BIBLIOTHEEK KITLV - the Aceh Books website
BIBLIOTHEEK KITLV - the Aceh Books website
BIBLIOTHEEK KITLV - the Aceh Books website
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
<strong>BIBLIOTHEEK</strong> <strong>KITLV</strong><br />
0039 9848<br />
1
SCHETS VAN HET EILAND SUMATRA,<br />
P. J. VET H.<br />
{Overdruk uit het Aardrijkskundig en Statistisch Woordenboek van Nederlandsch Indu.)<br />
x<br />
\<br />
NIET IN DEN HANDEL.<br />
^»st^sv^S^-»<br />
A M S T E11D A M,<br />
P. N. VAN KAMPEN.<br />
\
Sumatra, na Java liet belangrijkste, na<br />
Borneo het uitgestrektste der Groote Soendaeilauden,<br />
ligt tusschen 5° 40' N. Br. en 5° 59'<br />
Z. Br., zoodat het door de linie nagenoeg<br />
midden door wordt gesneden, en tusschen<br />
95° 16' en 106° 3' 45" O. L. (van Greenwich).<br />
De lengte bedraagt 227, de grootste<br />
breedte ongeveer 50 geographische mijlen. De<br />
lengte-as snijdt de linie onder een hoek van<br />
ruim 45°. De oppervlakte wordt geschat op<br />
8,035 vierkante geographische mijlen, en staat<br />
nagenoeg gelijk met die van Spanje en met<br />
13 malen de oppervlakte van Nederland.<br />
De naam Sumatra is een e verbastering van<br />
Samoedera, zoo als een rijkje genoemd werd,<br />
dat in de veertiende eeuw tusschen Pasei en<br />
de Diamant-kaap aan de Noordkust des eilands<br />
gelegen was, en, tijdens de invoering van den<br />
Islam, eene groote rol speelde, maar later door<br />
het rijk van Pasei verzwolgen werd. Deze naam,<br />
door de Arabieren tot Schamatara verbasterd,<br />
is van dezen in den vorm van Sumatra tot de<br />
Portugezen overgegaan, die hem op het geheele<br />
eiland toepasten, even als Broenei, de<br />
naam van een rijkje op Borneo's Noordkust,<br />
in den verbasterden vorm Borneo de gewone<br />
naam van een ander der Groote Soenda-eilanden<br />
geworden is. In de Hindoe-periode had Sumatra<br />
den naam Djawa, d. i. Java, met het<br />
tegenwoordige Java gemeen, en dit is nog het<br />
geval bij do Arabieren. Tot onderscheiding<br />
werd Sumatra Klein-Java genoemd, niet omdat<br />
het werkelijk kleiner is, maar omdat het eene<br />
ondergeschikte rol speelde. De eigenlijke inlandsche<br />
namen zijn Poeloe Pertja en<br />
Poeloe Andalas.<br />
Sumatra's Noord- en Westkust worden bcspoeld<br />
door den Indischen Oceaan. De Oostkust<br />
wordt door de straat van Malakka van<br />
het Maleisch schiereiland en door de straat<br />
Banka van het eiland van dien naam gescheiden,<br />
en voor het overige door de Chinesche<br />
en Java-zeeën bespoeld. Aan het zuidelijk uiteinde<br />
stroomt straat Soeuda tusschen Sumatra<br />
en Java.<br />
De gedaante van Sumatra is tamelijk regelmatig<br />
en heeft geene zeer diepe insnijdingen.<br />
De breedte neemt van de noordelijke punt allengs<br />
toe tot op de hoogte waar het eiland<br />
door de linie gesneden wordt. De helft bezuiden<br />
de linie behoudt over het algemeen de<br />
grootste breedte, ofschoon zich aan de Oost-<br />
SU MATRA.<br />
p. 'l z/>. oéÀ<br />
kust een paar inhammen vormen, toi dat zich<br />
bezuiden Banka het eiland weder toespitst. De<br />
Zuidkust vertoont zich als drie punten die door<br />
de diep indringende Semangka- of Keizers- en<br />
Lampong-baai gevormd worden. Het eiland<br />
wordt in zijne grootste lengte, van het hoofd<br />
van Atjih of de noordelijke spits tot aan de<br />
drie vermelde punten aan de Zuidkust, door een<br />
gebergte doorsneden, dat onder den algemeeneu<br />
naam van Boekit Barisan of Keten-gebergte<br />
bekend is. Dit gebergte nadert overal tot digt<br />
aan de Westkust, ja op vele plaatsen rijst het<br />
aan deze kust onmiddellijk uit zee op en vormt<br />
er een steilen rotswand, die somber en dreigend<br />
op de zeevarenden nederziet. Van zee uit gezien,<br />
schijnt het gebergte een onafgebroken en<br />
bijna regtlijnigo keten te vormen, geheel met<br />
digte bosschen bedekt; men zou zich kunnen<br />
voorstellen dat een aap, van tak tot tak springende,<br />
de gansche lengte van het eiland zou<br />
kunnen doorreizen zonder eens den bodem te<br />
raken. Dit is intasschen niet meer dan schijn.<br />
Inderdaad bevat het gebergte, dat schier de<br />
gehcele westelijke helft des eilands beslaat,<br />
eene groote verscheidenheid van terreinformatiën<br />
in zijnen schoot. Evenwijdig loopendo ketens<br />
vormen uitgestrekte lengte-dalen en wisselen<br />
af met wijde hoogvlakten, en op vele<br />
plaatsen openen zich dwars-dalen, die aan<br />
schuimende bergstroomen den doortogt verleenen,<br />
ofschoon deze in den overal smallen<br />
kustzoom aan de Westzijde nergens schier gelegenheid<br />
vinden om zich tot stroomen van<br />
eenige beteekenis te vormen. Slechts door<br />
naauwe bergpaden baant men zich van de<br />
Westkust den toegang tot de veelsoortige bevolking<br />
die op de plateau's of in de lengtedalen,<br />
hier en daar door dwarsliggende ketens<br />
plotseling afgebroken, een afgezonderd leven<br />
leidt. Maar naar de Oostzijde is het gebergte<br />
meer geopend. Grootere watermassa's worden<br />
derwaarts afgevoerd en hebben door het medegevoerde<br />
slib allengs uitgestrekte en zich nog<br />
gedurig uitbreidende alluviale vlakten gevormd,<br />
die de gehcele oostelijke helft van het eiland<br />
uitmaken, en waardoor zich die wateren als<br />
breede en statige stroomen kronkelen. Onder<br />
de stralen der tropische zon ontwikkelt zicli<br />
in die moerassige vlakten de plantengroei met<br />
eene kracht, waarvan wij ons naauw een denkbeeld<br />
kunnen vormen; doch door de verpestende<br />
dampen die uit de moerassen opstijgen,<br />
i
2 SU.<br />
zijn deze wildernissen grootendcels onbewoonbaar.<br />
De gemeenschap is hier alleen mogelijk<br />
door middel der doorstroomende wateren, langs<br />
welke men tot in het hart des eilands kan<br />
doordringen, en het zijn dan ook alleen de<br />
oevers der rivieren, langs welke woningen<br />
gebouwd en akkers aangelegd zijn. Om golvend<br />
terrein en voor een akkerbouw op breeder<br />
sehaal geschikten bodem te vinden, moet<br />
men veelal tot eene aanmerkelijke diepte landwaarts<br />
zijn ingedrongen. Nog moet worden<br />
opgemerkt dat zich uit het gebergte hier en<br />
daar vervaarlijke eruptie-kegels verheffen, die<br />
zich door hunne eigene uitwerpselen tot eene<br />
hoogte ver boven de gemiddelde der overige<br />
bergen hebben opgehoopt, en als groote middelpunten<br />
zoo vele afdeelingen in het geheele<br />
bergstelsel vormen, dat zij door lagen van vulkanische<br />
stotfen tot de voortbrenging eener geheel<br />
andere flora dan die der aangeslibde vlakten<br />
hebben toebereid.<br />
Na het beeld des eilands in deze algemeene<br />
trekken vlugtig geteekend te hebben, willen<br />
wij ons in de eerste plaats thans met het beloop<br />
der kusten, d. i. met de uitstekende landpiiutcn<br />
en de inhammen der zee wat nader<br />
bekend maken. Beginnende met Tandjong<br />
Atjih of het hoofd van Atjih, de noordelijkste<br />
punt, volgen wij in de eerste plaats<br />
de Westkust. Wij ontmoeten dan eerst T.<br />
Dahwai en vervolgens T. Bahoe en T. lliah,<br />
allen in het noordelijk nog onafhankelijk deel<br />
des eilands. In de residentie Tapanoeli verdienen<br />
onze aandacht T. Singkel, bij den mond<br />
der rivier van dien naam, eene ver uitstekende<br />
landpunt tusschen de baai van Singkel ten<br />
Noorden en die van 'i'elokh Beramei ten Zuiden,<br />
vervolgens Oedjong Badang, O. Mangkir,<br />
O. Selabi en O. Tapoes de noordelijke en zuidelijke<br />
punt van een klein schiereiland dat<br />
zich op de hoogte van Tapoes vormt, O. Sibinoeang<br />
of Karang een weinig ten Noorden<br />
van Baros, O. Batoe Boeroe en O. Batoe<br />
Mana de noordelijke en zuidelijke grens van<br />
de schoone en uitgestrekte baai van Tapanoeli,<br />
waarbij wij een oogenblik moeten stilstaan.<br />
Vóór deze baai ligt op eenigen afstand de groep<br />
der Marsalah- (Moesala-, Mensala-) eilanden,<br />
waarvan Marsalah het grootste is; terwijl de<br />
landpunten O. Siboeloewa, O. Goenong Toewa,<br />
O. Tanah Tandang en O. Sama de kleinere<br />
inhammen vormen, die men in de groote baai<br />
kan onderscheiden. De belangrijkste dezer binnenbaaijen<br />
is die tusschen O. Batoe Boeroe en<br />
O. Siboeloewa, de baai van Tapanoeli in engeren<br />
zin. Deze dringt noordwaarts diep in<br />
het land, is door de ver vooruitstekende landpunt<br />
van Batoe Boeroe geheel gedekt, bevat<br />
de eilandjes Bala, Pandjang en Pontjang<br />
Ketjil, en wordt door het eiland Pontjang Gedang,<br />
dat vóór den ingang ligt, tegen de kracht<br />
der golven beschermd. Deze baai is de veiligste<br />
ankerplaats van geheel Sumatra, waarom<br />
hier ook de belangrijke handelsplaats Siboga<br />
gelogen is. Den loop der kust verder zuidwaarts<br />
volgende ontmoeten wij O. Taboejong<br />
tegenover het eilandje van dien naam, O. Palintangin,<br />
O. Kara-Kara tegenover de eilandjes<br />
Kapetjong en Kara-Kara, en O. Eagat, welke<br />
beide laatste de open en niet zeer veilige baai<br />
of reede van Natal insluiten, O. Soemoer tegenover<br />
het eiland Doerian en O. Palamboeang<br />
of Palemboengan tegenover het eiland Taman®.<br />
Bij O. Toewa begint de residentie Padang, langs<br />
welker kust wij verder ontmoeten O. Briang<br />
tegenover P. Niboeng; O. Batoe Belajar en<br />
O. Sawang Poeding ten Noorden en Zuiden<br />
der baai van Ajer Bangies, vóór welke de<br />
eilandjes Pangalarang, Bcgaga, Pandjang, Panka<br />
en Tello liggen en de kracht der golven breken;<br />
O. Sikabouw; O. A.lasang ten N. van<br />
Tikoe; het voorgebergte bij Padang door den<br />
Apen-berg of Boekit Monj et gevormd, en daarop<br />
eene opeenvolging van baaijen, bij de namen<br />
Brandewijn-, Boengoes-, Pisang- en Sètans- of<br />
Hout-baai bekend, die ieder weder onderscheiden<br />
inhammen hebben en begrensd worden<br />
door voorgebergten of punten, waarvan O. Sirih<br />
het meest bekend is. In en om de genoemde<br />
baaijen liggen een aantal eilandjes,<br />
zoo als: P. Pisang Gedang, P. Pisang Ketjil,<br />
P. Senaro, P. Scrinda, P. Bintang, P. Koea,<br />
P. Pikar, P. Mèrah, P. Njamok, P. Tjoebadak,<br />
P. Sètan enz. Het voorgebergte dat de Sètansbaai<br />
ten Zuiden dekt, en waarvan O. Loendang<br />
de noordelijkste punt is, heeft nog de kapen<br />
O. Lambo of Telokh Lambo en O. Gedang of<br />
Batoe Kalong, terwijl zich een weinig verder<br />
zuidwaarts wederom twee bekende baaijen, die<br />
van Salida en van Tjingko, vormen, waarvan<br />
de laatste door het eiland Tjingko wordt gedekt.<br />
Onderscheidene andere eilandjes op wat<br />
grooteren afstand van de kust gelegen, zoo als<br />
Bala, Auer Gedang, Auer Ketjil en Pinjoe, breken<br />
eenigermato de kracht van den golfslag<br />
op deze kusten. Nu volgen verder zuidwaarts<br />
O. Telohk Kasch, O. Tampoeran, O. Batoe Pandjang,<br />
O. Itadja, en eindelijk, op geruimen afstand<br />
van laatstgenoemde, O. Tandjong of do<br />
hoek van Indrapoera, ten Zuiden der monding<br />
van de rivier van dien naam. In de nu volgende<br />
adsistent-residcntie Benkoeleu vinden wij
eene over het algemeen weinig geaccidentcerde<br />
kust. Voornamelijk verdienen vermelding de<br />
baai of reede van Benkoelen, die open en onveilig<br />
is, en de baai van Silebar, welker zuidelijke<br />
binnenbaai, die door de Buffel-kaap (Oedjong Poeloe)<br />
gedekt wordt, een groote, fraaije kom vormt,<br />
Poeloe-baai geheeten, waarin verscheidene schepen<br />
veilig ten anker kunnen liggen ; voorts de<br />
punt van Manna, O. Bintoehan ten Noorden deibaai<br />
van Kauer, O. Karang Pingang ten Zuiden<br />
van Kroë, en eindelijk T. Rata of T. Blimbiug,<br />
ook de Vlakke hoek geheeten, de Westpunt<br />
van het zuid-westelijk einde van Sumatra.<br />
Hier ombuigende ontmoeten wij langs de<br />
Zuidkust in de residentie Lampongsche distriktcn<br />
in de eerste plaats T. Tjina en T. llaja,<br />
de beide spitsen aan de Oostpunt van het zuidwestelijk<br />
einde des eilands ; vervolgens de groote<br />
en diep indringende Semangka- of Keizersbaai,<br />
aan de andere zijde begrensd door eene landtong<br />
die in T. Kamantara of T. Tikoes eindigt en<br />
door straat Lagoendi van het eilandje van dien<br />
naam wordt gescheiden, terwijl aan den ingangder<br />
baai hot eiland Taboean of Semangka ligt;<br />
dan de Lampong-baai, in vorm en uitgestrek<strong>the</strong>id<br />
het evenbeeld der vorige, met de eilanden<br />
Sibockoe en Sibesi aan den ingang, en eindelijk<br />
den Varkenshoek of T. Toewah, de Zuidpunt<br />
van het zu id-oostelijk uiteinde des eilands.<br />
Wij willen thans de Oostkust van hier af in<br />
noordwaartsche rigting volgen en ontmoeten<br />
dan, nog in deLampongs, T. Telokli Baroe, T. Serdang,<br />
T. Langan en T. Bocbocajan aan de inhammen<br />
die zich bij de monding der rivier<br />
Toelang Bawang vormen. Vervolgens, in de<br />
residentie Palembang, Luoipara-punt tegenover<br />
het eilandje Lucipara, den Eersten hoek aan<br />
den zuidelijken ingaug van straat Banka, den<br />
Tweeden hoek of T. Tjapat, den Derden hoek<br />
of T. Kesoegian ter plaatse waar straat Banka<br />
zich westwaarts wendt, den Vierden hoek of<br />
T. Palima Bangko ten Oosten van de Saleh<br />
(den oostelijksten mond der rivier van Palembang),<br />
T. Batakarang aan den noordelijken ingang<br />
van straat Banka, en T. Djaboeng of<br />
kaap Bon ten Oosten van den hoofdmond der<br />
rivier van Djambi. Op de grens van Djambi, dat<br />
de noordelijkste afdeeling der residentie Palembang<br />
vormt, en van het gebied van Indragiri ligt<br />
T. Tongkal Laboe; voorts op het zuidelijkste<br />
der Delta-eilanden aan den mond der rivier<br />
van Indragiri, T. Laut; en tusschen de noordelijke<br />
Delta-eilanden en T. Baroe of T. Datoe,<br />
tegenover het eiland Lingga, de Amphitritc-baai,<br />
de eenige bruikbare voor grootere vaartuigen<br />
aan de Oostzijde van Sumatra, wanr de zee, ten<br />
su. 8<br />
gevolge der aanslibbing, ondiep en met zandbanken<br />
bezet is. T. Baroe is de Zuidhoek van<br />
een vooruitspringend stuk laag en moerassig<br />
land, waaraan men, noordwaarts op, nog een<br />
Derden, Tweeden en Eersten hoek onderscheidt,<br />
terwijl zich bij laatstgenoemden weder een inham<br />
vormt, waarin zich de rivier Dener of<br />
Kampar Ketjil ontlast en het eiland Mendol<br />
ligt, door straat Mendol van den wal van Sumatra<br />
gescheiden. Verder noordwaarts liggen,<br />
tegenover de mondingen der rivieren van Kampar<br />
en Siak, de eilanden Rantau, Pantjor, Padangi<br />
en Bangkalis, door de Brouwers-straat<br />
(Salat T. Djati) van den wal afgezonderd, van<br />
welke het laatste ten Noorden in T. Djati<br />
eindigt; en tegenover de monding der rivier<br />
Tanah Poetih het eiland Roepat met T. Bantam<br />
als noordelijk uiteinde, terwijl tusschen<br />
de Tanah Poetih en de Rökan, eigenlijk twee<br />
monden derzelfde rivier, een groot delta-eiland<br />
ligt met T. Perbabiau als noordelijke punt.<br />
Voorts vinden wij T. Bangsi aan den mond der<br />
rivier van Panei, T. Mati in het gebied van Batoe<br />
Bara, T. Boenga in dat van Asahan, T. Tamiang<br />
in het gelijknamig landschap, T. Koewala<br />
Langsa, T. Prahoe Ha en T. Pcrlak of de Diamant-kaap<br />
op de Oostkust van het gebied van<br />
Atjih.<br />
Het gedeelte der kust van Sumatra dat zich<br />
van T. Perlak of den noord-oostelijken hoek<br />
tot het hoofd vau Atjih uitstrekt, kan men<br />
de Noordkust des eilands noemen. Men vindt<br />
hier de Telokh Samoi of Samoi-baai tusschen<br />
T. Perlak en T. Samoi, en voorts T. Pasangan,<br />
T. Radja, T. Pedir, T. Batoe Poetih<br />
en T. Batoe.<br />
Behalve de reeds genoemde delta- en kusteilanden<br />
op de Oostkust, die, als door de rivieren<br />
van Sumatra geheel of gedeeltelijk gevormd,<br />
als integrerend deel van het hoofdeiland<br />
kunnen beschouwd worden, liggen in<br />
de nabijheid der Oostkust de talrijke eilanden<br />
van den Riouw-Lingga-Archipel, alsmede Banka,<br />
Billiton, en de kleinere eilanden Lepar, Leat<br />
en Mendanau in de beide vaneen scheidende<br />
Gaspar-straat, die allen nog tot de geographische<br />
groep van Sumatra worden gerekend.<br />
Hetzelfde is het geval met de keten van gedeeltelijk<br />
vrij aanzienlijke eilanden die zich, parallel<br />
met de Westkust, op eenigen afstand van<br />
haar uitstrekt, en waartoe Poeloe Babi of Si<br />
Maloe, de Baiijak-eilanden, P. Nias, de Batoeeilanden,<br />
de Mentawei-eilanden, de Pageh- of<br />
Nassau-eilanden en Engano behooren.<br />
Wij wenden ons thans tot eene nadere terreinbeschrijving<br />
van het binnenland, maar moe-<br />
1*
4 SU.<br />
ten daarbij al aanstonds opmerken, dat sommige<br />
gedeelten van het eiland gebrekkig, andere,<br />
zoo als de binnenlanden van Atjih en<br />
een deel der onafhankelijke Batak-landen, in<br />
het geheel niet zijn onderzocht, zooclat aan<br />
eene volledige beschrijving van het rivier- en<br />
bergstelsel niet te denken is. Het rijk van<br />
Atjih schijnt bijna geheel met bergen bezet te<br />
zijn, de zijtakken van de groote bergketen<br />
strekken zich hier uit tot nabij de Oostkust,<br />
vooral eene keten die langs de Noordkust gaat<br />
en waartoe de vulkaan Samalanga of de Olifantsberg,<br />
hoog, zoo men zegt, 6,155 voet,<br />
en, in de nabijheid van T. Perlak, de Tafelberg,<br />
op 4,920 voet geschat, behooren. De<br />
hoogste toppen vindt men echter in de hoofdketen,<br />
die zich in de nabijheid der Westkust<br />
uitstrekt. Zij zijn de Goenoeng Ja Moera, ook<br />
Goud-berg of Koninginnen-berg geheeten, een<br />
vulkaankegel in de nabijheid van T. Batoe<br />
Poetih, geschat op 6,460 voet; de G. Abong-<br />
Abong op de breedte van T. Baboe, waarschijnlijk<br />
mede een vulkaan, en, vermoedelijk<br />
niet zonder overdrijving, op 10,000 voet gerekend<br />
; de G. Loeseh op de breedte van T. Riah,<br />
ook naar allen schijn een vulkaan, en met dezelfde<br />
overdrijving op eene hoogte van 11,000<br />
voet gesteld; de G. Batoe Gapit, meer oostwaarts<br />
op de grenzen van het rijkje Baloe<br />
Tjina, stellig een vulkaan, op 6,155 voet gerekend;<br />
en eindelijk de G. Tampat Toewan,<br />
zeer nabij de Westkust en nabij de grenzen<br />
onzer residentie Tapanoeli, volgens MBLVILL<br />
VAN CAKNBÉE 4,920 voet hoog. Rivieren van<br />
aanbelang worden in dit gedeelte van Sumatra<br />
niet gevonden. De rivier van Atjih heeft hare<br />
meerdere bekendheid alleen aan de daaraan gelegen<br />
hoofdstad te danken, on is slechts een<br />
klein eind landwaarts voor kleine praauwcn<br />
bevaarbaar. De belangrijkste rivier bevindt<br />
zich reeds hier aan de Oostkust; het is de<br />
Langsa, die het vlakke zuid-oostelijk deel van<br />
het rijk van Atjih doorstroomt en bij T. Koewala<br />
Langsa in zee valt.<br />
Ten Zuiden van de Langsa stroomen onderscheidene<br />
andere vrij belangrijke rivieren van<br />
de bergen der binnenlanden van Atjih naar de<br />
Oostkust af, maar deze behooren niet meer tot<br />
het rijk van Atjih. Zij vormen met het gebied<br />
dat zij met hunne takken besproeijen, eene reeks<br />
van kleine Maleisehe staatjes, die langen tijd in<br />
een dubbclzinnigen toestand verkeerd hebben,<br />
daar zij, schoon geacht tot het rijk van Siak<br />
te behooren, vaak met Atjih heulden, totdat<br />
zij, ten gevolge der vestiging van het Nederlandsch<br />
gezag in Siak, deels vrijwillig in 1862,<br />
deels door eene militaire expeditie genoodzaakt<br />
in 1865, de suprematie van onzen vazal den<br />
Sultan van Siak eu van het Nederlandsch Gouvernement<br />
erkenden. De Tamiang, schoon zij<br />
haren naam aan het noordelijkste dezer staatjes<br />
geeft, is slechts eene onbeduidende kustrivier;<br />
de Pasitan maakt de noordelijke grens uit van<br />
het rijkje Langkat, dat verder door de Batang<br />
Boebon of rivier van Langkat doorstroomd<br />
wordt. De Batang Baloe Tjina onstpringt op<br />
den G. Baloe Gapit en stort zich met een wijden<br />
mond in zee. Het gebied langs dezen<br />
stroom wordt tot het volgend rijkje gerekend.<br />
De Batang Dèli, wier gebied wederom een gelijknamig<br />
rijkje vormt, dat zich ook eene soort<br />
van suprematie over Langkat en Tamiang toeschrijft,<br />
ontspringt veel verder zuidwaarts, heeft<br />
een noord-oostwaartschen loop, neemt onderscheidene<br />
zijriviertjes op, is voor vrij groote<br />
vaartuigen bevaarbaar en staat nabij den mond<br />
met de B. Baloe Tjina in verband. Nu volgen<br />
de rivieren van Serdang, Batoe Bara, Asahan,<br />
Ledong en Kwaloe (bij JUNGHDHN Hoealoe),<br />
allen met gelijknamige lijkjes, doch deze ontspringen<br />
niet meer in het gebergte van Atjih,<br />
maar in zijne zuidelijke voortzetting in de bergen<br />
der Batak-landen. De Batang Serdang<br />
draagt, naar een dieper binnen 's lauds gelegen<br />
landschap met gelijknamige kampong, ook den<br />
naam van Batang Bedagi ').<br />
Alvorens deze topographische schets voort<br />
te zetten, moet ik hier eenige opmerkingen<br />
inlasschen omtrent de grenzen der Batak-landen<br />
en eenige wenken geven tot verbetering<br />
der bestaande kaarten, die hier allen in hooge<br />
mate foutief zijn. Zonder deze voorafgaande<br />
opmerkingen zou het onmogelijk zijn, met de<br />
kaart in de hand, de volgende topographische<br />
détails te begrijpen.<br />
Het Atjinesche rijk strekt zich JaDgs de<br />
') In de regeringsverslagen over 1858, hl. 1, eu<br />
18G2, bl. 18, waar de onderhoorigheden van Siak<br />
worden opgenoemd, wordt Baloe Tjina niet vermeld,<br />
waarschijnlijk als onder Dèli begrepen. Daarentegen<br />
worden daar als onderhoorigheden van Serdang,<br />
behalve Bedagi nog Pertjoet, Danai, Pebaoengan<br />
(of Pcbangoengan) en Padang genoemd.<br />
Dèli maakt aanspraak op de suprematie over Serdang<br />
en zijne onderhoorigheden, Langkat en Tamiang;<br />
Asahan op die over Batoebara, Bedong en<br />
Kwaloe. Siak eigende zich tijdens onze vestiging<br />
aldaar de suprematie toe over al de genoemde<br />
staatjes, terwijl te gelijker tijd de gehcele kust<br />
van Batoe Bara tot Tamiang meer of min onder<br />
den invloed van Atjih stond. Ziedaar een voorbeeld<br />
van de strijdige aanspraken en verwarringen<br />
uit het Maleisehe leenstelsel geboren,
Westkust uit tot 0. Petikalla, tusschen Poeloe<br />
Samak en Singkel op 2° 22' N. Br., en geheel<br />
ten onregte worden dus op de meeste kaarten<br />
Teroemon en Poeloe Samak als in de afdeeling<br />
Singkel van de Nederlandsche residentie Tapanoeli<br />
begrepen, voorgesteld. Zij vormen, gelijk<br />
vroeger ook Singkel zelf, meer of min onafhankelijke<br />
en onderling verbonden staatjes onder<br />
de suprematie van den Sultan van Atjih;<br />
maar bij de verovering van Singkel in 1840<br />
door den Generaal MICIIIELS werd het Nederlandsch<br />
gezag niet tot Poeloe Samak en Teroemon<br />
uitgebreid ').<br />
Ook wat de oostelijke grenzen betreft is de<br />
afdeeling Singkel op onze kaarten veel te ruim<br />
genomen; alleen die in den Atlas van Nederlandsch<br />
Indië van MELVILL VAN CARNBÉE en<br />
VERSTEEG heeft zich teregt van de aanwijzing<br />
dier grenzen onthouden, daar, zoo als VON RO-<br />
SENBERG opmerkt, eene vaste grensscheiding<br />
met de oostelijk liggende landen ontbreekt. De<br />
afdeeling bestaat alleen uit Singkel en Ommelanden<br />
en de Banjak-eilanden, en strekt zieh<br />
landwaarts niet verder uit dan tot de plaats<br />
waar de Simpang Kiri en Simpang Kanan, de<br />
beide boventakken der rivier, zich, ongeveer<br />
drie mijlen boven de hoofdplaats, vereenigen.<br />
Derhalve wordt Singkel ten Oosten door de<br />
landen langs de Simpang Kiri en de Simpang<br />
Kanan begrensd. De staatjes langs de Simpang<br />
Kiri, den noordelijksten tak, zijn nog zeer gebrekkig<br />
bekend; de magtigste Radja is die van<br />
Binanga. Bij de bevolking van den benedenloop<br />
drijft, volgens VON ROSENBERG, het Atjinesche<br />
element boven; meer opwaarts heeft<br />
men Bataks. De landen aan de Simpang Kanan<br />
worden nader onderscheiden in de staatjes<br />
Simpang Kanan, Simpang Sinoendang en Simpang<br />
Soelambi, alle drie met Mohammedaansche,<br />
en in Pak-Pak met Bataksche bevolking. De<br />
drie eerstgenoemde worden geacht deel uit te<br />
maken vau het Atjinesche, of liever van het<br />
Teroemonsche rijk, maar staan onder eigene<br />
Hoofden, die voor eenige jaren een verbond<br />
') Vgl, VON ROSENBERG, Geographische en ethnographische<br />
beschrijving van het district Singkel, in<br />
het Tijdschr. v. h. Bat. Gen., Dl. Ill, bli 397. Poeloe<br />
Samak is daar tot Boelalama en elders in hetzelfde<br />
stuk tot Baloesama verbasterd. Ik heb dien naam<br />
ook Boeloe Sama, Boeion Sama en Batoe Sama<br />
geschreven gezien. Doorgaans wordt Poeloe Samak<br />
onder Teroemon begrepen. Hoe weinig regt men<br />
heeft dat gebied als een deel van Nederlandseh<br />
ë aau te merken, blijkt daaruit, dat in het<br />
regeringsverslag over 1860, hl. 10, gezegd wordt:<br />
Ijene onmiddellijke aanraking met Atjih en Tc-<br />
„rocmon werd zoo veel mogelijk vermeden."<br />
SU. 5<br />
van vriendschap met het Nederlandseh Gouvernement<br />
gesloten hebben. Pak-Pak ligt ten<br />
Oosten van genoemde landschappon, maar zijue<br />
bevolking behoort nog tot de Daïri's of westelijke<br />
Bataks, die zich door een eigen dialekt<br />
van de verder oostwaarts wonende of Toba's<br />
onderscheiden. De Daïri's sluiten Singkel en<br />
Ommelanden ook nog ten Zuiden der Simpang<br />
Kauan-landen in, zoodat voor die afdeeling slechts<br />
eene smalle strook langs de kust overblijft, die<br />
zich zuidwaarts uitstrekt tot O. Simanok-manok,<br />
een weinig benoorden Tapoes, op 2° 5'<br />
N. Br., en daar aan de afdeeling Baros grenst.<br />
De onafhankelijke Batak-landen (dus genoemd<br />
in tegenstelling met do aan het Nederlandseh<br />
gezag onderworpen en bij de residentie Tapanoeli<br />
ingelijfde Bataksche distrikten) hebben<br />
dus de Maleisehe landen aan het lager deel<br />
der Simpang Kiri en Simpang Kanan, vervolgens<br />
nog een deel der afdeeling Singkel en dan<br />
Baros en de verdere onderhoorigheden van do<br />
residentie Tapanoeli tot westelijke grens.<br />
Hoe ver nu de Bataks noordwaarts tusschen<br />
de Atjinesche havens aau de Westkust<br />
en de bovengenoemde Maleisehe staatjes aan<br />
de Oostkust zich uitstrekken, is moeijclijk te<br />
bepalen, en nog moeijelijker in hoe verre zij<br />
daar inderdaad onafhankelijk kunnen genoemd<br />
worden. Zeker is het dat zij zich tot in de<br />
binnenlanden van Dèli over het hooge gebergte<br />
uitstrekken, maar even zeker dat zij daar grootendeels,<br />
tot zekere hoogte, de soevereiniteit<br />
der Maleisehe Vorstjcs erkennen ').<br />
Wij hebben gezien dat tot aan de Batang<br />
Kwaloe de mondingen der rivieren aan de Oostkust<br />
van Sumatra door Maleisehe koloniën bezet<br />
zijn, en dus de Bataks zich daar nergens<br />
tot aan het strand uitstrekken. Verder zuidwaarts<br />
schijnt tot aan de rivier van Koeboc<br />
ook aan de stranden de bevolking meer gemengd<br />
te zijn, met dien verstande echter dat<br />
ook daar eenige Maleisehe nederzettingen met<br />
eigene Hoofden gevonden worden. Dit is het<br />
geval_ met Bila en Panei, twee staatjes onder<br />
Maleisehe Soetans, onder het oppergezag van<br />
Siak, die gelegen zijn aan den uitloop der uitgestrekte<br />
rivieren van Bila en Panei, die uit<br />
het hart der Batak-landen komen, en zich ten<br />
laatste bij T. Bangsi in eene zeer wijde monding<br />
vereenigen. Ook hier vind ik een paar<br />
ounaauwkeurigheden onzer kaarten te verbeteren.<br />
Op de meeste wordt de rivier van<br />
Panei ook B. Boeroemon of zelfs alleen B. Boe-<br />
') Zie over hen NETSCHEIÏ, in het Tijdschr. v. h<br />
Bal. Gen., Dl, XIV, hl, 344 en 348,
, SU.<br />
rocmoii genoemd; dit is onjuist, want de ßoeroemon<br />
is slechts een boveutak van de Panei,<br />
die zich een weinig beneden Pertibi met haar<br />
verecnigt >). Op die kaarten, die de rivier van<br />
Panei alleen onder den naam van Boeroemon<br />
kennen, is dan ten onregte do Panei, als een<br />
zeer klein kustriviertje, een weiuig meer zuidwaarts<br />
afzonderlijk geteckend 2 ).<br />
Reeds in 1838 werd, als een gevolg der oorlogen<br />
met de Padries, het Nederlandsen gezag<br />
langs de rivieren van Boeroemon en Panei tot<br />
aan de landschappen Bila en Panei aan de<br />
Oostkust uitgebreid. Wij vestigden bier aanvankelijk<br />
een militairen post te Kota-Pinang<br />
aan de Panei-rivier, ongeveer op de helft van<br />
baren loop gelegen. Later werd eene benting<br />
in Bila opgeworpen, op den uitersten landtong<br />
der vlakte, die door de zamenvloeijende rivieren<br />
van Bila en Panei wordt ingesloten, juist<br />
op het punt barer vereenigiug gelegen. Te<br />
midden van onbewoonde wildernissen en moerassen<br />
en op een afstand van verscheiden dagreizen<br />
van den naasten militairen post, werden<br />
daar 75 Ambonesohe en eenige weinige Europesche<br />
soldaten in bezetting gelegd. Tengevolge<br />
dezer uitbreiding werd destijds eene nieuwe<br />
afdeeling aan de onder Ncderlandsch gezag<br />
staande Batak-landen toegevoegd, die den<br />
naam droeg van Pertibi en uit de distrikten<br />
Tamboesei, Boeroemon, Padang-Lawas, Dolok,<br />
Panci en Bila bestond. Ofschoon nu al deze<br />
landen weder verlaten werden, toen in 1841<br />
tot de ontruiming aller posten op de Oostkust<br />
noordwaarts van Djambi besloten werd, is echter,<br />
door de tijdelijke bezetting, het zuidelijk<br />
deel der onafhankelijke Batak-landen eeiiigzins<br />
beter dan het meer noordwaarts gelegene bekend<br />
geworden.<br />
De zuidelijke grens der onafhankelijke Batak-landen<br />
wordt in het algemeen gevormd<br />
door de Batang Koeboe, eene aanzienlijke rivier<br />
die op die van Panei volgt, en aan wier mond<br />
weder eene gelijknamige Maleische kampong<br />
gelegen is, die door een Siaksch hoofd wordt<br />
bestuurd. Deze rivier is, op het voorbeeld<br />
van JUNGIIUUN, op de gewone kaarten met do<br />
Hokan Kanan of den noordelijken bovenarm<br />
der Rokan-rivier verward en heeft waarschijnlijk<br />
een veel korteren, in allen gevalle een ge-<br />
>) Zie WILLER, in het Tijdschr. v. N, I., Jaarg,<br />
VIII, Dl. II, bl. 254.<br />
s ) Deze tweede misslag is een gevolg der onduidelijkheid<br />
van een kaartje in ANDERSON'S Mistion<br />
to <strong>the</strong> eastcoast of Sumatra; de tekst bevestigt<br />
op bl. 329 mijne voorstelling.<br />
heel andereu loop dan haar op die kaarten<br />
wordt toegeschreven.<br />
Wij keeren thans terug tot onze topographische<br />
schets. Ik sprak reeds van de westelijke<br />
en oostelijke Bataks, de Daïri's en Toba's.<br />
Het schijnt dat deze namen inderdaad<br />
slechts de betrekkelijke ligging aanduiden, en<br />
dus op andere personen worden toegepast, naarmate<br />
van het standpunt van den spreker; doeh<br />
het is thans algemeen gebruikelijk de Bataks<br />
in het stroomgebied der rivier van Singkel<br />
en der rivier van Baros of B. Batoe Grigi<br />
Daïri's te noemen, Toba's daarentegen hen<br />
die verder oostwaarts wonen in de weinig bekende<br />
landen om het groote meer, dat bij de<br />
kustbewoners Eik (of Aèk) Dabo, d. i. het<br />
verre water, maar bij ons het meer van Toba<br />
heet, en in het ten Zuiden daaraan grenzende<br />
plateau, dat sedert JUNGHUHN het plateau van<br />
Toba wordt geheeten. Aan het meer liggen<br />
een aantal dorpen, waaronder Bakara, welks<br />
vorst nog een schaduw is van de vroegere<br />
fiataksche monarchen. Het meer wordt op<br />
een lengte van 4 of 5 uren on eene breedte<br />
van ongeveer 1 uur geschat, en ligt ten minste<br />
4000 voet boven den zeespiegel. Alle wouden<br />
zijn hier uitgeroeid en de omtrek is geheel<br />
met rijstvelden bedekt. VON ROSENBEKG<br />
noemt het meer Eik Silalahé en ontkent dat het<br />
zich ontlast door een zijtak der Simpang Kanan,<br />
of den zuidelijken arm der rivier van<br />
Singkel, zoo als door sommigen beweerd is.<br />
Op een MS. kaartje, waarvan mij de herkomst<br />
onbekend is, ontlast het zich aan het Noordwest-einde<br />
door een aanzienlijke rivier, die<br />
zich beneden Binanga, bij Kota Baroe, met de<br />
Simpang Kiii vereenigt.<br />
Het volkrijke plateau van Toba ligt volgeus<br />
JUNGHUHN 3,740 voet boven den zeespiegel, en<br />
wordt ten Zuiden begrensd door den Dolok (d. i.<br />
berg) Dsaoet, een stompen vulkanischen kegel<br />
van wijden omvang, die zich met zeer zachte<br />
hellingen tot een hoogte van ongeveer 5,000<br />
voet verheft. Ten Oosten van het plateau van<br />
Toba ligt dat van Opper-Bila, van het vorige<br />
afgezonderd door de ketens van Sitatoowan en<br />
Gadja-Gadja, ten Noorden door debergketen van<br />
Bila van het land aan de B. Kwaloc of Tanah<br />
Kwaloc gescheiden, en ten Zuiden door de geheel<br />
met bergen bedekte distrikten Silantora,<br />
Hoeroong (met een gelijknamige rivier, een tak<br />
der B. Bila) en Rampen begrensd. In dit plateau<br />
liggen de bronnen ea boventakken der<br />
B. Bila, welke vervolgens in Beueden-Bila<br />
komt door een smalle kloof die, aan de Oostzijde<br />
vau het plateau, de digt tot elkander
naderende ketens van Bila en van Raiupeh (de<br />
Dolok Batoe Goring) vanéén scheidt. Het gebergte,<br />
dat hier nog vrij digt tot de Oostkust<br />
nadert, wijkt zuidwaarts van Rampeh aanmerkelijk<br />
terug, zoodat hier die breede zoom<br />
van vlak land en moerassen aanvangt, waardoor<br />
zich de zuidwaarts steeds in lengte en<br />
omvang van gebied toenemende rivieren der<br />
Oostkust kronkelen.<br />
De rivier van Singkel is eene der aanzienlijkste<br />
van de Westkust en wordt door de inlanders<br />
B. Ajer Besar genoemd, De Simpang<br />
Kiri komt uit het Noorden uit de Aljincsche<br />
bergen, de Simpang Kanan, door de zamenvloeijing<br />
der Simpang Sinoendang en Simpang Soelambi<br />
gevormd, uit de Bataksohe bergen ten<br />
Oosten. Beide Simpangs kunnen 5 à 6 dagen<br />
worden opgevaren, en na hunne vereeniging is<br />
de rivier zelfs voor groote vaartuigen bevaarbaar.<br />
Zij stort zich met twee hoofdmondon, de Koewala<br />
Atjih eii de Koewala Baroe, in zee. De<br />
Ommelanden van Singkel die zij doorstroomt,<br />
vormen eene groote alluviale en gedeeltelijk<br />
moerassige vlakte, eene der uitgestrektste die<br />
op de Westkust gevonden worden.<br />
Ten Westen van het plateau van Tobah en<br />
van het naar den boven beschreven berg genoemde<br />
distrikt Dolok Dsaoet, loopon twee parallelle<br />
ketens, die het stroomdal vormen van de<br />
Batang Toroe (Tarroe), eene rivier die van de<br />
oostelijke grensgcborgten van het plateau van<br />
Toba komt, en dit in westelijke rigting doorsnijdt,<br />
voordat zij, zich zuidwaarts ombuigende,<br />
in het gemelde dal komt, dat de distrikten<br />
Silindong en Sigopoelan uitmaakt. De keten ten<br />
Westen van het dal rijst het hoogst in den Dolok<br />
Mertimbang, waarschijnlijk een ouden vulkaan,<br />
een weinig noordelijker dan de D. Dsaoet<br />
gelegen, en op eene hoogte van 5,000 voet geschat.<br />
Zuidwestwaarts van den Mertimbang cu<br />
ten Westen vau het dal der B. Toroe strekken zich<br />
drie of meer parallelle ketens uit, die te zamen<br />
het met ondoordringbare bosschen bedekte hoogland<br />
van Tapanoeli uitmaken, de baai van Tapanoeli<br />
teu Noorden omsluiten, en de vlakte van<br />
Loemoet, ten Zuiden "dezer baai, van de zuidwaartsohe<br />
voortzetting van het stroomdal der<br />
Batang Toroe scheiden. Eene met de Tapanocliketens<br />
zamenhangende heuveleniij gaat westwaarts,<br />
bezuiden de vlakte van Loemoet om,<br />
en scheidt deze van de veel uitgestrektere<br />
golvende vlakte van Singkoenar, die zich tot<br />
O. Tabocjong langs de Westkust uitstrekt.<br />
Door deze vlakte, en wel door het distrikt dat<br />
den naam van Toba-Toba of Klein Toba draagt,<br />
stroomt de Batang Toroe, na zich om de heu-<br />
su.<br />
velen van Loemoet westwaarts te hebben omgebogen,<br />
als een aanzienlijke stroom in zee.<br />
Een weinig verder zuidwaarts wordt de vlakte<br />
van Singkoenar door de onaanzienlijke rivier<br />
van dien naam, vervolgens door de van het<br />
Zuid-oosten komende Batang Gadis of Singkoeang,<br />
die op de Westkust de grens der Bataks<br />
aanwijst, en eindelijk aan haar zuidelijk einde<br />
door de rivier Taboejong besproeid.<br />
Ten Zuiden van Dolok Dsaoet en Silantom<br />
vormt het centraal-gebergte het plateau van<br />
Sipirok, waarvan de rivier van dien naam afstroomt,<br />
die zich in Sigopoelan met de Batang<br />
Toroe vereenigt. Ten Oosteu van Silantom<br />
en Sipirok ligt een tot omstreeks 4,000<br />
voet rijzend en naar de Oostzijde zacht uitloopend<br />
gebergte, dat eenvoudig Dolok genoemd<br />
wordt, en daaraan grenst het vlakke<br />
en moerassige stroomgebied der rivier van<br />
Panei, waarvan hot bovendeel tot aau de kampong<br />
Sikoeristak, waarin de Pauei met de Tjirimamboe<br />
zamenvloeit, den naam draagt vau<br />
Padang Lawas. Dit distrikt is een dorre, onvruchtbare<br />
vlakte, door moerassen en ravijnen<br />
doorsneden, en blootgesteld aan verzengende<br />
stormen. De zuidelijke tak der Panei-rivier<br />
daarentegen, de Batang Boeroemon, doorstroomt<br />
een gelijknamig terrein, waarin heuvelen,<br />
vlakten en bosschen elkander afwisselen<br />
en dat zich door groote vruchtbaarheid en<br />
rijstbouw op sawahs onderscheidt. Van het<br />
gebied dat de Panei van Sikoeristak tot aan<br />
zee doorstroomt, is nagenoeg niets bekend dan<br />
de rivieroevers. Men weet slechts dat het vlak<br />
en moerassig is, met een heet en vochtig klimaat,<br />
en aan de zeezijde met ondoordringbare<br />
tiibonff-bosschcu bedekt ').<br />
Aan het zuidwestelijk uiteinde van het plateau<br />
vau Sipirok verheft zich de Dolok Siboelaboali,<br />
een 4,000 voet hooge vulkaan, uit wiens<br />
oostelijke helling uit twee solfatara's sterke<br />
zwaveldampen oprijzen. Door een bergrug, die<br />
ongeveer 3,000 voet bereikt, is hij verbonden<br />
met een tweeden vulkaan, den Dolok Loeboe<br />
Raja, waartegen de Batang Toroe stuit, als zij<br />
hare wending westwaarts maakt. Deze berg<br />
ligt in Opper-Angkola, is 5,850 voet hoog,<br />
aan het benedeudeel zijner hellingen bebouwd,<br />
maar verder tot aan den top met zware wouden<br />
bedekt.<br />
') Dit gedeelte heet bij JUNOHÜHN verkeerdelijk<br />
Boeroemon; liet is het landschap Panei van WIL-<br />
LER, Tijdschr. v. N. I., Jaarg. VIII, Dl. II, bl. 231<br />
en 254, en daartoe behoort het aan Siak cijnspligtige<br />
Panei aan den mond der rivier, dat boven<br />
vermeld werd.<br />
7
8 SU.<br />
_ Wij hebben hier het zuidelijk grenspunt der<br />
eigenlijke Batak-landen bereikt, een merkwaardig<br />
punt, dewijl het zeer ingewikkeld<br />
berg- en rivierstelsel van Sumatra's noordelijk<br />
deel hier door eene terrein-formatie van zeldzame<br />
regelmatigheid wordt vervangen. Van<br />
don Loeboe Raja af bestaat het centraalgebergte<br />
uit slechts twee parallelle ketens,<br />
nergens hooger dan 3000 voet, die een dal<br />
insluiten dat volmaakt de rigting van den<br />
lengte-as van Sumatra volgt, wanneer wij<br />
daarvoor de regte lijn van het hoofd van Atjilï<br />
tot Tandjong Kamantara aannemen. De breedte<br />
van dit dal, dat de landschappen Beneden-<br />
Angkola, Mandailing, Rau, Loender en Loeboe<br />
Sikaping bevat, wisselt af van 8 tot 15 geographische<br />
minuten ; de lengte bedraagt ruim<br />
3G uren tot op het puut waar, langs den noordelijken<br />
oever der Batang Alahan Pandjang<br />
of rivier van Bondjol, eene lago dwarsketen de<br />
beide parallelle ketens van het centraal-gebergte<br />
verbindt. Van den Loeboe Raja kon JUNG-<br />
HUHN dit gansehe uitgestrekte dal en zelfs,<br />
over gemelden lagen bergrug heen, de vallei<br />
van Bondjol overzien, zoodat eerst de ruim<br />
40 uren ver verwijderde kruin van den Merapi<br />
zijn gezigteinder bepaalde. In dit dal vormen<br />
zich twee aanzienlijke rivieren. De zuidoostwaarts<br />
stroomende Batang Angkola vcreeirigt<br />
zich met de in Mandailing gevormde eu de<br />
noordwestwaartsche rigting volgende Batang<br />
Gadis of Singkoeang juist ter plaatse waar deze,<br />
op 1° N. Br., door eene kloof het dal verlaat,<br />
om verder, zoo als reeds gezegd is, door de<br />
vlakte van Singkoenar westwaarts naar zee te<br />
spoeden. De Soempoer komt van het zuidelijk<br />
grensgebergte der vallei, welker rigting zij<br />
volgt totdat zij zich in de nabijheid van Rau<br />
vereenigt met de uit het Noorden komende<br />
Sabin Ajer, om zich dan onmiddellijk oostwaarts<br />
te wenden, door eene kloof ten Noorden<br />
van den Goenoeng Seligi (hoog 4,500 voet)<br />
de vallei te verlaten, en, na het landschap<br />
Mapat Toenggoel doorsneden en zich met eenige<br />
kleinere riviertjes vereenigd te hebben, den<br />
naam van Rökan Kiri aan te nemen. In de<br />
oostelijke keten verdient de Goenoeng Maleh<br />
(of Malea), tegenover de kloof waardoor de<br />
Gadis de vallei verlaat, onze opmerking. Hij<br />
is misschien een vulkaan en 3,800 voet, hoog.<br />
De westelijke kelen heeft, wat verder zuidwaarts,<br />
een vulkaan in den Seret Berapi (op<br />
sommige kaarten Merapi genoemd, maar niet<br />
met den bekenden Merapi in de Padangsehe<br />
bovenlanden te verwarren). Deze berg is 5,500<br />
voet hoog en doorboord door een krater aan<br />
welks randen zwavel gevonden wordt. Naast<br />
den Seret Berapi verrijst de slechts weinig<br />
lagere Sidoedoek (Sikadoedoek). Een andere<br />
aanzienlijke berg in de westelijke keten is de<br />
G. Kalaboc, 4,900 voet hoog, en gelegen tegenover<br />
de kloof waardoor de Soempoer de vallei<br />
verlaat.<br />
Op den G. Maleh liggen de bronnen van<br />
de Rökan Kanan, den noordelijken bovenarm<br />
der Rokan-rivier. Zij vormeu eerst de breede<br />
B. Sossak, waaraan Daloe-Daloe, de bekende<br />
sterkte van Toewankoe Tamboesei, die in 1838<br />
door onze wapenen veroverd werd, gelegen<br />
is, en de B. Loeboe of Lobo, die zich vervolgens<br />
onder den naam van Rökan Kanan<br />
vereenigen. Het gebied der B. Sossak en B.<br />
Loeboe vormt het landschap Tamboesei, dat<br />
gedeeltelijk vlak en moerassig, maar grootendeels<br />
golvend, boschrijk en vruchtbaar is. Het<br />
ontstaan der Rökan Kiri is boven beschreven.<br />
Na hunne vereeniging vormen de Rökan Kanan<br />
en Rökan Kiri de groote Rokan-rivier, die de<br />
moerassige en onbewoonbare vlakten der Oostkust<br />
in lioordwaartsche rigting doorsnijdt, en<br />
zich door tweo monden, waarvan de westelijke<br />
den naam van Rökan behoudt en de kleinere,<br />
met de Rökan schier parallel loopende B.<br />
Bangka opneemt, de oostelijke den naam van<br />
Tanah Poetih outvaugt, en beiden te zamen<br />
het groote delta-eiland vormen, waarvan reeds<br />
vroeger bij de beschrijving der Oostkust is<br />
gewaagd. Aan de mondingen dezer rivieren<br />
liggen de Maleische vestigingen Bangka en<br />
Tanah Poetih, die, even als die aan den mond<br />
der B. Koeboe, door Siaksche hoofden bestuurd<br />
worden ').<br />
De volgende groote rivier op de Oostkust<br />
is de rivier van Siak of B. Tapoeng. Ook<br />
deze rivier ontstaat uit de zamenvloeijing van<br />
twee hoofdtakken, de Tapoeng Kiri en Tapoeng<br />
Kanan, die beiden ontspringen op den Boekit<br />
Gedang, zoo als de oostelijke keten ten Zuiden<br />
van den G. Seligi genoemd wordt. Aan deze<br />
boventakken vindt men de landschappen IV<br />
«) De kaarten van MELVILL VAN CARNBÉE, PIJN-<br />
APPEL en andere maken de Sossak tot een boventak<br />
der 13. Koeboe, en de Loeboe tot een boventak<br />
der B. Bangka, eene vergissing waartoe, zoo als<br />
reeds boven werd aangeduid, de kaart van JUNGHUHN<br />
aanleiding geeft. De voorstelling der door mij gevolgde<br />
kaarten van BEIJERINCK en LANGE wordt<br />
bevestigd door WILLER, in het Tijdsohr. v, K I.,<br />
Jaarg. VIII, Dl. II; bl. 254. DE HOLLANDER, Landen<br />
Volkenk., Dl. I, bl. 617, stemt hiermede overeen,<br />
maar had dan ook niet op de volgende blz. moeten<br />
zeggen dat de bronnen der B, Koebue op den<br />
G. Maleh liggen.
Kota's, Tapoeng eu V Kota's, in welk laatste<br />
zij zich vereenigen. Verder op zijn slechts de<br />
oevers hier en daar bewoond. De belangrijkste<br />
plaats is Pakan Baroe, tot waar de rivier voor<br />
groote praauwen bevaarbaar is. Beneden deze<br />
plaats neemt zij aan den linkeroever de Mandau<br />
op, die uit een noordelijk gelegen meer,<br />
Danau Tasik, ontspringt. Nog lager, op 40 à<br />
45 palen van zee, ligt de hoofdplaats Siak Sri<br />
Indrapoora. Op vier palen van de monding ligt<br />
in de rivier het eiland Gombong, waar eenmaal<br />
de O. I. Compagnie eene factorij had, die door<br />
de Siakkers is uitgemoord. Aan hare monding<br />
is de rivier een halven paal breed. Zij ontlast<br />
zich in de Brouwers-straat, aan welke, tegenover<br />
den Nederlandscheu post op het eiland<br />
Bangkalis, het door de trOoboek-visscherij bekende<br />
Bockit Batoe aan een gelijknamig riviertje<br />
ligt. Schier de geheele uitgestrekte<br />
kuststreek van Tanah Poetih tot Boekit Batoe<br />
is tot diep landwaarts in een onbewoonbaar<br />
moeras.<br />
Van de westelijke keten van het centraalgebergte,<br />
dat hier ver genoeg van de kust<br />
terug wijkt om nog een breeden zoom lauds<br />
aan de Westzijde vrij te laten, loopen echter<br />
zijtakken naar de Westkust, die de vlakten<br />
langs het strand beperken en splitsen. Van<br />
de vlakte van Singkoenar is boven gesproken.<br />
Ten Zuiden der B. Taboejong die haar begrenst,<br />
tusschen deze en de rivier van Natal<br />
(B. Lingabaja), die op den Seret Berapi<br />
ontspringt, ligt de G. Sidoardoar, die op een<br />
hoogte van 4,500 voet geschat wordt, en door<br />
een bergrug met den Seret Berapi verbonden<br />
is. Ten Zuiden der rivier van Natal is<br />
weder een vlakte, door de rivier Batahan<br />
doorsneden, de vlakte vau A j er Bangies, die<br />
echter langs de kust door heuvelenrijen, geheel<br />
van het centrale stelsel afgezonderd, doorsneden<br />
wordt. Oostwaarts is die vlakte begrensd<br />
door den G. Maliutang in Klein Mandailing,<br />
een bergtop die op 5,000 voet geschat<br />
wordt, en met het centraal-gebergte zameiihangt,<br />
dat ook hier zijne takken westwaarts uitzendt.<br />
De kustvlakte verruimt zich weder bij Pasaman,<br />
waar zij door de B. Pasaman doorsneden<br />
wordt, totdat ten Zuiden dier rivier de<br />
vervaarlijke massa van den Goenoeng Pasaman,<br />
dien de Europeanen Ophir noemen, door een<br />
zijtak met het centraal-gebergte verbonden,<br />
tot dicht aan de kust vooruitdringt. Deze<br />
betg ligt ongeveer op gelijke breedte met de<br />
dwarsketen, die de vallei van Mandailing en<br />
Rau van die der B. Alahan Pandjang of van<br />
Bondjol scheidt, Het is een regelmatige ke-<br />
SU. 'J<br />
gel, die op 9,000 voet geschat wordt, en wiens<br />
top door een uitgeblusehten krater doorboord<br />
is. Vroeger heeft men dezen berg eene veel<br />
grootere hoogte toegeschreven, en hem geheel<br />
ten onregte voor den hoogsten berg vau<br />
Sumatra gehouden. Dit verklaart zich daaruit<br />
dat hij schier van alle kanten vrij uit de<br />
vlakte oprijst en daarmede eene verbazende<br />
tegenstelling vormt, en dat ook het op grooten<br />
afstand gezien centraal-gebergte ten Zuiden<br />
van de zijketen des Ophirs tot zulk eene<br />
laagte daalt, dat het zieh schier als geheel<br />
afgebroken vertoont.<br />
Ten Zuiden van het uitgestrekte lengtedal<br />
dat door het dwarsdal vau Bondjol begrensd<br />
wordt, vertoont het centraal-gebergte weder<br />
een zeer ingewikkeld stelsel van bergruggen<br />
eu vulkaankegels, van lengte- en dwarsdalen,<br />
van plateau's en bergmeren, waarvan het uiterst<br />
moeijelijk is eene aanschouwelijke voorstelling<br />
te geven. Wij zijn hier genaderd tot de zoogenaamde<br />
Padangsehe bovenlanden, die met<br />
meer juis<strong>the</strong>id bovenlanden van Kampar en<br />
Indragiri zouden heeten, daar naar de zijde<br />
van Padang of de Westzijde de bergen doorgaans<br />
steil afdalen en slechts enkele kloven<br />
den toegang tot het bergland openen, terwijl<br />
daarentegen het gebergte naar de Oostzijde<br />
zacht afhelt en door ruime openingen de wateren<br />
doorlaat, waardoor de magtige rivieren<br />
van Kampar en Indragiri gevoed worden. De<br />
eenige aanzienlijke rivier die hier uit het gebergte<br />
naar de Westkust afstroomt is de B.<br />
Masang, die de strandvlakte slechts een weinig<br />
ten Zuiden van den Ophir doorsnijdt en<br />
bij Katiagam in zee valt. Zij ontspringt op<br />
den berg Siiigalang in het Zuiden van Agam,<br />
doorsnijdt het dus genoemde hooge dal in'<br />
noordwestwaartsche rigting, baant zich vervolgens<br />
een weg door de enge kloof die de<br />
VII Loerah's van Matoea en de VIII Kota's<br />
scheidt, neemt vervolgens de vischrijke B.<br />
Alahan Pandjang op, die het dwarsdal van<br />
Bondjol, dat wij reeds boven als grenzend aan<br />
het groote lengtedal van de B. Gadis en B.<br />
Soempoer leerden kennen, in zijne geheele<br />
lengte van het Noorden naar het Zuiden doorsnijdt,<br />
en verlaat onmiddellijk daarop met<br />
westwaartsche rigting het gebergte, juist waar<br />
zich dit, zoo als wij zoo even opmerkten,<br />
schier als afgebroken vertoont, en inderdaad<br />
meer dan op cenig ander punt naar de Westzijde<br />
geopend is. Een linkerarm, die zich in de vlakte<br />
van de Masang afzondert, stort zich wat meer<br />
zuidwaarts bij O. Masang in zee.<br />
Op do B. Masang volgt op de Westkust
10 SU.<br />
de B. Antokan, waardoor zich het meer der<br />
X Kota's of de Danau Manindjoe ontlast, en<br />
die zich ten Noorden van Tikoe in zee stort.<br />
Langs deze rivier en door de kloof die zij<br />
vormt in den bergrug, die het meer omgeeft,<br />
en verder om de Noordzijde van het meer over<br />
Maliutang en Manindjoe, ligt de gedeeltelijk<br />
zeer moeijelijke weg van Loeboe Boesoeng<br />
naar Matoca, de noordelijkste der drie waardoor<br />
de benedenlanden met de bovenlanden<br />
gemeenschap hebben. Van Tikoe tot nabij<br />
Priaman reiken de uitloopers van het gebergte<br />
tot aan het strand, zoodat zich een steile rotswand<br />
onmiddellijk uit zee opheft, doch zuidwaarts<br />
van Priaman tot aan de hoofdplaats<br />
Padang is de kuststreek weder vlak. De rivieren<br />
zijn hier echter onbeduidend; alleen de<br />
Aneh, die ongeveer in het midden tussehen<br />
Priaman en Padang in zee valt, verdient eene<br />
opzettelijke vermelding. Zij ontstaat in Agam<br />
bij Kota Baroe, op eene hoogte van 3,400 voet,<br />
uit eenige plassen, en vloeit tussehen den G.<br />
Singalang en den G. Merapi door, een bed vormende,<br />
dat op sommige punten wel honderd<br />
voet diep is. Vervolgens wendt zij zieh om<br />
den Singalang westwaarts, en daalt door eene<br />
enge kloof, tussehen de hellingen van den Singalang<br />
ten Noorden en vau den Ambatjang<br />
ten Zuiden, van het plateau van Padang<br />
Pandjang naar de ongeveer 1,400 voet lagere<br />
vlakte van Kajoe Tanam af, om verder de<br />
strandvlakte te doorsnijden en zich bij Aneh,<br />
ten Zuiden van Oelakan, in zee te storteu. De<br />
tweede weg die uit de beneden- naar de bovenlanden<br />
voert, lag vroeger over den Ambatjang<br />
1er linkerzijde van de Aneh. Welke<br />
moeijelijkheden hij opleverde ondervond de luitenant-kolonel<br />
RAAFF, toen hij in Januarij<br />
1822 langs dezen weg de eerste expeditie tegen<br />
de Padries aanvoerde. Maar in 1833 werd,<br />
op last van den Commissaris-Generaal VAN DEN<br />
BOSCH, een gemakkelijkere weg door de kloof<br />
der Auch aangelegd, waardoor de gemeenschap<br />
tussehen boven- en benedenlanden aanmerkelijk<br />
werd verbeterd. Deze weg is even merkwaardig<br />
als een zege van de kunst over de<br />
natuur, als om de sohoonc tooneelen die hij<br />
aanbiedt. Langs het ravijn in de rots uitgehouwen,<br />
is hij aan de andere zijde door een<br />
steilen rotswand begrensd. Tussehen de rotsblokken<br />
door, die aan den ravijnkant zijn blijven<br />
staan, ziet men in een ijzingwekkende<br />
diepte, waardoor de Aneh zich schuimende en<br />
bruischende een weg baant, en over haar bed<br />
heen op een steil gebergte, met zwaar geboomte<br />
begroeid, waarin groote troepen apen zich op-<br />
houden. De weg daalt over een afstand van 6<br />
palen van het 2000 voet hooge plateau van Padang-Pandjang<br />
naar de 600 voet hooge vlakte<br />
van Kajoe Tanam af. Om de helling te verminderen,<br />
gaat hij en zigzag naar beneden, óf de<br />
kronkelingen van de Aneh volgende, óf, waar het<br />
noodig is, door middel van bruggen den linkeroever<br />
met den regter- of omgekeerd verwisselende.<br />
Iedere bogt levert een nieuw verrassend<br />
schouwspel, een trotsch natuurtooneel op. De<br />
zware regens die in het gebergte vallen, spoelen<br />
de grint gedurig van de hellingen af, en maken<br />
daardoor het onderhoud even kostbaar als<br />
moeijelijk, waarom de bevolking der bovenlanden<br />
duizend gulden in do maand voor het<br />
onderhoud moet opbrengen, waarin door een<br />
honderdtal arbeiders voorzien wordt. Al de<br />
kotlij der bovenlanden gaat langs dezen weg.<br />
naar Priaman, zoodat hij dagelijks- door meer<br />
dan honderd karren op en af wordt bereden.<br />
De derde weg die naar de bovenlanden voert,<br />
gaat van Padang naar Solok, de hoofdplaats<br />
der X11I Kota's, en volgt grootendeels het<br />
bed van een riviertje, dat in genoemd distrikt<br />
ontspringt en bij Nangalo, een weinig ton<br />
Noorden van Padang, in zee valt. Ook deze<br />
weg loopt gedeeltelijk door moeijelijke bergpassen.<br />
Ten Zuiden van Padang ontmoet men verder<br />
geene rivieren van cenig aanbelang voordat<br />
men komt aan de rivier van Indrapoera,<br />
in het zuidelijk deel der residentie Padang,<br />
waar zij aan Benkoelen grenst. Ook nadert<br />
bezuiden Padang het gebergte weder digt tot<br />
het strand en laat slechts een smallen kustzoom<br />
vrij. Vooral op de hoogte der baai van<br />
Tjingko rijzen de bergen, door een zeer smallen<br />
rand van zee gescheiden, dadelijk tot een<br />
vervaarlijke hoogte en hebben een woest en<br />
trotsch karakter. Onder de eilandjes in de<br />
baai zelve rijzen een drietal als zonderling gevormde<br />
rotspilaren omhoog, terwijl een vierde<br />
dergelijke pijler, van basalt gevormd, als een<br />
reusachtige, vierkante en van boven geknotte<br />
toren geheel op zichzelf op het strand staat.<br />
Achter deze fantastische rotspilaren stijgen<br />
de bergketens als de banken van een <strong>the</strong>ater<br />
omhoog. De voorste keten wordt van diepe<br />
dwarsdalen doorsneden, wier gansche helling<br />
met ondoordringbaar bosch bedekt is. Daarachter<br />
ziet men zich ecu tweede en derde verheffen,<br />
terwijl de bovenrand met talrijke kleine<br />
toppen is uitgetand.<br />
Bij Ajer Adji, op de grens van het regentschap<br />
Ir.drapocra, valt een gelijknamig riviertje
in zee, dat van de bergen van Soengei Pago<br />
komt, en kort daarop ondergaat, bij den<br />
hoek van Indrapoera, de strandvlakte eene<br />
aanzienlijke verbreeding, door wijking minder<br />
van het gebergte dan van de zee. Hierdoor<br />
vinden de wateren die van het gebergte afstroomen,<br />
gelegenheid om zieh te verzamelen<br />
en eene rivier te vormen, die met hare takken<br />
een belangrijk stroomgebied beslaat. De rivier<br />
van Indrapoera zelve ontstaat uit de zamenvloeijing<br />
van verschillende beken, die aan den<br />
piek van Indrapoera ontspringen, en volgt een<br />
zuidwestwaartsche rigting, totdat zij, niet ver<br />
van de kust, de Soengei Tapan of Silaoet ontmoet,<br />
eene vrij breede rivier, die uit het Zuiden<br />
van het regentschap komende en de noordwestwaartsohe<br />
rigting van het strand volgende,<br />
al de wateren opneemt die van de hellingen<br />
der bergen, van den G. Raja tot nabij den<br />
piek van Indrapoera, afvloeijon. Na de vereeniging<br />
met de Soengei Indrapoera blijft de<br />
rigting noord-westwaarts tot aan don mond,<br />
zoodat strikt genomen de S. Silaoet eerder als<br />
de hoofdrivier te beschouwen is. De kuststreek<br />
is hier op vele plaatsen moerassig en<br />
onbewoonbaar.<br />
Nadat wij gezien hebben hoe het gebergte<br />
zich naar de westzijde afsluit, willen wij thans<br />
een blik op het bergland zelf werpen. Hier<br />
treft ons, als wij het oog op de kaart slaan,<br />
dat het, op de breedte van Tikoe, midden door<br />
wordt gesneden door een dwarsliggende keten,<br />
door drie elkander van het Westen naar<br />
het Oosteii opvolgende en onderling verbonden<br />
vulkanen gevormd. Het naast aan het<br />
strand ligt de reeds vermelde Singalang, hoog<br />
9,040; (volgens eene andere meting 9,540)<br />
voot, en doorboord door een krater, waarin<br />
een meer is gelegen, Een zadelvormige rug<br />
verbindt hem melden Merapi, hoog 8,980 (volgens<br />
eene andere meting 9,080) voet en van<br />
drie kraters voorzien, den werkzaamsten vulkaan<br />
van Sumatra, waarvan uitbarstingen in<br />
1807, 1822, 1833 en 1845 bekend zijn, die<br />
echter, om eene uitdrukking van Dr. KOMHALS<br />
te bezigen, niet meer waren dan // kleine schaar<br />
duwen der werkingen die dezen berg vroeger<br />
» moeten geschokt hebben." De derde iets meer<br />
noordelijk liggende kegel is de G. Sagoe, die<br />
op slechts 4,600 voet wordt geschat en door<br />
het ruim 3,000 voet hooge gebergte van Tandjong<br />
Alam met den Merapi zamenhangt.<br />
Aan den noordelijken voet van den Singalang<br />
en den Merapi breidt zich het uitgestrekte<br />
en 3,000 voet hooge vulkanische plateau<br />
van Agam uit. Aan de Westzijde van dit, door<br />
SU. 1!<br />
de vroeger beschreven B. Masang doorsneden<br />
plateau ligt het meer van Manindjoe, naar de<br />
landschappen VI Kota's aan zijne Noord- en<br />
IV Kota's aan zijne Zuidzijde ook wel het<br />
meer der X Kota's en niet zelden alleen Danau,<br />
d. i. het meer, genoemd. Het ligt 1,500 voet<br />
boven den zeespiegel en is omgeven door een<br />
3,500 voet hoogen, bosohrijken bergrug, ongetwijfeld<br />
het overblijfsel van een ingestorten<br />
vulkaan, en is dus als een kratermeer te beschouwen.<br />
Het is langwerpig rond, ruim 37,000<br />
Rijnlandsche voeten lang en 20,000 breed, en<br />
ontlast zich door de Batang Autokan, zoo als<br />
reeds vroeger vermeld is. Ten Noorden van<br />
de Danau Manindjoe vindt men die boven beschreven<br />
sterke verlaging' en opening van het<br />
gebergte aan den ingang der vallei, van Bondjol,<br />
waardoor de B. Masang naar de Westzijde<br />
afvloeit. Ten O. is het plateau van Agam<br />
door een borgrug gescheiden van het dal der<br />
Siuamoe of Sinainaiig, een der hoofdtakken<br />
van de rivier van Indragiri, met welke zich<br />
echter de uit Agam komende B. Agam vereen<br />
igt, die zich door den p as van Padang Tero<br />
een doortogt heeft gebaand.<br />
Terwijl de noordelijke en noord-oostelijke<br />
helling van den Merapi zich in het hooge plateau<br />
vau Agam verliezen, daalt de zuid-oostelijke<br />
veel lager af in een dal, tussehen ter wederzijde<br />
oprijzende bergen ingesloten, dat zich<br />
weder geheel in de rigting van Sumatra's<br />
lengte-as, d. i. van hot Noordwesten naar het<br />
Zuidoosten, over een lengte van ongeveer 20<br />
uren uitstrekt, en, gelijk het bij een vulkaan<br />
aanvangt, zoo ook aan het andere einde door<br />
een vulkaan, den G. Salasi, wordt gesloten. In<br />
het noordelijke hoogere deel vau dit dal liggen<br />
de VI Kota's aan het einde der kloof van<br />
de Aneh, de IV Kota's aan den voet van den<br />
G. Ambatjang (hoog bijna 3,000 voet), en vervolgens<br />
het distrikt Batipoc, dat bij Sipinang<br />
warme bronnon heeft. Ten Zuiden van Batipoe<br />
daalt het dal aanmerkelijk dieper en vormt<br />
een uitgestrekt meer, waarvan het niveau ruim<br />
1,000 voet boven de zee ligt. Dit is het meer<br />
van Singkarah, ook wel het meer van Samawang<br />
genoemd. Het is ruim drie geographische<br />
mijlen lang en ruim één geographische mijl<br />
breed, en moot op sommige plaatsen eene zeer<br />
aanmerkelijke diepte hebben. Het wordt aan<br />
de Noordzijde gevoed door het riviertje Soempoer<br />
of Dj elang, dat de vruchtbare velden van<br />
Batipoe besproeit, en aan de Zuidzijde door de<br />
rivier van Solok. De waterstand schijnt vroeger<br />
veel hooger geweest te zijn, doch aan de<br />
Oostzijde heeft zich een doorbraak gevormd,
13 SU.<br />
in 1856 kunstmatig verwijd, waardoor het water<br />
zich thans voor een groot gedeelte ontlast.<br />
Dit is de rivier Ombilin, die, oostwaarts door<br />
Tanah Datar stroomend, eene der hoofdbronnen<br />
is van de rivier van Indragiri.<br />
Rondom de zuidelijke helft van het meer<br />
liggen de XX Kota's, en vervolgens in het<br />
zuidoostelijk einde der vallei, tot tegen de hellingen<br />
van den G. Salasi, de vruchtbare velden<br />
der XIII Kota's. In dit laatste landschap is<br />
bet dal breeder en de voet der bergen ter<br />
wederzijde zacht hellend en voor den aanleg<br />
van sawah's geschikt. De hoogere streken zijn<br />
met koffij beplant. De kruinen der bergen<br />
zijn naar de zeezijde met hooge bosschen bedekt,<br />
maar aan de Oostzijde grootcudeels kaal.<br />
Doch dit oostelijk gebergte is rijk aan metalen<br />
en bergt vruchtbare valleijen in zijn schoot.<br />
Het dal wordt doorstroomd door een net-van<br />
riviertjes, die van den G. Salasi en de bergen<br />
ten Oosten en Westen afdalen, en zich meest<br />
allen vereenigen in de Solok-rivier, die bij Soemani<br />
in het meer van Singkarah valt.<br />
De G. Salasi zelf, ook Talang genoemd, is<br />
7,000, volgens anderen 7,700 voet hoog, en<br />
heeft drie kraters, van welke één is uitgebluscht,<br />
één dikke zwaveldampen opwaarts<br />
zendt, en de derde met een kokend zwavelmeer<br />
gevuld is. In October 1833 werden zware<br />
rookzuilen en gloeijende steenen uit den berg<br />
geslingerd, en in April 1845 werden de bewoners<br />
van den omtrek door het opstijgen van<br />
buitengewoon sterke, zwarte rookzuilen uit<br />
zijn krater verontrust. Ten Zuidoosten van<br />
dezen berg liggen de meren Danau Talang en<br />
Danau di Bawah, welk laatste zich door een<br />
riviertje in de B. Solok ontlast. Een derde<br />
meer, de Danau di Atas, ten Zuiden van het<br />
laatstgemelde, ligt hooger, meer dan 4,000 voet<br />
boven de zee, en heeft zijne uitwatering zuidwaarts<br />
door de B. Goemani, die wij later als<br />
een der boventakken van de rivier van Djambi<br />
zullen leeren kennen.<br />
Wij zullen namelijk van het nog overige<br />
zuidelijke deel en van al de meer oostwaarts<br />
gelegen deelen der Padangsche bovenlanden<br />
ons het best eene voorstelling vormen door<br />
hunne beschrijving met die der groote rivieren<br />
van Kampar, Indragiri en Djambi te verbinden,<br />
wier bronnen en bovenarmen in deze landschappen<br />
gelegen zijn. Beginnen wij met de<br />
rivier van Kampar, die op de Oostkust op de<br />
rivier van Siak volgt, wanneer wij de minder<br />
beduidende B. Wanrawa, die tegenover de<br />
Noordpunt van het eiland Rantau in de Brouwers-straat<br />
uitwatert, buiten aanmerking laten.<br />
De linkerarm van do Kampar-rivier, die al<br />
dadelijk dezen naam draagt, ontspringt in het<br />
bergachtig landschap Mapat Toenggoel, ten Oosten<br />
van Loender, door de oostelijke hellingen<br />
van den Boekit Gedang gevormd. Vervolgens<br />
doorsnijdt hij, met westwaartschen loop, de<br />
weinig bekende noordoostelijke distrikten der<br />
Padangsche bovenlanden: Kampar di Oeloe<br />
(of VI Kota's, volgens de kaart van BEIJE-<br />
RINCK III Kota's) en Kampar di Tengah (of<br />
XII Kota's). Boven Alahan Tikoe, de hoofdplaats<br />
van laatstgenoemd landschap, neemt hij,<br />
bij Moeara Baka, de Baka op, die een deel der<br />
wateren afvoert van het aangrenzende hoogland<br />
van Kopoer nan sambilan, terwijl een<br />
ander deel de B. i|ahi voedt, die zich beneden<br />
Alahan Tikoe, bij Moeara Mahi, mede met de<br />
Kampar vereenigt. De Mahi ontspringt ook<br />
op den Boekit Gedang, doch meer zuidwaarts,<br />
in het gedeelte dat de vallei van Bondjol aan<br />
de Oostzijde sluit en met zijne hellingen het<br />
landschap Mahi (of Mahek) vormt, dat zijn<br />
naam aan de rivier geeft. Deze kronkelt zich,<br />
na Mahi verlaten te hebben, door het distrikt<br />
Pangkalan Kota Baroe (of VI Kota's) ') en<br />
betreedt eerst daarna het gebied van Kampar<br />
di Tengah. Na de vereeniging wordt de rivier<br />
door sommigen Mahi, maar doorgaans en beter<br />
Kampar (Kampar Kanan) genoemd. Zij vormt<br />
een kleinen waterval, Antoko geheeten, en<br />
komt spoedig daarna bij Poeloc Gedang in<br />
Kampar di Ilir (V Kota's), welk distrikt niet<br />
meer tot de Padangsche bovenlanden behoort.<br />
Tot hiertoe zijn de oevers van de Kampar<br />
en' hare takken hoog en steil, hare bedding<br />
klipachtig en haar waterstand zeer afwisselend,<br />
') Met betrekking tot dit landschap heerscht in<br />
kaarten en beschrijvingen groote verwarring. 1°. On<br />
de kaart van VERSTEEG heet het, geheel ten onregte,<br />
Pangkalan Indalang. Wij zullen dit landschap straks<br />
op eene andere plaats ontmoeten, 2». Op de overige<br />
kaarten heet het Pangkalan di Baroe, een naam die<br />
mij mede foutief schijnt. S. MULLER (Gids voor<br />
1837, Wetensch. lijdr., bl. 27 vg.) noemt het landschap<br />
VI Kota's en de hoofdplaats (elders Kota<br />
Pandjang geheeten) Kota Baroe of Pangkalan Kota<br />
Baroe, alsmede Pangkalan Tjatjaran. Pangkalan, een<br />
woord dat ons meermalen in zamcngesteldc eigennamen<br />
zal voorkomen, betcekent de plaats vanwaar<br />
iets begint, inzonderheid de plaats van afvaart, tot<br />
waartoe eene rivier kan worden opgevaren, en dus<br />
eene handels- of stapelplaats. Kota Baroe betcekent<br />
Nieuwe Kota. De naam Pangkalan Kota Baroe<br />
schijnt mij van de hoofdplaats op het landschap<br />
overgedragen, en Pangkalan di Baroe door misverstand<br />
ontstaan te zijn. Kampar di Tengah heet<br />
bij S. MULLER, t. a. p., VIII Kota's.
SU. 13<br />
maar wanneer zij in Kampar di Ilir, bij Koewo, I Lintau, Boea en Kota Toedjoe. Langs hare<br />
het vlakke land betreden heeft, worden hare Noordoostzijde liggen de distrikten Mahi,<br />
oevers laag en vlak en het verschil in water- Pangkalan Kota Baroe, Pangkalan Kapas en<br />
stand aanmerkelijk minder. Hier wordt zij ook Pangkalan Indalang (het laatste nog door<br />
voor grootere praauwen bevaarbaar, maar zij Soempoer van Lintau en Boea gescheiden), die<br />
neemt nog zeer in grootte en diepte toe nadat wij als tot het stroomgebied der Kampar-rivier<br />
zij, de 111 Kota's besproeid hebbende, bij Mocara behoorende hebben leeren kennen. Op de vallei<br />
Sako een andere aanzienlijke rivier, de Sibajang van Bondjol, waarvan zij in het Noordwesten<br />
(Kampar Kiri), heeft opgenomen. De bronnen door een bergrug gescheiden is, volgen langs<br />
van de Sibajang liggen meer zuidwaarts aan hare zuid-westelijke zijde de VII Loerah's, die<br />
de hellingen van het oostelijk gebergte der val- zieh zuidwaarts van den voet van den G. Selei<br />
van de Sinamoe, in het landschap Pangkalan raboengan uitbreiden en ten Westen door de<br />
Kapas. Na de zamenvloeijing van onderschei- kloof der B. Masang van de VIII Kota's en<br />
dene beken wordt zij bij Pangkalan Sari voor Matoea gescheiden worden, dan het plateau<br />
kleine praauwen bevaarbaar, neemt bij Kota van Agam, en eindelijk Tanah Datar, de klas-<br />
Lama de B. Rio op, die, meer noordwaarts in sieke grond van het oude rijk van Menang-<br />
hetzelfde gebergte ontspringende, bij de kota kabau.<br />
Pangkalan Kapas bevaarbaar wordt, komt bij De Sinamoe ontstaat in het Noorden van<br />
Koentoe in het vlakke land en wordt eene Kota Lawas uit verschillende beken, die meest<br />
aanzienlijke rivier, nadat zij zich bij Lipat van den Boekit Gedang afdalen, en kronkelt<br />
Kajin met de B. Sinjiji heeft vereenigd, die zich langs Siliki door een eng en bogtig dal,<br />
meer zuidwaarts aan het oostelijk grensgebergte dat zich vervolgens in de L Kota's tot een<br />
van Soempoer, in het landschap Pangkalan In- onrcgelmatigen vierhoek verwijdt. De bergen<br />
dalang, ontspringt, en bij de kota Pangkalan die deze schoone vlakte ten Noorden tegen<br />
Indalang bevaarbaar wordt.<br />
Pangkalan Kota Baroe begrenzen, vormen een<br />
Van Pangkalan Kota Baroe, waar de Mahi voorsprong, die onder den naam van Goenoeng<br />
bevaarbaar wordt, tot Moeara Sako, waar door Boengsoe tot aan de Sinamoe vooruitdringt, en<br />
de vereeniging der Kampar Kanan en Kampar ten Oosten van dezen een diep dal of kloof,<br />
Kiri de groote Kampar-rivier (Kampar Besar) waardoor (langs fort Veltman) de B. Arau<br />
gevormd wordt, rekent men bij de afvaart 10 stroomt, die zich met de Sinamoe vereenigt<br />
à 12 dagen rooijens. In nog 3 à 4 dagen komt tegenover de plaats waar zij ook de B. Agam<br />
men bij Pocloe Lawang, de hoofdplaats van opneemt. Deze komt uit Agam en breekt bij<br />
het met Siak verbondene rijkje Kampar, en eene Padang Tero door het gebergte dat Agam van<br />
niet onaanzienlijke handelsplaats. Hier wordt de L. Kota's scheidt, en dat ten Zuiden van<br />
door de rivier nog de B. Poeloe Lawang op- dien pas wel 8,000 Rijnlandsohe voeten hoog<br />
genomen en is men nog 7 à 8 geographische is en het woeste voorkomen der kalkformatie<br />
mijlen van hare mending verwijderd. Boven heeft, maar ten Noorden zich meer zacht hel-<br />
Poeloe Lawang zijn de oevers der rivier en van lend met platte of afgeronde koppen vertoont.<br />
al hare boventakken vrij sterk bewoond, bene- In het Zuidoosten worden de L Kota's beden<br />
deze plaats vertoonen zij weder niets dan grensd door den zacht hellenden voet van den<br />
moeras en wildernis, totdat zij zich, tegenover G. Sagoe, die, zoo als wij reeds boven zagen,<br />
het eiland Rantau, in de Brouwers-straat ontlast. door het dwarsloopend gebergte van Tandjong<br />
Op de Kampar-rivier volgt langs de Oostkust Alam met den Merapi verbonden is. In dit ge-<br />
de onbeduidende Dener of Kampar Ketjil en bergte en wel in het Zuidwesten der L Kota's,<br />
dan de zeer uitgestrekte rivier vau Indragiri, ligt het kleine bokkendal der B. Balante, die<br />
waarvan de bovenarmen, de Sinamoe en de zich met de B. Agam vereenigt, waarna deze<br />
Ombilin, het hart der Padangsche Bovenlanden langs Pajakombo, de hoofdplaats der L Kota's,<br />
doorkruisen.<br />
hare wateren aan de Sinamoe toevoert.<br />
De uitgestrekte vallei van de Sinamoe heeft<br />
wederom in het algemeen de rigting van Sumatra's<br />
lengte-as van het Noordwesten naar<br />
het Zuidoosten, maar met een onrcgelmatigen,<br />
nu eens sterk verwijden, dan tot eene enge kloof<br />
Het vooruitdringen van den Sagoe vernaauwt<br />
zeer het dal van de Sinamoe, die nu ten Oosten<br />
van dien berg het distrikt Alaban (IV Kota's)<br />
betreedt, dat aan de andere zijde door het gebergte<br />
Gaboes van Pangkalan Kapas gescheiden<br />
vernaauwden vorm. Zij strekt zich uit over de wordt. Na Alaban verlaten te hebben komt<br />
distrikten p0ea Datar (d. i. Kota Lawas mot de rivier in Lintau, dat ten Oosten van Tauah<br />
Siliki), Lima Poeloe of L Kota's, Alaban, Datar gescheiden wordt door eene bergrecks dio
J 4 SU.<br />
met den zuidelijken voet van den G. Sagoe sehe rigting den geheelen zuidelijken uithoek<br />
zamenhangt. Hier ligt de berg Marapalam, van Tanah Datar, maar in Kota Toedjoe ge-<br />
hoog 3,200 voet, waartegen het dal van Ankomen, wendt zij zich plotseling noord-oostdalas,<br />
een oostelijke zijtak van dat van Tawaarts, om zich met de Sinamoe te vereenigen.<br />
nah Datar, stuit, en die dus Lintau van deze Deze vereeniging heeft plaats in het Noorden<br />
zijde krachtdadig beschermt, zoo als in de van genoemd landschap, in een naauwen en stei-<br />
Padrisohc oorlogen in 1823 en 1831 gebleken len bergpas aan den voet van den G. Mamboe,<br />
is. Aan dezen berg ontspringt de B. Selo, die op de grens tussehen Kola Toedjoe en Boea.<br />
vervolgens uit Lintau in Boea komt, het wes- Op dit merkwaardig punt voeren nog drie antelijke<br />
vruchtbaarste deel van dit distrikt bedere rivieren hunne watereu aan de Sinamoe<br />
sproeit en zich bij Taloe, digt bij de grenzen toe : de B. Soempoer, die eerst het distrikt van<br />
van Koemani, zoo als het zuidelijk deel van dien naam ten Oosten van Boea in zijne ge-<br />
Boea genoemd wordt, met de Sinamoe verheele lengte besproeit en zich dan door Boea<br />
eenigt, die inmiddels haren kronkelenden loop heen westwaarts naar de Sinamoe spoedt ; de Am-<br />
door het oostelijk deel van Boea heeft voortpat Plankies, die uit het Zuidwesten een groot<br />
gezet. Kort daarop betreedt deze rivier het deel der wateren van de IX Kota's, Soepajoeng<br />
gebied van Kota Toedjoe, waar zij zich ver- en de III Kota's, allen landschappen ten Ooseenigt<br />
met de Ombilin, wier loop wij thans, ten der XIII Kota's, aanvoert, en de Sidjoen-<br />
eer wij verder gaan, moeten leeren kennen. djoeng, die van het Zuiden af Kota Toedjoe<br />
Wij hebben boven reeds gezien dat zich doorstroomt en waaraan de gelijknamige hoofd-<br />
door de Ombilin het meer van Singkarah kampong van dat distrikt is gelegen. De gan-<br />
naar de Oostzijde ontlast. Zij maakt dan sohe dus zaamgevloeide onstuimige watermassa<br />
eerst, in het Zuidwesten van Tanah Datar, wordt dan, als ware het door een trechter, oost-<br />
ongeveer de grensscheiding uit tussehen dat noord-oostwaarts gestort. In die rigting door-<br />
distrikt en de 500 voet hooge vlakte aan de kruist de rivier nu nog het zuidelijk deel van<br />
Oostzijde van het meer, waarop de XX Kota's Soempoer, om daarop de Padangsche bovenlan-<br />
gedeeltelijk gelegen zijn, en die gegroefd is den te verlaten en het gebied van Kwantan of<br />
door vrij diepe dalen, waardoor onderscheidene Loeboe Djambi te betreden.<br />
riviertjes, van welke het voornaamste langs de De rivier neemt nu den naam van B. Kwan-<br />
hoofdplaats Soli Ajer stroomt, noordwaarts in tan aan en heeft bij Doerian Gedang, even<br />
de Ombilin afwateren. De ligging van Tanah nadat zij de Padangsche bovenlanden ver-<br />
Datar is uit al het voorafgaande duidelijk gelaten heeft, reeds eene breedte van 200 tot<br />
worden. Het heeft Batipoe ten Westen, Agam, 250 voet en eene diepte die van 2'/2 tot<br />
waarvan het door den Merapi en het gebergte 11 vademen afwisselt. In weerwil dat haal-<br />
van Tandjong Alam gescheiden wordt, ten bed vol rotsen is, waartegen het water schuimt<br />
Noordwesten, de L Kota's. waarvan het door en breekt, wordt zij van hier af met kleine<br />
den G. Sagoe is afgezonderd, ten Noordoosten, praauwen bevaren. De oevers zijn bezaaid<br />
Lintau en Boea ten Oosten, Kota Toedjoe met dorpen en gehuchten, die tot kleine land-<br />
ten Zuidoosten en de XX Kota's ten Zuidschappen, ieder onder een eigen bestuur, zijn<br />
westen. Hierbij moet alleen nog gevoegd wor- vereenigd. De voornaamste handelsplaats is<br />
den dat het zuidwaarts tussehen de XX Kota's Loeboe Djambi, die men van Doerian Ge-<br />
en Kota Toedjoe nog een grooten vooruitsprindang in één dag bereiken kan, terwijl men dan<br />
genden hoek vormt. Het geheel is een zamenge- nog van 6 tot 8 dagen roeijens van den mond<br />
steld dal met zijdalen in verschillende rigting. der rivier verwijderd is. Bij Tjerantji verlaat<br />
Naar de zijde van Batipoe verdient de kleine zij het gebied van Kwantan en komt in dat<br />
kom vormige vlakte van Toerawan opmerking, ten van het rijk van Indragiri, waarom zij van<br />
Zuidwesten bepaald door den Goenoeng Besi (IJ- hier af rivier van Indragiri wordt genoemd.<br />
zerberg), een regelmatigen kegel ter hoogte van Kort daarna neemt zij de Pranap op, verder<br />
bijna 3,000 voet. De vele wateren van" Tanah oostwaarts de Eko, en voorbij Ringat (de hoofd-<br />
Datar vloeijen grootendeels zamen in de Batang plaats van Indragiri) de Tjenako, allen aan hare<br />
Selo (niet te verwarren met de gelijknamige rivier regterzijde. Eindelijk stort zij zich met vier<br />
in Boea), die aan de oostelijke hellingen van den monden, die onderscheidene delta-eilanden vor-<br />
Merapi ontspringt en zich, in het zuidwaarts men, de Koewala Toealako, die in de Amphitrite-<br />
uitspringend deel van Tanah Datar, een weinig baai uitloopt, de Koewala Trebong, de Koe-<br />
boven Talawé in de Ombilin ontlast. Deze wala Ladjouw en de Koewala Sapat Dalam op<br />
rivier doorsnijdt nu verder in zuid-oostwaart- ' ongeveer 0° 20' Z. Br. in zee.
Alvorens tot de Djambi-rivier over te gaan,<br />
moet ik hier nog even de rivier Reteh vermelden,<br />
die, na zich met de Gansai vereenigd<br />
te hebben, een weinig bezuiden de rivier van<br />
Indragiri met drie wijde monden in zee valt,<br />
en merkwaardig is door de kolenbeddingen aan<br />
hare oevers en door de expeditie in 1858 ondernomen<br />
tegen een Maleischen Panglima, die<br />
zich aan haren mond had nedergezet.<br />
Het stroomgebied der rivier van Djambi is<br />
nog veel uitgestrekter dan dat van eenige der<br />
tot dusver beschrevene; maar is voor een groot<br />
gedeelte zeer gebrekkig bekend. Alleen de linker<br />
bovenarm heeft zijne bronnen in de zoogenaamde<br />
Padangsche bovenlanden, die van<br />
den regter bovenarm liggen meer zuidelijk in<br />
distrikten die nog hunne onafhankelijkheid bewaard<br />
hebben, en schier nooit door den voet<br />
van een Europeaan zijn betreden.<br />
De linker bovenarm draagt den naam van<br />
Batang Hari eu ontspringt in het landschap<br />
Alahan Pandjang, dat zich uitbreidt ten Zuid-<br />
Oosten der meren, die bij don G. Salasi zijn<br />
gelegen, en van de aan Soepajoeng grenzende<br />
III Kota's. Na haar ontstaan ten Zuiden van<br />
het meer Danau di Atas loopt de Hari eerst<br />
zuid-oostwaarts door Alahan Pandjang en dan<br />
meer oostwaarts door Soengei Pagoe, het zuidwestelijk<br />
distrikt der Padangsche bovenlanden.<br />
Juist op het punt waar zij de Noordgrens van<br />
Soengei Pagoe bereikt, neemt zij de B. Goemani<br />
op, waardoor zich de Danau di Atas ontlast<br />
en die de geheele zuid-westelijke helft van<br />
Alahan Pandjang in zuid-oostwaartsehe rigting<br />
doorsnijdt. Na de vereeniging maakt de Hari,<br />
hare oostwaartsche rigting behoudende, de<br />
grensscheiding tussehen Alahan Pandjang en<br />
Soengei Pagoe, totdat zij de grens bereikt der<br />
XII Kota's, het zuid-oostelijk distrikt der Padangsche<br />
bovenlanden. Op dat punt vereenigt<br />
zij zich met de Siliti, die uit het Noorden<br />
van Soengei Pagoe komt en eene bij uitnemendheid<br />
vruchtbare vallei met schoone rijstvelden<br />
doorstroomt, die regt op den piek van Indrapoera,<br />
in het Zuiden der XII Kota's, aanloopt.<br />
Bij Kota Baroe, in het laagste deel der vallei,<br />
vereenigt zich de Siliti met een andere rivier<br />
(waarvan mij de naam onbekend is), die van<br />
den piek van Indrapoera in het zuidelijk deel<br />
der vallei naar hetzelfde punt afstroomt, waarna<br />
zij zieh oostwaarts wendt en vervolgens met<br />
noord-oostwaartsche rigting de grens tussehen<br />
Soengei Pagoe en de %ll Kota's volgt, totdat<br />
E1 J de Hari bereikt. Deze vormt nu, de noordoostwaartsche<br />
rigting der Siliti behoudende, de<br />
grens eerst tussehen de XII Kota's en Alahan<br />
SI J- 15<br />
Pandjang en dan tussehen de XII Kota's en<br />
Silago, welk laatste distrikt zich langs de<br />
Oostgrens der Padangsche bovenlanden van<br />
Kota Toedjoe tot de XII Kota's uitstrekt.<br />
Juist op het punt waar zij de grens van Silago<br />
bereikt, ligt Moeara Poedor, waar zij<br />
weder eene aanzienlijke rivier opneemt, vermoedelijk<br />
B. Poedor geheeten '), die, na de<br />
noord-oostelijke helft van Alahan Pandjang met<br />
twee armen besproeid te hebben, een deel der<br />
grens tussehen dat distrikt en Silago gevormd<br />
heeft. Eindelijk neemt zij nog, even voor dat<br />
zij de Padangsche bovenlanden verlaat, de Batang<br />
Sangit op, die met hare beide bovenarmen,<br />
waarvan de noordelijkste B. Liki heet, en die<br />
beiden op den piek van Indrapoera ontspringen,<br />
het geheele distrikt der Xll Kota's doorsnijdt.<br />
De Hari komt nu in het distrikt Rantau di<br />
Baroe, maar onze kennis van haren verderen<br />
loop js zeer gebrekkig. Zij neemt aan hare<br />
linkerzijde eerst de B. Spatar op, waarvan de<br />
bronnen in het middengedeelte van Silago<br />
liggen, daarna aan dezelfde zijde de B. Mamoen<br />
(of B. Manoek), die in Banang, een distrikt<br />
ten Oosten van Silago, ontspringende,<br />
vervolgens het Noorderdeel van Silago besproeit,<br />
en daarna in Loeboe Alang komt, maar<br />
voordat zij zich met de Hari vereenigt, bij<br />
Sigoentok de B. Pinigin (of B. Pauean) opneemt,<br />
die in het Zuiden van 'Kota Toedjoe<br />
door de zamenvloeijing van twee riviertjes is<br />
ontstaan. Uit al het gezegde blijkt, welk een<br />
groot deel der Padangsche Bovenlanden tot<br />
het stroomgebied der Djambi-rivier behoort.<br />
De Hari vervolgt nu haren, ons slechts in de<br />
hoofdtrekken bekenden loop door de Oostkustvlakten<br />
tot zij, even voordat zij het meer van<br />
Djambi bereikt, aan hare regterzijde de Simanta<br />
(of Kiboe?) opneemt, die op de noord-oostelijke<br />
hellingen of uitloopers van den piek van Indrapoera<br />
ontspringt. Na het meer te hebben doorstroomd,<br />
vereenigt de Hari zich aan dezelfde<br />
zijde niet de Tabir, die uit onderscheidene<br />
bronnen ten Oosten van den piek van Indrapoera<br />
ontstaat, en vloeit niet lang daarna<br />
met den anderen hoofdaim der Djambi-rivier<br />
te zamen.<br />
Eer wij dezen gadeslaan moet ik een woord<br />
over den piek van Indrapoera zeggen, die zoo<br />
dikwijls in de voorafgaande beschrijving genoemd<br />
is. Hij wordt voor den hoogsten berg<br />
van Sumatra gehouden en door JXJNGIIUHN op<br />
11,500, door MELVILL VAN CAKNBÉE zelfs op<br />
') Omdat Mocara Poedor zoo veel aie Moud van<br />
de Poedor beteckent,
ir, su.<br />
12,700 voet, geschat >). Hij is een regelmatig<br />
gevormde, spits toeloopende kegel, waaruit<br />
somtijds zware rookwolken opstijgen. Zuidwestwaarts<br />
vau dezen berg breidt zich naar<br />
het strand het regentschap Indrapoera uit,<br />
noord-westwaarts Soengei Pagoe met de vallei<br />
der Siliti en het grensgebergte der Padangsche<br />
boven- tegen de benedenlanden, noordoostwaarts<br />
het gebied der XII Kota's, en<br />
zuid-oostwaarts de voortzetting van het centraal-gebergte<br />
in de vallei van Korintji en<br />
de bergketens die haar omsluiten, naar welke<br />
vallei de genoemde berg ook wel G. Korintji<br />
genoemd wordt. Aan het andere einde wordt<br />
deze vallei door deu G. Raja begrensd, en zij<br />
ligt zoo hoog dat de kokosboom er geene<br />
vrucht draagt. Eene rivier, die van den piek<br />
van Indrapoera afvloeit, de B. Sangkir, doorsnijdt<br />
het dal in de lengte, vormt eerst een<br />
kleiner meer en ontlast zich eindelijk in het<br />
groote meer van Korintji (Danau Korintji),<br />
dat wel twee uren breed, zeer vischrijk en<br />
door kampongs en rijstvelden omgeven is. De<br />
vallei heeft eene aanzienlijke breedte. Het centraal-gebergte<br />
schijnt zich ook hier weder, behoudens<br />
zijne uitloopers vooral naar de Oostzijde,<br />
tot de ketens die het dal insluiten, te<br />
bepalen.<br />
De hoofdarm der Djambi-rivier, ook S. Maringin<br />
(of Maragin) geheeten, ontstaat uit beken<br />
die op of nabij den G. Baja ontspringen<br />
en wordt volgens sommige kaarten ook door<br />
water uit het meer van Korintji gevoed. Na<br />
het gebergte verlaten te hebben komt zij in<br />
het distrikt Pangkalan Djambi, ongetwijfeld<br />
dus genoemd naar eene gelijknamige kampong,<br />
die de plaats aanwijst waar de rivier bevaarbaar<br />
begint te worden.<br />
Zuidwaarts van Korintji strekt zich, met<br />
Pangkalan Djambi ten Oosten en Noordoosten,<br />
het gebied van Serampei en Soengei<br />
Tenang uit, dat van de Westkust gescheiden<br />
wordt door een keten hooge bergen, waartoe<br />
de G. Bantal, G. Ipoe, G. Berapi (een vulkaan,<br />
waaruit JÜNGHUHN, in 1842, een rookzuïj!<br />
zag opstijgen), G. Pandan, G. Soengoenoeng^en<br />
G. Sablât/behooren. Gelijk aan de<br />
westelijke hellingen der bergen van Korintji<br />
zich het-reeds beschreven gebied van Indrapoera<br />
uitstrekt, zoo vormen die der zoo even<br />
cenoemde ' bergen met de strandvlakte, die zij<br />
van de r^ier Mandjoeta, de zuidelijke grens<br />
van het regentschap Indrapoera, tot aan de<br />
rivier Oerei, de noordelijke grens der Benkoelensche<br />
afdeeling Laïs, vrijlaten, de verschillende<br />
landschappen die de afdeeling Moko-<br />
Moko, de noordelijkste Van de adsistent-residentie<br />
Benkoelen, uitmaken. De voornaamste<br />
riviertjes zijn hier die van Moko-Moko, Bantal,<br />
Ipoe, Sablât en Ketahoen. De Sablât ontspringt<br />
op den G. Sablât op de grenzen van<br />
Soengei Tenang en Lebong ; de Ketahoen, de<br />
grootste van allen, reeds in Lebong, het zuidwaarts<br />
op Soengei Tenang volgende deel der<br />
Palcmbangsohe bovenlanden. De betrekkelijke<br />
ligging der dalen van Serampei en Soengei<br />
Tenang is niet duidelijk, daar onze kaarten<br />
hier uiterst gebrekkig zijn. Serampei schijnt<br />
een lengtedal in dezelfde rigting als dat van<br />
Korintji; Soengei Tenang schijnt zich om het<br />
Zuiden en Zuidoosten daarvan heen te slingeren.<br />
Dit laatste bevat het schoone meer<br />
Danau Pau, dat van alle zijden omgeven is<br />
door hooge en steile, met digt bosch begroeide<br />
bergen, die een ontzaggelijk amphi<strong>the</strong>ater vormen.<br />
Niet ver vandaar ontspringt de S. Tambesi,<br />
de tweede hoofdtak van de Djambi-rivier.<br />
Ten Zuiden van deze rivier en oostwaarts van<br />
Soengei Tenang ligt het naar de Oostzijde geopende<br />
dwarsdal van Batang Asei, waardoor<br />
eene gelijknamige rivier vloeit, die, in de vlakte<br />
gekomen, zich vereceuigt met de S. Limoen, die<br />
de wateren uit een dwarsdal van denzelfden naam,<br />
ten Zuiden van Batang Asei gelegen, afvoert.<br />
Na deze vereeuiging stort zich de Batang Asei<br />
in de Tambesi, en daarna deze op hare beurt<br />
in de Maringin, die nu den naam van S. Djamb;<br />
aanneemt. Deze behoudt haren naam waar zij<br />
zich een weinig meer oostwaarts, een paar geographische<br />
mijlen boven de hoofdstad Djambi<br />
en op 12 geographische mijlen van zee, met de<br />
Hari vereenigt. Beneden Djambi splitst zij<br />
zich in twee takken, die een rivier-eiland insluiten<br />
en zich bij Moeara Kompeh hereenigen.<br />
Deze naam, die „mond van de Kompeh" beteekent,<br />
verklaart zich daaruit, dat de regtertak<br />
i\ Nam'e'PoP zi J" e kaart van Sumatra den naam van Kompeh draagt. Na de hereeniging<br />
stroomt de rivier noord-oostwaarts<br />
tot Simpang, waar zij zich weder in twee takken<br />
splitst, waarvan de eene, Kocwala Njioer<br />
geheeten, noord-oostwaarts, de andere, de Koewala<br />
Sedoe, noord-westwaarts naar zee stroomt,<br />
terwijl de door die beiden gevormde delta<br />
door nog eenige kleinere uitwateringen doorsneden<br />
wordt. Ook hier zijn de oevers der<br />
beneden-rivier en de gehcele delta onbewoond<br />
; vroeger, en met ondoordringbaar bosch bedekt.<br />
in het l>dsch>: v. N. /., Jaarg. 1844, Dl. I, bl. 535, Wij zijn nu genaderd tot het gebied van<br />
sclmtle 1- 'j àezen berg veel loger.
