04.05.2013 Views

Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht 2013, afl. 14 - Rechtspraak.nl

Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht 2013, afl. 14 - Rechtspraak.nl

Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht 2013, afl. 14 - Rechtspraak.nl

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

<strong>Jurisprudentienieuwsbrief</strong> <strong>Bestuursrecht</strong>, <strong>afl</strong>evering <strong>14</strong> <strong>2013</strong>,<br />

nummer 493 – 532 dinsdag 2 april <strong>2013</strong><br />

Landelijk stafbureau bestuursrecht<br />

Landelijk Stafbureau <strong>Bestuursrecht</strong>, Externe email: nieuwsbrief.justex@rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

Telefoon: 088 361 3286, Citeertitels JnB <strong>2013</strong>, 1<br />

Inhoud<br />

In deze <strong>Jurisprudentienieuwsbrief</strong> <strong>Bestuursrecht</strong> vindt u de volgende<br />

onderwerpen: (Door op het onderwerp te klikken komt u direct bij de uitspraken op het<br />

betreffende rechtsgebied)<br />

-Algemeen bestuursrecht<br />

-Omgevingsrecht<br />

-Wabo<br />

-8.40- en 8.42-AMvB’s<br />

-WRO/Wro/Woningwet<br />

-Waterwet<br />

-Ambtenarenrecht<br />

-Ziekte en arbeidsongeschiktheid<br />

-Bijstand<br />

-<strong>Bestuursrecht</strong> overig<br />

-Wet arbeid vreemdelingen<br />

-Wegenverkeerswet<br />

-Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus<br />

-Wet schadefonds geweldsmisdrijven<br />

-Vreemdelingenrecht<br />

-Regulier<br />

-Ongewentsverklaring<br />

-Asiel<br />

-Gemeenschapsonderdaan<br />

-Opvang<br />

-Terugkeerbesluit<br />

-Vreemdelingenbewaring<br />

-Procesrecht<br />

-Europees recht<br />

1


Algemeen bestuursrecht<br />

JnB<strong>2013</strong>, 493<br />

CRvB, 26-03-<strong>2013</strong>, 11/3513 WWB<br />

college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder.<br />

Awb 7:13 lid 5<br />

HOORPLICHT. In art. 7:13, lid 5 Awb is bepaald dat een vertegenwoordiger van<br />

het bestuursorgaan voor het horen wordt uitgenodigd en in de gelegenheid<br />

wordt gesteld een toelichting op het standpunt van het bestuursorgaan te<br />

geven. Met deze bepaling en het daaraan mede ten grondslag liggende beginsel<br />

van hoor en wederhoor is niet verenigbaar dat het bestuursorgaan niet voor de<br />

hoorzitting wordt uitgenodigd.<br />

Besluit waarbij de bijstandsuitkering van appellante over een bepaalde periode is<br />

teruggevorderd. Appellante heeft onder meer aangevoerd dat de dienst Sociale Zaken en<br />

Werkgelegenheid niet is uitgenodigd voor de hoorzitting, hetgeen in strijd is met art.<br />

7:13, lid 5 Awb. (…) De gemachtigde van het college heeft ter zitting van de Raad een<br />

uiteenzetting gegeven over de werkwijze die in de bezwaarfase wordt gevolgd. (…) Deze<br />

werkwijze is niet in overeenstemming met art. 7:13, lid 5 Awb. In dit artikellid is bepaald<br />

dat een vertegenwoordiger van het bestuursorgaan voor het horen wordt uitgenodigd en<br />

in de gelegenheid wordt gesteld een toelichting op het standpunt van het bestuursorgaan<br />

te geven. Met deze bepaling en het daaraan mede ten grondslag liggende beginsel van<br />

hoor en wederhoor is niet verenigbaar dat het bestuursorgaan, zoals in dit geval, niet<br />

voor de hoorzitting wordt uitgenodigd. De Rb. heeft dit niet onderkend. De aangevallen<br />

uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Het beroep tegen het bestreden<br />

besluit moet gegrond worden verklaard en dat besluit moet worden vernietigd wegens<br />

strijd met art. 7:13, lid 5 Awb. Zowel ter zitting bij de Rb. als ter zitting bij de Raad is<br />

een vertegenwoordiger van het college aanwezig geweest, waardoor een uitwisseling van<br />

informatie en standpunten heeft kunnen plaatsvinden. Voorts heeft appellante<br />

desgevraagd te kennen gegeven een nieuwe hoorzitting niet nodig te vinden. De Raad zal<br />

daarom beoordelen of de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand<br />

kunnen blijven. (…)<br />

LJN: BZ5700 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

Zie voor meer informatie en jurisprudentie de Wiki-pagina Home - Algemeen<br />

bestuursrecht - Hoorplicht.<br />

JnB<strong>2013</strong>, 494<br />

Rb. Midden-Nederland, 19-03-<strong>2013</strong>, 339873 HA RK 13-76<br />

Awb 8:15<br />

WRAKING. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van<br />

onpartijdigheid van de rechter in de hiervoor bedoelde zin dient voorop te staan<br />

dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed<br />

onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een<br />

zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens<br />

een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die<br />

procespartij bestaande vrees dienaangaande objectief gerechtvaardigd is.<br />

Naar de heersende overtuiging is er met het oog op de onpartijdigheid van de<br />

bestuursrechtspraak in het algemeen geen belemmering dat een rechter die<br />

over de vraag naar de handhaving door een bestuursorgaan heeft geoordeeld<br />

tevens wordt belast met de behandeling van het geschil over de rechtmatigheid<br />

van latere legalisatie. De beoordeling betreft immers een andere rechtsvraag.<br />

Verzoek tot wraking. De Rb. overweegt dat voor de beoordeling van een wrakingsverzoek<br />

de toepasselijke norm is gegeven in art. 8:15 Awb. Daarin is bepaald dat op verzoek van<br />

een partij de rechter die een zaak behandelt kan worden gewraakt op grond van feiten<br />

en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.<br />

2


Voorts wordt de toepasselijke norm gegeven door art. 6 EVRM, in samenhang met de<br />

door de Hoge Raad en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens ontwikkelde<br />

criteria. Van een gebrek aan onpartijdigheid kan, afgezien van de persoo<strong>nl</strong>ijke instelling<br />

van de betrokken rechter, ook sprake zijn indien objectief bepaalde feiten of<br />

omstandigheden grond vormen te vrezen dat het de rechter in de gegeven<br />

omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt. Bij de beoordeling van een beroep op het<br />

ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de hiervoor bedoelde zin dient voorop te<br />

staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te<br />

zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende<br />

aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een<br />

vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die procespartij bestaande vrees<br />

dienaangaande objectief gerechtvaardigd is. (…) Anders dan verzoekers hebben betoogd,<br />

is er naar de heersende overtuiging met het oog op de onpartijdigheid van de<br />

bestuursrechtspraak in het algemeen geen belemmering dat een rechter die over de<br />

vraag naar de handhaving door een bestuursorgaan heeft geoordeeld tevens wordt belast<br />

met de behandeling van het geschil over de rechtmatigheid van latere legalisatie. De<br />

beoordeling betreft immers een andere rechtsvraag. Daarbij komt dat de door de<br />

gemachtigde van verzoekers aangehaalde uitspraak betrekking heeft op de<br />

aanvaardbaarheid van het behandelen van het hoofdberoep door de rechter die in een<br />

voorlopige voorzieningprocedure in diezelfde zaak heeft geoordeeld en dat deze<br />

inmiddels gedateerd is. Inmiddels wordt behandeling door dezelfde rechter wel aanvaard.<br />

In zoverre kan ook hetgeen daarover is opgenomen in de Leidraad Onpartijdigheid,<br />

waarnaar verzoekers hebben verwezen, als gedateerd worden beschouwd.<br />

Voor een afwijking van genoemd uitgangspunt ziet de wrakingskamer in dit geval geen<br />

reden. (…)<br />

LJN: BZ5483 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

JnB<strong>2013</strong>, 495<br />

Rb. Midden-Nederland, 19-03-<strong>2013</strong>, 339190 HA RK 13-70<br />

Awb 8:15<br />

WRAKING. Nieuwe zaaksbehandeling. De voorzieningenrechter dient zich een<br />

voorlopig oordeel te vormen over de rechtmatigheid van het bestreden besluit.<br />

De vaststelling van de feiten waarop het bestreden besluit is gebaseerd behoort<br />

- ook in de voorlopige voorzieningprocedure - bij uitstek tot de taak van de<br />

behandelend rechter. (…) Er bestaat geen (rechts)regel die het bestuursorgaan<br />

de verplichting oplegt om voorafgaand aan de behandeling ter zitting een<br />

verweerschrift in te dienen. Het verweer mag ter zitting worden gevoerd. (…)<br />

De rechter heeft een zekere mate van vrijheid om tijdens de mondelinge<br />

behandeling aan partijen kenbaar te maken hoe hij of zij de ingenomen<br />

stellingen (voorlopig) beoordeelt. Deze vrijheid moet een rechter zeker worden<br />

gegund in het kader van de nieuwe zaaksbehandeling in het bestuursrecht,<br />

waarbij naast de beoordeling van het betreden besluit ook wordt gekeken of er<br />

andere mogelijkheden bestaan om het geschil te beslechten, dan door een<br />

uitspraak van de rechter.<br />

Verzoek om wraking. De Rb. overweegt dat een behandelend rechter in een<br />

bestuursrechtelijke voorlopige voorzieningprocedure zich een voorlopig oordeel dient te<br />

vormen over de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De vaststelling van de feiten<br />

waarop het bestreden besluit is gebaseerd behoort - ook in de voorlopige<br />

voorzieningprocedure - bij uitstek tot de taak van de behandelend rechter. Het betoog<br />

van verzoeker dat de rechter zich in de voorlopige voorzieningprocedure had dienen te<br />

beperken tot het onderzoek naar de totstandkoming van het besluit tot strafontslag en<br />

niet had mogen ingaan op de onderliggende feiten is dan ook niet juist. Immers in de<br />

bezwaarprocedure die bij het college aanhangig is, ligt dat besluit in volle omvang ter<br />

toetsing voor. (…) De rechtbank overweegt dat er geen (rechts)regel bestaat die het<br />

bestuursorgaan de verplichting oplegt om voorafgaand aan de behandeling ter zitting een<br />

verweerschrift in te dienen. Het verweer mag ter zitting worden gevoerd. Daarbij maakt<br />

het niet uit of het verweer schriftelijk is uitgewerkt in de vorm van een<br />

3


verweerschrift/pleitnota en dat stuk ter zitting wordt voorgedragen. (…) De Rb. stelt<br />

voorop dat een rechter een zekere mate van vrijheid heeft om tijdens de mondelinge<br />

behandeling aan partijen kenbaar te maken hoe hij of zij de ingenomen stellingen<br />

(voorlopig) beoordeelt. Deze vrijheid moet een rechter zeker worden gegund in het kader<br />

van de nieuwe zaaksbehandeling in het bestuursrecht, waarbij naast de beoordeling van<br />

het betreden besluit ook wordt gekeken of er andere mogelijkheden bestaan om het<br />

geschil te beslechten, dan door een uitspraak van de rechter. (…) Op grond van het<br />

voorgaande moet worden geoordeeld dat er geen grond is om te kunnen oordelen dat de<br />

rechter met haar uitlating naar objectieve maatstaven beoordeeld grond heeft gegeven<br />

voor de vrees dat het haar aan onpartijdigheid heeft ontbroken.<br />

LJN: BZ5478 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

Zie voor meer informatie en jurisprudentie de Wiki-pagina Home - Algemeen<br />

bestuursrecht - Wraking.<br />

JnB<strong>2013</strong>, 496<br />

CRvB, 21-03-<strong>2013</strong>, 12/1877 WUV<br />

Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder.<br />

Awb 1:2, 1:3, 6:2 aanhef en onder a, 7:1, 8:1<br />

Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945<br />

BELANGHEBBENDE. BESLUIT. De wetsgeschiedenis stelt buiten twijfel dat art.<br />

6:2, aanhef en onder a, van de Awb mede betrekking heeft op de schriftelijke<br />

afwijzing van een verzoek van een niet-belanghebbende om een besluit te<br />

nemen. Deze afwijzing moet met een besluit gelijk worden gesteld. Op grond<br />

van de artikelen 7:1 en 8:1 van de Awb staat bezwaar evenwel alleen open voor<br />

een belanghebbende.<br />

Brief waarbij appellant heeft verzocht om vergoeding van de extra kosten die zijn<br />

gemaakt vanwege de verzorging en verpleging thuis van zijn echtgenote, in de periode<br />

voorafgaande aan haar overlijden. Zij was vervolgde en uitkeringsgerechtigde ingevolge<br />

de Wuv. Bij brief heeft verweerder de aanvraag buiten behandeling gesteld. Daartoe is<br />

overwogen dat een wettelijke titel voor toekenning ontbreekt, omdat aanspraken op<br />

grond van de Wuv persoonsgebonden zijn voor het in leven zijnde oorlogsslachtoffer. De<br />

Raad overweegt dat het i<strong>nl</strong>eidend verzoek van appellant strekt tot vergoeding van kosten<br />

die zijn gemaakt ten behoeve van zijn inmiddels overleden echtgenote. Verweerder heeft<br />

zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant bij dit verzoek geen belanghebbende<br />

is in de zin van art. 1:2 Awb (CRvB 16 maart 2006, LJN: AV7750). Het verzoek van<br />

appellant is daarom geen aanvraag in de zin van art. 1:3, lid 3 Awb. Dit betekent dat de<br />

brief van verweerder geen beschikking is als bedoeld in het tweede lid. Een afwijzing<br />

zoals deze is naar haar aard ook niet gericht op rechtsgevolg. De brief is dus geen<br />

besluit. Op grond van art. 6:2, aanhef en onder a, van de Awb moet de brief echter, voor<br />

de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, met een besluit<br />

gelijk worden gesteld. De wetsgeschiedenis stelt buiten twijfel dat dit artikelonderdeel<br />

mede betrekking heeft op de schriftelijke afwijzing van een verzoek van een nietbelanghebbende<br />

om een besluit te nemen (PG Awb II, p. 383-384). Bij het nemen van<br />

het bestreden besluit is dit niet onderkend. Toch is het bezwaar terecht niet-ontvankelijk<br />

verklaard. Op grond van de artikelen 7:1 en 8:1 van de Awb staat bezwaar alleen open<br />

voor een belanghebbende. Dat is appellant niet. Ook de hiervoor bedoelde<br />

wetsgeschiedenis maakt duidelijk dat in deze situatie niet-ontvankelijkverklaring moet<br />

volgen.<br />

LJN: BZ5123 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

Zie voor meer informatie en jurisprudentie de Wiki-pagina’s Home - Algemeen<br />

bestuursrecht - Belanghebbende en Home - Algemeen bestuursrecht - Besluit.<br />

JnB<strong>2013</strong>, 497<br />

Rb. Amsterdam, 01-03-<strong>2013</strong>, AWB 09/2266 BELEI<br />

college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, verweerder.<br />

4


Awb 8:47<br />

DESKUNDIGEN. De (ambtshalve) benoeming door de Rb. van een deskundige, is<br />

gelet op art. 8:47 Awb, een discretionaire bevoegdheid. Gelet op de Mvt zal de<br />

belasting die een deskundigenonderzoek met zich mee kan brengen, mede gelet<br />

op het daarmede gemoeide tijdsverloop, in redelijke verhouding moeten staan<br />

tot de daarvan te verwachten resultaten. Is dat niet het geval dan zal het<br />

onderzoek achterwege moeten worden gelaten dan wel op een minder<br />

belastende wijze moeten worden verricht. (…) De StAB is te beschouwen als<br />

een onafhankelijke deskundige op het gebied van nadeelcompensatie waarvan<br />

de taak en onafhankelijke positie in de artikelen 8.5. t/m 8.8. van de Wro is<br />

neergelegd. Een algemene vraagstelling, waarbij – onder verwijzing naar de<br />

tegenstrijdige rapportages van beide partijen – het geschil in volle omvang aan<br />

de StAB ter advisering wordt voorgelegd, is niet ongebruikelijk. Een dergelijke<br />

algemene vraagstelling, is in de gerezen situatie adequaat. Verwijzing naar<br />

