05.05.2013 Views

Hoofdstuk 1

Hoofdstuk 1

Hoofdstuk 1

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

<strong>Hoofdstuk</strong> 1<br />

Zuren en basen<br />

1.1 Inleiding 1.4<br />

1.2 Elektrolyten 1.5<br />

1.2.1 Oplosbare en onoplosbare stoffen 1.5<br />

1.2.2 HCl en de Wet van Henry 1.5<br />

1.2.3 Vriespuntsverlagingen bij NaCl en MgSO4 1.6<br />

1.2.4 Electrolyse van PbCl2 1.7<br />

1.2.5 Elektrische geleidbaarheid vs. concentratie bij zouten 1.7<br />

1.3 Zuur-base theorieën 1.9<br />

1.3.1 Arrhenius’ definitie 1.9<br />

1.3.2 Brønsted-Lowry definitie 1.10<br />

1.3.3 Geconjugeerde zuur-base paren 1.13<br />

1.3.4 Het hydronium-ion 1.13<br />

1.3.5 Zuur-base evenwichten in water 1.14<br />

1.3.6 Lewis zuren en basen 1.14<br />

1.4 De eigendissociatie van water 1.16<br />

1.4.1 Geleidbaarheidsmetingen 1.16<br />

1.4.2 Protonenconcentratie in zuiver water 1.17<br />

1.5 De pH-schaal 1.18<br />

1.6 Sterke en zwakke zuren en basen 1.19<br />

1.6.1 Competitie voor protonen 1.19<br />

1.6.2 Aciditeits- en basiciteitsconstanten 1.21<br />

Zuren en basen 1.1


1.7 Verband tussen zuursterkte en structuur 1.23<br />

1.7.1 Factoren die de zuursterkte beïnvloeden 1.23<br />

1.7.2 Polariteit van de binding in binaire zuren 1.24<br />

1.7.3 Polariseerbaarheid en sterkte van de binding 1.25<br />

1.7.4 Relatieve sterkte van oxozuren 1.26<br />

1.8 Eigenschappen van sterke zuren 1.28<br />

1.9 Eigenschappen van sterke basen 1.29<br />

1.9.1 Arrhenius basen 1.29<br />

1.9.2 Amfotere stoffen 1.29<br />

1.9.3 Basiciteit van Brønsted-Lowry basen 1.30<br />

1.9.4. Verband tussen de sterkte van geconjugeerde zuur/base koppels 1.31<br />

1.10 pH berekeningen 1.32<br />

1.10.1 Belang van pH afschattingen en berekeningen 1.32<br />

1.10.2 Analytische concentratie 1.32<br />

1.10.3 De verdunningswet van Ostwald 1.33<br />

1.10.4 pH van een sterk zuur 1.35<br />

1.10.5 pH van een sterke base 1.35<br />

1.10.6 pH van een zwak zuur 1.37<br />

1.10.7 pH van een zeer zwak zuur 1.38<br />

1.10.8 pH van een zwakke base 1.39<br />

1.10.9 pH van een zeer zwakke base 1.41<br />

1.11 Polyfunctionele zuren en basen 1.42<br />

1.11.1 De zuurconstanten van fosforzuur 1.42<br />

1.11.2 De aciditeit van carbonzuren 1.44<br />

1.11.3 De pH van amfolieten 1.45<br />

Zuren en basen 1.2


1.12 Het zuur-base gedrag van zouten 1.48<br />

1.12.1 Hydrolyse-reacties 1.48<br />

1.12.2 Hydrolyse van het zout van een sterk zuur en een sterke base 1.48<br />

1.12.3 Hydrolyse van het zout van een sterk zuur en<br />

een zwakke base of omgekeerd 1.48<br />

1.12.4 Zuur-base gedrag van gehydrateerde metaal-ionen 1.49<br />

1.13 Buffersystemen 1.50<br />

1.13.1 Definitie 1.50<br />

1.13.2 Gedrag van een buffersysteem 1.51<br />

1.13.3 Bereiding en pH van een buffer 1.52<br />

1.13.4 Buffersystemen 1.54<br />

1.14 Zuur-base titraties 1.55<br />

1.14.1 Volumetrische bepalingsmethoden 1.55<br />

1.14.2 Definitie 1.56<br />

1.14.3 Verloop van de pH-curve tijdens een titratie van<br />

een sterk zuur met een sterke base 1.57<br />

1.14.4 pH-verloop bij titratie van zwakke zuren met een sterke base 1.61<br />

1.15 Zuur-base indicatoren 1.63<br />

1.15.1 Methylrood 1.63<br />

1.15.2 Omslaggebied van een indicator 1.63<br />

1.15.3 Indicator papier 1.67<br />

Zuren en basen 1.3


1.1 Inleiding<br />

Zuren en basen behoren tot de best bekende chemische verbindingen. Azijnzuur<br />

in azijn, citroenzuur in citroensap en in dat van andere citrusvruchten,<br />

magnesium hydroxide in maag-tabletten, ammoniak in huishoudelijke<br />

schoonmaakproducten zijn voorbeelden van zuren en basen die we dagelijks<br />

tegenkomen. Zoutzuur (HCl) komt voor in maagsap en is onontbeerlijk voor de<br />

voedselvertering; de maagwand produceert iedere dag ca 1,2-1,5 L ervan.<br />

De eigenschappen van zuren en basen zijn reeds sinds eeuwen bekend. Zuren<br />

reageren met metalen zoals ijzer en zink met vrijstelling van H2-gas en ze<br />

veranderen de kleur van de plantaardige indicator-kleurstof lakmoes van blauw<br />

naar rood. Oplossingen van basen voelen zeep-achtig aan en doen lakmoes van<br />

rood naar blauw omslaan. Aan de hand van een meetinstrument, een “pH-<br />

meter”, kan worden nagegaan of een oplossing zure of basische eigenschappen<br />

heeft: pH-waarden beneden de 7 komen overeen met zure oplossingen; bij<br />

basische oplossingen worden pH-waarden groter dan 7 opgetekend. Wanneer<br />

zuren en basen in de juiste verhoudingen worden gemengd, verdwijnen hun<br />

specifieke eigenschappen en worden nieuwe verbindingen, zouten genaamd,<br />

bekomen.<br />

In dit hoofdstuk wordt besproken wat zuren en basen juist zijn, waarom<br />

sommige zuren sterker zijn dan andere en waarom zuur-base reacties belangrijk<br />

zijn. Door gebruik te maken van evenwichtsconstanten kunnen de<br />

evenwichtsconcentraties van alle verbindingen in oplossing worden berekend.<br />

Zuren en basen 1.4


1.2 Elektrolyten<br />

1.2.1 Oplosbare en onoplosbare stoffen. Een oplosbare verbinding is er één die in<br />

belangrijke mate in een bepaald solvent oplost. Wanneer de oplosbaarheid wordt<br />

besproken zonder specificatie van een solvent, wordt meestal de oplosbaarheid in<br />

water bedoeld. Onoplosbare stoffen lossen niet in belangrijke mate op in een<br />

specifiek solvens; meestal wordt als norm gehanteerd dat minder dan 0.1 mol/L<br />

in oplossing gaat. Meestal wordt met de term onoplosbaar eigenlijk onoplosbaar in<br />

water bedoeld.<br />

Verbindingen die, wanneer ze oplossen in een solvens, aanleiding geven tot een<br />

oplossing die de elektrische stroom geleidt, worden elektrolyten genoemd. Een<br />

sterk elektrolyt is een verbinding die bij het oplossen bijna geheel in ionen splitst<br />

zodat de resulterende oplossing een hoge geleidbaarheid vertoont; zwakke<br />

elektrolyten dissociëren slechts ten dele.<br />

Bij het oplossen van sommige chemische stoffen in water, zoals zuren, basen en<br />

zouten, wordt dikwijls een gedrag opgemerkt dat afwijkt van wat een aantal<br />

fysico-chemische wetmatigheden voorspellen.<br />

1.2.2 HCl en de Wet van Henry. Volgens de Wet van Henry bestaat er een linear<br />

verband tussen de oplosbaarheid s van een bepaalde verbinding (bvb.<br />

zuurstofgas, O2) in een oplosmiddel (zoals water, H2O) en de partieeldruk p van<br />

deze verbinding boven de vloeistof:<br />

s = k.p<br />

waarbij de k de constante van Henry voorstelt.<br />

Indien we de oplosbaarheid van het gas HCl in water beschouwen, dan valt op<br />

dat onder geen enkele omstandigheid, ook niet bij zeer grote verdunning, aan de<br />

Zuren en basen 1.5


Wet van Henry voldaan wordt. De waargenomen partieeldruk pHCl boven de<br />

vloeistof is steeds aanmerkelijk lager dan wat zou verwacht worden bij een<br />

bepaalde oplosbaarheid sHCl:<br />

pHCl < sHCl/k<br />

hetgeen kan worden verklaard door het gedeeltelijk weg-reageren van het HCl<br />

bij het oplossen.<br />

1.2.3 Vriespuntsverlagingen bij NaCl en MgSO4. De mate van vriespuntsverlaging<br />

ΔTV is recht evenredig met de molaliteit m van de verbinding die het effect<br />

veroorzaakt:<br />

ΔTV = KV.m<br />

waarbij KV de vriespuntsverlagingsconstante van de betrokken verbinding<br />

voorstelt. Bij het oplossen van zouten in water worden er meestal grotere<br />

vriespuntsdalingen opgetekend dan voorspeld door bovenstaande betrekking.<br />

Hiervoor werd de Van’t Hoff factor i ingevoerd:<br />

ΔTV = i.KV.m<br />

Enkele typische waarden voor i zijn hieronder weergegeven voor de zouten<br />

NaCl en MgSO4:<br />

i i<br />

C NaCl MgSO4<br />

0,001 M 1,97 1,82<br />

0,1 M 1,89 1,21<br />

Zuren en basen 1.6


Aangezien vriespuntsverlaging een colligatieve eigenschap is, wijzen de i-<br />

waarden tussen 1 en 2 erop dat in de zout-oplossingen het aantal opgeloste<br />

deeltjes groter is dan berekend uit de concentratie. Uit deze experimenten blijkt<br />

dus dat bij het oplossen van zouten in water, de moleculen zich splitsen. Over de<br />

aard van de gevormde deeltjes wordt echter geen informatie bekomen.<br />

1.2.4 Electrolyse van PbCl2. Wanneer een elektrische stroom door een oplossing<br />

van loodchloride wordt gevoerd, zoals in onderstaande electrolyse-opstelling,<br />

dan slaat op de kathode metallisch lood (Pb) neer, terwijl er aan de anode<br />

chloorgas (Cl2) vrijkomt. Bij oplossen van PbCl2 in water onstaan er dus deeltjes<br />

met tegengestelde ladingen, waarbij één soort deeltjes (met positieve lading,<br />

want aangetrokken naar de negatieve elektrode) Pb-atomen of -ionen bevatten en<br />

een andere (negatief geladen) soort Cl-atomen of ionen bevat.<br />

Cl- Pb2+ Cl- Pb2+ 1.2.5 Elektrische geleidbaarheid vs. concentratie bij zouten. Arrhenius stelde vast dat<br />

de geleidbaarheid van waterige oplossingen van een zout AB afnam met<br />

stijgende concentratie. Dit fenomeen kan ook worden vastgesteld bij azijnzuur.<br />

Zuren en basen 1.7


Daar waar zuiver azijnzuur de elektrische stroom niet geleidt, neemt de<br />

geleidbaarheid toe bij toevoegen van water. Om dit fenomeen te kunnen<br />

verklaren, stelde Arrhenius voorop dat zuren, basen en zouten in water<br />

gedeeltelijk dissociëren tot ionen, en dat de fractie gedissocieerde moleculen<br />

stijgt met de graad van verdunning.<br />

Immers, de verhoogde geleidbaarheid bij lagere concentraties wijst in het geval<br />

van een zout AB op het voorkomen van een evenwichtreactie van het type:<br />

AB A + + B -<br />

met als evenwichtsconstante (cfr. thermodynamica):<br />

a A ⋅ a<br />

K =<br />

a<br />

AB<br />

B<br />

waarbij ai de activiteit van het i-de species voorstelt. In verdunde oplossingen,<br />

dewelke naar ideaal gedrag streven is het mogelijk de evenwichtsvoorwaarde uit<br />

te drukken met behulp van concentraties, in dit geval molariteiten:<br />

K c<br />

+ −<br />

[A ][B ]<br />

=<br />

[AB]<br />

Deze evenwichtsconstante kunnen we ook schrijven in functie van het aantal<br />

deeltjes ni :<br />

K<br />

c<br />

+ −<br />

[A ][B ] n<br />

= =<br />

[AB]<br />

+<br />

A<br />

V ⋅ n B<br />

n V<br />

AB<br />

−<br />

V n + ⋅ n A =<br />

n<br />

AB<br />

−<br />

B<br />

1<br />

V<br />

Zuren en basen 1.8


waarbij V het totale volume is van de oplossing. Naarmate V stijgt, zal de waarde<br />

van de breuk nA+.nB-/nAB stijgen, aangezien Kc een constante is. Dit kan slechts<br />

gebeuren wanneer het bovenstaande dissociatie-evenwicht meer naar rechts<br />

verschuift.<br />

Zuren en basen liggen aan de basis van de elektrolyten: ofwel wordt het<br />

elektrolyt gevormd door reactie van een zuur met een base, ofwel gaat het over<br />

een zuur of een base zelf.<br />

1.3 Zuur-base theorieën<br />

1.3.1 Arrhenius’ definitie. De eerste nuttige theorie over zuren en basen werd<br />

vooropgesteld door Svante Arrhenius (Zweden, 1859-1927) in 1884:<br />

- een zuur is een verbinding die waterstof bevat en die reageert met water met<br />

vorming van waterstof-ionen (H + )<br />

HA (aq) H + (aq) + A - (aq)<br />

- een base is een verbinding die aanleiding geeft tot de vorming van hydroxide-<br />

ionen (OH - ) in water<br />

MOH (aq) M + (aq) + OH - (aq)<br />

Zoutzuur (HCl) is een Arrhenius-zuur aangezien het een proton (H + ) vrijstelt<br />

wanneer het oplost in water. Methaan (CH4) is geen Arrhenius-zuur aangezien<br />

het geen protonen vrijstelt in water. Natriumhydroxide (NaOH) is een<br />

Arrhenius-base omdat er OH - ionen in oplossing gaan wanneer het oplost.<br />

Ammoniak (NH3) is ook een Arrhenius-base, aangezien er OH - ionen vrijkomen<br />

bij de reactie met water:<br />

Zuren en basen 1.9


NH3 (aq) + H2O (l) NH4 + (aq) + OH - (aq)<br />

Natrium metaal (Na), hoewel het ook aanleiding geeft tot OH - ionen bij contact<br />

met water, wordt niet als Arrhenius-base beschouwd omdat het een zuiver<br />

element is en geen verbinding.<br />

De Arrhenius definitie is beperkt tot één oplosmiddel, nl. water. Anderzijds kan<br />

een gelijkaardig patroon van zuur-base eigenschappen worden vastgesteld<br />

wanneer men het gedrag van bepaalde verbindingen in andere oplosmiddelen,<br />

zoals vloeibaar NH3, bestudeert.<br />

1.3.2 Brønsted-Lowry definitie. In 1923 stelden Thomas Lowry (Groot Britannië,<br />

1879-1947) en Johannes Brønsted (Denemarken, 1875-1936), onafhankelijk van<br />

elkaar, een meer algemene zuur-base theorie op. De Brønsted-Lowry definitie<br />

van zuren en basen is als volgt:<br />

- een zuur is een protondonor;<br />

- een base is een protonacceptor.<br />

Deze verbindingen worden Brønsted-zuren en basen genoemd of kortweg zuren en<br />

basen omdat de Brønsted-Lowry definitie de meest algemeen gebruikte is<br />

tegenwoordig.<br />

Wanneer een molecule zuur in water oplost, zal het een waterstof ion (H + )<br />

afstaan aan een watermolecule, waardoor er een hydronium-ion ontstaat (H3O + ).<br />

Bijvoorbeeld, bij het oplossen van zoutzuur (HCl) in water krijgen we de reactie:<br />

HCl (aq) + H2O (l) → H3O + (aq) + Cl - (aq)<br />

Zuren en basen 1.10


Zoutzuur (HCl) en salpeterzuur (HNO3) zijn Brønsted-zuren. In beide soorten<br />

moleculen komen waterstofatomen voor die kunnen worden afgestaan, zodat<br />

hydronium-ionen wordt gevormd in water. Anderzijds is methaan (CH4) geen<br />

Brønsted-zuur aangezien het niet gemakkelijk waterstof-ionen afstaat aan andere<br />

verbindingen. Azijnzuur (CH3COOH) kan één proton (hetgene dat voorkomt in<br />

de carboxyl-groep, –COOH) afstaan aan water of andere verbindingen. Het is,<br />

net zoals HCl en HNO3 een monoprotisch zuur. Zwavelzuur (H2SO4) kan allebei<br />

zijn waterstof-ionen afstaan en is een voorbeeld van een polyprotisch zuur.<br />

