hervorming toe, en Christoffel werd benoemd om de prior<br />

daarin bij te staan. Moeilijker taak was niet denkbaar. Falkenhagen<br />

was eens het grootste klooster van de orde geweest. Het had vele<br />

confraters afgestaan voor hulp of hervorming in andere huizen. In<br />

het begin van de XVIe eeuw bereikte het in ledenaantal zevenentwintig<br />

priesters, vierenveertig geprofeste en achttien niet geprofeste<br />

donaten, samen negenentachtig personen 170. Maar het kloos<br />

ter leed vreselijk onder het protestantisme. Na de katholieke vorst<br />

Simon V van Lippe (1511-1536), beschermer van de kruisheren<br />

en tegenstander van de nieuwe leer, traden Landgraaf Philips van<br />

Hessen en twee soortgenoten op als voogden van Simons minderjarige<br />

zoon. Met toestemming van Luther en volgens het princiep<br />

,,cuius regio illius et religio" drongen ze in 1538 aan de kruisheren<br />

het protestantisme op. Dezen moesten de nieuwe mis lezen en een<br />

Luthers predikant onderhouden. Vele uittredingen waren daarvan<br />

het gevolg, al bleef de prior-pastoor trouw katholiek. In 1542<br />

werden de kruisheren, zoals andere kloosters, door twee protestantse<br />

visitatoren bezocht. Zij weigerden de protestantse leer te aanvaarden,<br />

ook al mochten ze weer de Latijnse mis lezen. Nog enkele<br />

jaren slaagde de orde erin het klooster katholiek te houden. Maar<br />

de Augsburgse Confessie, hoe gelijkend ook op de katholieke leer,<br />

stond het priesterhuwelijk en de communie onder twee gedaanten<br />

toe. Lutherse boeken en gewoonten slopen binnen, de goederen<br />

werden gedeeltelijk in beslag genomen en het klooster geplunderd.<br />

De pest bracht in 1555 de toch al erg geslonken bevolking van het<br />

klooster tot twee personen terug. Het generaal kapittel stuurde<br />

meerdere kruisheren uit andere kloosters ; op- en neergang bleven<br />

de volgende jaren tekenen ; de ene prior ging terug naar zijn vroeger<br />

klooster Bentlage, de volgende trouwde. Onder Wilhelmus Agricola<br />

of Huisman (1567-1582) werd Christoffel van Dart subprior om<br />

de prior te helpen het klooster katholiek te houden. Maar Agricola<br />

liet de Augsburgse Confessie en de strenge Lutherse leer invoeren,<br />

terwijl in het koor de Duitse psalmen gezongen werden. Zoals<br />

169 Uidem, p. 25-26.<br />

170 Weiss, o.c, p. 91-116, 219-229.


68 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

reeds vermeld, zette generaal Wilhelmus van Heinsberg gedurende<br />

een drie weken aanhoudende visitatie hem af, probeerde de oude<br />

gebruiken en discipline te herstellen en benoemde Christoffel tot<br />

prior. Wat deze als subprior niet had kunnen bereiken, probeerde<br />

hij als prior. De tucht was zoek, het beheer slecht en de weinige<br />

medebroeders waren verdeeld in het geloof. Hoe groot de verwarring<br />

was blijkt, behalve uit een slaande ruzie in het klooster begin<br />

1583, uit een inspectie van twee afgevaardigden van de bisschop.<br />

Beiden waren protestanten, legden opnieuw de Augsburgse Confessie<br />

op en stelden Agricola weer tot prior aan, een zeker teken<br />

dat de bemoeiingen van Christoffel van Dart niet helemaal tever-<br />

geefs waren geweest. Hij heeft zijn afzetting dan ook nooit<br />

aanvaard. Een kostbare monstrans probeerde hij door verkoop, op<br />

conditie van terugkoop in betere tijden, te redden voor profanatie,<br />

terwijl hij een opgelegde boete van honderd goudguldens weigerde<br />

te betalen. Maar de regering van Lippe nam het klooster in beslag,<br />

ontzette de kruisheren uit het beheer van hun goederen en nam<br />

hen zelfs de sleutels van het klooster af. Tegen wil en dank moest<br />

prior Christoffel op 22 november 1585 officieel verklaren dat in<br />

het klooster geen Roomse missen meer werden opgedragen, dat<br />

de liturgie door bijbellezingen vervangen was, dat de feestdagen<br />

op protestantse wijze werden gevierd en dat het klooster zich<br />

onderwierp aan de visitatie van de vorst van Lippe. Aan weerstand<br />

viel blijkbaar niet meer te denken, en het is moeilijk te begrijpen<br />

hoe prior van Dart er nog vier jaar is kunnen blijven. Heeft hij<br />

geprobeerd te redden wat er nog te redden was ? Hoopte hij toch<br />

nog op betere tijden ? Eigenaardig is dat oud-prior Agricola, die<br />

overleed voor het generaal kapittel van 1586, in de dodenlijst<br />

vermeld wordt, terwijl hij in het eigen obituarium van Falkenhagen<br />

niet werd opgenomen1T1. Men kan de vraag stellen of Falken<br />

hagen nog een kruisherenklooster was of eerder een protestantse<br />

gemeenschap. Onbegrijpelijk is dat er toch nog roepingen waren.<br />

Behalve prior van Dart en twee priesters waren er nog drie clerici<br />

die zich op de wijdingen voorbereidden. Zes mensen in de massale<br />

en vervallen gebouwen van Falkenhagen !<br />

Prior van Dart was de laatste prior die nog werkelijk geprobeerd<br />

heeft het klooster voor orde en kerk te behouden. Hij overleed op<br />

171 Definiths, p. 413.


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 69<br />

16 maart 1589. Bij zijn medebroeders moet hij grote achting genoten<br />

hebben. In het dodenregister tekenden ze hem op als<br />

,,Christophorus a Dart, uit een edel geslacht in Gelder geboren,<br />

conventualis van Roermond, vader en prior van dit huis Falkenhagen.<br />

Nadat hij op deze plaats gedurende meerdere jaren op de<br />

meest loffelijke manier en met grote zorgen en moeilijkheden aan<br />

het hoofd stond, is hij vroom en godvruchtig uit dit tranendal<br />

heengegaan in 1589. De achttiende van deze maand is hij, door<br />

velen beweend, begraven. Moge hij in vrede rusten" 172.<br />

Nog twee prioren hebben het klooster bestuurd, protestantse<br />

kruisheren, vijanden van het katholicisme, waarvan de eerste het<br />

klooster verliet en huwde. In 1596 hebben landgraaf en bisschop<br />

de goederen onder elkaar verdeeld. Een goede dertig jaar later<br />

deed de orde afstand van alle rechten tegen betaling van 6240<br />

brabantse guldens 173.<br />

173 Ibidem, p. 114-116.<br />

172 Weiss, o.c, p. 113 en 224-225.


70 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

2. A PESTE, FAME ET BELLO, LIBERA NOS DOMINE<br />

a. De Rampjaren 1572-1598<br />

Deze aanroeping uit de Litanie van alle heiligen typeert de<br />

volgende periode vanaf 1572. Ondanks de overal heersende troe-<br />

belen was Leuven, behalve op wetenschappelijk gebied, in heel<br />

de woelige tijd van het protestantisme tamelijk onberoerd geble-<br />

ven. Roerig was het er vaak, als de eeuwige tegenstrijdigheid<br />

tussen burgers en studenten oplaaide. Maar als de nood aan de<br />

man kwam, streden ze broederlijk naast elkaar. In 1542 werd de<br />

stad door de belegering van Nikolaas de Bossut en Maarten van<br />

Rossem, bevelhebber van de troepen van Willem van Gulik, ver-<br />

ontrust. Samen met de gilden zetten de studenten zich in en wisten<br />

de reeds binnengedrongen soldaten te verjagen. Ook in 1572 toen<br />

Willem van Oranje de stad omsingelde, kon de inname belet<br />

worden, al moesten de Leuvenaars toelaten dat de troepen door-<br />

heen de stad hun weg vervolgden en nog 16.000 Brabantse gul<br />

dens opeisten \<br />

In 1572 tot 1573 teisterden zware overstromingen de stad, met<br />

als gevolg niet alleen grote schade maar ook het vertrek van een<br />

aantal studenten ; dit laatste zeker mede door de heersende onrust.<br />

Want het niet uitbetalen van de Spaanse soldaten in het Noorden<br />

had tot gevolg dat zij plunderend naar het Zuiden afzakten. Bij<br />

een treffen tussen Staatsen en Spanjaarden op 14 September 1576<br />

werden de Staatsen tot bij Leuven teruggeslagen. Vele studenten,<br />

aangelokt door de gevechten, werden door de soldaten gedood.<br />

Maar het ergste moest nog komen. Op 1 februari 1578 rukten<br />

enkele vendels Staatse troepen Leuven binnen, maar verlieten de<br />

stad bij de nadering van de koninklijke troepen. Om de stad tegen<br />

dergelijke aanvallen van de geuzen te beschermen, liet het stads-<br />

bestuur op 9 februari van dat jaar vijf compagnies Spaanse soldaten<br />

in de stad toe. Deze ,,bescherming" werd echter een ramp. Waar<br />

geen soldij wordt uitbetaald, gaan huurlingen - het garnizoen<br />

was een samenraapsel van Italianen, Duitsers, Walen en Bour-<br />

gondiers - plunderen, muiten en de ergste baldadigheden uitrich-<br />

1 550 Jaar Universheit Leuven, p. 110 ; Aubert, o.c, p. 30 ; R. van Uytven,<br />

Leuvens Verleden, Leuven, 1964, p. 77.


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 71<br />

ten. De inkwartiering was al een hele last. Daarbij kwam nu de<br />

plundering, opeisingen van geld en voedsel. Eerst waren de kloosters<br />

en colleges aan de beurt, daarna de particulieren. Meermalen<br />

werd de stad door de orangisten aangevallen. De sfeer voor studie<br />

en lessen was er niet meer. De handel lag stil omdat de boeren<br />

buiten de stad niet meer veilig waren op de wegen. Studiebeurzen<br />

werden niet meer uitbetaald. De studenten zochten hun toevlucht<br />

elders, liefst in eigen stad of dorp. De universiteit viel praktisch<br />

stil2.<br />

De pestepidemie, die in augustus 1578 uitbrak en tot mei 1579<br />

aanhield, veroorzaakte een panische angst. Duizenden mensen stierven.<br />

De bevolking werd gehalveerd. De lijken lagen langs de<br />

straten en werden door de Cellebroeders (broeders Alexianen) met<br />

kar en paard telkens weer weggehaald en begraven. Het schilderij<br />

van die tijd in de Sint-Jacobskerk te Leuven geeft een aanschouwelijk<br />

beeld hiervan. De professoren van de medische faculteit<br />

leidden de hulpaktie van de Alexianen maar schoten er alien, op<br />

een na, het leven bij in. Minstens 10.000 doden vielen te betreuren3.<br />

Maar de soldaten bleven. Ook bij hen zullen er wel veel slachtoffers<br />

geweest zijn. In 1580 stichtten de Duitsers brand, zodat vele<br />

huizen afbrandden. Na de pestepidemie bleven trouwens talloze<br />

huizen leegstaan, werden er een duizendtal afgebroken en meerdere<br />

straten gesloten. In 1583 gingen de Duitse huurlingen van<br />

deur tot deur, het wapen in de hand, om het geld van de burgers<br />

op te eisen. De winter bracht nieuwe ellende. Muiters sloegen met<br />

bijlen de deuren stuk en maakten zich van alle voedsel meester. Op<br />

straat was niemand meer veilig. Een beroep op de paus - Gregorius<br />

XIII schonk 2000 goudstukken tot uitbetaling van de soldaten<br />

- en op Alexander Farnese of andere hooggeplaatsten kon wel<br />

2 550 Jaar..., p. 53 ; Aubert, passim; J. Crab, Oude Kunst in Leuvens privebezit,<br />

Leuven, 1964, p. 50.<br />

3 De getallen van de epidemieslachtoffers zijn erg uiteenlopend. W. Boonen,<br />

geciteerd door J. Crab, o.c, p. 50 noemt het onmogelijke getal van 30.000 slachtoffers<br />

; R. van Uytven, o.c., p. 77 en 550 Jaar ..., p. 265 : de helft van de stad ;<br />

Aubert, I.e., schrijft dat in 1597 de bevolking van 17.000 tot 10.000 gedaald was,<br />

terwijl er nog 1000 studenten waren tegen 1900 in 1526; Van Uytven, o.c!,<br />

p. 79 schrijft dat er in 1597, universitairen inbegrepen, nog maar 9.700 mensen<br />

te Leuven woonden, terwijl pas in 1631 de bevolking weer boven de 12.000<br />

uitsteeg ; Idem in Leuven ,,de beste stad van Brabant", p. 123-127 die ook een<br />

overzicht geeft van pest- en hongersnoodjaren p. 125.


72 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

eens tot uitbetaling van de soldij leiden en 20 tot tijdelijke rust.<br />

Maar spoedig daarna begonnen de plunderingen weer. Ondanks<br />

het decreet van Farnese dat elke compagnie soldaten slechts vijf<br />

vrouwen bij zich mocht hebben, voerden de soldaten hun vrouwen,<br />

concubines en soms twee tot vijf kinderen met zich mee. Toen<br />

eindelijk in 1585, na de val van Antwerpen in handen van Farnese,<br />

het garnizoen te Leuven wegtrok, bleef een verarmde, gehalveerde<br />

bevolking achter en een universiteit met vernielde gebouwen en<br />

zonder studenten. De Leuvense historicus Wilhelm Boonen klaag-<br />

de: ,,De dieverije van de soldaten binnen Loven ... es onver-<br />

drachelijck gewest, nemende den borger ende anderen hun graen,<br />

boter, kaese, maentels, huycken ende in somme al dat hun aen-<br />

stont" 4.<br />

Hoe is het de kruisheren in die tijd vergaan ? Zijn er nog stu<br />

denten naar Leuven gestuurd ? Vooreerst dient hier vermeld dat<br />

een van onze voornaamste bronnen, de inschrijvingsregisters, die<br />

toch al vaak onvolledig waren, van augustus 1569 tot februari<br />

1616 volledig ontbreken. Deel V van de oorspronkelijke registers<br />

is verloren gegaan, zodat A. Schillings zijn verdere uitgave ervan<br />

voortzette met een vijfde deel van 1616 tot 16515. Na de drie<br />

studenten die in 1569 naar Leuven gingen, vinden we er nog een,<br />

Henricus Warensianus, conventualis van het Naamse klooster. Hij<br />

moest te Leuven, aldus het generaal kapittel van 1578, zijn theolo-<br />

gie gaan voortzetten ,,usque ad nostram revocationem" op conditie<br />

dat hij rekening zou houden met de hervormingsbepalingen die op<br />

dit generaal kapittel werden gegeven6.<br />

Twee vragen dringen zich hier op. Studeerde hij reeds te Leuven,<br />

of wie was er te Leuven, toen Henricus van Waremme (Borg-<br />

worm) erheen gestuurd werd ? En welke waren die hervormings-<br />

besluiten van 1578 ?<br />

De studenten die in 1569 naar Leuven gingen zijn er in 1578<br />

zeker niet meer geweest, zodat we terugvallen op een rector. Tot<br />

rond 1559 was frater Andreas van Namen er rector geweest. Zijn<br />

4 Geciteerd bij L. van der Essen, Les Tribulations de I'Universite pendant le<br />

dernier quart du XVIe siecle, in Bulletin de Mnstitut historique beige de Rome,<br />

2e fasc, 1922, p. 61-86 met vele bijzonderheden; G. Brom, De Leuvensche<br />

Hoogescbool in doodsnood ten jare 1583, in A.H.E.B., 1913, p. 111-120.<br />

5 Matricule, V, inleiding p. IX-X.<br />

6 Definities, p. 396 ; Annales, III, 80.


DE ^CRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 73<br />

directe opvolger kennen we niet. Maar tegen de tachtiger jaren<br />

was Wilhelmus de Corty er rector7. Deze kruisheer van Namen<br />

was in 1572 naar Lannoy in Frankrijk verplaatst en in 1576 naar<br />

Marienfrede in Duitsland8. Zoals verder blijkt was hij reeds in<br />

1578 in Leuven. Heel die rampspoedige tijd is hij er alleen achtergebieven.<br />

We kunnen ons voorstellen dat, toen de studenten<br />

vluchtten voor honger en pest, Wilhelmus de Corty zijn studenten<br />

en de broeder voor het huishouden naar hun kloosters heeft teruggestuurd.<br />

Dat hij er alleen achterbleef blijkt uit een verslag van<br />

1589. Toen nl. na de aftocht van de Spaanse troepen de universiteit<br />

zich tot Alexander Farnese wendde vanwege de desolate toestand<br />

te Leuven, waar er van universitair onderwijs niets meer terecht<br />

kon komen, liet deze een verslag opmaken over de toestand van<br />

gebouwen en colleges. Het verslag over de financiele toestand van<br />

de colleges kwam klaar in 1589 : Status omnium et singulorum<br />

collegiorum in Universitate Lovaniensi hoc currente anno 1589.<br />

Mense januario. Over het kruisherencollege wordt, na een korte<br />

inleiding over stichter, stichtingsjaar, doel en bezittingen, gezegd :<br />

,,In deze woelige tijden is het college, ook al had het zwaar te<br />

lijden van het leger, toch in voldoende bewoonbare staat bewaard<br />

gebleven, en wel door een religieus. Gedurende deze kwade tijd<br />

verbleef hij helemaal alleen in genoemd college. Hij is er ook nu<br />

nog en zal er nog wel enige tijd blijven totdat er de mogelijkheid<br />

is om uit de inkomsten van het college meerderen te onderhouden.<br />

Het voorzien hierin en ook de visitatie van dit college is de taak<br />

van de rector magnificus en de afgevaardigden van de Leuvense<br />

universiteit" 9. Ondanks het feit dat het college meermalen voor<br />

inkwartiering van Spaanse soldaten gebruikt en aan schattingen<br />

onderworpen werd, was het nog in fatsoenlijke staat, maar het<br />

was niet meer mogelijk om meer dan een kruisheer te onderhouden.<br />

7 E. Reusens, Colleges et maisons d'etudes des ordres religieux. N. 66. College<br />

des Croisiers, in A.H.E.B., XXIII, Leuven, 1892, p. 212-219 ; over de Corty<br />

p. 213. Reusens steunt voor zijn gegevens op N. Vernulaeus, Academia Lovaniensis,<br />

2e ed., p. 108. Corty = Cortil-Wodon, prov. Namen.<br />

8 Definities, p. 388 en 393.<br />

9 Mgr. P. F. X. de Ram, Notice sur la situation financiere et administrative des<br />

Stablissements academiques de Louvain en 1589, in A.H.E.B., II, 1864, p. 133-212 ;<br />

over de kruisheren p. 162. Dat dit een uitzondering was blijkt uit het feit dat er<br />

van de ongeveer 50 van vroeger, in 1578 nog maar 23 en in 1588 nog maar<br />

13 colleges bewoond waren ; zie Aubert, o.c, p. 75.


74 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

De tweede vraag is die naar de hervormingsbesluiten van het<br />

generaal kapittel van 1578, die Henricus van Waremme te Leuven<br />

moest onderhouden. Op dat kapittel kwam het college van Leuven<br />

uitvoerig ter sprake. Generaal Wilhelmus van Heinsberg had<br />

samen met zijn definitoren besloten het college te hervormen. Er<br />

was blijkbaar een geschil tussen het klooster van Namen en de<br />

orde. Generaal en definitoren hadden het testament van Philippus<br />

Dehont nog eens bestudeerd en bediscussieerd - een van de defi<br />

nitoren was de prior van Namen, Henricus Morren, voormalig<br />

student van Leuven -, waaruit bleek dat de kloosters van Goes<br />

en Namen de eerstbegunstigden waren om jonge krachten naar<br />

Leuven te sturen en daar theologie te studeren. Hadden zij niet<br />

voldoende geschikte mensen, dan kwamen ook de andere kloosters<br />

aan de beurt. Daarvoor, en tot geen andere bestemming, waren de<br />

goederen geschonken. Wat door de ijver van de rector of door de<br />

soberheid van de studenten kon worden opzij gelegd, kwam toe<br />

aan het college, zodat stilaan het getal studenten zou kunnen toe-<br />

nemen. Volgens de bedoeling van de stichter werd er nergens<br />

tekort gedaan aan het gezag van de magister generaal. Rector en<br />

studenten bleven zijn onderdanen, waren aan zijn bestuur en visita-<br />

tie onderworpen en konden door hem worden teruggeroepen,<br />

krachtens goddelijk en kerkelijk recht waaraan geen testament iets<br />

kon veranderen. Dit alles was tot dan toe, door een verkeerd<br />

oordeel, onrechtmatig verzwegen, tot grote schade en ergernis van<br />

de orde. Daarom moesten in het vervolg woord en geest van het<br />

testament stipt worden toegepast. Dan zou het kapittel zich uit-<br />

spreken ten gunste van het college, dat een sieraad van de orde<br />

was.<br />

Dit document, in het relict van het kapittel van 1583 opgenomen<br />

en bekrachtigd, was door Wilhelmus van Heinsberg en de vier<br />

definitoren op 28 april 1578 op het generaal kapittel ondertekend.<br />

De reformatievoorschriften van het kapittel moesten heel de tijd<br />

van de studie stipt worden onderhouden. Om duidelijk het recht<br />

van de orde te doen uitkomen op het college, werd aan deze akte<br />

van 1578 nog de aanvaardingsbrief van 1498 toegevoegd, ,,opdat<br />

de mond van de kwaadsprekers zou worden gestopt, de onrecht-<br />

vaardigheid van sommige medebroeders van Namen zou worden<br />

bekend gemaakt en opdat onze onschuld en onze ijver voor het


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 75<br />

recht moge blijken". In 1583, toen Henricus Morren er niet meer<br />

bij was, ging men feller tegen Namen te keer dan in 1578.<br />

In de oorkonde van 1498 had het klooster van Namen een legaat<br />

van een burger van Tienen, Franco van Meldert, aan het Naamse<br />

klooster, aan de orde overgedragen, terwijl de kloosters van Namen<br />

en Goes samen de erfenis van Philippus Dehont aan de orde aanboden,<br />

die dit alles met alle plichten en lasten had aanvaard. Juist<br />

deze oorkonde, aldus het generaal kapittel, zou door het Naamse<br />

klooster verborgen gehouden zijn, omdat sommige prioren en<br />

medebroeders van Namen ,,uit onrechtvaardigheid, jalouzie en<br />

perversiteit" het college voor zich alleen wilden houden. Nu werd<br />

aan hen bevolen, onder bedreiging van straffen, de overeenkomst<br />

van 1498 te eerbiedigen. Namen moest tevreden zijn met het<br />

voorrecht, in het testament toegestaan, dat het voor anderen in<br />

aanmerking kwam het college te besturen en er studenten heen<br />

te sturen10.<br />

De juiste toedracht die men uit heel dit verhaal kan afleiden,<br />

was de volgende. Philippus Dehont had zijn goederen vermaakt<br />

aan de kloosters van Goes en Namen. Goes was praktisch opgeheven<br />

na de vlucht van de kloosterlingen in 1572 en nadat in<br />

1577 het stadsbestuur hun kerk aan de protestanten geschonken<br />

had. Van de eerstbegunstigden bleef nu alleen Namen over. Namen<br />

zou dan opzettelijk het document over de overgave van de goede<br />

ren aan de orde hebben verborgen gehouden, en gedaan alsof het<br />

Leuvens college een zaak van Namen alleen was. Zou prior en<br />

definitor Henricus Morren, zelf oudstudent van Leuven, ondertekenaar<br />

van deze kapittelakten, zich ertoe geleend hebben voor<br />

het Naamse klooster goederen in beslag te nemen waarvan hij wist<br />

dat ze aan de orde toebehoorden ? Zouden te Leuven bespaarde<br />

gelden aan het klooster van Namen zijn overgemaakt ? De tekst<br />

laat dit vermoeden, al kunnen we de sterke uitdrukkingen van 1583<br />

toc'h wel toeschrijven aan de gekende strengheid en ,,openhartigheid"<br />

van de generaal. Wilhelmus de Corty heeft dan door zijn<br />

heldhaftig verblijf te Leuven en de redding van het college goedgemaakt<br />

wat door zijn medebroeders misdreven was.<br />

We begrijpen nu beter waarom de rectoren van het college zo<br />

vaak conventuales van Namen zijn. De hervormingsbesluiten, die<br />

10 Annales, II, p. 451 ; Definhies, p. 400-402.


76 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

aan Henricus van Waremme op het hart werden gedrukt, bestonden<br />

er dan ook in, dat de bewoners van het college zich zouden onder-<br />

worpen weten ~ en daartegen niets ondernemen - aan het gezag<br />

van de orde en geen beroep zouden doen op aparte voorrechten<br />

van Namen of zijn prioren.<br />

Henricus van Waremme ontmoeten we later als prior van<br />

Dinant op 22 maart 1584 ".<br />

Intussen veibleef Wilhelmus de Corty dus helemaal alleen te<br />

Leuven. Het zijn voor hem alles behalve gelukkige jaren geweest;<br />

'n eenzame man in een beschadigd huis waar hij zich steeds<br />

bedreigd voelde door de soldaten die rondtrokken om voedsel en<br />

geld. Hij had de zorg voor de huizen in de Derde-ordestraat en<br />

in de Kortestraat en hield daardoor geregeld contact met de huurders<br />

en met de burgerlijke, kerkelijke en universitaire overheden.<br />

Van de stad moest hij jaarlijks de zestig florijnen ontvangen die<br />

Philippus Dehont aan de kruisheren vermaakt had12 en die tot<br />

1581 geregeld werden uitbetaald. Verder had hij de huur te innen<br />

van de drie huizen in de Kortestraat, respectievelijk 56, 27 en 30<br />

florijnen. (Was het vierde verkocht of verbrand ?) Het huis naast<br />

het college bracht jaarlijks veertien en de twee kleine huisjes<br />

daarnaast drie florijnen op. Cameristen zijn er toen blijkbaar niet<br />

geweest; ze worden niet bij de inkomsten vermeld. Naast de<br />

196 florijnen aan inkomsten stonden allerlei uitbetalingen die<br />

Wilhelmus te doen had: aan de Sint-Jacobskerk o.a. voor de<br />

vrijdagmis met passie, aan de abt van Tongerlo, aan de stad, bv.<br />

voor de bijdrage aan de versterkingen (toren en bogen van de<br />

stadsmuur), aan meerdere burgers, aan de Sint-Pieterskerk en aan<br />

de kerk van Sint-Job in Wesemaal. Jaarlijks maakte hij de afreke-<br />

ning voor de rector van de universiteit. Die van 1581 besloot hij<br />

met volgende woorden : „ 'k Houd na aftrek van deze onkosten<br />

nog 155 florijnen over, waaruit drie priesters-theologiestudenten<br />

zouden moeten onderhouden worden. Maar voorlopig woont er<br />

11 Definities, p. 396 ; Henri de Warenne, H. Warensianus of Warennianus, vgl.<br />

Registre (noot 171 van 2e hoofdstuk), I, 118. In 1582 is Jean de Zande nog prior,<br />

in 1586 reeds Roland Ginghelom, ibidem ; Berliere, Monastkon, I, p. 149 ; Deftnities,<br />

p. 410.<br />

12 In onze copie van het testament uit het archief van de Naamse kruisheren,<br />

is er sprake van 50 daalders ; hier en later bij de verkoop is het getal steeds 60,<br />

wat wel de juiste versie zal zijn.


Afrekening uit 1582 van ,,Wilhelmus de Corty dicti Collegii regens"


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 77<br />

alleen de regens. Frater Henricus Andensis is tijdelijk naar Duitsland<br />

gestuurd vanwege gebrek aan inkomsten... Daarbij moeten<br />

er uit die genoemde inkomsten zowel aan het college als aan de<br />

andere huizen herstellingswerken worden uitgevoerd" 13.<br />

De waarde van het geld en de prijzen voor de normale behoeften<br />

schommelden heel bijzonder in die tijden van politieke en sociale<br />

onzekerheid, van pest en belegering, omdat de voedselvoorziening<br />

van de stad moeilijk werd. Gemiddeld moet men de inflatie en<br />

devaluatie op vier procent per jaar rekenen, zodat er in 1582 een<br />

eigenlijke inkomstenvermindering van veertig procent was tegenover<br />

1572 14. Juist in 1582 tekende Wilhelmus bij zijn afrekening<br />

aan, dat hij de zestig florijnen van de stad niet ontvangen had<br />

zodat zijn inkomsten, mede door een tekort van de huurgelden van<br />

veertig florijnen, maar 96 florijnen bedroegen, terwijl de lasten<br />

ongeveer dezelfde gebleven waren. Met de 63 florijnen en vier<br />

stuivers die overbleven, kon het doel van de stichting natuurlijk<br />

onmogelijk bereikt worden. ,,Vanaf april is de regens helemaal<br />

alleen, zonder knecht en zonder huishoudster, vanwege gebrek<br />

aan geld en jaarlijkse inkomsten''. Met een zwierig handteken<br />

sluit broeder Willem zijn rekeningen af: ,,Guillielmus De Cortij<br />

dicti Collegii regens".<br />

Hij heeft de steeds oplopende schuld van de stad blijkbaar<br />

enkele jaren verdragen. Maar in 1585 maakte hij, als suppoost<br />

van de universiteit, de zaak aanhangig bij de rector van de Alma<br />

Mater. Iedereen die in de registers ingeschreven en op de een of<br />

andere manier aan de universiteit verbonden was, viel daardoor<br />

onder de (mildere) rechterlijke macbt van de rector ; het was<br />

een van de vele privileges die professoren, studenten en de met<br />

hen verbondenen genoten. Al was het kruisherenklooster nooit<br />

gei'ncorporeerd in de universiteit, toch werd Wilhelmus onder de<br />

suppoosten gerekend, zoals uit verdere procesacten blijkt15. De<br />

zaak werd behandeld door de ,,conservator privilegiorum" van de<br />

13 Henricus van Andenne (prov. Namen) wordt in de Definities en Annales<br />

niet genoemd.<br />

14 Leuven, 'de beste stad van Brabant, I, p. 207-208.<br />

15 W. Lourdaux, De Leuvense Religieuzen, suppoosten van de Alma Mater, in<br />

Ons Geestelijk Leven, LII, 1975, p. 323. E. Reusens, Documents relattjs a Vhistoire<br />

de I'Universite de Louvain (1493-1797) zegt echter: „ ... par suite de son in<br />

corporation a l'Universite*, le college etait soumis a la juridiction du recteur",<br />

A.H.E.B., XXII, 1892, p. 212-219, p. 214.


78 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

universiteit, de abt van de Sint-Geertrui-abdij, en werd ten gunste<br />

van de kmisheren uitgesproken. De stad ging in beroep bij de<br />

Koninklijke Raad van Brabant. Verontschuldigingen waren er ge-<br />

noeg, alleen al door het feit dat de goederen van de stad, die de<br />

zestig florijnen moesten opbrengen, er ongebruikt en zonder in-<br />

komsten bijlagen. Op 3 September 1585 sprak de ,,Raede van<br />

Brabant", ,,na horen van de Burgemeesteren ende Schepenen en<br />

Raed van de Stadt Loven" zich uit ten voordele ,,van Broeder<br />

Willem de Cortij van de Ordene van de Cruysbroeders, residerende<br />

binnen die Stadt, Regent vant collegie..., suppoost van de univer-<br />

siteijt", dit natuurlijk ,,tot verdriet van voorseyde supplianten".<br />

Een verder verzoek om cassatie van het vonnis werd op 29 maart<br />

1586 onontvankelijk verklaard en de stad werd veroordeeld tot<br />

de ,,costen van desen proces". Op latere rekeningen zien we dat<br />

de stad de zestig florijnen in twee keer betaalt16.<br />

Hoe lang is ,,broeder Willem" nog in Leuven gebleven ? De<br />

jaarrekeningen van 1583-1588 ontbreken ; die van 1589 is door een<br />

andere hand geschreven. Toch was Wilhelmus, volgens boven-<br />

genoemde Status omnium et singulorum collegiorum in 1589 nog<br />

te Leuven. Toen is hij blijkbaar naar zijn klooster te Namen<br />

teruggekeerd. Van minstens 14 oktober 1495 tot aan zijn dood<br />

tussen 1604 en 1606 was hij prior te Namen en in 1598 en 1600<br />

definitor17.<br />

De rekening van 1589 was eveneens bedoeld voor de rector van<br />

de universiteit en werd opgemaakt op 15 juli door Frater Paulus<br />

Saumeur (Saimeurs), regent. We bezitten er alleen de bladzijde<br />

van de inkomsten van, die hoger liggen dan in 1581, door de wat<br />

hogere huurprijzen en het verhuren van kamers, en stegen tot een<br />

bedrag van 213 florijnen. Paulus Saumeur stierf tussen 1617 en<br />

1620, toen hij op het generaal kapittel genoemd werd ,,quondam<br />

supprior et procurator Namurcensis 18.<br />

In 1592 ontmoeten we als rector Franciscus van der Stock. Zijn<br />

keurig geschreven verslag is niet aan de rector gericht en draagt als<br />

titel: Registrum Collegii Cruciferorum Lovaniensis pro anno 1592.<br />

16 Rijksarchief Brussel, Fonds Univ. Leuven, n. 345 ; voor de rekeningen Archief<br />

aartsbisdom Mechelen, nr. 328.<br />

17 Zie noot 9 ; Berliere, o.c, I, p. 152 ; Dejinities, p. 424, ook noot 3 ; A. E. L.,<br />

Croisiers 43 bij de visitatie van 1604 staat „Wilhelmus Lartii", Clairlieu, XXXIV,<br />

1976, p. 95, en op p. 98 ,,,Wilhelmus Koen... prior Namurcensis".<br />

18 Dejinities, p. 441.


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 7S><br />

De inkomsten liggen wat lager, zodat na aftrek van lasten 137<br />

florijnen en 18 stuivers overschieten ,,waarvan drie priesters theologie<br />

zouden moeten studeren en de huizen zouden moeten onderhouden<br />

worden". Toch is rector Franciscus niet meer alleen gebleven<br />

maar kreeg als student en metgezel Frater Johannes Zundorpius,<br />

misschien afkomstig van Zunderdorp in Noord-Holland<br />

of van Zundorf ten zuiden van Keulen19.<br />

b. Dreigende ondergang en steun van andere kloosters<br />

Is dit het eerste teken van heropbloei ? Het heeft lang geduurd<br />

voor de universiteit weer enigszins behoorlijk kon fungeren. De<br />

Leuvense bevolking was gehalveerd en zou eerst na 1631 weer<br />

boven de 12.000 inwoners uitkomen. Jarenlang waren er maar<br />

gemiddeld 500 studenten. Hiervan waren niet alleen de voorbije<br />

troebele tijden de oorzaak, maar ook de oprichting van meerdere<br />

universiteiten in de Nederlanden : Leiden in 1575, Franeker in<br />

1585, Harderwijk in 1590, Groningen in 1614 en Utrecht in 1636,<br />

zodat Leuven zijn monopolie van hoger onderwijs van de XVe en<br />

XVIe eeuw verloor. Een echte nieuwe bloeiperiode zou pas ingeluid<br />

worden met het bestuur van Albrecht en Isabella (1598-1621).<br />

Maar behalve een latere belegering in 1635 door de Hollanders,<br />

bleef Leuven dan ook rustig, zodat de studie opnieuw in een kli-<br />

maat van vrede kon opbloeien20.<br />

Daar de gegevens uit de inschrijvingsregisters voor deze periode<br />

wegvallen, zijn we over de studenten-kruisheren slecht ingelicht.<br />

Volgens Reusens waren er in 1598 nog een rector, drie religieuzenstudenten,<br />

een broeder voor het huishouden en 'n knechtje. Omdat<br />

de financiele toestand er echter niet op verbeterde, was er begin<br />

XVIIe eeuw nog slechts een kruisheer, die de kamers aan lekenstudenten<br />

verhuurde. De gebouwen waren intussen zo onderkomen,<br />

dat de enige oplossing leek om alle bezittingen te Leuven te<br />

verkopen en, om de bedoeling van de stichter te eerbiedigen,<br />

studiebeurzen te stichten voor drie of vier studenten21. Dit kan<br />

19 Archief aartsbisdom Mechelen, n. 328 ; voor van der Stock zie ook De Ram,,<br />

a.c, p. 162 ; in Annales en Dejinities komt hij en van Zundorp niet voor.<br />

20 Van Uytven, o.c, p. 79 en 98 ; Schillings, Matricule, V, inl. p. X.<br />

21 E. Reussens, a.c, in A.H.E.B., 1882, p. 213-214. Bij W. Boonen, Geschiedenis<br />

van Leuven, uitgave van Van Even, 1880, p. 379 staat de tekst over de<br />

studenten in het Nederlands ; we geven hem hier omdat het woord ,,cameristen"


80 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

alleen worden verklaard doordat de huizen in de Kortestraat en<br />

nabij het college niets of niet veel meer opbrachten in de half<br />

ontvolkte stad. Dat de toestand ernstig was, blijkt ook uit een<br />

kapittelbesluit van 1612 waar een dringende oproep werd gedaan<br />

tot heel de orde en dertig kloosters getaxeerd werden om, op<br />

straffe van ,,suspensio a divinis", naar draagkracht voor het college<br />

bij te dragen. Jaarlijks rond pasen of pinksteren moest de prior<br />

van Keulen een bijdrage innen van de Duitse kloosters : van<br />

Keulen zelf 24 brabantse guldens, van Beyenburg, Glindfeld,<br />

Diisseldorf, Aken, Marienfrede, Schwarzenbroich, Hdhenbusch,<br />

Wickrath en Briiggen elk twaalf brabantse guldens, van Bentlage<br />

en Osterberg tien, van Ehrenstein en Duisburg acht en van Emme<br />

rich, Brandenburg en Diilken zes. De prior van Luik moest zorgen<br />

voor de bijdragen van de Zuidelijke kloosters in de Nederlanden<br />

en van enkele in Frankrijk; van Namen, Luik, Roermond, Venlo,<br />

Sint-Agatha en Yvoy elk twaalf brabantse guldens, van Hoei tien,<br />

van Doornik en Maastricht acht, van Lannoy en Kolen zes en van<br />

Dinant en Maaseik vier. Behalve conclusies over de financiele<br />

toestand van de kloosters, kan men hier ook de solidariteit uit<br />

afleiden in de orde, daar er vanuit de Duitse en Franse kloosters,<br />

voor zover we weten, nooit studenten naar Leuven gestuurd waren.<br />

Dat geld, in totaal jaarlijks 304 brabantse guldens, moest worden<br />

vastgelegd tot onderhoud van de studenten die de magister gene-<br />

raal naar Leuven zou sturen22.<br />

Slechts van enkele studenten uit die tijd kennen we de namen.<br />

In 1596 was op vorstelijk initiatief te Leuven een tweede leerstoel<br />

opgericht in de scholastieke theologie. Beide professoren zouden<br />

voortaan hun onderwijs baseren op de Summa theologica van Sint<br />

Thomas van Aquino in plaats van op de labri Sententiarum van<br />

Petrus Lombardus. Johannes Malderus (Jan van Maldere) werd<br />

de eerste titularis ervan. Hij en zijn collega Jan Wiggers verdeel-<br />

den de stof onder elkaar. In 1617 werd nog bepaald dat ze om de<br />

zeven jaar heel hun cursus zouden behandelen en dan ruilen. Ook<br />

voor meerdere interpretaties vatbaar is ,,'T Collegie van de Cruysbroeders met<br />

eenen president, drije cameristen, cock ende jongen zonder enig beslach als 2ij<br />

verclaerden". Beslach zal hier arrest op de goederen betekenen, zodat het college<br />

onbelast was.<br />

22 Dejinities, p. 433-434. In het hs. 13, Archiv Schramm te Neuss, fol. 157 r.<br />

staat voor Bentlage, Osterberg (ook Annales, III, p. 129) in Hoei, ,,20 florenos".


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 81<br />

de studieduur werd rond 1600 veranderd: drie jaar voor baccalaureus<br />

biblicus, twee jaar voor baccalaureus formatus en twee en<br />

een half jaar voor de licencie23. Nu zijn er op de universiteitsbibliotheek<br />

te Luik meerdere handschriften bewaard uit de kruisherenbibliotheek<br />

van Hoei, en wel van Leuvense studenten die de<br />

cursus van de professoren van Maldere, Wiggers en Mercier<br />

(Mercerus) opnamen, waarvan enkele van voor 1616, jaar van<br />

de opheffing van het college.<br />

In handschrift 314 (233) met als titel Dictata theologici argumenti Dom. Wigers<br />

S. Theol. Lovanii prof, en als inhoud de tractaten ,,de actibus humanis", ,,de<br />

legibus" en .,de gratia" staat op het einde: ,,dictata Laurentii Lamotte religiosi<br />

alnensis". Daar Wiggers vanaf 1596 te Leuven professor was, kan Laurentius<br />

Lamotte tussen 1596 en 1616 te Leirven geweest zijn. Dat het handschrift afkomstig<br />

is van de kruisherenbibliotheek te Hoei wijst op een kruisheer. Maar de<br />

toevoeging bij zijn naam ,,religiosus alnensis" doet vermoeden dat hij geen kruis<br />

heer was. Het Franse klooster van Lannoy had als Latijnse naam ,,conventus<br />

Alnetensia". ,,Alnensis" wijst op de abdij van Aulne in Henegouwen, zodat<br />

Lamotte een cistercienser zal geweest zijn.<br />

Kruisheer was in elk geval de auteur van handschrift 206 C<br />

(304) dat vanaf fol. 1 r° tot 88 v° het Tractatus de Creatione she<br />

expositio I partis Divi Thomae van professor Malderus bevat en<br />

geschreven werd in 1601 en 1602 door Borsette Crucifer Huyensis.<br />

Hij eindigt op fol. 88 v° met het ,,explicit" ,,Louvanij 20 martii<br />

1602" 24. Franciscus Borset was te Hoei ingetreden op 22 december<br />

1596. Na noviciaat en studies te Hoei werd hij dan naar Leuven<br />

gestuurd. Na zijn studies van theologie naar Hoei teruggekeerd,<br />

zal hij er wel met de een of andere leeropdracht belast zijn. Reeds<br />

in 1607 werd hij te Maastricht tot prior gekozen. De Maastrichtse<br />

kruisheren hadden in de voorbije jaren veel geleden, maar waren<br />

de gevolgen zowel van de pest als van de verwoestingen door<br />

23 550 Jaar Univ. Leuven, p. 319-320, 359-360; E. J. M. van Eijl, De<br />

theologische Faculteit te Leuven, in Facultas S. Theolog. Lovaniensis 1432-1797<br />

die meer bijzonderheden geeft over de oprichting van de leerstoel en de studieduur<br />

p. 99-102, 102-105.<br />

24 H. Grandjean, Bibliotheque de I'Universite de Liege. Catalogue des Manuscrits,<br />

Luik, 1875, p. 206, n. 311 (n. 233 van de bibliotheek). Het hs. staat in Depaire,<br />

II, p. 292 onder de ,,manuscrits douteux", hoewel het zeker van de kruisheren van<br />

Hoei afkomstig is. Zie Bibliotheca Manuscripta, I, p. 9. Voor nader onderzoek<br />

vgl. fol. 424 v. en A.H.E.B., VIII, p. 168 ; XXXIV, 1908, p. 142. Voor Borset<br />

Depaire, I, p. 39 en 64y II, p. 45 ; Annales I, 1, p. 189 en I, 2, p. 72 die ten<br />

onrechte heel het hs. toeschrijft aan Antonius Boux, kruisheer van Hoei, die in<br />

1624 het tweede deel van dit hs., samen ingebonden met dat van Borset/ schreef,<br />

nl. een tractaat van professor Mercerus (Mercier).


82 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

plunderende troepen stilaan weer teboven gekomen, zodat rond<br />

1600 het normale kloosterleven er opnieuw begonnen was. In 1615<br />

bestond de communiteit weer nit negen conventuales, zes priesters<br />

en drie lekebroeders. Twaalf jaar heeft Franciscus Borset het klooster<br />

bestuurd in betrekkelijk rustige jaren. Op 27 april 1619 nam<br />

hij ontslag en keerde naar Hoei terug, waar hij al spoedig econoom<br />

werd.<br />

Toen op 13 September 1622 te Hoei de reliekschrijnen van de<br />

H. Odilia en gezellinnen werden geopend, de zondag erna de relie-<br />

ken in doeken werden gewikkeld en na een plechtige heilige mis<br />

en processie in nieuwe schrijnen aan weerszijden van het altaar<br />

werden geplaatst, maakte men daarvan een document op waarin<br />

alle conventuales van Hoei werden opgenoemd, 43 in aantal. Onder<br />

hen vinden we ook Franciscus Borset, econoom van het klooster.<br />

Opvallend is, dat in deze akte van acht conventuales van Hoei<br />

gezegd wordt dat ze op verschillende universiteiten studeren.<br />

Kunnen we dan niet ervan uitgaan dat ook in de vorige jaren, toen<br />

het Leuvens college nog bestond, daar meer studenten studeerden<br />

dan de enkelen waarvan we de namen kennen ?<br />

In een akte van 14 april 1534 wordt Borset nog genoemd, maar<br />

niet meer als econoom25. In handschrift 341 C (176), waarin zich<br />

lijsten van de Hoeise conventuales vanaf 1637 bevinden, komt<br />

Borset niet meer voor, zodat we hem dan als overleden kunnen<br />

beschouwen26.<br />

c. Relaties met professor Puteanus<br />

Volgens de schrijver van de geschiedenis van het Venlose kruisherenklooster<br />

zou ook Godefridus van Lith tot de Leuvense stu<br />

denten hebben behoord, en wel tussen 1606 en 1613 2?. Al menen<br />

we dat dit niet het geval is, toch moeten we hem hier vermelden<br />

vanwege zijn goede relaties met professor Erycius Puteanus, de<br />

25 H. P. A. van Hasselt, Gesch. v. h. Klooster der Kruisheren te Maastricht,<br />

p. 48 en 37 ; H. van Lieshout, Rond het reliekschrijn van Sint Odilia, Hasselt,<br />

1935, p. 36-37 en voor het document zelf p. 133-139; akte 1634 A.E. Huy,<br />

Croisiers.<br />

26 Bibliotheca Manuscripta, I, p. 9. In de Definities of Annales komt hij met<br />

voor; evenmin in de naamlijsten van Belgische kloosters die ons bekend zijn. Voor<br />

de datum van intrede, zie lijst in hs. 34l C, p. 260.<br />

27 L. Heere, Het Kruisherenklooster te Venlo, I.e., p. 339.


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 83<br />

opvolger van Justus Lipsius voor het onderwijs van Latijn en<br />

geschiedenis aan het Collegium Trilingue28.<br />

Professor Erycius Puteanus, geboren te Venlo op 4 november<br />

1374, was de zoon van Johannes Puteanus, burgemeester te Venlo<br />

en Gertrudis Segers. Er waren veertien kinderen in het gezin.<br />

Meerdere leden in de Venlose raad behoorden tot de invloedrijke<br />

familie van de Putte. Erycius maakte zijn studies te Dordrecht,<br />

Keulen en Leuven. Na een professoraat in welsprekendheid te<br />

Milaan waar hij met een Maria de la Torre uit een aristocratisch<br />

of wellicht adellijk geslacht gehuwd was, werd hij in 1606 te<br />

Leuven opvolger van Justus Lipsius aan het collegium trilingue als<br />

professor van Latijn en geschiedenis. Met toestemming van de<br />

aartshertogen Albrecht en Isabella, wier historiograaf hij was,<br />

mocht hij sinds 1614 de burcht van Keizersberg bewonen, waar<br />

hij ruimte had voor zijn groot gezin van negen zonen en zeven<br />

dochters 29.<br />

Erycius kende natuurlijk de kruisheren van Venlo en ook de<br />

kruisherenorde. In een van zijn vele werken, de Genealogia Puteana,<br />

in 1630 te Leuven gedrukt, schrijft hij lovend over een van de<br />

magister-generaals Ferricus Puteanus, die van 1382 tot 1393 de<br />

kruisherenorde bestuurd had en, aldus Russelius, de stichting van<br />

het klooster in zijn geboortestad te Venlo lang zou hebben verlangd<br />

en voorbereid 30. Ook als professor te Leuven, lid van de<br />

Raad van State en burggraaf van Keizersberg, bleef Erik van de<br />

Putte zich voor zijn geboortestad interesseren. Hij was er, als man<br />

met wereldfaam, in 1612 door de Venlose bevolking geeerd als<br />

,,de beroemdste man van Venlo" en feestelijk in de stad ingehaald.<br />

Hij ijverde voor het herstel van de drie jaarmarkten in de<br />

stad en voor de kwaliteit van het onderwijs. Door dit laatste is hij<br />

een van de grootste weldoeners van de Venlose kruisheren geworden31.<br />

De kruisheren, sinds 1399 te Venlo gevestigd, bedienden de<br />

Sint-Nikolaas of Klaaskerk, zorgden er voor de luister van de<br />

liturgie en voor het toedienen van de sacramenten. Van 1521 tot<br />

28 350 Jaar Univ. Leuven, p. 230-232.<br />

*» 2*° J^r Unw. Leuven, p. 230-231 ; L. Heere, o.c, p. 349 ; meerdere bijzonaerheden<br />

verschillen bij beide auteurs.<br />

30 H. Russelius, o.c, p. 85 ; Annales, I, 1, p. 86.<br />

31 550 Jaar Univ. Leuven, p. 230 ; L. Heere, o.c, p. 349 en 318.


