03.05.2013 Views

BIBLIOTHEEK KITLV - the Aceh Books website

BIBLIOTHEEK KITLV - the Aceh Books website

BIBLIOTHEEK KITLV - the Aceh Books website

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

<strong>BIBLIOTHEEK</strong> <strong>KITLV</strong><br />

0039 9848<br />

1


SCHETS VAN HET EILAND SUMATRA,<br />

P. J. VET H.<br />

{Overdruk uit het Aardrijkskundig en Statistisch Woordenboek van Nederlandsch Indu.)<br />

x<br />

\<br />

NIET IN DEN HANDEL.<br />

^»st^sv^S^-»<br />

A M S T E11D A M,<br />

P. N. VAN KAMPEN.<br />

\


Sumatra, na Java liet belangrijkste, na<br />

Borneo het uitgestrektste der Groote Soendaeilauden,<br />

ligt tusschen 5° 40' N. Br. en 5° 59'<br />

Z. Br., zoodat het door de linie nagenoeg<br />

midden door wordt gesneden, en tusschen<br />

95° 16' en 106° 3' 45" O. L. (van Greenwich).<br />

De lengte bedraagt 227, de grootste<br />

breedte ongeveer 50 geographische mijlen. De<br />

lengte-as snijdt de linie onder een hoek van<br />

ruim 45°. De oppervlakte wordt geschat op<br />

8,035 vierkante geographische mijlen, en staat<br />

nagenoeg gelijk met die van Spanje en met<br />

13 malen de oppervlakte van Nederland.<br />

De naam Sumatra is een e verbastering van<br />

Samoedera, zoo als een rijkje genoemd werd,<br />

dat in de veertiende eeuw tusschen Pasei en<br />

de Diamant-kaap aan de Noordkust des eilands<br />

gelegen was, en, tijdens de invoering van den<br />

Islam, eene groote rol speelde, maar later door<br />

het rijk van Pasei verzwolgen werd. Deze naam,<br />

door de Arabieren tot Schamatara verbasterd,<br />

is van dezen in den vorm van Sumatra tot de<br />

Portugezen overgegaan, die hem op het geheele<br />

eiland toepasten, even als Broenei, de<br />

naam van een rijkje op Borneo's Noordkust,<br />

in den verbasterden vorm Borneo de gewone<br />

naam van een ander der Groote Soenda-eilanden<br />

geworden is. In de Hindoe-periode had Sumatra<br />

den naam Djawa, d. i. Java, met het<br />

tegenwoordige Java gemeen, en dit is nog het<br />

geval bij do Arabieren. Tot onderscheiding<br />

werd Sumatra Klein-Java genoemd, niet omdat<br />

het werkelijk kleiner is, maar omdat het eene<br />

ondergeschikte rol speelde. De eigenlijke inlandsche<br />

namen zijn Poeloe Pertja en<br />

Poeloe Andalas.<br />

Sumatra's Noord- en Westkust worden bcspoeld<br />

door den Indischen Oceaan. De Oostkust<br />

wordt door de straat van Malakka van<br />

het Maleisch schiereiland en door de straat<br />

Banka van het eiland van dien naam gescheiden,<br />

en voor het overige door de Chinesche<br />

en Java-zeeën bespoeld. Aan het zuidelijk uiteinde<br />

stroomt straat Soeuda tusschen Sumatra<br />

en Java.<br />

De gedaante van Sumatra is tamelijk regelmatig<br />

en heeft geene zeer diepe insnijdingen.<br />

De breedte neemt van de noordelijke punt allengs<br />

toe tot op de hoogte waar het eiland<br />

door de linie gesneden wordt. De helft bezuiden<br />

de linie behoudt over het algemeen de<br />

grootste breedte, ofschoon zich aan de Oost-<br />

SU MATRA.<br />

p. 'l z/>. oéÀ<br />

kust een paar inhammen vormen, toi dat zich<br />

bezuiden Banka het eiland weder toespitst. De<br />

Zuidkust vertoont zich als drie punten die door<br />

de diep indringende Semangka- of Keizers- en<br />

Lampong-baai gevormd worden. Het eiland<br />

wordt in zijne grootste lengte, van het hoofd<br />

van Atjih of de noordelijke spits tot aan de<br />

drie vermelde punten aan de Zuidkust, door een<br />

gebergte doorsneden, dat onder den algemeeneu<br />

naam van Boekit Barisan of Keten-gebergte<br />

bekend is. Dit gebergte nadert overal tot digt<br />

aan de Westkust, ja op vele plaatsen rijst het<br />

aan deze kust onmiddellijk uit zee op en vormt<br />

er een steilen rotswand, die somber en dreigend<br />

op de zeevarenden nederziet. Van zee uit gezien,<br />

schijnt het gebergte een onafgebroken en<br />

bijna regtlijnigo keten te vormen, geheel met<br />

digte bosschen bedekt; men zou zich kunnen<br />

voorstellen dat een aap, van tak tot tak springende,<br />

de gansche lengte van het eiland zou<br />

kunnen doorreizen zonder eens den bodem te<br />

raken. Dit is intasschen niet meer dan schijn.<br />

Inderdaad bevat het gebergte, dat schier de<br />

gehcele westelijke helft des eilands beslaat,<br />

eene groote verscheidenheid van terreinformatiën<br />

in zijnen schoot. Evenwijdig loopendo ketens<br />

vormen uitgestrekte lengte-dalen en wisselen<br />

af met wijde hoogvlakten, en op vele<br />

plaatsen openen zich dwars-dalen, die aan<br />

schuimende bergstroomen den doortogt verleenen,<br />

ofschoon deze in den overal smallen<br />

kustzoom aan de Westzijde nergens schier gelegenheid<br />

vinden om zich tot stroomen van<br />

eenige beteekenis te vormen. Slechts door<br />

naauwe bergpaden baant men zich van de<br />

Westkust den toegang tot de veelsoortige bevolking<br />

die op de plateau's of in de lengtedalen,<br />

hier en daar door dwarsliggende ketens<br />

plotseling afgebroken, een afgezonderd leven<br />

leidt. Maar naar de Oostzijde is het gebergte<br />

meer geopend. Grootere watermassa's worden<br />

derwaarts afgevoerd en hebben door het medegevoerde<br />

slib allengs uitgestrekte en zich nog<br />

gedurig uitbreidende alluviale vlakten gevormd,<br />

die de gehcele oostelijke helft van het eiland<br />

uitmaken, en waardoor zich die wateren als<br />

breede en statige stroomen kronkelen. Onder<br />

de stralen der tropische zon ontwikkelt zicli<br />

in die moerassige vlakten de plantengroei met<br />

eene kracht, waarvan wij ons naauw een denkbeeld<br />

kunnen vormen; doch door de verpestende<br />

dampen die uit de moerassen opstijgen,<br />

i


2 SU.<br />

zijn deze wildernissen grootendcels onbewoonbaar.<br />

De gemeenschap is hier alleen mogelijk<br />

door middel der doorstroomende wateren, langs<br />

welke men tot in het hart des eilands kan<br />

doordringen, en het zijn dan ook alleen de<br />

oevers der rivieren, langs welke woningen<br />

gebouwd en akkers aangelegd zijn. Om golvend<br />

terrein en voor een akkerbouw op breeder<br />

sehaal geschikten bodem te vinden, moet<br />

men veelal tot eene aanmerkelijke diepte landwaarts<br />

zijn ingedrongen. Nog moet worden<br />

opgemerkt dat zich uit het gebergte hier en<br />

daar vervaarlijke eruptie-kegels verheffen, die<br />

zich door hunne eigene uitwerpselen tot eene<br />

hoogte ver boven de gemiddelde der overige<br />

bergen hebben opgehoopt, en als groote middelpunten<br />

zoo vele afdeelingen in het geheele<br />

bergstelsel vormen, dat zij door lagen van vulkanische<br />

stotfen tot de voortbrenging eener geheel<br />

andere flora dan die der aangeslibde vlakten<br />

hebben toebereid.<br />

Na het beeld des eilands in deze algemeene<br />

trekken vlugtig geteekend te hebben, willen<br />

wij ons in de eerste plaats thans met het beloop<br />

der kusten, d. i. met de uitstekende landpiiutcn<br />

en de inhammen der zee wat nader<br />

bekend maken. Beginnende met Tandjong<br />

Atjih of het hoofd van Atjih, de noordelijkste<br />

punt, volgen wij in de eerste plaats<br />

de Westkust. Wij ontmoeten dan eerst T.<br />

Dahwai en vervolgens T. Bahoe en T. lliah,<br />

allen in het noordelijk nog onafhankelijk deel<br />

des eilands. In de residentie Tapanoeli verdienen<br />

onze aandacht T. Singkel, bij den mond<br />

der rivier van dien naam, eene ver uitstekende<br />

landpunt tusschen de baai van Singkel ten<br />

Noorden en die van 'i'elokh Beramei ten Zuiden,<br />

vervolgens Oedjong Badang, O. Mangkir,<br />

O. Selabi en O. Tapoes de noordelijke en zuidelijke<br />

punt van een klein schiereiland dat<br />

zich op de hoogte van Tapoes vormt, O. Sibinoeang<br />

of Karang een weinig ten Noorden<br />

van Baros, O. Batoe Boeroe en O. Batoe<br />

Mana de noordelijke en zuidelijke grens van<br />

de schoone en uitgestrekte baai van Tapanoeli,<br />

waarbij wij een oogenblik moeten stilstaan.<br />

Vóór deze baai ligt op eenigen afstand de groep<br />

der Marsalah- (Moesala-, Mensala-) eilanden,<br />

waarvan Marsalah het grootste is; terwijl de<br />

landpunten O. Siboeloewa, O. Goenong Toewa,<br />

O. Tanah Tandang en O. Sama de kleinere<br />

inhammen vormen, die men in de groote baai<br />

kan onderscheiden. De belangrijkste dezer binnenbaaijen<br />

is die tusschen O. Batoe Boeroe en<br />

O. Siboeloewa, de baai van Tapanoeli in engeren<br />

zin. Deze dringt noordwaarts diep in<br />

het land, is door de ver vooruitstekende landpunt<br />

van Batoe Boeroe geheel gedekt, bevat<br />

de eilandjes Bala, Pandjang en Pontjang<br />

Ketjil, en wordt door het eiland Pontjang Gedang,<br />

dat vóór den ingang ligt, tegen de kracht<br />

der golven beschermd. Deze baai is de veiligste<br />

ankerplaats van geheel Sumatra, waarom<br />

hier ook de belangrijke handelsplaats Siboga<br />

gelogen is. Den loop der kust verder zuidwaarts<br />

volgende ontmoeten wij O. Taboejong<br />

tegenover het eilandje van dien naam, O. Palintangin,<br />

O. Kara-Kara tegenover de eilandjes<br />

Kapetjong en Kara-Kara, en O. Eagat, welke<br />

beide laatste de open en niet zeer veilige baai<br />

of reede van Natal insluiten, O. Soemoer tegenover<br />

het eiland Doerian en O. Palamboeang<br />

of Palemboengan tegenover het eiland Taman®.<br />

Bij O. Toewa begint de residentie Padang, langs<br />

welker kust wij verder ontmoeten O. Briang<br />

tegenover P. Niboeng; O. Batoe Belajar en<br />

O. Sawang Poeding ten Noorden en Zuiden<br />

der baai van Ajer Bangies, vóór welke de<br />

eilandjes Pangalarang, Bcgaga, Pandjang, Panka<br />

en Tello liggen en de kracht der golven breken;<br />

O. Sikabouw; O. A.lasang ten N. van<br />

Tikoe; het voorgebergte bij Padang door den<br />

Apen-berg of Boekit Monj et gevormd, en daarop<br />

eene opeenvolging van baaijen, bij de namen<br />

Brandewijn-, Boengoes-, Pisang- en Sètans- of<br />

Hout-baai bekend, die ieder weder onderscheiden<br />

inhammen hebben en begrensd worden<br />

door voorgebergten of punten, waarvan O. Sirih<br />

het meest bekend is. In en om de genoemde<br />

baaijen liggen een aantal eilandjes,<br />

zoo als: P. Pisang Gedang, P. Pisang Ketjil,<br />

P. Senaro, P. Scrinda, P. Bintang, P. Koea,<br />

P. Pikar, P. Mèrah, P. Njamok, P. Tjoebadak,<br />

P. Sètan enz. Het voorgebergte dat de Sètansbaai<br />

ten Zuiden dekt, en waarvan O. Loendang<br />

de noordelijkste punt is, heeft nog de kapen<br />

O. Lambo of Telokh Lambo en O. Gedang of<br />

Batoe Kalong, terwijl zich een weinig verder<br />

zuidwaarts wederom twee bekende baaijen, die<br />

van Salida en van Tjingko, vormen, waarvan<br />

de laatste door het eiland Tjingko wordt gedekt.<br />

Onderscheidene andere eilandjes op wat<br />

grooteren afstand van de kust gelegen, zoo als<br />

Bala, Auer Gedang, Auer Ketjil en Pinjoe, breken<br />

eenigermato de kracht van den golfslag<br />

op deze kusten. Nu volgen verder zuidwaarts<br />

O. Telohk Kasch, O. Tampoeran, O. Batoe Pandjang,<br />

O. Itadja, en eindelijk, op geruimen afstand<br />

van laatstgenoemde, O. Tandjong of do<br />

hoek van Indrapoera, ten Zuiden der monding<br />

van de rivier van dien naam. In de nu volgende<br />

adsistent-residcntie Benkoeleu vinden wij


eene over het algemeen weinig geaccidentcerde<br />

kust. Voornamelijk verdienen vermelding de<br />

baai of reede van Benkoelen, die open en onveilig<br />

is, en de baai van Silebar, welker zuidelijke<br />

binnenbaai, die door de Buffel-kaap (Oedjong Poeloe)<br />

gedekt wordt, een groote, fraaije kom vormt,<br />

Poeloe-baai geheeten, waarin verscheidene schepen<br />

veilig ten anker kunnen liggen ; voorts de<br />

punt van Manna, O. Bintoehan ten Noorden deibaai<br />

van Kauer, O. Karang Pingang ten Zuiden<br />

van Kroë, en eindelijk T. Rata of T. Blimbiug,<br />

ook de Vlakke hoek geheeten, de Westpunt<br />

van het zuid-westelijk einde van Sumatra.<br />

Hier ombuigende ontmoeten wij langs de<br />

Zuidkust in de residentie Lampongsche distriktcn<br />

in de eerste plaats T. Tjina en T. llaja,<br />

de beide spitsen aan de Oostpunt van het zuidwestelijk<br />

einde des eilands ; vervolgens de groote<br />

en diep indringende Semangka- of Keizersbaai,<br />

aan de andere zijde begrensd door eene landtong<br />

die in T. Kamantara of T. Tikoes eindigt en<br />

door straat Lagoendi van het eilandje van dien<br />

naam wordt gescheiden, terwijl aan den ingangder<br />

baai hot eiland Taboean of Semangka ligt;<br />

dan de Lampong-baai, in vorm en uitgestrek<strong>the</strong>id<br />

het evenbeeld der vorige, met de eilanden<br />

Sibockoe en Sibesi aan den ingang, en eindelijk<br />

den Varkenshoek of T. Toewah, de Zuidpunt<br />

van het zu id-oostelijk uiteinde des eilands.<br />

Wij willen thans de Oostkust van hier af in<br />

noordwaartsche rigting volgen en ontmoeten<br />

dan, nog in deLampongs, T. Telokli Baroe, T. Serdang,<br />

T. Langan en T. Bocbocajan aan de inhammen<br />

die zich bij de monding der rivier<br />

Toelang Bawang vormen. Vervolgens, in de<br />

residentie Palembang, Luoipara-punt tegenover<br />

het eilandje Lucipara, den Eersten hoek aan<br />

den zuidelijken ingaug van straat Banka, den<br />

Tweeden hoek of T. Tjapat, den Derden hoek<br />

of T. Kesoegian ter plaatse waar straat Banka<br />

zich westwaarts wendt, den Vierden hoek of<br />

T. Palima Bangko ten Oosten van de Saleh<br />

(den oostelijksten mond der rivier van Palembang),<br />

T. Batakarang aan den noordelijken ingang<br />

van straat Banka, en T. Djaboeng of<br />

kaap Bon ten Oosten van den hoofdmond der<br />

rivier van Djambi. Op de grens van Djambi, dat<br />

de noordelijkste afdeeling der residentie Palembang<br />

vormt, en van het gebied van Indragiri ligt<br />

T. Tongkal Laboe; voorts op het zuidelijkste<br />

der Delta-eilanden aan den mond der rivier<br />

van Indragiri, T. Laut; en tusschen de noordelijke<br />

Delta-eilanden en T. Baroe of T. Datoe,<br />

tegenover het eiland Lingga, de Amphitritc-baai,<br />

de eenige bruikbare voor grootere vaartuigen<br />

aan de Oostzijde van Sumatra, wanr de zee, ten<br />

su. 8<br />

gevolge der aanslibbing, ondiep en met zandbanken<br />

bezet is. T. Baroe is de Zuidhoek van<br />

een vooruitspringend stuk laag en moerassig<br />

land, waaraan men, noordwaarts op, nog een<br />

Derden, Tweeden en Eersten hoek onderscheidt,<br />

terwijl zich bij laatstgenoemden weder een inham<br />

vormt, waarin zich de rivier Dener of<br />

Kampar Ketjil ontlast en het eiland Mendol<br />

ligt, door straat Mendol van den wal van Sumatra<br />

gescheiden. Verder noordwaarts liggen,<br />

tegenover de mondingen der rivieren van Kampar<br />

en Siak, de eilanden Rantau, Pantjor, Padangi<br />

en Bangkalis, door de Brouwers-straat<br />

(Salat T. Djati) van den wal afgezonderd, van<br />

welke het laatste ten Noorden in T. Djati<br />

eindigt; en tegenover de monding der rivier<br />

Tanah Poetih het eiland Roepat met T. Bantam<br />

als noordelijk uiteinde, terwijl tusschen<br />

de Tanah Poetih en de Rökan, eigenlijk twee<br />

monden derzelfde rivier, een groot delta-eiland<br />

ligt met T. Perbabiau als noordelijke punt.<br />

Voorts vinden wij T. Bangsi aan den mond der<br />

rivier van Panei, T. Mati in het gebied van Batoe<br />

Bara, T. Boenga in dat van Asahan, T. Tamiang<br />

in het gelijknamig landschap, T. Koewala<br />

Langsa, T. Prahoe Ha en T. Pcrlak of de Diamant-kaap<br />

op de Oostkust van het gebied van<br />

Atjih.<br />

Het gedeelte der kust van Sumatra dat zich<br />

van T. Perlak of den noord-oostelijken hoek<br />

tot het hoofd vau Atjih uitstrekt, kan men<br />

de Noordkust des eilands noemen. Men vindt<br />

hier de Telokh Samoi of Samoi-baai tusschen<br />

T. Perlak en T. Samoi, en voorts T. Pasangan,<br />

T. Radja, T. Pedir, T. Batoe Poetih<br />

en T. Batoe.<br />

Behalve de reeds genoemde delta- en kusteilanden<br />

op de Oostkust, die, als door de rivieren<br />

van Sumatra geheel of gedeeltelijk gevormd,<br />

als integrerend deel van het hoofdeiland<br />

kunnen beschouwd worden, liggen in<br />

de nabijheid der Oostkust de talrijke eilanden<br />

van den Riouw-Lingga-Archipel, alsmede Banka,<br />

Billiton, en de kleinere eilanden Lepar, Leat<br />

en Mendanau in de beide vaneen scheidende<br />

Gaspar-straat, die allen nog tot de geographische<br />

groep van Sumatra worden gerekend.<br />

Hetzelfde is het geval met de keten van gedeeltelijk<br />

vrij aanzienlijke eilanden die zich, parallel<br />

met de Westkust, op eenigen afstand van<br />

haar uitstrekt, en waartoe Poeloe Babi of Si<br />

Maloe, de Baiijak-eilanden, P. Nias, de Batoeeilanden,<br />

de Mentawei-eilanden, de Pageh- of<br />

Nassau-eilanden en Engano behooren.<br />

Wij wenden ons thans tot eene nadere terreinbeschrijving<br />

van het binnenland, maar moe-<br />

1*


4 SU.<br />

ten daarbij al aanstonds opmerken, dat sommige<br />

gedeelten van het eiland gebrekkig, andere,<br />

zoo als de binnenlanden van Atjih en<br />

een deel der onafhankelijke Batak-landen, in<br />

het geheel niet zijn onderzocht, zooclat aan<br />

eene volledige beschrijving van het rivier- en<br />

bergstelsel niet te denken is. Het rijk van<br />

Atjih schijnt bijna geheel met bergen bezet te<br />

zijn, de zijtakken van de groote bergketen<br />

strekken zich hier uit tot nabij de Oostkust,<br />

vooral eene keten die langs de Noordkust gaat<br />

en waartoe de vulkaan Samalanga of de Olifantsberg,<br />

hoog, zoo men zegt, 6,155 voet,<br />

en, in de nabijheid van T. Perlak, de Tafelberg,<br />

op 4,920 voet geschat, behooren. De<br />

hoogste toppen vindt men echter in de hoofdketen,<br />

die zich in de nabijheid der Westkust<br />

uitstrekt. Zij zijn de Goenoeng Ja Moera, ook<br />

Goud-berg of Koninginnen-berg geheeten, een<br />

vulkaankegel in de nabijheid van T. Batoe<br />

Poetih, geschat op 6,460 voet; de G. Abong-<br />

Abong op de breedte van T. Baboe, waarschijnlijk<br />

mede een vulkaan, en, vermoedelijk<br />

niet zonder overdrijving, op 10,000 voet gerekend<br />

; de G. Loeseh op de breedte van T. Riah,<br />

ook naar allen schijn een vulkaan, en met dezelfde<br />

overdrijving op eene hoogte van 11,000<br />

voet gesteld; de G. Batoe Gapit, meer oostwaarts<br />

op de grenzen van het rijkje Baloe<br />

Tjina, stellig een vulkaan, op 6,155 voet gerekend;<br />

en eindelijk de G. Tampat Toewan,<br />

zeer nabij de Westkust en nabij de grenzen<br />

onzer residentie Tapanoeli, volgens MBLVILL<br />

VAN CAKNBÉE 4,920 voet hoog. Rivieren van<br />

aanbelang worden in dit gedeelte van Sumatra<br />

niet gevonden. De rivier van Atjih heeft hare<br />

meerdere bekendheid alleen aan de daaraan gelegen<br />

hoofdstad te danken, on is slechts een<br />

klein eind landwaarts voor kleine praauwcn<br />

bevaarbaar. De belangrijkste rivier bevindt<br />

zich reeds hier aan de Oostkust; het is de<br />

Langsa, die het vlakke zuid-oostelijk deel van<br />

het rijk van Atjih doorstroomt en bij T. Koewala<br />

Langsa in zee valt.<br />

Ten Zuiden van de Langsa stroomen onderscheidene<br />

andere vrij belangrijke rivieren van<br />

de bergen der binnenlanden van Atjih naar de<br />

Oostkust af, maar deze behooren niet meer tot<br />

het rijk van Atjih. Zij vormen met het gebied<br />

dat zij met hunne takken besproeijen, eene reeks<br />

van kleine Maleisehe staatjes, die langen tijd in<br />

een dubbclzinnigen toestand verkeerd hebben,<br />

daar zij, schoon geacht tot het rijk van Siak<br />

te behooren, vaak met Atjih heulden, totdat<br />

zij, ten gevolge der vestiging van het Nederlandsch<br />

gezag in Siak, deels vrijwillig in 1862,<br />

deels door eene militaire expeditie genoodzaakt<br />

in 1865, de suprematie van onzen vazal den<br />

Sultan van Siak eu van het Nederlandsch Gouvernement<br />

erkenden. De Tamiang, schoon zij<br />

haren naam aan het noordelijkste dezer staatjes<br />

geeft, is slechts eene onbeduidende kustrivier;<br />

de Pasitan maakt de noordelijke grens uit van<br />

het rijkje Langkat, dat verder door de Batang<br />

Boebon of rivier van Langkat doorstroomd<br />

wordt. De Batang Baloe Tjina onstpringt op<br />

den G. Baloe Gapit en stort zich met een wijden<br />

mond in zee. Het gebied langs dezen<br />

stroom wordt tot het volgend rijkje gerekend.<br />

De Batang Dèli, wier gebied wederom een gelijknamig<br />

rijkje vormt, dat zich ook eene soort<br />

van suprematie over Langkat en Tamiang toeschrijft,<br />

ontspringt veel verder zuidwaarts, heeft<br />

een noord-oostwaartschen loop, neemt onderscheidene<br />

zijriviertjes op, is voor vrij groote<br />

vaartuigen bevaarbaar en staat nabij den mond<br />

met de B. Baloe Tjina in verband. Nu volgen<br />

de rivieren van Serdang, Batoe Bara, Asahan,<br />

Ledong en Kwaloe (bij JUNGHDHN Hoealoe),<br />

allen met gelijknamige lijkjes, doch deze ontspringen<br />

niet meer in het gebergte van Atjih,<br />

maar in zijne zuidelijke voortzetting in de bergen<br />

der Batak-landen. De Batang Serdang<br />

draagt, naar een dieper binnen 's lauds gelegen<br />

landschap met gelijknamige kampong, ook den<br />

naam van Batang Bedagi ').<br />

Alvorens deze topographische schets voort<br />

te zetten, moet ik hier eenige opmerkingen<br />

inlasschen omtrent de grenzen der Batak-landen<br />

en eenige wenken geven tot verbetering<br />

der bestaande kaarten, die hier allen in hooge<br />

mate foutief zijn. Zonder deze voorafgaande<br />

opmerkingen zou het onmogelijk zijn, met de<br />

kaart in de hand, de volgende topographische<br />

détails te begrijpen.<br />

Het Atjinesche rijk strekt zich JaDgs de<br />

') In de regeringsverslagen over 1858, hl. 1, eu<br />

18G2, bl. 18, waar de onderhoorigheden van Siak<br />

worden opgenoemd, wordt Baloe Tjina niet vermeld,<br />

waarschijnlijk als onder Dèli begrepen. Daarentegen<br />

worden daar als onderhoorigheden van Serdang,<br />

behalve Bedagi nog Pertjoet, Danai, Pebaoengan<br />

(of Pcbangoengan) en Padang genoemd.<br />

Dèli maakt aanspraak op de suprematie over Serdang<br />

en zijne onderhoorigheden, Langkat en Tamiang;<br />

Asahan op die over Batoebara, Bedong en<br />

Kwaloe. Siak eigende zich tijdens onze vestiging<br />

aldaar de suprematie toe over al de genoemde<br />

staatjes, terwijl te gelijker tijd de gehcele kust<br />

van Batoe Bara tot Tamiang meer of min onder<br />

den invloed van Atjih stond. Ziedaar een voorbeeld<br />

van de strijdige aanspraken en verwarringen<br />

uit het Maleisehe leenstelsel geboren,


Westkust uit tot 0. Petikalla, tusschen Poeloe<br />

Samak en Singkel op 2° 22' N. Br., en geheel<br />

ten onregte worden dus op de meeste kaarten<br />

Teroemon en Poeloe Samak als in de afdeeling<br />

Singkel van de Nederlandsche residentie Tapanoeli<br />

begrepen, voorgesteld. Zij vormen, gelijk<br />

vroeger ook Singkel zelf, meer of min onafhankelijke<br />

en onderling verbonden staatjes onder<br />

de suprematie van den Sultan van Atjih;<br />

maar bij de verovering van Singkel in 1840<br />

door den Generaal MICIIIELS werd het Nederlandsch<br />

gezag niet tot Poeloe Samak en Teroemon<br />

uitgebreid ').<br />

Ook wat de oostelijke grenzen betreft is de<br />

afdeeling Singkel op onze kaarten veel te ruim<br />

genomen; alleen die in den Atlas van Nederlandsch<br />

Indië van MELVILL VAN CARNBÉE en<br />

VERSTEEG heeft zich teregt van de aanwijzing<br />

dier grenzen onthouden, daar, zoo als VON RO-<br />

SENBERG opmerkt, eene vaste grensscheiding<br />

met de oostelijk liggende landen ontbreekt. De<br />

afdeeling bestaat alleen uit Singkel en Ommelanden<br />

en de Banjak-eilanden, en strekt zieh<br />

landwaarts niet verder uit dan tot de plaats<br />

waar de Simpang Kiri en Simpang Kanan, de<br />

beide boventakken der rivier, zich, ongeveer<br />

drie mijlen boven de hoofdplaats, vereenigen.<br />

Derhalve wordt Singkel ten Oosten door de<br />

landen langs de Simpang Kiri en de Simpang<br />

Kanan begrensd. De staatjes langs de Simpang<br />

Kiri, den noordelijksten tak, zijn nog zeer gebrekkig<br />

bekend; de magtigste Radja is die van<br />

Binanga. Bij de bevolking van den benedenloop<br />

drijft, volgens VON ROSENBERG, het Atjinesche<br />

element boven; meer opwaarts heeft<br />

