04.05.2013 Views

klop006nede08_01.pdf

klop006nede08_01.pdf

klop006nede08_01.pdf

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

... ......... .... .................................„,„ .•••••• •••<br />

i<br />

4<br />

.. ...,..,:. . .1,1.:,......„,......,.:•::1:::..... ,......„ . ,<br />

...:• „ .......<br />

.:,,,. .. , .,.. :,,....:...1.:::::,:. g..,,........ f, ::.::::, :• • • -.1 :.. ...• ...s...:.,.<br />

'.".".' — .t.-1:-''''.1.'''' ''''' ‘" ''''''. ' 1:' i . ' ''''<br />

.::.:k:::,..,..:.,:...,..::,,,;:-...„:„.„.2„.:,.„„;:g„..:.,,,,:10......,.\ ..'.... ,.. ... ..,:.-:.:<br />

....;‘::::::.!7,11;',::.:::Airi-:4V.:::i.:OP,...:1E.:::':::::::..!;i1.:6iWz.-ii!......,:i.:Y:'..::'11,:'::::::.s..::.,:..::::::::;i'.,::'...:....:;..:i.,.......-.<br />

,.:!:::0:i:::::.,::;:::.:,?:,.:i,..::::ii....:.:::...,...'...::::1';',0....,:;i:4:::,...:.:1:..!,....:;',...q.;.i.1:... .;:::?:.::.a,:...:4.4'E'...:::1.....:'......:.:...,:.,::::::!.,......<br />

..:.'::::::::::::4;:::::......::::.i.....,..,......:::....1:::::.::::......:.....::::..::::.-<br />

'..:,. ..:.::::::::......i.:::::::::.:::;::::..;:,,-;:::„::i:,....::u.:1,..„....::::ii:::.:!:;::.,:,::!...:;.:.....':'.<br />

:',.:;:,...,...f:...,',...::::::.:',:..i..::!:,:.i.::,',./... .::::::-..,:-::,:.:.::::. ... ...................................................................... .,,:::::::..:...,....:.::,:!::.::::,.‘.::::,.:.::,..........<br />

:',,:.....:,:::::::::::.4..:::.;:f.::::;:.,:...:::::,:::::;.:,..:::::":::::::'.‘:;:,:::::,..::,,,:,...:...',.s.,::::.:.:........„:'.....: . ..:.:,,:..::::.'.....;:,.:.:.:,:.:......::.:..:. s:....,..:::.,.:.....<br />

.....,.....:..:..'<br />

:::::::','::'...R.:4.:..ii.s......'....".:....:,......::1::.:.::.:.::.....,::,'......z..::::'...:k.;.i...:‘:',....................................::::::.:'?i:::::......,::::::.:::.:s.:.,:.‘<br />

...;..:).'.:.':...:...:.,...;:.::....:::::....'...::::.,,i..i: ..... :::::::'..,...;:i:::::::..:: :::,:i':'.!':;:::::‘:':i'::::::::.N.7....:.:0:::'4::::::',::.,..:'.;:::...;::,::::''...:::::':':::::'.::i..:;:::::::.....<br />

$<br />

:,:ile,Leit:::;:e4r,;[...„,-;',..:::oftriff....,-,<br />

.::::„:::.::::...:.:,....,:.:....::::.:.::::.:.....,:,:::::::..„...:, .s.,::::::::::::.:i....,...,„.::,....:..:,...:.„:;::::::..::,:.:.;1....:::::,......:::::::::::,.:::.::.,,„:,::::.......:::::.,:.,...,,,


NEDERLAND EN ORANJE<br />

IN<br />

BEELD EN SCHRIFT.


NEDERLAND EN ORANJE<br />

IN<br />

BEELD EN SCHRIFT.<br />

DE GESCHIEDENIS VAN ONS VADERLAND AAN NEERLAND'S<br />

VOLK VERHAALD<br />

DOOR<br />

P. J. KLOPPERS.<br />

.A.C1-1'1'S'I'M DMEI.a-<br />

Deze Uitgave ward vereerd met de inteekening van H.H. N.M. de Koningin en de<br />

Koningin-Moeder der Nederlanden.<br />

--------<br />

AMSTERDAM,<br />

D. LOS.


HOOFDSTUK I.<br />

HET APRIL-MINISTERIE.<br />

De circulaire, door de Utrechtsche vereeniging Koning<br />

en V a d er I and in het licht gegeven, werd in alle, ook zelfs<br />

de kleinste gemeenten van het land verspreid en, vooral door de<br />

krachtige hulp der predikanten, was er nauwelijks een district<br />

of eene stad, waarin niet eene kiesvereeniging gesticht werd,<br />

die het program van de Utrechtsche vereeniging tot het hare<br />

maakte. In elke hoofdplaats van het kiesdistrict werd eene vereeniging<br />

gevormd van gelijkgezinden, die zich ten doel stelde,<br />

de verkiezingen in Protestantschen geest te leiden of zich aan<br />

te sluiten bij reeds bestaande vereenigingen, welke hetzelfde<br />

doel beoogden. De Anti-liberalen op het platte land voegden<br />

zich daarbij of trachtten zich althans met die uit de hoofdplaats<br />

van het district te verstaan, ten einde versnippering van<br />

stemmen en daardoor mislukking van het doel, dat men zich<br />

voor oogen gesteld had, te voorkomen. Zoodra men het Bens<br />

geworden was over den man zijner keuze, werd diens naam<br />

gepubliceerd en hij door de hoofdvereeniging en hare vertakkingen<br />

herhaaldelijk en met den meesten aandrang aanbevolen,<br />

terwijl zooveel mogelijk in overleg en met goedkeuring van de<br />

hoofdleiders gehandeld werd. Bij voorkeur koos men Protestanten<br />

en liefst dezulken, die zich in de Kamer reeds hadden<br />

doen kennen als bestrijders van Rome's invloed.<br />

Natuurlijk werd er van beide zijden hard gewerkt, en<br />

de gevolgen waren te voorzien. Behalve in die gewesten, waar<br />

de Thorbeckianen beslist de meerderheid vormden, of wel daar,


6 DE VERKIEZINGEN.<br />

waar men geheel onder invloed van den priester stond, was de<br />

invloed van de werking der vereeniging K o n i n g en V a d e rland<br />

dan ook zeer voelbaar, en toen het straks in eenige districten<br />

op herstemming aankwam, daalden de goede kansen<br />

der geavanceerd Liberalen nog meer. Mochten ook Maastricht,<br />

Rotterdam en Breda, en voorts Roermond de afgetreden ministers<br />

Thorbecke, Van Bosse en Strens andermaal in het poiitiek<br />

zadel beuren, uit hunne medestanders moesten velen hun<br />

zetel in de Kamer voor hunne tegenstanders ruimen. Zoo vielen<br />

o. a. J. Heemskerk Bz. te Amsterdam, Duller te Zutfen,<br />

Van der Linden en Metman te Gouda, Van Nierop te Hoorn,<br />

terwijl daarentegen de Anti-revolutionairen een negental zetels<br />

wonnen en zich thans op een twaalftal zetels in de Kamer<br />

konden beroemen. ook Groen van Prinsterer nam in de nieuwe<br />

Kamer zijne plaats weder in.<br />

Nauwelijks was de Natie bekomen van de agitatie, door<br />

de April-beweging, de crisis, de ontbinding der AKamer en de<br />

daaropvolgende verkiezingen verwekt, of men zag alweér met<br />

spanning naar de opening der Kamers uit en vooral hield de<br />

vraag, wat de Koning in de gebruikelijke Troonrede wel zou<br />

verklaren, naar aanleiding van de jongste gebeurtenissen, de belangstelling<br />

des yolks gaande. Den Wen Juni verscheen Z. M.<br />

dan ook zelf in de Vereenigde Kamer om de zitting te openen<br />

en sprak het volgende :<br />

„Mijne heeren !<br />

1k ben levendig getroffen geworden, toen onlangs duizenden<br />

rnijner beminde onderdanen, geschokt in hun nationaal<br />

gevoel en verontrust over hunne teederste belangen, zich tot<br />

mij wendden en van mij voorziening tegen het voorwerp hunner<br />

bekommering verlangden.<br />

Doordrongen van mijne verplichting om aller belangen en<br />

rechten te beschermen, heb ik gemeend, mij niet te moeten<br />

vereenigen met den raad, welke mij door de Raadslieden der<br />

Kroon werd gegeven. 1k begreep, dat opvolgen daarvan' de<br />

hoog gestegen bekommering niet opheffen en de onmiskenbare<br />

spanning der gemoederen niet bedaren kon.


DE TROONREDE. 7<br />

Op het alstoen geopenbaard verlangen der ministers, heb<br />

ik aan sommigen hunner ontslag verleend en hen vervangen<br />

door mannen, die mijn vertrouwen bezitten. Ik heb mij verplicht<br />

geacht, in verband daarmede een deel der Vertegenwoordiging<br />

te ontbinden en de kiezers in de gelegenheid te stollen<br />

om te doen blijken van hunne waardeering der omstandigheden.<br />

Thans zie ik mij met genoegen op nieuw omringd door de<br />

beide Kamers der Staten-Generaal, en het is mij een behoefte<br />

geweest, mijne heeren, in persoon uwe vergadering te openen.<br />

Het verheugt mij, dit te kunnen doen onder verblijdende<br />

uitzichten. Gewenschte goede verstandhouding naar buiten, toenemende<br />

ontwikkeling en welvaart naar binnen, zijn de voorteekenen,<br />

waaronder de Wetgevende Macht hare werkzaamheden<br />

mag- hervatten.<br />

Het bezwaar intusschen, waarop ik bij den aanhef het oog<br />

had, is, tot mijn leedwezen, nog niet uit den weg geruimd.<br />

Ik heb hierin getracht te voorzien, zoowel door ophelderingen<br />

uit te lokken daar, vanwaar de wonde, onwillekeurig,<br />

gelijk ik veronderstel, was toegebracht, als door maatregelen<br />

te beramen, in eigen boezem te nemen.<br />

De overtuiging heeft zich bij de Regeering gevestigd, dat<br />

aan vele moeilijkheden alleen door eene wet is tegemoet te<br />

komen.<br />

Het zesde hoofdstuk der Grondwet verzekert rechten aan<br />

de kerkgenootschappen, maar het legt ook aan de Regeering<br />

plichten op, bij welker volbrenging het gezag der wet niet<br />

kan worden gemist.<br />

Het is mijn oogmerk, hiertoe uwe medewerking in te<br />

roepen.<br />

Ik zal dit met te meer vertrouwen doen, naarmate ik verzekerd<br />

ben, dat de geest van gematigdheid en bedaard onderzoek,<br />

aan onzen landaard zoo zeer eigen, bij uwe overwegingen<br />

zal voorzitten, en dat het uwe ernstige zucht zal zijn, gelijk<br />

het de mijne is, het beginsel van godsdienstige verdraagzaamheid,<br />

op onzen bodem sinds lang inheemsch, met kracht


DE INDRUIC.<br />

te handhaven en alles te vermijden, wat verdeeldheid en scheuring<br />

tusschen de zonen van hetzelfde Vaderland zou kunnen<br />

doen ontstaan.<br />

Op die wijze zal het mogelijk zij n, een toestand te doen<br />

geboren worden, waarin door den Staat aan alle kerkgenootschappen<br />

eene gelijke bescherming kan worden verleend, en<br />

waarin zij, in gemeenschappelijke onderwerping aan dezelfde<br />

billijke en onpartijdige wet, waarborgen vinden voor hunne<br />

onderlinge vrijheid en zelfstandigheid.<br />

Het is overigens mijn voornemen in deze zitting alleen die<br />

ontwerpen van wet aan Uwe beraadslagingen aan te bieden,<br />

welke onderwerpen betreffen, die eene spoedige voorziening<br />

eischen.<br />

Ik verklaar alsnu deze vergadering geopend en ik besluit<br />

met den wensch, dat de wijsheid, die van boven is, ook ons<br />

moge opwekken en besturen, opdat onze pogingen ten nutte<br />

van het dierbaar Vaderland zich kenmerken door orde, vredelievendheid<br />

en recht."<br />

Over het algemeen mocht de indruk, welke de Troonrede<br />

maakte op de Natie, niet gunstig genoemd worden. Haar vorm<br />

was te koud en te gematigd, dan dat zij ook maar eenigermate<br />

zou beantwoord hebben aan de hoog gestelde verwachtingen,<br />

die de beide partijen in den lande gekoesterd hadden :<br />

geen hunner vond daarin een weérklank van de wenschen<br />

zijner partij of ook maar eenige overeenstemming met de<br />

koortsachtige opgewondenheid, welke de omstandigheden hadden<br />

veroorzaakt. En wat den inhoud betreft, deze was zoo<br />

dubbelzinnig, dat iedere partij zich met de hoop streelde,<br />

straks hare eigene uitlegging daarvan verwezenlijkt te zien en<br />

daardoor juist aanleiding vond om de tegenpartij te tarten,<br />

welke op hare beurt weder te weinig zekerheid vond om den<br />

aanval of te weren.<br />

Doch niet alleen teleurgestelde verwachtingen deden zich<br />

gelden : de vreeze, dat het anders mocht uitvallen dan men<br />

meende uit 's Konings woorden in optimistische oogenblikken<br />

te kunnen lezen, hield de gemoederen gespannen en onvoldaan,


HET ANTWOORD. 9<br />

Wij erkennen, dat de Regeering inderdaad voor eene moeilijke<br />

taak stond, en willen haar niet beoordeelen, doch alleen<br />

constateeren, dat het haar niet gelukken mocht, eene der partijen<br />

te voldoen. De Roomschen vreesden maar al te zeer,<br />

dat de Regeering met de in uitzicht gestelde wet op de kerkgenootschappen<br />

niets minder bedoelde dan de aan hunne kerk<br />

toekomende constitutioneele vrijheid te beperken en de leiders<br />

der April-beweging duchtten juist, dat de Regeering het voornemen<br />

had, door toegeven en inschikkelijkheid jegens de Roomschen,<br />

de zaak te bemiddelen en achtten de toezegging weinig<br />

in overeenstemming met de taal, door Z. M. bij de aanbieding<br />

van het Amsterdamsche adres geuit. Het adres van antwoord,<br />

door de Eerste Kamer voorgedragen, vond heftige bestrijding<br />

van de zijde van den heer Van Dam van Isselt, terwij1<br />

van Anti-revolutionairen kant scherp protest ingediend werd<br />

door Groen van Prinsterer en Van der Brugghen. Inderdaad,<br />

het antwoord der Kamer op de Troonrede was dan ook zoo<br />

zoetsappig mogelijk, alsof Kamer en Natie niets met elkaar<br />

gemeen hadden en de eerste volstrekt niet mede gevoelde, wat<br />

de laatste in spanning hield. Het was inderdaad weinig meer<br />

dan een echo op de woorden des Konings en geenszins er op<br />

berekend, de Natie te bevredigen door het bewustzijn, dat ze<br />

nu aithans waardig en inderdaad bij de Regeering vertegenwoordigd<br />

werd. Wel werden de adressen van antwoord in beide<br />

Kamers met groote meerderheid aangenomen en ging men<br />

tot de orde van den dag over, oordeelende, dat het overige<br />

behandeld worden kon, als de toegezegde wet op de kerkgenootschappen<br />

straks door de Regeering zou worden ingediend ;<br />

maar ook zelfs tijdelijk kon men den storm niet bezweren.<br />

In het vorige hoofdstuk deelden wij mede, dat het ministerie<br />

Thorbecke, onmiddellijk nadat de inhoud van de Pauselijke<br />

Breve en Allocutie hier bekend geworden was, den Nederlandschen<br />

gezant bij het Roomsche Hof gelast had te vertrekken,<br />

ten einde een openlijk bewijs van de ontevredenheid der<br />

Regeering over de handeling van den Pauselijken Stoel te geven<br />

en daardoor, kon het zijn, het nationaal gevoel te bevredi-


TO DE LIEDEKERCKE.<br />

gen. Nauwelijks was echter het nieu we Ministerie opgetreden, of<br />

de graaf De Liedekercke ontving machtiging van de Regeering<br />

om op zijn post te biijven, aangezien men de gespannen verhouding<br />

tegenover den Pauselijken Stoel niet wilde doen voortduren<br />

en de moeilijkheden niet verzwaren wilde. Men , stond<br />

nu eenmaal voor een voldongen feit en waartoe zou men den<br />

Anti-liberalen en Roomschen nog daarenboven tegen de Regeering<br />

meer in het harnas jagen, dan door den loop der zaken<br />

reeds was geschied ? Integendeel, men dacht er ernstig over om<br />

de onderhandelingen met den Roomschen Stoel te hervatten en<br />

ook Z. M., getuige de ministerieele verklaringen in de Tweede<br />

Kamer, wenschte niets liever. Geen wonder, dat nu de partij<br />

van het gevallen Ministerie luide genoeg uitsprak, dat men<br />

van den godsdienstigen zin der Natie gebruik gemaakt had als<br />

het onfeilbare middel om het ministerie Thorbecke te doen<br />

vallen. Hoe het zij, op last van de Regeering knoopte de graaf<br />

De Liedekercke weder onderhandeling aan met 't hof te Rome<br />

en zond den ioden Mei een nota aan kardinaal Antonelli. Hierin<br />

gaf de gezant uiting aan de smartelijke gewaarwordingen,<br />

die de Pauselijke stukken en de geheele organisatie in Nederland<br />

gewekt hadden en verklaarde hij, dat, ofschoon de Grondwet<br />

aan den Paus het recht toekende, de inwendige regeling<br />

der Roomsche kerk ook hier te lande vast te stellen, diezelfde<br />

Grondwet ook den Koning de verplichting oplegde, de rust des<br />

lands te beschermen en te waken, dat de eene godsdienstige<br />

gezindheid zich geen invloed veroverde ten koste der rechten<br />

van andersdenkenden. In bijzonderheden tredende, vraagde de<br />

gezant, namens de Regeering, den inhoud te mogen kennen van<br />

den eed, welke de Bisschoppen zouden behooren af te leggen<br />

bij hunne aanstelling, en tevens gaf hij den Paus in overweging,<br />

of het ook deze zelf niet oorbaar en nuttig zou voorkomen<br />

om eenige verandering in de organisatie te brengen, met<br />

name vooral tot de keuze der steden Utrecht en Haarlem,<br />

voor de oprichting van een aartsbisdom en een bisdom. Men<br />

erkende, dat de Pauselijke Stoel de historische, herinneringen<br />

rechtens vooroordeelen zou noemen, doch deze vooroordeelen.


DE NOTA 'S. II<br />

waren zoo diep ingeworteld, dat men ze niet buiten rekening<br />

houden kon, zonder de Natie te kwetsen, en daarenboven mocht<br />

de keuze van twee plaatsen, waar zoo weinig Roomschen woonden,<br />

zeker niet gelukkig genoemd worden. De gezant verklaarde,<br />

dat ook de uitdrukking : „herstel der bisdommen in Holland en<br />

Brabant," zooals die in de Pauselijke Allocutie voorkwam, zeer<br />

veel aanstoot gewekt had, daar het wel scheen, als waren de<br />

uitdrukkingen en woorden er op aangelegd om de Natie in<br />

hare historische ontwikkeling te kwetsen, terwijl hij er eindelijk<br />

op wees hoe zij, die de April-beweging in het leven geroepen<br />

hadden, vooral tot het wekken van een schrikbeeld voor het<br />

yolk, gewezen hadden op den inhoud van den bisschoppelijken<br />

eed, zooals die tot heden luidde en waarin de aangestelden<br />

zich verbonden om „ketters en scheurmakers naar hun vermogen<br />

te vervolgen." Daardoor had men aanleiding gevonden naar<br />

de dagen van voorheen te verwijzen, toen inquisitie en brandstapel<br />

de nakoming schenen te zijn van den bisschoppelijken eed.<br />

Den 'sten Juni zond de Kardinaal zijn antwoord in. Wat<br />

de uitdrukking „in Holland en Brabant" betrof, deze was eenvoudig<br />

door de vertaling — de Allocutie en de Breve waren in<br />

het Latijn gesteld — in de Pauselijke stukken geslopen. Het<br />

formulier van den eed werd gewijzigd in dier voege, dat men<br />

daaraan geen aanstoot nemen kon. Met hand en tand echter<br />

handhaafde de Kardinaal het recht des Pausen tot de organisatie<br />

en de vrijheid der Nederlandsche Katholieken om hun<br />

eigen Kerk te regelen naar hunne eigene inzichten, vooral wijl<br />

uit die regeling geenerlei schade voor andere gezindheden voortvloeien<br />

kon. De Paus kon moeilijk treden in eene wijziging der<br />

organisatie, en dat te minder, wijl de instructie der bisschoppen,<br />

met 't oog op eventueel voor te komen moeilijkheden,<br />

zoo voorzichtig mogelijk gesteld was en sommigen der nieuwbenoemden<br />

gelast was, voorloopig althans, hun zetel niet te<br />

vestigen in de hoofdplaats van hun kerkgebied.<br />

Andermaal schreef de gezant nu aan den Kardinaal en<br />

herinnerde deze aan de voorwaarden, welke door het Ministerie<br />

bij den aanvang der zaak gesteld waren en hoe de Pause-


I 2 HET VOLHARDEN.<br />

lijke Stoel in dezen gezegd werd, in gebreke gebleven te<br />

zijn. Voorts wees hij er den Kardinaal op, dat de vasthoudendheid<br />

des Pausen des te meer de invoering van eene wet op<br />

de kerkgenootschappen zou bevorderen, waarbij de toestand<br />

der Roomsche kerk in Limburg en Staats-Vlaanderen er niet<br />

voordeeliger op zou worden, aangezien deze tot heden nog<br />

leefde onder het regime der wet van 1802, door Napoleon<br />

tegelijk met het Concordaat geldig verklaard. Eindelijk verklaarde<br />

de gezant, dat de Regeering de nieuwe regeling in<br />

geen geval voor geldig aannemen kon voor de wet op de kerkgenootschappen<br />

zou aangenomen zijn en dat ze ook onmogelijk<br />

voor dien tijd de nieuw benoemden in hunne waardigheden<br />

en titels zou kunnen erkennen, aangezien al wat tot heden<br />

geschied was, slechts van eene zijde was vastgesteld en derhalve<br />

in geenen deele als een afgedane zaak kon worden beschouwd.<br />

Andermaal antwoordde de Staatssecretaris van den Pauselijken<br />

Stoel. De houding van het hof was, volgens de zienswijze<br />

des Kardinaals, volkomen correct, doch de vrees, die zich<br />

bij andersdenkenden openbaarde, geheel van grond ontbloot,<br />

aangezien de Heilige Vader .niets liever vvenschte dan de beste<br />

verstandhouding te bewaren, niet slechts tusschen zijne regeering<br />

en de Nederlandsche, maar evenzeer tusschen de beide<br />

deelen der Natie. De regeling en het herstel der Bisschoppen<br />

waren wel ter dege een volgens alle overeenkomst afgedane<br />

zaak, waarop de goede trouw geen terugkomen veroorloofde<br />

en de Paus kon zich onmogelijk leenen tot eenige wijziging<br />

in de regeling, daar deze nauw saamverbonden was met „den<br />

aangenomen regel der Algemeene Wetten en de hooge waardigheid<br />

en heilige plichten van het doorluchtig Hoofd der<br />

Kerk."<br />

Er scheen wel geen einde te komen aan de nota's tusschen<br />

de beide staatslieden en men kwam geen stap verder.<br />

De Nederlandsche Regeering was te ver gegaan en de Pauselijke<br />

Stoel was niet bereid om het voordeel, onnadenkend of<br />

althans onvoorzichtig gegund, weder prijs te geven. Toch moest


LIGHTENVELDT 'S REIS.<br />

de Regeering van de eene zijde de Protestanten bevredigen,<br />

waaronder de gisting sterk bleef heerschen, en van de andere<br />

zijde zoeken te voorkomen dat de agitatie, zoo ze al bij de<br />

Hervormden heerschend was, niet onder de Katholieken, door<br />

de Thorbeckianen gesteund, werd opgewekt, bijaldien men<br />

den nadeeligen invloed der regeling zocht te beperken door op<br />

eenmaal gedane toezeggingen terug te komen. Inziende, dat<br />

men door schrift niet vorderde, besloot de Ministerraad den<br />

heer Lightenveldt, den minister van R. K. Eeredienst, uit zijn<br />

midden naar Rome of te vaardigen, opdat de Paus, naar het<br />

later heette, geen verkeerden indruk verkrijgen zou van de<br />

wet op de kerkgenootschappen, welke aan de Tweede Kamer<br />

zou aangeboden worden. Toen nu echter aan dit besluit uitvoering<br />

gegeven werd en de Minister den 3osten Juni naar<br />

Rome vertrok, stak de storm bij vernieuwing op. Aangezien<br />

de Regeering, zelf bekneld tusschen beide partijen, de zaak geheimzinnig<br />

behandelde, gaf men van alle zijden aan argwaan<br />

voedsel. De Hervormden achtten, dat men 's Pausen gevoeligheid<br />

al te zeer ontzag ; sommigen gingen verder en spraken<br />

luide uit, dat de Regeering de Natie om den tuin leidde. De<br />

Roomschen vertrouwden de zaak al evenmin en oordeelden,<br />

dat het de Regeering te doen was om den beer Lightenveldt,<br />

in wien zij bij de indiening van de wet op de kerkgenootschappen<br />

een waardig en krachtig pleitbezorger meenden te<br />

hebben, tijdig te verwijderen, zoodat hij bij de beraadslagingen<br />

in de Kamer niet zou tegenwoordig zijn. Eenigermate konden<br />

zij er de Regeering rechtens eene grieve van maken, dat<br />

zij de belangen van den Roomsch-katholieken Eeredienst, juist<br />

in deze dagen van spanning, aan een Protestant, den minister<br />

van Buitenlandsche Zaken Van Hall, toevertrouwde.<br />

Zooveel is buiten twijfel, dat Lightenveldt zich reeds in<br />

den Ministerraad verklaard had tegen den vorm en den inhoud<br />

van de wet op de kerkgenootschappen, en dat hij juist niet den<br />

wensch uitgesproken heeft om ter beeindiging der moeilijkheden<br />

naar Rome te gaan. Doch even zeker mag aangenomen<br />

worden, dat en de Koning 61, de Ministers uitgingen van het<br />

13


I 4<br />

DE WET , OP DE KERKGENOOTSCHAPPEN.<br />

verlangen om bij beide partijen de spanning weg te nemen, in<br />

plaats van deze door de verwijdering van Lightenveldt te wil-<br />

len vermeerderen. Dat men daartoe deze zond, lag voor de<br />

hand, aangezien men van een Katholiek minister de beeindiging<br />

der gespannen verhouding het best verwachten kon. Belastte<br />

zich Van Hall tijdelijk met de behartiging van het de-<br />

partement, ook dat kan geen verwondering wekken als men<br />

bedenkt, dat wel geen enkele Roomsche Staatsman lust zou<br />

hebben in dit hachelijk tijdsgewricht op te treden, waar aan de<br />

ministerstafel weinig anders voor hem te behalen viel dan onvoldaanheid<br />

en miskenning van de zijde zijner geloofsgenooten.<br />

Onder zulke omstandigheden nu werd de wet op de kerkgenootschappen<br />

den 'sten ' Juli bij de Tweede Kamer ingediend,<br />

en de minister van Buitenlandsche Zaken, Van Hall, nam de<br />

verdediging op zich. Wij willen den inhoud daarvan zakelijk<br />

weergeven. De kerkgenootschappen ontvingen volle vrijheid<br />

om hun godsdienst en alle zaken, hunne kerk betreffende,<br />

vrijelijk te regelen in eigen boezem. Zij waren echter verplicht,<br />

den Koning onmiddellijk volledig kennis te geven van<br />

hunne kerkorganisatie en zijne goedkeuring te vragen op die<br />

bepalingen, welker uitvoering niet plaats hebben kon fonder<br />

medewerking van de Overheid. Wat vooral tot de tegenwoordige<br />

omstandigheden in betrekking stand was, dat geen standplaats<br />

of zetel van een bedienaar van den openbaren eeredienst<br />

mocht worden aangewezen of door een ander vervangen, dan<br />

na goedkeuring der Regeering. Men mocht geen gebouw openen<br />

tot het houden van openbare godsdienstoefening, wanneer de<br />

Regeering dit in strijd achtte met de openbare orde en rust.<br />

Vreemdelingen mochten geene openbare godsdienstoefening hou-<br />

den, dan na vergunning van de Regeering bekomen te hebben.<br />

Geenerlei godsdienstig vertoon werd op den openbaren weg<br />

veroorloofd en zelfs het dragen van geestelijk ambtsgewaad<br />

werd verboden. Slechts met toestemming van den Commissaris<br />

des Konings in de provincie, mochten in eene stad, waar kerken<br />

van meer dan den Genootschap bestonden, de klokken geluid<br />

worden. De Roomsche Bisschoppen zouden door de wet-


PtTITIONNEMENTEN. 5<br />

ten van den Staat kunnen verplicht worden tot een eed van<br />

trouw aan den Koning en de Grondwet. De geestelijke titel,<br />

hoe hoog ook, zou geenerlei r voorrang of recht verleenen<br />

wereldlijke zaken of tegenover belijders van andere godsdiensten.<br />

Geen geestelijke zou zijne standplaats als vast verblijf<br />

kunnen aanmerken, aangezien den Koning het recht verbleef<br />

om in het belang der openbare orde en rust het verblijf, zelfs<br />

op de eenmaal door hem goedgekeurde plaatsen, te ontzeggen<br />

en een andere aan te wijzen.<br />

Geen wonder, dat nu de storm van Roomsche zijde opstak.<br />

Ware het dan ook niet in navolging der Protestanten,<br />

toch werd nu ook van Roomsche zijde een petitionnement op<br />

touw gezet, waartoe in de Noordelijke gewesten door de Redactie<br />

van de Tijd het initiatief genomen werd, terwijl in het<br />

Zuiden Van Son, Luyben en Storm zich aan de spits dergenen<br />

stelden, die de Kamers bewegen wilden om de wet op de<br />

kerkgenootschappen niet aan te nemen. Men beklaagde zich,<br />

en niet geheel ten onrechte, dat de wet met de andere hand<br />

dubbel terug nam, wat zij met de eene gaf en in stede van<br />

de bij de Grondwet verleende vrijheid van kerkregeling in<br />

eigen boezem te handhaven, haar nog sterker dan te voren aan<br />

banden legde. Met dezelfde geestdrift, waarmede door de leiders<br />

der April-beweging gewerkt was, orn zooveel mogelijk<br />

onderteekeningen onder de adressen te bekomen, werkten nu<br />

de geestelijken in hunne parochien, slechts met dit onderscheid,<br />

dat hun taak wat gernakkelijker was, aangezien het gezag van<br />

den priester bij onze Roomsche medeburgers vrij wat meer gewicht<br />

in de schaal legt. 't Gevolg was dan ook, dat er bijna<br />

geen Katholiek gezin in den lande was, waaruit zich niet eene<br />

stem tegen de aanneming van de wet op de kerkgenootschappen<br />

verhief.<br />

Men meene intusschen niet, dat de Hervormden nu het<br />

loppunt van hunne wenschen verkregen hadden. Niet slechts<br />

zou nu de nieuwe regeling der Roomsche kerk haar beslag<br />

ontvangen en de bisdommen, zelfs het aartsbisdom Utrecht, gevestigd<br />

worden ; maar, tnocht nu ook door de wet op de kerk-


z 6 IN DE KAMER.<br />

genootschappen aan de geheele zaak de scherpe angel ontnomen<br />

zijn, die het Protestantsche deel der Natie kwetste —<br />

door zulke beperkende bepalingen voor te schrijven, als waardoor<br />

de invloed der nieuwe titularissen geheel tot het eigen<br />

gebied in den boezem hunner kerk bepaald bleef — en die bepalingen<br />

golden niet slechts de Roomsche, maar evenzeer de<br />

Hervormde Kerk — werd beider vrijheid aan banden gelegd.<br />

Men begreep van die zijde echter, dat men op weinig meet te<br />

hopen had en dat men al zeer tevreden mocht zijn, zoo de<br />

wet aangenomen werd en wel zonder dat er door amendementen<br />

voor de Roomschen nog meer voordeelige wijziging in<br />

werd aangebracht. Men bepaalde er zich derhalve toe om<br />

verzoekschriften bij de Tweede Kamer in te dienen, bij haar<br />

op de aanneming der wet aan te dringen en tegenover de<br />

Roomsche beweging werkte nu op nieuw eene Protestantsche,<br />

welke andermaal haar uitgangspunt in Utrecht vond. De pers<br />

arbeidde krachtig in dien zin mede en ondersteunde alzoo het<br />

Ministerie, overtuigd dat men, aldus handelende, van twee taken<br />

het beste koos.<br />

Intusschen was de verhouding tot den Roomschen Stoel<br />

meermalen het onderwerp van beraadslaging in de Tweede<br />

Kamer geweest. Zoo werd den I2den Juli door Gevers van<br />

Endegeest overlegging van de nota's aan de Kamer gevraagd,<br />

door onze Regeering met de Pauselijke gewisseld, welke dan ook<br />

door den Minister van Buitenlandsche Zaken toegezegd werd.<br />

Toen echter, veertien dagen later, Dommer van Pollersveldt<br />

het Ministerie interpelleerde over de omstandigheid, dat de belangen<br />

van den Roomschen godsdienst aan een Protestantsch<br />

minister waren toeyertrouwd en over het doel der zending van<br />

Lightenveldt, antwoordde de Minister, dat de Regeering alsnog<br />

zich liever niet over die zending wenschte uit te laten en slechts<br />

uit noodzaak besloten had, tijdelijk de portefeuille van Roomschen<br />

Eeredienst met die van Buitenlandsche Zaken te vereenigen.<br />

Dat de Roomsche staatslieden overigens geen lust hadden,<br />

ter wille van de wet op de kerkgenootschappen, hun goeden<br />

naam bij hunne geloofsgenooten te verbeuren, bleek tevens


HET ON DERZOEK. 7<br />

uit de omstandigheid, dat geen enkel Katholiek lid zitting had<br />

willen nemen in de Commissie van Rapporteurs. Toen nu de<br />

wet in de afdeelingen onderzocht was en de Commissie haar<br />

eindrapport in de Kamer gebracht had, werden de beraadslagingen<br />

geopend. En al weder kan onomstootelijk verklaard<br />

worden, dat het de Anti-revolutionairen waren, die, ofschoon<br />

zij hun stem aan de wet gaven, als een protest tegen den<br />

door de Regeering begunstigden, stijgenden invloed van Rome,<br />

toch door hun wakkere bestrijding zooveel mogelijk zorgden,<br />

dat de wet de vrijheid, door de Grond wet aan de Kerkgenootschappen<br />

gewaarborgd, ongeschonden liet. Daartoe hadden zij<br />

den kamp te bestaan tegen de Roomschen, die tegen elk artikel<br />

hunne stem verhieven ; tegen de Liberalen, die wel gaarne<br />

de vrijheid der Kerken besnoeid zagen en tegen de felle bestrijders<br />

van Rome, die in het vuur van hun dweepzieken ijver<br />

voorbijzagen, dat ook de Hervormden last zouden hebben van<br />

elke knellende bepaling, die men der Roomsche Kerk oplegde.<br />

Zij volhardden daarin te meer, wijl de ervaring gedurende het<br />

Koningschap genoegzaam bewezen had, welke noodlottige<br />

gevolgen de in menging der Regeering in godsdienstige aangelegenheden<br />

voor Kerk en Staat beiden hebben kan.<br />

't Was, of er geen einde komen kon aan de beraadslagingen<br />

der Kamer en of geen enkel lid der Vertegenwoordiging<br />

meende zijne roeping vervuld te hebben, indien hij niet, in een<br />

zoo lang mogelijk pleidooi, zijn eigen positie nemen voor of<br />

tegen de wet had omschreven. De zaak was, dat men eindelijk<br />

iets begon te gevoelen van de noodzakelijkheid om de<br />

Natie waarlijk te vertegenwoordigen, en men rekende zich<br />

tegenover zijne kiezers verplicht, in dezen regeeringsmaatregel<br />

althans meer dan gewone belangstelling te doen blijken. Terwijl<br />

de voormalige ministers, Thorbecke, Van Bosse en Strens, nu<br />

als leden der Volksvertegenwoordiging zitting hebbende, een<br />

schoone gelegenheid hadden om de handelingen van de vorige<br />

Regeering te verdedigen, zette Groen van Prinsterer, mede in<br />

naam zijner elf medeleden, uiteen, welke de houding der Anti-<br />

revolutionaire partij tegenover de wet was en wat zij uit de<br />

Dl. VIII. 2


18 DE AANNEMING.<br />

wet geweerd wilde zien. De Grondwet van 1848 was, naar<br />

hunne wijze van zien, echt Anti-ultramontaansch en ging uit van<br />

de meening, dat „de verdediging tegen het herlevend Ultramontanisme<br />

moest gezocht worden in nationale politick, in datgene,<br />

wat de hoofdgedachte is geweest der beweging van April, en<br />

deze is een protest tegen eene politieke greep van de Curie<br />

van Rome in het Staatsrecht van ons Vaderland, een weerstand<br />

bieden aan het Ultramontanisme." Van de zijde der Katholieken<br />

deden zich Van Nispen tot Sevenaer, Dommer van Poldersveldt,<br />

Storm en Van Luyben krachtig gelden. Vooral de<br />

laatste. verzette zich heftig tegen het misbruik, dat men z. i.<br />

van het woord Ultramontaan maakte, waaraan men voor het<br />

yolk, dat de beteekenis van het woord niet wist te schatten,<br />

eene hatelijke uitlegging overliet. Immers alle Katholieken in<br />

Nederland waren Ultramontanen, dat wil zeggen : Pausgezinden.<br />

Hoe krachtig echter de Katholieken zich deden hooren en<br />

hoe zeer zij ook op den steun der Liberalen rekenen konden,<br />

den 25sten Augustus werd de Wet met 41 tegen 27 stemmen<br />

aangenomen. De Anti-revolutionairen en alien, die ten gevolge<br />

van de April-beweging hun zetel in de Kamer hadden verkregen<br />

of behouden, stemden voor. In de Eerste Kamer volgde<br />

de aanneming den 8sten September met 22 tegen r6 stemmen,<br />

waarvan een zevental Protestanten. Twee dagen later ontving<br />

het ontwerp de Koninklijke Sanctie, nog voor de Kamer<br />

uiteenging.<br />

Merkwaardig was het woord, waarmede de minister van<br />

Binnenlandsche Zaken straks de Vereenigde Zitting der Kamers,<br />

in naam des Konings, sloot. Merkwaardig vooral, omdat het<br />

eenig licht werpt op de verwachtingen van de Regeering met<br />

betrekking tot de nieuwe Wet. „De vruchten van het gemeen<br />

overleg," zoo sprak hij, „zullen niet achterwege blijven en de<br />

Wet in deze zitting het laatst tot stand gekomen, in hare<br />

ware beteekenis opgevat en in milden zin ten uitvoer gelegd,<br />

zal, gelijk wij vertrouwen, strekken tot bevordering der eensgezindheid<br />

in den Staat, zonder welke geene betere toekomst,<br />

geen volkswelvaart voor Nederland te wachten is."


'S KONINGS BEZOEK. 19<br />

En de Koning ?<br />

Ook de meest onbevooroordeelde kan het niet geheel zonder<br />

verband met de staatkundige omstandigheden beschouwen,<br />

dat Z. M. den 1 4den der zelfde maand een bezoek aan de<br />

stad Utrecht bracht. Was het wonder, dat en de Anti-revolutionairen<br />

en de leiders der April-beweging daarin een bewijs<br />

zagen, hoe de Koning, gaarne geneigd om zijn Koninklijk<br />

woord, tot de Amsterdamsche deputatie gesproken, krachtiger<br />

te doen gelden, eenvoudig door de banden, welke de constitutie<br />

aanlegde, en door de omstandigheden in de vervulling beperkt<br />

was geworden. En nu herleefde, ondanks de teleurstelling,<br />

die men vooral in Utrecht gevoelde, het nationaal bewustzijn<br />

en men ontving den Koning met een vreugdebetoon, dat aan<br />

Z. M. genoegzaam verzekeren kon, hoe zeer men, de omstandigheden<br />

rekenende en de feiten betreurende, toch met hart<br />

en ziel aan hem persoonlijk en aan zijn huis gehecht was.<br />

Alle pogingen dan ook om van de gelegenheid partij te trekken<br />

en een protest te doen uitgaan tegen de Grondwet van<br />

1848, werden in de geboorte reeds gestuit.<br />

Meer dan ooit werd het duidelijk, dat koning Willem III<br />

als privaat persoon, als telg uit den Oranjestam, met zijn yolk<br />

medeleefde, ook al noodzaakten zijne constitutioneele verplichtingen<br />

hem nu en meer dan eenmaal in zijne regeering — en<br />

't is daarom juist, dat we er hier de aandacht op vestigen —<br />

besluiten te bekrachtigen, welke een ander oordeel zouden<br />

wettigen.<br />

Op denzelfden dag, dat Z. M. Utrecht binnentrok, doortrok<br />

Joannes Zwijnen, de nieuw benoemde Aartsbisschop van<br />

Utrecht, de stad, doch als een onbekende, die het in de gegeven<br />

omstandigheden beter vond, geen feestelijken intocht binnen<br />

de hoofdplaats van zijn gebied te doen. Het was er dan<br />

ook verre van verwijderd, dat de Regeering hem zou toegestaan<br />

hebben, zich als titularis van dien naam in eene stad te<br />

vestigen, waar men zeker liever Z. M. ontving dan den voor<br />

het yolk geincarneerden voorlooper der weleer zoo beruchte<br />

Spaansche Inquisitie. Een phar dagen later waren de nieuw


20<br />

BEVREDIGINGS-POLITIEK.<br />

benoemde prelaten door den minister van Roomsch Katholieken<br />

Eeredienst ontboden, om nader aangaande hunne vestiging te<br />

besluiten. Den aartsbisschop van Utrecht werd Haaren, in Noord-<br />

Brabant, en den bisschop van Haarlem het dorpje Sassenheim<br />

als officieele standplaats aangewezen. Dat den benoemden echter<br />

de vrijheid overbleef, zich als privaatburgers te Utrecht en<br />

te Haarlem te vestigen, was duidelijk, en zoo was feitelijk de<br />

bisschoppelijke hierarchie in Nederland hersteld en, dank zij<br />

de staatsmanswijsheid der Thorbeckianen, een strik over het<br />

land gespannen, waartegen de wet op de kerkgenootschappen<br />

te minder tegenwicht gaf, wiji zij slecht een kerkgenootschap<br />

in zijn invloed beperken kon, zonder tevens ook de rechten<br />

der overige kerkgenootschappen te verkrachten. De gansche<br />

geschiedenis der April-beweging, zooals zij zich ook later in<br />

de historie doet kennen, staat daar als een bewijs, hoe zeer de<br />

politiek der geavanceerd-liberalen in staat zou zijn om, indien<br />

zij niet genoeg tegenwicht ontving, den godsdienstigen burgerkrijg<br />

te brengen.<br />

De staatkundige gedragslijn, door het ministerie Van Hall,<br />

met name in zake de Roomsche kerkhierarchie gevoerd, werd<br />

door hem zelf „de politiek van apaisement" genoemd en na de<br />

opening der Kamer, aan het einde van September 1853, aldus<br />

omschreven :<br />

„Ons geheele gedrag, sinds onze komst tot het Ministerie,<br />

is daar om aan te toonen, dat onze daden gestrekt hebben<br />

om godsdiensttwisten, zoo zij voor het oogenblik niet konden<br />

voorkomen worden, te dempen en te delgen, en ik vlei mij te<br />

mogen zeggen, dat de uitkomst van zaken het goede van den<br />

maatregel, met dat doel genomen, volkomen heeft bevestigd.<br />

Geen van ons zou zich willen bezoedelen met zijne kracht te<br />

zoeken in het aanstoken van eenige partijschap, hoegenaamd<br />

ook."<br />

Doch met zulk een overigens goede bedoeling, vond het<br />

Ministerie zich bij de heropening der Kamers geplaatst tusschen<br />

al de partijen, waarvan geene enkele bevredigd heeten<br />

mocht door zijne daden. Wel was de wet op de kerkgenoot-


DE TOESTAND VAN HET MINISTERIE. 2I<br />

schappen nu aangenomen, maar de toestand van de Regeering<br />

was er niet op verbeterd, het vertrouwen in het Ministerie<br />

gansch niet gesterkt, terwiji de Anti-liberalen, vooral de Anti -<br />

revolutionairen sterk gewonnen hadden door de staatkundige<br />

gebeurtenissen van den laatsten tijd. Groen van Prinsterer, hun<br />

leidsman en hoofd, liet zich daarover in zijn orgaan op de vol-<br />

gende wijze uit :<br />

„Onze denkbeelden hebben in Nederland langen tijd weinig<br />

weérklank ontmoet. Evenwel in het laatste zevental jaren<br />

had er merkbare wijziging plaats . . .- gedeeltelijk door den loop<br />

der omstandigheden in ons eigen land, omdat, onder leiding van<br />

staatslieden van de meest uitnemende begaafdheden, de toepassing<br />

van geliefkoosde begrippen, naar het oordeel althans van<br />

een groot gedeelte der Natie, weinig heeft kunnen teweeg brengen<br />

van hetgeen met de behoefte der Natie, met hare rechten<br />

en vrijheden, overeenkomstig geacht werd. Zoodanig gewij•<br />

zigde gemoedsstemming bestond in het voorjaar van 1853. De<br />

vrijzinnigheid was, eenigermate althans, in diskrediet gebracht.<br />

„Toen heeft het incident plaats gehad, waaraan dit Ministerie<br />

het aanzijn ontleent ; namelijk het bekende l a i s s e r<br />

faire van het vorige Kabinet. Toen ging, bij het overige bezwaar<br />

tegen de vrijzinnige richting, een kreet op : zoo wordt<br />

door het Liberalisme de weg naar het Ultramontanisme gebaand.<br />

Ik gebruik de terminologie der April-beweging. Te meer, dewiji<br />

gelet werd op de uitlatingen in het buitenland, nopens het<br />

exceptioneel en onberekenbaar voordeel, door de vrijzinnige<br />

theorien in Nederland, voor de Ultramontaansche richting vela<br />

-krijgbaar. Van daar verontwaardiging bovenal, omdat, zoo men<br />

meende, onder de leus van „Recht voor alien" het recht der<br />

Protestantsche bevolkilag miskend werd.<br />

„Wat werd er toen van een Ministerie veriangd ? Dit eene,<br />

met handhaving van de Grondwet en van Recht voor alien,<br />

bescherming tegen eene richting, wier theorien (bedoelingen<br />

laat ik daar) in het financieele, in het politieke, in het godsdienstige<br />

gevaarlijk werden gekeurd. Dit is de ware zin en<br />

beteekenis der April-beweging : dat is althans de oorzaak (la


22 GROEN'S OORDEEL.<br />

raison d'être) van dit Ministerie geweest : handhaving van de<br />

Grondwet in christelijk-historischen zin. Ook heti in zoovele<br />

opzichten opmerkenswaardige programma van 26 April 1853,<br />

is in het algemeen tegen de politiek van het vorig Kabinet<br />

gericht. Zoodanig was de vorming van dit bewind.<br />

„Na de verkiezingen viel de algemeene tegenstelling, de<br />

tegenovergestelde politiek weg en bleef er niets over<br />

dan het i n c i d e n t. Ook bleef het niet als rechtmatig beklag ;<br />

het werd g e k w e t s t gevoel, opgewondenheid, lichtgeraaktheid,<br />

voorbijgaande gemoedsstemming, waartegen de politiek ontstond<br />

van a p a i s e m e n t; aangeduid ook met het eenvoudig<br />

en treffend zinnebeeld van een s p o n s, waarschijnlijk om te<br />

kennen te geven, dat uitwissching zooveel mogelijk der vlek<br />

van den historischen oorsprong begeerd werd."<br />

Treffend voorzeker in hare waarheid mag deze schets genoemd<br />

worden, niet slechts, omdat zij het opgetreden Ministerie<br />

zoo juist kenschetste, maar ook, met dankbare erkenning<br />

van den staatkundigen vooruitgang der partij, zoo juist zich<br />

rekenschap wist te geven van de solidariteit der groep, welke<br />

tegen het ministerie Thorbecke opgetreden was. Groen was er<br />

verre van af, om zich illusien te maken aangaande het blijvend<br />

medegaan van zoovelen, welke zich om het vaandel, dat<br />

„strijd tegen de Roomsche hierarchie" predikte, verzameld<br />

hadden.<br />

De gematigd-liberalen gevoelden zich al evenzeer onvoldaan.<br />

Men verweet de tegenpartij, dat Naar gansche streven<br />

niet anders geweest was, dan door voorgewenden ijver voor<br />

het huis van Oranje en het verdedigen van den Hervormden<br />

godsdienst, aan eene partij het roer van den Staat in handen<br />

te geven, met eenzijdige terugzetting van andersdenkenden op<br />

staatkundig terrein en met verkrachting van de Grondwet,<br />

die recht aan alien waarborgde. En waar zij aldus dachten<br />

over de tegenpartij, konden zij wel niet meer vertrouwen hebben<br />

in het Kabinet, dat door die tegenpartij aan het bewind<br />

gekomen was en rekenden het in staat, om met omver werping<br />

van de Grondwet, de voor 1848 bestaande toestanden te


PARLEMENTAIR OF KONINKLIJK MINISTERIE. 23<br />

herstellen. Vandaar, dat zij zich met voorliefde de constitutioneele<br />

partij noemden en met de Katholieken in bond tegen<br />

hen optrokken. Dezen waren natuurlijk fel gebeten op het<br />

Ministerie ter zake van de wet op de kerkgenootschappen en<br />

konden zich niet met hetzelve verzoenen, noch door de omstandigheid,<br />

dat de Wet zoo gematigd mogelijk was gesteld,<br />

noch ook door de gematigde en vredelievende uitvoering. Zij<br />

scholden de leden van Koning en V a d e r 1 a n d en de met<br />

haar gelijkgezinden nu eens de F a k k e 1 p a r t ij, dan de<br />

Utrechtsche f a c t i e, en duidden hun vooral ten kwade, dat<br />

zij, ofschoon gansch niet instemmend met de beginselen der<br />

Anti-revolutionairen, door haat tegen Rome gedreven, het eigen<br />

beginsel op staatkundig terrein aan banden gelegd hadden om<br />

zich met de laatsten te vereenigen.<br />

Wat dan ook en de Anti-revolutionairen en de Katholieken<br />

zoo terecht gevoeld hadden, dat het samengaan van de<br />

Anti-katholieken tijdelijk en zelfs kort zou zijn, werd maar<br />

al te spoedig bewaarheid. In tegenspraak met het vroegere<br />

Ministerie, dat zich gaarne, onafhankelijk van den Koning, de<br />

uitvoerder van parlementaire besluiten rekende, achtte Van<br />

Hall zich, en met betrekking tot de handhaving en uitvoering<br />

der Grondwet, en ten opzichte der Regeering in het algemeen,<br />

's Konings dienaar. Zooals in het ministerieel program omschreven<br />

was, achtte hij, dat de gansche Regeering den Koning<br />

en dien alleen toekwam, terwijl de Ministers daarentegen voor<br />

elke regeeringshandeling verantwoordelijk waren ; dit was naar<br />

zijn uitlegging de bedoeling der Grondwet. Over het algemeen<br />

konden zich de Katholieken daarin meer vinden dan de Thorbeckianen,<br />

die wel achtten, dat de onschendbaarheid van den<br />

Vorst buiten alle staatkundige verschillen moest gehouden worden,<br />

doch overigens meenden, dat het al of niet toepassen van<br />

de beginselen van het Ministerie, met den ganschen aankleve<br />

daarvan, eeniglijk en alleen van de stemming der Kamers ten<br />

zijnen opzichte diende of te hangen. Reeds daarover ontstond<br />

bij de Kamer-debatten, ook zelfs tusschen de zoogenaamd meegaande<br />

leden en het Ministerie, strijd, en ook tusschen de Anti-


24 DE VERKIEZT.NGEN.<br />

Katholieken werd het verschil van beginsel zoo duidelijk, dat<br />

de Roomschen langzamerhand afzagen van hun strijd tegen<br />

Van Hall, om zich vooral tegen de Fakkelpartij te keeren.<br />

Jammer slechts voor het Ministerie, zag het bij de beide<br />

uiterste partijen, de Geavanceerd-liberale en de Anti revolutionaire,<br />

den strijd geconcentreert in handen van twee leiders,<br />

Wier woord, door hun staatsmanstalent en beleid, groot gewicht<br />

in de schaal legde en die tevens tegen elkaar opgewassen<br />

waren. Groen en Thorbecke hadden bovendien dit boven<br />

anderen vooruit, dat zij zich door een belijnd beginsel lieten<br />

regeeren, waarvan Groen zich zelfs noch door de omstandigheden,<br />

noch door de bezwaren der praktijk afbrengen liet. Wat de<br />

Thorbeckianen betreft, kan dit niet verklaard worden : immers<br />

reeds bij de toevallige verkiezingen in November 1853 bleek<br />

het, dat hunne mildheid zich door kansberekening liet leiden.<br />

Eenige benoemingen bij de rechterlijke macht veroorzaakten<br />

de noodzakelijkheid van een verkiezing in Haarlem en Assen.<br />

Voor Haarlem wenschten de Katholieken hun geloofsgenoot<br />

Van Berckel eene plaats te geven, een verlangen, dat niet<br />

onredelijk mocht geacht worden, aangezien ze een groot deel<br />

van de bevolking in het district vertegenwoordigden. De<br />

Liberalen stelden echter daar tegenover J. Heemskerk Bz., in<br />

stede van den kandidaat der Roomschen te steunen, gelijk<br />

dezen zoo menigmaal den Liberalen de meerderheid hadden<br />

bezorgd. De Roomschen gaven toe en Heemskerk nam voor<br />

Haarlem zitting.<br />

Eensdeels door de krachtige aaneensluiting van Katholieken<br />

en Liberalen, anderdeels doordat zich nu reeds verdeeldheid<br />

onder de mannen van de April-beweging deed gevoelen,<br />

gelukte het den Liberalen velen hunner partijgenooten op hunne<br />

plaats in de Kamer te herstellen. Toen namelijk in Juni 1854 de<br />

periodieke verkiezingen voor de helft der leden . van de Tweede<br />

Kamer gehouden werden, werd Huguenin weer in stede van<br />

Sleeswijk Vening gekozen, terwijl Dullert de plaats van Van<br />

der Brugghen voor Zutfen innam. Baud, die voor Rotterdam<br />

gezeten had, werd door Hoynck van Papendrecht vergangen en


KONING WILLEM DE DERDE.


26 DE MINISTERIEELE TAAK.<br />

ook Anemaet nam zijn zetel voor Zierikzee weder in, terwijl<br />

Groen van Priasterer den zijnen voor Zwolle afstaan moest aan<br />

den vroegeren minister van Binnenlandsche Zaken, Van Zuylen<br />

van Nyevelt. Dit was een zwaar verlies voorzeker voor de Antirevolutionaire<br />

partij, welke haar nederlaag vooral te wijten had<br />

aan de krachtige pogingen, door de gezamenlijke Liberale en<br />

Roomsche partij mannen gedaan, niet slechts om den afgetreden<br />

minister althans eenige schadevergoeding te geven voor<br />

het offer, dat hij ter wille van Rome had moeten brengen,<br />

maar ook om het huidige Ministerie te treffen. De wassende<br />

verdeeldheid tusschen de mannen van Kon in g en V a d e r-<br />

1 a n d veroorzaakte, dat in Utrecht zelfs Van Asch van Wijck<br />

plaats maken moest voor den conservatieven burgemeester der<br />

stad, Kien. Gelukkig voor de Anti-revolutionaire partij werd<br />

Groen spoedig, in September 1855, bij eene toevallige verkiezing<br />

te 's-Gravenhage, weder in de Kamer gebracht, ware het<br />

dan ook slechts bij herstemming.<br />

Te midden van de bestrijding, welke het van alle zijden<br />

moest ondervinden, stond het Ministerie voor een zware taak.<br />

Nauwelijks was de verdeeldheid over de kerkelijke regeling<br />

door de aanneming van de Wet op de Kerkgenootschappen<br />

a1thans eenigermate gesmoord, of de Grondwet van 1848 eischte<br />

hare uitvoering in tal van organieke wetten, welke door het<br />

vroegere Kabinet onafgedaan gelaten waren. Reeds beriep men<br />

zich op de toezegging, in de additioneele artikelen der Grondwet<br />

gedaan, dat de wetsontwerpen aangaande de ministerieele<br />

verantwoordelijkheid, de nieuwe rechterlijke organisatie, het recht<br />

van vereeniging en vergadering, het onderwijs en het armwezen,<br />

zoo mogelijk nog in de zitting van 1848 en, bij onverhoopte<br />

vertraging, in elk geval in het volgende zittingsjaar<br />

zouden ingediend worden. Al wilde men ook toegeven, dat de<br />

politieke atmosfeer niet gunstig geweest was tot afdoening van<br />

zaken, toch oefende men gestadig drang op het Ministerie uit<br />

en herinnerde het tevens niet onduidelijk aan de belofte, welke<br />

het zelf had gedaan, wat de regeling der financieele aangele<br />

genheden betreft. Vooral de laatste werd door de liberale partij


BEZUINIGING. 27<br />

met spanning te gemoet gezien : het was immers een gemakkelijk<br />

middel, niet slechts om het huidige Ministerie impopulair<br />

te maken, maar ook om het of te doen vallen Of tot hare<br />

belangen over te halen. Een belasting op het inkomen en de<br />

afschaffing der accijnsen waren het geliefkoosd droombeeld van<br />

het Ministerie Thorbecke en met name van den vroegeren<br />

minister van Financien Van Bosse. Vooral de eerste belasting<br />

was hier van ouds altijd bestreden en toch, de tijden waren<br />

niet gunstig om de Natie daarover tevreden te stellen door<br />

eene afschaffing van accijnsen, nu juist de dure tijden, welke<br />

men doorleefde, hoogere bezoldiging der ambtenaren noodzakelijk<br />

maakten. Toch had het Ministerie Van Hall het inderdaad<br />

wel gemeend, toen het de leuze „bezuiniging," waarbij heel<br />

de Natie leefde, tot de zijne gemaakt en zijn program in een<br />

ministerieele toezegging omgezet had. Wel vormde daarmede<br />

de voortdurende verhooging yan uitgaven een schril contrast,<br />

ook al valt het niet te ontkennen, dat de oorzaak hiervan niet<br />

zoo zeer lag in het minder zuinig beheer of in den invloed,<br />

welke dit Ministerie op de Kamer uitoefende, maar veel meer<br />

in den geheelen staatkundigen toestand, zooals die onder het<br />

Ministerie Thorbecke was ontstaan. Zeer onverdiend was dan<br />

ook het herhaald verwijt van de geavanceerd-liberalen aan het<br />

adres van het Ministerie van Hall, dat dit laatste tot leuze<br />

stelde „bezuiniging," om daarmede de Natie te blinddoeken en<br />

intusschen steeds meer aan te vragen voor Marine, voor Oorlog,<br />

voor Buitenland, enz. Immers Thorbecke had reeds vooruit<br />

voorspeld, dat het nu uit zou zijn met de bezuinigingslief hebberij.<br />

En als nu straks Van Zuylen van Nyevelt in de Kamer<br />

betoogde, dat dit Ministerie den grooten en moeilijken arbeid<br />

van het vorige Ministerie verijdelde, ten gevolge waarvan er<br />

geen tekorten meer, maar overschotten, geen geldleening, maar<br />

schulddelging, geen buitengewone belasting, maar daarentegen<br />

opheffing van drukkende lasten zijn zou, dan is dat woord<br />

gelogenstraft door den toestand zelf, onder de volgende<br />

Ministerien, waarvan Thorbecke het hoofd was en de ziel.<br />

Voorzeker, door schoone beloften had het Ministerie Thor-


28 BEL ASTINGEN.<br />

becke de mindere klassen voor zich weten te veroveren en het<br />

had den tijd niet gehad, deze door zijn daden teleur te stellen.<br />

Derhalve kon zijn partij wonder vrees voor weérspraak<br />

steeds bij de Kabinetten der tegenpartij er op aandringen, dat ze<br />

deze beloften uit zijn program zouden verwezenlijken. Allereerst<br />

drong men aan op de afschaffing van het tonnengeld, dat, zooals<br />

men zeide, de belangen der scheepvaart te na kwam, benevens<br />

op die van de accijnsen voor den Staat op het geslacht<br />

en de invoerrechten van geslacht en versch vleesch. Een desbetreffend<br />

wetsontwerp werd in November 1853 door negen<br />

leden der Kamer bij haar ingediend, te weten door de heeren<br />

De Man, Ter Brugge, Hugenholtz, Van Bosse, Van Hoevell,<br />

Thorbecke, Reinders, Doinmer van Pollersveldt, Van Eik en<br />

Storm, de mannen, die de kern der oppositie tegen het Ministerie<br />

vormden. Zij beweerden, dat het noodig was maatregelen<br />

te nemen om den aanvoer ‘wi levensmiddelen aan te moedigen<br />

en in de duurte daarvan te gemoet te komen, en dat<br />

de toestand van de schatkist deze leniging van den druk, die<br />

door de duurte der levensmiddelen veroorzaakt werd, veroorloofde.<br />

Natuurlijk bzgreep men tegenover deze voordracht voorzichtig<br />

te moeten optreden, wijl men gevaar liep de gunst van<br />

het mindere yolk te verbeuren, dat immers met reden gewoonlijk<br />

de partij kiest van hen, die zijne lasten verminderen willen.<br />

Men mistrouwde de voordracht juist om die reden, en dat te<br />

meer, nu zij uit den kring der Thorbeckianen voortkwam ; men<br />

achtte ze een stormram, door de Geavanceerd-liberalen tegen<br />

het April-ministerie in gebruik genomen. De beraadslagingen<br />

in de Kamer toonden dan ook, dat men in de voordracht veeleer<br />

staatkundige berekening dan zucht tot bezuiniging en tot<br />

verlichting van de lasten des yolks zocht, en straks werd het<br />

met 41 tegen 21 stemmen verworpen.<br />

Natuurlijk schreeuwden de Liberalen bij de verwerping<br />

moord en brand, en terwijl de voorstellers als ware volksvrienden<br />

verheerlijkt werden, stelde men het Ministerie voor als of<br />

onbekend met de drukkende toestanden, waaronder de yolksklasse<br />

leefde, Of ongevoelig voor hare ellende. Geen wonder,


ACCIJNSEN. 29<br />

dat het Ministerie langzamerhand den weg der Liberalen volgen<br />

ging, waarop de gunst des yolks zoo gemakkelijk te verdwenen<br />

viel en waarvan het te minder vervreemd was, omdat het feitelijk<br />

zelf ook liberaal heeten mocht, al ging het in de uitvoering<br />

wat minder ver dan de Thorbeckianen en al had het<br />

zich, door de portefeuille uit handen van het vorige Ministerie<br />

te aanvaarden, daarvan verwijderd, evenals door den steun,<br />

welke het bij de wet op de kerkgenootschappen van Antiliberalen<br />

had aangenomen. Zoo klonk het dan ook bij de opening<br />

der Kamerzitting van de regeeringstafel : „Bij de behandeling<br />

der financieele aangelegenheden zal u blij ken, dat kan<br />

worden besloten tot vermindering van lasten binnen zoodanige<br />

grenzen als door eene gepaste behoedzaamheid worden voorgeschreven.<br />

Met het delgen der schuld zal tevens kunnen worden<br />

voortgegaan."<br />

Er ontstond dan nu ook een ware wedijver, een stormloop<br />

tusschen het Ministerie en de Geavanceerd-liberalen, wie<br />

wel de meeste aanvallen op de belasting zou doen. De Regeering<br />

zelf stelde voor om het tonnengeld op de zeeschepen af te<br />

schaffen. Een vijftal Kamerleden, waaronder Thorbecke en Van<br />

Bosse, dienden een ontwerp in tot afschaffing van den accijns<br />

op de brandstoffen, terwiji een drietal andere leden voorstelden<br />

de belasting op de rogge af te schaffen, en straks de Regeering<br />

de afschaffing van den accijns op het gemaal aanbeval.<br />

De woordvoerders der Anti-liberalen vonden daarin natuurlijkerwijze<br />

aanleiding om het Ministerie te verwijten, dat het<br />

naar het kamp der Thorbeckianen overgeloopen was, en algemeen<br />

verklaarden zij zich dan ook tegen de laatst ingediende<br />

wet bij de beraadslagingen, waar tegenover de Liberalen niet in<br />

gebreke bleven luide te verklaren, dat zij niet zouden rusten<br />

voor de laatste accijnsen verdwenen waren onder den hamer<br />

van den voorzitter. Inderdaad, er scheen voor de mindere yolks •<br />

klasse onder het liberale regime een gulden tijd aan te breken.<br />

De Gemeenteraden wilden bij de hooge Regeering niet achterblijven<br />

en schaffen nu op hun beurt bijne algemeen de accijnsen<br />

op het geslacht, het gemaal en de brandstoffen af. In Juli


30 ORGANIEKE WETTEN.<br />

1855 werd ook het tonnengeld afgeschaft. Daarentegen behield<br />

men de accijnsen op den wijn en werden die op de sterke<br />

dranken zelfs verhoogd, altemaal middelen, waardoor de geavan-<br />

ceerd-liberalen zich meer en meer de volksgunst zochten de<br />

veroveren.<br />

Daarbij bleef het echter niet. Het April-ministerie had op<br />

zijn programma vooral ook uitdelging van de schuld geschreven.<br />

Na den welgelukten aanval op de accijnsen, wilde het door<br />

conversie een stouten stap wagen tot vermindering der schuld,<br />

een gewaagd plan, niet ten onrechte door de tegenstanders een<br />

beurs- en loterijplan genoemd. Het Regeerings-ontwerp strekte<br />

om een bepaald bedrag van de rentegevende Staatsschulden<br />

tot 3 0/0 effecten te herleiden. De minister van Financien, Van<br />

Doorn, trad of en werd door W. Vrolik vervangen, die, ziende<br />

dat het voorstel geduchte tegenkanting ondervond, het spoe-<br />

dig introk. Allengs werden nu die wetten onder handen genomen,<br />

welke als uitvloeisel van de Grondwet, reeds door het<br />

ministerie Thorbecke in uitzicht waren gesteld, doch door de<br />

April-beweging op den achtergrond geschoven waren. Zoo werd<br />

door den minister Donker Curtius eene commissie benoemd<br />

om het wetsontwerp tot regeling der rechterlijke organisatie,<br />

reeds in 1853 ingediend, nader te onderzoeken, en voorts werden<br />

er wetten aangenomen in dit zittingjaar op de ministerieele<br />

verantwoordelijkheid en op het recht van vereeniging en vergadering,<br />

terwij1 ook de Armenwet, welke reeds onder het<br />

ministerie Thorbecke zoo heftige tegenkanting ontmoet had,<br />

den 23sten Mei 1854 met eene meerderheid van slechts negen<br />

stemmen aangenomen werd.<br />

Ja, het moet hier eerlijk betuigd, dat 't Kabinet van Hall<br />

inderdaad zich beijverde om in het gevlei der Liberalen te komen<br />

en werkelijk den staatkundigen tijd des levens rijk in vruch-<br />

ten deed zijn. Zijn geboorte intusschen maakte, dat het bij de<br />

Liberalen van Thorbecke noch vertrouwen, noch voldaanheid<br />

oogsten kon. Medegaande, waar de Regeering zich zelf door<br />

het liberale program liet drijven en zich haastende om het in<br />

de toepassing der Grondwet van 1848 te steunen, namen zij het


DE PARTIJEN. 31<br />

den Ministers schier kwalijk, dat zij zulks als hun arbeid deden<br />

voorkomen en lieten niet na den volke luide te verkondigen, dat<br />

elke wet, waardoor het Ministerie van Hall het yolk ten gunste<br />

kwam, eigenlijk aan Thorbecke en de zijnen te danken was.<br />

De Katholieken konden al evenmin de April-beweging en de<br />

wet op de kerkgenootschappen vergeten, ook al erkenden velen<br />

hunner de verdiensten van het huidige Ministerie als Kabinet<br />

d'apaisement en al gingen zij in menig opzicht op staatkundig<br />

gebied meer met Van Hall dan met Thorbecke samen. De Liberalen<br />

lieten niet na den Roomschen, vooral bij de verkiezingen,<br />

er op te wijzen, dat zij, om hunne kerk te believen, een staatkundig<br />

offer hadden gebracht, en deze herinnering was voldoende<br />

om de Katholieken steeds aan hunne zijde te brengen en<br />

bij de stembus en bij den strijd tegen het Ministerie. De mannen<br />

van Koning en Vaderland konden geen vrede hebben met<br />

bewindslieden, die, grootendeels door hun toedoen op het kussen<br />

gebracht, hunne tradition schenen te vergeten en zich gewend<br />

hadden tot de Liberalen, als konden zij van hen alleen een<br />

lang ministerieel leven hopen. Bij monde van een hunner woordvoerders,<br />

De Brauw, die in 1853 als kamerlid voor Gouda<br />

gekozen was, verweten zij het Ministerie beginselloosheid en<br />

beweerden zij, dat het de liberale partij naar de oogen zag, ook<br />

in de regeling der belastingen, waarbij het zelf gaarne met de<br />

eene hand zou willen terugnemen, wat 't met de andere schonk.<br />

Zoo trachtte de Regeering, na de afschaffing van den accijns<br />

op het gemaal, een hoofdelij ken omslag in te voeren. Toen zij<br />

echter zag, dat sterke bestrijding in aantocht was, trok zij gereedelijk<br />

haar voordracht in, en zoo handelde zij ook met de<br />

door haar voorgestelde invoering der opcenten.<br />

De partij van Koning en Vaderland zelf echter<br />

mocht, gelijk wij reeds boven aantoonden, evenmin op beginselvastheid<br />

Bogen, en kon ook op hare beurt slechts een<br />

tweeslachtig en tweedrachtig leven rekken door zich bij andere<br />

partijen, zooals de Conservatieven en Anti-revolutionairen,<br />

aan te sluiten. Merkwaardig is het getuigenis van Groen van<br />

Prinsterer ten haren opzichte, als hij schrijft : „Zij is zwak,


32 KONING EN VADERLAND.<br />

uiterst zwak, blijkens eigen confessien. Beginselloos en negatief,<br />

Anti-Thorbeckiaansch, dat is : tegen bepaalde personen<br />

ingenomen, Anti-Katholiek, dat is : bevreesd voor hierarchie<br />

en hare tijdelijke overmacht, moeten zij hier of daar steun<br />

zoeken, en zoeken die het liefst bij ons : kracht kunnen zij<br />

zelf niet ontwikkelen." Zoo waardeerde de groote Staatsman<br />

zelf zijne bondgenooten en scheidde hij ze terecht van de<br />

troepen af, waarop hij rekenen kon, indien het den strijd voor<br />

het Anti-revolutionair beginsel gold. In September 1855, toen<br />

Boreel van Hogelanden tot Commissaris des Konings in Noord-<br />

Holland benoemd was, had hij diens ledigstaande plaats in de<br />

Kamer voor 's-Gravenhage ingenomen, en van dat oogenblik<br />

af zijn strijd tegen het Ministerie hervat, dat hij in den grond<br />

nog verderfelijker achtte voor 's lands welvaren dan het vorige<br />

Kabinet. „Wij hadden nooit onze afkeuring verbloemd," zoo<br />

sprak hij in November 1855 in de Tweede Kamer, „van eene<br />

Protestantsche richting, bij uitnemendheid fel tegen de Katholieken,<br />

maar door wie tevens wat ons dierbaar en heilig is,<br />

aangerand wordt. Van daar, dat spoedig tegen ons van dien<br />

kant groote verbolgenheid is ontstaan. Zoo kon het aan het<br />

Gouvernement licht vallen, daar het meer last dan nut uit het<br />

voortduren van ons bondgenootschap te gemoet zag, te breken<br />

met onze richting. In s c h ij n enkel met onze richting, inderdaad<br />

met den geheelen historischen oorsprong van het<br />

bewind." Uit deze woorden blijkt, hoe de Anti -revolutionairen<br />

de handelingen van het Kabinet beschouwden als een breuk met<br />

hunne partij, en waarlijk, tegenover de sobere aanwinst, welke<br />

het Ministerie vond bij de weinige aanhankelijkheid der Liberalen,<br />

woog het verlies van den steun der Anti-revolutionairen<br />

zeer zwaar. Toch wisten Groen en zijne medestanders ook zelfs<br />

het naar het liberale kamp overgeloopen Kabinet te waardeeren<br />

in wat het naar hunne meening goeds bezat, en stelden het op<br />

prijs, dat het de souvereine rechten van de Kroon hoog hield<br />

en een dam vormde tegen de willekeur, waarmede de Thorbeckianen<br />

in het belastingstelsel ingrijpen wilden.<br />

Zoo was het Ministerie dan nagenoeg van alien verlaten


DE GEMENGDE SCHOOL. 33<br />

en had zijn behoud alleen te danken aan de verdeeldheid, welke<br />

in het kamp van zijne bestrijders heerschte, waarvan de Thorbeckianen<br />

zoo krachtig partij trokken, dat zij welhaast, in<br />

plaats van de oppositie te vormen, konden gezegd worden, de<br />

regeering in handen te hebben. Toen dan ook op het einde<br />

van 1855 de wet op de middelen aangenomen was, waagde<br />

zelfs een der liberale sprekers tot het Ministerie te zeggen :<br />

„omdat wij voor de wet stemmen, daarom gaat gij niet met<br />

haar ten gronde." Toch was de val van het April-ministerie<br />

binnen een kort tijdsverloop besloten. Ten gevolge van een petitionnement<br />

was het aan het roer gekomen, maar ook zou een<br />

petitionnement het doen yallen.<br />

Wij zagen hoe Koning Willem II een vergeefsche poging<br />

deed om in zake het onderwijs aan de vele grieven der<br />

verschillende partijen tegemoet te komen door een herziening<br />

van de wet van 1806. Onverpoosd bleef men de school<br />

bestrijden, welke hoe, langer zoo meer onder invloed der Liberalen<br />

kwam, die voor hunne aan alle kerk en kerkleer vijandige begrippen<br />

de hope der toekomst, de jeugd des yolks, trachtten te<br />

winnen en die onder den schijn van neutraliteit niets anders<br />

kweekten dan rationalisme en humaniteit, waarin zij den kern<br />

van alien godsdienst zochten. Uiteraard werd de strijd nog meer<br />

uitgelokt, daar de Liberalen zich ,hoe langer hoe minder ontzagen,<br />

den Staat met zijne middelen te gebruiken tot bereiking<br />

van hunne doeleinden met de school. Tegenover deze zoogenaamd<br />

godsdienstlooze, maar inderdaad rationalistische secteschool<br />

nu trad de kampioen der Anti-revolutionairen, Groen<br />

van Prinsterer, voortdurend op met de leuze : vrijheid van onderwijs.<br />

Hadden ook aanyankelijk de Roomschen gemeend in<br />

de school van 1842 hun wenschen verkregen te hebben, welhaast<br />

werd het hun ook duidelijk, dat ze in slechter conditie<br />

gekomen waren door den geest van het Protestantisme, die<br />

in de school van 18Q6 heerschte, te ruilen voor dien van het<br />

Modernisme, dat, door het Liberalisme beschermd, onbeperkt<br />

in de volksschool heerschtte. Zoo begroetten ook zij met blijde<br />

verwachting de gelegenheid, welke de grondwetsherziening van<br />

Dl. VIII. 3


34<br />

ARTIKEL 194.<br />

1848 bood tot wegneming ook van de grieven op onderwijsgebied,<br />

en gespannen verbreidde men het rapport der commissie,<br />

het ontwerp eener Grondwet, waarvan de Regeering verklaarde<br />

dat zij het onderwijs tot een voorwerp van haar nauwgezette<br />

zorg maakte. De meerderheid dier commissie wenschte een<br />

milde toepassing van de vrijheid van onderwijs, doch vond bij<br />

de conservatieven en bij liberalen als De Bosch Kemper sterke<br />

bestrijding, en aan dezen geleerde, die in het vrijlaten van het<br />

onderwijs weinig anders zag dan het te voorschijn roepen van<br />

een „secteschool," was het voornamelijk te danken, dat de commissie<br />

de zorg van den Staat voor het openbaar onderwijs<br />

gewenscht bleef achten. Aan hen nu, die in het zoogenaamde<br />

bijzonder onderwijs niet anders zagen dan de voortwoekering<br />

van de scholen, die kerkelijke begrippen verspreidden en, naar<br />

hun wijze van zien, godsdiensthaat onder de Natie kweekten,<br />

en die daarom de reeds bestaande vrijheid van onderwijs niet<br />

wilden uitgebreid zien voor het minst, had men 't veelbesproken<br />

artikel 194 te danken, waarbij bepaald werd, dat I°. het<br />

onderwijs een voorwerp zou zijn van de aanhoudende zorg der<br />

Regeering ; 2 0. dat de inrichting daarvan, met eerbiediging van<br />

ieders godsdienstige begrippen, door de wet zou worden bepaald,<br />

en 3°. dat in het Rijk van overheidswege overal voldoend<br />

openbaar onderwijs zou gegeven worden. Voorts verklaarde de<br />

Staat het geven van onderwijs vrij, behoudens het toezicht der<br />

Overheid, en voor zoover het lager en middelbaar onderwijs<br />

betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en<br />

zedelijkheid der onderwijzers.<br />

Het toenmalige Ministerie haastte zich om aan de toezegging<br />

in de additioneele artikelen der Grondwet te voldoen en<br />

nog in de zitting van 1849 een ontwerp van wet op het onderwijs<br />

bij de Kamer aanhanging te maken, doch zijn spoedige<br />

val maakte dat het ontwerp, ofschoon door minister De Kernpenaer<br />

gereed gemaakt, niet aan de orde kwam. Hoeveel nu<br />

Thorbecke straks eene spoedige afdoening van deze zaak in<br />

het verschiet stelde, de April-beweging schoof de regeling van<br />

het onderwijs andermaal op den achtergrond.


EEN NIEUWE WILT. 35<br />

Ook voor deze gewichtige en tevens gevaarlijke taak vond<br />

zich derhalve het April-ministerie, en met name minister Van<br />

Reenen, geplaatst. Wel haastte hij zich, door enkele milde bepalingen<br />

bij de uitvoering van de Wet van i8o6 de Roomschen<br />

en Anti-revolutionairen tijdelijk tevreden te stellen, doch<br />

dezen bleven met ongeduld aandringen op de indiening van<br />

't wetsontwerp, overtuigd als zij waren, dat hunne vrijheid van<br />

handelen alleen kon rusten op de weigering der Staten-Generaal,<br />

om in hun wenschen te treden. De Liberalen en Conservatieven<br />

toch in de Kamer, zoowel als in de gemeentebesturen en<br />

Provinciale Staten, waren gansch niet gezind de vrije school toe<br />

te laten ; dit bleek nog al genoeg uit de bezwaren, welke zij<br />

den oprichters van bijzondere scholen in den weg legden. Wijl<br />

de Regeering van oordeel was, dat zij de gewestelijke en gemeentelijke<br />

besturen niet dwingen kon tot het verleenen van<br />

vrijheid tot oprichting van bijzondere scholen, diende Groen<br />

zelfs den I3den Mei 1854 een wetsvoorstel in, waarbij bepaald<br />

werd dat zij, die een bijzondere school wilden oprichten en<br />

van de gemeentelijke en gewestelijke besturen geen oorlof konden<br />

verkrijgen, zich tot den Koning om beslissing konden<br />

wenden. Ofschoon de Kamer dit voorstel verwierp, gaf Groen<br />

den moed niet op, en dat te minder, wij1 het duidelijk was,<br />

dat sommigen slechts tegen gestemd hadden, omdat men binnen<br />

betrekkelijk kort tijdsverloop een volledig wetsontwerp<br />

voor het lager onderwijs van de regeeringstafel kon te gemoet<br />

zien. De periodieke verkiezingen echter in Juni 1854.<br />

maakten de kans voor de bijzondere school niet beter ; gelijk<br />

wij gezien hebben, moesten toch velen harer voorstanders<br />

het veld ruimen voor de Liberalen, en gedurende eenigen tijd<br />

althans moest de onvermoeide kampioen voor het bijzonder<br />

onderwijs zich vergenoegen met buiten de Kamer zijne belan-<br />

gen te verdedigen.<br />

Eindelijk dan, het was in September van dit jaar, diende<br />

de minister van Binnenlandsche Zaken een ontwerp van wet voor<br />

het lager en middelbaar onderwijs in, waarbij, wat het eerste<br />

betreft, vooral deze bepalingen aanleiding tot wrijving gaven :


36 AFKEURING.<br />

„De openbare scholen zijn ingericht voor kinderen van<br />

verschillende godsdienstige gezindheden.<br />

„De onderwijzers in deze scholen onthouden zich van iets<br />

te onderwijzen, te doen of toe te laten, kwetsend voor de<br />

godsdienstige begrippen van eenige gezindheid.<br />

„Het geven van onderwijs in den godsdienst wordt over.<br />

gelaten aan de kerkelijke genootschappen. Hiertoe zijn de gebouwen<br />

voor het openbaar lager en middelbaar onderwijs, buiten<br />

de schooluren, voor de leerlingen der school beschikbaar.<br />

„Waar de plaatselijke omstandigheden het toelaten, mogen<br />

afzonderlijke openbare scholen worden ingericht voor kinderen<br />

van dezelfde godsdienstige gezindheid."<br />

Wie kon met zulk een herstel van grieven vrede hebben ?<br />

Het ontwerp voldeed geen der beide partijen en in het strewn<br />

van het Ministerie om allen te bevredigen, leed het andermaal<br />

schipbreuk. De Liberalen bestreden het, omdat den Antirevolutionairen<br />

en Roomschen in de door ons laatstelijk aangehaalde<br />

alinea vrijheid gegeven werd, gezindheidsscholen op<br />

te richten en de Regeering derhalve aan hun veriangen te dien<br />

opzichte tegemoet kwam. De Anti-revolutionairen kantten zich,<br />

door de ervaring • geleerd, tegen de zoogenaamde „gemengde<br />

school," zooais die in alinea r omschreven werd en die slechts<br />

algemeene ontwikkeling en vorming beoogcle. Nimmer kon Groen<br />

van Prinsterer er in treden, dat de Bijbel van de Staatsschool<br />

geheel geweerd en alles wat naar Christendom zweemde, daar<br />

verzwegen worden zou, en voortdurend verschenen er dan ook<br />

vlugschriften en artikelen in „de Nederlander" van zijne hand,<br />

waarin hij de voor de belijders van alle godsdiensten gepaste<br />

Staatsschool uit het wetsont werp bestreed. Van der Brugghen<br />

stond in dit opzicht niet geheel aan zijne zijde en sprak vrij<br />

wat meer vergoelijkend over 't ontwerp, daar hij met de bezwaren<br />

rekende, waarmede het Ministerie bij de oplossing der reeds<br />

jaren lang bestaande schoolquestie te worstelen had. Weifelend<br />

en aarzelend stond Van der Brugghen reeds toen voor de zaak,<br />

waar tegenover Groen van Prinsterer zulk eene besliste houding<br />

aannam. Ofschoon minder met de bezwaren der uitvoering


GROEN EN VAN DER BRUGGHEN. 37<br />

rekenende, achtte Groen het met het Christelijk beginsel op<br />

elk gebied in strijd, zoo hij van zijn ideaal zou afzien, en<br />

verloochening en afval van de ergste soort, indien hij aan de<br />

door het Ministerie voorgestelde school ooit zijne stem zou<br />

geven. Volgens hem moest het Christelijk beginsel de school<br />

des yolks als een zuurdeeg doordringen, waarom noch de Bijbel<br />

mocht geweerd, noch ter wille van de pasklaarheid voor alien<br />

de historie des lands mocht verwrongen worden. Daar nu eene<br />

school, waaraan zulk een eisch gesteld worden moest, moeilijk<br />

aan Roomschen en Israelieten opgedrongen worden kon,<br />

stond hij beginselscholen voor. Terecht begreep Groen, dat de<br />

Overheid bij Naar ontwerp gedrongen was door den wensch om<br />

de Roomschen zooveel mogelijk te gelieven, en hij erkende dan<br />

ook, dat de Roomsche kerk alleen dan nog eenigen vrede met<br />

de Staatsschool zou kunnen hebben, wanneer daaruit alles geweerd<br />

werd, wat eenigszins met het gezag van den priester in<br />

strijd komen kon, in een woord : wanneer zij een louter burgerlijk<br />

maatschappelijke inrichting van het onderwijs vertegenwoor<br />

digde. „Het voldoen aan het verlangen der Katholieken," zoo<br />

schreef hij, ,is grondwettig, is billijk, is onvermijdelijk." Daarom<br />

juist had men telkens door de onvermijdelijkheid daarvan<br />

moeten zwichten en was de openbare school geworden, wat<br />

zij was in 18o6, in 1842, in 1849 en eindelijk nu, terwijl de<br />

invloed daarvan zelfs merkbaar was in bijzondere scholen van<br />

de tweede klasse. Hieraan was dan ook geen ontkomen dan<br />

door de zoogenaamde gesplitste of gezindheidsschool.<br />

In gansch anderen geest liet zich Van der Brugghen uit.<br />

Juist in de bestrijding van liberale zijde vond hij een onmiskenbaar<br />

waarteeken, dat de wet den Anti-liberalen gunstig<br />

was. Bovendien meende hij, dat men in het feit dat het ontwerp<br />

niet alles gaf, wat men wenschte, geen aanleiding nemen<br />

mocht om in bondgenootschap met de Liberalen het Ministerie<br />

te bestrij den, dat althans eene poging gedaan had om den<br />

bestaanden toestand te verbeteren. „Ik moet bekennen," zoo<br />

schreef hij, „dat ik in het beginsel van mogelij k e splitsing<br />

een grooten stap zie, gewichtiger dan de Regeering misschien


3 8FACULTATIEVE SPLITSING.<br />

zelve, tevens rekening houdende met den algemeenen nationalen<br />

afkeer van de gezindheidsschool, bedoeld heeft. De invoering<br />

van het nieuw beginsel zal, naar mijn gedachte, als een wigge<br />

werken, die in een kleine reet past, maar met een paar hamerslagen<br />

groote houtblokken klooft." Het stond bij hem vast,<br />

dat eene openbare gezindheidsschool, als regel, niet mogelijk,<br />

maar ook niet wenschelijk was ; kon dat niet, dan bleef er,<br />

volgens zijne zienswijze, niets anders over dan, als r e g e 1,<br />

eene niet gezindheidsschool, wat dan ten gevolge van de omstandigheden<br />

wel niet anders dan eene godsdienstlooze school<br />

zou kunnen zijn, waarop echter exception mogelijk waren. Er<br />

was daarnaast alleen mogelijk eene facultatieve openbare gezindheidsschool,<br />

maar, juist omdat deze facultatief wezen moest,<br />

daarom mocht zij niet opgedrongen worden ; zelfs zou het<br />

doenlijk zijn, hare vergunning bij de wet te verzekeren. ZO6<br />

stonden toen reeds Groen en Van der Brugghen feitelijk tegenover<br />

elkaar.<br />

Zooveel is zeker, dat Groen de denkwijze der Roomschen<br />

juist had onderschept, dat dezen niet alleen gekant waren tegen<br />

den invloed der zoogenaamde Calvinisten, maar evenzeer tegen<br />

dien van de alle geloof ondermijnende begrippen van humaniteit<br />

en beschaving, welke de Liberalen en moderne Protestanten<br />

als Christendom aanmerkten en dat zij derhalve alleen dulden<br />

konden een beslist neutrale school, die in den loop van den<br />

tijd zou blijken geheel onmogelijk te zijn, aangezien ook buiten<br />

Bijbelsche en Vaderlandsche Geschiedenis om, de overige<br />

vakken en de geheele opvoeding in de school herhaaldelijk<br />

aanleiding geven tot gesprekken, waarin de persoonlijke overtuiging<br />

des onderwijzers zich verraadt.<br />

Wat het zedelijk beginsel der wet betreft, waren het niet<br />

alleen de Liberalen, die zich in het stelsel der gemengde school<br />

vinden konden. Aan hunne zij de stonden de Israelieten, vooral<br />

de sterke, afwijkende richting onder hen, die juist in een doodzwijgen<br />

van alle geloofsverschil den laatsten slagboom meenden<br />

te zien vallen, welke hen in het maatschappelijk leven van<br />

hunne medeburgers scheidde ; de modernen, vooral hunne predi-


DE VOORSTANDERS. 39<br />

kanten ; de Maatschappij tot Nut van 't A l g e m e e n ; de<br />

V r ij m e t s e 1 a a r s en ook de zoogenaamde „Groote Protestantsche<br />

partij," ;die zich alleen in Anti-papisme als Protestantsch<br />

kennen deed. Deze alien meenden, dat het afzijn van alien<br />

godsdienstzin met den naam van „verdraagzaamheid" kon bestempeld<br />

worden en nu in naam dier „verdraagzaamheid" predikten,<br />

dat kinderen althans onkundig moesten gelaten worden<br />

van alle geloofsverschil. Natuurlijk werden dezen zeer gesteund<br />

door de Staatsonderwijzers, die niet ophielden de meening te<br />

verkondigen, dat, indien de school slechts de noodige kennis<br />

aanbracht, huisgezin en kerk wel het overige konden en moes-<br />

ten doen. Van daar dat zij zich niet slechts voor den geest<br />

van het ontwerp verklaarden, maar ook zelfs het beginsel<br />

der gezindheidsschool bestreden en daarom ook zich kantten<br />

tegen elk voorrecht aan de bijzondere scholen gegund, dat<br />

niet onmiddellijk het uitvloeisel was van de bepalingen der<br />

Grondwet. Geen wonder, dat zij veel invloed uitoefenden. Men<br />

maakte de goede gemeente diets, dat de tegenstand van Antirevolutionairen<br />

en Roomschen niet anders was dan een kerkelijk<br />

drijven, een streven om de jeugd der Natie onder den<br />

invloed van de geestelijken te brengen. Men verweet de bestrijders<br />

van den geest der wet, dat zij onverdraagzaam, godsdiensthaat<br />

en verdeeldheid tusschen de burgers van een zelfden<br />

Staat kweekten en het hun eenig doel was, om door middel<br />

van hunne zoogenaamde „gemoedsbezwaren" hun streven, om<br />

zelf aan het roer van den Staat te komen, verwezenlijkt te<br />

zien. Slechts weinigen onder de Roomschen hadden in dit opzicht<br />

echter betere verwachtingen van den liberalen zin van<br />

Thorbecke en zijn aanhang.<br />

Nadat in de biaden zoowel als in de periodieke pers het<br />

ontwerp druk besproken was, en de zaak ook in de afdeelingen<br />

der Kamer uitvoerig behandeld was, werd den 2osten<br />

Mei 1855 het eindverslag uitgebracht, waarin het o. a, heette :<br />

„De vraag werd behandeld of het niet als eene leemte in<br />

de wet te beschouwen was, dat de vermelding van het Chris-<br />

telijk beginsel als grondslag van onderwijs daarin ten eenen-


40<br />

HET CHRISTELIJK BEGINSEL.<br />

male ontbrak. De gevoelens stonden te dezen aanzien tegenover<br />

elkander, en dit openbaarde zich in de besprekingen, die<br />

wij niet in bijzonderheden zullen ontwikkelen, maar slechts in<br />

hoofdbeginsel aangeven.<br />

„In de eerste plaats waren er eenige leden, die de verzwijging<br />

van het Christelijk beginsel in de wet ten sterkste<br />

afkeurden en het een beschamend verschijnsel achtten, dat zoo-<br />

danige onchristelijke wet op het onderwijs aan de Vertegenwoordiging<br />

eener Christennatie kon worden aangeboden en die<br />

met nadruk het gevoelen voorstonden, dat ook op de openbare<br />

scholen een positief godsdienstig onderwijs, in verband<br />

met het onderwijs in den godsdienst, dat gegeven wordt van<br />

wege de Kerk, zou worden mogelijk gemaakt.<br />

„Het tweede hoofdgevoelen werd door een veel grooter<br />

aantal leden voorgestaan. Zij gingen uit van de stelling, dat,<br />

even als het Christendom de grondslag is onzer beschaving,<br />

zoo ook de Christelijke godsdienstige beginselen een der hoofdelementen<br />

van het openbaar lager onderwijs moeten uitmaken.<br />

Zij geloofden niet, dat de Grondwet eenigen hinderpaal daaraan<br />

in den weg legt. De eerbiediging van ieders godsdienstige<br />

begrippen, in het 2de lid van art. 194 der Grondwet voorgeschreven,<br />

behoeft niet in dien zin te worden uitgelegd, alsof<br />

geheele ter zijde stelling dier begrippen bedoeld ware. Het duldt<br />

zelfs zulk eene uitlegging niet. De zin onzer Natie vordert een<br />

godsdienstig, en wel een Christelijk godsdienstig onderwijs. De<br />

overgroote meerderheid der ingezetenen verlangt niet, dat reeds<br />

op de school bijzondere leerstellingen van kerkgenootschappen<br />

worden aangeraakt of in de jeugdige gemoederen zaden worden<br />

geworpen, waaruit later het kwaad der onverdraagzaamheid<br />

zou kunnen ontkiemen ; maar zij stelt er wel hoogen prijs<br />

op, dat het lager onderwijs dienstbaar worde gemaakt aan de<br />

bevordering van zedelijkheid en godsdienst en aan het geloof<br />

in die groote waarheden, waaromtrent al de Christen-kerkgenootschappen<br />

het Bens zijn. Werd dus de inrichting van het<br />

openbaar lager onderwijs derwijze geregeld, dat de bevordering<br />

van Christelijke beginselen op de openb are school onmo-


DE AFDEELINGEN. 41<br />

gelijk werd, dan zou die regeling, in plaats van ieders godsdienstige<br />

begrippen te eerbiedigen, gelijk de Grondwet beveelt,<br />

integendeel in strijd zijn met het godsdienstig begrip van de<br />

Natie in het algemeen. Tegelijk zou dan het belang van den<br />

Staat, welks welzijn op de zedelijkheid en den godsdienstzin<br />

zijner burgers berust, weinig worden behartigd. De school is<br />

geenszins de opvoedingsplaats der jeugd, maar kan en mag<br />

toch aan die opvoeding dienstbaar gemaakt zijn.<br />

„Men verlangde van deze zijde, dat de wet of op het<br />

voorbeeld van die van 1806, de opleiding tot Christelijke maatschappelijke<br />

deugden als een hoofddoel van het lager onderwijs<br />

aanwees, Of, zoo het woord Christ el ij k vermeden moest<br />

worden, althans liet doorstralen, dat het godsdienstig element<br />

niet is uitgesloten. Het verbod om iets te leeren, wat met<br />

Christelijke begrippen strijdt, zou reeds eenigermate bevredigen<br />

en tot geruststelling der Natie strekken.<br />

„In de derde plaats waren er verscheidene leden, die het<br />

geenszins als een gebrek in de wet beschouwden, dat daarin<br />

niet van het Christelijk beginsel als grondslag van het onderwijs<br />

gewag werd gemaakt. Deze leden erkenden gaarne dat<br />

onze beschaving, onze zeden op het Christendom berusten. Zij<br />

konden zich niet voorstellen dat het mogelijk ware, lager onderwijs<br />

te geven, dat niet tot zekere hoogte van het Christelijk<br />

beginsel, van de hoofdwaarheden des Christendoms uitgaat.<br />

Daarin ligt ook niets verkeerds, niets berispelijks, mits<br />

slechts het geven van aanstoot vermeden worde. Maar dat<br />

beginsel behoeft geene versterking in de wet. De Christelijke<br />

zin heeft de Natie zoo zeer doortrokken, dat het onderwijs<br />

Christelijk zal zijn, ook dan als de wet geheel daarvan zwijgt,<br />

„Op deze beschouwingen kwam men bij het bespreken<br />

van het beginsel der gemengde scholen terug, welk beginsel<br />

door de overgroote meerderheid verdedigd werd, als liggende<br />

in de Grondwet en geboden door het Staatsbelang. Sommigen<br />

gaven intusschen aan om in de wet op te nemen, dat het onderwijs<br />

ook strekken zou ter opleiding tot godsvrucht, vaderlandsliefde<br />

en alle maatschappelijke deugden."


4 2 HERZIENIN G.<br />

Even sterk als nu dit laatste zich tegen den wensch stelde<br />

van de Anti-revolutionairen, even krachtig bestreed de liberale<br />

meerderheid Groen's ideaal ter vestiging van gezindheidsscholen.<br />

Het heette toch in het verslag :<br />

„De bevoegdheid tot vestiging van afzonderlijke scholen<br />

voor kinderen van dezelfde gezindheid, werd door de overgroote<br />

meerderheid afgescheurd, als ongrondwettig, als strijdende<br />

met den aard van het lager onderwijs, dat vreemd moet blij-<br />

ven aan de leerstellingen van een bepaald kerkgenootschap,<br />

als leidende tot eene bron van tweedracht en als gepaard met<br />

onoverkomelijke bezwaren in de uitvoering."<br />

Zoo ging dus de meening der meerderheid, gelijk ook het<br />

eindrapport vermeldde, verder dan de Regeering. Wilde deze<br />

toch, waar het mogelijk was, in het stelsel der gezindheidsschool<br />

wêl treden en vooral in grootere plaatsen de splitsing<br />

der openbare school mogelijk maken, de meerderheid was hier<br />

zdo tegen en zij was zdo sterk, dat de Minister het noodig<br />

vond om het ontwerp ter nadere herziening terug te trekken, en<br />

in een nieuw ontwerp, aan het einde van het jaar 1855 ingediend,<br />

maakte het Ministerie zich geheel los van de wenschen<br />

der Anti-revolutionairen en hunne medestanders in dezen 1 om<br />

geheel aan de zij de der meerderheid te treden. Benevens enkele<br />

wijzigingen in ondergeschikte punten toch werd het artikel,<br />

dat voor grootere plaatsen de oprichting van de gesplitste<br />

of gezindheidsschool in het uitzicht stelde, geheel weggelaten<br />

en daarentegen bepaald, dat de Staatsschool uitsluitend gemengde<br />

school zou zij n.<br />

Natuurlijk waren de Anti-revolutionairen en die met hen<br />

tegen het beginsel van de wet gekant waren, verontwaardigd<br />

over deze nieuwe concessie van het Ministerie aan de liberale<br />

meerderheid, en dat te meer, daar de strijd bij hen dieper<br />

ging dan tot de politieke oppervlakte. Het gold toch bij hen<br />

de vraag, of de Nederlandsche jeugd, de hope der toekomst<br />

van Neerland's yolk, voortaan de prooi zou worden van een beginsel,<br />

met verzwijging van de Christelijke waarheden, niet<br />

anders kweeken kon dan ontkerstening en, onder de leuze van


GROEN EN DE FAKKELPARTIJ. 43<br />

neutraliteit, strijd voerde tegen hetgeen der Christelij ke Natie<br />

het dierbaarst was. Feller dan ooit ontbrandde de strijd, een<br />

godsdienstoorlog in den waren zin des woords, welke dertig<br />

jaren lang de Natie stond te verdeelen en in zijne langdurigheid<br />

en materieele uitwerking vrij wat meer beteekende<br />

dan de geheele April-beweging, gelijk hij dan ook de Natie<br />

en hare Vertegenwoordiging grooter offers kostte aan tijd en<br />

kracht. Andermaal trad nu Groen van Prinsterer aan de spits<br />

zijner medestanders in het strijdperk der Volksvertegenwoordiging.<br />

Wie er met hem en de zijnen ging, deerde of be-<br />

kommerde hem niet. Hij wist, dat er in de Roomsche bladen<br />

gesproken werd van eene herhaling der April-beweging en<br />

dat zelfs liberale bladen deze mededeeling bevestigden ; maar<br />

hij wenschte niet samen te gaan met de lieden, die ze op<br />

touw zetten wilden, en hij had goed gezien. Immers, mocht<br />

de zoogenaamde Fakkelpartij ook al voornemens geweest zijn,<br />

andermaal een monsterpetitionnement op touw te zetten, nadat<br />

het haar duidelijk geworden was, dat de Anti-revolutionairen<br />

thans eeniglijk en alleen tegen de onderwijswet wilden ageeren,<br />

zonder zich tot nadere concessien en beloften voor de toekomst<br />

te verbinden, toch trok zij zich haastig terug van eene<br />

partij, die zij in den grond evenzeer haatte, als zij op elk<br />

gebied, behalve wat den strijd tegen Rome betrof, der liberale<br />

partij genegen was. En immers, dat begreep Groen terecht,<br />

hadden de Fakkelpartij en de Anti-revolutionairen ook<br />

dit slechts gemeen, dat men het ontwerp van beide zijden bestreed,<br />

als zijnde eene concessie, niet slechts aan de Liberalen,<br />

maar ook aan de Katholieken, om welke laatsten te gelieven<br />

de Bijbel van de Staatsschool moest verbannen worden.<br />

Was Groen alzoo wars van een bond met anderen, die,<br />

slechts door bijkomende omstandigheden tijdelijk met hem zouden<br />

samengaan, verre was het van hem dat hij zijn steun bij<br />

de Natie, en wel bij het Christenvolk van Nederland zou versmaden.<br />

Dit bleek, toen hij den stoot gaf aan het adres, dat<br />

0. G. Heldring, den door zijn philantropischen arbeid zoo be-<br />

kenden predikant van Hemmen, D. Chantepie de la Saussaye,


44<br />

HET PETITIONNEMENT.<br />

predikant bij de Waalsche gemeente te Leiden en voorts door<br />

de predikanten L. J. van Rijn, F. G. van der Ham, L. Merens,<br />

J. H. Booken, J. J. Doedes en J. J. van Toorenenbergen ontworpen<br />

werd en waarin afzonderlijke scholen voor Roomschen,<br />

Israelieten en Protestanten gevraagd werden. Alvorens dit adres<br />

bij de Tweede Kamer ingediend werd, trachtte men daarop<br />

allerwege betuigingen van instemming te verkrijgen, en moge<br />

het ook niet zulk een tal van naamteekeningen verworven hebben<br />

als het Utrechtsche petitionnement tegen de invoering der<br />

Bisschoppelijke hierarchie, zooveel is zeker, dat duizenden in<br />

den lande het teekenden en dat vooral de predikanten krachtig<br />

medewerkten, om hunne gemeenteleden aan te sporen de<br />

poging te steunen, welke dienen moest om de Nederlandsche<br />

Jeugd te redden uit den klauw van het moderne ongeloof,<br />

waaraan het ministerieel ontwerp haar, naar hun zienswijze,<br />

overgaf. Wat men bedoelde, bleek onder meer uit het slot van<br />

het adres, waar de opstellers schreven :<br />

„Op grond van dit een en ander wenden wij ons tot de<br />

Volksvertegenwoordiging in den naam onzes Heeren Jezus<br />

Christus ; in den naam onzer gemeenten ; in den naam van vele<br />

geloofsgenooten in ons Vaderland, wier getal wij vertrouwen,<br />

dat bij behoorlijke kennisneming gewis toenemen zal, met het<br />

ernstig en dringend verzoek : dat zij niet toelate, dat onze<br />

Grondwet langer buiten verband met het geloof en de geschiedenis<br />

der Natie worde gehouden ; dat zij geene wet voor onze<br />

scholen bekrachtige, waarin onder algemeene bewoordingen<br />

datgeen, hetwelk aan elke gezindheid meest dierbaar is, wordt<br />

geweerd ; dat zij zorge, dat bij de opleiding onzer Nederland-<br />

sche Protestantsche Jeugd, beroep op den Bijbel, trouw verhaalde,<br />

volle historie en betamelijke melding des Zaligmakers<br />

geene Staat-misdaad worde."<br />

Het bleef niet bij dit petitionnement. Ongeveer gelijktijdig<br />

met dit, bereikte de Kamer een tweede adres, geteekend door<br />

den heer Van Beeck Calkoen c. s., waarin de godsdienstlooze<br />

school en het stelsel der wet aan de kaak gesteld werden als<br />

de vruchten van een „dor wijsgeerig Deisme, eene koude, van


GROEN EN BEETS. 45<br />

God verwijderde zedekunde." Mocht ook de zoogenaamde<br />

groote Protestantsche partij zich losgemaakt hebben<br />

van de Anti-revolutionairen, ook zij deed hare stem hooren,<br />

en de Vereeniging K o n i n g en V a d e r 1 a n d drong in eene<br />

van uit 's-Gravenhage verzonden circulaire sterk op petitionneering<br />

aan, hoewel gezegd moet worden, dat deze aandrang<br />

weinig gevolg had, aangezien zij het vermoeden niet ontgaan<br />

kon, te zeer gedreven te worden door de zucht om hare mannen<br />

in de Vertegenwoordiging en aan de regeeringstafel te<br />

brengen. Onder de vele neven-adressen, die inkwamen, moet<br />

tevens melding gemaakt van het indrukwekkend vertoog, door<br />

den predikant Van Koetsveld bij de Kamer ingediend. Toen<br />

de Kamer, die op reces uiteengegaan was, weder samenkwam,<br />

werden er nog een 95-tal adressen bij haar ingediend, waarvan<br />

een, uit Leeuwarden afkomstig, niet minder dan 3784 hand-<br />

teekeningen bevatte.<br />

Toch was het er, ondanks den storm, welke het ontwerp<br />

in het leven riep, verre van af, dat alle Christenen in den<br />

lande over de gemengde school gelijk zouden denken. Vele<br />

predikanten en gemeenteleden waren zich minder bewust van<br />

den aan het Christendom vijandigen geest der onderwijswet<br />

en achtten, dat het gemis aan het Christelijk bestanddeel in<br />

het onderwijs, door huisgezin en kerkelijk onderricht zou kunnen<br />

aangevuld worden. Vooral vond men de zoodanigen onder<br />

de meer aanzienlijken, terwiji Groen zijne aanhangers meest<br />

onder de kleine burgers en op het platte land telde. Zoo schreef<br />

Kennink, Groen's medestander, hem met betrekking tot den<br />

geleerden en vromen Nikolaas Beets : „deze acht de gemengde<br />

school te nationaal, dan dat men met eenig vertrouwen aan hare<br />

opheffing kon denken en arbeiden." Ja, zelfs Van der Brugghen<br />

aarzelde het stelsel van zijn vriend en medestrijder te huldigen.<br />

Met onbezweken ijver zetten echter Groen en zij, die met<br />

hem gelijk dachten, den strijd voort, daarin ondersteund en tot<br />

meerderen weerstand geprikkeld door den kamp, in de bladen<br />

over de zaak gevoerd. Men hoopte op de verkiezingen, in Juni<br />

1856 aanstaande, Omstreeks dezen tijd en bij de spanning,


46<br />

GROEN'S ADVIES.<br />

waarin de Natie leefde, zou de Koning aan Groen van Prinsterer,<br />

die de betrekking van Staatsraad 'bekleedde, een advies<br />

gevraagd hebben met betrekking tot een eventueele wijziging<br />

van het Ministerie. Natuurlijk kon het advies van Groen voor<br />

het Kabinet niet gunstig luiden. „Ik waardeer de talenten, de<br />

verdiensten, ook de bedoeling der ministers, wier politieke<br />

richting aan het Kabinet kleur geeft" (waaronder stilzwijgend<br />

mannen als Van Hall, Vrolik en Van Reenen bedoeld werden),<br />

„tnaar ik schroom niet te herhalen, wat ik in de Tweede Kamer<br />

meermalen gezegd heb : dit Ministerie heeft het voetspoor<br />

eener staatkunde, waartegen het Vorst en Volk zou vrijwaren,<br />

gevolgd ; de nationale kracht, waarin Uwe Majesteit een steunpunt<br />

van vorstelijke zelfstandigheid vond, verlamd ; bondgenooten<br />

moedeloos en tegenpartijders overmachtig gemaakt. De<br />

zegekreet ten vorigen jare, na het tot stand komen der afschaffing<br />

op het gemaal : „de oppositie is de regeerende partij,"<br />

is niet onbekend, waarbij straks de aanmerking geyoegd werd :<br />

„is het voor de waardigheid der Kroon niet beter dat het<br />

hoofd der oppositie minister, dan dat de minister aan het<br />

hoofd der oppositie onderschikt zij ! Vooral zou in April<br />

1853 niet licht iemand van dit Ministerie deze wet op het lager<br />

onderwijs hebben verwacht : verloochening van het Christelijk<br />

karakter der Natie ; prijsgeven aan de, Roomschgezinden van<br />

al hetgeen de Protestantsche Christen als onmisbaar in de<br />

volksopvoeding waardeert. Het intrekk en van zoodanige wet<br />

zou, dunkt me, de eerste daad en het programma van een ge-<br />

wijzigd bewind zijn."<br />

En wat hij van een eventueel nieuw op te treden Ministe-<br />

rie wenschte, formuleert Groen aldus : „in de regeling van het<br />

lager onderwijs worde niet belet het oprichten van openbare<br />

scholen, waar, door afzondering van Israelieten en Roomschen,<br />

de Protestant, gelijk ook de wetgever van 1806 gewild heeft,<br />

in de gelegenheid zij tot het belijden van den Zaligmaker, tot<br />

het gebruiken van Gods Woord, tot het vermelden van datgeen,<br />

waarin de kracht en de kern der geschiedenis, van uwe<br />

en ook van zijne vaderen openbaar is."


DE VERKIEZINGEN. 47<br />

De verkiezingen van 10 Juni 1856, waarbij de helft van<br />

de leden der Tweede Kamer zouden bevestigd worden in hun<br />

zetels of door anderen vervangen, beschaamde echter de hoop,<br />

die sommigen nog koesterden op eene mogelijke wijziging van<br />

zaken. Bijna overal behaalden de Liberalen, ook thans weder<br />

trouw door de Katholieken gesteund, de overwinning, en zelfs<br />

Groen moest zijn zetel voor 's-Gravenhage afstaan aan Gevers<br />

van Deynoot. Hoe de Katholieken over de zaak dachten, bleek<br />

uit hetgeen d e T ij d schreef : „De heer Groen van Prinsterer<br />

heeft de onderwijsquestie op den voorgrond gezet en haar ge-<br />

steld als de hoofdvraag, die bij de verkiezingen gelden moet.<br />

Ongetwijfeld is de zaak van het onderwijs eene der leyensquestien<br />

en, stond zij alleen, wij zouden niet aarzelen ons aan<br />

zijne zijde te scharen ; want in het onderwijs ligt de toekomst<br />

van het Vaderland. Maar de zaak van het onderwijs in den<br />

toestand, waarin Nederland zich op het oogenblik bevindt,<br />

staat niet alleen. De politieke questie overheerscht haar. En<br />

mocht Groen slagen in de beweging, die hij met talent en moed<br />

bestuurt, hij zou, ook zonder dat hij 't wilde, tot resultaten<br />

komen, die de zaak van het onderwijs op den achtergrond<br />

schuiven, om haar te maken tot een onderdeel van algemeene<br />

politieke reactie."<br />

Overigens toonden de uitingen der liberale en Katholieke<br />

bladen duidelijk, dat men nog minder voor Groen en zijn beginsel<br />

beducht was dan voor de zoogenaamde „staart van de<br />

partij," dat men de gevolgen vreesde, wanneer de Anti-liberalen<br />

het roer zouden in handen krijgen. Hiervoor was eenige reden.<br />

De verkiezingen waren over het algemeen zoo ongunstig uitgevallen<br />

voor het Ministerie, dat het zijn ontslag aangevraagd<br />

had en de Koning derhalve voor de pijnlijke keuze stond om<br />

of een Ministerie uit de Anti-liberalen Of uit de Thorbeckianen<br />

te kiezen. Den 23sten Juni verscheen dan ook het Koninklijk<br />

besluit in het Staatsblad, waarbij in plaats van Donker Curtius,<br />

den afgetreden minister van Justitie, nu Van der Brugghen<br />

werd benoemd, terwijl minister van Reenen, voor Bin-<br />

nenlandsche Zaken, door Simons vervangen werd. Van Hall,


48<br />

DE CRISIS.<br />

die reeds voor hen zijn ontslag had gevraagd en bekomen, was<br />

door Gevers van Endegeest vervangen en zijne plaats in de<br />

Tweede Kamer voor het district Leiden werd andermaal door<br />

Groen van Prinsterer ingenomen. Als minister van Roomschen<br />

Eeredienst trad eenigen tijd later Van Romunde op in de<br />

plaats van Mutsaers en evenzoo nam het lid der Eerste Kamer<br />

Lotsy, den ministerieelen zetel voor Marine in, welke tot<br />

heden door Smit van de Broeke was bezet. Den minister van<br />

Oorlog, Forstner van Dambenoy en Van Rappard, minister van<br />

Hervormden Eeredienst, werd het gevraagde ontslag geweigerd.<br />

Met grooten weérzin werd het nieuwe Kabinet door nage-<br />

noeg alle partijen ontvangen. Alleen de Fakkelpartij en eenige<br />

met haar bevriende redactien heetten het welkom ; de overigen<br />

vreesden zeer, dat men een tijdperk van reactie tegenging.<br />

Gedurende den tijd, waarin de Kamers gesloten waren — onmiddellijk<br />

toch na de benoeming van het nieuwe Kabinet waren<br />

de Staten-Generaal uiteengegaan — drong zich al meer de<br />

vraag op, wat toch het Ministerie mocht bewogen hebben tot<br />

zoo plotseling en onverwacht aftreden, aangezien het na de<br />

juni-verkiezingen nog niet zulk een weerstand ondervonden had,<br />

die het to voorschijn roepen van een crisis rechtvaardigde. Met<br />

spanning wachtte men dan ook de heropening der Kamers af,<br />

welke op 19 September zou plaats hebben. Het werd toch<br />

algemeen vermoed, dat veleer verschil van zienswijze tusschen<br />

den Koning en zijne ministers aanleiding tot de verwisseling<br />

van Kabinet had gegeven, en toen dan ook de Koning straks<br />

in eigen persoon de Kamers opende, bleef er daaromtrent geen<br />

twijfel meer over.<br />

„De ontwerpen van wet tot regeling van de drie takken<br />

van openbaar onderwijs zullen aan u gezamenlijk worden voorgelegd.<br />

Het verband, vereischt tusschen de deelen van een<br />

samenhangend geheel, kan op die wijze beter worden bewaard,"<br />

zoo heette het in de troonrede, en voorts :<br />

„De zorg voor de onschendbaarheid van alles wat tot het<br />

gebied des gewetens behoort, is een der voorvaderlijke overkveringen<br />

van mijn Stamhuis. Zij heeft ook mij bewogen, als -


HET ADRES VAN ANTWOORD. 49<br />

nog naar middelen om te zien, ten einde de bezwaren van<br />

zeer velen tegen de ontworpen regeling van het volksonderwijs<br />

zooveel mogelijk op te heffen.<br />

Ik wenschte met uwe hulp aan Nederland schoolinrichtingen<br />

te verzekeren, in welke het godsdienstig karakter der<br />

Natie, sinds eeuwen door het Christendom gevormd en ontwikkeld,<br />

wordt geeerbiedigd en tevens de eisch der wetenschap<br />

en het beginsel der volkseenheid worden gehuldigd."<br />

Natuurlijk viel deze mededeeling niet sterk in den geest<br />

van de meerderheid der Tweede Kamer en het kan dan ook<br />

niemand verwonderen, dat het adres van antwoord op de troonrede<br />

terstond aangegrepen werd om Z. M. te doen gevoelen<br />

dat de groote meerderheid der Vertegenwoordiging zich onvoldaan<br />

gevoelde. Ietwat scherp en snijdend klonk het dan ook :<br />

„Door Uwe Majesteit wordt ons het uitzicht geopend op de<br />

voordracht van verschillende wetsontwerpen van het uiterst<br />

gewicht, tot welker nauwgezet onderzoek wij ons gaarne bereid<br />

verklaren. Daaronder is er een, dat op het lager onderwijs,<br />

waarvan de indiening, naar onze overtuiging, thans geen<br />

verder uitstel gedoogt. Het gevoelen der Kamer over dit gewichtig<br />

onderwerp is bekend. Het staat uitgedrukt in het verslag<br />

onzer overwegingen van het vroeger ingediend wetsontwerp,<br />

hetwelk door de geheel onverwachte sluiting der vorige zitting,<br />

met vele andere zaken onafgedaan is gebleven. Wij zijn<br />

met Uwe Majesteit overtuigd, dat al wat tot het gebied des<br />

gewetens behoort, ongeschonden moet blijven en meenen, dat<br />

dit Joel kan worden bereikt door stipte inachtneming van<br />

de voorschriften der Grondwet, die door gelijkstelling der gezindheden<br />

en door de uitdrukkelijke bepaling, dat bij de inrichting<br />

van het Openbaar Onderwijs ieders godsdienstige begrippen<br />

moeten worden geeerbiedigd, elk denkbeeld van gewetensdwang<br />

ten eenenmale afsnijdt."<br />

Onverdacht was het antwoord in den zin der Liberalen en<br />

ook de Katholieken konden zich in de gemengde school, naar<br />

zij meenden, best schikken — de toekomst heeft hen veel be<br />

ter geleerd — mits de meest strikte neutraliteit maar bewaard<br />

Dl. VIII. 4


50 DE AANLh1DING TOT DE CRISIS.<br />

werd en deze kon misschien, doch nimmer ten koste van eenige<br />

Kerk, veel-min van de Katholieke, bewaard blijven. Daarvoor<br />

waren echter toen de oogen nog niet geopend en de correctieve<br />

zin van het adres van antwoord werd aangenomen door 6o Kamerleden<br />

; slechts een 6tal Anti- revolutionairen brachten hunne<br />

stem daarentegen uit.<br />

Natuurlijk werd, te midden van de beraadslagingen over het<br />

adres van antwoord, het Ministerie opgeroepen om rekenschap<br />

te geven van zijne aanvaarding der portefeuille. Van der Brugghen,<br />

de minister van Justitie, maakte zich tot tolk zijner ambtgenooten<br />

en deelde mede, dat de minister van Buitenlandsche<br />

Zaken, Van Hall, reeds terstond na den vrede tusschen Rusland,<br />

Engeland en Frankrijk gesloten, op ontslag aangedrongen<br />

had. De overige ministers hadden gemeend Z. M. de<br />

taak gemakkelijk te moeten maken en, waar misschien het<br />

voorzien in de vacature, door het aftreden van minister Van<br />

Hall ontstaan, op belemmeringen in hunne personen stuitte,<br />

allen hunne portefeuille beschikbaar te moeten stellen.<br />

Tot zoo ver de geschiedenis, wat de aanbieding der portefeuille<br />

betreft, maar zooals het ontslag aan de ministers van<br />

Oorlog en Hervormden Eeredienst geweigerd was, zoo had dit<br />

ook kunnen geweigerd worden voor de overige departementen.<br />

Dit was echter niet geschied.<br />

„De Koning toch was levendig getroffen over de bezwaren,<br />

die door velen tegen de voorgenomen regeling van het<br />

onderwijs waren ingebracht en had herhaaldelijk te kennen<br />

gegeven dat, al werd de aanhangige wet door de Kamers<br />

aangenomen, hij bezwaar zou maken, daaraan Zijne Koninklijke<br />

sanctie te geven. Het gevolg hiervan was, dat Z. M.<br />

besloot het aangeboden ontslag aan te nemen. Aan Van der<br />

Brugghen werd de .vorming van een nieuw Ministerie opgedragen,<br />

waarin hij na ettelijke onderhandelingen slaagde. De<br />

reden van het optreden van het nieuwe Ministerie was geheel<br />

en al gelegen in de questie van het onderwijs en in den wensch<br />

des Konings, om alsnog te beproeven, aan de gemoedsbezwaren<br />

van velen te gernoet te komen. De tegenwoordige raadslieden


DE PET1TIEN. 5 T<br />

der Kroon hebben zich bereid verklaard mede te werken om<br />

te onderzoeken, of het mogelijk zal zijn den wensch des Konings<br />

te verwezenlijken en die mogelijkheid nog geacht aan-<br />

wezig te zijn."<br />

Intusschen had Groen vruchteloos beproefd, de Kamer te<br />

bewegen de noodige aandacht aan de petitien te schenken en<br />

reeds in April had hij haar verzocht een dag te bepalen,<br />

waarop hij een voorstel zou kunnen doen ter benoeming van<br />

een commissie, om over de verzoekschriften, die omtrent de<br />

voordracht op het lager onderwijs waren ingekomen of nog<br />

zouden inkomen, een algemeen versiag in te leveren, hetzij<br />

voor de beraadslaging, hetzij, indien het ontwerp niet in discussie<br />

komen mocht, voor het einde der zitting. Dit kon men<br />

natuurlijk niet weigeren en de datum van 28 April werd daartoe<br />

aangewezen. Ofschoon de heeren Elout van Soeterwoude<br />

en Van Lynden hun medelid en partijgenoot trouw ter zijde<br />

stonden, werd het voorstel, door Bosscha en De Brauw fel<br />

bestreden, met 47 tegen 7 stemmen verworpen en weinige<br />

dagen daarna verklaarde het Ministerie, dat het voor de wet<br />

op het lager onderwijs zou pal staan. Wij zagen reeds, wat<br />

er geschiedde in den tijd, waarin de Kamers gesloten waren.<br />

Gedurende dien tijd had Groen, met het oog op de aanstaande<br />

verkiezingen, een achttal blaadjes aan de K i e z e r s geschreven,<br />

waarin hij trachtte den toeleg van de Liberalen en Roomschen,<br />

om al de Anti-revolutionairen uit de Kamer te verdringen,<br />

te verijdelen. Het gelukte hem in zoo verre, dat alien<br />

hun plaats in de Kamer weder innamen ; hij zelf werd straks<br />

in Leiden gekozen.<br />

„Ik reken op de Natie," zoo schreef hij in een diet . blaad .<br />

jes, „ik reken op den Koning. Er is eene Natie, die, als de<br />

wetgever de Christelijke conscientie raakt, geen ontnemen van<br />

rechten, in Kerk en School, die zij ter plichtsbetrachting noodig<br />

heeft, vergunt. Er is een Koning, die, aan zijn en onze<br />

vaderen gedachtig, recht voor alien verlangt en door wien<br />

geen opdringen, maar evenmin wegdringen van hetgeen onmisbaar<br />

is voor den Protestantschen Christen, zal worden geduld."