Polyprotische zuren kunnen per molecule meer dan één proton vrijstellen.<br />

De waterstofatomen in een verbinding die als proton kunnen worden afgestaan<br />

worden zure H-atomen of waterstofatomen met zuur karakter genoemd. Ze worden<br />

meestal als eerste element van de molecuulformule geschreven, zoals in HCl en<br />

HNO3. Dit is echter niet altijd het geval. Bij organische zuren is het duidelijker<br />

om de carboxyl-group, -COOH, expliciet als geheel te schrijven, om aan te<br />

duiden dat het H-atoom van deze functionele groep gemakkelijk kan worden<br />

afgestaan. Op deze wijze volgt onmiddellijk uit de schrijfwijze van de<br />

molecuulformule dat HCl, H2CO3 (koolzuur), H2SO4 (zwavelzuur) en<br />

C6H6COOH (benzoëzuur) verbindingen zijn met een zuur karakter, terwijl CH4<br />

(methaan), NH3 (ammoniak) en CH3CO2 - (het acetaat-ion) dat niet zijn.<br />

Zuren en basen 1.11


Brønsted-basen zijn verbindingen die protonen kunnen opnemen. Het hydroxide-<br />

ion is een base, aangezien bij opname van een proton, een watermolecule<br />

gevormd wordt:<br />

OH - (aq) + CH3COOH (aq) H2O (l) + CH3CO2 - (aq)<br />

Hieruit volgt dat natriumhydroxide (NaOH) aangezien het aanleiding geeft tot<br />

het vrijstellen van OH- ionen in water, ook een Brønsted-base is.<br />

Ammoniak (NH3) is evenzeer een Brønsted-base, aangezien het protonen kan<br />

opnemen:<br />

NH3 + H3O + NH4 + + H2O<br />

Indien we bovenstaand evenwicht lichtjes anders schrijven, nl. onder de vorm:<br />

NH3 + H2O NH4 + + OH -<br />

dan is het ook duidelijk dat ammoniak ook volgens de definitie van Arrhenius<br />

als base kan beschouwd worden.<br />

Oefening 1.1 Welke van de volgende verbindingen zijn Brønsted-zuren of -basen in<br />

water: (a) HNO3, (b) C6H6, (c) KOH, (d) C3H5COOH, (e) KCl, (f) HClO, (g) HF, (h)<br />

Ca(OH)2 ?<br />

Oefening 1.2 Geef drie voorbeelden van species die Brønsted-basen zijn, maar geen<br />

Arrhenius-basen.<br />

Oefening 1.3 Geef een voorbeeld van een anion dat zich zowel als Brønsted-zuur en als<br />

Brønsted-base kan gedragen.<br />

Zuren en basen 1.12


1.3.3 Geconjugeerde zuur-base paren. Indien we een zuur-base evenwicht in zijn<br />

meest algemene vorm schrijven, nl. als:<br />

Z B + H +<br />

waarbij Z het betrokken zuur voorstelt, dan noemen we B de geconjugeerde base<br />

van dit zuur, en vormen Z en B tesamen het geconjugeerde zuur-base paar. De<br />

geconjugeerde base B wordt gevormd uit het zuur Z door afsplitsing van een<br />

proton. Bij opname door een base B van een proton ontstaat het geconjugeerde<br />

zuur Z. In bovenstaande algemene uitdrukking werden de ladingen van Z en B<br />

niet aangegeven. Er komen in de praktijk verschillende mogelijkheden voor:<br />

(a) Z is een neutrale molecule, zoals in: HCl H + + Cl -<br />

(b) Z is een negatief ion: H2PO4 - H + + HPO4 2-<br />

(c) Z is een positief ion: NH4+ H + + NH3<br />

Oefening 1.4 Wat is de geconjugeerde base van de volgende Brønsted zuren ?<br />

(a) HSO4 -, (b) H2SO3, (c) H2PO4 -, (d) NH4 +, (e) H2O, (f) NH3.<br />

Oefening 1.5 Wat is het geconjugeerde zuur van de volgende Brønsted basen ?<br />

(a) SO3 2-, (b) H2O, (c) CH3NH2, (d) OH -, (e) HCO3 -, (f) H -.<br />

1.3.4 Het hydronium-ion. Een proton is een atoomkern zonder elektronenmantel<br />

en heeft in vergelijking met alle andere atomen een zeer kleine afmeting.<br />

Aangezien de moleculen van het oplosmiddel waarin we bovenstaande zuur-<br />

base evenwichten beschouwen, een zuurstofatoom bevatten dat<br />

- twee vrije elektronenparen heeft<br />

- partieel negatief geladen is<br />

Zuren en basen 1.13


zal dit O-atoom een grote aantrekkingskracht uitoefenen op het proton,<br />

waardoor de levensduur ervan in vrije toestand verwaarloosbaar klein wordt. In<br />

feite kunnen we vrije protonen in water als niet bestaand beschouwen.<br />

Aldus worden zuur-base evenwichten in water bij voorkeur onder de volgende<br />

vorm voorgesteld (bvb. voor een zuur HX):<br />

HX + H2O H3O + + X -<br />

1.3.5 Zuur-base evenwichten in water. De evenwichtconstante van bovenstaande<br />

reactie kan als volgt geschreven worden:<br />

+ −<br />

[H3O<br />

][X ]<br />

K =<br />

[HX][H O]<br />

2<br />

In verdunde oplossingen van elektrolyten (i.e., waarbij alle concentraties kleiner<br />

of gelijk aan 0.1 M zijn) is de molariteit van het bestanddeel H2O in het solvens<br />

water nagenoeg constant en gelijk aan (1000 g/L)/(18 g/mol) = 55.5 mol/L.<br />

We introduceren daarom een andere constante, genaamd aciditeitsconstante of<br />

zuurconstante Ka :<br />

K<br />

a<br />

+ −<br />

[H3O<br />

][X ]<br />

≈ K ⋅[H<br />

2O]<br />

=<br />

[HX]<br />

1.3.6 Lewis zuren en basen. In 1924 werd de theorie van Brønsted en Lowry verder<br />

uitgebreid door Gilbert Lewis. Uitgaande van het feit dat een base over een vrij<br />

elektronenpaar moet beschikken om een proton te kunnen opnemen, definieerde<br />

Lewis een base als een elektronpaardonor, terwijl een zuur als een<br />

elektronpaaracceptor werd gedefinieerd. Lewis-basen zijn dus alle stoffen waarin<br />

één of meerdere vrije elektronenparen aanwezig zijn.<br />

Zuren en basen 1.14


Wanneer we het heroplossen van een zilverhalogenide (AgX) neerslag door<br />

toevoeging van ammoniak aan de oplossing beschouwen, dan merken we dat de<br />

volgende reactie plaatsgrijpt:<br />

Ag + + 2 NH3 Ag(NH3)2 +<br />

Hierbij gaan de ammoniakmoleculen een binding aan het zilver-ion aan de hand<br />

van hun vrije elektronenpaar. Het Ag + ion is in deze reactie het Lewis-zuur, NH3<br />

is de Lewis-base. Andere voorbeelden van Lewis-zuren zijn BF3, BCl3, AlCl3, en<br />

AlBr3; het gaat hier over elektron-deficiënte moleculen, i.e., moleculen met<br />

atomen die niet aan de octet-regel voldoen. Deze stoffen reageren met moleculen<br />

of ionen waarin vrije elektronenparen beschikbaar zijn, bvb.:<br />

AlCl3 + Cl - AlCl4 -<br />

BF3 + NH3 F3B-NH3<br />

Zuren en basen 1.15


Oefening 1.6 Geef in elk van de onderstaande reacties aan welke de Lewis-zuren en -<br />

basen zijn. Teken de elektronische structuur van de reactiepartners en geef zoals<br />

hierboven aan welke vrije elektronenparen aanvallen op het zuur.<br />

(a) SiF4 + 2 F - SiF6 2- (b) 4 NH3 + Zn 2+ Zn(NH3)4 2+<br />

(c) 2 Cl - + HgCl2 HgCl4 2- (d) CO2 + H2O H2CO3<br />

(e) 2 Cl - + BeCl2 BeCl4 2- (f) Mg 2+ + 6 H2O Mg(H2O)6 2+<br />

(g) SO3 + OH - HSO4 - (h) F - + BF3 BF4 -<br />

Oefening 1.7 Geef aan of de volgende verbindingen Lewis-zuren of -basen zijn.<br />

(a) CN -, (b) H +, (c) H2O, (d) Fe 3+, (e) OH -, (f) CO2, (g) P(CH3)3, (h) B(CH3)3.<br />

Oefening 1.8 Welk van beide verbindingen is het sterkste Lewis-zuur ? Waarom ?<br />

(a) BF3 en BH3 , (b) SO2 en SO3, (c) Sn 2+ en Sn 4+, (d) CH3 + en CH4.<br />

1.4 De eigendissociatie van water<br />

1.4.1 Geleidbaarheidsmetingen. Wanneer de geleidbaarheid van (a) zuiver water,<br />

van water waarin (b) zwakke en (c) sterke elektrolyten zijn opgelost wordt<br />

vergeleken, dan kan worden waargenomen dat de geleidbaarheid daalt van (c)<br />

naar (b) naar (a). Echter, de geleidbaarheid van hoogzuiver water is niet gelijk<br />

aan nul.<br />

De aanwezigheid van ionen in het water wordt verklaard door de eigendissociatie<br />

of autoprotolyse van water:<br />

H2O + H2O H3O + + OH -<br />

De bijbehorende evenwichtsconstante kan worden geschreven als:<br />

+ −<br />

[H3O<br />

][OH ]<br />

K =<br />

2<br />

[H O]<br />

2<br />

Zuren en basen 1.16


Deze evenwichtsconstante kan worden gebruikt in waterig milieu maar ook in<br />

andere solventia. Gezien [H2O] nagenoeg constant is in verdunde waterige<br />

oplossingen, kunnen we ook schrijven:<br />

2<br />

+ −<br />

K H O]<br />

= [H O ][OH ] =<br />

[ 2<br />

3<br />

Kw<br />

Dit wordt het ionenproduct van water genoemd. Bij kamertemperatuur (25 o C of<br />

298 K) bedraagt de waarde van Kw:<br />

Kw = 1,0 . 10 -14 M 2<br />

De bovenstaande uitdrukking impliceert dat, geheel onafhankelijk van de<br />

verbindingen die in een oplossing aanwezig zijn, bij 298 K steeds geldt dat:<br />

+ −<br />

[H O ][OH ] = 1.0×<br />

10<br />

3<br />

-14<br />

M<br />

2<br />

1.4.2 Protonenconcentratie in zuiver water. In zuiver water zijn alle H3O + ionen<br />

afkomstig van de eigendissociatie van water; dit wil zeggen dat er evenveel OH -<br />

als H3O + ionen per eenheid van volume zullen aanwezig zijn:<br />

[H3O + ] = [OH-]<br />

zodat we het ionenproduct (steeds bij 298 K) kunnen herschrijven als:<br />

[H3O + ] 2 = 1,0 10 -14 M 2 of [H3O + ] = 1,0 10 -7 M<br />

In zuiver water is de concentratie aan hydronium ionen (en aan hydroxide ionen)<br />

steeds gelijk 1,0 x 10 -7 mol/L bij 298 K. Oplossingen die een grotere H3O +<br />

concentratie vertonen dan 1,0 x 10 -7 M noemt men zure oplossingen. Ze<br />

Zuren en basen 1.17


vertonen een OH - concentratie die lager is dan 1,0 x 10 -7 M. Basische oplossingen<br />

vertonen een H3O + concentratie lager dan 1,0 x 10 -7 M en een OH - concentratie<br />

groter dan 1,0 x 10 -7 M.<br />

1.5 De pH-schaal<br />

Aangezien de concentratiewaarden van H3O + (en OH - ) over vele grootte-orden<br />

kunnen variëren (typisch in het gebied 10 -14 – 10 1 M), gebruikt men een negatieve<br />

logaritmische schaal van weergave. Het negatieve tiendelige logaritme van het<br />

ionenproduct, van evenwichtsconstanten en van evenwichtsconcentraties wordt<br />

aangeduid met het voorvoegsel p.<br />

Aldus krijgen we:<br />

pKw = -log (Kw) = -log(1,0 . 10 -14 ) = 14<br />

pK = -log(K);<br />

pKa = -log(Ka)<br />

pH = -log([H3O + ])<br />

pOH = -log([OH - ])<br />

Zuren en basen 1.18


zodat<br />

pKw = -log([H3O + ][OH - ]) = (-log([H3O + ])) + (-log([OH - ])) = pH + pOH<br />

pH = 14 – pOH (bij 298 K)<br />

pOH = 14 – pH (bij 298 K)<br />

Oefening 1.9 Bereken voor ieder van de volgende oplossingen (25 oC) [H3O +] of [OH -]<br />

en geef aan of de oplossing zuur, neutraal of basisch is:<br />

(a) [H3O +] = 3,4.10 -9 M, (b) [OH -] = 0.010 M, (c) [OH -] = 1,0.10 -10 M,<br />

(d) [H3O +] = 1,0.10 -7 M, (e) [H3O +] = 8,6.10 -5 M, (f) [H3O +] = 2,5.10 -4 M,<br />

(g) [H3O +] = 2,0 M, (h) [OH -] = 5,6.10 -9 M, (i) [OH -] = 1,5.10 -3 M<br />

(j) [OH -] = 1,0.10 -7 M.<br />

Oefening 1.10 Bereken de pH van ieder van de volgende oplossingen (25 oC):<br />

(a) [H3O +] = 2,0.10 -5 M, (b) [OH -] = 4.10 -3 M, (c) [H3O +] = 3,56.10 -9 M,<br />

(d) [H3O +] = 10 -3 M, (e) [OH -] = 12 M, (f) [H3O +] = 7,6.10 -3 M,<br />

(g) [H3O +] = 10 -8 M, (h) [H3O +] = 5,0 M, (i) [OH -] = 1,0.10 -7 M<br />

(j) [H3O +] = 2,18.10 -10 M.<br />

Oefening 1.11 Indien de pH van een 0,25 M HF-oplossing gelijk is aan 2,036, wat is dan<br />

de aciditeitsconstante van HF ?<br />

1.6 Sterke en zwakke zuren en basen<br />

1.6.1 Competitie voor protonen. Een nuttige manier om inzicht te verwerven in de<br />

relatieve sterkte van zuren (en basen) is de dissociatie van een zuur HA te<br />

beschouwen als een competitie tussen twee basen, H2O en A - :<br />

HA (aq) + H2O (l) H3O + (aq) + A - (aq)<br />

zuur base zuur base<br />

Zuren en basen 1.19


Als H2O een sterkere base (i.e., een sterkere proton-acceptor) is dan A - , dan<br />

zullen de meeste protonen aan H2O moleculen gebonden worden, zodat in de<br />

oplossing hoge H3O + en A - concentraties zullen voorkomen. In dit geval is de<br />

dissociatiegraad van het zuur HA hoog. Als A - de sterkere base is, dan zal er<br />

vooral HA (en H2O) in de oplossing voorkomen; in dit geval is de<br />

dissociatiegraad van het zuur HA laag.<br />

Wanneer uitgegaan wordt van een equimolair mengsel van reagentia en<br />

reactieproducten, dan zal het evenwicht zodanig verschuiven dat de protonen<br />

overgaan van de zwakste naar de sterkste base. Het sterkere zuur zal reageren<br />

met de sterkere base tot het zwakkere zuur en de zwakkere base.<br />

De verschillende zuren verschillen in de mate waarmee ze protonen kunnen<br />

afgeven. Dit is weergegeven in onderstaande tabel.<br />

Tabel 1.1 Rangschikking van zuren en hun geconjugeerde basen<br />

Zuren en basen 1.20


1.6.2 Aciditeits- en basiciteitsconstanten. In het algemeen kan de dissociatie van een<br />

zuur HA in water<br />

HA (aq) + H2O (l) H3O + (aq) + A - (aq)<br />

worden beschreven aan de hand van een evenwichtsconstante K of de<br />

aciditeitsconstante Ka van zuur HA:<br />

+ −<br />

[H3O<br />

][A ]<br />

K =<br />

[HA][H O]<br />

2<br />

K<br />

a<br />

+ −<br />

[H3O<br />

][A ]<br />

=<br />

[HA]<br />

Indien het bovenstaande evenwicht sterk verschoven is naar rechts, m.a.w.<br />

wanneer het zuur in sterke mate gedissocieerd is, dan spreekt men van sterke<br />

zuren. In zulke omstandigheden zijn [H3O + ] en [A - ] veel groter dan [HA]. Hieruit<br />

volgt dat sterke zure een grote zuurconstante hebben.<br />

Indien het evenwicht eerder naar links verschoven is, m.a.w. wanneer het zuur<br />

slechts gedeeltelijk gedissocieerd is, dan spreekt men van zwakke zuren. Deze<br />

hebben een lage Ka-waarde. Enkele voorbeelden zijn weergegeven in<br />

onderstaande tabel.<br />

Wanneer het volgende evenwicht beschouwd wordt:<br />

MOH M + + OH -<br />

kan op analoge wijze een onderscheid gemaakt worden tussen sterke basen<br />

(nagenoeg volledig gedissocieerd in water) en zwakke basen (weinig<br />

gedissocieerd).<br />

Zuren en basen 1.21


Tabel 1.2 Eigenschappen van enkele zuren van verschillende sterkte<br />

Bovenstaand evenwicht kan aan de hand van een basiciteitsconstante Kb<br />

beschreven worden:<br />

K b<br />

+ −<br />

[M ][OH ]<br />

=<br />

[MOH]<br />

Zuren en basen 1.22


Bij sterke basen zijn de concentraties van de dissociatieproducten [M + ] en [OH - ]<br />

veel groter dan [MOH] (ongedissocieerde base); dit wijst erop dat sterke basen<br />

een hoge basiciteitsconstante hebben. Bij zwakke basen worden lagere waarden<br />

voor Kb opgetekend, zoals weergegeven in onderstaande tabel. Ook de<br />

aciditeitsconstanten van de corresponderende geconjugeerde zuren zijn hier<br />

weergegeven.<br />

Tabel 1.3. Eigenschappen van enkele zwakke basen en hun geconjugeerd zuur.<br />

1.7 Verband tussen zuursterkte en structuur<br />

1.7.1 Factoren die de zuursterkte beïnvloeden. De aciditeitsconstante van een zuur is<br />

een kwantitatieve maat voor de sterkte van dat zuur in een bepaald oplosmiddel.<br />

