Inger PlaIsIer En KarIanne Kalshoven Gezonde Bedrijfscultuur

Inger PlaIsIer En KarIanne Kalshoven Gezonde Bedrijfscultuur Inger PlaIsIer En KarIanne Kalshoven Gezonde Bedrijfscultuur

crossmedianederland.com
from crossmedianederland.com More from this publisher
04.05.2013 Views

12 WETENSCHAP het Structured Clinical Interview formental Disorders (SCID­ I; First, Spitzer, Gibbon & Williams, 1999), waarbij het DSM­IV­TR­classificatiesysteem wordt gevolgd (American PsychiatricAssociation, 2000). Verder gold als inclusiecriterium dat de medicatie stabiel was ingesteld (1 maand voor bètablokkers en benzodiazepines en 3 maanden voor andere medicatie). Cliënten met psychotische stoornissen en/of ernstige verslavingsproblematiek werden geëxcludeerd. Van de groep niet­westerse allochtonen hadden er 2 (10%) 1 allochtone ouder en van de overige cliënten in deze groep waren beide ouders allochtoon. In totaal 4 (21%) cliënten in deze groep waren geboren in Nederland. Er waren 7 (36,8%) van Marokkaanse afkomst, 4 (21%) kwamen uit het Midden­ Oosten, 4 (21%) uit Suriname en de Nederlandse Antillen en 4 (21%) hadden een andere niet­westerse achtergrond. Bij 2 (10,5%) van deze cliënten werd gebruikgemaakt van een tolk. De tolken waren gespecialiseerd in het vertalen voor de ggz. Er waren geen significante verschillen in leeftijd (t (63) = 0,8, p = 0,39), sekse (Chi­Square (1) = 0,8, p = 0,37), opleiding (Chi­Square (1) = 0,0, p = 1,00) en medicatiegebruik (Chi­Square (1) = 0,53, p = 0,47) tussen de twee groepen. Tabel 1 toont de gemiddelden en standaarddeviaties van deze kenmerken. In de onderzoeksgroepen kwamen paniekstoornissen met of zonder agorafobie (bij 25 cliënten ofwel 38,5%) en sociale fobieën (11 cliënten: 16,9%) het meest voor. De overige diagnosen waren obsessieve compulsieve stoornis (OCS: 13,8%), gegeneraliseerde angststoornis (GAS: 9,2%), hypochondrie (9,2%), PTSS (9,2%) en angststoornis NAO (3,1%). Er werden geen significante verschillen tussen de groepen gevonden in het voorkomen van paniekstoornissen (Chi­square (1) = 0,12, p = 0,91) en sociale fobieën (Chi­square (1) = 0,27, p = 0,60). De absolute aantallen van deze stoornissen in beide groepen zijn weergegeven in tabel 1. Achtergrond kenmerken onderzoeksgroepen gZ-PSYCHOLOGIE 6 n SEPTEMBER 2011 De overige diagnoses kwamen te weinig voor om adequate statistische toetsing mogelijk te maken. Procedure De potentiële respondenten kregen van tevoren informatie over het doel van het onderzoek. Ze kregen ook informatie over de behandeling. Respondenten hebben vervolgens een informed consent getekend. Het deelnemen aan dit onderzoek was vrijwillig. Aan de potentiële deelnemers is gemeld dat weigering geen invloed zou hebben op de behandeling. Uitkomstmaten Om de effectiviteit van behandeling te beoordelen is gekozen voor twee niet­diagnosespecifieke uitkomstmaten die de ernst van de klachten reflecteren, namelijk de Outcome Questionnaire-45 en de Brief Symptom Inventory. De Outcome Questionnaire-45 (OQ­45; Nederlandse vertaling: De Jong, Nugter, Polak, Wagenborg, Spinhoven & Heiser, 2007) bestaat uit 45 items. Een hoge totaalscore suggereert dat een cliënt zowel een groot aantal stress­/spanningssymptomen heeft (voornamelijk angst, depressie, somatische problemen en stress) als problemen ervaart in interpersoonlijke relaties, maatschappelijk functioneren (werk/school) en de algemene kwaliteit van leven. De score per vraag heeft een range van 0 (nooit) tot 4 (bijna altijd). De interne consistentie van deze vragenlijst is goed (Cronbachs α = 0,93) ( De Jong e.a., 2007). De Brief Symptom Inventory (BSI; De Beurs, 2009) is een korte vragenlijst met 53 items. De totaalscore op deze vragenlijst geeft een indicatie van de ernst van de psychopathologie. De score per vraag heeft een range van 0 (geen last van de klacht) tot 4 (heel erg last van de klacht). De interne consistentie van deze vragenlijst is goed (Cronbachs α = 0,96) (De Beurs & Zitman, 2006). De vragenlijsten werden afgenomen bij de start en aan het einde van de behandeling. Autochtonen (N = 46) Allochtonen (N = 19) leeftijd M = 35,02 (Sd = 8,8) M = 37,05 (Sd = 8,2) Mannen N (%) 17 (36,9) 10 (52,6) Vrouwen N (%) 29 (63,0) 9 (47,3) lager opgeleid < HBO N (%) 32 (69,5) 13 (68,4) Hoogopgeleid ≥ HBO N (%) 14 (30,4) 6 (31,5) Medicatiegebruik N (%) 31 (67) 11 (58) Paniekstoornis met of zonder agorafobie N (%) 17 (36,9) 8 (42,1) Sociale fobie N (%) 9 (19,5) 2 (10,5) PTSS N (%) 2 (4,3) 4 (21,1) gegeneraliseerde angststoornis N (%) 4 (8,7) 2 (10,5) Hypochondrie N (%) 3 (6,5) 3 (15,8) Obsessieve compulsieve stoornis N (%) 9 (19,6) - NAO N (%) 2 (4,3) - Tabel 1. Achtergrond kenmerken van de onderzoeksgroepen.

