04.05.2013 Views

Proefhoofdstuk [PDF] - Acco

Proefhoofdstuk [PDF] - Acco

Proefhoofdstuk [PDF] - Acco

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

Luc Nagels Algemene chemie acco<br />

Luc Nagels<br />

Luc Nagels<br />

Algemene chemie<br />

chemie<br />

acco<br />

acc


Dank aan:<br />

Mia, die eigen creatieve projecten terugschroeft als ik ‘gas moet geven’. Lili, de stressbestendige co-pilote in mijn rally<br />

door de wetenschappelijke wereld. Schoonma, ma en zoontje die respectievelijk organiseren, relativeren en motiveren.<br />

De uitgever heeft ernaar gestreefd om de auteursrechten te regelen volgens de wettelijke bepalingen.<br />

Degenen die desondanks menen zekere rechten te kunnen doen gelden, kunnen zich alsnog tot de uitgever wenden.<br />

Bij dit boek hoort een tabel van Mendelejev.<br />

Eerste druk: 2005<br />

Tweede druk: 2012<br />

Gepubliceerd door<br />

Uitgeverij <strong>Acco</strong>, Blijde Inkomststraat 22, 3000 Leuven (Belgium)<br />

E-mail: uitgeverij@acco.be – Website: www.uitgeverij.acco.be<br />

Voor Nederland:<br />

<strong>Acco</strong> Nederland, Westvlietweg 67 F, 2495 AA Den Haag, Nederland<br />

E-mail: info@uitgeverijacco.nl – Website: www.uitgeverijacco.nl<br />

Omslagontwerp: Danny Juchtmans<br />

© 2005 by <strong>Acco</strong> (Academische Coöperatieve Vennootschap cvba), Leuven (België)<br />

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfi lm of op welke andere<br />

wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.<br />

No part of this book may be reproduced in any form, by mimeograph, fi lm or any other means without permission in writing from the<br />