84 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

1539 was er een Matthijs van de Putte of Puteanus prior geweest32.<br />

In de tijd van professor Puteanus was Godefridus van Lit er prior.<br />

Rond 1560 te Venray geboren en in Venlo bij de kruisheren inge-<br />

treden rond 1580 werd hij, waarschijnlijk in 1584, econoom, toen<br />

Matthias van Dardt prior werd. In 1613 werd hij prior gekozen<br />

als opvolger van Paulus Reineri die prior te Keulen werd33, en<br />

bleef dit tot aan zijn dood op 5 September 1642 ; aldus de in 1945<br />

teruggevonden en daarna weer verloren gegane grafsteen34. Het<br />

is erg onwaarschijnlijk dat van Lit na 1606, dus op ongeveer zes<br />

en veertigjarige leeftijd, nog naar Leuven ging studeren. L. Heere<br />

heeft zeker gesteund op de opdracht van van Lit in een van zijn<br />

werken, Sacrificium Vespertinum, Keulen, 1628, aan professor<br />

Puteanus. Hij schrijft daarin over de grote verdiensten van de<br />

professor voor het Venlose klooster en voor de kruisherenorde.<br />

Hij ziet zich niet in staat daarvoor een waardige tegenprestatie te<br />

geven en herinnert aan de hartelijke ontvangst van enkele jaren<br />

geleden op de burcht van de professor te Leuven, aan hun openhartige<br />

gesprekken en aan de voortdurende bereidheid van Puteanus<br />

om te helpen en aan te moedigen. Daarom vraagt hij hem nu dan<br />

ook, om de opdracht van zijn boek te willen aanvaarden als teken<br />

en onderpand van zijn genegenheid. ,,Vale mi Patrone clementissime<br />

et hie mei erga te testificandi animi pignus benigne suscipe,<br />

me, nostrumque monasterium et oppidum tuum Venlonianum, in<br />

quo felicis recordationis Joannes Puteanus pater tuus consulari<br />

dignitate clarus fuit, solito favore prosequere. Vale et vive \ Hij<br />

tekent deze opdracht op 3 juli 1628 met ,,Amplitudinis Tuae studiosus<br />

Frater Godefridus a Lit", van Uwe Hoogheid de toegenegen<br />

frater Godefridus van Lit. We menen dat hier wel een grote dankbaarheid<br />

en genegenheid uit spreekt maar dat men er moeilijk uit<br />

kan afleiden dat Godefridus student bij Puteanus is geweest35. De<br />

32 L. Heere, o.c, p. 337-338 ; J. Fr. Foppens, Btbliotheca belgica, I, Brussel,<br />

33'Heere geeft 1614 ; maar 23 mei 1613 stierf de prior van Sint Agatha, Theodoricus<br />

van Bocholt ; de prior van Keulen Theodoricus Looman werd prior in<br />

Sint Agatha terwijl de prior van Venlo als prior naar Keulen ging; de keuze van<br />

Van Lit in Venlo zal dan ook wel in 1613 plaats gehad hebben.<br />

34 De grafsteen werd teruggevonden bij het herstel yan de kerk na de oorlog in<br />

1945 en ging bij de brand van 1948 weer verloren. Naast Van Lit werden er<br />

meerdere andere prioren op vermeld, zodat er sinds 1642 een priorengraf was, in<br />

De Maasgouw, 82, 1963, kol. 25-28.<br />

35 Fol. 5 v. - 6 r. ; volledige titel bij Heere, o.c, p. 339.


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 85<br />

genegenheid voor de jongere professor kan ook gedeeltelijk haar<br />

oorsprong hebben gevonden in het feit dat een van diens familieleden,<br />

Catharina Puteanus met een Antonius van Lit getrouwd<br />

was 36. Maar ze vindt, samen met zijn dankbaarheid, toch speciaal<br />

haar oorsprong in de steun die de Venlose kruisheren van de<br />

professor mochten ervaren bij de oprichting van een Latijnse school<br />

in 1619. Eigenlijk ging het hier om een overdracht van een bestaande<br />

school door het stadsbestuur aan de kruisheren37. Puteanus<br />

had er bij de magistraat op aangedrongen de school aan de kruis<br />

heren over te dragen en het door hen beschikbaar gestelde gebouw,<br />

een schuur op het kloosterterrein, te verbouwen. De Leuvense pro<br />

fessor heeft zich, zoals uit meerdere brieven blijkt, van zeer nabij<br />

met allerlei bijzonderheden bezig gehouden : de ombouw van de<br />

schuur, het ontslag van de rector der vroegere school, de bouw<br />

van een muur om de school van het klooster te scheiden en van<br />

een afdak waar de jongens bij regenweer konden wandelen.<br />

Puteanus stelde ook het reglement en het lesprogramma voor de<br />

school op. Klaarblijkelijk wilde hij een strikt genomen Latijnse<br />

school waar op efficiente manier door de praktijk de taal werd<br />

aangeleerd en een humanistische opvoeding werd gegeven38. Op<br />

de Keizersberg te Leuven had hij van het begin af kamers verhuurd<br />

en privaatlessen gegeven aan enkele studenten. Hij hield van de<br />

jeugd, en vatte het plan op om een soort pensionaat van zes tot<br />

acht leerlingen te beginnen van adellijke families, en tussen acht<br />

en vijftien jaar oud. De studie van het Latijn door de praktijk zou<br />

er de grote plaats innemen. Het plan werd nooit verwezenlijkt, al<br />

had Puteanus reeds een reglement voor zijn toekomstige school<br />

opgesteld in 1617 39. Hij heeft dit zeker gebruikt voor de school<br />

te Venlo. In een brief van 3 april 1617 aan graaf Charles de<br />

Longueval schreef hij een lofzang op het Latijn als tweede moedertaal,<br />

,,al kunnen velen na hun kinder- en jongelingsstudies het nog<br />

maar onvoldoende brabbelen". Het Latijn moet de voertaal zijn,<br />

ook voor de andere vakken zoals geschiedenis en wiskunde. Het<br />

Latijn is niet alleen een sieraad maar ook een noodzakelijk instru-<br />

36 Ibidem, p. 318 en 339.<br />

37 Voor de voorgeschiedenis van de school, Heere, o.c. p. 316-318.<br />

38 Ibidem, p. 321.<br />

39 550 Jaar Univ. Leuven, p. 232.


86 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

merit voor de studie van andere vakken40. Van de vier en twintig<br />

artikels die voor de school op de Keizersberg geschreven waren,<br />

zijn er veertien op de school van Venlo toepasselijk. Conditie tot<br />

aanneming was : kunnen lezen en schrijven en de verbuigingen en<br />

vervoegingen kennen. Er moest een voortdurende toeleg op het<br />

Latijn aanwezig zijn, zodat de leerlingen de indruk hadden dat ze<br />

te Rome in vroegere eeuwen leefden. Naast een prefect moesten<br />

er twee leraars zijn die beiden Latijn zouden onderrichten en<br />

waarvan de een voor zedeleer, de ander voor letteren zou aan-<br />

gesteld worden. De prefect moest de woordenschat en stijl van<br />

het Latijn beheersen, het gemakkelijk spreken en prettige beschaaf-<br />

de omgangsvormen hebben. Zijn stijl moest een waardige navol-<br />

ging van goede schrijvers zijn. Naast het gebruik van het Latijn<br />

door de leerlingen, moest als noodzakelijke ondergrond het onder-<br />

wijs vanaf grammatica tot rhetorica gegeven worden. Vanaf het<br />

derde jaar kwamen daar lessen bij van physica, wiskunde, geschie-<br />

denis en ethica ; voor zijn adellijke knapen stond er nog ,,politica<br />

et res militaris" bij, die voor de Venlose jeugd wel mochten weg-<br />

vallen. Bij de gewijde en profane geschiedenis noemde Puteanus<br />

meerdere Latijnse en Griekse leerboeken waaronder zijn eigen<br />

Historiae Insubricae libri sex, qui Irruptiones barbarum in Italiam<br />

continent. Bij het onderricht van de ethica moesten goede ge-<br />

woonten en deugden worden aangeleerd, waarvan de allereerste<br />

de vroomheid was die het bijwonen van de dagelijkse godsdienst-<br />

oefening veronderstelde. Op hogere feestdagen moest er een La<br />

tijnse preek worden gehouden. Verder gaat het over de toelating<br />

tot uitgaan, de aanwezigheid in de lessen en disputen en tenslotte<br />

over lichamelijke oefeningen die op bepaalde uren moesten worden<br />

gehouden 41.<br />

Godefridus van Lit was de eerste rector van de school. De<br />

raad van Puteanus om de oude rector te ontslaan heeft het stads-<br />

bestuur niet gevolgd, zodat de Leuvense professor op 21 juli 1620<br />

een brief schreef naar het stadsbestuur waarin hij het blijven van<br />

de oude rector noemde: ,,een schoole van twist om tegen de reli-<br />

gieusen bitter te sijn ende (de leerlingen) bitter te maecken, die<br />

hij houden ende leeren sal ende also de ouders derselven, die<br />

40 Lettre d'Erycius Puteanus a Charles de Longueval, comte de Bucqoy etc., in<br />

A.H.E.B., XXIII, 1892, p. 239.<br />

41 Ibidem, nrs. VIII-XXII, p. 243-244.


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 87<br />

meenen sullen dat haere kinderen alderbest leeren alse vroech<br />

noch spae rust hebben". Puteanus was tegen het strenge systeem<br />

van de oude school waar de arme kinderen heel de dag in school<br />

waren ,,ende brecken haeren cop om oock het lichaem te bederven<br />

hetwelcke niet en kan gesont blijven dewijl het door de jonckheyt<br />

teer is ende niet verquickt wordt". Sarcastisch reageert Puteanus<br />

tegen het stadsbestuur als hij zich afvraagt waar de geleerde en<br />

godvruchtige leerlingen ,,uit de oude schole gesproten" gebleven<br />

zijn, daar de geestelijkheid over hen klaagt. Heeft die oude rector<br />

nog geen geld genoeg verdiend ? Is hij nog niet oud genoeg om<br />

te rusten ?42<br />

De grote belangstelling van Puteanus gedurende de moeilijkheden<br />

van de school en daarbij de familierelatie maakt een bezoek,<br />

wellicht meermalen herhaald, van van Lit op de Keizersberg<br />

begrijpelijk, evenals de opdracht in zijn Sacrificium Vespertinum<br />

en de lovende woorden in de statutencommentaar Lucerna splendens<br />

super candelabrum sanctum : ,,clarissimus vir Puteanus Patriae<br />

suae lumen et decus", ,,de zeer beroemde man die voor zijn stad<br />

een licht en een sieraad was" 43.<br />

Na zijn dood in 1646 werd hij op het eerstvolgende generaal<br />

kapittel van 1648 onder de z.g. ,,participantes" opgenomen, in<br />

even vleiende bewoordingen : ,,Clarissimus Dominus Ericius Putea<br />

nus Regiae Majestatis consiliarius et historiographus", zodat hij<br />

in het gebed van heel de orde voor de overledenen deelde44. Reeds<br />

vroeger, op het generaal kapittel van 1627, was Henricus Puteanus,<br />

I<br />

raadslid te Venlo van 1611 tot 1625, om zijn verdiensten voor de<br />

orde tot de ,,participantes"<br />

45<br />

gerekend *<br />

42 L. Heere, o.c, p. 323-325.<br />

43 Uitgegeven te Keulen, 1632, p. 84 ; volledige titel bij Heere, o.c, p. 339.<br />

44 Dejinities, p. 474 ; Heere, o.c., p. 350.<br />

45 Dejinities, p. 451 ; Heere, o.c, p. 350.


88 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

3. DE LAATSTE STUDENTEN VAN HET COLLEGE<br />

Uit de laatste periode van het kruisherencollege te Leuven kennen<br />

we slechts drie namen van studenten. Twee van hen zijn<br />

bekende figuren in de orde vanwege de hoge functies die ze bekleedden<br />

in hun later leven. Augustinus Neaerius of Neerius was<br />

prior van Hoei en magister-generaal van de orde van 1619 tot<br />

1648. Henricus Sylvius of Dubois werd in 1638 tot bisschop van<br />

Dionysie gewijd en oefende in die laatste jaren van zijn leven de<br />

functie uit van hulpbisschop van Luik onder prins-bisschop Ferdi<br />

nand van Beieren. De derde is een overigens onbekende Arnoldus<br />

Gram van het Naamse klooster.<br />

a. Augustinus Neerius<br />

Een wat dieper gaande studie over Augustinus Neerius, die wel<br />

ooit de grootste generaal van de orde genoemd werd, en over zijn<br />

langdurig generalaat zou de omvang van dit artikel alsook die van<br />

deze jaargang van Clairlieu ver overschrijden. We beperken ons<br />

hier tot een kort overzicht van zijn leven en verdiensten, om, hopelijk,<br />

in een later artikel uitgebreid op deze merkwaardige figuur<br />

terug te komen.<br />

Renerus Augustinus Neerius werd geboren te Luik in 1570 of be<br />

gin 1571. Na wellicht het toen te Luik reeds bestaande middelbaar<br />

onderwijs gevolgd te hebben, trad hij in het klooster bij de kruis-<br />

heren van Hoei\ Na noviciaat en vormingsjaren werd hij naar de<br />

universiteit van Leuven gezonden om er theologie te studeren. De<br />

inschrijvingsregisters van de universiteit uit deze periode zijn ver-<br />

loren gegaan. Maar uit het informatieproces voor de aanstelling<br />

van Henricus Sylvius tot hulpbisschop van Luik blijkt dat Neerius<br />

doctor in theologie was 2. De mogelijkheid dat hij naar een andere<br />

universiteit zou gezonden zijn, lijkt uitgesloten, juist in de tijd dat<br />

men, na diep verval van het Leuvens college en zijn inkomsten,<br />

ernstige pogingen deed om het voor de verdere toekomst te kunnen<br />

behouden. Mogelijk is Neerius een van de vier kruisheren geweest,<br />

1 Russelius, o.c.f p. 181 ; Annales, I, 2, p. 38 en III, p. 591.<br />

2 Zie verder bij het informatieproces over H. Sylvius, noot 14.


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 89<br />

die, volgens Reusens, in 1598 te Leuven verbleven3. Om zijn<br />

doctoraat in theologie te behalen, moet Neerius ongeveer acht jaar<br />

te Leuven geweest zijn : de normale drie jaar voor baccalaureus<br />

biblicus, de twee jaar voor baccalaureus formatus en de twee tot<br />

drie jaar voor licencie en doctoraat. Mogelijk is hij ook, weer<br />

volgens Reusens, die ene kruisheer geweest die in het begin van<br />

de XVIIe eeuw te Leuven verbleef en er kamers verhuurde voor<br />

studenten niet-kruisheren 4. Rond 1600, wellicht wat later, zal hij<br />

dan naar Hoei teruggekeerd zijn, en het ligt voor de hand dat hij<br />

er een taak bij de opleiding van de jonge kruisheren kreeg.<br />

Russelius schrijft dat hij enkele jaren te Namen verbleef en<br />

daarna te Doornik, waar hij in 1617 prior gekozen werd. Hij was<br />

er reeds eerder benoemd voor de heropbouw van het klooster en<br />

toonde er zich een trouwe helper van prior Johannes Salicetus, die<br />

hij in 1617 opvolgde5. Reeds op 21 januari 1619 werd hij tot prior<br />

van het Hoeise klooster en magister generaal van de orde gekozen.<br />

Het kan wat verwonderlijk lijken dat hij, zonder ooit definitor<br />

of visitator geweest te zijn, generaal werd. Blijkens de generale<br />

kapittelrelicten was het een vaste gewoonte om als definitoren of<br />

raadsleden van de generaal prioren te kiezen. In 1614 was prior<br />

Salicetus van Doornik nog definitor ; in 1617 waren het vier defini<br />

toren van andere kloosters. In datzelfde jaar werd Neerius prior te<br />

Doornik, terwijl het volgende kapittel van 1620 onder zijn leiding<br />

als generaal gehouden werd6.<br />

Augustinus Neerius werd te Hoei prior van een groot klooster.<br />

Een lijst van 1622 geeft 43 leden op ; er waren vijftien priesters<br />

die lid waren van het conventskapittel, vijf fraters in opleiding,<br />

negen geprofeste donaten, zes priesters die in andere kloosters prior<br />

of subprior waren en acht universitairen 7. Hij werd daarbij magis-<br />

ter-generaal van 47 kloosters in de Nederlanden, Frankrijk en<br />

Duitsland 8. Het was dan ook een zware taak die op zijn schouders<br />

gelegd werd. Maar het waren de schouders van een man in de<br />

kracht van zijn leven, ongeveer 48 jaar oud, ook al had hij niet de<br />

3 Zie boven, noot 21 yan vorig hoofdstuk, p. 79.<br />

4 Zie boven p. 79.<br />

6 Russelius, o.c. p. 181 ; Annales, I, 2, p. 38-39.<br />

6 Van de Pasch, Definities, p. 434, 436, 437.<br />

7 H. van Lieshout, Rond het Reliekschrijn van Sint Odilia, Hasselt, 1935, p.<br />

133-139.<br />

8 P. van den Bosch, Sie teilten mit Jedermann, passim.


90 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

kennis en ervaring over het geheel van de orde, die iemand alleen<br />

als visitator of door een plaats in het hoofdbestuur krijgen kan.<br />

Ook had hij de tijdsomstandigehden tegen, daar geheel zijn gene-<br />

ralaat samenviel met een voor die tijd gruwelijke en dertig jaar<br />

aanslepende oorlog. Een geregeld beleid, door het houden van het<br />

jaarlijkse generaal kapittel en van de regelmatige visitaties, werd<br />

daardoor onmogelijk gemaakt. Ook de eendracht in de orde was<br />

al jarenlang zoek ; reeds lang voor Neerius door het onafhanke-<br />

lijkheidsstreven van de Franse kloosters ; vanaf 1630 door de ,,pro-<br />

vinciale kapittels" van de Duitse en Nederlandse kloosters. Hun<br />

hervormingspogingen waren zeker goed bedoeld, maar leidden tot<br />

onenigheid met de Belgische kloosters en zo vanzelf met de gene<br />

raal, die juist over die kloosters zijn bijzondere zorg had. In tegen-<br />

stelling met de Franse en de z.g. 'Duitse' kloosters, stonden ze<br />

immers rechtstreeks onder Neerius' bevoegdheid. Dit leidde, tot<br />

op de generale kapittels toe, tot herhaalde conflicten, waaruit<br />

Neerius, zo al niet als verliezer, dan toch ook niet als winnaar<br />

tevoorschijn trad. De tien laatste jaren van zijn bestuur moeten<br />

zeer zwaar op hem gewogen hebben, speciaal het jaar 1639, toen<br />

de definitoren een reeks 'gravamina' tegen hem samenstelden en<br />

aandrongen op zijn aftreden. Neerius weigerde dit en bleef tot zijn<br />

dood in januari 1648 generaal van de orde. Zijn hoge leeftijd en<br />

zijn verzwakte gezondheid zouden een wat vroeger aftreden wel-<br />

licht wenselijk gemaakt hebben.<br />

Neerius' naam is echter in de orde, meer dan die van welke<br />

andere magister-generaal ook, bekend gebleven en wel om de vol-<br />

gende redenen.<br />

Vooreerst vroeg en verkreeg hij in 1630 van Rome het privilege<br />

van de pontificalia, zodat hij borstkruis, staf en mijter en een<br />

paarse mozetta mocht dragen : hij mocht pontificaliter voorgaan<br />

in de liturgische diensten en had naast andere wijdingsbevoegd-<br />

heden ook die om aan eigen onderdanen de tonsuur en de lagere<br />

wijdingen toe te dienen. Ook schonk dit hem de bevoegdheid een<br />

eigen wapen en de titel van Monseigneur te voeren 9. Daar het<br />

privilege ook op zijn opvolgers overging, is zijn naam hierdoor<br />

alleen al blijven leven in de orde.<br />

9 Annales, III, p. 188-190.


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 91<br />

Naast kleinere en geregeld oak bij andere generaals voorkomende<br />

liturgische maatregelen, durfde Neerius het aan om te ijveren<br />

voor een nieuw, hervormd en aangepast brevier, dat op zijn bevel<br />

uitgegeven werd. Zijn pogingen om ook tot de uitgave van een<br />

daarbij aansluitend missaal te komen, mislukten echter10.<br />

Als wetenschappelijk gevormd man ging zijn grote aandacht uit<br />

naar de academische vorming van vele confraters evenals naar de<br />

centralizatie van noviciaten en hogere studies, waardoor de kwaliteit<br />

van de opleiding zeker verhoogd werd. Het zal ook geen toeval<br />

zijn dat juist onder zijn bestuur een aantal kruisheren-schrijvers<br />

zijn aan te wijzen. De meest bekend geblevenen zijn Henricus<br />

Russelius, die ons zijn nog steeds waardevol en hier vaak geciteerd<br />

werkje achterliet, het Chronicon Cruciferorum, te Keulen uitgege<br />

ven in 1635 ; het bevat de geschiedenis van de magister-generaals<br />

van het begin van de orde tot aan Neerius ; verder de dichter<br />

Egidius De Vrese, die, behalve zijn eigen gedichten, op last van<br />

generaal Neerius het Vestis Nuptialis uitgaf, een werk uit de veertiende<br />

eeuw over de ordesspiritualiteit en toegeschreven aan gene<br />

raal Petrus Pincharius ".<br />

Een vierde feit waardoor Neerius tot op onze dagen bekend<br />

bleef in de kruisherenorde, was zijn grote devotie voor de ordespatrones<br />

de Heilige Odilia en haar gezellinnen. De relieken die<br />

in 1292 naar Hoei werden overgebracht vanuit Keulen, liet hij in<br />

1622 vanuit het oude houten schrijn overplaatsen in meerdere<br />

prachtige zilveren schrijnen. Het is in de daarover bewaard gebleven<br />

oorkonde dat alle leden van het Hoeise convent met naam<br />

en vaak ook met ambt of functie genoemd worden. Het is een<br />

kostbare bijdrage tot de geschiedenis van het klooster van Hoei,<br />

waarvan zo weinig archivalia bewaard gebleven zijn 12.<br />

Augustinus Neerius overleed te Hoei op 6 januari 1648 en werd<br />

op het prachtige koor van de kloosterkerk begraven. Ondanks zijn<br />

fouten en zwakheden en het ontbreken van uitwendige bloei van<br />

de orde onder zijn generalaat - de kloosters Falkenhagen, Hohnscheid<br />

en Osterberg gingen voor goed verloren en slechts een<br />

nieuw klooster werd te Wegberg gesticht - zal zijn naam in de<br />

10 A. van Asseldonk, Het Brevier van de Kruisheren, in Clairlieu. II, 1944,<br />

p. 32-40 en 98-103.<br />

11 C. van Dal, Rond Vestis Nuptialis, in Clairlieu, XI, 1953, p. 3-29.<br />

12 Van Lieshout, I.e.


92 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

ordesgeschiedenis bewaard blijven; aan de lange periode van zijn<br />

generalaat zal men nooit meer kunnen voorbijzien13.<br />

b. Henricus Sylvius<br />

Jeugd en studiejaren<br />

De laatste ons bekende student van het Leuvense kruisheren-<br />

college is Henricus Sylvius of Henri Dubois. Ook hij was een<br />

Luikenaar zoals Neerius en afkomstig uit een vrome katholieke<br />

familie. Zijn grootouders van vaderskant ,Henri Dubois en Cathe<br />

rine Le Ruye, en die van moederskant Symon Peys (Pessin) en zijn<br />

huisvrouw Catherine hadden hun kinderen blijkbaar een degelijke<br />

katholieke opvoeding gegeven door woord en voorbeeld. Van de<br />

laatsten zal Jean de Stier, doctor utriusque iuris en advocaat van<br />

de kerkelijke rechtbank te Luik, in 1637 bij het informatieproces<br />

over Henricus Sylvius getuigen, dat hij hen vroeger als buren en<br />

als degelijke katholieke mensen gekend heeft. De deken van de<br />

Notre-Dame te Luik, Jean Hal, licentiaat in theologie, was een<br />

goede bekende van de ouders van Henricus Sylvius en herinnert<br />

zich, dat hij bij hun bruiloftsmaal mee aanzat. In 1637 was hij<br />

63 jaar, zodat hij bij die bruiloft 'n jonge man van ongeveer<br />

vijftien zal geweest zijn.<br />

Pholien Dubois, zoon van bovengenoemde Henri, huwde met<br />

'Dame Evelette Peys'. In maart 1590 werd hun een zoon geboren<br />

die in de kerk Notre-Dame-aux-Fonts op 19 maart als Henricus<br />

gedoopt werd. Peter was Gilles Pied de Boeuf, meter Marie<br />

Dubois, die wel een zuster van Pholien Dubois zal geweest zijn.<br />

Beide ouders van Henricus stonden bekend als trouwe parochianen<br />

van de Saint-Pholien, hun parochiekerk te Luik.<br />

De lagere school zal Henricus wel in de eigen parochie hebben<br />

gemaakt. Daarna werd hij naar het Jezuitencollege van Luik<br />

gestuurd, waar hij zonder twijfel een degelijke 'humaniora-oplei-<br />

ding' genoten heeft. Hij had er meerdere later als Luikenaren<br />

bekend geworden klas- of studiegenoten, zoals de latere deken van<br />

13 Jadin, ax. in noot 14 hieronder, noemt op p. 13 Neerius uitdrukkelijk ,.docteur<br />

en theologie". Na voltooiing van deze studie ontvingen we van APHOSC<br />

foto's van de oorspronkelijke stukken, waar in de confirmatie van Sylvius tot prior<br />

van Luik door Neerius, deze zich nergens doctor in theologie noemt. Hoe komt<br />

Jadin aan dit gegeven ?


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 93<br />

de H. Kruiskerk te Luik, Leonard Lyntermans, licentiaat in beide<br />

rechten, en Gilles de Bocholtz, kanunnik en scholaster van de Sint<br />

Lambertus van Luik, die later, in 1637, beiden gunstig over hem<br />

zouden getuigen. We mogen, gezien zijn latere loopbaan, gerust<br />

veronderstellen dat Henri Dubois bij de jezuieten een uitstekend<br />

leerling geweest is. Zijn levensideaal lag echter niet bij de volge-<br />

lingen van Sint-Ignatius maar bij de kruisheren die hij, met hun<br />

zwart-witte kleding en het rood-witte kruis op de borst, in het<br />

Luikse stadsbeeld en zeker ook in hun eigen klooster had leren<br />

kennen. Hij koos echter niet het Luikse klooster maar dat van<br />

Namen voor zijn intrede uit. De data van inkleding, noviciaat en<br />

professie zijn niet bekend. Het getuigenis van zijn Naamse con-<br />

frater Henri Gedeon in 1637, dat hij toen nl. 22 jaar geleden in<br />

het Naamse klooster zou zijn ingetreden, komt niet overeen met<br />

de door anderen opgegeven wijdingsdata14. De bisschop van<br />

Tagaste, Andre Steignart, wijbisschop van Luik, diende hem op<br />

6 augustus 1610 of 1611 de tonsuur toe15. Volgens de verklaring<br />

van Engelbert Desbois, bisschop van Namen, ontving hij van diens<br />

voorganger Mgr Francois Buisseret op 23 September 1611 de lagere<br />

wijdingen en de volgende dag het subdiaconaat. Op 17 december<br />

werd hij tot diaken en op 16 juni 1612 tot priester gewijd Van<br />

het convent van de kruisheren van Namen'. Henri Gedeon, die in<br />

1621 te Namen bij de kruisheren was ingetreden, getuigt in 1637<br />

dat Sylvius dagelijks de h. mis opdroeg. Als hij voorging in de<br />

liturgische plechtigheden, aldus een andere getuige, bleek zijn<br />

deugdzaamheid uit de eerbied waarmee hij de dienst verrichtte.<br />

Het lag voor de hand dat de veelbelovende student en degelijke<br />

religieus voor verdere studies te Leuven bestemd werd. Bij het<br />

ontbreken van de inschrijvingsregisters uit die jaren kennen we de<br />

juiste datum van het begin van zijn universitaire studies niet. We<br />

kunnen die best plaatsen in 1612 of 1613. Dit komt overeen met<br />

14 Deze en verdere gegevens, tenzij anders vermeld, komen uit het informatieproces<br />

van 1637 voor de benoeming van Sylvius tot hulpbisschop van Luik ; fotocopies<br />

van de originele stukken uit de Vatikaanse archieven bij APHOSC (Archivum<br />

Photograficum Ordinis Sanctae Crucis) nr. 2053 ; regesten van deze stukken bij<br />

L. Jadin, Proces d'information pour la nomination des eveques et abbes des Pays-<br />

Bas, de Liege et de Franche-Comte d'apres les archives de la Congregation Consistoriale,<br />

2e partie, 1637-1709, in Bulletin de I'lnsttitut historique beige de Rome,<br />

IX, 1929, p. 11-15.<br />

15 1602 zoals in de processtukken staat, kan niet, daar Sylvius toen 12 jaar was ;<br />

zal 1610 of 1611 moeten zijn.


94 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

de tijd van ongeveer acht jaar die voor de licencie in theologie<br />

nodig waren.<br />

Sylvius was, wellicht vanaf zijn komst te Leuven, regens van<br />

het kruisherencollege. Het besluit van het generaal kapittel van<br />

1612 zal wel voor zijn komst te Leuven genomen zijn. De bepaling<br />

van dat kapittel over het college te Leuven hangt samen met de<br />

klacht over een verslapping en zelfs teloorgang van de kloostertucht<br />

bij gebrek aan zorg en leiding van de oversten. Sommige prioren<br />

werden dan ook vermaand tot meer vurigheid in hun ambt en tot<br />

het aanstellen van een novicenmeester en andere geschikte personen,<br />

om zo te komen tot het onderhouden van de kloosterlijke<br />

tucht: mensen die houden van vroomheid en godsvrucht, en die<br />

deze heel bijzonder bij de novicen en jongeren kunnen bevorderen...<br />

,Juist omdat, zoals de ervaring leert, de gewijde wetenschap<br />

de kloostertucht wonderlijk siert en bevordert", en omdat blijkt<br />

dat de studie bij velen niet geacht wordt, wil het generaal kapittel<br />

deze studie bevorderen door zijn zorg voor het Leuvens college.<br />

Daarom wordt aan alle conventen een jaarlijkse bijdrage opgelegd,<br />

rond pasen of pinksteren zonder uitstel te betalen aan de prioren<br />

van Keulen en Luik, - en dit 'usque ad revocationem en op straf<br />

van suspensio a divinis' -, om zo tot blijvende inkomsten voor het<br />

Leuvens college te komen.<br />

Het totale bedrag van 304 brabantse guldens voor de hele orde<br />

valt tamelijk mager uit om het voortbestaan van het Leuvens<br />

college te waarborgen. Het heeft Leuven dan ook maar enkele<br />

jaren kunnen redden 16.<br />

Mathias Dans, kanunnik van Saint-Denis te Luik, doctor utriusque<br />

iuris en in 1637 getuige bij het informatieproces, verklaarde<br />

dat Sylvius in 1613 president van het college was en dat zij er<br />

samen woonden. Bij de opheffing van het college zullen beiden<br />

dan ook wel naar het Luiks college in de Muntstraat getrokken<br />

zijn, waar de kruisheren twee beurzen hadden gesticht. Op 16<br />

november 1621 kreeg Sylvius officieel de graad van licentiaat in<br />

theologie. Zijn prior Pierre Streel was bij de licentiaatsexamens<br />

aanwezig. Een copie van Sylvius* licentiaatsdiploma bleef in de<br />

romeinse archieven bewaard. De dekaan en professoren van de<br />

theologische faculteit te Leuven verklaren dat Henricus Sylvius,<br />

16 Definities, p. 433-434.


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 95<br />

kruisheer van Namen en baccalaureus formatus in theologie, de<br />

normale leergangen en gebruikelijke scholastieke oefeningen (zonder<br />

twijfel een aantal te verdedigen stellingen) heeft doorstaan.<br />

Daarna, na een streng examen en het afleggen van de geloofsbelijdenis<br />

op 16 november 1621, ontving hij, bij de verplichte<br />

publieke plechtigheden en met toestemming van de faculteit, de<br />

graad van licentiaat in de H. Theologie ,,cum omnibus suis honoribus<br />

et praerqgativis". Iedereen zal hem dan ook de eerbied en de<br />

eer betonen, die hem krachtens deze hoge graad toekomt. In het<br />

Naamse klooster is Sylvius blijkbaar met enige feestelijkheid in-<br />

gehaald en werden hem door Jacques Gedeon, broer van Henri<br />

verzen opgedragen 17.<br />

Zowel Neerius als Sylvius hebben hun theologische studies te<br />

Leuven gemaakt in een augustiniaanse sfeer. Dank zij een team van<br />

Leuvense geleerden waren de werken van Sint-Augustinus in 1577<br />

bij Plantin te Antwerpen uitjgegeven in elf delen. Herhaaldelijk<br />

heruitgegeven bleef dit werk een eeuw lang de erkende Augustinusuitgave.<br />

Ook de vaak zo verkeerd voorgestelde genadeleer van<br />

professor Michael Baius en het antimolinisme, maar vooral zijn<br />

methode om de strikt positieve theologie te bedrijven, leefde nog<br />

voort; theologie speciaal gebouwd op de H. Schrift en de kerkvaders,<br />

bijzonder Augustinus. Daarnaast waren er de twee leer-<br />

stoelen in de scholastieke theologie, waarin de Summa theologica<br />

van Sint-Thomas tot grondslag diende en de traditie een grotere<br />

plaats kreeg. Neerius zal professor Johan Malderus (van Maldere)<br />

nog als professor hierin gehad hebben, die tot 1611 lessen gaf,<br />

terwijl Sylvius zeker de lessen van de Diestenaar Johan Wiggers<br />

(1611-1639) gevolgd heeft, evenals die van Wilhelmus Mercerus<br />

(Mercier, Merchier). Vanaf 1617 gaf Cornelius Jansenius er les,<br />

die de augustijnse richting uitging, maar toen zijn werk over<br />

Augustinus nog niet geschreven had en nog geen teken van tegenspraak<br />

was 18.<br />

17 In de lijst van baccalaurei van 1585-1619 op het Rijksarchief te Brussel,<br />

Fonds Leuven, nr. 505 worden geen kruisheren genoemd ; in de ,,Acta Facultatis<br />

Theologicae 1608-1630" wordt Sylvius in een lijst van ,,promoti" genoemd, ibidem<br />

nr. 387 ; Annales, I, 2, p. 139. Zijn diploma APHOSC, 1053, 33.<br />

18 550 faar Universheit Leuven. p. 318-319, 359-362 ; A. van Neste, Nature<br />

et grace dans la Tbeologie de Baius, in Van Eijl, o.c, 327-350 en L. Ceyssens,<br />

Les debuts du ]ansenisme et de Vantijansenisme a Louvain, ibidem, p. 381-431,<br />

vooral p. 383-389.


96 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

Professor te Namen en prior te Luik<br />

Henricus Sylvius werd te Namen een uitstekend theologieprofessor,<br />

zo getuigt zijn oud-leerling Henri Gedeon in 1637 ; zowel<br />

in zijn lessen als in zijn preken was hij een voorbeeld door de<br />

2uiverheid van zijn leer. Antonius Abbondanti van het diocees<br />

Imola, protonotarius apostolicus en kanunnik van de Saint-Paul te<br />

Luik, verklaarde in hetzelfde informatieproces, dat hij het licentiaatsdiploma<br />

van Sylvius gezien had en hem beschouwde als een<br />

van de beste theologen van het diocees, door iedereen als zodanig<br />

erkend ; een man die alle capaciteiten had voor het episcopaat.<br />

,,Ik za,g en hoorde hem als hij theologie doceerde aan de fraters<br />

van zijn klooster of als hij, publiek of in privaatgesprekken, het<br />

gezag van de H. Stoel verdedigde waar dit nodig was, soms zelfs<br />

met gevaar voor zijn eigen persoon, zodat hij bij de nuntii in hoge<br />

achting stond." Meerderen getuigden in dezelfde zin : hij was<br />

geroemd om zijn theologische kennis en 'n goed en gemakkelijk<br />

spreker. Als prior te Luik werd hij vaak geconsulteerd door de<br />

nuntii en door meerdere bisschoppen. Ook het Sint-Lambertuskapittel<br />

legde verklaringen in deze zin af. Sylvius moet dan ook<br />

wel zowel gedurende zijn professoraat te Namen als in zijn functie<br />

als professor en prior te Luik een studax gebleven zijn, die zich<br />

voortdurend op de hoogte hield van de evolutie van zijn weten-<br />

schap.<br />

Zijn professoraat te Namen zou maar enkele jaren duren. Want<br />

in 1624 kozen de kruisheren van Luik hem tot hun prior, wat hij<br />

bijna veertien jaar zou blijven. Het kruisherenklooster te Luik zal<br />

ook toen nog wel een twintigtal conventuales geteld hebben19. De<br />

bibliotheek van het klooster was toen, en is ook nu nog bekend<br />

om haar vele handschriften en incunabelen 20. Op het einde van de<br />

zestiende eeuw hadden de kruisheren er ook een gewaardeerd<br />

collejge met internaat, waarover Delvaux schreef: ,,Du terns de<br />

Langius, enfoncier de Liege, on louait la prudence de leur gouver-<br />

19 Uit A.E.Liege, Croisiers, reg. 41-44, waar de econoom zijn uitgaven noteert,<br />

blijkt dat er in 1596 dertien priesters, twee novicen en negen broeders waren ; in<br />

1603 dertien priesters en zeven broeders ; hier zoals bij andere kloosters krijgt<br />

men de indruk dat naargelang de levensmogelijkheden ook de candidaten aanvaard<br />

werden.<br />

20 J. P. Depaire, La Bibliotheque des Croisiers de Huy, de Liege et de Namur.<br />

I, p. 70-101.


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 97<br />

nement; ils faisaient, dit-il, profession de nourrir et enseigner<br />

plusieurs enfants de gentilhommes et gens de qualite avec lesquelles<br />

ils tirent profit en non moins font grand bien a la republique et<br />

pais de Liege" 21. Hoe lang deze kloosterschool bleef bestaan is<br />

ons niet bekend.<br />

Henricus Sylvius was de opvolger van prior Herman van Woestenraedt,<br />

die meerdere ascetische en mystieke werkjes schreef en als<br />

een vroom religieus bekend stond. Blijkbaar nam hij ontslag als<br />

prior; hij tekende de boeken van zijn procurator voor het laatst<br />

op 18 november 162422, zodat Sylvius einde 1624 prior werd.<br />

Woestenraedt ging door met zijn literaire en ascetische arbeid,<br />

waarvoor hij bij Sylvius zeker de nodige aanmoediging gevonden<br />

heeft. Deze kreeg de confirmatie als prior van generaal Neerius<br />

op 17 maart 1625. Volgens de vele getuigenissen bij het informatieproces<br />

van 1637, was hij als prior een waardig en voorzichtig man,<br />

een zorgzame prior die als een 'bonus pater familias' voor het<br />

geestelijke en tijdelijke welzijn van zijn confraters zorgde, aan het<br />

klooster veel herstellingen deed uitvoeren en de kerk met veel<br />

ornamenten verrijkte. Toen de kruisheren van Luik op 9 november<br />

1637 voor een gezamenlijk getuigenis over hun prior werden<br />

samengeroepen, verklaarden ze dat hij sinds dertien jaar het kloos<br />

ter met veel deugd en grote voorzichtigheid had bestuurd en dat<br />

hij zowel voor het geestelijk als tijdelijk welzijn van het convent<br />

gezorgd had. De moeilijkheden of problemen die hij op te lossen<br />

kreeg, schijnen dan ook meer van buitenaf dan van binnenuit gekomen<br />

te zijn. Hij kreqg meer verantwoordelijkheid in de orde<br />

toen hij in 1627 voor het eerst tot definitor gekozen werd en dit<br />

bleef tot het volgende kapittel van 1631 ; in 1634 werd hij opnieuw<br />

definitor tot 1638 23. Het waren jaren die voor Sylvius veel<br />

werk en verantwoordelijkheid en de vreugde daarvan meebrachten,<br />

maar ook veel zorgen en moeilijkheden vanwege de onrustige tijd<br />

in het prinsbisdom.<br />

21 Memoires pour servir a Vhistoire ecclesiastique du pays et du diocese de<br />

Liege, par Vranqois Nicolas Jean Baptiste Delvaulx, prieur du chapitre de St Pierre<br />

a Liege, III, hs 1017 Bibl. Univ. Luik, p. 6l4a.<br />

22 A.E.L., Croisiers, reg. 41-44.<br />

23 Definities, p. 447 en 456.


98 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

De vrijkoop van prior Martinus Pauli van Maastricht<br />

In 1612 was Ferdinand van Beieren aan het bestuur van het<br />

bisdom gekomen. De beginperiode van zijn bestuur moet op de<br />

bevolking wel een goede indruk gemaakt hebben. Hij nam o.a. het<br />

initiatief tot het stichten van de vele 'Monts de piete', waardoor de<br />

woekeraars, de z.g. Lombarden, die geld uitleenden tegen interesten<br />

van 30 tot 70 %, nog slechts een matige interest voor hun geld<br />

mochten vragen. Maar Ferdinand was ook een absolutistisch vorst,<br />

die weinig rekening hield met alles wat zijn machtshonger in de<br />

weg stond. Hierdoor kwam hij tot daden die, naast de 'normale<br />

onrust' van de dertigjarige oorlog, speciaal de stad Luik in rep en<br />

roer zetten. In 1628 n.l. schafte hij de vrije verkiezingen van het<br />

stadsbestuur af en beknotte de verworven vrij'heden van de 32<br />

ambachten van het prinsbisdom. Dezen verzetten zich, maar de<br />

vorst kende de middelen om de mensen moe te tergen. In akkoord<br />

met het kathedraal kapittel liet hij vanuit Duitsland 3000 man<br />

voetvolk en 500 miters komen, gevolgd door vrouwen en kinderen.<br />

Het waren 'benden' die overal geld en goederen van de mensen<br />

opeisten en zich over heel het Luikse Land, speciaal rond Luik<br />

en Hoei verspreidden. Zeven tot acht maanden bleven ze er een<br />

plaag voor de bevolking. Slechts toen het land bereid bleek hem<br />

een enorme som geld te betalen, liet hij de troepen vertrekken24.<br />

Daarbij kwam de last van de Hollandse soldaten die overal<br />

rondzwierven en er hun specialiteit van schenen te maken om<br />

voorname priesters gevangen te nemen en voor een hoge losprijs<br />

weer vrij te laten. Het was in die omstandigheden dat prior<br />

Martinus Pauli van de kruisheren van Maastricht in november<br />

1628 voor zaken naar Luik reisde en er, op bezoek bij zijn neef<br />

Pierre Thirion te Bouvery, door zeven daar binnenvallende Hol<br />

landse soldaten werd gevangen genomen, beroofd en onder vele<br />

mishandelingen meegevoerd naar Emmerich. Daar in de gevange-<br />

nis opgesloten, eisten de soldaten een zwaar losgeld van 500 pata-<br />

cons, een sinds 1612 gangbare zilveren munt met een waarde van<br />

48 stuivers, terwijl de lichtere gouden Carolusguldens maar 20 en<br />

24 F. Gorrissen, Histoire de la Ville et du Chateau de Huy d'apres Laurent<br />

Melart, continue jusqu'a nos jours, Hoei. 1839, p. 377-379.


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 99<br />

de latere zilveren daalder maar 30 stuivers golden25. Natuurlijk<br />

trachtte prior Pauli contact op te nemen met zijn klooster en met<br />

de generaal van de orde, om zo vlu,g mogelijk uit zijn kerker<br />

bevrijd te worden. Dat het zo eenvoudig ging als van Hasselt het<br />

in zijn geschiedenis van het kruisherenklooster van Maastricht<br />

voorstelt, blijkt niet waar te zijn. Generaal Neerius zou prior<br />

Sylvius belast hebben met het zorgen voor de gevraagde som, met<br />

de goederen van het Maastrichtse klooster als waarborg26. Het<br />

verhaal is wel wat ingewikkelder.<br />

Reeds bijna twee maanden zat prior Pauli gevangen en meermalen<br />

had hij zowel naar generaal Neerius als naar het Maastricht<br />

se klooster geschreven om krachtiger middelen tot zijn bevrijding<br />

te gebruiken. Hij had zelf meerdere voorstellen hiertoe gedaan,<br />

maar zonder resultaat. Noch de generaal, noch de Maastrichtse<br />

medebroeders, aldus Pauli in een op 16 januari 1629 opgesteld<br />

document, hadden tot dan toe iets gedaan of waren van plan iets<br />

te doen, al volgde hieruit zwaar nadeel en een verhoging van het<br />

losgeld. ,,Daarom heb ik, om des te eerder uit de ellende van deze<br />

gevangenschap bevrijd te worden, na overleg met enkele mede<br />

broeders besloten om de eerwaarde heer en in Christo eerbiedwaardige<br />

pater Henricus Sylvius, definitor van onze orde, prior<br />

van het convent van Luik en licenciaat in theologie, te vragen en<br />

te smeken dat hij zich zou gewaardigen de last op zich te nemen<br />

om al onze inkomsten, van welke aard dan ook, die gelegen zijn<br />

in het Luikerland, te innen en te heffen, om de som van 500<br />

keizerlijke daalders die ik na de verschillende beproevingen voor<br />

mijn bevrijding beloofde, en de in de gevangenis gemaakte of nog<br />

te maken uitgaven, te betalen." Daarom stelt de prior Sylvius aan<br />

als 'receptor generalis' voor hemzelf en zijn convent. De volmacht<br />

is blijkbaar zo breed mogelijk gegeven : ontvangen en vrijmaken<br />

van gelden, van jaarlijkse inkomsten en geld van tarwe en gerst;<br />

't innen van schulden eventueel met de nodige dwang ; 't geven<br />

van kwitanties en het innen van jaarlijkse uitkeringen voor zover<br />

dat mogelijk was. Prior Pauli zal alle daden van Sylvius als rechtsgeldig<br />

erkennen en zichzelf en de goederen van het Maastrichtse<br />

25 H. E. van Gelder, De Nederlandse Munten, Utrecht-Antwerpen, z.j., p. 124,<br />

140, 147, 259, 261, 265.<br />

26 Van Hasselt, o.c, p. 37-38.


100 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

convent borg stellen tegenover alien die Sylvius zouden tegenspreken<br />

of zich tegen hem verzetten. Sylvius zou dit alles door de<br />

pauselijke nuntius moeten laten goedkeuren, zodat alles volgens<br />

recht gebeurt. Aan zijn medebroeders te Maastricht of een door hen<br />

aangestelde gemachtigde laat hij alle uitgaven, o.a. voor hun eigen<br />

onderhoud doen, met de verplichting hem na zijn terugkeer rekenschap<br />

te geven. Aldus ,,Martinus Pauli humilis prior fratrum cruciferorum<br />

Trajectensium Embrice captivus" 27. Prior Pauli kon geen<br />

dergelijke machtiging geven aan zijn econoom vanwege het een-<br />

voudige feit dat hij zelf die taak samen met zijn prioraat vervulde28.<br />

De beschuldigingen aan generaal en eigen convent kun-<br />

nen eigenaardig klinken en komen van een door bijna twee maanden<br />

doorstane ontbering verbitterd man ; maar ze staan uitdrukke-<br />

lijk in de tekst van Pauli's machtiging aan Sylvius.<br />

Uit alles blijkt dat deze geen moment geaarzeld heeft en dat<br />

hij over machtige vrienden en invloedrijke relaties beschikte. Eerst<br />

reisde hij naar generaal Neerius te Hoei om diens toestemming<br />

over de uitgebreide volmachten te verkrij,gen. Reeds op 26 januari<br />

1629 was de losprijs bij elkaar gebracht en kon Sylvius voor een<br />

notarius en assistenten te Luik verschijnen voor het opmaken van<br />

een officiele oorkonde. Blijkbaar heeft hij de hulp ingeroepen van<br />

de familieleden van prior Pauli, Pierre Thirion en Paulus Pauli29,<br />

van het Hof van Luik en vooral van Thomas de Nyes(s), kanunnik<br />

van 'Saint-Martin-en-mont* te Luik, die samen met hem voor de<br />

notarius verschijnen. Hij heeft het accoord van 500 patacons met<br />

de Hollandse soldaten officieel laten bevestigen. Sylvius, Thirion<br />

en Pauli ontvangen dan van kanunnik Nyes voor notarius en ge-<br />

tuigen heel de som van 1200 brabantse guldens ,,en bonne or et<br />

de iuste poids et de bonne alloye". De meest verscheiden geldstukken<br />

met hun juiste waarde worden in de acte vermeld, enkele met<br />

de naam van de lener erbij. Zo zijn er 131 goudguldens en nog<br />

eens 32 'escus d'ltalie' bij van Prins Ferdinand, 20 ecus van de<br />

graaf van Bergen en verder, zonder vermelding van naam, gouden<br />

rijders, enkele en dubbele goudrealen, Jacobusstukken, rozennobels,<br />

27 Deze en volgende oorkonden A.E.L., la collegiale Ste Croix, Reg. n. 532 (537),<br />

Registre du chanoine Nyes. Documents et titres I6e et 17e siecle, fol. 102 r°-107 v° ;<br />

de acte van prior Pauli is in 't Latijn, de andere grotendeels in het Frans.<br />

28 Van Hasselt. o.c, p. 54.<br />

29 Ibidem, p. 37 ; A.E.L., zie noot 27.


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 101<br />

enkele en dubbete^ois van Castili^en Frankr^-^Jubbele dukaten,<br />

millereres(?), postulaatguldens en Poolse goudstukken. Prior Syl<br />

vius zal, aldus de acte, samen met Thirion en Pauli, 'in solidum'<br />

verantwoordelijk zijn dat heel de som aan kanunnik Nyes in aanwezigheid<br />

van prior Sylvius zal worden terugbetaald. Meerdere als<br />

borg gestelde goederen werden genoemd, waaronder een huis met<br />

tuin en bijbehoren te Haccourt, eigendom van het Maastrichtse<br />

klooster; het huis van Pierre Thirion met tuin, bijbehoren en<br />

andere goederen te Bouverie 'ter hoogte van de brug van Ambrecourt',<br />

en meerdere geldsommen van verschuldigde renten. Op de<br />

vaste data Sint-Jan en Kerstdag moesten van jaar tot jaar 80 brabantse<br />

guldens worden terugbetaald, terwijl bij niet-betaling altijd<br />

de verschuldigde rente opeisbaar was. Prior Sylvius moest deze<br />

leningen en borgstellingen laten goedkeuren door de H. Stoel, de<br />

generaal van de orde en het klooster van Maastricht. Deze officiele<br />

'zitting' werd op 26 januari gehouden in het kruisherenklooster<br />

te Luik.<br />

Reeds op 27 januari haastte Sylvius zich om de eisers te laten<br />

weten dat heel de som ter hunner beschikking stond, terwijl hij<br />

op 31 januari het mandaat van generaal Neerius voor de borgstelling,<br />

met handteken en zegel ,in zijn bezit had, met de bemerking<br />

,,dictam transactionem per has laudamus ratamque et<br />

subsistentem haberi volumus".<br />

Op 9 februari volgde een ellenlange verklaring van burgemeester<br />

en schepenen, meestal een herhaling van al het voorgaande van<br />

'la Haute Court de Justice* voor en namens Sylvius, Thirion, Pauli<br />

en kanunnik Thomas Guilhaume de Nyess. Op 16 februari kwam<br />

daar nog een notariele verklaring bij waarin naast prior Sylvius<br />

ook ' Frere Matthieu de Jose (?) croisier de Maestreck' aanwezig<br />

was, tot vaststelling van de authenticiteit van de acte van prior<br />

Pauli en van het geschrift en zegel van generaal Neerius 30.<br />

Als men zo de vrijkoop van prior Pauli ziet, is Sylvius de man<br />

die van de Maastrichtse prior de volmachten kreeg, die de initiatieven<br />

nam en de hulp van zijn relaties inriep om in de kortst<br />

mogelijke tijd de grote geldsom bij elkaar te brengen en alles<br />

rechtsgeldig in orde te maken. Hij is de man van de daad die geen<br />

30 Bij Van Hasselt komt geen Mathias Jose voor; hij heeft nit deze tijd in de<br />

lijst van conventuales een ,,Mathias..." waarvan de familienaam ontbreekt en die<br />

pas in 1623 novice was, p. 59, nr. 75.