Palembang, met andere woorden het stroomgebied<br />
van de Moesi, het uitgestrektste dat<br />
op geheel Sumatra wordt aangetroffen. Eer<br />
ik tol de beschrijving daarvan overga is een<br />
woord over de Palembangsche Bovenlanden<br />
noodig, waarvan ons tot dusverre eene duidelijke<br />
en zamenhangende beschrijving geheel ontbreekt,<br />
terwijl de verschillende namen aan dezelfde<br />
gewesten gegeven, de verwarring grootelijks<br />
vermeerderen.<br />
De Palembangsche Bovenlanden bestaan uit<br />
de Eedjang- en Pasoemah-landen, Semindo,<br />
Kisam, Makakau en Belalau. De Bedjanglanden<br />
beslaan de lengte-dalen en plateaus van<br />
het centraalgebergte van den G. Sablât op de<br />
grenzen van Soengei Tenang tot aan den G.<br />
Dempo op ongeveer 4° Z. Br. Zij bestaan uit<br />
de distrikten Eedjang Lebong, Eedjang Ampat<br />
Petoelai en Eedjang Ampat Lawang.<br />
Eedjang Lebong, meestal enkel Lebong genoemd,<br />
is een plateau dat gedeeltelijk golvend,<br />
gedeeltelijk vlak en moerassig en daardoor voor<br />
de natte rijstteelt uitnemend geschikt is, en<br />
doorsneden wordt door de Ketahoen, die, in het<br />
Zuiden des landsehaps ontspringende, noordwestwaarts<br />
loopt tot zij zich om den G. Lebong<br />
henen westwaarts wendt en dan weldra<br />
naar de Westkustvlakte afdaalt. Eedjang Ampat<br />
Petoelai (d. i. Eedjang der vier volksstammen)<br />
is slechts een andere, thans meer gebruikelijke<br />
naam voor Eedjang Tengah (of midden-<br />
Eedjang) en Eedjang Moesi (wijl het door de<br />
Moesi doorstroomd wordt) '), welke namen in<br />
vroegere geschriften gebruikt worden. Eedjang<br />
Ampat Lawang, d. i. Eedjang der vier poorten,<br />
wordt thans gemeenlijk enkel Ampat Lawang<br />
genoemd, soms ook Lintang naar eene rivier<br />
die eene schoone vlakte in het oostelijk gedeelte<br />
besproeit. Op de grenzen van Eedjang<br />
Lebong en Eedjang Ampat Petoelai en van de<br />
landschappen Eawas en Moesi Oeloe, die de<br />
oostelijke hellingen der Eedjangsche bergen beslaan,<br />
ligt de Boekit Oeloe Moesi of Boekit<br />
Besar, een vulkaankegel, die door JUNGHUHN<br />
op 9,500 en door MELVILL VAK CAUMBÉE op<br />
slechts 4,770 voeten geschat wordt, en zuidzuid-oostwaarts<br />
van dezen, op de grens tusschen<br />
Eedjang Ampat Petoelai en Moesi Oeloe,<br />
de vulkaan G. Kaboe of Kaba (op de kaart<br />
van VEESTEEG, zoo het schijnt, G. Hitam ge-<br />
') Soms worden Eedjang Tengah en Redjang<br />
Moesi als afzonderlijke distrikten voorgesteld, doch<br />
de kaart van VERSTEEG geeft beiden als identisch,<br />
en beide namen passen voor hot geheel der Redjang<br />
Ampat Petoelai,<br />
su. 17<br />
heeten), die in 1833 eene hevige uitbarsting<br />
ondergaan heeft. Bewesten de Eedjang-landen<br />
liggen de schier geheel door de uitloopers van<br />
het gebergte bedekte Benkoelensche afdeelingen<br />
Laïs en Ommelanden van Benkoelen, en<br />
in het laatstgemelde, digt bij de grenzen van<br />
Eedjang Ampat Petoelai, de berg Bongso of<br />
Suikerbrood, op eene hoogte van omstreeks<br />
3,300 voeten geschat.<br />
Onder de Pasoemah-(of Pasëmah-)landen verstaan<br />
wij hier alleen Pasoemah Oeloe Lintang<br />
en Pasoemah Lehar. De landschappen Pasoemah<br />
Oeloe Ajer Kroë en Pasoemah Oeloe<br />
Manna behooren, zoo al niet administratief,<br />
dan toch geographisch tot Benkoelen, daar zij,<br />
ofschoon door hetzelfde ras als de eigenlijke<br />
Pasoemah-landen bevolkt, langs de westelijke<br />
hellingen der bergen liggen en de bronnen bevatten<br />
der rivieren van Seloeina, Tallo, Manna<br />
en Padang Goetji, de voornaamste die in de<br />
Benkoelensche afdeelingen Tallo en Manna gevonden<br />
worden ] ). De Pasoemah Oeloe Ajer<br />
Kroë en Pasoemah Oeloe Manna vormen een<br />
strook, die zich langs de Zuidwestzijde der<br />
eigenlijke Pasoemah-landen van den G. Kamoening,<br />
een weinig bezuiden de breedte van<br />
Benkoelen, tot aan den G. Patah, hoog 6,150<br />
voeten, op de grens van Semindo, en de op<br />
dien berg ontspringende rivier van Padang<br />
Goetji uitstrekt. Pasoemah Oeloe Manna is<br />
eene schoone en vruchtbare vallei, die een onmetelijk<br />
amphi<strong>the</strong>ater vormt, van alle zijden<br />
door hoog gebergte ingesloten, en waarin een<br />
') De naam Pasoemah Oeloe Ajer Kroë, d. i.<br />
Pasoemab van den oorsprong der wateren van<br />
Kroë, is mij duister, daar in dat gewest alleen de<br />
rivieren van Seloema en Tallo ontspringen en de<br />
afdeeling Kroë nog ten Zuiden van Kauer ligt. Op<br />
de kaart van VERSTEEG is Pasoemab Oeloe Manna<br />
stellig niet goed geteckend, daar de oorsprong van<br />
de Manna volgens die teekening in Pasoemah Oeloe<br />
Lintang liggen en dit laatste zich verder westwaarts<br />
uitstrekken zou dan met zijn naam is overeen te<br />
brengen. Ook Pasoemah Lebar, dat in zijn geheel<br />
ten Ooiten van Pasoemah Oeloe Lintang en Pasoemah<br />
Oeloe Manna moet liggen, is daar vreemd<br />
geteekend. Pasoemah Oeloe Manna moet ecu strook<br />
vormen, die zich van Pasoemah Oeloe Ajer Kroë<br />
tot Semiudo Oeloe Lawas uitstrekt. Voorts zou<br />
Moelak Oeloe als afzonderlijke divisie beter geheel<br />
van de kaart verdwijnen. De bovenloop van do<br />
Lematang met hare zijtakken tot beneden den<br />
mond der Eudikat behoort tot Pasoemah Lebar,<br />
terwijl Moelak Oeloe niets anders is dan eene<br />
marga Van Lematang Oeloe, aan het riviertje Moelak<br />
gelegen. Vgl. vooral GRAMBERG, De inlijving<br />
van het landschap Pasoemah, Bat., 1805.<br />
2
Î8 SU,<br />
meer ligt, dat zich door de rivier van Manna<br />
ontlast. De uitloopers der bergen reiken ook<br />
hier in de aangrenzende deelen van Benkoelen<br />
op vele plaatsen tot aan het strand.<br />
Pasoemah Oeloe Lintang grenst ten Noorden<br />
aan dat gedeelte van Ampat Lawang dat dooide<br />
Lintang besproeid wordt, en ligt ten Westen<br />
en Zuidwesten van den Goenong Dempo,<br />
terwijl Pssoemah Lebar zieh ten Oosten en<br />
Zuidoosten daaraan sluit. Te zamen vormen<br />
zij een hoog dal of plateau, dat zich van het<br />
Noordwesten naar het Zuidoosten (dus weder<br />
in de rigting van Sumatra's lengte-as) uitstrekt<br />
en van 1,800 tot 2,200 voeten hoog is.<br />
Het is van alle zijden door bergen ingesloten,<br />
behalve aan den kant der vlakte van Lintang,<br />
en ter plaatse waar het oostwaarts afhelt naar<br />
de aangrenzende afdeeling Lematang. Aan de<br />
Zuidzijde wordt de grens met Semindo door<br />
de bergen Djamboel, Pandan, Balahi, Pantjang<br />
en den reeds vermelden Patah gevormd. Het<br />
plateau is omstreeks 25 palen lang en 15 breed<br />
en met schoone sawah's bedekt.<br />
Do zoo even genoemde G. Dempo is de<br />
hoogste berg der Palembangsche landen. JUNG-<br />
KÜHN schat zijne hoogte op 10,000, MELVILL<br />
VAN CABNBÉE op 9,850 voet. De inlanders<br />
beschouwen hem als een verblijf van geesten.<br />
Zijn bovendeel toont de sporen van vroegere<br />
hevige uitbarstingen on uit zijn krater stijgen<br />
nog aanhoudend rookwolken op. Het benedengedeelte<br />
is met ondoordringbare bosschen bedekt.<br />
Even als de Pasoemah-landen bestaat ook<br />
Semindo uit een westelijk deel, dat geographisch<br />
tot Benkoelen, en een oostelijk dat tot<br />
Palembang behoort, Het eerste ligt weder aan<br />
de westelijke afhelling der bergen, wier uitloopers<br />
de Benkoelensche afdeeling Kauer schier<br />
geheel bedekken. In dit gedeelte van Semindo<br />
liggen op den G. Patah de bronnen van de<br />
rivier Kinal en op de oostelijke grenzen die<br />
van de rivier Loewas, die het distrikt van het<br />
Oosten naar het Westen doorstroomt, en er<br />
den naam van Semindo Oeloe Loewas aan gegeven<br />
heeft. Beide deze rivieren vloeijen naar<br />
de Westkust, en laatstgenoemde neemt nog de<br />
Saboen op, die het zuidelijk deel van Semindo<br />
Oeloe Loewas besproeit. Het eigenlijke of Palembangsche<br />
Semindo heet Semindo Darat en<br />
vormt een dwarsdal tusschen de bovengemelde<br />
bergreeks, die het ten Noordwesten van Pasoemah<br />
Lebar scheidt, en eene andere bergreeks,<br />
die het ten Zuiden en Oosten van Semindo<br />
Oeloe Loewas, Kisam en Oeloe Ogan afzondert<br />
en waartoe de G. Baragoei, G. Penindjawan,<br />
G. Bingit en G. Oemang belmoren. Naar het<br />
Noordoosten stort deze vallei hare wateren uit<br />
in het distrikt Enim of Inim.<br />
Makakau vormt weder een lengte-dal in de<br />
rigting van Sumatra's lengte-as, dat zich, door<br />
Semindo Oeloe Loewas in het Noordwesten eu<br />
door Kisam in het Noordoosten begrensd, uitstrekt<br />
langs het zuidelijk deel der afdeeling<br />
Kauer, terwijl dan, langs het noordelijk deel<br />
der afdeeling Kroë, de laatste van den langen<br />
smallen kustzoom die de adsistent-residentie<br />
Benkoelen vormt, het Eauau-gebied volgt.<br />
Makakau, naar de zijde der Westkust geheel<br />
door bergen ingesloten, voert zijne wateren<br />
naar de Moesi af, nadat zij het dal in de lengte<br />
doorsneden hebben. Van het Eanan-gebied is<br />
het dal gescheiden door den bergrug Pematang<br />
Sengang, ten Zuiden van welken zich het bekken<br />
van het meer Hanau uitstrekt, dat van<br />
alle kanten door hooge bergen is ingesloten, en<br />
aan de Zuidwestzijde door den G. Poegoeng '),<br />
wiens voet tot de Westkust nadert en die op<br />
5,200 à 6,000 voeten geschat wordt, en aan de<br />
Zuidzijde door den G. Seminoeng, een uitgebranden<br />
vulkaan, is begrensd. Dat meer heeft<br />
van het Oosten tot het Westen eene uitgestrek<strong>the</strong>id<br />
van 2, van het Noorden tot het<br />
Zuiden van H/j à l 3 /4 geographische mijlen.<br />
Het Eanau-gebied, zoo als de omtrek van het<br />
meer geheeten wordt, strekt zich echter nog<br />
verder oostwaarts uit, want daartoe behoort<br />
ook het dwarsdal Sokau, dat zieh heenslingert<br />
door de bergen die het meer ten Oosten begrenzen,<br />
en eindigt aan den G. Pesagi, mede<br />
een uitgebrande vulkaan, die het gebied in het<br />
Zuidoosten tegen Belalau begrenst. Dit laatste<br />
gebied vormt eene hooge bergvlakte, die het<br />
Palembangsche distrikt Kemering [of Kommering]<br />
Oeloe ten Noorden heeft, aan de Westen<br />
Zuidwestzijde naar het gebied van Kroë<br />
afdaalt en in het Oosten en Zuiden, naar den<br />
kant der Lampongsche distrikten, door uitgestrekte,<br />
nooit door eeus menschen voet betreden<br />
wildernissen, vol olifanten, bepaald wordt.<br />
Het klimaat is er ruw en koud, maar voor de<br />
tabakskultuur uitnemend geschikt. Dit landschap<br />
wordt ook Boeai Beloengo genoemd.<br />
Kisam ligt ten Noordoosten van Makakau<br />
en heeft Semindo ten Westen; het bestaat uit<br />
de valleijen van de Kisam en de Saka, waarom<br />
het ook Kisam Saka genoemd wordt. Langs<br />
de Oostgrenzen van Kisam en Makakau en de<br />
Noordzijde der oostwaartsche verbreeding van<br />
') Meu heeft hier weder te kiezen tusschen Poogoeng,<br />
Poegoeu, Fogong, Poejong, Pajong, Panjong,
het Ranau-gcbied liggen de tot Komering Oeloe<br />
behoorende marga's Boeai Eoendjoeng, Hadji<br />
en Boeai Bawang, en ten Oosten van deze<br />
Boeai Pematja en Boeai Bawau, allen kleine<br />
distrikten aan de oostelijke helling der bergen,<br />
die gedeeltelijk bij de beschrijving van den bovenloop<br />
der Kemering, den zuidoostelijken<br />
hoofdarm der Moesi, nader zullen vermeld<br />
worden.<br />
Nadat wij ons dus in de bovenlanden georiënteerd<br />
hebben, zal het gemakkelijk vallen<br />
den loop der Moesi en barer takken te volgen.<br />
De Moesi ontspringt in het Noorden van<br />
Redjang Ampat Petoelai op den Boekit Oeloe<br />
Moesi en doorstroomt het genoemde gewest<br />
eerst in zuidwestwaartsche on, nadat zij de rivier<br />
Ajer Poetih heeft opgenomen, in zuidoostwaartsche<br />
rigting. Na de grenzen van<br />
Ampat Lawang overschreden te hebben, wendt<br />
zij zich bijna regt oostwaarts en doorstroomt<br />
dat gebied van het Westen naar het Oosten,<br />
maar steeds in do nabijheid der Noordgrens.<br />
Bij Tandjong Radja neemt zij de Lintang op,<br />
die in Pasoemah Oeloe Lintang aan de westelijke<br />
hellingen van den G. Dempo ontspringt,<br />
en wel in twee armen, Lintang Kiri en Lintang<br />
Kanan geheeten, die het schoone plateau<br />
van Lintang in het oostelijk deel der Ampat<br />
Lawang doorstroomen en zich vereenigeu<br />
voordat zij zich in de Moesi storten, die<br />
spoedig daarna het gebied van M'oesi Oeloe<br />
(Boven-Moesi) betreedt, en Tebing Tinggi, deii<br />
zetel van den Adsistent-Resideut der Bovenlanden<br />
besproeit. De eerste belangrijke zijrivier<br />
die zij hier opneemt is de Kikim. Deze<br />
en hare zijtakken de Ampang en Lingsi ontspringen<br />
aan de noordelijke hellingen van den<br />
G. Dempo en besproeijen de divisie Kikim, die<br />
zich langs de geheele Zuidoostgrens van Moesi<br />
Oeloe uitstrekt. De vereeniging van de Kikim<br />
met de Moesi heeft plaats bij Poeloe Linkoeang,<br />
een weinig boven Singanaik. Na deze<br />
zamenvloeijing wendt zich de Moesi noord-<br />
waarts en neemt bij Moeara Klingi aan de tegenovergestelde<br />
(linker-) zijde een tweeden zijtak<br />
op, namelijk de Klingi, die, uit een meertje aan<br />
den voet van den G. Hitam op de grenzen<br />
van Redjang Ampat Petoelai ontspringende,<br />
bij Moeara Bliti _ de uit het Zuiden komende<br />
Bliti opneemt, die zelve weder de Kati tot<br />
westelijken zijtak heeft. Nog wat meer noordwaarts<br />
stort zich bij Moeara Semangoes de<br />
rivier Semangoes aan de regterzijde in de Moesi.<br />
Deze, op do grenzen van Kikim ontspringende,<br />
doorstroomt het oostelijk deel van Moesi Oeloe<br />
en hecffc de uit Kikim komende Kroh tot zijri-<br />
su. 19<br />
vier. De vierde belangrijke zijtak van de Moesi<br />
is de Lakitan. Deze ontspringt mede op<br />
de grenzen van Redjang Ampat Petoelai, tusschen<br />
de bergen Oeloe Moesi en Hitam, doorstroomt<br />
het noordelijk deel van Moesi Oeloe,<br />
neemt links de Doeboe en regts de Maloes en<br />
Magang op, heeft weinig diepte en slecht bevolkte<br />
oevers en valt bij Moeara Lakitan in<br />
de Moesi.<br />
Vaii de oostelijke hellingen van het plateau<br />
van Lebong af strekt zich tusschen Limoen en<br />
Moesi Oeloe het heuvelachtige landschap Rawas<br />
uit, het stroomgebied der rivier de Rawas,<br />
die als de tweede hoofdarm van de<br />
Moesi kan beschouwd worden. Zij ontstaat<br />
uit de zamenvloeijing van een aantal beken,<br />
die allen van de oostelijke hellingen van het<br />
plateau van Lebong afstroomen, en wel in twee<br />
armen, waarvan de zuidelijke of regterarm<br />
Roepit heet eu zich bij Moewara Roepit met<br />
de Rawas vereenigt. Later neemt de Rawas<br />
nog links de Hari Kloempang en de Soengei<br />
Poetih op. Zij is breed en bevaarbaar, heeft<br />
buitengemeen vruchtbare oevers, en een kronkelenden<br />
loop, waarvan echter de hoofdstrekking<br />
bijna regt oostwaarts is. Slechts een weinig<br />
beueden Moeara Lakitan vereenigt zij zich<br />
bij Moewara Rawas aan de linkerzijde met de<br />
Moesi, even voordat deze het gebied van Moesi<br />
Ilir (Beneden-Moesi) betreedt.<br />
Op dat puut krijgt de Moesi eene oostwaartsche<br />
en zelfs eenigzins zuidoostwaartsche rigting,<br />
totdat zij even boven de hoofdplaats Palembang<br />
de divisie Moesi Ilir verlaat. In haren<br />
loop door dit landschap voedt zij zich weder<br />
met een groot aantal, maar grootendcels weinig<br />
beduidende takken. Bij Sikajoc neemt zij<br />
regts de Langran en de Kroeh op, wat lager<br />
aan dezelfde zijde de Doema Besar, en nog<br />
wat lager, bij Mocara Lekoh, links de Batang<br />
Lekoh, die uit het Noorden, van de grenzen<br />
van Djambi, komt en met haar bovendeel de<br />
wildernissen doorstroomt waarin de Orang<br />
Koeboe zwerven. Deze rivier heeft bovendien<br />
nog door twee natuurlijke kanalen, de Troesan<br />
Loempar en de Troesan Goetji, gemeenschap<br />
met de Moesi. Aau de linkerzijde worden, beneden<br />
Moeara Lekoh, de Penoekal en de Abab<br />
opgenomen en daarna eene rivier vaii meer gewigt,<br />
de Lematang.<br />
Deze aanzienlijke rivier ontspringt in Pasoemah<br />
Lebar op den Boekit Dingin, een top<br />
van het grensgebergte tegen Pasoemah Oeloe<br />
Manna, noordwestwaarts van den G. Patah.<br />
Zij neemt aau de linkerzijde de wateren op<br />
die verder van het genoemde gebergte en van<br />
2«
het grensgebergte tegen Semindo Darat afstroomen,<br />
t. w. de Pasoemah, een onbeduidend<br />
riviertje, dat echter aan het landschap zijn<br />
naam geeft, de Endikat '), merkwaardig door<br />
hare op sommige plaatsen tot eene diepte van<br />
1,200 voet ingesneden oevers en haar snellen<br />
loop, en de Pematang Lintang. Op den Boekit<br />
Oemang, verder noordoostwaarts van den<br />
Boekit Dingin in hetzelfde gebergte gelegen,<br />
ontspringt de Salangis Besar, die, met hare<br />
takken Salangis Ranik, Betong, Dendan en<br />
Loekoe, het noordelijk deel der Pasoemah-landen<br />
besproeit. De Salangis Besar vereenigt zich met<br />
de Lematang digt bij Poeloe Pinang, kort nadat<br />
zij het Pasocmah-gebied verlaten en dat van<br />
Lematang Oeloe betreden heeft. Een weinig<br />
lager neemt de Lematang, bij Tandjong Moe"<br />
lak, de Moelak op, en op de grenzen van Lematang<br />
Ilir, bij Moeara luim (of Enim), de rivier<br />
Inim, die in het Zuiden van Semindo Darat<br />
uit de zamenvloeijing van de Inim Kanan,<br />
Inim Tengah en Inim Kiri ontstaat en vervolgens<br />
dit landschap en de divisie Inim in<br />
noordoostelijke en later noordelijke rigting<br />
doorsnijdt. De Lematang volgt in het °vdScmeen<br />
eene noordoostelijke rigting, doch met<br />
vele kronkelingen, en stort zich regts in de<br />
Moesi bij Rantoe Bajoer, ongeveer 5 geographische<br />
mijlen boven de hoofdplaats Palembang.<br />
De volgende belangrijke tak van de Moesi<br />
is de Ogan. Deze ontstaat uit de vereeniging<br />
van de Ogan Kanan en Ogan Kiri, die op de<br />
grenzen van Semindo Darat en Kisam ontspringen.<br />
Hare rigting door de division Ogan Oeloe<br />
en Ogan Ilir is in het algemeen noordoostwaarts.<br />
Door de opneming van vele beken en<br />
zijriviertjes, zoo als de Silas, Deal, Loebai,<br />
Maranjat, wordt zij eene schoone en breede<br />
rivier, die zich een weinig boven de hoofdstad<br />
met de Moesi vereenigt.<br />
' De hoofdrivicr betreedt op dit punt de divisie<br />
Banjoe Asin en Iliran. Zij bereikt de<br />
hoofdplaats op 13 geographische mijlen afstands<br />
van zee en heeft hier eene breedte van 450 Nederlandsche<br />
ellen en voldoende diepte voor de<br />
zwaarste fregatten. Ongeveer eene mijl beneden<br />
Palembang neemt zij nog de Peladjoe op,<br />
tegenover het eilandje Kombaroe of Gombora,<br />
en verandert daarna hare van Mocara<br />
Rawas af oostwaartsche rigting in eene noordwaartsehe.<br />
') Waarschijnlijk de Sendikat van VERSTEEG, die<br />
dan echter, gelijk trouwens met den geheelen bovenloop<br />
der Lematang het geval is, geheel verkeerd<br />
is geteekeud,<br />
1 Peladjoe is de naam van het benedendeel<br />
der Kemering (of Komering), die van al de<br />
zijtakken der Moesi den uitgestrektsten loop<br />
heeft. Men zegt gewoonlijk dat zij uit het<br />
meer Ranau haren oorsprong neemt, en dit is<br />
inderdaad waar, mits men echter in aanmerking<br />
neemt dat zij den naam Kemering eerst veel<br />
later ontvangt.<br />
Aan de noordelijke inbuiging van het meer,<br />
bij de kampong Bandong Agong en tegenover<br />
de plaats waar het door de van den berg Pesagi<br />
komende en door de vallei van Sokau<br />
stroomende W r arkoe gevoed wordt, ontlast het<br />
zien door het riviertje Wala (bij VEESIEEG<br />
Klabang), dat de kloof doorstroomt, waardoor<br />
liet Ranau-meer gemeenschap heeft met Makakau,<br />
zich daar zelfs een tijd lang in de holen<br />
van den bergrug Pematang Sengang verliest,<br />
en als het daaruit te voorschijn komt zich<br />
vereenigt met de wateren van de Makakau,<br />
die het jan de andere zijde, van de grenzen<br />
van Semindo, toestroomen. Na die vereeniging<br />
ontvangt de rivier den naam van Salaboeng<br />
(bij VEESTEEG Sitamboug), doorsnijdt in noordoostelijke<br />
rigting de tot Kemering Oeloe<br />
behoorende marga Hadji, waar zij de rijstvelden<br />
der kampong Koeripan bevochtigt, en<br />
wendt zich dan oostwaarts, de Boewai Rawang<br />
doorsnijdend, tot zij zich met de Saka<br />
vereenigt. Deze rivier ontspringt aan den voet<br />
van den G. Besar in het westelijk grensgebergte<br />
van Kisam en stroomt wild en schuimend<br />
door eene diepe en donkere vallei. Bij<br />
Kisam Dalam vereenigt zij zich links met de<br />
Kisam, die het eigenlijke gebied van Kisam,<br />
een door kleine heuvels, diepe kloven en uitgestrekte<br />
plassen afgewisseld plateau, doorsnijdt<br />
en zijne hoofdplaats Padang Biendoe bespoelt.<br />
Het gebied van Kisam verlatende, stroomt de<br />
Saka zuidoostwaarts door de marga Boewai<br />
Roendjoeng, digt langs de hoofdplaats Blambaugan,<br />
neemt vervolgeus bij Moeara Koemoe<br />
de Koemoe op, doorsnijdt daarop oostwaarts<br />
de marga Boeai Rawang en ontmoet de Salaboeng<br />
bij Moeara Doca, de hoofdplaats van<br />
Kemering Oeloe, op de grens der marga Boewai<br />
Bawan. Op dit punt stort zich een beekje,<br />
dat den naam van Kemering draagt, met zoo<br />
geweldige kracht van de hoogten af, dat het water<br />
zich nog zeer ver duidelijk van dat der beide<br />
veel grootere rivieren laat onderscheiden. Die<br />
beide rivieren worden dus beschouwd als in de<br />
Kemering mondende, en vandaar de naam van<br />
Moeara Doea, d. i. twee monden. Kemering<br />
blijft dus nu ook de naam der rivier, die verder<br />
Boeai Bawan in noord-noordoostelijke rigting
doorstroomt. Daarna neemt zij regts de Talma<br />
op, ontwringt zich allengs aan het gebergte,<br />
vereenigt zich een weinig beneden Negri Ratoe<br />
met de Saka Ketjil, die uit het Zuiden, van<br />
den G. Pesagi, komt, en vormt nu, in de vlakte<br />
gekomen, ecu sehoonen, brecden, in lange bogten<br />
vloeijendcn, maar doorgaans ondiepen stroom.<br />
Met een aan dien van de Ogan ongeveer evenwijdigen<br />
loop komt zij weldra bij Goenong<br />
Batoe in het lage, moerassige land van Kemering<br />
Ilir. Hier ontvangt zij links, bij Benawa,<br />
de Hari Gitas (of -Gilas), die het midden der<br />
vlakte tusschen de Ogan en de Kemering doorstroomt,<br />
en regts, beneden Padamaran, de Lampoejang<br />
>), die gevormd wordt door de Matja,<br />
Blitang, Ajer Itam en Daboe, die allen ontstaan<br />
uit de poelen en moerassen tusschen de Kemering<br />
en de Lampongsche grenzen. Hare rigting noordwaarts<br />
nemende, stroomt de Lampoejang door<br />
de sawah's om het meer Danau Loewar henen,<br />
waarmede zij door de Troesan Kaloeb verbonden<br />
is. Daarna vereenigt zij zich door middel<br />
van het meer Ajer Itam, waarin beiden zamenvlocijen,<br />
met de Babatan, eene smalle rivier,<br />
die uit het meer Talang Batin op de grenzen<br />
der Lampongs ontspringt en daardoor gemeenschap<br />
heeft met de Masoedji, de grensrivier tusschen<br />
Palembang en de Lampongs. De streek,<br />
waar de Babatan door stroomt, is zoo laag en<br />
moerassig, dat in den regentijd vaak de geheele<br />
omtrek onder water staat en de oevers niet te<br />
herkennen zijn. Na het meer Ajer Itam verlaten.te<br />
hebben, vormt de rivier twee sterke kroukelingen<br />
of zoogenaamde tan dj ongs, en vereenigt<br />
zich onmiddellijk daarna met de Kemering.<br />
Op deze hoogte heeft de Kemering door meer<br />
dan ééne doorvaart met de Ogan gemeenschap.<br />
De voornaamste is de Troesan Kilip, dus genoemd<br />
naar zekeren RADEN KILIP, die haar<br />
gegraven heeft; zij begint aan de Kemering<br />
bij Talang Pangeran en komt bij Sirapoeloe<br />
in de Ogan. Eene tweede doorvaart is de<br />
Troesan Djawa, die van de Kemering uitgaat<br />
beneden Sirapoeloe Padang, de hoofdplaats van<br />
Keinering Ilir, en het is te dezer plaatse dat<br />
de rivier den naam van Peladjoe aanneemt. Het<br />
rivier-eiland door de Ogan ten Oosten, Peladjoe<br />
ten Westen, Troesan Djawa ten Zuiden en<br />
Moesi ten Noorden gevormd, wordt dan nog<br />
weder doorsneden door de Troesan Begajoet 3 ,<br />
die van de Troesan Djawa naar de Peladjoe'<br />
terugvloeit. De vereeniging van de Peladjoe<br />
') Ik ben zeer onzeker omtrent de schrijfwijze<br />
van dien naam, waarvoor ik ook Lampoeijing,<br />
Lainpajang, Lampoejang en Loempajocug vind.<br />
su. il<br />
met de Moesi bij het eiland Kombaroe is reeds<br />
boven vermeld.<br />
Ofschoon de Peladjoe nog een grooten watertoevoer<br />
en een sterken stroom behoudt, heeft<br />
zich toch bij Sirapoeloe Padang een breede en<br />
bevaarbare arm van de Kemering afgescheiden,<br />
die onder den naam van Padang haar van eene'<br />
groote watermassa ontlast. Nagenoeg op dezelfde<br />
breedte ligt ecu weinig oostwaarts het<br />
meer Lebak Deling of Scboedjang, waarmede<br />
de Padang gemeenschap heeft door het riviertje<br />
Poepoeang. Uit dit meer neemt verder de<br />
Loempoer of Siloempoer haren oorsprong, die<br />
de uitgestrekte en onbewoonbare wildernissen<br />
en moerassen van het oostelijk deel van Kemering<br />
llir nagenoeg regt oostwaarts doorstroomt,<br />
grootendeels verslijkt is, en bij den<br />
ingang van straat Banka in zee valt. De Padang<br />
zelve loopt noordwaarts tot Moeara Padang,<br />
waar zij zich in de Koembang uitstort,<br />
een arm van de Moesi dien wij zoo aanstonds'<br />
zullen leeren kennen. Tusschen de Peladjoe<br />
en de Padang ligt nog het meer Lingkis, dat<br />
met beiden in verband staat.<br />
Wij zijn nu genaderd tot de delta van de<br />
Moesi, die door een zeer ingewikkeld net van<br />
rivierarmen en kanalen gevormd wordt, waarvan<br />
het moeijelijk is een duidelijk denkbeeld<br />
te geven. Eer ik dit beproef moeten wij ons<br />
bekend maken met de rivier Baujoe Asin ten<br />
Westen van de Moesi, omdat hare mondingen<br />
met die van laatstgenoemde rivier in verband<br />
staan. De Banjoe Asiu behoort met al hare<br />
takken geheel tot de bcnedenlanden. Zij ontstaat<br />
uit de zamenvloeijing van een aantal riviertjes,<br />
waarvan de Tocngkal en de Dawas<br />
de voornaamste zijn. Daarop verdeelt zij zich<br />
bij het eilandje Poeloe Baroe, in twee armen,<br />
die, zich later in een ontzaggelijk wijden<br />
mond of haven, die zelfs liuieschepen bevatten<br />
kan, hereenigende, het eiland Einau omsluiten.<br />
De linkerarm, die den naam van<br />
Banjoe Asiu behoudt, wordt nog gevoed dooide<br />
Lalang, die van de grenzen van Djambi en<br />
de door de Orang Koeboe bewoonde wildernissen<br />
komt. De regterarm heet de Poeutiang<br />
en neemt een verbazend aantal riviertjes op<br />
waarvan de S. Balei de voornaamste is. Eeiï<br />
weinig beneden den mond der Balei zendt de<br />
Poeutiang een zij-arm af naar de monden van<br />
de Moesi, die den naam van Tjitar draagt ').<br />
Beneden den mond der Peladjoe vormt do<br />
Moesi de eilandjes Salanama en Barang, en<br />
') Op de kaart van VERSTEEG heet deze arm<br />
Pontian eu de regterarm der groote rivier Bautong.
22 SU.<br />
zendt daarna aan de regterzijde een arm noordnoordoostwaarts<br />
af, die den naam van Koembang<br />
draagt en, na zijne reeds vermelde vereeniging<br />
met de Padang, onder den naam van<br />
Saleh den oostclijksten mond der Moesi vormt.<br />
Voor dezen mond ligt eene bank, waarop echter<br />
bij gewone ebbe nog drie vademen water<br />
staan, zoodat zij de invaart weinig belemmert.<br />
Beneden de afscheiding der Koembang zendt<br />
de Moesi aan hare linkerzijde twee doorvaarten<br />
af, waarvan de noordelijkste Sclat Djarang<br />
Besar, de zuidelijkste Sclat Djarang Ketjil of<br />
Troesan Batang genoemd wordt. Met de Boelian<br />
Padi en Plobo, die ze nog weder onderling<br />
verbinden, vormen zij drie delta-eilanden, en<br />
beiden vereenigen zich ten laatste met deTjitar,<br />
die nu, onder den naam van Rantau Selenno,<br />
nog het riviertje Talang opnemende, zeewaarts<br />
stroomt, om zich met den westelijken mond der<br />
Moesi, de Soengsang, bij de uitwatering te vercenigeu.<br />
De Moesi heeft namelijk bij Oepang<br />
hare laatste splitsing ondergaan in twee armen,<br />
waarvan de westelijke Soengsang, de oostelijke<br />
Oepang heet. In de Soengsang liggen nog weder<br />
eenige eilandjes en zandbanken, en voor<br />
hare uitwatering eene uitgestrekte modderbank,<br />
die bij laag water de invaart voor groote schepen<br />
belemmert. Voor de Oepang, die nog door<br />
de Selat Kamoedi met de Saleh gemeenschap<br />
heeft, ligt insgelijks eene zware bank. De<br />
Banjoe Asin kan als een vierde mond van do<br />
Moesi beschouwd worden, daar in den Oostmoeson<br />
de schepen van Palembang dikwijls<br />
den weg naar zee kiezen door een der Selats,<br />
die naar de Tjitar en vandaar naar de Poentiang<br />
en den mond der Banjoe Asin voeren.<br />
Wij moeten thans nog een blik werpen op<br />
hot zuidelijk deel van Sumatra, de Lampongs en<br />
het daaraan grenzend deel der afdeeling Kroë.<br />
Bij den G. Poegoeng aan het zuidwestelijk<br />
einde van het meer Ranau, die ver naar de<br />
zeezijde vooruitspringt, begint een dwarsketeii<br />
die het Ranau-gebied ten Zuiden en het plateau<br />
van Belalau ten Noorden begrenst, en<br />
waartoe de bergen Seminoeng, Koekoesan, Pesagi,<br />
Kaja en Gigok behooren. Vau deze keten<br />
strekt zich zuidoostwaarts, weder in de rigting<br />
van Sumatra's lengte-as, eeii lengte-dal uit, namelijk<br />
het dal der rivier Semangka, die zich<br />
in de baai van Semangka uitstort, zoodat dezo<br />
baai als de zuidelijke voortzetting van het dal<br />
te beschouwen is. Deze rivier, de grootste<br />
die aan de Zuidkust uitwatert, ontspringt aan<br />
de zuidelijke hellingen van den Seminoeng en<br />
den Pesagi. Waar zij het plateau van Belalau<br />
verlaat, ligt oostwaarts van haar de G. Sckin-<br />
tjau (of Siketjau), waarop haar voornaamste<br />
zijtak, de Samoeng, ontspringt, welker dal parallel<br />
loopt met dat van de Semangka, totdat<br />
de rivier zich aan den voet van den G. Oeloo<br />
Sikampong westwaarts wendt, om zieh bij<br />
Eadja Bassa met de Semangka te vereenigen,<br />
die ten laatste met twee monden, de Soengei<br />
Ngarip on de Soengei Borneh genaamd, in de<br />
baai valt. De bergreeks ten Westen van dit dal,<br />
die in het algemeen de Benkoelensche afdeeling<br />
Kroë tegen do Lampongsche afdeeling Semangka<br />
begrenst (ofschoon liet Benkoelensche gebied<br />
op de hoogte van den Sekintjau inspringt en<br />
tot aan de bergen tusschen het dal van de Semangka<br />
en de Samoeng reikt), en die met hare<br />
uitloopers zieh op vele plaatsen tot het strand<br />
uitstrekt, heeft geene aanzienlijke toppen. Haar<br />
zuidelijk deel, dat de landtong ten Westen der<br />
Scmangka-baai doorsnijdt, is onder den naam<br />
van Boekit Sawah bekend. De Westkust heeft<br />
ook hier ontelbare riviertjes, maar niet één<br />
van eenige beteekenis.<br />
Van den G. Sekintjau gaat een dwarsrug,<br />
die het plateau van Belalau van het dal der<br />
Samoeng scheidt, oostwaarts tot aan den G.<br />
Abong, en van hier af loopt een keten met<br />
aanzienlijke toppen langs de Oostzijde der dalen<br />
van de Samoeng en Semangka en vervolgens<br />
langs de Oostzijde der Scmangka-baai, tot<br />
zij tegen straat Lagoendi stuit, ofschoon zij<br />
zich inderdaad in de eilanden aan de andere<br />
zijde dier straat nog voortzet. Hier volgen op<br />
den G. Abong de bergen Oeloe Sipoetih en<br />
Oeloe Sikampong en daarna de G. Tangamoes,<br />
een vulkaankegel, meer bekend onder de namen<br />
van G. Semangka en Keizerspiek, die op ecue<br />
hoogte van 7,000 voeten (volgens JUNGHUHN<br />
slechts 5,500) geschat wordt en met zijn voet<br />
tot aan het Noordeinde der baai reikt, die<br />
daarom ook wel Keizersbaai geheeten wordt.<br />
Dan volgt de G. Deba, dezelfde zoo ik meen<br />
die ook wel G. Lampong genoemd en op 6,700<br />
voeten geschat wordt, en op de landtong tusschen<br />
de Semangka- en Lampongbaaijen, de G.<br />
Bidada, op 6,000 voet geschat (waarschijnlijk<br />
dezelfde als de G. Tangka op de kaart van<br />
VERSTEEG); terwijl eindelijk ook tot deze bergreeks<br />
schijnen te beliooren de piek op het eiland<br />
Tabocan, mede Keizerspiek genaamd (ofschoon<br />
deze vulkaan, op de wijze van den berg Ophir,<br />
een weinig westwaarts van de keten ligt), en<br />
de vulkaan van het eiland Sibesi, die intusschen<br />
ook met die van Krakatau en Poeloe<br />
Panitan ton Westen en den straks te vermelden<br />
G. Radja Bassa ten Oosten kan zamenhangen,<br />
zoodat zij een dwarsketen vormen,
su.<br />
waarachter een dwarsdal ligt door de Prinsen- zich wat lager dan de Tahami met de Wai<br />
straat en straat Soeiida aangewezen.<br />
Oempoe vereenigt; de Pisang, een kleine ri-<br />
De oostelijke keten breidt zich intusschen vier, maar met sterken stroom, die uit de<br />
met zijne zijtakken verder oostwaarts over de Eawa Papepoeh (bij VEESÏEEG Meer Sarocdja),<br />
geheele landtong tusschen de Semangka- en op de grenzen van de Lampongs met Keme-<br />
Lampong-baaijen uit, en verheft zich aan de ring Oeloe ontspringt, en, de scheiding tus-<br />
Westzijde dezer laatste nog weder in de hooge schen die gewesten vormende, evenwijdig met<br />
toppen G. Ratté en G. Tclokh, die verder door de Kemering loopt, totdat zij de zuidoost-<br />
een heuvelcnrei, die slechts van 100 tot 400 waartsche wending neemt, die haar bij Boemi<br />
voeten hoogte heeft en onder den naam van G. Agong aan de Wai Oempoe toevoert. Deze<br />
Talang den achtergrond der baai vormt, zanieu- takken komen allen aan de linkerzijde in do<br />
hangen met een keten, die langs de Oostzijde hoofdrivier; de nu volgende Wai Besai, dio<br />
der Lampong-baai loopt, en waaruit zich de uit het Zuiden, van den G. Abong, komt en<br />
G. Locboe Iti verheft. Eindelijk ligt, geheel op zich een weinig beneden Boemi Agong, bij<br />
zich zelven, aan het uiteinde der oostelijke land- Pakoewon Eatoc, met de Oempoe vereenigt,<br />
tong do G. Radja Bassa, hoog 4,130 voet, een valt in hare regterzijdc. Doch de allerbelang-<br />
uitgebrande vulkaan, in wiens nabijheid op verrijkste zijtak van de Wai Oempoe is de Wai<br />
schillende plaatsen warme bronnen gevonden Earem, die, mede op den G. Abong ontsprin-<br />
worden. Vermoedelijk vormde hij eenmaal een gende, de Wai Abong (die de Wai Sabock<br />
eiland dat door aauslibbing met Sumatra ver- tot zijtak heeft) en de voor groote praauwen<br />
bonden is. Op de hoogte van den G. Abong bevaarbare Wai Soengkai, beiden aan hare<br />
en den G. Oeloe Sipoetih vormt de oostelijke linkerzijde, opneemt, en zich bij Pagar Dewa<br />
keten nog een paar oostwaartsche zijtakken, in de regterzijde der hoofdiivier stort, die van<br />
waartoe de G. Socdoe Socdoe en de G. Tang- nu af den naam van Toelang Bawang aankil<br />
Tjenang en G. Tjaran beliooren. Al het neemt. Hier komt zij in de Oostkust-vlakt e,<br />
overige land der Lampongs is, behoudens waarin zij nog regts de Bakong en links, niet<br />
eenige heuvelrijen in het Noordoosten, die ver van de kust, de Pedada of Bidada op-<br />
als uitloopers van het plateau van Belalau en neemt, waarna zij zich op 4° 21' Z. Br. in<br />
de bergeii van Kemering Oeloe te beschouwen zee stort. Van de vereeniging met de Rarem<br />
zijn, vlak en voor eeu groot gedeelte zoo laag, tot aan den mond, is zij zelfs bij ebbe, die<br />
dat het in den regentijd geheel overstroomd zich tot eerstgenoemd punt doet gevoelen, voor<br />
wordt. Dit geheele oostelijke gedeelte is ge- de grootste praauwen bevaarbaar.<br />
splitst in het gebied van drie aanzienlijke De Sipoetih ontspringt op den G. Oeloo<br />
rivieren, de Toelang Bawang, de Sipoetih en Sipoetih, breekt tusschen de bergen Tangkil<br />
de Sikampong, die echter, daar het eiland zich Tjenang en Tjarang door, en loopt verder<br />
meer en meer versmalt, niet meer zoo uitge- door do vlakte, eerst noordoostwaarts tot<br />
st rekten loop hebben als de Moesi, terwijl elke Sering Kebau en vandaar oostwaarts naar zee.<br />
volgende korter wordt dan de voorgaande. Hare voornaamste zijrivieren zijn : de Wai<br />
De Toelang Bawang, die in haren boven- Pangaboeang, die bijna op dezelfde hoogte als<br />
loop, tot hare vereeniging met de Wai Earem, de Sipoetih een weinig meer westwaarts ont-<br />
den naam van Wai Oempoe draagt {Wai is springt, schier evenwijdig met haar voortloopt,<br />
Lampougsch voor rivier), ontspringt op den regts de Kapocan en links de Lampoejang op-<br />
Sekintjau, stroomt noordwaarts door het planeemt, en zich bij Sering Kebau in de linkerteau<br />
van Belalau en vervolgens, hier en daar zijde van de Sipoetih stort; de Troesan, die<br />
met meer oostelijke rigting, tot Boemi Agong, niet ver van de kust links in de Sipoetih<br />
vanwaar af zij, ofschoon met groote bogten, valt, en du Pagadoeugan, die, door de Raman<br />
oostwaarts naar zee gaat. De voornaamste en Soeka Tanah gevoed, zich nog wat lager<br />
der talrijke zijtakken, die haren bovenloop voe- links met haar vereenigt. De monding der<br />
den, zijn de Tahami, die mede in Belalau ont- Sipoetih ligt ruim vier geographische mijlen<br />
springt en zich beneden Balambangan in de ten Zuiden van die der Toelang Bawang.<br />
Wai Oempoe stoit; de Giham, een aanzien- Tusschen de Sipoetih en de Sikampong vindt<br />
lijke en voor inlandsche praauwen bevaarbare men, op 5" 9' Z. Br., den wijden mond van<br />
stroom, die, aan den westelijken voet van den de Peiinat, die uit de zamenvloeijing ceniger<br />
Sekintjau outspiiugende, Belaian doorsnijdt, kleine riviertjes, digt bij do kust ontstaat. Do<br />
zich langs den voet van den Pesagi en den laatste rivier, die wij te vermelden hebben, de<br />
Gigok heenkroukelt, dan noordwaarts gaat en , Sikampong, ontspringt op den berg Oeloe Si-<br />
33
24<br />
kampong, loopt eerst oost- en vervolgens zuidoostwaarts,<br />
neemt, allen aan hare regterzijde,<br />
de Boelo (bij VEESTEEG Poêlon), de Semah en<br />
de Kendis op, en valt in zee, op 5° 45' Z.<br />
Br. Ofschoon de rivier een uitgestrekten loop<br />
en genoegzame diepte heeft, is zij wegens<br />
hare sterke kronkelingen en menigvuldige watervallen<br />
moeijelijk te bevaren.<br />
Het klimaat is op Sumatra even verscheiden<br />
als de bodem ; kustland en bergland maken<br />
een belangrijk verschil. De warmte is er over<br />
het algemeen veel gematigder dan men uit de<br />
ligging zou opmaken. Een eiland, waarvan<br />
het breedste gedeelte onder de hoogste iso<strong>the</strong>rme<br />
ligt, zou zeker tot de warmste gedeelten<br />
van den aardbodem beliooren, indien niet<br />
de uitgestrekte met digt bosch bedekte bergruggen,<br />
de menigvuldige regens en de omringende<br />
zee door hunnen invloed de warmte<br />
aanmerkelijk temperden. Het onderscheid tusschen<br />
het natte en drooge jaargetijde is op<br />
Sumatra niet scherp uitgedrukt en de windrigting<br />
is er zeer onregelmatig. Dit is niet<br />
te verwonderen, wanneer wij bedenken, dat de<br />
stiltegordel over dit eiland heen- en wedertrekt,<br />
en dat de rigting zijner gebergten op<br />
de regelmatigheid der winden een verstorenden<br />
invloed heeft.<br />
Naauwkeuriger metereologische waarnemingen<br />
zijn voor de kuststreek te Padang en Palembang,<br />
voor het binnenland op Eort de Koek<br />
in Agam gedaan. Zij zijn bijeengebragt door<br />
MlQUEL, Flora van Nederlandsch Indïé, Ie Bijv.,<br />
Sumatra, bl. 11—23. De jaarlijksche gemiddelde<br />
temperatuur te Padang is 26.49 centigraden<br />
(ongeveer 80° EAHEENHEIT). In Mei<br />
is de gemiddelde temperatuur het hoogst, in<br />
October het laagst; maar het verschil tusschen<br />
de warmste en koudste maand is uiterst gerinnen<br />
bedraagt slechts 0.84 graad. De jaarlijksche<br />
wisselingen worden verre door de dagelijksche<br />
overtroffen, 's Morgens ten 6 ure,<br />
het tijdstip der laagste warmte, is de gemiddelde<br />
temperatuur 23.76 (bijna 75° EAHEEN-<br />
HEIT), 's middags ten 2 ure, het tijdstip der<br />
hoogste warmte, 29.04 centigraden (ruim 84°<br />
EAHEENHEIT). De veranderingen van uur tot<br />
uur zijn onregelmatig, maar het grootst tusschen<br />
8 en 9 ure des morgens, wat met het<br />
doorkomen van den zeewind schijnt zamen te<br />
hangen. Te Palembang is de gemiddelde temperatuur<br />
iets hooger, t. w. 26.89 centigraden ;<br />
het maximum valt in Mei, het minimum in<br />
January, maar het verschil bedraagt slechts<br />
0.79 graad. Ook hier is de dagelijksche wis-<br />
SU.<br />
seling veel grooter dan de jaarlijksche. De<br />
gemiddelde <strong>the</strong>rmometerstaiid is het laagst,<br />
namelijk 23.72 centigraden (bijna 75" EAHEEN-<br />
HEIT), des nachts ten 4 ure, het hoogst, t. w.<br />
31.31 centigraden (ruim 88° EAHEENHEIT), des<br />
namiddags ten 3 ure.<br />
Tusschen de kustlanden en de berglanden<br />
bestaat ten aanzien der temperatuur een zeer<br />
gevoelig verschil. Vooral wanneer men van<br />
de Westkust naar de bovenlanden gaat, vermindert<br />
de warmtegraad zoo snel, dat de inlanders<br />
reeds achter de eerste heuvelruggen<br />
zich in den morgen gaarne bij een vuurtje<br />
verwarmen. De Engelsche Luitenant DAEE,<br />
die met eene expeditie in den regentijd het<br />
hooge gebergte van Serampei betrad, vond er<br />
des nachts een <strong>the</strong>rmometerstand van 4.4 centigraden,<br />
die op het gestel zijner door het tropische<br />
klimaat gevoelig geworden reisgenooten<br />
zoo nadeelig werkte, dat verscheidenen bezweken.<br />
Bij het beklimmen van den Talang of<br />
Salasi heeft men des morgens 10.6 en des avonds<br />
8.3 centigraden op den top waargenomen. Volgens<br />
de waarnemingen op Eort de Koek gedaan,<br />
welke plaats 3,000 voet boven den zeespiegel<br />
ligt, is daar het verschil tusschen de<br />
dag- en nacht-temperatuur zeer aanmerkelijk,<br />
en is er tusschen het maximum en minimum<br />
in dezelfde maand een verschil tot van 16 centigraden.<br />
De gemiddelde <strong>the</strong>rmometerstaiid is daar<br />
23.8 graden (bijna 75° EAHEENHEIT), maar het<br />
maximum stijgt tot 6 of 7 gradeu boven, het<br />
minimum daalt tot 10 of 11 graden beneden<br />
dit bedrag. Nogtans wordt in het gebergte<br />
het dalen der temperatuur in den nacht door<br />
den vaak bewolkten hemel meer of min belet.<br />
Voor het overige is er in de bergstreken een<br />
verbazend groot verschil tusschen de plaatsen,<br />
waar de bodem, zoo als gewoonlijk, met digtc<br />
bosschen bedekt is, en die enkele, waar naakte<br />
zandvlakten of alang-alang-velden de warmte<br />
door terugstraling aanmerkelijk doen stijgen.<br />
De vochtigheid van de lucht is te Padang<br />
zeer groot; ofschoon zij er hoogst zelden haar<br />
maximum bereikt, zoodat de lucht geheel met<br />
waterdamp verzadigd is, daalt zij er even zelden<br />
tot een zeer lagen stand; de maandelijksche<br />
gemiddelden der vochtigheid in de verschillende<br />
jaargetijden loopen slechts zeer weinig<br />
uiteen. De hoeveelheid regen is er zeer<br />
groot en bedroeg over de jaren 1850—1856<br />
gemiddeld in millimeters:<br />
In Jan. 338 In Mei 327 In Sept. 400<br />
» Eebr. 251 , Junij 263 „ Oct. 587<br />
* Maart 408 , Julij 386 „ Nov. 462<br />
„ April 397 , Aug, 391 , Dec.' 587.
Het verschil tusschen het eene jaar en het<br />
andere kan echter zeer groot zijn: in 1854<br />
viel nagenoeg de dubbele hoeveelheid regen<br />
van die in 1851. De grootste hoeveelheid<br />
schijnt in October en December, de kleinste<br />
in Eebruarij en Junij te vallen. Maar een<br />
duidelijk uitgedrukte moeson of kentering is<br />
niet te bespeuren. De onweders zijn onregelmatig<br />
over het jaar verdeeld, en het aantal<br />
in verschillende jaren verschillend. In 1850<br />
telde men er 69, in 1852 slechts 52.<br />
Te Palembang is de jaarlijksche betrekkelijke<br />
vochtigheid nog iets grooter dan te Padang.<br />
In den loop des jaars hebben daarin<br />
slechts geringe veranderingen plaats; maar de<br />
dagclijksche verschillen zijn merkelijk grooter<br />
dan te Padang, 's Morgens ten 6 ure is de<br />
lucht zeer vochtig, ten 9 ure is die vochtigheid<br />
bij het klimmen der temperatuur reeds<br />
zeer verminderd, en 's namiddags ten 3 ure is<br />
do lucht, vooral omstreeks September, vrij droog.<br />
Het aantal regendagen was te Palembang in<br />
1855 168, in 1852 225 ; gemiddeld zal het<br />
omstreeks 203 bedragen. Het grootste aantal<br />
regendagen leveren December en Januarij, het<br />
kleinste September. Hiermede stemt overeen,<br />
dat in Januarij de rivieren de grootste hoeveelheid<br />
water afvoeren en schier bestendig<br />
buiten hare oevers zijn getreden. Doch in<br />
andere opzigten bestaat er tusschen het aantal<br />
regendagen en den waterstand der rivieren<br />
gcene overeenstemming, hetzij omdat in de bovenlanden<br />
de regens anders verdeeld zijn, hetzij<br />
omdat een klein getal regendagen mét groote<br />
sterkte van den regen gepaard gaat. De overstroomingen<br />
nemen van Eebruarij tot Mei gedurig<br />
af; in Junij, Julij en Augustus is de capaciteit<br />
der rivierbeddingen voldoende om het water<br />
te bevatten ; in September begint het water<br />
weder buiten de oevers te treden, en die overstroomingen<br />
nemen toe tot zij in Januarij<br />
weder het maximum bereiken. Het getal onweders<br />
bedroeg te Palembang in 1851 151,<br />
in 1855 slechts 65.<br />
Ten opzigte van de windrigting is het verschil<br />
tusschen Padang en Palembang zeer groot.<br />
Op laatstgenoemde plaats, die op ongeveer<br />
3° Z. Br. ligt, is de afwisseling der moesons<br />
vrij regelmatig en niet zeer van die op Java<br />
verschillend. Van November tot Maart hebben<br />
de Weste- en Noordweste-winden de overhand.<br />
Dit is de tijd van den Westmoeson,<br />
die met het grootste aantal regendagen en de<br />
sterkste overstroomiugen gepaard gaat. In<br />
April volgt de kentering, met het maximum<br />
van onweder. Van Mei tot September heer-<br />
su.<br />
schen Ooste- eii Zuidooste-winden, met afneming<br />
van regendagen en weinig of geen overstrooming.<br />
Dit is du3 de tijd van den Oostmocson,<br />
met andere woorden van de weinig<br />
gestoorde werking van den Zuidoost-passaat.<br />
In October wordt de naj aarskentering weder<br />
door toeneming van het getal regendagen gekenmerkt.<br />
Te Padang doet zich het verschil der moesons<br />
nagenoeg niet, maar juist daarom ook<br />
de geregelde afwisseling van land- en zeewind<br />
te sterker gevoelen, terwijl de rigting dier<br />
winden in den regel loodregt op die der kustlijn<br />
staat. Hier laten zich dus, wat niet overal<br />
het geval is, de land- en zeewinden eenvoudig<br />
uit de sterkere verkoeling van het land bij<br />
nacht, de sterkere verwarming van het land<br />
bij dag verklaren. Des nachts stroomt de<br />
koudere, zwaardere lucht zeewaarts en er is een<br />
oostnoordoostelijke landwind. Des morgens<br />
ten 9 ure begint zich de verhouding om te<br />
keeren en de koelere zeelucht landwaarts te<br />
stroomen. Des namiddags ten 3 ure komt<br />
die zeewind nog sterker door en zijue rigting<br />
is westzuidwest. Echter wordt deze regelmatige<br />
gang van tijd tot tijd verstoord, wat<br />
dan doorgaans met regens en onweders gepaard<br />
gaat.<br />
Daar Sumatra gedeeltelijk ten Noorden van<br />
de linie ligt, geldt in het noordelijk deel voor<br />
de wisseling der saizoenen in het algemeen de<br />
volgende regel. De Oostmoeson is er de natte<br />
moeson en is eigenlijk niets anders dan de Noordoost-passaat,<br />
die ongestoord waait van October<br />
tot April, wanneer zich de zon in het Zuiderhalfrond<br />
bevindt. De Westmoeson is er de<br />
drooge moeson en waait van April tot October,<br />
wanneer de zón ten Noorden van den<br />
evenaar staat, De Noordoost-passaat is dan<br />
door den Zuidoost-passaat verdrongen, die<br />
zich bij den overgang van de linie in zuidwestelijke<br />
rigting ombuigt. Doch dit geldt<br />
slechts iu het algemeen; de gegevens ontbreken<br />
om te bepalen, welke wijzigingen in de<br />
windrigting door plaatselijke omstaudigheden<br />
worden tewecggebragt.<br />
Zware nevels ziet men op Sumatra in alle<br />
tijden des jaars des morgens op het gebergte<br />
rusten. Vooral schijnt dit het geval te zijn<br />
in de noordelijke gedeelten des eilands. De<br />
hooglanden van Tapanoeli blijven soms tot 9<br />
ure des morgens in nevelen gehuld.<br />
Dat het verblijf in de koele hooglanden<br />
voor de gezondheid van den Europeaan veel<br />
' gunstiger is dan dat in de heete kustlanden,<br />
| behoeft naauwelijks opmerking. Op Eort<br />
25
su.<br />
do Koek en Padang Paudjaiig is de verhou- schilferig van breuk en bevat veel verglaasden<br />
ding der sterfte tot de sterkte der Europee- veldspaad en naaldvormige hornblende-kristalsche<br />
militairen bij uitstek-gunstig ; voor het lcn; de derde is trachiet-conglomeraat. Op<br />
geheele Gouvernement van Sumatra's West- sommige plaatsen zijn basalt-zuilen waargenokust<br />
was de verhouding van 1850—1857 als men, die de trachiet-massa doordringen ; op<br />
volgt :<br />
andere wordt het graniet, dat ook in den<br />
In 1850 opl,ll9 Eur.mil. sterfte 50 = 4.46pCt. vorm van syeniet voorkomt, door trachiet of<br />
„ 1851 , 1,125 „ , , 45 = 4 „ basalt doorboord.<br />
, 1852 , 1,131 , , , 42 = 3.7 ,, Op deze plutonische gesteenten rusten op<br />
, 1853 , 1,093 „ „ „ 70 = 6.4 , vele plaatsen laagvormige gesteeuten van ter-<br />
„ 1854 „ 1,042 , , „ 30 = 3.45 , tiaireu oorsprong, die soms uitgebreide terrei-<br />
„ 1855 , 1,103 , , , 36 = 3.3 , nen vormen. Hiertoe behooren de kalkgesteen-<br />
, 1856 , 1,038 , „ ; 46 = 4.5 , ten van witte en blaauwe kleur, die een ring<br />
! 1857 ,/ 1,097 „ » , 24 = 2.2 /). vormen om den Singalang, Merapi en Sagoe.<br />
Kalkbergen met grotten worden in de L Kota's<br />
In deze opgave is het jaar 1853 ongunstig<br />
en elders in de Padangsehe bovenlanden ge-<br />
wegens de cholera, en 1856 wegens een expevonden<br />
en bestaan waarschijnlijk, even als de<br />
ditie naar Nias. In weerwil dezer twee on-<br />
vogelnestklippen in Ampat Lawang en andere<br />
gunstige jaren is de gemiddelde jaarlijksche<br />
deeleu der Palembangsche bovenlanden, uit<br />
sterfte voor dat achtjarig tijdvak slechts 4 pCt.,<br />
ouden koraal-kalksteen. Aan den oorsprong<br />
wat zeker niet ongunstig is, wanneer men in<br />
der Oerei-rivier in Beukoelen vindt men uit-<br />
aanmerking neemt, dat de militairen (de offigestrekte<br />
holen van dergelijken aard, die aan<br />
cieren zijn niet medegerekend) ten aanzien der<br />
tallooze vogels tot woonplaats verstrekken ; de<br />
sterfte aan veel slechter kansen dan andere<br />
bodem door den mest dezer vogels gevormd<br />
ingezetenen zijn blootgesteld.<br />
levert belangrijke hoeveelheden salpeter op.<br />
JUNGHUHN zag marmerstukken als rolsteeneu<br />
Moet de klimatologische beschrijving van in de rivieren van Angkolah en op andere<br />
Sumatra, bij gebrek aan gegevens, tot dusverre plaatsen. VAN DIJK vond in de kloof van de<br />
zeer onvolledig blijven, in nog hoogere mate Aneh een opgeheven en gescheurde laag van<br />
is dit het geval wanneer men eene geognosti- kalkgesteente van kristallijnen aard, dat door<br />
sche beschrijving wil beproeven. Op een aantal de inwerking van het eruptief gesteente tot<br />
plaatsen wordt graniet aangetroffen, en SAL. wit-geaderd blaauw marmer is overgegaan.<br />
MULLER heeft gegist, dat de massa van het Zeker zouden op vele andere plaatsen van de<br />
eiland daaruit bestaat, en dat graniet de grond- Padangsehe bovenlanden fraaije marmersoorten<br />
slag vormt zijner gebergten, die hij in verband kunnen gegraven worden. Ook de krijtfor-<br />
daarmede als de voortzetting beschouwt van matie ontbreekt op Sumatra niet, maar krijt-<br />
het Himalaj a-gebergte en Malakka, maar daarfossielcn worden er weinig of niet gevonden.<br />
entegen als geheel vau de bergen van Java In het geheel schijnen de sedimentaire lagen<br />
verschillend. De juis<strong>the</strong>id dezer beschouwing in het gebied van Sumatra's Westkust, ten<br />
in het midden latende, merk ik op, dat, zoo gevolge van metamorphose, arm aan fossielen<br />
ver de waarneming strekt, veel meer trachiet, te zijn.<br />
althans in Middcn-Sumatra, als het vormend<br />
gesteente der bergen moet beschouwd worden ;<br />
Niet minder uitgebreid zijn de zandsteen-<br />
die rotssoort komt overal voor en heeft een<br />
terreinen. In de L Kota's onderscheidt KORTzwartgrijze<br />
kleur en fijnkorrclig zamenstel.<br />
HALS een rooden zandsteen van zeer afwisse-<br />
KORTHALS onderscheidt in de L Kota's drie<br />
lenden bouw, een donkergraauwen en een geel-<br />
vormen waarin het trachiet zich voordoet : de<br />
graauwen of bouten, welke laatste het meest,<br />
eerste is porphierachtig, met een blaauw-grijs<br />
zoowel in hellende als waterpasse lagen, voor-<br />
deeg van veldspaad, waarin halfverglaasde veldkomt.<br />
Ook in de Batak-landeu strekt zich de<br />
spaad-kristallcn, hornblende en mica-plaatjes<br />
zandsteen ver uit. Men vindt hem op de oos-<br />
verspreid zijn ; de tweede is mat, donkerblaauw,<br />
telijke hellingen der bergen, zelfs tot op eene<br />
hoogte van 4500 voet, en hij strekt zich tot<br />
naar Atjih in het uiterste Noorden van het<br />
') Zie Brief van den Luitenant-Generaal van eiland uit. Deze steen is fljukorrelig, week,<br />
Smielen aan den Heer F, ff. van Vlissinijen betrefkernachtig,<br />
van grijs-witte kleur en met laagfende<br />
JSmopeesc/ie kolonisatie op Sumatra ('s Grajes<br />
leem afgewisseld. De kust-eilaudeu zijn<br />
venhage, 1858), blz, 13,<br />
gedeeltelijk uit trachiet, gedeeltelijk uit zand-
I<br />
steen gebouwd. Het geologisch karakter dezer<br />
zandsteenvorming is moeijolijk te bepalen, zoo<br />
lang de daarin voorkomende fossielen niet onderzocht<br />
zijn.<br />
Door de verweering der plutonische gesteenten<br />
hebben zich op vele plaatsen ook lagen<br />
van leem of klei gevormd, waaronder eene<br />
fijne pottebakkers-klei wordt aangetroffen, van<br />
welke door de Maleijcrs hier. en daar eenig aardewerk<br />
wordt vervaardigd.<br />
De steenkolen, die op Sumatra worden aangetroffen,<br />
schijnen allen vau tertiairen oorsprong<br />
en zoogenaamde bruinkolen te zijn.<br />
Aan de boven-Moesi komt op sommige plaatsen<br />
eene soort van steenkool voor, die als zwam<br />
ontgloeit, maar weinig hitte geeft. Ook aan<br />
de Inim en Lematang wordt bij de oppervlakte<br />
van den grond eene soort van bruinkolen<br />
van geringe hoedanigheid gevonden,<br />
door de inlanders Batoe Kiling genoemd ').<br />
Niet veel beter en, zoo het schijnt, de kosten<br />
en moeite der ontginning niet waardig, zijn de<br />
kolen aan do Reteh-rivier "). Beter schijnt de<br />
hoedanigheid der kolen te zijn, die aan de<br />
Ajer Kemoemoe, een onbevaarbaren arm der<br />
rivier van Benkoelen, worden aangetroffen,<br />
maar ook deze zijn toch gcene ware steenkolen<br />
3 ). Ontginning van die kolen heeft tot dusverre<br />
nergens plaats.<br />
Dat vooral de Oostkust uitgestrekte vlakten<br />
van alluvialen oorsprong aanbiedt, is boven uit<br />
de topographische beschrijving des eilauds gebleken;<br />
van haar inwendig zamenstel schijnt<br />
tot dusverre niets bekend te zijn. Hare uitgebreidheid<br />
wordt genoegzaam verklaard uit<br />
den aard der op Sumatra aan de oppervlakte<br />
blootliggende gesteenten, in verband met de<br />
ontzettende regenmassa's en de weelderige vegetatie,<br />
waardoor de verweering der vaste rotsen<br />
in hooge mate bevorderd wordt.<br />
De vulkanische gesteenten, waaronder wij<br />
hier alleen de vulkanische uitwerpselen van<br />
het hedendaagscho tijdvak of de lava's ver-<br />
') Deze brandstof is onderzocht door R. EvKitwiJN.<br />
Zio Onderzoek naar kolen in de residentie<br />
Palembang, in Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch<br />
Indïé, D. XXI, bl. 8L.<br />
2 ) Zie Indisch Archief, I, bl. 331 ; J. Low, in<br />
Journal of <strong>the</strong> Indian Archipelago, I (1847), pag.<br />
153 ; DE BliUiJN KOPS, in Natuurkundig Tijdschrift<br />
voor Nederlandsch Indië, TV, bl. C24.<br />
3 ) Zie P. VAN DIJK, Ontginbare kolenlagen in<br />
de Ommelanden van Benkoelen, in Natuurkundig<br />
Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, D. XXII,<br />
bl. 181.<br />
SU. 27<br />
staan, schijnen veel minder tot de vorming<br />
van den bodem van Sumatra dan vau dien van<br />
Java te hebben bijgedragen. Wel schijnen de<br />
hoogste punten van het gebergte in den regel<br />
door vulkanen gevormd ; maar in hoeverre allo<br />
hoogere punten als vulkanisch zijn te beschouwen,<br />
zal eerst later onderzoek kunnen uitmaken.<br />
De minerale bronnen, de bronnen van<br />
aardolie of petroleum, de solfatara's of zwavelbronnen,<br />
die reeds op onderscheidene plaatsen<br />
zijn waargenomen en vermoedelijk bij nader<br />
onderzoek in nog voel grooteren getale zullen<br />
aan het lieht komen, ook het voorkomen van<br />
aluin in het zuidwestelijk gedeelte van Palembang,<br />
pleiten echter voor een uitgebreid vulkanisme,<br />
ofschoon, daar geene belangrijke uitbarstingen<br />
in later tijd zijn voorgekomen, een<br />
scherp oog noodig is om de sporen van dat<br />
vulkanisme, overal, waar zij nog voorhanden<br />
zijn, te ontdekken. Dit is evenwel niet het<br />
geval in de kloof van de Aneh, waar de opvolging<br />
der lagen over eene groote uitgestrek<strong>the</strong>id<br />
bloot ligt. Een bleekkleurig graniet met<br />
zwarte mica-stippen scherp geteekend, en waarin<br />
zich hier en daar een fijnkorrelige groensteen<br />
als ganggesteente vertoont, vormt hier de onderlaag,<br />
waarop een overgangsgesteente van<br />
2 à 3 el dikte rust, dat weinig zameiihang<br />
heeft en bij verweering tot wit zand uiteenvalt.<br />
Op sommige plaatsen liggen tegen het<br />
graniet sehilferlagen, vooral chloriet-schilfer,<br />
nu zuiver, dan met aderen van kalkspaad doortrokken<br />
en veel fijn gekristalliseerd ijzerpyriet<br />
bevattende. De bovenlaag wordt gevormd door<br />
vulkanisch tuf, meer of minder met lavablokken<br />
vermengd, en hier en daar door enkel<br />
lavablokkon vervangen. De bodem in die streek<br />
bestaat oorspronkelijk uit graniet, dat door<br />
lava van den Singalang overstroomd is. Ook<br />
elders komen in de Padangsehe boveulanden<br />
uitgebreide tutlagen van verschillenden aard<br />
voor, met veel verschil in graad van fijnheid<br />
en zamenhang ').<br />
De slotsom van het weinige dat wij uit de<br />
geognostische waarnemingen omtrent Sumatra<br />
kunnen opmaken is, dat oudere plutonische<br />
vormingen (trachiet en basalt) door een massief<br />
van graniet en syeniet zijn heengedrongen, en<br />
de bij haar verschijnen reeds aanwezige sedimentaire<br />
lagen van kalk en zandsteen hebben<br />
opgeheven ; dat lava-eruptiën, ofschoon allengs<br />
') Zie P. VAN DIJK, Inleiding tol de Geologie<br />
van Sumatra's Westkust (met cenc geologische kaart<br />
van de kloof der Auch), in Natuurkundig Tijdschrift<br />
voor Nederlandsch Indië, D, XXII, bl. 145.
29 SU.<br />
zeer schaarsch geworden, de vulkanische werking<br />
nog in het tegenwoordig tijdvak voortzetten,<br />
en dat de verweering der blootliggende<br />
gesteenten, onder den invloed van tropische<br />
regens en tropischen plantengroei, het uitgestrekte<br />
alluvium heeft voortgebragt, dat, naast<br />
de bergruggen gelegerd, den omvang van Sumatra<br />
aanzienlijk heeft doen toenemen. Indien<br />
de <strong>the</strong>orie juist is, die de Soenda-eilauden, en<br />
met name Java, Sumatra en Borneo, beschouwt<br />
als een gedeeltelijk onder de Java-zee en de<br />
wateren tussehen Sumatra en Borneo bedolven<br />
hooggebergte, waarvan alleen de hoogere ruggen<br />
boven den waterspiegel verrijzen, terwijl<br />
het aan den omtrek door de diepe wateren<br />
van de Indische zee en Straat Makassar is<br />
afgesloten, dan is het ook duidelijk, waarom<br />
de ontwikkeling van het alluvium het sterkst<br />
moest zijn aan die kusten, die naar het middelpunt<br />
van dat eilanden-rijk gekeerd zijn, en<br />
dat de uitgestrektste alluviale vlakten zich aan<br />
de Oostkust van Sumatra, aan de Noordkust<br />
van Java en aan de Westkust van Borneo<br />
moeten bevinden.<br />
_ Onderscheidene metalen komen op Sumatra,<br />
niet enkel in secundaire ligplaats, maar ook<br />
in het vaste gebergte voor. In de eerste<br />
plaats verdient het goud genoemd te worden,<br />
dat op drieërlei wijze voorkomt. Vooreerst<br />
vindt men goudaderen in kwartsgangen aan<br />
den voet der gebergten; ten andere diluviaalgoud<br />
in afgeronde kleine en grootere stukjes,<br />
in aderen en lagen, nabij de oppervlakte van<br />
den bodem; ten laatste stofgoud, dat uit de<br />
rivieren en beken wordt verzameld. Eene<br />
exploitatie van goudmijnen op grootere schaal<br />
is beproefd door de Oost-Indische Kompagnie<br />
in de nabijheid van Salida (residentie Padang),<br />
door tussehen komst meestal van Duitschc mijnwerkers.<br />
Met onbegrijpelijke volharding heeft<br />
de Kompagnie deze exploitatie voortgezet, niettegenstaande<br />
het klimaat voor de arbeiders<br />
doodelijk was en zij daaraan groote schatten<br />
verspilde. De mijnarbeid, in 1668 begonnen,<br />
werd tot 1696 voor rekening der Kompagnie<br />
gedreven, daarna in 1697 verpacht, in 1732<br />
op nieuw door de Kompagnie opgevat en eerst<br />
in 1737 voor goed opgegeven ] ). Van de<br />
goudmijnen door inlanders bewerkt zijn die<br />
vanSoepajong ons door den Heer TEYSMANN 2 ),<br />
die van Mandailing door den Heer S. MUL-<br />
LER '), die van Rau door den Heer VAN DIJK<br />
nader beschreven. Laatstgenoemden werden als<br />
vaste begeleiders en aanwijzers van gouderts<br />
zekere ronde steenen gewezen, die bij onderzoek<br />
bleken zuiver magneet-ijzererts te zijn. In de Padangsehe<br />
bovenlanden komt goud op vele plaatsen<br />
voor, maar voornamelijk in de afdeeling XIII<br />
en IX Kota's, waartoe ook Soepajong behoort.<br />
In de residentie Tapanoeli vindt men veel goud'<br />
in het Zuiden en Zuidwesten, en noordwaarts<br />
tot in Angkola. Het aantal goudgraverijen in<br />
Mandailing wordt er op bij de 80 geschat,<br />
zonder^ de goudwasscherijen mede te rekenen,<br />
waarbij het goud uit rivierzand verkregen<br />
wordt. Benkoelen bevat goud in den omtrek<br />
der hoofdplaats, doch van het delven wordt<br />
geen werk gemaakt. In de Lampongs wordt<br />
slechts een weinig stofgoud gevonden. In<br />
Palembang komt goud in geringe hoeveelheid<br />
voor aan de boven-Rawas, maar vooral iu de<br />
Djambische bovenlanden, in de landschappen<br />
Korintji, Limoen en Batang Asei*;. Doch, in<br />
weerwil der uitgestrek<strong>the</strong>id van het goudveld<br />
op Sumatra, blijft de productie onbelangrijk<br />
en draagt zij, vooral waar het Nederlandsch<br />
gezag is gevestigd, weinig tot den bloei des<br />
handels bij. De Heer WILLER 3 ) maakt ten<br />
aanzien van dien tak van nijverheid de volgende<br />
zeer juiste opmerkingen: „ De goudmijmen<br />
van Klein-Mandaïling leveren onder ons<br />
gezag veel minder op, dan waar het volk geheel<br />
aan zich zelf blijft overgelaten. Dewijl<br />
honger, vrees voor slavernij, gedwongen slavendienst<br />
voormaals de voorname drijfveéren<br />
tot dien arbeid waren, spreekt het van zelf,<br />
dat die arbeid vermindert, naarmate een geregeld<br />
bestuur de levensmiddelen doet vermeerderen<br />
en de vexation moeijelijkcr maakt. Over<br />
het algemeen is het goudgraven de ondankbaarste<br />
van alle takken van nijverheid; voor<br />
één gevaj dat de gravers eene winst van aanbelang<br />
behalen, telt men drie gevallen dat zij<br />
hunne kosten niet goed maken ; terwijl het<br />
werk bij gemiddelde opbrengst den ondernemers<br />
en arbeiders slechts schrale uitkomsten<br />
geeft."<br />
Van het voorkomen van zilver op Sumatra<br />
is weinig bekend; alleen RADERMACHER maakt<br />
') Tijdschrift van het Delftsch Instituut, Dl. H<br />
') Zie daarover ELIAS HESSE, Reys nae en in (1851), bl, 212.<br />
Oosl-Indiën, bl. 239; S. MULLEB, Bijdragen tot de s<br />
) Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, DI. VIII<br />
kennis van Sumatra, bl. 164.<br />
3, bl. 336.<br />
*) Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch 8<br />
) Tijdschrift voor Nederlandsch Indië. Dl VIII<br />
Indw, Dl. XIV, bl. 300.<br />
2, bl, 375. . '
SU. 29<br />
daarvan gewag, maar zegt, dat het wegens de<br />
groote kosten niet wordt gegraven. Tin komt<br />
voor als tinsteen of tinzand in het gebergte<br />
van Soengei Pagoe, waar het vroeger gegraven<br />
werd, te Soengei Koening bij den oorsprong<br />
der rivier van Siak, in de Palembangsche<br />
bovenlanden en hier en daar aan de Oostkust.<br />
De hoedanigheid schijnt voor die van<br />
het tin van Banka merkelijk onder te doen.<br />
Koper is gevonden in de Padangsehe bovenlanden,<br />
vooral in de XX Kota's '), alsmede<br />
in Rau, en wordt gegraven bij Moeki, in het<br />
Atjinesche rijk, in de nabijheid van Laboehan<br />
Adji. IJzer komt in verschillende vormen voor,<br />
in de Padangsehe en Palembangsehe bovenlanden.<br />
Van den Goenoeng Besi of IJzerberg<br />
bij Toerawan, in Tanah Datar, is boven gesproken;<br />
ik voeg er hier bij, dat hij aan zijne<br />
Oostzijde eene ertslaag van magneet-ijzersteen<br />
vertoont, die eenige honderden voeten dik is<br />
en waarop eene kalklaag rust, die den top<br />
van den berg uitmaakt. »De groote rijkdom<br />
aan erts," zegt de Heer KORTHALS 2 ), „ waarin<br />
deze bedding met de rijkste kan wedijveren,<br />
maakt het te betreuren dat de kosten van<br />
vervoer er de bewerking van verhinderen."<br />
Eindelijk vind ik ook lood- en Icwikerlsen 3 inneemt. Uit MIQUELS Beschrijving van Sumatra's<br />
Plantenwereld zouden wij wenschen het<br />
geheele hoofdstuk over „het algemeen karakter<br />
der vegetatie" hier te mogen inlasschen.<br />
Men houde het ons althans ten goede, dat wij<br />
hem op den voet volgen en ons, schoon met<br />
de meest mogelijke bekorting, gedeeltelijk van<br />
zijne woorden bedienen.<br />
De natuurkundige, die van Java over de<br />
smalle zeestraat naar Sumatra oversteekt, wordt<br />
al dadelijk getroffen door de vele nieuwe vormen,<br />
die hij reeds in de kuststreken ontmoet,<br />
en hoe verder hij landwaarts naar de wouden<br />
bergstreken doordringt, des te sterker vindt<br />
hij dit verschil met de Elora van Java uitgedrukt.<br />
Van de hem bekende geslachten ontmoet<br />
hij andere soorten ; eigenaardige geslachten<br />
treffen zijne aandacht; de grootere grogpen<br />
zijn in andere verhouding over het land<br />
verdeeld; het digte woud tiert reeds meer<br />
nabij de vlakte, en reeds in de lagere berggewesten<br />
groeijen hier de eiken, kastanjes en<br />
andere trotsche woudboomen, die op Java alleen<br />
het hoogere gebergte bedekken.<br />
Het land bestaat voor een groot deel uit<br />
bergen en bergvlakten, die beiden schier overal<br />
) in met wouden bedekt zijn, in zamenstelling naar<br />
de Padangsehe, en arsenicum in de Palembang- het verschil der berghoogten verschillend.<br />
sehe bovenlanden vermeld. Wat de Heer VAN Waar het gebergte zich tot nabij de kust uit-<br />
DIJK zegt van Klein-Mandaïling: „Het geheel strekt, is er bijkans geen scheidingslijn tussehen<br />
duidt meer op menigvuldigheid en groote ver- het woud dat van de hooge kruinen tot hunspreidheid<br />
van nuttige mineralen, dan op groonen voet afdaalt, en de eigenaardige strandten<br />
rijkdom van enkele punten," laat zich, wouden, die zich in den Indischen archipel<br />
naar het schijnt, schier op geheel Sumatra tot ver in zee voortzetten. Is echter het woud<br />
toepassen.<br />
hier of daar door vroegere bebouwing of andere<br />
oorzaken verwoest, dan bedekt het alang-<br />
De plantbekleeding van Sumatra's bodem is gras met zijne digte zoden de opene plekken.<br />
ons vrij wat beter bekend dan die bodem zelf De verhouding tussehen bosch, alang en be-<br />
en de schatten die hij in zijnen schoot bergt. bouwd land is intusschen in de verschillende<br />
Indien ook al onze kennis van de Elora van deelen des eilands natuurlijk geheel onder-<br />
Sumatra nog in de eerste beginselen verkeert, scheiden. JUNGIIUHN schat het door hem on-<br />
van het algemeen karakter zijner vegetatie derzochte deel der Batak-landen op 7813 vier-<br />
weten wij meer dan genoeg voor eene algekante minuten, waarvan 638'/2 bebouwd zijn,<br />
roeene schets, als waartoe wij ons hier moeten 1635 met alang en 5539<br />
bepalen, en wij hebben het voordeel dat het<br />
beeld daarvan ontworpen werd door de hand<br />
eens meesters, die onder de kenners der tropische<br />
plantenwereld eene der eerste plaatsen<br />
') O. F. ü, J. IIUGUENIN, Mijnbouwkundig onderzoek<br />
der koperertsen in de Padangsehe Bovenlanden,<br />
in Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië,<br />
D. VI, bl. 223.<br />
a<br />
) Topographische schets van een gedeelte van<br />
Sumatra, Leiden, 1847, bl. 25.<br />
) Zie o. a. C. DE GROOT, in Natuurkundig Tijdschrift<br />
voor Nederlandsch Indië, D. VI, bl. 252.<br />
1 /,, met bosch bedekt.<br />
Van de alang-velden komen 1167'/2 °P liet<br />
vlakke land, 467'/2 °P de bergen; van de wouden<br />
2801 1 /., op de vlakten, 2738 1 /, op het gebergte<br />
'). In de alluviale gewesten van Palembang<br />
wordt de oppervlakte, alom door rivieren<br />
en beken doorsneden, onderscheiden in<br />
tanah rawang of moerassen, die altijd onder<br />
water staan of slechts bij uitzondering in den<br />
') Ik heb hier JUNGIIUHN'S werk : die Battalandet;<br />
zelf geraadpleegd. Bij MIQUEL komt, bl,<br />
25, eene zonderlinge misstelling voor,
30 SU.<br />
droogen tijd kunnen bebouwd worden; tanah<br />
renah of tanah lebak, die alleen in den regentijd<br />
meer of min onder water komen en dan<br />
met padi, maar in den droogen tijd met katoen<br />
worden beplant; tanah talang renah, vlakke,<br />
vruchtbare gronden, altijd vrij van overslrooming;<br />
en tanah talang, hoogere heuvelachtige<br />
gronden, waarop ladangs en tuinen worden<br />
aangelegd.<br />
Het is niet te verwonderen, dat een bodem<br />
zoo als die van Sumatra, grootendeels door de<br />
verweering van verschillend plutonisch gesteente<br />
voortgebragt, en tevens in ruime mate met<br />
kalk bedeeld; door gestadige regens bevochtigd,<br />
terwijl ontelbare beken en stroomen de stoffen<br />
over de ongelijke oppervlakte gedurig bewegen<br />
en verplaatsen; nergens stijgende toteene<br />
hoogte die voor den plantengroei schadelijk<br />
is, en aan den altijddureudeu invloed der tropische<br />
temperatuur blootgesteld, met de rijkste<br />
en krachtigste vegetatie getooid is. En waar<br />
het plantenrijk zieh eenmaal in zulk een omvang<br />
gevestigd heeft, daar schept en verbetert<br />
het gestadig den grond voor zijn eigen bestaan.<br />
Een veelal roodachtig leem is alom<br />
de natuurlijke bodem, en de voortgaande verweering<br />
der rotsen vult ligtelijk aan wat dooide<br />
waterstroomen wordt weggevoerd. Waar<br />
de menging der verschillende bestanddeclen, ik<br />
meen van de leemaarde met zand, kalk, eenig<br />
ijzer en organische overblijfselen, het best is volbragt,<br />
daar is de grootste vruchtbaarheid : derhalve<br />
in de alluviale streken der lagere landen,<br />
en vooral daar, waar de overstrooming de<br />
vruchtbaarheid door het aanvoeren van nieuwe<br />
elementen jaarlijks herstelt, en in de wouden,<br />
waar een vermolmende bodem, dooE de wortels<br />
losgemaakt, ten gevolge der verrotting van hout<br />
en bladeren, behalve de organische verbindingen,<br />
ook een nuttig mengsel van aschbestanddeelen,<br />
door de wortels uit verschillende lagen<br />
bijeengebragt, ophoopte. Op zulke plaatsen<br />
t de landbouw of schiet de wilde vegetatie<br />
.met ongekende weligheid op. Op de alluviale<br />
landen van Palembang kan men gemakkelijk<br />
twee oogsten van padi of katoen in één jaar<br />
verkrijgen, en men zou vijf jaren achtereen<br />
zonder bemesting kunnen bouwen, indien men<br />
zich wilde inspannen om het alom indringend<br />
alang-gras weg te houden. Doch die zorg<br />
laat men aan de natuur over. Tussehen het<br />
alang-gras vestigen zich soms hooge heesters, die<br />
liet verstikken, en wanneer men deze verbrandt,<br />
lieeft men nieuwen bodem. Is echter de door<br />
ver weering ontstane klei nog niet of niet ge-<br />
noegzaam vermengd, dan schijnt de bodem nog<br />
weinig geschik<strong>the</strong>id voor den plantengroei té<br />
hebben, en hieruit laat zich verklaren waarom<br />
MARSDEN den bodem op Sumatra's Westkust<br />
van natuur onvruchtbaar noemt, en waarom<br />
de Engelschen zoovele vergeefsche pogingen<br />
hebbeu aangewend om den tuinbouw in Benkoelen<br />
te doen slagen.<br />
Bij de beoordeeling van Sumatra's bodem<br />
mag de invloed der dierenwereld niet worden<br />
voorbijgezien. De uitwerpselen en lijken der<br />
dieren voeren de geringe hoeveelheden van<br />
stikstof houden de beginselen, ammoniak, nitrum,<br />
phosphor- en zwavelverbindingen, die voor den<br />
plantengroei onmisbaar zijn, in betrekkelijk<br />
ruime mate aan, en de dierlijke bewoners brengen<br />
ook dierlijke stoffen uit de zee op het<br />
land, die behulpzaam zijn om het evenwigt<br />
tussehen verbruik en toevoer te bewaren, en<br />
de uitputting te voorkomen, die van het wegvoeren<br />
van den oogst en de wegspoeliug naar<br />
zee zou te duchten zijn.<br />
Wat de verhouding der plantenwereld tot<br />
de temperatuur betreft, komen uit physiologisch<br />
oogpunt vooral de verschillen van dag<br />
en nacht en die naar de hoogte in aanmerking.<br />
De belangrijke afkoeling gedurende den nacht<br />
brengt de weldaad aan van bevochtigenden<br />
dauw en nevel, en reeds de sterke afwisseling<br />
op zich zelve mag voor het leven der planten<br />
nuttig geacht worden. Maar wat vooral onze<br />
aandacht verdient, is het verschil van de vegetatie<br />
naar de hoogte, van het strand der zee<br />
tot op de toppen der bergen, waarin men meer<br />
of min duidelijk bepaalde streken of zonen<br />
kan onderscheiden.<br />
In de zee tussehen de koraalrotsen, die een<br />
wal vormen vóór de rotsachtige deelen deikust,<br />
vindt men hoofdzakelijk algen of wieren<br />
en slechts enkele phanerogamen, waaronder<br />
veelvuldig Bnhalus Koenigii.<br />
Waar de kustzoom moerassig is en bij den<br />
vloed door het zeewater overstroomd wordt,<br />
vertoonen zich de hoogst eigenaardige zeestrandbosschen,<br />
die overal langs de kusten van den<br />
archipel worden aangetroffen. Hier is het gebied<br />
der rhizophoren of wortelboomen (Mal.<br />
bakau), wier donkere stammen niet tot den<br />
grond reikeu, maar met uit de hoogte nederdalende<br />
en als traliewerk vertakte wortels in<br />
den modder bevestigd zijn, terwijl de kruinen<br />
een digt en donker loofgewelf vormen. Slechts<br />
weinige andere boomen en heesters zijn met<br />
deze rhizophoren vermengd.<br />
Het strand achter dezen moerassigen zoom<br />
of ook onmiddellijk aan zee, waar het te hoog<br />
ligt om door den vloed overstroomd te wor-
su. 81<br />
den, biedt reeds eene grootere verscheidenheid den der vaak buiten hare oevers tredende rivie-<br />
van vegetatie aan. Is de bodem zandig en tot ren Nauclia grandifolia, Pterospermum Suberi-<br />
duinen opgehoogd, dau is hij veelal bedekt folium, Hibiscus Similis, Kleinhovia Hospita, met<br />
door ver kruipende of zich windende planten velerlei rotans en kolossale rietsoorten ; terwijl<br />
uit de familiën der Gramineen, Cyperaceën, Le- verder het land deels met moeras, deels met<br />
guminosen, Âmaranlace'én, Convolvulaceën, of ver- woudboomen, zooals in de lager gelegen bosschen<br />
rijzen boschjes van straud-casuarinen {Cas. equi- gevonden worden, bedekt is. Overal, waar in<br />
sclifolia, Mal. arau), — pyramidale boomen in deze lage streken de mensch eenigen grond<br />
gezelligen groei, wier fijne, naaldvormige, bla- op de wildernis heeft veroverd, bezaait hij dien<br />
derlooze takjes hun het voorkomen geven van voornamelijk met rijst, terwijl hij zijne woning<br />
reusachtige paardeustaartcn, — vergezeld door met kokos- en pinaug-palmen beschaduwt.<br />
den breedbladerigen, met groote gele bloemen Het lagere woud begint reeds op eene hoogte<br />
gesierdeu waroe-koom {Hibiscus Tiliaceus). In van 500 voet, en op sommige plaatsen no
su.<br />
neu; Rhododendron, Vaccinium, Leplospermum,<br />
verschillende boomvarens, vervullen onder de<br />
heesters eene belangrijke rol; Gnaphalium, lang<br />
gras en moszoden bedekken den bodem; lachenen<br />
(korstmossen) zijn in milden overvloed<br />
over den grond en de boomstammen verspreid ;<br />
en nog op eene hoogte van 9000 voet en bij<br />
eene temperatuur van 7.2 centigraden, ziet<br />
men bekerplanten over den grond kruipen.<br />
De alang-velden nemen, als een vorm die op<br />
verschillende hoogten vertegenwoordigd is, in<br />
de physiognomie des lands eene belangrijke<br />
plaats in. Deze 3—4 voet hooge grassoort<br />
staat ook op Sumatra steeds gereed om de<br />
door het woud en de kuituur verlaten plaatsen<br />
dadelijk in te nemen. Terwijl zij op Java<br />
zelden beneden eene hoogte van 3,000 voet<br />
voorkomt, ontmoet men haar op Sumatra reeds<br />
op eene hoogte van 700 à 800 voeten, en<br />
volgens JUNGHUHN'S waarnemingen moet haar<br />
gebied er in den historischen tijd aanmerkelijk<br />
zijn uitgebreid. Kreeg zij eenmaal bepaaldelijk<br />
de overhand, de rijkdom aan water en<br />
daarmede ook de vruchtbaarheid des eilands<br />
zou gevoelig verminderen. Waar dit gras eenmaal<br />
meester is, zal het natuurlijke bosch niet<br />
ligt weder ontkiemen, daar de zaden tussehen<br />
de digte zoden verstikt worden. Somtijds<br />
echter ziet men llhodomyrtus Tomcntosa, Filez<br />
Trifolia en Melastomaceën hunne struiken in<br />
het alang-veld ontwikkelen en het gras allengs<br />
overwinnen en dooden, zoodat de grond voor<br />
nieuwe woudvorming gelegd wordt. Enkele<br />
kruidachtige planten zijn steeds hier en daar<br />
onder het alang-gras gemengd ; maar het rust<br />
doorgaans slechts op een dunne humuslaag,<br />
zoodat de afbranding van het alang-veld slechts<br />
een schralen akker voor het rijstgewas oplevert.<br />
Ofschoon het verschil van geographische<br />
breedte in een land gelegen als Sumatra geen<br />
belangrijken invloed op de vegetatie schijnt te<br />
kunnen oefenen, is echter de Elora van Noord-<br />
Sumatra, voor zooverre de sehaarsche berigtcn<br />
ons in staat stellen daarover te oordeelen, door<br />
het optreden van vormen op de bergen en<br />
hoogvlakten, die in de zuidelijke gewesten onbekend<br />
zijn, zeer eigenaardig gekarakteriseerd.<br />
Hier vertoont zich de Pinus Mcrkusii, die de<br />
geldigheid der wet, dat het geslacht Pinus tot<br />
het noorder-halfrond beperkt is, te bedreigen<br />
schijnt en toch bevestigt, daar zij aan de andere<br />
zijde van den evenaar niet meer voorkomt.<br />
De schoone Casuarina Sumatrana, die<br />
op de hoogten van Tapanoeli in de plaats der<br />
Casuarina Junghulmiana eu Montana van Oost-<br />
Java optreedt, is evenzeer tot het Noorden<br />
des eilands beperkt; zoo ook eenige boomvarens<br />
en rotan-palmen, eigenaardige Podocurpi<br />
en een groote Pandanus, Dacrydium Elatum en<br />
Junghuhnii, en vooral de beroemde Dryobalanops<br />
Camphora, die de Sumatrasche kamfer<br />
op evert. Maar ook andere deelen des eilands<br />
nebben hunne eigenaardigheden, en bepaaldelijk<br />
schijnen de Lampongdistrikten eenige toenadering<br />
tot de Elora van Java te vertoonen.<br />
Dit zij genoeg voor eene vlugtige schets<br />
van het algemeen karakter der Sumatrasche<br />
7 g v- j W i j Willeu thans wat nader stilstaan<br />
by de kultuurgewassen en zoodanige<br />
wilde boschprodukten, als voor handel en nijverheid<br />
van gewigt zijn.<br />
Onder de voedingsmiddelen neemt op Sumatra<br />
zoowel als op Java, en in het algemeen<br />
m de westelijke helft van den Indischen Archipel,<br />
de rtjd de eerste plaats in. Naarmate de<br />
rijst op drooge of overstroomde velden rakweekt<br />
wordt, heet zij hier padi-ladang \[<br />
padi-sawah. De ladang-rijst wordt op Sumatra,<br />
althans m sommige gewesten, boven de<br />
sawah-rijst geprezen, als witter, vaster, meer<br />
voedend en aangenamer van smaak. Ook is<br />
de verbouwing niet zoo nadeelig voor de gezondheid.<br />
Desniettemin heeft zich in de laatste<br />
jaren de sawah-bouw aanmerkelijk uitgebreid,<br />
omdat zijne opbrengst veel overvloediger<br />
is Voor de beide kultuurwijzen worden<br />
bijzondere verscheidenheden van het rijstgewas<br />
gebezigd en steeds wordt op sawahs zaad van<br />
sawah-rijst, op ladangs zaad van ladang-rijst<br />
verbouwd. In ieder der beide hoofdsoorten<br />
komeu ondergeschikte verscheidenheden voor<br />
in yorm, grootte en kleur van korrel, en in'<br />
snelheid van groei verschillend.<br />
Eene minder belangrijke plaats neemt onder<br />
de voedingsmiddelen de maïs in. Zij wordt in<br />
het Gouvernement der Westkust dikwijls on<br />
de reeds afgeoogste rijstvelden of op drooge<br />
gronden tussehen de rijst geplant. Van meer<br />
belang is hare teelt in de Batak-landen, vooral<br />
in de bergstreken. Zij staat echter in de<br />
schatting der bevolking steeds beneden de<br />
rijst en wordt aan de arme bevolking overgelaten<br />
of tot veevoeder gebezigd. Hier en daar<br />
wordt^ ook randa-djatca, eene soort van gierst,<br />
in kleine hoeveelheden verbouwd.<br />
Na de granen verdienen de palmen vermelding.<br />
De belangrijkste is de kokos-palm, die<br />
om zijn veelvuldig nut zeer verspreid is, behalve<br />
in de hoogere bergstreken, daar hij op<br />
3,000 à 4,000 voet geen vrucht meer draagt,<br />
en in de lage, aan gedurige overstroomiug
su.<br />
blootgestelde landen, wijl de boom daar wegkwijnt<br />
of door kevers vernield wordt. De<br />
aanplant is in de laatste jaren zeer uitgebreid,<br />
en in het regeringsverslag over 1863 wordt<br />
zelfs van meer dan een millioen boomen gewaagd.<br />
Een goede boom wordt op Sumatra's<br />
Westkust op eene opbrengst van 150 noten<br />
's jaars geschat en men verkrijgt een Bataviasche<br />
kan = 1.51 6 In de L Kota's en Sipirok wordt echter eenige<br />
«rray-suiker bereid, en in de afdeeling Kroë,<br />
adsistent-residentie Benkoelen, waren in 1862<br />
ruim 30,000 areng-hoomen, aangekweekt deels<br />
om de suiker, deels om de bladereu tot bedekking<br />
der woningen te gebruiken.<br />
De derde palmsoort die vermelding verdient,<br />
is de pinang- of areka-uaïm, die op de<br />
litre olie van 12 à 16 Noordkust van Sumatra zoo overvloedig is,<br />
noten. De meeste olie wordt gefabriceerd te dat deze daaraan den naam van Areka-kust<br />
Padang, in de L Kota's en Rau, op de Batoe- ontleent. De pinang-noten, die, gelijk bekend<br />
eilanden en Nias. Een Europeaan, die in 1857 is, bij het betel-kaauwen gebruikt worden<br />
tot verbetering der gebrekkige bereiding een (waarom men ze ook wel betel-noten heet),<br />
perstoestel iii werking bragt, heeft echter de zijn ook op Sumatra een belangrijk handels-<br />
concurrentie met de inlandsche fabricatie niet artikel. De uitvoer alleen vau Padang bedroeg<br />
kunnen volhouden en zijne onderneming reeds in 1856 2,425 pikols, in 1857 5,057 pikols,<br />
het volgende jaar gestaakt. De prijs der kokos- in 1858 3,862 pikols, in 1859 2,500 pikols.<br />
olie bedroeg te Padang in 1862/22, in 1863 Vervolgens komt de sago-polm {roembia) in<br />
ƒ 25 de pikol, die der noten per 100 stuks in aanmerking, die vooral menigvuldig is in de<br />
1862/3 à/3.75, in 1863/3 à / 4.50. In distrikten der Oostkust, tussehen de rivieren<br />
Benkoelen werden alleen in 1862 185,792 boo- vau Kampar eu Indragiri, vanwaar het sagomen<br />
geplant. In 1863 bedroeg daar de prijs meel in groote hoeveelheden naar Singapore<br />
der noten van ƒ 2 tot / 5 de 100 stuks. Ter wordt uitgevoerd, om daar gereinigd en tot<br />
hoofdplaats Benkoelen en te Kroë heeft een parelsago bereid te worden. Belangrijk is ook<br />
toenemende aanmaak van kokos-olie plaats. In de hoeveelheid sago die de Batoe-eilanden<br />
de Lampongs waren op het einde van 1862 voortbrengen. In 1861 werd voor eene waarde<br />
omstreeks 150,000 kokosboomen aanwezig, van/9,000 vandaar uitgevoerd; doch in 1862<br />
waarvan de helft vruchtdragende. De uitvoer slechts voor / 4,500, in 1863 voor / 1,852.<br />
van noten bedroeg 247,300 stuks, tegen 166,100 Sago met geraspte kokos in zeewater gekookt<br />
in 1861 en 195,800 in 1860. De prijs der is een hoofdvoedsel van de bevolking der Men-<br />
noten was van / 4 tot ƒ 6 de honderd stuks. tawei-eilanden op Sumatra's Westkust. Waar<br />
De olie gold ƒ 30 à ƒ 35 de pikol, en was echter de rijstkultuur ontwikkeld is, treedt de<br />
geen artikel van uitvoer, maar moest zelfs sago op den achtergrond, ofschoon de boom<br />
nog ten deele van Java worden ingevoerd. In noch in het Gouvernement der Westkust noch<br />
Palembang treft men alleen in de bovenlanden in Benkoelen ontbreekt. Het schijnt dat de<br />
eenigzins belangrijke aanplantingen van kokos- sago van Sumatra doorgaans van Metroxylon<br />
boomen aan. De kokos-olie wordt er meest Sagus of eene verwante soort afkomstig is,<br />
van Java of elders aangevoerd, en men be- ofschoon er ook het zetmeel van den areug'weert<br />
dat de daar voorkomende noten in oliepalm onder den naam van sago begrepen wordt.<br />
gehalte bij andere achterstaan. Men heeft er De uitvoer van sago is te Padang niet onbe-<br />
eenige proeven genomen met den oliepalm van langrijk en bedroeg in 1857 5,105 pikols sago-<br />
de Kust van Guinea, die aanvankelijk niet onmcel en 25 pikols geparelde sago, in 1858<br />
gunstig geslaagd zijn.<br />
7,398 pikols sagomeel en 155 pikols geparelde<br />
Na den kokospalm komt de areng- of go- sago, in 1859 8,801 pikols sagomeel en 1,186<br />
ȕoci!i-palm (hier anau geheeten) in aanmerking. pikols geparelde sago.<br />
Deze komt juist het meest voor in de hoogere Of de Nipah-yalm {Nipa Jruticans), gelijk<br />
streken, waar de kokospalm niet meer groeit, op Banka het geval is, ook op Sumatra op-<br />
terwijl, wat zeer opmerkelijk is, ook de aan zeüelijk geplant wordt, is mij niet gebleken.<br />
overstrooming blootgestelde landen in het bezit Maar hij is in de moerassige kuststreken al-<br />
eener variëteit (waarschijnlijk Arenga Obtusigemeen verspreid. Zijne bladeren dienen tot<br />
foka) voor het gemis van den kokosboom dekking der huizen en tot vervaardiging van<br />
eene vergoeding vinden. Voor 't overige wordt matten, deksels voor schotels en inlandsche<br />
deze boom op Sumatra veel minder dan op hoeden, welk een en ander voor beide seksen<br />
Java gewaardeerd, en hoofdzakelijk slechts ge- eene niet onbelangrijke industrie vormt. De<br />
plant om bij rijstgebrek het zetmeel dat zijn vruchtpitten worden ook geeonfijt.<br />
Stam bevat, bij wijze van sago, te bereiden.<br />
In de derde plaats verdienen de aardvruchten<br />
S8
.'il<br />
onder de voedingsmiddelen vermeld te worden.<br />
Zij worden op Sumatra zamengevat onder den<br />
naam van Oebi en onderscheiden in: Oebi<br />
ketjil, onder welken naam de vleezige knollen<br />
van verschillende soorten van Dioscoreae of<br />
Jams worden zamengevat ; Oebi gedang of Oebi<br />
djavja {Batatas Mulis), een langwerpige, zoetachtige,<br />
sterk voedende knol, die tot de Convolvulaceën<br />
behoort, en waarvan men in Benkoelen<br />
eene verscheidenheid heeft, die tot 40<br />
ponden weegt; Keladi {Colocasia Antiquorum),<br />
do meelrijke en welsmakende knol eener plant<br />
die zich door groote, breede bladeren onderscheidt<br />
en tot de Aroideën gerekend wordt;<br />
en Oebi welanda of Europesche aardappelen!<br />
Ofschoou deze aardvruehten in de voeding der<br />
inlanders eene ondergeschikte plaats innemen<br />
en slechts bij mislukking van den rijstoogst<br />
van gewigt worden, zijn er echter kampongs<br />
op Sumatra wier inwoners zich schier uitsluitend<br />
met de keladi behelpen.<br />
Onder den naam van katjang worden velerlei<br />
peulvruchten zamengevat vau de geslachten<br />
Phaseolus, Dolichos, Vigna en Lablab. Op Sumatra<br />
komen voor: katjang tjina {Vigna Sinensis),<br />
katjang poetih {Vigna Catjang), katjang<br />
su.<br />
jonge bladknoppeu van Cycas Circinalis, als een<br />
fijne lekkernij beschouwd; de kool door de nog<br />
onontwikkelde bladeren der palmen gevormd,<br />
vooral van den kokos- en niboeng-palm, enz. '<br />
Een aantal soorten van boomen worden<br />
deels om de woningen der inlanders, deels<br />
(vooral in de Padangsehe Bovenlanden) langs<br />
de openbare wegen geplant, omdat hunne<br />
vruchten tot voedsel, toespijs of versnapering<br />
dienen of eenig huishoudelijk gebruik hebben.<br />
Hiertoe behooren de Parkia's (vooral Parkia<br />
Africana of -Biglobosa en Parkia Macrorarpa),<br />
boomen die zich door fraai gevind loof onderscheiden<br />
en de bekende toespijs bij de rijst<br />
leveren, die op Java pelé wordt genoemd ; de<br />
tamarindeboom {Tamariadus Indica), die de bekende<br />
zure vruchten {Mal. asam djawa) oplevert,<br />
die de inlanders confijten; de blimbing<br />
{Averrhoa Carambola en Averrhoa Bilimbi), die<br />
kleine zure vruchten verschaft; de granaatboom<br />
{Dalima), die ook overal in het wild<br />
groeit; verschillende soorten van Djamboe<br />
{Jambosa), zooals Djamboe merah {Jambosa<br />
Domestica), Djamboe ujer mawar {Jambosa Vulgaris),<br />
Djamboe ujer {Jambosa Aquea); de Gua-<br />
jave-boom of Djamboe bidji {Psidium Guayavé),<br />
kakara {Dolichos Lignosus), kutjang idjau of -ketjil door de Portugezen uit tropisch Amerika naar<br />
{Phaseolus liadiatus) en waarschijnlijk meer an- den Archipel overgebragt; de Djamboe monjet<br />
dere soorten. Ook de zoogenaamde aard-aman- of Mangga monjet {Anacardium Occidentale),<br />
delen {katjang tanah, Arachis Hypogaea), wier van denzelfden oorsprong, met zeer zure vruch-<br />
onder den grond zich ontwikkelende peulen ten, waarvan het zaad een scherpe olie bevat;<br />
olierijke zaden bevatten, komen op Sumatra de Doerian {Durio Zibethinus), welker sterk<br />
voor en worden in Palembang, de Lampongs verhittende vrucht bij de inlanders zeer geliefd<br />
en elders om de olie als tweede gewas ge- is; de Tjampedak {Artocarpus Polyphema) en de<br />
kweekt. Het blijkt echter niet dat de kuituur Nangka {Artocarpus Inleg rifolia), beide op Su-<br />
van eenige katjang-soovt op Sumatra eene matra onder den naam van Djaka begrepen,<br />
noemenswaardige ontwikkeling heeft erlangd. met groote uit den stam voortkomende vruch-<br />
Onder de groote rubriek van sajoran of ten, die bij de Tjampedak soms tot 60 pond<br />
groenten kunnen verschillende soorten van wegen ; de Papaja, Mal. Kali/d {Curica Papaya),<br />
komkommers {lapang, timoen), de watermeloenen weder een boom uit West Indië afkomstig!<br />
{semangka), de lobak, eene soort van radijzen, met groote meloenachtige vruchten; de Lanseh<br />
en velerlei Europeesche groenten, die vooral {Lansium Domesticum), met kleine ovale vruch-<br />
in de Padangsehe Bovenlanden op den Singaten;^ verschillende soorten van Djeroek of<br />
lang en den Merapi gekweekt worden, zooals oranjes en citroenen, zooals de Limo gedang<br />
kool, radijs, selderij, spinazie, postelein, pieter- of pompelmoes {Citrus Nobilis), de Limo manis<br />
selie, uijen, pompoenen, salade, snijboonen enz., of China's appel {Citrus Aurantium), in vele<br />
worden gerekend. De inlanders gebruiken als verscheidenheden voorkomende, de Limo kapas<br />
groente de bladen, stelen of jonge vruchten of limoen {Citrus Limetta), de Limo karbau of<br />
van velerlei gewassen, b. v. pringi, de jonge citroen {Citrus Medica) ; de Mangga {Mangifera<br />
scheuten der pompoenen {Cucurbita Pepo) ; bagoe, Indica), een zeer verspreide vruchtboom met<br />
de jonge bladeren van Gnetum Gnemon, een velerlei verscheidenheid, en de Ambatjang {Man-<br />
boom die veel in de binnenlanden van Palemgifera Foetida), een minder geachte vrucht,<br />
bang voorkomt en ook eetbare vruchten heeft, maar die in de binnenlanden van Palembang<br />
en andere verwante soorten; reboeng, de jonge menigvuldig voorkomt; de Manggista {Gareinia<br />
uitspruitsels van het bamboe-riet, vooral veel Mangostana), door de Europeanen veelal als de<br />
in de Batak-landen gegeten; pakoe-bindoe, de ! smakelijkste der Indische vruchten beschouwd;
de Pisangs of bananen {lîusa Sapientum en<br />
een aantal andere soorten), waarvan Pisang<br />
amas de meest geachte vruchten levert; de<br />
Ramboetan {Nephdium Lappaceum), met sterk<br />
behaarde vruchten ; de broodboomen of Soekoens<br />
{Artocarpus Incisa), in twee vormen, waarvan<br />
Soekocn kapas, die geene zaadpitteu voortbrengt,<br />
de echte eetbare broodvruchten levert,<br />
en de pitten-dragende verscheidenheid Soekoen<br />
bidji heet; de Siri leaja {Anona Squamosa) en<br />
de Boewah nonna {Anona Reticulata), beide uit<br />
West Indië afkomstig. De wijnstok komt<br />
goed voort, maar wordt slechts door de Europeanen,<br />
niet door de inlanders geplant; daarentegen<br />
wordt veel werk gemaakt van de<br />
nanas of West Indische ananas {Ananassa Saliva),<br />
die in vele verscheidenheden en zelfs hielen<br />
daar verwilderd voorkomt.<br />
Bij de vruchten in tuinen gekweekt kunnen<br />
eenige in het wild groeijende gevoegd worden,<br />
die door de inlanders gegeten worden. Hiertoe<br />
behooren eenige soorten van kastanjes {Barangan),<br />
de vrucht van Caslanea Tungurrut en<br />
Castanea Brevicuspis; de zaden van de Djaring<br />
{Pi<strong>the</strong>colobium Bigeminum), die, voordat ze nog<br />
geheel rijp zijn, gekookt worden genuttigd; de<br />
vruchten van Piniing kajoe (eene nog niet bepaalde<br />
soort van Laurinea), die veel op de<br />
avocaat-vrucht {Persea Gralissima) gelijken; de<br />
sappige vruchten van verschillende soorten vaii<br />
Pierardia en Hedycarpus, de wilde druiven<br />
{Pringat) van Vitis Indica en verwante soor-<br />
ten, eeue soort van aardbezie met gele bloemen,<br />
en de vruchten vau sommige rolan-soovien.<br />
Onder de specerijen en andere dergelijke<br />
toevoegsels tot de spijzen, die de inlanders op<br />
Sumatra kweeken, behooren de Lada pandjang<br />
en Lada mirah, of lauge en roode peper, soorten<br />
van Capsicum of Cayemie-peper, die schier<br />
bij iedere soort van spijzen genuttigd worden.<br />
De gewone peper of lada {Piper Nigrum) wordt<br />
op Sumatra vooral in het noordelijk gedeelte,<br />
d. i. in Atjih en in de kleine Maleische staatjes<br />
op de Oostkust, van ïamiang tot Asahan, op<br />
groote schaal, niet voor eigen gebruik, maar<br />
voor den uitvoer geplant. De Atjinezen verkeeren,<br />
volgens den Heer VAN DER TUUK, in<br />
het denkbeeld, dat de korrelpeper door den<br />
Europeaan in zijn koud en vochtig land gebruikt<br />
wordt tot vulling van bultzakken, opdat<br />
hij warm zou kunnen slapen. In de Neder -<br />
landsche bezittingen ter Westkust is de peper -<br />
kultuur van weinig belang. Baros en Natal<br />
leverden in 1861 495 pikols, in 1862 900 pikols.<br />
De prijs, die in het laatstgenoemde jaar ƒ 17 per<br />
pikol bedroeg, werd als onvoldoende belooning<br />
L'. 35<br />
voor den arbeid beschouwd. De uitvoer van<br />
peper te Padang bedroeg in 1862 11,132, in<br />
1863 ] 4,459 pikols; doch deze kwamen schier<br />
uitsluitend uit Atjih, en toch gaat ook daar,<br />
zegt men, de kuituur achteruit en maakt zij<br />
meer en meer voor die der koffij plaats, lu<br />
de adsistent-residentie Benkoelen bestaat nog<br />
gedwongen peperteelt, maar met steeds slechtere<br />
resultaten. De opbrengst bedroeg in 1861<br />
3,717, in 1862 2,534 pikols; het aantal ranken<br />
was van 3,806,456 in 1862, in 1863 tot<br />
2,990,905 gedaald. Men beweert dat de bodem<br />
voor de peperkultuur uitgeput raakt en tracht<br />
haar thans meer en meer door koiüjkultuur te<br />