Om de relatieve sterke van een reeks zuren, bvb. de reeks binaire zuren HF, HCl,<br />

HBr en HI of de reeks oxozuren HOCl, HOClO2, HOClO3 kwalitatief te verklaren,<br />

moet er rekening gehouden worden met diverse factoren.<br />

Immers, bij de dissociatie van één molecule zuur HA<br />

Zuren en basen 1.23


(a) moet de binding tussen het proton en de zuur-rest A - worden verbroken,<br />

hetgeen een zekere hoeveelheid energie vergt, al naargelang zijn sterkte en<br />

polariteit,<br />

(b) moet ook de solvatatie-energie van de ongedissocieerde zuur-molecule<br />

worden overwonnen terwijl<br />

(c) de dissociatieproducten door solvatatie gestabiliseerd worden, hetgeen een<br />

zekere hoeveelheid energie oplevert.<br />

Wanneer de relatieve sterkte binnen een reeks analoge zuren onderzocht wordt,<br />

dan is het vooral de solvatatie-energieën die moeilijk te voorspellen zijn aan de<br />

hand van eenvoudige modellen. Bovendien is het mogelijk dat de solvatatie-<br />

energie in tegengestelde zin evolueert als de dissociatie-energie, zodat niet altijd<br />

zinvolle voorspellingen kunnen gemaakt worden.<br />

1.7.2 Polariteit van de binding in binaire zuren. Er een direct verband te leggen<br />

tussen de elektronegativiteit van het centraal atoom en de zuursterkte in de reeks<br />

CH4, NH3, H2O, HF. Terwijl het zure karakter van CH4 nagenoeg onbespeurbaar<br />

is, zal NH3 enkel in sterk basische omstandigheden een proton afstaan aan een<br />

base B volgens de reactie:<br />

NH3 + B NH2 - + BH +<br />

Naast het neutrale H2O staat enkel HF bekend als een (zwak) zuur met Ka(HF) =<br />

3,5.10 -4 , i.e., pKa(HF) = 3,46.<br />

Naarmate de elektronendichtheid in de molecule sterker geconcentreerd is op<br />

het centrale atoom, zal het dissociëren van de molecule gemakkelijker verlopen.<br />

Immers, naarmate de binding H-A polairder wordt, zodat de positieve lading op<br />

het H-atoom groter wordt, vergroot ook de sterkte van de waterstofbrug<br />

H2O --- H-A, hetgeen de overdracht van het proton vergemakkelijkt.<br />

Zuren en basen 1.24


In het algemeen kan de elektronegativiteit worden gebruikt om de relatieve<br />

sterkte te voorspellen van binaire zuren van elementen uit dezelfde periode van het<br />

periodiek systeem.<br />

1.7.3 Polariseerbaarheid en sterkte van de binding. Hoewel in de reeks HF, HCl, HBr,<br />

HI de polariteit toeneemt van HI naar HF, neemt de zuursterkte af. Binnen deze<br />

reeks binaire zuren van elementen uit dezelfde groep van het periodiek systeem, is<br />

er dus een andere factor die de zuursterkte beinvloedt. In dit geval gaat het over<br />

de bindingssterkte: naarmate deze daalt van HF (567 kJ/mol) naar HI (299<br />

kJ/mol), o.a. ten gevolge van de grotere afmetingen van het I atoom en de<br />

grotere polariseerbaarheid van zijn elektronenwolk, wordt het gemakkelijker<br />

voor de zuur-moleculen om te dissociëren.<br />

Zuren en basen 1.25


Naast de reeks binaire zuren HF-HI (groep 17/VII-A), wordt eenzelfde trend<br />

vastgesteld als binnen de reeks H2O-H2S-H2Se-H2Te (groep 16/6A).<br />

1.7.4 Relatieve sterkte van oxozuren. Oxozuren hebben als algemene formule<br />

HmXOn en bestaan uit een centraal atoom X, meestal een niet-metaal, waarop een<br />

aantal O-atomen (en soms ook H-atomen) gebonden zijn. De zure H-atomen zijn<br />

steeds aan de O-atomen gebonden. Voorbeelden zijn:<br />

HO-Cl waterstofhypochloriet HOCl hypochloorzuur<br />

HO-NO2 waterstofnitraat HNO3 salpeterzuur<br />

HO-N=O waterstofnitriet HNO2 salpeterigzuur<br />

(HO)2SO diwaterstofsulfiet H2SO3 zwaveligzuur<br />

(HO)2SO2 diwaterstofsulfaat H2SO4 zwavelzuur<br />

(HO)3PO triwaterstoffosfaat H3PO4 fosforzuur<br />

Wanneer atoom X sterk elektronegatief is, dan worden de bindende elektronen<br />

in de X-O bindingen sterk aangetrokken door het centrale atoom. De O-atomen,<br />

die hierdoor zelf elektronen-deficiënt dreigen te worden, zullen op hun beurt<br />

hun overige valentie-elektronen sterker naar zich toe trekken, waaronder de<br />

bindende elektronen van de O-H bindingen. Deze worden daardoor zwakker.<br />

Wanneer we de reeks<br />

HO-Cl HO-Br HO-I<br />

Elektronegativiteit 3,2 3,0 2,7<br />

pKa 7,53 8,69 10,64<br />

beschouwen, dan kan inderdaad worden opgemerkt dat naarmate de<br />

elektronegativiteit van het centrale atoom daalt (van Cl naar I), de zuursterke (en<br />

Zuren en basen 1.26


de zuurconstante) ook daalt. Deze tendens is dus omgekeerd als bij de binaire<br />

zuren HCl, HBr, HI.<br />

Beschouwen we anderzijds de reeks<br />

HO-Cl HO-ClO HO-ClO2 HO-ClO3<br />

Formele lading Cl 0 +1 +2 +3<br />

Oxidatietoestand Cl +1 +3 +5 +7<br />

pKa 7,3 2 1 -8<br />

zuursterkte zwak gemiddeld gemiddeld sterk<br />

n-m 0 1 2 3<br />

waar het aantal zuurstofatomen dat op het centrale atoom gebonden is, stijgt. Dit<br />

aantal bepaalt de formele lading en de oxidatietoestand van het centrale atoom.<br />

Naarmate de oxidatietoestand van X (Cl in dit geval) verhoogt, worden de<br />

bindende elektronenparen in de X-O bindingen sterker naar X aangetrokken,<br />

zodat, op analoge wijze als hierboven is aangegeven, de O-H bindingen<br />

verzwakken. Het zure proton in HO-ClO3 zal dus gemakkelijker afgesplitst<br />

worden dan dat in HO-ClO2 etc. zoals blijkt uit bovenstaande pKa-waarden.<br />

De relatieve sterke van de oxozuren kan op eenvoudige wijze worden geschat<br />

door het verschil n-m te berekenen van het aantal O-atomen en het aantal zure<br />

H-atomen. Bvb. in het geval van perchloorzuur, HClO4 is n-m = 3, een groot<br />

getal, wat overeenkomt naar een sterk zuur (pKa < -5). Bij fosforzuur (H3PO4) is<br />

n-m = 1, een veel kleiner getal hetgeen overeenkomt met een relatieve beperkte<br />

zuursterke [pKa = 2 (1 e dissociatiestap)]. Bij hypochloorzuur (HOCl) is n-m = 0,<br />

overeenkomend met een zeer zwak zuur (pKa = 7.5). Men noemt dit de n-m regel.<br />

Oefening 1.12 Voorspel welke van de twee zuren het sterkste is.<br />

(a) H2S en H2Se; (b) H2SO4 en H2SO3; (c) H2SO4 en H3PO4, (d) H2S en HCl, (e) HNO2 en<br />

HNO3, (f) H2SO3 en HClO3.<br />

Zuren en basen 1.27


1.8 Eigenschappen van sterke zuren<br />

Sterke zuren zoals HCl, HNO3 en HClO4 zijn in water nagenoeg volledig<br />

gedissocieerd. De eigenschappen (bvb. de corrosiviteit) van zulke oplossingen<br />

wordt dan niet langer bepaald door het type van zuur, maar wordt gedomineerd<br />

door de (concentratie) van de hydronium-ionen [H3O + ]. Bij eenzelfde<br />

concentratie gedragen al deze zuren zich dus hetzelfde. Dit wordt het nivellerend<br />

effect (‘leveling effect’) van het solvens genoemd. Een andere manier van<br />

hetzelfde uit te drukken is dat ”H3O + het sterkste zuur is dat kan voorkomen in<br />

water”. Wanneer een poging wordt ondernomen om een sterker zuur dan H3O +<br />

op te lossen in water, zal het onmiddellijk zijn proton(en) overdragen op één of<br />

meerdere H2O-moleculen en daarbij zelf verdwijnen, met aanmaak van<br />

hydronium-ionen.<br />

Om toch een onderscheid te kunnen waarnemen tussen de zuursterkte van bvb.<br />

HNO3 en HClO4 kan overgeschakeld worden op een ander solvens, zoals bvb.<br />

methanol. Net zoals water vertoont dit solvens een autoprotolysegedrag en kan<br />

het dus protonen van sterkere zuren opnemen:<br />

CH3OH + H + CH3OH2 +<br />

waardoor de dissociatie van salpeterzuur en perchloorzuur als volgt kan<br />

geschreven worden:<br />

HNO3 + CH3OH NO3 - + CH3OH2 +<br />

HClO4 + CH3OH ClO4 - + CH3OH2 +<br />

Experimenteel kan men waarnemen dat in het geval van salpeterzuur in<br />

methanol, het evenwicht niet helemaal naar rechts is verschoven, terwijl dit wel<br />

Zuren en basen 1.28


het geval is voor perchloorzuur. Er kan dus geconcludeerd worden dat in<br />

methanol, HClO4 een sterker zuur is dan HNO3; in water zijn ze echter even sterk.<br />

De sterkte van een zuur (en ook de corresponderende pKa-waarde) is dus steeds<br />

in een welbepaald solvens te beschouwen.<br />

1.9 Eigenschappen van sterke basen<br />

1.9.1 Arrhenius basen. Typische Arrhenius basen bestaan uit een metaalion M<br />

waarop één of meerdere OH groepen gebonden zijn (bvb. NaOH, Mg(OH)2, ...).<br />

De meeste verbindingen van het type M(OH)n reageren als base, maar niet alle.<br />

Terwijl Mg(OH)2 basische eigenschappen heeft, gedraagt B(OH)3 zich als een<br />

zuur (H3BO3). Het geobserveerde gedrag wordt bepaald door de sterkte van de<br />

chemische binding(en) M-O. Bij vele metalen is deze binding overwegend van<br />

het ionaire type en dus relatief zwak. Het bindend elektronenpaar in de M-O<br />

binding is dan overwegend naar het O-atoom verschoven, waardoor de<br />

elektronen van de O-H binding naar het H-atoom verschuiven. Het covalent<br />

karakter van deze binding wordt hierdoor verhoogd zodat het moeilijker wordt<br />

om een proton af te splitsen. In waterig milieu zal dus eerder een hydroxyl-ion<br />

worden vrijgesteld bij oplossen van een metaalhydroxide.<br />

Naarmate het covalent karakter van de M-O binding toeneemt (zoals in boorzuur<br />

tussen de B en O-atomen), zal het bindend elektronenpaar verder naar het metaal<br />

worden aangetrokken waardoor de elektronendichtheid op de O-atomen daalt.<br />

Hierdoor wordt de O-H binding op zijn beurt meer gepolariseerd en verzwakt<br />

ze. Bij oplossen in water zal dan eerder een proton dan een hydroxyl-ion worden<br />

afgesplitst, waardoor het zure karakter overweegt.<br />

1.9.2 Amfotere stoffen. Sommige atoomsoorten M gaan bindingen aan met<br />

zuurstof die zich tussen de hierboven aangegeven uitersten bevinden. De<br />

overeenkomstige hydroxiden vertonen dan ook een overgangsgedrag. Deze<br />

Zuren en basen 1.29


amfotere stoffen kunnen zich als base gedragen in sterk zuur milieu en als zuur<br />

in sterk basisch midden.<br />

Een voorbeeld is loodhydroxide, Pb(OH)2, dat de volgende reacties kan<br />

ondergaan<br />

(a) in zuur milieu Pb(OH)2 Pb 2+ + 2 OH -<br />

(b) in basisch milieu H2PbO2 + 2 H2O 2 H3O + + PbO2 2-<br />

1.9.3 Basiciteit van Brønsted-Lowry basen. Net zoals bij de zuren kan men zich<br />

afvragen welke factoren de basiciteit van een verbinding beïnvloeden. Aangezien<br />

bij Brønsted-basen, een vrij elektronenpaar moet beschikbaar zijn om extra<br />

protonen te kunnen binden, zal de basiciteit van een verbinding toenemen<br />

naarmate dit elektronenpaar meer beschikbaar is hiervoor.<br />

NH3 is bijvoorbeeld een sterkere base dan NF3 dat bijna geen basisch gedrag<br />

vertoont. Hierdoor wordt het evenwicht<br />

NF3 + H3O + H-NF3 + + H2O<br />

sterk naar links verschoven, terwijl het in geval van<br />

NH3 + H3O + H-NH3 + + H2O<br />

overwegend naar rechts ligt. De oorzaak voor dit verschil is dat de sterk<br />

elektronegatieve F-atomen de elektronen-dichtheid op het N-atoom sterk doen<br />

verminderen, waardoor het een sterke aantrekkingskracht op zijn eigen vrije<br />

elektronenpaar gaan uitoefenen. Aldus is het minder beschikbaar voor het<br />

aangaan van een binding met een proton. In NH3 is het vrije elektronenpaar<br />

minder sterk gebonden, waardoor het meer beschikbaar is voor het aangaan van<br />

een binding met een proton.<br />

Zuren en basen 1.30


1.9.4. Verband tussen de sterkte van geconjugeerde zuur/base koppels. Het gedrag van<br />

een base kan in het algemeen afgeleid worden uit de eigenschappen van het<br />

geconjugeerde zuur. Bij een zwak zuur vertoont de geconjugeerde base een grote<br />

neiging om protonen op te nemen (sterke base) en op deze wijze de niet-<br />

gedissocieerde vorm van het zuur te vormen. Bij een sterk zuur vertoont de<br />

geconjugeerde base weinig de neiging om protonen op te nemen en is dus zelf<br />

een zwakke base.<br />

Het verband tussen de aciditeit/basiciteit van geconjugeerde zuur/base koppels<br />

komt op meer kwantitatieve wijze tot uiting wanneer we het verband tussen de<br />

aciditeitsconstante Ka van een algemeen zuur HA en de basiciteitsconstante van<br />

de geconjugeerde base A - beschouwen:<br />

Reactie van zuur met water: HA + H2O H3O + + A -<br />

+ −<br />

[H3O<br />

][A ]<br />

Ka<br />

=<br />

[HA]<br />

-<br />

[OH ][HA]<br />

Reactie van gec. base met water: A K b = -<br />

[A ]<br />

- + H2O HA + OH- Wanneer we de twee constanten Ka en Kb met elkaar vermenigvuldigen, dan<br />

bekomen we:<br />

[H O ][A ] [OH ][HA]<br />

[HA] [A ]<br />

+ - -<br />

K aK<br />

b = 3<br />

-<br />

+ -<br />

= [H3O<br />

][OH ] =<br />

pKa + pKb = pKw<br />

Dit verband tussen Ka en Kb geeft duidelijk aan dat sterke zuren (met grote<br />

waarde voor Ka) geconjugeerde basen hebben met kleine Kb, i.e., met beperkte<br />

sterkte. Wanneer de Ka van een zuur klein is (zoals in het geval van het zwakke<br />

zuur hypocloorzuur (HOCl), met Ka = 3,5.10 -8 , pKa = 7,46) dan heeft de<br />

geconjugeerde base een basiciteitsconstante die in grootte-orde niet erg afwijkt<br />

van de aciditeitsconstante van het zuur (de Kb van het OCl - ion is 10 -14 /3,5.10 -8 =<br />