102 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

moment aarzelt om zich in te zetten voor zijn confrater^<br />

In 1637 zal prior Pauli dan ook bij het informatieproces zijn steentje<br />

bijdragen door zijn verklaring dat hij Sylvius reeds lang kende,<br />

als Luikenaar, als oud-student van Leuven, en, door samenwerking<br />

in functies die beiden bekleedden, als een zeer bekwaam man die<br />

de ambten van prior en definitor met ere vervulde en zowel bij<br />

leken als priesters te Luik in hoge achting stond.<br />

Sylvius moet een persoonlijkheid geweest zijn die reeds bij een<br />

eerste ontmoeting indruk maakte. Dit blijkt uit een getuigenis van<br />

de Luikenaar Daniel a Cruce (de la Croix), conventualis van Hoei<br />

maar in 1637 subprior te Aken. Daniel had Sylvius te Hoei bij het<br />

generaal kapittel - zeker dat van 1620 - ontmoet en horen vertellen<br />

dat hij vanuit Leuven kwam, waar hij studeerde. Sylvius zal er<br />

wel als afgevaardigde van Namen geweest zijn en als de veelbelovende<br />

student van Leuven bijzonder zijn geacht. Daniel getuigt<br />

verder nog dat hij (later) Sylvius1 licentiaatsdiploma zag en tevens<br />

de 'theses' die aan de generaal waren opgedragen 31.<br />

Verdere activiteiten<br />

Dat ook de orde beroep deed op zijn eruditie en inzet blijkt uit<br />

zijn aanstelling op het generaal kapittel van 1631 om samen met<br />

prior Vedder van Emmerich te zorgen voor een nieuwe uitgave van<br />

een hervormd missaal. Neerius wilde nl. na zijn brevieruitgave van<br />

1625 ook nog tot een eenvormig missaal voor de orde komen.<br />

Reeds op het generaal kapittel van 1627 was gesproken over een<br />

'missale brevi imprimendum'. Het provinciaal kapittel te Roermond<br />

in 1630 had reeds enkele mensen hiervoor aangesteld. Ze moesten,<br />

naar model van het romeinse missaal, het reeds eeuwen gebruikte<br />

dominicaans missaal aanpassen. Het romeinse ordinarium, evenals<br />

het romeinse confiteor - met inlassing van de naam van Sint-<br />

Augustinus - en de absolutie was al aanvaard. Nu moesten de<br />

eigen feesten worden herzien en aan het romeinse missaal toegevoegd,<br />

waarna dan het werk zou worden gedrukt. Het generaal<br />

kapittel droeg de opdracht over op de prioren van Luik en Emme<br />

rich. Wat er van 1631 tot 1637 gedaan is weten we niet, maar de<br />

31 APHOSC, n. 1053, 50 en 52. Meerdere data in het informatieproces zijn zeker<br />

verkeerd, bv. Sylvius' eerste mis te Namen ,,voor 20 jaar", dus in 1617, terwijl<br />

hij in 1612 priester gewijd was.


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 103<br />

missaalhervorming is gedurende Sylvius* en zelfs Neerius' leven<br />

niet klaargekomen 32. Het bestuur van eigen klooster, de studie en<br />

predikatie en de tijd die er aan zijn taak van raadgever van de vele<br />

priesters en leken besteed werd, zullen zijn tijd wel volledig in<br />

beslag genomen hebben.<br />

In het prinsbisdom en de stad Luik bleef het onrustig. De<br />

pauselijke nuntius van Keulen Alfieri schreef vanuit Luik geregeld<br />

lange brieven aan de staatssecretaris Barberini te Rome met nogal<br />

wat bijzonderheden. De ruzie van stad en bisschop was nog niet<br />

bijgelegd. Stadsbestuur, clerus en volk vochten en onderhandelden<br />

met hun eigen bisschop. In 1635 had daarbij Frankrijk aan Spanje<br />

en Oostenrijk de oorlog verklaard en troepen gestuurd naar de<br />

Lage Landen. Het Spaanse leger, 10.000 man, hoopte de Fransen<br />

de doortocht door het Land van Luik te beletten. Maar op 20 mei<br />

behaalden de Fransen met hun 30.000 man voetvolk, 6000 ruiters<br />

en 50 kanonnen bij Ochain een schitterende overwinning en rukten<br />

vandaar op naar Maastricht. Einde 1635 kwam Jan van Weert aan<br />

het hoofd van vijf tot zesduizend. Kroaten Luik belegeren en liet<br />

van februari 1636 tot juni 1637 een omsingelingsmacht rond de<br />

stad achter33.<br />

Op 10 april 1636 had de nuntius aan het stadsbestuur gevraagd<br />

om de kerkelijke onschendbaarheid te eerbiedigen en de Lambertuskathedraal<br />

te sparen. De burgemeesters brachten hier wel tegen in<br />

dat hun tegenstanders de kathedraal als versterking hadden gebruikt,<br />

maar uit respect voor de nuntius richtten ze de kanonnen niet<br />

op de kerk. Op 19 april berichtte de nuntius aan de staatssecretaris<br />

dat de soldaten nu alle wegen afgesloten hielden en de Luikenaars<br />

klaarstonden voor de verdediging. Die morgen was de keizerlijke<br />

cavalerie aangekomen, waardoor de onderhandelingen waren onderbroken.<br />

De nuntius Alfieri wilde als bemiddelaar het zijne ertoe<br />

bijdragen om ze voort te zetten 8\<br />

Intussen was hijzelf te Rome beschuldigd van ondiplomatieke<br />

handelingen. Door deelname aan een banket, waarop de deken van<br />

de kathedraal niet was uitgenodigd, had hij contact gehad met de<br />

burgemeester en de gezant van Frankrijk, en nog wel in aanwezig-<br />

32 A. van Asseldonk, Het Brevier van de Kruisheeren, in Clairlieu, II 1944<br />

p. 38, 39, 102.<br />

33 Gorrissen, o.c, p. 379-381.<br />

34 Analecta Vaticano-belgica, 2e serie, I, p. 56.


104 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

heid van een kanunnik die een censuur had opgelopen. Nog die-<br />

2el£de 19e april antwoordde Alfieri. Juist door zijn gedrag had hij<br />

de veiligheid van kerken en kloosters en de vrijlating van gevangenen<br />

kunnen verkrijgen. En onder meer had hij de prior van de<br />

kruisheren kunnen beschermen, Henricus Sylvius, die de Hollanders<br />

wilden opsluiten in de gevangenis, en nog wel uit achting voor<br />

een apostaat van dezelfde orde, die later toch gearresteerd werd35.<br />

Op 26 april 1636 schreef Alfieri naar Rome dat bij Hoei de<br />

anti-keizerlijke troepen van de hertog van Lorreinen, van de bis<br />

schop van Osnabriick en van Jan van Weert zich bij elkaar aansloten.<br />

De keizer had zijn kamerheer Baptista Visconti naar Luik<br />

gestuurd voor onderhandelingen, tot vreugde van magistraat en<br />

kapittel, die de stad versterkten en boden stuurden naar bisschop<br />

Ferdinand en de bisschop van Osnabriick om te vragen de stad te<br />

ontzien. De nuntius steunde hun smeekbeden, zodat de troepen op<br />

eerbiedige afstand bleven van de stad.<br />

Langer dan een jaar sleepten deze toestanden aan. De nuntius<br />

was naar Keulen vertrokken, terwijl hij te Luik zo hard nodig was<br />

om wat kalmte te brengen. Op 3 mei 1837 schreef hij vanuit<br />

Keulen aan Barberini dat de clerus een bijeenkomst had gehouden<br />

te Luik en aan prior Henricus Sylvius had opgedragen om bij de<br />

nuntius op zijn terugkeer aan te dringen. Deze had aan prins<br />

Ferdinand gevraagd wat hij hiervan dacht en wachtte nu diens<br />

antwoord af, in de hoop ckt de onderhandelingen van prins en<br />

stad zouden kunnen hervat worden. Maar terwijl hij op 17 mei<br />

notg hoop had dat alles 'met zachtheid' zou kunnen geregeld wor<br />

den, werd er helemaal niets geregeld. Zowel Hollanders als Fransen<br />

hadden er blijkbaar belang bij de onlusten te Luik te stimule-<br />

ren, aldus Alfieri in een brief van 20 September 1637, om zo<br />

Maastricht in handen te kunnen houden36.<br />

Weer eens blijkt uit heel dit verhaal dat prior Sylvius te Luik<br />

een geziene figuur was, die in noodgevallen te hulp geroepen werd<br />

en door de clerus als een invloedrijk man werd beschouwd.<br />

35 Ibidem, p. 57 en 175-178.<br />

86 Ibidem, p. 104.


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 105<br />

Hulpbisschop van Luik<br />

Intussen was op 4 augustus 1636 de hulpbisschop van Ferdinand<br />

van Beieren Thierry de Grace overleden. Vanaf 1628 had hij de<br />

geestelijke belangen van het bisdom behartigd terwijl zijn meester<br />

zich met krijgsaangelegenheden bezig hield. De opvolging beloofde<br />

moeilijk te worden. Er waren drie candidaten voor dit hoge ambt.<br />

Over de twee eersten, Pierre d'Awans, pastoor en kanunnik van<br />

Saint-Barthelemy te Luik en Leonard Stoefs, pastoor van Saint-<br />

Servais en kanunnik van Saint-Pierre, schreef de nuntius naar Rome<br />

dat hij er geen gunstige inlichtingen over geven kon. De derde<br />

candidaat Richard Pauli Stravius (Strauwen of Strouwen), broer<br />

van kanunnik Stravius te Keulen, had een broer-kanunnik die<br />

apostaat was en kwam dus blijkbaar niet in aanmerking.<br />

Daarbij had bisschop Ferdinand nog een eigen candidaat, de<br />

Luikenaar Mathias Navius, doctor in theologie en kanunnik te<br />

Doornik ; deze weigerde o.a. vanwege zijn leeftijd37. Toen schreef<br />

de bisschop op 11 oktober 1637, dus veertien maanden na de vaca-<br />

ture, aan nuntius Alfieri dat hij spijt had over de weigering van<br />

Navius. Hij vroeg hem om prior Sylvius van de kruisheren voor te<br />

stellen en onmiddellijk tot het onderzoek over te gaan 38. Volgens<br />

nuntius Alfieri deed de zaak zich enigszins anders voor en zou<br />

Ferdinand na de weigering van Navius aan Alfieri hebben gevraagd<br />

hem een andere candidaat voor te stellen. Deze stelde toen, zoals<br />

hij het zelf aan Barberini schreef op 3 oktober, Henricus Sylvius<br />

voor, ,,een eminent theoloog, een bekwaam man en door iedereen<br />

geacht". Hij had hem vooral uitgekozen omdat hij een uitstekend<br />

instrument zou zijn om de zaken te Luik te regelen ; hij was een<br />

voor iedereen aanvaardbare figuur, die door goedheid en zachtheid<br />

zijn doel trachtte te bereiken. Zo zou dan ook iedereen zien dat de<br />

H. Stoel zijn gunsten verleende aan hen die Hem met vasthoudend-<br />

heid verdedigden. Gedurende het conflict tussen nuntius en kapit-<br />

tel was Sylvius immers de enige geweest om zowel publiek als in<br />

37 U. Berliere, Les eveques auxiliaires de Liege, Brugge-Rijsel-Parijs, 1919, p.<br />

110-113 ; Jadin, I.e., p. 11-15 ; de tekst van Berliere verscheen reeds eerder in de<br />

Revue benedictine, XXX, 1913, p. 107-111. Hij steunt vooral op Ernst, Tableau<br />

historique et chronologique des suffragants de Liege, Luik, 1823. p. 223-224.<br />

38 Jadin, I.e., p. 13 ; L. E. Halkin, Mathias Navius ,in Leodium, XXXVII,<br />

1950, p. 15-16.


106 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

privecontacten de H. Stoel te verdedigen. Trouwens, het kapittel<br />

zelf was tevreden met deze benoeming39.<br />

De bisschop aanvaardde dit voorstel en de pauselijke staatssecretaris<br />

aarzelde blijkbaar niet zijn goedkeuring aan deze candidaat<br />

te hechten. Want reeds op 27 oktober gaf de nuntius opdracht en<br />

delegatie aan de deken van Saint-Barthelemy te Luik, toen Nicolas<br />

Rocourt, licentiaat in theologie, om als rechter het onderzoeksproces<br />

voor de benoeming van Sylvius te beginnen, volgens de<br />

instructies die op 11 oktober door Rome waren gegeven. De deken<br />

kreeg een lijst met vragen, te stellen aan zeven bepaalde personen,<br />

zodat hij met assistentie van secretaris Jacques Scronx tot het onderzoek<br />

kon overgaan40.<br />

Sommigen van deze getuigen hadden de grootouders en ouders<br />

van Sylvius nog gekend ; anderen kenden hem van toen hij nog<br />

een kind was of hadden hem meegemaakt als student bij de jezuieten<br />

of op de Leuvense universiteit; weer anderen als lector te<br />

Namen of als lector en prior te Luik, als wetenschapsmens of als<br />

de man met administratieve en leidersgaven, als de beminnelijke<br />

en zachte bemiddelaar of als de graag geraadpleegde en voorzich-<br />

tige leidinggevende figuur.<br />

De vragenlijst zal wel volgens een bepaald en beproefd stramien<br />

zijn opgesteld en komt in het kort hierop neer: vanwaar kent u<br />

Henricus Sylvius ? komt hij voort uit een wettig huwelijk en van<br />

katholieke ouders ? zijt u familie of aanverwant van hem ? heeft<br />

hij de nodige gaven als ernst, vroomheid, bekwaamheid enz. ? is hij<br />

zuiver in de leer ? gaf hij ooit aanleiding tot ergernis door zijn<br />

gedrag ? is hij wetenschappelijk onderlegd ? is hij geschikt voor<br />

de leiding van de kathedrale kerk en voor het ambt van hulpbis-<br />

schop ? De vragenlijsten werden onder verzegelde omslag aan de<br />

getuigen overgemaakt.<br />

Deken Rocourt begon op 31 oktober met de ondervragingen van<br />

Thomas de Sclessin, doctor utriusque iuris, protonotarius apostoli-<br />

cus en kanunnik van de Saint-Martin te Luik en ging die en de<br />

volgende dagen door met de opgegeven lijst van zeven, alien<br />

hooggeplaatste geestelijken met ronkende titels.<br />

39 Analecta Vaticano-belgica, 2e s£rie, I, p. 104-105.<br />

40 Jadin, I.e.. p. 11.


DEJKRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 107<br />

Na de authenticiteitsverklaring van secretaris Scronx en de nun-<br />

tius zelf, besloot deze laatste nog enkele getuigen meer, o.a. in<br />

Keulen te laten ondervragen. Hieronder waren twee augustijnen<br />

waarvan de ene Sylvius als jongen gekend had en steeds contact<br />

met hem had onderhouden, en de andere als lector te Namen.<br />

Naast het eigen Luikse klooster, het Sint-Lambertuskapittel en de<br />

Leuvense universiteit werden zestien personen ondervraagd, waar-<br />

onder de bisschop Englebert Desbois van Namen en Henri Gedeon<br />

van de kruisheren van Namen. Hoewel deken Rocourt zijn onder-<br />

vragingen op 31 oktober begon, waren sommige getuigschriften<br />

blijkbaar al eerder gevraagd ; en voordat de ondervragingen waren<br />

afgelopen vroeg bisschop Ferdinand op 4 november van het kathe-<br />

draal kapittel reeds een bewijs van Sylvius' bekwaamheid, dat op<br />

dezelfde dag door het kapittel gegeven werd 41.<br />

Voor de hruisheren van Luik was het een hele gebeurtenis. De<br />

senior en procurator van het klooster, frater Anthonius Fiacre,<br />

ontving de verzegelde brief met de vragen, en riep onmiddellijk<br />

zijn confraters voor een conventskapittel bij elkaar. De brief werd<br />

geopend en voorgelezen, waarna frater Fiacre de deken van de<br />

Saint-Paul te Luik, Ernest Miche inlichtte, die hem reeds van te<br />

voren bevolen had hem na het ontvangen van de brief te laten<br />

roepen, gezien hij de door Rome aangestelde 'conservator privile-<br />

giorum' voor heel de orde was. Samen met de capitulares van het<br />

klooster had er een ernstig overleg plaats, waarna 'unanimi voto<br />

et consensu' een getuigschrift werd opgemaakt 'in de vereiste vorm<br />

en naar waarheid en redelijkheid*. Allen getuigden dat hun prior,<br />

gedurende de dertien jaar dat hij aan het hoofd van het klooster<br />

stond, op lofwaardige wijze zijn ambt had uitgeoefend en naar<br />

aller mening een economisch verantwoord beleid had gevoerd ; en<br />

dit als een man wiens leven en gedrag, manier van omgang en<br />

voorbeeldigheid van leer, voorzichtigheid en ernst, beproefde deugd<br />

en goede naam, ervaring en leiding onberispelijk was. De deken<br />

kon Sylvius dan ook van harte voor het ambt van hulpbisschop<br />

aanbevelen41a.<br />

Op 15 november stuurde nuntius Alfieri vanuit Keulen heel het<br />

informatieproces op naar de Congregatio Consistorialis te Rome,<br />

41 S. Bormans, Repertoire chronologique des conclusions capitulaires du chapitre<br />

cathedral de Saint-Lambert a Liege, in A.H.E.B., X, 1873, p. 354.<br />

41a APHOSC, n. 1053, 21-23.


108 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

waar de stukken tot nu toe in de Vatikaanse archieven bewaard<br />

bleven. In heel deze kwestie verwondert men er zich over dat dit<br />

informatieproces pas in oktober en november 1637 gevoerd werd,<br />

terwijl Theodore de Grace toch reeds op 4 augustus 1636 was<br />

overleden. Dit temeer omdat het Land van Luik dringend behoefte<br />

had aan een plaatsvervanger. In een brief van 15 november schreef<br />

Alfieri dan ook dat er reeds 18 maanden geen hulpbisschop meer<br />

was - misschien was Theodore de Grace al maanden ziek geweest -<br />

terwijl er zoveel kerken en altaren door de voortdurende troebelen<br />

waren ontwijd. Hij drong dan ook aan op een spoedige benoeming<br />

en herhaalde nog eens de grote capaciteiten van Sylvius en zijn<br />

verdiensten voor de H. Stoel. Zelfs zij die hem benijdden hadden<br />

hem aan de nuntius aanbevolen42.<br />

De nuntius moet Sylvius wel al eerder op de hoogte gebracht<br />

hebben dat zijn benoeming als hulpbisschop spoedig zou volgen.<br />

Want Sylvius reisde voor half november naar Keulen om de nun<br />

tius te gaan bedanken voor zijn benoeming. Misschien heeft hij<br />

reeds tijdens dit verblijf in de residentie van Alfieri de geloofsbelijdenis<br />

in handen van de nuntius afgelegd, in aanwezigheid van<br />

meerdere getuigen en een notarius, gezien deze op 19 november<br />

plaats had43.<br />

Vanwege deze reis hadden enkele vijanden van Sylvius generaal<br />

Neerius van die Keulse reis op de hoogte gesteld en erbij verteld<br />

dat Sylvius aan de nuntius de onderwerping van het Luikse klooster<br />

aan bisschop Ferdinand ging verklaren. Het klinkt allemaal<br />

wat tegenstrijdig, want de nuntius moest meer dan wie ook de<br />

onmiddellijke afhankelijkheid van de kloosters van de H. Stoel<br />

verdedigen. De generaal moet hierin een bedreiging van zijn gezag<br />

en een schending van de exemptie gezien hebben. Onmiddellijk<br />

zette hij Sylvius af als prior van Luik en deed 'nieuwe benoemingen'<br />

; dat zal wel de benoeming van een prior en subprior geweest<br />

zijn. Diezelfde dag schreef de nuntius een tweede brief naar Rome<br />

waarin hij dit feit vertelde. Hij schreef over de generaal als over<br />

'een oud en zeer eenvoudig man1, - wat in deze context wat deni-<br />

42 Analecta Vaticano-belgica, I.e., p. 107-108.<br />

43 Jadin, I.e., p. 11 vermeldt deze professio fidei uit de acta van de Congregatio<br />

Consistorialis ; APHOSC, I.e.. 2.


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 109<br />

grerend klinkt, - met wie hij echter reeds alles geregeld had, zodat<br />

de generaal zijn excuses had aangeboden 44.<br />

Het onderzoek van de Congregatio Consistorialis zou nog enkele<br />

maanden aanslepen. Notarius Bernard van de nuntiatuur, die ook<br />

bij de geloofsbelijdenis van Sylvius aanwezig was, moest eeist nog<br />

een authenticiteitsverklaring over de stukken naar Rome sturen.<br />

Daarna werd heel het dossier overgedragen aan een commissie van<br />

vier kardinalen die de eventuele benoeming goedkeurden. Op het<br />

consistorie van 19 april 1638 benoemde paus Urbanus VIII Sylvius<br />

tot bisschop van Dionysie 'in partibus infidelium' en tot hulpbisschop<br />

van Luik, met een jaarwedde van 300 dukaten45. Sylvius<br />

had verder nog een prebende in het Sint-Janskapittel te Luik46,<br />

waarbij dan de honoraria bij de uitoefening van zijn wijdingsmacht<br />

wel voor de noodzakelijke aanvulling zullen gezorgd hebben. De<br />

bisschopswijding zal spoedig daarna hebben plaats gehad. Mgr<br />

Wolter Henricus von Stravesdorf, augustijn en hulpbisschop van<br />

Erfurt, die na de inname van deze stad door de Zweden zijn toevlucht<br />

te Luik had gezocht, had er gedurende vier maanden de<br />

functies van de ontbrekende hulpbisschop vervuld, in afwacbting<br />

van de benoeming en wijding van Sylvius. Op 24 april vroeg hij<br />

om een attest van het kapittel, dat hij te Luik vier maanden verbleven<br />

had. Tussen de benoemingsdatum 19 april en de datum van<br />

dit attest zal dan wel de wijding van Sylvius hebben plaats gehad47.<br />

Het leven van ex-prior Sylvius is van dan af aan totaal veranderd<br />

: van een nogal sterk naar het contemplatieve gerichte<br />

kloosterleven tot een leven van reizen en voorgaan in grootse liturgische<br />

plechtigheden. Dat was immers een van de voornaamste<br />

taken van de hulpbisschop, terwijl de bisschop zich met staatsaangelegenheden<br />

en oorlogsvoering bezig hield. Maar de tijden dat<br />

Sylvius 'thuis' was, vervulde hij trouw en eerbiedig zijn taak als<br />

officiant in de kapittelkerk van Sint-Lambertus.<br />

Hij reisde rond om aan de grotere kinderen het h. vormsel en<br />

priestercandidaten tonsuur en wijdingen toe te dienen, en om de<br />

vele geprofaneerde of nieuwe kerken en altaren te consacreren.<br />

44 Voor de twee brieyen Analecta Vat.-b., I.e., p. 107-108.<br />

45 Waarschijnlijk is de gouden dukaat of souvereiri bedoeid die een waarde van<br />

zes gulden had ; Van Gelder, o.c, 125, 131, 260, 269.<br />

46 Berliere, o.c, p. 114.<br />

47 Ibidem, p. 114; A.H.E.B., X, p. 358.


110 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

Van vormings- of wijdingsreizen is ons weinig bekend ; het zal de<br />

meest normale taak in de parochies van het bisdom of in de Luikse<br />

kathedraal geweest zijn. Wei kennen we meerdere gevallen van<br />

kerk- en altaarconsecraties en van abtswijdingen, daar hiervan<br />

officiele akten werden opgemaakt.<br />

Op 1 augustus 1638 consacreerde Monseigneur Henricus Sylvius<br />

de capucijnenkerk te Maaseik en zal er dan ook wel bij de kruis-<br />

heren te gast geweest zijn. Het origineel van de wijdingsbrief wordt<br />

nog bewaard in het archief van de capucijnen te Den Bosch48. Op<br />

8 augustus was hij te Ciney bij de franciscanen om er drie altaren<br />

te consacreren: het hoogaltaar ter ere van Sint-Antonius, de twee<br />

zij-altaren ter ere van O.-L.-Vrouw en van Sint-Jozef en Francis-<br />

cus. Rond diezelfde tijd consacreerde hij bij de franciscanen te<br />

Saint-Roch-a-Ham-sur-Heure de kloosterkapel ter ere van Sint-<br />

Franciscus en Sint-Rochus. De 12e September was er feest in de<br />

landcommanderie van de ridders der Teutonische orde te Alden-<br />

biezen (Oudebiezen), waar Sylvius de nieuwe kerk en drie altaren<br />

consacreerde, waarvan de oorkonde, zonder het zegel, bewaard<br />

bleef49. Uit 1638 en begin 1639 zijn ons geen verdere activiteiten<br />

van Sylvius bekend.<br />

Voor 5 juni 1639 was hij gevraagd om te Sint-Truiden de abts-<br />

wijding te doen van Hubertus van Sutendaal, waarbij hij geassis-<br />

teerd werd door de abten van Seligenstadt en Vlierbeek. De bis-<br />

schop van Luik, evenals het kapittel van Sint-Lambertus, hadden<br />

Sylvius onder bedreigingen bevolen om de abt te wijden 'auctoritate<br />

ordinaria', dus met eigen macht en op eigen gezag, niettegenstaande<br />

alle pauselijke bullen. M.a.w. : we zijn hier zelf bevoegd en niet<br />

afhankelijk van Rome. Maar Nuntius Alfieri, geleerd door erva-<br />

ringen van zijn voorganger en daarbij tijdig van de feiten op de<br />

hoogte gebracht, liet 's avonds voor de wijding aan Sylvius en aan<br />

de abt een brief bezorgen, waarin hij Sylvius op straf van 'suspen-<br />

sio a divinis' verbood de wijding 'auctoritate ordinaria' toe te<br />

dienen en aan de abt ze zo te ontvangen. Hij dreigde tevens met<br />

een proces tegen hen die de rechten van de H. Stoel zouden be-<br />

48 P. Hildebrand. De Capucijnen in de Nederlanden en het Prinsbisdom Luik,<br />

V, De Vlaamse kloosters, Antwerpen, 1950, p. 424 ; zie Clairlieu, X, 1952, p. 84 ;<br />

ook L. Heere in De Kruisheren te Maaseik, Diest, 1955, p. 30.<br />

49 Berliere, o.c, p. 114-115 ; J. Grauwels, Regestenlijst der oorkonden van de<br />

Landkommanderij Oudebiezen en onderhorige kommanderijen. Brussel, I, 1966, p.<br />

346, nr. 1021 ; Annales, I, 2, p. 58 en Clairlieu, VII, 1949, p. 18.


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 111<br />

dreigen. Meerdere kannnniken van Luik, gedelegeerd door bisschop<br />

en kapittel, waren te Sint-Truiden aanwezig om het bisschoppelijk<br />

gezag te verdedigen. Maar na lezing van de brief van Alfieri lieten<br />

ze zich niet meer zien. Het paraplusysteem werkte ook toen al,<br />

want de ene wilde de verdediging van de bisschoppelijke rechten<br />

op de ander afschuiven ; tenslotte weigerden alien. In alle rust en<br />

vrede diende Sylvius de wijding 'auctoritate apostolica' toe en<br />

maakte er een officiele acte van op. Een jarenlange ruzie tussen<br />

het Luikse kapittel en de abt van Sint-Truiden was hiervan het<br />

gevolg50.<br />

Een andere abtswijding verliep blijkbaar zonder problemen, nl.<br />

die van Jean de Nollet tot abt van de abdij Saint-Gilles te Luik 51.<br />

Op 24 juli verbleef Sylvius te Theux, en wel volgens een oude<br />

gewoonte en verplichting dat hij, waarschijnlijk na een pontificale<br />

heilige mis, met zijn gevolg op de pastorie ontvangen werd,<br />

samen met de magistraat, de stedelijke rechters en andere genodigden.<br />

Als honorarium ontving Sylvius een dubbele dukaat of souverein,<br />

een goudstuk dat twaalf gulden waard was 52, en daarbij een<br />

rijke feestmaaltijd, waarvan ons uit de stadsrekeningen van Theux<br />

de ingredienten bekend zijn : 'n half kalf, een vierde schaap, zestien<br />

pond ossevlees, 'n lam en 'n haas, kalfsingewanden, vier kippen<br />

en vier duiven, 'n varkensschouder en 'n stuk gezouten vlees, broden<br />

en gebak, zeven pond boter, kaas en vruchten, de nodige<br />

specerijen en suikergoed en 48 potten wijn ; de wijn moet wel<br />

bijzonder goed geweest zijn, daar hij zestien patacon per pot kostte<br />

terwijl de kok voor al zijn werk een patacon verdiende53.<br />

Op 29 juli 1639 consacreerde Sylvius de kloosterkerk van de<br />

reguliere kanonikessen van het H. Graf te Malmedy 54 en hetzelfde<br />

jaar bij dezelfde zusters te Hoei de kloosterkerk 55.<br />

Vaak waren de reizen door het bisdom onmogelijk vanwege het<br />

gevaar op de wegen in die onrustige tijden. De kanunniken van<br />

Sint-Lambertus te Luik waren uitgeweken naar Sint-Truiden, zodat<br />

50 Berliere, o.c, p. 115 ; L. Jadin, Proces de nomination, in Bulletin de I'lnstitut<br />

historique beige de Rome, IX, 1929. p. 15 w. ; Clairlieu, I.e.<br />

51 Berliere, o.c, p. 196.<br />

52 Van Gelder, o.c, p. 269 en boven noot 45.<br />

53 Berliere, o.c, p. 115 ; Clairlieu, VII, 1949, p. 18.<br />

54 M. Hereswitha (Meertens), he monastere des chanoinesses regulieres du<br />

Saint Sepulcre a Malmedy, 1627-1798, in Bulletin de la Soc d'Art et d'Histoire du<br />

Diocese de Liege, Luik, XLI, 1959, p. 122 ; Clairlieu, XVIII, I960, p. 103.<br />

55 Berliere, o.c, p. 115 ; Clairlieu, VII ,1949, p. 18.


112 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

er op 22 januari nog slechts drie of vier te Luik aanwezig waren.<br />

De bisschop riep ook hen naar Sint-Truiden om er op 1 februari<br />

kapittel te houden. Voorlopig bleven ze alien te Sint-Truiden,<br />

omdat er te Luik voortdurend gewelddaden plaats hadden tegen<br />

personen en goederen. Twee maal per week vergaderden zij bij de<br />

franciscanen. Op 5 februari legden ze de eed af niet naar Luik<br />

terug te keren vooraleer alle geleden onrecht hersteld was. De<br />

bisschop zelf had 29 maart Sint-Truiden verlaten om naar Hoei<br />

te vertrekken, van waaruit hij op 31 maart aan zijn hulpbisschop<br />

Sylvius scbreef dat hij van Luik naar Sint-Truiden moest gaan om<br />

er met de paasdagen zijn bisschoppelijke functies te vervullen. Het<br />

kapittel zou in het geheim ervoor zorgen dat al het nodige daar-<br />

voor vanuit Luik naar Sint-Truiden zou worden overgebracht. Erg<br />

bereid hiertoe bleek Sylvius niet te zijn. Hij wilde liever de plechtigheden<br />

te Luik doen met de enkele achtergebleven kanunniken<br />

als diaken en subdiaken. Had hij intussen nog contact met de<br />

bisschop ? Want op 3 april 1640 liet Sylvius aan het kapittel weten<br />

dat de bisschop hem vanwege de moeilijkheden (?) de toestem-<br />

ming gegeven had om in Luik te blijven en er met de lagere clerus<br />

de diensten te celebreren. Hij verklaarde zich echter bereid naar<br />

Sint-Truiden te reizen om er op witte donderdag de oliewijding te<br />

doen. Maar het kapittel bleef op zijn stuk en drukte de wens uit<br />

dat hij het bevel van de bisschop zou opvolgen en de komende<br />

feestdagen te Sint-Truiden aanwezig zijn om er, zeker pontificaliter,<br />

voor te gaan in de liturgische diensten. Het is blijkbaar een meer-<br />

malen behandeld agendapunt van het kapittel geweest, daar het<br />

telkens weer in de capitulaire verslagen staat opgetekend66. Met<br />

het paas- en pinksterfeest zal Sylvius dan ook wel te Sint-Truiden<br />

gebleven zijn. Pas 2 augustus kon het kapittel naar Luik terug-<br />

keren, waar de rust en vrede hersteld scheen.<br />

De eerstvolgende consecraties die ons van Sylvius bekend zijn,<br />

zijn die van bet hoofdaltaar van de Franciscanessenkapel te Beche<br />

in Luxemburg einde September en op 7 oktober de kerkconsecratie<br />

te Clermont-sur-Berwinne, eveneens in Luxemburg, waar hij dan<br />

ook wel in die streek de normale vormreizen zal hebben ge-<br />

houden57.<br />

56 Ibidem, p. 115 ; A.H.E.B., XI, 1874, p. 53-54, 62-63, 66.<br />

57 Berliere, o.c, p. 116 en 196 ; Clairlieu, VII, 1949, p. 18.


Het Luiks college in de Muntstraat.


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 113<br />

Is Sylvius daarna ziek geworden en gebleven ? Einde 1640 of,<br />

meer waarschijnlijk, begin 1641 - gezien de datum van verder<br />

genoemde brief van de nuntius, zo trouw in zijn berichtgeving aan<br />

Rome - is hij overleden. Hij was vijftig jaar oud. Op 16 februari<br />

liet de nuntius zijn overlijden te Rome weten, samen met de stappen<br />

die hij reeds gedaan had ten gunste van de benoeming van<br />

Richard Pauli Stravius als opvolger van Henricus Sylvius. In 1637<br />

was deze ook een van de candidaten maar was geweigerd, terwijl<br />

zijn broer George Pauli Stravius in 1638 door de Keulse kanunniken<br />

als hulpbisschop voor Keulen geweigerd was, omdat ze hem<br />

als een hoovaardig en onstuimig man beschouwden. In 1641 werden<br />

beiden respectievelijk tot hulpbisschoppen van Luik en Keulen<br />

benoemd. Men raadt er de invloed van een belangrijke familie of<br />

hoge relaties in58.<br />

Wellicht werd Sylvius begraven in de Luikse kruisherenkerk.<br />

Het is jammer en verwondert en^gszins dat deze man ons geen<br />

enkel wetenschappelijk of geestelijk werk heeft achtergelaten uit<br />

de tijd van zijn professoraat te Namen of van zijn prioraat te Luik.<br />

Het zou ons meer over het inwendig leven of de gedachtenwereld<br />

van deze voorbeeldige kruisheer hebben leren kennen. Op het<br />

generaal kapittel, van 24 tot 28 april 1644 te Hoei gehouden, het<br />

eerste na zijn overlijden, werd ,,Henricus Sylvius Episcopus Dionisiensis<br />

suffraganeus Leodiensis" in de lijst van de overleden kruisheren<br />

vermeld en in hun gebeden herdacht59. Hij was in de rij van<br />

de oud-studenten van het 'collegium Lovaniense Cruciferorum' een<br />

van de grootsten en de laatste.<br />

58 Berliere, o.c, p. 113-114, 116.<br />

59 Definities, p. 468.


114 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

4. ONDERGANG EN VERKOOP VAN HET COLLEGE<br />

a. Oorzaken en aanleiding<br />

Tijdens de Leuvense rampjaren van 1572 tot 1598 was, sinds<br />

1578, Wilhelmus de Corty rector van het Leuvense kruisheren-<br />

college en hij bleef er jarenlang alleen wonen. De eens zo royale<br />

stichting van Philippus Nicolai Dehont kwam er hoe langer hoe<br />

slechter voor te staan. Het college zelf was nog wel bewoonbaar,<br />

al had het veel te lijden gehad door de plunderingen en verniel-<br />

zucht van de Spaanse soldaten. Maar de huizen aan de Kortestraat<br />

en de kleine woningen bij het college brachten slechts weinig huur<br />

meer op. Alles samengerekend bleven de inkomsten onvoldoende<br />

om het college en de huizen te herstellen om er dan een normale<br />

huurprijs voor te kunnen krijgen. De zestig jaarlijks door de stad<br />

betaalde brabantse guldens waren voor meer dan de helft nodig<br />

om aan meerdere testamentaire en andere ,in de loop der tijden<br />

opgenomen verplichtingen te voldoen. Als Wilhelmus de Corty in<br />

1581 155 florijnen overhield en in 1582 nog maar 63 florijnen en<br />

vier stuivers, toont dit duidelijk aan, hoe het college er wat betreft<br />

inkomsten, aan toe was, zonder dan nog te spreken van de nood-<br />

zakelijke herstellingswerken. In 1592 was het wel weer wat beter,<br />

een overschot van 137 florijnen en 18 stuivers ; maar voor drie<br />

studenten en een broeder voor het huishouden was het toch veel<br />

te weinig. De sinds 1612 door de kloosters jaarlijks betaalde bij-<br />

dragen, in totaal 304 brabantse guldens, en verder het kostgeld van<br />

meerdere 'caemeristen', konden wel helpen maar niet meer redden.<br />

Testamentaire beschikkin,gen voor jaargetijden, in andere kloosters<br />

een bron van inkomsten, zullen er te Leuven niet geweest zijn.<br />

Landerijen of andere vaste bezittingen dan die van Philippus<br />

Dehont hebben de kruisheren er nooit gehad. Al kunnen enkele<br />

bestaande verplichtingen een gevolg zijn van jaarlijks weerkerende<br />

renten in de vorm van goederen in natura, toch is ons maar een<br />

enkele dergelijke beschikking bekend, nl. in het testament van<br />

graaf Johan van Horn, heer van Weert, Altena en Cortessem van<br />

28 november 1540, waardoor aan de regens van het Leuvense<br />

kruisherencollege 25 mud rogge moest gegeven worden ; maar dit


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 115<br />

was maar voor een keer : ,,une fois pour prier Dieu pour son<br />

arne"1. r<br />

Toen in 1613 frater Henricus Sylvius rector was en er samenwoonde<br />

met zijn Naamse confrater Arnoldus Gram en enkele<br />

wereldheren, was de toestand merkelijk verbeterd. Het college had<br />

rond die tijd als inkomsten 278 brabantse guldens en als te betalen<br />

lasten 34 brabantse guldens en 19 stuivers, zodat er bijna 248<br />

florijnen overbleven. Daarbij kwamen dan de 304 florijnen jaarlijkse<br />

ordesbijdragen. De som van 548 florijnen lijkt voor drie<br />

studenten en een broeder voor het huishouden ruim voldoende.<br />

De stad Leuven betaalde haar 60 florijnen, dertig op 15 april en<br />

dertig op 15 oktober ; wel gingen hier vier gulden af omdat de<br />

stadsontvanger elk jaar vier gulden achterhield ,,pro poculo vini'\<br />

Ook staat men verbaasd over de stijging van de huurprijzen in<br />

vergelijking met 1581 en 1582 ; het deftige huis ,,In het Wout"<br />

aan het Sint-Pieterskerkhof bracht 120 brabantse guldens huur op,<br />

in vier keer uitgetaald, nl. op kerstmis, in april, 24 juni op Sint-Jan<br />

en in oktober. Twee kleinere huizen in de Kortestraat brachten 16<br />

en 26 gulden huur op ; het huis ,,apud pontem collegii" 32 en dat<br />

,,inter duas portes collegii" 22 guldens. Vanuit Diest kwamen twee<br />

florijnen binnen, en in natura van vijf bunder land te Hakendover<br />

veertien florijnen, nl. een ,,sextaria siliginis", dus zeven vat ro(gge,<br />

een welkome aanvulling voor de voorraadskelder 2. Wel valt op<br />

dat hier slechts van twee huizen in de Kortestraat en twee bij het<br />

college gesproken wordt. Mogelijk had men het college met het<br />

aanpalende huis vergroot, ofwel waren de huizen zo onderkomen<br />

dat er geen huurder meer voor te vinden was. Het grote probleem<br />

voor het college lijkt dan ook niet de som van de inkomsten geweest<br />

te zijn maar eerder het onderhouden, vernieuwen en herstellen<br />

van de gebouwen, college zelf en huizen. In een contract van<br />

januari 1615 werd als een der redenen voor de verkoop vermeld :<br />

1 Voor de tijd van 1572-1598 zie boven hoofdst. 2 ; voor genoemd testament M J<br />

Wolters, Notice historique sur I'ancien comte de Homes et sur ies anciennes<br />

setgneurtes de Weert, Wessem, Ghoor et Kessenich, Gent, 1850 p 72<br />

Rijksarchief Brussel (R.A.B.) Fonds Universiteit Leuven. nr. 2021 ; bij APHOSC<br />

nr. 1126, n. 19 ; voor de onera 20-21 ; vgl. H. de Vocht, Inventaire des Archives<br />

de lUntverstte de Louvatn (1426-1797) aux archives generates du Royaume t<br />

Bruxelles Leuven, 1927, p. 194: nr. 2021, Liste des revenus du College.. , Docu<br />

ment^ reL a la vente du college, vente des autres propriety, approbation de l'universite.<br />

Een ,,sextarium = een zesde mud ; voor de uitbetaling van de lasten 2ie<br />

uoven p. 76.