Klachten Therapie Alle cliënten kregen CGT volgens de Multidisciplinaire richtlijn angststoornissen (CBO, 2003). Therapie vond één keer per week plaats. Het gemiddelde aantal sessies in de autochtone groep was 20,7 (SD = 6,7) en in de allochtone groep 21,9 (SD = 7,6). Er was geen significant verschil in het aantal sessies tussen de beide groepen (t (63) = 0,93; p = 0,35). Therapeuten De behandeling werd uitgevoerd door 17 hulpverleners, allen BIG­geregistreerd en gewoon lid bij de VCGT, die specialistisch zijn opgeleid en getraind in het behandelen van angststoornissen. De therapeuten hebben wekelijks deelgenomen aan intervisies onder begeleiding van ervaren klinisch psychologen. Data-analyse Analyses werden uitgevoerd met behulp van SPSS 16.0. Uitkomstmaten werden geanalyseerd door middel van tweeweg­ ANOVA’s met Groep (autochtone versus allochtone cliënten) als between-subjects factor en Tijd (voor en na behandeling) als within-subjects factor. Alle effecten zijn getoetst op het niveau p < 0,05. Resultaten Verandering op de BSI Figuur 1 laat de verandering van de klachten zien in de autochtone en de allochtone groep. De gemiddelde score bij de start van de behandeling van de autochtone groep was 62,3 (SD = 5,5) en van de allochtone groep 82,8 (SD = 8,6). Aan het eind van de behandeling waren de gemiddelde scores respectievelijk 36,8 (SD = 4,0) en 35,6 (SD = 6,2). Verandering op de BSI Voormeting Nameting figuur 1. Verandering op de Brief Symptom Inventory. Autochtonen Allochtonen Er was sprake van een klachtenverbetering in beide groepen: het hoofdeffect van Tijd was significant ( F (1,63) = 71,7, p < 0,001). Overall verschillen de groepen niet van elkaar: het effect van groep was niet significant (F (1,63) = 1,5, p = 0,22). Figuur 1 suggereert dat de allochtone groep meer vooruitgang toont dan de autochtone groep. Dit Groep­X­Tijd­interactieeffect was significant (F (1,63) = 6,3, p < 0,01). Daarbij is het wel WETENSCHAP van belang op te merken dat de allochtone groep bij de voormeting significant meer klachten rapporteerden op de BSI dan de autochtone groep (t (63) = 2,00; p < 0,05). De ruimte voor verbetering was daarom in de allochtone groep groter. Het interactie­effect zou dus kunnen worden verklaard door een regressie naar gemiddelde. Teneinde hierop meer zicht te krijgen is, na de hierboven gepresenteerde tweeweg­ANOVA, een eenweg­ ANCOVA uitgevoerd op de nameting waarbij de voormeting als covariaat is opgenomen. Deze eenweg­ANCOVA was niet significant (F (1,62 ) = 2,27; p < 0,13 ) en dit relativeert de gevonden Groep­X­Tijd­interactie: wanneer rekening wordt gehouden met de voormeting, dan zijn de nametingen niet verschillend. Verandering op de OQ-45 Figuur 2 laat de verandering van de klachten op de OQ­45 zien in de autochtone en de allochtone groep. De gemiddelde score bij de start van de behandeling van de autochtone groep was 73,7 (SD = 3,6) en van de allochtone groep M = 81,5 (SD = 5,6). Aan het eind van de behandeling waren de gemiddelde scores respectievelijk 57,4 (SD = 3,5) en 59,7 (SD = 5,5). Klachten Verandering op OQ-45 Voormeting Nameting figuur 2. Verandering op de Outcome Questionnaire-45. Autochtonen Allochtonen Beide groepen laten een verbetering zien op de Q­45. Dit wordt gereflecteerd in een tijdseffect (F (1,63) = 41,6, p < 0,001). Het groepseffect was niet significant (F (1,63) = 0,7, p = 0,39). Er was ook geen significant interactie­effect (F (1,63) = 0,8; p = 0,35), hetgeen betekent dat de groepen in dezelfde mate vooruitgingen. Bij baseline verschillen beide groepen niet van elkaar wat betreft hun OQ­totaalscore (t (63) = 1,15; p = 0,20). Discussie Het doel van dit onderzoek was om na te gaan of er een verschil is in effectiviteit van CGT tussen autochtone en niet­westerse allochtone cliënten met angststoornissen. De analyses van de klachtenverandering zoals waargenomen bij de cliënten in dit onderzoek wijzen erop dat CGT even effectief was voor beide groepen cliënten. De resultaten weerspreken dus de suggesties uit de literatuur (Hofmann, 2006). Uit dit onderzoek bleek dat de allochtone cliënten een grotere klachtenverbetering op de BSI vertoonden aan het eind van de behandeling dan autochtone gZ-PSYCHOLOGIE 6 n SEPTEMBER 2011 13