publisher.<br />

D/2005/0543/206 NUR 913 ISBN 90-334-5974-4


INHOUD InhoudInhoud<br />

Woord Vooraf 11<br />

Hoofdstuk I<br />

BASISKENNIS VAN DE CHEMIE 13<br />

1.1 De chemie als moderne wetenschap 13<br />

1.2 Het atoommodel en het ‘mol’-concept 14<br />

1.3 De periodieke tabel van de elementen 17<br />

1.4 Chemische reacties, stoichiometrie 18<br />

1.4.1 Atoommassa’s, moleculemassa’s 18<br />

1.4.2 Reacties in een niet-waterig milieu 20<br />

1.4.3 Balanceren van enkele redoxreacties in een niet-waterig milieu 20<br />

1.4.4 Redoxreacties uit het brons- en ijzertijdperk 21<br />

1.4.5 Reacties in een waterig milieu 26<br />

1.4.5.1 Zuurbasereacties 27<br />

1.4.5.2 Redoxreacties in een waterig milieu 32<br />

1.4.5.3 Neerslagreacties 35<br />

1.4.6 Balanceren van chemische reacties en oefeningen 36<br />

1.5 De begrippen pK z, pH, oplosbaarheid, chemische evenwichten 37<br />

1.6 Vragen en oefeningen 39<br />

Hoofdstuk II<br />

CHEMISCHE EVENWICHTEN 43<br />

2.1 Toepassing van het principe van Le Châtelier op chemische evenwichten 44<br />

2.2 Geleidbaarheid van waterige oplossingen 45<br />

2.3 Ionisatie-evenwichten 48<br />

2.3.1 Ionisatie- of dissociatieconstanten 48<br />

2.3.2 Verdunningswet van Ostwald 48<br />

2.4 Ionisatie-evenwicht van water 49


6 Inhoud<br />

2.5 Zuur-base-evenwichten 49<br />

2.5.1 Het begrip zuur en base. Arrhenius en Lowry-Brönstedformalisme<br />

49<br />

2.5.2 Zuurconstante en baseconstante 50<br />

2.5.3 Tabel met Brönstedgegevens 51<br />

2.6 Het oplosbaarheidsproduct 53<br />

2.6.1 Betrekking tussen molaire oplosbaarheid en<br />

oplosbaarheidsproduct 53<br />

2.6.2 Invloed van een gemeenschappelijk ion op het evenwicht 54<br />

2.6.3 Neerslag of niet? Biomineralisatie of biodemineralisatie? 54<br />

2.6.4 pH en oplosbaarheid 56<br />

2.7 Toepassingen in de natuur 56<br />

2.7.1 Niet-biologisch materiaal 56<br />

2.7.2 Biologisch materiaal 61<br />

2.7.3 Toepassing calcium in beenderen:<br />

biomineralisatie/biodemineralisatie 63<br />

2.8 Het oplossen van neerslagen door complexvorming. Toepassing in<br />

biosystemen 65<br />

2.8.1 Oplosbaarheidsverhoging door complexvorming 65<br />

2.8.2 Toepassing in ecosystemen 66<br />

2.8.3 Toepassing op transport, opslag en eliminatie van toxische<br />

kationen in biosystemen 67<br />

2.9 Vragen en oefeningen 68<br />

Hoofdstuk III<br />

STRUCTUUR VAN MATERIE 69<br />

3.1 De aggregatietoestanden 69<br />

3.2 Gassen 71<br />

3.2.1 Lucht 71<br />

3.2.2 De algemene gaswet 72<br />

3.2.3 Partiële drukken en de wet van Dalton 74<br />

3.2.4 De kinetische moleculaire theorie 74<br />

3.2.5 Effusie en diffusie 76<br />

3.3 Vloeistoffen 77<br />

3.3.1 Intermoleculaire krachten 77<br />

3.3.1.1 Geïnduceerde dipolen – Van-der-Waalskrachten 77<br />

3.3.1.2 Dipoolinteracties 78<br />

3.3.1.3 Waterstofbinding 80<br />

3.3.1.4 Ion-ioninteracties 82<br />

3.3.1.5 Ion-dipoolinteracties 82


Inhoud 7<br />

3.3.1.6 Attractie en afstoting in ongeladen moleculen en de<br />

‘Lennard-Jones’-potentiaal 83<br />

3.3.1.7 Intermoleculaire attracties en QSAR 83<br />

3.3.2 Secundaire interacties in biologische systemen 84<br />

3.3.3 Fenomenen die beïnvloed worden door intermoleculaire krachten<br />

in vloeistoffen 88<br />

3.3.3.1 Oplossen 88<br />

3.3.3.2 Oppervlaktespanning of grensvlakspanning 89<br />

3.3.3.3 Viscositeit 93<br />

3.3.3.4 Capillariteit 93<br />

3.4 De kristallijne toestand 94<br />

3.4.1 Kristal- of ruimteroosters 94<br />

3.4.2 Roostertypes 96<br />

3.4.3 Composietmaterialen uit natuur en stenen 100<br />

3.4.4 Amorfe structuren en polymeren 102<br />

3.4.5 Biomaterialen 104<br />

3.5 Vragen en oefeningen 113<br />

Hoofdstuk IV<br />

ZUURTEGRAAD EN LEVENDE MATERIE 115<br />

4.1 Inleiding 116<br />

4.2 De pH van sterke zuren en sterke basen 117<br />

4.3 De pH van zwakke zuren en zwakke basen 118<br />

4.4 Hydrolyse van zouten 119<br />

4.5 De pH van een mengsel van een zwak zuur en een zwakke base 121<br />

4.6 De pH van een mengsel van een zwak zuur met zijn overeenkomstige<br />

base: buffermengsel 121<br />

4.7 Bufferend vermogen 123<br />

4.8 Berekening van zuurbasetitreercurven 124<br />

4.9 Titratitie van één zuurbasesysteem 124<br />

4.10 Titratie van meer complexe systemen 126<br />

4.11 pH-gedrag van indicatoren: kleuromslagen 126<br />

4.12 pH-gedrag van aminozuren 128<br />

4.13 pH-gedrag van peptiden 130<br />

4.14 Eiwitstoffen, eiwitten of proteïnen, oligonucleotiden 131<br />

4.15 pH en oplosbaarheid 134<br />

4.16 Een pH ‘case-study’: bufferende werking van bloed 136<br />

4.17 Buffers in biologische systemen 139<br />

4.18 Vragen en oefeningen 142


8 Inhoud<br />

Hoofdstuk V<br />

HET ATOOM 145<br />

5.1 Het H-atoom volgens Bohr 145<br />

5.2 Het kwantummechanische (of golfmechanische) model van het H-atoom 148<br />

5.3 Meer-elektronsystemen: het ‘Aufbau’-principe 153<br />

5.4 Het periodieke systeem 155<br />

5.4.1 Perioden in de tabel van Mendelejev 155<br />

5.4.2 Groepen 155<br />

5.4.3 Elektronegativiteit 156<br />

Hoofdstuk VI<br />

DE MOLECULE 159<br />

6.1 Het Lewisconcept 160<br />

6.1.1 De ionbinding 161<br />

6.1.2 De covalente binding 162<br />

6.1.3 Covalente bindingen tussen niet-identieke atomen 162<br />

6.1.4 Dipoolmoment 163<br />

6.1.5 De semi-polaire binding (datieve, coördinatieve) 165<br />

6.1.6 Resonantie of mesomerie 166<br />

6.2 Het hybridisatieconcept 166<br />

6.3 σ- enπ-bindingen, enkele en dubbele bindingen 175<br />

6.3.1 σ- enπ-bindingen 175<br />

6.3.2 Meervoudige bindingen 177<br />

6.4 VSEPR of het voorspellen van de ruimtelijke structuur van moleculen 182<br />

6.5 Transitiemetalen en coördinatiechemiecomplexen 183<br />

6.5.1 Wat zijn complexen? 184<br />

6.5.2 De donoren 187<br />

6.6 Het kristalveldmodel 191<br />

6.6.1 Het kristalveldmodel 191<br />

6.6.2 Magnetische eigenschappen van complexen 192<br />

6.6.3 Biologische belang van coordinatiecomplexen en hun kleur 196<br />

6.7 Het moleculair orbitaalmodel 198<br />

6.7.1 Enkele eenvoudige moleculen 198<br />

6.7.2 Reactiviteit van zuurstof en van vrije radicalen 200<br />

6.8 Vragen en oefeningen 202<br />

Hoofdstuk VII<br />

THERMOCHEMIE 205<br />

7.1 Algemene principes 206<br />

7.1.1 Vormen van energie 206


Inhoud 9<br />

7.1.2 Reversibel of irreversibel werkende machines 207<br />

7.1.3 Chemische energie 210<br />

7.1.4 Twee soorten machines 212<br />

7.2 Enthalpie en calorimetrie 213<br />

7.2.1 Enthalpie 213<br />

7.2.2 Calorimetrie 213<br />

7.3 Thermochemie en voeding 215<br />

7.4 Vragen en oefeningen 219<br />

Hoofdstuk VIII<br />

THERMODYNAMICA 221<br />

8.1 De drie wetten van de thermodynamica 221<br />

8.2 Het ‘universum’ 224<br />

8.3 Thermodynamica en chemische reacties 225<br />

8.4 De bepaling van ∆G 228<br />

8.5 Thermodynamica en andere systemen van chemische reacties 229<br />

8.5.1 Systeem 1: het oplossen van een zout in water 229<br />

8.5.2 Systeem 2: welke allotrope vorm is de meest stabiele? 230<br />

8.5.3 Transport van producten in biologische systemen 232<br />

8.6 Thermodynamica en 1evende wezens 234<br />

Hoofdstuk IX<br />

REACTIEKINETIEK 237<br />

9.1 Inleidende begrippen 238<br />

9.2 Reacties van de 1ste orde 239<br />

9.3 Reacties van de 2de orde 244<br />

9.4 Reacties van de 0de orde 248<br />

9.5 Invloed van katalysatoren op de reactiesnelheid 248<br />

9.6 Enzymatische katalyse 250<br />

9.6.1 Invloed van de substraatconcentratie (S) 252<br />

9.7 Vragen en oefeningen 254<br />

Hoofdstuk X<br />

ELEKTROCHEMIE 255<br />

10.1 Redoxreacties in voltacellen of galvanische elementen 255<br />

10.2 Redoxstatus van biologische systemen 261<br />

10.2.1 Plantencellen en dierlijke cellen 261


10 Inhoud<br />

10.2.2 Ecosystemen 262<br />

10.3 Batterijen, energie en ecologie 263<br />

10.4 Verband tussen elektrochemie en thermodynamica 264<br />

10.5 Invloed van de concentratie op de reductiepotentiaal 265<br />

10.6 Praktische toepassingen van het redoxpotentiaalconcept 267<br />

10.6.1 De thermodynamische stabiliteit van waterige oplossingen 267<br />

10.6.1.1 De reductie van water tot H2 268<br />

10.6.1.2 De oxidatie van H2O tot O2 268<br />

10.6.2 De voornaamste oxidantia en reductantia in waterige milieus 269<br />

10.6.2.1 Oxidantia 269<br />

10.6.2.2 Reductantia 271<br />

10.7 Vragen en oefeningen 272<br />

Hoofdstuk XI<br />

OPLOSSINGEN EN COLLOÏDALE SYSTEMEN 275<br />

11.1 Factoren die de oplosbaarheid beïnvloeden 276<br />

11.2 De dampdruk van oplossingen 279<br />

11.3 Kookpuntsverhoging en vriespuntsverlaging 281<br />

11.4 Osmotische druk 282<br />

11.5 Colloïdale systemen 285<br />

11.6 Donnanpotentialen en ionensterkte 289<br />

11.7 Chemische potentiaal 291<br />

11.7.1 Het begrip chemische potentiaal 291<br />

11.7.2 Osmose en chemische potentiaal 292<br />

11.7.3 Het ontstaan van elektrische potentialen over membranen en µ 294<br />

11.7.4 Speciale mebranen: glasmembranen en biomembranen 298<br />

11.7.5 Watertransport in plant en dier 300<br />

11.8 Vragen en oefeningen 303<br />

Appendix 307<br />

1. Naamgeving voor eenvoudige verbindingen 307<br />

2. Meeteenheden 311<br />

3. Woordverklaring 313<br />

4. Formules en tabellen 324<br />

Referenties 331


HOOFDSTUK I<br />

BASISKENNIS VAN DE CHEMIE<br />

In dit hoofdstuk zal beknopt de basiskennis van de chemie worden opgefrist,<br />

vooral aan de hand van enkele oefeningen. Wie na dit hoofdstuk nood heeft<br />

aan nog meer basiskennis van de chemie, verwijzen wij naar een algemeen<br />

leerboek chemie voor het middelbaar onderwijs.<br />

1.1 De chemie als moderne wetenschap<br />

Figuur I.1 (a) Portret van Antoine Lavoisier (1743–1794), een van de eerste moderne chemici.<br />

Figuur I.1 (b) Lavoisier aan het werk in zijn labo, waar hij een aantal tests uitvoert rond de ademhaling<br />

van de mens.<br />

In de 17de eeuw werd in de Lage Landen nogal wat geëxperimenteerd op<br />

chemisch gebied. Wetenschappers keken geïntrigeerd naar de wereld van de<br />

kleinste dingen. De eerste echte chemicus was Jan Baptist van Helmont. Iets<br />

later introduceerde Van Leeuwenhoek de microscopie. Vóór Van Helmont<br />

waren er alleen de ‘alchemisten’. Als zij zwavel verbrandden (tot het gas<br />

SO 2 zoals we nu weten), dan was het alsof alle materie verdween, en omge-


14 Basiskennis van de chemie<br />

Figuur I.2<br />

zet werd in iets geheimzinnigs, dat ze ‘Phlogiston’ noemden. Van Helmont<br />

heeft het als eerste over ‘gas’. Antoine Lavoisier (1743–1794) verwierp de<br />

in zijn tijd gangbare opvattingen zoals het bestaan van een niet-zichtbaar of<br />

afweegbaar phlogiston. Hij gebruikte een belangrijk meetinstrument, de balans,<br />

om dit te bewijzen. Als hij bijvoorbeeld zwavel verbrandde onder een<br />

stolp, dan mat hij dat het gewicht van de stolp plus de inhoud na de reactie<br />

dezelfde was als voor de reactie (wet van het behoud van massa!).<br />

Een volgende mijlpaal waren Daltons ideeën. Daltons theorie hield het volgende<br />

in:<br />

– chemische verbindingen (stoffen) worden gevormd door een combinatie<br />

van atomen;<br />

– chemische reacties houden een reorganisatie in van atomen.<br />

Rond 1850 konden eenvoudige chemische reacties opgeschreven worden zoals:<br />

C + O 2 CO 2, of O 2 +H 2 geeft H 2O. Het beeld dat we nu hebben van<br />

deze chemische reactie is dus het volgende:<br />

Wij weten nu dat de linkse combinatie van moleculen (C + O 2,ofO 2 +H 2)<br />

een hogere chemische energie heeft dan de rechtse (resp. CO 2 en H 2O). De<br />

combinatie van kernen en elektronen in twee H 2O-moleculen bijvoorbeeld,<br />

is energetisch voordeliger dan in 2 H 2-moleculen en 1 O 2-molecule.<br />

1.2 Het atoommodel en het ‘mol’-concept<br />

Figuur I.3<br />

Het huidige model geeft ons een beeld van een kern (protonen + elektronen)<br />

met ~10 –12 cm diameter, omgeven door een elektronenmantel met ~10 –8 cm<br />

diameter. Voor een H-atoom kan men zich nog een ‘elektromechanisch’<br />

beeld (zie later: atoommodel van Bohr) vormen van hoe zoiets er zou moeten<br />

uitzien:


Figuur I.4<br />

Het atoommodel en het ‘mol’-concept 15<br />

Voor een ‘meer-elektronatoom’ wordt de voorstelling van zo’n elektromechanisch<br />

model al heel wat moeilijker. Onderstaande figuur geeft een poging<br />

weer om een rudimentair beeld van een Li-atoom te maken. De opgegeven<br />

banen van de elektronen zijn louter fictief: verder in dit boek zullen we<br />

betere modellen leren kennen.<br />

Ladingen en massa’s van de deeltjes waaruit een atoom is opgebouwd, kunnen<br />

in C en in g uitgedrukt worden, ofwel in relatieve eenheden. Bij het werken<br />

in relatieve eenheden nemen we de lading van het elektron (of van het<br />

proton) als referentie: we stellen deze gelijk aan –1 (of +1). Voor wat betreft<br />

12 12<br />

de massa heeft men geopteerd om 1/12 van 6 C als referentie te nemen. 6 C<br />

A<br />

bevat 6 elektronen, 6 protonen en 6 neutronen. Bij de notitie B X staat X<br />

voor het element, A voor het massagetal (aantal protonen + neutronen), en B<br />

voor het atoomgetal (aantal elektronen of protonen).<br />

12<br />

De massa van 1/12 van de 6 C-isotoop is dus de atomaire massa-eenheid<br />

(a.m.e.) of a.m.u. (atomic mass unit), gewoon u (unit) of M.E. (massa-eenheid).<br />

Alle atoommassa’s worden relatief t.o.v. de a.m.e. uitgedrukt. Indien<br />

het om de atoommassa van een isotoop gaat, spreken we van een fysische<br />

atoommassa. Aangezien chemici met mengsels van isotopen werken, introduceren<br />

we hier de chemische atoommassa. Chemische atoommassa’s (die<br />

in de praktijk van de chemie steeds gebruikt worden) zijn gewogen gemiddelden.<br />

Een element of atoomsoort heeft een welbepaald aantal protonen in de kern.<br />

12 13 14<br />

Bijvoorbeeld: 6 C, 6 C, 6 C. Hierin zijn de meest voorkomende isotopen van<br />

koolstof voorgesteld. Het element koolstof is dus een verzameling van verschillende<br />

nucliden. Natuurlijke koolstof komt in de natuur voor als mengsel<br />

van bovenstaande isotopen, in de verhouding 98,9%, 1,1% en 10 –10 %. Ieder<br />

element heeft verschillende isotopen die in verschillende verhoudingen<br />

voorkomen.<br />

Een relatieve atoommassa (t.o.v. 12 C = 12,00000 u) kan toegekend worden<br />

aan een nuclide, of aan een element. Voor wat betreft een nuclide is dit het<br />

getal dat aangeeft hoeveel maal de massa van het nuclide groter is dan deze<br />

van u. Voor 35 Cl is dat 34,9688. In de scheikunde werken we steeds met relatieve<br />

atoommassa’s van een element, A r. Relatieve atoommassa’s van


16 Basiskennis van de chemie<br />

Figuur I.5<br />

een element worden gemakshalve nog dikwijls simpelweg als ‘atoommassa’<br />

aangeduid.<br />

Een relatieve atoommassa van een nuclide wordt alleen in een beperkt wereldje van<br />

atoomfysici gebruikt. Noteer wel dat de massa van een nuclide kleiner is dan de massa<br />

van zijn samenstellende delen (som van de massa’s van elektronen + protonen +<br />

neutronen). Dit is te wijten aan het massadefect. Een kleine optelling voor 12 C maakt<br />

dit vlug duidelijk! Men kan het zo zien, dat er bij de opbouw van bv. 12 C uit zijn samenstellende<br />

delen, energie vrijkomt (anders zou het proces niet gebeuren). Aangezien<br />

deze energie relatief groot is, is het daarbij optredend massaverlies (E = mc 2 )<br />

relevant! Voor 12C bedraagt dit maar liefst 0,096 u. Om dergelijke redenen is bijvoor-<br />

12<br />

beeld de som van de massa’s van een 6C<br />

isotoop plus een proton niet gelijk aan de<br />

13<br />

massa van een 6C<br />

isotoop:<br />

De relatieve atoommassa van een element is het gewogen gemiddelde van<br />

de relatieve atoommassa’s van de isotopen van dat element. Chemici werken<br />

steeds met isotopenmengsels, en hebben dus weinig boodschap aan massa’s<br />

van aparte nucliden. Het klassieke voorbeeld om dit te illustreren is het element<br />

Chloor. Cl heeft voornamelijk twee isotopen, nl. 35 Cl en 37 Cl. Hun relatief<br />

voorkomen in de natuur bedraagt 75% en 25%. Chemici werken met een<br />

atoommassa die een ‘gewogen gemiddelde’ is van de atoommassa’s van<br />

deze twee isotopen: A r = (34,97 x 0,75) + (36,96 x 0,25) = 35,45.<br />

De atoommassa’s die je in chemische tabellen vindt, zijn alle dergelijke gewogen<br />

gemiddelden. Indien ik 35,45 gram zuiver chloor zou afwegen (zoals<br />

het in de natuur voorkomt, dus als isotopenmengsel), dan zou ik juist 1 mol<br />

chlooratomen hebben! Vandaar dat wij werken met ‘chemische’ atoommassa’s.<br />

Dit leidt ons naar het begrip mol.<br />

De som van de relatieve atoommassa’s van alle elementen in een molecule<br />

levert ons de relatieve moleculemassa M r (ook eenvoudigweg molecuulgewicht<br />

genoemd). Dit is een onbenoemd getal. Gebruik van absolute moleculemassa’s<br />

(bv. gram per molecule) heeft weinig zin. In de praktijk gebruikt<br />

men de molaire massa M (gram per mol).