116 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

,,aedificia huiusmodi collegii corruant ac etiam domus ad ipsum<br />

collegium pertinentes ad ruinam tendant", een college dat afbrokkelde<br />

en huizen die in puin dreigden te vallen. Gezien al de doorgemaakte<br />

perikelen is dit aannemelijk, al lijkt het, gezien de toch<br />

fatsoenlijke huurprijzen, wat overdreven3.<br />

Over de allerlaatste mogelijkheid, de verkoop van al de onroerende<br />

goederen, moet al lang zijn nagedacht. Toen na enkele jaren<br />

de jaarlijkse bijdragen van de kloosters samen met het verhuren<br />

van kamers niet konden volstaan, moest er wel een andere oplossing<br />

komen. Als een volledig herstel en dus een goede behuizing<br />

voor de kruisheren, en daarbij een herwaardering van de huurhuizen<br />

voor de orde niet doenbaar bleek, was verkopen het enige<br />

redmiddel. Een koper hoefde men niet te zoeken ; hij zat waarschijnlijk<br />

al lang te wachten. Want de franciscanen in de nog altijd<br />

naar hen genoemde Minderbroederstraat, buren van de kruisheren,<br />

zochten dringend naar uitbreiding voor him steeds aaqgroeiende<br />

gemeenschap ; en daarvoor waren het college en de aanpalende<br />

huizen van de kruisheren de enige mogelijkheid. De goederen van<br />

franciscanen en kruisheren lagen immers naast elkaar, slechts door<br />

de Dijle gescheiden. De franciscanen konden geen betere, en volgens<br />

verder volgende akten ook geen andere uitbreidingsmogelijk-<br />

heid hebben.<br />

Is de suggestie van hen uitgegaan of van de kruisheren ? In<br />

ieder geval waren zij de meest begerige en ook de allereerst in<br />

aanmerking komende kopers. Maar er moesten nog heel wat condities<br />

vervuld en heel wat moeilijkheden overwonnen worden voor-<br />

aleer alles in kannen en kruiken was.<br />

b. Onderhandelingen<br />

Allereerst was er natuurlijk de wil en de bedoeling van de stichter,<br />

zodat de opbrengst van de goederen in ieder geval moest<br />

blijven dienen voor het in 1491 gestelde doel: de studie van de<br />

kruisheren te Leuven mogelijk maken.<br />

Verder moest de rector magnificus en de raad van de universiteit<br />

de verkoop, of liever de ,,commutatio voluntatis fundatoris"<br />

goedkeuren en erover waken dat de opbrengsten hiervoor zouden<br />

dienen.<br />

3 R.A.B., nr. 2021, 4.


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 117<br />

Er moest toelating gevraagd worden aan Rome, aan de vorsten<br />

Albrecht en Isabella en aan de andere rechtspersonen die in het<br />

testament van Philippus Dehont werden genoemd en die rechthebbenden<br />

zouden geworden zijn als de kruisheren in 1493 het<br />

testament hadden geweigerd of later de goederen van de hand<br />

deden ; speciaal waren dat de karthuizers op de Vest en de vier<br />

heilige Geesttafels van de Sint-Pieter, Sint-Jacob, Sint-Quinten en<br />

Sinte-Geertui. Ook moesten de eens aanvaarde verplichtingen vervuld<br />

blijven, zoals het gebed voor de stichter en de vrijdagsmis met<br />

passie in de Sint-Jacobskerk. Het moet heel wat reizen en overleggen<br />

meegebracht hebben tot men eindelijk, op 28 januari 1615<br />

tot een volledig uitgeschreven contract kwam tussen kruisheren en<br />

minderbroeders.<br />

Er had een plechtige bijeenkomst plaats ten huize van de deken<br />

van de Saint-Paul te Luik, Albertus a Limborch, ,,doctor utriusque<br />

iuris et protonotarius apostolicus", die optrad als ,,conservator<br />

privilegiorum ordinis sanctae crucis" en dus de rechten van de<br />

kruisheren te beveiligen had. Hij had zijn eigen notarius uitgenodigd<br />

om de akte op te maken en twee Luikse clerici als officiele<br />

getuigen. Van de kant van de kruisheren waren er de magister<br />

generaal Herman Hasius (Haass), prior van Hoei, en de prioren<br />

Herman Woestenraedt van Luik en Petrus de Streel van Namen.<br />

De twee eersten vertegenwoordigden de orde, de laatste het klooster<br />

van Namen dat een bijzonder recht op het college kon laten<br />

gelden4. De Leuvense franciscanen, als bedelmonniken, waren<br />

vertegenwoordigd door hun syndicus, de beheerder van hun goe<br />

deren, de achtbare heer Johan Baptist de Spoelberch.<br />

De kruisheren zetten uiteen dat ze, in afwachting van de pauselijke,<br />

vorstelijke en andere noodzakelijke toelatingen, hun college<br />

en bijbehorende goederen wilden vervreemden of in blijvende erfpacht<br />

geven, omdat de gebouwen in vervallen toestand waren, de<br />

inkomsten onvoldoende voor het eens gestelde doel en om bepaalde<br />

andere dwingende redenen die hen daartoe aanzetten.<br />

Welke deze redenen waren is moeilijk te gissen.<br />

Daarom kwamen ze met Johan Baptist de Spoelberdi overeen<br />

om het college en de daarvan afhangende huizen te verkopen aan<br />

de franciscanen, en wel op de volgende voorwaarden : Johan<br />

4 Zie Clairlieu, XL, 1982. p. 30.


118 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

Baptist de Spoelberch zou van de H. Stoel, de vorsten en andere<br />

rechthebbenden de toelating vragen tot een verandering van de<br />

wilsbeschikking van Philippus Dehont, aan de kloosters van Namen<br />

en Goes gedaan. Voor dat alles zou de syndicus de onkosten<br />

dragen ; ook zou hij zorgen voor de betaling en vervulling van al<br />

de lasten en verplichtingen die op de goederen rustten voor een<br />

jaarlijks bedrag van ongeveer 35 brabantse guldens.<br />

Zouden er moeilijkheden ontstaan met hen die nu de huizen<br />

huurden en waarvan het contract nog niet afgelopen was, dan zou<br />

de syndicus voor de oplossing daarvan instaan.<br />

Voor de studiemogelijkheid van de kruisheren te JLeuven zou de<br />

syndicus ,,vrij en zonder enige tegenspraak" elk jaar 550 brabantse<br />

guldens betalen aan de lopende waarde van 20 stuivers, uit te<br />

keren aan de prior van Namen ten voordele van het Naamse<br />

klooster en eventueel van andere rechthebbenden. Met deze laatsten<br />

zullen wel studenten van andere kloosters bedoeld zijn. Maar<br />

de syndicus, of zij die later zijn plaats innemen, kan die som afkopen,<br />

ofwel ineens, ofwel in meerdere keren, maar dan toch zo<br />

dat elke keer niet minder dan 50 gulden werden afgekocht, telkens<br />

tegen de waarde van zestien gulden voor een. Die jaarlijkse betaling<br />

zal beginnen zodra de noodzakelijke toelatingen verkregen<br />

zijn. Daarvoor zal alles blijven zoals het nu is. Maar daarna dragen<br />

de kruisheren het bezit van college en huizen over, en wel zonder<br />

enige reserve, voor de Leuvense schepenen en bevoegde rechters;<br />

en ook, als dat tot absolute zekerheid noodzakelijk is, voor de<br />

syndicus zelf. Zo zal dan alles rechtsgeldig in orde gebracht zijn 5.<br />

Over dit contract moesten nu de nodige toestemmingen gevraagd<br />

worden, wat nog heel wat voeten in de aarde had. De francis-<br />

canen drongen blijkbaar nogal op spoed aan. Want geen maand<br />

later, op 27 februari, schreef de gardiaan van het Leuvens klooster<br />

een brief ,,Magnifico Domino Rectori et eximiis et clarissimis<br />

Dominis Almae Universitatis Lovaniensis". Hij vroeg niet alleen<br />

om de noodzakelijke goedkeuring of eventuele dispensatie over de<br />

door hun syndicus gevoerde onderhandelingen met de kruisheren,<br />

maar wilde ook de noodzaak van een spoedige afhandeling aan-<br />

5 De copie nit het R.A.B. vermeldt dat de originele oorkonde berust in het<br />

archief van het Vatikaan en geeft een authenticiteitsverklaring I.e. nr. 2021, 4.


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 119<br />

tonen. Ze zaten in hun klooster potvast. Er was gebrek aan plaats<br />

zodat de nodige commoditeiten voor de bewoners ontbraken. Van<br />

dag tot dag werd het erger, vanwege het grote aantal jonge mensen<br />

die er hun professie deden of er vanwege studie moesten verblijven.<br />

Uitbreiding was maar aan een kant mogelijk, en wel op het<br />

domein van de kruisheren over de Dijle, dat aan het hunne<br />

grensde6.<br />

Spoedig daarna volgde een brief van de provinciaal der minderbroeders<br />

en van de Leuvense gardiaan, waarin sterk de nadruk<br />

werd gelegd op de eerbiediging van de wil van de stichter Philippus<br />

Dehont en het voordeel zowel voor de kruisheren als voor de<br />

franciscanen ; voor de kruisheren door de betaling van bijna 600<br />

florijnen ; voor henzelf door het benutten van de goederen, waarvoor<br />

eerst nog nodig was dat ze ,,construant necessaria", waardoor<br />

wel een overbrugging van de Dijle binnen de kloostermuren bedoeld<br />

was.<br />

Op 2 maart volgde dan nog een brief van de commissaris generaal<br />

van de orde, frater Andreas Asoto, vanuit Brussel. Hij had,<br />

zo schrijft hij, al enkele dagen geleden aan rector Corselius geschreven,<br />

maar vernam nu dat deze overleden was. Daarom wendde<br />

hij zich tot de nieuwe rector en het Leuvense corps. Zijn brief is<br />

eigenlijk een herhaling van de reeds door provinciaal en gardiaan<br />

gestelde vraag, met de bevestiging dat door het opgemaakte con<br />

tract niets zou onttrokken worden aan de universiteit7.<br />

,,Rector en Universiteit" stelden, blijkbaar na ernstige studie<br />

van het testament van Philippus Dehont en van de bestaande toestand,<br />

een uitvoerige oorkonde op, gedateerd 15 maart 1615. Zowel<br />

in de plenaire universiteitsraad als in meerdere vergaderingen van<br />

afgevaardigden hadden ze alles ten gronde toe behandeld. Hun<br />

uitgangspunt en grootste bekommernis daarbij was, dat de bedoelingen<br />

van de stichter vervuld zouden worden.<br />

De inkomsten, zo luidt het, volstaan niet meer voor het ge<br />

stelde doel, het onderhoud voor drie studenten en een broeder ;<br />

nauwelijks nog voor een enkele student. Reeds meerdere jaren kon<br />

de wil van de stichter niet meer uitgevoerd worden. In het college<br />

is er nog maar een student-kruisheer als regens, terwijl er verder<br />

6 Ibidem, nr. 2021, 1 en nr. 1997.<br />

7 Ibidem, nr. 2021, 2-3.


120 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

seculiere priesters wonen. Door vaste inkomsten van 550 brabantse<br />

guldens, als som uitbetaalbaar tegen zestien gulden voor een, kun-<br />

nen niet slechts drie of vier leden van de kruisherenorde of van<br />

het Naamse convent onderhouden worden maar zelfs meer, zodat<br />

aan de wil van de stichter ten voile wordt tegemoet gekomen.<br />

Het convent van de minderbroeders met, behalve de novicen,<br />

nog 87 fraters, die onder goede tucht filosofie, theologie en<br />

hebreeuws studeren, is al te bekrompen en heeft inderdaad geen<br />

andere uitbreidingsmogelijkheden als aan de kant van de kruis-<br />

heren.<br />

Het besluit is dan ook dat, behoudens de toelating van de<br />

H. Stoel, het college met de aanpalende huisjes (domuncula) en<br />

de vier huizen bij het Sint-Pieterskerkhof moeten overgaan in handen<br />

van de minderbroeders tegen de jaarlijks te betalen som van<br />

550 brabantse guldens.<br />

Maar zowel voor de kruisheren als voor de franciscanen stelt de<br />

universiteit enkele condities :<br />

Primo bezorgt de syndicus van de franciscanen aan de universi<br />

teit de zekerheid tegenover alien die als gevolg van de verkoop<br />

bezwaren kunnen doen gelden, opdat de stichting behouden blijft.<br />

Secundo zal het beheer van de 550 florijnen en andere inkomsten<br />

berusten bij de universiteit, dat wil zeggen ofwel bij de administra-<br />

toren van een ander college, ofwel bij beheerders die door de<br />

kruisheren zelf of door de universiteit worden uitgekozen.<br />

Tertio zullen de kruisheren een ander universitair college uit-<br />

kiezen, waar hun theologiestudenten te Leuven zullen verblijven.<br />

Als deze condities worden aanvaard, zal de universiteit ,,authori-<br />

tate ordinaria" haar toestemming geven 8.<br />

Die voorwaarden werden door de kruisheren niet zonder meer<br />

aanvaard, en er ging heel wat tijd overheen van nadenken en be-<br />

sprekingen. Daarbij moesten de franciscanen natuurlijk gaan praten<br />

met de karthuizers te Leuven, die, bij vervreemding, door het<br />

testament van Philippus Dehont meer rechten kregen, maar daar<br />

zo te zien zonder moeilijkheden van afzagen ; verder met de<br />

H. Geesttafels van de voornaamste parochiekerken van Leuven,<br />

waarvan de rechten moesten beschermd worden ; ook met de<br />

pastoor van de Sint-Jacob over de vrijdagsmis met passie ter ere<br />

8 Ibidem, nr. 2021, 5.


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 121<br />

van het lijden van Christus ; en tenslotte met de stad en meerdere<br />

andere belanghebbenden waarvan de kruisheren inkomsten inden<br />

of aan wie 2e verplichtingen hadden, zoals uit de laatste ons<br />

bekende rekeningen blijkt9.<br />

De eerstvolgende brief uit het Brusselse Rijksarchief is bijna<br />

een jaar later gedateerd, nl. op 27 februari 1616. Het valt op dat<br />

de kruisheren - genoemd worden de magister generaal Hasius en<br />

de prioren van Luik en Namen - en de franciscanen betreffende<br />

het contract van januari 1615, waarvoor ze de goedkeuring vragen,<br />

nu liever spreken over een ,,contractus permutationis collegii<br />

domorumque inde dependentium" dan over een ,,alienatio", zodat<br />

het meer vanzelfsprekend is dat de wil van de stichter geeerbiedigd<br />

wordt. Verder hebben ze hun bezwaren tegen de manier van beheer<br />

die de rector in maart 1615 als conditie stelde. De betalingen<br />

willen ze graag gedaan zien in handen van de rector zelf, maar dan<br />

in aanwezigheid van een of meer kruisheren die daartoe door de<br />

generaal of de prior van Namen gedelegeerd zijn. De jaarlijkse<br />

administratie was nu al, volgens de uitdrukkelijke wil van de stich<br />

ter, 120 jaar in handen van de orde geweest; zo zou het moeten<br />

blijven zodat, ten behoeve van de studenten die naar Leuven zouden<br />

worden gestuurd, een door de orde afgevaardigde kruisheer<br />

jaarlijks aan de magister generaal of de prior van Namen rekenschap<br />

geeft. Hij zal dat jaarlijkse overzicht van inkomsten en<br />

uitgaven ook voorleggen aan de universiteit. Drie of vier kruisheren-studenten<br />

zullen dan aan de universiteit onderhouden worden,<br />

zodat de wil van de stichter veilig bewaard blijft.<br />

Nog dezelfde dag hebben rector en universitaire raad zich hierover<br />

beraden en twee brieven opgesteld, een voor de kruisheren en<br />

een voor de minderbroeders 10.<br />

Gezien het 124 jaar lange beheer van de orde, vond de universi<br />

teit het goed dat het geld op de gevraagde manier werd overgemaakt,<br />

terwijl de rector dan verder voor de belegging zou zorgen.<br />

De magister generaal en de prior van Namen konden altijd een<br />

college te Leuven uitkiezen voor hun studenten in filosofie en<br />

theologie. Aan de verplichting van jaargetijden en missen zou<br />

worden voldaan. De generaal en de prior van Namen zouden een<br />

9 Zie de bepalingen van het testament voor karthuizers en H. Geesttafels in<br />

Clairlieu, XL, p. 31 en 125 w.<br />

10 R.A.B., nr. 2021, 8 en 6.


122 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

kruisheer afvaardigen, ,,insignis, pius et fidelis", voor het innen<br />

van de jaarlijkse inkomsten en het doen van de noodzakelijke uitgaven<br />

voor de studenten, waarover hij aan eigen oversten en aan<br />

de rector, als ,,ordinarius" van de stichting, rekenschap zou geven.<br />

De officiaal en de deken van Mechelen (op welke titel ?) evenals<br />

de H. Stoel moesten van alles op de hoogte worden gebracht. Zo<br />

werd dan het contract van januari 1615 goedgekeurd en bevestigd.<br />

De brief aan de franciscanen vermeldde allereerst de aan de<br />

kruisheren gegeven goedkeuring. Nu kunnen de kruisheren, aldus<br />

de tekst, overgaan tot de betaling van schulden uit het verleden,<br />

door hun studenten aan de universiteit gemaakt, zonder daardoor<br />

de wil van de erflater te schenden. Daar verleden studiejaar niet<br />

zoveel studenten uit de goederen van het college waren gevoed en<br />

onderhouden, acht de universiteit het billijk dat die schulden uit de<br />

inkomsten van het college worden betaald en geeft daar bij deze<br />

toestemming voor. Het moet echter gebeuren door Johan Baptist<br />

de Spoelberch, syndicus van de minderbroeders, die aan rector en<br />

universiteit daarvan rekenschap zal geven11. Dit was dus een<br />

tegemoetkoming aan de kruisheren.<br />

Maar al hadden dezen de toelating door genoemd schrijven<br />

gekregen, aan de franciscanen was ze nog niet gegeven, wat blijkt<br />

uit een brief van pater gardiaan Franciscus Paludanus van 14 maart<br />

1616, waardoor hij aan de rector en universiteit liet weten dat hij<br />

de toestemming van de H. Stoel reeds eerder ontvangen had, en,<br />

in rechtSjgeldige vorm, ook die van de karthuizers en van de vier<br />

meesters der H. Geesttafels, zodat er niets meer kon gebeuren wat<br />

ten nadele van de kruisheren zou kunnen uitvallen 12.<br />

c. De verkoop<br />

De officiele, definitieve en erg uitgebreide oorkonde van rector<br />

en universiteit lag toen zeker al klaar, daar ze de volgende dag,<br />

15 maart 1616 werd uitgevaardigd. Dit was het einde van het<br />

Collegium Crucigerorum Lovaniense13.<br />

11 Ibidem, nr. 2021, 9.<br />

12 Ibidem, nr. 2021, 10.<br />

13 In nr. 2021 R.A.B. is dit stuk niet te vinden ; Reusens gaf het uit bij zijn<br />

artikel over het kruisherencollege in A.H.E.B., XXIII, 1892, p. 214-218 en vermeldt<br />

p. 214 dat het origineel in zijn bezit is. De nummering in volgende passage is<br />

van ons.


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 123<br />

Natuurlijk vermeldt dit document het koopcontract van januari<br />

1615, de toestemming van de definitoren en andere leden van de<br />

kruisherenorde en van het Naamse convent en de stichting van<br />

Philippus Dehont. Vanwege kleine verduidelijkingen geven we<br />

hier nog eens in 't kort de reeds bij de onderhandelingen vernoem-<br />

de voornaamste punten weer.<br />

1°. De Leuvense vaste goederen van de kruisheren gaan over op<br />

de franciscanen van de strikte observance te Leuven, tegen een<br />

jaarlijkse rente van 550 brabantse guldens, met de mogelijkheid<br />

de som ineens uit te betalen tegen 16 gulden voor een. De lasten<br />

op college en huizen, 35 brabantse guldens per jaar neemt de<br />

syndicus over.<br />

2°. Rector en universiteit geven hun goedkeuring vanwege de<br />

zo veranderde toestand, nl. bouwvallige eigendommen, die veel aan<br />

onderhoud kosten, onvoldoende opbrengen en waarvan het college<br />

nog maar door een kruisheer en seculiere priesters bewoond is.<br />

3°. Met die 550 gulden en andere uit de stichting jaarlijks voortkomende<br />

inkomsten kunnen gemakkelijk drie of vier kruisheren te<br />

Leuven studeren en in een door hen gekozen college onderhouden<br />

worden, zodat de wil van de stichter tenvolle vervuld wordt.<br />

4°. Het te kleine klooster van de minderbroeders met zijn meer<br />

dan 90 novicen, fraters-studenten, fraters die als predikanten,<br />

biechtvaders en in andere functies binnen en buiten de stad het<br />

zieleheil bevorderen, kan nu de enig mogelijke uitbreidingsmogelijkheid<br />

benutten.<br />

5°. We zagen de ongeschonden oorkonde van paus Paulus V<br />

van 5 oktober 1615, waarin alles eerlijk wordt weergegeven en<br />

niets wordt verzwegen ; het vorstelijk ,,placet" voor de uitvoering<br />

van de pauselijke oorkonde werd door de minderbroeders op<br />

7 januari 1616 verkregen ; karthuizers en H. Geesttafels gaven op<br />

18 en 26 februari 1616 de noodzakelijke waarborg voor de univer<br />

siteit dat er geen moeilijkheden meer uit de ,,commutatio" kunnen<br />

voortkomen.<br />

Rector en universiteit geven dan hun goedkeuring met volgende<br />

restricties en op volgende condities :<br />

1°. Alle betalingen van renten of kapitaal gebeuren aan de<br />

rector, in aanwezigheid van een of meer daartoe afgevaardigde<br />

kruisheren ; zo spoedig mogelijk zorgt de rector dan, met mede-


124 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSIXEIT<br />

weten van die kruisheer of kruisheren voor de plaatsing van dat<br />

geld in het gebied van, of onderworpen aan onze vorsten.<br />

2°. Doordat de kruisheren een college uitkiezen waar hun stu-<br />

denten in filosofie en theologie wonen, wordt de wil van de stichter<br />

geeerbiedigd ; de kruisheren zullen voor hem en zijn vrienden<br />

bidden en de heilige missen opdragen waartoe ze door testamen-<br />

taire beschikking gehouden zijn.<br />

3°. De magister generaal van de kruisheren en de prior van<br />

Namen vaardigen een kruisheer af, een man van beproefde deugd,<br />

die de jaarlijkse inkomsten int en besteedt voor de behoeften van<br />

de studenten ; daarvan geeft hij elk jaar rekenschap aan eigen<br />

oversten en aan de rector, ordinarius van de stichting, en univer-<br />

siteit.<br />

In aanwezigheid van de rector magnificus verklaarden en be-<br />

loofden generaal Hasius prior van Hoei, Herman Woestenraedt<br />

prior van Luik en Petrus Streel prior van Namen, dat ze deze<br />

condities aanvaardden en zouden vervullen.<br />

Op papier was nu alles in orde. De praktische uitwerking zou<br />

nog een hele tijd duren. De laatste ons bekende afrekening werd<br />

nog door Sylvius opgesteld, en wel voor 1616. Toen verklaarden<br />

de rector en universiteit immers dat er slechts een kruisheer in het<br />

college woonde, terwijl uit deze afrekening blijkt dat ze met hun<br />

tweeen waren. Na de berekening van de 278 brabantse guldens<br />

inkomsten en 34 florijnen en 19 stuivers lasten, vermeldt de derde<br />

bladzijde van dit verslag dat de schulden van het college opliepen<br />

tot 105 florijnen en zeven stuivers. Daaronder staat: ,,Nomina<br />

inhabitantium collegium frater Arnoldus Gram Namurcensis;<br />

frater Henricus Sylvius Namurcensis 14.<br />

We mogen wel veronderstellen dat Sylvius het college mocht<br />

blijven bewonen, zeker zolang de overdracht van de goederen niet<br />

de facto gebeurd was. Waarom de regeling met het Luiks college<br />

zo lang geduurd heeft, blijft een raadsel. Uit een onvolledige<br />

copie, ,,extrait d'un ancien registre" uit de 18e eeuw, afkomstig<br />

van het Naamse kruisherenklooster, kan men afleiden dat de franciscanen<br />

de jaarlijkse rente niet lang hebben betaald maar hebben<br />

14 Frater Arnoldus Gram blijft verder een onbekende die in Dejinittes of<br />

Annales en de weinige over Namen verschenen artikels niet te vinden is.


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 125<br />

afgekocht en er de bepaalde som van 16 maal 550 of 8.800 bra<br />

bantse guldens voor betaalden, in handen van de rector Henricus<br />

Rampen. Dit gebeurde waarschijnlijk in 1617 15.<br />

Het in 1605 gestichte Luiks College in de Muntstraat, waarvan<br />

de gebouwen ook nu nog te zien zijn, was bestemd voor de beste<br />

studenten van het Luikse diocees. Het zal door generaal Hasius<br />

en prior Streel van Namen al wel eerder zijn uitgekozen, al werd<br />

de officiele akte pas opgemaakt op 8 november 1617. Het Luiks<br />

college was maar een kleine stichting voor een zestal studenten<br />

bestemd maar al spoedig uitgebreid. De kruisheren zullen het<br />

gekozen hebben omdat ze zich daar, gezien de ligging van de<br />

voornaamste kloosters in het bisdom Luik, het best op hun plaats<br />

voelden.<br />

In aanwezigheid van een notarius en twee getuigen kwamen die<br />

8e november 1617, te Luik in het seminarie, de kruisheren en de<br />

leiding van het Luiks college bij elkaar. Uit genoemde copie van<br />

Namen kan men afleiden dat het oorspronkelijk de bedoeling was<br />

om op het Luiks college drie studiebeurzen te stichten, waarvoor<br />

de orde dan 5.200 brabantse guldens zou betalen. Feitelijk werden<br />

het er maar twee. Van de kant van het college waren aanwezig<br />

Stephanus Strechius, bisschop van Dionysie en hulpbisschop van<br />

Luik, maar tot dan toe in functie als provisor van het Luiks college<br />

en Johannes Faucon, licentiaat in theologie en kanunnik van de<br />

Saint-Denis te Luik, toen president van het Luiks college. Voor de<br />

kruisheren waren er magister generaal Hasius namens de orde en<br />

prior Streel namens het Naamse convent. Strecheus handelde in<br />

opdracht van prinsbisschop Ferdinand van Beieren. Er werd verklaard<br />

dat er een som van 3.200 brabantse guldens was neergelegd<br />

voor het Luiks college, in de te Leuven gangbare koers en tegen<br />

een rente van 200 gulden per jaar. Hiervoor wilden de kruisheren<br />

twee studiebeurzen gesticht zien voor woning en onderhoud van<br />

twee kruisheren-studenten. Op bevel van de vorst-elect werd die<br />

som door praeses en provisor van het Luiks college aanvaard op<br />

de volgende condities : de door generaal of prior van Namen te<br />

sturen studenten moeten zich ernstig op de studie toeleggen en<br />

zich, zoals de andere studenten, aanpassen aan de leiding van de<br />

15 A.EJNamur, Croisiers, bundel 4.


126 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

praeses en het reglement van het seminarie ; ze kunnen zowel door<br />

de praeses naar hun klooster worden teruggezonden als door de<br />

eigen oversten worden teruggeroepen, die dan anderen in de plaats<br />

sturen. Gedurende de eerste drie jaar kunnen van eventueel vacante<br />

beurzen (waarvoor dus geen student aanwezig is) de inkomsten<br />

de eerste drie maanden door het college worden opgeeist; als<br />

tussen het heengaan van studenten en het zenden van anderen enige<br />

tijd verloopt, zullen de inkomsten eveneens voor het college zijn.<br />

Zou de orde opnieuw een eigen college of huis te Leuven verkrijgen,<br />

dan worden de 3.200 gulden terugbetaald tegen de dan te<br />

Leuven heersende koers, ook al werd het contract te Luik gesloten.<br />

Dit werd zeker bepaald omdat de brabantse guldens op de<br />

verschillende plaatsen in waarde konden verschillen en om zo elke<br />

betwisting uit te sluiten. Zou er in dat geval uitstel van betaling<br />

zijn, dan zou de rente van 200 gulden aan de kruisheren worden<br />

uitgekeerd.<br />

Ook het Luiks college of het seminarie te Luik zou de rente<br />

van 200 gulden kunnen terugkopen, in twee keer en dus telkens<br />

tegen de helft van het kapitaal. Daar de som nu niet onmiddellijk<br />

kon worden belegd, zouden er voor pasen 1618 geen studenten<br />

gestuurd worden 16.<br />

Het zal dus wel tot pasen 1618 geduurd hebben vooraleer Syl<br />

vius naar het Luiks college kon verhuizen. Van het nog overge-<br />

bleven geld, 5.600 brabantse guldens, kocht het klooster van<br />

Namen in 1621 voor 3.600 brabantse guldens een boerderij van<br />

56 bunder (ha) land te Cortil-Wodon. Dit bedrijf moest jaarlijks<br />

285 florijnen opbrengen die aan notaris Jean Fumal van Namen,<br />

en 75 florijnen die aan de kruisheren van Namen werden uitbe-<br />

taald. De last van die 75 florijnen verviel dus ; de 285- andere<br />

guldens moesten de kruisheren van Namen blijven uitbetalen. Er<br />

bleef dan ook een flink batig saldo voor de Leuvense studenten<br />

over. Ook werd er nog een som van 125 florijnen genoemd die<br />

jaarlijks door Jan Baptist de Spoelberch of zijn erfgenamen aan de<br />

16 De akte van 8-11-1617 is te vinden in een copie van 1747 uit het klooster<br />

van Namen, in de bundel ,,Bourses fondees au College de Liege a Louvain", R.A.B.,<br />

Caisse de religion nr. 460 ; ook, maar onvolledig, bij APHOSC ; zie ook Berliere,<br />

Les eveques auxiliaires de Liege, p. 107.


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 127<br />

kruisheren moest uitgekeerd worden. Is dit de belegging van de<br />

overige 2000 gulden 17 ?<br />

We komen zo aan de volgende reeks inkomsten uit de stichting<br />

van Philippus Dehont:<br />

200 florijnen voor de beurzen in het Luiks college ;<br />

285 florijnen van de goederen te Cortil ;<br />

125 florijnen van J. B. de Spoelberch ;<br />

60 florijnen van de stad Leuven ;<br />

2 florijnen uit Diest.<br />

Buiten de 200 florijnen voor kost en inwoon in het Luiks college<br />

schoot er dus nog een flinke som over, waarschijnlijk meer dan de<br />

kruisheren van het college tegen de stadsmuren ooit tot hun beschikking<br />

hadden gehad.<br />

De wil van Philippus Dehont kon vervuld blijven, ook nadat<br />

de kruisheren na ongeveer 125 jaar hun eigen college verlaten<br />

hadden. De orde bleef studenten naar Leuven sturen tot in de<br />

18e eeuw toe. Ze zullen in het Luiks college in de Muntstraat,<br />

midden in Leuven en vlak bij de grote universiteitsgebouwen, wel<br />

een gastvrij tehuis gevonden hebben, al was het er niet 20 stil en<br />

rustig als voorheen tegen de stadswallen.<br />

17 F. Danhaive, Les Croisiers de Namur. Namen, 1931, p. 14 haalt alleen het<br />

feit aan ; een copie uit ,,un ancien registre" A.E.Namur, Croisiers, bundel 4 zegt<br />

dat de ,,colonia de Cortil" door de kruisheren gekocht werd, ,,quae colonia gravatur<br />

in 200 octoginta quinque florenos Joanni Fumal, item Cruciferis namurc. in 7%<br />

flor", waarna de verplichting van J. B. de Spoelberch vermeld wordt.


128 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

SLOTWOORD<br />

De testamentaire beschikkingen van Philippus Nicolai Dehont<br />

bezorgden in 1493 aan de kruisheren een woonhuis met tuin te<br />

Leuven en de nodige goederen en inkomsten om drie fraters<br />

theologie te laten studeren aan de universiteit, terwijl een broeder<br />

zorgde voor het huishouden. Gedurende de 125 jaar van zijn bestaan<br />

heeft dit ,,collegium Lovaniense cruciferorum" voor de<br />

Belgische en Nederlandse kruisheren universitaire studies mogelijk<br />

gemaakt vanuit een eigen huis met eigen religieus leven. De af-<br />

gestudeerden hebben als professoren of prioren, als visitatoren en<br />

definitoren, meerderen ook als magister generaal ,het intellectuele<br />

peil van de orde verhoogd en het religieuze leven bevorderd.<br />

Zonder twijfel zijn er meer studenten geweest dan zij waarvan<br />

we de namen kennen. We probeerden dezen in hun verder leven<br />

te volgen, om niet bij een loutere opsomming van namen te blijven.<br />

Zo leerden we immers beter de invloed kennen die zij in de<br />

orde hadden. Tegelijkertijd Week zo de uitstraling van de Leuvense<br />

universiteit en haar eminente theologen, die ook in meerdere<br />

gevallen de bereidwillige raadgevers van de orde waren.<br />

Van sommige kruisheren-studenten kennen we alleen de naam<br />

en een enkele levensbijzonderheid. Van anderen weten we dat ze<br />

in de stilte van het scriptorium jarenlang werkten aan ook nu nog<br />

bekend gebleven handschriften, zoals Jean Noe en Bartholomeus<br />

van Bree: kruisheren uit de tijd van het meer contemplatieve<br />

leven, die juist in die werkzaamheid hun vorm van meditatie en<br />

ascese vonden.<br />

We leerden ook mannen kennen als Cornelius van Kloetinge,<br />

de ook buiten de orde beroemde theologieprofessor, die als magis<br />

ter generaal door zijn leven en beleid een voorbeeld was voor al<br />

de zijnen; Antonius Fresen van Odorp, de zachte man met zijn<br />

diepe vroomheid, die door de omstandigheden gedwongen werd<br />

om als strenge hervormer op te treden ; de onstuimige Wilhelmus<br />

van Heinsberg die om zijn te grote strengheid en ambitieus karakter<br />

als generaal moest aftreden, maar die goede en degelijke maatregelen<br />

nam om de voor de kruisbroeders zo essentiele karaktertrek,<br />

het gemeenschapsleven zonder eigen bezit, te kunnen bewa-


OWF.NIA V I U\'\\W.\S\S S<br />

IT MINORVW WG OBS<br />

Minderbroedersklooster na de afbraak van college en huizen van de kruisheren.<br />

Hun eigendom strekte zich uit vanaf de Dijlebrug tot tegen de stadsmuren.


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 129<br />

ren. Hij drukte het uit als volgt: legden de eerste christenen in de<br />

tijd van de apostelen de prijs van het verkochte goed niet neer<br />

aan de voeten van de apostelen ? En was de H. Vader Augustinus<br />

niet duidelijk genoeg: ,,zij die iets bezaten in de wereld, moeten<br />

graag hebben dat het aan de gemeenscfoap komt" ? Wilhelmus<br />

moest ook vechten tegen rebellie van sommige confraters en tegen<br />

de vorst die zijn visitatie wilde verhinderen. Hij was een vechter<br />

en vocht ! Ondanks grote gebreken blijft hij ons sympathiek, omdat<br />

hij durfde uitkomen voor wat hij als een eens aanvaard ideaal<br />

beschouwde.<br />

Zo zijn er meer ,,groten" zoals bv. Augustinus Neerius, de generaal<br />

van de pontificalia en de brevierhervorming, en Sylvius of<br />

Dubois die, geroemd als theoloog en als raadgever, hulpbisschop<br />

werd van Ferdinand van Beieren, prinsbisschop van Luik.<br />

Er zijn mannen van gebed en van aktie. Van hen alien kunnen<br />

we veel leren voor onze eigen spiritualiteit, waarbij in deze tijd met<br />

veel woorden - ook met daden ? - de nadruk wordt gelegd op het<br />

contemplatieve element van het kruisherenleven.<br />

Er zijn ook studenten geweest die de orde in haar grote verwachtingen<br />

teleurgesteld hebben. Zij zijn de dorre takken, waarover<br />

Nikolaas van Haarlem sprak, toen hij in de zeventiger jaren<br />

van de 15e eeuw, bij het begin van zijn generalaat, besloot om<br />

meer jonge mensen naar universiteiten te sturen .Van een gedegener<br />

theologische wetenschap verwachtte hij terecht een verdieping<br />

van het religieuze leven, terwijl hij in een gebrek aan goed<br />

gevormde en geleerde mannen een van de oorzaken voor de verslapping<br />

van de kloostertucht zag. ,,En zouden er sommigen zijn<br />

die door de wetenschap overmoedig worden of zelfs verloren gaan,<br />

dan ligt dat niet aan de wetenschap, die immers de deugd voedt,<br />

maar aan de hoogmoed van die personen zelf ; evenals wanneer<br />

er aan een goede boom sommige takken, vermolmd, door de zonnestralen<br />

verdorren, we dit niet toeschrijven aan de zon, maar aan<br />

een gebrek bij die takken zelf."<br />

We besluiten deze studie met die woorden van Nikolaas van<br />

Haarlem, die nu, meer dan 500 jaar later, nog niets van hun<br />

actualiteit hebben ingeboet.<br />

Dr. A. Ramaekers, O.S.C.


130 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

CONCLUSION<br />

Les dispositions testamentaires de Philippe Nicolai Dehont assurerent<br />

aux Croisiers, en 1493, une habitation avec jardin a Louvain,<br />

ainsi que les biens et revenus necessaires pour permettre a trois<br />

freres d'etudier la theologie, a l'Universite, tandis qu'un frere<br />

convers s'occuperait de l'entretien domestique. Pendant les 125<br />

annees de son existence, le ,,Collegium Lovaniense Cruciferorum"<br />

a donne aux Croisiers beiges et neerlandais les moyens d'accomplir<br />

des etudes universitaires a partir de leur propre maison et de leur<br />

vie religieuse particuliere. Comme professeurs ou prieurs, comme<br />

visiteurs ou definiteurs, plusieurs comme maitres generaux, les<br />

anciens eleves de l'Universite ont contribue a relever le niveau<br />

intellectuel de l'Ordre et favorise la vie religieuse.<br />

Le nombre des etudiants a certainement ete plus eleve que celui<br />

de ceux dont nous connaissons les noms. Nous avons essaye de<br />

suivre ces derniers dans leur vie ulterieure pour ne pas nous borner<br />

a une simple enumeration. Ainsi mesurons-nous mieux l'influence<br />

qu'ils ont exercee dans l'Ordre. En meme temps que se manifestait<br />

le rayonnement de l'Universite de Louvain et de ses theologiens<br />

eminents qui, dans bien des cas, ont ete les conseillers obligeants<br />

de rOrdre.<br />

De plusieurs anciens etudiants croisiers, nous ne connaissons que<br />

le nom et Tune ou l'autre circonstance de leur vie. De quelques<br />

autres, nous savons qu'ils ont travaille en silence, pendant des<br />

annees, a la transcription de manuscrits arrives jusqu'a nous, ainsi<br />

Jean Noe et Barthelemy de Bree : Croisiers d'une epoque de vie<br />

plus contemplative, qui trouverent precisement dans cette activite<br />

leur forme d'ascese et de meditation.<br />

Nous apprimes egalement a connaitre des hommes tels que<br />

Corneille Van Kloetin,ge, le professeur de theologie, connu meme<br />

en dehors de 1'Ordre, qui fut, pour tous les siens, comme maitre<br />

general, un modele de vie et de devouement; Antoine Fresen de<br />

Odorp, un homme d'une grande douceur et d'une piete profonde,<br />

que les circonstances obligerent a intervenir en reformateur severe ;<br />

Timpetueux Guillaume de Heinsberg qui dut renoncer a sa charge<br />

de general a cause d'une severite trop grande et d'un caractere


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 131<br />

ambitieux, mais qui prit des mesures adequates et justifiees pour<br />

pouvoir maintenir che2 les Croisiers une caracteristique aussi essentielle<br />

que la communaute de vie sans propriete personnelle. II<br />

Fexprima ainsi. Est-ce que les premiers Chretiens, disait-il, ne deposerent<br />

pas aux pieds des apotres Fargent des biens dont ils<br />

s'etaient debarrasses ? Et notre pere Saint Augustin ne declara-t-il<br />

pas clairement: ,,Ceux qui possedaient quelque chose dans le<br />

monde, doivent accepter volontiers que cela revienne a la commu<br />

naute." Guillaume eut encore a lutter contre la rebellion de cer<br />

tains confreres et contre le prince qui voulait Fempecher d'effectuer<br />

sa visite canonique. II fut un lutteur et il lutta. Malgre ses<br />

grands defauts, il nous reste sympathique, parce qu'il osa s'engager<br />

au service de Fideal qu'il avait choisi.<br />

II y eut d'autres ,,grands", par exemple Augustin Neerius, le<br />

general des ,,pontificalia" et de la reforme du breviaire, et Henri<br />

Sylvius ou Dubois qui, en sa qualite de theologien et de conseiller,<br />

devint eveque auxiliaire de Ferdinand de Baviere, prince eveque<br />

de Liege. H<br />

Ce furent des hommes de priere et diction. Ils ont beaucoup<br />

a nous apprendre sur notre propre spiritualite, a une epoque ou<br />

nous soulignons abondamment en paroles - en actes aussi ? -<br />

l'aspect contemplatif de la vie des Croisiers.<br />

^ II y eut aussi des etudiants qui ne repondirent pas a ce que<br />

rOrdre pouvait attendre d'eux. Ce sont les branches mortes dont<br />

parlait Nicolas de Haarlem, lorsque, dans les annees soixante-dix<br />

du 15e siecle, au debut de son generalat, il decidait d'envoyer plus<br />

de jeunes gens a FUniversite. II etait en droit d'attendre d'une<br />

science theologique plus solide un approfondissement de la vie<br />

religieuse, puisqu'il voyait dans le manque d'hommes formes et<br />

cultives une des causes du relachement de la discipline religieuse.<br />

,,S41 peut y avoir des gens qui s'enorgueillissent de leur science, et<br />

meme se perdent, ce n'est pas la science, nourriciere de vertus, qui<br />

est en cause, mais l'orgueil des personnes elles-memes ; de meme,<br />

lorsque quelques branches vermoulues tombent d'un arbre sain,<br />

sous l'effet des rayons du soleil, nous n'attribuons pas le phenomene<br />

au soleil, mais a Finfortune meme des branches/'


132 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

Nous concluons cette etude par ces mots de Nicolas de Haarlem<br />

qui, plus de cinq cents ans plus tard, n'ont rien perdu de leur<br />

actualite.<br />

SUMMARY<br />

Vertaling van J. Boly, o.sx.<br />

The testamentary dispositions of Philippus Nicolai Dehont<br />

procured to the Crosier Fathers a residence with garden in Louvain<br />

and the necessary goods to have three fraters studying theology at<br />

the university, whereas a brother was taking care of the household.<br />

During the 125 years of its existence this collegium Lovaniense<br />

Cruciferorum" made academical studies possible to Belgian an<br />

Dutch Crosier Fathers from a house of their own, with its own<br />

religious life. The ones who completed their studies, promoted, as<br />

professors or priors, as visitators and definitors, several also as<br />

masters general, the intellectual standard of the Order and fostered<br />

its religious life.<br />

No doubt, there have been more students than those whose<br />

names we know. We tried to follow the first mentioned in their<br />

further life, in order not to restrict ourselves to a mere summing<br />

up. For, in this way we better got to know the influence they<br />

exercised in the Order. At the same time also appeared the radiation<br />

of Louvain university and its eminent theologians, who also in<br />

several cases were the obliging advisers of the Order.<br />

Of more than one of the former Crosier students we only know<br />

the names and a single particularity of life. From others we know<br />

that in the silence of the scriptorium they were working at the<br />

manuscripts still known to us, such as Jean Noe and Bartholomeus<br />

from Bree, Crosier Fathers out of the time of the more contem<br />

plative life, who exactly in this activity found their form of<br />

meditation and ascetism.<br />

We also made the acqaintance of men like Cornelius from<br />

Kloetinge, a renowned professor of theology also outside the<br />

Order, who as master general by his way of life and his tactful<br />

attitude was an example to all his confreres ; Antonius Fresen


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 133<br />

from Odorp, the meek man with- his profond piety, who by the<br />

circumstances was forced to take action as a severe reformer; the<br />

impetuous Wilhelmus from Heinsberg, who for his too great<br />

severity and ambitious character had to resign as master general,<br />

but who took good and sound measures to be able to preserve<br />

community life, the characteristic so essential to the Crosier Fathers.<br />

He gave expression to this as follows : ,,Did not the first Christians<br />

at the time of the apostles put down the price of property sold at<br />

the feet of the apostles ? And was not our Holy Father Augustine<br />

explicit enough in this respect: those who have possessed some<br />

thing in this world, should like it to belong to the community" ?<br />

Wilhelmus also had to fight against the rebellion of some<br />

confreres and against the sovereign who wanted to prevent his<br />

visitations. He was a fighter and fight he did ! Notwithstanding<br />

great faults, he still remains sympathetic to us, because he had the<br />

courage to proclaim what he considered as a once accepted ideal.<br />

There are more ,,great men", such as f.e. Augustinus Neerius,<br />

the general of the ,,pontificalia" and the reform of the breviary,<br />

and Henricus Sylvius or Dubois, who, famous as a theologian and<br />

as an adviser, became auxiliary bishop of Ferdinand of Bavaria,<br />

prince bishop of Liege.<br />

There are men of prayer and of activity. From all of them we<br />

can learn much for our own spirituality where nowadays with<br />

many words - deeds too ? - much stress is put on the contemplative<br />

element of Crosier life.<br />

There were also students who disappointed the Order in its<br />

great expectations. They are the arid branches about which<br />

Nikolaas from Haarlem spoke when, in the seventies of the 15th<br />

century, at the beginning of his generalate he decided to send<br />

more young people to universities. From a sounder theological<br />

scholarship he rightly expected a deepening of religious life,<br />

whereas in a lack of well instructed and learned men he saw one<br />

of the causes of the relaxation of monastic discipline : ,,And if<br />

there would be some ones who become presumptuous by scholarship<br />

or even get lost, this is not owing to scholarship, for this is<br />

nourishing virtue, but to the pride of those persons themselves ;


134 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

just like when at a good tree some branches, mouldered, are<br />

withering by sun-rays, we do not ascribe this to the sun, but to<br />

a fault with those branches themselves."<br />

We are concluding this study with the just mentioned words of<br />

Nikolaas from Haarlem that nowadays, more than 500 years later,<br />

stil have not lost anything of their actuality.<br />

SCHLUfiWORT<br />

Vertaling van /. Scheerder, o.s.c.<br />

Die letztwilligen Verfiigungen des Philippus Nicolai Dehont<br />

besorgten den kreuzherren 1493 in Lowen ein Wohnhaus mit<br />

Garten und die notigen Giiter und Einkiinfte, sodafi drei Fratres<br />

an der Universitat studieren und ein Bruder den Haushalt fubren<br />

konnte. Wahrend der 125 Jahre seines Bestehens hat dieses ,,Collegium<br />

Lovaniense Cruciferorum" den belgischen und niederlandi-<br />

schen Kreuzherren die Moglichkeit gegeben, von einem eigenen<br />

Haus aus akademischen Studien zu betreiben und ein eigenes<br />

religioses Leben zu haben. Jene, die ihre Studien dort absolvierten,<br />

haben als Professoren oder Prioren, als Visitatoren und Definitoren,<br />

mehrere audh als Magister General, das intellektuelle Niveau<br />

des Ordens gehoben und das religiose Leben gefordert.<br />

Zweifellos gab es mehr Studenten als die, deren Namen wir<br />

kennen. Wir versuchten dem Leben derer nachzugehen, deren<br />

Namen wir kennen, um nicht nur bei einer Namensliste bleiben zu<br />

miissen. Auf diese Weise wurden wir besser iiber den Einflufi<br />

informiert, den sie auf den Orden ausiibten. Gleichzeitig wurde<br />

auch die Bedeutung der Lowen'schen Universitat und deren hervorragenden<br />

Theologen deutlich, die auch mehrmals bereitwillige<br />

Berater des Ordens waren.<br />

Von mehreren Kreuzherren-Studenten kennen wir nur die Na<br />

men und einige Einzelheiten aus deren Leben. Von anderen wissen<br />

wir, dafi sie in der Stille des Scriptorium Jahre hindurch an auch<br />

jetzt noch bekannten Handschriften arbeiteten, so z.B. Jean Noe<br />

und Bartholomeus van Bree : Kreuzherren aus der Zeit des mehr


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT 135<br />

betont kontemplativen Lebens, die gerade in dieser Tatigkeit die<br />

Form ihrer Meditation und Aszese fanden.<br />

Wir lernten auch Manner kennen wie Cornelius van Kloetinge,<br />

ein auch aufierhalb des Ordens beriimter Theologieprofessor, der<br />

als Magister General durch sein Leben und seinen Fiihrungsstil ein<br />

Vorbild fur die Seinen war ; Antonius Fresen von Odorp, der<br />

sanftmutige Mann mit seiner tiefen Frommigkeit, der der Umstande<br />

wegen gezwungen wurde, als strenger Reformer aufzutreten<br />

; den energischen Wilhelmus van Heinsberg, der wegen seiner<br />

Strenge und wegen seines ehrgeizigen Charakters als General zuriicktreten<br />

muflte, aber dennoch gute und handfeste Mafinahmen<br />

traf, den, fiir die Kreuzbriider essentiellen Charakterzug des Gemeinschaftslebens<br />

ohne eigenen Besitz, bewahren zu konnen. Er<br />

driickte das so aus : Legten die ersten Christen in der Apostelzeit<br />

den Erlos der verkauften Giiter nicht den Aposteln zu Fiifien ?<br />

Und sagte der heilige Vater Augustinus nicht deutlich genug: die<br />

in der Welt Vermogen besafien, sollen gerne sehen, dafi es Gemeingut<br />

wird ? Wilhelmus hatte auch zu kampfen gegen die<br />

Rebellion einiger Konfratres und gegen den Fiirsten, der seine<br />

Visitation verhindern wollte. Er war ein Kampfer und er kampfte<br />

auch ! Trotz grofier Fehler bleibt er uns sympathisch weil er fiir<br />

das gerade stand, was er einmal als erstrebenswert erkannte.<br />

So gibt es mehrere ,,Grofie", wie z.B. Augustinus Neerius, der<br />

General der Tontificalia' und der Neugestaltung des Breviers, oder<br />

Henricus Sylvius (Dubois), der, bekannt als Theologe und Ratgeber,<br />

Weihbischof wurde von Ferdinand von Bayern, des Fiirstbischofs<br />

zu Liittich.<br />

So gibt es Manner von Gebet und Arbeit. Von ihnen alien<br />

konnen wir viel lernen fiir unsere eigne Spiritualitat, auf die<br />

gerade in unserer Zeit mit viel Worten - auch mit Taten ? - so<br />

viel Wert gelegt wird, Wert auf das kontemplative Element unseres<br />

Kreuzherrenlebens.<br />

Es hat auch Studenten gegeben, die den Orden in seinen grofien<br />

Erwachtungen enttauschten. Sie sind die durren Zweige, von denen<br />

Nikolaas van Haarlem redete, als er in den siebziger Jahren des<br />

15. Jahrhunderts, am Anfang seines Generalates, beschlofi, mehr


136 DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT<br />

junge Manner an die Universitaten zu schicken. Von einer griind-<br />

licheren theologischen Ausbildung erwartete er zurecht eine Ver-<br />

tiefung des religiosen Lebens, wahrend er in einem Mangel an<br />

gut ausgebildeten und gelehrten Mannern eine Ursache fiir die<br />

nachlassende Klosterzucht sah. ,,Sollte es einige geben, die durch<br />

die Wissenschaft hochmutig werden oder gar verlorengehen, dann<br />

liegt das nicht an der Wissenschaft, die iibrigens die Tugend nahrt,<br />

sondern an den Personen selbst - wie wir es ja auch nicht der<br />

Sonne zuschreiben, wenn morsche Zweige an einem guten Bauxn<br />

verdorren, sondern Fehlern an den Zweigen selbst.<br />

Wir beenden diese Studie mit diesen Worten des Nikolaas van<br />

Haarlem, welche heute, nach mehr als 500 Jahren, noch nichts von<br />

ihrer Aktualitat verloren haben.<br />

Vertaling van Dr. H. van de Ven, o.s.c.