men Bataks. De landen aan de Simpang Kanan<br />

worden nader onderscheiden in de staatjes<br />

Simpang Kanan, Simpang Sinoendang en Simpang<br />

Soelambi, alle drie met Mohammedaansche,<br />

en in Pak-Pak met Bataksche bevolking. De<br />

drie eerstgenoemde worden geacht deel uit te<br />

maken vau het Atjinesche, of liever van het<br />

Teroemonsche rijk, maar staan onder eigene<br />

Hoofden, die voor eenige jaren een verbond<br />

') Vgl, VON ROSENBERG, Geographische en ethnographische<br />

beschrijving van het district Singkel, in<br />

het Tijdschr. v. h. Bat. Gen., Dl. Ill, bli 397. Poeloe<br />

Samak is daar tot Boelalama en elders in hetzelfde<br />

stuk tot Baloesama verbasterd. Ik heb dien naam<br />

ook Boeloe Sama, Boeion Sama en Batoe Sama<br />

geschreven gezien. Doorgaans wordt Poeloe Samak<br />

onder Teroemon begrepen. Hoe weinig regt men<br />

heeft dat gebied als een deel van Nederlandseh<br />

ë aau te merken, blijkt daaruit, dat in het<br />

regeringsverslag over 1860, hl. 10, gezegd wordt:<br />

Ijene onmiddellijke aanraking met Atjih en Tc-<br />

„rocmon werd zoo veel mogelijk vermeden."<br />

SU. 5<br />

van vriendschap met het Nederlandseh Gouvernement<br />

gesloten hebben. Pak-Pak ligt ten<br />

Oosten van genoemde landschappon, maar zijue<br />

bevolking behoort nog tot de Daïri's of westelijke<br />

Bataks, die zich door een eigen dialekt<br />

van de verder oostwaarts wonende of Toba's<br />

onderscheiden. De Daïri's sluiten Singkel en<br />

Ommelanden ook nog ten Zuiden der Simpang<br />

Kauan-landen in, zoodat voor die afdeeling slechts<br />

eene smalle strook langs de kust overblijft, die<br />

zich zuidwaarts uitstrekt tot O. Simanok-manok,<br />

een weinig benoorden Tapoes, op 2° 5'<br />

N. Br., en daar aan de afdeeling Baros grenst.<br />

De onafhankelijke Batak-landen (dus genoemd<br />

in tegenstelling met do aan het Nederlandseh<br />

gezag onderworpen en bij de residentie Tapanoeli<br />

ingelijfde Bataksche distrikten) hebben<br />

dus de Maleisehe landen aan het lager deel<br />

der Simpang Kiri en Simpang Kanan, vervolgens<br />

nog een deel der afdeeling Singkel en dan<br />

Baros en de verdere onderhoorigheden van do<br />

residentie Tapanoeli tot westelijke grens.<br />

Hoe ver nu de Bataks noordwaarts tusschen<br />

de Atjinesche havens aau de Westkust<br />

en de bovengenoemde Maleisehe staatjes aan<br />

de Oostkust zich uitstrekken, is moeijclijk te<br />

bepalen, en nog moeijelijker in hoe verre zij<br />

daar inderdaad onafhankelijk kunnen genoemd<br />

worden. Zeker is het dat zij zich tot in de<br />

binnenlanden van Dèli over het hooge gebergte<br />

uitstrekken, maar even zeker dat zij daar grootendeels,<br />

tot zekere hoogte, de soevereiniteit<br />

der Maleisehe Vorstjcs erkennen ').<br />

Wij hebben gezien dat tot aan de Batang<br />

Kwaloe de mondingen der rivieren aan de Oostkust<br />

van Sumatra door Maleisehe koloniën bezet<br />

zijn, en dus de Bataks zich daar nergens<br />

tot aan het strand uitstrekken. Verder zuidwaarts<br />

schijnt tot aan de rivier van Koeboc<br />

ook aan de stranden de bevolking meer gemengd<br />

te zijn, met dien verstande echter dat<br />

ook daar eenige Maleisehe nederzettingen met<br />

eigene Hoofden gevonden worden. Dit is het<br />

geval_ met Bila en Panei, twee staatjes onder<br />

Maleisehe Soetans, onder het oppergezag van<br />

Siak, die gelegen zijn aan den uitloop der uitgestrekte<br />

rivieren van Bila en Panei, die uit<br />

het hart der Batak-landen komen, en zich ten<br />

laatste bij T. Bangsi in eene zeer wijde monding<br />

vereenigen. Ook hier vind ik een paar<br />

ounaauwkeurigheden onzer kaarten te verbeteren.<br />

Op de meeste wordt de rivier van<br />

Panei ook B. Boeroemon of zelfs alleen B. Boe-<br />

') Zie over hen NETSCHEIÏ, in het Tijdschr. v. h<br />

Bal. Gen., Dl, XIV, hl, 344 en 348,


, SU.<br />

rocmoii genoemd; dit is onjuist, want de ßoeroemon<br />

is slechts een boveutak van de Panei,<br />

die zich een weinig beneden Pertibi met haar<br />

verecnigt >). Op die kaarten, die de rivier van<br />

Panei alleen onder den naam van Boeroemon<br />

kennen, is dan ten onregte do Panei, als een<br />

zeer klein kustriviertje, een weiuig meer zuidwaarts<br />

afzonderlijk geteckend 2 ).<br />

Reeds in 1838 werd, als een gevolg der oorlogen<br />

met de Padries, het Nederlandsen gezag<br />

langs de rivieren van Boeroemon en Panei tot<br />

aan de landschappen Bila en Panei aan de<br />

Oostkust uitgebreid. Wij vestigden bier aanvankelijk<br />

een militairen post te Kota-Pinang<br />

aan de Panei-rivier, ongeveer op de helft van<br />

baren loop gelegen. Later werd eene benting<br />

in Bila opgeworpen, op den uitersten landtong<br />

der vlakte, die door de zamenvloeijende rivieren<br />

van Bila en Panei wordt ingesloten, juist<br />

op het punt barer vereenigiug gelegen. Te<br />

midden van onbewoonde wildernissen en moerassen<br />

en op een afstand van verscheiden dagreizen<br />

van den naasten militairen post, werden<br />

daar 75 Ambonesohe en eenige weinige Europesche<br />

soldaten in bezetting gelegd. Tengevolge<br />

dezer uitbreiding werd destijds eene nieuwe<br />

afdeeling aan de onder Ncderlandsch gezag<br />

staande Batak-landen toegevoegd, die den<br />

naam droeg van Pertibi en uit de distrikten<br />

Tamboesei, Boeroemon, Padang-Lawas, Dolok,<br />

Panci en Bila bestond. Ofschoon nu al deze<br />

landen weder verlaten werden, toen in 1841<br />

tot de ontruiming aller posten op de Oostkust<br />

noordwaarts van Djambi besloten werd, is echter,<br />

door de tijdelijke bezetting, het zuidelijk<br />

deel der onafhankelijke Batak-landen eeiiigzins<br />

beter dan het meer noordwaarts gelegene bekend<br />

geworden.<br />

De zuidelijke grens der onafhankelijke Batak-landen<br />

wordt in het algemeen gevormd<br />

door de Batang Koeboe, eene aanzienlijke rivier<br />

die op die van Panei volgt, en aan wier mond<br />

weder eene gelijknamige Maleische kampong<br />

gelegen is, die door een Siaksch hoofd wordt<br />

bestuurd. Deze rivier is, op het voorbeeld<br />

van JUNGIIUUN, op de gewone kaarten met do<br />

Hokan Kanan of den noordelijken bovenarm<br />

der Rokan-rivier verward en heeft waarschijnlijk<br />

een veel korteren, in allen gevalle een ge-<br />

>) Zie WILLER, in het Tijdschr. v. N, I., Jaarg,<br />

VIII, Dl. II, bl. 254.<br />

s ) Deze tweede misslag is een gevolg der onduidelijkheid<br />

van een kaartje in ANDERSON'S Mistion<br />

to <strong>the</strong> eastcoast of Sumatra; de tekst bevestigt<br />

op bl. 329 mijne voorstelling.<br />

heel andereu loop dan haar op die kaarten<br />

wordt toegeschreven.<br />

Wij keeren thans terug tot onze topographische<br />

schets. Ik sprak reeds van de westelijke<br />

en oostelijke Bataks, de Daïri's en Toba's.<br />

Het schijnt dat deze namen inderdaad<br />

slechts de betrekkelijke ligging aanduiden, en<br />

dus op andere personen worden toegepast, naarmate<br />

van het standpunt van den spreker; doeh<br />

het is thans algemeen gebruikelijk de Bataks<br />

in het stroomgebied der rivier van Singkel<br />

en der rivier van Baros of B. Batoe Grigi<br />

Daïri's te noemen, Toba's daarentegen hen<br />

die verder oostwaarts wonen in de weinig bekende<br />

landen om het groote meer, dat bij de<br />

kustbewoners Eik (of Aèk) Dabo, d. i. het<br />

verre water, maar bij ons het meer van Toba<br />

heet, en in het ten Zuiden daaraan grenzende<br />

plateau, dat sedert JUNGHUHN het plateau van<br />

Toba wordt geheeten. Aan het meer liggen<br />

een aantal dorpen, waaronder Bakara, welks<br />

vorst nog een schaduw is van de vroegere<br />

fiataksche monarchen. Het meer wordt op<br />

een lengte van 4 of 5 uren on eene breedte<br />

van ongeveer 1 uur geschat, en ligt ten minste<br />

4000 voet boven den zeespiegel. Alle wouden<br />

zijn hier uitgeroeid en de omtrek is geheel<br />

met rijstvelden bedekt. VON ROSENBEKG<br />

noemt het meer Eik Silalahé en ontkent dat het<br />

zich ontlast door een zijtak der Simpang Kanan,<br />

of den zuidelijken arm der rivier van<br />

Singkel, zoo als door sommigen beweerd is.<br />

Op een MS. kaartje, waarvan mij de herkomst<br />

onbekend is, ontlast het zich aan het Noordwest-einde<br />

door een aanzienlijke rivier, die<br />

zich beneden Binanga, bij Kota Baroe, met de<br />

Simpang Kiii vereenigt.<br />

Het volkrijke plateau van Toba ligt volgeus<br />

JUNGHUHN 3,740 voet boven den zeespiegel, en<br />

wordt ten Zuiden begrensd door den Dolok (d. i.<br />

berg) Dsaoet, een stompen vulkanischen kegel<br />

van wijden omvang, die zich met zeer zachte<br />

hellingen tot een hoogte van ongeveer 5,000<br />

voet verheft. Ten Oosten van het plateau van<br />

Toba ligt dat van Opper-Bila, van het vorige<br />

afgezonderd door de ketens van Sitatoowan en<br />

Gadja-Gadja, ten Noorden door debergketen van<br />

Bila van het land aan de B. Kwaloc of Tanah<br />

Kwaloc gescheiden, en ten Zuiden door de geheel<br />

met bergen bedekte distrikten Silantora,<br />

Hoeroong (met een gelijknamige rivier, een tak<br />

der B. Bila) en Rampen begrensd. In dit plateau<br />

liggen de bronnen ea boventakken der<br />

B. Bila, welke vervolgens in Beueden-Bila<br />

komt door een smalle kloof die, aan de Oostzijde<br />

vau het plateau, de digt tot elkander


naderende ketens van Bila en van Raiupeh (de<br />

Dolok Batoe Goring) vanéén scheidt. Het gebergte,<br />

dat hier nog vrij digt tot de Oostkust<br />

nadert, wijkt zuidwaarts van Rampeh aanmerkelijk<br />

terug, zoodat hier die breede zoom<br />

van vlak land en moerassen aanvangt, waardoor<br />

zich de zuidwaarts steeds in lengte en<br />

omvang van gebied toenemende rivieren der<br />

Oostkust kronkelen.<br />

De rivier van Singkel is eene der aanzienlijkste<br />

van de Westkust en wordt door de inlanders<br />

B. Ajer Besar genoemd, De Simpang<br />

Kiri komt uit het Noorden uit de Aljincsche<br />

bergen, de Simpang Kanan, door de zamenvloeijing<br />

der Simpang Sinoendang en Simpang Soelambi<br />

gevormd, uit de Bataksohe bergen ten<br />

Oosten. Beide Simpangs kunnen 5 à 6 dagen<br />

worden opgevaren, en na hunne vereeniging is<br />

de rivier zelfs voor groote vaartuigen bevaarbaar.<br />

Zij stort zich met twee hoofdmondon, de Koewala<br />

Atjih eii de Koewala Baroe, in zee. De<br />

Ommelanden van Singkel die zij doorstroomt,<br />

vormen eene groote alluviale en gedeeltelijk<br />

moerassige vlakte, eene der uitgestrektste die<br />

op de Westkust gevonden worden.<br />

Ten Westen van het plateau van Tobah en<br />

van het naar den boven beschreven berg genoemde<br />

distrikt Dolok Dsaoet, loopon twee parallelle<br />

ketens, die het stroomdal vormen van de<br />

Batang Toroe (Tarroe), eene rivier die van de<br />

oostelijke grensgcborgten van het plateau van<br />

Toba komt, en dit in westelijke rigting doorsnijdt,<br />

voordat zij, zich zuidwaarts ombuigende,<br />

in het gemelde dal komt, dat de distrikten<br />

Silindong en Sigopoelan uitmaakt. De keten ten<br />

Westen van het dal rijst het hoogst in den Dolok<br />

Mertimbang, waarschijnlijk een ouden vulkaan,<br />

een weinig noordelijker dan de D. Dsaoet<br />

gelegen, en op eene hoogte van 5,000 voet geschat.<br />

Zuidwestwaarts van den Mertimbang cu<br />

ten Westen vau het dal der B. Toroe strekken zich<br />

drie of meer parallelle ketens uit, die te zamen<br />

het met ondoordringbare bosschen bedekte hoogland<br />

van Tapanoeli uitmaken, de baai van Tapanoeli<br />

teu Noorden omsluiten, en de vlakte van<br />

Loemoet, ten Zuiden "dezer baai, van de zuidwaartsohe<br />

voortzetting van het stroomdal der<br />

Batang Toroe scheiden. Eene met de Tapanocliketens<br />

zamenhangende heuveleniij gaat westwaarts,<br />

bezuiden de vlakte van Loemoet om,<br />

en scheidt deze van de veel uitgestrektere<br />

golvende vlakte van Singkoenar, die zich tot<br />

O. Tabocjong langs de Westkust uitstrekt.<br />

Door deze vlakte, en wel door het distrikt dat<br />

den naam van Toba-Toba of Klein Toba draagt,<br />

stroomt de Batang Toroe, na zich om de heu-<br />

su.<br />

velen van Loemoet westwaarts te hebben omgebogen,<br />

als een aanzienlijke stroom in zee.<br />

Een weinig verder zuidwaarts wordt de vlakte<br />

van Singkoenar door de onaanzienlijke rivier<br />

van dien naam, vervolgens door de van het<br />

Zuid-oosten komende Batang Gadis of Singkoeang,<br />

die op de Westkust de grens der Bataks<br />

aanwijst, en eindelijk aan haar zuidelijk einde<br />

door de rivier Taboejong besproeid.<br />

Ten Zuiden van Dolok Dsaoet en Silantom<br />

vormt het centraal-gebergte het plateau van<br />

Sipirok, waarvan de rivier van dien naam afstroomt,<br />

die zich in Sigopoelan met de Batang<br />

Toroe vereenigt. Ten Oosteu van Silantom<br />

en Sipirok ligt een tot omstreeks 4,000<br />

voet rijzend en naar de Oostzijde zacht uitloopend<br />

gebergte, dat eenvoudig Dolok genoemd<br />

wordt, en daaraan grenst het vlakke<br />

en moerassige stroomgebied der rivier van<br />

Panei, waarvan hot bovendeel tot aau de kampong<br />

Sikoeristak, waarin de Pauei met de Tjirimamboe<br />

zamenvloeit, den naam draagt vau<br />

Padang Lawas. Dit distrikt is een dorre, onvruchtbare<br />

vlakte, door moerassen en ravijnen<br />

doorsneden, en blootgesteld aan verzengende<br />

stormen. De zuidelijke tak der Panei-rivier<br />

daarentegen, de Batang Boeroemon, doorstroomt<br />

een gelijknamig terrein, waarin heuvelen,<br />

vlakten en bosschen elkander afwisselen<br />

en dat zich door groote vruchtbaarheid en<br />

rijstbouw op sawahs onderscheidt. Van het<br />

gebied dat de Panei van Sikoeristak tot aan<br />

zee doorstroomt, is nagenoeg niets bekend dan<br />

de rivieroevers. Men weet slechts dat het vlak<br />

en moerassig is, met een heet en vochtig klimaat,<br />

en aan de zeezijde met ondoordringbare<br />

tiibonff-bosschcu bedekt ').<br />

Aan het zuidwestelijk uiteinde van het plateau<br />

vau Sipirok verheft zich de Dolok Siboelaboali,<br />

een 4,000 voet hooge vulkaan, uit wiens<br />

oostelijke helling uit twee solfatara's sterke<br />

zwaveldampen oprijzen. Door een bergrug, die<br />

ongeveer 3,000 voet bereikt, is hij verbonden<br />

met een tweeden vulkaan, den Dolok Loeboe<br />

Raja, waartegen de Batang Toroe stuit, als zij<br />

hare wending westwaarts maakt. Deze berg<br />

ligt in Opper-Angkola, is 5,850 voet hoog,<br />

aan het benedeudeel zijner hellingen bebouwd,<br />

maar verder tot aan den top met zware wouden<br />

bedekt.<br />

') Dit gedeelte heet bij JUNOHÜHN verkeerdelijk<br />

Boeroemon; liet is het landschap Panei van WIL-<br />

LER, Tijdschr. v. N. I., Jaarg. VIII, Dl. II, bl. 231<br />

en 254, en daartoe behoort het aan Siak cijnspligtige<br />

Panei aan den mond der rivier, dat boven<br />

vermeld werd.<br />

7


8 SU.<br />

_ Wij hebben hier het zuidelijk grenspunt der<br />

eigenlijke Batak-landen bereikt, een merkwaardig<br />

punt, dewijl het zeer ingewikkeld<br />

berg- en rivierstelsel van Sumatra's noordelijk<br />

deel hier door eene terrein-formatie van zeldzame<br />

regelmatigheid wordt vervangen. Van<br />

don Loeboe Raja af bestaat het centraalgebergte<br />

uit slechts twee parallelle ketens,<br />

nergens hooger dan 3000 voet, die een dal<br />

insluiten dat volmaakt de rigting van den<br />

lengte-as van Sumatra volgt, wanneer wij<br />

daarvoor de regte lijn van het hoofd van Atjilï<br />

tot Tandjong Kamantara aannemen. De breedte<br />

van dit dal, dat de landschappen Beneden-<br />

Angkola, Mandailing, Rau, Loender en Loeboe<br />

Sikaping bevat, wisselt af van 8 tot 15 geographische<br />

minuten ; de lengte bedraagt ruim<br />

3G uren tot op het puut waar, langs den noordelijken<br />

oever der Batang Alahan Pandjang<br />

of rivier van Bondjol, eene lago dwarsketen de<br />

beide parallelle ketens van het centraal-gebergte<br />

verbindt. Van den Loeboe Raja kon JUNG-<br />

HUHN dit gansehe uitgestrekte dal en zelfs,<br />

over gemelden lagen bergrug heen, de vallei<br />

van Bondjol overzien, zoodat eerst de ruim<br />

40 uren ver verwijderde kruin van den Merapi<br />

zijn gezigteinder bepaalde. In dit dal vormen<br />

zich twee aanzienlijke rivieren. De zuidoostwaarts<br />

stroomende Batang Angkola vcreeirigt<br />

zich met de in Mandailing gevormde eu de<br />

noordwestwaartsche rigting volgende Batang<br />

Gadis of Singkoeang juist ter plaatse waar deze,<br />

op 1° N. Br., door eene kloof het dal verlaat,<br />

om verder, zoo als reeds gezegd is, door de<br />

vlakte van Singkoenar westwaarts naar zee te<br />

spoeden. De Soempoer komt van het zuidelijk<br />

grensgebergte der vallei, welker rigting zij<br />

volgt totdat zij zich in de nabijheid van Rau<br />

vereenigt met de uit het Noorden komende<br />

Sabin Ajer, om zich dan onmiddellijk oostwaarts<br />

te wenden, door eene kloof ten Noorden<br />

van den Goenoeng Seligi (hoog 4,500 voet)<br />

de vallei te verlaten, en, na het landschap<br />

Mapat Toenggoel doorsneden en zich met eenige<br />

kleinere riviertjes vereenigd te hebben, den<br />

naam van Rökan Kiri aan te nemen. In de<br />

oostelijke keten verdient de Goenoeng Maleh<br />

(of Malea), tegenover de kloof waardoor de<br />

Gadis de vallei verlaat, onze opmerking. Hij<br />

is misschien een vulkaan en 3,800 voet, hoog.<br />

De westelijke kelen heeft, wat verder zuidwaarts,<br />

een vulkaan in den Seret Berapi (op<br />

sommige kaarten Merapi genoemd, maar niet<br />

met den bekenden Merapi in de Padangsehe<br />

bovenlanden te verwarren). Deze berg is 5,500<br />

voet hoog en doorboord door een krater aan<br />

welks randen zwavel gevonden wordt. Naast<br />

den Seret Berapi verrijst de slechts weinig<br />

lagere Sidoedoek (Sikadoedoek). Een andere<br />

aanzienlijke berg in de westelijke keten is de<br />

G. Kalaboc, 4,900 voet hoog, en gelegen tegenover<br />

de kloof waardoor de Soempoer de vallei<br />

verlaat.<br />

Op den G. Maleh liggen de bronnen van<br />

de Rökan Kanan, den noordelijken bovenarm<br />

der Rokan-rivier. Zij vormeu eerst de breede<br />

B. Sossak, waaraan Daloe-Daloe, de bekende<br />

sterkte van Toewankoe Tamboesei, die in 1838<br />

door onze wapenen veroverd werd, gelegen<br />

is, en de B. Loeboe of Lobo, die zich vervolgens<br />

onder den naam van Rökan Kanan<br />

vereenigen. Het gebied der B. Sossak en B.<br />

Loeboe vormt het landschap Tamboesei, dat<br />

gedeeltelijk vlak en moerassig, maar grootendeels<br />

golvend, boschrijk en vruchtbaar is. Het<br />

ontstaan der Rökan Kiri is boven beschreven.<br />

Na hunne vereeniging vormen de Rökan Kanan<br />

en Rökan Kiri de groote Rokan-rivier, die de<br />

moerassige en onbewoonbare vlakten der Oostkust<br />

in lioordwaartsche rigting doorsnijdt, en<br />

zich door tweo monden, waarvan de westelijke<br />

den naam van Rökan behoudt en de kleinere,<br />

met de Rökan schier parallel loopende B.<br />

Bangka opneemt, de oostelijke den naam van<br />

Tanah Poetih outvaugt, en beiden te zamen<br />

het groote delta-eiland vormen, waarvan reeds<br />

vroeger bij de beschrijving der Oostkust is<br />

gewaagd. Aan de mondingen dezer rivieren<br />

liggen de Maleische vestigingen Bangka en<br />

Tanah Poetih, die, even als die aan den mond<br />

der B. Koeboe, door Siaksche hoofden bestuurd<br />

worden ').<br />

De volgende groote rivier op de Oostkust<br />

is de rivier van Siak of B. Tapoeng. Ook<br />

deze rivier ontstaat uit de zamenvloeijing van<br />

twee hoofdtakken, de Tapoeng Kiri en Tapoeng<br />

Kanan, die beiden ontspringen op den Boekit<br />

Gedang, zoo als de oostelijke keten ten Zuiden<br />

van den G. Seligi genoemd wordt. Aan deze<br />

boventakken vindt men de landschappen IV<br />

«) De kaarten van MELVILL VAN CARNBÉE, PIJN-<br />

APPEL en andere maken de Sossak tot een boventak<br />

der 13. Koeboe, en de Loeboe tot een boventak<br />

der B. Bangka, eene vergissing waartoe, zoo als<br />

reeds boven werd aangeduid, de kaart van JUNGHUHN<br />

aanleiding geeft. De voorstelling der door mij gevolgde<br />

kaarten van BEIJERINCK en LANGE wordt<br />

bevestigd door WILLER, in het Tijdsohr. v, K I.,<br />

Jaarg. VIII, Dl. II; bl. 254. DE HOLLANDER, Landen<br />

Volkenk., Dl. I, bl. 617, stemt hiermede overeen,<br />

maar had dan ook niet op de volgende blz. moeten<br />

zeggen dat de bronnen der B, Koebue op den<br />

G. Maleh liggen.


Kota's, Tapoeng eu V Kota's, in welk laatste<br />

zij zich vereenigen. Verder op zijn slechts de<br />

oevers hier en daar bewoond. De belangrijkste<br />

plaats is Pakan Baroe, tot waar de rivier voor<br />

groote praauwen bevaarbaar is. Beneden deze<br />

plaats neemt zij aan den linkeroever de Mandau<br />

op, die uit een noordelijk gelegen meer,<br />

Danau Tasik, ontspringt. Nog lager, op 40 à<br />

45 palen van zee, ligt de hoofdplaats Siak Sri<br />

Indrapoora. Op vier palen van de monding ligt<br />

in de rivier het eiland Gombong, waar eenmaal<br />

de O. I. Compagnie eene factorij had, die door<br />

de Siakkers is uitgemoord. Aan hare monding<br />

is de rivier een halven paal breed. Zij ontlast<br />

zich in de Brouwers-straat, aan welke, tegenover<br />

den Nederlandscheu post op het eiland<br />

Bangkalis, het door de trOoboek-visscherij bekende<br />

Bockit Batoe aan een gelijknamig riviertje<br />

ligt. Schier de geheele uitgestrekte<br />

kuststreek van Tanah Poetih tot Boekit Batoe<br />

is tot diep landwaarts in een onbewoonbaar<br />

moeras.<br />

Van de westelijke keten van het centraalgebergte,<br />

dat hier ver genoeg van de kust<br />

terug wijkt om nog een breeden zoom lauds<br />

aan de Westzijde vrij te laten, loopen echter<br />

zijtakken naar de Westkust, die de vlakten<br />

langs het strand beperken en splitsen. Van<br />

de vlakte van Singkoenar is boven gesproken.<br />

Ten Zuiden der B. Taboejong die haar begrenst,<br />

tusschen deze en de rivier van Natal<br />

(B. Lingabaja), die op den Seret Berapi<br />

ontspringt, ligt de G. Sidoardoar, die op een<br />

hoogte van 4,500 voet geschat wordt, en door<br />

een bergrug met den Seret Berapi verbonden<br />

is. Ten Zuiden der rivier van Natal is<br />

weder een vlakte, door de rivier Batahan<br />

doorsneden, de vlakte vau A j er Bangies, die<br />

echter langs de kust door heuvelenrijen, geheel<br />

van het centrale stelsel afgezonderd, doorsneden<br />

wordt. Oostwaarts is die vlakte begrensd<br />

door den G. Maliutang in Klein Mandailing,<br />

een bergtop die op 5,000 voet geschat<br />

wordt, en met het centraal-gebergte zameiihangt,<br />

dat ook hier zijne takken westwaarts uitzendt.<br />

De kustvlakte verruimt zich weder bij Pasaman,<br />

waar zij door de B. Pasaman doorsneden<br />

wordt, totdat ten Zuiden dier rivier de<br />

vervaarlijke massa van den Goenoeng Pasaman,<br />

dien de Europeanen Ophir noemen, door een<br />

zijtak met het centraal-gebergte verbonden,<br />

tot dicht aan de kust vooruitdringt. Deze<br />

betg ligt ongeveer op gelijke breedte met de<br />

dwarsketen, die de vallei van Mandailing en<br />

Rau van die der B. Alahan Pandjang of van<br />

Bondjol scheidt, Het is een regelmatige ke-<br />

SU. 'J<br />

gel, die op 9,000 voet geschat wordt, en wiens<br />

top door een uitgeblusehten krater doorboord<br />

is. Vroeger heeft men dezen berg eene veel<br />

grootere hoogte toegeschreven, en hem geheel<br />

ten onregte voor den hoogsten berg vau<br />

Sumatra gehouden. Dit verklaart zich daaruit<br />

dat hij schier van alle kanten vrij uit de<br />

vlakte oprijst en daarmede eene verbazende<br />

tegenstelling vormt, en dat ook het op grooten<br />

afstand gezien centraal-gebergte ten Zuiden<br />

van de zijketen des Ophirs tot zulk eene<br />

laagte daalt, dat het zieh schier als geheel<br />

afgebroken vertoont.<br />

Ten Zuiden van het uitgestrekte lengtedal<br />

dat door het dwarsdal vau Bondjol begrensd<br />

wordt, vertoont het centraal-gebergte weder<br />

een zeer ingewikkeld stelsel van bergruggen<br />

eu vulkaankegels, van lengte- en dwarsdalen,<br />

van plateau's en bergmeren, waarvan het uiterst<br />

moeijelijk is eene aanschouwelijke voorstelling<br />

te geven. Wij zijn hier genaderd tot de zoogenaamde<br />