2,8.10 -7 ; pKb = 14 – 7.46 = 6.54 bij 298 K).<br />

Zuren en basen 1.31<br />

K<br />

W


Oefening 1.13 Gegeven de waarde van Kb voor de volgende basen, geef de<br />

molecuulformule van de corresponderende geconjugeerde zuren en bereken hun<br />

aciditeitsconstante by 25 oC.<br />

(a) propylamine, C3H7NH2 Kb = 5,1.10 -4 ; (b) hydroxylamine, NH2OH Kb = 9,1.10 -9 ;<br />

(c) aniline, C6H5NH2 Kb = 4,3.10 -10 ; (d) pyridine, C5H5N Kb = 4,3.10 -9 .<br />

Oefening 1.14 Gegeven de waarde van Ka voor de volgende zuren, geef de<br />

molecuulformule van de corresponderende geconjugeerde basen en bereken hun<br />

basiciteitsconstante by 25 oC.<br />

(a) fluorzuur, HF Ka = 3,5.10 -4 ; (b) hypobroomzuur, HOBr Ka = 2,0.10 -9 ;<br />

(c) waterstofsulfide, H2S Ka = 1,0.10 -7 ; (d) koolzuur, H2CO3 Ka = 4,3.10 -7 .<br />

1.10 pH berekeningen<br />

1.10.1 Belang van pH afschattingen en berekeningen. De chemische eigenschappen<br />

van allerlei verbindingen, en in het bijzonder van biomoleculen zoals eiwitten,<br />

nucleosiden etc. worden sterk bepaald door de pH van het milieu waarin ze zich<br />

bevinden. Het is daarom van groot belang om (althans benaderend) de pH van<br />

een oplossing van een zuur, een base of een zout te kunnen voorspellen. Om<br />

zulke berekeningen volledig correct te kunnen uitvoeren, moet gebruik gemaakt<br />

worden van de activiteiten van alle bestanddelen van de oplossing en de<br />

corresponderende evenwichtsconstanten. In hetgeen volgt benaderen we de<br />

activiteiten steeds door middel van concentraties zodat de berekeningen slechts<br />

benaderend juist zijn. Bovendien worden er waar nodig nog bijkomende<br />

benaderingen ingevoerd om het rekenwerk te vergemakkelijken.<br />

1.10.2 Analytische concentratie. Indien we een elektrolyt, zoals een zwak zuur HA,<br />

in water oplossen, dan zal een gedeelte ervan dissocieren volgens:<br />

HA + H2O H3O + + A -<br />

Zuren en basen 1.32


terwijl een gedeelte in de oorspronkelijk, ongedissocieerde vorm, in oplossing<br />

blijft voorkomen. Aldus worden bij evenwichtsinstelling twee concentraties [HA]<br />

en [A - ] bekomen. De som van de concentraties van alle vormen waarin een<br />

elektrolyt voorkomt in oplossing, wordt de analytische concentratie CA van dit<br />

bestanddeel genoemd:<br />

CA = [HA] + [A - ]<br />

Deze concentratie kan men berekenen door het aantal mol elektrolyt te delen<br />

door het volume van de oplossing:<br />

C<br />

A<br />

n A<br />

= =<br />

V<br />

aantal mol electrolyt<br />

volume oplossing<br />

1.10.3 De verdunningswet van Ostwald. De mate waarin een zwak zuur HA<br />

dissocieert in water, kunnen we kwantitatief uitdrukken door middel van de<br />

dissociatiegraad α:<br />

−<br />

[A ] aantal gedissocieerde<br />

moleculen A<br />

α = =<br />

C totaal aantal moleculen A<br />

A<br />

Aangezien er per ion A-, er ook een hydronium-ion (H3O + ) gevormd wordt,<br />

geldt (indien we de autoprotolyse van water kunnen verwaarlozen):<br />

−<br />

+<br />

[A ] = [H O ] = α.C<br />

3<br />

A<br />

Hieruit kunnen we ook de concentratie aan ongedissocieerd zuur [HA]<br />

berekenen:<br />

Zuren en basen 1.33


[HA] = (1−<br />

α).C<br />

A<br />

Als we beide bovenstaande vergelijkingen invullen in de uitdrukking voor Ka<br />

van dit zuur, dan bekomen we:<br />

K<br />

a<br />

+ − 2<br />

[H3O<br />

][A ] α<br />

=<br />

= C<br />

[HA] 1−<br />

α<br />

A<br />

Deze vergelijking kunnen we herschrijven als een vierkantsvergelijking in de<br />

dissociatiegraad α:<br />

2<br />

α CA<br />

+ Kaα<br />

− Ka<br />

= 0<br />

met als oplossing<br />

− K<br />

+<br />

K<br />

α =<br />

a<br />

2<br />

a a A<br />

∝<br />

2C<br />

+ 4K C<br />

A<br />

1<br />

C<br />

A<br />

i.e., een uitdrukking die evenredig is met de inverse van de vierkantswortel uit<br />

CA.<br />

Hieruit volgt dat bij stijgende analytische concentratie CA, de dissociatiegraad α<br />

afneemt. Omgekeerd neemt bij toenemende verdunning (m.a.w. bij dalende CA)<br />

de dissociatiegraad toe. Bij voldoende hoge graad van verdunning zullen alle<br />

elektrolyten volledig gedissocieerd zijn. Dit noemt men de verdunningswet van<br />

Ostwald, dewelke de dissociatie-hypothese van Arrhenius (zie hoger) bevestigt.<br />

Oefening 1.15 Bereken de dissociatiegraad van azijnzuur (Ka = 1,8.10 -5) voor analytische<br />

concentraties tussen 0.01 en 1.0 M.<br />

Zuren en basen 1.34


1.10.4 pH van een sterk zuur. Bij sterke zuren van het type HCl, ligt het dissociatie-<br />

evenwicht<br />

HCl + H2O H3O + + Cl -<br />

volledig naar rechts, d.w.z. de dissociatiegraad benadert 100%. Aldus geldt:<br />

[H3O + ] = CA<br />

zodat we de pH van een dergelijke oplossing kunnen berekenen als<br />

pH = -log CA.<br />

Oefening 1.16 Bereken de pH van (a) een 0.1 M HNO3 oplossing, (b) een 0.0002 M HCl<br />

oplossing, (c) een 1,0.10 -8 M HClO4 oplossing.<br />

1.10.5 pH van een sterke base. Voor een sterke base van het type NaOH geldt op<br />

analoge wijze dat het dissociatie-evenwicht<br />

NaOH Na + + OH -<br />

Zuren en basen 1.35


volledig naar rechts verschoven is. Dus geldt hier<br />

[OH - ] = CA<br />

zodat<br />

pOH = -log([OH - ]) = -log CA<br />

Tevens is het zo dat<br />

[H3O + ][OH - ] = Kw<br />

pH + pOH = pKw<br />

zodat we als uitdrukkingen voor [H3O + ] en de pH van de oplossing bekomen<br />

[H3O + ] = Kw/[OH - ] = 10 -14 / CA<br />

pH = pKw – pOH = pKw + log CA<br />

Oefening 1.17 Bereken de pH van (a) een 0,01 M NaOH oplossing, (b) een 0,2 M KOH<br />

oplossing, (c) een 2,0.10 -9 M Ca(OH)2 oplossing.<br />

Oefening 1.18 Bereken de pH van de volgende oplossingen.<br />

(a) 0.4 M HBr; (b) 3,7.10 -4 M KOH; (c) 5,0x10 -5 M Ca(OH)2; (d) 1.8 M HClO4; (e) 1.2 M<br />

LiOH; (f) 5,3.10 -3 M Ba(OH)2.<br />

Oefening 1.19 Welke pH wordt bekomen door<br />

(a) oplossen van 4,8 g LiOH in een volume van 250 mL;<br />

(b) oplossen van 0,93 g HCl in water tot een volume van 0.40 L oplossing;<br />

(c) verdunnen van 50,0 mL van een 0,10 M HCl oplossing tot een volume van 1,00 L;<br />

Zuren en basen 1.36


(d) vermengen van 100,0 mL van een 2,0.10 -3 M HCl oplossing met 400,0 mL van een<br />

1,0.10 -3 M HClO4 oplossing (neem aan dat het mengen geen verandering in totaal<br />

volume met zich meebrengt);<br />

(e) oplossen van 0,20 g Na2O in water tot een volume van 100,0 mL;<br />

(f) oplossen van 1,26 g zuiver salpeterzuur (HNO3) in water tot een volume van 0,5 L<br />

wordt bekomen;<br />

(g) verdunnen van 40,0 mL van 0,075 M Ba(OH)2 tot een volume van 300,0 mL;<br />

(h) het mengen van gelijke volumes van 0,20 M HCl en 0,50 M HNO3 oplossingen (neem<br />

opnieuw aan dat het mengen geen verandering in totaal volume met zich meebrengt).<br />

1.10.6 pH van een zwak zuur. In het geval van een zwak zuur, van het type<br />

azijnzuur (HAc), ligt het dissocatie-evenwicht<br />

HAc + H2O H3O + + Ac -<br />

niet volledig naar rechts, maar is de totale hoeveelheid azijnzuur (CA) aanwezig<br />

zowel in geprotoneerde (HAc) of in ongeprotoneerde form (Ac - ). Indien we de<br />

autoprotolyse van water kunnen verwaarlozen, dan wordt samen met de<br />

vorming van iedere acetaat-ion, ook een hydronium ion gevormd, zodat<br />

−<br />

+<br />

[Ac ] = [H O ] = α ⋅ C<br />

terwijl ook geldt:<br />

[HAc] = (1−<br />

α).C<br />

3<br />

A<br />

A<br />

Hierbij is de dissociatiegraad α een onbekende, die afhangt van CA en de pH.<br />

Zuren en basen 1.37


Invullen van deze betrekkingen in de uitdrukking voor de zuurconstante Ka<br />

levert op :<br />

K<br />

a<br />

+ − 2<br />

[H3O<br />

][Ac ] α<br />

=<br />

= C<br />

[HAc] 1−<br />

α<br />

hetgeen ook onder de vorm<br />

2<br />

α CA<br />

+ Kaα<br />

− Ka<br />

= 0<br />

A<br />

kan worden geschreven. Uit deze vierkantsvergelijking kan α berekend worden<br />

(zie hoger), zodat voor de pH volgt:<br />

⎛ 2<br />

⎜ − Ka<br />

+ Ka<br />

+ 4KaC<br />

pH = - log(α ⋅ CA<br />

) = −log<br />

⎜ 2<br />

⎝<br />

Oefening 1.20 Bereken de pH en de concentratie van alle bestanddelen in oplossing (i.e.,<br />

H3O +, F -, HF en OH -) in een 0,050 M HF-oplossing (Ka = 3,5.10 -4).<br />

1.10.7 pH van een zeer zwak zuur. Om deze formule verder te vereenvoudigen, kan<br />

in het geval van een zeer zwak zuur (bvb. blauwzuur (HCN), met pKa = 4,9.10 -10 )<br />

worden aangenomen dat de dissociatiegraad α steeds zeer klein is. In dit geval,<br />

kunnen we benaderend aannemen dat<br />

[HCN] ≈ CA,<br />

zodat de uitdrukking voor Ka kan geschreven worden als:<br />

[H O<br />

][CN<br />

α C<br />

+ − 2 2<br />

K a = 3<br />

[HCN]<br />

≈ A =<br />

CA<br />

]<br />

2<br />

α C<br />

A<br />

Zuren en basen 1.38<br />

A<br />

⎞<br />

⎟<br />

⎟<br />


Hieruit volgt dat<br />

+<br />

[H3 O ] = KaC<br />

en<br />

A<br />

1 1<br />

pH = - log( α ⋅ A)<br />

= − log( KaC<br />

A ) = 2 pK a − 2<br />

C logC<br />

Oefening 1.21 Een HCN oplossing bevat een analytische concentratie van 0,1 M. Wat is<br />

de pH en wat is de CN --concentratie bij evenwicht ? Ka = 4,9.10 -10.<br />

Oefening 1.22 Bereken de pH en alle bestanddelen in oplossing van de volgende<br />

azijnzuur (CH3COOH) oplossing: (a) 1,00 M; (b) 0,01 M. Ka = 1,8.10 -5.<br />

Oefening 1.23 Een tablet vitamine C (250 mg ascorbinezuur C6H8O6) wordt opgelost in<br />

250 mL water. Wat is de pH van de oplossing ?<br />

1.10.8 pH van een zwakke base. Een lijst van zwakke basen is te vinden in Tabel 1.3.<br />

Het gaat hier dikwijls om organische verbindingen met amine-functie (-NH2),<br />

waarin zich een N-atoom met vrij elektronenpaar bevindt. Een typische<br />

protoneringsreactie van een base als methylamine (CH3NH2) is als volgt:<br />

CH3NH2 + H2O CH3NH3 + + OH -<br />

hetgeen we algemeen als<br />

B + H2O BH + + OH -<br />

kunnen schrijven.<br />

Zuren en basen 1.39<br />

A


Aangezien zwakke basen slecht in beperkte mate protonen opnemen, is het<br />

nuttig om, in analogie met de dissociategraad α, hier de protoneringsgraad β in<br />

te voeren:<br />

+<br />

[BH ] aantal geprotoneerde<br />

moleculen B<br />

β = =<br />

C totaal aantal moleculen B<br />

B<br />

waarbij CB B de analytische concentratie aan base voorstelt, zodat (indien we<br />

opnieuw de autoprotolyse van water verwaarlozen)<br />

+<br />

−<br />

[BH ] = [ OH ] = β ⋅ C<br />

[B] = (1−<br />

β).C<br />

B<br />

B<br />

Substitutie van deze betrekkingen in de uitdrukking voor de basiciteitsconstante<br />

van base B levert dan op:<br />

K<br />

b<br />

+ − 2<br />

[BH ][OH ] β<br />

=<br />

= C<br />

[ B] 1−<br />

β<br />

hetgeen kan worden herschreven tot<br />

2<br />

β CB + Kbβ<br />

− Kb<br />

= 0<br />

B<br />

Aan de hand van de positieve wortel van deze vierkantsvergelijking in β kan de<br />

pOH van de oplossing worden berekend:<br />

⎛ 2<br />

⎜ − Kb<br />

+ Kb<br />

+ 4K<br />

bC<br />

pOH = − log(β ⋅ CB<br />

) = −log<br />

⎜ 2<br />

⎝<br />

zodat voor de pH van een oplossing van een zwakke base volgt:<br />

Zuren en basen 1.40<br />

B<br />

⎞<br />

⎟<br />

⎟<br />


pH = pKw − pOH = pK<br />

w<br />

⎛ 2<br />

⎜ − Kb<br />

+ K b + 4KbC<br />

+ log( β ⋅ CB)<br />

= pK w + log<br />

⎜ 2<br />

⎝<br />

Oefening 1.24 (a) Codeïne (C18H21NO3), een pijnstiller en anti-hoest<br />

middel is een zwakke base met Kb = 1,6.10 -6. Wat is de pH van een<br />

oplossing die 0,0012 M codeïne bevat ?<br />

(b) Bereken de pH van een verzadigde oplossing van strychnine<br />

(rattengif). De oplosbaarheid van strychnine (C21H22N2O2) bedraagt<br />

16 mg/100 mL). Kb = 1,8.10 -6.<br />

1.10.9 pH van een zeer zwakke base. Op volledig analoge wijze als bij de zeer<br />

zwakke zuren, kunnen we voor zeer zwakke basen veronderstellen dat de<br />

protoneringsgraad zeer laag is (β


β =<br />

b B /C K<br />

Uit de resulterende uitdrukking voor [OH - ], volgt dan een meer eenvoudige<br />

betrekking voor de pOH en de pH van de oplossing:<br />

−<br />

[OH ] = β ⋅ C = K /C ⋅ C = K ⋅ C<br />

B<br />

b<br />

1 1<br />

pOH = - log( β ⋅ B)<br />

= −log(<br />

KbCB<br />

) = pK 2 b − 2<br />

B<br />

B<br />

C logC<br />

1<br />

1<br />

pH = pK w - pOH = pK w − pK 2 b + 2<br />

b<br />

B<br />

logC<br />

1.11 Polyfunctionele zuren en basen<br />

B<br />

B<br />

1.11.1 De zuurconstanten van fosforzuur. Een aantal<br />

anorganische zuren en basen zijn opgebouwd uit een<br />

centraal atoom waaraan één of meerdere –OH groepen<br />

(en/of O-atomen) gebonden zijn. Voorbeelden zijn<br />

H2SO4 en Sr(OH)2. Deze verbindingen kunnen<br />

gewoonlijk meer dan één proton of hydroxyl-ion<br />

afsplitsen. Men noemt ze polyfunctionele zuren en<br />

basen. Een voorbeeld is fosforzuur, H3PO4. Na<br />

afsplitsing van één proton, zal de rest van het molecule eenmaal negatief geladen<br />

worden. De netto lading zal, via het verschuiven van elektronenwolken, over de<br />

gehele molecule worden uitgesmeerd. Hierdoor worden de overblijvende<br />

afsplitsbare protonen sterker gebonden. Naast dit fenomeen wordt het afsplitsen<br />

van een volgende proton bijkomend bemoeilijkt door het feit dat het positieve<br />

deeltje uit een reeds negatief geladen moleculen moet vertrekken, en dus een<br />

hoge elektrostatische barrière moet overwinnen. Op deze wijze, verlaagd het<br />

zure karakter van deze protonen. Dit komt duidelijk tot uiting in de waarden<br />