Mantovanelli-arrest van het EHRM.<br />

Besluit waarbij de schademanager van het Schadebureau Noord-Zuidlijn namens<br />

verweerder op basis van het schriftelijk advies van de Schadecommissie Noord-Zuidlijn<br />

(de Schadecommissie) een schadevergoeding van € 9.974,75 heeft toegekend bestaande<br />

uit € 7.000,00 aan verhuiskostenvergoeding vermeerderd met de wettelijke rente en<br />

rekening houdend met de uitgekeerde voorschotten en € 2.526,24 voor vergoeding van<br />

de kosten van de deskundige. (…) Eisers hebben onder meer aangevoerd dat de Rb. bij<br />

de beoordeling van het bestreden besluit niet zou mogen afgaan op het<br />

deskundigenbericht van de StAB en het nader verslag van de StAB. (…) De Rb. stelt<br />

voorop dat de (ambtshalve) benoeming door de Rb. van een deskundige, gelet op art.<br />

8:47 Awb, een discretionaire bevoegdheid van de Rb. is. Gelet op de Mvt zal de belasting<br />

die een deskundigenonderzoek met zich mee kan brengen, mede gelet op het daarmede<br />

gemoeide tijdsverloop, in redelijke verhouding moeten staan tot de daarvan te<br />

verwachten resultaten. Is dat niet het geval dan zal het onderzoek achterwege moeten<br />

worden gelaten dan wel op een minder belastende wijze moeten worden verricht (MvT,<br />

Parl. Gesch. Awb II, p. 418). (…) Gelet op de uitee<strong>nl</strong>opende visies van de door partijen<br />

geraadpleegde deskundigen ten aanzien van (de hoogte van) de geleden schade en de<br />

omstandigheid dat partijen ter zitting geen overeenstemming op de door hen betrokken<br />

standpunten hebben kunnen bereiken, is de Rb. van oordeel dat zij – ondanks de lange<br />

duur van de beroepszaak - in dit geval in redelijkheid van de bevoegdheid op grond van<br />

art. 8:47 Awb gebruik heeft kunnen maken. (…) De Rb. overweegt dat de StAB is te<br />

beschouwen als een onafhankelijke deskundige op het gebied van nadeelcompensatie<br />

waarvan de taak en onafhankelijke positie in de artikelen 8.5. t/m 8.8. van de Wro is<br />

neergelegd. Zoals ook ter zitting door de StAB is toegelicht is een algemene<br />

vraagstelling, waarbij – onder verwijzing naar de tegenstrijdige rapportages van beide<br />

partijen – het geschil in volle omvang aan de StAB ter advisering wordt voorgelegd, niet<br />

ongebruikelijk. De Rb. is van oordeel dat een dergelijke algemene vraagstelling, in de<br />

gerezen situatie adequaat was. (…) De Rb. is dan ook van oordeel dat zij in beginsel op<br />

het uitgebrachte deskundigenbericht van de StAB mag afgaan. Dat is slechts anders<br />

indien het deskundigenbericht onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of<br />

anderszins zodanige gebreken bevat dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag<br />

mag worden gelegd.<br />

Eisers voeren daartoe aan dat aan hen de conceptrapportage had moeten worden<br />

voorgelegd, voordat de bevindingen van de StAB in het definitieve rapport van 28 maart<br />

2012 naar de Rb. waren gezonden. De Rb. overweegt dat eisers overeenkomstig art.<br />

8:47, lid 5 Awb in de gelegenheid zijn gesteld naar aa<strong>nl</strong>eiding van het verslag van de<br />

StAB schriftelijk hun zienswijze met betrekking tot het verslag naar voren te brengen.<br />

Ook het nader verslag van de StAB is overeenkomstig art. 15 van de Procesregeling<br />

bestuursrecht 2010 ter reactie voorgelegd aan partijen. De Rb. overweegt dat dit artikel<br />

de procedure rond deskundigenonderzoek regelt naar de maatstaven die voortvloeien uit<br />

het Mantovanelli-arrest (EHRM 18 maart 1997, LJN: AD4449). Uit dit arrest volgt dat elke<br />

partij in beginsel in de gelegenheid moet worden gesteld om niet alleen zelf bewijs te<br />

leveren, maar ook om kennis te nemen van, en commentaar te leveren op het bewijs (§<br />

5


33). Deze eis is gerelateerd aan de gerechtelijke procedure zelf; hieruit mag niet in haar<br />

algemeenheid worden geconcludeerd dat indien een deskundige door een gerecht wordt<br />

benoemd, de partijen in alle instanties moet worden toegestaan de ondervragingen door<br />

de deskundige bij te wonen en de documenten waarop hij zich baseert in te zien.<br />

Essentieel is dat partijen adequaat kunnen participeren in de procedure voor het gerecht<br />

(§ 33). De Rb. is van oordeel dat de hiervoor beschreven gang van zaken in deze<br />

procedure aan deze eisen voldoet. De Rb. betrekt daarin mede dat eisers ter zitting<br />

vragen en bedenkingen aan de medewerkers van de StAB hebben kunnen voorleggen.<br />

De Rb. is dan ook van oordeel dat eisers in staat zijn geweest om effectief hun inbreng te<br />

leveren in het kader van het onderzoek door de StAB en dat zij op de resultaten van het<br />

onderzoek adequaat tegenspraak hebben kunnen leveren nadat het deskundigenbericht<br />

aan de Rb. was gezonden. De Rb. vindt voor die opvatting steun in de uitspraken van de<br />

ABRS van 9 mei 2007 (LJN: BA4711) en van 6 mei 2009 (LJN: BI2965). (…) De Rb. ziet<br />

geen aa<strong>nl</strong>eiding om het deskundigenbericht van de StAB niet bij de beoordeling te<br />

betrekken. Overigens is de Rb. bij de beoordeling van het bestreden besluit niet<br />

gebonden aan hetgeen in het deskundigenbericht is vermeld.<br />

LJN: BZ5716 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

JnB<strong>2013</strong>, 498<br />

CBb, 18-02-<strong>2013</strong>, AWB 12/1093<br />

college voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden, verweerder.<br />

Awb 6:2 aanhef en onder b, 6:12 lid 2, 7:10 lid 1, 8:55d lid 1<br />

WET DWANGSOM EN BEROEP. Op verweerder rust de verplichting om tijdig<br />

binnen de in art. 7:10, lid 1 Awb gestelde termijnen op het bezwaar te<br />

beslissen. Alleen indien is voldaan aan de voorwaarden uit art. 7:10, lid 4 Awb<br />

is verweerder bevoegd om het nemen van een beslissing op bezwaar verder uit<br />

te stellen. Deze voorwaarden doen zich hier niet voor.<br />

LJN: BZ5186 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

Zie voor meer informatie en jurisprudentie de Wiki-pagina Home - Algemeen<br />

bestuursrecht - Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen.<br />

Naar inhoudsopgave<br />

Omgevingsrecht<br />

Wabo<br />

JnB<strong>2013</strong>, 499<br />

Rb. Oost-Nederland, zittingsplaats Arnhem, 26-03-<strong>2013</strong>, 12/1041<br />

college van burgemeester en wethouders van Nijmegen, verweerder.<br />

Wabo 2.1 lid 1 aanhef en onder e, 2.33 lid 2 aanhef en onder a<br />

Invoeringswet Wabo 1.2 lid 1<br />

Wet milieubeheer (oud) 8.25 lid 1 aanhef en onder c<br />

OMGEVINGSRECHT. Wabo (milieu). In dit geval kan niet worden geoordeeld dat<br />

gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de<br />

omgevingsvergunning, als bedoeld in art. 2.33, lid 2, aanhef en onder a, van de<br />

Wabo. Deze bepaling kan daarom geen grondslag vormen voor de<br />

(gedeeltelijke) intrekking van de omgevingsvergunning. Verwijzing naar de<br />

uitspraak van de ABRS van 31 mei 2006 (LJN: AX6354), waarin op<br />

overeenkomstige wijze werd geoordeeld over de gedeeltelijke intrekking van<br />

een milieuvergunning op grond van art. 8.25, lid 1, aanhef en onder c, van de<br />

Wm. Geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de wetgeving op dit punt<br />

door invoering van de Wabo inhoudelijk is gewijzigd.<br />

Besluit waarbij verweerder de milieu-, thans omgevingsvergunning, van eiseres voor het<br />

produceren, destilleren en bottelen van alcoholhoudende en niet-alcoholhoudende<br />

6


dranken, alsmede de verpakking daarvan, gedeeltelijk heeft ingetrokken. De Rb.<br />

overweegt dat in de drie jaar voorafgaand aan de intrekking van de<br />

omgevingsvergunning eiseres dranken heeft opgeslagen op het terrein. Deze opslag is<br />

eveneens voorzien in de verleende omgevingsvergunning. Dat betekent dat niet kan<br />

worden geoordeeld dat gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met<br />

gebruikmaking van de vergunning, als bedoeld in art. 2.33, lid 2, aanhef en onder a, van<br />

de Wabo. Naar het oordeel van de Rb. kan deze bepaling daarom geen grondslag vormen<br />

voor de (gedeeltelijke) intrekking van de omgevingsvergunning. De Rb. verwijst in dit<br />

verband naar de uitspraak van de ABRS van 31 mei 2006 (LJN: AX6354), waarin op<br />

overeenkomstige wijze werd geoordeeld over de gedeeltelijke intrekking van een<br />

milieuvergunning op grond van art. 8.25, lid 1, aanhef en onder c, van de Wet<br />

milieubeheer, dat een vergelijkbare intrekkingsbevoegdheid regelde als thans art. 2.33,<br />

lid 2, aanhef en onder a, van de Wabo. De Rb. ziet geen aanknopingspunten voor het<br />

oordeel dat de wetgeving op dit punt door invoering van de Wabo inhoudelijk is<br />

gewijzigd. Uit het voorgaande volgt dat verweerder niet bevoegd was tot het intrekken<br />

van de omgevingsvergunning omdat daarvan gedurende drie jaar geen gebruik zou zijn<br />

gemaakt.<br />

LJN: BZ5864 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

Zie voor meer informatie en jurisprudentie de Wiki-pagina Home - Wabo<br />

JnB<strong>2013</strong>, 500<br />

ABRS, 27-03-<strong>2013</strong>, 201205601/1/A1<br />

college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek.<br />

Wabo 2.1 lid 1 onderdeel a, onderdeel c, 2.12 lid 1 aanhef en onderdeel a onder 2º,<br />

Bor, bijlage II: 4 aanhef en lid 1, onderdeel a, 5 lid 1<br />

OMGEVINGSRECHT. Wabo. Zoals de Afdeling eerder met betrekking tot de<br />

krachtens art. 20, lid 1, aanhef en onder a, sub 1, van het Bro 1985 te verlenen<br />

vrijstelling, heeft overwogen, moet ter bepaling of het aantal woningen gelijk<br />

blijft, aansluiting worden gezocht niet bij de feitelijke situatie maar bij de<br />

bebouwingsmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. De tekst van de<br />

Wabo en het Bor noch de geschiedenis van totstandkoming daarvan, bieden<br />

grond om ten aanzien van een omgevingsvergunning die met toepassing van<br />

art. 2.12, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wabo wordt verleend, anders te<br />

oordelen. Begrip bijzonder geluidgevoelige functie in planvoorschrift.<br />

Belangenafweging; geluidshinder.<br />

Verlenen omgevingsvergunning voor het verbouwen van een voormalig postkantoor. Niet<br />

in geschil is dat ten gevolge van het bouwplan feitelijk het aantal woningen toeneemt.<br />

Zoals de Afdeling eerder met betrekking tot de krachtens art. 20, lid 1, aanhef en onder<br />

a, sub 1, van het Bro 1985 te verlenen vrijstelling, heeft overwogen moet echter ter<br />

bepaling of het aantal woningen gelijk blijft, aansluiting worden gezocht niet bij de<br />

feitelijke situatie maar bij de bebouwingsmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt.<br />

De tekst van de Wabo en het Bor noch de geschiedenis van totstandkoming daarvan,<br />

bieden grond om ten aanzien van een omgevingsvergunning die met toepassing van art.<br />

2.12, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wabo wordt verleend, anders te oordelen. Een<br />

redelijke uitleg van het planvoorschrift in kwestie brengt met zich dat bij de uitleg van<br />

het begrip bijzondere geluidgevoelige functie dient te worden aangesloten bij de<br />

rechtspraktijk op grond van de Wet geluidhinder waarin objecten als deze als niet<br />

geluidgevoelig worden aangemerkt. Het college heeft zich in dit verband gelet op het<br />

voorgaande ten onrechte op het standpunt gesteld dat een postkantoor, waarbij de<br />

loketfunctie is verdwenen en slechts een sorteercentrum resteerde, geen bijzondere niet<br />

geluidgevoelige functie als bedoeld in art. 7, lid 1, sub 3, van de planvoorschriften is.<br />

Gelet hierop is van belang of de geluidbelasting aan de gevel meer dan 50 dB(A)<br />

bedraagt. De voorzieningenrechter heeft in dit verband niet onderkend dat het aan het<br />

college was onderzoek te verrichten naar de geluidbelasting. Nu dit onderzoek niet is<br />

verricht, is niet aannemelijk gemaakt dat zal worden voldaan aan een geluidbelasting van<br />