Padangsehe bovenlanden, die met<br />

meer juis<strong>the</strong>id bovenlanden van Kampar en<br />

Indragiri zouden heeten, daar naar de zijde<br />

van Padang of de Westzijde de bergen doorgaans<br />

steil afdalen en slechts enkele kloven<br />

den toegang tot het bergland openen, terwijl<br />

daarentegen het gebergte naar de Oostzijde<br />

zacht afhelt en door ruime openingen de wateren<br />

doorlaat, waardoor de magtige rivieren<br />

van Kampar en Indragiri gevoed worden. De<br />

eenige aanzienlijke rivier die hier uit het gebergte<br />

naar de Westkust afstroomt is de B.<br />

Masang, die de strandvlakte slechts een weinig<br />

ten Zuiden van den Ophir doorsnijdt en<br />

bij Katiagam in zee valt. Zij ontspringt op<br />

den berg Siiigalang in het Zuiden van Agam,<br />

doorsnijdt het dus genoemde hooge dal in'<br />

noordwestwaartsche rigting, baant zich vervolgens<br />

een weg door de enge kloof die de<br />

VII Loerah's van Matoea en de VIII Kota's<br />

scheidt, neemt vervolgens de vischrijke B.<br />

Alahan Pandjang op, die het dwarsdal van<br />

Bondjol, dat wij reeds boven als grenzend aan<br />

het groote lengtedal van de B. Gadis en B.<br />

Soempoer leerden kennen, in zijne geheele<br />

lengte van het Noorden naar het Zuiden doorsnijdt,<br />

en verlaat onmiddellijk daarop met<br />

westwaartsche rigting het gebergte, juist waar<br />

zich dit, zoo als wij zoo even opmerkten,<br />

schier als afgebroken vertoont, en inderdaad<br />

meer dan op cenig ander punt naar de Westzijde<br />

geopend is. Een linkerarm, die zich in de vlakte<br />

van de Masang afzondert, stort zich wat meer<br />

zuidwaarts bij O. Masang in zee.<br />

Op do B. Masang volgt op de Westkust


10 SU.<br />

de B. Antokan, waardoor zich het meer der<br />

X Kota's of de Danau Manindjoe ontlast, en<br />

die zich ten Noorden van Tikoe in zee stort.<br />

Langs deze rivier en door de kloof die zij<br />

vormt in den bergrug, die het meer omgeeft,<br />

en verder om de Noordzijde van het meer over<br />

Maliutang en Manindjoe, ligt de gedeeltelijk<br />

zeer moeijelijke weg van Loeboe Boesoeng<br />

naar Matoca, de noordelijkste der drie waardoor<br />

de benedenlanden met de bovenlanden<br />

gemeenschap hebben. Van Tikoe tot nabij<br />

Priaman reiken de uitloopers van het gebergte<br />

tot aan het strand, zoodat zich een steile rotswand<br />

onmiddellijk uit zee opheft, doch zuidwaarts<br />

van Priaman tot aan de hoofdplaats<br />

Padang is de kuststreek weder vlak. De rivieren<br />

zijn hier echter onbeduidend; alleen de<br />

Aneh, die ongeveer in het midden tussehen<br />

Priaman en Padang in zee valt, verdient eene<br />

opzettelijke vermelding. Zij ontstaat in Agam<br />

bij Kota Baroe, op eene hoogte van 3,400 voet,<br />

uit eenige plassen, en vloeit tussehen den G.<br />

Singalang en den G. Merapi door, een bed vormende,<br />

dat op sommige punten wel honderd<br />

voet diep is. Vervolgens wendt zij zieh om<br />

den Singalang westwaarts, en daalt door eene<br />

enge kloof, tussehen de hellingen van den Singalang<br />

ten Noorden en vau den Ambatjang<br />

ten Zuiden, van het plateau van Padang<br />

Pandjang naar de ongeveer 1,400 voet lagere<br />

vlakte van Kajoe Tanam af, om verder de<br />

strandvlakte te doorsnijden en zich bij Aneh,<br />

ten Zuiden van Oelakan, in zee te storteu. De<br />

tweede weg die uit de beneden- naar de bovenlanden<br />

voert, lag vroeger over den Ambatjang<br />

1er linkerzijde van de Aneh. Welke<br />

moeijelijkheden hij opleverde ondervond de luitenant-kolonel<br />

RAAFF, toen hij in Januarij<br />

1822 langs dezen weg de eerste expeditie tegen<br />

de Padries aanvoerde. Maar in 1833 werd,<br />

op last van den Commissaris-Generaal VAN DEN<br />

BOSCH, een gemakkelijkere weg door de kloof<br />

der Auch aangelegd, waardoor de gemeenschap<br />

tussehen boven- en benedenlanden aanmerkelijk<br />

werd verbeterd. Deze weg is even merkwaardig<br />

als een zege van de kunst over de<br />

natuur, als om de sohoonc tooneelen die hij<br />

aanbiedt. Langs het ravijn in de rots uitgehouwen,<br />

is hij aan de andere zijde door een<br />

steilen rotswand begrensd. Tussehen de rotsblokken<br />

door, die aan den ravijnkant zijn blijven<br />

staan, ziet men in een ijzingwekkende<br />

diepte, waardoor de Aneh zich schuimende en<br />

bruischende een weg baant, en over haar bed<br />

heen op een steil gebergte, met zwaar geboomte<br />

begroeid, waarin groote troepen apen zich op-<br />

houden. De weg daalt over een afstand van 6<br />

palen van het 2000 voet hooge plateau van Padang-Pandjang<br />

naar de 600 voet hooge vlakte<br />

van Kajoe Tanam af. Om de helling te verminderen,<br />

gaat hij en zigzag naar beneden, óf de<br />

kronkelingen van de Aneh volgende, óf, waar het<br />

noodig is, door middel van bruggen den linkeroever<br />

met den regter- of omgekeerd verwisselende.<br />

Iedere bogt levert een nieuw verrassend<br />

schouwspel, een trotsch natuurtooneel op. De<br />

zware regens die in het gebergte vallen, spoelen<br />

de grint gedurig van de hellingen af, en maken<br />

daardoor het onderhoud even kostbaar als<br />

moeijelijk, waarom de bevolking der bovenlanden<br />

duizend gulden in do maand voor het<br />

onderhoud moet opbrengen, waarin door een<br />

honderdtal arbeiders voorzien wordt. Al de<br />

kotlij der bovenlanden gaat langs dezen weg.<br />

naar Priaman, zoodat hij dagelijks- door meer<br />

dan honderd karren op en af wordt bereden.<br />

De derde weg die naar de bovenlanden voert,<br />

gaat van Padang naar Solok, de hoofdplaats<br />

der X11I Kota's, en volgt grootendeels het<br />

bed van een riviertje, dat in genoemd distrikt<br />

ontspringt en bij Nangalo, een weinig ton<br />

Noorden van Padang, in zee valt. Ook deze<br />

weg loopt gedeeltelijk door moeijelijke bergpassen.<br />

Ten Zuiden van Padang ontmoet men verder<br />

geene rivieren van cenig aanbelang voordat<br />

men komt aan de rivier van Indrapoera,<br />

in het zuidelijk deel der residentie Padang,<br />

waar zij aan Benkoelen grenst. Ook nadert<br />

bezuiden Padang het gebergte weder digt tot<br />

het strand en laat slechts een smallen kustzoom<br />

vrij. Vooral op de hoogte der baai van<br />

Tjingko rijzen de bergen, door een zeer smallen<br />

rand van zee gescheiden, dadelijk tot een<br />

vervaarlijke hoogte en hebben een woest en<br />

trotsch karakter. Onder de eilandjes in de<br />

baai zelve rijzen een drietal als zonderling gevormde<br />

rotspilaren omhoog, terwijl een vierde<br />

dergelijke pijler, van basalt gevormd, als een<br />

reusachtige, vierkante en van boven geknotte<br />

toren geheel op zichzelf op het strand staat.<br />

Achter deze fantastische rotspilaren stijgen<br />

de bergketens als de banken van een <strong>the</strong>ater<br />

omhoog. De voorste keten wordt van diepe<br />

dwarsdalen doorsneden, wier gansche helling<br />

met ondoordringbaar bosch bedekt is. Daarachter<br />

ziet men zich ecu tweede en derde verheffen,<br />

terwijl de bovenrand met talrijke kleine<br />

toppen is uitgetand.<br />

Bij Ajer Adji, op de grens van het regentschap<br />

Ir.drapocra, valt een gelijknamig riviertje


in zee, dat van de bergen van Soengei Pago<br />

komt, en kort daarop ondergaat, bij den<br />

hoek van Indrapoera, de strandvlakte eene<br />

aanzienlijke verbreeding, door wijking minder<br />

van het gebergte dan van de zee. Hierdoor<br />

vinden de wateren die van het gebergte afstroomen,<br />

gelegenheid om zieh te verzamelen<br />

en eene rivier te vormen, die met hare takken<br />

een belangrijk stroomgebied beslaat. De rivier<br />

van Indrapoera zelve ontstaat uit de zamenvloeijing<br />

van verschillende beken, die aan den<br />

piek van Indrapoera ontspringen, en volgt een<br />

zuidwestwaartsche rigting, totdat zij, niet ver<br />

van de kust, de Soengei Tapan of Silaoet ontmoet,<br />

eene vrij breede rivier, die uit het Zuiden<br />

van het regentschap komende en de noordwestwaartsohe<br />

rigting van het strand volgende,<br />

al de wateren opneemt die van de hellingen<br />

der bergen, van den G. Raja tot nabij den<br />

piek van Indrapoera, afvloeijon. Na de vereeniging<br />

met de Soengei Indrapoera blijft de<br />

rigting noord-westwaarts tot aan don mond,<br />

zoodat strikt genomen de S. Silaoet eerder als<br />

de hoofdrivier te beschouwen is. De kuststreek<br />

is hier op vele plaatsen moerassig en<br />

onbewoonbaar.<br />

Nadat wij gezien hebben hoe het gebergte<br />

zich naar de westzijde afsluit, willen wij thans<br />

een blik op het bergland zelf werpen. Hier<br />

treft ons, als wij het oog op de kaart slaan,<br />

dat het, op de breedte van Tikoe, midden door<br />

wordt gesneden door een dwarsliggende keten,<br />

door drie elkander van het Westen naar<br />

het Oosteii opvolgende en onderling verbonden<br />

vulkanen gevormd. Het naast aan het<br />

strand ligt de reeds vermelde Singalang, hoog<br />

9,040; (volgens eene andere meting 9,540)<br />

voot, en doorboord door een krater, waarin<br />

een meer is gelegen, Een zadelvormige rug<br />

verbindt hem melden Merapi, hoog 8,980 (volgens<br />

eene andere meting 9,080) voet en van<br />

drie kraters voorzien, den werkzaamsten vulkaan<br />

van Sumatra, waarvan uitbarstingen in<br />

1807, 1822, 1833 en 1845 bekend zijn, die<br />

echter, om eene uitdrukking van Dr. KOMHALS<br />

te bezigen, niet meer waren dan // kleine schaar<br />

duwen der werkingen die dezen berg vroeger<br />

» moeten geschokt hebben." De derde iets meer<br />

noordelijk liggende kegel is de G. Sagoe, die<br />

op slechts 4,600 voet wordt geschat en door<br />

het ruim 3,000 voet hooge gebergte van Tandjong<br />

Alam met den Merapi zamenhangt.<br />

Aan den noordelijken voet van den Singalang<br />

en den Merapi breidt zich het uitgestrekte<br />

en 3,000 voet hooge vulkanische plateau<br />

van Agam uit. Aan de Westzijde van dit, door<br />

SU. 1!<br />

de vroeger beschreven B. Masang doorsneden<br />

plateau ligt het meer van Manindjoe, naar de<br />

landschappen VI Kota's aan zijne Noord- en<br />

IV Kota's aan zijne Zuidzijde ook wel het<br />

meer der X Kota's en niet zelden alleen Danau,<br />

d. i. het meer, genoemd. Het ligt 1,500 voet<br />

boven den zeespiegel en is omgeven door een<br />

3,500 voet hoogen, bosohrijken bergrug, ongetwijfeld<br />

het overblijfsel van een ingestorten<br />

vulkaan, en is dus als een kratermeer te beschouwen.<br />

Het is langwerpig rond, ruim 37,000<br />

Rijnlandsche voeten lang en 20,000 breed, en<br />

ontlast zich door de Batang Autokan, zoo als<br />

reeds vroeger vermeld is. Ten Noorden van<br />

de Danau Manindjoe vindt men die boven beschreven<br />

sterke verlaging' en opening van het<br />

gebergte aan den ingang der vallei, van Bondjol,<br />

waardoor de B. Masang naar de Westzijde<br />

afvloeit. Ten O. is het plateau van Agam<br />

door een borgrug gescheiden van het dal der<br />

Siuamoe of Sinainaiig, een der hoofdtakken<br />

van de rivier van Indragiri, met welke zich<br />

echter de uit Agam komende B. Agam vereen<br />

igt, die zich door den p as van Padang Tero<br />

een doortogt heeft gebaand.<br />

Terwijl de noordelijke en noord-oostelijke<br />

helling van den Merapi zich in het hooge plateau<br />

vau Agam verliezen, daalt de zuid-oostelijke<br />

veel lager af in een dal, tussehen ter wederzijde<br />

oprijzende bergen ingesloten, dat zich<br />

weder geheel in de rigting van Sumatra's<br />

lengte-as, d. i. van hot Noordwesten naar het<br />

Zuidoosten, over een lengte van ongeveer 20<br />

uren uitstrekt, en, gelijk het bij een vulkaan<br />

aanvangt, zoo ook aan het andere einde door<br />

een vulkaan, den G. Salasi, wordt gesloten. In<br />

het noordelijke hoogere deel vau dit dal liggen<br />

de VI Kota's aan het einde der kloof van<br />

de Aneh, de IV Kota's aan den voet van den<br />

G. Ambatjang (hoog bijna 3,000 voet), en vervolgens<br />

het distrikt Batipoc, dat bij Sipinang<br />

warme bronnon heeft. Ten Zuiden van Batipoe<br />

daalt het dal aanmerkelijk dieper en vormt<br />

een uitgestrekt meer, waarvan het niveau ruim<br />

1,000 voet boven de zee ligt. Dit is het meer<br />

van Singkarah, ook wel het meer van Samawang<br />

genoemd. Het is ruim drie geographische<br />

mijlen lang en ruim één geographische mijl<br />

breed, en moot op sommige plaatsen eene zeer<br />

aanmerkelijke diepte hebben. Het wordt aan<br />

de Noordzijde gevoed door het riviertje Soempoer<br />

of Dj elang, dat de vruchtbare velden van<br />

Batipoe besproeit, en aan de Zuidzijde door de<br />

rivier van Solok. De waterstand schijnt vroeger<br />

veel hooger geweest te zijn, doch aan de<br />

Oostzijde heeft zich een doorbraak gevormd,


13 SU.<br />

in 1856 kunstmatig verwijd, waardoor het water<br />

zich thans voor een groot gedeelte ontlast.<br />

Dit is de rivier Ombilin, die, oostwaarts door<br />

Tanah Datar stroomend, eene der hoofdbronnen<br />

is van de rivier van Indragiri.<br />

Rondom de zuidelijke helft van het meer<br />

liggen de XX Kota's, en vervolgens in het<br />

zuidoostelijk einde der vallei, tot tegen de hellingen<br />

van den G. Salasi, de vruchtbare velden<br />

der XIII Kota's. In dit laatste landschap is<br />

bet dal breeder en de voet der bergen ter<br />

wederzijde zacht hellend en voor den aanleg<br />

van sawah's geschikt. De hoogere streken zijn<br />

met koffij beplant. De kruinen der bergen<br />

zijn naar de zeezijde met hooge bosschen bedekt,<br />

maar aan de Oostzijde grootcudeels kaal.<br />

Doch dit oostelijk gebergte is rijk aan metalen<br />

en bergt vruchtbare valleijen in zijn schoot.<br />

Het dal wordt doorstroomd door een net-van<br />

riviertjes, die van den G. Salasi en de bergen<br />

ten Oosten en Westen afdalen, en zich meest<br />

allen vereenigen in de Solok-rivier, die bij Soemani<br />

in het meer van Singkarah valt.<br />

De G. Salasi zelf, ook Talang genoemd, is<br />

7,000, volgens anderen 7,700 voet hoog, en<br />

heeft drie kraters, van welke één is uitgebluscht,<br />

één dikke zwaveldampen opwaarts<br />

zendt, en de derde met een kokend zwavelmeer<br />

gevuld is. In October 1833 werden zware<br />

rookzuilen en gloeijende steenen uit den berg<br />

geslingerd, en in April 1845 werden de bewoners<br />

van den omtrek door het opstijgen van<br />

buitengewoon sterke, zwarte rookzuilen uit<br />

zijn krater verontrust. Ten Zuidoosten van<br />

dezen berg liggen de meren Danau Talang en<br />

Danau di Bawah, welk laatste zich door een<br />

riviertje in de B. Solok ontlast. Een derde<br />

meer, de Danau di Atas, ten Zuiden van het<br />

laatstgemelde, ligt hooger, meer dan 4,000 voet<br />

boven de zee, en heeft zijne uitwatering zuidwaarts<br />

door de B. Goemani, die wij later als<br />

een der boventakken van de rivier van Djambi<br />

zullen leeren kennen.<br />

Wij zullen namelijk van het nog overige<br />

zuidelijke deel en van al de meer oostwaarts<br />

gelegen deelen der Padangsche bovenlanden<br />

ons het best eene voorstelling vormen door<br />

hunne beschrijving met die der groote rivieren<br />

van Kampar, Indragiri en Djambi te verbinden,<br />

wier bronnen en bovenarmen in deze landschappen<br />

gelegen zijn. Beginnen wij met de<br />

rivier van Kampar, die op de Oostkust op de<br />

rivier van Siak volgt, wanneer wij de minder<br />

beduidende B. Wanrawa, die tegenover de<br />

Noordpunt van het eiland Rantau in de Brouwers-straat<br />

uitwatert, buiten aanmerking laten.<br />

De linkerarm van do Kampar-rivier, die al<br />

dadelijk dezen naam draagt, ontspringt in het<br />

bergachtig landschap Mapat Toenggoel, ten Oosten<br />

van Loender, door de oostelijke hellingen<br />

van den Boekit Gedang gevormd. Vervolgens<br />

doorsnijdt hij, met westwaartschen loop, de<br />

weinig bekende noordoostelijke distrikten der<br />

Padangsche bovenlanden: Kampar di Oeloe<br />

(of VI Kota's, volgens de kaart van BEIJE-<br />

RINCK III Kota's) en Kampar di Tengah (of<br />

XII Kota's). Boven Alahan Tikoe, de hoofdplaats<br />

van laatstgenoemd landschap, neemt hij,<br />

bij Moeara Baka, de Baka op, die een deel der<br />

wateren afvoert van het aangrenzende hoogland<br />

van Kopoer nan sambilan, terwijl een<br />

ander deel de B. i|ahi voedt, die zich beneden<br />

Alahan Tikoe, bij Moeara Mahi, mede met de<br />

Kampar vereenigt. De Mahi ontspringt ook<br />

op den Boekit Gedang, doch meer zuidwaarts,<br />

in het gedeelte dat de vallei van Bondjol aan<br />

de Oostzijde sluit en met zijne hellingen het<br />

landschap Mahi (of Mahek) vormt, dat zijn<br />

naam aan de rivier geeft. Deze kronkelt zich,<br />

na Mahi verlaten te hebben, door het distrikt<br />

Pangkalan Kota Baroe (of VI Kota's) ') en<br />

betreedt eerst daarna het gebied van Kampar<br />

di Tengah. Na de vereeniging wordt de rivier<br />

door sommigen Mahi, maar doorgaans en beter<br />

Kampar (Kampar Kanan) genoemd. Zij vormt<br />

een kleinen waterval, Antoko geheeten, en<br />

komt spoedig daarna bij Poeloc Gedang in<br />

Kampar di Ilir (V Kota's), welk distrikt niet<br />

meer tot de Padangsche bovenlanden behoort.<br />

Tot hiertoe zijn de oevers van de Kampar<br />

en' hare takken hoog en steil, hare bedding<br />

klipachtig en haar waterstand zeer afwisselend,<br />

') Met betrekking tot dit landschap heerscht in<br />

kaarten en beschrijvingen groote verwarring. 1°. On<br />

de kaart van VERSTEEG heet het, geheel ten onregte,<br />

Pangkalan Indalang. Wij zullen dit landschap straks<br />

op eene andere plaats ontmoeten, 2». Op de overige<br />

kaarten heet het Pangkalan di Baroe, een naam die<br />

mij mede foutief schijnt. S. MULLER (Gids voor<br />

1837, Wetensch. lijdr., bl. 27 vg.) noemt het landschap<br />

VI Kota's en de hoofdplaats (elders Kota<br />

Pandjang geheeten) Kota Baroe of Pangkalan Kota<br />

Baroe, alsmede Pangkalan Tjatjaran. Pangkalan, een<br />

woord dat ons meermalen in zamcngesteldc eigennamen<br />

zal voorkomen, betcekent de plaats vanwaar<br />

iets begint, inzonderheid de plaats van afvaart, tot<br />

waartoe eene rivier kan worden opgevaren, en dus<br />

eene handels- of stapelplaats. Kota Baroe betcekent<br />

Nieuwe Kota. De naam Pangkalan Kota Baroe<br />

schijnt mij van de hoofdplaats op het landschap<br />

overgedragen, en Pangkalan di Baroe door misverstand<br />

ontstaan te zijn. Kampar di Tengah heet<br />

bij S. MULLER, t. a. p., VIII Kota's.


SU. 13<br />

maar wanneer zij in Kampar di Ilir, bij Koewo, I Lintau, Boea en Kota Toedjoe. Langs hare<br />

het vlakke land betreden heeft, worden hare Noordoostzijde liggen de distrikten Mahi,<br />

oevers laag en vlak en het verschil in water- Pangkalan Kota Baroe, Pangkalan Kapas en<br />

stand aanmerkelijk minder. Hier wordt zij ook Pangkalan Indalang (het laatste nog door<br />

voor grootere praauwen bevaarbaar, maar zij Soempoer van Lintau en Boea gescheiden), die<br />

neemt nog zeer in grootte en diepte toe nadat wij als tot het stroomgebied der Kampar-rivier<br />

zij, de 111 Kota's besproeid hebbende, bij Mocara behoorende hebben leeren kennen. Op de vallei<br />

Sako een andere aanzienlijke rivier, de Sibajang van Bondjol, waarvan zij in het Noordwesten<br />

(Kampar Kiri), heeft opgenomen. De bronnen door een bergrug gescheiden is, volgen langs<br />

van de Sibajang liggen meer zuidwaarts aan hare zuid-westelijke zijde de VII Loerah's, die<br />

de hellingen van het oostelijk gebergte der val- zieh zuidwaarts van den voet van den G. Selei<br />

van de Sinamoe, in het landschap Pangkalan raboengan uitbreiden en ten Westen door de<br />

Kapas. Na de zamenvloeijing van onderschei- kloof der B. Masang van de VIII Kota's en<br />

dene beken wordt zij bij Pangkalan Sari voor Matoea gescheiden worden, dan het plateau<br />

kleine praauwen bevaarbaar, neemt bij Kota van Agam, en eindelijk Tanah Datar, de klas-<br />

Lama de B. Rio op, die, meer noordwaarts in sieke grond van het oude rijk van Menang-<br />

hetzelfde gebergte ontspringende, bij de kota kabau.<br />

Pangkalan Kapas bevaarbaar wordt, komt bij De Sinamoe ontstaat in het Noorden van<br />

Koentoe in het vlakke land en wordt eene Kota Lawas uit verschillende beken, die meest<br />

aanzienlijke rivier, nadat zij zich bij Lipat van den Boekit Gedang afdalen, en kronkelt<br />

Kajin met de B. Sinjiji heeft vereenigd, die zich langs Siliki door een eng en bogtig dal,<br />

meer zuidwaarts aan het oostelijk grensgebergte dat zich vervolgens in de L Kota's tot een<br />

van Soempoer, in het landschap Pangkalan In- onrcgelmatigen vierhoek verwijdt. De bergen<br />

dalang, ontspringt, en bij de kota Pangkalan die deze schoone vlakte ten Noorden tegen<br />

Indalang bevaarbaar wordt.<br />

Pangkalan Kota Baroe begrenzen, vormen een<br />

Van Pangkalan Kota Baroe, waar de Mahi voorsprong, die onder den naam van Goenoeng<br />

bevaarbaar wordt, tot Moeara Sako, waar door Boengsoe tot aan de Sinamoe vooruitdringt, en<br />

de vereeniging der Kampar Kanan en Kampar ten Oosten van dezen een diep dal of kloof,<br />

Kiri de groote Kampar-rivier (Kampar Besar) waardoor (langs fort Veltman) de B. Arau<br />

gevormd wordt, rekent men bij de afvaart 10 stroomt, die zich met de Sinamoe vereenigt<br />

à 12 dagen rooijens. In nog 3 à 4 dagen komt tegenover de plaats waar zij ook de B. Agam<br />

men bij Pocloe Lawang, de hoofdplaats van opneemt. Deze komt uit Agam en breekt bij<br />

het met Siak verbondene rijkje Kampar, en eene Padang Tero door het gebergte dat Agam van<br />

niet onaanzienlijke handelsplaats. Hier wordt de L. Kota's scheidt, en dat ten Zuiden van<br />

door de rivier nog de B. Poeloe Lawang op- dien pas wel 8,000 Rijnlandsohe voeten hoog<br />

genomen en is men nog 7 à 8 geographische is en het woeste voorkomen der kalkformatie<br />

mijlen van hare mending verwijderd. Boven heeft, maar ten Noorden zich meer zacht hel-<br />

Poeloe Lawang zijn de oevers der rivier en van lend met platte of afgeronde koppen vertoont.<br />

al hare boventakken vrij sterk bewoond, bene- In het Zuidoosten worden de L Kota's beden<br />

deze plaats vertoonen zij weder niets dan grensd door den zacht hellenden voet van den<br />

moeras en wildernis, totdat zij zich, tegenover G. Sagoe, die, zoo als wij reeds boven zagen,<br />

het eiland Rantau, in de Brouwers-straat ontlast. door het dwarsloopend gebergte van Tandjong<br />

Op de Kampar-rivier volgt langs de Oostkust Alam met den Merapi verbonden is. In dit ge-<br />

de onbeduidende Dener of Kampar Ketjil en bergte en wel in het Zuidwesten der L Kota's,<br />

dan de zeer uitgestrekte rivier vau Indragiri, ligt het kleine bokkendal der B. Balante, die<br />

waarvan de bovenarmen, de Sinamoe en de zich met de B. Agam vereenigt, waarna deze<br />

Ombilin, het hart der Padangsche Bovenlanden langs Pajakombo, de hoofdplaats der L Kota's,<br />

doorkruisen.<br />

hare wateren aan de Sinamoe toevoert.<br />

De uitgestrekte vallei van de Sinamoe heeft<br />

wederom in het algemeen de rigting van Sumatra's<br />

lengte-as van het Noordwesten naar<br />

het Zuidoosten, maar met een onrcgelmatigen,<br />

nu eens sterk verwijden, dan tot eene enge kloof<br />

Het vooruitdringen van den Sagoe vernaauwt<br />

zeer het dal van de Sinamoe, die nu ten Oosten<br />

van dien berg het distrikt Alaban (IV Kota's)<br />

betreedt, dat aan de andere zijde door het gebergte<br />

Gaboes van Pangkalan Kapas gescheiden<br />

vernaauwden vorm. Zij strekt zich uit over de wordt. Na Alaban verlaten te hebben komt<br />

distrikten p0ea Datar (d. i. Kota Lawas mot de rivier in Lintau, dat ten Oosten van Tauah<br />

Siliki), Lima Poeloe of L Kota's, Alaban, Datar gescheiden wordt door eene bergrecks dio


J 4 SU.<br />

met den zuidelijken voet van den G. Sagoe sehe rigting den geheelen zuidelijken uithoek<br />

zamenhangt. Hier ligt de berg Marapalam, van Tanah Datar, maar in Kota Toedjoe ge-<br />

hoog 3,200 voet, waartegen het dal van Ankomen, wendt zij zich plotseling noord-oostdalas,<br />

een oostelijke zijtak van dat van Tawaarts, om zich met de Sinamoe te vereenigen.<br />

nah Datar, stuit, en die dus Lintau van deze Deze vereeniging heeft plaats in het Noorden<br />

zijde krachtdadig beschermt, zoo als in de van genoemd landschap, in een naauwen en stei-<br />