5 2 VAN DER BRUGGHEN,<br />

Groen had zich niet bedrogen, toen hij op den Koning<br />

rekende. Toen Z. M. kennis gekregen had van den inhoud<br />

der petitien, had hij inderdaad meermalen verklaard, dat hij,<br />

getroffen door de gemoedsbezwaren van zoovelen zijner onderdanen,<br />

ook al werd de wet door de Kamer aangenomen, ze<br />

niet zou bekrachtigen. Daar nu het Ministerie eerst door de<br />

portefeuille-aanbieding van Van Hall en voorts door de verklaring<br />

van minister Van Reenen, dat men de petitionnarissen in<br />

geen enkel opzicht tegemoet komen kon, toonde, dat het niets<br />

voor de gemoedsbezwaren te wachten gaf, ontstond er verwijdering<br />

en de Koning nam het ontslag aan. Zoo was dus<br />

met het Ministerie ook het wetsontwerp Van Reenen van de<br />

regeeringstafel verwijderd. Nadat de Koning raad van Groen<br />

ingewonnen had, werd aan Van der Brugghen de samenstelling<br />

van het nieuwe Kabinet opgedragen. Deze wilde vooraf<br />

de zekerheid hebben, dat hij in zake het onderwijs op den<br />

leider der Anti-revolutionairen steunen kon. Belden ontmoetten<br />

elkander op Groen's buitengoed Oud-Wassenaar, bij Leiden,<br />

en na een langdurig onderhoud scheidden zij in de meening,<br />

dat zij in hoofdzaak, wat het onderwijs betrof, hetzelfde wilden.<br />

Helaas, het misverstand zou zich droevig wreken. Toen reeds<br />

toch had Van der Brugghen, bij gelegenheid dat men bij hem<br />

aandrong op het teekenen van het petitionnement, verklaard,<br />

dat hij, indien de Koning hem riep om een schoolwet voor<br />

het land te geven, geene andere zou kunnen geven, doch teekenen<br />

zou hij, om te doers zien, dat ook hij niet zulk eene<br />

school voor zijne kinderen begeerde. Men wist dus reeds, dat<br />

hij, onverwachts geroepen om der Natie eene school te geven,<br />

dit zulk eerie zijn zou, welke hij voor zijne eigene kinderen<br />

zou verwerpen.<br />

Had het ministerie Van Hall onder moeilijke omstandigheden<br />

het bewind aanvaard, voor niet minder heet vuur beyond<br />

zich het nieuwe Kabinet. Ronduit gezegd, kon het op geen<br />

enkele partij rekenen : het vond noch vertrouwen bij de Liberalen,<br />

noch bij eenige schakeering hunner tegenstanders, noch<br />

bij de Katholieken. Reeds bij de eindrede over het adres van


DE I3ERAADSLAGINGEN. 5 3<br />

antwoord op de troonrede gevoelde Groen zich teleurgesteld.<br />

Bij de beraadslaging van de alinea in de Troonrede, welke het<br />

onderwijs betrof, werd de zaak door de verschillende partijen<br />

van alle zijden beschouwd en behandeld. Bosscha, die, ofschoon<br />

ten gevolge van de April-beweging in de Kamer getreden, in<br />

den grond tegen de Anti-revolutionairen partij nam, achtte,<br />

dat het Christelijk beginsel zich in daden meer dan in dogma's<br />

uitsprak en dat op de Staatsschool het beginsel van verdraagzaamheid<br />

en humaniteit heerschen moest, en dat alleen. Nauurlijk<br />

trad zijn rnede-afgevaardigde uit de hoofdstad, de Israeliet<br />

Godefroy, gaarne aan zijne zijde en beweerde, dat de Grondwet<br />

de gemengde school eischte voor alle burgers van den<br />

Staat, Van Nispen trad tegenover Groen op, die met zijn talent<br />

en vuur het Anti-revolutionair streven op het gebied van<br />

de verhouding tusschen Staat en Godsdienst verdedigde, het Christelijk<br />

beginsel als grondslag van opvoeding onzes yolks handhaafde<br />

en zijn stelsel van gesplitste scholen aanbeval. Wel was<br />

Van Nispen het niet geheel eens met het wetsontwerp, zooals<br />

het door Van Reenen gewijzigd was, waarbij de mogelijkheid<br />

van gezindheidsscholen was buitengesloten, maar ook verkoos<br />

hij het boven de algemeene uitbreiding, welke Groen daaraan<br />

geven wilde en daarenboven teekende hij protest aan tegen de<br />

uitdrukkingen, welke Groen zich tegenover de Katholieken veroorloofde.<br />

Hoe het zij, toen Thorbecke eindelijk verklaarde,<br />

dat het gevoelen der Kamer duidelijk genoeg aan het licht<br />

getreden was en men de gemengde school wenschte, kon hij<br />

dit althans van nagenoeg alle leden, behalve van de Antirevolutionairen<br />

getuigen, en het was het Ministerie duidelijk<br />

geworden, dat alleen een ontwerp in dien geest genade zou<br />

kunnen vinden.<br />

Niet gunstiger mocht de kans der Anti-revolutionairen<br />

in den boezem der Natie gerekend worden. Op een enkel blad<br />

na, stond de gansche Pers aan de zijde der Liberalen, wat het<br />

onderwijs betrof. De moderne Protestanten stelden geenerlei<br />

prijs op het bewaren van een Christelijk beginsel, waarvan zij<br />

voor zich zelf al lang afstand gedaan hadden, voor de school


54<br />

ONTN UCHTERIN G.<br />

van het jonge Nederland, en naast hen stond eene groote me<br />

nigte, die, schoon Anti-papistisch, op dit gebied weinig belangstelling<br />

openbaarde, omdat hun eigen gemoedsleven zich tot<br />

vormelijk vasthouden aan het Protestantisme bepaalde. De<br />

Roomschen waren meerendeels v6or de gemengde school. Niet<br />

als zouden zij, vrij van alle nevenbeschouwingen, niet eene<br />

school begeerd hebben, waarin hun kerk opgebouwd werd,<br />

maar het stelsel kwam van Groen, den bestrijder van Rome's<br />

invloed, en daarom kon het niet deugen. Bovendien voedden<br />

zij argwaan tegen een Ministerie, aan welks hoofd een Antirevolutionair<br />

stond en dat onder zijn leden een tweetal mannen<br />

telde, die hun rol in de April-beweging gespeeld hadden.<br />

Eindelijk bij de gesplitste school zouden ongetwijfeld de<br />

Protestanten, enkele deelen van ons land uitgezonderd, de meeste<br />

inrichtingen bezetten en derhalve overwegenden invloed uit-<br />

oefenen.<br />

Al zwaarder moest onder zulke omstandigheden de taak<br />

op de schouders van het Ministerie wegen en, den minister<br />

Van der Brugghen beoordeelende naar zijne vroegere uitlatingen,<br />

valt het niet te bevreemden, dat hij eindelijk aan het<br />

slot der beraadslagingen over het antwoord op de Troonrede<br />

verklaarde, dat er zou gezocht worden naar een middel om,<br />

zonder of te wijken van het beginsel der gemengde school, waaraan<br />

sedert 1806 de Natie gehecht was, de gemoederen te bevredigen.<br />

Geen wonder, dat Groen een smartkreet hooren deed.<br />

„De hoofdgedachte van het petitionnement was tegen de gemengde<br />

school. En nu de hoofdpersoon. Hij, aan wien de<br />

vorming van het Kabinet werd toevertrouwd, is een mijner<br />

meest hooggeachte vrienden, die de onhoudbaarheid der gemengde<br />

school jaren achtereen heeft verdedigd. Hoe lang heeft<br />

bij mij de illusie geduurd ? Acht dagen. Zij is verdwenen op 5<br />

Juli, toen bij de sluitingsrede ter tegemoet koming iets toegezegd<br />

werd, ja, en toch zoo, dat naar mijn inzien, in de omschrijving<br />

van het middel, reeds de mogelijkheid van tegemoet<br />

koming uitgesloten werd."


WANTROUWEN. 55<br />

De strijd werd, na eenige weken van rust, tegen het einde<br />

der maand November hernieuwd bij de beraadslagingen over<br />

het zesde hoofdstuk der begrooting, en wel van Binnenlandsche<br />

Zaken. Vooral tegen den minister van dat departement had<br />

men zeer ernstige bedenkingen. Niet slechts behoorde hij tot<br />

de meest invloedrijke onderteekenaars van het adres tegen de<br />

Roomsche bisschoppen in 1853, maar hij had in 1856 zelfs zijn<br />

naam gezet onder een adres, waarbij niet alleen de naar gezindheden<br />

gesplitste school verlangd werd, doch zelfs op grondwetsherziening<br />

werd aangedrongen, indien de vigeerende Grondwet<br />

de invoering van die school niet gedoogde. Hoe kon dat<br />

verleden gerijmd worden met het aanvaarden van zijn plaats<br />

in een Kabinet, dat bepaalden eerbied voor de Grondwet betoonde<br />

en welks hoofdlieden bewezen nog altijd geen betere<br />

school aan de Natie te kunnen• geven dan de gemengde ? Het<br />

onderwijs was dan ook de hoofdschotel bij de beraadslagingen<br />

over de begrooting en scherp en bitter was de toon zoowel<br />

tegen den minister van Binnenlandsche Zaken, als tegen Van.<br />

der Brugghen en het gansche Kabinet. Alle partijen wantrouwden<br />

het Kabinet en ongetwijfeld, dit had daartoe groote aanleiding<br />

gegeven, toen het bij monde van den heer Van der<br />

Brugghen, in strijd met diens vroegere verklaring, uitsprak :<br />

„De kwestie van het onderwijs is niet geweest de eenige oorzaak<br />

van het optreden van dit Ministerie. Ook is dat optreden<br />

niet geweest de wensch om te voldoen aan al de eischen, of<br />

de wenschen, of de voorstellen, of de droombeelden, of, hoe<br />

men 't ook noemen moge, die neérgelegd zijn in alle petitien,<br />

die bij deze Kamer zijn ingediend." Allerminst vriendelijke<br />

woorden, welke de hoofdman van het Kabinet tot zijne Antifevolutionaire<br />

geestverwanten richtte, doch niet alleen van<br />

hunne zijne trof hem verwijt. Zelfs Thorbecke merkte aan,<br />

dat de minister van Justitie op heden in strijd was met zijne<br />

verklaring van 24 September. En die weerspraak met zich zelf<br />

openbaarde zich niet alleen in de mededeeling aangaande den<br />

oorsprong van het Kabinet, maar op 24 September had de<br />

minister verzekerd, dat hij de mogelijkheid erkende om aan


56 BINNENLANDSCHE ZAKEN.<br />

de bezwaren der petitionnarissen tegemoet te komen en thans,<br />

nog geen twee maanden later, verklaarde hij het onmogelijk<br />

te achten om aan de hoofdgedachte van het petitionnement,<br />

de gezindheidsschool bedoelende, tegemoet te komen. Ja, drie<br />

dagen later week hij zelfs geheel van de religieuse beschouwing<br />

der zaak in Anti-revolutionairen zin af, door te verklaren,<br />

dat het onderwijs op een gemengde school goed, zelfs in<br />

waren zin Christelijk zijn Icon, zonder het gebruik van den<br />

Bijbel en zonder bepaald leerbegrip. Zoo werd het duidelijk,<br />

hoe de invloed van Simons, den minister van Binnenlandsche<br />

Zaken, niet slechts op den gang der zaak, maar ook zelfs op<br />

Van der Brugghen zijn schadelijke terugwerking had gehad en<br />

koel, maar verdiend was 't scherpe woord van Van Zuylen van.<br />

Nyeveldt, toen hij dienzelfden dag verklaarde : „Nu het waarlijk<br />

Anti-revolutionair element zich heeft geeffaceerd, nu het<br />

zich zelf heeft verloochend, geloof ik niet meer bij den minister<br />

van Justitie, maar bij zijn ambtgenoot voor Binnenlandsche<br />

Zaken de hoofdrichting van het Kabinet, de leidende gedachte<br />

der Regeering, te moeten zoeken.<br />

En tegen dezen minister keerde zich nu de oppositie van<br />

alle zijden. Van zijne mededeeling, dat hij binnen weinige weken<br />

gereed zou zijn met zijn ontwerp van wet op het lager<br />

onderwijs, nam men al zeer weinig nota en algemeen keurde<br />

men het denkbeeld af, om de drie takken van onderwijs gelijktijdig<br />

te willen regelen. Weldra sprak zich de persoonlijke<br />

weerzin in daden uit : bij de stemming over de begrooting<br />

staakten de stemmen over de begrooting voor Binnenlandsche<br />

zaken, en toen zich dit feit den volgenden dag herhaalde, was<br />

het hoofdstuk verworpen. Als vreemdeling in den parlementairen<br />

strijd, kon de minister zich slechts met groote moeite<br />

tegen al de aanvallen van zijne tegenstanders verdedigen. Straks<br />

werd hij ziek, zoodat hij zelfs niet het einde der beraadslagingen<br />

kon bijwonen. Ofschoon een kredietwet voor het zesde<br />

hoofdstuk der begrooting aangenomen werd, bood Simons zijn<br />

ontslag aan. Het scheen echter den wensch des Konings te<br />

zijn om Simons te handhaven ; althans minister Van der Brug-


ONTSLAG VAN SIMONS. 57<br />

ghen deelde aan de Kamer mede, dat Z. M. den heer Simons,<br />

indien zijne gezondheid dit mocht toelaten, in de gelegenheid<br />

wilde stellen, zijne wet op het lager onderwijs bij de<br />

Kamer in te dienen en te verdedigen ; voorts dat deze van<br />

zijn oorspronkelijk plan om voor de drie takken van onderwijs<br />

gelijktijdig wetten in te dienen, had afgezien en dat de wet op<br />

het lager onderwijs in ieder geval, of de heer Simons aanbleef<br />

dan aftrad, voor het uiteengaan der Kamer haar zou aangeboden<br />

worden. Toch begreep Simons, dat de wijze, waarop de<br />

Kamer zich tegenover hem gehouden had, zijne aftreding tot<br />

een gebiedende noodzakelijkheid maakte en hij kon des te eer<br />

bij zijn aanvrage om ontslag blijven, naardien hij inderdaad<br />

niet tegen den ministerieelen werkkring opgewassen was en zijn<br />

gezondheidstoestand hem genoegzame reden bood. Simons trad<br />

dus af, maar het beginsel, hetwelk hij vertegenwoordigde, dat<br />

der Groote Protestant sche partij, hadhijalseenzegel<br />

op heel het Kabinet gedrukt — en het was de doodsvlek van<br />

het Ministerie.<br />

Over 't algemeen scheen noch de Koning, noch het Ministerie<br />

vooralsnog geneigd om aan de oppositie toe te geven. Het<br />

schijnt zelfs, dat Z. M. den door het petitionnement van 1853<br />

bekenden Utrechtschen professor Mulder tot zich ontboden<br />

heeft, om hem over de aanvaarding der portefeuille te raadplegen,<br />

waaruit blijken zou dat Z. M. gansch niet geneigd was<br />

het Kabinet aan de meerderheid der Kamer op te offeren. Van<br />

zijn optreden kwam echter niets en 't was moeilijk, zoo niet<br />

onmogelijk, een plaatsvervanger voor Simons te vinden. Zoo<br />

nam dan eindelijk de heer Van Rappard, de minister van den<br />

Hervormden Eeredienst, de zware taak op zich, niet omdat<br />

hij zulks begeerde, doch tegen zijn wensch en louter om aan<br />

deri aandrang des Konings te voldoen. In zijne plaats trad<br />

de heer Wierda Beckman als minister van Hervormden Eeredienst<br />

op.<br />

In gemoede, de toestand van 't Kabinet was alles behalve<br />

benijdenswaardig. Nadat het votum der Kamer den minister<br />

van Binnenlandsche Zaken verwijderd had, bracht men de op-


58 ARTIKEI, 2 3.<br />

positie ook op de andere departementen over, en zoowel bij de<br />

stemming over Oorlog als bij die over Onvoorziene Uitgaven<br />

staakten de stemmen en werden de begrootingen eerst den<br />

volgenden, en dan nog wel met eene nietsbeduidende meer-<br />

derheid van een of twee stemmen, aangenomen. Dat te midden<br />

van zulk een ministerieel lijden de goede toon tusschen het<br />

Kabinet. en de Kamers nog al eens te wenschen overliet, laat<br />

zich begrijpen. Toch draalde het Kabinet niet, zijne belofte te<br />

vervullen en den 2 'sten Februari 1857 diende de minister Van<br />

Rappard bij de Kamer zijn wetsontwerp op het lager onderwijs<br />

in, dat volkomen beantwoordde aan de voorspellingen,<br />

die het Kabinet had gedaan : het behield de gemengde school<br />

als school van den Staat en de eenige poging, welke het<br />

beproefde, om aan de wenschen van de petitionnarissen te<br />

gemoet te komen, was art. 23, hetwelk luidde :<br />

„Het schoolonderwijs wordt, onder aanleeren van gepaste en<br />

nuttige kundigheden, dienstbaar gemaakt aan de verstandelijke<br />

ontwikkeling der kinderen en hunne opleiding tot alle C h r i stelijke<br />

en maatschappelijke deugden, en voorts:<br />

De onderwijzer onthoudt zich van iets te leeren, te doen<br />

of toe te laten, wat strijdig is met den eerbied, verschuldigd<br />

aan de godsdienstige begrippen van andersdenkenden. Hij Arent<br />

aan de kinderen dien eerbied in en wekt hen op tot onderlinge<br />

liefde en verdraagzaamheid.<br />

Het geven van onderwijs in den godsdienst wordt overgelaten<br />

aan de Kerkgenootschappen. Hiertoe zijn de schoollokalen<br />

buiten de schooluren voor de leerlingen der school<br />

beschikbaar.<br />

Waar de kinderen van het bezoeken der openbare school,<br />

uit hoofde van godsdienstige bezwaren der ouders, worden<br />

teruggehouden en deze bezwaren, na een zorgvuldig onderzoek,<br />

niet kunnen worden uit den weg geruimd, zal, indien mogelijk,<br />

hieraan te gemoet gekomen worden door middel van eene<br />

rijkssubsidie. Het verleenen van zoodanige subsidie geschiedt<br />

door de wet."<br />

Het was duidelijk : het Ministerie had eene poging ge-


DE BhSTRIJDING. 59<br />

daan om de petitionnarissen te gelieven. Niet slechts had zij<br />

het woord C h r ist el ij k e in de wet opgenomen, maar zij had<br />

ook in de 4de alinea beproefd aan de wenschen tegemoet te<br />

komen van hen, die niet van het openbaar onderwijs gediend<br />

waren. Doch met recht mocht men van eene mislukte poging<br />

spreken. Dit bleek al aanstonds toen het ontwerp, na den<br />

2 'sten Februari 1857 aan de Kamer aangeboden te zijn, in<br />

de afdcelingen werd onderzocht. ,Het woord C h r i s t e l ij k was<br />

in de wet genoemd," zoo zeide men van Anti-revolutionaire<br />

zijde, „ja, maar op eene w ijze en in een verband, dat alle<br />

kracht daaraan ontnam en het tot niets meer maakte dan tot<br />

eene bedriegelijke leuze." Ongetwijfeld, zoo meenden de Katholieken,<br />

de uitdrukking was slechts uit de wet van 1806 overgenomen,<br />

om den invloed van het Protestantisme op de yolks -<br />

school te bewimpelen, maar des te zekerder en veiliger te doen<br />

zijn. Naar hun oordeel zou zij slechts strekken om al de misbruiken<br />

te bestendigen, waarover men zich in 1841 reeds had<br />

beklaagd. En mocht dit niet het geval zijn, dan zou, zoo stemden<br />

zij met de Anti-revolutionairen in, het Modernisme en<br />

Rationalisme zijn spel spelen en het woord C h r i s t el ij k e zou<br />

weinig anders aanduiden dan dit vage algemeene begrip van<br />

zedelijkheid, hetwelk niet veel meer dan uiterlijke beschaving<br />

en publiek onbesproken levenswandel aanduidt, en dat zich in<br />

het arme woord humaniteit oplost.<br />

De Liberalen waren voorzichtig genoeg om zich niet<br />

beslist tegen de uitdrukking te verklaren, maar verborgen hun<br />

weerstand onder den schijn van heiligen eerbied voor het woord<br />

Christelijk. Voorzeker, hoe kon eenig onderwijzer of opvoeder<br />

onder eene Natie als de onze iets anders bedoelen dan-tot<br />

Christelijke deugden op te leiden en, waar dit zoo was, mocht<br />

het dan niet onvoorzichtig schijnen, zulks bepaaldelijk uit te<br />

spreken, als ware nog iets anders denkbaar ? Integendeel, men<br />

achtte het afkeurenswaardig, dat zij, die steeds op het feit<br />

wezen, dat onze Natie en Staat uit de Hervorming voortgesproten<br />

waren, die altijd beweerden, dat ons yolk een Christen-<br />

volk was, het nu nog noodig oordeelden, om de beoefening


6o TELEURSTELLING.<br />

der Christelijke deugden als gebiedend voor te schrijven bij<br />

een wetsartikel, in stede van ze als vrucht van de innerlijke<br />

overtuiging der Natie zich vrij te doen ontwikkelen. Ook<br />

begrepen zij, en terecht, dat deze tegemoetkoming hen, die de<br />

gezindheidsscholen wilden om de opvoeding in den geest hun •<br />

ner kerkelijke overtuiging ongehinderd te doen plaats hebben,<br />

allerminst bevredigen kon en men noodeloos een strijd en<br />

storm opriep, welke toch niet anders dan wind zouden doen<br />

oogsten.<br />

Groen vooral was bitter teleurgesteld, ook al had hij,<br />

vooral na de sluitingsrede, waarvan wij boven spraken, weinig<br />

meer van het Kabinet verwacht. In een vijftal vlugschriften,<br />

waarin hij tevens de belangstelling voor de zaak wilde levendig<br />

houden, en waarvan het eerste den 4den April reeds verscheen,<br />

wees hij op de nagenoeg geheele gelijkheid van dit ontwerp<br />

met het vorige. Hij noemde de uitdrukking C h r i s t el ij k een<br />

bloot versiersel en de toegezegde, of liever, in uitzicht gestelde<br />

rijkssubsidie aan het bijzonder onderwijs, welke, in elk bijzonder<br />

geval door de wet zou moeten worden bepaald, eene looze<br />

voorspiegeling, die nimmer zou kunnen uitgevoerd, ja zelfs niet<br />

kon aangenomen worden. Overigens was het dezelfde wet,<br />

waartegen zulk een aanzienlijk deel des yolks in de petitien<br />

zijne stem verheven had, dezelfde wet, welke de Koning aanleiding<br />

gegeven had, om met het vorige Ministerie te breken<br />

en om welker uitvoering aan de Natie te besparen, Zijne<br />

Majesteit zich tot een man als Van der Brugghen gewend<br />

had.<br />

W61 trachtte diens vriend, Ds. Heldring, het ontwerp te<br />

verdedigen als het eenig mogelijke en dat aan de Christelijke<br />

werkzaamheid van de voorstanders van het bijzonder onderwijs<br />

vrije werking vergunde, doch Groen bestreed dit gevoelen heftig<br />

en weldra bleek het dan ook, dat tal van predikanten en<br />

gemeenteleden het gevoelen van Heldring gansch niet deelden,<br />

gelijk uit de vernieuwde indiening van petitien andermaal<br />

duidelijk werd.<br />

Bij de openbare beraadslagingen trachtte minister Van


AMEN DEM ENT ELOUT. 6 E<br />

der Brugghen zich te verdedigen, vooral tegen de beschuldiging<br />

van Groen, dat het dezelfde wet zou zijn, die aan de Kamer<br />

ingediend werd, doch hij was tegen de bestrijding van Groen<br />

niet opgewassen. Nog trachtte Elout van Soeterwoude een<br />

amendement te doen aannemen, waarbij werd gepleit voor de<br />

mogelijkheid tot oprichting van bijzondere scholen voor Israelieten,<br />

doch Van der Brugghen zelf bestreed het, achtende,<br />

dat de Grondwet den Israelieten het recht waarborgt, de school<br />

van den Staat te bezoeken. De heer Van Lynden beaamde dit,<br />

doch meende, dat het toch verstandig was dezen uitweg te<br />

zoeken, wijl, indien de nationale opvoeding in Christelijken zin<br />

tot haar recht komen zou, er ongetwijfeld botsing zou ontstaan,<br />

of indien deze vermeden werd, een Christendom op de yolksschool<br />

zou gehuldigd worden, z66 ontdaan van zijn kenmerkende<br />

bestanddeelen, dat het den Jood niet ergeren zou, maar<br />

den Christen daarentegen diep zou grieven. Al dit pogen leidde<br />

echter tot niets : het amendement Elout werd door de groote<br />

meerderheid der Kamer verworpen.<br />

En toen de alinea betreffende mogelijke subsidieering van<br />

rijkswege aan bijzondere scholen aan de orde kwam, bleek<br />

het al spoedig, dat men ze alleen zou kunnen toestaan onder<br />

voorwaarde, dat de aldus bevoorrechte scholen toegankelijk<br />

moesten zijn voor kinderen van alle gezindheden, een beperking,<br />

waardoor men de genadegift der wet aan het bijzonder<br />

onderwijs tot niets terug bracht. Terecht merkte dan ook de<br />

heer Baud op, dat men derhalve de bijzondere school alleen<br />

subsidie toestond, indien ze zich volkomen gelijkstelde met de<br />

openbare school en het derhalve gelijk stond of men een<br />

hulpbehoevenden dienaar pensioen beloofde, op voorwaarde<br />

dat hij stierf.<br />

Nauwelijks was de wet met 47 tegen 13 stemmen aangenomen,<br />

of Groen meende een krachtig protest daartegen te<br />

moeten uitspreken. Hij verliet de vergaderzaal en liet het vol.<br />

gend schrijven aan den voorzitter achter<br />

„Nu de beraadslaging over de wet op het lager onderwijs<br />

is afgeloopen, 'weal ik met smart, doch uit persoonlijk


62 DE SANCTI E .<br />

plichtsbesef en na rijp beraad, mijn ontslag als lid der Tweede<br />

Kamer der Staten-Generaal.<br />

Gelief, mijnheer de voorzitter, met de uitdrukking mijner<br />

hoogachting te ontvangen, en ook aan de Kamer over te brengen,<br />

mijn dank voor de welwillendheid, die mij, bij menig<br />

verschil in zienswijze, van de meeste leden ten deel viel."<br />

In zijn „Open brief" aan zijne kiezers te Leiden ontwikkelde<br />

hij nader de aanleiding tot zijn ontslag nemen. „Het<br />

is," zoo schreef hij, „een kreet der smarte, wegens de ramp,<br />

door toegefelijkheid aan wanbegrippen, over het Vaderland<br />

gebracht ; een protest tegen de beginselen van wetgeving en<br />

bestuur, waarbij noch op volksgeloof, noch op den eenigen<br />

grondslag van ware volksverlichting, noch op de voorwaarde<br />

van volkszegen mag worden gelet."<br />

Straks gaf mede de Eerste Kamer hare sanctie aan de wet,<br />

door ze met algemeene stemmen, uitgezonderd die van den.<br />

heer Oudermeulen, aan te nemen. Deze beweerde, dat het verwijderen<br />

van alien positieven godsdienst van de staatsschool<br />

niet anders dan treurige gevolgen na zich slepen kon. Opmerkelijk<br />

was het dan ook, dat de eenige Israeliet, die in de<br />

Tweede Kamer zitting had, de heer Godefroy, niet aarzelde,<br />

zijne stem te geven voor de o p l e i d i n g tot alle C h r i stelijke<br />

en maatschappelijke deugden, een bewijs te<br />

meer, dat de heer Oudermeulen niet te veel zeide, toen hij het<br />

ontwerp aldus oordeelde.<br />

Minister Van der Brugghen had een treurige rol gespeeld.<br />

Te veel verwachtende van de offervaardigheid zijner partijgenooten<br />

en te zeer ingenomen met zijn eigenaardige denkbeelden<br />

over de algeheele onafhankelijkheid van Godsdienst en Staat,<br />

had hij gebroken met zijne en zich aangesloten bij de groote<br />

Protestantsche partij en den lande eene wet gegeven, waarin<br />

de liberale partij meer tegemoet gekomen werd dan zelfs een<br />

Thorbecke in zijne beste dagen had vermogen te doen. Was<br />

het vreemd, dat men van het onbegrijpelijk Ministerie<br />

gewaagde ? Den uden Augustus 1857 verscheen de nieuwe<br />

Wet op het Lager Onderwijs in het Staatsblad, door de sanctie


LIBERALE TRIOMF. 6 3<br />

des Konings bekrachtigd, ook al staafde de geschiedenis de<br />

Iiitspraak van Groen, dat Z. M. allerminst zulk eene wet had<br />

gewild. Thorbecke had gezegevierd en zijne geestverwanten<br />

juichten : immers nu aan hunne gemoedsbezwaren voldaan was,<br />

rekenden zij zich tot dankbaarheid verplicht. De grieven van<br />

andersdenkenden beteekenden toch niets of werden louter door<br />

partijzucht opgeworpen. De groote Protestantsche partij stelde<br />

zich tevreden met de goede bedoeling, die in de wet lag en<br />

het oppervlakkig Christendom, waarvan zij sprak. De Katholieken<br />

meenden, dat door deze wet; de eenzijdigheid, welke<br />

die van 1806 in de uitvoering gekenmerkt had, aithans zou<br />

weggenomen zijn en slechts de ervaring kon hun de oogen<br />

openen voor het feit, dat de zoogenaamde neutraliteitsleer,<br />

waarvan de Liberalen uitgingen, de geweldige vijandin van elke<br />

kerk, ook van de hare was. Dc Anti-revolutionairen alleen<br />

bleven den strijd onvermoeid voortzetten. Geslagen, doch niet<br />

verslagen, zochten zij in eigen veerkracht en offervaardigheid,<br />

en vooral in het kenbaar maken van hun beginselen, onder<br />

het yolk hun kracht naar het uitwendige.


HOOFDSTUK II.<br />

PARTIJEN EN MINISTERS.<br />

Mochten alzoo de Liberalen op het gebied van onderwijs<br />

triomf blazen, zij konden natuurlijk niet rusten, eer ook op<br />

elk ander gebied van het staatsleven hunne beginselen hadden<br />

gezegevierd. Ware nu ook het huidige Kabinet hun in eene<br />

zoo belangrijke zaak als het onderwijs was, ter wille geweest,<br />

allerminst konden zij verwachten, dat dit ook bij de voorziening<br />

van andere staatsbelangen zou geschieden, waar het Ministerie<br />

zeker niet tegenover eene zoo groote meerderheid in<br />

de Kamer zou staan. Voorloopig zouden zij het nog kunnen<br />

dulden, totdat de gelegenheid schoon heeten mocht om<br />

het te doen vallen, zonder dat de wensch om andermaal als<br />

regeeringspartij op te treden, en vooral om hun afgod, Thorbecke,<br />

aan het bewind te brengen, te zeer door de reeten<br />

gluurde. Een machtigen bondgenoot vond men allereerst in de<br />

stemming der Natie, die wars was van den langdurigen strijd<br />

over het onderwijs, en meende, dat het tijd werd om andere<br />

takken van staatsdienst de aandacht te schenken. En van de<br />

andere zijde vond men zijn steun in den toestand van 't buitenland.<br />

Te midden toch van de oorlogen en staatkundige schokken,<br />

welke het buitenland beroerden, ontwikkelde zich het<br />

maatschappelijke leven tot een Dngekende hoogte en vooral<br />

zij, die in stoffelijke welvaart het hoogste geluk van den Staat<br />

zochten, drongen krachtig aan op den wedijver van Nederland<br />

met de aangrenzende Staten. Allereerst en allermeest moest<br />

de stoomwagen de verschillende einden des lands verbinden en


DE STAAT OF DE CONCESSIONARISSEN.<br />

de gewesten doorkruisende, niet slechts een algemeen middel<br />

van verkeer openen, dat aan vele plaatsen nieuw leven en<br />

nieuwen bloei schenken zou, maar ook Nederland zou maken<br />

tot den weg, waar langs de producten van het buitenland naar<br />

andere werelddeelen konden vervoerd worden. Nu of nooit,<br />

zoo meende men, was het tijd om de handen aan het werk te<br />

slaan. Een aanzienlijk bedrag der schuld was reeds door de<br />

rijke Oost-Indische baten geamortiseerd en in het vorige jaar<br />

was dit bedrag zelfs tot 20 millioen gestegen, terwijl bovendien<br />

het budget van den Staat een batig saldo in twee achtereenvolgende<br />

jaren van respectievelijk negen en zes ton aanwees.<br />

Geen wonder, dat velen meenden dat de Staat niet beter<br />

kon doen, dan, zelf de zaak ter hand te nemen. Dan zou de<br />

onderneming op algemeene en ruime schaal kunnen aangelegd<br />

worden en particuliere, stedelijke en gewestelijke belangen zou-<br />

den voor het algemeen staatsbelang moeten wijken, terwijl<br />

betere regeling zou verkregen en eene doodende concurrentie,<br />

waarvan ten slotte de burgers des lands de dupe zouden zij n,<br />

voorkomen worden kon. Anderen daarentegen, ofschoon dit<br />

alles gedeeltelijk toegevende en overtuigd, dat, zoo de Staat<br />

de zaak aan maatschappijen overliet, deze zich zeker meer<br />

door de zucht tot winst, dan door het belang van het land en<br />

zijne ingezetenen zouden laten leiden, achtten, dat de gunstige<br />

omstandigheden slechts toevallig mochten gerekend worden en<br />

geen grand gaven, om er voor de toekomst op te bouwen.<br />

Dit gold vooral, zoo meenden zij, de Oost-Indische baten, die<br />

zeker spoedig zouden inkrimpen, daar nu reeds de klacht hoe<br />

langer zoo sterker vernomen werd, dat men de bezittingen<br />

verwaarloosde, om hetgeen zij afwierpen eeniglijk en alleen<br />

ten bate van het moederland te besteden. Anderen achtten,<br />

dat de Staat het particulier initiatief ook in dezen zoo vrij<br />

mogelijk moest laten en al de schaduwzijden daaryan voorkomen<br />

kon door aan de te geven concession bepaalde voorwaarden<br />

te verbinden en sterke contrOle uit te oefenen, terwijl<br />

men oordeelde, dat de baten uit de Oost zuiver voor de Kolonien<br />

moesten worden besteed. Zoo waren er twee partijen te<br />

DI. VIII. 5<br />

65


66 THORBECKE'S INVLOED.<br />

dezen opzichte : de eene, die van den aanleg van spoorwegen<br />

Staatszorg wilden makers, de andere, die dien wilden overgelaten<br />

zien aan concessionarissen. Ofschoon ook de Regeering<br />

bij de opening van de Kamers in 1857 blijk gaf, dat zij de<br />

zaak overwoog, was het haar alles behalve gegund, zich rustig<br />

aan deze meer materieele belangen te wijden. Verre toch was<br />

het er van verwijderd, dat men het „onbegrijpelijke Ministerie"<br />

ongemoeid zijn staatkundige loopbaan zou kunnen laten vervolgen<br />

; daarvoor stond het te zeer tusschen de partijen. De<br />

Roomschen wantrouwden Van der Brugghen en zijne medestanders,<br />

daar zij in hen besliste bestrijders van hunne Kerk<br />

zagen ; de Liberalen, hoe zeer zij ook voordeel trokken van de<br />

zucht van het Kabinet, om de wenschen der meerderheid tegemoet<br />

te komen, beschouwden het als een hinderpaal voor de<br />

volkomen verwezenlijking hunner verwachtingen en schroomden<br />

niet, het in de liberale pers voor te stellen, als ware het<br />

alleszins geneigd, den weg der reactie te betreden. Naarmate<br />

de invloed van Thorbecke weder vies, trad zijne partij stouter<br />

op en al spoedig toonde zij hare kracht, toen zij de begrooting<br />

van Oorlog verwierp, waardoor minister Forstner van Dambenoy<br />

tot aftreden genoodzaakt was. Dit was echter slechts<br />

het begin van 't vonnis, dat voor het Kabinet Van der Brugghen<br />

reeds beschreven was. Al meer vertoonde zich de zucht,<br />

om tegen alles te stemmen, wat van de regeeringstafel kwam<br />

en toen straks de minister van Financier Vrolik een voorstel<br />

deed om eenige wijzigingen in het belastingstelsel te brengen,<br />

werden deze, grootendeels op den aandrang der Liberalen, verworpen,<br />

welke voorgaven, dat de voorgestelde wijzigingen te<br />

weinig omvattend waren en een meer doortastende hervorming<br />

in den weg stonden. Zes dagen later, 23 Februari 1858, werd<br />

een ander voorstel met betrekking tot onze handelsverhouding<br />

met Belgie zoo ongunstig in de afdeelingen ontvangen, dat en<br />

Van der Brugghen en Vrolik daarin aanleiding vonden hunne<br />

portefeuilles ter beschikking van den Koning te stellen, nog<br />

voor het voorstel in de Kamer tot onderwerp van beraadslaging<br />

gemaakt was. Het gevolg was, dat geheel het Ministerie ont-


DE CRISIS. 67<br />

slag yraagde en de Koning aan den gewezen Gouverneurgeneraal<br />

van Nederlandsch Indie, J. J. Rochussen, de samenstelling<br />

van een nieuw Kabinet opdroeg. Terwijl deze zelf de<br />

portefeuille van Kolonien aanvaardde en hij uit het vorige<br />

Kabinet de minister van Oorlog Van Meurs, die Forstner van<br />

Dambenoy opgevolgd was, benevens Lotsy voor de Marine<br />

en Van Romunde voor Roomschen Eeredienst behield, trad de<br />

Amsterdamsche burgemeester Boot voor Justitie op, welke<br />

ook de belangen van den Hervormden Eeredienst voorloopig<br />

toevertrouwd werden ; deze laatste werden eenigen tijd later<br />

door Bosscha overgenomen. Van Bosse trad andermaal als<br />

minister van Financien op, terwij1 Tets van Goudriaan den zetel<br />

voor Binnenlandsche en Van Goltstein dien van Buitenlandsche<br />

Zaken innam. Kort, doch met recht treurig mocht de geschiedenis<br />

van het afgetreden Kabinet heeten : het had tot weinig<br />

anders gediend dan om de brug te vormen, waardoor de Natie<br />

en het Ministerie Thorbecke, dat zich door de zaak der Bisschoppen<br />

onmogelijk gemaakt had bij 't meerendeel des yolks,<br />

weer tot elkaar gebracht werden, en in den tijd van deszelfs<br />

afwezen had het den arbeid van Thorbecke's Kabinet inderdaad<br />

nauwgezetter verricht, dan dit laatste het zelf had<br />

vermogen te doen.<br />

Zeker was het den Koning aangenaam, te midden van al<br />

de moeilijkheden, welke het Staatsbewind hem bracht en te midden<br />

van het woelen der partijen te zien, hoe het Nederlandsche<br />

yolk zijne Vorsten eert en liefheeft. Vooral den overleden<br />

Koning kon het niet vergeten. Reeds terstond na den dood<br />

van Willem II had zich, op het algemeen uitgedrukt verlangen<br />

der Natie, eene Commissie gevormd, om als een bewijs van<br />

hulde en dankbaarheid aan zijne trouw en verdiensten, een<br />

standbeeld op te richten. Met algemeenen bijval werd dan<br />

ook de optreding dier Commissie begroet en van alle zijden<br />

stroomden de geldelijke bijdragen der Natie toe. De Koning<br />

had op allerlei wijze zijne ingenomenheid met het plan betuigd<br />

en toen nu den 23sten Maart 1854 het standbeeld onthuld<br />

werd, woonde hij met de beide Prinsen Frederik en Hendrik


68 STANDBEELD VOOR WILLEM II.<br />

de plechtigheid bij, waarbij de heer Van Dam van Isselt dit<br />

blijk van de toegenegenheid der Natie voor zijne Oranjevorsten,<br />

Z. M. den Koning en diens doorluchtig geslacht aanbood.<br />

Willem III aanvaardde het in hartelijke bewoordingen en<br />

betuigde zijn dank aan het Volk, wiens geldelijke offers zulk<br />

een blijvende herinnering aan zijns Vaders deugden en verdiensten<br />

mogelijk gemaakt hadden. Het nationaal geheugen leefde<br />

na 25 jaren terug in de dagen van den Belgischen opstand.<br />

Door koning Willem I was een vereeniging opgericht onder<br />

den naam van Met alen Kr u i s, waarvan de leden gerechtigd<br />

waren tot het dragen van eene bijzondere medaille, welke dien<br />

naam voerde. Nu besloot men eene blijvende herinnering aan<br />

den volksgeest van die jaren op te richten. Dit plan vond echter<br />

op verre na niet de instemming, waarin het huldebetoon<br />

aan koning Willem II had mogen deelen. Men achtte, dat de<br />

ontwerpers van het plan door politieke drijfveeren bestuurd<br />

werden en velen zagen in de oprichting een tastbaar bewijs<br />

van zelfsvoldaanheid en zelfvergoding. Hoe het zij, toen het<br />

gedenkteeken „de Eendracht" den 27sten Augustus 1856 .op den<br />

Dam te Amsterdam onthuld werd, woonden andermaal de<br />

Koning en Prins Hendrik de plechtigheid bij. Weder voerde<br />

daarbij de heer Van Dam van Isselt het woord. De Koning<br />

antwoordde daarop :<br />

„Mijne Heeren !<br />

„Voordat het gedenkteeken wordt onthuld, dat naar mijn<br />

wensch opgericht is ter herinnering aan den voortreffelijken<br />

geest, die in 183o en 1831 het Nederlandsche Volk bezielde,<br />

verlang ik mijne tevredenheid te betuigen, dat ik mij op dit<br />

oogenblik in mijne trouwe Hoofdstad door zoovelen zie omringd,<br />

die in verschillende betrekkingen en langs verschillende<br />

wegen hebben getoond in die moeielijke dagen, dat zij hun<br />

Vaderland lief hadden, en dat zij met vaste trouw verbonden<br />

waren aan hunnen Koning.<br />

Het Metalen Kruis is het eenige uitwendige teeken, dat<br />

nit dien tijd van ware vaderlandsche geestdrift is overgebleven


HET MONUMENT TE AMSTERDAM. 69<br />

Nadat ik mij had overtuigd, dat de vereeniging van hen,<br />

die met dit gedachtenis-, met dit eerteeken zijn versierd, alleen<br />

vaderlandsliefde en kameraadschappelij ke herinneringen ten doel<br />

had, heb ik mij tot Beschermheer van die vereeniging verklaard,<br />

en ik heb mijn beminden broeder, Prins Hendrik der<br />

Nederlanden, benoemd tot Voorzitter van het door mij ingestelde<br />

Hoofdbestuur, omdat ik, als vertegenwoordiger van het<br />

Koninklijke geslacht en van het huis van Oranje-Nassau, het<br />

bewijs wilde leveren, dat ik die liefde en die trouw, die het<br />

Nederlandsche Volk destijds aan mijn Stamhuis heeft betoond,<br />

op den rechten prijs weet te schatten.<br />

Moge dit feest, dat de oud-krijgskameraden van den voortreffelij<br />

ken Prins-Veldmaarschalk tesamen vieren, rijk voor hen<br />

zijn in aangename herinneringen, maar bovenal, moge dit feest<br />

er toe leiden, dat de band van trouw, van eensgezindheid en<br />

van liefde, die het edele Nederlandsche Volk aan zijn geboortegrond<br />

en aan zijne Vorsten verbindt, wordt versterkt en<br />

bevestigd.<br />

Daartoe drage ook het gedenkteeken bij, dat aan den<br />

volksgeest van 183o tot 1831 door ons wordt toegewijd en<br />

dat ook door mij zal worden begroet met : „Leve het Vader -<br />

land !"<br />

Onder het luid gejubel van de menigte, die zich op den<br />

Dam verdrong en onder het lossen van het geschut, viel nu<br />

het omhulsel, waarna de Koning aan de vereeniging h e t<br />

Metalen Kr u i s een prachtige banier schonk en den ontwerper,<br />

den heer Tetus van Elven, tot ridder van de Eikenkroon<br />

verhief, terwijl de beeldhouwer George, die het standbeeld van<br />

Willem II ontwierp, in de orde van den Nederlandschen Leeuw<br />

opgenomen werd.<br />

Ook jegens onze krijgers, die in den strijd in onze bezit-<br />

tingen verminkt of buiten staat geraakten om het Vaderland<br />

te dienen en in hun eigen behoeften te voorzien, maakte de<br />

Koning zich verdienstelijk. Wêl bestond er een Invalidenhuis,<br />

doch algemeen klaagde men, dat het gansch niet aan de<br />

eischen van zulk eene stichting voldeed. Gevoelig voor alles,


70 WATERVLOEDEN.<br />

wat zijne onderdanen betrof, zorgde Z. M. dat de Kolonialen,<br />

die verminkt of gebrekkig naar hier keerden, een vriendelijk en<br />

aangenaam tehuis vonden. Hij stond daartoe namelijk 't schoon<br />

gelegen vorstelijk lustverblijf Bronbeek, aan den straatweg van<br />

Arnhem naar Velp gelegen, en waar, onder andere aanzienlijke<br />

vreemdelingen, ook de - graaf van Chambord, een der<br />

pretendenten naar de Fransche kroon, geruimen tijd verblijf<br />

gehouden had, ten hunnen gebruike af, onder bepaling, dat<br />

daaraan nimmer eene andere bestemming zou mogen gegeven<br />

worden, en van af dien tijd kan het Nederlandsche Invalidenhuis<br />

met de schoonste inrichtingen van dien aard wedijveren.<br />

Toen in 1855 zware watervloeden ons Vaderland teisterden,<br />

toonde Willem III vooral, dat hij een Koning was, die<br />

deelnam in de rampen zijner onderdanen. Zelf snelde hij naar<br />

de plaats des gevaars en hielp, waar hij kon, terwijl hij, toen<br />

daar giften voor de noodlijdenden ingezameld werden, voorging<br />

met een koninklijke gift. „In die dagen handelde niet slechts<br />

de Koning, maar bovenal de mensch en is het de dank der<br />

menschheid vooral," zoo schreef de Halfmaandelijksche Kronijk,<br />

„die den Koning wordt toegebracht. De Koning zelf — en<br />

dit verhoogt het karakter zijner handeling heeft gewild,<br />

dat men aldus, hetgeen hij deed, opvatte ;" en zijn antwoord<br />

aan hen, die hem eene serenade door de Haagsche Schutterij<br />

wilden doen brengen : „Neen, want ik deed niets buitengewoons<br />

; ik deed slechts mijn plicht," getuigt er van, hoe<br />

diep hij doordrongen was van zijne roeping als Koning en<br />

mensch.<br />

De Natie op hare beurt toonde telkens hare gehechtheid<br />

aan het Oranjehuis, hare belangstelling in alles, wat zijn leden<br />

betrof. Toen dan ook den 4den September de Prins van Oranje<br />

zijn achttienden jaardag vierde en volgens de Grondwet meerderjarig<br />

werd, gaf zij allerwege blijken van hartelijke instemming<br />

met de feestvreugde van het Vorstelijk Huis. Doch keerren<br />

wij tot den loop der gebeurtenissen terug.<br />

Met onverschilligheid bijna werd het nieuwe Ministerie<br />

ontvangen. De Liberalen, niet tevreden, wijl Thorbecke niet


HET NIEUWE KABINET. 7 I<br />

andermaal aan het roer van den Staat was geplaatst, verwachtten<br />

bovendien van het opgetreden Kabinet weinig doortastendheid<br />

en vreesden, dat het al te zeer in gematigd liberalen<br />

zin zou regeeren ; alleen Van Bosse was de man hunner wenschen.<br />

De Anti-liberalen daarentegen, ofschoon velen hunner<br />

gansch niet ingenomen waren geweest met het Ministerie Van<br />

der Brugghen, meenden toch, dat de val daarvan eenvoudig<br />

was bewerkt, omdat de meeste leden als sterk gekleurde Protestanten<br />

te boek stonden en dezen vleiden er zich niet mede,<br />

dat zij van hun plaatsvervangers veel goeds zouden te wachten<br />

hebben. De verkiezingen van dat jaar vielen geheel en al ten<br />

voordeele van de Liberalen uit en toen dan ook den 2osten<br />

September 1852 de Kamer op nieuw bijeenkwam en de Koning<br />

zelf de Troonrede uitgesproken had, bleek het uit 't antwoord<br />

op de Troonrede genoegzaam, welke geest de meerderheid der<br />

Staten-Generaal bezielde. Toch scheen men den weg der gematigdheid<br />

te willen inslaan en te streven naar eene verzoefling<br />

tusschen de verschillende partijen. De omstandigheid, dat<br />

er door de aanzienlijke Indische oaten meer dan 13 millioen<br />

in de staatsschatkist overbleef, versterkte bij het Ministerie het<br />

verlangen, om met den aanleg van spoorwegen een aanvang<br />

te maken. Meer dan eenig staatsbelang leefde deze zaak op de<br />

publieke markt. Niet slechts wees de dagbladpers voortdurend<br />

daarop, maar ook in eene menigte van vlugschriften werden<br />

plannen besproken en aan het plaatselijk zoowel als aan het<br />

algemeen belang getoetst. Over het algemeen was men meer<br />

tot het stelsel van concessien aan maatschappijen en bijzondere<br />

personen geneigd. Zoo werden er concessien verleend voor een<br />

Noordernet en eene andere voor den aanleg van een weg uit<br />

Rotterdam naar den Moerdijk. Vooral drong men bij de Volksvertegenwoordiging<br />

aan op aansluiting tusschen het Noordoostelijk<br />

en Zuidelijk spoorwegnet, en wenschte men de verbinding<br />

van Vlissingen met het Limburgsche, ten einde den verkeersweg<br />

met Duitschland en Belgie te voltooien. Straks werd<br />

echter de aandacht van de Vertegenwoordiging verdeeld door<br />

het opwerpen van een nieuw plan, namelijk het graven van


72<br />

STRIJD OVER DEN SPOORWEG.<br />

een kanaal van Amsterdam door de duinen naar de.Noordzee,<br />

zoogenaamd „Holland op zijn Smalst." Ook al mochten godsdienstige<br />

of staatkundige beginselen buiten spel zijn, heftig was<br />

niettemin de strijd, in de Tweede Kamer gevoerd. Amsterdam,<br />

dat om zijn handel zeer nauw in de zaak betrokken was, sprak<br />

zich even sterk voor den aanleg van spoorwegen uit als het<br />

zich tegen de richting, door den Minister voorgesteld, verzette,<br />

en het werd hierin gesteund door Utrecht, dat meende door<br />

zijn ligging in het centrum des lands, bestemd te zijn om het<br />

middenpunt van de aan te leggen spoorlijnen te worden, eene<br />

verwachting, waarop het door de ministerieele plannen teleurgesteld<br />

werd. Ook Friesland en Overijsel rekenden zich misdeeld.<br />

De meer bevoorrechte streken en steden, zooals Gelderland,<br />

Rotterdam en Dordrecht, benevens vele kleinere plaatsen,<br />

waren hoogelijk met het plan ingenomen en weldra trachtte 't<br />

Kamerlid op last van den minister en zijne medeleden toezeggingen<br />

te verkrijgen, welke zijn kiesdistrict het meest begunstigden,<br />

terwij1 de questie van het landsbelang op den achtergrond<br />

trad. Het Volk, dat voor een groot deel de oogen slechts open<br />

had voor hetgeen onmiddellijk en plaatselijk de meeste winst<br />

beloofde, dweepte natuurlijk het meest met den afgevaardigde,<br />

die het belang van zijn district met het meeste resultaat wist<br />

te bepleiten.<br />

Zoo verliep het jaar onder allerlei beraadslagingen en onderhandelingen,<br />

en toen de Kamer den Oen September weder<br />

bijeenkwam, was het al weder de strijd over de spoorwegen,<br />

die het hoofdgerecht uitmaakten op den disch, welke voor<br />

Regeering en Vertegenwoordiging toebereid was. Natuurlijk gaven<br />

de groote baten, welke men uit Indie trok, daartoe mede<br />

aanleiding. Of ook hier te lande de uitgaven de inkomsten<br />

met drie millioen dreigden te overtreffen, andermaal waren de<br />

Oost-Indische baten, die niet minder dan 17 millioen bedroegen,<br />

daarvoor goed, en daardoor was de Kamer tegenover de<br />

concessionarissen ruim van hart en kende die van het Noordernet<br />

een subsidie van bijna 5 millioen, het Zuidelijke een som<br />

van 23 1/2 millioen ongeveer toe, terwijl aan beiden gedurende


PRINS FREDERIK DER NEDERLANDEN.