DE KRUISHEREN EN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT.<br />

INHOUDSTAFEL<br />

DEEL I. Van 1423 tot aan de hervorming 1317 (Clairlieu,<br />

XL, 1982) 25<br />

Hoofdstuk I. De stichting van het kruisherencollege 28<br />

137<br />

a. Het testament van Philippus Dehont 28<br />

b. De ligging van het college 35<br />

c. Studies bij de kruisheren en te Leuven 38<br />

d. Kruisheren-studenten voor 1493 : Petrus van Doornik,<br />

Joh. Noe, Cornelius van Kloetinge, Adam van<br />

Doornik 44<br />

Hoofdstuk II. Kruisheren-studenten van 1494-1517 61<br />

a. De eerste bewoners van het college : Nicholaus Ant.<br />

van Goes, Joh. Heesch, Bartholomeus van Bree 64<br />

b. Het humanisme te Leuven 68<br />

c. Gerardus Geldenhouwer 71<br />

d. Tijdgenoten van Geldenhouwer: Henr. Hoefsie<br />

ger (?), Jac. v. 's Hertogenbosch, Henr. Linghen,<br />

Jac. de Broechove, Baltasar Donye, Gerardus a Monte<br />

Regio, Rudolph. Paludanus 111<br />

e. Studenten van 1510-1517 : Baltasar van Vilvoorde,<br />

Jac. de Bruyne, With. Crocynus, Wilh. Chaterlan 121<br />

Bijlage I. Het testament van Philippus Dehont 123<br />

Bijlage II. Satyre en brief van Geldenhouwer 133<br />

DEEL II. Vanaf de hervorming tot de ondergang van het<br />

College (XLI, 1983)<br />

Hoofdstuk I. Het protestantisme te Leuven 13<br />

a. De bewogen jaren 1517-1521 13<br />

b. Kruishren-studenten en rectoren in de protestantse<br />

tijd : Gregorius de Fery, Nic. Leonis de Maeseijk,<br />

Ant. Thome, Reginaldus Walteri, Henr. Coesfeldie,<br />

Henr. Haeck 17<br />

c. Anthonius Fresen 25


138<br />

d. Het moeilijke jaar 1538 39<br />

e. Kruisheren-studenten en rectoren van 1538-1560 :<br />

Cornelius de Valle, Jac. Lindensis, Andreas Namur-<br />

censis 42<br />

f. Crisisjaren van het college 46<br />

g. Twaalf jaar nieuwe bloei: Henr. Lembeck, Wilh. v.<br />

Heinsberg, een beroemde caemerist Rich. Smith,<br />

Henr. Mor, Matth. a Bovinia, Arn. Noviomagus,<br />

Arn. Reeck, Hieronymus Laurentii, Christoph. a Dart 51<br />

Hoofdstuk II. A peste fame et bello, libera nos Domine 70<br />

a. De rampjaren 1572-1598 ; studenten en rectoren:<br />

Henr. de Waremme, Wilh. Corty, Henr. Andensis,<br />

Paulus Saimeur, Franc, van der Stock, Joh. van<br />

Zundorp 70<br />

b. Dreigende ondergang van het college ; steun van de<br />

kloosters, Franciscus Borset 79<br />

c. Relaties met professor Puteanus 82<br />

Hoofdstuk III. De laatste studenten 88<br />

a. Augustinus Neerius 88<br />

b. Henricus Sylvius en Arnoldus Gram 92<br />

Hoofdstuk IV. Ondergang en verkoop van het college 114<br />

a. Oorzaken en aanleiding 114<br />

b. Onderhandelingen 116<br />

c. De verkoop 122<br />

Slotwoord. Nederlandse, Franse, Engelse en Duitse tekst 128<br />

Inhoudstafel 137


KRONIEK<br />

VEERTIGSTE JAARVERGADERING VAN CLAIRLIEU. Op 19-3-1983 hield<br />

de historische kring zijn jaarlijkse vergadering te Achel. Het welkomstwoord van<br />

de voorzitter was, behalve tot de leden, speciaal gericht tot de provinciaal van de<br />

Belgische province, E.H. G. Thevissen, die mede in naam van zijn collegas van<br />

Nederland en Duitsland de vergadering bijwoonde. Verdere aanwezigen : dr. A.<br />

Ramaekers, voorzitter, K. Cools, H. Douma, G. van Hoorn, R. Janssen, W. Sangers,<br />

J. Scheerder, J. Op de Kamp, J. Sluyters, dr. A. Zwart, P. Winkelmolen, schatbewaarder<br />

en dr. P. van den Bosch, secretaris. 1. De voorzitter herdacht confrater<br />

C. van Dal, 12-1-1983 overleden, als trouw lid van de Kring, reeds als frater te<br />

St.-Agatha stichter van de reeks Cruciferana en schrijver van meerdere artikels over<br />

de spiritualiteit. De secretaris zou hem in een 'In memoriam' voor jaargang 1983<br />

gedenken. Verder herinnerde de voorzitter aan drie publicaties van 1982, het<br />

uitstekende werk van R. Janssen over het klooster van Maaseik, het minder nauwkeurige<br />

van H. Aretz over het klooster van Hohenbusch en een art. van J. Steinmetz<br />

over S. Odilia (zie verder bespreking op p. 149). Na een aansporing tot verdere<br />

studie gaf hij het woord aan provinciaal G. Thevissen. 2. Deze was aanwezig naar<br />

aanleiding van een vergadering van de provinciaals en him raadsleden van Belgie,<br />

Nederland en Duitsland, waar over 'Clairlieu' gesproken was. Bij zijn waardering<br />

voor het gedurende veertig jaar gedane werk, sprak de provinciaal ook zijn bezorgdheid<br />

uit over de veroudering van de kring (reeds jarenlang trouwens ons aller zorg)<br />

en de eventuele hulp die de provinciaals daarbij konden bieden voor het aanwerven<br />

van jongeren. b. De mogelijkheid om de spiritualiteit van de orde te belichten,<br />

daar dit het onderwerp zou zijn van de vergadering van het generaal bestuur te<br />

Rome dit jaar. De voorzitter herinnerde eraan dat in 1967 aan de kring verweten<br />

werd, totaal ten onrechte, een werktuig te zijn in handen van de magister-generaal<br />

om een bepaalde spiritualiteit op te dringen ; dat elk van de leden vrij zijn studieobjekt<br />

bepaalde en dat er in het verleden zowel in als buiten 'Clairlieu' nogal<br />

een en ander over de ordesspiritualiteit verschenen was ; ook in artikels die niet<br />

direkt over de eigen spiritualiteit handelden, was trouwens veel te vinden. De<br />

voorzitter zou een lijstje opstellen over de voornaamste publikaties. c. De vraag<br />

naar meer coordinatie tussen de verschillende instellingen die zich in de orde met<br />

de geschiedenis bezig hielden, bleef onbeantwoord evenals de zorg van de provinciaal<br />

voor de nalatenschap van historici van de orde, daar hij voor andere dringende<br />

verplichtingen de vergadering moest verlaten. Voor dit laatste werd trouwens sinds<br />

de dood van cf. M. Colson in 1972 gezorgd door het aanleggen van een archief<br />

van Clairlieu te Achel, waar al deze bescheiden hun plaats vinden. 3. Bij het<br />

verslag van de vorige vergadering waren nogal wat vragen, o.a. : naast een resume<br />

in het Engels bij de artikels ook een in het Frans en Duits ; kontakt met prof.<br />

R. Aubert over artikels voor de Dictionnaire d'Histoire en de Geographic ecclestastique<br />

waarvoor cf. Op de Kamp zou zorgen ; beschrijving van een Roermonds<br />

139


140 KRONIEK<br />

hs. eveneens door cf. Op de Kamp ; cf. Winkelmolen over de historische nalatenschap<br />

van cf. van Dal, waarvoor hij zorg zou dragen dat ze te Achel zou komen ; archivaris<br />

Sluyters over inkomsten van de kapel van O.-L.-Vrouw ter Linde te Uden ; cf.<br />

Scheerder over correspondentie Mgr. Hollmann-Van Asseldonk; R. Janssen over<br />

een studie over prior Coopmans van Maaseik. 4. Financieel jaarverslag door<br />

P. Winkelmolen, waarbij een bijzonder dankwoord voor de verhoogde subsidies<br />

van orde en provincies wel op zijn plaats was. 5. Inhoud van de jaargangen 1983<br />

en 1984. 6. Index op de 40 jaargangen van Clairlieu waarvoor voorzitter en<br />

secretaris, na een groot gedeelte van het werk voltooid te hebben, verder zouden<br />

zorgen, met de daaraan verbonden problemen over verdere uitwerking en uitgave.<br />

7. Informatie over de werkzaamheden van de leden. 8. Rondvraag. Dit verslag is<br />

een beknopte (soms wat meer toegelichte) weergave van het uitgebreide verslag<br />

van de secretaris dr. P. van den Bosch.<br />

A. Ramaekers<br />

KANONIKER UND RITTER VOM H. GRAB. Im Jahre 1980 veroffentlichten<br />

Josef Fleckenstein und Manfred Hellmann das Buch : Die geistlichen Ritterorden<br />

Europas (Band XXVI, Vortra'ge und Forschungen 1980, herausgegeben vom Konstan-<br />

zer Arbeitskreis fur mitteldterliche Geschichte, Sigmaringen, 1980, 240 S.). Unserer<br />

Meinung nach fanden die ersten Kreuzherren, am Anfang des 13. Jahrhunderts, die<br />

Inspiration fiir ihre neue Lebensweise bei den <strong>Regular</strong>kanonikern ausserhalb der<br />

Niederlande und vor allem bei den Kanonikern vom Heiligen Grab. Darum wollen<br />

wir die Leser von Clairlieu auf den Aufsatz von Kaspar Elm aufmerksam machen.<br />

Der Aufsatz tragt den Titel : Kanoniker und Ritter vom heiligen Grab. Ein Beitrag<br />

zur Entstehung und Friihgeschichte der palastinensischen Kitterorden (S. 141-170).<br />

Vorerst erklart Prof. Elm, dass es wahrend des Mittelalters und der Jahrhunderte<br />

danach keinen Ritterorden vom heiligen Grab (Ordo sequestris S. Sepulchri<br />

Hierosolymitani) gab. Seit dem 14. Jahrhundert war es der Brauch adeliger Pilger,<br />

sich beim Heiligen Grab zum Ritter schlagen zu lassen oder um Erneuerung des<br />

bereits empfangenen Ritterschlages zu bitten. Obwohl Konige im 15. und 16.<br />

Jahrhundert versucht haben, diese Ritter in einem Orden oder einer Korporation<br />

zu vereinigen, ist das ihnen nicht gelungen. Erst im Jahre 1868 kam es zu einer<br />

dauernden Vereinigung aller Ritter vom Heiligen Grab. Papst Pius IX. gab ihnen<br />

den formlichen Charakter eines papstlichen Ritterordens.<br />

Der Orden der Kanoniker vom Heiligen Grab (Ordo Canonicorum S. Sepulchri)<br />

aber wurde im Jahre 1099 gegriindet. In diesem Jahr richteten Gottfried von<br />

Bouillon und andere Kreuzfahrer ein Kathedralkapitel von Jerusalem bei der Grab-<br />

basilika auf. Im Jahre 1114 reformierte der Patriarch Arnulf den Orden, fuhrte<br />

eine ,,vita communis" und ,,paupertas evangelica" ein. Der Orden bekam ein<br />

hohes Ansehen, so dass er iiberall im Europa nicht nur Besitz erwarb, sondern auch<br />

zahlreiche Niederlassungen griinden konnte. Nach dem Verlust von Jerusalem wurde<br />

Akkon und noch spiiter Perugia das Zentrum des Ordens. Der Orden wurde im<br />

Jahre 1489 vom Papst Innozenz VIII. in Italien aufgehoben, konnte sich aber in<br />

den iibrigen Landern von Europa, unter dem polnische Stift Miechow als dem<br />

neuen ,,caput ordinis" bis ins 19. Jahrhundert, fortsetzen. Ein weiblicher Zweig<br />

kam im 14. Jahrhundert zu neuer Bliite und besteht bis in die Gegenwart.<br />

Viele Historiker hatten geglaubt, dass es fruher auch einen Ritterorden vom<br />

Heiligen Grab gab. Man fand in Chroniken, Urkunden, Briefen und Rechtsquellen<br />

verschiedene Formulierungen, wie ,,dedicatus, frater, custos, cliens, famulus, magis-<br />

ter, miles S. Sepulchri". Man meinte, dass seien alles Bezeichnungen fiir die<br />

Angehorigen des Ritterordens vom Heiligen Grab. Prof. Elm erklart in dem zweiten


KRONIEK 141<br />

Teil seines Aufsetzes diese obengenannten Formulierungen. Die Kreuzfahrer zogen<br />

namlich in das Heilige Land nicht so sehr um das Land zu erobern und die Heiden<br />

zu bekampfen, sondern vielmehr um das ,,Heilige Grab Christi", als ,,Sanctum<br />

Sanctorum", ,,als Nabel der Welt und Geheimnis des Glaubens", in Besitz zu<br />

nehmen und zu verteidigen. Kreuzfahrer und ,,Miles Christi" wurden Synonyme.<br />

Prof. Elm beschreibt knapp, aber auch sehr fachkundig, die ersten funfzig Jahre<br />

nach der Eroberung Jerusalems, eine Zeit mit vielen Spannungen zwischen den<br />

Kreuzfahrern untereinander und zwischen Kreuzfahrern und den kirchlichen Vertretern.<br />

Ausserdem gibt er eine umfassende Literatur dazu.<br />

P. van den Bosch<br />

Juni 1982 verscheen een uitgebreid verslagboek van het 18e Advent-Symposion<br />

in slot Diersfordt (Niederrhein) gehouden van 5-7 dec. 1980 : 140 biz. met vele<br />

illustraties. De twee eerste gedeelten waren gewijd aan de geschiedenis (Preussen<br />

im 18. bis 20. Jahrbundert) en de geneeskunde (Gesuntheitsvorsorge und Umweltsicherheit).<br />

Het derde deel, een kultuurprogramma, bestond in een diavoorstelling<br />

door dr. P. van den Bosch : Die Kreuzherrenkloster zwischen Rbein und Maas im<br />

Vergangenheit und Gegenwart, p. 114-129, met discussie p. 132-137. De derde dag<br />

was er een eucharistieviering - voor dit gemengde publiek - door P. van den Bosch,<br />

waarbij dominee Drieschel de predikatie verzorgde.<br />

P. van den Bosch gaf als inleiding een korte geschiedenis van de orde, waarin<br />

speciaal de zorg voor de armen en zieken op de voorgrond trad. Voor zijn gehoor<br />

in slot Diersfordt kon hij geen mooier voorbeeld aanhalen dan het in de nabijheid<br />

gestichte klooster Marienfrede, waar in 1469 Heinrich von Wylick en Frau Anna<br />

von Paland zu Seelem - verwant aan de familie Wylick-Diersfordt - 120 rijnse<br />

guldens schonken aan het klooster om van de rente op bepaalde dagen kleine<br />

graanbroodjes te bakken, twee-vijfde voor het klooster en drie-vijfde voor de armen<br />

aan de kloosterpoort. Ook de familie Wylich-Diersfordt behoorde tot de weldoeners<br />

van het klooster en werd begraven in de kloosterkerk.<br />

Na een uitweiding over andere kruisherenorden en gemeenschappen met armenzorg,<br />

over het symbool van het kruis en de verspreiding van de orde, gaf spreker<br />

de bedenking ten beste dat het niet zeker is of de kloosters van voor 1250 stichtingen<br />

waren vanuit Hoei of geestverwante groepen die zich bij Hoei aansloten. Van de<br />

16 Rijnlandse kloosters hadden er tien zeker hospitalen of gasthuizen voor armen,<br />

zieken en pelgrims ; bijna overal hadden ze de zielzorg over gemeenschappen van<br />

zusters en broeders die zieken verzorgden. Vanaf 1500 werden ook andere werkzaamheden<br />

aanvaard, zodat in de 17e en 18e eeuw de 21 Duitse kloosters meer<br />

als 30 parochies bedienden en minstens zeven een Latijnse school hadden.<br />

Maar het voornaamste bleef toch altijd het gemeenschapsleven en de zorg voor<br />

de eredienst, waarnaast zich een rijk kultureel leven ontwikkelde. Handschriften,<br />

boeken, kerken, beelden, schilderijen zijn daar ook nu nog voorbeelden van.<br />

Kruiscultus, Mariadevotie en Odiliaverering tekenden verder hun leven. Na ,,de<br />

gruwel der verwoesting" door de Franse revolutie, bracht een langzame wederopbloei<br />

de kruisheren in 1953 in Duitsland terug. De dan volgende reeks van 126<br />

dias is een explicitering van deze inleiding. Uit het geheel blijkt welk mooi middel<br />

P. van den Bosch gebruikt om de orde voor een speciaal en ideologisch gemengd<br />

publiek bekend te maken in streken waar ze vroeger zo volop gebloeid heeft.<br />

A. Ramaekers


142 KRONIEK<br />

In Clairlieu, 1982, S. 141 haben wir iiber Thomas von Cantimpre geschrieben<br />

und aufgezahlt, welche Schriften dieses Autors die Kreuzherren im Mittelalter<br />

abgeschrieben haben. In Ons Geestelijk Erf, 56 Bd., 1982, veroffentlichte Dr. A.<br />

Deboutte C.ss.R. einen Artikel iiber diesen Autor: Thomas van Cantimpre, zijn<br />

opleiding te Kamerijk, S. 283-299. Deboutte bringt die Schriften des Thomas von<br />

Cantimpre zur Sprache; der Zweck seines Aufsatzes aber ist zu beweisen, dass<br />

Thomas von Cantimpre seine Ausbildung in den Jahren 1206-1217 oder im Alter<br />

von 6 bis 17 Jahre nicht in der Stadt Liittich, sondern in der Stadt Kammerich<br />

(Kamerijk) bekommen hatte. Aus seinen Schriften geht hervor, dass Thomas von<br />

Cantimpre sehr wenig Kenntnis von dem Land und dem Bistum Liittich hatte.<br />

Wir konnen hieraus schliessen, dass es verstandlich ist, dass Thomas von Cantimpre<br />

den Griinder des Kreuzherrenordens, Theodorus von Celles, nicht kennengelernt<br />

hatte und deshalb auch nicht in seinen Schriften nannte.<br />

P. van den Bosch<br />

VITA APOSTOLICA. Anlasslich der Eroffnung der Elisabethausstellung im<br />

Landgrafenschloss zu Marburg, am 18. November 1981, hielt Professor Dr. Kaspar<br />

Elm aus Berlin den Festvortrag. Dieser Vortrag wurde in Marburger Universitdtsreden,<br />

Bd. 3, Marburg 1982, herausgegeben. Der Titel war : Elisabeth van Thiiringen,<br />

Personlichkeit, Werk und Wirkung. Die hi. Elisabeth hat kaum Schriften nach-<br />

gelassen, sie hat keinen Orden gegriindet. Sie wurde im Jahre 1207 geboren,<br />

heiratete im Jahre 1221 den Landgrafen Ludwig IV. von Thiiringen, bekam drei<br />

Kinder und wurde im Jahre 1227 Witwe. Am 17. November 1231 starb sie,<br />

24 Jahre alt. Bereits am 27. Mai 1235 wurde sie vom Papst Gregor IX. in Perugia<br />

heiliggesprochen. Nach dem Tod ihres Mannes griindete sie ein Spital in Marburg,<br />

wo sie die Armen und Kranken pflegte. Ihre Familie und all die Menschen, mit<br />

denen sie friiher zusammengelebt hatte, verstanden nichts von ihrer neuen Lebensweise.<br />

Stand sie wirklich allein ? Prof. Elm versuchte zu erklaren, dass Elisabeth<br />

in der ersten Halfte des 13. Jahrhunderts gar nicht allein stand. Er vergleicht ihr<br />

Leben mit dem von vielen Frauen und Mannern, die in dieser Zeit Christus nachfolgen<br />

wollten, u.a. Maria von Oignies und Ivetta von Huy. Sie brachen, wie<br />

Elisabeth, mit der Welt, lebten in Armut, wollten die Hungernden speisen. Sie<br />

reagierten auf eine Massenarmut und auf das Leben des Klerus. In seinem Vortrag<br />

schilderte Prof. Elm eine Zeit, in der ,,Imitatio Christi", ,,vita vere apostolica" und<br />

,,ecclesia primitiva" fur viele Frauen und Manner neue Ideale wurden. Unter diesen<br />

Mannern waren die ersten Kreuzherren.<br />

P. van den Bosch<br />

DE CONSTITUTES VAN DE KRUISHEREN VAN 1248, die grotendeels van<br />

de Dominicanen werden overgenomen, wortelen in een veel verder verleden. Ze<br />

gaan nl. van de Dominicanen terug op Premonstreit en meerdere andere canonicale<br />

instellingen zoals Arrouaise (1090), Oigny (voor 1116), Rolduc (1104), Springiersbach<br />

(1107) en Marbach (eerste helft van de Xlle eeuw). Vanuit deze<br />

canonicale instellingen kan men als blijkbaar algemener bron de consuetudines van<br />

Citeaux nagaan. De verschillende stichtingen van reguliere kanunniken hebben<br />

die monnikenregel als bron echter tamelijk onafhankelijk gebruikt, zodat nu de<br />

ene, dan weer de andere, de oorspronkelijke tekst meer nabijkomt. Allen wijken ze<br />

naar eigen behoeften van deze tekst af.<br />

Als men de Constituties van de kruisheren vergelijkt met meerdere van die<br />

oudere teksten, vallen dan ook telkens vele letterlijke overeenkomsten op. Voor<br />

wie de moed heeft de stambomen van die teksten verder te bestuderen, verwijzen


KRONrEK 143<br />

we naar vier artikels of uitgaven, die ons leiden tot de eindtekst van Premontre",<br />

die de bron werd voor de Domicanenstatuten en 20 voor die van de kruisheren.<br />

1. A. H. Thomas, o.p., Springiersbach, Kloosterrade en PremontrS. Verwantschap<br />

in kanonikale gebruiken, in Analecta Praemonstratensia, LVI, 1980, p. 177-193.<br />

Steunend op Placied Lefevre komt pater Thomas tot de conclusie dat de premonstratensers<br />

geen eigen inbreng hadden in de hoofdstukken de culpis, die met<br />

hun opsomming van culpae telkens de meest gelijkende zijn. Premonstreit nam over<br />

wat elders geboden werd, ook in deze hoofdstukken.<br />

2. PI. Lefevre en A. H. Thomas, Le Coutumier de I'Abbaye d'Oigny en Bourgogne<br />

au Xlle siecle. Introduction, texte critique et tables in de reeks Spicilegium<br />

Sacrum Lovaniense. Etudes et Documents, fasc. 39, Leuven, 1976, LXXXI en<br />

124 biz. tekstuitgave. De inhoud van het hier uitgegeven handschrift is 1) het<br />

ordinarium van 41 hoofdstukken waarvan elk uitvoerig de liturgie en de daarbij<br />

gebruikte ceremonies van het kerkelijk jaar beschrijft, bv. 1° over de advent, 2° over<br />

de vigilie van kerstmis, 3° over het kerstfeest zelf enz. enz. Tot in alle bijzonderheden<br />

worden de plechtigheden omschreven. De verwantschap met Citeaux is<br />

duidelijk daar 34 van de 41 hoofdstukken hieraan ontleend zijn. Duidelijk blijkt<br />

ook dat vele van Citeaux afwijkende nieuwigheden gemeen zijn aan Oigny, Lateranen,<br />

Premontre, Arrouaise, Marbach en andere kanunnikenstiften. Na een lange<br />

ontleding van de hoofdstukken van het Sanctorale, dateren de auteurs het oorspronkelijke<br />

ordinarium als van de eerste helft der Xlle eeuw.<br />

2) Na het liturgische gedeelte volgt het disciplinaire, de eigenlijke consuetudines<br />

in 69 hoofdstukken. In 1116 heeft men, zoals uit de inleiding blijkt, na een meer<br />

eremitisch en individueel leven, het canonicale leven volgens de 'ordo novus' ingevoerd<br />

: totale gemeenschap volgens Augustinus' regel. Na een ingewikkelde commentaar<br />

worden drie hypothesen opgesteld : V° Er is een duidelijke band van Oigny<br />

en Premontre wat de structuren van de gewoonteboeken betreft. 2° Er is een<br />

prioriteit van de gewoonten van Citeaux. 3° Tussen Oigny, Premontre en Arrouaise<br />

doen overeenkomsten en verschillen besluiten tot afhankelijkheid van een canonicale<br />

compilatie (en niet van elkaar) die van Citeaux afhankelijk is.<br />

Met monnikengeduld worden de vier teksten vergeleken en die van het hoofdstuk<br />

de cantore naast elkaar geplaatst. Ook de bronnen van Cluny worden te hulp geroepen.<br />

Bij de tekstuitgave van einde Xle eeuw p. 1-103 gaan we het liturgische<br />

gedeelte voorbij dat bij de kruisheren in het brevier en missaal thuishoort en door<br />

talrijke generale kapittels werd aangevuld. Bij de consuetudines valt in vergelijking<br />

met Dominicanen (1216) en kruisheren (1248) op, dat hier zoveel dingen erg<br />

uitdrukkelijk geregeld worden die bij Dominicanen en Kruisheren eeuwenlang in<br />

gebruik waren (plaats van de overste, zegen voor het slapengaan, Mariaofficie,<br />

pretiosaplechtigheid) maar niet verder omschreven werden. De Constituties van de<br />

Kruisheren tellen 30 tamelijk korte hoofdstukken, die van Oigny 69, waarvan<br />

meerdere erg lange. De inleiding van Oigny vermeldt uitdrukkelijk het absolute<br />

gemeenschapsleven ,,ut insimul comedemus, dormiamus, servitium Dei faciamus,<br />

laboremus et cetera que vita expetit communis agamus". Plaats en functie van de<br />

abt en van vele andere ambten (prepositus, supprepositus, circator, cantor, sacrista,<br />

magister novitiorum, provisor, cellerarius, infirmarius, lector, hebdomedarius) wor<br />

den breed omschreven ; de activiteiten in vestiarium, gastenhuis, portierskamer, het<br />

mandatum en de maaltijden leren we allemaal nauwkeurig kennen, evenals opleiding<br />

en andere werkzaamheden. Vaak zullen we in de lang uitgesponnen hoofdstukken<br />

zinnen, uitdrukkingen en woorden ontmoeten die langs premonstreit en dominicanen<br />

tot bij ons gekomen zijn. Typisch is dit het geval bij de culpae. Naast de vele


144 KRONIEK<br />

lange hoofdstukken zijn enkele andere dan weer opmerkelijk kort, bv. quid debeant<br />

discere, dat uit e'en zin bestaat: ,,Nullus habeat librum nee discat aliquid nisi<br />

tantura Pater noster, Credo in Deum, Miserere mei Deus et que ad utramque refectionem<br />

sunt dicenda, et hoc non littera sed cordetenus". Heel lang wordt dan<br />

weer uitgelegd in het hoofdstuk de notitia signorum hoe men zwijgend spreken<br />

kan door allerlei tekens en gebaren. Voortdurend valt het strenge kanunnikenleven<br />

op, de ,,ordo novus" tegenover andere vroegere en eigentijdse mildere levensvormen.<br />

3. PL Lefevre - W. M. Grauwen, beiden o.praem., Les Statuts de Premontre<br />

au milieu du XIIe siecle, fasc. 12 van de Bibliotheca Analectorum Praemonstraten-<br />

stum, Averbode, 1978, XXXII en 77 biz. De praemonstratenzers zijn wellicht de<br />

eersten geweest die hun consuetudines en de eigenlijke wetgeving tot een geheel<br />

van Statuta hebben gemaakt, een wetboek dat door latere kapittels en pauselijke<br />

documenten werd aangevuld. Als eigenlijke wetgeving zijn die Statuta compacter<br />

en abstracter dan de wijd omschreven en gedetailleerde gebruikenboeken. De<br />

liturgie vindt er een geringere plaats in, niet naar de geest maar naar de talrijke<br />

voorschriften. In de Xllle eeuw krijgen die Statuta ook de naam Constitutiones,<br />

zoals bij de dominicanen en de kruisheren. In de eerste eeuw van zijn bestaan liet<br />

Premontre zijn consuetudines en liturgische gebruiken twee maal codificeren (redigeren).<br />

De teksten werden gepubliceerd, evenals de redacties yan de Xllle eeuw<br />

en die van 1505. Professor Lefevre heeft in de studie van deze wetgeving een groot<br />

deel gehad. Met dit werk waarvoor hij enkele dagen voor zijn dood in het<br />

ziekenhuis te Leuven (11-1-1976) de laatste aanwijzingen gaf, sloot hij zijn levenswerk<br />

als historicus van zijn orde en abdij af. De broeders Van Waefelghem van<br />

de abdij Park te Leuven (Heverlee) gayen in de jaren 1906-1913 de eerste codificatie<br />

uit. Lefevre wil hier terugkomen op de tweede codificatie die reeds in 1764<br />

door E. Martene was uitgegeven, maar die door nieuwe vondsten en studies, zoals<br />

de statuten van de kanunniken van het H. Graf, van Oigny en Arrouaise en de<br />

gebruiken van Citeaux werd achterhaald.<br />

We gaan hier vele interessante bijzonderheden voorbij over de hss, hun indelingen,<br />

overeenkomsten en afwijkingen, over de aparte mislukte codificatie van de<br />

blijkbaar steeds moeilijker wordende lekenbroeders, en over de problemen van de<br />

dubbelkloosters en het verwijderen van de zusters naar verder afgelegen aparte<br />

kloosters. In deze tweede codificatie zijn de monastieke strengheden van Cluny en<br />

Citeaux langs canonicale bronnen en langs de eerste codificatie terecht gekomen.<br />

Pauselijke documenten, moeilijkheden met bisschoppen, de problemen met de zusters<br />

en broeders dienen de auteurs om 1152 als terminus a quo te stellen en 1174 als<br />

terminus ante quern.<br />

Als karakteristieken van de wetgeving van de Xlle eeuw geeft Lefevre aan :<br />

a) de strengheid wat betreft de aanwezigheid in de liturgische plechtigheden (mis<br />

en officie) daar de liturgie de eerste reden van bestaan was van de zowel seculiere als<br />

reguliere kanunniken. Verder het voortdurende silentium en de ingetogenheid en ijver<br />

bij eender welke intellectuele of materiele arbeid. b) Alle verplichtingen van de<br />

verschillende ambten zijn tot in de kleinste bijzonderheden bepaald en wijzen op<br />

de grote verantwoordelijkheid van iedereen. c) Naast de canonici en conversi •- in<br />

het begin ook nog de zusters - zijn er ook kinderen-aspiranten voor het religieuze<br />

leven; ook hun leven wordt minutieus geregeld, al wordt voor hen een grote<br />

soepelheid betracht. d) Voor de belangrijke tekortkomingen bestaat er een streng<br />

strafrecht. e) Er is een centraal bestuur, waarvan de regeling in de tweede redactie<br />

verder ontwikkeld wordt. f) Er bestaat een annuum colloquium, het jaarlijks<br />

kapittel, en een jaarlijkse visitatie.


KRONIEK 145<br />

Latere codificaties volgiden : twee in de XHIe eeuw, verder in de XVIe en<br />

XVIIe eeuw, aangepast aan tijd en evolutie maar met behoud van de authentieke<br />

tradities op gebied van liturgie en discipline.<br />

Van p. 1-52 volgt dan de tekst van deze consuetudines, met kritisch apparaat<br />

en enkele bijlagen (56-76).<br />

4. Zonder nieuwe vondsten zou deze tekst de definitieve tekst van de tweede<br />

codificatie van de Xlle eeuw gebleven zijn. Maar pater Thomas, o.p., Une version<br />

des Statuts de Premontre en debut du XHIe sifrle, in Analecta Praemonstratensia,<br />

LV, Averbode, 1979, p. 153-170 meent dat nieuw ontdekte hss een andere rangschikking<br />

noodzakelijk maken. Drie onuitgegeven teksten brachten hem tot de<br />

conclusie om een tussenschakel te plaatsen tussen de Constituties van 1171-1177<br />

en die van 1236-1238, nl. een versie uit de eerste jaren van de XHIe eeuw, die<br />

de Dominicanen gebruikten om hun Constituties te maken. Toen hij 14 mei 1965<br />

te Leuven doctoreerde met een lijvig proefschrift over De oudste Constituties van<br />

de Dominicanen. Voorgeschiedenis, tekst, bronnen, ontstaan en ontwikkeling, Leu<br />

ven, 1965, XXXVI en 332 biz. en een bijlage van 80 biz. met De Tekst van de<br />

oudste Constituties van de Dominicanen was zijn uitgangstekst de tekst van 1171-<br />

1177, waarnaar de Dominicanenstatuten in 1216 zouden zijn opgesteld. Hij kwam<br />

echter tot de eigenaardige conclusie dat de Dominicanenconstituties stonden tussen<br />

de versies van Premontre van 1171-1177 en die van 1236-1238. Er kwamen gedeelten<br />

en uitdrukkingen voor in de Dominicanenstatuten die ook voorkwamen<br />

in de laatstgenoemde latere versie van Premontre en niet in die van 1171-1177. Er<br />

moest dus een tussentekst zijn, al bleef dit een niet te bewijzen hypothese. De<br />

oplossing bracht een hs van Glasgow, reeds eerder aan prof. Lefevre gesignaleerd.<br />

Deze tekst is beknopter dan die van 1236-1238 en uitgebreider dan die van 1 Hi<br />

ll 77. Sommige hoofdstukken zijn zelfs zo uitgebreid dat ze nieuw lijken, blijkbaar<br />

door maatregelen tegen misbruiken ; andere werden aangevuld met het Lateraans<br />

Concilie van 1179 ; de tijden van de kruinschering werden van 11 maal per jaar<br />

op 15 maal gebracht. De overeenkomst van dit hs van Glasgow met de constituties<br />

van de Dominicanen is vaak treffend en bijna volmaakt, al hebben ze zich soms<br />

aan de oudere versie van 1171-1177 gehouden en blijkbaar opzettelijk de latere<br />

tekst opzij geschoven. Voor de datering van het hs van Glasgow zijn weinig criteria<br />

aanwezig, yooral omdat van de besluiten van de generale kapittels van de premonstratenzers<br />

uit die tijd te weinig bewaard gebleven is. Afgaande op pauselijke<br />

besluiten komt pater Thomas tot het twijfelachtig blijvende jaartal ,,na 1184".<br />

Pater Thomas beschouwt de tekst van Glasgow niet als een nieuwe codificatie<br />

maar als een versie van de tweede codificatie van 1171-1177 en vat aldus samen :<br />

1) 1135-1143 de eerste codificatie, uitgegeven door van Waefelghem in 1913.<br />

2) 1150 ongeveer, tweede codificatie, uitgegeven door Lefevre-Grauwen in 1978 ;<br />

eerste latere versie hiervan 1160-1175, uitgegeven door Martene in 1764; tweede<br />

versie in een hs van Laon, onuitgegeyen, van dezelfde tijd ; een versie hiervan<br />

uitgegeven door L. Milis in 1964, een fragmentaire tekst die hij plaatste voor die<br />

van Martene, stelling die door Lefevre en Thomas betwijfeld wordt ; versie hiervan<br />

van begin XHIe eeuw, nl. hs Glasgow, onuitgegeven, maar waarvan de verschillen<br />

met de uitgave van Lefevre in het artikel van Thomas worden aangeduid.<br />

3) derde codificatie 1236-1238, uitgegeven door Lefevre in 1946; twee versies<br />

hiervan in onuitgegeven hss van Parijs en Nancy.<br />

Door deze vier artikels, van alle noodzakelijke bibliografische nota's voorzien,<br />

kunnen we de ontwikkeling volgen van Citeaux en Cluny tot Premontre, van het<br />

strenge monnikenleven tot het even strenge kanunnikenleven van de 'ordo novus'.


146 KRONIEK<br />

Met de tekst van Premontre van 1150, aangevuld met hs Glasgow komen we aan<br />

de naaste bron voor de Constitutes van de predikheren. Van deze Constituties<br />

bestaan er meerdere uitgaven, nl. van Denifle, Creytens en Thomas. De band<br />

tussen witheren en kruisheren door middel van de Dominicanenstatuten is dus<br />

gemakkelijk na te gaan. De dominicanen hebben zich, onafhankelijk, van reguliere<br />

kanunniken tot bedelorde en tot predikheren ontwikkeld. De kruisheren zijn hiervan<br />

opzettelijk afgeweken om in de rang van de reguliere kanunniken te blijven. Het<br />

zou de moeite lonen om de premonstratensertekst van 1150 in hs Glasgow, de<br />

dominikanentekst van 1216 en de kruisherentekst van 1248 eens naast elkaar te<br />

plaatsen om dan de verdere ontwikkeling van premonstratenzers en kruisheren in<br />

hun latere tradities en constituties na te gaan. Bovengenoemde artikels zijn daarvoor<br />

een onmisbaar basisinstrument.<br />

A. Ramaekers<br />

SPECULUMLITERATUR IN KREUZHERRENHANDSCHRIFTEN. In Archief<br />

voor de Geschiedenis van de Katholieke Kerk in Nederland, 22, 1980, S. 122-153,<br />

veroffentlichte P. Bange einen Aufsatz iiber die mittelalterlichen ,,Specula" :<br />

Vijftiende eeuwse Speculum-Literatuur in de Nederlanden: een verkenning van<br />

terrein en materiaal. Der Spiegel war und ist immer nicht nur ein gern benutzter<br />

Gegenstand, sondern war und ist auch immer ein Symbol. Wer in den Spiegel<br />

schaut, kann sich selbst kennenlernen. Viele mittelalterliche Werke tragen das<br />

Wort ,,Speculum" ,,Spiegel" als Titel, weil die Autoren meinten, dass man Kentnisse<br />

sammlen kann, wenn man in den Spiegel - in ihre Werke - schaut. Sie<br />

wollten ihren Lesern sagen, wie sie gute Christen sein konnten, wie sie sich wahrend<br />

ihres irdischen Lebens benehmen sollten, urn spater im Jenseits gliicklich zu sein.<br />

P. Bange will sich vor allem mit der niederlandischen ,,Speculum-Literatur" aus<br />

dem 15. Jahrhundert beschaftigen und nachforschen, wann und wo ein ,,Speculum"-<br />

Werk entstanden ist und warum der Autor seinem Werk den Titel ,,Speculum"<br />

gegeben hatte.<br />

Augustinus war der Erste, der den Spiegel in einem Titel benutzte, namlich<br />

,,Speculum de scriptura sacra". Nach Augustinus war es Honorius Augustodunensis,<br />

der im 12. Jahrhundert sein ,,Speculum Ecclesiae "schrieb. P. Bange stellt nicht<br />

die Frage, ob Honorius Augustodunensis tatsachlich der Autor dieses Buches war.<br />

Vor allem aber im 14. und 15. Jahrhundert wurden Werke, deren Titel mit dem<br />

Wort ,,Speculum" anfingen, verfasst, manchmal auf den Namen von anerkannten<br />

Autoren, wie Augustinus und Bernardus von Clairvaux. Sehr erfolgreich war im<br />

15. Jahrhundert das Werk : ,,Speculum humanae salvationis". Es wurde damals in<br />

viele Sprachen iibersetzt. Der Inhalt der Biicher der ,,Speculum-Literatur" ist<br />

verschieden, je nachdem den Lesern, an die die Autoren sich wandten. Ein Abt<br />

unterrichtete seine Mitbruder auf andere Weise als Laien. Es gab Autoren, die vor<br />

allem den Lesern abschreckende Beispiele und es gab Autoren, die sehr viele gute<br />

Beispiele vorhielten. P. Bange nennt das niederlandische : ,,De Spieghel ofte Reghel<br />

der Kersten Ghelove" ein Werk von freundlicher Art. In Ons Geestelijk Erf, 56,<br />

1982, S. 144-174, bringt er den Inhalt dieses Werkes .Es wurde wahrscheinlich um<br />

das Jahr 1460 von einem anonymen Franziskaner verfasst. Im Allgemeinen riefen<br />

die Autoren die Leser zur Bekehrung und zur Riickkehr zu Gott auf. Sie stutzten<br />

sich auf die Bibel und die Werke der Kirchenvater.<br />

P. Bange hat sich vorgenommen, nachzuforschen, wieviel Biicher mit dem<br />

,,Speculum-Titel" in den Niederlanden im 15. Jahrhundert gedruckt wurden und<br />

was diese Autoren ihren Lesern vorhielten. Er ist sich wohl bewusst, dass er auch<br />

untersuchen muss, wer die Leser waren. Fiir Laien war es nicht so leicht, Hand-


KRONIEK 147<br />

schriften, oder spater, gedruckte Biicher zu kaufen. Meistens wurden diese Werke<br />

in der lateinischen Sprache geschrieben. Damals gab es doch auch eine Anzahl<br />

gedruckter ,,Specula" in der niederlandischen und in der Deutschen Sprache.<br />

Anlasslich der obengenannten Nachforschungen legen wir ein Verzeichnis von<br />

Werken, die den Titel ,,Speculum" tragen und die Kreuzherren des 15. Jahrhunderts<br />

abgeschrieben haben, vor. Aus unserem Verzeichnis geht hervor, das die ,,Speculum-<br />

Literatur" bei den Kreuzherren des 15. Jahrhunderts sehr beliebt war, besonders<br />

im Kreuzherrenkloster zu Koln. Man konnte sogar aus diesen ,,Specula" entnehmen,<br />

wie die Kreuzherren als Menschen und Ordensmanner lebten und leben wollten.<br />

P. Bange weiss noch nicht, ob die ,,Moderne Devoten" Einfluss auf die ,,Speculum-<br />

Literatur" ausgeiibt haben. In unserem Verzeichnis werden kaum ,,Moderne De<br />

voten" als Autoren genannt und die niederlandischen Autaren sind auch in der<br />

Minderheit. Begreiflich ist dieses Verzeichnis nicht vollstiindig. Wir teilen erst<br />

den Autor mit, dann den Titel des Werkes, dann das Kreuzherrenkloster, wo das<br />

Werk abgeschrieben wurde und die Bibliothek, wo die Handschrift oder das Buch<br />

heutzutage aufbewahrt wird.<br />

1. St. Augustinus : ,,Speculum Quis ignorat", Koln ; Koln, Stadtarch. G B f, 163,<br />

Fol. lr-63r (s. Vennebusch, Die Theolog. Handschriften, T. I, S. 134.<br />

2. St. Augustinus : ,,Speculum Quis ignorat", Koln ; Koln, Stadtarch. G B 4, 74,<br />

Fol. 15r-16r (s. Vennebusch, T. II, S. 79).<br />

3. St. Augustinus : ,,Speculum valde bonum", Koln ; Koln, Stadtarch. G B f, 163,<br />

Fol. 63r-64v (s. Vennebusch, T. I, S. 134).<br />

4. Henricus von Langenstein : ,,Speculum animae peccatricis", Koln ; Koln, Stadt<br />

arch. G B 4, 124, Dol. 108v-122r; (s. Vennebusch, T. II, S. 138-139).<br />

5. Henricus von Langenstein : ,,Speculum animae peccatricis", Koln ; Koln, Stadt<br />

arch. G B f, 72, Fol- l-7r (s. Vennebusch, T. I, S. 55).<br />

6. Jan van Ruusbroec : ,,Spiegel der eeuwigher Salicheit" (Lateinische Ubersetzung<br />

von Geert Groote, s. Clairlieu, 1982, S. 139-140) ; Luttich ; Luttich, Bibl. publ.<br />

A. Minon, Sekt. Hist. 6 M 20, Fol. 33v-94r.<br />

7. Idem, Huy oder Luttich ; Luttich, A. Minon 6 G 26, Fol. 41-85.<br />

8. Jacobus von Gruytrode, O.Cart. : ,,Speculum omnis status humanae vitae"<br />

(5 Teile), Koln ; Koln. Stadtarch. G B 4, 196, Fol. Ir-l49r (s. Vennebusch<br />

T. II, S. 227-228).<br />

9. Jacobus von Gruytrode, O.Cart. : ,,Speculum aureum animae peccatricis" (Teil<br />

IV von Nr. 8), Huy ; Liittich, A. Minon 6 H 4, Nurnberg, Peter Wagner 1495.<br />

10. Idem, Luttich ; Luttich, A. Minon, 6 F 16 (s. J. Stiennon, Les manuscrits<br />

des Croisiers de Huy, Liege et Cuyck au XVe siecle, Liege, 1951, Nr. 62,<br />

S. 79, hier Dionysius dem Karthauser zugeschrieben).<br />

11. Idem, Diisseldorf ; Diisseldorf, Univ. Bibl. B 159.<br />

12. Idem, Marienfrede ; Dusseldorf, Univer. Bibl. B 129.<br />

13. Jacobus von Gruytrode, O.Cart. : ,,Speculum peccatoris agonizantis", Koln;<br />

Koln, Stadtarch. G B 4, 196, Fol. I49r-153v (s. Vennebusch, T. II, S. 228).<br />

14. Hermannus de Schildesche: ,,Speculum manuale sacerdotum", Koln ; Koln<br />

G B 4, 102, Fol. 96r-107r (s. Vennebusch, T. II, S. 113).<br />

15. Idem, Koln ; Koln Stadtarch. G B 4, 155, Fol. lv-llv. 24r-25r (s. Vennebusch<br />

T. II, S. 162).<br />

16. Vincentius von Beauvais O.P. : ,,Speculum hystoriale", Huy ; Luttich, A. Minon,<br />

6 H 13.<br />

17. Idem, Huy ; Bnissel, Kon. Bibl. Hs. 9130, Kat. 2107.<br />

18. Idem, Namur; Briissel, Kon. Bibl. Hs. 122-124, Kat. 1929, Fol. 80v-83r.<br />

19. Edmund von Abingdon O.Zist. : ,,Speculum Ecclesiae", (Hugo von Saint-Cher


148 KRONIEK<br />

und Hugo von St. Viktor oder Honorius Augustodunensis zugeschrieben),<br />

Liittich ; Liittich, A. Minon 6 K 4, Fol. lr-13v.<br />

20. Idem, Luttich ; Liittich A. Minon, 6 G 21, Fol. 79r-90r.<br />

21. Idem, Kdln; Koln Stadtarch. G B 4, 248, Fol. lr-15r (s. Vennebusch, T. II,<br />

S. 253).<br />

22. Arnulfus de Boheriis : ,,Speculum monachorum de honestate vitae", (auch<br />

Bernardus von Clairvaux zugeschrieben), Huy ; Luttich, A. Minon 6 N 8,<br />

Fol. 242r.<br />

23. Idem, Huy ; Luttich, A. Minon 6 F 19, Fol. 126v-129v.<br />

24. Idem, Huy ; Luttich, A. Minon 6 G 13, Fol. 200r-211v.<br />

25. Idem, Huy; Luttich, A. Minon 6 H 10, Fol. 99r-119r.<br />

26. Idem, Huy; Briissel, Kon. Bibl. Hs. 193, Kat. 2241, Fol. 10v-31v.<br />

27. Idem, Tournay ; Briissel, Kon. Bibl. Hs. 2724-2739, Kat. 1635, Fol. 167-177,<br />

188-189.<br />

28. Idem, Koln; Koln, Stadtarch. G B 4, 37, Fol. 115v (Auszuge) ; G B 4, 54,<br />

Fol. I43r-l44v ; G B 4, 208, Fol. 90r-91r (s. Vennebusch, T. II, resp. S. 34,<br />

35, 52, 230) ; G B 8, 55, Fol. 5 ; G B 8, 61, Fol. 182 und G- B 8, 195,<br />

Fol. 4-11.<br />

29. Ps. Bernardus von Clairvaux : ,,Speculum conscientiae", Koln ; Koln, Stadtarch.<br />

G B 4, 21, Fol. 136-155 (s. Vennebusch, T. II, S. 14).<br />

30. Theodorus de Herxen (Dirk von Herxen) : ,,Speculum iuvenum", Koln ; Koln<br />

Stadtarch. G B 4, 169, Fol. 3v-33v (s. Vennebusch, II, S. 180).<br />

31. Idem, Luttich, Luttich, A. Minon 6 N 17, Fol. 109r-119r.<br />

32. Conradus von Sachsen : ,,Speculum rosarium Jesu et Mariae" oder ,,Speculum<br />

B. Mariae Virginis" (auch St. Bonaventura o.f.m. zugeschrieben), Huy : Luttich,<br />

A. Minon, 6 N 2, Fol. Il6r-174r und 6 N 10 Fol. 85r-151r.<br />

33. Idem, Luttich, Luttich, A. Minon 6 M 9, Fol. 119r-201r.<br />

34. Idem, Marienfrede : Diisseldorf, Univ. Bibl. D 39.<br />

35. Idem, Hohenbusch : Koln, Erzbisch. Bibl. Hs. 16.<br />

36. Petrus Reginaldus : ,,Speculum finalis retributionis". Uden ; Uden Kruisheren-<br />

klooster, Paris Et. Jehannot 1497.<br />

37. Nigellus Wirecker: ,,Speculum stultorum", Koln ; Brussel, Kon. Bibl. Hs.<br />

1701-1704, Kat. 180, Fol. 122v-136v.<br />

38. Johannes Capistrano: ,,Speculum clericorum novus", Koln ; Koln, Stadtarch.<br />

G B 4, 34, Fol. 1-47.<br />

39. Franciscus van Assisi : ,,Speculum perfections status fratris Minoris", Koln,<br />

Koln Stadtarch. G B f, 163, Fol. 291r-315v (s. Vennebusch, T. I, S. 136-137).<br />

40. Idem, Marienfrede ; Diisseldorf Univ. Bibl. B 85.<br />

41. Conradus von Hirsau : ,,Speculum Virginum (monialium)", Koln, Koln Stadt<br />

arch. G B f, 155, Fol. 2r-138v (s. Vennebusch, T. I, S. 128-129) ; Koln,<br />

G B 4, 153, Fol. 58r-l44v (s. Vennebusch, T. II, S. 160).<br />

42. Andreas Hispanus : ,,Speculum confitentium", Kdln, Koln G B 8, 116, Fol.<br />

213-224.<br />

43. Anonym : ,,Speculum humanae salvationis" (Spiegel der menschelijken behaudenisse),<br />

Beyenburg; Brussel, Kon. Bibl. Hs. 281-283, Kat. 2140, Fol.<br />

4v-52.<br />

44. Anonym : ,,Speculum humanae condicionis", Koln, Koln Stadtarch. G B 4, 74,<br />

Fol. 134v-135v (s. Vennebusch, T. II, S. 82).<br />

45. Anonym : ,,Die Spiegel von der kerstenre geloeven", Marienfrede, Diisseldorf,<br />

Univ. Bl. B 130 (s. P. Bange in Ons geestelijk Erf, 1982, S. 144-175).