50 dB(A) aan de gevel en staat niet vast of het bestemmingsplan een woning ter plaatse<br />

7


toelaat. Gelet hierop heeft het college niet deugdelijk gemotiveerd dat het realiseren van<br />

woningen ter plaatse ingevolge het bestemmingsplan reeds is toegestaan, zodat met het<br />

verlenen van de omgevingsvergunning het aantal woningen gelijk blijft, als bedoeld in<br />

art. 5, lid 1 van Bijlage II bij het Bor, en het in zoverre bevoegd was met toepassing van<br />

art. 4, aanhef en eerste lid, onderdeel a, van Bijlage II bij het Bor af te wijken van het<br />

bestemmingsplan. De voorzieningenrechter heeft dat niet onderkend.<br />

Voorop staat dat, indien het college omgevingsvergunning wenst te verlenen, het bij een<br />

besluit omtrent afwijking van het bestemmingsplan alle daarbij betrokken belangen dient<br />

af te wegen, waaronder het belang van Centrumplan en anderen bij het voorkomen van<br />

de gevreesde geluidhinder. In dit verband heeft het college van belang kunnen achten<br />

dat het bestemmingsplan reeds bebouwing tot de perceelgrens toestaat. Het college<br />

heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat enige mate van<br />

geluidhinder derhalve al in de vaststelling van het ter plaatse geldende en thans niet ter<br />

beoordeling staande bestemmingsplan is verdisconteerd en dat voor zover daarvan wordt<br />

afgeweken, dit geen toename van de geluidhinder meebrengt die van dien aard is dat<br />

geen goed woon- en leefklimaat op de belendende percelen kan worden gegarandeerd.<br />

Ter zitting hebben Centrumplan en anderen de door hen gevreesde geluidhinder<br />

gerelateerd aan de op het gebouw te realiseren lucht- en koelinstallatie. Het college heeft<br />

in de belangenafweging in redelijkheid gewicht mogen toekennen aan de omstandigheid<br />

dat de lucht- en koelinstallatie op zichzelf vergunningvrij kan worden gerealiseerd en<br />

heeft in dit verband terecht geen aa<strong>nl</strong>eiding gezien voor de conclusie dat ernstig moet<br />

worden betwijfeld dat na realisering van het bouwplan aan de in het Barim opgenomen<br />

geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Het heeft zich op het standpunt kunnen stellen<br />

dat daarom niet te verwachten valt dat de plaatsing van de lucht- en koelinstallatie<br />

zodanige gevolgen voor het woon- en leefklimaat heeft voor de omwonenden dat het niet<br />

in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Hierbij heeft de<br />

voorzieningenrechter terecht in aanmerking genomen dat de lucht- en koelinstallatie zo<br />

ver mogelijk van het dakraam van appellant A en appellant B is voorzien ter voorkoming<br />

van overlast. Dat de aangevraagde bekisting niet is gerealiseerd betekent niet dat de<br />

voorzieningenrechter ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 10 april 2012 in<br />

stand heeft gelaten, nu in de onderhavige procedure niet het bouwen in afwijking van<br />

hetgeen is vergund aan de orde is. Voorts hebben Centrumplan en anderen anderzijds op<br />

geen enkele wijze onderbouwd dat voor zodanige geluidshinder moet worden gevreesd<br />

dat het college niet in redelijkheid medewerking heeft kunnen verlenen aan het<br />

bouwplan.<br />

www.raadvanstate.<strong>nl</strong> (Deze uitspraak heeft nog geen LJN/ECLI)<br />

De Afdeling verwijst naar haar eerdere uitspraak van 03-12-2003 in zaak nr.<br />

2003031<strong>14</strong>/1 LJN: AN9249 waarin zij met betrekking tot de krachtens art. 20, lid 1,<br />

aanhef en onder a, sub 1, van het Bro 1985 te verlenen vrijstelling heeft geoordeeld dat<br />

voor een antwoord op de vraag of sprake is van een gelijkblijvend aantal woningen<br />

aansluiting moet worden gezocht bij de bebouwingsmogelijkheden die het<br />

bestemmingsplan biedt.<br />

Naar inhoudsopgave<br />

8.40- en 8.42-AMvB’s<br />

JnB<strong>2013</strong>, 501<br />

ABRS, 27-03-<strong>2013</strong>, 201204171/1/A4<br />

college van burgemeester en wethouders van Bergeijk, verweerder.<br />

Besluit landbouw milieubeheer (oud) 1 lid 1, 2 lid 1 aanhef en onder f, 3 lid 1 aanhef en<br />

onder a<br />

Richtlijn veehouderij en stankhinder bijlage 1<br />

OMGEVINGSRECHT. 8.40- en 8.42-AMvB’s. Voor het bepalen van het aantal<br />

mve’s dient, gelet op de definitie van mestvarkeneenheid in art. 1, lid 1 van het<br />

Besluit landbouw, de Richtlijn veehouderij en stankhinder te worden toegepast<br />

8


en niet de door de Rb. gehanteerde Regeling stankemissie veehouderijen in<br />

landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden. Daarbij dient het aantal<br />

dieren te worden gedeeld door de in bijlage 1 van de Richtlijn genoemde<br />

omrekenfactor.<br />

LJN: www.raadvanstate.<strong>nl</strong> (Deze uitspraak heeft nog geen LJN/ECLI)<br />

Zie voor meer informatie en jurisprudentie de Wiki-pagina Home - 8.40- en 8.42-AMvB's<br />

Naar inhoudsopgave<br />

WRO/Wro/Woningwet<br />

JnB<strong>2013</strong>, 502<br />

ABRS, 27-03-<strong>2013</strong>, 201206860/1/A1<br />

college van burgemeester en wethouders van Goes.<br />

Woningwet 1 lid 1 onder a, 40 lid 1 aanhef en onder a<br />

OMGEVINGSRECHT. Woningwet. Procesbelang. Oordeel Afdeling over weigering<br />

milieuvergunning voor breken van puin betekent niet dat de appellant geen<br />

belang heeft bij inhoudelijke beoordeling van weigering verlenen<br />

bouwvergunning voor het bouwen van een puinbreker. Puinbreker is geen<br />

bouwwerk zodat voor het plaatsen geen bouwvergunning is vereist.<br />

Weigering bouwvergunning, projectbesluit en gebruik te maken van<br />

wijzigingsbevoegdheid voor het plaatsen van een puinbreker.<br />

De Rb. heeft geoordeeld dat appellant geen belang heeft bij de beoordeling van zijn<br />

beroep. Zij heeft daartoe overwogen dat nu de Afdeling bij uitspraak van 31 augustus<br />

2011 in zaak nr. 201012066/1/M1, LJN: BR6307 inzake de weigering van het college aan<br />

appellant een milieuvergunning te verlenen, heeft geoordeeld dat het breken van puin in<br />

strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, appellant de puinbreker hoe dan<br />

ook niet mag gebruiken.<br />

Appellant betoogt terecht dat de Rb. heeft miskend dat hij belang heeft bij de<br />

beoordeling van zijn beroep. De Afdeling heeft in voornoemde uitspraak van 31 augustus<br />

2011 een oordeel gegeven over het breken van puin, terwijl in onderhavige procedure<br />

het bouwen van de puinbreker aan de orde is. De Rb. heeft niet onderkend dat reeds<br />

daarin het belang gelegen is voor een inhoudelijke beoordeling van het besluit van 29<br />

december 2011.<br />

Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.<br />

Doende hetgeen de Rb. zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van appellant<br />

tegen het besluit van 29 december 2011 behandelen.<br />

Blijkens de bijlage behorende bij de aanvraag om bouwvergunning betreft het een<br />

mobiele puinbreker van circa 2 meter lang en 1,90 meter hoog, voorzien van een<br />

breekbek en rupsbanden. Ter zitting is door appellant toegelicht dat, wanneer de<br />

puinbreker nodig is ten behoeve van eigen gebruik, deze uit de loods wordt gereden en<br />

na gebruik weer in de loods wordt geplaatst en gestald. Daarnaast wordt de puinbreker<br />

incidenteel verhuurd. Voorts is ter zitting vast komen te staan dat de puinbreker wat<br />

betreft omvang en gebruik vergelijkbaar is met een graafmachine. Onder deze<br />

omstandigheden heeft de mobiele puinbreker geen plaatsgebonden karakter en wordt<br />

niet voldaan aan de definitie van bouwwerk dat de constructie direct of indirect met de<br />

grond verbonden dient te zijn bedoeld om ter plaatse te functioneren. Hierbij wordt mede<br />

in aanmerking genomen dat [appellant] een grondverzet- en verhuurbedrijf drijft,<br />

waarbij het gebruikelijk is dat machines worden verplaatst en niet uitsluitend op één plek<br />

worden ingezet.<br />

Nu de puinbreker geen bouwwerk is, is voor het plaatsen daarvan geen bouwvergunning<br />

vereist.<br />

www.raadvanstate.<strong>nl</strong> (Deze uitspraak heeft nog geen LJN/ECLI)<br />

Zie voor meer informatie over het begrip bouwwerk Wiki Juridica <strong>Bestuursrecht</strong>,<br />

WRO, Wro, Woningwet, Omgevingsrecht, Bouwen, Begrippen.<br />

9


JnB<strong>2013</strong>, 503<br />

ABRS, 27-03-<strong>2013</strong>, 201207081/1/A1<br />

college van burgemeester en wethouders van Eersel, appellant sub 1.<br />

OMGEVINGSRECHT. Functie. Hobbymatig houden van paarden kan worden<br />

aangemerkt als agrarisch gebruik als bedoeld in planvoorschrift en is<br />

toegestaan op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden -<br />

Landschap".<br />

Ter plaatse geldt de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap".<br />

Niet in geschil is dat het perceel hobbymatig agrarisch wordt gebruikt. Ingevolge art.<br />

4.1.1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften is het perceel bestemd voor agrarisch<br />

gebruik. Bij de uitleg van dit begrip heeft het college terecht van belang geacht dat in de<br />

planvoorschriften agrarisch gebruik, anders dan agrarisch bedrijf, niet is gedefinieerd. In<br />

de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2011 in zaak nr. 200908600/1/T1/R4,<br />

LJN: BU5399, inzake het bestemmingsplan, is overwogen dat het hobbymatig houden<br />

van paarden kan worden aangemerkt als agrarisch gebruik als bedoeld in die bepaling en<br />

is toegestaan op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap". Dit<br />

betekent dat de Rb. ten onrechte heeft geoordeeld dat hobbymatig agrarisch gebruik van<br />

het perceel niet onder agrarisch gebruik, zoals bedoeld in art. 4.1.1, aanhef en onder a,<br />

van de planvoorschriften, kan worden begrepen. Het college was niet bevoegd<br />

handhavend op te treden tegen de verharding op het perceel.<br />

www.raadvanstate.<strong>nl</strong> (Deze uitspraak heeft nog geen LJN/ECLI)<br />

JnB<strong>2013</strong>, 504<br />

ABRS, 27-03-<strong>2013</strong>, 201208064/1/A1<br />

college van burgemeester en wethouders van Nuth.<br />

WRO 19 lid 2<br />

Bouwverordening Nuth 2008 2.1.5 lid 5<br />

OMGEVINGSRECHT. WRO. Bodemonderzoek ingevolge art. 2.1.5, lid 5 van de<br />

Bouwverordening Nuth 2008. In dit geval kon worden volstaan met het<br />

bodemonderzoek dat voorafgaand aan de sloop is verricht.<br />

Verlenen vrijstelling (19.2 WRO) en bouwvergunning voor het bouwen van vijf<br />

appartementen met parkeergarage, gemeenschappelijke verkeersruimten en bergingen.<br />

Appellant betoogt dat de Rb. ten onrechte heeft overwogen dat het college niet in strijd<br />

heeft gehandeld met art. 2.1.5, lid 5 van de Bouwverordening Nuth 2008. Ingevolge deze<br />

bepaling dient het bodemonderzoek, indien het bouwen pas kan plaatsvinden nadat de<br />

aanwezige bouwwerken zijn gesloopt, plaats te vinden nadat is gesloopt en voordat met<br />

de bouw wordt begonnen. In dit geval is het bodemonderzoek verricht voordat de op het<br />

perceel aanwezige schuur, ook aangeduid als stallingsruimte, is gesloopt.<br />

Uit de toelichting op de bouwverordening blijkt dat deze bepaling is bedoeld om te<br />

voorkomen dat een bodemonderzoek wordt uitgevoerd voordat de bestaande bebouwing<br />

wordt gesloopt en mogelijk ten gevolge van die sloopwerkzaamheden een<br />

bodemverontreiniging optreedt die vervolgens niet wordt gesignaleerd. De bepaling ziet<br />

aldus op de situatie dat het bouwen niet kan plaatsvinden zonder dat de bouwwerken die<br />

op de te bebouwen locatie aanwezig zijn, worden gesloopt. Zoals ter zitting aan de hand<br />

van foto's en tekeningen is duidelijk gemaakt, bevindt het op te richten<br />

appartementencomplex zich op het gedeelte van het perceel waar zich thans een tuin<br />

bevindt. Hierdoor behoeven geen sloopwerkzaamheden te worden verricht op de locatie<br />

waar het appartementencomplex is voorzien. In de omstandigheid dat de beeldbepalende<br />

voorgevel van de schuur zal worden gehandhaafd als onderdeel van de op te richten<br />

bebouwing, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college in strijd met art.<br />

2.1.5, lid 5 van de bouwverordening heeft gehandeld. Nu tevens is gebleken dat de<br />

bodem onder de te slopen schuur door middel van gerichte boringen in het<br />

bodemonderzoek is betrokken, en het college aannemelijk heeft gemaakt dat op grond<br />

van historische informatie geen aa<strong>nl</strong>eiding bestaat om enige vorm van<br />

bodemverontreiniging te verwachten, heeft de Rb. terecht overwogen dat kon worden<br />

volstaan met het bodemonderzoek dat voorafgaand aan de sloop is verricht.<br />

10


www.raadvanstate.<strong>nl</strong> (Deze uitspraak heeft nog geen LJN/ECLI)<br />

JnB<strong>2013</strong>, 505<br />

ABRS, 27-03-<strong>2013</strong>, 201208065/1/A1<br />

college van burgemeester en wethouders van Nuth.<br />

Bouwverordening Nuth 2008 8.1.1 lid 1, lid 3, 8.1.2 lid 3, 8.1.6 lid 1, lid 2<br />