12<br />

WETENSCHAP<br />

het Structured Clinical Interview formental Disorders (SCID­<br />

I; First, Spitzer, Gibbon & Williams, 1999), waarbij het<br />

DSM­IV­TR­classificatiesysteem wordt gevolgd (American<br />

PsychiatricAssociation, 2000). Verder gold als inclusiecriterium<br />

dat de medicatie stabiel was ingesteld (1 maand voor bètablokkers<br />

en benzodiazepines en 3 maanden voor andere medicatie).<br />

Cliënten met psychotische stoornissen en/of ernstige verslavingsproblematiek<br />

werden geëxcludeerd.<br />

Van de groep niet­westerse allochtonen hadden er 2 (10%)<br />

1 allochtone ouder en van de overige cliënten in deze groep<br />

waren beide ouders allochtoon. In totaal 4 (21%) cliënten in<br />

deze groep waren geboren in Nederland. Er waren 7 (36,8%)<br />

van Marokkaanse afkomst, 4 (21%) kwamen uit het Midden­<br />

Oosten, 4 (21%) uit Suriname en de Nederlandse Antillen en<br />

4 (21%) hadden een andere niet­westerse achtergrond. Bij 2<br />

(10,5%) van deze cliënten werd gebruikgemaakt van een tolk.<br />

De tolken waren gespecialiseerd in het vertalen voor de ggz.<br />

Er waren geen significante verschillen in leeftijd (t (63) = 0,8,<br />

p = 0,39), sekse (Chi­Square (1) = 0,8, p = 0,37), opleiding<br />

(Chi­Square (1) = 0,0, p = 1,00) en medicatiegebruik (Chi­Square<br />

(1) = 0,53, p = 0,47) tussen de twee groepen. Tabel 1 toont de<br />

gemiddelden en standaarddeviaties van deze kenmerken. In de<br />

onderzoeksgroepen kwamen paniekstoornissen met of zonder<br />

agorafobie (bij 25 cliënten ofwel 38,5%) en sociale fobieën (11<br />

cliënten: 16,9%) het meest voor. De overige diagnosen waren<br />

obsessieve compulsieve stoornis (OCS: 13,8%), gegeneraliseerde<br />

angststoornis (GAS: 9,2%), hypochondrie (9,2%), PTSS (9,2%)<br />

en angststoornis NAO (3,1%). Er werden geen significante<br />

verschillen tussen de groepen gevonden in het voorkomen van<br />

paniekstoornissen (Chi­square (1) = 0,12, p = 0,91) en sociale<br />

fobieën (Chi­square (1) = 0,27, p = 0,60). De absolute aantallen<br />

van deze stoornissen in beide groepen zijn weergegeven in tabel 1.<br />

Achtergrond kenmerken onderzoeksgroepen<br />

gZ-PSYCHOLOGIE 6 n SEPTEMBER 2011<br />

De overige diagnoses kwamen te weinig voor om adequate statistische<br />

toetsing mogelijk te maken.<br />

Procedure<br />

De potentiële respondenten kregen van tevoren informatie<br />

over het doel van het onderzoek. Ze kregen ook informatie<br />