Zuren en basen 1.42


voor de opeenvolgende Ka waarden van fosforzuur, welke overeenkomen met de<br />

volgende dissociatie-evenwichten:<br />

H3PO4 + H2O H2PO4 - + H3O +<br />

H2PO4 - + H2O HPO4 = + H3O +<br />

HPO4 = + H2O PO4 ≡ + H3O +<br />

K<br />

a1<br />

Ka<br />

2<br />

+<br />

[H2PO4<br />

][H3O<br />

]<br />

=<br />

[H PO ]<br />

[HPO<br />

=<br />

[H<br />

3<br />

2<br />

-<br />

=<br />

4<br />

PO<br />

4<br />

][H O<br />

3<br />

-<br />

4<br />

≡<br />

Ka<br />

3 =<br />

2 4<br />

+<br />

[PO4<br />

][H3O<br />

]<br />

=<br />

[H PO ]<br />

Zoals kan worden afgeleid uit waarden van de aciditeitsconstanten, zal bij<br />

oplossing van fosforzuur in water, vooral de 1 e dissociatiestap bijdragen tot de<br />

hydronium-ionen concentratie. Gezien het grote verschil in Ka-waarden zullen<br />

de 2 e en 3 e stappen slechts in zeer geringe mate bijdragen. In zulke situaties is<br />

het mogelijk om de pH-berekeningen sterk te vereenvoudigen: er wordt enkel<br />

met de 1 e dissociatiestap rekening gehouden en de pH-berekeningswijze wordt<br />

volledig analoog aan die van een éénwaardig (zwak) zuur.<br />

Een dergelijke benadering is ook van toepassing op andere polyfunctionele<br />

zuren, zoals bvb. koolzuur (H2CO3, met Ka1 = 4,3.10 -7 en Ka2 = 5,6.10 -11 ),<br />

waterstofsulfide (H2S, met Ka1 = 1,0.10 -7 en Ka2 ≈ 1,3.10 -14 ) en paraperjoodzuur<br />

(H5IO6, met Ka1 = 2,8.10 -2 en Ka2 = 4,9.10 -9 ).<br />

Oefening 1.25 Bereken de pH en de concentratie van alle bestanddelen in een 0,020 M<br />

H2CO3-oplossing. Ka1 = 4,3.10 -7; Ka2 = 5,6.10 -11.<br />

Oefening 1.26 Bereken de pH en de concentratie van alle bestanddelen in een 0,10 M<br />

H2SO3-oplossing. Ka1 = 1,5.10 -2; Ka2 = 6,3.10 -8.<br />

Oefening 1.27 Bereken de pH en de concentratie van alle bestanddelen in een 0,50 M<br />

H2SO4-oplossing. Ka1 >> 1; Ka2 = 1,2.10 -2.<br />

Zuren en basen 1.43<br />

]<br />

+<br />

]


1.11.2 De aciditeit van carbonzuren. Carbonzuren zijn een klasse van organische<br />

verbindingen die één of meerdere –COOH (carboxyl) groepen bevatten. De<br />

protonen (gebonden op een zuurstofatoom) in deze carboxyl groepen zijn<br />

afsplitsbaar in water, via het evenwicht:<br />

R-COOH + H2O R-COO - + H3O +<br />

waarbij R een organische keten van uiteenlopende aard voorstelt. Wanneer we<br />

een reeks dicarbonzuren van het type HOOC-(CH2)n-COOH beschouwen, dan<br />

merken we dat de aciditeit van deze zure-groepen mee bepaald wordt door<br />

naburige carboxyl groepen.<br />

n zuur naam pKa1 pKa2<br />

0 HOOC-COOH Oxaalzuur 1,24 5,17<br />

1 HOOC(CH2)COOH Malonzuur 2,82 5,96<br />

2 HOOC(CH2)2COOH Barnsteenzuur 4,14 5,35<br />

4 HOOC(CH2)4COOH Adipinezuur 4,41 5,28<br />

Bij n = 0 (oxaalzuur), waarbij de ioniseerbare groepen zeer dicht bij elkaar liggen,<br />

is de aciditeit van het 1 e proton aanmerkelijk groter dan die van het 2 e . Naarmate<br />

het C-skelet dat beide carboxyl-groepen verbindt langer wordt, gaat de<br />

zuursterkte van beide –COOH meer en meer op elkaar lijken.<br />

In het geval pH-berekeningen moeten worden uitgevoerd op systemen waarvan<br />

de opeenvolgende dissociatiestappen vergelijkbare zuursterkten vertonen, dan is<br />

het noodzakelijk om dit zonder verwaarlozingen te doen. De (aanzienlijk) meer<br />

complexe berekeningen die hiervoor nodig zijn worden in deze cursus verder<br />

niet beschouwd, met uitzondering van het zuur-base gedrag van amfolieten.<br />

Zuren en basen 1.44


1.11.3 pH van amfolieten. Amfolieten zijn verbindingen die zowel zure als basische<br />

eigenschappen vertonen. Een gedeeltelijk geneutraliseerd zout NaHA (bvb.<br />

NaHCO3) van polyfunctionele zuur H2A (H2CO3 in het voorbeeld) is een<br />

amfoliet, aangezien het zowel zuur als basisch reageert:<br />

Zure reactie (A): HA - + H2O A 2- + H3O +<br />

Basische reactie (B): HA - + H2O H2A + OH -<br />

Aangezien bij deze reacties zowel H3O + and OH - ionen worden vrijgesteld, stelt<br />

zich de vraag of bij oplossen van een hoeveelheid NaHA een zure of een basische<br />

oplossing wordt bekomen.<br />

De bovenstaande zuur-base evenwichten kunnen worden beschreven aan de<br />

hand van de volgende aciditeits- en basiciteitsconstanten:<br />

Reactie A:<br />

Reactie B:<br />

K a<br />

2<br />

2−<br />

[A ][H3O<br />

=<br />

-<br />

[HA ]<br />

[H<br />

A][OH<br />

−<br />

K b1<br />

=<br />

2<br />

- =<br />

[HA<br />

]<br />

+<br />

]<br />

]<br />

Als Kb1 groter is dan Ka2, dan ligt het evenwicht van reactie B meer naar rechts<br />

dan die van reactie A en zal de oplossing basisch zijn; in het andere geval wordt<br />

een zure oplossing bekomen.<br />

Om de pH van een amfoliet-oplossing van het type NaHA te berekenen, gaan we<br />

uit van de massabalans van alle mogelijke vormen van het polyprotische zuur<br />

H2A die ten gevolge van de bovenstaan de reacties gevormd worden (H2A, HA -<br />

en A 2- ):<br />

CNaHA = [A 2- ] + [HA - ] + [H2A]<br />

Zuren en basen 1.45<br />

K<br />

K<br />

W<br />

a1


Een bijkomende nuttige betrekking is de ladingsbalans:<br />

[Na + ] + [H3O + ] = 2[A 2- ] + [HA - ] + [OH - ]<br />

Aangezien [Na + ] = CNaHA, kunnen we beide uitdrukkingen combineren tot:<br />

CNaHA + [H3O + ] = 2[A 2- ] + [HA - ] + [OH - ]<br />

Na aftrekken van CNaHA in het linkerlid en van ([A 2- ] + [HA - ] + [H2A]) in het<br />

rechterlid, bekomen we:<br />

[H3O + ] = [A 2- ] + [OH - ] – [H2A]<br />

Het is nu mogelijk om alle drie termen in het rechterlid in functie van [H3O + ],<br />

[HA] en de aciditeitsconstanten Ka1 en Ka2 te schrijven. Na substitutie krijgen we<br />

dan:<br />

[ H<br />

of<br />

[ H<br />

3<br />

3<br />

O<br />

O<br />

+<br />

+<br />

-<br />

K a2 [HA ]<br />

] = + +<br />

[H O ]<br />

]<br />

2<br />

= K<br />

3<br />

a2<br />

[ H<br />

K<br />

-<br />

[HA ] + K<br />

W<br />

+<br />

3O<br />

W<br />

[H<br />

−<br />

]<br />

[H<br />

−<br />

hetgeen ook kan geschreven worden als<br />

⎛[HA<br />

]<br />

+ 2<br />

[ H3O<br />

]<br />

⎜<br />

-<br />

K a1<br />

-<br />

+ 1<br />

⎟ = K a2[HA<br />

] +<br />

⎝<br />

⎞<br />

⎠<br />

3<br />

O<br />

+<br />

3<br />

K<br />

O<br />

]<br />

2<br />

a1<br />

+<br />

K<br />

] [HA<br />

a1<br />

[HA<br />

zodat als uitdrukking voor [H3O + ] bekomen wordt:<br />

K<br />

[ HA<br />

+<br />

[ H 3O<br />

] =<br />

a2<br />

−<br />

−<br />

1+<br />

[ HA<br />

] + K<br />

] / K<br />

a1<br />

W<br />

K<br />

W<br />

-<br />

]<br />

Zuren en basen 1.46<br />

-<br />

]


Wanneer we benaderend aannemen dat bij oplossen van NaHA, het grootste<br />

gedeelte van het HA - geen protonen opneemt of afstaat, m.a.w.:<br />

[HA - ] ≈ CNaHA<br />

dan bekomen we<br />

[ H<br />

3<br />

O<br />

+<br />

] =<br />

K a2C<br />

1+<br />

C<br />

NaHA<br />

NaHA<br />

+ K<br />

/ K<br />

W<br />

a1<br />

Deze benadering geldt niet voor sterk verdunde oplossingen (waarin het<br />

evenwicht van reactie A helemaal naar rechts ligt) of wanneer Ka1 een grote<br />

waarde aanneemt (zodat het evenwicht van reactie B sterk naar rechts ligt).<br />

In vele gevallen echter, is het zo dat de benadering wel opgaat en dat bovendien<br />

(voor CNaHA voldoende groot) CNaHA/Ka1 veel groter is dan 1 terwijl het product<br />

Ka2.CNaHA veel groter is dan KW. In dat geval kan de bovenstaande uitdrukking<br />

verder worden vereenvoudigd tot:<br />

+<br />

[ H O ] = K a<br />

3<br />

a1K 2<br />

Aangezien deze uitdrukking voor de pH van een amfoliet-oplossing de<br />

analytische concentratie CNaHA niet meer bevat, hebben oplossingen van dit type<br />

de eigenschap om over een groot concentratiebereik dezelfde pH-waarde aan te<br />

nemen.<br />

Oefening 1.28 Bereken [H3O +] en de concentratie van alle bestanddelen in een 0,1 M<br />

oplossing van NaHCO3. Ka1 = 4,3.10 -7; Ka2 = 5,6.10 -11.<br />

Oefening 1.29 Bereken de pH van een 0,001 M Na2HPO4-oplossing. Ka1 = 7,5.10 -3; Ka2 =<br />

6,2.10 -8; Ka3 = 4,8.10 -13<br />

Oefening 1.30 Bereken de pH van een 0,010 M NaH2PO4-oplossing. Ka1 = 7,5.10 -3; Ka2 =<br />

6,2.10 -8; Ka3 = 4,8.10 -13<br />

Zuren en basen 1.47


1.12. Het zuur-base gedrag van zouten<br />

1.12.1 Hydrolyse-reacties. De meeste zouten MX, zullen bij oplossen in water, sterk<br />

dissociëren, volgens het evenwicht:<br />

MX M + + X -<br />

hetgeen in de meeste gevallen sterk naar rechts zal verschoven zijn. De aldus<br />

ontstane ionen kunnen als volgt reageren met water:<br />

M + + 2 H2O MOH + H3O +<br />

X - + H2O HX + OH -<br />

Dit noemt men hydrolyse-reacties. De ionen worden betrokken in zuur-base<br />

evenwichten waarvan de ligging bepaald wordt door de corresponderende<br />

aciditeits- en basiciteitsconstanten.<br />

1.12.2 Hydrolyse van het zout van een sterk zuur en een sterke base. Wanneer in<br />

bovenstaande hydrolyse-evenwichten het zuur HX een sterk zuur is, en wanneer<br />

de base MOH een sterke base is, dan zullen beide evenwichten zeer sterk maar<br />

links verschoven zijn. Deze evenwichten zullen m.a.w. de autoprotolyse van<br />

water bijna niet verstoren en de pH van de oplossing zal dezelfde zijn als die van<br />

het zuivere oplosmiddel (i.e., 7 voor water bij 298 K). Oplossingen van zouten<br />

van sterke zuren en basen reageren neutraal.<br />

1.12.3 Hydrolyse van het zout van een sterk zuur en een zwakke base of omgekeerd.<br />

Wanneer in bovenstaande hydrolyse-evenwichten de base MOH een zwakke<br />

base is terwijl HX een sterk zuur is, dan zal het eerste evenwicht gedeeltelijk naar<br />

rechts verschoven zijn, i.e., er zullen bij het oplossen van het zout MX een zekere<br />

Zuren en basen 1.48


hoeveelheid hydronium-ionen worden vrijsteld. De oplossing zal dus een pH<br />

krijgen die lager ligt dan die van neutraal water. Dit geval doet zich voor bij het<br />

oplossen van NH4Cl in water, waarbij<br />

de reactie Cl- + H2O HCl + OH - de pH niet beïnvloedt, maar<br />

de reactie NH4 + + H2O H3O + + NH3 de pH van de oplossing doet dalen.<br />

Indien omgekeerd MOH een sterke base is terwijl HX een zwak zuur is, dan zal<br />

de oplossing, via de tweede hydrolyse-reactie, meer OH- ionen bevatten en dus<br />

een hogere pH dan 7 hebben. Een dergelijk verloop doet zich voor bij het<br />

oplossen van NaAc in water<br />

de reactie Ac- + H2O HAc + OH - doet de pH stijgen, terwijl<br />

de reactie Na + + H2O H3O + + NaOH de pH niet zal beïnvloeden.<br />

In beide gevallen wordt de autoprotolyse van het solvent verstoord en wordt een<br />

niet-neutrale oplossing bekomen.<br />

In het geval een zout van een zwak zuur en een zwakke base in water wordt<br />

opgelost, dan zullen beide hydrolyse-evenwichten de pH beinvloeden en wordt<br />

de uiteindelijke pH waarde bepaald door de graad van dissociatie en<br />

protonering van de betrokken zuren en basen.<br />

1.12.4 Zuur-base gedrag van gehydrateerde metaal-ionen. Bij het oplossen van zouten<br />

van bepaalde metalen, zoals Fe en Al, dewelke als Lewis-zuren reageren onder<br />

de Fe 3+ en Al 3+ vorm, treedt er een hydrolyse-evenwicht op waarbij zeer stabiele<br />

hydratatiecomplexen van de algemene vorm [M(H2O)n] z+ worden gevormd,<br />

dewelke zelf als zwak zuur kunnen reageren.<br />

Zuren en basen 1.49


De corresponderende aciditeitsconstante kan dan geschreven worden als:<br />

K a<br />

[H O ][Al(H O) (OH) ]<br />

−<br />

=<br />

+<br />

2+<br />

3 2 5<br />

3+<br />

[Al(H2O)<br />

6 ]<br />

5<br />

= 1.<br />

4⋅10<br />

Oefening 1.31 Bereken de pH van de volgende zout-oplossingen.<br />

(a) 0,15 M NH4Cl; (b) 0,15 M Ca(Ac)2; (c) 0,1 M K-benzoaat (het zout van benzoëzuur,<br />

C6H5-COOK); (d) 0,020 M KF; (e) 0,1 M NH4NO3; (f) 0,1 M AlCl3.<br />

1.13 Buffersystemen<br />

1.13.1 Definitie. Een buffersysteem is een oplossing dat in staat is om zijn pH<br />

(nagenoeg) op hetzelfde peil te houden, wanneer een (kleine) hoeveelheden zuur<br />

of base aan toegevoegd worden.<br />

Ze bestaan gewoonlijk uit een mengsel van een zwak zuur en een zout van dit<br />

zuur of uit een mengsel van een zwakke base en een zout van deze base.<br />

Voorbeelden zijn de acetaatbuffer, die bestaat uit een mengsel van azijnzuur<br />