Het concept van mol en de molaire massa is zeer praktisch. Eén mol bevat<br />

zoveel deeltjes als er atomen zijn in 12g koolstof-12, namelijk N A = het getal<br />

van Avogadro = 6,02x10 23 .<br />

12g 12 C bevat dus 1 mol 12 C. Om 1 mol van het element C te hebben (dat als<br />

12 C, 13 Cen 14 C voorkomt in de natuur) dienen we 12,011g af te wegen:<br />

12g 12 C 1 mol 12 C<br />

12,011g C 1 mol C<br />

1 mol is 6,023 x 10 23 deeltjes<br />

1.3 De periodieke tabel van de elementen<br />

Figuur I.6<br />

De periodieke tabel van de elementen 17<br />

De periodieke tabel wordt in de omgang ook wel ‘de tabel van Mendelejev’<br />

genoemd, naar de geniale Russische wetenschapper die de grootste bijdrage<br />

leverde tot deze legpuzzel (eind 19de eeuw).<br />

Een eerste belangrijk gegeven op deze tabel is het verschil tussen metalen en<br />

niet-metalen, groepen of families (kolommen) en perioden (rijen). Elementen<br />

uit één groep vertonen analoge chemische eigenschappen. Bijvoorbeeld:<br />

Alkalimetalen (1), Aardalkalimetalen (2), Halogenen (17), Edelgassen (18).<br />

Minder gekende familienamen zijn Chalcogenen (16) en Pnicogenen (15).<br />

Men spreekt ook van de zuurstof-, stikstof-, koolstof-, en boor-groep. De kolommen<br />

worden genummerd van 1 tot 18. Dit is een nummering zoals afgesproken<br />

door IUPAC (International Union of Pure and Applied Chemistry).<br />

Een oudere (maar nog veel gebruikte) nummering staat tussen haken op de<br />

in dit boek bijgevoegde tabel vermeld.


18 Basiskennis van de chemie<br />

1.4 Chemische reacties, stoichiometrie<br />

Figuur I.7 (a) Venus van Willendorf.<br />

Figuur I.7 (b) Bronzen werktuigen.<br />

In het steentijdperk is de enige chemische reactie die de mens beoefent, het verbranden<br />

van C-houdend materiaal. Links [figuur I.7 (a)] is de ‘venus van Willendorf’ afgebeeld,<br />

een stenen beeldje (vruchtbaarheidssymbool, 30.000 v.Chr.) zoals er over de<br />

ganse wereld werden gevonden. Het is wachten tot zo’n 3000 v.Chr. op de volgende<br />

chemische reactie: het maken van koper uit malachiet. Rechts [figuur I.7 (b)]: bronzen<br />

werktuigen uit het bronstijdperk.<br />

1.4.1 Atoommassa’s, moleculemassa’s<br />

In de tabel van de periodieke elementen vinden we relatieve atoommassa’s<br />

A r van elementen. In de dagelijkse omgang gebruiken we gemakkelijkheidshalve<br />

nog vaak de uitdrukking ‘atoommassa’. Dit is onbenoemd.<br />

Via de atoommassa’s vinden we de relatieve moleculemassa M r (een onbenoemd<br />

getal). M r is de som van de A r-waarden van alle atomen in de molecule.<br />

In de dagelijkse omgang noemt men dit nog dikwijls het ‘molecuulgewicht’.<br />

In vraagstukken gebruiken we de molaire massa M, in gram per<br />

mol.<br />

Het gebruik van bovenstaande begrippen kan verwarrend zijn, zo blijkt uit<br />

een navraag bij studenten uit verschillende vooropleidingen, vandaar een<br />

korte herhaling. Zo is de afkorting voor molaire massa een schuine M, en<br />

deze voor molariteit een rechte M. In sommige boeken wordt een en ander<br />

door elkaar gehaald.<br />

Hierna volgen enkele typische oefeningen op bovenstaande begrippen, die<br />

normaal wel gekend zijn door beginnende studenten:


40<br />

(1) Hoeveel neutronen zijn er in de kern van argon -40 ( 18 Ar) en hoeveel<br />

bedraagt Ar(Ar)? (2) Bereken de relatieve moleculemassa M r en de molaire massa M van<br />

Al 2(SO 4) 3 (aluminiumsulfaat), Na 2CO 3, AlCl 3 en H 3PO 4.<br />

(3) Bereken het aantal mol H 2SO 4, het aantal mol O, het aantal atomen O,<br />

en het aantal moleculen H 2SO 4 dat aanwezig is in 0,75 gram zwavelzuur.<br />

(4) Bereken voor de verschillende elementen in H 2SO 4 (waterstofsulfaat of<br />

zwavelzuur) de massaprocentuele samenstelling.<br />

Opmerking bij oefening (2): een stof als Al2(SO4) 3 is opgebouwd uit een<br />

rooster van Al 3+ 2 <br />

-enSO 4 -ionen (zie verder in de cursus: ionroosters). We<br />

kunnen dus niet spreken van een ‘molecule’ Al2(SO4) 3. Dit laatste is eerder<br />

een ‘minimale formule’. Toch passen we het concept van de relatieve moleculemassa<br />

Mr ook toe op dit soort stoffen. Eigenlijk zouden we voor zo’n<br />

verbindingen kunnen spreken over een ‘formulemassa’. Maar we doen dit<br />

niet.<br />

Bij oefening 3 vind je het antwoord door gebruik te maken van dimensieanalyse:<br />

als je uit een aantal g zwavelzuur een aantal mol wilt berekenen,<br />

moet je het aantal g delen door een aantal g per mol (door de molaire massa<br />

M dus). Dit levert een aantal mol op:<br />

g<br />

g<br />

mol<br />

mol<br />

De molaire massa M is een handige omzettingsfactor van g naar mol. En<br />

omgekeerd, als je een aantal mol vermenigvuldigt met de molaire massa, dan<br />

bekom je het aantal g:<br />

mol x g<br />

g<br />

mol<br />

Chemische reacties, stoichiometrie 19<br />

Het spelen met éénheden of dimensies zoal hierboven gebeurt, heet dimensieanalyse,<br />

een techniek die we in de wetenschappen steeds toepassen op<br />

meer ingewikkelde vraagstukken.<br />

Noteer ook al dat g/mol eigenlijk geen correcte notatie is, maar wel: g mol –1 .<br />

Toch zal je in boeken nog vaak de gemakkelijke notatie g/mol aantreffen.<br />

Vervelend in de chemie is ook het gebruik van de hoofdletter M voor zowel<br />

molaire massa M (schuin, ‘italics’) als voor molariteit M (recht)! Lastig,<br />

maar doenbaar. IUPAC houdt het daarbij.


20 Basiskennis van de chemie<br />

1.4.2 Reacties in een niet-waterig milieu<br />

Laat ons eerst een paar reacties bekijken die niet, of niet volledig in waterige<br />

milieus gebeuren, reacties tussen vaste stoffen en gassen bijvoorbeeld. Daarna<br />

bestuderen we reacties in waterige oplossingen.<br />

Heel wat chemische reacties kunnen gebalanceerd worden door eerst de correcte<br />

chemische formules op te schrijven, en dan coëfficiënten te zoeken tot<br />

er evenveel mol van elk element links en rechts voorkomt. Er bestaat een<br />

systematische aanpak, nl. de ‘atoombalansmethode’, die we nooit nodig hebben.<br />

De meeste chemische reacties zijn eenvoudig te balanceren. Behalve redoxreacties<br />

in waterige milieus. Die worden later apart behandeld. Even proberen:<br />

(5) Na (vast metaal) reageert met Cl 2-gas. Er wordt NaCl gevormd. Balanceer<br />

de reactie.<br />

(6) IJzer, Fe, kan men laten reageren met zuurstof, O 2, waarbij het oxide<br />

Fe 2O 3 gevormd wordt. Schrijf een vergelijking voor deze reactie. Dit<br />

vergt wat zoekwerk. Het is al een moeilijk voorbeeld.<br />

(7) Stikstof en zuurstof combineren in een automotor bij hoge temperatuur,<br />

om het vervelende NO (stikstofmonoxide) vrij te maken. Hoeveel<br />

mol N 2, en hoeveel mol O 2 zijn nodig om 8,40 mol van deze luchtbezoedelende<br />

stof te produceren?<br />

(8) Hoeveel gram aluminium is er nodig om via verbranding met luchtzuurstof<br />

24,4 gram Al 2O 3 te maken?<br />

1.4.3 Balanceren van enkele redoxreacties in een niet-waterig milieu<br />

Een aantal van de totnogtoe geziene reacties waren eigenlijk redoxreacties.<br />

Een typisch voorbeeld is de volgende reactie:<br />

2 AgCl + H 2 2Ag+2HCl<br />

Dit is een redoxreactie, omdat sommige atomen van oxidatietoestand veranderen.<br />

Om dit te herkennen moeten we eerst herhalen hoe we de oxidatietrap<br />

(O.T.) of oxidatietoestand afleiden. Hiervoor gebruiken we de volgende regels:<br />

1. Voor een molecule is de algebrasche som van de oxidatietrappen van<br />

elk der atomen gelijk aan nul.<br />

2. De oxidatietrap van atomen in een enkelvoudige stof is gelijk aan nul.<br />

3. De oxidatietrap van H bedraagt meestal +1 (behalve in H 2 en in hydriden,<br />

waar H de oxidatietrappen 0 en -1 aanneemt).


4. De oxidatietrap van O bedraagt meestal -2 (behalve in H 2O 2 waarin de<br />

O.T. van O = -1 en in O 2 waarin de O.T. van O = 0).<br />

5. In ionverbindingen hebben de elementen van de hoofdgroep Ia (alkalimetalen)<br />

de O.T. = +1, van IIa (aardalkalimetalen) de O.T. = +2.<br />

Ga nu na welke stof in bovenstaande reactie optreedt als oxidans, en welke<br />

als reductans. Welke stof wordt geoxideerd, en welke gereduceerd? Deze<br />

begrippen, en het werken met bovenstaande problemen zijn gezien in je<br />

vroegere opleiding. Indien ze je niets zeggen, dien je eerst wat lessen basischemie<br />

te volgen. Daarna kun je met behulp van de volgende oefeningen je<br />

basischemie weer wat opfrissen:<br />

2 <br />

(9) Hoeveel bedraagt de oxidatietrap van Cl in NaClO, van S in SO 4 , van<br />

2 <br />

Cr in Cr2O 7 ?<br />

(10) Ken oxidatietoestanden toe aan alle atomen van volgende verbindingen:<br />

KMnO 4, NiO 2,K 4Fe(CN) 6, (NH 4) 2HPO 4,P 4O 6.<br />

(11) Wanneer een mengsel van zilver, metaal en zwavel verhit worden, dan<br />

wordt er zilversulfide gevormd: 16Ag(s) + S 8(s) 8Ag 2S(s). Hoeveel<br />

gAg 2S wordt gevormd uit een mengsel van 2g zilver en 2g S 8? Welke<br />

stof wordt geoxideerd, en welke stof wordt gereduceerd? Welke stof<br />

treedt op als oxidans, en welke als reductans?<br />

(12) Wanneer koper verhit wordt met een overmaat zwavel, vormen we koper(I)sulfide.<br />

In een experiment werd 1,50g koper verhit met een overmaat<br />

zwavel. Er werd 1,76g Cu 2S gevormd. Hoeveel kon er theoretisch<br />

gevormd worden? Hoeveel bedraagt het rendement van de reactie, uitgedrukt<br />

in procent?<br />

(13) Waarom spreken we in bovenstaande vraagstukken van ‘zilversulfide’,<br />

en van ‘koper(I)sulfide’? Bekijk de periodieke tabel om de mogelijke<br />

oxidatietrappen van de elementen Ag en Cu in verbindingen te kennen!<br />

1.4.4 Redoxreacties uit het brons- en ijzertijdperk<br />

Chemische reacties, stoichiometrie 21<br />

De eerste chemische reactie die de mens uitvoert is de verbranding van koolstofhoudend<br />

materiaal (C + O 2 CO 2). Het maken van vuur dateert uit het steentijdperk, en<br />

het werd zo’n 500.000 jaar geleden voor het eerst uitgevoerd. Het is dan lang wachten<br />

op de volgende belangrijke chemische reactie die de mens uitvoert, nl. het maken<br />

van koper uit koper(II)carbonaat.