OMGEVINGSRECHT. Woningwet. Art. 8.1.6, lid 2, van de bouwverordening Nuth<br />

2008 (weigeringsgrond ernstige schade aan stads- of dorpsbeeld) mist<br />

verbindende kracht. Nu het ten tijde van belang geldende art. 8 van de<br />

Woningwet wat het slopen betreft niet is gewijzigd ten opzichte van art. 8 van<br />

de Woningwet dat gold ten tijde van de uitspraak van de Afdeling van 3 maart<br />

1994, LJN: AQ0153 bestaat geen aa<strong>nl</strong>eiding thans anders te oordelen over de<br />

verbindendheid van art. 8.1.6, lid 2, van de bouwverordening.<br />

www.raadvanstate.<strong>nl</strong> (Deze uitspraak heeft nog geen LJN/ECLI)<br />

De relevante overwegingen uit de uitspraak LJN: AQ0153 luiden aldus:<br />

Uit de geschiedenis van totstandkoming van art. 8 van de herziene Woningwet blijkt naar<br />

Ons oordeel niet dat de wetgever, voor zover hier van belang, heeft beoogd op het<br />

gebied van het slopen een verruiming van de in de bouwverordening te regelen<br />

onderwerpen aan te brengen dan op grond van art. 9 van de Woningwet 1962 mogelijk<br />

was.<br />

In de memorie van toelichting op art. 8 van de wet (Tweede Kamer 1986-87, 20066, nr.<br />

3, blz. 41/42) wordt als op dit gebied nieuw te regelen onderwerp immers alleen<br />

genoemd het selectief slopen. (….) Naar Ons oordeel kan bescherming van het stads- en<br />

dorpsbeeld als beoogd in art. 8.6, lid 2 van de bouwverordening 1992 met deze<br />

uitwerking van het slopen niet in verband worden gebracht.<br />

Omtrent art. 9 van de Woningwet 1962 - heeft de Kroon, (…) het volgende overwogen.<br />

"Blijkens de geschiedenis van totstandkoming van de Woningwet is met art. 9 van die<br />

wet beoogd om in de bouwverordening voorschriften te doen opnemen in het belang van<br />

de veiligheid bij het slopen en dat derhalve op basis van dit artikel niet de mogelijkheid<br />

bestaat specifiek planologische belangen als stedebouwkundige en landschappelijke<br />

aspecten van het slopen in een in de bouwverordening opgenomen<br />

sloopvergunningenstelsel als toetsingscriterium op te nemen." Aangezien art. 8 van de<br />

herziene Woningwet, zoals Wij hiervoor al overwogen, met uitzondering van het selectief<br />

slopen geen verruiming beoogt van de reikwijdte van art. 9 van de voorheen geldende<br />

Woningwet 1962, zijn Wij op grond van dezelfde argumenten als de Kroon hanteert, van<br />

oordeel dat art. 8.6, lid 2, van de bouwverordening 1992 verbindende kracht mist.<br />

Naar inhoudsopgave<br />

Waterwet<br />

JnB<strong>2013</strong>, 506<br />

ABRS, 27-03-<strong>2013</strong>, 201112517/1/A4<br />

algemeen bestuur van waterschap Brabantse Delta, verweerder.<br />

Waterwet 5.2 lid 1 t/m 3<br />

OMGEVINGSRECHT. Waterwet. Onderhavig peilbesluit is genomen krachtens art.<br />

5.2, ;lid 1 van de Waterwet en art. 5.4 van de Verordening water Noord-<br />

Brabant. Die bepalingen verschaffen verweerder beoordelingsvrijheid. Bij de<br />

uitoefening van die vrijheid hanteert het algemeen bestuur de Handleiding<br />

Peilbesluiten van het waterschap Brabantse Delta. (…) De Rb. heeft in het<br />

betoog van appellante terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het<br />

algemeen bestuur een onevenwichtige belangenafweging heeft gemaakt en het<br />

peilbesluit niet in redelijkheid heeft kunnen nemen.<br />

Besluit waarbij verweerder een peilbesluit heeft vastgesteld. Appellante betoogt onder<br />

meer dat de Rb. heeft miskend dat het peilbesluit had moeten worden benut als<br />

instrument om de natuurdoelstellingen te bereiken. (…) In paragraaf 6.1 van het<br />

11


waterbeheerplan is als doelstelling optimaliseren van het peilbeheer vermeld. Daarbij is<br />

vermeld dat het waterschap en de provincie Noord-Brabant in 2015 de verdroging in<br />

NNP's hebben hersteld. Uit bijlage 2 bij het waterbeheerplan blijkt dat deze doelstelling<br />

voortvloeit uit de Kaderrichtlijn Water. (…) De Afdeling overweegt dat aannemelijk is dat<br />

verhogen van het peil een belangrijk instrument is om verdroging tegen te gaan, zij het<br />

niet het enige, gezien de in paragraaf 6.2.1 van het waterbeheerplan vermelde<br />

maatregelen. De verwijzing van appellante naar hoofdstuk 11 en bijlage 1 van dat plan<br />

leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat het aldaar genoemde optimaliseren van het<br />

peilbeheer meer behelst dan alleen het verhogen van het peil. Gelet hierop en in<br />

aanmerking genomen dat het peilbesluit volgend is aan de ontwikkelingen in een gebied<br />

en het peilbesluit reeds op 8 december 2010, derhalve ongeveer vijf jaar voor het einde<br />

van 2015, is genomen, heeft de Rb. terecht geen aa<strong>nl</strong>eiding gezien voor het oordeel dat<br />

het verhogen van het peil bij het hier aan de orde zijnde peilbesluit het enige instrument<br />

is om de natuurdoelstellingen, waaronder het uiterlijk in 2015 hebben hersteld van<br />

NNP's, te kunnen behalen. Anders dan waar appellante van uitgaat, staat het peil ter<br />

plaatse van de NNP's met het nemen van het peilbesluit niet zonder meer voor tien jaar<br />

vast, nu een wijzigingsbesluit kan worden genomen wanneer nieuwe ontwikkelingen<br />

daartoe aa<strong>nl</strong>eiding geven. (…)<br />

Appellante betoogt dat de Rb. ten onrechte heeft overwogen dat het algemeen bestuur<br />

bij het vaststellen van het peilbesluit heeft mogen uitgaan van het Gewenste Grond- en<br />

Oppervlaktewater Regime (hierna: GGOR). Volgens appellante had moeten worden<br />

uitgegaan van het Optimale Grond- en Oppervlaktewater Regime (hierna: OGOR) voor de<br />

functie natuur. Daartoe stelt zij dat dit OGOR het beste aansluit bij het provinciale doel<br />

voor de NNP's en gebieden in de Groene Hoofdstructuur met de functie GHS-natuur, te<br />

weten het verbeteren en herstellen van het natuurlijk watersysteem. (…) De Afdeling<br />

overweegt dat de verordening niet voorschrijft dat bij het vaststellen van een peilbesluit<br />

het OGOR als uitgangspunt moet worden genomen. Ook overigens bestaat er geen<br />

rechtsregel die daartoe strekt. Uit de toelichting op de verordening kan evenmin worden<br />

afgeleid dat het OGOR als uitgangspunt dient te gelden. In de toelichting op art. 5.5 van<br />

de verordening is slechts vermeld dat het peilbesluit inzicht dient te geven in de<br />

verhouding tussen de gekozen oppervlaktewaterstanden ten opzichte van het OGOR. In<br />

het waterbeheerplan is in paragraaf 6.1 vermeld dat het waterschap in alle delen van het<br />

beheergebied het GGOR wil realiseren en in paragraaf 6.2 dat het GGOR nadere<br />

uitwerking krijgt in peilbesluiten. Het waterbeheerplan gaat er derhalve van uit dat bij<br />

het vaststellen van een peilbesluit het GGOR als uitgangspunt wordt genomen. Dit ligt<br />

ook meer voor de hand dan de door appellante gewenste werkwijze, nu in veel gebieden<br />

verschillende functies aanwezig zijn, die in meer of mindere mate met elkaar op<br />

gespannen voet staan. Indien bij het vaststellen van het peilbesluit zou moeten worden<br />

uitgegaan van het OGOR voor de functie natuur, zou op voorhand worden voorbijgegaan<br />

aan de belangen van eventueel andere aanwezige functies. Gelet hierop en in<br />

aanmerking genomen dat het hanteren van het GGOR er op zichzelf niet aan in de weg<br />

staat dat, indien daartoe aa<strong>nl</strong>eiding bestaat, doorslaggevend gewicht wordt toegekend<br />

aan natuurbelangen, heeft de Rb. terecht overwogen dat het algemeen bestuur bij het<br />

vaststellen van het peilbesluit heeft mogen uitgaan van het GGOR. Het betoog faalt. (…)<br />

Appellante betoogt dat de Rb. heeft miskend dat het algemeen bestuur in de<br />

belangenafweging die aan het peilbesluit ten grondslag ligt, onvoldoende gewicht heeft<br />

toegekend aan het belang van het realiseren van natuurdoelen. De Afdeling overweegt<br />

dat het peilbesluit krachtens art. 5.2, lid 1 van de Waterwet en art. 5.4 van de<br />

verordening is genomen. Die bepalingen verschaffen het algemeen bestuur<br />

beoordelingsvrijheid. Bij de uitoefening van die vrijheid hanteert het algemeen bestuur<br />

de Handleiding Peilbesluiten van het waterschap Brabantse Delta (hierna: de<br />

Handleiding). Hoofdstuk 5 van de Handleiding bevat een afwegingskader, bestaande uit<br />

een overzicht van uitgangspunten, in volgorde van prioriteit. Daarbij is vermeld dat de<br />

uitgangspunten niet allemaal glashard zijn, maar een richting geven voor de te maken<br />

afwegingen, en dat alleen de eerste vijf uitgangspunten in meer of mindere mate hard<br />

zijn. Het algemeen bestuur is derhalve, anders dan appellante stelt, niet gehouden om<br />

doorslaggevend gewicht toe te kennen aan natuurbelangen, maar kan, mits deugdelijk<br />

12


gemotiveerd, ook gewicht toekennen aan andere belangen. Hierbij neemt de Afdeling in<br />

aanmerking dat in de prioritering niet uitsluitend natuurbelangen voorop worden gesteld.<br />

Dit wordt bevestigd in paragraaf 3.2.2 van de Handleiding, waarin is vermeld dat het<br />

uitgangspunt bij het vaststellen van nieuwe peilen in beginsel de bestaande functies en<br />

de vastgestelde nieuwe functies zijn, maar dat dit niet betekent dat het te voeren<br />

peilregime per definitie altijd ondergeschikt is aan de functies in het gebied. Volgens de<br />

Handleiding moet door een belangenafweging een zo gunstig mogelijk peil voor soms<br />

tegenstrijdige belangen worden vastgesteld, wat betekent dat er een compromis moet<br />

worden gezocht. (…) De Afdeling stelt vast dat het peilenplan voor elk peilvak een<br />

motivering van de in het peilbesluit vastgestelde peilen bevat, die in het verweerschrift in<br />

beroep en hoger beroep en ter zitting voor elk van de door appellante vermelde<br />

peilvakken nader is uitgewerkt. Gelet hierop en in aanmerking genomen de<br />

beoordelingsvrijheid van het algemeen bestuur, heeft de Rb. in het betoog van<br />

appellante terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het algemeen bestuur een<br />

onevenwichtige belangenafweging heeft gemaakt en het peilbesluit niet in redelijkheid<br />

heeft kunnen nemen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellante in hoger<br />

beroep slechts de in beroep naar voren gebrachte gronden ten aanzien van de<br />

afzonderlijke peilvakken heeft herhaald, zonder daarbij in te gaan op het verweer in<br />

beroep van het algemeen bestuur. (…)<br />

LJN: www.raadvanstate.<strong>nl</strong> (Deze uitspraak heeft nog geen LJN/ECLI)<br />

Zie in dit verband ook de uitspraken van de Afdeling van dezelfde datum met<br />

zaaksnummer 201108064/1/A4 (onderstaande uitspraak) en 201107909/1/A4.<br />

JnB<strong>2013</strong>, 507<br />

ABRS, 27-03-<strong>2013</strong>, 201108064/1/A4<br />

algemeen bestuur van waterschap Brabantse Delta, verweerder.<br />

Waterwet 5.2 lid 1 t/m 3<br />

Natuurbeschermingswet 1998 19j lid 1, 2<br />

OMGEVINGSRECHT. Waterwet. Het peilbesluit is terecht aangemerkt als een<br />

plan als bedoeld in art. 19j, lid 1 van de Nbw 1998. Voor de beantwoording van<br />

de vraag of een passende beoordeling moet worden gemaakt, dient ingevolge<br />

het tweede lid te worden beoordeeld of het peilbesluit significante gevolgen kan<br />

hebben voor een Natura 2000-gebied. (…) Terecht is aannemelijk geacht dat<br />

het peilbesluit geen significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000gebied<br />

en derhalve behoeft er geen passende beoordeling te maken.<br />

Besluit waarbij verweerder een peilbesluit heeft vastgesteld. Appellanten betogen onder<br />

meer dat de Rb. heeft miskend dat het algemeen bestuur ten onrechte heeft<br />

geconcludeerd dat geen passende beoordeling in de zin van art. 19j, lid 2 van de Nbw<br />

1998) is vereist. (…) De Afdeling overweegt dat de Rb. het peilbesluit terecht heeft<br />

aangemerkt als een plan als bedoeld in art. 19j, lid 1 van de Nbw 1998. Voor de<br />

beantwoording van de vraag of een passende beoordeling moet worden gemaakt, dient<br />

ingevolge het tweede lid te worden beoordeeld of het peilbesluit significante gevolgen<br />

kan hebben voor een Natura 2000-gebied. In de voortoets is geconcludeerd dat het<br />

peilbesluit geen effect heeft op de instandhoudingsdoelen van de vier nabijgelegen<br />

Natura 2000-gebieden Brabantse Wal, Zoommeer, Markiezaat en Krammer-Volkerak.<br />

Omdat effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van de aangewezen habitattypen,<br />

habitatrichtlijnsoorten en vogelrichtlijnsoorten zijn uitgesloten, ontstaat er volgens de<br />

voortoets met zekerheid geen significant negatief effect op de geformuleerde<br />

instandhoudingsdoelstellingen voor deze soorten. Anders dan appellanten stellen, is<br />

zowel in de inventarisatie als in de voortoets uitdrukkelijk het Natura 2000-gebied<br />