74<br />

NIEUWE CRISIS.<br />

50 jaren eene waarborgsom van respectievelijk 0/ 2 millioen en<br />

4 1/, millioen aan rente werd toegezegd.<br />

Zoo werd den 4den November het wetsontwerp door de<br />

Tweede Kamer' aangenomen, en reeds meende het Ministerie<br />

zich zeker van de over winning, ja, men gaf zich op sommige<br />

der bevoorrechte plaatsen reeds aan vreugdebetoon over. Wat<br />

echter zeer zeldzaam voorviel, geschiedde nu : de Eerste Kamer<br />

stak een spaak in het wiel. Groot was de verontwaardiging<br />

in de hoofdstad, vooral daar men in de Tweede Kamer zich,<br />

om de bezwaren en de kosten bij de uitvoering, sterk tegen<br />

het graven van het kanaal uitsprak, dat Amsterdam met de<br />

zee verbinden zou. Natuurlijk maakten de tegenstanders van<br />

Thorbecke en de zijnen ijverig gebruik van de gisting onder<br />

de bevolking der hoofdstad en verweten het al aan den oudminister<br />

en zijne liberale partijgenooten, ja, schreven het zelfs<br />

toe aan de zucht der Thorbeckianen om zich op Amsterdam<br />

en Utrecht voor de April-be weging te wreken. Men drong<br />

aan op het zenden van verzoekschriften aan den Koning, toen<br />

de stemmen in de Eerste Kamer, waar het geheele ontwerp<br />

den 8sten Februari 186o in behandeling genomen was en het<br />

met eene stem meerderheid verworpen werd, de hoofdstad tevreden<br />

stelde, maar tevens den val van het Ministerie veroorzaakte.<br />

Nadat Rochussen te vergeefs getracht had een nieuw<br />

Kabinet saArn te stellen, droeg de Koning de vorming daarvan<br />

aan Van Hall op en deze was gelukkiger in zijne bemoeiingen.<br />

Terwijl hij zelf de portefeuille van Financien koos, trad de<br />

Commissaris des Konings in de provincie Utrecht, baron Van<br />

Heemstra, als minister van Binnenlandsche Zaken, Van Zuylen<br />

van Nyevelt voor Buitenlandsche Zaken, Godefroy voor Justitie,<br />

Mutsaers voor den Roomschen en Bosscha voor den Hervormden<br />

Eeredienst op, terwijl Lotsy het departement van Marine<br />

en Rochussen dat van Kolonien behield. De Casembroot,<br />

die, toen Van Meurs zijn ontslag aangevraagd had, als minister<br />

van Oorlog opgetreden was, bleef eveneens aan. Het bleek, dat<br />

de oppositie van Amsterdam een groote rol gespeeld had ook<br />

bij de samenstelling van het Kabinet , immers Godefroy was


HET NIEUWE ONTWERP. 75<br />

door de hoofdstad afgevaardigd en Van Hall was genoegzaam<br />

bekend, niet slechts tegen het ontwerp van het afgetreden<br />

Kabinet te zijn, doch ook weinig sympathie te gevoelen voor<br />

concessie aan maatschappijen en partikulieren, zoodat met de<br />

aanvaarding van het bewind door het nieuwe Kabinet de zaak<br />

der spoorwegen een nieuw stadium intrad. Daar de spoorwegquestie<br />

het huidige Kabinet aan het bewind gebracht had, begreep<br />

het, terstond de zaak ter hand te moeten nemen en reeds<br />

den 24sten April bereikte een wetsontwerp de Kamer, dat zich<br />

zoowel door beginsel als door ruime en breede opvatting ver<br />

van de vroegere plannen onderscheidde. Het Ministerie stelde<br />

op den voorgrond, dat het aan exploitatie van Staatswege boven<br />

concession aan particulieren de voorkeur gaf en oordeelde,<br />

dat de toestand van 's Lands schatkist alleszins het aanvaarden<br />

van de zorg voor dit staatsbelang gedoogde. Wel mocht de<br />

geraamde uitgave van too millioen zwaar heeten, doch bleef<br />

de toestand van het Vaderland en de bezittingen z(56 gunstig<br />

als die thans mochten genoemd worden, dan bestond er alle<br />

reden om te gelooven, dat het geheele plan binnen een tijdsverloop<br />

van tien jaren zou voltooid zijn. Immers de jaarlijksche<br />

begrooting had een batig saldo geboekt van 13 millioen,<br />

terwijl de baten uit de Oost op 1 o millioen geschat werden !<br />

Wel zou de aanstaande vrij making der slaven in onze West-<br />

Indien, indien het desbetreffend wetsvoorstel mocht worden<br />

aangenomen, een goede som vereischen en werden de kosten<br />

voor den Rotterdamschen Water weg op 3 millioen geschat,<br />

doch ondanks deze oogenblikkelijke uitgaven, zou men althans<br />

I() millioen kunnen besteden om met den aanleg van sporen<br />

een aanvang te maken. Het ministerieel ontwerp omvatte dan<br />

ook niet minder dan een negental lijnen, en wel : van Arnhem<br />

langs den Usel naar Leeuwarden, van Harlingen over Leeuwarden<br />

naar Groningen's Oostgrenzen, van Zutfen over Enschede<br />

met vertakkingen naar de Duitsche grenzen, van Maastricht<br />

over Venlo en Tilburg naar Breda, van Roosendaal<br />

naar Vlissingen, van Venlo naar Pruisen, van Maersbergen<br />

over 's Hertogenbosch naar Boxtel, van Rotterdam over Dord-


76 DE AANNEMING.<br />

recht en Moerdijk naar Breda, en eindelijk van Amsterdam<br />

naar Haarlem en voorts over Alkmaar of Zaandam naar den<br />

Helder. Bij de uitgebreidheid van het ontwerp had het Ministerie<br />

vooral dit voordeel, dat zij aan den naijver van vele ste-<br />

den en gewesten op elkaa.r het zwijgen oplegde en, mocht de<br />

een den ander ook de nieuwe bron van opkomst en bloei benijden,<br />

men zweeg, omdat men straks zelf aan de beurt kwam<br />

KONING WILLEM III B1J DE WAThRSNOOD.<br />

en door mildheid tegenover anderen zijn eigen zaak zocht te<br />

dienen. Was het daaraan misschien te wijten, dat het ministerieel<br />

ontwerp, ondanks de sterke bestrijding, waaraan Thorbecke,<br />

die aan het stelsel van concessie de voorkeur gaf, het<br />

onderwierp, toch de overhand behield en de vele amendementen<br />

alien achtereenvolgens verworpen werden, met uitzondering<br />

slechts van het amendement Van Goltstein, hetwelk voor-


DE KONIALE QUESTIE. 77<br />

stelde om in plaats van Maarsbergen als uitgangspunt voor de<br />

lijn, welke van daar uit over den Bosch naar Boxtel zou gaan,<br />

Utrecht als zoodanig te verkiezen ? Hoe het zij, elf dagen nadat<br />

het ontwerp in behandeling genomen was, werd het met<br />

eene meerderheid van 16 stemmen aangenomen, terwijl straks<br />

in de Eerste Kamer slechts vijf stemmen zich tegen het ont-<br />

werp verklaarden.<br />

Te midden van den strijd over de spoorwegen, was de helft<br />

der Kamer volgens de wet afgetreden en hadden de nieuwe<br />

verkiezingen plaats gehad, doch weder hadden de Liberalen,<br />

gesteund door de Katholieken, bijna overal de overwinning<br />

behaald. Nu de spoorwegquestie van de baan was, dreigden de<br />

verschillende beschouwingen over het politiek beheer van de<br />

bezittingen aanleiding te worden tot hevigen partijstrijd. Wij<br />

zagen reeds, hoe velen in den lande wenschten, dat de baten<br />

der Kolonien uitsluitend, of althans voor een groot deel, ten<br />

gerieve van de bezittingen zelf zouden worden besteed. Vooral<br />

onder de Liberalen sprak zich deze meening sterk uit en velen<br />

hunner gingen daarin zelfs verder, dan hun hoofd- en leidsman<br />

Thorbecke wel bedoelde. De Katholieken, als altijd trouw met<br />

de Liberalen in bond, gebruikten mede den stormram tegen<br />

het Kabinet, waarin nu voornamelijk de minister van Kolonidn<br />

Rochussen het moest ontgelden. Men schreef hem te weinig<br />

ijver, te groote bedilzucht en een lichtvaardig zoeken naar de<br />

gunst der partijen toe, oefende voortdurend kritiek op alle<br />

regeeringsbesluiten en handelingen en wist het eindelijk zoo ver<br />

te brengen, dat de Kamer zelfs pressie op hem uitoefende. De<br />

liberale partij kon daarbij echter het vermoeden niet ontgaan,<br />

dat het haar om weinig anders te doen was, dan om ook dit<br />

Kabinet een haastigen val te bereiden, ten einde de Koning,<br />

bij gebrek aan de noodige keuze, gedwongen zou worden Thorbecke<br />

andermaal tot de regeeringstaak te roepen. Behalve op<br />

dit terrein, wenschte men ook over het algemeen herziening<br />

van de rechterlijke organisatie, welke veel te omslachtig en te<br />

kostbaar gerekend werd en daardoor als ondoelmatig werd<br />

veroordeeld, terwij1 de Regeering bovendien regeling van het


7 8 REGEERINGS- ON TWERPEN.<br />

belastingstelsel en van de comptabiliteitswet aan de orde wilde<br />

stellen, benevens een wetsontwerp tot vrijmaking der slaven in<br />

West-Indie.<br />

In strijd met het verlangen der Regeering, wilde de Tweede<br />

Kamer eene bijzondere Wet op het koloniaal beheer in het<br />

algemeen, doch zij liet daaraan op voorstel van den heer Idzerda<br />

de beraadslaging over de rechterlijke organisatie voorafgaan.<br />

Ook hier waren zeer de plaatselijke belangen in het spel. Als<br />

een overblijfsel uit den tijd der getinieerde provincien, had ieder<br />

gewest zijn Gerechtshof, in de hoofdstad gevestigd, hetwelk<br />

natuurlijk aan die stad een goed contingent van gegoede burgers<br />

verzekerde. Minister Godefroy wenschte, in stede van de<br />

provinciale Gerechtshoven, er vijf over het geheele Land te vestigen,<br />

en wel te Amsterdam, 's Gravenhage, 's Hertogenbosch,<br />

Arnhem en Leeuwarden. Natuurlijk verzetten zich hiertegen<br />

de Afgevaardigden van die districten, welke tot heden een<br />

provinciaal Hof bezaten, doch hun weerstand baatte weinig. In,<br />

het laatst van November werd de Wet op de nieuwe rechterlijke<br />

organisatie aangenomen, ook door de Eerste Kamer, en<br />

daarmede was een zaak geregeld, welke sinds 1848 genoeg<br />

kritiek, maar weinig afdoening gevonden had.<br />

Bij de begrooting moest de minister van Kolonien het<br />

andermaal ontgelden. Thorbecke vooral meende zijne pijlen op<br />

hem te mogen richten en de partijgenooten hielpen trouw<br />

mede. Vooral de suikercontracten, door de Regeering aangegaan,<br />

leverden stof tot kritiek. Het kamerlid Wintgens had<br />

reeds vroeger eene motie ingediend, waarbij de wenschelijkheid<br />

uitgesproken werd, om voortaan de suikercontracten bij de Wet<br />

te regelen, en de Kamer had deze motie aangenomen. Ondanks<br />

dat, had de minister Rochussen toch een nieuw contract, het<br />

zoogenaamde Pangka-contract, uitgegeven. Dit veroorzaakte een<br />

pijnlijken strijd tusschen den Minister, die zich niet aan den<br />

band der Vertegenwoordiging binden wilde, en de Kamer, die<br />

zich door den heer Rochussen veronachtzaamd rekende. De<br />

laatste besloot haar gezag tegenover den Minister te handhaven<br />

en ging zelfs zoo ver, dat zij hare afkeuring over het Pangka-


RAMPEN. 79<br />

contract uitsprak. Vruchteloos verdedigde de Minister zijne<br />

koloniale politiek, vruchteloos beweerde hij, dat, wilde men de<br />

rijke Oost-Indische baten voor de schatkist behouden, de Kamer<br />

niet storend op den gang der zaken moest ingrijpen. De Kamer<br />

had nu eenmaal besloten, dat de suikercontracten mede door<br />

hare hand zouden gaan en de Minister had dat besluit veron-<br />

achtzaamd ; hij moest gestraft worden, en de begrooting van<br />

Kolonien werd met 41 tegen 28 stemmen verworpen. Rochussen<br />

nam dien ten gevolge ontslag en zijn aftreding was eene profetie<br />

van het lot, dat weldra het geheele Kabinet wachtte.<br />

Maar binnenlandsche rampen verdrongen weldra de ge-<br />

dachte aan staatkundige beroeringen uit de harten der Natie.<br />

De noodklok klonk voor de tweede maal gedurende de<br />

regeering van den tegenwoordigen Koning, langs de oevers van<br />

Rijn, Waal en IJsel. Onvergetelijk zijn voor het Nederlandsche<br />

Volk de treurige dagen, waarmede het jaar 1861 zijn loop<br />

begon. Langen tijd hebben vorst en dooi elkander afgewisseld.<br />

Hooger en hooger hoopen zich de ijsmassa's tegen den dijk<br />

op, met somber gekraak schuiven de schotsen zich tot torenhoogte<br />

opeen en dreigen de landen achter den dijk met ondergang.<br />

Allen spannen hunne krachten in, duizenden hunden<br />

zijn in de weer om het verwoestend element te keeren en<br />

met bange harten ziet men elkander aan, zwijgend, doch met<br />

een uitdrukking, die genoeg zegt, dat men den arbeid vruchteloos<br />

rekent. 't Is nu eenmaal plicht om het gevaar te keeren,<br />

als het kan, doch . . . het kan niet, neen, het zal niet. Men<br />

versterkt de meest gevaar loopende punten, men verhoogt de<br />

lagere gedeelten, maar de woeste reuzengevaarten spotten met de<br />

inspanning der landbewoners. Daar stort de schrikbare massa<br />

over den dijk heen en men vlucht. Het ijs breekt diepe gaten<br />

in den dijk. De schotsen, nu uiteengeslagen, worden door den<br />

fel bewogen stroom voortgejaagd en werpen alles omver, wat<br />

hun voortgang belemmert : boomen, huizen, schuren, stallen,<br />

niets wordt overgelaten, en eenige uren later ziet ge het schuimende<br />

watervlak, dat in verbolgen woede zijn triomf viert,<br />

bedekt met deuren en kozijnen, stoelen, tafels, gereedschappen


8o BIJ BRAKEL EN POEDEROYEN.<br />

en levensmiddelen. Daar tusschen klinken de angstkreten der<br />

menschen, het geloei van dieren, die in doodsangst om hulp<br />

roepen en — daar ginds op het sterke deel van den dijk staan<br />

de geredden, handen wringend, omdat ze hun liefste betrekkin-<br />

gen voor hun oogen zien verdrinken, hun welvaart verwoest<br />

zien en zelf, ach ! ter nauwernood hebben ze er het leven afge-<br />

bracht ! Ze staan daar, verkleumd en uitgeput door honger en<br />

ellende, zonder schuilplaats, zonder eenige bescherming. Niets<br />

zien ze om zich heen dan ellende, en hunne kleine kinderen<br />

besterven het in hunne armen !<br />

Op 4 Januari bezweek de dijk bij Brakel in den Bommelerwaard.<br />

De noodklok luidde voort en binnen weinige uren stroomden<br />

de polders bij Brakel en Poederoyen vol. Aan redden van<br />

huisraad viel niet te denken ; lijfsbehoud was het eenige, wat<br />

men nog zocht te verzekeren. Een ooggetuige verhaalt : „De<br />

eene woning werd v erzwolgen na de andere. Weldra kon men<br />

er, behalve die, welke door het ijs op den dijk werden gekruid,<br />

drie en twintig tellen, die spoorloos verdwenen in de diepte,<br />

welke het met geweld naar binnen stroomend water had gemaakt.<br />

Eerst toen hied — althans voor dit oogenblik — de<br />

verwoesting op, die, zoo lang zij duurde, geen einde scheen te<br />

zullen nemen. Dit gebeurde tusschen drie en vier uur in den<br />

morgenstond van den 5den Januari. Op hetzelfde tijdstip, of<br />

kort daarna, brak de Waarddijk op vijf verschillende plaatsen<br />

door. Als door vijf wijd geopende kaken braakte alzoo de Waal<br />

hare baren, welke van woede schuimden en hare ijsbrokken,<br />

die voor niets weken, maar alles omver stietten, wat zij tegenkwamen,<br />

in den polder uit. Het was, alsof de gansche landstreek<br />

zou vergaan, zoo beukten de golven, zoo kraakten de<br />

boomers en ratelden de ijsschotsen. Elk hoorde het met beving<br />

aan en — doch dit hoorde God alleen I — menig stil gebed zal<br />

inmiddels opgezonden zijn tot den Almachtige, tegen Wiens<br />

wit geen schepsel zich verroeren of bewegen kan ..... Eensklaps<br />

verneem ik een akelig, naar gegil, dat mij ijlings heendreef<br />

om er de oorzaak van te vernemen. Met ontroering werd<br />

ik die oorzaak gewaar. Gaande naar de zij de van de door


IN HET MAAS- EN WAALSCHE. 8<br />

den vloed verzwolgen woningen en door het ijs verpletterde<br />

gebouwen, ondekte ik eenige vrouwen en kinderen, die als<br />

wanhopig hunne handen wrongen, wier weegeklag ik niet beschrijven<br />

kan. Deze miste zijn vader, gene zijne moeder, een<br />

derde haren man. Over het geheel waren er twaalf personen,<br />

die na de doorbraak niet te voorschijn kwamen en bij gevolg<br />

verdronken moesten zijn, toen het aan de overigen gelukte, uit<br />

hunne neerstortende of wegzinkende huizen te vluchten en zoo.<br />

doende, met achterlating van alles, wat zij hadden, het leven<br />

te behouden."<br />

Tot zoover het verhaal van den ooggetuige, wat de doorbraak<br />

te Brakel betreft. Niet minder hartroerend was het<br />

schouwspel bij het doorbreken van den Waaldijk te Zuilichem<br />

en Nieuwwaal, niet minder vreeselijk de gevolgen van de door-<br />

braak in den Waaldijk te Leeuwen in het Maas- en Waalsche,<br />

De heer Quack schrijft daarvan in het Gedenkboek, te dien<br />

tijde uitgegeven, het volgende : „Achttien ongelukkigen wisten<br />

zich voorloopig te redden op een hooischelf, die echter den<br />

drang van het ijs ook maar kort kon weerstaan. Daar dreven<br />

zij heen met dat ijs, dat hun den ondergang gezworen had,<br />

maar eerst nog met hen moest worstelen op de baren, die<br />

het her- en der waarts dreven, eer het zijn doel bereiken mocht.<br />

Hoe vreeselijk was die worsteling, hoe ongelijk hun kans ! Met<br />

de kracht der warihoop klemden zij zich vast, zochten den<br />

vijand, die hen telkens in de diepte dreigde te storten, te<br />

dwingen dat hij hen droeg, totdat hun geschrei om hulp zou<br />

zijn gehoord, of zij eene plaats bereikten, waar zij veilig konden<br />

zijn. Helaas, verreweg de meesten deden dat te vergeefs !<br />

Hier zag eene moeder hare dochter, ginds eene dochter hare<br />

moeder, daär een zoon zijnen vader, verder een vader zijnen<br />

zoon een prooi der golven worden, die hen den een na den<br />

ander verzwolgen, als waren zij overeengekomen om de overblijvenden<br />

te martelen, niet slechts door de verliezen, welke zij<br />

hen berokkenden, maar meer door hun gedurig voor oogen<br />

te stellen, welk een rampzaligen ondergang zij bereidden voor<br />

alien, die tot nog toe ontkwamen aan haar verschrikkelijk ge-<br />

Dl. VIII. 6


82 DEELNEMING.<br />

weld. Ook .echtgenooten werden daardoor gescheiden of tesamen<br />

om het leven gebracht, en broeders en zusters aan hunne<br />

broeders en zusters ontnomen. Hoe akelig, hoe zieldoorsnijdend<br />

en hartverscheurend was toen het gejammer, het geween en<br />

het gegil der bedroefden, die zelven, met den bangsten dood<br />

voor oogen, hunne dierbaarste betrekkingen plotseling zagen<br />

verdwijnen, of vruchteloos kampen tegen eene kracht, die de<br />

hunne altijd overmocht. En onder al dat gejammer, onder al<br />

dat geween, onder al dat gegil verhief zich het gehuil van den,<br />

wind, het geloei van den storm en het gezang eener krankzinnige,<br />

die hen vergezelde op den vloed en nergens door te<br />

bewegen was, om het vroolijk lied te staken, dat zij aanhief<br />

onder zooveel smart, dat zij telkens van voren af aan begon<br />

en op nieuw herhaalde onder zoo groote ellende. Met nog twee<br />

andere personen, die hunne dierbaarste betrekkingen verloren,<br />

was zij de eenige, die van dit achttiental het leven behield."<br />

Het geheele Vaderland deelde in de ramp, welke de ongelukkige<br />

streken getroffen had. De bevolking der omliggende<br />

plaatsen deed alles wat zij kon, om de ongelukkigen te troosten.<br />

Zij namen hen in hun eigen woning, in opzettelijk daartoe<br />

ingerichte kerken en gebouwen op, en commissien werden<br />

allerwege gevormd, die, door ruime bijdragen uit den lande<br />

gesteund, de noodlijdenden van spijs en drank, kleeding en<br />

dekking voorzagen. Nauwelijks had de Koning de eerste berichten<br />

van den nood ontvangen, of hij zond zijne adjudanten<br />

af naar het tooneel van de ramp om het noodige onderzoek<br />

in te stellen en den noodlijdenden zijne ondersteuning toe te<br />

zeggen. Meer nog : van prins Hendrik en zijne adjudanten vergezeld,<br />

vertrok hij den 23sten Januari van Den Haag naar Gorinchem.<br />

Nadat men te voet over de Lek bij Vreeswijk gegaan<br />

was, spoedde de Koning zich naar Gorinchem, van waaruit<br />

hij de geteisterde streken bezocht en zich nauwkeurig op de<br />

hoogte stelde van den toestand en van de maatregelen, welke<br />

men genomen had, om in de ellende der zwaar beproefde bewoners<br />

te voorzien. In persoon begaf de Koning zich tot de<br />

ongelukkigen en sprak hun woorden van troost en bemoedi-


DES KONINGS 131.'201, K. 8 3<br />

ging toe. Zonder zich om het ruwe weder of oni de gevaren<br />

van den overtocht te bekommeren, staken de Koning en zijn<br />

broeder naar Hurwenen over, waar vele noodlijdenden in de<br />

kerk en in het schoolgebouw verpleegd werden, die letterlijk<br />

alles, tot zelfs hunne kleederen, verloren hadden. Voor alien<br />

had de Koning een hartelijk woord van deelneming en troost<br />

en veler gelaat klaarde op bij de bewijzen van belangstelling,<br />

welke den Koning hun toonde. Hij stond daar als een vader<br />

tusschen zijne kinderen en in zijn blik en houding was de deernis<br />

te lezen, welke hij met zijne arme onderdanen gevoelde.<br />

Hij betuigde zijn koninklijken dank aan hen, die de noodlijdenden<br />

verzorgden en verzekerde hen, dat hij hunne toewijding<br />

nimmer zou vergeten.<br />

Nauwelijks was de Koning op het Loo teruggekeerd, of<br />

hij vernam, dat nu het westelijk gedeelte van het Maas- en<br />

Waalsche overstroomd was, waardoor reeds vele verwoestingen<br />

hadden plaats gegrepen en nog meerdere voor de deur stonden.<br />

Ditmaal door prins Hendrik en den Kroonprins vergezeld,<br />

begaf zich de Koning over Tiel daarheen. Men sprak tegenover<br />

den Koning zijn bezorgdheid uit, dat men hem nergens<br />

een passend nachtverblijf zou kunnen bezorgen. „In dat geval,"<br />

antwoordde de Vorst, „ben ik nog sterk genoeg, om het een<br />

nacht op den dijk te kunnen uithouden." Na een bezoek te Wamel<br />

en Leeuwen, keerde Z. M. over de ijsbergen en dammen,<br />

welke den tocht over de rivier zeer gevaarlijk maakten, naar<br />

Tiel terug, vanwaar hij aan den Minister van Binnenlandsche<br />

Zaken den last zond, een algemeene collecte voor de noodlijdenden<br />

uit te schrijven. Eerst toen het grootste gevaar voorbij<br />

was, vertrok de Koning weer naar Den Haag, maar hij<br />

bleef som op som voor de noodlijdenden beschikbaar stellen,<br />

en toen men hem raadde, nu te matigen, daar hij reeds zooveel<br />

gegeven had, klonk het antwoord : „welnu, dan maar verder<br />

stoppen, zooveel en zoo lang wij kunnen en ons een jaar<br />

behelpen."<br />

Green wonder, dat de Koning op zijne doorreize overal<br />

met vreugde en dankbaarheid werd begroet. De burgemeester


84<br />

DE DANKBAARHEID,<br />

van Rotterdam hield aldaar namens de burgerij een treffende<br />

tuespraak. „Als de nood aan den man is, zijn wij bij elkander !"<br />

antwoordde de Vorst. Tre ffend is het woord, waarmede de heer<br />

Withuys, namens de burgerij van Den Haag, den Koning toesprak.<br />

„Sire," zoo zeide hij, „de eenvoudige burgers, die mij<br />

de eer hebben waardig geacht om tot Uwe Majesteit het woord<br />

te voeren, zijn vertegenwoordigers der burgerstanden in uwe<br />

hofstad, maar vier ootmoedige nadering tot Uwe Majesteit in<br />

alle steden en standen des lands zal worden toegejuicht. Toen<br />

er dijken bezweken, toen zij, die daar achter woonden, in rust,<br />

welvaart en in het genot van huiselijk geluk, eensklaps van<br />

dak, deksel en voedsel beroofd, op de verbroken dijken stonden<br />

en om hulpe schreiden, — klonk er een noodkreet door<br />

het land. Maar terstond daarop klonk ook een andere kreet :<br />

„de Koning gaat er heen ! Onze Koning I" Elk wist of hoorde<br />

nu van 's Konings medelijdend hart en gevoelde, dat redding<br />

en hulp zouden komen, waar de Koning kwam, en dankte den<br />

Allerhoogste, die in Zijne genade aan het Vaderland, bij zulk<br />

een groote ramp, zulk een goeden Koning had geschonken.<br />

De burgerstanden vooral, door beperkte middelen in het vermogen<br />

om te helpen nauw begrensd, hebben diep bewogen<br />

Uwe Majesteit gevolgd in zijn verblijf onder de ongelukkigen,<br />

in zijne zorg voor hunne verpleging, in de ontberingen, die<br />

hij zich getroost, in de gevaren, die hij verduurd en in de<br />

groote offers van edel metaal, die hij gebracht heeft met zoo<br />

milde hand, uit menschenliefde, uit liefde tot het yolk. En wat<br />

brengt nu deze eenvoudige burgers tot den Koning, tusschen<br />

wien en hen de afstand zoo groot is ? Het is de behoefte hunner<br />

harten, om Uwe Majesteit in persoon, door een uit het<br />

hart gesproken woord, kennis te doen erlangen van de dank-<br />

baarheid, de innige dankbaarheid der burgerstanden, voor alles<br />

wat de Koning goeds gedaan en goeds voorbereid heeft door<br />

zijn weldadig goud, zijne troostrijke deelneming, minzame taal<br />

en werkzaam voorbeeld. Zie hunne en mijne dankbaarheid,<br />

Sire ! met welbehagen ; neem het gesproken hartelijk woord<br />

met goedheid aan ! U w naam is voortaan bij hen : Vader des


TE AMSTERDAM. 85<br />

yolks. Zij bidden God, om Uwer Majesteits liefdevolle daden<br />

en opofferingen te beloonen met volheid van zegen over U en<br />

Uw Koninklijk Huis, en door de liefde der dankbare onderdanen<br />

het geluk van Uw leven tot in hoogen ouderdom te verlengen."<br />

„Niets dan wat het menschelijk gevoel mij voorschreef,<br />

heb ik gedaan !" antwoordde de Koning. „En is dat de plicht<br />

van iedereen, het is inzonderheid de plicht van den Koning,<br />

die Koning is over een yolk als het Nederlandsche. In de liefde<br />

van dit yolk vind ik mijn grootste loon." Nu brak er een<br />

ware storm van toejuichingen los en men verdrong zich om<br />

het koninklijk rijtuig, om den Vorst de hand te drukken. De<br />

Koning en de Vorstelijke familie gaven nagenoeg een ton gouds<br />

en het geheele bedrag van collecten en giften voor de noodlijdenden<br />

bedroeg uit het geheele Vaderland nagenoeg anderhalf<br />

millioen gulden, behalve de ingezonden voedingsmiddelen,<br />

kleedingstukken, enz. Van alle zijden stroomden adressen van<br />

dank aan den Koning toe, en toen hij in April aan de hoofdstad<br />

zijn gewoon jaarlijks bezoek bracht, werd hij met warme<br />

geestdrift welkom geheeten. Treffend was vooral de ontvangst,<br />

die de Willemstraters hem bereidden, toen Z. M. hun wijk<br />

bezocht en bij deze gelegenheid boden zij een sierlijk bewerkten<br />

zilveren beker aan. Met warmen dank aanvaardde de Koning<br />

dit eenvoudig bewijs van de hartelijke liefde zijner getrouwe<br />

onderdanen, en aan het einde van zijn toespraak verzekerde<br />

hij : „Mocht het Vaderland — wat God verhoede ! —<br />

ooit weer in nood verkeeren, dan zal ook ik niet op de plaats<br />

van 't gevaar gemist worden. Daarvoor zijn wij in de wieg<br />

gelegd ; wij, Prinsen van Oranje, kunnen niet anders doen ;<br />

weest daarvan overtuigd !"<br />

„Dat zijn van die uren, die men nimmer vergeet !" sprak<br />

Z. M., toen hij van uit de Willemstraat naar het Paleis terugkeerde.<br />

Heel het land was jaloersch op Amsterdam, en vooral<br />

Utrecht en Zeeland drongen er zoo sterk op aan den Koning<br />

op hun grond te mogen verwelkomen, dat deze aan hun wensch


86 IN ZEELAND.<br />

voldeed. Negen dagen lang vertoefde de Koning te midden der<br />

Zeeuwen, en in Middelburg wilde men de paarden van zijn<br />

wagen spannen en dien zelf trekken, hetgeen de Koning echter<br />

niet wilde toestaan. „Ik verlang geen slavenarbeid van mijne<br />

onderdanen," zoo betuigde Z. M. Te Westkapelle gekomen,<br />

begaf de Koning zich terstond naar den dijk en bezichtigde<br />

dezen, onder het loeien van den storm, met de meeste nauwkeurigheid.<br />

Na de school bezocht te hebben, nam hij een kijkje<br />

bij het ringrijden, dat men te zijner eer deed. Hij onderhield<br />

zich met de boeren, met de arbeiders zelfs, „Zeg eens," zeide<br />

de Koning tot een hunner, zijn sigarenkoker voor den dag<br />

halende en er een sigaar uit nemende, „kun jij niet een beetje<br />

vuur maken ?" „O, ja wel," antwoordde de arbeider, die den<br />

Koning niet uit zijn geyolg onderscheidde. Daarop nam hij<br />

zijn tonderdoos, sloeg vuur en bood het Z. M. aan. Toen de<br />

Koning aangestoken had, reikte hij den man zijn sigarenkoker<br />

over met de woorden : „de eene dienst is de andere waard ;<br />

daar heb jij nu een gedachtenis van mij !" „Dank je wel," zei<br />

de verlegen arbeider met den hoed op het hoofd, en stak den<br />

koker in zijn borstzak. Toen men hem op zijn lompheid wees,<br />

verontschuldigde hij zich daarmede, dat hij den Koning niet<br />

kende. Hij wilde toen zijn fout herstellen, maar de Koning<br />

was reeds verder gegaan.<br />

Ook Utrecht wedijverde met Zeeland in vreugdebetoon en<br />

merkwaardig vooral waren de uitingen van de genegenheid<br />

des yolks. Zoo had een bakker een chassinet boven zijn Winkel<br />

geplaatst, waarop een bakker voor een gloeienden oven<br />

was afgebeeld en daaronder las men :<br />

Hen, die niet Oranje minnen,<br />

Schuif ik zoo den oven binnen.<br />

In Deventer ontwierpen eenige dames het plan, om namens<br />

de Nederlandsche vrouwen aan Z. M. een blijvende hulde aan<br />

te bieden. Hun voornemen vond overal bijval, vooral daar men,<br />

ten einde de deelneming algemeen te maken, bepaald had, dat<br />

ook zelfs een gift van een enkelen stuiver welkom zou zijn.<br />

Straks werd dan ook op het Loo een waardig monument ge-


RAMP IN JAVA. 87<br />

plaatst in marmer, op een blauw voetstuk, de Faam voorstellende,<br />

welke in de eene hand een bazuin, in de andere een<br />

krans van eikebladeren houdt. Bij de onthulling werd Z. M.<br />

een album aangeboden, bevattende de namen der Commission<br />

en met , het inschrift op het schutblad :<br />

„Aan Koning Willem III, ter herinnering aan Oranje's liefde,<br />

zijn Volk betoond in de rampspoedige dagen van de maanden<br />

Januari en Februari, aangeboden door Nederland's vrouwen."<br />

Het monument, waarvan de Haagsche beeldhouwer Lacomble<br />

de bewerker was, werd door den Koning minzaam<br />

aanvaard. Een gedenkpenning, in die dagen geslagen, stelt aan<br />

de eene zijde de Maagd van Gelderland, vluchtende voor den<br />

vloed, bij een kolom voor, met het opschrift : „Oranje naast<br />

God" en aan de keerzijde de woorden : „Willem III, Januari<br />

en Februari 1861."<br />

Wet mocht het jaar 1861 het jaar der volksrampen heeten.<br />

Nog luidde de noodklok in het Maas- en Waalsche, toen<br />

een regeeringstelegram in 's Gravenhage de tijding bracht van<br />

een geweldigen watervloed op Midden-Java, waarbij tal van<br />

menschenlevens en zeer veel bezitting en gewas verloren gegaan<br />

waren. Inderdaad, droevig waren_ de mededeelingen over<br />

de ramp, welke straks op ruimer schaal verspreid werden. Zij<br />

betroffen vooral de residentien Kedoe, Bagelen, Djokjokarta,<br />

Soerakarta, Banjoemaas en omgelegen deelen, en verwoestten<br />

eene streek, welke men terecht de tuin van Java noemt. Op<br />

den laatsten dag van Januari begonnen zware plasregens, die tot<br />

den 3den Februari voortduurden, de rivieren to doen zwellen,<br />

zoodat het water een hoogte van 3o voet bereikte. De oevers<br />

zakten weg, aardstortingen voltooiden de verwoesting, bruggen<br />

werden weggeslagen, honderden huizen stortten in en geheele<br />

dessa's werden vernield. Meer dan 240 menschen kwamen<br />

alleen bij de aardstortingen en den vloed om het leven.<br />

In Bagelen, waar de hoofdplaats en een groot deel laag<br />

gelegen land overstroomden, vonden 700 slachtoffers hun dood<br />

in den vloed, terwiji nog 50 anderen levend begraven werden,<br />

en dat binnen den tijd van weinige uren. Op Djokjokarta brak


88 DE CRISIS.<br />

den 22sten Februari een geweldige storm uit het Noord oosten<br />

los, vergezeld van stortregens, waardoor de rivieren buiten<br />

hare bedding traden, bruggen weggeslagen, 45 dessa's verwoest<br />

en tal van slachtoffers gemaakt werden. Zoo ging het eveneens<br />

op Soerakarta en vooral in Banjoemaas. Zware aardschokken<br />

dreven het water van de Serayoe tot dertig voet op en de<br />

bewoners moesten, om het lijf te redden, op de boomen klimmen,<br />

waar zij tusschen slangen, hagedissen en ander verdervend<br />

gedierte, 36 uren lang in doodsnood moesten blijven, door<br />

de zweepende takken met omkomen in den vloed bedreigd.<br />

Daar ginds verdronken hunne liefste betrekkingen en hun vee<br />

en de verbolgen stroom spoelde daar al hun rijkdom voort.<br />

Niet minder dan 200 dessa's werden verwoest en 270 menschen<br />

kwamen om. Het moederland, zelf geteisterd en door<br />

zoo groote ellende bezocht, had een open hart voor de ramp<br />

zijner zonen in de bezittingen. Behalve vele bijzondere gaven,<br />

verzamelden de Commissien, welke zich gevormd hadden tot<br />

leniging van den nood, een som van ongeveer twee ton gouds.<br />

De Koning zelf was vorstelijk voorgegaan en schonk met zijne<br />

Familie niet minder dan tien duizend gulden.<br />

Inmiddels was de door Rochussen aangeboden portefeuille<br />

van Kolonien overgegaan op den beer Cornets de Groot. Verschil<br />

in den ministerraad, zoo heette het, gaf aanleiding dat<br />

ook Van Hall ontslag verzocht. In den grond echter was de<br />

oorzaak hierin gelegen, dat het gematigd liberaal Ministerie<br />

niet in den geest viel der Thorbeckianen, die niet rusten zouden<br />

voor hun hoofdman weder aan het bewind was. Zij maakten<br />

het daarom elken minister moeilijk, die, naar hunne voorstelling,<br />

een struikelblok was voor het verkrijgen hunner wenschen,<br />

en dat te meer, nu het gerucht wilde, dat de Koning<br />

geen Kabinet Thorbecke wenschte. Het aftreden van Van Hall<br />

sleepte de geheele ontbinding van het Kabinet na zich. De<br />

aanleiding tot deze crisis was echter aid, weinig binnen" den<br />

levenskring der Natie gelegen, dat deze van de zaak maar weinig<br />

nota nam en het nagenoeg met onverschilligheid aanzag, dat<br />

de tusschentoestand zelfs geruimen tijd duurde. Den I4den


HET KABINET VAN ZUYLEN. 89<br />

Maart 1861 werden de nieuwe Ministers in het Staatsblad ver-<br />

meld en nu bleek, dat baron Van Heemstra aangebleven was<br />

voor Binnenlandsche Zaken, Jhr. De Casembroot voor Oorlog<br />

en Godefroy voor Justitie, terwijl Van Zuylen van Nijevelt voor<br />

Buitenlandsche Zaken, Van Tets van Goudriaan voor Financier],<br />

Loudon voor Kolonien, Strens voor den Katholieken Eeredienst,<br />

Jolles voor den Hervormden en Huysen van Kattendijke voor<br />

Marine opgetreden was. Daar een drietal leden van het Kabinet<br />

reeds onder Thorbecke aan de ministerstafel gezeten hadden,<br />

waren natuurlijk de Liberalen weer met dit Kabinet ingenomen<br />

en beschouwden het, om zoo te spreken, als de brug, waarover<br />

Thorbecke weder aan het bewind treden zou. Dit sprak te<br />

sterker, nu Van Zuylen van Nijevelt als minister opgetreden<br />

was, de man, die zulk een groote rol in de geschiedenis der<br />

April-beweging 'had gespeeld en toen voor de Anti-liberalen<br />

had moeten wijken ; deze trad dan nu ook feitelijk als de premier<br />

van het Kabinet op. In eene gewone Kamerzitting op 24 April<br />

legde Van Zuylen de politieke gedragslijn van het Kabinet<br />

bloot en, ofschoon hij beweerde geen program te zullen geven,<br />

legde hij duidelijk de beginselen uiteen, waarnaar de nieuwe<br />

Regeering meende te moeten handelen. Mocht het feit, dat de<br />

behandeling der koloniale aangelegenheden in den grond aanleiding<br />

gegeven had tot verwisseling van Kabinet, de veronderstelling<br />

wettigen, dat de politiek van het tegenwoordige<br />

Ministerie in tegenspraak zou zijn met die van het vorige, zoo<br />

meende de Minister dit te moeten tegenspreken. Erkende hij<br />

ook, dat eenige handelingen, die aanleiding tot ergernis gegeven<br />

hadden, door wettelijke besluiten moesten voorkomen<br />

worden, over het algemeen, oordeelde de Minister, waren en<br />

de meerderheid der Kamer, en die der Natie, wat de koloniale<br />

belangen betreft, behoudend gezind, en moest Indie een,<br />

Nederlandsche bezitting blijven, Voorzeker werd het hoog tijd,<br />

dat de hand geslagen werd aan middelen tot verhooging van<br />

de stoffelijke welvaart onzer bezittingen en de zedelijke verbetering<br />

harer bewoners, doch dit kon, naar de meening der<br />

Regeering, zeer goed geschieden binnen de grenzen van den


90 DE ROMEINSCHE QUESTIE.<br />

tegenwoordigen staat van zaken ; men behoefde daarvoor de<br />

cultuur van den Staat niet op te geven, noch van leidend beginsel<br />

te veranderen. De Natie was, zoo beweerde de Minister,<br />

het geredekavel en. het twisten moede en verlangde naar de<br />

daden der Regeering en, zoo men nu op nieuw blijken gaf van<br />

machteloosheid, het Volk zou gaan twijfelen aan de kracht van<br />

het liberale beginsel, waarom hij er op aandrong, dat men aan<br />

de jammerlijke verdeeldheid, welke de kracht der liberale partij<br />

ontzenuwde, een einde maken, en met terzijdestelling van kleine<br />

verschillen, een doel zou voor oogen houden : de bevestiging<br />

en voltooiing van het constitutioneel staatsgebouw. Weldra zou<br />

het echter blijken, dat deze verwachting tot de zoogenaamde<br />

vrome wenschen mocht gerekend worden ; niet slechts was<br />

het op nieuw de koloniale questie, die de Liberalen verdeelde,<br />

maar ook de buitenlandsche verhoudingen brachten verwijdering<br />

te weeg tusschen Liberalen en Katholieken.<br />

Met Sardinie aan het hoofd en den bekwamen Sardinischen<br />

minister, graaf Cavour, tot leidsman, had zich in Italie een<br />

partij gevormd, die zich tot leus gesteld had om Italie vrij te<br />

maken van de onderdrukking, welke het, naar hare meening,<br />

van de zijde van Oostenrijk, Napels en den Paus te lijden<br />

had. Langzamerhand had men in Europa al meer zich aan<br />

de eene of andere zijde gevoegd en werd het duidelijk, dat de<br />

Katholieke Staten zich tegen en de Protestantsche daarentegen<br />

sterk voor de vrij making van Italie verklaarden. Algemeen gingen<br />

er in de pers krachtige stemmen op tegen de onderdrukking<br />

van den Italiaanschen volksgeest door de priesterschap, en<br />

niet weinig werd de tegenstand vermeerderd, toen er ontdekt<br />

werd, dat een Israelitisch meisje, Mortara genaamd, in het<br />

geheim gedoopt en door de geestelijkheid aan den invloed van<br />

hare familie was onttrokken, om haar voor de Roomsche kerk<br />

te behouden. Lang zou evenwel de bestaande staat van zaken<br />

nog voortgeduurd hebben, indien niet Napoleon, die in 1854<br />

den Franschen keizerstroon beklommen had, zich in de zaak<br />

had gemengd. Deze was namelijk, gedurende zijn vroeger verblijf<br />

in Italie, lid geworden van een geheim genootschap, dat


NAPOLEON 'S HOUDIN G. 91<br />

zich de vrijmaking van Italie tot taak gesteld had, en de Itali-<br />

aansche revolutionairen verwachtten, nu hun medelid den keizerlijken<br />

zetel bestegen had, krachtigen steun van hem voor hun<br />

zaak. Toen deze uitbleef, verklaarden zij hem voor een verrader<br />

en spraken het vonnis des doods over hem uit, met<br />

welks volvoering zich zekere Orsini en een tweetal anderen belastten.<br />

Een aanslag werd gepleegd : Napoleon bleef ongedeerd<br />

en Orsini met een zijner handlangers werden ter dood veroordeeld.<br />

Hetzij dat Napoleon echter hierdoor de vreeze in het<br />

bloed gevaren was, hetzij dat hij een middel zocht om zijne<br />

onrustige Franschen met de buitenlandsche politiek bezig te<br />

houden en daardoor hunne blikken of te wenden van zijn binnenlandsch<br />

beheer — hij had straks (1858) een onderhoud met<br />

graaf Cavour te Plombiêre, en de oorlog tegen Oostenrijk werd<br />

een feit. De Oostenrijkers moesten uit Italie wordeti verwijderd<br />

en een Statenbond, met den Paus als voorzitter, zou tot stand<br />

gebracht worden. Het volgende jaar werd de oorlog verklaaid ,<br />

Victor Emanuel, de koning van Sardinie, vereenigde zijn legers<br />

met de Franschen en, na bij Magenta en Solferino verslagen<br />

te zijn, moest de Keizer van Oostenrijk te Villa Franca een<br />

vrede teekenen, waarbij bepaald werd, dat een Italiaansche<br />

Statenbond, met den Paus aan 't hoofd, zou worden opgericht.<br />

Hiermede waren echter de omwentelingsgezinden niet tevreden.<br />

Garibaldi rukte met zijne vrijkorpsen op, de vorsten van Parma,<br />

Modena en Toskane werden verjaagd en ook in den kerkelijken<br />

Staat waren de opstandelingen meester. Straks werden<br />

Parma, Modena en Toskane bij het koninkrijk Sardinie<br />

ingelijfd, en nadat Garibaldi met zijn vrijwilligers het eiland<br />

Sicilie en ook het vasteland van Napels veroverd had, deed<br />

Victor Emanuel ook daar zijn zegevierenden intocht. Toen<br />

men nu ook op Rome losging, nam Napoleon wel den schijn<br />

aan, als wilde hij den Paus tegen de Piemonteezen beschermen,<br />

doch in den grond liet hij hen stilzwijgend begaan, ja,<br />

bij den dood van Cavour erkende hij Victor Emanuel als<br />

koning van Italie, hoewel hij, al weder voor de leus, bezwaar<br />

aanteekende tegen elke verdere handeling, die de rust van


92 DE DEBATT EN.<br />

Europa storen of het gezag van den Paus schaden kon. Zoo<br />

speelde Napoleon zijn dubbelzinnige rol en straks werd Rome<br />

als hoofdstad van den een en ondeelbaren Italiaanschen Staat<br />

uitgeroepen. Weldra volgden vele Protestantsche Staten het<br />

voorbeeld van Frankrijk en erkenden het koninkrijk Italie,<br />

en ook ten ontzent werd daarvoor, vooral van liberale zijde,<br />

sterk geijverd, waaruit een hevige strijd in de dagbladen ontstond.<br />

Het einde van de zaak was, dat de Nederlandsche Regee-<br />

ring Victor Emanuel als koning van Italie erkende, waarmede<br />

zij echter niet wilde betuigen hare rechtvaardiging van de feiten,<br />

waardoor het nieuwe koninkrijk tot stand gekomen was.<br />

Debatten over deze zaak konden in de Tweede Kamer niet<br />

achterwege blijven. Mocht de Troonrede bij de opening der Ka-<br />

mers daarover ook een voorzichtig zwijgen bewaren, de Katholieke<br />

leden waren evenzeer over de erkenning verontwaardigd,<br />

als de Liberalen ze toejuichten. Ongelukkigerwijze stelde echter<br />

de Groninger afgevaardigde Zijlker voor, in het antwoord op de<br />

Troonrede eene zinsnede in te lasschen, waarin warme sympathie<br />

zou uitgesproken worden met den Italiaanschen strijd, als zijnde<br />

gelijk met dien, welke de Nederlandsche Natie zelve in de<br />

16de eeuw gevoerd had tegen hare onderdrukkers. Natuurlijk<br />

lieten de Katholieken dezen aanval van liberale zijde niet onbeantwoord.<br />

De Regeering trachtte tusschen beide partijen door<br />

te zeilen en beweerde, dat de erkenning eenvoudig geschied was<br />

in het belang van den handel en gansch geene goedkeuring<br />

van de revolutie, doch slechts een berusten in hare gevolgen<br />

bedoelde. Zelfs vestigde de Minister er de aandacht van de<br />

gezanten in het buitenland op, dat zoowel de Troonrede als de<br />

Eerste Kamer in haar antwoord over de Romeinsche questie<br />

gezwegen had en de Tweede Kamer zich had neergelegd bij<br />

het ontwerp der Commissie tot beantwoording van de Troonrede,<br />

in welk ontwerp de zaak noch goed-, noch afgekeurd werd.<br />

Ook 't Ministerie Van Zuylen was echter geen lang leven<br />

beloofd. Van lieverlede werd 't een publiek geheim, dat er een<br />

groot verschil van zienswijze in het Ministerie zelf was over<br />

de koloniale zaken en, met name de ministers Van Zuylen en


LOUDON. 93<br />

Loudon, sterk tegenover elkander stonden. Dit nu kwam vooral<br />

uit, toen minister Van Zuylen aan de Vertegenwoordigers onzer<br />

Regeering in het buitenland kenbaar maakte, dat de benoeming<br />

van baron Sloet van de Beele, tot Gouverneur-generaal van<br />

Nederlandsch Indie, niet moest beschouwd worden als een breuk<br />

met het bestaande regeeringsstelsel ten opzichte der Kolonien,<br />

zooals men in de liberale bladen had laten verluiden. De spanning<br />

tusschen de beide ministers werd nu nog grooter en Van<br />

Zuylen nam zijn ontslag, terwijl de portefeuille van Buitenlandsche<br />

Zaken tijdelijk aan den minister voor Roomschen Eeredienst<br />

toevertrouwd werd. Straks echter bij de begrooting hadden<br />

zoowel de minister van Kolonien, Loudon, als die van<br />

Financien, Tets van Goudriaan, het zwaar te verduren en ook<br />

tegen de oorlogsbgrooting gingen krachtige stemmen op. De<br />

verplichte jaarlijksche uitgaven van tien millioen voor den aanleg<br />

van spoorwegen maakte, dat de uitgaven de ontvangsten<br />

met zeven millioen overtroffen, waaruit de Liberalen echter aanleiding<br />

namen het financieel beheer te laken. Wat den minister<br />

van Kolonien aanging, hij vermocht geen der partijen te<br />

bevredigen. Wel verklaarde de Minister, dat hij met het cuL<br />

tuurstelsel en den gedwongen arbeid der Javanen geleidelijk<br />

breken wilde, doch van de eerie zijde haalde hij daardoor<br />

het misnoegen op zich van hen, die in behoud van den toestand<br />

alleen heil zagen voor den Staat en de Kolonien, en van<br />

de andere zijde bevredigde hij daardoor zijne liberale partijgenooten<br />

niet, die gaarne een splotseling ingrijpen zouden gezien<br />

hebben en weinig van zoogenaamde geleidelijke overgangen<br />

gediend waren. Ook achtten zij, dat de begrooting nu reeds<br />

duidelijk aantoonde, tot welke misrekeningen men kwam, indien<br />

men voor de belangen van den Staat op zeer wisselvallige<br />

Indische baten rekende en achtten het tijd, de financiEn van<br />

den Staat te scheiden van die der Kolonien. Wijl echter Loudon<br />

beslist aan de zijde der Liberalen stond, werd hij met<br />

toegevendheid behandeld en zag hij zijne begrooting aangeno-<br />

men. Ook zelfs die van Financier en Oorlog behaalden eene<br />

meerderheid, zij het dan ook van slechts weinige stemmen. De


94<br />

TWEEDE MINISTERIE THORBECKE.<br />

minister van Binnenlandsche Zaken echter zag de zijne verworpen<br />

en vooral de omstandigheid, dat de begrooting voor<br />

onvoorziene uitgaven slechts voor de helft van het bedrag aangenomen<br />

werd, gaf het Kabinet aanleiding om collectief ontslag<br />

aan te vragen.<br />

De Liberalen verwachtten nu niet anders dan het toppunt<br />

van hun wenschen te zullen verkrijgen en hun leidsman Thorbecke<br />

aan het bewind te zullen zien treden. Het gerucht liep<br />

echter, dat de Koning persoonlijke antipathie tegen den Staatsman<br />

koesterde en deze ook aan het Hof minder gewild zou<br />

zijn. Dit vermoeden werd versterkt, toen Z. M. aan den oud -<br />

minister Van Reenen, en door de April-beweging en door de<br />

schoolquestie genoeg bekend, het vormen van een Kabinet<br />

opdroeg. Van Reenen mocht echter niet slagen, en thans verkregen<br />

de geavanceerd Liberalen inderdaad hun wensch. Thorbecke<br />

werd met de samenstelling van het nieuwe Ministerie<br />

belast en op i Februari 1862 kondigde het Staatsblad de namen<br />

en functien van het nieuwe Kabinet aan. Thorbecke trad<br />

als minister van Binnenlandsche Zaken op, Betz van Financien,<br />

Blanken van Oorlog, Olivier van Justitie, Huysen van Kattendijke<br />

van Marine, Uhlenbeck van Kolonien, Meeussen van Roomschen<br />

en Jones van Hervormden Eeredienst, terwijI baron Stratenis,<br />

die slechts voorloopig als minister van Buitenlandsche<br />

Zaken opgetreden was, zijne plaats door Van der Maesen de<br />

Sombref zag innemen. Deze benoemingen, zoowel als die van<br />

Mackay, den afgevaardigde van Arnhem, tot vice-president<br />

van den Raid van State, veroorzaakten nieuwe toevallige ver-<br />

kiezingen, bij welke gelegenheid Franssen van de Putte voor<br />

Rotterdam zitting nam.<br />

De Liberalen juichten en verkondigden, dat de wagen van<br />

Staat nu eerst weer in het rechte spoor gekomen was. Mocht<br />

zich de profetie verwezenlijken, het werd inderdaad meer dan<br />

tijd. 't Was of men na 1848 het gewenscht evenwicht tusschen<br />

Regeering en Volksvertegenwoordiging niet had kunnen vinden.<br />

Gedurende de regeering van den huidigen Koning, derhalve<br />

in een tijdvak van dertien jaren, waren 54 verschillende perso-


VERWACHTINGEN. 95<br />

nen in den lande met de onderscheidene portefeuilles belast,<br />

en onder hen waren sommigen twee, anderen drie en enkelen<br />

zelfs viermaal benoemd, zoodat de Staatscourant niet minder<br />

dan 8o verschillende benoemingen aan de regeeringstafel vermeld<br />

had. Inderdaad werd het hoog tijd, dat het partijgeharrewar<br />

een einde nam en men de Regeering eindelijk eens<br />

rustig liet voort arbeiden ; nauwelijks toch hadden vele bewindslieden<br />

den tijd gehad, om de kracht van hun leidend beginsel<br />

in daden om- te zetten. De Liberalen vleiden zich, dat Thorbecke<br />

er nu in geslaagd zou zijn om een Kabinet te vormen,<br />

waaraan niet de zoo noodige homogeniteit ontbrak en dat zich<br />

niet andermaal door verdeeldheid in eigen boezem een spoedigen<br />

val zou , voorbereiden. Vooral nu de meederheid der<br />

Kamer op de hand van den premier was, vleide men zich,<br />

dat de taken in de Kamer vlugger van de hand zouden gaan,<br />

en dat te meer, toen straks de periodieke verkiezing in Juni<br />

weder de liberale partij ten goede kwamen. Ofschoon Groen<br />

en te Leiden en te Zwolle in herstemming kwam, werd hij,<br />

dank zij den steun, welke de Katholieken aan den liberalen<br />

kandidaat boden, niet herkozen ; daarentegen trad hij in de<br />

plaats van zijn geestver want Mackay, na diens benoeming, als<br />

vertegenwoordiger voor Arnhem op, zoodat andermaal Thorbecke<br />

tegenover zijn ouden tegenstander kwam te staan. In<br />

's Gravenhage werd, mede door de hulp der Roomschen, Mr.<br />

Kappeijne van de Copello tot lid der Kamer gekozen.<br />

Ongetwijfeld had een Kabinet, met een man als Thorbecke<br />

aan het hoofd, veel voor. Hij was een man van uitnemende<br />

talenten, hoog geacht zelfs bij den tegenstander, en<br />

wist met vaste hand het scheepke der Regeering, tusschen de<br />

klippen door, naar buiten te brengen. Niet slechts de Liberalen<br />

dweepten met hem, maar ook de Katholieken konden<br />

maar niet vergeten, dat hij hen in de dagen van 1853 zoo zeer<br />

aan zich had verplicht, ook al mocht de Romeinsche questie<br />

vele Katholieken van de Liberalen vervreemd hebben, en al begonnen<br />

zij steeds meer te gevoelen, dat zij in weinig opzichten<br />

slechts gemeene zaak met de Liberalen konden maken. Al deze


96 DE FINANCIEN.<br />

dingen saam genomen, deden echter van het tweede Ministerie<br />

Thorbecke verwachten, dat, mocht het ook niet die kracht bezitten,<br />

welke 't bij zijn eerste optreden had gekenmerkt, daaraan<br />

een langer leven weggelegd was dan de vorige Kabinetten<br />

mochten genieten. Ten overvloede mocht het zijn staatkundigen<br />

arbeid beginnen met een tweetal wetten, welker tot stand<br />

komen door alle partijen begeerd werd. Deze waren : allereerst<br />

de tariefhervorming, door minister Betz ontworpen en verdedigd,<br />

waardoor in den geest der Liberalen het vrijhandelstelsel nog<br />

meer uitgebreid werd en welke door bijna de geheele handelswereld<br />

als eene weldaad voor den Staat op handelsgebied gerekend<br />

werd. Voorts werden ook de slaven vrij verklaard in<br />

onze West-Indische Kolonien, een maatregel, waaromtrent bijna<br />

geen verschil van gevoelen bestond, dan wat de wijze van uitvoering<br />

betrof. Met betrekkin daartoe verklaarde de Wet,<br />

dat de eigenaars recht hadden op schadevergoeding van wege<br />

den Staat. Beide ontwerpen nu konden nog gedurende deze<br />

zitting van de Tweede Kamer haar beslag krijgen.<br />

Weldra bleek het echter, dat het tweede Kabinet Thorbecke<br />

nu niet zoo geheel op rozen treden zou. Wê1 waren de<br />

omstandigheden ook in financieel opzicht zoo gunstig mogelijk<br />

en bleek het bij de opening der nieu we zitting, dat de inkomsten<br />

de uitgaven met 7000.000 gulden overtroffen, ter wijl ook<br />

Indie weer nieuwe baten beloofde of te werpen — omstandigheden,<br />

welke den Minister recht schenen te geven, zijne plannen<br />

tot belastinghervorming aan de orde te stellen, doch nau welijks<br />

waren de beraadslagingen over dit hoofdstuk der begroo-<br />

ting geopend, of de Minister vond kr achtige bestrijding van<br />

de zijde der Conservatieven en der Anti-revolutionairen. Toch<br />

werd zijne begrooting aangenomen en in dit opzicht althans<br />

was hij gelukkiger dan zijn collega, de Minister van Kolonien,<br />

wiens regeeringsbeleid heftige aanvallen van de zijde der bovengenoemde<br />

partijen doorstaan moest. Men wraakte het in<br />

hem, dat hij den inlander, door particulieren en maatschappijen<br />

vergunning tot exploitatie van den bodem op Java te<br />

geven, al meer slachtoffer maakte van willekeur en meende, dat


UHLEN BECK. 97<br />

op deze wijze mede de financien van den Staat schade leden.<br />

Krachtig werd de Minister echter bijgestaan door het voor<br />

Rotterdam gekozen lid Franssen van de Putte - en vooral daar<br />

aan, , had hij- de aanneming zijner begrooting te danken. Niet<br />

zoo voorspoedig was hij echter in de Eerste Kamer, waar zich<br />

slechts • een viertal leden vdor de begrooting verklaarden, zoodat<br />

Uhlenbeck zich genoodzaakt zag zijn ontslag bij 'den Koning<br />

aan, te vragen ;. Franssen van de Putte nam hierop zijne<br />

plaats in..<br />

_Inmiddels zou er eindelijk uitvoering gegeven worden aan<br />

den wensch om Amsterdam door een kanaal, dat de duinen<br />

doorsneed, met de zee te verbinden, wat zeker een grootsch<br />

werk rnocht heeten. Niet slechts moest een grout deel van<br />

het IJ drooggemaakt, maar bovendien moesten kolossale sluizen<br />

aangelegd, om de zee te verhinderen zich landwaart in te<br />

begeven. De kosten werden niet minder dan 18 millioen geraamd.<br />

Doch welke , de bezwaren ook waren, in de hoofdstad<br />

droomde men van niets anders, en ook van elders openbaarde.<br />

zich de -grootste belangstelling. Jaeger wist eene maatschappij<br />

op, te richten, die de zaak ter hand nam en concessie ontving.<br />

Z66 , dankbaar waren Amsterdam's ingezetenen, dat zij Jaeger<br />

tot lid van den Raad verkozen en wel met algemeene stemmen<br />

bij de eerste de -beste gelegenheid. Te gelijkertijd, met de concessie<br />

aan de maatschappij, „Holland op zijn Smalst" te verleenen,<br />

- stelde de , Minister voor de verbetering van de Maasmonden,<br />

tot aan de zee, waarvan de kosten, ongeveer drie<br />

door den Staat zouden gedragen worden. Natuurlijk waren de<br />

blijke-n. van vreugde in Amsterdam' en Rotterdam zeer groat,,<br />

toen beide ontwerpen in Januari 1863 aangenomen werden.<br />

Ook- de wet op het middelbaar onderwijs kwam dit jaar<br />

tot stand. Zij diende voornamelijk om allerwege de jongelieden,<br />

die zich op bepaalde vakken toeleggen wilden, beter toe<br />

te rusten en was derhalve gericht op het belang van kooplieden,<br />

ambtenaren, ingenieurs, enz., waartoe vooral onderwijs<br />

zou gegeven worden s in de taal- en natu-urkundige vakken,<br />

handelswetenschap en daarmede verwante. De wet eischte, dat<br />

Dl. VIII. 7


98<br />

MIDDELBAAR ONDERWIJS.<br />

in elke gemeente boven de 10.000 inwoners eene Hoogere Burgerschool<br />

zou opgericht worden, terwijl gemeenten beneden<br />

dat peil, indien zij tot de oprichting besloten, subsidie van het<br />

Rijk zouden kunnen ontvangen. Uiteraard stemden de Antirevolutionairen<br />

op nieuw tegen het ontwerp, doch over het algemeen<br />

was de bestrijding niet zoo fel als die bij de wet op<br />

't Lager Onderwijs. Dit lag waarschijnlijk hierin, dat men deze<br />

scholen meer als wetenschappelijke dan als opvoedingsinrichtingen<br />

aanzag en men nog minder overtuigd was van de schade,<br />

welke zij, zooals later blijken zou, het godsdienstig karakter<br />

der Natie konden aandoen. Vele wetten van meer ondergeschikt<br />

belang kwamen voorts onder het tweede ministerie Thorbecke<br />

tot stand. Wat het buitenland betreft, nam men, door<br />

de ervaring geleerd, de grootste behoedzaamheid in acht. Wêt<br />

trachtten de Roomschen van de gunstige gelegenheid partij te<br />

trekken om de Regeering te bewegen, hare belangstelling in<br />

's Pausen toestand uit te spreken of althans een woord van<br />

afkeuring te zeggen over de handelingen van de Italiaansche<br />

regeering ten zijnen opzichte ; maar eene Regeering, waarvan<br />

Thorbecke het hoofd en de ziel was, schroomde uiteraard alle<br />

aanraking met Rome. Bij de indiening van de begrooting over<br />

1863 en '64 moesten andermaal de ministers van Financien<br />

en Kolonieti tegen de oude grieven te velde trekken. Ofschoon<br />

ten gevolge van den overvloedigen koffieoogst en den hoogen<br />

prijs der koffie de bezittingen weder een groot batig saldo opleverden,<br />

dat natuurlijk weder besteed werd ten bate van het<br />

Moederland, gedeeltelijk tot uitdelging van schuld en het overige<br />

voor openbare werken en spooraanleg, zoo was het toch<br />

duidelijk, dat zond,er de Indische baten de uitgaven de inkomsten<br />

zouden overschreden hebben, waarom men van verschillende<br />

zij den op bezuiniging aandrong, ten einde er beter evenwicht<br />

tusschen uitgaven en inkomsten mocht verkregen worden.<br />

Tevens deed men andermaal een beroep op de Regeering,<br />

om -de Indische baten los te maken van het Moederland en<br />

ze uitsluitend aan te wenden ten behoeve ran de Kolonien.<br />

Eenigen der voorstanders hiervan lieten hun stem z66 luide


BRAND TE ENSCHEDE. 99<br />

hooren, dat zij het vermoeden wekten, als ware het hun meer<br />

om hun eigen voordeel, dan wel om de belangen van den<br />

inlander te doen.<br />

In den voorzomer van 1862 had een felle brand de nijvere<br />

fabrieksstad Enschede bijna geheel in de asch gelegd. Vier<br />

kerken, het stadshuis, het postkantoor, vier scholen, een weeshuis,<br />

twintig fabrieken en 791 huizen werden een prooi der<br />

vlammen, zoodat van de geheele stad slechts 141 huizen bleven<br />

staan. Ofschoon, wat werkelijk een wonder heeten mag,<br />

slechts drie menschen het leven bij het onheil inboetten, waren<br />

ongeveer 360o burgers van huis en goed beroofd ; de snelle<br />

uitbreiding en de groote omvang van den brand maakten het<br />

ten eenenmale onmogelijk, lets in veiligheid te brengen. Ook<br />

thans echter verloochende zich de Nederlandsche liefdadigheid<br />

niet. De plattelandsbewoners in den omtrek stelden hnn woningen,<br />

stallen en schuren tot huisvesting van de beroofden open<br />

en de Commissie, die zich weldra vormde, om met de hulp<br />

van geheel Nederland in den nood te voorzien, werd rijkelijk<br />

bedeeld van geld, levensmiddelen en kleederen. De Koning<br />

ontving te Parijs, waar hij zich destijds be yond, de tijding<br />

van het . ongeval. Terstond gelasttc hij, dat men en van het<br />

Loo en uit het Kamp de noodige veldtenten zou doen aanrukken,<br />

ten einde de ongelukkigen, die onder den blooten hemel verblijf<br />

hielden, tot woning te idienen, totdat hierin gevoegelijk<br />

kon worden voorzien. Tal van wagens, met dekens, gereedschappen,<br />

kleederen en levenswaren beladen, werden op zijn last naar<br />

het tooneel van de ramp gezonden, en voorts toonde Z. M.<br />

door het beschikbaar stellen van een aanzielijk geldelijk bedrag,<br />

hoezeer hij ook in deze nationale ellende deelnam.<br />

Reeds in 1862 waren er stemmen opgegaan, om de vijftigjarige<br />

herinnering aan onze bevrijding van het Fransche<br />

juk alom in den lande feestelijk te vieren. Natuurlijk vond de<br />

oproeping daartoe overal in den laude gehoor, maar men<br />

meende, meer te moeten doen dan door nationale feesten, door<br />

vlaggen en illuminatie, optochten en ander voorbijgaand huldebetoon,<br />

de herinnering bij de Natie te verlevendigen aan


I00 HET NATIONAAL MONUMENT.<br />

onze verlossing uit de banden van den dwingeland en het<br />

herstel van ons Vorstenhuis. Allengs gingen er meer stemmen<br />

op voor het oprichten van een nationaal gedenkteeken, tot<br />

blijvende gedachtenis aan de dagen onzer bevrijding en de<br />

mannen die zich daarbij onderscheidden, en deze meening vond<br />

krachtigen steun bij de Koninklijke familie. Verschillende cornmissien<br />

vormden zich en daaruit werd eerie hoofdcornmissie gevormd,<br />

van welke Prins Frederik de uitnoodiging ontving om<br />

het voorzitterschap te aanvaarden, Deze voldeed hieraan, en<br />

weldra maakte de Commissie haar plan openbaar om een gedenknaald<br />

' op te richten, ter plaatse waar de souvereine Vorst<br />

in 1813 geland was, en in het Willemspark te 's Gravenhage<br />

een monument te stichten als een hulde en bewijs van liefde<br />

en dank der Natie aan de grondleggers van Neerland's herstel<br />

en aan den souvereinen Vorst, den eersten grondwetti-<br />

gen Koning uit het Huis van Oranje. De Koning sprak niet<br />

alleen zijne goedkeuring uit over de plannen der Commissie,<br />

maar toonde ook zijne ingenomenheid door eene vorstelijke<br />

bijdrage en beloofde aan de uitnoodiging te voldoen om op<br />

17 November, 1863 den eersten steen te leggen van het Nationaal<br />

Monument in het Willemspark.<br />

Schitterend mocht dan ook de feestviering op vele plaatsen,<br />

vooral in de hoofdstad des lands en in het vorstelijk Den<br />

Haag heeten. Onder begunstiging van het Oranje-zonnetje had<br />

de plechtigheid van de steenlegging plaats. Nadat er des voormiddags<br />

in de Groote Kerk een godsdienstoefening gehouden<br />

was ter wijding van den dag, waaraan de Koning en de Koningin<br />

en de leden van het Vorstelijk gezin deelnamen, begaven<br />

zich de leden der Hoofdcommissie naar het Mauritspark, waar<br />

men den Prins-voorzitter afwachtte. Een weelderig gestoffeerde<br />

tribune was opgericht voor de Koninklijke familie en een<br />

negental andere voor de hooggeplaatste personen, afgevaardig7<br />

den en genoodigden. Toen Prins Frederik zich vertoonde, werden<br />

hem de mannen voorgesteld, die aan de verlossing van het<br />

Vaderland hadden deelgenomen, benevens de , zonen en. verwantep<br />

van hen, die men gewoon is de grondleggers van Neder-


DE STEENL1 GGING. 1 0 1<br />

lands herstel te noemen. Eindelijk stiet de muziek hare fanfare's<br />

uit en uit duizende kelen barstte een : „leve de Koning !"<br />

los ; Z. M. verscheen. Toen hij gezeten was, werd eene feestcantate<br />

gezongen en daarna nam de redenaar, Prof. Van<br />

Oosterzee, het woord en hield een weisprekende rede, die met<br />

een gebed besloten werd. Daarop begaf de Koning zich met<br />

de Prinsen, Ministers, Voorzitters der beide Kamers en andere<br />

hooggeplaatsten naar de plaats, waar de grondslagen van het<br />

monument gelegd zouden worden, waar Prinses Marianne hem<br />

een zilveren truffel overhandigde en Z. M. den deksteen bevestigde.<br />

Het kanon bulderde, de muziek speeide de vier eerste<br />

regels van het Volkslied en de duizende toeschouwers zongen<br />

het met geestdrift tot het einde, ' terwij1 de Koning naar zijn<br />

zetel terugkeerde. Nadat de opgewondenheid een weinig tot<br />

rust gekomen was, nam Prins Frederik het woord en dankte<br />

den Koning en de leden van het Koninklijk gezin voor de<br />

bereidwilligheid, waarmede zij aan de feestviering deelgenomenhadden.<br />

Hierop antwoordde de Koning het volgende :<br />

„Het is heden de schoonste dag van mijn leven, de dag,<br />

waarOp Neérland's Volk op zoo ondubbeizinnige wijze zijne gehechtheid<br />

en trouw — zoo menigvuldig bewezen in alle om=<br />

standigheden, welke de Voorzienigheid meende ons Vaderland te<br />

laten ondervinden — aan den dag legt. Ik stel dit op hoogen<br />

prijs en wanneer het eenigszins vermetel van mij is, althans<br />

wat welsprekendheid betreft, op dit oogenblik het woord te<br />

nemen, zoo is het, omdat het voor mij en voor mijn hart eene<br />

ware behoefte is, een woord te spreken tot het Nederlandsche<br />

Volk ; een kort woord van een Koning, uit 't Huis van Oranje<br />

gesproten. Dit woord k a n niet anders zijn, m a g niet anders<br />

wezen, dan aan alle toehoorders, hier tegenwoordig, de plechtige<br />

- verzekering of te leggen, dat de dag van heden, de dag<br />

van de eerste steenlegging van dit echt nationaal gedenkteeken,<br />

de dag der liefde en trouw van het Nederlandsche Volk<br />

bij deze onvergetelijke plechtigheid, bij deze groote nationale<br />

herinnering, dat deze dag voor mij niet alleen, maar voor alle<br />

leden van het Huis van Oranje, een nieuwe prikkel is om nog


102 DE ON THULLIN G.<br />

meer te doen voor het welzijn en den bloei van het Volk van<br />

Nederland, dan reeds geschied is, voor dat Nederlandsche<br />

yolk, waarvoor wij nooi t, ja nooit g e n o e g, kunnen doen 1"<br />

Wie zal het wagen de geestdrift in hare uiting te beschrijven,<br />

ten toppunt gevoerd als ze werd door zulke woorden,<br />

waarvan ieder zich overtuigd hield, dat ze rechtstreeks uit 's<br />

Konings hart gevloeid waren. 't Was, of er geen eind aan het<br />

gejubel komen zou, en toen Z. M. eindelijk het terrein van het<br />

feest verliet, werd hij als door de jubelkreten zijns Volks ten<br />

paleize geleid.<br />

Dertien dagen daarna had op het Scheveningsche strand<br />

een nieuwe plechtigheid plaats. 't Was 5o jaar geleden, op<br />

denzelfden 'datum, dat de Erfprins daar aan land gestapt was,<br />

en die dag mocht niet onopgemerkt voorbijgaan. Op de plek,<br />

waar de Vorst landde, lag een pink, met viaggen versierd en<br />

een optocht werd gehouden, waarbij heel het bedrijf ter zee<br />

in al zijn omvang voorgesteld werd. De predikanten en de<br />

pastoor der gemeente hielden toepasselijke toespraken en het<br />

feest, dat door Prins en Prinses Frederik en Prinses Maria<br />

bijgewoond was, werd met een maaltijd besloten.<br />

Eerst na zes jaren kon bet Nationaal Monument onthuld<br />

worden, en wel 17 November 1869. Andermaal werd de<br />

dag door een morgen-godsdienstoefening gewijd, welke door de<br />

Koningin bijgewoond werd. Daarna trokken de verschillende<br />

korpsen, de schutterij, de koninklijke scherpschutters, de oudstrijders,<br />

weeskinderen, werklieden en vele genoodigden naar<br />

het Willemspark. Onder de laatsten be yond zich ook Dirk van<br />

Duyne, den visscher, die den wagen leidde, welke den Prins<br />

van de pink naar den wal reed. De onthulling had plaats<br />

ten aanschouwe van den Koning, de Koningin, den Prins van<br />

Oranje, Prins Alexander en den grijzen Prins Frederik met<br />

zijne dochter, prinses Maria. Met de hand naar de Nederlandsche<br />

Maagd uitgestrekt, welke het monument op den top droeg,<br />

sprak Prins Frederik : „Moge die Nederlandsche Maagd in alle<br />

eeuwen uit de hoogte slechts hiervan de getuige zijn, hoe het<br />

herboren, met Oranje vereenigd Nederland, onveranderlijk wil


DE OORKONDE. 103<br />

trouw blijven aan de voorvaderlijke zinspreuk : „Eendracht<br />

maakt macht." Met deze wenschen op de lippen, met deze<br />

bede dank ik God, dat Zijne goedertierenheid mij het voorrecht<br />

heeft willen schenken, deze ure te beleven."<br />

Het proses-verbaal der plechtige grondsteenlegging voor<br />

het Monument, dat door den Koning onderteekend werd, is<br />

van den volgenden inhoud :<br />

„Ter eeuwige gedachtenis van het halve eeuwfeest van<br />

Nederland's herstelde onafhankelijkheid heeft<br />

ZIJNE MAJESTEIT WILLEM DE DERDE,<br />

Koning der Nederlanden,<br />

op den X VIIden November MDCCCLXIII<br />

den eersten steen gelegd van dit nationaal gedenkteeken,<br />

waartoe de gelden zijn bijeengebracht uit vrijwillige giften van<br />

en inzamelingen bij 1Zijner Majesteit's onderdanen, zoo in het<br />

Koninkrijk en zijne overzeesche bezittingen als elders gevestigd ;<br />

onder de leiding in het Vaderland van bijna achthonderd plaatselijke<br />

commissien en eene hoofdcommissie, wier voorzitterschap<br />

mocht worden bekleed door Zijne Koninklijke Hoogheid<br />

PRINS FREDERIK DER NEDERLANDEN,<br />

den eenig overgebleven mannelijken telg van Oranje, die persoonlijk<br />

getuige was van de groote en wondervolle gebeurtenissen,<br />

aan wier dankbare herinnering dit gedenkteeken is gewijd.<br />

Gedaan te 's-Gravenhage op Dinsdag den zeventienden<br />

November achttien honderd drie en zestig, ten aanschouwe van<br />

afgevaardigden, genoodigden en duizenden landgenooten, en in<br />

onmiddellijke tegenwoordigheid van alien, die nevens Zijne Majesteit<br />

den Koning en de Koninklijke Prinsen, deze oorkonde<br />

met hunne naamteekening hebben bekrachtigd."<br />

Te midden van deze nationals gedenkdagen doorleefde het<br />

huishouden van Staat echter andermaal zijne moeilijke dagen.<br />

Nog voor het jaar 1863 ten einde was, zag de Minister van<br />

Financien, Van der Maesen de Sombref, zich genoodzaakt zijn<br />

ontslag te nemen, daar zijne begrooting verworpen werd. Het<br />

was lang niet gemakkelijk een opvolger te vinden, en slechts


104 DE INDISCHE FINANCIRN.<br />

na herhaalde pogingen, mocht Thorbecke er in slagen in den<br />

heer Cremers een opvolger voor den heer Van der Maesen to<br />

vinden. •<br />

Eindelijk zou men dan een .schrede op *den weg zetteit<br />

tot scheiding der financien van de Indien en het Moederland.<br />

In Februari van het volgende jaar toch, toen de Kamer weer<br />

bijeenkwam, werd haar vanwege de Regeering een wetsontwerp<br />

tot regeling van de wijze van beheer der Indische geldmiddelen<br />

aangeboden. Volgens dit ontwerp, dat inderdaad een<br />

geheelen omkeer beoogde in het beheer der Indische geldmiddelen,<br />

zou de Regeering een afzonderlijke begrooting voor de<br />

Kolonien indienen. Hoe zeer de Anti-revolutionairen ook voor<br />

de belangen der inboorlingen ijverden en op een beter beheer<br />

der Kolonien aandrongen, zij stemden tegen dit ontwerp, waarbij,<br />

ja, de Indische baten zeker meer ten goede van de Kolonien<br />

zouden komen, doch deze tevens geheel blo- otgesteld werden<br />

aan al de gevolgen, welke de voortdurende partijenvorming<br />

in de Kamer na zich sleepten. Hun verzet kon echter de<br />

zaak in geen geval keeren, aangezien niet slechts alle Liberalen,<br />

die beweerden, dat nu alle onrecht tegenover Indie eindigen<br />

zou, maar ook alle Roomsche afgevaardigden voor het ontwerp<br />

stemden. Toch bleef de koloniale questie de beraadslagingen<br />

in de Kamer niet alleen, maar ook de daarop volgende<br />

periodieke verkiezingen in Juni beheerschen, en rnochten ook<br />

al de Liberalen de meerderheid behouden, en werden in verschillende<br />

districten afgevaardigden gekozen, die als tegenstanders<br />

van het Kabinet bekend stonden, waaronder de vroegere<br />

minister J. J. Rochussen, die voor Amsterdam zitting nam, en<br />

als Indische specialiteit en geldman, gansch niet in het gevlei<br />

van het Ministerie kwam, evenmin als Van Zuylen van Nijevelt,<br />

die voor de Residentie optrad en, ofschoon liberaal, niet tot<br />

de vrienden van het Kabinet kon gerekend worden. Ook de<br />

oud- minister Simons, die onder het ministerie Van der Brugghen<br />

zulk een treurige rol gespeeld had, werd door Gorkum<br />

in de Kamer gebracht, terwijl Zwolle, door de keuze van<br />

Groen en De Mijer, de oppositie tegen het Kabinet versterkte.


AFSCHAFFING DER ACCIJNSEN. 105<br />

Terstond bij de indiening van de begrooting voor financien<br />

en Kolonien greep de heer Rochussen de gelegenheid<br />

aan, om den minister van financien Betz te verwijten, dat hij<br />

den toestand van 's Rijks geldmiddelen in veel te gunstig daglicht<br />

stelde. 0 zeker, de Regeering had niet minder dan 141(2<br />

millioen voor spoorwegen kunnen uittrekken, benevens nog<br />

een millioen voor den Rotterdamschen waterweg, en daarenboven<br />

nog Ic• millioen voor amortisatie kunnen aanwijzen, doch<br />

dit mocht vooral niet aan den gunstigen toestand van 's Rijks<br />

schatkist toegeschreven worden. Was deze toch niet door buitengewoon<br />

voordeelige baten uit Indie verstrekt geworden, dan<br />

zouden de uitgaven de inkomsten nog met het dubbele bedrag<br />

van 't vorige jaar overtroffen hebben. Dit moet echter betuigd,<br />

dat, hoe fel de bestrij ding ook ware, welke de beide ministers,<br />

wier begrooting het gold, te lijden hadden, dezen zich met<br />

het meeste beleid verdedigden en inderdaad toonden, op de<br />

hoogte van de zaken te zijn. Niet minder kantte zich de oppositie<br />

tegen den minister van Binnenlandsche Zaken, doch ook<br />

hij mocht de overwinning behalen.<br />

Een andere zaak, welke reeds lang op afdoende regeling<br />

scheen te wachten, was die betreffende de geneeskunde en aanverwante<br />

vakken, mitsgaders de opleiding daarin, maar vooral<br />

mocht de liberale partij triomf vieren, toen zij eindelijk de gemeente-accijnsen<br />

afgeschaft zag, ten gevolge van een regeeringsvoorstel,<br />

dat met groote meerderheid door de Tweede Kamer<br />

en straks ook door de Eerste aangenomen werd. De schade,<br />

door de verschillende gemeenten te lijden, zou Naar vergoed<br />

worden door eene nieuwe regeling van de wet op het personeel,<br />

waarbij vier vijfden van het bedrag daarvan aan de<br />

gemeenten toegewezen werden. En toen nu de begrooting over<br />

het volgend dienstjaar, de ontvangsten op een paar tonnen<br />

gouds hooger dan het vorige jaar kon ramen, scheen het, of<br />

inderdaad aan het tweede ministerie Thorbecke een langduri-<br />

ger staatkundige loopbaan weggelegd was, dan al zijne voorgangers<br />

van 1848 of genoten hadden. En toch school ook bier de<br />

adder der verdeeldheid onder het gras, en reeds lang was het


I06 HAFFMANS.<br />

den meer ingewijde duidelijk, dat het Kabinet alles behalve<br />

als een man tegenover de oppositie stond, die bij elke verkiezing<br />

sterker werd, zoodat het al minder bewijzen van die<br />

innerlijke kracht naar buiten vertoonde, welke door eenheid<br />

van beschou wing en handelen geboren wordt. Daarenboven<br />

maakte Thorbecke's doctoraal optreden in de Kamer hem telkens<br />

meer vijanden, die gaarne van elke gelegenheid gebruik<br />

maakten, om hem hunne antipathie te doen gevoelen. Vooral<br />

lokten de maatregelen, welke de Regeering nam, om de uitbreiding<br />

der veeziekte te breidelen, die in 1865 ons land teisterde,<br />

heftig verzet uit en niet dan met moeite zag de Minister zijn<br />

ontwerp van wet op de besmettelijke veeziekten, waarin de Regeering<br />

zich het recht toekende om het vee uit de aangetaste<br />

stallen te onteigenen en te dooden, door de Kamer aannemen.<br />

Gaven aldus en de koloniale en de financieele belangen<br />

den tegenstanders van het Kabinet en deszelfs leider voortdurend<br />

het wapen in de hand om tegen de ministers op te treden,<br />

van gansch andere zijde ontstond er een storm, die het<br />

Ministerie eerst uiteen en daarna omverwerpen zou. Gelijk wij<br />

vroeger mededeelden, werd Nederlandsch Limburg bij het eindverdrag<br />

met Belgie onder de Noordelijke gewesten opgenomen.<br />

Door deze zoo late toetreding waren daar enkele bepalingen<br />

van kracht gebleven, die, vooral op het gebied van belasting,<br />

deze provincie boven de anderen bevoorrechtte. Reeds was er<br />

meer dan eens op aangedrongen, dat deze ongelijkheid in verplichte<br />

opbrengsten zou vervallen, waartegen de Limburgsche<br />

afgevaardigden natuurlijk protest aanteekenden. Door toedoen<br />

van den later zoo bekend geworden Limburgschen afgevaardigde<br />

Haffmans, werden er echter geruchten verspreid, als zou<br />

de minister van Financien, met het oog op de verkiezingen en<br />

om de Limburgers te weerhouden de oppositie tegen het Kabinet<br />

te versterken, aan invloedrijke aanzienlijke personen brieven<br />

geschreven hebben, waarin er niet onduidelijk op gezinspeeld<br />

werd, dat het Ministerie daarvoor wel gaarne een wetsontwerp<br />

tot regeling der grondlasten in Limburg in portefeuille<br />

zou willen houden. Natuurlijk wekte deze mededeeling hevige


DE CRISIS. 107<br />

verontwaardiging en scherpe bestrijding van den minister Betz<br />

in de Tweede Kamer, welke eindelijk zoo hoog ging, dat deze<br />

Minister zijne portefeuille ter beschikking van den Koning<br />

moest stellen.<br />

Dit was echter slechts het begin van het einde. Verloor<br />

het Kabinet door het uittreden van Betz ook veel van zijn<br />

kracht, noodlottiger voor zijn duur was de steeds groeiende<br />

verdeeldheid tusschen Thorbecke en Franssen van de Putte, die<br />

het over het beheer der Kolonien niet eens waren en wier verschil<br />

van meening steeds sterker naar buiten trad. Franssen<br />

van de Putte wilde een veel krachtiger ingrijpen dan<br />

Thorbecke's politiek scheen te kunnen gedoogen, en toch was<br />

Van de Putte er de man niet naar, om zich door Thorbecke<br />

de wet te doen stellen. Eindelijk gaf de vraag, of het nieuwe<br />

strafwetboek voor de Kolonien eenvoudig bij Koninklijk besluit,<br />

gelijk Van de Putte wilde, dan wel na een goedkeurend<br />

votum van de Volksvertegenwoordiging, waarop Thorbecke<br />

aandrong, uitgevaardigd worden zou, tot ztilk een ingrijpende<br />

verdeeldheid in den boezem van het Kabinet aanleiding, dat<br />

Thorbecke zijn ontslag aanbood, waarop straks het geheele<br />

Ministerie zijn voorbeeld volgde. Niet slechts verloor Thorbecke<br />

zijn plaats aan de regeeringstafel, maar hij scheen ook zelfs<br />

bij zijne partijgenooten zijn roem overleefd te hebben, nu zich<br />

tegenover hem een man gesteld had, die nog radicaler en<br />

meer doorzettend was dan hij. In ieder geval rekende men<br />

zich reeds thans eenigermate in hem teleurgesteld, daar het nu<br />

duidelijk gebleken was, dat ook hij aan de liberale partij niet<br />

die eenheid bezorgen kon, Welker gemis het eene Kabinet na<br />

het andere vallen deed.<br />

De heeren Van Bosse en Franssen van de Putte werden<br />

door den Koning met de samenstelling van een nieuw Kabinet<br />

belast, waarin zij nu weldra slaagden. Terwiji Cremers, Blanken<br />

en Franssen van de Putte hunne zetels weder innamen, trad<br />

Van Bosse als minister van Financien, Geertsema, die als afgevaardigde<br />

voor Groningen in de Tweede Kamer zitting had,<br />

als minister van Buitenlandsche Zaken, Pels Rijcken, als mi-


108 FRANSSEN VAN DE PUTTE,<br />

nister van Marine en Picke voor Justitie op. Nu had men dan<br />

geheel een Kabinet in den geest der geavanceerd liberalen,<br />

doch het zou weldra blijken, dat het geene meederheid vinden<br />

kon in eene Kamer, waarvan de meeste leden wel de koene<br />

grepen van Franssen van de Putte boven de meer bedachtzame<br />

politiek van een Thorbecke verkozen, doch tegen de stoute<br />

stappen van het huidige Kabinet nog te veel opzien hadden. Al<br />

tt liberaal, dat was de klip, waarop het tegenwoordige Ministerie<br />

struikelen zou. Was het om de kleur te bekennen of om sensatie<br />

te verwekken, dat het Ministerie, nauwelijks aan het bewind,<br />

terstond met een ontwerp van wet op het landbezit in Indie<br />

tot de Volksvertegenwoordiging kwam ? Zooveel is zeker, dat<br />

men zich eenigermate in de aanleiding tot den val van het<br />

tweede ministerie Thorbecke vergiste. Dit toch was niet gedrongen<br />

om ontslag te nemen door een votum van de Volksvertegenwoordiging,<br />

doch door verdeeldheid in eigen boezem.<br />

Door de gedurige wisseling der Kabinetten ten onzent, kon<br />

het wel niet anders of, daar zich de meeste leden van het<br />

Kabinet aan de zijde van Franssen van de Putte schaarden,<br />

moest wel aan hem de vorming van het nieuwe Ministerie opgedragen<br />

worden. Daar nu juist in de beschouwing over het<br />

koloniale vraagstuk het zwaartepunt van het geschil lag, is het<br />

eenigermate begrijpelijk, dat het nieuwe Ministerie terstond<br />

voor den dag kw-Irn met hetgeen zijne bijzondere opvatting<br />

was in het punt van geschil. In het ontwerp der Regeering<br />

nu, regelende de cultuur en het grondbezit, werd het voorstel<br />

gedaan om den inlander het eigendomsrecht toe te kennen op<br />

den door hem individueel en in erfelijk gebruik bezeten grond.<br />

Dit was de meerderheid der Kamer echter te sterk af, waarop<br />

de heer Poortman, die voor Alkmaar zitting had, een amendement<br />

voorstelde, waarbij slechts het recht van gebruik aan<br />

den inlander zou worden gewaarborgd. Hij bedoelde, zoo gaf<br />

hij voor, daarmede geen oppositie te voeren tegen het Kabinet,<br />

maar veeleer een poging te doen, om de zeer uiteenloopende<br />

meeningen van Regeering en Kamer tot elkaár te brengen.<br />

De Conservatieven echter dachten, ondanks de verklarin-


ONTEVREDENHEID. . I09<br />

gen van den voorsteller, het hunne van het amendement en<br />

meenden, dat het niets anders beoogde, dan om onder den<br />

schijn van in den geest van het Ministerie te treden, inderdaad<br />

aan den wensch der oppositie tegemoet te komen. Ook het<br />

Ministerie begreep, dat, werd het amendement aangenomen,<br />

geest en strekking van het regeeringsontswerp ver zoek waren,<br />

en toen nu de Kamer toch het amendement Poortman aannam,<br />

boden de gezamenlijke ministers . portefeuilles den Ko -<br />

ping aan.<br />

Groot was de ontevredenheid in den lande, toen zich al<br />

weder de tijding van een ministerieele crisis verbreidde, ook<br />

al had het afgetreden Kabinet te korten levensduur gekend,<br />

om zich onder de Natie te doen waardeeren, en al betreurde<br />

men derhalve nu juist minder het aftreden der lieden, die het<br />

Kabinet vormden. Van de eene zijde leefde men te weinig in<br />

de Oost-Indische belangen, om deze zoo herhaaldelijk een<br />

teweeg brengen van stoornis in den gang der staatsmachine te<br />

veroorloven ; van de andere werd men ontevreden op de liberale<br />

partij, die het eene Kabinet na het andere afmaakte,<br />

zoodat het hoe langer zoo meer duidelijk werd, dat zij slechts<br />

een Ministerie dulden kon, dat de uitvoerder van hunne wenschen<br />

was, of ten minste in ieder opzicht hun beginsel volgde.<br />

Tevens werd het duidelijk, daar bijna al de Kabinetten in<br />

liberalistischen zin elkander opgevolgd waren, hoe de partij aan<br />

verdeeldheid in eigen boezem Teed en daaraan zelfs de hoogste<br />

belangen des lands ten offer bracht. Immers niet alleen<br />

mannen van de andere richting, als Van der Brugghen en Simons,<br />

hadden het tegen haar moeten afleggen, maar Thorbecke<br />

zelf had voor de oppositie het veld moeten- ruimen, al was<br />

ze dan ook gekant tegen een mede minister. Men sprak het<br />

luide uit, dat zij zelf niet wist wat zij eigenlijk wilde en beschuldigde<br />

hare leden, dat zij door eerzucht gedreven werden<br />

en slechts beoogden voor hen en hunne vrienden een plaats<br />

aan de ministersta fel te veroveren. Langzamerhand begon men<br />

van de zoogenaamde parlementaire meerderheid der Liberalen<br />

genoeg te krijgen, en wien kan het verbazen ? Immers stond


I 10 NIEUW KABINET.<br />

men telkens voor nieuwe heldenstukken op het eigen lief hebberijgebied<br />

en konden de gewone zaken hun eisch niet krijgen,<br />

terwijl men toch eigenlijk in elk nieuw opgetreden Ministerie<br />

slechts eene variatie op het oude zag. Het was voorzeker<br />

geen wonder, dat bij de nagenoeg maandelijksche verwisselingen<br />

van Kabinet, de zaken op de Departementen niet met zorg<br />

behandeld, doch machinaal en zonder eenige belangstelling afgedaan<br />

werden, zoodat hierover zelfs ernstige klaagtonen opgingen.<br />

De Natie geraakte tegenover de Regeering in een soort<br />

van lijdelijkheid, aangezien ze van de eene zij de genoeg kreeg<br />

van het liberaal bewind en van de andere geen middel wist,<br />

om er zich van te verlossen. Immers, de Anti-revolutionairen<br />

konden geen Ministerie vormen en van hunne vereeniging met<br />

andere partijen had men in het ministerie Simons-Van der<br />

Brugghen een treurig voorbeeld gehad. De conservatieve partij<br />

was al even verdeeld als de liberale, ja, van haar was nog<br />

minder te hopen, vooral daar zij den weerstand van alle partijen<br />

zou hebben te overwinnen. Zoo was de staatkundige toestand<br />

terecht ernstig te noemen en er bleef weinig anders over,<br />

dan een Kabinet uit de verschillende partijen, en wel uit de<br />

meest gematigde leden daarvan, te vormen. Deze taak werd<br />

door den Koning aan baron Van Zuylen van Nyeveldt opgedragen,<br />

en deze mocht binnen betrekkelijk korten tijd slagen. Terwij1<br />

hij zelf de portefeuille van Buitenlandsche Zaken aanvaardde,<br />

trad Mr. J. Heemskerk Az. als minister van Binnenlandsche<br />

Zaken, graaf R. J. Schimmelpenninck voor Financien, Mr.<br />

E. J. H. Borret voor Justitie, P. Myer voor Kolonien, G. C. C.<br />

Pels Rijcken voor Marine, generaal J. van den Bosch voor<br />

Oorlog op ; de portefeuilles voor Hervormden en Roomschen<br />

Eeredienst werden opgedragen aan de ministers van Financien<br />

en Justitie. Met weinig geestdrift werd het nieuwe Ministerie<br />

begroet. Immers, wel behoorde Van Zuylen van Nyeveldt tot<br />

de geestverwanten van Groen van Prinsterer op godsdienstig<br />

terrein, maar zijn verleden gaf aan de Anti-revolutionairen<br />

weinig te hopen. Ook Myer werd tot de Anti-revolutionairen<br />

gerekend, doch, aangezien hij slechts als koloniale specialiteit


GROEN 'S UITTREDEN. III<br />

zitting genomen had en voornamelijk gekozen was, omdat hij<br />

de hevigste oppositie tegen het vorige Kabinet gevoerd had,<br />

kon men zich ook van hem weinig beloven. Heemskerk behoorde<br />

tot de Conservatief-liberalen en was derhalve niemands<br />

vriend, ook al meenden de Liberalen uit het feit, dat hij door<br />

de Amsterdamsche Liberalen in de Kamer gekozen was, te m ogen<br />

afleiden, dat hij straks aan hunne zijde zou staan. Was<br />

het misschien, omdat men algemeen van den Roomschen minister<br />

Borret wist, wie hij was en wat men van hem te wachten<br />

had, dat hij, toen de Kamer in het begin van Juni weer<br />

bijeenkwam, een zoogenaamd ministerieel programma uitsprak ?<br />

Ofschoon men het Kabinet verdacht gemaakt had, als zou<br />

het gewichtige veranderingen willen invoeren, de Minister verzekerde,<br />

dat het Kabinet zich hiervan niet bewust was. Het<br />

zou de Indische questie in den geest van het amendment Poortman<br />

ten einde trachten te brengen, eene voorspelling, die weinig<br />

in den geest der voorstanders van het afgetreden Kabinet<br />

viel. De Anti-revolutionairen waren van meet aan teleurgesteld<br />

door de verzekering van den Minister, dat men geene verandering<br />

in de wet op het lager onderwijs beoogde, doch voortgaan<br />

zou de openbare school als regel te beschouwen, eene verkla -<br />

ring, waarmede ook de Roomschen over het algemeen weinig<br />

ingenomenheid betoonden. Overigens zou men naar gewenschte<br />

bezuiniging in het huishouden van Staat streven.<br />

Onverpoosd was de strijd voor het onderwijs, in en buiten<br />

de Kamer door Groen van Prinsterer voortgezet, totdat de begrootings-discussien<br />

in 1864, waarbij hij wegens ongesteldheid<br />

zelf niet tegenwoordig zijn kon, hem genoegzaam bewezen,<br />

dat vooralsnog zijn strijd op dit punt in de Volksvertegenwoordiging<br />

hopeloos was. Van de zijde der tegenpartij ondervond<br />

hij zelfs niet de ridderlijkheid, welke hij onder Thorbecke<br />

had gewaardeerd, veel minder mocht hij zich op haar rechts-<br />

gevoel beroemen. Van de zijde der minderheid kon hij zich<br />

noch op steun, noch op medewerking beroemen, en zoo trad<br />

hij in April 1865 andermaal af, om nu niet in de Kamer, maar<br />

in het land, als een Volksvertegenwoordiger zonder mandaat te


I 1 2 VOOR D1 DERDE MAAL.<br />

strijden voor eerlijke wetsuitlegging en voor herziening van<br />

art. 194. Daardoor verloste hij de Kamer van de ontroering,<br />

waarmede zij vernomen had, dat hij op indiening van een<br />

voorstel ter wijziging van dat artikel bedacht was.<br />

Toen hij straks andermaal in de Kamer gebracht werd<br />

en ook Mr. L. W. C. Keuchenius, zijn vriend en medestander,<br />

naast hem zitting nam, wilde men nog eens beproeven, of,<br />

ondanks de verklaring van den minister van Justitie, van het<br />

conservatieve Ministerie Van Zuylen-Heemskerk, in zake het.<br />

onderwijs ten minste, eenig goed zou te wachten zijn. Groen<br />

was afwezig, toen Keuchenius het Ministerie interpelleerde over.<br />

de vraag, of de ministers van Binnen-, van Buitenlandsche Zaken<br />

en van Kolonien eenstemmig dachten over de onderwijsvraag<br />

en over de tegemoetkoming aan de bezwaren van an-:<br />

dersdenkenden ? Daarop volgde van de zijde van het Kabinet<br />

de verklaring, dat men niets meer toezeggen kon dan loyale<br />

toepassing van de wet, zooals zij was, en men overigens even<br />

min overtuigd was van de noodzakelijkheid tot herziening als<br />

van de tijdigheid om eene poging te doen in den geest der.<br />

voorstanders van het bijzonder onderwijs. Weinige dagen later<br />

schreef Groen : „Ten gevolge der verklaringen van het Kabinet,<br />

nader in de zitting van 23 Augustus bevestigd, ben ik nu volkomen<br />

overtuigd, dat mijn terugkeer in de Tweede Kamer<br />

voor hetgeen ik beoog, doelloos, zoo niet schadelijk zou zijn,"<br />

en hiermede nam hij voor de derde maal ontslag als lid der<br />

Tweede Kamer.<br />

Daar het zittingsjaar bij de optreding van het nieuwe<br />

Kabinet bijna ten einde geloopen was, had het Ministerie in,<br />

den aanvang weinig politieken storm te verduren. De minister<br />

van Kolonien, die zijne begrooting nog v6Or het uiteengaan der<br />

Kamer had zien aannemen, bood zijn ontslag aan en werd<br />

door den heer Trakranen vervangen, die zich terstond hevige<br />

oppositie op den hals haalde door de benoeming van den heer<br />

P. Myer, den afgetreden minister, tot Gouverneur-generaal van<br />

Nederlandsch-Indie, in de plaats van Sloet van de Beele. Men<br />

dacht in den boezem der Natie het zijne van het onverwacht


MYER 'S BENOEMING. 113<br />

en minder gemotiveerd ontslag nemen van den Minister van<br />

Kolonien en zijne daaraanvolgende benoeming, en vooral de<br />

liberale pers liet zich daarover heftig uit. De overige partijen<br />

verdedigden de zaak evenmin, ook al meeuden zij dat de Kamer<br />

zich hierover niet mocht uitlaten, als zijnde de benoeming<br />

van 's Konings wege geschied. De Kamer zelf dacht daarover<br />

echter anders, zooals straks blijken zal.<br />

Den uden September werden de zittingen der Kamer<br />

heropend met eene troontrede, waarin het heette met betrekking<br />

tot de Kolonien : „Een mild, rechtvaardig, krachtvol bestuur,<br />

gegrond op de handhaving van ons hoog gezag en op<br />

eerbiediging van de gebruiken en instellingen der volken, onder<br />

onze heerschappij geplaatst, zal hun vertrouwen in de Neder-<br />

landsche Regeering bevestigen." Bij de beraadslagingen over<br />

het ontwerp-adres brak terstond de storm over 't Ministerie los.<br />

Heftig was de taal geweest in de liberale pers. Deze zaak was<br />

de vrucht van voorafgegaan overleg, zoo heette het, ze was<br />

niet minder dan misleiding, dan eene intrigue. Myer had de<br />

Indische radicalen in de Vertegenwoordiging teleurgesteld en<br />

daar moest eene persoonlijke veete bestaan tusschen Myer en<br />

Keuchenius, die geruimen tijd in Indie gewoond had. Maar in<br />

de Kamer sprak men nog stouter. Godefroy kenschetste den<br />

treurigen indruk, welke de benoeming in den lande gemaakt<br />

had ; Storm van 's Gravesande heette ze eene „onwaardige<br />

handeling" en Keuchenius zelf „kon geen woorden vinden om<br />

deze daad naar behooren te qualificeeren."<br />

Na lande beraadslagingen stelde Keuchenius eene motie<br />

voor, luidende : „De Kamer, de gedragslijn van het Kabinet ten<br />

opzichte van de uittreding van den heer Minister van Kolonien<br />

P. Myer afkeurende, gaat over tot de orde van den dag."<br />

Over het algemeen was men het hierover eens, dat de minister<br />

Myer, die de koloniale begrooting verdedigd en zijn te<br />

volgen gedragslijn aangegeven had, zedelijk verplicht was geweest<br />

ze ook uit te voeren, doch de tegenstanders beweerden,<br />

dat hij, door hiermeé in gebreke te blijven, de Kamer had misleid.<br />

Over de motie ontstond nieuwe strijd. Men kende Keuche-<br />

Dl. VIII. 6


11 4<br />

DE PROTEsTr..N.<br />

nius niet slechts als een volboed geestver want van Groen, maar<br />

tevens als een Oost Indisch radicaal, en van conservatieve zijde<br />

meende men in de motie een steenworp tegen de koloniale<br />

beginselen van het Kabinet te zien. Anderen weder kreten ze<br />

uit voor eene aanranding van de rechten der Kroon en van<br />

weerszijden ontzag men zich niet, aan den tegenstander minder<br />

ridderlijke bedoelingen toe te schrijven. Natuurlijk was de bestrijding<br />

van de zijde van het Kabinet bijna algemeen. Zoowel<br />

Van Zuylen als Heemskerk, Trakanen als Borret bestreden om<br />

't zeerst de motie Keuchenius en beschuldigden de opponenten,<br />

als beoogden zij niets minder, dan de Grond wet of te breken<br />

en achtten de motie zelfs revolutionair, omdat zij verzet aanteekende<br />

tegen eene benoeming, welke door den Koning geschied<br />

was en waarin deze geheel vrij moest gelaten worden.<br />

Toch bleek het, dat de Kamer zich door den weerstand der<br />

Ministers, die zelfs de kabinetsquestie stelden, niet intimideeren<br />

liet. De motie werd met 39 tegen 23 stemmen aangenomen.<br />

Ofschoon alle Revolutionairen tegengestemd hadden, met uitzondering<br />

van den voorsteller zelf, hadden al de Liberalen hun<br />

stem ten gunste der .motie gegeven. Dien zelfden dag nog werd<br />

er ministerraad gehoudcn en het gevolg was, dat het Kabinet<br />

aan den Koning de ontbinding der Kamer raadde. De Koning<br />

volgde dien raad en tegen 1 October, derhalve drie dagen na de<br />

aanneming der motie, werd de Kamer ontbonden verklaard.<br />

Als be weegredea daarto. vermeldde de ministerieele voordracht<br />

het volgende :<br />

„Door de aanneming van deze motie, welke, in verband<br />

met de toelichting, daarvan door den voorsteller gegeven, en<br />

met de beraadslaging daarover gevoerd, niet anders kan worden<br />

beschouwd dan als een afkeuring en berisping van de benoeming<br />

van den laatst afgetreden Minister van Kolonien tot<br />

U. M. vertegenwoordiger in Nederlandsch Indie, is de Tweede<br />

Kamer, naar ons oordeel, met overschrijding van hare grondwettige<br />

bevoegdheid, getreden op het gebied der uitvoerende<br />

macht, bij den Koning berustende, en heeft zij inbreuk gemaakt<br />

op het prerogatief der Kroon, waarvan de uitoefening,


DE ONTBINDING. 1 1 5<br />

naar de uitdrukkelijke bepalingen der Grondwet, aan den Koning<br />

als Hoofd der uitvoerende macht en als Opperbestuurder<br />

der Kolonien, vrij en onafhankelijk van elke tusschenkomst of<br />

inmenging der Staten-Generaal, gewaarborgd behoort te blijven.<br />

Het is onze overtuiging, Sire, dat voor het behoud onzer constitutioneele<br />

instellingen_ het vooral noodig is, de onderlinge verhouding<br />

der onderscheidene Staatsmachten, zooals die door de<br />

Grondwet begrensd is, zorgvuldig te handhaven, wil men niet,<br />

dat hare eendrachtige samenwerking voor hetgeen het heil des<br />

Vaderlands gebiedt, ten eenenmale verijdeld wordt. Wij gelooven<br />

dan ook, dat de Vertegenwoordiging, die, in strijd met eene<br />

getrouwe naleving der Grondwet, hare roeping miskent, niet<br />

meer kan geacht worden de denkwijze en den zin der Natie<br />

uit te drukken, en dat er voor U. M. onder zulke omstandigheden<br />

alleszins redenen aanwezig zijn om, met gebruikmaking<br />

van het recht, daartoe aan het Hoofd van den Staat toegekend,<br />

eene duidelijke verklaring van de Natie te vragen en te erlangen.<br />

Het is tot dat , einde, Sire, dat wij in diep gevoeld besef<br />

der verantwoordelijkheid, die op ons rust, ons verplicht achten,<br />

aan U. M. in overweging te geven, tot de ontbinding der<br />

Tweede Kamer te besluiten."<br />

Den i 'den October daaraanvolgende verscheen eene proclamatie-<br />

des Konings „aan zijne geliefde Landgenooten en Onderdanen,"<br />

waarin het heette :<br />

„Zal ons dierbaar Vaderland voortdurende orde en eensgezindheid<br />

blijven bewaren, dan behoort de Regeering een<br />

middelpunt te zijn, waarop de blikken des Volks zich met<br />

vertrouwen kunnen vestigen. Aan dat vereischte kan Beene Regeering<br />

voldoen, wanneer tusschen haar en de Volksvertegenwoordiging<br />

de overeenstemming ontbreekt, zonder welke de<br />

eendrachtige samenwerking, zoo onmisbaar voor de behartiging<br />

der Nationale zaak, onmogelijk is. De ondervinding der laatste<br />

tijden heeft overtuigend bewezen, dat die overeenstemming en<br />

samenwerking niet te verkrijgen zijn met de jongste samenstelling<br />

. van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. De gedurige<br />

verwisseling van mijne verantwoordelijke raadslieden zou


I 16 DE VERKIEZINGEN.<br />

allengs schadelijk worden voor de zedelijke en stoffelijke.belangen<br />

der Natie. Zij verlamt de kracht der Regeering. Bestendiging<br />

van richting brengt daarentegen kracht van bestuur en van<br />

uitvoering mede. Om daartoe te geraken, roep ik thans mijn geliefd<br />

Volk op, ten einde van zijne wenschen te doen blijken."<br />

Gelijk te verwachten was, zweette de pers gedurende de<br />

dagen, die aan de nieuwe verkiezingen, welke op 30 October<br />

bepaald waren, voorafgingen, en over het algemeen voerden de<br />

dagbladen een hartstochtelijken en opgewonden toon. Onder de<br />

leuze, dat men voor vrijheid, gezag en orde optrok, trachtte men<br />

het Volk geestdriftig te maken voor de vraag, of men door een<br />

koninklijk, dan wel door een parlementair Ministerie zou geregeerd<br />

worden, en wijl de zaak zelf minder binnen den gedachtenkring<br />

van het gewone yolk viel, gaven de Liberalen zich alle<br />

moeite om de Natie te doen verstaan, dat men in geen geval<br />

het recht der Kroon aangetast had door aan de motie-Keuchenius<br />

zijn stem te verleenen, maar daarentegen het Ministerie,<br />

door de ontbinding der Kamer aan Z. M. voor te stellen, de<br />

rechten:des Volks aangetast had. Het Handelsblad riep het<br />

advies vin een tiental hoogleeraren in de rechten in en plaatste<br />

hunne uitgesproken meening in zijne kolommen. Het regende<br />

vlugschriften, en vooral maken wij melding van den inv Wed,<br />

welke de hoogleeraar J. T. Buys, voor de motie-Keuchenius,<br />

en dien van professor J, de Bosch Kemper, een tegenstander<br />

van die motie, uitoefenden. Men kan niet zeggen, dat eene<br />

enkele partij zich onverdeeld aan de eene of andere zijde<br />

schaarde en de meer gematigden begrepen, dat het nu ten minste<br />

zaak was te zorgen, dat er tegen de nieuwe verkiezingen een<br />

genoegzaam aantal Vertegenwoordigers gevonden werden, die<br />

zich niet zoozeer tot taak stelden voor of tegen het Kabinet<br />

op te trekken, maar veeleer de belangen, zoo van het Vaderland<br />

als van de Kolonien, wars van alien partijstrijd, te besturen.<br />

Men kan niet zeggen, dat het Ministerie gewonnen had<br />

bij de nieuwe verkiezingen. Wel is waar, enkele leden der oppositie<br />

verloren hun zetels en de liberale partij was verzwakt,<br />

doch gewichtig mocht de omkeering niet heeten, en daarmede


DE NIEUWE KAMER. 1 17<br />

was feitelijk het pleit voor het Kabinet verloren. Toch scheen<br />

het, dat de nieuwe Kamer, den I9den November bijeen gekomen,<br />

het geschilpunt wilde laten rusten en wars was van partijtwist,<br />

en dat de Regeering op het door haar ingenomen<br />

standpunt was gebleven, bleek wel uit de troonrede, waarin<br />

zij uitsprak, dat voortaan aan de Kamer de behartiging van<br />

's Lands belangen „binnen de grenzen van haren werkkring<br />

zou worden toevertrouwd." In het begin scheen 't dan ook, dat<br />

betere dagen zouden aanbreken. Zonder weèrstand van eenig<br />

belang werden de kredietwetten en straks de begrooting voor<br />

het ingetreden jaar aangenomen. Daarna kwamen de belangen<br />

van onze levende strijdkrachten aan de orde, en deze vraagden<br />

de aandacht te meer, nu de verhouding tusschen de naburige<br />

staten, Frankrijk en Pruisen, zeer gespannen was. Gereedelijk<br />

stemde men dan ook er in toe, de Regeering eene verhooging<br />

van de oorlogsbegrooting toe te staan voor het bestrijden van<br />

noodzakelijke uitgaven tot verhooging onzer weerbaarheid voor<br />

mogelijke gevallen. Een ontwerp tot reorganisatie van de Schutterij<br />

werd echter, hoewel het door de Tweede Kamer met<br />

eene kleine meerderheid' aangenomen werd, door de Eerste<br />

verworpen, wij1 zij voor den geest van ,,snilitarisme" vreesde,<br />

welke het ontwerp scheen te begunstigen. Dan, ook dit jaar<br />

mocht niet voorbijgaan, zonder dat het Kabinet een zijner<br />

leden althans had moeten verliezen. Minister Trakanen namelijk<br />

had een ontwerp aangeboden, regelende het uitgeven van<br />

woeste gronden in erfpacht, Welk voorrecht hij aan alle vreemdelingen<br />

in Indie wilde toegewezen zien, doch niet aan de<br />

inboorlingen zelf. Van de drie amendementen, welke achtereenvolgens<br />

ingediend werden door Van Goltstein, Wintgens en<br />

Franssen van de Putte, weal het laatste met 59 tegen 4 stemmen<br />

aangenomen. In tegenspraak met den geest van het ontwerp<br />

bepaalde het amendement, dat het recht orn' de woeste<br />

gronden in erfpacht te aanvaarden, alleen aan alle Nederlanders<br />

en aan ingezetenen van Nederlandsch-Indie zou worden verleend.<br />

Onmiddellijk trok de Minister zijn ontwerp in en bood<br />

zijne portefeuille Z. M. aan. Het ontslag werd aangenomen en


118 VOORSTEL DE BRAUW.<br />

nog voor de sluiting der Kamer aanvaardde de heer Hasselman<br />

het departement van Kolonien (17 Juli 1867).<br />

Op 17 September werden de Kamers geopend en in de<br />

troonrede der Volksvertegenwoordiging uitzicht gegeven op .de<br />

indiening van belangrijke wetsontwerpen. De Regeering toch<br />

zeide een Wet op het Hooger Onderwijs en de afschaffing van<br />

het zegelrecht op de dagbladen toe, en stelde tevens een nieuwe<br />

regeling der rechterlijke organisatie en een wetboek van burgerlijke<br />

rechtsvordering in het uitzicht. Ofschoon de Regeering<br />

andermaal eene gelukkige begrooting indiende, waarbij de ont-<br />

vangsten de uitgaven met een bedrag van meer dan f 900.000<br />

overtroffen en de Kolonien .een batig slot van ongeveer 15<br />

millioen beloofden of to werpen, kon zij toch den strijd daarover<br />

in de Kamer niet ontgaan, wijl men haar euvel nam de<br />

wijze, waarop zij de Koloniale baten -boekte. Ook veroorzaakte<br />

de Wet op het Lager Onderwijs nieuwe oppositie. Door Jhr.<br />

W. M. de Brauw, die weleer zeer geijverd had voor de wet<br />

van Van der Brugghen, werd in Mel 1867 een voorstel inge-<br />

diend tot wijziging dier -wet, bedoelende, dat aan de bijzondere<br />

scholen van gemeentewege subsidie zou mogen ingediend worden.<br />

Ofschoon vele voorstanders van het bijzonder onderwijs<br />

hiermede minder gaaf instemden, wijl het naar hunne wijze van<br />

zien den Staat nog meer versterkte in zijn vermeend •recht<br />

tot het uitoefenen van het schoolmeesterschap, zoo verklaarde<br />

Groen zich voor het leidend beginsel van het voorstel, ofschoon<br />

en hij en de hoogleeraar Gratema het facultatief stellen van<br />

de subsidieering bedenkelijk achtten. Overigens gaf hij ' zijne<br />

.<br />

zienswijze over de zaak ten beste in een tweetal brochures,<br />

getiteld: wat dunkt u van het voorstel De Brauw?<br />

Veel succes had de voorsteller niet. De Liberalen en de Regeering<br />

beiden spraken -uit, ' dat men de wet zou handhaven, en<br />

nauwelijks . werd het ontwerp der bespreking waardig geacht,<br />

zoodat men de zaak al spoedig vergat, hoewel de questie over<br />

het onderwijs de Natie in twee strijdvaardige partijen bleef<br />

verdeelen. Den 'sten November van dit jaar overleed minister<br />

Borret, die als een belangrijk lid der Regeering aangemerkt werd,


LIMBURG EN LUXi'MI3URG. 119<br />

vooral omdat hij door zijn persoonlijkeu invloed een groote bres<br />

had geschoten in het samengaan van Roomschen en Liberalen.<br />

De heer Wintgens trad als zijn opvolger op, terwijl de heer<br />

Luyken de portefeuille van Roomschen en Baron van Lijnden<br />

van Sandenburg die voor Hervormden Eeredienst aanvaardde.<br />

Leed het Ministerie door al deze zaken in eigen boezem<br />

schade, weldra had het van buiten af een zwaren storm te<br />

doorstaan, en wel ten gevolge van de zoogenaamde Luxemburgsche<br />

questie. Zooals onze lezers weten, was bij het eindverdrag<br />

met Belgie het hertogdom Limburg, uitgenomen Maastricht en<br />

Venlo, tot een hertogdom verklaard, dat in den Duitschen<br />

bond opgenomen, doch onder het bewind des Konings en onder<br />

de bepalingen van de Nederlandsche Grondwet gesteld werd.<br />

Deze regeling bracht mede, dat bij voorkomende gevallen het<br />

hertogdom 50.000 man moest opbrengen voor het bondsleger.<br />

Deze bepaling had reeds, zooals we zaken, in 1848 aanleiding<br />

tot lastige verwikkelingen gegeven en reeds toen den wensch<br />

doen uiten, dat Limburg geheel van Duitschland mocht losgemaakt<br />

zijn. Natuurlijk werd het verlangen daarnaar nog sterker,<br />

toen er in 1866 een oorlog uitbrak tusschen de hoofdstaten<br />

van Duitschland, Pruisea en 0Jstenrijk, en met groote<br />

voldoening zag men, dat de Duitsche bond niet aandrong op<br />

de levering der Limburgsche bondstroepen.<br />

Ook Luxemburg, waarvan een deel tot Belgie behoorde<br />

en een ander deel als een groothertogdom door den Koning<br />

bestuurd werd, dat dien ten gevolge, al was het dan ook<br />

slechts door persoonlijke banden met ons vereenigd, en in welks<br />

hoofdstad Pruisen bezetting hield, mocht zich buiten den reuzenkamp<br />

houden. Pruisen had den oorlog voordeelig gevoerd<br />

en zijne macht aanzienlijk vermeerderd. Dit wekte den naijver<br />

van keizer Napoleon en van het Fransche yolk op, waarbij<br />

nog kwam, dat Napoleon telkens een middel uitdenken moest<br />

om de aandacht van zijn yolk van zijn binnenlandsche politiek<br />

af te wenden. Hij knoopte derhalve onderhandelingen met<br />

den Koning-Groothertog aan over den verkoop van Luxem-<br />

burg, en de Pruisische minister Graaf van Bismarck, vooral na


1 20<br />

DE LUX EMBURGSCHE QUESTIE.<br />

den welgelukten oorlog van 1866 een veelvermogend man,<br />

scheen aanvankelijk genoegen met de zaak te nemen en ze te<br />

beschouwen als eene persoonlijke questie tusschen den Keizer<br />

en den Groothertog. Ook het Kabinet beschouwde de zaak<br />

aldus en meende dat noch de Regeering, noch de Vertegenwoordiging<br />

hier te lande iets met het Groothertogdom had uit te<br />

staan. Wat Limburg betrof, drong het hoe langer zoo meer aan<br />

op formeele losmaking van den band met Duitschland. Hoe<br />

het zij, aanvankelijk scheen de zaak van den verkoop op geen<br />

hinderpalen te stuiten, zoodat ook de Koning een bereidwillig<br />

oor verleende aan de voorstellen van Napoleon. Wijl men echter<br />

begreep, in elk geval straks ook met Pruisen de zaak te moeten<br />

regelen, drongen en de minister van Buitenlandsche Zaken<br />

en de Nederlandsche gezant te Parijs er op aan, dat voor<br />

Limburg tevens de band met Duitschland zou losgemaakt worden.<br />

Toch was men op de houding van Duitschland tegenover<br />

de zaak, alles behalve gerust. Ofschoon Bismarck zelf, zooals<br />

we zagen, niet tegen de zaak was, zoo moest ook hij de Duitschers<br />

ontzien, die vooral in dezen tijd niet de minste vervreemding<br />

van eenig Duitsch gebied straffeloos dulden zouden. Daarom<br />

gaf de Koning zeif aan den Pruisischen gezant in de Residentie<br />

mededeeling van de onderhandelingen tusschen hem en de<br />

Fransche regeering, terwijl ook de minister van Buitenlandsche<br />

Zaken ze van zijne zij de aan onzen gezant te Berlijn, graaf<br />

Van Bijlandt, berichtte, met opdracht daaarvan aan Bismarck<br />

mededeeling te doen. Wel ter dege liet minister Van Zuylen in<br />

deze correspondentie uitkomen, dat men hier meende, als Regeering<br />

niets te doen te hebben met de zaak, die den Keizer der<br />

Franschen en den Koning-Groothertog alleen betrof. Mocht<br />

echter de Pruisische regeering meenen, dat men in Nederland<br />

een minder lijdelijke rol tegenover de zaak spelen moest, dan<br />

verklaarde het Kabinet zich bereid om als bemiddelaar tusschen<br />

Frankrijk en Pruisen op te treden. Op eenigszins dubbelzinnige<br />

wijze antwoordde Bismarck hierop, dat men te Berlijn<br />

niet onkundig gebleven was van den aard van den persoonlijken<br />

band, welke Nederland met Luxemburg vereenigde,


GRAAF BISMARCK. I 2 I<br />

voorts dat tot heden geen onderhandelingen tusschen Frankrijk<br />

en Pruisen gevoerd waren en men te Berlijn derhalve geen<br />

reden had om van de goede diensten en de bereidwilligheid<br />

der Nederlandsche Regeering gebruik te maken.<br />

Ofschoon dit antwoord der Regeering een vrijbrief voor<br />

eigenmachtig handelen in de zaak scheen, in dier voege althans<br />

als men tot nu toe gedaan had, was men hier te lande alles<br />

behalve gerust op het einde, aangezien men zich voorstelde, dat<br />

de beslissing der zaak tusschen den Koning en den Franschen<br />

Keizer wel aanleiding geven kon tot een oorlog tusschen de<br />

beide Op elkaars invloed en macht naijverige geburen. Wel<br />

werd men eenigzins gerust gesteld toen de Regeering openlijk<br />

verklaarde, van onzen gezant aan het Pruisische hof een schrijven<br />

te hebben ontvangen, waarin met betrekking tot de aanhangige<br />

zaak het volgende voorkwam : „Graaf Bismarck, heden<br />

door mij ondervraagd, heeft mij ook gemachtigd om in<br />

zijnen naam te verklaren, dat het Pruisische gouvernement<br />

Limburg geheel vrij acht van alle politieke verbintenis met<br />

Duitschland en hij geneigd is, daarvan weldra door een officieel<br />

stuk te doen blijken, hoewel hij die formaliteit overbodig rekent<br />

na de stemming van het Duitsch Parlement. Toch was men niet<br />

buiten alle vreeze en weldra zou het blijken, dat er inderdaad<br />

grond tot bezorgdheid bestond, toen Bennigsen, het hoofd van<br />

de Nationaal-liberalen, den Rijkskanselier interpelleerde over<br />

de loopende geruchten aangaande den afstand van Luxemburg<br />

aan Frankrijk, waarbij de afgevaardigde de meening uitsprak,<br />

dat alle partijen ongetwijfeld de Bondsregeering gaarne steunen<br />

zouden tot handhaving van Duitschlands een- en ondeelbaarheid.<br />

Het antwoord van Bismarck was alweder eenigszins<br />

ontwijkend : Pruisen zou rekening houden met de zienswijze<br />

van hen, die het eindverdrag met Belgie mede onderteekend<br />

hadden, met die van de Duitsche bondgenooten en met die<br />

des Rijksdags. Tevens voegde hij daarbij de kennisgeving, dat<br />

de door Nederland aangeboden bemiddeling, tusschen Frankrijk<br />

en Pruisen over deze zaak, van de hand gewezen was. Natuurlijk<br />

gaf deze verklaring in de Nederlandsche Tweede Kamer


122 STAKING 1)FR ONDERHANDELINGEN.<br />

aanleiding tot een interpellatie, ditmaal aan de zijde van Thorbecke.<br />

„Over Luxemburg zijn geen eigenlijke onderhandelingen<br />

gevoerd," antwoordde minister Van Zuylen, „ma ar wel hebben<br />

er besprekingen plaats gehad. Nederland is 'Wel degelijk, zoo<br />

niet rechtstreeks, dan toch zijdelings betrokken bij de oplossing<br />

van het Luxemburgsche vraagstuk. Door het aanbieden<br />

harer goede diensten heeft de Nederlandsche Regeering willen<br />

constateeren, dat zij geene verantwoordelijkheid op zich neemt<br />

in de Luxemburgsche aangelegenheden. Volgens verklaring van<br />

Von Bismarck hebben alle banden tusschen Luxemburg en<br />

Duitschland opgehouden te bestaan. De Nederlandsche Regeering<br />

zal zich voortaan noch officieel, noch officieus met de zaken<br />

van Luxemburg inlaten."<br />

Zoowel de Koning-Groothertog als Napoleon begrepen echter,<br />

dat het hoog tijd was de aangeknoopte onderhandelingen<br />

te staken, wilden zij het Duitsche yolk niet tegen zich in<br />

de wapenen jagen, en duidelijk werd door de afgevaardigden<br />

uit alle partijen uitgesproken, geen afstand van Duitschen<br />

grond aan Frankrijk te zullen gedoogen. Daarom stelde keizer<br />

Napoleon, die toch gaarne nog iets van den buit redden wilde,<br />

zich tevreden, zoo slechts de Pruisische troepen Luxemburg<br />

ontruimden en de vestingwerken rondom die stad geslecht werden.<br />

De Fransche Regeering maakte daarvan een voorstel bij<br />

de andere Mogendheden en men verzocht den Koning-Groothertog<br />

het daarheen te willen leiden, dat eene conferentie over<br />

deze zaak te Londen zou gehouden worden. Straks werd dan<br />

ook in dier voege door de groote Mogendheden besloten : Luxemburg<br />

werd neutraal verklaard en geheel van den Duitschen<br />

bond losgemaakt.<br />

Hiermede was echter de Luxemburgsche questie niet ten<br />

chide, noch voor het Buitenland, waar tusschen Franschen en<br />

Duitschers een naijver en haat ontstoken werden, welke niet<br />

dan door bloed konden bevredigd worden, noch voor onze<br />

binnenlandsche verhoudingen. De voor- en tegenstanders van<br />

het Ministerie vonden van beide zijden aanleiding : deze om de<br />

staatsmanstalenten van den Minister van Buitenlandsche Zaken


DE OPPOSITIE. 1 2 3<br />

te roemen, gene om de handelingen van minister Van Zuylen<br />

te dezen opzichte streng of te keuren. De eersten beweerden,<br />

dat de Minister weinig anders had kunnen doen en hij niet<br />

slechts bewerkt had, dat Nederland zich met behoud van eer<br />

uit de netelige questie had kunnen redden, maar ook tevens<br />

Europa den vrede had gewaarborgd door een dreigende breuk<br />

tusschen Frankrijk en Duitschland te voorkomen. De tegenstanders<br />

beweerden, dat de eer van de Nederlandsche Natie<br />

gekrenkt was door de weigering van Pruisen om de interventie<br />

van onze Regeering aan te nemen, doch dat de Minister zelf<br />

daartoe aanleiding gegeven had door die tusschenkomst aan te<br />

bieden en voorts, dat we ons buiten onderteekening van de<br />

Londensche nota hadden kunnen en moeten houden, aangezien<br />

die onderteekening ons de zedelijke plicht oplegde de wapenen<br />

op te nemen, zoodra van Fransche of Duitsche zijde de neutraliteit<br />

van Luxemburg mocht geschonden worden. 't Was te<br />

voorzien, dat er straks in de Kamer hevige strijd over de zaak<br />

zou gevoerd worden en dat de begrooting daartoe eene welkome<br />

gelegenheid aanbieden zou. Zooveel is zeker, dat de tegenstanders<br />

van het Kabinet gaarne de gelegenheid aangrijpen<br />

wilden, om het in zijn geheel te doen vallen. Bij het hoofdstuk<br />

van Buitenlandsche Zaken brak dan ook bijna aanstonds de<br />

storm los. Godefroy, Van der Maesen en Thorbecke verweten<br />

den Minister, dat hij door de onderteekening van de Londensche<br />

nota het Land in groot gevaar gebracht had en over het<br />

algemeen Nederland gemengd had in eene zaak, welke kon<br />

gezegd worden alleen de bijzondere belangen van den Koning-<br />

Groothertog te betreffen. De Minister antwoordde daarop met<br />

de herinnering aan de goede diensten, die dit Kabinet met<br />

name in de buitenlandsche verhoudingen des Lands bewezen<br />

had. Immers door de houding van het Kabinet was men vrij<br />

gebleven van inmenging in den oorlog van 1866, zelfs had men<br />

de vrije vaart op den Rijn bewaard en bovendien Limburg van<br />

Duitschland weten los te maken. In de onderhandelingen met<br />

Luxemburg had het Kabinet zich eerst gemengd, toen deze<br />

werkelijk dreigden den Europeeschen vrede te verstoren, ook al


I24 ROEKFLOOS SPEL.<br />

had het reeds lang kennis gedragen van de loopende onderhandelingen,<br />

en hoe wilde men nu het Ministerie een grief er<br />

van maken, dat het de Londensche nota had onderteekend !<br />

Gold het dan niet het voorkomen van een oorlog tusschen de<br />

beide grootste mogendheden van Europa, een zaak, waarbij<br />

wij toch zeker het hoogste belang hadden ?<br />

Waarschijnlijk zou de zaak nog een ander verloop hebben<br />

gehad, indien niet de heer Cremers, vroeger Minister,<br />

thans lid der Tweede Kamer, aan den Voorzitter een tweetal<br />

brieven had ter hand gesteld, welke hij ontvangen had toen<br />

hij reeds zijn ontslag bij den Koning had ingediend en nadat<br />

zijne plaats aan de regeeringstafel reeds door een ander ingenomen<br />

was. De brieven hadden dus door den Nederlandschen<br />

gezant te Berlijn, aan zijn opvolger moeten ter hand gesteld<br />

zijn, doch werden nu gebruikt om de beweringen van minister<br />

Van Zuylen te logenstraffen. Zij maakten echter een pijnlijken<br />

indruk op de Kamer, die bovendien door de oppositie<br />

in haar wantrouwen tegenover het Ministerie gestijfd werd.<br />

Later toch is wel ter dege gebleken, dat de onderhandelingen<br />

van den Franschen Keizer uitgingen en ter eerste instantie buiten<br />

de Duitsche Regeering om gevoerd werden ; dat de houding<br />

der Nederlandsche Regeering tegenover de Duitsche voorzichtig<br />

en eerlijk mag genoemd worden en de verontwaardiging,<br />

daarover onder het Duitsche yolk ontstaan, geenszins<br />

aan haar te wijten was ; dat voorts, wat de Londensche nota<br />

aangaat, het voor een land als het onze, zO6 nauw in de zaak<br />

betrokken, niet mogelijk was, zich buiten de onderteekening te<br />

houden. Hoe het zij, het vonnis over de begrooting van Buitenlandsche<br />

Zaken geveld, dit gevoelde ieder, was een kaakslag<br />

voor geheel het Kabinet en als zoodanig werd 't ook door het<br />

Ministerie opgenomen, dat weldra collectief ontslag aan Z. M.<br />

vraagde. „Roekeloos, voorwaar," zoo schreef een blad der ministerieele<br />

partij, „is het spel, dat de Tweede Kamer met<br />

's Lands eer en hoogste belangen heeft gespeeld. Onwaardig<br />

vooral, omdat oud-ministers zich niet hebben geschaamd om<br />

brieven in het geding te brengen, waarvan zij wederrechtelijk


NIEUWE ON TBINDING. 125<br />

houders waren, en die moesten strekken om den minister van<br />

Buitenlandsche Zaken, Van Zuylen, te bestraffen wegens met<br />

hun inhoud strijdige uitlatingen en hem ten val te brengen."<br />

Zoo scheen ook de Koning er over te denken. Vijf dagen<br />

na de ontslagaanvrage berichtte Z. M., dat hij geen beslissing<br />

over de zaak wenschte te nemen voor de beraadslagingen over<br />

de kredietwetten ten einde geloopen waren, en toen deze alien<br />

aangenomen waren en het Ministerie op zijn ontslagaanvrage<br />

terugkwam, deelde Z. M. den gezamenlijken ministers mede,<br />

dat hij besloten had het ingediende ontslag niet aan te nemen.<br />

Toen nu den 27sten December de Kamers gesloten werden,<br />

kondigde het Ministerie het besluit van Z. M. aan en voegde<br />

daarbij de verklaring, dat andermaal een beroep op het Nederlandsche<br />

Volk noodzakelijk zijn zou.<br />

Zoo was dan nu eene zaak, waarbij wij bij den aanvang<br />

als gansch niet betrokken geacht waren, op eenmaal van groot<br />

staatkundig gewicht geworden. Andermaal raakte de dagbladpers<br />

in rep en roer. Vooral de liberale bladen stelden het<br />

voor, als was de ontbinding der Kamer een ongeoorloofde aanval<br />

op de zelfstandigheid der Volksvertegenwoordiging en op<br />

de vrijheid der Natie, als gebruikte het Kabinet de onaantastbaarheid<br />

van den Koning als een schild om zich te dekken<br />

tegen de slagen van de Vertegenwoordigers. Alras echter ontaardde<br />

de strijd in een gansch anderen dan in het antwoord<br />

op de vraag, of men achtte, dat de houding van het Kabinet<br />

in zake de Luxemburgsche questie den lande tot voordeel of<br />

schade aangemerkt werd. Hoe langer zoo meer toch wekte<br />

de Wet op het Lager Onderwijs verzet en niet slechts bij de<br />

Anti-revolutionairen, maar vooral ook bij de Roomschen. Daar<br />

tegenover stelden zich nu de Liberalen, die wel duchtig afgaven<br />

op het monsterverbond van Rome en Dordt, zooals zij<br />

het heetten, maar toch evenzeer van hun standpunt steun zoch-<br />

ten en vonden bij de moderne predikanten. Voor hen scheen<br />

„de neutrale school" wel te zijn, wat bij de door hen zoo geminachte<br />

„Clericalen" de kerk gold, en het werd hoe langer<br />

zoo meer duidelijk, dat godsdienstloosheid ook een godsdienst


126 BESCHULDIGIN GEN.<br />

is, en wel een van die soort, welke hare belijders ten eenenmale<br />

onverdraagzaam en onverdragelijk maakt. Natuurlijk zocht men<br />

dezen vreemdsoortigen godsdienstij ver voor „een Christendom boven<br />

geloofsverdeeldheid," — hetwelk slechts dien naam verdiende,<br />

waar het den gezamenlijken bestrijders van de fundamenteele<br />

waarheden des Christendoms gold — onder allerlei voorwendsels<br />

te versteken. De Ultramontanen, Anti-revolutionairen en Reac-<br />

tionairen, zooals men met het oog op de verkiezingen liefst de<br />

Conservatieven heette, beschuldigden de Liberalen, dat zij de<br />

vrijheid des Konings, gelijk die door de Grondwet hem was<br />

verzekerd, schaamteloos durfden aantasten. Verkregen zij hun<br />

wensch, dan zegevierde de revolutie, dan werd Nederland in<br />

heilloozen krijg gewikkeld, dan ondermijnden zij met behulp<br />

van staatsgeld den godsdienst door de „neutrale school," welke<br />

niets meer of minder was dan een „moderne secteschool" en<br />

dan, mocht men al schijnen te ijveren voor de belangen van<br />

den Javaan, zouden de Indische baten, in plaats van in de<br />

schatkist van den Staat, eenvoudig in de beurs van begunstigde<br />

particulieren verzeilen. Van de andere zijde bleef men<br />

het antwoord niet schuldig. Volgens de Liberalen was het de<br />

tegenpartij, die den Koning gebruikte om haar wenschen te<br />

verkrijgen in zake het onder wijs, ten einde van de school het<br />

voorportaal voor hun kerk te maken, die, door hun geestelijkheid,<br />

zoowel Protestantsche als Roomsche, voortgedreven, het<br />

yolk buiten de zegeningen der beschaving en verlichting wilde<br />

houden en de jeugd in bijgeloof en onkunde wilde doen voortleven<br />

ten koste van de maatschappij der toekomst, en die revolutionair<br />

genoeg was om aan de heiligste beginselen der<br />

Grondwet te tornen, en zich evenzeer niet ontzag, den Koning<br />

tegen de Liberalen in het harnas te jagen.<br />

Ondanks al deze beschuldigingen, die men elka'ar wederzijds<br />

naar het hoofd slingerde, ondanks den ijver voor de<br />

stembus, brachten de nieuwe verkiezingen geen gevoelige verandering<br />

in de samenstelling der Tweede Kamer en, hoe de<br />

liberale partij ook onderling verdeeld heeten mocht, hierin was<br />

zij het eons, dat heel het Ministerie vallen moest. Nauwelijks


DE MOTIE-BLUSSE, 127<br />

dan ook had de Minister van Buitenlandsche Zaken de Kamers<br />

i 1 den naam des Konings geopend, nauwelijks waren de beraadslagingen<br />

aangevangen, of Thorbecke opende op nieuw<br />

den yeldtocht met de pertinente vraag aan het Kabinet, of<br />

cl.: vorige Kamer aanleiding tot de plaats gehad hebbende<br />

ontbinding gegeven had. Aanstonds was de strijd geopend :<br />

Thorbecke, Godefroy, Van Bosse en vele andere Liberalen<br />

keurden den genomen maatregel ten sterkste of en sloegen uit<br />

het zondeboek van het Ministerie geen pagina over ; Van Goltst,:in,<br />

De Bosch Kemper en anderen namen het Kabinet in<br />

bescherming, totdat eindelijk Blusse de volgende motie voorstelde<br />

: „De Kamer, gehoord de inlichtingen der Ministers en<br />

oordeelende, dat geen landsbelang de jongste ontbinding der<br />

Kamer vorderde, sluit de beraadslagingen." Het eenige, wat<br />

men toestond, was eenig uitstel met de stemming over de motie,<br />

totdat de Minister de onder hem berustende stukken over<br />

de Luxemburgsche questie, die ten voordeele van het Kabinet<br />

plcitten, aan de Kamer zou overlegd hebben. Dan, ook dit<br />

veranderde weinig aan de zaak : den 23sten Maart toch werd<br />

de motie Blusse, ofschoon dan ook slechts met eene meerderheid<br />

van drie stemmen, door de Kamer aangenomen.<br />

Gesteund door het Koninklijk vertrou wen, had het Kabinet<br />

besloten om dit votum der Kamer te trotseeren. Toch<br />

was het Ministerie reeds meer dan overtuigd, dat de begroo.<br />

ting zonder eenigen twijfel het slagveld worden zou, waar het<br />

beslissend treffen tusschen Ministerie en Vertegenwoordiging<br />

zou plaats grijpen. Te elfder ure trachtte minister Heemskerk,<br />

door het indienen van een wetsontwerp, eenige geringe wijzigingen<br />

in de zoo gehate Wet op het Lager Onderwijs te brengen,<br />

welke poging om het leven van het Kabinet te verlengen,<br />

indien ze daartoe althans beproefd was, weinig succes mocht<br />

behalen. -Katholieken en Anti-revolutionairen toch verklaarden<br />

zich tegen het ontwerp, hetwelk hun te weinig gaf, om zich<br />

daartoe in den strijd tegen art. 194 de handen te laten binden.<br />

Daarna kwam de begrooting van Buitenlandsche Zaken<br />

aan de orde, die, zij het dan ook slechts met eene meerder-


128 DE LIBERALE PARTIJ.<br />

heid van 2 stemmen, door de Kamer verworpen werd. Zoo had<br />

dan, naar het heette, de Natie aan den Koning haar oordeel<br />

doen kennen over het huidige Kabinet en het vonnis geveld<br />

over de Luxemburgsche questie. In den grand echter was het<br />

andermaal de liberale partij, die door allerlei machinatien er<br />

in geslaagd was, om de eigenlijke regeering des lands aan zich<br />

te trekken en elke politieke gelegenheid aangreep, om zijne beginselen<br />

te doen zegevieren. Haar wil moest als wet gelden en<br />

voor _den Koning en voor de Natie, en toch — ook hare dagen<br />

waren geteld. Het Ministerie begreep, dat het nu niet langer<br />

der oppositie het hoofd bieden kon. Het bood den Koning<br />

collectief ontslag aan en Z. M. berustte andermaal in de beslissing<br />

der Kamer. Maar onder het yolk begon men het dwangjuk<br />

der Liberalen moede te worden en te morren over de wijze,<br />

waarbij zij telkens en telkens weder alles en alien in den lande<br />

aan hun partijbelang onderwierpen. De klove tusschen hen en<br />

hun tegenstanders werd steeds grooter. Van Anti-revolutionaire<br />

zijde Was de Vereeniging voor Christelijk Nationaal School-<br />

onderwijs, en straks, toen in den boezem dier Vereeniging strijd<br />

over het beginsel ontstond, een Vereeniging voor Gereformeerd<br />

Onderwijs opgericht, welke beide in den strijd voor het Christelijk<br />

Onderwijs vooraan zouden staan. In 1869 werd er daarentegen<br />

van liberale zijde een Schoolverbond opgericht, dat zich<br />

ten doel stelde het schoolverzuim zoowel op openbare als bijzondere<br />

scholen te bestrijden en zich daartoe op geheel onpartijdig<br />

standpunt trachtte te stellen. Alras bleek het echter, dat<br />

men de batterijen tegen het Christelijk Onderwijs opwierp,<br />

toen in 1870 de Vereeniging tot bevordering van het Volksonderwijs<br />

ontstond. Deze schreef in haar program : i o. bescherming<br />

en verdediging van de beginselen der Wet op het Lager Onderwijs<br />

van 1857, en 2°. grondig onderzoek en, zoo mogelijk, opheffing<br />

van de bezwaren tegen een tusschenkomst van de Regeering<br />

om het Onderwijs algemeen en verplichtend te maken.<br />

Al terstond begrepen de Anti-revolutionairen, dat men<br />

middelen zocht om de vrijheid van onderwijs, voor zoover zij<br />

nog door de Grondwet gewaarborgd werd, tot een doode letter


ANTI-SCHOOLWETVERBOND. 129<br />

te maken, en daartoe zou niet 1 e e r-, maar Schoolplich t,<br />

gecontroleerd door den sterken arm der liberale partij-regee-<br />

ring, moeten leiden. In Mei 1872 deed toen de heer J. Voorhoeve<br />

H.Czn. het voorstel, om een A nt i-s choolwet ver bond<br />

in het leven te roepen, dat zich ten doel stellen zou, on v e rw<br />

ij ld verandering aan te brengen in de Grond- en Schoolwet<br />

en daarin die wijzigingen te bewerken, welke door de Vereen.<br />

voor Christ. Nat. Schoolonderwijs in hare algemeene vergadering<br />

van 1869 waren aangenomen. Groen en ook Dr. A. Kuyper,<br />

wiens naam allengs als leider der Anti -revolutionaire partij<br />

naast dien van Groen begon genoemd te worden, hadden<br />

adhaesie aan zijn plan geschonken en, hoewel de Vereen. voor<br />

C. N. S. 0. besloot eene afwachtende houding aan te nemen,<br />

kwam toch het a n t i-s chool wet v er b ond tot stand, dat<br />

zich als middelen tot bereiking van zijn streven bedienen zou<br />

van : 1° bewerking der publieke opinie, 2 0 petitieonementen bij<br />

de Overheid en 3° het oefenen van invloed op de verkiezingen.<br />

Het tweede der genoemde middelen zou men echter niet aanwenden<br />

dan wanneer het aantal leden van den bond ][0.000<br />

bedroeg. Wij keeren echter tot de politieke geschiedenis terug.<br />

Wie mocht dan, nu het ministerie Heemskerk-Van Zuylen<br />

gevallen was, bekwaam en geschikt geacht worden om de zoo<br />

ondankbare en moeilijke taak van de Regeering te aanvaarden<br />

? Men moest ook van liberale zijde erkennen, dat de liberale<br />

beginselen niet konden strekken tot aanbeveling, wijl proef<br />

na proef, ook door liberale ministers genomen, gebleken was,<br />

mislukt te zijn. Men fluisterde wel onder de doldriftige vereerders<br />

van Thorbecke van een derde Kabinet, dat zijn naam<br />

dragen zou, maar bij de toenemende verdeeldheid ook onder<br />

de Liberalen, vreesde men toch dat de . invloed, welke het zou<br />

bezitten, allicht evenzeer zou afgenomen zijn als de kracht van<br />

het tweede Ministerie reeds bij het eerste achter gestaan had.<br />

Ook in de liberale kringen begon men te mokken over den<br />

partij- en personenstrijd van de laatste tientallen jaren en van<br />

het op het spel zetten van 's lands belangen, ten einde eigen<br />

eerzucht te bevredigen, en juist in dat opzicht wachtte men van<br />

Dl. VIII. 15


1 30 HET NIEUWE KABINET.<br />

Thorbecke en de zijnen niet veel heil. Vooral de laatste overwinning<br />

van de Liberalen scheen den meest scherpzinnigen<br />

onder hen een voltooiing van hun nederlaag ; immers, nimmer<br />

zou men van de overzijde den strijd tegen het Kabinet vergeten<br />

en nimmer het vergeven, dat men het onverdiend vallen<br />

deed. Het eenige, wat men mogelijk achtte, was, dat onder de<br />

vrienden en geestverwanten van Thorbecke naar nieuwe ministers<br />

zou gezocht worden, zonder dat zelfs zijn naam bij de vorming<br />

werd vermeld.<br />

Van Reenen, aan wien de Koning de vorming van een<br />

nieuw Ministerie opgedragen had, kon niet slagen, waarop Z. M.<br />

de adviezen inwon van den heer Mackay, den vice-president<br />

van den Raad van State en den heer Philipse, den voorzitter<br />

der Eerste Kamer, en zoo vond men dan eindelijk, 1 Juni,<br />

de namen der nieuwe ministers in de Staats-courant vermeld.<br />

Als Minister van Binnenlandsche Zaken was Fock, de burgemeester<br />

van Amsterdam, opgetreden, Roest van Limburg aanvaardde<br />

de portefeuille voor het Buitenland, Van Lilaar die<br />

van Justitie, De Waal van Kolonien, Brox van Marine, Van<br />

Mulkens van Oorlog, terwijl Van Bosse andermaal de zorg<br />

voor de Financien op zich nam. Straks werden de Ministerien<br />

van de beide Eerediensten opgeheven, terwijl de administratieve<br />

zaken van de beide departementen door Van Bosse en Van<br />

Lilaar zouden worden beheerd. Reeds hierdoor keerde het Kabinet<br />

velen tegen zich. Maar straks zou het zich door de verkiaring<br />

zijner politieke beginselen nog meer vijanden maken.<br />

Nauwelijks was de Kamer bijeengekomen, of het Antirevolutionaire<br />

lid Koorders interpelleerde de Regeering om haar<br />

opheldering to vragen over de Kabinetsformatie, de Koloniale<br />

politiek en de herziening der Wet op het Lager Onderwijs.<br />

Geharnast stonden bij dit debat de beide partijen tegenover<br />

elkaar ; van de eerie zijde begaven zich Gef ken, Koorders en<br />

meerdere Anti- revolutionairen in 't krijt ; van de andere streden<br />

Jonckbloet en andere Liberalen met even scherpe wapenen,<br />

totdat het Ministerie zich bij deze laatsten aansloot met de<br />

verklaring, dat men in de Wet op het Lager Onderwijs van dit


DE CONSERVATIEVEN. 131<br />

Ministerie geen wijziging te wachten had. De Anti- revolutionairen<br />

schaarden zich terstond tegen het Kabinet en dit had<br />

van nu of ook de oppositie van de Roomschen te doorstaan,<br />

die door een „mandement der bisschoppen," in 1868 uitgevaardigd,<br />

nader ingelicht waren aangaande het ware karakter van<br />

den schoolstrijd.<br />

Langzamerhand begon de conservatieve partij, ten gevolge<br />

van den schoolstrijd, zich geheel in de hoofdpartijen op te lossen.<br />

Voornamelijk was dit te danken aan de scherpe belijning<br />

van de beginselen der Anti-revolutionaire en andere partijen<br />

door Groen van Prinsterer, die in dien tijd zijn „Nederlandsche<br />

Gedachten" uitgaf, daarin de onhoudbaarheid van de halfslachtige<br />

stelling der Conservatieven duidelijk deed aan het licht treden<br />

en hen drong, om zich of voor Schoolwetherziening te verklaren,<br />

Of in de gelederen der Liberalen een toevlucht te zoeken. Onverbiddelijk<br />

was Groen op dit punt tegenover zijne beste vrienden<br />

zelfs, en de ervaring heeft bewezen, dat hij wel zag. Waren<br />

tot nu toe nog onder de Anti-revolutionairen medegerekend<br />

mannen, die nog niet overtuigd waren van het verderfelijke en<br />

onhoudbare der Staatsschool, thans was de onderwijsquestie het<br />

s h i b b o l e-t h van de partij en afgesneden werden alien, die op<br />

het stuk van de schoolwijziging niet medegingen of aarzelden,<br />

en tegen het non possumus van het Kabinet den strijd<br />

niet mede aanbonden. Zoo werd de partij innerlijk gezuiverd<br />

en in plaats, dat het aantal harer geestverwanten verminderde,<br />

groeide het te meer aan naarmate de banden steeds sterker<br />

aangetrokken werden tusschen hen, die op staatkundig gebied<br />

samengingen met den Anti-revolutionairen leider en hen, welke<br />

op kerkelijk gebied tot de Gereformeerden behoorden. Langzamerhand<br />

begon Groen zich sterker te gevoelen en toen de<br />

Liberalen het onrechtmatige van den strijd wilden aantoonen<br />

door de bewering, dat deze niet gewijzigd worden kon met<br />

het oog op art. 194 van de Grond wet, toen was ook Groen's<br />

antwoord gereed : „Welaan, dan herziening der Grondwet om<br />

artikel 194."<br />

Vooral bleek de kracht van het Anti-revolutionaire begin-


I 32 DE ANTI- REVOLUTIONAIRE PARTIJ.<br />

sel bij de stembus van 1869. Het was duidelijk, dat het er<br />

den leider om te doen was, te zien, op wie hij in den strijd<br />

rekenen kon. Ofschoon vele Conservatieven geneigd waren op<br />

politiek, vooral ook op godsdienstig terrein, met Groen mede<br />

te gaan, toch dweepten zij nog met de, naar hun wijze van<br />

zien, mogelijke en zoo door hen gewenschte neutrale school,<br />

daar zij den invloed der beslist kerkelijken in de school duchtten.<br />

„Dan ga ieder zijns weegs," zeide Groen, die de openbare<br />

bestrijding van den liberalen tegenstander verre verkoos boven<br />

den dubbeizinnigen steun van halve geestverwanten. Daarmede<br />

hadden dan ook de Conservatieven hun vonnis geveld : zij los•<br />

ten zich in de overigen op en straks ging hun naam zelfs verloren.<br />

Zoo was dan voor of tegen art. 194 de vraag, die de<br />

stembus van 1869 beheerschte. Krachtige medestanders vond<br />

de onvermoeide kampioen voor het Christelijk Onderwijs in<br />

Dr. A. Kuyper, Keuchenius en Wormser, en van hun trouw<br />

was hij zeker. Dit kon niet zoo onvoorwaardelijk worden gezegd<br />

van het groeiend aantal leden der beide Kamers, die ge-<br />

zegd werden de Anti-revolutionaire beginselen te belijden ; reeds<br />

hunne aanzienlijke positie in den lande scheen hen sterk naar<br />

de conservatieve partij te doen overhellen. Den grootsten aanhang<br />

had Groen echter bij het zoogenaamde „volk achter de<br />

kiezers" en mocht het niet dadrom zij n, toch ongetwijfeld<br />

oefende dit invloed uit ; vele predikanten in den lande stonden<br />

aan zijne zij de en dat te meer, waar strijd tegen de liberale<br />

politiek en tegen de godsdienstlooze school en afkeerigheid<br />

van de moderne theologie vruchten van denzelfden boom heeten<br />

mochten.<br />

Onder de liberale woordvoerders, welke bij al hunne onderlinge<br />

verdeeldheid het toch alien hierover eens waren, dat<br />

art. 194 bewaard moest worden als de hoeksteen van Neerland's<br />

welvaren in de toekomst, behoorde Dr. Jonckbloet, die,<br />

na geruimen tijd als hoogleeraar in de letterkunde te Groningen<br />

gefungeerd te hebben, tot lid der Kamer verkozen was en<br />

in 1866 reeds den handschoen tegen Groen had opgenomen,<br />

om, in weérspraak met diens verklaringen, te betoogen, dat


JONCKBLOET EN LAMPING. 133<br />

art. 194, ofschoon geen onbeperkte vrijheid, toch vrijheid van onderwijs<br />

verzekerde ; dat het openbaar onderwijs door den Staat<br />

ingesteld, aangekweekt, aanbevolen en beschermd, op den voorgrond<br />

moest staan ; dat aan het bijzonder onderwijs recht van<br />

bestaan niet meer verzekerd was en het daarbij voorwaarden<br />

had te vervullen, door den Staat gesteld, welke het uitvloeisel<br />

waren van de overtuiging, dat de Staat geroepen en verplicht<br />

is voor het onderwijs te zorgen ; dat door concurrentie of gemis<br />

aan genoegzame scholen het degelijk onderwijs zou ondermijnd<br />

worden en dat sectescholen niet dan nadeeligen invloed uitoefenden.<br />

Dit was volgens Jonckbloet het leidend beginsel van de<br />

wet en . alleen strookende met den geest van de Grondwet. De<br />

vraag, of men na dien tijd misschien, door de ervaring geleerd,<br />

meerdere of wel geheele vrijheid van onderwijs zou kunnen<br />

toestaan, moest, volgens hem, ontkennend beantwoord worden,<br />

waarom aan de wenschen van hen, die tegen de wet van 1857<br />

optrokken, in geen geval kon worden voldaan.<br />

Op nog stouter toon liet zich de moderne predikant Lamping<br />

uit, in zijne artikelen en vlugschriften over School we th<br />

e r z i e n i n g. De tijd was, naar zijne meening voorbij, dat men,<br />

denken en spreken kon over een Christelijken Staat in offi-<br />

cieelen zin, en het Christendom was, hoeveel Groen ook daartegen<br />

mocht hebben en aanvoeren, niets dan individueele meeting<br />

en geenszins de officieele godsdienst van Staat. Dit was nu<br />

eenmaal de onafwijsbare eisch van den modernen Staat. De<br />

lagere school moest voldoen aan de behoeften van het algemeen<br />

en Icon niet anders zijn dan ze was. Wie meer wilde,<br />

moest zelf maar voor datgene zorgen, wat niet voor alien, maar<br />

voor sommigen in het bijzonder noodig scheen. Men had immers<br />

volledige vrijheid van onderwijs, waarom men zoo lang<br />

gestreden had. Het kanaal voor de gemoedsbezwaren was gegraven<br />

; wie er belang bij hadden, hadden nu te zorgen, dat zij<br />

daardoor een uitweg vonden. 't Werd, naar zijn inzien, hoog<br />

tijd, dat men den strijd opgaf tegen een onderwijs, dat door<br />

een groot deel der Natie begeerd werd en voor haar noodig<br />

was. In plaats van een soort van geestelijke curateele te willen


134 SCHOOLVERBOND VOLKSONDERWIJS.<br />

uitoefenen over het geheele yolk, deed men beter zijn krachten<br />

te gebruiken ter voorziening in de bijzondere behoeften, doch<br />

wilde men op de puinhoopen van het Openbaar Onderwijs de<br />

confessioneele school stichten, om in de kinderen, het geslacht<br />

der toekomst, aan het Liberalisme den doodsteek toe te brengen,<br />

dan zou men de Liberalen op hun post vinden.<br />

En zooals de woordvoerders dachten, zoo spraken de overigen<br />

het door hunne handelingen uit. Vooral de moderne predikanten<br />

meenden het recht en de verplichting te hebben voor<br />

de Openbare School te velde te trekken, en vergaten maar al<br />

te vaak, dat zij daardoor voor hunne richting rechten opeischten<br />

en in beslag namen, die zij aan de tegenpartij ontzegden<br />

en tegen welker verovering door anderen, zij het zich tot plicht<br />

en bevoegdheid rekenden te waken. Was de school hunner<br />

liefde en verwachting uit de beurzen hunner voorstanders gesticht<br />

en onderhouden, dan zouden zij recht gehad hebben ;<br />

dit eene ontbrak er slechts aan. Ook op practische wijze zochten<br />

zij de Openbare School te steunen door de oprichting van<br />

het School v er b on d, eene vereeniging, die het getrouw<br />

schoolbezoek door het uitreiken van belooningen zocht te bevorderen,<br />

en zeker van meer onschuldigen aard mocht gerekend<br />

worden dan de in 1870 door de heeren A. Moens en mr. A.<br />

Kerdijk gestichte vereeniging Volksonderwijs. Deze toch had<br />

niet slechts met het Schoolverbond dit gemeen, dat een althans<br />

voormalig modern predikant ze had opgericht en moderne predikanten<br />

hare krachtige pleitbezorgers waren, doch zij trad<br />

ook terstond op politiek terrein op en wilde, door invloed uit<br />

te oefenen op de keuze van leden van den ,Gemeenteraad, der<br />

Provinciale Staten en der Volksvertegenwoordiging, meerderen<br />

steun van den Staat afdwingen voor het Openbaar Onderwijs,<br />

ten einde het te versterken en te verbeteren, terwijl zij den<br />

weerzin der tegenpartij nog verhoogde door de aanmatiging,<br />

waarmede zij optrad.<br />

Niet slechts de naam, welke men de Openbare School gegeven<br />

had : „Moderne Secteschool," maar de omstandigheid, dat<br />

de modernen ha p r voorstanders waren en Roomschen en Anti-


PI ERSON . 1 3 5<br />

revolutionairen haar bestreden, maakte van den geheelen strijd<br />

een waren godsdienstoorlog tusschen de burgers van den Staat.<br />

Dit wend ook zelfs door talentvolle mannen onder de Liberalen<br />

afgekeurd. Zoo schreef Allard Pierson in zijne vlugschriften,<br />

getiteld : „De liberale partij op godsdienstig gebied" terecht :<br />

„In de werkelijkheid bezitten wij eene niet-godsdientlooze<br />

school, waarin Christelijke deugden moeten worden aangekweekt<br />

: eene school derhalve, doortrokken van een Christendom,<br />

verheven boven geloofsverdeeldheid. Er is ongetwijfeld<br />

een Christendom boven geloofsverdeeldheid ; er zijn deugden,<br />

ook dit duldt geen tegenspraak, die door dat Christendom<br />

worden aangekweekt. Dat is metterdaad het Christendom, dat<br />

in onze jeugd van Staatswege aangekweekt wordt. Men moet<br />

dit toegeven, en voorts dat dit bepaalde door den Staat in<br />

bescherming genomen Christendom gevoegelijk met den naam<br />

van „modern Christendom" of „Christendom naar de moderne<br />

opvatting" kan worden betiteld. De Staat laat dus op zijne<br />

scholen een bepaald Christendom aan de kinderen mededeelen,<br />

een Christendom zonder dogmatiek, een Christendom naar<br />

de beschrijvinge Thorbeckes. Het harde woord is dan ook uitgesproken<br />

: Onze staatsscholen zijne moderne sectescholen. Is<br />

dat woord zoo geheel onjuist ?"<br />

Voorts toonde Pierson aan dat de bewering, dat men het<br />

godsdienstig onderwijs gerust aan het gezin en de catechisatie<br />

overlaten kon, slecht geuit kon worden door hen, die van de<br />

Openbare School met recht eischten, dat zij opvoedend en degelijk<br />

onderwijs zou geven. Immers dan woog het onderricht, in<br />

het gezin en op de catechisatie ontvangen, in geenen deele op<br />

tegen den invloed, welke men van de school wachten mocht,<br />

en kon men zich integendeel vleien met de verwachting, dat<br />

er een geslacht der toekomst opgroeien zou, geheel doordrongen<br />

van den geest van het boven geschetste Thorbecke's Christendom.<br />

Dat de geheele Natie dit zou wenschen, was te dwaas<br />

om te veronderstellen, en daarom juist achtte hij de wet niet<br />

liberaal : immers drong zij aan de Natie in hare school een<br />

Christendom op, waarvan een groot deel niets weten Wilde en


1 36 HET MANDEMENT.<br />

maakte zij propaganda voor een godsdienst, welke door een<br />

groot deel der Natie verafschuwd werd.<br />

Natuurlijk vond Pierson heftige bestrijding bij zijne partijgenooten,<br />

die hem van dubbelzinnige politiek beschuldigden<br />

en wier leuze bleef, dat er volstrekt aan de wet niet mocht<br />

getornd worden en men den tegenstander niets toegeven kon<br />

of mocht. Zoo ging de schoolquestie voort om de gemoe.deren<br />

tegen elkaar te verdeelen en maakte zij alle andere belangen<br />

aan zich ondergeschikt. Reeds spraken we van het mandement<br />

der Roomsche bisschoppen, die, te 's Hertogenbosch vergaderd,<br />

een herderlijk schrijven richtten tot de geloovigen van Nederland,<br />

waarin zij dezen de plichten herinnerden, welke op hen<br />

rustten met betrekking tot de opvoeding van hunne kinderen<br />

en die der Kerk. Zij betoogden hierin, dat de Kerk niet tevreden<br />

kon zijn met eene school, die op zijn hoogst hare leer<br />

eerbiedigde en onaangeroerd liet, maar zulk eene eischte, waar<br />

de jeugd deze leer kennen en beoefenen leerde. Ofschoon zij<br />

nu toegaven, dat men niet in elke plaats eene uitsluitend<br />

Roomsche school oprichten kon en derhalve de ouders vrijlieten<br />

om, waar geen Roomsche school kon bestaan, zich met<br />

hun kinderen tot de openbare te wenden, daar moest dit steeds<br />

als een „droeve noodzakelijkheid" aangemerkt worden en moest<br />

men trachten door dubbelen ijver en waakzaamheid in 't gemis<br />

te voorzien. Waar het anders kon, daar wezen zij de ouders<br />

op hunne verantwoordelijkheid aan God voor het zieleheil hunner<br />

kinderen en keurden zij het plaatsen van Roomsche kinderen<br />

op de openbare school ten hoogste af.<br />

Scherp werd het mandement door de Liberalen bestreden,<br />

die hun school gaarne de volksschool noemden en, alsof haar<br />

die naam toekwam, nu meenden recht te hebben tot de bewering,<br />

dat de Bisschoppen hunne leeken buiten het nationale<br />

leven plaatsten, waaraan zij de minder liberale bedreiging vastkoopten,<br />

dat men hen op deze wijze evenzeer uitsloot van<br />

de vervulling van ambten en bedieningen in den Staat, aangezien<br />

deszelfs ambtenaren wel ter dege in het nationale leven<br />

moesten medegaan. Alsof, zoo antwoordden de Roomschen van


HEYDENRIJCK. 137<br />

hunne eene school, welke door de helft der Natie verfoeid<br />

werd, de volksschool heeten mocht en alsof men in de<br />

uitsluiting, waarmede de Liberalen dreigden, eenvoudig berus.<br />

ten zou.<br />

Nu de schoolquestie de verkiezingen beheerschte, werden<br />

dan ook de wenschen der verschillende partijen scherper be,<br />

lijnd en bleek het, dat de Anti-revolutionairen nog steeds bij<br />

PRINS HENDRIX DER NEDERLANDEN.<br />

het ideaal van gezindheidsscholen bleven, terwij1 de Roomschen<br />

zich tevreden stelden, wanneer men slechts geene hinderpalen<br />

ontwierp voor de stichting van bijzondere scholen. Vooral de<br />

heer Heydenrijck had in de Kamerzitting van 28 September<br />

1868 hunne wenschen geformuleerd, welke hierop neérkwamen,<br />

dat schoolgeldheffing verplichtend moest gemaakt worden<br />

voor de gemeenten, zoo deze aanspraak wilden maken op sub-


I 3 8 HET DAGBLADZEGEL.<br />

sidle uit 's Rijks kas, en alleen onvermogenden van schoolgeld<br />

zouden vrijgesteld worden ; dat men in sommige gevallen aan<br />

hulponderwijzers het recht zou verleenen om aan het hoofd van<br />

bijzondere scholen op te treden ; dat de examens meer waarborgen<br />

voor onpartijdigheid zouden geven en ook de bijzondere<br />

school zou vertegenwoordigd zijn in de examen-commission. Hoe<br />

billijk en matig deze eischen ook gesteld waren, bij de Liberalen,<br />

die nu eenmaal de macht in handen hadden, was schijn<br />

noch schaduw van toegeven te .bespeuren, en de strijd werd<br />

des te feller.<br />

In deze zitting werd eindelijk de belofte vervuld, in de<br />

troonrede van 1868 geuit, dat men zou trachten het zegel op<br />

de dagbladen of te schaffen. Het door de Regeering ingediende<br />

ontwerp werd met 41 tegen 31 stemmen aangenomen en straks<br />

eveneens door de Eerste Kamer goedgekeurd, waarna den 7den<br />

April 1869 de wet ter opheffing in het Staatsblad verscheen.<br />

Deze wet gaf een ongekende vlucht aan de journalistiek in<br />

ons land. Niet slechts konden de bestaande bladen hun formaat<br />

vergrooten, hun abonnement verlagen en het getal hunner<br />

medewerkers uitbreiden, maar ook tal van nieuwe bladen<br />

verschenen en door dit alles werd de politiek meer onder den<br />

burgerman gebracht. Van daar dat de onderwijs-questie, thans<br />

het meest aanhangig, nu hoe langer zoo meer de zaak van<br />

het Volk werd en de Natie nu met recht gezegd kon worden,<br />

door den strijd om de school in twee kampen verdeeld te zijn.<br />

Zeer in den geest der Geavanceerd-liberalen was voorts<br />

het regeeringsontwerp ter afschaffing van de doodstraf, dat door<br />

den Minister van Justitie Van Lilaar in de Kamer verdedigd<br />

werd en, na de aanneming door de Kamers, de Koninklijke sanc-<br />

tie verwierf. Wij achten het niet binnen de grenzen van dit werk<br />

(,<br />

te liggen, een oordeel over deze afschaffing uit te spreken. De<br />

Roomschen en Anti-revolutionairen stemden grootendeels tegen<br />

het ontwerp. De eersten wilden de afschaffing wel beperkt zien<br />

tot de meest klaar bewezen en grofste misdaden, doch wilden<br />

van geene opheffing hooren. De Anti-revolutionairen verdedigden<br />

de doodstraf met een beroep op de Heilige Schrift en


DE KIESDISTRICTEN. 139<br />

achtten de afschaffing daarmede in openbaren en stelselmatigen<br />

strijd. Zooveel is zeker, dat onze tijd rijk is aan moordtooneelen<br />

en dat over 't algemeen zij, die het meest teergevoelig zijn<br />

voor eigen veiligheid, in den regel anderer leven minder ontzien.<br />

Ook nog in andere opzichten maakte zich het Ministerie<br />

Fock voor de liberale partij verdienstelijk, zoo o. a. door de<br />

opheffing der beide Ministerien van Eeredienst, waardoor de<br />

Regeering het ideaal der Liberalen : volkomen scheiding van<br />

Kerk en Staat, eene schrede nader kwam.<br />

Een Ministerie, dat zoo geheel op de Liberalen steunde,<br />

en dezen dan ook zooveel mogelijk ter wille was, moest wel,<br />

uit zucht tot zelfbehoud, alle middelen in het werk stellen om<br />

hen in de meerderheid te doen blijven. Vreezende, dat bij de<br />

gewone periodieke verkiezingen van 1869, waarbij de helft der<br />

Kamerleden hun mandaat moesten doen vernieuwen of aan<br />

anderen overgeven, de liberale meerderheid in het gedrang<br />

zou kunnen komen, vooral daar ook ditmaal de leuze gesteld<br />

werd : de strijd voor of tegen het bijzonder onderwijs, nam het<br />

Ministerie de toevlucht tot een beproefd, maar minder zedelijk<br />

middel, namelijk de verandering der kiesdistricten. Op behendige<br />

wijze wist men sommige districten, waar de bevolking<br />

overwegend anti-liberaal heeten mocht, door toevoeging van<br />

een ander deel, waar de Liberalen de meerderheid vormden,<br />

voor de tegenpartij te bederven, en daar, waar de kans der Liberalen<br />

zwak stond, door aanhechting van een nieuw deel hun<br />

de overwinning te verzekeren, en op deze wijze gelukte het andermaal<br />

hen ook bij deze stembus op het kussen te houden.<br />

Veel tegenwerking had het Kabinet dan ook niet van de huidige<br />

Kamer te wachten, en zoo 't toch spoedig zijn taak moest<br />

neerleggen, was het niet ten gevolge van den weerstand, welke<br />

het in de Kamers vond, maar veeleer daaraan te wijten, dat<br />

ook dit Kabinet leed aan de. liberale ziekte : verdeeldheid<br />

in eigen boezem. Wel is waar, werd de begrooting van Kolonien<br />

niet al te gunstig in de Tweede Kamer ontvangen, doch<br />

het stond te bezien of dit reeds aan minister De Waal aanleiding<br />

geven kon zijn ontslag te nemen. Zelfs toen de Eerste


140<br />

DE CRISIS.<br />

Kamer met eene meerderheid van eene stem de begrooting<br />

voor Kolonien verwierp, mocht dat den betrokken Minister aanleiding<br />

tot aftreden geven, doch straks boden ook de Ministers<br />

WILLEM, PRINS VAN ORANJE.<br />

van Binnenlandsche Zaken, Justitie en Oorlog hunne portefeuilles<br />

aan, waarop de Koning aan Fock en Van Bosse opdroeg,<br />

hunne plaatsen te vervullen. Dezen schenen echter niet naar<br />

wensch te kunnen slagen, en het duurde tot in het volgende


HET KONINKLIJK HUIS. 141<br />

jaar, eer een nieuw Ministerie gevormd was, waarin zelfs Fock<br />

geen zitting meer had. Andermaal, thans ten derden male, trad<br />

Thorbecke op als Minister van Binnenlandsche Zaken, Brock<br />

voor Marine, Gericke van Herwijnen voor Buitenlandsche Zaken,<br />

Booms voor oorlog, Blusse voor Financien en van Bosse<br />

voor Kolonien.<br />

Inmiddels was de Koninklijke Familie niet vrij gebleven<br />

van smartelijke verliezen. Na het overlijden van zijn Vader,<br />

trof den Koning het verlies van zijn zoon Prins Willem Frederik<br />

Maurits Alexander Hendrik Karel. Op den i 5den September<br />

1843 geboren, ontwikkelde de vorstenteig zich zeer<br />

voorspoedig, totdat hij plotseling op zesjarigen leeftijd door<br />

een verraderlijke krankheid aangetast werd en ondanks alle<br />

pogingen, door de wetenschap aangewend, om het dierbaar<br />

jeugdig leven to redden, den 4den Juni overleed. Zwaar leed<br />

het Vorstelijk Gezin, vooral de Koningin onder dit verlies, dat<br />

eenigermate verzacht werd, toen den Koning het volgend jaar<br />

op den 25sten Augustus een zoon geboren werd, die de namen<br />

Willem Alexander Karel Hendrik Frederik ontving. Treffend<br />

is de groep van wit marmer, op last der Koningin door den<br />

beeldhouwer Van der Ven vervaardigd, welke in het Koninklijk<br />

Paleis prijkt en aan de herinnering van beide gebeurtenissen<br />

gewijd is. Een Cherubijn, Prins Maurits voorstellende, draagt<br />

een kind, Prins Alexander in zijn armen en reikt het zijnen<br />

treurenden Ouders toe. De: kunstenaar heeft genoeg gezorgd,<br />

dat de aanschouwer als van zelf de gedachte voelt opreizen,<br />

dat de gestorvene den jonggeborene ten beschermengel zijn en<br />

hem langs een bebloemd levenspad leiden wil.<br />

Vijftien jaar later, den eersten Maart 1865, trof den Koning<br />

een nieuwe slag in het overlijden van zijne lieve moeder Anna,<br />

Paulowna, die hij steeds zoo hoog waardeerde. Reeds van Februari<br />

af werd zij door hevige borstaandoening gekweld, en<br />

van dien tijd af werden de berichten van Zorgvlied, waar zij<br />

verblijf hield, steeds meer onrustbarend, totdat zij op genoem-<br />

den datum op 70-jarigen leeftijd overleed. Zij was eene vrouw,<br />

groot van verstand en met een scherpzinnigen geest begaafd,


I 42 THORBECKE VOOR DE DERDE MAAL.<br />

en wijdde zich in den laatsten tijd zeer aan de verpleging van<br />

kranken. Zij stichtte een hospitaal voor de gewonde en verminkte<br />

strijders uit den kamp met Belgie en zoowel Zorgvlied en<br />

Soestdijk, waar zij gewoonlijk verblijf hield, als Baarn en Scheveningen,<br />

welke dorpen zij vaak bezocht, houden hare nagedachtenis<br />

in dankbare herinnering. Straks werd zij naast haren doorluchtigen<br />

Gemaal in de Koninklijke grafkelder te Delft bijgezet.<br />

Men verwachtte niet bijzonder veel van het nieuwe Ministerie,<br />

ofschoon het Thorbecke onder zijne leden telde. Het<br />

tweede ministerie Thorbecke had reeds genoeg doen zien, dat<br />

het zijne levenskrachten jaarlijks opteerde en dat het ook den<br />

leider onmogelijk was, een homogeen Kabinet te vormen. Bij<br />

zijn derde optreden gaf het hiervan nog meer blijk, tenzij men<br />

wijzen wil op de ongekrenkte vasthoudendheid, waarmede men<br />

zich tegen de eischen van andere partijen verweerde, waar het<br />

de zoogenaamde School der Natie betrof ; op dit punt stond<br />

men aaneengesloten als een muur. Daarentegen was en wat de<br />

Koloniale zaken, belastingen, kiesrecht en verdediging betreft,<br />

ook in dit Ministerie dezelfde verdeeldheid als vroeger. 't Zou<br />

onbillijk zijn, hiervan den leider een verwijt te maken. Het lag<br />

in den aard der zaak, dat hem niet die geestkracht meer kenmerkte,<br />

welke hij twintig jaren vroeger getoond had, toen hij<br />

zich voor 't eerst aan de regeeringstafel plaatste , maar bovendien<br />

waren het de verdeeldheden in den boezem der partij,<br />

welke elk streven verlamde. Hierbij kwam, dat na 1848 het<br />

eerie Kabinet het andere als om strijd verdrong, doch nagenoeg<br />

elk der opvolgende Ministerien althans getracht had, door<br />

de uitvoering van een zeker deel der Grondwet, hare liberale<br />

neigingen te toonen, zoodat er weinig belangrijks op wetgevend<br />

gebied te doen overig bleef. Ook dit bracht als van zelf mede,<br />

dat de gedachten van Natie en Kiezers bij den strijd om den,<br />

school beperkt bleven. Op dit punt nu was Thorbecke onveranderlijk<br />

dezelfde gebleven, gelijk mede bleek uit de wijze, waarop<br />

eene interpellatie van het kamerlid Van Loon over de<br />

questie door en in de Tweede Kamer behandeld werd. En<br />

toch scheen ook hierin een kentering te zullen komen. Immers,


DE FINANCI1N. 143<br />

bij de nieuwe zitting in September 1871 luidde het in de<br />

Troonrede : „Onze instellingen van onderwijs beantwoorden over<br />

het algemeen aan het doel. Intusschen behoeven sommige vakken<br />

aanvulling of nieuwe regeling, die voorbereid wordt." Ofschoon<br />

bier nu slechts van vakken gesproken werd, hoopten<br />

de tegenstanders der Wet, dat zij eindelijk gelegenheid zouden<br />

ontvangen om een beroep te doen op het billijkheidsgevoel<br />

van het Ministerie en de liberale meerderheid. Het was intusschen<br />

niet aan het derde ministerie Thorbecke vergund, deze<br />

gelegenheid aan te bieden. Zooals we gezien hebben, had dezelfde<br />

Minister bij zijn eerste optreden de Natie beloofd om,<br />

door vereenvoudiging in het staatsbeheer, aanzienlijk te zullen<br />

bezuinigen. In plaats daarvan was de liberale staatshuishouding,<br />

die alle zorgen zoo gaarne op de Regeering deed aankomen,<br />

steeds kostbaarder geworden. Aanvankelijk was dit<br />

niet opgemerkt, daar men, dank zij de ruime Indische baten,<br />

steeds een goede kas had. Wel waren er onder de oppositie<br />

velen geweest, die herhaaldelijk op dezen misstand hadden<br />

gewezen, doch zoo lang men nog voor batige saldo's stond, had<br />

men zich tamelijk kalm bij de zaken neergelegd. Eerst toen<br />

er hoe langer zoo meer aangedrongen werd op losmaking der<br />

Indische financien van die van het Moederland, ten einde de<br />

baten voor de Kolonien zelf mochten aangewend worden, toen<br />

de Liberalen al sterker optraden voor een hervorming van het<br />

cultuurstelsel, waardoor de baten van de Kolonien weldra tot<br />

het verleden zouden behooren, toen bovendien de accijnsen<br />

afgeschaft werden, waardoor het Rijk veel minder imkomsten<br />

ontving, zag men de noodzakelijkheid in, om op andere wijze<br />

de al meer groeiende tekorten te dekken. Van liberale zijde<br />

was reeds dikwijls aangedrongen op een belasting op de inkom-.<br />

sten, waardoor men zich voorstelde, dat ieder naar vermogen<br />

tot de behoeften van den Staat zou bijdragen. Velen, zoowel<br />

in als buiten de Kamer, hadden zich voortdurend tegen de<br />

zaak verklaard, en niet geheel ten onrechte maakte men de<br />

opmerking, dat deze belasting het meest drukken zou op die<br />

lieden, wier inkomsten bekend waren, en dat zij te weinig


1 44<br />

TRORBECKE'S DOOD.<br />

rekening zou kunnen houden met de veranderlijkheid der inkomsten,<br />

met de behoeften der gezinnen, met de meer of minder<br />

gunstige plaatselijke omstandigheden en dat zij tot ontduiking,<br />

bedrog en zelfs tot meineed aanleiding geven zou.<br />

Hoewel door verschillende Ministerien en- vooral door Van<br />

Bosse sterk op de heffing aangedrongen was, toch had men<br />

daarin niet kunnen slagen, wijl ook velen onder de Liberalen<br />

den of keen der Natie van eene inkomstenbelasting deelden.<br />

Toch beproefde ook Blusse andermaal de meerderheid der<br />

Kamer voor het gelief koosd ideaal te winnen. W61 trachtten<br />

enkele liberale leden den Minister te steunen en door verschillende<br />

amendementen het ingediende ontwerp aannemelijk<br />

te maken, doch zij vermochten den Minister niet te redden en,<br />

nadat amendement na amendement gevallen was, werd de geheele<br />

wet met overgroote meerderheid van stemmen verworpen,<br />

waarap Blusse natuurlijk den Koning zijne portefeuille aanbood.<br />

Reeds was de leider van het Kabinet krank, toen de Minister<br />

van Financien zijn ontslag nam. Korten tijd daarna overleed<br />

Thorbecke, de man, die tot driemalen toe in naam des Konings<br />

het schip van Staat had bestuurd en wien om zijne zeldzame<br />

talenten voorzeker eene eervolle plaats onder de Nederlandsche<br />

Staatslieden toekomt. Aan hem had de liberale partij<br />

inderdaad hare jaren van fortuin te danken en hij wist zelfs<br />

zijnen tegenstanders ontzag in te boezemen. Daar tegenover sta,<br />

dat hij eene ware partijregeering wist te grondvesten en meer<br />

dan eenig ander de Natie trachtte te doorzuren van liberale<br />

beginselen op staatkundige en moderne theorieen op godsdienstig<br />

gebied, terwijl hem alle gevoel voor de rechten der minderheden<br />

vreemd scheen te zijn.<br />

Nadat Van Bosse eenigen tijd de Binnenlandsche Zaken<br />

na den dood van Thorbecke beheerd had, kondigde de<br />

Staatscourant in Juli de benoeming van het nieuwe Ministerie<br />

aan. Geertsema trad voor Binnenlandsche Zaken, Gericke van<br />

Herwijnen voor Buitenlandsche Zaken, De Vries voor Justitie,<br />

Franssen van de Putte voor Kolonien, Van Delden voor Finan-<br />

Oen, Van Limburg Stirum voor Oorlog en Brock voor Marine op.