doen vervangen. In de Lampongs daarentegen,<br />
waar de bevolking voor de peperkultuur meer<br />
hart schijnt te hebben dan voor eenigen anderen<br />
tak van landbouw, is de opbrengst toenemend,<br />
ofschoon de prijzen slechts van / 10<br />
tot/ 15 per pikol bedragen. In 1861 bedroeg<br />
de opbrengst 6,068, in J 862 8,947, in 1863<br />
]0,067 pikols. liet aantal ranken, dat in Maait<br />
1863 2,023,786, waaronder 530,290 vruchtdragende,<br />
beliep, was in Maart 1864 tot 2,051,849,<br />
waaronder 641,442 vruchtdragende, gestegen.<br />
De teelt van notenmuskaat en kruidnagelen,<br />
door de Engelsehcn in Benkoelen ingevoerd,<br />
is in diep verval geraakt. De uitvoer van<br />
notemnuskaat bedroeg daar in 1861 165, in<br />
1862 138 en in 1863 ruim 60 pikols, die van<br />
kruidnagelen in ]8öl 30, in 1862 4 en in 1863<br />
32'/2 pikols. Eenigzins beter is het gesteld<br />
met de aanplantingeu van noteinnuskaat in<br />
Priaman, in 1863 op omstreeks 160,000 boomen<br />
geschat. Van 1857—1860 was de kuituur<br />
der muskaatnoten toenemende in de Padangsehe<br />
Bovenlanden, vooral in de Danaudistiiktcn;<br />
doch sedert sclnjut zij teu gevolge<br />
van lage prijzen en hooge uitvoerregten weder<br />
in verval te zijn geraakt. In 1862 werden uit<br />
het Gouvernement van Sumatra's Westkust 454<br />
pikols noten en 129 pikols foelie, in 1863 J,064<br />
pikols noten en 118 pikols foelie uitgevoerd.<br />
De Koelil-mauis of kassia-kaneel {tinnumomum<br />
Cassia) groeit in de Padangsehe bovenlanden,<br />
in Tapaiioeli eu aan de Moesi alom<br />
in het wild en tiert goed van het strand<br />
tot op eene hoogte van 4,000 voet. Vau kuituur<br />
wordt weinig werk gemaakt, ofschoon<br />
de boom veel in tuinen wordt aangetroffen.<br />
Alleen in Tanah Datar bestaan geregelde aauplautingen.<br />
De Heer TEYSMANN meent dat<br />
het produkt bij zorgvuldige kweeking, en wanneer<br />
men in plaats van de oude dikke basten<br />
te nemen, de jonge krachtige loten schilde en<br />
zorgde- ze niet met andere minder goede ciu-<br />
3*
3ß SU.<br />
naraomum-soorten te vermengen, de Ceylonsche<br />
kaneel zeer nabij zou komen. De ijver<br />
tot inzameling van dit produkt is in de<br />
laatste jaren toegenomen. Padang is de voorname<br />
plaats van uitvoer van dit artikel, de<br />
Cassia vera van den handel. De uitvoer bedroeg<br />
er<br />
in 1856 1,358 pikols<br />
» 1857 457 ,<br />
i 1858 1,636 ,<br />
« 1859 818 ,<br />
» I860 3,073 ,<br />
' 1861 9,490 „<br />
/ 1862 3,719 ,<br />
* 1863 6,482 ,<br />
De prijs varieerde in laatstgenoemd jaar,<br />
naar het verschil van soort, van/12 tot ƒ 16<br />
de pikol.<br />
"Verder kweekt men op Sumatra twee soorten<br />
van Edita of gember, Halia djaë of de<br />
gewone (Zingiber Officinale) en een zeer heete<br />
en scherpe soort, Halia pedas genaamd en<br />
botanisch onbekend. Een derde soort, de Lampoejang<br />
(Zingiber Zerumbet), wordt slechts voor<br />
geneeskundig gebruik gezocht of geplant. Andere<br />
inlandsche kruiderijen zijn: de wortels<br />
van Koenjit mlrah, een e botanisch niet bepaalde<br />
soort van kurkuma, de zaden van kardamom<br />
of poeah (Amomum Cardamomum en andere<br />
verwante soorten), komijnzaad of Dj Man<br />
(Cuminum Cpidnum), korianderzaad of Kutoembar<br />
(Coriandrum Sativum), en de scherpe wortels<br />
van Merocngi of Kelor (Moringa Pterygosperma<br />
en Moringa Polygona), een heester<br />
waarvan ook de lange peulen gegeten worden.<br />
Onder de dranken bij de bewoners van Sumatra<br />
geliefd, behoort een aftreksel van koflij -<br />
bladeren, dat op de wijze van <strong>the</strong>e wordt genuttigd<br />
en werkelijk, naar men zegt, met<br />
groene <strong>the</strong>e eenige overeenkomst heeft. Op<br />
vele plaatsen wordt de koffijheester niet om<br />
de vrucht, maar alleen om de bladereu door<br />
de inlanders gekweekt. De bereiding geschiedt<br />
door de bladeren (die der jonge takken worden<br />
daartoe uitgekozen) boven het vuur te<br />
roosten en daarna met de hand tot poeder te<br />
wrijven, waarna men ze als <strong>the</strong>e laat trekken.<br />
Waar het Nederlandsoh gezag voldoende gevestigd<br />
is, wordt veelal ook koflij geteeld voor<br />
de Europesche markt. In het Gouvernement<br />
van Sumatra's Westkust is die koflij teelt eene<br />
yerpligte kuituur, die in de laatste jaren zeer<br />
in belangrijkheid is toegenomen. De inlandsche<br />
planter ontvangt thans voor koflij 1« soort<br />
/ 11,50, voor tweede soort (die eerst sedert<br />
1862 wordt aangenomen) /5.— de pikol. De<br />
afvoer geschiedt meestal bij aanneming. De<br />
oogst bedroeg in 1863 125,605 pikols, doch<br />
dit was door de langdurige droogte een ongunstig<br />
jaar. In 1862 had de oogst 159,157<br />
pikols bedragen. In Benkoelen, waar de koflij -<br />
kuituur geheel in verval was geraakt, is sedert<br />
1853 verpligte koffijkultuur ingevoerd, maar<br />
tot dusverre met onbeduidende uitkomsten.<br />
De levering bedroeg in 1863 nog slechts 146<br />
pikols. Intusschen is de aanplant in de laatste<br />
jaren zeer uitgebreid. Hij bedroeg in 1861<br />
872,487, in 1862 1,016,904, in 1863 1,881,598<br />
boomen. Men zal dus, wanneer die nieuwe<br />
boomen vrucht beginnen te dragen, op grootere<br />
opbrengst mogen rekenen, te meer daar in 1864<br />
tot bevordering der koffijkultuur in Benkoelen<br />
bepaald is, dat daar voortaan dezelfde inkoopsprijs<br />
als in het Gouvernement van Sumatra's<br />
Westkust aan de bevolking zal betaald worden.<br />
In de Lampongs is in de laatste jaren de aanplant<br />
verminderd, omdat de minder goed gekozen<br />
gronden verlaten zijn, maar toch het aantal<br />
vruchtdragende boomen vermeerderd. Men had<br />
in 1862 3,106,352, in 1863 2,665,920 boomen,<br />
maar daarentegen in 1862 slechts 806,129, in<br />
1863 1,057,976 vruchtdragende. De uitvoer<br />
bedroeg in 1861 1,775, in 1862 1,076, in 1863<br />
5,390 pikols. De geheele oogst werd in het<br />
laatste jaar op 6,000 pikols geschat. Pluk en<br />
bereiding laten nog veel te wenschen over.<br />
In Palembang is de koffijkultuur onbeduidend,<br />
niettegenstaande de bodem in sommige deelen<br />
der residentie daarvoor uitnemend geschikt<br />
schijnt. In de nabijheid van Moeara Enim<br />
zag TEYSMANN koflij tuinen die, vddr twintig<br />
jaren geplant en sedert verlaten, door de afgevallen<br />
en ontkiemende vruchten en door het<br />
opkomen van wildhout in ondoordringbare<br />
wildernis veranderd waren, maar nog even<br />
weelderig stonden alsof ze onderhouden werden.<br />
Pogingen tot aanmoediging ontbreken<br />
niet geheel en hadden nog in 1863 ten gevolge<br />
dat in de onderafdeelmg Elida 60,000 koflij -<br />
boomen geplant werden.<br />
De prijzen die thans voor de Sumatra-koflij<br />
betaald worden, geven van de hoedanigheid een<br />
gunstige getuigenis. In vier veilingen in 1863<br />
te Padang gehouden werd voor 124,600 pikols<br />
eerste soort een middenprijs van/41.37, voor<br />
5,800 pikols tweede soort een middenprijs van<br />
/ 32.57 per pikol verkregen. Honderd pikols<br />
te Benkoelen verkocht bragten in dat jaar op<br />
/ 31.17 6 de pikol. In de Lampongs bedroegen<br />
de prijzen der koflij in de binnenlanden van ƒ 25<br />
tot / 30, aan de stranden van / 28 tot /35,
Gelijk in het algemeen de bergvegetatie op<br />
Sumatra lager afdaalt dan op Java, schijnen<br />
er ook de koffij aanplantingen op lagere berghoogte<br />
te moeten geschieden. Volgens de opmerkingen<br />
van TEYSMANN eindigen in de Padangsche<br />
bovenlanden de koffij tuinen op sommige<br />
punten verre beneden de 2,500 voet, en<br />
staan zij nog wel welig op eene hoogte van<br />
4,000 voet, maar geven er minder vruchten<br />
dan in lagere streken. Daarentegen leest men<br />
in het regeringsverslag over 1863: //De meeste<br />
, nieuwe aanplantingen vinden plaats in de<br />
// nabijheid der kampongs, waar wel is waar<br />
„ de gronden minder vruchtbaar zijn dan in<br />
»de hoogere streken, maar daarentegen het<br />
»onderhoud minder bezwarend voor de bevolz/king<br />
en de controle gemakkelijker is." Dit<br />
is evenwel met TEYSMANN'S opmerkingen niet<br />
bepaaldelijk in strijd, maar leert ons slechts<br />
dat men om bijzondere redenen zoowel beneden<br />
als boven den gordel plant, waarin de<br />
koffij het best gedijt.<br />
Het suikerriet komt op Sumatra algemeen<br />
als kultuurplant voor, maar de teelt is nergens<br />
van veel belang en het produkt is alleen<br />
voor de inlandsche markt geschikt. De inboorlingen<br />
zuigen het riet uit als lekkernij en zijn<br />
daarvan groote liefhebbers. De kuituur vroeger<br />
door de Engelsohen mot tusschenkomst<br />
van Chinezen in Benkoelen beproefd, is geheel<br />
vervallen. Maar op de hellingen van den Merapi<br />
en den Singalang worden tot op eene<br />
hoogte van ruim 4,000 voet uitgebreide aanplautingen<br />
aangetroffen, die jaren lang blijven<br />
produceren. Er worden daar groote hoeveelheden<br />
bruine suiker vervaardigd. Behalve de<br />
plaatselijke consumtie werden in 1860 8,015,<br />
in 1861 6,011 en in 1862 11,474 pikols uit<br />
de Padangsche bovenlanden naar de benedenlanden<br />
afgevoerd. De prijs was ƒ 9 à / 10<br />
de pikol.<br />
De tabak slaagt op Sumatra bij uitnemendheid<br />
in de Ranau-distrikten. Men betaalt te<br />
Palembang voor den tabak daar geteeld tot<br />
ƒ 150 den pikol, terwijl voor anderen tabak<br />
zelden meer dan ƒ 15 wordt gegeven. In het<br />
Gouvernement van Sumatra's Westkust wordt<br />
alleen in de Padangsche bovenlanden op eenigzins<br />
uitgebreide schaal tabak geteeld; doch de<br />
slechte bereiding maakt ze ongeschikt voor de<br />
Europesehe markt. In 1863 hebben zich echter<br />
twee Europeanen in de L Kota's nedergezet,<br />
met het oogmerk om koollabak uit Manillaçn<br />
Havannah-zaad te doen aanplanten en van<br />
de bevolking ter bereiding voor de verzending<br />
naar Europa op te koopen. Dien ten gevolge<br />
su.<br />
zijn reeds op verscheidene plaatsen kweekbeddingen<br />
aangelegd. In Benkoelen wordt over<br />
het algemeen slechts tabak voor eigen gebruik<br />
geplant; doch de afdeeling Kroë leverde<br />
in 1863 100 pikols voor den uitvoer,<br />
die met / 80.— de pikol betaald werden.<br />
De sirih of betel (Ghavica Belle) wordt ook<br />
op Sumatra overal in de tuinen gekweekt,<br />
daar het gebruik om de «WA-bladeren met bijvoeging<br />
van pinang-noot, tabak tfn kalk te<br />
kaauwen, ook hier onder de inboorlingen algemeen<br />
is. Vaak wordt daarbij ook gambir<br />
gevoegd, eene zamentrekkendc stof, die door<br />
het uitkoken der bladeren van Vncaria Gambir<br />
verkregen wordt. De gambir wordt ook als<br />
looistof gebruikt en tot dat einde uitgevoerd.<br />
De gambir-tedt is vooral te huis op Sumatra's<br />
Oostkust, in Siak, Kampar en Indragiri. TEYS-<br />
MANN vond ze op vele plaatsen in de Palembangsche<br />
bovenlanden. Volgens het regeringsverslag<br />
over 1863 heeft zij er plaats in de<br />
afdeelingen Ampat Lawang, Rawas en Moesi<br />
Oeloe, en is het produkt van goede hoedanigheid.<br />
In 1861 werden 190,577, in 1862 omstreeks<br />
130,000 en in 1863 201,074 pakken uit de<br />
bovenlanden te Palembang aangebragt. In het<br />
Gouvernement der Westkust is dit produkt<br />
schier uitsluitend beperkt tot het distrikt Pajakomba<br />
in de L Kota's, niettegenstaande de<br />
bodem overal voor de gambir-straik geschikt<br />
is en onderhoud en bereiding weinig zorg vereischen.<br />
Ofschoon er de plant voornamelijk<br />
gekweekt wordt voor eigen consumtie, werden<br />
in 1860 4,397, in 1861 8,230 en in 1862 9,120<br />
pikols naar de benedenlanden uitgevoerd. De<br />
uitvoer te PadaDg bedroeg in 1860 583, in<br />
1S61 347, in 1862 870 en in 1863 970 pikols.<br />
Onder de planten die vetstoffen en oliën<br />
leveren, komen op Sumatra, behalve de reeds<br />
vermelde (kokos en leatjang), vooral nog de<br />
volgende in aanmerking : de Kemiri-bvora (Aleurites<br />
Moluccana), alom vooral in de bergstreken<br />
aangeplant; uit de zaden wordt eene aangename<br />
olie verkregen, die met kapok vermengd<br />
en op dunne bamboesjes gesmeerd, hier en daar<br />
ook bij wijze van kaarsjes wordt gebezigd. De<br />
Kadam-kadam of Beloei/gking (Trichosanlhes Kadam),<br />
veel voorkomende in het distrikt Priaman,<br />
waar men uit de" groote zaden olie slaat.<br />
De Djarak (Ricinus Communis), die overal, vooral<br />
aan de kusten, in het wild vóórkomt, en wier<br />
zaden de bekende wonder- 'of kastor-olie opleveren.<br />
De Kapetjong, Bóeng'oer of Samaun<br />
(Pangium Bdule), zoo geplant als in het wild<br />
de zaden worden gegeten en leveren de minjak<br />
Samaun, eene onzuivere, roodachtige olie,<br />
37
S8 SU.<br />
die alleen voor de lampen gebruikt wordt. De<br />
Bidjin of Lenga (Sesamua Indicum, op Java Widjcn),<br />
veel als tweede gewas in do binnenlanden<br />
verbouwd, waar de olio der zaden veelal de<br />
kokos-olie in do lampeu vervangt. De Kroien,<br />
soorten van Diplerocarpus (B. Eurynchus en<br />
andere), die eene olie of hars leveren die in<br />
groote hoeveelheid uit in den stam gemaakte<br />
holten geschept, gedeeltelijk ook uit de zaden<br />
verkregen wordt. De Seluko (Elaeogone Sumatranu)<br />
in de Lampongs, waar olie uit de vruchten<br />
wordt geperst. De Zagam, een boom wiens<br />
olie onder de uilvoeren te Padang, b. v. in<br />
1S57 voor 23 pikols voorkomt, maar die botanisch<br />
niet bepaald schijnt te zijn.<br />
Tot de vezelstoffen overgaande ontmoeten<br />
wij in het katoen (kapas) een der hoofdprodukten<br />
van den Sumatraschen landbouw. Zoowel<br />
de heesteraehtige katoenplant (kapas besar)<br />
als do kruidachtige is in alle doelen van het<br />
eiland bekend ; en beiden leveren er sedert lang<br />
genoegzaam katoen van tamelijk voldoende hoedanigheid<br />
voor het inlandsch verbruik. In het<br />
Gouvernement der Westkust heeft do invoer<br />
van Europesche katoenen goederen tegen zeer<br />
geringe prijzen den verbouw voor inlandsch<br />
verbruik een tijd lang zeer gedrukt, doch in<br />
1863 merkte men op, dat de kuituur in Angkola<br />
en Mandailing weder toenam, in verband<br />
met toenemenden uitvoer naar de Oostkust<br />
tegen hoogere prijzen. In de ommelanden van<br />
Siboga werd katoen gekweekt voor den uitvoer<br />
naar Tobah. Proeven op de Westkust met<br />
Pernambuc-katoen en andere vreemde soorten<br />
genomen, zijn door de ongestadige weersgesteldheid<br />
van jaar tot jaar mislukt. De Lampongs<br />
leveren katoen van vrij goede hoedanigheid,<br />
dat, hoewol ongezuiverd ter markt komende,<br />
goeden aftrek vindt. In 1860 werden<br />
1,700, in 18C1 2,262, in 1862 slechts 9z8 en<br />
in 1863 1,112 pikols uitgevoerd. De prijs varieerde<br />
in laatstgenoemd jaar van / 10 tot<br />
ƒ 15 de pikol. Maar vooral in Palembang,<br />
waar de alluviale gronden voor de katoenkultuur<br />
bijzonder geschikt zijn, is zij in de laatste<br />
jaren meer en meer een volkskultuur geworden.<br />
Hier bedroeg de produktie:<br />
in 1857 10,066 pikols<br />
, 185S 17,850 „<br />
,/ 1859 . . . . . . 29,148 „<br />
„ 1860 25,266 .,<br />
„ 1861 19,900 «<br />
, 1862 31,087 »<br />
„ 1863 35,000 „<br />
Het produkt wordt in massa en ongezuiverd<br />
naar de hoofdstad afgevoerd, en daar doorgaans<br />
door de Chinezen opgekocht. De prijzen waren<br />
in 1863 buitengewoon hoog gestegen en bedroegen<br />
toen ƒ 12 à ƒ 14 de pikol in de binnenlanden,<br />
ƒ 18 à ƒ 19 ter hoofdplaats, tegen<br />
ƒ 6 à ƒ 7 in de binnenlanden en / 9 à ƒ 10<br />
ter hoofdplaats in 1862. De wisselvalligheid<br />
van den katoenoogst wordt ook in Palembang<br />
vaak gevoelig ondervonden. Zoo had<br />
men in 1863, bij belangrijk vermeerderden<br />
aanplant, op een oogst van 50,000 pikols gehoopt,<br />
maar onophoudelijke regens gedurende<br />
den tijd der rijping verminderden de werkelijke<br />
inzameling tot 35,000 pikols. Maar ook<br />
in Palembang bepaalt zich de katoenteelt tot<br />
inlandsche soorten, en is de bevolking van<br />
proeven met Amerikaansche soorten, ofschoon<br />
ze niet geheel ontbroken hebben, veelal afkeerig<br />
bevonden.<br />
Van veol minder' belang is de kapok of boomkatoen,<br />
het voortbrengsel van Eriodendron Aufracluosum.<br />
Deze stof, schooner en fijner dan<br />
zijde, is, wegens de kor<strong>the</strong>id der vezels, voor<br />
de industrie onbruikbaar, en wordt slechts<br />
voor vulsel van matrassen en kussens gebezigd.<br />
Eene uitmuntende vezelstof is daarentegen<br />
de poêlas, keloewi of rameh (Boehmeria<br />
Nivea), eene netelplant, die vooral in Palembang<br />
gekweekt en er veel tot zeilgaren verwerkt<br />
wordt. Onder den naam van ramek-vl&a<br />
of Chineesch gras heeft deze stof ook in de<br />
Europesche industrie eene plaats erlangd. Het<br />
jute-vlas (Corchorus Capsularis), dat uit Bengalen<br />
op groote schaal wordt ingevoerd tot vervaardiging<br />
van goeni-zakken, zag TEYSMANN in<br />
de omstreken van Padang Sidempoean, 5 à<br />
6 voeten hoog in het wild. De verbouwing<br />
schijnt zeer gemakkelijk en het ware wclligt<br />
wenschelijk, dat die op Sumatra werd beproefd.<br />
x\ndcre vezelstoffen leveren op Sumatra de bast<br />
van Qnelum Gnemon, een reeds vroeger genoemd<br />
gewas, de stengels van den iraroe (Hibiscus<br />
Tiliaceus), de bladeren en stam van Musa Textilis<br />
(welke vezelstof thans het meest onder<br />
den naam van koffo bekend is), en eindelijk<br />
het haarpluis van de stammen en bladstelen<br />
van eenige varensoorten, dat tot vulling van<br />
kussens de kapok soms vervangt.<br />
Onder de planten die aan de inlanders verwstoffen<br />
leveren, komen op Sumatra vooral de<br />
volgende in aanmerking. De indigo (Indigofera<br />
Tinctoria en Indigofera Anil), Van deze<br />
plant worden in de omstreken van Padan"<br />
vrij uitgestrekte aanplantingen aangetroffen,<br />
die niet alleen de talrijke door Chinezen gedreven<br />
blaauwverwerijen ter hoofdplaats, maar
schier het geheele Gouvernement van blaauwe<br />
verwstof, doch steeds in de gedaante van natte<br />
indigo, voorzien. Drooge indigo voor uitvoer<br />
wordt niet bereid. Evenwel gewaagt het regeringsverslag<br />
over 1862 van een uitvoer van<br />
1,229 pikols buiten het Gouvernement, waarschijnlijk<br />
dus ook in natten staat en naar<br />
nabijgelegen plaatsen. Ook in Palembang en in<br />
de Lampongs wordt eenige indigo voor eigen<br />
gebruik gekweekt, doch in geringe hoeveelheid.<br />
Over het geheel schijnen de inlanders op<br />
Sumatra boven de eigenlijke indigo-plant de<br />
Taroem-akar (Marsdenia Tinctoria) te verkiezen,<br />
omdat deze slingerplant grootere bladeren heeft<br />
en daardoor meer kleurstof levert. In de Padangsche<br />
bovenlanden, in de L Kota's bij voorbeeld,<br />
wordt het loof dezer plant in kleine<br />
bosjes op de pasars verkocht en veelvuldig<br />
tot blaauw verwen gebezigd. De bereiding verschilt<br />
niet van die der indigo. MARSDEN meende<br />
dat deze plant een belangrijk artikel van koloniale<br />
industrie kon worden ; maar tot dusverre<br />
is daarvan geen werk gemaakt.<br />
Andere kleurstoffen op Sumatra gebruikelijk<br />
zijn: de kurkuma, eene gele verwstof, verkregen<br />
uit den wortel van Curcuma Longa en Curcuma<br />
Viridiflora, en waarvan te Padang eenige<br />
uitvoer plaats heeft, in 1858 ten bedrage van<br />
55 pikols; de inei of henna, zijnde het uitgeperste<br />
sap van Lawsonia Inermis, eene roodgele<br />
kleurstof, vooral gebruikt tot het verwen der<br />
nagels; de kasoemba djawa of saffloer (Carthamus<br />
Tinctorius), op kleine schaal verbouwd om<br />
de saffraankleur, die de bloemen opleveren ; de<br />
kasoemba kling of Orleans, ook galoega geheeten,<br />
een roodachtig meel dat de zaden van<br />
Bixa Orellana oingeeft; de bangkoedoe ai mang-<br />
koedoe, een ronde verwstof getrokken uit de<br />
wortels van Morinda Citrifolia. Eene gele<br />
kleurstof wordt ook verkregen uit de wortels<br />
van de ijampedak, en eene zwarte leveren de<br />
vruchtschalen van de kelapang en de manggista.<br />
Ook levert Sumatra eenige roode verwhoutcn<br />
op, zoo als hot sapan-honi (Caesalpinia Sappan);<br />
het kajoe-laka of boelangan (Dalbergia Zollin-<br />
geriana); de oebar of sapi-oebar {Mappa Ta-na -<br />
ria), tot het tanen der netten gebezigd. . De<br />
ruige bladeren van Ficus Ampelas, Delima Sarmentosa<br />
enz., dienen tot hot polijsten van ivoor<br />
en hout.<br />
Onder do wijdstrekkende benaming van harsen<br />
en gommen kunnen vele der belangrijkste<br />
voortbrengselen van Sumatra worden zamengevat:<br />
kamfer, benzoë, drakenbloed, gom-elas-<br />
tiek, getah-pertja, damar, agila-hout enz. De<br />
kamfer van Sumatra, kapoer Baroes geheeten,<br />
SU. 39<br />
omdat Baros van ouds de stapelplaats was<br />
van dit produkt, is het voortbrengsel van Dryobalanops<br />
Camphora, een boom die tot een gedeelte<br />
van Sumatra en Borneo beperkt is. Dit<br />
produkt wordt schier uitsluitend naar China<br />
en Japan uitgevoerd, terwijl daarentegen de<br />
bij ons gebruikelijke kamfer afkomstig is van<br />
Laurus Camphora, een voortbrengsel vooral van<br />
Japan. Het gebied van den kamferboom op<br />
Sumatra is schier beperkt tot de residentie<br />
Tapanoeli en de onafhankelijke Batak-landen.<br />
De exploitatie heeft plaats op de meest roekelooze<br />
wijze en het is zeer te betreuren, dat<br />
voor het behoud en den geregelden aanplant<br />
van dezen kostbaren boom niet meer zorg<br />
wordt gedragen. De uitvoer heeft plaats van<br />
Singkel, Tapoes, Baros, Sorkam, Natal en Padang,<br />
en bedroeg in I860 6, in 1861 9'/4 en<br />
in 1862 ruim 6 pikols.<br />
De benzoë of kemenjan is het produkt van<br />
den Styrax Benzoin, die bijkans uitsluitend op<br />
Sumatra en wel voornamelijk in de onafhankelijke<br />
Batak-landen voorkomt. Men beweert<br />
dat hij niet wordt gevonden in Atjih en zelden<br />
ten Zuiden van de linie; doch TEYSMANN<br />
zag hem in de Padangsche bovenlanden tot in<br />
de omstreken van Solok, en DE STUHLES, verzekert<br />
dat hij in de Palembangsche bovenlanden<br />
alom in het wild groeit. Zoowel in de<br />
Batak-landen als in Palembang wordt de boom<br />
in sommige distrikten ook gekultiveerd. De<br />
Heer VAN DER TUUK verhaalt ons, dat de Bataks,<br />
die zelven geen wierook gebruiken, van<br />
meening zijn dat deze gomsoort bestemd is<br />
voor een volk zonder mond, dat zich door den<br />
neus met den vetten geur voedt. Des te<br />
merkwaardiger is het, dat de Batak den benzoëboom<br />
zonder dwang aankweekt. De uitvoer<br />
uit het Gouvernement ter Westkust bedroeg<br />
in 1860 6,346, in 1861 6,433 en in 1862 6,395<br />
pikols.<br />
Het drakenbloed (djernang) is het produkt<br />
van een soort van rotting-palm (Daemonorops<br />
Draco '), die vooral menigvuldig is in de moe-<br />
rassige wouden van Palembang en Djambi, en<br />
bestaat in eene bloedroode, harsachtige stof,<br />
die de rijpe vruchten van dien boom omgeeft,<br />
en door schudden in een zak afgescheiden<br />
wordt. Gezuiverd en in roode stukjes gekneed<br />
wordt die stof, in palmbladen gewikkeld, in<br />
den handel gebragt, en deels naar China, deels<br />
') Men moet dezen boom vooral niet verwarren<br />
met Dracaena Draco, den tot de Liliaccën behoo-<br />
' renden drakenbloedboom van Teneriffe,
40 SU.<br />
naar Europa uitgevoerd. Het drakenbloed wordt<br />
doorgaans door de Orang Koeboe ingezameld,<br />
en vaak door de Maleijers, door vermenging<br />
met andere harssoorten, vervalscht. Men schat<br />
de jaarlijksche opbrengst op een 1,000 pikols.<br />
De gom-elastiek van Sumatra, een belangrijk<br />
handelsartikel, wordt van verschillende gewassen<br />
verkregen, omtrent welke ten deele nog<br />
veel onzekerheid bestaat. De karet-hoorn. (Urosligma<br />
Elaslicum), eene sohoone vijgensoort, die<br />
hier en daar wordt aangeplant, en in de Padangsche<br />
bovenlanden kadjai heet, levert echter<br />
stellig een groot deel van het produkt. Een<br />
ander deel wordt geleverd door Urceola Etasiica<br />
en andere verwante slingerplanten, bij de<br />
inlanders zamengevat onder den naam van<br />
Djinlan. De echte getah-pertja is het produkt<br />
van Isonandra Gutta. TEYSMANN heeft dezen<br />
boom op Sumatra ontdekt, het eerst in de<br />
Padangsche bovenlanden, doch reeds vóór die<br />
ontdekking werd het melkwitte sap door de<br />
inlanders afgetapt. Het veelvuldig voorkomen<br />
van dien boom op Sumatra is van te meer<br />
belang, daar hij op Singapore schier geheel is<br />
uitgeroeid. Er zijn op Sumatra nog meer andere<br />
boomen die getah opleveren ; maar in hoe<br />
verre het produkt van deze de getah-pertja kan<br />
vervangen of mede onder dien naam in den<br />
handel komt, is nog niet voldoende onderzocht.<br />
In de opgaven omtrent den uitvoer vind ik<br />
gom-elastiek en getah-pertja soms zamengevat,<br />
soms gescheiden, soms alleen de eerste genoemd,<br />
waar het schijnt dat ook de tweede er onder<br />
begrepen is. Uit het Gouvernement der Westkust<br />
weiden van beide produkten te zamen in<br />
1S60 8,316, in 1861 3,401 en in 1862 2,168<br />
pikols uitgevoerd. In de Lampongs bedroeg<br />
de uitvoer van gomelastiek in 1859 6,046 in<br />
1860 11,689, in 1861 8,503, in 1862 7,377 en<br />
in 1S63 6,020 pikols. In Palembang werden<br />
in 1860 3,175, in 1861 1,112 en in 1862 024<br />
pikols gom-elastiek uit de binnenlanden ter hoofdplaats<br />
aaugebragt; in 1863 slechts 119 pikols<br />
gom-elastiek, maar 680 pikols getah-pertja,<br />
welk produkt in de voorafgaande jaren in het<br />
geheel niet genoemd wordt, hetgeen doet vermoeden<br />
dat in de opgave der vroegere jaren de<br />
getah-pertja in de gom-elastiek is begrepen. De<br />
prijs van een pikol gom-elastiek was hier in<br />
1862 ƒ 65, iets hooger dan in het vorige jaar.<br />
Onder den naam van damar worden door de<br />
bewoners van den Indischen Archipel een aantal<br />
zeer verschillende harssoorten en harsachtige<br />
zelfstandigheden zamengevat, die door uitstroo- '<br />
ming of insnijding deels van wilde, deels van<br />
gekweekte boomsoorten verkregen worden. Onder<br />
de harsboomen van Sumatra is de voornaamste<br />
de damar-den (Dammara Alba), die de<br />
witte damar (damar poetih) oplevert ; de hars<br />
stroomt zonder insnijding in groote hoeveelheid<br />
uit den stam, en vormt zieh, door den<br />
wind verhard, tot vaste klompen (vanwaar de<br />
naam van damar batoe of steenhars), die, daar<br />
de boom veel langs de boorden der rivieren<br />
voorkomt, vaak in groote hoeveelheden door<br />
hun stroom worden afgevoerd. Andere damarsoorten<br />
worden verkregen uit verschillende<br />
Dipterocarpeën, groote en schoone boomen, die<br />
in de Padangsche bovenlanden, de Lampongs,<br />
Palembang enz., in groot getal in de wouden<br />
gevonden worden. Ook Liquidambar Altingia,<br />
op Java zoo bekend onder den naam van Rasamala,<br />
maar niet minder op Sumatra voorkomende,<br />
en Liquidambar Tricuspis, door TEYS-<br />
MANN op den berg Talang ontdekt, leveren<br />
fijne harssoorten op, die door haren geur de<br />
benzoë nabijkomen. Uit den stam van den Sin*<br />
doer (Sindora Sumatrana) wordt eene harsachtige<br />
olie verkregen, die bij het breeuwen<br />
der schepen wordt gebruikt, terwijl de vrucht,<br />
sarapantoe geheeten, tot geneeskundig gebruik<br />
naar Java wordt uitgevoerd. Aanzienlijke hoeveelheden<br />
damar worden uitgevoerd uit de<br />
Lampongs en Palembang. Lit de Lampongs<br />
bedroeg die uitvoer in 1859 10,806, iu 1860<br />
11,740, in 1861 10,475, in 1862 11,631 en in<br />
1863 10,873 pikols. Te Palembang werden in<br />
1863 aaugebragt 3,384 pikols witte en 5,409<br />
pikols zwarte damar.<br />
Het agila-hout of lignum-aloës (kajoe gaharoe<br />
of kelembak) is het produkt van Aquilaria Agallocha<br />
en Aquilaria Malaccensis. De harsachtige<br />
stukken van het hout zijn om hun aangenamen<br />
geur bij de verbranding in Indië zoo vermaard<br />
on gezocht, dat de boom uit dien hoofde<br />
ook wordt aangeplant.<br />
De verschillende gommen en harsen worden<br />
doorgaans begrepen onder den algemeenen naam<br />
van boschprodukten, waartoe men ook gewoon<br />
is de rotan of rotting te rekenen. Sumatra is<br />
verbazend rijk aan soorten uit de geslachten<br />
Calamus en Daemonorops (eigenlijk geslachten<br />
van palmen, maar die door hunne lange, dunne,<br />
zich van boom tot boom slingerende stammen<br />
van andere palmen zeer in voorkomen verschillen),<br />
waarvan talrijke rottingsoorten verkregen<br />
worden, die^ zoowel tot bindrotting als tot<br />
wandelstokken dienen; maar zij zijn grootcndecls<br />
nog niet botanisch bepaald. Vooral op<br />
de Oostkust en in de lagere streken der Palembangsche<br />
binnenlanden groeijen de rotans
su.<br />
met groote weelderigheid ; maar die der Batakhouten gerangschikt; Kajoe aroe of bastaardlanden<br />
schijnen nog meer in den handel geden (Casuarina Equiselifolia) ; Madang pari (Mezocht<br />
te zijn. De reeds vermelde drakenbloedzoneuron Grande) ; Kemoening (Murraya Sumarotting<br />
behoort ook voor dit produkt tot de trana), een fraai lichtgeel meubelhout ; Rangas<br />
meest geachte soorten. Te Padang bedroeg de of Rangi (Glula Bengas), waarvan het hout het<br />
uitvoer van bindrotting in 1856 16,810, in mahoniehout nabijkomt, enz. Inzonderheid moet<br />
1857 27,612, in 1858 17,655 en in 1859 nog de bamboe vermeld worden, waarvan ook<br />
22,013 pikols. De uitvoer uit de Lampongs Sumatra een aantal soorten bevat, die hier op<br />
bedroeg in:<br />
gelijke wijze als in andere deelen van den Ar-<br />
1859<br />
1860<br />
1861<br />
1862<br />
1863<br />
. .<br />
. .<br />
. .<br />
. .<br />
. .<br />
bindrotting.<br />
bossen.<br />
10,580<br />
6,887<br />
12,933<br />
22,079<br />
16,359<br />
handrotting.<br />
stuks.<br />
1,050,200<br />
1,031,724<br />
406,010<br />
33,300<br />
onbekend<br />
chipel tot den huisbouw en velerlei ander gebruik<br />
worden aangewend. De bamboe-sooiten<br />
groeijen overal in het wild in zoo milden overvloed,<br />
dat het niet noodig is ze aan te planten<br />
; dit geschiedt echter vaak rondom de kampongs<br />
als een middel tot beveiliging en verdediging,<br />
daar de harde stammen en digte,<br />
doornige takken een ondoordringbaren muur<br />
Te Palembang werden in 1863 aaugebragt vormen. Een goed bouwmateriaal levert ook<br />
6,580 pikols bindrotting en 171,023 stuks de Niboeng-oûm. (Areca Nibung), wiens kool<br />
rottingstokken.<br />
wij reeds als eene gezochte groente leerden<br />
Eindelijk behoort tot die boschprodukten kennen.<br />
ook het timmerhout, dat op Sumatra in zulk De bewoners van den Indischen Archipel<br />
eene menigte van voortreffelijke soorten voor- zijn over het geheel veel meer dan de volkskomt,<br />
dat met de beschrijving een boekdeel massa in meer beschaafde landen met de hen<br />
ware te vullen. De inlanders zijn iii de ken- omringende natuur vertrouwd, en kennen innis<br />
dier boomen en van de eigenschappen van zonderheid naauwkeurig de eigenschappen en<br />
iedere houtsoort zeer ervaren. IJzerhout is krachten der planten. Het aantal der genees-<br />
een algemeene naam van de hardste en duurkrachtige planten die ook door de bewoners<br />
zaamste soorten, en geenszins die eener enkele van Sumatra worden gezocht, is verbazend<br />
soort. De Djati-boom komt op Sumatra, zoo groot, maar de meeste zijn botanisch niet be-<br />
veel men weet, niet in het wild voor, maaipaald. Onder anderen behoort daartoe de Amde<br />
Engelschen hebben dien op sommige plaatpadoe broeang (Brucea Sumatrana), waarvan de<br />
sen geplant, en in 1858 is eene dergelijke proef bittere vruchtjes thans ook in de Europesche<br />
in Benkoelen genomen, die aanvankelijk schijnt geneeskunde worden aangewend. Ook met de<br />
te slagen. Voor het overige behooren tot de vergiften zijn de inlanders goed bekend, vooral<br />
beste houtsoorten van Sumatra, dat van Ang- de ipoeh, het produkt van den vermaarden<br />
sana (Pterocarpus Indicus), bij de Europeanen Oepas-boom {Antiaris Toxicaria). De hennep<br />
bekend onder den naam van zonnehout (ver- (ganja) wordt door hen aangekweekt, niet om<br />
bastering van het Javaansche Sônô), en in de de vezels, maar ter bereiding van een bedwel-<br />
Molukken onder dien van lingoa-hout; Ammende stof, bang geheeten, die zij met tabak<br />
baloe (Dyso.rylou Acutangulum en verwante soor- rooken. Vooral ook zijn vele planten bij hen<br />
ten); Temboesoe (Fagraea Peregrina), tot de ijzet- geliefd om de schoonheid of om den geur der<br />
houteu gerekend; Belian (niet met zekerheid bloemen. Op Sumatra behooren daartoe: de<br />
bepaald, maar waarschijnlijk eene Intsia en mis- Kenanga (Cananga Odorata), een groote boom<br />
schien Intsia Palembanicd), mede een ijzerhout, met groenachtige, zeer geurige bloemen; de<br />
waarvan de balk te Palembang met / 7 tot Tjampaka (Michelia Tjampaka), met wier sterk<br />
ƒ 9 betaald wordt; Merbau (Intsia Amboi- riekende gele bloemen de vrouwen het haar<br />
nensis), zeer belangrijk voor huis- en scheeps- versieren; de Boenga-tandjong (Mimusops Elenbouw<br />
en op Sumatra het djati-kout vervangi), van wier geelachtig witte bloemen krangende<br />
; Bintangoer (Calophyllum Iuophyllum), die sen gevlochten worden; Paljah paring (Garde-<br />
op de kustplaatsen eenvoudig pohon, d. i. boom nia Florida), met groote witte dubbele bloe<br />
bij uitnemendheid genoemd wordt, zeer ge- men, die den liefelijksten geur verspreiden;<br />
schikt voor scheepsmasten ; Ijoewar (Cassia de Boenga-raja (Hibiscus Rosa-sinensis), ook<br />
Florida), weder een ijzerhout, waarvan oude schoenbloem genoemd, omdat er de schoenen<br />
stammen het ebbenhout nabijkomen; Kapini mede zwart gemaakt geworden; de Kambodja<br />
(Artocarpus Elongatus), ook al ouder de ijzer- (Plimieria Acutifolia), die om de groote, witte,<br />
41
su.<br />
sterk riekende bloemen, gedurende wier bloeikokosnoten<br />
wordt afgerigt, is aan Java vreemd.<br />
tijd de lange takken bladerloos zijn, veel op<br />
De trage, den ganschen dag slapende en des<br />
de graven geplant wordt; de Melati (Nyctan-<br />
nachts insecten jagende Stenops Tardigradus<br />
<strong>the</strong>s Sambac), eene soort van jasmijn, voor<br />
en eene soort van vliegende kat (Galeopi<strong>the</strong>cus<br />
kransen en versieringen gezocht; de Boctiga-<br />
Variegatus) vertegenwoordigen op beide eilanden<br />
troeking (Pergularia Odoralissima), eene der<br />
de halfapen of lemurinen, maar zoo het voor-<br />
meest om haren geur vermaarde bloemen; de<br />
komen van het spookdier (Tarsius Spectrum) op<br />
Angsoeka of Boenga djaroem-djaroem (Pavetta<br />
Sumatra, dat nog eenigzins onzeker schijnt,<br />
Coccinea), door hare prachtig roode bloemen<br />
zich bevestigt '), heeft ook hier dit eiland eene<br />
bekend; de Boenga-mërah (Caesalpinia Pulcher-<br />
soort die op Java ontbreekt.<br />
rima), met sehoone bloemen van een geelachtig<br />
Van de handvleugeligen of vledermuizen kent<br />
scharlaken; de Nagasari (Mesua Ferrea); de<br />
men 37 soorten op Java tegen slechts 24 op<br />
Soendal malam (Polyan<strong>the</strong>s Tuberosa), een bol-<br />
Sumatra, waarvan 18 met Javasche overeengewas,<br />
dat des nachts een aangenamen reuk<br />
komen. Onder de laatste noemen wij den be-<br />
verspreidt; de Katjoebong (Datura Alba), met<br />
kenden kalong of vliegenden hond (Pleropus<br />
prachtige groote witte bloemen; de Bajam of<br />
Edulis), de grootste, talrijkste en wegens het<br />
hanenkam (Celosia Cristata), sommige soor-<br />
goede voedsel, dat haar vleeseh oplevert, ook<br />
ten van Pandanen (Pandan) en van Orchideen<br />
tevens nuttigste soort. Het verschil bepaalt<br />
(Angrek), en de Doelanali, eene soort van zich niet tot soorten; drie geslachten die op<br />
Dendrobium, wier bladeren in Pisang-h\&àm Java voorkomen (Megaderma, Nycteris en Em-<br />
gewikkeld en in rijst gestoomd worden, waarballonnra) zijn op Sumatra niet waargenomen.<br />
door zich een sterke, maar niet aangename Intusschen mag men aannemen, dat op Su-<br />
geur ontwikkelt, die echter bij de inlanders matra nog soorten zullen voorkomen, die tot<br />
zoo geliefd is, dat zij de dus bereide bladeren dusverre aan de opmerkzaamheid onzer natuur-<br />
vaak in de haren dragen.<br />
onderzoekers zijn ontsnapt.<br />
Bestaat er in de Flora van Sumatra een belangrijk<br />
verschil met die van Java, niet minder<br />
in het oog loopend is dat verschil met<br />
betrekking tot de Fauna. De orang /wetan (Simla<br />
Salyrus), die in de lage, moerassige wildernissen<br />
van Sumatra's Oostkust leeft, ontbreekt<br />
op Java geheel. Van de langarmige<br />
gibbons, die in het gebergte op de toppen der<br />
boomen leven en bekend zijn door hun eentoonig<br />
geschrei, heeft Sumatra twee soorten<br />
(Hylobates Syndaclylus, Mal. Siamang, en Hylobatcs<br />
Variegatus), die geen van beiden op Java<br />
voorkomen, waar dit geslacht door eene andere<br />
soort (Hylobates Leuciscus) wordt vertegenwoordigd.<br />
De slank-apen (Semnopi<strong>the</strong>eus) zijn op<br />
beide eilanden menigvuldig, maar door andere<br />
soorten vertegenwoordigd: aan de meest gewone<br />
soort van Java, den in troepen levenden<br />
loeloeng (S. Maurus), beantwoordt op Sumatra<br />
eene gekuifde verscheidenheid (S. Cristutns)en<br />
de schuwe, eenzaam levende soerili (S. Mitratus)<br />
van cerstgemeld eiland wordt op het<br />
laatste vervangen door twee naauwverwante<br />
soorten, zamengevat onder den naam van simpel<br />
(S. Melalophus en S. Flavimanus). Onder de<br />
meerkatten komt de zeer verspreide Cercopi<strong>the</strong>cus<br />
Cynomolgus op beide eilanden voor, maar<br />
de zachtzinnige beroek of Lampongsche aap<br />
(Inuus Nemestrinus, gemeenlijk Laponder-aap<br />
gcheeten), die op Sumatra tot het plukken dei-<br />
Niet minder in het oog loopend is het verschil<br />
bij de verscheurende dieren, vooral bij<br />
de grootere soorten. Van de insektenetende<br />
zijn de sierlijke en dartele ioepei's (Tupaja,<br />
Cladobates of Hylogale) in twee soorten aan<br />
beide eilanden gemeen, terwijl Sumatra nog<br />
eene derde telt (Hylogale Tana). Ook hebben<br />
beiden den zeldzamen Hylomys Suillus en dezelfde<br />
soort van spitsmuis (Sorex Myosurus);<br />
maar Sumatra alleen de Gymnura Raßesii, dié<br />
in uiterlijk voorkomen naar de buideldieren van<br />
Amerika zweemt. Onder de kleinere vleesohetenden<br />
zijn aan beide eilanden gemeen Mydaus<br />
Meliceps of sigoeng (stinkdas), dien de natuur<br />
een verdedigingsmiddel schonk in den walo-el^ken<br />
reuk, dien hij van zich geeft als gevar°en<br />
hem dreigen; Intra Leptonyx, eene soort van<br />
otter, die zoowel in stille als wild bruisende<br />
stroomen gevonden wordt; de moedige en boosaardige<br />
Herpestes Javanicus, ook wel de Javaansche<br />
ichneumon genoemd ; Linsang Gracilis, een<br />
diertje dat de inlanders ouder de tijgers rangschikken<br />
en ma/jan tjongkok noeineif; Mustcla<br />
Hardwickii, eene soort van wezel, die op Java<br />
slechts op hoogc bergen, op Sumatra daarentegen<br />
ook in de moerassige bosseheu nabij het<br />
strand is aangetroffen; Paradoxurus Musanga,<br />
de bekende moesang, die gaarne in de koffijtuinen<br />
rondsluipt en op de koffij bessen aast<br />
') Zeker is zijn voorkomen op het naburige Banka.
waarom hij soms koffij-rat genoemd wordt; en<br />
Arctictis Penicillata of de bintoeroeng, die zich<br />
liefst in weinig toegankelijke bosschen met<br />
wilde woudvruchten voedt. Maar nevens deze<br />
soorten hoeft Java alleen Mydaus Orientalis en<br />
Paradoxurus Trioirgaius ; Sumatra alleen Lutra<br />
Simung, Mustela Nudipes en Paradoxurus Leucomyslax.<br />
Of de wilde hond van Sumatra (Canis<br />
Sumalranus) van den adjak van Java (Canis<br />
Rutilans) al of niet verschilt, is nog niet<br />
uitgemaakt. De buitengewone schuwheid dezer<br />
dieren is oorzaak dat zij zich aan de nasporingen<br />
onttrekken. De civetkat van Sumatra (Viverra<br />
Zibetha) wordt op Java door de Viverra<br />
Rasse vervangen. Onder de kattensoorten zijn<br />
de gestreepte tijger (Felis Tigris) en de pan<strong>the</strong>r<br />
(Felis Pardus), alsmede de kleine Felis Minuta,<br />
aan beide eilanden gemeen, maar Felis Macrocelis<br />
en Felis Planiceps worden slechts op<br />
Sumatra gevonden. Eindelijk is het geslacht<br />
der beeren op Java in het geheel niet vertegenwoordigd,<br />
terwijl op Sumatra de Maleische<br />
beer of broeang (Ursus Malay anus) in het geheel<br />
niet zeldzaam is.<br />
Wat de knaagdieren betreft is Sumatra bijzouder<br />
rijk aan eekhorentjes (Sciurus, in het<br />
Maleisch onder den naam van loepei begrepen).<br />
Het heeft daarvan acht soorten, waaronder<br />
drie die op Java niet voorkomen, terwijl<br />
daarentegen Sumatra twee Javasche soorten<br />
mist. Van de vliegende eekhorens heeft men<br />
op Sumatra alleen Pleromys Nitidus waargenomen,<br />
op Java, behalve deze, nog drie andere<br />
soorten. De soorten van ratten zijn op beide<br />
eilanden dezelfde. Daartoe behoort Mus Decumanus,<br />
de gewone of bruine rat, die, uit Azië<br />
afkomstig, thans ook in Europa de zwarte rat<br />
schier geheel verdrongen heeft. De roode bosehrat<br />
van Java (Pi<strong>the</strong>chir Melanurus) is op Sumatra<br />
niet waargenomen. Van de stekelvarkens<br />
bezitten beide eilanden den Landak (Hystrix<br />
Fasciculata), maar Hystrix Macroura behoort<br />
alleen aan Sumatra. Eindelijk mist laatstgenoemd<br />
eiland het geslacht haas, dat op Java<br />
door Lepus Nigricollis vertegenwoordigd is.<br />
Uit de orde der tandeloozen bezit de geheelc<br />
Archipel slechts eene enkele soort, het Javaansche<br />
sohubdier (Manis Javanica), dat ook op<br />
Sumatra niet ontbreekt.<br />
Maar nergens loopt het verschil tusschen de<br />
beide eilanden meer in het oog dan in do orde<br />
der dikhuidigen. Het geslacht olifant, in het<br />
algemeen meer aan het vaste land van Azië<br />
eigen, leeft op Sumatra in eene slechts hier<br />
voorkomende soort (Elephas Sumatrams), terwijl<br />
het op Java in het geheel niet gevonden wordt.<br />
SU. 43<br />
De rhinoceros die Java bewoont (Rhinoceros<br />
Sondaïcus), verschilt van dien van Sumatra<br />
(Rhinoceros Sumalranus), daar de eerstgenoemde<br />
slechts één hoorn bezit en laatstgenoemde een<br />
tweeden kleineren, dien hij boven den gewonen<br />
draagt, met de Afrikaansche soorten gemeen<br />
heeft. Ook de tapir van Sumatra wordt<br />
op Java gemist. Van de wilde zwijnen wordt<br />
Sus Villalus op beide eilanden, Sus Verrucosus<br />
alleen op Java gevonden. Het voorkomen<br />
van den hippopotamus op Sumatra,<br />
door MARSDEN verdedigd, wordt thans algemeen<br />
voor eene fabel gehouden.<br />
Onder de herkaauwers eindelijk is het geslacht<br />
Bos op Java vertegenwoordigd door den<br />
banteng of wilden stier (Bos Sondaïcus), terwijl<br />
het op Sumatra geen vertegenwoordiger heeft ;<br />
daarentegen mist Java het geslacht Antilope,<br />
terwijl Sumatra de schuwe Antilope Sumatrensis<br />
bezit. Van de herten is de kidang of mintjuk<br />
(Cervus Mun/jac) op beide eilanden aanwezig,<br />
maar het waterhert (Cervus Equinus,<br />
Mcndjangan Ajer der Maleijers), dat in de<br />
moerassen in afzondering leeft, wordt alleen<br />
op Sun.atra gevonden, terwijl daarentegen de<br />
Roesa (Cervus Russa), die op Java zoo bijzonder<br />
menigvuldig is, op Sumatra niet schijnt te<br />
zijn waargenomen. Eindelijk is het sierlijk en<br />
snelvoetig geslacht der muskusdieren (Moschi)<br />
op Java door eene eigene soort (Moschus Javanicus),<br />
op Sumatra door den meer verbreiden<br />
Napoeh (Moschus Napu) vertegenwoordigd.<br />
Aan het groote verschil dat wij in de zoogdieren<br />
tusschen Java en Sumatra hebben opgemerkt,<br />
beantwoordt een niet minder in het<br />
oog loopend verschil van vogelen. Daar de<br />
straat, die beide eilanden scheidt, slechts 15<br />
palen breed en nog met eilandjes bezaaid is,<br />
kan er ten opzigte dier vogels, die zieh, gelijk<br />
vele roof- en watervogels, aan verre togten<br />
wagen, natuurlijk geene scherpe scheiding zijn<br />
maar des te scherper is zij in de geslachten<br />
der neushoornvogels (buceros\ der pitta's der<br />
baardvogels (bucco), der koeroekoes (trogou),<br />
der eurylaiinen enz., vooral ook in de orde<br />
der duif- en hoenderachtige vogels en al het<br />
kleine gevogelte, dat in de lommer der digte<br />
bosschen huist. Hier zijn de soorten van beide<br />
eilanden met weinige uitzonderingen verschillend;<br />
waar de soorten dezelfde zijn, hebben<br />
de exemplaren ven Sumatra doorgaans grooter<br />
gestalte en schitterender vederdos.<br />
Eenige weinige voorbeelden van geslachten,<br />
die meer bepaald met het oog op de verbreiding<br />
over de eilanden van den Archipel onderzocht<br />
zijn, zullen den aard van het verschil
H<br />
nader ophelderen. Van den neushoornvogel (Anggang)<br />
heeft Sumatra negen soorten, Java<br />
slechts drie, waarvan twee ook onder de Sumatrasche<br />
voorkomen. De fraai gekleurde pitta's,<br />
naauw verwant met de lijsters, maar door<br />
hun bouw bestemd om op den grond, niet op<br />
de boomen te leven, zijn op Sumatra vertegenwoordigd<br />
door vier soorten, waaronder P. Venusta<br />
en P. Boschii door schoonheid uitmunten,<br />
allen verschillend van Pitta Cyanura, de<br />
eenige soort van Java. Bij de honig vogels<br />
(Nectariniae), de colibri's der oude wereld, is<br />
het verschil minder groot. Van de echte neetariniën<br />
zijn zes soorten aan beide eilanden<br />
gemeen, terwijl Sumatra drie eigen soorten<br />
telt, Java slechts ééne. Van de verwante<br />
arachno<strong>the</strong>ren heeft Sumatra vijf soorten, waarvan<br />
drie of vier ook op Java voorkomen. De<br />
argus-fazant (Argus Giganlcus), een der schoonste<br />
vogels van Sumatra, wordt op Java geheel<br />
gemist. De staart van dezen vogel is meer dan<br />
drie voet lang en de slagpennen der vleugels<br />
zijn over hare geheele lengte getooid met eene<br />
rij van vlekken in den vorm van oogen, waarvan<br />
de tint aan het oude brons doet denken.<br />
Deze vogels leven in boschrijke streken en de<br />
mannetjes komen bijeen om te spelen en met<br />
hunne vederen te pronken, even als dit elders<br />
de paradijsvogels doen. Het vleeseh van den<br />
argus is zeer smakelijk, maar zijn gekrijsch,<br />
waaraan hij den inlandschen naam kocwau ontleend,<br />
even onaangenaam als dat van den<br />
paauw. Hij wordt gemakkelijk levend gevangen<br />
door strikken te stellen op plaatsen waar<br />
hij komt spelen of pronken, of waar de mannetjes<br />
de wijfjes vervolgen, maar komt daarentegen<br />
niet ligt onder schot. De paauw van<br />
Sumatra schijnt dezelfde te zijn als die van<br />
Java (Pavo Mulicus of Spkiferus), maar in het<br />
met de paauwen verwante geslacht der spoorvogels<br />
schijnt de fraai gevederde Polyplectron<br />
Chalcurum alleen aan Sumatra eigen te zijn.<br />
Het verschil tusschen de beide eilanden verloochent<br />
zich evenmin in de reptilien. De krokodil<br />
van Sumatra verschilt, wel is waar, niet<br />
van dien van Java, maar bij de schildpadden<br />
zien wij de gewone verhouding weder te voorschijn<br />
treden, ten minste wanneer wij afzien<br />
van de zeeschildpaddcn, daar deze een element<br />
bewonen, dat aan hunne verspreiding geene<br />
bepaalde grenzen stelt. Van de zoetwater- en<br />
land-schildpadden kent men vier soorten van<br />
Sumatra en vijf van Java; onder deze zijn er<br />
slechts twee aan beide eilanden gemeen. Ook<br />
tusschen de slangen van beide eilanden bestaat<br />
groot verschil. Nemen wij tot voorbeeld de '<br />
SU.<br />
vergiftige slangen van het geslacht Trigonocephalus.<br />
Sumatra heeft daarvan drie soorten<br />
Viridis, JVagleri en Formosus, die allen groen<br />
yan kleur zijn en den staart kunnen ineenrol-<br />
Jen, om zich aan de boomtakken te klemmen-<br />
Java heeft slechts twee soorten, waarvan Pil<br />
mceus wel een rolstaart heeft, maar bruin van<br />
kleur is, en Rhodosloma zeer van alle andere<br />
soorten van den Archipel afwijkt en ook geen<br />
rolstaart bezit.<br />
Het zou ons te ver leiden en een te omslagtig<br />
onderzoek vorderen, indien wij wilden<br />
voortgaan het verschil ook in de andere afdeehngen<br />
van het dierenrijk aan te toonen<br />
Het ontwijfelbaar gezag van den Heer TEM-<br />
MINCK kan ons ten waarborg strekken, dat<br />
ook onder de vissehen en ongewervelde dieren<br />
een groot aantal op Sumatra voorkomen die<br />
men op Java niet vindt >). Wij willen'nog<br />
een merkwaardig voorbeeld noemen, daar het<br />
voor een bekend natuuronderzoeker, den Heer<br />
WALLACE, een punt van bijzondere nasporingen<br />
heeft uitgemaakt. Die schrijver had 2]<br />
soorten van ridder-kapellen (Papilioniden) op<br />
Sumatra leeren kennen, en 27 soorten op Java.<br />
Onder deze waren slechts 11 soorten aan beide<br />
eilanden gemeen. Onder de Sumatrasohe soorten,<br />
aan WALLACE bekend, is waarschijnlijk<br />
niet begrepen de prachtige, eerst voor weinige<br />
jaren door LUDEKING ontdekte Papilio Trogon,<br />
die, daar hij op Java onbekend is, het aantal<br />
der soorten waardoor beide eilanden verschillen<br />
nog met één vermeerdert 2 ).<br />
Vergelijken wij de Fauna van Sumatra met<br />
die van Borneo, dan vinden wij ook wel eenig<br />
verschil, maar in het algemeen eene veel grootere<br />
overeenkomst dan tusschen de Fauna van<br />
Sumatra en Java. Borneo heeft met Sumatra<br />
den orang hoetan gemeen; of de soort geheel<br />
dezelfde is mag nog betwijfeld worden. De<br />
Semnopi<strong>the</strong>cus Cristatus, de Inuus Nemestrims,<br />
de Tarsius Spectrum, de Galeopi<strong>the</strong>cus Variegalus,<br />
allen apen en half-apen die Sumatra van<br />
Java onderscheiden, komen op Borneo voor.<br />
De bintungun of neusaap van Borneo (Semnopi<strong>the</strong>cus<br />
Nasicus) is volgens oude getuigenissen<br />
ook op Sumatra te huis, ofschoon onze latere<br />
natuuronderzoekers hem daar niet hebben gevonden.<br />
De Fauna van Borneo is voor een<br />
*) Coup d'oeil, Vol. IT, pag. 93.<br />
s ) Deze overschoone vlinder, die zijn naam aan<br />
de overeenkomst zijner kleuren met den vogel<br />
Trogon Resplendens dankt, is beschreven en afgebeeld<br />
in het derde Deel van het Tijdschrift voor<br />
entomologie (1860).
su.<br />
groot deel nog te weinig bekend, dan dat zij biedt het vooral nog in Cervus Russa en Bos<br />
ons vergunnen zou die toenadering door vele Sondaïcus. Maar welligt teekent niets beter<br />
zekere voorbeelden te staven. Zoo is b. v. de verhouding van Borneo tot Java en Su-<br />
door onze natuuronderzoekers geen olifant of matra beiden dan zijne Papilioniden. Het telt<br />
rhinoceros op Borneo gezien. Olifantstanden daarvan 29 soorten, waarvan het er 20 met<br />
van Borneo's Oostkust te Singapore ') aauge- Sumatra en even zoo veel met Java gemeen<br />
bragt, hebben evenwel het zekere bewijs ge- heeft, wat, in vereeniging met hetgeen de<br />
leverd, dat dit dier aan Borneo niet geheel zoogdieren en vogelen ons leeren, duidelijk<br />
vreemd is of althans geweest is, maar de mo- toont, dat Sumatra en Java beiden eene veel<br />
gelijkheid blijft bestaan dat het er door de naauwere betrekking tot Borneo hebben dan<br />
Chinezen van het vaste land van Azië is in- tot elkander.<br />
gevoerd. Ook de berigteu omtrent het voor- Vergelijkt men echter Sumatra, Java en Borkomen<br />
van rhiuocerossen zijn niet geheel te neo, wat hunne Fauna betreft, met de eilanden<br />
vertrouwen, en laten het in ieder geval on- ten Oosten eeuer lijn, die door straat Makaszeker<br />
of de soort met die van Sumatra of sar en straat Lombok getrokken wordt, dan<br />
met die van Java overeenkomt. Onder de die- vertoonen zich de drie eerstgenoemde eilanden<br />
ren die Sumatra van Java onderscheiden, heeft te zauien als doelen van één groot zoölogisch<br />
het echter nog met zekerheid de volgende met gewest, dat met het vaste land van Azië zamen-<br />
Borneo gemeen: Pteropus Funereus, Hylogale hangt, en de overige met hunne schier geheel<br />
Tana, Lutra Simung, Felis Macrocelis en Pla- Australische Fauna, hun buideldieren en papeniceps,<br />
Muslela Nudipes, Viverra Zibetha, Pagaaijcii, hun paradijsvogels en megapodii, en<br />
radoxurus Leucomystax, Ursus Malayanus, Selu- hun gebrek aan apen en katten, herkaauwers<br />
rus Modeslus en Exilis, Tapirus Indicus, Mo- en dikhuidigen, als deelen van een geheel verschus<br />
Napu en Cervus Equinus. Ook de Argusschillend zoölogisch gewest, dat even naauw<br />
fazant is aan Borneo met Sumatra gemeen en met Australië verbonden is. Wel hebben ook<br />
van de neushoornvogels heeft men er zes soor- Celebes en Batjan apen, maar het zijn uitsluiten<br />
waargenomen, allen, behoudens eene kleine tend bavianen, die in het Westen van den<br />
verscheidenheid in ééne, met soorten van Su- Archipel niet voorkomen; wel hebben Sumatra,<br />
matra overeenkomende, terwijl van de 21 soor- Java en Borneo ook papegaaijen, maar het zijn<br />
ten van Papilioniden, die door WALLACE op uitsluitend de soorten met geringden nek, het<br />
Sumatra zijn waargenomen, 20 ook voorkomen ondergeslacht Palaeoniis, dat aan de overzijde<br />
op Borneo.<br />
van Straat Makassar nergens meer vertegen-<br />
Het ontbreekt evenwel ook niet aan punten woordigd is. Neemt men hierbij in aanmer-<br />
van verschil tusschen Borneo en Sumatra, en king, dat de zeeën die Sumatra, Java en Borneo<br />
van overeenstemming tusschen Borneo en Java van het vaste land en van elkander scheiden,<br />
juist daar waar laatstgenoemd eiland van Su- zeer ondiep zijn, maar daarentegen de grenslijn<br />
matra verschilt. Zoo mist Borneo b. v. geheel van dit met het Indische vastland zamenhan-<br />
den tijger, den pan<strong>the</strong>r en de antilope, heeft gend gewest door zeer diepe wateren gevormd<br />
het in Hylobates Concolor een gibbon die zoo- wordt, dan kan het wel naauwelijks twijfelwel<br />
van de soorten van Java als van Sumatra achtig zijn, of de Indische Archipel is gesplitst<br />
verschilt, heeft het een eigen ioepei in Hylo- in twee groote deelen, waarvan het eene in<br />
gale Murina, en nevens Viverra Zibetha een geologischen oorsprong even zeker met Australië<br />
eigen eivetkat in Viverra Boiei, drie eigen als het andere niet Azië verbonden is. Het zal<br />
soorten van eekhoorns, een eigen wildzwijn in de taak der botaniei zijn te onderzoeken, of<br />
Sus Barbatus, en in Potamophilus Barbatus zelfs ook in de geographische verbreiding der planten<br />
een eigen geslacht van zoogdieren, dat nergens steun voor dit gevoelen te vinden is. De en-<br />
elders wordt weergevonden. Ook heeft het drie kele bijzonderheden die wij hier zouden kunnen<br />
eigen soorten van Pitta's, zoowel van die van aanvoeren, staan nog te veel op zich zelf, dan<br />
Java als van Sumatra verschillende, en drie dat wij er groote waarde aan kunnen toeken-<br />
eigen soorten van zoetwater- en landschildpadnen. Maar vormen werkelijk, gelijk reeds boven<br />
pen, nevens eene die het met Java en Sumatra werd aangeduid, Java, Sumatra en Borneo de<br />
beiden en eene die het alleen met Java gemeen deelen van een zameuhangend hoog-gebergte,<br />
heeft. Merkwaardige voorbeelden van overeen- waarvan, ten gevolge eeuer daling van den<br />
stemming met Java, bij afwijking van Sumatra, bodem, welligt in verband staande met het<br />
ontstaan der vulkanen van Sumatra en Java,<br />
f<br />
) Zie Singapore-Freepress van 5 Sept, 1851.<br />
de lagere deelen door de zee bedekt zijn, dan<br />
15
46<br />
zal men al verder door de onderlinge verhouding<br />
van de Fauna der drie eilanden tot de<br />
conclusie gevoerd worden, dat de zamenhang<br />
van Java met Sumatra het eerst werd verbroken<br />
en die van Sumatra met Borneo het<br />
langst bleef bewaard l ).<br />
Het dierenrijk draagt tot de voeding, den<br />
handel, de nijverheid, in één woord tot de<br />
welvaart der bevolking van Sumatra bij door<br />
de veeteelt, de jagt, de visscherij en de inzameling<br />
eeniger dierlijke produkten, die in de<br />
bosschen gevonden worden.<br />
Van de tamme runderen, die ;op de Oost-<br />
Indische eilanden niet inheemsch, maar van<br />
elders aangebragt zijn, is de buffel of karbau<br />
de gemeenste en meest verbreide soort. Waarschijnlijk<br />
werd hij er door de Hindoes te gelijk<br />
met de rijstkultuur ingevoerd. In den "loop<br />
der eeuwen is hij van het oorspronkelijke Indische<br />
ras eenigzins afgeweken, zoodat hij<br />
thans eene eigene verscheidenheid (Bos Bubalus,<br />
var. Sondaica) vormt. Hij wordt op Sumatra<br />
even als op Java gemeenlijk gebezigd als treken<br />
ploegdier, maar zoo het schijnt merkelijk<br />
meer tot voedsel aangewend. Witte buffels<br />
wordeii echter zelden gegeten, daar men hun<br />
vleesch voor ongezond' houdt. In de bossohen<br />
van Sumatra leven soms kudden wilde buffels<br />
(Karbau djalang), die men echter niet als tot<br />
de oorspronkelijke Fauna des eilands behoorend,<br />
maar slechts als verwilderd beschouwen moet.<br />
De oorzaak dier verwildering wordt aangeduid<br />
door hetgeen het regeringsverslag over 1861<br />
omtrent Palembang aanmerkt: „het vee loopt<br />
»in het wild rond, waardoor het veeltijds eene<br />
, prooi wordt van tijgers en op sommige<br />
»plaatsen tot den wilden staat overgaat." De<br />
wilde buffel is even vlug als zich de tamme<br />
door traagheid onderscheidt 2 ).<br />
') Vgl. over dit onderwerp WALLACE, Over de<br />
zoölogische géographie van den Indischen Archipel<br />
Gids, 18G4, Dl. II, blz. 164 vv., en Over de physische<br />
géographie van den Indischen Archipel, Tijdschrift<br />
voor Sedert. Indië, 1865, Dl. II, blz. 1 vv.<br />
*) In het werkje van den Heer PEUYS VAN DER<br />
HOEVEN, Een woord over Sumatra, I, blz. 63, vinden<br />
wij over de buffels in Benkoelen de volgende<br />
merkwaardige plaats, die op die wilde buffels een<br />
geheel ander licht werpt en ons in een nieuw voorbeeld<br />
toont, hoe doelmatig soms de handelingen<br />
van den inlander zijn, waar zij bij oppervlakkige<br />
beschouwing ons geheel verkeerd voorkomen, en<br />
hoe vaak wij hem zorgeloosheid verwijten, waar<br />
hij dit verwijt geenszins verdient: „Ge weet dat<br />
„de eigonaars van de groote kudden buffels of<br />
„karbouwen — die ze gemaks- en veiligheidshalve<br />
SU.<br />
De Sapi, die als liet rund in engeren zin<br />
beschouwd wordt, behoort tot liet gewone Indische<br />
of Zebu-ras; op Java echter is dit ras<br />
met zelden met den banteng gekruist, terwijl<br />
er ook soms Europesehe koeijen zijn ingevoerd,<br />
zoodat er de runderen voor een groot gedeelte<br />
uit bastaarden van verschillende vermengingen<br />
bestaan. Op Sumatra zijn in Padang 'en de<br />
ladangsche bovenlanden de runderen doorgaans<br />
kleiner, fijner en sierlijker gebouwd dan<br />
op Java, en bijna zonder uitzondering vaal<br />
geelrood van kleur, behalve de billen en de<br />
beuedenhclftderpooten, welke doelen doorgaans<br />
vvat hchter en witachtig zijn. Even als op<br />
Java is er bij den stier de bult boven de schoft,<br />
die het Zebu-ras kenmerkt, weinig of niet té<br />
bespeuren. In Benkoelen en de Lampongs<br />
vindt men meer het zuivere Zebu-ras van Bengalen<br />
welks stieren zich door een hoogen bult<br />
doen kennen. In het Gouvernement der Westkust<br />
wordt het rundvee meer dan de buffel<br />
voor kar en ploeg gespannen; in Benkoelen<br />
en de Lampongs wordt, gelijk op Java, bij<br />
voorkeur de buffel tot den arbeid gebruikt<br />
.Trouwens het getal runderen is daar, even als<br />
m Palembang, zeer onbeduidend.<br />
Het paard is mede sedert onheugelijke tijden<br />
op Sumatra ingevoerd. Volgens CBAWUED<br />
onderscheidt men er de rassen van Atjih en<br />
„in een staat van verwildering laten losloopen,<br />
„ waardoor ze by geen mogelijkheid gestolen kunden<br />
worden en zich beter dan in de kralen teficn<br />
„ de tijgers kunnen verdedigen — ieder een afzon-<br />
„oerlij k teeken aan de ooren van hun vee hebben<br />
„gemaakt, welke teekens behoorlijk in het register<br />
„zijn aangegeven. Iedere vier jaar nu vercenigen<br />
„zich de eigenaars en drijven de buffels in een<br />
„daartoe gemaakte kraal, die, fuiksgewijze vervaardigd,<br />
uitloopt in een sterk omheind moeras<br />
„met een naauwe opening. Zijn de buffels allen<br />
„binnen, dan wordt de valdeur digtgelaten en<br />
„ieder merkt nu de jonge buffels, die den hem<br />
„toebehoorenden troep volgen. Die welke zij er<br />
„uit willen houden om te verkoopen, te slagten<br />
„of te dresseren, worden met rotan-touwen om de<br />
„horens gegooid, aan de omheining vastgemaakt<br />
„en de anderen weÊr losgelaten. Zijn er volwassen<br />
buffels die zoo verwilderd zijn, dat zij niet<br />
„in een kraal kunnen gedreven worden en die dus<br />
„ongemerkt zijn en waarvan alzoo de eigenaar<br />
„ onbekend is, dan heeft het hoofd, in wiens dis-<br />
„ tnkt zulk een buffel zich vertoont, het regt dien<br />
„te schieten. De eerste hcetcn karbouw betingas,<br />
„ de tweede karbouw djeroendjoengan. Dit schieten<br />
„moet echter niet heimelijk geschieden, en de<br />
„ooren en de horens waaraan men kan'zien dat<br />
„ het dier volwassen was, in de kampong vertoond<br />
„ worden," °
BU. 47<br />
Batoe-bara; beiden zijn klein (kleiner nog dan doch het is waarschijnlijker dat zij door de Hin-<br />
het Javasche paard), maar vlug en beter gedoes is ingevoerd. De schapen zijn stellig van<br />
schikt voor trek- dan voor rijdier. Pogingen vreemden, waarschijnlijk Europeschen oorsprong.<br />
in de laatste jaren door het Gouvernement Hun getal is zeer gering en zal tot dat der<br />
aangewend om door Makassaarsche dekhengsten geiten staan ongeveer als 1 tot 6 of 8.<br />
het paardenras in de Padaugsche bovenlanden De jongste regeringsverslagen bevatten om-<br />
te verbeteren, hebben weinig resultaat gehad. trent den veestapel op Sumatra de volgende<br />
In het geheel wordt over de zorgeloosheid van opgaven, die ons eenigermate een denkbeeld<br />
den inlander met betrekking tot zijn vee ge- daarvan geven kunnen, ofschoon naar het eigen<br />
klaagd, ofschoon men getracht heeft zelfs door oordeel der regering die opgaven niet geheel<br />
het houden van tentoonstellingen de belang- te vertrouwen zijn, en bovendien niet genoegstelling<br />
te verlevendigen ').<br />
zaam blijkt over welke gewesten zij zich uit-<br />
Geiten vindt men op Sumatra in Atjih, op strekken. Wat Palembang betreft is het b. v.<br />
de Westkust en in Palembang. Zij dragen niet waarschijnlijk dat die opgaven ook betrek-<br />
den naam Kambing, terwijl de Antilope Sumaking hebben tot de gewesten die destijds nog<br />
trensis door de inlanders Kambing hoetan, bosch- onafhankelijk waren en dit ten deele nog zijn,<br />
geit, genoemd wordt. Men zou kunnen gissen of zelfs tot Djambi, waar het bestuur ten deele<br />
dat de tamme geit van die boschgeit afstamt, aan den Sultan gelaten is. Bij de opgaven<br />
omtrent Palembang in 1862 is de opmerking<br />
(<br />
) Mr. A. E. CROOCKEWIT, Twee maanden in de gevoegd, dat zij niet uit alle distrikten waren<br />
Padangsche Boven- en Benedenlanden, Gids, 1866, ingekomen.<br />
Dl. IV, blz. 306.<br />
Buffels<br />
Runderen. . . .<br />
Paarden . . . .<br />
t . . . .<br />
Schapen en geiten.<br />
u » i/<br />
1860<br />
1861<br />
1862<br />
1863<br />
1860<br />
1861<br />
1862<br />
1863<br />
1S60<br />
1861<br />
1862<br />
1863<br />
1860<br />
1861<br />
1862<br />
1863<br />
SUMATRA'S<br />
WESTKUST.<br />
177,251<br />
176,504<br />
177,621<br />
175,867<br />
107,457<br />
108,220<br />
114,196<br />
122,450<br />
15,454<br />
13,983<br />
14,807<br />
13,992<br />
onbekend<br />
18,*573<br />
onbekend<br />
In Mandailing en Angkola werden door de<br />
Bataksche bevolking in vroeger tijd veel varkens<br />
gehouden. Het regeringsverslag over 1862<br />
begroot het aantal dier dieren in het Gouvernement<br />
der Westkust nog op 8,240; doch het<br />
volgende verslag zegt, dat, wegens de toeneming<br />
van het Islamisme, liet houden van varkens<br />
schier geheel heeft opgehouden.<br />
De veeteelt schijnt betrekkelijk niet onbelangrijk<br />
te zijn bij de onafhankelijke Bataks.<br />
BEB KOELEN.<br />
onbekend<br />
18,035<br />
12,979<br />
onbekend<br />
584<br />
503<br />
oubekend<br />
170<br />
296<br />
onbekend<br />
u<br />
LAMPONGS.<br />
6,809<br />
7,536<br />
onbekend<br />
8,243<br />
onbekend<br />
r<br />
345<br />
onbekend<br />
n<br />
n<br />
349<br />
onbekend<br />
7,735<br />
PALEMBANG.<br />
onbekend<br />
9,898<br />
12,870<br />
15,935<br />
onbekend<br />
175<br />
265<br />
332<br />
onbekend<br />
35<br />
13<br />
117<br />
onbekend<br />
12,704<br />
12,862<br />
19,562<br />
De verslagen van 1861 en 1863 gewagen van<br />
een invoer van buffels en runderen uit die gewesten<br />
in de Padangsche bovenlanden, Mandailing<br />
en Angkola. Geiten worden op de<br />
Westkust aangebragt van het eiland Si Maloe.<br />
De Lampongs ontvangen eenige paarden en<br />
runderen van Java; Palembang daarentegen<br />
eenige buffels uit de Lampongs.<br />
Het tam gevogelte van Sumatra bestaat<br />
vooral uit hoenders, duiven, eenden en ganzen.
48<br />
De hoenders zijn op Sumatra ongeveer zoo<br />
algemeen als in de meeste andere landen. Zij<br />
stammen vermoedelijk af van den boschhaan<br />
(hajam hoetan of biroega), door onze ornithologen<br />
Oallus Bankiva genoemd, die aan Sumatra<br />
met Java, maar ook met het vasteland van<br />
Indië gemeen is, en dien men gewoonlijk voor<br />
den stamvader ook van onze Europesche hoenders<br />
houdt. Onder de tamme hoenders onderscheidt<br />
men verschillende rassen ; MAHSDEN<br />
noemt eene kolossale soort, djago geheeten en<br />
zoo groot, dat hij een haan van eene gewone<br />
tafel zag pikken, en eene zeer kleine, die bantam<br />
genoemd wordt. Gelijk de meeste andere<br />
eenigzins meer beschaafde volken van den Archipel,<br />
zijn ook de Maleijers van Sumatra hartstogtelijke<br />
liefhebbers van hanengevechten (saboeng)<br />
en men vindt op vele plaatsen opzettelijk<br />
daarvoor ingerigte vechtbanon (galunggang),<br />
waarin de hanengevechten naar bepaalde<br />
regelen gehouden worden. Evenwel laten zij<br />
ook buiten de banen hanen tegen elkander los,<br />
zoo vaak de gelegenheid zich daartoe aanbiedt.<br />
De Maleijers geven, even als de Engelschen,<br />
aan de vechthanen kunstmatige sporen; de<br />
regte heeten golok, de zeisvormige tadji. Door<br />
het gebruik dezer kunstmatige sporen wordt<br />
het gevecht misschien Moediger, maar niet<br />
wreeder, daar het spoediger beslist is. De gewone<br />
verderfelijke gevolgen van iedere hartstogtelijke<br />
speelzucht blijven ook bij deze hanengevechten<br />
niet achter, waarom zoowel de Padries<br />
als vele Nederlandsche beambten pogingen<br />
hebben aangewend om ze zoo veel mogelijk<br />
tegen te gaan. Doch de eenige vrucht<br />
daarvan is geweest, dat men in het geheim<br />
voldeed aan eene neiging, die vroeger in het<br />
openbaar bevrediging vond. Men kent zelfs<br />
een geval waarin de bevolking van zeker distrikt,<br />
waar de hanengevechten verboden waren,<br />
naar een naburig verliep, zoodat liet verbod<br />
moest worden ingetrokken ').<br />
Van duiven vindt men op Sumatra vele<br />
fraaije soorten, o. a. eene lichtbruine soort,<br />
die balam, en eene groene, die poenei heet;<br />
terwijl van deze laatste fraaije verscheidenheden<br />
voorkomen, zoo als poenei andoe, donker<br />
karmozijnrood met wit, en poenei djamboe,<br />
groen met paarsch, zoodat zij de kleuren van<br />
de djamboe nabootst, aan welke vrucht zij haren<br />
naam ontleent. Uit MAESDEN blijkt, dat<br />
de Sumatranen somtijds duiven houden en met<br />
rijst voeden; maar hij gewaagt van geen be-<br />
') Zie PBUÏS VAN DER HOEVEN, Ben woord over<br />
Sumatra, I, blz. 64,<br />
SU.<br />
paal d onderscheid in soort tusschen de tamme<br />
en wilde.<br />
De wilde eend van Sumatra en Java is de<br />
Anas Arcuata, eene kleine, maar fraaije soort,<br />
op Java melitd, in het Maleisch balibis geheeten.<br />
Geheel verschillend hiervan is de gewone<br />
tamme eend, itik, die van elders schijnt ingevoerd.<br />
De gans, die slechts weinig voorkomt,<br />
wijst zelfs door haren Sanskrietschen naam<br />
(hangsa of gangsa) hare Hindoesche afkomst aan.<br />
De jagt heeft zoowel de vernieling van schadelijke<br />
dieren ten doel, als de verkrijging van<br />
het vleesoh van sommige als voedsel en van<br />
de voorwerpen die andere voor den handel leveren.<br />
Ofschoon de olifanten in sommige gedeelten<br />
van Sumatra zeer menigvuldig zijn en<br />
er soms in scholen van 25 en meer worden<br />
aangetroffen ] ), die elke plantaadje, waarheen<br />
het toeval hen voert, met geheele verwoesting<br />
bedreigen, en ofschoon deze dieren in hunne<br />
slagtanden een produkt van groote waarde opleveren,<br />
wordt er echter zelden jagt op gemaakt.<br />
Men tracht hen echter somtijds te<br />
vergiftigen door suikerriet met rattenkruid te<br />
leggen langs de wegen die zij gewoonlijk betreden.<br />
De olifanten nemen, zoodra zij de werking<br />
van het gif beginnen te voelen, de wijk<br />
naar eenzame boschstreken. De waarde der<br />
tanden verschilt naar hunne grootte en zwaarte;<br />
de gemiddelde prijs wordt door den Heer DE<br />
STUBLEB, -) op ƒ 180 de pikol gesteld. De inzameling<br />
van ivoor (gading) bepaalt zich meest<br />
tot de tanden van doode olifanten die in de<br />
bosschen gevonden worden, maar aan het zoogenaamd<br />
levend ivoor wordt, om de meerdere<br />
doorschijnendheid, eene grootere waarde toegekend.<br />
Het ivoor van Palembang wordt meestal<br />
naar China uitgevoerd, en men beweert dat<br />
de inzameling voor groote uitbreiding vatbaar<br />
zou zijn. Vroeger was de kunst van de olifanten<br />
te temmen en af te rigten, zoo gewoon<br />
in Hindostan, ook op Sumatra niet onbekend.<br />
Men vindt ze in oude reisverhalen vaak vermeld<br />
als door de Vorsten van Atjih tot staatsie<br />
aangewend.<br />
') PBUYS VAN DEB IIOEVEN, Ben woord over Sumatra,<br />
i, blz. 50, zag in Benkoelen eene kudde<br />
van meer dan honderd olifanten door een alangveld<br />
trekken. A'gl. ook W. A. VAN REES, Herinneringen<br />
uit de loopbaan van een Indisch Officier,<br />
Ie Serie, I, bl. 154, en het verhaal eener olifantenjagt<br />
in het Tijdschrift voor Nederl, Indië, Jaarg,<br />
VIII, Dl, 4, bl. 97.<br />
*) Proeve eener beschrijving van Palembang (1843),<br />
blz, 119,
De rhinoceros-hoornen (tjoela) zijn een artikel,<br />
waarvan de waarde hoofdzakelijk door<br />
het bijgeloof van Arabieren en Chinezen wordt<br />
bepaald. Zij meenen dat zulk een hoorn, als<br />
amulet verwerkt en gedragen, een onfeilbaar<br />
behoedmiddel is tegen ongelukken; ook bestaat<br />
hier en daar de meening, dat een beker van<br />
rhinoceroshoorn vervaardigd door zekere teekenen<br />
toont of de drank dien hij bevat, vergiftigd<br />
is. Zulk een hoorn heeft dus in den<br />
handel eene waarde van tien lot twintig gulden<br />
en soms meer. Ook maken de Chinezen<br />
van de rhinoceros-huid, versch in reepen gesneden,<br />
eene soort vanzweepen; sommige deelen<br />
van het dier behooren bovendien tot hunne<br />
materies medica. De neushoorn van Sumatra is<br />
kleiner en minder moedig dan die van Java,<br />
waarom ook de jagt op hem minder gevaarlijk<br />
is. De Maleijers vangen de neushoorns even<br />
als de tapirs levend in kuilen, die met takken<br />
en dorre bladeren bedekt worden, en, met gespleten<br />
boomstammen of paalwerk rondom<br />
voorzien, aan het eens gevangen dier eiken<br />
uitweg afsnijden.<br />
Ofschoon de tijgers op Sumatra niet zelden<br />
het leven van den mensch belagen '), bestaat<br />
er ook tot bestrijding van dezen vijand weinig<br />
ijver bij de bevolking, in weerwil zelfs der<br />
premiën (ten bedrage van f 22 per stuk), die<br />
het Gouvernement op het dooden van tijgers<br />
heeft gesteld. Zij worden echter somtijds geschoten<br />
of men vangt ze door middel van vallen<br />
op verschillende wijzen ingerigt, of benut<br />
de gelegenheid, verschaft door de gewoonte<br />
van den tijger om de prooi, die hij gedood<br />
heeft, eerst den volgenden nacht te verslinden,<br />
tot het bereiden van water met rattenkruid,<br />
waaraan hij zijnen dorst lescht, na zijn<br />
honger verzadigd te hebben.<br />
Een ander dier dat de inlander ongaarne<br />
doodt, ofschoon het menig menschenleven aan<br />
zijne vraatzucht opoffert, is de krokodil. In<br />
beide die gevallen, gelijk ook in dat van den<br />
olifant, schijnt daarvoor eene gemeenschappelijke<br />
reden te bestaan : een geloof van verwantschap<br />
van deze dieren met den mensch, dat<br />
vermoedelijk zamenhangt met de Iliudoesche<br />
leer der zielsverhuizing, die niet zonder invloed<br />
op de bevolking van den Archipel is geuleven.<br />
su.<br />
') PnUïs VAN BEB HOEVEN, Een woord over Sumatra,<br />
I, blz, 51, zegt dat eens inhet Bcnkoelensche<br />
distrikt Tallo, op eene bevolking van 7,000 zielen,<br />
in acht maanden tijds 65 menschen eene prooi der<br />
tijgers werden.<br />
De groote hertenjagten, zoo geliefd bij de<br />
Vorsten en aanzienlijken op Java, in Bandjermasin<br />
en op Zuid-Celebes, schijnen op Sumatra<br />
niet in zwang te zijn. En dit is niet te verwonderen.<br />
Het waterhert, de eenige groote<br />
soort van dat eiland, is niet zeer menigvuldig,<br />
komt nooit bij troepen en zelfs alleen in den<br />
bronstijd bij paren voor, en kiest zijn verblijf<br />
in waterrijke en moerassige wildernissen. Ook<br />
is zijn vleesch minder geurig, grover en drooger<br />
dan dat van Cervus Hussa, de gewone soort<br />
van Java. Ook de Muntjak of Kidjang (Cervus<br />
Munljac), die meer op onze reeën gelijkt,<br />
leeft in het hoog gebergte of de woeste kuststreken<br />
alleen of bij paren; en vele inlanders<br />
hebben van zijn vleesch een bijgeloovigen afkeer.<br />
De uiterst schuwe antilope of wilde geit<br />
van Sumatra kan slechts door strikken gevangen<br />
worden. De wilde zwijnen, die zeer menigvuldig<br />
zijn, worden voornamelijk slechts<br />
gedood om de groote schade, die zij in de<br />
rijst en andere plantsoenen aanrigten ; door de<br />
Mohammedaansche bevolking althans wordt<br />
hun vleesch, als onrein, niet gegeten. De civetkatten<br />
tracht men levend te vangen, om<br />
ze half getemd in kooijen te houden, uit hoofde<br />
der kostbare, bij aanzienlijke inlanders zeer geachte<br />
reukstof, die zij afscheiden. Op vogels<br />
wordt zelden geschoten, doch men vangt ze<br />
door strikken van idjoek (gemoctij, die soms<br />
vademen lang zijn en waarin zij zich met de<br />
pooteu verwarren, of door eene soort van<br />
knippen.<br />
Van oneindig veel meer belang dan de jagt<br />
voor de voeding en de nijverheid der bevolking<br />
is de visohvangst. De verscheidenheid<br />
van zeeviseh, die de kusten van Sumatra oplevert,<br />
van zoetwaterviseh, die zijne rivieren<br />
en meren bevolkt, is even groot, als dit in<br />
het algemeen op de eilanden van den Archipel<br />
het geval is. Omtrent de visscherijen van Palembang<br />
lezen wij bij den Heer DE STUELEE ')<br />
het volgende: »Buiten aan de Soengsang is<br />
» de eenige plaats waar langs de kust geregeld<br />
»gevischt wordt. De geschikte tijd hiertoe is de<br />
u üost-moeson ; in het overige gedeelte van het<br />
»jaar houdt men zich meestal bezig met het<br />
»herstellen der oude of het breijen van nieuwe<br />
»netten. Het voorname net, dat tot visschen<br />
» gebezigd wordt, is de zegen, die van 50 lot<br />
» 100 vademen lengte heeft. Voor de kampoug<br />
»Soengsang,-die aan den gelijknamigen mond<br />
»der Soengsang ligt, is de visscherij, nevens<br />
i) Proeve eener beschrijving van Palembang (1843),<br />
bl. 154,<br />
4.<br />
19
60 SU.<br />
u het maken van atap uit de bladeren van den<br />
» poelpalm (nipah-palm), het eenige middel van<br />
» bestaan. Ten gevolge van den verren afstand<br />
»van de hoofdplaats en van andere doesons<br />
»wordt de visch meestal gezouten en gedroogd;<br />
u zij dient, behalve ecnigen uitvoer naar het<br />
»eiland Banka, alleen tot biiinenlandsch ge-<br />
» bruik. Alleen de tripang (hololhuria), die<br />
i, soms ver van de kust op de rotsbauken ge-<br />
» vangen wordt, dient tot uitvoer en wordt<br />
» door de Chinezen gebruikt om aan eenige<br />
» vloeibare spijzen eene zekere lijvigheid bij te<br />
» zetten.<br />
»Aan de zeer schaars bevolkte mondingen<br />
» der overige in zee uitwatercudc rivieren<br />
» wordt uit vrees voor menschenroof zelden<br />
i, gevischt. Maar de binncnlandsche vissche-<br />
» rijen in de uitgestrekte meren leveren aan<br />
» een gedeelte der bevolking een middel van<br />
» bestaan op, en uit die der beneden-rivieren<br />
»wordt de hoofdplaats van levende visch voordien,<br />
terwijl de overige voorraad, voor ver-<br />
» zending naar elders, bij het vuur gedroogd<br />
» of ingelegd wordt."<br />
MAKSDEN maakt ons bekend met eene bijzondere<br />
manier van vischvangst, die op Sumatra<br />
(en naar wij meenen ook elders in den<br />
Archipel) in gebruik is. De wortel van een<br />
zekere klimplant, toeba genaamd (Anamirta<br />
Cocculus en Anamirta Flavescens), die sterk<br />
narcotische eigenschappen bezit, wordt in het<br />
water gelegd, met dat gevolg dat de visschen<br />
bedwelmd worden, en, schijnbaar dood, op de<br />
oppervlakte drijvende, met de hand kunnen gegrepen<br />
worden. Dit geschiedt vooral in de<br />
kommen die langs de kusten door de koraalriffen<br />
gevormd worden, en, door den vloed gevuld,<br />
daar zij gcene uitwatering hebben, het<br />
water bij eb niet kunnen loozen. Dezelfde<br />
schrijver spreekt ook met veel lof van de<br />
vaardigheid der bewoners van Sumatra in het<br />
maken en gebruiken van werpnetten, die op<br />
de kusten bijna in geen huisgezin ontbreken.<br />
Het garen daartoe dienende is het reeds vroeger<br />
vermelde poelas of keloewi. De fijnheid<br />
van het werk, dat de inlanders zonder behulp<br />
van werktuigen verrigten, wekt onze billijke<br />
verbazing. MAESDEN spreekt van een zijden<br />
net, vervaardigd in de Padangsche bovenlanden,<br />
waarvan de mazen niet breeder waren<br />
dan de dikte van een nagel, en dat ter wijdte<br />
van 16 voet kon worden uitgezet. Met zulke<br />
netten worden kleine visschen gevangen in het<br />
meer van Singkarah.<br />
De bewoners van de monden der rivier van<br />
Siak vinden hun voorname middel van bestaan<br />
in het visschen van eene soort van elft, iroeboek<br />
genaamd (Alausa Macrurus en Alausa Ctenolopis),<br />
waarvan de kuit (lelor troeboek) wordt<br />
gezouten eii naar alle declen van den Archipel<br />
verzonden, daar zij eene zeer geliefde toespijs<br />
bij do rijst vormt.<br />
Behalve visch levert de zee in de omstreken<br />
van Sumatra een overvloed van kreeften, krabben,<br />
garnalen, oesters, tripang, schildpadden<br />
(niet slechts als voedsel, maar ook om de<br />
waarde van de schalen, het zoogenaamde karet,<br />
gezocht), enz. De doejoeng (Halicore Dugong),<br />
een kruidetend walvischaardig dier, maar dat<br />
in uitwendig voorkomen tot de zeehonden nadert<br />
en waarschijnlijk het meest tot de voorstelling<br />
van meerminnen heeft aanleiding gegeven,<br />
wordt ook aan de kusten van Sumatra<br />
gevonden. Deze dieren worden door de tripangvisschers,<br />
gewoonlijk bij nacht, geharpoend, omdat<br />
hun vleesch, ofschoon tranig, een goed<br />
voedsel oplevert. Ook hun vet en tanden hebben<br />
waarde: de laatste worden gebruikt als<br />
ivoor. De baai van Tapanoeli is rijk aan de<br />
schoonste koralen; ook komt er menigvuldig<br />
de reuzenschelp (Tridacna Oigas) voor, het<br />
grootste bekende schelpdier, door de Maleijers<br />
Kima genoemd.<br />
De overige dierlijke voortbrengselen van<br />
eenige beteekenis, die op Sumatra worden ingezameld,<br />
zijn vogelnestjes, was en gomlak.<br />
De vogelnestklippen worden het meest in het<br />
zuidelijk deel des cilands en vooral in de nabijheid<br />
der kusten aangetroffen; maar men vindt<br />
ze ook in de Palembangsche bovenlanden: in<br />
de Ampat Lawang, aan de Rawas en aan de<br />
boven-Ogan. MAESDEN spreekt van een groot<br />
vogelnesthol, 4 Engelsche mijlen opwaarts aan<br />
de rivier van Kroë. De hoedanigheid der Sumatrasche<br />
vogelnestjes staat verre beneden die<br />
der nestjes van Java, wat aan geringe bedrevenheid<br />
in het inzamelen en nalatigheid in het<br />
reinigen der holen wordt toegeschreven. De<br />
vogels die deze nestjes vervaardigen, behooren<br />
tot de gierzwaluwen (Cypselus), en zijn van<br />
twee soorten (Cypselus Esculentus en Cypselus<br />
Nidificus). Het nestje zelf, tegen de wanden<br />
der kalkrotsen gebouwd, heeft den vorm eener<br />
smalle, diepe oesterschelp. De gomachtige zelfstandigheid,<br />
waaruit het bestaat, wordt door<br />
eene afscheiding in den krop des vogels gevormd.<br />
De was neemt onder de boschprodukten eene<br />
vrij belangrijke plaats in. De aanvoer te Palembang<br />
bedroeg in 1863 469 pikols en de<br />
waarde van een pikol zal men op een ƒ 80<br />
kunnen schatten. Ook te Padang wordt veel
was aangebragt. Zij wordt voortgebragt door<br />
zwervende bijen, die zich op de stammen<br />
der boomen nederzetten en daartoe boomen<br />
uitzoeken met hooge naakte stammen en horizontale<br />
takken, die geene te sterke belommering<br />
hebben. Aan TEYSMANN werd verhaald,<br />
dat er soms wel 250 nesten op éénen boom<br />
gevonden worden. Tamme bijen zijn in den<br />
Archipel onbekend, en vermoedelijk zou de<br />
regelmatige bijenkultuur niet kunnen slagen<br />
in landen waar de bloemen het gansche jaar<br />
door overvloedig zijn en de bijen geen behoefte<br />
hebben om een grooten voorraad op te<br />
leggen. De honig dezer wilde bijen is dun en<br />
smakeloos, maar toch aangenaam genoeg om<br />
de beren te lokken, die vaak, onbekommerd<br />
om het steken der bijen, de raten naar beneden<br />
rukken. Het bezit van boomen met bijenzwermen,<br />
even als dat van hars- of gomboomen,<br />
wordt door de inlandsehe wetten verzekerd<br />
aan hem, die ze van een merk heeft<br />
voorzien.<br />
De gomlak is eene fraaije roode verfstof,<br />
het voortbrengsel van Coccus ficus, een insekt<br />
van hetzelfde geslacht als Coccus cacti, dat<br />
ons de cochenille levert. Coccus ficus zuigt<br />
zich vast op onderscheiden soorten van ficus,<br />
ook op den doerian en op eene wilgensoort,<br />
en op die plaats druipt eene dikke vloeistof<br />
uit, die zich tot eene broze, doorschijnende<br />
zelfstandigheid verhardt. De kleurstof dezer<br />
zelfstandigheid vervangt de cochenille in het<br />
verwen van zijde en andere stoffen; wat na<br />
afscheiding dezer kleurstof overblijft, vormt de<br />
schellak, die als bestanddeel van lakvernis, van<br />
zegellak en als isolerend ligchaam bij elektri-<br />
Gouvernement van Sumatra's<br />
Westkust. .<br />
Benkoelen<br />
Lampongs<br />
Palembang<br />
Europeauen.<br />
1,386<br />
200<br />
46<br />
132<br />
su.<br />
Chinezen.<br />
2,973<br />
463<br />
152<br />
2,900<br />
sche toestellen gebruikt wordt. In Britscli<br />
Indië wordt dit insekt kunstmatig gefokt, en<br />
in dien staat levert het eene ruimere opbrengst<br />
en van betere hoedanigheid.<br />
De bevolking van Sumatra is ongetwijfeld<br />
in verhouding tot de uitgestrek<strong>the</strong>id van het<br />
eiland over het algemeen zeer gering, maar<br />
zeer onregelmatig over zijne oppervlakte verspreid.<br />
In de oostelijke helft zijn doorgaans<br />
slechts de oevers der rivieren bewoond; de<br />
bevolking is sterker op de Westkust en<br />
waarschijnlijk het sterkst op de plateau's en<br />
in de hooge dalen van het centraal gebergte.<br />
Het aantal der bevolking met eenige naauwkeurighcid<br />
op te geven, is onmogelijk. Indien<br />
zelfs de opgaven, die wij in de regeringsverslagen<br />
vinden, geheel te vertrouwen<br />
waren, zouden zij nog eene zeer onvolledige<br />
voorstelling geven van de bevolking des gauschen<br />
eilands, dewijl daarin noch Atjih en de<br />
onafhankelijke Batta-landen zijn begrepen, noch<br />
die deelen van Sumatra, die, voor zoo ver zij<br />
het Nederlandsch gezag erkennen, administratief<br />
tot de residentie Riouw gerekend worden.<br />
Om der waarheid zoo veel mogelijk nabij<br />
te komen, zullen wij eerst zien wat in het<br />
jongste regeriugsverslag, dat over 1863, wordt<br />
opgegeven omtrent de sterkte der bevolking<br />
van die deelen des eilands, die afzonderlijke<br />
Nederlandsche gewesten vormen, te weten:<br />
het Gouvernement der Westkust, de adsistentresidentie<br />
Benkoelen, de residentie Lampongsche<br />
distrikten en de residentie Palembang.<br />
Dit zal blijken uit de volgende tabel:<br />
Andere vreemde<br />
Oosterlingen.<br />
1,304<br />
87<br />
4,783<br />
1,821<br />
1,764 6,488 7,995 1,468,114<br />
Hierbij naar gissing te voegen voor Djambi, Pasoemah, Semindo, Kisam en Makakau<br />
') A r olgens het regeriugsverslag over 1802 was<br />
dit totaal 1,577,009. Ieder afzonderlijk gewest is<br />
voor 1863 op een hooger cijfer gestold, met uit-<br />
Inlanders.<br />
865,090<br />
112,821<br />
86,987<br />
403,216<br />
Totaal.<br />
S70,753<br />
113,571<br />
91,968<br />
408,069<br />
1,484,361<br />
118,600<br />
1,602,961 »)<br />
zondering Van Benkoelen, waar de bevolking, indien<br />
men zich op de opgaven van beide jaren verlaten<br />
mag, met 2,658 zielen zou verminderd zijn.<br />
4*<br />
51
5 y SU.<br />
Omtrent deze opgaven hebben wij de volgende<br />
opmerkingen te maken :<br />
ff. Dat de regering er nog naar gissing<br />
200,000 à 230,000 zielen bijvoegt voor de<br />
bevolking van Nias en de Mentawei-eilanden,<br />
die wij buiten aanmerking laten, omdat zij,<br />
ofschoon administratief tot Sumatra gerekend,<br />
evenwel in waarheid niet meer daartoe behooren<br />
dan Banka en de Kiouw-Lingga-Archipel.<br />
b. Dat onder »andere vreemde Oosterlingen"<br />
begrepen zijn de Arabieren, waarvan het<br />
getal in het Gouvernement der Westkust 46,<br />
in Benkoelen 10 en in Palembang 1,754 bedraagt,<br />
maar die voor de Lampongs niet afzonderlijk<br />
zijn opgegeven, waarom wij ze in<br />
de tabel ook voor de andere gewesten niet<br />
afzonderlijk hebben vermeld.<br />
c. Dat het hooge cijfer der vreemde Oosterlingen<br />
in de Lampongs waarschijnlijk daaruit<br />
te verklaren is, dat de Javanen en Boeginezen,<br />
die zich in vrij grooten getale in do<br />
handelsplaatsen, vooral in Telok Betong, Mengala<br />
en Sering Kcbau ophouden, niet onder<br />
de inlanders, maar onder de vreemde Oosterlingen<br />
begrepen zijn.<br />
d. Dat de cijfers in deze opgave zeer aanmerkelijk<br />
verschillen van die van vroegere jaren,<br />
b. v. in het regeringsverslag over 1849,<br />
waarin voor Benkoelen 70,000, voor de Lampongs<br />
80,000, voor Palembang 280,000, maar<br />
daarentegen voor het Gouvernement der Westkust<br />
3,000,000 zielen, en dus voor het geheele<br />
Nederlandsche gedeelte van Sumatra 3,430.000<br />
zielen zijn opgegeven. Men zou verkeerd handelen<br />
met hierbij aan eene werkelijke vermindering<br />
der bevolking te denken. Die vroegere opgaven<br />
waren niets dan ruwe gissingen, terwijl<br />
daarentegen de latere, ofschoon zeker nog verre<br />
van naauwkeurig, op gedetailleerde medcdeelingen<br />
der Hoofden rusten. De bevolking is<br />
ongetwijfeld gestadig, ofschoon langzaam, vooruitgegaan,<br />
en zeker niet het minst in het Gouvernement<br />
der Westkust, waarin de welvaart<br />
in de laatste jaren bestendig is toegenomen.<br />
Voor dien vooruitgang geven evenwel de opgaven<br />
der regeringsverslagen geen maatstaf<br />
aan de hand. Indien de latere cijfers van de<br />
vroegere verschillen, is dit veelal niet zoo zeer<br />
aan afneming of toeneming of fluctuatie der<br />
bevolking, als aan allengs toenemende naauwkeurigheid<br />
der opgaven toe te schrijven. Uit<br />
dien hoofde komt het ons voor, dat de kalut e<br />
cijfers voor de beste te houden zijn, en dat de<br />
vermelding van vroegere hoegenaamd geen nut<br />
zou hebben.<br />
e. Dat noch in het cijfer bepaaldelijk voor<br />
Palembang opgegeven, noch in het naar gissing<br />
daarbij gevoegde bedrag der bevolking van<br />
eenige bovenlandsehe distrikten en van Djambi,<br />
begrepen schijnt te zijn de bevolking der nog<br />
schier geheel onbekende en 2*0 goed als onafhankelijke<br />
bovenlandsehe distrikten van Djambi,<br />
te weten: Korintji, Serampei, Soengei Tenang,<br />
Pangkalan Djambi, Batang Asei en Limoen.<br />
Van deze distrikten moeten sommige<br />
althans eene vrij talrijke bevolking bezitten.<br />
De deelen van Sumatra omtrent wier bevolking<br />
wij alle oiEciële opgave missen, zijn<br />
derhalve:<br />
1. De onafhankelijke Djambische bovenlanden<br />
;<br />
2. Indragiri, Kwantan en Reteh;<br />
3. Kampar ;<br />
4. Siak;<br />
5. De onafhankelijke Batak-landen;<br />
6. De Maleische staatjes aan de Noordoostkust;<br />
7. Atjih en Teroemon.<br />
Het gemis van officiële opgaven omtrent<br />
deze gedeelten wordt niet vergoed door andere<br />
waarop eenigzins staat is te maken. De<br />
beste zijn nog die betreffende de gedeelten van<br />
Sumatra die tot de residentie Riouw gerekend<br />
worden. Zoo wordt de bevolking van Indragiri<br />
op 12,000 zielen geschat, maar alleen wat<br />
de hoofdplaats en de onder haar gezag staande<br />
boorden van de Iudragiri-rivier en haren tak<br />
de Pranap betreft, en dus met uitsluiting van<br />
het veel volkrijkere Kwantan en van de boorden<br />
der Reteh-rivier l ). Eene gedetailleerde<br />
opgave van de bevolking van Siak en de Maleische<br />
staatjes op de Noordoostkust door den<br />
Heer NIEUWENUUIJZEN brengt haar op 31,550<br />
zielen "), doch die schrijver voegt er bij, dat,<br />
naar hetgeen hij van elders vernam, de bevolking<br />
der Maleische staatjes veel te laag is gesteld.<br />
De boorden der Kampar-rivier, veel meer<br />
bevolkt dan die der rivier van Siak, zijn in<br />
deze opgave niet begrepen. De bevolking deigezamenlijke<br />
hier genoemde landschappen zal<br />
dus bij gissing op 100,000 à 150,000 zielen<br />
kunnen geschat worden. LOGAN kent aan Korintji<br />
eene bevolking toe van 75,000 zielen 3 ),<br />
en wanneer wij aannemen, dat dit gewest het<br />
volkrijkste is der Djambische bovenlanden, zullen<br />
wij daarbij toch gerustclijk even zoo veel<br />
voor de overige kunnen voegen. JUNGUUUNS<br />
f<br />
) Tijdschrift voor Nederl. Indië, Jaarg. 1852,<br />
Dl. I, bl. 276.<br />
s<br />
) Tijdschrift van het Bat. Gen., Dl. VII, hl. 392.<br />
3<br />
) CiiAWFUBD, Deteript, Dief., in voce Eo/inchi,
egrooting van de bevolking der Batak-landen<br />
geeft voor de thans nog onafhankelijke gedeelten<br />
een getal van 106,500 zielen. De bevolking<br />
van A t j ill en Teroemon zal althans niet minder<br />
kunnen bedragen, en wij zullen dus aan<br />
het bovenvermelde cijfer van ruim 1,600,000,<br />
zouder gevaar van overdrijving, ongeveer een<br />
half millioen voor de niet daarin begrepen doelen<br />
des eilands kunnen toevoegen, waardoor<br />
het totaal-cijfer op 2,100,000 à 2,200,000 zielen<br />
gebragt wordt '). Wil men nu hierbij de<br />
200,000 à 230,000 zielen voegen, in de opgaven<br />
der regering voor de eilanden op de<br />
Westkust aangenomen, dan kan men toch nog<br />
het cijfer van 2'/2 millioen niet halen. Men<br />
kan hieruit nagaan wat men te denken heeft<br />
van de schatting van 4 1 /,, millioen, die de<br />
Heer TEMMINCK uit officiële documenten van<br />
1837 heeft opgemaakt. Terwijl op de vierkante<br />
geographische mijl Nederland 5,892 eu<br />
Java 5,585 zielen telt, kan dit getal op Sumatra<br />
op niet meer dan 273 3 ) begroot worden.<br />
De dig<strong>the</strong>id zijner bevolking staat tot<br />
die van Java ongeveer als 1 : 20.<br />
Deze dun gezaaide bevolking is ongetwijfeld<br />
eene groote belemmering voor den bloei en de<br />
produktie des lands. Men moet daarbij echter<br />
niet uit het oog verliezen dat zij zeer ongelijk<br />
verdeeld is. Van het Nederlandseh gedeelte<br />
des eilands is het Gouvernement van Sumatra's<br />
Westkust, dat het best bevolkt is, eene<br />
voordeelige bezitting, ook wat de directe baten<br />
voor de schatkist betreft. Deze worden<br />
echter door de nadeelige uitkomsten van het<br />
') De Heer LOGAN komt langs een anderen weg<br />
tot hetzelfde resultaat. Hij berekent de talrijkheid<br />
der onderscheiden rassen, die Sumatra bewonen,<br />
als volgt:<br />
Maleijers 898,650<br />
Atjinezen 450,000<br />
Palembangers . . . . . . 201,000<br />
Sarawi's of Pasocinanezen. . 160,000<br />
Bedjangers 72,000<br />
Lampougcrs 92,000<br />
Bataks 311,860<br />
Wilde stammen 6,000<br />
Totaal. . 2,191,510<br />
Voor de eilanden op de Westkust rekent LOGAN<br />
hierbij 294,900 zielen en krijgt dus een totaal van<br />
2 486,410. Zie CßAWrURD, Descriptive Dictionary,<br />
pag. 418.<br />
*) In Europa laat zich hiermede het best Noorwegen<br />
vergelijken, dat in 1855 slechts 257 zielen<br />
op de geographische mijl telde, maar sedert ecnigzins<br />
is vooruitgegaan.<br />
su.<br />
53<br />
bestuur der overige landschappen weder grootendeels<br />
verslonden. Bovendien zijn zij, als<br />
grootendeels van het welslagen der koffijkultuur<br />
afhankelijk, zeer wisselvallig. Doch eer<br />
wij dit door cijfers in bijzonderheden toelichten,<br />
moeten wij nog iets nader over de bevolking<br />
zeggen.<br />
De Heer JUNGIIDHN, die aanneemt dat de bevolking<br />
van den Indischen Archipel in het algemeen,<br />
afgezien van de geringe overblijfselen van<br />
den zwarten stam der Negrito's of Australische<br />
Negers, en van de vreemdelingen die zich hier<br />
later hebben nedergezet, uit twee hoofdrassen bestaat,<br />
waaraan hij de namen van Maleisch en<br />
Bataksch ras geeft, meent dat de bevolking van<br />
Sumatra en de omliggende kleinere eilanden<br />
uit deze beide rassen is zamengesteld. Tot het<br />
Maleische ras behooren, volgens hem, de Atjinezen,<br />
de eigenlijke Maleijers in het Gouvernement<br />
der Westkust, de bevolking van Benkoelen,<br />
Koriutji en Redjang, de bevolking van<br />
Palembang, Djambi en Indragiri, die uit een<br />
mengsel van eigenlijke Maleijers en Javanen<br />
bestaat, en de bevolking van Siak met Kampar<br />
en verdere onderhoorigheden. Tot het Bataksche<br />
ras rekent hij de bevolking der Bataklanden<br />
of de eigenlijke Bataks, de Pasoemanezen,<br />
de Lampongers en de bevolking van al<br />
de eilanden langs Sumatra's Westkust, van<br />
Poeloe Babi tot Engano ').<br />
Met al den eerbied, dien wij aan het gezag<br />
van een zoo groot natuuronderzoeker verschuldigd<br />
zijn, komt ons het aannemen eener oorspronkelijke<br />
rasverscheidenheid, of liever nog<br />
de bepaling in hoe verre zij tot de in het oog<br />
loopende verscheidenheid der bevolking van den<br />
Archipel in het algemeen en van Sumatra in<br />
het bijzonder kan hebben bijgedragen, zeer bedenkelijk<br />
voor; zij,schijnt aannemelijk wanneer<br />
men de bevolkingen met elkander vergelijkt,<br />
die het verst van elkander verwijderd zijn;<br />
maar men vindt ook bevolkingen die zoo zeer<br />
op de grenzen van beide rassen schijnen te<br />
staan, dat het twijfelachtig wordt tot welk<br />
van beiden men ze zal rekenen. Vaste kenmerken<br />
tot onderscheiding der beide rassen<br />
') De Heer VON ROSENBERG, in het TijdscJirift<br />
van het Bat. Gen., Dl. III, bl. 375, wil de bewoners<br />
van Engano, wegens hunne donkere kleur, tot<br />
een Negritenras brengen; maar voegt er schier in<br />
denzclfden adem bij, dat neus, mond en oogen do<br />
karakteristieke kenmerken van het Maleische ras<br />
dragen. Dit is eene kleine bijdrage tot hetgeen in<br />
den tekst gezegd wordt over de onzekerheid der<br />
kenmerken, waardoor men tic rassen onderscheidt.