Brabantse Wal betrokken. Het peilbesluit voorziet verder niet in het realiseren van<br />

civieltechnische werken. Derhalve behoefden deze in de voortoets niet te worden<br />

meegenomen. Ter zitting is voorts gebleken dat het ook door appellanten genoemde<br />

bemalingsgebied Driepolders in de voortoets is betrokken. Gelet hierop en in aanmerking<br />

genomen dat appellanten voor het overige geen concrete aanknopingspunten voor twijfel<br />

aan de juistheid van de voortoets naar voren hebben gebracht, heeft de Rb. het terecht<br />

13


aannemelijk geacht dat het peilbesluit geen significante gevolgen kan hebben voor een<br />

Natura 2000-gebied. Verweerder behoefde derhalve geen passende beoordeling te<br />

maken. (…)<br />

www.raadvanstate.<strong>nl</strong> (Deze uitspraak heeft nog geen LJN/ECLI)<br />

JnB<strong>2013</strong>, 508<br />

ABRS, 27-03-<strong>2013</strong>, 20120<strong>14</strong>17/1/A4<br />

college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Delfland,<br />

verweerder.<br />

Waterwet 6.2 lid 1 aanhef en onder a<br />

OMGEVINGSRECHT. Waterwet. Spoedeisende bestuursdwang. Bij een<br />

overtreding van art. 6.2, lid 1, aanhef en onder a, van de Waterwet, is de<br />

overtreder degene die het desbetreffende wettelijke voorschrift daadwerkelijk<br />

schendt. In de eerste plaats is dat degene die de verboden handeling fysiek<br />

verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf<br />

feitelijk begaat, maar aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de<br />

overtreding verantwoordelijk worden gehouden en derhalve overtreder zijn.<br />

Verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2008 (LJN:<br />

BF8999).<br />

Besluit waarbij het college zijn beslissing om op eerdere datum spoedeisende<br />

bestuursdwang toe te passen bestaande uit het treffen van maatregelen ter voorkoming<br />

van verdere verspreiding en tot opruiming van de verontreiniging van het<br />

oppervlaktewater, op schrift heeft gesteld. De Afdeling stelt vast dat voor het in het<br />

oppervlaktewaterlichaam brengen van een olieachtige substantie een vergunning<br />

ingevolge art. 6.2, lid 1, aanhef en onder a, van de Waterwet is vereist en dat deze niet<br />

is verleend. Appellant betoogt dat de Rb. ten onrechte heeft overwogen dat hij als<br />

overtreder van art. 6.2, lid 1, aanhef en onder a, van de Waterwet kan worden<br />

aangemerkt, nu hij niet degene is die feitelijk verontreinigende stoffen in het<br />

oppervlaktewater heeft gebracht en de verontreiniging hem evenmin kan worden<br />

toegerekend. Hij wijst erop dat derden zich onbevoegd toegang tot zijn vaartuig hebben<br />

verschaft en een slang hebben doorgesneden, waardoor het vaartuig is gezonken. De<br />

Afdeling overweegt onder verwijzing naar de uitspraak van 15 oktober 2008 (LJN:<br />

BF8999) dat wat betreft de overtreding van art. 6.2, lid 1, aanhef en onder a, van de<br />

Waterwet, overtreder is degene die het desbetreffende wettelijke voorschrift<br />

daadwerkelijk schendt. In de eerste plaats is dat degene die de verboden handeling<br />

fysiek verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf<br />

feitelijk begaat, maar aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding<br />

verantwoordelijk worden gehouden en derhalve overtreder zijn. Vaststaat dat het<br />

vaartuig van appellant door handelingen van derden is gezonken en dat appellant<br />

derhalve niet fysiek de handelingen heeft verricht waardoor verontreinigende stoffen in<br />

het oppervlaktewater terecht zijn gekomen. Niet gebleken is dat appellant opdracht heeft<br />

gegeven tot het verrichten van deze handelingen dan wel dat deze hem anderszins<br />

kunnen worden toegerekend. De enkele omstandigheid dat het zijn vaartuig betreft is<br />

daartoe onvoldoende. De Rb. heeft dan ook niet onderkend dat appellant geen overtreder<br />

is en dat het college ten onrechte ten laste van hem spoedeisende bestuursdwang heeft<br />

toegepast.<br />

www.raadvanstate.<strong>nl</strong> (Deze uitspraak heeft nog geen LJN/ECLI)<br />

Zie voor meer informatie en jurisprudentie de Wiki-pagina Home - Waterwet<br />

Naar inhoudsopgave<br />

Ambtenarenrecht<br />

JnB<strong>2013</strong>, 509<br />

Rb Den Haag, 20-02-<strong>2013</strong>, AWB 12/2257 en AWB 12/2271<br />

De Minister van Defensie, verweerder.<br />

<strong>14</strong>


AMAR<br />

Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen<br />

(Besluit AO/IV) 2 lid 3, sub a, b en c, 2 lid 6<br />

De Rb. is van oordeel dat sprake is geweest van een situatie als bedoeld in art.<br />

2 lid 6, aanhef en onder a van het Besluit AO/IV. Derhalve is sprake van een<br />

dienstongeval en niet van een bedrijfsongeval.<br />

LJN: BZ5024 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

Naar inhoudsopgave<br />

Ziekte en arbeidsongeschiktheid<br />

JnB<strong>2013</strong>, 510<br />

CRvB, 15-03-<strong>2013</strong>, 11/4976 WIA, 11/4977 WIA, 11/4978 WIA<br />

De gemeente Midden-Drenthe, appellante.<br />

De Raad van bestuur van het Uwv.<br />

Wet WIA 23<br />

Loongerelateerde WGA-uitkering. Werkneemster behoort tot de kring van<br />

verzekerden van de Wet WIA. Het Uwv heeft de eerste ongeschiktheidsdag juist<br />

vastgesteld. De enkele omstandigheid dat werkneemster zich enkele malen<br />

werkwillig heeft opgesteld, is niet voldoende om haar als arbeidsgeschikt aan te<br />

merken.<br />

LJN: BZ4405 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

Naar inhoudsopgave<br />

Bijstand<br />

JnB<strong>2013</strong>, 511<br />

CRvB, 19-03-<strong>2013</strong>, 11/4044 WWB, 11/4045 WWB<br />

Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.<br />

WWB 3 lid 4 aanhef en onder b<br />

Appellant en betrokkene zijn samen ouders van een kind. Daarom is voor de<br />

vaststelling of zij een gezame<strong>nl</strong>ijke huishouding voeren, gelet op het bepaalde<br />

in art. 3, lid 4, aanhef en onder b, van de WWB slechts van belang of sprake was<br />

van gezame<strong>nl</strong>ijk hoofdverblijf. I.c. is gebleken dat appellant en betrokkene hun<br />

gezame<strong>nl</strong>ijk hoofdverblijf hadden in de woning van betrokkene. Dat appellant<br />

en betrokkene buren waren, heeft de Rb. terecht niet meegewogen, nu voor de<br />

vraag of sprake is van gezame<strong>nl</strong>ijk hoofdverblijf in één of beide woningen<br />

slechts het gebruik daarvan en niet de onderlinge afstand van de adressen<br />

waarop de betrokkenen zijn ingeschreven, van belang is.<br />

LJN: BZ4872 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

JnB<strong>2013</strong>, 512<br />

CRvB, 26-03-<strong>2013</strong>, 11/1029 WWB, 12/2286 WWB<br />

Het college van burgemeester en wethouders van Arnhem, appellant.<br />

WWB 15 lid 1<br />

Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (Wtos)<br />

De wetgever heeft beoogd dat voor de algemeen noodzakelijke kosten van het<br />

bestaan, waaronder de kosten van levensonderhoud zijn begrepen, de<br />

basistoelage op grond van de Wtos moet worden beschouwd als een<br />

toereikende en passende voorliggende voorziening.<br />

Betrokkene volgt voltijds VWO en woont bij haar moeder. Zij ontvangt een basistoelage<br />

o.g.v. de Wtos. Appellant heeft betrokkenes aanvraag om bijstandsuitkering afgewezen,<br />

omdat de basistoelage o.g.v. de Wtos voor de kosten van levensonderhoud moet worden<br />

aangemerkt als een passende en toereikende voorziening als bedoeld in art. 15 lid 1,<br />

eerste volzin WWB.<br />

15


Raad: Uit de MvT bij de Wtos blijkt dat de basistoelage op grond van die wet niet beoogt<br />

alle kosten te dekken (TK 2000-2001, 27 4<strong>14</strong>, nr. 3, blz. 42). Anders dan de Rb. heeft<br />

geoordeeld, kan daaruit niet de conclusie worden getrokken dat de basistoelage op grond<br />

van de Wtos slechts een toereikende en passende voorliggende voorziening is, voor zover<br />

daarmee voorzien wordt in de noodzakelijke kosten van het bestaan. De omstandigheid<br />

dat de basistoelage niet beoogt alle kosten te dekken laat de mogelijkheid open dat<br />

binnen de Wtos de bewuste keuze is gemaakt dat het niet noodzakelijk is de kosten te<br />

vergoeden die niet door de basistoelage worden gedekt. In dat geval dient in het kader<br />

van de toepassing van de WWB bij die keuze te worden aangesloten en kan voor die<br />

kosten in beginsel geen bijstand worden verleend.<br />

Voor de beantwoording van de vraag of de basistoelage op grond van de Wtos voor de<br />

kosten van levensonderhoud een voorliggende voorziening is, die geacht kan worden<br />

toereikend en passend te zijn, is van belang de geschiedenis van de totstandkoming van<br />

de Wet van 22 mei 2003 tot wijziging van onder andere de Abw met betrekking tot<br />

scholingsmogelijkheden voor uitkeringsgerechtigden (Stb. 2003, 298). Invoering van die<br />

wet heeft onder meer tot gevolg gehad dat art. 9, lid 2, onderdeel b, van de Abw, zoals<br />

dat artikel destijds luidde, kwam te vervallen. Op grond van die bepaling had degene die,<br />

zoals betrokkene, onderwijs volgt als bedoeld in hoofdstuk 4 van de Wtos geen recht op<br />

algemene bijstand. De MvT vermeldt dat het vervallen van die bepaling onverlet laat dat,<br />

indien een belanghebbende een beroep kan doen op de Wtos, geen recht op bijstand<br />

bestaat omdat sprake is van een voorliggende voorziening als bedoeld in art. 17, lid 1,<br />

van de Abw (TK 2001-2002, 28 193, nr. 3, blz. 4). Hieruit kan worden afgeleid dat de<br />

wetgever heeft beoogd dat voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan,<br />

waaronder de kosten van levensonderhoud zijn begrepen, de basistoelage op grond van<br />

de Wtos moet worden beschouwd als een toereikende en passende voorliggende<br />

voorziening als bedoeld in art. 17, lid 1 van de Abw. Geen aa<strong>nl</strong>eiding bestaat ten aanzien<br />

van art. 15, lid 1, eerste volzin, van de WWB anders te oordelen. Art. 17, lid 1 van de<br />

Abw en art. 15, lid 1 eerste volzin, van de WWB zijn immers identieke bepalingen.<br />

Wat betrokkene heeft aangevoerd over de inkomensachteruitgang waarmee zij en haar<br />

moeder werden geconfronteerd toen betrokkene de leeftijd van achttien jaar bereikte,<br />

leidt niet tot een ander oordeel. De wetgever heeft er immers bewust voor gekozen de<br />

kosten die niet door de basistoelage worden gedekt niet op enige wijze te compenseren<br />

of te vergoeden. (…)<br />

Voor zover het betoog van betrokkene dat de basistoelage voor thuiswonenden op grond<br />

van de Wtos veel lager is dan studiefinanciering voor thuiswonenden op grond van de<br />

Wsf 2000 moet worden opgevat als een beroep op een verdragsrechtelijk<br />

discriminatieverbod, slaagt dit beroep niet. Betrokkene is immers scholier en<br />

studiefinanciering is bedoeld voor degenen die hoger onderwijs of beroepsonderwijs<br />

volgen. Van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld is daarom geen sprake.<br />

LJN: BZ5578 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

JnB<strong>2013</strong>, 513<br />

CRvB, 19-03-<strong>2013</strong>, 11/5<strong>14</strong>0 WWB<br />

Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.<br />

WWB<br />

Verzoek vergoeding kosten grafsteen. Terecht is overwogen dat het hier niet<br />

gaat om noodzakelijke kosten van het bestaan. Daarbij is in aanmerking<br />

genomen dat het college aan appellante reeds op grond van zijn beleid een<br />

bedrag aan begrafeniskosten heeft vergoed, dat de kosten van het plaatsen van<br />

een grafsteen niet vallen onder de begrafeniskosten die volgens het beleid voor<br />

bijzondere bijstand in aanmerking komen en dat een grafsteen niet wettelijk<br />

verplicht is. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij in haar dagelijks<br />

functioneren wordt beperkt als zij het graf van haar moeder bezoekt zonder dat<br />

daar een grafsteen is geplaatst.<br />

LJN: BZ4769 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

JnB<strong>2013</strong>, 5<strong>14</strong><br />

16


Rb. Amsterdam, 06-12-2012, AWB 12/2471 WWB<br />

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amstelveen, verweerder.<br />

WWB 48, 51<br />

Beleidsregels bijzondere bijstand gemeente Amstelveen en Handboek van de gemeente<br />

Amstelveen (Beleidsregels) 8<br />

Art. 51 WWB maakt de verstrekking van bijzondere bijstand voor de kosten van<br />

noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen in de vorm van een geldlening<br />

mogelijk.<br />

Met betrekking tot de verhuis- en inrichtingskosten, doet de uitzondering van<br />

art. 51 WWB zich niet voor. De hoofdregel van art. 48 WWB houdt in dat de<br />

bijstand om niet wordt verleend, tenzij de wet anders bepaalt. De<br />

uitzonderingen genoemd in het tweede lid van dit artikel doen zich niet voor. De<br />

WWB kent geen andere bepaling die het mogelijk maakt om bijzondere bijstand<br />

voor verhuis- en inrichtingskosten te verstrekken in de vorm van een<br />

geldlening. Verweerders beleid, waarin is bepaald dat voor de verhuis- en<br />

inrichtingskosten – indien deze noodzakelijk zijn – bijzondere bijstand wordt<br />

verleend in de vorm van een geldlening, tenzij er sprake is van dringende<br />

redenen, is strijdig met het bepaalde in de WWB.<br />

LJN: BZ5710 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

JnB<strong>2013</strong>, 5<strong>14</strong><br />

CRvB, 26-03-<strong>2013</strong>, 11/7502 WIJ<br />

Het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.<br />

WIJ 32, 33<br />

Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren Haarlemmermeer 2010 6<br />

Ratio schoolverlaterskorting. Terugkomen van eerder besluit.<br />

Werkleeraanbod en inkomensvoorziening. Appellante is meegedeeld dat verlaging van<br />