22 Basiskennis van de chemie<br />

1<br />

H<br />

3<br />

Li<br />

11<br />

Na<br />

19<br />

K<br />

37<br />

Rb<br />

55<br />

Cs<br />

87<br />

Fr<br />

Figuur I.8<br />

4<br />

Be<br />

12<br />

Mg<br />

20<br />

Ca<br />

38<br />

Sr<br />

56<br />

Ba<br />

88<br />

Ra<br />

58<br />

Ce<br />

90<br />

Th<br />

21<br />

Sc<br />

39<br />

Y<br />

57<br />

La<br />

89<br />

Ac<br />

59<br />

Pr<br />

91<br />

Pa<br />

Het gebruik van metalen heeft historisch gezien een hele weg afgelegd. Als<br />

we onze periodieke tabel overlopen, kunnen we de volgorde van de gebeurtenissen<br />

in de tijd een beetje ordenen. Eerst zien we dat zo’n 80% van die tabel<br />

uit metalen bestaat:<br />

22<br />

Ti<br />

40<br />

Zr<br />

72<br />

Hf<br />

104<br />

Unq<br />

60<br />

Nd<br />

92<br />

U<br />

23<br />

V<br />

41<br />

Nb<br />

73<br />

Ta<br />

105<br />

Unp<br />

61<br />

Pm<br />

93<br />

Np<br />

24<br />

Cr<br />

42<br />

Mo<br />

74<br />

W<br />

106<br />

Unh<br />

62<br />

Sm<br />

94<br />

Pu<br />

25<br />

Mn<br />

43<br />

Tc<br />

75<br />

Re<br />

107<br />

Uns<br />

63<br />

Eu<br />

95<br />

Am<br />

26<br />

Fe<br />

44<br />

Ru<br />

76<br />

Os<br />

108<br />

Uno<br />

64<br />

Gd<br />

96<br />

Cm<br />

27<br />

Co<br />

45<br />

Rh<br />

77<br />

Ir<br />

109<br />

Une<br />

65<br />

Tb<br />

97<br />

Bk<br />

28<br />

Ni<br />

46<br />

Pd<br />

78<br />

Pt<br />

66<br />

Dy<br />

98<br />

Cf<br />

29<br />

Cu<br />

47<br />

Ag<br />

79<br />

Au<br />

67<br />

Ho<br />

99<br />

Es<br />

Deze metalen kunnen meestal in verschillende oxidatietoestanden voorkomen.<br />

Hoe ‘edeler’ het metaal, hoe gemakkelijker we het in de natuur in oxidatietoestand<br />

0 aantreffen, in wat men de ‘gedegen’ toestand noemt – zuiver<br />

metaal dus. In de oxidoreductieschaal op de achterkant van de tabel vind je<br />

‘E 0 ’-waarden voor de omzetting van metaalionen naar de zuivere metalen,<br />

bijvoorbeeld:<br />

Li + +e – Li –3,05V<br />

Al 3+ +3e – Al<br />

Sn 2+ +2e – Sn<br />

Fe 3+ +3e – Fe<br />

Cu 2+ +2e – Cu<br />

Au 3+ +3e – Au +1,5V<br />

30<br />

Zn<br />

48<br />

Cd<br />

80<br />

Hg<br />

68<br />

Er<br />

100<br />

Fm<br />

5<br />

B<br />

13<br />

Al<br />

31<br />

Ga<br />

49<br />

In<br />

81<br />

Tl<br />

69<br />

Tm<br />

101<br />

Md<br />

6<br />

C<br />

14<br />

Si<br />

32<br />

Ge<br />

50<br />

Sn<br />

82<br />

Pb<br />

70<br />

Yb<br />

102<br />

No<br />

7<br />

N<br />

15<br />

P<br />

33<br />

As<br />

51<br />

Sb<br />

83<br />

Bi<br />

71<br />

Lu<br />

103<br />

Lr<br />

8<br />

O<br />

16<br />

S<br />

34<br />

Se<br />

52<br />

Te<br />

84<br />

Po<br />

9<br />

Fe<br />

17<br />

Cl<br />

35<br />

Br<br />

53<br />

I<br />

85<br />

At<br />

2<br />

He<br />

10<br />

Ne<br />

18<br />

Ar<br />

36<br />

Kr<br />

54<br />

Xe<br />

86<br />

Rn


We zullen verder in de cursus zien waar die vandaan komen. Ze geven een<br />

meer kwantitatief beeld van de reactiviteit van metalen. Aan het ene uiteinde<br />

van de tabel vind je de ‘edele’ (weinig reactieve) metalen, aan het andere<br />

uiteinde de ‘onedele’ (erg reactieve) metalen. Reactieve metalen gaan gemakkelijk<br />

verbindingen aan, zgn. ‘ertsen’. Weinig reactieve metalen zoals<br />

goud en zilver kon je in de prehistorie gemakkelijk zuiver aantreffen in de<br />

natuur. Voeg daarbij een laag smeltpunt (consulteer je tabel), waardoor ze<br />

gemakkelijk te bewerken zijn, en je begrijpt waarom Egyptische Farao’s de<br />

top van hun piramiden konden bedekken met een goud-zilvermengsel (‘elektron’)!<br />

Figuur I.9 (a) Pyramide.<br />

Figuur I.9 (b) Fragment van een gouden diadeem.<br />

Chemische reacties, stoichiometrie 23<br />

Goud, zilver, koper en brons zijn de metalen van de eerste culturen. Pt komt<br />

ook zuiver voor, maar heeft zo’n hoog smeltpunt dat het pas in de 18de<br />

eeuw zal kunnen verwerkt worden. Een metaal dat zowat tussen edel en onedel<br />

zit (zie tabel), is bijvoorbeeld koper. Dit wordt dan ook zowel zuiver<br />

aangetroffen als in ertsen. Het belangrijkste erts voor koper (er zijn er verschillende)<br />

is malachiet: koper(II)carbonaat. Veel verder naar de onedele<br />

kant toe in de redoxtabel vinden we tin (Sn). Dit wordt, gezien zijn vrij reactieve<br />

karakter, aangetroffen als erts, nl. kassiteriet (tin(IV)oxide). Ook in die<br />

buurt van reactiviteit vinden we ijzer, dat normaal ook als erts wordt aangetroffen<br />

(zuiver ijzer komt wel voor in meteorieten, en is daaruit vroeger ook<br />

dikwijls gebruikt). Lood wordt gewonnen uit ‘loodglans’, PbS. Nog meer<br />

onedele metalen zoals Al vergen elektrolysereacties om ze te zuiveren (zie<br />

elektrochemie). Dergelijke metalen werden pas in de 19de eeuw gezuiverd<br />

en gebruikt. Echt reactieve metalen zoals Li en Ca worden ook via elektrolyse<br />

bereid.<br />

Het is dus niet verwonderlijk dat goud vóór onze tijdrekening het meest populaire<br />

metaal was. Tweede in de rij was koper. Het volstond om malachiet


24 Basiskennis van de chemie<br />

in gloeiende koolstof (bv. een vuur met houtskool) te werpen en de kans was<br />

groot dat er zich glanzend metallisch koper vormde!<br />

De reactie van malachiet met gloeiende koolstof is een van de eerste chemische reacties<br />

die door een aantal prehistorische culturen (Klein-Azië, Egypte, Cyprus, Europa)<br />

met succes kon worden uitgevoerd. Koperen, bronzen en ijzeren voorwerpen verschijnen<br />

in verschillende delen van de wereld op verschillende tijdstippen. Het ‘ijzertijdperk’<br />

begint dus overal ter wereld op een ander tijdstip.<br />

Koper werd gelijktijdig met goud gebruikt voor het maken van siervoorwerpen. Het<br />

eerste echt praktisch bruikbare metaal (voor wapens en werktuigen) was echter brons,<br />

aangemaakt vanaf ongeveer 2000 v.Chr., weer door culturen van Klein-Azië, Egypte<br />

en Europa. Brons (harder dan koper en goud, en met een lager smeltpunt) is een mengsel<br />

(‘legering’) van koper en tin. Aangezien tin redelijk onedel is, vonden de prehistorische<br />

culturen dit in een erts, kassiteriet (tin(IV)oxide). Om het hieruit te krijgen, was<br />

weer een reductans nodig. Het enige reductans dat men toen in ruime mate bezat was<br />

houtskool (C).<br />

Figuur I.10 Bronzen armbanden.<br />

Rond 1200 v.Chr. begint het ijzertijdperk in Klein-Azië. De technologie van het bekomen<br />

en smeden van ijzer was historisch eerst gekend door een geschiedkundig bijna<br />

vergeten volk, de Hethieten. Door hun technologische voorsprong (ijzersmeden)<br />

waren zij geduchte tegenstanders voor de Egyptische Farao’s die enkel brons kenden.<br />

IJzer biedt immers meer mogelijkheden dan brons voor de wapensmid. Rond 1200<br />

v.Chr. viel het rijk van de Hethieten uiteen, en de technologische kennis van hun<br />

smeden verspreidde zich. Van het ganse imperium blijven nog imposante resten te<br />

zien in Bogazkale (nu een onbeduidend stadje in Anatolië): de technologische kennis<br />

werd overgenomen (lees: geroofd) en benut door de Filistijnen, die op dat ogenblik<br />

leefden in de streek van het huidige Israël (Gaza). Ze hielden hun formules voor ijzerproductie<br />

en verwerking strikt geheim. De Israëlieten bijvoorbeeld (Saul) zagen<br />

zich verplicht hun beloofde land tegen die Filistijnen te verdedigen met guerillatechnieken<br />