u su.<br />
schijnen niet te kunnen worden opgegeven, en<br />
de geheele zaak krijgt daardoor eene hooge<br />
mate van onzekerheid. Over den geheelen Archipel<br />
vindt men bevolkingen verspreid die<br />
in zeden en begrippen met elkander de treffendste<br />
overeenkomst toonen, en waartoe de<br />
Bataks van Sumatra, de Dajaks van Borneo,<br />
de Alfoercn van Celebes en de Molukken, de<br />
Timorezen en andere stammen der kleine<br />
Soenda-eilanden behooren. Wij hebben reden<br />
die allen als de verspreide deelen van een groot<br />
volk te beschouwen, als de oorspronkelijke bevolking<br />
van den Archipel, welken zin men ook<br />
aan die uitdrukking moge hechten. Maar de<br />
overige bevolkingen verschillen van hen hoofdzakelijk<br />
slechts door kultuurtoestand ; het verschil<br />
in trap van beschaving loopt althans veel<br />
meer dan de veronderstelde rasverscheidenheid<br />
in het oog. Hierbij moet intusschen worden<br />
in het oog gehouden, dat de hoogere beschaving<br />
in den Archipel is aangebragt door<br />
vreemde kolonisten, die zich vermengd hebben<br />
met de bevolkingen, aan wie ze haar hebben<br />
medegedeeld. Voegt men de zamensmelting<br />
met vreemde avonturiers bij den invloed dien<br />
verschil van beschaving, en dus van kleeding,<br />
woning, levenswijze en begrippen, na verloop<br />
van eeuwen, zelfs op de physische gesteldheid<br />
van een volk moeten uitoefenen, en bij de<br />
meer algemeen werkende invloeden van het<br />
verschil van bodem en klimaat, dan zal men<br />
de verscheidenheid der bevolking van den Archipel,<br />
en in het bijzonder van Sumatra, naar<br />
het ons toeschijnt, zich wel kunnen verklaren,<br />
zonder de hypo<strong>the</strong>se der rasverscheidenheid te<br />
hulp te roepen.<br />
Voor zoo ver wij thans kunnen nagaan, is<br />
Sumatra, even als Java, de eerste beginselen<br />
der beschaving verschuldigd aan de Hindoes;<br />
maar het is er verre van af dat hun invloed<br />
zich op eerstgenoemd eiland even sterk heeft<br />
doen gelden of zich zoo gelijkmatig over de<br />
bevolking heeft verdeeld als op het tweede het<br />
geval was. De invloed der Hindoes heeft in<br />
sommige deelen van Sumatra diep ingegrepen<br />
en andere naauwelijks beroerd.<br />
Ofschoon Java het middelpunt der Hindoebeschaving<br />
in den Archipel in de eerste eeuwen<br />
onzer tijdrekening heeft uitgemaakt, volgt daar<br />
volstrekt niet uit dat de eerste Hindoes, die<br />
de kust van Koromandel verlieten en zich aan<br />
de leiding van den Westmoeson toevertrouwden,<br />
om in het Oosten andere landen op te<br />
zoeken, ook het eerst op Java zijn aangeland.<br />
Veel waarschijnlijker is het dat zij, gelijk de<br />
zeevaarders van alle andere vreemde natiën<br />
westwaarts van den Archipel gelegen, het<br />
eerst met Sumatra hebben kennis gemaakt, en<br />
dat dit eiland de vroegste zetel van Hindoekoloniën<br />
in den Archipel geweest is. En deze<br />
op den aard der zaak rustende gissing wordt<br />
door historische getuigenissen bevestigd. Indien<br />
al de overleveringen der inlandsche bevolking<br />
slechts gewagen van veroveringen der Hindoe-<br />
Javanen, waardoor Palembang, Djambi en Indragiri<br />
op de Oostkust en eindelijk ook Pasei<br />
in het Noorden aan het rijk van Madjapahit<br />
op Java onderworpen werden, de ontcijfering<br />
door den Heer PEIEDEEICH van inscription in<br />
de Padangsche bovenlanden heeft ons een verrassenden<br />
blik doen werpen op Sumatra's vroegere<br />
geschiedenis en ons doen zien, dat daar,<br />
lang vóór de verbreiding der Hindoe-Javanen<br />
op de Oostkust, een magtig Hindoe-rijk heeft<br />
bestaan, waarvan echter in de herinneringen<br />
des volks geen spoor schijnt te zijn overgebleven<br />
'). De zetel van dat rijk lag in Tanah-<br />
Datar, niet ver van de plaats waar later Priangan,<br />
de hoofdplaats van het beroemde Maleische<br />
rijk van Menangkabau, heeft gebloeid.<br />
De inscription zijn afkomstig uit de zevende<br />
eeuw onzer jaartelling, en hebben betrekking<br />
tot een magtig Vorst, Adityawarma geheeten,<br />
die zijn gezag door de wapenen had uitgebreid<br />
en wiens rijk in zeven afdeelingen was gesplitst.<br />
Zijne hoofdstad droeg den naam van Soerattala<br />
pattana, d. i. de stad van den grond der Goden.<br />
De heerschende godsdienst in zijn rijk was het<br />
Boeddhisme, maar ook de belijders der Brahmaleer<br />
werden er geduld.<br />
Wij weten niets verder van de volgende geschiedenis<br />
van dat rijk; maar het is niet onwaarschijnlijk<br />
dat het zich spoedig heeft ontbonden<br />
en in kleinere staten is verdeeld, daar<br />
bij die onderstelling nog het best kan worden<br />
verklaard, hoe de herinnering van dit rijk zoo<br />
geheel bij de bevolking is verloren gegaan. In<br />
ieder geval is reeds in die vroege periode in<br />
een groot gedeelte van Sumatra door invloed<br />
en vermenging eene half-llindoesche bevolking<br />
ontstaan, waaraan wij, tot onderscheiding van<br />
de Hindoe-Javanen, die zich later op de Oostkust<br />
vestigden, den naam van Hindoe-Sumatranen<br />
kunnen geven. Die bevolking heeft<br />
zich, naar wij meenen, vooral over het tegenwoordig<br />
gebied van Padang en de Padangsche<br />
bovenlanden en verder noordwaarts langs de<br />
Westkust tot Atjih en Tasei uitgebreid; op de<br />
") Zie lt. FRIEDERICH, Over Inscription van Java<br />
en Sumatra, in de Verhandelingen van het Bataviaasch<br />
Genootschap, Dl, XXVI,
su.<br />
Bataks, die zij aldus ten Noorden en Zuiden<br />
omklemde, eenigen invloed geoefend, zonder<br />
hen echter aan zich te assimileren; en langs<br />
de rivieren die uit het centraal-gebergte oostwaarts<br />
vloeijen, een uitweg gevonden naar de<br />
Oostkust en vandaar het middel om zich over<br />
de eilanden van den Riouw-Arehipel en het<br />
Maleiseh schiereiland te verspreiden. Wat de<br />
Maleische kronieken ') verhalen van Sri Tri<br />
Boewana, die met eene schaar van kolonisten<br />
Palembang verliet en Singapoera stichtte, dat<br />
spoedig tot eene bloeijende handelsplaats opwies,<br />
doch later zijne door de magt van Madjapahit<br />
verdreven bevolking genoodzaakt zag<br />
zich door het bouwen van Malaka een nieuw<br />
toevlugtsoord te verschaffen, moet als eene<br />
herinnering van die kolonisatie der Hindoe-<br />
Sumatranen beschouwd worden. De naam van<br />
Singapoera, de leeuwenstad, is zuiver Hindoesch<br />
en hetzelfde geldt van de namen zijner oudste<br />
Vorsten, die de kronieken vermelden. Ook zijn<br />
te Singapoera, bij den aanleg der tegenwoordige<br />
stad, ruwe in steen gehouwen inscripties<br />
in een soort van Kawi-schrift en muren van<br />
gebakken steen opgedoken, even als andere<br />
dergelijke overblijfselen in Province Wellesley<br />
en eene inscriptie die de Boeddhistische geloofsbelijdenis<br />
bevat, te Keidah, beide op het Maleiseh<br />
schiereiland gevonden zijn. Doch wij<br />
kunnen het niet als historisch beschouwen,<br />
wanneer de reeds gemelde kronieken ons leeren<br />
dat destijds eene rivier in Palembang, aan<br />
wier boorden die kolonisten vroeger woonden,<br />
Mclajoe heette, zoodat die volkplantelingen<br />
daaraan den naam van Orang Melajoe of Maleijers<br />
ontleenden, dien zij uit Sumatra naar het<br />
schiereiland overbragten. Want die naam Maleijers<br />
is in het geheel niet tot deze kolonie<br />
en hare afstammelingen beperkt; wil men verklaren<br />
waarom hij aan de bewoners van Padang<br />
en de Padangsche bovenlanden met die<br />
van het Maleiseh schiereiland gemeen is, dan<br />
moet men een geheel anderen oorsprong aannemen.<br />
Wij komen hierop straks terug.<br />
Al waren ook de Hindoes die Sumatra bezochten,<br />
niet van Java derwaarts gekomen, er<br />
schijnt toch in de Hindoe-periode een naauwe<br />
zamenhang en veelvuldige gemeenschap tusschen<br />
de beide eilanden te hebben bestaan.<br />
Wij hebben reeds vroeger opgemerkt, dat de<br />
naam Djawa aan beide eilanden gemeen was;<br />
het oudste bewijs daarvoor leveren juist de<br />
inscripties van Adityawarma, waarin Sumatra<br />
*) Schadjara Melajoe, uitgave van DULAURIER,<br />
pag. 33.<br />
»het voorste Java" genoemd wordt. Die betrekkingen<br />
konden ook ligt tot verwikkelingen<br />
met Java en aanspraken van Javaansche<br />
Vorsten op gedeelten van Sumatra aanleiding<br />
geven, en daaraan is het vermoedelijk toe te<br />
schrijven, dat zich in de veertiende eeuw Hindoe-Javanen<br />
op Sumatra's Oostkust vestigden<br />
en Palembang, Djambi en Indragiri het oppergezag<br />
van Madjapahit erkenden.<br />
Wanneer men de sporen der Hindoes op<br />
Sumatra tracht na te gaan, is het natuurlijk<br />
thans niet meer mogelijk met juis<strong>the</strong>id te onderscheiden,<br />
in hoeverre zij van den regtstreeksehen<br />
invloed der Hindoes zelven en in hoeverre<br />
van dien der Hindoe-Javanen moeten<br />
worden afgeleid; maar dat die sporen zeer<br />
menigvuldig zijn, zal ieder moeten toegeven,<br />
die zich met de géographie en ethnologie van<br />
Sumatra heeft bezig gehouden. Behalve de inscripties<br />
door EEIEDEEICH ontcijferd, heeft men<br />
in Tanah-Datar nog andere steenen met beeldhouwwerk<br />
en opschriften in Kawi-karakters,<br />
alsmede oude graven en een steenen beeld<br />
gevonden, terwijl het zeer waarschijnlijk is<br />
dat vele andere overblijfselen van dien aard<br />
door den geloofsijver der Padries vernield zijn.<br />
In het rijk van Atjih zag BAFFLES onderscheidene<br />
verminkte Hiudoebeelden. Te Boetar,<br />
in het gebied van Dèli, heeft men overblijfselen<br />
gevonden van een Hindoeschcn tempel.<br />
Wat meer zuidwaarts, aan de rivier van Batoe-<br />
Bara, zijn de muren ontdekt van een vierkant<br />
gebouw, waarop menschclijkc gestalten in relief<br />
zijn uitgehouwen, en met een hoogen pilaar<br />
aan een der hoeken. Nog verder zuidwaarts<br />
en diep in het binnenland vindt men aan de<br />
Panei-rivier bij Pertibi fundamenten van tempels<br />
en overblijfselen van muren van gebakken<br />
steen, geheel in den stijl der ruïnen van Ma-<br />
djapahit. In het rijk van Indragiri, en vooral<br />
in het binnon 's lands gelegen distrikt Kwantan,<br />
worden Hindoeschc graven en andere<br />
dergelijke gedenkteekenen aangetroffen. Te<br />
Djambi vond de Engclsche reiziger AKDEESON<br />
onderscheiden Hindoe-beelden en overblijfsels<br />
van gebeeldhouwde steenen sieraden van een<br />
tempel afkomstig. In de binnenlanden van<br />
Palembang, boven Lahat, zijn groote steenen<br />
beelden van Hindoeschen oorsprong ontdekt,<br />
die door de tegenwoordige bevolking voor versteende<br />
reuzen gehouden worden. Indragiri,<br />
berg van Indra, is niet de eenige plaats op<br />
Sumatra, die thans nog een Hindoeschen naam<br />
draagt. Siak wordt vollediger Siak Sri Indva-<br />
pocra geheeten, en bekend is op de Westkust<br />
het voormalige rijk, thans regentschap, van<br />
:,:;
SS su.<br />
Indrapoera, de stad vau Indra. Een der bergen<br />
van Palembang, misschien de Goenong<br />
Dempo, heet in Maleische kronieken Mahaméroe,<br />
even als do verblijfplaats van Indra en<br />
de Dewa's in de Ilindoe-mythologie. In de<br />
Maleische kronieken en overleveringen van<br />
Menangkabau, Palembang, Pasei enz., stuit men<br />
ieder oogenblik op eigennamen, die zich alleen<br />
uit de talen van Hindustan laten verklaren. De<br />
alphabets op Sumatra, bij de Bataks, de Korintjiërs,<br />
de Lampongers en de Eedjangers in gebruik,<br />
komen in vele punten met het Javaansche<br />
overeen, en zijn, even als dit, onder Hindoeschen<br />
invloed ontstaan. In de talen van<br />
Sumatra komt een aantal woorden voor, die<br />
van de Sanskrietsche taal afkomstig, en aan<br />
de godsdienst, de nijverheid, de kunsten en<br />
wetenschappen der Hindoes ontleend zijn.<br />
Zelfs dragen de goede geesten, door de Bataks<br />
en Pasocmanezen vereerd, den Hindoeschen<br />
naam van Débata of Déwata. In den bijgcloovigen<br />
eerbied voor tijgers, olifanten en krokodillen<br />
gekoesterd, merkten wij reeds vroeger<br />
de sporen op van de Hindoesche leer der<br />
zielsverhuizing. De heilige boom der Hindoes,<br />
de waringie of ficus roligiosa, wordt ook door<br />
de Bataks in eere gehouden. Kortom, in het<br />
gansche weefsel van het volksleven, zoowel<br />
der minder als vooral der meer beschaafde<br />
stammen, zijn draden gevlochten, die van het<br />
aanwezen en den invloed der Hindoes op Sumatra<br />
getuigen.<br />
Maar voordat nog de heerschappij der Hindoe-Javanen<br />
voor goed op de Oostkust gevestigd<br />
was, had zich reeds in het Noorden van<br />
Sumatra eene andere vreemde natie vertoond,<br />
die, als de bode eener nieuwe godsdienst, weldra<br />
met het Hindoeïsme in het strijdperk treden<br />
en ten laatste eene volkomen ovcrwinnin"<br />
behalen zou. Van de tiende eeuw tot op de<br />
komst der Portugezen in de Oostersche wateren,<br />
in de vijftiende, waren de Arabieren de<br />
voornaamste handelaars in het Oosten. Hunne<br />
kooplieden waren de eersten, die de kennis<br />
van den Islam naar de Indische eilanden overbragten.<br />
Door de bekeering van inlandsehe<br />
vrouwen, die zij huwden, of van slaven, die<br />
in hunne dienst kwamen, hebbeu zij vermoedelijk<br />
de vestiging van den Islam op breeder<br />
sehaal op weinig opzien barende wijze voorbereid.<br />
Zij werden gevolgd door predikers, opzettelijk<br />
uit het Westen gekomen om de leer<br />
van Mohammed te verkondigen. De eerste<br />
pogingen waren op het noordelijk deel van<br />
Sumatra gcrigt, en moeten ten laatste omstreeks<br />
den aanvang der dertiende eeuw iu '<br />
j het werk zijn gesteld. Volgens de kronieken<br />
van Atjih kwam in het jaar 1205 onzer jaartelling<br />
een zendeling uit het Westen, die het<br />
volk van dat rijk bekeerde, eene dochter des<br />
lands huwde en, onder den titel van Sultan<br />
Djehân Schab, de grondlegger werd der Atjinesche<br />
dynastie. In dit berigt is, bij vergelijking<br />
met hetgeen ons Portugesche schrijvers<br />
van de opkomst van Atjih verhalen, eene<br />
groote zwarigheid gelegen, die zich echter wclligt<br />
zou oplossen, zoo wij naauwkeuriger met<br />
de vroegere geschiedenis van Sumatra's noorderdeel<br />
bekend waren. Hierop komen wij beneden<br />
terug. Volgens andere berigten uit eene<br />
op Sumatra's Westkust gangbare overlevering<br />
geput, zou reeds in de twaalfde eeuw zekere<br />
Scheich Abdoe'llah Arff den Islam te Atjih<br />
verkondigd hebben en dus de voorlooper van<br />
Sultan Djehdn Schah geweest zijn. Vervolgens<br />
zou Borhanoe'd-dfn, een leerling van Abdoe'llah<br />
Arff, langs de Westkust van Sumatra zuidwaarts<br />
zijn getogen en reeds iu 1177 de nieuwe godsdienst<br />
gepredikt hebben te Oelakan, een weinig<br />
ten Noorden van Padang. Vandaar zou zij<br />
zich — maar dan toch zeker merkelijk later —<br />
verbreid hebben over Agam en zoo tot het hart<br />
der Padangsche bovenlanden zijn doorgedrongen.<br />
Langs de Noordkust van Sumatra, de zoogenaamde<br />
beteluootkust, liggen onderscheiden<br />
plaatsen, die in de oude geschiedenis van dit<br />
eiland eene gewigtige rol vervullen; van eene<br />
dier plaatsen echter, die in de dertiende en<br />
veertiende eeuw het meest bekend was, is<br />
thans, voor zoover wij weten, geen spoor meer<br />
te vinden. Wij bedoelen Samocdera, dat, gelijk<br />
wij reeds in het begin van dit artikel opmerkten,<br />
aan het geheele eiland zijn naam<br />
heeft gegeven. Die plaats moet eenige palen<br />
landwaarts in gelegen hebben, aan een riviertje,<br />
bij welks monding hare haven Djamboe<br />
Ajer te vinden was. Zij had Perlak op kleinen<br />
afstand ten Oosten, gelijk Pasei ten Westen.<br />
Perlak werd in 12U0 door den Venetiaan<br />
MAKCO POLO bezocht, die ons verhaalt,<br />
dat de bevolking, wel is waar, over het algemeen<br />
nog afgodisch was, maar dat daar en<br />
elders vele bewoners der zeehavens door Arabische<br />
kooplieden tot den Islam bekeerd waren.<br />
In eene Maleische kroniek van Pasei wordt<br />
zekere Marah Siloe, afkomstig van het nog<br />
verder westwaarts liggende Samarlanga, als de<br />
stichter van Samocdera voorgesteld. Hij had<br />
zich bij de bevolking dezer streken groot aanzien<br />
verworven en was door haar tot de waardigheid<br />
van Radja verheven, toen hij door<br />
zekeren Seheich Isma'fl uit Mekka tot den
Islam bekeerd en met den titel van Sultan<br />
Malikoe'ts-Tsalih begiftigd werd. Hij huwde<br />
eene dochter van den Vorst van Perlak, wiens<br />
hoofdstad kort daarna verwoest werd. De<br />
uitgeweken bevolking zocht een toevlugt bij<br />
den Vorst van Samoedera, die nu ook de stad<br />
Pasei bouwde, waarover hij zijn zoon, onder<br />
den titel van Sultan Malikoe'dh-Dhahir, als<br />
Vorst aanstelde. Met hoevele ongerijmde verdichtselen<br />
dit verhaal ook in de Maleische<br />
kroniek moge doorweven zijn, het heeft ongetwijfeld<br />
een grond van waarheid, daar wij in<br />
de veertiende eeuw, in de geschriften van den<br />
Arabischen reiziger Ibn Batoeta, Samoedera<br />
als den hoofdzetel van den Islam in dit gedeelte<br />
van Sumatra vermeld vinden. Ibn Batoeta<br />
bezocht deze stad omstreeks 1345 en<br />
noemt haren Vorst Malikoe'dh-Dhahir. Dit<br />
noopt ons tot het vermoeden, dat de Maleische<br />
kroniek de namen van vader en zoon<br />
met elkander heeft verwisseld. De volgende<br />
woorden uit het berigt van Ibn Batoeta doen<br />
ons zien hoe het omstreeks het midden der<br />
veertiende eeuw met de verbreiding van den<br />
Islam in Sumatra's noordelijk gedeelte gesteld<br />
was: j-De Sultan Malikoe'dh-Dhahir is een<br />
„ der voortreffelijkste en edelmoedigste Vortaten.<br />
Hij behoort tot de Schafe'itische sekte<br />
,en bemint de wetgeleerden, die zieh dikwijls<br />
„naar zijn paleis begeven om den Koran te<br />
„ lezen en over zijn inhoud te spreken. Ook<br />
„is hij ijverig in den heiligen krijg tegen de<br />
„ongeloovigen en zoo nederig, dat hij zich<br />
„des Vrijdags te voet naar het bedehuis be-<br />
„ geeft. De bevolking des lands belijdt mede<br />
„de Schafe'itische leer en is zoo vol ijver<br />
„ voor den heiligen oorlog, dat zij met den<br />
„Vorst vrijwillig ten strijde trekt. Zij heeft<br />
„dan ook de omliggende ongeloovige bevol-<br />
„ kingen overwonnen, zoodat deze haar schat-<br />
„ ting betalen, ton eiude in vrede met haar<br />
„te leven." Daar het nu waarschijnlijk is,<br />
dat destijds de kustbewoners in dit gedeelte<br />
van Sumatra reeds algemeen tot den Islam<br />
bekeerd waren, mag men aannemen, dat door<br />
de ongeloovige volken, waarvan de Arabische<br />
schrijver spreekt, die der aangrenzende binnenlanden,<br />
de zoogenaamde Bataks, moeten<br />
verstaan worden, die, reeds vroeger van de<br />
Hindoe-Sumatranen verschillend, nu, terwijl<br />
dezen alom den Islam aannamen, dien zij,<br />
aan de voorvaderlijke gewoonten getrouw blijvende,<br />
tot op den huidigen dag verwerpen,<br />
zich meer en meer tot een van dezen geheel<br />
verschillend volk moesten vormen.<br />
Maar terwijl reeds de Hiudoe-Sumatranen<br />
su.<br />
' grootendeels afvallig waren geworden van de<br />
i voorvaderlijke godsdienst en hunne volkplan-<br />
! tingen op liet Maleische schiereiland door dezelfde<br />
beweging waren medegesleept, werd het<br />
Hindoesche element op Sumatra's Oostkust<br />
door de veroveringen en volkplantingen van<br />
Madjapahit versterkt. Hier vormde zich dus<br />
in Palembang, Djambi en Indragiri eene sterk<br />
met Javanen gemengde bevolking, die voor<br />
als nog aan het in Madjapahit beleden Sivaisme<br />
getrouw bleef, en natuurlijk de Hindoe-<br />
Sumatranen van het Noorden, vroeger als<br />
broeders en volksgcnooten aangemerkt, als<br />
afvalligen begon te beschouwen. Zij gaven<br />
hun dus — naar de hoogst waarschijnlijke gissing<br />
van den Heer VAN DER TÜDK ') — den<br />
naam van wong malajoe, d. i. wegloopers, afvalligen,<br />
die dan ook aan de bevolking van het<br />
Maleisch schiereiland met de Maleijers van<br />
Sumatra gemeen is. De taal dezer Maleijers,<br />
die zich uit de landtaal van Sumatra, onder<br />
den invloed der Hindoe-beschaving en met<br />
opneming veler Hindof-woorden, reeds lang<br />
tot een afzonderlijk dialekt ha4 gevormd, onderging<br />
nu, door de bijmenging van een aantal<br />
Arabische woorden, tot godsdienst en regt3gcleerdheid<br />
betrekking hebbend, eene nieuwe<br />
wijziging, terwijl zij tevens, met verzaking van<br />
het Kawische schrift, dat vroeger althans in<br />
Menangkabau gebruikelijk geweest was, zich van<br />
het naar hare behoefte gewijzigd Arabisch alphabet<br />
begon te bedienen, waarmede nog de Maleische<br />
taal geschreven wordt. De nieuwe, op<br />
den Koran gebaseerde regtstoestand strekte almede<br />
om dit volk meer van zijne voormalige<br />
broeders te vervreemden, naarmate hij dieper<br />
bij hen wortel schoot, en zoo ontstond allengs<br />
eene natie, die zich door godsdienst, instellingen,<br />
taal en schrift, zoowel van de Bataks<br />
als van de Hindoe-Javanen aanmerkelijk onderscheidde.<br />
Die Maleijers vormden echter geene geheel<br />
gelijksoortige massa. De kolonisten op het<br />
schiereiland en de omliggende eilanden werden<br />
langzamerhand als de ware vertegenwoordigers<br />
van den Maleischen naam aangemerkt. Zij<br />
waren het die alom in den Archipel handelsstations<br />
en volkplantingen stichtten, aan de<br />
verbreiding der Mohammedaansche godsdienst<br />
zoo zeer behulpzaam waren, dat Maleijer schier<br />
j synoniem werd met Mohammedaan, en aan<br />
hunne taal zoo groote verbreiding gaven, dat<br />
zij, ofschoon met velerlei verbastering, de<br />
algemeene taal van den Archipel werd. Zij<br />
) Balaksch leesboek, Dl, IV, blz. 43,<br />
57
5.S SU.<br />
stichtten zelfs volkplantingen aan de mondingen<br />
der rivieren vau Sumatra's Oostkust,<br />
waardoor, naar het schijnt, de rijken van Kampar,<br />
Siak en de kleinere Maleische staatjes<br />
noordwaarts van Siak, die thans als onderhoorigheden<br />
van het laatstgenoemde beschouwd<br />
worden, ontstaan zijn.<br />
Geheel anders waren de lotgevallen der Maleische<br />
bevolking van Sumatra, die zich in<br />
twee hoofdgroepen splitste: de Atjinezen en<br />
de Maleijers van Menangkabau.<br />
In de veertiende eeuw was Samoedera de<br />
magtigste staat op Sumatra's Noordkust ; doch<br />
de stad van dien naam en de naam zelf geraakten<br />
allengs in vergetelheid, nadat de zetel<br />
des rijks naar Pasei verlegd was. De tijdelijke<br />
onderwerping van Pasei aan Madjapahit,<br />
waarvan de Maleische kronieken gewagen,<br />
heeft, indien zij al historisch is, geeu blijvenden<br />
invloed geoefend, daar zij plaats had kort<br />
voordat dit rijk, door de toenemende verbreiding<br />
van den Islam, werd ten val gebragt.<br />
Toen de Portugezen in 1509 het eerst Sumatra's<br />
Noordkust bezochten, was Pasei nog<br />
bloeijend en magtig, maar had die stad eene<br />
mededingster in Pedir, dat meer westwaarts,<br />
tusschen Pasei en Atjih, was verrezen, terwijl<br />
Atjih zelf als onderhoorigheid van Pedir beschouwd<br />
werd. De glans van Pasei begon te<br />
tanen, toen het in 1521 genoodzaakt was de<br />
oppermagt der Portugezen te erkennen en<br />
een Portugeesch garnizoen binnen zijne muren<br />
te ontvangen.<br />
In datzelfde jaar plaatsen de bcrigten der<br />
Portugezen de opkomst van het rijk van Atjih,<br />
dat, volgens de inlandsche kronieken, reeds<br />
drie eeuwen bestaan had. Dit laat zich overeenbrengen,<br />
indien men aanneemt, dat de persoon,<br />
dien de Portugezen Radja Ibrahim noemen,<br />
dezelfde is, wien de Maleische kronieken<br />
van Atjih den titel van Sultan Tsalahoe'ddfn<br />
toekennen, en dat deze niet zoo zeer, gelijk<br />
de Portugezen het voorstellen, als stedehouder<br />
namens Pedir, maar als afstammeling<br />
der vroegere Vorsten, die Vasallen van Pedir<br />
geworden waren, over Atjih regeerde. Deze<br />
Vorst kwam in opstand tegen zijn Suzerein,<br />
onderwierp Pedir, Pasei en de gchcele Noordkust<br />
van Sumatra, dwong zelfs de Portugezen<br />
om Pasei te ontruimen, maar kwam in 1528<br />
of 1529 door vergif om het leven, nadat hij<br />
in bloed en verraad de grondslagen der groo<strong>the</strong>id<br />
van zijn rijk had gelegd. Zijn opvolger<br />
Sultan Alaoo'd-dfn bevestigde de magt des<br />
rijks en breidde die nog verder uit, terwijl<br />
hij den trotschen bijnaam van Al-Qahir of<br />
z/de overwinnaar" aannam. Zijne opvolgers<br />
handhaafden de groo<strong>the</strong>id van Atjih, die ten<br />
toppunt steeg onder Iskander Moeda, van 1607<br />
tot 1636. Onder dezen Vorst strekte het rijk<br />
zich uit over het geheele tegenwoordige gebied<br />
van Atjih tot aan de grenzen der onafhankelijke<br />
Bataks, over Dèli, Aroe ') en Siak<br />
op de Oostkust, over onderscheidene distrikten<br />
langs de Westkust, t. w. Baros, Pasaman,<br />
Tikoe, Priaman en Salida, en over een aanmerkelijk<br />
deel van het Maleisch schiereiland.<br />
Voor de Nederlandsohe Oost-Indische Compagnie,<br />
toen reeds op Sumatra's Westkust<br />
gevestigd, was hij een geduchte vijand, die<br />
haar zelfs in 1621 van Padang verjoeg. Het<br />
was echter vooral door toedoen der Nederlanders<br />
dat Atjih zijne bezittingen op de Oosten<br />
Westkust later allengs verloor en binnen<br />
zijne tegenwoordige grenzen werd beperkt.<br />
De Atjiuesclie Vorsten hebben in de oorlogen,<br />
die zij tot uitbreiding van hun rijk, hetzij<br />
met de inlandsche Vorsten of met de Portugezen<br />
en Nederlanders voerden, steeds ook<br />
de belangen van hunne godsdienst behartigd.<br />
In den bloeitijd van dit rijk hcerschte er eene<br />
bekendheid met de Arabische taal en de instellingen<br />
van den Islam, en een zieh in verschillende<br />
rigtingen openbarend godsdienstig<br />
leven, als in de geschiedenis van den Archipel<br />
zelden, zoo ooit,- is geëvenaard geworden. Er<br />
was echter klaarblijkelijk onder de hoofden<br />
eene partij, die de voorvaderlijke instellingen,<br />
en daarmede haar eigen gezag, tegen den steeds<br />
veld winnenden invloed van de Arabieren en<br />
hunnen aanhang zocht te handhaven. Toen<br />
Iskander Moeda in 1636 gestorven en vijf<br />
jaren later ook zijn schoonzoon en opvolger<br />
Sultan Moeql bezweken was, gelukte het aan<br />
deze nationale partij de dochter van Iskander<br />
Moeda en weduwe van Moeql, onder den naam<br />
van Tadjoe'1-alam. Tsafiatoe'd-din, op den troon<br />
te handhaven en haren invloed door vier achtereenvolgende<br />
vrouwenregeringen te bestendigen.<br />
Eerst nadat die vrouwenheerschappij<br />
58 jaren geduurd had, was de Arabische partij<br />
in staat eene omwenteling te bewerken, lu<br />
1699 werd Kamâlat-Sehah, de laatste dezer<br />
Koninginnen, onttroond, ten gevolge van een<br />
brief door den Qadhi Malikoe'1-adil uit Mekka<br />
') Aroe is een naam, die in de oude geschiedenis<br />
van Sumatra dikwijls voorkomt, maar thans<br />
(even als Samoedera) van onze kaarten verdwenen is.<br />
Op de kaart van VAI.KNTIJN ligt het aan den linkeroever<br />
der Hokan-rivier en dus tusschen Dèli<br />
en Siak.
su.<br />
gezonden, waarin hij aan de hoofden en het<br />
volk van Atjih te kennen gaf, dat de uitoefening<br />
van het opperste gezag door eene vrouw<br />
met de wetten van den Islam in strijd was.<br />
Van de Maleische geschriften over Mohammedaansche<br />
godsdienst en regt zijn eenige der<br />
beste en merkwaardigste onder de regeringen<br />
van Iskander Moeda en zijne dochter Tadjoe'lalam<br />
in het rijk van Atjih geschreven. Hiertoe<br />
behoort de Bostânoe's-Salatin {Lusthof der<br />
Forsten), een zeer uitgebreid en als een soort<br />
van eneyclopaedie te beschouwen werk, in<br />
zeven boeken, op last van Iskander Moeda<br />
zamengesteld door Noeroe'd-dïn ar-Raniri. Een<br />
uitgebreid werk over Mohammedaansch regt,<br />
de Spiegel der leergierige Wetgeleerden getiteld,<br />
werd, op last van Koningin Tadjoc'1-alam, uit<br />
Arabische bronnen getrokken, om tot leiddraad<br />
bij de regtspraak te dienen. Maar vooral<br />
merkwaardig is het, dat in dit tijdvak ook<br />
een soort van mystisch pan<strong>the</strong>ïsme uit Arabie<br />
naar Sumatra overwaaide, en in het Atjinesohe<br />
rijk voorname voorstanders vond in<br />
den dichter Hamza Pantsoeri, dus genaamd<br />
naar Pantsoer, den ouderen naam van Baros,<br />
en in Schamsoe'd-din as-Schamataraï, die zijn<br />
bijnaam aan den Arabischen vorm van den<br />
naam zijner woonplaats Samoedera ontleent.<br />
Wij kennen nog de titels van een aantal werken<br />
door deze beide mannen geschreven en<br />
van sommige worden nog exemplaren gevonden,<br />
in weerwil van den kruistogt onder Sultan<br />
Moeql tegen de aanhangers dezer sekte<br />
gepredikt. De reeds genoemde Noeroe'd-din<br />
ar-Raniri werd door den Sultan met de taak<br />
belast om deze kettersche leer te bestrijden,<br />
en kweet zich daarvan in ccne reeks van geschriften.<br />
De aanhangers der sekte, die konden<br />
worden opgespoord, werden ter dood gebragt,<br />
en vóór de groote moskee van Atjih,<br />
bekend onder den naam van Baitoc'r-rahmân,<br />
werd een auto da fé gehouden, waarbij de<br />
werken hunner hoofden in het openbaar werden<br />
verbrand ').<br />
Het blijkt uit de aangehaalde en andere<br />
n dat destijds in het Atjinesche rijk<br />
zuiver Maleisch werd geschreven. De volkstaal<br />
werd er echter allengs met vele vreemde<br />
woorden vermengd, en thans wordt het Atji-<br />
') Zie over de Uier genoemde schrijvers en<br />
hunne werken H. N. VAN DEB ÏUUK, Malay Manuscripts<br />
of <strong>the</strong> Royal Asiatic Society, en S. KEY-<br />
ZER, in Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde<br />
van het Delïtsch Instituut, Nieuwe volgreeks,<br />
Dl. Vil, bl. 211.<br />
m<br />
neeseh als een zeer verbasterd dialekt van de<br />
Maleische taal beschouwd. Het verval der<br />
taal heeft gelijken tred gehouden met de verachtering<br />
van het geheele rijk. De bevolking<br />
bestaat thans gedeeltelijk uit Menangkabausche<br />
Maleijers en Pedirezen, welke laatste, als<br />
minder met vreemd bloed gemengd, zich door<br />
eene donkerder huidkleur onderscheiden. De<br />
eigenlijke Atjinezen zijn iu drie afdeelingeu<br />
ot' stammen gesplitst, welke naar het aantal<br />
gemeenten (sagi's of moekims), dat zij oorspronkelijk<br />
bevatten, de XXII, XXV en XXVI<br />
sagi's genoemd worden. Aan het hoofd van<br />
ieder dezer afdeclingen staan twee hoofden, met<br />
den titel van Panglima of Toewankoe, wier<br />
waardigheid erfelijk is. Over alle gewigtige<br />
zaken moet de Sultan met deze hoofden raadplegen,<br />
en zonder hunne toestemming kan<br />
niets belangrijks worden uitgevoerd. Ook berust<br />
bij deze zes hoofden de keuze van een<br />
nieuwen Sultan, die echter tot het regerend<br />
stamhuis beperkt is, en het vermogen om hem<br />
af te zetten, wanneer hij de landsgebruiken<br />
schendt. Elke kampong heeft voorts een afzonderlijk<br />
hoofd, onder verschillende titels ;<br />
doch de dorpshoofden kunnen niets zonder<br />
toestemming van de leden der gemeenten<br />
verrigten. De Pedirezen en Maleijers zijn<br />
niet in de drie genoemde afdeelingen begrepen<br />
; zij hebben afzonderlijke dorpsbesturen,<br />
die schier geheel van hooger gezag onafhankelijk<br />
zijn. De Sultan benoemt een schahbandar,<br />
die belast is met het toezigt op den<br />
handel en het heffen der regten, die een voornaam<br />
deel van de inkomsten van den Sultan<br />
uitmaken. Overigens heerschen hier al de<br />
verwarring, willekeur, knevelarij en wanbestuur,<br />
die thans alle Maleische staten keumerken<br />
waarin de orde niet door het Europeesch<br />
gezag wordt gehandhaafd. De voorschriften<br />
van den Islam worden zeer gebrekkig<br />
gekend en opgevolgd, en het volk is aan<br />
het gebruik van opium, dobbelspel en hanengevechten<br />
verslaafd.<br />
Aanmerkelijk verschillend waren de lotgevallen<br />
van het Maleische rijk van Menangkabau.<br />
Ook hier nam wel is waar de bevolking<br />
den Islam aan, maar hare kennis der<br />
nieuwe godsdienst en hare geneigdheid tot<br />
de maatschappelijke hervorming, die zij uit<br />
haren aard moet met zich brengen, waren te<br />
allen tijde gering. De Islam was dus onvermogend<br />
om de eigenaardige instellingen en gebruiken,<br />
die dit volk óf reeds vóór zijne invoering<br />
had aangenomen, óf onder den drang<br />
van bijzondere omstandigheden later aannam,
58 SU.<br />
stichtten zelfs volkplantingen aan de mondingen<br />
der rivieren van Sumatra's Oostkust,<br />
waardoor, naar het schijnt, de rijken van Kampar,<br />
Siak en de kleinere Maleische staatjes<br />
noordwaarts van Siak, die thans als onderhoorigheden<br />
van het laatstgenoemde beschouwd<br />
worden, ontstaan zijn.<br />
Geheel anders waren de lotgevallen der Maleische<br />
bevolking van Sumatra, die zieh in<br />
twee hoofdgroepen splitste: de Atjinezen en<br />
de Maleijers van Menangkabau.<br />
In de veertiende eeuw was Samoedera de<br />
magtigste staat op Sumatra's Noordkust ; doch<br />
de stad van dien naam en de naam zelf geraakten<br />
allengs in vergetelheid, nadat de zetel<br />
des rijks naar Pasei verlegd was. De tijdelijke<br />
onderwerping van Pasei aan Madjapahit,<br />
waarvan de Maleische kronieken gewagen,<br />
heeft, indien zij al historisch is, geen blij venden<br />
invloed geoefend, daar zij plaats had kort<br />
voordat dit rijk, door de toenemende verbreiding<br />
van den Islam, werd ten val gebragt.<br />
Toen de Portugezen in 1509 het eerst Sumatra's<br />
Noordkust bezochten, was Pasei nog<br />
bloeijend en magtig, maar had die stad eene<br />
mededingster in Pedir, dat meer westwaarts,<br />
tusschen Pasei en Atjih, was verrezen, terwijl<br />
Atjih zelf als onderhoorigheid van Pedir beschouwd<br />
werd. De glans van Pasei begon te<br />
tanen, toen het iu 1521 genoodzaakt was de<br />
oppermagt der Portugezen te erkennen en<br />
een Portugecsch garnizoen binnen zijne muren<br />
te ontvangen.<br />
In datzelfde jaar plaatsen de berigten der<br />
Portugezen de opkomst van het rijk van Atjih,<br />
dat, volgens de inlandsche kronieken, reeds<br />
drie eeuwen bestaan had. Dit laat zich overeenbrengen,<br />
indien men aanneemt, dat de persoon,<br />
dien de Portugezen Radja Ibrahim noemen,<br />
dezelfde is, wien de Maleische kronieken<br />
van Atjih den titel van Sultau Tsalahoe'ddfn<br />
toekennen, en dat deze niet zoo zeer, gelijk<br />
de Portugezen het voorstellen, als stedehouder<br />
namens Pedir, maar als afstammeling<br />
der vroegere Vorsten, die Vasallen van Pedir<br />
geworden waren, over Atjih regeerde. Deze<br />
Vorst kwam in opstand tegen zijn Suzerein,<br />
onderwierp Pedir, Pasei en de gcheelc Noordkust<br />
van Sumatra, dwong zelfs de Portugezen<br />
om Pasei te ontruimen, maar kwam in 1528<br />
of 3529 door vergif om het leven, nadat hij<br />
in bloed en verraad de grondslagen der groo<strong>the</strong>id<br />
van zijn rijk had gelegd. Zijn opvolger<br />
Sultan Alaoc'd-dfn bevestigde do magt des<br />
rijks en breidde die nog verder uit, terwijl<br />
hij den trotschen bijnaam van Al-Qahir of<br />
I „ de overwinnaar" aannam. Zijne opvolgers<br />
handhaafden de groo<strong>the</strong>id van Atjih, die ten<br />
toppunt steeg onder Iskander Moeda, van 1607<br />
! tot 1636. Onder dezen Vorst strekte het rijk<br />
zich uit over het geheele tegenwoordige gebied<br />
van Atjih tot aan de grenzen der onafhankelijke<br />
Bataks, over Dèli, Aroe ') en Siak<br />
op de Oostkust, over onderscheidene distrikten<br />
langs de Westkust, t. w. Baros, Pasaman,<br />
Tikoe, Priaman en Salida, en over een aanmerkelijk<br />
deel van het Maleiseh schiereiland.<br />
Voor de Nederlandsohe Oost-lndisehe Compagnie,<br />
toen reeds op Sumatra's Westkust<br />
gevestigd, was hij een geduchte vijand, die<br />
haar zelfs in 1621 van Padang verjoeg. Het<br />
was echter vooral door toedoen der Nederlauders<br />
dat Atjih zijne bezittingen op de Oosten<br />
Westkust later allengs verloor en binnen<br />
zijne tegenwoordige grenzen werd beperkt.<br />
De Atjinesche Vorsten hebben in de oorlogen,<br />
die zij tot uitbreiding van hun rijk, hetzij<br />
met de inlandsche Vorsten of met de Portugezen<br />
en Nederlanders voerden, steeds ook<br />
de belangen van hunne godsdienst behartigd.<br />
In den bloeitijd van dit rijk hcersehte er eene<br />
bekendheid met de Arabische taal en do instellingen<br />
van den Islam, en een zich in verschillende<br />
rigtingen openbarend godsdienstig<br />
leven, als in de geschiedenis van den Archipel<br />
zelden, zoo ooit,- is geëvenaard geworden. Er<br />
was echter klaarblijkelijk onder de hoofden<br />
eene partij, die de voorvaderlijke instellingen,<br />
en daarmede haar eigen gezag, tegen den steeds<br />
veld winnenden invloed van de Arabieren en<br />
hunnen aanhang zocht te handhaven. Toen<br />
Iskander Moeda in 1636 gestorven en vijf<br />
jaren later ook zijn schoonzoon en opvolger<br />
Sultan Moeql bezweken was, gelukte het aan<br />
deze nationale partij de dochter van Iskander<br />
Moeda en weduwe van Moeql, onder don naam<br />
van Tadjoe'1-alam Tsafiatoe'd-din, op den troon<br />
te handhaven en haren invloed door vier achtel<br />
eenvolgende vrouwenregeringen te bestendigen.<br />
Eerst nadat die vrouwenheerschappij<br />
58 jaren geduurd had, was de Arabische partij<br />
in staat eene omwenteling te bewerken. In<br />
1699 werd Kamâlat-Schah, de laatste dezer<br />
Koninginnen, onttroond, ten gevolge van een<br />
brief door den Qadhi Malikoe'1-adil uit Mekka<br />
') Aroe is een naam, die in de oude geschiedenis<br />
van Sumatra dikwijls voorkomt, maar thans<br />
(even als Samoedera) van onze kaarten verdwenen is.<br />
Op de kaart van VALENTIJN ligt het aan den linkeroever<br />
der Kokan-rivier en dus tusschen Dèli<br />
en Siak.
gezonden, waarin hij aan de hoofden en het<br />
volk van Atjih te kennen gaf, dat de uitoefening<br />
van het opperste gezag door eene vrouw<br />
met de wetten van den Islam in strijd was.<br />
Van de Maleische geschriften over Mohammedaansche<br />
godsdienst en regt zijn eenige der<br />
beste en merkwaardigste onder de regeringen<br />
van Iskander Moeda en zijne dochter Tadjoc'lalam<br />
in het rijk van Atjih geschreven. Hiertoe<br />
behoort de Bostânoe's-Salatin (Lusthof der<br />
Forsten), een zeer uitgebreid en als een soort<br />
van encyclopaedie te beschouwen werk, in<br />
zeven boeken, op last van Iskander Moeda<br />
zamengesteld door Noeroe'd-din ar-Raniri. Een<br />
uitgebreid werk over Mohammedaansch regt,<br />
de Spiegel der leergierige Wetgeleerden getiteld,<br />
werd, op last van Koningin Tadjoe'1-alam, uit<br />
Arabische bronnen getrokken, om tot leiddraad<br />
bij de regtspraak te dienen. Maar vooral<br />
merkwaardig is het, dat in dit tijdvak ook<br />
een soort van mystisch pan<strong>the</strong>ïsme uit Arabie<br />
naar Sumatra overwaaide, en in het Atjinesche<br />
rijk voorname voorstanders vond in<br />
den dichter Hamza Pantsoeri, dus genaamd<br />
naar Pantsoer, den ouderen naam van Baros,<br />
en in Schamsoe'd-din as-Sohamataraï, die zijn<br />
bijnaam aan den Arabischen vorm van den<br />
naam zijner woonplaats Samoedera ontleent.<br />
Wij kennen nog de titels van een aantal werken<br />
door deze beide mannen geschreven en<br />
van sommige worden nog exemplaren gevonden,<br />
iu weerwil van den kruistogt onder Sultan<br />
Moeql tegen de aanhangers dezer sekte<br />
gepredikt. De reeds genoemde Noeroe'd-din<br />
ar-Raniri werd door den Sultan met de taak<br />
belast om deze kettersche leer te bestrijden,<br />
en kweet zich daarvan in eene reeks van geschriften.<br />
De aanhangers der sekte, die konden<br />
worden opgespoord, werden ter dood gebragt,<br />
en vóór de groote moskee van Atjih,<br />
bekend onder den naam van Baitoe'r-rahmân,<br />
werd een auto da fé gehouden, waarbij de<br />
werken hunner hoofden in het openbaar werden<br />
verbrand ').<br />
Het blijkt uit de aangehaalde en andere<br />
werken dat destijds in het Atjinesche rijk<br />
zuiver Maleisen werd geschreven. De volkstaal<br />
werd er echter allengs met vele vreemde<br />
woorden vermengd, en thans wordt het Atji-<br />
') Zie over de hier genoemde schrijvers en<br />
hunne werken H. N. VAN DEE TUUK, Malay .Manuscripts<br />
of <strong>the</strong> Royal Asiatic Sorely, en S. KEY-<br />
ZER, in Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde<br />
van het Dell'tsch Instituut, Nieuwe \olgreeks,<br />
Dl, Vil, bl, 211.<br />
SU. m<br />
neeseh als een zeer verbasterd dialekt van de<br />
Maleische taal beschouwd. Het verval der<br />
taal heeft gelijken tred gehouden met de veraehtering<br />
van het geheele rijk. De bevolking<br />
bestaat thans gedeeltelijk uit Menangkabausche<br />
Maleijers en Pedirezen, welke laatste, als<br />
minder met vreemd bloed gemengd, zich door<br />
eene donkerder huidkleur onderscheiden. De<br />
eigenlijke Atjinezen zijn in drie afdeelingeu<br />
of stammen gesplitst, welke naar het aantal<br />
gemeenten (sagi's of moekims), dat zij oorspronkelijk<br />
bevatten, de XXLI, XXV en XXVI<br />
sagi's genoemd worden. Aan het hoofd van<br />
ieder dezer afdeclingen staan twee hoofden, met<br />
den titel van Panglima of Toewankoe, wier<br />
waardigheid erfelijk is. Over alle gewigtige<br />
zaken moet de Sultan met deze hoofden raadplegen,<br />
en zonder hunne toestemming kan<br />
niets belangrijks worden uitgevoerd. Ook berust<br />
bij deze zes hoofden de keuze van een<br />
nieuwen Sultan, die echter tot het regerend<br />
stamhuis beperkt is, en het vermogen om hem<br />
af te zetten, wanneer hij de landsgebruiken<br />
schendt. Elke kampong heeft voorts een afzonderlijk<br />
hoofd, onder verschillende titels ;<br />
doch de dorpshoofden kunnen niets zonder<br />
toestemming van de leden der gemeenten<br />
verrigten. De Pedirezen en Maleijers ziju<br />
niet in de drie genoemde afdeelingen begrepen<br />
; zij hebben afzonderlijke dorpsbesturen,<br />
die schier geheel van hooger gezag onafhankelijk<br />
zijn. De Sultan benoemt een schahbandar,<br />
die belast is met het toezigt op den<br />
handel en het heffen der regten, die een voornaam<br />
deel van de inkomsten van den Sultan<br />
uitmaken. Overigens heerschen hier al de<br />
verwarring, willekeur, knevelarij en wanbestuur,<br />
die thans alle Maleische staten kenmerken<br />
waarin de orde niet door het Europeesch<br />
gezag wordt gehandhaafd. De voorschriften<br />
van den Islam worden zeer gebrekkig<br />
gekend en opgevolgd, en het volk is aan<br />
het gebruik van opium, dobbelspel en hanengevechten<br />
verslaafd.<br />
Aanmerkelijk verschillend waren de lotgevallen<br />
van het Maleische rijk van Menangkabau.<br />
Ook hier nam wel is waar de bevolking<br />
den Islam aan, maar hare kennis der<br />
nieuwe godsdienst en hare geneigdheid tot<br />
de maatschappelijke hervorming, die zij uit<br />
haren aard moet met zich brengen, waren te<br />
allen tijde gering. De Islam was dus onvermogend<br />
om de eigenaardige instellingen en gebruiken,<br />
die dit volk óf reeds vóór zijne invoering<br />
had aangenomen, óf onder den drang<br />
van bijzondere omstandigheden later aannam,
58 SU.<br />
stichtten zelfs volkplantingen aan de mondingen<br />
der rivieren van Sumatra's Oostkust,<br />
waardoor, naar het schijnt, de rijken van Kampar,<br />
Siak en de kleinere Maleische staatjes<br />
noordwaarts van Siak, die thans als onderhoorigheden<br />
van het laatstgenoemde beschouwd<br />
worden, ontstaan zijn.<br />
Geheel anders waren de lotgevallen der Maleische<br />
bevolking van Sumatra, die zich in<br />
twee hoofdgroepen splitste: de Atjinezen en<br />
de Maleijers van Menangkabau.<br />
In de veertiende eeuw was Samoedera de<br />
magtigste staat op Sumatra's Noordkust ; doch<br />
de stad van dien naam en de naam zelf geraakten<br />
allengs in vergetelheid, nadat de zetel<br />
des rijks naar Pasei verlegd was. De tijdelijke<br />
onderwerping van Pasei aan Madjapahit,<br />
waarvan de Maleische kronieken gewagen,<br />
heeft, indien zij al historisch is, geen blij venden<br />
invloed geoefend, daar zij plaats had kort<br />
voordat dit rijk, door de toenemende verbreiding<br />
van den Islam, werd ten val gebragt.<br />
Toen de Portugezen in 1509 het eerst Sumatra's<br />
Noordkust bezochten, was Pasei nog<br />
bloeijend en magtig, maar had die stad eene<br />
mededingster in Pedir, dat meer westwaarts,<br />
tusschen Pasei en Atjih, was verrezen, terwijl<br />
Atjih zelf als onderhoorigheid van Pedir beschouwd<br />
werd. De glans van Pasei begon te<br />
tanen, toen het in 1521 genoodzaakt was de<br />
oppermagt der Portugezen te erkennen en<br />
een Portugecsch garnizoen binnen zijne muren<br />
te ontvangen.<br />
In datzelfde jaar plaatsen de berigtcn dor<br />
Portugezen de opkomst van het rijk van Atjih,<br />
dat, volgens de inlandsche kronieken, reeds<br />
drie eeuwen bestaan had. Dit laat zich overeenbrengon,<br />
indien men aanneemt, dat de persoon,<br />
dien de Portugezen Radja Ibrahim noemen,<br />
dezelfde is, wien de Maleische kronieken<br />
van Atjih den titel van Sultan Tsalahoo'ddfn<br />
toekennen, en dat deze niet zoo zeer, gelijk<br />
de Portugezen het voorstellen, als stedehouder<br />
namens Pedir, maar als afstammeling<br />
der vroegere Vorsten, die Vasallen van Pedir<br />
geworden waren, over Atjih regeerde. Deze<br />
Vorst kwam in opstand tegen zijn Suzcrein,<br />
onderwierp Pedir, Pasei en de gcheelc Noordkust<br />
van Sumatra, dwong zelfs de Portugezen<br />
om Pasei te ontruimen, maar kwam in 1528<br />
of 1529 door vergif om het leven, nadat hij<br />
in bloed en verraad de grondslagen der groo<strong>the</strong>id<br />
van zijn rijk had gelegd. Zijn opvolger<br />
Sultan Alaoe'd-dfn bevestigde de magt des<br />
rijks en breidde die nog verder uit, terwijl<br />
hij den trotschen bijnaam van Al-Qahir of<br />
„de overwinnaar" aannam. Zijne opvolgers<br />
handhaafden de groo<strong>the</strong>id van Atjih, die ten<br />
toppunt steeg onder Iskander Moeda, van 1607<br />
tot 1636. Onder dezen Vorst strekte het rijk<br />
zich uit over het geheele tegenwoordige gebied<br />
van Atjih tot aan de grenzen der onafhankelijke<br />
Bataks, over Dèli, Aroe '} en Siak<br />
op de Oostkust, over onderscheidene distrikten<br />
langs de Westkust, t. w. Baros, Pasaman,<br />
Tikoe, Priaman en Salida, en over een aanmerkelijk<br />
deel van het Maleisch schiereiland.<br />
Voor de Nederlandsche Oost-Indische Compagnie,<br />
toen reeds op Sumatra's Westkust<br />
gevestigd, was hij een geduchte vijand, die<br />
haar zelfs in 1621 van Padang verjoeg. Het<br />
was echter vooral door toedoen der Nederlanders<br />
dat Atjih zijne bezittingen op de Oosten<br />
Westkust later allengs verloor en binnen<br />
zijne tegenwoordige grenzen werd beperkt.<br />
De Atjinesehe Vorsten hebben in de oorlogen,<br />
die zij tot uitbreiding van hun rijk, hetzij<br />
met de inlandsche Vorsten of met de Portugezen<br />
en Nederlanders voerden, steeds ook<br />
de belangen vau hunne godsdienst behartigd.<br />
In den bloeitijd van dit rijk heerschte er eene<br />
bekendheid met de Arabische taal en de instellingen<br />
van den Islam, en een zich in verschillende<br />
rigtingen openbarend godsdienstig<br />
leven, als in de geschiedenis van den Archipel<br />
zelden, zoo ooit,- is geëvenaard geworden. Er<br />
was echter klaarblijkelijk onder de hoofden<br />
eene partij, die de voorvaderlijke instellingen,<br />
en daarmede haar eigen gezag, tegen den steeds<br />
veld winnenden invloed van de Arabieren en<br />
hunnen aanhang zocht te handhaven. Toen<br />
Iskander Moeda in 1636 gestorven en vijf<br />
jaren later ook zijn schoonzoon en opvolger<br />
Sultan Moeql bezweken was, gelukte het aau<br />
deze nationale partij de dochter van Iskander<br />
Moeda en weduwe van Moeql, onder den naam<br />
van Tadjoe'1-alam Tsaflatoe'd-din, op den troon<br />
te handhaven en haren invloed door vier achtereenvolgende<br />
vrouwenregeringen te bestendigen.<br />
Eerst nadat die vrouwenhecrscliappij<br />
58 jaren geduurd had, was de Arabische partij<br />
in staat eene omwenteling te bewerken. In<br />
1699 werd Kamalat-Schah, de laatste dezer<br />
Koninginnen, onttroond, ten gevolge van een<br />
brief door den Qadhi Malikoe'1-adil uit Mekka<br />
') Aroe is een naam, die in de oude geschiedenis<br />
van Sumatra dikwijls voorkomt, maar thans<br />
(even als Samoedera) van onze kaarten verdwenen is.<br />
Op de kaart van VALENTIJN ligt het aau den linkeroever<br />
der Kokan-rivier en dus tusschen Dèli<br />
en Siak.
gezonden, waarin hij aan de hoofden en het<br />
volk van Atjih te kennen gaf, dat de uitoefening<br />
van het opperste gezag door eene vrouw<br />
met de wetten van den Islam in strijd was.<br />
Van de Maleische geschriften over Mohammodaansche<br />
godsdienst en regt zijn eenige der<br />
beste en merkwaardigste onder de regeringen<br />
van Iskander Moeda en zijne dochter Tadjoc'lalam<br />
in het rijk van Atjih geschreven. Hiertoe<br />
behoort de Bostânoe's-Salatin (Lusthof der<br />
Forsten), een zeer uitgebreid en als een soort<br />
van encyclopaedie te beschouwen werk, in<br />
zeven boeken, op last van Iskander Moeda<br />
zamengcsteld door Noeroe'd-din ar-Raniri. Een<br />
uitgebreid werk over Mohammedaansch regt,<br />
su.<br />
de Spiegel der leergierige Wetgeleerden getiteld,<br />
werd, op last van Koningin Tadjoe'1-alam, uit<br />
Arabische bronnen getrokken, om tot leiddraad<br />
bij de regtspraak te dienen. Maar vooral<br />
merkwaardig is het, dat in dit tijdvak ook<br />
een soort van mystisch pan<strong>the</strong>ïsme uit Arabie<br />
naar Sumatra overwaaide, en in het Atjinesohe<br />
rijk voorname voorstanders vond in<br />
den dichter Hamza Pantsoeri, dus genaamd<br />
naar Pantsoer, den ouderen naam van Baros,<br />
en in Schamsoe'd-din as-Schamataraï, die zijn<br />
bijnaam aan den Arabischen vorm van den<br />
naam zijner woonplaats Samoedera ontleent.<br />
Wij kennen nog de titels van een aantal werken<br />
door deze beide mannen geschreven en<br />
van sommige worden nog exemplaren gevonden,<br />
in weerwil van den kruistogt onder Sultan<br />
Moeql tegen de aanhangers dezer sekte<br />
gepredikt. De reeds genoemde Noeroe'd-din<br />
ar-Raniri werd door den Sultan met de taak<br />
belast om deze kottersene leer te bestrijden,<br />
en kweet zich daarvan in eene reeks van geschriften.<br />
De aanhangers der sekte, die konden<br />
worden opgespoord, werden 1er dood gebragt,<br />
en vóór de groote moskee van Atjih,<br />
bekend onder den naam van Baitoc'r-rahman,<br />
werd een auto da fé gehouden, waarbij de<br />
werken hunner hoofden in het openbaar werden<br />
verbrand ').<br />
Het blijkt uit de aangehaalde en andere<br />
werken dat destijds in het Atjiuebche rijk<br />
zuiver Maleisch werd geschreven. De volkstaal<br />
werd er echter allengs met vele vreemde<br />
woorden vermengd, en thans wordt het Atji-<br />
neeseh als een zeer verbasterd dialekt van de<br />
Maleische taal beschouwd. Het verval der<br />
taal heeft gelijken tred gehouden met de veruohtering<br />
van het geheele rijk. De bevolking<br />
bestaat "thans gedeeltelijk uit Menangkabausche<br />
Maleijers en Pedirezen, welke laatste, als<br />
minder met vreemd bloed gemengd, zich door<br />
eene donkerder kuidkleur onderscheiden. De<br />
eigenlijke Atjinezen zijn in drie afdeelingeu<br />
of stammen gesplitst, welke naar het aantal<br />
gemeenten (sagi's of moekims), dat zij oorspronkelijk<br />
bevatten, de XXLI, XXV en XXVI<br />
sagi's genoemd worden. Aan het hoofd van<br />
ieder dezer afdeclingen staan twee hoofden, met<br />
den titel van Panglima of Toewankoe, wier<br />
waardigheid erfelijk is. Over alle gewigtige<br />
zaken moet de Sultan met deze hoofden raadplegen,<br />
en zonder hunne toestemming kan<br />
niets belangrijks worden uitgevoerd. Ook berust<br />
bij deze zes hoofden de keuze van een<br />
nieuwen Sultan, die echter tot het regerend<br />
stamhuis beperkt is, en het vermogen om hem<br />
af te zetten, wanneer hij de landsgebruiken<br />
schendt. Elke kampong heeft voorts een afzonderlijk<br />
hoofd, onder verschillende titels ;<br />
doch de dorpshoofden kunnen niets zonder<br />
toestemming van de leden der gemeenten<br />
verrigten. De Pedirezen en Maleijers zijn<br />
niet in de drie genoemde afdeelingen begrepen<br />
; zij hebben afzonderlijke dorpsbesturen,<br />
die schier geheel van hooger gezag onafhankelijk<br />
zijn. De Sultan benoemt een schahbandar,<br />
die belast is met het toezigt op den<br />
handel en het heffen der regten, die een voornaam<br />
deel van de inkomsten van den Sultan<br />
uitmaken. Overigens heerschen hier al de<br />
verwarring, willekeur, knovelarij en wanbestuur,<br />
die thans alle Maleische staten kenmerken<br />
waarin de orde niet door het Europeesch<br />
gezag wordt gehandhaafd. De voorschriften<br />
van den Islam worden zeer gebrekkig<br />
gekend en opgevolgd, en het volk is aan<br />
het gebruik van opium, dobbelspel en hanengevechten<br />
verslaafd.<br />
Aanmerkelijk verschillend waren de lotgevallen<br />
van het Maleische rijk van Menangkabau.<br />
Ook hier nam wel is waar de bevolking<br />
den Islam aan, maar hare keunis der<br />
nieuwe godsdienst en hare geneigdheid tot<br />
de maatschappelijke hervorming, die zij uit<br />
haren aard moet met zich brengen, waren te<br />
J<br />
) Zie over do hier geuoemde schrijvers en allen tijde gering. De Islam was dus onver-<br />
hunne werken II. N. VAN DER TUUK, Malay Mamogend om de eigenaardige instellingen en genuscripts<br />
of <strong>the</strong> Royal Asiatic Society, en S. KEY- bruiken, die dit volk óf reeds vóór zijne invoe-<br />
ZER, in Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenring had aangenomen, óf onder den drang<br />
kunde van het Delt'tsch Instituut, Nieuwe volg-<br />
I vau bijzondere omstandigheden later aannam,<br />
reeks, Dl. Vil, bl, 211.<br />
59
tili<br />
maar die in allen geval met den regtstoestand<br />
op den Koran gebouwd overeenigbaar<br />
zijn, in belangrijke mate te wijzigen. Over<br />
den oorsprong dier instellingen ligt een digte<br />
sluijer gespreid, die niet is opgeheven door<br />
het bekend worden der oendang-oendang of<br />
volksinstellingen en daarmede verbonden overleveringen<br />
'). Die overleveringen missen, wat<br />
zeer opmerkelijk is, allen zamenhang met hetgeen<br />
ons thans door ontcijferde opschriften<br />
uit de vroegere geschiedenis van dit rijk in<br />
de Hindoe-periode bekend is. Evenmin wordt<br />
daarin eenige duidelijke herinnering van tijd<br />
en wijze der invoering van den Islam in deze<br />
gewesten aangetroffen. Integendeel zijn reeds<br />
in hetgeen zij van de vroegste lotgevallen des<br />
volks verhalen, Mohammedaansche en Hindoesche<br />
voorstellingen en begrippen, namen uit<br />
den Koran en uit de Hindoesche mythologie<br />
op de zonderlingste wijze dooreen gemengd.<br />
Vreemd is het ook dat geene kroniek van Menangkabau,<br />
geenerlei berigt van de opvolging<br />
zijner Vorsten schijnt te bestaan, ofschoon<br />
schier alle andere Maleische staten zulke historische<br />
gedenkstukken bezitten. Wij viuden<br />
echter enkele, maar tamelijk ongerijmde bijzonderheden<br />
in de Schadjara Malajoe en de<br />
kroniek van Pasei. De Schadjara Malajoe 2 )<br />
beschouwt de Menaiigkabausche Vorsten als de<br />
afstammelingen van Sang Sapoerba, een afstammeling<br />
van Iskander Dzoe'l-Karnein (Alexander<br />
den Grootc), en vader van den bovengenoemden<br />
Sri Tri Boeana, die op den berg Mahaméroe<br />
in Palembang was nedergedaald, en vervolgens,<br />
de rivier van Kwantan opvarende, in Menangkabau<br />
kwam, waar hij door de bevolking, die hij<br />
van eene vervaarlijke slang verloste, tot Koning<br />
werd uitgeroepen. De kroniek van Pasei 3 ) verhaalt<br />
van eene poging der Javanen van Madjapahit<br />
om ook dit gebied te onderwerpen ; men<br />
kwam echter overeen, dat do beslissing van het<br />
lot des lands aan een kampstrijd van twee buffels<br />
zou worden toevertrouwd, en daar, ten gevolge<br />
eener bijzondere kunstgreep, de buffel der Sumatranen<br />
de overwinning behaalde, moesten de<br />
Javanen met schande naar hun land terugkeeren,<br />
terwijl de plaats waarde buffel overwonnen had,<br />
') E, NETSCHER, Verzameling van overleveringen<br />
van hei rijk van Menangkabau, in het Indisch Archief,<br />
Dl. II, St. 2, hl. 33.<br />
s ) Uitgave van DULAURIER, pag. 75.<br />
8) Uitgave van DULAURIER, pag. 97 vv. Ook hij<br />
NETSCHER, t. a. p., blz. 53, komt het verhaal van<br />
het bnfFelgcvecht voor, maar buiten alle betrekking<br />
tot eene verovering door Mudjapahit,<br />
su.<br />
| ter herinnering dier gebeurtenis, Menangkabau<br />
(d. i. overwinning des buffels) werd geheeten.<br />
Het komt ons waarschijnlijk voor dat eene<br />
reeks van inwendige beroeringen en omwen-<br />
' telingen, gevolgd door de prediking en aanneming<br />
van den Islam, de herinnering van den<br />
i vroegeren luister van het rijk van Adityawarma<br />
geheel had uitgewischt, toeu Hindoe-Javanen<br />
uit Palembang, Djambi of Indragiri tot Tanah-<br />
Datar doordrongen, en er ongeveer in de veertiende<br />
eeuw de stichters werden eener nieuwe<br />
dynastie, met Priaugan Padang Pandjang tot<br />
hoofdplaats. Behalve eeii onklaar besef dat<br />
het rijk tot veel hoogeren ouderdom opklimt,<br />
waarom het door alle Maleijers steeds met bijzonderen<br />
eerbied wordt beschouwd, schijnen<br />
alle eenigzins duidelijker herinneringen uitsluitend<br />
tot dit nieuwe rijk betrekking te hebben,<br />
dat waarschijnlijk ook alleen op den naam<br />
Menangkabau aanspraak heeft. De Javaansche<br />
bestanddeelen in de namen der Vorsten en<br />
Hoofden, in de overlevering vermeld, en onderscheidene<br />
geographische namen, waaronder<br />
zelfs die der hoofdstad Priangan, geheel gelijk<br />
aan dien van het landschap op Java, dat<br />
wij de Preanger Regentschappen noemen, pleiten<br />
voor den invloed door Hindoe-Javanen op<br />
het Menangkabausehe rijk geoefend. In hoe<br />
verre ook het Menangkabausch dialekt onze<br />
gissing begunstigt, is moeijelijker te bepalen,<br />
daar het nog weinig onderzocht is en het Javaanscli<br />
in het algemeen invloed op het Maleisch<br />
heeft gehad; wij wijzen echter op de<br />
Menangkabausehe uitspraak der lange a met<br />
den middenklank' tusschen « en o '), die ook<br />
aan het Javaanscii eigen is. Maar is onze gissing<br />
juist, dan schijnen zieh ook de nieuwe<br />
Vorsten spoedig tot den Islam bekeerd te hebben.<br />
Sommige overleveringen gewagen van een<br />
Scherif van Mekka, Ibrahim geheeten, die zich<br />
in Menangkabau kwam nederzetten en door<br />
de Vorsten des lands goed ontvangen werd.<br />
Zeer karakteristiek zeggen de Oendang-Oendang,<br />
dat, kort na de stichting van Priangan Padang<br />
Pandjang, daar eene moskee werd gebouwd,<br />
waarin volgens het boek Gods (den Koran)<br />
zou worden regt gesproken, maar dat tevens<br />
een bale of raadhuis werd opgerigt, waar regt<br />
werd gesproken volgens de laudsgebruiken,<br />
om het goddelijk regt te versterken.<br />
De Vorsten van Menangkabau voerden gewoonlijk<br />
den titel van Jang di pertoewan, maar<br />
pronkten daarnevens ook met den grootschen,<br />
') Zie VAN DER TUUK, Bataksch Leesboek, Dl. IV,<br />
blz. 109 v.