over de behandeling. Respondenten hebben vervolgens een<br />

informed consent getekend. Het deelnemen aan dit onderzoek<br />

was vrijwillig. Aan de potentiële deelnemers is gemeld dat<br />

weigering geen invloed zou hebben op de behandeling.<br />

Uitkomstmaten<br />

Om de effectiviteit van behandeling te beoordelen is gekozen voor<br />

twee niet­diagnosespecifieke uitkomstmaten die de ernst van de<br />

klachten reflecteren, namelijk de Outcome Questionnaire-45 en<br />

de Brief Symptom Inventory.<br />

De Outcome Questionnaire-45 (OQ­45; Nederlandse vertaling:<br />

De Jong, Nugter, Polak, Wagenborg, Spinhoven & Heiser, 2007)<br />

bestaat uit 45 items. Een hoge totaalscore suggereert dat een<br />

cliënt zowel een groot aantal stress­/spanningssymptomen heeft<br />

(voornamelijk angst, depressie, somatische problemen en stress)<br />

als problemen ervaart in interpersoonlijke relaties, maatschappelijk<br />

functioneren (werk/school) en de algemene kwaliteit van<br />

leven. De score per vraag heeft een range van 0 (nooit) tot 4<br />

(bijna altijd). De interne consistentie van deze vragenlijst is goed<br />

(Cronbachs α = 0,93) ( De Jong e.a., 2007).<br />

De Brief Symptom Inventory (BSI; De Beurs, 2009) is een korte<br />

vragenlijst met 53 items. De totaalscore op deze vragenlijst geeft een<br />

indicatie van de ernst van de psychopathologie. De score per vraag<br />

heeft een range van 0 (geen last van de klacht) tot 4 (heel erg last<br />

van de klacht). De interne consistentie van deze vragenlijst is goed<br />

(Cronbachs α = 0,96) (De Beurs & Zitman, 2006). De vragenlijsten<br />

werden afgenomen bij de start en aan het einde van de behandeling.<br />

Autochtonen (N = 46) Allochtonen (N = 19)<br />

leeftijd M = 35,02 (Sd = 8,8) M = 37,05 (Sd = 8,2)<br />

Mannen N (%) 17 (36,9) 10 (52,6)<br />

Vrouwen N (%) 29 (63,0) 9 (47,3)<br />

lager opgeleid < HBO N (%) 32 (69,5) 13 (68,4)<br />

Hoogopgeleid ≥ HBO N (%) 14 (30,4) 6 (31,5)<br />

Medicatiegebruik N (%) 31 (67) 11 (58)<br />

Paniekstoornis met of zonder agorafobie N (%) 17 (36,9) 8 (42,1)<br />

Sociale fobie N (%) 9 (19,5) 2 (10,5)<br />

PTSS N (%) 2 (4,3) 4 (21,1)<br />

gegeneraliseerde angststoornis N (%) 4 (8,7) 2 (10,5)<br />

Hypochondrie N (%) 3 (6,5) 3 (15,8)<br />

Obsessieve compulsieve stoornis N (%) 9 (19,6) -<br />

NAO N (%) 2 (4,3) -<br />

Tabel 1. Achtergrond kenmerken van de onderzoeksgroepen.

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!