Padrisohc oorlogen in 1823 en 1831 gebleken len bergpas aan den voet van den G. Mamboe,<br />

is. Aan dezen berg ontspringt de B. Selo, die op de grens tussehen Kola Toedjoe en Boea.<br />

vervolgens uit Lintau in Boea komt, het wes- Op dit merkwaardig punt voeren nog drie antelijke<br />

vruchtbaarste deel van dit distrikt bedere rivieren hunne watereu aan de Sinamoe<br />

sproeit en zich bij Taloe, digt bij de grenzen toe : de B. Soempoer, die eerst het distrikt van<br />

van Koemani, zoo als het zuidelijk deel van dien naam ten Oosten van Boea in zijne ge-<br />

Boea genoemd wordt, met de Sinamoe verheele lengte besproeit en zich dan door Boea<br />

eenigt, die inmiddels haren kronkelenden loop heen westwaarts naar de Sinamoe spoedt ; de Am-<br />

door het oostelijk deel van Boea heeft voortpat Plankies, die uit het Zuidwesten een groot<br />

gezet. Kort daarop betreedt deze rivier het deel der wateren van de IX Kota's, Soepajoeng<br />

gebied van Kota Toedjoe, waar zij zich ver- en de III Kota's, allen landschappen ten Ooseenigt<br />

met de Ombilin, wier loop wij thans, ten der XIII Kota's, aanvoert, en de Sidjoen-<br />

eer wij verder gaan, moeten leeren kennen. djoeng, die van het Zuiden af Kota Toedjoe<br />

Wij hebben boven reeds gezien dat zich doorstroomt en waaraan de gelijknamige hoofd-<br />

door de Ombilin het meer van Singkarah kampong van dat distrikt is gelegen. De gan-<br />

naar de Oostzijde ontlast. Zij maakt dan sohe dus zaamgevloeide onstuimige watermassa<br />

eerst, in het Zuidwesten van Tanah Datar, wordt dan, als ware het door een trechter, oost-<br />

ongeveer de grensscheiding uit tussehen dat noord-oostwaarts gestort. In die rigting door-<br />

distrikt en de 500 voet hooge vlakte aan de kruist de rivier nu nog het zuidelijk deel van<br />

Oostzijde van het meer, waarop de XX Kota's Soempoer, om daarop de Padangsche bovenlan-<br />

gedeeltelijk gelegen zijn, en die gegroefd is den te verlaten en het gebied van Kwantan of<br />

door vrij diepe dalen, waardoor onderscheidene Loeboe Djambi te betreden.<br />

riviertjes, van welke het voornaamste langs de De rivier neemt nu den naam van B. Kwan-<br />

hoofdplaats Soli Ajer stroomt, noordwaarts in tan aan en heeft bij Doerian Gedang, even<br />

de Ombilin afwateren. De ligging van Tanah nadat zij de Padangsche bovenlanden ver-<br />

Datar is uit al het voorafgaande duidelijk gelaten heeft, reeds eene breedte van 200 tot<br />

worden. Het heeft Batipoe ten Westen, Agam, 250 voet en eene diepte die van 2'/2 tot<br />

waarvan het door den Merapi en het gebergte 11 vademen afwisselt. In weerwil dat haal-<br />

van Tandjong Alam gescheiden wordt, ten bed vol rotsen is, waartegen het water schuimt<br />

Noordwesten, de L Kota's. waarvan het door en breekt, wordt zij van hier af met kleine<br />

den G. Sagoe is afgezonderd, ten Noordoosten, praauwen bevaren. De oevers zijn bezaaid<br />

Lintau en Boea ten Oosten, Kota Toedjoe met dorpen en gehuchten, die tot kleine land-<br />

ten Zuidoosten en de XX Kota's ten Zuidschappen, ieder onder een eigen bestuur, zijn<br />

westen. Hierbij moet alleen nog gevoegd wor- vereenigd. De voornaamste handelsplaats is<br />

den dat het zuidwaarts tussehen de XX Kota's Loeboe Djambi, die men van Doerian Ge-<br />

en Kota Toedjoe nog een grooten vooruitsprindang in één dag bereiken kan, terwijl men dan<br />

genden hoek vormt. Het geheel is een zamenge- nog van 6 tot 8 dagen roeijens van den mond<br />

steld dal met zijdalen in verschillende rigting. der rivier verwijderd is. Bij Tjerantji verlaat<br />

Naar de zijde van Batipoe verdient de kleine zij het gebied van Kwantan en komt in dat<br />

kom vormige vlakte van Toerawan opmerking, ten van het rijk van Indragiri, waarom zij van<br />

Zuidwesten bepaald door den Goenoeng Besi (IJ- hier af rivier van Indragiri wordt genoemd.<br />

zerberg), een regelmatigen kegel ter hoogte van Kort daarna neemt zij de Pranap op, verder<br />

bijna 3,000 voet. De vele wateren van" Tanah oostwaarts de Eko, en voorbij Ringat (de hoofd-<br />

Datar vloeijen grootendeels zamen in de Batang plaats van Indragiri) de Tjenako, allen aan hare<br />

Selo (niet te verwarren met de gelijknamige rivier regterzijde. Eindelijk stort zij zich met vier<br />

in Boea), die aan de oostelijke hellingen van den monden, die onderscheidene delta-eilanden vor-<br />

Merapi ontspringt en zich, in het zuidwaarts men, de Koewala Toealako, die in de Amphitrite-<br />

uitspringend deel van Tanah Datar, een weinig baai uitloopt, de Koewala Trebong, de Koe-<br />

boven Talawé in de Ombilin ontlast. Deze wala Ladjouw en de Koewala Sapat Dalam op<br />

rivier doorsnijdt nu verder in zuid-oostwaart- ' ongeveer 0° 20' Z. Br. in zee.


Alvorens tot de Djambi-rivier over te gaan,<br />

moet ik hier nog even de rivier Reteh vermelden,<br />

die, na zich met de Gansai vereenigd<br />

te hebben, een weinig bezuiden de rivier van<br />

Indragiri met drie wijde monden in zee valt,<br />

en merkwaardig is door de kolenbeddingen aan<br />

hare oevers en door de expeditie in 1858 ondernomen<br />

tegen een Maleischen Panglima, die<br />

zich aan haren mond had nedergezet.<br />

Het stroomgebied der rivier van Djambi is<br />

nog veel uitgestrekter dan dat van eenige der<br />

tot dusver beschrevene; maar is voor een groot<br />

gedeelte zeer gebrekkig bekend. Alleen de linker<br />

bovenarm heeft zijne bronnen in de zoogenaamde<br />

Padangsche bovenlanden, die van<br />

den regter bovenarm liggen meer zuidelijk in<br />

distrikten die nog hunne onafhankelijkheid bewaard<br />

hebben, en schier nooit door den voet<br />

van een Europeaan zijn betreden.<br />

De linker bovenarm draagt den naam van<br />

Batang Hari eu ontspringt in het landschap<br />

Alahan Pandjang, dat zich uitbreidt ten Zuid-<br />

Oosten der meren, die bij don G. Salasi zijn<br />

gelegen, en van de aan Soepajoeng grenzende<br />

III Kota's. Na haar ontstaan ten Zuiden van<br />

het meer Danau di Atas loopt de Hari eerst<br />

zuid-oostwaarts door Alahan Pandjang en dan<br />

meer oostwaarts door Soengei Pagoe, het zuidwestelijk<br />

distrikt der Padangsche bovenlanden.<br />

Juist op het punt waar zij de Noordgrens van<br />

Soengei Pagoe bereikt, neemt zij de B. Goemani<br />

op, waardoor zich de Danau di Atas ontlast<br />

en die de geheele zuid-westelijke helft van<br />

Alahan Pandjang in zuid-oostwaartsehe rigting<br />

doorsnijdt. Na de vereeniging maakt de Hari,<br />

hare oostwaartsche rigting behoudende, de<br />

grensscheiding tussehen Alahan Pandjang en<br />

Soengei Pagoe, totdat zij de grens bereikt der<br />

XII Kota's, het zuid-oostelijk distrikt der Padangsche<br />

bovenlanden. Op dat punt vereenigt<br />

zij zich met de Siliti, die uit het Noorden<br />

van Soengei Pagoe komt en eene bij uitnemendheid<br />

vruchtbare vallei met schoone rijstvelden<br />

doorstroomt, die regt op den piek van Indrapoera,<br />

in het Zuiden der XII Kota's, aanloopt.<br />

Bij Kota Baroe, in het laagste deel der vallei,<br />

vereenigt zich de Siliti met een andere rivier<br />

(waarvan mij de naam onbekend is), die van<br />

den piek van Indrapoera in het zuidelijk deel<br />

der vallei naar hetzelfde punt afstroomt, waarna<br />

zij zieh oostwaarts wendt en vervolgens met<br />

noord-oostwaartsche rigting de grens tussehen<br />

Soengei Pagoe en de %ll Kota's volgt, totdat<br />

E1 J de Hari bereikt. Deze vormt nu, de noordoostwaartsche<br />

rigting der Siliti behoudende, de<br />

grens eerst tussehen de XII Kota's en Alahan<br />

SI J- 15<br />

Pandjang en dan tussehen de XII Kota's en<br />

Silago, welk laatste distrikt zich langs de<br />

Oostgrens der Padangsche bovenlanden van<br />

Kota Toedjoe tot de XII Kota's uitstrekt.<br />

Juist op het punt waar zij de grens van Silago<br />

bereikt, ligt Moeara Poedor, waar zij<br />

weder eene aanzienlijke rivier opneemt, vermoedelijk<br />

B. Poedor geheeten '), die, na de<br />

noord-oostelijke helft van Alahan Pandjang met<br />

twee armen besproeid te hebben, een deel der<br />

grens tussehen dat distrikt en Silago gevormd<br />

heeft. Eindelijk neemt zij nog, even voor dat<br />

zij de Padangsche bovenlanden verlaat, de Batang<br />

Sangit op, die met hare beide bovenarmen,<br />

waarvan de noordelijkste B. Liki heet, en die<br />

beiden op den piek van Indrapoera ontspringen,<br />

het geheele distrikt der Xll Kota's doorsnijdt.<br />

De Hari komt nu in het distrikt Rantau di<br />

Baroe, maar onze kennis van haren verderen<br />

loop js zeer gebrekkig. Zij neemt aan hare<br />

linkerzijde eerst de B. Spatar op, waarvan de<br />

bronnen in het middengedeelte van Silago<br />

liggen, daarna aan dezelfde zijde de B. Mamoen<br />

(of B. Manoek), die in Banang, een distrikt<br />

ten Oosten van Silago, ontspringende,<br />

vervolgens het Noorderdeel van Silago besproeit,<br />

en daarna in Loeboe Alang komt, maar<br />

voordat zij zich met de Hari vereenigt, bij<br />

Sigoentok de B. Pinigin (of B. Pauean) opneemt,<br />

die in het Zuiden van 'Kota Toedjoe<br />

door de zamenvloeijing van twee riviertjes is<br />

ontstaan. Uit al het gezegde blijkt, welk een<br />

groot deel der Padangsche Bovenlanden tot<br />

het stroomgebied der Djambi-rivier behoort.<br />

De Hari vervolgt nu haren, ons slechts in de<br />

hoofdtrekken bekenden loop door de Oostkustvlakten<br />

tot zij, even voordat zij het meer van<br />

Djambi bereikt, aan hare regterzijde de Simanta<br />

(of Kiboe?) opneemt, die op de noord-oostelijke<br />

hellingen of uitloopers van den piek van Indrapoera<br />

ontspringt. Na het meer te hebben doorstroomd,<br />

vereenigt de Hari zich aan dezelfde<br />

zijde niet de Tabir, die uit onderscheidene<br />

bronnen ten Oosten van den piek van Indrapoera<br />

ontstaat, en vloeit niet lang daarna<br />

met den anderen hoofdaim der Djambi-rivier<br />

te zamen.<br />

Eer wij dezen gadeslaan moet ik een woord<br />

over den piek van Indrapoera zeggen, die zoo<br />

dikwijls in de voorafgaande beschrijving genoemd<br />

is. Hij wordt voor den hoogsten berg<br />

van Sumatra gehouden en door JXJNGIIUHN op<br />

11,500, door MELVILL VAN CAKNBÉE zelfs op<br />

') Omdat Mocara Poedor zoo veel aie Moud van<br />

de Poedor beteckent,


ir, su.<br />

12,700 voet, geschat >). Hij is een regelmatig<br />

gevormde, spits toeloopende kegel, waaruit<br />

somtijds zware rookwolken opstijgen. Zuidwestwaarts<br />

vau dezen berg breidt zich naar<br />

het strand het regentschap Indrapoera uit,<br />

noord-westwaarts Soengei Pagoe met de vallei<br />

der Siliti en het grensgebergte der Padangsche<br />

boven- tegen de benedenlanden, noordoostwaarts<br />

het gebied der XII Kota's, en<br />

zuid-oostwaarts de voortzetting van het centraal-gebergte<br />

in de vallei van Korintji en<br />

de bergketens die haar omsluiten, naar welke<br />

vallei de genoemde berg ook wel G. Korintji<br />

genoemd wordt. Aan het andere einde wordt<br />

deze vallei door deu G. Raja begrensd, en zij<br />

ligt zoo hoog dat de kokosboom er geene<br />

vrucht draagt. Eene rivier, die van den piek<br />

van Indrapoera afvloeit, de B. Sangkir, doorsnijdt<br />

het dal in de lengte, vormt eerst een<br />

kleiner meer en ontlast zich eindelijk in het<br />

groote meer van Korintji (Danau Korintji),<br />

dat wel twee uren breed, zeer vischrijk en<br />

door kampongs en rijstvelden omgeven is. De<br />

vallei heeft eene aanzienlijke breedte. Het centraal-gebergte<br />

schijnt zich ook hier weder, behoudens<br />

zijne uitloopers vooral naar de Oostzijde,<br />

tot de ketens die het dal insluiten, te<br />

bepalen.<br />

De hoofdarm der Djambi-rivier, ook S. Maringin<br />

(of Maragin) geheeten, ontstaat uit beken<br />

die op of nabij den G. Baja ontspringen<br />

en wordt volgens sommige kaarten ook door<br />

water uit het meer van Korintji gevoed. Na<br />

het gebergte verlaten te hebben komt zij in<br />

het distrikt Pangkalan Djambi, ongetwijfeld<br />

dus genoemd naar eene gelijknamige kampong,<br />

die de plaats aanwijst waar de rivier bevaarbaar<br />

begint te worden.<br />

Zuidwaarts van Korintji strekt zich, met<br />

Pangkalan Djambi ten Oosten en Noordoosten,<br />

het gebied van Serampei en Soengei<br />

Tenang uit, dat van de Westkust gescheiden<br />

wordt door een keten hooge bergen, waartoe<br />

de G. Bantal, G. Ipoe, G. Berapi (een vulkaan,<br />

waaruit JÜNGHUHN, in 1842, een rookzuïj!<br />

zag opstijgen), G. Pandan, G. Soengoenoeng^en<br />

G. Sablât/behooren. Gelijk aan de<br />

westelijke hellingen der bergen van Korintji<br />

zich het-reeds beschreven gebied van Indrapoera<br />

uitstrekt, zoo vormen die der zoo even<br />

cenoemde ' bergen met de strandvlakte, die zij<br />

van de r^ier Mandjoeta, de zuidelijke grens<br />

van het regentschap Indrapoera, tot aan de<br />

rivier Oerei, de noordelijke grens der Benkoelensche<br />

afdeeling Laïs, vrijlaten, de verschillende<br />

landschappen die de afdeeling Moko-<br />

Moko, de noordelijkste Van de adsistent-residentie<br />

Benkoelen, uitmaken. De voornaamste<br />

riviertjes zijn hier die van Moko-Moko, Bantal,<br />

Ipoe, Sablât en Ketahoen. De Sablât ontspringt<br />

op den G. Sablât op de grenzen van<br />

Soengei Tenang en Lebong ; de Ketahoen, de<br />

grootste van allen, reeds in Lebong, het zuidwaarts<br />

op Soengei Tenang volgende deel der<br />

Palcmbangsohe bovenlanden. De betrekkelijke<br />

ligging der dalen van Serampei en Soengei<br />

Tenang is niet duidelijk, daar onze kaarten<br />

hier uiterst gebrekkig zijn. Serampei schijnt<br />

een lengtedal in dezelfde rigting als dat van<br />

Korintji; Soengei Tenang schijnt zich om het<br />

Zuiden en Zuidoosten daarvan heen te slingeren.<br />

Dit laatste bevat het schoone meer<br />

Danau Pau, dat van alle zijden omgeven is<br />

door hooge en steile, met digt bosch begroeide<br />

bergen, die een ontzaggelijk amphi<strong>the</strong>ater vormen.<br />

Niet ver vandaar ontspringt de S. Tambesi,<br />

de tweede hoofdtak van de Djambi-rivier.<br />

Ten Zuiden van deze rivier en oostwaarts van<br />

Soengei Tenang ligt het naar de Oostzijde geopende<br />

dwarsdal van Batang Asei, waardoor<br />

eene gelijknamige rivier vloeit, die, in de vlakte<br />

gekomen, zich vereceuigt met de S. Limoen, die<br />

de wateren uit een dwarsdal van denzelfden naam,<br />

ten Zuiden van Batang Asei gelegen, afvoert.<br />

Na deze vereeuiging stort zich de Batang Asei<br />

in de Tambesi, en daarna deze op hare beurt<br />

in de Maringin, die nu den naam van S. Djamb;<br />

aanneemt. Deze behoudt haren naam waar zij<br />

zich een weinig meer oostwaarts, een paar geographische<br />

mijlen boven de hoofdstad Djambi<br />

en op 12 geographische mijlen van zee, met de<br />

Hari vereenigt. Beneden Djambi splitst zij<br />

zich in twee takken, die een rivier-eiland insluiten<br />

en zich bij Moeara Kompeh hereenigen.<br />

Deze naam, die „mond van de Kompeh" beteekent,<br />

verklaart zich daaruit, dat de regtertak<br />

i\ Nam'e'PoP zi J" e kaart van Sumatra den naam van Kompeh draagt. Na de hereeniging<br />

stroomt de rivier noord-oostwaarts<br />

tot Simpang, waar zij zich weder in twee takken<br />

splitst, waarvan de eene, Kocwala Njioer<br />

geheeten, noord-oostwaarts, de andere, de Koewala<br />

Sedoe, noord-westwaarts naar zee stroomt,<br />

terwijl de door die beiden gevormde delta<br />

door nog eenige kleinere uitwateringen doorsneden<br />

wordt. Ook hier zijn de oevers der<br />

beneden-rivier en de gehcele delta onbewoond<br />

; vroeger, en met ondoordringbaar bosch bedekt.<br />

in het l>dsch>: v. N. /., Jaarg. 1844, Dl. I, bl. 535, Wij zijn nu genaderd tot het gebied van<br />

sclmtle 1- 'j àezen berg veel loger.