SU.<br />
ook aan de Hindoe-Vorsten van Java vaak gegeven<br />
naam van Maharadja. Maar ofschoon<br />
zij zich in den aanhef hunner brieven zelfs de<br />
broeders noemden der Keizers van China en<br />
Turkije, en door Vorsten van den Archipel,<br />
veel magtiger dan zij zelven, met allerlei eerbewijzen<br />
werden behandeld, schijnt hun wezenlijk<br />
gezag te allen tijde zeer gering geweest<br />
te zijn. De geheele staat bestond uit een aantal<br />
kleine foederatieve republieken, en de Jang<br />
di pertoewan was niet zoo zeer boven als buiten<br />
hare aartsvaderlijke instellingen geplaatst.<br />
Hij was meer het voorwerp van eerbied dan<br />
van gehoorzaamheid en zijn gezag was te allen<br />
tijde bijna meer als priesterlijk dan als koninklijk<br />
te beschouwen. Dat blijkt zelfs uit de<br />
Oendang-Oendang, waarin de Vorsten te naauwernood<br />
handelend optreden, en alles verrigt<br />
wordt door Penghoeloe's, de door de bevolking<br />
zelve gekozen plaatsvervangers van den<br />
Vorst in de verschillende afdeelingen des<br />
lands. Hierbij kwam nog eene verdeeling<br />
van het gezag, toen in 1680 Sultan Alif<br />
zonder regtstreeksche erfgenamen overleden<br />
was. Drie Opperhoofden, allen van koninklijken<br />
bloede, maakten zich ieder van een deel<br />
des gezags meester. Een hunner vestigde zich<br />
te Soengei Terap, eenige uren ten Noordoosten<br />
van Priangan; de tweede trok meer<br />
oostwaarts en stichtte Soeroasso; terwijl de<br />
derde zich te Pagar Roejong, aan den voet<br />
van den Boekit Bongsoe, nederzette. Het<br />
blijkt niet of deze drie Vorstenhuizen in<br />
vijandschap leefden, dan of zij met gemeenschappelijk<br />
overleg handelden ; maar ieder<br />
hunner nam in den aanhef zijner brieven al<br />
de titels der vroegere Vorsten aan, zonder<br />
eenige toespeling op zijne mededingers. De<br />
bevolking schijnt ze allen als even vereerenswaardige<br />
leden van hetzelfde Vorstengeslacht<br />
beschouwd, maar de erkenning hunner waardigheid<br />
slechts in ijdele eerbewijzen betoond<br />
te° hebben. Echter leert ons RADEHMACHER,<br />
dat de Vorst van Soeroasso, in wiens gebied<br />
de kampong Menangkabau gelegen was, zich<br />
te allen tijde een zeker gezag aanmatigde over<br />
de stranddistrikten, waarin zich de Oost-Indische<br />
Compagnie gevestigd had, en dikwijls zijne<br />
gezanten met trotsehe brieven naar Padang<br />
zond, aan wie de beambten der Compagnie, om<br />
aan 'de vooroordeelen der inlanders tegemoet<br />
te komen, kleine geschenken plagten te geven.<br />
Door het opkomen der Padiies in 1803 en de<br />
daaruit voortgevloeide oorlogen en eindelijke<br />
vestiging van het Nederlandseh gezag in het<br />
gansche gebied van Padang en de Padangsche<br />
61<br />
bovenlanden, is het gezag der Menangkabausehe<br />
Vorsten geheel te niet gegaan. De linie<br />
van Soengei Terap is sedert lang geheel uitgestorven;<br />
de laatste Vorst van Pagar Roejong,<br />
door het Nederlandsohe Gouvernement tot<br />
Regent van Tanah Datar aangesteld, is in 1834,<br />
wegens vermeende, maar onbewezen deelneming<br />
aan eene zamenzwering, naar Batavia verwijderd;<br />
alleen uit het stamhuis van Soeroasso<br />
zijn nog eenige leden op Sumatra aanwezig,<br />
maar geheel van den vroegeren luister beroofd.<br />
In de uiterst verwarde overleveringen, die<br />
de verklaring moeten geven van den oorsprong<br />
,der instellingen van de Menangkabausehe<br />
Maleijers, komen vooral twee broe-<br />
ders op den voorgrond, die de namen dragen<br />
van Datoe Ketoemengoengan en Datoe Perpatih<br />
Sebatang. Deze maken eene verdeeling<br />
der bevolking en bekreunen zich daarbij volstrekt<br />
niet om den Jang di pertoewan, wiens<br />
rijkszetel inmiddels eerst naar Soengei Terap,<br />
en later, omdat hij daar te streng regeerde,<br />
naar Pagar Roejong werd overgebragt. De<br />
verdeeling, door de genoemde broeders tot<br />
stand gebragt, splitst de bevolking in de beide<br />
laré's ') of hoofdstammen van Kota Piliang<br />
en Bodi Tjeniaga, van welke de eerste zich<br />
ten Zuiden van den Merapi tot aan het gebied<br />
der Redjangs, de andere ten Noorden tot<br />
aan het gebied der Bataks uitbreidde. In iedere<br />
laré werd een zeker aantal huisgezinnen tot<br />
eene kleinere afdeeling of soekoe vereenigd, aan<br />
elke soekoe een bijzondere naam gegeven, en<br />
de oudste of wijste barer leden tot Penghoeloe<br />
over haar aangesteld. Aan het hoofd der beide<br />
hoofdstammen voerden daarna de broeders met<br />
elkander oorlog en men wijst nog iu de vlakte<br />
van Tanah Datar een gedenkteeken van dien<br />
krijg, bestaande in een zonderlingen steenhoop,<br />
waaruit zich een traehietblok met een lange,<br />
smalle spleet verheft. Perpatili zou dien<br />
steen in woede over zijne verliezen met een<br />
kris doorstoken hebben; hij wordt daarom ba -<br />
toe bertikam, de doorboorde steen, genoemd.<br />
Na hunne verzoening wilden de beide broeders<br />
te zamen naar Atjih varen. Hunne praauw<br />
werd op het strand geworpen, en daar het water<br />
laag was, zeiden zij tot hunne kinderen :<br />
„ komt hier om tot rollen voor onze gestrande<br />
„ praauw te dienen." Hunne kinderen weigerden<br />
dit, maar hunne neven (zusters-kinderen)<br />
boden zich bereidwillig daartoe aan. Daarom<br />
werd bepaald dat onder de Maleijers der beide<br />
laré's de nalatenschap niet in de regte lijn aau<br />
') Laré is McnangkabftU?ch voor laras,
69 SU.<br />
kinderen of kindskinderen, maar aan de zusterskinderen<br />
zou overgaan.<br />
Deze proeven van de fantastische wijze<br />
waarop de Oendang-Oendang 's lands instellingen<br />
verklaren, zullen meer dan genoeg zijn.<br />
Maar die instellingen zelve zijn eene werkelijkheid.<br />
De laré's Kota Piliang en Bodi Tjeniaga<br />
bestaan nog heden. Hare leden wonen<br />
niet meer overal geseheiden, maar vaak door<br />
elkander, en toch weet elke Maleijer tot welke<br />
laré hij behoort. Evenzoo is het met de soekoe's<br />
gesteld. De leden ecner soekoc mogen<br />
niet in dezelfde soekoe trouwen. Zij zijn wijd<br />
en zijd verspreid, omdat de man do vrouw<br />
volgt, die de eigenlijke stamhoudster is, zoodat<br />
de kinderen tot de soekoe der moeder gerekend<br />
worden. Maar ieder Maleijer, waar hij<br />
zich ook bevindt, weet tot welke soekoe hij<br />
behoort, en in iedere kota hebben de leden<br />
derzelfde soekoe een gemeenschappelijk Hoofd<br />
of Penghoeloc, die steeds uit eene bepaalde familie<br />
gekozen wordt, en de Penghoeloe's van<br />
alle op die plaats vertegenwoordigde soekoe's<br />
vormen met elkander den dorpsraad, Penghoeloe-rapat,<br />
aan welks hoofd een Penghoeloe-kapala<br />
is gesteld. Op dezelfde wijze vormen vervolgens<br />
de gezamenlijke Roold-Penghoeloe's der<br />
dorpen van een distrikt den distriktsraad,<br />
voorgezeten door een distriktshoofd, die soms<br />
ook een weidscheren titel voert, en de distrikten<br />
worden meestal eenvoudig genoemd<br />
naar het aantal kota's dat zij bevatten. Voorts<br />
gaat de man, die meer dan ééne vrouw hebben<br />
mag en dikwijls heeft, tijdelijk bij zijne<br />
vrouw of vrouwen inwonen, maar wordt niet<br />
als lid harer familie, maar altijd als vreemdeling<br />
beschouwd. Wat hij gedurende dat tijdelijk<br />
verblijf in het huis of op den akker zijner<br />
vrouw verrigt, is te haren voordeele; maar<br />
zijne eigenlijke woonplaats is steeds bij zijne<br />
moeder of bij zijne zusters, onder wier opzigt<br />
zich al zijn persoonlijk eigendom bevindt, en<br />
terwijl de kinderen alleen van de moeder erven,<br />
is de nalatenschap van den man voor de<br />
kinderen zijner zuster bestemd.<br />
Dit zijn de grondtrekken der eigenaardige<br />
instellingen van het Maleische rijk van Menangkabau.<br />
De stamverdeeling, eigen aan alle<br />
volken in het eerste stadium der beschaving<br />
en aan de Maleijers met de Atjinezen, Bataks<br />
en andere naburige volken gemeen, is hier op<br />
eene bijzondere wijze met het gezeten leven<br />
verbonden, eene wijze die klaarblijkelijk beheersoht<br />
wordt door het inderdaad, vooral<br />
r veelwijverij heerscht, zeer natuurlijke<br />
denkbeeld, dat de naauwste en zekerste ban-<br />
den des bloeds die zijn, welke de vrouw met<br />
hare kinderen, den man met zijne moeder verbinden.<br />
Dit eigenaardig zamenstel van regten en<br />
gebruiken is met de Mohammedaansche leerstellingen<br />
in volkomen tegenspraak, en zou<br />
zich onmogelijk tot op heden hebben kunnen<br />
handhaven, indien de Maleijers van Menangkabau<br />
evenzeer van den Islamitischen geest<br />
doordrongen waren geworden als de Atjinezen.<br />
Trouwens, ook hunne geschriften, in een zeer<br />
eigenaardig Maleisch dialekt vervat, toonen<br />
van den invloed des Islams doorgaans al zeer<br />
weinig sporen. En toch heeft zich onder hen<br />
omstreeks den aanvang dezer eeuw eene eigenaardige<br />
reformatorische beweging vertoond, die<br />
in de geschiedenis van den Archipel wel als<br />
eenig in hare soort mag beschouwd worden.<br />
Die beweging hangt naar allen schijn eenigermate<br />
zamen met de Wahhabietisehe hervorming<br />
in Arabie, en was niet enkel tegen het<br />
«oftte-bestuur en den aankleve van dien, maar<br />
ook tegen het bederf der zeden en vele onreine<br />
gewoonten, en daaronder vooral het<br />
tabak-rooken en sirih-kaauwen gekant. De Padries<br />
— zoo noemden zich, met een aan het<br />
Portugeesch ontleenden naam, de hoofden der<br />
hervorming — konden aanvankelijk op schitterende<br />
resultaten bogen ; doch de gehech<strong>the</strong>id<br />
aan oude gewoonten en ingekankerde misbruiken<br />
behield in het eind de overhand. De afgezette<br />
en door priester-regeringen vervangen<br />
Penghoeloe's riepen de hulp in van het Nederlandsch<br />
gezag. Een hardnekkige en bloedige<br />
oorlog werd met de Padries gevoerd,<br />
waarvan de uitkomst was, dat de hervormers<br />
bedwongen en de Maleische instellingen gehandhaafd<br />
werden, maar tevens dat het gezag<br />
der Vorsten van Menangkabau geheel werd<br />
vernietigd en hun geheele rijk aan Nederlandsch<br />
Indië, als een zijner schoonste provinciën,<br />
werd toegevoegd, waarin de nieuwe Opperheer<br />
het hoogste gezag met vrij wat meer<br />
klem dan de voormalige Jang diperloewaii wist<br />
te doen gelden.<br />
Ingesloten tusschen de Atjinezen ten Noorden,<br />
de Menangkabausche Maleijers ten Zuiden<br />
en eenige Atjineschc en Maleische nederzettingen<br />
ten Westen en Oosten, wonen de<br />
Bataks, een merkwaardig volk, waarvan wij<br />
de volgende schildering aan het werk van den<br />
Heer JUNGHUHN over de Batak-landen ontkenen:<br />
„Zij zijn een volk dat op een eigenaarydigen<br />
trap van beschaving staat, dien men,<br />
//ofschoon hij niet met den toestand der na-<br />
, tien van Europa kan vergeleken worden, toch<br />
"5
su.<br />
, niet laag zou kunnen noemen, zonder aan de<br />
»waarheid te kort te doen. Zij hebben een<br />
„ eigen schrift, zij vervaardigen boeken, zij<br />
»hebben vaste, ten deele zeer doeltreffende<br />
//wetten, die streng worden in acht genomen;<br />
„zij zijn zacht van karakter, zeer goedaardig eu<br />
„ dankbaar voor genoten weldaden, vatbaar voor<br />
„vriendschap en onkreukbaar in hunne trouw;<br />
„zij beminnen de muzijk en hebben geneigd-<br />
„ heid tot stille bezigheden en de kunsten des<br />
„ vredes ; zij weven fraaije kleederen en bou-<br />
/, wen groote, sterke huizen, met kunstig snij-<br />
„ werk aan de balken ; zij verstaan de kunst<br />
» om metaal te bearbeiden, verschillende meta-<br />
„ len met elkander te versmelten en om aller-<br />
„ lei voorwerpen uit elpenbeen te draaijeu ; zij<br />
»zijn vrij gematigd in Imune hartstogten en<br />
„ handelen schier nimmer zonder voorafgaand<br />
„overleg; zij laten elke gewigtige handeling<br />
„door eene gepaste rede vergezeld gaan; zij<br />
„ beraadslagen over alle gemeenschappelijke be-<br />
„ langen in openbare volksvergaderingen en —<br />
„eten menschenvleeseh," Wij moeten hierbij<br />
voegen, dat ook hun kannibalisme aan wettelijke<br />
regeling is onderworpen en zich tot<br />
het verslinden hunner krijgsgevangenen en van<br />
veroordeelde misdadigers bepaalt.<br />
Een gedeelte der Batak-landen, dat door de<br />
Padries overheerd was, is, ten gevolge van den<br />
oorlog met deze ijveraars, onder het Nederlandsen<br />
gezag gekomen en vormt thans het<br />
grootste gedeelte der residentie Tapanoeli. In<br />
dit gedeelte hebbeu de Bataks veel van hunne<br />
eigenaardigheid verloren en zijn zij vooral in<br />
de laatste jareu zeer geïslamiseerd, niet het<br />
minst omdat het Gouvernement, hetwelk op<br />
Sumatra veel voor het onderwijs gedaan heeft,<br />
dit echter grootendeels aan Maleijers heeft<br />
overgelaten, die het als een middel tot propaganda<br />
gebruiken. Om de instellingen der Bataks<br />
in hare zuiverheid te vinden, moet men<br />
hen gadeslaan in de binnenlandsche distrikten,<br />
waar zij hunne onafhankelijkheid tot dusverre<br />
hebben bewaard. Dier vinden wij nog dat<br />
aartsvaderlijke bestuur, die wreede oorlogsgebruiken,<br />
die voorvaderlijke godsdienstbcgrippen,<br />
die zij in de hoofdzaak met de Dajaks<br />
en Alfoeren gemeen hebben, maar tevens menig<br />
spoor van den beschav enden invloed der<br />
Hindoes in taal en schrift, in kunsten en handwerken.<br />
Onder dien invloed heeft zich daar<br />
zelfs ook — boven en buiten het gewone bestuur<br />
der dorpen door de vergadering aller<br />
mannen, met een erfelijken Radja aan het<br />
hoofd — eene soort van eenhoofdig gezag gevormd,<br />
'twelk met dat der Jang di pertoetoans<br />
m<br />
van Menangkabau kan vergeleken worden. Een<br />
schaduw daarvan is nog aanwezig in den<br />
Vorst van Bakara, aan het meer van Toba,<br />
wien, onder den verbasterden titel van Si-<br />
Singa-Mangaradja, eene soort van goddelijke<br />
eer wordt bewezen, zoo zelfs, dat zijn zegen<br />
over den oogst wordt afgebeden. Hij onthoudt<br />
zich, ten minste in schijn, van varkens- en<br />
hondenvleeseh, anders een gewoon voedsel der<br />
Bataks, en het volk gelooft, dat hij haar op<br />
de tong heeft. De Heer VAN DEK TUÜK, die<br />
hem bezocht en daarbij het gevaar vante worden<br />
opgegeten ter naauwernood ontkwam, merkte<br />
op dat hij den mond zoo veel mogelijk gesloten<br />
hield, ten einde zijn tong niet te vertoouen.<br />
Maar bij al die sporen van den invloed dei-<br />
Hindoes op de Bataks, is het merkwaardig<br />
dat ook zij van eene Hindoesche overheersching<br />
geene herinnering bewaard hebben, en<br />
dat zij zelfs de Hindoe-ruïnen bij Pertibi<br />
thans beschouwen als het werk van booze<br />
geesten, wier nabijheid niet te vertrouwen is.<br />
Het vermoeden ligt voor de hand, dat do sporen<br />
van Hindoeïsme bij dit volk afkomstig<br />
zijn uit den tijd van het oude Hindoerijk van<br />
Aditjawarma, waarvan de Menangkabausche<br />
Maleijers evenmin cenige heugenis bewaard<br />
hebben, maar dat de Hindoe-Javanen en Arabieren<br />
hunnen invloed niet of althans in geringe<br />
mate tot hen hebben uitgestrekt. De<br />
historische overleveringen der Bataks, ons door<br />
JUNGHUHN medegedeeld, geven ons, zoo wij<br />
ze ontdoen van de droombeelden eeuer gouden<br />
eeuw, toen hun de krijg en het kannibalismus<br />
vreemd was, en van den invloed van booze<br />
geesten, die tweedragt en verderf onder hen<br />
zaaiden, van hunne lotgevallen de volgende<br />
voorstelling. Het plateau van Toba vormde<br />
het middelpunt van het door hen bewoonde<br />
gewest en was de zetel van een eenhoofdig<br />
bestuur, totdat een hunner Vorsten bij zijn<br />
sterven zijn rijk onder zijne negen zonen verdeelde,<br />
aan ieder eene eigene kampong, als<br />
zetel van zijn bewind, aanwijzende. Dezen stelden<br />
op hunne beurt hunne zonen aan tot<br />
hoofden over de nieuwe dorpen, die bij de<br />
gedurige vermeerdering der bevolking werden<br />
aangelegd, en zoo ontstond die verbrokkeling,<br />
waarbij aan iedere kampong een eigen lladja<br />
werd toegekend.<br />
Intusschen hoopte zich de bevolking in Toba<br />
zoodanig op een, dat een deel genoodzaakt<br />
werd andere woonplaatsen te zoeken. Zoo<br />
verspreidde zij zich eerst over Silindong, vervolgens<br />
over Silantom en Sipirok, dan naar<br />
Angkola, en eindelijk near Mandailing eu Per-
m su.<br />
tibi, en vandaar langs de Panei-rivier tot aan<br />
het Oosterstrand bij Bila '). Zij volgden hierbij<br />
den regel door hunne adat voorgeschreven.<br />
Ieder vrij man wordt bij hen als onafscheidelijk<br />
aan de gemeente, waarin hij geboren is,<br />
verbonden beschouwd, en het grondgebied van<br />
elke gemeente wordt bij hare stichting naauwkeurig<br />
afgebakend. Wanneer de grond, die<br />
alzoo aan eene gemeente is toegewezen, te<br />
klein -wordt, wordt eene volkplanting gevestigd<br />
in de omliggende landen, waar alsdan de<br />
bosschen worden opgeruimd om voor drooge<br />
of natte rijstkultuur plaats te maken. Zoo<br />
worden telkens nieuwe gemeenten, altijd onder<br />
eigen opperhoofden, gesticht, doch die veelal<br />
met de moedergemeenten een bondgenootschappelijk<br />
ligchaam blijven uitmaken, dat in den<br />
grond van de foederatieve republieken der<br />
Menangkabausche Maleijers weinig verschilt.<br />
Volgens JUNGIIUHN is de gesteldheid der gronden<br />
met de voorstelling, die de Bataks van<br />
hunne opvolgende verhuizingen geven, vrij wel<br />
in overeenstemming.<br />
De Bataks beweren, dat al die verhuizingen<br />
vreedzaam en zouder twist hebben plaats<br />
gehad, en dat krijg en tweedragt hnn onbekend<br />
waren tot voor ongeveer twee eeuwen,<br />
toen hevige oorlogen onder hen uitbarstten<br />
en de hartstogten tot zulk eene woede klommen,<br />
dat men het bloed der verslagenen dronk<br />
en hun nog lillend vleesch verslond. De gewoonte<br />
van de gevangenen en misdadigers te<br />
verslinden, en de aanvankelijke ontvolking der<br />
Batak-landen worden door hen van dit tijdstip<br />
afgeleid. Hieruit blijkt ten minste dit, dat<br />
zij reeds lang door binnenlandsche twisten verzwakt<br />
waren, toen de Padries aanvingen de<br />
leer van den Koran met het zwaard onder<br />
hen voort te planten.<br />
In al het tot dusver gezegde vinden wij<br />
vele punten van overeenkomst tusschen de<br />
Bataks en hunne naburen ten Noorden en<br />
Zuiden, en geene verschillen, die zich niet uit<br />
het verschil van woonplaats, lotgevallen, bezigheden<br />
en godsdienst laten verklaren. Het<br />
moeijelijkst te verklaren verschil is welligt dat<br />
der taal. Want ofschoon het Bataksch naauw<br />
met het Maleisch verwant is, verschilt het<br />
daarvan niet alleen door grooteren rijkdom van<br />
grammatikale vormen (wat zich welligt door<br />
afslijting van het Maleisch, ten gevolge van<br />
meerdere aanraking met vreemde talen zou<br />
") De bewoners van Mandailing en Pertibi of<br />
Padang-lawas hebben nog zeer duidelijke herinneringen<br />
van deze verhuizing bewaard.<br />
laten verklaren), maar vooral ook daardoor,<br />
dat het meer consonantisch is en althans veel<br />
meer medeklinkers dan het Menangkabausch<br />
Maleisch als sluiters van woorden of lettergrepen<br />
bezigt. Intusschen schijnt dit onderscheid<br />
niet van dat gewigt, dat het als bewijs<br />
eener rasverscheidenheid tusschen Maleijers en<br />
Bataks zou kunnen gelden. De Makassaren<br />
en Boeginezen, die men toch tot het Bataksch<br />
ras heeft willen brengen, onderscheiden zich<br />
juist door de meest vokalische dialekten van<br />
den geheelen Archipel.<br />
Er bestaan in de Bataksehe taal drie hoofddialekten:<br />
het Tobaseh, het Daïrisch en het<br />
Mandaïlingsch. Dit laatste is de heerschende<br />
taal bij de Zuidelijke Bataks, van Sipirok en<br />
de vallei der Batang Toroe tot aan den berg<br />
Ophir. Van de overige Bataks spreken de<br />
westelijke, in het gebied der rivieren van<br />
Singkel en Baros, Daïrisch, de overige, in de<br />
landen om het meer, Tobaseh, terwijl in de<br />
binnenlanden der Oostkuststaten deels Tobaseh,<br />
deels Daïrisch gebruikt wordt. Van het echt<br />
Tobaseh onderscheidt men nog tweeërlei sub-<br />
Tobasch, waarvan het eene meer naar het Mandaïlingsch,<br />
het andere naar het Daïrisch neigt.<br />
In het algemeen bestaat het verschil tusschen de<br />
dialekten hoofdzakelijk in eene gewijzigde uitspraak<br />
derzelfde woorden, met veranderingen van<br />
letters en klinkers, die tamelijk bepaalde regels<br />
volgen. Het Daïrisch onderscheidt zich van het<br />
Tobaseh vooral door het gebruik eener zachte,<br />
maar duidelijk hoorbare h aan het einde van<br />
sommige lettergrepen, en door den o-klank<br />
van het Tobaseh vaak door de toonlooze e (als<br />
in ons lidwoord de) te vervangen, een klank<br />
dien de andere Bataksehe dialekten niet kennen.<br />
Het Mandaïlingsch onderscheidt zich door<br />
een vrij groot verschil in woorden en in klankstelsel,<br />
en vooral door het gebruik van letters<br />
met de Maleische tja en nja overeenkomende,<br />
die in de beide andere dialekten ontbreken.<br />
Dit dialekt wordt thans meer en meer verbasterd,<br />
omdat in de zuidelijke Batak-landen<br />
de Islam groote vorderingen maakt, en de<br />
nieuw-bekeerden gaarne met Maleische woorden<br />
pralen.<br />
Behalve het verschil van dialekt komt bij<br />
de Bataks ook dat van taalsoott in aanmerking.<br />
Men onderscheidt bij hen: de kata andoeng<br />
of taal der vrouwen die over een lijk<br />
weeklagen; de hâta ni begoe sijar of de taal<br />
van gewaande geesten, die in sommige menschen<br />
gevaren zijn en geacht worden door<br />
hunnen mond te spreken; de hatapoda of onderwijstaal,<br />
gebruikt in boeken die over de
su.<br />
wigchelarij handelen ; de hata pangaraksaon of<br />
taal die de wigchelaars bij geestaanroepingen<br />
en feestelijke gelegenheden bezigen; de hata<br />
tabas of taal der gebeds- en tooverformulieren ;<br />
de hata ni partodoeng of taal der kamferhalers,<br />
enz. Iedere dezer taaisoorten onderscheidt zieh<br />
door het gebruik van eenige bijzondere woorden,<br />
overdragtelijke spreekwijzen, vooral persoonsverbeeldingen.<br />
Er is ook nog een dieventaal,<br />
die door het willekeurig verplaatsen<br />
der lettergrepen van een woord wordt gevormd.<br />
Dat het schrift der Bataks, ofschoon uit<br />
schijnbaar willekeurige teekens bestaande, echter,<br />
gelijk de verwante alphabets der Korintjiërs,<br />
Redjangers en Lampongers, waarschijnlijk<br />
onder Hindoeschen invloed is gevormd,<br />
hebben wij reeds vroeger opgemerkt. In sommige<br />
lettervormen wijken de drie dialekten<br />
van elkander af. Men schrijft van de linkernaar<br />
de regtcrzijde, en daar bamboestokken<br />
bet gewone schrijfmateriaal zijn, waarop, wegens<br />
den kokeraehtigen vorm, de letters het<br />
gemakkelijkst in de lengte gegrift worden,<br />
altijd van onder naar boven. Somtijds schrijft<br />
men ook met een zeer zwarte inkt en pennen,<br />
gesneden uit de stokjes die in het harig<br />
omkleedsel der arengpalmen gevonden worden,<br />
op eene soort van papier, uit boomschors bereid,<br />
en maakt daarvan boeken, poestaha (het<br />
Sanskrietsche poestakd) of lopijan geheeten. Deze<br />
boeken bevatten schier uitsluitend voorschriften<br />
omtrent de wigchelarij, en daar zulke wigchelboeken<br />
in ieder landschap voorkomen, zijn<br />
ze van veel belang voor de kennis der dialekten.<br />
Voor het overige bestaat de literatuur<br />
der Bataks uit formulieren voor weeklagten<br />
en aanroepingen van geesten, uit korte liedjes<br />
en enkele grootere gedichten, uit raadsels,<br />
waarvan de oplossing in een verhaal wordt<br />
gegeven, en uit vele vertellingen, die doorgaans<br />
ruw en onkiesch, maar vaak van geest en<br />
luim niet ontbloot zijn. De meeste stukken<br />
zijn in proza, maar met vele ingevlochten<br />
rijmpjes. Eigenlijke vertalingen worden onder<br />
de Bataksehe geschriften niet aangetroffen;<br />
wat uit eene andere taal wordt ontleend, krijgt<br />
toch eene zoo Bataksehe kleur, dat alleen de<br />
eigennamen een vreemden oorsprong doen vermoeden<br />
'). Opmerking verdient hot, dat de<br />
') Vergelijk vooral G. K. NIEMANN, Mededeetingen<br />
omtrent de letterkunde der Bataks, in Bij-<br />
dragen tot de taal-, land- en volkenkunde van het<br />
Deutsch Instituut, Derde Volgreeks, I, bl. 245,<br />
kunst van lezen en schrijven bij de Bataks<br />
vrij algemeen is.<br />
In een afgelegen boek der residentie Tapanoeli,<br />
in het Zuidoosten der afdeeling Mandailing,<br />
wonen twee kleine stammen, de Orang<br />
Oeloe en Orang Loeboe, die in beschaving zoo<br />
achterlijk zijn gebleven, dat zij daarin schier<br />
met de woestste stammen van Borneo's binnenlanden<br />
gelijk staan, en op het hedendaagsch<br />
Sumatra nog vrij wel de oude bevolking uit<br />
het tijdvak vóór allen invloed der Hindoes<br />
vertegenwoordigen. Gewoonlijk echter beschouwt<br />
men ze niet als eene wilde, maar als<br />
eene verwilderde bevolking, als een verachterde<br />
tak der Menangkabausche Maleijers, door de<br />
burgeroorlogen vóór de invoering van het<br />
soekoe-bestuur naar de wildernissen uitgedreven.<br />
Wat daarvan zij, zouden wij niet<br />
durven bepalen. De Orang Oeloe hebben eenigzins<br />
betere woningen dan de Orang Loeboe,<br />
en bij hen zijn de hoofden en vrouwen ook<br />
eenigzins beter gekleed. In het algemeen echter<br />
dragen deze stammen slechts een stuk boomschors<br />
om de lendenen en eenige barbaarsehe<br />
sieraden. Zij zijn gewapend met het blaasroer<br />
en de daarbij behoorende kleine, soms giftige<br />
pijltjes, kennen den rijstbouw slechts in den<br />
ruwsten vorm en leven grootendeels van hetgeen<br />
hun de jagt en de inzameling van boschprodukten,<br />
hetzij regtstreeks of door tusschenkomst<br />
van ruilhandel, voor levensonderhoud<br />
oplevert.<br />
De Maleische staatjes op Sumatra's Oostkust<br />
zijn waarschijnlijk grootendeels ontstaan<br />
door volkplantingen, die door de Maleijers<br />
van het Schiereiland en den Riouw-Lingga-<br />
Archipel aan de mondingen der rivieren werden<br />
gevestigd, onder opperhoofden van vorstelijke<br />
afkomst, die later hun gezag, den loop<br />
der rivieren volgende, door nieuwe volkplantingen<br />
en onderwerping der vroegere bevolking<br />
verder uitbreidden. Het is intusschen<br />
ook mogelijk dat de kolonisatie ten deele van<br />
Siak is uitgegaan ; maar van de Maleischc bevolking<br />
van Siak kan men als zeker stellen,<br />
dat zij, althans grootendeels, van de Menangkabausche<br />
Maleijers afstamt. Het grootste<br />
deel der bevolking bestaat er uit 4 soekoe's,<br />
die de namen dragen van Tanah Datar, Lima<br />
Pocloe, Pasisir en Kampar, van welke althans<br />
de beide eerste kennelijk op eene afkomst uit<br />
de Padangsche bovenlanden wijzen. De hoofden<br />
der 4 soekoe's vormen een raad, die den<br />
Sultan en den rijksbestuurder ter zijde staat.<br />
Ook hier wonen de leden der verschillende<br />
soekoe's door elkander, en blijft toch ieder<br />
6<br />
65
CO<br />
su.<br />
aan zijne eigene soekoe getrouw, en ook hier<br />
volgen de kinderen de soekoe der moeder. Of<br />
echter ook de oude Vorsten van Siak, die in<br />
het tijdvak der oorlogen van de Portugezen<br />
met Atjih zoo dikwijls vermeld worden en<br />
met dat rijk, zoowel om eigen onafhankelijkheid,<br />
als om de suprematie over Dèli en aangrenzende<br />
staatjes streden, van Menangkabausche<br />
afkomst waren, kunnen wij niet bepalen.<br />
Zeker is het dat een deel der bevolking van Siak<br />
buiten de genoemde soekoe's staat en de klasse<br />
der hamba-rudja, of onmiddellijke onderdanen<br />
van den Vorst vormt, waarvan echter weder<br />
een deel onder den naam van de soekoe Talang<br />
wordt zamengevat v ). Deze hamba-radja<br />
moeten dus eene andere afkomst hebben;<br />
misschien kwamen zij, geheel of ten deele,<br />
eerst naar Siak in het gevolg van Radja Ketjil,<br />
die, van Djohor op het Maleisch Schiereiland<br />
afkomstig, zieh hier van het gezag<br />
meester gemaakt en de regering onder den<br />
haam van Dewananta of Abdoe'l-djalil Mohammed<br />
Schall, aanvaard moet hebben 2 ). Daar<br />
het naauwelijks twijfelachtig kan zijn, of dit<br />
is dezelfde Radja Ketjil, die in 1719 met de<br />
Boeginezen in het rijk van Djohor in oorlog<br />
geraakte en aanleiding gaf tot de vestiging van<br />
een Boegineschen Onderkoning te Riouw, kan<br />
men hiernaar den tijd dier gebeurtenis ongeveer<br />
bepalen.<br />
Het tegenwoordige Vorstenhuis van Siak<br />
werd gesticht door een Arabier, Saijid Othman,<br />
die omstreeks 1760 eene zuster huwde<br />
van den regerenden Sultan Mohammed Ali.<br />
Deze Vorst werd, onder den titel van Sultan<br />
Ahmed Schah, opgevolgd door zijn zoon Radja<br />
Jahja, die zijne dochter uithuwelijkte aan<br />
Saijid Ali, den zoon van den genoemden Arabier.<br />
Door eene zamenspanning met drie<br />
andere rijksgrooten bragt Saijid Ali zijn schoonvader<br />
ten val en aanvaardde zelf de regering,<br />
onder deii titel van Sultan Abdoe'l-djalil<br />
Saifoc'd-din. De leden van het verdreven<br />
Vorstengeslacht vonden, na lange omzwervingen,<br />
in 1829 een toevlugtsoord te Soekadana<br />
op Borneo, waar Radja Akil, kleinzoon van<br />
Radja Jahja, tot loon voor zijne aan het Nederlandsch<br />
Gouvernement bewezen diensten, tot<br />
Sultan verheven werd. Saijid Ali schijnt een<br />
. l ondernemend man geweest te zijn. Hij bouwde<br />
Kota-tinggi, de versterking die het binnenkomen<br />
der Siak-rivier verdedigt, en handhaafde<br />
krachtig het gezag van Siak over al de noordwaarts<br />
gelegen Maleische staatjes, tot Tamiang<br />
toe, ofschoon de Sultan van Atjih daarom<br />
zijne aanspraken niet liet varen. Daarentegen<br />
werd Kampar of Poeloe Lawang, dat vroeger<br />
namens Siak door een mantri, met den<br />
titel van Maharadja Depati, bestuurd werd,<br />
onder zijne regering tot een onafhankelijken<br />
staat verheven, daar hij een ouderen zoon,<br />
met den titel van Tongkoe Besar, met het beheer<br />
over Kampar belastte en dat over Siak<br />
zelf aan een jongeren zoon naliet. Poeloe<br />
Lawang wordt thans te Siak als een broederstaat<br />
beschouwd en de Vorst als een oudere<br />
broeder van den Sultan van Siak, zonder dat<br />
hij echter eenig regt heeft om zich met de<br />
zaken van dat rijk te bemoeijen.<br />
Wij hebben reeds boven vermeld, dat de<br />
O. I. Compagnie in Siak eene faktorij had<br />
op het eiland Gombong (of Gontong). Deze<br />
werd den 7den November 1759 door die van<br />
Siak afgeloopen en uitgemoord, maar hersteld<br />
nadat in 17G1 een van Malakka gezonden<br />
eskader geduchte wraak had genomen. Deze<br />
vestiging liep echter met het gezag der Compagnie<br />
ten einde; maar in 1858 werd hier,<br />
ten gevolge van binnenlandsche onlusten en<br />
de wederregtelijke handelingen van den Engelschman<br />
WILSON, het Nederlandsch gezag hersteld.<br />
De Sultan erkende de opperheerschappij<br />
van het Nederlandsch Gouvernement, dat daarentegen<br />
in de noordwaarts gelegen staatjes<br />
den Atjineschen invloed krachtig bestreed en<br />
ze goed- of kwaadschiks tot erkenning der<br />
suzereiniteit van Siak noodzaakte. De nieuwe<br />
bezitting werd onder het beheer van den Resident<br />
van Riouw gesteld, en een post, onder<br />
het bestuur van een Adsistent-Resident, op het<br />
eiland Bangkalis gevestigd.<br />
Op de rijkjes van Indragiri, Djambi en de<br />
landschappen die de uitgestrekte residentie<br />
Palembang uitmaken, hebben de koloniën der<br />
Hindoe-Javanen een eigenaardigen stempel gedrukt.<br />
Vroeger onderworpen aan Madjapahit<br />
op Java, werden deze landen medegesleept door<br />
dezelfde beweging, die de zegepraal van den<br />
Islam op Java bewerkte. Raden Rahmat, een<br />
der apostelen van Java, deed, op zijne reize<br />
) Zie hierover F. N. NIEUWENHUYZEN, liet rijk<br />
uit Siam derwaarts, Palembang aan en be-<br />
Siak Sri Indrapoera, in het Tijdschr. van het Bal,<br />
Oen., Dl. VII, blz. 394 vv., 403 v.v., en<br />
keerde Arja Damar, den zoon en stedehouder<br />
E. NET-<br />
SCHEB, Togtjes in het gelied van Mouw en Onder- van Angka Widjaja, Vorst van Madjapahit,<br />
hoorigheden, ibid., Dl. XII, blz. 372.<br />
tot de leer van Mohammed, in de eerste helft<br />
*) Zie NETSCHEB, t. a. p., blz. 372.<br />
der vijftiende eeuw. Door een zoon of ver-
su.<br />
meenden zoon van Arja Damar, Raden Patah<br />
geheeten en, tot het verkrijgen van grondig<br />
onderwijs in den Islam, naar Java gezonden,<br />
werd de omwenteling ten behoeve der Koranleer<br />
op dat eiland schier geheel voltooid en<br />
Madjapahit ten val gebragt. Door die gebeurtenis<br />
werd Palembang, zoo het schijnt,<br />
onafhankelijk en de nazaten van Arja Damar<br />
hielden er de regering in handen, lntusschen<br />
leeren de overleveringen, dat in 1544 eene<br />
nieuwe kolonie van Javanen, ten gevolge van<br />
inlandsehe beroeringen op dat eiland, naar<br />
Palembang overkwam, en dat haar opperhoofd<br />
Gedang Soera de grondvester werd van eene<br />
nieuwe lijn van Palembangsehe Vorsten.<br />
Indragiri was lang te voren een vazalstaat<br />
geworden van het Maleische rijk van Malakka,<br />
later verlegd naar Djohor. Volgeus do Maleische<br />
kronieken was het reeds door den Vorst<br />
van Madjapahit als een huwelijksgift aan Sultan<br />
Mantsoer Schah van Malakka geschonken,<br />
en de Vorsten van Djohor hebben in hunne<br />
oorlogen met Siak en Atjih zich op den duur<br />
in de opperheerschappij over dat rijk weten te<br />
handhaven. Bij de splitsing van het Maleische<br />
rijk, in 1824 door ons verdrag met Groot-<br />
Brittanje bekrachtigd, bleef de Vorst van Indragiri,<br />
die den titel niet van Sultan, maar<br />
van° Soelan voert, vazal van den Sultan van<br />
Lingga. Ofschoon de Compagnie ook hier een<br />
tijdlang eene loge had, staande onder het Gouvernement<br />
van Malakka, en ofschoon in 1837<br />
die vestiging hernieuwd en een contract met<br />
den Sultan gesloten werd, is echter, sedert in<br />
1843 onze posten op Sumatra's Oostkust door<br />
ons ontruimd werden, de betrekking tot Indragiri<br />
weder verbroken of liever alleen daardoo*r<br />
in stand gehouden, dat het als leen van<br />
Lingga een achterleeu van het Ned. Gouvernement<br />
is. Uit dit kort berigt der lotgevallen<br />
van Indragiri kan men gemakkelijk nagaan,<br />
waarom in dit rijk het llindoe-Javaansche<br />
element gedeeltelijk door het Maleisehe<br />
verdrongen is. Li hoeverre dit ook het geval<br />
is in het binnenlaudscho distrikt Kwantan of<br />
Loeboe Djambi, dat tot Indragiri in soortgelijke<br />
betrekking schijnt te staan als Kampar<br />
tot Siak, kunnen wij wegens gebrek aan eenigzius<br />
naauwkeurige berigten niet bepalen, ><br />
Ofschoon de legenden van het Dj ambische<br />
rijk niet onbekend zijn 1 ), is zijne geschiedenis<br />
daarom niet duidelijker. Het staat vast dat<br />
») Ze zijn Ie lezen iu het Tijdsein: voor Ned.<br />
Indië, Jaarg. Ill, Dl. I, blz. 372, Jaarg. VI, Dl,<br />
IV, blz. 107, Jaarg. VIII, Dl, IV, blz, »8.<br />
67<br />
het veroverd is door Madjapahit, en het schijnt<br />
reeds destijds als een afzonderlijk leen, geheel<br />
afgescheiden van Palembang, bestuurd te zijn.<br />
Later schijnen zijne Vorsten zich met die van<br />
Menangkabau vermaagschapt en hunne suprematie<br />
erkend te hebben. Sultan Agong Sri<br />
Inglaga was de eerste Djambiscbe Vorst die,<br />
omstreeks het einde der zeventiende eeuw, den<br />
Sultans-titel aannam. Met de O. I. Compagnie,<br />
die hier in 1616 een vast kantoor had,<br />
werden de betrekkingen nu eens afgebroken,<br />
dan weder hersteld, en somtijds badden ernstige<br />
verwikkelingen plaats, waarbij de dienaren der<br />
Compagnie niet altijd van schuld waren vrij<br />
te pleiten. Nadat Palembang onder het Nederlandsch<br />
bestuur gebragt was, wierp in 1834<br />
Sultan Mohammed Eachroc'd-din zich in de<br />
armen van het Nederlandsch Gouvernement,<br />
waarmede hij een traktaat sloot, dat hem tegen<br />
zijne eigene weerspannige hoofden beschermde<br />
en aan de Nederlanders het regt<br />
gaf de sterkte van Moeara Kompeh te herbouwen.<br />
Zijn broeder en opvolger Sultan Abdoe'r-rahman<br />
deed in 1839 afstand van zijne<br />
souvereine regten, onder beding van een jaargeld.<br />
Djambi werd eene afdeeling der residentie<br />
Palembang, en in 1858 werd den Sultan<br />
een politiek agent toegevoegd om voor<br />
de nakoming der contracten te waken en hem<br />
in het bestuur der zaken tot leidsman te verstrekken.<br />
Ook in dit rijk heeft de toenemende<br />
invloed der Maleijers het Hindoe-J avaansche<br />
element meer en meer naar den achtergrond<br />
gedrongen.<br />
De Sultans van Palembang, opvolgers van<br />
Gedang Soera, hadden inmiddels hun gezag<br />
gedurig verder landwaarts in uitgebreid, totdat<br />
zij in aanraking kwamen met de bevolkingeu<br />
die aan de oostelijke hellingen en in de dalen<br />
en hoogvlakten van het gebergte gevestigd<br />
waren. Dit gebergte scheidt Palembang van<br />
de lange, smalle kuststrook, die thans de<br />
Ncderlandsche adsistent-residentie Benkoelen<br />
vormt, en door een mengsel van de gemelde<br />
bergvolken, Redjangers en Pasoemanezen geheeten<br />
eu uit hunne hooge woonplaatsen derwaarts<br />
afgedaald, en van Maleisehe kolonisten<br />
bewoond is. Ten Noordon is Benkoelen begrensd<br />
door het voormalige Maleisehe rijk van<br />
Indrapoera, dat zich reeds vroeg als zelfstandige<br />
staat, onder een meer eenhoofdig bestuur,<br />
van Menangkabau had gescheiden, en in de<br />
achttiende eeuw, na herhaalde oorlogen, onder<br />
het gezag der O. 1. Compagnie werd gebragt.<br />
Thans vormt Indrapoera een regentschap, iu<br />
de Zuidelijke Afdeeling der residentie Padang<br />
5*
68 SU.<br />
begrepen ; maar de regent heeft van de waardigheid<br />
zijner voorouders nog den titel van<br />
Sultan behouden.<br />
In het Zuiden is Benkoelen ten Oosten begrensd<br />
door de Lampongs, die op de Oostkust<br />
door de rivier Mesoedji van Palembang gescheiden<br />
worden en den tegenover Bantam<br />
gelegen Zuidoosthoek van Sumatra beslaan.<br />
Deze Lampong-distrikten werden door Hasanoe'd-din,<br />
den zoon van den beroemden Apostel<br />
van West-Java, Soenan Goenong Djati,<br />
en den grondlegger van het Bantamsche rijk,<br />
onderworpen en uiterst gebrekkig geïslamiseerd,<br />
en zijn sedert eene onderhoorigheid van<br />
Bantam gebleven, totdat zij, met den val van<br />
dit rijk, onder het Nederlandsch gezag zijn geraakt.<br />
De veroveringen der Bantammers hebben<br />
zich ook uitgestrekt tot het zuidelijk deel der<br />
tegenwoordige adsistent-residentie Benkoelen,<br />
terwijl het noordelijk deel tot Indrapoera werd<br />
gerekend, met de rivier van Benkoelen als<br />
grensscheiding. Aan die rivier vestigden zich<br />
later de Engelschen en breidden er hun gezag<br />
allengs verder uit ; maar ten gevolge van het<br />
traktaat met Engeland in 1824 is ook dat<br />
geheele gebied in Nederlandsche handen overgegaan.<br />
Omstreeks denzelfden tijd werd ook<br />
Palembang, welks onafhankelijkheid reeds sedert<br />
lang door de O. I. Compagnie ondermijnd<br />
was, na eene bloedige worsteling, die den geheelen<br />
ondergang der dynastie ten gevolge<br />
had, onder het regtstreeksch gezag van Nederland<br />
gebragt. Alleen de bergvolken, in de<br />
grenslanden tusschen Indrapoera en Benkoelen<br />
aan de eene, Djambi en Palembang aan<br />
de andere zijde, bleven vooreerst nog in het<br />
genot hunner vrijheid. Sedert 1854 is echter<br />
het eene gewest na het andere, nu eens op<br />
verzoek der hoofden en bevolking, dan eens<br />
om politieke redenen, bij Palembang ingelijfd;<br />
het laatst in 1866 de Pasoemauezen, die dap-<br />
peren wederstand hebben geboden, een wederstand<br />
die welligt, terwijl wij dit schrijven,<br />
nog niet geheel bedwongen is. Alleen Konntji<br />
en de aangrenzende valleijen iu de Djambische<br />
bovenlanden heeft deze zucht tot annexie<br />
nog niet bereikt.<br />
Ook in dit zuidelijk gedeelte van Sumatra<br />
is, zoover wij kunnen nagaan, het verschil in<br />
den toestand der bevolking gemakkelijk te<br />
verklaren uit hare hier vlugtig geschetste lotgevallen,<br />
in verband met de verschillende gesteldheid<br />
van den bodem dien zij bewoont.<br />
De grondtrekken van karakter, denkwijze en<br />
volksinstellingen zijn dezelfde als bij de Bataks<br />
en zelfs bij de Maleijers, en slechts ge-<br />
wijzigd door den invloed dien de beschaving<br />
der Hindoe-Ja vanen, de vestiging van den Islam<br />
en de weiking van het Europeesch gezag met<br />
velerlei schakeringen op de bevolking hebben<br />
geoefend. Merkwaardig is het bijv. dat wij<br />
m Palembang, Benkoelen en de Lampongs,<br />
en zelfs ouder de bergvolken, overal, even als<br />
m de Batak-landen, het huwelijk bij djoedjoer<br />
aantreffen, waarbij de bruidegom eene betrekkelijk<br />
aanzienlijke som als koopsehat aan den<br />
vader der bruid voldoet, maar dan ook de<br />
vrouw als zijne slavin beschouwt en tevens<br />
vergoeding zoekt in de djoedjoer, waarvoor<br />
hij later zijn eigen dochters afstaat. Vrouwen<br />
van hoogere geboorte daarentegen huwen in<br />
al de genoemde gewesten, de Lampongs alleen<br />
uitgezonderd, bij wijze van amhil-anak, dat is<br />
overeenkomstig de manier, die bij de Maleijers<br />
van Menangkabau de eeuig gebruikelijke is, en<br />
volgens welke de man bij de vrouw komt inwonen<br />
en haar dient, terwijl de kinderen bij<br />
de moeder blijven en tot haar geslacht gerekend<br />
worden. Huwelijken, geheel volgens de<br />
voorschriften van den Islam gesloten, komen<br />
slechts voor ter hoofdplaats Palembang en op<br />
andere kustplaatsen, waar de Islam dieper<br />
wortelen heeft geschoten.<br />
De invloed van Java is het duidelijkst zigtbaar<br />
in Palembang en het allermeest ter hoofdplaats.<br />
Zelfs het uiterlijk voorkomen der bevolking<br />
verschilt er weinig van dat der Javanen,<br />
en de Vorsten voerden er den Javaanschen<br />
titel van Pangeran, totdat iu 1660 een<br />
nieuwe Vorst door de O. I. Compagnie op<br />
den troon werd gesteld, die den titel van<br />
Sultan aannam, ofschoon de Palembangers zelven<br />
aan hem en zijne opvolgers den Javaanschen<br />
titel van Soesoehoenan gaven. De kleeding<br />
der Palembangers is voor beide seksen<br />
schier geheel aan die van Java gelijk. Hunne<br />
taal is thans ter hoofdplaats bijna geheel Maleisch,<br />
ofschoon met eigenaardige uitspraak en<br />
inmenging van eenige Javaansche woorden;<br />
maar in de binnenlanden is zij veel sterker<br />
Javaansch gekleurd, en zoo lang de Sullansregering<br />
duurde was het Javaansch de hoftaal.<br />
Men heeft zelfs een bevelschrift van den<br />
Soesoehoenan van Palembang aan een Pangeran<br />
of hoofd der Pasoemanezen gevonden, dat<br />
met Javaansche letters op zilver gegraveerd<br />
en in een eenigzins gebrekkig Javaansch gesteld<br />
is '). Wij houden dit hetzij voor den<br />
oorspronkelijken tekst, hetzij voor eene latere<br />
») Zie Tijdschrift v. h. Bat. Gen., Dl. IV blz<br />
186 en 516.
SU.<br />
wijziging van de beroemde Atoeran Sindang gegeven. De toestand dezer grenslanden, waar<br />
Mardéka of regeling der vrije grensbewaking, van ouds de mededingende magten van Bantam<br />
die aan den zoo even vermelden eersten Sul- en Palembang op elkander stieten, heeft eenige<br />
tan van Palembang, beter bekend bij den naam overeenkomst met dien der Schotsche borders,<br />
van Soesoehoenan Tjindeh Balang, wordt toe- wier wetteloosheid in de aanhoudende oorlogen<br />
geschreven, en bij de grensvolkcn in zoo hooge tusschen Engeland en Schotland schier ten<br />
achting staat, dat zij tot heden de grondslag spreekwoord geworden was.<br />
van de overeenkomsten tusschen het Neder- Ook de Lampongers hebbeu veel overeenlandsch<br />
Gouvernement en de Pasoemanezen en komst met de Bataks, en, ofschoon zij in naam<br />
Redjangers is gebleven.<br />
Mohammedanen zijn, hebben zij althans in de<br />
Ter hoofdplaats Palembang schrijven thans binnenlanden nog geheel dezelfde godsdienst-<br />
de voornamcren ten minste het Arabisch kabegrippen met hen gemeen. In hunne kleeding<br />
rakter, maar het gewone schrift der bevolking openbaart zieh de invloed van West-Java. Wat<br />
is het salra renljong (ingesneden schrift?), dat hen het meest onderscheidt is de groote ijdel-<br />
zij met de Redjangers en Pasoemanezen geheid, die hen een overmatigen prijs doet stelmeen<br />
heeft, en dat gemeenlijk het Redjanglen op velerlei opschik, en zich vooral versche<br />
schrift wordt genoemd, terwijl de Bataktoont in de dwaze onderseheidingsteekenen, in<br />
sehe, Lampongsche en Korintjische ') schrijf- het zitten op eene soort van troon of het<br />
stelsels, hoezeer in het aantal en den vorm doorgaan door eene soort van eerepoort be-<br />
der karakters verschillend, toch in vele punstaande, waarvoor de Hoofden groote geldten<br />
daarmede overeenstemmen. Al deze Alsommen veil hebben, die aan feesten en maalphabets<br />
geven den indruk van vereenvoudigde tijden worden ten koste gelegd. Voor de<br />
navolgingen vau het Hindoe-schrift, gepast ge- vrouwen der Hoofden is het de hoogste eer<br />
maakt voor de gewone schrijfwijze van al deze het regt te bezitten om bij het beklimmen<br />
bevolkingen, die in het griften der letters op van draagbaar of staatsiewagen den voet te<br />
bamboestokken of lontarbladen bestaat. De zetten op een man, die zich daartoe voorover<br />
talen van de bergvolken en de Lampongers in het stof werpt. Het schijnt dat de Sultans<br />
zijn nog weinig onderzocht, en het schijnt voor- van Bantam die ijdelheid opzettelijk gevoed<br />
zigtig er niets anders van te zeggen, dan dat hebben, omdat zij hun een gemakkelijk middel<br />
het Lampongsch zijn zeer eigenaardige kleur verschafte om de Hoofden tevreden te stellen<br />
zeker ten deele aan de inmenging van vele en zoo ook de bevolking in onderwerping te<br />
Soendasche elementen verschuldigd is. houden.<br />
De Korintjiërs zijn zoo slecht bekend, dat In de wildernissen tusschen het stroomge-<br />
wij hen liever geheel laten rusten, ofschoon bied der rivier van Palembang en die van<br />
wij vermoeden dat zij van de Redjangers en Djambi doolt eindelijk de geheel wilde stam<br />
Pasoemanezen slechts weinig zullen verschil- der Orang Koeboe om, eene soortgelijke belen.<br />
En deze laatsten komen weder in godsvolking als de Orang Oeloe en Orang Loeboe,<br />
dienstige begrippen, in levenswijze en gebrui- maar hen in barbaarsehheid nog overtreffende.<br />
ken schier geheel met de Bataks overeen, be- Zij vooral vertegenwoordigen ons de bevolking<br />
halve dat zij geen menschenvleesch eten. Zij van Sumatra vóórdat zij den besebavenden in-<br />
die de grensdistrikten tusschen Benkoelen en vloed der Hindoes ondervond. Zij hebben gceno<br />
Palembang bewonen, onderscheiden zich door vaste woonplaatsen, maar brengen den nacht<br />
een zeer levendig gevoel van onafhankelijk- in holle boomen of onder eene beschutting<br />
heid, dat hen den titel van „vrije grensbewa- van takken en digt gebladerte door. Zij hebkers"<br />
op hoogen prijs doet stellen; maar zij ben geene kleeding dan een lap gestampte<br />
worden verscheurd door onderlinge veeten en boomschors om den middel; maar besmeren<br />
leven gedurig met elkander in kleinen oorlog, zieh de huid met hars of klei om haar tegen<br />
terwijl zij de aangrenzende distrikten door de steken der insekteu te beveiligen. Zij heb-<br />
hunne rooverijen verontrusten. Juist dat heeft ben zelfs geen zweem van landbouw, maar<br />
aan de 'zucht om hen te annexeren en onder leven van de wortels en vruchten, de slangen<br />
geregeld bestuur te brengen, gedurig voedsel en andere dieren, die hun de wildernis oplevert.<br />
Zij hebben in het geheel geene Hoofden:<br />
elke familie doolt op zich zelve rond,<br />
') Dit laatste is uit MABSDEN'S Miscellaneous<br />
vergezeld door groote honden, die haar bij de<br />
Works overgenomen in de Preliminary Dissertation<br />
voor CRAWFUED'S Grammar and Dictionary nadering van tijgers of menschen waarschu-<br />
of <strong>the</strong> Malay language, pag. LX1I,<br />
wen. Zij hebben geene gemeenschap met do<br />
69
70 SU.<br />
overige bevolking des lands, maar brengen,<br />
voor zoo verre zij met haar eenigen ruilhandel<br />
drijven, de ingezamelde boschprodukten<br />
naar dezelfde plaats, waar zij, na door het<br />
slaan op een bekken of hollen boomstam gewaarschuwd<br />
te zijn, eenige lijnwaden, rijst of<br />
zout door Palembangsche kooplieden vinden<br />
nedcrgelegd.<br />
De middelen van bestaan van Sumatra's<br />
bevolking hebben wij in het algemeen reeds<br />
door ons overzigt van de delfstoffelijke, plantaardige<br />
en dierlijke voortbrengselen leeren<br />
kennen. Over sommige echter willen wij nog<br />
in eenige nadere bijzonderheden treden.<br />
De landbouw staat op Sumatra in het algemeen<br />
op een lagen trap ; maar er is te dien<br />
aanzien groot verschil tusschen de verschillende<br />
gewesten, en, door de aanhoudende zorgen<br />
van het Europeesch bestuur, in sommige,<br />
vooral in de laatste jaren aanmerkelijke vooruitgang<br />
te bespeuren. De rijstkultuur is schier<br />
overal de hoofdzaak, maar de wijze waarop zij<br />
gedreven, en het gereedschap dat daarbij gebruikt<br />
wordt, zijn in vele streken zeer gebrekkig;<br />
en het is moeijelijk daarin verbetering te<br />
brengen, daar de bevolking meestal hardnekkig<br />
aan oude gebruiken vasthoudt. De betere uitkomsten<br />
der laatste jaren zijn dan ook minder<br />
aan eene verbeterde werkwijze, dan aan het<br />
ontginnen van steeds uitgebreider terrein en<br />
inzonderheid aan vermeerderden sawah-bonw<br />
toe te schrijven.<br />
In do adsistent-residentie Benkoelen, waar<br />
vroeger alleen een ruwe rijstbouw op drooge<br />
gronden, op de wijze van den gaga-bonw op<br />
Java, in zwang was, en een belangrijke invoer<br />
van rijst noodig was om in de behoeften der<br />
bevolking te voorzien, is die invoer, ten gevolge<br />
der invoering van den sawah-bouw, in<br />
de laatste jaren zeer verminderd. Van 1858<br />
tot 1861 is door de regering jaarlijks eene som<br />
van/ 2,000 beschikbaar gesteld om de bevolking<br />
van Benkoelen door Maleijers uit de Padangsche<br />
bovenlanden in den aanleg van sawah's<br />
te doen onderrigten en vele sawa/i-ontginningen<br />
zijn daarvan het gevolg geweest. De invoer<br />
van rijst bedroeg in 1860 nog 19,222, in<br />
1861 15,941, in 1862 13,001, in 1863 slechts<br />
10,085 pikols, en heeft voornamelijk plaats uit<br />
het Gouvernement der Westkust (Padang, Priaman<br />
en Painan). Maar hoe groot de eigen<br />
rijstproduktie van Benkoelen is, vind ik voor<br />
de laatste jaren niet opgegeven; in 1857 bedroeg<br />
zij 209,900, in 1858 229,085, in 1859<br />
254,376, in 1860 253,909, in 1861 302,283<br />
pikols gepelde rijst, dat is gemiddeld per jaar<br />
250,000 pikols. De prijzen van de rijst varieeren<br />
in dit gewest zeer sterk in de verschillende<br />
afdeelingen en beliepen in 1862<br />
van ƒ 3 tot ƒ 7.50 en in 1863 van ƒ 3.34<br />
tot ƒ 8.<br />
Nog ongunstiger is de gesteldheid van den<br />
rijstbouw in de Lampongsche distrikten. Ook<br />
daar wordt de rijst meest verbouwd op drooge<br />
velden, die spoedig uitgeput zijn en een geringen<br />
oogst van slechte hoedanigheid opleveren;<br />
van den ploeg wordt geen gebruik gemaakt,<br />
maar men laat den grond door buffels<br />
fijn trappen. Echter is in de laatste jaren<br />
ook hier belangrijke verbetering merkbaar. In<br />
het regeringsverslag over 1858 lezen wij, dat<br />
het bestuur den aanleg van sawah's en het<br />
gebruik van den ploeg zooveel mogelijk bevordert,<br />
en dat in gemeld jaar bijna 500 stuks<br />
ploegen werden ingevoerd ; terwijl bijna ieder<br />
volgend verslag van uitbreiding van den sawahbouw<br />
door het aanleggen van waterleidingen<br />
en dammen, en van toenemenden aanvoer van<br />
landbouw-werktuigen van Java en Singapore<br />
gewag maakt. In 1863 werden belangrijke<br />
waterwerken in het distrikt Telokh Betong<br />
voltooid, die voor het volgend jaar het vooruitzigt<br />
op nieuwe ontginningen van sawah's<br />
openden. Maar in weerwil dezer verbeteringen<br />
blijft de opbrengst nog zeer gering. In<br />
1862 werden verkregen 229,818 pikols padi<br />
(rijst in den bolster), waarvan 97,453 van sawah's.<br />
In 1863 was de oogst, ten gevolge van<br />
het drooge weder, op vele plaatsen mislukt en<br />
leverde slechts 174,399 pikols padi, waaronder<br />
01,235 van sawah's. Deze produktie, die op<br />
een gemiddeld van 100,000 pikols gepelde rijst<br />
schijnt te wijzen, is nog niet toereikend voor<br />
de behoefte der bevolking, zoodat invoer van<br />
Java en Palembang noodig is om het tekort<br />
aan te vullen. De hoeveelheid van Java aangevoerd<br />
was in 1862 23,662 en in 1863 24,561<br />
pikols ; van den aanvoer uit Palembang wordt<br />
geen cijfer vermeld. Men beweert dat vooral<br />
het groote voordeel dat de verzameling<br />
van boschprodukten aan de bevolking der<br />
Lampongs oplevert, aan de uitbreiding van<br />
den rijstbouw in den weg staat. De marktprijzen<br />
van de rijst varieerden op de hoofdplaatsen<br />
in 1862 en 1863 van f 6 tot ƒ 10<br />
en stegen in de binnenlanden zelfs tot ƒ 12<br />
per pikol.<br />
In Palembang is de ontwikkeling der nijverheid<br />
in vroeger tijden zeer belemmerd door de<br />
willekeurige handelingen der Vorsten, en heeft<br />
knevelarij en onzekerheid van bezit eene groote
su.<br />
onverschilligheid te weeg gebragt. Ookhier<br />
zijn de akkergercedschappen zeer gebrekkig en<br />
de veldarbeid wordt voor een groot deel aan<br />
de vrouwen overgelaten. De ladangs, veelal<br />
in moerassige streken aangelegd, zijn doorgaans<br />
aan overstroomingen blootgesteld, die<br />
"aan den oogst niet zelden groote schade toebrengen.<br />
Sawah's vindt men hoofdzakelijk in<br />
de landschappen Leraatang Oeloe, Rawas en<br />
Ampat Lawang; in de laatste jaren zijn zij<br />
ook toegenomen in de nabijheid dor hoofdstad.<br />
Omtrent de produktio vinden wij eenige opgaven<br />
in het regeringsverslag over 1862, die<br />
aldus luiden: //De oogst in de binnenlanden<br />
„zou, volgons de vandaar ontvangen doch<br />
„ weinig vertrouwbare opgaven, bedragen heb-<br />
„ ben aan rijst 525,035 pikols en aan padi<br />
„982,471, welke cijfers in 1861 zouden ge-<br />
„weest zijn 433,063 en 1,222,244, en in 1860<br />
,/292,805 en 695,173. Aan deze cijfers, vooral<br />
,aau die van 1860, ontbreken echter de op-<br />
„ gaven van enkele division." In het verslag<br />
over 1863 worden geene zoodanige opgaven<br />
aangetroffen. De gegevens zijn derhalve ontoereikend<br />
om eene raming te maken der gemiddelde<br />
opbrengst, maar geven ons het regt<br />
niet om deze hooger dan ongeveer een millioen<br />
pikols gepelde rijst te stellen. De aanvoer uit<br />
de binnenlanden ter hoofdplaats bedroeg als<br />
volgt :<br />
Pikols rijst. Pikols padi.<br />
In I860 . . . . 76,127 49,028<br />
„ 1861 . . . . 78,813 76,746<br />
„ 1862 . . . . 61,138 40,593<br />
\ 1863 . . . . 25,489 54,969<br />
In 1862 varieerde de prijs der rijst in de<br />
binnenlanden van / 4>/2 tot ƒ 6 den pikol,<br />
terwijl hij ter hoofdplaats ƒ 7 à ƒ 8 beliep.<br />
In 1863 bedroegen de prijzen in de binnenlanden<br />
van ƒ 6 tot ƒ 9 en ter hoofdplaats gemiddeld<br />
ƒ 7 per pikol.<br />
Gunstiger is de stand van de rijstkultuur<br />
in het Gouvernement der Westkust, inzonderheid<br />
in de Padangsche boven- en benedenlanden.<br />
Het verslag over 1862 zegt daaromtrent<br />
het volgende: „De rijst wordt voor<br />
het grootste gedeelte op natte velden (sawah's)<br />
verbouwd, met uitzondering van eenige<br />
streken in de residentie Tapanoeli en de af-<br />
' deeling A j er Baugies en Rau, alwaar men<br />
"„noa vele drooge rijstvelden (ladangs) aan-<br />
* treft die eeu ruim produkt leveren, doch<br />
'reeds na twee of drie oogsten worden vergaten.<br />
In laatstgemelde afdeeling en in<br />
„Tapanoeli is eene goede controle over de<br />
„verschillende werkzaamheden der rijstkul-<br />
„ tuur nog voortdurend noodig ').<br />
„In de Padangsche boven- en bencdenlan-<br />
„deu, waar slechts enkele ladangs zijn, wordt<br />
„veel zorg aan de bewerking der sawah's be-<br />
„ steed en is de rijstkultuur eene der rijkste<br />
„bronnen van welvaart voor de bevolking.<br />
„Gronden aan rivieren gelegen, en waarop<br />
„ van hooger streken geen water te brengen<br />
„is, worden besproeid door schepraderen, van<br />
„ligte materialen vervaardigd, welke door den<br />
„stroom in beweging gebragt worden. In de<br />
„zuidelijke afdeeling van Padang werd dit<br />
„jaar een aanvang gemaakt met het aanleg-<br />
,/gen van acht waterleidingen van eenig gc-<br />
„ wigt."<br />
De buitengewoon gunstige uitkomsten der<br />
rijstkultuur in het Gouvernement der Westkust<br />
in 1863 gaven in het verslag over dat<br />
jaar nog tot de volgende opmerkingen aanleiding:<br />
„Deze gunstige uitkomst was niet<br />
„ alleen toe te schrijven aan het vrij gunstige<br />
„weder, maar ook aan de omstandigheid dat<br />
„de bevolking meer en meer hare ladangs<br />
„door sawah's vervangt, en dat in de land-<br />
„ schappen Oelakan en Priaman dit jaar, door<br />
„het aanleggen van nieuwe waterleidingen,<br />
„groote uitgestrek<strong>the</strong>den braakliggende gron-<br />
„den in rijstvelden herschapen waren." Het<br />
verslag over 1860 doet opmerken, dat men<br />
het in de Padangsche boven- en benedenlanden<br />
in het aanleggen van besproeide velden<br />
tot eene groote hoogte heeft gebragt, en dat<br />
de praktische blik van den inlander hem met<br />
een oogopslag den loop eener te graven waterleiding<br />
doet bepalen, daar waar de Europeaan<br />
zich door opmeting en waterpassiug van de<br />
uitvoerbaarheid zou moeten overtuigen. Maar<br />
ook de weersgesteldheid werkt in deze streken<br />
doorgaans tot den goeden uitslag van den<br />
rijstoogst mede. „De voortdurende afwissc-<br />
') Het verslag over 1860 zegt hieromtrent: „Hot<br />
„ streven der Europesche ambtenaren bleef steeds<br />
„om den rijstbouw zooveel mogelijk aan te moc-<br />
„digen, hetgeen in de residentie Tapanoeli bcpaal-<br />
„ delijk noodig was, wilde men gebrek aan rijst<br />
„ voorkomen, daar de zorgelooze Batak den goeden<br />
„tijd voor het beplanten zou laten voorbijgaan.<br />
„In dit Gouvernement wordt dan ook in het al-<br />
„ gemeen, en vooral in het evengenoemde gewest,<br />
„ de dag van de opening der waterleidingen, van<br />
„het uitwerpen der -/.asxà-padi enz., door het Euro-<br />
", peesch bestuur in cene algemeene vergadering<br />
"van Hoofden bepaald en aan den volkc mede-<br />
" dceld, op de naleving waarvan streng toezigt<br />
„ gehouden wordt."<br />
71
Ti<br />
» ling van regen eu droogte," zegt het verslag<br />
over 1862, a en het gemis der moesons maken<br />
a dat het gewas zelden mislukt, zij het ook dat<br />
»de oogst in het eene distrikt beter uitvalt<br />
» dan in het andere."<br />
Met de verbetering van den rijstbouw schijnt<br />
ook de kwaliteit van de rijst te zijn vooruitgegaan.<br />
In de verslagen over 1852 en 1853<br />
wordt gezegd, dat de rijst van Sumatra's Westkust<br />
niet geschikt is voor verzending naar<br />
Europa, omdat zij niet duurzaam is en spoedig<br />
door de klander wordt aangetast. De regering<br />
heeft zich veel moeite gegeven om door<br />
den aanvoer van zaad-padi uit Java een deugdzamer<br />
gewas te verkrijgen, en deze pogingen<br />
schijnen werkelijk tot verbetering geleid te<br />
hebben. De proeven van 1851—1857 en wederom<br />
in 1860 en 1861 met Carolina-rijst genomen<br />
zijn echter mislukt, daar de korrel verbasterde<br />
en de opbrengst minder was dan van<br />
de Sumatrasche soorten.<br />
Sedert 1853 vinden wij in de regeringsver-<br />
Blagen opgaven van de uitkomsten van den<br />
rijstbouw in het Gouvernement der Westkust,<br />
die op schattingen van de inlandsche Hoofden<br />
berusten en, ofschoon niet geheel te vertrouwen,<br />
toch eenig denkbeeld van den omvang<br />
en de toeneming van dezen tak van industrie<br />
kunnen geven. Bij deze opgaven is aangenomen<br />
dat 2 pikols padi of rijst in den bolster<br />
noodig zijn om 1 pikol gepelde rijst te leveren<br />
>). Op Java rekent men gewoonlijk het<br />
verlies aan gewigt bij de ontbolstering op 46<br />
per cent, en men mag dus hieruit opmaken<br />
dat de pelling op Sumatra vooral niet met<br />
*) Ia het verslag over 1859 wordt de opbrengst<br />
in padi van dat jaar geschat op 5,405,482 pikols,<br />
en dus bij berekening de opbrengst in rijst op<br />
2,702,741 pikols. Doch in het volgend verslag<br />
worden als werkelijke opbrengst van den rijstoogst<br />
van dat jaar slechts 2,616,992 pikols rijst<br />
opgegeven, waaruit men zou opmaken dat de peiling<br />
nog minder dan 50 per cent heeft opgeleverd.<br />
Ook voor 1854 en 1857 vind ik verschillende<br />
opgaven (2,798,271 eu 2,633,913; 2,339,000<br />
eu 2,174,396), die zich welligt op dezelfde wijze<br />
kunnen laten verklaren, en waarvan ik om die reden<br />
in onderstaande tabel de laagste genomen heb.<br />
*<br />
su.<br />
meer zorg dan op Java geschiedt. Zij heeft<br />
dan ook doorgaans plaats in het rijstblok, ofschoon<br />
hier en daar in de Padangsche bovenlanden<br />
handmolens gebruikt worden, en de<br />
afdcelingen Padang en Priaman vele pelmolens<br />
tellen, die door water worden gedreven.<br />
De bedoelde opgaven omtrent den rijstoogst<br />
moeten in twee periodes verdeeld worden. In<br />
de eerste periode, van 1853 tot 1860, wordt<br />
slechts het totaal der opbrengst medegedeeld;<br />
in de tweede, van 1861 af, wordt bovendien<br />
opgegeven hoeveel de bijzondere afdeelingen<br />
tot dit totaal hebben bijgedragen.<br />
EEESTE PEÄIODE.<br />
Jaren. Opbrengst in gepelde rijst.<br />
1853 2,271,305 pikols<br />
18 54 2,633,913 „<br />
1855 2,553,438 ,<br />
18 56 2,440,000 u<br />
185 7 2,174,396 „<br />
1858 2,668,807 „<br />
1859 2,616,992 „<br />
I860 2,809,597 „<br />
In deze periode is dus, volgens de verstrekte<br />
opgaven, de opbrengst fluctuerend zonder in<br />
het oog loopeuden vooruitgang. De gemiddelde<br />
opbrengst per jaar is ruim 2 1 /,, millioen<br />
pikols. De uitvoer over zee van Padang en<br />
Pnamaii bedroeg in dit tijdvak in 1856<br />
68,700, in 1857 72,000, in 1858 82,034 in<br />
1859 84,748, in 1860 61,580 pikols 2 ). Van<br />
den uitvoer over land naar de oostelijke distriktcn<br />
komt alleen in het verslag over 1856<br />
eene raming voor, waarbij deze op 30,000 pikols<br />
wordt geschat.<br />
*) Voor 1851 en 1852 worden uitvoeren over zee<br />
van 142 201 en 148,947 pikols opgegeven. „Deze<br />
belangnjke uitvoer," zegt het verslag over 1852,<br />
„is te opmerkelijker, daar slechts weinige jaren<br />
„geleden met onaanzienlijke invoeren van rijst<br />
„voor de behoefte ter Sumatra's Westkust plaats<br />
„hadden." Maar de cijfers zelve hier gegeven, die<br />
het bedrag van den uitvoer zelfs in het gunstigste<br />
jaar der laatste periode schier evenaren, komen inii<br />
zeer verdacht voor.
k<br />
Jaren.<br />
1861<br />
1862<br />
1863<br />
Padang.<br />
pikols.<br />
363,079<br />
378,794<br />
354,013<br />
Priaman.<br />
pikols.<br />
205,758<br />
215,370<br />
242,700<br />
su.<br />
TWEEDE PEEIODE.<br />
Opbrengst in gepelde rijst.<br />
Ajer Bangies<br />
en Rau.<br />
pikols.<br />
135,285<br />
94,410<br />
94,698<br />
In deze jaren zien wij dus eene belangrijke<br />
vermeerdering van de rijstproduktie, inzonderheid<br />
in de Padangsche bovenlanden. De gemiddelde<br />
opbrengst over deze drie jaren is<br />
bijna een millioen pikols hooger dan in de<br />
periode van 1853—1860. Ook de uitvoer<br />
over zee is aanmerkelijk toegenomen en bereikte<br />
in 1862 een hooger bedrag dail ooit<br />
te voren. Daarentegen is de uitvoer in 1863,<br />
volgens de opgaven, tot beneden een derde<br />
van dien van het vorige jaar gedaald, en daar<br />
zulk eene aanzienlijke en plotselinge vermindering<br />
onverklaarbaar schijnt, wagen wij de<br />
gissing dat hier eene drukfout bestaat en<br />
147,609 pikols moet gelezen worden. De uitvoer<br />
over land naar de oostelijke distrikten<br />
wordt in het verslag over 1861 op 8,000 à<br />
10,000 pikols, in dat over 1862 op 6,000 à<br />
8,000 pikols geraamd en in dat over 1863<br />
eene belangrijke hoeveelheid genoemd. De<br />
prijzen der rijst varieerden in 1861—1863 in<br />
Padang van ƒ4 tot / 5, in Priaman van<br />
ƒ 3 tot ƒ 4.40, in Ajer Bangies en Rau van<br />
ƒ 3.75 tot ƒ 5, in de Padangsche Bovenlanden<br />
van ƒ 4 tot ƒ4.50, in Tapanoeli van /' 5<br />
tot ƒ 7.<br />
Omtrent den rijstbouw in de overige doelen<br />
van Sumatra bezitten wij in het geheel geene<br />
opgaven. Alleen lezen wij in het verslag over<br />
1S62, dat in het Siaksche rijk, waar de grond<br />
zich tot velerlei kuituur eigent, de landbouw<br />
nog weinig beoefend wordt, en dat, ofschoon<br />
er eenige rijst wordt geteeld, de hoeveelheid<br />
op verre na niet genoegzaam is, zoodat dit<br />
artikel grootendeels van elders moet worden<br />
aangevoerd.<br />
Indien wij ons bepalen tot de vier meer<br />
bekende gewesten: het Gouvernement der<br />
AVestkust, Palembang, de Lampongs en Benkoelen,<br />
dan verkrijgen wij, volgens de boven<br />
gegeven berekeningen, eene gemiddeld rijstproduktie<br />
van:<br />
Padangsche<br />
bovenlanden.<br />
pikols.<br />
1,913,282<br />
2,216,000<br />
3,444,554<br />
1861 .<br />
1862 .<br />
1863 .<br />
Tapanoeli.<br />
pikols.<br />
163,417<br />
186,896<br />
188,629<br />
Totaal.<br />
pikols.<br />
2,810,828<br />
3,091,183<br />
4,324,594<br />
73<br />
Uitvoer<br />
over zee.<br />
pikols.<br />
83,015<br />
157,072<br />
47,609<br />
3,500,000 pikols voor het Gouver-<br />
1,000,000 ,<br />
100,000 „<br />
250,000 „<br />
pikols padi.<br />
. . 33,668,511<br />
. . 32,651,269<br />
. . 35,456,608<br />
nement der<br />
Westkust,<br />
, Palembang,<br />
i, de Lampongs,<br />
,/ Benkoelen,<br />
of tezamen 4,850,000 pikols voor eene bevolking,<br />
die wij vroeger op 1,600,000 zielen geschat<br />
hebben, dat is ruim 3 pikols per hoofd.<br />
Op Java en Madura werden, met uitsluiting<br />
der Vorstenlanden en der partikuliere landen,<br />
verkregen :<br />
In<br />
landbouwende<br />
huisgezinnen.<br />
op 1,459,092<br />
„ 1,472,593<br />
„ 1,549,349<br />
d. i. over de 3 jaren 101,776,388 pikols<br />
padi of, na aftrek van 46 °/0 verlies bij<br />
de pelling, 54,959,250 pikols rijst op 4,481,034<br />
landbouwende huisgezinnen.<br />
Dit geeft slecht3 ruim 12 pikols per huisgezin<br />
van gemiddeld 5 personen, zoodat de<br />
uitkomst op Sumatra aanmerkelijk gunstiger<br />
schijnt te zijn. Maar nog veel gunstiger wordt<br />
deze, wanneer wij alleen de Padangsche bovenen<br />
benedenlanden, die verreweg het grootste<br />
rijstprodukt leveren, aan Java overstellen. In<br />
die gewesten zijn dan ook de prijzen van de<br />
rijst veel lager dan in Tapanoeli, Benkoelen,<br />
Palembang en de Lampongs, en betaalde men<br />
van 1861—63 gemiddeld voor een pikol gepelde<br />
rijst niet meer dan op Java voor een<br />
pikol padi. Wat voor zaad-^«c?i benoodigd is<br />
hebben wij hierbij niet in rekening gebragt,<br />
omdat dit de verhouding niet verandert. En<br />
ofschoon, wat Sumatra betreft, de schatting<br />
zoowel der bevolking als van den rijstoogst<br />
op zeer gebrekkige gegevens berust, vindt de<br />
uitkomst in de prijzen van de rijst in het algemeen<br />
eenigen steun,
74 SU.<br />
Van tweede gewassen wordt op Sumatra's<br />
Westkust over het algemeen weinig werk gemaakt;<br />
want wat op Java als tweede gewas<br />
wordt geplant, wordt hier in de meeste gevallen<br />
op afzonderlijke stukken grond gekweekt,<br />
zoodat de rijstvelden een gedeelte van het jaar<br />
braak blijven liggen en tot weide strekken<br />
voor het vee. Hierdoor wordt ook eenigermate<br />
in de bemesting voorzien. Bovendien<br />
zijn de landbouwers gewoon bij hot beplanten<br />
der sawah's de plantjes te doopcn in fijne,<br />
gebrande karbouwenmest, wat zij als een voorbehoedmiddel<br />
tegen het ongedierte beschouwen.<br />
Waar bij uitzondering, wegens de bijzondere<br />
vruchtbaarheid van den grond, tweede gewassen<br />
geplant worden, bestaan deze in uijeu,<br />
boontjes, aardappelen, Spaansche peper, katjang<br />
en djagong. Dit heeft bijna alleen plaats in de<br />
afdeeling Agam. In Palembang en de Lampongs<br />
komen, behalve katoen, icidjen, katjang, djagong<br />
en aardvruchten, in de Lampongs bovendien<br />
ook tabak, en in Benkoelen vooral djagong als<br />
tweede gewassen voor. Over al deze gewassen<br />
en andere, die op kleine schaal hier en daar verbouwd<br />
worden, alsmede over de kuituur van<br />
koffij en peper, is reeds bij hetoverzigtder plantaardige<br />
voortbrengselen het noodige gezegd.<br />
Nevens den landbouw komen mijnbouw,<br />
veeteelt, jagt, visscherij, inzameling van boschprodukten,<br />
de fabricatie van sommige artikelen<br />
en de handel, als middelen van bestaan<br />
der bevolking, het meest in aanmerking. Na<br />
het vroeger gezegde kunnen wij over de vijf<br />
eerste hier het stilzwijgen bewaren en onze<br />
opmerkingen tot de twee laatste bepalen.<br />
In de nijverheid der Sumatranen neemt de<br />
bewerking der metalen de eerste plaats in.<br />
De Malcijers en Palembangers munten uit<br />
als goud- en zilversmeden, vooral in het<br />
draad- of zoogenaamde filigraan-werk, dat zelfs<br />
door Europeanen bewonderd wordt. Vooral<br />
is Kota Gedang in Agam, nabij Port de Koek,<br />
voor deze soort van werk beroemd. Men ziet<br />
daar geheele moskeeën, woonhuizen, paardenstallen<br />
uitvoerig in zilverdraad nagebootst. De<br />
Bataks zijn ervaren in het smelten, vermengen<br />
en bearbeiden van koper, en vervaardigen uit<br />
dit metaal tabakspijpen, die van 1 j„ tot 4 voet<br />
lang, ecuige ponden zwaar en over de geheele<br />
lengte met allerlei figuren en relief bewerkt<br />
zijn. Atjih heeft eigen koperen muntstukjes,<br />
waarvan 180 een Spaanschen mat gelden. Uit<br />
vroeger tijd zijn tinnen en gouden munten van<br />
dat rijk in de muntverzamelingen voorhanden,<br />
gelijk ook tinnen munten of zoogenaamde<br />
pities van Palembang en Dj am"bi; en men mag<br />
daarbij als bewijs van kunstvaardigheid vermelden,<br />
dat in 1824 valsche ropijen van tin te<br />
Palembang vervaardigd zijn in vormen uit het<br />
zachte gaioes-hout (Jlsionia Scholaris) gesneden.<br />
Het ijzer weten de Maleijers en Palembangers<br />
goed te harden en te verwerken tot<br />
lilla's, geweren, krissen, klewangs, messen en<br />
andere wapenen en werktuigen. Ook gieten<br />
zij kogels van tin en vervaardigen buskruid.<br />
Vooral in de Palembangsche afdeeling Rawas<br />
heeft men bekwame geschutgieters, die zelfs<br />
goede draaibassen vervaardigen. Het spinnen,<br />
weven en rood- of blaauwverwen van katoen<br />
is bekend en in gebruik bij de Bataks; maar<br />
de vrouwen der Maleijers en Palembangers<br />
hebben daarin grootere bedrevenheid en vervaardigen<br />
lijnwaden van allerlei kleuren, dikwijls<br />
met goud- en zilverdraad doorweven.<br />
Ook zijden kleedjes, borduur- en kantwerk<br />
worden te Palembang vervaardigd. Vooral<br />
geacht en in den geheelen Archipel gezocht<br />
zijn de met goud doorweven sarongs, die te<br />
Palembang door aanzienlijke vrouwen door de<br />
zamenspinning van ruwe zijde met ananasvezelen<br />
vervaardigd worden en, daar ze door<br />
stevigheid en duurzaamheid uitmunten, soms<br />
met 100 en meer gulden betaald worden. De<br />
Heer CEOOCKEWII zag een zijden doek met<br />
gouddraad, te Kota Gedang vervaardigd, niet<br />
grooter dan twee voeten in hot vierkant en<br />
op eene waarde van ƒ300 geschat '). Over<br />
de kunstige vischnetten der Sumatranen werd<br />
reeds vroeger gesproken. Het vlechten van<br />
fraai mand- en matwerk uit rotan, stroo of<br />
biezen is vooral te huis in Palembang, niet<br />
het minst onder de Pasoemanezen. De Bataks<br />
snijden uit ivoor armringen, die zoo volkomen<br />
rond en zoo glad gepolijst zijn alsof ze gedraaid<br />
waren. Ook munten zij uit in de bearbeiding<br />
van hout, zooals blijkt uit het snijwerk aan<br />
de balken en stijlen der huizen van hunne<br />
radja's en der soppo's of gemeentehuizen, en<br />
uit hunne ebbenhouten, met snijwerk versierde<br />
krijgsbanieren, waarvan het bovenste gedeelte<br />
een menschenhoofd voorstelt. Ook het snijwerk<br />
in houten bamboes van het meermalen genoemde<br />
Kota Gedang heefteenige vermaardheid. Palembang<br />
heeft goede kunstdraaijers, meubelmakers,<br />
timmerlieden, steen- en pannenbakkers en scheepmakers,<br />
en is vooral beroemd door zijne penljalangs,<br />
eene soort van vaartuigen, die soms ter<br />
lengte van 60 en ter breedte van 6 à 7 voet<br />
uit één boomstam vervaardigd worden. Grof<br />
') Gids voor 1866, Dl. IV, hlz. 298.
BD.<br />
aardewerk wordt vervaardigd door de Palem- I<br />
bangers en Maleijers ; vooral de smeltkroezen,<br />
die vroeger op Banka voor het smelten van<br />
tin werden gebezigd, waren in Palembang een<br />
belangrijk fabrikaat. De Maleijers houden zich<br />
ook bezig met de fabricatie van reukstoffen<br />
tot eigen gebruik. Bijzonder verdient nog de<br />
aandacht, dat in 1855 door den Resident van<br />
Palembang, DE BRATJW, aan het Bataviaasch<br />
Genootschap een exemplaar van den Koran<br />
ten geschenke werd aangeboden, dat door zekeren<br />
Hadji Mohammed Azhari, te Palembang<br />
geboortig, maar die vele jaren te Mekka<br />
had°doorgebragt, vervaardigd was. Bij onderzoek<br />
is gebleken, dat deze inlander zich te<br />
Singapocra voor ƒ 500 eene lithographische<br />
pers had aangeschaft en daarmede eemge honderden<br />
Korans had gedrukt, waarvoor hij, tegen<br />
ƒ25 het stuk, gereede koopers vond J ).<br />
Dit een en ander getuigt voor den goeden<br />
aanleg, waardoor zich de meeste volksstammen<br />
van Sumatra onderscheiden, en het ontbreekt<br />
in den laatsten tijd niet geheel aan pogingen<br />
tot aanmoediging van de zijde der Nederlandsche<br />
Regering. Zoo werd onder andere m<br />
1865 te Port de Kook eene tentoonstelling<br />
van vee en voortbrengselen van landbouw en<br />
nijverheid gehouden, waarvan de Heer A. E.<br />
CEOOCKEWIT, die haar bezocht, het volgende<br />
verhaalt 2 ) : * Veel rijker dan ik verwacht had<br />
„ was de verscheidenheid van nijverheidsvoort-<br />
„ brengselen ; men vond hier niet enkel do<br />
„ bekende goud- en zilverwerken, met goud-<br />
, draad bewerkte stoffen, gebeeldhouwde (ge-<br />
„sneden) sigarenkokers en krisgevesten, maar<br />
„ook velerlei artikelen van koper- en ijzer-<br />
„werk, geheel door Maleische industriëlen<br />
„ vervaardigd. En onder de laatstbedoelde zag<br />
l'ik, niet sTonder eenige bevreemding, behalve<br />
„ landbouw-gereedschappen, huisraad, wapens en<br />
„ dergelijken, ook sloten met hunne sleutels.<br />
Het is waar, de voorwerpen der Suraatra-<br />
'^sche ijzer-industrie konden, wat fraaije vorken<br />
eu nette afwerking betreft in geene<br />
, vergelijking treden met hetgeen de Lngel-<br />
„ sehe en Duitsche fabrieken opleveren ; maar<br />
„beschouwen wij de gebrekkige gereedschap-<br />
„ pen, waarmede de Maleische werkman zijne<br />
„taak volbrengt, dan moet het onze bewondering<br />
opwekken, dat hij nog zulk goed werk<br />
„leveren kan, en onwillekeurig dringt zieh de<br />
„ gedachte aan ons op, dat het Maleische volk<br />
„ voo- groote ontwikkeling vatbaar is, zoo het<br />
„ slechts behoorlijk wordt opgeleid."<br />
~ ') Zie Tijdschrift v. h. Bat. Gen., Dl. VI, blz. 193.<br />
3) Gids voor 1866, Dl. IV, blz, 305.<br />
Door de menigvuldige voortbrengselen van<br />
de natuur en de nijverheid van Sumatra wordt,<br />
in de laatste plaats, een handel gevoed, die,<br />
ofschoon nog voor belangrijke uitbreiding vatbaar,<br />
reeds nu niet onaanzienlijk kan genoemd<br />
worden. Wij willen onze beschouwing van<br />
dit onderwerp door eenige statistieke opgaven<br />
uit de regerings-verslagen en andere bronnen<br />
geput laten voorafgaan.<br />
De uitvoerigste mededeelingen bezitten wij<br />
hier weder omtrent het Gouvernement der<br />
Westkust, waar trouwens te Padang de hoofdzetel<br />
van den Sumatraschen handel is gevestigd.<br />
Er is daar een agentschap van de Nedcrlandsche<br />
Handelmaatschappij, terwijl er het<br />
aantal Europesehe handelshuizen, volgens den<br />
Regerings-Almanak voor Ned. Indië van 1866,<br />
14 bedraagt. Behalve Padang zijn hier voor<br />
het overige nog de havens van Ajer Bangies,<br />
Siboga, Baros, Singkel, Natal en sedert 1858<br />
ook Priaman voor den algemeenen en transitohandel<br />
opengesteld. Van 1822—1830 is, volgens<br />
het regerings-verslag over 1850, de inen<br />
uitvoer van het Gouvernement Sumatra's<br />
Westkust over zee geweest als volgt:<br />
Jaren.<br />
1822-<br />
1823<br />
1824<br />
1825<br />
1826<br />
1S27<br />
1828<br />
1829<br />
1S30<br />
Invoer.<br />
ƒ1,870,429<br />
, 1,866,418<br />
„ 1,507,772<br />
„ 1,317,676<br />
„ 2,175,095<br />
„ 1,959,075<br />
„ 1,682,341<br />
„ 1,376,657<br />
„ 1,093,996<br />
Uitvoer.<br />
ƒ1,597,709 ƒ<br />
„ 1,168,641 „<br />
„1,034,511 „<br />
„1,142,435 „<br />
,1,776,049 „<br />
„2,066,433 „<br />
„1,542,474 „<br />
„1,451,865 ,<br />
„ 973,427 ,<br />
75<br />
Totaal.<br />
3,468,138<br />
3,035,059<br />
2,542,283<br />
2,460,111<br />
3,950,144<br />
4,026,108<br />
3,224,815<br />
2,328,523<br />
2,076,423<br />
Te zamen. . . ƒ27,602,603<br />
of gemiddeld 's jaars ruim drie millioen gulden<br />
omgezet handelskapitaal.<br />
Hetzelfde verslag stelt ons ook de resultaten<br />
voor van een later, eveneens negenjarig tijdvak,<br />
te weten van 1842—1850, die wij hieronder<br />
laten volgen:<br />
Jaren. Invoer. Uitvoer. Totaal.<br />
1842 ƒ4,213,919 ƒ3,996,912 ƒ 8,210,831<br />
1813 „3,853,552 „ 3,9S8,891 „ 7,842,443<br />
1844<br />
1845<br />
1S46<br />
1847<br />
1848<br />
1849<br />
1850<br />
„ 3,143,961<br />
„ 4,164,857<br />
, 5,187,122<br />
„ 5,197,003<br />
„ 4,788,972<br />
„ 5,028,067<br />
„ 4,877,406<br />
„3,725,614 „ 6,869,575<br />
//3,648,877 „ 7,813,734<br />
„4,685,976 „ 9,S73,089<br />
„3,885,055 „ 9,082,05S<br />
„4,072,666 „ 8,861,638<br />
„4,064,562 „ 9,092,629<br />
„3,816,281 „ 8,693,687<br />
Tc zamen. ƒ76,339,684
7fi<br />
of gemiddeld 's jaars bijna 8'/s millioen gulden<br />
omgezet handelskapitaal.<br />
Doch bij de vergelijking der beide tijdvakken<br />
mag niet worden uit het oog verloren,<br />
dat Baros eerst in 1839 en Singkel in 1840<br />
aan het Nederlandsch gezag onderworpen waren,<br />
en deze beide havens in 1841 voor den<br />
algemeenen handel waren opengezet. In de<br />
jaren 1842—1850 bedroeg de invoer in deze<br />
beide havens ƒ 5,844,282, de uitvoer vandaar<br />
ƒ 5,244,518, te zamen /11,088,820. Deze behooren<br />
dus, om de vergelijking zuiver te maken,<br />
van het totaal der jaren 1842—1850 te worden<br />
afgetrokken, als wanneer ruim 65 muloen<br />
overblijven, d. i. gemiddeld 's jaars 7*/4 millioen.<br />
Met deze opgaven kunnen nog over de jaren<br />
1846—1850 vergeleken worden die in de Overzigten<br />
van den handel en de scheepvaart in de<br />
Nederlandsche bezittingen in Oost-Indiè' buiten<br />
Java en Madura, over de jaren 1846—1862<br />
afzonderlijk door de Regering publiek gemaakt,<br />
en bovendien geresumeerd, wat de jaren 1846—<br />
1856 betreft, in Bijlage Y van het regeringsverslag<br />
over 1856, en wat de jaren 1857—1859<br />
aangaat, in Bijlage EE van het regeringsverslag<br />
over 1861. Zij leveren met de opgaven uit het<br />
aangehaalde regeringsverslag over 1850 een belangrijk,<br />
nu eens na-, dan weder voordeelig verschil.<br />
Om deze opgaven met de voorafgaande te<br />
kunnen vergelijken, was het noodig de uitkomsten<br />
van den handel van Benkoelen en onderhoorigheden,<br />
die in de Overzigten bij die van<br />
het Gouvernement der Westkust gevoegd zijn,<br />
daarvan af te trekken en de bedragen in specie<br />
met die der koopmanschappen zamen te trekken.<br />
Zoo doende krijgen wij de volgende uitkomsten<br />
:<br />
Jaren. Invoer. Uitvoer. Totaal.<br />
1846 ƒ4,816,380 ƒ3,766,740 ƒ 8,583,120<br />
1847 » 5,054,119 i 3,581,128 „ 8,635,247<br />
1848 „ 5,082,854 „3,267,259 » 8,350,113<br />
1849 „5,865,062 „4,620,924 ,10,485,986<br />
1850 ,5,089,197 „5,016,338 „10,105,535<br />
Te zamen. . . ƒ46,160,001<br />
Nemen wij den handelsomzet van dezelfde<br />
5 jaren uit de hooger staande opgaven te zamen,<br />
dan verkrijgen wij, bij al het verschil<br />
van ieder jaar in het bijzonder, een eindcijfer<br />
dat maar 5 ton met het hier verkrcgene verschilt,<br />
te weten ƒ 45,603,101. In ieder geval<br />
is in die vijf jaren de gemiddelde handelsomzet<br />
ruim 9 milloen gulden. De oorzaken der<br />
verschillen hebben wij niet kunnen uitvorschen.<br />
"Wel zegt de Directeur der Middelen en Do-<br />
SU.<br />
meinen, in eene missive aan den Gouverneur-<br />
Generaal geplaatst voor het Overzigt van 1849<br />
tot 1853 : „ De cijfers bij de onderwerpelijke<br />
„ overzigten zijn overgenomen uit de staten<br />
„ van de autoriteiten op de Buitenbezittingen<br />
„ ontvangen. Voor derzelver naauwkeurigheid<br />
„durf ik niet instaan, bij het veelal weinig<br />
„ ervaren personeel op de bezittingen buiten<br />
„Java, met de zaken der tolregten belast,<br />
„ speciaal ten aanzien van taxatiën der waar-<br />
„ den van de in- en uitvoeren, waaromtrent<br />
„meestentijds moet worden afgegaan op op-<br />
„ gaven van de in- en uitvoerders der goede-<br />
„ ren, die zich omtrent de juis<strong>the</strong>id hunner<br />
„opgave over het algemeen weinig bekomme-<br />
„ren en dikwerf niet eens in staat zijn naauw-<br />
„ keurige opgaven te doen." Doch dit alles<br />
verklaart nog niet, hoe dezelfde autoriteiten<br />
in de Buitenbezittingen zoo verschillende opgaven<br />
hebben kunnen verstrekken.<br />
Ik laat nu volgen de opgave van den handelsomzet<br />
van Sumatra's Westkust van 1851<br />
tot 1856, aan de bovengenoemde Overzigten<br />
ontleend.<br />
Jaren. Invoer. Uitvoer. Totaal.<br />
1851 ƒ 7,198,670 ƒ 6,829,268 ƒ 14,027,938<br />
1852 „ 9,130,414 „ 8,281,643 , 17,412,057<br />
1853 „ 8,754,190 , 9,765,002 „ 18,519,192<br />
1854 „10,843,757 ,11,303,659 „ 22,147,416<br />
1855 „ 9,811,147 „ 9,270,730 „ 19,081,877<br />
1856 ,11,682,868 „11,110,477 , 22,793,345<br />
Te zamen. . .ƒ113,981,825<br />
of gemiddeld 's jaars bijna negentien millioen<br />
gulden omgezet handelskapitaal.<br />
Deze cijfers, al kan op hunne juis<strong>the</strong>id veel<br />
worden aangemerkt, zullen toch van den vooruitgang<br />
des handels op Sumatra een denkbeeld<br />
geven. Tot nadere toelichting der opgegeven<br />
cijfers moet nog vermeld worden, dat daarin<br />
alleen partikuliere in- en uitvoeren, met uitsluiting<br />
dus van in- en uitvoeren voor rekening<br />
van het Gouvernement, begrepen zijn,<br />
uitgezonderd alleen den invoer van Gouvernements<br />
zout. Maar inzonderheid moet worden<br />
opgemerkt dat in die cijfers de geheele handelsbeweging<br />
der voor den grooten handel<br />
opengestelde havens bevat is, ook de handel<br />
tusschen die havens onderling of de doorvoer<br />
in hetzelfde tolgebied daaronder begrepen.<br />
De handelsverslagen der Buitenbezittingen<br />
na 1856 zijn naar geheel andere regelen opgemaakt<br />
en kunnen dus met de voorafgaande<br />
I niet in vergelijking gebragt worden. Men heeft<br />
namelijk sedert 1857 de handelsbeweging tus-
su.<br />
sclien de verschillende havens onderling buiten<br />
aanmerking gelaten, ten gevolge waarvan<br />
de handel, schijnbaar, plotseling tot beneden de<br />
helft teruggaat.<br />
Ook moet nog worden opgemerkt, dat wij<br />
in de hieronder volgende opgaven alleen den<br />
in- en uitvoer van koopmanschappen, met uitsluiting<br />
van dien van speciën, vermelden, omdat<br />
wij voor de laatste jaren onzer tabel,<br />
1860—1863, alleen konden putten uit de Vergelijkende<br />
Stalen van in- en uitvoer van koopmanschappen<br />
in de verschillende havens der<br />
Buitenbezittingen, medegedeeld in de regeringsverslagen<br />
over 1862 en 1863. De Overzigten<br />
over die jaren waren ons niet ter hand,<br />
en dat over 1863 is nog niet uitgegeven.<br />
Zie hier het overzigt van den handel van<br />
het Gouvernement der Westkust van 1857<br />
tot 1863, het laatste jaar waaromtrent ons<br />
officiële opgaven verstrekt zijn:<br />
Jaren.<br />
1857<br />
1858<br />
1859<br />
Jaren.<br />
Invoer.<br />
1850<br />
1863<br />
Uitvoer.<br />
1850<br />
1863<br />
Invoer.<br />
ƒ 3,191,978<br />
, 4,028,148<br />
„ 3,920,243<br />
Te transporteren.<br />
Padang.<br />
ƒ3,457,936<br />
„ 3,645,020<br />
! 2,431,282<br />
, 0,600,702<br />
Uitvoer. Totaal.<br />
ƒ 5,971,979 ƒ 9,163,957<br />
„ 6,017,449 „ 10,045,597<br />
„ 5,120,542 „ 9,040,785<br />
Ajer Bangies,<br />
ƒ135,009<br />
55<br />
90,764<br />
niets<br />
ƒ28,250,339<br />
Natal.<br />
ƒ 265,549<br />
„ 5,540<br />
„ 324,618<br />
„ 2,046<br />
Uit deze cijfers kunnen wij ook het best<br />
zien hoe zeer de handel van Padang is vooruitgegaan,<br />
daar in 1863 de invoer merkelijk<br />
grooter is dan in 1850, en de uitvoer zelfs<br />
veel meer dan het dubbel bedraagt, ofschoon<br />
in de cijfers voor eerstgenoemd jaar de handel<br />
van haven tot haven en de in- en uitvoer<br />
van speciën niet begrepen zijn, die voor een<br />
zeker niet onaanzienlijk bedrag in de cijfers<br />
voor 1850 schuilen.<br />
In het gebied van Benkoelen is slechts de<br />
haven der hoofdplaats voor den grooten handel<br />
opengesteld, en men vindt daar geene<br />
handelshuizen dan van vreemde Oosterlingen.<br />
De handel is van niet veel beteekenis en bijna<br />
stationnair. Onze opgaven splitsen zieh hier<br />
in twee periodes. In die over de jaren 1846—<br />
1860<br />
1861<br />
1862<br />
1863<br />
77<br />
Transport. . . ƒ28,250,339<br />
„4,151,727 „6,137,504 „10,289,231<br />
„ 4,759,004 „ 6,919,351 „ 11,669,355<br />
„ 4,228,647 , 7,368,684 „ 11,590,331<br />
„3,922,303 „6,832,018 „10,754,321<br />
Te zamen.<br />
ƒ72,553,577<br />
of gemiddeld 's jaars ruim ƒ 10,360,000, welk<br />
bedrag, met bijvoeging van den in- en uitvoer<br />
van speciën, tot ruim elf millioen zou stijgen.<br />
Wanneer men de opgaven van deze laatste<br />
periode in bijzonderheden met de vroegere vergelijkt,<br />
dan blijkt het, dat Ajer Bangies en<br />
Natal alleen van eenige beteekenis zijn voor<br />
den handel van haven tot haven in hetzelfde<br />
tolgebied, terwijl de invoer van en de uitvoer<br />
naar andere landen hoofdzakelijk slechts<br />
te Padang plaats hebben, ofschoon Baros en<br />
Singkel, vooral door den handel met Atjih, in<br />
dat opzigt van eenig meer belang zijn dan<br />
de overige havens. Om dit te verduidelijken<br />
zullen wij het jaar 1850, waarvoor de opgaven<br />
tevens den handel van haven tot haven bevatten,<br />
vergelijken met het jaar 1863, waarvoor<br />
deze niet in de opgegeven cijfers begrepen is.<br />
Siboga.<br />
ƒ237,884<br />
„ 36,125<br />
. 155,366<br />
. 5,249<br />
Baros.<br />
ƒ462,850<br />
„ 72,129<br />
, 305,212<br />
. 32,887<br />
Singkel. Priaman.<br />
ƒ318,188<br />
„ 123,423<br />
299,699<br />
153,459<br />
„ 40,011<br />
„ 37,675<br />
1856 is de handel met de havens der Westkust<br />
die met Benkoelen tot hetzelfde tolgebied'behooren,<br />
alsmede de in- en uitvoer van<br />
speciën begrepen. De schijnbare teruggang<br />
in de periode van 1857—1863 verklaart zich<br />
ook hier daaruit, dat deze twee posten niet<br />
in de opgaven voor die jaren bevat zijn.<br />
Jaren.<br />
1846<br />
1847<br />
1848<br />
1849<br />
1850<br />
Invoer.<br />
ƒ 457,337<br />
„ 329,045<br />
„ 355,421<br />
„ 397,240<br />
, 358,984<br />
EEBSTE PERIODE.<br />
Te transporteren.<br />
Uitvoer.<br />
ƒ 233,563<br />
„ 207,083<br />
„ 284,729<br />
, 268,024<br />
204,289<br />
Totaal.<br />
ƒ 690,900<br />
, 536,128<br />
, 640,150<br />
, 665,270<br />
„ 563,273<br />
ƒ 3,095,721
n<br />
Jaren.<br />
1851<br />
1852<br />
1853<br />
1854<br />
1855<br />
1856<br />
Invoer. Uitvoer.<br />
Transport. . .<br />
ƒ 384,334 ƒ 228,735<br />
349,352<br />
328,137<br />
507,020<br />
410,022<br />
430,025<br />
298,378<br />
315,601<br />
351,564<br />
292,347<br />
299,385<br />
Totaal.<br />
ƒ 3,095,721<br />
„ 613,069<br />
„ 647,730<br />
„ 643,738<br />
„ 859,484<br />
„ 702,369<br />
„ 730,010<br />
Te zamen. . . ƒ7,292,121<br />
of gemiddeld 's jaars ruim ƒ 650,000.<br />
Jaren.<br />
1857<br />
1S58<br />
1859<br />
1860<br />
1861<br />
1802<br />
1864<br />
Invoer.<br />
/ 166,888<br />
„ 185,542<br />
„ 201,030<br />
„ 319,735<br />
„ 302,589<br />
„ 279,150<br />
, 297,966<br />
TWEEDE PEKIODE.<br />
Uitvoer<br />
ƒ 178,516<br />
„ 123,191<br />
„ 117,511<br />
* 178,151<br />
„ 135,148<br />
„ 168,632<br />
„ 152,241<br />
/<br />
Totaal.<br />
345,404<br />
308,733<br />
319,141<br />
497,886<br />
437,737<br />
447,782<br />
450,207<br />
Te zamen. ƒ 2,806,890<br />
of gemiddeld 's jaars ƒ 400,000.<br />
In de Lampongs is eerst met 1 Jan. 1866<br />
eene haven (Telokh Betong) voor den algemeenen<br />
handel opengesteld en er wordt dus in de<br />
handelsverslagen daarvan nog geen gewag gemaakt.<br />
De handel op de Lampongs wordt<br />
meest gedreven aan de Zuidkust door Javanen<br />
van plaatsen in Bantam en door eenige Boeginezen<br />
en Madurezen, gevestigd op Poeloe<br />
Pandjang, in de bogt van Bantam ; ook worden<br />
zij door enkele handelaars van Sumatra's<br />
Westkust, vooral van Benkoelen, bezocht. Geld<br />
is er in de Lampongs bijna niet, zoodat de handel<br />
schier uitsluitend in de ruiling van boschprodukten<br />
voor kleedingstoffen of andere benoodigdheden<br />
bestaat. Omtrent de waarde van<br />
den in- en uitvoer kan ik niets vermelden *).<br />
Wij wenden ons thans tot de residentie<br />
Palembang, waar, behalve de hoofdstad Palembang,<br />
ook nog voor den algemeenen handel<br />
is opengesteld de haven van Moeara Kompeh,<br />
in het rijk van Djambi. Voor deze laatste<br />
plaats, waar reeds de O. I. Compagnie een<br />
kantoor en fort had, en waar, krachtens het<br />
traktaat met Djambi van 1834, een nieuwe<br />
sterkte werd gesticht en een militaire commandant<br />
en civiele gezaghebber gevestigd,<br />
werd, bij besluit van den Gouverneur-Generaal<br />
') Zie over den handel der Lampongs vooral<br />
het Tijdsohr, voor Ned. Indië, Jaarg. 1852, Dl. I,<br />
Ih. 327.<br />
SU.<br />
van 23 April 1847 (Ind. Staatsbl., n°. 19), een<br />
exceptioneel tarief vastgesteld, waardoor haar<br />
belangrijke voorregten en vrijdommen zijn verzekerd.<br />
Dit exceptioneel tarief voor Moeara<br />
Kompeh is gehandhaafd bij art. 6 der Wet<br />
van 3 Julij 1865 (Ind. Staatsbl, n°. 99), waarbij<br />
ecu nieuw tarief van in-, uit- en doorvoer<br />
voor geheel Ned. Indië, behoudens deze exceptie<br />
en die der vrijhavens, is vastgesteld.<br />
Den handelsomzet te Palembang leeren wij<br />
kennen uit de volgende door de Regering<br />
verstrekte opgaven, in welke ook na 1856 de<br />
kusthandel schijnt begrepen te zijn, waarom<br />
wij hier geene vermindering in de cijfers waarnemen.<br />
Indien wij hier desniettemin twee perioden<br />
onderscheiden, is het geschied omdat<br />
wij, om redenen die reeds vroeger zijn aangeduid,<br />
na 1857 den in- en uitvoer van speciën<br />
niet in onze opgaven begrijpen.<br />
Jaren.<br />
1846<br />
1847<br />
1848<br />
1849<br />
1850<br />
1851<br />
1852<br />
1853<br />
1854<br />
1855<br />
1866<br />
Invoer.<br />
ƒ 1,041,312<br />
„ 1,021,662<br />
„ 1,032,613<br />
„ 954,141<br />
„ 870,019<br />
„ 1,042,888<br />
„ 1,044,946<br />
„ 1,179,346<br />
„ 1,455.039<br />
„ 1,375,799<br />
„ 1,487,447<br />
EEESIE PEKIODE.<br />
Uitvoer.<br />
ƒ 691,270<br />
„ 600,448<br />
„ 584,065<br />
, 548,114<br />
, 383,692<br />
„ 517,071<br />
„ 521,526<br />
„ 576,346<br />
„ 929,250<br />
„ 854,013<br />
„ 861,640<br />
f<br />
„<br />
i,<br />
,<br />
»<br />
u<br />
Totaal.<br />
1,732,582<br />
1,082,110<br />
1,616,678<br />
1,502,255<br />
1,253,711<br />
1,559,959<br />
1,566,472<br />
„ 1,755,692<br />
„ 2,384,2S9<br />
„ 2.229,812<br />
' 2,349,087<br />
Te zamen. . . ƒ19,632,047<br />
of gemiddeld 's jaars bijna ƒ 1,800,000.<br />
Jaren.<br />
TWEEDE PEKIODE.<br />
Invoer. Uitvoer. Totaal.<br />
1857 ƒ 1,195,643 ƒ 748.272 ƒ 1,943,915<br />
.858 „ 1,260,750 „ 797,966 „ 2,003,722<br />
1859 „ 1,399,255 „ 868,658 , 2,267,9.13<br />
I860 „ 1,913,140 „ 1,253,761 „ 3,166,901<br />
1861 „ 1,099,553 „ 903,053 „ 2,602,006<br />
1802 „ 1,407,064 „ 915,625 „ 2,323,279<br />
1863 1,462,914 „ 1,131,104 // 2,594,018<br />
Te zamen. .<br />
ƒ16,902,354<br />
of gemiddeld 's jaars ruim ƒ 2,400,000. De<br />
vooruitgang bij vergelijking met het vroegere<br />
tijdvak, blijkt eerst dan, wanneer wij hier<br />
bijvoegen, dat de invoer van speciën gemiddeld<br />
3 à 4 ton, de uitvoer l 1 /,, à 2 ton, stel<br />
voor totaal van in- en uitvoer ruim een half
millioen 's j-aars, — zal bedragen hebben, zoodat<br />
de geheele handelsomzet, die in het eerste<br />
tijdvak gemiddeld naauw ƒ1,800,000 's jaars<br />
bedroeg, in het tweede tot bijna drie millioen<br />
gulden is gestegen.<br />
De handel van Moeara Kompeh kan niet<br />
bij dien van Palembang gevoegd worden, dewijl<br />
deze plaats, zoo als wij reeds opmerkten,<br />
een eigen tolgebied vormt, waarom ook van<br />
kusthandel hier geen sprake kan zijn. Wij<br />
missen te haren aanzien de opgaven omtrent<br />
de jaren 1857—1859. Voor de eerste periode,<br />
van 1846—1856, is de zeer onbeduidende uiten<br />
invoer van speciën in onze cijfers begrepen<br />
; voor de tweede periode, die hier alleen<br />
de jaren 1860—1803 omvat, is enkel de waarde<br />
der in- en uitgevoerde koopmanschappen opgegeven.<br />
EEKSTE PEKIODE.<br />
Jaren. Invoer. Uitvoer.<br />
1846<br />
1847<br />
1848<br />
1849<br />
1850<br />
1851<br />
1852<br />
1853<br />
1854<br />
1855<br />
1850<br />
ƒ 15,184<br />
36,686<br />
29,508<br />
32,336<br />
35,820<br />
34,738<br />
67,924<br />
227,101<br />
147,751<br />
126,429<br />
105,607<br />
/<br />
5,689<br />
2,269<br />
18,818<br />
33,825<br />
40,528<br />
42,641<br />
36,086<br />
139,086<br />
102,469<br />
57,898<br />
57,589<br />
/<br />
Totaal.<br />
su.<br />
20,873<br />
38,955<br />
48,320<br />
06,161<br />
76,348<br />
77,379<br />
104,010<br />
366,187<br />
250,220<br />
184,327<br />
103,196<br />
Tezamen. . . ƒ1,395,982<br />
of gemiddeld 's jaars bijna ƒ 127,000.<br />
Jaren.<br />
TWEEDE PEKIODE.<br />
Invoer. Uitvoer. Totaal.<br />
1800 ƒ 132,705<br />
1801 „ 232,837<br />
1862 „ 174,474<br />
1863 „ 220,521<br />
Te zamen.<br />
/ 55,810 ƒ 188,515<br />
„ 87,793 „ 320,630<br />
„ 104,686 „ 279,160<br />
„ 193,336 „ 413,857<br />
ƒ 1,202,162 ')<br />
of gemiddeld 's jaars ruim ƒ300,000.<br />
Moeara Kompeh drijft voornamelijk handel<br />
') In do regeringsverslagen, waaruit do cijfers<br />
voor deze tweede periode geput zijn, worden zij<br />
cezecd den handel van Moeara Kompeh en Moeara<br />
Saba te vertegenwoordigen. Deze tweede<br />
plaats is ons van elders in het geheel met bekend;<br />
zij mott met Moeara Kompeh naauw verbonden<br />
zijn, of er zelfs een geheel mede uitmaken,<br />
met Singapoera en de overige Engelsche nederzettingen<br />
aan Straat Malakka, en dit is evenzeer,<br />
zoo niet in nog hoogere mate, het geval<br />
met de overige handelsplaatsen op Sumatra's<br />
Oostkust en met die in het rijk van Atjih. Van<br />
den handel dier plaatsen bezitten wij echter<br />
geene statistieke opgaven, zelfs niet voor zoo<br />
verre zij thans tot de Nederlandsohe residentie<br />
Riouw behooren. Alleen, is ons eene opgave<br />
der waarde van den in- en uitvoer te<br />
Bangkalis, Siak en Boekit Batoe over 1862<br />
bekend, medegedeeld door den Heer J. S. G.<br />
GRAMBERG '). De invoer bedroeg namelijk<br />
ƒ112,875, de uitvoer /87,495. Onder de<br />
overige handelsplaatsen der Oostkust schijnt<br />
Dèli wel de voornaamste te zijn. Volgens<br />
eene opgaaf van den bandar in Augustus 1862,<br />
waren daar in de tien verkopen twaalf maanden<br />
uitgevoerd, in ronde cijfers, 8,300 pikols<br />
peper, 2,000 bossen rotan, 200 paarden, 500<br />
pikols pinang-nvion, 500 pikols notenmuskaat<br />
en foelie, 500 pikols tabak, 500 pikols gambir,<br />
400 pikols getah per/ja, 300 pikols was,<br />
250 pikols widjen en 400 paar olifantstanden.<br />
De invoer had bedragen 10 kisten opium en<br />
voor eene waarde van 10,000 Spaansche matten<br />
of ruim ƒ 20,000 aan zout, lijnwaden,<br />
ijzerwerk, oorlogsbehoeften enz. De Heer<br />
NETSCIIER, die deze opgaven mededeelt, acht<br />
ze veel te laag gesteld, althans wat den invoer<br />
betreft, daar de Bataks algemeen opium<br />
gebruiken en al het zout, dat zij ïioodig hebben,<br />
van buiten moet worden aangevoerd 2 ).<br />
Van Indragiri vind ik aangeteekend, dat er,<br />
sedert de ontruiming van onzen post aldaar<br />
in 1843, de handel zeer is verminderd, en dat<br />
alle uitvoerartikelen vau daar uitsluitend naaide<br />
markt van Singapoera worden gezonden 3 ).<br />
Eenigzius beter dan naar deze onbepaalde opgaven,<br />
kunnen wij over den handel der Oostkust<br />
en van het onafhankelijk gedeelte van Sumatra<br />
oordeeleu, naar de Engelsche opgaven<br />
omtrent den handel dien de Slraiis-Seltlements<br />
(Singapoera, Poeloe Pinang en Malakka) inet<br />
Sumatra drijven. De volgende cijfers zijn<br />
ontleend aan het werk van J. CAMERON, Our<br />
tropical possessions in Malayan India (London,<br />
1805), en hebben betrekking tot het jaar eindigende<br />
den 30sten April 1803.<br />
') Zie zijne Reis naar Siak, in Tijdschr. v, A.<br />
Bat. Gen., Dl. XIII, blz. 528, 629.<br />
2) Tijdschrift v. h. Rat. Gen., Dl. XfV, blz. 845.<br />
8) Tijdschrift v. Ned. Indië, Jaarg. 1852, Dl, I,<br />
blz. 281.<br />
79
80 ! SU.<br />
Invoer van Sumatra.<br />
Te Singapoera. . £ 109,933 of ƒ 1,319,196<br />
„ Poeloe Pinang. „ 172,133 „ „ 2,065,596<br />
„ Malakka. . . „ 8,217 „ „ 98,604<br />
Totaal. . £ 290,283 of ƒ 3,483,396<br />
Uitvoer naar Sumatra.<br />
Van Singapoera. . £ 72,489 of / 869,868<br />
, Poeloe Pinang „ 310,496 „ „ 3,725,952<br />
„ Malakka. . . „ 15,228 „ „ 182,736<br />
Totaal. . £ 398,213 of ƒ 4,778,556<br />
Deze bedragen zijn veel aanzienlijker dan<br />
men geneigd zou zijn te verwachten, en bewijzen<br />
dat het bezit van Sumatra's Oostkust (ook<br />
dan wanneer men den handel met Pinang<br />
grootendeels stelt op rekening van Atjih en<br />
Teroemon), met het oog op den handel van<br />
meer gewigt is, dan men zich veelal voorstelt.<br />
CAMERON verzekert, dat men zich op zijne<br />
cijfers volkomen kan verlaten, en dat de zoo<br />
aanzienlijke handel van Pinang met Sumatra<br />
eenige jaren geleden van nog vrij wat meer<br />
belang was, terwijl de vermindering aan de<br />
uitbreiding van het Nederlandsch gezag op<br />
Sumatra en onze traktaten met de inlandsche<br />
Vorsten wordt toegeschreven. Pinang is vooral<br />
de stapelplaats van de peper van Noord-Sumatra;<br />
Singapoera ontvangt van dat eiland voornamelijk<br />
sago, koffij, getah per tja, benzoë,<br />
mastik en ivoor. De invoer uit de Britsche<br />
bezittingen op Sumatra bestaat hoofdzakelijk<br />
uit opium, katoenen stoüen, rijst (waarvan de<br />
Oostkust niet genoegzaam voor de behoefte<br />
voortbrengt) en speciën.<br />
Wij zullen het belang der Oostkust voor<br />
den handel te beter beseffen, wanneer wij ons<br />
herinneren dat bijna alle groote, bevaarbare<br />
rivieren des eilands naar deze zijde afvloeijen,<br />
zoodat zelfs die deelen der binnenlanden die<br />
veel digter bij de Westkust gelegen zijn, met<br />
de Oostkust veel gemakkelijker gemeenschap<br />
hebben. Langs die waterwegen worden de<br />
harsen en gommen, de rotting en peper van<br />
Sumatra afgevoerd. Ter plaatse waar de rivieren<br />
bevaarbaar beginnen te worden, zijn<br />
doorgaans bloeijende handelsplaatsen gevestigd,<br />
die onder den naam van Pangkalans bekend<br />
zijn, en ons boven in de topographische schets<br />
des eilands herhaaldelijk zijn voorgekomen.<br />
Vooral op de rivier van Kampar, het gunstigst<br />
voor den handel met Singapoera gelegen,<br />
schijnt het verkeer zeer levendig te zijn. Wij<br />
vonden aan hare verschillende bovenarmen de<br />
l'angkalaus Kota baroe, Kapas, Sari en Inda-<br />
lang, en op eenige mijlen van hare monding<br />
het bloeijende Poeloe Lawang, de hoofdplaats<br />
van Kampar, „ vanwaar," zegt de Heer SAL.<br />
MULLER '), „ de handel met groote vaartuigen,<br />
„ welke drie masten voeren, en met 20—30<br />
„ personen bemand zijn, naar Singapore en<br />
„ elders over zee gedreven wordt." — „De in-<br />
„ landers," zoo gaat hij voort, „ zeilen, tot<br />
„ dat einde, uit de Koewala Kampar komende,<br />
»oostelijk om het eiland Pantjor naar Groot-<br />
„Karimon, en vervolgen alsdan vanhier de<br />
„reis noordoostwaarts naar Singapore, welk<br />
„ laatstgemeld eiland, onder de inlandsche koop-<br />
, lieden in onze bezittingen alhier algemeen<br />
„ onder den naam van Selat (de straat) be-<br />
„kend is.... Den geheelen overtogt van Poe-<br />
„ loe Lawang tot Singapore stellen de inwo-<br />
„ ners gewoonlijk op zes dagen reizens."<br />
Het is dus niet te verwonderen, dat het<br />
Nederlandsch Gouvernement reeds in 1838, na<br />
de voltooide onderwerping der Padangsche<br />
bovenlanden, naar het bezetten van de mondingen<br />
der Oostkust-rivieren gestreefd heeft;<br />
maar evenmin, dat de kooplieden van Singapoera<br />
en Poeloe Pinang, voor de gevolgen onzer<br />
illiberale handelspolitiek vreezende, zich<br />
met de grootste volharding tegen onze vestiging<br />
aldaar hebben gekant, tot eindelijk de<br />
Britsche vertoogen ons genoopt hebben de<br />
reeds bezette posten te verlaten. En niet<br />
minder natuurlijk ook, dat wij sedert 1857<br />
van de omstandigheden waarin het Siaksche<br />
rijk verkeerde, op nieuw hebben gebruik gemaakt<br />
om het vroeger opgegeven plan te hervatten,<br />
maar ook nu weder op denzelfden<br />
weerzin der Britsche kooplieden aan de straat<br />
van Malakka stuiten, minder heftig, evenwel,<br />
naarmate eenige schreden op den weg der<br />
liberale handelspolitiek thans minder dan vroeger<br />
voor onzen geest van monopolie doen<br />
vreezen. Wanneer wij, met geheele terzijdestelling<br />
der thans reeds merkelijk gereduceerde<br />
differentiële regten, ons met eene matige<br />
vergoeding voor de kosten der bescherming<br />
tevreden stellen, ons overigens vergenoegende<br />
met de indirecte voordeden die de toenemende<br />
bloei van het handelsverkeer ons van<br />
zelf zal in den schoot werpen, dan zal het<br />
niet moeijelijk zijn onze Britsche naburen te<br />
bewegen, in onze bezetting van Siak te berusten,<br />
en het lijdelijk aan te zien, dat wij ons<br />
gezag allengs ook in Kampar en Indragiri<br />
') Gids voor 1837, Wetenschappelijke Bijdragen,<br />
blz. 29.
laten gelden, gelijk dit schier met noodwendigheid<br />
ons streven moet zijn. Wat meer is, zij<br />
zullen de meerdere veiligheid op prijs stellen,<br />
die het Nederlandsch gezag aan hunnen handel<br />
verzekert, en zich den verhoogden bloei<br />
dier landen ten nutte maken, die hun de<br />
vestiging van een geregeld bestuur alleen kan<br />
verzekeren. Eener liberale staatkunde zal het<br />
gemakkelijk vallen van Engeland de erkenning<br />
van ons oppergezag op Sumatra's Oostkust<br />
te verwerven; het volharden op den ouden<br />
weg zou tot slechts gedurige herhaling der<br />
oude botsingen leiden.<br />
Over de werking van het nieuwe, in 1865<br />
bij de wet vastgestelde tarief (eene schrede<br />
op den goeden weg, maar die door meerdere<br />
moet gevolgd worden) op den handel van<br />
Sumatra, kunnen wij nog niet oordeelen, daar<br />
wij geene opgaven van dien handel bezitten<br />
later dan van 1863. De plaats die in de<br />
algemeene ontwikkeling van Sumatra's handel<br />
verreweg het grootste aandeel heeft gehad,<br />
de hoofdplaats van het Gouvernement der<br />
Westkust, Padang, dankt dien vooruitgang<br />
Jaren.<br />
1856<br />
1857<br />
"1858<br />
1859<br />
I860<br />
1861<br />
1862<br />
1863<br />
1864<br />
Hoeveelheid in pikols.<br />
125,000<br />
160,000<br />
170,000<br />
120,000<br />
151,000<br />
150,000<br />
144,000<br />
130,400<br />
172,800<br />
Wanneer men deze uitkomst der koffij veilingen<br />
te Padang met de boven opgegeven cijfers<br />
van den uitvoer uit het Gouvernement der<br />
Westkust sedert 1857 vergelijkt, springt het<br />
dadelijk in het oog dat het bedrag van den<br />
uitvoer voornamelijk van het resultaat der<br />
su.<br />
') Voor de jaren 1862, 1863 en 1864 zijn in de<br />
regeringsverslagcn de middonprijzen voor koffij<br />
Ie soort en koffij 2e soort afzonderlijk opgegeven.<br />
Wij hebben hier de middenprijzen berekend over<br />
de geheele geveilde hoeveelheid,<br />
81<br />
juist niet aan maatregelen, die als een uitvloeisel<br />
van een liberaal stelsel van regering<br />
kunnen beschouwd worden ; want die vooruitgang<br />
is voor het grootste gedeelte gebaseerd<br />
op de verpligte koffijkultuur. Maar<br />
zoo al het Gouvernement der Westkust tot<br />
zekere hoogte de lasten van het kultuurstelsel<br />
moet dragen, het is althans bevrijd van den<br />
verderfelijken invloed, dien het daarmede verbonden<br />
cousignatiestelsel op de ontwikkeling<br />
van den handel van Java oefent. Al de<br />
Gouvernemenls-koffij van Sumatra wordt te<br />
Padang geveild. Op de regeling der koffijkultuur,<br />
die als eene belasting in arbeid kan<br />
golden, komen wij beueden terug bij de behandeling<br />
der inkomsten van het Gouvernement.<br />
Hier bepalen wij ons tot een overzigt<br />
der koffij veilingen te Padang, waartoe ons de<br />
regeringsverslagen sedert 1856 in staat stellen.<br />
Om den grooten invloed dien zij op<br />
den handel dier plaats oefenen, scheen het<br />
ons hier de geschiktste gelegenheid om deze<br />
tabel te plaatsen.<br />
KoiTLTVEILINGEN TE PADANG.<br />
Middenprijzen.<br />
ƒ 31.38<br />
„ 33.55'<br />
„ 20.61'<br />
„ 32.42<br />
„ 34.55<br />
„ 34.46'<br />
„ 40.34<br />
„ 40.97'<br />
„ 38.97 ')<br />
of gemiddeld 's jaars ruim ƒ 5,000,000.<br />
Totaal der opbrengst.<br />
f 3,922,000<br />
„ 5,049,000<br />
, 4,524,000<br />
„ 3,890,000<br />
„ 5,217,000<br />
„ 5,170,000<br />
„ 5,825,000<br />
„ 5,342,000<br />
, 6,725,000<br />
Te zamen . . ƒ 45,664,000<br />
koffijteelt en koflij veilingen afhangt. In 1859,<br />
het jaar waarin de koffij het minst opleverde,<br />
is ook de totale.- uitvoer het geringst; en<br />
1864, dat voor de koffij een voordeeliger jaar<br />
is geweest dan eenig voorafgaand, zal waarschijnlijk<br />
blijken ook een grooter cijfer van<br />
uitvoer te hebben, dan eenig der voorafgaande<br />
jaren, wanneer de uitkomsten van den handel<br />
over dat jaar zullen zijn bekend gemaakt.<br />
De handel van Benkoelen wordt nog het<br />
meest gevoed door de veilingen van de opbrengst<br />
der verpligte pcperkultuur, die het<br />
6
82 SU.<br />
Gouvernement daar ter plaatse laat houden.<br />
De uitslag dezer veilingen is sedert 1857 geweest<br />
als volgt:<br />
Geveilde peper.<br />
Jaren. Witte. Zwarte. Opbrengst.<br />
1857 185 pikols 2,525 pikols ƒ 58,536<br />
1858 241 , 2,305 » » 56,054<br />
1859 700 , 1,880 „ ; 55,187<br />
1860 415 » 2,055 » » 50,958<br />
1861 249 » 3,699 » » 60,686<br />
1862 525 » 3,499 » » 66,356<br />
1863 270 , 1,215 , > 23,957<br />
Ofschoon de verpligte peperkultuur — welk<br />
onderwerp mede bij de behandeling der inkomsten<br />
nader zal ter sprake komen — in Benkoelen<br />
sedert 1854 hier en daar door koffijkultuur<br />
is vervangen, levert de veiling van<br />
kofflj ter hoofdplaats nog gecne noemenswaardige<br />
uitkomsten op. In 1862 werden 7 pikols<br />
verkocht à/30, in 1863 100 pikols à/31.17 5 .<br />
Een algemeen overzigt van den handel van<br />
Sumatra is door de hier verstrekte opgaven<br />
niet te verkrijgen, maar ten hoogste eeuig<br />
denkbeeld van de mate der bedrijvigheid die<br />
door den handel in de meest bekende en meest<br />
volkrijke deelen van dit eiland wordt te weeg<br />
gebiagt. Van den kleinhandel, die ongetwijfeld<br />
zeer levendig is, vernemen wij slechts<br />
weinig. In het verslag over 1861 wordt gezegd,<br />
dat de kleinhandel in alle voortbrengselen<br />
van landbouw en nijverheid in het Gouvernement<br />
der Westkust buitengemeen snel<br />
toeneemt en het aantal der marktplaatsen bij<br />
voortduring eene belangrijke uitbreiding ondergaat.<br />
In Palembang bepaalt zich, volgens<br />
hetzelfde verslag, de binnenlandsohe handel<br />
hoofdzakelijk tot ruilhandel op de in alle division<br />
opgerigte bazar-loodsen. Doch liever<br />
dan meerdere getuigenissen uit de Gouvernemcnts-verslagen<br />
bijeen te zoeken, laat ik hier<br />
de korte beschrijving van den handel van Pajakombo,<br />
de hoofdplaats der L Kota's, volgen,<br />
die ons door den Heer A. E. CEOOCKE-<br />
WIT, in zijne lezenswaardige schets van zijne<br />
reis door de Padangsche boven- en beneden-<br />
landen gegeven wordt '): »Te Pajakombo<br />
» wordt een zeer levendige handel gedreven,<br />
»ook met de oostelijke, onafhankelijke land-<br />
» schappen, en men wil dat hier de grootste<br />
»markt van geheel Sumatra's Westkust ge-<br />
»vestigd is. Op het ruime marktplein zijn<br />
» 16 groote, overdekte loodsen, bestemd om<br />
»de handelaren en koopwaren tegen zon en<br />
» regen te beschutten ; doch verreweg het<br />
» grootste getal der kooplieden vindt daar<br />
» binnen geene plaats, zóó groot is de toeloop.<br />
»Even als men op de Amsterdamsche beurs<br />
»een effectenhoek, een suikerhoek kent, zoo<br />
»heeft men op de markt te Pajakombo een<br />
,» tabakshoek, een lijnwadenhoek, een kippen-,<br />
»eenden- en duivenhoek; verder afzonderlijke<br />
» plaatsen voor het koopen van paarden, rund-<br />
»vee, buffels, enz. Dat de handel hier leven-<br />
» diger is dan op andere binnen 's lands gele-<br />
»gen plaatsen, wordt ook bewezen door het<br />
»feit, dat er een onder-agentschap van de fakii<br />
torij der Nederlandsche Handelmaatschappij<br />
, is gevestigd, misschien het eenige in de bin-<br />
»nenlanden onzer Oost-Indische bezittingen."<br />
Wij keeren thans terug tot de uitkomsten<br />
die het bestuur over Sumatra uit financieel<br />
oogpunt voor de Nederlandsche regering heeft<br />
opgeleverd. Wij vinden daaromtrent in de<br />
verslaeen opgaven die zich uitstrekken over<br />
de jaren 1854—1858. Eerst in het verslag<br />
over 1863 worden de uitkomsten over 1858<br />
medegedeeld. Natuurlijk bepalen zich de opgaven<br />
tot die gedeelten van Sumatra die als<br />
afzonderlijke gewesten bestuurd worden, en<br />
moeten wij dus ten aanzien van dit punt de<br />
onderhoorigheden der residentie lliouw geheel<br />
buiten aanmerking laten. Men kan echter<br />
veilig aannemen dat voor als nog de vestiging<br />
in het rijk van Siak veel meer onkosten<br />
veroorzaakt, dan zij baten oplevert. Daarentegen<br />
kan worden opgemerkt dat de nadeelige<br />
uitkomst van het bestuur der Lampongs niet<br />
zoo groot is als zij schijnt, daar dit gewest<br />
wat de opbrengsten van zoutmonopolie en<br />
opiumpacht betreft onder Java gerekend wordt.<br />
i) Gidi voor 1806, Dl. IV, blz. 322,
Jaren. Gewesten.<br />
1854.<br />
1855,<br />
1856.<br />
1857.<br />
1858.<br />
Gouvernement<br />
der Westkust.<br />
Benkoelen. . .<br />
Lampongs. . .<br />
Palembang . .<br />
Gouvernement<br />
der Westkust.<br />
Benkoelen. . .<br />
Lampongs. . .<br />
Palembang . .<br />
Totaal<br />
Gouvernement<br />
der Westkust.<br />
Benkoelen. . .<br />
Lampongs. . .<br />
Palembang . .<br />
Baten.<br />
/ 5,640,985<br />
; 304,777<br />
» 3,069<br />
» 661,558<br />
ƒ 4,822,163<br />
385,934<br />
2,561<br />
617,054<br />
Lasten.<br />
su.<br />
Totaal . . . / 7,144,074 / 6,241,853 ƒ 1,542,313 /640,092<br />
Gouvernement<br />
der Westkust.<br />
Benkoelen. . .<br />
Lampongs. . .<br />
Palembang . .<br />
Gouvernement<br />
der Westkust.<br />
Benkoelen. . .<br />
Lampongs. . .<br />
Palembang . .<br />
/ 5,828,012 / 6,401,240<br />
ƒ 6,235,288<br />
300,324<br />
1,500<br />
606,896<br />
ƒ 7,965,884<br />
187,004<br />
2,052<br />
611,640<br />
ƒ 4,480,422<br />
» 404,542<br />
// 41,599<br />
» 1,035,281<br />
ƒ 4,829,649<br />
449,615<br />
42,824<br />
1,079,152<br />
/ 4,692,975<br />
441,662<br />
142,342<br />
964,874<br />
Verschillen.<br />
Voordeelig.<br />
ƒ 1,160,563<br />
Nadeelig.<br />
ƒ 99,705<br />
„ 37,930<br />
» 373,723<br />
/ 7,186<br />
63,681<br />
40,203<br />
462,098<br />
Totaal . . . / 7,854,820 ƒ 7,612,277 ƒ 990,176 /747,633<br />
Totaal van<br />
voordeelige<br />
verschillen.<br />
Totaal . . . ƒ 6,610,989 / 5,961,844 ƒ 1,160,563 /511,418<br />
ƒ 649,145<br />
ƒ 6,972,834<br />
223,256<br />
2,954<br />
655,776<br />
ƒ 5,870,276<br />
, 340,618<br />
, 138,353<br />
, 983,853<br />
/ 5,982,658<br />
» 338,381<br />
» 178,138<br />
„ 1,113,100<br />
/ 1,542,313<br />
/ 2,089,608<br />
/573,228<br />
/141,338<br />
» 140,776<br />
» 357,978<br />
/153,014<br />
» 136,301<br />
»372,213<br />
Totaal . . . / 8,767,180 ƒ 7,339,100 f 2,089,608 /661,528<br />
Eest als voordeelig verschil over de vijf jaren<br />
of gemiddeld 's jaars<br />
/ 990,176<br />
/115,125<br />
» 175,184<br />
u 457,324<br />
902,221<br />
, 1,428,080<br />
242,543<br />
88<br />
Totaal van<br />
nadeelige<br />
verschillen.<br />
/573,228<br />
/3,221,989 /573,228<br />
/ 2,648,761<br />
» 529,725<br />
6*
84 SU.<br />
Naar de uitkomsten der vijf genoemde jaren<br />
te oordeelen, kan dus worden aangenomen dat<br />
de voordeelige saldo's van het Gouvernement<br />
der Westkust de tekorten van de overige gewesten<br />
dekken en nog ongeveer een half millioen<br />
's jaars beschikbaar laten. Het zal ons<br />
echter uit het overzigt der middelen, dat wij<br />
thans wenschen te laten volgen, ten duidelijkste<br />
blijken dat de uitkomsten van de administratie<br />
ter Westkust in zeer hooge mate afhankelijk<br />
zijn van den kofDjoogst, zoo zelfs dat<br />
ons ook daar, bij mislukking van dien oogst,<br />
het gevaar van een nadeclig saldo boven het<br />
hoofd hangt. Zoo moet het groote verschil<br />
tussehen 1858 en het voorgaande jaar daaraan<br />
worden toegeschreven, dat in 1858 ruim<br />
60,000 pikols koliij minder werden geoogst,<br />
en de winst op de koflij / 1,028,749 minder<br />
bedroeg dan het jaar te voren. Ook 1855 was<br />
op Sumatra een nadeelig koiüjjaar; intusschen<br />
was toen het verschil van den oogst niet het<br />
voorafgaande en vooral met het volgende jaar<br />
niet zeer aanzienlijk en moeten dus andere<br />
omstandigheden, vermoedelijk ook de lage prijzen<br />
der koffij, tot de slechte uitkomst hebben<br />
medegewerkt.<br />
De voornaamste bronnen van inkomsten<br />
voor het Gouvernement op Sumatra kunnen<br />
onder de volgende rubrieken worden gerangschikt:<br />
a. De persoonlijke diensten of zoogenaamde<br />
heerediensten, in sommige gevallen door<br />
belasting in geld vervangen.<br />
b. De vcrpligte koffij- en peperkultuur.<br />
c. De in- en uitgaande regten.<br />
d. Het zoutmonopolie.<br />
e. De opiumpacht.<br />
/. De kleine verpachte middelen.<br />
g. De vertiening of landrente in de residentie<br />
Palembang.<br />
Behalve deze zijn er nog eenige belastingen<br />
van zeer ondergeschikt belang, zoo als de<br />
haven-, ankerage- en loodsgelden, de regten<br />
van successie en overgang, het zoogenaamd<br />
collateraal van onchristenen, het regt op de<br />
overschrijving van vaste goederen en het regt<br />
van het klein-zegel, die allen over geheel Nederlandsch<br />
Indië geheven worden; ook nog<br />
een regt op den eigendom van vaste goederen<br />
(verponding) dat jaarlijks op Sumatra's Westkust<br />
ten bedrage van 3 /4 percent, maar alleen<br />
van perceelen waarvan de geschatte waarde<br />
/ 400 te boven gaat, gevorderd wordt. Wij<br />
n echter, niet enkel kor<strong>the</strong>idshalve,<br />
maar omdat van de werking en opbrengst<br />
der hier genoemde en misschien nog andere<br />
belastingen uit de mededeelingen der regering<br />
weinig of niets blijkt, onze nadere opmerkingen<br />
tot de bovengenoemde te bepalen ').<br />
a. De persoonlijke diensten zijn als eene<br />
belasting in arbeid aan te merken, en ofschoon<br />
zij geen regtstreeksch inkomen aan 's lands<br />
kas leveren, verhoogen zij toch de baten of<br />
verminderen de lasten door besparing. Zij<br />
worden echter gedeeltelijk met meer of minder<br />
ruimte vergolden. De regelingen zijn in<br />
de verschillende gewesten van ons gebied op<br />
Sumatra verschillend en moeten dus voor ieder<br />
afzonderlijk behandeld worden.<br />
Op Sumatra's Westkust worden de verpligte<br />
diensten onderscheiden in betaalde en<br />
onbetaalde. De eerste bepalen zich tot de<br />
levering van koeli's voor in dienst reizende<br />
ambtenaren of militairen, en voor het vervoer<br />
van Gouvernements goederen langs wegen,<br />
waar geene transportondernemingen tot dat<br />
einde gevestigd zijn, en tot de levering van<br />
werklieden voor de civiele en militaire bouwdepartementen,<br />
wanneer geene vrijwillige arbeiders<br />
kunnen verkregen worden. De koeli's<br />
voor transporten ontvangen 25 cents per<br />
etappe, de arbeiders bij het bouwdepartement<br />
worden betaald in evenredigheid van hetgeen<br />
bij vrijen arbeid gewonnen wordt. Ook voor<br />
de levering van materialen, die verpligt is<br />
wanneer vrijwillige te kort schiet, ontvangen<br />
zij voldoende betaling.<br />
De onbetaalde diensten zijn hier geenszins<br />
drukkend en bepalen zich tot het maken en<br />
onderhouden van wegen, bruggen, bazarloodsen,<br />
wachthuizen, en schoollokalen voor de<br />
inlandsche jeugd. Sedert 1863 wordt ook<br />
voor deze vroeger onbetaalde diensten somtijds<br />
eene geldelijke tegemoetkoming aan het<br />
werkvolk gegeven of eene subsidie aan de gemeenten<br />
verstrekt om werkvolk aan te nemen,<br />
waar de taak de krachten der bevolking zou<br />
te boven gaan. Het Gouvernement levert doorgaans<br />
het tot dat alles benoodigde ijzerwerk;<br />
de arbeid wordt verrigt onder het toezigt en<br />
de leiding van ambtenaren. Bovendien rust op<br />
de bevolking de verpligting om de Gouvernements<br />
eigendommen en gebouwen, voor zoo<br />
veel die niet binnen de forten of kampementen<br />
J ) Eenige bepalingen omtrent het debiet van het<br />
klein-zegel iu het Gouvernement van Sumatra's<br />
Westkust komen voor in het Staatsblad van Nederlandsch<br />
India voor 1863, N°. 150. Het verbruik<br />
van zegels is toenemend. De opbrengst der verponding<br />
op Sumatra's "Westkust is in de Memorie<br />
van ïoeliehting op de Indische begrooting voor<br />
1807 gesekat op/15,788.