(zonder ijzer, en zonder succes trouwens). Ook de Egyptische Farao’s (o.a.<br />

Ramses II en III) hadden enkele historische alles-of-niets-conflicten met deze uit het<br />

noorden afkomstige volkeren.<br />

De Romeinen boekten vooral op architecturaal gebied een grote technologische voor-


sprong. De chemische reacties die hierbij kwamen kijken (het maken van cement),<br />

werden iets later geïntroduceerd. Daarna duurt het eeuwen voor de chemie nog enige<br />

opzienbare bijdrage levert aan de technologische vooruitgang in de geschiedenis. We<br />

moeten hiervoor wachten tot de 14de–15de eeuw. Toen werd buskruit gecombineerd<br />

met musket en kanon. Buskruit is een mengsel van een oxidans (kaliumnitraat) met<br />

reductantia (C en S). Om een vuurwapen te maken, moest men ijzer kunnen smelten<br />

en gieten (gietijzer). De daarvoor benodigde temperatuur werd technologisch pas<br />

mogelijk in de 14de eeuw. Voeg daarbij nog een geschikt nieuw vervoermiddel (bv.<br />

een karveel bij de Portugezen) en een hoge bevolkingstoename, en de West-Europeanen<br />

konden aan hun territoriumuitbreiding (migratie, kolonisatie) beginnen.<br />

Laten we proberen de reacties op te schrijven – de enige informatie die je<br />

krijgt, zijn de volgende beschrijvingen:<br />

(14) Zet de handelingen van de eerste prehistorische kopermakers om in<br />

chemische vergelijkingen:<br />

– Malachiet (koper(II)carbonaat) wordt verhit. Daarbij ontstaat koper(II)oxide<br />

en koolstofdioxide.<br />

– Koper(II)oxide reageert met houtskool (koolstof), onder vorming<br />

van metallisch koper en koolstofdioxide. Welke elementen worden<br />

geoxideerd, welke gereduceerd?<br />

– Hoeveel kg malachiet is er nodig voor de productie van 500kg koper?<br />

(15) Schrijf de reactie op die plaatsgrijpt bij verhitting van kassiteriet met<br />

houtskool, waarbij tin en koolstofdioxide gevormd worden.<br />

(16) Beschrijf met een chemische reactie een reductie van ijzer uit ijzererts<br />

(Fe 2O 3) d.m.v. houtskool. In moderne hoogovens wordt de reductie van<br />

ijzer uit Fe 2O 3 uitgevoerd door het reductans koolstofmonoxide (omzetting<br />

tot koolstofdioxide). Schrijf een reactie op die dit proces beschrijft.<br />

(17) Hg is een vloeibaar metaal dat rond het begin van onze jaartelling in<br />

Spanje gezuiverd werd. Vertrekmateriaal is het erts HgS. Bij verhitting<br />

met zuurstof ontstaat zwaveldioxide en kwik. Schrijf de reacties op.<br />

1.4.5 Reacties in een waterig milieu<br />

Chemische reacties, stoichiometrie 25<br />

In deze inleiding gaan we meestal de molariteit (mol/L) gebruiken om concentraties<br />

van chemische stoffen in oplossing uit te drukken. De verbanden<br />

tussen gewicht product, aantal mol, molaire concentratie en volume worden


26 Basiskennis van de chemie<br />

het best aangeleerd met enkele eenvoudige oefeningen van het volgende<br />

type:<br />

(18) Hoeveel bedraagt de molariteit van een oplossing H 3PO 4 die 5,0g<br />

H 3PO 4 bevat in 250mL oplossing?<br />

(19) Hoeveel g vast KMnO 4 moet men afwegen om 0,5L van een 0,2M oplossing<br />

te bereiden?<br />

Gebruik dimensieanalyse om dergelijke probleempjes op te lossen!<br />

Figuur I.11 Het maken van een oplossing in een maatkolf<br />

De molaliteit is de meest populaire concentratie-eenheid in de scheikunde.<br />

Niet in alle onderdelen van de scheikunde wordt ze even graag gebruikt. Ze<br />

heeft namelijk enkele nadelen. Zo zal de molariteit van een oplossing veranderen<br />

met de temperatuur. De verandering is wel enorm klein.<br />

Een tweede nadeel van de molariteit is dat er geen rechtstreeks verband is<br />

tussen de molariteit van een opgeloste stof en de verhouding mol opgeloste<br />

stof/mol water. Dit is wel het geval voor concentratie-eenheden zoals molaliteit<br />

(mol product/kg oplosmiddel), en ppm (parts per million; gewicht product/gewicht<br />

van de oplossing x 10 6 ). Deze laatste eenheden worden veel gebruikt<br />

in respectievelijk fysicochemie, en in milieuchemie. Ze zijn ook T-onafhankelijk.<br />

Een milieuchemicus zal niet zo graag met een temperatuurafhankelijke concentratie<br />

werken. Voor concentraties van producten in gassen (zoals verontreinigende<br />

producten in luchtmonsters) is de temperatuurafhankelijkheid<br />

niet meer verwaarloosbaar. Klinische laboratoria gebruiken traditioneel nog<br />

andere eenheden om concentraties van stoffen in bloed, urine enzovoort uit<br />

te drukken, nl. mg/dL. Een speciaal stelsel dat door analytische chemici en<br />

door de medische en farmaceutische sector nog veel gebruikt wordt, werkt<br />

met de ‘normaliteit’ als concentratie-eenheid. De auteur van dit boek laat


zijn studenten hiermee enkel kennismaken in de praktijk, omdat het verband<br />

met molariteit niet triviaal is. In plaats van met molariteit, molaire massa en<br />

mol te werken, werkt dit stelsel met normaliteit, equivalent gewicht en equivalent.<br />

Het is een heel handig stelsel. Indien je het toch nodig hebt in latere<br />

cursussen, vraag je de docent die het gebruikt best wat tijd te besteden om<br />

het verband tussen beide stelsels uit te leggen. Het aanleren van dit stelsel<br />

vergt heel wat oefening, en het is aan de docent om uit te maken of dit nodig<br />

is of niet. Wij zullen het in dit boek niet gebruiken.<br />

Om stoichiometrische berekeningen uit te voeren moeten we eerst de stoichiometrie<br />

van de reactie op punt stellen. Dit vereist enige oefening voor de<br />

drie soorten reacties, nl. zuurbasereacties, neerslagreacties en redoxreacties<br />

(er bestaan zeldzame andere soorten, niet alles past in één van deze drie<br />

groepen).<br />

1.4.5.1 Zuurbasereacties<br />

Eenvoudige reactie van een zuur met een base. Enkele voorbeelden:<br />

HCl + NaOH NaCl + H 2O<br />

Ba(OH) 2 + 2 HNO 3 Ba(NO 3) 2 +2H 2O<br />

2NH 3 +H 2SO 4 (NH 4) 2SO 4<br />

Chemische reacties, stoichiometrie 27<br />

De bovenstaande reacties gebeuren in waterige milieus. Ze kunnen ook<br />

eventueel onder ionaire vorm geschreven worden. De eindproducten (zouten)<br />

komen immers in water volledig als anionen en kationen vóór! Chemici<br />

schrijven deze reacties dikwijls onder bovenstaande vorm, om de zaken eenvoudig<br />

voor te stellen. Een praktische voorstelling primeert dikwijls op een<br />

realistische, en men gebruikt wat het best uitkomt om het probleem klaar<br />

voor te stellen! Het is best mogelijk dat docenten kiezen voor een andere<br />

voorstelling dan de eenvoudige maar niet-realistische bovenstaande formulering.<br />

Bij reactie van een zuur met een base krijgen we dus een zout plus water.<br />

Het maakt daarbij niet uit of we met sterke zuren en basen (volledige dissociatie)<br />

te maken hebben, of met zwakke zuren en basen (onvolledige dissociatie).<br />

Als eerste model van wat een zuur en een base is, nemen we het model van<br />

Arrhenius. Dit is een heel vereenvoudigd model, maar het is vaak nog zeer<br />

praktisch om mee te werken. We zullen ook het Brönsted-Lowrymodel<br />

gebruiken. Dit is een meer geavanceerd model dat zeer geschikt is voor wetenschappelijke<br />

richtingen. Volgens Arrhenius is een zuur een product dat


28 Basiskennis van de chemie<br />

protonen afgeeft in een oplossing, en een base een product dat hydroxilionen<br />

afgeeft. In de reacties boven zie je dat zo’n model mogelijk is, behalve voor<br />

bijvoorbeeld NH 3.<br />

Hoe kun je nu uitmaken of een zuur (base) zwak of sterk is? We weten wat<br />

een sterk zuur onderscheidt van een zwak zuur: complete tegenover gedeeltelijke<br />

dissociatie. De graad van dissociatie van het zuur wordt kwantitatief<br />

vastgelegd via de evenwichtsconstante, zie bijvoorbeeld voor azijnzuur:<br />

CH 3COOH ↔ H + +CH 3COO –<br />

K<br />

z<br />

<br />

[CH 3COO<br />

][H ]<br />

<br />

[CH COOH]<br />

3<br />

Hierin is de evenwichtsconstante K z de zuurdissociatieconstante.<br />

Hoe groter K z, hoe verder het evenwicht opgeschoven is naar rechts, dus hoe<br />

sterker het zuur. We hoeven dus slechts in tabellen met K z-waarden te gaan<br />

kijken om een idee te hebben over de zuursterkte. In de praktijk vindt men<br />

meestal geen K z-waarden, maar pK z-waarden, zoals op de achterkant van je<br />

periodieke tabel. Hierin staat pK z voor: pK z = -logK z. Dit geeft ons gewoon<br />

kleinere getallen die minder ver uiteen liggen dan de K z-waarden. Dat is<br />

handiger!<br />

Enkele vragen omtrent zuursterkte (gebruik de dissociatieconstantentabel<br />

achteraan de periodieke tabel):<br />

(20) Wat is het sterkste zuur, HClO 3, of HClO 2?<br />

(21) Splits de volgende verzameling in een verzameling sterke, en een verzameling<br />

zwakke zuren: HClO 4, HF, HCl, CH 3COOH, HNO 2.<br />

In dit boek maken we steeds een eenvoudige scheiding tussen sterke en<br />

zwakke zuren. Alle zuren die een negatieve pK z-waarde hebben, rangschikt<br />

hij onder ‘sterk’, deze met positieve pK z als ‘zwak’. Uiteraard zijn er twijfelgevallen.<br />

Opgepast met het sterke zuur H 2CrO 4 (chroomzuur)! In het onderzoekslabo van de<br />

auteur had een fysico-chemisch onderzoeker warm, geconcentreerd chroomzuur nodig,<br />

om glaswerk te reinigen. Het geconcentreerde zuur bevond zich in een afzuigkast<br />

in een grote glazen erlenmeyer. Toen een laborante de glazen erlenmeyer optilde,<br />

barstte die, en het chroomzuur kwam op haar labojas en schaarse kleren (het was<br />

zomer) terecht. Die kleren werden zichtbaar aangetast. Zonder aarzelen gingen enkele<br />

aanwezige collega-onderzoekers, waaronder de auteur, over tot een nietsontziende<br />

scheur- en trekactie om alle kleren van de laborante te verwijderen. Naakt moest ze


Figuur I.12<br />

Chemische reacties, stoichiometrie 29<br />

onder de labodouche. De dame kwam er met de schrik van haar leven heelhuids en<br />

ongeschonden van af. Op controle bij de arts bleek alleen de huid op haar hiel wat<br />

aangetast. Ze had enkele seconden in een plasje chroomzuur gestaan. Steeds een<br />

goede labojas en veiligheidsbril dragen in het lab dus!<br />

Enkele stoichiometrische vraagstukken omtrent zuurbasereacties:<br />

(22) Hoeveel ml 0,25M Natriumhydroxide zijn nodig om 500ml 0,1M zoutzuur<br />

(waterstofchloride) te ‘neutraliseren’?<br />

(23) Hoeveel g bariumhydroxide heb ik nodig om 100ml 0,120M salpeterzuur<br />

te neutraliseren?<br />

Reacties van zure oxiden met een base, of van basische oxiden met een<br />

zuur. Voor een zuuroxide dat bij oplossen in water een oxozuur vormt, is de<br />

reactie met een base te vergelijken met een zuurbasereactie. Bijvoorbeeld: S<br />

vormt het zure oxide zwaveltrioxide (cf. de tabel die achteraan in dit boek is<br />

bijgevoegd en waarvan S in figuur I.12 is weergegeven). Deze tabel geeft<br />

aan welke elementen zure oxiden vormen: ze hebben in hun vakje van de tabel<br />

rechtsboven een rood rechthoekje. Voor S: boven de rode rechthoekjes<br />

staat ‘4’ en ‘6’. Dit betekent dat S in oxidatietoestand +4 een zuur oxide<br />

vormt (SO 2), en ook in oxidatietoestand +6 (SO 3). Beide reageren respectievelijk<br />

met water tot zwavelig zuur en zwavelzuur (zie de lijst met chemische<br />

formules achteraan dit boek).<br />

Inwerking van zwaveltrioxidegas op een oplossing van natriumhydroxide in<br />

water kan als volgt geschreven worden:<br />

SO 3(g) + 2 NaOH(opl.) Na 2SO 4(opl.) + H 2O<br />

De reactie kan ook geschreven worden als een reactie van zwaveltrioxide<br />

met water, met vorming van zwavelzuur, en verdere reactie van dit zwavelzuur<br />

met natriumhydroxide: schrijf de reacties op.