GEERTSEMA-DE VRIES, 145<br />

Vooral van De Vries, die griffier van de Noord-Hollandsche<br />

Provinciale Staten geweest was, hadden de Liberalen<br />

grootsche verwachtingen, en men achtte in hem een tweeden<br />

Thorbecke aan het bewind te zien treden. Overigens wist men<br />

wel, wat men van het nieuwe Kabinet te wachten had. Franssen<br />

van de Putte was zelfs een Thorbecke te liberaal geweest<br />

en ook Geertsema overtrof hem in vooruitstrevende beginselen.<br />

Wat de nieuwe belasting betreft, scheen het dat Zijne Majesteit<br />

zelf bij het beginsel van het vorig Kabinet wilde volharden,<br />

aangezien Van Delden als een sterk voorstander van<br />

eene inkomstenbelasting bekend stond. Welhaast zou het echter<br />

blijken, dat zij evenmin als hun voorganger in staat waren,<br />

aan de eischen der verdeelde liberale partij te voldoen. Bij de<br />

opening der Kamers in 1872 werd gerept van een legerwet,<br />

eene nieuwe wet op de rechterlijke organisatie en op het hooger<br />

onderwijs, maar het lager onderwijs bleef onaangeroerd.<br />

Weldra toonde het Kabinet, dat het zich niet tot ijdele beloften<br />

wilde beperken.<br />

Wij zagen reeds, hoe de heer Voorhoeve in dit jaar het<br />

Anti-Schoolwetverbond oprichtte, dat onder zijn programma<br />

mede opnam het bewerken van de publieke opinie. Krachtiger<br />

dan dit verbond, droeg daartoe echter bij de uitgave van de<br />

Standaard, waarvan het eerste nummer op i April 1872 verscheen,<br />

met Dr. A. Kuyper als hoofdredacteur. Machtig was de<br />

invloed, welke van dit blad uitging en in gemoede, Groen had<br />

in Dr. A. Kuyper niet slechts een talentvol, maar ook een sterken<br />

medewerker en medestrijder voor de Anti-revolutionaire<br />

beginselen gevonden.<br />

Het geheele Vaderland, met uitzondering van de Roomsche<br />

bevolking, had dit jaar feest gevierd ter herdenking aan de verlossing<br />

van Spanje. Vooral de herinnering aan de verlossing<br />

van Den Briel bracht de harten in beweging, en met recht<br />

mocht de feestredenaar getuigen in zijne toespraak : de Vaderlandsche<br />

feestviering te Brielle op 1 April 1872: „Zoo lang dit<br />

yolk nog eerbied heeft en liefde gevoelt voor zijne geschiedenis,<br />

zal het dien dag in waarde houden, als den dageraad der ver-<br />

DI. VIII. m


146 IN DEN BRIEL.<br />

lossing van het verdrukte Nederland, als den geboortedag van<br />

den vrijen Nederlandschen Staat . . . . Wel mochten onze<br />

vaderen, nu horiderd jaar geleden, dien blijden dag plechtig<br />

vieren en den Almachtigen God loven en danken voor de weldaden<br />

aan de stad Brielle en de gansche Republiek bewezen.<br />

Dankgebed en psalmgezang stegen ten hemel, kanongebulder<br />

en klokgelui weergalmden, vlaggen en wimpels wapperden in<br />

de fraai versierde straten. Maar hoeveel luisterrijker nog is het<br />

feest, dat wij heden vieren, nu weder een eeuw is verstreken.<br />

Nu is het niet deze stad alleen, die den juichtoon aanheft,<br />

maar gejuich en gejubel weerklinken door het geheele land.<br />

Nu is gansch Nederland in feestgewaad gedoscht :- jong en oud<br />

verdringen zich om hunne vreugde te toonen . . .. En te recht<br />

mag onze blijdschap luider klinken dan die van onze vaderen,<br />

want al de zegeningen, door de afwerping van het Spaansche<br />

juk, aan Nederland ten deel gevallen, wij genieten ze ruimer<br />

en vollediger dan ooit onze voorouders ze genoten hebben, ook<br />

op het toppunt van hun bloei. Welk geslacht ook immer Neerlands<br />

verlossing dankbaar herdenken mocht, voor het onze is<br />

die dankbaarheid een dubbele plicht . . . . Laat alien wijd en<br />

zijd verkondigen, dat het vrije Nederland feest viert. Ziet, onze<br />

beminde Koning is met ons ten hoogtijd opgegaan. De door_<br />

luchtige nazaat van Willem van Oranje heeft willen deelnemen<br />

aan de gedachtenisviering der Nederlandsche vrijheid, die de<br />

roem is van zijn geslacht en daardoor op nieuw een blijk gegeven,<br />

hoe in dit gelukkige land Vorst en Volk een zijn."<br />

Zoo was het dan ook. Vergezeld van de Prinsen had de<br />

Koning zich naar Den Briel begeven om door zijne tegenwoor-<br />

digheid de feestvreugde te verhoogen, om deel te nemen aan<br />

de gedachtenisviering van een strijd, waarvan hij zelf met zijn<br />

yolk de heerlijke vruchten genoot en met zijn yolk gezamenlijk<br />

God te danken. Men had te Brielle besloten, een blijvend<br />

monument op te richten ter herinnering aan den zegen en de<br />

laden van het voorgeslacht, en wijI men naast God aan stoere<br />

zeelieden den overgang der stad te danken had, zoo had men 't<br />

plan opgevat, een toevluchtsoord te vestigen voor oude en ver-


VERDEELDHEID. 147<br />

minkte zeelieden. Met veel belangstelling was dit plan door<br />

geheel 'het land ontvangen en, door den Koning vorstelijk voorgegaan,<br />

zonden Nederlanders uit alle oorden hunne bijdragen<br />

in. Behalve het Asyl, wilde men ook een beeld plaatsen, eene<br />

nimf, de Nederlandsche vrijheid yoorstellende, welke, uit zee<br />

opgerezen, hare banier hier verhief, en tot het leggen van den<br />

eersten steen van dit monument had de Koning zich naar hier<br />

gespoed.<br />

Onverdeeld was deze feestviering in den lande niet. De<br />

Roomschen, hoe zeer zij ook bij andere gelegenheden getoond<br />

hadden. gaarne deel to nemen, waar het eene huldebetooning<br />

aan Oranje of aan den_ Koning gold, meenden hierin niet te<br />

mogen medegaan. Volgens hen was koning Filips de wettige<br />

overheid en had men zich niet door geweld aan zijn bestuur<br />

mogen onttrekken. Ja, men noemde zelfs het heldenbedrijf der<br />

Watergeuzen een revolutionair feit. Vlugschriften verschenen om<br />

de Watergeuzen vrij te pleiten van de beschuldiging der Roomschen,<br />

dat zij boeven en zeeroovers zouden geweest zijn, wier ruw<br />

geweld men vereeren wilde. Langzamerhand werd de toon in de<br />

elkaar verdringende brochures bitter, en zeker is het treurig te<br />

moeten vermelden, dat om het nationaal monument te Brielle<br />

Roomschen en Protestanten elkander uittarten en bedreigden.<br />

In den zomer van 1872 had de Koning het plan gevormd<br />

om de Noordelijke provincien onzes lands een bezoek te brengen,<br />

toen droevige omstandigheden in den schoot der Koninklijke<br />

familie hem verhinderden. Aan het einde van het jaar<br />

187o, op den 6den December, was Prinses Frederik ten grave<br />

gedaald, terwijl in 1871 's Prinsen dochter, de koningin van<br />

Zweden, overleed. De overgebleven dochter van prins Frederik<br />

huwde in hetzelfde jaar met den Vorst von Wied, welk<br />

huwelijk den_ 28sten Juni 1872 met de geboorte van een zoon<br />

gezegend werd. In plaats van naar het Noorden, trok de Ko-<br />

ning naar Luxemburg, waar Prins Hendrik zijne geliefde ge-<br />

malin door den dood had verloren. De overledene was eene<br />

rijk begaafde vrouw, die met haren vorstelijken gemaal in<br />

hoogst gelukkigen echt leefde.


148 AFSCHAFFING VAN PLAATSVERVANGING.<br />

Inmiddels was het Ministerie Geertsema-De Vries weinig gelukkiger<br />

dan zijn voorgangers. Reeds 't ontwerp op de rechterlijke<br />

organisatie, tegen het einde van Mei '73, dus nog voor de<br />

periodieke verkiezingen ingediend, werd met 39 tegen 37 stemmen<br />

verworpen door de Tweede Kamer. Zoo werd het al spoedig<br />

duidelijk, dat of minister De Vries niet beantwoorden kon<br />

aan de verwachtingen, welke zijne partij van hem gekoesterd<br />

had, Of dat de verdeeldheid in den boezem der partij ook<br />

hem booze parten speelde. Straks leed echter de minister van<br />

Oorlog, de heer Van Limburg Stirum, nog gevoeliger nederlaag.<br />

Reeds lang was van verschillende zijden op afschaffing<br />

der plaatsvervanging in het leger aangedrongen. Een groot deel<br />

der Natie was langzamerhand de meening toegedaan, dat juist<br />

het plaatsvervangingsstelsel 't gehalte van den militairen stand<br />

bedierf en persoonlijke dienstplicht eene vermenging van stand<br />

in het Leger zou bewerkstelligen, welke niet anders dan gun8tig<br />

werken kon. Vooral hadden vele woordvoerders der liberale<br />

partij zich verklaard tegen het onzedelijk beginsel, dat bij de<br />

plaatsvervanging voorzat, hetwelk niet slechts de laagste standen<br />

bij voorkeur in 't leger bracht, maar ook landskinderen van de<br />

verplichting ontsloeg om het Vaderland te verdedigen, terwijl<br />

bovendien de klassenhaat sterk gevoed werd door de overweging,<br />

dat men voor geld anderen blootstelde aan de lichamelijke<br />

en zedelijke gevaren van een leven, dat men zelf niet<br />

verkoos. Dit was volgens hen een voorrecht, aan den rijkdom<br />

we door de wet gegund, maar in geen enkel opzicht te verde •<br />

digen ; in een woord, het was zoo conservatief mogelijk. Toch<br />

bleek het, dat niet alle Liberalen zoo over de zaak dachten,<br />

want toen straks de minister Van Limburg Styrum, een groot<br />

voorstander van persoonlijke dienstplicht, een ontwerp indiende,<br />

waarvan de afschaffing der plaatsvervanging de grondslag was,<br />

werd het met 43 tegen 25 stemmen verworpen. Dit was dan<br />

ook wel te verwachten, daar de zaak order de Natie niet genoeg<br />

voorbereid was. Het nemen van hulptroepen, van vreemden<br />

ter zijner verdediging, zit den Nederlander als in het bloed,<br />

ook al ontbreekt het hem niet aan moed en standvastigheid


HET ONTWERP AFGESTEMD. 149<br />

waar hij tot eigen verweer optreden moet. De vreemde huurlingen<br />

daarenboven hebben zich hier gewoonlijk zoo door hun<br />

zijn en handelen geteekend, dat men zich gewoon gemaakt had,<br />

om met zekere minachting op den soldatenstand neer te zien,<br />

en deze was en hierdoor en door _ de omstandigheid, welke we<br />

boven noemden, dan ook werkelijk tot cen laag peil gedaald,<br />

waarom ouders inderdaad er tegen opzagen hunne zonen in het<br />

kazerneleven te zenden. Ten platten lande en bij den kleinen<br />

burgerstand zag men bovendien groot bezwaar in het onttrekken<br />

van den jonkman aan zijne burgerlijke werkzaamheden.<br />

Kortom, in de Natie leefde het denkbeeld gansch niet, wat<br />

men van de zij de der voorstanders ook aanvoeren mocht voor<br />

het gepaste en billijke van den persoonlijken dienstplicht. Wel<br />

sloeg men later, door de ondervinding geleerd, een meer praktischen<br />

weg in door de oprichting van den Anti-dienstvervangingsbond,<br />

en deze nam aanvankelijk een schijnbaar hooge<br />

vlucht, maar wel beschouwd waren de leden of zelf militairen<br />

Of zij zochten de toekomst hunner kinderen in den militairen<br />

stand, en voorts hebben de vlugschriften en voorlezingen, van<br />

wege den Bond uitgegeven of gehouden, in deze tot zelfs op<br />

onzen tijd geen verandering kunnen brengen.<br />

Hoe het zij, mocht de geringe meerderheid, waarmede<br />

het ontwerp op de rechterlijke organisatie verworpen werd,<br />

niet van dien aard gerekend worden, dat de minister van Justitie<br />

zich tot aftreden genoopt zag, minister Van Limburg<br />

Styrum meende den Koning de portefeuille te moeten aanbieden.<br />

De Koning, die het advies van de heeren Van Reenen<br />

en Van Lynden van Sandenburg ingewonnen had, meende<br />

echter de crisis niet over het geheele Ministerie te moeten uitbreidene<br />

De verkiezingen hadden de liberale partij in de Kamer<br />

nagenoeg gelaten zooals zij was ; tegenover de plaatsen, door<br />

de Anti -revolutionairen gewonnen, hadden de Roomschen aan<br />

invloed verloren, terwijl ook de Conservatieven bij de verkiezingen<br />

schade geleden hadden. Voor deze Kamer, welke in<br />

plaats van Van Reenen den heer Dullert tot voorzitter koos,


150 DE KONING IN HET NOORDEN.<br />

trad nu het gezuiverde Kabinet Geertsema-De Vries andermaal<br />

op, zij het dan ook voor korten tijd.<br />

In het begin van Mei 1873 had den Koning eindelijk aan<br />

zijn lang gekoesterd voornemen om het Noorden te bezoeken,<br />

gevolg gegeven. — Allereerst lag Assen aan de beurt, bij welke<br />

gelegenheid Zijne Majesteit ook de kolonie Frederiksoord een<br />

bezoek bracht. Van Drente begaf de Koning zich naar Friesland.<br />

Kenmerkte de Koning zich gedurende de geheele reis<br />

door zijne minzaamheid en populariteit, vooral te Leeuwarden<br />

toonde hij hartelijke belangstelling in het volksleven van het<br />

Noorden, zoo eigenaardig in zeden en gewoonten, gelijk dan<br />

ook de bevolking vaak op de meest treffende wijze hare liefde<br />

voor Oranje en hare vreugde over 's Konings bezoek aan den<br />

dag legde. Nadat de Koning den 1 8den Mei de godsdienstoefening<br />

in de Martinikerk te Groningen had bijgewoond, bracht<br />

hij denzelfden dag, door zijn adjudant en den beer Van Heiden<br />

Reinestein begeleid, een bezoek aan den vader van den<br />

bij Atjeh gesneuvelden (straks spreken we nader over den<br />

strijd) generaal Kohler. Ofschoon de Koning ook bier weder<br />

met een waar menschlievend hart de inspraak van zijn natuurlijk<br />

gevoel volgde, was het gansche land in verrukking over<br />

's Konings teedere belangstelling. In eigen persoon wilde hij<br />

den grijsaard zijn leedwezen betuigen, wijl de dood hem een<br />

steun en den kinderen des overledenen een lief hebbend vader<br />

ontroofd had. Tevens betuigde de Koning hoe zeer hij den<br />

dood van den dapperen bevelhebber als een verlies voor het<br />

leger en den Staat beschouwde.<br />

Vijf dagen later zou te Heiligerlee een monument ont-<br />

huld worden ter eere van den jeugdigen graaf Adolf van Nassau,<br />

die in 1568 met zijn heldenbloed de eerste overwinning<br />

in den tachtigiarigen strijd had behaald. Reeds had een warm<br />

vaderlander vijftig jaren geleden eene eenvoudige naald ter<br />

plaatse opgericht, welke echter straks door een meer passend<br />

gedenkteeken vervangen werd. De prins van Oranje en prins<br />

Hendrik hadden het feest van de eerste steenlegging bijgewoond.<br />

Thans was de Koning zelf met de prinsen Hendrik,


TE HEILIGERLEE. 1 5 I<br />

Frederik en Alexander tegenwoordig. Ondanks de zware regens<br />

had zich eene onafzienbare schare, uit alien rang en stand, op<br />

het feestterrein verzameld, waar eene sierlijk ingerichte tribune<br />

straks den Koning met de Prinsen ontving. Nadat de feestrede<br />

door prof. Hofstede de Groot uitgesproken was, zongen de aanwezigen<br />

het „Wilhelmus" en 't tweede couplet van het „Wien<br />

Neerlandsch bloed," waarop de Koning last gaf het omhulsel<br />

van het monument te laten vallen. leder was vol bewondering<br />

voor het kunststuk, dat zich thans aan aller oog vertoonde, en<br />

ook Zijne Majesteit gaf den beiden vervaardigers, de heeren<br />

Egenberger te Groningen en Geefs te Antwerpen, zijne waardeering<br />

van hun arbeid ondubbelzinnig te kennen. Het monument<br />

stelt graaf Adolf voor op het punt van te sneuvelen, door<br />

den Nederlandschen Leeuw verdedigd. Het verheft zich op een<br />

prachtig voetstuk, door een ijzeren hek omringd, en aan de<br />

vier zijden op marmeren steenen de opschriften dragende :<br />

23 Mei 1568.<br />

De eerste zege in de tachtigjarige worsteling.<br />

GRAAF ADOLF liet hier zijn leven in den roemrijken strijd.<br />

NEDERLAND EN ORANJE VERBONDEN.<br />

Den vaderen door het nageslacht gewijd.<br />

leder gevoelde : men stond op heiligen grond en ook de<br />

Koning was er van doordrongen, getuige de gesprekken, die<br />

Zijne Majesteit met de aanwezigen hield.<br />

Straks riep Alkmaar den Koning tot bijwoning van het<br />

feest ter herinnering aan het deel, dat de veste gehad had in<br />

den vrijheidskrijg. Het wilde den dag vreugdevol herdenken,<br />

toen het den Spanjaard van voor zijne muren zag afdeinzen,<br />

en met dank aan God, na 300 jaren, zijne verlossing door<br />

een blijvend gedenkteeken vereeuwigen. Gaarne gaf Zijne Majesteit<br />

gehoor aan den wensch der burgerij, en recht feestelijk<br />

werd hij door de Alkmaarders ontvangen. Het frissche sparregroen<br />

sierde huizen en straten en menig opschrift getuigde<br />

van nationale geestdrift. Zoo las men boven de deur eener<br />

woning


152 IN ALKMAAR.<br />

De Spanjaard kwam, zag — en verloor.<br />

Hij kwam vol hoop — zij ging te loor.<br />

Hij zag — en raakte glad van 't spoor.<br />

Hij schrok — en ging er vlug van door,<br />

En Alkmaar dankt er God nog voor.<br />

Even voor 12 uren, nadat de godsdienstoefening, waarmede<br />

men 't feest gewijd had, geeindigd was, verspreidde zich<br />

de mare : „De Koning komt !" en weldra zag men hem met<br />

prins Hendrik en prins Alexander verschijnen. Uitbundig was<br />

de geestdrift bij dit eerste bezoek, dat de Koning aan Alkmaar<br />

bracht. Nauwelijks waren de vorstelijke personen in de feestzaal<br />

gekomen, of een mannenkoor voerde een feestcantate uit,<br />

„Holland's glorie," waarna freule Van Foreest, met een achttal<br />

jonge dames, op Zijne Majesteit toetrad en het volgende sprak :<br />

„Sire ! de nazaten van hen, die voor drie eeuwen alles hebben<br />

opgeofferd voor hunne vrijheid, achten zich onuitsprekelijk gelukkig,<br />

thans Uwe Majesteit in hun midden te zien en haar<br />

de verzekering te geven van hunne liefde en trouw voor het<br />

Stamhuis van Oranje." In minzame taal beantwoordde Zijne<br />

Majesteit de dochter van het heldengeslacht, dat zooveel bijgedragen<br />

heeft tot Alkmaar's verlossing. Van daar begaf de Koning<br />

zich naar het Stadhuis, om de oorspronkelijke stukken te<br />

bezichtigen, die op het beleg betrekking hebben : de brieven,<br />

door den grooten Zwijger aan de stad gezonden, de polsstok<br />

van Van der Mey, enz., waarop men zich naar het feestterrein<br />

begaf. Hier hield Dr. Nikolaas Beets de feestrede, waarbij<br />

hij in korte trekken de feiten van het beleg herdacht en Vorst<br />

en Volk vermaande om vast te houden aan het vertrouwen op<br />

Gods leiding. Tusschen het uitspreken van de feestrede was 't<br />

oogenblik gekomen, waarop Zijne Majesteit den eersten steen<br />

legde van het monument, dat ter herinnering aan Alkmaar's<br />

victoria verrijzen zou. Onder het losbranden van het geschut<br />

scheen er aan de juichkreten, welke uit de menigte opgingen,<br />

bijna geen einde te zullen komen. Toen de feestredenaar geeindigd<br />

had, begaf Zijne Majesteit zich naar het Raadhuis, waar


'S KONINGS RECHTERHAND. 153<br />

de schoone en aan historische herinneringen zoo rijke optocht<br />

langs hem voorbij trok. Treffend waren de woorden, welke Zijne<br />

Majesteit sprak bij het instellen van een dronk op Prins Hendrik,<br />

zijn broeder. „Mijne heeren," zoo sprak de Koning, „bij<br />

gelegenheid van het eeuwfeest te Brielle was ik zoo vrij en ik<br />

neem heden dezelfde vrijheid om uit te spreken, wat ik gevoel<br />

en wat ik beschouw als een goede tijding voor elk vaderlandslievend<br />

hart. Dat onzer aller vader, de onvergetelijke en onvergelijkelijke<br />

Prins Willem de Eerste, zijn broeder Lodewijk<br />

van Nassau zijn rechterhand noemde, is bekend ; mijne heeren,<br />

diezelfde steun staat thans ter linkerzijde van koning Willem<br />

den Derden — Prins Hendrik."<br />

Ofschoon de schitterende illuminatie, waarmede het feest<br />

besloten werd, zeer te lijden had van de donder- en regenbuien,<br />

welke straks over de stad losbarstten, bleven de Alkmaarders<br />

zich tot diep in den nacht aan de feestvreugde wijden en herdachten<br />

velen in de stifle binnenkamer de verlossing, welke<br />

God aan de stad had geschonken.<br />

Het wordt echter tijd, dat we tot den loop der staatkundige<br />

gebeurtenissen terugkeeren.


HOOFDSTUK III.<br />

DE OORLOG MET ATJEH EN DE SCHOOL.<br />

We zagen in een vorig hoofdstuk hoe de Koning, na<br />

geraadpleegd te hebben met de heeren Van Lynden van Sandenburg<br />

en Van Reenen, meende, dat de tijd nog niet daar<br />

was om tot verandering van Kabinet over te gaan, waarbij<br />

waarschijnlijk het bezwaar zich zal hebben doen gelden, dat<br />

het moeielijk, ja bijna onmogelijk was, een Kabinet saAm te<br />

stellen, dat op een voldoende en ietwat standvastige meerderheid<br />

in de Kamer rekenen kon. Rijk aan het ter tafel brengen<br />

van eenigszins belangrijke wetten, mag het Ministerie Geertsema-De<br />

Vries juist niet heeten ; doch des te belangrijker echter<br />

mogen de gebeurtenissen in de Kolonien geacht worden.<br />

Wij zagen reeds hoe Indie, ten gevolge van de vestiging van<br />

het cultuurstelsel door graaf Van den Bosch, nader uitgebreid<br />

door J. C. Baud, vooral onder de laatste regeeringsjaren van<br />

Koning Willem II, aanzienlijke bedragen voor de schatkist van<br />

het Moederland afgeworpen had, ook al moesten er aanzienlijke<br />

sommen afgezonderd worden om een oorlog, die inmiddels<br />

op Balie uitgebroken was, te bestrijden. Tot in 1841 waren<br />

de Balineezen, die hunne onafhankelijkheid hadden weten te<br />

bewaren, voor ons lastige naburen. Aan de leer der Hindoes<br />

gehecht, oefenden zij onder hun vijftal vorsten, waarvan er een<br />

als de eerste gold, ongestraft hun strandrecht uit op de arme<br />

schipbreukelingen, die op hun kust verzeild , raakten, plunderden<br />

hen meedoogenloos uit en verkochten ze als slaver). De Nederlandsche<br />

schipbreukelingen werden evenzeer straffeloos door


DE BALINEEZEN. 155<br />

hen uitgeplunderd en in slavernij gebracht, totdat het in 1841<br />

den Gouverneur-generaal Merkus, door middel van onderhandelingen,<br />

gelukte, drie der vijf vorsten te bewegen, de suzereiniteit<br />

van Nederland te erkennen en hen over te halen, hun<br />

onderdanen van zeeroof en strandvonderij te onthouden. Deze<br />

laatste belofte werd echter zeer slecht door hen nagekomen en,<br />

ofschoon de vorsten, na hierover onderhouden te zijn, andermaal<br />

hunne toezegging deden, voortdurend gingen de Balineezen<br />

voort om hunne winsten van de gestrande schepen te halen,<br />

en onder de vele schepen, uit Indie gezeild, welker bemanning<br />

zij tot slavernij doemden, na zich van hunne bezittingen<br />

meester gemaakt te hebben, behoorde ook een Nederlandsch<br />

vaartuig. Vruchteloos reisde een Gouvernements-commissaris uit<br />

Batavia of naar Bali, om de vorsten tot de nakoming van de<br />

in 1841 gesloten en in 1843 hernieuwde verdragen te herinneren.<br />

Er bleef niets anders over dan met de wapenen tusschenbeide<br />

te komen en de on willige Radjah's te tuchtigen, wat<br />

vooral dien van Beliling gold. In Juni 1846 bracht daartoe<br />

eene vloot van 40 transport- en oorlogsschepen 3000 man<br />

naar Bali over, welks vorsten zich tot krachtigen tegenweer<br />

gereed hielden. Een macht van 10.000 Balineezen stond Tangs<br />

de kust geschaard, om de 1700 landingstroepen, waaronder<br />

400 Europeanen waren, w61 te ontvangen. Heftig was de strijd,<br />

maar de zedelijke meerderheid der Hollanders besliste en Beliling<br />

met andere versterkte plaatsen vielen in onze handen, zoodat<br />

reeds na vier weken aan den Gouverneur-generaal de blijde<br />

tijding kon , gebracht worden, dat de Radjah's van Beliling en<br />

Karang-Assam zich onderworpen hadden niet slechts, maar<br />

ook eene vergoeding beloofd hadden voor de door hen aangebrachte<br />

schade. Zij zouden voorts hunne sterkten slechten<br />

en op Beliling een Nederlandsch fort, dat hunne zeerooverij in<br />

toom houden kon, dulden. Men meende thans genoeg gedaan<br />

te . hebben, en het landingsleger scheepte zich in om naar Batavia<br />

terug te keeren.<br />

Men had echter buiten de trouweloosheid van den yij and<br />

gerekend. Nauwelij.ks toch waren de troepen aan boord, of in


156 VAN DER WIJCK EN MICHIELS.<br />

stede van hunne sterkten te slechten, legden zij nieuwe aan,<br />

bemoeilijkten hen, die het Nederlandsche fort bouwden en roofden<br />

en plunderden de schepen op nieuw, geen enkele vlag, veel<br />

min de Nederlandsche, ontziende. Ja, weldra bleek het dat de<br />

Radjah's een verbond hadden aangegaan tot bestrijding van<br />

onze invloed. Eene nieuwe expeditie was hiervan 't gevolg. Andermaal<br />

werden 2400 man onder generaal Van der Wijck naar<br />

Bali overgebracht, maar nu stonden voor het minst 20.000 man<br />

op de kust geschaard om de landing te beletten. Wel werd<br />

deze volvoerd, maar straks, na een strijd van twee dagen,<br />

moesten de landingstroepen met een zwaar verlies terugtrekken,<br />

vele gesneuvelden en gewonden achterlatende. Wê1 vraagde<br />

generaal Van der Wijck versterking aan bij den Gouverneurgeneraal,<br />

doch in stede van versche troepen te ontvangen,<br />

kreeg hij bevel om onmiddellijk naar Batavia terug te keeren,<br />

waaraan hij den 2osten Juni voldeed.<br />

Het Nederlandsch gezag had een gevoeligen knak gekregen<br />

en het moest hersteld, zouden de Balineezen niet in volslagen<br />

willekeur hun schanddaden uitrichten. Het Moederland<br />

zond versterking en den 3den April van het volgende jaar vertrok<br />

generaal Michiels, de Gouverneur van Sumatra's Westkust,<br />

naar Bali met een expeditie van 5000 man, 38.000 koelies, een<br />

vloot van 62 schepen met 2000 man en 285 kanonnen, sterk<br />

genoeg om den Balineezen gezag of te dwingen. Dit scheen dan<br />

ook aanvankelijk wel het geval te zijn, althans de vorsten van<br />

Beliling en Karang Assam vraagden om een onderhoud, waarbij<br />

zij de hun gestelde eischen aannamen en goedkeurden, dat<br />

de generaal Djaga-Aga op zekere voorwaarden zou binnenrukken.<br />

Het bleek echter weldra, dat zij den Generaal slechts hadden<br />

willen ophouden, om intusschen de noodige maatregelen te<br />

kunnen nemen om hem de bezetting van deze voorname sterkte<br />

niet slechts te beletten, maar hem bij de poging daartoe in<br />

een hinderlaag te lokken. Toen dit duidelijk geworden was,<br />

besloot generaal Michiels den vijand geen langer pardon te<br />

verleenen. Hij rukte tegen de hoofdmacht der Balineezen, ongeveer<br />

15.000 man sterk, op, maar ook hij was na een verlies


DE ONDERWERPIN G. 157<br />

van Poo man tot terugtocht gedwongen. Majoor De Brauw echter<br />

had de zijnen glansrijk tegen den vijand aangevoerd en<br />

eene schitterende overwinning behaald, ten gevolge waarvan de<br />

Balineezen hunne versterkte plaatsen aan de onzen overlieten,<br />

zoodat_ den volgenden dag, ondanks den tegenspoed van de<br />

hoofdmacht, eene volkomen overwinning naar Batavia kon be-,<br />

richt worden. Weldra legden dan ook de overigen het hoofd in<br />

den schoot : Beliling en Karang-Assam werden onderworpen en<br />

de Radjah werd door zijn eigen yolk gedood. Een nieuwe strijd<br />

volgde bij Klongklong en andermaal delfden de Balineezen het<br />

onderspit, maar zwaar moest 't Nederlandsche leger zijn triomf<br />

betalen door den dood van generaal Michiels, die, ten gevolge<br />

van eene wonde, in den strijd bekomen, den volgenden dag<br />

overleed. In zijne plaats aanvaardde luitenant-kolonel Van Swieten<br />

het opperbevel over de Nederlandsche troepen. De Balineesche<br />

vorsten, wel inziende dat zij tegen de Hollanders niet<br />

opgewassen waren, boden op nieuw onderhandelingen aan, doch<br />

al spoedig bleek het, dat hun doel geen ander was dan de<br />

vorige maal. Van Swieten, dit nu bemerkende, schaarde zijne<br />

troepen ten strijde, toen de Radjah's hem voorkwamen en algeheele<br />

onderwerping aanboden, waartoe zij zelf een gezantschap<br />

naar Batavia afvaardigden. Met spanning had men natuurlijk<br />

in Nederland den loop van den strijd gevolgd en zelfs was<br />

Bernhard van Saksen-Weimar door de Regeering hier te lande<br />

afgezonden, om het opperbevel over het geheele Indische leger<br />

op zich te nemen ; doch reeds vOor zijne aankomst te Batavia<br />

was Bali onderworpen en hadden al de Radjah's het Nederlandsch<br />

gezag erkend. Van nu aan hielden de zee- en strandrooverijen<br />

op Bali op (i5 Juli 1849).<br />

Het scheen echter, dat Java thans de belangstelling en<br />

de inspanning van het Moederland eischen ging. Ook hier hadden<br />

de mededeelingen van den storm, welke gansch Europa<br />

in 1848 bewoog, hun invloed doen gelden, vooral toen men<br />

vernam, dat deze in het Moederland eene herziening van de<br />

Grondwet en het optreden van het Ministerie Thorbecke ten<br />

gevolge gehad had. De harten van de te Batavia wonende


158 POLITIEKE DEMON STRATIE.<br />

Europeanen waren in spanning geraakt. Een tweetal van hen,<br />

de heeren J. F. Canter de Visscher en mr. P. C. Ardesch,<br />

vraagden den Gouverneur-generaal J. J. Rochussen verlof eene<br />

vergadering te beleggen, waar de al of niet wenschelijkheid zou<br />

behandeld worden van de bepaling, dat de Europeanen op<br />

Java, te Delft hunne studien moesten voltooid hebben, indien<br />

zij hooger rang dan dien van kommies bekleeden wilden. De<br />

voornaamste aanlegger der zoogenoemde „politieke demonstrade"<br />

was W. L. Baron van Hoevell, leeraar te Batavia, en als<br />

zijn medegenoot stond nevens Canter de Visscher, die president<br />

van 't boedelmeesterscollege was, en Ardesch, die president was<br />

van den Raad van Justitie, ook L. J. A. Tollens, de zoon van<br />

den zoo populair geworden dichter. Hoog werd over de politieke<br />

demonstratie, die 20 Mei gehouden werd, uitgevaren, alsof<br />

ze eene revolutionaire daad ware, hoewel ze toch alleen in zoover<br />

buitengewoon heeten mocht, dat te Batavia nimmer zoo<br />

iets was vertoond en men daar tot nog toe den moed gemist<br />

had om zijne bezwaren, zij het dan ook op de meest bescheiden<br />

wijze, aan de Regeering te kennen te geven. Het was toch<br />

met recht een ongeoorloofde dwang te noemen, welke op de<br />

Europeesche ouders, in Indie woonachtig, uitgeoefend werd,<br />

dat zij, alvorens hun ionen tot eenig ambt van aanbelang in<br />

Indie benoemd te kunnen zien, genoodzaakt waren hen naar<br />

Delft te zenden, en het verlangen was alleszins natuurlijk, dat<br />

elk Nederlander, hoewel in Indie geboren en woonachtig, voor<br />

elke betrekking benoembaar zou zijn, indien hij slechts genoegzame<br />

bekwaamheid voor de vervulling bezat. Een Commissie<br />

werd benoemd tot het ontwerpen van een adres aan Zijne<br />

Majesteit den Koning, waarin Van Hoevell en voorts de later<br />

zoo besproken P. Meyer, die de portefeuille van Kolonien straks<br />

met het Gouverneur-generaalschap inwisselde, Dr. W. Bosch,<br />

de stichter van de maatschappij ,,Tot nut van den Javaan,”<br />

benevens vele andere aanzienlijken, zitting namen. W61 kwam<br />

men met meerdere wenschen ter vergadering, zooals het verlangen<br />

naar vrijheid van drukpers, waarop Tollens aandrong,<br />

doch voorloopig hield men zich aan de eene zaak, en toen deze


VAN HO1VELL. 159<br />

tot een begin van uitvoering gekomen was, ging men rustig<br />

uiteen. Jammer slechts, dat de Gouverneur-generaal aan deze<br />

eerste uiting van liberaal-koloniale politiek zelf gewicht bijgezet<br />

had door de troepen te consigneeren, als ware er vrees<br />

voor oproer of gewelddadigheid geweest en dat hij straks mis-<br />

schien, volgens geheime instructie uit het Moe .derland, verdere<br />

politieke samenkomsten zijne vergunning weigerde, niet slechts<br />

te Batavia, maar over het geheele gebied van Nederlandsch<br />

Indie. Ja, men ging verder. Van Hoevell ontving een schrijven<br />

van den Gouverneur-generaal, waarin deze hem de ontevredenheid<br />

der Regeering betuigde over de samenkomst en hem mededeelde,<br />

dat deze zelfs de vraag gesteld had of men hem<br />

in zijne betrekking zou kunnen handhaven, hetgeen alleen ge-<br />

schiedde omdat men zich vleide, dat hij zich van nu aan onthouden<br />

zou van feiten, die aanleiding zouden kunnen geven<br />

tot strenge maatregelen. Van Hoevell beantwoordde deze vermaning<br />

met het nemen van ontslag als predikant en daarop<br />

begaf hij zich naar het Moederland. De Commissie had inmiddels<br />

haar adres voltooid en door middel van den Gouverneurgeneraal<br />

aan de Regeering in Nederland doen toekomen, van<br />

welke zij een beleefd antwoord terug ontving, dat echter niets<br />

aan de zaak veranderde. Men had nu eenmaal in het Moederland<br />

weinig belangstelling voor Indie en bovendien, de zaken<br />

gingen zoo goed en er vloeiden ook rijke Indische baten in<br />

de Nederlandsche schatkist : zulke nieuwigheden mochten den<br />

goudstroom eens keeren en de bron van inkomsten doen uitdrogen.<br />

Hierbij kwam, dat slechts een zeer gering deel onzes<br />

yolks met de Indische toestanden bekend is en de groote<br />

meerderheid zich moet laten leiden door zoogenaamde Indische<br />

specialiteiten, wier adviezen, hoe schaarsch ze reeds zij n, elkaar<br />

vaak tegenspreken. Zooveel is echter zeker, dat men ook op<br />

het terrein der Koloniale zaken stond voor een strijd tusschen<br />

Conservatieven en Liberalen, en de toestanden door de Oost-<br />

Indische Compagnie gevestigd en later door mannen als Van.<br />

den Bosch en Baud nog meer versterkt, hun tijd gehad had-<br />

den, ook al trachtten de Gouverneur-generaal Rochussen en


i6o DE PARTIJEN.<br />

straks P. Meyer, ze krampachtig vast te houden en te bestendigen<br />

door maatregelen, die allerminst in den geest der vrijheid<br />

kunnen worden geacht en weinig geschikt mogen gerekend<br />

worden voor eene bevolking als die van Java, waar, bij<br />

een tal van 20 millioen inboorlingen, slechts een 50.000-tal<br />

Europeanen leven, waarvan een groot getal vreemdelingen, met<br />

wier belangen rekening moet gehouden worden. Tegenover het<br />

conservatieve beginsel, dat zijn heilzame werking alleen bewijzen<br />

kon door de millioenen, welke jaarlijks naar het Moederland<br />

gezonden werden, deed zich al meer de overtuiging gel-<br />

den, dat de Kolonien meer uit het oogpunt van hun eigen be-<br />

lang moesten beheerd worden, dat men den Inlander uit zijn<br />

toestand van geestelijke of hankelijkheid moest opbeuren en,<br />

waar men het voor het Moederland wenschelijk achtte, niet te<br />

steunen op zeer wisselvallige baten, uit de Kolonien voortvloeiende,<br />

en rekende men zich, door de wijze 'waarop de saldo's<br />

verkregen waren, allerminst gerechtvaardigd tegenover God of<br />

de publieke opinie. Het kamerlid Wintgens schetste den strijd<br />

tusschen de Conservatieven en Liberalen op het gebied der<br />

Kolonien aldus : „De conservatieve richting is die, welke in de<br />

eerste plaats wil gelet hebben op de belangen van het Moederland<br />

en van de Kolonien als een groot geheel in hun samenhang,<br />

maar die aan de Kolonien het karakter van overzeesche<br />

bezittingen van het Moederland niet wil hebben ontnomen.<br />

Die richting begrijpt dat zij, dit standpunt innemende, waakt<br />

voor het goede recht van dat Moederland, en zij verzet zich<br />

tegen iedere poging, die een greep wil doen in de Inlandsche<br />

huishouding en de rechtsinstellingen der Javanen, omdat zij<br />

weet, dat zij daardoor strijdt voor het goed recht der inland-<br />

sche maatschappij.<br />

De andere richting is die, welke meent, dat de banden<br />

tusschen Moederland en Kolonien van lieverlede moeten worden<br />

losgemaakt en eindelijk geslaakt ; dat aan den ondernemingsgeest<br />

van de groote landbouw-industrieelen de vrije teugel<br />

moet worden gelaten ; dat aan dezen in de eerste plaats de<br />

voordeelen, die Java afwerpt, moeten toevloeien en dat zij in


HET CULTUURSTLLSEL. 161<br />

hun streven vrij en onbelemmerd moeten staan tegenover de<br />

Inlandsche Maatschappij."<br />

Reeds de zending van den regeerings-commissaris Elout,<br />

in 1816, was een poging geweest tot verwezenlijking van<br />

het ideaal der Liberalen, waarmede op Koloniaal terrein de<br />

Anti -revolutionairen tamelijk wel medegingen, ook al verschilden<br />

beiden vaak in beginsel en middelen. Andermaal echter<br />

zegevierde de conservatieve politiek, zoodat zelfs in 1848<br />

nog ongeveer dezelfde toestand in Indie en hetzelfde gemis aan<br />

belangstelling voor de Kolonien in het Moederland heerschte.<br />

Ja, het was er zelfs niet beter op geworden, daar onder de<br />

politiek van eigenbaat vele misbruiken ingeslopen waren, waardoor<br />

de Inlanders uitgezogen, de vrienden van het bewind in<br />

het Moederland op onbillijke wijze bevoordeeld en contracten<br />

gesloten werden, welke het licht schuwden. Langzamerhand<br />

deden zich uit alle richtingen, de Conservatieven alleen uitgezonderd,<br />

stemmen tegen het cultuurstelsel hooren, maar, ook<br />

al ontwaakte de volksconcientie, men nam nog steeds de millioenen<br />

aan, welker toevloeiing als de vrucht daarvan gerekend<br />

werd en, zoo krachtige stemmen zich in Indie deden hooren,<br />

de Regeering had krachtige maatregelen om ze het zwijgen op<br />

te leggen en beroofde van officieele ambten of gebruikte het<br />

recht van uitzetting voor hen, die al te zeer den werkelijken<br />

toestand aan het licht brachten. Twee geweldige slagen werden<br />

aan de conservatieve partij op koloniaal gebied toegebracht,<br />

de eerste met eigen stok. De bedreiging, aan Van Hoevell gezonden,<br />

was oorzaak, dat hij zelf het ontslag vraagde, waarmede<br />

men hem gedreigd had en naar het Moederland terugkeerde,<br />

waar hij, grootendeels door den steun der Katholieken,<br />

verbolgen als dezen waren over de uitzetting van een viertal<br />

hunner priesters, straks de afgevaardigde voor het district Almelo<br />

in de Tweede Kamer gebracht werd en weldra als leider<br />

optrad van hen, die ten opzichte van Indie de liberale<br />

politiek volgden. Een tweede was de verschijning in 1860 van<br />

een werk, getiteld „Max Havelaar," van de hand van Douwes<br />

Dekker, onder den pseudoniem van Multatuli, dat grooten op-<br />

Dl. VIII.


162 DE LIBERAAL-KOLONIALE POLITIEK.<br />

gang maakte en een zeldzamen schok in de gemoederen teweeg<br />

bracht, vooral door het talent waarmede het geschreven was.<br />

Ook al viel de schrijver in menig opzicht misschien niet van<br />

overdrijving vrij te pleiten, ook al wierp hij in zijn werk niet<br />

slechts den Conservatieven en de Regeering, maar ook den godsdiensten<br />

en hun belijders den handschoen toe, toch was zijne<br />

beschrijving van de toestanden op Java van dien aard, dat<br />

men in Nederland wrake riep over hetgeen op Nederlandschen<br />

naam in Indie plaats had. Twee jaren later trad Franssen van<br />

de Putte als minister van Kolonien op en toen hij, ook na den<br />

val van Thorbecke aan het bewind bleef, had men alle hoop,<br />

dat betere dagen voor de Kolonien zouden aanlichten. Van<br />

Hoevell trad als lid van den Raad van State op en van nu of<br />

vond de liberaal-koloniale partij in Franssen van de Putte een<br />

rijk begaafd leidsman. Toen Franssen van de Putte straks in<br />

het ministerie-Thorbecke zitting nam, trad in de Kamer Des<br />

Amorie van der Hoeven, de afgevaardigde van Breda, als de<br />

woordvoerder voor de liberale richting op het gebied der Ko-<br />

lonien op. Deze was vroeger advokaat in Indie en redacteur<br />

van het „Bataviaansch Handelsblad" geweest en als die van<br />

een kundig, talentvol Indisch specialiteit werden zijne adviezen<br />

hoogelijk gewaardeerd, ook al droegen vele leden der Kamer<br />

hem wegens zijn overgang tot het Roomsche geloof persoonlijk<br />

geene genegenheid toe. Werkten deze drie mannen ten,<br />

voordeele van de koloniaal-liberale politiek, in diezelfde richting<br />

trachtte ook de maatschappij „Tot nut van den Javaan"<br />

werkzaam te zijn, welke door Dr. Bosch in 1868 opgericht<br />

werd en zich de opheffing van het Cultuurstelsel ten doel stelde.<br />

Ofschoon deze maatschappij voornamelijk uit gerepatrieerde<br />

Indiers bestond en voorts hare gelederen liet aanvullen door<br />

moderne predikanten en hun aanhang, zoo oefende zij merkbaren<br />

invloed uit door de zedelijke gronden, welke zij voor haar<br />

bestaan wist aan te brengen. "Poch scheen zij na de opheffing<br />

van het Cultuurstelsel haar recht van bestaan verloren te hebben,<br />

en langzamerhand stierf zelfs haar naam weg.<br />

De staatkundige omkeer In '48 had ook voor Indie zijn


DE AGRARISCHE WET. 163<br />

gevolgen, naardien de maatregelen in betrekking tot de Kolonien<br />

meer aan de goedkeuring der Staten-Generaal onderworpen<br />

en onder wettelijken vorm gebracht werden, doch<br />

eerst in 1855 kwam er een regeeringsreglement voor de Ko-<br />

lonien tot stand, welks invoering dan ook belangrijken invloed<br />

uitoefende op den toestand van Java. Men kon echter<br />

eerst in 1861 getuigen dat, onder minister Loudon, toen baron<br />

Sloet van der Beele naar. Indie vertrok als Gouverneur-generaal,<br />

met de tot heden gevolgde koloniale politiek gebroken werd.<br />

Loudon gaf duidelijk te kennen dat, ofschoon het Cultuurstelsel<br />

niet in een slag kon worden afgebroken, althans de<br />

daaraan verbonden gedwongen arbeid vervallen moest. Ook<br />

Franssen van de Putte beoogde hetzelfde, al verkoos hij eer<br />

gelijkmatige slooping van het stelsel boven een schok, welke<br />

straks zou gevolgd worden door heftige protesten. De comptabiliteitswet<br />

maakte een einde aan ministerieele willekeur, wat<br />

de beschikking over gelden voor Indie betrof, en bracht deze<br />

onder de beslissing van de Staten-Generaal, doch zij had deze<br />

schaduwzijde, dat nu vaak door de nog minder deskundigen<br />

in de Vertegenwoordiging uitspraak werd gedaan over de Indische<br />

belangen. Deze wet beperkte ook de suiker-cultuur van<br />

regeeringswege en liet deze aan het particulier initiatief over,<br />

dat daarvan slechts een vastgestelde belasting aan den Staat<br />

vergoeden zou. De straks daarop gevolgde Agrarische wet bepaalde,<br />

dat gedurende 75 jaren woeste gronden vanwege den<br />

Staat in erfpacht zouden gegeven worden, terwiji de Inlanders<br />

in de gelegenheid gesteld werden, zich in persoonlijk bezit van<br />

grond te stellen, eene bepaling, waardoor in beginsel een wezenlijke<br />

omkeer werd tot stand gebracht. Spoedig daarop, in<br />

1872, was de afschaffing der differentieele rechten aan de orde,<br />

waardoor ook de buitenlander gelijk werd gesteld in het toevoeren<br />

en verkoopen van Indische producten en, mocht ook<br />

al de koffie-cultuur behouden blijven, men kon inderdaad zeggen,<br />

dat het conservatieve beginsel in Indie lag te zieltogen<br />

onder de aanhoudende slagen, door de koloniaal-liberale politiek<br />

toegebracht, en het Cultuurstelsel had feitelijk uitgediend.


164<br />

AFSCHAFFING VAN CULTUUR.<br />

Met deze verandering was echter tevens langzamerhand een<br />

einde gemaakt aan den stroom der Indische baten, en met<br />

recht kon de afgevaardigde Wintgens in de Kamerzitting van<br />

13 November 1882 verklaren : „Het is nu zoo ver gekomen,<br />

dat wij met en sedert het jaar 1878 Oost-Indie moeten beschou<br />

wen als een lastpost van Nederland, die ons dwingt leeningen<br />

te sluiten en zware belastingen op te leggen aan de<br />

Natie. Sedert 1826 bedraagt het subsidie van Oost-Indie, door<br />

het toenmalig met Belgie vereenigd Koninkrijk, 37.700 000 gulden,<br />

en eerst met 1833, .door de invoering en in werking treding<br />

van het Cultuurstelsel, heeft Java van Nederland geen subsidien<br />

meer getrokken, maar integendeel baten afgeworpen voor<br />

den Nederlandschen Staat, hetwelk heeft geduurd tot 1878,<br />

dus vijf en veertig jaren. Toen (5 Juni 1878) zijn wij het tijdperk<br />

der tekorten ingetreden en daarmede hebben wij in hetzelfde<br />

jaar 1878 eene leening moeten aangaan tot een bedrag<br />

van 45.000.000 gulden, ter wijl tien dagen later in het „Staatsblad"<br />

de belasting verscheen van de erfopvolging in de rechte<br />

lijn."<br />

Intusschen valt het niet te ontkennen, dat inzonderheid de<br />

wijze, waarop het Cultuurstelsel werd toegepast, de gebreken,<br />

welke het aankleefden, de willekeur, die het den inlandschen<br />

hoofden veroorloofde en die door de Nederlandsche ambtenaren<br />

bevorderd of althans geduld werd, de bevolking schandelijk<br />

uitputte en aan den rand van den ondergang of tot uitbarsting<br />

van ergernis gebracht had. Konden dus de Conservatieven<br />

op Koloniaal gebied tegeriover onze bezittingen gansch<br />

niet Trij uitgaan, van hun zijde richtten ook zij hunne beschuldigingen<br />

tegen de Liberalen en zagen met zorg de toekomst<br />

onzer Kolonien tegen. Men verweet den Liberalen, dat zij niet<br />

genoeg den dweepzieken ijver van het Mahomedanisme beteu-<br />

gelden en vreesde daarvan de noodlottige gevolgen. Die dweepzucht<br />

wordt aangevuurd en versterkt door de pelgrims, die<br />

van Java en andere eilanden naar Mekka trekken en bij hun<br />

terugkeer, onder den naam van Hadjis, als heiligen aangemerkt<br />

worden. Meermalen ontstonden reeds oproerige bewegingen,


GRIEVEN. 165<br />

door de Hadjis verwekt, en de afgevaardigde Wintgens, die als<br />

pleitbezorger der conservatief-koloniale politiek optrad, gispte<br />

streng de zorgeloosheid, waarmede de Regeering de bedevaarten<br />

naar Mekka aanzag en duldde, zonder eenigen maatregel te<br />

nemen om dreigende onlusten te voorkomen. „Hare politiek,"<br />

zoo sprak hij, „is gelijk aan de daad van den struisvogel, die<br />

meent, dat, wanneer hij slechts het gevaar niet ziet, het ook<br />

in werkelijkheid niet bestaat. Ik meen, dat het belang van het<br />

land medebrengt zich dat gevaar niet te ontveinzen en daarop<br />

zoowel in de Kolonie zelve als daar buiten te letten. Sedert<br />

1855 is het getal bedevaartgangers naar Mekka zeer aanzienlijk<br />

vermeeiderd. Wij weten ook, dat het een allergevaarlijkst<br />

element is op Java, dat ieder Hadji in waarheid is een vijand<br />

van het Nederlandsche gezag."<br />

Een tweede grieve is de onmacht van het koloniaal-liberaal<br />

beginsel, tot keering van den stroom der Chineezen, die<br />

zich jaarlijks bij duizenden in onze Kolonien nederzetten, niet<br />

om er te blijven wonen, maar slechts om daar eenigen tijd hun<br />

handel en bedrijf uit te oefenen en daarmede, zoowel als door<br />

het uitzuigen der Inlanders, fortuin te maken en straks naar<br />

China terug te keeren, maarom zij dan ook hunne vrouwen en<br />

kinderen in hun vaderland laten. Deze massa van listige bedriegelijke<br />

vreemdelingen, al mogen zij op het gebied van handel<br />

en nijverheid den Kolonien nuttig zij n, moesten met hunne<br />

zucht om binnen korten tijd groote rijkdommen te vergaderen<br />

en, bij hun steeds klimmend aantal, met recht als gevaarlijk<br />

voor de Regeering beschouwd worden.<br />

Zeer wordt vooral de houding, welke de Regeering van<br />

Indie tegenover de zending inneemt, gegispt. Oogenschijnlijk<br />

worden de verkondiging van het Evangelie geene hinderpalen in<br />

den weg gelegd ; inderdaad echter is de Regeering niet slechts<br />

geheel neutraal, maar wordt de vrijheid der Evangelieprediking<br />

zoo aan banden gelegd, dat men geneigd is te gelooven, dat de<br />

Regeering 't Mahomedanisme beschermen wil. Kennelijk spreekt<br />

hierin de zucht om door vrijgevigheid tegenover den godsdienst<br />

der bevolking, de inboorlingen voor zich te winnen.


166 HET ONDERWIJS.<br />

Ook op het gebied van het onderwijs verklaren de Conservatief-kolonialen<br />

zich tegen de heerschende richting. Onder<br />

het conservatief bewind werd, 't kan niet ontkend worden, het<br />

volksonderwijs dermate verwaarloosd, dat de Indische ouders,<br />

wilden zij hunne kinderen doen beantwoorden aan hunne maatschappelijke<br />

bestemming, wel genoodzaakt waren hen naar het<br />

Moederland te zenden. Nauwelijks hadden de Liberalen echter<br />

't roer in handen, of 't lag geheel op hun lijn om ook hier al<br />

die zegeningen te verspreiden, welke men, naar men zich voorstelde,<br />

door de neutrale volksschool reeds over het Vaderland<br />

had gebracht. Verbetering van het onderwijs, dat toovermiddel<br />

tegen alle maatschappelijke en nationale kwalen, die onmisbare<br />

voorwaarde tot volksgeluk en volkswelvaart, werd ook hier het<br />

wachtwoord. Gewone lagere en middelbare scholen werden op-<br />

gericht in grooten getale, jammer slechts dat het onderwijs,<br />

daarin verstrekt, geheel en al door Nederlandsche beschouwing<br />

werd geregeerd en in Nederlandschen geest gegeven, ofschoon<br />

men de middelen om daardoor de bevolking en hare kinderen<br />

meer aan het Moederland te verbinden, maar al te zeer verwaarloosde.<br />

En de voorstanders van het liberaal-koloniaal bestuur konden<br />

deze en andere beschuldigingen van dien aard niet altijd afwijzen.<br />

Zoo sprak de gouverneur-generaal Meyer bij zijn aftreden<br />

: „Bevreemdend is het feit niet, dat de uitgaven in Indie<br />

steeds toenemen en niet door even zekere ontvangsten worden<br />

opgewogen. Ten onrechte wordt dit vaak aan de Indische regereeging<br />

toegeschreven. De oorzaak daarvan is in werkelijkheid<br />

gelegen in de veranderde beginselen, die door 't regeeringsregle-<br />

ment van 1855 zijn in het leven geroepen, en in den aandrang<br />

tot ontwikkeling, dien de al meer en meer ontwaakte belangstelling<br />

in de Kolonien in het Moederland heeft weten op te<br />

wekken. Men denke, bij voorbeeld, aan de voorschriften omtrent<br />

de beperking der heerendiensten, het verbod van gedwongen<br />

levering, de meer strenge bescherming van den Inlander tegen<br />

willekeur, de ontwikkeling van handel, landbouw en nijverheid,<br />

de verbetering van het rechtswezen, de uitbreiding van onder-


ATJEH. 167<br />

wijs, enz. De toepassing van dergelijke beginselen is ondenkbaar<br />

zonder de aanwending van middelen, die met belangrijke<br />

uitgaven gepaard gaan. De oorspronkelijke inlandsche huishouding,<br />

die aan de maatschappelijke ontwikkeling van den Inlander<br />

beantwoordde, was gebrekkig, maar goedkoop. Van eene<br />

ontwikkeling van Indie, volgens Westersche begrippen, is .evenmin<br />

de grootere volmaaktheid als de grootere kostbaarheid te<br />

miskennen . . . Het prestige van het gezag heeft geleden,<br />

doch alleen in zoo verre dit vroeger ook steun vond in willekeur<br />

en dwingelandij, en op het p r e s t i g e, dat deze maatregelen<br />

aan het gezag kunnen bijzetten, kan door een rechtvaardig<br />

gouvernement geen prijs worden gesteld."<br />

Zoo moesten dan toch de schaduwzijden door de voorstanders<br />

zelven erkend worden. En duur voorzeker mocht de<br />

Indische staathuishouding gerekend worden en duurder zou ze<br />

nog worden door den straks uitgebroken en tot heden nog<br />

niet beeindigden krijg met Atjeh, welks treurig verloop te meer<br />

den twijfel onder de Natie levendig houdt aangaande het goed<br />

recht tot de verklaring daarvan. Na Java is geheel het eiland<br />

Sumatra het belangrijkste van onze Kolonien. Grooter en rijker<br />

zelfs dan Java, is het echter tot heden minder bekend en minder<br />

ontgonnen, waartoe ook zeker de omstandigheid bijdraagt,<br />

dat het land niet in die mate van ons afhankelijk werd als<br />

Java, en bovendien een deel daarvan zijne algeheele onafhankelijkheid<br />

wist te behouden. Het sterke en voortdurende verzet<br />

van de inlandsche bevolking en hare vorsten waren oorzaak,<br />

dat het eiland tot heden voor ons niet in belangrijkheid<br />

wedijveren kon met Java, en toch werden wij juist dial- in een<br />

strijd gewikkeld, welke reeds meer menschenlevens en millioenen<br />

vraagde, dan ooit voor de gewichtigste onzer Kolonien<br />

geofferd werden.<br />

Onder dat deel van Sumatra, dat zich tegenover ons gezag<br />

staande hield, behoorde de staat Atjeh, aan de noordpunt<br />

van Sumatra gelegen en door een Sultan geregeerd, die<br />

naar schatting over twee millioen onderdanen beveelt en tevens<br />

als leenheer eenige bijgelegen vorstendommen aan zich onder-


168 TRACTAAT VAN 1824.<br />

worpen houdt, ook al betwistten dezen hem vaak elke uitoefening<br />

van gezag. Ten tijde van Prins Maurits hadden wij tot<br />

het rijk van Atjeh in de meest vriendschappelijke verhouding<br />

gestaan en gezanten van den Vorst hadden den Prins geschenken<br />

van zijnentwege overgebracht, welke door den Prins<br />

op dezelfde wijze beantwoord waren. De bewoners zijn dweepzieke<br />

volgers van Mahomed en zij en hunne vorsten waren<br />

geruimen tijd de schrik van de Indische zeeen, waar zij ook<br />

het Nederlandsch gezag groote of break deden. De rooverijen<br />

en plundertochten ter zee werden of door den Sultan zelf, Of<br />

door de van hem leenroerige Radjah's ondernomen ; wat de laatsten<br />

betreft, echter niet zonder voorkennis en goedkeuring<br />

van den Sultan, die den roofzieken onderhoorigen gaarne kruit<br />

en lood verkocht, om de vreemdelingen te bestoken. Zij bepaalden<br />

zich niet slechts tot het plunderen en prijs maken van,<br />

schepen en het vermoorden of in slavernij voeren van de bemanning,<br />

maar zij breidden hunne misdaden ook op de eilanden<br />

uit, die onder Nederlandsch of Britsch gezag stonden en<br />

verspreidden daar op het alleronverwachts gewoonlijk den grootsten<br />

schrik en ontsteltenis. Natuurlijk kon zulk een toestand<br />

niet gedoogd worden door natien, die voortdurend handelsverkeer<br />

met Indie oefenden en die dus de zedelijke plicht hadden<br />

om voor hunne onderdanen en hunne goederen te waken.<br />

Wel is waar was in 1813 door het Weener-Congres aan<br />

Nederland de teruggave van de meeste zijner Kolonien verzekerd,<br />

doch nog zeer veel moest er onderling geregeld worden,<br />

eer de ruil met Engeland kon geschieden. Zoo werd in.<br />

1824 bij het tractaat te Londen bepaald, dat wij zorgen zouden<br />

zulk een invloed op Atjeh uit te oefenen, dat het zijne<br />

zeerooverijen liet varen, onder dien verstande echter, dat aan<br />

Atjeh niets van zijne onafhankelijkheid mocht ontnomen worden.<br />

Deze laatste bepaling maakte de taak, welke we te vervullen<br />

hadden, zeer moeilijk en veroorzaakte ook, dat we ons<br />

voor een groot deel straffeloos de geweldenarijen van den Atjehneeschen<br />

roover en op onze zeeen en te land in onze bezittingen<br />

moesten laten weggevallen, ook al trachtte men nu en


DE UITVOF RING. 169<br />

dan ook door eenig militair vertoon de roovers in bedwang<br />

te houden. Zoo lang echter het tractaat van 1824 in werking<br />

bleef, kon dit niet veel baten. In 1872 werd er een nieuw<br />

tractaat gesloten tusschen Engeland. en Nederland, waarbij wij<br />

onze bezittingen aan de kust van Guinea aan Engeland afstonden<br />

en dit laatste ons vrij liet, ons gezag op Sumatra tegenover<br />

de Atjehneesche roovers te handhaven. Nu was het dan<br />

ook meer dan ooit plicht om, zoo mogelijk, langs vriendelijken<br />

weg, doch kon het niet anders, dan door kracht van wapenen,<br />

onze onderdanen en hunne bezittingen te beschermen tegen de<br />

roovers ter zee en te land. Hierbij kwam, dat de bewoners<br />

van verschillende, aan Atjeh onderhoorige landschappen, mede<br />

onze hulp kwamen inroepen tegen de geweldenarijen en knevelarijen,<br />

hun aangedaan. Had de Sultan van Atjeh nu gehoor<br />

willen geven aan den vriendelijken, maar ook hoogst ernstigen<br />

aandrang van onze zijde, om zijne onderdanen en leenroerige<br />

vorsten te beletten hunne rooverijen ter zee en te land te doen<br />

eindigen, zoo was alles in orde gebleven. Doch de Sultan was,<br />

ondanks zijne schoone beloften, op dit punt geheel .doof en in<br />

stede van ons te helpen in de maatregelen, van onze zijde genomen,<br />

om een gewenschte verhouding tot stand te brengen,<br />

ontmoette het Indisch bestuur eer wantrouwen en tegenwerking,<br />

en scheen de Sultan niet anders te kunnen aannemen, dan dat<br />

we trachtten zijn rijk te annexeeren, zooals dit langzamerhand<br />

met al onze Kolonien, in Indie het geval geweest was. In geen<br />

geval wilden zij zich formeel verbinden om een einde te maken<br />

aan hunne onderlinge veeten en aan hunne zee- en strandrooverijen.<br />

Een verdeeldheid in den Staat zelf maakte de zaak nog<br />

moeilijker. Er bestonden in Atjeh twee partijen, die elkander<br />

den invloed op den nog minderjarigen Sultan betwistten en<br />

waarvan de een zich voortdurend tegenover de ander in machtsbetoon<br />

gelden liet. De zoogenaamde Atjehneesche partij was<br />

ons gezag genegen en wilde gaarne in nader vergelijk met ons<br />

treden ; de andere, de Arabische, daarentegen, deed al wat zij<br />

kon, om het te bestrijden en wekte steeds meer wantrouwen<br />

in onze bedoelingen, toen wij langzamerhand meer oorlogssche-


170 BONDGENOOTEN.<br />

pen zonden in de Oost-Indische wateren en peilingen lieten<br />

doen op de kust. Aan haar had men het dan ook te danken,<br />

dat Atjeh zich tot vreemde mogendheden wendde, om, ingeval<br />

het door Nederland bestookt werd, op hunne hulp te kunnen<br />

rekenen. Zoo wendde het zich tot Turkije, welks Sultan als het<br />

hoofd van den Islam werd beschouwd, de geestelijke vader van<br />

alles wat zich naar Mahomed noemde, waarom de Atjehneezen<br />

ook meenden met eenig recht zijne bescherming te mogen<br />

inroepen. Ook riepen zij door middel van de Consuls te Singapore<br />

de hulp in van Amerika en Italie. De laatsten beloofden<br />

hunne tusschenkomst en trachtten het hierheen te leiden,<br />

dat hunne regeering oorlogsschepen ter bescherming van Atjeh's<br />

onaf hankelijkheid zenden zouden , ja, de Consul der Vereenigde<br />

Staten stelde te dien aanzien zelfs een tractaat tusschen<br />

beide landen voor. Engeland hield zich strikt onzijdig<br />

en reeds in het begin van 1872, toen de Atjehneezen zich ook<br />

tot den Gouverneur der Straits-Settlements gewend hadden,<br />

antwoordde deze, dat men zich met de zaken van dat land<br />

niet kon inlaten. Zoo althans waren de mededeelingen, welke<br />

minister Franssen van de Putte den toenmaligen Gouverneurgeneraal<br />

van Nederlandsch-Indie zond. De Nederlandsche Regeering<br />

meende tegenover de pogingen van den Sultan van<br />

Atjeh het hare te moeten doen en gaf zoowel den Sultan van<br />

Turkije als den President der Vereenigde Staten en den Koning<br />

van Italie, benevens de Koningin van Engeland bericht,<br />

welke hare verhouding tegenover Atjeh was, terwiji zij hen ver-<br />

zocht om hunne Consuls te gelasten, zich van inmenging in de<br />

Atjehneesthe zaken te onthouden en alzoo den schijn te vermijden,<br />

als zouden de Atjehneezen door hen gesteund worden.<br />

De Koning van Italie voldeed hieraan onmiddellijk. De President<br />

der Vereenigde Staten, nadat er onderzoek ingesteld was,<br />

deelde aan onze Regeering mede, dat het hem gebleken was,<br />

dat de Amerikaansche Consul te Singapore, vooral wijl de Atjehneezen<br />

hem groote handelsvoordeelen voor zijn Staat aangeboden<br />

hadden, zeer ingenomen was geweest met het denkbeeld<br />

van een traktaat, waarvan inderdaad reeds een volledig


DE OORLOGSVERKLARING. 171<br />

ontwerp door hem was opgesteld. Zijne Regeering had hem<br />

nu echter stellige bevelen gegeven zich van alle handeling van<br />

dien aard 'te onthouden. De Sultan van Turkije antwoordde<br />

in gelijken geest en bood zelfs zijne diensten aan, indien men<br />

van zijn geestelijke invloed op zijne geloofsgenooten gebruik<br />

maken wilde tot beeindiging der zaak. Toen nu, ondanks dat<br />

alles, de Atjehneezen voortgingen met hun rooverijen en hun<br />

invallen in den met ons bevriende Staten, en de steeds meerder<br />

wordende veeten en regeeringloosheid in dat land den toestand<br />

al dreigender deden worden, besloot onze Regeering in Indie, den<br />

Sultan van Atjeh opheldering en rekenschap te vragen van<br />

zijn verraderlijk gedrag en tevens zich te onthouden van alle<br />

inmenging in de binnenlandsche aangelegenheden van Atjeh,<br />

ten einde daardoor te voorkomen, dat de verhouding tusschen<br />

dat Rijk en Atjeh niet nog ingewikkelder zou worden. In<br />

overeenstemming met deze verklaring vertrok dan de vicepresident<br />

van den Raad van Indie, Nieuwenhuizen, met vier<br />

oorlogsschepen, in de hoedanigheid van Commissaris-generaal,<br />

met volmacht naar Atjeh, om, indien de Sultan weigerde de<br />

noodige opheldering te geven van zijne houding en de stelligste<br />

waarborgen voor de toekomst, dat hij voortaan een goede ver-<br />

standhouding met ons land bewaren en daartoe een einde maken<br />

zou aan menschenroof en plundering, hem den oorlog te<br />

verklaren. Dit geschiedde onmiddellijk, nadat de Gouverneurgeneraal<br />

in kennis was gesteld met de onderhandelingen, welke<br />

de beide Consuls te Singapore geopend hadden. Een aanzienlijke<br />

legerafdeeling, die den Gouvernements-commissaris op den<br />

voet zou volgen, mocht strekken, zoo vleide men zich, om den<br />

Atjehneezen ontzag in te boezemen en hen meer tot schikking<br />

te neigen. Toen de Gouvernements-commissaris nu den 22sten<br />

Maart 1873 op de reede van Atjeh kwam en van zijn opdracht<br />

kennis gaf, scheen de Regeering van dat land eerst geneigd<br />

om toe te geven, doch alras werd het duidelijk, dat de Atjeh-<br />

neezen tot den oorlog gezind en goed gewapend waren, en<br />

zij slechts de onderhandelingen rekten om tijd te winnen. Nu<br />

verklaarde de heer Nieuwenhuizen, na gepleegd overleg met


172 DE MEENINGEN.<br />

den minister Franssen van de Putte en den Gouverneur-generaal<br />

Loudon, den oorlog aan den Sultan.<br />

Wij meenen, dat er nog altijd te weinig licht ontstoken<br />

is over deze zaak, om over het meer of minder rechtmatige<br />

van de oorlogsverklaring een oordeel uit te spreken. Onbe-<br />

twistbaar is het, dat het minder of meer goede v9rloop eener<br />

zaak zeer veel invloed heeft op het oordeel, dat tijdgenoot en<br />

nakomelingschap zich daarover aanmatigt en dat de houding<br />

van den minister Franssen van de Putte en van den Gouverneur-generaal<br />

Loudon ook daarnaar gewaardeerd werd. Ons<br />

yolk dacht zeer licht over den krijg en liet, in de vaste overtuiging,<br />

dat we binnen betrekkelijk korten tijd den onbeschaafden<br />

vijand zouden overwonnen hebben, den strijd daarover aan<br />

de pers en de staatslieden in de Tweede Kamer over. Maar<br />

gelijk al ras bleek, de oorlog was door ons te overhaastig begonnen<br />

en 't werd al spoedig duidelijk, dat wij onzen vijand te<br />

licht geschat hadden en niet tot den krijg gereed waren. Dat<br />

daardoor al spoedig, afgescheiden van verdere beschuldigingen,<br />

de Regeering naar het hoofd geworpen werd, dat zij ondoordacht<br />

gehandeld had, den oorlog had uitgelokt en de belangen<br />

des lands in de waagschaal gesteld had, ligt in den aard<br />

der zaak. Zooveel is zeker, dat, had ook de Regeering kunnen<br />

voorzien, welk een langen nasleep de oorlog met Atjeh zou<br />

hebben, hoe zware en talrijke offers van de Natie en de schatkist<br />

zouden gevraagd worden, zij zich zeker langer zou bedacht<br />

hebben eer zij den oorlog verklaard had. Men rekende<br />

er vast op, dat alleen de bloote verschijning onzer troepen,<br />

misschien een enkel treffen voldoende zou zijn, om de Ajeh-<br />

neezen ten onder te brengen, en 't was deze rooskleurige berekening,<br />

welke, ook met het oog op de gevolgen, afgekeurd<br />

moet worden. Door deze hooggespannen verwachting misleid,<br />

begon men dan ook den strijd op een oogenblik, toen onze<br />

Indische zeemacht allerminst mocht verklaard worden strijdvaardig<br />

te zijn en ons Indisch leger evenmin goed gewapend<br />

heeten mocht overeenkomstig de eischen van den tijd, terwijl<br />

niet kan ontkend worden, dat de strategische voorbereidselen


DE EERSTE EXPEDITIE. 17,3<br />

tot bekendheid met het terrein, waarop men zou te strijden hebben,<br />

geheel of gedeeltelijk ontbraken, even als de ware ‘schatting<br />

van de krachten des vijands. Dat onze Staat,' gelijk later<br />

bleek, voor een droeve oplossing werd geplaatst; was in' geeri<br />

geval het Ministerie nosh den Gouverneur-generaal te vergeven.<br />

Onder aanvoering van generaal Kohler, waarover wij vroeger<br />

reeds spraken, werden een leg- erafdeeling van 3000 -man en<br />

een vloot van een zestal oorlogsschepen, waarover de kapitein<br />

ter zee Koopman bevel voerde, ter reede van Atjeh • afgezonden.<br />

Nadat de Gouvernements-secretaris andermaal beproefd had<br />

om den Sultan te bewegen het oppergezag v an' Nederland te<br />

erkennen en deze geweigerd had, werden de troepen aan land<br />

gebracht en de vijandelijkheden geopend. Helaas, de eerste aan •<br />

val verijdelde reeds de schoone verwachtingen, welke de Nederlandsche<br />

Regeering koesterde. Den I4den April werd de aanval<br />

begonnen, maar in stede van daardoor reeds de Ajehneezen<br />

bewogen te hebben het hoofd in den schoot te leggen, waren<br />

onze troepen verslagen en moesten ze in allerijl terugtrekken.<br />

Niet minder dan 400 man waren gesneuveld en onder hen de<br />

dappere generaal Kohler. Men hield nu krijgsraad en besloot,<br />

met het oog op den gevaarlijken toestand der schepen in dit<br />

jaargetijde, om naar Batavia terug te keeren.<br />

Ons prestige was geschonden. Wilde men tegenover Atjeh<br />

slagen en den indruk wegnemen, dien de -geleden nederlaag<br />

op de overige inboorlingen onzer bezittingen ongetwijfeld maken<br />

zou, dan moest haastig eene nieitwe en sterke expeditie<br />

volgen, welke de Atjehneezen en de omwonenden overtuigen zou,<br />

dat zij althans op den duur het Nederlandsche gezag niet straffeloos<br />

konden weerstaan. Men besloot dan ook tot aänzienlijke<br />

versterking der krijg-smacht en droeg het opperbevel over de<br />

tweede expeditie op aan generaal Van Swieten, die zich toen<br />

in Nederland be yond. Men hoopte, dat hij zou kunnen slagen<br />

in het vermijden van de bezwaren, waarmede de vorige expeditie<br />

te worstelen had gehad en dat men voorzorgen genoeg<br />

zou kunnen nemen, om de geleden schade te herstellen. Zoo<br />

scheepten zich dan op den Oen December 1873, goon man


1 74<br />

VAN SWIETEN.<br />

Nederlandsche troepen naar Atjeh in. Verschillende gevechten<br />

hadden plaats, en eindelijk rukte Van Swieten reeds in Januari<br />

tegen den Kraton of het versterkte paleis van den Sultan op.<br />

Nadat eerst de missigist of de tempel bij den Kraton genomen<br />

was, viel den 24sten ook de Kraton in onze handen en men<br />

vleidde zich nu in Nederland, dat de oorlog hiermede geeindigd<br />

zou zijn, vooral toen men straks vernam, dat de Sultan<br />

in een gevecht den dood gevonden had. Van Swieten meende<br />

dan ook, dat de Nederlandsche troepen het eiland verlaten<br />

konden, mits men slechts een goed aantal in de Kraton achterliet,<br />

om de bevolking in bed wang te houden. Zoo bleef er<br />

dan eene bezetting van 2000 man in den Kraton ; de troepen<br />

keerden voorts naar Batavia terug en Van Swieten verliet<br />

Atjeh aan het einde van April, om zich naar het Vaderland<br />

te begeven en daar de lauweren te oogsten van zijn zegevie-<br />

renden tocht.<br />

Nog zonder tot de zwaarmoedigen te behooren, achtten<br />

verscheidenen, die de zaken kenden, den toestand minder rooskleurig<br />

dan men geloofde en voorspelden, dat men nog heel<br />

wat tijd en geld en moed zou noodig hebben, eer men zich<br />

meester rekenen kon van Atjeh zelf, bovenal van deszelfs<br />

bondgenooten, de kleinere inlandsche vorsten in het noordoosten<br />

van het eiland. Men antwoordde hen met schouderophalen<br />

en stelde liever de vraag aan de orde, welke handelwijze men<br />

nu in het vervolg tegenover het onderworpen Atjeh zou volgen.<br />

Generaal Van Swieten achtte, dat men nu langs politie-<br />

ken weg de zaak verder beslechten moest en dat men tegenover<br />

de overwonnen bevolking weinig meer te doen had dan<br />

Kotta Radjah te bezetten. Geheel verschillend van meening<br />

daarentegen was kolonel Pel. Hij achtte, dat men van den<br />

schrik, onder de Atjehneezen ontstaan, gebruik maken moest<br />

om hen geheel uit elkaar te jagen en te voorkomen dat zij<br />

zich andermaal, met hun bondgenooten vereenigd, op de Nederlandsche<br />

troepen of de door hen bezette sterkten werpen<br />

zouden.<br />

Het gevoelen van Van Swieten behield echter de over-


GENERAAL PEL. 175<br />

hand en nu werd de verhouding van het overwonnen en onderworpen<br />

land, naar men meende althans, geregeld. Den I2den<br />

Februari verklaarde Van Swieten, in overleg met de Nederlandsch-Indische<br />

Regeering, dat hij het bestuur van drie districten<br />

of Sagies had aanvaard en dat de hoofden, die zich niet<br />

onderwierpen, van hunne waardigheden vervallen zouden zijn,<br />

in welk geval de bevolking andere hoofden zou kiezen. Voorts<br />

zou men in de Adat, dat is : de herkomsten van het land, geene<br />

verandering brengen. Slechts zou voortaan niet de Sultan, maar<br />

de Nederlandsche Regeering souverein zijn, ook al maakte men<br />

nog niet uit, of het bestuur onmiddellijk door den Gouverneurgeneraal<br />

of van zijnentwege, of door een van de Nederlandsche<br />

Regeering afhankelijk Vorst zou gevoerd worden. Van S wieten<br />

verliet dan met een groot deel der troepen het vijandelijk<br />

land, zich vleiende, dat de onderwerping van Atjeh slechts een<br />

quaestie van tijd was, mits men den Kraton slechts behield.<br />

Het duurde echter niet lang, of de Ajehneezen stoorden den,<br />

zoeten waan, begonnen op nieuw allerlei vijandelijkheden, trachtten<br />

de communicatie van de Nederlandsche troepen met de<br />

reede te verstoren en stelden zich niet tevreden met onze bondgenooten<br />

te kwellen, maar verontrustten zelfs de bezetting in<br />

den Kraton, zoodat in allerijl nieuwe versterking van troepen naar<br />

Atjeh moest worden gezonden. .Behalve door de onverwachte<br />

aanvallen van den vijand, werd het leger door de cholera geteisterd.<br />

Langzamerhand waren wij genoodzaakt om ons alleen tot<br />

onze verdediging te bepalen en dit gaf aanleiding tot verz wakking<br />

van het leger en bezwaring van onze schatkist. Tegen<br />

het einde van 1875 waagde generaal Pel het weder, aanvallend<br />

op te treden en reeds hadden we onderscheidene voordeelen<br />

behaald, toen de opperbevelhebber van het Nederlandsche leger<br />

in Indio plotseling overleed (1876). Zijne plaats werd, althans<br />

tijdelijk, door generaal Wiggers van Kerchem ingenomen, die<br />

zich echter genoodzaakt zag, weer tot het oude stelsel terug te<br />

keeren. Door hun voortdurende en verrassende aanvallen brachten<br />

de Atjehneezen ons veel schade aan, ter wij1 hun haastig<br />

terugtrekken ons leger belette, hun de aangebrachte schade be-


176 DILMONT.<br />

taald te zetten. Ook generaal Diernont, die in Van Kerchem's<br />

plaats getreden was, kon weinig meer gedaan krijgen dan zijn<br />

voorganger en in stede van dat men zich op overwinningen kon<br />

beroemen, gingen onze zaken al meer achteruit, toen het een<br />

oogenblik den schijn had alsof de Atjehneezen zelf den weerstand<br />

moede werden en er toenadering kwam bij de aanzienlijkste<br />

hoofden van het weerbarstige yolk. Dit wekte het denkbeeld,<br />

dat men met de wapenen nu afgerekend had en men een verzoenende<br />

en vreedzame staatkunde tegenover den vijand volgen<br />

kon. Het bleek • echter weldra, dat de Gouverneur-generaal<br />

Van Lansberg, die Atjeh in het voorjaar van 1877 bezocht<br />

had, zich de zaak al te rooskleurig voorgesteld had. Nauwelijks<br />

toch was de vijand hier geslagen, of hij gunde zich den<br />

tijd, niet alleen om zich te herstellen, maar ook om de onzen in<br />

slaap te wiegen, en plotseling vernam men weder, dat de eene<br />

of andere post der onzen op 't alleronverwachts aangevallen<br />

was. In 1879 aanvaardde generaal Van der Heiden het opper-<br />

bevel over het leger, en zijn komst was de aanvang van betere<br />

dagen. Helaas, dat men zich al weder vleidde, dat de kracht<br />

van den Atjehnees gebroken was ! In Batavia achtte men, dat<br />

nu de tijd gekomen was, om een geregelde orde van zaken in<br />

te voeren. Daartoe behoort ook de instelling van een burgerlijk<br />

bestuur, aan welks hoofd straks de resident Pruis van der Hoeven<br />

optrad, die dan ook weldra den generaal Van der Heiden,<br />

althans voor dit deel van diens taak, verving.<br />

Intusschen wordt het tijd, dat we met onze belangstelling<br />

naar het Moederland terugkeeren. Het ministerie Geertsema-<br />

De Vries had, ten gevolge van het wetsontwerp op de uitoefening<br />

van het kiesrecht, zijn portefeuille moeten neerleggen. In<br />

den laatsten tijd was er door Liberalen zoowel als door Antirevolutionairen<br />

steeds aangedrongen op verlaging van census,<br />

te meer daar elk van hen meende, in het zoogenaamde „volk<br />

achter de kiezers" veel steun voor zijn partij te zullen vinden.<br />

Dat nam niet weg, dat ook velen onder hen den invloed van<br />

het mindere yolk op de stembus vreesden, zoowel bij de eene<br />

als bij de andere partij, ook al durfden zij dit niet zoo openlijk


ON VERSCHILLIGHEID. 177<br />

uitspreken. Dit gaf gereedelijk aanleiding om het wetsontwerp<br />

uit allerlei schijn- en ware redenen te bestrijden. De Anti-revolutionairen<br />

achtten, dat het ontwerp de steden voorrechten<br />

boven het platte land schonk ; de Liberalen verklaarden zich<br />

daar tegen, of omdat de census hun nog te hoog voorkwam,<br />

Of omdat de Minister, volgens hun beweren, geene rekening<br />

gehouden had met de plaatselijke omstandigheden. Hoe het zij,<br />

het beginsel, waarvan het wetsontwerp uitging, werd verworpen<br />

door de meerderheid der Tweede Kamer, en het Ministerie<br />

nam zijn ontslag in hetzelfde jaar 1874, waarin de Koning<br />

de herinnering vierde van zijn vijf en twintigjarig koningschap,<br />

een heugelijk feit, waaraan door heel de Natie om strijd deelgenomen<br />

werd. Toen werd het duidelijk, hoe zeer vooral het<br />

bewind van dezen Koning er toe bijgedragen had, om de<br />

aloude banden tusschen Volk en Vorst te versterken en hoe<br />

de liefde tot Oranje in aller hart leefde.<br />

Moeilijker dan ooit waren desniettegenstaande de staatkundige<br />

omstandigheden. Eigenlijk gezegd waren het alleen<br />

de Anti-revolutionairen, die door hun hoofdleiders Groen van<br />

Prinsterer en Dr. A. Kuyper in hun staatkundig Leven gesterkt<br />

werden ; de overige Natie leefde voort, alsof geen Volksvertegenwoordiging<br />

zitting hield. De kleingeestige kibbelarij, de heil-<br />

looze partijstrijd, waarvan de meeste zittingen getuige waren,<br />

boezemden niemand eenig belang meer in en koude onverschilligheid<br />

had de belangstelling van voorheen vervangen. 't Was,<br />

alsof men gevoelde : de Vertegenwoordiging zit niet langer om<br />

voor de belangen der Natie te waken, maar eenig en alleen<br />

om eigen haarkloverijen of te waken. „Wanneer het Parlement,"<br />

zoo sprak en zoo schreef men, „meer oor en oog heeft<br />

voor zijne kleine, nietige twisten, dan voor de nooden en behoeften<br />

van 't rijke volksleven, doe dan het yolk ook alzoo, en<br />

zoeke het elders voor zijnen geest edeler bezigheid, dan het, de<br />

parlementaire annalen doorsnuffelende, vinden kan. Laat regee-<br />

ren, wie regeeren wil ; men moge op het Binnenhof nog hechten<br />

aan politieke onderscheidingen, wij niet meer ; men moge<br />

zich daar nog warm maken voor deze of gene kleur, ons laat<br />

Dl. VIII. 12


178 DE CRISIS.<br />

elke kleurschakeering koud ; want wij weten, dat ten slotte alle<br />

kleuren slechts de wisselende symbolen zijn van een zelfde onmacht.<br />

Mocht vroeger of later in dien chaos nog een vrucht<br />

rijpen, het zal voor ons nog tijd genoeg zijn haar te beproeven ;<br />

hare bereiding is in elk geval te onsmakelijk om er op toe te<br />

zien." Zoo werd niet ten onrechte de volslagen gevoelloosheid<br />

geschetst, waarmede de Natie de handelingen der Tweede Kamer<br />

ontving.<br />

En wie zou nu lust gevoeld hebben, om in zulk een toe -<br />

stand eene ministerieele portefeuille te aanvaarden ? Oak zelfs<br />

de Liberalen gevoelden de ellende, waarin men geraakt was,<br />

en toen dan ook eindelijk de crisis geeindigd was, schreef een<br />

hunner woordvoerders, professer Buys : „Aan Welk een benauwden<br />

politieken dampkring zijn wij eindelijk ontkomen en hoe<br />

verlammend werkte deze terug op geheel ons staatkundig leven.<br />

Eene onverschilligheid, aanstekelijker dan de war mste geestdrift<br />

ooit kan zijn, had zich allengs over alle klassen van onze maatschappij<br />

-uitgestrekt. Eigen apathie of te scheiden en anderen<br />

te brengen tot soortgelijke daad, scheen boven het vermogen<br />

van wie ook. Men heeft het Parlement den rug toegekeerd :<br />

alle beschouwingen, voor zoover de bladen zich daaraan waagden,<br />

maanden lang ongelezen gelaten, en dan ook maanden<br />

lang geleefd zonder jets te hooren of van Conservatief Of van<br />

Liberaal. Wie kon het ons euvel duiden ? Of was het te vergen,<br />

dat wij ons op den duur zouden verdiepen in parlementaire<br />

debatten, enkel merkwaardig om hunne kleingeestigheid ?"<br />

Doch het duurde lang, eer men het einde van de crisis<br />

constateeren kon. Men kon geen stel ministers uit de meerderheid<br />

der Kamer bijeen krijgen, om ze den Koning aan te be-<br />

velen, en toen men eindelijk een zevental mannen gevonden<br />

had, geschikt en geneigd om in 's Konings naam de zaken<br />

der Regeering te behartigen, toen kon men er vast op rekenen,<br />

dat er van homogeniteit weinig sprake kon zijn, doch<br />

allerminst, dat het Ministerie zou kunnen steunen op een meer •<br />

derheid in de Tweede Kamer. Eerst in September, dus vier<br />

maanden nadat de crisis uitgebroken was, mocht men de be-


VOORUITZICHTEN. 179<br />

noeming der nieuwe ministers in de Staatscourant lezen. Het<br />

waren de heeren J. Heemskerk Az., Van der Does de Willebois,<br />

Van Lynden van Sandenburg, Van Goltstein, Van der<br />

Heim, Weitzel en Taalman Kip, die respectievelijk de portefeuilles<br />

van Binnenlandsche en Buitenlandsche Zaken, van Justitie,<br />

Kolonien, Financien, Oorlog en Marine aanvaardden.<br />

Minder dan eenig ander Kabinet mocht dit op den steun<br />

der partijen rekenen. De Liberalen waren gansch niet met Heemskerk<br />

ingenomen, ook al wilden ze hem gaarne gebruiken om<br />

hunne idealen in de Schoolwet verwezenlijkt te zien. De And.revolutionairen<br />

wantrouwden hem als een Conservatief en ook<br />

de Roomschen, hoe wel zij thans genoeg hadden van het mede<br />

optrekken met de Liberalen, stelden evenmin vertrouwen in het<br />

nieuwe Kabinet. De periodieke pers droeg er ijverig het hare<br />

aan toe om de stemming tegenover het ministerie Heemskerk<br />

te bederven.<br />

De stembus van 1875 was den Anti- revolutionairen gunstiger<br />

dan den Liberalen, ter wijl ook de Conservatieven hunne<br />

afgevaardigden voor Amsterdam, Van Reenen en 's Jacob,<br />

buiten de Kamer geplaatst zagen. Het scheen dat 't Kabinet,<br />

door 't indienen van praktische wetsontwerpen, den strijd van<br />

de partijen onderling en tegen zich zelf beproefde te onderdrukken.<br />

Zoo diende het reeds in het eerste jaar van zijn optreden<br />

een ontwerp op de rechterlijke organisatie in, waarbij de provinciale<br />

Rechtbanken afgeschaft en door vijf Gerechtshoven vervangen<br />

werden. Natuurlijk trachtten de plaatsen, die daardoor<br />

van hun Gerechtshoven beroofd werden, door hun vertegenwoordigers<br />

tegen de aanneming van de wet zich te verzetten, en beproefden<br />

andere afgevaardigden weer, zich voor hun district in<br />

dit opzicht verdienstelijk te maken, waardoor een strijd van<br />

lokale belangen ontstond, doch het ontwerp kreeg zijn beslag.<br />

Ook werd nog in hetzelfde jaar een wetsontwerp, dat belangrijke<br />

uitbreiding van het spoor wegnet beoogde, door de Regeering<br />

ingediend en door de Kamers aangenomen, waarbij het<br />

Ministerie zich zelfs in eene groote stemmenmeerderheid mocht<br />

verheugen. Toch zou ook dit jaar niet voorbijgaan, zonder dat


i8o DE V1RKIEZINGEN.<br />

het Kabinet de tastbare bewijzen zou hebben opgedaan van<br />

den weérstand, welke de partijen daarop uitoefenden. De minister<br />

van Oorlog trad dan ook af en de ministers van Binnenlandsche<br />

Zaken en Financien moesten ook harde woorden<br />

en scherpe beoordeelingen hooren ten gevolge van eene overeenkomst<br />

met de Rijn-Spoorwegmaatschappij gesloten, met<br />

betrekking tot de lijn Leiden—Woerden, waarin zij, naar men<br />

meende, te weinig overleg met de Kamer gepleegd hadden.<br />

Ofschoon men gaarne van de gelegenheid gebruik maakte om<br />

het algemeen regeeringsbeleid van het Kabinet te gispen en<br />

men niet onduidelijk te kennen gaf, hoe zeer men geneigd was<br />

het Ministerie te doen vallen, zoo kon men eigenlijk geen<br />

genoegzame motieven vinden of het over den vorm niet Bens<br />

worden, waarin men de zaak zou gieten, terwij1 bovendien het<br />

geheele debat weldra zoo zeer het karakter van den partijstrijd<br />

kreeg, dat de minister van Binnenlandsche Zaken met recht<br />

verklaren kon, dat het debat over de hoofden der ministers<br />

heenliep, waarbij hij tevens niet naliet om de verwijten, welke<br />

men tot het Ministerie richtte, op de aanvallers als partijlieden<br />

terug te slingeren. Intusschen werd het „kamergekrakeel"<br />

steeds geweldiger en brak de liberale partij, door hare<br />

onderlinge verdeeldheid, al meer haar prestige bij de Natie af.<br />

Toch vielen de nieuwe verkiezingen in 1877 andermaal ten<br />

gunste der Liberalen uit, waarbij de Anti-revolutionairen drie<br />

en de Conservatieven twee zetels verloren. Nu andermaal hun<br />

gelederen versterkt waren, begonnen de Liberalen dan ook terstond<br />

hun aanval op het Ministerie, waartoe de Troonrede alleszins<br />

aanleiding bood. Immers, terwijl de klachten over de onderwijswet<br />

zich vermenigvuldigden, zweeg de Troonrede daaroyer<br />

geheel en toch : de Liberalen wenschten niets liever dan den<br />

eisch der Wet ten gunste van het Openbare Onderwijs verscherpt<br />

te zien en de Anti-revolutionairen en Katholieken rustten<br />

niet, eer daarin wijzigingen ten voordeele der Christelijke<br />

school zouden gebracht zijn. Het adres van aniwoord, door de<br />

Commissie daartoe gekozen en waarin niet minder dan vijf<br />

liberalen zitting hadden, stelde voor in paragraaf 9 te verkla-


DE OPPOSITIE, IS 1<br />

ren : „Op onze bereidwilligheid om nuttige en noodige verbeteringen<br />

in onze wetgeving te helpen tot stand te brengen, kan<br />

ten alien tijde worden gerekend. Aan zoodanige verbetering<br />

echter heeft voor alles de Wet op het Lager Onderwijs behoefte.<br />

Dat een zoo gewichtig volksbelang schade lijdt door<br />

een gemis aan overeenstemming tusschen Regeering en Vertegenwoordiging,<br />

wekt algemeen diep gevoelde teleurstelling op."<br />

Dit was te meer een slag in het aangezicht voor het Kabinet,<br />

dat immers reeds aan het einde van het jaar 1876 een ontwerp<br />

op het Lager Onderwijs aangeboden had ! Wel verdiend<br />

was dan ook het verwijt van den ministerieelen tafel aan de<br />

Kamer, toen minister Heemskerk verklaarde : „Hoe men ook<br />

de woorden moge opvatten, in de zinsnede zal ieder onbevooroordeelde<br />

niet anders lezen dan eene weigering, om met de<br />

Regeering de Wet op het Lager Onderwijs te behandelen. De<br />

Minister kan voorspelien, dat dit bij de geheele Natie algemeene<br />

en diepgevoelde teleurstelling zal opwekken. Jaren 1 ang<br />

is aangedrongen op algeheele herziening der Wet op het Lager<br />

Onderwijs, zelfs met onstuimigheid. Nadat nu de Commissie<br />

van Rapporteurs verklaart : het ontwerp is in staat van wijzen,<br />

nu zal de Kamer zich terugtrekken . . . en nu niet mee te<br />

willen, is dat eene houding ?" Pertinent eischte de Minister<br />

nu, dat de Commissie van Rapporteurs zou verklaren, wat zij<br />

met de geincrimineerde paragraaf bedoelde. Ten einde het<br />

struikelblok weg te nemen, stelde men in de Tweede Kamer<br />

voor, de zinsnede, die aan de Regeering zooveel aanstoot gaf,<br />

weg te laten, wat echter door de groote meerderheid verworpen<br />

werd, en ten slotte deed het antwoord van Kappeyne van<br />

de Copello den beker overloopen, als hij namens de Commissie<br />

van Rapporteurs verklaarde : „welken invloed de aanneming<br />

van de paragraaf op de Regeering moge uitoefenen, heeft de<br />

Commissie noch te onderzoeken, noch te beslissen." Hij beschouwde<br />

echter den beer Heemskerk als een constitutioneel<br />

man, die zich slechts den bekenden grondregel te herinneren<br />

had, dat „men moest aftreden of zich onderwerpen."<br />

Zoo werd dan, toen paragraaf 9, ofschoon alle Anti-revo-


I 8 2 HET NIEUWE KABINET.<br />

lutionairen, Roomschen en Conservatieven tegenstemden, door<br />

de meerderheid der Kamer aangenomen werd, aan het Ministerie<br />

de bedoeling van de Rapporteurs derwijze vertolkt, dat<br />

het Kabinet den 27sten April zijne portefeuilles andermaal ter<br />

beschikking van Zijne Majesteit stelde. Wel werd het ontslag<br />

aangenomen, doch de langdurigheid van de crisis gaf de Natie<br />

aanleiding tot allerlei veronderstellingen. Eindelijk werd den<br />

2den November 1877 het Kabinet genoemd : als minister van<br />

Binneniandsche Zaken trad J. Kappeyne van de Copello op,<br />

voor Buitenlandsche Zaken nam Van Heeckeren van Kell, voor<br />

Financien J. Gleichman, voor Justitie H. J. Schmidt, voor Kolonien<br />

P. P. van Bosse, voor oorlog De Roo van Alder werelt<br />

en voor Marine H. Wichers plaats, terwijl straks Mr. P. P. R.<br />

Tak van Poortvliet een nieuw-geschapen portefeuille, die van<br />

Openbare Werken en Waterstaat aanvaardde.<br />

Treurig mocht de geschiedenis van het tweede ministerie<br />

Heemskerk heeten, dat zich vooral door de onderwijs-questie<br />

vele vijanden gemaakt had. Afvallig wordende aan zijne vrienden,<br />

of liever aan hen, die het steunden, had het, ter wille van<br />

den steun der Liberalen, eigen traditien verloochend, zonder<br />

den buit to kunnen verwerven, waarvoor het zich dat offer getroost<br />

had.<br />

Reeds in 1874 had Kappeyne van de Copello in een zeer<br />

beruchte rede, toen men van liberale zijde op de invoering<br />

van leerplicht aandrong en daartegen het bezwaar aangevoerd<br />

werd, dat men daarmede de minderheid onderdrukken zou, het<br />

befaamde woord gesproken : „Het algemeen belang mag niet<br />

worden opgeofferd aan gemoedsbezwaren, hoewel dan ook van<br />

een belangrijk deel der Natie. Die minderheid moet dan onderdrukt<br />

worden, want zij is dan de vlieg, die de gansche zalf<br />

bederft en heeft in onze maatschappij geen recht van bestaan."<br />

Op deze krasse uitlating werd dan ook van de overzijde niet<br />

ten onrechte geantwoord : „Neem dan ook uit het wapenschild<br />

der Nederlanden weg den Leeuw, het beeld der fierste vrijheid,<br />

en stel er voor in de plaats den Adelaar met het Lam in de<br />

klauwen, 't beeld der tirannie." Ofschoon de Liberalen dit zeer


GROEN VAN PRINSTERER. 183<br />

goed gevoelden, was er van hen op dit punt geen recht te<br />

wachten, gelijk reeds in December 1875 bleek, toen Dr. Kuyper<br />

in de Tweede Kamer het voorstel deed, om 30.00o gulden<br />

uit te trekken voor toelagen aan hoofdonderwijzers, niet van<br />

overheidswege bezoldigd, voor de opleiding van kweekelingen,<br />

die slaagden voor het examen, dat hun den toegang tot de<br />

School opende, een amendement, zoo onschuldig, dat men zelfs<br />

van liberale zijde het nut en het recht daarvan erkende en<br />

de Minister zelf verklaarde, dat hij het niet in strijd rekende<br />

met de Wet. Ook dit kon echter geen genade vinden in de<br />

oogen der Liberalen en zij verwierpen het amendement met 44<br />

tegen 32 stemmen. In 1876 verscheen Moens, thans inspecteur<br />

van 't Lager Onderwijs in Utrecht, in de Tweede Kamer, met<br />

een wetsvoorstel, dat in het geheel geen rekening hield met<br />

de bezwaren der tegenpartij en ten doel scheen te hebben, het<br />

Christelijk Onderwijs geheel te vernietigen. Hij wenschtte aanzienlijke<br />

uitbreiding van het aantal kweekscholen, verhooging<br />

van de salarissen der openbare onderwijzers en afschaffing<br />

van de kweekelingen als werkkracht in de School, waardoor<br />

de jaarlijksche begrooting van ohderwijs met millioenen verhoogd<br />

werd, terwijl voor het bijzonder Onderwijs ook de minste<br />

opoffering, hoe billijk en goed ook, te hoog gerekend en<br />

geweigerd werd. Minister Heemskerk echter had de behandeling<br />

van het voorstel Moens voorkomen, door op het einde<br />

van 1876 zelf een nieuwe onderwijswet in te dienen, waardoor<br />

het voorstel Moens zijn belang verloor. Juist in dien tijd verloor<br />

de Anti-revolutionaire partij haren eminenten hoofdleider,<br />

Mr. Guillaume Groen van Prinsterer, een man, die genoeg zijn<br />

stempel op zijn yolk en zijn tijd gezet heeft, om waardig te zijn,<br />

dat wij een oogenblik bij zijn leven stilstaan. Hij was den 2lsten<br />

Augustus 1801 te Voorburg uit aanzienlijke ouders geboren. Hij<br />

studeerde te Leiden in de letteren en de rechten, en reeds toen<br />

werd een door hem geleverd opstel over de hegemonie der<br />

Atheners bekroond. Daar geraakte hij in nauwe vriendschap<br />

met Thorbecke. In 1821 kwam hij met Bilderdijk in aanra-<br />

king en deze, zoowel als de hoogleeraar Kemper, boezemden


184 Zip LEVEN.<br />

hem te meer liefde voor de historie in. In 1823 promoveerde<br />

hij op denzelfden dag tot doctor in de letteren en de rechten.<br />

Hij bleef tot 1828 de liberale beginselen toegedaan en lid der<br />

groote Protestantsche partij en eerst in het volgende jaar toonde<br />

zijn Volksgeest en Burger zi n, dat hij zijn beginsel wij-<br />

zigde. Bij het overlijden van Borger had men Groen tot zijn<br />

opvolger bestemd, en hij zou in diens plaats getreden zijn, had<br />

zijn vader, een bekwaam geneesheer van strenge opvatting, dit<br />

niet tegengehouden. Zijn kennis van het Grieksch en Latijn<br />

maakte zelfs de bewondering van een Thorbecke gaande en<br />

men kwam van andere academien over, om hem te hooren.<br />

Toen Kemper in 1824 overleed, was hij als de aangewezen<br />

man om zijne plaats in te nemen, doch hij had een menigte<br />

benijders, en dezen wisten hem uit den weg te dringen. Drie<br />

jaren later werd hij tot referendaris van het Kabinet des Ko-<br />

nings benoemd, in welke qualiteit hij van 1835-1865 de uitgave<br />

van de Archives van Or anje bezorgde, een waar<br />

reuzenwerk, door Dr. Beynen een der rijkste en schoonste wer-<br />

ken genoemd, die zijn tijd aan het nageslacht zou vermaken.<br />

In 1827 gehuwd met Jonkvrouwe van der Hoop, werd hij in<br />

1828 Staatsraad in buitengewonen dienst, terwijl hij in hetzelfde<br />

jaar als secretaris van het Kabinet des Konings naar Brussel<br />

vertrok, hoewel zijns ondanks. Daar vooral had de kennismaking<br />

met Merle d'Aubigne, den talentvollen schrijver der<br />

K e r k h e r v o r min g, grooten invloed op zijn:leven en denken.<br />

„Uit den sleur van een gematigd liberalisme, waarin ik als<br />

geestverwant 's Gravenhage verliet," zoo getuigt hij zelf, „ben ik<br />

in een tijdgewricht van ongeveer derdehalf jaar tot vastheid<br />

van anti-revolutionaire politiek geraakt." Nadat hij in 1833<br />

tot herstel zijner geschokte gezondheid eene reis in het buitenland<br />

gedaan had, werd hij in 1834 tot Bewaarder van 't huisarchief<br />

des Konings aangesteld. De uitgave zijner N e d e r 1 a n d-<br />

sche Gedachten van 1829-1833, waarbij velen hem groote<br />

overdrijving aantijgden, berokkende hem vele vijanden en kostte<br />

hem menig vriend. Door de Regeering ten behoeve van het<br />

archief van Oranje naar het buitenland gezonden, onderzocht


ZIJN WERKEN. 1 85<br />

hij de archieven te Parijs en te Basancon. Teruggekeerd in<br />

het vaderland, maakte hij kennis met den uitnemend geleerden<br />

en vromen improvisator Willem de Clercq, ten wiens huize hij<br />

straks Da Costa ontmoette, die door zijne uitgaven van de<br />

Bezwaren tegen den geest der eeuw, reeds geen<br />

vreemdeling meer voor hem was. De maatregelen tegen de<br />

Afgescheidenen, welke, door Thorbecke verdedigd, door hem<br />

gewraakt werden, plaatsten beide uitnemende staatslieden reeds<br />

toen tegenover elkaA,r. Nadat hij in 1840 zijne B ij d r age tot<br />

de herziening der Grondwet in Nederlandschen<br />

z i n uitgegeven had, werd hij in 1840 tot lid der Tweede Kamer<br />

gekozen en kreeg hij datzelfde jaar zitting in de Staatscommissie<br />

tot onderzoek van de bezwaren tegen de Wet op het<br />

Lager Onderwijs. Wij zagen reeds, hoe hij in eene afzonderlijke<br />

nota aandrong op splitsing der openbare school en volledige<br />

vrijheid voor het bijzonder onderwijs. Van 1841-1846 deed<br />

hij zijn Handboek der Geschiedenis van het Vad<br />

e r 1 a n d verschijnen, terwijl later de door hem in besloten<br />

kring gehouden voorlezingen van historischen inhoud, onder den<br />

titel Ongeloof en Rev o l u t i e, 't licht zagen. Nadat tal van<br />

brochures en stukken van zijne hand in het maandschrift „de<br />

Vereeniging" elkander opgevolgd waren, nam hij de redactie van<br />

de N e d e r 1 a n d e r ter hand, welke hij echter weldra wegens<br />

gebrek aan genoegzame deelname staken moest. Tot driemalen<br />

toe had hij een zetel in de Kamer aangenomen, toen hij zich,<br />

na de teleurstelling, hem door zijn vriend Van der Brugghen<br />

bereid, daaruit andermaal verwijderde. Ten einde den buitenlander<br />

beter in te lichten over de godsdienstige toestanden hier<br />

te lande, dan dit 'van andere zijde geschiedde, schreef hij in<br />

1860 zijn le Parti Anti-revolutionaire et Confessionel<br />

dans l'Eglise reformee des Pays-Bas, een<br />

van de vele beroemde kerkelijke geschriften van zijne hand, die<br />

door helderheid en degelijken stiji uitmuntten. Had hij reeds bij<br />

de oprichting der Vereeniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs<br />