25% (schoolverlaterskorting) wordt toegepast.<br />

Raad: Appellantes opvatting dat zij geen schoolverlater is als bedoeld in art. 33 van de<br />

WIJ en art. 6 van de verordening omdat zij haar opleiding heeft afgerond en dus niet<br />

voortijdig heeft beëindigd kan niet worden gevolgd. Genoemde bepalingen zien wel<br />

degelijk - ook - op personen die een studie of opleiding hebben voltooid. Anders dan<br />

appellante veronderstelt, is de ratio van de schoolverlaterskorting niet zo zeer gelegen in<br />

de wens voortijdige schooluitval te voorkomen, maar veeleer in de gedachte dat<br />

personen die recent het onderwijs of een beroepsopleiding hebben beëindigd voor wat<br />

betreft de algemeen noodzakelijke bestaanskosten nog verkeren in een situatie die niet<br />

substantieel verschilt van studerenden met studiefinanciering ingevolge de WSF.<br />

Appellante heeft voorts aangevoerd dat sprake is van zodanige bijzondere<br />

omstandigheden dat afwijking van de artt. 33 WIJ en 6 Verordening is gerechtvaardigd.<br />

Zij heeft er in dat verband onder meer op gewezen dat zij het nodige heeft gedaan om<br />

de periode waarin een beroep op inkomensvoorziening wordt gedaan zo kort mogelijk te<br />

houden, dat zij er op eigen initiatief in is geslaagd een baan in het buite<strong>nl</strong>and te<br />

verkrijgen, dat haar ten onrechte een voorschot ter overbrugging is onthouden en dat zij<br />

geld heeft moeten lenen van haar ouders. Daargelaten of en, zo ja, in hoeverre de WIJ<br />

en/of de verordening ruimte laten voor een dergelijke afwijking, acht de Raad de<br />

aangevoerde omstandigheden, mede gelet op de relatief korte duur van de in geding<br />

zijnde periode, niet zodanig bijzonder dat de schoolverlaterskorting op die grond<br />

achterwege zou dienen te worden gelaten.<br />

Appellante heeft tot slot betoogd dat het college ten onrechte is teruggekomen van<br />

eerdere besluitvorming in de bezwaarfase door de eerder toegepaste korting van 16%<br />

wegens ontbrekende woonkosten alsnog te vervangen door de schoolverlaterskorting van<br />

25%.<br />

Aan een bestuursorgaan kan niet de bevoegdheid worden ontzegd terug te komen van<br />

een eerder genomen besluit. Daarbij mogen de belangen van de betrokkene niet<br />

onevenredig worden geschaad. In dit geval is daarvan geen sprake. Van betekenis is dat<br />

het college nog vóór het verstrijken van de termijn om tegen het eerdere besluit beroep<br />

in te stellen van dat besluit is teruggekomen, dat de bij dat besluit alsnog toegekende<br />

17


inkomensvoorziening ten tijde van het bestreden besluit nog niet betaalbaar was gesteld<br />

en dat niet is gesteld of gebleken dat appellante ter zake schade heeft geleden.<br />

Aangevallen uitspraak bevestigd.<br />

LJN: BZ5622 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

Naar inhoudsopgave<br />

<strong>Bestuursrecht</strong> overig<br />

Wet arbeid vreemdelingen<br />

JnB<strong>2013</strong>, 515<br />

ABRS, 27-03-<strong>2013</strong>, 201204763/1/V6<br />

minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.<br />

Wet arbeid vreemdelingen 1 lid 1, onderdeel b, onder 1˚ , 2 lid 1, 15 lid 1, 18 lid 1<br />

BESTUURSRECHT OVERIG. Wet arbeid vreemdelingen. Boeterapport voldoet<br />

niet. Niet kan worden uitgesloten dat het motortankschip zich gedurende die<br />

werkzaamheden op het Duitse gedeelte van de Rijn bevond en van arbeid door<br />

de vreemdeling op Nederlands grondgebied geen sprake was.<br />

www.raadvanstate.<strong>nl</strong> (Deze uitspraak heeft nog geen LJN/ECLI)<br />

Zie voor meer informatie en jurisprudentie over de Wav: Wiki Juridica <strong>Bestuursrecht</strong>,<br />

<strong>Bestuursrecht</strong> overig, Wet arbeid vreemdelingen.<br />

Naar inhoudsopgave<br />

Wegenverkeerswet<br />

JnB<strong>2013</strong>, 516<br />

ABRS, 27-03-<strong>2013</strong>, 201206705/1/A3<br />

Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal<br />

Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).<br />

Wegenverkeerswet 1994 130 lid 1, 131 lid 1<br />

Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2 lid 1, lid 2, 6 lid 1 aanhef en onder<br />

b<br />

Verplichting mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid.<br />

BESTUURSRECHT OVERIG. Wegenverkeerswet. In aansluiting op het arrest van<br />

de Hoge Raad van 17 september 2002 (LJN: AE3382) is Afdeling van oordeel dat<br />

het bestuurdersbegrip in art.2, lid 2 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid<br />

en geschiktheid (oud) mede ziet op degene ten aanzien van wie aannemelijk is<br />

dat hij voornemens was een motorrijtuig te gaan besturen, welk voornemen<br />

zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard, en door niet van zijn wil<br />

afhankelijke omstandigheden ervan is weerhouden om te gaan rijden. Daarbij<br />

wordt tevens in aanmerking genomen dat, zoals eerder overwogen, het in deze<br />

zaak gaat om een bestuursrechtelijke maatregel, die erop gericht is de ter<br />

bevordering van de verkeersveiligheid noodzakelijk geachte deelname aan een<br />

onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig af te<br />

dwingen.<br />

www.raadvanstate.<strong>nl</strong> (Deze uitspraak heeft nog geen LJN/ECLI)<br />

Naar inhoudsopgave<br />

Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus<br />

JnB<strong>2013</strong>, 517<br />

ABRS, 27-03-<strong>2013</strong>, 2012088<strong>14</strong>/1/A3<br />

18


korpschef van de politieregio Amsterdam-Amstelland (thans: de korpschef van de<br />

nationale politie).<br />

Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Wpbr) 7 lid 2,<br />

lid 6<br />

Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de<br />

Circulaire). par.2.1<br />

BESTUURSRECHT OVERIG. Wet particuliere beveiligingsorganisaties en<br />

recherchebureaus. Intrekking van de aan (X) verleende toestemming om<br />

appellant beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten. Niet voldaan aan<br />

betrouwbaarheidseis. Aangiftes wegens vernieling, mishandeling,<br />

huisvredebreuk, bedreiging, huiselijk geweld en stalking. Korpschef heeft<br />

doorslaggevend gewicht kunnen toekennen aan verklaringen ex-vriendinnen. In<br />

het feit dat appellant naar aa<strong>nl</strong>eiding van de aangiftes van de ex-vriendinnen<br />

nooit is veroordeeld, heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond<br />

gevonden voor het oordeel dat de korpschef zich over de hem bekende feiten<br />

geen zelfstandig oordeel mocht vellen. Paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de<br />

Circulaire laat de korpschef ruimte om de intrekking te baseren op feiten en<br />

omstandigheden die niet hebben geleid tot een strafrechtelijke veroordeling.<br />

Art. 7, lid 6, Wpbr laat ruimte voor belangenafweging. Vaste gedragslijn volgens<br />

welke ook incidenten in de privésfeer worden betrokken bij de beoordeling<br />

omdat ook deze gedragingen zich naar hun aard niet verdragen met<br />

beveiligingswerkzaamheden. Belang dat is gediend met de betrouwbaarheid<br />

moet prevaleren.<br />

www.raadvanstate.<strong>nl</strong> (Deze uitspraak heeft nog geen LJN/ECLI)<br />

Naar inhoudsopgave<br />

Wet schadefonds geweldsmisdrijven<br />

JnB<strong>2013</strong>, 518<br />

Rb. Zeeland-West-Brabant, 04-04-3013 (publ. 25-03-<strong>2013</strong>) AWB 12/1524 WSG<br />

Commissie schadefonds geweldsmisdrijven, verweerder.<br />

Wet schadefonds geweldsmisdrijven 3 lid 1 aanhef en onder a<br />

BESTUURSRECHT OVERIG. Wet schadefonds geweldsmisdrijven art. 3 lid 1<br />

aanhef en onder a. Bewijslastverdeling ten aanzien van de vraag of sprake was<br />

van opzet.<br />

Weigering van een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven.<br />

In geschil is de vraag of het schadefonds terecht heeft geconcludeerd dat eiser niet<br />

voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een uitkering uit het<br />

schadefonds.<br />

Het schadefonds heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu de toedracht van het<br />

misdrijf niet duidelijk is, niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een opzettelijk<br />

tegen eiser gepleegd geweldsmisdrijf als bedoeld in art. 3, lid 1, aanhef en onder a van<br />

de Wet.<br />

De Rb. constateert dat, aangezien beide strafzaken nog lopen, het schadefonds zijn<br />

standpunt heeft gebaseerd op de twee verklaringen die er liggen, die van eiser en die<br />

van de verdachte. Die twee verklaringen bevatten tegenstrijdige verklaringen over wat er<br />

precies heeft plaatsgevonden tussen eiser en de verdachte. Gelet op deze gegevens heeft<br />

verweerder tot het oordeel kunnen komen dat de toedracht van het misdrijf onduidelijk<br />

is. Het ligt dan vervolgens op de weg van eiser om aan te tonen dat er aan de kant van<br />

de verdachte sprake was van opzet. Daarin is eiser niet geslaagd. Eiser heeft alleen zijn<br />

eigen verklaring over wat er is gebeurd, herhaald. Hij heeft zijn verklaring niet<br />

onderbouwd met objectieve bewijsmiddelen zoals verklaringen van getuigen. De Rb.<br />

volgt eiser niet in zijn stelling dat het schadefonds de verklaring van de verdachte meer<br />

geloofwaardig acht dan die van hem. Gelet op hetgeen aan het schadefonds bekend was,<br />

heeft zij op goede gronden kunnen concluderen dat eiser niet in aanmerking komt voor<br />

een uitkering op grond van de Wet.<br />

19


LJN: BZ5363 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

Zie voor verdere informatie Wiki Juridica <strong>Bestuursrecht</strong>, Wet schadefonds<br />

geweldsmisdrijven.<br />

Naar inhoudsopgave<br />

Vreemdelingenrecht<br />

Regulier<br />

JnB<strong>2013</strong>, 519<br />

ABRS, 22-03-<strong>2013</strong>, 201109753/1/V3<br />

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.<br />

Vw 2000 47 lid 1<br />

EVRM 8<br />

Awbi 1<br />

REGULIER. Intrekking verblijfsvergunning regulier. Informatie uit huisbezoek<br />

niet onrechtmatig verkregen, geen strijd met art. 8 EVRM. Beoordelingskader<br />

CRvB over huisbezoeken niet van toepassing in vreemdelingenzaken.<br />

De door de Rb. aangehaalde CRvB-jurisprudentie betreft niet het vreemdelingenrecht. In<br />

de context van het vreemdelingenrecht dient te worden beoordeeld of, in aanmerking<br />

genomen alle daarbij betrokken relevante feiten en omstandigheden, de staatssecretaris<br />

inbreuk heeft gemaakt op het huisrecht, bedoeld in art. 8 EVRM. Uit het op 5 oktober<br />

2009 op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (…) blijkt dat de<br />

betrokken verbalisanten, ambtenaren als bedoeld in art. 47, lid 1 van de Vw 2000, zich<br />

voorafgaand aan het binnentreden van de woning hebben gelegitimeerd en het doel van<br />

het binnentreden hebben medegedeeld. Voorts blijkt uit dat proces-verbaal dat de<br />

betrokken verbalisanten met toestemming van de partner de woning zijn<br />

binnengetreden. Aldus is voldaan aan de in art. 1, lid 1 en 4 van de Awbi neergelegde<br />

vereisten voor het binnentreden. Voorts bestond gelet op de bij de IND ingekomen<br />

schriftelijke, anonieme tip, bezien in verbinding met de uit de op 16 augustus 2009 en<br />

26 augustus 2009 verrichte onderzoeken verkregen informatie (…) voldoende aa<strong>nl</strong>eiding<br />

om op <strong>14</strong> september 2009 een huisbezoek af te leggen. Gezien het voorgaande heeft de<br />

Rb. ten onrechte overwogen dat de informatie uit dat huisbezoek in strijd met art. 8<br />

EVRM is verkregen en niet aan de intrekking van de verblijfsvergunning ten grondslag<br />

mocht worden gelegd.<br />

www.raadvanstate.<strong>nl</strong> (Deze uitspraak heeft nog geen LJN/ECLI)<br />

JnB<strong>2013</strong>, 520<br />

Rb. Den Haag, zittingsplaats Haarlem, 25-03-<strong>2013</strong>, 12/30731 en 12/30733<br />

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.<br />

Vw 2000<br />

REGULIER. Medische behandeling. Art. 64 Vw 2000. Beleid BMA ten aanzien van<br />

resistentietesten.<br />

De Rb. is van oordeel dat niet is gebleken dat het BMA-advies, gelet op de daaraan ten<br />

grondslag gelegde landeninformatie, niet op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke<br />

wijze tot stand is gekomen. Gelet op het door BMA gehanteerde beleid ten aanzien van<br />

resistentietesten levert het gegeven dat niet is beoordeeld of in Nigeria bij hivbehandeling<br />

resistentiebepaling plaatsvindt, geen concreet aanknopingspunt op voor<br />

twijfel aan de juistheid en volledigheid van het BMA-advies van 7 augustus 2012.<br />

LJN: BZ5537 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

Naar inhoudsopgave<br />

Ongewenstverklaring<br />

20


JnB<strong>2013</strong>, 521<br />

MK Rb. Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, 01-02-<strong>2013</strong>, 11/16296<br />

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.<br />

Vw 2000 67 lid 1 e, 68 lid 1, lid 2<br />

EVRM 3<br />

Richtlijn 2008/115/EG 2 lid 1, 3 lid 6, 11 lid 2, lid 6<br />

ONGEWENSTVERKLARING. Verzoek om opheffing. Geen “St Kitts-situatie”, geen<br />

schending art. 3 EVRM. Verweerder had echter rechtswaarborgen uit Tri moeten<br />

meenemen in besluit.<br />

In geschil is of verweerder de ongewenstverklaring van eiser had moeten opheffen in<br />

verband met art. 3 van het EVRM of in verband met de inwerkingtreding en<br />

implementatie van de Terugkeerrichtlijn. Eiser lijdt aan HIV en in Sierra Leone zijn geen<br />

afdoende behandelmogelijkheden. Verwijzing naar rechtspraak van het EHRM in de zaak<br />