Palembang, met andere woorden het stroomgebied<br />

van de Moesi, het uitgestrektste dat<br />

op geheel Sumatra wordt aangetroffen. Eer<br />

ik tol de beschrijving daarvan overga is een<br />

woord over de Palembangsche Bovenlanden<br />

noodig, waarvan ons tot dusverre eene duidelijke<br />

en zamenhangende beschrijving geheel ontbreekt,<br />

terwijl de verschillende namen aan dezelfde<br />

gewesten gegeven, de verwarring grootelijks<br />

vermeerderen.<br />

De Palembangsche Bovenlanden bestaan uit<br />

de Eedjang- en Pasoemah-landen, Semindo,<br />

Kisam, Makakau en Belalau. De Bedjanglanden<br />

beslaan de lengte-dalen en plateaus van<br />

het centraalgebergte van den G. Sablât op de<br />

grenzen van Soengei Tenang tot aan den G.<br />

Dempo op ongeveer 4° Z. Br. Zij bestaan uit<br />

de distrikten Eedjang Lebong, Eedjang Ampat<br />

Petoelai en Eedjang Ampat Lawang.<br />

Eedjang Lebong, meestal enkel Lebong genoemd,<br />

is een plateau dat gedeeltelijk golvend,<br />

gedeeltelijk vlak en moerassig en daardoor voor<br />

de natte rijstteelt uitnemend geschikt is, en<br />

doorsneden wordt door de Ketahoen, die, in het<br />

Zuiden des landsehaps ontspringende, noordwestwaarts<br />

loopt tot zij zich om den G. Lebong<br />

henen westwaarts wendt en dan weldra<br />

naar de Westkustvlakte afdaalt. Eedjang Ampat<br />

Petoelai (d. i. Eedjang der vier volksstammen)<br />

is slechts een andere, thans meer gebruikelijke<br />

naam voor Eedjang Tengah (of midden-<br />

Eedjang) en Eedjang Moesi (wijl het door de<br />

Moesi doorstroomd wordt) '), welke namen in<br />

vroegere geschriften gebruikt worden. Eedjang<br />

Ampat Lawang, d. i. Eedjang der vier poorten,<br />

wordt thans gemeenlijk enkel Ampat Lawang<br />

genoemd, soms ook Lintang naar eene rivier<br />

die eene schoone vlakte in het oostelijk gedeelte<br />

besproeit. Op de grenzen van Eedjang<br />

Lebong en Eedjang Ampat Petoelai en van de<br />

landschappen Eawas en Moesi Oeloe, die de<br />

oostelijke hellingen der Eedjangsche bergen beslaan,<br />

ligt de Boekit Oeloe Moesi of Boekit<br />

Besar, een vulkaankegel, die door JUNGHUHN<br />

op 9,500 en door MELVILL VAK CAUMBÉE op<br />

slechts 4,770 voeten geschat wordt, en zuidzuid-oostwaarts<br />

van dezen, op de grens tusschen<br />

Eedjang Ampat Petoelai en Moesi Oeloe,<br />

de vulkaan G. Kaboe of Kaba (op de kaart<br />

van VEESTEEG, zoo het schijnt, G. Hitam ge-<br />

') Soms worden Eedjang Tengah en Redjang<br />

Moesi als afzonderlijke distrikten voorgesteld, doch<br />

de kaart van VERSTEEG geeft beiden als identisch,<br />

en beide namen passen voor hot geheel der Redjang<br />

Ampat Petoelai,<br />

su. 17<br />

heeten), die in 1833 eene hevige uitbarsting<br />

ondergaan heeft. Bewesten de Eedjang-landen<br />

liggen de schier geheel door de uitloopers van<br />

het gebergte bedekte Benkoelensche afdeelingen<br />

Laïs en Ommelanden van Benkoelen, en<br />

in het laatstgemelde, digt bij de grenzen van<br />

Eedjang Ampat Petoelai, de berg Bongso of<br />

Suikerbrood, op eene hoogte van omstreeks<br />

3,300 voeten geschat.<br />

Onder de Pasoemah-(of Pasëmah-)landen verstaan<br />

wij hier alleen Pasoemah Oeloe Lintang<br />

en Pasoemah Lehar. De landschappen Pasoemah<br />

Oeloe Ajer Kroë en Pasoemah Oeloe<br />

Manna behooren, zoo al niet administratief,<br />

dan toch geographisch tot Benkoelen, daar zij,<br />

ofschoon door hetzelfde ras als de eigenlijke<br />

Pasoemah-landen bevolkt, langs de westelijke<br />

hellingen der bergen liggen en de bronnen bevatten<br />

der rivieren van Seloeina, Tallo, Manna<br />

en Padang Goetji, de voornaamste die in de<br />

Benkoelensche afdeelingen Tallo en Manna gevonden<br />

worden ] ). De Pasoemah Oeloe Ajer<br />

Kroë en Pasoemah Oeloe Manna vormen een<br />

strook, die zich langs de Zuidwestzijde der<br />

eigenlijke Pasoemah-landen van den G. Kamoening,<br />

een weinig bezuiden de breedte van<br />

Benkoelen, tot aan den G. Patah, hoog 6,150<br />

voeten, op de grens van Semindo, en de op<br />

dien berg ontspringende rivier van Padang<br />

Goetji uitstrekt. Pasoemah Oeloe Manna is<br />

eene schoone en vruchtbare vallei, die een onmetelijk<br />

amphi<strong>the</strong>ater vormt, van alle zijden<br />

door hoog gebergte ingesloten, en waarin een<br />

') De naam Pasoemah Oeloe Ajer Kroë, d. i.<br />

Pasoemab van den oorsprong der wateren van<br />

Kroë, is mij duister, daar in dat gewest alleen de<br />

rivieren van Seloema en Tallo ontspringen en de<br />

afdeeling Kroë nog ten Zuiden van Kauer ligt. Op<br />

de kaart van VERSTEEG is Pasoemab Oeloe Manna<br />

stellig niet goed geteckend, daar de oorsprong van<br />

de Manna volgens die teekening in Pasoemah Oeloe<br />

Lintang liggen en dit laatste zich verder westwaarts<br />

uitstrekken zou dan met zijn naam is overeen te<br />

brengen. Ook Pasoemah Lebar, dat in zijn geheel<br />

ten Ooiten van Pasoemah Oeloe Lintang en Pasoemah<br />

Oeloe Manna moet liggen, is daar vreemd<br />

geteekend. Pasoemah Oeloe Manna moet ecu strook<br />

vormen, die zich van Pasoemah Oeloe Ajer Kroë<br />

tot Semiudo Oeloe Lawas uitstrekt. Voorts zou<br />

Moelak Oeloe als afzonderlijke divisie beter geheel<br />

van de kaart verdwijnen. De bovenloop van do<br />

Lematang met hare zijtakken tot beneden den<br />

mond der Eudikat behoort tot Pasoemah Lebar,<br />

terwijl Moelak Oeloe niets anders is dan eene<br />

marga Van Lematang Oeloe, aan het riviertje Moelak<br />

gelegen. Vgl. vooral GRAMBERG, De inlijving<br />

van het landschap Pasoemah, Bat., 1805.<br />

2


Î8 SU,<br />

meer ligt, dat zich door de rivier van Manna<br />

ontlast. De uitloopers der bergen reiken ook<br />

hier in de aangrenzende deelen van Benkoelen<br />

op vele plaatsen tot aan het strand.<br />

Pasoemah Oeloe Lintang grenst ten Noorden<br />

aan dat gedeelte van Ampat Lawang dat dooide<br />

Lintang besproeid wordt, en ligt ten Westen<br />

en Zuidwesten van den Goenong Dempo,<br />

terwijl Pssoemah Lebar zieh ten Oosten en<br />

Zuidoosten daaraan sluit. Te zamen vormen<br />

zij een hoog dal of plateau, dat zich van het<br />

Noordwesten naar het Zuidoosten (dus weder<br />

in de rigting van Sumatra's lengte-as) uitstrekt<br />

en van 1,800 tot 2,200 voeten hoog is.<br />

Het is van alle zijden door bergen ingesloten,<br />

behalve aan den kant der vlakte van Lintang,<br />

en ter plaatse waar het oostwaarts afhelt naar<br />

de aangrenzende afdeeling Lematang. Aan de<br />

Zuidzijde wordt de grens met Semindo door<br />

de bergen Djamboel, Pandan, Balahi, Pantjang<br />

en den reeds vermelden Patah gevormd. Het<br />

plateau is omstreeks 25 palen lang en 15 breed<br />

en met schoone sawah's bedekt.<br />

Do zoo even genoemde G. Dempo is de<br />

hoogste berg der Palembangsche landen. JUNG-<br />

KÜHN schat zijne hoogte op 10,000, MELVILL<br />

VAN CABNBÉE op 9,850 voet. De inlanders<br />

beschouwen hem als een verblijf van geesten.<br />

Zijn bovendeel toont de sporen van vroegere<br />

hevige uitbarstingen on uit zijn krater stijgen<br />

nog aanhoudend rookwolken op. Het benedengedeelte<br />

is met ondoordringbare bosschen bedekt.<br />

Even als de Pasoemah-landen bestaat ook<br />

Semindo uit een westelijk deel, dat geographisch<br />

tot Benkoelen, en een oostelijk dat tot<br />

Palembang behoort, Het eerste ligt weder aan<br />

de westelijke afhelling der bergen, wier uitloopers<br />

de Benkoelensche afdeeling Kauer schier<br />

geheel bedekken. In dit gedeelte van Semindo<br />

liggen op den G. Patah de bronnen van de<br />

rivier Kinal en op de oostelijke grenzen die<br />

van de rivier Loewas, die het distrikt van het<br />

Oosten naar het Westen doorstroomt, en er<br />

den naam van Semindo Oeloe Loewas aan gegeven<br />

heeft. Beide deze rivieren vloeijen naar<br />

de Westkust, en laatstgenoemde neemt nog de<br />

Saboen op, die het zuidelijk deel van Semindo<br />

Oeloe Loewas besproeit. Het eigenlijke of Palembangsche<br />

Semindo heet Semindo Darat en<br />

vormt een dwarsdal tusschen de bovengemelde<br />

bergreeks, die het ten Noordwesten van Pasoemah<br />

Lebar scheidt, en eene andere bergreeks,<br />

die het ten Zuiden en Oosten van Semindo<br />

Oeloe Loewas, Kisam en Oeloe Ogan afzondert<br />

en waartoe de G. Baragoei, G. Penindjawan,<br />

G. Bingit en G. Oemang belmoren. Naar het<br />

Noordoosten stort deze vallei hare wateren uit<br />

in het distrikt Enim of Inim.<br />

Makakau vormt weder een lengte-dal in de<br />

rigting van Sumatra's lengte-as, dat zich, door<br />

Semindo Oeloe Loewas in het Noordwesten eu<br />

door Kisam in het Noordoosten begrensd, uitstrekt<br />

langs het zuidelijk deel der afdeeling<br />

Kauer, terwijl dan, langs het noordelijk deel<br />

der afdeeling Kroë, de laatste van den langen<br />

smallen kustzoom die de adsistent-residentie<br />

Benkoelen vormt, het Eauau-gebied volgt.<br />

Makakau, naar de zijde der Westkust geheel<br />

door bergen ingesloten, voert zijne wateren<br />

naar de Moesi af, nadat zij het dal in de lengte<br />

doorsneden hebben. Van het Eanan-gebied is<br />

het dal gescheiden door den bergrug Pematang<br />

Sengang, ten Zuiden van welken zich het bekken<br />

van het meer Hanau uitstrekt, dat van<br />

alle kanten door hooge bergen is ingesloten, en<br />

aan de Zuidwestzijde door den G. Poegoeng '),<br />

wiens voet tot de Westkust nadert en die op<br />

5,200 à 6,000 voeten geschat wordt, en aan de<br />

Zuidzijde door den G. Seminoeng, een uitgebranden<br />

vulkaan, is begrensd. Dat meer heeft<br />

van het Oosten tot het Westen eene uitgestrek<strong>the</strong>id<br />

van 2, van het Noorden tot het<br />

Zuiden van H/j à l 3 /4 geographische mijlen.<br />

Het Eanau-gebied, zoo als de omtrek van het<br />

meer geheeten wordt, strekt zich echter nog<br />

verder oostwaarts uit, want daartoe behoort<br />

ook het dwarsdal Sokau, dat zieh heenslingert<br />

door de bergen die het meer ten Oosten begrenzen,<br />

en eindigt aan den G. Pesagi, mede<br />

een uitgebrande vulkaan, die het gebied in het<br />

Zuidoosten tegen Belalau begrenst. Dit laatste<br />

gebied vormt eene hooge bergvlakte, die het<br />

Palembangsche distrikt Kemering [of Kommering]<br />

Oeloe ten Noorden heeft, aan de Westen<br />

Zuidwestzijde naar het gebied van Kroë<br />

afdaalt en in het Oosten en Zuiden, naar den<br />

kant der Lampongsche distrikten, door uitgestrekte,<br />

nooit door eeus menschen voet betreden<br />

wildernissen, vol olifanten, bepaald wordt.<br />

Het klimaat is er ruw en koud, maar voor de<br />

tabakskultuur uitnemend geschikt. Dit landschap<br />

wordt ook Boeai Beloengo genoemd.<br />

Kisam ligt ten Noordoosten van Makakau<br />

en heeft Semindo ten Westen; het bestaat uit<br />

de valleijen van de Kisam en de Saka, waarom<br />

het ook Kisam Saka genoemd wordt. Langs<br />

de Oostgrenzen van Kisam en Makakau en de<br />

Noordzijde der oostwaartsche verbreeding van<br />

') Meu heeft hier weder te kiezen tusschen Poogoeng,<br />

Poegoeu, Fogong, Poejong, Pajong, Panjong,


het Ranau-gcbied liggen de tot Komering Oeloe<br />

behoorende marga's Boeai Eoendjoeng, Hadji<br />

en Boeai Bawang, en ten Oosten van deze<br />

Boeai Pematja en Boeai Bawau, allen kleine<br />

distrikten aan de oostelijke helling der bergen,<br />

die gedeeltelijk bij de beschrijving van den bovenloop<br />

der Kemering, den zuidoostelijken<br />

hoofdarm der Moesi, nader zullen vermeld<br />

worden.<br />

Nadat wij ons dus in de bovenlanden georiënteerd<br />

hebben, zal het gemakkelijk vallen<br />

den loop der Moesi en barer takken te volgen.<br />

De Moesi ontspringt in het Noorden van<br />

Redjang Ampat Petoelai op den Boekit Oeloe<br />

Moesi en doorstroomt het genoemde gewest<br />

eerst in zuidwestwaartsche on, nadat zij de rivier<br />

Ajer Poetih heeft opgenomen, in zuidoostwaartsche<br />

rigting. Na de grenzen van<br />

Ampat Lawang overschreden te hebben, wendt<br />

zij zich bijna regt oostwaarts en doorstroomt<br />

dat gebied van het Westen naar het Oosten,<br />

maar steeds in do nabijheid der Noordgrens.<br />

Bij Tandjong Radja neemt zij de Lintang op,<br />

die in Pasoemah Oeloe Lintang aan de westelijke<br />

hellingen van den G. Dempo ontspringt,<br />

en wel in twee armen, Lintang Kiri en Lintang<br />

Kanan geheeten, die het schoone plateau<br />

van Lintang in het oostelijk deel der Ampat<br />

Lawang doorstroomen en zich vereenigeu<br />

voordat zij zich in de Moesi storten, die<br />

spoedig daarna het gebied van M'oesi Oeloe<br />

(Boven-Moesi) betreedt, en Tebing Tinggi, deii<br />

zetel van den Adsistent-Resideut der Bovenlanden<br />

besproeit. De eerste belangrijke zijrivier<br />

die zij hier opneemt is de Kikim. Deze<br />

en hare zijtakken de Ampang en Lingsi ontspringen<br />

aan de noordelijke hellingen van den<br />

G. Dempo en besproeijen de divisie Kikim, die<br />

zich langs de geheele Zuidoostgrens van Moesi<br />

Oeloe uitstrekt. De vereeniging van de Kikim<br />

met de Moesi heeft plaats bij Poeloe Linkoeang,<br />

een weinig boven Singanaik. Na deze<br />

zamenvloeijing wendt zich de Moesi noord-<br />

waarts en neemt bij Moeara Klingi aan de tegenovergestelde<br />

(linker-) zijde een tweeden zijtak<br />

op, namelijk de Klingi, die, uit een meertje aan<br />

den voet van den G. Hitam op de grenzen<br />

van Redjang Ampat Petoelai ontspringende,<br />

bij Moeara Bliti _ de uit het Zuiden komende<br />

Bliti opneemt, die zelve weder de Kati tot<br />

westelijken zijtak heeft. Nog wat meer noordwaarts<br />

stort zich bij Moeara Semangoes de<br />

rivier Semangoes aan de regterzijde in de Moesi.<br />

Deze, op do grenzen van Kikim ontspringende,<br />

doorstroomt het oostelijk deel van Moesi Oeloe<br />

en hecffc de uit Kikim komende Kroh tot zijri-<br />

su. 19<br />

vier. De vierde belangrijke zijtak van de Moesi<br />

is de Lakitan. Deze ontspringt mede op<br />

de grenzen van Redjang Ampat Petoelai, tusschen<br />

de bergen Oeloe Moesi en Hitam, doorstroomt<br />

het noordelijk deel van Moesi Oeloe,<br />

neemt links de Doeboe en regts de Maloes en<br />

Magang op, heeft weinig diepte en slecht bevolkte<br />

oevers en valt bij Moeara Lakitan in<br />

de Moesi.<br />

Vaii de oostelijke hellingen van het plateau<br />

van Lebong af strekt zich tusschen Limoen en<br />

Moesi Oeloe het heuvelachtige landschap Rawas<br />

uit, het stroomgebied der rivier de Rawas,<br />

die als de tweede hoofdarm van de<br />

Moesi kan beschouwd worden. Zij ontstaat<br />

uit de zamenvloeijing van een aantal beken,<br />

die allen van de oostelijke hellingen van het<br />

plateau van Lebong afstroomen, en wel in twee<br />

armen, waarvan de zuidelijke of regterarm<br />

Roepit heet eu zich bij Moewara Roepit met<br />

de Rawas vereenigt. Later neemt de Rawas<br />

nog links de Hari Kloempang en de Soengei<br />

Poetih op. Zij is breed en bevaarbaar, heeft<br />

buitengemeen vruchtbare oevers, en een kronkelenden<br />

loop, waarvan echter de hoofdstrekking<br />

bijna regt oostwaarts is. Slechts een weinig<br />

beueden Moeara Lakitan vereenigt zij zich<br />

bij Moewara Rawas aan de linkerzijde met de<br />

Moesi, even voordat deze het gebied van Moesi<br />

Ilir (Beneden-Moesi) betreedt.<br />

Op dat puut krijgt de Moesi eene oostwaartsche<br />

en zelfs eenigzins zuidoostwaartsche rigting,<br />

totdat zij even boven de hoofdplaats Palembang<br />

de divisie Moesi Ilir verlaat. In haren<br />

loop door dit landschap voedt zij zich weder<br />

met een groot aantal, maar grootendcels weinig<br />

beduidende takken. Bij Sikajoc neemt zij<br />

regts de Langran en de Kroeh op, wat lager<br />

aan dezelfde zijde de Doema Besar, en nog<br />

wat lager, bij Mocara Lekoh, links de Batang<br />

Lekoh, die uit het Noorden, van de grenzen<br />

van Djambi, komt en met haar bovendeel de<br />

wildernissen doorstroomt waarin de Orang<br />

Koeboe zwerven. Deze rivier heeft bovendien<br />

nog door twee natuurlijke kanalen, de Troesan<br />

Loempar en de Troesan Goetji, gemeenschap<br />

met de Moesi. Aau de linkerzijde worden, beneden<br />

Moeara Lekoh, de Penoekal en de Abab<br />

opgenomen en daarna eene rivier vaii meer gewigt,<br />

de Lematang.<br />

Deze aanzienlijke rivier ontspringt in Pasoemah<br />

Lebar op den Boekit Dingin, een top<br />

van het grensgebergte tegen Pasoemah Oeloe<br />

Manna, noordwestwaarts van den G. Patah.<br />

Zij neemt aau de linkerzijde de wateren op<br />

die verder van het genoemde gebergte en van<br />


het grensgebergte tegen Semindo Darat afstroomen,<br />

t. w. de Pasoemah, een onbeduidend<br />

riviertje, dat echter aan het landschap zijn<br />

naam geeft, de Endikat '), merkwaardig door<br />

hare op sommige plaatsen tot eene diepte van<br />

1,200 voet ingesneden oevers en haar snellen<br />

loop, en de Pematang Lintang. Op den Boekit<br />

Oemang, verder noordoostwaarts van den<br />

Boekit Dingin in hetzelfde gebergte gelegen,<br />

ontspringt de Salangis Besar, die, met hare<br />

takken Salangis Ranik, Betong, Dendan en<br />

Loekoe, het noordelijk deel der Pasoemah-landen<br />

besproeit. De Salangis Besar vereenigt zich met<br />

de Lematang digt bij Poeloe Pinang, kort nadat<br />

zij het Pasocmah-gebied verlaten en dat van<br />

Lematang Oeloe betreden heeft. Een weinig<br />

lager neemt de Lematang, bij Tandjong Moe"<br />

lak, de Moelak op, en op de grenzen van Lematang<br />

Ilir, bij Moeara luim (of Enim), de rivier<br />

Inim, die in het Zuiden van Semindo Darat<br />

uit de zamenvloeijing van de Inim Kanan,<br />

Inim Tengah en Inim Kiri ontstaat en vervolgens<br />

dit landschap en de divisie Inim in<br />

noordoostelijke en later noordelijke rigting<br />

doorsnijdt. De Lematang volgt in het °vdScmeen<br />

eene noordoostelijke rigting, doch met<br />

vele kronkelingen, en stort zich regts in de<br />

Moesi bij Rantoe Bajoer, ongeveer 5 geographische<br />

mijlen boven de hoofdplaats Palembang.<br />

De volgende belangrijke tak van de Moesi<br />

is de Ogan. Deze ontstaat uit de vereeniging<br />

van de Ogan Kanan en Ogan Kiri, die op de<br />

grenzen van Semindo Darat en Kisam ontspringen.<br />

Hare rigting door de division Ogan Oeloe<br />

en Ogan Ilir is in het algemeen noordoostwaarts.<br />

Door de opneming van vele beken en<br />

zijriviertjes, zoo als de Silas, Deal, Loebai,<br />

Maranjat, wordt zij eene schoone en breede<br />

rivier, die zich een weinig boven de hoofdstad<br />

met de Moesi vereenigt.<br />

' De hoofdrivicr betreedt op dit punt de divisie<br />

Banjoe Asin en Iliran. Zij bereikt de<br />

hoofdplaats op 13 geographische mijlen afstands<br />

van zee en heeft hier eene breedte van 450 Nederlandsche<br />

ellen en voldoende diepte voor de<br />

zwaarste fregatten. Ongeveer eene mijl beneden<br />

Palembang neemt zij nog de Peladjoe op,<br />

tegenover het eilandje Kombaroe of Gombora,<br />

en verandert daarna hare van Mocara<br />

Rawas af oostwaartsche rigting in eene noordwaartsehe.<br />

') Waarschijnlijk de Sendikat van VERSTEEG, die<br />

dan echter, gelijk trouwens met den geheelen bovenloop<br />

der Lematang het geval is, geheel verkeerd<br />

is geteekeud,<br />

1 Peladjoe is de naam van het benedendeel<br />

der Kemering (of Komering), die van al de<br />

zijtakken der Moesi den uitgestrektsten loop<br />

heeft. Men zegt gewoonlijk dat zij uit het<br />

meer Ranau haren oorsprong neemt, en dit is<br />

inderdaad waar, mits men echter in aanmerking<br />

neemt dat zij den naam Kemering eerst veel<br />

later ontvangt.<br />

Aan de noordelijke inbuiging van het meer,<br />

bij de kampong Bandong Agong en tegenover<br />

de plaats waar het door de van den berg Pesagi<br />

komende en door de vallei van Sokau<br />

stroomende W r arkoe gevoed wordt, ontlast het<br />

zien door het riviertje Wala (bij VEESIEEG<br />

Klabang), dat de kloof doorstroomt, waardoor<br />

liet Ranau-meer gemeenschap heeft met Makakau,<br />

zich daar zelfs een tijd lang in de holen<br />

van den bergrug Pematang Sengang verliest,<br />

en als het daaruit te voorschijn komt zich<br />

vereenigt met de wateren van de Makakau,<br />

die het jan de andere zijde, van de grenzen<br />

van Semindo, toestroomen. Na die vereeniging<br />

ontvangt de rivier den naam van Salaboeng<br />

(bij VEESTEEG Sitamboug), doorsnijdt in noordoostelijke<br />

rigting de tot Kemering Oeloe<br />

behoorende marga Hadji, waar zij de rijstvelden<br />

der kampong Koeripan bevochtigt, en<br />

wendt zich dan oostwaarts, de Boewai Rawang<br />

doorsnijdend, tot zij zich met de Saka<br />

vereenigt. Deze rivier ontspringt aan den voet<br />

van den G. Besar in het westelijk grensgebergte<br />

van Kisam en stroomt wild en schuimend<br />

door eene diepe en donkere vallei. Bij<br />

Kisam Dalam vereenigt zij zich links met de<br />

Kisam, die het eigenlijke gebied van Kisam,<br />

een door kleine heuvels, diepe kloven en uitgestrekte<br />

plassen afgewisseld plateau, doorsnijdt<br />

en zijne hoofdplaats Padang Biendoe bespoelt.<br />

Het gebied van Kisam verlatende, stroomt de<br />

Saka zuidoostwaarts door de marga Boewai<br />

Roendjoeng, digt langs de hoofdplaats Blambaugan,<br />

neemt vervolgeus bij Moeara Koemoe<br />

de Koemoe op, doorsnijdt daarop oostwaarts<br />

de marga Boeai Rawang en ontmoet de Salaboeng<br />

bij Moeara Doca, de hoofdplaats van<br />

Kemering Oeloe, op de grens der marga Boewai<br />

Bawan. Op dit punt stort zich een beekje,<br />

dat den naam van Kemering draagt, met zoo<br />

geweldige kracht van de hoogten af, dat het water<br />

zich nog zeer ver duidelijk van dat der beide<br />

veel grootere rivieren laat onderscheiden. Die<br />

beide rivieren worden dus beschouwd als in de<br />

Kemering mondende, en vandaar de naam van<br />

Moeara Doea, d. i. twee monden. Kemering<br />

blijft dus nu ook de naam der rivier, die verder<br />

Boeai Bawan in noord-noordoostelijke rigting


doorstroomt. Daarna neemt zij regts de Talma<br />

op, ontwringt zich allengs aan het gebergte,<br />

vereenigt zich een weinig beneden Negri Ratoe<br />

met de Saka Ketjil, die uit het Zuiden, van<br />

den G. Pesagi, komt, en vormt nu, in de vlakte<br />

gekomen, ecu sehoonen, brecden, in lange bogten<br />

vloeijendcn, maar doorgaans ondiepen stroom.<br />

Met een aan dien van de Ogan ongeveer evenwijdigen<br />

loop komt zij weldra bij Goenong<br />

Batoe in het lage, moerassige land van Kemering<br />

Ilir. Hier ontvangt zij links, bij Benawa,<br />

de Hari Gitas (of -Gilas), die het midden der<br />

vlakte tusschen de Ogan en de Kemering doorstroomt,<br />

en regts, beneden Padamaran, de Lampoejang<br />

>), die gevormd wordt door de Matja,<br />

Blitang, Ajer Itam en Daboe, die allen ontstaan<br />

uit de poelen en moerassen tusschen de Kemering<br />

en de Lampongsche grenzen. Hare rigting noordwaarts<br />

nemende, stroomt de Lampoejang door<br />

de sawah's om het meer Danau Loewar henen,<br />

waarmede zij door de Troesan Kaloeb verbonden<br />

is. Daarna vereenigt zij zich door middel<br />

van het meer Ajer Itam, waarin beiden zamenvlocijen,<br />

met de Babatan, eene smalle rivier,<br />

die uit het meer Talang Batin op de grenzen<br />

der Lampongs ontspringt en daardoor gemeenschap<br />

heeft met de Masoedji, de grensrivier tusschen<br />

Palembang en de Lampongs. De streek,<br />

waar de Babatan door stroomt, is zoo laag en<br />

moerassig, dat in den regentijd vaak de geheele<br />

omtrek onder water staat en de oevers niet te<br />

herkennen zijn. Na het meer Ajer Itam verlaten.te<br />

hebben, vormt de rivier twee sterke kroukelingen<br />

of zoogenaamde tan dj ongs, en vereenigt<br />

zich onmiddellijk daarna met de Kemering.<br />

Op deze hoogte heeft de Kemering door meer<br />

dan ééne doorvaart met de Ogan gemeenschap.<br />

De voornaamste is de Troesan Kilip, dus genoemd<br />

naar zekeren RADEN KILIP, die haar<br />

gegraven heeft; zij begint aan de Kemering<br />

bij Talang Pangeran en komt bij Sirapoeloe<br />

in de Ogan. Eene tweede doorvaart is de<br />

Troesan Djawa, die van de Kemering uitgaat<br />

beneden Sirapoeloe Padang, de hoofdplaats van<br />

Keinering Ilir, en het is te dezer plaatse dat<br />

de rivier den naam van Peladjoe aanneemt. Het<br />

rivier-eiland door de Ogan ten Oosten, Peladjoe<br />

ten Westen, Troesan Djawa ten Zuiden en<br />

Moesi ten Noorden gevormd, wordt dan nog<br />

weder doorsneden door de Troesan Begajoet 3 ,<br />

die van de Troesan Djawa naar de Peladjoe'<br />

terugvloeit. De vereeniging van de Peladjoe<br />

') Ik ben zeer onzeker omtrent de schrijfwijze<br />

van dien naam, waarvoor ik ook Lampoeijing,<br />

Lainpajang, Lampoejang en Loempajocug vind.<br />

su. il<br />

met de Moesi bij het eiland Kombaroe is reeds<br />

boven vermeld.<br />

Ofschoon de Peladjoe nog een grooten watertoevoer<br />

en een sterken stroom behoudt, heeft<br />

zich toch bij Sirapoeloe Padang een breede en<br />

bevaarbare arm van de Kemering afgescheiden,<br />

die onder den naam van Padang haar van eene'<br />

groote watermassa ontlast. Nagenoeg op dezelfde<br />

breedte ligt ecu weinig oostwaarts het<br />

meer Lebak Deling of Scboedjang, waarmede<br />

de Padang gemeenschap heeft door het riviertje<br />

Poepoeang. Uit dit meer neemt verder de<br />

Loempoer of Siloempoer haren oorsprong, die<br />

de uitgestrekte en onbewoonbare wildernissen<br />

en moerassen van het oostelijk deel van Kemering<br />

llir nagenoeg regt oostwaarts doorstroomt,<br />

grootendeels verslijkt is, en bij den<br />

ingang van straat Banka in zee valt. De Padang<br />

zelve loopt noordwaarts tot Moeara Padang,<br />

waar zij zich in de Koembang uitstort,<br />

een arm van de Moesi dien wij zoo aanstonds'<br />

zullen leeren kennen. Tusschen de Peladjoe<br />

en de Padang ligt nog het meer Lingkis, dat<br />

met beiden in verband staat.<br />

Wij zijn nu genaderd tot de delta van de<br />

Moesi, die door een zeer ingewikkeld net van<br />

rivierarmen en kanalen gevormd wordt, waarvan<br />

het moeijelijk is een duidelijk denkbeeld<br />

te geven. Eer ik dit beproef moeten wij ons<br />

bekend maken met de rivier Baujoe Asin ten<br />

Westen van de Moesi, omdat hare mondingen<br />

met die van laatstgenoemde rivier in verband<br />

staan. De Banjoe Asiu behoort met al hare<br />

takken geheel tot de bcnedenlanden. Zij ontstaat<br />

uit de zamenvloeijing van een aantal riviertjes,<br />

waarvan de Tocngkal en de Dawas<br />

de voornaamste zijn. Daarop verdeelt zij zich<br />

bij het eilandje Poeloe Baroe, in twee armen,<br />

die, zich later in een ontzaggelijk wijden<br />

mond of haven, die zelfs liuieschepen bevatten<br />

kan, hereenigende, het eiland Einau omsluiten.<br />

De linkerarm, die den naam van<br />

Banjoe Asiu behoudt, wordt nog gevoed dooide<br />

Lalang, die van de grenzen van Djambi en<br />

de door de Orang Koeboe bewoonde wildernissen<br />

komt. De regterarm heet de Poeutiang<br />

en neemt een verbazend aantal riviertjes op<br />

waarvan de S. Balei de voornaamste is. Eeiï<br />

weinig beneden den mond der Balei zendt de<br />

Poeutiang een zij-arm af naar de monden van<br />

de Moesi, die den naam van Tjitar draagt ').<br />

Beneden den mond der Peladjoe vormt do<br />

Moesi de eilandjes Salanama en Barang, en<br />

') Op de kaart van VERSTEEG heet deze arm<br />

Pontian eu de regterarm der groote rivier Bautong.


22 SU.<br />

zendt daarna aan de regterzijde een arm noordnoordoostwaarts<br />

af, die den naam van Koembang<br />

draagt en, na zijne reeds vermelde vereeniging<br />

met de Padang, onder den naam van<br />

Saleh den oostclijksten mond der Moesi vormt.<br />

Voor dezen mond ligt eene bank, waarop echter<br />

bij gewone ebbe nog drie vademen water<br />

staan, zoodat zij de invaart weinig belemmert.<br />

Beneden de afscheiding der Koembang zendt<br />

de Moesi aan hare linkerzijde twee doorvaarten<br />

af, waarvan de noordelijkste Sclat Djarang<br />

Besar, de zuidelijkste Sclat Djarang Ketjil of<br />

Troesan Batang genoemd wordt. Met de Boelian<br />

Padi en Plobo, die ze nog weder onderling<br />

verbinden, vormen zij drie delta-eilanden, en<br />

beiden vereenigen zich ten laatste met deTjitar,<br />

die nu, onder den naam van Rantau Selenno,<br />

nog het riviertje Talang opnemende, zeewaarts<br />

stroomt, om zich met den westelijken mond der<br />

Moesi, de Soengsang, bij de uitwatering te vercenigeu.<br />

De Moesi heeft namelijk bij Oepang<br />

hare laatste splitsing ondergaan in twee armen,<br />

waarvan de westelijke Soengsang, de oostelijke<br />

Oepang heet. In de Soengsang liggen nog weder<br />

eenige eilandjes en zandbanken, en voor<br />

hare uitwatering eene uitgestrekte modderbank,<br />

die bij laag water de invaart voor groote schepen<br />

belemmert. Voor de Oepang, die nog door<br />

de Selat Kamoedi met de Saleh gemeenschap<br />

heeft, ligt insgelijks eene zware bank. De<br />

Banjoe Asin kan als een vierde mond van do<br />

Moesi beschouwd worden, daar in den Oostmoeson<br />

de schepen van Palembang dikwijls<br />

den weg naar zee kiezen door een der Selats,<br />

die naar de Tjitar en vandaar naar de Poentiang<br />

en den mond der Banjoe Asin voeren.<br />

Wij moeten thans nog een blik werpen op<br />

hot zuidelijk deel van Sumatra, de Lampongs en<br />

het daaraan grenzend deel der afdeeling Kroë.<br />

Bij den G. Poegoeng aan het zuidwestelijk<br />

einde van het meer Ranau, die ver naar de<br />

zeezijde vooruitspringt, begint een dwarsketeii<br />

die het Ranau-gebied ten Zuiden en het plateau<br />

van Belalau ten Noorden begrenst, en<br />

waartoe de bergen Seminoeng, Koekoesan, Pesagi,<br />

Kaja en Gigok behooren. Vau deze keten<br />

strekt zich zuidoostwaarts, weder in de rigting<br />

van Sumatra's lengte-as, eeii lengte-dal uit, namelijk<br />

het dal der rivier Semangka, die zich<br />

in de baai van Semangka uitstort, zoodat dezo<br />

baai als de zuidelijke voortzetting van het dal<br />

te beschouwen is. Deze rivier, de grootste<br />

die aan de Zuidkust uitwatert, ontspringt aan<br />

de zuidelijke hellingen van den Seminoeng en<br />

den Pesagi. Waar zij het plateau van Belalau<br />

verlaat, ligt oostwaarts van haar de G. Sckin-<br />

tjau (of Siketjau), waarop haar voornaamste<br />

zijtak, de Samoeng, ontspringt, welker dal parallel<br />

loopt met dat van de Semangka, totdat<br />

de rivier zich aan den voet van den G. Oeloo<br />

Sikampong westwaarts wendt, om zieh bij<br />

Eadja Bassa met de Semangka te vereenigen,<br />

die ten laatste met twee monden, de Soengei<br />

Ngarip on de Soengei Borneh genaamd, in de<br />

baai valt. De bergreeks ten Westen van dit dal,<br />

die in het algemeen de Benkoelensche afdeeling<br />

Kroë tegen do Lampongsche afdeeling Semangka<br />

begrenst (ofschoon liet Benkoelensche gebied<br />

op de hoogte van den Sekintjau inspringt en<br />

tot aan de bergen tusschen het dal van de Semangka<br />

en de Samoeng reikt), en die met hare<br />

uitloopers zieh op vele plaatsen tot het strand<br />

uitstrekt, heeft geene aanzienlijke toppen. Haar<br />

zuidelijk deel, dat de landtong ten Westen der<br />

Scmangka-baai doorsnijdt, is onder den naam<br />

van Boekit Sawah bekend. De Westkust heeft<br />

ook hier ontelbare riviertjes, maar niet één<br />

van eenige beteekenis.<br />

Van den G. Sekintjau gaat een dwarsrug,<br />

die het plateau van Belalau van het dal der<br />

Samoeng scheidt, oostwaarts tot aan den G.<br />

Abong, en van hier af loopt een keten met<br />

aanzienlijke toppen langs de Oostzijde der dalen<br />

van de Samoeng en Semangka en vervolgens<br />

langs de Oostzijde der Scmangka-baai, tot<br />

zij tegen straat Lagoendi stuit, ofschoon zij<br />

zich inderdaad in de eilanden aan de andere<br />

zijde dier straat nog voortzet. Hier volgen op<br />

den G. Abong de bergen Oeloe Sipoetih en<br />

Oeloe Sikampong en daarna de G. Tangamoes,<br />

een vulkaankegel, meer bekend onder de namen<br />

van G. Semangka en Keizerspiek, die op ecue<br />

hoogte van 7,000 voeten (volgens JUNGHUHN<br />

slechts 5,500) geschat wordt en met zijn voet<br />

tot aan het Noordeinde der baai reikt, die<br />

daarom ook wel Keizersbaai geheeten wordt.<br />

Dan volgt de G. Deba, dezelfde zoo ik meen<br />

die ook wel G. Lampong genoemd en op 6,700<br />

voeten geschat wordt, en op de landtong tusschen<br />

de Semangka- en Lampongbaaijen, de G.<br />

Bidada, op 6,000 voet geschat (waarschijnlijk<br />

dezelfde als de G. Tangka op de kaart van<br />

VERSTEEG); terwijl eindelijk ook tot deze bergreeks<br />

schijnen te beliooren de piek op het eiland<br />

Tabocan, mede Keizerspiek genaamd (ofschoon<br />

deze vulkaan, op de wijze van den berg Ophir,<br />

een weinig westwaarts van de keten ligt), en<br />

de vulkaan van het eiland Sibesi, die intusschen<br />

ook met die van Krakatau en Poeloe<br />

Panitan ton Westen en den straks te vermelden<br />

G. Radja Bassa ten Oosten kan zamenhangen,<br />

zoodat zij een dwarsketen vormen,


su.<br />

waarachter een dwarsdal ligt door de Prinsen- zich wat lager dan de Tahami met de Wai<br />

straat en straat Soeiida aangewezen.<br />

Oempoe vereenigt; de Pisang, een kleine ri-<br />

De oostelijke keten breidt zich intusschen vier, maar met sterken stroom, die uit de<br />

met zijne zijtakken verder oostwaarts over de Eawa Papepoeh (bij VEESÏEEG Meer Sarocdja),<br />

geheele landtong tusschen de Semangka- en op de grenzen van de Lampongs met Keme-<br />