SU.<br />
gelegen zijn, te bewaken en de établissementen<br />
schoon te houden. De persoonlijke diensten ten<br />
behoeve der hoofden zijn hier geheel onbekend,<br />
tenzij men eenig geheel vrijwillig hulpbetoon<br />
bij het bouwen van woningen, het bewerken<br />
van sawah's of het vieren van feesten, als zoodanig<br />
mögt willen beschouwen. Misbruiken<br />
zijn in dit opzigt, wegens de groote mate van<br />
onafhankelijkheid der bevolking tegenover hare<br />
hoofden, in het geheel niet te vreezen. Voor<br />
de uitoefening der politie hebben de hoofden<br />
doebelangs of volgelingen, die van andere diensten<br />
zijn vrijgesteld. De bezoldigde hoofden<br />
hebben bovendien eenig wachtvolk, dat zij ook<br />
voor eigen werk bezigen.<br />
»Alle heeredienstcn," dus lezen wij in het<br />
regeringsverslag over 1859, »hoe weinig druk-<br />
» kend ook, hebben uit haren aard en wel voor-<br />
» namelijk ten gevolge van de daarmede geu<br />
paard gaande ongelijkmatige verdeeling en<br />
» verspilling van volkskrachten, eigenaardige<br />
»bezwaren; zoo ook hier. Maar wanneer men<br />
» in aanmerking neemt, dat de bevolking van<br />
» dit Gouvernement, behalve de in- en uit-<br />
» gaande regten en de weinige verpachte bei,<br />
lastingen, hoegenaamd geene belasting van<br />
u welken aard ook opbrengt, en met uitzondering<br />
» van de koffij geheel vrijwillig beschikt over<br />
» hetgeen zij teelt en voortbrengt, en dat zelfs<br />
»de verpligting om de koffij aan het Gouver-<br />
»nement te leveren voor haar veel groofcre<br />
» voordeden afwerpt dan zulks bij vrije be-<br />
» schikking vroeger ooit het geval was, dan<br />
» mag men gerustelijk en zonder eenige overii<br />
drijving beweren, dat de verpligtingen, die<br />
» op de bevolking van Sumatra's Westkust<br />
n rusten, al zeer gering zijn, en er maar zeer<br />
„weinig volkeren zullen kunnen worden aangewezen,<br />
die onder een behoorlijk en gere-<br />
»gcld bestuur zoo zeer bevoorregt zijn."<br />
De vervanging der heerediensten door een<br />
aequivalent in geld schijnt in Padang en de<br />
Padangsche bovenlanden door de regering begunstigd<br />
te worden. Reeds vroeger kwam ons<br />
daarvan een voorbeeld voor bij de vermelding van<br />
den weg door de Kloof. In 1858 (Lid. StaalsbL,<br />
n°. 66) werd bepaald, dat aan de dieustpligtige bevolking<br />
te Padang de keus werd gelaten tusschen<br />
persoonlijke praestatie der verpligte diensten<br />
en de betaling van een aequivalent van ƒ 4 per<br />
hoofd 's jaars, om daarvoor dagloouers te huren.<br />
In 1859 werd in het distrikt Lintau on Boea een<br />
vast getal bezoldigde arbeiders aangesteld om de<br />
bruggen en wegen te onderhouden, waarvoor<br />
ieder dienstpligtige 20 cents in de maand bijdroeg ;<br />
maar ofschoon deze maatregel aanvankelijk ge-<br />
zegd werd uitmuntend te werken, leest men in<br />
het verslag over 1860, dat hij niet aan liet doel<br />
bleef beantwoorden, zoodat men tot het oude<br />
stelsel was teruggekeerd. Het verslag over 1861<br />
zegt, dat het denkbeeld om de heerediensten<br />
door een aequivalent in geld af te koopen tot<br />
dus verre geen gevolg heeft gehad, en zelfs<br />
ter hoofdplaats Padang alleen onder de vreemdelingen<br />
heeft kunnen verwezenlijkt worden.<br />
In Benkoelen is de bevolking tot geene<br />
persoonlijke diensten verpligt behalve de zoogenaamde<br />
koelidiensten bij reizende officieren<br />
en ambtenaren, die billijk betaald worden, eu<br />
het onderhoud der binnenwegen. De hoofden<br />
vorderen eenige hulp van hunne ondergeschikten<br />
voor het schoonhouden der rijstvelden en<br />
den oogst, doch dit bepaalt zich tot enkele<br />
dagen in het jaar.<br />
In de Lampongs werden tot dus verre onbetaalde<br />
heerediensten gevorderd voor het onderhoud<br />
van den grooten weg, de voornaamste<br />
binnenwegen en de bruggen, voor het overbrengen<br />
van brieven, en voor het begeleiden<br />
van ambtenaren en politiedienaren op reis.<br />
Voor de Gouvernements werken werden koeli's<br />
opgeroepen, die 20 cents daags ontvingen. Als<br />
regel was aangenomen om niet meer dan één man<br />
van de tien heeredienstpligtigen te doen uitkomen.<br />
Bij besluit van 5 December 1866 {Ind.<br />
Staatsblad, N°. 137) is echter bepaald dat, met<br />
ingang van 1 Januari) 1867, in deze residentie<br />
geene andere persoonlijke diensten, betaald of<br />
onbetaald, mogen gevorderd worden, dan die<br />
onvermijdelijk noodig zijn voor het onderhoud<br />
der wegen en bruggen, hot vervoeren van<br />
's lands goederen en dienaren en tot wering<br />
van rampen van hooger hand ').<br />
De regeling der heerediensten in Palembang<br />
is meer ingewikkeld. Het schijnt dat omtrent<br />
regten tot vordering en verpligting tot praestering<br />
dezer diensten tot 1857 veel onzekerheid<br />
hcerschte, eene erfenis van het oude Sultansbestuur.<br />
In het verslag over 1S57 wordt<br />
gezegd, dat nu de zaak in zoo verre was geregeld,<br />
dat het getal der dienstpligtigen behoorlijk<br />
was opgenomen en in de verschillende<br />
distrikten aan elke doeson haar bepaald aandeel<br />
was aangewezen. De diensten door de bevolking<br />
in de binnenlanden kosteloos te verrigten,<br />
waren de volgende: de antaran- of geleidediensten;<br />
het onderhoud van bruggen, wegen<br />
') Indien de verslagen den vroegeren toestand<br />
naar waarheid schilderen, begrijpt men naauwelijks<br />
waartoe dat besluit genomen is, hetwelk alsdan in<br />
den staat van zaken weinig verandert.<br />
S5
86 SU.<br />
en étappe-plaatsen en het bevaarbaar houden<br />
der rivieren; het gewoon onderhoud en de<br />
bewaking der civiele gebouwen. Alle overige<br />
diensten werden vergolden óf door voeding óf<br />
door voldoende betaling, en het bestuur trachtte<br />
de bevolking zoo veel mogelijk van bezwarende<br />
diensten te on<strong>the</strong>ffen en daarin trapsgewijs vermindering<br />
te brengen. Ten dienste van het<br />
militair transport-établissement werden in 1858<br />
en 1859 geregeld 300 koeli's daags opgeroepen,<br />
die geene betaling in geld, maar een katli rijst<br />
daags met het benoodigde zout voor voeding<br />
ontvingen. Bij grootere troepenbewegingen hadden<br />
buitengewone ligtingen van koeli's plaats.<br />
In 1860 werd, door eene wijziging in deze<br />
diensten, het aantal koeli's van 300 tot 50<br />
teruggebragt. Bovendien arbeidden koeli's voor<br />
loon aan de militaire werken; hun aantal wisselde<br />
af van 30 tot 150.<br />
De bewoners der hoofdplaats waren van het<br />
praesteren van koelidiensten voor de openbare<br />
werken en transporten vrijgesteld, maar waren<br />
verpligt zonder betaling voor het onderhoud<br />
van bruggen en wegen te zorgen. Doch ook<br />
deze laatste diensten werden reeds sedert lang<br />
niet meer door hen verrigt, maar door koeli's<br />
uit de zoogenaamde bencden-divisiën, wier betaling<br />
bestreden werd door eene belasting,<br />
door de gehuwde ingezetenen opgebragt. De<br />
som daarvoor gevorderd was /' 6.570 's jaars.<br />
De verschillende kampongs werden daarin aangeslagen<br />
naar het aantal koeli's die zij anders<br />
zouden hebben moeten leveren. In 1860 werd<br />
die som door 6,620 huisgezinnen opgebragt.<br />
Opdat evenwel de lasten niet te zeer uitsluitend<br />
op de gehuwden zouden rusten, en het<br />
ongehuwde leven daardoor worden aangemoedigd,<br />
werd in 1861 voorloopig bepaald, dat<br />
de voor de publieke werken te Palembang benoodigde<br />
koeli's zouden getrokken worden uit<br />
de ongehuwden aldaar, tegen een dagloon van<br />
hoogstens 35 cents. Deze maatregel was tevens<br />
in het belang van den landbouw in de<br />
beneden-divisiën, waaraan nu niet zoo vele<br />
handen onttrokken werden.<br />
In 1862 eindelijk werden in deze residentie<br />
in de persoonlijke diensten belangrijke veranderingen<br />
gebragt. Het verstrekken van koeli's<br />
aan ambtenaren werd afgeschaft. Het onderhoud<br />
der wegen in de Europesche wijk ter<br />
hoofdplaats, waartoe steeds vijftig koeli's uit<br />
de binnenlanden waren opgeroepen, werd uitbesteed,<br />
met dat gevolg dat de kosten van<br />
/ 2,400 tot / 1,700 daalden. In de bovenbedoelde<br />
belasting, door de gehuwde ingezetenen<br />
der hoofdstad op te brengen, werd deze ver-<br />
andering gemaakt, dat ieder gehuwde die niet<br />
viel in de termen van vrijstelling, eene vaste<br />
jaarlijksehe som van ƒ 3 zou voldoen, en het<br />
voordeelig excédent daaruit ontstaande ten<br />
bate der schatkist zou komen, lleeds het eerste<br />
jaar bedroeg de opbrengt der belasting ')<br />
/12,273, zoodat het voordeel voor de schatkist<br />
betrekkelijk niet onbelangrijk was. Eindelijk<br />
werden de persoonlijke diensten, door verbetering<br />
van het postwezen en de opheffing der verpligting<br />
om de wachthuizen in de doesons ook<br />
bij dag te betrekken, aanmerkelijk verminderd.<br />
Uit dit alles blijkt dat Sumatra ten opzigte<br />
der verpligte diensten in veel gunstiger toestand<br />
verkeert dan Java, en dat eene algemeene<br />
afkoopbaarstelling daar reeds door vele maatregelen<br />
is voorbereid.<br />
b. Verpligte kultures bestaan op Sumatra<br />
alleen in Benkoelen en in het Gouvernement<br />
der Westkust.<br />
De gedwongen peperkultuur in Benkoelen is<br />
van zeer oude dagteekening. » Bij de komst<br />
»van RAFFLES te Benkoelen in 1818 was het<br />
u sedert meer dan eene eeuw op deze kust inge-<br />
» voerde stelsel van alleenhandel in de peper<br />
» en de dwaiigkultuur daarvan op nieuw in<br />
»werking gebragt. De Engelsche Compagnie<br />
»betaalde den pikol peper met zes gulden,<br />
u behalve eene premie van één gulden aan den<br />
u üjdelijken Pangeran van het landschap en 50<br />
»cents aan de onmiddellijke hoofden der in-<br />
„ boorlingen voor eiken pikol. De dwangkuln<br />
tuur was derwijze geregeld, dat aan ieder<br />
„hoofd van een huisgezin de verpligting was<br />
n opgelegd om 1000 peperranken te planten<br />
»en schoon te houden, en aan ieder ongehuwd<br />
»jong man boven de twintig jaren of op zich<br />
»zelven staande, het planten van 500 ranken.<br />
u Twee à drie duizend ranken werden zooveel<br />
„ doenlijk tot een pepertuin vereenigd. Streng<br />
„toezigt en straffen die met eene goddelooze<br />
„kuevelarij der Engelsche residenten in de<br />
„ buitendistrikten gepaard gingen, verzekerden<br />
„aan de Compagnie een ruimen peperoogst" 2 ).<br />
RAFFLES, een vijand van alle dwaugkultuur<br />
en monopolie, verklaarde de gedwongen peperkultuur<br />
onmiddellijk na zijne komst te Benkoelen<br />
voor afgeschaft. Zij werd, na de-overgave<br />
van Benkoelen aan het Nederlaudsch gezag in<br />
1826, onder het bestuur van den Adsistent-<br />
Resident KNOEKLE, hersteld, met dien verstande<br />
su.<br />
dat de hoeveelheid ranken die geplant en onderhouden<br />
moeten worden, voor een huisgezin<br />
tot 500 en voor een ongehuwde tot 250 is<br />
teruggebragt. Op dien voet is de peperkultuur<br />
tot heden gebleven, doch de prijzen zijn van<br />
tijd tot tijd verhoogd, en terwijl zij voor 1855<br />
/ 5.50 voor een pikol zwarte en ƒ 6.60 voor<br />
een pikol witte peper bedroegen, bedragen zij<br />
thans in het eerste geval / 8, in het tweede<br />
/ 12. Bovendien is in 1854 (Ind. Staatsblad,<br />
N°. 101) bepaald, dat, waar de grond voor de<br />
peperkultuur minder geschikt is, maar zich<br />
eigent voor de koffij teelt, de ambtenaren bevoegd<br />
zullen zijn, in overleg met de inlandsohe<br />
hoofden, de pepertuinen door koffijaanplantmgen<br />
te doen vervangen, in dier voege dat een<br />
rehuwd man met den aanplant en liet onderhoud<br />
van 600, en een ongehuwd man van<br />
300 koffij boomen in geregelde tuinen zal belast<br />
zijn. ,<br />
De opbrengst der peperkultuur m Benkoelen<br />
wordt in de regeringsverslagen sedert 1850<br />
opgegeven en was als volgt:<br />
Jaren. Opbrengst. Jaren. Opbrengst.<br />
1850 5,690 pikols 1857 1,485 pikols<br />
1851 6,211 » 1858 3,373 »<br />
1S52 4,005 » 1859 2,108 ,<br />
1853 3,027 . I860 2,487 »<br />
1854 3,237 » 18G1 3 ' 717 '<br />
1855 2,406 » 1862 2,542 »<br />
1856 2,969 » 1863 2,534 »<br />
Uit deze opgaven blijkt dat de peperkultuur<br />
sedert 1850 en 1851 tot beneden de helft is<br />
gedaald. Men klaagt over de uitputting der<br />
gronden, over het wegsterven der ranken voordat<br />
zij vruchten dragen, over den tegenzin der<br />
bevolking in deze kuituur. Het aantal peperranken<br />
dat in 1850 4,712,932 bedroeg, waaronder<br />
2,653,210 vruchtdragende, was m 1863<br />
tot 2,990,905, waaronder 1,558,815 vruchtdragende,<br />
gedaald. De vermindering der oogsten<br />
is echter nog sterker dan die van het<br />
getal boomen.<br />
Ofschoon in de regeringsverslagen meermalen<br />
gewezen wordt op het oordeel der hoofden<br />
van het gewestelijk bestuur dat de peperkultuur<br />
niet nadeelig is voor de bevolking, is<br />
de tegenwoordige Adsistent-Rcsident van Benkoelen,<br />
de Heer A. Pnins VAN DEK HOEVEN,<br />
die dit gewest reeds vroeger grondig leerde<br />
kennen, eene andere meening toegedaan: »De<br />
»pepertuinen," zegt hij »), . veraschen veel<br />
i) Een woord over Sumatra, in brieven, II, blz. 43.<br />
S 7<br />
„zorg en zijn voor de bevolking een groot<br />
»bezwaar. Wanneer men nu bovendien weet,<br />
» dat in ieder distrikt alleen aan het strand<br />
„ een inkoops-pakhuis staat, en de inlander, die<br />
, soms 10 paal daar van daan woont, zijn pe-<br />
»pcr daarheen moet voeren, en soms een weck<br />
»onderweg is eer hij met zijn geld weer thuis<br />
»is; dat eerst iu het vijfde jaar vruchten te<br />
„verkrijgen zijn, en van een tuin, als hij zes<br />
„jaren achtereen vruchten afwerpt, de oogst<br />
„zelden meer dan acht pikols bedraagt, en de<br />
„planter dus voor elf jaren arbeid, last en<br />
»moeite (want onophoudelijk wordt hij ter<br />
„ wille van dien pepertuiu achter de hielen ge-<br />
„zeten), vijftig of tachtig gulden ontvangt;<br />
„dan behoeft het niet te bevreemden dat die<br />
„ kuituur niet populair is en de planter daarop<br />
„geld moet toeleggen, al was het alléén om<br />
„zijne reiskosten te voldoen."<br />
De vermindering van de winsten op de peperkultuur<br />
wordt tot dusverre op verre na<br />
niet door de vermeerdering der koffij-opbrengst<br />
opgewogen, schoon wij reeds vroeger hebben<br />
opgemerkt dat die kuituur in de laatste jaren<br />
eenige uitbreiding ondergaan heeft. Dit is<br />
vooral het geval in de afdeeling Kroë, alsmede<br />
in Soengei ltam, waar de peperkultuur nimmer<br />
bestaan heeft, waar men iu 1858 is aangevangen,<br />
bij wijze van proef, honderd koffij -<br />
boomen per huisgezin te doen planten. Van<br />
de geregelde tuinen is echter niets gekomen.<br />
Al de koffij van Benkoelen is pagger-koffij.<br />
In het Gouvernement der Westkust werd<br />
de verpligte koffijkultuur in 1847 door den<br />
Gouverneur-Generaal MICIUELS op eigen verantwoordelijkheid<br />
ingevoerd. De oorlogen op<br />
Sumatra gevoerd hadden groote sommen verslonden,<br />
en de veroveringen geene evenredige<br />
voordeelen opgeleverd: de geheele bezitting<br />
bleef een lastpost. Eene navolging van het<br />
koffijstelsel op Java scheen den Gouverneur<br />
het gereedste middel om in dezen toestand<br />
verandering te brengen. De verpligte koffij-<br />
teelt werd in de Padangsche bovenlanden op<br />
de volgende grondslagen ingevoerd: dat ieder<br />
voor den arbeid geschikt man 500 boomen<br />
zou planten en onderhouden; dat al de koffij<br />
tegen vastgestelde prijzen aan het Gouvernement<br />
zou geleverd worden; dat in elk distrikt,<br />
op kosten der bevolking, pakhuizen zouden<br />
worden opgerigt, waar de aflevering der<br />
koffij zou plaats hebben tegen comptante betaling<br />
en bij elke hoeveelheid, zelfs van één<br />
katti; dat het transport uit de binnenlanden<br />
naar Padang voor rekening van het Gouvernement<br />
zou geschieden; dat de koffij te Pa-
88 SU.<br />
dang in publieke veiling zou worden verkocht;<br />
en dat de inlandsche hoofden, wier belang men<br />
aan het stelsel wilde verbinden, voor eiken<br />
geleverde» pikol een halven guldeu premie<br />
zouden ontvangen. De betaling werd aanvankelijk<br />
vastgesteld op ƒ 7 per pikol voor de<br />
eerste, ƒ 6 voor de tweede en ƒ 5 voor de<br />
derde soort. Met 1°. November 1847 kwam<br />
het stelsel in werking, en weldra heerschte<br />
alom eene ongekende bedrijvigheid, daar overal<br />
pakhuizen , verrezen en eene krachtige hand<br />
aan de verbetering der wegen werd gelegd,<br />
om ze voor het transport met karren geschikt<br />
te maken.<br />
Had vroeger hier in het geheel geen koffijkultuur<br />
bestaan, men had natuurlijk eenige<br />
jaren op uitkomsten moeten wachten. Doch<br />
eene vrije koffijteelt had hier sedert lang plaats<br />
gehad, terwijl van de uitgevoerde koffij, even<br />
als van de peper, behalve de gewone uitgaande<br />
regten, nog een territoriaal regt werd geheven.<br />
De qualiteit was echter gering, zoo als aan de<br />
buitengewoon lage prijzen merkbaar was, en<br />
de kuituur had, wegens de moeijelijkheid en<br />
kostbaarheid van het vervoer naar Padang, bij<br />
gebrek van goede wegen, slechts geringen omvang.<br />
In de eerste jaren kwam hierin nog<br />
weinig beterschap, doch in 1852, toen de<br />
nieuwe aanplant begon vrucht te dragen, nam<br />
de koffijkultuur eene grootere vlugt. Zij bleef<br />
stijgende tot 1857, doeh schijnt toen haar maximum<br />
bereikt te hebben, en is sedert stationnair<br />
gebleven of zelfs afgenomen.<br />
De Heer PRUYS VAN DER HOEVEN ') geeft<br />
de volgende tabel van de produktie sedert 1848,<br />
doch alleen van de Padangsche bovenlanden,<br />
en dus met uitsluiting van de residentie Tapanoeli,<br />
waarop, ten minste in de afdeelingcn<br />
Mandailing en Angkola, hetzelfde stelsel is toegepast,<br />
en van de residentie Padang, waar althans<br />
hier en daar een weinig koffij geteeld<br />
wordt.<br />
Jaren.<br />
1848<br />
1849<br />
1850<br />
1851<br />
1852<br />
1853<br />
1854<br />
Opbrengst.<br />
50,949<br />
45,164<br />
62,446<br />
71,687<br />
106,512<br />
102,354<br />
112,720<br />
pikols<br />
»<br />
»<br />
„<br />
„<br />
„<br />
Jaren<br />
1855<br />
1856<br />
1857<br />
1858<br />
1859<br />
1860<br />
1861<br />
Opbrengst.<br />
99,752 pikols<br />
107,206 „<br />
157,389 »<br />
107,360 „<br />
115,460 „<br />
129,303 »<br />
99,666 „<br />
In de regeringsverslagen vinden wij de totale<br />
opbrengst van het geheele Gouvernement<br />
') Een woord over Sumatra, II, blz. 31.<br />
der Westkust vermeld, maar eerst sedert 1852<br />
en dan voortgezet tot 1864. De verschillen<br />
dezer tabel met de vorige zullen doen zien,<br />
hoe groot een aandeel in de koffijproduktie aan<br />
de benedenlanden en de residentie Tapauoeli<br />
toekomt '). Daar eerst met 1852 de koffijproduktie<br />
in normalen toestand kwam, zijn<br />
juist deze jaren de geschiktste om eene berekening<br />
te maken van de gemiddelde opbrengst.<br />
Jaren. Opbrengst.<br />
1852 122,903 pikols<br />
1853" 119,420 „<br />
1854 131,522 »<br />
1855 127,547 »<br />
1856 128,259 „<br />
1857 190,947 »<br />
1858 129,121 „<br />
1859 140,648 ,,<br />
I860 157,571 ,i<br />
1861 123,772 „<br />
1862 159,157 „<br />
1863 125,605 „<br />
1864 187,505 „<br />
Te zamen. . . 1,843,977 pikols<br />
of gemiddeld 's jaars ruim 140,000 pikols.<br />
Om te kunnen beoordeelen in hoeverre deze<br />
uitkomst voldoende is, zou men moeten bekend<br />
zijn met de hoegroo<strong>the</strong>id van den aanplant.<br />
Dit is echter hoogst moeijelijk ; want<br />
de aanplant der koffij heeft op Sumatra op<br />
geheel andere wijze dan op Java plaats. Men<br />
heeft er, om aan de neigingen van den Maleijer<br />
te gemoet te komen, de gemeenschappelijke<br />
koffijteelt in geregelde tuinen bijna<br />
overal laten varen, maar aan de bevolking<br />
vergund hare koffij paggersgewijze of in kleine<br />
tuinen, in de nabijheid barer woningen, of te<br />
midden der bosschen, langs de berghellingen<br />
te planten, waar dan het kleine hout wordt<br />
weggekapt, en de koffij in de schaduw van<br />
het hoog geboomte gezaaid wordt. Bij deze<br />
wijze van verbouwing kon natuurlijk de hand<br />
aan de teelt van èen bepaald getal boomen<br />
») Voor 1861 en 1862 blijkt dat onmiddellijk door<br />
de volgende opgave in het verslag over laatstgenoemd<br />
jaar.<br />
In 1861. In 1862.<br />
Padangsche bovenlanden. 99,666 3 ,'4 pik. 125,503 pik.<br />
Mandailing en Angkola . 18,427 3 /4 „ 25,026 „<br />
Ajer Bangies en Kau . . 2,588 3 /4 „ 3,516 „<br />
Priaman 05 186<br />
Padang 2,993 3 /4 „ 4)926 "o<br />
Totaal 123,772 pik. 159,157 pik.
niet gehouden worden. »Het is niet mogelijk,"<br />
zegt de Heer PRUYS VAN DER HOEVEN, »het<br />
„ aantal boomen zelfs bij benadering op te<br />
„ geven, veel minder die in vruehtdrageiiden<br />
» en jongen aanplant te verdeelen, en alzoo de<br />
» gemiddelde produktie per boom en den aan-<br />
„ plant per huisgezin op te geven. Ik ben in<br />
„boschtuinen geweest, waar laugs de berg-<br />
» hellingen hier en daar dwars door paden<br />
»aangelegd waren, van verscheidene palen in<br />
„omtrek. Tegen dat de koffijboon rijp wordt<br />
„gaan de opzieners en de mantrie-koffij met<br />
» de planters derwaarts, en blijven het toezigt<br />
„ houden totdat de pluk is afgeloopeu. Nu<br />
» en dan wordt van bestuurswege aan de hoof-<br />
„ den gelast weder eenige duizenden boomen<br />
t aan te planten of liever te zaaijen. Dit<br />
„wordt dan globaal opgenomen; want zoo als<br />
„ gezegd is, naauwkeurig kan men zieh daarvan<br />
„niet overtuigen."<br />
Men kan hieruit nagaan wat de waarde is<br />
der opgaven omtrent de uitgestrek<strong>the</strong>id van<br />
den aanplant, dien men nu en dan in de regeringsverslagen<br />
aantreft. Volgens het verslag<br />
over 1861 bedroeg de aanplant in het geheele<br />
Gouvernement :<br />
73,468,466 vruchtdragende boomen<br />
en 26,606,334 jonge „<br />
te zamen 100,074,800 boomen, zijnde ongeveer<br />
2 millioen meer dan in het vorige jaar.<br />
In het verslag over 1862 wordt een meer<br />
gedetailleerde opgave gedaan, die het aantal<br />
koffijboomen op eenmaal wel 20 millioen hooger<br />
opvoert. Ofschoon dit onze meening bevestigt,<br />
dat op die opgaven volstrekt geen staat is te<br />
maken, deelen wij toch de cijfers mede, omdat<br />
zij ons in het algemeen doen zien, hoe de<br />
koffijkultuur over de verschillende residentiën<br />
van het Gouvernement verdeeld is:<br />
Padangsche bovenlanden. 103,339,839 boomen<br />
Mandailing en Angkola. 5,590,379 „<br />
Ajer Bangies en Rau. . 1,923,000 „<br />
Priaman 3,492,000 „<br />
Padang 7,000,000 »<br />
SU.<br />
121,345,218 boomen<br />
waarvan naar schatting ongeveer 80 millioen<br />
vruchtdragende.<br />
Vergelijkt men deze cijfers met die der produktie,<br />
dan zou er uit volgen, dat één pikol<br />
koffij zou verkregen zijn, in 1861 op 816 boomen<br />
in het geheel of op nagenoeg 594 vruchtdragende,<br />
en in 1862 op 763 boomen in het<br />
geheel of ruim 500 enkel vruchtdragende.<br />
Deze cijfers, die nog zeer veel ongunstiger<br />
zijn dan de toch reeds zoo geringe gemiddelde<br />
produktie per boom op Java, zijn niet geschikt<br />
om ons van de koffijteelt op Sumatra een<br />
hoogen dunk te geven. Indien men ook aannam,<br />
dat de bevolking een niet onbelangrijk<br />
deel van het produkt voor eigen consumtie<br />
achterhield (eene onderstelling, waarvoor niet<br />
veel grond schijnt te zijn, daar zij het aftreksel<br />
der bladeren van den koffij boom verkiest), dan<br />
nog zou dit de uitkomst niet gunstig kunnen<br />
maken. Meer grond zou er misschien bestaan<br />
om clandestienen uitvoer naar de Oostkust,<br />
langs de rivieren van Kampar en Indragiri<br />
en verder naar Singapoera, aan te nemen; want<br />
de prijzen aan de bevolking betaald, hoezeer<br />
allengs aanmerkelijk verhoogd, zijn nog altijd<br />
gering iu verhouding tot den marktprijs, die,<br />
zoo als ons boven bleek, te Padang iu de<br />
laatste jaren omstreeks/40 bedroeg. Waarschijnlijk<br />
zijn echter de cijfers van den aanplant<br />
te hoog opgegeven, ofschoon wij toch<br />
ook geenszins willen beweren, dat de behandeling<br />
en de pluk met bijzondere zorg plaats<br />
hebben. Omtrent het overvloedig voorhanden<br />
zijn van goede koffij gronden kan geen twijfel<br />
bestaan, maar bij een stelsel van verpligte<br />
teelt tegen lage prijzen moet men veel door de<br />
vingers zien, en men vergunt dus den Maleijer,<br />
waar zijn gemak dit medebrengt, op minder<br />
vruchtbare gronden te plauteu.<br />
De prijzen voor de koffij aan de bevolking<br />
betaald, hebben op Sumatra in de laatste jaren<br />
aanmerkelijke verhooging ondergaan, zonder<br />
dat dit op de produktie een zigtbaar gunstigen<br />
invloed geoefend heeft, waaruit men met eenige<br />
waarschijnlijkheid kan afleiden, dat de Maleijer<br />
ook nu nog den prijs te gering voor zijne<br />
moeite vindt. Met 1 Januarij 1854 werd de<br />
prijs voor eerste soort op/8.40, voor tweede<br />
op ƒ 7, voor derde op ƒ 6 per pikol gesteld.<br />
In 1858 werd de prijs der koffij van superieure<br />
qualiteit op /9.20 gesteld, met behoud van<br />
den ouden prijs voor de mindere soorten. Het<br />
besluit van den Gouverneur-Generaal van 29<br />
Nov. 1858 (Ind. Staatsblad, N°. 129) bragt<br />
den prijs van de Sumatra-koffij, even als dien<br />
van de Java-kofflj, voor het volgende jaar op<br />
ƒ 10, zonder van verschil van soort te gewagen.<br />
Inferieure koffij werd toen in het geheel<br />
niet meer aangenomen. Sedert deelde de Sumatra-koffij<br />
steeds in de opvolgende verhoogingen<br />
van den prijs der Java-koffij: tot<br />
/10.50 bij besluit van 2 Pebr. 1860 (Staatsblad,<br />
N°. 13), tot /11 bij besluit van 4 Dec.<br />
1860 (Staatsblad, N°. 109"ï, tot j 11.50 bij<br />
besluit van 29 Dec. 1861 [Staatsblad, N° 122),<br />
SS
90 su.<br />
en eindelijk tot ƒ 12 bij besluit van 27 Nov.<br />
1864 (Staatsblad, N°. 187). In 1862 heeft<br />
men op Sumatra ook weder aangevangen inferieure<br />
koffij, uit minder gave eu gebroken<br />
boonen bestaande, tot ƒ 5 den pikol aan te<br />
nemen. Later schijnt die afval op/6 gebragt<br />
te zijn.<br />
Het aantal der koffijplanteude huisgezinnen<br />
wordt nergens door de regering opgegeven.<br />
De Heer PRUYS VAN DER HOEVEN stelt het<br />
op ongeveer 50,000, eene begrooting die ons<br />
waarschijnlijk dunkt. Voor eene gemiddelde<br />
opbrengst van 140,000 pikols, berekend à/12<br />
(zoodat wij de rekening eigenlijk met een te<br />
hoogeu prijs voor eenige duizenden pikols<br />
tweede soort bevoordeelen), verkrijgen wij dan<br />
/1,680,000, of per huisgezin ƒ 33.00. Deze<br />
uitkomst is merkelijk hooger dan bij den Heer<br />
PRUYS VAN DER HOEVEN, die, omdat hij de<br />
jaren 1848—1851 iu de rekening opneemt,<br />
slechts eene gemiddelde produktie van 110,000<br />
pikols aanneemt, en alzoo, bij een prijs van<br />
/11.50, slechts/23 per huisgezin verkrijgt.<br />
Maar ook op het hooger bedrag door ons<br />
verkregen blijft zijn uitroep van toepassing:<br />
„Voorwaar geene beloouing voor het werk,<br />
„dat de Sumatraan verrigten moet! Men be-<br />
„ hoeft, als men den bovenlander kent, niet te<br />
„ vragen, of hij uit vrije beweging zich op die<br />
„kuituur toelegt."<br />
Maar ziedaar dan ook waarom de regering<br />
genoodzaakt is geweest gedurig naar middelen<br />
om te zien, om de bezwaren der koffijkultuur<br />
zooveel mogelijk te temperen. Het is daarom,<br />
dat het getal der inkoopspakhuizen in de belangrijkste<br />
koffijdistrikten telkens wordt vermeerderd,<br />
en die gebouwen thans ook niet<br />
meer op kosten der bevolking opgerigt en<br />
onderhouden worden. Het is daarom, dat<br />
men heeft toegelaten, dat de kuituur plaats<br />
heeft op eene wijze die de controle schier<br />
onmogelijk maakt, zoodat haar karakter van<br />
verpligte kuituur schier alleen nog in de verpligte<br />
levering tegen lage prijzen bestaat.<br />
Voorzeker zou eene gezonde staathuishoudkunde<br />
in eene goed geordende maatschappij<br />
een ander stelsel van belasting vorderen;<br />
maar het kan zijn, dat de Maleijer daarvoor<br />
nog niet rijp is. In ieder geval kan men het<br />
koffijstelsel met dat van Java niet op ééiie<br />
lijn stellen. De Maleijer betaalt geen_ landrente<br />
en de arbeid in de koffijtuinen is, behalve<br />
de belasting op eenige artiken van consumtie,<br />
schier de eenige, die hij te voldoen<br />
heeft. De koffij wordt in het land zelf verkocht<br />
en de opbrengst strekt dus tot stijving<br />
I zijner welvaart. De druk der heerediensten<br />
; is veel minder zwaar. En zoo de koffijkultuur<br />
hare nadeelen heeft, zij heeft ook het onmiskenbaar<br />
v oordeel gehad van Sumatra's Westkust<br />
met uitmuntende communication te begiftigen,<br />
die veel tot de welvaart des lands hebben<br />
bijgedragen.<br />
„De koffij," zegt de Heer PRUYS VAN DER<br />
HOEVEN, „wordt in de inkoopspakhuizen, die<br />
„in ieder distrikt zoodanig verdeeld zijn, dat<br />
„zelden groote afstanden door de planters<br />
„ behoeven te worden afgelegd, om hun produkt<br />
„daarheen te brengen, door inlandsche pakhuis-<br />
„ meesters opgekocht bij de maat, en vandaar<br />
„door den transport-aannemer pikolsgewijze<br />
„en dus bij gewigt in ontvangst genomen.<br />
„Men zegt dat hierdoor en door het opschu-<br />
»ren dikwijls groote verschillen ontstaan,<br />
„ waarmee èn de pakhuismeester èn de aan-<br />
» nemer, indien zij het eens zijn, dikwijls hun<br />
»voordcel doen, 'tgeen niet gemakkelijk is<br />
»tegen te gaan. De koffij wordt van de ver-<br />
» schillende pakhuizen uit de bovenlanden te<br />
„Padang Pandjang in een depót-huis in ont-<br />
»vang genomen. Vandaar is weder een ander<br />
„transport dat gaat naar Priaman en vandaar<br />
»over zee met praauweu naar Padang, waar<br />
„het door de algemeene pakhuismeesters in<br />
»ontvang wordt genomen. Hier wordt ze bij<br />
„partijen op publieke veilingen verkocht en<br />
„door de handelaren naar Europa of Amerika<br />
„verscheept. Het transport geschiedt bijna<br />
, overal met vrije pedati's. De transport-<br />
» aannemer betaalt een zeker loon voor iedere<br />
» karvracht, en heeft dus geen of weinig risico,<br />
„ daar hij er zelf geen materieel op behoeft na<br />
„ te houden. Zijne winsten, die vrij aanzienlijk<br />
»zijn, bestaan uit het verschil van de sommen,<br />
»die hij van het Gouvernement per pikol<br />
„ ontvangt en aan de vrije karvoerders betaalt."<br />
c. Ten opzigte der iu- en uitgaande regten<br />
heeft natuurlijk op Sumatra eene veraudering<br />
plaats gegrepen door de tariefwet van 3 Julij<br />
1865, in werking gekomen met 1 Januarij 1866<br />
en, met het oog op eene verdere hervorming,<br />
van kracht verklaard tot 1 Januarij 1872.<br />
Vroeger golden op het Nederlandsen gedeelte<br />
van Sumatra drie verschillende tarieven:<br />
1°. Sumatra's Westkust en Benkoelen stonden<br />
voor den invoer onder hetzelfde tarief als<br />
Java, met eenige bijzondere bepalingen omtrent<br />
opium, buskruid, vuurwapenen en beenzwart.<br />
Katoenen stoffen en garens op Java vervaardigd<br />
en vandaar aaugebragt met Nederlandsch-<br />
1 udische of daarmede gelijk gestelde vaartuigen,<br />
1 konden vrij worden ingevoerd. De eerste in-
su.<br />
voer van Westersche katoeneii en wollen goe- territoriaal regt op de koffij ; doch behalve het<br />
deren, die vroeger voor geheel Nederlandsen zoo even opgemerkte omtrent den uitvoer zijn<br />
Indië tot de drie groote havens van Java be- ons van latere jaren volstrekt geene cijfers<br />
perkt was, werd in 1837 ook te Padang ver- bekend.<br />
gund; en ofschoon die vergunning bij besluit 2°. Palembang stond voor inkomende regten<br />
van 23 Dec. 1841 (Ind. Staatsblad, N°. 46) onder hetzelfde tarief als Banka, Zuid- en Oosttot<br />
alle voor den groothandel opengestelde Borneo en Timor, dat iu menig opzigt van<br />
havens werd uitgestrekt, behielden toch de het tarief voor de Westkust verschilde. Ook<br />
bovengenoemde dit voorregt, dat alleen dââr hier kunnen wij omtrent het bedrag dezer reg-<br />
de katoenen goederen van Nederlandsehen oorten niets opgeven. De uitvoerregten, die van<br />
sprong lagere invoerregten dan die van vreem- 1853—1855 gemiddeld /47,000 opleverden,<br />
den oorsprong betaalden. Maar ook dit voor- werden voor ƒ 27,000 verkregen uit den uitvoer<br />
re"t werd ingetrokken bij de ordonnantie van van katoen, welk artikel met /1 à/2 per<br />
20° Oct. 1859 (Staatsblad, N°. 79). Het is pikol, naar gelang der vlag, belast was.<br />
echter niet waarschijnlijk, dat de lijnwaden 3°. Over het exceptionneel tarief voor Moeara<br />
ooit veel tot de som der in- en uivoerregten Kompeh hebben wij reeds gesproken. In de<br />
te Padang hebben bijgedragen, daar zij, blijkens Lampongs, waar slechts kleinhandel bestond,<br />
de handelsverslagen, grootendeels van Java werden geene regten geheven.<br />
werden aangevoerd, en de invoer van goederen De veranderingen door de wet van 3 Julij<br />
die op Java reeds de regten betaald hadden, 1865 gemaakt, komen op het volgende neder.<br />
op de buitenbezittingen vrij was. Van de Het algemeene tarief voor Java en Madura<br />
uitgaande regten, door den Heer DE A¥AAL ') en de buitenbezittingen die niet speciaal ziju<br />
over de jaren 1853—1855 op/ 210,000 'sjaars uitgezonderd, is toepasselijk verklaard op het<br />
begroot, werden /187,000 op de koffij,/700 Gouvernement der Westkust, Benkoelen, Pa-<br />
op de peper,/10,730 op de benzoë ontvangen. lembang en de Lampongs. In deze laatste is,<br />
De territoriale regten op de koffij en peper, bij besluit van 3 Dec. 1865 (Ind. Staatsblad,<br />
die vroeger nog boven de uitvoerregten ge- N°. 138), de haven van Telokh Betoug, te<br />
heven werden, en in 1840/463,240 bedroe- gelijk met het in werking komen van het<br />
gen, maar in 1848 tot /73,741 waren gedaald, nieuwe tarief, voor den algemeenen handel<br />
werden, althans wat de koffij betreft, in 1853 opengesteld. Het exeeptionneel tarief van Moe-<br />
(Lid. Staatsblad, N°. 45), opgeheven. In- en ara Kompeh blijft. Ofschoon in de residentie<br />
uitgaande regten en territoriale regten te za- Riouw geene in- of uitvoerregten geheven<br />
men bragten vóór 1830 op het hoofdkantoor worden, is dit niet toepasselijk op hare on-<br />
te Padang gemiddeld ƒ 240,000 'sjaars op. derhoorigheden ter Oostkust van Sumatra.<br />
In de eerste jaren na de uitbreiding bedroe- Deze uitzondering staat in verband met hetgen<br />
zij als volgt:<br />
geen wij lezen in het regeringsverslag over<br />
In 1839 ƒ 1,048,000<br />
1863, dat, te rekenen van 1 Januarij 1S64,<br />
voorloopig bij wijze van proef, het beheer der<br />
„ 1840 » 1,278,000 inkomende en uitgaande regten te Siak vau<br />
„ 1841 M 1,096,000 den Sultan en zijne rijksgrooten is overgeno-<br />
» 1842 » 1,10S,000 men, doch voor hunne rekening eu tegen uit-<br />
» 1843 , 1,107,000 kcerïng aan hen van eenminimum van/1,543<br />
, 1844 „ 779,000 'sjaars. Men schijnt hieruit te mogen opma-<br />
De groote vermindering in 1844 is het geken,<br />
dat het tarief voor deze heffingen hetzelfde<br />
volg van verminderd vertier, toen de oorlogs-<br />
is gebleven als onder het Sultansbestuur.<br />
bewegingen hadden opgehouden, die milliocnen Voorts zijn bij de nieuwe tarief wet onder-<br />
uit de schatkist over Sumatra verpreid hadscheidene artikelen, die vroeger belast waren,<br />
den Later is deze post van ontvangst zeker vrijgesteld, en op andere de regten verminderd.<br />
no" meer gedaald, wegens de verminderde en Koffij, die vroeger als uitvoerregt 6 percent<br />
eindelijk geheel vervallen opbrengst van het der waarde bij uitvoer naar Nederland en 12<br />
percent bij uitvoer naar elders betaalde, is<br />
thans wat dit laatste regt betreft op / 9 terug -<br />
') Aanteekeniujcn over koloniale onderwerpen,<br />
gebragt. Teregt merkt de Heer DE WAAL op,<br />
I, blz. 203.<br />
2 dat deze wijziging op Sumatra's Westkust geen<br />
) H. J. J. L. Ridder DE STUEES, Vestiging en invloed zal hebben op de ontvangst, omdat<br />
uitbreiding der Nederlanders op Sumatra's Westkust,<br />
het Gouvernement ook eigeuuar van de koffij is,<br />
U, blz. 173.<br />
91
92 SU.<br />
en dus wat het door vermindering der regten<br />
derft, door hoogeren verkoopprijs zal vergoed<br />
zien. Peper en benzoë zijn thans van uitvoerregten<br />
vrij.<br />
d. Het zoutmonopolie bestond reeds op<br />
Sumatra's Westkust ten tijde der Oost-Indische<br />
Compagnie. Het werd na het herstel van ons<br />
gezag aldaar spoedig weder ingevoerd, met<br />
verbod van allen aanmaak en invoer van vreemd<br />
zout. Het vernielen van de zoutpannen der<br />
bevolking was de eerste oorzaak der onlusten,<br />
die wij te bekampen hadden '). De winst op<br />
dat middel was aanvankelijk /15,000 's j aars,<br />
maar steeg onder het bestuur van den Generaal<br />
BE STITERS (1824—1826), bij zeer liberale<br />
toepassing der bestaande bepalingen, tot ƒ72,000,<br />
niettegenstaande toen het zoutmaken langs de<br />
kust was vrijgelaten. Met 1 Januarij 1827<br />
werd het zoutmonopolie in zooverre gewijzigd,<br />
dat de invoer van zout, mits uit 's Gouvernements<br />
zoutpannen afkomstig, werd vrijgesteld,<br />
welke maatregel het debiet zeer deed<br />
toenemen; doch in 1833 werd het monopolie<br />
in zijne geheele kracht (echter zonder vernieuwing<br />
vau het verbod tot aanmaak) hersteld,<br />
met de verzwarende bepaling dat het bestuur,<br />
zelfs in de binnenlanden, het debiet in het<br />
klein zieh voorbehield, om daartegen koffij in<br />
te ruilen, maar met dat ongelukkig gevolg,<br />
dat de winst tot eenige weinige honderden<br />
guldens daalde en in 1837 tot verlies oversloeg.<br />
Het debiet was vóór 1830 in het oude grondgebied<br />
van Padang omstreeks 800 kojans<br />
's jaars. Na de bevrediging van Sumatra in<br />
1838, die met zoo groote uitbreiding van ons<br />
grondgebied gepaard ging, was het debiet :<br />
in 1839 1,080 kojans<br />
, 1840 1,200 ,<br />
, 1841 1,270 ;<br />
„ 1842 1,270 ,<br />
, 1843 1,180 „<br />
, 1844 1,324 „<br />
De winst kan toen ongeveer ƒ 90,000 's jaars<br />
bedragen hebben. Vreemd zout was van 1825<br />
af nooit verboden, maar door zeer hooge regten<br />
bezwaard.<br />
In Benkoelen bestond van 1825 tot 1833<br />
vrije handel in zout, met inkomend regt op<br />
vreemd zout als te Padang. Doch sedert 1833<br />
') Generaal DE STUEES, a. w., I, blz, 44. Uit<br />
dit werk en uit Dl WAAL'S Aanteekeningen over<br />
koloniale ondei werpen, I, blz. 277 v., zijn ook de<br />
hier volgende bijzonderheden geput.<br />
was aanmaak en invoer van vreemd zout verboden.<br />
In de Lampongs is de invoer van ander<br />
dan Java-zout verboden, doch het Gouvernement<br />
zelf bemoeit zieh daar niet m,et den<br />
verkoop, zoodat van de winst op het daar<br />
verbruikte zout geene afzonderlijke rekening<br />
wordt gehouden. Zij is in de rekening voor<br />
Java en Madura begrepen.<br />
In Palembang werd het monopolie in 1819<br />
ingevoerd, in 1823 werd de vrije invoer van<br />
Java-zout toegestaan, in 1827 het verbod van<br />
vreemd zout door hooge regten vervangen, in<br />
1836 het monopolie geheel hersteld.<br />
In Siak hadden de Sultan en rijksgrooteu<br />
het uitsluitend regt van het debiet van zout.<br />
Ook dat regt is door het Gouyernement tegen<br />
schadeloosstelling van hen overgenomen. De<br />
bestaande regeling der verpachting van het<br />
zout-debiet werd voorloopig behouden, maar<br />
voor goed geregeld bij ordonnantie van 13<br />
Sept. 1865 {Ind. Staatsblad, JNI°. 100).<br />
Het bovenstaande bevat alles wat wij aangaande<br />
de bepalingen omtrent den zoutverkoop<br />
op Sumatra en hunne werking konden vinden.<br />
Alleen geeft het verslag van 1863 de volgende<br />
opgave der uitkomsten van den verkoop van<br />
Gouvernements-zout aldaar over de beide<br />
laatste jaren.<br />
1802.<br />
Gouvernement<br />
der Westkust.<br />
Benkoelen. . .<br />
Palembang. .<br />
Totaal.<br />
1863.<br />
Gouvernement<br />
der Westkust.<br />
Benkoelen. . .<br />
Palembang. .<br />
Hoeveelheid. Opbrengst.<br />
639<br />
259<br />
1,003<br />
1,801 kojans<br />
Hoeveelheid.<br />
kojans ƒ 105,545<br />
r 51,911<br />
„ 175,630<br />
ƒ 333,086<br />
Opbrengst.<br />
030 kojans ƒ 123,023<br />
302 , „ 60,425<br />
1,008 , , 176,458<br />
Totaal. . 1,940 kojans ƒ359,906<br />
De reden van het geringe debiet op Sumatra's<br />
Westkust in vergelijking met de jaren 1839<br />
—1844 durven wij niet bepalen. Het wekt<br />
het vermoeden, dat daar thans veel zout moet<br />
worden aangemaakt of veel Siameesch zout<br />
moet worden aangevoerd, maar wij weten niet,<br />
welke door het Gouvernement na 1844 genomen<br />
maatregelen daartoe aanleiding kunnen<br />
gegeven hebben.<br />
e. De opiuinpacht dankt Sumatra aan het<br />
streven van het hersteld Nederlandscli gezag
su.<br />
naar eenparigheid van belastingen en fuiancicele<br />
inri
94 SU.<br />
N°. 94), en in 1862 de afdeelingen Ampat<br />
Lawang en Moesi Oeloe {Staatsblad, N". 114),<br />
de afdeeling Rawas {Staatsblad, N°. 137), de<br />
afdeeling Kikim {Staatsblad, N°. 156). Bij<br />
besluit van 2S April 1863 werd echter nader<br />
bepaald, dat het verbod van opium in Ampat<br />
Lawang en Moesi Oeloe zieh niet uitstrekt<br />
tot Tebing Tinggi, de hoofdplaats der adsistentresidentie,<br />
waartoe deze afdeelingen beliooren.<br />
In de Aunteekeningen van den Heer DE WAAL<br />
vinden wij de volgende opgaven van de opbrengst<br />
der opiumpacht op Sumatra over de<br />
jaren 1846—1855:<br />
Gouvernement<br />
der Palem-<br />
J aren. Westkust. Benkoelen. bang. Totaal.<br />
18i6 ƒ 193,100 ƒ 20,000 ƒ 19,600 ƒ 232,700<br />
1847 „ 188,200 „ 20,400 „ 23,400 „ 232,000<br />
1848 „ 193,800 „ 21,100 „ 25,200 , 240,100<br />
1849 „ 203,500 „ 21,100 „ 29,800 „ 254,400<br />
1850 „ 203,500 „ 21,200 „ 29,800 „ 254,500<br />
1851 „ 203,500 , 21,200 „ 29,800 „ 254,500<br />
1852 „ 216,100 „ 22,400 „ 14,900 „ 253,400<br />
1853 „ 216,100 „ 22,400 „ 24,000 „ 262,400<br />
1854 „ 216,100 „ 29,400 „ 13,300 „ 258,800<br />
1855 „ 218,800 „ 29,400 „ 19,200 „ 267,400<br />
Van latere jaren zijn mij geene opgaven bekend,<br />
zoodat wij over den invloed der laatst<br />
vastgestelde paehtvoorwaarden, indien deze<br />
van de vroegere verschillen, en van de verboden<br />
kringen niet kunnen oordeelen. In het<br />
algemeen is de opbrengst, althans in het Gouvernement<br />
der Westkust, veel minder dan in<br />
1838—1842, waarvan ons de reden reeds<br />
vroeger bleek, en het is niet waarschijnlijk<br />
dat zij in de laatste jaren, bij de steeds grootere<br />
uitbreiding der verboden kringen, zal zijn<br />
toegenomen.<br />
In Siak hadden de Sultan en zijne rijksgrooten<br />
het uitsluitend regt tot debiet van<br />
opium te Boekit-Batoe en onderhoorigheden<br />
en langs de Siak-rivier. Ook dit regt heeft<br />
het Gouvernement tegen schadeloosstelling<br />
van hen overgenomen, en daarop, bij ordonnantie<br />
van 6 Eebr. 1863 {Staatsblad, N". 11),<br />
op Siak toepasselijk verklaard het reglement<br />
op de opiumpacht in de residentie Riouw,<br />
vastgesteld bij ordonnantie van 16 Nov. 1857<br />
{Staatsblad, N°. 105).<br />
ƒ De verpachting der zoogenaamde kleine<br />
middelen bestaat, sedert het herstel van ons<br />
gezag of vroeger, in alle deelen van ons gebied<br />
op Sumatra; maar de middelen zelve verschillen<br />
in de verschillende gewesten, en de op-<br />
brengst is van niet veel beteekenis, daar de<br />
meeste dezer heffingen slechts konden worden<br />
ingevoerd waar Christenen of Chinezen gevestigd<br />
zijn, die schier alleen de lasten er van<br />
dragen. De vischpaclit, die alleen in de Lampongs<br />
bestond, is daar te gelijk met hare opheffing<br />
op Java uit de rij der middelen verdwenen.<br />
De bazarpacht, vroeger alleen in<br />
Palembang bestaande, waar zij van 1846—1855<br />
gemiddeld ƒ 2,400 's jaars opbragt, is er door<br />
de ordonnantie van 9 Nov. 1855 {Staatsblad,<br />
N°. 72) met ingang van 1 Januarij 1856 opgeheven.<br />
De voorwaarden voor de nog bestaande verpachtingen<br />
komen voor in de verzameling van<br />
reglementen gevoegd bij de ordonnantie van<br />
16 Nov. 1857 {Staatsblad, N°. 105), aangevuld,<br />
wat de Batoe-eilanden betreft, door die van<br />
31 Dec. 1860 {Staatsblad, N°. 122); terwijl<br />
de in Palembang werkende pachten bij besluit<br />
van 15 Jan. 1862 {Staatsblad, N°. 6) zijn uitgebreid<br />
tot Tebing Tinggi ; eenige in de residentie<br />
Riouw werkende pachten, op den voet<br />
der daar geldende voorwaarden, volgens besluit<br />
van 9 Sept. 1863 {Staatsblad, N°. 107), ook<br />
te Siak zijn in werking gebragt ') ; en eindelijk<br />
eene groote territoriale uitbreiding is gegeven<br />
aan de, vroeger alleen ter hoofdplaats<br />
Padang ingevoerde pacht der lombardkuizen,<br />
in het Gouvernement der Westkust, bij ordonnantie<br />
van 20 Oct. 1864 {Staatsblad, N°. 155).<br />
Volgens deze verschillende bepalingen worden<br />
thans de volgende middelen op Sumatra voor<br />
de bij ieder middel genoemde plaatsen verpacht :<br />
1°. De sterke dranken (het stoken en verkoopen<br />
van arak, rhum en tjoe) te Padang,<br />
Priaman en onderhoorigheden, Natal, Tapa-<br />
J ) In 1863 werden de bestaande belastingen van<br />
den Sultan en de rijksgrooten van Siak overgenomen.<br />
Wij hebben reeds gezien hoe er dien ten<br />
gevolge de in- en uitgaande regten, de zoutverkoop<br />
en de opiumpacht werden geregeld. De belastingen<br />
op den doortogt van vreemdelingen en op de voortbrengselen<br />
der bosschen zijn afgeschaft, en door<br />
de verpachting der sterke dranken, dobbelspelen<br />
en lombardhuizen vervangen. Eene bijzondere belasting<br />
wordt daar bovendien nog geheven op de<br />
troeboekvisscherij, het voorname middel van bestaan<br />
der bevolking. Zij werd van den Sultan en<br />
zijne rijksgroaten overgenomen tegen eene schadevergoeding<br />
van ƒ19,375 's jaars, en is door het<br />
Gouvernement verminderd en gebragt op eene<br />
maandelijksche heffing van ƒ3.40 voor elke voor<br />
die visscherij gebruikt wordende sampan. De inning<br />
dier belasting is geheel aan inlandsch perso-<br />
I ueel overgelateu,
su.<br />
noeli, de Batoe-eilanden, Benkoelen, Palembang<br />
en Siak.<br />
2°. De dobbelspelen (toptafels of pho- en<br />
topho- en andere spelen) te Padang, Priaman,<br />
Siboga, Baros, Siugkel, Natal, de Batoe-eilanden,<br />
Benkoelen, Palembang, Tebing Tinggi en<br />
Siak.<br />
3°. Het slagten van varkens te Padang en<br />
daar benoorden gelegen strandplaatsen.<br />
4°. Het slagten van runderen en buffels te<br />
Benkoelen.<br />
5°. De lombard- of pandjeshuizen te Padang,<br />
Priaman, Ajer Bangies, Port de Koek, Port<br />
van der Capellen, Pajakombo, Solok, Padang-<br />
Pandjang, Siboga, Baros, Singkel, de Batoe-<br />
eilanden, Benkoelen, Palembang, Tebing Tinggi<br />
en Siak.<br />
6°. De lambangans of overvaarten te Palembang<br />
en te Tebing Tinggi.<br />
7°. De vogelnestklippen te Kroë, Wai Ngian<br />
en Mahanai in Benkoelen, alsmede op de Batoeeilanden.<br />
Van de tegenwoordige opbrengst dezer middelen<br />
kunnen wij niets mededcelen. De Heer<br />
DE WAAL geeft in zijne Aanteekeningen, I,<br />
blz. 476, de uitkomsten op in afgeronde sommen<br />
over de jaren 1846—1855. Wij hebben<br />
getracht ze in het volgend overzigt zamen te<br />
vatten.<br />
95
% su.<br />
Jaren.<br />
1846.<br />
1847.<br />
1848.<br />
1849.<br />
1850.<br />
1851<br />
1852.<br />
1853<br />
1854.<br />
1855.<br />
Gewesten.<br />
Gouvernement<br />
der Westkust.<br />
Benkoelen. . .<br />
Palembang . .<br />
Gouvernement<br />
der Westkust.<br />
Benkoelen. . .<br />
Palembang . .<br />
Gouvernement<br />
der Westkust.<br />
Benkoelen. . .<br />
Palembang . .<br />
Gouvernement<br />
der Westkust.<br />
Benkoelen. . .<br />
Palembang . .<br />
Gouvernement<br />
der Westkust.<br />
Benkoelen. . .<br />
Palembang . .<br />
Gouvernement<br />
der Westkust.<br />
Benkoelen. . .<br />
Palembang . .<br />
Gouvernement<br />
der Westkust.<br />
Benkoelen. . .<br />
Palembang . .<br />
Gouvernement<br />
der Westkust.<br />
Benkoelen. . .<br />
Palembang . .<br />
Gouvernement<br />
der Westkust.<br />
Benkoelen. . .<br />
Palembang . .<br />
Gouvernement<br />
der Westkust.<br />
Benkoelen. . .<br />
Palembang . .<br />
Sterke<br />
dranken.<br />
ƒ 12,000 ƒ<br />
„ 2,400<br />
„ 2.000<br />
12,000<br />
2,400<br />
2,500<br />
13,200<br />
2,800<br />
2,700<br />
14,200<br />
2,900<br />
2,600<br />
16,200<br />
3,300<br />
2,500<br />
14,400<br />
3,200<br />
1.900<br />
„ 11,800<br />
„ 2,800<br />
„ 1.300<br />
12,000<br />
2,100<br />
1,300<br />
12,000<br />
1,900<br />
1,000<br />
12,000<br />
1,600<br />
1,600<br />
.<br />
Dobbelspelen.<br />
7,000<br />
4,600<br />
7,000<br />
6,200<br />
5,000<br />
9,500<br />
6,000<br />
3,300<br />
0,200<br />
7,300<br />
3,000<br />
15,000<br />
8,600<br />
4,800<br />
11,400<br />
7,100<br />
5,200<br />
7,600<br />
7,700<br />
7,600<br />
5,500<br />
7,700<br />
5,400<br />
5,600<br />
„ 7,000<br />
„ 5,400<br />
„ 5,800<br />
6,100<br />
5,000<br />
7,200<br />
.<br />
Varkens'<br />
slagt.<br />
ƒ 2,200<br />
2,000<br />
1,800<br />
2,200<br />
2,200<br />
2,500<br />
„ 1,900<br />
1,900<br />
2,000<br />
2,100<br />
.<br />
Rund ersla«<br />
t.<br />
ƒ 700<br />
500<br />
600<br />
600<br />
800<br />
900<br />
900<br />
800<br />
1,000<br />
1,000<br />
Lombardhuizen.<br />
500<br />
1,600<br />
2,300<br />
600<br />
3,100<br />
2,900<br />
700<br />
3,100<br />
2.200<br />
2,000<br />
1,100<br />
3,100<br />
2,800<br />
1,200<br />
2,400<br />
„ 3,000<br />
„ 1,200<br />
t 2,500<br />
, 3,000<br />
„ 2,400<br />
„ 2,800<br />
3,000<br />
2,400<br />
2,000<br />
2,300<br />
3,100<br />
1,300<br />
2,900<br />
1,200<br />
3,200<br />
.<br />
Overvaarten,<br />
ƒ2,700<br />
„ 3,000<br />
, 3,200<br />
„ 3,500<br />
„ 3,200<br />
, 3,000<br />
„ 2,700<br />
„ 2,000<br />
» 2,200<br />
Vogelnestklippen.<br />
Totaal.<br />
ƒ 600 [ ƒ 46,000<br />
_ "1<br />
„ 600 t „ 50,300<br />
~ J<br />
_ "i<br />
„ 600 L „ 46,400<br />
„ 600 I „58,700<br />
„ 600 y , 60,000<br />
, 300 I „ 52,800<br />
„ w<br />
„ 300 [.„51,300<br />
- J<br />
„ 300 L , 48,300<br />
, 300 j, „ 45,300<br />
- J<br />
,2,300 —<br />
300 [ „ 46,500<br />
J
Het blijkt uit deze tabel dat de verpachting<br />
der kleine middelen van 1846 tot 1850 in opbrengst<br />
steeg, maar van 1851 tot 1855 weder<br />
aanmerkelijk daalde, en dat zij, zelfs met bijrekening<br />
der bazarpacht te Palembang, slechts<br />
het maximum van / 62,600 >) bereikte. Het<br />
is niet waarschijnlijk dat zelfs thans, bij alle<br />
uitbreiding der pachten en vermeerdering van<br />
welvaart, de som dezer opbrengsten eene ton<br />
gouds veel zal te boven gaan.<br />
ƒ De laatste belasting waarbij wij willen<br />
stilstaan, is de vertiening, eene soort van landrente,<br />
die alleen in Palembang gelieven wordt.<br />
In de Memorie van Toelichting op de Indische<br />
begrooting voor 1867 wordt deze belasting<br />
küistax genoemd, en teregt, zoo als blijkt uit<br />
de volgende beschrijving van den aard. dezer<br />
belasting, aan een verslag van de residentie<br />
Palembang over 1832 ontleend: „Deze belasting<br />
wordt ten onregte landrenle genoemd,<br />
„daar zij tot nog toe, bij gebrek aan kennis<br />
; der hoegroo<strong>the</strong>id van de bebouwde gronden,<br />
„ die trouwens bij de gebrekkige wijze van cul-<br />
„ tuur alhier ieder jaar verandert, niets anders<br />
„is dan een huisgezinneiigeld, welks bedrag<br />
„in het algemeen op /6.— in het jaar is berekend,<br />
maar minder bedraagt waar, wegens<br />
„verre verwijdering van de hoofdplaats, gebrekkige<br />
middelen van vervoer of de onaf-<br />
„ haukelijke geaardheid der bevolking, eene la-<br />
„gere heffing billijk of geraden is voorgeko-<br />
„men, waarom in eenige bovenlandsche diskrikten<br />
deze belasting naauwelijks ƒ1.— per<br />
„huisgezin bedraagt." Wij voegen er alleen<br />
nog bij dat de bevolking der hoofdstad m deze<br />
bekisting niet deelt en dat zij nog steeds op<br />
denzelfden voet wordt geheven, maar zoo, dat<br />
door de uitbreiding van ons gezag, de toeneming<br />
der bevolking en de vermeerdering der<br />
bebouwde gronden, de opbrengst in de laatste<br />
jaren over het geheel aanmerkelijk is toegenomen.<br />
In het regcringsverslag over 1849 wordt<br />
de opbrengst dezer belasting medegedeeld over<br />
de jaren 1839 tot 1848, terwijl wij sedert<br />
1853 jaarlijks in de verslagen daarvan melding<br />
vinden. De opbrengst over de jaren<br />
1849—1852 vinden wij nergens medegedeeld.<br />
Wij hebben dus hier de opgaven van twee<br />
periodes door eenige tusschenliggende jaren<br />
gescheiden.<br />
9S<br />
„zelfs geen kruid en wapenen; geeft zekerheid,<br />
„hebt stabiliteit, dan eerst zullen kapitalisten<br />
„ opkomen en koffij, peper, goud, kassia, ben-<br />
„ zoïn, schildpad, rotan, huiden, dammar, gam-<br />
> bier, olie, was, tripang, idjoe en paarden we-<br />
„ten op te doen en uit te voeren. Geeft bescherming<br />
aan de industrie, dwarsboomt die<br />
„ niet uit afgunst dat men te groote winst be-<br />
„ halen zou, en gij zult zelfs kwik, lood, sal-<br />
„ peter en ijzer zien voor den dag komen.<br />
„Geeft wel de voorkeur aan bekwame en<br />
„schrandere Nederlanders, maar zoo deze zich<br />
„niet voordoen, weest grootmoedig, vergunt<br />
„den vreemdeling zijne industrie uit te oefe-<br />
„ nen en maakt er gebruik van !" ').<br />
Wij moeten thans overgaan tot de politieke<br />
verdecling van Sumatra, de inrigtiug van het<br />
bestuur en het regtswezen. Het valt dadelijk<br />
in het oog dat het eiland in een onafhankelijk<br />
en een aan het Nederlandsch gezag onderworpen<br />
deel moet gesplitst worden ; doch de grenzen<br />
dier beide deelen zijn niet zoo gemakkelijk<br />
te bepalen. Kampar, Indragiri, Kwantan, Reteh<br />
en de Djambisehe bovenlanden worden doorgaans<br />
tot het Nederlandsch gedeelte gerekend,<br />
maar zijn naauwelijks met sterker banden aan<br />
het Nederlandsch gezag verbonden dan Atjih<br />
en de niet in de residentie Tapanoeli begrepen<br />
Batak-landen, die doorgaans geacht worden het<br />
onafhankelijk gedeelte uit te maken. Wij zullen<br />
ons echter aan de gewone verdeeling houden.<br />
I. ONAFHANKELIJK GEDEELTE.<br />
SD.<br />
A. Atjih. — Dit rijk strekt zieh langs<br />
de Westkust uit tot Oedjong Petikalla, langs<br />
de Oostkust tot Tandjong Tamiang; in het<br />
binnenland zijn de grenzen niet te bepalen.<br />
Het voormaals magtige rijk staat nog onder het<br />
bestuur van een Sultan, van wien echter het<br />
regeringsverslag over 1858 verzekert, dat hij<br />
in onmagt verkeert tegenover het meerendeel<br />
der tot zijn rijk gerekende landschappen, en<br />
dat de toestand aldaar aan regeringloosheid<br />
grenst. Slechts in naam behoort tot Atjih het<br />
«ebied van den Radja van Teroemon, die eene<br />
eigene vlag voert ") en een onafhankelijk ge-<br />
') De vestiging en uitbreiding der Nederlanders<br />
1er Westkust van Sumatra, II, blz. 197.<br />
s ) Te weten : een witte kris op een blaauw veld,<br />
terwijl Atjih zelf zulk een kris op een rood veld<br />
voert. Over de opkomst van het rijkje van Teroemon<br />
zie VON EOSENBEEQ in het Tijdschrift v.<br />
h. Bat. Gen., Dl. III, blz. 416, en de Gids voor<br />
1850, Dl. I, blz. 170.<br />
zag oefent. Dit gebied begint even ten Zuiden<br />
van Bakongau, eene der peperhavens aan<br />
de Westkust, en strekt zich uit tot Singkel,<br />
dat er vroeger toe behoorde, maar in 1840<br />
door de Nederlanders veroverd en bezet werd.<br />
Noordwaarts van Bakongan liggen de peperhavens<br />
Asahan, Moeki, Soesoe, Koewala Batoe,<br />
Analaboe, Telokh Glompong en eenige minder<br />
beduidende, allen onder het bestuur van opperhoofden<br />
die, ofschoon zij den Sultan van Atjih<br />
eenigzins als hun hoofd erkennen, zijne bevelen,<br />
zelfs al zijn zij van het groot zegel voorzien,<br />
niet verder opvolgen dan hun goeddunkt.<br />
Deze hoofden heffen doorgaans een regt van<br />
5 pCt. op den invoer van alle handelswaren,<br />
en van een Spaansehe mat per pikol peper<br />
door hunne onderdanen verkocht, en betalen<br />
van een en ander — zoo heet het althans —<br />
de helft aan den Sultan van Atjih of aan het<br />
lid zijner familie, waaraan de Vorst zijn regt<br />
heeft afgestaan. In geheel Atjih en zijne onderhoorigheden<br />
heerscht thans diep verval;<br />
welvaart en beschaving gaan zigtbaar achteruit.<br />
Omtrent de tegenwoordige betrekkingen van<br />
het Nederlandsch Gouvernement tot Atjih kan<br />
het volgende gemeld worden. De aard dier<br />
betrekkingen wordt ceuigermate bepaald dooide<br />
nota's gevoegd bij het traktaat in 1824<br />
met Engeland gesloten. De Brilsche gevolmagtigden<br />
verklaarden dat het verdrag in<br />
1819 door Britsche agenten met den Sultan<br />
van Atjih aangegaan, maar dat, als een monopolie<br />
ten behoeve van Engeland vestigende,<br />
met art. 3 van het traktaat van 1824 onbestaanbaar<br />
was '), vervangen zou worden door<br />
eene eenvoudige overeenkomst voor ;de gastvrije<br />
ontvangst van Britsche schepen en onderdanen<br />
in de haven van Atjih, terwijl de<br />
Nederlandsohe gevolmagtigden uit naam van<br />
hun Gouvernement verzekerden, dat het zou<br />
zorgeu zijne betrekkingen met Atjih in dier<br />
voege te regelen, dat deze Staat, zonder iets<br />
van zijne onafhankelijkheid te verliezen, den<br />
zeevaarderren handelaar die bestendige veiligheid<br />
zou aanbieden, die er niet scheen te kunnen<br />
bestaan dan door de gematigde uitoefening<br />
van Europeschen invloed.<br />
Wat naar aanleiding dezer verklaringen van<br />
Nederlandsohe zijde in de eerste jaren gedaan<br />
is, zou moeijelijk zijn op te sporen, doch sedert<br />
1855 bevatten de regeringsverslagen een<br />
geregeld overzigt van onze betrekkingen tot<br />
') Zie den hoofdinhoud van dat traktaat in Memoir<br />
of <strong>the</strong> life and services of Rußes, pag. 397,
SD.<br />
Atjih, waarvan wij de hoofdpunten zullen<br />
trachten zamen te trekken. In de eerste<br />
plaats blijkt dat een jaarlijksehe kruistogt<br />
wordt gedaan door een schip der Nederlandsohe<br />
marine om de vlag in de zoogenaamde<br />
peperhavens te vertoonen. In 1855 werden<br />
onze zeelieden in al deze havens goed ontvangen;<br />
doch te Atjih zelf was de ontvangst<br />
zoo onheusch, dat besloten werd die haven<br />
in het volgend jaar door een schip van groot<br />
charter te doen bezoeken, ten einde den Sultan<br />
eenig meerder ontzag in te boezemen. Het<br />
bezoek van het fregat Prins Frederik der Nederlanden<br />
in het volgend jaar had de gewenschte<br />
uitkomst. De Sultan Alâoe'd-din<br />
Mantsoer Schah gaf in een brief aan den<br />
Gouverneur-Generaal zijn verlangen te kennen<br />
oin in goede verstandhouding met ons Gouvernement<br />
te leven en een traktaat te sluiten.<br />
Diensvolgens werd in 1857 aan den Gouverneur<br />
van Sumatra's Westkust opgedragen zich met<br />
het rijksstoomschip Amsterdam ter onderhandeling<br />
naar Atjih te begeven. Het traktaat<br />
werd den 30» Maart gesloten en den 9« Mei<br />
1857 door den Gouverneur-Generaal goedgekeurd.<br />
Bij dit traktaat werd van weerszijden<br />
afgezien van alle vorderingen en aanspraken<br />
uit vroegere geschillen spruitende. De onderdanen<br />
van Atjih werden in Nederlandsch Indië,<br />
die van het Nederlandsch-Indisch Gouvernement<br />
in Atjih ten handel toegelaten op den voet der<br />
meest begunstigde natiën en van hulp en bescherming<br />
verzekerd. De Sultan verbond zich<br />
den strandroof in zijn rijk tegen te gaan en<br />
met het Gouvernement zamen te werken tot<br />
beteugeling van den zeeroof >.).<br />
De volgende verslagen prijzen de resultaten<br />
die dat traktaat voor den handel tusschen Padang<br />
en de Atjinesche havens had opgeleverd;<br />
doch in 1861 had eene nieuwe verwikkeling<br />
plaats. Het aan den Sultan ondergeschikte<br />
hoofd van Kloeang had, in strijd met het<br />
traktaat, als pand voor zekere schuldvordering<br />
met geweld vaartuigen aangehouden, die aan<br />
Gouvernements onderdanen toebehoorden. De<br />
verschijning van een oorlogsbodem voor Atjih<br />
verschafte dadelijk volkomen genoegdoening;<br />
maar de Sultan, ofschoon de billijkheid der<br />
hem opgelegde schadevergoeding erkennende,<br />
kon, wegens den slechten staat zijner financiën,<br />
de verschuldigde som niet dadelijk betalen,<br />
waarom hem eenig uitstel verleend werd.<br />
In 1862 werd, bij het bezoek van ons oorlog-<br />
99<br />
schip, op nieuw over de schuld onderhandeld.<br />
De Sultan toonde zijn goeden wil door het<br />
hoofd van Kloeang te ontslaan, maar van de<br />
betaling kwam niets, omdat de Sultan daartoe<br />
onvermogend was, hoewel trotsehheid hem belette<br />
daarvoor uit te komen. Tegen het einde<br />
des jaars schreef de Gouverneur-Generaal zelf<br />
aan den Sultan om hem tot betaling te vermanen;<br />
het blijkt niet wat daarvan het resultaat<br />
is geweest. Dat sedert onze vestiging te<br />
Siak de Maleische Staatjes op de Oostkust tot<br />
Tamiang toe geheel aan den Atjineschen invloed<br />
onttrokken zijn, is ons reeds vroeger<br />
gebleken.<br />
B. De onafhankelijke Batak-landen.<br />
Er behoeft hier niets gevoegd te worden bij<br />
hetgeen reeds vroeger over de — niet naauwkeurig<br />
te bepalen — grenzen dezer landschappen,<br />
over hare gedeeltelijke bezetting door<br />
Nederland in 1838, en hare latere ontruiming<br />
(volbragt in Mei 1843) gezegd is. Het blijkt<br />
niet in hoeverre deze landen geheel of ten<br />
deele begrepen zijn onder de oostelijke onafhankelijke<br />
landschappen, die, volgens het verslag<br />
over 1859, meermalen den wenseh hebben<br />
te kennen gegeven om bij de Nederlandsohe<br />
bezittingen te worden ingelijfd. Het volgend<br />
verslag doet zelfs denken dat daarmede meer<br />
op de Kamparsche en Kwantansche lauden gedoeld<br />
wordt, waarover beneden. Het kan intusschen<br />
naauwelijks missen of onze vestiging<br />
in Siak, Batoe Bara, Dèli, enz. op de Oostkust,<br />
zal vroeger of later tot de annexie der<br />
tusschen onze bezittingen op de Oost- en die<br />
op de Westkust geënclaveerde Batak-landen<br />
leiden, en het zal ons beneden bij de behandeling<br />
van het bestuur der residentie Tapanoeli<br />
blijken, dat niet alle invloed van liet<br />
Gouvernement op die deelen der Batak-landen,<br />
die vroeger reeds ons gezag erkenden, heeft<br />
opgehouden.<br />
II. NEDEELANDSCH GEDEELTE.<br />
A. Onderhoorigheden der residentie<br />
Riouw.<br />
De geheele Oostkust van Sumatra van Tamiang<br />
af tot aan de grenzen van het Djambischc<br />
rijk behoort in naam tot de residentie<br />
Riouw. Die lauden zijn echter geheel of gedeeltelijk<br />
gelaten onder het bestuur hunner<br />
eigene Vorsten, die tot het Nederlandsch geza«<br />
in zeer verschillende verhouding staan.<br />
Wij spreken daarom over elk afzonderlijk.<br />
«) Zie dit traktaat in het Bijblad van de Neder- 1. Siak. Over de aanleiding tot onze herlandsohe<br />
Staatscourant, 1857—58, Bijlagen, blz, 85. nieuwde vestiging in dit rijk werd reeds boven<br />
7*
100 su.<br />
gesproken. Wij gaan daarom onmiddellijk over<br />
tot het traktaat met den Sultan Jang di Pertoewan<br />
Besar Radja lsmaël, den Onderkoning<br />
Jang di Pertoewan Moeda Tongkoe Poetra<br />
en de hoofden der Soekoe's, gesloten den l n<br />
Eebruarij 1858 en door den Gouverneur-Generaal<br />
bekrachtigd den 30» April deszelfden<br />
jaars '), dewijl daardoor de tegenwoordige betrekking<br />
van dat rijk tot het Nederlandsch<br />
Gouvernement uitsluitend bepaald wordt 2 ).<br />
In art. 1 verklaren de Sultan en rijksgrooten<br />
voor zich en hunne nakomelingen dat het rijk<br />
Siak en onderhoorigheden een deel uitmaakt<br />
van Ncdeilandsch Indië en gevolgelijk geplaatst<br />
is onder de opperheerschappij van Nederland,<br />
waarna in art. 2 eene naauwkeurige omschrijving<br />
volgt der landschappen onder den naam<br />
van „ Siak en onderhoorigheden" begrepen. Zij<br />
zijn: a. het eigenlijke Siak, tusschen Kampar<br />
ten Zuidoosten en Tanah Poetih ten Noordwesten;<br />
h. Mandau, op de zuidelijke grens<br />
van eigenlijk Siak ; c. Pakan Baroe, ten Zuidwesten<br />
van Mandau; d. Tapoeng Kiri en Tapoeng<br />
Kanan of de landschappen aan de beide<br />
bovenarmen der rivier van Siak ; e. de ten<br />
Noordwesten van eigenlijk Siak langs de kust<br />
gelegen landschappen Tanah Poetih, Bangka,<br />
Koeboe, Bila, Panei, Kwaloe, Asahan, Batoe<br />
Bara, Bedagi, Padang, Serdang, Pertjoet, Pebangoengan,<br />
Dèli, Langkat en Tamiang ; ƒ de<br />
eilanden Bangkalis, Padang, Pantjor, Rantau<br />
en Roepat. Verder komen de voornaamste<br />
bepalingen op het volgende neer. De Sultan<br />
en rijksgrooten verbinden zich om, op aanzoek,<br />
het Nederlandsch Gouvernement tegen<br />
zijne vijanden met manschappen, wapenen en<br />
vaartuigen bij te staau; zij erkennen het regt<br />
vaii het Gouvernement om zich binnen het<br />
rijk van Siak te vestigen en daar gebouwen<br />
op te rigten, terwijl aanvankelijk Mangkalis<br />
op het eiland Bangkalis als plaats voor die<br />
vestiging wordt aangewezen. Zij verbinden<br />
zich om het Gouvernement in het oprigten<br />
der noodige versterkingen, magazijnen en andere<br />
gebouwen behulpzaam te zijn; om geene<br />
vijandelijkheden te plegen en geenerlei onderhandelingen<br />
met vreemde natiën aan te knoo-<br />
pen, tenzij met voorkennis en toestemming<br />
van het Gouvernement; om geene concession<br />
voor mijnoutginuingen te verleenen of geene<br />
gronden af te staan aan personen, niet tot<br />
hunne inheemsche onderdanen behoorende, dan<br />
in overleg met het Gouvernement ; om den<br />
zeeroof zoo veel mogelijk tegen te gaan, schipbreukelingen<br />
en gestrande goederen in bescherming<br />
te nemen, geen menschenroof of slavenhandel<br />
te dulden, geen Europeanen of Oostersche<br />
vreemdelingen in hun rijk toe te laten<br />
zonder verlof van het Gouvernement. Daarentegen<br />
belooft het Gouvernement het rijk te<br />
beschermen, zijne welvaart te bevorderen, den<br />
Sultan en zijne rijksgrooten in hunne regten<br />
te handhaven en aan de handelaren en vaartuigen<br />
uit het rijk van Siàk, mits van zeebrieveii<br />
van den Sultan en jaarpassen voorzien,<br />
op Java en elders alle voorregten te verleenen,<br />
die aan de onderdanen van het Nederlandsch-<br />
Indisch Gouvernement zijn toegekend. Voorts<br />
wordt bepaald dat alle Europeanen en met hen<br />
gelijkgestelde personen, hetzij in of buiten dienst<br />
van het Gouvernement, in het gebied van Siak<br />
gevestigd, onmiddellijk staan onder het gezag<br />
van den Resident van Riouw, en dat dit ook,<br />
zoodra het Gouvernement het verlangt, op<br />
Oostersche vreemdelingen kan worden toegepast.<br />
De regtspraak over de onderdanen van<br />
het Gouvernement of in zaken waarin te gelijker<br />
tijd Europeanen en inlanders betrokken<br />
zijn, wordt opgedragen aan regters door het<br />
Gouvernement aan te wijzen. Martelende en<br />
verminkende straffen worden ook voor de inlanders<br />
afgeschaft ; doodstraffen eischen de bekrachtiging<br />
door den Sultan. Het Gouvernement<br />
heeft het regt de heffing der belastingen<br />
aan zich te trekken tegen billijke schadeloos-<br />
stelling aan den Sultan en zijne rijksgrooten.<br />
De vrije aankap van hout in de Siaksehe bosschen<br />
is aan het Gouvernement toegestaan. De overige<br />
bepalingen betreffen de troonsopvolging en de<br />
regeling van het inwendig bestuur, en geven<br />
den waarborg dat dit laatste, zonder inmenging<br />
van het Gouvernement, aan den Sultan en<br />
zijne rijksgrooten zal worden overgelaten, zoo<br />
lang zij de voorwaarden der gesloten overeenkomst<br />
getrouwelijk vervullen.<br />
Als een uitvloeisel van dit traktaat is ver-<br />
') Zie dit traktaat in het Bijblad van de Nedervolgens, bij besluit van den Gouverneurlandsohe<br />
Staatscourant, 1858—59, Bijlagen, blz. 223.<br />
Generaal van 11 December 1858 {Staatsblad,<br />
ä<br />
) De vroegere contracten met de Oost Indische N°. 132), het bestuur ter hoofdplaats Siak za-<br />
Compagnie, gesloten 14 December 1745, 16 Januarij mengesteld uit een Adsistent-Resident der le<br />
1761 en 1 Augustus 1782, blijven echter volgens klasse, een Controleur der 3<br />
art. 38 verbindend, voor zoover zij niet door deze<br />
latere overeenkomst gewijzigd of door de verandering<br />
der omstandigheden vervallen zijn.<br />
e klasse, een klerk,<br />
acht policie-oppassers en een djaksa bij den<br />
op te rigten landraad. Bovendien werd op het
su.<br />
eiland Bangkalis een militaire post gevestigd.<br />
Het traktaat en de daaruit vloeijende maatregelen<br />
hadden een gunstigen invloed op de<br />
geschillen tusschen den Sultan en zijn broeder<br />
den Onderkoning, en beteugelden de rooverijen<br />
en geweldenarijen der Grooten. De handel in<br />
de Brouwerstraat nam toe met de vermeerderde<br />
veiligheid; doch onderscheidene deelen<br />
des rijks, die onder den invloed stonden van<br />
Atjinesche hoofden, bleven de onderwerping<br />
aan het gezag des Sultans weigeren.<br />
In 1859 braken de geschillen tusschen den<br />
Sultan en den Onderkoning met nieuwe woede<br />
uit, zoo zelfs dat men voor een binnenlandsollen<br />
oorlog vreesde. Een onderzoek leerde<br />
dat de Onderkoning de voornaamste bewerker<br />
was dezer oneenigheden, waarom de Resident<br />
van Riouw den 17 n Februarij 1860 een manifest<br />
uitvaardigde, waarbij die Prins van zijne<br />
waardigheid ontzet en zijne verwijdering naar<br />
eene nader aan te wijzen verblijfplaats aangekondigd<br />
werd. Doch voordat hij werd opgevat,<br />
wist hij met hulp van eenige vertrouwelingen<br />
te ontvlugten, zijne wapenen en een<br />
groot deel zijner goederen achterlatende. Een<br />
jonger broeder des Sultans werd nu als rijksbestuurder<br />
aangesteld, doch op verzoek van<br />
den Sultan en den rijksraad niet met den titel<br />
van Onderkoning, zoo als bij art. 32 van<br />
het traktaat bepaald was, maar met dien van<br />
Mangkoe Boemi. Om die reden werd den 28"<br />
Maart 1863 een suppletoir contract met den<br />
Sultan aangegaan '). De afgezette Onderkoning<br />
zwierf twee jaren lang in Kampar rond, zouder<br />
echter iets tegen de rust in Siak te ondernemen,<br />
en kwam in September 1862 onverwachts<br />
te Bangkalis, waar zich toen de Resident van<br />
Riouw bevond, om zijn lot in handen te stellen<br />
van het Gouvernement. Hij woonde sedert<br />
te Riouw, waar hem van Gouvernements<br />
wege een onderstand werd toegelegd.<br />
Middelerwijl verbeterde zieh de toestand, en<br />
het voor den handel zoo bijzonder gunstig gelegen<br />
établissement op Bangkalis werd het<br />
middenpunt van eene niet onbelangrijke nederzetting<br />
van inlanders en Chinezen. Overeenkomstig<br />
een regt dat zich het Gouvernement<br />
bij het traktaat had voorbehouden, werden<br />
de Chinezen in Siak, op hun eigen verzoek,<br />
bij besluit van 29 Januarij 1863 {Staatsblad,<br />
N°. 11), onder het onmiddellijk gezag van den<br />
Resident van Riouw of zijn plaatsvervanger<br />
te Siak geplaatst. Zij werden gesteld onder een<br />
102<br />
SU.<br />
van herhaalde waarschuwingen legden de Vorsten<br />
eene vijandige gezindheid jegens het Nederlandsoh<br />
Gouvernement aan den dag en<br />
maakten zij zich schuldig aan feitelijkheden<br />
jegens zijne bondgenooten en onderdanen. Uit<br />
noopte eindelijk de Indische regering om in<br />
Augustus 1865 eene militaire expeditie tegen<br />
deze Vorsten af te zenden, om den verderfclijken<br />
invloed der Atjinezen in de ondeihoorigheden<br />
van Siak te fnuiken, üe expeditie<br />
had een günstigen en vrcedzamen afloop, zoodat<br />
thans het gezag van den Sultan, onder de<br />
Souvereinitoit van Nederland, in alle onderhoorigheden<br />
van zijn rijk wordt erkend.<br />
Maar de maatschappelijke toestand, inzonderheid<br />
van het eigenlijke Siak, liet nog veel te<br />
wenschen over. Om daarin verbetering te<br />
brengen en de bevolking tegen afpersingen te<br />
beschermen, werden in 1863 de belastingen<br />
tegen schadeloosstelling van den Sultan overgenomen,<br />
zoo als reeds vroeger in bijzonderheden<br />
is ontvouwd.<br />
In verband met deze vermeerderde inmenging<br />
in de zaken des rijks en de uitbreiding<br />
van ons gezag werd het personeel van het<br />
burgerlijk bestuur aanmerkelijk vermeerderd<br />
bij besluit van 27 Maart 1864 {Staatsblad,<br />
N°. 48). Het aantal controleurs werd 1ot<br />
vijf gebragt, namelijk twee der eerste en<br />
drie der tweede klasse. Het inlandsen personeel<br />
zou bestaan uit een zendeling, een<br />
schrijver, zeven oppassers, drie djoeroe-moedïs<br />
of stuurlieden en twaalf roeijers. Ue aanstelling<br />
van stuurlieden en roeijers staat in verband<br />
met de vestiging van eenige beambten<br />
op plaatsen ver van het hoofd-établissement<br />
verwijderd. Een der Controleurs werd te Deli<br />
geplaatst, een tweede te Batoe Bara, een derde<br />
ter hoofdplaats Siak, een vierde (aanvankelijk<br />
voor Bila of Panei bestemd) te Laboehan Batoe,<br />
waarschijnlijk een andere naam voor Boekit<br />
Batoe, de bekende handelsplaats die, tegenover<br />
het établissement op Bangkalis, aan de Brouwerstraat<br />
ligt ').<br />
Kort daarna had weder eene omwenteling<br />
in het bestuur van Siak plaats, omtrent welker<br />
oorzaken wij nog niet naauwkeurig onderrigt<br />
zijn. De Sultan Alaoe'd-din Mantsoer<br />
Schah werd door den rijksraad van de regering<br />
vervallen verklaard. Zijn broader de<br />
rijksbestierder aanvaardde daarop de regering<br />
onder den naam van Sjerief Kasim Abdoe'l-<br />
i) Laboehan beteekent ankerplaats. Laboehan<br />
Batoe zal dus wel zoo veel ziju als: de haven<br />
van (Boekit) Batoe.<br />
djalil Seifoe'd-din, terwijl wij den vroegeren<br />
Onderkoning, den gebannen Tongkoe Poetra,<br />
in 1865 weder als waarnemend rijksbestierder<br />
zien optreden. De nieuwe Sultan werd bij besluit<br />
van 14 November 1864 door den Gouverneur-Generaal<br />
als zoodanig erkend en bevestigd.<br />
2. Kampar. Welke betrekking tusschen Siak<br />
en Kampar bestaat, is vroeger aangeduid. Kampar<br />
is echter niet begrepen binnen de bij het<br />
traktaat omschreven grenzen van Siak en wordt<br />
dus inderdaad als onafhankelijk beschouwd.<br />
Het regeringsverslag over 1860 noemt Kampar<br />
het eenige Staatje, der Oostkust dat de Souvereiniteit<br />
van Nederland niet erkend heeft. Men<br />
wensehte echter in dat jaar in Indië eene betere<br />
regeling der betrekkingen, en er werd<br />
dus eene commissie, uit inlandsehe hoofden<br />
bestaande, derwaarts gezonden, om den staat<br />
van zaken te onderzoeken. De bevolking toonde<br />
zich over het algemeen zeer geneigd om een<br />
deel uit te maken vau 's Gouvernements bezittingen<br />
en op de wijze der Padangsche bovenlanden<br />
te worden bestuurd; alleen in de<br />
V Kota's (Kampar di Ilir) werd de commissie<br />
slecht ontvangen. Maar de Sultan scheen in<br />
het geheel niet genegen om nadere betrekkingen<br />
met het Gouvernement aan te knoopen.<br />
Later schijnt evenwel zijne denkwijze eeuigzins<br />
gewijzigd te zijn, en daarom werd in het<br />
laatst van 1863 de Resident van Riouw ge-<br />
magtigd om met den Vorst van Kampar een<br />
contract te sluiten, zoodra zich eene gunstige<br />
gelegenheid daartoe mögt voordoen, en onder<br />
voorwaarde dat daaruit voor het Gouvernement<br />
geene vcrpligting zou volgen om zijn regtstreeksch<br />
gezag uit te breiden of zich met de<br />
inwendige aangelegenheden van het rijk te bemoeijen.<br />
Uit de latere verslagen blijkt niet<br />
dat eenig gevolg aan dit plan is gegeven.<br />
3. Indragiri. Wij zagen boven dat Indragiri<br />
een vazalstaat is van den Sultan van<br />
Lingga en dus als zoodanig reeds onder de<br />
Souvereiniteit van het Nederlandsch-Indisch<br />
Gouvernement staat. Bovendien werd den<br />
27 n September 1838 met den Soetan, (zoo<br />
luidt de titel van den Vorst van Indragiri,<br />
die een minderen rang dan die van Sultan<br />
aanduidt) een contract gesloten, waarbij hij<br />
de Souvereiniteit over zijne landen regtstrecks<br />
aan het Nederlaudsch Gouvernement opdroeg.<br />
Daar het voornemen bestond tot eene vestiging<br />
ter hoofdplaats Ringat, werden in het<br />
contract ook bepalingen opgenomen omtrent<br />
de heffing der regten op in- en uitvoer, vooral<br />
op den invoer van zout namens het Gouverne-
su.<br />
ment, alsmede omtrent den afstand van grond<br />
voor het établissement en de daarbij te verkenen<br />
hulp. Voor een en ander ontvingen de<br />
Boetan en Soetan moeda of Onderkoning schadeloosstellingen<br />
ten bedrage van ƒ 4,200 en<br />
ƒ 2,400. Een Adsistent-Resident onder de bevelen<br />
van den Resident van Riouw en eene<br />
bezetting van 40 man werden te Ringat geplaatst.<br />
Bij de ontruiming in 1843 vervielen<br />
de meeste voorwaarden van het contract en<br />
werd dus eene nieuwe overeenkomst met den<br />
Soetan gesloten, die den grondslag vormt onzer<br />
tegenwoordige betrekkigen tot dit rijk,<br />
maar deu 14" Julij 1858 is geamplieerd met<br />
twee artikelen, waarbij zich de Soetan verbond<br />
geene ooneessiën tot mijnontgiuning of<br />
tot den verhuur van woeste gronden aan<br />
vreemdelingen in het rijk te verleenen zonder<br />
toestemming van het Gouvernement. Volgens<br />
de overeenkomst van 1843 worden de regten<br />
door de Vorsten weder voor eigen rekening<br />
geheven; maar zijn zij tevens gebleven in het<br />
genot van de helft der vroeger bepaalde schadeloosstelling,<br />
omdat de verbreking der aangegane<br />
overeenkomst zeer nadeelig was voor<br />
hunne belangen. De toegekende sommen worden<br />
thans jaarlijks door een gezantschap bij<br />
den Resident van Riouw afgehaald ').<br />
Het Gouvernement is met don Soetan van<br />
Indragiri in goede verstandhouding. In 185S<br />
zond hij vijf wel bemande praauwen om onze<br />
expeditie tegen den Fanglima besar van Reteh<br />
bij te staan; daarentegen ondersteunde hem<br />
het Gouvernement in 1859 door een geschenk<br />
van ƒ 6,600 en door eene proclamatie aan de<br />
Grooten in de bovenlanden tot handhaving<br />
van zijn gezag. De oneenigheden tusschen den<br />
Soetan en de Grooten in de bovenlanden bleven<br />
echter voortduren, en daarbij voegden zich<br />
ook twisten tusschen den Soetan en zijn broeder<br />
den Onderkoning of Rijksbestierder. Het<br />
rijkje verkeert dus steeds in hoogst ongunstigeu<br />
toestand, die welligt vroeger of later eene<br />
krachtiger inmenging van het Nederlandsch<br />
gezag zal vereischen.<br />
4. Kwantan (beter Koeantan; de eerstgenoemde<br />
schrijfwijze is echter algemeen aangenomen).<br />
Dit binnenlandsch rijkje, dat van<br />
i) Daar geen der genoemde overeeukomsten met<br />
Indragiri textueel is gepubliceerd (ook niet de overeenkomst<br />
van 1858, die wel aan de Statcn-Generaal<br />
medegedeeld, doch even als een aantal andere<br />
traktaten met inlandsehe Vorsten in 1859 en 1860<br />
overgelegd, alleen voor de leden gedrukt is), konden<br />
wij den aard der betrekkingen tot Indragiri<br />
slechts uit verspreide berigten cenigzins opmaken.<br />
103<br />
Indragiri eenigzins afhankelijk schijnt te zijn,<br />
heeft in 1838 of 1839 het Oppergezag van<br />
Nederland uit eigen beweging erkend. Eenige<br />
werkelijke oefening van gezag namens ons<br />
Gouvernement heeft daar echter nooit plaats<br />
gehad. Het behoort, naar allen schijn, tot die<br />
ten Oosten aan de Padangsche bovenlanden en<br />
Rau palende landschappen, waar, volgens de<br />
verslagen over 1859 en 1860, de wensen levendig<br />
is om onder het Nederlandsch gezag<br />
te worden gebragt, ofschoon het Gouvernement<br />
eene strikte onzijdigheid blijft in acht nemen.<br />
5. Reteh. Aan de rivier de Reteh is eene<br />
Maleische vestiging, die als eene regtstreeksohe<br />
onderhoorigheid van denSultanvanLingga<br />
beschouwd wordt. In 1858 stond deze vestiging<br />
onder een door het Gouvernement begenadigd<br />
zeeroovershoofd, met den titel van<br />
Panglima besar. Bij de verandering van het<br />
bestuur in Lingga in 1857 had dit hoofd de<br />
zijde gekozen van den vervallen verklaarden<br />
Sultan; hij weigerde dus, in weerwil van herhaalde<br />
aanmaning, naar Riouw te komen, om<br />
aan de nieuwe Vorsten hulde te bewijzen, en<br />
men vernam dat hij zich krachtdadig tegen de<br />
nieuwe orde van zaken wilde verzetten. Toen<br />
alle minnelijke pogingen waren uitgeput, werd<br />
in November 1858 eene expeditie tegen den<br />
Panglima gezonden, die zich dapper verdedigde,<br />
maar in den strijd omkwam f). Een nieuw<br />
hoofd, Radja Hoesein genaamd, werd nu na-<br />
mens den Sultan van Lingga over Reteh gesteld,<br />
dat sedert in de gehoorzaamheid aan<br />
zijne bevelen volhardde.<br />
B. De residentie Palembang.<br />
Terwijl de onderhoorigheden vau Riouw op<br />
Sumatra uitsluitend bestaan uit landschappen<br />
wier Vorsten het regt van zelfbestuur ten<br />
deele behouden hebben, en daarentegen de<br />
Lampongs, Benkoeleu en het Gouvernement<br />
der Westkust geheel uit landen regtstreeks<br />
aan hot Nederlandsch gezag onderworpen s ),<br />
is de residentie Palembang uit landen van<br />
beide soorten zamcngesteld. Eene der afdeelingen<br />
waarin men haar onderscheidt, wordt<br />
gevormd door het Djainbisohe rijk, dat nog,<br />
even als Siak, Indragiri enz , zijn eigen Sultan<br />
heeft. Al de andere afdeeliugen worden<br />
regtstreeks door Nederlandscue ambtenaren<br />
bestuurd.<br />
') Zie een verhaal van deze expeditie in de Gids<br />
voor 1S59, Dl. II, bl. 301.<br />
s ) Vergelijk over die onderscheiding het Regerings-<br />
reglement, art. 27.