een geldelijk blijk gegeven van warme belangstelling<br />

voor haar streven, straks trad hij zelf tot haar toe, en weldra


186 IN DE KAMER.<br />

als Eere-voorzitter aan Naar hoofd. Kenmerkend is de invloed<br />

van den geleerden en vromen professer te Berlijn, Dr. T. J.<br />

Stahl, op Groen, dien hij „zijn dankbaren kweekeling" heette<br />

en die straks zijn nagedachtenis door een geschrift eerde.<br />

Had Groen tot 1857 er steeds op aangedrongen, dat de<br />

Regeering toch rekening houden zou met het godsdienstig<br />

karakter onzes yolks, de, beginselen van de wet van 1857 waren<br />

van dien aard, dat hij het raadzaam oordeelde, dat de<br />

Staat van nu aan zich geheel van de Kerk losmaakte en wat<br />

de School betrof, drong hij nu slechts op eerlijke toepassing<br />

der Wet aan, hoe zeer hij deze ook afkeurde. Met dit program<br />

trad hij in 1862 op nieuw in de Kamer, waaruit hij in 1865<br />

andermaal ontslag nam, meenende buiten de Kamer meer voor<br />

de propageering van het Anti- revolutionair beginsel en de vrije<br />

School te kunnen doen. Hieraan hadden dan ook zijne Parlementaire<br />

Studien en Schetsen het aanzijn te danken, waarin<br />

de vraagstukken van den dag behandeld werden. Straks zette<br />

hij zijne N e d er landsche gedachten voort, waarin onder<br />

meer de scheuring uiteengezet werd, die zich tusschen hem en<br />

de ethisch-irenischen, Beets en De la Saussaye, in den boezem<br />

van Christelijk Nationaal had voorgedaan (1869). In 1853 riep<br />

de bekende Amerikaansche geschiedschrijver John Lothrop<br />

Motley, die zich door zijne Opkomst van de Nederland -<br />

sche Republiek reeds een grooten naatn gemaakt had, zijn<br />

hulp in tot het vervaardigen van een levensbeschrijving van<br />

Johan van Oldenbarneveldt. Toen dit werk in 1873 verscheen,<br />

was het echter zoo partij dig geschreven, dat Groen het noodig<br />

oordeelde den Stadhouder, pries Maurits, te verdedigen tegen<br />

de zware beschuldigingen, door Motley tegen hem ingebracht,<br />

als zou hij, op souvereiniteit dezer landen belust geweest<br />

zijnde en in Oldenbarneveldt een hinderpaal gevonden hebbende,<br />

met doodelijken haat tegen hem vervuld zijn geweest,<br />

om zijn tegenstander den voet te lichten, de Gereformeerde<br />

beweging zonder eigen overtuiging aangegrepen en niet gerust<br />

te hebben, eer Oldenbarneveldt onschadelijk gemaakt was door<br />

een gerechtelijken moord. Ten einde nu den Stadhouder ook


ZIJN DOOD.<br />

bij het buitenland in goeden naam te houden, schreef Groen<br />

diens verdediging in het Fransch : Maurice et Oldenba rn<br />

eveld t, en staafde ze door de aanhechting van een 53-tal<br />

brieven uit de archieven van het huis van Oranje, waaruit de<br />

ongegrondheid van Motley's bewering onomstootelijk bleek.<br />

Daarna begon hij in het najaar van 1875 aan zijne laatste<br />

serie Nederlandsche gedach ten, of, zooals hij ze zelf betitelde:<br />

zijn Christelijk-Historisch Testament. Hoe<br />

veelvuldig ook zijne geschriften waren, toch miste Groen populariteit<br />

: hij schreef nu eenmaal, zooals hij zelf erkende, niet a a n<br />

het yolk, maar voor het yolk, en daarom juist heette hij ook<br />

de verschijning van de St a n d a a r d, waarin de Christelijkhistorische<br />

beginselen besproken werden in een taal, welke het<br />

yolk verstond, hartelijk welkom, te meer omdat hij zich nu<br />

geheel en onverdeeld aan zijn historischen en staatkundigen<br />

arbeid wijden kon.<br />

Den I9den Mei 1876 nam de dood hem weg, en voorzeker,<br />

de vervulling van zijn wensch : „Dat ik verteere, als ik<br />

maar nuttig ben," was hem niet ontgaan. Drie jaren later<br />

volgde hem zijn trouwe gade, zijn steun en rechterhand in zijn<br />

'even : „de secretaris van haren man."<br />

Zoo was dan andermaal de School het struikelblok geworden<br />

voor geheel een Kabinet. Dit is dan ook licht te begrijpen<br />

voor een ieder, die een weinig meer dan oppervlakkig de zaken<br />

beziet. In den grond toch was de Schoolquestie een godsdienststrijd<br />

tusschen hen, die een Christendom boven geloofs -<br />

verdeeldheid huldigden en daarvoor gaarne de gansche Natie als<br />

stormenderhand wilden veroveren en hen, die den godsdienst<br />

der vaderen als het fondament en het richtsnoer beschouwden<br />

van alle waarachtige volksopvoeding. De Liberalen verwachtten<br />

van de neutrale school, door den tegenstander „moderne secteschool"<br />

geheeten, alleen die verdraagzaamheid, welke zij eene<br />

voorwaarde rekenden voor nationale eendracht ; de Anti-revolutionairen<br />

en Roomschen achtten, dat de openbare school niet<br />

anders dan de geheele ontkerstening des yolks bedoelde. De<br />

eersten meenden, dat de volksontwikkeling en beschaving schade<br />

1 8 7


188 DE SCHOOLSTRIJD.<br />

leden door den eisch, welke de Godsdienst aan de School<br />

stelde ; de laatsten daarentegen oordeelden, dat kennis en<br />

beschaving, zoo ze niet ten gebruike van het godsdienstig<br />

bewustzijn gesteld werden, ten verderve leidden. Reeds van 1857<br />

of woedde de strijd tusschen de beide partijen al heviger.<br />

Hoe meer en hoe heftiger de aanvallen van de Anti-revolutionairen<br />

en Roomschen tegen de wet gericht werden, des te<br />

sterker verklaarden de Liberalen, dat zij dit paladium voor de<br />

toekomst des yolks ten einde toe zouden verdedigen. Dr. A.<br />

Kuyper, ook in de Kamer in Groen's arbeid getreden, heette<br />

het vigeerend Schoolstelsel „een kwetsing der gewetensvrijheid"<br />

voor zijne partijgenooten, eischtte scheiding der School<br />

naar de godsdienstige gezindheden en achtte wijziging van art.<br />

194 der Grondwet gebiedend noodzakelijk. Geen subsidie, welke<br />

het vrije onderwijs moeilijk vrijhouden kon van afhankelijkheid<br />

van den Staat, maar restitutie, waarbij het voordeel erkend<br />

werd, dat het vrije onderwijs aan den Staat waarborgde, benevens<br />

de erkenning van zijn goed recht, dat was Dr. Kuyper's<br />

leuze. Intusschen was het vooral de vereeniging Volksonderwijs,<br />

die door haar voornaamste pleitbezorgers, haren stichter<br />

A. Moens, afgevaardigde der Tweede Kamer voor het kiesdistrict<br />

Sneek, en Mr. Kerdijk, een bekwamen rechtsgeleerde<br />

van radicale richting, het vuur nog feller aanblies, toen zij,<br />

niet tevreden met hetgeen de wet reeds aan de Lagere School<br />

verzekerde, nog op uitgebreider staatsbemoeiing in zake het<br />

Onderwijs aandrong en de kosten voor het Onderwijs bijna<br />

geheel ten laste van het Rijk brengen wilde. Fel werd daardoor<br />

de politieke haat tusschen de beide partijen en van weerszijden<br />

hield men zich overtuigd, dat de strijd slechts met de geheele<br />

vernietiging van een der beiden kon beslecht worden en bij al<br />

de voorstellen, door Volksonderwijs tot wetsverbetering ingediend,<br />

schemerde dan ook niet onduidelijk 't streven door om de<br />

vrijheid van het Bijzonder Onderwijs geheel en al te vernietigen,<br />

en . dat eeniglijk en alleen door middel van den Staat, alsof<br />

de Regeering gerechtigd was met behulp van de gelden, door<br />

alien saAmgebracht, een deel der burgers van hun recht en


HET ONTWERP-KAPPEYNE. 189<br />

hunne vrijheid te berooven en in zekere godsdienstige meening<br />

te dringen. Daarom moest ook het Kabinet-Heemskerk<br />

vallen. Van hem toch, zijne vorige pogingen hadden het bewezen,<br />

konden de Liberalen geen Wet wachtten, die aan de<br />

hooggeplaatste verwachtingen van Volksonderwijs voldoen zou.<br />

Hij was, zooals Kappeyne het bij de begrootingsdiscussie uitdrukte<br />

: „een conservatief staatsman, die zich op clericale krukken<br />

in evenwicht hield op liberaal ijs." Daarom nam toen<br />

reeds Moens het initiatief, waarbij wel niet al de verwachtingen<br />

van Volksonderwijs vervuld werden, maar toch 40 percent<br />

van de kosten voor het Onderwijs op rekening van den Staat<br />

zouden komen. Van alle zijden gingen er uit de voorstanders<br />

van het Bijzonder Onderwijs stemmen tegen het voorstel Moens<br />

op, dat echter plaats maakte voor het ontwerp, straks door<br />

minister Heemskerk ingediend. Heftige tegenkanting ondervond<br />

bij de Anti-liberalen het ontwerp Heemskerk, dat niet slechts<br />

geenerlei rekening hield met hunne grieven, maar ook vooral<br />

in de daarbij gevoegde memorie van toelichting de bezwaren<br />

der overtijde met bitteren spot bejegende. Zoo boden de hoofden<br />

van 258 bijzondere scholen te Amsterdam, gezamenlijk door<br />

ongeveer 41.000 leerlingen bezocht, den Koning een adres aan,<br />

waarin zij verklaarden, dat het Bijzonder Onderwijs rechtmatige<br />

aanspraak had op staatsrechterlijke gelijkstelling met het Openbare<br />

en waarbij Zijne Majesteit eerbiedig werd verzocht, haar<br />

zorg voor het onderwijs op zoodanige wijze te behartigen, dat<br />

ook voor hen, die niet tot de zeer rijken behoorden, de vrijheid<br />

om andere dan openbare scholen te bezoeken, geen gevaar<br />

liep. Een achttal anti-revolutionaire kamerleden, de heeren<br />

Van den Berg van Heemstede, Schimmelpenninck van der Oye,<br />

Kuyper, Van Wassenaer van Catwijck, Teding van Berkhout,<br />

A. Mackay, Van Asch van Wijk en Van Heemstra, dienden<br />

reeds bij 't onderzoek van het ontwerp in de sectien eene collectieve<br />

nota in, waarbij op dringenden, doch waardigen toon<br />

de „voorziening van het zedelijk belang en de vrijheid van<br />

conscientie en staatsrechterlijke gelijkheid voor de beide takken<br />

van onderwijs" verlangd werd. Zij vraagden als hun minimum,


I 90 DE NOTA DER ACHT KAMERLEDEN.<br />

dat als nieuw art. 1 in de Wet de volgende bepaling opgenomen<br />

mocht worden.<br />

De zorg der Overheid voor het Lager Onderwijs strekt zich<br />

uit tot :<br />

1. De bevordering van de opleiding van het onderwijzend<br />

personeel.<br />

2. De uitreiking van de verlofstukken tot het geven van<br />

onderwijs.<br />

3. De uitbetaling van een vaste jaarwedde van rijkswege<br />

aan alle onderwijzers, volgens bij de Wet vast te stellen regelen.<br />

4. De toekenning van pensioenen aan alle onderwijzers,<br />

eveneens naar bij de Wet vast te stellen regelen.<br />

5. Het houden door de gemeente van scholen, zitplaatsen<br />

opleverend voor alle kinderen, wier ouders of voogden open -<br />

baar onderwijs voor hen begeeren.<br />

6. Het houden van toezicht op het Onderwijs.<br />

Ongunstig werd het ontwerp door alle partijen ontyangen,<br />

dock weldra schortte de crisis den strijd, daar bij den<br />

val van het ministerie Heemskerk zijn ontwerp ingetrokken<br />

werd. Van het nieuwe Ministerie werd straks de oplossing<br />

van de questie verlangd en algemeen verwachtte men natuurlijk,<br />

dat de Liberalen het toppunt hunner wenschen zouden<br />

bereiken. Den 2den Maart 1878 werd dan ook het nieuwe<br />

ministerieel ontwerp in de Kamer begroet. In de memorie<br />

van toelichting heette het : „Het Bijzonder Onderwijs, dat neutraal<br />

gegeven wordt, heeft geen aanspraak op geldelijke ondersteuning<br />

van overheidswege , met welk recht zou dan het<br />

Bijzonder Onderwijs, dat niet neutraal is, dergelijke aanspraak<br />

willen doen gelden ?" Daar in de sectie-vergaderingen alleen<br />

Liberalen benoemd werden, behoorden ook de rapporteurs alleen<br />

tot hun partij en zoo werd dan ook reeds in de algemeene<br />

beschouwingen geconstateerd, dat de meeningen van de voor -<br />

en tegenstanders met evenveel voor- en tegeningenomenheid in<br />

de Staten- Generaal besproken werden. De voorstanders van<br />

het vrije Onderwijs daarentegen merkten op, dat de Minister<br />

in de memorie van toelichting zich op een eenzijdig standpunt


DE MEMORIE VAN TOELICHTING. 191<br />

geplaatst had. Immers daarin werd het Openbaar Onderwijs<br />

geheel beschouwd als een tak van publieken dienst, welke uitsluitend<br />

door het Staatsgezag moest worden bevorderd, maar<br />

het vergat daarbij, dat de Grondwet, al heeft zij ook aan de<br />

Openbare School zekeren voorrang toegekend, de vrije School<br />

daarnevens heeft gesteld, en dus althans geene onderdrukking<br />

dier School heeft gewild. En waar de memorie van toelichting<br />

beweerde, dat de groote meerderheid der Natie, telkens wanneer<br />

zij er toe opgewekt werd, ondubbelzinnig hare voortdurende<br />

gehechtheid aan de neutrale School had aan den dag<br />

gelegd, bracht de tegenpartij daartegen in, dat de neutrale<br />

School voor de Roomschen en de Anti-revolutionairen, dat wil<br />

zeggen : voor 2/3 der bevolking althans niet bruikbaar heeten<br />

kon, en dat te meer, wijl zij de zoo geloofde neutraliteit, welke<br />

men haar toeschreef, noch bezat, noch ook bezitten kon. De<br />

Wet zelf met haren eisch ter opleiding tot alle maatschappelijke<br />

en Christelijke deugden, maakte die School_ dienstbaar tot<br />

de aankweeking van een Christendom boven geloofsverdeeldheid,<br />

waarmede zij zich niet vereenigen konden en zoo werd,<br />

naar hunne meening, de meerderheid der Natie door eene minderheid<br />

van hare grondwettige vrijheid beroofd om hare kinderen<br />

naar hare inzichten te doen opvoeden. Naar het oordeel<br />

van die Kamerleden, welke de tegenstanders der Wet vertegenwoordigden,<br />

zou eerst dan aan het grondwettig voorschrift, dat<br />

eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen voorschreef, bij<br />

de regeling van 't Openbaar Onderwijs volkomen voldaan worden,<br />

wanneer de zoogenaamde neutrale School als aanvullingsschool<br />

dienst deed voor de kinderen dier ouders, die aan zulk eene<br />

neutraliteit inderdaad de voorkeur gaven, en zulk een regeling<br />

werd te meer aanbevolen in een land, welks bevolking, wat<br />

godsdienstige belijdenis betreft, zoo gemengd heeten mocht.<br />

Slecht konden zij dan ook aannemen, dat daardoor, zooals<br />

de Minister in de memorie van toelichting zeide, slechts kerkelijke<br />

tweedracht en onverdraagzaamheid zou aangekweekt worden.<br />

Mocht echter, zoo namen zij als conclussie aan, de confessioneele<br />

Staatsschool niet te verkrijgen zijn, dan achtten zij als


I 92 UITLEGGING DER GRONDWET.<br />

surrogaat, verplichte subsidie aan bijzondere scholen van Staatswege<br />

gewenscht.<br />

De leider der Roomsche leden in de Kamer, de heer Van<br />

Nispen van Sevenaer, zette zijne bezwaren tegen het ontwerp<br />

in een afzonderlijke nota uiteen, waarin hij zijne instemming<br />

met het mandement van de bisschoppen te kennen gaf. Evenzoo<br />

kwam een nota in van een achttal anti-revolutionaire Kamerleden,<br />

waarvan Bichon van IJselmonde de eerste onder-<br />

teekenaar was. Het mocht niet baten : de meerderheid in de<br />

afdeelingen verklaarde de bezwaren der tegenstanders voor<br />

ongegrond en vereenigde zich met de beginselen, in de memorie<br />

van toelichting blootgelegd : „De grondwetgever," zoo<br />

heette het, „heeft zijne voorliefde vow de openbare school,<br />

zooals hij die kende, onverholen aan den dag gelegd. Hij<br />

stelde er overgrooten prijs op, dat die school, waar de kinderen<br />

van alle burgers, hoedahig hunne geloofsbelijdenis ook zij,<br />

op dezelfde banken broederlijk nevens elldar gezeten, gemeenschappelijk<br />

worden onderwezen en eene zedelijk-godsdienstige<br />

opleiding, vreemd aan alle kerkleer ontvangen, de volksschool<br />

bij uitnemendheid bleef. Daarom wilde hij, dat er bij het toekennen<br />

van volledige vrijheid van onderwijs, afdoende waarborgen<br />

bestonden, dat die vrijheid niet te eeniger tijd zou<br />

worden misbruikt ; dat niet de bijzondere, de kerkelijk gekleurde<br />

school ergens in den lande de openbare zou kunnen<br />

ondermijnen of verdringen. In die richting ligt alles — ieder<br />

die de geschiedenis der grondwetsherziening onbevooroordeeld<br />

nagaat, moet het erkennen, wat evenwel de tegenstanders der<br />

openbare school meenden niet te moeten erkennen — wat<br />

over de vaststelling van art. 194 der Grondwet is verhandeld.<br />

Het recht der ouders, om naar hunne begrippen de opvoeding<br />

hunner kinderen te regelen, om in het kiezen van leermeesters<br />

aan geen dwang onderworpen te zijn, werd erkend, loch de<br />

openbare school moest niet enkel den voorrang hebben, maar<br />

de eenige blijven, rechtstreeks door het Staatsgezag bezorgd.<br />

Daarom werd op sterken aandrang der Vertegenwoordiging in<br />

art, 194 het voorschrift opgenomen, dat het Openbaar Onder-


DE INHOUD, 193<br />

wijs is „een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering"<br />

en het andere, niet minder belangrijke, volgens hetwelk<br />

„overal in het Rijk van overheidswege voldoend onderwijs<br />

wordt gegeven."<br />

Wat den hoofdinhoud der Wet betreft, het beginsel der<br />

Wet van 1857 bleef gehandhaafd, aan opleiding van onderwijzers<br />

op Rijksnormaalscholen en normaallessen werden groote<br />

bedragen toegezegd, het schooltoezicht werd uitgebreid en 30<br />

pCt. der kosten, welke de gemeenten aan het onderwijs besteden<br />

moesten, zouden door het Rijk teruggegeven worden,<br />

waaronder ook de kosten van schoolbouw gerekend werden.<br />

Of nu de voorzichtigen in den lande al berekenden, dat men<br />

de Rijksschatkist te zeer bezwaarde — immers voor het eerste<br />

jaar werden de uitgaven op nagenoeg anderhalf millioen<br />

begroot, waar dan nog wel vier millioen bij zou komen — dat<br />

alles baatte niet. Voor de school der volksbeschaving en yolksverlichting<br />

mocht geen offer te groot heeten en geen Liberaal<br />

mocht zijn stem tegen het ontwerp-Kappeyne verheffen.<br />

Nimmer was er een wetsontwerp met grooter spanning<br />

door de Leden der Kamer en door het talrijke publiek op de<br />

tribunes ontvangen, en met de meeste belangstelling volgde<br />

men de beraadslagingen, totdat den uden Juli het wetsontwerp<br />

door de Tweede Kamer met 25 tegen 48 stemmen aangenomen<br />

werd. Al de Liberalen hadden voor, alle Anti-revolutionairen<br />

en Roomschen tegen gestemd. Den 7den Augustus<br />

nam ook de Eerste Kamer het ontwerp aan met 27 tegen 10<br />

stemmen, waaronder, behalve de Roomsche leden, ook de heeren<br />

't Hoofd en Aylva van Pallandt behoorden.<br />

Inmiddels was er in den lande eene groote volksbeweging<br />

ontstaan. Nauwelijks was het ontwerp ter openbare kennis gebracht,<br />

of zelfs voor de behandeling daarvan richtten duizenden<br />

in den lande zich tot de Tweede en straks tot de Eerste Kamer<br />

, met de bede, om het regeeringsvoorstel te verwerpen. Den<br />

3osten Maart hadden de heeren Brummelkamp c. s., gesteund<br />

door de vele Kerkeraden en Gemeenteleden der Christelijk Gereformeerden,<br />

een dergelijk adres ingezonden, later gevolgd door<br />

Dl. VIII, 13


194<br />

HET PETITIONNEMENT.<br />

een ander van Patrimonium, het Algemeen Nederlandsch Werkiiedenverbond,<br />

door de Vereeniging van Christelijk Nationaal<br />

Schoolonderwijs, enz. De Vereeniging van Christelijk Nationaal<br />

Schoolonderwijs had eene Commissie benoemd, om, indien het<br />

ontwerp•Kappeyne mocht aangenomen worden, de leiding van<br />

eene volksbeweging op zich te nemen en in zake de onderwijswet<br />

een petitionnement aan Zijne Majesteit aan te bieden.<br />

Deze Commissie bestond uit de heeren Ds. van Son, Mr. G.<br />

H. de Marez Oyens, H. Beuker, M. Wiegand, Dr. A. Kuyper,<br />

Mr. B. J. L. Baron de Geer van Jutfaas, Jhr. Mr. A. F. de<br />

Savornin Lohman en N. M. Feringa, de eerste als voorzitter,<br />

de laatste als secretaris. Men besloot om de Kerkeraden der<br />

Nederlandsch Hervormde, der Christelijk Gereformeerde en der<br />

Hersteld Luthersche Gemeenten uit te noodigen, het adres der<br />

ouders te steunen met een zelfstandig adres ; voorts aan Evangeliseerende<br />

en kerkelijke vereenigingen gelijk verzoek te doen ;<br />

de redaction der Christelijke Pers medewerking te verzoeken om<br />

in de verschillende plaatsen op te wekken tot het vestigen van<br />

locale Comites en het adres te doen zijn een adres van doopouders,<br />

hetzij vaders of weduwen, of ook van voogden en belangstellenden.<br />

De inhoud zou de volgende verklaring bevatten<br />

a. dat ondergeteekenden voor de aan hunne zorg toevertrouwde<br />

kinderen „eene School met den Bi; bel" wenschen,<br />

doch thans, tenzij zij gegoed zijn of door anderen bedeeld<br />

worden, geen Christelijk Onderwijs kunnen bekostigen- ;<br />

b. dat de wijze, hoe dit doel te bereiken, geheel aan de<br />

prudentie van den Koning worde overgelaten ;<br />

c. dat velen, die dit begeerden, thans genoodzaakt zijn,<br />

hunne kinderen op de Openbare Scholen te doen, die dus teekenen<br />

en<br />

d. dat velen op de Openbare School vooralsnog wel den<br />

Bijbel vinden, maar in strijd met de Wet, weshalve ook dezen<br />

teekenen.<br />

Toen nu het ontwerp door de Tweede Kamer aangenomen<br />

was, werd door de petitionnarissen in het geheele land<br />

eene ure des gebeds gehouden en met het werk der ondertee


DE AANBIEDING. 195<br />

kening een aanvang gemaakt. Als belangstellende zou ieder<br />

teekenen mogen, man of vrouw, van 20 jaren oud en daarboven.<br />

Aangezien er ongeveer 200.000 exemplaren van het<br />

adres door het land verspreid waren, kon men althans het<br />

verwijt van de overzijde ontgaan, dat men niet zou geweten<br />

hebben, waarvoor men teekende. Daar Zijne Majesteit langer<br />

in het Buitenland verbleef, dan aanvankelijk het voornemen<br />

was, moest men van het oorspronkelijk plan, om het adres op<br />

1 Augustus den Koning aan te bieden, afzien en begaven de<br />

leden der deputatie, uit 28 personen bestaande, zich naar Apeldoorn,<br />

met den beer Jhr. Elout van Soeterwoude als voorzitter<br />

aan de spits, en de adressen, in 14 folio portefeuilles met<br />

zich voerende, droegen tot opschrift : S m e e k s c hr ift aan<br />

den Koning om eene School met den Bijbel.'t Was<br />

voorzeker eene ernstige, eene plechtige ure, toen de deputatie<br />

op Zaterdag des namiddags te 2 uren ten paleize op het Loo,<br />

in de zoogenaamde „blauwe kamer" tegenover Zijne Majesteit<br />

stond. Met aandacht en vaak met blijkbare instemming leende<br />

de Koning het oor aan de woorden van Ds. van Son en<br />

straks van den voorzitter der deputatie. Hartelijk en belangstellend<br />

was het Koninklijk antwoord, door Zijne Majesteit besloten<br />

met een „Leve Nederland !" hetwelk door de deputatie<br />

met een „Leve de Koning ! Leve Oranje !" beantwoord werd.<br />

Zijne Majesteit noodigde dien zelfden dag nog den Voorzitter<br />

aan zijn tafel. In eene memorie van instructie hadden de adressanten<br />

een zestal stelsels ter oplossing van de schoolquestie<br />

blootgelegd. Men wees op facultatieve splitsing naar de gezindheid<br />

of overtuiging der schoolgaande kinderen, waarbij aan de<br />

gemeentebesturen het recht zou toegekend worden, openbare<br />

scholen in te richten voor Protestantsche, Joodsche en Roomsche<br />

kinderen, waar dit gewenscht werd, terwijl evenzeer neutrale<br />

scholen zouden opgericht worden, indien de neutralisten<br />

dit voor hunne kinderen begeerden. Mocht de bevolking echter<br />

of eene neutrale Of eene confessioneele school begeeren, dan<br />

verviel de splitsing. Ook zou bij de instandhouding van de<br />

neutrale school als regel de bijzondere school, of zij al dan


196 DE VERSCHILLENDE STELSELS.<br />

niet neutraal heeten mocht, subsidie van staatswege kunnen<br />

ontvangen, waardoor de oprichting van bijzondere scholen zou<br />

worden in de hand gewerkt. Ook ware het mogelijk de bijzondere<br />

scholen te restitueeren, wat zij door de stichting en<br />

instandhouding aan het Rijk bespaarden, in welk geval de rechtsgelijkheid<br />

van beide erkend en het budget van onderwijs voor<br />

den Staat niet verhoogd werd. Een vierde middel was het<br />

zoogenaamde subventiestelsel : de ouders van de leerlingen der<br />

openbare school zouden daarbij den kostenden prijs van het<br />

onderwijs betalen en on- en minvermogenden geheel of gedeeltelijk<br />

van rijkswege gesteund worden, hetzelfde of zij voor hun<br />

kinderen van de openbare of de bijzondere school wenschten<br />

gebruik te maken. Voorts meende men de zaak ook oplosbaar,<br />

indien den gemeenten meerdere vrijheid geschonken werd om<br />

het onderwijs naar locale behoeften in te richten, terwijl eindelijk<br />

voorgesteld werd om alle onderwijzers in werkelijken<br />

dienst uit de schatkist te bezoldigen, ofschoon dit dusgenaamde<br />

salarieeringsstelsel de grieven niet wegnam en evenmin de moeilijkheid<br />

oplossen zou. Men wees er voorts op, dat men zoowel<br />

den voorstanders als den tegenstanders der wet, gelijk recht<br />

had willen doen en, mochten er leemten in de vijf eerste stelsels<br />

overgebleven zij n, dan zouden deze ongetwijfeld den voorstanders<br />

ten goede komen. Bovendien had 't stelsel van facultatieve<br />

splitsing dit voor, dat het de school geheel in de hand van<br />

de Overheid liet, wat de oprichting en instandhouding betrof,<br />

en zich hierbij de behoefte aan bijzondere scholen minder zou<br />

laten gelden. Het smeekschrift was door 305.869 Nederlandsche<br />

mannen en vrouwen geteekend en voorts door afzonderlijke<br />

adressen van 306 Kerkeraden van de Nederlandsch Hervormde<br />

Kerk, Io8 van de Christelijk Gereformeerde, 7 van de Hersteld<br />

Luthersche Gemeenten, benevens door een aantal corporatien<br />

en vereenigingen geteekend.<br />

Onmiskenbaar was bij heel deze beweging, en ook in den<br />

opzet en den inhoud van het adres en de memorie, de invlocd<br />

van Dr. A. Kuyper. In 1874 voor Gouda tot lid der Kamer<br />

gekozen, had hij in het begin van 1875 zich naar het buiten-


HET RAPPORT. 197<br />

land moeten begeven tot herstel van zijne overspannen zenuwen<br />

; geen wonder voorwaar, bij den reuzenarbeid, waaraan hij<br />

zich wijdde. In dien tijd overleed Groen van Prinsterer en van<br />

toen of was hij de aangewezen leider der Anti-revolutionairen,<br />

gelijk Groen hem reeds meermalen genoemd had. In den zomer<br />

van 1877 keerde hij weder en nadat hij ontslag uit de Volksvertegenwoordiging<br />

genomen had, wijdde hij zich geheel aan<br />

de St anda ar d en de Herau t, welke beide bladen een<br />

grooten invloed uitgeoefend hebben op onze staatkundige en<br />

kerkelijke historie van den laatsten tijd.<br />

Ook de Roomschen wendden zich tot den Koning met de<br />

bede, dat hij zijne koninklijke goedkeuring aan de Wet van<br />

Kappeyne onthouden mocht en boden een adres aan, door<br />

200.000 mannelijke ingezetenen onderteekend.<br />

Al deze pogingen echter, hoezeer ook weerklank vindende<br />

bij de Natie, waren met onvruchtbaarheid geslagen. Den 1 3den<br />

Augustus bracht minister Kappeyne aan den Koning rapport<br />

uit, waarin hij het monsterachtige volkspetitionement voorstelde<br />

als eene politieke demonstratie, welke, lang te voren beraamd<br />

en voorbedacht, slechts ten doel zou gehad hebben om<br />

den Koning tegenover de Volksvertegenwoordiging te plaatsen.<br />

Voorts betoogde de Minister, dat de adressanten slechts- tevreden<br />

zouden zijn met eene Openbare School met den Bijbel,"<br />

waarom de onthouding der Koninklijke sanctie den adressanten<br />

in geen geval genoeg zijn zou. Bitter en onrechtvaardig was<br />

bovenal het verwijt, dat de Minister zich veroorloofde tegenover<br />

de petitionarissen, toen hij hun aantijgde, dat zij de gemoederen<br />

der eenvoudigen hadden opgezweept om de Kroon<br />

in botsing te brengen met de Vertegenwoordiging des Lands en<br />

het Vaderland in verderf te brengen. Scherp en bitter, maar<br />

welverdiend was dan ook de Open Brie f, welke de heer<br />

Jhr. Elout van Soeterwoude aan den Minister van B i nn<br />

e n l a n d s c h e Z a k e n richtte, nadat 't Rapport in de Staatscourant<br />

openbaar gemaakt was. Met onwederlegbaar talent pareerde<br />

de S t a n d a a r d in hare hoofdartikelen het ministerieel<br />

Rapport en de naam, welke zij aan het ontwerp-Kappeyne gaf :


198 HET RIJNKANAAL.<br />

„de Scherpe Resolutie," kreeg op nieuw beteekenis in de histoden<br />

onzes lands, toen de Koning, door de omstandigheden<br />

gedrongen, toch zijn goedkeuring aan een ontwerp verleende,<br />

waarin van de liberale partij kan gezegd worden, haar hoogste,<br />

doch ook haar eindtriomf gevierd te hebben.<br />

Zoo waren dan de adressanten teleurgesteld, maar zwaar<br />

zouden de gevolgen rusten op hen, die de teleurstelling had-<br />

den veroorzaakt. De tegenstanders der Schoolwet gevoelden<br />

zich tot nieuwe en krachtige werkzaamheid geprikkeld. De<br />

petitionnarissen besloten vereenigd te blijven en vormden eene<br />

Unie, een School met den Bijbel, die, onder meer, jaarlijksche<br />

collecten ten goede van het Christelijk Onderwijs organiseerde,<br />

welke collecten, door het geheele land gehouden, in de eerste<br />

jaren meer dan een ton gouds afwierpen.<br />

Nu het ministerie Kappeyne door de Wet op het Lager<br />

Onderwijs de Natie als in twee strijdende legers verdeeld had,<br />

zette het zich tot een nieuwe taak. In 187o reeds had Zijne<br />

Majesteit in hoogstdeszelfs eigen persoon in het IJ bij Schellingwoude<br />

den gedenksteen gelegd voor de Zuiderzee-sluizen,<br />

de sleutels van het werk ter verbinding van de Noord- en<br />

Zuiderzee. Na dien tijd was er vooral van de zijde van Amsterdam<br />

aangedrongen op een waterweg door de Geldersche<br />

vallei, waardoor de Rijn met het nieuwe Noordzeekanaal zou<br />

verbonden worden en Amsterdam, om zoo te spreken, zou gelegen<br />

zijn aan . de mond van een stelsel van rivieren en kanalen,<br />

dat in het hart van Europa zijn oorsprong nam. De kunst<br />

zou alzoo aan de hoofdstad des Rijks vergoeden, wat de natuur<br />

haar onthouden had. Niet onverdeeld mocht de belangstelling<br />

voor dit groote plan heeten. Mannen van invloed, ook te Amsterdam<br />

zelf, zagen bezwaar in de enorme kosten, welke de<br />

voltooiing eischen zou, en anderen weder waren van oordeel,<br />

dat een weg door Zuid-Holland naar de Merwede gunstiger<br />

zou zijn. Het Ministerie, bij monde van den heer Tak, verklaarde<br />

zich voor het Rijnkanaal, doch toen deze belangrijke<br />

zaak in 1879 aan de orde kwam, werd het ministerieel ontwerp,<br />

na lange beraadslagingen, verworpen. Ofschoon men het


DE CRISIS. 199<br />

ontslag, door den minister van Waterstaat genomen, billijkte,<br />

achtte de liberale partij het minder noodzakelijk, dat nu juist<br />

het geheele Ministerie aftreden zou en toch, de geruchten liepen<br />

al spoedig, dat het kabinet-Kappeyne collectief ontslag<br />

aanbieden zou. De zaak was, dat ook hier de gewenschte<br />

homogeniteit ontbrak en er ook geen genoegzame overeenstemming<br />

tusschen den Koning en het Kabinet bestond, waarbij<br />

zich ongetwijfeld ook de omstandigheid deed gelden, dat een<br />

tweetal leden uit het Kabinet overleden waren. De minister van<br />

Kolonien, Van Bosse, was in het begin van 1879 bezweken en<br />

de heer 0. van Rees had zijne plaats ingenornen ; weldra was<br />

de heer De Roo van Alderwereldt gevolgd, wiens portefeuille<br />

aan den heer Den Beer van Poortugaal overgedragen was. De<br />

grootste oorzaak bestond echter in de aloude verdeeldheid onder<br />

de liberale partij, waardoor dan ook de Kanaalwet gevallen<br />

was, wijl zelfs vele liberale leden daartegen gestemd hadden. De<br />

omstandigheid, dat te midden van een ministerieele crisis, door<br />

de beide ministers van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat,<br />

een voorstel tot herziening van de Grondwet van 1848 aan<br />

Zijne Majesteit aangeboden werd, openbaarde het gebrek aan<br />

eendrachtige samenwerking in het Kabinet en het gemis aan<br />

overeenstemming tusschen den Koning en zijne ministers. Hoe<br />

het zij, de bladen deelden achtereenvolgens mede, dat Zijne<br />

Majesteit de heeren Heemskerk Az., Fransen van de Putte en<br />

Cremers had ontvangen om met hen over de samenstelling van<br />

een nieuw Kabinet te raadplegen, doch geen van de benoemden<br />

had kans gezien, om onder de tegenwoordige omstandigheden<br />

een nieuw Ministerie seam te stellen. Het duurde tot<br />

in Augustus 1879, toen, in de plaats van de aftredende ministers,<br />

de namen genoemd werden van hen, die het nieuwe Ka-<br />

binet zouden samenstellen, en wet : Baron van Lijnden van Sandenburg,<br />

die als kabinetsformeerder opgetreden was, voor Buitenlandsche-<br />

en Jhr. Mr. W. Six voor Binnenlandsche Zaken,<br />

Mr. E. J. A. Modderman, hoogleeraar te Leiden, voor Justitie,<br />

Mr. J. Vissering, die hetzelfde ambt bekleedde, voor Financien.<br />

W. Baron van Goltstein trad voor Kolonien, Van Erp Taal-


200 ZWARE SLAGEN.<br />

man Kip voor Marine en G. J. G. Klerck voor Waterstaat en<br />

Openbare Werken op. Het mocht met recht een fusie-Kabinet<br />

heeten, aangezien er de meest heterogene bestanddeelen in vertegenwoordigd<br />

waren. Six, Vissering en Modderman waren tot<br />

dusver als conservatief beschouwd, Reuter was Roomsch, Van<br />

Goltstein behoorde tot de gematigd-liberalen en Van Lijnden<br />

werd tot op dit oogenblik tot de Anti-revolutionairen gerekend.<br />

Zware slagen hadden echter achtereenvolgens het Oranjehuis<br />

getroffen. In het begin van het jaar 1877 was H. M.<br />

koningin Sophia der Nederlanden overleden, eene gebeurtenis,<br />

die zoowel het Koninklijk Huis als 't geheele Land in diepen<br />

rouw dompelde. Den 24sten Augustus 1878 was Prins Hendrik<br />

ten tweeden male gehuwd met prinses Maria, dochter van<br />

Prins Frederik Karel van Pruisen. Slechts een half jaar later,<br />

den uden Januari, werd hij op zijn kasteel Walferdange, in<br />

Luxemburg, zijn geliefkoosd verblijf, door de mazelen aangetast<br />

en, na een krankheid van weinige dagen, blies hij in de<br />

armen zijner Gemalin den laatsten adem uit. Verloor de Koning<br />

in zijne Gemalin eene rijkbegaafde, verstandige Gade, de zoo<br />

hartelijk beminde Moeder harer kinderen : ons Volk eene edele<br />

beschermvrouwe van alles, wat schoon is en edel en goed. Zwaar<br />

was ook het verlies, dat en Vorst en Volk leden door het verscheiden<br />

van Prins Hendrik. In vele gevallen was hij 's Konings<br />

rechterhand. Hij was in hooge mate populair en werd<br />

hartelijk door 't Volk geliefd. Zijn vermogen was steeds ter beschikking<br />

voor alles, wat de welvaart der Natie verhoogen kon<br />

en inrichtingen voor zeevaart, handel en nijverheid vonden in<br />

hem een krachtigen steun. Slechts vijf maanden later, den i iden<br />

Juni 1879, overleed de oudste zoon des Konings to Parijs, op<br />

den leeftijd van 39 jaren. Bange 9vragen verdrongen zich in<br />

het hart van alien, die het wel meenden met de toekomst van<br />

Oranje en Nederland. De Koning ging gebukt onder slag op<br />

slag , slechts een zoon, Prins Alexander bleef hem over en zou<br />

deze kroon en scepter erven, indien ook zijn koninklijke Vader<br />

den volke ontviel ? Wie zou het zeggen ? Reeds geruimen tijd<br />

was ook de gezondheidstoestand van Prins Alexander wanke-


DOOD VAN PRINS ALEXANDER. 20I<br />

lend, en inderdaad, de vreeze, welke men koesterde, was niet<br />

ongegrond. Den 2 Isten Juni 1884 toch, in den ouderdom van<br />

bijna 38 jaar, sleepte een langzaam verval van krachten, waaraan<br />

de droefheid over het overlijden van moeder en broeder<br />

KONIN GIN SOPHIA.<br />

een geduchten stoot gegeven had, hem weg. ZOO was dan de<br />

Oranjeboom, die weleer zoo heerlijke en rijke loten en vruchten<br />

gedragen had, als uitgestorven. Ook Zijne Koninklijke<br />

Hoogheid Prins Frederik der Nederlanden, die den hoogen


202 'S KONINGS TWEEDE HUWELIJK.<br />

ouderdom van 84 jaren had mogen bereiken, was den 8sten<br />

September 1881 gestorven en de Koning bleef alleen over als<br />

de laatste mannelijke vertegenwoordiger van het roemrijk geslacht<br />

der Oranje-Nassau's. Duister was het verschiet voor<br />

Nederland en Oranje en menig warm Vaderlander dacht met<br />

bange zorg aan de toekomst, doch .. .<br />

Er liepen geruchten, en weldra werden zij door officieele<br />

tijdingen bevestigd, dat de Koning zich voor de tweede maal<br />

in den echt dacht te begeven met Prinses Adelheid Emma<br />

Wilhelmina Theresia, de lieftallige en beminnelijke derde dochter<br />

van den Vorst van Waldeck-Pyrmont. Ofschoon de Natie<br />

aanvankelijk niet met onverdeelde sympathie de tijding van<br />

het voorgenomen huwelijk ontvangen had, toch was er slechts<br />

een wensch, dat het der Vorstin zou mogen gelukken om den<br />

afgaanden levensdag van den bejaarden Koning met een glans<br />

van vrede en huiselijk geluk te bestralen. De Vorstin heeft<br />

meer gedaan. Niet slechts braken voor den Koning heldere,<br />

gelukkige dagen aan, maar als stormenderhand,'en vooral door<br />

warme belangstelling is het wel en het wee harer onderdanen,<br />

gelukte het der Koningin, de liefde van het Volk te veroveren,<br />

en met warme geestdrift werd het Koninklijk Echtpaar<br />

straks in de hoofdstad des Rijks welkom geheeten. Een eigenaardig<br />

huldeblijk gaf het „koop- en scheeprijk" Amsterdam<br />

aan de jeugdige Vorstin, toen het haar bij die gelegenheid<br />

uitnoodigde om het juist voltooide Droogdok te komen openen.<br />

Gaarne gaf H. M. aan dezen wensch der burgerij gehoor,<br />

en de naam „Koninginnendok" herinnert nog steeds aan de<br />

vervulling van dien wensch. Zoo gaf Neerland's Volk het bewijs,<br />

dat zij de Vorstin dankbaar was voor de zorgen, die zij<br />

aan haren Koninklijken Echtgenoot wijdde en het toonde, dat<br />

het zijn hart niet gesloten houdt ook voor den vreemdeling,<br />

die het met liefde en belangstelling tegenkomt. Hoe werd echter<br />

de vreugde der Natie ten top gevoerd en — waarom het<br />

verzwegen — ook de liefde voor de Koningin verhoogd, toen er<br />

in den zomer van het volgend jaar eene Prinses geboren werd,<br />

die de namen ontving van Wilhelmina Paulina Maria. Het ge-


„ONS PRINSESJE. ” 203<br />

heele land was opgetogen van vreugde, en warme gebeden<br />

rezen voor de Koninklijke Moeder en haar jeugdige Spruit, de<br />

hope van geheel de Natie : „ons Prinsesje," zooals zij weldra<br />

heette. De warme belangstelling van geheel het yolk begeleidde<br />

haar van de wieg tot bij haar onderwijs en hare wandelingen.<br />

Opgroeiende, gaf de jonge Prinses al spoedig blijken van goeden<br />

aanleg. Terwijl hare Koninklijke Moeder zelf haar onderwijs<br />

in den godsdienst, waarmede gewoonlijk haar dagtaak<br />

aanving, leidde, en tevens haar in de Duitsche taal onderrichtte,<br />

ontving zij onderwijs in de Fransche taal van Mejuffrouw Liotard,<br />

terwijl den heer Gediking, hoofd eener school te 's Gravenhage,<br />

het onderwijs in het Hollandsch en de overige yakken<br />

opgedragen werd. Beiden werden later, onder waardeering<br />

van de door hen bewezen diensten, vervangen door Dr. J. J.<br />

Salverda de Grave en Miss Saxon Winter, aan welke laatste<br />

het onderwijs in de Engelsche taal opgedragen werd. Ook in<br />

de muziek en de rijkunst ontving de jeugdige Vorstin nauwgezet<br />

onderricht van bekwame mannen, terwijl de Koningin zelf<br />

haar in de handwerken onderwees. Al meer en meer won de<br />

zich voorspoedig ontwikkelende Prinses de liefde harer toekomstige<br />

onderdanen en meermalen gaf 't Volk daarvan de ondubbelzinnigste<br />

blijken op haren geboortedag of bij andere feestelijke<br />

gelegenheden. Reeds in het jaar 1884 werd bepaald dat,<br />

ingeval de Koning mocht komen te overlijden gedurende de<br />

minderjarigheid der Prinses, de Koningin als Voogdes-regentes<br />

zou optreden.<br />

Wij hebben gezien, hoe het ministerie-Kappeyne viel over<br />

de Kanaalwet. Wel scheen Kappeyne zelf geneigd om aan de<br />

ministerstafel te blijven, zoo de Koning hem steunen wilde bij<br />

eene voorgestelde Grondwetsherziening. Tot zulk eene belofte<br />

liet Zijne Majesteit zich echter niet bewegen en het geheele<br />

Kabinet nam daarop ontslag, om plaats te maken voor het<br />

ministerie-Van Lijnden van Sandenburg, waarin ook de heer<br />

Modderman zitting nam voor Justitie, benevens Van Goltstein<br />

voor Kolonien. Belangrijke wetten kwamen onder dit Kabinet,<br />

dat van 1879-1883 zitting had, tot stand, waaronder vooral


204 HET ATHENEUM VAN AMSTERDAM.<br />

het nieuwe Wetboek van Strafrecht, dat de gewijzigde Code<br />

Penal, die tot hiertoe in ons land gevolgd werd, verving, de<br />

Drankwet en die tot aanleg van het Merwedekanaal.<br />

Lang had zich Amsterdam beklaagd, dat het op het gebled<br />

van Hooger Onderwijs achterstond bij de hoofdsteden van<br />

ALhXANDER, PRINS VAN ORANJE.<br />

al Europa's Staten. Wel is waar was zijn Atheneum beroemd,<br />

eensdeels door de beroemde mannen, die daaraan gevormd<br />

waren, anderdeels door het talent zijner hoogleeraren, maar<br />

toch, het bleef een ondergeschikte rol spelen to midden van de<br />

Universiteiten van het Werelddeel en het Vaderland. Op aan.<br />

drang nu van Amsterdam, werd het Atheneum in een Univer-


DE VRIJE UNIVERSITEIT. 205<br />

......................................n<br />

siteit veranderd, waarover het beheer zoowel als het onderhoud<br />

aan de stad blijven zou, onder eenigen weinigen invloed,<br />

welke de Regeering aan zich behield. We erkennen gaarne het<br />

bezwaar voor de Regeering, om tot de opheffing van een der<br />

vier Universiteiten en tot de keuze van de uit te vallen Hoogeschool<br />

te besluiten, doch ook moet toegegeven worden, dat voor<br />

ons betrekkelijk klein land en zijne draagkracht, het behoud<br />

van alien, tamelijk overbodige weelde heeten mag, een overblijfsel<br />

uit den tijd, toen elke Provincie nog op zich zelf stond en<br />

natuurlijk tuk was op den eisch van eene volledige inrichting<br />

voor zich zelf op elk gebied, waardoor men echter verhinderd<br />

werd om bij alien genoegzame krachten te concentreeren en<br />

dat vooral, nu de nieuwe Wet op het Hooger Onderwijs, in.<br />

1876 onder het tweede ministerie-Heemskerk tot stand gekomen,<br />

de benoeming van vrij wat meer hoogleeraren yorderde<br />

en dus groote opofferingen vraagde.<br />

Het beginsel van het vrije onderwijs, dat zich op het gebied<br />

van de Lagere School zoo krachtig baan gebroken had,<br />

begon zich evenzeer te doen gelden op het gebied van het<br />

Hooger Onderwijs, en vond in de heeren Dr. A. Kuyper en<br />

Dr. F. L. Rutgers krachtige en talentvolle pleitbezorgers, in<br />

Dr. A. Bronsvelt, te Utrecht, een onvermoeid en scherp bestrijder.<br />

Wij kunnen niet anders dan het streven, om ook de Calvinistische<br />

jongelingschap, die hare opleiding in de Christelijke<br />

Bijzondere School aanvankelijk genoten had, ook bij verdere<br />

ontwikkeling te vrijwaren tegen het moderne ongeloof en de<br />

materialistische richting van den tijdgeest, eene logische consequentie<br />

noemen. Ten koste van groote geldelijke opofferingen<br />

en ondanks den fellen tegenstand, vooral van ethische zijde, werd<br />

in 188o te Amsterdam eene Vrije Universiteit op Gereformeerden<br />

grondslag geopend, aanvankelijk siechts voor de Theologische,<br />

Literarische en straks ook voor de Juridische Faculteit.<br />

Ook tegen haar openbaarde zich in de regeeringskringen de<br />

zelfde tegenstand, welke het particulier initiatief bij de La.<br />

gere School had te doorworstelen, en misschien zal het nog<br />

eenigen tijd duren, eer de quasi-liberale zin der meerderheid


206 DE WERELDTENTOONSTELLING.<br />

in de Vertegenwoordiging, of ook het denkbeeld van voortreffe-<br />

lijkheid van het staats-cachet aan de ministerstafel er toe zullen<br />

komen, om aan het vrije Hooger Onderwijs gelijke rechten<br />

toe te kennen met de Rijks-universiteiten.<br />

In April 1882 werd Z. M., bij gelegenheid van het huwelijk<br />

der zuster van de Koningin met den hertog van Albany.<br />

in Engeland, door Koningin Victoria in de orde van den Kouseband<br />

opgenomen. Den Isten Mei 1883 opende Zijne Majesteit<br />

de eerste Internationale en Koloniale Wereldtentoonstelling<br />

te Amsterdam, welke met de vroegere te Londen, Parijs en<br />

andere Europeesche expositien van dien aard wedijveren kon.<br />

Krachtig werd en door den Koning en door de Regeering tot<br />

het weislagen van deze onderneming medegewerkt. De uitbrei -<br />

ding, die het Koloniaal Museum te Haarlem ontving, dankt<br />

het aan deze eerste expositie. Amsterdam was in dien tijd<br />

getuige van een zeldzaam schouwspel. Na een rein naar Engeland,<br />

waar de Koning ook Hampton-Court, de residentie van<br />

wijlen zijn doorluchtigen naamgenoot, den Stadhouder-Koning<br />

bezocht, toog Zijne Majesteit naar Luxemburg en voldeed gaarne<br />

aan de uitnoodiging van Koning Leopold II van Belgie, om<br />

hem te Spa 4 te ontmoeten. Van zijne zijde beantwoordde de<br />

Belgische Koning dit door een bezoek op het Loo, waarna hij<br />

met zijn Koninklij ken Gastheer de Tentoonstelling te Amsterdam<br />

bezocht, waar Zijne Majesteit hem in eigen persoon rondleidde.<br />

Na het bezoek aan de Tentoonstelling vertoonden zich beide<br />

Vorsten op het balkon van het Paleis op den Dam, waar eene<br />

onafzienbare menigte hun verschijnen met gejuich begroette.<br />

De vervoering steeg ten top, toen beide Vorsten al de herinneringen<br />

aan het verleden schenen te willen begraven in een<br />

hartelijke omhelzing, ten aanschouwe van het Nederlandsche<br />

Volk. .In October van dat zelfde jaar bracht Zijne Majesteit<br />

aan koning Leopold een tegenbezoek, en daarmede was zeker<br />

de laatste vonk van wrok gebluscht, welke nog in het hart<br />

van Belg en Nederlander tegen elkander leven mocht.<br />

De maanden Mei en Juni 1884 gaven aan 't Vorstenhuis<br />

vreugde en leed. Reeds had de Natie zich opgemaakt om het


KABINET VAN LIJNDEN-SIX. 207<br />

35-jarig Koningschap van Willem III feestelijk te herdenken,<br />

toen de ziekte en het daarop spoedig gevolgd overlijden van.<br />

Prins Alexander aan alle feestelijke stemming het zwijgen oplegde.<br />

Toch gingen die dagen niet zonder dankbare herinnering<br />

voorbij. Verschil over de omzetting van communaal in individueel<br />

grondbezit op Java, waartegen minister Van Goltstein zich<br />

verzette, gaf aanleiding, dat het Kabinet-Van Lijnden zijn ontslag<br />

nam. Het had vroegere geestverwanten teleurgesteld, reeds<br />

in zijn optreden : van mannen toch als Van Lijnden en Six hadden<br />

de Anti-revolutionairen betere dingen gehoopt dan dat zij<br />

de erfenis van een Kappeyne zouden hebben aanvaard. Zoo de<br />

s c h e r p e resolutie al niet in al haar strengheid aangevoerd<br />

was, dan was dit grootendeels hieraan te danken, dat de schatkist<br />

de weelde, welke het Openbaar Onderwijs door Kappeyne<br />

toegedacht was, niet bestrijden kon. Waar het mogelijk was,<br />

bleek het, dat het Ministerie gaarne de Staatsschool begunstigde,<br />

al ware 't ook ten koste van het Christelijk Onderwijs.<br />

En als dan ook in 1882 een door den heer De Savornin Lohman<br />

ingediend voorstel, waarbij althans de bijzondere scholen<br />

niet geheel onderworpen waren aan de eischen, welke de Wet<br />

van Kappeyne ten opzichte van de schoollokalen stelde, de<br />

goedkeuring der Kamers verkrijgen mocht, zoo had men dit<br />

minder aan de welwillende aanbeveling der Regeering dan aan<br />

de gunstige beslissing der Kamer te danken. Langzamerhand<br />

begonnen ook de Liberalen zelf de gebreken van de zoo hoog<br />

geloofde wet van Kappeyne in te zien en werden zij toegeeflijker<br />

op het punt van wijziging. Ook de heer Vermeulen zag<br />

zijn voorstel, waarbij, in strijd met de Wet van 1878, ook<br />

hulponderwijzers-akten voor vreemde talen konden verkrijgen,<br />

gelijk dat voor dien tijd het geval geweest was, reeds met 57<br />

tegen 18 stemmen aangenomen.<br />

De nieuwe verkiezingen hadden eindelijk, dank zij de<br />

krachtige aaneensluiting van de Anti-liberalen, een omkeer in<br />

de verhouding van de partijen in de Kamer gebracht : de<br />

Anti-liberalen wogen namelijk in stemmen-aantal tegen hun<br />

bestrijders op, en de beslissing in 's Lands zaken hing nu


208 KABINET-HEEMSKERK.<br />

slechts af van de stem des heeren Wintgens, die de schaal<br />

deed overslaan, naarmate hij zich bij de eene of andere partij<br />

voegde. Toen Wintgens straks ontslag nam, stond de Kamer<br />

„op het doode punt," 43 tegen 43, zoodat van nu af elk beshift,<br />

door haar genomen, menschelijker wijze gesproken, van<br />

het toeval af hing.<br />

Het Kabinet Van Lijnden was inmiddels door een Ministerie<br />

Heemskerk vervangen, welks premier dus voor de derde<br />

maal de leiding van 's lands zaken in handen nam. Een voorstel<br />

om het getal Kamerleden op 96 te brengen, waarbij dit<br />

meer in verhouding tot het aantal kiezers komen zou en tevens<br />

de Kamer uit haar moeilij ken toestand zou gered worden,<br />

mocht niet de goedkeuring der leden wegdragen (1884).<br />

Nog moeten we melding maken van eene zending, welke<br />

Nederland op nieuw in nadere betrekking bracht met onze oude<br />

stamverwanten, de zoogenaamde „Boeren" aan de Vaalrivier<br />

in Zuid-Afrika. In het begin van Maart kwamen de heeren<br />

Paul Kruger, president der Zuid-Afrikaansche Republiek, Smit,<br />

minister van Oorlog, en Du Toit, mede lid van het Staatsbestuur,<br />

in Holland, ten einde nieuwe relatien met Holland aan te<br />

knoopen. Met warme belangstelling werd de deputatie in ons<br />

Land ontvangen en van dien tijd af dateert een steeds levendiger<br />

geworden verstandhouding met de oude Hollanders ginds,<br />

die door de krachtige wijze, waarop zij hunne onafhankelijkheid<br />

op Engeland hadden weten te herwinnen, de sympathie<br />

niet slechts van Nederland, maar ook van geheel Europa had-<br />

den gewonnen.<br />

Van vele zij den was er reeds aangedrongen op Grondwetsherziening<br />

en de omstandigheden maakten deze dan ook zeer<br />

gewenscht, doch weinig kans bestond er, dat het ontwerp, het-<br />

welk in 1886 vanwege het ministerie Heemskerk de Kamer bereikte,<br />

aangenomen zou worden. Krachtig hadden zich toch<br />

de Anti-revolutionairen bijeengeschaard en dezen stelden, als<br />

onafwijsbare voorwaarde voor het bekomen van hun steun, de<br />

wijziging yan art. 194, hun een steen des aanstoots van zooveel<br />

jaren herwaarts. De Roomschen in de Kamer steunden hen en


HET LAGER ONDERWIJS. 209<br />

inderdaad, de Minister, ofschoon aanvankelijk niet tot wijziging<br />

van bedoeld artikel gezind, scheen geneigd eene poging te willen<br />

wagen om op schoolgebied aan het vaderland den vrede te<br />

hergeven, en nam zelf het initiatief tot wijziging. Straks bood<br />

hij daartoe het volgende voorstel aan :<br />

„De inrichting van het Openbaar Onderwijs wordt door de<br />

wet geregeld. De openbare scholen zijn toegankelijk voor alle<br />

leerlingen, zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid.<br />

In of voor elke gemeente wordt lager onderwijs gegeven,<br />

voldoende aan de behoefte der bevolking.<br />

Het wordt, voor zooveel daarin niet op andere wijze is<br />

voorzien, van overheidswege verstrekt in openbare scholen; aldaar<br />

wordt het onderwijs aan onvermogenden kosteloos gegeven."<br />

Aan de laatste bepaling werd straks nog eene zinsnede<br />

toegevoegd, welke vaststelde, dat anderen dan onvermogenden<br />

een billijk schoolgeld betalen zouden. Toch waren hiermede<br />

de tegenstanders der wet van Kappeyne nog gansch niet voldaan,<br />

wijl er van rechtsgelijkheid tusschen het openbaar en<br />

bijzonder onderwijs geen sprake was. De Anti-revolutionaire<br />

en Roomsche Kamerleden vereenigden zich dan ook tot het<br />

volgend voorstel, waarin zij hunne eischen omschreven :<br />

Artikel 194 der Grondwet worde gelezen als volgt :<br />

„Het 'Onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg<br />

der Regeering. Het geven van onderwijs is vrij. Het toezicht<br />

van de Overheid op het Onderwijs in het algemeen,:de inrichting<br />

van het openbaar onderwijs en, voor zoover het lager<br />

onderwijs betreft, de aan den onderwijzer te stellen eischen<br />

van bekwaamheid en zedelijkheid worden door de wet geregeld.<br />

De openbare scholen zijn toegankelijk voor leerlingen zonder<br />

onderscheid van godsdienstige gezindheid.<br />

In of voor elke gemeente wordt lager onderwijs gegeven,<br />

voldoende aan de behoeften der bevolking. Het wordt, voor zooveel<br />

daarin niet op andere wijze is voorzien, van overheidswege<br />

verstrekt in openbare scholen voor onvermogenden kosteloos,<br />

voor anderen tegen betaling van een billijk schoolgeld.<br />

In de kosten van het bijzonder onderwijs kan, naar bij<br />

Dl. VIII. 14


210 DE NIEUWE GRONDWET.<br />

de wet te stellen regelen, uit openbare middelen worden bijgedragen,<br />

of het Onderwijs al of niet voldoet aan het in het<br />

vierde lid bepaalde vereischte voor de openbare scholen.<br />

De Koning doet jaarlijks van den staat der openbare<br />

en bijzondere scholen een uitvoerig verslag aan de Staten -<br />

Generaal geven."<br />

Toch droeg dit voorstel niet geheel de goedkeuring der<br />

partij buiten de Kamer weg, omdat 't geen ruimte liet aan on-<br />

vermogenden om hun kinderen kosteloos te zenden. Intusschen,<br />

mocht het met recht een gunstig oogenblik heeten om den<br />

jarenlangen schoolstrijd te beeindigen, ook thans zou men hierin<br />

niet slagen. De Kamer nam hoofdstuk X, onderwijs en armwezen<br />

betreffende, het eerst in behandeling, maar alle pogingen<br />

tot oplossing van de zaak mislukten en zoowel het ontwerp<br />

als de amendementen werden verworpen, waarop het<br />

Ministerie ontslag nam. Aanvankelijk droeg de Koning de vorming<br />

van een nieuw Kabinet aan den heer Mackay op, doch<br />

toen deze niet slaagde, volgde een kamerontbinding en werden<br />

nieuwe verkiezingen uitgeschreven, die een weinig meer ten<br />

gunste der Liberalen uitvielen. Minder eng aaneengesloten stonden<br />

thans de Anti-liberalen tegenover het Ministerie en toen nu<br />

ook de Liberalen, om aan den schoolstrijd een einde te maken,<br />

een amendement aannamen, door de heeren Schaepman en Vos<br />

de Waal ingediend, waarbij artikel 194 althans eenigszins naar<br />

de wenschen van de rechterzijde gewijzigd werd, toen werd<br />

dan ook de nieuwe Grondwet den uden Juni aangenomen. De<br />

Eerste Kamer nam evenzeer alle hoofdstukken der nieuwe Grondwet<br />

aan, behalve het tiende, het Onderwijs betreffende, waarom<br />

dit andermaal ongewijzigd bleef. Het bleef nog steeds de vraag,<br />

of de herziene Grondwet ook door de volgens haar voorschrift<br />

bijeengeroepen nieuwe Kamer, met de vereischte twee derden<br />

van de stemmen der leden zou aangenomen worden. Dan, ook<br />

dit geschiedde, en nadat de Koning de wet gesanctionneerd had,<br />

werd ze den 3osten November 1887 pleehtig afgekondigd. De<br />

herziening was vooral van gewicht ten opzichte van de defensie,<br />

het kiesrecht, de samenstelling der Kamers en de verdui-


NATIONAAL VREUGDEBETOON. 2 1 I<br />

delijking der bepalingen omtrent de troonsopvolging. Voortaan<br />

zou de Eerste Kamer uit 5o leden bestaan, die wel, even als<br />

voorheen, door de Provinciale Staten zouden gekozen worden,<br />

doch niet, zooals vroeger, alleen uit de hoogst aangeslagenen,<br />

maar ook uit degenen, die hooge openbare staatsambten bekleedden<br />

of bekleed hadden. De Tweede Kamer zou uit zoo<br />

leden bestaan, en voortaan zouden alle leden tegelijk om de vier<br />

jaar aftreden. Ook werden de vereischten voor kiesbevoegdheid<br />

dermate gewijzigd, dat van toen of alle mannelijke ingezetenen,<br />

die den leeftijd van 23 jaren bereikt hebben, Nederlanders<br />

zijn en voldoen aan de door de kieswet te bepalen kenteekenen<br />

van geschiktheid en maatschappelijken weistand, kiezer zouden<br />

zijn. Voorts kreeg de Eerste Kamer mede het recht van<br />

enquete en de Vereenigde Kamer dat van amendement, terwifi<br />

geestelijken of bedienaren van den godsdienst niet langer van<br />

het lidmaatschap der Kamers zouden zijn buitengesloten.<br />

Schitterend was in den aanvang des jaars 's Konings 7oste<br />

verjaardag gevierd, waartoe reeds maanden te voren in bijna<br />

alle steden en dorpen des lands de noodige voorbereidingsmaatregelen<br />

genomen waren. Op nieuw ontving de Koninklijke<br />

Familie toen het bewijs, hoezeer het yolk Oranje mint, en vooral<br />

te Amsterdam, waar men de feesten uitgesteld had tot 's Konings<br />

gewone jaarlijksche komst in de hoofdstad, putte men<br />

zich uit in vreugdebetoon. Geen buurt, hoe gering ook, of ze had<br />

een commissie gevormd en ze wedijverde met hare rijkere zusters<br />

in het brengen van offers voor de algemeene feestviering.<br />

Jammer slechts, dat Zijne Majesteit door ziekelijke omstandigheden<br />

verhinderd]werd het Paleis zoo vaak te verlaten, als hij<br />

dit gaarne zou gedaan hebben. Hij bepaalde zich tot enkele<br />

bezoeken, doch de Koningin en „ons Prinsesje" vertoonden<br />

zich overal en bezochten allerlei stichtingen, waardoor de Koningin<br />

en hare vorstelijke dochter niet weinig aan populariteit<br />

wonnen<br />

In Maart 1888 hadden de verkiezingen plaats voor de<br />

nieuwe Kamer „van too ;" daarbij bleven de Liberalen in de<br />

minderheid en de gevolgen daarvan deden zich terstond gevoe-


2 1 2 MACKAY-KEUCEIENIUS.<br />

len. Het ministerie-Heemskerk bood den Koning weidra zijne<br />

portefeuilles aan en een nieuw ministerie Mackay-Keuchenius<br />

trad op, waarin straks Jhr. de Savornin Lohman zitting nam,<br />

toen, ten gevolge van de verwerping zijner begrooting door<br />

de Eerste Kamer, Keuchenius, die als minister van Kolonien<br />

zitting genomen had, weidra aftrad. Aan het Ministerie gelukte<br />

het eindelijk, eene herziening van de Wet op het Lager Onderwijs<br />

tot stand te brengen, welke den 8sten December 1889<br />

aangenomen werd en die het Bijzonder Onderwijs rechtsgelijkheid<br />

met het Openbare Onderwijs toezegde, althans voor zoover<br />

het 't Riik betrof, en dit trachtte te verwezenlijken door<br />

een subsidiestelsel, geregeld naar het aantal schoolgaande kinderen<br />

en dat der onderwijzers.<br />

Ook de Eerste Kamer nam straks een wetsontwerp aan,<br />

dat weidra den naam van „pacificatie" verkreeg, omdat men<br />

zich vleide, dat daardoor althans op het gebied van den Staat<br />

de strijd over het onderwijs zou beslecht zijn. Ook de Koninklijke<br />

bekrachtiging liet zich niet lang wachten en voortaan<br />

zou dus „de maatschappij" en niet „de wetgever" uitmaken,<br />

of de openbare of de bijzondere school aanvulling dan wel<br />

regel zijn zou.<br />

Intusschen was 's Konings gezondheid al meer wankelend<br />

geworden. Eene chronische ingewandsziekte deed zich telkens<br />

heviger gevoelen en, hoe Amsterdam zich ook voorgesteld had,<br />

bij de feesten, die het vieren wilde ter eere van den 8sten verjaardag<br />

der Prinses, de Koningin en de „Lieveling des Volks"<br />

op 't Paleis te mogen zien, de Vorstin achtte het bedenkelijk de<br />

zijde , haars Koninklijken Gemaals te verlaten. Evenzeer werd<br />

het voornemen der Koninklijke Familie verhinderd om zich van<br />

het Loo naar het buitenland te begeven. Naarmate het einde<br />

des jaars naderde, namen de berichten aangaande 's Konings<br />

toestand een meer onrustbarend karakter aan en bij de kwaal,<br />

waaraan de Vorst lijdende was, voegden zich nog de verschijnselen<br />

van diphteritis. Den overgang van het oude in het<br />

nieuwe jaar in de Residentie te vieren, hoezeer dit ook een<br />

jaarlijks gebruik heeten mocht, bier kon thans geen sprake


' S KONINGS KRANKFIEID. 213<br />

van zijn. Nauwelijks was het nieuwe jaar ingetreden, of er<br />

moest zelfs buitengewone geneeskundige hulp voor Zijne Majesteit<br />

ingeroepen worden. De crisis naderde en men ver-<br />

wachtte niet anders, of het einde zou spoedig daar zijn. De<br />

in de Staatscourant voorkomende bulletins schenen daarop te<br />

zinspelen en ten paleize op het Loo ruimde men reeds plaats<br />

in voor hen, die wegens hun officieel ambt na het overlijden<br />

aanwezig moesten zijn. Toch won 's Konings ijzersterk gestel<br />

het nog eenmaal van de krankheid, en een korte wijie van herstel<br />

trad in. Hoe zwaar hij ook leed, nog steeds hield Zijne<br />

Majesteit zich met de belangen van het land en de welvaart<br />

zijner onderdanen bezig, en zelfs op zijn krankbed gedacht hij<br />

de Nederlandsche Heidemaatschappij, de ontginning in de Peel.,<br />

den landbouw in Limburg, en dat alles steunde hij met vorstelijke<br />

gaven.<br />

Zwaar en gedrukt was de stemming der Natie, toen andermaal<br />

de i9de Februari, de jaardag des Konings, aanbrak,<br />

en nauwelijks was deze dan ook verstreken, of andermaal gaf<br />

de abnormale toestand van den vorstelijken lijder reden tot<br />

bezorgdheid. Was men ook ten hove minder bezorgd, weldra<br />

toch constateerden de geneesheeren een algemeenen achteruitgang<br />

bij toeneming der plaatselijke ziekte-verschijnselen, waarom<br />

het Ministerie het wenschelijk achtte, nog tijdig de Staatszaken<br />

te regelen. Er hadden beraadslagingen plaats tusschen<br />

den Raad van State, het Ministerie en de geneesheeren des<br />

Konings, en het gevolg was eene afkondiging in de Staats-<br />

Courant van 29 Maart 1889, waarbij de Raad van Ministers,<br />

oordeelende, dat de Koning buiten staat geraakt was de Regeering<br />

waar te nemen, volgens de desbetreffende artikelen der<br />

Grondwet, de Staten-Generaal in vereenigde vergadering samenriep.<br />

Den 2den April daaraanvolgende waren de beide Kamers<br />

in vereenigde zitting vergaderd. De tribunes waren eivol van<br />

lieden, die belang stelden in dit onder de lotgevallen des lands<br />

eenig feit. Bijna alle leden der Staten-Generaal waren tegenwoordig<br />

en aan de ministerstafel waren alle plaatsen bezet. Terstond<br />

nadat de gebruikelijke formaliteiten bij de opening der


2 14 DE MINISTERIEELE MEDEDEELING.<br />

zitting afgeloopen waren, gaf de Voorzitter der Eerste Kamer,<br />

Mr. W. A. A. J. Baron Schimmelpenninck van der Oye, het<br />

woord aan den minister van Binnenlandsche Zaken, die, na een<br />

algemeen overzicht van den loop van 's Konings ziekte gegeven<br />

te hebben, mededeelde, dat de Ministers, verwarring<br />

en stremming in den gang van 's lands zaken vreezende, het<br />

noodzakelijk geacht hadden, om eene besliste verklaring van<br />

de geneesheeren des Konings te vragen, of naar hun oordeel<br />

nog eene gunstige wending binnen betrekkelijk korten tijd zou<br />

verwacht mogen worden, dan wel of deze, naar hunne meening,<br />

niet meer, of slechts na lang verloop, mocht tegemoet gezien<br />

worden. Daarop hadden de Ministers eene verklaring ontvangen,<br />

geteekend door Prof. Rosenstein, den lijfarts des Konings'<br />

Dr. Vinkhuizen en Dr. J. Vlaanderen, waarin dezen uitspraken,<br />

dat in den eersten tijd, althans volgens de regelen der<br />

wetenschap, geene verbetering in den toestand zou intreden.<br />

Nogmaals hadden de Ministers door persoonlijk bezoek op het<br />

Loo zich overtuigd, dat ook van hervatting der geringste werkzaamheid<br />

geen sprake kon zijn, waarom de Ministerraad zich<br />

_genoodzaakt zag te verklaren, dat Zijne Majesteit buiten staat<br />

geraakt was de Regeering waar te nemen en daarvan, met verzoek<br />

om advies, kennis gegeven had aan den Raad van State.<br />

Deze achtte, dat de Staten-Generaal onverwijld behoorde saamgeroepen<br />

te worden : een advies, tot welks opvolging men zich<br />

bij het steeds ongunstiger worden der berichten van het Loo,<br />

te meer gedrongen gevoelde. — De Minister zeide :<br />

„Niet dan met diepe smarte kwijt de Raad van Ministers<br />

zich bij dezen van die droevige taak. Hoe gaarne hij u ook<br />

gewezen had op de eene of andere omstandigheid, die de gelegenheid<br />

zou kunnen openen om een beslissing ten deze vooralsnog<br />

te verdagen, de Raad vindt er, helaas, geene.<br />

Het oogenblik is thans gekomen, waarop uwe tusschenkomst<br />

en beslissing volgens de Grondwet vereischt worden."<br />

Getroffen had de Vertegenwoordiging des yolks de droeve<br />

mededeelingen van den Minister aangehoord en de Voorzitter<br />

was voorzeker aller tolk, toen hij sprak : „De Vertegenwoor-


HET BESLUIT. 2 1 5<br />

diging van het Nederlandsche Volk beseft het pijnlijke van de<br />

taak, heden door de Regeering vervuld, en in niet mindere<br />

mate voorzeker voelt zij al het onuitsprekelijke en den hoogen<br />

ernst van de thans haar opgedragen taak, om te voorzien in<br />

de Regeering, die de laatste Vorst uit het innig geliefde Stamhuis<br />

van Oranje tijdelijk moet nederleggen.<br />

Eene beslissing werd tot den volgenden morgen verdaagd.<br />

Andermaal waren de tribunes met eene opeen gedrongen schare<br />

bezet, terwijl in de loge vele aanzienlijken, officieele personen,<br />

ook tal van dames plaats genomen hadden. Nadat de notulen<br />

van de vorige vergaderingen gelezen waren, sprak de Voorzitter<br />

: „Thans meen ik, hoe onnoemelijk zwaar het ons ook<br />

moge vallen, in overweging te moeten geven, dat de Vereenigde<br />

Vergadering besluite :<br />

„De Staten-Generaal, in vereenigde vergadering, verklaart,<br />

dat het bij artikel 38, Iste lid, der Grondwet omschreven geval<br />

aanwezig is."<br />

Na eene langdurige en indrukwekkende stilte, vervolgde<br />

hij : „Indien geen der Leden het woord verlangt te voeren,<br />

wordt tot stemming overgegaan !"<br />

De hamer viel ; de Voorzitter nam de presentielijst en las<br />

de namen der aanwezigen af. Allen stemden voor, en terwijl<br />

alien zich van hunne zetels verhieven, meldde de Voorzitter<br />

het resultaat der stemming en vervolgde : „Dit besluit, wel de<br />

meest smartelijke beslissing, waartoe ooit de Nederlandsche<br />

Volksvertegenwoordiging kon geroepen worden, zal op de bij<br />

de Grondwet omschreven wijze worden afgekondigd. Ik heb de<br />

eer om aan de Vergadering voor te stellen, mededeeling van<br />

dit besluit te doen aan den Raad van State en aan de hoofden<br />

der Ministerieele Departementen, in rade vereenigd."<br />

Na goedkeuring door de Kamer sprak de Voorzitter, op<br />

den toon van de diepste ontroering, luide : „God behoede ons<br />

Koninklijk Huis !"<br />

Getroffen verlieten de Leden der Kamers de vergaderzaal.<br />

Den 4den April daaraanvolgende verscheen de afkondiging<br />

van het besluit in de Staatscourant en deelde de Raad van


2 16 HERSTEL.<br />

State aan de Natie mede, dat hij, volgens de Grondwet, in<br />

naam des Konings, de waarneming van het Koninklijk gezag<br />

had aanvaard, totdat een door de Regeering bij de Vertegenwoordiging<br />

in te dienen wetsontwerp, betreffende de benoeming<br />

van een Regent of Regentes, zou zijn aangenomen. Met bange<br />

zorg las men dagelijks de berichten aangaande den Vorstelijken<br />

lijder, toen zich op het alleronverwachts zulk een keer<br />

in diens toestand voordeed, dat men vooralsnog de instelling<br />

van het regentschap verschoof. Weinig tijds na bovenbedoelde<br />

of kondiging in de Staatscourant begon men hoop te koesteren<br />

op 's Konings herstel. Een week later berichtte men reeds<br />

van het Loo, dat de toestand bepaald gunstiger heeten mocht.<br />

Reeds den 20sten April wachtte Zijne Majesteit op gunstig<br />

weder om zich in de buitenlucht te kunnen begeven, en nauwelijks<br />

was de maand April verstreken, of andermaal werden de<br />

beide Kamers tot eene vereenigde zitting opgeroepen, maar nu,<br />

om officieel de blijde tijding te vernemen, dat Zijne Majesteit,<br />

Gode zij dank, weder in staat gesteld was om de Regeering<br />

waar te nemen. Een driewerf „hoera !" en een geestdriftvol<br />

,,Leve de Koning !" was het antwoord op deze mededeeling, en<br />

straks werd er besloten om, namens de beide Kamers, aan Zijne<br />

Majesteit een telegram van gelukwensching te zenden. De volgende<br />

week mocht Zijne Majesteit weder in de buitenlucht gaan<br />

en Dr. Vinkhuizen nam afscheid van den Koninklijken patient.<br />

Dankzeggingen rezen ten hooge uit de kerken, telegrammen en<br />

adressen van gelukwenschingen werden bij honderden naar het<br />

Loo gezonden, en 't was alsof der Natie een zware last van het<br />

hart gewenteld was, zoo kinderlijk blijde betoonde zij zich bij<br />

het verassend herstel.<br />

Wie had het dan ook nog durven hopen, dat de Koning<br />

bij herstelde gezondheid nog een luisterrijk feest met zijn geliefde<br />

Volk zou vieren, en wel dat zijner veertigjarige Regeering<br />

! De bange verwachting, de lange spanning, waarin men<br />

verkeerde, waren oorzaak, dat men geenerlei toebereidselen<br />

voor den 1 2den Mei had gemaakt, doch nu de zaken zulk<br />

eene verrassende wending genomen hadden, meende men zich


VEERTIGJARIGE REGEERING. 2 17<br />

te moeten bepalen tot datgene, wat de burgers der gemeenten<br />

zelf uit vrije beweging doen konden en wilden, en nu juist<br />

werd het openbaar, hoe zeer het Volk zijn Koning lief had. In<br />

allerijl toch werd niet slechts het geliefkoosde dundoek voor<br />

den dag gehaald, maar -versieringen, illuminatien, schilden en<br />

alles wat de vindingrijkheid der liefde in der haast gereed<br />

maken kon, werden aangebracht.<br />

Op den dag zijner inhuldiging vaardigde de Koning eene<br />

proclamatie aan zijn yolk uit van den volgenden inhoud :<br />

„Geliefde Landgenooten en Onderdanen I"<br />

„Heden zijn veertig jaren voorbijgegaan sedert den dag,<br />

waarop ik plechtig de Regeering over het Nederlandsche Volk<br />

heb aanvaard.<br />

Zal mijn Volk van mij getuigen, dat ik mijn Koninklijk<br />

n<br />

woord heb gestand gedaan, ik weet, dat in lief en leed, in<br />

blijde en droeve dagen, mijn Volk getrouw gebleven is aan mij<br />

en mijn Huis.<br />

„Ik heb er steeds naar gestreefd, de welvaart en den<br />

bloei van ons Vaderland te bevorderen.<br />

„Met innigen dank jegens den Almachtige zie ik op het<br />

verviogen tijdperk terug. Zijn zegen heeft het oud verbond<br />

van Oranje en Nederland bevestigd.<br />

„Over de toekomst van mijn Huis en mijn Volk roep ik<br />

op dezen plechtigen dag dienzelfden zegen in. De herinnering<br />

aan het verleden is mij een waarborg voor de toekomst : Oranje<br />

en Vaderland, onder Gods zegen een, krachtig en vrij I"<br />

Het Loo, I2 Mei 1889. WILLEM.<br />

Volgens den- wensch van den Koning werd de I2de Mei,<br />

zijnde een Zondag, alleen gewijd aan de godsdienstige viering<br />

van den heuglijken dag, en oak de burgerij bepaalde zich grootendeels<br />

tot het uitsteken van vlaggen en het dragen van de<br />

geliefde Oranjekleur. Den volgenden dag echter vierde de Natie<br />

op voorbeeldige wijze het schoone feest. Ook op het Paleis<br />

ontving het feest eene godsdienstige wijding. Tal van vreem-


2 1 8 DE FEESTELIJKHEDEN.<br />

delingen hadden zich naar Apeldoorn begeven en zij smaakten<br />

het genoegen, de Koningin met de Prinses des namiddags<br />

te zien uitrijden om de versierde straten van de gemeente<br />

in oogenschouw te nemen. Een stroom van telegrammen bereikte<br />

het Paleis, en zelfs moest men 't personeel aan het Telegraafkantoor<br />

met buitengewone 'hulp versterken. Duizenden verdrongen<br />

zich den volgenden dag voor het Paleis, om op het uitrijden<br />

der Koningin en van het Prinsesje te wachten, en straks<br />

kregen zij dan ook hun wensch, toen de beide vorstelijke per -<br />

sonen — Zijne Majesteit mocht niet uitgaan — in een open<br />

landauer gezeten, stapvoets door het versierde dorp reden. De<br />

wijze, waarop en de Koningin en de jeugdige Prinses aan het<br />

dorpsfeest deelnamen, versterkte de liefde en de geestdrift voor<br />

haar beiden niet slechts, maar ook sterkte het den band tusschen<br />

Koning en Volk. Vanwege den Amsterdamschen Gemeenteraad<br />

was een adres van gelukwensching tot den Koning<br />

gericht en allerwege heerschte ongekunstelde volksvreugde,<br />

welke Zijne Majesteit aanleiding gaf om straks den directeur van<br />

het Kabinet des Konings, den beer Alewijn, de volgende proclamatie<br />

in de Nederlandsche Staats-Courant te doen plaatsen :<br />

„De Koning heeft den ondergeteekende opgedragen om,<br />

door middel van de Nederlandsche Staats-Courant,<br />

Zijner Majesteits meest hartelijken dank te betuigen voor de<br />

zoo algemeene blij ken van hulde en gehechtheid, van het Nederlandsche<br />

Volk ontvangen ter gelegenheid van Zijner Majesteits<br />

herstel en van de herinnering van Hoogstdeszelfs veertigjarige<br />

Regeering."<br />

's Gravenhage, 14 Mei 1889.<br />

De Directeur van het Kabinet des Konings,<br />

ALEWIJN.<br />

Bij de laatste herziening der Grondwet was bepaald, dat<br />

bij overlijden van Zijne Majesteit de kroon zou overgaan op<br />

Hare Koninklijke Hoogheid Prinses Wilhelmina en, indien dit<br />

overlijden plaats greep gedurende de minderjarigheid van de<br />

Kroonprinses, zou hare Koninklijke Moeder als Regentes optreden.


ADOLPH VAN NASSAU. 2 19<br />

Deze bepaling kon echter voor de opvolging in het Groot -Hertogdom<br />

Luxemburg niet gelden, aangezien volgens de Salische<br />

Wet, welke daar nog geeerbiedigd werd, de opvolging van<br />

vrouwelijke erfgenamen niet werd erkend. Het Groot-Hertogdom<br />

zou bij het overlijden des Konings vervallen aan den<br />

naasten mannelijken verwant van het huis des Konings, hertog<br />

Adolph van Nassau. Gedurende de krankheid des Konings hadden<br />

de Luxemburgers, toen het uitgesproken was, dat de Koning<br />

niet meer in staat was de Regeering waar te nemen, en<br />

met het oog op zijn waarschijnlijk spoedig overlijden, den Hertog<br />

verzocht voorloopig het regentschap op zich te nemen. Ofschoon<br />

men van den Hertog, die slechts weinig in leeftijd met<br />

Zijne Majesteit verschilde, voorzeker een bezadigd optreden had<br />

mogen verwachten, toonde deze maar al te zeer, hoe welkom<br />

hem deze noodiging was ; de wijze, waarop hij zich gedroeg<br />

en het vertoon, dat hij maakte, als ware hij reeds landsheer,<br />

mishaagden menigeen. Juist zou hij den volgenden dag<br />

met zeer veel plechtigheid geinstalleerd worden, toen de Koning<br />

weer herstelde en de al te grage Hertog kreeg een welverdiende<br />

bestraffing, toen Zijne Majesteit een schrijven aan<br />

hem verzond, waarin hij zijn lieven Neef verzekerde, dat hij de<br />

teugels van het bewind eerst bij zijn laatsten ademtocht uit<br />

zijne handen geven zou. Zoo kon de quasi Groot-Hertog, tot<br />

groot vermaak van geheel Europa, met stille trom naar zijn<br />

lustslot aan den Rijn terugkeeren, hoewel hij reeds proclamatien<br />

tot zijne aanstaande „onderdanen" gericht had.<br />

De gezondheidstoestand van den Vorst had zich reeds in<br />

zoover hersteld, dat de Koningin zich met de Prinses voor<br />

eenige dagen naar Neuwied durfde begeven, en toen nu den<br />

i4den September de minister van Binnenlandsche Zaken de<br />

Kamers in naam des Konings sloot, mocht hij verklaren : „Het<br />

gevaar, dat het leven van Zijne Majesteit den Koning bedreigde,<br />

werd door Gods goedertierenheid gelukkig afgewend. De maatregelen,<br />

tot wier vaststelling uwe medewerking werd ingeroepen<br />

om bij voortduring den goeden - gang des bestuurs te verzekeren,<br />

bleken hierdoor onnoodig. Uwe vergadering sprak, na


2 20 DE WERKZAAMHEDEN VAN HET KABINET.<br />

het gelukkig herstel des Konings, hierover luide, als tolk van<br />

het geheele Nederlandsche yolk, hare blijdschap uit."<br />

Bovendien mochten Regeering en Kamer met zelfvoldoening<br />

op het afgeloopen zittingsjaar terugzien. Met Frankrijk was een<br />

overeenkomst gesloten over de grensscheiding tusschen Suriname<br />

en Fransch Guyana. Eene wet was aangenomen om den overmatigen<br />

arbeid van vrouwen en kinderen tegen te gaan ; eene<br />

andere ter voorkoming van bedrog in den boterhandel; bepalingen<br />

op den accijns en de invoerrechten op bier en azijn waren<br />

in het leven geroepen, en overeenkomsten waren gesloten met<br />

de Hollandsche Spoorwegmaatschappij en de maatschappij Zeeland.<br />

Straks volgde de aanneming der wet tot regeling der pensioenen<br />

van burgerlijke ambtenaren en hunne weduwen en weezen,<br />

gelijk mede ten vorigen jare reeds een ontwerp tot regeling<br />

van het militair onderwijs goedgekeurd was. In het belang van<br />

handel en scheepvaart werden overeenkomsten aangegaan met<br />

betrekking tot de kanaal- en havengelden op het Noordzeekanaal,<br />

terwijI wijzigingen in de Consulaatsrechten gebracht<br />

werden en de Tweede Kamer de noodige gelden toestond tot<br />

verbetering van de rivier de Waal. In 1890 werden overeenkomsten<br />

gesloten met de groote Spoorwegmaatschappij en bier te<br />

lande, waarbij de Rijnspoor van een som van 38 millioen aan<br />

den Staat overgedragen werd. Een ontwerp op de zeevisscherijen,<br />

waartoe door het kamerlid Reekers het initiatief genomen<br />

werd, hief knellende bepalingen op, waaronder onze visschersbevolking<br />

gedrukt ging. Kortom, het was zichtbaar, dat<br />

men een toestand van rijk, staatkundig leven tegemoet ging,<br />

nu eenmaal de onderwijs-questie, welke de Natie zoo lang ver-<br />

deeld gehouden had, althans voor het Rijk tot eene oplossing<br />

gebracht was, en daardoor ook het voortdurend partijgekrakeel<br />

in de Tweede Kamer tot stilstand was gekomen. Bij de opening<br />

der Kamerzitting 1890-91 drong de Regeering in de<br />

openingsrede aan op de spoedige behandeling van het ontwerp<br />

tot regeling van den krijgsdienst, in de vorige zitting reeds<br />

aangeboden, waarbij de noodige invoerings- en overgangsbepalingen<br />

de Kamer nog wachtten. Wetsontwerpen op de ver-


NIEUWE KRANKHEID, 221<br />

eveningen en de bevoegdheid om als officier of machinist dienst<br />

te doen aan boord van koopvaardijschepen, zouden ingediend<br />

worden. Nog steeds duurde het verzet der Atjehneezen voort<br />

en werden nieuwe offers van de schatkist en nieuwe inspanning<br />

van de zeemacht geeischt, om het Nederlandsch gezag te handhaven.<br />

Door het verleenen van rentegarantie aan particu-<br />

liere concessionarissen, zou men trachten den verderen aanleg<br />

van spoorwegen op Java te bevorderen. De beschikbare batige<br />

saldo's van vroegere dienstjaren maakten het mogelijk de in te<br />

dienen begrooting, die een tekort zou teweeg brengen, te bestrijden<br />

zonder tot geldleeningen ten behoeve van Nederlandsch-<br />

Indie over te gaan.<br />

Jammer slechts, dat niet van een voortgaand herstel bij<br />

den Koning kon gerept worden. Ofschoon nu reeds Langer dan<br />

een jaar de officieele berichten nopens zijn toestand achterwege<br />

bleven, deden de mededeelingen van het Loo in de maand<br />

Augustus vermoeden, dat Zijne Majesteit zich minder wel beyond.<br />

Aanvankelijk schreef men het aan de omstandigheid toe,<br />

dat Zijne Majesteit niet van de buitenlucht genoot, en zonder<br />

bepaalde bezorgheid werd dan ook de tiende jaardag van de<br />

Koninklijke Prinses gevierd. Geregeld volbracht de Koning de<br />

plichten, welke de Regeering hem oplegde, en naar den uiterlijken<br />

schijn was er weinig verandering bij hem waar te nemen,<br />

hoewel zich blijkbaar de behoefte aan meerdere rust gelden<br />

deed. In het laatst van September toonden zich minder gunstige<br />

verschijnselen : vermindering van eetlust en onthouding van<br />

gewonen arbeid. Weder trad eene algemeene verzwakking in<br />

en men achtte het noodig Prof. Rosenstein en Dr. Vinkhuizen,<br />

in consult met Dr. Vlaanderen, op het Loo te ontbiedeti. Ofschoon<br />

zich weder verschijnselen van de gewone nierziekte voordeden<br />

en de Koning reeds drie dagen bijna onafgebroken 't bed<br />

hield, toch achtten de geneesheeren den toestand vooralsnog<br />

niet zorgwekkend en hoopte men, dat Zijne Majesteit binnen<br />

betrekkelijk korten tijd zou herstellen. De onrustbarende ver-<br />

•schijnselen duurden voort, maar daar de geestvermogens bui-<br />

tengewoon helder bleken en de toestand niet levensgevaarlijk


222 STREMMING IN ZAKEN.<br />

was, koesterde men geen ernstige bezorgdheid. Natuurlijk bracht<br />

echter de wedergekeerde krankheid nieuwe stremming in de<br />

Staatsmachine teweeg, en in het begin van October waren de<br />

Staatsstukken en documenten, die op 's Konings inzage en teekening<br />

wachtten, tot een ganschen stapel van honderden stukken<br />

aangewassen. Andermaal kwam er schromelijke staking<br />

in 's lands taken en, vooral wiji nu getwijfeld worden moest<br />

aan hernieuwd herstel, werd er thans op nieuw, en wel over<br />

het instellen van een definitief regentschap gedacht. De kwaal<br />

des Konings toch scheen ook de hersenen aan te tasten en de<br />

Vorstelijke lijder scheen voortdurend in een staat van verdooving<br />

te verkeeren. Toen vooral schitterde de trouwe liefde van<br />

de Koningin voor haren Koninklijken Gemaal, wiens krankbed<br />

zij nauwelijks een oogenblik verliet.<br />

Nadat het aantal stukken, dat op de Koninklijke onderteekening<br />

wachtte, het getal van Boo had overschreden, achtte<br />

het Ministerie voorziening dringend noodzakelijk. Hoe noode<br />

dan ook, andermaal vaardigde de Ministerraad de ministers<br />

van Kolonien en Justitie of uit zijn midden, om met de geneesheeren<br />

des Konings op het Loo te raadplegen en zich<br />

persoonlijk aangaande den toestand van den Vorstelijken lijder<br />

te vergewissen. Weldra bevatte de Staats-Courant de officieele<br />

mededeeling van hun bevinding en de verklaring, dat zich<br />

zulk een vermoeidheid der hersenen voorgedaan had, dat Zijne<br />

Majesteit buiten staat verkeerde, zich met ernstige aangelegenheden<br />

bezig te houden. Den volgenden dag, 14 October, bracht<br />

daarop de heer Mackay, de voorzitter van den Ministerraad,<br />

de mededeeling aan de Tweede Kamer, dat de Ministerraad, na<br />

andermaal met de geneesheeren des Konings geraadpleegd en<br />

zich persoonlijk van den toestand overtuigd te hebben, zich<br />

tot zijn leedwezen de vraag had moeten voorleggen, of niet<br />

nu reeds maatregelen dienden getroffen te worden, om in de<br />

waarneming der Regeering te voorzien.<br />

Met weemoed en te midden van eene indrukwekkende<br />

stilte, had de Kamer de droeve mededeeling des Ministers aangehoord,<br />

loch niet minder waren de leden der Vertegenwoor-


DE VEREENIGDE KAMER.<br />

223<br />

diging getroffen toen de Voorzitter, de heer Beelaerts van<br />

Blokland, den Minister antwoordde met de volgende woorden :<br />

„Met diepe smart verneemt de Kamer de allertreurigste<br />

mare, dat zoo groote beproeving over ons land en ons Koningshuis<br />

is gebracht. Moge het besef, dat de innigste deelneming<br />

in het lijden van Zijne Majesteit, onzen geeerbiedigden Koning,<br />

ons bezielt en de stellige wetenschap, dat de Vertegenwoordiging<br />

van het Nederlandsche Volk zich des te vaster schaart<br />

rondom den Troon, hoe zwaarder ramp er treffe, althans eenige<br />

verzachting bieden aan Hare Majesteit de Koningin, in deze<br />

voor haar zoo onuitsprekelijke omstandigheden."<br />

Terwijl de toestand des Konings afwisselend bleef en zelfs<br />

den 2 isten October het bulletin nog meldde, dat geene vermindering<br />

van krachten te bespeuren viel, was de Raad van State<br />

vergaderd om over voorziening' in den belemmerden gang der<br />

Staatsmachine te beraadslagen, en het gevolg daarvan was, dat<br />

andermaal tegen Dinsdag, 28 October, de Staten-Generaal in<br />

vereenigde zitting opgeroepen werd, aangezien de Ministerraad,<br />

den Raad van State gehoord, officieel moest constateeren, dat<br />

de Koning buiten staat geraakt was om de Regeering waar te<br />

nemen. Daar er echter weinig verandering in den toestand van<br />

den lijder scheen te komen, begaf de minister van Kolonien,<br />

de heer Mackay, zich met Dr. Vinkhuizen andermaal naar het<br />

Loo, om juiste mededeelingen aan de Vereenigde Kamers te<br />

kunnen doen. Ofschoon er geen merkbaar verval van krachten<br />

aanwezig was, zoo duurde de toestand van bewusteloosheid<br />

bijna onafgebroken voort. Met bewonderenswaardige helderheid<br />

van geest, te midden van de droevige omstandigheden, welke<br />

Hare Majesteit doorleefde, bezorgde de Koningin zelve de voorbereidende<br />

maatregelen en verklaarde zich tevens bereid, om<br />

het regentschap uit handen van den Raad van State te aanvaarden,<br />

zoodra ook de Vertegenwoordiging de noodzakelijkheid<br />

daarvan uitgesproken had.<br />

Den daaropvolgenden Dinsdag, des namiddags te 2 uren,<br />

verdrongen zich weder tal van belangstellenden op de tribunes<br />

en in de loges, om getuige te zijn van het droevig schouwspel,


224 DE MINISTERRAAD.<br />

dat de Vereenigde Kamer andermaal aanbieden zou. Het was<br />

blijkbaar, clat alien onder den ernstigen indruk waren van het<br />

besluit, dat de Vertegenwoordiging onvermijdelijk nemen moest.<br />

Van de 15o leden der Kamer waren ruim 130 aanwezig, terwijl<br />

alle Ministers tegenwoordig waren. De voorzitter der Eerste<br />

Kamer, • de heer van Naamen van Eemnes, gaf onmiddellijk na<br />

opening het woord aan den minister van Kolonien, die tevens<br />

voorzitter van den Ministerraad was. Wij besparen onzen lezers<br />

de officieele mededeelingen, die weinig meer bevatten dan de<br />

mededeeling van 's Konings toestand, benevens een verslag van<br />

de ten gevolge daarvan door de Regeerings-lichamen genomen<br />

maatregelen, welke gestaafd werden door de voorlezing van<br />

daarop betrekking hebbende schriftelijke bescheiden. De Minister<br />

besloot met de verklaring :<br />

„Hoe smartelijk het voor den Raad van Ministers ook moge<br />

zijn, aan Uwe vergadering mededeeling te moeten doen van<br />

den treurigen toestand, waarin Zijne Majesteit de Koning zich<br />

thans andermaal bevindt, zoo meent de Raad echter niet Langer<br />

te mogen aarzelen, Uwe medewerking in te roepen om,<br />

ingevolge de voorschriften der Grondwet, in de waarneming<br />

der Regeering te voorzien."<br />

Zeer pijnlijk was de indruk, door de mededeelingen van<br />

den Minister veroorzaakt, vooral wijl deze inderdaad nog ernstiger<br />

waren, dan men zich, naar luid der officieele bulletins, de<br />

zaak voorgesteld had. Nadat geruimen tijd eene diepe en ernstige<br />

stilte in de vergaderzaal had geheerscht, verhief de Voorzitter<br />

zich van zijn zetel en sprak : „Met diep leedwezen heeft<br />

de Vertegenwoordiging van 't Nederlandsche Volk aangehoord<br />

de verklaring, die de Raad van Ministers zich op nieuw heeft<br />

verplicht gevoeld, overeenkomstig de Grondwet, of te leggen<br />

omtrent den toestand van Zijne Majesteit, onzen geeerbiedigden<br />

Koning.<br />

„Zij beseft ten voile, hoe zwaar die verpiichting den Raad<br />

valt en is overtuigd, dat geheel het Volk ten voile deelt in de<br />

zoo zware en smartelijke beproeving, die het geliefde Vorstenhuis<br />

op nieuw treft."


HET BESLUIT. 225<br />

Daarop stelde .de Voorzitter voor om de vergadering tot<br />

het nemen van het besluit te verdagen tot den volgenden<br />

namiddag. De Voorzitter had het voldoende geacht, dat het<br />

verslag der zitting gedrukt en aan de Leden der Kamer zou<br />

ter hand gesteld worden. Daartegen verklaarde zich echter de<br />

heer Pijnappel, die, meenende dat het noodig was ook zelfs<br />

den schijn van overhaasting bij dit ernstig besluit te vermijden,<br />

voorstelde, de zaak eerst naar de afdeelingen te verwij -<br />

zen. Nadat beide voorstellers voor hunne meening in het krijt<br />

getreden waren, bleek het echter, dat verreweg de groote<br />

meerderheid der Kamers zich aan de zijde van den Voorzitter<br />

schaarde, en zoo werd dan tot het vergaderen op den volgenden<br />

dag besloten tot het nemen van een definitief besluit.<br />

De Leden der Vertegenwoordiging kwamen andermaal den<br />

volgenden dag ter bestemder ure samen, terwiji tribunen en<br />

loges geen plaats meer onbezet hielden. Op nieuw was de gansche<br />

Ministerraad tegenwoordig en slechts 35 Leden der Vertegenwoordiging<br />

ontbraken. Onder plechtig zwijgen verhieven<br />

zich de Ministers, de Leden en de Griffiers van hun zetel, terwijl<br />

de Voorzitter voorstelde het volgende besluit te nemen :<br />

„De Staten-Generaal in vereenigde vergadering, verkiaren,<br />

dat het bij artikel 38, eerste lid der Grondwet, omschreven<br />

geval aanwezig is."<br />

Andermaal, ware het dan ook onder de verbazing zijner<br />

medeleden, verzocht de heer Pijnappel het woord. Hij verklaarde<br />

zijn leedwezen, dat men er den vorigen dag niet toe<br />

had 11unnen geraken, de zaak naar de afdeelingen te verwijzen,<br />

wijl hij het voornemen gekoesterd had, daar zijne bezwaren<br />

bloot te leggen. Nog steeds toch betreurde hij het, aan<br />

een dergelijk besluit ten vorigen jare te hebben medegewerkt.<br />

Immers, de ervaring had hem toen geleerd, dat verklaringen<br />

van de geneesheeren, zooals ze toen en ook nu gegeven wera<br />

den, niet volledig genoeg zijn om daaruit op te maken, of de<br />

toestand een voorbijgaande zou zijn, dan wel of inderdaad het<br />

geval, bedoeld in artikel 38, ingetreden was, en de Koning<br />

moest verklaard worden buiten staat te zijn om de Regeering<br />

Dl. VIII. 1.5


2 26 HET REGENTSCHAP.<br />

waar te nemen. Hoe goed echter de heer Pijnappel 't ook bedoelen<br />

mocht, hij vond wel bestrijding, doch geen steun. Vooral<br />

de heer Schaepman verdedigde in krachtige bewoordingen<br />

het voorstel van den Voorzitter. Daarna trad de minister van<br />

Kolonien andermaal op, om nogmaals aan te toonen, dat men<br />

in de onderhavige omstandigheden niet anders kon of mocht<br />

handelen, ook al zou, wat trouwens thans niet meer te wachten<br />

was, straks kunnen worden geconstateerd, dat Zijne Majesteit<br />

andermaal in zooverre hersteld wa g, dat de zaken van<br />

Staat weder door hem konden behartigd worden. Nadat nog<br />

enkele sprekers zich tegen het voorstel van den heer Pijnappel<br />

uitgelaten hadden, en deze getoond had bij zijne meening te<br />

blijven, ging men tot stemming over ; met 109 stemmen werd<br />

het voorstel van den Voorzitter aangenomen. Andermaal verhief<br />

deze zich van zijn zetel en sprak :<br />

„Dit besluit zal op de bij de Grondwet voorgeschreven<br />

wijze worden afgekondigd.<br />

„Mededeeling van dit besluit zal worden gedaan aan den<br />

Raad van State en aan de hoofden der Departementen, in rade<br />

vereenigd.<br />

„Moge de Almachtige ons dierbaar Vaderland en ons geliefd<br />

Vorstenhuis behoeden !<br />

„Met deze bede sluit ik de Vergadering."<br />

Zwijgend en geheel vervuld van de moeilijke taak, door<br />

hen volbracht, het constateeren namelijk, dat de Goddelijke<br />

Voorzienigheid in hare wijsheid aan de Regeering van den<br />

laatsten Oranjevorst een einde gemaakt had, verlieten de Leden<br />

de vergaderzaal, en nog dienzelfden avond verscheen er afkondiging<br />

van het besluit de Vereenigde Kamer in de Staatscourant,<br />

terwijI de Raad van State den volgenden dag aan de<br />

Natie kond deed, dat hij volgens de Grondwet in 's Konings<br />

naam het Koninklijk gezag had aanvaard.<br />

Droef waren intusschen de omstandigheden op het Loo, en<br />

't was alsof een sombere nevel van diepe neérslachtigheid over<br />

heel het Land hing, waarin de sympathie-betuigingen uit den<br />

vreemde te vergeefs een zonnestraal trachtten te werpen . Zoo


IN LUXEMBURG. 227<br />

verklaarde het te Parijs verschijnend dagblad Le Temps in<br />

een artikel, dat van welwillende gezindheid jegens Nederland<br />

en de Nederlanders overvloeide, hoe zeer de herinnering aan het<br />

verleden en de belangstelling voor het heden en de toekomst<br />

van ons Land, de grootste sympathie wekte voor een yolk, dat<br />

op het punt stond met zijn roemrijk verleden te moeten breken,<br />

terwijl ook de Zwitsersche gezant, namens den Bondsraad,<br />

zijne deelneming uitsprak bij de wederinstorting des Konings<br />

en den wensch uitte, dat spoedig herstel andermaal volgen<br />

mocht. De vervulling van dezen wensch liet zich niet denken,<br />

en zoo er nog een lichtstraal was te midden van 't duister van<br />

Neérlands toekomst, dan werd ze gewekt door het bewustzijn,<br />

dat het Oranjehuis althans nog niet uitgestorven was en we<br />

een Prinses hadden, die, door haar Volk geliefd, straks den zwaren<br />

scepter van haren Koninklijken Vader overnemen zou, al<br />

moesten er dan waarschijnlijk ook nog jaren verloopen, waarin<br />

hare Koninklijke Moeder dien voor haar zou dragen.<br />

In Luxemburg maakte evenzeer het besluit van de Nederlandsche<br />

Staten-Generaal voorziening in den gang der regeeringszaken<br />

noodzakelijk, en nadat het Regentschap ingesteld<br />

was, werd andermaal hertog Adolf uitgenoodigd, de regeering<br />

als Regent op zich te nemen. Gaarne voldeed de Hertog hieraan,<br />

ofschoon hij met het oog op den gezondheidstoestand van<br />

den Koning-Groothertog verzocht, dat men zich van alle vreugdeblijken<br />

mocht onthouden. In de Kamer der Vertegenwoordiging<br />

van het Luxemburgsche Volk werd verklaard, dat men tot<br />

dien maatregel moest overgaan tegenover een Vorst, „die gedurende<br />

een tijdsverloop van veertig jaren aan het land voorspoed,<br />

geluk en vrijheid heeft geschonken." Hare Majesteit de<br />

Koningin had hare instemming betuigd met de instelling van<br />

het Regentschap, en zoo werd hertog Adolf van Nassau den<br />

Oen November plechtig als Regent geinstalleerd. Wij achten<br />

echter deze plechtigheid van zoo weinig betrekking tot onze<br />

geschiedenis, dat wij ze stilzwijgend voorbijgaan.<br />

Ofschoon de lichamelijke toestand van den hoogen lijder<br />

bevredigend heeten mocht, zoo bleef de afwijking in de hersen-


228 'S KONINGS TOESTAND,<br />

function, naar luid der officieele bulletins, bestaan. Langzamerhand<br />

werden de krachten gesloopt en slechts zelden mocht<br />

men gelooven, dat het bewustzijn voor een oogenblik terugkeerde,<br />

om terstond weder voor volkomen gevoelloosheid plaats<br />

te maken. Daarbij deden zich aanvallen van beroerte gelden<br />

en al meer dreigend werden de officieele tijdingen ; hoewel er<br />

van oogenblikkelijk levensgevaar nog geen sprake was, toch<br />

kon men zich niet ontveinzen, dat er geenerlei hope op herstel<br />

overbleef. Overal rees er uit de kerken des lands een bede tot<br />

God omhoog om, kon het zijn, den slag, welke het Koninklijk<br />

Gezin en het Volk dreigde, nog genadiglijk of te wenden.<br />

Herhaaldelijk hield Hare Majesteit de Koningin een langdurig<br />

onderhoud met den Voorzitter van den Ministerraad, den<br />

heer Mackay, ten einde de maatregelen tot instelling van het<br />

Regentschap te bespoedigen, hetgeen met het oog op de te<br />

verwachten gebeurtenissen, hoogst raadzaam geoordeeld werd.<br />

Zoo werd dan in overleg met den Raad van State bepaald,<br />

dat door de ministers van Kolonien en Justitie in een openbare<br />

Vereenigde Vergadering van de Kamers een ontwerp van<br />

Wet tot benoeming van een Regentes van het Koninkrijk zou<br />

worden aangeboden, zoo lang de Koning buiten staat heeten<br />

moest, de Regeering waar te nemen. Dit geschiedde dan ook<br />

in de zitting van 12 November, terwijl tevens de kosten van<br />

het Regentschap, in mindering van het jaarlijks inkomen der<br />

Kroon, werden vastgesteld. Bij de behandeling van het ontwerp,<br />

betreffende de kosten van het Regentschap, werd door eenige<br />

leden der Vertegenwoordiging de noodzakelijkheid betoogd tot<br />

voorziening in het toezicht over de goederen. Men achtte dit<br />

gebiedend voorgeschreven door artikel 35 der Grondwet, waar-<br />

omtrent echter verschil van meening bestond. Dit gaf de Cornmissie<br />

van Rapporteurs aanleiding, den minister van Kolonien<br />

als voorzitter van den Ministerraad te verzoeken, met haar in<br />

mondeling overleg omtrent deze zaak te treden, waaraan met<br />

de meeste bereidwilligheid voldaan werd. Het resultaat der<br />

beraadslagingen was echter, dat men vooralsnog deze voorziening<br />

niet noodzakelijk achtte : immers de liefde en trouwe zorg,


DE INSTALLATIE. 229<br />

waarmede Hare Majesteit de Koningin over den hoogen Lijder<br />

waakte, maakte dergelijke zorg overbodig. Ofschoon vooral de<br />

heer Smidt bezwaar bleef aanteekenen tegen de niet voorziening,<br />

werd de wet zelfs zonder stemming aangenomen, hetgeen<br />

den volgenden dag in de Eerste Kamer mede het geval was.<br />

Den 2osten November daaraanvolgende moest de Koningin-<br />

Regentes beeedigd worden. Gansche scharen van nieuwsgierigen<br />

vulden de straten der Residentie, ter wijl de spoortrein nog<br />

duizenden aanvoerde, die getuigen wilden zijn, voor zoover<br />

het hun mogelijk was, van het eenig schouwspel. De Koningin<br />

had zich dien zelfden morgen naar Den Haag begeven, waar<br />

zij door de ministers van Kolonien, Buitenlandsche Zaken en<br />

Justitie, benevens door vele hooggeplaatste officieele personen<br />

ontvangen en door duizenden harer onderdanen begroet werd.<br />

Tegen een uur werd de Vereenigde Zitting der Staten-Generaal<br />

door den Voorzitter der Eerste Kamer, den heer Mr. A. van<br />

Niamen van Eemnes, geopend, waarna een Commissie benoemd<br />

werd uit de leden der beide Kamers, tot ontvangst van Hare<br />

Majesteit de Koningin-Regentes. Deze arriveerde tegen half<br />

twee uren, gezeten in een met zes paarden bespannen rijtuig,<br />

en omgeven door haar hof. Onder de plechtige stilte van de<br />

duizenden, die zich op de straten verdrongen, had de stoet de<br />

vergaderzaal bereikt, waar intusschen alle Kamerleden, Grootwaardigheidbekleeders<br />

en hooge Ambtenaren in gala-costuum<br />

waren bijeengekomen en de tribunes en loges met eene dichte<br />

menigte bezet waren, zoodat de zaal een inderdaad schitterend<br />

schouwspel opleverde. Wij zullen ons niet bezig houden met<br />

eene volledige beschrijving van het ceremonieel. Daar zat Hare<br />

Majesteit op den koninklijken zetel naast den Troon, aan beide<br />

zij den door haar gevolg geflankeerd en achter haar twee hofdames.<br />

In de eene hand hield zij een waaier, in de andere<br />

het eedsformulier. Nu sprak de Voorzitter het volgende :<br />

„Mevrouw!<br />

„Ik heet Uwe Majesteit welkom in dit plechtig, maar smartelijk<br />

oogenblik.<br />

„Nederland, gedurende meer dan 40 jaren tevreden en ge-


230 DE EED.<br />

lukkig door de grondwettige regeering van zijn geeerbiedigden<br />

Koning, is sedert eenigen tijd met diepe droefheid vervuld<br />

door de langdurige ziekte van zijn geliefden Vorst, waarvan<br />

de genezing, hoe zeer ook afgebeden, steeds onzeker blijft.<br />

„In deze donkere dagen is het een heldere lichtstraal, dat<br />

iedereen Uwe Majesteit heeft leeren hoogachten en liefhebben<br />

als Gemalin, als Moeder en als Koningin.<br />

„Daarom ziet het Nederlandsche Volk ook vertrouwend tot<br />

Uwe Majesteit op, omdat het vast overtuigd is, dat Uwe Majesteit<br />

met geheele toewijding van hart en geest het goede voorbeeld<br />

van Uwen Koninklijken Gemaal zal volgen, nu Uwe<br />

Majesteit geroepen is, in Zijne plaats te regeeren.<br />

„Daarom ook verheugt de Volksvertegenwoordiging zich<br />

zeer, dat Uwe Majesteit, aan hare eenparige roepstem gehoor<br />

gevende, bereid is het Regentschap te aanvaarden.<br />

„Als haar Voorzitter neem ik thans de vrijheid, Uwe Majesteit<br />

eerbiedig te verzoeken, den door de Grondwet van den<br />

Regent gevordenden eed in mijne •handen te willen afleggen."<br />

Nu rees de Koningin van haren zetel op, en terwijl alien<br />

stonden, sprak zij luide en ontroerd :<br />

„Ik zweer trouw aan den Koning.<br />

„Ik zweer, dat ik in de waarneming van het Koninklijk<br />

gezag, zoo lang de Koning buiten staat blijft de regeering waar<br />

te nemen, de Grondwet steeds zal onderhouden en handhaven.<br />

„Ik zweer, dat ik de onafhankelijkheid en het grondgebied<br />

des Rijks met al mijn vermogen zal verdedigen en bewaren<br />

; dat ik de algemeene en bijzondere vrijheid en de<br />

rechten van alle des Konings onderdanen en van elk hunner<br />

zal beschermen, en tot instandhouding en bevordering van de<br />

algemeene en bijzondere welvaart alle middelen aanwenden,<br />

welke de wetten te mijner beschikking stellen, gelijk een goed<br />

en getrouw Regent schuldig is te doen.<br />

„Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig !"<br />

Thans zette zij zich weder neder, waarop de Voorzitter<br />

sprak :<br />

„Moge de Almachtige God steeds Uwe Majesteit Zijn bes-


DE PROCL AMATI E. 2 3 1<br />

ten zegen schenken op de gewichtige, maar moeilijke taak,<br />

door Uwe Majesteit aanvaard !<br />

„Moge Hij ons dierbaar Vaderland en ons geliefd Vorstenhuis<br />

altijd nabij zijn en behoeden !"<br />

Nu verliet Hare Majesteit, andermaal door de Commissie<br />

begeleid, de Vergaderzaal om zich naar het Paleis te begeven,<br />

waar straks, nadat de Vergadering der Staten-Generaal door<br />

den Voorzitter gesloten was, audientie gehouden werd. Dien zelfden<br />

dag nog verliet Hare Majesteit de Residentie, andermaal<br />

door duizenden bij duizenden, onder eerbiedig zwijgen uitgeleid,<br />

benevens door de Groot-officieren, de Ministers, den Raad<br />

van State, het Corps Diplomatique en verschillende autoriteiten.<br />

Denzelfden avond kon men de volgende Proclamatie in<br />

de Nederlandsche Staatscourant lezen:<br />

In naam van Zijne Majesteit Willem III, bij de gratie Gods<br />

Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog<br />

van Luxemburg, enz. enz.<br />

„Wij, Emma, Koningin der Nederlanden, Regentes van<br />

het Koninkrijk.<br />

„In de ernstige dagen, waarin 's Konings toestand ons<br />

alien met droefheid vervult, treed Ik op als Regentes van het<br />

Koninkrijk.<br />

„Ik gevoel al het gewicht der taak, die Mij is opgelegd ;<br />

maar uit liefde tot het Nederlandsche Volk aarzel ik niet haar<br />

te aanvaarden, nu de Staten-Generaal met eenparigen, vertrouwen<br />

wekkenden aandrang Mij daartoe riepen.<br />

,Mijne kracht en wijsheid zoek Ik bij den Almachtigen<br />

en Alwijzen God. Ik reken op den trouwen steun van het Nederlandsche<br />

Volk, dat Mij door zoovele blijken van liefde en<br />

verknochtheid voor altijd aan zich verbond.<br />

„De Koning, mijn geliefde en geeerbiedigde Gemaal, gaf<br />

mij altoos een hoog voorbeeld van de vorstelijke plichtsbetrachting<br />

en de werkzaamheid in het belang van Land en<br />

Volk, die het Huis van Oranje steeds onderscheidden. Ik acht<br />

het mijn plicht, dit voorbeeld na te streven,


232 DE BULLETINS.<br />

„Moge God het lijden van onzen Koning verzachten en<br />

Nederland nemen onder Zijne heilige hoede !<br />

„Laster en bevelen, dat deze Proclamatie in het S t a at sb<br />

1 a d zal worden geplaatst.<br />

„Gedaan te 's-Gravenhage op heden, den 2osten Novemker<br />

1890.<br />

EMMA."<br />

De Proclamatie was door het achttal Ministers gecontrasigneerd.<br />

Van alle zijden, ook van de buitenlandsche hoven,<br />

stroomden de blijken van hulde en deelneming, in den vorm<br />

van adressen, telegrammen en verkiaringen van hulde en sympathie<br />

toe, en in vele bladen, ook van over de grenzen, verschenen<br />

waardeerende artikelen over de Koningin-Regentes.<br />

Een tijd lang bleef de toestand van den Koninklijken lijder<br />

op dezelfde hoogte. Na eenige dagen van hevige opgewondenheid,<br />

in het midden der maand November, was weder rust<br />

gevolgd en bij gebruik van het noodige versterkende voedsel,<br />

bleef de hooge Kranke op en neer gaan. Onvermoeid waakte<br />

de Koningin aan Zijne legerstede, welke zij slechts verliet,<br />

om de zorgen der Regeering waar te nemen. Den I6den November<br />

nog las men in de S t a a t s-C our ant het volgende<br />

officieele bericht : „In den toestand van Zijne Majesteit den<br />

Koning is noch verbetering, noch achteruitgang op te merken.<br />

Slapen en waken wisselen elkander op onregelmatige wijze af,<br />

terwij1 de krachten dezelfde blijven." Alleen werd de spraak<br />

nu en dan eenigszins belemmerd, en nog op Vrijdag, 21 November,<br />

meldde het officieele bulletin : „Sinds 15 November is de<br />

toestand van Zijne Majesteit nagenoeg onveranderd gebleven.<br />

De voedselopneming blijft voldoende, maar Zijne Majesteit geniet<br />

op zeer ongeregelde tijden rust." Niemand dacht, dat de<br />

lang gevreesde slag zoo spoedig volgen zou.<br />

Den 2osten November hernieuwden zich echter de gewone<br />

pijnaandoeningen met groote hevigheid, en sterk daalde de<br />

pols, terwijl bij volkomen afwezen van bewustzijn de polsslag<br />

al meer versnelde en het slikken onmogelijk werd, waarom<br />

Hare Majesteit den toestand als hoogst ernstig beschouwde en


DE GENEESHEEREN. 233<br />

onmiddellijk aan Prof. Rosenstein en Dr. Vinkhuizen getelegrafeerd<br />

werd om over to komen, terwiji bovendien straks op<br />

hun wensch ook Dr. Roessingh uit Deventer ontboden werd.<br />

Op Zondag morgen werd het volgend bulletin uitgegeven :<br />

„In den toestand van Zijne Majesteit den Koning is plot-<br />

.<br />


234 DE DOOD.<br />

ter ontboden, om hen in deze ernstige omstandigheden ter zij de<br />

te staan."<br />

Op raad van de geneesheeren had Hare Majesteit, overspannen<br />

door net aanhoudende waken en de bezorgdheid, zich<br />

omstreeks te 4 uren in den nacht, te bed begeven, om eenige<br />

rust te nemen, terwijl Dr. Roessingh met een kamerdienaar<br />

aan de Koninklijke sponde waakte. Toen de eerste de ternperatuur<br />

opnam, gaf Zijne Majesteit plotseling den laatsten<br />

snik : uitputting van kracht, ten gevolge van hevige bloedafscheiding,<br />

had het einde verhaast.<br />

Willem de Goede was niet meer. Het oordeel over den<br />

mensch aan God overlatende, kan men niet anders zeggen, dan<br />

dat hij zich als Koning den eerenaam verwierf en waard maakte,<br />

welke zijn Volk hem gal. Rijk was zijne Regeering : zij het<br />

dan ook niet aan heldhaftige krijgsdaden en het veroveren van<br />

lauweren op het slagveld, dan toch aan vele zegenrijke gebeurtenissen,<br />

door en onder hem te voorschijn geroepen, en het<br />

zal de vraag zijn, of hij, die den heldenaard weet te beteugelen<br />

en om tee zetten in toewijding aan de belangen zijns Volks in<br />

vredestijd, geen schitterender eerekroon verdient dan de overwinnaar<br />

in den krijg.<br />

Met het overlijden van Zijne Majesteit in kennis gesteld,<br />

snelde de Koningin naar de ziekenkamer. 't Was een pijnlijk<br />

oogenblik voor Hare Majesteit, maar de heiligste oogenblikken<br />

van een Koningin moeten ook den historieschrijver gewijd blijven.<br />

Straks woei de vlag van het Paleis halfstok en verkondigde<br />

de bevolking rondom, dat Naar Koning het tijdelijke<br />

met het eeuwige had verwisseld, en Maandag 24 November<br />

bevatte de S t a a t s c o u r ant de volgende Proclamatie<br />

„In naam van Hare Majesteit Wilhelmina, bij de gratie<br />

Gods Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,<br />

enz. enz. enz.<br />

„Wij Emma, Koningin-Weduwe, Regentes van het Ko-<br />

ninkrijk.<br />

„Het heeft Gode behaagd, mijnen geliefden en gederbiedigden<br />

Gemaal, Koning Willem den Derde tot Zich te nemen.


DE PROCLAMATIE.<br />

„Ruim een en veertig jaren schaarde zich het Nederlandsche<br />

Volk om Zijnen troon en gedurende dit tijdvak werden,<br />

onder 's Heeren zegen, rust, vrede en welvaart aan het Vaderland<br />

geschonken.<br />

„De Kroon is door zijn afsterven, dat ons alien met diepen<br />

rouw vervuld, overgegaan op Mijne beminde dochter Wilhelmina<br />

Helena Paulina Maria. Haar Troon vinde zijnen hechten<br />

steun in de innige trouw en verknochtheid van het Nederlandsche<br />

Volk aan het Huis van Oranje !<br />

„Moge de Almachtige God de gebeden verhooren, die tot<br />

Hem opgezonden worden voor onze Koningin Wilhelmina , Hij<br />

neme Haar onder Zijne heilige hoede en bescherming !<br />

„Krachtens de Wet ben ik gedurende Hare minderjarigheid<br />

geroepen, als Regentes van het Koninkrijk, het Koninklijk<br />

gezag voor Haar waar to nemen.<br />

„Vertrouwende op Hem, in wiens hand het lot is der<br />

Vorsten en Volkeren, neem Ilc de Mij toevertrouwde regeeringstaak<br />

op Mij, met de bede, dat hare vervulling in allen<br />

deele moge strekken tot heil van Land en Volk, en tot bevestiging<br />

van het Koninkrijk.<br />

„Lasten en bevelen, dat de Proclamatie zal worden aangeplakt<br />

en afgekondigd ter plaatse waar zulks gebruikelijk is,<br />

en dat zij in het St a a t s b l a d zal worden geplaatst.<br />

Paleis : Het Loo, 24 November 1890.<br />

Em MA."<br />

Algemeen was de rouw in den Lande. Niet slechts werden<br />

terstond alle openbare vermakelijkheden gestaakt, maar ook<br />

stroomden telegrammen en adressen van deelneming naar het<br />

Paleis, terwij1 de Burgemeesters zich op de verschillende plaatsen<br />

des Rijks vaak in gevoelvolle bewoordingen tolk maakten<br />

van de gevoelens der ingezetenen.<br />

Ook in het Groot-Hertogdom Luxemburg gevoelde men<br />

den schok, door het overlijden des Konings teweeg gebracht.<br />

Hertog Adolf aanvaardde nu inderdaad de regeering over het<br />

„lang beloofde" land. „Deze treurige gebeurtenis," zoo zeide de<br />

desbetreffende Proclamatie, met zinspeling op 's Konings over-<br />

235


KONINGIN WILHELMINA.


REDE VAN DEN VOORZITTER DER TWEEDE KAMER. 237<br />

lijden, „dompelt het land, dat onder de regeering van den<br />

Koning- Groothertog vrijheid, onafhankelijkheid en voorspoed<br />

genoot, in diepen rouw. De geschiedenis van deze veertigjarige<br />

regeering getuigt van de genoten weldaden, en de dankbaarheid<br />

van het Luxemburgsche yolk volgt den Koning tot het graf."<br />

In de zitting van 25 November werd namens de Koningin-<br />

Regentes aan de Tweede Kamer de officieele mededeeling van<br />

's Konings overlijden gedaan. Nadat alle leden ze staande<br />

hadden aangehoord, sprak de Voorzitter, de heer Beelaerts<br />

van Blokland, het volgende :<br />

„Mijne heeren!<br />

„Met diepe smart ontvangt de Kamer de treurmare, in<br />

deze Koninklijke Boodschap vervat.<br />

„Nog geheel onder den indruk van het aandoenlijk oogen-<br />

blik, waarop de Koningin-Regentes deze zaal betrad tot vervulling<br />

van de taak, Haar bij 's Konings ziekte door het<br />

algemeen vertrouwen opgedragen, overvalt ons plotseling de<br />

tijding, dat het Gode behaagd heeft om den Koning, Zijne<br />

Majesteit Willem III, tot Zich te nernen.<br />

„Wij betreuren in hem een Vorst, die in Zijne langdurige<br />

en gedenkwaardige regeering treffende blijken heeft gegeven,<br />

hoe warm de bloei en welvaart van het Land hem ter harte<br />

gingen, die onder alle omstandigheden de grondwettige rechten<br />

en vrijheden zijner onderdanen met de grootste nauwgezetheid<br />

heeft gehandhaafd en voorgestaan.<br />

„Eeren wij 's Konings nagedachtenis door het voorbeeld<br />

te geven van onverbrekelijke gehechtheid en trouw aan de<br />

beide Vorstinnen, die den Koning zoo onuitsprekelijk dierbaar<br />

waren en die Hij, als de kostelijkste nalatenschap, aan het<br />

Nederlandsche Volk heeft toebetrouwd.<br />

„Moge de eenheid der Natie in hare hoogste belangen<br />

zich toonen door onderlinge aaneensluiting en door eendrachtige<br />

samenwerking van Regeering en Volksvertegenwoordiging !<br />

„Moge 's Heeren zegen rusten op onze beminde Koningin<br />

Wilhelmina !