Lampong-baaijen uit, en verheft zich aan de ring Oeloe ontspringt, en, de scheiding tus-<br />

Westzijde dezer laatste nog weder in de hooge schen die gewesten vormende, evenwijdig met<br />

toppen G. Ratté en G. Tclokh, die verder door de Kemering loopt, totdat zij de zuidoost-<br />

een heuvelcnrei, die slechts van 100 tot 400 waartsche wending neemt, die haar bij Boemi<br />

voeten hoogte heeft en onder den naam van G. Agong aan de Wai Oempoe toevoert. Deze<br />

Talang den achtergrond der baai vormt, zanieu- takken komen allen aan de linkerzijde in do<br />

hangen met een keten, die langs de Oostzijde hoofdrivier; de nu volgende Wai Besai, dio<br />

der Lampong-baai loopt, en waaruit zich de uit het Zuiden, van den G. Abong, komt en<br />

G. Locboe Iti verheft. Eindelijk ligt, geheel op zich een weinig beneden Boemi Agong, bij<br />

zich zelven, aan het uiteinde der oostelijke land- Pakoewon Eatoc, met de Oempoe vereenigt,<br />

tong do G. Radja Bassa, hoog 4,130 voet, een valt in hare regterzijdc. Doch de allerbelang-<br />

uitgebrande vulkaan, in wiens nabijheid op verrijkste zijtak van de Wai Oempoe is de Wai<br />

schillende plaatsen warme bronnen gevonden Earem, die, mede op den G. Abong ontsprin-<br />

worden. Vermoedelijk vormde hij eenmaal een gende, de Wai Abong (die de Wai Sabock<br />

eiland dat door aauslibbing met Sumatra ver- tot zijtak heeft) en de voor groote praauwen<br />

bonden is. Op de hoogte van den G. Abong bevaarbare Wai Soengkai, beiden aan hare<br />

en den G. Oeloe Sipoetih vormt de oostelijke linkerzijde, opneemt, en zich bij Pagar Dewa<br />

keten nog een paar oostwaartsche zijtakken, in de regterzijde der hoofdiivier stort, die van<br />

waartoe de G. Socdoe Socdoe en de G. Tang- nu af den naam van Toelang Bawang aankil<br />

Tjenang en G. Tjaran beliooren. Al het neemt. Hier komt zij in de Oostkust-vlakt e,<br />

overige land der Lampongs is, behoudens waarin zij nog regts de Bakong en links, niet<br />

eenige heuvelrijen in het Noordoosten, die ver van de kust, de Pedada of Bidada op-<br />

als uitloopers van het plateau van Belalau en neemt, waarna zij zich op 4° 21' Z. Br. in<br />

de bergeii van Kemering Oeloe te beschouwen zee stort. Van de vereeniging met de Rarem<br />

zijn, vlak en voor eeu groot gedeelte zoo laag, tot aan den mond, is zij zelfs bij ebbe, die<br />

dat het in den regentijd geheel overstroomd zich tot eerstgenoemd punt doet gevoelen, voor<br />

wordt. Dit geheele oostelijke gedeelte is ge- de grootste praauwen bevaarbaar.<br />

splitst in het gebied van drie aanzienlijke De Sipoetih ontspringt op den G. Oeloo<br />

rivieren, de Toelang Bawang, de Sipoetih en Sipoetih, breekt tusschen de bergen Tangkil<br />

de Sikampong, die echter, daar het eiland zich Tjenang en Tjarang door, en loopt verder<br />

meer en meer versmalt, niet meer zoo uitge- door do vlakte, eerst noordoostwaarts tot<br />

st rekten loop hebben als de Moesi, terwijl elke Sering Kebau en vandaar oostwaarts naar zee.<br />

volgende korter wordt dan de voorgaande. Hare voornaamste zijrivieren zijn : de Wai<br />

De Toelang Bawang, die in haren boven- Pangaboeang, die bijna op dezelfde hoogte als<br />

loop, tot hare vereeniging met de Wai Earem, de Sipoetih een weinig meer westwaarts ont-<br />

den naam van Wai Oempoe draagt {Wai is springt, schier evenwijdig met haar voortloopt,<br />

Lampougsch voor rivier), ontspringt op den regts de Kapocan en links de Lampoejang op-<br />

Sekintjau, stroomt noordwaarts door het planeemt, en zich bij Sering Kebau in de linkerteau<br />

van Belalau en vervolgens, hier en daar zijde van de Sipoetih stort; de Troesan, die<br />

met meer oostelijke rigting, tot Boemi Agong, niet ver van de kust links in de Sipoetih<br />

vanwaar af zij, ofschoon met groote bogten, valt, en du Pagadoeugan, die, door de Raman<br />

oostwaarts naar zee gaat. De voornaamste en Soeka Tanah gevoed, zich nog wat lager<br />

der talrijke zijtakken, die haren bovenloop voe- links met haar vereenigt. De monding der<br />

den, zijn de Tahami, die mede in Belalau ont- Sipoetih ligt ruim vier geographische mijlen<br />

springt en zich beneden Balambangan in de ten Zuiden van die der Toelang Bawang.<br />

Wai Oempoe stoit; de Giham, een aanzien- Tusschen de Sipoetih en de Sikampong vindt<br />

lijke en voor inlandsche praauwen bevaarbare men, op 5" 9' Z. Br., den wijden mond van<br />

stroom, die, aan den westelijken voet van den de Peiinat, die uit de zamenvloeijing ceniger<br />

Sekintjau outspiiugende, Belaian doorsnijdt, kleine riviertjes, digt bij do kust ontstaat. Do<br />

zich langs den voet van den Pesagi en den laatste rivier, die wij te vermelden hebben, de<br />

Gigok heenkroukelt, dan noordwaarts gaat en , Sikampong, ontspringt op den berg Oeloe Si-<br />

33


24<br />

kampong, loopt eerst oost- en vervolgens zuidoostwaarts,<br />

neemt, allen aan hare regterzijde,<br />

de Boelo (bij VEESTEEG Poêlon), de Semah en<br />

de Kendis op, en valt in zee, op 5° 45' Z.<br />

Br. Ofschoon de rivier een uitgestrekten loop<br />

en genoegzame diepte heeft, is zij wegens<br />

hare sterke kronkelingen en menigvuldige watervallen<br />

moeijelijk te bevaren.<br />

Het klimaat is op Sumatra even verscheiden<br />

als de bodem ; kustland en bergland maken<br />

een belangrijk verschil. De warmte is er over<br />

het algemeen veel gematigder dan men uit de<br />

ligging zou opmaken. Een eiland, waarvan<br />

het breedste gedeelte onder de hoogste iso<strong>the</strong>rme<br />

ligt, zou zeker tot de warmste gedeelten<br />

van den aardbodem beliooren, indien niet<br />

de uitgestrekte met digt bosch bedekte bergruggen,<br />

de menigvuldige regens en de omringende<br />

zee door hunnen invloed de warmte<br />

aanmerkelijk temperden. Het onderscheid tusschen<br />

het natte en drooge jaargetijde is op<br />

Sumatra niet scherp uitgedrukt en de windrigting<br />

is er zeer onregelmatig. Dit is niet<br />

te verwonderen, wanneer wij bedenken, dat de<br />

stiltegordel over dit eiland heen- en wedertrekt,<br />

en dat de rigting zijner gebergten op<br />

de regelmatigheid der winden een verstorenden<br />

invloed heeft.<br />

Naauwkeuriger metereologische waarnemingen<br />

zijn voor de kuststreek te Padang en Palembang,<br />

voor het binnenland op Eort de Koek<br />

in Agam gedaan. Zij zijn bijeengebragt door<br />

MlQUEL, Flora van Nederlandsch Indïé, Ie Bijv.,<br />

Sumatra, bl. 11—23. De jaarlijksche gemiddelde<br />

temperatuur te Padang is 26.49 centigraden<br />

(ongeveer 80° EAHEENHEIT). In Mei<br />

is de gemiddelde temperatuur het hoogst, in<br />

October het laagst; maar het verschil tusschen<br />

de warmste en koudste maand is uiterst gerinnen<br />

bedraagt slechts 0.84 graad. De jaarlijksche<br />

wisselingen worden verre door de dagelijksche<br />

overtroffen, 's Morgens ten 6 ure,<br />

het tijdstip der laagste warmte, is de gemiddelde<br />

temperatuur 23.76 (bijna 75° EAHEEN-<br />

HEIT), 's middags ten 2 ure, het tijdstip der<br />

hoogste warmte, 29.04 centigraden (ruim 84°<br />

EAHEENHEIT). De veranderingen van uur tot<br />

uur zijn onregelmatig, maar het grootst tusschen<br />

8 en 9 ure des morgens, wat met het<br />

doorkomen van den zeewind schijnt zamen te<br />

hangen. Te Palembang is de gemiddelde temperatuur<br />

iets hooger, t. w. 26.89 centigraden ;<br />

het maximum valt in Mei, het minimum in<br />

January, maar het verschil bedraagt slechts<br />

0.79 graad. Ook hier is de dagelijksche wis-<br />

SU.<br />

seling veel grooter dan de jaarlijksche. De<br />

gemiddelde <strong>the</strong>rmometerstaiid is het laagst,<br />

namelijk 23.72 centigraden (bijna 75" EAHEEN-<br />

HEIT), des nachts ten 4 ure, het hoogst, t. w.<br />

31.31 centigraden (ruim 88° EAHEENHEIT), des<br />

namiddags ten 3 ure.<br />

Tusschen de kustlanden en de berglanden<br />

bestaat ten aanzien der temperatuur een zeer<br />

gevoelig verschil. Vooral wanneer men van<br />

de Westkust naar de bovenlanden gaat, vermindert<br />

de warmtegraad zoo snel, dat de inlanders<br />

reeds achter de eerste heuvelruggen<br />

zich in den morgen gaarne bij een vuurtje<br />

verwarmen. De Engelsche Luitenant DAEE,<br />

die met eene expeditie in den regentijd het<br />

hooge gebergte van Serampei betrad, vond er<br />

des nachts een <strong>the</strong>rmometerstand van 4.4 centigraden,<br />

die op het gestel zijner door het tropische<br />

klimaat gevoelig geworden reisgenooten<br />

zoo nadeelig werkte, dat verscheidenen bezweken.<br />

Bij het beklimmen van den Talang of<br />

Salasi heeft men des morgens 10.6 en des avonds<br />

8.3 centigraden op den top waargenomen. Volgens<br />

de waarnemingen op Eort de Koek gedaan,<br />

welke plaats 3,000 voet boven den zeespiegel<br />

ligt, is daar het verschil tusschen de<br />

dag- en nacht-temperatuur zeer aanmerkelijk,<br />

en is er tusschen het maximum en minimum<br />

in dezelfde maand een verschil tot van 16 centigraden.<br />

De gemiddelde <strong>the</strong>rmometerstaiid is daar<br />

23.8 graden (bijna 75° EAHEENHEIT), maar het<br />

maximum stijgt tot 6 of 7 gradeu boven, het<br />

minimum daalt tot 10 of 11 graden beneden<br />

dit bedrag. Nogtans wordt in het gebergte<br />

het dalen der temperatuur in den nacht door<br />

den vaak bewolkten hemel meer of min belet.<br />

Voor het overige is er in de bergstreken een<br />

verbazend groot verschil tusschen de plaatsen,<br />

waar de bodem, zoo als gewoonlijk, met digtc<br />

bosschen bedekt is, en die enkele, waar naakte<br />

zandvlakten of alang-alang-velden de warmte<br />

door terugstraling aanmerkelijk doen stijgen.<br />

De vochtigheid van de lucht is te Padang<br />

zeer groot; ofschoon zij er hoogst zelden haar<br />

maximum bereikt, zoodat de lucht geheel met<br />

waterdamp verzadigd is, daalt zij er even zelden<br />

tot een zeer lagen stand; de maandelijksche<br />

gemiddelden der vochtigheid in de verschillende<br />

jaargetijden loopen slechts zeer weinig<br />

uiteen. De hoeveelheid regen is er zeer<br />

groot en bedroeg over de jaren 1850—1856<br />

gemiddeld in millimeters:<br />

In Jan. 338 In Mei 327 In Sept. 400<br />

» Eebr. 251 , Junij 263 „ Oct. 587<br />

* Maart 408 , Julij 386 „ Nov. 462<br />

„ April 397 , Aug, 391 , Dec.' 587.


Het verschil tusschen het eene jaar en het<br />

andere kan echter zeer groot zijn: in 1854<br />

viel nagenoeg de dubbele hoeveelheid regen<br />

van die in 1851. De grootste hoeveelheid<br />

schijnt in October en December, de kleinste<br />

in Eebruarij en Junij te vallen. Maar een<br />

duidelijk uitgedrukte moeson of kentering is<br />

niet te bespeuren. De onweders zijn onregelmatig<br />

over het jaar verdeeld, en het aantal<br />

in verschillende jaren verschillend. In 1850<br />

telde men er 69, in 1852 slechts 52.<br />

Te Palembang is de jaarlijksche betrekkelijke<br />

vochtigheid nog iets grooter dan te Padang.<br />

In den loop des jaars hebben daarin<br />

slechts geringe veranderingen plaats; maar de<br />

dagclijksche verschillen zijn merkelijk grooter<br />

dan te Padang, 's Morgens ten 6 ure is de<br />

lucht zeer vochtig, ten 9 ure is die vochtigheid<br />

bij het klimmen der temperatuur reeds<br />

zeer verminderd, en 's namiddags ten 3 ure is<br />

do lucht, vooral omstreeks September, vrij droog.<br />

Het aantal regendagen was te Palembang in<br />

1855 168, in 1852 225 ; gemiddeld zal het<br />

omstreeks 203 bedragen. Het grootste aantal<br />

regendagen leveren December en Januarij, het<br />

kleinste September. Hiermede stemt overeen,<br />

dat in Januarij de rivieren de grootste hoeveelheid<br />

water afvoeren en schier bestendig<br />

buiten hare oevers zijn getreden. Doch in<br />

andere opzigten bestaat er tusschen het aantal<br />

regendagen en den waterstand der rivieren<br />

gcene overeenstemming, hetzij omdat in de bovenlanden<br />

de regens anders verdeeld zijn, hetzij<br />

omdat een klein getal regendagen mét groote<br />

sterkte van den regen gepaard gaat. De overstroomingen<br />

nemen van Eebruarij tot Mei gedurig<br />

af; in Junij, Julij en Augustus is de capaciteit<br />

der rivierbeddingen voldoende om het water<br />

te bevatten ; in September begint het water<br />

weder buiten de oevers te treden, en die overstroomingen<br />

nemen toe tot zij in Januarij<br />

weder het maximum bereiken. Het getal onweders<br />

bedroeg te Palembang in 1851 151,<br />

in 1855 slechts 65.<br />

Ten opzigte van de windrigting is het verschil<br />

tusschen Padang en Palembang zeer groot.<br />

Op laatstgenoemde plaats, die op ongeveer<br />

3° Z. Br. ligt, is de afwisseling der moesons<br />

vrij regelmatig en niet zeer van die op Java<br />

verschillend. Van November tot Maart hebben<br />

de Weste- en Noordweste-winden de overhand.<br />

Dit is de tijd van den Westmoeson,<br />

die met het grootste aantal regendagen en de<br />

sterkste overstroomiugen gepaard gaat. In<br />

April volgt de kentering, met het maximum<br />

van onweder. Van Mei tot September heer-<br />

su.<br />

schen Ooste- eii Zuidooste-winden, met afneming<br />

van regendagen en weinig of geen overstrooming.<br />

Dit is du3 de tijd van den Oostmocson,<br />

met andere woorden van de weinig<br />

gestoorde werking van den Zuidoost-passaat.<br />

In October wordt de naj aarskentering weder<br />

door toeneming van het getal regendagen gekenmerkt.<br />

Te Padang doet zich het verschil der moesons<br />

nagenoeg niet, maar juist daarom ook<br />

de geregelde afwisseling van land- en zeewind<br />

te sterker gevoelen, terwijl de rigting dier<br />

winden in den regel loodregt op die der kustlijn<br />

staat. Hier laten zich dus, wat niet overal<br />

het geval is, de land- en zeewinden eenvoudig<br />

uit de sterkere verkoeling van het land bij<br />

nacht, de sterkere verwarming van het land<br />

bij dag verklaren. Des nachts stroomt de<br />

koudere, zwaardere lucht zeewaarts en er is een<br />

oostnoordoostelijke landwind. Des morgens<br />

ten 9 ure begint zich de verhouding om te<br />

keeren en de koelere zeelucht landwaarts te<br />

stroomen. Des namiddags ten 3 ure komt<br />

die zeewind nog sterker door en zijue rigting<br />

is westzuidwest. Echter wordt deze regelmatige<br />

gang van tijd tot tijd verstoord, wat<br />

dan doorgaans met regens en onweders gepaard<br />

gaat.<br />

Daar Sumatra gedeeltelijk ten Noorden van<br />

de linie ligt, geldt in het noordelijk deel voor<br />

de wisseling der saizoenen in het algemeen de<br />

volgende regel. De Oostmoeson is er de natte<br />

moeson en is eigenlijk niets anders dan de Noordoost-passaat,<br />

die ongestoord waait van October<br />

tot April, wanneer zich de zon in het Zuiderhalfrond<br />

bevindt. De Westmoeson is er de<br />

drooge moeson en waait van April tot October,<br />

wanneer de zón ten Noorden van den<br />

evenaar staat, De Noordoost-passaat is dan<br />

door den Zuidoost-passaat verdrongen, die<br />

zich bij den overgang van de linie in zuidwestelijke<br />

rigting ombuigt. Doch dit geldt<br />

slechts iu het algemeen; de gegevens ontbreken<br />

om te bepalen, welke wijzigingen in de<br />

windrigting door plaatselijke omstaudigheden<br />

worden tewecggebragt.<br />

Zware nevels ziet men op Sumatra in alle<br />

tijden des jaars des morgens op het gebergte<br />

rusten. Vooral schijnt dit het geval te zijn<br />

in de noordelijke gedeelten des eilands. De<br />

hooglanden van Tapanoeli blijven soms tot 9<br />

ure des morgens in nevelen gehuld.<br />

Dat het verblijf in de koele hooglanden<br />

voor de gezondheid van den Europeaan veel<br />

' gunstiger is dan dat in de heete kustlanden,<br />

| behoeft naauwelijks opmerking. Op Eort<br />

25


su.<br />

do Koek en Padang Paudjaiig is de verhou- schilferig van breuk en bevat veel verglaasden<br />

ding der sterfte tot de sterkte der Europee- veldspaad en naaldvormige hornblende-kristalsche<br />

militairen bij uitstek-gunstig ; voor het lcn; de derde is trachiet-conglomeraat. Op<br />

geheele Gouvernement van Sumatra's West- sommige plaatsen zijn basalt-zuilen waargenokust<br />

was de verhouding van 1850—1857 als men, die de trachiet-massa doordringen ; op<br />

volgt :<br />

andere wordt het graniet, dat ook in den<br />

In 1850 opl,ll9 Eur.mil. sterfte 50 = 4.46pCt. vorm van syeniet voorkomt, door trachiet of<br />

„ 1851 , 1,125 „ , , 45 = 4 „ basalt doorboord.<br />

, 1852 , 1,131 , , , 42 = 3.7 ,, Op deze plutonische gesteenten rusten op<br />

, 1853 , 1,093 „ „ „ 70 = 6.4 , vele plaatsen laagvormige gesteeuten van ter-<br />

„ 1854 „ 1,042 , , „ 30 = 3.45 , tiaireu oorsprong, die soms uitgebreide terrei-<br />

„ 1855 , 1,103 , , , 36 = 3.3 , nen vormen. Hiertoe behooren de kalkgesteen-<br />

, 1856 , 1,038 , „ ; 46 = 4.5 , ten van witte en blaauwe kleur, die een ring<br />

! 1857 ,/ 1,097 „ » , 24 = 2.2 /). vormen om den Singalang, Merapi en Sagoe.<br />

Kalkbergen met grotten worden in de L Kota's<br />

In deze opgave is het jaar 1853 ongunstig<br />

en elders in de Padangsehe bovenlanden ge-<br />

wegens de cholera, en 1856 wegens een expevonden<br />

en bestaan waarschijnlijk, even als de<br />

ditie naar Nias. In weerwil dezer twee on-<br />

vogelnestklippen in Ampat Lawang en andere<br />

gunstige jaren is de gemiddelde jaarlijksche<br />

deeleu der Palembangsche bovenlanden, uit<br />

sterfte voor dat achtjarig tijdvak slechts 4 pCt.,<br />

ouden koraal-kalksteen. Aan den oorsprong<br />

wat zeker niet ongunstig is, wanneer men in<br />

der Oerei-rivier in Beukoelen vindt men uit-<br />

aanmerking neemt, dat de militairen (de offigestrekte<br />

holen van dergelijken aard, die aan<br />

cieren zijn niet medegerekend) ten aanzien der<br />

tallooze vogels tot woonplaats verstrekken ; de<br />

sterfte aan veel slechter kansen dan andere<br />

bodem door den mest dezer vogels gevormd<br />

ingezetenen zijn blootgesteld.<br />

levert belangrijke hoeveelheden salpeter op.<br />

JUNGHUHN zag marmerstukken als rolsteeneu<br />

Moet de klimatologische beschrijving van in de rivieren van Angkolah en op andere<br />

Sumatra, bij gebrek aan gegevens, tot dusverre plaatsen. VAN DIJK vond in de kloof van de<br />

zeer onvolledig blijven, in nog hoogere mate Aneh een opgeheven en gescheurde laag van<br />

is dit het geval wanneer men eene geognosti- kalkgesteente van kristallijnen aard, dat door<br />

sche beschrijving wil beproeven. Op een aantal de inwerking van het eruptief gesteente tot<br />

plaatsen wordt graniet aangetroffen, en SAL. wit-geaderd blaauw marmer is overgegaan.<br />

MULLER heeft gegist, dat de massa van het Zeker zouden op vele andere plaatsen van de<br />

eiland daaruit bestaat, en dat graniet de grond- Padangsehe bovenlanden fraaije marmersoorten<br />

slag vormt zijner gebergten, die hij in verband kunnen gegraven worden. Ook de krijtfor-<br />

daarmede als de voortzetting beschouwt van matie ontbreekt op Sumatra niet, maar krijt-<br />

het Himalaj a-gebergte en Malakka, maar daarfossielcn worden er weinig of niet gevonden.<br />

entegen als geheel vau de bergen van Java In het geheel schijnen de sedimentaire lagen<br />

verschillend. De juis<strong>the</strong>id dezer beschouwing in het gebied van Sumatra's Westkust, ten<br />

in het midden latende, merk ik op, dat, zoo gevolge van metamorphose, arm aan fossielen<br />

ver de waarneming strekt, veel meer trachiet, te zijn.<br />

althans in Middcn-Sumatra, als het vormend<br />

gesteente der bergen moet beschouwd worden ;<br />

Niet minder uitgebreid zijn de zandsteen-<br />

die rotssoort komt overal voor en heeft een<br />

terreinen. In de L Kota's onderscheidt KORTzwartgrijze<br />

kleur en fijnkorrclig zamenstel.<br />

HALS een rooden zandsteen van zeer afwisse-<br />

KORTHALS onderscheidt in de L Kota's drie<br />

lenden bouw, een donkergraauwen en een geel-<br />

vormen waarin het trachiet zich voordoet : de<br />

graauwen of bouten, welke laatste het meest,<br />

eerste is porphierachtig, met een blaauw-grijs<br />

zoowel in hellende als waterpasse lagen, voor-<br />

deeg van veldspaad, waarin halfverglaasde veldkomt.<br />

Ook in de Batak-landeu strekt zich de<br />

spaad-kristallcn, hornblende en mica-plaatjes<br />

zandsteen ver uit. Men vindt hem op de oos-<br />

verspreid zijn ; de tweede is mat, donkerblaauw,<br />

telijke hellingen der bergen, zelfs tot op eene<br />

hoogte van 4500 voet, en hij strekt zich tot<br />

naar Atjih in het uiterste Noorden van het<br />

') Zie Brief van den Luitenant-Generaal van eiland uit. Deze steen is fljukorrelig, week,<br />

Smielen aan den Heer F, ff. van Vlissinijen betrefkernachtig,<br />

van grijs-witte kleur en met laagfende<br />

JSmopeesc/ie kolonisatie op Sumatra ('s Grajes<br />

leem afgewisseld. De kust-eilaudeu zijn<br />

venhage, 1858), blz, 13,<br />

gedeeltelijk uit trachiet, gedeeltelijk uit zand-


I<br />

steen gebouwd. Het geologisch karakter dezer<br />

zandsteenvorming is moeijolijk te bepalen, zoo<br />

lang de daarin voorkomende fossielen niet onderzocht<br />

zijn.<br />

Door de verweering der plutonische gesteenten<br />

hebben zich op vele plaatsen ook lagen<br />

van leem of klei gevormd, waaronder eene<br />

fijne pottebakkers-klei wordt aangetroffen, van<br />

welke door de Maleijcrs hier. en daar eenig aardewerk<br />

wordt vervaardigd.<br />

De steenkolen, die op Sumatra worden aangetroffen,<br />

schijnen allen vau tertiairen oorsprong<br />

en zoogenaamde bruinkolen te zijn.<br />

Aan de boven-Moesi komt op sommige plaatsen<br />

eene soort van steenkool voor, die als zwam<br />

ontgloeit, maar weinig hitte geeft. Ook aan<br />

de Inim en Lematang wordt bij de oppervlakte<br />

van den grond eene soort van bruinkolen<br />

van geringe hoedanigheid gevonden,<br />

door de inlanders Batoe Kiling genoemd ').<br />

Niet veel beter en, zoo het schijnt, de kosten<br />

en moeite der ontginning niet waardig, zijn de<br />

kolen aan do Reteh-rivier "). Beter schijnt de<br />

hoedanigheid der kolen te zijn, die aan de<br />

Ajer Kemoemoe, een onbevaarbaren arm der<br />

rivier van Benkoelen, worden aangetroffen,<br />

maar ook deze zijn toch gcene ware steenkolen<br />

3 ). Ontginning van die kolen heeft tot dusverre<br />

nergens plaats.<br />

Dat vooral de Oostkust uitgestrekte vlakten<br />

van alluvialen oorsprong aanbiedt, is boven uit<br />

de topographische beschrijving des eilauds gebleken;<br />

van haar inwendig zamenstel schijnt<br />

tot dusverre niets bekend te zijn. Hare uitgebreidheid<br />

wordt genoegzaam verklaard uit<br />

den aard der op Sumatra aan de oppervlakte<br />

blootliggende gesteenten, in verband met de<br />

ontzettende regenmassa's en de weelderige vegetatie,<br />

waardoor de verweering der vaste rotsen<br />

in hooge mate bevorderd wordt.<br />

De vulkanische gesteenten, waaronder wij<br />

hier alleen de vulkanische uitwerpselen van<br />

het hedendaagscho tijdvak of de lava's ver-<br />

') Deze brandstof is onderzocht door R. EvKitwiJN.<br />

Zio Onderzoek naar kolen in de residentie<br />

Palembang, in Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch<br />

Indïé, D. XXI, bl. 8L.<br />

2 ) Zie Indisch Archief, I, bl. 331 ; J. Low, in<br />

Journal of <strong>the</strong> Indian Archipelago, I (1847), pag.<br />

153 ; DE BliUiJN KOPS, in Natuurkundig Tijdschrift<br />

voor Nederlandsch Indië, TV, bl. C24.<br />

3 ) Zie P. VAN DIJK, Ontginbare kolenlagen in<br />

de Ommelanden van Benkoelen, in Natuurkundig<br />

Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, D. XXII,<br />

bl. 181.<br />

SU. 27<br />

staan, schijnen veel minder tot de vorming<br />

van den bodem van Sumatra dan vau dien van<br />

Java te hebben bijgedragen. Wel schijnen de<br />

hoogste punten van het gebergte in den regel<br />

door vulkanen gevormd ; maar in hoeverre allo<br />

hoogere punten als vulkanisch zijn te beschouwen,<br />

zal eerst later onderzoek kunnen uitmaken.<br />

De minerale bronnen, de bronnen van<br />

aardolie of petroleum, de solfatara's of zwavelbronnen,<br />

die reeds op onderscheidene plaatsen<br />

zijn waargenomen en vermoedelijk bij nader<br />

onderzoek in nog voel grooteren getale zullen<br />

aan het lieht komen, ook het voorkomen van<br />

aluin in het zuidwestelijk gedeelte van Palembang,<br />

pleiten echter voor een uitgebreid vulkanisme,<br />

ofschoon, daar geene belangrijke uitbarstingen<br />

in later tijd zijn voorgekomen, een<br />

scherp oog noodig is om de sporen van dat<br />

vulkanisme, overal, waar zij nog voorhanden<br />

zijn, te ontdekken. Dit is evenwel niet het<br />

geval in de kloof van de Aneh, waar de opvolging<br />

der lagen over eene groote uitgestrek<strong>the</strong>id<br />

bloot ligt. Een bleekkleurig graniet met<br />

zwarte mica-stippen scherp geteekend, en waarin<br />

zich hier en daar een fijnkorrelige groensteen<br />

als ganggesteente vertoont, vormt hier de onderlaag,<br />

waarop een overgangsgesteente van<br />

2 à 3 el dikte rust, dat weinig zameiihang<br />

heeft en bij verweering tot wit zand uiteenvalt.<br />

Op sommige plaatsen liggen tegen het<br />

graniet sehilferlagen, vooral chloriet-schilfer,<br />

nu zuiver, dan met aderen van kalkspaad doortrokken<br />

en veel fijn gekristalliseerd ijzerpyriet<br />

bevattende. De bovenlaag wordt gevormd door<br />

vulkanisch tuf, meer of minder met lavablokken<br />

vermengd, en hier en daar door enkel<br />

lavablokkon vervangen. De bodem in die streek<br />

bestaat oorspronkelijk uit graniet, dat door<br />

lava van den Singalang overstroomd is. Ook<br />

elders komen in de Padangsehe boveulanden<br />

uitgebreide tutlagen van verschillenden aard<br />

voor, met veel verschil in graad van fijnheid<br />

en zamenhang ').<br />

De slotsom van het weinige dat wij uit de<br />

geognostische waarnemingen omtrent Sumatra<br />

kunnen opmaken is, dat oudere plutonische<br />

vormingen (trachiet en basalt) door een massief<br />

van graniet en syeniet zijn heengedrongen, en<br />

de bij haar verschijnen reeds aanwezige sedimentaire<br />

lagen van kalk en zandsteen hebben<br />

opgeheven ; dat lava-eruptiën, ofschoon allengs<br />

') Zie P. VAN DIJK, Inleiding tol de Geologie<br />

van Sumatra's Westkust (met cenc geologische kaart<br />

van de kloof der Auch), in Natuurkundig Tijdschrift<br />

voor Nederlandsch Indië, D, XXII, bl. 145.