(HAc) en natrium-acetaat (NaAc) en de ammonium-buffer, opgebouwd uit<br />

ammoniak (NH3) en ammoniumchloride (NH4Cl). Buffersystemen zijn zeer<br />

belangrijk in biologische systemen. Bloed is een belangrijke voorbeeld van een<br />

buffer-oplossing dat allerlei zuren en basen, die overal in het lichaam worden<br />

vrijgesteld kan opnemen zonder zelf sterk van pH te veranderen (rond de 7,4).<br />

Zuren en basen 1.50


De belangrijkste bufferende component in het bloed is het koolzuur/bicarbonaat<br />

zuur-base koppel (H2CO3/NaHCO3).<br />

1.13.2 Gedrag van een buffersysteem. Het werkingsprincipe van een buffer is<br />

schematisch weergegeven in bovenstaande figuur. Wanneer we een oplossing<br />

beschouwen die bvb. bestaat uit een mengsel van azijnzuur (HAc) en<br />

natriumacetaat (NaAc), dan zullen in de oplossing belangrijke hoeveelheden<br />

niet-gedissocieerd zuurmoleculen en acetaat-ionen voorkomen. Wanneer er een<br />

hoeveelheid van een ander zuur, zoals HCl, wordt toegevoegd, dan zal het<br />

systeem daarop reageren doordat de acetaat-ionen de extra protonen, vrijgesteld<br />

door HCl, zullen opnemen. Omdat de meeste toegevoegde protonen zullen<br />

reageren met de acetaat-ionen (die in overmaat aanwezig zijn), zal de pH<br />

nagenoeg niet veranderen.<br />

Omgekeerd, bij toevoegen van<br />

een sterke base, bvb. KOH, zullen de toegevoegde<br />

OH- ionen nagenoeg volledig wegreageren door opnamen van protonen<br />

vrijgesteld door HAc moleculen, waarbij H2O moleculen en Ac - ionen gevormd<br />

worden. Ook hier zal de pH van de oplossing weinig veranderen.<br />

Dit gedrag verschilt sterk van het gedrag van een oplossing van<br />

zuiver water<br />

waar enkele druppels sterk zuur of sterke base worden aan toegevoegd; in dit<br />

Zuren en basen 1.51


laatste geval zal de pH van de oplossing na het toevoegen sterk onder resp. sterk<br />

boven 7 worden. In onderstaande figuur is dit visueel voorgesteld.<br />

Gans links (a) zien we een bekerglas van 1L waarin zich een 1,8.10 -5 M HCl<br />

oplossing bevindt, met pH = 4,74. De oplossing heeft een rode kleur door het feit<br />

dat de indicator-kleurstof methylrood werd toegevoegd. Deze kleur rood in<br />

(sterk) zuur milieu (pH < 5,4) en geel in licht zuur, neutraal en basisch milieu<br />

(pH > 5,4). In (b) is te zien dat de pH van de oplossing aanmerkelijk stijgt bij<br />

toevoegen van enkele druppels 0,1 M NaOH.<br />

In beker (c) bevindt zich een buffersysteem bestaande uit gelijke delen 0,1 M<br />

HAc en 0,1 M NaAc oplossing, met pH = 4,74. Dit mengsel heeft dus dezelfde pH<br />

als de oplossing in beker (a), en vertoont dus dezelfde kleur. De foto van beker<br />

(d) geeft aan dat er geen kleurverandering (en dus geen pH sprong) optreedt bij<br />

toevoegen van enkele druppels NaOH. Zelfs indien er 100 mL van een 0,1 M<br />

NaOH oplossing wordt toegevoegd, blijft de pH nagenoeg op zijn<br />

oorspronkelijke waarde.<br />

1.13.3 Bereiding en pH van<br />

een buffer. Als we ervan uitgaan dat we te maken<br />

hebben<br />

met een buffer oplossing waarin zich een analytische concentratie CZuur<br />

aan azijnzuur en een analytische concentratie CZout aan natriumacetaat bevindt,<br />

dan wordt de pH van dit azijnzuur/acetaat buffersysteem bepaald door het<br />

evenwicht<br />

Zuren en basen 1.52


HAc + H2O H3O + + Ac -<br />

en dus door de relatieve verhouding van [HAc] en [Ac - ]. De pH van dit systeem<br />

kan immers gevonden worden<br />

via de relatie:<br />

+ −<br />

[H3O<br />

][A ]<br />

Ka<br />

=<br />

[HA]<br />

dewelke ook kan geschreven worden als:<br />

[H O ] = K<br />

+<br />

3 a<br />

[A ]<br />

-<br />

[HA]<br />

of nog als pH = pKa + log ([A - ]/[HA]).<br />

Aangezien azijnzuur een zwak zuur is, en acetaat een zwakke base, en beide in<br />

overmaat aanwezig zijn in het buffersysteem,<br />

kunnen we benaderend stellen dat<br />

[HAc] ≈ CZuur en [Ac - ] ≈ CZout<br />

i. e., dat de verhouding [A-]/[HA] niet erg afwijkt van de verhouding<br />

CZout/CZuur. Indien CZout en CZuur niet te sterk van elkaar verschillen, is deze<br />

benadering<br />

gerechtvaardigd.<br />

Aldus kan de pH van het buffersysteem worden berekend aan de hand van de<br />

betrekking:<br />

pH = pK a +<br />

C<br />

log<br />

C<br />

zout<br />

zuur<br />

Dit wordt de formule van Henderson en Hasselbalch genoemd.<br />

Zuren en basen 1.53


1.13.4 Buffersystemen. Het zuur/zout systeem van een buffer wordt bij voorkeur<br />

zodanig gekozen dat de gewenste pH zo dicht mogelijk in de buurt<br />

van de pKa<br />

waarde<br />

van het zuur ligt. Op deze wijze zullen de verhoudingen van opgelost<br />

zuur en zout ongeveer gelijk zijn, zodat zowel bij toevoeging van zuren als van<br />

basen een even sterke bufferende werking gerealiseerd wordt. Typische<br />

buffersystemen zijn:<br />

zuur/zout pKa<br />

CH3COOH/CH3COO- 4,75<br />

HNO2/NO2 - 3,37<br />

HClO2/ClO2 -<br />

2,00<br />

NH + /NH 9,25<br />

4<br />

3<br />

(CH ) NH+<br />

/(CH ) N 9,81<br />

3 3<br />

3 3<br />

H PO - /HPO 2- 7,21<br />

2 4 4<br />

Oefening 1.32 (a) Bereken de pH van een bufferoplossing bestaande uit 0,45 M NH4Cl<br />

en 0,15 M NH3.<br />

(b)<br />

Hoe zou je een NH4Cl/NH3 buffer met pH = 9,0 bereiden ?<br />

(c) Zou een mengsel van NH4Cl/NH3 de beste keuze zijn om een buffer met pH = 7,0 te<br />

bereiden ?<br />

Oefening 1.33 Wat is de pH van de volgende buffers ?<br />

(a) 0,04 M NaAc + 0,080 M HAc;<br />

(b) 0,04 M NH4Cl + 0,03 M NH3;<br />

(c) 0,15 M HNO2 + 0,20 M NaNO2.<br />

Oefening 1.34 Wat moet de verhouding [CO3 =]/[HCO3 -] zijn om een bufferoplossing<br />

van pH = 9,5 te bekomen ? (pKa2 = 10.25)<br />

Oefening 1.35 Wat is het meest geschikte zuur/base systeem om een gebufferde<br />

oplossing met (a) pH = 10 ± 1; (b) pH = 5 ± 1 te bekomen (zie bovenstaande lijst) ?<br />

Zuren en basen 1.54


1.14 Zuur-base titraties<br />

1.14.1<br />

Volumetrische bepalingsmethoden. Eén van de redenen waarom het nuttig is<br />

inzichten te verkrijgen in de factoren die de pH van een oplossing bepalen, is het<br />

feit<br />

dat de volumetrische methoden van analyse op het detecteren van pH<br />

sprongen gebaseerd zijn. Het doel van volumetrische zuur-base analyse is het<br />

bepalen van de analytische concentratie CA van bijvoorbeeld een zuur door<br />

graduele toevoeging van een equivalent volume van een basische oplossing met<br />

gekende concentratie CB. B Tijdens het toevoegproces kan de pH van het mengsel<br />

worden gemeten o.a. met behulp van een pH-meter (zie verder). Aldus kan in<br />

functie van het toegevoegd volume onderstaand pH-verloop worden bekomen<br />

(hier wordt een oplossing met onbekende HCl concentratie getitreerd).<br />

Eens een bepaald volume aan titratie-vloeistof is toegevoegd uit de buret (hier<br />

bevattende een 0.1 M NaOH oplossing), wordt een pH sprong vastgesteld.<br />

Het<br />

midden<br />

van deze sprong wordt het equivalentiepunt genoemd. Op dit punt<br />

werden equivalente hoeveelheden zuur (HCl) en base (NaOH) gemengd.<br />

Zuren en basen 1.55


1.14.2 Definitie. Een titratie is een chemische operatie waarbij de hoeveelheid van<br />

een stof A wordt gemeten door toevoeging van een nauwkeurig afgemeten<br />

volume van een oplossing met gekende concentratie van stof B, die volledig met<br />

A reageert.<br />

Bij zuur-base titraties worden zuren met basen getitreerd en omgekeerd totdat al<br />

het zuur (base) geneutraliseerd is, i.e., totdat het te titreren zuur (of base)<br />

kwantitatief wordt omgezet tot een zout. Op dat ogenblik is het eindpunt van de<br />

titratie bereikt.<br />

Tijdens de titratie van HCl met NaOH worden de volgende handelingen<br />

verricht:<br />

(1) Een nauwkeurig afgemeten volume Va van de onbekende HCl oplossing<br />

wordt door middel van een pipet overgebracht in een erlenmeyer. De onbekende<br />

analytische concentratie duiden we aan Ca.<br />

Aldus bevindt<br />

er zich<br />

na = Va . Ca<br />

mol HCl in de erlenmeyer.<br />

(2) Aan de<br />

hand van een buret laat men een nauwkeurig afgemeten volume<br />

NaOH<br />

oplossing, met gekende concentratie Cb in de erlenmeyer vloeien. We<br />

duiden het volume nodig om het zuur volledig te neutralisen aan met Vb. Aldus<br />

werd er<br />

nb = Vb . Cb<br />

mol NaOH toevoegd.<br />

Zuren en basen 1.56


Tijdens de titratie reageert het HCl met het toegevoegde NaOH, volgens:<br />

HCl + NaOH → Na + + Cl - + H2O<br />

i.e., gelijke aantallen mol HCl en NaOH reageren met elkaar.<br />

Bij<br />

het eindpunt van de titratie moet dus het aantal mol toegevoegd NaOH (nb)<br />

gelijk zijn aan het oorspronkelijk<br />

aantal mol HCl (na):<br />

Va . Ca = Vb . Cb<br />

Uit de gekende grootheden Va, Vb en Cb kan aldus de onbekende concentratie<br />

Ca<br />

worden<br />

berekend:<br />

C<br />

a<br />

V b × C<br />

=<br />

V<br />

a<br />

b<br />

Indien een onbekende hoeveelheid base wordt getitreerd met een gekende<br />

oplossing zuur, geldt dezelfde redenering.<br />

1.14.3 Verloop van<br />

de pH-curve tijdens een titratie van een sterk zuur met een sterke<br />

base.<br />

Aangezien het bij volumetrische analyses van zeer groot belang is om het<br />

eindpunt van de titratie op betrouwbare wijze te kunnen detecteren, is het nuttig<br />

inzicht te krijgen in<br />

de vorm van de titratiecurve. In het geval van zuur-base<br />

analyses,<br />

is het noodzakelijk dat de pH rond het eindpunt sterk verandert in<br />

functie van het toegevoegde volume (pH sprong). Verschillende factoren bepalen<br />

de grootte en positie van deze sprong.<br />

Zuren en basen 1.57


Om de bovenstaande pH-curve in detail te construeren moeten we de pH<br />

berekenen van de mengsels die tijdens het toevoegen van gekende hoeveelheden<br />

base<br />

(NaOH, 0.1 M) aan een gekend volume van een 0.1 M oplossing zuur (HCl,<br />

40 mL) ontstaan.<br />

Hierbij merken we op dat het reactieproduct, NaCl, het zout is van een sterk<br />

zuur en een sterke base, en dus in waterige oplossingen neutraal reageert. Bij de<br />

pH berekeningen moet er met de aanwezigheid van NaCl geen rekening<br />

gehouden worden.<br />

- In de mengsels waar er (ongeneutraliseerd)<br />

HCl aanwezig is (i.e., in de stadia<br />

vóór<br />

het eindpunt bereikt is), zullen we de pH berekenen aan de hand van de<br />

formule voor een sterk zuur. Tot aan het eindpunt van de titratie geldt dat de<br />

hoeveelheid overblijvend zuur te berekenen is door het oorspronkelijk aantal<br />

mol zuur (na) te verminderen met het toegevoegd aantal mol base (nb).<br />

- Op het equivalentiepunt<br />

is al het zuur juist weggereageerd met al de<br />

egevoegde base, zodat enkel Na + en Cl- to<br />

ionen in oplossing te vinden zijn.<br />

Aangezien we in dit geval de autoprotolyse van water niet mogen verwaarlozen,<br />

is de pH op het equivalentiepunt gelijk aan 7.<br />

- In de mengsels die (ongereageerd) NaOH bevatten (i.e., in de stadia na het<br />

eindpunt) gebruiken<br />

we de uitdrukking voor een sterke base. Hier kunnen we<br />

het overblijvend aantal mol base berekenen uit het toegevoegd aantal mol base<br />

verminderd met het originele aantal mol zuur.<br />

Op deze wijze kunnen we achtereenvolgens vinden:<br />

Stap 1 (begin van de titratie)<br />

V = 40 mL n = 40 mL . 0,1 M = 4,0 mmol<br />

a a<br />

Vb = 0 mL nb = 0 mL . 0,1 M = 0,0 mmol<br />

V = 40 mL [H O + ] = (n – n )/V = 4,0 mmol/40 mL = 0,10 M → pH = 1,00<br />

totaal 3<br />

a b totaal<br />

Zuren en basen 1.58


Stap 2 (pH bepaald door overblijvend sterk zuur)<br />

V = 40 mL n = 40 mL . 0,1 M = 4,0 mmol<br />

a a<br />

V = 10 mL n = 10 mL . 0,1 M = 1,0 mmol<br />

b b<br />

Vtotaal = 50 mL [H3O + ] = (na – nb)/Vtotaal = 3,0 mmol/50 mL = 0,06 M → pH = 1,22<br />

Stap 3 (pH bepaald door overblijvend sterk zuur)<br />

Va = 40 mL na = 40 mL . 0,1 M = 4,0 mmol<br />

Vb = 20 mL nb = 20 mL . 0,1 M = 2,0 mmol<br />

totaal = 60 mL [H3O + V<br />

] = (na – nb)/Vtotaal = 2,0 mmol/60 mL = 0,033 M → pH = 1,47<br />

Stap 4 (pH bepaald door over blijvend sterk zuur)<br />

Va = 40 mL na = 40 mL . 0,1 M = 4,0 mmol<br />

Vb = 39 mL nb = 39 mL . 0,1 M = 3,9 mmol<br />

Vtotaal = 79 mL [H3O + ] = (na – nb)/Vtotaal = 0,1 mmol/79 mL = 0.0013 M → pH = 2,90<br />

S tap 5 (op het equivalentie punt; pH bepaald door autoprotolyse van water)<br />

Va = 40 mL na = 40 mL . 0,1 M = 4,0 mmol<br />

Vb = 40 mL nb = 40 mL . 0,1 M = 4,0 mmol<br />

L aa 0 mmol/80 mL = 0.0 + 10-7 Vtotaal = 80 m [H3O M → pH = 7,00<br />

+ ] = (na – nb)/Vtot l = 0,<br />

Stap 6 (pH bepaald door overmaat sterke base)<br />

Va = 40 mL na = 40 mL . 0,1 M = 4,0 mmol<br />

Vb = 41 mL nb = 41 mL . 0,1 M = 4,1 mmol<br />

Vtotaal = 81 m L [OH-<br />

] = (nb – na)/Vtota al = 0,1 mmol/81 mL = 0.0012 M → pH = 11,10<br />

Stap 7 (pH bepaald door overmaat sterke base)<br />

Va = 40 mL na = 40 mL . 0,1 M = 4,0 mmol<br />

Vb = 60 mL nb = 60 mL . 0,1 M = 6,0 mmol<br />

Vtotaal = 100 m L [OH-<br />

] = (nb – na)/Vtotaal = 2,0 mmol/100 mL = 0.0050 M → pH = 12,05<br />

Stap 8 (pH bepaald door overmaat sterke base)<br />

Va = 40 mL na = 40 mL . 0,1 M = 4,0 mmol<br />

Vb = 80 mL nb = 80 mL . 0,1 M = 8,0 mmol<br />

Vtotaal = 120 m L [OH-<br />

] = (nb – na)/Vtotaal = 4,0 mmol/120 mL = 0.0033 M → pH = 12,52<br />

Bijkomende tussenliggende punten staan<br />

vermeld in Tabel 1.4.<br />

Zuren en basen 1.59


Tabel 1.4 pH verloop bij titratie van 40 mL 0.1 M HCl oplossing met 0.1 M NaOH<br />