30 Basiskennis van de chemie<br />

Ook C, P en N vormen zure oxiden zoals CO 2, P 2O 5,N 2O 5. Deze oxiden geven<br />

respectievelijk aanleiding tot koolzuur, fosforzuur en salpeterzuur. Wat<br />

zijn de oxidatietoestanden van C, P en N in deze verbindingen en in de zuren<br />

die eruit ontstaan? Welke namen geven we aan deze verbindingen – dus aan<br />

de oxiden, en wat zijn de formules van de respectievelijke zuren?<br />

(24) Hoeveel l SO 3-gas (bij STP) kunnen reageren met 500ml van een<br />

0,115M natriumhydroxideoplossing?<br />

Om dit vraagstuk op te lossen moeten we weten dat een gas bij standaard<br />

temperatuur en druk (pressure), ‘STP’-voorwaarden dus, een volume van<br />

22,4l inneemt. Het volume is evenredig aan het aantal mol gas. Eigenlijk<br />

moet je voor dit vraagstuk ook het deel van het boek over gassen gezien<br />

hebben. Bij STP-voorwaarden is T=0°C (273K), en P=1atm. ‘Gaschemici’<br />

werken met 0°C als standaardtemperatuur. Thermochemici gebruiken 25°C<br />

als standaardtemperatuur.<br />

Een basisch oxide vormt bij oplossen in water een base:<br />

Na 2O+H 2O 2NaOH<br />

Controleer in de tabel van Mendelejev of Na 2O een basisch oxide is!<br />

Schrijf de reactie op voor vorming van calciumoxide uit calciumcarbonaat<br />

(via verhitting, ontsnappen van kooldioxide). Schrijf de reactie op van het<br />

basisch oxide calciumoxide (‘ongebluste kalk’) met water tot vorming van<br />

calciumhydroxide (‘gebluste kalk’). Calciumhydroxide is een sterke base,<br />

die met CO 2 reageert tot calciumcarbonaat en water. Deze paragraaf is een<br />

oefening in het omzetten van namen in formules, en in het opschrijven van<br />

eenvoudige chemische reacties.<br />

Calciumcarbonaat (kalksteen) komt in de natuur in grote hoeveelheden voor.<br />

Het verhitten van kalksteen om calciumoxide te bekomen is ook een lang gekende<br />

chemische omzetting. Menging van gebluste kalk met ongeveer een<br />

drievoudige hoeveelheid zand (een silicaat: zie ook elders in dit boek) levert<br />

luchtmortel. Die luchtmortel verhardt in de lucht, omdat het Ca(OH) 2 reageert<br />

met CO 2 uit de lucht. Kalksteen en zand zijn de twee meest voorkomende<br />

mineralen in het aardoppervlak.


Figuur I.13 Zand (SiO 2), hier in de Sahara, is samen met kalk een van de meest verspreide mineralen<br />

ter wereld.<br />

Ook deze chemische reacties geven historisch gezien bepaalde volkeren een technologische<br />

voorsprong. Het gebruik van mortel levert nieuwe mogelijkheden in de architectuur.<br />

De Romeinen hadden als eersten de technologie goed onder de knie,<br />

waardoor ze voor hun architectuur niet meer gebonden waren aan de architraafgebaseerde<br />

manier van bouwen. Dit levert hun de vrijheid om gebouwen vormen te geven<br />

die voordien onmogelijk werden geacht.<br />

Figuur I.14 (a+b) Het Pantheon.<br />

Chemische reacties, stoichiometrie 31<br />

Het Pantheon in Rome (Hadrianus, 118 A.D.) is een mijlpaal in de geschiedenis van<br />

de architectuur. Het werd gerealiseerd dankzij de chemie van cementproductie. Rechterfoto:<br />

zicht binnenin. De Egyptenaren en de Grieken stapelden hun gekapte stenen<br />

minutieus op elkaar. Het transport alleen al was een enorm werk. De Romeinen gebruikten<br />

afvalmaterialen die ze ter plekke vonden, en metselden alles aan elkaar via<br />

dikke muren. Veel goedkoper en sneller. Hun architecturale opvattingen werden nog<br />

eeuwen toegepast. Je vindt pantheonachtige constructies in en buiten Europa.


32 Basiskennis van de chemie<br />

Figuur I.15<br />

Andere voorbeelden die als zuurbasereacties kunnen bekeken worden,<br />

zijn deze van zouten van zwakke zuren of van zwakke basen met respectievelijk<br />

sterke zuren en sterke basen:<br />

Na 2CO 3 + 2 HCl 2NaCl + H 2O+CO 2<br />

Een zwak zuur wordt uit zijn zouten verdreven door een sterk zuur.<br />

2NH 4Cl + Ba(OH) 2 BaCl 2 +2NH 3 +H 2O<br />

Een zwakke base wordt uit haar zouten verdreven door een sterke base.<br />

(25) Hoeveel gram natriumcarbonaat moet ik bij een overmaat zoutzuur<br />

voegen om 2l kooldioxidegas te vormen (bij STP)?<br />

Noteer dat een meer vluchtig zuur door een minder vluchtig zuur verdreven<br />

wordt uit zijn zouten, zelfs als het eerste sterker is dan het tweede:<br />

NaCl + H 2SO 4 NaHSO 4 + HCl<br />

1.4.5.2 Redoxreacties in een waterig milieu<br />

Nu we aan de hand van zuurbasereacties enkele stoichiometrische berekeningen<br />

hebben uitgevoerd, kunnen we een ander soort reactie van naderbij<br />

bekijken, nl. de redoxreacties in waterige milieus. Soms gebeuren die in heterogene<br />

systemen, soms in homogene: zie de figuur I.16, waar links een heterogeen<br />

systeem (vast + oplossing), en rechts een homogeen systeem (oplossing)<br />

is afgebeeld:<br />

In de volgende voorbeelden zul je van beide soorten reacties (heterogeen,<br />

homogeen) voorbeelden herkennen. Redoxreacties in waterige milieus zijn<br />

de enige soort chemische reacties waar we methodisch dienen te werk te<br />

gaan om ze te balanceren. Voor redoxreacties die niet in waterige milieus<br />

verlopen, is meestal een ‘trial-and-error’-methode voldoende (gewoon op<br />

het zicht dus). Voor reacties in waterige milieus is de zgn. halfreactiemethode<br />

zeer geschikt. Kort samengevat gaat dat als volgt:


Stap 1.<br />

Schrijf aparte vergelijkingen voor de oxidatie, en voor de reductie van halfreacties.<br />

Stap 2.<br />

Doe het volgende voor iedere halfreactie:<br />

a. balanceer alle elementen behalve O en H;<br />

b. balanceer O met H 2O;<br />

c. balanceer H met H + ;<br />

d. balanceer de lading met elektronen.<br />

Stap 3.<br />

Vermenigvuldig iedere halfreactie met het kleinst mogelijke geheel getal,<br />

zodat het aantal elektronen in beide halfreacties even groot is.<br />

Stap 4.<br />

Tel beide halfreacties op. Je hebt nu een volledige vergelijking, waarin geen<br />

elektronen meer voorkomen. Voer een laatste controle uit om te kijken of<br />

alles klopt.<br />

Als de reactie protonen verbruikt (of OH – -ionen produceert – wat op hetzelfde<br />

neerkomt), balanceer je best ‘in zuur milieu’. Dit betekent gewoon dat je<br />

in de volledige vergelijking links en rechts nog H + -ionen toevoegt, tot alle<br />

OH – -ionen zijn omgezet tot water. Dat heet dan balanceren in een zuur milieu.<br />

Dit oogt gewoon beter.<br />

Als de reactie OH – -ionen verbruikt (of H + -ionen produceert – wat hetzelfde<br />

is) voeg je links en rechts OH – -ionen toe tot er geen H + -ionen meer in je vergelijking<br />

staan. Dat heet dan balanceren in een basisch milieu.<br />

Deze methode heeft het grote voordeel dat je geen oxidatietoestanden dient<br />

toe te kennen, iets wat bij sommige verbindingen aardig wat problemen kan<br />

geven! Er bestaat een tweede methode, nl. de oxidatietoestandmethode.<br />

Sommige onder jullie hebben die mogelijk aangeleerd. Ze geeft niet altijd<br />

goede resultaten – de bovenstaande methode wel.<br />

(26) Balanceer volgende eenvoudige redoxreacties met de halfreactiemethode:<br />

Cu+Ag + Cu 2+ +Ag<br />

Cu + HNO3 Cu 2+ +NO<br />

Mg + HCl Mg 2+ +H2 <br />

As2O3 + NO 3 H3AsO4 +NO<br />

Chemische reacties, stoichiometrie 33


34 Basiskennis van de chemie<br />

Balanceer in een zuur milieu:<br />

I – + ClO – –<br />

I 3 +Cl<br />

Balanceer in een basisch milieu:<br />

<br />

NO 2 +Al NH3 +AlO2 (27) Kaliumdichromaat (K2Cr2O7) is een oranje verbinding die kan gereduceerd<br />

worden tot een blauwviolette oplossing van Cr 3+ -ionen. Kaliumdichromaat<br />

kan met ethanol reageren volgens deze reactie:<br />

H + 2 <br />

+Cr2O7 +C2H5OH Cr 3+ +CO2(g)+H2O. Balanceer deze reactie met de halfreactiemethode.<br />

Noteer dat stoffen die heel gemakkelijk oxideren, linksboven staan op de tabel<br />

van Mendelejev, met Li op kop. Alkali- en aardalkalimetalen geven<br />

graag respectievelijk 1 en 2 elektronen af. Iets meer naar beneden in de tabel<br />

vinden we onedele metalen zoals Mn en Zn. Meer edele metalen zoals Pt, en<br />

Ag vinden we verder onderaan in deze tabel. Op die manier krijgen we de<br />

‘spanningsreeks’ der metalen. Li en Na bijvoorbeeld zijn zo’n sterke reductantia,<br />

dat ze gewoon explosief reageren als men ze in water gooit. Pt daarentegen<br />

wordt zelfs na jaren onderdompelen in water niet geoxideerd. Omgekeerd<br />

bijvoorbeeld, is Ag + een sterke oxidans, terwijl Li + helemaal geen<br />

oxiderende neiging heeft.<br />

(28) Een stuk kopermetaal van 1,50g wordt in 250mL van een 0,2M<br />

AgNO 3-oplossing geplaatst. Zal al het koper oplossen? Beschouw de<br />

reactie: Cu(v) + 2Ag + 2Ag(v) + Cu 2+<br />

(29) Hoeveel g CO 2 wordt er geproduceerd via de reactie van 0,5g Na 2C 2O 4<br />

met 50mL KMnO 4-oplossing, in de aanwezigheid van zuur (omzetting<br />

van manganaat naar Mn 2+ )?