KRONIEK 149<br />

46. Anonym: ,,Speculum peccatorum" (Hendrik von Kalkar zugeschrieben, s.<br />

Clairlieu, 1980, S. 100-101), Huy, Liittich, A. Minon, 6 L 17 und 6 H 2.<br />

47. Idem, Koln, Koln Stadtarch. G B 4, 52, Fol. 2-6.<br />

48. Idem, Tournay, Briissel, Kon. Bibl. Hs. 2724-2739, Kat. 1635, Fol. 177-183v.<br />

49. Anonym: ,,Speculum disdplinae", Koln, Koln, Stadtarch. G B 8, 116, Fol.<br />

126-171.<br />

50. Anonym: ,,Speculum futurorum temporum", Marienfrede, Diisseldorf Univ.<br />

Bibl. B 112.<br />

51. Anonym: ,,Speculum humilitatis", Huy, Liittich, A. Minon 6 F 28.<br />

52. Anonym: ,,Speculum Novitii (Nr 17?), ,,Speculum sacerdotum miserorum"<br />

(Nr. 7 ?), ,,Speculum sacerdotum Deo digne celebrare volentium", ,,Speculum<br />

digne suas horas canere volentium", ,,Speculum seu scrutinium conscientiae"<br />

(Nr. 11 ?), Tournay, Briissel, Kon. Bibl. Hs. 2724-2739, Kat. 1635, resp.<br />

Fol. 156r-l66v, 183v-186, 186, 188-188v, 189.<br />

P. van den Bosch<br />

ODILIA is de titel van een boekje van J. Steinmetz, verschenen in de Maas<br />

landse Sprokkelingen, Nova Series, jg. V, 1982, nr. 10, als het derde deeltje van<br />

zijn studies over de H. Odilia, patrones van de kruisheren. Ondertitel : Een schrijn<br />

uit 1292.<br />

Na zijn boekje over de Odiliaverering in de loop der eeuwen, over de oude<br />

dokumenten en het ontstaan van de legende, is dit deeltje gewijd aan het reliekschrijn<br />

van 1292, een van de kostbaarste stukken van Maaslandse schilderkunst, het<br />

oudste monument van de Luikse schilderschool. S. brengt ons wat historie over de<br />

komst van het schrijn van Hoei naar Kerniel, de vernieling ervan, een beschrijving<br />

van de schilderingen op het oude schrijn en de in 1949 gemaakte 'reconstructie'<br />

ervan te Diest, toen een gedeelte van de Odiliarelieken aan de kruisheren werden<br />

afgestaan. Hij besluit met een hoofdstukje over kruisheer Hayweghen van Hoei,<br />

afkomstig van Borgloon, die dit schrijn daarheen meevoerde toen hij na de opheffing<br />

van zijn klooster veilig met deze schat Borgloon kon bereiken. Hij schonk het op<br />

77-jarige leeftijd aan de kerk van Kerniel. Veel nieuws over het schrijn zelf en de<br />

kunstwaarde ervan kon S. ons na de studies van Jules Helbig, H. van Lieshout en<br />

A. Dusar niet meer brengen, maar dit boekje vormt een mooie afsluiting van de<br />

twee vorige. De opmerking die ik bij de bespreking van het vorige deeltje,<br />

Clairlieu, XL, 1982, p. 149 maakte, wil ik hier herhalen. Wil men iets verifieren,<br />

bv. de geboortedatum van Hayweghen die afwijkt van wat E. Fontaine vroeger<br />

schreef in La fin de Clairlieu, in Clairlieu, IX, 1951 of de voornaam van prior<br />

Smits te Uden (Adrianus of Antonius), dan kan men raden in welk van de<br />

twaalf nummers van de bibliografie men moet gaan zoeken. Het genoemde artikel<br />

van Fontaine, waaruit S. ook gegevens put, wordt daarin niet eens vernoemd,<br />

terwijl ons exemplaar van Daris, Notices sur les eglises du diocese de Liege, eerste<br />

deel, maar 274 biz. telt, waar in het lijstje p. 365 w. staan aangegeven. Bij wetenschappelijke<br />

artikels in Maaslandse Sprokkelingen zijn we toch gewoon nota's te<br />

vinden en niet alleen een lijstje met tamelijk willekeurig gekozen artikels en werken.<br />

A. Ramaekers<br />

WESTFALEN. Geschichte und Kultur der westfalischen Kloster und Stifte von<br />

ihren Anfangen bis zur Sakularisation zu Beginn des 19. Jahrhunderts zeigte die<br />

Ausstellung ,,Monastisches Westfalen - Kloster und Stifte, 800 bis 1800", die vom<br />

6. September bis 21. November im Westfalischen Landesmuseum fur Kunst- und<br />

Kulturgeschichte in Munster zu sehen war. Man kann das alles noch bewundern,


150 KRONIEK<br />

weil diese Ausstellung im Jahre 1983, vom 12. Mai bis 16. Oktober, in der ehemaligen<br />

Reichsabtei Corvey, in der Nahe der Stadt Hoxter, zu sehen ist. Sie wurde<br />

gestaltet von Dr. Geza Jaszai, dem Leiter der Abteilung ,,Mittelalter im Westfalischen<br />

Landesmuseum" und dem Kustos der Domkammer in Miinster. Das Ziel<br />

der Ausstellung war, zu zeigen, was fiir eine Bedeutung die Ordensniederlassungen<br />

als Statten der Kultur und Kunst, aber auch als Zentren sozialen Lebens hatten.<br />

Zeugnis hiervon gaben : Skulpturen, Sakralgegenstande, Goldschmiedearbeiten, Buchmalereien,<br />

Mobilar und einzigartige Fundstiicke. Dazu kam eine umfangreiche<br />

Fotodokumentation, erganzt durch Grundrisszeichnungen und Karten. Ein Katalog<br />

von 691 Seiten vertiefte die Ausstellung, da eine grosse Anzahl Aufsatze in die<br />

Geschichte und die Kunst der Kloster einfiihrte. Erst wurden Studien und monastischen<br />

Geschichte in Westfalen veroffentlicht. Mehr als zehn Orden hatten ihre<br />

Beitrage geliefert, u.a. einer iiber Die Kreuzherren und ihre Kloster in Westfalen<br />

(S. 179-187). Dann kamen Beitrage zur monastischen Kunst in Westfalen. Zum<br />

Schluss : Verzeichnis der ausgestellten Werke.<br />

In dem Beitrag von Heiko Schulze : Kloster und Stifte in Westfalen, Eine Dokumentation:<br />

Geschichte, Baugeschichte und Baubeschreibung (S. 309-445), fanden<br />

wir verstandlich auch die Kreuzherrenkloster: Bentlage, S. 312 : Baugeschichte,<br />

Grundrisse des Erdgeschosses und Photo: Ansicht von Siidwesten, Falkenhagen,<br />

S. 344-345 : Baugeschichte, Grundrisse der Kirche, Photo : Ansicht von Kirche und<br />

Kloster von Osten; Glindfeld: S. 355. Plan des Klosters, Photo: Ansicht des<br />

Klosters von Nordosten ; Osterberg S. 413 : nur einige Daten.<br />

Harm Klueting besprach die Klosterbibliotheken im Kolnischen Westfalen, S.<br />

519-525. In dem Katalog der Ausstellung : Bucher als Kunstwerke. Kostbare Handschriften<br />

und Pressedrucke aus der Hessischen Landes- und Hochschulbibliothek<br />

Darmstadt in der Landesvertretung Hessen in Bonn vom 7. Juli bis 28. Juli 1982<br />

hatten wir schon gelesen, dass in Darmstadt Handschriften aus Glindfeld aufbewahrt<br />

werden. Harm Kleuting spiirte u.a. im Buch von Hermann Knaus : Westfalische<br />

Handschriften in Darmstadt: Durch der Jahrhunderte Strom, Frankfurt am Main,<br />

1967, auf, dass elf Handschriften aus dem 17. und 18. Jahrhundert in der Hessischen<br />

Landes- und Hochschulbibliothek aus dem Kreuzherrenkloster Glindfeld stammten :<br />

mit den folgenden Nummern : 1169, 1174, 1273, 1377, 1384, 1701, 1706, 1738.<br />

Die Handschriften mit den Nummern 395, 1688 und 1708 konnten durch Hermann<br />

Knaus nur hypothetisch Glindfeld zugeordnet werden. Drei Glindfelder Hand<br />

schriften wurden in Munster ausgestellt. Wir yermuten, dass ein weiteres Studium<br />

dieser Handschriften uns eine gute Einsicht in das intellektuelle Leben im Kloster<br />

Glindfeld wahrend des 17. und 18. Jahrhunderts schenken wird (siehe unten).<br />

Rudolf Reuter verfasste einen Aufsatz uber Zeugnisse der Musikpflege in Westfalischen<br />

Klostern, S. 527-540. Auf S. 539 wird erwahnt, dass die Gemeinde Ledde<br />

in Westfalen im Jahre 1812 eine Orgel aus der Kreuzherrenkirche in Emmerich<br />

erhalten sollte und dass die katholische Kirche in Wadersloh in Westfalen die<br />

Orgel aus der Kreuzherrenkirche in Duisburg erhielt.<br />

Karl-Heinz Kirchhoff gab eine Ubersicht uber: Kloster und Konvente in<br />

Munster bis 1800, S. 551-560. Auf S. 558 teilte er mit, dass die Kreuzherrenkloster<br />

Bentlage und Osterberg Hauser in der Stadt Munster hatten ; beide Kloster besassen<br />

das Eckhaus Martinistrasse 9 an der Neubriickenstrasse ab 1500 ; im Jahre 1771<br />

wurde nur das Kloster Bentlage als Eigentumer genannt; das Kloster Osterberg<br />

hatte auch noch ein Haus an der Herrenstrasse (heute Stiftherrenstrasse) Nr. 46.<br />

Fiir die Ausstellung hatte man die folgenden Kunstgegenstande ausgewahlt:<br />

Aus dem Kloster Bentlage : Nr. 332 : Reliquienkreuz, urn 1400, jetzt in kath.<br />

Kirche St. Dionysius, Rheine. Nr. 335 : Reliquienkasten, Mitte 15. Jh., jetzt Besitz


KRONIEK 151<br />

Stadt Rheine. Nr. 336 : Aufsatz des Nikolaus Altares, urn 1443. Hierbei steht die<br />

folende Bemerkung : ,,Heilige der Kreuzherren in der Verehrung des Gekreuzigten :<br />

Nikolaus, Patron des Stifters, Kaiserin Helena, Patronin der Kreuzherren, Andreas,<br />

Patron der Kreuzherren, Augustinus, Vater der Kreuzherren, Gertrudis, Patronin der<br />

Kreuzherrenkirche in Bentlage, Antonius der Eremit, Vater der Kreuzherren. Diese<br />

Heiligen wurden in vielen Kreuzherrenkirchen verehrt. Nr. 337 : Predella : Steinrelief,<br />

urn 1460, jetzt im Besitz der Stadt Rheine, zugeschrieben an den ,,Meister<br />

der Apostelstatuetten der Rheiner Stadtkirche ,,St. Dionysius". Nr. 338 : Heilige<br />

Sippe, Steinrelief, um 1460-1470, zugeschrieben an den ,,Meister der Apostel<br />

statuetten der Rheiner Stadtkirche ,,St. JDionysius". Nr. 339 : Archivtruhe, um 1500 •<br />

im Besitz der Stadt Rheine. Nr. 340-346: Sieben Steinskulpturen ; Apostel und<br />

Heihge vom ehemaligen Lettner der Klosterkirche zu Bentlage. Diese Steinskulp<br />

turen hatte Heinrich Brabender angefertigt. Dieser Bildhauer ist u.a. bekannt dutch<br />

einige Gruppen von Skulpturen, die im Landesmuseum im Munster aufbewahrt<br />

werden, namlich die Gruppen : ,,Einzug Christi in Jerusalem", ,,Christus vor<br />

Pilatus", ,,Ecce Homo", ,,Kreuzigung". Er wohnte in der Stadt Munster und starb<br />

da wahrscheinlich im Jahre 1538. Dr. Hans Eickel, der den Katalog : Heinrich<br />

Brabender Ausstellung vom Landesmuseum, Munster 1974, bearbeitet hat, schrieb<br />

von ihm : ,,Er gehorte mit Tilman Riemenschneider und Adam Kraft zu der letzten<br />

grossen Bildhauergeneration des Spatgotik".<br />

Aus dem Kloster Osterberg : ein Siegel.<br />

Aus dem Kloster Glindfeld : Nr. 331 : Reliquar der Heiligen Blasius und<br />

Agatha, um 1300, jetzt im Besitz der Kath. Kirche in Medebach. Nr. 348 : Handschrift:<br />

Wilhelm Kirsinger ,,Commentarii in opera Aristoteles" ; Mainzer Universitatsvorlesungen;<br />

der Schreiber war Henricus Weishaupt. Er hatte sich am 16.<br />

November 1659 an der Universitat Paderborn immatrikuliert; bei einer Mainzer<br />

akademischen Disputation von 1661 war er einer der Defendenten ; spater gehorte<br />

er dem Konvent des Klosters Glindfeld an. Nach Grosche und Weiss legte er am<br />

4. Dezember 1660 Profess in Glindfeld ab. Nr. 349 : Handschrift: ,,Philosophia<br />

Anstotelis Tripartita. Pars I: Logica". Der Schreiber war Caspar Albert Kleinsorgh.<br />

Sein Bruder Franciscus Kleinsorgh aus Erwitte legte, nach Grosche und Weiss,<br />

seine Profess am 10. Juli 1691 ab. Weil die Handschrift von Glindfeld stammt[<br />

hat Kasper sie seinem Bruder Franciscus geschenkt. Nr. 350 : Ludovicus a Boxtart :<br />

,,Brevis commentarius Aristoteli logicum et physicum". Der Verfasser war Subprior<br />

des Kreuzherrenklosters Marienfrede. Die Handschrift wurde im Jahre 1728 geschrieben.<br />

Weil auf S. 162 geschrieben stand: ,,Hanc logicam dictavit et docuit<br />

R. Dominum Ludovicum a Boxtart, subprior in conventu Mariae Paris" braucht<br />

er nicht der Abschreiber zu sein. Ludovicus Boxtart legte am 10. Januar des Jahres<br />

1690 im Kloster Marienfrede seine Profess ab, und am 29. Juni des Jahres 1694<br />

feierte er seine Primiz. Drei Jahre spater, im November des Jahres 1697, fing er<br />

im Kloster Marienfrede als Lektor der Philosophic an. Von 1708 bis 1716 wohnte<br />

er im Kreuzherrenkloster in Dusseldorf und dozierte da die Philosophic und die<br />

Theologie. Dann kehrte er nach Marienfrede zuriick. Hier wurde er im Jahre 1718<br />

wieder zum Lektor der Philosophic ernannt (s. A. van de Pasch in Crucijerana,<br />

Nova Series Nr. 14, S. 63-66). Er war wahrscheinlich der Sohn des Doktors Johann<br />

Erich von Boxtart, in den Jahren 1669, 1670 und 1672 Burgermeister der Stadt<br />

Bocholt und mit Sabina Moll verheiratet. Dieses Ehepaar hatte sechs Kinder. Ein<br />

Sohn, Ludovicus genannt, wurde am 15. Dezember 1668 getauft (s. H. Weber:<br />

Familiengeschichtliche Nachrichten fiber Bocholter Burgermeister in Bocholter Quellen<br />

und Beitr'dge, Bd. I, 1976, S. 229-230).


152 KRONIEK<br />

Auf der Ausstellung stand noch eine Statue der H. Odilia (Nr. 334 : H. Ottilia).<br />

Es ist nicht bekannt, ob diese Statue aus einem Kreuzherrenkloster stammt. Sie<br />

wird im Minister, im Landesmuseum, aufbewahrt.<br />

P. van den Bosch<br />

BEYENBURG. Anlasslich der Wiederbegriindung der Pfarrgemeinde^ vorjKH)<br />

Jahren am 14. Juli 1682, gab der Pastor von Schwelm, Norbert Rieks, ein Heft<br />

heraus : Aus der Geschichte von St. Marten, Schwelm, 1982. Um 900 wurde die<br />

Pfarrgemeinde Schwelm gegriindet. In der Zeit der Reformation wurde in Schwelm<br />

die lutherische Lehre eingefuhrt. Am Ende des 16. Jahrhunderts gab es dort keine<br />

katholische Gemeinde mehr. Nur fiinf Familien waren der katholischen Lehre treu<br />

geblieben. Sie gingen nach Beyenburg, siidlich von Schwelm, zur Kirche. Dort<br />

wurden_auch jhre Toten begraben. Zu diesen Familien gehorte u.a. die Familie<br />

Raitz von Frentz von Haus Martfeld. Freiherr Adolf Reitz von Frentz vermachte<br />

durch Testament vom 21. November 1641 dem Kloster Beyenburg eine Summe von<br />

1000 Reichstalern zur Stiftung einer taglichen Seelenmesse (Haass, S. 53). Arnoldus<br />

Raitz von Frentz und seine Ehefrau, Petronella von Baren zu Schonau, wurden im<br />

Jahre 1652 vom Generalkapittel zu ,,Participantes" des Ordens ernannt. Im Kreuz-<br />

gang der Beyenburger Kirche ist heute die Grabplatte eines verstorbenen Raitz von<br />

Frentz zu sehen. In der zweite Halfte des 17. Jahrhunderts wuchs die Bevolkerung<br />

der Stadt Schwelm und hiermit stieg die Zahl der Katholiken. Am 14. Juli 1682<br />

erteilte der Kurfurst von Brandenburg, Friedrich Wilhelm, 1620-1688 (seit dem<br />

Vertrag von Xanten im Jahre 1614 gehorte die Grafschaft Mark mit Schwelm zum<br />

Kurfiirstentum Brandenburg) die Genehmigung zur Griindung einer katholischer<br />

Gemeinde und zum Bau von Kirche, Pfarrhaus und Schule. Die Kreuzherren von<br />

Beyenburg hatten schon lange Verbindungen mit Schwelm. Im Jahre 1359 bekamen<br />

sie die ersten Giiter in dieser Gegend und danach kauften sie da noch mehrere<br />

Giiter oder sie bekamen sie geschenkt. Seit im Jahre 1595 der Reformator Schwelms,<br />

Pastor Hildebrandt Linderhaus, gestorben war, versuchten die Beyenburger Kreuz<br />

herren die vakante Pfarrstelle zu besetzen ; es gelang ihnen aber nicht. Dass sie<br />

doch die Katholiken in Schwelm betreut haben, erscheint im Jahre 1682. Im Beisein<br />

des Johannes Nieburg, Priors von Beyenburg, etwa 1672-1684/85, wurde am 21. Juni<br />

1684 der Grundstein fur die Kirche ,,Zur unbefleckten Jungfrau Maria" gelegt. Der<br />

erste Pfarrer der neuen katholischen Gemeinde war Thomas Lixfeld, ein Kreuzherr<br />

aus Beyenburg, der schon im Jahre 1683 dieses Amt bekleidete. Er blieb Pfarrer<br />

bis zum Jahre 1685. Ein Weltgeistlicher war sein Nachfolger. Thomas Lixfeld starb<br />

als Prior von Beyenburg im Jahre 1702, hatte doch einige Jahre vor seinem Tod<br />

nochmals die Pfarrgemeinde Schwelm betreut. Spater, von dem Jahre 1706-bis zum<br />

Jahre 1708, iibernahm der Beyenburger Kreuzherr, Antonius Matthias Blumer, die<br />

Pfarrei Schwelm. Von Anfang des 18. Jahrhundert ubernahmen die Franziskaner<br />

die Pfarrei. Die Kreuzherren von Beyenburg hatten wahrscheinlich keine Mitbriider<br />

zur Verfugung. Das Heft von Pastor Rieks ist reichlich illustriert, u.a. mit einer<br />

Zeichnung vom Dorf Beyenburg mit der Kirche.<br />

P. van den Bosch<br />

In Mitteilungen des Stadtarchtvs, des Historischen Zentrums und des Bergischen<br />

Gescbichtsvereins - Abteilung Wuppertal, 7. Jg., 1982, Heft 3, veroffentlichte Gerd<br />

Helbeck einen Aufsatz: Das Sommermissal der Kreuzbruder in Beyenburg. Zu<br />

dem Fund einer mittelalterlichen Handschrift in der Schwelmer Gymnasialbibliothek,<br />

S.l-9. Der Verfasser braucht als Quelle den Aufsatz von Eckhardt Freise in


KRONIEK 153<br />

Beitrdge zur Heimatkunde der Stadt Schwelm und ihrer Umgebung. Gerd Helbeck<br />

bringt uns deshalb nichts neues. (s. Clairlieu, 1982, S. 150-151).<br />

P. van den Bosch<br />

Gerhard Rehm aus Berlin veroffentlichte in Westfdlische Zeitschrift, 131./132<br />

Band, 1981-1982, einen Artikel uber die Quellen zur Geschichte des Munsterschen<br />

Kolloquiums und des Schwesternhauses Engelenhuis in Groenlo, S. 9-45. Die Rektoren<br />

der deutschen Briider- und Schwesternhauser des gemeinsamen Lebens hatten<br />

sich auf Initiative von Heinrich von Ahaus (de Ahues), dem Rektoc des Fraterherrenhauses<br />

,,Fontis salientis" in Miinster, zu einem Kolloquium zusammengeschlossen.<br />

Im Fraterherrenhaus in Miinster wurde die St. Gertrudiskapelle in<br />

Bentlage dem Orden vom heiligen Kreuz ubertragen. Heinrich von Ahaus war Zeuge<br />

dieser Obertragung. Im Jahr.e 1460 wurde in Groenlo (Niederlande) eine Kapelle<br />

den Schwestern des gemeinsamen Lebens ubertragen. Bei dieser Ubertragung war<br />

Johannes de Monasterio, ein Kreuzherr aus Beyenburg, Zeuge (S. 45). Das Generalkapitel<br />

im Jahre 1464 gedachte diesen Kreuzherren, der im Jahre 1463 oder 1464<br />

gestorben war. A. van de Pasch wusste nicht in welchem Kloster er eingetreten<br />

war (Definities, S. 123).<br />

P. van den Bosch<br />

DUF*SELDORF. Anlasslich des Dusseldorfer Katholikentages irr Jahre 1982<br />

erschien das Buch : Diisseldorf, Stadt und Kirche, Dusseldorf, 1982, 195 S. Das<br />

Buch wurde vom Stadtdechanten Bernard Henrichs herausgegeben. Es ermittelt die<br />

Beziehung von Kirche und Stadt, gibt einen kurzen Abriss uber die Geschichte der<br />

einzelnen Pfarrgemeinden und ihrer Kirchenbauten. In der Altstadt von Dusseldorf<br />

kann man noch immer die Schone Kreuzherrenkirche bewunderen. Sie wird heutzutage<br />

als Museum fiir mittelalterliche Kunst gebraucht. Auch im neuen Buch uber<br />

Dusseldorf wird die Kreuzherrenkirche erwahnt und beschrieben. Auf S. 29 sieht<br />

man eine Farbaufnahme eines Gewolbesteines mit dem altesten Stadtwappen. Auf<br />

derselben Seite kann man lesen, dass die Minoriten von Neus zu Beginn des<br />

15. Jahrhunderts versuchten eine Ordensniederlassung in Dusseldorf zu griinden.<br />

Sie hatten keinen Erfolg. Die Kreuzherren waren erfolgreicher. Sie liessen sich im<br />

Jahre 1438 in Dusseldorf nieder und nicht, wie der Verfasser schreibt, am Ende<br />

des 15. Jahrhunderts. An der Ratinger Strasse bauten sie in den Jahren 1445-1455<br />

die stattliche, zweischiffige, spatgotische Hallenkirche, die im letzten Krieg 2war<br />

zerstort, dann aber griindlich restauriert worden ist. Die Kreuzherrenkirche war der<br />

zwiete Kirchbau im alten Dusseldorf. Auf S. 46-47 und 76-77 wird uber Dusseldorf<br />

als Wallfahrtort geschrieben. Die alte Landstrasse, die von der Ruhr uber Ratingen<br />

und Derendorf nach Dusseldorf hineinfuhrte, hiess Pilgerstrasse. Es ist aber die<br />

Frage, zu welcher Kirche die Menschen pilgerten, zu der Lambertuskirche oder zu<br />

der Kreuzherrenkirche, die an dieser Landstrasse lag. Auf S. 105-106 folgen kurze<br />

Beschreibungen der Kreuzherrenkirche, Ursulinengasse 6, erst die Baugeschichte und<br />

dann die Baubeschreibung. Einige Grabplatten, davon 12 mit Inschriften, erinnern<br />

an die Beisetzung von Dusseldorfer Personlichkeiten in der Kreuzherrenkirchen Ein<br />

barocker Altar, aus dem Jahr 1770, aus der Kreuzherrenkirche wurde von dem<br />

Preusischen Konig Friedrich Wilhelm IV. der Sankt-Cacilia-Kirche in Diisseldorf-<br />

Hubbelrath geschenkt. Er dient jetzt in dieser Kirche als Hoch-Altar und wurde<br />

im Jahre 1965 restauriert (s. S. 143-144: Hubbelrath). Die Barockkanzel ist jetzt<br />

in der Johanneskirche in Leichlingen, nord-ostlich von Leverkusen. Das alte<br />

Gnadenbild der Marienkapelle befindet sich heute am Nordpfeiler des Choreingangs


154 KRONIEK<br />

der Lambertuskirche (s. P. van den Bosch : Diisseldorf. Ein Ruckblick auf eine<br />

Ausstellung, in Clairlieu, 1977, S. 95-106, und Sie Teilten mit Jedermann, S. 81).<br />

P. van den Bosch<br />

Anlasslich des Bezuges des Neubaus der Universitatsbibliothek in der Stadt<br />

Diisseldorf veroffentlichte der Bibliotheksrat Dr. Gerhard Karpp in Dusseldorfer<br />

Uni-Mosaik, Schrijtenreihe der Unhersitdt Diisseldorf, Heft 2, Diisseldorf, 1980,<br />

einen Aufsatz : Mittelalterliche Handschriften und Inkunabeln in der Universitats-<br />

bibliothek, S. 71-84.<br />

Die Universitatsbibliothek hat fur ihre Sammlung : ,,Mittelalterliche Handschriften<br />

und Inkunabeln", eine Sonderabteilung eroffent. Dr. Gerhard Karpp, der Leiter<br />

dieser neuen Abteilung, hat sich in seinem obengenannten Aufsatz u.a. die Frage<br />

gestellt, von woher diese zahlreichen Bande stammen. Sie wurden erst in der ehe<br />

maligen Landes- und Stadtbibliothek aufbewahrt, danach im Heinrich Heine Institut<br />

und seit dem Jahre 1977 der Universitatsbibliothek iibertragen. Es gibt jetzt etwa<br />

423 Handschriften und etwa 670 Inkunabeln. Man hat nun vor, diese Handschriften<br />

und Inkunabeln zu beschreiben. Theodor Joseph Lacomblet, 1959-1966, hatte als<br />

Direktor des Staatsarchiv in Diisseldorf nebenamtlich einen Katalog der Handschriften<br />

der koniglichen Landesbibliothek in Diisseldorf verfasst. Dieser Katalog blieb<br />

aber ungedruckt. Nachher ist ein Zettelkatalog der Verfassernamen als vorlaufiges<br />

Auskunfts- und Arbeitsinstrument erstellt worden. Mit der gebotenen Vorsicht und<br />

bei Beachtung der erforderlichen Vorbehalte lasst sich zur Zeit die Mehrzahl der<br />

Handschriften auf Kloster und Stifte als Herkunftsorte verteilen. Von etwa 300<br />

Handschriften weiss man die Herkunft. Der grosste Teil stammt aus dem ehe<br />

maligen Kreuzherrenkloster in Diisseldorf, namlich 83 Handschriften, dann kommt<br />

das ehemalige Kreuzherrenkloster Marienfrede, namlich 65 Handschriften. Die<br />

Zisterzienserabtei Altenberg hat den dritten Plate mit 54 Handschriften. Aus den<br />

anderen Klostern stammen nur wenige Handschriften, eine kleine Anzahl z.B. aus<br />

dem ehemaligen Kreuzherrenkloster Beyenburg. Ingesamt stammen also sicher 151<br />

Handschriften aus dem ehemaligen Kreuzherrenklostern. Im Jahre 1812 sollen etwa<br />

4000 Bande aus dem Dusseldorfer Kreuzherrenkloster in die Hofbibliothek gelangt<br />

sein. Darunter waren 63 lokalisierte Handschriften des 15., sowie 20 vom Beginn<br />

des 16. Jahrhunderts und viele Inkunabeln und Postinkunabeln. Wie gross bei der<br />

Aufhebung der Bestand der Bibliothek des Kreuzherrenklosters Marienfrede war,<br />

ist unbekannt. So wie oben geschrieben sind 65 handschriften des 15. Jahrhunderts<br />

lokalisierbar. Sie tragen oft ein Kreuzherrenkreuz als Brandstempel auf dem oberen<br />

Schnitt. Nach Mitteilung von Dr. Gerhard Karpp soil der ganze Bestand der<br />

Marienfreder Bibliothek in der Universitatsbibliothek von Diisseldorf gegenwartig<br />

sein. Von dem Bestand der Bibliothek des Kreuzherrenklosters Beyenburg blieben<br />

280 Werke erhalten. Wo diese Biicher oder Handschriften geblieben sind, ist<br />

noch eine offene Frage. Der grosste Teil der Biicher ,von Beyenburg wurde durch<br />

die Regierung offentlich verbrannt.<br />

Wir freuen uns, dass nun die Handschriften der ehemaligen Kreuzherrenkloster<br />

so gute Unterkunft gefunden haben und dass die Moglichkeit, diese Handschriften<br />

zu studieren augenblicklich gross geworden ist, weil die Handschriftenabteilung in<br />

Diisseldorf so ideal ausgestattet wurde. Alle Handschriften sind inzwischen auf<br />

Filme aufgenommen. Die Katalogisierung und detaillierte Beschreibung der Hand<br />

schriften ist in Angriff genommen. Eine Handbibliothek und Zettelkatalogen sind<br />

vorhanden.<br />

Anlasslich der 83. Jahrestagung der Gesellschaft der Bibliophilen e.V. in Deutschland<br />

vom 20. bis 24. Mai 1982 in Diisseldorf wurde in der neuen Universities-


KRONIEK 155<br />

bibliothek eine Ausstellung der schonsten Handschriften veranstaltet. Hier waren<br />

mehrere Handschriften aus den Kreuzherrenklostern Diisseldorf und Marienfrede<br />

zu bewundern (s. Wandelhalle der Biicherfreunde, in Nachrichtenblatt der Gesellschaft<br />

der Bibliophilen e.V., Neuge Folge 24. Jahrgang, Heft 3. 1982, S. 120-<br />

123, 135.)<br />

P. van den Bosch<br />

EHRENSTEIN. In Clairlieu, 1982, S. 153 haben wir zwei Bucher erwahnt, die<br />

Pater Gabriel Busch, Benediktiner in der Abtei von Siegburg, herausgegeben hat.<br />

Im jahre 1982 gab er ein drittes Buch heraus : Hilgenroth-Marienthal, zwei<br />

Wdlljahrtorte. Beitrdge zum 800jdbrigen fubildum des hi. Frans von Assist, Abtei<br />

Michelsberg, 1982, 496 S. In beiden Wahlfahrtsorten wird schon lange Maria als<br />

die Schmerzhafte Mutter verehrt. Die Franziskaner bewohnten von 1892 bis 1975<br />

das Kloster Marienthal und von 1893 bis 1953 das Kloster Ehrenstein. Sie haben<br />

sicherlich viel fiir die Verehrung der Gottesmutter getan. Warum dieses Buch zum<br />

Jubilaum des hi. Franz von Assisi herausgegeben wurde und warum in diesem<br />

Buch der Westerwald das ,,Franziskanische Land" genannt wird, ist uns nicht klar<br />

geworden. Wer aber etwas iiber die Verehrung der Schmerzensmutter nachforschen<br />

will, findet hier reiches Material. Der Westerwald ist tatsachlich ein Land, wo die<br />

Schmerzensmutter in zahllosen Kirchen und Kapellen verehrt wird, u.a. in Ehren<br />

stein. Auf S. 326 wird iiber die Aufhebung des Franziscanerklosters Ehrenstein<br />

geschrieben.<br />

P. van den Bosch<br />

HELENENBERG. In Clairlieu, 1978, S. 166-168 und 1981, S. 100-101 haben wir<br />

schon mehrere Bucher iiber die Aufhebung der Kloster oder uber die Sakularisation<br />

der Klostergiiter erwahnt, weil in diesen Biichern auch iiber die Aufhebung von<br />

Kreuzherrenklostern geschrieben wurde. Wir konnen jetzt ein neues Buch dazufugen,<br />

das ebenfalls fiir die Geschichte des Kreuzherrenordens wichtig ist, namlich :<br />

Michael Mueller, Sakularisation und Grundbesitz. Zur Sozialgeschicbte des Saar-<br />

Mosel-Raumes, 1797-1813, Boppard 1980, 452 S. (Forschungen zur deutschen<br />

Sozialsgeschichte 3.)- Der Verfasser behandelte die Vermogenssakularisation der<br />

geitslichen Institutionen im Saardepartement. Das Departement, mit Verwaltungsmittelpunkt<br />

in der Stadt Trier, erstreckte sich, wie aus der Karte auf S. 444 gut<br />

ersichtlich ist, urn die Fliisse Mosel, Saar und Nahe, iiber die Gebirge Eifel und<br />

Hundsriick und gliederte sich in die vier Arrondissements : Priim, Trier, Birkenfeld<br />

und Saarbriicken. Die Aufhebung der geistlichen Korporationen erfolgte auf Grund<br />

des Konsularbeschlusses vom 20. Prairial Jahr X (9. Juni 1802) und wurde im<br />

Saardepartement Ende Juli bis Anfang August 1802 vollzogen. Die Mitglieder<br />

der Kloster erhielten eine Pension. Alle Kirchenguter gingen in den Besitz des<br />

Staates iiber. Der Verkauf dieser Giiter und seine Auswirkungen in Wirtschaftlicher<br />

und sozialer Hinsicht standen im Mittelpunkt der Arbeit des Herren Michael<br />

Miiller. Das Quellenmaterial sind erstens die Ankiindigungen der Versteigerungen<br />

mit ihrer genauen Beschreibung der Objekte, uberliefert im Stadtarchiv Trier;<br />

zweitens, die Verkaufsprotokolle, die im Landeshauptarchiv Koblenz nahezu<br />

liickenlos erhalten sind und drittens die Notariatsurkunden von 23 Notariaten im<br />

Arrondissement Trier, in dem die Kirchenguter des Saardepartements zum grossen<br />

Teil lagen. Diese Urkunden beruhen ebenfalls im Koblenzer Archiv.<br />

Der Verfasser hat mit seiner Arbeit einen wesentlichen und erhabenen Beitrag<br />

zur Wirtschafts- und Sozialgeschichte des Saardepartements geliefert. Fur die Ge<br />

schichte des Kreuzherrenordens sind aber die wirtschaftlichen und sozialen Folgen


156 KRONIEK<br />

der Sakularisation gewissermassen nicht so wichtig. Die Beantwortung der Frage<br />

nach der Grosse des zum Verkauf gelangenden kirchlichen Anteils an Grund und<br />

Boden ist dagegen sehr wertvoll, weil zu den kirchlichen Giitern auch die des<br />

ehemaligen Kreuzherrenklosters zu Helenenberg gehorten.<br />

Wir entnehmen aus dem Giiterverzeichnis des Verfassers Miiller hier die Angabe<br />

der Giiter des Klosters Helenenberg :<br />

Arrondissement Trier:<br />

Kanton Bernkastel (die folgenden vier Orte liegen nur wenige Kilometer nordlich<br />

von Bernkastel an der Mosel).<br />

S. 236 : Erden : 1 Kelterhaus, 3.100 Weinstocke, verkauft fur 225 Frs.<br />

S. 239 : Kues : 1 Hofhaus, 10.326 Weinstocke, verkauft fur 3400 Frs.<br />

S. 241 : Losnich : 3.100 Weinstocke, verkauft fur 1500 Frs.<br />

S. 254 : Urzig, 1 Hofgut, 3.026 Weinstocke, 0.71 HA Ackerland, 0.39 HA Wiesen-<br />

land, 0.06 HA Wildland, verkauft fur 2150 Frs.<br />

S. 398 : Graasch : 1 Haus, 0.05 HA Wiesenland, 10.325 Weinstocke, nicht verkauft;<br />

Schatzpreis 1.400 Frs.<br />

Kanton Pfalzel :<br />

S. 269 : Gilzem (nordlich von Helenenberg) : 0.01 HA Garten, 2.59 HA Acker-<br />

land, 0.01 Ha Wiesenland, verkauft fur 125 Frs.<br />

S. 269 : Helenenberg : Kloster Helenenberg mit Kirche, 2.21 HA Garten, 36.02 HA<br />

Ackerland, 7.73 HA Wiesenland, 5.70 HA Wildland, verkauft fur 31.000 Fr§.<br />

Heleneberg: 1 Miihle, 23.00 HA Ackerland, 3.80 HA Wiesenland, 17.00 HA<br />

Wildland, verkauft fiir 21.100 Frs.<br />

S. 272 : Metzdorf (westlich von der Stadt Trier an der Saar-Sauer) : 0.32 HA<br />

Ackerland, 0.12 HA Wiesenland, verkauft fur 150 Frs.<br />

S. 287 : Welschbillig (ostlich von Helenenberg) : 1 Hofgut, 8.74 HA Ackerland,<br />

1.98 HA Wiesenland, 21.82 HA Wildland, verkauft fiir 6.075 Frs. Es handelt sich<br />

hier urn dem Wirzhof oder Thulleshaus.<br />

Kanton Scbweich:<br />

S. 303 : Kliisserath (zwischen Trier und Bernkastel an der Mosel) 1. Haus, ver<br />

kauft fiir 440 Frs.<br />

Wenn wir alles zusammenziihlen, bekommen wir die folgenden Ergebnisse:<br />

6 Hauser (ausserhalb des Dorfes Helenenberg), 29.877 Weinstocke, 71.38 HA<br />

Ackerland, 14.08 HA Wiesenland, 44.58 HA Wildland, 2.22 HA Garten, Kloster<br />

und Kirche und 1 Miihle, verkauft fiir 67.565 Francs.<br />

Der Historiker Eduard Lichter nannte in seinem Buch : Welschbillig und JJmge-<br />

bung, S. 189 eine viel grossere Anzahl Orte, wo die Kreuzherren von Helenenberg<br />

Besitzungen hatten. Dieser Unterschied ist dadurch auszugleichen, weil Richter<br />

auch die Orte nannte, wo Helenenberg nur Jahresrenten, Zehnten oder andere<br />

Einkunfte hatte. ,,Es sollen zuletzt angeblich 2000 Morgen Land und 27.000<br />

Weinstocke gewesen sein". Wenn wir berechnen : 1 Ha ist 4 Morgen land, dann<br />

betragt 132.26 HA Ackerland, Wiesenland, Wildland, Garten 528.04 Morgen.<br />

Wenn wir pro Morgen 850 und pro HA 3400 Weinstocke berechnen, besassen die<br />

Kreuzherren von Helenenberg etwa 9 HA oder 36 Morgen Weinberge. Ihr Landbesitz<br />

war dann etwa 564 Morgen gross. Die Angabe, dass der Grundbesitz sich<br />

auf 2000 Morgen belaufen haben und die von Herrn Carl Schorn (Eiflia sacra, I,<br />

Bonn 1888, S. 617-625) stammen, erscheint auch Dr. Robert Haass (Die Kreuz<br />

herren in den Rbeinlanden, Bonn 1932, S. 201) nicht sicher. Eduard Lichter schrieb<br />

auf S. 363 Anrn. 212 : ,,In Lieser besass Helenenberg im Jahre 1789 fast 10.000<br />

Stock Wein". Michael Miiller erwahnt keine Besitzungen des Klosters Helenenberg


KRONrEK 157<br />

in Lieser. Moglich ist, dass Helenenberg ihren Weingarten in Lieser vor dem Jahre<br />

1802 verkauft hatte.<br />

Schon friiher (s. Clairlieu, 1978, S. 168) haben wir das Vermogen mehrerer<br />

Kreuzherrenkloster miteinander verglichen. Das vermogen des Kreuzherrenklosters<br />

Helenenberg war so gross, wie das Vermogen der Kreuzherrenkloster Schwarzenbroich<br />

und Aachen.<br />

Auffallend ist aber der Besitz der 29.877 Weinstocke (oder 39.877, wenn wir<br />

Stocke in Lieser dazurechnen). Ein Weinstock schenkt heutzutage dem Winzer<br />

2 Liter Wein und in einem sehr guten Sommer manchmal 4 Liter. Die 29.877<br />

Weinstocke konnten dann pro Jahr 59.754 Liter Wein geliefert haben. Weil die<br />

Kreuzherren ihre Weinberge verpachtet hatten, bekamen sie vermutlich nur ein<br />

Drittel der Lese, etwa 19.918 Liter. Die Pachter brauchten aber nicht jedes Jahr<br />

ein Drittel der Lese den Kreuzherren abzufiihren. Sie hatten das s.g. Mistrecht,<br />

d.h. nach zwei Jahren hatten sie ein Jahr notig um die Weinberge zu misten.<br />

Bei Weinbergsverpachtungen uberwog die Erbpacht. Es war im Interesse einer<br />

guten Weinbergpflege, dass diese fur langere Zeit in der Hand desselben Pachters<br />

blieben. Der Weinbau erforderte eine viel reichlichere Arbeit und aufmerksamere<br />

Kultur des Bodens und der Pflanzung als der Ackerbau. Die Verpachter sollten<br />

dann auch jedes Jahr, im Juli bis Anfang August, ihre Weinberge besichtigen und<br />

inspizieren. Die Weinberge gehorten 2um wertvollsten Landbesitz. Ein Weinberg,<br />

der 1 HA gross war, war schon hochgeschatzt. Das Kloster Helenenberg hatte etwa<br />

9 HA Weinberge.<br />

Das Kloster bekam also in drei Jahren 2 Mai 19918 d.i. 39836 Liter Wein.<br />

Sie brauchten diesen Wein fiir die Liturgie in der Kirche, fur sich selbst, fur ihr<br />

Spital ; sie unterhielten auch eine Schankwirtschaft (Haass, S. 196). Das erscheint<br />

u.a. auch aus dem Privileg, dass der Erzbisschof von Trier, Ludolf von Enschringen,<br />

den Kreuzherren von Helenenberg gab. Er gewahrte ihnen zollfreie Einfuhr fiir<br />

24 Fuder Wein, die im Kloster, in dem Spital und in der Schankwirtschaft Verwendung<br />

fanden (Haass, S. 196). 24 Fuder Wein betragt heutzutage 24000 Liter<br />

Wein, friiher etwas weniger. Die Kreuzherren konnten also alle ihren Wein, ohne<br />

Zoll zu bezahlen, nach Hause bringen. Sie hatten damals genug Wein und konnten<br />

im Jahre 1562 ihren Weingarten zu Mesenich, den sie bei der Grundung des<br />

Klosters bekommen hatten, dem Pfarrer dieses Dorfes verkaufen. Das Privileg aus<br />

dem Jahre 1495 wurde im Jahre 1759 von der kurfurstlich-trierischen Regierung<br />

ausgebreitet. Diese Regierung schenkte Ihnen ein ,,Privilegium de non retrahendo",<br />

dass bedeutete, dass die Kreuzherren aus ihren, an der Mosel gelegenen Weingutern<br />

zu Graach, Losnich, Erden, Kues und Kliissenrath, zoll- und steuerfrei transportieren<br />

konnten. Sie hatten im Jahre 1749 mit der Errichtung neuer Klostergebaude und<br />

Kirche angefangen. Sie brauchten dafiir viel Geld. Das bedeutete, dass sie den<br />

Wein verkauft haben und nicht nur in der Schankwirtschaft ausgeschenkt haben.<br />

Es gab meherere Kreuzherrenkloster, die bei der Aufhebung Weingiiter besassen,<br />

u.a. die Kloster in Dusseldorf und Ehrenstein. Das erste Kloster hatte siidlich von<br />

Bonn-Beuel in Konigswinter 3 Morgen Weinberg, die es in den Jahren 1519 und<br />

1521 erworben hatte (Haass, S. 123), und in Bad-Honnef, wo sie ein Weingut,<br />

genannt Romersdorf, 2 1/2 Morgen gross, besassen, das das Kloster wahrscheinlich<br />

im Jahre 1598 erworben hatte (s. Haass, S. 124 ; s. auch : P. Jansen. Der Grundbesitz<br />

des Bergischen Scbulfonds im Siegkreis in Heimatbl. des Siegkreises, Jg. 16,<br />

1940, S. 205-210 ; P. Becker, Konigswinter und sein Weinbau in Heimatbl. des<br />

Siegkreises, Jg. 15, 1939, S. 126-130). Im Jahre 1446 hatten die Kreuzherren von<br />

Dusseldorf in Brenig (heute Stadt Bonn) von Paitge (Beatrix) von Merode, der


158 KRONIEK<br />

Witwe des weilen Wilhelm Beisel von Gymnich und von ihren Kindern 3 Viertel<br />

Weingart gekauft. Sechs Jahre spater verkauften sie diesen Weingarten dem Kolner<br />

Kreuzherrenkloster, das in Brenig schon mehrere Morgen Weingarten besass (Stadt-<br />

archiv Koln, Kreuzherren Nr. 107 und 126).<br />

Die Kreuzherren von Diisseldorf hatten also ca 1800 5 l/2 Morgen oder 1.4 HA<br />

Weinberg. Sie hatten etwa 4675 Weinstocke und diese Weinstocke lieferten 9350<br />

Liter pro Jahr. Auch sie hatten ihre Weinberge verpachtet und darum bekamen sie<br />

in 3 Jahren etwa 3110 Liter Wein. Wenn sie ihre Weingarten an Halbwinner<br />

verpachtet hatten, was in Konigswinter ofter der Fall war, dann bekamen sie 4675<br />

Liter Wein in 3 Jahren.<br />

Das Kloster Ehrenstein hatte im Jahre 1811 ebenfalls Weinberge in Konigswinter<br />

und Bad Honnef, aber auch in Linz und Dattenberg. In Konigswinter hatte das<br />

Kloster ein Hofhaus mit 1.30 Morgen Weinberg, den es in den Jahren 1676 und<br />

1677 erworben hatte (Fiirstlich Wiedisches Archiv zu Neuwied, Nr. 2926 ; Haass,<br />