In bovenstaand geval van titratie van een sterk zuur met een sterke base blijft bij<br />

het equivalentiepunt een zout over dat de pH (bijna) niet beinvloedt. In geval<br />

van titratie van een zwak zuur met een sterke base heeft het resulterende zout<br />

(zwak) basische eigenschappen zodat de pH op het equivalentiepunt hoger dan 7<br />

zal zijn. Omgekeerd zal bij titratie van een zwakke base met een sterk zuur op<br />

het equivalentiepunt een zout met (zwak) zure eigenschappen worden gevormd,<br />

zodat bij het equivalentiepunt de oplossing een pH lager dan 7 zal hebben.<br />

Oefening 1.36 Bereken de pH van een oplossing die wordt bekomen door titratie van 40<br />

mL van een 0,100 M HCl-oplossing met (a) 35,0 mL en (b) 45,0 mL 0,100 M NaOH-<br />

oplossing.<br />

O efening 1.37 Een volume van 40,0 mL van een 0,100 M NaOH-oplossing wordt<br />

getitreerd met 0,0500 M HCl. Wat is de pH na toevoegen van (a) 60,0 mL; (b) 80,2 mL; (c)<br />

100,0 mL.<br />

Zuren en basen 1.60


1.14.4 pH-verloop bij titratie van zwakke zuren met een sterke base. Titraties van<br />

zwakke zuren met een sterke base verschillen van titraties van sterke zuren in de<br />

zin dat vóór het bereiken van het equivalentiepunt, er een pH-plateau kan<br />

worden waargenomen. Dit gebied waarin de pH relatief weinig verandert in<br />

functie<br />

van de toegevoegde hoeveelheid base is eigenlijk het buffergebied van<br />

het te titreren zwakke zuur en zijn geconjugeerde base. Deze laatste wordt<br />

gevormd door gedeeltelijke neutralisatie van het zwakke zuur door de sterke<br />

base. Dit buffergebied<br />

situeert zich rond pH = pKa. Op het equivalentiepunt<br />

wordt de pH van de oplossing bepaald door (de basische eigenschappen van) het<br />

zout van het zwakke zuur en de sterke base. Aangezien na het equivalentiepunt<br />

de pH zoals in vorig geval bepaald wordt door de overmaat sterke base, wordt<br />

de grootte van de pH sprong bepaald door de pKa, m.a.w. door de sterkte van<br />

het zwakke zuur. Uit onderstaande figuur blijkt duidelijk dat zeer zwakke zuren<br />

moeilijk volumetrisch te bepalen zijn, gezien hun zeer kleine pH-sprong.<br />

Zuren en basen 1.61


Oefening 1.38 Beschouw de titratie van 100 mL van een 0,016 M HOCl-oplossing (Ka =<br />

3,5.10 -8) met 0,040 M NaOH. (a) Welk volume NaOH-oplossing is nodig om het<br />

equivalentiepunt te bereiken ? (b) Wat is de pH op het equivalentiepunt ? (c) Wat is de<br />

pH halverwege tussen het begin van de titratie en het equivalentiepunt ? (d) Wat is de<br />

pH na toevoegen van 10 mL titratie-oplossing ?<br />

Bij titratie van polyprotische zuren HiA met een sterke base worden titratie-<br />

curven bekomen die uit meerdere buffer-gebieden en pH-sprongen bestaan. Als<br />

voorbeeld wordt in de figuur hieronder de titratiecurve van het aminozuur<br />

alanine (HA = H2NCHCH3COOH of H3N + CHCH3COO - ) voorgesteld.<br />

De pH-waarden in het midden van de pH-sprongen kunnen berekend worden<br />

aan de hand van de formule voor de pH van een amfoliet. Verder wordt hierop<br />

niet ingegaan binnen het bestek van deze cursus.<br />

Zuren en basen 1.62


1.15 Zuur-base indicatoren<br />

Naast detectie van het eindpunt van een zuur-base titratie met behulp van een<br />

pH-meter of andere (elektrische en/of elektronische) instrumenten, kan men pH-<br />

sprongen ook detecteren aan de hand van gepaste kleurstoffen. Deze nemen een<br />

andere kleur aan naarmate ze in geprotoneerde (zure) of in ongeprotoneerde<br />

(basische) vorm voorkomen. Er bestaat een uitgebreide reeks van kleur-<br />

indicatoren. Hieronder wordt als voorbeeld methylrood besproken.<br />

1.15.1 Methylrood. De chemische structuur van methylrood in zijn zure vorm<br />

(rood) en basische vorm (geel) is hieronder weergegeven.<br />

1.15.2 Omslaggebied van een<br />

indicator. Zuur-base indicatoren kunnen zelf als<br />

zwakke<br />

zuren worden beschouwd, gekarakteriseerd door een bepaalde pKa<br />

waarde. De pKa van methylrood bedraagt 5,4.<br />

kan<br />

worden beschreven via<br />

+ H3O +<br />

+ H2O<br />

Als we een indicator in zijn zure vorm als HIn voorstellen en in zijn basische<br />

vorm als In - , het evenwicht<br />

HIn (aq) + H2O H3O + + In - (aq)<br />

Zuren en basen 1.63


K<br />

a<br />

+ −<br />

[H3O<br />

][In ]<br />

= zodat<br />

[HIn]<br />

−<br />

[In ] Ka<br />

=<br />

[HIn] [H O<br />

Indien we enkele druppels indicator toevoegen aan een oplossing waarvan de<br />

pH één eenheid lager is dan de pKa van de indicator, i.e., pH = pKa – 1 of [H3O + ]<br />

= 10.Ka, dan vinden we dat:<br />

−<br />

[In ]<br />

[HIn]<br />

K Ka<br />

=<br />

[H O ] 10K<br />

= a<br />

+ =<br />

3<br />

a<br />

1<br />

10<br />

Dit wil zeggen dat bij deze pH, er tienmaal meer indicatormoleculen in zure<br />

vorm (rood in geval van methylrood) dan in de basische vorm (geel bij<br />

methylrood) zullen voorkomen. We zullen de oplossing dus rood zien kleuren.<br />

Analoog vinden we bij toevoegen van enkele<br />

druppels indicator aan een<br />

oplossing met pH = pKa+1 (of [H3O + ] = 0,1.Ka), dat de indicator overwegend in<br />

de basische vorm zal voorkomen:<br />

[In ]<br />

−<br />

[<br />

K Ka<br />

=<br />

[H O ] 0.1K<br />

a = =<br />

+<br />

HIn] 3<br />

a<br />

10<br />

1<br />

waardoor de oplossing een gele kle ur zal krijgen.<br />

In geval van een oplossing met een pH die toevallig gelijk is aan de pKa van de<br />

indicator zullen beide gekleurde vormen in gelijke mate voorkomen, en wordt in<br />

het geval van methylrood een orange-achtige mengkleur waargenomen.<br />

In het algemeen kan men stellen dat het omslaggebied van een indicator gelijk<br />

aan het pH traject van pKa -1<br />

tot pKa + 1. Indien de pH sprong van een specifieke<br />

titratie dit gebied overspant, dan kan de indicator gebruikt worden voor<br />

Zuren en basen 1.64<br />

3<br />

+<br />

]


eindpunt detectie. Hoe dichter de pH van het equivalentiepunt van de titratie bij<br />

de pKa van de indicator ligt, hoe nauwkeuriger het eindpunt van de titratie kan<br />

worden vastgesteld. In de praktijk is het zo dat het omslaggebied kleiner of<br />

groter dan twee pH-eenheden kan zijn, al naargelang hoe duidelijk de<br />

kleuromslag waarneembaar is.<br />

Een indicator die frequent bij zuur-base<br />

indicatoren gebruikt wordt en die de<br />

speciale<br />

eigenschap heeft om kleurloos te zijn in zure vorm en rose in de basische<br />

vorm is fenolftaleïne. De pKa van fenolftaleïne is 9,4 en het omslaggebied strekt<br />

zich uit van pH 8,3 tot 10. Door de overgang kleurloos naar rose is het relatief<br />

gemakkelijk<br />

om tijdens een titratie de eerste sporen rose kleur in de oplossing te<br />

ontwaren en de titratie tijdig te stoppen. De structuur<br />

van fenolftaleïne in beide<br />

vormen<br />

is hieronder weergegeven.<br />

kleurloos<br />

Andere veelgebruikte zuur-base indicatoren en hun kleuromslag(gebied) zijn:<br />

methylviolet geel 0 2 violet<br />

broomfenolblauw geel 3,0 4,7 violet<br />

broomcresolgroen geel 4,0 5,6 blauw<br />

lakmoes rood<br />

4,7 8,2 blauw<br />

broomthymolblauw geel 6,0 7,6 blauw<br />

fenolftaleïne kleurloos 8,3 10 roze<br />

thymolftaleïne kleurloos 9,4 10,6 blauw<br />

alizarine geel G kleurloos 10,1 12,1 geel<br />

trinitrobenzeen kleurloos 12,0 14,3 oranje<br />

roze<br />

Zuren en basen 1.65


In de onderstaande figuur wordt aangegeven dat methylrood een geschikte<br />

indicator is voor de titratie van een sterk zuur met een sterke base, aangezien de<br />

pH-sprong in dit geval 6 pH-eenheden omvat (van pH = 4 tot pH = 10); bij<br />

titratie van een zwak zuur met een sterke base echter, is het beter om<br />

fenolftaleïne te gebruiken. Hier is de pH-sprong kleiner (van pH=8 tot pH=10).<br />

Noot:<br />

Omdat de indicator zelf een zuur/base systeem i s, kan het<br />

toevoegen van een<br />

indicator de pH van de te onderzoeken oplossing beïnvloeden. Meestal werkt men<br />

echter met sterk verdunde indicatoroplossingen, waarvan slechts enkele druppels<br />

toegevoegd worden, zodat de verstoring minimaal en meestal verwaarloosbaar is.<br />

Oefening 1.39 De titratie van een oplossing van 0,040 M HOCl met NaOH leidt bij het<br />

equivalentiepunt<br />

tot een oplossing met pH dichtbij 10. Welke van de volgende drie<br />

indicatoren is het meest aangewezen om bij deze titratie te gebruiken:<br />

broomthymolblauw, thymolftaleine of alizarine geel ?<br />

Zuren en basen 1.66


1.15.3 Indicator papier. Buiten de detectie van het eindpunt van een titratie kunnen<br />

indicatoren ook worden gebruikt voor de schatting van de pH van een oplossing.<br />

Hiertoe worden strookjes filter-papier doordrenkt met een mengsel van<br />

indicatoren van verschillende kleuren. Het mengsel wordt zodanig gekozen dat<br />

de kleur van het papier verandert met de pH van de oplossing waarin het<br />

ondergedompeld wordt. Dit laat toe de pH tot op ongeveer 1 eenheid af te lezen.<br />

Buiten het zgn. universeel-indicator papier bestaan er nog speciale soorten die in<br />

een beperkt pH-interval een iets meer nauwkeurige aflezing toelaten.<br />

Zuren en basen 1.67


Oefeningen <strong>Hoofdstuk</strong> 1<br />

Oefening 1.1 Welke van de volgende verbindingen zijn Brønsted-zuren of basen in<br />

water:<br />

(a) HNO3, (b) C6H6, (c) KOH, (d) C3H5COOH, (e) KCl, (f) HClO, (g) HF, (h)<br />

Ca(OH)2 ?<br />

[1.1: a, c, d, f, g, h]<br />

Oefening 1.2<br />

Arrhenius-basen.<br />

[1.2: NH2 -, CN -, NO2 -]<br />

Geef drie voorbeelden van species die Brønsted-basen zijn, maar geen<br />

Oefening 1.3 Geef een voorbeeld van een anion dat zich zowel als Brønsted-zuur en als<br />

Brønsted-base kan gedragen.<br />

[1.3: H2PO4 -]<br />

Oefening 1.4 Wat is de geconjugeerde base van de volgende Brønsted zuren ?<br />

(a) HSO4 -, (b) H2SO3, (c) H2PO4 -, (d) NH4 +, (e) H2O, (f) NH3.<br />

[1.4: SO4 2-, HSO3 -, HPO4 -, NH3, OH -, NH2 -]<br />

Oefening 1.5 Wat is het geconjugeerde zuur van de volgende Brønsted basen ?<br />

(a) SO3 2-, (b) H2O, (c) CH3NH2, (d) OH -, (e) HCO3 -, (f) H -.<br />

[1.5: HSO3 -, H3O +, CH3NH3 +, H2O, H2CO3, H2]<br />

Oefening 1.6 Geef in elk van de onderstaande reacties aan welke de Lewis-zuren en -<br />

basen zijn. Teken de elektronische structuur van de reactiepartners en geef zoals<br />

hierboven aan welke vrije elektronenparen aanvallen op het zuur.<br />

(a) SiF4 + 2 F - SiF6 2- (b) 4 NH3 + Zn 2+ Zn(NH3)4 2+<br />

(c) 2 Cl - + HgCl2 HgCl4 2- (d) CO2 + H2O H2CO3<br />

(e) 2 Cl - + BeCl2 BeCl4 2- (f) Mg 2+ + 6 H2O Mg(H2O)6 2+<br />

(g) SO3 + OH - HSO4 - (h) F - + BF3 BF4 -<br />

[1.6: Lewis zuren (a) SiF4, (b) Zn 2+, (c) HgCl2, (d) CO2, (e) BeCl2, (f) Mg 2+, (g) SO3, (h) BF3]<br />

Oefening 1.7 Geef aan of de volgende verbindingen Lewis-zuren of -basen zijn.<br />

(a) CN -, (b) H +, (c) H2O, (d) Fe 3+, (e) OH -, (f) CO2, (g) P(CH3)3, (h) B(CH3)3.<br />

[1.7: (a) L.-base, (b) L.-zuur, (c) L.-base, (d) L.-zuur, (e) L.-base, (f) L.-zuur, (g) L.-base, (h)<br />

L.-zuur]<br />

Oefening 1.8 Welk van beide verbindingen is het sterkste Lewis-zuur ? Waarom ?<br />

(a) BF3 en BH3 , (b) SO2 en SO3, (c) Sn 2+ en Sn 4+, (d) CH3 + en CH4.<br />

Zuren en basen 1.68


[1.8: BF3, SO3, Sn 4+, CH 3+]<br />

Oefening 1.9 Bereken voor ieder van de volgende oplossingen (25 oC) [H3O +] of [OH -]<br />

en geef aan of de oplossing zuur, neutraal of basisch is:<br />

(a) [H3O +] = 3,4.10 -9 M, (b) [OH -] = 0.010 M, (c) [OH -] = 1,0.10 -10 M,<br />

M, (e) [H3O +] = 8,6.10-5 M, (f) [H3O +] = 2,5.10-4 (d) [H3O M,<br />

+] = 1,0.10-7 (g) [H3O +] = 2,0 M, (h) [OH -] = 5,6.10 -9 M, (i) [OH -] = 1,5.10 -3 M<br />

(j) [OH .<br />

-] = 1,0.10-7 M<br />

M, basisch (b) [H3O +] = 1,0.10-12 M, basisch, (c) [H3O +] = 1,0.10-4 [1.9: (a) [OH-] = 2,9.10-6 M, zuur, (d) [OH -] = 1,0.10 -7 M, neutraal, (e) [OH -] = 1,2.10 -10 M, zuur, (f) [OH -] = 4,0.10 -11<br />

, zuur, (h) [H3O +] = 1,8.10-6 M, zuur, (i) [H3O +] = 6,7.10-12 M, zuur (g) [OH-] = 5,0.10-15 M<br />

[H3O +] = 1,0.10-7 M, basisch, (j)<br />

M, neutraal]<br />

Oefening 1.10 Bereken de pH van ieder van de volgende oplossingen (25oC): (a) [H3O +] = 2,0.10 -5 M, (b) [OH -] = 4.10 -3 M, (c) [H3O +] = 3,56.10 -9 M,<br />

M, (f) [H3O +] = 7,6.10-3 (d) [H3O M,<br />

+] = 10-3 M, (e) [OH-] = 12<br />

(g) [H3O +] = 10 -8 M, (h) [H3O +] = 5,0 M, (i) [OH -] = 1,0.10 -7 M<br />

(j) [H3O +] = 2,18.10 -10 M.<br />

[1.10: (a) 4,70; (b) 11,6; (c) 8,449; (d) 3; (e) 15,08; ( f) 2,12; (g) 8; (h) -0.69; (i) 7,0; (j) 9,67 ]<br />