104 SU.<br />
a. Het rijk Djambi.<br />
Wij achten het billijk dat rijk hier het eerst<br />
te bespreken, dewijl het èn aan Indragiri en<br />
Reteh grenst, èn in gclijksoortigen toestand<br />
verkeert.<br />
Wij hebben reeds vroeger vermeld dat de<br />
Sultan van dat rijk in 1839 zijne souvereine<br />
regten afstond aan het Nederlandsch Gouvernement:<br />
Djambi bleef echter onder het zelfbestuur<br />
des Sultans, met uitzondering van<br />
Moeara Kompeli, welke sterkte reeds krachtens<br />
het verdrag van 1834 was herbouwd.<br />
Hier werden een militaire Kommandant en<br />
civiele Gezaghebber geplaatst.<br />
In 1S55 ontstonden nieuwe verwikkelingen<br />
die tot eene gewijzigde regeling der betrekkingen<br />
met Djambi leidden. De Sultan Ratoe<br />
Jahja Tsafioe'd-din, die in 1855 den troon beklom,<br />
bepaalde zich tot eene eenvoudige kennisgeving<br />
van deze gebeurtenis en verzuimde<br />
de erkenning van het Nederlandsch Oppergezag<br />
te vernieuwen. Op grond hiervan en van de<br />
veranderde omstandigheden wensehte de Regering<br />
een nieuw en meer stringent contract met<br />
hem aan te gaan, waarom de Resident van<br />
Palembang zich in September 1857 naar Djambi<br />
begaf, om daarover met den Sultan te handelen.<br />
Doch deze toonde zich geheel onhandelbaar,<br />
zelfs nadat de Gouverneur-Generaal hem<br />
in 185S een brief had geschreven om hem tot<br />
andere in/igten te brengen. Eene expeditie<br />
was hiervan het gevolg, voorafgegaan van een<br />
manifest, waarbij de Sultan van de regering<br />
werd vervallen verklaard. Den 6» September<br />
1858 werd na een hardnekkig gevecht de kraton<br />
ingenomen, terwijl de Sultan naar de binnenlanden<br />
vlugtte. Do onderhandelingen daarop<br />
met de hoofden aangeknoopt, leidden tot een<br />
contract waarbij de regering werd opgedragen<br />
aan Panembahan Praboe, oom van den vervallen<br />
verklaarden Sultan, onder den naam<br />
van Ratoe Natsroe'd-din. Dit contract werd<br />
gesloten den 2n November 1858 en den 28n<br />
door den Gouverneur-Generaal bekrachtigd').<br />
Daar dit contract niet is publiek gemaakt,<br />
kunnen wij aangaande den inhoud niets mededoelen.<br />
De politieke agent aan den Sultan<br />
toegevoegd, om voor de naleving dezer overeenkomst<br />
te waken, werd reeds vroeger ver-<br />
') Ook dit contract, in de zitting 1859—180O<br />
aan de Tweede Kamer der Statcn-Generaal overgelegd,<br />
is alleen voor de leden gedrukt. Het verslag<br />
daarover komt voor in de Bijlagen op het Bijblad<br />
der Staalscoura?a, 1800—1801, bl. 422.<br />
meld. De nieuwe Sultan toonde zich steeds<br />
gewillig in het nakomen zijner vcrpligtingen<br />
en de bevolking, die in 1858 naar de bovenlanden<br />
was uitgeweken, keerde langzamerhand<br />
naar hare woonsteden terug, begon zich meer<br />
en meer op de rijstkultuur toe te leggen en<br />
dreef een bij toeneming levendigen handel. In<br />
het verslag over 1860 wordt echter geklaagd<br />
dat de gevlugtc Sultan, die zich in de verre<br />
bovenlanden ophield, zijn invloed bezigde om<br />
het vervoor van vee, ivoor, was, stofgoud en<br />
andere handelsartikelen uit het Djambisclic<br />
naar de Rawas tegen te gaan. In 1862 gelukte<br />
het den politieken agent de grenzen<br />
van het nog weinig bekende rijk gedeeltelijk<br />
op te nemen en in kaart te brengen.<br />
Omtrent den politieken toestand der bovenlandsche<br />
distrikten Korintji, Serampei, Soengei<br />
Tenang, Pangkalan Djambi, Batang Asei en<br />
Limoen kunnen wij niets anders mededcelen,<br />
dan dat zij in naam tot Djambi behooren,<br />
maar in waarheid zoo goed als onafhankelijk<br />
zijn, en dat ook het Nederlandsch Gouvernement<br />
daar geeuerlei gezag uitoefent.<br />
b. Het Gouvernements gebied.<br />
Al de overige afdceliugen van de residentie<br />
Palembang, die thans regtstreeks onder het<br />
Nederlandsch gezag staan, vormden voormaals<br />
het rijk van Palembang. Doch de laatste Sultan<br />
van dat rijk gaf zich den 9« Augustus<br />
1825 aan den Commissaris VAN SEVENIIOVEN<br />
op lijfsgenade over, en sedert werd zijn geheele<br />
rijk als Nederlandsch grondgebied aangemerkt.<br />
De onderwerping was echter daarmede<br />
niet geheel voltooid, want de bovenlandsche<br />
distrikten, de Rodjang- en Pasoemahlanden,<br />
met Kisam, Semindo enz., hadden te<br />
allen tijde gebrekkig aan het gezag des Sultans<br />
gehoorzaamd en bleven ook nu zoo goed<br />
als onafhankelijk. De stroopcrijen, door de<br />
bevolking dier gewesten bedreven, gaven echter<br />
meermalen tot mocijelijkheden en tuchtigingen<br />
aanleiding. Vooral sedert 1851 werden de bovenlanden<br />
zeer onveilig gemaakt door den beruchtcn<br />
Radja Tiang Alam, die uit de marga<br />
Lintang Kiri in Ampat Lawang stamde. Eerst<br />
in het voorjaar van 1856 gelukte het hem tot<br />
overgave te dwingen. Inmiddels was, in verband<br />
met deze onlusten, in 1852 Tebing Tinggi,<br />
nabij de grenzen van Ampat Lawang, tot zetel<br />
van een ambtenaar met den rang van Adsistent-<br />
Rcsidcnt aangewezen. Daar nu ook na den<br />
val van Tiang Alam al spoedig nieuwe redenen<br />
tot klagten gegeven werden, nam de Gouverneur-Genoraal,<br />
op voordragt van het mili-
su.<br />
tair departement, den 3 n December 1858 het<br />
besluit om over te gaan tot duurzame aanhechting<br />
van de landschappen Redjang Ampat<br />
Lawang en Redjang Ampat Petoelai, waarvan<br />
echter het eerstgenoemde reeds vroeger als Nederlandsch<br />
grondgebied beschouwd was. In<br />
Mei en Junij 1850 is deze bezetting met het<br />
beste gevolg en zonder verzet volbragt door<br />
den Majoor COBET met 2 inlandsche compagniën<br />
infanterie, nadat zij door den Controleur<br />
PKUYS VAN DEK HOEVEN met moed en beleid<br />
was voorbereid '). Bij besluit van den Gouverneur-Generaal<br />
van 18 Maart 1860 {Staatsblad,<br />
N°. 30 a ) werd nu Redjang Ampat Petoelai,<br />
onder den naam van Redjang, als nieuwe<br />
onderafdeeling aan de adsistent-residentie Tebing<br />
Tinggi toegevoegd, en tevens het personeel<br />
zoowel voor deze onderafdeeling als<br />
voor die van Ampat Lawang georganiseerd.<br />
Op hetzelfde tijdstip waarop tot de aanhechting<br />
van Redjang Ampat Petoelai besloten<br />
werd, wijdde het Indisch bestuur ook zijne<br />
aandacht aan de betrekkingen met Lebong<br />
(juister Redjang Lebong). De Hoofden, ofschoon<br />
niet kwalijk gezind, schenen onvermogend<br />
te zijn om daar de orde te bewaren, en<br />
men kwam tot de overtuiging dat eene inlijving<br />
bij 's Gouvernements grondgebied het<br />
eenige middel zou zijn om hier rust en veiligheid<br />
te verzekeren. Derhalve werd bij besluit<br />
van 9 Junij 1861 het landschap Lebong met<br />
Redjang vereenigd, en op den 20" Augustus<br />
daaraanvolgende werd zonder eenige moeijelijkheid<br />
die inlijving tot stand gebragt. Sedert<br />
heet die onderafdeeling: Redjang eu Lebong.<br />
In 1864 werd wederom een stap gedaan in<br />
dezelfde rigting. Op aanzoek der Hoofden en<br />
met het doel om de rooverijeu meer en meer<br />
te beteugelen, werden in Maart door den Resident<br />
van Palembang de landschappen Semindo,<br />
Kisam, Makakau en Belalau met Batoe<br />
Brah*), bij het gebied van Palembang ingelijfd,<br />
en ook die vreedzame annexie werd bij<br />
besluit van den Gouverneur-Generaal van 30<br />
November 1864 {Staatsblad, N°. 188) bekrachtigd<br />
3 ). Nu bleven nog alleen de Pasocmah-<br />
l) Zie daarover W. VAN REES, De annexatie der<br />
Redjany, Rott. 18G0.<br />
s ) Batoe Brah is de zuidwestelijke marga van<br />
Belalau, ten Westen van de Semangka.<br />
3 ) Vergelijk hierover J. S. G. GRAMBERG, Schets<br />
van Kesam, Semindo, Makakau en Blalau, uit het<br />
Tijdschr. v. h. Batav. Oenooisch. voor 1866 overgenomen<br />
in het Tijdschr. voor Nederl. Indië, Jaarg.<br />
1866, Dl. II, bl. 361. Volgens GRAMBERG is Bocai<br />
105<br />
landen overig; want het Ranau-gebied wordt<br />
nooit onder de onafhankelijke distrikten gerekend<br />
en schijnt reeds sedert lang tot Kemering<br />
Oeloe behoord te hebben. De inlijving van<br />
de Pasoemah-landen heeft in 1866 plaats gehad,<br />
niet zonder heftigen tegenstand der bevolking,<br />
die echter thans langzamerhand voor<br />
rust en vertrouwen plaats maakt. Hiermede<br />
is thans de onderwerping van het geheele gebied<br />
van Palembang voltooid. Reeds vroeger<br />
is gezegd dat de gewesten Pasoemah Oeloe<br />
Manna en Semindo Oeloe Loewas geographisch<br />
eer tot Benkoelen dan tot Palembang behooren.<br />
Terwijl wij dit schrijven lezen wij in de<br />
Indische bladen een besluit van 28 December<br />
1806, waarbij Oeloe Alanna en Oeloe Loewas<br />
ook administratief tot Benkoelen gebragt worden<br />
>).<br />
Sedert jaren is er van eene algemeene reorganisate<br />
van het bestuur van Palembang<br />
sprake geweest ; maar uit de Staatsbladen<br />
blijkt alleen van partiöele regelingen, in verband<br />
ook met de herhaalde annexion. Het regcringsverslag<br />
van 1855 maakt ons bekend<br />
met de volgende verdeeling in vijf afdeelingen :<br />
I. Hoofdplaats Palembang, Iliran en Banjoe<br />
Asin, Kemering Ilir, Ogan Ilir, Moesi Ilir,<br />
Lematang Ilir (onder bestuur van Europesche<br />
ambtenaren).<br />
II. Tebing Tiuggi, Ampat Lawang, Lematang<br />
Oeloe, Moesi Oeloe, Kikim (onder bestuur<br />
van Europesche ambtenaren), Redjang,<br />
Pasoemah (binncnlandschc grensgewesten, in<br />
naam aan het Nederlandsch gezag onderworpen).<br />
III. Ogan Oeloe, Kemering Oeloe, Enim<br />
(onder Europesche ambtenaren), Semindo, Kisam,<br />
Makakau (binnenlandsclic grensgewesten).<br />
IV. Rawas (onder Europesche ambtenaren).<br />
V. Djambi. 'Zie boven.<br />
Beloenffo niet, zoo als vroeger werd gezegd, synoniem<br />
met Belalau, maar omvat laatstgenoemde naam<br />
vier marga's of distrikten: Boeai Beloengo, Batoe<br />
Brah en twee reeds vroeger onder Benkoelen gerekende,<br />
die den inspringenden hoek tusschen het<br />
Ranau-meer en Batoe Brah vormen, Soekau en<br />
Kembahang genaamd. Zie beneden bij Benkoelen.<br />
') Het distrikt dat op de kaart van VERSTEEG<br />
Pasoemah Oeloe Ajer Kroc en in het regeringsverslag<br />
van 1859, bl. 8, Pasoemah Ajer Kroh heet,<br />
wordt hierbij niet genoemd. Dit schijnt dus bij<br />
Palembang gebleven te zijn, ten ware het soms als<br />
een doel van Oeloe Manna inogt beschouwd worden.<br />
Dit zou niet wel kunnen volgens de kaart<br />
van VERSTEEG, maar wij hebben reeds vroeger gezegd,<br />
dat deze de ligging der Pasoemah-landen niet<br />
naar waarheid schijut voor te stellen.
106 SU.<br />
Uit de Staatsbladen blijkt niet van eenige<br />
verandering in deze hoofdverdeeling gebragt,<br />
dan dat Lematang llir (Afd. 1) en Lematang<br />
Oeloe (Afd. II) tot eene afzonderlijke zesde<br />
afdeeling zijn vereenigd bij besluit van 28 April<br />
1861 {Staatsblad, N°. 29a). Maar uit den Regering<br />
s-Almanak voor 1866 blijkt dat meerdere<br />
veranderingen hebben plaats gehad en nog andere<br />
nieuwe afdeelingen zijn gevormd, ofschoon<br />
aan het hoofd nog de oude verdeeling in vijf<br />
afdeelingen, zelfs met voorbijgang van de<br />
nieuwe afdeeling Lematang Oeloe en Lematang<br />
Ilir, vermeld is. Ofschoon de indeeling<br />
volgens den Regcrings-Almanak niet geheel<br />
duidelijk is, gelooven wij dat de volgende<br />
voorstelling vrij wel aan den staat van zaken<br />
beantwoordt.<br />
Het geheele gebied, met uitzondering van<br />
Djambi, is in de eerste plaats verdeeld in<br />
twee hoofdafdeelingen: I. De landschappen<br />
die regtstreeks onder den Resident ter hoofdplaats<br />
staan; II. De adsistent-residentie Tebing<br />
Tinggi.<br />
I. Tot de eerste hoofdafdeeling behooren:<br />
a. De hoofdstad met haar onmiddellijken<br />
omtrek. Behalve den Resident bestaat hier<br />
het Europeesoh personeel voornamelijk uit een<br />
Adsistent-Resident-Magistraat tevens Eiskaal,<br />
een Secretaris tevens Vendumeester en algemeen<br />
Ontvanger, een eersten Kommies, een<br />
Kommies-Boekhouder, een derden Kommies,<br />
een buitengewoon Ambtenaar van den burgerlijkon<br />
stand en een Havenmeester. De voornaamste<br />
inlandsche beambten zijn : een adsistent<br />
bij de politie, de leden en de Djaksa van<br />
den landraad en een eerste en tweede Hoofdpriester,<br />
terwijl het bestuur over de Oosterschc<br />
vreemdelingen wordt uitgeoefend door<br />
een eerste en tweede Hoofd dor Arabieren en<br />
een Kapitein en Luitenant der Chinezen (vergelijk<br />
besluit van 18 Augustus 1861, Staatsblad,<br />
N°. 71).<br />
b. De afdeeling Dirait en Banjoe Asin, onder<br />
een ambtenaar ter beschikking (in 1865<br />
een Controleur der 3e klasse), ter standplaats<br />
Pangkalan Balei.<br />
c. De afdeeling Kemering Ilir, onder een<br />
ambtenaar ter beschikking, ter standplaats Sirapoeloo<br />
Padang.<br />
d. De afdeeling Ogan Ilir, onder een Controleur<br />
der 3« klasse, ter standplaats Tandjong<br />
Badja ').<br />
') Deze plaats vind ik niet op de kaart van<br />
VERSTEEG, wel Tandjong Saga, dat misschien foutief<br />
is.<br />
Onderafdeeling Blida '), in 1865 onder<br />
een Controleur der 3 e klasse, in 1866<br />
vakant.<br />
e. De afdeeling Moesi Ilir, onder een Controleur<br />
der 2 C klasse, ter standplaats Sekajoe.<br />
ƒ. De afdeeling Rawas, onder een Controleur<br />
der 2e klasse, ter standplaats Moeara<br />
Roepit.<br />
g. De afdeeling Lematang Oeloe en Lematang<br />
Ilir, onder een Controleur der Ie klasse,<br />
ter standplaats Lahat.<br />
Onderafdeeling Lematang Ilir, onder<br />
een ambtenaar ter beschikking, ter standplaats<br />
Moeara Enim.<br />
h. De afdeeling Ogan Oeloe, Kemering Oeloe<br />
en Enim, onder een Controleur der 1° klasse,<br />
te Moeara Doea. Tot het ressort van dezen<br />
ambtenaar schijnen ook Semindo, Kisam, Makakau,<br />
het Ranau-gebied en Belalau te behooren.<br />
Onderafdeeling Ogan Oeloe en Enim,<br />
onder een Controleur der 3 e klasse, te<br />
Batoe Radja.<br />
II. Tot de adsistent-residentie Tebing Tinggi<br />
behooren:<br />
a. De hoofdplaats met haar omtrek, op de<br />
kaart van VERSTEEG nog begrepen in het gebied<br />
van Moesi Oeloe. Tebing Tinggi is de<br />
zetel van een Adsistent-Resident, wien nog<br />
een Controleur der 3c klasse is toegevoegd.<br />
Daar de geheele adsistent-residentie doorgaans<br />
slechts eene afdeeling genoemd wordt, heeten<br />
hare onderdeelen onderafdeelingen.<br />
b. De onderafdeeling Moesi Oeloe, onder<br />
een Controleur der 1« klasse, te Moeara Bliti.<br />
e. De onderafdeeling Kikini, onder een Controleur<br />
der 2c klasse, te Boengamas.<br />
d. De onderafdeeling Ampat Lawang, onder<br />
een Controleur der I e klasse, te Talang Padang.<br />
e. De onderafdeeling Redjang en Lebong,<br />
onder een Controleur der Ie klasse, ter standplaats<br />
Kapahiang.<br />
Sub-onderafdeeling Lebong, standplaats<br />
Tapoes. Vakant.<br />
ƒ. De Pasoemah-landen (Pasoemah Lebar en<br />
Pasoemah Oeloe Lintang), die vermoedelijk wel<br />
reeds tot eene nieuwe onderafdeeling gevormd<br />
zijn of spoedig zullen worden.<br />
') Blida schijnt het gebied te zijn doorsneden<br />
door de riviertjes Blida (Blidah, Blidang) en Kramassau,<br />
die even boven de Ogan in de Moesi vallen.<br />
Doch volgens de kaart van VERSTEEG zou dit<br />
gebied niet tot Ogan Ilir, waaraan het echter onmiddellijk<br />
grenst, maar tot Moesi Ilir behooreu.<br />
Vergelijk n E STURLER, Bijdrage tot de kennis van<br />
het Falembangsche gebied (Groningen, 1835), bl. 48.
SU.<br />
Deze verdeeling is, althans wat de benedenlanden<br />
betreft, gebaseerd op de verdeeling in<br />
divisiëii, die hier tijdens het Sultans-bestuur<br />
bestond. Het inwendig beheer dier division is<br />
thans opgedragen aan inlandsche, door het Gouvernement<br />
benoemde Divisie-hoofden. De verdeeling<br />
dier divisiën in een grooter of kleiner<br />
aantal distrikten, marga's geheeten, en ieder<br />
onder een afzonderlijk hoofd, met den titel<br />
van Bepaii, gesteld, is insgelijks in stand gehouden,<br />
zoowel als de vereeuiging van vier<br />
of vijf marga's tot een kreits of Pasirah, die<br />
met het oog op zekere bijzondere belangen in<br />
sommige gevallen plaats heeft. Elke marga<br />
bestaat uit een zeker aantal doesons of dorpen<br />
met Dorpshoofden onder verschillende titels,<br />
die met den Deputi den marga- of distiiktsraad<br />
vormen, en als zoodanig collectief den<br />
naam voeren van proatin. Deze raad handhaaft<br />
regt en politie en is bevoegd tot het opleggen<br />
van boeten. Gewigtige zaken moeten echter<br />
voor hoogere regtbanken behandeld worden.<br />
Tot dat einde bestaat er ter hoofdplaats voor<br />
de regtspraak over inlanders en Oostersche<br />
vreemdelingen een landraad, bekend onder den<br />
naam van *regtbank van burgerlijke en lijfstraffelijke<br />
regtspleging," ingesteld bij besluit<br />
van 16 Augustus 1825, voorgezeten door den<br />
Resident, en met een Europeschen in regten<br />
gegradueerden Griffier, en verder bestaande uit<br />
vijf inlandsche leden, het Hoofd der Arabieren<br />
en den Kapitein Chinees als geassum eerde leden<br />
voor zaken waarin Arabieren of Chinezen<br />
betrokken zijn, den Djaksa of inlandschen Officier<br />
van justitie, en den eersten of tweedon<br />
Hoofdpriester als adviserend lid. Voor zaken<br />
die het huwelijks- en erfregt en wat daarmede<br />
zamenhangt betreffen, is er bovendien een geestelijke<br />
regtbank of priesterraad, zamengesteld<br />
uit een der beide Hoofdpriesters en vier Priesters<br />
{Chalibs). Eindelijk is er ook een »regtbank<br />
van kleine zaken," bestaande uit een der leden<br />
van den landraad en een ander iulandsoh Hoofd,<br />
terwijl van deze regtbank beroep op den Resident<br />
kan gedaan worden. Voor het overige<br />
behoort Palembang onder het ressort van den<br />
Raad van Justitie te Batavia, alsmede onder<br />
dat van de Bataviasche wees- en boedelkamer,<br />
die ter hoofdplaats twee agenten heeft.<br />
Voor het inlaudsch onderwijs is in Palembang<br />
van Gouvernements wcge niets gedaan.<br />
De scholen der Chinezen worden geprezen.<br />
Voor kinderen van Europeanen is er ter<br />
hoofdplaats eene Gouvernements lagere school,<br />
die in 1864 24 leerlingen telde. Zij staat onder<br />
het toezigt eener sub-commissie van on-<br />
107<br />
derwijs, waarvan de Resident voorzitter is.<br />
Ook heeft de hoofdplaats een protestantschen<br />
kerkeraad en een vasten Predikant.<br />
C. De residentie Lampongsche<br />
distrikten.<br />
Wij weten reeds dat de Lampongs voormaals<br />
eene onderhoorigheid waren van den<br />
Sultan van Bantam, die een Stedehouder had<br />
te Mangala. Toen DAENDELS in 1808 den<br />
Sultan van Bantam afzette, vervielen zij aan<br />
het Gouvernement, maar eer er het bestuur<br />
behoorlijk geregeld was, ging Java met zijne<br />
onderhoorigheden in handen der Engelschen<br />
over. Nadat de Lampongs ons in 1819 waren<br />
teruggeven, bleven zij het tooneel van telkens<br />
herhaalde woelingen en ongeregeldheden, totdat<br />
in Julij 1856 tot eene expeditie besloten<br />
werd, wier succes aan de weerspannige Hoofden<br />
leven of vrijheid kostte. Tot dusverre<br />
waren deze landen bestuurd door een civielcn<br />
en militairen Gezaghebber; thans besloot men,<br />
voorloopig voor den tijd van drie jaren, een<br />
Resident âan te stellen, maar als hoofdbeginsel<br />
van bestuur aan te nemen, dat de bevolking<br />
onderworpen zou blijven aan het onmiddellijk<br />
gezag harer Hoofden. Welvaarten veiligheid<br />
namen sedert jaarlijks toe, vooral wijl<br />
het civiel bestuur eeu krachtigeu steun erlangde<br />
in de bezetting der forten te Telokh<br />
Betong en te Borneh aan den mond der Semangka-rivier<br />
opgerigt. Ten gevolge dier gunstige<br />
resultaten is de voorloopige regeling van<br />
hot bestuur stilzwijgend gecontinueerd.<br />
De geheele residentie is door de natuur zelve<br />
gesplitst in vijf afdeelingen: het land om de<br />
twee groote baaijen en het gebied der drie<br />
hoofdnviereu. De administratieve iudeeling<br />
houdt hiermede gelijken tred. Deze afdeelingen<br />
zijn de volgende:<br />
a. Telokh Betong of het land om de Lampong-baai.<br />
Hoofdplaats Telokh Betong, tevens<br />
hoofdplaats der geheele residentie. De voornaamste<br />
Europesche beambten aldaar zijn: de<br />
Resident, een Secretaris tevens Vendumeestcr,<br />
en een Commies. Verder is er een Demang<br />
of Regent als hoofd der inlandsche bevolking<br />
en een Djaksa, eon Luitenant der Chinezen,<br />
een Luitenant der Boeginezen en een Luitenant<br />
der Maleijers en andere vreemdelingen.<br />
Onderafdeeling Ommelanden van Telokh<br />
Betong, onder een Controleur der I e klasse.<br />
Onderafdeeling De Vier Marga's (Radja<br />
Bassa, Wai Orang, Dantaren en Negara<br />
Ratoe), onder een Controleur der Ie klasse.<br />
b. Sikampoug, onder een Controleur der $*
108 SU.<br />
klasse, ter hoofdplaats Natar, en een Demang<br />
te Soekadana.<br />
c Sipoetili, onder een Controleur der I e<br />
klasse, ter hoofdplaats Tarabangi, en Demang»<br />
te Tarabangi en te Sering Kebau.<br />
d. Toelang Bawang, onder een Controleur<br />
der 3° klasse en een Demang, ter hoofdplaats<br />
Maiigala.<br />
Onderafdeeling Boemi Agong, onder een<br />
Controleur der 3e klasse en een Demang,<br />
ter hoofdplaats Boemi Agong.<br />
e. Semangka, onder een Controleur der 2°<br />
klasse, ter hoofdplaats Borneh, en een Demang<br />
te Tandjongan.<br />
De afdeelingen in deze residentie zijn weder<br />
verdeeld in distrikten, marga of mego genoemd,<br />
ouder een Kapala marga of Distriktshoofd, en<br />
iedere marga bevat eenige dorpen, in de taal<br />
der Lampongs tioe geheeten. Ieder dorp heeft<br />
een Dorpshoofd onder verschillende titels. De<br />
Dorpshoofden vormen met de hoofden der<br />
wijken of soe/coe's den dorpsraad. Met betrekking<br />
tot de regtspleging behooren de Lampongs<br />
onder den Raad van Justitie te Batavia.<br />
Europeanen, militairen en Oosterscho vreemdelingen,<br />
alsmede inlanders die misdrijven ple-<br />
gen tegen het Gouvernement, staan te regt<br />
voor den landraad of voor de regtbank van<br />
omgang te Batavia {Staatsblad voor 1859,<br />
N°. 16). Voor 't overige is, wat de inlanders<br />
betreft, de regtspleging overgelaten aan<br />
de inlandsche regtbanken of proatins, die, naar<br />
gelang der omstandigheden door de Distrikts-<br />
Dorps- of Wijkhoofden worden voorgezeten.<br />
Er waren hier van ouds zeer wreede straffen<br />
in zwang, waarvan echter de toepassing sedert<br />
de betere vestiging van het Nederlandsch gezag<br />
veelal wordt tegengegaan.<br />
Te Telokh Betong is sedert eenige jaren<br />
eene inlaudsche school gevestigd, waarin de<br />
leerlingen op kosten der Regeringgratis-ondeiwijs<br />
genieten in het lezen en schrijveu met<br />
Romeinsche, Arabische en Lampongsche karakters,<br />
het rekenen tot en met de tiendeelige<br />
breuken, de aardrijkskunde van Nederlandsch<br />
Indië en de natuurkundige aardrijksbeschrijving.<br />
De onderwijzer is een élève van de inlandsche<br />
school te Padang, en de Controleur<br />
der afdeeling Telokh Betong is met het toezigt<br />
belast. Het schoollokaal is een eeuvoudi"<br />
bamboezen gebouw met atap gedekt. De leerlingen,<br />
die tot de meest verschillende standen<br />
behooren en van 7 tot 21 jaren tellen, zijn<br />
gewoonlijk omstreeks 30 in getal. De inlandsche<br />
schrijvers in 's lands dienst worden bij<br />
voorkeur uit de leerlingen dezer school genomen.<br />
D. De adsistent-residentie Benkoelen.<br />
De Engelschc Oost-Indische Compagnie, steeds<br />
de mededingster derNederlandsche op Sumatra's<br />
Westkust, vestigde zich in 1686 te Bangka<br />
II oeloe, bij verbastering Benkoelen genoemd,<br />
en breidde van daar haren invloed en haar gezag<br />
over het zuidelijk deel der Westkust gedurig<br />
verder uit. Zij rigtte kantoren op te<br />
Bantal en Moko Moko, legde in 1714 de<br />
grondslagen van Port Marlborough, dat Benkoelen<br />
bestrijkt, en keerde, na in 1719 door<br />
een opstand verdreven te zijn, in het volgende<br />
jaar terug. Na den vrede van Parijs in 1763<br />
werd Port Marlborough met zijne ondorhoorigheden<br />
tot een afzonderlijk presidentschap<br />
verheven; maar in 1802 werd liet ondergeschikt<br />
gemaakt aan het presidentschap van<br />
Port William in Bengalen. Ofschoon het Opperhoofd<br />
van Benkoelen slechts den titel van<br />
Resident voerde, aanvaardde in 1818 de gewezen<br />
Luitenant Gouverneur van Java, Sir STAMFORD<br />
RAKFLES, het bestuur over deze bezitting onder<br />
dienzelfden titel van Luitenant Gouverneur,<br />
hem uit aanmerking zijner bijzondere verdiensten<br />
geschonken. De grootsche ontwerpen en<br />
het doorzettend karakter van dezen Staatsman<br />
schonken tijdelijk aan Benkoelen eene belangrijkheid,<br />
waarin het zich later als ondergeschikte<br />
Ncderlandsche bezitting niet kon staande<br />
houden. In Pebruarij 1824 verliet RAFFLES<br />
voor altijd Benkoelen, dat in Maart 1825, ten<br />
gevolge der ruiling van grondgebied met Engeland,<br />
vastgesteld bij het Londcnsohe traktaat<br />
van 17 Maart 1824, aan de Ncderlandsche<br />
Commissarissen DE STUERS en VERPLOEGH werd<br />
overgegeven. In dien afstand was begrepen<br />
het geheele gebied van den voormaligen Sultan<br />
van Moko Moko, dat aan de Engelsche Compagnie<br />
moet zijn overgedragen, ofschoon het<br />
tijdstip daarvan onbekend is en men in het<br />
archief te Benkoelen te vergeefs naar het bewijs<br />
heeft gezocht. De Regent van Moko Moko,<br />
de afstammeling dier vroegere Vorsten, heeft,<br />
even als de Regent van Indrapoera, van hunne<br />
vroegere waardigheid alleen den titel van Sultan<br />
overgehouden. Het bestuur in Benkoelen werd<br />
nu opgedragen aan een Resident, doch die post<br />
werd in 1826 als bezuiningings-maatregel ingetrokken<br />
en een Adsistent-Resident benoemd,<br />
ondergeschikt aan den Resident van Padang en<br />
onderhoorigheden. Later evenwel is Benkoelen<br />
weder van Padang afgescheiden en heeft<br />
zelfs op papier eene vereeniging met Palembang<br />
plaats gehad, die echter niet werkelijk<br />
tot stand gekomen is. Het is thans een op
SU.<br />
zich zelf staand gewest, regtstreeks ondergeschikt<br />
aan het Opperbestuur te Batavia, maar<br />
het hoofd van het gewestelijk bestuur heeft<br />
den onder deze omstandigheden weinig passenden<br />
titel van Adsistent-Resident behouden.<br />
Benkoelen bestaat thans uit de volgende<br />
afdeelingen :<br />
a. De hoofdplaats, verdeeld in negen wijken.<br />
Het Europeeseh personeel bestaat voornamelijk<br />
uit den Adsistent-Resident en een eersten en<br />
tweeden Commies. Ook is er een Kapitein der<br />
Chinezen (vgl. Indisch Staatsblad voor 1862,<br />
N°. 81).<br />
b. De Ommelanden van Benkoelen, bestaande<br />
uit de regentschappen: 1°. Soengei Lemau en<br />
Oeloe Benkoelen en 2°. Soengei Itam, en verdeeld<br />
in de volgende negen distrikten: Soengei<br />
Lemau, Oeloe Benkoelen, Soengei Itam,<br />
Proatin doeablas tapi ajer, Proatin doeablas<br />
di darat, Lambak Selapan, Andalas Soengei<br />
Kroë, Lima Boeah Badah en Silebar. Het<br />
bestuur in de Ommelanden is opgedragen aan<br />
een Controleur der I e klasse. Door het Gouvernement<br />
bezoldigde inlandsche hoofden zijn:<br />
de Regent van Soengei Lemau en Oeloe Benkoelen<br />
en eenige Distriktshoofden (besluit van<br />
22 Januarij 1864, Staatsblad, N". 9).<br />
c. Laïs, bestaande uit de distrikten: Bentoehan,<br />
Ajer Padang, Laïs, Ajer Besi en Palé,<br />
onder een ambtenaar ter beschikking ter standplaats<br />
Laïs.<br />
d. Moko Moko, verdeeld in de 6 distrikten :<br />
Mandjoeta, Moko Moko, Bantal, Ipoe, Seblat<br />
en Ketaun. Het bestuur is opgedragen aan<br />
een Controleur der 3 e klasse te Moko Moko<br />
en aan den Regent van Moko Moko, die den<br />
titel voert van Sultan.<br />
e. Seloema, bestaande uit de 4 distrikten:<br />
Ngalam, Seloema, Tallo en Alias, onder een<br />
Controleur der 2" klasse te Seloema.<br />
ƒ. Manna, verdeeld in 5 distrikten: Manna,<br />
Pino, Bengkenang, Kadoerang en Padang Goetji,<br />
onder een Controleur der 3e klasse te Manna.<br />
g. Kauer, bestaande uit de 11 distrikten:<br />
Kinal, Loewas, Tetap, Oeloe Sambat, Sinaha,<br />
Negri en Oeloe Loewas, Sambat marga Sidjagoe,<br />
Bandar, Nasal, Linau en Bentoehan, onder<br />
een ambtenaar ter beschikking en een inlandschen<br />
posthouder, beiden te Kauer.<br />
h. Kroë, bestaande uit 17 distrikten, t. w.:<br />
Peningahan, Malaga, Bamban, Tapa, Oeloe Pandan,<br />
Poeloe Pisang, PangawaLima, Oeloe Kroë,<br />
Tenoembang, Ngamboer, Ngaras, Benkoenat,<br />
Blimbing, Liwa, Soekau, Kembahang en Kroë.<br />
Van dezen waren de distrikten Sockau en Kem-<br />
109<br />
bahang oorspronkelijk twee marga's van Belalau,<br />
dat voor 't overige thans tot Palembang<br />
behoort. Kroë is de standplaats van een Controleur<br />
der Ie klasse, en te Liwa is een opziener<br />
der koffij-kultuur geplaatst (zie Staatsblad<br />
voor 1864, N°. 104).<br />
«'. Pasoemah Oeloe Manna en Semindo Oeloe<br />
Loewas, welke distrikten, zooals boven gemeld<br />
werd, in het laatst van 1860 aan Benkoelen<br />
zijn toegevoegd, maar omtrent wier organisatie<br />
nog niets bekend is.<br />
k. Het eiland Engano, in 1862 door den<br />
Adsistent-Resident van Benkoelen bezocht, die<br />
er te Boeroohaoe een Chinees tot zijn gemagtigde<br />
aanstelde en bij zijne woning de Nederlandsche<br />
vlag deed hijschen.<br />
De inlandsche hoofden der verschillende<br />
landschappen voeren in Benkoelen den ambtstitel<br />
van Toewankoe, doch hunne persoonlijke<br />
titels zijn zeer verschillend. Slechts enkelen<br />
ontvangen geldelijke toelagen van het Gouvernement,<br />
de overigen moeten geheel in hun eigen<br />
onderhoud voorzien. Het strekt niet tot bevordering<br />
eener billijke regtspleging dat zij een aandeel<br />
genieten in de boeten, die zij als straf voor<br />
misdrijven mogen opleggen. Zij zijn verpligt<br />
in alles de voorvaderlijke instellingen te volgen,<br />
en mogen daarvan slechts afwijken met<br />
toestemming der mindere hoofden en oudsten<br />
des volks. Kleine geschillen worden door de<br />
Dorpshoofden beslist; zaken van meer belang<br />
en misdrijven komen voor een raad der hoofden<br />
(raad der proatins), zamengesteld uit den<br />
Toewankoe des landsehaps en de mindere Distriktshoofden,<br />
en in sommige gevallen vergaderende<br />
onder voorzitting van den Nederlandsohen Gezaghebber<br />
der afdeeling. Over de inheemsche bevolking<br />
der hoofdplaats wordt regt gesproken<br />
door den Pangcrans-Haad, voorgezeten door<br />
den Adsistent-Resident, die door een Europeschen<br />
griffier wordt bijgestaan, en verder bestaande<br />
uit drie of vier inlandsche leden, een<br />
inlandschen Djaksa en den hoofdpriester als<br />
adviserend lid. Voor zaken van Europeanen<br />
of waarin Europeanen betrokken zijn, is ter<br />
hoofdplaats een Residentie-Raad, met den Adsistent-Resident<br />
als voorzitter, twee ambtenaren<br />
of Europesche ingezetenen als leden, en<br />
een Europeschen fiskaal tevens griffier, terwijl<br />
voor 't overige ook Benkoelen tot het ressort<br />
van den Raad van Justitie te Batavia behoort,<br />
en er een agentschap van de wees- en boedelkamer<br />
te Batavia is gevestigd.<br />
Voor het onderwijs der kinderen van Europeanen<br />
is te Benkoelen eene subcommissie en<br />
eene Gouvernements lagere school, diegemid-
no SU.<br />
deld omstreeks 40 leerlingen telt. Van het<br />
inlandsch onderwijs is sedert 1857 in Benkoelen<br />
veel werk gemaakt. Wij laten hier eene<br />
opgave volgen van de scholen en van het aantal<br />
leerlingen dat zij in de jaren 1862—1864<br />
op ultimo December bevatten:<br />
Scholen. Getal leerlingen<br />
Benkoelen .<br />
Kroë. . .<br />
Tallo. . .<br />
Moko Moko<br />
Manna . .<br />
op ultimo op ultimo op ultimo<br />
184<br />
25<br />
32<br />
48<br />
42<br />
331<br />
181<br />
40<br />
21<br />
38<br />
32<br />
312<br />
94<br />
42<br />
15<br />
49<br />
35<br />
235<br />
De aanzienlijke vermindering in het laatste<br />
jaar moet vooral geweten worden aan eene<br />
opzettelijke verwijdering te Benkoelen van de<br />
minder belovende of slecht opkomende leerlingen.<br />
Men wenschte namelijk het getal tot<br />
80 te beperken, omdat de onderwijzers onder<br />
een grooter getal de orde niet konden handhaven.<br />
Het onderwijs in deze scholen omvat: lezen<br />
en schrijven in het Maleisch met Romeinsche en<br />
Arabische karakters, rekenen tot den regel van<br />
drieën, boekhouden, een weinig aardrijkskunde<br />
en de beginselen van landbouwkunde of van<br />
het landmeten. De scholen staan onder toezigt<br />
der Gouvernements-ambtenaren. De leeftijd<br />
der leerlingen varieert van 7 tot 19 jaar.<br />
E. Het Gouvernement Sumatra's<br />
Westkust.<br />
Ofschoon de kustlanden ten Zuiden van<br />
Baros tot aan het gebied der Sultans van<br />
Indrapoera oudtijds een deel uitmaakten van<br />
het Menangkabausche rijk, waren deAtjinezen,<br />
ten tijde dat de Compagnie hare blikken naar<br />
die streken begon te wenden, er meesters van<br />
de voornaamste zeehavens, waar de Atjinesclie<br />
Sultans door Wakils of Stedehouders vertegenwoordigd<br />
werden. Reeds in 1637 verwierven<br />
de Hollanders van Atjih den alleenhandel op<br />
deze kust; doch de strenge handhaving van<br />
het monopolie leidde tot gedurige vijandelijkheden<br />
met de Atjinezen, die de Compagnie in<br />
1660 tot het besluit noopten om hen geheel<br />
van deze kusten te verdrijven. Gebruik makende<br />
van den ouderlingen naijver der Vorsten,<br />
verbond zij zich met de Sultans van Menangkabau<br />
en van Indrapoera, streed herhaaldelijk<br />
met de Atjinezen en vestigde kantoren op verschillende<br />
punten. In 1667 werd JACOB JORISjiOON<br />
PITS tot eerste Opperhoofd vaude West-<br />
kust benoemd, en deze vestigde het volgende<br />
jaar het hoofdkantoor te Padang, waar een fort<br />
en pakhuizen gebouwd werden. Dit was het<br />
begin onzer heerschappij op Sumatra's Westkust ;<br />
maar de strijdige aanspraken van Atjih, Menangkabau<br />
en Indrapoera, de mededinging der<br />
Engelschen, de onstaatkundige handelingen en<br />
geweldenarijen der Compagnie zelve, veroorzaakten<br />
zulk een tal van conflicten, zulk een<br />
weefsel van verwarringen, dat men gerust<br />
zeggen kan dat, zoolang het bestuur der Compagnie<br />
duurde, nimmer een half jaar achtereen<br />
op deze geheele kust rust heerschte. Onder<br />
die omstandigheden werd de Westkust voor<br />
de Compagnie een lastpost, en ging de welvaart<br />
der bevolking gedurig meer achteruit.<br />
De ellendige heerschappij der Compagnie nam<br />
een einde, toen in 1795 onze bezittingen op<br />
Sumatra's Westkust door de Engelschen, in<br />
naam van den Prins van Oranje, werden opgeeischt.<br />
Het duurde tot 1819 eer zij aan het<br />
inmiddels op geheel andere grondslagen gevestigd<br />
bestuur van Nederlandsch Indië werden<br />
teruggegeven, dat Padang en onderhoorigheden<br />
onder het bestuur stelde van een Resident.<br />
Tijdens de teruggave werd het rijk van<br />
Menangkabau verscheurd door inwendige oorlogen,<br />
waarvan de hervormingen der Padries<br />
de oorzaak waren. De verdreven Maleische<br />
hoofden riepen de hulp in van het Nederlandsch<br />
bestuur en verwierven wat zij vroegen door<br />
eene plegtige akte, waarbij zij, den 10 a Pebruarij<br />
1821, alle landen behoord hebbende tot het<br />
rijk van Menangkabau aan Nederland afstonden.<br />
Hieruit ontspon zieh een krijg die met<br />
zeer afwisselende kansen, met korte tusschenpoozen<br />
van rust, en niet zelden met zware<br />
verliezen onzerzijds voortduurde tot 1837, toen<br />
de val van Bondjol aan de heerschappij der<br />
Padries een einde maakte. De Kolonel Mi-<br />
CHiELS trad toen als Gouverneur en Militair<br />
Kommandant van Sumatra's Westkust op. In<br />
de organisatie en administratieve indeeling<br />
werden onderscheidene malen wijzigingen gebragt.<br />
Thans bestaat het Gouvernement uit<br />
drie residentiën: Padang, Padangsche bovenlanden<br />
en Tapanoeli, waarvan de eerste in het<br />
algemeen* gesproken het oude gebied der Compagnie,<br />
de tweede het nieuwe gebied door den<br />
oorlog met de Padries verworven bevat, terwijl<br />
de derde, die tot het gebied der Bataklanden<br />
behoort, is zamengesteld uit de voormalige<br />
Engelsche bezittingen Natal en Tapanoeli,<br />
die ons te gelijk met Benkoelen werden<br />
afgestaan, uit eenige Bataksche landschappen<br />
die, door de Padries onderworpen, ons door
den oorlog met hen in handen vielen, en uit<br />
de landen van Baros, Tapoes en Singkel, in<br />
1839 en 1840 op de Atjinezen veroverd.<br />
Nog lang na de bevrediging der Westkust<br />
bleef hier het hoogste civiele gezag met het<br />
militaire vereenigd; doch bij besluit van 21<br />
October 1862 {Staatsblad, N°. 121) is bepaald,<br />
dat de betrekking van Gouverneur van Sumatra's<br />
Westkust aan een civiel ambtenaar zou<br />
worden opgedragen. Die Gouverneur houdt<br />
zijn zetel te Padang en voert tevens het onmiddellijk<br />
bestuur over de residentie vau dien<br />
naam. Zijn bureau is zamengesteld uit een<br />
Secretaris, tevens belast met het toezigt op<br />
de comptabiliteit, en uit vier Commiezen,<br />
waarvan een bij de comptabiliteit.<br />
De administratieve verdeeling en organisatie<br />
van het Gouvernement is in de officiële beseheiden<br />
nergens volledig en in goeden zamenhang<br />
te vinden. De volgende opgave komt<br />
der waarheid zoo nabij als ons mogelijk was.<br />
I. De residentie Padang.<br />
Deze residentie is verdeeld in de drie volgende<br />
afdeelingen.<br />
a. Padang. Ter hoofdplaats bestaat het<br />
personeel der Europesche beambten, behalve den<br />
Gouverneur en zijn bureau, hoofdzakelijk uit<br />
een Adsistent-Resident tevens Magistraat, een<br />
eersten eu tweeden Commies, een Schout, een<br />
Havenmeester, en een buitengewoon Ambtenaar<br />
van den burgerlijken stand tevens griffier bij<br />
den grooten en kleinen landraad. De voornaamste<br />
inlandsche hoofden zijn de Hoofdregent<br />
(wiens titel, volgens besluit van 22 April 1863,<br />
Staatsblad, N". 45, bij eventuele vervanging<br />
in dien van Regent zal veranderd worden), de<br />
llooîdi-Djaksa en de Hoofdpriester. Voor de<br />
Oostersche vreemdelingen zijn er een Kapitein<br />
en twee Luitenants der Chinezen (vergelijk<br />
besluit van 7 December 1860, Staatsblad, N°.<br />
112) en een Kapitein der overwalsche vreemdelingen.<br />
Voor het overige behooren tot de<br />
afdeeling Padang:<br />
1°. De Ommelanden van Padang (bestaande,<br />
volgens besluit van 27 Augustus 1861, uit de<br />
larassen Pau nan Sembilan, Pau nan Berlima,<br />
Nangalo en Kota Tengah, en uit de landschappen<br />
Boengoes, Loeboe-Kilangan, Limau Manis<br />
en Kasan) en Troesan, onder een Controleur<br />
der 2 e klasse, en met een Opziener I e klasse<br />
bij de cultures te Troesan.<br />
2°. De zuidelijke Afdeeling, bestaande uit:<br />
cc. De zuiderdistrikten, bij besluit van<br />
]4 April 1857 verdeeld in: Poeloet-Poeloct,<br />
met een Opziener 2° klasse bij de<br />
v<br />
SU. Ill<br />
cultures; Painan, onder een Controleur<br />
der I e klasse; Batang Kapas, met een<br />
Opziener der 3» klasse bij de cultures ;<br />
Ajer Adji, onder een Controleur der 2e<br />
klasse. Ieder dezer distrikten heeft een<br />
inlandsoll Distriktshoofd.<br />
ß. Het regentschap Indrapoera, waar<br />
nog de Regent den titel van Sultan voert.<br />
Het Europeesch gezag is er vertegenwoordigd<br />
door een ambtenaar ter beschikking<br />
te Indrapoera.<br />
b. Priaman. Ter hoofdplaats Priaman resideert<br />
de Adsistent-Resident tevens Ontvanger<br />
en Vendumeester. Verder zijn er: een<br />
Commies, een buitengewoon Ambtenaar van<br />
den burgerlijken stand, een Havenmeester,<br />
een Regent en een Djaksa bij den landraad, een<br />
Luitenant der Chinezen, enz. Te Kajoe Tanam<br />
zijn een Controleur der 2 e klasse en een Opziener<br />
der wegen, te Loeboe Boesoeng een<br />
Controleur der 3e klasse, te Oelakan een Opziener<br />
der 3e klasse bij de cultures, te Tikoe<br />
een ambtenaar van gelijken rang en functie, te<br />
Loeboe Alang een Opziener der wegen geplaatst.<br />
c. Ajer Bangies en Rau. Deze afdeeling<br />
bestaat uit:<br />
1°. Ajer Bangies met de Ophir-distrikten<br />
en de Batoe-eilanden. Ter hoofdplaats Ajer<br />
Bangies zijn: een Adsistent-Resident tevens<br />
Vendumeester, een Commies tevens buitengewoon<br />
Ambtenaar van den burgerlijken stand,<br />
en een Havenmeester. In de Ophir-distrikten<br />
is een Controleur der 1" klasse en een Opziener<br />
der wegen, op de Batoe-eilanden een<br />
Posthouder.<br />
2°. Rau en Loeboe Sikaping, onder een<br />
Controleur der I e klasse te Rau, een Opziener<br />
der 2e klasse te Loeboe Sikaping, en een<br />
Opziener der 3° klasse te Panti.<br />
Tot de residentie Padang worden ook gerekend<br />
de Mentawei- en Pagei-eilanden (zie<br />
Staatsblad voor 1864, N°. 104). Doch het<br />
Gouvernement oefent daar gecnerlei gezag uit<br />
en zendt slechts nu en dan een oorlogschip<br />
derwaarts om de vlag te vertoouen en onderzoekingen<br />
te doen.<br />
II. De residentie Padangsche<br />
bovenlanden.<br />
De residentie Padangsche bovenlanden was<br />
tot 1865 verdeeld in vier afdeelingen: Agam,<br />
Tanah Datar, Lima Poeloh en XIII en IX<br />
Kota's (vergelijk Staatsblad voor 1863, N°. 45),<br />
ieder met een Adsistent-Resident aan het hoofd<br />
en allen gezamenlijk onder het beheer van den<br />
Resident te Port de Koek of Boekit Tinggi,
112 SU.<br />
Doch bij besluit van 28 Maart 1865 (Staatsblad,<br />
N°. 2Ü) is daarin deze verandering gcbragt,<br />
dat het distrikt Batipoe en X Kota's<br />
van de afdeeling Again is gescheiden en onder<br />
het bestuur van een afzonderlijken Adsistent-<br />
Resident geplaatst, terwijl de post van Adsistent-Resident<br />
van Agam is ingetrokken, en de<br />
overblijvende distrikten dier afdeeling onder<br />
het regtstreeksch gezag van den Resident te<br />
Fort de Kook zijn gesteld. De tegenwoordige<br />
administratieve verdeeling en organisatie is<br />
derhalve als volgt:<br />
a. Afdeeling Agam. Ter hoofdplaats Port<br />
de Koek is de zetel van den Resident der<br />
Padangsche bovenlanden en den Secretaris<br />
tevens algemeen Ontvanger en Vendumeester,<br />
een Commies en een Controleur der 3" klasse<br />
ter beschikking. De afdeeling bevat thans<br />
nog de volgende distrikten:<br />
1°. Agam (oud-Agam), onder een Controleur<br />
der 2 e klasse en een Opziener der 2e klasse<br />
bij de cultures, ter standplaats Fort de Koek.<br />
2°. Danau en Matoea, onder een Controleur<br />
der 3= klasse, te Manindjoe, en een Opziener<br />
der 3« klasse, te Matoea.<br />
3°. VIII Kota's en VII Loerah's, onder<br />
een Controleur der 2" klasse, te Paleinhajang.<br />
4°. Bondjol, onder een Controleur der 3°<br />
klasse, te Bondjol.<br />
b. Afdeeling Batipoe en de X Kota's, onder<br />
een Adsistent-Resident tevens Vendumeester<br />
ter hoofdplaats Padang Pandjang, waar ook<br />
een Opziener der 3e klasse bij de cultures,<br />
een Opziener der -wegen en een buitengewoon<br />
Ambtenaar van den burgerlijken stand<br />
geplaatst zijn. Batoe Beragong is de standplaats<br />
van een Opziener der 2e klasse.<br />
c. Afdeeling Limapoeloh of L Kota's, bestaande<br />
uit de volgende distrikten:<br />
1°. Limapoeloh, hoofdplaats Pajakombo, de<br />
zetel van den Adsistent-Resident der afdeeling<br />
tevens Vendumeester, van een Controleur<br />
der 3e klasse ter beschikking, van een Opziener<br />
der 3 e klasse voor de cultures en van<br />
een buitengewoon Ambtenaar van den burgerlijken<br />
stand.<br />
2°. Poea Datar (d. i.: Kota Lawas enSiliki)<br />
en Mahi, onder een Controleur der 3e klasse<br />
te Poea Datar. ')<br />
') Tot dit distrikt behoort, blijkens het aangehaalde<br />
besluit van 22 April 18C3, ook Kopocr nan<br />
Sambilan; doch de landschappen Kampar di Oeloe<br />
of VI Kota's, Kampar di Tengah of XII Kota's en<br />
Pangkalan Kota Baroc worden wel op onze kaarten<br />
tot de Padangsche bovenlanden gerekend, maar<br />
3°. Alaban (of Halabang), onder een Opziener<br />
der I e klasse voor de cultures te Alaban.<br />
cl. Afdeeling Tanah Datar, zamengesteld uit<br />
de volgende distrikten:<br />
1°. Tanah Datar, hoofdplaats Fort van der<br />
Capellen of Batoe Sangkar, waar de Adsistent-<br />
Resident der afdeeling tevens Vendumeester,<br />
en een Opziener der 3 e klasse voor de cultures<br />
verblijf houden.<br />
2°. XX Kota's, onder een Controleur der<br />
3e klasse te Singkarah.<br />
3°. Lintau en Boea (waartoe ook Soempoer<br />
behoort), onder een Controleur der 3 e klasse<br />
te Lintau.<br />
4. Kota Toedjoe of VII Kota's, onder een<br />
Controleur der 3 e klasse te Sidjoendjoeng en<br />
een Opziener der 2 e klasse te Tand jong Ampalo.<br />
Tot dit distrikt behoort ook Silago.<br />
e. Afdeeling XIII en IX Kota's, bestaande<br />
uit de distrikten:<br />
1°. XIII en IX Kota's, hoofdplaats Solok,<br />
de zetel van den Adsistent-Resident der afdeeling,<br />
van een Opziener der 3e klasse voor<br />
de cultures en van een Opziener der wegen.<br />
2°. Soepajoeng en Siroekam, onder een Opziener<br />
der I e klasse voor de cultures te Soepajoeng.<br />
Tot dit distrikt behooren ook de<br />
ten Zuidoosten van Soepajoeng liggende III<br />
Kota's en Banang.<br />
3". Alahan Pandjang en Salimpot, onder<br />
een Opziener der Ie klasse voor de cultures<br />
te Alahan Pandjang.<br />
4°. Lolo ] ) en Soengei Pagoe (een eerst in<br />
zijn geheel aan het bestuur hunner eigene Hoofden<br />
overgelaten, die ook geene bezoldiging van het<br />
Gouvernement genieten. Zij kunnen dus bijna als<br />
onafhankelijk beschouwd worden, ofschoon zij ongetwijfeld<br />
het Oppergezag van Nederland hebben<br />
erkend. Vergelijk C. DK GKOOT, Kola Tjandi, in<br />
het Tijdsohr. v. h. Bat. Genootsch., Dl. IX, bl. 531.<br />
Uit dat opslel blijkt dat de hoofdstad van Kampar<br />
di Tengah of Xll Kota's, op onze kaarten Alahan<br />
Tikoe genoemd, juister Alahan Tiga heet, en dat<br />
Kota Tjandi, op 3 Sumatra-palen van daar gelegen,<br />
niet, zoo als op de kaart van BEUEKINCK staal,<br />
een oud fortje is, maar de ruïne eener Hindoesche<br />
begraafplaats. Op de kaart van VERSTEEG is die<br />
plaats als eene Hindoesche tcmpclruïnc aangeduid.<br />
Bij de optelling der Hindoe-oudheden op Sumatra,<br />
boven bl. 715, is verzuimd van dit Kota Tjandi<br />
melding te maken.<br />
') Lolo behoorde vroeger tot Alahan Pandjang.<br />
Zie over deze plaats TEÏSMANN in het Natuur k.<br />
Tijdschrift v. Nederl. Indi'ê, Dl. XIV, bl. 291—295.<br />
In de XII Kota's, het zuidoostelijk aan Korintji<br />
grenzend distrikt der Padangsche bovenlanden,<br />
schijnt geen gezag door het Kederlandsch Gou-
1860 gevormd distrikt, onder een civiel Gezaghebber<br />
te Lolo (Besluit van 2 Junij I860,<br />
Staatsblad N°. 60).<br />
III. De residentie Tapanoeli.<br />
Deze residentie heeft tot hoofdplaats Siboga,<br />
de zetel van den Resident, van een Secretaris,<br />
tevens algemeen ontvanger en Vendumeester,<br />
een eersten en derden Commies, een buitengewoon<br />
Ambtenaar van den burgerlijken stand,<br />
en een Luitenant der Chinezen. Verder is zij<br />
verdeeld in de volgende zes afdeelingen:<br />
1". Ommelanden van Siboga (bevattende,<br />
behalve het landschap Tapanoeli, de binuenlandsche<br />
distrikten Siliudong en Sigopoelan),<br />
onder een Controleur der 3e klasse belast<br />
met het civiel gezag, en Opzieners der<br />
wegen te Hoeraba, te Loemoet en te Batang<br />
Toroe.<br />
2°. Baros, bestaande uit de landschappen<br />
Baros, Tapoes en Sorkam (juister Sokam),<br />
onder een Controleur der 2 e klasse te Baros.<br />
3°. Singkel, bestaande uit Singkel en Ommelanden,<br />
onder een Controleur der 3 e klasse<br />
te Singkel. Tot deze afdeeling worden ook de<br />
Banjak-eilanden gerekend, waar echter geen<br />
Nederlandsch Ambtenaar gevestigd is.<br />
4°. Mandailing en Angkola. De hoofdplaats,<br />
vroeger Padang Sidempoean, is thans Penjaboengan<br />
in de nabijheid van Fort Elout. Hier<br />
is dus de zetel van den Adsistent-Resident<br />
dezer uitgebreide afdeeling, terwijl het verdere<br />
Europesche personeel ter hoofdplaats bestaat<br />
uit een Commies, een buitengewoon Ambtenaar<br />
van den burgerlijken stand, een Opziener<br />
der ]e klasse, enz. Tot deze afdeeling behooren<br />
de landschappen : Angkola Dolok of Sipirok,<br />
met een Opziener der I e klasse voor de<br />
kultures te Sipirok; Angkola, met een Controleur<br />
der I e klasse (te Tobing?) en een der<br />
3e klasse (waar?), een Opziener voor de kultures<br />
der 3° klasse te Padang Sidempoean, en<br />
een der 8» klasse te Soeroeman Tinggi; Groot<br />
Mandailing, met de hoofdplaats der afdeeling<br />
Penjaboengan (zie boven), Opzieners der 2»<br />
klasse te Tanah Batoe en te Moeara Sama<br />
en een Opziener der wegen te Tapoes '); Klein<br />
Mandailing, ouder een Controleur der 3 e klasse<br />
vernement geoefend te worden. Van dit landschap<br />
geldt vermoedelijk hetzelfde wat in de vorige noot<br />
omtrent cenige distrikten in het Noordoosten werd<br />
.opgemerkt.<br />
') Moeaia Sama en Tapoes liggen aan de rivier<br />
van Natal en zouden naar onze kaarten tot de afdeeling<br />
Natal behooren.<br />
SU.<br />
113<br />
te Kota Nopan; Oeloe en Pekanten, met een<br />
Opziener der 2e klasse voor de kultures te<br />
Moeara Sipongi.<br />
5". Natal, bestaande uit: Singkoeang, Taboejong,<br />
Koenkoen, Natal en Batahan, onder<br />
een Controleur der I e klasse te Natal.<br />
6°. Het eiland Nias, onder een civiel Gezaghebber<br />
te Goenong Sitoli.<br />
De opgenoemde afdeelingen bevatten al de<br />
Bataksche landschappen die onder geregeld bestuur<br />
gebragt zijn en waarvan de iulandsche<br />
hoofden van wege het Nederlandsch Gouvernement<br />
bezoldigd worden. Tusschen die landschappen<br />
geënclaveerd of oostwaarts daarvan<br />
zijn nog distrikten, die, ofschoon op onze kaarten<br />
doorgaans tot de residentie Tapanoeli gerekend,<br />
niet tot het Gouvernementsgebied behooren.<br />
Zoo spreekt het Regeringsverslag over<br />
1857, bl. 25, over Nai Pospos, dat tusschen<br />
Baros en Tapanoeli geënclaveerd is, als van<br />
een onafhankelijk landschap, en vermeldt dat<br />
het tot de vrije Batak-landen behoorende Singapollang<br />
(waarschijnlijk slechts een andere<br />
spelling voor Sigopoelan), schoon reeds in<br />
1841 tot Gouvernements-groudgebied verklaard,<br />
eerst in 1857 tot werkelijke erkenning der<br />
Souvereiniteit van het Nederlandsch Gouvernement<br />
is overgegaan. De landschappen Silantom<br />
en Dolok Dsaoet ten Oosten van Siliudong<br />
en Sigopoelan vonden wij nergens<br />
tot het Gouvernements-gebied gerekend, ofschoon<br />
onze kaarten ze doorgaans in de residentie<br />
Tapanoeli begrijpen. Over de landschappen<br />
ten Westen op onze kaarten in het<br />
gebied van Singkel begrepen, is leeds bij het<br />
topographisch overzigt gesproken. Aan den<br />
anderen kant ontbreekt met alle politieke betrekking<br />
van het Gouvernement tot de hoofden<br />
in die distrikten, die onze kaarten tot de<br />
onafhankelijke Batak-landeu rekenen, met name<br />
tot Padang Lawas en aangrenzende landschappen,<br />
die tot de in 1843 ontruimde afdeeling<br />
Pertibi behooren. In 1855 vormde de<br />
bevolking van Boeroemon het plan om in<br />
massa naar Groot-Mandaïling te verhuizen, ten<br />
einde rust en veiligheid op het Gouvernementsgebied<br />
te zoeken. Die van Sossak (Tamboesei)<br />
wilden zulks verhinderen, en dit gaf aanleiding<br />
tot eene militaire expeditie, die tevens<br />
aan de invoering eener betere orde van zaken<br />
in deze landen werd dienstbaar gemaakt. Die<br />
van Boeroemon werden in staat gesteld om<br />
hun plan uit te voeren, en werden teil getale<br />
van omstreeks 3,000 in 17 kampongs van<br />
Groot-Mandaïling en ééno kampong van Angkola<br />
ingedeeld, De hoofden van Sossak vroe-<br />
8
114 SU.<br />
gen vergiffenis en verbonden zich, even als<br />
die van Padang Lawas, om hunne geschillen<br />
aan den Adsistent-Resident van Groot-Mandaïling<br />
te onderwerpen en geene oorlogen te<br />
voeren zonder zijne toestemming. In het volgende<br />
jaar werden deze bemoeijingen voortgezet,<br />
met dit gevolg dat ook de hoofden van<br />
Pertibi en Adjoran schriftelijk soortgelijke verbindtenissen<br />
op zich namen, en daarop van<br />
Gouvernementswege in hun gezag bevestigd<br />
werden. Op gelijke wijze werd in 1857 met<br />
het hoofd van Pasir gehandeld. Eindelijk lezen<br />
wij in het Regerings-verslag over 1858, bl. 7:<br />
, Tot voorbereiding eener meerdere ontwikkeling<br />
van een gedeelte der Batak-landen, waartoe<br />
de bemoeijenis van het Europeesch bestuur<br />
zicli nog nagenoeg niet had uitgestrekt, werd<br />
door het opperbestuur in beginsel goedgekeurd<br />
de aanleg of opening van gemeenschapswegen<br />
in de distrikten Nai Pospos, Silindong, Singapollang<br />
(Sigopoelan), Sipahoetar, Sikottam,<br />
Pangariboean en Silantom. De afkeer van<br />
de Bataks van becrediensten maakte evenwel,<br />
dat ondanks herhaalde aansporing, dit jaar tot<br />
aanleg dier wegen nog weinig gedaan was." In<br />
de volgende verslagen wordt over de uitvoering<br />
van dit plan niets meer gelezen.<br />
Uit al het gezegde is het blijkbaar, dat de<br />
grenzen der residentie Tapanoeli, vooral in<br />
het noordelijk deel, niet wel te bepalen zijn,<br />
waarom zich dan ook de kaart van VERSTEEG<br />
voorzigtiglijk daarvan heeft onthouden.<br />
De /Soe^oe-besturen der Maleijers hebben wij<br />
reeds vroeger beschreven. Om ze met het<br />
Nederlandsch gezag in beter verband te brengen,<br />
zijn overal door de bevolking gekozene<br />
en door het Gouvernement bevestigde Dorpshoofden<br />
aangesteld, die, onder den titel van<br />
Panghoeloe Kampovg of Panghoeloe Kapala, de<br />
bevelen der Regering aan de Fanghoeloe's der<br />
Soekoe's overbrengen. Deze Dorpshoofden zijn<br />
ondergeschikt aan de op dezelfde wijze benoemde<br />
Panghoeloe Laras of Distriktshoofdcn,<br />
die de tusschenpersonen tusschen de Nederlandsche<br />
ambtenaren en de Dorpshoofden zijn.<br />
Dit /SWrtie-bestuur met den aankleve van dien<br />
bestaat niet in het regentschap Indrapoera.<br />
Daar worden de Dorpshoofden, die er den naam<br />
van Mantri dragen, door den Regent benoemd.<br />
In de Bataksche distrikten komt de Koeria in<br />
de plaats der Soelcoe in de Maleische; maar<br />
met dit verschil dat de Koeria ook eene territoriale<br />
afdeeling vormt, dewijl de leden van<br />
hetzelfde geslacht bij elkander wonen. Hier<br />
heeft men dus .ÄTom'a-hoofden, die Dorpshoofden<br />
met den titel van Pamoesoek onder zich<br />
hebben, en boven hen, te Kota Siantar, een hoofd<br />
met den titel van Jang dipertoewan. Wederom<br />
anders is het inlandsch bestuur geregeld in het<br />
vroeger Atjinesche distrikt Singkel De Kampongshoofden<br />
voeren daar den titel van Datoe,<br />
en vormen met elkander te Singkel een Datoerapat.<br />
In andere stranddistrikten, zooals Tapoes,<br />
Baros en Natal, worden weder andere verscheidenheden<br />
aangetroffen.<br />
In vroeger tijd ontvingen alleen de voornaamste<br />
hoofden eenig traktement van Gouvernementswege,<br />
terwijl zij verder hun onderhoud<br />
vonden in eenig aandeel in den rijstoogst<br />
der bevolking, in geschenken hun voor<br />
de beslissing van geschillen of bij feestelijke<br />
gelegenheden gegeven, en in hun aandeel in<br />
de door hen opgelegde boeten. De geheele<br />
som in het Gouvernement der Westkust voor<br />
traktementen aan de inlandscho hoofden bestemd,<br />
bedroeg naauwelijks f 80,000. Doch in<br />
1863 is hierin verandering gebragt. «.Eenbelangrijke<br />
maatregel," zegt daaromtrent het verslag<br />
over dat jaar, bl. 11, ,door billijkheid en<br />
staatkundige redenen geboden, was vervat in<br />
het besluit van den Gouverneur-Generaal van<br />
22 April 1863 (Staatsblad, N". 145), houdende<br />
eene algemeene verbetering van de inkomsten<br />
der onder het Europeesch bestuur ter Sumatra's<br />
Westkust in het leven geroepen betrekkingen<br />
van Laras- of Distriktshoofd en van<br />
Panghoeloe Kapala (hoofd van één of meer<br />
kampongs). De traktementen der Larus-hooïden<br />
werden namelijk, in verband tot hunnen<br />
rang en stand en den omvang hunner dienstpligten,<br />
op voldoende wijze verhoogd, terwijl<br />
aan de in rang op hen volgende Fanghoeloe's<br />
Kapala, tot dusver met uitzondering van enkele<br />
weinigen geene vaste bezoldiging genietende,<br />
zoodanige bezoldiging werd toegelegd." Uit<br />
het besluit zelf blijkt dat het ook op de Koe-<br />
Wtf-hoofden in de Bataksche distrikten en den<br />
Jang di pertoewan van Kota Siantar is toegepast.<br />
De gezamenlijke som voor die traktementen<br />
aangewezen bedraagt nu ƒ262,940,<br />
waarvan ƒ 72,624 voor de hoofden in de residentie<br />
Padang, ƒ165,900 voor die in de Padangsche<br />
Bovenlanden, en ƒ 24,416 voor die<br />
in de residentie Tapanoeli bestemd zijn. Bij<br />
het overlijden of aftreden van sommige hoofden<br />
zou echter eene kleine vermindering, gezamenlijk<br />
ten bedrage van ƒ 5,124, moeten<br />
plaats grijpen.<br />
Voor het regtswezen heeft het Gouvernement<br />
der Westkust een eigen Raad van Justitie<br />
te Padang, die ongeveer dezelfde regtsbevoegdheid<br />
heeft als de Raden van Justitie op Java.
su.<br />
De Voorzitter, de Officier en Substituut-Officier<br />
van justitie en de Griffier zijn allen in<br />
regten gegradueerd. Voorts zijn er vier leden<br />
en een buitengewoon Substituut-Griffier. Behalve<br />
een gewonen, d. i. door den Gouverneur-<br />
Generaal benoemden deurwaarder te Padang,<br />
zijn er buitengewone of door het plaatselijk<br />
bestuur benoemde deurwaarders bij den Raad<br />
van Justitie gevestigd te Priaman, te Ajer<br />
Bangies, te Fort de Koek, te Fort van der<br />
Capellen, te Padang Pandjang, te Pajakombo,<br />
te Solok, te Siboga, te Natal, te Penjaboengan,<br />
te Padang Sidempoean, te Tanah Batoe,<br />
te Baros, te Singkel en op het eiland Nias.<br />
De Raad van Justitie spreekt regt over Europeanen<br />
en vreemde Oosterlingen. Voorts zijn<br />
er te Padang en Priaman Landraden, bestaande<br />
uit den Adsistent-Resident als Voorzitter, een<br />
Europeschen Secretaris en eenige inlandsche<br />
leden. De functiëu van deze Landraden komen<br />
in de hoofdzaak overeen met die der Landraden<br />
op Java. In buitengewone gevallen vergaderen<br />
zij ouder voorzitting van den President<br />
van den Raad van Justitie te Padang, en<br />
worden dan Groote Landraad genoemd. Voor<br />
't overige heeft de inlandsehe bevolking hare<br />
eigene regtspleging, welke door de rapats wordt<br />
uitgeoefend. Hoogst belangrijk voor de kennis<br />
der regterlijke organisatie van Sumatra's<br />
Westkust en voor de beraamde, maar, voor<br />
zoover ons bekend is, nog niet tot stand gekomen<br />
hervorming van het inlandsch regtswezen,<br />
volgens welke de rapats onder voorzitting<br />
van Europesche ambtenaars vergaderen<br />
en in naam des Konings, — wat het strafregt<br />
betreft naar aanmerkelijk gewijzigde beginselen,<br />
— zouden regt spreken, is het opstel<br />
van Mr. A. E. CROOCKEWIT: Twee Maandenin<br />
de Padangsche Boven- en Benedenlanden, in<br />
de Gids voor 1866, Dl. IV, bl. 308. De heer<br />
CROOCKEWII woonde in April 1865 te Fort<br />
de Koek de algemeene vergadering bij, dooiden<br />
Gouverneur, een Gouvemements-Commissaris,<br />
den Resident en de Adsistent-Residenten<br />
der Padangsche Bovenlanden en omstreeks 90<br />
ia>-fls-hoofden gehouden, om over de hervorming<br />
van het inlandsch regtswezen te beraadslagen.<br />
Het Gouvernement der Westkust heeft ook<br />
te Padang zijn eigen wees- en boedelkamer,<br />
met agentschappen te Priaman, Ajer Bangies,<br />
Fort van der Capellen, Padang Pandjang,<br />
Pajakombo, Solok, Siboga, Penjaboengan, Baros<br />
en Singkel.<br />
IIB<br />
Voor kinderen van Europeanen zijn in het<br />
Gouvernemeut Sumatra's Westkust twee Gouvernements<br />
lagere scholen te Padang, eene te<br />
Fort de Koek, en eene te Padang Pandjang.<br />
Op de eerste school te Padang bedroeg op<br />
ultimo December 1864 het aantal leerlingen<br />
5S, waarvan 39 jongens en 19 meisjes, op<br />
de tweede school 156, waarvan 98 jongens en<br />
58 meisjes; te Fort de Koek waren op dat<br />
tijdstip 14 leerlingen en te Padang Pandjang<br />
31. Een groot deel der kinderen genoot het<br />
onderwijs gratis.<br />
Het inlandsch onderwijs was in dit Gouvernement<br />
sedert 1851 het voorwerp van de bijzondere<br />
zorg der Regering, die hare pogingen<br />
met gunstig gevolg en groote belangstelling<br />
van de zijde der bevolking bekroond zag.<br />
In 1856 weïd eene kweekschool voor inlandsche<br />
onderwijzers te Fort de Koek opgerigt,<br />
waar gelijktijdig slechts 10 kweekelingen<br />
worden toegelaten, een getal dat schier altijd<br />
voltallig is, terwijl doorgaans zich voor elke<br />
vacature meer dan één aspirant voordoet.<br />
De kweekelingen zijn meestal kinderen van<br />
hoofden en genieten uit 's lands kas eene toelage<br />
van ƒ 10 in de maand. De geschik<strong>the</strong>id<br />
van den onderwijzer, een Maleijer uit Agam,<br />
die uit 's lands kas ƒ 40 in de maand ontvangt,<br />
wordt zeer geprezen. Volgens besluit van 8<br />
November 1864 is thans ook eene kweekschool<br />
voor Bataksche onderwijzers op soortgelijken<br />
voet opgerigt te Tanah Batoe, in de residentie<br />
Tapanoeli. Aan het hoofd staat WILLEM IS-<br />
KANTJER uit Mandailing, een Christen-Batak,<br />
die in Nederland tot onderwijzer werd opgeleid.<br />
Bij de oprigting dezer school, die mede<br />
voor 10 leerlingen is ingerigt, maar waarvan<br />
slechts 5 de maandelijksche tegemoetkoming<br />
kunnen ontvangen, heeft echter het Gouvernement<br />
in het oog gehouden, dat van bestuurswege<br />
alles behoort vermeden te worden, wat<br />
naar eene directe bemoeijing met de bekeering<br />
der Bataksche bevolking tot het Christendom<br />
zou gelijken. Nogtans mag men hopen dat<br />
de verbreiding van den Islam onder de Bataks,<br />
waaraan het door Maleijers gegeven onderwijs<br />
zoozeer bevorderlijk was, door de oprigting der<br />
nieuwe kweekschool zal worden beperkt.<br />
Wij laten hier voor 't overige eene lijst<br />
volgen van de scholen voor inlanders en het<br />
aantal kinderen daar aanwezig op ultimo Deoember<br />
vaii de jaren 1862—1864,<br />
b*
116 SU.<br />
Scholen. op uit 0 . Dec. 1862.<br />
Residentie Padang.<br />
Padang 106<br />
Painan 25<br />
Plangei 33<br />
Indrapoera 10<br />
Trocsan 38<br />
Asam Koembang 20<br />
Batang Kapas 52<br />
Priaman 38<br />
Soengei Limau 5<br />
Tikoe 27<br />
Ajer Bangies 15<br />
Taloe 8<br />
Loeboe Sikaping 26<br />
Rau 21<br />
Panti 4<br />
Pocloe Tello (Batoe-eilanden) . . 12<br />
Totaal. . . 440<br />
Residentie Padangsche Bovenlanden.<br />
Fort de Koek 20<br />
Pajakombo 37<br />
Alaban 16<br />
Poea Datar 24<br />
Bondjol (eerst in 1864 opgerigt) . —<br />
Fort van der Capellen 23<br />
Solok 48<br />
Lolo niet opgegeven<br />
Totaal. . . 168<br />
Residentie Tapanoeli.<br />
Toeka (eerst in 1864 opgerigt) . . —<br />
Baros 20<br />
Sipirok<br />
Boenga Bandar<br />
Pargaroetan 20<br />
Oeta Rimbaroe (opgerigt in 1863). —<br />
Penjaboengan 10<br />
Tanah Batoe 7<br />
Kota Nopan 20<br />
Moeara Sipongi 13<br />
RECAPITULATIE.<br />
Padang<br />
Padangsche Bovenlanden<br />
Tapanoeli<br />
Totaal. . . 126<br />
Totaal.<br />
440<br />
168<br />
126<br />
Getal leerlingen<br />
op ult°. Dec. 1863. op ult° Dec. 1864.<br />
105<br />
27<br />
31<br />
12<br />
37<br />
15<br />
50<br />
34<br />
45<br />
38<br />
16<br />
28<br />
20<br />
36<br />
9<br />
11<br />
514<br />
35<br />
87<br />
20<br />
36<br />
—<br />
41<br />
49<br />
12<br />
280<br />
_<br />
20<br />
46<br />
21<br />
20<br />
12<br />
8<br />
18<br />
19<br />
23<br />
niet<br />
170<br />
38<br />
39<br />
8<br />
39<br />
13<br />
52<br />
39<br />
40<br />
26<br />
9<br />
16<br />
18<br />
11<br />
opgegeven<br />
10<br />
528<br />
63<br />
81<br />
35<br />
41<br />
niet opgegeven<br />
43<br />
47<br />
6<br />
316<br />
11<br />
22<br />
90<br />
33<br />
32<br />
65<br />
25<br />
22<br />
19<br />
22<br />
187 341<br />
514<br />
280<br />
187'<br />
528<br />
316<br />
341<br />
734 981 1185
In de Maleisohe scholen wordt doorgaans<br />
lezen en schrijven met Arabische en Romeinsehe<br />
karakters en rekenen tot den regel van<br />
drieën, soms ook een weinig aardrijkskunde<br />
onderwezen. Godsdienstig onderwijs wordt<br />
niet opzettelijk gegeven, maar de keus der<br />
leerboeken geeft aan vele scholen eene sterk<br />
sprekende Mohammedaansche kleur. De ouderdom<br />
der leerlingen wisselt af van 7 tot 25<br />
jaren. De scholen staan onder het toezigt van<br />
de Gouvernements ambtenaren.<br />
In de Bataksche scholen wordt het lezen en<br />
schrijven met Romeinsehe en Bataksche letters<br />
onderwezen, benevens het rekenen en de aardrijkskunde.<br />
Doch hier hebben de scholen,<br />
vooral in den laatsten tijd, eene meer Christelijke<br />
kleur gekregen, daar er doorgaans eenig<br />
bijbelsch onderwijs wordt gegeven en stukken<br />
der Bataksche bijbelvertaling als leesboeken<br />
worden gebruikt. Bij Gouvernements-besluit<br />
van 8 November 1864 zijn de in de niet-Mohammedaansche<br />
Batak-landeu opgerigte of nog<br />
op te rigten scholen geplaatst onder het toezigt<br />
en de leiding van de zendelingen VAN<br />
ASSELT, DAMMERBOER en VAN DALEN, onder toekenning<br />
aan ieder hunner van eene maandelijksche<br />
toelage van / 75 1 ).<br />
Wat de kerkelijke aangelegenheden betreft<br />
kan nog worden opgemerkt dat Padang een<br />
Protestantseben kerkeraad en een vasten Predikant,<br />
alsmede een Roomsch-Katholiek kerken<br />
armbestuur en een Pastoor heeft. Ook is<br />
er een vast Predikant te Fort de Koek. De<br />
drie hierboven reeds vermelde zendelingen in<br />
de Batak-landen zijn derwaarts gezonden door<br />
het Genootschap voor in- en uitwendige zending<br />
te Batavia. Bovendien is in 1862 verlof<br />
gegeven aan een zendeling van het Rijnsche<br />
Genootschap te Barmen om zijn dienstwerk te<br />
Padang uit te oefenen, en aan twee andere om<br />
werkzaam te zijn in de Bataksche landschappen<br />
Angkola, Sipirok, Silindong, Singapollang<br />
(Sigopoelan) en in de omstreken van Baros.<br />
De jongste berigten melden dat de zendelingen<br />
in de kennis der taal vooruitgaan en<br />
daarin des zondags voor de verzamelde bevolking<br />
toespraken houden, en dat zij meer en<br />
meer het vertrouwen der bevolking winnen.<br />
') Vgl. over het onderwijs ter Westkust van Sumatra:<br />
Zondagsblad, maandelijksche uitgave, Augustus<br />
18C0, bl. 25. Uit de vergelijking vau dat<br />
opstel kan blijken, hoezeer in de laatste jaren het<br />
getal scholen en leerlingen is vooruitgegaan en aan<br />
vroegere klagten is te gemoet gekomen.<br />
SU. 117<br />
Eer wij dit artikel eindigen verdient nog<br />
het gewigtig feit vermeld te worden, dat in<br />
het laatst van 1866 de telegraphische gemeenschap<br />
van Sumatra met Java is tot stand gekomen<br />
door het welgeslaagd leggen van een<br />
diepzee kabel dwars door straat Sunda, van<br />
Anjer naar Telokh Betoug. Men is thans<br />
bezig eenige der voornaamste punten van onze<br />
bezittingen op Sumatra, met name Lahat (in<br />
Lematang Oeloe), Palembang, Benkoelen, Padang,<br />
Fort de Koek, Siak en Bangkalis met<br />
dezen kabel te verbinden, om verder Bangkalis<br />
door een onderzeeschen kabel te verbinden<br />
met Siugapoera, en alzoo vergoeding te zoeken<br />
voor het mislukte plan eener regtstreeksche<br />
telcgraphische gemeenschap van Singapoera<br />
met Batavia. De noodige fondsen voor<br />
de voltooijing dezer belangrijke onderneming<br />
zijn in Maart 1867 bij een voorstel tot verhooging<br />
der Indische begrooting door de Regering<br />
van de Staten-Generaal gevraagd. l )<br />
Literatuur over Sumatra.<br />
I. Algemeene Beschrijvingen van Sumatra.<br />
W. MARSDEN, History of Sumatra, containing<br />
an account of <strong>the</strong> government, laws, customs<br />
awl manners of <strong>the</strong> native inhabitants, with<br />
a description of <strong>the</strong> natural productions and<br />
a relation of <strong>the</strong> political state of that island.<br />
1 st ed. 1783. 2* ed. 1784. 3« ed. with<br />
corrections, editions and plates. Loudon.<br />
1811. 4°.<br />
(Er bestaat van dit werk eene Frauselie<br />
vertaling door PARRAUD [Paris. 1788.<br />
2 Vol. 4°.] ; ook is er eene Duitsehe<br />
vertaling, doch beiden zijn gemaakt naar<br />
de oude uitgaven, die door de uitgave<br />
van 1811 geheel in de schaduw zijn<br />
gesteld.)<br />
VALENTIJN'S Oud en Nieuw Oosl-Indie' Beschrijving<br />
van Sumatra, Dl. V, St. 1.<br />
') Bij de vermelding der successieve verhooging<br />
van de koffij prijzen op bl. 749, moet nog gevoegd<br />
worden dat zij, ook voor Sumatra's Westkust, bij<br />
besluit van 23 Maart 1866 (Staatsblad, N°. 24),<br />
op ƒ 12.50 en bij besluit van 28 Februarij 1867<br />
(Staatsblad, N°. 21) op ƒ 13.— per pikol zijn gcbragt.<br />
Nog merkeu wij op dat, terwijl dit artikel<br />
op de pers was, uit eene mededeeling in het Tijdschrift<br />
v. Nederl. Indïè, Jaarg. 1867, Dl. I, bl. 540,<br />
gebleken is, dat wat in dit artikel, bl. 666, over<br />
het meer van Toba voorkomt, niet geheel juist is:<br />
Het meer heet bij de inlanders niet Aèk Daho,<br />
maar alleen lao, d. i. het meer, terwijl bijzoudere<br />
dcelen daarvan door de namen Tao Silalahé, Tao<br />
Bakara, enz. worden aangeduid.
118<br />
Mr. J. C. M. RADERMACIIER, Beschrijving van<br />
het eiland Sumatra (Verh. v. h. Bat. Gen.,<br />
Dl. Ill, bl. 3—144).<br />
A. ESCIIELS-KROON, Beschreibung der Insel Sumatra.<br />
Hamburg. 1782.<br />
(Vertaald onder den titel: Beschrijving<br />
van hel eiland Sumatra. Haarlem. 1783).<br />
J. J. DE HOLLANDER, Handleiding bij de beoefening<br />
der land- en volkenkunde van Nederl.<br />
Oosl-Indië. Breda. 1861. Dl. I, bl.<br />
431—651; 2e uitg. Breda. 1866. Dl. I, bl.<br />
471—723.<br />
Dr. J. PIJNAPPEL GZN., Geographie van Ned.<br />
Indië. 's Gravenhage. 1863. bl. 90—112.<br />
SU.<br />
P. P. ROORDA VAN EYSINGA, Aardrijksbeschrijving<br />
van Ned. Indie. Breda. 1838. bl. 1—60.<br />
(G. LAUTS,) Handleiding lot de Aardrijkskunde<br />
van Neérlands Oostindische bezittingen, uitgegeven<br />
door de Maatschappij tot Nut van<br />
het Algemeen. Leyden, Deventer en Groningen.<br />
1863. bl. 106—153.<br />
TEMMINCK, Coup d'Oeil. Vol. II, p. 1—127.<br />
Comte C. S. W. DE HOGENDORP, Coup d'oeil<br />
sur l'île de Java et les autres possessions Néerlandaises<br />
dans l'Archipel des Indes. Bruxelles.<br />
1830. p. 356—366.<br />
TEENSTRA, Beknopte beschrijving van de Ned.<br />
Overzeesche bezittingen. Groningen. 1852.<br />
St. 2, bl. 331—428.<br />
J. CRAWPURD, Descriptive Dictionary, art. Sumatra,<br />
Achin, Batak, Bencoolen, Indragiri,<br />
Kampar, Lampong, Padang, Palembang,<br />
Siak, etc.<br />
G. W. EARL, The trading ports of <strong>the</strong> Indian<br />
Archipelago (Journ. of <strong>the</strong> Ind. Archip. and<br />
Baslern Asia. Vol. IV : Achin, p. 240—245 ;<br />
Analabu, p. 483; Assahan, p. 493; Ajer Bangis,<br />
p. 495; Ajer Baja [Ajer Adji], p. 495).<br />
J. OLIVIER, Tafereel van Oost-Indië voor jonge-<br />
' lieden. Amsterd. 1840. Dl. I, bl. 140—185.<br />
T. EPP, Schilderungen aus Ost-Indiens Archipel.<br />
Heidelberg. 1841. p. 65—91.<br />
F. EPP, Schilderungen aus Holländisch Ost-<br />
Indien. Heidelberg. 1852. p. 91—122.<br />
J. H. MOOR, Notices of <strong>the</strong> Indian Archipelago.<br />
Singapore. 1837.<br />
(Over Sumatra handelen de stukken voorkomende<br />
op bl. 97—137.)<br />
B. HEYNE, Tracis historical atid statistical of<br />
India, also an account of Sumatra in a series<br />
of letters. London. 1814.<br />
A. HOYSERS, Beknopte beschrijving der Oost-<br />
Indische établissementen. Amsterdam. 1792.<br />
Palembang, bl. 55—58; Padang, bl. 71, 72.<br />
D. VAN HOGENDORP, Berigt van den tegenwoor-<br />
digen toestand der Bataafsche bezittingen in<br />
Oost-indïé. 1799. Sumatra's Westkust, bl. 159<br />
—161; Palembang, bl. 181—183.<br />
Cu. MILLER, An account of <strong>the</strong> island of Sumatra<br />
(Philosophical Transactions, Vol. LXVIII,<br />
P. 1. [London. 1778.] p. 160—180).<br />
(Vertaald in Beiträge zur Volker- und<br />
Länderkunde van J. R. FÖRSTER en<br />
M. C. SPRENGEL. Leipzig. Th. I, S-<br />
1—57; in Neue Sammlung von Beisebeschreibungen.<br />
Hamburg. Th. II, S.<br />
1—24, en in Hannoverisches Magazin<br />
voor 1781.)<br />
LECONTE, Sumatra (Revue de l'Orient. Vol Vil.<br />
1845. p. 238).<br />
LOGAN, A general sketch of Sumatra (Journ. of<br />
<strong>the</strong> Ind. Arch. Vol. HI, 1849, p. 345—365).<br />
lets over het eiland Sumatra (de Oosterling, Dl. I,<br />
bl. 37—48, 124—139).<br />
MEINICKE, Bemerkungen über die Geographie der<br />
Insel Sumatra (Annalen der Erdkunde. Th.<br />
VIII, 1833, p. 137).<br />
E. FRANCIS, Herinneringen uit de loopbaan van<br />
een Indisch Ambtenaar. Dl. I. Batavia. 1856.<br />
Lampongs, bl. 136—226 ; Palembang, bl. 227<br />
—242. Dl. II. Batavia. 1856. Benkoclen, bl.<br />
79 108. Dl. III- Batavia. 1860. Sumatra's<br />
Westkust, bl. 1—202.<br />
A. PRUYS VAN DER HOEVEN, Een woord over<br />
Sumatra in brieven. 1. Benkoelen. II. Sumatra's<br />
Westkust en Palembang. Rotterdam. 1864.<br />
In tallooze oude reizen komen berigtcn over<br />
Sumatra voor; doch wij verwijzen daaromtrent<br />
naar Dl. I, bl. 512, van dit Woordenboek, en<br />
laten hier slechts de titels volgen van enkele<br />
die voor Sumatra bijzonder belangrijk zijn en<br />
daar gedeeltelijk onvermeld zijn gebleven. Togten<br />
door bijzondere gedeelten van het eiland<br />
zijn opgenomen onder N°. II.<br />
Peregrinaçao de FERNAO MENDEZ PINTO. Nova<br />
ediçao. Lisboa. 1829. 4 Deelen.<br />
Nieuwste uitgave van deze dikwijls gedrukte,<br />
zeer avontuurlijke reis, waarin,<br />
hoofdst. V—X, vele merkwaardige bijzonderheden<br />
voorkomen over Atjih, de<br />
Bataks, Aroe, euz. Vgl. over het gezag<br />
van den Schrijver MARSDEN'S Sumatra,<br />
3 11 ed., p. 429. BERNARDO FIGUERO<br />
schreef eene verdediging van zijne waarheidsliefde.<br />
De reis van MENDEZ PINTO werd in onderscheidene<br />
talen vertaald, ik vind<br />
o. a. twee Fransche uitgaven vermeld,
verschenen te Parijs in 1628 en 1645.<br />
Voorts:<br />
su.<br />
Historia Oriental de las peregrinuciones de<br />
FERNAN MENDEZ PINTO, Poriugues, vertaald<br />
door FRANCISCO DE HERRERA<br />
MALDONADO. Valencia. 1645.<br />
Wonderlijke reizen in Europa, Asia en Afrika,<br />
door FERNANDO MENDEZ PINTO, vertaald<br />
door J. H. GLAZEMAKER. Amst. 1652.<br />
In het uittreksel uit PINTO'S verhaal in<br />
de Historische Beschrijving der Reizen,<br />
Dl. XIV, bl. 355—513, is juist het gedeelte<br />
Sumatra betreffende met stilzwijgen<br />
voorbijgegaan.<br />
A. DE BEAULIEU, Rampspoedige scheepvaart der<br />
Franschen naar O. Indien. Uit het Fransch<br />
door J. H. GLAZEMAKER. Amsterdam. 1669.<br />
BEAULIEU geeft eene vrij uitvoerige beschrijving<br />
van Sumatra, die men in<br />
haar geheel met een aanhangsel terugvindt<br />
in Historische Beschrijving der<br />
Reizen, Dl. XIV, bl. 330-354.<br />
W. DAMPIER, New voyage round <strong>the</strong> world.<br />
London. 1691. Beste uitgave: London. 172ü.<br />
4 Deelen.<br />
W. DAMPIER, Voyaye autour du monde,<br />
Amsterdam. 1701.<br />
W. DAMPIER, Nieuwe reislogt rondom de<br />
wereld, vertaald door W. SEWEL. 'S Gravenhage.<br />
1698—1704.3 Deelen. 2e druk.<br />
Nijmegen. 1771. 2 Deelen, 4 Stukken.<br />
Bij DAMPIER vindt men bijzonderheden<br />
over Atjih en Benkoelen. Een<br />
uittreksel uit zijne reis vindt men<br />
in de Historische Beschrijving der<br />
Reizen, Dl. XIX, bl. 72—178.<br />
W SCHOUTEN, Reistogl naar en door Oost-indië.<br />
4e druk. Amsterd. 1780. Dl. 11, bl. 44-48.<br />
Drie seer aanmerkelyke reysen na en door veelerley<br />
gewesten in 0. Indien, door C. FlU-<br />
Kius, E. HESSE en C. SCHWEITZER, vertaald<br />
door S. DE VRIES. Amsterdam. 1705.<br />
De reis van HESSE bevat, bl. 237—267,<br />
belangrijke berigten over Sumatra, inzonderheid<br />
over het goudgraven te Salida.<br />
J. G. WORM, Ost-Indianische und Persianische<br />
Reisen. Dresden und Leipzig. 1737.<br />
Hierin eene beschrijving van Sumatra,<br />
bl. 317—379.<br />
Tour in Sumatra (Asiatic Journ. 1823, p. 230,<br />
321, 449).<br />
J OLIVIER Land- en Zeelogten in Neerland's<br />
' Indië. DL II, bl. 325-442. Amst. 1828.<br />
S. A. BUDDINGH, Neêrlands Oost-indië. Rott.<br />
1858-61. Dl. III, bl. 80-274;<br />
II. Beschrijvingen van bijzondere gedeelten<br />
van Sumatra.<br />
119<br />
J. ANDERSON, Acheen and <strong>the</strong> ports on <strong>the</strong> northand<br />
east-coasts of Sumatra. London. 1840.<br />
W. L. RITTER, Korte aanteekeningen over het<br />
rijk van Atjin en over de onafhankelijke staten<br />
Sinket, Tapoes en Baroes; opgemaakt op<br />
eene reis langs de kust in het begin van 1837<br />
(Tijdschr. v. N. I. Jaarg. I, Dl. II, bl.<br />
454—476; Jaarg. II, Dl. I, bl. 1—27,<br />
67—90).<br />
Het tweede, politieke gedeelte van dit rapport,<br />
dat niet in het Tijdschr. v. N. I.<br />
mögt worden opgenomen, is bij uittrek -<br />
sel medegedeeld door den Generaal DE<br />
STÜERS, Vestiging en uitbreiding der Nederlanders<br />
ter Westkust van Sumatra,<br />
' Dl. II, bl. 101—121. Het eerste gedeelte<br />
is herdrukt in RITTER'S Indische<br />
herinneringen, aanteekeningen en iafereelen<br />
(Amsterdam. 1843), bl. 209—280.<br />
De kust van Pedir [uit <strong>the</strong> Malacca Observer]<br />
(Indisch Magazijn, 2e twaalftal, Dl. III,<br />
bl. 68—73).<br />
Journal of a visit to several of <strong>the</strong> nor<strong>the</strong>rn<br />
ports of Sumatra in 1823 (Asiatic Journal.<br />
Vol. XVIII, 1824, p. 453).<br />
The north-coast of Sumatra (Asiatic Journal.<br />
Vol. XXII, 1826, p. 637).<br />
Schetsen van het Noordelijk gedeelte van Sumatra.<br />
I. Algemeen overzigt. II. Atjin.<br />
III. Battaklanden. IV. Siak. V. Djambi<br />
(Tijdschr. v. N. I. Jaarg. IX, Dl. IV, bl.<br />
149—213).<br />
F. JUNGHUHN, Die BattaVdnder auf Sumatra,<br />
in den Jahren 1840 und 1841 untersucht mid<br />
beschrieben. Berlin. 1847. 2 Theile.<br />
Aankondiging van dit werk in het Tijdschr,<br />
v. N. I. Jaarg. X, Dl. I, bl. 127—144.<br />
A. L. WEDDIK, Beschrijving der Balta-landen<br />
op Sumatra's Westkust (Ind. Archief, Dl. II,<br />
bl. 81—114).<br />
BURTON and WARD, Report of a journey into<br />
<strong>the</strong> Balak country in <strong>the</strong> interior of Sumatra<br />
(Trans, of <strong>the</strong> royal Asiatic Society. Vol. I,<br />
1827, p. 485).<br />
Verslag van eene reis in het land der Bataks,<br />
ondernomen in 1824 door de Heeren<br />
BURTON en WARD, Zendelingen der<br />
Baptisten (Tijdschr. v. h. Delftsch Instit.<br />
Nieuwe Volgreeks, Dl. 1, bl. 270-308).<br />
O. VAN KESSEL, Reis in de nog onafhankelijke<br />
Balaklanden van Klein-Toba, op Sumatra, in<br />
1844 (Tijdschr. v. h. Delftsch Instil. Dl. IV,<br />
bl. 55—97).