St. Kitts. Eiser bevindt zich niet in een vergevorderd of terminaal stadium van een ziekte.<br />

Ook indien eiser bij terugkeer naar Sierra Leone, bij gebrek aan adequate behandeling, in<br />

bedoeld vergevorderd of terminaal stadium zou komen te verkeren, valt uit de<br />

jurisprudentie van het EHRM niet af te leiden dat reeds daarom een risico op schending<br />

van art. 3 van het EVRM moet worden aangenomen. Daarbij is van belang dat de in de<br />

jurisprudentie van het EHRM genoemde omstandigheden, te weten het stadium waarin<br />

de ziekte zich bevindt, het uitzicht op medische zorg in het land van herkomst en op<br />

steun van zijn familie aldaar, in onderlinge samenhang dienen te worden beoordeeld. Uit<br />

de jurisprudentie van het EHRM is niet af te leiden dat (reeds) sprake is van schending<br />

van art. 3 van het EVRM indien één van die elementen aanwezig is. Eiser heeft familie in<br />

Sierra Leone en zal niet verstoken zijn van sociale opvang. De door eiser genoemde<br />

overweging van het EHRM in rechtsoverweging 43 van het arrest N. tegen het Verenigd<br />

Koninkrijk leidt niet tot een ander oordeel. Het EHRM oordeelde dat er andere “very<br />

exceptional cases” denkbaar zijn, maar dat het de hoge drempel die is opgeworpen in St.<br />

Kitts, handhaaft. Nu ten tijde van het bestreden besluit de implementatiewetgeving nog<br />

niet in werking was getreden, kwam verweerder niet de bevoegdheid toe jegens eiser<br />

een inreisverbod uit te vaardigen. De Rb. is evenwel van oordeel dat, om de volle<br />

werking van de Terugkeerrichtlijn te verzekeren, de in de genoemde bepalingen van de<br />

Terugkeerrichtlijn neergelegde rechtswaarborgen van toepassing zijn, ook in het geval<br />

wordt verzocht om opheffing van de ongewenstverklaring. De Rb. acht daarbij van<br />

betekenis dat op grond van de Terugkeerrichtlijn een inreisverbod voor een bepaalde<br />

duur wordt opgelegd en dat het inreisverbod eindigt na deze duur, zonder dat de<br />

vreemdeling daarvoor een verzoek om opheffing moet indienen. Uit het bestreden besluit<br />

blijkt niet dat verweerder dat in zijn besluitvorming heeft betrokken.<br />

LJN: BZ4325 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

Naar inhoudsopgave<br />

Asiel<br />

JnB<strong>2013</strong>, 522<br />

ABRS, 21-03-<strong>2013</strong>, 201108658/1/V3<br />

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.<br />

Vw 2000 29<br />

Vc 2000 C2/2.13<br />

ASIEL. Geen onderzoek verricht naar grond erkenning vluchteling door UNHCR.<br />

Nu uit het besluit van 2 december 2010, het verweerschrift en hetgeen de<br />

staatssecretaris ter zitting heeft verklaard, niet volgt dat de staatssecretaris onderzoek<br />

heeft verricht naar de grond voor erkenning als vluchteling door de UNHCR en hij zijn<br />

bevindingen evenmin gemotiveerd bij de beoordeling van de asielaanvraag heeft<br />

betrokken, is het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb<br />

genomen. De Rb. is gelet daarop op een onjuiste wijze in een beoordeling van het<br />

standpunt van de staatssecretaris omtrent de geloofwaardigheid van het asielrelaas<br />

21


getreden en heeft bovendien de rechtsgevolgen van het bestreden besluit ten onrechte in<br />

stand gelaten.<br />

LJN: BZ5225 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

JnB<strong>2013</strong>, 523<br />

ABRS, 27-03-<strong>2013</strong>, 201208487/1/V1<br />

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.<br />

Vluchtelingenverdrag 1(F)<br />

Richtlijn 2004/38/EG 27 lid 1, lid 2<br />

ASIEL. Art. 1 (F). Deelname aan marteling blijft lang actueel.<br />

In het licht van de nationaal- en internationaalrechtelijke erkenning van de uitzonderlijke<br />

ernst van marteling en de noodzaak om een ieder daartegen te beschermen, wordt in<br />

aanmerking genomen dat, evenals bij terroristische daden, de bedreiging die van<br />

deelname aan marteling uitgaat lang tot zeer lang actueel blijft. De staatssecretaris heeft<br />

zijn standpunt dat de bedreiging die van het gedrag van de vreemdeling uitgaat nog<br />

steeds actueel is niet alleen gebaseerd op diens deelname aan martelingen in de periode<br />

1994-1998, maar eveneens op de omstandigheid dat de vreemdeling blijkens het<br />

ambtsbericht als arts daaraan heeft deelgenomen, deze deelname blijft ontkennen en<br />

hier te lande in de gezondheidszorg werkzaam is. Gelet op voormeld samenstel van<br />

omstandigheden, in welk samenstel de omstandigheid dat art. 1(F) van het<br />

Vluchtelingenverdrag op de vreemdeling van toepassing is wegens zijn deelname als arts<br />

aan martelingen zwaar weegt, bestaat geen grond voor het oordeel dat de<br />

staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het gedrag van de<br />

vreemdeling nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor<br />

een fundamenteel belang van de same<strong>nl</strong>eving vormt. Het tijdsverloop sedert de periode<br />

waarin de vreemdeling aan martelingen in Irak heeft deelgenomen, de context van deze<br />

deelname en het ontbreken van klachten over de door de vreemdeling in Nederland<br />

verrichte werkzaamheden in de gezondheidszorg zijn in het licht van voormeld samenstel<br />

van omstandigheden van onvoldoende gewicht om te oordelen dat een bedreiging als<br />

vorenbedoeld niet langer aan de orde is. Dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg geen<br />

maatregelen tegen de vreemdeling heeft getroffen, doet daar niet af aan.<br />

www.raadvanstate.<strong>nl</strong> (Deze uitspraak heeft nog geen LJN/ECLI)<br />

JnB<strong>2013</strong>, 524<br />

Rb. Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, 12-02-<strong>2013</strong>, 12/1<strong>14</strong>91<br />

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.<br />

Vw 2000 31 lid 1<br />

EVRM 5<br />

ASIEL. Geloofwaardigheid asielrelaas. Veroordeling in Turkije voor deelname<br />

Hezbollah. Schending art. 5 EVRM, arrest EHRM Otman (Abu Qatada).<br />

Eisers asielaanvraag is afgewezen op grond van art. 31, lid 1 Vw 2000. Verweerder vindt<br />

het asielrelaas deels geloofwaardig, maar vindt het niet geloofwaardig dat eiser in Turkije<br />

onschuldig is veroordeeld voor betrokkenheid bij Hezbollah en dat eiser helemaal geen<br />

banden heeft met Hezbollah. De Rb. is van oordeel dat de motivering van verweerder dit<br />

standpunt in redelijkheid niet kan dragen. Het beroep is hierom al gegrond. Eiser heeft<br />

verder aangevoerd dat als hij terugmoet naar Turkije hij daar een gevangenisstraf moet<br />

uitzitten, die is gebaseerd op een oneerlijk proces, omdat bij dat proces zijn verklaringen<br />

zijn betrokken die na marteling zijn verkregen. Door eiser uit te zetten handelt<br />

verweerder dan in strijd met art. 5 van het EVRM. Eiser doet daarbij een beroep op het<br />

arrest van het EHRM in de zaak Otman (Abu Qatada) tegen het VK van 17 januari 2012.<br />

De Rb. is van oordeel dat een gevangenisstraf van drie jaar, een maand en vijftien dagen<br />

waartoe eiser is veroordeeld, is aan te merken als een ‘substantial period’, zoals bedoeld<br />

in het arrest Abu Qatada. Nu bovendien niet in geschil is dat de veroordeling door de<br />

Hoge Raad in Turkije mede is gebaseerd op verklaringen die onder marteling zijn<br />

afgelegd, is de Rb. van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat het<br />

proces niet in strijd is geweest met art. 6 van het EVRM en dat uitzetting geen strijd met<br />

art. 5 van het EVRM zou opleveren.<br />

22


LJN: BZ4323 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

Naar inhoudsopgave<br />

Gemeenschapsonderdaan<br />

JnB<strong>2013</strong>, 525<br />

ABRS, 25-03-<strong>2013</strong>, 201110402/1/V4<br />

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.<br />

Richtlijn 2004/38/EG 2 lid 2, 3 lid 1, 9 lid 1<br />

Vb 2000 8.7 lid 1, lid 2 a<br />

GEMEENSCHAPSONDERDAAN. Referente die voor toetreding Bulgarije tot de EU<br />

is genaturaliseerd kan rechten ontlenen aan haar Bulgaarse nationaliteit en<br />

daarmee aan de Verblijfsrichtlijn.<br />

Sinds de toetreding van haar land van herkomst Bulgarije tot de Europese Unie op 1<br />

januari 2007 oefent de referente op grond van haar Bulgaarse nationaliteit hier te lande<br />

haar recht op vrij verblijf uit. Het standpunt van de minister dat de referente is<br />

genaturaliseerd voordat Bulgarije tot de Europese Unie toetrad en zij om die reden geen<br />

rechten kan ontlenen aan haar Bulgaarse nationaliteit, veronderstelt dat het bezitten van<br />

de Nederlandse nationaliteit kan afdoen aan de rechten die referente aan haar<br />

hoedanigheid van burger van een andere lidstaat aan het Unierecht ontleent. Voor die<br />

veronderstelling bestaat, gelet op jurisprudentie van het Hof, geen grond (zie onder meer<br />

het arrest van 7 juli 1992, C-369/90, Micheletti, punten 10 en 11, het arrest van 2<br />

oktober 2003, C-<strong>14</strong>8/02, Garcia Avello, punt 28, en - in het kader van het besluit nr.<br />

1/80 van de Associatieraad EEG Turkije van 19 september 1980 betreffende de<br />

ontwikkeling van de Associatie - het arrest van 29 maart 2012 in gevoegde zaken C-7/10<br />

en C-9/10, Kahveci en Inan, punt 41; www.curia.europa.eu).<br />

Gelet op het voorgaande is de referente mitsdien aan te merken als begunstigde in de zin<br />

van art. 3, lid 1, van de [Verblijfs]richtlijn en is de vreemdeling als haar echtgenoot als<br />

begunstigde aan te merken in de zin van art. 3, lid 1, in samenhang met art. 2, lid 2,<br />

aanhef en onder a, van de richtlijn.<br />

www.raadvanstate.<strong>nl</strong> (Deze uitspraak heeft nog geen LJN/ECLI)<br />

Zie in dit verband ook de uitspraken van de Afdeling van 20 november 2012 (LJN:<br />

BY4031) en 3 december 2012 (LJN: BY5575) waarin is overwogen dat het bezitten van<br />

de Nederlandse nationaliteit niet kan afdoen aan de rechten die referent aan zijn<br />

hoedanigheid van burger van een andere lidstaat aan het Unierecht ontleent.<br />

Naar inhoudsopgave<br />

Opvang<br />

JnB<strong>2013</strong>, 526<br />

MK Rb. Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, 31-01-<strong>2013</strong>, 12/17524<br />

het Centraal Orgaan opvang asielzoekers.<br />

Rva 2005 4 lid 2<br />

Vw 2000 67 lid 3<br />

2005/85/EG 2 c d, 7 lid 1<br />

OPVANG. Verzoek om opvang ongewenstverklaarde vreemdeling.<br />

Procedurerichtlijn en Opvangrichtlijn nopen niet tot verlenen van opvang.<br />

Niet in geschil is dat eiser op het moment van het bestreden besluit tot ongewenst<br />

vreemdeling was verklaard. Hoewel eiser nog asielzoeker is, als bedoeld in art. 2, aanhef<br />

en onder c, van zowel de Opvangrichtlijn als de Procedurerichtlijn, is de Rb. van oordeel<br />

dat ten tijde van het bestreden besluit geen sprake was van de situatie dat nog niet in<br />

eerste aa<strong>nl</strong>eg een beslissing op eisers asielaanvraag was genomen als bedoeld in art. 7,<br />

lid 1 van de Procedurerichtlijn. Bij besluit van 30 november 2009 is de asielaanvraag van<br />

23


eiser immers afgewezen. Wanneer sprake is van de situatie dat nog geen beslissing in<br />

eerste aa<strong>nl</strong>eg is genomen op de asielaanvraag en de vreemdeling aldus valt onder de<br />

reikwijdte van art. 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000, dient art. 67, lid 3 van de Vw<br />

2000 buiten toepassing te worden gelaten, aldus de Afdeling in zijn uitspraak van 25 juni<br />

2012 (LJN: BX0050). Zoals hiervoor is overwogen is op de asielaanvraag van eiser wél<br />

een beslissing in eerste aa<strong>nl</strong>eg genomen. Eiser bevindt zich daarom niet in een situatie<br />

als bedoeld in art. 7, lid 1 van de Procedurerichtlijn, zodat art. 67, lid 3 van de Vw 2000<br />

wel op eiser van toepassing is en hij derhalve geen rechtmatig verblijf heeft. Gelet hierop<br />

was verweerder noch op grond van de Rva 2005, noch op grond van de Opvangrichtlijn -<br />

voor zover eiser daar tevens een beroep op heeft willen doen - gehouden om eiser<br />

opvang te verlenen.<br />

LJN: BZ4324 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

Naar inhoudsopgave<br />

Terugkeerbesluit<br />

JnB<strong>2013</strong>, 527<br />

ABRS, 26-03-<strong>2013</strong>, 201112886/1/V3<br />

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.<br />

Vw 2000 61 lid 1, 62 lid 3<br />

Verordening (EG) nr. 343/2003<br />

Richtlijn 2008/115/EG 6<br />

TERUGKEERBESLUIT. Dublinclaim, maar wel terugkeerbesluit genomen. Ten<br />

onrechte geen procesbelang aangenomen bij beroep tegen terugkeerbesluit.<br />

Door aldus te overwegen heeft de Rb. niet onderkend dat het belang bij de beoordeling<br />

van het terugkeerbesluit niet louter is gelegen in de mogelijkheid de vreemdeling in<br />

bewaring te stellen, maar tevens kan zijn gelegen in bijvoorbeeld het aanvechten van het<br />

aan dat besluit verbonden rechtsgevolg dat de vreemdeling Nederland, dan wel de<br />