S. 186). In Bad-Honnef hatte das Kloster ein Haus mit 3 Morgen Weinberg, in<br />

Jahre i486 erworben (Haass, 183) ; in Linz, zu Ockenfels, nordlich von Linz,<br />

gegeniiber Linzhausen, 1 Morgen, im Jahre 1752 5 Morgen und im Jahre 1812<br />

nur 1 Morgen; in Dattenberg besass das Kloster im Jahre 1811 ein Haus mit<br />

2 Morgen Weinberg (s. Staatsarchiv Koblenz Abt. 331.1 Nr. 609 betr. die Sakula-<br />

risation bzw. Aufhebung des Klosters Ehrenstein von 1808-1812).<br />

Am Anfang des 18. Jahrhunderts besass das Kloster Ehrenstein 11.30 Morgen<br />

oder 2.80 HA Weinberg, aber im Jahre 1812 nur 7.30 Morgen oder 1.9 HA<br />

Weinberg. Fur so ein kleines Kloster war das Besitz gross. Es hatte also im<br />

18. Jahrhundert 7972 Weinstocke und im Jahre 1812 6132 Weinstocke. Die<br />

Weinstocke lieferten resp. etwa 15944 und 12264 Liter Wein. In Konigswinter<br />

hatte das Kloster sein Weingut einem Halbwinner verpachtet, wahrscheinlich war<br />

das auch der Fall in Bad-Honnef, Linz und Dattenberg. Das Kloster bekam in<br />

3 Jahren erst 7972 und spater 6132 Liter Wein. Die Kreuzherren von Ehrenstein<br />

bekamen mehr Wein, als die Diisseldorfer Kreuzherren aus ihren Weinbergen.<br />

Oben haben wir geschrieben, dass auch die Kolner Kreuzherren Weingarten hat<br />

ten. Nach einer Akte aus dem Jahre 1365 hatten sie im Kirchspiel Bernheim,<br />

nordlich von Bonn, l/2 Morgen Weingarten gegen einen Jahreszins von 18 Viertel<br />

Most und 1 Huhn verpachtet (Most: ungegegorener gekelterter Traubensaft). Sie<br />

bekamen also etwa 72 Liter Most (Archiv Koln, Nr. 15). Im Jahre 1427 kauften<br />

sie einen lastenfreien Weingarten in Andernach am Rhein (Archiv Koln, Nr. 50) ;<br />

und in 1429 einen Weingarten in Brenig, in der Nahe von Bornheim, wo sie im<br />

Jahre 1453 einen Weingarten von den Dusseldorfer Kreuzherren kaufen (Archiv<br />

Koln, Nr. 55, 107, 126). Bei der Aufhebung des Klosters hatten die Kreuzherren<br />

von Koln den Weingarten in Andernach nicht mehr. Die Gliter in Brenich und<br />

Bornheim besassen sie noch, aber einen Weingarten wurde nicht erwahnt (s.<br />

Clairlieu, 1978, S. 166-168). Sie empfingen durch Schenkung oder Kauf, Wein als<br />

Jahresrenten, die bis zur Aufhebung giiltig waren, z.B. 1386 1 Ohm Wein, 1407<br />

1 Ohm Wein, 1426 eine Tonne Wein, 1 1/2 Ohm, 1 Ohm, 1/2 Ohm, 1 1/2 Ohm,<br />

1 Ohm, 1/2 Ohm, 2 Ohm, 2 Ohm, in 1427 1 Ohm, 1 Ohm, in 1435 18 Viertel<br />

Most, 1454 1 Ohm, 1457 2 Ohm, 1485 3 Viertel, 1515 1/2 Ohm, 1535 1/2 Ohm,<br />

1531 2 1/2 Pinte (Koln, resp. Nrs. 17, 37-48, 52, 73, 130, 140, 186, 218, 243,<br />

246). In Liter umgerechnet, empfingen die Kolner Kreuzherren etwa 3500 Liter<br />

Wein als Jahresrenten. Allein schon im Jahre 1426 erhielten sie etwa 1560 Liter<br />

als Jahresrenten. Hing das zusammen mit der Observanz, die in den zwanziger<br />

Jahren im Kloster anfing ? Doch vermuten wir, dass die Kolner Kreuzherren pro


KRONIEK 159<br />

Jahr mehr als die 3500 Liter Wein geschenkt bekamen. R. Knipping gibt in Die<br />

Kolner Stadtrechnungen des Mittelakers, Bd. 1, Bonn 1897, eine Ubersicht iiber die<br />

Weineinfuhr der Kolner Geistlichkeit in den Jahren 1461-1476, S. 237. Die Kolner<br />

Kreuzherren wurden im Gegensatz zu alien anderen Orden nur einmal genannt:<br />

im Jahre 1461 haben sie 14 Stiick oder 14 Fuder oder 14000 Liter Wein eingefiihrt.<br />

Warum sie nicht in den folgenden Jahren genannt wurden, konnen wir nur vermuten<br />

: sie haben keinen Wein mehr eingefiihrt oder sie haben auch Zoll- und<br />

Steuerfreiheit bekommen. In den Akten der Kolner Kreuzherren wurde so ein<br />

Privileg nicht erwahnt.<br />

Jedes Kreuzherrenkloster benotigte Wein. Von einer kleinen Anzahl Kloster<br />

haben wir Unterlagen iiber ihren Weinbesitz. ,<br />

Bei seiner Aufhebung hatte das Kloster Beyenburg noch einen Weinzins aus dem<br />

Hofkeller in Diisseldorf (Al. Hermandung, Das ehemalige Kloster der Kreuzbruder<br />

zu Beyenburg-Wupper, Beyenburg 1908, S. 11). Die Herzogen von Jiilich-Berg<br />

hatten schon sehr friih aus ihren eigenen Weingarten zu Niederkassel-Liilsdorf am<br />

Rhein, den Kreuzherren von Beyenburg jahrlich ein l/2 Fuder oder 550 Liter<br />

Rotwein geschenkt. Herzog Willem verbesserte im Jahre 1504 die Dotation und<br />

statt eines halben Fuders schenkte er 1 Fuder oder 1000 Liter Rotwein (s. Diissel<br />

dorf, Arch. Nr. 76, s. auch Karlheim Ossendorf, Der Weinbau im Gebiet des<br />

ehemaligen Siegkreises, Siegburg, 1978, S. 31 und 139).<br />

Das Kloster Schwarzenbroich bekam schon im Jahre 1341, bei der Griindung des<br />

Klosters, 1 l/2 Morgen Weinberg und den Weinzins von dem bei der Burg Merode<br />

gelegenen Kreuzberg (Haass, S. 92). Es hatte noch Weinberge in Embken, in der<br />

Nahe von Diiren, die es im Jahre 1494 erworben hatte ; in Winden, auch in der<br />

Nahe von Diiren, ein Viertel eines Weingartens (an dem Wolfsberg), die es im<br />

Jahre 1460 bekommen hatte ; zu Obermanbach, ebenfalls in der Nahe von Diiren,<br />

sollte man aus dem Weingarten der Kapelle den Kreuzherren von Schwarzenbroich<br />

40 Viertel Wein liefern (s. E. v. Vorst-Gudenau, Das Kreuzbruderkloster Schwar<br />

zenbroich und das Spital zu Geich in Zeitschr. Aachener Gescb. V., 1882, S. 1-20).<br />

Das Kloster Huy hatte bestimmt Weinberge. Die Unterlagen sind aber sehr<br />

sparlich. In der Urkunde aus dem Jahre 1248 wurden Weinberge erwahnt. Auf<br />

alten Gravuren sieht man immer in der Nahe des Klosters Weinstocke gezeichnet.<br />

Mehrere Kreuzherrenkldster sollen im Anfang den Weinbau betrieben haben. Diese<br />

Arbeit war schwierig. Durch die Ausbreitung des Handels konnte man den Wein<br />

billiger kaufen. Die Stadt Koln war der Mittelpunkt und der Stapelmarkt des<br />

Weinhandels. Der Wein im Norden wurde immer schlechter. Deshalb haben viele<br />

Kloster auf eigenen Weinbau verzichtet. Wir haben manchmal gedacht, dass das<br />

Generalkapittel des Ordens, urn die Weinzufuhr fur ihre Kloster zu sichern, das<br />

Kloster Pedernach im Jahre 1497 gegriindet hatte. Es lag in einem reichen Weinbaugebiet,<br />

am Rhein in der Nahe von der Mosel. Das Kloster hatte noch keine 60 Jahre<br />

bestanden und wurde im Jahre 1552 durch das Generalkapitel aufgehoben. Einer der<br />

Griinde war die Unfruchtbarkeit der Weinberge. Die Weinberge waren in dieser<br />

Gegend nicht unfruchtbar. Man hatte wahrscheinlich die Weinberge nicht gut<br />

pflegen konnen.<br />

Anlasslich der vielen Weinstocke, im Besitz des Klosters Helenenberg, haben wir<br />

einige Angaben iiber den Weinbau der ehemaligen Kreuzherrenkloster verschafft.<br />

Heutzutage hat das Kreuzherrenkloster in Bonn drei Weinstocke. Obwohl sie nicht<br />

gut gepflegt werden, lieferten diese drei Weinstocke soviel Trauben, dass der Pastor<br />

an einem Sonntag in Oktober nach der H. Messe alle Kinder einlud, die Trauben


160 KRONIEK<br />

zu pfliicken. Am diesen Sonntag haben viele Familien die siiss-schmeckenden<br />

Trauben des Klosters gegessen. ,<br />

P. van den Bosch<br />

HOEI. In 1980 gaven Edmond Tellier en Albert Lemeunier een nieuw boek<br />

uit: Huy et sa Region en gravures, Luik, 120 pag. Professor Andre Joris had in<br />

het jaar 1976 een dergelijk boek uitgegeven : he visage de Huy. Choix et commentaire<br />

de documents iconografiques anciens XVe-XIXe siecle, Brussel 1976, 80 pag.<br />

(z. Clairlieu, 1977, p. 109-110). Dit nieuwe boek geeft een aantal mooie gravures,<br />

vergezeld van korte beschrijvingen. Op meerdere gravures werd het Kruisherenklooster<br />

van Hoei afgebeeld. Enkele gravures waren ons bekend, andere echter niet.<br />

We sommen hier enkel die gravures met een afbeelding van het Kruisherenklooster<br />

op : p. 9 : uit 1616 (z. Joris, p. 34) ; anonym ; p. 10-11 : uit 1616, uitgegeven door<br />

Guillaume Baudart, 1616; p. 12-13: naar Jan Luyken, 1730; p. 19: anonym,<br />

uit 1625 ; p. 22-23 : van G. Braun-F. Hogenberg, 1649 (z. Joris, p. 36, z. Clairlieu,<br />

1959, p. 74) ; p. 26-27 : anonym, circa 1675 ; p. 29 : Pierre Schenk, 1716 ; p. 31 :<br />

plattegrond v. Gabriel Bodemaker ; p. 32 : plattegrond uit 1693 ; p. 36-37 : anonym<br />

(z. Joris, p. 38, Clairlieu, 1959, p. 75) ; p. 40-41 : van Remade Le Loup, ca.<br />

1740 ; p. 45 : Kruisherenklooster, van Remade Le Loup, ca. 1740 (z. Clairlieu,<br />

1959, p. 76) ; p. 60-61 : geinspireerd door Merian circa 1650 (z. Joris, p. 37,<br />

Clairlieu, 1959, p. 74).<br />

P. van den Bosch<br />

In Clairlieu, 1974, S. 86 haben wir erwahnt, dass J. Leclercq einen Brief von<br />

Bernardus von Clairvaux : ,,Ad peregrinantes Jerusalem" in einer Handschrift des<br />

ehemaligen Kreuzherrenklosters in Huy (Liittich, Univ. Bibl. 84 C) entdeckt hatte.<br />

In einem Aufsatz : Sur la tradition manuscrite de deux lettres-traites de Saint<br />

Bernard, in Miscellanea codicologica F. Masai dicata MCMLXXIX, ed. P. Cockshaw,<br />

M. C. Garand und P. Jodogne, Les publications de Scriptorium, 8, Bd. 1., Gent,<br />

1979, S. 265-272, zahlt Leclercq eine Anzahl Handschriften auf, die die Briefer<br />

,,Tractatus de baptismo aliisque quaestionibus" und ,,Tractatus de moribus et officio<br />

episcoporum" enthalten. Unter diesen Handschriften wurde auch wieder die obengenannte<br />

Handschrift aus dem Kreuzherrenkloster in Huy genannt (s. Archief en<br />

Bibliotheekwezen in Belgie, 52 Bd. 1981, Nr. 1-4, S. 362-363, Nr. 2099).<br />

P. van den Bosch<br />

P. Obbema erwahnt in Archief en Bibliotheekwezen in Belgie, 52 Bd. 1981, Nr.<br />

1-4, S. 371, Nr. 2125, eine Dissertation aus Leiden (Niederlande) : Marsilius<br />

of Inghen, ,,Treatises on the properties of terms, A first critical edition of the<br />

Suppositiones, Amplicationes, Restrictiones and Alienationes" with introduction, trans<br />

lation, notes and appendices by Egbert Pieter Bos, Leiden 1980. Der Nominalist<br />

Marsilius von Inghen wurde in den Niederlanden geboren, war erst Magister Artium<br />

in Paris, spater der erste Rektor der Universitat von Heidelberg, 1389-1396,<br />

P. Obbema schrieb, dass die Biicher von Marsilius von Inghen kaum in den Nieder<br />

landen verbreitet waren. Er konnte nur ein Buch nennen : Hs. St. Agatha bei Cuijk,<br />

Kruisheren C 12, stammend aus Frenswegen. In der Universitats-Bibliothek in<br />

Liittich befindet sich eine Handschrift aus dem ehemaligen Kreuzherrenkloster in<br />

Huy : 44 C, F. 34r-10?v : Marsilius von Inghen : ,,Quaestiones super Librum de<br />

generatione" ; s. A. Pattin, Repertorium commentariorum medii aevi in Aristotelem<br />

Latinorum quae in Bibliothecis Belgicis asservantur, Lowen, 1978, S. 94 ; s. auch<br />

Clairlieu, 1981, S. 112-115 ; P. van den Bosch : De bibliotheken van de Kruis-


KRONIEK 161<br />

herenkloosters in de Nedetlanden voor 1330, in Studies over het boekenbezit en<br />

boekengebruik in de Nederlanden voor 1600, Briissel, 1974, S. 582-587, 601.<br />

P. van den Bosch<br />

A. Houbaert zahlt in seinem Aufsatz : De eredienst van de H. Bernardinus van<br />

Siena in Belgie, in Franciscana, 35, 1980, S. 3-15, eine Anzahl Handschriften auf,<br />

die in Belgien aufbewahrt werden und die Predigten und Schriften von diesem<br />

Heiligen enthalten. Zwei dieser Handschriften stammen aus dem Kreuzherrenkloster<br />

in Huy : Liittich, Bibl. publ. Andre Minon, Sect. hist. 6 G 23, F. 25r-29v ; 6 M 27<br />

F. 87v-98v, und eine aus dem Kreuzherrenkloster in Liittich : Liittich, Bibl. publ.<br />

Andre Minon, Sect. Hist. 6 H 8, F. 96r-200. Wir konnen dazufiigen : Luttich,<br />

Bibl. publ. Andre Minon, Sect. Hist. 6 H 6, F. 150v-174v aus dem Kreuzherren<br />

kloster in Huy. Die Kreuzherren in Koln schrieben auch mehrere Schriften von<br />

Bernardinus von Siena ab : Koln, Hist. Archiv, G B 4 : 34, F. 177 ; G B 4:<br />

102, F. Ir-I4v ; G B 4 : 218, F. I62r.<br />

P. van den Bosch<br />

HOHENBUSCH of Conventus Alti-Nemoris was het tweede klooster dat door<br />

de Kruisheren in het Rijnland gesticht werd in 1302 en er vijfhonderd jaar bestaan<br />

heeft, tot het in 1802 door de Franse revolutie werd opgeheven. In de loop der<br />

tijden is het een van de grootste, rijkste en vooral belangrijkste kloosters geweest.<br />

De nog bestaande gebouwen, overgebleven boeken, handschriften en kunstwerken<br />

getuigen van de voornaamheid en kunstzin van de bewoners van dit klooster. De<br />

geschiedenis ervan werd onlangs uitgegeven door Hugo Aretz, Die Kreuzherren<br />

von Hohenbusch, in Schriften des Heimatsvereins der Brkelenzer Lande, 2, Erkelenz,<br />

1982, 96 biz. met 37 illustraties. Het is, zoals de meeste kloostermonografieen het<br />

zullen zijn, een fragmentarische geschiedenis van klooster en bewoners. Al hebben<br />

we dit werkje met belangstelling gelezen en boeit het vaak door vele voor ons<br />

nieuwe gegevens, toch hebben we er enkele ernstige bezwaren tegen. De auteur<br />

heeft dit boek met veel liefde en heemkundige kennis geschreven, maar heeft het<br />

minstens vijftien jaar na het schrijven uitgegeven, zonder nieuw verschenen werken<br />

of weergevonden bronnen te raadplegen. Dat is jammer daar het nogal wat vragen<br />

onbeantwoord laat die hadden kunnen beantwoord worden, al waren het dan maar<br />

kleinigheden zoals bv. het feit dat Johannes en Hubertus Reynders broers waren.<br />

Erger is dat er erg veel onjuistheden instaan. De burcht van Veves waar de stichter<br />

van de kruisheren zou geboren zijn, legt S. midden in Hoei ; Hertzworms werd<br />

in 1647 geboren, terwijl hij in 1655 reeds lector was te Briiggen ; de grote bijeenkomsten<br />

van de Hierosolomitanen hadden in Hohenbusch plaats ; grote invloed van<br />

Thomas van Aquino op de constituties van de kruisheren ; door toenemende rijkdom<br />

verlieten de kruisheren de statuten van de Dominikanen ; de jonge kruisheren<br />

hadden tot aan hun professie, vijf jaar en langer de zwaarste geestelijke en lichamelijke<br />

beproevingen te doorstaan ; Marienfrede en Elen liggen in Holland. Herhaaldelijk<br />

blijkt ook dat men met jaartallen en opgegeven bronnen erg voorzichtig<br />

moet zijn. Op gang van Herders Kirchenlexicon van 1895 maakt S. de kruisbroeders<br />

tot flagellanten. Waar hij de Annales van C. R. Hermans citeert zoekt men vaak<br />

vergeefs op de aangegeven bladzijden, terwijl de interpretatie van de kapittelbesluiten<br />

niet altijd juist is. Zo kan men meer zaken noemen ; vergelijk voor<br />

bovenstaande en andere fouten de biz. 4-10, 12-13, 38-39, 52.<br />

Toch willen we dit werkje niet zo maar opzij leggen, ondanks vele gebreken.<br />

Meestal volgt de auteur in de grote lijnen het werk van R. Haass, Die Kreuz<br />

herren in den Rheinlanden, Bonn, 1932, p. 59-70 waar deze over het klooster van


162 KRONIEK<br />

Hohenbusch schrijft. Maar hij geeft veel meer. Vooreerst weet hij de gebeurtenissen<br />

te plaatsen in hun ruimer historisch verband en tegen de achtergrond van de<br />

plaatselijke geschiedenis, zodat een prettiger lezing en een beter verstaan van de<br />

situatie bevorderd wordt. Tijden van verval van het kloosterleven illustreert hij met<br />

voorbeelden van het verval van de wereldheren in de omringende parochies. Bij<br />

rampjaren krijgen we een en ander te horen over de gevaren van plunderende<br />

troepen deserteurs die roversbenden vormden en heel het platteland onveilig maak-<br />

ten. Op die manier komen ook meerdere figuren van kruisheren en prioren beter<br />

uit de verf en wordt deze kloostergeschiedenis belangrijker voor buitenstaanders.<br />

Toen ook na de dertigjarige oorlog Spaanse legerbenden de angst van de streek<br />

bleven en het er later door de Frans-Nederlandse oorlog van 1672-79 niet beter<br />

op werd, waren de kruisheren van Hohenbusch in staat de stad Erkelenz en de<br />

omringende dorpen te helpen door leningen, en dit te blijven doen tot het einde<br />

van de 18e eeuw. De auteur verliest de draad van zijn verhaal nogal eens door<br />

uitweidingen die niet direct met het klooster Hohenbusch verband houden maar<br />

dan toch de toestand van andere kloosters en van de orde in die 18e eeuw laten<br />

zien. Hij betrekt hier ook Doveren, Erkelenz en Wegberg bij, de relaties en moei-<br />

lijkheden met de abdij Rolduc, en heel bijzonder de kruisheren, met de familie-<br />

relaties, die van Erkelenz afkomstig zijn. Hier weet S. vooral over latere tijden,<br />

de Franse revolutie, de opheffing van het klooster en de verdere lotgevallen van<br />

kloosterlingen, klooster, eigendommen, kuntsschatten en bibliotheek vele bijzonderheden<br />

te geven. Ook genealogisch is dit boekje rijk aan gegevens, die schrijver uit<br />

de allereerste hand heeft, nl. eigen en familie-archieven. Weer eens blijkt hoeveel<br />

waardevolle archivalia en kunstschatten van de kruisheren door de tweede wereldoorlog<br />

en het vandalisme van de Amerikaanse soldaten voor ons verloren gingen.<br />

Kostbaar en interessant zijn de bijlagen van p. 61-90, meestal fotomateriaal over<br />

resten van het oude klooster en van zijn kunstschatten die nu op andere plaatsen<br />

berusten. De familie Muller, die de laatste bezitter van het klooster was, heeft na<br />

de oorlog veel laten herstellen en tot nu toe bewaard. Als de laatste berichten die<br />

ons van Hohenbusch bereikten juist zijn, zou de mooie voorbouw niet meer bewoond<br />

zijn en zijn alleen de bijgebouwen nog in gebruik. Dit zou opnieuw een verval van<br />

de gebouwen tot gevolg hebben.<br />

Alles bij elkaar is dit boekje over een eens zo mooi en invloedrijk kruisheren-<br />

klooster de moeite van het lezen waard. Men zal er veel uit leren over de<br />

culturele, geestelijke en tijdelijke betekenis gedurende 500 jaar en over meerdere<br />

hoogstaande kruisheren die het bevolkten en door hun religieuze, apostolische en<br />

wetenschappelijke werkzaamheden voor de orde en de streek van betekenis waren<br />

en blijven. Moet men echter voor eigen studie hieraan gegevens ontlenen, dan doet<br />

men voorzichtig de aangegeven lectuur en bronnen zelf te raadplegen.<br />

A. Ramaekers<br />

Etwa 2 km westlich der Stadt Erkelenz und 1 km nordlich des ehemaligen<br />

Kreuzherrenklosters Hohenbusch liegt das Dorf Matzerath, das heute etwa 350<br />

Einwohner zahlt. Zum 75 jahrigen Bestehen der Freiwilligen Feuerwehr Matzerath,<br />

1905-1980, wurde ein Heft herausgegeben : Matzerath, Geschichte ernes Dorfes<br />

am Rande der Stadt. Der Verfasser ist Josef Dressen. Auf S. 23 schreibt er:<br />

,,Vielfaltig sind die Beziehungen des Dorfes zum nahegelegenen Kreuzherren-<br />

kloster Hohenbusch". Der Grund fiir diese Beziehungen waren die Besitzungen<br />

des Klosters in Matzerath. Das Kloster besass im Jahre 1802 da 252 Morgen<br />

Ackerland und erhob von weiteren 480 Morgen den Zehnten. Ein Zehntel des<br />

Ernteertrages war an das Kloster abzuliefern. Die alte Zehntscheune des Klosters


KRONIEK 163<br />

ist noch erhalten. Eine Anzahl Familien waren verpflichtet, dem Kloster jahrlich<br />

ein gebratenes Huhn zu schenken (S. 42, 43, 44, 45, 54, 56). Die alten Eigentumsund<br />

Zehntsteine standen noch bis zum Jahre 1930 im Feld. Sie trugen auf der<br />

Vorderseite die Buchstaben ,,C H" fur ,,Conventus Hohenbusch" und auf der<br />

gerundeten Oberseite das Kreuzherrenkreuz. Der Verfasser besitzt noch so einen<br />

Stein. Er schreibt, dass die Kreuzherren angenehme Geldverleiher waren. Wenn die<br />

Matzerather Einwohner kein Geld hatten, liehen sie Geld in Hohenbusch, gegen<br />

zeitgemasse Zinsen. Als Beispiel gibt der Verfasser die Zeit, in der das Dorf und<br />

ihre Einwohner durch franzosische Truppen in schwere Not gebracht wurden<br />

(1679-1706), an.<br />

Verstandlich traten aus dem Dorf auch Einwohner in das Kloster ein. Der<br />

Verfasser nannte hier Johann Pangels (nicht genannt durch Hugo Aretz : Die<br />

Kreuzherren in Hohenbusch). Nach der Auflosung des Klosters zog er sich in sein<br />

Elternhaus zuriick und versah iiber viele Jahre den Gottesdienst in Matzerath, bis<br />

zum seinen Tod am 27. November 1835 (S. 25). Er war geboren zu Matzerath am<br />

4. September 1764, als Sohn der Eheleute Johann Pangels und Anna Catharina<br />

Hermes.<br />

In Matzerath wohnte auch die Familie Loverix. Zwei Angehorige der Familie<br />

traten in Kreuzherrenkloster ein : Antonius Loverix, geboren 1706/1707, Profess<br />

1727, gestorben zu Hohenbusch am 21. Mai 1773, 67 Jahre alt, 46 Jahre Kreuzherr<br />

und 43 Jahre Prior von Hohenbusch, namlich von 1730-1773, und Franz Wilhelm<br />

Loverix. Er wurde im Jahre 1724 geboren, trat im Kreuzherrenkloster Emmerich,<br />

empfing im Emmerich die niedrigen Weihen im Jahre 1746, wurde Prior von<br />

Sankt-Agatha im Jahre 1761 und starb als Prior am 24 October 1793.<br />

Dr. Med. Hans Otto Brans in Stolberg, der von der Familie Loverix abstammt,<br />

war so freundlich die genealogischen Zusammenhange zwischen den beiden Kreuz<br />

herren zu vermitteln. Arnold Loverix war verheiratet mit Maria Barbara Grouwels<br />

aus Mheer bei Maastricht. Dieses Ehepaar hatte sieben Kinder u.a. Antonius<br />

Loverix, den Prior von Hohenbusch, und Servatius Loverix, der mit Petronella<br />

Ohlogschlager verheiratet war. Auch dieses Ehepaar hatte sieben Kinder u.a.<br />

Bartholomaeus Loverix und Franz Wilhelm Loverix, der spater Prior von Sankt-<br />

Agatha war. Arnold Loverix war also ein Onkel van Franz Wilhelm Loverix.<br />

Bartholomaeus Loverix war fiir Sankt-Agatha kein Unbekannter. Dort bewahrt man<br />

noch heute Briefe von diesem Priester.<br />

P. van den Bosch<br />

Im Laufe der Jahrhunderts wurden viele topografische Karten hergestellt. Die<br />

Wiege der Kartographie stand in den Niederlanden. Ober 200 Jahre hinweg<br />

waren die Stadte Amsterdam und Antwerpen die Zentren der europaischen Kartenherstellung.<br />

Hier arbeiteten Jacob von Deventer, Christiaan Sgrothen, Abraham<br />

Ortelius, Frans Hogenberg, Arend Slichtenhort, Johann Blaeu u.a..<br />

Im Jahre 1980 gab Peter H. Meurer ein Buch heraus : Historische Abbildungen<br />

von Erkelenz. Zur Kartographiegeschichte des Kreises Heinsberg (Museumsschriften<br />

des Kreises Heinsberg, 2), 140 S.. Der Verfasser hat in den Kartensammlungen<br />

von obengenannten Kartographen nach Abbildungen von Erkelenz gesucht und<br />

auch eine Anzahl gefunden. Weil das Kreuzherrenkloster Hohenbusch nur wenige<br />

Kilometer von Erkelenz entfernt lag, kann man es auf mehreren Abbildungen<br />

erkennen (S. 18, 20, 43, 48, 93). Als Anhang gibt der Autor Abbildungen von<br />

Stadten und Herrensitzen im Kreiz Heinsberg an, aus dem Codex Welser, u.a.<br />

auf S. 125 eine Abbildung des Klosters Hohenbusch, die z.B. Hugo Aretz auf<br />

dem Vorsatzblatt seines Buches abdrucken liess.<br />

P. van den Bosch


164 KRONIEK<br />

Die Marienkirche in Aachen zahlte im Mittelalter zu den bedeutendsten Kirchen<br />

des Deutschen Reiches. Seit Karl dem Grossen haben Kaiser und Konige der<br />

Marienkirche in Aachen zahlreiche Guter, Einkiinfte und Privilegien geschenkt.<br />

In Zeitschrift des Aachener Geschichtsvereins, 86/87 Bd., 1979-1980, veroffentlichte<br />

Reiner Nolden : Besitzungen und Einkiinfte des Aachener Marienstiftes<br />

von seinen Anfdngen bis zum Ende des Ancien Regime, S. 1-456. Das<br />

Thema ist klar. Der Autor stellt dann auch alle bedeutenden Besitzungen des<br />

Marienstiftes vor. Eine der Besitzungen war das Allodium Hohenbusch, siidwestlich<br />

von Erkelenz, in der Grafschaft Wassenberg, spater im Herzogtum Julich, in der<br />

Diozese Luttich, im Archidiakonat Campine und Dekanat Wassenberg (S. 279). Ein<br />

Ministerial Rudolf und seine Frau Ermentrud schenkten dem Marienstift das Allo<br />

dium Hohenbusch. Konig Konrad III. (und nicht Konrad II., sowie Hugo Arets in<br />

seinem Buch : Die Kreuzherren von Hohenbusch, S. 3 schreibt) bestatigte diese<br />

Schenkung im Jahre 1147. (S. 34 und 279), und Kaiser Friedrich II. nochmals<br />

im Jahre 1226. Erst in der zweiten Bestatigungsurkunde wurde eine Kapelle in<br />

Hohenbusch erwahnt. Circa 1200 war das Besitz des Marienstiftes in Hohenbusch<br />

zwischen 180 und 240 Morgen gross. Im Jahre 1305 gab das Marienstift Hof und<br />

Guter in Hohenbusch dem Kreuzherrenkloster, das im Jahr 1302 dort gegriindet<br />

wurde, in Erbpacht. Weil diese Verpachtung der gesammten Guter in Hohenbusch<br />

nach dem Jahre 1419 nicht mehr in den Quellen erwahnt wurde, ist es nach<br />

Reiner Nolden anzunehmen, dass die Kreuzherren dem Marienstift den weitaus<br />

grossten Teil des ehemaligen Besitzes abgekauft haben, ohne dass sich in den<br />

Quellen davon noch Spuren auffinden. Im Jahre 1426 gab das Marienstift nochmals<br />

etwa 30 Morgen Land in Hohenbusch dem Kreuzherrenkloster in Erbpacht. Auf<br />

Seite 325 teilte Nolden mit, dass das Marienstift auch dem Kreuzherrenkloster<br />

Brandenburg 448 Morgen Lande verpachtet hatte.<br />

P. van den Bosch<br />

KEULEN. In het jaar 1981 verscheen bij Martinus Nijhoff te 's Gravenhage :<br />

Repertorium van verhalende historische bronnen uit de Middeleeuwen. Heiligenlevens,<br />

annalen, kronieken en andere in Nederland geschreven verhalende bron<br />

nen (Bibliografische reeks van het Nederlands Historisch Genootschap, Nr. 2).<br />

Dit Repertorium werd door Mevrouw M. Carasso-Kok samengesteld. Het is een<br />

herziening van De Lijst van Noord-Nederlandse Kronyken uit het jaar 1880 van de<br />

hand van S. Mulier Fz. Die herziening heeft honderd jaar op zich laten wachten,<br />

hoewel de historici J. Romein en H. Bruch waardevolle supplementen op het<br />

werk van Mulier uitgegeven hebben. Mevrouw Carasso heeft dan eindelijk die<br />

herziening van Muller's werk op zich genomen en dit moeilijk werk uitstekend<br />

verricht.<br />

Voor de hagiografische geschriften worden een groot aantal handschriften genoemd,<br />

zo ook enige handschriften uit het vroegere Kruisherenklooster in Keulen.<br />

In de Index staat: Keulen, Heilige Kruisbroeders ; gewoon : Kruisbroeders of Kruis-<br />

heren was beter geweest.<br />

Bij nr. 29 : ,,Passio sancti Frederici episcopi" wordt verwezen naar Keulen,<br />

Hist. Arch. G B, Fol. 86, f. 101v-102r.<br />

Bij nr. 56: ,,Vita cuiusdam sancte virginis nomine Liedwich (Vita prior)"<br />

naar Keulen, Hist. Arch. G B 4, 214, f. 86v-124v. Mevrouw Carasso had hier<br />

enige Kruisherenhandschriften kunnen toevoegen, z. Clairlieu, 1981, p. 99-100.<br />

Bij nr. 75 . ,,Vita sancti Radbodi episcopi et confessoris" naar Keulen, Hist.<br />

Arch, G B Fol., f. 102r-105r.


KRONIEK 163<br />

De samenstelster noemt echter nog meerdere handschriften uit Keulen, waarvan<br />

ze niet vermeldde, dat ze uit het vroegere Kruisherenklooster in Keulen stammen.<br />

Bij nr. 11 : ,,Miracula uit het leven van de H .Barbara", Keulen, Hist. Arch.<br />

G B 8, 3 ; dit handschrift stamt uit het Kruisherenklooster in Keulen en niet,<br />

zoals de samenstelster schrijft, uit het Franciscanenklooster in Keulen. De H. Barbara<br />

was de patrones van de Kruisherenkerk in Keulen. In dit handschrift kan men<br />

bovendien een necrologium uit het Kruisherenklooster te Schwarzenbroich vinden.<br />

In de Keulse Kruisherenhandschriften kan men nog een aantal ,,Vitae" van de<br />

H. Barbara aantreffen : Keulen, Hist. Arch. G B 4, 214, f. 55v-63r (z. M. Coens :<br />

Catalogus codicum hagiographicorum latinorum archivi historici civitatis coloniensis<br />

in Analecta Bollandiana, 61, 1943, S. 187) ; G B 4, 253, f. 77-78 (Coens, p. 139) ;<br />

ook de Kruisheren van Dusseldorf hadden een Vita van de H. Barbara, nu bewaard<br />

in de Universiteitsbibliotheek van Dusseldorf: C 19.<br />

Bij nr. 57 : ,,Vita Lidewiges" ; Keulen Hist. Arch. G B 3, f. 76r-158v ; bij nr. 11<br />

hebben we reeds opgemerkt, dat dit handschrift uit het Keulse Kruisherenklooster<br />

stamt; bij nr. 56 verwezen we naar Clailrieu, 1981, p. 99-100.<br />

Bij nr. 22 : ,,Vita Cunerae virginis et martyris" verwijst de samenstelster naar<br />

Keulen, Hist. Arch. G B 4, 108, f. I43r-l47v. Ook dit handschrift stamt uit het<br />

Keulse Kruisherenklooster (zie J. Vennebusch, Die Handschriften des Archivs, Heft<br />

II: Die Theologische Handschriften, Teil 2, S. 120). Een ,,Vita Cunerae" had ook<br />

het Kruisherenklooster te Hoei (zie Luik, Bibl. pub. Andre Minon, Sect. hist.<br />

6 N 8m f. 234r).<br />

Bij nr. 371 : Thomas van Kempen: ,,Dialogus Noviciorum". Het handschrift<br />

Keulen, Hist. Arch. G. B. 4, 134, f. 104r-177r, stamt uit het Kruisheren<br />

klooster in Keulen (z. Vennebusch, p. 150-152). Op het einde van dit nummer<br />

371 voegt Mevr. Carasso in een noot er aan toe, dat zij geen opgave uit Luik,<br />

Groot-Seminarie over de handschriften 6 L 23 en 6 H 12 ontvangen heeft. Het<br />

eerste handschrift stamt uit het Kruisherenklooster te Hoei en het tweede uit het<br />

Kruisherenklooster te Luik. Mevrouw Carasso had ook kunnen raadplegen : P. van<br />

den Bosch, Thomas van Kempen en de Kruisheren in Archief voor de geschiedenh<br />

van de kathlieke Kerk in Nederland, jg. 13, 1971, p. 277-307, en P. van den Bosch,<br />

De Bibliotheken van de Kruisherenkloosters in de Nederlanden voor 1530 in Studies<br />

over het boekenbezit en boekengebruik in de Nederlanden voor 1600, Brussel 1974,<br />

p. 606-610, 616-618. Voor de verhalende bronnen van de Moderne Devoten had<br />

de samenstelster hier meerdere handschriften, speciaal uit de voormalige Kruis<br />

herenkloosters, kunnen vinden.<br />

Bij nr. 18 en 19 : ,,Vita S. Bonifatii ep. et Passio eius quoque sociorum mar-<br />

tyrum" zou toegevoegd kunnen worden : Keulen Hist. Arch. G B 4, 140, f. 49-93,<br />

ook uit het Kruisherenklooster te Keulen (z. Coens, p. 182).<br />

Bij nr. 60 : ,,Vita sancti Luidgeri" kan wellicht toegevoegd worden : Dusseldorf,<br />

Univ. Bibl. B 139 ; dit handschrift stamt uit het Kruisherenklooster Marienfrede.<br />

Bij een tweede druk zou wellicht overwogen kunnen worden, of het verhaal<br />

over de brand van Harderwijk in het handschrift te Brussel Kon. Bibl. cat. 2534<br />

in het Repertorium opgenomen zou kunnen worden, z. Clairlieu, 1976, p. 110.<br />

Bij die gelegenheid zou men ook het traktaat: ,,Pivilegia Frisonum" in een Hoeis<br />

handschrift kunnen bestuderen, zie Luik, Bibl. pub. Andre Minon, sect. hist. 6 G 1,<br />

f. 238r-239r.<br />

P. van den Bosch<br />

In Clairlieu, 1981, S. 110-111 machten wir den Leser auf einen Aufsatz von<br />

Dr. Guido Hendrix aufmerksam. In diesem Aufsatz schrieb Dr. Hendrix die Werke :


166 KRONIEK<br />

,,Septem Verba" und ,,De doctrina Cordis" nicht dem Zisterzienser Gerard von<br />

Liittich zu, sondern dem Dominikaner Hugo von Saint-Cher. Er fiigte hinzu, dass<br />

es zweifelhaft ist, ob Gerard von Liittich das Werk: ,,De duodecim utilitatibus<br />

tribulationum" abgefasst hat (s. auch Clairlieu, 1978, S. 159). Dr. Joachim Vennebusch<br />

erwahnt in seinem Buch : Die Theologischen Handschriften des Stadtarchips<br />

Koln, Teil 2 : Die Quart-Handschriften der Gymnasialbibliothek, Koln 1980, dass<br />

obengenannte Werk: ,,De duodecim..." dem Autor Gerard von Liittich zugeschrieben<br />

wurde (G.B. 4, 37, F. lr-17v.). Anlasslich dieser Erwahnung veroffentlichte<br />

Dr. Guido Hendrix in Ons Geestelijk Erf, Bd. 56, 1982, S. 109-124, einen<br />

Artikel : Kleine Queste naar de auteur van ,,De duodecim utilitatibus tribulationum.<br />

Der Verfasser mochte auch dieses Werk dem franzosischen Dominikaner Hugo von<br />

Saint-Cher zuschreiben. Ausser der obengenannten Kolner Handschrift, vermuten<br />

wir, dass der Traktat ,,De duodecim..." auch ,,Tractatus de tribulationibus" genannt,<br />

auch im Kolner Stadtarchiv G.B. 8, 110, F.107 F. zu finden ist.<br />

Ober diesen Traktat und seiner Verfasser schreibt Dr. Guido Hendrix in De<br />

herkomst van de Oetmoedeghe ridder in Hadewychs vierde brief in Ons Geestelijk<br />

Erf. Bd. 56, 1982, S. 125-127. Er publiziert erneut in Ons Geestelijk Erf, 1982<br />

iiber seine Forschungen : Onderzoek naar het oeuvre van Gerardus Leodiensis, S.<br />

300-341. Erneut nennt er den franzosischen Dominikaner und Kardinal Hugues de<br />

Saint-Cher als den richtigen Verfasser und schreibt, dass also diese Schriften leider<br />

nicht zu dem niederlandischen Erbgut gehoren. Die Handschriften aus den Kreuz-<br />

herrenklostern bespricht er auf S. 328, 329, 339-341.<br />

P. van den Bosch<br />

Als Band der Maaslandse Monografieen, Nr. 35, kam im Jahre 1982 heraus:<br />

Dr. Ton Meijknecht, Bartholomeus van Maastricht, gest. 1446, Monnik<br />

en conciliarist, 132 S. Der Autor schildert zuerst den Lebenslauf von Bartholomeus<br />

Snavel, der zwischen 1380 und 1385 in Ulestraten, zehn Kilometer nordostlich von<br />

Maastricht geboren wurde. Er hatte einen merkwiirdigen Lebenslauf. Im Jahre 1400<br />

wurde er an der jungen Universitat in Heidelberg immatriculiert, wo er zuerst<br />

den Lizentiat der ,,Artes" bekam, dann die ,,Artes" dozierte und zugleicherzeit<br />

Theologie studierte. In den Jahren 1432-1433 wurde er Doctor der Theologie.<br />

Inzwischen war er in das Zisterzienserkloster im Maulbronn, siidlich von Heidel<br />

berg, eingetreten. Urn das Jahr 1436 trat er in das Benediktinerkloster Saint-<br />

Jacques in Liittich (Belgien) ein. Im Jahre 1438, zwei Jahre spiiter, war er Prior<br />

der Kartause in Roermond (Niederlande), wo er aber nicht bleiben wollte und<br />

bekam Erlaubnis in die Kartause von Koln umzuziehen. Der Grund fur das<br />

Umherschweifen war, dass Bartholomaeus von Maastricht immer auf die Suche<br />

nach einer strengeren Observanz war.<br />

Nach der Lebensgeschichte gibt Dr. Meijknecht einen Oberblick des schriftlichen<br />

Nachlasses von Bartholomaeus von Maastricht. Er konnte 28 Texte ermitteln,<br />

aufbewahrt in 33 Handschriften. Als Kartauser schrieb er u.a. ,,De fraterna correctione<br />

et proclamatione in capitulo". Dieser Traktat wurde in einer Handschrift<br />

der Kolner Kreuzherren aufgenommen, im Stadtarchiv Koln, G.B.4, 100 (Meyknecht,<br />

S. 51 ; Vennebusch, Die Quart-Handschriften der Gymnasialbibliothek,<br />

1980, S. 109). Im Kreuzherrenkloster Sankt-Agatha (Niederlande) fand Meijknecht<br />

ein Gutachten von Bartholomaeus van Maastricht in Sache einer Erbschaftsfrage<br />

(Sint-Agatha, Kruisherenklooster 52, fol. 124v-125v. : ,,Circa materiam michi presentatam<br />

hec dominus dedit que subnotata sunt" (S. 52). Ein Erblasser hatte<br />

dem Kolner Kreuzherren ein Jahrgeld hinterlassen, mit der Bedingung, dass die<br />

Kreuzherren jedes Jahr ein Jahrgedachtnis fiir ihn halten sollten. Wiirde dieses


KRONIEK 167<br />

Jahrgedachtnis nicht stattfinden, wiirde das Jahrgeld auch nicht bezahlt. Die<br />

Kolner Kreuzherren fragen Bartholomaeus von Maastricht und mehrere Theologen<br />

und Rechtsgelehrte, ob sie das Geld unter dieser Bedingung annehmen sollten.<br />

Wir nehmen an, dass Meyknecht den Inhalt des Gutachtens von Bartholomaeus von<br />

Maastricht ungenau wiedergab. Warum er genau hier auf dem Aufsatz van Dr<br />

A. van Asseldonk o.s.c. : Keulse Kruisherenbandschriften te Wenen in Clairlieu<br />

1969, S. 63 verweist, bleibt uns ein Ratsel. Meyknecht konnte nicht ermitteln, dass<br />

m den m Liittich aufbewahrten Handschriften des Lutticher Kreuzherrenklosters ein<br />

Traktat von Bartholomaeus von Maastricht sich befindet: Luttich, Bibl. publ Andre<br />

Minon, Sect. hist. 6 K 4, F. 109r-150v. : ,,Tractatus super puncto regule beati<br />

Benedicti : an liceat sanis eiusdem regula uti carnibus" (De non esu carnium apud<br />

Cistercienses ; s. Albert Gruys, Bibliographies-Colloques-Travaux-Preparatoires, in<br />

Cartustana, Bd. I, S. 46; s. auch Ons Geestelijk Erf, 56 Bd., 1982, S. 372-377<br />

Peter Nissen schrieb hier eine nicht immer gute, aber aufbauende Kritik iiber das<br />

Buch von Meyknecht.<br />

P. van den Bosch<br />

In Annalen des Historischen Vereins fur den Niederrhein, Heft 185 1982 veroffentlichte<br />

Karl Erwin Fuchs zum zweiten Male eine Serie Photos von Grenzsteine<br />

Guterstetne aus Kurkoln (Photos : S. 73-108, von S. 109-140 Bilderlauterungen)!<br />

Aut S. 97 gibt der Herausgeber ein Photo eines Grenzsteines von dem ehemaligen<br />

Kreuzherrenkloster in Koln. Auf S. 125 gibt er die folgende Beschreibung : H<br />

20 cm mit Fuss 61 cm, B. 13 cm, Basaltlava. Fundort: Stommeln, Flur Bruchhaus:<br />

Zustand: unbeschadigt. Das Kreuzbriiderkloster in Koln, gegriindet 1307 (?)<br />

besass in Stommeln den Grossen und den Kleinen Kreuzhof, sowie den Kreuz'<br />

bruderhof in Ingendorf. Ein Stein mit dem gleichen Kreuz wird im Siebengebirgmuseum<br />

Komgswinter aufbewahrt, dieser kennzeichnet den Besitz der Kreuzbruder<br />

von Dusseldorf. Dicht unterhalb der Kopfkante ist ein griechisches Kreuz (auf dem<br />

Photo deutlich ein Kreuzherrenkreuz) in den Giiterstein eingehauen "<br />

HnK TCht GUfrf?ine "^ uns noch aus d« ehemaligen Kreuzherrenklostern<br />

Hohenbusch und Schwarzenbroich bekannt.<br />

P. van den Bosch<br />

Pralat Professor Dr. Klemens Honselmann in Paderborn veroffentlichte in Westfahsche<br />

Zettschrift, 131/132, Band, 1981-1982, einen Aufsatz: Die Herforder<br />

oIHTJ'k' ,/"• unbekannter Bericht


168 KRONIEK<br />

fessor Honselmann gibt den Bericht in seinem Artikel gekiirzt wieder. Am Schluss<br />

schreibt er: ,,Mit dem Bericht uber die Visitatio ist ein Herforder Schriftstiick aus<br />

der Mitte des 10. Jahrhunderts, das wohl von einem Kleriker des Stiftes Herford<br />

geschrieben ist, fiir die westfalische Geschichte wiedergefunden". Ob der Bericht<br />

als Ganzes bisher unbekannt war, ist zu bezweifeln s. M. Coens, Catalogus<br />

codicum hagiographicorum latinorum arcbhi historic/ chitatis Coloniensis, in<br />

Analecta Bolandiana, 61, 1943, S. 173, Nr. 21 und 22.<br />

P. van den Bosch<br />

Der Kreuzherr Wilhelmus Xhenemont (Xhneumont, Xheneumont) wurde in<br />

dem Jahre 1652 zum ersten Mai erwahnt. Das Generalkapitel in diesem Jahre<br />

ernannte ihm zum Lektor im Kolner Kreuzherrenkloster, um da die jungen Kreuzherren<br />

in der Theologie zu unterrichten. Im Jahre 1655 folgte seine zweite<br />

Ernennung. Hinter seinem Namen wurde hinzugefiigt, dass er Lizentiat der Theolo<br />

gie war. Man kann annehmen, dass er damals Konventuale des Kolner Kreuzherrenklosters<br />

war. Im Jahre 1664 wurde er zum Definitor des Ordens gewa'hlt.<br />

In dieser Zeit war er Prior des Kreuzherrenklosters in Beyenburg. Wahrend des<br />

nachsten Generalkapitels wurde er zum Priorprovincialis der rheinischen Ordensprovinz<br />

ernannt. Dann war er Prior des Kreuzherrenklosters in Duisburg. Dieses<br />

Amt hat er nicht lange bekleidet. Er starb im Jahre 1670. (s. Haass, S. 223,<br />

van de Pasch, Definhies, S. 476; Hermans, III, S. 225, 246, 251, 254, 327).<br />

Frau Edith Noh in Saarbriicken teilte uns mit, dass Wilhelmus Xhenemont von<br />

dem Schloss Xhenemont, ostlich von der belgischen Stadt Herve stammte. Sein<br />

Vater, Guillaume de Xhenemont, genannt d'Agofosse, war Burgermeister der Stadt<br />