29 SU.<br />

zeer schaarsch geworden, de vulkanische werking<br />

nog in het tegenwoordig tijdvak voortzetten,<br />

en dat de verweering der blootliggende<br />

gesteenten, onder den invloed van tropische<br />

regens en tropischen plantengroei, het uitgestrekte<br />

alluvium heeft voortgebragt, dat, naast<br />

de bergruggen gelegerd, den omvang van Sumatra<br />

aanzienlijk heeft doen toenemen. Indien<br />

de <strong>the</strong>orie juist is, die de Soenda-eilauden, en<br />

met name Java, Sumatra en Borneo, beschouwt<br />

als een gedeeltelijk onder de Java-zee en de<br />

wateren tussehen Sumatra en Borneo bedolven<br />

hooggebergte, waarvan alleen de hoogere ruggen<br />

boven den waterspiegel verrijzen, terwijl<br />

het aan den omtrek door de diepe wateren<br />

van de Indische zee en Straat Makassar is<br />

afgesloten, dan is het ook duidelijk, waarom<br />

de ontwikkeling van het alluvium het sterkst<br />

moest zijn aan die kusten, die naar het middelpunt<br />

van dat eilanden-rijk gekeerd zijn, en<br />

dat de uitgestrektste alluviale vlakten zich aan<br />

de Oostkust van Sumatra, aan de Noordkust<br />

van Java en aan de Westkust van Borneo<br />

moeten bevinden.<br />

_ Onderscheidene metalen komen op Sumatra,<br />

niet enkel in secundaire ligplaats, maar ook<br />

in het vaste gebergte voor. In de eerste<br />

plaats verdient het goud genoemd te worden,<br />

dat op drieërlei wijze voorkomt. Vooreerst<br />

vindt men goudaderen in kwartsgangen aan<br />

den voet der gebergten; ten andere diluviaalgoud<br />

in afgeronde kleine en grootere stukjes,<br />

in aderen en lagen, nabij de oppervlakte van<br />

den bodem; ten laatste stofgoud, dat uit de<br />

rivieren en beken wordt verzameld. Eene<br />

exploitatie van goudmijnen op grootere schaal<br />

is beproefd door de Oost-Indische Kompagnie<br />

in de nabijheid van Salida (residentie Padang),<br />

door tussehen komst meestal van Duitschc mijnwerkers.<br />

Met onbegrijpelijke volharding heeft<br />

de Kompagnie deze exploitatie voortgezet, niettegenstaande<br />

het klimaat voor de arbeiders<br />

doodelijk was en zij daaraan groote schatten<br />

verspilde. De mijnarbeid, in 1668 begonnen,<br />

werd tot 1696 voor rekening der Kompagnie<br />

gedreven, daarna in 1697 verpacht, in 1732<br />

op nieuw door de Kompagnie opgevat en eerst<br />

in 1737 voor goed opgegeven ] ). Van de<br />

goudmijnen door inlanders bewerkt zijn die<br />

vanSoepajong ons door den Heer TEYSMANN 2 ),<br />

die van Mandailing door den Heer S. MUL-<br />

LER '), die van Rau door den Heer VAN DIJK<br />

nader beschreven. Laatstgenoemden werden als<br />

vaste begeleiders en aanwijzers van gouderts<br />

zekere ronde steenen gewezen, die bij onderzoek<br />

bleken zuiver magneet-ijzererts te zijn. In de Padangsehe<br />

bovenlanden komt goud op vele plaatsen<br />

voor, maar voornamelijk in de afdeeling XIII<br />

en IX Kota's, waartoe ook Soepajong behoort.<br />

In de residentie Tapanoeli vindt men veel goud'<br />

in het Zuiden en Zuidwesten, en noordwaarts<br />

tot in Angkola. Het aantal goudgraverijen in<br />

Mandailing wordt er op bij de 80 geschat,<br />

zonder^ de goudwasscherijen mede te rekenen,<br />

waarbij het goud uit rivierzand verkregen<br />

wordt. Benkoelen bevat goud in den omtrek<br />

der hoofdplaats, doch van het delven wordt<br />

geen werk gemaakt. In de Lampongs wordt<br />

slechts een weinig stofgoud gevonden. In<br />

Palembang komt goud in geringe hoeveelheid<br />

voor aan de boven-Rawas, maar vooral iu de<br />

Djambische bovenlanden, in de landschappen<br />

Korintji, Limoen en Batang Asei*;. Doch, in<br />

weerwil der uitgestrek<strong>the</strong>id van het goudveld<br />

op Sumatra, blijft de productie onbelangrijk<br />

en draagt zij, vooral waar het Nederlandsch<br />

gezag is gevestigd, weinig tot den bloei des<br />

handels bij. De Heer WILLER 3 ) maakt ten<br />

aanzien van dien tak van nijverheid de volgende<br />

zeer juiste opmerkingen: „ De goudmijmen<br />

van Klein-Mandaïling leveren onder ons<br />

gezag veel minder op, dan waar het volk geheel<br />

aan zich zelf blijft overgelaten. Dewijl<br />

honger, vrees voor slavernij, gedwongen slavendienst<br />

voormaals de voorname drijfveéren<br />

tot dien arbeid waren, spreekt het van zelf,<br />

dat die arbeid vermindert, naarmate een geregeld<br />

bestuur de levensmiddelen doet vermeerderen<br />

en de vexation moeijelijkcr maakt. Over<br />

het algemeen is het goudgraven de ondankbaarste<br />

van alle takken van nijverheid; voor<br />

één gevaj dat de gravers eene winst van aanbelang<br />

behalen, telt men drie gevallen dat zij<br />

hunne kosten niet goed maken ; terwijl het<br />

werk bij gemiddelde opbrengst den ondernemers<br />

en arbeiders slechts schrale uitkomsten<br />

geeft."<br />

Van het voorkomen van zilver op Sumatra<br />

is weinig bekend; alleen RADERMACHER maakt<br />

') Tijdschrift van het Delftsch Instituut, Dl. H<br />

') Zie daarover ELIAS HESSE, Reys nae en in (1851), bl, 212.<br />

Oosl-Indiën, bl. 239; S. MULLEB, Bijdragen tot de s<br />

) Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, DI. VIII<br />

kennis van Sumatra, bl. 164.<br />

3, bl. 336.<br />

*) Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch 8<br />

) Tijdschrift voor Nederlandsch Indië. Dl VIII<br />

Indw, Dl. XIV, bl. 300.<br />

2, bl, 375. . '


SU. 29<br />

daarvan gewag, maar zegt, dat het wegens de<br />

groote kosten niet wordt gegraven. Tin komt<br />

voor als tinsteen of tinzand in het gebergte<br />

van Soengei Pagoe, waar het vroeger gegraven<br />

werd, te Soengei Koening bij den oorsprong<br />

der rivier van Siak, in de Palembangsche<br />

bovenlanden en hier en daar aan de Oostkust.<br />

De hoedanigheid schijnt voor die van<br />

het tin van Banka merkelijk onder te doen.<br />

Koper is gevonden in de Padangsehe bovenlanden,<br />

vooral in de XX Kota's '), alsmede<br />

in Rau, en wordt gegraven bij Moeki, in het<br />

Atjinesche rijk, in de nabijheid van Laboehan<br />

Adji. IJzer komt in verschillende vormen voor,<br />

in de Padangsehe en Palembangsehe bovenlanden.<br />

Van den Goenoeng Besi of IJzerberg<br />

bij Toerawan, in Tanah Datar, is boven gesproken;<br />

ik voeg er hier bij, dat hij aan zijne<br />

Oostzijde eene ertslaag van magneet-ijzersteen<br />

vertoont, die eenige honderden voeten dik is<br />

en waarop eene kalklaag rust, die den top<br />

van den berg uitmaakt. »De groote rijkdom<br />

aan erts," zegt de Heer KORTHALS 2 ), „ waarin<br />

deze bedding met de rijkste kan wedijveren,<br />

maakt het te betreuren dat de kosten van<br />

vervoer er de bewerking van verhinderen."<br />

Eindelijk vind ik ook lood- en Icwikerlsen 3 inneemt. Uit MIQUELS Beschrijving van Sumatra's<br />

Plantenwereld zouden wij wenschen het<br />

geheele hoofdstuk over „het algemeen karakter<br />

der vegetatie" hier te mogen inlasschen.<br />

Men houde het ons althans ten goede, dat wij<br />

hem op den voet volgen en ons, schoon met<br />

de meest mogelijke bekorting, gedeeltelijk van<br />

zijne woorden bedienen.<br />

De natuurkundige, die van Java over de<br />

smalle zeestraat naar Sumatra oversteekt, wordt<br />

al dadelijk getroffen door de vele nieuwe vormen,<br />

die hij reeds in de kuststreken ontmoet,<br />

en hoe verder hij landwaarts naar de wouden<br />

bergstreken doordringt, des te sterker vindt<br />

hij dit verschil met de Elora van Java uitgedrukt.<br />

Van de hem bekende geslachten ontmoet<br />

hij andere soorten ; eigenaardige geslachten<br />

treffen zijne aandacht; de grootere grogpen<br />

zijn in andere verhouding over het land<br />

verdeeld; het digte woud tiert reeds meer<br />

nabij de vlakte, en reeds in de lagere berggewesten<br />

groeijen hier de eiken, kastanjes en<br />

andere trotsche woudboomen, die op Java alleen<br />

het hoogere gebergte bedekken.<br />

Het land bestaat voor een groot deel uit<br />

bergen en bergvlakten, die beiden schier overal<br />

) in met wouden bedekt zijn, in zamenstelling naar<br />

de Padangsehe, en arsenicum in de Palembang- het verschil der berghoogten verschillend.<br />

sehe bovenlanden vermeld. Wat de Heer VAN Waar het gebergte zich tot nabij de kust uit-<br />

DIJK zegt van Klein-Mandaïling: „Het geheel strekt, is er bijkans geen scheidingslijn tussehen<br />

duidt meer op menigvuldigheid en groote ver- het woud dat van de hooge kruinen tot hunspreidheid<br />

van nuttige mineralen, dan op groonen voet afdaalt, en de eigenaardige strandten<br />

rijkdom van enkele punten," laat zich, wouden, die zich in den Indischen archipel<br />

naar het schijnt, schier op geheel Sumatra tot ver in zee voortzetten. Is echter het woud<br />

toepassen.<br />

hier of daar door vroegere bebouwing of andere<br />

oorzaken verwoest, dan bedekt het alang-<br />

De plantbekleeding van Sumatra's bodem is gras met zijne digte zoden de opene plekken.<br />

ons vrij wat beter bekend dan die bodem zelf De verhouding tussehen bosch, alang en be-<br />

en de schatten die hij in zijnen schoot bergt. bouwd land is intusschen in de verschillende<br />

Indien ook al onze kennis van de Elora van deelen des eilands natuurlijk geheel onder-<br />

Sumatra nog in de eerste beginselen verkeert, scheiden. JUNGIIUHN schat het door hem on-<br />

van het algemeen karakter zijner vegetatie derzochte deel der Batak-landen op 7813 vier-<br />

weten wij meer dan genoeg voor eene algekante minuten, waarvan 638'/2 bebouwd zijn,<br />

roeene schets, als waartoe wij ons hier moeten 1635 met alang en 5539<br />

bepalen, en wij hebben het voordeel dat het<br />

beeld daarvan ontworpen werd door de hand<br />

eens meesters, die onder de kenners der tropische<br />

plantenwereld eene der eerste plaatsen<br />

') O. F. ü, J. IIUGUENIN, Mijnbouwkundig onderzoek<br />

der koperertsen in de Padangsehe Bovenlanden,<br />

in Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië,<br />

D. VI, bl. 223.<br />

a<br />

) Topographische schets van een gedeelte van<br />

Sumatra, Leiden, 1847, bl. 25.<br />

) Zie o. a. C. DE GROOT, in Natuurkundig Tijdschrift<br />

voor Nederlandsch Indië, D. VI, bl. 252.<br />

1 /,, met bosch bedekt.<br />

Van de alang-velden komen 1167'/2 °P liet<br />

vlakke land, 467'/2 °P de bergen; van de wouden<br />

2801 1 /., op de vlakten, 2738 1 /, op het gebergte<br />

'). In de alluviale gewesten van Palembang<br />

wordt de oppervlakte, alom door rivieren<br />

en beken doorsneden, onderscheiden in<br />

tanah rawang of moerassen, die altijd onder<br />

water staan of slechts bij uitzondering in den<br />

') Ik heb hier JUNGIIUHN'S werk : die Battalandet;<br />

zelf geraadpleegd. Bij MIQUEL komt, bl,<br />

25, eene zonderlinge misstelling voor,


30 SU.<br />

droogen tijd kunnen bebouwd worden; tanah<br />

renah of tanah lebak, die alleen in den regentijd<br />

meer of min onder water komen en dan<br />

met padi, maar in den droogen tijd met katoen<br />

worden beplant; tanah talang renah, vlakke,<br />

vruchtbare gronden, altijd vrij van overslrooming;<br />

en tanah talang, hoogere heuvelachtige<br />

gronden, waarop ladangs en tuinen worden<br />

aangelegd.<br />

Het is niet te verwonderen, dat een bodem<br />

zoo als die van Sumatra, grootendeels door de<br />

verweering van verschillend plutonisch gesteente<br />

voortgebragt, en tevens in ruime mate met<br />

kalk bedeeld; door gestadige regens bevochtigd,<br />

terwijl ontelbare beken en stroomen de stoffen<br />

over de ongelijke oppervlakte gedurig bewegen<br />

en verplaatsen; nergens stijgende toteene<br />

hoogte die voor den plantengroei schadelijk<br />

is, en aan den altijddureudeu invloed der tropische<br />

temperatuur blootgesteld, met de rijkste<br />

en krachtigste vegetatie getooid is. En waar<br />

het plantenrijk zieh eenmaal in zulk een omvang<br />

gevestigd heeft, daar schept en verbetert<br />

het gestadig den grond voor zijn eigen bestaan.<br />

Een veelal roodachtig leem is alom<br />

de natuurlijke bodem, en de voortgaande verweering<br />

der rotsen vult ligtelijk aan wat dooide<br />

waterstroomen wordt weggevoerd. Waar<br />

de menging der verschillende bestanddeclen, ik<br />

meen van de leemaarde met zand, kalk, eenig<br />

ijzer en organische overblijfselen, het best is volbragt,<br />

daar is de grootste vruchtbaarheid : derhalve<br />

in de alluviale streken der lagere landen,<br />

en vooral daar, waar de overstrooming de<br />

vruchtbaarheid door het aanvoeren van nieuwe<br />

elementen jaarlijks herstelt, en in de wouden,<br />

waar een vermolmende bodem, dooE de wortels<br />

losgemaakt, ten gevolge der verrotting van hout<br />

en bladeren, behalve de organische verbindingen,<br />

ook een nuttig mengsel van aschbestanddeelen,<br />

door de wortels uit verschillende lagen<br />

bijeengebragt, ophoopte. Op zulke plaatsen<br />

t de landbouw of schiet de wilde vegetatie<br />

.met ongekende weligheid op. Op de alluviale<br />

landen van Palembang kan men gemakkelijk<br />

twee oogsten van padi of katoen in één jaar<br />

verkrijgen, en men zou vijf jaren achtereen<br />

zonder bemesting kunnen bouwen, indien men<br />

zich wilde inspannen om het alom indringend<br />

alang-gras weg te houden. Doch die zorg<br />

laat men aan de natuur over. Tussehen het<br />

alang-gras vestigen zich soms hooge heesters, die<br />

liet verstikken, en wanneer men deze verbrandt,<br />

lieeft men nieuwen bodem. Is echter de door<br />

ver weering ontstane klei nog niet of niet ge-<br />

noegzaam vermengd, dan schijnt de bodem nog<br />

weinig geschik<strong>the</strong>id voor den plantengroei té<br />

hebben, en hieruit laat zich verklaren waarom<br />

MARSDEN den bodem op Sumatra's Westkust<br />

van natuur onvruchtbaar noemt, en waarom<br />

de Engelschen zoovele vergeefsche pogingen<br />

hebbeu aangewend om den tuinbouw in Benkoelen<br />

te doen slagen.<br />

Bij de beoordeeling van Sumatra's bodem<br />

mag de invloed der dierenwereld niet worden<br />

voorbijgezien. De uitwerpselen en lijken der<br />

dieren voeren de geringe hoeveelheden van<br />

stikstof houden de beginselen, ammoniak, nitrum,<br />

phosphor- en zwavelverbindingen, die voor den<br />

plantengroei onmisbaar zijn, in betrekkelijk<br />

ruime mate aan, en de dierlijke bewoners brengen<br />

ook dierlijke stoffen uit de zee op het<br />

land, die behulpzaam zijn om het evenwigt<br />

tussehen verbruik en toevoer te bewaren, en<br />

de uitputting te voorkomen, die van het wegvoeren<br />

van den oogst en de wegspoeliug naar<br />

zee zou te duchten zijn.<br />

Wat de verhouding der plantenwereld tot<br />

de temperatuur betreft, komen uit physiologisch<br />

oogpunt vooral de verschillen van dag<br />

en nacht en die naar de hoogte in aanmerking.<br />

De belangrijke afkoeling gedurende den nacht<br />

brengt de weldaad aan van bevochtigenden<br />

dauw en nevel, en reeds de sterke afwisseling<br />

op zich zelve mag voor het leven der planten<br />

nuttig geacht worden. Maar wat vooral onze<br />

aandacht verdient, is het verschil van de vegetatie<br />

naar de hoogte, van het strand der zee<br />

tot op de toppen der bergen, waarin men meer<br />

of min duidelijk bepaalde streken of zonen<br />

kan onderscheiden.<br />

In de zee tussehen de koraalrotsen, die een<br />

wal vormen vóór de rotsachtige deelen deikust,<br />

vindt men hoofdzakelijk algen of wieren<br />

en slechts enkele phanerogamen, waaronder<br />

veelvuldig Bnhalus Koenigii.<br />

Waar de kustzoom moerassig is en bij den<br />

vloed door het zeewater overstroomd wordt,<br />

vertoonen zich de hoogst eigenaardige zeestrandbosschen,<br />

die overal langs de kusten van den<br />

archipel worden aangetroffen. Hier is het gebied<br />

der rhizophoren of wortelboomen (Mal.<br />

bakau), wier donkere stammen niet tot den<br />

grond reikeu, maar met uit de hoogte nederdalende<br />

en als traliewerk vertakte wortels in<br />

den modder bevestigd zijn, terwijl de kruinen<br />

een digt en donker loofgewelf vormen. Slechts<br />

weinige andere boomen en heesters zijn met<br />

deze rhizophoren vermengd.<br />

Het strand achter dezen moerassigen zoom<br />

of ook onmiddellijk aan zee, waar het te hoog<br />

ligt om door den vloed overstroomd te wor-


su. 81<br />

den, biedt reeds eene grootere verscheidenheid den der vaak buiten hare oevers tredende rivie-<br />

van vegetatie aan. Is de bodem zandig en tot ren Nauclia grandifolia, Pterospermum Suberi-<br />

duinen opgehoogd, dau is hij veelal bedekt folium, Hibiscus Similis, Kleinhovia Hospita, met<br />

door ver kruipende of zich windende planten velerlei rotans en kolossale rietsoorten ; terwijl<br />

uit de familiën der Gramineen, Cyperaceën, Le- verder het land deels met moeras, deels met<br />

guminosen, Âmaranlace'én, Convolvulaceën, of ver- woudboomen, zooals in de lager gelegen bosschen<br />

rijzen boschjes van straud-casuarinen {Cas. equi- gevonden worden, bedekt is. Overal, waar in<br />

sclifolia, Mal. arau), — pyramidale boomen in deze lage streken de mensch eenigen grond<br />

gezelligen groei, wier fijne, naaldvormige, bla- op de wildernis heeft veroverd, bezaait hij dien<br />

derlooze takjes hun het voorkomen geven van voornamelijk met rijst, terwijl hij zijne woning<br />

reusachtige paardeustaartcn, — vergezeld door met kokos- en pinaug-palmen beschaduwt.<br />

den breedbladerigen, met groote gele bloemen Het lagere woud begint reeds op eene hoogte<br />

gesierdeu waroe-koom {Hibiscus Tiliaceus). In van 500 voet, en op sommige plaatsen no


su.<br />

neu; Rhododendron, Vaccinium, Leplospermum,<br />

verschillende boomvarens, vervullen onder de<br />

heesters eene belangrijke rol; Gnaphalium, lang<br />

gras en moszoden bedekken den bodem; lachenen<br />

(korstmossen) zijn in milden overvloed<br />

over den grond en de boomstammen verspreid ;<br />

en nog op eene hoogte van 9000 voet en bij<br />

eene temperatuur van 7.2 centigraden, ziet<br />

men bekerplanten over den grond kruipen.<br />

De alang-velden nemen, als een vorm die op<br />

verschillende hoogten vertegenwoordigd is, in<br />

de physiognomie des lands eene belangrijke<br />

plaats in. Deze 3—4 voet hooge grassoort<br />

staat ook op Sumatra steeds gereed om de<br />

door het woud en de kuituur verlaten plaatsen<br />

dadelijk in te nemen. Terwijl zij op Java<br />

zelden beneden eene hoogte van 3,000 voet<br />

voorkomt, ontmoet men haar op Sumatra reeds<br />

op eene hoogte van 700 à 800 voeten, en<br />

volgens JUNGHUHN'S waarnemingen moet haar<br />

gebied er in den historischen tijd aanmerkelijk<br />

zijn uitgebreid. Kreeg zij eenmaal bepaaldelijk<br />

de overhand, de rijkdom aan water en<br />

daarmede ook de vruchtbaarheid des eilands<br />

zou gevoelig verminderen. Waar dit gras eenmaal<br />

meester is, zal het natuurlijke bosch niet<br />

ligt weder ontkiemen, daar de zaden tussehen<br />

de digte zoden verstikt worden. Somtijds<br />

echter ziet men llhodomyrtus Tomcntosa, Filez<br />

Trifolia en Melastomaceën hunne struiken in<br />

het alang-veld ontwikkelen en het gras allengs<br />

overwinnen en dooden, zoodat de grond voor<br />

nieuwe woudvorming gelegd wordt. Enkele<br />

kruidachtige planten zijn steeds hier en daar<br />

onder het alang-gras gemengd ; maar het rust<br />

doorgaans slechts op een dunne humuslaag,<br />

zoodat de afbranding van het alang-veld slechts<br />

een schralen akker voor het rijstgewas oplevert.<br />

Ofschoon het verschil van geographische<br />

breedte in een land gelegen als Sumatra geen<br />

belangrijken invloed op de vegetatie schijnt te<br />

kunnen oefenen, is echter de Elora van Noord-<br />

Sumatra, voor zooverre de sehaarsche berigtcn<br />

ons in staat stellen daarover te oordeelen, door<br />

het optreden van vormen op de bergen en<br />

hoogvlakten, die in de zuidelijke gewesten onbekend<br />

zijn, zeer eigenaardig gekarakteriseerd.<br />

Hier vertoont zich de Pinus Mcrkusii, die de<br />

geldigheid der wet, dat het geslacht Pinus tot<br />

het noorder-halfrond beperkt is, te bedreigen<br />

schijnt en toch bevestigt, daar zij aan de andere<br />

zijde van den evenaar niet meer voorkomt.<br />

De schoone Casuarina Sumatrana, die<br />

op de hoogten van Tapanoeli in de plaats der<br />

Casuarina Junghulmiana eu Montana van Oost-<br />

Java optreedt, is evenzeer tot het Noorden<br />

des eilands beperkt; zoo ook eenige boomvarens<br />

en rotan-palmen, eigenaardige Podocurpi<br />

en een groote Pandanus, Dacrydium Elatum en<br />

Junghuhnii, en vooral de beroemde Dryobalanops<br />

Camphora, die de Sumatrasche kamfer<br />

op evert. Maar ook andere deelen des eilands<br />

nebben hunne eigenaardigheden, en bepaaldelijk<br />

schijnen de Lampongdistrikten eenige toenadering<br />

tot de Elora van Java te vertoonen.<br />

Dit zij genoeg voor eene vlugtige schets<br />

van het algemeen karakter der Sumatrasche<br />

7 g v- j W i j Willeu thans wat nader stilstaan<br />

by de kultuurgewassen en zoodanige<br />

wilde boschprodukten, als voor handel en nijverheid<br />

van gewigt zijn.<br />

Onder de voedingsmiddelen neemt op Sumatra<br />

zoowel als op Java, en in het algemeen<br />

m de westelijke helft van den Indischen Archipel,<br />

de rtjd de eerste plaats in. Naarmate de<br />

rijst op drooge of overstroomde velden rakweekt<br />

wordt, heet zij hier padi-ladang \[<br />

padi-sawah. De ladang-rijst wordt op Sumatra,<br />

althans m sommige gewesten, boven de<br />

sawah-rijst geprezen, als witter, vaster, meer<br />

voedend en aangenamer van smaak. Ook is<br />

de verbouwing niet zoo nadeelig voor de gezondheid.<br />

Desniettemin heeft zich in de laatste<br />

jaren de sawah-bouw aanmerkelijk uitgebreid,<br />

omdat zijne opbrengst veel overvloediger<br />

is Voor de beide kultuurwijzen worden<br />

bijzondere verscheidenheden van het rijstgewas<br />

gebezigd en steeds wordt op sawahs zaad van<br />

sawah-rijst, op ladangs zaad van ladang-rijst<br />

verbouwd. In ieder der beide hoofdsoorten<br />

komeu ondergeschikte verscheidenheden voor<br />

in yorm, grootte en kleur van korrel, en in'<br />

snelheid van groei verschillend.<br />

Eene minder belangrijke plaats neemt onder<br />

de voedingsmiddelen de maïs in. Zij wordt in<br />

het Gouvernement der Westkust dikwijls on<br />

de reeds afgeoogste rijstvelden of op drooge<br />

gronden tussehen de rijst geplant. Van meer<br />

belang is hare teelt in de Batak-landen, vooral<br />

in de bergstreken. Zij staat echter in de<br />

schatting der bevolking steeds beneden de<br />

rijst en wordt aan de arme bevolking overgelaten<br />

of tot veevoeder gebezigd. Hier en daar<br />

wordt^ ook randa-djatca, eene soort van gierst,<br />

in kleine hoeveelheden verbouwd.<br />

Na de granen verdienen de palmen vermelding.<br />

De belangrijkste is de kokos-palm, die<br />

om zijn veelvuldig nut zeer verspreid is, behalve<br />

in de hoogere bergstreken, daar hij op<br />

3,000 à 4,000 voet geen vrucht meer draagt,<br />

en in de lage, aan gedurige overstroomiug


su.<br />

blootgestelde landen, wijl de boom daar wegkwijnt<br />

of door kevers vernield wordt. De<br />

aanplant is in de laatste jaren zeer uitgebreid,<br />

en in het regeringsverslag over 1863 wordt<br />

zelfs van meer dan een millioen boomen gewaagd.<br />

Een goede boom wordt op Sumatra's<br />

Westkust op eene opbrengst van 150 noten<br />

's jaars geschat en men verkrijgt een Bataviasche<br />

kan = 1.51 6 In de L Kota's en Sipirok wordt echter eenige<br />

«rray-suiker bereid, en in de afdeeling Kroë,<br />

adsistent-residentie Benkoelen, waren in 1862<br />

ruim 30,000 areng-hoomen, aangekweekt deels<br />

om de suiker, deels om de bladereu tot bedekking<br />

der woningen te gebruiken.<br />

De derde palmsoort die vermelding verdient,<br />

is de pinang- of areka-uaïm, die op de<br />

litre olie van 12 à 16 Noordkust van Sumatra zoo overvloedig is,<br />

noten. De meeste olie wordt gefabriceerd te dat deze daaraan den naam van Areka-kust<br />