238 HET ADRES DER KAMER.<br />

„Moge door Gods genade in de ruimste mate wijsheid en<br />

kracht geschonken worden aan de Koningin-Regentes, die verzekerd<br />

kan wezen, dat het ons een voorrecht zal zijn, hare<br />

paden te mogen effenen, hare zorgen te mogen verlichten !"<br />

Den volgenden dag werd met algemeene stemmen, op den<br />

na, door de Kamer een besluit genomen om aan Hare Majesteit<br />

de Koningin een adres van rouwbeklag in te dienen,<br />

hetwelk aldus luidde :<br />

„Mevrouw!<br />

„Met diepe ontroering ontving de Tweede Kamer der Staten-Generaal<br />

de smartelijke tijding van het overlijden van Zijne<br />

Majesteit Willem III, Neérlands geeerbiedigden Koning, den<br />

zoon uit dat roemruchtig Huis van Oranje, waarmede ons Volk<br />

sinds eeuwen door heilige banden van dankbaarheid en liefde<br />

verbonden is.<br />

„Als Vertegenwoordigers der thans in rouw gedompelde<br />

Natie brengen wij erkentelijke hulde aan den Vorst, die gedurende<br />

een zoo lang tijdperk zijne krachten wijdde aan de<br />

bevordering der belangen van den Staat.<br />

„De Koning, die 21 Maart 1849 het zijn roeping noemde,<br />

aan de Grondwet volledige werking te geven, kon veertig jaren<br />

later met rustige fierheid de getuigenis inroepen van zijn Volk,<br />

dat hij zijn Koninklijk woord gestand had gedaan. Zijn naam<br />

is aan vele belangrijke maatregelen onafscheidelijk verbonden ; in<br />

de dankbare herinnering des Volks leeft zijne regeering voort.<br />

„Aan Hare Majesteit de Koningin is een beminde Vader,<br />

aan Uwe Majesteit, die den Koning met onafgebroken toewijding<br />

ter zijde stond, een dierbare Gemaal ontvallen. Het is<br />

ons een behoefte des harten, onze innige deelneming te betuigen<br />

in den rouw van het Koninklijk Huis.<br />

„wij gevoelen ons gedrongen, aan Uwe Majesteit de verzekering<br />

aan te bieden van onze trouw en verknochtheid aan<br />

het Koninklijk Huis, en niet minder van onzen ernstigen wil<br />

om met de Kroon mede te werken tot bevordering van 's Lands<br />

belang.


.............<br />

IN DE STERFKAMER. 239<br />

„Moge de Almachtige God Uwe Majesteit kracht schenken<br />

tot het dragen van de zware beproeving, U opgelegd, en<br />

tot het vervullen van de gewichtige taak, welke U op zich nam<br />

zoowel uit liefde voor ons dierbaar Vaderland als uit teedere<br />

zorg voor 's Konings Dochter, op wie Neérlands hoop, tot<br />

voortzetting der aan het geliefde Vorstenhuis van Oranje<br />

verbonden grootsche herinneringen, gevestigd blijft."<br />

Hoe zwaar dan ook getroffen, Hare Majesteit de Koningin<br />

droeg met kalme gelatenheid den zwaren slag. De telegraaf<br />

had geen oogenblik rust vanwege al de uitingen van troost<br />

en deelneming, die nog op den sterfdag zelf naar het Loo<br />

gezonden werden. Op verzoek van Koningin Wilhelmina —<br />

zooals de Dochter van den Overledene reeds terstond na den<br />

dood Haars Vaders aangesproken werd, 'wie het niet vergund<br />

werd het lijk van den Koning te gaan zien, ten einde Haar te<br />

groote aandoening zou gespaard blijven — werden bloemen uit<br />

haar eigen tuin vergaderd en op het doodsbed gespreid.<br />

Natuurlijk waren op hoog bevel alle publieke vermakelijkheden<br />

geschorst tot aan het einde der maand, terwijl de<br />

Koningin-Weduwe en de dames ten hove onmiddellijk den<br />

zwaren rouw aannamen. In de Residentie waren de paleizen en<br />

de ministerieele departementen geheel gesloten en was de vlag<br />

halfstok geheeschen, alsmede uit de woningen der gezanten,<br />

benevens uit vele particuliere huizen en de bureaux der Pers.<br />

Duizenden ambtenaren, grootwaardigheidbekleeders, buitenlandsche<br />

vertegenwoordigers en particulieren spoedden zich naar<br />

het Paleis in het Noordeinde, om daar hun naam in het<br />

condoleanceboek in te schrijven.<br />

Des Zondags aan den avond bezocht de Koningin-Weduwe<br />

andermaal de sterfkamer, waar Zij een grooten palmtak op<br />

het rustbed van Haren Gemaal nederlegde, dat in admiraalsuniform<br />

gehuld en onder palmtakken gedekt lag. Roerend was<br />

het tooneel, toen het personeel der hof houding en vele anderen,<br />

met toestemming der Koningin-Regentes, een laatsten blik<br />

op den Overledene wierpen en, met den burgemeester van Apel-<br />

doorn aan de spits, langs het sterf bed trokken. Een afdruk van


240 DE KISTING.<br />

........................<br />

gips werd van het borststuk des overledenen genomen, terwijl<br />

den heer De Josselin de Jong, kunstschilder te 's Hage, op-<br />

gedragen werd, een houtskoolteekening van het gelaat des Konings<br />

te maken, wiens uiterlijk tot nu toe weinig verandering<br />

had ondergaan. Uit de meeste Europeesche hoven waren reeds<br />

telegrammen van deelneming overgeseind, die door Hare<br />

Majesteit oogenblikkelijk beantwoord werden, terwijl in vele<br />

buitenlandsche bladen zeer waardeerende artikelen aan den<br />

Overledene gewijd werden.<br />

Op Dinsdag, 25 November, had de plechtigheid der kisting<br />

plaats. De lijkkist bestond uit een looden kist, aan de binnenzijde<br />

met wit zijden matrassen bekleed en die hermetisch kon<br />

gesloten worden. Een zware eikenhouten kist was bestemd om<br />

de looden kist te omvatten, welke op haar beurt zou geplaatst<br />

worden in eene andere van gepolijst mahoniehout met zilveren<br />

garnituur,, uit twaalf zilveren handvatsels bestaande, waarop de<br />

symbolen des doods. Een twaalftal zilveren schroeven droegen<br />

koninklijke kronen. Op het deksel was een zilveren plaat aangebracht,<br />

waarop de datums van geboorte en overlijden stonden<br />

vermeld, terwij1 een opening in de kisten gelaten was, waarover<br />

een glazen plaat zoo aangebracht werd, dat het gelaat<br />

zichtbaar bleef. De kist stond op een achttal zilveren leeuwenklauwen.<br />

Nadat het Koninklijk lijk in de kist was overgebracht,<br />

werd deze naar de audientiezaal gedragen, waar zij onder<br />

bewaking van twee kamerheeren bleef. Op twee schragen<br />

geplaatst, was daarboven een boog aangebracht van palmtakken,<br />

terwijl aan weérszijden op zilveren candelabres een twaalftal<br />

kaarsen hun schijnsel op de kist wierpen. Een weinig naar<br />

voren bevonden zich andermaal aan beide zijden een negental<br />

kaarsen, die de sterfzaal verlichtten, daarin gesteund door een<br />

zestal andere, die op den met rouwfloers gedrapeerden schoorsteen<br />

gesteld waren. Een Oranjeboom zonder knop prijkte een<br />

weinig verder. De kist, geheel met rouwfloers overdekt, droeg<br />

de admiraalsjas, steek en label van den Overledene, en aan<br />

het voeteneinde een palmkrans, met witte rozen doorvlochten<br />

pn met witte zijde saamgehouden.


DEELNEMING. 241<br />

De meeste buitenlandsche Hoven namen voor drie weken<br />

den rou-w aan en uit Rusland, Duitschland, Frankrijk, Belgie,<br />

Engeland, Oostenrijk en vele andere Europeesche Hoven, werden<br />

door (le regeerende vorsten per telegram en brief woorden<br />

van hart,:lijke deelneming aan Hare Majesteit, de Koningin-Regentes,<br />

toegezonden. Treffend was de wij ze, waarop de<br />

droeve gebeurtenis in de Nederlanden door de Belgische Kamer<br />

van Volksvertegenwoordiging werd herdacht, treffend vooral,<br />

nadat de Voorzitter en de Minister van Buitenlandsche Zaken<br />

het woord daarover gevoerd hadden, de volgende uiting van<br />

den heer Carlier :<br />

„Mijnheer de Voorzitter van de Kamer en Mijnheer de<br />

Minister van Buitenlandsche Zaken hebben in welsprekende<br />

woorden gezegd, welke diepe ontroering het overlijden van<br />

Koning Willem III in ons midden verwekt.<br />

„Wij vergeten niet, Mijne Heeren, en wij zullen ze nimmer<br />

vergeten, de groote en onsterfelijke herinneringen, die ons<br />

aan onze Nederlandsche broeders hechten, evenmin als de roemrijke<br />

diensten, door het Huis van Oranje aan de zaak der vrijheid<br />

bewezen.<br />

„Na de voorbijgaande onweerswolken heeft ieder misverstand<br />

tusschen de twee volkeren opgehouden ; wij zijn thans<br />

weer brogders, zooals voorheen.<br />

„De Regeering, die in Nederland een einde neemt, heeft<br />

hare groote dagen, hare heerlijke oogenblikken gehad.<br />

„Men weet namelijk, dat, nauwelijks eenige jaren geleden,<br />

dank zij eene nieuwe uitbreiding der gron. dslagen van het stemrecht,<br />

Troon en Vorstenhuis diepere wortelen dan ooit geschoten<br />

hebben in het hart des Nederlandschen yolks.<br />

„Dit zijn de gevoelens, waarmee wij ons aansluiten bij den<br />

rouw, die onze Nederlandsche naburen treft, en waarmee wij<br />

hun de oprechtheid onzer broederlijke en onveranderlijke yriendschap<br />

betuigen."<br />

En met een daverend : „Zeer wel ! zeer wel !" werd deze<br />

sympathieke uiting begroet.<br />

Op eene in die dagen to Antwerpen gehouden vergade-<br />

Dl. VIII. 16


242 DE ROUW.<br />

ring van den Nederduitschen Bond, saAmgeroepen tot protest<br />

tegen eene beleediging van de Vlaamsche taal, sprak de Voor-<br />

zitter, onder langdurig en daverend applaudissement der aanwezigen,<br />

nadat hij den zwaren slag, welke Noord-Nederland<br />

door het afsterven van Koning Willem III trof, had herdacht,<br />

het volgende : „De Bond heeft steeds vreugde en leed met zijne<br />

noordelijke naburen gedeeld en zal daarom ook thans zijn rouwbeklag<br />

zenden aan 't Koninklijk Huis en aan den Staat. Er<br />

is een goed voorbeeld gegeven door de Koningin, die de taal<br />

des Volks heeft geleerd, zoodra zij de Echtgenoote werd van<br />

den Nederlandschen Koning."<br />

Te half twee uren zou op Vrijdag, 28 November, ten paleize<br />

op het Loo toegang verleend worden aan ieder, zonder<br />

onderscheid, die het lijk des Konings alsnog zou willen aanschouwen.<br />

Reeds te 12 uren stroomden belangstellenden toe, en<br />

van dat oogenblik af rolden de rijtuigen af en aan en honderden,<br />

in rouwgewaad gehuld, schreden onder somber zwijgen<br />

door het sterfvertrek, doch de menigte kransen, welke de kist<br />

bedekten, maakten het nagenoeg onmogelijk, een blik door de<br />

glazen ruit te werpen, terwiji een drietal adjudanten alle stoornis<br />

verhinderde en elke aanraking van de kransen verbood.<br />

Het gansche Land deelde in de rouw, en het was alsof een<br />

somber waas over geheel de Natie hing , bezetting en wacht<br />

trokken zonder muziek of tromgeroffel met omfloerst vaandel op<br />

post. Rouwversierselen waren in winkels en aan de huizen aangebracht<br />

en een menigte burgers droeg het geliefde Oranje met<br />

rouwfloers omwonden. Het waren donkere dagen, maai- daar<br />

boven schitterde aan den helderen hemel de najaarszon en<br />

sprak tot de gebroken harten : „De oude God leeft heden nog !"<br />

Langzamerhand brachten de treinen hooggeplaatste vertegenwoordigers<br />

van vreemde hoven aan in de Residentie, welke<br />

in last hadden, hunne Vorsten bij de begrafenis des Konings<br />

te vertegenwoordigen, en naarmate de dag voor deze droeve<br />

plechtigheid naderde, was men en in de Residentie en op 't Loo<br />

ijverig in de weer om de noodige voorzorgsmaatregelen te nemen.<br />

Op den Zondag, welke aan de plechtigheid voorafging,


DE LIJKDIENST. 243<br />

hield prof. N. Beets uit Utrecht een plechtigen lijkdienst in<br />

de rouwkamer op het Loo, die echter alleen voor genoodigden<br />

toegankelijk -was. Nadat alien zich geplaatst hadden op de<br />

zetels, hun door Jhr. De Ranitz en Baron Taets van Amerongen<br />

aangewezen. , traden de Koningin-Regentes, in zware rouw<br />

gehuld, benevens de Koningin, eveneens in rouwgewaad, binnen,<br />

waarop de redenaar tot de Koningin, de Koninklijke We.<br />

duwe, het hofpersoneel en voorts tot alien gevoelvolle woorden<br />

sprak en met de bede eindigde, dat Gods zegen steeds mocht<br />

blijven rusten op Nederland en op het Vorstenhuis, en de partijtwisten<br />

mochten wijken, waar alien zich als een man moesten<br />

scharen om onze jeugdige Koningin Wilhelmina. Diep ontroerd<br />

verlieten de beide Vorstinnen, nadat de zegen uitgesproken<br />

was, de rouwzaal.<br />

De volgende dag was voor de overbrenging van het lijk<br />

bestemd, doch de Koninginnen zouden zich vooraf naar de<br />

Residentie begeven, terwijl het publiek verzocht werd zich te<br />

verwijderen, daar de Koningin-Weduwe deze reize in alle stilte<br />

wenschte te volbrengen. Toen echter des Maandags morgens<br />

het lijk des Konings in de trein zou geplaatst worden, waren<br />

duizenden toeschouwers aanwezig. Te half twaalf verliet de<br />

stoet, onder het gebulder van 't kanon, het Paleis op het Loo.<br />

De muziek speelde den treurmarsch van Chopin, het personeel<br />

en de duizenden, langs den weg geschaard, ontblootten het<br />

hoofd en langzaam naderde de baar, waarop, gedragen door<br />

twaalf jachtopzieners en twaalf onderofficieren, het Koninklijk<br />

lijk rustte, gedekt door een fluweelen kussen, waarop de kroon,<br />

de sjerp, de sabel, de veldmaarschalksstaf en de ridderorden,<br />

door Zijne Majesteit gedragen, voorafgegaan der Infanterie<br />

en een escadron Huzaren met het vaandel, en gevolgd<br />

door een baar en vele lieden, die de van allerwege ingezonden<br />

kransen droegen. De wagen, die het stoffelijk overschot des<br />

Konings vervoerde, was geheel met zwart fluweel bekleed, terwijI<br />

de wanden met zwart laken gedrapeerd waren, in plooien,<br />

met zilverdraad doorweven, of hangende, welke door zilveren<br />

koorden opgenomen werden, waarop een W. met een kroon


244<br />

DE OVERBREIN GING.<br />

gedekt. Voorts waren de wapens van Nassau en Rusland, Wurtemburg<br />

en Pruisen en aan de beide zijden en in 't midden<br />

het Koninklijke Wapen en dat van Rusland aangebracht. Boyen<br />

op den wagen prijkte een groote vergulde kroon.<br />

Bij 't station Het Loo werd het lijk opgewacht door den<br />

Commissaris des Konings en Gedeputeerde Staten in de provincie<br />

Gelderland, den Burgemeester en 't Dagelijksch Bestuur der<br />

gemeente Apeldoorn, den luitenant-generaal K. van der Heyden,<br />

adjudant des Konings in buitengewonen dienst, en vele burgerlijke<br />

en militaire ambtenaren. Nadat vier en twintig dragers de<br />

kist in den rouwwagen geplaatst hadden en alien, die haar vergezelden,<br />

zich op de hun aangewezen plaatsen bevonden, deed<br />

de met rouwfloers omkleede locomotief het sein tot vertrek<br />

hooren, en onder het spelen van den treurmarsch der muzikanten<br />

en de salvo's der Rijdende Artillerie, zette de trein zich in<br />

beweging, terwijl de menigte haar met ontbloot hoofd nastaarde.<br />

De Koningin-Weduwe en de Koningin hadden palmen op de<br />

kist doen leggen. Te Amersfoort, waar bezetting en Schutterij<br />

op het exercitieveld in bataille stonden, legde de burgemeester,<br />

de beer Van Asch van Wijck, een zwaren krans in den lijkwagen,<br />

welk eerbewijs straks to Utrecht, namens de gemeente,<br />

herhaald werd. Zoo ging het voort, totdat de trein tegen 4<br />

uren Den Haag bereikte, waar de eerewacht der Schutterij op<br />

het perron geschaard stond en de Opperceremoniemeester, de<br />

Hofmaarschalk, de Adjudanten en Ordonnansofficieren des Konings<br />

't lijk in ontvangst namen. Het station zelf was in zware<br />

rouw en met palmtakken getooid, zoowel van binnen als van<br />

buiten, en tot de ontvangst van 't lijk was een rouwkamer ingericht,<br />

waarin licht ontstoken was. In eene andere, een zoogenaamde<br />

rouwkapel, bevonden zich de Ministers, de Raad van<br />

State, de Burgemeester, afgevaardigden van de hooge Collegien,<br />

enz. Van uit de rouwkamer werd het lijk straks in den rouwwagen<br />

overgebracht, welke van alle zijden open was, zoodat<br />

de baar overal kon gezien worden. Een hof beambte droeg<br />

daarachter de kroon, de verschillende ordeteekenen en den<br />

scepter, betwij1 de sabel en de overige deelen van de uniform


TN DE RESIDvENTIE. 24<br />

op de kist gerangschikt waren en een dertigtal }cransen achter<br />

den rouwwagen in een afzonderlijk rijtuig medegevoerd werden.<br />

Door een achttal paarden getrokken, door veldartilleristen met<br />

flambouwen omgeven, zette de rouwwagen zich te midden van<br />

eene onafzienbare schare in beweging en onder het spelen van<br />

de treurmuziek bereikte men het Paleis. Duizenden ontblootten<br />

het hoofd, toen het lijk binnengedragen werd. De groote zaal,<br />

tegenover de vestibule aan het Noordeinde, was tot rouwzaal<br />

ingericht. Zwart laken bedekte den vloer, de wanden en het<br />

plafond. Het lijk werd onder een troonhemel van zwart fluweel<br />

geplaatst,. waarop het Koninklijk wapen aangebracht was en<br />

waar omheen de rijkssieraden geplaatst werden. Talrijke kaarsen<br />

op zilveren lustres verlichtten de zaal, waar een viertal<br />

hooge personages bij het lijk de wacht hielden. De beide<br />

volgende dagen werd aan deputatien en particulieren gelegenheid<br />

gegund om Zijne Majesteit voor het laatst te zien. Voortdurend<br />

brachten de rijtuigen kransen aan, en hoogwaardigheidbekleeders<br />

en hooge officieren reden onophoudelijk af en<br />

aan, zoodat de onafzienbare menigte, die zich voor het Paleis<br />

geschaard had, voortdurend in spanning gehouden werd. De<br />

menigte, die een laatsten blik op het lijk wilde werpen, moest<br />

zich achter elkaar scharen en kon slechts langzaam vooruit komen,<br />

en zoo bewoog zich een stroom van belangstellenden voort<br />

van m tot 4 uren, onder somber en plechtig zwijgen, door de<br />

vestibule en de voorzaal, langs de zwart fluweelen baldekijn,<br />

om een vluchtig oog te werpen op de lijkkist daaronder, die<br />

bovendien met tallooze kransen bedekt was. Het regende voorts<br />

kransen en bloemstukken, door vereenigingen en paticulieren<br />

naar het Paleis afgezonden. De treinen liepen af en aan om<br />

zoowel de vorstelijke vertegenwoordigers aan te brengen als<br />

bezendingen van vreemde legers, waarover de Koning het eerebevel<br />

gevoerd had. De Vorst van Waldeck- Pyrmont, de vader<br />

van Hare Majesteit de Koningin-Regentes, Grootvorst Alexis<br />

van Rusland, de broeder van deli Russischen Keizer, Aartshertog<br />

Frederik van Oostenrijk, Prins Albert van Pruisen, de<br />

Erfgroothertog van Luxemburg, Prins Victor van Italie en


246 DE BEGRAVENIS.<br />

vele andere vertegenwoordigers van vreemde Vorsten, brachten<br />

eigenhandig schrijven van hunne Souvereinen over en legden<br />

kransen en andere huldeblijken op de kist neder, ten bewijze,<br />

hoe Zijne Majesteit ook aan vreemde hoven geacht werd.<br />

Zoo zou dan op Donderdag, den 4den December 1890,<br />

het stoffelijk overschot des Konings naar den vorstelijken grafkelder<br />

overgebracht worden. Hoe vele malen was hij zelf daarheen<br />

getogen om leden van zijn gezin en van zijn huis ter<br />

laatste rustplaats te voeren. Thans zou de groeve zich voor den<br />

laatsten mannelijken Telg uit het Oranjehuis openen. Under het<br />

luiden der doodsklokken bewogen zich duizenden in •de straten<br />

der Residentie en telkens voerden de treinen nieuwe scharen<br />

van landgenooten en vreemdelingen aan, die de begrafenis<br />

wenschten te aanschouwen. Tegen half elf in den morgen verzamelden<br />

zich de koetsen aan het Paleis en werden de troepen<br />

opgesteld in het Willemspark en langs de straten, waardoor<br />

de lijkstoet zich bewegen zou. Ook de vertegenwoordigers<br />

der vreemde hoven begaven zich naar 't Paleis, waar een compagnie<br />

van de Artillerie-schutterij de eerewacht betrokken had.<br />

Een kanonschot in Den Haag en in Delft meldde de bevolking,<br />

dat de plechtigheid een aanvang nemen zou. Under diep zwijgen,<br />

slechts afgebroken door het gebulder van het kanon van<br />

minuut tot minuut, werd het lijk door de dragers en 24 onderofficieren<br />

gedragen tusschen de rijen der hoogwaardigheidbekleeders,<br />

die dit met den grootsten eerbied, sommigen zelfs met<br />

zichtbaren weemoed, aanzagen, en droef vooral was het tooneel,<br />

toen Hare Majesteit de Koningin-Weduwe, geleid door de Groothertogin<br />

van Saksen, aan het_hoofd harer hofdames naderde, om<br />

het stoffelijk overschot van haren geliefden Koninklijken Gemaal<br />

tot in de vestibule te begeleiden. Nadat alien hunne plaatsen in-<br />

genomen hadden, schreed de stoet langzaam voort, en hoe groot<br />

de schare was, die daarvan ooggetuige wilde zijn, moge blijken<br />

uit de omstandigheid, dat er in geheel de Residentie geen nachtverblijf<br />

over was en honderden den nacht op straat hadden moeten<br />

doorbrengen. Overal, op straten en stoepen, in deuren en<br />

ramen, in winkels en op de daken rag men opeengepakte scharen,


DE STOET. 247<br />

Eene aanzienlijke troepenmacht van alle wapenen ter zee<br />

en te land opende den stoet ; daarna volgde het hofpersoneel in<br />

rouwgewaad, achter het met twee paarden bespannen rijtuig<br />

van den Hofmaarschalk, den heer De Constant Rebecque, naast<br />

welk rijtuig de Koninklijke Stalmeester, de heer Van Oudermeulen<br />

zich bewoog, wien het toezicht over de geheele plechtigheid<br />

opgedragen was, waarin hij door een viertal officieren<br />

bijgestaan werd. Namens het groot- hertogdom Luxemburg<br />

volgde nu een heraut van wapenen, in zijne fantastische middeneeuwsche<br />

kleederdracht, met een fluweelen baret, door een<br />

vederbos gedekt, op het hoofd, het Luxemburgsche wapen op<br />

zijn zwart gewaad en op het dekkleed van zijn ros, terwijl hij<br />

een zilveren penning aan een breed lint om den hals droeg en<br />

door een wapendrager in zwarten, langen rouwmautel en met<br />

een met krip omfloersten hoed op 't hoofd, gevolgd werd. Nu<br />

volgden de geneesheeren des Konings, wier rijtuigensleep gesloten<br />

werd door Dr. Vinkhuizen, den man, die niet slechts<br />

's Konings lijfdokter, maar ook zijn vriend en vertrouweling<br />

heeten mocht. Daarna kwamen in rijtuigen de hooge beambten<br />

van het Paleis en den Vorst, de Rentmeesters en Intendanten,<br />

zijne Administrateurs en Stalmeesters, waartusschen zich te<br />

voet de Jagermeesters bevonden, de Graaf de Villers, secretaris<br />

van Luxemburg in 's-Gravenhage en de Directeur van het<br />

Koninklijk Kabinet, Jhr. Alewijn. Hierna volgden de adjudanten,<br />

die de ridderorden van Nederland en Luxemburg op rood<br />

fluweelen kussens droegen, benevens den veldmaarschalkstaf<br />

en de buitenlandsche ridderteekenen, waarbij gepensioneerde<br />

hoofdofficieren van land- en zeemacht zich aansloten. De heer<br />

Baron van Welderen Rengers trad als heraut van Nederland<br />

op, waarna de lieden verschenen, die de teekenen der Koninklijke<br />

waardigheid droegen, den Rijksstandaard, het ontbloote<br />

rijkszwaard, den rijksappel, den scepter en de kroon. Thans<br />

naderde een rijtuig, met vier paarden bespannen, waarin de<br />

Opperceremoniemeester, de heer Baron De Tour van Bellinckhave<br />

gezeten was, en daarop volgde de lijkwagen, die, als van<br />

zelf, het middenpunt van aller belangstelling uitmaakte. De


248 VAN DEN HAAG NAAR DELFT.<br />

wagen was gedekt door een met zilver geranden hemel, waar<br />

boven een rouwversiering, welke een zilveren kroon in haar<br />

top droeg. De wagen voerde achterop het Koninklijke wapen,<br />

en voorts aan verschillende zijden de wapens van Oranje-Nassau,<br />

Wurtemburg, Rusland en Pruisen, terwijl aan de voorzijde<br />

een rouwschild prijkte met 't naamcijfer des Konings, door een<br />

zilveren kroon gedekt. De kist was met kransen bedekt, terwijl<br />

achter den lijkwagen een andere volgde, waarop kransen en<br />

palmen, ter hoogte van drie meter, tot een schoon en indrukwekkend<br />

geheel waren gerangschikt. Door grootwaardigheidbekleeders<br />

en officieren omringd, trok de wagen stil voort en<br />

daarachter volgden de rijtuigen met de vertegenwoordigers der<br />

vreemde Hoven, wier rij geopend werd door den Vorst van,<br />

Waldeck-Pyrmont, den vader der Koningin-Weduwe, den schoonbroeder<br />

van Zijne Majesteit, den Groothertog van Saksen en<br />

Hertog Adolf van Nassau, Groothertog van Luxemburg, Groot -<br />

vorst Alexis van Rusland, Aartshertog Frederik van Oostenrijk,<br />

Prins Albert van Pruisen, Prins Waldemar van Denemarken,<br />

de Erfgroothertog van Saksen en de Hertog van Mecklenburg-Schwerin,<br />

de Prinsen Victor Emanuel van Savoye, van<br />

Schaumburg-Lippe, Van Wied en vele andere Vorsten verzelden<br />

het stoffelijk overschot des Konings ter laatste ruste, terwij1<br />

andere Staten zich door hunne gezanten. decren vertegenwoordigen.<br />

Ook buitenlandsche legers, waarvan de Koning het eerecommando<br />

gevoerd had, hadden hunne afgevaardigden gezonden.<br />

Een talrijke troepenmacht begeleidde bovendien den<br />

stoet, die door de straten der Residentie zich langzaam voortbewoog,<br />

waar de brandende gaslantarens met rouwfloers gedekt<br />

waren.<br />

Van Den Haag naar Delft trok de stoet tusschen de rijen<br />

van eene dicht opeengedrongen menigte voort, die eerbiedig<br />

het hoofd ontblootte, waar de lijkwagen naderde. Onder tal<br />

van eerbewijzingen bereikte men eindelijk het oude bedehuis<br />

in Delft, waar eene talrijke en aanzienlijke menigte den Stoet<br />

reeds opwachtte, die onder .de plechtige tonen van Beethoven's<br />

`Marche Funthre binnentrad. Nadat de lijkbaar op hare plaats


DE LIJKREDE<br />

249<br />

gesteld was, sprak de oude hofprediker Ds. C. E. van Koetsveld<br />

eene indrukwekkende lijkrede uit, waaraan wij het vol-<br />

gende ontleenen :<br />

„Nog eens, o God ! nog eens staan wij bier en is weder<br />

de deur geopend van den grafkelder, waarin de geschiedenis<br />

van ons Land en Vorstenhuis als met doodsbeenderen is ge-<br />

schreven. Nog eens, en nu, helaas ! voor den laatsten uit de<br />

mannelijke lijn van Oranje !<br />

„Toen een meer dan zeventigjarige tot hofprediker werd<br />

benoemd, wie kon toen vermoeden, dat het zijn zou om binnen<br />

twaalf jaren al de vijf Vorsten van Oranje ten grave te brengen<br />

? De taak is bijna te zwaar, vooral deze laatste. Mijn hart<br />

is te vol, .mijne herinneringen overstelpen mij. Ik heb mijn<br />

Koning liefgehad en hij mij, en de liefde is niet altijd welsprekend.<br />

Vier malen zag ik hem daar tegenover mij, en nu,<br />

in dezen wij den kring van Vorsten, al waardeeren wij hun belangstelling,<br />

geen eigen zoon of broeder om te troosten ! De<br />

eenige zuster weent tehuis in stilte. God trooste haar ! Dat<br />

juist is 't aandoenlijke van dezen oogenblik. De zonen, die onzen<br />

Koning hadden moeten opvolgen, wachten hem al lang in het<br />

graf, en wij brengen hier onzen afscheidsgroet aan den laatsten<br />

Oranje-Nassau. Zal 't zijn om hem te oordeelen, zooals de<br />

oude Egyptenaars hun dooden ? Maar dat staat aan ons niet.<br />

De geschiedenis oordeelt den Kollin g, maar den m e n s c h<br />

oordeelt God alleen.<br />

. . . „Nog boor ik zijn stentorstem bij de eerste-steenlegging<br />

voor het monument in 't Willemspark, toen hij zeide :<br />

„Een Prins van Oranje kan nooit, nooit te veel voor het Volk<br />

van Nederland doen." Daarom wandelde hij ook vrij om onder<br />

ons, want de liefde van zijn Volk was zijn lijfwacht, en nu, nu<br />

stemmen alle partijen samen in dezelfde rouwklacht. Alleen<br />

niet, wie de maatschappij willen omkeeren en verwoesten.<br />

„Zoo hebt gij uw taak volbracht, mijn Koning I Veel heeft<br />

uw hart geleden., maar voor Nederland bleef 't altoos kloppen.<br />

En nu wachten u daar beneden 33 Vorsten en Vorstenkinderen<br />

uit het Huis van Oranje. Zoo gaan ook de Koningen heen,


250 VERVOLG.<br />

afgesneden als halmen in den oogst, maar de Koning der Koningen<br />

blijft.<br />

.. . . „Toch bewaren ook wij onze herinneringen, de goede<br />

en lieflijke vooral, die daar als de tonen der windharp ruischen<br />

over de graven. Wel weten wij het alien, hoe opbruisend<br />

en hartstochtelijk het karakter was van den ontslapene<br />

en hoe hij, in alles oprecht, als mensch vaak het zelfbedwang<br />

miste, dat hem sierde als Koning. Waartoe zou ik het verzwijgen<br />

? Ik heb hem nooit gevleid bij zijn leven, en denk het<br />

niet te doen na zijn dood. Maar wat niet alien zoo goed weten,<br />

is de innerlijke goedheid en vroomheid, die den diepsten<br />

grondslag van dat bewegelijke karakter uitmaakte. Ik heb hem<br />

te midden zijner hovelingen met de kinderen zien spelen, alsof<br />

hij zelf nog een kind was en in ons laatste vertrouwelijk samenzijn<br />

hem met aandoening de liefde hooren roemen van zijn<br />

eigen kind.<br />

. . . . „Mijn vurige dank aan de edele Vorstin, die onzen<br />

Koning zulk een kalmen levensavond schonk door haar geloof<br />

en hare liefde. Na een zoo veelbewogen leven en bij veel gemis<br />

en ontbering was hij de laatste jaren dankbaar en vergenoegd.<br />

. . .. „En toen nu het lijden toenam, verzorgde hem zijne<br />

Gade zoo yoorbeeldig en waakte bij hem tot in den laatsten<br />

nacht. Zij had dien slag wel verwacht, toen zij bij het aanvaarden<br />

van het Regentschap alleen durfde bidden om verzachting<br />

van 's Konings lijden. God verhoorde haar, maar anders<br />

dan zij dacht. En wie zou den kranke, als er toch geen<br />

herstel meer was, nog langer dat leven in eene benauwde en<br />

smartelijke droomwereld hebben gegund ?<br />

„Zoo is dan ons Koningshuis uitgestorven. Maar, Goddank !<br />

niet geheel. Wat in een hoogeren zin de Profeet van Davids'<br />

huffs zeide, is ook op 't onze van toepassing : „Een rijske zal<br />

voortkomen uit den afgehouwen tronk en eene scheut uit zijne<br />

wortelen zal vrucht dragen." Ons blijft de jeugdige Koningin,<br />

als Prinses reeds de oogappel van ons Volk, dat nu met dubbelen<br />

nadruk bidt . „O God ! bewaar en leid haar aan de hand


VLRVOLG. 2 5 I<br />

eener vrome en wijze Moeder , dat eens de spruit een boom<br />

worde als vroeger, en troost en sterk beiden, vooral in deze<br />

droeve dagen !<br />

„Vreemde Vorsten en Gezanten ! Gaat henen met den dank<br />

van ons alien en zegt het ten Uwent, dat het kleine Nederland<br />

niet wanhoopt, altoos nog groot door zijn trouw aan<br />

Oranje, aan zijn geschiedenis en aan zijn God. En zoo rust<br />

dan nu, geliefde doode ! na al de onrust van het leven. Wij<br />

treuren, maar niet als die geen hope hebben, want Vorsten en<br />

Volken verzinken voor en na in den nacht des doods, maar<br />

eens — Christus is er ons borg voor — eens daagt de morgen<br />

der opstanding over de graven !"<br />

Toen werd na een indrukwekkend „Amen" een kleine<br />

bloemruiker op de kist neergelegd, een afscheidsgroet aan<br />

„Vader" van zijn „lieve Kind," en terwijl het orgel onder zacht<br />

suizen het oude „Wilhelmus" deed hooren, daalde de kist in<br />

de groeve. Neêrlands Maagd zag het aan met een door tranen<br />

benevelden blik, maar straks richtte zij het hoofd op en daar<br />

ruischte een stem in het hart dier Natie, aan God, aan zijne<br />

Historie en aan Oranje getrouw<br />

„Oorlof mijn arme schapen,<br />

Die sijt in groten noodt,<br />

Uw Harder sal niet slaepen !"


HOOFDSTUK IV.<br />

ALGEMEEN OVERZICHT.<br />

Moge ook de gouden eeuw onzer beeldende kunst reeds<br />

lang ten einde gespoed . zijn, toch kan ons Vaderland ook op<br />

dit terrein wedijveren met de andere natien van Europa. Zoo<br />

mocht het zich op het gebied der beeldhouwkunst beroemen<br />

op mannen als Stracke en Roijer, wien echter na de voltooiing<br />

van zijn Vondelstandbeeld slechts een jaar leven voor de kunst<br />

beidde. Op het gebied der bouwkunde vooral maakte P. J. H.<br />

Cuypers zich een naam door zijn trotsche gebouwen in Oud-<br />

Hollandschen stijl, waaronder vooral het Rijksmuseum te Amsterdam,<br />

terwijl daarenboven tal van Roomsche kerken, waarvan<br />

hij het ontwerp leverde, het genie van den bouwmeester<br />

klaarblijkelijk toonen. De schilderkunst vond in Israels, Scheffer,<br />

Pieneman, Rochussen, Koekoek, Mesdagh, Alma Tadema,<br />

Therese Schwartz en vele anderen, gelukkige beoefenaars. De<br />

eerste tracht de natuur en het menschenleven in al zijne vertakkingen<br />

op heeter daad te betrappen, Mesdagh verwierf zich<br />

als zeeschilder grooten naam, en Therese Schwartz doet zich<br />

vooral als begaafd portretschilderes kennen.<br />

Als historieschrij ver verdient Groen van Prinsterer voorzeker<br />

het eerst genoemd te worden, niet slechts om zijn grondige<br />

studie van de bronnen en zijn kernachtige stijl, maar ook<br />

en vooral om het steeds werken vdor en onvermoeid vasthouden<br />

aan den triomf van het Calvinisme, waardoor hij zulk een<br />

machtigen invloed uitoefende op zijn tijd en zijn yolk en op<br />

de overwinning der Anti-revolutionaire partij. Op zijn eigen


DE WETENSCHAPPEN.<br />

253<br />

standpunt mag voorzeker aan Dr. W. J. F. Nuyens, als de verdediger<br />

der Katholieke beginselen en historicus, eene eereplaats<br />

ingeruimd worden. Voorts onderscheidden zich op historisch<br />

terrein Bakhuyzen van den Brink, Brill, Fruin en Rogge, terwijl<br />

in geen geval onvermeld mogen blijven de krachtige pogingen<br />

van den Amerikaan John Lothrop Motley, om onze volkshistorie<br />

weder uit hare authentieke bronnen aan een nauwgezet<br />

onderzoek te onderwerpen en ze in boeienden vorm aan zijne<br />

taalgenooten mede te deelen, terwijl de schoone vertaling ook<br />

ons eigen yolk ten goede kwam.<br />

Als philosoof, jurist en talentvol schrijver moet de Utrechtsche<br />

professor Opzoomer vermeld worden, die, helaas ! een<br />

snellen, krachtigen ingang verschafte aan de Duitsche philosophie,<br />

zeer sterk optredende als bondgenoote voor het moderne<br />

ongeloof en het rationalisme . onzer dagen, waarom wij<br />

natuurlijk den invloed, welke hij op zijn geslacht en haar<br />

toekomst uitoefende, niet anders dan betreuren kunnen. Toch<br />

meenen wij daaraan in een adem te moeten toevoegen, dat hij<br />

met name onder de Liberalen, vooral van zijn tijd, als om strijd<br />

gehuldigd werd.<br />

Op het gebied der Theologie behooren Scholten en Kuenen<br />

genoemd te worden, doch vooral, waar dezen den strijd<br />

voor het Modernisme voerden, mag in geen geval de naam<br />

van prof. A. Kuyper verzwegen worden, Wiens bestrijding van<br />

het Modernisme en Liberalisme zoo concreeten vorm aannam<br />

in 't leven der Kerk en der Maatschappij, en die in zijn H er<br />

a u t en in tallooze theologische geschriften het Christenvolk<br />

van Nederland niet slechts trachtte te redden van de heillooze<br />

theorien van het ongeloof, maar ook met krachtige hand<br />

trachtte terug te voeren op den weg van het Nederlandsche<br />

Calvinisme.<br />

Als rechtsgeleerden verdienen Thorbecke, De Bosch Kernper,<br />

Modderman, Buys en Kappeyne vermeld te worden ; als<br />

sterrenkundige schitterde professor Kaiser, terwijl zijn ambtgenoot<br />

Donders als gezichtkundige Europeesche vermaardheid<br />

mocht verwerven. Buys Ballot blonk uit op 't gebied der meteo-


254 SCHRIJVERS.<br />

rologie, Kuenen op dat der Israelietische oudheden, terwijl op<br />

geneeskundig terrein Stokvis, Huet en Tilanus zich roemrijk<br />

onderscheidden. Op het gebied der werktuigkunde maakten<br />

zich Conrad en Dirks bekend, vooral wijl zij ook deelnamen<br />

aan de groote werken van hun tijd, het doorsteken der land-<br />

engten van Suez en den aanleg van het Panama-kanaal. Met<br />

nauwgezette zorg werd, onder begunstiging der Regeering, aan<br />

het behoud en het herstel der Nederlandsche taal gewerkt,<br />

eerst door mannen als Wijland en Siegenbeek, die in hun<br />

streven krachtig en met talent bestreden werden door den geleerden<br />

Bilderdijk, later door De Vries en Te Winkel, wien de<br />

samenstelling van een nieuw Nederlandsch Woordenboek opgedragen<br />

werd. In onze dagen staat vooral Kollewijn aan de<br />

spits dergenen, die de taalvormen trachten de vereenvoudigen<br />

en in overeenstemming te brengen met de taal des werkelij-<br />

ken levens.<br />

Snelle vlucht en uitgebreid gebied verwierf zich de Romanlitteratuur,<br />

al moeten wij het betreuren, dat het gehalte<br />

daarin betrekkelijk gering kan genoemd worden. flan het<br />

hoofd der vele schrijvers en schrijfsters noemen wij mevrouw<br />

Bosboom-Toussaint, wier historische romans ongetwijfeld hooger<br />

waarde hebben dan hare latere zederomans, doch die door<br />

al hare werken zich als een talentvol schrijfster deed kennen.<br />

In hare geschriften spreekt zich tevens de godsdienstige,<br />

de Christelijke vrouw uit. Haar Le y c est er in Ned e rland<br />

uit hare historische, Majo or Frans en de Delf tsche<br />

Wonderdok ter uit hare zedekundige werken, doen<br />

haar voorzeker eene welverdiende plaats innemen onder de<br />

groote mannen van haar tijd. Naast haar schittert Jan Jakob<br />

van Lennep, wiens gansche reeks van historische romans in<br />

het buitenland zelfs hulde gebracht werd, doch vooral onder<br />

de eigen natie zeer gewaardeerd wordt. Zijn P 1 e e g z o o n,<br />

Ferdinand Hu y c k en zoovele andere, doen den man ken -<br />

nen, die niet te vergeefs de school van Walter Scott doorliep.<br />

Jammer, dat de uitgave van zijn K la asj e Z e v e n s t e r, zijn<br />

laatste werk van eenigen omvang, niet tot de beste kan ge-


LETTERKUNDIGEN. 25 5<br />

rekend worden en hem scherpe kritiek op den hats haalde.<br />

Naast deze heroen mogen Schimmel, de schrijver van Mar y<br />

Hollis, Mylady Carlisle en Sinjeur Semeyns; voorts<br />

Cremer, bekend door de Over-Betuwsche taal, waarin zijne<br />

werken geschreven zijn ; Busken Huet, de schrijver van L i d ew<br />

ij d e ; Jan ten Brink en nog vele anderen, de eene met meer<br />

eer dan de andere, vermeld worden. Onder de schrijfsters, die<br />

vooral dit terrein ontgonnen, als eigenaardig voor de verbeeldingskracht<br />

der vrouw bestemd, verdienen Wallis, Melati van<br />

Java en anderen genoemd te worden. Op het gebied van de<br />

tooneel-litteratuur onderscheidden zich Jacob van Lennep en<br />

Schimmel, hoewel geen van beiden gezegd kunnen worden, den<br />

eersten rang in te nemen ; overigens maakte men grootendeels<br />

werk van het vertalen der producten uit het buitenland. De<br />

eenige, die op dit terrein eenig werk van belang levert, is<br />

Justus van Maurik als blijspeldichter, ofschoon hij van ruwheid<br />

en platheid niet vrij te pleiten is.<br />

Als letterkundigen mogen we Busken Huet, Douwes Dekker<br />

en Vitringa niet onvermeld laten. De eerste, die weleer<br />

predikant, later de journalistiek beoefende, gaf reeksen van<br />

kritische schetsen op het gebied der letterkunde. Douwes<br />

Dekker vond als schrijver onder den naam van Multatuli reeds<br />

bij zijn eerste werk : Max H a v e 1 a a r, een welkom onthaal,<br />

vooral om den scherpen toon, waarop hij de Indische toestanden<br />

en de Regeering over onze Kolonien hekelde ; maar, helaas !<br />

ook door de minachting, waarmede hij zich uitspreekt over<br />

hetgeen den Christen en den mensch heilig en dierbaar is.<br />

Het valt niet te ontkennen, dat zijne geschriften veel waars,<br />

goeds en schoons bevatten, en tevens dat de openbaarmaking<br />

van de misstanden in het bestuur onzer bezittingen grooten<br />

invloed uitgeoefend hebben op den maatschappelijken toestand<br />

en de wijzigingen, daarin aangebracht ; doch er dient ook gezegd,<br />

dat ze zeer schadelijken invloed uitoefenden op het jonge<br />

geslacht vooral, en dat zijne talenten overschaduwd werden<br />

door het bederf, dat uit Multatuli's Ideen in het brein en het<br />

hart van het jonge Holland vloeide.


256 DICHTERS.<br />

Vitringa, die onder den naam van Jan Holland als schrijver<br />

optrad, stond eerst als rector aan de Latijnsche School te<br />

Enkhuizen, en trad daarna op als zoodanig aan het Gymnasium<br />

te Deventer. Aanvankelijk de wijsbegeerte van Kant volgende,<br />

trok hij zich later van het terrein der wijsbegeerte op dat der<br />

opvoeding en der letterkunde terug. In bijtende scherts hekelt<br />

ook hij de gebreken van zijn tijd en tast hij de zeifs algemeen<br />

gehuldigde vooroordeelen aan, en hij doet dit op eene wijze,<br />

die zich, wat Loon en vorm betreft, zeer gunstig van Multatuli<br />

onderscheidt.<br />

De podzie schijnt hare beste dagen gehad te hebben. Na<br />

Bilderdijk trad zijn leerling Da Costa op, den meester op zijde<br />

strevende, zoo niet in veelomvattende kennis, dan Loch als<br />

dichterlijk genie, en dezen voorzeker in gloed en bezieling overtreffende.<br />

Had hij als Israeliet den val en de hope op herstel<br />

van zijn stam bezongen, en vooral ook door zijn navolging<br />

van Byron zich onderscheiden, straks Christen geworden onder<br />

den invloed van zijn grooten meester, stroomden zijne geestvolle<br />

en gloeiende zangen ter verheerlijking van den Mes,<br />

sias en diens Kruis. Ofschoon hij vox eenigen tijd zijn harpe<br />

zwijgen deed, toen hij den strijd aangordde tegen den geest<br />

zijner eeuw en zijne „Bezwaren" hem smaad en miskenning<br />

baarden, straks ruischten op nieuw zijne heerlijke tijdzangen :<br />

Wachter wat is er van den nacht? 1648 en 1848,<br />

en vooral zijne V ij f en t w i n t i g j are n, tot dat eindelijk<br />

zijn laatste zang van beteekenis : De slag b ij N i e u w p o o r t,<br />

de kroon op zijn werk zette. Tollens, die reeds vijf jaren<br />

vciOr Da Costa in 1856 overleed, had zich vooral bekend gemaakt<br />

door zijne volksliederen en zijne uit het Duitsch in<br />

vloeiend Nederlandsch overgebrachte verzen. Van Lennep legde<br />

zich toe op het dichten van balladen en historische verhalen,<br />

waarbij de navolging der Engelsche litteratUur op dit gebied<br />

niet te loochenen valt. Meer populair dan zij allen werd echter<br />

P. A. de Genestet, vooral door zijne nai •eve „leekedichtjes,"<br />

waarbij hij in schoonen vorm natuur en leven nil eens bezong,<br />

an hekelde, doch aan zijne lezers weinig overliet dan twijfel


DICHTERS. 257<br />

aangaande de eeuwige dingen en berusting in het onvermijde.<br />

lijke. Groot waren zijne dichterlijke gaven en daarom te meer<br />

moet de schadelijke invloed, welke van hem uitging, betreurd<br />

worden, ook al valt het niet te miskennen, dat er zeoveel<br />

schoons en waars, zooveel teederheid en natuurlijkheid in zijne<br />

zoetvloeiende verzen gelegen is. Alberdinck Thym gaf mede<br />

schoone voortbrengselen op het gebied der poezie, even als Potgieter,<br />

hoewel beiden meer als prozaschrijvers naam maakten.<br />

J. J. L. Ten Kate muntte boven al zijne tijdgenooten uit door<br />

den rijkdom en schoonen vorm, waarin hij zijne dichterlijke<br />

gedachten wist te kleeden. Zijne „Schepping" en „De Planeten"<br />

behooren voorzeker tot zijne meest omvangrijke gedichten.<br />

Hasebroek, eerst kortelings overleden, de dichter der „Hes.<br />

periden," de man, wiens vroom gemoed met een dichterkrans<br />

wist te sieren, wat daar goed en edel heeten mocht in zijn<br />

tijd en zijne omgeving, gaf edele poezie en maakte zich bij<br />

het letterlievend publiek als prozaschrijver bemind door zijn<br />

„Waarheid en Droomen." Allen, alien gingen heen en slechts<br />

een tweetal mannen bleef ons gespaard, wier dichterlijke vlucht<br />

aan de oude glorie van Holland's dichterenrij herinnert. We<br />

bedoelen Nicolaas Beets en Schaepman. De eerste had reeds<br />

door zijn proza-werk „de Camera Obscura" de harten van zijne<br />

landgenooten voor zich gestolen, doch vooral als dichter won<br />

hij het ongetwijfeld in rijkdom van genie van zijn vriend<br />

Hasebroek, terwijl zijn meesterschap over de taal, zijn scherpzinnige<br />

gedachten en de schoone vorm, waarin hij ze wist<br />

weer te geven, hem voorzeker eene eerste plaats in zijri tijd<br />

toewijzen. Al zijn werk verraadt de meesterhand en de populariteit<br />

van zijn persoon, zoomede ook zijne werken op godsdienstig<br />

gebied hebben hem een blijvende plaats veroverd in de<br />

harten zijns yolks. Schaepman doet in geheel zijn optreden aan<br />

den grooten Vondel denken. Als priester bezocht hij in het<br />

gevolg van den Utrechtschen Aartsbisschop de stad der zeven<br />

heuvelen, waar het Concilie gehouden werd. Ofschoon hij toen<br />

reeds zijn naam had gemaakt als dichter en het Katholicisme<br />

in hem een geharnast verdediger vond, de gebeurtenissen in<br />

Dl. VIII. 17


258 STAATSLIEDEN.<br />

Europa, vooral de berooving des Pausen van alle wereldlijk<br />

gezag, deden krachtig hun invloed op hem gelden en in stoute<br />

zangen nam hij den handschoen voor zijne kerk en haar hoofd<br />

op. Niet minder dan op dichterlijk terrein schitterde hij straks<br />

op staatkundig gebied, toen men hem van uit Breda naar de<br />

Tweede Kamer afvaardigde, en zoowel zijne talenten als zijn<br />

persoon dwingen ook zelfs den tegenstander eerbied af.<br />

Naast de zijne schittert de ster van Dr. A. Kuyper aan<br />

den Staatkundigen hemel van ons Vaderland. Moge ook en door<br />

de stichting der Vrije Universiteit en door de Doleantie de<br />

vijandschap tegen zijn persoon en werk meer concreten vorm<br />

aangenomen hebben, zijne groote, veelomvattende talenten hou -<br />

den zijn invloed middellijkerwijze in stand, en ondanks de zoogenaamde<br />

„uitzuiveringen" van zijne partij, waardoor meer of<br />

min dissentieerende leiders met hun aanhang voortdurend van<br />

hem worden afgekeerd, toch wint de fractie der Anti-revolu-<br />

tionairen, aan wier hoofd hij staat, steeds in aantal en gebied.<br />

Het Conservatisme is zijn eigen dood gestorven, en inoge ook<br />

de legerwet van Bergansius de kracht der Anti-liberalen voor<br />

een tijd gebroken hebben, waardoor het den Liberalen gelukte<br />

andermaal de teugels der Regeering te aanvaarden, ook hunne<br />

dagen zijn klaarblijkelijk geteld. Radicalen en Socialisten gorden<br />

zich steeds meer aan tot den strijd tegen geloof en gezag<br />

en maken gaarne gebruik van de woelingen der overige partijen<br />

om hunne kansen te bevorderen. Ook al moge de aard<br />

van ons Volk, benevens het krachtig optreden der Regeering<br />

tegenover het woest geweld, waarmede de Socialisten vaak optreden,<br />

hen tot heden, zoowel bier als elders, ten onder houden<br />

in de dadelijke uiting van hun beginsel, zeker valt het niet te<br />

ontkennen, dat de toekomst op maatschappelijk terrein dreigende<br />

is.<br />

En keeren wij van 't geestelijk gebied onzes Volks op dat<br />

des stoffelij ken levens terug, dan is het duidelijk, dat de Ne •<br />

derlandsche Landbouw een tijdvak van herleving zag geboren<br />

worden, waartoe voorzeker de oprichting van een Landbouw-<br />

CommiW en de steun der Regeering sterk medegewerkt hebben,


LANDBOUW, ENZ. 259<br />

Zelfs werd eene Staatscommissie opgericht om een onderzoek<br />

in te stellen naar den actueelen toestand van den Landbouw en<br />

tot het doen van voorstellen ter opheffing van den den druk, waaronder<br />

deze verkeerde. Levendig aandeel werd door Koning<br />

Willem III in de werkzaamheden dier Commissie genomen en<br />

voortdurend gaf Zijne Majesteit teekenen van zijne hooge belangstelling.<br />

Niet minder dan zes jaren vervulde de Commissie<br />

haar taak en de invloed van hare bemoeiingen deed zich<br />

krachtig gelden. Hare rapporten stelden den ellendigen toestand<br />

in 't licht en hare adviezen wezen de Regeering op de middelen<br />

tot herstel. De wet op den boterhandel van 1889 kwam<br />

vooral onder hare bemoeiing tot stand. Het eenige proefstation<br />

Wageningen werd met een viertal andere vermeerderd te Groningen,<br />

Goes, Hoorn en Maastricht, ter wijl de provincien voorzien<br />

werden van Rijkslandbouwleeraars, door Landcommissien<br />

benoemd, doch door Rijk en Provincie betaald, aan wier zorg<br />

tevens van staatswege gesubsidieerde proefvelden opgedragen<br />

werden. Landbou wvakscholen werden onder de auspicien der<br />

Regeering opgericht en straks werd een afzonderlijke Inspecteur<br />

benoemd, uitsluitend voor het Landbouwonderwijs, terwijl<br />

allerwegen wintercursussen opgericht werden, waaraan door<br />

Landbouwleeraars les gegeven werd, een besluit, dat met ingenomenheid<br />

werd begroet. De Rijkslandbouwschool te Wageningen<br />

werd naar den eisch des tijds hervormd en ook voor de<br />

bevordering der veeteelt werden doelmatige pogingen aangewend.<br />

Reeds bij den aanvang der regeering van Koning Willem<br />

III was eene Commisie benoemd, met het doel onze. kwijnende<br />

zeevisscherij weder zoo mogelijk tot bloei te brengen,<br />

en inderdaad, gunstig mogen de maatregelen heeten, volgens<br />

'haar adviezen teweeg gebracht, En toch, er werden echter in<br />

den loop der jaren klachten aangeheven, vooral over de Volendammers,<br />

die, naar men beweerde, de jonge visch met den<br />

wonderkuil wegvingen en op deze wijze oorzaak waren, dat de<br />

visscherij op de Zuiderzee kwijnde. Ook werden er klachten<br />

geuit over rooverij en de gewelddadigheden, op de Noordzee


2 6o vissCH ER IJ.<br />

gepleegd, en wel door visschers van onderscheidene natien. Dit<br />

had eene conferentie te 's-Gravenhage ten gevolge, waar afgevaardigden<br />

van de onderscheidene Regeeringen bijeen kwamen,<br />

wier onderdanen bij deze belangen betrokken waren. Op deze<br />

conferentie trachtte men nu door een tractaat aan den strijd<br />

tusschen de Noordzeevisschers een einde te maken. Ten opzichte<br />

van de Zuiderzee werd de willekeur aan banden gelegd,<br />

daar het gebruik van wonder- en kwakkuil verboden werd. De<br />

vele klachten echter, door Volendam en andere plaatsen aangeheven,<br />

gaven aanleiding tot opheffing van dit verbod, tot<br />

hetwelk de heer Reekers, lid van de Tweede Kamer, het initiatief<br />

nam. De klachten, door de Duitschers aangeheven over<br />

de Hollandsche „roofvisscherij" op het gebied van de zalmteelt,<br />

gaven aanleiding tot het sluiten van een Zalmtractaat<br />

met de staten, aan den Rijn gelegen, en voorts werd door<br />

een tractaat tot wering van misbruik van sterken drank op<br />

de Noordzee, aan de klachten van Engeland op dit punt tegemoet<br />

gekomen. Over het algemeen genomen mag dankbaar<br />

erkend, dat deze tak van volkswelvaart vooruitgaat.<br />

De nieuwe verkeerswegen te water en te land, waartoe,<br />

naast de Regeering, de Rijn- en Hollandsche Spoor wegmaatschappijen,<br />

de Stoomvaartmaatschappij „Nederland," de Rotterdamsche<br />

„Lloyd," de Nederland gch-Amerikaansche Stoomvaartmaatschappij,<br />

de Koninklijke Nederlandsche Stoombootmaatschappij<br />

„Zeeland," in het bijzonder door den Koning<br />

en Prins Hendrik begunstigd, het hunne deden, wezen op<br />

de behoefte tot uitbreiding van handel en nijverheid, gelijk<br />

zij op hun beurt die bronnen van onze nationale welvaart<br />

ten goede kwamen. Ofschoon elke Rijksonderneming, bij v. de<br />

groote water werken te Vlissingen, niet met dien uitslag bekroond<br />

werd, welken men daarvan meende . te mogen verwachten,<br />

zoo neemt toch de scheepvaartbeweging in ons land<br />

sterk toe en maakt, bij vermindering der zeilschepen, de stoom<br />

vaart snelle vorderingen. Vooral de opening van het Suezkanaal<br />

voor de groote vaart, die van het Noordzeekanaal en de<br />

Nieuwe Waterweg, oefende een gunstigen invloed uit op onzen


DE WERKENDE STAND. 261<br />

handel in het algemeen, en met recht mag hier gewezen worden<br />

op den snellen voortgang, welke sommige maatschappijen, bijv.<br />

de Deli-maatschappij, mochten maken.<br />

Onder den werkmansstand deed zich hoe langer zoo meer<br />

de behoefte tot aaneensluiting gevoelen, vooral toen zich de leuze<br />

„loonsverhooging en regeling van den werktijd" al sterker op<br />

den voorgrond drong. Wel werden ook hier te lande afdeelingen<br />

van de „Internationale" gevestigd, die den strijd reeds lang<br />

in het buitenland aangegord had tegen godsdienst en eigendom,<br />

doch het straks opgerichte Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond,<br />

in 1871 tot stand gebracht, toonde van stonde aan, dat<br />

het den nationalen aard getrouw wilde blijven en niets met<br />

de „Internationale" gemeen wenschte te hebben. Wel deed de<br />

Socialistische beweging ook hier zijn invloed gelden en trachtte<br />

de Bond, mede door handelend optreden op het gebied der<br />

politiek, het lot van den werkman te verbeteren en zelfs nam<br />

de Voorzitter van den Bond, de beer Heldt, plaats in de Ver-<br />

.<br />

tegenwoordiging des Volks, doch men bleef het recht van het<br />

bijzonder eigendom erkennen en wilde geen revolutie. Sinds<br />

1878 begon de Sociaal-democratie zich meer krachtig te ontwikkelen,<br />

toen Domela Nieuwenhuis als haar pleitbezorger optrad.<br />

Met zijn „Recht voor Allen" en vooral met zijn talent<br />

als volksredenaar wist hij zijn invloed steeds meer te vestigen,<br />

en in 1883 werd de Sociaal-democratische Bode opgericht.<br />

Men begon lezingen en optochten te houden, cocialistische vakvereenigingen<br />

te stichten, demonstraties na te jagen, en ook in<br />

de Kazerne zocht men zijn aanhang. Krachtig moest de Politie<br />

optreden tegen de ruwe en ongemotiveerde taal, waarin<br />

de leiders vaak durfden uitkomen voor hun gevoelen over<br />

Staat en Overheid, wet en recht. Oproeren en processen volgden<br />

en Nieuwenhuis zelf werd tot een jaar gevangenisstraf veroordeeld,<br />

waarvan hem echter op den jaardag der Prinses vijf<br />

maanden geschonken werden. De verkiezingen, volgens de herziene<br />

Grondwet in 1887 uitgeschreven, brachten hem in de Kamer,<br />

doch daarmede scheen dan ook de Sociaal-democratie<br />

hier te lande, voor zoover het 't uitwendige gold, haar hoogsten


262 PATRIMONIUM.<br />

triomf gevierd te hebben. Wel mocht het haar gelukken een<br />

tweetal harer leden in de Kamer te brengen, doch verdeeldheid<br />

was reeds in den boezem der partij ontstaan, en Domela<br />

Nieuwenhuis moest voor het geweld der zoogenaamde Parlementaire<br />

Socialisten wijken en zelfs het redacteurschap van „Recht<br />

voor Allen" neerleggen, terwijl de Bond meer dan 50 afdeelin-<br />

gen verloor.<br />

In de Christelijke kringen der Natie was men allerminst<br />

koud gebleven voor de bewegingen onder de werklieden. „Patrimonium"<br />

werd opgericht, welks leden geen vrede konden<br />

hebben met het Algemeen Nederlandsch Werklieden verbond,<br />

omdat dit de neutrale school als middel tot verbetering van<br />

den toestand beschouwde en deze derhalve bevorderde. Vooral<br />

aan mannen als Kater en Poesiat dankte Patrimonium naast<br />

God haar welslagen. Het vond in den beer Wolbers een begaafd<br />

redacteur voor zijn „Werkmansvriend," en daar de Vereeniging<br />

zich zeer tegen de vigeerende Staatsbemoeiing kantte, moest<br />

zij weldra op staatkundig terrein treden. Even sterk als de<br />

Nederlandsche Werklieden- bond zich aan de zij de schaarde der<br />

Liberalen, zoo schaarde Patrimonium zich even sterk aan die der<br />

Anti- revolutionairen. Het bood adressen aan tegen de wet op<br />

het Lager Onderwijs van 1878, tegen het ontwerp tot beperking<br />

van den overmatigen arbeid en de verwaarloozing<br />

van kinderen, niet als zouden deze misstanden door den Bond<br />

gebillijkt worden, maar wij1 de Staat het souverein gezag der<br />

ouders aantastte. Het vraagde om kiesbevoegdheid voor de mannelijke<br />

hoofden van gezinnen, om splitsing van meervoudige<br />

districten, om invoering van persoonlijke dienstplicht, enz. enz.<br />

De verdeeldheid, welke zich in dezen kring gelden deed, werd<br />

voor een tijd althans bezworen, toen Dr. A. Kuyper in 1891<br />

het initiatief nam tot het houden van een Sociaal Congres,<br />

dat hij, als Voorzitter, met een bezielde rede over het Sociale<br />

vraagstuk en de Christelijke religie opende ; een eigen Sociaal<br />

Program werd uitgevaardigd en tot grondslag aangenomen ook<br />

voor den strijd van Patrimonium bij de Stembus. De Bond<br />

telt 16o afdeelingen en 13.000 leden.


ROOMSCHE VEREENIGINGEN. 263<br />

In den meer engen kringen van Hervormde Werklieden<br />

ontstond de wensch tot oprichting van een eigen vereeniging,<br />

welke vooral geboren was ten gevolge van de kerkelijke doleantie.<br />

Deze kwam dan ook in 1890 tot stand, onder den naam<br />

van Christelijk Nationalen Werkmansbond, die in Dr. de Visser<br />

een talentvol verdediger en in „de Voorzorg" een waardig<br />

orgaan vond.<br />

Van Roomsche zij de had men reeds lang gemeentelijke en<br />

gewestelijke vak- en ook algemeene vereenigingen onder den<br />

werkman opgericht, waaruit straks drie groote Bonden zich<br />

vormden omstreeks het jaar 1890 : de Ned. R. K. Volksbond,<br />

de Bond van R. K. Werklieden-vereenigingen en de Limburgsche<br />

R. K. Volksbond, die op hun standpunt ongeveer den weg<br />

van Patrimonium volgen en waarvan de laatste, met zijn orgaan<br />

de V olksb a n i e r, ongetwijfeld den meesten invloed uitoefent.<br />

Bovendien gehoorzamen nog tientallen Vakvereenigingen<br />

aan de leuze van den tijd : „Werklieden, vereenigt u !" Jammer<br />

slechts, dat vaak booze bedoelingen deze vereenigingen<br />

aan zich dienstbaar maken en ze voeren tot uitersten, waar<br />

zij dikwijls zelf niet hebben willen zijn. Ofschoon ons Volk<br />

in zijn aard afkeerig is van geweld, zoo mag niet verzwegen,<br />

dat de revolutiegeest binnen alle, tot dusver welverdedigde,<br />

kringen doorbreekt en dat de uitingen van ontevredenheid,<br />

in stede van langs den weg van orde en wet zich baan<br />

te breken, veeleer tot daden van geweld brengen, die slechts<br />

met geweld te keeren zijn. Mogen Land en Volk behoed worden<br />

voor afdwalen op den weg van ongeloof en revolutie, en<br />

gelukke het ook de Regeering van onzen tijd, gelijk zoovele<br />

van voorheen, om door voorkomendheid en vroed beleid, door<br />

belangstelling in het lot harer onderdanen en een wêl wegen van<br />

de middelen tot herstel van vele misstanden en maatschappelijke<br />

kwalen, de stormen met Gods hulpe te bezweren, welke<br />

ook onze staatkundige atmosfeer beroeren. Mogen rust en vrede<br />

blijven heerschen in een land, dat van een grootsch verleden<br />

zulk een rijken buit te bewaren heeft voor zijne zonen !


HOOFDSTUK V.<br />

HET REGENTSCHAP.<br />

De grafkelder te Delft was nauwelijks gesloten, of bet<br />

maatschappelijk leven, dat ondanks de droefheid, welke ook het<br />

vorstelijk hart ter neder buigt en zijn eischen onverstoord doet<br />

gelden, riep Vorstin en Vertegenwoordiging tot den staatkundigen<br />

arbeid terug. Den 8sten December was op nieuw de groote<br />

vergaderzaal op het Binnenhof bezet met bijna al de Leden<br />

der beide Kamers ; de Ministers waren tegenwoordig en op de<br />

tribunes en in de . loges was geen plaats meer te veroveren.<br />

Te 12 uren trad Hare Majesteit de vergaderzaal binnen, in<br />

rouwgewaad, doch met kloeke houding, het hart gebogen onder<br />

de smartelijke ervaring van de verloopen weken, maar tevens<br />

gesterkt door de grootsche roeping, welke onder Gods bestel<br />

de omstandigheden voor Haar weggelegd hadden. Nadat Zij<br />

plaats genomen had op den voor Haar bestemden zetel, sprak<br />

de Voorzitter der Eerste Kamer :<br />

„Met diepen weemoed heet ik Uwe Majesteit op nieuw<br />

welkom. Nauwelijks toch was Uwe Majesteit uit deze Vergade_<br />

ring teruggekeerd aan het ziekbed van Uwen geliefden Gemaal,<br />

of de treurmare weerklonk : „Zijne Majesteit is de eeu-<br />

wige ruste ingegaan."<br />

. „Ik zal thans niet herhalen wat onze zoo betreurde Koning<br />

voor Nederland geweest is en wat ons Vaderland in Hem verloren<br />

heeft. Liever wil ik wijzen op den kostbaren schat, dien<br />

Zijne Majesteit aan Nederland heeft nagelaten in onze beminde<br />

Koningin Wilhelmina, met Uwe Majesteit als Leidsvrouw en<br />

Moeder:


DE EED.<br />

„Het Nederlandsche Volk ziet in zijne jeugdige Koningin<br />

het beeld eener schoone toekomst : omdat het overtuigd is, dat<br />

Hare vorming en opvoeding bij Uwe Majesteit als Regentes<br />

en Voogdes volkomen veilig en in de beste handen zijn.<br />

„De Volksvertegenwoordiging deelt ten voile die overtuiging,<br />

weike zij reeds vroeger in wettelijken vorm heeft uitgesproken.<br />

Ais haar Voorzitter neem ik de vrijheid Uwe Majesteit<br />

te verzoeken, den in de Grondwet voorgeschreven Eed<br />

als Koningin-Regentes, gedurende de minderjarigheid van Koningin<br />

Welhelmina, in mijne handen te willen afleggen."<br />

De Koningin-Regentes rees nu op van Haren zetel, en na<br />

den Eed als Regentes afgelegd te hebben, waarvan de inhoud<br />

grootendeels overeen komt met dien, welken de Koning aflegde<br />

bij de aanvaarding der regeering, vervolgde Zij :<br />

„Ik zweer trouw aan de Koningin ; ik zweer al de plichten,<br />

weike de Voogdij mij opiegt, heilig te vervullen, en er mij<br />

bijzonder op te zullen toeleggen om de Koningin gehechtheid<br />

aan de Grondwet en liefde voor Haar Volk in te boezemen."<br />

Dien Eed heeft de Koningin-Regentes gestand gedaan tot<br />

op het oogenblik toe, waarop de jeugdige Koningin de regeering<br />

aanvaardde. Zij heeft als eene verstandige en teedere<br />

Moeder Hare Koninklijke Dochter voorbereid tot de taak,<br />

weike haar wachtte ; Zij heeft als eene trouwe Voogdes Neerland's<br />

Oranjebloeme, die het Volk lief heeft als zijn oogappel,<br />

met alle zorgvuldigheid gekweekt en het pand, Haar door de<br />

Natie toevertrouwd, met vromen zin en nauwgezette plichtsbetrachting<br />

bewaard ; Zij heeft als Regentes de erfenis der Oranjes<br />

voor Hare Dochter bewaard, ongeschonden en ongerept, en nu<br />

bij het aftreden is het niet voor het minst aan de beschik-<br />

265<br />

king der Koningin-Regentes te danken, dat het Nederland-<br />

sche Volk nog meer gloeit voor en dweept met de jonge Koningin,<br />

dan het dit deed voor en met zijn „Prinsesje." Toen<br />

dan ook de Regentes op 21 September 1897, voor het eerst<br />

door Hare Dochter vergezeld, in de Troonrede de woorden<br />

uitte :<br />

„Worden mijne dierbaarste wenschen en die van het Ne-


266 HET MINISTERIE.<br />

derlandsche Volk vervuld, dan zal voor het einde van dit<br />

zittingjaar Mijne beminde Dochter de Regeering aanvaarden,"<br />

toen waren voorzeker de Leden der Vertegenwoordiging de<br />

tolken der Natie, als die der Eerste Kamer spraken<br />

„In afwachting van het oogenblik, waarop in overeenstemming<br />

met de dierbaarste wenschen van Uwe Majesteit en van<br />

het Nederlandsche Volk, Uwe beminde Dochter tot de Regeering<br />

zal geroepen worden, waardeeren wij met innige erkentelijkheid<br />

al hetgeen door Uwe Majesteit is verricht, om onze<br />

geliefde Koningin voor Haar gewichtige taak voor te bereiden ;"<br />

en die der Tweede Kamer, als zij in het adres van antwoord<br />

verklaarden :<br />

„Is het een dierbare volkswensch, dat het Harer Majesteit<br />

de Koningin gegeven worde in den loop van dit zittingjaar de<br />

Regeering te aanvaarden, Uwe Majesteit moge zich verzekerd<br />

houden van de innige dankbaarheid van het Nederlandsche<br />

Volk voor de liefderijke en wijze zorg, waarmede Uwe Majesteit<br />

Hare beminde Dochter voorbereidde tot de gewichtige<br />

taak, die Haar wacht."<br />

Doch wij zouden onze taak voorbij streven, namelijk die, om<br />

in korte trekken den tijd van 't Regentschap te schetsen. Ofschoon<br />

de Koningin-Regentes ook in dit opzicht de nagedachtenis<br />

van wijlen Haar Koninklijken Gemaal eerde, dat Zij de<br />

Ministers deed aanblijven, die Haar gedurende de krankheid en<br />

bij 't overlijden van den Koning zoo krachtig hadden gesteund,<br />

toch ontstond er weldra strijd tegen minister Keuchenius, wiens<br />

regeeringsbeleid, en misschien dat ook zijn scherp belijnde godsdienstige<br />

richting, voor welke hij zich geenszins schaamde uit<br />

te komen, sterken afkeer wekte. Deze liep eindelijk zoo hoog,<br />

dat de Eerste Kamer de begrooting, door hem ingediend, ver-<br />

wierp, eene uitspraak, welke hem tot het particuliere leven<br />

terugdrong. Hoewel velen, onder de Anti-revolutionairen vooral,<br />

meenden, dat het Kabinet zich met den heer Keuchenius solidair<br />

had behooren te stellen, bleef het Kabinet toch aan, alsof<br />

het geen beginsel-questie gold, en Jhr. de Savornin Lohman<br />

werd geroepen om de ledigstaande plaats in het Kabinet aan


DE LEGERWET. 267<br />

te vullen. Deze trad nu als minister van Binnenlandsche Zaken<br />

op, welke portefeuille door den heer Baron Mackay tegen<br />

die van Kolonien ingewisseld werd. Toch zou dit 't leven van<br />

het Kabinet niet rekken. De minister van Oorlog Bergansius<br />

diende weldra eene Legerwet in, waarbij onder de reorganisatie<br />

van onze levende strijdmaeht, ook het beginsel van afschaffing<br />

der plaatsvervanging opgenomen was ; Dit laatste bracht<br />

vooral bij de Roomschen in den lande groote verontwaardiging<br />

teweeg en men meende, dat men ter wille van het beginsel,<br />

nog beter deed om de staatkundige winst, welke de vereeniging<br />

der Anti revolutionairen en Roomschen tot stand gebracht<br />

had, te laten varen, dan zijne overtuiging in dezen op te geven.<br />

Straks toonden de verkiezingen, die in 1891 gehouden<br />

werden, dat de Roomschen, waar zij zelf niet met hoop op<br />

eenig goed succes een kandidaat voor de Stembus hadden<br />

kunnen stellen, zich bij de Liberalen gevoegd hadden. Hierdoor<br />

verloren de Anti-revolutionairen niet minder dan elf zetels, en<br />

het Ministerie zag zich voor de zedelijke verplichting geplaatst<br />

Om of te treden. De heer Van Tienhoven, Oud-burgemeester<br />

van Amsterdam, trad daarop als Kabinetsformeerder op, en<br />

naast hem namen Mr. Pierson, Mr. Tak van Poortvliet, Mr.<br />

van Dedem, kolonel Seyffardt, Mr. H. J. Smidt en de heer<br />

Jansen in het nieuwe Ministerie plaats, dat reeds terstond zijn<br />

voornemen openbaarde tot herziening van belastingstelsel en kieswet.<br />

Het duurde dan ook niet lang, of een ontwerp tot invoering<br />

van eene vermogens- en eene bedrijfsbelasting werd ingediend.<br />

Eene geweldige storm stak op, vooral onder de meergegoeden,<br />

die, ofschoon niet ongeneigd om naar vermogen bij<br />

te dragen tot 's Lands lasten, meer bezwaar hadden tegen de<br />

telken jare terugkeerende opgave van hun vermogen en hun<br />

inkomsten. Krachtige stemmen deden zich dan ook en in de<br />

Pers en in de Vertegenwoordiging hooren tegen die belasting,<br />

en toch : de Minister mocht zijn ontwerp aangenomen zien !<br />

Straks volgden ontwerpen tot afschaffing van patentbelasting<br />

en accijns op de zeep, tot vermindering van de grondbelasting<br />

en van de mutatierechten, tot wijziging van de wet op den


268 MINISTERIE Ran.<br />

accijns van het zout en de verhooging van den accijns op het<br />

gedistilleerd. Wij zijn er verre van af om het goede in den<br />

politieken tegenstander te onderschatten, en zoo willen wij dan<br />

ook allerminst ongewaardeerd laten de wezenlijke voordeelen,<br />

die de belastingwetten van minister Pierson ons aanbrachten,<br />

doch juist de ervaring, welke de schaduwzijden beter doet<br />

kennen dan de ongeluksprofetien van de tegenpartij, weerhoudt<br />

ons om eenig oordeel te vellen.<br />

Minder slaagde het Kabinet, toen het zich aan het tweede<br />

deel van zijn moeilijke taak zette : de hervorming der kiesbevoegdheid.<br />

De weerstand, welke het daartoe ingediende ontwerp<br />

bij de Tweede Kamer vond, deed den Minister besluiten<br />

zijn ontwerp in te trekken : het Kabinet trad af en Jhr. Mr.<br />

Roell belastte zich, op wensch van Hare Majesteit de Koningin-<br />

Regentes, met de samenstelling van een nieuw Ministerie, waarin<br />

naast hem zitting namen de heeren Mr. S. van Houten, Sprenger<br />

van Eyk, Bergsma, Van der Sleyden, Schneider en Jhr. van<br />

der Wijck. Vooral na de bejegening, welke het voorstel tot<br />

regeling der kiesbevoegdheid van den vorigen minister Tak<br />

van Poortvliet had ondervonden, waarbij men zich vooral verzet<br />

had tegen de neiging, welke er in doorstraalde om het<br />

kiesrecht algemeen te maken, wachtte men inderdaad weinig<br />

beter kans voor het ontwerp, dat men van minister Van Houten<br />

te wachten had. Toch wist deze zijn ontwerp te doen aannemen,<br />

ondanks den weerstand van de ten opzichte dezer zaak<br />

democratische en conservatieve stroomingen in de Kamers.<br />

Groote politieke actie ontstond in den lande, ten gevolge van<br />

de nieuwe regeling der kiesbevoegdheid. Eene nieuwe Tweede<br />

Kamer toch moest saAmgeroepen worden, welke het orgaan<br />

zou zijn van de nieuwe kiezers. Heftig was de strijd bij de<br />

stembus, doch ook thans nog bleef de liberale partij in de<br />

meerderheid, al was het dan ook te voorzien, dat de nimmer<br />

uitgedoofde zucht tot verdeeldheid in eigen boezem, zoowel als<br />

de heftige aanvallen der steeds aan invloed winnende tegenpartij,<br />

haar geen lang staatkundig leven meer verzekerde, gelijk<br />

zij dan ook reeds aanleiding gaven tot het optreden van


BUITENLANDSCHE STAATKUNDE.<br />

269<br />

een nieuw Ministerie, met den minister Pierson als kabinetsformeerder.<br />

Moge ons Vaderland al niet de rol van eertijds kunnen<br />

spelen op 't tooneel van Europa's staatkunde, krachtig toch deed<br />

't zijn invloed ook tegenover het buitenland gelden. Reeds was<br />

in 1889 eene overeenkomst gesloten met Frankrijk, naar aan<br />

leiding van een geschil over de grensscheiding tusschen onze<br />

en der Franschen bezittingen in Zuid-Amerika, waarbij de<br />

Keizer van Rusland, tot scheidsrechter uitgenoodigd, de zaak<br />

ten onzen voordeele besliste. In 1892 werd een tractaat met<br />

Belgie gesloten ter vergunning aan de onderdanen van elk der<br />

beide Staten tot kosteloos procedeeren in den anderen , in 1893<br />

sloten we een verdrag met Portugal tot regeling der wederzijdsche<br />

verhoudingen in de Solo zee, en in het volgende jaar<br />

een ander betreffende de onderlinge handelsbetrekkingen. Een<br />

tractaat van dien aard werd ook in 1895 met den Oranje-Vrijstaat<br />

gesloten. Krachtige invloed werd door ons land uitgeoefend<br />

op den rechtstoestand in het Suez-kanaal, waarbij wij<br />

voor onze vaart op Indio zoo groot belang hebben, en ook ons<br />

Vaderland behoort tot die Staten, welke hebben toe te zien,<br />

dat de bepalingen van het tractaat nageleefd worden met betrekking<br />

tot de vrije vaart in het kanaal. Spraken wij reeds<br />

in een vorig hoofdstuk over het aandeel, dat Nederland nam<br />

in de betere regeling van de Rijnvaart, niet minder deed het<br />

zich vertegenwoordigen bij de conferentien, welke in 1890 te<br />

Bern gehouden werden tot regeling van het internationaal<br />

spoorwegverkeer, en ook Nederland trad toe tot de Bernsche<br />

spoorweg-conventie, gelijk het mede deelnam aan de in 1896<br />

gehouden conferentie te Parijs, waar enkele gewenschte wijzigingen<br />

voorgesteld werden. Onze Internationale bemoeiingen<br />

in zake de zeevaart vermeldden wij te harer plaatse. Ter beteugeling<br />

der cholera en pestziekten, zoo zeer bevorderd door<br />

de pelgrimstochten naar de heilige plaatsen in Arable, werden<br />

conventien gesloten te Venetie, Parijs en Dresden, waaraan ook<br />

Nederland deelnam. Tot het houden van eene conferentie over<br />

het internationaal privaatrecht, nam Nederland zelfs het initia-


270 DE KONINGINNEN.<br />

tief, en twee samenkomsten te 's-Gravenhage, in 1893 en '94<br />

gehouden, en door afgevaardigden van Duitschland, Frankrijk,<br />

Belgie, Italie, Luxemburg, Zwitserland, Spanje, Portugal, Oostenrijk-Hongarije,<br />

Denemarken, Rumenie en Rusland bijgewoond,<br />

gaven aanleiding tot eene overeenkomst, waartoe zich<br />

allengs meerdere Staten voegden.<br />

Doch meer dan door deze staatkundige verhoudingen, ja,<br />

oneindig meer dan door den strijd der partijen, die zich in<br />

de Staten-Generaal gelden deed, werd de belangstelling der<br />

Natie gaande gehouden door de berichten, welke nu en dan<br />

van uit het Koninklijk Paleis aangaande de jonge Koningin<br />

en Hare Koninklijke Moeder verspreid werden. In stille afzondering<br />

sleten Moeder en Dochter den tijd der rouw en vertoonden<br />

zich dan alleen in het publiek, wanneer de openbare<br />

zaak de Koningin-Regentes riep of de droefheid over den<br />

overleden Gemaal en Vader dit gedoogde. Toen echter de<br />

maanden van rouw verstreken waren, besefte de Regentes terecht,<br />

dat het Nederlandsche Volk en zijne toekomstige Koningin<br />

elkaár niet vreemd blijven mochten en Zij besloot beiden<br />

meer tot elkander te brengen. De jeugdige Koningin kon<br />

het best voor haar Volk leeren leven, als Zij Haar onder dat<br />

Volk deed leven, en omgekeerd : de Vorstinne wist het wel,<br />

hoe zeer de liefde tot Oranje in de harten van het Nederlandsche<br />

Volk meer gloeit, wanneer het Zijne Vorsten en Vorstinnen<br />

in zijn midden ziet verschijnen. Zij wist het wel, hoe<br />

Neérland's Volk haar Kind te meer zou minnen, als het zag,<br />

hoe lieftallig en innemend het was, en ook hoe hare Dochter<br />

een Volk te sterker zou liefhebben, als zij ervoer, hoe zeer dat<br />

Volk zich uitputte om Haar vorstelijk te ontvangen.<br />

Zoo gold dan het eerste bezoek, dat de beide Vorstin-<br />

nen aflegden, in de eerste plaats Amsterdam, de hoofdstad des<br />

Rijks. Al mocht, te midden van de rouw, eene luidruchtige<br />

hulde misplaatst gerekend worden, toch toonden de hoofdstad<br />

en hare bevolking hare warme liefde voor het Oranjehuis en<br />

vooral ook voor de Koninklijke Moeder en Dochter. Nadat<br />

de Vorstinnen aan het feestelijk versierde station door Burge-


TE AMSTERDAM. 271<br />

meester en Wethouders en de meerderheid van den Gemeenteraad<br />

plechtig verwelkomd waren, alsmede door een groot aantal<br />

autoriteiten, en hartelijke woorden tot de hooge Bezoeksters<br />

gericht waren, reed de Koninklijke stoet stapvoets door<br />

de rijen der dicht opeengedrongen, jubelende schare, langs de<br />

feestelijk getooide straten, naar het Paleis op den Dam, waarvoor<br />

zich een onafzienbare menigte verdrong. Daar werden de<br />

glazen deuren geopend en de Vorstinnen vertoonden zich op<br />

het balkon. Als een golvende zee rolde de jubelkreet voort<br />

van uit de schare tot dat plekske op het balkon, waar de<br />

Hope der Natie straalde in de liefelijke gestalte van een innemend<br />

en aanvallig Kind aan de hand Harer gelukkige Moeder.<br />

Wie zou dat oogenblik beschrijven ? Gode zij dank, men moet<br />

in Nederland zij n, om het to kunnen zien ! De Vorstinnen wuifden<br />

naar alle zijden met Haar zakdoeken, en eerst lang nadat<br />

de deuren zich achter Haar gesloten hadden, stierf de juich•<br />

kreet des Volks weg.<br />

Nog dien zeif den namiddag zouden de Vorstinnen in de<br />

Nieuwe Kerk plechtig verwelkomd worden, voor welke gelegenheid<br />

de Kerk in feestdos gestoken was. De versiering had<br />

rekening gehouden met den bouw en de bestemming van het<br />

gebouw : de pilaren waren rijk gedrapeerd, in het midden der<br />

Kerk hing eene groote kroon, waarvan de banieren van Rijk,<br />

Gewest en Gemeente naar alle zijden afhingen. VOOr het Koor<br />

was eene Vorstelijke tribune opgericht, waarop de zetels voor<br />

Hare Majesteiten en gevolg. Achter de plaatsen voor de Ministers<br />

en Grootwaardigheidbekleeders, alsmede voor de leden<br />

der Volksvertegenwoordiging, die van den Gemeenteraad, Burgemeesters<br />

uit de onderscheidene gemeenten en andere officieele<br />

personen, was de tribune voor het Zangkoor aangebracht,<br />

dat de „Welkomstgroet," door Prof. Dr. Nic. Beets<br />

gedicht en door Bernard Zweers op muziek gebracht, ten gehoore<br />

brengen zou. Voorts was er geen hoekje, zelfs geen<br />

staanplaats ledig gelaten in het schoone kerkgebouw, dat met<br />

de 6000 menschen, welke het verborg, een onvergetelijk, in-<br />

drukwekkend schouwspel aanbood.


272 IN DE NIEUWE KERK.<br />

Daar verschenen de Koninginnen, en een plechtig zwijgen<br />

heerschte onder die menigte, wier oog alleen een rustpunt<br />

zocht ginds bij dien grooten leuningstoel, door de Koninklijke<br />

Kroon gedekt, waarin een lief Kind, bij al de naiveteit en de<br />

innemendheid der jeugd, zich als verborg. Nadat het Halleluja<br />

uit de Alessias" van Handel geruischt had door de kerkgewelven,<br />

hief het Koor de Welkomstgroet aan, en als ook deze<br />

met stille aandacht door de beide Vorstinnen aangehoord was,<br />

trad de Burgemeester voor den Troon, om Hare Majesteiten,<br />

namens den Gemeenteraad der hoofdstad, een gouden gedenkpenning<br />

aan to bieden, waarop de bustes der beide Vorstinnen<br />

prijkten met het randschrift :<br />

„Het Vaderland getrouw tot in den dood."<br />

Een sierlijk album werd daarbij onder de meest warme<br />

bewoordingen overhandigd. Hartelijk dankte de Koningin-Regentes<br />

voor het welkom, Haar en Hare Dochter geboden en<br />

Zij besloot :<br />

„Getrouw tot in den dood, zij ons aller devies, dan zal<br />

met Gods hulp ons kleine Nederland groot zijn in geluk, orde<br />

en voorspoed. Dat geve de Almachtige !"<br />

Daar schaarden zich een I 50-tal Weezen, meisjes en jongens<br />

uit de weeshuizen van alle gezindten voor den Troon,<br />

Meisjes strooiden bloemen voor de voeten der jonge Koningin<br />

en onder gepaste bewoordingen bood een hunner Hare<br />

Majesteit een bouquet van veldbloemen aan, naar de nationale<br />

kleuren gerangschikt, waarna het meisje woorden van diep gevoel<br />

in dichtmaat tot de Koningin richtte, en daarmede was<br />

het afgeloopen ? Neen . . . . het gekroonde Kind rees op, begaf<br />

zich tot het meisje, dat Naar schoonste kroon, hare ouders,<br />

had verloren, en met een blik, waarin kinderlijke eenvoud,<br />

medelijden en dankbare liefde om den voorrang streden, reikte<br />

Zij de geefster op ongekunstelde wijze de hand. Nu vergat men<br />

alles : den ernst van het gebouw, de plechtigheid der zitting, de<br />

aanzienlijke schare, en een daverend : „Leve de Koningin !" vervulde<br />

het gansche gebouw. Ja, van dat oogenblik af, had de<br />

jonge Koningin Wilhelmina voor zich als in een storm ver-


BIJ HET BUITEN-GASTHUIS. 273<br />

overd, wat daar nog van het hart der Natie voor haar te veroveren<br />

viel.<br />

Twee dagen later, den 28sten Mei, verdrong zich op het<br />

terrein, waarop het nieuwe Gasthuis te Amsterdam in aanbouw<br />

was, eene dichte schare. Op het afgezettê terrein was een keurige<br />

kiosk opgericht, die met de wapenschilden der Provincien<br />

prijkte. Rondom deze kiosk waren tal van tribunes opgericht,<br />

waaronder vooral de Koninklijke tribune door luisterrijke versiering<br />

schitterde en daar voor de Koninklijke tribune stonden<br />

in wijden kring tallooze deputation met hare banieren geschaard,<br />

benevens 5000 kinderen van openbare en bijzondere scholen,<br />

die de Vorstinnen een „welkom" zouden toezingen. De jeugdige<br />

Koningin zou in het openbaar Hare eerste vorstelijke handeling<br />

verrichten en den eersten steen leggen van het nieuwe<br />

Gasthuis, dat Haren naam dragen zou. Reeds lag deze in het<br />

midden van de kiosk gereed en droeg het inschrift aan de<br />

voorzijde : „Koningin • Wilhelmina heeft dezen steen gelegd."<br />

Na feestelijke begroeting en officieele toespraken traden<br />

twee jonge meisjes toe en bonden de Koningin een schootsvel<br />

voor, terwijl Hare Majesteit een sierlijke troffel en hamer aangeboden<br />

werden. Weldra was de plechtigheid ten einde en<br />

sprak de jonge Koningin :<br />

„Ik hoop, dat dit gebouw ten zegen moge strekken van<br />

Amsterdam !"<br />

Een storm van toejuichingen overstemden de donderslagen,<br />

die daar rommelden, maar de regen dwong de Vorstinnen,<br />

zoowel als de menigte, zich spoedig naar huis te begeven.<br />

Van Amsterdam ging het naar Rotterdam, waar men de<br />

Koningin genoodigd had om een gedenksteen aan te leggen in<br />

de kade langs de uitbreiding, die de havenwerken der gemeente<br />

hadden ondergaan. 't Was nagenoeg 18 jaren geleden, sinds<br />

Rotterdam de eer had genoten, de Koninklijke familie binnen<br />

zijne poorten te mogen welkom heeten ; geen wonder, dat men<br />

daar thans het bezoek op prijs stelde. Reeds aan den Hoek<br />

van Holland werden de Vorstinnen door het Gemeentebestuur<br />

welkom geheeten en door eene schoon versierde galerij naar<br />

Dl. VIII. 18


274 TE ROTTERDAM.<br />

de salonboot „Merwede II" geleid, welke Hare Majeteiten naar<br />

de stad voeren zou. Op den weg wedijverden de aanliggende<br />

gemeenten in huldebetoon. Een flottille wachtte Hare Majesteiten<br />

aan de gemeentegrens, ten einde Haar naar de Willemsbrug<br />

te geleiden. Het schoone gezicht, dat de rivier langs<br />

Boompjes en Willemshaven biedt, werd nog verhoogd door de<br />

rijke versieringen, langs den oever aangebraeht. Bij een rijk<br />

getooide kiosk, voor Hare Majesteiten opgericht, werden Zij<br />

door den Burgemeester verwelkomd en bedankt voor de eer,<br />

welke de Gemeente mocht genieten, terwijl hij voorts mededeelde,<br />

dat ter herinnering aan dezen blijden dag een gedenksteen<br />

in de kade geplaatst zou worden, die van nu of Wilhelminakade<br />

heeten zou. Een prachtig bewerkte kalkbak, met even<br />

kunstigen troffel en hamer, werden Hare Majesteit aangeboden,<br />

en toen de Koningin driemaal op den steen geklopt had, weérgalmde<br />

de lucht van de hoera's der menigte toeschouwers.<br />

Na een bezoek aan de Diergaarde verlieten de Vorstinnen<br />

de bloeiende tweede stad des Rijks, om zich andermaal naar<br />

de Residentie te begeven, waar Zij den laatsten tijd bijna onophoudelijk<br />

hadden vertoefd.<br />

Straks bood de Noordzee een trotsch schouwspel aan.<br />

Daar stoomde de „Koningin Emma," onder bevel van den<br />

Schout-bij-Nacht Bogaert, door 't Nederlandsch eskader gevolgd,<br />

de „Hohenzollern" tegemoet, welke den Duitschen Keizer en<br />

Zijne Gemalin naar Nederland ten bezoek voerde. Nauwelijks<br />

vertoonde zich de „Hohenzollern," door het Duitsche eskader<br />

gevolgd, of ons admiraalschip heesch de Duitsche vlag in top.<br />

Daar stond de nazaat van den grooten Keizer Friedrich<br />

Wilhelm in admiraals-uniform, en getooid met de orde van<br />

de Eikekroon, en salueerde van de stoombrug de „Koningin<br />

Emma." Het geschut bracht wederzijdsche begroetingen over<br />

en tusschen het vuur der beide schepen weérklonken de saluutschoten<br />

uit de kanonnen van 't fort te IJmuiden. Het was een<br />

grootsch tooneel, dat aan de glorierijke dagen van het verleden<br />

herinnerde, toen een nauw verbond Duitschland en Nederland<br />

vereenigde.


VORSTELIJK BEZOEK. 275<br />

Zoo had dan Amsterdam de eer, andermaal de beide Koninginnen,<br />

van Hare hooge Gasten vergezeld, in zijn midden<br />

te zien. Met ongeveinsde bewondering maakte Zijne Keizerlijke<br />

Majesteit kennis met ons Rijksmuseum, waar onder meer de<br />

portretten van Zijne voorzaten en van de Vorsten uit het Huis<br />

van Oranje, naast die van onze beroemde zeehelden, zijne aandacht<br />

trokken. Vreetnd stonden de Gasten van Hare Majesteit<br />

de Koningin-Regentes te kijken, toen de Keizer, Zijne hooge<br />

Gastvrouwe bescheid doende, den beker opnam en in goed<br />

verstaanbaar Hollandsch sprak : „Ik drink op de gezondheid<br />

van Hare Majesteit de Koningin, op de gezondheid van Hare<br />

Majesteit de Koningin-Regentes en op het welvaren van het<br />

Nederlandsche Volk." De groote taptoe op den Dam leeft nog<br />

in treurige herinnering bij velen, vanwege de slachtoffers tengevolge<br />

van de gebrekkige maatregelen van orde : ook zelfs de<br />

hulde aan een Duitsch Keizer verliest al haar glans, als ze met<br />

een menschenleven moet worden betaald. Onder de zaken, die<br />

's Keizers aandacht zeer trokken, behoorde ook het praalgraf<br />

van De Ruyter, waarop Hij een lauwerkrans neerlegde met de<br />

woorden : „Het is een groot land, dat z(56 zijne groote mannen<br />

weet te eeren." Schitterend was de aanblik, de Koningin-Regentes<br />

en Hare Koninklijke Dochter met Hare hooge Gasten<br />

door Amsterdam's straten te zien rijden, maar voorzeker genoten<br />

de Duitsche Keizer en Zijne Gemalin nog meer van de schoone<br />

gezichten, welke IJ, Amstel en de grachten der hoofdstad Hun<br />

bij een watertocht boden. Met een vuurwerk, dat door den<br />

Keizer „wunderschôn" genoemd werd, nam de hoofdstad afscheid<br />

van hare hooge Gasten, die zich van daar naar de<br />

Residentie begaven, waar de Prins en Prinses van Wied hen<br />

in het Paleis aan het Noordeinde verwelkomden. Het stadhouderlijk<br />

kwartier, het Mauritshuis, het Huis ten Bosch met<br />

zijne vermaarde Oranjezaal, wekten 's Keizers belangstelling in<br />

hooge mate op. Na een rit langs den Ouden Scheveningschen<br />

weg tot aan het strand, zette de Vorstelijke Familie zich aan<br />

den disch, waar de Keizer tusschen de Koningin en de Koningin-Regentes<br />

aanzat. Duidelijk toonde de Keizer Zijne hooge


276 1N HET KAMP.<br />

ingenomenheid met de ontvangst, Hem bier bereid en onomwonden<br />

gaf hij Zijne bewondering te kennen voor Holland's verleden<br />

met zijn helden en kunstenaars. Het streelde de Nederlandsche<br />

Natie, toen zij zag, hoe zeer Zijne Majesteit zich tot<br />

de jonge Koningin aangetrokken gevoelde. Over Rotterdam<br />

straks door het Hollandsche eskader uitgeleid, aanvaardde het<br />

Keizerlijk paar den terugtocht.<br />

Ook het leger mocht kort daarna de bewijzen van belangstelling<br />

der Vorstinnen oogsten. Hoe klopte niet het hart van<br />

den Nederlandschen krijgsman hooger, toen de Koningin en<br />

de Koningin-Regentes in het kamp bij Oldenbroek verschenen,<br />

de manoevres bijwoonden, de eenvoudige versieringen, welke<br />

men in het kamp aangebracht had, in oogenschouw namen en<br />

in de officiers-cantine neérzaten om een collation te gebrui-<br />

ken, ja zelfs in de cantine der manschappen een kopje koffie<br />

dronken. Geen wonder, dat de soldaat dweepte met zijne<br />

jonge Koningin, die geen blijk van schrik gaf, toen de vuurmonden<br />

hun machtige stem deden hooren, ja zelfs op een daar-<br />

van zich plaatste, om het goed in oogenschouw te nemen.<br />

Een jachtrit, waaraan alle officieren deelnamen en waarvoor<br />

de Vorstinnen een tweetal prijzen uitgeloofd hadden, besloot<br />

den dag, en na Hare hooge tevredenheid betuigd te hebben,<br />

keerden de Vorstinnen naar Apeldoorn terug.<br />

Daar was het kerkgebouw, dat de gemeente van Koning<br />

Willem I ten geschenke ontvangen had, in 1890 door een<br />

zwaren brand geheel vernield. Bij den weder-opbouw had<br />

men onder het puin den eersten steen ontdekt, door Koning<br />

Willem I gelegd, en men had het plan gevormd de jeugdige<br />

Koningin uit te noodigen om boven dezen steen een<br />

nieuwen aan te leggen. Bereidvaardig had de Koningin de<br />

uitnoodiging aangenomen en eene oorkonde was opgesteld van<br />

dezen inhoud :<br />

„Zijne Majesteit Koning Willem I heeft, ten behoeve van<br />

de Hervormde Gemeente te Apeldoorn, op deze plaats eene<br />

kerk laten bouwen, waarvan de eerste steen gelegd werd den<br />

'den Mei 1839 en de inwijding plaats had den 5en Juni


DE KLRK TE APELDOORN. 277<br />

1842. Deze kerk werd den 29sten Maart 1890 door brand<br />

vernield."<br />

Den I6den Juni 1891 werd de eerste steen gelegd van de<br />

herbouwde kerk door Hare Majesteit Koningin Wilhelmina der<br />

Nederlanden, met toestemming en in tegenwoordigheid van<br />

Hare Moeder, Hare Majesteit Koningin Emma, Regentes van<br />

het Koninkrijk.<br />

Deze plechtigheid geschiedde in tegenwoordigheid van het<br />

geheele gevolg van Hare Majesteiten, op het Koninklijk Paleis<br />

het Loo aanwezig ; van den intendant van het Koninklijk Paleis<br />

en domein het Loo ; van twee leden van het Provinciaal<br />

College van Toezicht op het beheer der goederen van de Hervormde<br />

Gemeenten in Gelderland en van Burgemeester en<br />

Wethouders der Gemeente Apeldoorn ; van heeren Kerkvoogden<br />

en Notabelen en van Predikanten en verdere leden van<br />

den Kerkeraad der Nederlandsche Hervormde Gemeente to<br />

Apeldoorn ; den Architect van het Kerkgebouw, den heer J.<br />

Vecheul Dzn., benevens vele genoodigden en belangstellenden.<br />

„Moge de zegen Gods op dit Kerkgebouw rusten en moge<br />

het tot in lengte van dagen voor de Gemeente gespaard blijven.<br />

Dat vragen wij van Gods genade in den naam van den<br />

Heere Jezus Christus, bij het leggen van dezen eersten steen."<br />

Deze oorkonde, op perkament aangebracht, zou allereerst<br />

door Hare Majesteit onderteekend worden. Nauwelijks waren<br />

de Koninginnen onder het sierlijk gedrapeerde baldakijn ge.<br />

zeten, of de heer Bergsma, secretaris van het College van<br />

Toezicht, bood, onder gepaste toespraak, Hare Majesteit het<br />

perkament ter teekening aan. Aller oogen waren gevestigd op<br />

de kleine hand, die met forsche letter „Wilhelmina" onder<br />

het stuk plaatste. De vorige steen, door Koning Willem I gelegd,<br />

bevatte een busje met eenige Nederlandsche muntstukken,<br />

en hierin werd naast de oorkonde een zilveren gedenkpenning<br />

gelegd, op last der Koningin geslagen, en daarna streek de<br />

Koningin met den zilveren troffel de metselspecie op den steen,<br />

sloeg daarop tot driemalen toe en sprak duidelijk : „God zegene<br />

deze Kerk."


278 IN BERLIJN.<br />

Met een woord van dank en waardeering, naar aanleiding<br />

van de woorden : „Deze steen zij tot een getuigenis," werd de<br />

plechtigheid door Ds. Hattink gesloten.<br />

Schitterend was het onthaal, door de Vorstinnen te Berlijn<br />

genoten, bij het tegenbezoek, door Haar gebracht aan den<br />

Duitschen Keizer. Aan het Wildpark-station, dat ter eere der<br />

hooge Gasten rijk met oranje en met de wapens van Nederland,<br />

Waldeck en Duitschland versierd was, werden Zij door<br />

den Keizer en Zijne Gemalin welkom geheeten, terwijl Prins<br />

Albrecht van Pruisen uit Brunswijk gekomen was, om de Nederlandsche<br />

Vorstinnen te begroeten. Onder 't spelen van het<br />

Wilhelmus, eene melodie, waarmede de Keizer in 't oog val-<br />

lend ingenomen was, werden de Koningin-Regentes door Zijne<br />

Majesteit, Koningin Wilhelmina door de Keizerin naar de galarijtuigen<br />

geleid, die Haar naar 't Paleis voerden, welks linkervleugel<br />

geheel voor de hooge Gasten bestemd was. Zoowel de<br />

weelderige inrichting daar binnen als de schoone terrassen in den<br />

twin, waar de bloemperken op kunstige wijze de nationale kleuren<br />

vertoonden, bewezen, met hoeveel zorg men zich aan het<br />

Keizerlijk Hof tot de ontvangst had voorbereid.<br />

Bijzondere eer bewees de Keizer aan Zijne Koninklijke<br />

Gasten, toen Hij, bij gelegenheid van eene groote parade op<br />

het Tempelhoferveld, zelf aan het hoofd van een garde-regiment<br />

voor de Koningin-Regentes defileerde. Straks aan het galadiner,<br />

ter eere der Vorstinnen gegeven, sprak de Keizerlijke<br />

Gastheer, nadat het Wien Neérlandsch Bloed door de zaal<br />

weèrklonken had, een recht hartelijk woord tot Zijne Gasten'<br />

waarbij Hij in herinnering bracht de vriendelijke ontvangst,<br />

welke Hem en Zijne Gemalin was bereid in de Nederlanden,<br />

door „dat trouwe, brave en arbeidzame Volk, zoo innig aan<br />

zijn Koningshuis gehecht."<br />

„De eene naam," zoo ging Hij voort, „welke ons geslacht<br />

met dat van Uwe Majesteit verbindt, is die van Oranje ; de<br />

oranjekleur is ook de onze. Met diepen eerbied wordt de naam<br />

Oranje in mijn Huis genoemd. Mijne Voorvaders hebben van<br />

het ontzagwekkende geslacht Oranje geleerd en wij staan nog


TE UTRECHT. 279<br />

heden verbaasd over wat die groote mannen eens verricht<br />

en gewrocht hebben.<br />

Ik eindig met den wensch, dat 's Heeren zegenende hand<br />

zich uitstrekke over Uwe Majesteit en haar Land, over deze<br />

hooge Afstammelinge van den Oranjestam, waaraan het Ne-<br />

derlandsche Volk zoo gehecht is.<br />

Ik drink op het welzijn van Uwe Majesteit en van Koningin<br />

Wilhelmina."<br />

Even hartelijk beantwoordde de Koningin-Regentes de<br />

waardeerende woorden des Keizers. Aan 't einde van al de eerbewijzingen<br />

namen de Vorstinnen, na kort verblijf, afscheid<br />

van haar Keizerlijken Gastheer en Gastvrouw, die Haar weder<br />

uitgeleide deden, waarbij onze jonge Koningin ieder vriendelijk<br />

de hand reikte. Het Maj est at c he n, men kon 't uit de<br />

vreemde pers vernemen, had de harten der Duitschers voor zich<br />

gestolen en alien bewonderden het eenvoudige, lieftallige Kind.<br />

Nadat zij uit Berlijn weérgekeerd waren, genoot Utrecht de<br />

eer Hare Majesteiten te ontvangen, wijl Koningin Wilhelmina<br />

aan de noodiging tot het leggen van een gedenksteen in den<br />

*voorgevel van 't nieuwe Universiteits-gebouw, bij de viering van<br />

het 5oste lustrum der Hoogeschool, terstond en bereidwillig had<br />

voldaan. Bij deze gelegenheid schonk de stad aan Hare Majesteit<br />

een presse-papier, gevormd uit een stuk steen van den bouw,<br />

en die in goud een afbeelding van den Domtoren droeg. De<br />

schoone Historische Optocht, bij 't feest gehouden, werd door<br />

Hare Majesteiten met belangstelling gevolgd. Groot was de<br />

geestdrift, toen de Vorstinnen een rijtoer door de stad deden<br />

en zich na afloop van het feestmaal, Haar door den Gemeenteraad<br />

aangeboden, op het balkon vertoonden en straks de schitterend<br />

verlichte Maliebaan bezochten. Onder oorverdoovend gejubel<br />

verlieten de Koninginnen straks de grijze Domstad.<br />

Reeds in het voorjaar van 1892 hadden de beide Koninginnen<br />

aan de Gedeputeerde Staten van Friesland doen weten,<br />

dat Zij het voornemen hadden het volgend jaar hun provincie<br />

te bezoeken. Welk een opwekking deze kennisgeving te<br />

weeg bracht in 't Noorden en hoe zeer man en vrouw, oud en


280 NAAR FRIESLAND.<br />

jong, rijken en geringen zich inspanden om „it ljeave Bern<br />

en hjar heege Mem" Harer en der Provincie waardig te ontvangen,<br />

dat- was onder de stoere Friezen slechts zelden, neen,<br />

nooit aanschouwd. Neen, zoo levendig, z.:56 opgewekt, zoo vol<br />

vuur had men zich den Fries, noch de Friesinne ooit kunnen<br />

denken. Commissies werden gevormd, plannen ontworpen en<br />

uitgevoerd, en nauwelijks was men gereed, toen in Juni 1892<br />

de lang verwachte dag aanbrak en de met vlaggen en bloemen<br />

versierde trein, die „its Keninginnen" aanbracht, langzaam tot<br />

v66r het in feestelijken tooi gehulde Station te Leeuwarden<br />

stoomde. Inderdaad, de Direetie der Maatschappij tot Exploitatie<br />

van Staatsspoorwegen had er voor gezorgd, dat de<br />

Vorstinnen reeds terstond goede verwachtingen mochten koesteren<br />

van Haar bezoek aan 't Noorden. Op het perron hadden<br />

zich de autoriteiten van de Provincie en de stad Leeuwarden<br />

geschaard om Hare Majesteiten te verwelkomen. Nauwelijks<br />

vertoonden de Koninginnen zich op het stationsplein om in<br />

het galarijtuig plaats te nemen, of luide welkomstkreten weergalmden,<br />

afgebroken door uitroepen als : „Och wat een lief<br />

kind !" ,,Wat een beeld van een meisje !" Op het plein stonden<br />

in bataille opgesteld : de Eerewacht, uit 20 personen bestaande,<br />

alien tot den ouden Friezen adel of de aanzienlijkste familien<br />

der hoofdstad behoorende, met een vaandel, hun door<br />

eene Commissie van Friesche vrouwen vereerd : voorts de ridders<br />

van het Metalen Kruis, de Vereeniging voor belangrijke<br />

krijgsbedrijven, de 3de Compagnie der dienstdoende Schutterij<br />

met muziek ; voorts de muziek van het Instructie-battaillon van<br />

Kampen en een piket Huzaren. Een ware storm van toejuiching<br />

barstte los, toen Hare Majesteiten, voor de Vereeniging van<br />

Oud-Strijders gekomen, het rijtuig stil deden houden, om het<br />

vaandel te begroeten. Langzaam reed de Koninklijke Stoet<br />

voort door de rijk versierde straten, waar bloemen en dennen<br />

de lucht met hare geuren vervulden, onder vlaggen en wimpels<br />

en eerepoorten, zoo trotsch als sierlijk, totdat men door<br />

een triomfboog het Hofplein bereikte, dat, te midden van een<br />

schat van bloenten en groen, de wapens van Friesland's „elf


IN LEEUWARDEN. 28 I<br />

en dertig". Gemeenten en Grietenijen vertoonde. Het _aloude<br />

paleis van Friesland's Stadhouders, thans het verblijf van den<br />

Commissaris der Koningin, zou de hooge Gasten herbergen.<br />

Van binnen en van buiten was het gebouw smaakvol versierd.<br />

Bij het uitstijgen strooiden jonge dames bloemen voor den voet<br />

der Koninginnen en eene schare van achttien andere zongen<br />

Haar toe :<br />

„Wolkom, ljeawe Keninginne !<br />

Neérlands ljeafst en wirdichst pan !<br />

Wolkom, eadle Rege_ntesse 1<br />

Wolkom beide, yn 't Frysce Ian !<br />

Smeits - hjer dei oan dei nou wille !<br />

Ploaits de - bloinine'n, 'Cly. wy ha 1<br />

Wy, wy ljeawje is Keninginnen,<br />

Winskje lok en heil Hjar ta."<br />

Diep getroffen over zulk een luisterrijke ontvangst en een<br />

huldebetoon, z66 warm en welgemeend, traden de Vorstinnen<br />

binnen, om zich straks op het 4balcon aan de juichende menigte<br />

op het plein te vertoonen en ze met Hare zakdoeken toe<br />

te wuiven en te groeten. Ongetwijfeld, 't was voor Koningin<br />

Wilhelmina, hoe jong dan ook, een . treffend oogenblik om den<br />

drempel van de woning harer Voorvaderen te overschrijden.<br />

Van af 1587, toen het gebouw aan den Frieschen Stadhouder<br />

Willem Lodewijk van Nassau overgedragen was, tot 1747<br />

was het de Residentie geweest der Friesche Stadhouders, wier<br />

beeltenissen, zoowel als die hunner verwanten, de hofzaal sierden.<br />

Nadat Willem IV tot Erfstadhouder der Vereenigde- Provincien<br />

benoemd was, vertoefden hij en zijn zoon Willem V<br />

er slechts de weinige dagen, die zij in Friesland doorbrachten.<br />

Het gebouw werd in 1802 aan een particulier verkocht, doch<br />

in 1815 kocht Koning Willem I dit historisch monument van<br />

zijn H uis, waar Hij, van nu af, even als Zijn opvolger, weer<br />

resideerde bij zijn verblijf in Friesland. War nu wandelden de<br />

Vorstinnen rond, door Haar gastheer en gastvrouw begeleid,<br />

terwijl bij het aanschouwen van zalen en vertrekken, waarin


28 2 OP WERKMANSLUST.<br />

haar Vobrgeslacht had geleefd, geleden en gebeden, de echo's<br />

der herinnering in Hare harten weergalmden en de beeltenissen<br />

harer Voorvaderen als op nieuw in het leven traden. Wat<br />

dunkt u, zou ook het elfjarige Koningskind niet de betoovering<br />

der historie gevoeld hebben ?<br />

Reeds in den namiddag reden de Vorstinnen ten bezoek<br />

uit, doch niet voor Zij audientie verleend hadden. Eene bijzondere<br />

audientie was door een tiental werklieden aangevraagd,<br />

om een adres aan Hare Majesteiten te overhandigen en toe<br />

te lichten. Volgens vooraf gemaakte bepalingen mochten niet<br />

meer dan een drietal in de tegenwoordigheid der Konirtginnen<br />

toegelaten worden, en die er verschenen, boden geen adres,<br />

maar een motie aan. De motie was weinig in overeenstemming<br />

met een feestvreugde, die alom heerschte. Zie, waarom het<br />

verbloemd ? Ook in Friesland's vruchtbaren bodem woekert het<br />

zaad der revolutie voort ; ook onder de stoere Friezen zijn er,<br />

ja, zijn er helaas velen, die geneigd schijnen alle maatschappelijke<br />

misstanden aan de hoogste 0 verheid te wijten, en nu,<br />

als weleer, van Oranje herstel te vorderen van alle stoffelijke<br />

grieven ! Alsof zij alleen de zaken recht inzagen, alsof niet de<br />

historie en hier, maar vooral in het buitenland, reeds bewezen<br />

had, dat op den bodem van dezen beker van illusien geen<br />

ander woord dan „teleurstelling" den dorstigen tegenblinkt !<br />

Kortom, de jonge Koningin moest de maatschappij, neen, de<br />

menschheid verzetten !<br />

Dat de Koningin-Regentes een hart had ook voor de belangen<br />

van den werkman en ook hare Dochter belangstelling<br />

voor diens lot wenschte in te boezemen, bleek terstond, wij1<br />

het eerste bezoek in Friesland, en wel op den eersten dag dat<br />

Zij er vertoefden, „Werkmanslust" gold. Dit is eene stichting<br />

van de Vereeniging „Help u zelf," onder Koning Willem III<br />

opgericht, met het doel de werklieden van gezonde en geschikte<br />

woningen te voorzien. De bewoners van „Werkmanslust" hadden<br />

het hunne gedaan om de Vorstinnen feestelijk te ontvangen<br />

en hun winkel, met zelfgekweekte bloemen, keurig en kleurig<br />

getooid. De voorzitter der Vereeniging, de heer Beerends,


AAN DEN DISCH. 283<br />

heette, nadat eene Zangvereeniging uit de werklieden het „Wilhelmus"<br />

gezongen had, Hare Majesteiten welkom en wees er<br />

op, hoe men, in tegenstelling met den geest der straks aangeboden<br />

motie, in dit bezoek juist het bewijs meende te vinden,<br />

dat Hare Majesteiten het eigen streven van den werkman tot<br />

lotsverbetering wisten te waardeeren, hetgeen ook de tegenwoordige<br />

Regeering gevoelde, en een open oog had voor de nooden<br />

en de wenschen van den arbeidenden stand. Nadat aan Hare<br />

Majesteiten de statuten der Vereeniging tot kennismaking aangeboden<br />

waren en kinderen bloemen gestrooid hadden, sprak<br />

de heer Beerends :<br />

„We hopen en vertrouwen, dat de band, die tusschen Nederland<br />

en Oranje sinds eeuwen heeft bestaan, moge blijven<br />

bevestigd en roepen daarom uit voile borst : „Welkom in het<br />

Noorden I Welkom op Werkmanslust ! Lang leven onze Koninginnen<br />

I"<br />

„Lang leven onze Koninginnen !" weérklonk het als uit<br />

een mond, en nu namen Hare Majesteiten de woningen van de<br />

Vereeniging in oogenschouw, onderhielden zich vriendelijk met<br />

de vrouwen en reikten hun bij het afscheid de hand, onder<br />

hartelijken dank voor het kijkje, dat zij hadden mogen nemen.<br />

Nogmaals deed de Leeuwarder Zangvereeniging zich hooren,<br />

doch het feestmaal wachtte de Vorstinnen in de Oranjezaal<br />

en men moest naar het Hofplein terugkeeren.<br />

Ddar zaten dan de beide Vorstinnen aan den disch, Haar<br />

door den Commissaris der Koningin en diens Gade aangericht,<br />

te midden van vele aanzienlijke gasten, in een zaal, welke hun<br />

zoovele historische herinneringen bood en die hen door de<br />

portretten aan de wanden als in eene historische galerij verplaatste.<br />

„Hoog was," zoo sprak de Commissaris der Koningin,<br />

„de Provincie ingenomen met het vorstelijk bezoeJ, niet alleen<br />

omdat zij in hare hooge Gasten de jonge Koningin .en de<br />

Koningin-Weduwe-Regentes van het Koninkrijk eert, maar inzonderheid<br />

omdat Friesland zich aan het Koninklijk Huis van<br />

Oranje-Nassau verwant gevoelt ; omdat het er zich op mag<br />

beroemen, de bakermat te zijn van den tak van het Door-


GESLACHTSTAFEL VAN ONS REGEEREND VORSTENHUIS.<br />

Willem de Oude, graaf van Nassau-Dilleithurg, gehuwd met Juliana van Stolberg.<br />

Willem I,<br />

erft het Prinsdom<br />

Oranje v.<br />

zijn neef Rene.<br />

Lodewijk. Hendrik. Adolf,<br />

gesn. bij<br />

gesn. op de Mooker- Heiligerlee<br />

heide 1574. 1568.<br />

.01i1101=11111n<br />

Louise, Marie,<br />

geh. met Koning geh. m. Willem,<br />

Karel IV v. Zweden. prins von Wied.<br />

Prins Albert,<br />

Regent in Brunswijk.<br />

Jan de Oude.<br />

∎••n =mo,<br />

Filips Willem. Maurits. Frederik Hendrik. Willem Lodewijk en Ernst Casimir.<br />

Willem 11. Louise Henriette, Albertine Agnes,<br />

gehuwd met den<br />

Keurvorst van gehuwd met<br />

Brandenburg.<br />

Willem III.<br />

Willem IV.<br />

Hendrik Casimir en<br />

. Willem Frederik.<br />

Hendrik Casimir II.<br />

Johan Willem Friso.<br />

.••n••""<br />

Willem V, Carolina,<br />

geh. m. Frederika Sophia Wilhelmina, geh. met den Prins van<br />

zuster van koning Frederik Wilhelm II van Pruisen. Nassau-Weilburg.<br />

Koning Willem I,<br />

geh. met Frederika Louise Wilhelmina,<br />

dochter v. Frederik Wilhelm II v. Pruisen.<br />

••••••n<br />

Immo=<br />

Willem II,<br />

geh. met Anna Paulowna.<br />

dochter v. Keizer Paul II<br />

van Rusland.<br />

Frederik,<br />

geh. met Louise, d. v.<br />

Frederik Wilhelm III<br />

van Pruisen.<br />

••n•n• n,,<br />

Willem George Frederik,<br />

gest. to Pavia 1799.<br />

Marianne,<br />

geh. met Prins Albert,<br />

br. v. Keizer Wilhelm I<br />

van Duitschland.<br />

Willem III, Alexander, Hendrik, Sophia,<br />

1. geh. met Sophia, gesi,. 1848. 1. geh. m. Amalia<br />

dochter van Koning v. Saxen-Weimar.<br />

Willem I vau Wur .- 2. Later m. Maria,<br />

temberg, gest. 1877. d. v. pr. Frederik<br />

Karel v. Pruisen.<br />

Willem, Maurits, Alexander,<br />

gest. 1879.<br />

2. geh. met<br />

ammo.<br />

gest. 1850. gest. 1884.<br />

.......<br />

geh. met Karel<br />

Alexander,<br />

Groot-hertog v.<br />

Saxen-Weimar.<br />

Koningin Wilhelmina.<br />

Achter-kleindochter<br />

Prinses Helena van<br />

Nassau, geh. met<br />

George Victor, Vorst<br />

v. Waldeck-Pyrmont.<br />

Emma van<br />

Waldeck-Pyrmont.