Europese Unie onmiddellijk moet verlaten, of in de mogelijkheid dat het terugkeerbesluit<br />

in de toekomst ingevolge art. 6.5a, lid 4, aanhef en onder c, van het<br />

Vreemdelingenbesluit 2000 mede ten grondslag zal worden gelegd aan een inreisverbod<br />

voor de duur van vijf jaar. Reeds hierom heeft de Rb. het beroep ten onrechte nietontvankelijk<br />

verklaard.<br />

www.raadvanstate.<strong>nl</strong> (Deze uitspraak heeft nog geen LJN/ECLI)<br />

Naar inhoudsopgave<br />

Vreemdelingenbewaring<br />

JnB<strong>2013</strong>, 528<br />

ABRS, 22-03-<strong>2013</strong>, <strong>2013</strong>02307/1/V3<br />

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.<br />

Vw 2000 59, 62a<br />

VREEMDELINGENBEWARING. Terugkeerbesluit na inbewaringstelling, maatregel<br />

van meet af aan onrechtmatig. Uitspraak 10 mei 2011 in zaak nr.<br />

201101126/1/V3 niet van toepassing.<br />

De vreemdeling klaagt terecht dat de Rb., door aldus te overwegen, niet heeft onderkend<br />

dat de voormelde uitspraak van 10 mei 2011 uitsluitend ziet op de situatie kort na het<br />

verstrijken van de implementatietermijn van de Terugkeerrichtlijn waarin de<br />

staatssecretaris nog enige tijd werd gegund de uitvoeringspraktijk in overeenstemming<br />

te brengen met de desbetreffende voorschriften van de Terugkeerrichtlijn. Nu van de<br />

staatssecretaris verwacht mag worden dat hij thans zijn uitvoeringspraktijk op orde<br />

heeft, leidt de omstandigheid dat het terugkeerbesluit eerst is genomen nadat de<br />

vreemdeling in bewaring is gesteld er toe dat de maatregel van bewaring van meet af<br />

aan onrechtmatig is.<br />

24


www.raadvanstate.<strong>nl</strong> (Deze uitspraak heeft nog geen LJN/ECLI)<br />

JnB<strong>2013</strong>, 529<br />

ABRS, 21-03-<strong>2013</strong>, <strong>2013</strong>01262/1/V3<br />

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.<br />

Vw 2000 59<br />

VREEMDELINGENBEWARING. In dit geval zicht op uitzetting naar Algerije.<br />

[U]it de stukken [blijkt] niet dat de vreemdeling na zijn poging om via het Rode Kruis het<br />

contact met zijn familie in Algerije te herstellen, andere controleerbare inspanningen<br />

heeft verricht om aan concrete en verifieerbare gegevens te komen die nodig zijn om de<br />

beoogde uitzetting te bewerkstelligen. Gelet op het voorgaande heeft de vreemdeling<br />

niet de [vereiste] medewerking verleend. Hij heeft evenmin bijzondere omstandigheden<br />

aangevoerd op grond waarvan geoordeeld dient te worden dat hij niet in staat kan<br />

worden geacht concrete en verifieerbare gegevens over zijn identiteit te verschaffen en<br />

zijn identiteit met bewijsstukken te staven. De Rb. heeft derhalve terecht geoordeeld dat<br />

in dit geval het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije niet<br />

ontbreekt.<br />

LJN: BZ5227 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

Naar inhoudsopgave<br />

Procesrecht<br />

JnB<strong>2013</strong>, 530<br />

ABRS, 26-03-<strong>2013</strong>, 201202818/1/V2<br />

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.<br />

Vw 2000 72 lid 3<br />

PROCESRECHT. Rechtsmiddelen tegen feitelijke uitzetting. Het rechtsmiddel van<br />

art. 72 lid 3 Vw 2000 staat open tegen de rechtmatigheid van de uitzetting en<br />

de wijze van effectueren van uitzetting.<br />

Uit de geschiedenis van de totstandkoming van art. 72, lid 3 Vw 2000 (Kamerstukken II<br />

1998/99, 26 732, nr. 3, blz. 35 en 71) kan worden afgeleid dat de wetgever gezien deze<br />

strekking van de meeromvattende beschikking niet heeft beoogd zonder meer bezwaar<br />

tegen de feitelijke uitzetting mogelijk te maken. De mogelijkheid tot het maken van<br />

bezwaar krachtens art. 72, lid 3 Vw 2000 is beperkt tot een bezwaar over de wijze<br />

waarop de staatssecretaris van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik maakt. Daarnaast<br />

is het maken van bezwaar krachtens die bepaling bij uitzondering mogelijk indien de<br />

situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het<br />

besluit tot afwijzing, buitenbehandelingstelling of intrekking, dat niet langer onverkort<br />

van de rechtmatigheid van de feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. Nu de Afdeling<br />

in hoger beroep uitspraak heeft gedaan over de rechtmatigheid van de besluiten tot<br />

afwijzing van de asielaanvragen en de vreemdelingen zowel bezwaar maken tegen de<br />

wijze waarop de staatssecretaris van zijn bevoegdheid tot uitzetting gebruik maakt als<br />

aanvoeren dat de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van de<br />

situatie ten tijde van de besluiten dat niet langer kan worden uitgegaan van de<br />

rechtmatigheid van de uitzetting moest de staatssecretaris, gelet op hetgeen onder 2.3.<br />

is overwogen en omdat het bezwaarschrift voldoet aan de eisen van art. 6:5 Awb, het<br />

bezwaarschrift ontvangen en inhoudelijk beoordelen. De overweging van de Rb., zoals<br />

weergegeven in 2.1. en die strookt met de uitspraak van de Afdeling van 2 juli 2004 in<br />

zaak nr. 200400554/1 (LJN: AQ3671) kan daarom in zoverre niet langer worden gevolgd.<br />

Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet<br />

worden vernietigd. De grieven behoeven geen bespreking. Doende hetgeen de Rb. zou<br />

behoren te doen, wordt als volgt overwogen.<br />

Om aannemelijk te maken dat niet langer van de rechtmatigheid van de uitzetting kan<br />

worden uitgegaan, als hiervoor onder 2.3. bedoeld, moet de vreemdeling in het kader<br />

van zijn bezwaar tegen de feitelijke uitzetting nieuwe feiten en omstandigheden<br />

aanvoeren ten opzichte van hetgeen hij tegen het besluit tot afwijzing,<br />

25


uitenbehandelingstelling of intrekking heeft aangevoerd, en hij, gelet op art. 4:2, lid 2<br />

Awb en art. 31, lid 1 Vw 2000, behoorde aan te voeren. Is hetgeen de vreemdeling<br />

aanvoert niet nieuw dan wel niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van<br />

de uitzetting, dan kan dit niet tot een geslaagd rechtsmiddel tegen de feitelijke uitzetting<br />

leiden, tenzij de vreemdeling aantoont dat het gaat om een geval als omschreven in<br />

rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens,<br />

Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. <strong>14</strong>5/1996/764/965, JV 1998/45<br />

(hierna: het arrest Bahaddar). Vorenstaande vereisten gelden niet in het geval de<br />

vreemdeling de wijze waarop de staatssecretaris feitelijk zijn bevoegdheid tot uitzetting<br />

aanwendt en effectueert als hiervoor onder 2.3 bedoeld niet aan de orde had kunnen en<br />

derhalve had moeten stellen in het kader van een besluit als vorenbedoeld, bijvoorbeeld<br />

omdat de herkomst van de vreemdeling niet bekend is (uitspraak van de Afdeling van 9<br />

juni 2011 in zaak nr. 201010753/1/V2; LJN: BQ7947).<br />

www.raadvanstate.<strong>nl</strong> (Deze uitspraak heeft nog geen LJN/ECLI)<br />

Het rechtsmiddel van bezwaar stond in dit geval wel open omdat de Afdeling in hoger<br />

beroep uitspraak heeft gedaan over de rechtmatigheid van de besluiten tot afwijzing van<br />

de asielaanvragen.<br />

In het geval de vreemdelingenrechter in beroep, dan wel in hoger beroep nog geen<br />

uitspraak heeft gedaan over de rechtmatigheid van een besluit tot afwijzing,<br />

buitenbehandelingstelling of intrekking is, gelet op het doel van art. 72, lid 3 Vw 2000,<br />

voor toepassing van die bepaling geen plaats en moet een vreemdeling uit een oogpunt<br />

van concentratie van rechtsbescherming de rechtmatigheid van de feitelijke uitzetting<br />

aan de orde stellen in de procedure over zodanig besluit, door het indienen van een<br />

verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Indien gelijktijdig in beroep bij de<br />

Rb. en in hoger beroep bij de Afdeling een procedure over een besluit tot afwijzing,<br />

buitenbehandelingstelling of intrekking aanhangig is, de voorzitter van de Afdeling bij<br />

uitsluiting bevoegd is om vorenbedoeld verzoek tot het treffen van een voorlopige<br />

voorziening in behandeling te nemen, Afdeling 21 februari <strong>2013</strong>, LJN: BZ2788. Zie in dit<br />

verband ook LJN: BZ5378.<br />

Naar inhoudsopgave<br />

Europees recht<br />

JnB<strong>2013</strong>, 531<br />

HvJEU, 26 februari <strong>2013</strong>, C-617/10 (Akerberg)<br />

Handvest grondrechten EU 50, 51)<br />

Zesde richtlijn 77/288/EEG<br />

Richtlijn 2006/112/EG<br />

Het Handvest van de Grondrechten EU is van toepassing wanneer een nationale<br />

regeling binnen het toepassingsgebied van het EU-recht valt.<br />

Het Hof verduidelijkt het toepassingsgebied van het Handvest van de grondrechten en<br />

legt het ne-bis-in-idembeginsel uit. Dit beginsel staat er niet aan in de weg dat een<br />

lidstaat voor dezelfde feiten, te weten belastingfraude, achtereenvolgens een fiscale<br />

sanctie en een strafrechtelijke sanctie oplegt voor zover de eerste sanctie geen<br />

strafrechtelijke sanctie is. Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dat in de rechtsorde<br />

van de Unie gewaarborgde grondrechten toepassing kunnen vinden in alle situaties die<br />

door het Unierecht worden beheerst, maar niet daarbuiten. Volgens de toelichting bij art.<br />

51, lid 1 Handvest geldt “de verplichting tot eerbiediging van de in het kader van de Unie<br />

vastgestelde grondrechten alleen voor de lidstaten wanneer deze optreden binnen het<br />

toepassingsgebied van het recht van de Unie”. Dat de nationale regelingen die als<br />

grondslag dienen voor die belastingboetes en strafvervolgingen niet zijn vastgesteld om<br />

uitvoering te geven aan richtlijn 2006/112, doet niet af aan die vaststelling, aangezien<br />

met de toepassing van deze regelingen wordt beoogd schending van de bepalingen van<br />

deze richtlijn te bestraffen en dus uitvoering te geven aan de door het Verdrag aan de<br />

26


lidstaten opgelegde verplichting om gedragingen waarmee de financiële belangen van de<br />

Unie worden geschaad, effectief te bestraffen.<br />

LJN: BZ3811 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

Op grond van art. 51, lid 1, van het EU Handvest zijn de bepalingen van het Handvest<br />

gericht tot de lidstaten voor zover zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Daarvan<br />

is in elk geval sprake bij implementatie of tenuitvoerlegging van EU regelgeving. In het<br />

Akerberg-arrest is het Hof verder gegaan. Daar ging het om een nationale regeling met<br />

het oog op bestrijding van belastingfraude die niet was vastgesteld om uitvoering te<br />

geven aan richtlijn 2006/112/EG. Toch achtte het EU Hof art. 50 EU Handvest (ne bis in<br />

idem-beginsel) van toepassing omdat de lidstaat in dit geval handelde binnen het<br />

toepassingsgebied van het recht van de Unie.<br />

JnB<strong>2013</strong>, 532<br />

HvJEU, 26 maart <strong>2013</strong>, C-399/11 (Melloni)<br />

Handvest grondrechten EU 47, 48, 52, 53<br />

Kaderbesluit 2002/584/JBZ<br />

Kaderbesluit 2009/299<br />

Extra eisen stellen aan een Europees aanhoudingsbevel met een beroep op<br />

nationale hogere grondrechtenbescherming is in strijd met het beginsel van<br />

voorrang van EU recht.<br />

Op grond van art. 53 EU Handvest staat het de nationale autoriteiten en rechterlijke<br />

instanties vrij de nationale grondrechtenbescherming toe te passen, mits daardoor het<br />

beschermingsniveau van het Handvest, zoals door het Hof uitgelegd, en de voorrang,<br />

eenheid en werking van het recht van de Unie niet in het gedrang komen. In dit arrest<br />

ging het om een Europees aanhoudingsbevel. Spanje wilde daar op grond van nationale<br />

hogere grondrechtenbescherming extra eisen aan stellen. Dit is volgens het Hof niet<br />

toegestaan omdat daarmee afbreuk zou worden gedaan aan het beginsel van voorrang<br />

van EU-recht. Tevens moet erop worden gewezen dat met de vaststelling van<br />

kaderbesluit 2009/299, waarbij die bepaling in kaderbesluit 2002/584 is ingevoegd,<br />

wordt getracht een oplossing te vinden voor de problemen bij de wederzijdse erkenning<br />

van buiten de aanwezigheid van de verdachte in persoon gegeven beslissingen doordat<br />

er tussen de lidstaten verschillen bestaan op het gebied van de<br />

grondrechtenbescherming. Daartoe voorziet dit kaderbesluit in een harmonisatie van de<br />

tenuitvoerleggingsvoorwaarden van een bij een veroordeling bij verstek uitgevaardigd<br />

Europees aanhoudingsbevel, die een weerspiegeling is van de door alle lidstaten bereikte<br />

consensus over de reikwijdte die krachtens het recht van de Unie moet worden verleend<br />

aan de procedurele rechten van bij verstek veroordeelden tegen wie een Europees<br />

aanhoudingsbevel is uitgevaardigd. Indien een lidstaat zich op art. 53 van het Handvest<br />

zou kunnen beroepen zou afbreuk worden gedaan aan de beginselen van wederzijds<br />

vertrouwen en wederzijdse erkenning, die het kaderbesluit beoogt te versterken, en zou<br />

de doelmatigheid van dit kaderbesluit dus in het gedrang komen doordat de uniformiteit<br />

van de in dit kaderbesluit vastgestelde grondrechtenbescherming ter discussie wordt<br />

gesteld.<br />

LJN: BZ3810 (P.I.) / rechtspraak.<strong>nl</strong><br />

Het Melloni-arrest is van belang vanwege de uitleg die wordt gegeven aan art. 53 EU<br />

Handvest en de betekenis van nationale grondrechtenbescherming in verhouding tot het<br />

EU Handvest.<br />

Zie voor meer informatie en jurisprudentie de Wiki-pagina Handvest van de grondrechten<br />

van de EU.<br />

Naar inhoudsopgave<br />

27

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!