120 SU.<br />
L. H. OSTHOFF, Fragmenten over Sumatra (1839).<br />
I. De door de Maleijers bewoonde landen : a. de<br />
Beneden-, b. de Bovenlanden van Padang.<br />
II. De door Battaks bewoonde lan'len: a. Mandaheling<br />
en Aulcola, b. de Batlak Silindoeng,<br />
C. Baai van Tapanoeli (Tijdschr. v. N. I.<br />
Jaarg. VII, Dl. 1, bl. 1—27).<br />
Hel meer van Toba (Tijdschr. v. N. I. Jaarg.<br />
1867, Dl. I, bl. 540.<br />
IDA PFEIFFER, Meine zweite Weltreise. Wien.<br />
1865. 4 Theile. Th. II, S. 1—101.<br />
Beschryvingh van de Wesicust van Sumatra,<br />
medegedeeld door P. A. LEUPE [Tijdschr. v.<br />
h. Delftsch Inslit. Dl. Ill, bl. 106—141).<br />
Uittreksels van een verslag over Sumatra's Westkust,<br />
1829 (Indisch Magazijn, 2 U twaalftal,<br />
Dl. VI, bl. 78—99).<br />
Short description of <strong>the</strong> Ne<strong>the</strong>rlands' territory<br />
on <strong>the</strong> westioast of Sumatra, 1837 (Calcutta<br />
Christian Observer.YoL IX, 1840, p. 199,394).<br />
- West-coast of Sumatra (Asiatic Journ. Vol. XI,<br />
1821, p. 248).<br />
E. FRANCIS, Korte beschrijving van het Nederlandsch<br />
grondgebied 1er Westkust van Sumatra,<br />
1837 (Tijdschr. v. N. I. Jaarg. II, Dl. I, bl.<br />
28-45, 90-111, 131—154, 203—220).<br />
Herdrukt in de onder N°. I vermelde<br />
Herinneringen.<br />
Fragmenten eener beschrijving van Sumatra's<br />
Westkust, door een Indisch Ambtenaar.<br />
I. Agam. II. Matoea. III. De zeven Loera's.<br />
IV. De Paderies. V. Gebruiken en instellingen<br />
der Maleijers (Tijdschr. v. N. I.<br />
Jaarg. 1851, Dl. II, bl. 1—16).<br />
Dr. S. MULLER en Dr. L HÖRNER, Reizen en<br />
onderzoekingen in Sumatra (Tijdschr. v. h.<br />
Delftsch Inslit. Dl. II, bl. 212—271; Dl. III,<br />
bl. 65—72, 193—249, 313—388).<br />
Reizen over Sumatra. Uittreksel uit het dagboek<br />
van wijlen L. HÖRNER (Tijdschr. v, h. Bat.<br />
Gen. Dl. X, bl. 322—373).<br />
' J. T. GEVERS DEYNOOT, Herinneringen eener<br />
reis naar Ned. Indië in 1S62.'s Gravenhage.<br />
1864. Vijfde hoofdstuk: Uitstap naar de<br />
Westkust van Sumatra en de Padangsche bovenlanden,<br />
bl. 166—190.<br />
P. TH. COUPERUS, De residentie Tapanoeli [Sumatra's<br />
Westkust] in 1852 (Tijdschr. v. h.<br />
Bat. Gen. Dl. IV, bl. 216—256).<br />
H. VON ROSENBERG, Geographische en ethnographische<br />
beschrijving van het distrikt Singkel,<br />
de landen liggende langs de Simpang<br />
Kanan en de Banjak-eilanden, benevens eene<br />
korte aanteelcening nopens de Simpang Kiri<br />
(Tijdschr. v. h. Bal. Gen. Dl. 111, bl.<br />
397—476).<br />
A. P. GODON, De adsistent-resiientie Mandaheling<br />
en Anlcola, op Sumatra's Westkust, van<br />
1847—1857 (Tijdschr. v. N. I. Jaarg. 1862,<br />
Dl. I, bl. 1—41).<br />
D. DER KINDEREN, Herinneringen van eenen<br />
logt op Sumatra (Tijdschr. v. N. I. Jaarg.<br />
1862, Dl. II, bl. 354—359).<br />
VAN OORT en KORTHALS, Verslag van eenen<br />
togt van Padang naar dg Boengas- en Setansof<br />
Houl-baaijen (Tijdschr. v. N. I. Jaarg. IV,<br />
Dl. I, bl. 451—461).<br />
E. S., Het rijk Pasaman op Sumatra's Westkust<br />
iTij-lschr. v. N. I. Jaarg. 1865, Dl. I,<br />
bl. 60, 61).<br />
Overgenomen uit de Sumatra-Courant.<br />
H. BURGER, Aanmerkingen gehouden op eene<br />
reize door eenige districten der Padangsche<br />
bovenlanden (Verh. v. h. Bat. Gen. Dl. XVI,<br />
bl. 159—226).<br />
Mr. A. E. CROOCKEWIT, Twee maanden in de<br />
Padangsche boven- en benedenlanden (de Gids.<br />
Jaarg. 1866, Dl. IV, bl. 278—331).<br />
F. H. J. NETSCHER, Reis door de Z. Oostelijke<br />
grensdistrikten der Padangsche bovenlanden<br />
(Tijdschr. v. h. Bat. Gen. Dl. VI, bl. 166—184).<br />
J. A. SUSANNA, Berigten over Sumatra. Uittreksel<br />
uit het dagboek van den Heer S. MULLER<br />
(de Gids, Jaarg. 1837, Wetenschappelijke Bijdragen,<br />
bl. 1—36).<br />
Bondjol (Tijdschr. v. N. I. Jaarg. II, Dl. I,<br />
bl. 456—458).<br />
O. VON KESSEL, Herinneringen aan Sumatra<br />
(Tijdschr. v. h. Delftsch Inslit. Dl. IV, bl.<br />
208—220. Vertaald uit das Ausland, 1854).<br />
Kol. NAHUYS, Brieven over Bencoolen, Padang,<br />
het rijk van Menangkabau, liiouw, Sincapoera<br />
en Poelo-Pinang. 2e druk. Breda. 1823.<br />
Mr. G. H. NAHUYS, Schets van Benkoelen op<br />
de Westkust van het eiland Sumatra (Verh.<br />
v. h. Bat. Gen. Dl. X, bl. 211—245).<br />
H. J. DOMIS, Aanteekeningen betreffende Benkoelen<br />
(de Oosterling, Dl. I, bl. 424—440).<br />
E. A. FRANCIS, Benkoelen in 1833 (Tijdschr.<br />
v. N. I. Jaarg. IV, Dl. I, bl. 417—450).<br />
Herdrukt in de onder N°. I vermelde<br />
Herinneringen.<br />
L. VAN DER VINNE, Benkoelen zoo ah het is en<br />
de Benkoclezen zoo als zij zijn in 1843 (Tijdschr.<br />
v. N. I. Jaarg. V, Dl. Il, bl. 550—570).<br />
Korte aanslippingen nopens de afdeeling Benkoelen<br />
(Tijdschr. v. N. I. Jaarg. 1, Dl. II, bl.<br />
343—366).<br />
T. C. BOGAARDT, Moko-moko in 1840 (Tijdschr.<br />
v. h. Deljtsch Instil. Nieuwe Volgreeks. Dl.<br />
II, bl. 26—42).<br />
J. H. KNOERLE, Aanteekeningen, gehouden op
SÜ.<br />
eene reize in de binnenlanden van Sumatra,<br />
bijzonder met belrekking tot Benkoelen en Palembang.<br />
April 1832 (de Oosterling., Dl. I,<br />
bl. 49—90, 276—280).<br />
Capt. S ALMOND, Journey from fort Marlborough<br />
to Palembang (Malayan Miscellanies. Vol. II.<br />
Benkoelen, 1821, 22. Herdrukt in Journ. of<br />
<strong>the</strong> Ind. Arch. New Series. Vol. II, 1857,<br />
p. 176—18 L).<br />
E. PRESGRAVE, Journey to Pasummah Lobar and<br />
Gunung Dempo in <strong>the</strong> interior of Sumatra.<br />
(Malayan Miscellanies. Vol. II. Benkoelen,<br />
1821, 22. Ook in Journ. of <strong>the</strong> Ind. Arch.<br />
New Series. Vol. II, 1857, p. 1—45).<br />
E. PRESGRAVE, Excursion dans l'intérieur<br />
de l'île de Sumatra de Mannah à Pasummah-Lebar<br />
et au sommet du Gunung-<br />
Dempo, faite dans l'année 1817 (Journ.<br />
d. Voyages. 1824, Vol. XXIV, p. 5, 137).<br />
J. W. BOERS, lets over de Passumah-landen op<br />
het eiland Sumatra (Tijdschr. v. N. I. Jaarg. II,<br />
Dl. II, bl. 553—577).<br />
J. S. G. GRAMBERG, De inlijving van het landschap<br />
Pasoemah. Batavia. 1865.<br />
F. G. STECK, Extract uit de beschrijving eener<br />
reis naar het tusschen Benkoelen en Palembang<br />
gelegen onafhankelijke landschap Lebong, in<br />
1857 (Tijdschr. v. h. Delftsch Inst. Nieuwe<br />
Volgreeks. Dl. IV, bl. 31—41).<br />
J. S. G. GRAMBERG, Schets van Kesam, Semindo,<br />
Makakau en Blalau (Tijdschr. v. h.<br />
Bat. Gen. Dl. XVI. Overgenomen in het<br />
Tijdschr. v. N. I. Jaarg. 1866, Dl. II, bl.<br />
361—377).<br />
J. M. JOUKES, Kort topographisch verslag van<br />
een reisje dwars door hel eiland Sumatra<br />
(Tijdschr. v. N. I. Jaarg. V, Dl. II, bl.<br />
124—146).<br />
W. L. DE STURLER, Proeve eener beschrijving van<br />
hei gebied van Palembang. Groningen. 1843.<br />
W. L. DE STURLER, Bijdrage tot de kennis en<br />
rigtige beoordeeling van den zedelijken, maatschappen<br />
j ken en staatkundigen toestand van het<br />
Palembangsche gebied. Groningen. 1S55.<br />
Kritiek van dit werk in het Tijdschr. v.<br />
N. I. Jaarg. 1855, Dl. II, bl. 409—412.<br />
COURT, Description du royaume de Palembang<br />
et particulièrement de l île de Banca (Annal,<br />
d. Voyages Nouv. Vol. XIV, 1822, p. 289;<br />
XV, p. 20).<br />
Uittreksel uit het werk van COURT, Relations<br />
enz., nader vermeld onder het<br />
hoofd Geschiedenis, N°. VII.<br />
Descriptive account of Palembang (Asiatic Journ.<br />
Vol. XVII, 1824, p. 28).<br />
Schetsen van Palembang. l.De hoofdplaats Pa-<br />
121<br />
lembang. II. De Palembangsche hoofden en<br />
bevolking. III. Palembang Lama. IV. De<br />
moord der Hollanders in 1811. V. De goudhandel<br />
te Palembang. VI. Oude Palembangsche<br />
legenden. VII. Latere geschiedenis van<br />
Palembang (Tijdschr. ». N. I. Jaarg. VIII,<br />
Dl. lil, bl. 281—376).<br />
Aanteekeningen en schetsen over Palembang.<br />
I. Vorstelijke begraafplaatsen te Lamabang<br />
(Tijdschr. v. N. I. Jaarg. VI, Dl. III,<br />
bl. 198—202). II. Bijgeloof (Aldaar, bl.<br />
202—206). III. Eene eendenjagt te Kamal<br />
(Aldaar, bl. 320—324). IV. Een zesde December<br />
(Aldaar, Dl. IV, bl. 95—99). V. Het<br />
leven van Marhmoed Badaroedin, laatste alleenheer<br />
sehende Sultan van Palembang (Aldaar,<br />
bl. 99—107). VI. Val van de Djambische<br />
vorslenheerschappij (Aldaar, bl. 107—112).<br />
O F. E. PRAETORIUS, Eenige statistieke bijdragen<br />
tot de kennis der residentie Palembang<br />
(de Indische Bij, bl. 376—479).<br />
J. J. VAN SEVENHOVEN, Beschrijving van de<br />
hoofdplaats van Palembang (Verh. v. h. Bat.<br />
Gen. Dl. IX, bl. 41-126).<br />
[Vgl. Annales Marlt. 1824, Vol. II, p. 445.]<br />
F. J. B. STORM VAN 'S GRAVESANDE, De stad<br />
Palembang (Tijdschr. v. h. Bat. Gen. Dl. V,<br />
bl. 448—470).<br />
Een raket op de Moesie te Palembang (Tijdschr.<br />
v. N. I. Jaarg. VIII, Dl. I, bl. 392—399).<br />
J. B. J. VAN DOREN, Fragmenten uit reizen in<br />
den Indischen Archipel. Dl. I. Amsterdam.<br />
1858. Palembang, bl. 57—104.<br />
Herinnering aan een reisje in de residentie Palembang<br />
(Tijdschr. v. N. I. Jaarg. V, Dl. II,<br />
bl. 1—24).<br />
Iets over de landstreek Blida, residentie Palembang<br />
(Tijdschr. v. h. Bat. Gen. Dl. XIV.<br />
Overgenomen in liet Tijdschr. v. N. I. Jaarg.<br />
1865, Dl. 1, bl. 311, 312).<br />
W. M. GIBSON, The prison of Weltevreden and<br />
a glance al <strong>the</strong> East-Indian Archipelago. London.<br />
1856. p. 105 ff. (Over Palembang,<br />
Djambi, euz.)<br />
E. II. RÖTTGER, Berigten omtrent Indië. Uit<br />
het Hoogd. Deventer. 1846. p. 275—284.<br />
(Over Indragiri en Palembang.) De Hoogduitsche<br />
titel is Briefe über Hinter-Indien.<br />
P. P. RooRDA VAN EYSINGA, Verschillende reizen<br />
en lotgevallen. Amsterdam. 1830—32.<br />
4 Deelen. (Dl. HI, bl. 152—233, Palembang;<br />
Dl. IV, bl. 240—253, Lampongs.)<br />
F. G. STECK, Topographische en geographische beschrijving<br />
der Lampongsche distrikten (Tijdschr.<br />
v h. Delftsch Inslit. Nieuwe Volgreeks. Dl.<br />
IV, bl. 69—113, 123—126).
122 f ).<br />
J. H. T(OBIAS), De Zampong {Ned. Eermes.<br />
Jaarg. V, N". 7, bl. 1—44).<br />
H. ZOLLINGER, De Lampongsche distriklen en<br />
hun tegenwoordige toestand {Tijdschr. v. N. I.<br />
Jaarg. IX, Dl. I, bl. 1—38, 121—141,<br />
249—320).<br />
H. ZOLLINGER, The Lampong districts and<br />
<strong>the</strong>ir present condition (Journ. of <strong>the</strong><br />
Ind. Arch. Vol. V, p. 625—641, 691<br />
—703).<br />
De Lamponqs {Tijdschr. v. N. I. Jaarg. 1856,<br />
Dl. II, 'bl. 347—374; Jaarg. 1857, Dl. I,<br />
bl. 1—49, 89—117).<br />
De Lampongsche dislrikten op het eiland Sumatra<br />
{Tijdschr. v. N. I. Jaarg. 1852, Dl. I,<br />
bl. 245—275, 309—333).<br />
Blik op de Lampongsche dislrikten en hunne bevolking<br />
{Tijdschr. v. N. I. Jaarg. 1862, Dl. I,<br />
bl. 166—176).<br />
J. C. KÖHLER, Verslag eener reis- in de Lampongsche<br />
distrikten {Tijdschr. v. h. Bat. Oen.<br />
Dl. Ill, bl. 495—515).<br />
J. C. KÖHLER, Verslag ecner reis door een gedeelte<br />
der Lampongsche dislrikten {Tijdschr.<br />
v. h. Bat. Gen. Dl. V, bl. 132—149).<br />
VIATOB, Reisje van Batavia naar de Lampongs<br />
en door een gedeelte dier residentie (J. ï, GRAS-<br />
HUIS, Indisch Tijdschrift. [Proefnummer.]<br />
Padang. 1864. bl. 1—9).<br />
Jhr. J. DE ROVERE VAN BREUGEL, Beschrijving<br />
van Bantam en de Lampongs, in 1787 {Tijdschr.<br />
v. h. Delftsch Instil. Kieuwe Volgreeks, Dl. I,<br />
bl. 309—362).<br />
J. ANDERSON, Mission to <strong>the</strong> cast-coast of Sumatra<br />
in 1823. Edinburgh. 1826.<br />
E. NETSCHEB, Togijes in het gebied van Biomo<br />
en onderhoorigheden. IV. Reteh [Tijdschr. v.<br />
n. But. Oen. Dl. XII, bl. 251—254). V. Het<br />
rijk Siak. VI. Boekil Baloe. VIL Siak Sri<br />
Indrapoera. VIII. Pekan Baroe (Aldaar,<br />
' bl. 357—375). XI. Het landschap Deli (Aldaar,<br />
Dl. XIV, bl. 340-351).<br />
E,- N. NIEUWENHUYZEN, Hel rijk Siak Sri Indrapoera<br />
{Tijdschr. v. h. Bat. Oen. Dl. VII,<br />
bl. 388—438).<br />
J. S. G. GRAMBERG, Reis naar Siak {Tijdschr.<br />
v. h. Bat. Oen. Dl. XIII, bl. 497—530).<br />
Indragiri in 1850 {Tijdschr. v. N. I. Jaarg.<br />
1852, Dl. I, bl. 276—282).<br />
Eenige berigten omtrent Indragiri op de Oostkust<br />
van Sumatra {Tijdschr. v. N. I. Jaarg. IV,<br />
Dl. I, bl. 540—546).<br />
G. E. DE BRUYN KOPS, Togt naar de Retchrivier<br />
ter onderzoeking van steenkolen-lagen<br />
{Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. IV, bl.<br />
611—626).<br />
3. H. TOBIAS, Verslag van eenen togt naar<br />
Lingga, Reteh en Manda {Tijdschr. v. A. Bat.<br />
Gen. Dl. X, bl. 81—104).<br />
J. W. BOERS, Bezoek 1er hoofdplaats van hel<br />
Djambische rijk op Sumatra in 1834 {Tijdschr.<br />
v. N. I. Jaarg. 1850, Dl. II, bl. 463—470).<br />
III, Eilanden langs Sumatra's Westkust.<br />
E. H. J. NETSCHER, Poeloe-Si-Maloe [Hog-island<br />
der Engelsohe zeekaarten], (Tijdschr. v. h.<br />
Bat. Oen. Dl. V, bl. 397—406).<br />
H. VON ROSENBERG, De Banjak-eilanden {Tijdschr.<br />
v. h. Bat. Oen.. Dl III, bl. 419—437).<br />
NB. De literatuur over het eiland<br />
Nias is reeds vermeld bij het artikel<br />
Nias, Dl. II, bl. 570. De volgende<br />
stukken worden slechts ter aanvulling<br />
opgegeven:<br />
J. T. NIEÜWENHUISEN en H. C. B. VON RO-<br />
SENBERG, Verslag omtrent het eiland Nias en<br />
deszelfs bewoners, met platen en eene kaart.<br />
{Verh. v. h. Bat. Oen. Dl. XXX [1863].)<br />
Notice sur l'île Pulo-Nias, par un voyageur<br />
qui l'a visitée en 1822 {Journ. d. Voyages.<br />
Vol. XX, 1823, p. 44).<br />
[Vgl. Annales des Voyages Noue. Vol. XIX,<br />
1823, p. 358 ; Asiatic Journ. Vol. XV,<br />
1823, p. 563.]<br />
Aanteekeningen over het eiland Nias {Tijdschr.<br />
v. N. I. Jaarg. 1863, Dl. I, bl. 369—374).<br />
Nias in 1856 {Koloniale Jaarboeken. Jaarg.<br />
1861—1862, bl. 193—219).<br />
L. IIOBNER, De Baloe-cilanden, ten Westen van<br />
Sumatra gelegen {Tijdschr. v. N. I. Jaarg.<br />
Ill, Dl. I, bl. 313—371).<br />
De Batoe-eilanden in 1850 {Tijdschr. v. N. I.<br />
Jaarg. 1853, Dl. II, bl. 81—97).<br />
P. J. VETII, De Mantawei-eilanden ten Westen<br />
van Sumatra. Inleiding. {Tijdschr. v. N. I.<br />
Jaarg. 1849, Dl. I, bl. 201—213).<br />
H. VON ROSENBERG, De Mentawei-eilaiiden en<br />
hunne bewoners {Tijdschr. v. h. Bat. Oen.<br />
Dl. I, bl. 399—440).<br />
Verslag van een onderzoek der Poggi-cilanden<br />
in 1S52, door P. A. M. HINLOPEN en P.<br />
SEVERIJN {Tijdschr. v. h. Bat. Oen. Dl. Ill,<br />
bl. 319—337).<br />
De Pa g eh eilanden {Album der Natuur. Jaarg.<br />
1858, bl. 129).<br />
Verslag omtrent het eiland Engano, door den<br />
Djoeragau BOEWANG {Tijdschr. ». h. Bat. Gen.<br />
Dl. II, bl. 379—393).<br />
Verslag van een in 1854 bewerkstelligd onderzoek<br />
op hel eiland Engano, door J. VAN DER<br />
STRAATEN en P. SEVERUN {Tijdschr. v. h.<br />
Bat. Gen. Dl. III, bl. 338-369).
H. VON ROSENBERG, Beschrijving van Engano<br />
en van deszelfs bewoners {Tijdschr. v. h. Bai.<br />
Gen. 1)1. Ill, bl. 370-386).<br />
J WALLAND, Het eiland Engano {Tijdschr. v. h.<br />
Bat. Oen. Dl. XIV, bl. 93-124, 330-339).<br />
IV. Taal- en Letterkunde van Sumatra.<br />
A. Maleische letterkunde.<br />
Vgl. het artikel Maleijers, waar reeds de<br />
voornaamste werken over de Maleische taaien<br />
letterkunde zijn opgegeven. Wij vermelden<br />
hier nog tot aanvulling:<br />
J. PIJNAPPEL, Maleisch-Nederduitsch Woordenboek.<br />
Haarlem en Amsterdam. 1863.<br />
H. N. VAN DER Terra, On <strong>the</strong> existing dictionaries<br />
of <strong>the</strong> Malay language {Jouru. of <strong>the</strong><br />
Royal Asiatic Society. 1864).<br />
J. PIJNAPPEL, Maleische spraakkunst voor eerst-<br />
su.<br />
beginnenden, 's Gravenhage. 1862.<br />
J. PIJNAPPEL, Maleische spraakkunst, 's Gravenhage.<br />
1866.<br />
H. VON DE WALL, De vormveranderingen der<br />
' Maleische taal. Batavia. 1864. (Ook gedrukt<br />
in Dl. XXXI der Verh. v. h. Bat. Gen.)<br />
H. C. KLINKERT, Eenige Maleische spreekwoorden<br />
en spreekwijzen verzameld, vertaald en opgehelderd<br />
{Tijdschr. v. h. Delftsch Instit. 3«<br />
Volgreeks. Dl. I, bl. 37—87).<br />
J. J. DE HOLLANDER, Handleiding bij de beoefening<br />
der Maleische taal- en letterkunde.<br />
3e druk. Breda. 1864.<br />
Kritiek door H.'N. VAN DERTUÜK, in de<br />
Gids. Jaarg. 1865, Dl. IV, bl. 525—532.<br />
IL VON DE WALL, Vaststelling der beteekenis<br />
en afstamming van eenige in 't Maleisch gebruikelijke<br />
woorden {Tijdschr. v. h. Bat. Oen.<br />
Dl. XI, bl. 197-214).<br />
A. B. COHEN STUART, Repliek aan den heer<br />
H. von Dewall [Vgl. het aangeteekende artikel<br />
Maleijers, Dl. II, bl. 426, 2" kolom]<br />
[Tijdschr. v. h. Bat. Gen. Dl. XII, bl. 1—116,<br />
354—356).<br />
H. N. VAN DER TUUK, Short account of <strong>the</strong><br />
Malay manuscripts, belonging to <strong>the</strong> royal<br />
Asiatic Society {Journ. of <strong>the</strong> royal Asiatic<br />
Society. 1865).<br />
H. N. VAN DER TUUK, Kort verslag der<br />
Maleische handschriften, toebehoorende aan<br />
de Royal Asiatic Society te Londen<br />
{Tijdschr. v. h. Delftsch Instil. 3° Volgreeks.<br />
Dl. L bl. 409-470).<br />
(Vertaling van het vorige door den<br />
Schrijver zelven, met enkele wijzigingen<br />
en verbeteringen. Dit geschrift<br />
verdient hier vooral ook<br />
123<br />
vermelding om de belangrijke aanteekeningen<br />
over Sumatraansche<br />
Schrijvers, bl. 462—466.)<br />
Afstamming en literatuur der Maleijers. De talen<br />
en oudheden op Java. Recensie van MARSDEN'S<br />
Woordenboek en Spraakkunst der Maleische<br />
taal. [Uit de Edinb. review. 1813.] {Indisch<br />
Magazijn. 1» twaalftal. Dl. IV, bl. 250—313).<br />
H. C. KLINKERT, Iets over de Maleische schoolen<br />
volkslcesboeken bekroond door het Nederl.<br />
Gouvernement {Tijdschr. v. h. Delftsch Instit.<br />
3e Volgreeks. Dl. I, bl. 88—112).<br />
Repliek door J. R. P. E. GONGGRIJP (Aldaar,<br />
bl. 402—408).<br />
Eene vrij volledige optelling van alle uitgegeven<br />
Maleische geschriften komt voor in:<br />
G. K. NIEMANN, Overzigt der taal- en letterkunde<br />
van Ned. Oost-Indiè' {Tijdschr. v. h.<br />
Delftsch Instit. 3e Volgrceks. Dl. I, bl.<br />
113—116, 332—336).<br />
Als meer bijzonder belangrijk voor Sumatra<br />
vermelden wij hier de volgende:<br />
Tjermin segala murika jang menoentoet 'ilmoe<br />
fiqh (d. i. Spiegel der leergierige wetgeleerden),<br />
door een Atjineesch priester. De voorrede<br />
(belangrijk voor deAtjinesche geschiedenis),<br />
met vertaling en aanteekeningen, is uitgegeven<br />
door S. KEYZER in het Tijdschr. v. h.<br />
Delftsch Instit. Nieuwe Volgreeks. Dl. VII,<br />
bl. 211—226 ; de tekst grootendeels overgenomen<br />
in A. METJRSINGE, Handboek van het<br />
Mohammedaansch regt. Amsterdam. 1844 ; gedeeltelijke<br />
vertaling van den tekst in S. KEY-<br />
ZER, Het Mohammedaansche strafregt naar<br />
Arabische, Javaansche en Maleische bronnen.<br />
's Gravenhage. 1857. bl. 121—176.<br />
ED. DULAURIER, Chronique du royaume (FAlchéh<br />
{Journ. Asiatique. 3e Serie. 1839, Tom. VIII,<br />
p. 47-81).<br />
Een klein fragment van deze kroniek komt<br />
ook voor in de Chrestomathie achter<br />
MARSDEN'S Maleische spraakkunst, Nederduitsche<br />
vertaling, bl. 331.<br />
Translation of <strong>the</strong> annals of Acheen {Journ.<br />
of <strong>the</strong> Ind. Arch. Vol. IV, 1850, p.<br />
598—606).<br />
(Engelschc vertaling naar een afwijkenden<br />
tekst.)<br />
P. J. V., Een paar opmerkingen omtrent<br />
Maleische teksten over de geschiedenis<br />
van Atjih op Sumatra {Tijdschr. v. N. I.<br />
Jaarg. 1867, Dl. I, bl. 291—293).<br />
(Deze opmerkingen hebben betrekking<br />
op de beide voorafgaande werken.)
124 SU.<br />
Bruchstück aus den Annalen des Königreichs<br />
Atschin {Westphalia. 1826.)<br />
Annals of Achin, translated from an original<br />
manuscript {Malayan Miscellanies. Vol. I. Bcnkoelen.<br />
1820.)<br />
Ceremony observed at <strong>the</strong> Court of Acheen on <strong>the</strong><br />
King's going to <strong>the</strong> mosque bail alrhaman in<br />
<strong>the</strong> month of raamlan. Translated from <strong>the</strong><br />
Majellis Ache, with explanatory notes {Journ.<br />
of <strong>the</strong> Ind. Arch. Vol. IV. p. 728—733).<br />
Translations from <strong>the</strong> Majellis Ache {Journ. of<br />
<strong>the</strong> Ind. Archip. Vol. V, p. 26—32).<br />
ED. DULAURIER, Collection des principales Chroniques<br />
Malayes. I. Chronique du Royaume de<br />
Pasey. IL Annales Malayes {Schedjaret-Malayou).<br />
1' fasc. Paris. 1849; 2
su.<br />
wijzer, vertaalde stukken en inhoudsopgave.<br />
Amst. 1862.<br />
II. N. VAN DER TUUK, Het scheppingsverhaal,<br />
Genesis I, in het Balaksch. Amst. 1853. 8° obl.<br />
H. N. VAN DER TUUK, Genesis, Exodus, Lukas,<br />
Johannes, in het Tobasch. Amsterdam. 1859.<br />
G. K. NIEMANN, Mededeelingen omtrent de letterkunde<br />
der Batttks {Tijdschr. v. h. Delftsch<br />
Instit. 3e Volgreeks. Dl. I, bl. 245—303).<br />
C. Overige dialekten.<br />
Van deze bestaan slechts woordenlijsten en<br />
schriftproeven, opgenoemd bij G. K. NIEMANN,<br />
Overzigt der taal- en letterkunde van Ned. Oost-<br />
Indië [zie bl. 783, 2e kolom], bl. 122, 123.<br />
Alleen de volgende stukken verdienen hier<br />
vermeld te worden, omdat zij betrekking hebben<br />
op een tekst in de Pasoemah-landen gevonden:<br />
125<br />
Oudheden ter Westkust van Sumatra {Tijdschr.<br />
v. h. Bat. Gen. Dl. III, bl. xv—xvm).<br />
Oudheden ter Westkust van Sumatra {Tijdschr.<br />
v. h. Bat. Oen. Dl. IV, bl. 549).<br />
Afgodsbeeld uit Benkoelen {Tijdschr. v. h. Bal.<br />
Gen. Dl. X, bl. 80).<br />
v. D. C, Oud beeld in Benkoelen {Tijdschr. v. h.<br />
Bat. Gen. Dl. XIV, bl. 188).<br />
Oude kris uit de residentie Palembang {Tijdschr.<br />
v. h. Bat. Oen. Dl. III, bl. ix).<br />
VI. Numismatiek.<br />
E. NETSCHER en Mr. J. A. VAN DER CHYS,<br />
De munten van Nederlandsch Indië beschreven<br />
en afgebeeld. Batavia. 1863. (Ook in<br />
Dl. XXXI der Verh. v. h. Bal. Gen.)<br />
(Over de munten van Sumatra handelen<br />
bl. 161—174).<br />
Gouden Hindoe-munt van Sumatra {Tijdschr. v.<br />
Iels betreffende de verhouding der Pasemah-landen<br />
h. Bat. Oen. Dl. V, bl. 485).<br />
Gouden munt van Atjeh {Tijdschr. v. h. Bat.<br />
tot de Sultans van Palembang {Tijdschr. v. h.<br />
Oen. Dl. VI, bl. 463).<br />
Bat. Oen. Dl. IV, bl. 186—196).<br />
Munt van Atjeh [Tijdschr. v. h. Bat. Gen. Dl.<br />
C. A. DE BRAUW, Aanmerkingen op het stuk<br />
V, bl. 313).<br />
getiteld „Iels betreffende de verhouding der<br />
Munten van de Oostkust van Sumatra {Tijdschr.<br />
Pasemah-landen lot de Sultans van Palem-<br />
v. h. Bat. Oen. Dl. VI, bl. 461—463).<br />
bang {Tijdschr. v. h. Bat. Oen. Dl. IV, bl.<br />
Oude muni uit Palembang {Tijdschr. v. h. Bat.<br />
516—520).<br />
Gen. Dl. III, bl. xni).<br />
V. Oudheden.<br />
Oorspronkelijke munten uit Palembang {Tijdschr.<br />
R. H. TH. ERIEDERICH, Over inscriptiën van v. h. Bat. Oen. Dl. IV, bl. 275-281).<br />
Java en Sumatra {Verh. v. h. Bal. Oen.<br />
Dl. XXVI).<br />
VII. Geschiedenis.<br />
(Over de inscriptiën van Sumatra hande- Algemeene werken over de geschiedenis van<br />
len bl. 18—86).<br />
den Indischen Archipel, waarin ook de geschie-<br />
R. H. TH. EBIEDERICH, Indische Inschriften denis van Sumatra behandeld wordt, vermel-<br />
aus Java und Sumatra {Zeiischr. der Deutden wij hier niet, omdat zij reeds Dl. I, bl.<br />
schen Morgenl. Gesellsch. Bd. X, 1856, S. 494 vv., zijn opgenoemd. Alleen de Portu-<br />
591—602).<br />
gesche hoofdschrijvers zonderen wij uit, om-<br />
Inscriptiën van Pager-Roejoeng en Batoe-Beradat zij voor Sumatra van bijzonder gewigt<br />
goong {Tijdschr. v. h. Bat. Oen. Dl. IV,<br />
zijn en daar ter plaatse minder naauwkeurig<br />
zijn opgegeven. Ook voegen wij er enkele<br />
bl. 107).<br />
werken bij die later dan gemelde opgave ver-<br />
R. H. Tu. FRIEDERICII, Over eenige inscriptiën<br />
sohenen zijn.<br />
op ringen en gesneden sleenen, meest afkomstig<br />
van Sumatra {Tijdschr. v. h. Bat. Gen. Dl. Da Asia de JOAO DE BARROS e de DIOGO DE<br />
VII, bl. 141—146).<br />
COUTO. Nova ediçao offerecida a sua Magestade<br />
Dr. S. MULLER, Over eenige oudheden van Su- D. Mariu I. Lisboa. 1778 en vervolgens.<br />
matra [met 5 platen] {Tijdschr. v. h. Delftsch 18 Deelen.<br />
Instit. Dl. IV. bl. 114—122).<br />
Dit is de beste uitgave van deze twee<br />
H. VON ROSENBERG, Hindoebouwvallen, in hel hoofdschrijvers over de heerschappij der<br />
landschap Padang- Lawas {Tijdschr. v. h. Bat. Portugezen in Azië, waarin ook hunne<br />
Oen. Dl. HI, bl. 58-6*).<br />
betrekkingen tot Pasei, Pedir, Atjih,<br />
C. DE GROOT, Kota Tjundi [Sumatra's Westkust]<br />
{Tijdschr. v. h. Bat. Gen. Dl. IX, bl. 531—533).<br />
Hindoe-oudheden op de Oostkust van Sumatra<br />
{Tijdschr. v. h. Bat. Gen. Dl. Xll, bl.<br />
230—232).<br />
Aroe en andere deelen van Sumatra beschreven<br />
worden. De eerste decade van<br />
DE BARROS verscheen in 1552, de tweede<br />
in 1553 en zoo vervolgens.
126 SU.<br />
EERNAO LOPES DE CASTANHEDA, Historia da<br />
India. Lisboa. 1610. Nieuwste uitgave: Lisboa.<br />
1833.<br />
E. L. DE CASTANHEDA, Histoire des Indes<br />
de Portugal, trad. par N. DE GROUCHY.<br />
Anvers. 1654.<br />
M. DE EARIA Y SOUSA, Asia Portuguesa. Lisboa.<br />
1666.<br />
M. DE EARIA Y SOUSA, Portuguese Asia,<br />
translated by Capt. J. STEVENS. London.<br />
1695. 3 Voll.<br />
A. C. DO AMARAL, Observuçoes sobre as principaes<br />
causas da decadencia dos Portuguezes na<br />
Asia, escrilas por DIOGO DE COUTO, em forma<br />
de dialogo com o tilulo de soldado pratico,<br />
publicudos da ordern da Academia real das<br />
sciencius de Lisbou. Lisboa. 1790. 8°.<br />
C. LASSEN, Indische Alterthumskunde. 4 Bände.<br />
Bonn. 1847—1861.<br />
A. W. DE KLERCK, Lassen's Oeschiedenis van<br />
den Indischen Archipel. Utrecht. 1862.<br />
(Vertaling van die gedeelten van LAS-<br />
SEN'S werk die tot den Indischen<br />
Archipel [en bepaaldelijk ook tot<br />
Sumatra] betrekking hebben, met<br />
vele aanteekeningen en verbeteringen,<br />
ten deele van den heer VAN<br />
DER TUUK. De vertaling eindigt<br />
plotseling op bl. 528 van het vierde<br />
Deel, ofschoon de geschiedenis van<br />
den Archipel aldaar nog van bl. 529<br />
—568 wordt voortgezet.)<br />
Jhr. Mr. J. K. J. DE JONGE, De opkomst van<br />
het Nederlandsch gezag in Oost-Indië (15t5<br />
—1610). Verzameling van onuitgegeven stukken<br />
uit het oud-Koloniaal Archief, 's Gravenhage<br />
en Amsterdam. 1862—1865. 3 Deelen.<br />
G. LAUTS, Geschiedenis van de Nederlandsche<br />
regering in Indië gedurende 1S16—185S.<br />
Amsterdam. 1866. 2 Deelen. Ook als Deel<br />
VI en VII van het Dl. I, bl. 495, 1» kol.<br />
en bl. 498, I e kol., vermelde werk.<br />
Mr. I. H. J. HOEK, Het herstel van het Nederlandsch<br />
gezag over Java en onderhoorigheden<br />
in de jaren 1816—1819. 's Gravenhage. 1862.<br />
J. A. SPENGLER, De Nederlandsche Oosl-indische<br />
bezittingen onder het bestuur van den Oouverneur-Generuul<br />
van der Capellen. 1819—1825.<br />
Ie Gedeelte. Utrecht. 1863.<br />
H. VAN DER WIJCK, De Nederlandsche Ooslindische<br />
bezittingen onder het bestuur van den<br />
Kommissaris-Generaul du Bus de Ohisignies.<br />
1826—1830. 's Gravenhage. 1866.<br />
P. J. VETJÏ, De geschiedenis van Sumatra {de<br />
Gids, Jaarg. 1849, Dl. II, bl. 437—460,<br />
529—600, 677-704; Jaarg. 1850, Dl. I,<br />
bl. 19—58, 150—180).<br />
Bijvoegsels en verbeteringen hierop in het<br />
Tijdschr. v. N. I. Jaarg. 1850, Dl. I,<br />
bl. 358—363, en Jaarg. 1851, Dl. I,<br />
bl. 178—184.<br />
S. MULLER, Bijdragen tot de kennis van Sumatra,<br />
bijzonder in geschiedkundig en ethnographisch<br />
opzigl. Leyden. 1846.<br />
S. MÜLLER, lieber die Namen, unter denen die Insel<br />
Sumatra von den frühesten Zeiten un beiverschiedenen<br />
Völkern bekunnt gewesen ist {Zeitschr. f.<br />
vergl. Erdkunde. Th. X, 1850, p. 32, 97).<br />
ED. DULAURIER, Description de l'Archipel d'Asie<br />
pur Ihn Batoulah, truduitc de l'Arabe {Journ.<br />
Asiat. 1847. 4e Série. Tom. IX, p. 93—134,<br />
218—259).<br />
Vooral belangrijk voor de oude geschiedenis<br />
van Sumatra.<br />
T. BRADDELL, On <strong>the</strong> history of Acheen {Journ.<br />
of <strong>the</strong> Ind. Arch. Vol. V, 1851, p. 15—25)<br />
Legende van de afkomst der Sumalranen en van<br />
hunne instellingen {Tijdschr. v. N. I. Jaarg.<br />
1859, Dl. I, bl. 379—389).<br />
Legenden van Djambi. I. Oude legenden omtrent<br />
Toean Palunie. II. Oorsprong en lotgevallen<br />
vun het tegenwoordige vorstelijke huis van<br />
Djambi {Tijdschr. v. N. I. Jaarg. VIII, Dl.<br />
IV, bl. 33—56).<br />
De eerste Nederlanders op Sumatra {Tijdschr.<br />
v. N. I. Jaarg. I860, Dl. I, bl. 13—32).<br />
Begin en voortgang van onzen handel en bezittingen<br />
op Sumatra's Westkust {Tijdschr. v.<br />
N. I. Jaarg. IX, Dl. II, bl. 1—96 ; Dl. IV,<br />
bl. 27—96, 213—241).<br />
Verbeteringen en aanvullingen van dit<br />
stuk in :<br />
H. M. LANGE, Bijzonderheden uit de Nederlandsche<br />
krijgsbedrijven op Sumatra<br />
{Tijdschr. v. N. I. Jaarg. 1849, Dl. II,<br />
bl. 191—204).<br />
E. FRANCIS, De vestiging der Nederlanders ter<br />
Westkust van Sumatra {Tijdschr. v. h. Bat.<br />
Gen. Dl. V, bl. 8—121).<br />
Herdrukt in des Schrijvers onder N°. I<br />
vernielde Herinneringen,<br />
Dr. WAP, Het gezanlschup van den Sultan van<br />
Achin in 1602 uun Prins Muurils van Nussau<br />
en de Nederl. republiek. Rotterdam. 1862.<br />
Beoordeeling in het Tijdschr. v. N, I.<br />
Jaarg. 1862, Dl. II, bl. 117—122.<br />
H. VON ROSENBERG, Opgave der bestuurders ter<br />
Westkust van Sumatra {Tijdschr, v, h. Bat,<br />
Gen. Dl. Vil, bl. 439-444).
J. C. BAUD, Palembang in 1811 en 1812 i<br />
{Tijdschr. v. h. Deljtsch Instit. Dl. I, bl.<br />
7—40).<br />
Memoir of <strong>the</strong> life and public services of Sir<br />
THOM. ST. RAFFLES. Lond. 1830. 4°. (Chap.<br />
V, X—XX).<br />
A memoir of Major-General Sir R. R. GILLES-<br />
PIE. London. 1816. p. 145—171.<br />
Maj. M. H. COURT, An exposition of <strong>the</strong> relations<br />
of <strong>the</strong> British Government with <strong>the</strong> Sultaun<br />
and State of Palembang. London. 1821.<br />
H. J. J. L. Ridder DE STUERS, De vestiging<br />
en uitbreiding der Nederlanders ter Westkust<br />
. van Sumatra. 2 Deelen. Amst. 1849, 1850.<br />
H. M. LANGE, Het Nederlandsch Oost-Indisch<br />
leger ter Westkust van Sumatra. 1819—1845.<br />
2 Deelen. 's Hertogenbosch. 1852.<br />
Beoordeeling in het Tijdschr. v. N. I.<br />
Jaarg. 1853, Dl. II, bl. 469, 470.<br />
H. J. J. L. Ridder DE STUERS, Aanmerkingen<br />
op het werk „ Het Nederlandsch Oost-Indisch<br />
leger ter Westkust van Sumatra (1819—1845)<br />
door den Luit.-Kol. LANGE {Tijdschr. v. N. I.<br />
Jaarg. 1853, Dl. II, bl. 25—59).<br />
Ook afzonderlijk uitgegeven. Zalt-Bommel.<br />
1853.<br />
A. W. P. WEITZEL, Het leven van den Oeneraal-<br />
Majoor Jhr. H. J. J. L. Ridder DE STUERS.<br />
Breda. 1862.<br />
Oorsprong der Padaries {Tijdschr. v. N. I. Jaarg.<br />
I, Dl. I, bl. 113—132).<br />
H. A. STEYN PARVÉ, De sekte der Padaries in<br />
de bovenlanden van Sumatra {Tijdschr. v. h.<br />
Bal. Gen. Dl. III, bl. 249—278).<br />
De secte der Padaries in de Padangsche bovenlanden<br />
{Indisch Magazijn. I e Twaalftal, Dl. II,<br />
bl. 21—40).<br />
B. .D, De Padries op Sumatra {Indisch Magazijn.<br />
2e Twaalftal, Dl. III, bl. 167—180).<br />
Episoden uit de geschiedenis der Nederlandsche<br />
krijgsverrigtingen op Sumatra, door een officier<br />
van het Indisch leger [Indisch Magazijn.<br />
Ie Twaalftal, Dl. III, bl. 113—144,<br />
217—232; Dl. IV, bl. 1—20).<br />
J. C VAN RIJNEVELD, Sumatra of staats- en<br />
krijgsgeschiedkundige schetsen der Nederlandsche<br />
bezittingen op Sumatra {Milituire Spectator.<br />
I e Serie, Dl. IX, bl. 116, 150, 159,<br />
181).<br />
S. VAN DEVENTER JZN., Aan de nagedachtenis<br />
van A. T. Raaf, Luit.-Kol., Resident van Padang<br />
en onderhoorigheden [Warnasari, Ind.<br />
Jaarboekje. Batavia. 1849).<br />
J. C, BOELHOUWER, Herinneringen van mijn<br />
SU. 127<br />
verblijf op Sumatra's Westkust gedurende de<br />
jaren 1831—1834. 's Gravenhage. 1841.<br />
Reis van den Commissaris Oeneraal [VAN DEN<br />
BOSCH] naur Sumutra (VAN DEVENTER, Bijdrugen<br />
tot de kennis vun hel landelijk stelsel<br />
op Java, Dl. II, bl. 598—607).<br />
Ook in het Tijdschr. v. N. I. Jaarg. 1865,<br />
Dl. II, bl. 480-488).<br />
De executie ie Ooegoer Sigandong {Tijdschr. ».<br />
N. I. Jaarg. 1855, Dl. I, bl. 100—109).<br />
A. V. MICHIELS, De toestand van Sumatra's<br />
Westkust in 1848. 's Hertogenbosch. 1851.<br />
Laatste gebeurtenissen ter Westkust van Sumatra<br />
{Tijdschr. v. N. I. Jaarg. 1851, Dl. II, bl.<br />
440—445).<br />
Hoe het er op Sumalru's Westkust uitziet {Tijdschr.<br />
v. N. I. Jaarg. 1856, Dl. I, bl. 288—297).<br />
Waarom is de vestiging op Sumatra's Oostkust<br />
ingetrokken? {Tijdschr. v. N. I. Jaarg. 1853,<br />
Dl. II, bl. 74—77).<br />
liet inbezitnemen en ontruimen van établissementen<br />
op de Oostkust van Sumatra {Tijdschr. v.<br />
N. I. Jaarg. 1853, Dl. II, bl. 145—169,<br />
209—225, 425—453).<br />
Een Engelsch établissement op Nederlandsch<br />
grondgebied in Indië [Tijdschr. v. N. I.<br />
Jaarg. 1857, Dl. I, bl. 214—221).<br />
N. C. SIEBURGH, De krijgsverrigtingen tegen<br />
den Panglima Bezar van Reteh {de Gids,<br />
Jaarg. 1859, Dl. II, bl. 301—331).<br />
De heldhaftige bevrediging van Palembang. Rotterdam.<br />
1822.<br />
Togt naar Palembang in 1821 [Militaire Spectator.<br />
Ie Serie, Dl. I [Breda. 1833], bl. 85,<br />
91, 97, 105, 115).<br />
A. MEIS, Verhaal van den Palembang sehen oorlog<br />
in 1819—1821 {Militaire Spectator. Ie<br />
Serie, Dl. X, bl. 112, 136, 158, 181, 225).<br />
J. B. J. VAN DOREN, Twee episodes uit de geschiedenis<br />
van Palembungs hoofdstad, 's Gravenhage.<br />
1853.<br />
De Heer Rochussen en Palembang {Tijdschr. v,<br />
N. I. Jaarg. 1854, Dl. I, bl. 321—326).<br />
De onlusten in Palembang en de val van Djati<br />
[Tijdschr. v. N. I. Jaarg. 1859, Dl. II. bl. 61).<br />
Gebeurtenissen te Palembang {Militaire Spectator.<br />
2e Serie, Dl. IV [1852], bl. 183).<br />
Onlusten in het Pulembangsche {Milituire Spectator.<br />
2e Serie, Dl. IV, bl. 276).'<br />
Krijgsverrigtingen in Palembung {Militaire Spectator.<br />
2e Serie, Dl. V, bl. 90).<br />
Verwikkelingen met Djambi en vreemde invloed<br />
{Tijdschr. v. N. L Jaarg. 1858, Dl. II,<br />
bl. 209).
128 SU.<br />
Verwikkelingen met den Sultan van Djambi<br />
{Tijdschr. v. N. I. Jaarg. 1858, Dl. II.<br />
bl. 268, 269).<br />
W. A. VAN REES, De annexuiie der Redjang,<br />
eene vredelievende militaire expeditie. Rotterdam.<br />
1860.<br />
Beoordeeling in het Tijdschr. v. N. I.<br />
Jaarg. 1860, Dl. II, bl. 328—335.<br />
Eene heldendaad op de grenzen van Bengkoelen<br />
tegen de Pasoemah's in 1857 {Tijdschr. v.<br />
N. I. Jaarg. 1858, Dl. II, bl. 179—184).<br />
De uitroeijing der Orung Aboeng in de Lumpongs<br />
op Sumatra {Tijdschr. v. N. I. Jaarg. IV,<br />
Dl. II, bl. 35—41).<br />
H. D. CANNE, Bijdrage lot de geschiedenis der<br />
Lumpongs {Tijdschr. v. h. Bat. Oen. D. XI,<br />
bl. 507—524).<br />
A. W. P. WEITZEL, Schetsen uit het oorlogsleven<br />
in Nederl. Indië. De Lumpongs in 1856.<br />
Gorinchem. 1862.<br />
Beoordeeling in het Tijdschr. v. N. I.<br />
Jaarg. 1862, Dl. Il, bl. 180—187, en<br />
in den Tijdspiegel. Jaarg. 1863.<br />
Verslug van een gebeurtenis voorgevallen bij het<br />
doen eener expeditie tegen de Marga Binawung,<br />
op de Zuidkust van de Lumpongs, op<br />
6 Sept. 1832 {Militaire Spectator. L Serie,<br />
Dl. XII, bl. 197).<br />
Expeditie naar Nias {Koloniale Jaarboeken.<br />
Jaarg. 1863, bl. 387, 575—578).<br />
VIII. Politieke aangelegenheden.<br />
De denkbeelden van den Generaal van den Bosch over<br />
het Nederlandsch gezag op Sumatra {Tijdschr.<br />
v. N. I. Jaarg. 1867, Dl. I, bl. 385—414).<br />
A. V. MICHIELS, Neerlands souvereinileit over<br />
de schoonste en rijkste gewesten van Sumatra.<br />
Amsterdam. 1846.<br />
De stuuikundige verhouding der volken vun Sumatra's<br />
Westkust {Tijdschr. v. N. I. Jaarg.<br />
1863, Dl. II, bl. 193—205).<br />
, S., Iets over het beheer van Sumatra's Westkust<br />
{Tijdschr. v. N. I. Jaarg. 1863, Dl. I, bl.<br />
150—152).<br />
. Tegenwoordige toestand en ontwikkeling der buitenbeziliingen.<br />
— Sumatra. [Indisch Genootschap,<br />
Algemeene Vergadering van 27 Maart<br />
1866 {Tijdschr. v. N. I. Jaarg. 1866, Dl. II,<br />
bl. 52—78).]<br />
J. A. W. VAN OPHUYZEN, Iets over ket ontstuun<br />
van eenige regentschappen in de adsisienl-rcsidentie<br />
Benkoelen {Tijdschr. v. h. Bul.<br />
Gen. Dl. XI, bl. 193—196).<br />
J. VAN SWIETEN, De invoering en werking van<br />
het koffjstelsel in het Gouvernement van Sumatra's<br />
Westkust {Tijdschr. v. N. I. Jaarg.<br />
1863, Dl. I, bl. 203—224).<br />
Heeft men wel gedaan door aan den planter op<br />
Sumatra eene kleine verhooging van prijs voor<br />
zijne koffij ie geven? {Tijdschr. v. N. I.<br />
Jaarg. 1858, Dl. I, bl. 353—357).<br />
Hel verpligte overwigt op Sumatra's Westkust<br />
afgeschaft {Tijdschr. v. N. I. Jaarg. 1856,<br />
Dl. I, bl. 210—215).<br />
Plan van afschaffing der heerendiensten in Manduheling<br />
en Ankolu {Tijdschr. v. N. I. Jaarg.<br />
1862, Dl. I, bl. 42—46).<br />
De pundelingen op Sumatra's Westkust {Tijdschr.<br />
v. N. I. Jaarg. 1856, Dl. I, bl. 313, 314).<br />
P. H. VAN VLISSINGEN, Ontwerp van eene kolonisulie<br />
voor de eilunden Sumatra, Borneo,<br />
Celebes en Boeroe. Amsterdam. 1857.<br />
Kritiek van dit ontwerp in het Tijdschr.<br />
v. N. I. Jaarg. 1857, Dl. I, bl. 227, 228.<br />
Merkwaurdige brief van den Luit.-Gen. J. VAN<br />
SWIETEN aan den Heer E. H. VAN VLISSIN-<br />
GEN, betreffende Europesche kolonisatie op Sumuiru.<br />
's Gravenhage. 1858.<br />
Kritiek van dezen brief in het Tijdschr.<br />
v. N. I. Jaarg. 1859, Dl. I, bl. 57—59.<br />
Kolonisutie op Sumatra {Hand. en geschrift, van<br />
het Ind. Qenootsch. te 's Gravenhage. Jaarg.<br />
V [1858], bl. 207—232).<br />
Kolonisatie van gedeporteerden op de Pageieilunden<br />
[Tijdschr. v. N. I. Jaarg. 1852,<br />
Dl. II, bl. 454).<br />
P. J. V., Het onderwijs ter Westkust van Sumairu,<br />
volgens het verslag over 1858 {Zondagsblad,<br />
maundelijksche uitguve. Augustus 1862,<br />
bl. 25—33).<br />
Welk middel men ter Westkust van Sumatra te<br />
baat neemt om de waarde van het lager onderwijs<br />
beter te doen schatten? {Tijdschr. v.<br />
N. I. Jaarg. 1858, Dl. I, bl. 39—45).<br />
Een Roomsch-Kutholijk priester en een afgevaardigde<br />
van het Bijbelgenootschap onder de Bataks<br />
[Tijdsthr. v. N. I. Jaarg. 1855, Dl. II,<br />
bl. 417, 418).<br />
Waarom wordt er geen weg aangelegd van Solok<br />
naar Sing kara? (Tijdschr. v. N. I. Jaarg.<br />
1857, Dl. I, bl. 168, 169).<br />
De telegraphische verbinding van Java en Sumatra<br />
[Tijdschr. v. N. I. Jaarg. 1867, Dl. I,<br />
bl. 99—102).<br />
Hoe men mei de korting in 's lands kas op Sumatra's<br />
Westkust te werk gaal (Tijdschr. v.<br />
N. I. Jaarg. 1856, Dl. I, bl. 226, 227).<br />
Verdienstelijke ambtenaren op Sumatra's Westkust<br />
(Tijdschr. v. N. I, Jaarg. 1857, Dl. I,<br />
bl. 164—167).
Benoemingen en noodzakelijke verbeteringen op<br />
Sumatra's Westkust (Tijdschr. v. N. I. Jaarg.<br />
1860, Dl. I, bl. 131—133).<br />
Arme Palembangsche ambtenaren! (Tijdschr. v.<br />
N. I. Jaarg. 1861, Dl. II, bl. 124-126).<br />
Wal de Gouverneur-Generaal op Sumatra's Westkust<br />
niet heeft gezien (Tijdschr. v. N. I. Jaarg.<br />
1855, Dl. II, bl. 214).<br />
Een brief aun de redactie uil Pudung tot teregtwijzing<br />
eener onjuiste mededeeling (Tijdschr. v.<br />
N. I. Jaarg. 1859, Dl. II, bl. 318).<br />
Een brief aan den redacteur over een paar Sumatruunsche<br />
/curiositeiten (Tijdschr. v. N. I.<br />
Jaarg. 1860, Dl. I, bl. 59, 60).<br />
Twee urtikelen over de inspektiereis van Dr. S. A.<br />
BUDDINGH op Sumutrds Westkust (Tijdschr.<br />
v. N. I. Jaarg. 1855, Dl. II, bl. 136—140).<br />
IX. Inlandsche wetten, volksinstellingen en<br />
gebruiken.<br />
su.<br />
TH. STAMFORD RAFFLES, On <strong>the</strong> Malayan nu-<br />
Hon, with a translation of Us maritime institutions<br />
(Asiatic Researches. Vol. XII [London.<br />
1818]).<br />
Bevat een en ander over wetten van<br />
Atj ih, Siak en Palembang.<br />
C. Tu. COUPERUS, De instellingen der Maleijers<br />
in de Pudangsche bovenlanden (Tijdschr. v. h.<br />
Bat. Oen. Dl. IV, bl. 1—22).<br />
Het inlundsch bestuur ter Westkust van Sumutru<br />
(Tijdschr. v. N. I. Jaarg. II, Dl. I, bl.<br />
112—129).<br />
J. VAN DER LINDEN, Het inlandsch bestuur in<br />
het gouvernement van Sumatra's Westkust<br />
(Tijdschr. v. h. Bat. Gen. Dl. IV, bl.<br />
257—284).<br />
Berigten van een staulsgevangene omtrent hel<br />
soekoebesluur ter Westkust vun Sumatra<br />
(Tijdschr. v. N. I. Jaarg. 1861, Dl. II, bl.<br />
269—281).<br />
De vrije arbeid en hel soekoebesluur op Sumatra's<br />
Westkust (Tijdschr. v. N. I. Jaarg. 1855,<br />
Dl. II, bl. 91—103).<br />
L., Wreede strufoefening op Sumatra's Westkust<br />
(Indisch Magazijn. Ie Twaalftal, Dl. IV, bl.<br />
322—325).<br />
S., Over de loijziging van hei erfregl bij de Maleijers<br />
ter Sumatra's Westkust (Tijdschr. v.<br />
N. I. Jaarg. 1864, Dl. I, bl. 111—115).<br />
C. B., Nog iets over het erfregl der Maleijers<br />
ter Sumatra's Westkust (Tijdschr. v. N. I.<br />
Jaarg. 1864, Dl. II, bl. 385—392).<br />
Overgenomen uit de Sumatra-Courant.<br />
A. VAN DER HART, Het grondbezit in de residentie<br />
Tapanoeli (Tijdschr. v. h. Bat. Oen.<br />
Dl. VI, bl. 185—192).<br />
129<br />
J. A. W. VAN OPIIUYSEN, Over hel grondbezit<br />
en de onderscheiding der gronden in de XIII<br />
Kota's [Sumatra's Westkust], verzameld en uit<br />
het Maleiseh çvergebragl (Tijdschr. v. h. Bat.<br />
Gen. Dl. Ill, bl. 477—486).<br />
Bijdragen lol de kennis van het grondbezit op<br />
Sumatra (Tijdschr. v. N. I. Jaarg. 1852,<br />
Dl. I, bl. 109—117).<br />
(J. VAN SWIETEN,) Over het grondbezit ter Sumatra's<br />
Westkust (Tijdschr. v. N. I. Jaarg.<br />
1863, Dl. I, bl. 300—305).<br />
A. W. P. VERKERK PISTORIUS, Ontginning vanwoeste<br />
gronden in de Padangsche Bovenlanden<br />
(Tijdschr. v. N. I. Jaarg. 1867, Dl, I, bl.<br />
317—332).<br />
De regtsloestund der inheemsche bevolking van<br />
Sumatra's Westkust [uit eene Memorie vau<br />
den Generaal VAN SWIETEN] (Tijdschr. v. N. I.<br />
Jaarg. 1864, Dl. I, bl. 31—361.<br />
T. J. WILLER, Verzameling der Bultuhsche wei.<br />
ten en instellingen in Mandheling en Pertibie,<br />
gevolgd van een overzigt van land en volk in<br />
die streken (Tijdschr. v. N. I. Jaarg. VIII,<br />
Dl. II, bl. 145—424).<br />
J. C. REYNST, Iets over hel inlandsch bestuur<br />
in de binnenlanden van Palembung, aldus bevonden<br />
in 1822 (Tijdschr. v. N. I. Jaarg. I,<br />
Dl. 1, bl. 258—267).<br />
Bijdrage tot de kennis der oorspronkelijke instellingen<br />
vun Palembung (Tijdschr. v. N. I.<br />
Jaarg. 1853, Dl. II, bl. 454—462).<br />
Afschaffing vun de cljoedjoer in Palembang<br />
(Tijdschr. v. N. I. Jaarg. 1852, Dl. I, bl.<br />
225—230).<br />
J. W. BOERS, Oud volksgebruik in het rijk van<br />
Jambi (Tijdschr. v. N. I. Jaarg. III, Dl. I,<br />
bl. 372—384).<br />
Kort overzigt van de inrigting des binnenlandschen<br />
bestuurs en van de wetten, gewoonten en<br />
instellingen in da afdceling Ommelanden van<br />
Benkoelen (Tijdschr. v. h. Delftsch Instit.<br />
Nieuwe Volgreeks, Dl. IV, bl. 255—270).<br />
Overzigt der zeden, gewoonten en instellingen in<br />
de afdeeling La'is in gebruik (Tijdschr. v. h.<br />
Delftsch Instit. Nieuwe Volgreeks, Dl. IV,<br />
bl. 271—274).<br />
Kort overzigt van de inrigting des binnenlandschen<br />
bestuurs en van de wetten, gewoonten en<br />
instellingen in de afdeeling Kroë (Tijdschr. v.<br />
h. Delftsch Instil. Nieuwe Volgreeks, Dl. IV,<br />
bl. 275—290).<br />
Kort overzigt betreffende de wetten en instellingen,<br />
benevens de inrigting van het inlandsch<br />
bestuur in de afdeeling Seloema (Tijdschr. v. h.<br />
Delftsch Instit. Nieuwe Volgrceks, Dl, IV,<br />
bl. 291—300).
130 SU.<br />
Kompendium over de afdeeling Manna (Tijdschr.<br />
v. h. Delftsch Instit. Nieuwe Volgreeks, Dl.<br />
IV, bl. 301—308).<br />
Nota van toelichting nopens instellingen onder de<br />
bevolking van de afdeeling Kauer (Tijdschr. v.<br />
h. Delftsch Instit. Nieuwe Volgreeks, Dl. IV,<br />
bl. 309—316).<br />
A. W. M. VAN HASSELT, Over het gebruik van<br />
vergiftigde boogpijlen in Oost-Indië [Poggieilanden]<br />
(Verslagen en Mededeel, d. Kon.<br />
Akad. v. Weiensch. Afdeeling Natuurkunde.<br />
Deel VIII, 1858, p. 316—330).<br />
X. Kennis der natuur van Sumatra.<br />
S. MULLER, Aanteekeningen over de natuurlijke<br />
gesteldheid van een gedeelte der Westkust en<br />
binnenlanden van Sumutra (Tijdschr. v. Natuurt.<br />
Geschiedenis en Physiologie, Dl. II,<br />
bl. 315—355).<br />
P. W. KORTHALS, Blik op de natuurlijke gesteldheid<br />
en vegetatie van een gedeelte van<br />
Sumatra (Nederl. Kruidkundig Archief, Dl. I<br />
[1846], bl. 58—83).<br />
(Vertaald onder den titel: Coup d'oeil sur<br />
la constitution physique et lu végétution<br />
d'une partie de l'île de Sumatra (Moniteur<br />
des Indes, 1846—47, p. 205—212).<br />
P. W. KORTHALS, Brieven uit Sumatra geschre-<br />
. ven (Tijdschr. v. Natuurl. Geschiedenis en<br />
Physiologie, Dl. III, bl. 7 vv.).<br />
J. MACDONALD, Natural productions of Sumatra<br />
(Asiatic Researches, Vol. IV).<br />
A. Plaatsbepaling, opneming van kusten en<br />
vaarwaters.<br />
Opguven van de lengte en breedte van eenige plaatsen,<br />
gelegen op en in de nabijheid vun de Oostkust<br />
van Sumulru, volgens de wuurnemingen<br />
van J. P. MACHIELSEN, 1832—1835 (Verhundelingen<br />
en berigten over eenige onderwerpen<br />
der zcevuartkunde, uitgegeven door J. T. L.<br />
SCHRÖDER, 1837—1840, Dl. I, XII, bl. 641).<br />
Opname van Sumutru's Westkust, tusschen Poelo<br />
Biberang en Singled, door J. P. L. GROENEYK<br />
en A. G. HARTEVELD in 1841, met eene<br />
kaart (Tijdschrift toegewijd aan het zeewezen,<br />
uitgegeven door J. C. PILAAR en M. OBREEN,<br />
1846, Dl. VI, bl. 177).<br />
11. L. OSTHOFF, Beschrijving van het vaarwater<br />
langs de Westkust van Sumatra tusschen Padung<br />
en Tapunoly (bchooreude bij eene kaart<br />
daarvan). Batavia. 1840.<br />
Memorie betrekkelijk het vaarwater tusschen Padang<br />
en Sinket door J. W. MOLL (Verhandelingen<br />
en berigten door SCHRÖDER, 1837—1840,<br />
Dl. I, XXIV, bl. 659).<br />
Opname van de Lampong-baui en een gedeelte der<br />
Zuidkust vun Sumatra door P. A. J. BLOIS<br />
VAN TRESLONG en J. J. BOELEN (Verhandelingen<br />
betrekkelijk het zeewezen, de zeevaart en<br />
de koloniën, uitgegeven door J. SWAIIT en<br />
Jhr. G. A. TINDAL, 1847, Dl. VII, I, bl. 1).<br />
Bepaling der ligging van eenige reven in de<br />
Lampong-buai door de officieren der Medusa<br />
(Verhandelingen door SWART en TINDAL, 1857,<br />
Dl. XVII, XIV, Ie afd., bl. 199).<br />
P. MELVILL VAN CARNBÉE, Kort rupporl over<br />
de wijze van zamcnstelling der kuurt vun de<br />
vuarwaters tusschen Sumulru en Borneo, (1° ged.,<br />
Verhandelingen door SWART en TINDAL, 1846,<br />
DL. VI, XIX, bl. 419; 2e ged. ibid. XXX,<br />
bl. 640).<br />
D. A. SMITS, Over de zamenstelling der kaart<br />
van de vaarwuters tusschen Sumatra en Borneo<br />
(Verhandelingen door SWART en TINDAL,<br />
Dl. VII, XIX, bl. 422).<br />
B. De bodem.<br />
F. W. JUNGHUHN, Java [zie Dl. I van dit<br />
Woordenboek, bl. 511].<br />
(Over Sumatra handelen meer bijzonder<br />
Dl. I, bl. 19—174 [de ligchamelijke gedaante<br />
van Java en Sumatra, waarbij<br />
zeven hypsometrische kaarten van Sumatra,<br />
t. w. : eene lengte-doorsnede en<br />
zes dwars-doorsneden] en Dl. II, bl.<br />
1234—1246 [beschrijving der vulkanen<br />
van Sumatra]. Ook wordeu in het<br />
overzigt der aardbevingen, Dl. II, bl.<br />
1381—1435, de tot 1851 op Sumatra<br />
waargenomen aardbevingen opgesomd.)<br />
On <strong>the</strong> geology of Sumatra (Transactions of <strong>the</strong><br />
geological Society, Vol. I, p. 397).<br />
P. VAN DIJK, Inleiding lot de geologie van Sumatra's<br />
Westkust, met eene kaart (Naiuurk.<br />
Tijdschr. v. N. I. Dl. XXII, bl. 145—180).<br />
S. MULLEE, Oczigten van bergen, kruters, kusten<br />
en eilanden van Java, Sumatra en de<br />
Straat Sunda (Verband, over de Natuurl.<br />
Geschiedenis der Ned. Overzeesche bezittingen,<br />
Afd. Land- eh Volkenkunde, bl. 447—469).<br />
[Bepaaldelijk over Sumatra handelen bl.<br />
464 vv.]<br />
R. EVERWIJN, Verslag van eene onderzoekingsreis<br />
in het rijk van Siak (Nutuurk. Tijdschr.<br />
v. N. I. Dl. XXIX, Aflev. 5 en 6.<br />
P. W- KORTHALS, Geognoslische opmerkingen op<br />
eene reis in Julij 1833 in de Pudangsche bovenlanden<br />
(Tijdschr. v. Naiuurk. Geschied, en<br />
Physiol. Dl. I [1834], bl. 190).<br />
P. W. KORTHALS, Aanteekeningen over de L<br />
Koita's in de Pudangsche bovenlanden (Tijdschr.
v. Nutuurk. Geschied, en Physiol. Dl. 11<br />
[1835], bl. 6).<br />
P. W. KORTHALS, Topographische schels van<br />
een gedeelte van Sumulru. Leyden. 1847.<br />
H. L. OSTHOFF, Topographische schetsen vun Sumatra<br />
(Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. II,<br />
bl. 134—152).<br />
J. J. DE WILDE, Topographische schets van Siboga,<br />
Westkust van Sumatra (Geneesk. Tijdschr.<br />
v. N. I. Dl. XI).<br />
WASSINK, Schets eener geneeskundige topographie,<br />
van, Koila Generaal Cochius, zoo als zij was<br />
op het einde van 1838 (Tijdschr. v. N. I.<br />
Jaarg. VIII, Dl. IV, bl. 270—297).<br />
J. F. BUNING, Topographische schels van Ampat-<br />
Lawang (Geneesk. Tijdschr. v. N. I. Dl. IX<br />
[1861], bl. 620—631).<br />
G. E. WEINECKE, Geneeskundig-topogruphische<br />
schets van Telok Belong en onderhoorigheden<br />
(Geneesk. Tijdschr. v. N. I. Jaarg. IV, N". 5).<br />
Topographische beschrijving van Telok Belong en<br />
deszelfs naaste omstreken (Tijdschr. v. h. Delftsch<br />
Instit. Nieuwe Volgreeks, Dl. IV, bl.<br />
114—122).<br />
Memorandum of a journey to <strong>the</strong> summit of<br />
Ounong Benko or <strong>the</strong> Sugarloaf mountain in<br />
<strong>the</strong> interior of Bencoolen (Malayan Miscellanies,<br />
Vol. II. Benkoelen, 1821, 22).<br />
[Ook in Journ. of <strong>the</strong> Ind. Arch. Vol. IX,<br />
p. 125—138, en in Asiatic Journ. Vol.<br />
XV (1823), p. 127. Vgl. Geographische<br />
Ephemeriden, N". XVI (1825), p. 353;<br />
Journ. des Voyages, XXIII (1824),p. 257].<br />
J. M. K(ERN), Uitstapje naar den berg Talang,<br />
eigenlijk genaamd Soelassie, ter Westkust van<br />
Sumatra, in de maand October 1843 (Tijdschr.<br />
v. N. I. Jaarg. VII, Dl. I, bl. 93—109).<br />
De beklimming van den berg Ophir door L. HOR-<br />
NER, medegedeeld uit ecnen brief aan H. L.<br />
OSTHOFF (Tijdschr. v. N. I. Jaarg. VI, Dl.<br />
II, bl. 605—622).<br />
J. MACDONALD, On <strong>the</strong> coral of Sumatra (Asiatic<br />
Researches [ed. London], Vol. IV [1801],<br />
p. 7-13).<br />
Notice of a volcanic eruption in <strong>the</strong> interior of<br />
Sumatra (Asiatic Journ. 1828, p. 577).<br />
Relation de l'éruption d'un vulcan duns l'intérieur<br />
de Sumatra (Journ. des Voyages [1826],<br />
N°. 92, p. 343).<br />
J. DU PUY, Fen paar aanteekeningen omtrent<br />
vuurbergen en aardbevingen op Sumatra<br />
(Tijdschr. v. N. I. Jaarg. VII, Dl. Ill,<br />
bl. 110—116).<br />
lets over de aardbevingen, waargenomen ter Sumatra's<br />
Westkust in Jan. eu Febr. 1843 (Natuur-<br />
su.<br />
131<br />
en Geneesk. Archief, Jaarg. 1 [1844], bl. 338).<br />
Aardbeving op Sumulru (Indisch Magazijn, 2 e<br />
Twaalftal, Dl. VI, bl. 205).<br />
Aardbeving in Padang (Natuurk. Tijdschr. v.<br />
N. I. Dl. II, bl. 180).<br />
Aardbeving in de Lampongsche dislrikten (Natuurk.<br />
Tijdschr. v. N. I. Dl. II, bl. 344).<br />
Aardbeving in West-Java en Zuid-Sumaira op<br />
9 Jan. 1852 (Natuurk. Tijdschr. v. N. I.<br />
Dl. III, bl. 119).<br />
Aardbeving in de- Padangsche bovenlanden op<br />
20 Junij 1852 (Natuurk. Tijdschr. v. N. I.<br />
Dl. III, bl. 863).<br />
Aardbeving ter Sumatra's Westkust (Natuurk.<br />
Tijdschr. v. N. I. Dl. IV, bl. 201).<br />
Aardbeving in de Lampongsche dislrikten in 1852<br />
(Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. IV, bl. 202).<br />
Aardbeving in de Lampongsche dislrikten (Natuurk.<br />
Tijdschr. v. N. I. Dl. IV, bl. 415).<br />
Aardbeving ter Sumutru's Westkust (Nuhcurk.<br />
Tijdschr. v. N. I. Dl. V, bl. 365).<br />
Aardbeving te Brahoe, eiland Engano (Natuurk.<br />
Tijdschr. v. N. I. Dl. VIII, bl. 339).<br />
Aardbeving op Sumatra's Westkust in 1861<br />
(Kolon. Juarb. Jaarg. 1861—62, bl. 191).<br />
P. J. MAIER, Onderzoek van lood-, koper-, kwiken<br />
ijzerertsen en van kolen, door den Heer<br />
SCIIWANENFELD op de Westkust van Sumatra<br />
aangetroffen (Natuurk. Tijdschr. v. N. F.<br />
Dl. Ill, bl. 831—846).<br />
Lood en koper van Sumatra (Natuurk. Tijdschr.<br />
v. N. I. Dl. II, bl. 184).<br />
P. J. MAIER, Nieuw onderzoek van kwikerts<br />
van Sumatra en onderzoek van kortelings ontdekte<br />
koperertsen aldaar (Natuurk. Tijdschr.<br />
v. N. I. Dl. IV, bl. 577—580).<br />
J. H. CROOCKEWIT HZN., Scheikundig onderzoek<br />
van looderls van Mandheling {Sumatra's<br />
Westkust] (Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. V,<br />
bl. 475—480).<br />
O. E. U. J. HUGUENIN, Mijnbouwkundig onder"<br />
zoek der koperertsen in de residentie Padangsche<br />
bovenlanden (Natuurk. Tijdschr. v. N. I.<br />
Dl. VI, bl. 223-251).<br />
P. VAN DIJK, Koperaders in de Padangsche bovenlanden,<br />
met 2 kaartjes (Natuurk. Tijdschr.<br />
v. N. I. Dl. XXVII, bl. 87—109).<br />
A. SCHARLEE, Kwikerts en kwik van Sumatra<br />
scheikundig onderzocht (Natuurk. Tijdschr. v.<br />
N. I. Dl. III, bl. 322—325).<br />
Titaanhoudend ijzerzand van Telok Belong (Natuurk.<br />
Tijdschr. v. N. I. Dl. XVI, bl. 352).<br />
A. G. VELTMAN, Titaanhoudendmagneetijzerzand<br />
van Telok Belong (Natuurk. Tijdschr. v. N. I.<br />
Dl. XX, bl. 86).<br />
9*
132<br />
J. C. fi. MOENS, Brief over tinerts van Palembang<br />
{Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. XXV,<br />
bl. 315, 316).<br />
Tinerts van Sumatra's Westkust {Natuurk.<br />
Tijdschr. v. N. I. Dl. XVI, bl. 370).<br />
NAGEL, Wit en zwart goudhoudend zand uit de<br />
rivier Sepoctih {Natuurk. Tijdschr. v. N. I.<br />
Dl. XXIII, bl. 108—110).<br />
P. J. MAIEK, Over eenige ertsen en mineralen<br />
afkomstig van de Padangsche bovenlanden<br />
{Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. V, bl.<br />
269—274).<br />
Ertsen van Palembang {Natuurk. Tijdschr. v.<br />
N. I. Dl. XXVII, bl. 433).<br />
J. H. CROOCKEWII HZN., Scheikundig onderzoek<br />
van zwavel, afkomstig van den berg Talang<br />
[Sumatra's Westkust] {Natuurk. Tijdschr. v.<br />
N. I. Dl. V, bl. 463—472).<br />
E. W. H. KUYPERS, Over Sumalrasche zwavel<br />
(Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. Vil, bl.<br />
160, 161).<br />
av.<br />
J. C. BERNELOT MOENS, Gipssoorlen uit de<br />
Lampongsche dis/rikten {Natuurk. Tijdschr.<br />
v. N. I. Dl. XX, bl. 181—183).<br />
Gips van Telok Belong en Samangka {Naluurk.<br />
Tijdschr. v. N. I. Dl. XX, bl. 140).<br />
Lt.-Col. Low, Memoranda respecting Sumatra<br />
coat {Journ. of <strong>the</strong> Ind. Arch. Vol. II. 1848,<br />
p. 755—757).<br />
Over steenkolen op Sumatra en in Bantam {Bijdragen<br />
tot de Natuurk. Wetensch. Dl. Ill,<br />
1828, bl. 144).<br />
[Vgl. EROEIEP'S Notizen. Ed. XIX, p. 10].<br />
Steenkolen van Sumatra {Indisch Magazijn,<br />
2 e Twaalftal, Dl. Ill, bl. 74—76).<br />
P. VAN DIJK, Zwartkolen in en nabij de baai<br />
van Tapanoeli {Natuurk. Tijdschr. v. N. I.<br />
Dl. XXVI, bl. 41—63).<br />
P. VAN DIJK, Ontginbare kolenlagen in de Ommelanden<br />
van Ben/welen, met2 kaartjes {Natuurk.<br />
Tijdschr. v. N. I. Dl. XXII, bl. 181—213).<br />
C. DE Gitoor, Aanhangsel tot het voorgaande<br />
(Ibid, bl. 213—217).<br />
P. VAN DIJK, Bruinkool van Ketaoen in de afdeeling<br />
Moko-Moko, met 1 kaartje {Natuurk.<br />
Tijdschr. v. N. I. Dl. XXVII, bl. 259—264).<br />
fi. EVERWIJN, Onderzoek naar kolen in de residentie<br />
Palembang {Natuurk. Tijdschr. v. N. I.<br />
Dl. XXI, bl. 81—88).<br />
Bruinkolen van Palembang {Natuurk. Tijdschr.<br />
v. N. I. Dl. IV, bl. 416).<br />
Bruinkolen in Palembang {Natuurk. Tijdschr. v.<br />
N. I. Dl. XVI, bl. 370).<br />
J. E. DE STURLER, Batoe Kiling [eene soort<br />
van brandstof]. {IndischMagazijn,^ Twaalftal,<br />
Dl. III, bl. 100, 101).<br />
Beschrijving der kolenlugen aan de Reteh rivier<br />
{Ind. Archief, Dl. I, bl. 331—342).<br />
GRAMBERG, Over aard-olie te Palembang {Natuurk.<br />
Tijdschr. v. N. I. Dl. XXVIlI,bl.467).<br />
J. GERSEN, Aardharslaag in de divisie Lematang-<br />
Oeloe [residentie Palembang] {Natuurk.<br />
Tijdschr. v. N. I. Dl. XXVI, bl. 517—519).<br />
Rapport over een scheikundig onderzoek van een<br />
delfstof gevonden ter Westkust van Sumatra<br />
{Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. XVI, bl.<br />
246—250).<br />
Witte delfstof in het disirikt Redjang {Natuurk.<br />
Tijdschr. v. N. I. Dl. XXII, bl. 96).<br />
J. L. WARNAS, Verslag over twee zandsoorten<br />
uil de rivier Sipoetih [Lampongsche distriktcn]<br />
Natuurk. Tijdsch. v. N. I. Dl. XXIII, bl.<br />
219, 220).<br />
J. VAN DEE LINDEN, Minerale bronnen in de<br />
residentie Tapanoeli {Natuurk. Tijdschr. v.<br />
N. I. Dl. XX, bl. 189—191).<br />
L. B. VAN POLANEN PETEL, Minerale bronnen<br />
in de afdeelingen Ajer-Bangics en Rau {Natuurk.<br />
Tijdschr. v. N. I. Dl. XX, bl. 221, 222).<br />
Minerale bronnen 1er Sumatra's Westkust {Natuurk.<br />
Tijdschr. v. N. I. Dl. XX, bl. 151).<br />
II. M. ANDREE WILTENS, Minerale wateren in<br />
de Padangsche Bovenlanden {Natuurk. Tijdschr.<br />
v. N. I. Dl. XX, bl. 164—166).<br />
P. J. MAIEE, Scheikundig onderzoek van mineraal-water<br />
van Manindjoe [Padangsche bovenlanden]<br />
{Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. XXIII,<br />
bl. 221—226).<br />
A. G. VELIMAN, Qualitalief onderzoek van twee<br />
bronnen van Bondjol, benevens eenige in hare<br />
nabijheid voorkomende mineralen {Natuurk.<br />
Tijdschr. v. N. I. Dl. XV, bl. 177—180).<br />
P. J. MAIER, Scheikundig onderzoek van het<br />
water eener heete bron, die aan den voet van<br />
den berg Kaba nabij de Doeson Kesambeh in<br />
het landschap Redjang wordt aangetroffen<br />
{Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. XXIII, bl.<br />
378—382).<br />
'. J. MAIER, Scheikundig onderzoek van het<br />
water van de rivier Ajer-poelih, waaraan de<br />
Doeson Kesambeh gelegen is {Natuurk. Tijdschr.<br />
v. N. I. Dl. XXIU, bl. 382, 383).<br />
.. PEUYS VAN DER HOEVEN, Mededeeling aangaande<br />
minerale wateren in de Redjang {Natuurk.<br />
Tijdschr. v. N. I. Dl. XXIU, bl. 09,70).<br />
. E. COUPERUS, Over eene zoutbron bij Motang<br />
in Palembang {Natuurk. Tijdschr. v. N. I.<br />
Dl. XX, bl. 333).<br />
'. E. COUPERUS, Minerale bron in het Palembangsche<br />
[Kikim] {Natuurk. Tijdschr. v. N. I.<br />
Dl. XX, bl. 374, 375).
E. C. E. HAPPÉ, 'Zoutwaterbron in Kikim [Palembang]<br />
{Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl.<br />
XXI, bl. 336).<br />
S. A. BLEEKRODE Jr., Scheikundig onderzoek<br />
van drie minerale wateren in de residentie Palembang<br />
{Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl.<br />
XXIII. bl. 224—236).<br />
R. WIJNEN, Minerale wateren in de Lampongsche<br />
distrikten {Natuurk. Tijdschr. v. N. I.<br />
Dl. XXII, bl. 66—72).<br />
Mineraal-water van Kalianda in de Lampongsche<br />
distrikten {Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. II,<br />
bl. 525).<br />
C. Hel klimaat.<br />
ZoLLiNGEE, lieber die Gewitter und andere damit<br />
verwandle meteorologische Erscheinungen im<br />
Indischen Archipel. Zürich. 1858.<br />
(Behoort eigenlijk in de Literatuur<br />
over Nederlandsch Indië in het<br />
algemeen.)<br />
MiQUEL in Flora van Nederl. Indië, le bijv.<br />
Sumatra, bl. 11—23.<br />
Barometer-waarnemingen in de jaren 1834—1839<br />
verrigt op Sumatra, verzameld door H. L. OST-<br />
HOIT {Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. II, bl.<br />
153—156).<br />
P. VAN DIJK, Regen-waarnemingen le Padang<br />
Pandjang {Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl.<br />
XXIV, Tabel).<br />
D. De planten.<br />
E. A. W. MiQUEL, Flora van Nederlandsch Indië.<br />
Eerste bijvoegsel: Sumatra, zijne plantenwereld<br />
en hare voortbrengselen. Utr. en Amst. 1860.<br />
G. E. DE BEUYN KOPS, Lijst van boomen en<br />
planten in de residentie Riouw en op de Oostkust<br />
van Sumatra {Tijdschr. v. h. Bat. Gen.<br />
Dl. II, bl. 2/1—317).<br />
J. MOTLEY, Brieven over den Indischen Archipel,<br />
bepaaldelijk ook over Sumatra, in<br />
Ketc-Garden Miscellany, Vol. VII, N°. 73,<br />
77, 81.<br />
W. JACK, Description of Malayan plants {Malayan<br />
Miscellanies. Benkoelen. 1S20—22.<br />
2 Vol.).<br />
[Overgenomen in : HOOKEE'S Companion,<br />
Vol.1; Botanical Miscellanies,N (A. I, II;<br />
Journal of Botany. Vol. I.]<br />
J. E. TEYSMANN en S. BINNENDIJK, Nieuwe<br />
plantensoorten in 's lands plantentuin te Buitcnzorg<br />
{Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. II,<br />
bl. 303—316; Dl. Ill, bl. 326—332; Dl. IV,<br />
bl. 393—398).<br />
[Hieronder ook planten van Sumatra.]<br />
J. II. II. KÖHLER, lets over eenige houtsoorten<br />
SE. 133<br />
van de Lampongsche distrikten {Tijdschr. v.<br />
Nijverheid in N. I. Dl. II, bl. 257—261).<br />
E. G. STECK, Nominatieve staal van houtsoorten<br />
in de Lampongsche distrikten {Tijdschr. v. Nijverheid<br />
in N. I. Dl. Ill, bl. 266—276).<br />
J. E. TEYSMANN, Dagverhaal eener botanische<br />
reis over de Westkust van Sumatra {Natuurk.<br />
Tijdschr. v. N. I. Dl. XIV, bl. 249—376).<br />
J. E. TEYSMANN, Botanische reis over Banka<br />
en de Palembangsche binnenlanden {Natuurk.<br />
Tijdschr. v. N. I. Dl. XVIII, bl. 1—96).<br />
H. T. COLEBEOOKE, On <strong>the</strong> Dryobalanops Camphora<br />
or Camphor-tree of Sumatra {Asiatic<br />
Researches. Vol. XII [London. 1818], p.<br />
537—543).<br />
C. A. J. A. OUDEMANS, Bijdrage tot de kennis<br />
van de morphologische en anatomische structuur<br />
van de vrucht en het zaad des kamferbooms<br />
van Sumatra. Rotterdam. 1855.<br />
W. H. DE VRIESE, De kamferboom van Sumatra<br />
volgens Dr. E. JUNGHUHN'S waarnemingen op<br />
de plaats zelve, en door nadere onderzoekingen<br />
toegelicht. Leiden. 1851.<br />
W. H. DE VRIESE, Mémoire sur le camphrier<br />
de Sumatra et de Borneo. Leide. 1856.<br />
(Vrij vertaald onder den titel: Niemoe<br />
onderzoekingen aangaande den kamferboom<br />
van Sumatra en Borneo, in W. H. DE<br />
VEIESE'S Tuinbouw-Flora, Dl. III [1857],<br />
bl. 86—112).<br />
Dr. W. IIUNTEE, Remarks on <strong>the</strong> species of<br />
pepper and on its cultivation at Prince of<br />
Wales Island {Asiatic Researches, Vol. IX,<br />
p. 383).<br />
Over eene Casuarina op Sumatra ontdekt door<br />
E. JUNGHUHN, beschreven door W. H. DE<br />
VEIESE {Natuur- en Geneesk. Archief, Jaarg.<br />
II [1845], bl. 55).<br />
J. E. TEYSMANN, Rapport over Amomum Cardamomum,<br />
afkomstig van de Lampongsche distrikten<br />
{Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. XXIII,<br />
bl. 135—137).<br />
NAGEL, Cardamomum of Kapoer-laga uit de Lampongsche<br />
distrikten {Natuurk. Tijdschr. v. N. I.<br />
Dl. XXIII, bl. 109, 110).<br />
R. WIJNEN, Over hel voorkomen van Minjak-<br />
Kroëng in de bosschen der Lampongsche distrikten<br />
(Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. XXII,<br />
bl. 355, 356).<br />
SCIIULTZE, Mededeelingen omtrent de karet [gomelastielc]<br />
uit het rijk van Djambi en brief<br />
over hetzelfde onderwerp door J. E. TEYS-<br />
MANN {Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. XXV,<br />
bl. 355—359).<br />
J. E. TEYSMANN cn ROST VAN TONNINGEN, Berigl<br />
aangaande eenige planleudeelen, elastiekc
131<br />
gom en plantensappen, voorkomende in de Lampongsche<br />
distrikten (Natuurk. Tijdschr. v. N. I.<br />
Dl. XXIII, bl. 72—74).<br />
J. E. TEYSMANN, Planten en planten-voorlbrengselen<br />
van de Padangsche bovenlanden, aangeboden<br />
door E. W. A. LUDEKING (Natuurk.<br />
Tijdschr. v. N. I. Dl. XX, bl. 323, 324).<br />
W. H. DE VEIESE, De gctah-perija-boomen van<br />
Nedcrlandsch Oost-Indië, eene populaire en wetenschappelijke<br />
beschouwing (Tuinhouw-Flora,<br />
Dl. Ill, bl. 193—238).<br />
J. E. TEYSMANN en S. BINNENDIJK, Over eenige<br />
planten uit den Indischen Archipel, welke gezegd<br />
worden getah op te leveren {Natuurk.<br />
Tijdschr. v. N. I. Dl. VI, bl. 115—122).<br />
E. De dieren.<br />
TH. ST. RAFFLES, Descriptive catalogue of a<br />
zoological collection [Mammalia and Aves],<br />
made on account of <strong>the</strong> Hon. East India<br />
Company, in <strong>the</strong> island of Sumatra and its<br />
vicinity; with additional notes illustrative of<br />
<strong>the</strong> natural history of those countries {Transactions<br />
of <strong>the</strong> Linnean Society. Vol. XIII,<br />
1822, p. 239—340).<br />
G. E. DE BEUYN KOPS, Fauna der residentie<br />
Riouw met inbegrip der Oostkust van Sumatra<br />
{Tijdschr. v. h.Bat. Gen. Dl.II,bl.480—490).<br />
CLAEKE ABEL, Some account of an orang-utan<br />
of remarkable size, found on <strong>the</strong> island of Sumatra,<br />
toge<strong>the</strong>r with a description of certain<br />
remains of this animal (Asiatic Researches.<br />
Vol. XVI, 1825, p. 489).<br />
W. E. II. TUCKERMAN, Tarsius Spectrum van<br />
de Lampongs {Natuurk. Tijdschr. v. N. I.<br />
Dl. XVI, bl. 87).<br />
IL SCHLEGEL, Bijdrage tot de geschiedenis van<br />
de olifanten, voornamelijk van Elephas Sumatranus<br />
{Verslagen en Mededeel, d. Kon. Akad.<br />
v. Welensch. Afdeeling Natuurkunde. Deel<br />
XII, 1861, p. 101—112).<br />
De olifanten op Sumatra (Tijdschr. v. N. I.<br />
Jaarg. 1859, Dl. II, bl. 291—294).<br />
De oliphantenjagt op Sumatra (^Tijdschr. v. N. I.<br />
Jaarg. VIII, Dl. IV, bl. 97—109).<br />
Des elephants à Sumatra (Moniteur des<br />
Indes. 1847—48, p. 79—84).<br />
[Vertaling van het vorige].<br />
EDW. BLYTH, Rhinocerus Cross H GRAY = Rhin.<br />
Sumatranus {Proceedings of Zoal. Sociel.<br />
London. 1861, p. 306).<br />
Tu. HORSFIELD en VIGORS, Beschrijving van<br />
twee nieuwe katsoorten van Sumatra {Bijdragen<br />
tol de Natuurk. Welensch.'Dl. V, 1830, bl. 88).<br />
[Zie ook FÉRTJSSAC, Bulletin des sciences<br />
ualu/elles, 1829, bl. 104].<br />
SU.<br />
Tu. HORSFIELD, Description of <strong>the</strong> rimau-dahan<br />
of <strong>the</strong> inhabitants of Sumatra {Zoological<br />
Journal, 1825, p. 542).<br />
TH. HARD WICK, Maj. Gen., Description of <strong>the</strong><br />
wild dog of Sumatra [Canis Sumatrensis'], a<br />
new species of Viverra [Viverra Linsang] and<br />
a new species of pheasant [phasianus cruentus~\<br />
(Transact, of <strong>the</strong> Linnean Society. Vol. XIII,<br />
1822, p. 235—238).<br />
P. BLEEKER, Over de reptiliën-fauna van Sumatra<br />
(Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. XXI,<br />
bl. 284—298).<br />
P. BLEEKER, Opsomming der tot dusverre van<br />
het eiland Sumatra bekend geworden reptilien<br />
(Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. XV, bl.<br />
260—263).<br />
P. BLEEKER, Beugten omtrent eenige reptilien<br />
van Sumatra, Borneo, Batjan en Boero (Natuurk.<br />
Tijdschr. v. N.I. Dl. XIII, bl. 470—475).<br />
E. W. A. LUDEKING, Slangen van fort de<br />
Koek (Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. XVI,<br />
bl. 241).<br />
E. W. A. LUDEKING, Reptilien van fort de<br />
Kock (Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. XVI,<br />
bl. 388).<br />
E. W. A. LUDEKING, Reptilien uit de omstreken<br />
van fort de Kock {Natuurk. Tijdschr. v. N.<br />
I. Dl. XXII, bl. 102).<br />
E. W. A. LUDEKING, Reptilien van Sumatra's<br />
Westkust {Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl.XXI,<br />
bl. 437).<br />
P. BLEEKEE, Reptilien van Agam, aangeboden<br />
door E. W. A. LUDEKING (Natuurk. Tijdschr.<br />
v. N. I. Dl. XX, bl. 325—329).<br />
P. BLEEKEE, Slangen van Rau, aangeboden door<br />
J. A. JAMES {Natuurk. Tijdschr. v. N. I.<br />
Dl. XX, bl. 416).<br />
P. BLEEKER, Reptilien van Bankalis {Natuurk.<br />
Tijdschr. v. N. I. Dl. XX, bl. 416, 417).<br />
II. J. ALKEN, Reptilien van Ampai-Lawang<br />
(Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. XXI, bl. 334).<br />
Reptilien van Lahat {Natuurk. Tijdschr. v. N. I.<br />
Dl. XXVII, bl. 387, 388).<br />
E. W. A. LUDEKING, Visschen van Tikoe, reptilien<br />
van Agam {Natuurk. Tijdsch. v. N. I.<br />
Dl. XVI, bl. 26).<br />
E. F. MEIJEE, Vischsoorten en reptilien van<br />
Bintang en Siak {Natuurk. Tijdschr. v. N. I.<br />
Dl. XX, bl. 86-88).<br />
C. E. W. HUNNIUS, Reptilien en visschen van<br />
Tandjong aan de Samangka-baai {Natuurk.<br />
Tijdschr. v. N. I. Dl. XX, bl. 218-221).<br />
P. BLEEKER, Overzigi der ichthyologische Fauna<br />
van Sumatra, met beschrijving van eenige nieuwe<br />
I soorten (Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. VII,<br />
| bl. 49—108).
su.<br />
P. BLEEKEE, Diagnostische beschrijvingen van<br />
nieuwe of weinig bekende vischsoorlen van Sumatra<br />
(Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. III,<br />
bl. 590—608; Dl. IV, bl. 243—302; Dl. V,<br />
bl. 495—534).<br />
P. BLEEKER, Visschen van Tikoe [Sumatra's<br />
Weslkusf] (Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl.<br />
VIII, bl. 345).<br />
P. BLEEKEE, Nalezingen op de vischfauna van<br />
Sumatra [visschen van Lahat en Sibogha] (Natuurk.<br />
Tijdschr. v. N. I. Dl. IX, bl. 257—280).<br />
H. DIEPENHORST, Vischsoorlen van Priaman<br />
{Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. XVI, bl.<br />
336—338; Dl. XX, bl. 198, 199).<br />
Tjindjan Kassik van Priaman (Natuurk. Tijdschr.<br />
v. N. I. Dl. XVI, bl. 211).<br />
J. A. W. VAN OPHUYSEN, Visschen van Benkoelen<br />
(Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. XVI,<br />
bl. 239, 243, 244, 273—275).<br />
J. A. W. VAN OPHUYSEN, Vischsoorlen van<br />
Benkoelen (Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl.<br />
XXII, bl. 65, 66).<br />
R. V. HEYLIGER, Vischsoorien van Palembang<br />
{Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. XVI, bl.<br />
338—341).<br />
A. LANGE en E. J. P. STORM VAN 'S GRAVE-<br />
SANDE, Visschen van Palembang en Djambi<br />
{Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. XVI, bl.<br />
263—266).<br />
P. BLEEKER, Verslag omtrent vischsoorlen van<br />
Palembang, verzameld door E. A. LANGE en<br />
G. A. VAN DELDEN (Natuurk. Tijdschr. v.<br />
N. I. Dl. XVI, bl. 384—388).<br />
Troeboek van Bankalis {Natuurk. Tijdschr. v.<br />
N. I. Dl. XVI, bl. 241).<br />
MUNGO PARK, Description of eight new fishes<br />
from Sumatra (Transactions of <strong>the</strong> Linnean<br />
Society, Vol. Ill [17971, p. 37-39).<br />
P. BLEEKER, Over eenige nieuwe soorten van<br />
Homalopteru v. Bass, van Java en Sumatra<br />
(Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. IV, bl.<br />
155—164).<br />
P. BLEEKER, Bijdragen tot de kennis der ichthyologische<br />
fauna van de Buloe-eilanden (Natuurk.<br />
Tijdschr. v.N. I. Dl. VIII, bl. 305—328 ;<br />
Dl. IX, bl. 65—72 ; Dl. XII, bl, 229—242).<br />
Over visschen van Nias vgl. de Literatuur<br />
over Nias, Dl. II, bl. 570.<br />
W. M. SMIT, Conchylicu van Sumatra's Westkust<br />
[Tikoe en de bergen Merapi en Singalang\<br />
aangeboden door E. W. A. LUDEKING (Natuurk.<br />
Tijdschr. v. N. I. Dl. XX, bl. 324, 325).<br />
E. W. A. LUDEKING, Conchyliën van Sumatra<br />
(Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. XXII, bl.<br />
96, 97).<br />
E. W. A. LUDEKING, Over Mygale Sumatrense<br />
135<br />
en haren beet {Natuurk. Tijdschr. v. N. I.<br />
Dl. XX, bl. 191, 192).<br />
SNELLEN VAN VOLLENHOVEN, Description du<br />
Papilio Trogon {Tijdschr. v. Entomologie, Dl.<br />
III, bl. 67—70).<br />
BRILMAN, Eenige opmerkingen over de houttor<br />
[Koembang"] van Benkoelen (Tijdschr. v. N. I.<br />
Jaarg. II, Dl. I, bl. 360—364).<br />
SNELLEN VAN VOLLENHOVEN, Beschrijving eener<br />
nieuwe soort van kakkerlak uit Sumatra [Archiblalla<br />
Iloevenii] (Tijdschr. v. Entomologie,<br />
Dl. V [1862], bl. 106—110).<br />
E. De menschen.<br />
Typhus-epidemie in de Padangsche bovenlanden<br />
{Natuur- en Geneesk. Archief, Jaarg. 1 [1844],<br />
bl. 159).<br />
Verslag daarover door M. E. SCHMITT,<br />
Aldaar, bl. 497.<br />
C. SWAVING, Eenige aanteekeningen over de Sumalrasche<br />
volksstammen {Natuurk. Tijdschr.<br />
v. N. I. Dl. XXV, bl. 295—313).<br />
Low, An account of <strong>the</strong> Batta-race in Sumatra<br />
(Journ. of <strong>the</strong> royal Asiatic Society, Vol. II<br />
[1835], p. 43).<br />
Short account of <strong>the</strong> Batla's (Malayan Miscellanies,<br />
Vol. I. Benkoelen. 1820.)<br />
Short account of <strong>the</strong> Batta's {Asiatic Journ.~Vo\.<br />
XII [1821], p. 215).<br />
T. J. WILLER, The Bulla's of Mandheling and<br />
Pertibi {Journ. of <strong>the</strong> Ind. Arch. Vol. Ill,<br />
p. 366—378).<br />
[Gedeeltelijke vertaling van het stuk onder<br />
N". IX vermeld.]<br />
F. JUNGIIUHN, Die menschenfressenden Baltaker<br />
(Freihafen, 1842, V" Heft, ]., S. 109).<br />
BURTON, Cannibalism among <strong>the</strong> Bulla's {Journ.<br />
of <strong>the</strong> Ind. Arch. Vol. IX, p. 358).<br />
P. FAVRE, An account of <strong>the</strong> wild tribes inhabiting<br />
<strong>the</strong> Malayan Peninsula, Sumatra and a<br />
few neighbouring islands {Journ. of <strong>the</strong> Ind.<br />
Arch. Vol. II, p. 237—282).<br />
E. NETSCHER, Iels over de Loeboes en Oeloes in<br />
de binnenlanden van Sumatra, naur mededeelingen<br />
van T. J. WILLER (Tijdschr. v. h. Bat.<br />
Gen. Dl. IV, bl. 56—70).<br />
W. A. HENNY, Nog iets over de Loeboes en<br />
Oeloes in de binnenlanden van Sumatra (Tijdschr.<br />
v. h. Bat. Gen. Dl. IV, bl. 401—410).<br />
A. P. GODON, Bijdrage tot de kennis der Loeboes<br />
op Sumatra {Tijdschr. v. N. I. Jaarg. 1864,<br />
Dl. I, bl. 261—266).<br />
Report on <strong>the</strong> population of <strong>the</strong> town and suburbs<br />
of Marlborough, in <strong>the</strong> Island of Sumatra<br />
{Asiatic Journ. Vol. XIII [1822], p. 427).<br />
J. E. DE STUELER, De Orang-Koeboes [Koeboes-
136 SU.<br />
volk] in de binncnlunden vun Pulembung {Indisch<br />
Muguzijn. 2e Twaalftal, Dl. Ill, bl.<br />
102—104).<br />
J. W. BOERS, De Koeboes {Tijdschr. v. N. I.<br />
Jaarg. I, Dl. II, bl. 286—295).<br />
The Orang Komring {Journ. of <strong>the</strong> Ind. Arch.<br />
Vol. Ill, p. 534).<br />
E. JACQUET, Notice sur les Orang Aboung de<br />
l'île de Sumatru, ex-traite des Mémoires d'une<br />
famille Malaye, iruduits et publiés par MARS-<br />
DEN {Nouv. Journ. Asiuiiq. 1833, Tom. XII,<br />
p. 170—176).<br />
J. R. LOGAN, The Muruwi of <strong>the</strong> Baniak Islands<br />
{Journ. of <strong>the</strong> Ind. Arch. New Series, Vol. I<br />
[1856], p. 1—42).<br />
II. VON ROSENBERG, De afstamming der bewoners<br />
van Nius {Tijdschr. v. h. Bat. Gen. Dl. V,<br />
bl. 316—318).<br />
CRISP, An account of <strong>the</strong> inhabitants of <strong>the</strong><br />
Poggy-islands lying off Sumatra (Asiatic Researches,<br />
Vol. VI [1807], p. 77).<br />
[Vgl. Minerva, 1802, Dl. IV, bl. 75.]<br />
XI. Landbouw, Nijverheid, Handel.<br />
Proceedings of <strong>the</strong> agricultural Society established<br />
in Sumatra. Bcnkoelen. 1821.<br />
P. TH. COUPERUS, Aanteekeningen omtrent de<br />
landbouwkundige nijverheid in de residentie<br />
Padungsche bovenlanden (Tijdschr. v. h. Bat.<br />
Gen. Dl. V, bl. 285—312).<br />
Over de lundbouwproduklendcrLumpongs (Tijdschr.<br />
v. N. I. Jaarg. 1862, Dl. II, bl. 141—157).<br />
Cultures op Java en Sumatru [Tweede verslag<br />
der hoofdcommissie van landbouw] (Indisch<br />
Magazijn, 2e Twaalftal, Dl. III, bl, 146—164).<br />
GERSENS, Kort verslag van de uilkomsten verkregen<br />
met de uilplunting vun eenige Juvu pudisoorlen<br />
te Moeuru-Enim, divisie Lemutung-Ilir,<br />
residentie Palembang (Natuurk. Tijdschr. v.<br />
N. I. Dl. XXII, bl. 443—450).<br />
Schets van de bereiding der gambir te Paja-<br />
Kombu [Padangsche bovenlanden'] {Tijdschr. v.<br />
Nijverheid in N. I. Dl. III, bl. 21—27).<br />
A. MEIS, Getah Perlja in Pulembung als artikel<br />
van industrie {Natuurk. Tijdschr. v. N. I.<br />
Dl. II, bl. 184—188).<br />
P. J. MAIER, De lugumolie van Sumatra {Natuurk.<br />
Tijdschr. v. N. I. Dl. III, bl. 487—490).<br />
Over het gebruik der koffijbludcn op Sumatra<br />
{Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. VI, bl.<br />
370—375).<br />
Dr. LUMSDAINE, Cultivation of nutmegs and cloves<br />
in Bencoolen (Journ. of <strong>the</strong> Ind. Arch. Vol.<br />
V [1851], p. 78—84).<br />
Nota betrekkelijk monsters van getah soentei, garen<br />
van koffo-hennep, sugomeel, garoehout, tabak en<br />
gambicr, afkomstig van Siak {Tijdschr. v. Nijverheid<br />
in N. I. Dl. VIII, bl. 245—248).<br />
i GERSENS, Iels over de katoen/cultuur in de divisie<br />
Lemaiang-Ilier, residentie Palembung<br />
{Nutuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. XXII, bl<br />
435—442).<br />
J. E. TEYSMANN, Verslag over de kutoenkulluur<br />
in de Lumpongsche distrikten (Tijdschr. v Nijverheid<br />
in N. I. Dl. V, bl. 161—187).<br />
Kapok Mejrah vun Agam {Natuurk. Tijdschr.<br />
v. N. I. Dl. XVI, bl. 78).<br />
Dr. G. WASSINK, Onderzoek van eene verwstof<br />
voorkomende en gebezigd toordende in de Padangsche<br />
bovenlanden (Tijdschr. v. Nijverheid<br />
in N. I. Dl. X, bl. 434—437).<br />
Eenige verwstoffen op Juva en Sumutru (Indisch<br />
Magazijn, 2' Twaalftal, Dl. IV, bl. 162—167).<br />
J. H. R. KÖIILEE, Iets over de zijdeteelt in de<br />
Lampongsche distrikten (Tijdschr. v. Nijverheid<br />
in N. I. Dl. II, bl. 262, 263).<br />
Zijdeteelt in Bcnkoelen (Natuurk. Tijdschr. v.<br />
N. I. Dl. XXT, bl. 432).<br />
F. M. G. VAN CATTENBUECH, De bijenteelt in<br />
de Lampongsche districten {Tijdschr. v. Nijverheid<br />
in N. I. Dl. X, bl. 253—261).<br />
A. P. GODON, Iets omtrent de goudmijnen in de<br />
ufdecling Munduheling {Tijdschr. v. N. I.<br />
Jaarg. 1864, Dl, II, bl. 49—51).<br />
P. TH. COUPEEUS, Eenige aanteekeningen betreffende<br />
de goudproduktie in de Padangsche bovenlanden<br />
(Tijdschr. v. h. Bat. Gen. Dl. V,<br />
bl. 122—131).<br />
Goudmijnen van Benkoelen (Indisch Maguzijn,<br />
2° Twaalftal, Dl. Ill, bl. 141—143).<br />
S. A. BLEEKRODE, Scheikundig onderzoek vun<br />
eene zeer oude metselspecie van Poeh Tjinko<br />
{Tijdschr. v. Nijverheid in N. I. Dl. X, bl.<br />
274—278).<br />
II. VON DEWALL, Eene inlandsche drukkerij te<br />
Palembang (Tijdschr. v. h. Bat. Gen. Dl. VI,<br />
bl. 193—198).<br />
H. D. CAMrAGNE, Kort overzigt van den voormaligen<br />
handel der Nederlanders van Azië in<br />
Azië. 's Gravenhage en Amsterdam. 1816.<br />
Over Sumatra bl. 139—150).<br />
Overzigt van den handel vun Padang gedurende<br />
hel Ie halfjaar 1827 {Nederl. Hermes, Jaarg.<br />
III, N°. 2, bl. 57—61, met tabel).<br />
M. J. VAN DEE VINNE, Tableau du commerce et<br />
de la navigation à Padung, pendunt l'année<br />
18 31 (Moniteur des Indes, 1847—48, p.<br />
125—128).<br />
De handel op Padang (Tijdschr. v. N. I. Jaarg.<br />
1862, Dl. II, bl. 158—171).<br />
De Icoffijveilingen te Padang {Tijdschr. v. N. I.<br />
Jaarg. 1862, Dl. II, bl. 217—224).
su.<br />
Ouverture du port de Moeara-Kompeh aSumati a<br />
au commerce de toutes les nations {Moniten<br />
des Indes, 1847-48, Revue coloniale p. 44 .<br />
Handel van de Britsche bezittingen op de Oost-<br />
hust van Sumatru. Memorie van den Bee<br />
SAWTUKD van 18 Mei i m ÇgM*<br />
Jaarboeken, Jaarg. 1864, bl. 732-735).<br />
XII. Kaarten.<br />
A map of <strong>the</strong> island of Sumatra by W. MAE,-<br />
DEN. Geplaatst in zijn History of Sumatra.<br />
A map of <strong>the</strong> island of Sumatra by Sir Tu.bT.<br />
RAFFLES. . „, s<br />
Carle de l'île de Sumatra d apres Si,, in. or.<br />
RAFFLES. Etablissement Géogr. de Bruxelles,<br />
fondé par PH. VANDEEMAELEN en 183U.<br />
xSi II der Insel Sumatra von BERGUAUS.<br />
Gotha 1837 (behoorende tot BEEGIIAUS<br />
.^ZenTKalrtvan Nederlandsch Ind. van<br />
C F. Baron VON DERFELDEN VAN HINDER-<br />
STEIN. 1842. In acht Waden {Sumatra komt<br />
voor op blad 1). ,-,<br />
Carte de l'Ile de Sumatra par le Baron 1.<br />
MELVILL DE CARNBEE. la Haye. 1858. Ook<br />
opgenomen in den Moniteur des Indes.<br />
General-Karte vom mittleren Sumatra von Padang<br />
bis Singkel, nach eigenen und fremden<br />
trigonometrischen Aufnahmen, von iE. JUNG-<br />
HUHN. Vijf bladen en verzamelingsblad vormende<br />
met nog eenige platen den Atlas brj<br />
JUNGHUHN'S Battaländer.<br />
Kaart van het middengedeelte van Sumatra, behoorende<br />
bij bet werk van den Generaal DE<br />
137<br />
STUEES, De vestiging en uitbreiding der Nederlanders<br />
1er Westkust van Sumatra.<br />
Kaart van een gedeelte der Westkust van Su-<br />
matra, behoorende bij het werk van ,den<br />
Luit.-Kol. LANGE, Het Nederlandsche lege,<br />
ter Westkust van Sumatra.<br />
Kaart van het Gouvernement Sumatra s Westkust,<br />
opgenomen en zamengesleld indejarenlMi-<br />
1847, door L. W. BEIJEEINCK. Twee bladen.<br />
Bred'a. 1852.<br />
Kaart van het eiland Sumatra en Kaart van het<br />
Gouvernement Sumatra's Westkust m PWK-<br />
APPEL'S Atlas van de Nederlandsche bezittingen<br />
in Oost-Indiè. 's Gravenhage. 1855.<br />
Algemeene Land- en Zeekaart van de Nederlandsche<br />
overzeesche bezittingen door A. 3. Ho-<br />
GAEETS. Breda. 1857. In zes bladen {Sumatn<br />
komt voor op blad 1 en 2).<br />
W p VERSTEEG, Kaart van het Gouvernemen,<br />
'Sumatra's Westkust, in vier bladen, 1857<br />
Kaart van, de adsistent-residenlie Benkoelen<br />
in drie bladen, 1860; Kaart van de residentie<br />
Lampongsche distrikten, I860; Kaart vandt<br />
residentie Palembang, in twee bladen 1860<br />
Allen in Algemeene Atlas van Nederlandse!,<br />
Indië, door P. Baron MELVILL VAN CAENBEF<br />
en W. E. VEESTEEG. Batavia. lSöd—ïatw,<br />
Tweede Deel.<br />
De opgave der voornaamste zeekaarten,<br />
zoo Engelsche als Nederlandsche, is te<br />
vinden in den Catalogus van hel algemeen<br />
établissement voor de zeevaart van<br />
de WED. G. HULST VAN KEULEN t&<br />
Amsterdam.<br />
Mjf
-I<br />
./