WAARDEERING. 285<br />

luchtig Huis van Nassau, waaruit Koningin Wilhelmina is gesproten<br />

; omdat wij in Haar de Koninklijke telg van Frieschen<br />

stam ‘ lief hebben.<br />

In deze zelfde zaal werd wellicht voor drie eeuwen de<br />

band gelegd, die thans nog het Huis van Oranje-Nassau met<br />

Friesland verbindt, en op nieuw verzekert Friesland aan dat<br />

zelfde Huis zijn houw en trouw.<br />

„De wetenschap," zoo sprak hij voorts, „dat de toekomst<br />

van ons Vaderland ten nauwste samenhangt met het behoud<br />

der jeugdige Vorstinne, die op dit oogenblik is de eenige Loot,<br />

die ons nog uit het roemrijk geslacht van Oranje-Nassau is<br />

overgebleven, maakt zeker onze liefde voor Haar inniger, doch<br />

ook onze zorg grooter.<br />

Zorg niet alleen voor Haar kostbaar leven, maar ook voor<br />

Hare vorming naar geest en gemoed. De overtuiging evenwel,<br />

dat Haar in Uwe Majesteit eene voortreffelijke Moeder is geschonken<br />

en aan ons Vaderland eene uitstekende Regentes,<br />

die zich met niet genoeg te waardeeren toewijding en liefde<br />

geeft voor de dubbele taak, die thans als Moeder en Vorstinne<br />

op Haar rust, doet ons kalm en met vertrouwen op God de<br />

toekomst tegengaan, dankbaar aan Hem voor hetgeen Hij ons<br />

in Koningin Wilhelmina liet en voor hetgeen Hij ons in Uwe<br />

Majesteit schonk."<br />

En dat het Hare Majesteiten aangenaam was, zich te midden<br />

der Friezen te bevinden, dat was uit alles merkbaar en<br />

zelfs verklaarde de Koningin-Regentes zulks openlijk, toen Zij<br />

antwoordde :<br />

„De woorden, ons toegesproken, stel ik op hoogen prijs.<br />

Ik voeg daarbij de verzekering, dat, waar Friesland den alouden<br />

band met het Huis van Oranje-Nassau niet vergeet en ons door<br />

een schitterende ontvangst bewijst, dat de oude traditien, de<br />

oude trouw en liefde nog voortleven in de harten zijner ingezetenen,<br />

wij, de Koningin en Ik, ons gelukkig achten in uw<br />

midden te zijn en u te kunnen toonen, hoe zeer wij belangstellen<br />

in alles wat uwe Provincie betreft en wat Naar bloei zou<br />

kunnen bevorderen,


286 HET FRIESCH KOSTUUM.<br />

De woorden, persoonlijk tot mij gericht, mijnheer de Commissaris,<br />

waardeer ik zeer ; het is mij eene aangename gedachte<br />

en groote zedelijke steun te weten, dat ik in mijne moeielijke<br />

taak niet alleen sta, en Ik ben u dankbaar voor de verzekering,<br />

dat ook het Friesche Volk mij de kracht toebidt, waarin Ik<br />

bij de vervulling mijner taak zoo zeer behoefte heb.<br />

Vertrouwend op God, ga ik met u de toekomst tegemoet ;<br />

ik dank u alien, die ons op zoo hartelijke wijze het welkom<br />

toeriepen ! Dat de dagen, die wij in uw midden zullen doorbrengen,<br />

den hechten band tusschen Oranje en Friesland zullen<br />

bevestigen en versterken, is mijn oprechte wensch, een<br />

wensch, waarmede gij voorzeker alien zult instemmen en waarop<br />

ik u voorstel te drinken 1"<br />

't Behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat deze sympathieke<br />

woorden met een daverend : „Leve de Koningin-Regentes<br />

!" begroet werden.<br />

Na den maaltijd namen de beide Vorstinnen nog de schitterende<br />

verlichting der stad in oogenschouw. Den volgenden<br />

morgen werd Haar een aubade gebracht door 1300 schoolkinderen<br />

met hunne onderwijzers, een voorbeeld, zoo aanlokkend,<br />

dat straks de duizenden volwassenen, die zich op het Plein<br />

verzameld hadden, uit voile borst nationale liederen aanhieven.<br />

Dien zelfden morgen werden de 4000 kinderen der scholen<br />

onthaald en met portretten van de Koningin begiftigd.<br />

Reeds den vorigen dag, korten tijd na Hare aankomst ten<br />

Paleize, was eene Commissie van dames Hare Majesteit de<br />

Koningin een echt nationaal geschenk komen aanbieden, een<br />

volledig Friesch kostuum met alle toebehooren. ' Het bestond uit<br />

een jak en rok van oud-Friesch model, licht lila van kleur,<br />

een boezelaar van witte kant en een halsdoekje ; voorts een<br />

juweelen naald, een breed gouden oorijzer met knoppen (eene<br />

W. voerende), juweelen mutsenspelden, een gouden chatelaine,<br />

waaraan een schaar, naalden-etui en speldenkussen ; een gouden<br />

collier met diamanten en een fluweelen beugeltasch met<br />

goud gemonteerd. Sierlijk vooral mocht o. a. de hoofdnaald<br />

heeten, met haar 120 diamanten een hoorn des overvloeds


DE HARDDRAVERIJ, 287<br />

voorstellende ; ook de chatelaine, uit drie gouden kettingen bestaande,<br />

was sierlijk van bewerking. Een album met het opschrift<br />

: „Aan Hare Majesteit Koningin Wilhelmina, van de vrouwen<br />

in Friesland, 17 Juni 1892," bevatte een korte opdracht,<br />

benevens de namen der 8000 vrouwen, die tot het geschenk<br />

bijgedragen hadden.<br />

Op 18 Juni, den jaardag van den slag bij Waterloo, werden<br />

de gewone harddraverijen bij Leeuwarden gehouden, die door<br />

Koning Willem I ingesteld waren en waarbij door onze Vorsten<br />

gewoonlijk een „Louden Zweep" als eereprijs toegezegd<br />

werd. Men weet, hoe zeer de Friezen aan deze feesten gehecht<br />

zij en men kan dus nagaan, hoezeer de Natie zich gestreeld<br />

gevoelde bij de mededeeling, dat de beide Vorstinnen de harddraverijen<br />

zouden bijwonen. Een sierlijke tent met een pavillioen<br />

was opgesteld om de hooge Gasten te ontvangen, en duizenden<br />

bij duizenden hadden zich naar het terrein begeven en<br />

wachtten in spanning het oogenblik af, waarop de Koninginnen<br />

zouden verschijnen. De muziek schalde, de wedstrijd was reeds<br />

lang geopend en nog verschenen de Vorstinnen niet, zoodat<br />

zich de vreeze van de aanschouwers en deelnemers begon meester<br />

te maker, dat zich misschien de eene of andere verhindering<br />

had voorgedaan.<br />

Maar ja I daar naderden de rijtuigen, en een donderend<br />

„hoera I" begroette de Vorstinnen ; doch hoe steeg de vervoering<br />

ten top, toen men de Koningin zag uitstijgen in het<br />

Friesche kostuum, Haar den vorigen dag vereerd. 't Was een<br />

gejubel, waaronder zij de treden van het pavillioen besteeg, en<br />

dit bleef aanhouden, toen zij vooraan bij de balustrade zich<br />

plaatste, ten einde een goed gezicht op de baan te hebben,<br />

Intusschen werd langzamerhand het weder guur. Daar naderde<br />

eene eenvoudige vrouw uit het yolk de Regentes, nadat zij<br />

reeds langen tijd de jeugdige Koningin aangestaard had, en<br />

sprak :<br />

„Mem, je mei hja wel goed bistopje, oars wirdt hja nog<br />

verkoaden." (Moedertje, je moogt haar wel goed instoppen,<br />

anders wordt ze nog verkouden).


288 IN DE KERK.<br />

Bij het uitreiken der prijzen, dat door Hare Majesteit<br />

eigenhandig geschiedde, gaf Zij den winnenden paarden een<br />

klontje suiker, klopte den winnaar van den eereprijs op den<br />

nek en zeide tot het dier : „Je hebt het goed gemaakt, hoor !"<br />

Na afloop der uitdeeling zaten Hare Majesteiten neder<br />

aan een diner, Haar door de Provinciale Staten aangeboden<br />

en door een schitterend vuurwerk op het Zaailand gevolgd,<br />

dat niet weinig strekte om de feestvreugde to verhoogen.<br />

De volgende dag, een Zondag, waren de beide Vorstinnen<br />

onder het gehoor van Ds. Drijber. Deze sprak over Joh.<br />

14 : 6 : ,,Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven ; niemand<br />

komt tot den Vader dan door Mij." Treffend was het voor de<br />

Gemeente, toen de Predikant tot de Vorstinnen sprak : „Uw<br />

opgaan naar deze heilige plaats verheugt ons, omdat de band<br />

tusschen Oranje en Nederland voor ons niet is een contract,<br />

dat willekeurig kan worden verbroken, maar vergeleken moet<br />

worden bij een echtverbintenis, zoodat ook van die band moet<br />

worden gezegd : „Wat God vereenigd heeft, zult gij, o mensch,<br />

niet scheiden !"<br />

Geeerbiedigde, jeugdige Koningin, die als eene bekoorlijke,<br />

hoopvolle bloem door ons met groote vreugde wordt begroet !<br />

God geleide U, door Uwe moederlijke opvoeding vooral, tot<br />

Jezus, opdat, door Hem geheiligd, tot een zegen voor U en<br />

Uw Volk, de schoone Oranje-tradities in Uw ontvangbaar hart<br />

mogen worden geplant !"<br />

Aan het einde der godsdienstoefening zong de Gemeente<br />

de Vorstinnen staande toe :<br />

U zeeg'ne God I<br />

Hij stelle U tot een zegen !<br />

Gezegend zij Uw hoofd, Uw hart, Uw wegen,<br />

Uw aardsch en eeuwig lot I<br />

Dien zelfden Zondag bezochten Hare Majesteiten nog het<br />

Nieuwe Stadsweeshuis, 't Old -Burgerweeshuis en den Prinsentuin.<br />

Vooral het eerste bezoek streelde de Friezen zeer. De Weeskinderen<br />

hadden zich in de ruime eetzaal geschaard, om Hare


......w....:..................w<br />

OP HET SNEEKER-MEER. 289<br />

Majesteiten met een welkomstlied te ontvangen. Een paar Weesjes<br />

boden de Koningin eene levensbeschrijving in prachtband<br />

aan van J. M. Baljee, die, na van of 1762-1774 in het Wedshuis<br />

opgevoed te zijn, naar Batavia vertrok en, van graad tot<br />

graad in het Indisch Bestuur opklimmend, zelfs Raad van Indie<br />

werd. In 1823 te Molenvliet overleden, had hij zijn aanzienlijk<br />

vermogen aan „het Huis" nagelaten.<br />

„Ik dank u wel," zeide Hare Majesteit toen zij het boekje<br />

aannam, welks keurige band door de Weezen van hun zakgeld<br />

bekostigd was, en de Regentes voegde er aan toe :<br />

„Ik vind het lief, dat geschenk. Dat heeft de Koningin<br />

nu van u gekregen." De Koningin wenschte de namen te weten<br />

van de meisjes, die Haar het boekske aangeboden hadden en<br />

toen zij vernam, dat een daarvan Wilhelmina heette, zeide zij .<br />

„He, dat is aardig ! Ook een Wilhelmina !"<br />

Volgens het feestprogram zouden de Vorstinnen ook een<br />

hardzeilpartij op het Sneeker-Meer bijwunen. De Provincie had<br />

prijzen beschikbaar gesteld en de Vorstinnen hadden daaraan<br />

een 12-tal gouden, zilveren en bronzen medailles toegevoegd,<br />

waarom nu de vaartuigen, in vier klassen verdeeld, kampen<br />

zouden. Het fraaie stoomjacht „de Industrie," van den heer<br />

Smit te Rotterdam, was welwillend afgestaan om Hare Majesteiten<br />

te vervoeren en daartoe op recht kostbare wijze versierd<br />

en van bloemen rijk voorzien. Den 2osten Juni kwamen de<br />

Vorstinnen te Sneek aan, waar zij door den Burgemeester en<br />

den Gemeenteraad aan het keurig versierde Station ontvangen<br />

en hartelijk welkom geheeten werden. Door de met groen en<br />

bloemen, eerepoorten en vlaggen getooide straten, begaven de<br />

Vorstinnen zich naar het Raadhuis, van welks hoog bordes de<br />

Koninginnen de schare begroetten. Nadat zij zich geruimen<br />

tijd met de Gemeenteraadsleden onderhouden hadden, begaven<br />

de Vorstinnen zich naar 't stoomjacht, dat Haar naar 't Sneeker-<br />

Meer voerde. Honderden vaartuigen van allerlei vorm den grootte<br />

bedekten het Meer, terwijl een tweetal stoomsloepen der Ma-<br />

rine voor eene goede orde waakten. Mocht ook het weer dit<br />

maal niet medewerken, toch was het gezicht op al de zeil-,<br />

Dl. VIII. 19


290 NAAR GRONINGEN.<br />

roei- en stoomschepen inderdaad schoon te noemen en, ondanks<br />

de zware regenbuien, werd het echt nationale feest met opgewektheid<br />

gevierd, ook al moesten Hare Majesteiten ten gevolge<br />

van den regen het voornemen, om een zeiltocht op 't Meer te<br />

maken, opgeven. Nadat de Vorstinnen een collation aangeboden<br />

was op „de Industrie," namen Zij de terugtocht, die een<br />

zegetocht mocht heeten, naar Leeuwarden aan. De weg was dicht<br />

bezet met een onafzienbare schare, van heinde en ver gekomen<br />

om de Koninginnen te begroeten. Bij elke gemeentegrens stonden<br />

officieele deputatien te wachten om de Vorstinnen hunne hulde<br />

te bieden. Het vorstelijk rijtuig geleek een bloemenwagen, die<br />

onder duizenden hoera's voortreed. Een paar boerenmeisjes, den<br />

stoet ziende naderen, plukten in allerijl wat boterbloemen van<br />

de berm en strooiden die in het rijtuig, waarvoor de jeugdige<br />

Koningin op recht innemende wijze Hare dankbaarheid betuigde.<br />

De jonge Koningin had de harten van het Friesche Volk<br />

gestolen en men was inderdaad teeder bezorgd voor Haar.<br />

Meermalen, als de schare jubelend en zingend over 't Hofplein<br />

trok, was de loutere vermaning : „Stil, jongens, de Koningin<br />

slaapt !" voldoende om te maken, dat de menigte zweeg en<br />

zich ongehinderd verwijderde. Voorzeker, de Burgemeester van<br />

Leeuwarderadeel had recht, toen hij in de tegenwoordigheid<br />

der Vorstinnen verklaarde :<br />

„Door Hare verschijning in Friesland heeft onze lieve,<br />

aanminnige Koningin de harten van 't Friesche Volk veroverd.<br />

Hare Majesteit mag gerust zeggen : „Ik kwam, ik werd gezien,<br />

ik overwon."<br />

Van uit Leeuwarden was Groningen aan de beurt. Com-<br />

mission waren gevormd en een eerewacht saAmgesteld uit Groningsche<br />

burgers, aan welke een prachtig vaandel uitgereikt<br />

was door de dochters van den Commissaris der Koningin. Niet<br />

minder dan Leeuwarden had ook Groningen zich in feestdos<br />

gestoken en de Directie der Spoorwegmaatschappij had<br />

er voor gezorgd, dat de Vorstinnen reeds terstond een aangenamen<br />

indruk zouden ontvangen van het onthaal, dat Haar<br />

wachtte. Onmogelijk is het de geestdrift te schetsen, waarmede


IN DE STAD. 291<br />

de Groningers de Vorstinnen begroetten en herhaaldelijk moest<br />

de Koninklijke stoet stilhouden in de straten, om welkomstzangen<br />

aan te hooren en bouquetten te ontvangen. Tallooze deputatien<br />

hadden zich bij den stoet aangesloten en als deze, toen<br />

de Vorstinnen zich op 't bordes van Haar verblijf vertoonden,<br />

voor Haar defileeren wilden, stremde de juichende menigte<br />

de passage. Eerst nadat de Vorstinnen zich van het bordes<br />

verwijderd en voor de ramen plaats -genomen hadden, konden<br />

de deputatien voorttrekken.<br />

Na 't afleggen van verscheidene bezoeken, zaten de Vorstinnen<br />

bij den feestdisch aan, waar de Commissaris der Koningin<br />

een feestdronk op de Vorstinnen instelde en waarbij tot de<br />

Koningin•Regentes de gevoelvolle woorden gericht werden :<br />

„Reeds nu, geeerbiedigde Vorstin, koesteren wij op goeden<br />

grond de verwachting, dat in U aan ons Vaderland een tweede<br />

Juliana Van Stolberg geschonken is en dat door U Nederland<br />

binnen weinige jaren in Koningin Wilhelmina eene Vorstin zal<br />

bezitten, zoo toegerust voor Hare Koninklijke roeping, zoo edel<br />

en trouw als Haar groote Voorvader, de Zwijger, is geweest.<br />

Het Nederlandsche Volk is een dankbaar Volk, Mevrouw !<br />

Het zal U voor de onschatbare weldaad dankbaar zegenen en<br />

in zijne geschiedboeken met eerbiedigen dank en in onuitwischbaar<br />

schrift naast de namen van Willem van Oranje en zijne<br />

voortreffelijke Moeder den naam van Koningin Emma opteekenen,<br />

vereenigd met dien van Koningin Wilhelmina."<br />

In welsprekende bewoordingen dankte de Koningin-Regentes<br />

voor de waardeerende woorden, tot Haar en Hare dochter<br />

gericht. VOOr dat de Vorstinnen zich weer in het rijtuig<br />

begaven om de illuminatie, die in een woord schitterend mocht<br />

heeten, in oogenschouw te nemen, werd der Koningin, namens<br />

Groningen's burgerij, een prachtige zilveren pendule aangeboden<br />

in den vorm van de Martini-toren, waarbij een medaille gevoegd<br />

werd, aan de eene zijde de borstbeelden der Koninginnen dragend,<br />

met een hermelijnen mantel en omgeven met 't randschrift :<br />

„De liefde is bij de aanschouwing vermeerderd," terwijl de<br />

andere zijde rondom de wapens van Rijk en Gemeente het


292 TE HEILIGERLEE,<br />

randschrift droeg : „Eerste bezoek van Neérlands Koninginnen<br />

aan Groningen, 21 Juni 1892."<br />

Wij gaan de verschillende bezoeken, door Hare Majestei-<br />

ten aan onderscheidene inrichtingen gebracht, voorbij, even als<br />

het schitterend vuurwerk en de talrijke huldeblijken van Stad<br />

en Provincie, om nog een enkel oogenblik stil te staan bij het<br />

bezoek van Hare Majesteiten aan Heiligerlee, de bij uitstek<br />

historische plek in het Noorden, waar een Nassauer voor het<br />

eerst zijn bloed deed vloeien op het altaar der vrijheid. Den<br />

23sten Juni begaven de Vorstinnen zich naar Winschoten, dat te<br />

dezer gelegenheid met de hoofdstad in rijkdom van versiering<br />

wedijverde. Ongeveer te 12 uren schreden de beide Vorstinnen<br />

voort door de allee van groen, die van het perron naar de<br />

wachtkamer leidde, waar eene dubbele rij van kleine, in het<br />

wit gekleedde meisjes, bloemen strooiden voor Hare schreden.<br />

Ook hier wachtte de Koninginnen hetzelfde vreugde•onthaal,<br />

dat Haar elders in de Provincie beidde, en straks werd de<br />

Koningin namens de Staten der Provincie een zilveren juweelenkist<br />

vereerd, door vier leeuwen gedragen, welker deksel een<br />

afbeeldsel in vermeil van het monument te Heiligerlee droeg,<br />

met toepasselijke inscriptien.<br />

Op de afgesloten ruimte rondom het monument te Heiligerlee,<br />

werden de beide Vorstinnen door den Burgemeester van<br />

Scheemda ontvangen en naar de voor Haar opgestelde tent<br />

geleid, waar de heer Penon, predikant aldaar en tevens oud<br />

lid van de Commissie tot stichting van het monument, Haar<br />

den welkomstgroet bood van de aanwezigen.<br />

„Dat Nederland," zoo riep hij uit aan ;het einde zijner<br />

rede, „het nooit moge vergeten, wat onschatbare weldaden het<br />

aan 't Vorstenhuis van Oranje heeft te danken en, steeds aan<br />

orde en wet getrouw, zich als een man om Uwe troon blijve<br />

scharen. Dat geve God 1"<br />

Met een warmen handdruk dankten de Vorstinnen den<br />

spreker en weldra keerden zij naar Groningen terug, vooral<br />

daar het weder zich ongunstig teekende. Den volgenden morgen<br />

trokken 47oo leerlingen van de openbare lagere scholen, voor-


TEEN ZEGETOCHT. 293<br />

afgegaan door een muziekkorps, naar het verblijf der Vorstinnen.<br />

Daar verschenen 24 meisjes in de tegenwoordigheid der<br />

Vorstinnen, en terwijl een 2-tal barer de Koninginnen bouquetten<br />

aanboden, trad een derde vooruit en sprak met heldere stem :<br />

„Ik bied U, lieve Koningin !<br />

Uit naam van Gruno's jeugd,<br />

Wat bloemen aan : versmaad ze niet,<br />

Zoo schenkt ge ons groote vreugd !<br />

Ook U, Mevrouw de Regentes<br />

Smeek ik : Och, neem het aan,<br />

Dit klein bewijs van liefde en dank<br />

Der kindren, die hier staan."<br />

Terw ijl de Vorstinnen de ruikers yriendelijk aannamen, die<br />

de kleinen zelf bekostigd hadden, zongen 700 hunner daar buiten<br />

een „Koninginnenlied," dat de Vorstinnen zichtbaar trof.<br />

Na onderscheidene bezoeken aan liefdadige inrichtingen<br />

en: aan de harddraverij to Vogelenzang bij de Punt, behoorde<br />

ook het bezoek aan de provincie Groningen tot het verleden.<br />

De reize door het Noorden was een ware zegetocht geweest<br />

en de beide Koninginnen hadden de harten der Friezen en<br />

Groningers stormenderhand voor zich veroverd. In gemoede :<br />

„de liefde was bij het aanschouwen vermeerderd."<br />

Eindelijk was dan een deel van het nieuwe Merwedekanaal,<br />

dat Amsterdam met Duitschland verbinden zou, in zoo ver<br />

voltooid, dat het tot Vreeswijk voor de vaart kon opengesteld<br />

worden. Belangrijk mocht dit feit in menig opzicht genoemd<br />

worden. Wat kostelijken tijd toch had het bij de Vertegenwoordiging<br />

in beslag genomen, sedert de heer Godefroy, de<br />

afgevaardigde voor Amsterdam, in 1865 de zaak in de Tweede<br />

Kamer aan de orde gesteld had ; wat schatten gelds had het<br />

verslonden in betrekking tot de oorspronkelijke raming van<br />

4 millioen, die met niet minder dan 7 millioen overschreden<br />

was, terwijl de 4 jaren, waarin het gereed zou zijn, tot II<br />

jaren aangegroeid waren ! Doch nu was het dan ook met zijne


294 HET MERWEDEKANAAL.<br />

voorhavens, schutsluizen en tal van bruggen, een waar meester-<br />

werk te noemen, en gewettigd mocht de plechtige opening<br />

voorzeker heeten.<br />

Den 4den Augustus vertrokken de beide Koninginnen van<br />

Soestdijk naar Amsterdam, om door Hare tegenwoordigheid<br />

bij de opening blijk te geven van Hare hooge waardeering<br />

voor deze nationale onderneming. Weldra kondigde het kanon<br />

de nadering van Hare Majesteiten aan het Centraal Station<br />

te Amsterdam aan. Daar werden de Vorstinnen plechtig ontvangen<br />

en onder het gejubel der menigte reden de Koninklijke<br />

rijtuigen naar den steiger der De Ruyterkade, waar „de Ceres"<br />

gereed lag om de Vorstinnen met Haar gevolg op te nemen.<br />

De vele versierde stoombooten en andere schepen, de muziek,<br />

welke van een havenstoomboot weerklonk, waren eene eigenaardige<br />

hulde aan de hooge Gasten, Wien bij aankomst op „de<br />

Ceres" ruikers aangeboden werden, en straks werd onder het<br />

dreunen van het kanon en de hoera's der schare de tocht<br />

aanvaard, onder geleide van een menigte pleiziervaartuigen en<br />

booten, die, met de vier stoombooten, voor de Vorstinnen, de<br />

genoodigden, de pers, enz. bestemd, de reis mede wenschten<br />

te maken. Ook de Ministers Van Waterstaat en van Buitenlandsche<br />

Zaken, de Duitsche Gezant en de Duitsche Consul,<br />

de Commissaris der Koningin, eenige leden van de Staten -<br />

Generaal, benevens de Voorzitter der Tweede Kamer en vele<br />

andere hooggeplaatsten, vergezelden de Vorstinnen, terwijl colleges<br />

en handels -inrichtingen, zoowel van hier als uit het buitenland,<br />

hare vertegenwoordigers hadden gezonden. De reis mocht<br />

een ware feesttocht heeten. Schitterend straalde de Augustuszon<br />

op de versieringen, overal langs de oevers aangebracht<br />

door de gemeenten, langs welker gebied men trok en waarvan<br />

de besturen in ambtskleedij hunne opwachting maakten. Te<br />

Nieuwersluis brachten de pupillen aan Hare Majesteiten een<br />

eerbiedigen groet. Bij Utrecht, waar men ongeveer een half<br />

uur schutten moest, deed de muziek der schutterij vaderlandsche<br />

liederen hooren. Te Vreeswijk had men een fraaien<br />

tempel opgericht, door de Koninklijke kroon gedekt, en daar-


DE OPENING. 295<br />

voor was een rood fluweelen baldakijn aangebracht, waaronder<br />

zetels voor de Vorstinnen en de genoodigden geplaatst waren.<br />

Nog bedekte eene draperie den steen, welke straks door Koningin<br />

Wilhelmina zou worden onthuld. Nadat de Vorstinnen<br />

plaats genomen hadden, trad de heer Cordes naar voren en<br />

dankte Hare Majesteit, dat Zij den eersten tocht door het<br />

Kanaal had willen medemaken en verzocht thans, dat aan de<br />

sluis te Vreeswijk den naam van Koninginnensluis mocht geschonken<br />

worden. Daarop drukte de Koningin op den knop<br />

eener electrische geleiding en de hermelijnen mantel, die den<br />

steen bedekt had, viel. Onder dayerende hoera's werd de nationale<br />

viag geheeschen en men las op den steen „Koninginnensluis,<br />

4 Augustus 1892."<br />

Hiermede was de plechtigheid afgeloopen en Hare Maje-<br />

steiten keerden naar Soestdijk terug, bij welke reis Haar in<br />

de gemeente Jutphaas zulk een warme ontvangst bereid werd,<br />

dat de Koninginnen uit het rijtuig traden om de Haar aangeboden<br />

ruikers in ontvangst te nemen en den Burgemeester<br />

dank te betuigen.<br />

Andermaal was Haarlem dit jaar als in bloemen gestoken ;<br />

nu niet door moeder Natuur, die telken jare Flora's kransen<br />

der bloemenstad om de leden werpt, doch door vaderlandschen<br />

zin en liefde tot het Oranjehuis nog weelderiger en schooner.<br />

De Koninginnen zouden Noord-Holland's hoofdstad bezoeken.<br />

Eene groote schare had zich naar 't -Stationsplein begeven, oni<br />

de Vorstinnen bij hare komst te begroeten, en .onder hen de,<br />

leerlingen van de Volkszangschool der Maatschappij tot Nut.<br />

van 't Algemeen, die de Koninginnen een welkomstgroet toe-,<br />

zongen. Dreigde het weer ook den vorigen dag en den daarop<br />

volgenden nacht den feestelijken dag te zullen bederven, aan<br />

den morgen klaarde de lucht op en, door de burger-eerewacht<br />

begeleid, reden de Vorstinnen, onder het gejuich van de duizenden<br />

uit Haarlem en omstreken, door de prachtig versierde<br />

straten naar de Markt, waar zich onderscheidene vereenigingen<br />

opgesteld hadden en uit den muziektempel 't „Wilhelmus" de<br />

hooge Gasten tegenklonk en de Koninklijke liedertafel „Zang


296 IN HAARLEM.<br />

en Vriendschap" hare nationale liederen ten beste gaf. Door<br />

de autoriteiten naar het weelderig versierde Stadhuis geleid,<br />

w.aar verschillende personen aan de Vorstinnen voorgesteld werden,<br />

begaven Zij zich naar het stedelijk Museum en bezochten<br />

vervolgens de Groote Kerk, waar eenige nommers op het<br />

beroemde orgel ten beste gegeven werden, terwijl Hare Majestei-<br />

ten de historische merkwaardigheden bezichtigden. Na een bezoek<br />

aan de drukkerij der firma Enschede en aan den Commissaris<br />

der Koningin, zaten de Vorstinnen aan bij het dejeuner<br />

dinatoire, Haar van gemeentewege aangeboden in de groote hal<br />

van 't slot, dat eeuwenlang den Hollandschen graven tot verblijf<br />

gediend had, „in het hart van Holland, op klassieken grond,"<br />

te midden van de beeltenissen van Haarlem's helden en van de<br />

tafereelen uit het roemrijk verleden der stad, en 't was vooral<br />

bij deze dingen, dat Haarlem's burgervader de aandacht van<br />

Hare Majesteiten bepaalde, toen hij het woord nam aan den<br />

disch. En ook bier toonde de Koningin-Regentes weder, hoe<br />

zeer zij de taal des Volks wist te spreken, toen zij Haar min-<br />

zaam antwoord aldus besloot :<br />

„Is Haarlem trotsch op zijn verleden, uwe stad heeft ook<br />

nog heden veel, zeer veel, waarop zij met rechtmatige fierheid<br />

mag wijzen. De hoofdstad van Holland is waarlijk een bezoek<br />

ten voile waardig, en ik veroorloof mij de hoop uit te spreken,<br />

dat ons eerste bezoek niet ons laatste zal zijn en het ons<br />

later eenmaal vergund moge zijn, Haarlem te zien op een<br />

oogenblik, dat de natuur en de nijverheid der bevolking uwe<br />

stad plaatst in een veld van bloemen, voortbrengsel van dien<br />

belangrijken tak van nijverheid, die aan uwe stad en haar omstreken<br />

mede eene zoo groote aantrekkelijkheid geeft." Na het<br />

dejeuner werd een rijtoer gemaakt, mede in de feestelijk getooide<br />

omstreken, waarbij Overveen en Heemstede, het pavillioen,<br />

bet Koloniaal Museum en Teyler's Stichting met een<br />

bezoek vereerd werden , daarop werden Hare Majesteiten onder<br />

de juchkreten der menigte naar het Station uitgeleid. 't Was<br />

een schoone dag geweest voor Haarlem's burgerij, een schoone<br />

dag ook voor de beide Vorstinnen I


HOOFDSTUK VI.<br />

DE JAREN VAN VOORBEREIDING.<br />

Den 8sten October 1892 zou Weimar den feestelijken dag<br />

herdenken, waarop Prinses Sophie der Nederlanden zich in den<br />

echt begaf met den Erfgroothertog van Saksen-Weimar- Eisenach,<br />

die straks als Groothertog Karel Alexander den zetel zijner<br />

voorvaderen beklom. De Prinses, die toen nauwelijks den acht-<br />

tien jarigen leeftijd bereikt had, was in Nederland en om hare<br />

of komst en om hare persoonlijke eigenschappen zeer geliefd,<br />

en . ook haren nieuwen landgenooten, straks haren onderda- ,<br />

nen, wist zij door warme belangstelling in hun welvaren en<br />

door hare minzaamheid, het hart te stelen. Veel werd dan<br />

ook door den Erfgroothertog en zijne Gemalin tot den vooruitgang<br />

van land en yolk bijgedragen en, zoo Bismarck eenmaal<br />

Weimar het geestelijk middenpunt van Duitschland noemen<br />

kon, dan had de stad dit voornamelijk te danken aan<br />

het Vorstenpaar, dat nu zijn gouden feest vieren mocht. Geen<br />

wonder dan ook, dat de bewoners van 't Groothertogdom niet<br />

alleen zich beijverden om aan 't vorstelijk Echtpaar de blijken<br />

van hun liefde en belangstelling te geven, maar ook 't buitenland.<br />

't Duitsche Vaderland vooral nam in de feestvreugde deel.<br />

En men zou in Nederland achterblijven, waar men de Vorstin<br />

nog steeds in dankbare herinnering hield, terwiji zij zelve voort-<br />

durend de bewijzen gaf, hare voormalige landgenooten niet te<br />

vergeten ? Integendeel : de Koninginnen zelve waren besloten<br />

om door hare persoonlijke tegenwoordigheid de feestvreugde te


298 IN WEIMAR.<br />

verhoogen, en niet minder dan drie deputation vertrokken nit<br />

Nederland naar het feestvierende Weimar om de Groothertogin<br />

huldeblijken van ons yolk aan te bieden. 't Feest beloofde schitterend<br />

te zijn : niet minder dan 24 leden van 't Vorstelijk Huis<br />

van Weimar, benevens 22 vorstelijke personen, waaronder de<br />

Duitsche Keizer, onze beide Koninginnen, de Koning van Saksen,<br />

de Groothertog van Baden met zijne Gemalin, de Grootvorst<br />

en Grootvorstin van Rusland enz. waren aanwezig. Plechtig<br />

was de ontvangst, onze Vorstinnen bereid aan het Station,<br />

waar zij door den Groothertog met zijne familie en den Hof-<br />

staat ontvangen werden en een muziekkorps het Nederlandsche<br />

Volkslied ten gehoore gaf. Schoone vertrekken waren tot haar<br />

verblijf op het Weimarsche Slot ingericht, die rijkelijk met<br />

groen en bloemen, met Oranje en de nationale kleuren gesierd<br />

waren. Had de Nederlandsche Gezant Hare Majesteiten reeds<br />

aan het Station verwelkomd, hier boden de in Weimar wonende<br />

Nederlanders haar een prachtigen ruiker aan. Een beeltenis<br />

van Koning Willem III was in de woonkamer geplaatst en<br />

daar ook vond de jonge Koningin een prachtige pop, in de<br />

kleederdracht van een Thuringsch landmeisje. Overal in de<br />

stad, te midden van de versieringen, vond men ook het Nederlandsche<br />

wapen met nationale kleuren aangebracht.<br />

Nauwelijks had men in Weimar het plan opgevat om aan<br />

het gouden Echtpaar een nationaal geschenk aan te bieden, of<br />

den onderdanen werd kenbaar gemaakt, dat de Groothertog en<br />

Groothertogin dit alleen zouden kunnen aanvaarden, indien zij<br />

het mochten bestemmen voor instellingen ten algemeenen nutte,<br />

vooral ten voordeele der Ziekenverpleging, en zoowel de landdag<br />

als de burgers hadden hieraan zoo hartelijk deelgenomen,<br />

dat de aan te bieden som niet minder dan ruim een half mil-<br />

lioen - bedroeg, welk bedrag den 4den door eene deputatie uit<br />

den landdag aan het gouden Echtpaar overhandigd werd. De<br />

Koningin-Regentes vereerde hare Schoonzuster een sierlijken<br />

waaier, met schildpad en goud gemonteerd, waarop datum en<br />

jaartallen in diamanten aangebracht waren. Op 't satijn van den<br />

waaier waren door kunstenaarshand de paleizen van het Loo,


HET HULDEBLIJK.<br />

299<br />

Soestdijk, Buitenrust en aan het Noordeinde geschilderd, terwijl<br />

Koningin Wilhelmina de Feestelingen een byouterie-koffer<br />

met zilveren beslag schonk, waarop door haar met eigen hand<br />

een sierlijke ruiker gestikt was, Tal van Nederlanders hadden<br />

gehoor gegeven aan de oproeping eener Commissie om aan<br />

het Vorstelijk Echtpaar een huldeblijk aan to bieden, een<br />

bedrag in geld, waarbij 'eene oorkonde gevoegd was, die, nevens<br />

een gedicht van Beets, gezichten uit Nederland op het titelblad<br />

droeg. Diep getroffen aanvaardde de Groothertogin het<br />

geschenk en in roerende bewoordingen betuigde zij den Voorzitter<br />

van het Comite, den graaf Van Bijlandt, haren diepgevoelden<br />

dank. „Tot in het diepst mijner ziel treft het mij," zoo sprak<br />

de Groothertogin, „dat een zoo groot aantal van mijne geliefde<br />

landgenooten, van alien rang en stand, mij eene derge.<br />

lijke hulde hebben aangebracht."<br />

Hoe zeer de Saksische bevolking met hare hooge Gasten<br />

ingenomen was, blijkt wel uit de waardeerende woorden, welke<br />

men uit Weimar aan de Nieuwe Rotterdammer Courant schreef :<br />

„Ook hier maakt de Koningin een aangenamen indruk. Toen<br />

zij heden voormiddag, bij heerlijken zonneschijn, in 't Park eene<br />

wandeling makende, zelve frisch en rozig als eene jonge bloem,<br />

met kinderlijke vriendelijkheid alien groette, die zij tegenkwam,<br />

verwekte zij algemeen vreugde en welbehagen. Waar men ook<br />

hoort, overal spreekt het Volk van Weimar van het allerliefste<br />

Koningskind, dat reeds alle moederharten heeft gestolen."<br />

En straks schreef de Weimarsche Courant :<br />

„Met niet minder hartelijkheid dan den Duitschen Keizer,<br />

begroet Weimar de hooge Bloedverwanten van onze Groothertogin<br />

uit het Nederlandsche Koningshuis, de Koningin-<br />

Regentes en Koningin Wilhelmina, die voor het eerst in deze<br />

stad vertoeven.<br />

In het welkom, dat Haar tegenjubelt, klinkt boven alles<br />

uit eene dankbetuiging voor het geschenk, dat ons land 5o<br />

jaren geleden van het Huis van Oranje heeft ontvangen.<br />

Hoe zeer de Nederlandsche Prinses als Thtiringsche Vorstin<br />

de harten der bevolking gewonnen heeft in het Land van


300 DE FEESTDAGEN.<br />

Weimar, getuigen de feestdagen, ter eere waarvan dit vorstelijk<br />

bezoek ons gebracht werd. Maar in de hartelijke ontvangst<br />

van de Gasten uit het Huis van Oranje treedt niet minder op<br />

PRINSES SOPHIE, GROOT-HERTOGIN VAN SAKSEN-WEIMAR,<br />

den voorgrond de sympathie, welke de bevolking voor dat<br />

Doorluchtig Vorstenhuis en voor het Nederlandsche Volk koes-


VERBLIJF TE FLIMS. 301<br />

tert, dat in een roemvol verleden een wakkere kampioen geweest<br />

is voor Vaderland en onafhankelijkheid, voor politieke<br />

en godsdienstige vrijheid."<br />

Schitterend waren de feesten, die ter eere van het gouden<br />

Bruidspaar gegeven werden, doch wij gaan ze stilzwijgend<br />

voorbij, daar ze minder tot onze geschiedenis behooren ; slechts<br />

zij vermeld, dat er bij de feestvoorstelling in den Schouwburg<br />

en bij de allegorische optocht een voornaam deel aan Nederland's<br />

historie was gewijd. Jammer slechts, dat z66 korten tijd<br />

na het gouden huwelijksfeest de droeve treurmare Nederland<br />

bereikte, dat eene Vorstin, die voortdurend getoond had een<br />

ruim hart en eene milde hand te bezitten voor haar Vader-<br />

land en hare vroegere Landgenooten, ter eeuwige ruste ingegaan<br />

was !<br />

Nadat de beide Vorstinnen bij het te water laten van<br />

het ramtorenschip „Koningin Wilhelmina" en het aandeel, dat<br />

zij namen in het eeuwfeest der Rijdende Artillerie, van hare<br />

voortdurende belangstelling in alles, wat leger en vloot betrof,<br />

op nieuw hadden doen blij ken, vertrokken zij den 4den Mei naar<br />

het buitenland. Bij de doorreis over Ludwigsburg werden de<br />

Koninginnen aan het Station verwelkomd door den Koning en<br />

de Koningin van Wurtemburg, die het Koninklijk slot tot<br />

haar verblijf inruimden. Na een bezoek aan Stuttgart, werd de<br />

reis naar het schilderachtige Flims voortgezet, waar Hare Majesteiten<br />

in de bekoorlijke villa Silvana intrek namen.<br />

Gedurende het verblijf aldaar overleed Vorst George van<br />

Waldeck-Pyrmont, de Vader der Koningin-Regentes. Met het<br />

oog op den gezondheidstoestand der jeugdige Koningin, zag de<br />

Regentes of van haar Qorspronkelijk voornemen om de ter aarde<br />

bestelling te Arolsen persoonlijk bij te wonen, waarom luitenantgeneraal<br />

Graaf Dumonceau ter vertegenwoordiging Harer Majesteiten<br />

zich naar Waldeck begaf. Straks, nadat het verblijf te<br />

Flims zijn versterkenden invloed krachtig op de jonge Koningin<br />

had doen gelden, werd de terugreis over Arolsen genomen,<br />

waar de Koningin-Regentes een bezoek aan het familiegraf te<br />

Rhoden aflegde,


302 DE NIEUWE yAANDELS.<br />

Ofschoon het buiten ons doel ligt, alle bezoeken van Hare<br />

Majesteiten te vermelden, zoo mogen wij toch een plechtigheid<br />

als die, welke den 2isten September 1893 plaats had, niet met.<br />

stilzwijgen voorbijgaan. De vaandels, standaarden en banieren<br />

van ons Leger hadden, en in den tiendaagschen veldtocht en<br />

door den tand des tijds zooveel geleden, dat hernieuwing daarvan<br />

hoogst noodzakelijk heeten mocht. Het was ongetwijfeld<br />

een goede gedachte om deze handeling, die voor den soldaat<br />

steeds heilig blijven moet, aangezien hij aan het vaandel zijn<br />

trouw heeft verpand, op plechtige wijze te doen plaats hebben,<br />

te meer daar de oude versierselen aan de nieuwe standaards<br />

moesten bevestigd worden. En ook hierin toonden Hare Majesteiten<br />

het prestige van het legervaandel hoog te willen houden,<br />

toen zij besloten, dat de Koningin zelve de nieuwe vaan-<br />

dels uitreiken zou. 't Was een schitterend gezicht, toen daar<br />

den i2den September 1893, benevens het geheele garnizoen<br />

der Residentie, afdeelingen ,van alle Infanterie- en Cavallerieregimenten<br />

op het Malieveld te 's-Gravenhage geschaard stonden,<br />

met hunne hoofdofficieren in groot uniform en een schare<br />

genoodigden. Van de laatsten vermelden we alleen den gepensioneerden<br />

luitenant-generaal Van der Heyden, den man, die<br />

zoo krachtig bijgedragen had tot herstel van ons prestige in<br />

Atjeh. Duizenden toeschouwers hadden zich om de afgezette<br />

ruimte geschaard, en te water en te land zag men rondom het<br />

veld stellaadjes en tribunes met een dichte menigte bezet. Twaalf<br />

onderofilcieren hadden zich met nieuwe vaandels en standaards<br />

te midden der opgestelde regimenten geplaatst. Korten tijd<br />

nadat de Minister van Oorlog, de heer Seyffardt, de troepen<br />

had geinspecteerd, gingen luide juichkreten uit de menigte op<br />

en onder 't geroffel van de trom en de tonen van het Wilhelmus,<br />

werd de Koninklijke Standaard geheeschen. Hare Majestei-<br />

ten reden het Malieveld binnen, waar zij door den Minister en<br />

de Generaals ontvangen werden, Onder het gejubel der toeschouwers<br />

inspecteerden Hare Majesteiten de troepen. Daarna<br />

nam de plechtigheid een aanvang. Met de woorden : „Ik stel<br />

het op hoogen prijs, aan u 't nieuwe vaandel te mogen uitrei-


HET MALIEVELD. 303<br />

ken voor uw regiment, met mijn besten wensch voor dat regiment,"<br />

overhandigde de Koningin het nieuwe vaandel aan elk<br />

der regiments-commandanten, terwijl zij aan dat van het regiment<br />

Grenadiers en Jagers met eigen hand het Metalen Kruis<br />

bevestigde, dat, door Koning Willem II zelf gedragen, door<br />

Koning Willem III aan dat regiment was vereerd. Het zevende<br />

regiment ontving aan het nieuwe vaandel de medaille<br />

der Citadel van Antwerpen, eerstelijk gedragen door generaal<br />

Chasse, en in 1857 door den Kroonprins aan het vaandel geschonken.<br />

Het is een treffend gezicht, inzonderheid voor den Nederlandschen<br />

krijgsman, „die kleine handen, het kruis aanvattende,<br />

dat, uit veroverde vuurmonden vervaardigd, voor 62<br />

jaar en 9 dagen op de borst van den toenmaligen Kroonprins,<br />

en den ioden April 1849 door wijlen Prins Hendrik aan het<br />

Grenadiers-vaandel gehecht was ; de fijne vingers, nauwkeurig<br />

volgens de aangegeven wijze het oranjezijden lint om den<br />

vaandelstang windende en daarna flink vaststrikkende ; die<br />

kinderlijke blik, der toeziende Moeder vragende : of zoo het<br />

eereteeken goed hangt ? Wie waagt het gevoel weer te geven,<br />

dat zich van veler harten meester maakte ? Het was een<br />

aandoenlijk, een heilig oogenblik I" Straks rees de Koningin-<br />

Regentes op en sprak :<br />

„Officieren, onderofficieren, korporaals en soldaten ! De<br />

plechtigheid, waarvoor wij bier tezamen zijn gekomen, geeft<br />

mij eene welkome aanleiding om u de verzekering te geven der<br />

oprechte gehechtheid van de Koningin en van mij aan 't leger.<br />

God geve, dat de nieuwe vaandels en standaards, zooeven<br />

door de Koningin uitgereikt, slechts in tijden van vrede en<br />

voorspoed mogen gedragen worden als het zinnebeeld van datgene,<br />

wat ons alien heilig is : de eer van het leger, dat is de<br />

eer van het Vaderland !<br />

Maar indien ooit — wat God verhoede — een zwaardere<br />

taak van u mocht worden gevraagd, dan, ik ben er van overtuigd,<br />

zal geen offer u te groot zijn voor de handhaving van<br />

ons onafhankelijk volksbestaan,


304 DE AANSPRAKEN.<br />

Niemand onzer zal voorzeker dit plechtig oogenblik ooit<br />

vergeten, toen Neérland's jonge Koningin, omringd door een ge-<br />

trouw leger en ten aanschouwe van een getrouw Volk, de<br />

nieuwe vaandels uitreikte.<br />

„Die vaandels, gij zult ze hoog houden, onder alle omstandigheden,<br />

tot eer van ons Volk, tot heil onzer Koningin en<br />

van het ons alien zoo dierbaar Vaderland !"<br />

Onmiddellijk daarop antwoordde de Minister :<br />

„Majesteiten I Het is mij een onschatbaar voorrecht, aan<br />

Uwe Majesteiten, namens het leger, eerbiedig en oprecht dank<br />

te mogen betuigen voor de groote eer, zooeven aan de landmacht<br />

bewezen.<br />

Het plechtig oogenblik van de uitreiking der nieuwe vaandels<br />

en standaards, door de hand van Neèrland's beminde,<br />

jeugdige Koningin, en van de hoog gewaardeerde toespraak<br />

onzer geliefde Koningin-Regentes, zal ons onvergetelijk zijn.<br />

Wij zullen die vaandels bewaren als een heilig onderpand<br />

van onze Koningin, in tijden van vrede en voorspoed, maar<br />

ook — mocht het noodig zijn — in de ure des gevaars.<br />

Dan zal de aanschouwing van die vaandels ons bezielen<br />

tot navolging van de groote daden, waarin de Vorsten uit ons<br />

dierbaar Stamhuis van Oranje-Nassau sinds eeuwen ons zijn<br />

voorgegaan.<br />

Rondom die vaandels geschaard, zullen wij steeds onzen<br />

plicht doen, tot heil des Volks, tot eer van Koningin en Vaderland.<br />

Wij alien, hier tegenwoordig, bezegelen deze belofte met<br />

den uitroep :<br />

„Leve de Koningin ! Leve de Koningin-Regentes !"<br />

Krachtig zette de muziek 't Wilhelmus in, maar te vergeefs :<br />

het werd overstemd door 't „Leve de Koningin ! Leve de Koningin-Regentes<br />

!" der troepen en 't gejuich der duizenden toeschouwers.<br />

De Koningin-Regentes hechtte blijkbaar zoo groote<br />

waarde aan de militaire plechtigheid, dat Zij een bekwaam<br />

kunstschilder opdroeg daarvan een teekening te maken. Dien<br />

zelfden dag noodigde Hare Majesteit onderscheidene militaire


NAAR ZEELAND. 205<br />

autoriteiten aan Haren disch en des avonds kroonde een schitterend<br />

vuurwerk v6Or het Kurhaus te Scheveningen den schoonen<br />

en gedenkwaardigen dag.<br />

Nadat het aan Haarlem's Flora beloofde bezoek was gebracht,<br />

vertrokken de Vorstinnen naar Zwitserland, om eenigen<br />

tijd in de Villa Wilhelmina te Vulpera verblijf te houden. In<br />

Augustus 1894 maakten Zij zich gereed Zeeland te bezoeken.<br />

Men moet de Zeeuwen kennen in hunne liefde tot het Oranje-<br />

huis — en wie ze niet kent, sla er de historiebladen op na —<br />

om te kunnen beseffen, welk een vreugde deze tijding in de<br />

Provincie bracht, die steeds vooraan had gestaan, wanneer het<br />

er op aankwam de leden van het Vorstenhuis in het Vaderland<br />

welkom te heeten. Nauwelijks was het voorgenomen bezoek<br />

ter kennis van het publiek gebracht, of aanstonds werd<br />

het plan gevormd, Hare Majesteit de Koningin eene eigenaardige<br />

hulde te brengen door meisjes van Harer Majesteit's leeftijd<br />

in de onderscheidene kleederdrachten der Provincie, terwij1<br />

de gemeente Vlissingen zich voorstelde om het verplaatste<br />

standbeeld van Neerland's grootsten zeeheld, Michiel Adriaansz.<br />

de Ruyter, op nieuw feestelijk te onthullen bij gelegenheid van<br />

het bezoek der Vorstinnen. Geen wonder, dat en in Middelburg<br />

en in Vlissingen, waar men in de laatste 30 jaren bij na<br />

geen enkele maal de eer van een vorstelijk bezoek had mogen<br />

genieten, alle handen in de weer waren om het onthaal recht<br />

feestelijk te maken, en zulks ondanks het verzoek van Hare<br />

Majesteit om de ontvangst zoo eenvoudig mogelijk te doen<br />

zijn. Schitterend, in een woord, was de versiering van de<br />

stad, vooral van de Abdij, dat fiere overblijfsel van Zeeland's<br />

bloeiend en roemrijk verleden, waar de Koninginnen verblijven<br />

zouden in 't paleis van den Commissaris der Koningin. Schoone<br />

antieke eerepoorten verhieven zich aan den ingang van straten<br />

en pleinen, en rijke bloementooi ging hand aan hand met de<br />

weelderige lijnen, die straks een zee van licht zouden uitstralen.<br />

Helaas ! „alsof de Zeeuwsche stroomen zich naar 't luchtruim<br />

hadden verplaatst en ze hun zegenrijken inhoud over het land<br />

Dl. VIII. 20


306 IN MIDDELBURG.<br />

wilden uitstorten," zoo viel de regen nog aan den vooravond<br />

van den feestelijken dag in stroomen neder ; maar zie, den velgenden<br />

morgen, den 2lsten Augustus, brak het Oranjezonnetje<br />

door, dreef de grauwe wolken uiteen en wierp haar vroolijke<br />

stralen op het bebloemde en gevlagde Middelburg. Reeds bij<br />

aankomst aan het eerste station op Zeeuwsch grondgebied, wet...<br />

den Hare Majesteiten verwelkomd door den Commissaris der<br />

Koningin, en te 12 uren ongeveer stoomde de Koninklijke<br />

trein het Station te Middelburg binnen. Een daverend hoera !<br />

steeg uit de duizenden op, die zich in de nabijheid van het<br />

Station geschaard hadden, toen men de Vorstinnen op het<br />

perron van den salonwagen zag staan. Eene eerewacht van<br />

de Schutterij met muziek was aan het Station opgesteld, waar<br />

de Vorstinnen in de weelderig getooide receptie-salon ontvangen<br />

werden door Burgemeester en Wethouders, de Gedeputeerde<br />

Staten en vele autoriteiten, en Haar sierlijke ruikers aangeboden<br />

werden. Het was den Zeeuwen te veel vreugde, toen zij<br />

daar de beide Vorstinnen in hun midden zagen, en in het eerst<br />

was het doodelijk stil, toen zij in het rijtuig traden. Maar<br />

weldra was de band der aandoening, die de tong gebonden<br />

hield, gebroken ; een storm van geestdrift baande zich lucht<br />

en zette zich voort door de straten, totdat de vorstelijke Stoet<br />

de Abdij had bereikt, waar de eerewacht uit de Middelburgsche<br />

burgers met haar vaandel opgesteld stond, de stafmuziek<br />

zich deed hooren en de Vorstinnen op nieuw ruikers aangeboden<br />

werden. De geestdrift steeg ten top, toen de beide Vorstinnen<br />

zich vOor de ramen aan het opgetogen yolk vertoonden.<br />

Straks, nadat de Koninginnen zich een weinig hersteld<br />

hadden van de reis, schaarden zich 40 kinderen uit alle standen<br />

der burgerij vOor de Abdij en, begeleid door de muziek<br />

der Schutterij, klonk de bede omhoog :<br />

„God onzer Vaadren ! Uw heilige zegen<br />

Dale op Neerland's Vorstinnen steeds neer 1<br />

Geef, dat de liefde van alien Haar deel zij,<br />

Leid Haar in voorspoed naar Zeeland vaak weer !"


AAN DEN FEESTDISCH. 307<br />

Nog onderscheidene liederen werden door de kinderen gezongen,<br />

waarvoor de kleinen den lof en den dank van Hare<br />

Majesteiten inoogstten. Nu voerde eene Commissie uit Zeeland's<br />

notabelen een tal van dertig jonge meisjes, in de eigenaardige<br />

kleederdracht van haar eiland en landstreek, in de salon der<br />

Vorstinnen, waar der jonge Koningin eene collectie sieraden<br />

aangeboden werden, die tot het Zeeuwsch kostuum behoorden :<br />

een beugeltasch, knipbeurs en pepermuntdoosje in zilver, zeldzame<br />

gouden haarnaalden, ceintuurgespen, enz. De Koningin-<br />

Regentes bracht den dank harer Dochter over voor „dit heerlijk<br />

souvenir, een blijvende herinnering aan Zeeland," maar<br />

nog aangenamer dan deze waardeering was zeker het feit, dat<br />

de jeugdige Koningin terstond de beugeltasch aangespte. De<br />

verschillende kleederdrachten werden door de Vorstinnen met<br />

belangstelling opgenomen en in dank aanvaardden Zij de photographien<br />

der meisjes, in een album vereenigd. Green wonder,<br />

dat de jonge meisjes bij haar rijtoer door de stad straks veel<br />

bekijks lokten.<br />

Toen de Vorstinnen in den namiddag een rijtoer door de<br />

stad maakten en daarbij het schoone Stadhuis in oogenschouw<br />

namen, werden zij door een koor van meisjes verwelkomd, die<br />

bloemen strooiden onder het zingen van welkomstzangen. Eindelijk<br />

zaten de Vorstinnen in de schoone, historische Statenzaal<br />

der Abdij aan bij den feestdisch, hun door Zeeland's Staten<br />

aangeboden. Voorzeker, de Commissaris der Koningin had<br />

recht om te verklaren :<br />

„Uwe Majesteiten zullen niet vele uren in dit gewest kunnen<br />

vertoeven zonder de diepe waarheid te erkennen van het<br />

vorstelijk getuigenis, door Zijne Majesteit den Koning bij Zijn<br />

intocht in Middelburg op 2I Mei 1862 uitgesproken : „De bevolking<br />

der Zeeuwen heeft van oudsher onder al het lief en<br />

leed des Vaderlands steeds getoond, trouwe aanhangers van<br />

het Huis van Oranje te zijn.<br />

Die trouw en gehechtheid zijn in het hart der Zeeuwen<br />

geplant door de geschiedenis der eeuwen. Trouwens, geheel<br />

Nederland gevoelt, dat ons Koninklijk Huis nog iets meer is


308 VERKLARINGEN.<br />

dan de uitdrukking van het monarchale beginsel hier te lande.<br />

leder gevoelt, dat het Huis van Oranje steeds is geweest het<br />

symbool van Neerland's onafhankelijkheid en de waarborg der<br />

volksvrijheid."<br />

Even zeker mocht de redenaar het in naam van 't Zeeuwsche<br />

yolk uitspreken : „Wij wenschen Uwe Majesteit dank te<br />

brengen voor de zorg, welke Zij draagt om onze Koningin op<br />

te leiden voor de zware taak, die Hare Majesteit later zal<br />

worden opgelegd, en de verzekering te geven, dat Uwe Majesteit<br />

de liefde der Zeeuwen heeft veroverd en steeds bij hen<br />

hooge waardeering zal vinden. Aan Uwe Majesteit de Koningin<br />

zij het mij veroorloofd de toezegging te geven, dat de<br />

moeilijke taak, die Hare Majesteit wacht, door de liefde van<br />

Haar yolk zal worden verlicht en dat _Hare Majesteit, waar<br />

Zij hulp en steun wacht, bij de Zeeuwen, van elken rang en<br />

stand, de trouwste lijfwacht zal vinden, die ergens ter wereld<br />

te vinden is."<br />

Met daverende toejuichingen werd deze verklaring begroet,<br />

doch niet minder steeg de geestdrift, toen de Koningin-Regentes<br />

in Haar antwoord betuigde :<br />

„Ik weet, hoe zeer de gevoelen van trouw en gehechtheid<br />

der Zeeuwen aan het Huis van Oranje, gevoelens, welke ook<br />

de overleden Koning zoo hoog waardeerde, in geheel Zeeland<br />

van oudsher bestaan, en indien de ontvangst, ons heden ten<br />

deel gevallen, mij met groote dankbaarheid vervult, dan is<br />

het vooral daarom, omdat het mfj een bewijs is, dat de Ko.<br />

ningin, bij de moeilijke taak, die Haar wacht, zal kunnen rekenen<br />

op de trouw, den steun ook van de bewoners dezer schoone<br />

Provincie.<br />

Bij de gewichtige taak, welke mij werd opgelegd, is het<br />

mij een gevoel van groote voldoening te weten, dat de getrouwe<br />

aanhangers van het Huis van Oranje ook mij hunne<br />

genegenheid niet onthouden.<br />

Deze overtuiging geeft mij moed, voort te gaan op den<br />

weg, mij door het vertrouwen van het Nederlandsche Volk aangewezen,<br />

en geeft mij de zekerheid, dat ook het Zeeuwsche


DOOR WALCHEREN. 309<br />

yolk van geheeler harte zal bijdragen om de zware taak, die<br />

mijne Dochter wacht, door liefde en steun te verlichten en dat<br />

het de oude trouw aan Oranje nooit zal verloochenen.<br />

God zegene uwe Provincie en de Zeeuwen in ruime mate !<br />

Ik stel u voor, met mij een dronk te wijden aan den<br />

bloei en den voorspoed van Zeeland en aan het welzijn van<br />

alle Zeeuwen !"<br />

In gemoede, de Koningin-Regentes wist de gevoeligste<br />

snaren te roeren in de harten Harer onderdanen 1<br />

Schitterend was de verlichting aan den avond, waaronder<br />

vooral die van het Stadhuis, de Abdij en het Droogdok zich<br />

onderscheidden. Bij 't laatste riep de illuminatie den vorm van<br />

het oude schip „Luctor et Emergo" uit den Geuzentijd in de<br />

herinnering terug. Met blijkbaar welgevallen namen de Vorstinnen<br />

dan ook een en ander in oogenschouw. Duizenden verdrongen<br />

zich door de verlichte straten, en de van her- en derwaarts<br />

toegestroomde vreemdelingen benijdden Vorstin en Volk,<br />

die zoo ongekunsteld en ongedwongen met en onder elkaAr<br />

feestvieren konden. Trouwens, we zouden haast zeggen : Indien<br />

de Koninginnen zich onder de Zeeuwen niet thuis gevoelen<br />

konden, in naam der historie, waar zouden zij 't dan kunnen ?<br />

tij den rijtoer door Walcheren moeten de huldebewijzen,<br />

die de verschillende gemeenten de Vorstinnen als om strijd<br />

boden, Hare Majesteiten van de trouw der plattelandsbevolking<br />

overtuigd hebben. Eigenaardig was de vraag van een der Burgemeesters,<br />

die zich tot de Koningin-Regentes richtte met de<br />

woorden : „Valt het Uwe Majesteit nog al mee ?" — „O ja,<br />

bijzonder I" was het antwoord op de welgemeende vraag. Het<br />

Koninklijk rijtuig was met bloemruikers als beladen, schitterend<br />

waren de versieringen, overal aangebracht, en de ontvangst<br />

te Domburg kroonde den tocht. Bij den terugkeer te<br />

Middelburg werd Hare Majesteit een prachtig schilderij, het<br />

schoone Middelburgsche Stadhuis voorstellende, aangeboden, en<br />

namens het gemeentebestuur van Aardenburg een album met<br />

een 30-tal gezichten uit de Provincie.<br />

Den volgenden dag begroette Vlissingen de Vorstinnen.


310 IN VLISSINGEN.<br />

Een revue van oorlogssehepen op de Schelde bij de Wielingen<br />

opende de feestelijkheden, waarna de Koninginnen zich andermaal<br />

naar de stad begaven, waar Haar een dejeuner aangeboden<br />

werd en waaraan mede door den Gouverneur van Vlaanderen<br />

werd deelgenomen. Herinnerde de Burgemeester in zijn heildronk<br />

de Vorstinnen aan de zoo dikwerf gebleken buitengewone<br />

gehechtheid van de gemeente Vlissingen aan het aloude<br />

Vorstenhuis, de Koningin-Regentes beantwoordde dit met de<br />

woorden :<br />

„Terecht werd door u, Mijnheer de Burgemeester ! gewezen<br />

op den alouden band tusschen Oranje en Vlissingen ; wat<br />

het verleden te samen hechtte, zal de toekomst zeker niet ver-<br />

breken, en wij zijn overtuigd, dat de trouw en gehechtheid aan<br />

het Oranjehuis yoortleeft in de harten van de inwoners dezer<br />

stad. Bewijzen van liefde en trouw, zij worden toch voorzeker<br />

niet onthouden en de wijze, waarop oud en jong, arm en rijk<br />

ons eene hartelijke ontvangst voorbereidden, heeft ons zeer getroffen.<br />

De herinnering, welke wij van ons bezoek aan Vlissingen<br />

bewaren, Ica') niet anders dan eene dankbare zijn.<br />

Mijne Heeren ! Ik stel u voor te drinken op den bloei van<br />

de Stoomvaartmaatschappij „Zeeland," die schoone stichting<br />

van den betreurden Prins Hendrik der Nederlanden ; op den<br />

voorspoed onzer Staatsspoorwegen en van de Maatschappij, aan<br />

wier goede zorgen de exploitatie is toevertrouwd, en eindelijk<br />

op het hell, het geluk en de toekomst van deze oude, trouwe<br />

stad en het welzijn van hare inwoners."<br />

Na de officieele ontvangst ten Raadhuize, waar een twintigtal<br />

meisjes bloemen strooiden, bezichtigden de Vorstinnen<br />

de tentoonstelling van oudheden, in betrekking tot het leven<br />

van M. Azn. de Ruyter, waarbij de jeugdige Koningin de doorslaande<br />

bewijzen gaf, volkomen op de hoogte van de historie<br />

te zijn en waar aan Hare Majesteiten een sierlijke oorkonde<br />

aangeboden werd. Ondanks het ongunstige weder begaven<br />

Hare Majesteiten zich naar den Noordzeedijk, waar het verplaatste<br />

standbeeld van Vlissingen's grooten zoon zou onthuld<br />

worden en waar een koor van 800 schoolkinderen, onder bege-


DE ON THULLING. 3 1 I<br />

leiding van een muziekcorps, eene cantate ten gehoore bracht.<br />

Na een aanspraak van den Voorzitter van het Departement tot<br />

Nut van 't Algemeen, volvoerde Hare Majesteit de plechtigheid<br />

der onthulling, en legde een sierlijken lauwerkrans, op welks<br />

oranjelinten Hare initialen aangebracht waren, aan den voet<br />

van het standbeeld neder. Eene of beelding in zilver van het<br />

standbeeld, op marmeren voetstuk, werd namens de bewoners<br />

der stad der Koningin aangeboden. Bij het teekenen van 'de<br />

oorkonde aer onthulling, verontschuldigde de jeugdige Koningin<br />

zich over Haar slecht schrift, zeggende, dat zij zenuwachtig<br />

was. De Burgemeester meende echter, dat hieraan veeleer de<br />

regen schuldig stond.<br />

„Ja," was bet kinderlijk antwoord, „Ik ben zoo nat als.<br />

een goes !"<br />

Maar geen regen of wind konden Hare Majesteiten weerhouden,<br />

een rijtoer door de stad te doen en zelfs stil te hou-<br />

den om den optocht te zien passeeren, waaraan vele deputatien<br />

deelnamen. Ondanks de stortbuien begaven de Vorstinnen<br />

zich nog voor een wijle naar het Badhuis, van waar Zij<br />

naar Middelburg terugkeerden, om daar per telegraaf een hartelijke<br />

dankbetuiging naar Vlissingen te zenden voor alien, die<br />

de stortbuien getrotseerd hadden om Hare Majesteiten te be_<br />

groeten : aan de stad, die zulke buitengewone blijken van geestdrift<br />

had gegeven gedurende Haar bezoek.<br />

Den volgenden dag werd, benevens vele andere bezoeken<br />

in de hoofdstad, ook de Nieuwe Kerk in oogenschouw genomen,<br />

welke voor die gelegenheid smaakvol versierd was, terwij1 het<br />

graf van de Evertsens rijk met bloemen en groen getooid was.<br />

De Koningin legde ook bier een palmtak ne6r als een hulde<br />

aan Zeeland's wakkere zonen. Des avonds wachtte de Vorstinnen<br />

een feestmaal, door het Gemeentebestuur in de raadzaal<br />

van het Stadhuis aangeboden. War werden door den Burge-<br />

meester gevoelige woorden tot de Vorstinnen gericht, die de<br />

Koningin-Regentes beantwoordde met de verklaring :<br />

„Tot het verleden zal weldra ook behooren het bezoek<br />

aan uwe Stad en deze Provincie, maar wat voorzeker blijven


312 NAAR DEN HELDER.<br />

zal, bij u en bij ons, het is, ik ben er van overtuigd, de herinnering<br />

aan deze dagen ; wat niet zal voorbijgaan : het is de<br />

oude, beproefde trouw der Zeeuwen aan het Huis van Oranje.<br />

Ilc wensch u geluk met den geest uwer bevolking en ik<br />

vertrouw, dat de band tusschen Oranje en Zeeland in deze dagen<br />

nog is versterkt."<br />

Na het feestmaal reden de Vorstinnen nog eenmaal door<br />

de 'schitterend verlichte stad en bewonderden den gondeltocht<br />

door de vaarten en het slot van het vuurwerk, vanwege de<br />

Gemeente ontstoken. Den volgenden morgen vertrokken de Koninginnen,<br />

belovende Haar bezoek te zullen hervatten. Goes,<br />

welks inwoners zich per adres tot Hare Majesteiten hadden<br />

gewend met verzoek, ook hunne stad met een bezoek te ver-<br />

eeren, moest zich ditmaal troosten met een kart oponthoud<br />

van den Koninklijken trein aan 't versierde Station. Een depu-<br />

tatie uit den Gemeenteraad bracht de hulde der Gemeente aan<br />

de Vorstinnen over, twee weesmeisjes boden Haar ruikers aan<br />

en een woo-tà1 schoolkinderen zongen een toepasselijk lied. ZOO<br />

ging .het langs den ganschen weg door het Zuiden en straks<br />

bewezen rijke geschenken, eervolle onderscheidingen en vorstelijke<br />

giften aan armen en weezen, dat ook thans de liefde<br />

niet van eene zijde gekomen was.<br />

Van het Zuiden naar het Noorden ! Den T2den September<br />

1894 zou op de reede van Texel door de Koninginnen eene<br />

revue over de vloot gehouden worden, waardoor Hare Majesteiten<br />

ook aan de Marine het bewijs Harer vorstelijke waardeering<br />

wilden schenken. Zooals van zelf spreekt, bereidde men<br />

zich in Den Helder ingespannen voor om de Koninginnen<br />

waardig te ontvangen, die tevens een bezoek wenschten te<br />

brengen aan de stad en inzonderheid aan het Koninklijk Instituut<br />

voor de Marine. Vooral het zeldzame schouwspel der<br />

revue had duizenden vreemdelingen naar de gemeente gelokt,<br />

en het anders zoo stille Den Helder was vol Leven en beweging<br />

! Vroeg in den morgen reeds stonden duizenden bij duizenden<br />

zich te verdringen op het plein voor het Station en daar<br />

tusschen maakte de schilderachtige kleederdracht der Noord-


DE REVUE.<br />

Hollandsche vrouwen een prachtig effect. Tegen 11 uren reed<br />

de Koninklijke trein het Station binnen, doch, al had reeds<br />

den ganschen morgen het „hoera !" en „Oranje boven !" der<br />

schare weerklonken, het gevoel maakte zich thans meester van<br />

de menigte en bij de eerste aanschouwing heerschte er eene<br />

indrukwekkende stilte. Nauwelijks echter vertoonden de Vorstinnen<br />

zich na de officieele begroetingen in de prachtig versierde<br />

wachtkamer van het Station daar buiten, of een storm<br />

van toejuichingen brak los. Allereerst begaven Hare Majesteiten<br />

zich naar de legplaats van het pantserschip „Koningin Wilhelmina<br />

der Nederlanden," dat door hen bezichtigd werd.<br />

„Maar, Commandant," vraagde de Koningin aan den kapi-<br />

tein ter zee, Zeegers Veeckens, die Haar rondleidde, „waar<br />

moeten toch al die menschen slapen ?" terwijl zij naar de matrozen<br />

aan boord wees. Zij zag toch nergens ledekanten of<br />

bedsteden ! De Commandant wilde Hare Majesteit eens even<br />

toonen waar dezen des avonds bleven en zocht een matroos<br />

313<br />

uit, om Hare Majesteit to laten zien, hoe Janmaat ter kooi<br />

ging. In een oogenblik was de hangmat ter plaatse en de<br />

matroos kroop er in. — Van daar voerde het stoomjacht de<br />

Valk de Vorstinnen naar de plaats, waar de revue zou plaats<br />

hebben. Het was een schoone aanblik, dat dertigtal oorlogsschepen<br />

op de wijde, groengetinte zee, door de heldere zonnestralen<br />

beschenen en zich afteekenend tegen een helder blauwen<br />

hemel, en daar ginds op den dijk die duizenden menschen,<br />

hunne bewondering in luide kreten uitende. Onder het dreunen<br />

van het geschut kwam de Valk ter plaatse en inspecteerden<br />

de Vorstinnen de oorlogsbodems. Een watermijn werd ontstoken,<br />

een waterkolom rees als een reusachtige fontein in de<br />

lucht, en onder het geschal der marine-muziek stoomden en<br />

wendden zich de trotsche zeekasteelen dooreen !<br />

Te half vier was de revue afgeloopen, waarop een bezoek<br />

gebracht werd aan het Instituut voor de Marine, waar de<br />

adelborsten op het voorplein onder de wapenen geschaard stonden.<br />

De geheele inrichting werd door Hare Majesteiten in<br />

oogenschouw genomen en met belangstelling zagen de Vorstin-


3 1 4<br />

DE MILITAIRE ACADEMIE.<br />

nen naar de historische gedenkstukken, hier verzameld. Van<br />

hier werd een rijtoer door de feestelijk getooide Stad gemaakt.<br />

Bij het telegraafkantoor stonden goo schoolkinderen, die de<br />

Vorstinnen eene feestcantate toezongen, opzettelijk voor deze<br />

gelegenheid vervaardigd ; zoo ook zongen mannenkoren Hare<br />

Majesteiten en bij de Hervormde Kerk en bij de Synagoge<br />

welkomstliederen toe. Tegen 6 uren vertrokken Hare Majesteiten<br />

weder, terwij1 de kanonnen der forten Haar een donderend<br />

afscheid toeriepen. De Marine had de Koningin een model van<br />

het naar Haar gedoopte schip aangeboden, en bij het vertrek<br />

vonden Hare Majesteiten in den salonwagen een sierlijk album<br />

met stadsgezichten, een hulde van het Bestuur van het Badpaviljoen.<br />

Bij een ramp op de „Guinea" was de luitenant ter<br />

zee Eybergen gekwetst, even als de milicien Lap. De eerste<br />

ontving van de Koninginnen een kistje fijne vruchten en den milicien<br />

werd een photografisch portret van de Koninginnen in het<br />

Hospitaal gezonden met een fraaien welgevulden sigarenkoker,<br />

voorzeker, bewijzen van hartelijke belangstelling, waardoor de<br />

Vorstinnen de harten van velen voor zich veroverden. De gondeloptocht<br />

en het watervuurwerk mochten velen bij den aanblik<br />

streelen — doch Den Helder had zijne Koninginnen binnen de<br />

poorten gezien, en dat was wel het glanspunt van den dag.<br />

En op zulk een bezoek zou Breda, op zulk eene eere<br />

zou de Militaire Academie niet jaloersch zijn ? Inderdaad, de<br />

Vorstinnen gevoelden het, en weldra ontving het Gemeentebestuur<br />

bericht, dat de Vorstinnen den 25sten September de Stad<br />

en in het bijzonder de Academie dachten te bezoeken. Een<br />

lauwerkrans met zich voerende, die straks zou neérgelegd worden<br />

op het graf te Ginneken, waar de Nederlanders rustten,<br />

die bij Antwerpen gesneuveld waren, verlieten de Vorstinnen<br />

in den vroegen morgen van den 2sten het vorstelijk 's Gravenhage,<br />

om zich naar Breda te begeven. Na eenig oponthoud<br />

te Rotterdam, waar de Koningin zich op het balcon van den<br />

salonwagen vertoonde aan de duizenden, die zich naar het<br />

Station begeven hadden om Haar daar te begroeten, bevonden<br />

Hare Majesteiten zich reeds te half elf in hct schitterend ver-


IN DE STAD. 3 1 5<br />

sierde Breda, waar inderdaad arm en rijk al hun krachten ingespand<br />

hadden om de Vorstinnen te toonen hoe zeer men het<br />

hooge bezoek op prijs stelde. Ja waarlijk, de straten met hare<br />

antieke eerepoorten, de woningen met hare draperien, guirlandes<br />

en sierplanten, vormden een eenigen tool. Nadat de Vor-<br />

stinnen door den Burgemeester verwelkomd waren en Haar<br />

namens de Gemeente ruikers aangeboden waren, werd de Mili-<br />

taire Academie bezocht, waar de Koninginnen de gelederen<br />

der Cadetten langs reden, die gewapend opgesteld waren en<br />

voor Hare Majesteiten defileerden, waarna de geheele Inrich •<br />

ting door de Vorstinnen bezichtigd werd, met ongeveinsde<br />

belangstelling voor het gebouw met zijne antieke interessante<br />

zalen. Hier werd Haar namens het Cadettenkorps een blauw<br />

satijnen kussen aangeboden, waarop in -nielle het gebouw gegraveerd<br />

was met toepasselijke inscriptien en ornamentiek. Na<br />

met aandacht eenige lessen gevolgd te hebben, trokken Hare<br />

Majesteiten zich voor een oogenblik terug in de smaakvol voor<br />

Haar ingerichte boudoirs. Daarna boden Hare Majesteiten aan<br />

een 40-tal genoodigden een lunch aan, waarbij de militaire autoriteiten<br />

en de vertegenwoordigers der Gemeente en van de<br />

Academie, ook een tweetal Cadets, enz. aanzaten. Bij het bin-<br />

nentreden der zaal ontvingen de Vorstinnen van twee jonge<br />

dames fraaie ruikers. Te midden van den weelderigen disch,<br />

merkte men den schotel met Begijnenrijst op, het draditioneel<br />

gerecht, dat steeds de tafel sierde, wanneer een teig uit het<br />

Huis van Oranje te Breda aanzat. Nauwelijks was de tafel geopend,<br />

of de Koningin-Regentes nam het woord, en treffend<br />

vooral was de herinnering aan hetgeen in de laatste dagen<br />

uit Lombok bericht was :<br />

„Uwe gedachten en de mijne," zoo sprak de Vorstin,<br />

„gaan ginds naar Indie en wij gedenken de dapperen, die in<br />

de Indische ooriogen hun leven veil hadden en offerden voor<br />

de belangen van het Vaderland. Ik acht mij gelukkig, eene<br />

gelegenheid te vinden om openlijk hulde te kunnen brengen<br />

aan hen, die in Indie, in Atjeh en op Lombok, streden voor<br />

de eer onzer wapenen, hulde te kunnen brengen aan de nage-


316 HET BAGIJNHOF.<br />

dachtenis van hen, die hun jeugdig leven lieten in een eervollen<br />

strijd. Toen weinige weken geleden zoovele, helaas ! en zoo<br />

jeugdige levens werden geofferd in een onverhoedschen kamp,<br />

boden een groot aantal manschappen en officieren zich aan om<br />

hun gevallen kameraden te gaan vervangen en werd van eene<br />

geestdrift getuigd, welke ons officierskorps tot eer strekt. Ik<br />

grijp deze gelegenheid aan, om ook hun hiervoor hulde te<br />

brengen. Indien zulke voorbeelden worden gegeven door hen,<br />

die reeds de eervolle plaats verwierven, waarvoor hier en in<br />

het leger wordt gewerkt, dan mogen wij vertrouwen, dat ge-<br />

voelens van opofferende vaderlandsliefde worden aangekweekt<br />

bij alien, die zich voorbereiden voor de taak, hun in het leger<br />

toegedacht."<br />

Na den maaltijd volgden scherm-uitvoeringen en een militair<br />

assaut, waarop Hare Majesteiten in het rijtuig stegen, onder het<br />

vreugdegejuich der cadetten en der menigte, om de stad te<br />

bezichtigen. Een oogenblik werd stilgehouden aan het Spanjaardsgat<br />

bij de Bossche-poort, waar eenmaal het Turfschip<br />

van Van den Berg lag (1590), en nu een koor van schoolkinderen<br />

zich op een versierd schip opgesteld hadden, om de<br />

Koninginnen een welkomstgroet toe te zingen. Natuurlijk kon<br />

geen Oranjevorstin Breda bezoeken, zonder op het oude Bagijnhof<br />

te verschijnen, een langwerpig vierkant van huisjes en<br />

tuintjes met een kerkje in het midden, en dat zijn naam ontving<br />

van de heilige Begga, de dochter van Pepijn den Korten,<br />

van wie gezegd wordt, het gesticht te hebben. Betrekkelijk<br />

geruimen tijd vertoefden Hare Majesteiten op deze historische<br />

plek, waar zij door den pastoor van 't Hof rondgeleid werden en<br />

Haar menige antiquiteit werd getoond, o. a. ook de oorkonde,<br />

waarbij Prins Maurits de bagijnen sauvegarde in Breda en op<br />

deze plaats verleende. Onder het gejuich der menigte werd de<br />

tocht voortgezet langs het bisschoppelijk Museum, waar de<br />

Bisschop met zijne geestelijken in vol ornaat de Koninginnen<br />

begroette, naar de Groote Kerk, die en om haar architectuur<br />

en om hare praalgraven van Engelbert II van Nassau, den beroemden<br />

voorvader uit het Huis der Koningin, een bezoek ten


IN ALKMAAR. 317<br />

voile waard is. Nog vele inrichtingen werden daarna bezocht,<br />

en daarop keerden de Vorstinnen terug naar de Markt, waar<br />

een duizendtai kinderen, toen de Koninginnen zich onder het<br />

baldakijn voor het Stadhuis op 't bordes vertoonden, het Wilhelmus<br />

aanhieven, benevens een Koninginnelied, dat door de<br />

menigte daar omheen met ontbiooten hoofde werd aangehoord.<br />

Nu was de tocht naar het Ginneken aan de beurt. De<br />

weg daarheen was met groene guirlandes en eerepoorten versierd.<br />

Het doel was, een bezoek to brengen aan het monument,<br />

door Koning Willem III ingewijd, ter eere van de dapperen,<br />

die in de Citadel van Antwerpen gesneuveld waren en die in<br />

de krijgsbedrijven van 183o-1832 sneuvelden. Met ongeveinsden<br />

eerbied voor de nagedachtenis der dapperen, plaatste Koningin<br />

Wilhelrnina den medegevoerden lauwerkrans onder dien,<br />

welke Haar Koninklijken Vader op het monument gelegd had,<br />

en daarna keerden de Vorstinnen over Prinsenhage terug naar<br />

Breda, waar de illuminatie reeds ontstoken *was en Haar van<br />

den hoogen toren der Groote Kerk Hare naamcijfers in vuur<br />

tegenschitterden.<br />

Na Breda was Alkmaar aan de beurt, dat de beide Vorstinnen<br />

den 27sten der maand ontvangen mocht en waar het<br />

bezoek vooral de Cadettenschool gold. De stad wedij verde in<br />

eerbewijzingen met hare zusterplaatsen, en ook hier zaten Hare<br />

Majesteiten, nadat zij de Cadettenschool bezichtigd hadden en<br />

bij de exercitie tegenwoordig geweest waren, aan bij den disch,<br />

welke Zij aan een 50-tal genoodigden bereid hadden. Nadat<br />

1500 kinderen eenige toepasselijke liederert ten gehoore hadden<br />

gebracht, werd er een rijtoer door de stad gehouden. Bij het<br />

monument, ter eere van Alkmaar's victorie in 1573, hielden de<br />

Vorstinnen stil, en hier zong de „Harpe Davids" den Koninginnen<br />

een welkom toe, ter wijl de Voorzitter van de Vereeniging<br />

tot stichting van het monument, Haar op die historische<br />

plek begroette. Na een bezoek aan het Raadhuis, waar de<br />

Vorstinnen menig souvenir uit de dagen van het beleg getoond<br />

werd, begaven de Koninginnen zich naar de St. Laurenskerk,<br />

waar een dameskoor Haar bij het binnentreden Psalm 121 :4


318 NAAR ENGELAND.<br />

toezong. Nauwelijks was de Kerk met haar beroemd orgel bezichtigd,<br />

of de Koninginnen deden een wandelrit naar Heiloo<br />

en bezochten de Willebrordsput. Een eigenaardige hulde brachten<br />

de kaasdragers, toen zij zich in hun gildekleed opgesteld<br />

hadden onder de luifel der Oude Waag, met groene en roode<br />

hoofddeksels. Te Heiloo strooiden meisjes in Noord-Hollandsche<br />

kleederdracht bloemen voor Hare Majesteiten, en bij de<br />

Put werd Haar door schoolkinderen het Wilhelmus toegezongen.<br />

Een wandelrit door de bosschen van de familie Foreest<br />

besloot den schoonen dag, welke Alkmaar ook na het vertrek<br />

der Vorstinnen nog met illuminatie en vuurwerk voortzette.<br />

Toen de Koninginnen vertrokken, scheen het Vorstelijk rijtuig<br />

wel in een bloemenzaal herschapen door de vele bouquetten, die<br />

Hare Majesteiten medevoerden.<br />

In het volgende jaar gaven de Vorstinnen uitvoering aan<br />

Haar voornemen Engeland te bezoeken, mede als een deel van<br />

den arbeid der opvoeding aan de jeugdige Koningin. Nauwelijks<br />

was dan ook het gewone bezoek aan Amsterdam gebracht,<br />

of de Gravin van Buren en hare Dochter -- want slechts onder<br />

't strengste incognito wenschten Hare Majesteiten het land<br />

van Overzee te bezoeken — begaven Zij zich naar Vlissingen,<br />

om van daar uit naar Queensborough en voorts naar Londen<br />

te reizen. Reeds was de heer Kramer, hoogleeraar te Utrecht,<br />

vooruitgegaan, om de noodige maatregelen te nemen, ten einde<br />

de jonge Koningin vooral datgene te doen aanschouwen, wat<br />

met het oog op Haar toekomstige taak noodzakelijk mocht<br />

gerekend worden. 't Was andermaal De Valk, die de eer<br />

mocht hebben Hare Majesteiten te voeren over de zee, terwiji<br />

De Atjeh Haar van de reede of begeleidde. Ondanks 't incognito,<br />

werden Hare Majesteiten plechtig ontvangen aan het Victoria-<br />

Station door den Hertog van Edinburg en de Hertogin van.<br />

Albany, met hare kinderen, benevens door den Nederlandschen<br />

Gezant, den Gezantschaps-secretaris, den Consul-generaal,<br />

den Consul en vele Nederlanders, terwijl de Prins van Wales<br />

Haar in de Koninklijke wachtkamer begroette en naar het<br />

rijtuig geleidde, dat de Vorstinnen naar Haar hotel in Picca-


TE WINDSOR. 319<br />

dilly voerde. Na reeds den eersten dag van Haar verblijf een<br />

bezoek gebracht te hebben aan 't Nationaal Historisch Museum,<br />

bevonden de Koninginnen zich den volgenden dag, een Zondag,<br />

in de Hollandsche Kerk, waar Ds. D. Schuuring, uit Assen,<br />

sprak over Psalm 121, doch, volgens den uitgedrukten wensch,<br />

geene toespeling maakte op de aanwezigheid der Vorstinnen.<br />

Toch was de Kerk voor deze gelegenheid voor een deel gedrapeerd<br />

en droegen de Nederlanders de geliefde oranjekleur.<br />

Na de vele officieele bezoeken afgewacht te hebben, begaven de<br />

Vorstinnen zich den volgenden dag naar het Britsch Museum<br />

en maakten voorts kennis met de meest belangrijke punten in<br />

Londen en het Hydepark. De bezoeken aan het Britsch Museum<br />

werden de volgende dagen herhaald, waarin tevens het<br />

St, Jamespaleis in oogenschouw genomen werd. Op het terras<br />

daarvan staande, zagen de Vorstinnen de a flossing per life<br />

guard s, waarbij de muziek ter eere van de hooge Gasten<br />

het Wilhelmus speelde. Nadat aan verscheidene corporatien<br />

en autoriteiten audientie verleend was, werden verschillende<br />

gebouwen en inrichtingen te Londen bezocht, zooals Westminster-Hall,<br />

het Parlementsgebouw, de Bank, enz.<br />

Wekte de jonge Koningin bij het Engelsche yolk reeds<br />

algemeene belangstelling, straks gewerd Haar eene uitnoodiging<br />

van Koningin Victoria om Haar te Windsor te komen bezoeken,<br />

en den 3den Mei reden Hare Majesteiten in 't Koninklijk rijtuig,<br />

met vier schimmels bespannen, door scharlakenroode voorrijders<br />

voorafgegaan en door 200 life guards begeleid, van het<br />

Station, waar zij namens de Engelsche Koningin plechtig ontvangen<br />

waren, onder de toejuichingen der Engelschen, naar het<br />

Paleis, waar de muziek het Nederlandsche volkslied aanhief, toen<br />

de Vorstinnen zich vertoonden. Koningin Victoria ontving hare<br />

Gasten in de vestibule van haar kasteel en gaf herhaaldelijk<br />

hate vreugde over 't bezoek te kennen. Na een lunch gebruikt<br />

te hebben, deden de drie Vorstinnen een rijtoer in den omtrek<br />

en het Park, en gebruikten de thee in de Boerderij van Victoria.<br />

't Was een zeldzaam gezicht ook voor de Engelschen om de oudste<br />

en de jongste Koningin van Europa zoo vereenigd te zien.


320 DE TIMES.<br />

In de volgende dagen werden de City, Mansion House en<br />

Marlborough House bezocht, waar de Vorstinnen de gasten<br />

waren van den Prins en Prinses van Wales, die Haar straks<br />

ook in Buckingham Palace een lunch bereidden. Nadat Hare<br />

Majesteiten van Hare zijde een diner aangericht hadden in<br />

Haar hotel en Zij alsnog eene zitting van het Lager Huis bijgewoond<br />

hadden, waren de 12 dagen van Haar verblijf in Engeland<br />

verstreken. Onder de toejuichingen van eene onafzienbare<br />

schare, door de Hertogin van Albany, den Prins en de Prinses<br />

van Wales, den Hertog en de Hertogin van York en vele<br />

aanzienlijken uitgeleid, vertrokken Hare Majesteiten, in 't rijtuig<br />

van Koningin Victoria, naar den trein, en straks voerde „de<br />

Valk" Haar van het rijk getooide Station te Queensborough in<br />

zee. Weldra bevatte een Hollandsch blad de volgende Engelsche<br />

correspondentie :<br />

„De minzaamheid, de bescheiden ladylikeness van Koningin<br />

Wilhelmina, Haar schrandere eenvoud en ongekunstelde<br />

manier van voordoen, hebben algemeen een diep gunstigen<br />

indruk hier gemaakt, die aan geestdrift grenst. Overal laten<br />

Hare Majesteiten de streelendste herinneringen te Londen achter,"<br />

en even vleiend was het hoofdartikel, dat de Times<br />

straks aan de Vorstinnen wijdde, en waarin men, onder meer,<br />

het volgende las :<br />

„Afgescheiden van de jeugd en de verwantschap van Neerland's<br />

Koningin tot de familie van onze Souvereine, is er nog<br />

een andere reden, waarom het Engelsche Volk buitengewone<br />

belangstelling moet gevoelen voor de Koningin der Nederlanden.<br />

Koningin Wilhelmina is het hoofd van het doorluchtig<br />

Oranjehuis, een Huis, welks glorie in de geschiedenis onafscheidelijk<br />

vereenigd is met de glorie van Engeland.<br />

Het was aan dat Huis, dat wij den Vorst te danken hadden,<br />

die door zijn genie, als veldheer, zijne schranderheid in<br />

de raadsvergadering en zijn ontembaren moed, de grondslagen<br />

van onze burgerlijke, godsdienstige vrijheden vast en diep legde.<br />

Gelijk de schitterendste der Engelsche geschiedschrijvers heeft<br />

aangetoond, danken wij aan Willem van Oranje in niet geringe


GETUIGENIS DER ENGELSCHEN. 321<br />

mate het behoud, in een duister en gevaarlijk tijdperk, van<br />

alles wat ons heeft groot gemaakt. Hij was inderdaad een held<br />

.<br />

uit een Huis van helden en zijne krijgslieden 'en staatslieden<br />

steunden in die dagen doorgaans de politiek, die door Engeland<br />

werd voorgestaan. Zij waren de kampioenen van het verdrukt<br />

Europa tegen de dreigende overheersching van Lodewijk<br />

XIV. De tegenwoordigheid alhier van 't hoofd van het Huis,<br />

dat aan Engeland een zijner grootste Souvereinen schonk en<br />

aan dit land verbonden is met zoo vele onvergankelijke traditien,<br />

kan slechts herinneringen opwekken, waarop beide landen<br />

trotsch mogen zijn.<br />

In den nieuwen tijd is Nederland bij de Engelschen hoofdzakelijk<br />

bekend als de Staat, waar een duurzame constitutioneele<br />

regeeringsvorm gepaard gaat met eene zeldzame mate<br />

van materieelen voorspoed onder alle klassen der bevolking.<br />

Van de glorierijke tijden af, dat Nederland zijne veroveringen<br />

maakte in Indie, heeft het yolk zijn aard, om hardnekkig naar<br />

het doel te streven, niet verloochend. De Hollanders weten<br />

niet wat het is, eene nederlaag te erkennen, en waar Koloniale<br />

oorlogen ook onze naburen voortdurend bedreigen, denkt<br />

het Hollandsche yolk er niet aan, daarvoor terug te deinzen.<br />

Even als alle andere natien hebben ook de Nederlanders in den<br />

laatsten tijd de gevolgen ondervonden van den algemeenen<br />

druk in landbouw en nijverheid, maar over 't algemeen is de<br />

geschiedenis van het kleine Koninkrijk, welks jeugdige Souvereine<br />

ons met een bezoek vereerd heeft, gedurende bijna twee<br />

generatien eene geschiedenis van vreedzame en vooruitgaande<br />

binnenlandsche ontwikkeling.<br />

Wij zijn er van overtuigd, dat Neerland's toekomst zal<br />

gelijken op zijn verleden. Zijn voorspoed is gegrondvest op het<br />

zekerste van alle fondamenten : de eerlijkheid, het gezond verstand<br />

en de bezadigdheid van zijn yolk, en op dien grondslag<br />

zal het blijven bloeien onder Koningin Wilhelmina's Regeering,<br />

zooals het tot welvaart is gekomen onder Haar doorluchtige<br />

voorouders."<br />

Wij konden ons niet weerhouden, te mklden van zoo vele<br />

Dl. VIII.<br />

2 I


322 IN 'S HERTOGENBOSCH.<br />

vreemde en onjuiste beschouwingen, welke de buitenlandsche<br />

pers zoo vaak over ons yolk en onze Vorsten ten beste geeft,<br />

zulk een sympathiek getuigenis over te nemen.<br />

In de maand Mei 1895 gaven Hare Majesteiten uitvoering<br />

aan Haar voornemen om ook Noord-Brabant en Limburg met<br />

een bezoek te vereeren. Van uit Nijmegen, waar zij incognito<br />

vertoefden, bezochten zij 's Hertogenbosch, welke stad op dit<br />

oogenblik niet in staat was, den Vorstinnen een passend verblijf<br />

aan te bieden. Kon de stad de Vorstinnen alzoo niet herbergen,<br />

zij trachtte dit te vergoeden door Haar eene schitterende<br />

ontvangst te bereiden, terwijl Hare Majesteiten zich de<br />

moeite gaven om des avonds naar Nijmegen terug te keeren<br />

en den volgenden morgen andermaal naar 's Hertogenbosch<br />

te gaan. Ook deze reis mocht een triomftocht heeten, en ondanks<br />

de nederplassende regenbuien en het gure weder, werd<br />

toch het geheele programma voltooid en ook zelfs de omstreken<br />

werden bezocht. Tal van liefdadige instellingen, zooals<br />

het Doofstommen-Instituut te St. Michielsgestel, het Krankzinnigengesticht<br />

„Voorburg," enz. Openbare Inrichtingen en kerken<br />

ontvingen de blijken van de belangstelling der Koninginnen,<br />

en gelijk deze getroffen waren door de geestdrift en warme<br />

genegenheid der Noord-Brabantsche bevolking, zoo leefde bij<br />

haar de gelukkige herinnering voort aan de beide dagen, welke<br />

de Vorstinnen in Haar midden doorgebracht hadden. Ook<br />

Nijmegen, al mocht het officieel bezoek ook deze stad niet<br />

gelden, werden met belangstelling in oogenschouw genomen, zoowel<br />

als de schoone omstreken, terwijl de Ziekenhuizen ook<br />

daar ter stede de eer hadden, Hare Majesteiten binnen hunne<br />

muren te zien.<br />

Van uit Nijmegen werd de reis naar Tilburg voortgezet,<br />

de grootste fabrieksstad van ons land, die zoo vele herinneringen<br />

had aan de gunst van Koning Willem II, waarin zij zoo<br />

rijkelijk had mogen deelen. Jammer slechts, dat ook hier het<br />

ongunstige weder de vreugde van de ontmoeting in hare uiting<br />

zich temperen moest. Toch verdrongen zich te midden van de<br />

stortregens duizenden bij duizenden om de geliefde Koningin-


TE TILBURG. 323<br />

nen te zien en te begroeten. Hare Majesteiten brachten een<br />

bezoek aan de gedenknaald, ter herinnering aan Koning Willem<br />

II, waaraan en van wege het Gemeentebestuur en door<br />

verschillende corporation immortellenkransen gehangen waren.<br />

Natuurlijk werden ook bier verschillende inrichtingen en vele<br />

fabrieken bezocht, en eindelijk werd Hare Majesteiten op „de<br />

Veldhoven" een monster , concert aangeboden door muziekkorpsen<br />

uit alle deelen van de provincie. Kinderlijk neef klonk het,<br />

toen de jonge Koningin, bij het afscheid nemen, van uit de<br />

coupe den Burgemeester toeriep : „Ik hoop niet, dat u kou<br />

zult hebben opgedaan. Wij waren toch nog warmer ingepakt<br />

dan u. Dankt u de Tilburgers ?"<br />

Andermaal vertrokken de Vorstinnen naar Nijmegen, om<br />

des Zondagsmorgens de godsdienstoefening in de Groote Kerk<br />

aldaar bij te wonen. Ook al was het bezoek weder incognito,<br />

toch heerschte er buitengewone geestdrift in de stad. Weeskinderen<br />

zongen nationale liederen op het Keizer Karelplein<br />

en duizenden verdrongen zich voor het Hotel. Toen nu de<br />

Vorstinnen zich op het balcon vertoonden, was er aan het gejuich<br />

geen einde. Na de godsdienstoefening, waarbij de dienst<br />

geleid werd door Ds. van der Flier, bracht de Koningin-Regentes<br />

een bezoek aan de Weesinrichting te Neerbosch, terwij1<br />

de Nijmeegsche jeugd aan Koningin Wilhelmina eene aubade<br />

bracht. Het Valkhof werd daarna bezocht, en nadat Hare<br />

Majesteiten met de Gierpont over de Waal gestoken waren,<br />

een rijtoer gemaakt over Lent, Elst en Bemmel. De Nijmegenaars<br />

toonden zich dankbaar voor het aandeel, dat Hare Majesteiten<br />

hun in Haar bezoek hadden willen gunnen, en omgekeerd<br />

stelden zij de hartelijke ontvangst, Haar door de Gemeente<br />

bewezen, zeer op prijs.<br />

Schitterend had Venlo zich getooid, nu het op zijn beurt<br />

de Koninginnen mocht welkom heeten, en nadat Hare Majesteiten<br />

op het Raadhuis den eerewijn gedronken hadden uit<br />

de wijdberoemde historische bekers, en de Vorstinnen op de<br />

nabijzijnde heide de races hadden bijgewoond, ter harer eere<br />

door de Huzaren gegeven, werd nog denzelfden dag de tocht


324<br />

IN DEN ST. PIETERSBERG.<br />

naar Maastricht voortgezet. Reeds aan het Station, op Meersen's<br />

grondgebied gelegen, werden de Koninginnen plechtig<br />

verwelkomd en stelde zich een eerewacht ter Harer beschikking.<br />

Bij de aankomst te Wijk begroetten de schoolkinderen<br />

de Vorstinnen met vaderlandsche liederen. Over het historische<br />

Vrijthof trok de Koninklijke Stoet naar het Gouverncmentsgebouw,<br />

waar de Koninginnen verblijf zouden houden.<br />

Na den feestmaaltijd, den Vorstinnen aangeboden, volgde een<br />

grootsche fakkeloptocht, waaraan tal van vereenigingen met<br />

hunne muziekkorpsen, in schitterende costuums, deelnamen en<br />

welke Diet minder dan 1500 man telde. Tot tweemalen trok de<br />

stoet voorbij 't Gouvernementsgebouw been en toen Hare Majesteiten<br />

zich op 't balcon vertoonden, was er aan het gejuich<br />

der schare geen einde. Nadat de Koninginnen den volgenden<br />

morgen audientie verleend hadden en een bezoek gebracht was<br />

aan de tentoonstelling van de Vereeniging ter bevordering van.<br />

Tuin- en Landbouw in het hertogdom Limburg, werd in de vestibule<br />

van het Stadhuis, waar een troonhemel opgericht was,<br />

aan Hare Majesteit de Koningin een huldeblijk uit naam van<br />

de Maastrichtsche burgerij aangeboden : een monument van<br />

verguld zilver, een engel met een zilveren ster, op een voetstuk,<br />

welks randen tal van edele steenen droegen, en waarop<br />

eene toepasselijke inscriptie was gesteld. Het souvenir aan Haar<br />

bezoek der stad werd door Hare Majesteit dankbaar aanvaard.<br />

Merkwaardig was het Koninklijk bezoek aan de St. Pietersberg,<br />

in welks onmetelijke gangen de Koninginnen door<br />

eene Commissie van drie leden werden rondgeleid en kennis<br />

namen van de herinneringen aan vroegere Vorstelijke bezoeken.<br />

Toen de Vorstinnen aan de plaats kwamen, waar men een<br />

kolenmijn in miniatuur had aangelegd, aan welks ingang de<br />

naam „Wilhelmina-galerij" praalde, bood een knaap, die met<br />

zijn fakkel de gang verlichtte, de Koningin een zilveren mijnlampje<br />

aan, waarvoor Hare Majesteit vriendelijk dank betuigde,<br />

terwifi Zij verzocht, een stukje steenkool te mogen medenemen.<br />

Een weinig verder deed zich een kapel hooren en ddar<br />

was in den zandsteenen wand een portret van de Koningin ge-


HET AARDMANNETJE. 32 5<br />

teekend, waaronder Zij, op verzoek van den Burgemeester,<br />

Haar naam plaatste. Toen vertoonde zich een aardmannetje<br />

in zijn eigenaardig berggewaad en sprak met hone stem :<br />

»Wie stoort onze eenzaamheid en durft een naam hier schrijven,<br />

Een naam hier onder 't beeld van Neerlands Koningin ?<br />

Wij zwoeren, dat dit beeld in onze schut zou blijven,<br />

Wee, die er schennis pleegt aan 't voorwerp onzer min !<br />

Maar 'k zie : Zij daalde zelve in onze groeve neder,<br />

En griefde Haren naam hier op den mergelwand.<br />

Doorluchte Oranjespruit, wat geven wij u weder<br />

Voor 't K oninklijk geschenk, voor 't schrift van Uwe hand ?<br />

Geen bloemen bloeien hier om U een krans te winden<br />

Ten feestlijk huldeblijk, doch mocht Uw Majesteit<br />

In wat mijn hand U biedt een treffend teeken vinden<br />

Van onze oprechte liefde en trouwe aanhanklijkheid<br />

De ruwe zeeschelp, die voor eeuwen hier kwam stranden,<br />

En sedert roerloos in den bergsteen bleef bespaard,<br />

Getuige hoe Maastricht U, Bloem der Nederlanden 1<br />

Bemint en eert tot in den duist'ren schoot der aard."<br />

En bij deze woorden werd der Koningin een kristallen<br />

kistje met zeldzame versteeningen aangeboden.<br />

„Dank je vriendelijk, hoor !" zeide de Koningin en glimlachtte<br />

het meisje toe, dat zich zoo kordaat van haar taak gekweten<br />

had. Bij den bekenden „regendrup" bood de Burgemeester<br />

de jonge Koningin een zilveren beker met water uit<br />

„de drup" aan.<br />

„U eerst, Moeder !" zeide de Koningis tot Hare Moeder.<br />

„Drink het gerust, Wilhelmina ; 't is volkomen zuiver !"<br />

zeide de Koningin-Regentes.<br />

Bij het verlaten van den berg, sprak de jeugdige Koningin<br />

tot den Burgemeester :<br />

„Ik dank u nog wel, Burgemeester ; wat u voor ons gedaan<br />

heeft, was bepaald heerlijk."<br />

Laat in den avond reden de Vorstinnen uit, om de schitterend<br />

geillumineerde straten te zien. Rijk was de illuminatie<br />

van torens en kerken en langs de Maaskade was een welkomstlied<br />

in licht aangebracht. Een kleine paniek ontstond, toen de<br />

paarden voor 't Koninklijk rijtuig steigerden onder het donde-


326 OP LOMBOK,<br />

rend knallen van het eerste stuk van bet vuurwerk, zestig Meter<br />

in lengte : „de hulde van Momus aan de Koningin ;" doch<br />

gelukkig was men de dieren spoedig weder meester. Den volgenden<br />

dag werd, onder meer, de Luthersche Kerk bezocht,<br />

die in 1640 door den Prins van Waldeck, een van Koningin<br />

Emma's voorvaderen, was gesticht. Ook de St. Servaaskerk<br />

werd bezichtigd en een bezoek gebracht aan de hoog gelegen<br />

kapel van keizer Karel. De jonge Koningin wilde zelfs hooger<br />

gaan, doch weldra viel Haar het stijgen langs de nauwe trap<br />

te moeielijk.<br />

„Neen !" riep Zij uit, „Ik moet er of ; het is niet prettig<br />

den hals te breken ! Houdt me maar vast I" Een sierlijk album<br />

met afbeeldingen van het eerbiedwaardig kerkgebouw werd<br />

Hare Majesteit bij het heengaan aangeboden en men vatte het<br />

voornemen op, een gedenksteen te plaatsen bij het hoogste<br />

punt, door Hare Majesteiten bereikt. Straks zaten Hare Majesteiten<br />

aan bij den feestdisch, Haar door den Gemeenteraad<br />

in het Stadhuis bereid. Op den Hemelvaartsdag werden, nadat<br />

de Vorstinnen de godsdienstoefening in de Sint Janskerk bijgewoond<br />

hadden, bezoeken gebracht aan liefdadige instellingen,<br />

terwij1 des namiddags een rijtoer naar Valkenburg werd gemaakt,<br />

waar natuurlijk ook de ruine bezocht werd. Den volgenden<br />

morgen vertrokken de Koninginnen naar Aken.<br />

Reeds spraken we in het voorbijgaan over de verliezen<br />

der onzen, op Lombok geleden. Nadat de Nederlandsche troepen<br />

aldaar, onder het opperbevel van generaal Vetter staande, naar<br />

hun meening, een opstand bedwongen hadden en het scheen,<br />

alsof alles tot rust gebracht was, werd een deel onzer troepen<br />

verraderlijk omsingeld, en vele Nederlandsche krijgslieden, waaronder<br />

ook generaal Van den Ham, die ze aanvoerde, vielen<br />

als slachtoffers van het verraad der Lombokkers. Groot was<br />

de smart, heftig de verontwaardiging in 't Moederland, en aanstonds<br />

werd besloten, niet slechts het prestige van Nederland<br />

te herstellen, maar ook de gevallenen te wreken op de trouwelooze<br />

Lombokkers. Nieuwe troepen werden naar Indie gezonden.<br />

Reeds stond het beleid van generaal Vetter aan scherpe


DE GEDECOREERDEN. 327<br />

beoordeeling bloot in het Moederland, en daarom te meer moest<br />

hem de gelegenheid welkom zijn, die hem geschonken werd<br />

om zijn goeden naam glansrijk te herstellen. Niet slechts werd<br />

geheel Lombok tot onderwerping gebracht, maar ook de Radjah<br />

zelf werd gevangen genomen en diens rijke schatten vielen<br />

den overwinnaar in handen. Straks keerde Vetter met<br />

velen, die aan de glansrijke expeditie deelgenomen hadden,<br />

naar het Moederland terug.<br />

Het mocht voorzeker eene gelukkige gedachte heeten,<br />

toen de Vorstinnen besloten, aan onze dapperen, die zich zoo<br />

eervol van hunne taak gekweten hadden, zelf den dank van<br />

Neérland's Vorstinnen en Volk Over te brengen, en hun moed<br />

en zelfopoffering hulde te doen door aan officieren en minderen<br />

de hun toegekende onderscheidingen door de jeugdige Koningin<br />

zelf te doen uitreiken. Te dier gelegenheid was op den<br />

Eden Juli 1895 het garnizoen van de Residentie in het Malieveld<br />

opgesteld onder het commando van den Gouverneur van<br />

's Gravenhage. Ministers, leden van de Volksvertegenwoordiging,<br />

ridders van de Militaire Willemsorde, benevens vele auto-<br />

riteiten en genoodigden, hadden de middenruimte en een groot<br />

deel der tribune bezet, die voor dit militaire feest was opgericht.<br />

Weldra dreunde het kanon en meldde de aankomst der<br />

Koninginnen, die onder het donderend gejuich van de duizen -<br />

den belangstellenden het Malieveld binnenreden. Nadat de troepen<br />

geinspecteerd waren, werd de Koninklijke Standaard geheeschen<br />

en namen de Vorstinnen plaats op de tribune. De<br />

ban werd geopend en ter zijde gestaan door den gepensioneerden<br />

luitenant-generaal Van der Heyden en generaal Verspijck,<br />

alsmede door Haren adjudant, baron Sirtema van Grovestins.<br />

De Koningin hechtte 't Commandants-eerekruis van de Militaire<br />

Willemsorde op de borst van generaal Vetter, reikte den eeresabel<br />

uit aan luitenant-kolonel Van Nieuwenhuizen en de eere-<br />

teekenen aan hen, die daarvoor aangewezen waren. Een oorverdoovend<br />

gejuich ging op, toen generaal Vetter zich voor de jonge<br />

Vorstin plaatste om 't onderscheidingsteeken te ontvangen, maar<br />

evenzeer, toen de kapitein van den generalen staf Willemstijn,


228 DE TOESPRAAK.<br />

en de Officier van Gezondheid Uljati, die zoo lang door de Lombokkers<br />

gevangen gehouden was, naar voren traden. Niet min-<br />

der was de geestdrift, toen de eerste luitenant Boerma, kreupel<br />

en op een stok leunende, zichtbaar met moeite de trappen<br />

van de tribune betrad, of toen Loverink, die in zijne betrekking<br />

als ziekenoppasser, door zijn moed en teedere zorg voor<br />

de gewonden, zich zoo glansrijk had onderscheiden, zijne plaats<br />

innam. Nauwelijks was het laatste eereblijk uitgereikt, of de<br />

gezamenlijke muziekkorpsen stemden het Wilhelmus aan en<br />

daarna plaatste de Koningin-Regentes zich vooraan op de tribune<br />

en sprak tot de Indische krijgslieden en de militaire<br />

macht het volgende :<br />

„Officieren, Onderofficieren, Korporaals en Soldaten !<br />

Het was de wensch der Koningin, zelve de eereteekenen<br />

te mogen uitreiken aan de dapperen, die in onze overzeesche<br />

bezittingen streden voor de handhaving van ons gezag.<br />

1k wensch alien, aan wie eene onderscheiding ten deel<br />

viel, daarmede van harte geluk. Gij hebt die onderscheiding<br />

verdiend. In moeielijke oogenblikken hebt gij bloed en leven<br />

veil gehad voor Koningin en Vaderland, en met uwe kameraden<br />

van leger en vloot nieuwe glorievolle bladen toegevoegd<br />

aan de geschiedenis van het Nederlandsch-Indische leger.<br />

Mede uit naam uwer jonge Koningin breng ik hulde aan<br />

dat leger, dat in Atjeh, op Lombok, en waar ook vroeger in<br />

India zijne diensten werden gevraagd, zoo vele schitterende<br />

bewijzen gaf van plichtsbesef, zelfverloochening en doodsverachting.<br />

Het lezen der heldendaden van onze troepen in India, vervult<br />

ons met rechtmatigen trots en 1k acht het een voorrecht,<br />

daarvoor aan leger en vloot openlijk den dank te kunnen brengen<br />

van de Koningin en het Vaderland.<br />

Eene dankbare hulde brengen wij in dit oogenblik aan<br />

de nagedachtenis van hen, die ginds hun leven lieten in den<br />

strijd.<br />

Eere aan de mannen, in den dienst van het Vaderland<br />

vergrijsd, die een eervol leven kroonden door een eervollen


IN ZWOLLE.<br />

329<br />

dood ; aan zoo vele jeugdige helden, wier moed wij niet konden<br />

beloonen, omdat zij, getrouw tot in den dood, hun leven<br />

gaven en ginds rusten in vreemden bodem.<br />

Officieren, Onderofficieren, Korporaals en Soldaten van het<br />

Indische leger, hier tegenwoordig, zegt het uwen kameraden<br />

in Indie, dat Koningin en Volk van Nederland de krijgsmansdeugden<br />

van uw leger hoogschatten en dankbaar erkennen,<br />

dat het Nederlandsch Indische leger zijne roeping met eere vervult.<br />

Moge ook in de toekomst voorspoed rusten op uwe wapenen,<br />

tot zegen van onze schoone Kolonien en tot geluk van<br />

ons dierbaar Vaderland !"<br />

Wederom hieven de muziekkorpsen het Wilhelmus aan,<br />

maar, hoe machtig de toon der instrumenten ook klonk, hij<br />

werd overstemd door de donderende hoera's der menigte, waaraan<br />

geen einde scheen te zullen komen, vooral ook toen Koningin<br />

Wilhelmina, zelf aangegrepen door de algemeene geestdrift,<br />

opstond, de hand omhoog hief en met eene van aandoening<br />

trillende stem uitriep : „Leve het Indische leger !"<br />

„Leve de Koningin 1" riep generaal Vetter, en straks klonk<br />

tot ver in de straten der Residentie de tot driemaal herhaalde<br />

kreet van de duizenden op het Malieveld. Nadat de troepen<br />

voor Hare Majesteiten gedefileerd hadden en Zij tot menigeen<br />

een minzaam en hartelijk woord gericht hadden, verlieten de<br />

Vorstinnen het Veld onder de toejuichingen der menigte, — de<br />

plechtigheid was afgeloopen, maar de indruk, daardoor bij natie<br />

en leger teweeg gebracht, leefde voort, en voorzeker ! ook<br />

in Indie heeft men het op prijs gesteld, dat de Vorstinnen en<br />

het Moederland de opofferingen wisten te waardeeren, welke<br />

men zich daar voor de eer der Nederlandsche vlag getroostte.<br />

„Welkom in Zwolle I" zoo las men in het begin van Septembermaand<br />

1895 voor den ingang van den Stationsweg van<br />

Overijsel's hoofdstad, en dat het de Zwolsche burgerij met dat<br />

welkom gemeend was, hetwelk zij haren Vorstinnen bracht,<br />

dat bleek wel uit de schitterende ontvangst, die men Haar bereidde,<br />

waartoe sommige straten als in rijke, bebloemde lanen<br />

herschapen waren. Zelfs had men in het Pelkwijkpark een fon.


33o IN OVERIJSEL.<br />

tein aangelegd ter blijde herinnering aan het bezoek der Vorstinnen,<br />

en had men het plat der serre van 't Gouvernementsgebouw,<br />

waar Hare Majesteiten verblijf houden zouden, als<br />

in een bloementuin omgetooverd. Nauwelijks waren de officieele<br />

begroetingen ten einde, of de beide Vorstinnen verschenen daar<br />

en brachten vacir de balustrade het saAmgestroomde yolk Haren<br />

minzamen groet. De eerste dag werd verdeeld tusschen het<br />

geven van audientie en het brengen van bezoek aan liefdadige<br />

inrichtingen. Straks bood de Burgemeester, in de trouwzaal van<br />

het Stadhuis, de jonge Koningin een huldeblijk aan van de<br />

Zwolsche burgerij : het zilveren beeld van den aartsengel Michael,<br />

een beeld, dat voorheen op de Zwolsche munt prijkte, volgens<br />

een privilegie, eertijds door de Duitsche Keizers aan Zwolle<br />

geschonken. Onder dankbare bewoordingen werd het geschenk<br />

door Hare Majesteit aanvaard, die op ongekunstelde wijze hare<br />

hooge ingenomenheid met het geschenk te kennen gaf. Nog<br />

was de feestdisch niet ten einde, welke de Provincie aan Hare<br />

Majesteiten in het Odeon aanbood, of Zwolle schitterde in al<br />

den glans der illuminatie, en een prachtig vuurwerk kroonde<br />

den dag. Nauwelijks was de morgen aangebroken, of het Wilhelmina-koor<br />

bracht Hare Majesteiten een aubade, welke van<br />

geroffel der trom, salvo's der geweren en het vuur van de<br />

Artillerie vergezeld ging.<br />

Niet minder hartelijk dan in de overige provincien was<br />

straks de ontvangst, welke Overijsel en Drente de Vorstinnen<br />

bereidden, en ook dit bezoek was rijk aan inderdaad treffend<br />

schoone oogenblikken. Doch met het oog op het vele, dat ons<br />

nog te vermelden overblijft, eindigen we nu de beschrijving<br />

van zoovele tochten, welke ongetwijfeld zeer veel er toe hebben<br />

bijgedragen, dat onze jonge Koningin in zoo hooge mate door<br />

het Nederlandsche Volk geacht en bemind wordt.<br />

„De liefde was bij de aanschouwing, ja, zeer vermeer-<br />

derd !"