Oefening 1.11 Indien de pH van een 0,25 M HF-oplossing gelijk is aan 2,036, wat is dan<br />

de aciditeitsconstante van HF ?<br />

[1.11: 3,52.10 -4]<br />

Oefening 1.12 Voorspel welke van de twee zuren het sterkste is.<br />

(a) H2S en H2Se; (b) H2SO4 en H2SO3; (c) H2SO4 en H3PO4, (d) H2S en HCl, (e) HNO2 en<br />

HNO3, (f) H2SO3 en HClO3.<br />

[1.12: (a) H2Se; (b) H2SO4; (c) H2SO4 ; (d) HCl; (e) HNO3; (f) HClO3]<br />

Oefening 1.13 Gegeven de waarde van Kb voor de volgende basen, geef de<br />

molecuulformule van de corresponderende geconjugeerde zuren en bereken<br />

hun<br />

aciditeitsconstante by 25 oC.<br />

(a) propylamine, C3H7NH2 Kb = 5,1.10 -4 ; (b) hydroxylamine, NH2OH Kb = 9,1.10 -9 ;<br />

, C6H5NH2 Kb = 4,3.10-10 ; (d) pyridine, C5H5N Kb = 4,3.10-9 (c) aniline<br />

.<br />

Zuren en basen 1.69


[1.13: (a) propylammonium-ion C3H7NH3 +, Ka = 2,0.10 -11; (b) hydroxylammonium-ion<br />

NH3OH +, Ka = 1,1.10 -9 (c) anilinium-ion C6H5NH3 +, Ka = 2,3.10 -5; (d) pyridinium-ion<br />

C5H5NH +, Ka = 2,3.10 -6 ]<br />

Oefening 1.14 Gegeven de waarde van Ka voor de volgende zuren, geef de<br />

molecuulformule van de corresponderende geconjugeerde basen en bereken<br />

by 5oC. basiciteitsconstante 2<br />

(a) fluorzuur, HF<br />

Ka = 3,5.10 -4 ; (b) hypobroomzuur, HOBr Ka = 2,0.10 -9 ;<br />

(c) waterstofsulfide, H2S Ka = 1,0.10 -7 ; (d) koolzuur, H2CO3 Ka = 4,3.10 -7 .<br />

[1.14: (a) fluoride-ion F -, Kb = 2,9.10 -11; (b) hypobromaat-ion OBr -, Kb = 5,0.10 -6;<br />

(c) waterstofsulfide-ion HS -, Kb = 1,0.10 -7; (d) bicarbonaat-ion HCO3 -, Kb = 2,3.10 -8 ]<br />

Oefening 1.15 Bereken de dissociatiegraad van azijnzuur (Ka = 1,8.10 -5) voor analytische<br />

concentraties tussen 0.01 en 1.0 M.<br />

[1.15: Invullen in bovenstaande vergelijking voor α van de waarde CA = 1.0 M levert<br />

het<br />

volgende op:<br />

-5<br />

-5 2<br />

-5<br />

-5<br />

− + (1, 8. 10<br />

) 4.1,8.10 .1,0 −1,<br />

8. 10<br />

+ 7,2.10<br />

α =<br />

=<br />

2.1,0<br />

2,<br />

0<br />

-5<br />

1,8.10 + −3<br />

= 4,<br />

2.<br />

10<br />

=<br />

hun<br />

0.<br />

42%<br />

Een analoge berekening voor andere CA waarden resulteert in onderstaande α vs.<br />

curve. Naarmate de analytische concentratie daalt, neemt de dissociatiegraad verder<br />

toe.]<br />

Oefening 1.16 Bereken de pH van (a) een 0.1 M HNO oplossing, (b) een 0.0002 M<br />

3<br />

oplossing, (c) een 1,0.10 -8 M HClO4 oplossing.<br />

[1.16: (a) 1; (b) 3,7; (c) 7.]<br />

Zuren en basen 1.70<br />

CA<br />

HCl


Oefening 1.17 Bereken de pH van (a) een 0,01 M NaOH oplossing, (b) een 0,2 M KOH<br />

oplossing, (c) een 2,0.10 -9 M Ca(OH)2 oplossing.<br />

[1.17: (a) 12; (b) 13,3; (c) 7.]<br />

Oefening 1.18 Bereken de pH van de volgende oplossingen.<br />

(a) 0.4 M HBr; (b) 3,7.10 -4 M KOH; (c) 5,0x10 -5 M Ca(OH)2; (d) 1.8 M HClO4; (e) 1.2 M<br />

LiOH; (f) 5,3.10 -3 M Ba(OH)2.<br />

Oefening 1.19 Welke pH wordt bekomen door<br />

(a) oplossen van 4,8 g LiOH in een volume van 250 mL; (b) oplossen van 0,93 g HCl in<br />

water tot een volume van 0.40 L oplossing; (c) verdunnen van 50,0 mL van een<br />

0,10 M<br />

HCl oplossing tot een volume van 1,00 L; (d) vermengen van 100,0 mL van een 2<br />

,0.10 -3<br />

M HCl oplossing met 400,0 mL van een 1,0.10 -3 M HClO4 oplossing (neem aan dat het<br />

mengen geen verandering in totaal volume met zich meebrengt); (e) oplossen van 0,20 g<br />

Na2O in water tot een volume van 100,0 mL; (f) oplossen van 1,26 g zuiver salpeterzuur<br />

(HNO3) in water<br />

tot een volume van 0,5 L wordt bekomen; (g) verdunnen van 40,0 mL<br />

van 0,075 M Ba(OH)2 tot een volume van 300,0 mL; (h) het mengen van gelijke volumes<br />

van 0,20 M HCl en 0,50 M HNO3 oplossingen (neem opnieuw aan dat het mengen geen<br />

verandering in totaal volume met zich meebrengt).<br />

Oefening 1.20 Bereken de pH en de concentratie van alle bestanddelen in<br />

oplossing (i.e., H3O + , F - , HF en OH - ) in een 0,050 M HF-oplossing (Ka = 3,5.10 -4 ).<br />

[1.20: CA = 0,050 M; de autoprotolyse kan vermoedelijk worden verwaarloosd;<br />

pH = -log[½(-3,5.10 -4 +((-3,5.10 -4 ) 2 +4.3,5.10 -4 .0,050) ½ )]=-log(4,0.10 -3 )=2,4;<br />

[H3O + ]=4,0.10 -3 M; [OH - ]=2,5.10 -12 M; α=[H3O + ]/CA = 4,0.10 -3 /0,050 = 0,08;<br />

[F - ]=0,050*0,08=0,004 M; [HF]=0,050-0,004=0,046 M; de autoprotolyse kan<br />

inderdaad worden verwaarloosd. ]<br />

Oefening 1.21 Een HCN oplossing bevat een analytische concentratie van 0,1 M. Wat is<br />

de pH en wat is de CN --concentratie bij evenwicht ? Ka = 4,9.10 -10.<br />

[1.21: pH = -½ log(4,9.10-10.0,10) = 5,15; [H3O ,0.10-6; [CN-]=7,0.10-6 +] = 7<br />

]<br />

Oefening 1.22 Bereken de pH en alle bestanddelen in oplossing van de volgende<br />

azijnzuur (CH3COOH) oplossing: (a) 1,00 M; (b) 0,01 M. Ka = 1,8.10 -5.<br />

3COO-]=4,2.10-3M;[CH3COOH]=1,00M;[OH-]=2,4.10-12 [1.22: (a) pH=2,38; [H3O M;<br />

+]=[CH<br />

(b) pH = 3,38; [H3O +]=[CH3COO -]=4,2.10 -4 M; [CH3COOH]=0,96 M; [OH -]=2,4.10 -11 M. ]<br />

Zuren en basen 1.71


Oefening 1.23 Een tablet vitamine C (250 mg ascorbinezuur C6H8O6) wordt opgelost in<br />

250 mL water. Wat is de pH van de oplossing ?<br />

[1.23: M(C6H8O6) = 272 g/mol; CA = 250 mg/250 mL = 1 g/L = 1/272 M = 3,7.10 -3 M;<br />

Ka = 8,0.10 -5; pH = 3,2; [H3O +]=5,0.10 -4 ]<br />

Oefening 1.24 (a) Codeïne (C18H21NO3), een pijnstiller en anti-hoest middel is een<br />

zwakke base met Kb = 1,6.10 -6. Wat is de pH van een oplossing die 0,0012 M codeïne<br />

bevat ?<br />

[1.24(a) : Cod=Codeïne;<br />

pH=14+log[½(-1,6.10-8+((1,6.10-8) 2+4.1,6.10-8.0,0012) ½)]=9,6;<br />

[OH -]=[HCod]=4,3.10 -5 M; [Cod] = 0,0011 M ]<br />

(b) Bereken de pH van een verzadigde oplossing van strychnine (rattengif). De<br />

oplosbaarheid van strychnine (C21H22N2O2) bedraagt 16 mg/100 mL). Kb = 1,8.10 -6.<br />

[1.24(b): M(strychnine)= 334 g/mol;CA=0,16g/L/334 g/mol=4,8.10 -4 M.<br />

pH=9,5; [OH -]=[HStr]=2,8.10 -5 M; [Str] = 4,5.10 -4 M ]<br />

Oefening 1.25 Bereken de pH en de concentratie van alle bestanddelen in een 0,020 M<br />

H2CO3-oplossing. Ka1 = 4,3.10 -7; Ka2 = 5,6.10 -11.<br />

[1.25: We verwaarlozen de tweede dissociatiestap en de autoprotolyse van water.<br />

pH = 4,0; [H3O +] = [HCO3 -] = 9,3.10-5 M; [H2CO3] = 0,02 M;<br />

[CO3 2-] = (Ka2.[HCO3 -])/[H3O +] = 5,6.10 -11 ; [OH -] = 1,1.10 -10 M ]<br />

Oefening 1.26 Bereken de pH en de concentratie van alle bestanddelen in een 0,10 M<br />

H2SO3-oplossing. Ka1 = 1,5.10 -2; Ka2 = 6,3.10 -8.<br />

[1.26: Als de tweede dissociatiestap kan worden verwaarloosd:<br />

[H3O + ] = [HSO3 -] = 3,2.10 -2;<br />

pH = 1,5; [H2SO3] = 0,10-0,032 = 0,068 M;<br />

[SO ] = (K .[HSO ])/[H O + ] = 6,3.10 -8; [OH -] = 3,1.10 -13 M ]<br />

3 2-<br />

a2 3 -<br />

3<br />

Oefening 1.27 Bereken de pH en de concentratie van alle bestanddelen in een 0,50 M<br />

H2SO4-oplossing. Ka1 >> 1; Ka2 = 1,2.10 -2.<br />

, nnemend dat [HSO4 -]<br />

[1.27: Als de tweede dissociatiestap kan worden verwaarloosd aa<br />

= 0,5 M door dissociatie van het sterke zuur:<br />

[H O +] = [HSO -] = 0,5 M; pH = 0,3; [H SO ] = 0; [OH-] = 3,4.10 -14 M;<br />

3 4 2 4<br />

hieruit volgt benaderend: [SO4 2-] = (Ka2.[HSO4 -])/[H3O +] = 0,012,<br />

Zuren en basen 1.72


i.e., de verwaarlozing van de eerste stap kan niet verrechtvaardigd worden; als we de<br />

bovenstaande waarde echter als een benadering nemen van [SO4 2-], dan volgt,<br />

aannemend dat [HSO4 -] = 0,50 – 0,012 M = 0,049 M zodat:<br />

= 0,3; [H2SO4] = 0; [OH-] = 3,4.10-14 [H3O M;<br />

+] = [HSO4 -]+2[SO4 2-] = 0,51 M; pH<br />

waaruit volgt: [SO4 2-] = (Ka2.[HSO4 -])/[H3O +] = 0,012 . 0,51/0,49 = 0,012. ]<br />

Oefening 1.28 Bereken [H3O +] en de concentratie van alle bestanddelen in een 0,1 M<br />

oplossing van NaHCO3. Ka1 = 4,3.10 -7; Ka2 = 5,6.10 -11.<br />

NaHCO3.Ka2 >> KW; [H3O +] = (4,3.10-7 . 5,6.10-11) 1/2 = 4,9.10-9; [1.28: CNaHCO3/Ka1 >> 1; C<br />

pH = 8,3]<br />

Oefening 1.29 Bereken de pH van een 0,001 M Na2HPO4-oplossing. Ka1 = 7,5.10 -3; Ka2 =<br />

6,2.10 -8; Ka3 = 4,8.10 -13<br />

[1.29: CNa2HPO4/Ka2 >> 1; echter CNa2HPO4.Ka3 > KW zodat ook hie<br />

vorm van de amfoliet-formule niet kan worden gebruikt;<br />

r de meer vereenvoudigde<br />

[H3O +] = [(6,2.10 -8.0,010+1.10 -14)/(1+0,010/7,11.10 -3)] 1/2 = [6,200.10 -10/2,406] 1/2 = 1,60.10 -10;<br />

pH = 4,79]<br />

Oefening 1.31 Bereken de pH van de volgende zout-oplossingen.<br />

(a) 0.15 M NH4Cl; (b) 0.15 M Ca(Ac)2; (c) 0.1 M K-benzoaat (het zout<br />

van benzoëzuur,<br />

C6H5-COOK); (d) 0.020 M KF; (e) 0.1 M NH4NO3; (f) 0.1 M AlCl3.<br />

[1.31: (a) 5,04; (b) 9,11; (c) 8,59; (d) 7,88; (e) 5,78; (f) 2,92]<br />

Oefening 1.32 (a) Bereken de pH van een bufferoplossing bestaande uit 0.45 M NH4Cl<br />

en 0.15 M NH3. (b) Hoe zou je een NH4Cl/NH3 buffer met pH = 9,0 bereiden ? (c) Zou<br />

een mengsel van NH4Cl/NH3 de beste keuze<br />

zijn om een buffer met pH = 7,0 te<br />

bereiden<br />

[1.32: (a) 8,77; (b) bvb. 1 mol NH4Cl t.o.v. 0.56 mol NH3; (c) Neen, de pKa en de gewenste<br />

Zuren en basen 1.73<br />

?


pH verschillen te veel zodat heel weinig NH3 in de buffer aanwezig zou moeten zijn:<br />

0.0056 mol NH3 per mol NH4Cl.]<br />

Oefening 1.33 Wat is de pH van de volgende buffers ?<br />

(a) 0.04 M NaAc + 0.080 M HAc; (b) 0.04 M NH4Cl + 0.03 M NH3; (c) 0.15 M HNO2 + 0.20<br />

M NaNO2.<br />

[1.33: (a) 4,44; (b) 9,13; (c) 3,5 ]<br />

Oefening 1.34 Wat moet de verhouding [CO3 =]/[HCO3 -] zijn om een bufferoplossing<br />

van pH = 9,5 te bekomen ? (pKa2 = 10.25)<br />

ol CO3 = t.o.v. 1 mol HCO3 -]<br />

[1.34: 0.38 m<br />

Oefening 1.35 Wat is het meest geschikte zuur/base systeem om een gebufferde<br />

oplossing met (a) pH = 10 ± 1; (b) pH = 5 ± 1 te bekomen (zie bovenstaande lijst) ?<br />

[1.35: (a) (CH3)3NH + /(CH3)3N; (b) CH3COOH/CH3COO - ]<br />

Oefening 1.36 Bereken de pH van een oplossing die wordt bekomen door titratie van 40<br />

mL van een 0,100 M HCl-oplossing met (a) 35,0 mL en (b) 45,0 mL 0,100 M NaOH-<br />

oplossing.<br />

[1.36: (a) pH = 2,17; (b) pH = 11,77]<br />

Oefening 1.37 Een volume van 40,0 mL van een 0,100 M NaOH-oplossing wordt<br />

getitreerd met 0,0500 M HCl. Wat is de pH na toevoegen van (a) 60,0 mL; (b) 80,2 mL; (c)<br />

100,0 mL.<br />

[1.37: (a) 12,0; (b) 4,08; (c) 2,15]<br />

Oefening 1 .38 Beschouw de titratie van 100 mL van een 0,016 M HOCl-oplossing (Ka =<br />

3,5.10 ing is nodig om het<br />

-8) met 0,040 M NaOH. (a) Welk volume NaOH-oploss<br />

equivalentiepunt te bereiken ? (b) Wat is de pH op het equivalentiepunt ? (c) Wat is de<br />

pH halverwege tussen het begin van de titratie en het equivalentiepunt<br />

? (d) Wat is de<br />

pH na toevoegen van 10 mL titratie-oplossing ?<br />

[1.38: (a) 40 mL; (b) pH = 9,75; (c) pH = 7,46; (d) pH = 6,75]<br />

Oefening 1.39 De titratie van een oplossing van 0,040 M HOCl met NaOH leidt bij het<br />

equivalentiepunt tot een oplossing met pH dichtbij 10. Welke van de volgende drie<br />

indicatore n is het meest aangewezen om bij deze titratie te gebruiken:<br />

broomthymolblauw, thymolftaleine of alizarine geel ?<br />

[1.39: thymolftaleïne]<br />

Zuren en basen 1.74

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!