Figuur I.16<br />

1.4.5.3 Neerslagreacties<br />

Chemische reacties, stoichiometrie 35<br />

Het laatste type van reacties dat we behandelen zijn de neerslagreacties.<br />

Om te weten of bepaalde producten zullen neerslaan in reacties, zijn de volgende<br />

vuistregels geldig:<br />

– De meeste Na + -, K + +<br />

-, en NH4 -zouten zijn oplosbaar;<br />

– 2 <br />

– De meeste NO 3 -, Cl -, en SO 4 -zouten zijn oplosbaar;<br />

– De meeste hydroxiden, sulfiden, carbonaten en fosfaten zijn slecht oplosbaar;<br />

– Uitzonderingen: NaOH, KOH oplosbaar, Ca(OH) 2 gedeeltelijk oplosbaar;<br />

AgCl, PbCl2,Hg2Cl2, BaSO4, PbSO4, CaSO4 onoplosbaar.<br />

Je hoeft zoiets niet uit het hoofd te leren, deze informatie is op verschillende<br />

manieren terug te vinden. De beste bron is een tabel met oplosbaarheidproducten<br />

zoals je die vindt op de tabel bij dit boek. Je kunt er gerust van uitgaan<br />

dat, als bij een verbinding die in deze tabel staat een oplosbaarheidproduct<br />

te vinden is, dit product niet-oplosbaar is. Na + -, K + + –<br />

-, NH4 -enNO3-<br />

zouten zul je in deze tabellen niet aantreffen: ze zijn immers oplosbaar.<br />

Hierna volgen een aantal oefeningen.<br />

(30) Beschrijf het reactietype, bepaal de reactieproducten en de stoichiometrische<br />

coëfficiënten, en schrijf de reactievergelijking op voor de volgende<br />

waterige oplossingen. Dit is tevens een oefening in het omzetten<br />

van chemische namen in formules:<br />

1. waterstofchloride met lood(II)nitraat;<br />

2. koper(II)chloride en waterstofsulfide;<br />

3. koper(II)sulfaat en kaliumhydroxide;<br />

4. natriumacetaat en salpeterzuur;<br />

5. ammoniumsulfaat en natriumhydroxide;<br />

6. calciumoxide en water.


36 Basiskennis van de chemie<br />

(31) Hoeveel gram CaSO 4 slaat er neer als we 20ml 1M CaF 2 mengen met<br />

1l 10 –2 MH 2SO 4?<br />

1.4.6 Balanceren van chemische reacties en oefeningen<br />

Je hebt meestal meteen zicht op het balanceren van chemische reacties. Een<br />

systematische aanpak zoals de ‘atoombalansmethode’ gebruiken wij niet.<br />

Voor redoxreacties in waterige milieus bestaat er een volledig uitgewerkte<br />

methode, die we wel dienen te kunnen toepassen.<br />

(32) Zoek de stoichiometrie van volgende reactie:<br />

Al(OH) 3 +H 2SO 4 Al 2(SO 4) 3 +H 2O<br />

(33) Hoeveel mol Ba en Cl zitten er in 107g Ba(ClO 3) 2H 2O? Hoeveel mol<br />

kristalwater?<br />

(34) Indien ijzer in de lucht verhit wordt, dan oxideert het tot Fe 2O 3. Hoeveel<br />

gram ijzeroxide ontstaat er door verbranding van 1,5g ijzer?<br />

(35) Bepaal het massaprocent ijzer in FeCO 3 en in Fe 2O 3. Geef namen aan<br />

de verbindingen.<br />

(36) Beschouw de reactie: Sn + O 2 SnO 2. Hoeveel mol tin(IV)oxide bekom<br />

ik uit 1 mol tin? Hoeveel gram tin(IV)oxide bekom ik uit 1 mol<br />

tin? Hoeveel gram tin(IV)oxide bekom ik uit 1 gram tin?<br />

(37) Indien zilver en zwavel verhit worden, dan ontstaat Ag 2S. Als je met<br />

10g zilver start, en met 1g zwavel, hoeveel g Ag 2S kun je dan maximaal<br />

bekomen?<br />

(38) 4,0g van een H 2SO 4-oplossing werden met water verdund, en een overmaat<br />

BaCl 2 werd toegevoegd. Het gewassen en gedroogde BaSO 4<br />

woog 4,0g. Zoek het gewichtspercentage zwavelzuur in de originele<br />

oplossing.<br />

(39) Bereken de molariteit van een oplossing die 16g CH 3OH bevat per<br />

200mL oplossing.<br />

(40) Hoeveel g (NH 4) 2SO 4 heb ik nodig om 400mL van een 0,25M oplossing<br />

te bereiden?<br />

(41) Hoeveel L van een 0,3M oplossing HCl heb je nodig voor complete reactie<br />

met 500g CaCO 3 (productie van CO 2)?


De begrippen pK z, pH, oplosbaarheid, chemische evenwichten 37<br />

(42) Hoeveel mL van een 2M Pb(NO 3) 2-oplossing bevatten 600mg Pb 2+ ?<br />

(43) Hoeveel g KMnO 4 heb ik nodig om 500mL van een 0,25M oplossing<br />

te bereiden?<br />

(44) Hoeveel g NaOH kunnen we bekomen door 1kg Na 2CO 3 te behandelen<br />

met een overmaat Ca(OH) 2?<br />

(45) Hoeveel kg H 2SO 4 kan men bereiden uit 1kg cupriet, Cu 2S, indien ieder<br />

S-atoom van Cu 2S omgezet wordt tot 1 molecule zwavelzuur?<br />

(46) Hoeveel bedraagt de molariteit van een zwavelzuuroplossing indien er<br />

0,02l van deze oplossing nodig is om volledig te reageren – ter vorming<br />

van Na 2SO 4 – met 0,05l van een 0,1M oplossing van natriumhydroxide?<br />

(47) Men maakt een zwavelzuuroplossing door 8g SO 3 op te lossen in water.<br />

Hoeveel gram NaOH zou men nodig hebben om al het gevormde<br />

zwavelzuur om te zetten in natriumsulfaat?<br />

(48) Hoeveel l van een 0,02M KMnO 4-oplossing zijn er nodig om kwantitatief<br />

te reageren met 1 liter van 0,5M FeSO 4 in een zuur milieu, ter vorming<br />

van MnSO 4 en Fe 2(SO 4) 3?<br />

Probeer op dit punt een van de Lewisstructuren van in de tekst vermelde moleculen<br />

op te schrijven, zoals H 2O, NH 3, HF, NaCl, H 2S, PH 3, HCl, CO 2,O 2,<br />

N 2, NO, H 2SO 4,H 3PO 4.<br />

1.5 De begrippen pK z, pH, oplosbaarheid, chemische evenwichten<br />

Zoals we al zagen, zijn er enorme verschillen in zuurdissociatieconstanten<br />

van zuren in waterige oplossingen. Dit betekent dat bijvoorbeeld een 1M-oplossing<br />

van een sterk zuur, meer H + zal opleveren dan eenzelfde concentratie<br />

van een zwak zuur. De zuurtegraad van een 1M HCl-oplossing zal bijgevolg<br />

groter zijn dan die van een 1M CH 3COOH-oplossing.<br />

De zuurtegraad van een oplossing wordt kwantitatief uitgedrukt via de pH:<br />

pH = -log[H + ]. Dit is dus weer een ‘-log’-conversie, om de meestal zeer kleine<br />

negatieve getallen om te zetten tot meer praktisch bruikbare (meestal)<br />

positieve getallen.


38 Basiskennis van de chemie<br />

Aangezien een sterk zuur volledig dissocieert, kunnen we de [H + ] gelijkstellen<br />

aan c z. Waarin c z de molaire concentratie van het sterke zuur voorstelt.<br />

Daarbij verwaarlozen we de zeer kleine hoeveelheid H + die afkomstig is van<br />

de dissociatie van water: H 2O = H + +OH – , met een dissociatieconstante<br />

K w =10 –14 . Bijgevolg krijgen we de volgende uitdrukking die ons toelaat de<br />

pH te berekenen die veroorzaakt wordt door een sterk zuur met concentratie<br />

c z: pH = -logc z<br />

(49) Bereken de pH van een 0,120M HCl-oplossing.<br />

(50) Bereken de pH van een mengsel van 100ml 0,120M HCl + 20ml<br />

0,120M NaOH.<br />

Tot nu toe hebben we enkel evenwichten en evenwichtsconstanten bekeken,<br />

afkomstig van de dissociatie van een zwak zuur in water. Een andere evenwichtsconstante<br />

is het oplosbaarheidsproduct K op (sp van ‘Oplosbaarheidsproduct’).<br />

Dit wordt gebruikt om de oplosbaarheid van vaste stoffen uit te<br />

drukken. Vele zouten zijn slechts in geringe mate oplosbaar in water. Daardoor<br />

kunnen we ze bijvoorbeeld afzonderen als neerslag. Zo geldt voor<br />

AgCl in water: AgCl(v) ↔ Ag + +Cl – ; en: K sp(AgCl) = [Ag + ] [Cl – ] =<br />

1,77x10 –10 . De vaste stof zelf komt dus niet voor in de evenwichtsconstante.<br />

Voor bismutsulfide wordt dit:<br />

Bi 2S 3 ↔ 2Bi 3+ +3S 2– , met K op = [Bi 3+ ] 2 .[S 2– ] 3 .<br />

(51) Bereken het oplosbaarheidsproduct van de volgende verbindingen. De<br />

oplosbaarheden worden gegeven in mol L –1 .<br />

a. BaSO 4 3,2x10 –5 mol L –1<br />

b. Ag 2C 2O 4 1,1x10 –4 mol L –1<br />

c. La(IO 3) 3 6,9x10 –4 mol L –1<br />

(52) Het oplosbaarheidsproduct van SrF 2 bedraagt 2,8x10 –9 bij 25°C. Bereken<br />

de oplosbaarheid van SrF 2, in mol L –1 .<br />

Je ziet dus dat sommige zouten door ons als ‘onoplosbaar’ geklasseerd, toch<br />

in uiterst geringe mate oplossen. Deze zeer kleine concentraties aan ionen<br />

kunnen toch erg belangrijk zijn: zie verder in de cursus.<br />

Oplosbaarheidsproducten staan opgegeven achteraan in de tabel van Mendelejev.<br />

Als je dus twijfelt of een product goed of weinig oplosbaar is, kun je<br />

dit in deze tabel wel natrekken.