Herve. Er starb am 26. 6. 1669, ein Jahr friiher als sein Sohn Wilhelmus, der<br />

wahrscheinlich ziemlich jung gestorben ist. Seine Mutter war Oudelette de Wergifosse,<br />

die Tochter von Matthieu de Wergifosse und Marie de Xheudelette. Diese<br />

Frau, auch von adliger Herkunft, ist auch jung gestorben. Der Vater von Wilhelmus<br />

Xhenemont heiratete zum zweiten Mai namlich mit Catharine de Leopard. Aus<br />

dieser zweiten Ehe wurde u.a. ein Sohn geboren, der auch den Namen Wilhelmus<br />

bekam und spater Abt der Zisterzienser Abtei Val-Dieu im Bistum Luttich wurde.<br />

Dieser Abt starb am 14. 10. 1693. Die Familie Xhenemont gehorte zu den<br />

altesten und vomehmsten Familien des Landes Limburg. Ihr Wappen : das Feld<br />

ist azur (blau), mit von rechtsoben nach linksunten einem Schragbalken von Gold ;<br />

auf beiden Seiten des Balkens als Figuren drei Enten.<br />

P. van den Bosch<br />

,Von 1. Dezember 1982 bis 30. Januar 1983 was in der Josef-Haubrich-Kunsthalle<br />

in Koln eine Ausstellung: ,,Die Heiligen Drei Konige, Darstellung und<br />

Verehrung". Die Ausstellung war von Wallraf-Richartz-Museum veranstaltet. Auf<br />

dieser Ausstellung war eine Handschrift aus dem ehemaligen Kreuzherrenkloster<br />

in Koln zu sehen. Diese Handschrift ist allmahlich eine Hilfsquelle fur wissenschaftliche<br />

Forschungen geworden und wird das in Zukunft noch sein. (Katalog,<br />

Nr. 253, S. 273-274). Es ist eine Sammelhandschrift mit Heiligenlegenden und<br />

wird im' Kolner Stadtarchiv aufbewahrt (G.B. fol. 86). Sie wurde schon fruher<br />

von Maurice Coens beschrieben : Catalogus codicum hagiographic orum latinorum<br />

archivi historici chitatis coloniensis, in Anal. Bollandiana, 61, 1943, A. 171-177.<br />

Warum war diese Handschrift auf der Ausstellung ? In ihr wird (Fol. 2l4r-2l4v)<br />

ein Wunder erzahlt. Ein spanischer Gastwirt, der Pilger nach Santiago de Compostella<br />

beherbergte, wurde beschuldigt, einen darunter bestohlen zu haben. Der Galgen<br />

drohte ihm, als ihm auf Fiirbitte der Heiligen Drei Konige der Heilige Geist


KROTJTEK 169<br />

eingab den schlimmsten Schreier unter seinen Anklagern ate den ci&ciiiUclicu l^db^<br />

zu entlarven.<br />

P. van den Bosch<br />

Vom 20. Oktober 1982 bis 7. Februar 1983 wurde im Schniitgen-Museum in<br />

Koln eine Ausstellung: Die Messe Gregors des Grossen veranstaltet. Auf dieser<br />

Ausstellung war eine Tafel, die aus dem ehemaligen Kreuzherrenkloster in Koln<br />

stammt (s. P. van den Bosch : Sie teilten mit Jedermann, Bonn, 1978, S. 39.)-<br />

Der Katalog beschreibt die Tafel, wie folgt: ,,Antwerpener Meister, 1. Viertel<br />

16. Jh. Eichenholz 193,5 - 77 cm; Koln, Wallraff-Richartz-Museum, Inv. Nr.<br />

443. Papst Gregor kniet betend seitlich gewand vor dem Altar, hinter ihm dicht<br />

gedrangtes Gefolge, in dem u.a. der hi. Augustinus und die hi. Odilia (Schriftband:<br />

,,Odilia regis masoneij filia" >- ,,Odilia, Tochter des Konigs Mazomei")<br />

erkennbar sind. Auf dem Altar das aufgeschlagene Messbuch, der Kelch und ein<br />

Kerzenleuchter. Christus als Schmerzenmann erscheint im Sarkophag stehend, neigt<br />

sich dem Papst zu und zeigt mit erhobenen Handen seine Wunden. Die Vision<br />

ist gleichsam in eine Lichtwolke gehullt. Seitlich ein Engel an Altarvorhang. Vorne<br />

zwei Stifter im Gewand der Kreuzherren. Die Tafel ist wohl Teil eines grossen<br />

Antwerpener Altares in der Kolner Kreuzbruderkirche gewesen, von dem noch<br />

weitere Reste erhalten sind" (Katalog, S. 72, Nr. 7).<br />

Die Tafel und die noch weiteren erhaltenen Reste des Altares waren schon fruher<br />

in der Ausstellung : Deutsche und niederlandiscbe Gemalde bis 1530 im Wallraf-<br />

Richartz-Museum, Koln 1969, zu sehen. (s. Katalog, S. 13-15). Sie werden in<br />

diesem Museum aufbewahrt. Sie stellen dar : 1. Die Auferweckung des Lazarus.<br />

2. Christus und die Samariterin. 3. Die Himmelfahrt Christi. 4. Die wunderbare<br />

Brotvermehrung. 5. Christus vor Kaiphas ; darunter : Die Verkiindigung an Maria<br />

und die Heimsuchung. 6. Christus und die Pharisaer. 7. Die Ausgiessung des<br />

Heiligen Geistes ; darunter der Kindermord zu Bethlehem und der zwolfjarige<br />

Jesus im Tempel. 8. Die Heilige Sippe. 9. Die Messe des heiligen Gregor.<br />

Im Germanischen Nationalmuseum in Nurnberg wurden noch drei weitere<br />

Tafeln aus derselben Serie aufbewahrt; sie sind leider im Kriege 1939-1945<br />

verbrannt. Sie stellten dar: 10. Die Versuchung Christi in der Wiiste. 11. Die<br />

klugen und die tdrichten Jungfrauen. 12. Christus und Maria fiirbittend vor<br />

Gottvater.<br />

Der Konservator des Nationalmuseums in Nurnberg konnte uns vor einigen<br />

Jahren die Abbildungen der drei verbrannten Tafeln zuschicken. Die Tafeln sind<br />

alle fast gleich gross : 194-117 cm.<br />

Es ist sicher, dass die Tafeln aus der ehemaligen Kreuzherrenkirche in Koln<br />

stammen. Bevor sie in das Kolner Wallraf-Richarts-Museum und in das Niirnberger<br />

Nationalmuseum gelangten, waren sie im Besitz von Kolner Sammlern. Auf der<br />

Tafel : ,,Die Messe des heiligen Gregor" wurden zwei Kreuzherren und die H.<br />

Odilia, die Patronin der Kreuzherren, dargestellt. Anton Engelbert Dhames schrieb<br />

in seinem Buch: Historische Beschreibung der beruhmten Hohen Erz-Domkirche<br />

zu Coin am Rhein (Coin 1821), S. 270-271, anlasslich des Agilolfaltares aus<br />

S. Maria ad Gradus, im Kolner Dom : ,Ein gleicher schoner Altar im namlichen<br />

Kunstgeschmack befand sich auch hier in der abgerissenen Kreuzbruderkirche, der<br />

aber zerstiickelt worden ist".<br />

Im Laufe des 19. Jahrhunderts hat man versucht, die Tafeln zu datieren. Man<br />

war im Allgemeinen der Meinung, dass sie in der ersten Halfte des 16. Jahr<br />

hunderts angefertigt wurden. Wer war aber der Maler ? Mann benannte z.B. Joos<br />

van Cleve, der Meister von Linnich. Dieser Maler, eigentlich Joos van der Beke,


170 KRQNTEJ£<br />

wurde ra i4gp in Kleve geboren und verstarb im Jahre 1540 in Antwerpen. Er<br />

wird mit dem ,,Meister vom Tode Maria" identifiziert. Man vermutete, dass die<br />

Tafeln als Fliigel mit einem geschnitzten Mittelteil verbunden waren. Der Mittelteil<br />

stellte moglich die Kreuzigung Christi dar. Deshalb betrachtete man auch die<br />

Tafeln als Reste eines typischen Antwerpener Exportaltares, und schrieb sie zum<br />

,,Meister der Antwerpener Anbetung" zu (s. Katalog: Anonieme vlaamse primitieven,<br />

Brugge 1969, S. 160-161). Doch hat man keine Sicherheit und halt man<br />

es jetzt fiir richtig, die Kolner Tafeln aus der Kreuzherrenkirche einem der vielen<br />

anonymen Antwerpener Meister aus dem Anfang des 16. Jahrhunderts zuzuschreiben.<br />

Auch wagt man nicht eine Rekonstruktion des Altares, weil vielleicht Tafeln<br />

fehlen und allerlei Kombinationen moglich sind.<br />

Die Ausstellung im Schniitgen-Museum machte uns nicht nur wieder auf die<br />

Tafel der Kolner Kreuzherren aufmerksam, sondern auch praesentierte sie uns<br />

einige Aspekte der spatmittelalterlichen Passionsfrommigkeit. Deshalb wollen wir<br />

an Hand des Katalogs dieser Ausstellung etwas iiber das Leben des heiligen Gregor<br />

und iiber die Messe Gregors erzahlen. Das Leben des heiligen Gregor und bestimmt<br />

noch mehr seine Biicher waren fiir die Kreuzherren des Mittelalters Inspirationsquelle<br />

ihres Klosterlebens. Ausserdem, auf der Tafel : ,,Die Messe Gregors des<br />

Grossen" erscheint Christus im Sarkophag stehend. Eine gleiche Darstellung gewahren<br />

wir auf dem Siegel des ehemaligen Kreuzherrenkloster in Koln : Christus<br />

erscheint im Sarkophag stehend, hier aber eine Siegesfahne zeigend.<br />

Der heilige Gregor wurde um das Jahr 540 in der Stadt Rom als Angehoriger<br />

des Gens Anicia geboren und stammte damit aus einer Familie des alten senatorischen<br />

Adels. Im Jahre 572 oder 573 wurde er Stadtprafekt. Gregor liebte seine<br />

Funktion nicht. Er bewunderte viel mehr den heiligen Benedikt, der mit seinen<br />

Monchen seit dem Jahre 529 in Montecassino lebte. Dessen Leben wurde er<br />

spater im 2. Buch seiner ,,Dialoge" schilderen. Nach dem Tod seiner Eltern, um<br />

das Jahr 575, wurde er selbst Monch und verwandelte den elterlichen Palast am<br />

Clivius Scauri, einem Abhang des Hiigels Caelius, in ein Benediktinerkloster, das<br />

dem heiligen Apostel Andreas geweiht wurde. Papst Pelagius II., 579-590, sandte<br />

ihm im Jahre 579 als standiger Vortreter des Papstes zum ostromischen Kaiserhof<br />

nach Konstantinopel. Spater wurde er Berater des Papstes in Rom und nach dessen<br />

Tod, im Jahre 590, wurde er einmiitig trotz seiner Widerstrebens zum Bischof von<br />

Rom und Papst gewahlt.<br />

Als Papst lenkte Gregor kraftvoll und zielbewusst die Kirche. Er reformierte die<br />

Armenpflege und ordnete die Bewirtschaftung des kirchlichen Grundbesitzes an,<br />

dessen Ertrage er als Monch zur Linderung menschlicher Not einzusetzen bemiiht<br />

war. Im Jahre 593 konnte er mit den Langobarden einen Frieden schliesssen. Er<br />

leitete die Christianisierung Englands in die Wege (non angli sed angeli). Er<br />

erneuerte die Liturgie und gait als Begriinder der Kirchenmusik (Gregorianischer<br />

Gesang). Papst Gregor I. starb am 12. Marz des Jahres 604.<br />

Ohne Zweifel war Papst Gregor I. eine bedeutende historische Personlichkeit<br />

am Ubergang von der spatantiken zum friihen Mittelalter und ein entscheidender<br />

Wegbereiter fiir die spatere Rolle des Papststums im Abendland.<br />

Seine Schriften haben vor allem seinen Ruf gefordert und durch seine Schriften<br />

hatte dieser Papst die Gedanken der Menschen im Mittelalter und in den Jahrhunderten<br />

danach bis heute beeinflusst. Von den vier Kirchenvatern ist er der<br />

Einzige, der in der Ostkirche verehrt wird.<br />

Sein erstes Buch tragt den Titel : ,,Moralia in Job" (Moralium libri sive<br />

expositio in librum Job). Es ist ein Kommentar von dem Buch Hiob und ist in<br />

35 Biieher verteilt, wurde zwischen den Jahren 580 und 590 geschrieben und


KRONIEK 171<br />

enthalt eine historische, allegorische und moralische Erklarung des Buches Hiob.<br />

Aus Vortragen fiir Monche in Konstantinopel entstanden, gehort es zu den meistiiberlieferten<br />

Werken des ganzen Mittelalters. In Klosterbibliotheken von einiger<br />

Bedeutung war dieses Werk vorhanden, u.a. im Kreuzherrenkloster in Huy:<br />

Luttich, Univ. Bibl. 120 C: Teil I, 121 C: Teil II ; Luttich: Bibl. publ. A.<br />

Minon, sect. hist. 6 N 8, Fol. 72r-l43v (Ausziige) ; im Kreuzherrenkloster in<br />

Luttich: Luttich, Univ. Bibl. 2 C Fol. 2r-82r (Auszuge), 123 C I-X, 122 C<br />

XI-XXII, 152 C XXIII-XXXV; Luttich, Bibl. publ. A. Minon, Sect. hist.<br />

6 M 9, Fol. 202r-257v (Auszuge) ; im Kreuzherrenkloster in Hohenbusch : Koln,<br />

Erzbisch. Bibl. 51 ; Brussel, Konigl. Bibl. HS IV 589, Buch XI-XXII (s. Vijj<br />

jaar aanwinsten 1969-1973, Brussel 1975, S. 74-75 ; vermutlich erganzen die Handschriften<br />

in Koln und Brussel sich gegenseitig) ; im Kreuzherrenkloster in Koln :<br />

Koln Stadtarchiv : G B 4, 37 Fol. 84v, S6y ; G B 4, 128 Fol. 73v, 89v, 127v,<br />

G B 4, 249 Fol. 13v (Auszuge).<br />

Sein zweites Werk ist die ,,Regula pastoralis". Dieses Werk enthalt Anordnungen<br />

iiber die pflichtgemasse Ausiibung des Hirtenamtes. Es befand sich in den<br />

Bibliotheken der Kreuzherrenkloster Huy, Schwarzenbroich und Marienfrede, resp.<br />

aufbewahrt in Luttich, Univ. Bibl. 147 C, Fol. 29r-76r, Darmstadt, Hessische<br />

Landes- und Hochschulbibl. Nr. 533 ; Dusseldorf, Univ. Bibl. B 207.<br />

Sein drittes Werk enthalt seine ,,Homilien" oder Bibelauslegungen in Form von<br />

Predigten. Hierin erklart Papst Gregor das schwierigste Buch des Alten Testaments,<br />

namlich die Visionen des Propheten Ezechiel. Sie waren Predigten fur die Glaubigen.<br />

Die ,,Homilien" befanden sich in den Bibliotheken der Kreuzherrenkloster Huy :<br />

Luttich, Univ. Bibl. 386 C, Fol. lr-196v ; Luttich : Luttich, Univ. Bibl. 106 C,<br />

Fol. 2r-268v, Bibl. publ. A. Minon, sect. hist. 6 M 9 Fol. 32r-49r; Namur :<br />

Brussel, Kon. Bibl. 1259-1485 Fol. 2r-171r; Marienfrede: Dusseldorf Univ. Bibl.<br />

B 82 : Koln : Koln Stadtarch. G B 4, 128 Fol. 73r, 129r; G B 74 Fol. 129v;<br />

G B 169, Fol. lv (Auszuge).<br />

Sein viertes Werk sind die vier Biicher der ,,Dialogi" : Zwiegesprache zwischen<br />

Papst Gregor und seinen Freund, dem Diakon Petrus. Sie enthalten Heiligengeschichten<br />

und Wunderberichte. Das Werk befand sich in den Bibliotheken der<br />

Kreuzherrenklosters -Hohenbusch : Koln, Erz. Bibl. 19 ; Marienfrede: Dusseldorf<br />

Uniy. Bibl. C 12 ; und Tournay : Brussel, Kon. Bibl. 1293.<br />

Da seine Werke so beliebt waren, wurde Papst Gregor in der Kunst des Mittel<br />

alters sehr oft als Autor und Schreiber dargestellt.<br />

Eine geradezu spektakulare Entwicklung hatte das Bildthema der Gregormesse<br />

genommen, bes. zwischen 1400 und 1600. Vor 1400 und nach 1600 haben die<br />

Kunstler selten das Thema dargestellt. Das Thema trat nur in Gemalden, Skulp-<br />

turen und Graphiken Deutschlands, Frankreichs und der Niederlande auf. Es<br />

beruht auf einer Legende: Bei einer Messe, die Papst Gregor personlich feierte,<br />

wurde einer der Anwesenden von Glaubenszweifeln befallen. Speziell bezweifelte<br />

er die tatsachliche, leibliche Gegenwart von Leib und Blut Christi im Brot und<br />

im Wein nach der Wandlung. Christus erschien als Schmerzensmann und aus<br />

seinen fiinf Wunden floss das Blut in den Kelch auf dem Altar. Als Ort fur<br />

diese Erscheinung werden verschiedene Kirchen im Rom genannt, u.a. S. Croce in<br />

Gerusalemme, und S. Gregorio in Monte Celio. Mann weiss nicht, wie die Legende<br />

entstanden ist. Gregor der Grosse war im Mittelalter eine Symbolgestalt der<br />

Gegenwart Gottes im Messopfer, weil er sich in seinen Schriften auf das Wesen<br />

der Messe und den Sinn der Liturgie bezog, z.B., ,,Dialogen", IV, 58 ; Uwe<br />

Westfehling, der den Katalog der Ausstellung bearbeitet hat, gibt an wie die


172 KRONIEK<br />

Legende entstanden ist. Im S. Croce in Gerusalemme in Rom stand eine Christusdarstellung<br />

als Schmerzensmann. Dieses Christusbild im Mittelpunkt der Pilgerverehrung,<br />

weil es als festgelegt gait, dass an dieses Bild ein vielfach bestatigtes<br />

Ablassversprechen gekniipft sei, dessen Ursprung auf Papst Gregor den Grossen<br />

personlich zuruckgefiihrt wurde. Die Pilger nahmen Nachbildungen dieses Bildes<br />

mit nach Hause. Man glaubte auch, dass Papst Gregor dieses Bild, nach dem<br />

Muster einer Vision, anfertigen liess. Dass die Legende und ihre Darstellung doch<br />

so iiber Europa verbreitet wurde, entklart U. Westfehling aus zwei Griinde:<br />

1. die Bestatigung der Transsubstantiation. Die Gregormesse war eine Antwort<br />

auf einen um sich greifenden Glaubenszweifel und auf eine theologische Opposition<br />

zur romischen Lehre innerhalb des abenlandischen Ohristentums ; 2. Die Propa-<br />

gierung des Ablassversprechens. Wenn man kniend vor dem Bild des Schmerzens-<br />

mannes betete, bekam man einen Ablass von 14.000 Jahren, einen Ablass, den man<br />

auf Papst Gregor zuruckfiihrte. Man konnte auch die Seelen aus dem Fegefeuer<br />

befreien. Man konnte diesen Ablass nicht nur vor dem beriihmten Gnadenbild in<br />

Rom, sondern auch durch seine Vergegenwartigung im Bild der Gregormesse<br />

gewinnen.<br />

Die Szene der Gregormesse wurde von den Malern so aufgebaut, dass ihre<br />

Bedeutung durch die Anwesenheit von bestimmten Heiligen erhoht wurde. Im<br />

Vordergrund der Tafel des ehemaligen Kreuzherrenklosters in Koln stehen die<br />

H. Augustinus und die heilige Odilia und hinter ihnen der heilige Hieronymus<br />

und der heilige Ambrosius, Zeitgenossen Gregors. Die zwei Kreuzherren knieen<br />

und wollen den Ablass gewinnen. Welche Personen mit dem Kreuzherrenhabit<br />

dargestellt wurden, ist nicht klar. Die Anbetung des Schmerzensmannes war nicht<br />

nur im Kolner Kreuzherrenkloster, sondern in mehreren Kreuzherrenklostern. Wir<br />

wollen das noch andeuten. Der Antwerpener Kiinstler hat nicht die Leidenssymbole<br />

und Leidenswerkzeuge, so wie bei vielen Gemalden der Gregormesse, dazu<br />

gemalt. Wir glauben, dass auf der Tafel der Kolner Kreuzherren Christus nicht<br />

als Schmerzensmann erscheint, sondern als der Auferstandene in einer schimmemden<br />

Aureole. Die anderen aufbewahrten Tafeln stellen keine Szenen aus der<br />

Leidensgeschichte Christi dar, sondern Szenen aus dem Leben Christi, vor und<br />

nach seinem Kreuztod. Das Siegel des Kolner Kreuzherrenklosters stelt auch den<br />

auferstandenen Christus dar. Papst Gregor ist der einzige, der den auferstandenen<br />

Christus anschaut, die anderen Personen blicken nach unten oder nach oben auf<br />

das Kreuz in der Mitte des Altares. Ihre Aufmerksamkeit wenden sie nicht der<br />

Vision zu. Der Diakon halt mit der rechten Hand das Messgewand des Papstes<br />

und in der linken Hand eine lange Kerze. Der Altar der Kolner Kreuzherren war,<br />

angesichts der vielen Tafeln gross und sollte der Hochaltar der kleinen St. Barbara-<br />

kirche gewesen sein. Die Vermogenslage des Klosters war im 16. Jahrhundert sehr<br />

gut, so dass die Kolner Kreuzherren imstande waren so einen Altar zu bestellen und<br />

zu kaufen. Sie hatten bestimmt einen Guten Maler gesucht und fanden den in<br />

Antwerpen. In der Stadt Koln waren im 16. Jahrhundert die Maler nicht mehr von<br />

so grosser Bedeutung.<br />

Das Thema Gregormesse finden wir auch in Handschriften des 15. Jahrhunderts<br />

und in Biichern des 16. Jahrhunderts dargestellt. Hier erscheint noch klarer, dass<br />

dieses Thema in direktem Bezug zur Kreuzigung Christi gesehen wurde und vor<br />

allem aus den Gebeten, die abgeschrieben oder gedruckt wurden. In der Ausstellung<br />

in Koln waren nur zwei Stundenbiicher zu sehen. Die Organisatoren hatten mehr<br />

die Gebetbiicher des Mittelalters beachten miissen. Unserer Meinung nach finden<br />

wir das Thema der Gregormesse in sehr alten Gebeten. Man hatte z.B. auch<br />

Kreuzherrenhandschriften und Kreuzherrenstundenbiicher dazu ausstellen konnen u.a.


KRONIEK 175<br />

ein geschriebenes Stundenbuch, aufbewahrt im Kreuzherrenkloster Uden (Niederlande),<br />

aus dem Jahre 1512, ein geschriebenes Gebetbuch aus dem 14. Jahrhundert,<br />

das Kreuzherren in Diisseldorf, Huy und Koln gebraucht haben: Luttich, BibL<br />

publ. A. Minon, sect. hist. 6 L 10 ; eine Handschrift aus dem Kreuzherrenkloster<br />

in Koln : Koln Stadtarch. G B 4, 158. Wir verweisen hier auf einen sehr wichtigen<br />

Artikel von Dr. A. van Asseldonk o.s.c. : Middeleeuwse Gebeden in Udens<br />

I6de eeuwse Brevier in Clairlieu, Jg. 12, 1954, S. 17-38 ; als Illustration: die<br />

Gregormesse aus dem Stundenbuch, das jetzt in Uden aufbewahrt wird. Als<br />

Erganzung hierzu: A. van de Pasch : Godsvrucht in de handschriften der Kruis<br />

heren : Gebeden van Sint Gregorius in Clairlieu, Jg. 36, 1978, S. 141-143 (s. auch<br />

Das Christliche Gebetbuch im Mittelalter. Andachts- und Stundenbiicher in Hand<br />

schrift und Fruhdruck, Ausstellung der Staatsbibliothek Preussischer Kulturbesitz,<br />

29. Mai-l4 August 1980, Berlin, Katalog bearbeitet von dr. G. Achten).<br />

Die sehr alten Gebete erklaren ganz deutlich, warum die Gemalde der Gregor<br />

messe so geliebt waren und wie die Betenden eingeladen wurden, mit Christus<br />

mitzuleiden.<br />

Im Mittelpunkt der ,,Gregormesse" stand immer der Schmerzensmann oder der<br />

Auferstandene. So ist es erklarbar, dass man, vor allem in der Skulptur, anfing,<br />

Christus allein darzustellen. Aus der Geschichte der Kreuzherrenkloster kennen<br />

wir u.a. der Schmerzensmann von Kerniel und Marienfrede und der Auferstandenen<br />

von Ehrenstein.<br />

P. van den Bosch<br />

KOLEN. Het klooster Marienlof te Kolen bij Kerniel blijft de aandacht trekken<br />

van kunstkenners en yakantiegangers. J. S. schreef er een stukje over in De Nieuwe<br />

Gids van 24-25 juli 1982, Marienlof: klooster van Kolen. Jammer dat schrijver<br />

van dit stukje zich zo ernstig vergiste in wat hij schreef over het beroemde Odiliaschrijn;<br />

dat het nl. tijdens de Franse revolutie in Duitsland zou zijn verloren<br />

gegaan en de Odiliarelieken toen geplaatst werden in een kist die in het bezit was<br />

van kruisheer Hayweghen uit Borgloon. Het beroemde reliekschrijn te Kolen is<br />

juist dat van 1292, dat door Hayweghen vanuit Hoei naar Kerniel werd gebracht<br />

en afgestaan aan de kerk van Kerniel. Interessant te vermelden is uit dit artikeltje,<br />

dat er nu te Kolen nog twaalf zusters yerblijven en dat er jaarlijks 37.000 dagjestoeristen<br />

komen om de vele kunstschatten die het klooster uit de kruisherentijd en<br />

die van de Cistercienzerinnen bezit, te bewonderen. De zusters voorzien in him<br />

levensonderhoud door het doen van kerkwas, stencilwerk, boekbinden en het uitbaten<br />

van de boerderij met 15 melkkoeien. Moge dit door zijn gebouwen en vele<br />

kunstschatten beroemde klooster deze crisistijden overleven en weer uitgroeien tot<br />

de grote bloeiende communiteit van dertig jaar geleden.<br />

A. Ramaekers<br />

LUIK. Over de scriptor Johannes Noe, geboortig van Doornik, oud-student van<br />

Leuven en kruisheer te Luik schreven we in De Kruisheren en de Leuvense Universiteit<br />

in Clairlieu, XL, 1982, p. 45-50, en haalden de handschriften aan die hij te Luik<br />

en te Doornik schreef. Hieronder waren meerdere werken van zijn stadsgenoot<br />

Johannes Tinctor, o.a. zijn Sermo contra sectam Vaudensium.<br />

In 1979 verscheen een artikel van E. van Balberghe en J. F. Gilmont, Les<br />

Theologiens et 'la vauderie* au XV e siecle. A propos des ceuvres de Jean Tinetor<br />

a la bibliotheque de I'abbaye de Pare in Miscellanea codicologica F. Masai dicata<br />

1979, in Les Publications de Scriptorium, vol. 8, deel 2, Gent, 1979, p. 393-411.<br />

Het gaat over de hekserij, waarvoor o.a. te Atrecht in 1460 twintig mensen op


174 KRONIEK<br />

de brandstapel werden gebracht. Natuurlijk kwamen ze door folteringen tot bekentenissen.<br />

De reactie kwam pas, toen ook mensen van hogere klas en stand<br />

werden beschuldigd en vervolgd (p. 393). Johannes Tinctor, na een roemrijke<br />

universitaire loopbaan te Keulen in 1456 te Doornik kanunnik geworden, schreef<br />

zijn Sermo contra sectem Vaudensium in 1460 en wel naar aanleiding van genoemd<br />

proces, toen ook enkele inwoners van Doornik werden beschuldigd. Johannes<br />

Tinctor blijkt een hevig heksenjager geweest te zijn. In zijn tractaat noemt hij<br />

hekserij een zwaardere zonde dan afgodendienst, ketterij of islamisme. De gevolgen<br />

van hekserij schildert hij erg donker af en hij vraagt aan kerkelijke en burgerlijke<br />

overheden ze met de grootste strengheid te bestrijden. Hij schrijft over de macht<br />

van de dui'vel en de zonderlinge daden die de heksen in zijn naam stellen zoals het<br />

overbrengen van lichamen ; over de grens van de macht der engelen; over het<br />

onderscheiden van de echte feiten van bedrog of illusie.<br />

Dit tractaat werd, ook in Franse vertaling, vaak gecopieerd. Een exemplaar<br />

bevond zich, samen met andere werken tegen de Waldenzen, op de bibliotheek van<br />

de abdij Park, nu in de Kon. Bibliotheek te Brussel 11449-51 (p. 396-397) ; een<br />

ander, eveneens samen met andere geschriften van gelijke aard in Sint Maartensdal<br />

te Leuven ; tussen andere hss. wordt er ook een genoemd van het kruisherenklooster<br />

te Doornik (p. 400), Kon. Bibl. II 5496, dat van fol. 165 r. tot 197 v. genoemd<br />

tractaat bevat, naast andere werken van Joh. Tinctor. Het zou kort na zijn dood,<br />

dus na 1469, geschreven zijn. In de Bibliotheca manuscripta Fratrum Ordinis S.<br />

Cruets, Sint-Agatha, 1951, waar een reeks andere hss yan de Kon. Bibl. genoemd<br />

worden en de inhoud aangegeven, komt dit hs niet voor, evenmin als het verder<br />

genoemde. Mevrouw E. Cockx-Indestege, bibliothecaresse bij de afdeling kostbare<br />

werken der Kon. Bibl. was zo vriendelijk ons de volgende beschrijving en de<br />

inhoud van dit hs. te bezorgen, waarvoor we haar van harte danken.<br />

,,Hs. II 5496 Koninklijke Bibliotheek Brussel is een bundeling van 22 traktaatjes<br />

in het Latijn en twee in het Frans, in hoofdzaak van Johannes Tinctor. Het hs.<br />

(205 X 140 mm) telt 258 bladen en wordt ca. 1480-1490 gedateerd, wat door<br />

de aanwezige watermerken wordt bevestigd. De verschillende teksten zijn door een<br />

en dezelfde hand afgeschreven, behalve stuk 9 (zie verder). Een naam van kopiist<br />

wordt nergens aangetroffen. Latere aantekeningen dateren uit de zestiende eeuw. De<br />

oorspronkelijke band, kalfsleer over houten berderen, is grotendeels vernieuwd ; enkel<br />

het achterplat vertoont nog de oorspronkelijke versiering in blinddruk : een omraming<br />

omsluit een ruitenveld waarin zeven verschillende losse stempels ; een hiervan is<br />

het breedarmig kruis Op f. 253v° staat in een vijftiende-eeuwse hand volgend<br />

eigendomsmerk : 'Iste liber est fratrum sancte crum conuentus tornacear/j. Aange-<br />

zien op 253r° het laatste traktaat eindigt, heeft dit eigendomsmerk betrekking op<br />

het geheel.<br />

Op f. lr° staat een inhoudsopgave in een zestiende-eeuwse hand. In de lijst die<br />

hieronder volgt zijn de titels uit het hs. zelf genomen ; bij ontstentenis hiervan<br />

is de titel uit de inhoudsopgave overgenomen en is hij tussen haakjes geplaatst.<br />

Het explicit van elk traktaat is slechts overgenomen wanneer dit de auteursnaam,<br />

de titel of enig ander belangrijk element inhoudt. De afkortingen zijn opgelost<br />

en cursief gezet.<br />

1 Collatio facta per venerabilew doctorew magistrum Johannes tinctorem in<br />

studio colonieor/ ad vesperiand#w quendam doctorem (f. 2r°-9v°)<br />

2 Collatio facta in scolis arciuw colonie, pro quodam bachalariawdo in artibus<br />

per M. Jo. tinctorem (f. 10r°-24v°)<br />

3 (Reversio eiusdem super quaesito an sit illicitu/» exigef* aliquod ab aliqua<br />

ingrediente vel iwgressuro mowasterium) Explicit : Jo. tinctom (f. 25r/O-30r°)


KRONIEK 175<br />

4 Sermo de natiuitate Jo. tinctoris (f. 30rM0r°)<br />

5 Quesitu»2 est An peccet mortaliter preueniens diew sancte resurrectionis in<br />

perceptione sancte co/rcmunionis Explicit: Jo. tinctoris (f. 4lA44v°)<br />

6 Collatio f^c/a per M. Jo. tinctorem sepe decanum in scolis theologoruwz Colonie<br />

de venerabili sacramewto altaris (f. 45rt)-54v°)t<br />

7 Vtrum sacramentum eukaristie ceteris excellence omnibus s^rnimentibus equaliter<br />

prosit (f. 54V°-69r


176 KRONIEK<br />

hs. C de preek van Joh. Tinctor is (Kon. Bibl. LP A 2243-53) : Tractatus eggregii<br />

doctoris magistri Jo Tinctoris contra errantia Waldensium. Het werd geschreven<br />

per fratrem Johannem Noee tornaci tune commorantem anno scilicet domini millesimo<br />

cccc° lx° mensis septembris die decimanona. Johannes Noe beeindigde zijn<br />

tractaat dus op 19 September 1460 te Doornik.<br />

De bewering dat 'Jean Noe n'a pu etre indentifie*' is op zijn minst vreemd.<br />

Reeds prof. Stiennon van Luik in 1951 en J. P. Depaire in 1970 in zijn thesis<br />

over de hss. van de kruisheren van Hoei, Luik en Namen hadden Jean Noe<br />

gei'dentificeerd als kruisheer van Luik en geboortig van Doornik waar hij in 1460<br />

tijdelijk verbleef. Zelf konden we hem in ons artikel over Leuven als oudstudent<br />

van de universiteit identificeren. Door dit hs. wordt duidelijk dat Joh. Noe dit<br />

tractaat te Doornik tweemaal overschreef; beide eindigde hij op 19 September 1460,<br />

maar bij het eerste noteerde hij : 'scriptus vero per fratrem Joh. Noee tornaci<br />

tune commorantem anno m°cccc° lx° mensis septembris die decima nona. Bij het<br />

tweede schreef hij er bij : 'Orate legentes pro eo quia multis indiget'. Wellicht<br />

schreef hij het eerste exemplaar voor het Doornikse klooster, terwijl hij het tweede<br />

zeker meenam voor de kloosterbibliotheek van Luik toen hij daarheen terugkeerde.<br />

Een andere mogelijkheid is dat hij het eerste in opdracht schreef. Het kwam<br />

immers terecht in genoemde verzamelband, die toebehoorde - zoals op de voorzijde<br />

van de eerste biz. van de incunabelen staat - aan het carmelietenklooster van<br />

Aken ; de carmelieten 'hadden daar een Latijnse school en bezaten een opmerkenswaardige<br />

bibliotheek' (Vgl. De vijjhonderdste verjaring van de boekdrukkunst in<br />

de Nederlanden. Tentoonstellingscatalogus, Brussel, Kon. Bibl., 1973, p. 536).<br />

Later kwam het in bezit van het goed Hausen, ten noorden van Aken, dat toe<br />

behoorde aan de deken van het Mariastift van Aken. Onder keizer Napoleon I<br />

kwam het gesecularizeerde kerkbezit terecht bij Mathias Boulange, die daarin de<br />

verzamelband met incunabelen en hss. ontdekte, naast andere oude boeken. In de<br />

tweede helft van de XIXe eeuw ging het naar een neef Alexandre Chariot. In<br />

mei 1970 bood de antiquair Menno Herzberger het aan de Kon. Bibl. aan ,die het<br />

kocht en in de afdeling 'kostbare werken' plaatste (ibidem, p. 536-537).<br />

Op de kruisherenbibliotheek te Doornik bevond zich later een ander exemplaar,<br />

nl. dat uit bovengenoemd Doorniks hs. van 1480-1490. De mogelijkheid bestaat<br />

dat toen pas de Doornikse kruisheren het tractaatje van Jean Noe aan de carme<br />

lieten van Aken overdeden, en dan wellicht langs het Akense kruisherenklooster om.<br />

Hs. C uit de verzamelband met incunabelen en hss. wordt beschreven in Manuscrits<br />

datees conservees en Belgique, III, Kon. Bibl., 1978, p. 96-97. Ook daar wordt<br />

Jean Noe geidentificeerd met een andere kruisheer van Luik, Johannes Natalis.<br />

Gezien het verschil van schrift tussen Johannes Natalis en de Jean Noe die te<br />

Doornik het tractaatje van Joh. Tinctor overschreef, wordt geconcludeerd dat de<br />

schrijver van ms C een andere Jean Noe is dan de kruisheer Jean Noe van Luik.<br />

M.i. stelt zich hier een andere vraag, nl. of het verschil aanwezig is tussen<br />

het geschrift van Joh. Natalis en Jean Noe, of ook tussen de beide hss. van het<br />

sermo van Joh. Tinctor die beide uitdrukkelijk Jean Noe als scriptor vermelden.<br />

Bij vergelijking van een hs. van Luik van Jean Noe met hs. C, komt men tot de<br />

conclusie dat beide van dezelfde hand zijn. Moeten we concluderen dat Jean Noe<br />

en Joh. Natalis twee verschillende scriptores zijn, zoals A. van Asseldonk en<br />

A. van de Pasch reeds eerder beweerden ? Het zou al te toevallig zijn dat kruisheer<br />

Jean Noe van Luik die te Doornik het Sermo van Joh. Tinctor overschreef voor de<br />

bibliotheek van Luik en de Jean Noe, die dat zelfde sermo precies op dezelfde datum<br />

met dezelfde colofon beeindigt in hs. C, niet een en dezelfde persoon zou zijn.


KRONIEK 177<br />

Door het artikel van van Balberghe en Gilmont wordt de lijst van bekende<br />

kruisherenhandschriften weer wat uitgebreider en maken we nader kennis met<br />

Joh. Tinctor en zijn heksentractaat. Misschien zijn er meer kruisherenkloosters die<br />

dit hs. in hun bibliotheken bewaarden, omdat het een veel overgeschreven werk<br />

was. Toch lijkt de afkomst van Joh. Tinctor en Jean Noe, beiden van Doornik,<br />

hier een rol gespeeld te hebben, evenals de begrenzing van tijd en streek waarin<br />

de bestrijding van deze hekserij plaats had : de tweede helft van de XVe eeuw<br />

in de streek van Artois, Doornik, Vlaanderen en Brabant, waar de vraag naar<br />

dergelijke 'litterature antivaudoise blijkbaar groot was.<br />

A. Ramaekers<br />

MAASEIK. Drs. R. Janssen, Vijfhonderd ]aar Kruisheren te Maaseik... een<br />

profieltekening, met medewerking van drs W. Sangers o.s.c, in de reeks Cultuurdragers<br />

van bet Maasland, nr. 4, Maasseik, 1982, 116 biz., 18 foto's. Het lijvige<br />

jubileumboek van 1955 ten spijt (336 biz.) durft Roger Janssen het aan een nieuw<br />

boek over de Maaseiker kruisheren te schrijven, al prijst hijzelf het boek van 1955<br />

aan als wetenschappelijk en degelijk. Volledigheid zal bij hem ontbreken, schrijft<br />

hij in zijn inleiding. Wei wil hij de vijfhonderd jaar uitstraling op godsdienstig<br />

en cultured gebied van de kruisheren te Maaseik beklemtonen, andere accenten<br />

leggen en zich beperken tot vier 'capita selecta'.<br />

Aan de inleiding over ontstaan en bestaan van de kruisherenorde van begin<br />

dertiende eeuw tot 1476 gaan we stilzwijgend voorbij, daar ze enkel als inleiding<br />

bedoeld is en in zo'n kort bestek niet voldoende nuanceringen toelaat. In het<br />

gedeelte over de stichting van het klooster te Maaseik en de eerste kloosterbewoners<br />

kan S. nogal een en ander aanvullen en enkele conclusies trekken. Zijn weergave<br />

van L. Heere over de 'eerste prior' is echter niet helemaal juist (p. 17) evenmin<br />

als de gegevens over Willem van Momale, heer van Hermalle, die in 1506 en 1508<br />

definitor was (p. 18). Werkelijk boeiend zijn het tweede en vierde hoofdstuk.<br />

Het derde van drs. W. Sangers over het onderwijs van de kruisheren tijdens het<br />

Ancien Regime kan men vollediger en beter in het boek yan 1955 terugvinden,<br />

ondanks een enkel nieuw gegeven.<br />

In het tweede hoofdstuk gaat R. Janssen speuren naar bronnen : het oud archief<br />

van de kruisheren te Maaseik. 1° Spero nescio quid... een vergeefse speurtocht, en<br />

2° Synopsis van het oud archief (p. 23-42). Ook een vergeefse speurtocht, met<br />

eruditie beschreven, kan boeiend zijn; en een kennismaking met het Maaseiker<br />

archief is leerzaam en nuttig. In hoofdstuk IV over het college na de Franse<br />

revolutie kan R. J. ons natuurlijk niet de massa bijzonderheden geven uit het<br />

boek van 1955. Het zou geen zin hebben dit alles zonder meer te herhalen. S. geeft<br />

ons meer. Naast de uitwendige geschiedenis, die in 1955 uitvoerig behandeld werd,<br />

krijgen we hier tot onze verrassing de meer inwendige geschiedenis van het college<br />

met drie speciale accentueringen : 1° talrijke bijzonderheden over het onderwijs zelf<br />

in de XIXe eeuw, waarvan men dacht dat er weinig of niets over te vinden zou<br />

zijn ; hier aarzelt S. gelukkig niet om in de vele nota's uitgebreid de tekst zelf<br />

aan te vullen ; 2° de vernederlandsing van het college in 1909 als eerste van het<br />

Vlaamse land (p. 89-97), een bekend feit maar een nooit wat uitgebreider behandelde<br />

kwestie, waarbij S. zijn onderzoekingen zorgvuldig en tot in de details gedaan<br />

heeft; en 3° het breukvlak 1897, nl. het verkrijgen van het internaat, het na<br />

moeizame onderhandelingen voortbestaan van de middelbare school en de uitbreiding<br />

tot poesis en rhetorica, die Janssen direct vanuit de archieven en met vele aanhalingen<br />

hieruit behandelt (p. 98-112).


178 KRONIEK<br />

We kunnen dit keurig uitgegeven boekje van 116 biz. niet vergelijken met het<br />

slordig uitgegeven lijvige boek van 1955. De doelstelling was anders ; de manier<br />

van behandelen was het dus ook; en in 1982 kan men historie schrijven zoals<br />

men het 25 jaar geleden niet kon of durfde doen. Beide werken hebben naast elkaar<br />

hun eigen bestaansrecht. Beide zijn 'anders'. We hebben indertijd het dikke boek<br />

en nu het nieuwe met vreugde en belangstelling gelezen. Aan R. Janssen een<br />

gelukwens met deze 'profieltekening', in de hoop dat hij, door verdere geduldige<br />

en volgehouden studie, mettertijd de vragen, die hijzelf in dit werkje nog stelt,<br />

kan beantwoorden of dat hij kan uitwijken naar andere 'capita selecta' die er nog<br />

in voldoende aantal aanwezig zijn.<br />

A. Ramaekers<br />

De geschied- en heemkundige kring Kinrooi gaf een boekje uit: Veur de<br />

Veurzitter, 40 biz., Kinrooi, z.j. (1980 samengesteld), opgedragen aan Donaat<br />

Snijders, kruisheer te Maaseik en voorzitter van de kring, bij zijn zestigste<br />

verjaardag. Het bevat na een korte inleiding een gelegenheidswoord, een in dialect<br />

geschreven gedicht van H. Heymans, Veur de Veurzitter en, het belangrijkste, een<br />

volledige bibliografie van D. Snijders van 1937 tot en met 1979, ruim 200<br />

nummers. Meestal zijn het gedichten en kortere artikels, maar ook gedichten- en<br />

verhalenbundels en meerdere uitgebreide historische en speciaal heemkundige wer<br />

ken. We noemen er enkele : Herman Unnebank, (1875-1927). Zijn werk als criticus<br />

en Vlamingenvriend (1952) ; Ophoven en Geistingen door de eeuwen been (1966-<br />

67) ; Bokkerijders in de Oetervallei (1971) ; Bokkerijders te Maaseik (1912) ;<br />

En de Oeter stroomde voort (1973) ; 13it het verleden van Kessenich II, De<br />

Schuttersgilden (1975). Voorlopig is Donaat Snijders nog niet van plan om op<br />

zijn lauweren te gaan rusten. Hij werkt en schrijft en dicht door - we hopen en<br />

wensen 't hem toe 'nog lang' - als een taak voor zichzelf en als een vreugde voor<br />

de velen die zoals hij op het Maasland verliefd zijn.<br />

A. Ramaekers<br />

SINT-AGATHA. In de Maaslandse Sprokkelingen, nova series, jg. VI, nr. 3,<br />

1983, 40 biz. verscheen een boeiend artikel over een even boeiende Maaseikenaar.<br />

F. Bollen schreef nl. Een illustere Maaseikenaar A. H. ]. Gielen (1819-1907).<br />

Deze Jozef 'de Engelsman' zoals hij in zijn geboortestad genoemd werd, was een<br />

oomzegger van prior Simon Willem Gielen van het klooster Sint-Agatha. Jozef<br />

de Engelsman stond bekend als een kunstverzamelaar die kostbare stukken uit heel<br />

de wereld in zijn bezit had : miniaturen en handschriften, ivoor, porselein, schilderijen<br />

enz. enz. Heel zijn verzameling wilde hij, kort voor zijn dood vermaken aan<br />

de stad Maaseik, op de ene voorwaarde dat de stad zou zorgen voor twee oude<br />

mensjes die eens zijn 'dienstmaagden' waren geweest, Trientje en Leentje, en wel<br />

tot aan hun dood. Het is qngelofelijk hier te vernemen dat het stadsbestuur deze<br />

aanbieding weigerde. De handschriften en miniaturen zijn toen naar de Kon. Bibliotheek<br />

van Brussel gegaan ; de ivoorverzameling liet hij toch nog na aan Maaseik ;<br />

de rest werd aan familie en vrienden vermaakt en verder verkocht zodat een<br />

kostbare verzameling kunstwerken over de wereld verspreid werd. Een geschilderd<br />

portret van prior Simon Gielen werd vermaakt aan een familielid Mr Francois<br />

Houben te Kessenich (p. 22). Zijn graf, in 1979 nog op het kerkhof in Maaseik<br />

aanwezig, werd niet meer teruggevonden ; samen met vele andere graven en grafstenen<br />

'opgeruimd'. Over de familierelaties Houben en Gielen, zie W. Sangers-<br />

A. H. Simonis, Er ligt een Eiland in de Maas, Echt, 1953, p. 7-25 ; over prior<br />

Gielen ibidem J. W. Steinmetz, Simon Willem Gielen, Prior van Sint-Agatba,


KRONIEK 179<br />

p. 421-427, waar op p. 427 vermeld wordt dat een levensgroot olieverfschilderij<br />

van de prior in de hal hangt van 'Huize Genoo', het geboortehuis van de prior<br />

in Ohe en Laak en nog door de familie Houben bewoond.<br />

A. Ramaekers<br />

WUPPERTAL-ELBERFELD. Im Jahre 1981 gab das Pfarramt der katholischen<br />

Kirchengemeinde St. Laurentius in Wuppertal-Elberfeld einen Fiihrer mit sehr<br />

schonen Farbbildern, fur ihre Kirche heraus. Der Verfasser der Texte und der<br />

Zusammenstellung ist Johannes H. M. Wahl. In diesem Fiihrer konnen wir iiber<br />

das Innere der Kirche lesen. Da sind ausser einem schonen Altar noch Olgemalde,<br />

Bilder, Figuren, Statuen, Kreuzen und Fenster zu bewundern. Der Fiihrer ist eine<br />

Zugabe des Heftes von Klaus Pfeffer: Die Kirchenbauten in Wuppertal-Elberfeld,<br />

Elberfeld, 1980 (s. Clairlieu, 1981, S. 130).<br />

P. van den Bosch


DRUK N.V. VONKSTEEN<br />

MARKTPLEIN 33<br />

8920 LANQEMARK


„ C L A J R L I E U "<br />

..■.-.■ ■ , -'fi'/i.<br />

— of wet ali yd blau<br />

!j en mt ■ ' men te<br />

• 90 Achi,<br />

Voor BEL.<br />

J VAN DE ERKERS:<br />

f) Achel,<br />

: . . . ■. Achcl,<br />

Dr. A, RAMAEKERS, Catharinadal 3 a-Achel<br />

Dr. P. VAN DEN BOSCH, Kreuzhcnvnslra.sse 55, 5300 Bonn-Beuel 3

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!