HOOFDSTUK VII.<br />

LEVE DE KONINGIN!<br />

We zetten ons thans tot een vluchtig overzicht van die<br />

gebeurtenissen uit het leven onzer jeugdige Koningin, waarbij<br />

de Natie zoo geheel medeleefde en bij welke het zoo krachtig<br />

bleek, wat plaats de Dochter van Willem den Goeden in de<br />

harten veroverd had. Moeten we over onze beschrijving van<br />

de bezoeken, door de Vorstinnen gebracht, de toegevendheid<br />

onzer lezers inroepen, omdat we veel moesten weglaten, wat<br />

der vermelding meer dan waard was, niet minder kome dit ons<br />

ten goede bij de herinnering van de laatste jaren en maanden<br />

vooral, waaraan de herinnering nog zoo sterk leeft in de harten<br />

van hen, die Nederland en Oranje liefhebben.<br />

De lente en zomer van het jaar 1896 werden voor een<br />

groot deel in stille afzondering gesleten. Van de eene zijde de<br />

ernstige studien tot voorbereiding voor de zware taak, welke<br />

Haar wachtte ; van de andere het voornemen, om zich in de<br />

Gemeente der geloovigen te doen opnemen, maakten aan de<br />

reizen der Vorstin een einde. Behalve het gewone bezoek aan<br />

de hoofdstad en een kort uitstapje naar de baden in het Berner<br />

Oberland, werden de dagen der Vorstinnen rustig gesleten<br />

op Soestdijk, te midden van de heerlijke natuur en de stille<br />

bosschen, die het lustslot omringen. Nog voor het einde van<br />

September vertrokken de Koninginnen naar het Loo, van waar<br />

Zij, na een verblijf van een maand, zich naar de Residentie<br />

begaven, waar de kerkelijke inzegening plaats vinden zou,<br />

In dezelfde zaal, waar ongeveer zes jaren geleden Neer-


332 DE BELUDENIS.<br />

land's laatste Oranjevorst op het praalbed uitgestrekt lag, en<br />

waar te midden van de diepste stilte, bij het bleeke kaarslicht,<br />

dat haar matten glans op het stoffelijk overschot van Willem<br />

den Goeden wierp, duizenden zich verdrongen om den Koning<br />

nog eenmaal te zien, had men nu aanstalten gemaakt tot een<br />

plechtigheid van even ernstigen aard. Aan de wanders van de<br />

zaal hingen de portretten der Oranjevorsten, de voorouders,<br />

die als zwijgende getuigen zouden zijn van het indrukwekkend<br />

feit, dat de laatste telg der Oranje's trouw zweren zou aan<br />

den God van haar Huis en zijne beloften over haar hart en<br />

haar leven aanvaarden. Op eene verhevenheid stond een tafel<br />

met een opengeslagen Bijbel, een seraphine-orgel stond ter zijde<br />

en daar voor waren twee armstoelen geplaatst. Voorts was de<br />

zaal met rijen van stoelen gevuld, die tegen het bepaalde uur<br />

door de genoodigden ingenomen werden. Onder de voorname<br />

en aanzienlijke personen merkte men ook het simpele Veluwsche<br />

boerinnetje op, dat in de prilste jeugd de moederlijke<br />

zorg voor de opvoeding der jeugdige Koningin opgedragen was.<br />

Daar klonken de tonen van het orgel en de beide Vorstinnen,<br />

de jonge Koningin in een sneeuwwit kleed gehuld,<br />

traden binnen en plaatsten zich in de fauteuils. De hofprediker,<br />

Dr. G. J. van der Flier, opende den Bijbel en las tot<br />

tekst Openbaringen 2 : wo : „Zijt getrouw tot den dood en Ik<br />

zal u geven de kroon des levens." Allereerst ontvouwde de<br />

leeraar, waarin deze getrouwheid bestond : immers niet in het<br />

volgen van en vasthouden aan zeker stelsel, maar in het blijven<br />

bij den Heer zijn God, welke eisch aan ieder lidmaat der<br />

gemeente gesteld moet worden. Hier gebood noch recht, noch<br />

majesteit, maar deed de liefde hare hoogere rechten gelden,<br />

eene liefde, waarvan elk menschenleven, ook het leven eener<br />

Koningin, getuigenis afleggen moet. Ook aan Haar de roeping<br />

om getrouw te zijn en haren Heer te volgen in alle omstandigheden<br />

des levens en door lief en leed. Ook tot Haar de<br />

eisch om den Heer te dienen, die Zelf in dienende liefde voorging,<br />

een leven voor Hem, die de inhoud en de kracht van ons<br />

geestelijk leven zijn moet. Zwaar schijne de roeping, moeilijk


IN DE KLOOSTERKERK. 333<br />

zij vaak hare vervulling — God heeft daaraan schoone beloften<br />

verbonden. Allereerst een vrede, die buiten Christus niet te<br />

vinden is, eene blijdschap, meer dan al 's werelds genot, ook<br />

het hoogste ; een troost en sterkte in moeilijke dagen en voor<br />

de toekomst de belofte : „Ik zal u geven de kroon des levens !"<br />

eene kroon, duurzamer dan aardsche kronen, die eenmaal het<br />

dierbaarste hoofd ontvallen, eeuwig en onverderfelijk.<br />

Daartoe dient op verschillende dingen acht gegeven. Daar<br />

moet wacht gehouden worden over het eigen hart, dat zoo<br />

licht afgevoerd wordt op onheilige stroomingen, waartegen alleen<br />

het dagelijks gebed steun bieden kan. Te meer is dit noodig,<br />

als God ons op een hooge plaats gesteld heeft, en eindelijk zij<br />

daar een voortdurend bouwen op Zijne trouw, niet de onze,<br />

als de eenige, vaste grond onzer verwachting.<br />

Thans werd het formulier gelezen en werden de gebruikelijke<br />

vragen aan Hare Majesteit gericht, waarop een plechtig<br />

„Ja 1" het oude verbond van Oranje met den Potentaat der<br />

Potentaten hernieuwde. Getroffen verlieten de Vorstinnen de<br />

zaal om straks de gelukwenschen van velen te ontvangen. God<br />

sterke onze jeugdige Vorstin om dat „Ja !" gestand te doen en<br />

zij de God der Oranje's Haar toevlucht en sterkte in het gewone,<br />

dagelijksche leven en in tijden van zorg en smart !<br />

De Hofprediker werd dienzelfden dag in de orde van den<br />

Nederlandschen Leeuw opgenomen. Den volgenden dag zat de<br />

jeugdige Koningin voor de eerste maal aan den Avondmaalsdisch<br />

in de Kloosterkerk te 's-Gravenhage. Duizenden hadden<br />

zich verdrongen om daarbij tegenwoordig te mogen zijn, doch<br />

velen moesten ongetroost heengaan, daar de toegangskaarten<br />

reeds een uur van tevoren geheel uitgegeven waren. De Duitsche<br />

Keizer deed Hare Majesteit bij die gelegenheid een schoon<br />

kruis van chrysolietsteen aanbieden. A an Dr. van der Flier<br />

reikte de Koningin den dag daarop volgende Haar portret, met<br />

handteekening en bijschrift over.<br />

De daarop volgende maand werd in het buitenland doorgebracht,<br />

vooral in het Zuiden van Frankrijk en in Italie. Na<br />

den terugkeer in het Vaderland werden de studien hervat, nu


334<br />

IN DE KAMERS,<br />

voornamelijk onder leiding van professor De Louter, die de<br />

jeugdige Vorstin inwijdde in de Staathuishoudkunde, den Re-<br />

geeringsvorm bier te lande en in de Kolonien, terwijl nu en<br />

dan de Vorstinnen gelegenheid vonden om door persoonlijk bezoek<br />

van nationale of stedelijke inrichtingen de Natie te overtuigen,<br />

dat Zij met haar leefden en voor haar gevoelden.<br />

De opening der Kamers, die telken jare zooveel belangstellenden<br />

en nieuwsgierigen in de Residentie brengt, lokte dit-<br />

maal nog meer bezoek uit. 't Was toch bekend geworden, dat<br />

de Koningin-Regentes zelf de Kamerzitting openen zou en dat<br />

de jonge Koningin Haar zou vergezellen. Lang voor den tijd<br />

waren de loges en tribunes in de vergaderzaal meer dan bezet,<br />

en daar beneden waren nagenoeg alle leden der Staten- Generaal<br />

tegenwoordig. Straks werden de deuren geopend en de<br />

Ceremoniemeester kondigde voor het eerst in deze vergadering<br />

de verschijning van Hare Majesteiten aan. Aller blikken wendden<br />

zich naar de opengeslagen deuren. Welk een geestdriftwekkende<br />

verschijning, die jonge Vorstin, tredende binnen<br />

den kring van hen, met wie zij eenmaal zou geroepen zijn<br />

den welstand van Land en Volk te behartigen, nu vol jeugd<br />

en schoonheid, straks, naar men verwachten mocht, met ernst<br />

toegerust tot Haar zware taak. Daar stonden ze alien : ouderen<br />

en jongeren van jaren, aanzienlijken en geleerden en mannen<br />

uit den burgerstand, en terwijl de muziek daar buiten 't Wilhelmus<br />

speelde, bogen zij alien 't hoofd voor onze jeugdige Koningin.<br />

En achter Haar naderde de Moeder, rechtmatig trotsch<br />

op het Kind harer zorge, thans en voor 't eerst door haar op<br />

het onmiddellijk gebied harer toekomstige taak geleid. Daar<br />

op de Koninklijke tribune staan twee stoelen, waarvan de eerie<br />

versierd met een W. en het Koninklijk Wapen. Dat is Haar<br />

plaats, doch zal zij die innemen ? Schuchter blikt Zij op naar<br />

hare Moeder en eerst als deze Haar met een stillen wenk be-<br />

duidt, dat het alzoo behoort, plaatst Zij zich het eerst op den<br />

troon, doch met aarzeling !<br />

De troonrede is uitgesproken. Daar roept een stem : „Leve<br />

de Koningin !" Verbaasd zien alien op, wie het wezen mag,


IN GELDERLAND. 335<br />

die de aloude deftigheid van het Parlement aldus waagt te breken<br />

! Een grijsaard staat daar, de oogen glinsterend van geestdrift<br />

: het is de oude heer Donner, de oudste onder de Kamerleden,<br />

wien de band der etiquette te eng was. Maar hij brak<br />

dien tevens voor hen alien, en daar barst uit alle y keel een<br />

daverend : „Leve de Koningin 1" Daar buiten zet die juichtoon<br />

zich voort onder de schare, die zich op het Binnenhof verdringt,<br />

en de jubel overstemt de muziek ! Het is nu een gejubel geworden<br />

van het Binnenhof tot waar de glazen koets daarheen<br />

rijdt voor den ingang van het Paleis.<br />

In de volgende maand waren Hare Majesteiten genoodigd<br />

tot een diner, dat de Staten van Gelderland te harer<br />

eere aangericht hadden. Merkwaardig voorzeker is, wat d e<br />

G e 1 d e r 1 a n d e r daaromtrent in hare kolommen schreef :<br />

„Dat de Koningin bidt voor het eten en dit aan Hare<br />

Dochter geleerd heeft, was bekend ; dat Zij den moed harer<br />

overtuiging -bezit om zulks ook te doen bij officieele plechtige<br />

gelegenheden — al zijn misschien ook personen aangezeten, die<br />

het ongeloof aanhangen en gewoon zijn nooit te bidden — is<br />

eener Vorstin waardig ! Doch de daad, die wij willen roemen,<br />

is, dat Zij voor iedereen aan tafel gelegenheid verzocht om<br />

eerst zijn hart tot God te richten. Hierin ligt niet alleen het<br />

besef, dat Zij is de Koningin eener Christelijke, geloovige Natie,<br />

maar ook de vrijmoedige uitspraak van dat besef, eene openbare,<br />

verhevene belijdenis, die het Nederlandsche Volk goed<br />

zal doen."<br />

En weder ging een jaar voorbij. Met spanning verbeidde<br />

Neerland's Volk den dag, waarop zijne Koningin de regeering<br />

zou aanvaarden. Wat al plannen werden maanden tevoren gemaakt,<br />

wat al schatten geofferd om dien dag recht feestelijk<br />

te vieren, en naar-mate het tal der maanden kromp, werd de<br />

spanning grooter, totdat men in vergaderingen en gezelschappen,<br />

ja ook in particuliere gesprekken, bijna over niets anders<br />

sprak dan over de inhuldiging der jeugdige Koningin ! Reeds<br />

had de Koningin-Regentes bij het sluiten van de Kamers uit-<br />

gesproken, dat Haar liefste wensch vervuld stond te worden


336 DE PROCLAMATIE.<br />

en, als andermaal de Kamers zouden teruggeroepen worden<br />

tot haar taak, hare Dochter zelf de regeering zou hebben<br />

aanvaard. In gevoelvolle en treffende bewoordingen had daarop<br />

de Voorzitter aan Hare Majesteit den dank der Natie gebracht<br />

voor de trou we vervulling van de met ernst opgevatte taak,<br />

welke en het Regentschap en de Voogdij met zich gebracht<br />

had, en voorzeker, Koningin Emma heeft de hoogste aanspraken<br />

op de dankbaarheid van het Nederlandsche Volk. Als Gemalin<br />

heeft zij den grijzen Koning, door 's levens zorgen en<br />

rampen terneergebogen, gesteund en zijn levensavond verhelderd,<br />

straks zelfs zijne zorgen met ernst en waardigheid op zich genomen,<br />

niettegenstaande Hij-zelf al haar liefde en verzorging<br />

op het krankbed voor zich eischte. Als Moeder heeft zij hare<br />

Dochter naar ziel en geest toebereid voor den ernst der roeping,<br />

welke Haar wachtte. Als Regentes heeft zij de staatsbelangen<br />

met voorbeeldige nauwgezetheid behartigd en de harten<br />

harer onderdanen voor zich ten eeuwigen, dáge veroverd.<br />

Als Voogdes eindelijk heeft zij terecht begrepen, welk een<br />

kostelijk Pand de Nederlandsche Natie haar had toebetrouwd,<br />

toen het haar opdroeg te waken voor de Dochter der Oranje's,<br />

de toekomstige Koningin van Nederland, de Erfgename van de<br />

traditien van haar Huis.<br />

Den 3osten Augustus 1898 verscheen er een buitengewoon<br />

nummer van de Nederlandsche Staatscourant, dat<br />

de volgende Proclamatie bevatte :<br />

„Proclamatie van Hare Majesteit, de Koningin-Weduwe,<br />

Regentes.<br />

In naam van Hare Majesteit Wilhelmina, bij de gratie<br />

Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,<br />

enz. enz.<br />

Wij, Emma, Koningin-Wedu we, Regentes van het Ko-<br />

ninkrijk.<br />

Landgenooten!<br />

De taak, die Mij in 1890 werd toebetrouwd, is weldra<br />

geeindigd. Mij valt het onwaardeerbaar voorrecht ten deel,<br />

mijne beminde Dochter den leeftijd te zien bereiken, waarop


AANBIEDING VAN HET HULDEBLIJK. 337<br />

Zij, naar het voorschrift der Grondwet, tot de regeering wordt<br />

geroepen. In de dagen van smart en rouw trad Ik op als Regentes<br />

van het Koninkrijk, — thans schaart zich 't geheele Volk<br />

in vreugde om den troon zijner jonge Koningin. God heeft Mij<br />

in deze jaren gesteund, — Mijn dierbaarste wensch is vervuld.<br />

Aan alien, die Mij met raad en daad hebben ter zijde gestaan<br />

en die Mij gesteund hebben door hunne liefde en gehechtheid,<br />

breng Ik mijnen dank.<br />

Moge het ons Land met zijne Bezittingen en Kolonien<br />

onder de regeering van Koningin Wilhelmina wel gaan. Het<br />

zoo groot in alles, waarin een klein yolk groot kan zijn.<br />

Ik treed of van de hooge plaats, die Ik in ons staatswezen<br />

heb bekleed, met den diepgevoelden wensch, dat op Koningin<br />

en Volk tesamen, door de nauwste banden vereenigd,<br />

Gods zege blijve rusten.<br />

Lasten en bevelen, dat deze Proclamatie in de S t a a t sc<br />

o u r ant en het St aatsblad opgenomen en ter plaatse,<br />

waar zulks gebruikelijk is, zal aangeplakt worden.<br />

Gedaan te 's-Gravenhage, op heden den 3osten Augus-<br />

tus 1898.<br />

EMMA.<br />

Den volgenden dag zou het Regentschap geeindigd zijn.<br />

Reeds lang tevoren was de wensch onder de Natie geboren,<br />

om aan de Koningin-Regentes, bij het nederleggen van Haar<br />

taak, een zichtbaar bewijs te geven, hoe zeer de Natie Haar<br />

hoogachtte en lief had en hoe zeer men Haar dankbaar was<br />

voor de wijze, wadrop Zij hare taak had vervuld. Eene Commissie<br />

had zich gevormd, doch vooraf had men zich vergewist,<br />

dat Hare Majesteit geen geschenk zou kunnen aanvaarden<br />

dan wanneer Haar de vrijheid gelaten werd, daarover te<br />

beschikken ten voordeele van een of ander liefdadig doel. Den<br />

2den December nu begaf zich de Burgemeester van Amsterdam,<br />

de beer Vening Meinesz, aan het hoofd van eenige leden<br />

der Commissie, welke zich ter bereiking van dit schoone<br />

doel gevormd had, naar de Residentie, om Hare Majesteit in<br />

naam van het Nederlandsche Volk een nationaal huldeblijk aan<br />

Dl. VIII. 22


33 8<br />

BESTEMMING VAN HET HULDEBLIJK.<br />

te bieden, bestaande uit een bedrag van 300.00o gulden, saAm•<br />

gebracht door lieden van allerlei stand en richting, waarbij een<br />

sierlijk album gevoegd was, dat de namen der Commissieleden<br />

bevatte uit de verschillende afdeelingen des lands. Inderdaad,<br />

door de wijze, waarop Hare Majesteit het geschenk aanvaardde,<br />

zette Zij de kroon op haar Regentschap. Op de aanbieding<br />

toch van het geschenk sprak Zij het volgende :<br />

„Ik ben zeer getroffen door u we woorden : het geschenk,<br />

Mij aangeboden door het Nederlandsche Volk, bij het nederleggen<br />

van het Regentschap, stel Ik op den hoogsten prijs.<br />

Mijn dank daarvoor uit te drukken, zooals Ik dien gevoel,<br />

is Mij op het oogenblik niet mogelijk. Slechts dit wil Ik u<br />

zeggen, mijne Heeren ! dat Ik bij het einde van Mijn taak in<br />

de liefde en den dank van het Nederlandsche Volk, waarvan<br />

dit geschenk getuigt, de grootste, de schoonste voldoening vind<br />

voor wat Ik gepoogd heb te doen in het belang van Land en<br />

Volk.<br />

Ik hoop aan het geschenk een waardige bestemming te<br />

geven, en Ik meen dit niet beter te kunnen doen, dan door het<br />

te bestemmen voor een liefdadig doel.<br />

Sedert lang was het Mijn wensch eene stichting in het<br />

leven te roepen, waaraan Ik geloof dat groote behoefte bestaat<br />

: Ik bedoel een Sanatorium voor longlijders, in de eerste<br />

plaats ten bate van hen, die de middelen missen om in het<br />

buitenland hulp te zoeken tegen de vreeselijke kwaal, die,<br />

helaas ! in ons Vaderland zoo veelvuldig voorkomt en zulke<br />

ernstige gevolgen na zich sleept.<br />

Ik hoop eerlang de vrije beschikking te krijgen over het<br />

landgoed Oranje Nassauoord, bij Renkum, en dit of te staan<br />

voor het doel, dat Mij lief is. Door deskundigen voorgelicht,<br />

stel Ik mij voor, op dat landgoed het eerste Nederlandsch<br />

Sanatorium te stichten.<br />

Dat het geschenk van het Volk, dat Ik lief heb, Mij daartoe<br />

in staat stelt, maakt Mij oprecht gelukkig en stemt Mij<br />

tot groote dankbaarheid.<br />

Moge op deze wijze het huldeblijk, Mij heden aangeboden,


DE PROCLAMATIE. 339<br />

een zegen worden voor velen tot in lengte van dagen. Nog<br />

hoop Ik, ook in onze Indische bezittingen eene herinnering<br />

achter te laten aan de hulde, Mij heden gebracht.<br />

Oprecht en innig ben 1k dankbaar voor het Mij aangeboden<br />

geschenk."<br />

Voorzeker, Koningin Emma zal haar schoonste loon vinden<br />

in de overtuiging, haar verheven plicht te hebben vervuld<br />

en in de dankbaarheid, waarmede het Nederlandsche Volk harer<br />

steeds zal blijven gedenken ; maar evenzeer in de liefde en genegenheid,<br />

waarmede dat Volk hare Dochter omringde en<br />

inzonderheid bij Haar troonsbestijging tegemoet kwam ; in de<br />

waardeering, welke onze jonge Koningin voor hare Moeder<br />

voorzeker blijft koesteren en waarvan Zij reeds blijken gaf in<br />

de Proclamatie van den 3 'sten Augustus 1898, betreffende de<br />

aanvaarding Harer regeering, waarvan de tekst aldus luidde :<br />

Wij, Wilhelmina, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden,<br />

Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz.<br />

Aan mijn Volk!<br />

„Op dezen voor U en Mij gewichtigen dag gevoel Ik Mij<br />

gedrongen, eenige woorden tot U te richten.<br />

Allereerst een woord van warme dankbaarheid ! Sedert Mijne<br />

vroegste jeugd hebt Gij mij omgeven met Uwe liefde. Uit alle<br />

deelen van het Koninkrijk, uit alle kringen der Maatschappij,<br />

van ouden en jongen, ontving Ik steeds de treffendste blijken<br />

van gehechtheid. Nadat Mijn beminde Vader Mij was ontvallen,<br />

werd al Uwe aanhankelijkheid aan mijn Stamhuis op Mij<br />

overgebracht. Thans, nu Ik gereed sta de schoone, doch zware<br />

taak, waartoe 1k geroepen ben, te aanvaarden, gevoel Ik Mij<br />

als gedragen door Uwe trouw.<br />

Ontvangt Mijnen dank ! Hetgeen Ik tot dusver mocht ondervinden,<br />

liet onuitwischbare indrukken bij Mij na. Het is Mij<br />

een waarborg voor de toekomst.<br />

Ik stel Mij tot levensdoel, dat voorbeeld na te volgen, te<br />

regeeren zooals van eene Vorstin uit het Huis van Oranje<br />

wordt verwacht. Aan de Grondwet getrouw, wensch Ik de eer-


240 HET ALBUM.<br />

bied voor den Nederlandschen naam en de Nederlandsche<br />

vlag te bevestigen. Ik wensch bij het Opperbestuur over de<br />

Bezittingen en Kolonien in Oost en West rechtvaardigheid te<br />

betrachten, en naar Mijn vermogen bij te dragtn tot verhooging<br />

van Uw geestelijk en stoffelijk welzijn.<br />

Ik hoop en verwacht, dat Uw aller steun, in welken<br />

ambtelijken werkkring binnen of buiten het Koninkrijk Gij zijt<br />

geplaatst, Mij daarbij nooit ontbreken zal.<br />

Op God vertrouwende en met de bede, dat Hij Mij sterke,<br />

aanvaard Ik de regeering.<br />

Lasten en bevelen dat de Proclamatie in de Staatscourant<br />

en het Staatsblad opgenomen en ter plaatse, waar zulks gebruikelijk<br />

is, aangeplakt zal worden.<br />

Gedaan te 's-Gravenhage, op heden den 31 Augustus 1898."<br />

Voorzeker, de gansche Natie, voor zoover zij althans den<br />

zegen erkent, welken God in Oranje aan Nederland schonk,<br />

stemt van harte in met de dichtregelen, door Prof. Beets in<br />

het album geschreven, dat het geschenk aan de Koningin-Regentes<br />

vergezelde :<br />

Duld, Koninklijke Vrouw ! dat Nederland U huldigt,<br />

Met blijk van liefde en dank en eerbied diep en groot.<br />

Het is aan U 't behoud van 't Hoog Geslacht verschuldigd,<br />

Dat uit te sterven dreigde en opbloeide uit Uw schoot !<br />

U zegent uit Zijn graf de Koning, wien Ge een zegen<br />

Des hemels zijt geweest op 't afgaand levenspad ,<br />

U zegent van Haar troon, aan Uwe hand bestegen,<br />

De Dochter, die in U de vroedste Moeder had ,<br />

U zegent van rondom, uit hooge en lage woning,<br />

Een Volk, dat een van zin, Uw rijksstaf heeft gekust,<br />

Met eerbied voor de Weeuw van zijn beminden Koning,<br />

Verzekerd van Uw hart en op Uw deugd gerust.<br />

U zeegne van omhoog de God, dien we U zien eeren,<br />

Met wat gelukkigst maakt en opheft boven 't stof !<br />

De dag van 31 Augustus 1898, waarop de jeugdige Koningin<br />

haar achttienden jaardag vierde en waarop zij straks den


DE GEBOORTEDAG DER KONINGIN. 341<br />

scepter zelf in handen nemen zou, werd in vele gemeenten van<br />

ons land op buitengewone wijze gevierd, ja, in menige plaats<br />

had men besloten dien dag in de verschillende kerkgebou wen<br />

plechtig de wij den. Zoo ook te Amsterdam. Een groote schare<br />

begaf zich dien dag naar de verschillende kerken, om er den<br />

God des hemels zegen en vrede of te smeeken over de jonge<br />

Vorstin en Hare regeering. Diepe, gevoelvolle woorden drongen<br />

van den kansel in de harten der toehoorders, en dezen<br />

zonden hun beden en zangen ten hooge, als een lieflijke wierook<br />

ter eere van den God van Nederland en Oranje. Zelve<br />

begaf de Koningin zich den daaropvolgenden Zondag naar de<br />

Groote Kerk in de Residentie, waar de leeraar, Dr. Van der<br />

Flier, sprak naar aanleiding van de woorden : „En nu, wat<br />

verwacht ik, o Heer ? Mijne hope, die is op U ?" Als ware ze<br />

bij een mijlpaal in Haar leven geplaatst, wekten de woorden des<br />

predikers de Vorstin op, om een blik terug, een blik vooruit,<br />

en ook een blik naar Boven te slaan, en waar hij Haar bepaalde<br />

bij den ernst der roeping, welke Haar straks wachtte,<br />

verzekerde hij Haar, dat de Gemeente Haar dragen zou op de<br />

vleugelen des gebeds. Ter wijl de Vorstinnen de Kerk verlieten,<br />

zong de Gemeente Haar staande Ps. 134: 3 toe.<br />

En nu, wij staan met onze beschrijving aan den ingang<br />

van heerlijke en rijke dagen, onvergetelijk voor ieder, die Nederlander<br />

heet. Het zal ons ondoenlijk zijn, al het schoone te<br />

vermelden, dat die dagen te hooren en te aanschouwen gaven.<br />

Het weinige, dat wij onzen lezers kunnen bieden, strekke eenigermate<br />

tot vergoeding voor het gemis van zoovelen hunner, die<br />

daarvan niet konden genieten, tot blijvende herinnering voor<br />

hen, die daarvan oog- en oorgetuigen waren. De Hoofdstad en de<br />

Residentie trokken de aandacht van geheel het Land tot zich,<br />

en daartoe wenschen we ons dan ook in hoofdzaak te bepalen.<br />

Ja, Amsterdam heeft feest gevierd in den eenigen, in den<br />

rijksten zin des woords. Maanden tevoren hadden zich feestcomites<br />

en buiten-commissien gevormd, om gelden sa'am te brengen<br />

en plannen te beramen, ten einde den gewichtigen dag tot<br />

een luisterrijk nationaal feest te maken en, naarmate de weken


342<br />

IN AMSTERDAM.<br />

zich voortspoedden onder het maken en bespreken van allerlei<br />

ontwerpen, nam de spanning onder de bevolking toe. Daar<br />

werden de eerste hamerslagen gehoord, daar verrezen tribunes<br />

en poorten, en vlaggen en groen werden bij gansche scheepsladingen<br />

aangebracht. Leven en bedrijvigheid, neen, haasten<br />

en jagen overal. De bruggen werden in eerepoorten, de straten<br />

KONINGIN WILHELMINA.<br />

in lanen herschapen ; vlaggen en groen, guirlandes en lichtlijnen<br />

werden aangebracht. Hier werden de huizen met schuttingen<br />

gedekt, langs den weg, welken intocht en optocht volgen<br />

zouden, daar werden deze reeds rijk beschilderd of met bloemen<br />

en groen bedekt. Achter de schuttingen verhieven itch de zitplaatsen,<br />

die aan de bewoners en hunne gasten plaats moesten


DE INHULDIGINGS-FEESTEN. 343<br />

bieden. En naarmate de huizen zich tooiden, lokten zij meer<br />

bekijks, en al drukker stuwde de menigte zich voort langs<br />

grachten en pleinen, om al dat schoone te bewonderen, waar -<br />

mede de rijke Amsterdammers hunne woningen sierden. Steeds<br />

werden meer vreemdelingen door treinen en booten aangebracht,<br />

en in bont gewoel golfde de menigte voort door de<br />

straten. De grachten, waarvan de oevers elkaa.r in vlaggen<br />

en groen, met wimpels en rijen lampions een „Leve de Koningin<br />

!" toeriepen, droegen aan de overzijde schuit op schuit,<br />

bont getooid en bestemd om den toeschouwers plaats te bieden.<br />

Ja, toen men op den Zaterdag-namiddag de laatste hand<br />

aan het werk legde, toen eene dichte schare zich naast de<br />

bijna onmiddellijk achter elkaAr volgende rijtuigen voortdrong,<br />

om al dat schoone in oogenschouw te nemen, toen was het,<br />

als vierde men reeds feest en niemand dacht meer aan zaken.<br />

Onder de versierde gebouwen blonken de Beurs en de Nederlandsche<br />

Bank uit door klassieken tooi ;, de rijke koopmanshuizen<br />

op Heeren- en Keizersgracht onderscheidden zich<br />

door hun keur van bloemen en draperien, maar zeker mogen<br />

ook niet de betrekkelijk dure offers vergeten worden, die de<br />

„Willemstraters", de bewoners der „Eilanden" en de „Jodenbuurt"<br />

zich getroostten, neen, die ze met liefde en geestdrift<br />

brachten van hunne geringe middelen, om hunne Koningin<br />

waardig te ontvangen !<br />

De Zondag mocht een rustdag heeten, dock — wij behoeven<br />

het niet te verzekeren — hij bracht weinig rust !<br />

Maandag brak dan eindelijk de groote dag aan. VOOr<br />

dag en dauw was Amsterdam uit de veeren en zag met een<br />

bezorgd hart uit naar de bewolkte lucht, waaruit nu en dan<br />

de fijne motregen nederviel. Doch men troostte zich : immers<br />

de Oranjezon moest schijnen dien dag, daarvan hield elk goed<br />

Hollander zich overtuigd. 't Is vroeg nog in den morgen , maar<br />

reeds zijn duizenden op de been, en te midden der volwasse<br />

nen verdringt zich de Jeugd met stralend gelaat en glinsterend<br />

oog, want zij zal de eerste zijn, die de waarde van den dag<br />

zal schatten ! „Het verheugd Amsterdam" heeft zijne kinderen


344<br />

DE GROOTE DAG.<br />

een verrassing bereid, maar 't is in hun school, dat ze die<br />

ontvangen zullen. Bij het levend woord van den onderwijzer,<br />

bij volkszang en feestlied zullen ze de herinnering verlevendigen<br />

aan hetgeen Oranje voor Nederland was. Niet minder dan<br />

76.000 kinderen ontvangen hun feestbordjes, hun medailles,<br />

met de buste der Koningin prijkend en straks met oranjelint<br />

aan hun borst bevestigd, en vol geestdrift stijgt welgemeend<br />

het oude Wilhelmus uit de duizenden keelen van Neérland's<br />

Hope der toekomst.<br />

Rijk en verrijkt keeren ze terug, na een kort oponthoud,<br />

en waarlijk, het is hoog tijd. Reeds neemt de menigte de weinige<br />

plaatsen in, die nog langs de grachten en op de straten<br />

overblijven, reeds beginnen Politie en Schutterij den weg af te<br />

zetten, waar langs de Koninklijke Stoet zich straks voortbewegen<br />

zal. De tribunes langs den openbaren weg en voor de huizen<br />

worden al meer bezet. De dubbele rijen schuiten vullen zich<br />

met toeschouwers en anderen komen aangevaren, bevracht met<br />

Weezen en Ouden van dagen uit de gestichten, om de nog<br />

open vakken in te nemen. Allerwege worden nationale liederen<br />

aangeheven en het af- en aanrennen der Huzaren, die als<br />

schildwachten of ordonnansen dienst doen, de zich ter plaatse begevende<br />

Korpsen en Vereenigingen : dat alles verkort den tijd<br />

van „het verheugd Amsterdam," dat des wachtens niet moede<br />

wordt.<br />

Daar dreunt een kanonschot en een luid „hoera !" gaat<br />

op. De Koninklijke trein moet binnengekomen zijn, zoo besluit<br />

men, en terecht. Bij het smaakvol en weelderig getooide<br />

Station van den Rijnspoor, verbeidt een aanzienlijke vergadering<br />

van hooge staats-ambtenaren en aanzienlijken de aankomst<br />

van den met vlaggen getooiden trein, die de Koninklijke gasten<br />

binnen de Hoofdstad brengen zal. Nauwelijks hebben Hare<br />

Majesteiten den waggon verlaten, of zij worden door een tweetal<br />

dames met rijke bouquetten welkom geheeten in de Hoofdstad.<br />

VOar de Koninklijke Ontvangkamer worden Hare Majestei<br />

ten eerbiedig begroet door den Conimissaris der Koningin in de<br />

Provincie, benevens door den Burgemeester en de Wethouders


DE AANKOMST. 345<br />

der Gemeente, Hier neemt de Commissaris der Koningin, in<br />

naam van Gedeputeerde Staten, het woord en spreekt<br />

Mevrouw!<br />

Nu Uwe Majesteit 't grondgebied van Noord-Holland voor<br />

het eerst betreedt, na het van Hare Voorvaderen geerfd gezag<br />

over den Lande te hebben overgenomen uit handen van Hare<br />

Koninklijke Moeder, die geheel Nederland in deze dagen met<br />

gevoelens van eerbied en dankbaarheid aan de zijde van Uwe<br />

Majesteit begroet, en alvorens Uwe Majesteit Haren plechtigen<br />

intocht aanvangt in de Hoofdstad des Rijks, om aldaar te midden<br />

der Vertegenwoordigers van het Nederlandsche Volk aan<br />

Haar gezag zijne grondwettige wijding te geven — worde het<br />

aan Gedeputeerde Staten van Noord- Holland vergund, aan Uwe<br />

Majesteit een oprecht en welgemeend welkom in deze Provincie<br />

toe te roepen.<br />

Dat welkom moge Uwe Majesteit tot getuigenis strekken<br />

van de hechtheid der banden, welke in dagen van hachlijken<br />

strijd voor vrijheid en onafhankelijkheid gelegd, reeds meer<br />

dan drie eeuwen de verschillende deelen van dit Gewest aan<br />

Uwer Majesteits hoog Geslacht verbonden houden, en tot gelofte<br />

tevens, dat Uwe Majesteit onder alle omstandigheden, in<br />

lief en bij leed, op de gevoelens van trouw en aanhankelijkheid<br />

van Noord-Holland's bewoners zal kunnen rekenen.<br />

1k acht het mij een voorrecht, als eerste Staatsdienaar in<br />

de Provincie, daarbij te mogen voegen de verzekering, dat die<br />

gevoelens niet 't minst levendig zijn bij alien, die in hooge of in<br />

lage betrekking met mij ambtelijk geroepen zijn, het regeeringsgezag<br />

van Uwe Majesteit in dit Gewest te dienen en te steunen.<br />

Met de bede, dat God Uwer Majesteits regeering tot heil<br />

van den Lande lang en gelukkig doet zijn, bieden Gedeputeerde<br />

Staten van Noord-Holland, op dit voor hen en mij onvergetelijk<br />

oogenblik, Uwe Majesteit tevens aan de betuiging van<br />

eerbied en hulde voor Haar persoon en van verknochtheid aan<br />

Haar huis, waarin dit Gewest, even 'als geheel het Vaderland,<br />

altijd het aloude Stamhuis van Oranje hoopt te eeren."


346<br />

DE INTOCHT.<br />

Nadat ook de Burgemeester namens de Gemeente de Koningin<br />

begroet had, traden Hare Majesteiten door een groene<br />

haag van heesters en planten het salon binnen, waar tal van<br />

autoriteiten gereed stonden, de Vorstinnen te ontvangen. Nadat<br />

velen hunner een vriendelijk woord van de Koningin hadden<br />

ontvangen, werden de deuren naar de buitenzijde geopend en<br />

begaven de Vorstinnen zich naar het gala-rijtuig, dat Haar<br />

wachtte. Onder het oorverdoovend gejuich der menigte, die zich<br />

verdrong, waar zij maar een plaats had weten te veroveren, en<br />

onder het geschal der muziek, die het Wilhelmus aanhief, namen<br />

Hare Majesteiten plaats en de stoet stelde zich in beweging.<br />

We zullen het niet wagen, dien in al zijne onderdeelen te beschrijven.<br />

Een eerewacht, in drie afdeelingen gesplitst, had tus-<br />

schen de verschillende detachementen van de Zee- en Landmacht<br />

en de muziekkorpsen hare plaats ingenomen. Achter het Koninklijk<br />

rijtuig reden de vier Indische Vorsten, reeds lang tevoren<br />

in Nederland aangekomen, om Hare Majesteit hunne<br />

hulde te brengen : de Sultan van Siak, de broeder van den<br />

Soesoehoenan van Soerakarta, benevens de prinsen van Koetei,<br />

die in hunne schitterende Oostersche kleeding een schoone vertooning<br />

maakten. Maar te midden van dien schitterenden stoet,<br />

fonkelend van goud en edelsteenen, trok de jeugdige Vorstin<br />

bijna uitsluitend de aandacht van de geestdriftvolle menigte,<br />

die zich op de tribunes, de straten en daken der huizen verdrong<br />

om Haar te zien, en een storm van toejuichingen plantte<br />

zich voort • langs den ganschen weg, welke het Koninklijk rijtuig<br />

volgde. Langs dien weg hadden zich Vereenigingen van<br />

werklieden en militairen geschaard met hunne vaandels, om de<br />

Vorstin reeds bij Haar intocht het eere-saluut te brengen, en<br />

telkens weder klonk het Wilhelmus, door de muziekkorpsen<br />

der Vereenigingen aangeheven. 't Was een wolk van geestdrift,<br />

waardoor de jonge Koningin heentrok, een jubel van het Station<br />

tot aan den Dam, en een regen van bloemen daalde hier<br />

en ginds en overal in het ivoren rijtuig veer, dat Neerland's<br />

Hope droeg. Schoon vooral was de aanblik in de „Bocht van<br />

de Heerengracht," toen de glanzende stoet heentrok langs de


DE INTOCHT (Frederiksplein).


348DE INTOCHT.<br />

met draperien en bloemen rijk getooide woningen, waar de<br />

Amsterdamsche Patriciers zich met familie en gasten achter<br />

hunne weelderig versierde schuttingen verdrongen. Als een triomftocht,<br />

als ware het uit een sprookje, zoo ging het voort<br />

van gracht tot gracht, van straat tot straat, totdat het daar<br />

ginds op den Dam, waar rondom de afgezette ruimte eene onafzienbare<br />

schare zich verdrong, ook de Vorstin te veel werd,<br />

en Haar ziel overstelpt was bij het in ontvangst nemen van zooveel<br />

liefde en zooveel geestdrift. Toen stond Zij op en met een<br />

langen, langen groet beantwoordde Zij de jubeltonen van Haar<br />

Volk. Men moet ooggetuige van deze dingen geweest zij n, om<br />

ze te kunnen beschrijven, men moet mede gevoeld hebben, om<br />

ze . . . doch neen, dat weer te geven, vermag geen pers !<br />

Van het begin of kenmerkte zich de Amsterdamsche Politie<br />

door een optreden, dat inderdaad stedeling en vreemdeling<br />

bewondering afperste en blijken gaf, dat men lang tevoren de<br />

noodige maatregelen genomen en de gewenschte orders had<br />

gegeven, opdat ditmaal eens een nationaal feest zonder ongeregeldheden,<br />

zonder stoornis, en vooral zonder ongelukken zou<br />

kunnen plaats hebben. Ieder gevoelde, dat men tegenover eene<br />

weldoordachte houding stond, zoo men zich verzette ; dat men<br />

op krachtige bescherming te rekenen had, zoo men gehoorzaamde,<br />

en het gewenschte gevolg bleef niet uit. Daardoor<br />

was het mogelijk, ook in de meest spannende oogenblikken,<br />

de orde te bewaren voor de Politie, en voor het Publiek om<br />

veel te genieten. Zoo was het ook op den Dam. Nauwelijks<br />

waren de Vorstinnen aangekomen, of Zij vertoonden zich op<br />

het balcon, om de schare daar beneden Haar vriendelijken groet<br />

te brengen. Doch na een oogenblik van rust in het Paleis, bereidden<br />

Zij de opeengepakte menigte daar op het plein eene<br />

ware verrassing. De troepen verlieten den Dam, de Agenten<br />

trokken met het gezicht naar het Volk steeds meer terug naar<br />

het plein, totdat zij slechts op weinige schreden afstands daarvan<br />

verwijderd stonden. Toen werden borden opgeheven, met<br />

het waarschuwend „halt !" en zie, nu openden zich de vleugeldeuren<br />

op nieuw, de Koningin trad andermaal naar buiten en


OP DEN DAM. 349<br />

een donderend „Leve de Koningin !" begroette de jeugdige Vorstin,<br />

die thans zoo geheel als „van aangezicht tot aangezicht"<br />

tegenover haar Volk stond. Onmogelijk is het ons, den storm<br />

van geestdrift te beschijven, en deze steeg, toen de jeugdige<br />

Vorstin hare Moeder bij de hand naar buiten troonde, alsof Zij<br />

zich overtuigd hield, dat die geestdrift niet minder hare Koninklijke<br />

Moeder gold. Het was, of de menigte niet van den.<br />

Dam kon scheiden, en nog lang nadat de Vorstinnen zich teruggetrokken<br />

hadden, duurde het gejubel voort. Neen, niemand<br />

die ze aanschouwde, zal de blijde „inkomste" van Koningin<br />

Wilhelmina vergeten !<br />

Tegen 6 uren kwamen de Groothertog van Saksen en de<br />

Prins en Prinses von Wied ten paleize, om als leden der Koninklijke<br />

familie aan de feestelijkheden deel te nemen.<br />

De avond van dien dag was niet voor de algemeene<br />

illuminatie bestemd, doch 't scheen, of ook de vuurlij nen hun<br />

verlangen niet konden bedwingen, om in het eigen element te<br />

schitteren. Reken daarbij de duizenden, die zich door de straten<br />

bewogen, en we behoeven hier niet te verzekeren, dat het<br />

recht gezellig was in de Hoofdstad. En gezellig bleef het, dien<br />

ganschen nacht door, totdat de eerste stralen der morgenzon<br />

andermaal eene dicht opeengepakte schare beschenen, die het<br />

Paleis aan alle zijden had omzet in z66 nauwen vierhoek, als de<br />

cordons van de Militaire macht en de Politie toelieten. En daarboven<br />

van den toren ruischte 't bazuingeschal plechtig en statig :<br />

„Komt, dankt nu alien God !"<br />

Het is waar, 't Volk heeft thans weinig oor, omdat het te<br />

veel oogen heeft voor de zaken die komen. Ook wij hebben<br />

ons in onze gedachten vroeg opgemaakt, doch niet om te<br />

wachten, wat daar buiten 't Paleis geschieden zal, maar liever,<br />

om de Nieuwe Kerk eens in te gaan en in hare ruimte op te<br />

nemen, wat onze aandacht boeien zal. Onder de gewijde tonen,<br />

die daar boven van de tinnen der Kerk weérklinken, als wilden<br />

ze ons te midden der woelige menschenzee rust in de<br />

ziel storten en tot ons spreken in naam van den Potentaat der


250 DE KERK.<br />

Potentaten, den God van Willem de Zwijger en het oude<br />

Holland, treden wij het heilige gebouw binnen. Onwillekeurig<br />

valt het oog het eerst op het zware koperen koorhek, waar<br />

achter het gebeente van Neérland's grootsten zeeheld rust. Pal-<br />

men breken de ruimte boven dat hek en een draperie van<br />

rood fluweel, achter het koperwerk aangebracht, verhoogt den<br />

indruk. Vacir dat hek bevindt zich de troon, gedekt door een<br />

karmozijnkleurigen, koepelvormigen troonhemel, die, van binnen<br />

met witte zijde gevoerd, met gouden sterren als bezaaid<br />

is en in welks midden een in relief gedreven gouden zon prijkt.<br />

Karmozijnkleurige gordijnen met hermelijn hangen in trotsche<br />

bochten of tot aan de pilaren van het hek, die van onderen<br />

betimmerd en met rood gedekt zijn, terwijl daarboven een<br />

rand is aangebracht, waarop in gouden letteren : „Je Maintiendrai<br />

!" geborduurd is. Een bewerkte lijst van „papier stuc,"<br />

boven den rand aangebracht, wekt den indruk, als loopt het<br />

door tot om de pilaren en maakt het een voortzetting uit van<br />

den koperen bovenrand. Tropheen, aan de vier pilaren in<br />

het kruis der Kerk opgesteld, vertoonen het Nederlandsche<br />

wapen to midden van oranje- en nationale vlaggen. Aan de<br />

bogen tusschen de pilaren ontdekken we blauwe, gekanteeld<br />

uitgesneden draperien, waarop de jaartallen 188o, 1898 of<br />

een W. prijken. Een Oranje-banier in de nationale kleuren, van<br />

een Oranje•vaantje voorzien, waarop de rijkssieraden in goud<br />

zijn afgebeeld, hangt in het midden. Oranje-banieren en slingers<br />

van groen, die tal van Oranje-appelen dragen, tooien de balien<br />

van het kruis. Tusschen de bogen prijken de wapens van het<br />

Rijk, de Provincien en de bezittingen in Oost en West ; rondom<br />

langs de wanden der Kerk is een breede banderol aangebracht,<br />

waarop in goud op bruinen grond de drie eerste<br />

coupletten van het oude Wilhelmus in Porsche letteren prijken.<br />

Het platvorm, waarop de troonzetel geplaatst is, verheft zich<br />

drie treden boven den grond. De zetel is dezelfde, die reeds<br />

bij de inhuldiging onzer Koningen gebruikt werd ; voor de Koningin-Moedet<br />

slechts is een nieuwe aangebracht. De zilveren<br />

rijkssieraden, die, voor dat Hare Majesteit de Kerk binnentrad


HET GEDENKRAAM. 351<br />

op de kredenztafel gelegd werdcn, deden evenzeer bij vorige<br />

gelegenheden dienst.<br />

Maar wat vooral de aandacht trok, dat was het gedenkraam,<br />

dat te dezer gelegenheid te midden der oude geschilderde<br />

glazen in de Kerk was aangebracht. Reeds lang tevoren<br />

had zich eene afzonderlijke Commissie opgemaakt om daartoe<br />

de noodige bijdragen te ontvangen, en het moet verklaard, dat<br />

zij met zelfvoldoening op haren arbeid kan terugzien. Ter zijde<br />

van den troon verheft zich het raam met een hoogte van 24<br />

Meter en een breedte van 7 Meter. Twee rijen figuren, de beeltenissen<br />

van Willem den Zwijger, Louise de Coligny, Maurits,<br />

Willem Lodewijk, Frederik Hendrik, Amalia van Solms, Willem<br />

II, Albertine Agnes, Willem III, den Stadhouder en zijne<br />

gemalin Maria van Engeland, Willem IV, Willem V, onze<br />

Koningen en de Koningin -Weduwe nemen de bovenhelft van<br />

het raam in. Daar beneden prijken allegorische groepen : ter lin-<br />

kerzijde eene voorstelling van het eerste verbond, tusschen Oranje<br />

en Nederland gesloten, in tijden van spanning en nood, waarin<br />

de zeven Provincien den grooten Zwijger en zijn broeder Jan<br />

van Nassau huldigen. Ter rechterzijde het nieuwe verbond, dat<br />

onze Koningin straks met haar Volk zou sluiten in een tijd<br />

van rust en welvaart. De Vorstin wordt daar afgebeeld, steunende<br />

op den Bijbel en begroet door den Voorspoed en de<br />

Trouw van haar Volk, en de hand leggende op de Grondwet,<br />

welke Haar door de Genius der gerechtigheid aangeboden<br />

wordt. Een rijke gothische architettuur, zich in een weefsel van<br />

oranjebladen en vruchten oplossende, omgeeft het geheel, waarboven<br />

de kwartieren van de Koningin aangebracht zijn, gedekt<br />

door een Koninklijke kroon, van palmtakken omgeven.<br />

Intusschen voeren de rijtuigen voortdurend de genoodigden<br />

aan : hooge ambtenaren in den Staat en bevelhebbers van Leger<br />

en Vloot, op wier schitterende uniformen het gekleurde licht,<br />

dat door de ramen naar binnen valt, een tooverachtigen glans<br />

werpt. Daar buiten neemt het gewoel steeds toe, getuige het<br />

doffe gonzen, dat steeds sterker van daar in de Kerk door-<br />

dringt. Daar naderen de Leden der Volksvertegenwoordiging,


352 DE GENOODIGDEN.<br />

door een compagnie Infanterie tot aan de poort der Kerk gebracht,<br />

waarvoor men een rijkgetooid baldakijn heeft aangebracht.<br />

Achter hen volgen de Ministers en daarna de Leden van<br />

den Raad van State, die alien plechtig naar de voor hen bestemde<br />

zetels worden geleid. Straks de Leden der Buitenland-<br />

sche Diplomatie, die met hunne uniformen en kostuums de<br />

schittering van goud en kleuren voltooien. Vervolgens nemen<br />

de Ministers van Staat, de Grootkruisen der Nederlandsche<br />

Orde, de Leden van den Hoogen Raad, der Algemeene Rekenkamer,<br />

de Commissarissen der Koningin, het Hoog Militair<br />

Gerechtshof, de Hooge Raad van Adel en eene menigte<br />

van hooggeplaatsten hunne zetels in. Nu geleiden twee Ceremoniemeesters<br />

de Indische Vorsten, in hun schitterenden tooi<br />

van goud en edelgesteenten, naar de voor hen bestemde plaatsen,<br />

ter linker- en rechterzijde van den Troon, en nadat ook de<br />

verwante Vorsten plaats genomen hebben, opent de Voorzitter<br />

der Eerste Kamer de Vereenigde Zitting.<br />

De menigte daar buiten doet luide „hoera's" opgaan. 't Is<br />

de Koningin-Moeder, die nu nadert, en onder de eerbiedige<br />

stilte der aanwezigen door een zestal Ceremoniemeesters naar<br />

Haar zetel geleid wordt, waarop Haar gevolg to rechter- en<br />

linkerzijde plaats neemt. Daar breekt de Oranjezon door de<br />

benevelde lucht en werpt haar schitterende stralen op kroon<br />

en rijksappel, op den troon en het goud der uniformen. Ja, dat<br />

was inderdaad schoon.<br />

Maar hoor : de klokken luiden, daverende kreten gaan van<br />

buiten op, het orgel ruischt, de instrumenten schallen en boven<br />

alles uit doet het geschut zijn metalen stem hooren. Een<br />

zangkoor heft 't oude Wilhelmuslied aan en, onder de liefelijke<br />

tonen van den alouden Hollandschen zang, treedt de Commissie<br />

van ontvangst voort en leidt de jeugdige Vorstin met langzame<br />

schreden naar Haren Troon. Het machtige koor, door<br />

het orgel en de instrumenten gesterkt, zwijgt nu en zacht<br />

ruischt het orgel voort :<br />

„'t Sal hier haest zijn ghedaen!"


De Koningin spreekt :<br />

DE I NKOMST. 353<br />

Mijne Heeren, Leden der Staten-Generaal!<br />

„Door het afsterven van Mijn onvergetelijken Vader tot<br />

den Troon geroepen, dien Ik onder het zoo wijze en zegenrijke<br />

Regentschap van Mijn innig geliefde Moeder beklom, heb Ik na<br />

de voleindiging van Mijn achttiende levensjaar de Regeering<br />

aanvaard. Mijne Proclamatie heeft dit aan Mijn dierbaar Volk<br />

bekend gemaakt.<br />

Thans is de ure gekomen, waarin Ik Mij, te midden van<br />

Mijne trouwe Staten-Generaal, onder aanroeping van God, zal<br />

verbinden aan Mijn dierbaar Volk, en zoo bevestig Ik heden<br />

den band, die tusschen Mij en mijn Volk bestaat, en wordt de<br />

aloude band tusschen Nederland en Oranje op nieuw bezegeld,<br />

Het is een schoone roeping, een schoone taak, door God Mij<br />

op de schouders gelegd, maar Ik ben gelukkig en dankbaar<br />

om over een Volk te regeeren als het Nederlandsche, dat, hoewel<br />

klein in zielental, groot is in deugd en krachtig in aard<br />

en karakter.<br />

Ik acht het een voorrecht, dat het Mijn levenstaak en<br />

Mijn plicht zal zijn, al Mijn krachten te wijden aan het welzijn<br />

en den bloei van het dierbaar Vaderland.<br />

De woorden van Mijn overleden Vader maak Ik tot de<br />

Mijne : „Oranje kan nooit genoeg voor Nederland doen I"<br />

Tot de vervulling Mijner taak heb Ik uwe hulp noodig,<br />

Heeren Leden van de Volksvertegenwoordiging ! die ge Mij<br />

ongetwijfeld ook in ruime mate zult verleenen. Laat ons samen<br />

arbeiden tot bloei en voorspoed van het Nederlandsche Volk.<br />

God zegene Uwen en Mijnen arbeid. Dat hij strekke tot<br />

heil van het Vaderland !"<br />

Daarop doet zich een zacht geruisch door de Kerk hooren.<br />

Allen staan op, nu de jeugdige Koningin zich van Haar<br />

zetel verheven heeft. Een heilige stonde breekt aan. Met eene<br />

stem, die van aandoening trilt, spreekt de Vorstin :<br />

„Ik zweer aan het Nederlandsche Volk, dat Ik de Grondwet<br />

van het Rijk steeds zal onderhouden en handhaven.<br />

Dl. VIII. 23


354<br />

DE EED.<br />

Ik zweer, dat Ik de onaf hankelijkheid en het grondgebied<br />

des Rijks met al Mijn vermogen zal verdedigen en bewaren,<br />

dat Ik de algemeene en bijzondere vrijheid en de rechten van<br />

al Mijne onderdanen zal beschermen, en tot instandhouding en<br />

bevordering van de algemeene en bijzondere welvaart alle mid -<br />

delen zal aanwenden, welke de wetten ter Mijner beschikking<br />

stellen, zooals een goed Koningin schuldig is te doen."<br />

Een oogenblik van plechtstatig zwijgen . . . Zij werpt nu<br />

met vorstelijke gratie het Koninklijk hermelijn terug, dat den<br />

schouder dekt, en met den meest diepgevoelden ernst, als Wilde<br />

Zij geheel Haar voile hart in den toon Harer stem leggen,<br />

spreekt Zij, de rechterhand ten hooge geheven :<br />

„Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig !"<br />

Weder volgt op Haar eed het diepst zwijgen, en nog staat<br />

Zij daar, als zelve getroffen onder den inhoud Harer woorden,<br />

totdat een daverend : „Leve de Koningin !" Haar uit de betoovering<br />

van dit heilig oogenblik wekt. Weder neemt Zij haren<br />

zetel in. Het aloude verbond tusschen God en Nederland heeft<br />

Zij vernieuwd ; houde het jaren nog stand !<br />

Daar begeeft zich de Voorzitter der Kamer naar den Troon<br />

en zweert :<br />

,,Wij ontvangen en huldigen, in naam van het Nederlandsche<br />

Volk en krachtens de Grondwet, U als Koningin ; wij<br />

zweren dat wij Uwe onschendbaarheid en de rechten Uwer<br />

Kroon zullen handhaven ; wij zweren alles te zullen doen, wat<br />

goede en getrouwe Staten-Generaal schuldig zijn te doen."<br />

„Zoo waarlijk helpe ons God Almachtig !"<br />

En nadat nu alien den eed afgelegd hebben, treedt de<br />

Wapenkoning in zijn rijken dos naar voren, en den scepter<br />

zwaaiende, verkondigt hij luid :<br />

„Hare Majesteit, Koningin Wilhelmina is ingehuldigd. Leve<br />

de Koningin !"<br />

Tot driemalen toe wordt deze afkondiging herhaald en<br />

terstond neemt de tweede Wapenkoning die over, waarop alle<br />

aanwezigen, in nimmer weer te geven geestdrift, instemmen<br />

met het : „Leve de Koningin 1" De Wapenheraut treedt naar


DE INHULDIGING. 355<br />

buiten, en als hij straks aan de opeengedrongen menigte het<br />

blijde nieuws mededeelt, dan weergalmt daar een donderend<br />

„hoera I"<br />

Het orgel zet in, het Zangkoor stemt mede in het zacht<br />

geruisch, de instrumenten schallen :<br />

„Komt, dankt nu alien God,<br />

Met hart en mond en handen !"<br />

En onder dien danktoon voor den Koning der koningen<br />

verlaat Hare Majesteit, door dezelfde Commissie uitgeleid, het<br />

Kerkgebouw en begeeft zich ten Paleize. Een oogenblik van<br />

rust en de vleugeldeuren ontsluiten zich. De Wapenherauten<br />

plaatsen zich ter zijde van het balcon en steken de klaroen.<br />

Daar verschijnt Zij zelve in vol kronings-ornaat en beantwoordt<br />

met Haren minzamen groet het juichen de Volk, dat heden zijn<br />

schoonsten dag viert : een dag, onvergetelijk voor de Vorstin<br />

en Hare onderdanen !<br />

Het gewoel op de straten bleef voortduren en werd er niet<br />

minder op, toen reeds vroegtijdig de illuminatie van straten en<br />

grachten, pleinen en gebouwen een aanvang nam. Weldra baadde<br />

Amsterdam zich in een zee van licht en hier en daar, waar<br />

de meest schitterende verlichting aangebracht was, kon men<br />

zich nauwelijks een doortocht banen. Heerlijk was die avond,<br />

vooral toen, nadat het diner te Hove geeindigd was, waaraan<br />

niet minder dan 28o hooggeplaatste personen deelgenomen hadden,<br />

de Koningin met hare Moeder en de verwante Vorsten<br />

langs de grachten en door de straten reden, om zelf te aanschouwen,<br />

* hoe het gelukkige Amsterdam zich uitputte in huldebetoon.<br />

't Was, of de nacht in een dag was veranderd en Zij<br />

van dien dag was als de zon, die aan alles vreugde en leven<br />

mededeelde. En toen dan eindelijk de morgenzon het kunstlicht<br />

verbande, stonden andermaal duizenden op den Darn, en<br />

weer schalden de bazuinen van de tinnen daar boven. Men<br />

wachtte op de dingen, die komen zouden, en weldra werd dan<br />

ook de ruimte voor het Paleis op nieuw afgezet. Een machtig<br />

Zangkoor wenschte de Koningin een aubade te brengen en te


356 DE AUB ADE.<br />

tien uren namen de Zangers hun plaats in, terwij1 militaire<br />

kapellen zich bij hen schaarden om hen te begeleiden. Daar<br />

gingen andermaal de balcondeuren open en de Koninklijke<br />

Familie verscheen onder de luide „hoera's 1" der duizenden, die<br />

zich achter de Zangers verdrongen. Andermaal ruischte het<br />

plechtig over den Dam : „Dankt alien God, den Heer 1" en toen<br />

het gejuich yerstorven was, waarmede het loflied aan God werd<br />

begroet, toen volgden HollandsGlorie,hetVlaggelied,<br />

en eindelijk het Wilhelmu s, met woorden van Prof. Beets.<br />

Daar ontblootten zich de hoofden, en door de felle zonnestralen<br />

van buiten, door liefde en geestdrift van binnen verwarmd, kon<br />

men nauwelijks een traan bedwingen, toen de Zangers baden :<br />

Wilhelma van Nassauwe,<br />

Draag lang en blij de kroon !<br />

Wij steunen op Uw trouwe,<br />

Zoo steune God Uw troon !<br />

Daverend gejuich dankte de Zangers en begroette telkens<br />

weder de lieflijke gestalte ginds op het balcon, de jeugdige<br />

Vorstin, die den zang van het eerste tot het laatste couplet<br />

staande had aangehoord, en nu aan het einde, even als Hare<br />

Koninklijke Moeder, den Zangers in de personen hunner leiders<br />

hartelijk dank bracht voor de schoone hulde hunner kunst en<br />

de uitstekende leiding. En weder vond het Volk zijn schoonste<br />

belooning, voor het uur aan uur wachten, hierin, dat de<br />

Politie het met verlof van Hare Majesteit gelegenheid schonk,<br />

om in de dichtste nabijheid zijn Koningin te naderen 1<br />

Dien namiddag gold het Koninklijk bezoek de G o u d e n<br />

K o e t s, het geschenk van Neerlands werklieden en een koste-<br />

lijke proeve van hun arbeid. Door Hare hooge Gasten begeleid,<br />

reden de Vorstinnen naar het Paleis, waar 't sierlijke rijtuig<br />

was ten toon gesteld, en wel op eene estrade in de groote en<br />

keurig versierde zaal van het trotsche gebouw. Tal van Vereenigingen<br />

met hare Zangers hadden zich rondom de estrade geschaard<br />

en hielden hunne banieren omhoog geheven. Verplegers,<br />

verpleegsters en verpleegden uit de verschillende liefdadige in-


VOLKSFEESTEN ACHTER HET RIJKSMUSEUM. 357<br />

richtingen, deputatien van Marine en Leger waren genoodigd met<br />

vele anderen. Een z ingkoor van kinderen stond voor het orgel<br />

gereed om de geliefde Vcrstin een welkomstlied toe te zingen.<br />

Nadat bouquetten waren aangeboden en de Eere-voorzitter der<br />

Commissie, benevens de Voorzitter der Vereeniging, de Hooge<br />

Bez Lkers alien dank g( bracht hadden voor de belangstelling in<br />

hun arbeid en pogen, namen de Koninklijke Gasten hit rijtuig<br />

mit zichtbaar welgevallen op, en vertrokken straki weder onder<br />

de Ha eke tonen van het „Wilhelmus," door de kinderen,<br />

gesteund door instrumenten, aangeheven.<br />

Van daar werd de tocht voortgezet naar het terrein voor<br />

de volksfeesten achter het Rijksmuseum, waar eene opeengepakte<br />

menigte de verschijning der Koningin, op de sierlijk getooide<br />

Koninklijke tribune, in de grootste spanning afwachtte.<br />

Het was een schoon gezicht, die voile tribunes, bezet met heeren<br />

in schitterende uniformen en dames in de rijkste toiletten.<br />

Tegen half twee ging een oorverdoovend gejuich op : de Ko.<br />

ninklijke rijtuigen naderden, en straks namen de Vorstinnen<br />

met hare Gasten, onder het gejubel der schare, hunne plaatsen<br />

in. Daar zweefden 5000 duiven omhoog, om hare wedvlucht<br />

te houden naar het verre doel. Straks volgde het kampen om<br />

den prijs bij de verschillende volksspelen, en nadat nu het Nederlandsch<br />

Gymnastiek verbond de Koningin zijne hulde had<br />

gebracht, deed de Historjsch-allegorische Optocht haar intocht<br />

op het terrein en niarcheerde voorbij de Koninklijke tribune.<br />

Nadat de Vorstinnen hare bewondering uitgesproken hadden<br />

voor den opzet en de samenstelling van dat grootsche geheel,<br />

reden Zij naar het Paleis terug en de Optocht vervolgde haar<br />

weg langs de grachten en door de straten der Stad, overal<br />

toegejuicht door de duizenden aanschouwers, die zich langs<br />

den weg verdrongen. Hoe zullen wij den rijkdom dier voorstellingen<br />

naar waarde beschrijven ! Slechts bier en daar zij<br />

ons een greep gegund. Weer klinkt het aloude Wilhelmuslied,<br />

het lied van Oranje en Nederland ! Daar naderden de grootsche,<br />

historische figuren : Willem de Zwijger en zijne vier broe-<br />

ders, te paard gezeten, van hunne stalmeesters en rijknecht


358 DE OPTOCHT.<br />

begeleid, gevolgd door mannen als Johan van Oldenbarneveldt,<br />

Jacob Cats, Paulus Buys, enz., de groote Staatslieden, waarop<br />

Nederland zich met fierheid verheffen mag. 't Is de groep van<br />

de Grondleggers van den Nederlandschen Staat.<br />

Herauten te paard volgen en dan naderen, nadat een muziekkorps,<br />

in Oud-Hollandsche kleederdracht, hun verschijnen<br />

aangekondigd heeft, de groep der lieden, wiens heldendaden<br />

te land en te water Hollands grond vrijvochten en vrijhielden,<br />

en zijne glorie onbesmet bewaarden : Maurits, Ernst Casimir<br />

en zoovele anderen, afgewisseld door kanonnen uit hun tijd en<br />

de op den vijand veroverde vlaggen ; voorts de wagen der<br />

admiralen, waarop een De Ruyter, Tromp en vele anderen.<br />

Vertegenwoordigers van vreemde Natien stellen de uitbreiding<br />

van den handel voor en Negers en Roodhuiden, die de schatten<br />

van hun land dragen en de veroveringen, welke de voor hen<br />

uitgaande vertegenwoordigers der Oost- en West-Indische<br />

Compagnien in vreemde werelddeelen maakten.<br />

Nu nadert de vertegenwoordiging van de G o u d e n e e u w<br />

der Republie k. De Schutters van -het Groene Vendel herinneren<br />

aan de dagen van Frederik Hendrik, gelijk het Keurvendel<br />

van Prins Maurits den aanschouwer in den bloeitijd<br />

zijns broeders verplaatste. Daarop volgt den Stededwinger,<br />

voorafgegaan door herauten, begeleid door zijn zoon en schoonzoon,<br />

en straks een sierlijke zeventiende-eeuwsche karos, waarop<br />

Amalia van Solms met hare dochter en sehoondochter gezeten<br />

zijn, en wiens betooverende aanblik met luide toejuichingen<br />

wordt begroet. Hierna volgen de vertegenwoordigers van nuttige<br />

Kunsten en Wetenschappen, Geleerden, Schilders, Dichters,<br />

Bouwmeesters, of wie ook Holland's roem in lang vervlogen<br />

dagen verhoogden. Een wagen met een oude drukpers wisselt<br />

hen af.<br />

Op de Dichters volgen de Schilders, vertegenwoordigd door<br />

de personen, welke op hun doek voorgesteld werden, en daarna<br />

volgen de Goud- en Zilversmeden met hunne schitterende zegewagen,<br />

die aller aandacht boeide en waar achter de beroemde<br />

Smeden van edele metalen voorgesteld werden. Eindelijk sluit


WATERFEEST OP HET IJ. 359<br />

het geheel met het tafereel van Jan Steen's K w a k z a 1 v e r,<br />

voorgesteld door een tiental personen met kar, paard en ezel,<br />

dat voortdurend aanleiding gaf tot groote hilariteit. Schitterend<br />

in een woord, mocht het geheel heeten, en de ontwerpers van<br />

zulk eene nationale voorstelling verdienden den lof, die hun<br />

toegezwaaid en gebracht werd !<br />

Niet minder belangstelling wekte het Waterfeest op het<br />

IJ, door de Provincie Hare • Majesteit aangeboden, en bestaande<br />

uit een optocht van verlichte vaartuigen en een vuurwerk.<br />

Duizenden bij duizenden stroomden naar de De ' Ruyterkade en<br />

straks was er geen doorkomen meer aan. De gebouwen aan<br />

de Kade, rijk geillumineerd, waren tot op de daken met toeschouwers<br />

bezet -en van de plaatsen op de tribunes, hier en<br />

daar opgericht, bleef er geen onbezet. Aan het einde van den<br />

West-Indischen Steiger verhief zich de sierlijke Koninklijke tribune.<br />

Het IJ was vol met verlichte booten en bootjes, boeiers<br />

en schuitjes, die het gekleurde licht hunner lanpions met schilderachtigen<br />

gloed op de menschen wierpen, die ze droegen.<br />

Midden in den stroom lager) Harer Majesteits oorlogschepen<br />

Zeeland, Holland, Piet Hein en Evertsen, rijk van<br />

electrisch licht voorzien, en aan de overzijde schitterde weder<br />

de illuminatie aan de daar zich bevindende gebouwen, terwijl<br />

de tooverschijn verhoogd werd door de weerspiegeling van al<br />

dien glans in het effen watervlak. Reeds dreven de verlichte<br />

vaartuigen, die aan den optocht zouden deelnemen, heen en<br />

weer in de opengehouden ruimte en, als konden ze hun verlangen<br />

niet bedwingen, reeds eer de Koningin op 't tooneel verscheen,<br />

gaf een kanonschot het teeken tot den aanvang. War<br />

zweefden ze voor het oog voorbij, nil als een waterspook, dat<br />

zich op lange, dunne pooten over de watervlakte bewoog ; dan<br />

het koggeschip, langs alle stangen en lijnen verlicht ; dan weer<br />

een schoon verlicht scheepke, . een hoogen tempel van Touter<br />

licht en glans dragende ; straks een verlichte giek, die als een<br />

vurige pijl over het water schoot ; zeilen van licht, een gem<br />

kroonde W. dragende ; gondels in duizenden kleuren als vurige<br />

edelsteenen fonkelend, of drakenvormen, welker vuurtongen het


DE KERKGANG VA


NGIN WILHELMINA.


362 HET VUURWER K.<br />

water schenen te likken ; kortom : het was een toovertooneel.<br />

Daar gilde een stoomfluit haar feestvreugde uit, en op hetzelfde<br />

oogenblik hoorde men een ontzaglijk concert van fluiten en<br />

misthorens ; ja, 't was een oorverdoovend geheel, dat gelukkig<br />

niet te lang aanhield.<br />

Maar hoor ! daar gaat gejuich op van den oever, en het<br />

paardengetrappel verkondigt de nadering van de Vorstinnen,<br />

die door een electrisch verlichte gang naar de voor Haar<br />

ingerichte tribune geleid werden. Daar schoot een vuurpijl sissend<br />

omhoog, en hoog uit de lucht deed zich een kanonschot<br />

als een welkomstgroet aan Hare Majesteit hooren, straks door<br />

een zware kanonnade van daarboven ontploffende vuurpijlen<br />

gevolgd. Nu zeilden de booten, die aan dit waterfeest deelnamen,<br />

voorbij de Koninklijke tribune, hunne vreugdevuren ontstekend,<br />

terwijl van hun dek vroolijke zeemansliederen weérklonken.<br />

En hoor, van uit de verte klonk daar over 't water een<br />

echt nationaal lied, waarmede straks de duizenden bij duizenden<br />

op en langs het water instemden, als was het een nommer<br />

van de feestviering, te voren aangegeven. Kleine, verlichte<br />

luchtballons zweefden omhoog en wierpen daarboven een regen<br />

van vuurdiamanten langs den donkeren hemel, of dreven met<br />

een staart van gekleurde lichtjes voort naar den gezichteinder.<br />

Een als betooverd schip drijft tot voor de tribune en werpt<br />

brokken vuur in het water, waaruit dan helle lichtpluimen opschoten,<br />

die straks als een kleurige vonkenregen uiteenspatten.<br />

Zie, daar stijgt andermaal een luchtballon omhoog, en straks<br />

leest men daarboven in gloeiende letters een . „Lang leve de<br />

Koningin !" Doch hoe zullen we 't tooverachtig schouwspel beschrijven<br />

! Daar verscheen het portret der Vorstin, door schitterende<br />

lichtlijnen omgeven, die straks daverend en donderend<br />

uiteenspatten en hun vonkenregen over het water wierpen,<br />

terwijl Hare Majesteiten en Hare hooge Gasten het tooneel<br />

van het waterfeest verlieten. En als wilde ook de godin van<br />

den nacht deelnemen aan de vreugde, verscheen de maan als<br />

een roode schijf door den kruitdamp, die over het water hing,<br />

en wierp hare matte, doch vriendelijke stralen over 't bedrijvig


IN HET CONCERTGEBOUW. 363<br />

tooneel hier en ginds aan den oever, waar de duizenden zich<br />

verdrongen om een goed heenkomen te zoeken.<br />

Nadat den volgenden dag een bezoek aan de verschillende<br />

tentoonstellingen gebracht was, gold de middagrijtoer het<br />

Concertgebouw, waar een koor van 700 Zangers een schoone<br />

cantate, door Bernhard . Zweers, en woorden van Prof. Beets,<br />

in muziek gebracht had. Alien rezen op, toen de Koninginnen<br />

naar Hare vorstelijke loge geleid werden, en nauwelijks waren<br />

Zij gezeten, of een machtig „Halleluja !" ruischte door de zaal.<br />

Met eerbiedige stilte hoorde men toe, neen., men gevoelde<br />

mede en liet zich medevoeren op dien stroom van tonen,<br />

eens overweldigend sterk, dan zacht medeslepend, totdat de<br />

zang in een bede wegsmolt. Met de meeste belangstelling volgden<br />

nu Hare Majesteiten de overige nommers van solo's en<br />

koor, en nadat het Halleluja uit Handel's Messias het geheel<br />

besloten had, gaven de Vorstinnen Hare hooge ingenomenheid<br />

met en Haren dank te kennen voor de hulde, die Haar hier<br />

was bereid !<br />

Eindelijk was de morgen van het vertrek aangebroken.<br />

Reeds bij het krieken van den dag verzamelde de menigte<br />

zich op het Damplein om de jonge Koningin en hare Moeder<br />

een diepgevoeld vaarwel toe te roepen. Welk een gejuich, toen<br />

de Vorstin verscheen en met minzaam gelaat de haar verbeidende<br />

menigte toewuifde. Daar reed Zij heen, de lieflijke, witte<br />

gestalte, die leven en vreugde, trots en liefde van Haar onderdanen<br />

in de Hoofdstad geweest was gedurende een gansche<br />

week, en een daverend „Hoera !" verzelde Haar langs den ganschen<br />

weg van het Paleis naar het Station ! Weldra, rolde de<br />

Koninklijke trein voort en een geestdriftvol : „Lang leve de<br />

Koningin I" haar nagezonden, sloot de feestvreugde van het<br />

gelukkige Amsterdam, dat zich met recht verhoovaardigen<br />

mocht op de week, welke voorbijgesneld was.<br />

Vszicir het heengaan hadden de . Vorstinnen en aan den<br />

Burgemeester en aan den Commissaris van Politie, voor de uitstekende<br />

bewaring der orde en de voortreffelijke voorzorgsmaatregelen,<br />

door hen genomen, dank betuigd, en oprecht was


IA' 1 \HULDIGING 1N DE NIEUWE KERK.


HET VERTREK. 365<br />

voorzeker de hulde, welke de beide Vorstinnen brachten aan<br />

den voortreffelijken geest der Burgerij, onder hun bestuur. Straks<br />

berichtte de Burgemeester, dat hij het volgende telegram van<br />

Hare Majesteiten ontvangen had.<br />

„Bij Mijne terugkornst in de Residentie is het Mij eene<br />

behoefte, nog eens Mijne gevoelens van ware dankbaarheid<br />

te uiten voor de zoo hartelijke en schitterende ontvangst, die<br />

Mij in de Hoofdstad te beurt viel. Ik ben diep getroffen door<br />

al de ontelbare bewijzen van liefde, gehechtheid en trouw, die<br />

Ik in Amsterdam ontving.<br />

Onvergetelijk zullen Mij de dagen zijn, in Uw midden door-<br />

gebracht.<br />

Ik verzoek U Mijnen diepgevoelden dank over te brengen<br />

aan alien, die, bezield met gevoelens van verknochtheid<br />

en aanhankelijkheid, het hunne hebben bijgedragen tot het<br />

zoo uitstekend slagen der schoone feesten, die Mij aangenaam<br />

verrast hebben door de zoo prachtige versiering der Stad en<br />

de schitterende illuminatie. Voor de voorbeeldige orde, die<br />

overal heerschte en die een ieder hielp handhaven, ben Ik<br />

erkentelijk.<br />

Amsterdam heeft Mijne Moeder en Mij heerlijke feestda-<br />

gen bereid, die onze harten met groote blijdschap en dankbaarheid<br />

vervullen.<br />

WILHELMINA."<br />

Dienzelfden morgen scheen de feestvreugde Hare Majesteit<br />

vooruit-gestoomd te zijn naar het vorstelijk Den Haag. Nauwelijks<br />

was de dag aangebroken, of duizenden verdrongen zich<br />

in het Bezuidenhout en de omliggende straten, en het was<br />

nog geen acht uren in den morgen, of daar was geen plekje<br />

meer te veroveren op de trottoirs, terwiji de rijweg opengehouden<br />

werd voor hen, die bij de feestelijke intocht behoorden<br />

aanwezig te zijn. De talrijke eerepoorten, de versierde<br />

mastenrij met hare bloemenmanden, ter halver hoogte prijkend,<br />

de rijk getooide woningen, voor welker opengeslagen ramen zich<br />

duizenden toeschouwers, de bewoners met hunne gasten, ver-


366 IN DE RESIDENTIE.<br />

drongen, en dat alles bestraald door een lieflijken zonneschijn :<br />

voorwaar, 't was een schoon schouwspel, een waardig vervolg<br />

op de feestdagen in de Hoofdstad.<br />

Langzamerhand komt er meer beweging. Tal van Autoriteiten<br />

en Vereenigingen spoedden zich naar het Station, om de<br />

Koningin bij Hare aankomst in de Resiedentie te verwelkomen,<br />

en aanzienlijke dames en jeugdige meisjes, genoodigden van<br />

de Feest-commissie, of vergunning ontvangen hebbende, zich op<br />

het perron te bevinden, begaven zich naar de haar toegewezen<br />

plaatsen, om bij de aankomst tegenwoordig te mogen zijn.<br />

Daar dreunt een kanonschot en een luid gejuich gaat uit de<br />

schare op. 't Is een teeken, dat de Koninklijke trein in zicht is<br />

en, weinige oogenblikken later, daar nadert de locomotief met<br />

de standaardvlaggen gesierd. Nauwelijks heeft dan ook de<br />

Commissaris der Koningin zich met het College van Gedeputeerden,<br />

de Burgemeester en de Wethouders op het perron begeven,<br />

of statig glijdt de Koninklijke trein tot vOor de Ont..<br />

vangkamer. Minzaam begroet de Koningin den Burgemeester,<br />

die daarop de volgende woorden tot Hare Majesteit richt :<br />

„De Gemeenteraad van 's Gravenhage biedt zijn onderdanigen,<br />

maar diepgevoelden welkomstgroet aan Nederlands zooeven<br />

gehuldigde Koningin.<br />

Hij spreekt daarbij den eerbiedigen wensch uit, dat het<br />

Uwe Majesteit moge behagen, om, wetende welke dierbare herinnering<br />

het Oranjehuis aan den bodem van 's-Gravenhage en<br />

van Scheveningen verbindt, de verzekering te aanvaarden van<br />

de onveranderde trouw en verknochtheid der bewoners van<br />

dien bodem aan Uwe Majesteit en aan het Koninklijk Huis<br />

van Oranje."<br />

Nadat Hare Majesteit den Burgemeester dank betuigd had,<br />

nam de Commissaris der Koningin het woord en sprak onder<br />

anderen het volgende :<br />

„De bevolking van Zuid-Holland, die zoo zeer aan het Vorstelijk<br />

Stamhuis van Oranje verknocht is, haalt Uwe Majesteit,<br />

de beminde Vorstin, de Erfgename van het roemruchtig Geslacht,<br />

waaraan Nederland's voorspoed en geluk altijd ona


DE ONTVANGST. 367<br />

scheidelijk waren verbonden, met groote geestdrift in, en uit<br />

zich in die eerie plechtige bede : „God zij met onze Koningin<br />

en haar Huis. Mogen de dankbaarheid en de liefde van een gelukkig<br />

Volk, steeds de schoonste parel aan Uwe kroon zijn !"<br />

De Koningin dankte den Commissaris en de Gedeputeerden<br />

voor hunne tegenwoordigheid, en trad daarna de Ontvangsalon<br />

binnen, waar Zij zich met de Ministers en de Vertegenwoordigers<br />

der Kamers minzaam onderhield. Nadat de beide<br />

Vorstinnen een tijd lang met de overige Autoriteiten gespro-<br />

ken en zich de Leden der Feest-commissie hadden doen voorstellen,<br />

richtte Hare Majesteit zich andermaal tot den Burge-<br />

meester en zeide :<br />

„U wachten drukke tijden, Burgemeester ! Wij hebben to<br />

Amsterdam een heerlijke ontvangst gehad in de prachtig ver-<br />

sierde stad."<br />

Ook tegenover de Wethouders gaf Hare Majesteit openhartig<br />

uiting aan Hare voldoening over de dagen, in de Hoofdstad<br />

doorgebracht. Nauwelijks verschenen de Vorstinnen op het buitenperron,<br />

of de daar geschaarde jonge dames strooiden si erlijke<br />

manden bloemen voor Hare schreden en, toen het : „Leve<br />

de Koningin !" uit de schare verstomd was, hieven de aanwezige<br />

dames het „W ilhelmu s" aan, dat ze straks door het<br />

„Wien Neerlan d s c h Bloe d" deden volgen. Een . lang<br />

„hoera !" langs den ganschen weg voortgezet, ging op. De kanonnen<br />

bulderden, de klokken luidden, de Tamboers sloegen den<br />

roffel, de muziek hief het „Wilhelmus" aan, de Eerewacht stelde<br />

zich in beweging, en het ivoren galarijtuig droeg de Vorstinnen<br />

door de rijen der juichende menigte, die Haar met hoeden<br />

en zakdoeken of met Oranje een welkom toewuifde en, zooals<br />

de gelukkige Koningin uit het tooversprookje, nam Hare Majesteit<br />

met een vriendelijken glimlach de betuigingen van de<br />

liefde en de geestdrift Harer onderdanen in ontvangst. Vele<br />

Vereenigingen hadden zich met hare vaandels en banieren langs<br />

den weg geschaard en ontvingen een minzamen groet van de<br />

Vorstin in ruil voor de hulde, welke zij Haar brachten. VOor<br />

het Paleis van den Prins von Wied was den Weezen en Ouden


368 DE KONINGIN UIT HET TOOVERSPROOKJE.<br />

van dagen uit de onderscheidene gestichten een plaats gegund,<br />

en daar voor de ramen stond de gansche vorstelijke Familie<br />

geschaard, om de blijde inkomst te aanschouwen. Langzaam<br />

schreed de Stoet voort tot aan de eerepoort van de Hoofdcommissie,<br />

waar een muziekkorps het Volkslied hooren deed<br />

en de Vorstinnen met blijkbaar welgevallen het oor leenden<br />

aan den welkomstgroet, dien de Weesmeisjes Haar toezongen.<br />

Onder vriendelijke dankbetuiging aanvaardden Zij den bloemruiker<br />

en het album, waarin het lied gecalligrafeerd was. Een<br />

regen van bloemen daalde uit de vensters van de Schouwburg<br />

op den Koninklijken wagen. Zoo door de Herauten, in hun<br />

schitterend kostuum, voorafgegaan, nadert de Stoet eindelijk<br />

het Paleis, waar binnen de Vorstinnen straks onder het oorverdoovend<br />

gejuich der menigte verdwenen, doch slechts voor<br />

weinige oogenblikken. Toen verscheen de Koningin weldra op<br />

het balcon om de juichende menigte daar buiten, waaruit een<br />

storm van geestdrift opging, wuivend en buigend te groeten.<br />

Ook hier werd de schare vergund, tot op geringen afstand het<br />

Paleis te naderen, ten einde de geliefde Vorstinnen hare spontane<br />

hulde te brengen.<br />

En nu waren ook voor de Residentie en hare omgeving<br />

dagen van ware volksvreugde aangebroken : dagen, waarin va.<br />

derlandsliefde en geestdrift voor de jeugdige Koningin offerden,<br />

wat de liefde te geven had. Ook hier moeten we ons tot<br />

het voornaamste bepalen.<br />

Reeds in den loop van de maand Maart des vorigen jaars,<br />

hadden Provinciale Staten van Zuid-Holland een memoriepost<br />

uitgetrokken voor „kosten voor het aanbrengen van versieringen<br />

en voor eene illuminatie, als hulde aan Hare Majesteit<br />

de Koningin, bij Haren intocht in de Residentie na Hare<br />

inhuldiging." Nadat Hare Majesteit de Koningin-Regentes Hare<br />

welwillende toestemming verleend had tot versiering van het<br />

Paleis, werd eene Commissie benoemd, en spoedig was 't ontwerp<br />

daartoe goedgekeurd en aangenomen. Nauwelijks hadden<br />

de Koninginnen dan ook de Residentie verlaten of men toog<br />

druk aan den arbeid, en weldra waren op de penanten tus-


DE ETUDE DER PROVINCIE. 369<br />

schen de vensters van het front en de beide vleugels, de levensgroote<br />

portretten aangebracht, ten voeten uit, van de Oranje•<br />

vorsten, welke zoo geplaatst werden, dat straks, als Hare Majesteit<br />

zich op het balcon aan 't Volk zou vertoonen, Zij omringd<br />

zou zijn door de beelden Harer Voorzaten. Het balcon zelf<br />

was overwulfd door een grooten, rood fluweelen baldakijn, be-<br />

zaaid met gouden kroontjes en in het midden gedekt door het<br />

Koninklijk wapen, met de kroon gedekt. Van binnen was de<br />

baldakijn met wit satijn bekleed, waarop gouden leeuwen schitterden.<br />

Deze troonhemel werd gedragen door schuin aangebrachte,<br />

rijk vergulde colonneten in lansvorm, door struisvederen<br />

gedekt. De hoeken van het balcon droegen twee herautenbeelden<br />

in bronskleur. Voorts was het geheele front met<br />

de zuilenportiek en de twee zijvleugels prachtig getooid, en de<br />

beide laatsten als in een bloementuin herschapen, die als een<br />

rOsegloed over het geheel wierp, daar slechts deze kleur bij de<br />

versiering geduld scheen te zijn. Manden met bloemen, tusschen<br />

de portieken opgehangen, verhoogden den indruk. Reusachtige<br />

vlaggen, in hellenden stand bij de uiteinden van de vleugels aangebracht,<br />

vertoonden aan de buitenzijde de nationale driekleur<br />

en aan den binnenkant een gelen leeuw op een blauw veld met<br />

gele blokken, de Nassausche kleuren voorstellende. De illuminatie<br />

beloofde niet minder schitterend te zijn en het geheel<br />

maakte den indruk, dat men op onbekrompen wijze de jonge<br />

Koningin toonen wilde, wat de bewoners der Provincie voor<br />

Haar gevoelden. Hartelijk betuigde Hare Majesteit dan ook de<br />

Commissie Haren dank voor de wijze, waarop de Staten der<br />

Provincie hunne verknochtheid aan het Huis van Oranje, en<br />

aan Hare Majesteit in het bijzonder, geuit hadden.<br />

Tegen drie uren begaven de Vorstinnen zich naar de Groote<br />

Kerk, die voor deze gelegenheid met zeldzamen smaak was<br />

versierd en overvol was van autoriteiten, genoodigden en, voor<br />

zoover de ruimte toeliet, van belangstellenden. 't Was weder<br />

Dr. van der Flier, die den dienst leidde en ditmaal tot tekst<br />

gekozen had Ezra III : 1 1. „Al het yolk juichte met groot ge-<br />

juich." In 't eerste deel zijner rede bepaalde de Leeraar de Ge-<br />

Dl. VIII. 24


370 IN DE KERK,<br />

meente bij den nauwen band, door God sinds eeuwen tusschen<br />

Oranje en Nederland gelegd en in stand gehouden. Daarn a<br />

richtte hij het woord tct de Koningin en vervolgens tot de<br />

Koningin-Regentes . „Gij hebt ons gezegd, dat Gij aftreedt,"<br />

zoo sprak hij, „maar neen, nodit treedt Gij af, want Gij blijft<br />

de Moeder uwer Dochter voor een Volk, dat begon U te achten<br />

en eindigt met U lief te hebben !"<br />

Een vierstemmig koor hief nu een schoon lied aan, a cappella,<br />

uit den G e d e n c k k 1 a n k, op woorden van Prof. Beets,<br />

en daarna schetste de Predikant de belangen, die Vorstin en<br />

Volk verbonden, en de plichten, die hen als zijden koorden<br />

saâmverbonden : Liefde, Eendracht, Trouw. Nadat nu door de<br />

Gemeente het eerste vers van den i 1 8den Psalm en door een<br />

solo een deel van Handel's Halleluja gezongen was, verlieten<br />

Hare Majesteiten het kerkgebouw, ter wijl het orgel Haar met<br />

de lieflijke tonen van 't oude „Wilhelmus" begeleidde en Weeskinderen<br />

Haar weg met bloemen bestrooiden.<br />

Lang voor de hemel daarboven zijn flonkervuren ontstak,<br />

glansden en schitterden reeds de vuurlijnen in de Residentie.<br />

Vdor het PJleis een groote zon boven en twee kleinere aan de<br />

zijden van het baldakijn, ter zijde tusschen de bloemen en de<br />

honderden electrische lampjes. Doch 't is moeilijk bij dien algemeenen<br />

wedijver te zeggen, wat het schoonst is. Alle straten,<br />

alle pleinen baden als in een zee van licht. De paleizen en<br />

de hotels, de winkels, ja, de lanen van het Bosch strijden om<br />

den zegepalm, en zelfs binnen de woningen hebben sommige<br />

burgers voor hun vensters rijke kaars-illuminaties aangebracht.<br />

't Is als bewoog de woelende schare, die zich door de straten<br />

en over de pleinen verdringt, zich in een toovertuin voort. De<br />

Scheveningsche weg wil nog boven den Vijverberg uitsteken,<br />

doch wie wil het heden niet van den mededinger winnen ?<br />

Het is negen uren. De Koninginnen rijden uit om zelf<br />

een blik op de feestelijk verlichte straten te werpen. Door een<br />

escorte Huzaren voorafgegaan, door den Burgemeester begeleid<br />

en gevolgd door de Indische Vorsten, onder gejuich der menigte,<br />

rijdt de Stoet voort, langzaam, maar nog altijd te snel voor de


DE AUBADE. 371<br />

geestdriftige schare. Op de Gedempte Gracht is een klein oponthoud.<br />

Hier hebben de Haagsche Israelieten getoond, wat zij<br />

konden en wilden. Bij de eerepoort worden Hare Majesteiten<br />

ruikers aangeboden en een Liedertafel zingt Haar nationale liederen<br />

toe. Zoo gaat het voort van straat tot straat, van plein<br />

tot plein, totdat Hare Majesteiten eerst te elf uren het Paleis<br />

weder kunnen binnentreden. Voor de Residentie echter is het<br />

heden geen nacht. De lichtjes branden voort en de menigte op<br />

de straat gaat niet ter ruste ! Doch daar roepen de eerste stralen<br />

der morgenzon tot nieuwe feestvreugde. Deze liet dan ook<br />

niet op zich wachten ; want tegen tien uren verzamelden zich<br />

een 1450-tal kinderen met hunne ouders, benevens de leerlingen<br />

der Hoogere Burgerschool en eenige genoodigden, in den<br />

tuin van het Paleis, om onder leiding hunner hoofden de Koningin<br />

een morgengroet toe te zingen. Nauwelijks had het<br />

trompetgeschal de aankomst der Koninginnen op de marquise<br />

onder 't bordes aangekondigd, of het „Wilhelmus" steeg krachtig<br />

op, waarna eene Oranje-Nassau-cantate uitgevoerd werd.<br />

Diep getroffen betuigden Hare Majesteiten de leiders, en straks<br />

de kinderen hun dank, waarna deze laatsten in optocht voorbij<br />

het bordes trokken : de jongens, zwaaiende met hunne petten ;<br />

de meisjes, alien in het wit, met oranjebloesem getooid, bloemen<br />

in het voorbijgaan op het bordes neerleggende.<br />

Te twee uren reed de Koninklijke Stoet naar den Scheveningschen<br />

weg, waar de Vorstinnen bij den ingang van 't dorp<br />

plechtig begroet werden door het Feest-comite en verschillende<br />

Vereenigingen, waaronder vooral die der Oud-zeelieden, met hun<br />

stoere gezichten en groote Oranje-cocarde, een treffenden aanblik<br />

boden. Een muziekkorps, dat zijn tempel in het groen<br />

had doen opslaan, speelde het „Wilhelmus" en een paar jonge<br />

meisjes boden Hare Majesteiten bloemruikers aan, waarna nu<br />

de tocht, door de met een hemel van netten bedekte hoofdstraten,<br />

die een schilderachtig gezicht opleverden, naar het<br />

Kurhaus voortgezet werd. Hier werden de Vorstinnen in het<br />

koepelvormig salon geleid, als een prieel, in het midden van<br />

de Kurzaal opgericht, door klimop uit de fijnste Oranjerozen


372<br />

HET CORSO.<br />

omslingerd en van de weelderigste stoffaadje. Daar werd — en<br />

dit was voorzeker eene schoone gedachte ! — een volksconcert<br />

aangeboden aan 250o genoodigden uit den arbeidersstand, zoowel<br />

mannen als vrouwen. Onder de grootste geestdrift der<br />

aanwezigen, woonden Hare Majesteiten betrekkelijk geruimen<br />

tijd het concert bij, en daarna keerde de Koninklijke Stoet<br />

langs een anderen weg, als van de eene eereboog tot de andere,<br />

naar het Paleis terug. Inderdaad, Scheveningen had zijn best<br />

gedaan, en er was geen huisje in eenige achterbuurt, dat de<br />

spaarpenningen der bewoners niet in beslag genomen had.<br />

Schitterend voorwaar mocht ook het bloemen-corso hee-<br />

ten, waarvan de stoet eene lengte van niet minder dan 150o<br />

meter vertegenwoordigde. Daarin kwamen vooral uit de Florawagen,<br />

door zes opgetuigde vossen getrokken, waarop Flora<br />

voorgesteld werd, door vrouwen-figuren omgeven ; voorts de<br />

Czaar-Peter-groep, eene inderdaad uitstekende gedachte van<br />

de Zaanlandsche Vereeniging „Wilhelmina," de kindergroepen ;<br />

maar vooral de hoofdgroep : een reusachtig bloemenkussen, uit<br />

oranjekleurige Afrikaanders saAmgesteld en door de Koninklijke<br />

kroon gedekt. De wanden van den wagen, die door acht appelschimmels<br />

getrokken werd, droegen de wapens der gewesten,<br />

en voor en achter op den wagen zaten twee jonge meisjes, in<br />

het wit gekleed met oranje. De overige bijzonderheden, als<br />

gelijkluidend met andere van dien aard, vermelden we hier niet.<br />

Wij eindigen nu onze mededeelingen over de Inhuldigingsfeesten<br />

in de Residentie, en wijden nog enkele herinneringen<br />

aan het Koninklijk bezoek in de omstreken. Het landelijke<br />

en rustige Rijswijk was vol op den Zondag, toen het de jonge<br />

Konipgin met hare Koninklijke Moeder wachtte. Van heinde<br />

en ver was de menigte toegestroomd om tegenwoordig to mogen<br />

zijn, en in spanning en geestdrift hadden zich duizenden<br />

langs den weg geschaard. Daar luidde de torenklok, ten tee-<br />

ken dat Hare Majesteiten de grens der Gemeente genaderd waren,<br />

en weldra reden Zij het feestelijk versierde dorp binnen.<br />

Bij het Raadhuis werden de Koninginnen welkom geheeten en,<br />

bouquetten aangeboden, waarna men zich voorbij den pas ge-


NAAR RIJSWIJK EN HET WESTLAND. 373<br />

planten Wilhelmina-boom naar de feest-tribune begaf, waar zich<br />

onderscheidene Vereenigingen hadden geschaard en Hare Majesteiten<br />

door de Rijswijksche jeugd een welkomstlied werd<br />

toegezongen. De kleinen ontvingen een hartelijk woord van de<br />

Koninginnen, die zich vervolgens naar de Naald begaven. De<br />

weg daarheen was aan beide zijden met bloemen bestrooid. Bij<br />

de Pastorie werd Hare Majesteit een vredepalm aangeboden,<br />

terwiji voor het Roomsche Gesticht eenige in het wit gekleede<br />

meisjes der Koningin eene ovatie brachten. Daarna ging de<br />

tocht naar Voorburg, dat aan de grens zijner Gemeente, bij de<br />

Geestbrug, een tweetal eerepoorten opgericht had. Het geheele<br />

dorp had zich in feestgewaad gestoken. Bij het Gemeentehuis<br />

hief het fanfarekorps ,,Forum Hadriani," toen de Vorstinnen<br />

uitstegen, 't „Wilhelmus" aan en werden Haar bouquetten aan-<br />

geboden. ZOO ging het van dorp tot dorp. Overal heerschte<br />

guile feestvreugde onder de menigte, die zich allerwege in de<br />

dorpen verzameld had, en toen de Vorstinnen eindelijk te vijf<br />

uren naar het Paleis terugkeerden, ja, toen geleek de Koninklijke<br />

wagen wel een ware bloementuin te zijn !<br />

Straks kreeg ook het Westland zijn deel. Voorafgegaan<br />

door een escadron Huzaren, trok de Koninklijke Stoet voort<br />

van dorp tot dorp. Bij elke school langs den weg werden de<br />

Vorstinnen bloemruikers aangeboden en hieven de leerlingen<br />

een nationaal lied aan, terwiji voor het Raadhuis te Monster,<br />

waar het Koninklijk rijtuig onder de breede, groene eerepoort<br />

stilhield, een cantate uitgevoerd werd. De reddingsboot van<br />

Terheyden, volledig uitgerust, als zou zij aanstonds op den<br />

buit der menschenliefde uitgaan, was voor de woning van den<br />

Burgemeester geplaatst. Bloemen en edele vruchten werden<br />

Hare Majesteiten als om strijd aangeboden. Te Kwintsheul<br />

werden de Vorstinnen voor de Kerk door den Pastoor der<br />

Parochie verwelkomd. Een viertal meisjes hielden ieder een<br />

schotel in de hand, waarop brood, zout, druiven en champagne,<br />

als symbolen van gastvrijheid en overvloed. De kerktoren was<br />

als in een monument van bloemen en groen herschapen, waar-<br />

van een reusachtige W., uit sparregroen en rozen saamgevloch-


374<br />

KWINTSHEUL EN WAT.ERINGEN,<br />

ten, afhing. Wateringen wedijverde met Kwintsheul. Dair had<br />

men een eerepoort opgericht van tuinbouw-producten, die alles<br />

vertegenwoordigde, wat de nazomer in het Westland oplevert.<br />

Een zestal terrassen aan weérszijden droegen de grovere<br />

gewassen, en deze werden steeds hooger door terrassen met<br />

fijnere vruchten gevolgd, totdat de witte en blauwe druiventrossen<br />

een kolossalen boog boven de perziken en meloenen,<br />

moerbezien en pompoenen vormden, waarboven een kleiperenboom<br />

en een trophee van vlaggen zich verhief ; 't was waarlijk<br />

een prachtig en karakteristiek geheel, treffend door oorspronkelijkheid<br />

en een schoon getuigenis voor den rijkdom van Holland's<br />

tuin. Zoo brachten de gemeenten van het Westland de<br />

Koningin als om strijd de offers harer liefde en eerbied. De<br />

asperge-bedden met hun fijn groen schenen wel kaal geplunderd,<br />

en inderdaad, de tuinbouwers hadden maar werk gehad<br />

om asperge groen te leveren, ja, maar voor „onze Koningin !" en<br />

wie dacht er aan, er geld voor te vragen ? Eigenaardig waren<br />

hier en daar de versieringen. Zoo hadden de leerlingen eener<br />

school het geheele schoolhek, ter lengte van 16 Meter, in een<br />

haag van groen herschapen, waarop zij in eigengemaakte cozen :<br />

„Leve de Koningin" aangebracht hadden. Inderdaad, het<br />

Westland hield „veul, bar veul van de Koningin !"<br />

En zoo keerde de Koninklijke Stoet te ongeveer zes uren,<br />

langs een dubbelen haag van toeschouwers, die zich in dichte<br />

rijen langs den weg geposteerd hadden, met bloemen en vruchten<br />

beladen, in de Residentie terug.<br />

Den isden September zou tusschen Moerdijk en Willemstad<br />

de Vlootschouw op het Hollandsch Diep plaats hebben. Vroeg<br />

in den morgen lagen daar reeds de monitors en'pantserschepen,<br />

de kanonneerbooten en riviervaartuigen gereed om door Hare<br />

Majesteit in oogenschouw genomen te worden, terwijl honderden<br />

vaartuigen zich daar omheen geschaard hadden ; daarboven<br />

straalde de najaarszon en wierp haar glans over het zacht bewogen<br />

watervlak ; de kleurenmengeling van kostuums en vlaggen,<br />

het goud der uniformen en de koperen monteering der<br />

vaartuigen, in 66n woord : ze waren een schitterend tooneel, her -


DE VLOOTSCHOUW. 375<br />

innerend aan de grootsche dagen van Oud-Holland, toen zijn<br />

Zeeleeuw allerwege op de wateren den klauw zette. Nu en dan<br />

wisselde de komst van nieuwe vaartuigen of het gillen van<br />

rene stoomfluit het eentonige van het wachten af, en telkens<br />

weder zweefden de tonen van een nationalen zang over het<br />

wijde watervlak. Eindelijk stoomde de Koninklijke trein te<br />

den ure het keurig versierde Station te Moerdijk binnen, waar<br />

eene onafzienbare schare haar hoera's deed opgaan bij den<br />

aanblik van de jonge Koningin en haar Koninklijke Moeder.<br />

En straks — daar knalden, neen, daar donderden de vuurmonden<br />

hun losse lading uit, daar gilden en gierden en bromden de<br />

stoomfluiten, daar klom de bemanning in 't want en onder het<br />

gejoel der matrozen van de schepen, welke men voorbijging,<br />

voerde de Zeehon d, met den Schout bij Nacht Engelbrecht<br />

als beveihebber, den kostbaren last, welke zij droeg, voorbij<br />

de oorlogsvaartuigen. En overal gingen de tonen der muziek<br />

op, doch ze moesten onderdoen voor het gejubel en de geestdrift<br />

van danmaat" bij de aanschouwing van zijne jonge Koningin.<br />

Plotseling dook daar — wie denkt niet aan het Oranjezonnetje<br />

? — een „heusche" Zeehond op uit het zoete water,<br />

een hoogst zeldzaam verschijnsel, als wilde ook Holland's wateren<br />

Hare Majesteit de meest buitengewone hulde niet onthouden,<br />

en stak den simpelen kop boven het watervlak, als ware<br />

het om Hare Majesteit een „Leve !" toe te snuiven. Hoe deden<br />

de stoomfluiten hun best, al te zeer zelfs, zoodat het verzoek<br />

volgde om deze huldebetooning te doen wachten. Toch waagde<br />

een verborgen talent 't uit de machine-kamer een „hiep ! hiep !<br />

hoera !" op zijn stoomfluit te spelen, wat natuurlijk ook de<br />

Vorstinnen tot een glimlach dwong. Eerst toen de wester hodzont<br />

met purper illumineerde, dreunden andermaal de kanonnen<br />

om het vertrek van Hare Majesteiten te melden. 't Was,<br />

kort gezegd, een schoone dag, een lust voor de landgenooten,<br />

benijd door de vreemdelingen, die in grooten getale vertegenwoordigd<br />

waren.<br />

Nu de Vloot haar Koninklijk deel had genoten, mocht<br />

het Leger niet te lang in jaloerschheid gehouden warden. De


376 DE REVUE.<br />

groote heidevlakte bij Renkum kent zich zelf niet meer. 't Is<br />

alles leven en bedrijvigheid, wat zich daar tegen de met bosschen<br />

bedekte heuvets van Bennekom afteekent. Niet minder<br />

dan zes regimenten Infanterie, twee regimenten Huzaren, twee<br />

regimenten Veldartillerie, het korps Rijdende Artillerie, een<br />

afdeeling van de Koloniale Reserve en een regiment, uit verschillende<br />

troepen saamgesteld, zouden hier de militaire manoeuvres<br />

uitvoeren en, ofschoon dit op zich zelf natuurlijk de<br />

belangstelling van velen in den lande zou trekken, werd deze<br />

nog verhoogd door de wetenschap, dat de Koninginnen zelve de<br />

bewegingen der troepen zouden in oogenschouw nemen. Geen<br />

wonder, dat weken tevoren in de omliggende plaatsen reeds<br />

alle rijtuigen besproken waren, dat bijzondere excursies met<br />

de treinen en buitengewone stoombootdiensten ontworpen werden,<br />

en ten slotte aile genomen voorzorgsmaatregelen van dien<br />

aard nog onvoldoende bleken voor de schare, die zich naar de<br />

Renkumsche heide spoedde, om haar geliefde Vorstin voor het<br />

eerst aan de spits van een groot deel van Haar Leger te zien,<br />

Dagen, ja weken van tevoren was men op de heide bezig<br />

tot het maken van de noodige voorbereidingen. Eindelijk 'was<br />

de lang verbeide dag aangebroken en de dorre, doode heide<br />

leefde en bloeide. Treinen en booten, rijtuigen en rijwielcn<br />

verdubbelden voortdurend de onafzienbare menschenschare, die<br />

zich naar de plaats der revue spoedde. Donkere massa's bewogen<br />

zich in de verte voor het oog, totdat men, naarmate<br />

men naderde, steeds meer de wuivende vederbossen der officieren,<br />

de kleurige vaandels en vlaggen, de schitterende uniformen<br />

kon ontdekken en al duidelijker de tonen der muziek op-<br />

vangen kon. Een onafzienbare rij troepen staat daar in rust,<br />

andere regimenten bewegen zich om hen heen en te midden<br />

daarvan galoppeeren ordonnancen heen en weer of snellen troepen<br />

van hoofdofficieren langs de gelederen ; daarboven straalt<br />

de morgenzon, welker branding verzacht wordt door den frisschen<br />

morgenwind, die over de heide blaast. Naar gelang het<br />

oogenblik nadert, waarop de Vorstinnen verschijnen zullen,<br />

rijst de spanning bij de troepen en bij de tien duizenden, die


AANKOMST DER KONINCIIN. 377<br />

zich rondom de afgesloten ruimte verzameld hebben en reeds<br />

lang genoeg hebben van het schitteren der uniformen en de<br />

toiletten der dames ginds op de tribunes, genoeg ook van de<br />

muziek, die het eentonige wachten afwisselt, blijft de wachtende<br />

menschenmassa verlangen naar de komst van Hare Ma-<br />

DE KONINGIN-MOEDER.<br />

jesteiten ! Dair komt eindelijk de Koninklijke trein bij de halte<br />

aan, waar de Vorstinnen door den Opperbevelhebber der troepen,<br />

met diens uitgelezen Staf, ontvangen worden, en weinige<br />

oogenblikken later rijdt de Vorstelijke Stoet, onder de luide<br />

„hoera's !" der schare, het terrein binnen.<br />

Voorop reed de Koningin, in wit amazonen-gewaad, op


378<br />

HET DEFILE.<br />

een bruin paard gezeten, en aan Hare zijde de Generaal en<br />

de Staf, benevens generaal Van der Heyden. Achter Haar de<br />

Koningin-Moeder in open rijtuig met vierspan, en daarna vier<br />

rijtuigen met gevolg. Oogenblikkelijk stal de jonge Koningin<br />

de harten, toen Zij zich omkeerde in den zadel, ten einde<br />

zich te overtuigen dat den Huzaar, die bij Haar aankomst,<br />

onder het hollen over de heide, van het paard was gevallen,<br />

geenerlei ongeval bejegend was. Na aan het Publiek de eer van.<br />

Haren eersten groet gegund te hebben, hield Zij de inspectie<br />

over de troepen, die Haar onder tromgeroffel en militaire<br />

muziek de gewone eerbewijzingen brachten. Bij dien rit werd<br />

de Vorstin door den Minister van Oorlog en den Generaal<br />

begeleid. Nu volgde het defile der troepen, nadat Hare Majesteit<br />

in korten galop zich naar een hoogte op het terrein begeven<br />

had. Het was een trotsch schouwspel, vooral voor hen,<br />

die in militaire oefeningen behagen scheppen, dat been en weer<br />

rennen van ordonnancen, vervolgens 't oprukken van de Infanterie,<br />

al sneller opgevolgd door de andere korpsen, totdat de<br />

Rijdende Artillerie in wilden ren de bewegende lijn sloot. Eindelijk<br />

was 't oogenblik daar, waarop de Koninginnen zouden vertrekken.<br />

Nadat bataillon na bataillon voorbijgetrokken was —<br />

deze beweging duurde ongeveer een uur — trokken alle regimenten<br />

zich saAm in de nabijheid van de spoorbaan, en nu,<br />

dicht opeen geschaard, wachtten zij andermaal de voorbijgang<br />

der Koningin af. Daar naderde wederom de Koninklijke Amazone<br />

en op nieuw Bogen alle vaandels en hieven de muzikanten<br />

het „Wilhelmus" aan. Doch nu — als hadden de militaire<br />

standbeelden op Bens leven gekregen — daar klonk een „hoera !"<br />

De geweren werden gezwaaid, de vaandels omhoog gestoken<br />

en : „Leve de Koningin !" zoo klonk het van regiment tot<br />

regiment en straks uit de dichte rijen der toeschouwers, als<br />

een rollende donder. Daar naderden ook de Cavalleristen en,<br />

zich opheffende in hun stijgbeugels en de sabels boven het<br />

hoofd zwaaiende, deden ook zij een : „Leve de Koningin I"<br />

hooren. En weder volgde nu een defile van de bereden wapenen,<br />

zoo prachtig, zoo juist, dat zelfs de vreemde officieren, die


HET SLOT. 379<br />

als militaire attache's hunne Vorsten vertegenwoordigden, hun<br />

lof openlijk te kennen gaven, toen de Rijdende Artillerie met<br />

hare kanonnen, onder de jubeltonen der menigte, over de heide<br />

rende en zwenkte.<br />

En nu keerde men naar huis, want de Vorstinnen waren<br />

heengereisd — het zonnetje van dien schitterenden dag was<br />

ondergegaan ! . . .<br />

De paarden en rijtuigen snelden voort in eene file van de<br />

Renkumsche heide tot Arnhem, en steeds trachtten de wielrijders<br />

hen ter zij de te blijven. Gansche scharen van voetgangers<br />

bewogen zich in een wolk van stof, en toch zingende over de<br />

heide. De waggons van den trein, ofschoon zij dubbele vracht<br />

innamen, konden de massa's niet laden, die zich aan het kleine<br />

Station verdrongen. 't Was inderdaad of de menigte niet verminderde,<br />

hoe velen er ook weggevoerd werden.<br />

Hoe gelukkig was Apeldoorn, eindelijk zijne Koningin weder<br />

te mogen ontvangen 1 't Was al groen, wat men aanschouwde<br />

in straten en op pleinen : groen en vlaggen, tropheen en schilden.<br />

Tribunes waren opgeslagen op den weg van den intocht<br />

en van alle zijden stroomden de vreemdelingen toe, om<br />

de geliefde Vorstin juist hier te zien binnen komen : het lustoord<br />

Harer jeugd, waar alles zooveel huiselijker karakter dragen<br />

moest. Eindelijk, eindelijk hield dan de Koninklijke trein<br />

aan het zoowel van buiten als van binnen prachtig versierde<br />

Station stn. Na de gewone officieele begroetingen door den<br />

Commissaris der Koningin in de Provincie en den Burgemeester,<br />

en na de voorstellingen van de Autoriteiten in de Ontvangkamer,<br />

werden door den Raad adressen van hulde aangeboden,<br />

op echt perkament, door den Burgemeester der Gemeente zelf<br />

bewerkt, in oud-Gothisch schrift, en geillustreerd met wapens<br />

en afbeeldingen van gebouwen nit de Gemeente. Op ongekunstelde<br />

wijze gaf de Koningin hare blijdschap te kennen, dat<br />

Zij Gelre's bodem weer mocht betreden en zich te Apeldoorn<br />

beyond. Een hartelijk gejuich weérklonk, toen de Koninginnen<br />

zich naar buiten begaven en straks, bij de Markt gekomen,<br />

dankte Hare Majesteit den Voorzitter der Feestcommissie voor


380 IN APELDOORN.<br />

de keurige versiering der Gemeente en voor de prachtige bouquetten,<br />

Haar aangeboden. Bij de Kerk hield Ds. Hattink<br />

eene warme toespraak en leidde Hare Majesteit de prachtig<br />

versierde Kerk binnen, waar andermaal ruikers aangeboden<br />

KON IN GIN WILH ELMINA •<br />

werden. Aan de poort der Paleislaan werd Hare Majesteiten<br />

door een koor van bewoners van het Loo een welkomstlied<br />

toegezongen. Vier Poortwachters, in oud-Hollandsche dracht gestoken,<br />

openden de poort en meisjes strooiden bloemen in het<br />

Koninklijk rijtuig. In de laan stond 't Hofpersoneel geschaard,


OP HET LOO. 381<br />

dat, bij monde van den intendant Van Steijn, Hare Majesteit<br />

welkom heette op het domein als gehuldigde Koningin, waarop<br />

de twee oudste werklieden bouquetten aanboden, onder luid<br />

gejuich van de aanwezigen. Onder de tonen van het „Wilhelmus,"<br />

door de muziek der Harmonie aangeheven, traden Hare<br />

Majesteiten het Paleis binnen, tusschen de prachtige bloemen<br />

en planten door, die ter zijde van de stoep geplaatst waren,<br />

waar de Koningin andermaal den Burgemeester Hare groote<br />

ingenomenheid betuigde met de hartelijke ontvangst. Nauwelijks<br />

waren de Vorstinnen ten Paleize, of Zij begaven zich<br />

naar buiten om een tocht door de Gemeente te doen, een bezoek<br />

aan de volksspelen te brengen en 's avonds weder om<br />

de illuminatie in oogenschouw te nemen. Apeldoorn gevoelde<br />

zich gelukkig, de Koningin weder in zijn midden te zien ! Den<br />

volgenden dag, tegen negen uren, verzamelde zich de Apeldoornsche<br />

Jeugd, een koor van drie duizend kinderen, onder<br />

opiicht van Onderwijzers en Onderwijzeressen, om Hare Majesteit<br />

een morgengroet te brengen en, gesteund door een muziekkorps,<br />

Hare Majesteit een feestcantate toe te zingen. Andermaal<br />

ging de dag in de meest feestelijke stemming voorbij,<br />

waarover wij hier niet verder behoeven uit te wijden.<br />

„Weet gij mij een land te noemen,<br />

Dat op zooveel schoons kan roemen ?"<br />

Het heeft eene Historie van zooveel eeuwen achter zich,<br />

die luide in het wêl. en 't wee getuigt, vermaant en waarschuwt<br />

„Wat God saAmgebonden heeft, dat scheide de mensch<br />

niet I"<br />

Ongelukkig is de Vorst of de Vorstin, die zich tegen die<br />

uitspraak vergrijpen zou I Wee den vermetele die het waagt,<br />

zich aan dit Patrimonium te bezondigen ! leder wete, dat hij<br />

de hand, de schennende hand uitstrekt aan de welvaart en het<br />

geluk van vijf millioen Medemenschen en Landgenooten, wanneer<br />

hij het drievoudig snoer zoekt te ontrafelen, dat de alterhoogste<br />

Potentaat der Potentaten samenbond :<br />

GOD, ORANJE EN NEDERLAND 1


382 BESLUIT.<br />

Een drievoudig snoer zal niet licht verbroken worden.<br />

Dat geeft ons hope, dat stort ons moed in, als we ons de<br />

toekomst indenken ! Ook al woelt het hier en al dreigt het<br />

ginds : een ding hebben wij, dat ons van andere Staten en Vol-<br />

ken scheidt en boven hen onderscheidt : Wij hebben een Oran.-<br />

jehuis in het verleden, eene Dochter der Oranje's in het heden<br />

en Gij, Koningin ! Gij hebt een Volk, dat buiten Oranje zijn<br />

rustpunt mist. De God der vaderen zegene U, Oranje en Nederland<br />

saam ; want, indien ooit Oranje en Nederland scheiden<br />

mochten — de Schrijver waagt het, hier zijn eigen meening<br />

uit to spreken — nimmer zal Hij U zegenen.<br />

Mijn Koningin ! Mijn Volk ! Houdt wat Gij hebt, en dat<br />

niemand Uwe kroon roove !<br />

EINDE VAN HET ACHTSTE DEEL.


INHOUD VAN HET ACHTSTE DEEL.<br />

Bladz.<br />

oofdstuk I. Het April-Ministerie . 5<br />

), II. Partijen en Ministers .. 64<br />

)) III. De Oorlog met Atjeh en de School 154<br />

ft IV. Algemeen Overzicht . . 252<br />

Pt V. Het Regentschap . . 264<br />

), VI. De jaren van voorbereiding . 297<br />

)) VII. Leve de Koningin ! . 331

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!