1.6 Vragen en oefeningen<br />

Vragen en oefeningen 39<br />

1) 4,00g van een H 2SO 4-oplossing werden met water verdund, en een<br />

overmaat BaCl 2 werd toegevoegd. Het gewassen en gedroogde BaSO 4<br />

woog 4,0g. Zoek het gewichtspercentage zwavelzuur in de originele<br />

oplossing.<br />

2) Wat gebeurt er als je een koper(II)chlorideoplossing in contact brengt<br />

met waterstofsulfide?<br />

3) Welk gewicht aan AgBr-neerslag wordt er geproduceerd indien we<br />

100mL 0,150M AgNO 3, toevoegen aan 20mL 1M NaBr?<br />

4) Hoeveel weegt de neerslag bij menging van 100mL 0,410M natriumchromaat<br />

(Na 2CrO 4) met 100mL 0,320M lood(II)nitraat?<br />

5) Hoeveel gram bariumsulfaat is neergeslagen bij menging van 100mL<br />

van een 0,100M oplossing van bariumchloride met 100mL van een<br />

0,100M oplossing van ijzer(III)sulfaat?<br />

6) Hoeveel g product slaat er neer als men 75ml 0,105M Fe(NO 3) 3 mengt<br />

met 125ml 0,150M NaOH?<br />

7) Men maakt een zwavelzuuroplossing door 8g SO 3 op te lossen in water<br />

(SO 3 reageert met water, er wordt zwavelzuur gevormd). Hoeveel g<br />

NaOH zou men nodig hebben om al het gevormde zwavelzuur om te<br />

zetten in natriumsulfaat?<br />

8) Sacharine (C 7H 5NO 3S) wordt in tabletvorm verdeeld. Een tablet met<br />

een gewicht van 0,0589g werd opgelost in water. Er werd een oxidans<br />

toegevoegd om alle S om te zetten tot het sulfaation. Het sulfaat is<br />

neergeslagen door een overmaat bariumchloride toe te voegen. Er werd<br />

0,0503g bariumsulfaat gevormd. Hoeveel bedraagt het gewicht aan<br />

sacharine per tablet?<br />

9) Welk gewicht aan NaCl moet ik toevoegen aan 1,50L van een 0,100M<br />

AgNO 3 oplossing zodat alle Ag + -ionen neerslaan als zilverchloride?<br />

10) In metallurgie wordt lood(II)sulfide (PbS) eerst omgezet tot lood-<br />

(II)oxide d.m.v. O 2 (vorming van zwaveldioxide). Het lood(II)oxide<br />

wordt dan behandeld met koolstofmonoxide (g), waarbij lood en koolstofdioxide<br />

gevormd worden. Schrijf de reacties op, duid aan welke<br />

producten geoxideerd en gereduceerd worden, en wat de oxidantia en<br />

de reductantia zijn.<br />

11) Welk volume aan 0,100 M NaOH is er nodig om alle Ni-ionen te laten<br />

neerslaan uit 150mL van een 0,250M Ni(II)nitraatoplossing? Wat ver-


40 Basiskennis van de chemie<br />

wacht je grosso modo (geen berekening) als pH van de oplossing als<br />

alle Ni-ionen juist zijn neergeslagen?<br />

12) Hoeveel g loodchromaat (PbCrO 4) slaat er neer bij menging van<br />

100mL 0,41M natriumchromaat met 100mL 0,32M lood(II)nitraat?<br />

Zeg kwalitatief (geen berekeningen) iets over de pH van de bekomen<br />

oplossing.<br />

13) Welk gewicht aan CO 2 wordt er geproduceerd bij reactie van 0,500g<br />

oxaalzuur met 50mL van een 0,0200M KMnO 4-oplossing in een zuur<br />

milieu? De ongebalanceerde reactie is de volgende:<br />

<br />

MnO 4 +H2C2O4 Mn 2+ +CO2 14) Schrijf een reactie op waarbij ijzer geproduceerd wordt uit hematiet (ijzer(III)oxide),<br />

met behulp van houtskool (koolstof). Hoeveel g ijzer<br />

kun je produceren uit 100g hematiet?<br />

Hoeveel g CaSO 4 slaat er neer als we 20mL 1M CaF 2 mengen met 1l<br />

10 –2 MH 2SO 4?16) Schrijf een reactie op waarbij metallisch tin gemaakt<br />

wordt uit kassiteriet (tin(IV)oxide), met behulp van houtskool (koolstof).<br />

Hoeveel g tin kun je produceren uit 100g kassiteriet?<br />

17) Schrijf de reacties op waarbij metallisch koper gevormd wordt uit koper(II)carbonaat<br />

(malachiet) via verhitten, en reductie met koolstof.<br />

Hoeveel g koper kun je produceren uit 100g malachiet?<br />

18) Een stuk kopermetaal van 1,50g wordt in 250ml van een 0,2M AgNO 3oplossing<br />

geplaatst. Zal al het koper oplossen?<br />

19) Waarom kan ik niet zomaar eender welke anorganische buffer (een<br />

fosfaatbuffer bijvoorbeeld) gebruiken in een biologisch mengsel waarin<br />

zich kationen zoals Mg 2+ ,Ca 2+ ,Mn 2+ ,Cu 2+ bevinden?<br />

20) Hoe zou je zink bereiden uit een grondstof als zinksulfide?<br />

21) Hoeveel mL van een 0,01M NaI-oplossing moet ik toevoegen aan<br />

200mL van een 0,008M Pb(NO 3) 2-oplossing, zodat alle Pb 2+ -ionen<br />

neerslaan?<br />

22) Schrijf een reactie op waarbij ijzer(III)oxide gereduceerd wordt tot metallisch<br />

ijzer, via een in oudere metallurgie veel gebruikt reductans.


Vragen en oefeningen 41<br />

23) Schrijf een reactie op van een zuur oxide (naar eigen keuze) dat te maken<br />

heeft met de problematiek van zure regen, met water. (Dus zuur<br />

oxide + H 2O ...).<br />

24) Beschrijf hoe de geleidbaarheid van het volgende systeem verandert in<br />

functie van het toegevoegd aantal mL uit de buret: aan 10ml 0,1M<br />

Ba(OH) 2 in een beker wordt 0,1M H 2SO 4 toegevoegd via een buret.<br />

25) Een vaak gebruikt middel tegen maagzuur bevat magnesiumhydroxide.<br />

Dit wordt in water gesuspendeerd (een papje) met een concentratie van<br />

1,20g per 15ml. Hoeveel ml 0,1M HCl van de maag kunnen hiermee<br />

geneutraliseerd worden?<br />

26) Een chemicus mengt 0,375 mol Na 2CO 3, 0,125 mol Ca(NO 3) 2 en 0,200<br />

mol AgNO 3 in 2 liter water. Bereken de molariteiten van de ionen die<br />

in de oplossing blijven. Als iets neerslaat, neem je aan dat het volledig<br />

neerslaat – ga dus geen rekening houden met eventuele oplosbaarheidsproducten.<br />

27) Metallisch zink kan bekomen worden via reactie van zinkoxide met<br />

koolstofmonoxide bij hoge temperatuur. Het koolstofmonoxide wordt<br />

gemaakt via verbranding van koolstof. Hoeveel zink kan maximaal bekomen<br />

worden uit 50g koolstof?<br />

28) Een mengsel van 12,8g calciumfluoride en 13,2g zwavelzuur worden<br />

verhit, en er wordt HF geproduceerd. Hoeveel g HF kan er maximaal<br />

geproduceerd worden?


Dit boek is online te koop (klik hier)


Dit boek biedt een Dit een boek overzicht biedt van een de overzicht algemene van chemie de algemene voor studen-<br />

chemie voor studenten<br />

in de medische ten in en de de medische biomedische en de wetenschappen biomedische wetenschappen en in de<br />

en in de<br />

natuurwetenschappen natuurwetenschappen uit het hoger onderwijs uit onderwijs het hoger in Vlaanderen onderwijs en in en<br />

Vlaanderen en<br />

Nederland.<br />

Nederland.<br />

Dit boek is gegroeid Dit boek uit de is de gegroeid jarenlange uit ervaring de ervaring jarenlange van de ervaring auteur met van metde<br />

auteur met<br />

studenten hoger studenten onderwijs hoger uit verschillende onderwijs uit studierichtingen verschillende studierichtingen met<br />

met<br />

een sterk medisch, een biomedisch sterk biomedisch medisch, en natuurwetenschappelijk biomedisch natuurwetenschappelijk en natuurwetenschappelijk vakkenvakkenpakket.<br />

Deze studenten pakket. Deze willen, studenten met het willen, oog op met de het beroepswereld<br />

oog op de beroepswereld<br />

waarin zij later waarin terechtkomen, zij later chemische terechtkomen, chemische kennis chemische vergaren kennis die voor<br />

vergaren die voor<br />

hen meteen toepasbaar hen meteen is. Zij toepasbaar Zij willen no-nonsense is. Zij willen chemie!<br />

no-nonsense chemie!<br />

De auteur geeft De een auteur klare geeft kijk op een de klare algemene kijk op chemische de algemene principes<br />

chemische principes<br />

aan de hand van aan vele de voorbeelden hand voorbeelden van vele uit voorbeelden de medische uit en de medische biomedi-<br />

en de biomedische<br />

wereld en schrapt sche schrapt wereld gegevens en schrapt die niet gegevens meteen die relevant niet meteen zijn voor<br />

relevant zijn voor<br />

de doelgroep. Toch de doelgroep. dringt hij ook Toch ook door dringt tot hij de ook roots door van tot de chemie de chemie roots en van en de chemie en<br />

biedt hij een grondige biedt hij theoretische een grondige basiskennis. theoretische Hierdoor basiskennis. krijgt Hierdoor de<br />

krijgt de<br />

toekomstige arts toekomstige of natuurwetenschapper arts of natuurwetenschapper niet alleen een inzicht niet inzicht alleen in<br />

een inzicht in<br />

de algemene chemische de algemene principes, chemische maar principes, ook een chemische maar ook bagage een bagage<br />

chemische bagage<br />

die meteen inzetbaar die meteen zal zijn inzetbaar in de latere zal zijn beroepspraktijk. in de latere beroepspraktijk. Zo over-<br />

Zo overstijgt<br />

dit handboek stijgt in dit zijn handboek opzet en uitwerking in uitwerking zijn opzet de en omvangrijke uitwerking de hand-<br />

omvangrijke handboeken<br />

General boeken Chemistry General die vooral Chemistry beschrijvend die vooral zijn beschrijvend en waar stu-<br />

zijn en waar studenten<br />

vaak in verloren denten verloren vaak lopen.<br />

in verloren lopen.<br />

LUC NAGELS doceert LUC chemie NAGELS aan doceert de Universiteit chemie aan Antwerpen de Universiteit en leidt Antwerpen daar aan<br />

en leidt daar aan<br />

de Faculteit Wetenschappen de Faculteit Wetenschappen de onderzoeksgroep de onderzoeksgroep Chromatografische<br />

Chromatografische<br />

Organische Sporenanalyse. Organische Als Sporenanalyse. Als wetenschapper Als ontwikkelt wetenschapper ontwikkelt hij sensoren<br />

ontwikkelt hij sensoren<br />

(waarvan hij patenthouder (waarvan hij is) patenthouder met de farmaceutische is) met de industrie farmaceutische en met het industrie het<br />

en met het<br />

Antwerps Innovatiecentrum.<br />

Antwerps Innovatiecentrum.

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!