Padang, in de L Kota's en Rau, op de Batoe- ontleent. De pinang-noten, die, gelijk bekend<br />

eilanden en Nias. Een Europeaan, die in 1857 is, bij het betel-kaauwen gebruikt worden<br />

tot verbetering der gebrekkige bereiding een (waarom men ze ook wel betel-noten heet),<br />

perstoestel iii werking bragt, heeft echter de zijn ook op Sumatra een belangrijk handels-<br />

concurrentie met de inlandsche fabricatie niet artikel. De uitvoer alleen vau Padang bedroeg<br />

kunnen volhouden en zijne onderneming reeds in 1856 2,425 pikols, in 1857 5,057 pikols,<br />

het volgende jaar gestaakt. De prijs der kokos- in 1858 3,862 pikols, in 1859 2,500 pikols.<br />

olie bedroeg te Padang in 1862/22, in 1863 Vervolgens komt de sago-polm {roembia) in<br />

ƒ 25 de pikol, die der noten per 100 stuks in aanmerking, die vooral menigvuldig is in de<br />

1862/3 à/3.75, in 1863/3 à / 4.50. In distrikten der Oostkust, tussehen de rivieren<br />

Benkoelen werden alleen in 1862 185,792 boo- vau Kampar eu Indragiri, vanwaar het sagomen<br />

geplant. In 1863 bedroeg daar de prijs meel in groote hoeveelheden naar Singapore<br />

der noten van ƒ 2 tot / 5 de 100 stuks. Ter wordt uitgevoerd, om daar gereinigd en tot<br />

hoofdplaats Benkoelen en te Kroë heeft een parelsago bereid te worden. Belangrijk is ook<br />

toenemende aanmaak van kokos-olie plaats. In de hoeveelheid sago die de Batoe-eilanden<br />

de Lampongs waren op het einde van 1862 voortbrengen. In 1861 werd voor eene waarde<br />

omstreeks 150,000 kokosboomen aanwezig, van/9,000 vandaar uitgevoerd; doch in 1862<br />

waarvan de helft vruchtdragende. De uitvoer slechts voor / 4,500, in 1863 voor / 1,852.<br />

van noten bedroeg 247,300 stuks, tegen 166,100 Sago met geraspte kokos in zeewater gekookt<br />

in 1861 en 195,800 in 1860. De prijs der is een hoofdvoedsel van de bevolking der Men-<br />

noten was van / 4 tot ƒ 6 de honderd stuks. tawei-eilanden op Sumatra's Westkust. Waar<br />

De olie gold ƒ 30 à ƒ 35 de pikol, en was echter de rijstkultuur ontwikkeld is, treedt de<br />

geen artikel van uitvoer, maar moest zelfs sago op den achtergrond, ofschoon de boom<br />

nog ten deele van Java worden ingevoerd. In noch in het Gouvernement der Westkust noch<br />

Palembang treft men alleen in de bovenlanden in Benkoelen ontbreekt. Het schijnt dat de<br />

eenigzins belangrijke aanplantingen van kokos- sago van Sumatra doorgaans van Metroxylon<br />

boomen aan. De kokos-olie wordt er meest Sagus of eene verwante soort afkomstig is,<br />

van Java of elders aangevoerd, en men be- ofschoon er ook het zetmeel van den areug'weert<br />

dat de daar voorkomende noten in oliepalm onder den naam van sago begrepen wordt.<br />

gehalte bij andere achterstaan. Men heeft er De uitvoer van sago is te Padang niet onbe-<br />

eenige proeven genomen met den oliepalm van langrijk en bedroeg in 1857 5,105 pikols sago-<br />

de Kust van Guinea, die aanvankelijk niet onmcel en 25 pikols geparelde sago, in 1858<br />

gunstig geslaagd zijn.<br />

7,398 pikols sagomeel en 155 pikols geparelde<br />

Na den kokospalm komt de areng- of go- sago, in 1859 8,801 pikols sagomeel en 1,186<br />

ȕoci!i-palm (hier anau geheeten) in aanmerking. pikols geparelde sago.<br />

Deze komt juist het meest voor in de hoogere Of de Nipah-yalm {Nipa Jruticans), gelijk<br />

streken, waar de kokospalm niet meer groeit, op Banka het geval is, ook op Sumatra op-<br />

terwijl, wat zeer opmerkelijk is, ook de aan zeüelijk geplant wordt, is mij niet gebleken.<br />

overstrooming blootgestelde landen in het bezit Maar hij is in de moerassige kuststreken al-<br />

eener variëteit (waarschijnlijk Arenga Obtusigemeen verspreid. Zijne bladeren dienen tot<br />

foka) voor het gemis van den kokosboom dekking der huizen en tot vervaardiging van<br />

eene vergoeding vinden. Voor 't overige wordt matten, deksels voor schotels en inlandsche<br />

deze boom op Sumatra veel minder dan op hoeden, welk een en ander voor beide seksen<br />

Java gewaardeerd, en hoofdzakelijk slechts ge- eene niet onbelangrijke industrie vormt. De<br />

plant om bij rijstgebrek het zetmeel dat zijn vruchtpitten worden ook geeonfijt.<br />

Stam bevat, bij wijze van sago, te bereiden.<br />

In de derde plaats verdienen de aardvruchten<br />

S8


.'il<br />

onder de voedingsmiddelen vermeld te worden.<br />

Zij worden op Sumatra zamengevat onder den<br />

naam van Oebi en onderscheiden in: Oebi<br />

ketjil, onder welken naam de vleezige knollen<br />

van verschillende soorten van Dioscoreae of<br />

Jams worden zamengevat ; Oebi gedang of Oebi<br />

djavja {Batatas Mulis), een langwerpige, zoetachtige,<br />

sterk voedende knol, die tot de Convolvulaceën<br />

behoort, en waarvan men in Benkoelen<br />

eene verscheidenheid heeft, die tot 40<br />

ponden weegt; Keladi {Colocasia Antiquorum),<br />

do meelrijke en welsmakende knol eener plant<br />

die zich door groote, breede bladeren onderscheidt<br />

en tot de Aroideën gerekend wordt;<br />

en Oebi welanda of Europesche aardappelen!<br />

Ofschoou deze aardvruehten in de voeding der<br />

inlanders eene ondergeschikte plaats innemen<br />

en slechts bij mislukking van den rijstoogst<br />

van gewigt worden, zijn er echter kampongs<br />

op Sumatra wier inwoners zich schier uitsluitend<br />

met de keladi behelpen.<br />

Onder den naam van katjang worden velerlei<br />

peulvruchten zamengevat vau de geslachten<br />

Phaseolus, Dolichos, Vigna en Lablab. Op Sumatra<br />

komen voor: katjang tjina {Vigna Sinensis),<br />

katjang poetih {Vigna Catjang), katjang<br />

su.<br />

jonge bladknoppeu van Cycas Circinalis, als een<br />

fijne lekkernij beschouwd; de kool door de nog<br />

onontwikkelde bladeren der palmen gevormd,<br />

vooral van den kokos- en niboeng-palm, enz. '<br />

Een aantal soorten van boomen worden<br />

deels om de woningen der inlanders, deels<br />

(vooral in de Padangsehe Bovenlanden) langs<br />

de openbare wegen geplant, omdat hunne<br />

vruchten tot voedsel, toespijs of versnapering<br />

dienen of eenig huishoudelijk gebruik hebben.<br />

Hiertoe behooren de Parkia's (vooral Parkia<br />

Africana of -Biglobosa en Parkia Macrorarpa),<br />

boomen die zich door fraai gevind loof onderscheiden<br />

en de bekende toespijs bij de rijst<br />

leveren, die op Java pelé wordt genoemd ; de<br />

tamarindeboom {Tamariadus Indica), die de bekende<br />

zure vruchten {Mal. asam djawa) oplevert,<br />

die de inlanders confijten; de blimbing<br />

{Averrhoa Carambola en Averrhoa Bilimbi), die<br />

kleine zure vruchten verschaft; de granaatboom<br />

{Dalima), die ook overal in het wild<br />

groeit; verschillende soorten van Djamboe<br />

{Jambosa), zooals Djamboe merah {Jambosa<br />

Domestica), Djamboe ujer mawar {Jambosa Vulgaris),<br />

Djamboe ujer {Jambosa Aquea); de Gua-<br />

jave-boom of Djamboe bidji {Psidium Guayavé),<br />

kakara {Dolichos Lignosus), kutjang idjau of -ketjil door de Portugezen uit tropisch Amerika naar<br />

{Phaseolus liadiatus) en waarschijnlijk meer an- den Archipel overgebragt; de Djamboe monjet<br />

dere soorten. Ook de zoogenaamde aard-aman- of Mangga monjet {Anacardium Occidentale),<br />

delen {katjang tanah, Arachis Hypogaea), wier van denzelfden oorsprong, met zeer zure vruch-<br />

onder den grond zich ontwikkelende peulen ten, waarvan het zaad een scherpe olie bevat;<br />

olierijke zaden bevatten, komen op Sumatra de Doerian {Durio Zibethinus), welker sterk<br />

voor en worden in Palembang, de Lampongs verhittende vrucht bij de inlanders zeer geliefd<br />

en elders om de olie als tweede gewas ge- is; de Tjampedak {Artocarpus Polyphema) en de<br />

kweekt. Het blijkt echter niet dat de kuituur Nangka {Artocarpus Inleg rifolia), beide op Su-<br />

van eenige katjang-soovt op Sumatra eene matra onder den naam van Djaka begrepen,<br />

noemenswaardige ontwikkeling heeft erlangd. met groote uit den stam voortkomende vruch-<br />

Onder de groote rubriek van sajoran of ten, die bij de Tjampedak soms tot 60 pond<br />

groenten kunnen verschillende soorten van wegen ; de Papaja, Mal. Kali/d {Curica Papaya),<br />

komkommers {lapang, timoen), de watermeloenen weder een boom uit West Indië afkomstig!<br />

{semangka), de lobak, eene soort van radijzen, met groote meloenachtige vruchten; de Lanseh<br />

en velerlei Europeesche groenten, die vooral {Lansium Domesticum), met kleine ovale vruch-<br />

in de Padangsehe Bovenlanden op den Singaten;^ verschillende soorten van Djeroek of<br />

lang en den Merapi gekweekt worden, zooals oranjes en citroenen, zooals de Limo gedang<br />

kool, radijs, selderij, spinazie, postelein, pieter- of pompelmoes {Citrus Nobilis), de Limo manis<br />

selie, uijen, pompoenen, salade, snijboonen enz., of China's appel {Citrus Aurantium), in vele<br />

worden gerekend. De inlanders gebruiken als verscheidenheden voorkomende, de Limo kapas<br />

groente de bladen, stelen of jonge vruchten of limoen {Citrus Limetta), de Limo karbau of<br />

van velerlei gewassen, b. v. pringi, de jonge citroen {Citrus Medica) ; de Mangga {Mangifera<br />

scheuten der pompoenen {Cucurbita Pepo) ; bagoe, Indica), een zeer verspreide vruchtboom met<br />

de jonge bladeren van Gnetum Gnemon, een velerlei verscheidenheid, en de Ambatjang {Man-<br />

boom die veel in de binnenlanden van Palemgifera Foetida), een minder geachte vrucht,<br />

bang voorkomt en ook eetbare vruchten heeft, maar die in de binnenlanden van Palembang<br />

en andere verwante soorten; reboeng, de jonge menigvuldig voorkomt; de Manggista {Gareinia<br />

uitspruitsels van het bamboe-riet, vooral veel Mangostana), door de Europeanen veelal als de<br />

in de Batak-landen gegeten; pakoe-bindoe, de ! smakelijkste der Indische vruchten beschouwd;


de Pisangs of bananen {lîusa Sapientum en<br />

een aantal andere soorten), waarvan Pisang<br />

amas de meest geachte vruchten levert; de<br />

Ramboetan {Nephdium Lappaceum), met sterk<br />

behaarde vruchten ; de broodboomen of Soekoens<br />

{Artocarpus Incisa), in twee vormen, waarvan<br />

Soekocn kapas, die geene zaadpitteu voortbrengt,<br />

de echte eetbare broodvruchten levert,<br />

en de pitten-dragende verscheidenheid Soekoen<br />

bidji heet; de Siri leaja {Anona Squamosa) en<br />

de Boewah nonna {Anona Reticulata), beide uit<br />

West Indië afkomstig. De wijnstok komt<br />

goed voort, maar wordt slechts door de Europeanen,<br />

niet door de inlanders geplant; daarentegen<br />

wordt veel werk gemaakt van de<br />

nanas of West Indische ananas {Ananassa Saliva),<br />

die in vele verscheidenheden en zelfs hielen<br />

daar verwilderd voorkomt.<br />

Bij de vruchten in tuinen gekweekt kunnen<br />

eenige in het wild groeijende gevoegd worden,<br />

die door de inlanders gegeten worden. Hiertoe<br />

behooren eenige soorten van kastanjes {Barangan),<br />

de vrucht van Caslanea Tungurrut en<br />

Castanea Brevicuspis; de zaden van de Djaring<br />

{Pi<strong>the</strong>colobium Bigeminum), die, voordat ze nog<br />

geheel rijp zijn, gekookt worden genuttigd; de<br />

vruchten van Piniing kajoe (eene nog niet bepaalde<br />

soort van Laurinea), die veel op de<br />

avocaat-vrucht {Persea Gralissima) gelijken; de<br />

sappige vruchten van verschillende soorten vaii<br />

Pierardia en Hedycarpus, de wilde druiven<br />

{Pringat) van Vitis Indica en verwante soor-<br />

ten, eeue soort van aardbezie met gele bloemen,<br />

en de vruchten vau sommige rolan-soovien.<br />

Onder de specerijen en andere dergelijke<br />

toevoegsels tot de spijzen, die de inlanders op<br />

Sumatra kweeken, behooren de Lada pandjang<br />

en Lada mirah, of lauge en roode peper, soorten<br />

van Capsicum of Cayemie-peper, die schier<br />

bij iedere soort van spijzen genuttigd worden.<br />

De gewone peper of lada {Piper Nigrum) wordt<br />

op Sumatra vooral in het noordelijk gedeelte,<br />

d. i. in Atjih en in de kleine Maleische staatjes<br />

op de Oostkust, van ïamiang tot Asahan, op<br />

groote schaal, niet voor eigen gebruik, maar<br />

voor den uitvoer geplant. De Atjinezen verkeeren,<br />

volgens den Heer VAN DER TUUK, in<br />

het denkbeeld, dat de korrelpeper door den<br />

Europeaan in zijn koud en vochtig land gebruikt<br />

wordt tot vulling van bultzakken, opdat<br />

hij warm zou kunnen slapen. In de Neder -<br />

landsche bezittingen ter Westkust is de peper -<br />

kultuur van weinig belang. Baros en Natal<br />

leverden in 1861 495 pikols, in 1862 900 pikols.<br />

De prijs, die in het laatstgenoemde jaar ƒ 17 per<br />

pikol bedroeg, werd als onvoldoende belooning<br />

L'. 35<br />

voor den arbeid beschouwd. De uitvoer van<br />

peper te Padang bedroeg in 1862 11,132, in<br />

1863 ] 4,459 pikols; doch deze kwamen schier<br />

uitsluitend uit Atjih, en toch gaat ook daar,<br />

zegt men, de kuituur achteruit en maakt zij<br />

meer en meer voor die der koffij plaats, lu<br />

de adsistent-residentie Benkoelen bestaat nog<br />

gedwongen peperteelt, maar met steeds slechtere<br />

resultaten. De opbrengst bedroeg in 1861<br />

3,717, in 1862 2,534 pikols; het aantal ranken<br />

was van 3,806,456 in 1862, in 1863 tot<br />

2,990,905 gedaald. Men beweert dat de bodem<br />

voor de peperkultuur uitgeput raakt en tracht<br />

haar thans meer en meer door koiüjkultuur te<br />

doen vervangen. In de Lampongs daarentegen,<br />

waar de bevolking voor de peperkultuur meer<br />

hart schijnt te hebben dan voor eenigen anderen<br />

tak van landbouw, is de opbrengst toenemend,<br />

ofschoon de prijzen slechts van / 10<br />

tot/ 15 per pikol bedragen. In 1861 bedroeg<br />

de opbrengst 6,068, in J 862 8,947, in 1863<br />

]0,067 pikols. liet aantal ranken, dat in Maait<br />

1863 2,023,786, waaronder 530,290 vruchtdragende,<br />

beliep, was in Maart 1864 tot 2,051,849,<br />

waaronder 641,442 vruchtdragende, gestegen.<br />

De teelt van notenmuskaat en kruidnagelen,<br />

door de Engelsehcn in Benkoelen ingevoerd,<br />

is in diep verval geraakt. De uitvoer van<br />

notemnuskaat bedroeg daar in 1861 165, in<br />

1862 138 en in 1863 ruim 60 pikols, die van<br />

kruidnagelen in ]8öl 30, in 1862 4 en in 1863<br />

32'/2 pikols. Eenigzins beter is het gesteld<br />

met de aanplantingeu van noteinnuskaat in<br />

Priaman, in 1863 op omstreeks 160,000 boomen<br />

geschat. Van 1857—1860 was de kuituur<br />

der muskaatnoten toenemende in de Padangsehe<br />

Bovenlanden, vooral in de Danaudistiiktcn;<br />

doch sedert sclnjut zij teu gevolge<br />

van lage prijzen en hooge uitvoerregten weder<br />

in verval te zijn geraakt. In 1862 werden uit<br />

het Gouvernement van Sumatra's Westkust 454<br />

pikols noten en 129 pikols foelie, in 1863 J,064<br />

pikols noten en 118 pikols foelie uitgevoerd.<br />

De Koelil-mauis of kassia-kaneel {tinnumomum<br />

Cassia) groeit in de Padangsehe bovenlanden,<br />

in Tapaiioeli eu aan de Moesi alom<br />

in het wild en tiert goed van het strand<br />

tot op eene hoogte van 4,000 voet. Vau kuituur<br />

wordt weinig werk gemaakt, ofschoon<br />

de boom veel in tuinen wordt aangetroffen.<br />

Alleen in Tanah Datar bestaan geregelde aauplautingen.<br />

De Heer TEYSMANN meent dat<br />

het produkt bij zorgvuldige kweeking, en wanneer<br />

men in plaats van de oude dikke basten<br />

te nemen, de jonge krachtige loten schilde en<br />

zorgde- ze niet met andere minder goede ciu-<br />

3*


3ß SU.<br />

naraomum-soorten te vermengen, de Ceylonsche<br />

kaneel zeer nabij zou komen. De ijver<br />

tot inzameling van dit produkt is in de<br />

laatste jaren toegenomen. Padang is de voorname<br />

plaats van uitvoer van dit artikel, de<br />

Cassia vera van den handel. De uitvoer bedroeg<br />

er<br />

in 1856 1,358 pikols<br />

» 1857 457 ,<br />

i 1858 1,636 ,<br />

« 1859 818 ,<br />

» I860 3,073 ,<br />

' 1861 9,490 „<br />

/ 1862 3,719 ,<br />

* 1863 6,482 ,<br />

De prijs varieerde in laatstgenoemd jaar,<br />

naar het verschil van soort, van/12 tot ƒ 16<br />

de pikol.<br />

"Verder kweekt men op Sumatra twee soorten<br />

van Edita of gember, Halia djaë of de<br />

gewone (Zingiber Officinale) en een zeer heete<br />

en scherpe soort, Halia pedas genaamd en<br />

botanisch onbekend. Een derde soort, de Lampoejang<br />

(Zingiber Zerumbet), wordt slechts voor<br />

geneeskundig gebruik gezocht of geplant. Andere<br />

inlandsche kruiderijen zijn: de wortels<br />

van Koenjit mlrah, een e botanisch niet bepaalde<br />

soort van kurkuma, de zaden van kardamom<br />

of poeah (Amomum Cardamomum en andere<br />

verwante soorten), komijnzaad of Dj Man<br />

(Cuminum Cpidnum), korianderzaad of Kutoembar<br />

(Coriandrum Sativum), en de scherpe wortels<br />

van Merocngi of Kelor (Moringa Pterygosperma<br />

en Moringa Polygona), een heester<br />

waarvan ook de lange peulen gegeten worden.<br />

Onder de dranken bij de bewoners van Sumatra<br />

geliefd, behoort een aftreksel van koflij -<br />

bladeren, dat op de wijze van <strong>the</strong>e wordt genuttigd<br />

en werkelijk, naar men zegt, met<br />

groene <strong>the</strong>e eenige overeenkomst heeft. Op<br />

vele plaatsen wordt de koffijheester niet om<br />

de vrucht, maar alleen om de bladereu door<br />

de inlanders gekweekt. De bereiding geschiedt<br />

door de bladeren (die der jonge takken worden<br />

daartoe uitgekozen) boven het vuur te<br />

roosten en daarna met de hand tot poeder te<br />

wrijven, waarna men ze als <strong>the</strong>e laat trekken.<br />

Waar het Nederlandsoh gezag voldoende gevestigd<br />

is, wordt veelal ook koflij geteeld voor<br />

de Europesche markt. In het Gouvernement<br />

van Sumatra's Westkust is die koflij teelt eene<br />

yerpligte kuituur, die in de laatste jaren zeer<br />

in belangrijkheid is toegenomen. De inlandsche<br />

planter ontvangt thans voor koflij 1« soort<br />

/ 11,50, voor tweede soort (die eerst sedert<br />

1862 wordt aangenomen) /5.— de pikol. De<br />

afvoer geschiedt meestal bij aanneming. De<br />

oogst bedroeg in 1863 125,605 pikols, doch<br />

dit was door de langdurige droogte een ongunstig<br />

jaar. In 1862 had de oogst 159,157<br />

pikols bedragen. In Benkoelen, waar de koflij -<br />

kuituur geheel in verval was geraakt, is sedert<br />

1853 verpligte koffijkultuur ingevoerd, maar<br />

tot dusverre met onbeduidende uitkomsten.<br />

De levering bedroeg in 1863 nog slechts 146<br />

pikols. Intusschen is de aanplant in de laatste<br />

jaren zeer uitgebreid. Hij bedroeg in 1861<br />

872,487, in 1862 1,016,904, in 1863 1,881,598<br />

boomen. Men zal dus, wanneer die nieuwe<br />

boomen vrucht beginnen te dragen, op grootere<br />

opbrengst mogen rekenen, te meer daar in 1864<br />

tot bevordering der koffijkultuur in Benkoelen<br />

bepaald is, dat daar voortaan dezelfde inkoopsprijs<br />

als in het Gouvernement van Sumatra's<br />

Westkust aan de bevolking zal betaald worden.<br />

In de Lampongs is in de laatste jaren de aanplant<br />

verminderd, omdat de minder goed gekozen<br />

gronden verlaten zijn, maar toch het aantal<br />

vruchtdragende boomen vermeerderd. Men had<br />

in 1862 3,106,352, in 1863 2,665,920 boomen,<br />

maar daarentegen in 1862 slechts 806,129, in<br />

1863 1,057,976 vruchtdragende. De uitvoer<br />

bedroeg in 1861 1,775, in 1862 1,076, in 1863<br />

5,390 pikols. De geheele oogst werd in het<br />

laatste jaar op 6,000 pikols geschat. Pluk en<br />

bereiding laten nog veel te wenschen over.<br />

In Palembang is de koffijkultuur onbeduidend,<br />

niettegenstaande de bodem in sommige deelen<br />

der residentie daarvoor uitnemend geschikt<br />

schijnt. In de nabijheid van Moeara Enim<br />

zag TEYSMANN koflij tuinen die, vddr twintig<br />

jaren geplant en sedert verlaten, door de afgevallen<br />

en ontkiemende vruchten en door het<br />

opkomen van wildhout in ondoordringbare<br />

wildernis veranderd waren, maar nog even<br />

weelderig stonden alsof ze onderhouden werden.<br />

Pogingen tot aanmoediging ontbreken<br />

niet geheel en hadden nog in 1863 ten gevolge<br />

dat in de onderafdeelmg Elida 60,000 koflij -<br />

boomen geplant werden.<br />

De prijzen die thans voor de Sumatra-koflij<br />

betaald worden, geven van de hoedanigheid een<br />

gunstige getuigenis. In vier veilingen in 1863<br />

te Padang gehouden werd voor 124,600 pikols<br />

eerste soort een middenprijs van/41.37, voor<br />

5,800 pikols tweede soort een middenprijs van<br />

/ 32.57 per pikol verkregen. Honderd pikols<br />

te Benkoelen verkocht bragten in dat jaar op<br />

/ 31.17 6 de pikol. In de Lampongs bedroegen<br />

de prijzen der koflij in de binnenlanden van ƒ 25<br />

tot / 30, aan de stranden van / 28 tot /35,


Gelijk in het algemeen de bergvegetatie op<br />

Sumatra lager afdaalt dan op Java, schijnen<br />

er ook de koffij aanplantingen op lagere berghoogte<br />

te moeten geschieden. Volgens de opmerkingen<br />

van TEYSMANN eindigen in de Padangsche<br />

bovenlanden de koffij tuinen op sommige<br />

punten verre beneden de 2,500 voet, en<br />

staan zij nog wel welig op eene hoogte van<br />

4,000 voet, maar geven er minder vruchten<br />

dan in lagere streken. Daarentegen leest men<br />

in het regeringsverslag over 1863: //De meeste<br />

, nieuwe aanplantingen vinden plaats in de<br />

// nabijheid der kampongs, waar wel is waar<br />

„ de gronden minder vruchtbaar zijn dan in<br />

»de hoogere streken, maar daarentegen het<br />

»onderhoud minder bezwarend voor de bevolz/king<br />

en de controle gemakkelijker is." Dit<br />

is evenwel met TEYSMANN'S opmerkingen niet<br />

bepaaldelijk in strijd, maar leert ons slechts<br />

dat men om bijzondere redenen zoowel beneden<br />

als boven den gordel plant, waarin de<br />

koffij het best gedijt.<br />

Het suikerriet komt op Sumatra algemeen<br />

als kultuurplant voor, maar de teelt is nergens<br />

van veel belang en het produkt is alleen<br />

voor de inlandsche markt geschikt. De inboorlingen<br />

zuigen het riet uit als lekkernij en zijn<br />

daarvan groote liefhebbers. De kuituur vroeger<br />

door de Engelsohen mot tusschenkomst<br />

van Chinezen in Benkoelen beproefd, is geheel<br />

vervallen. Maar op de hellingen van den Merapi<br />

en den Singalang worden tot op eene<br />

hoogte van ruim 4,000 voet uitgebreide aanplautingen<br />

aangetroffen, die jaren lang blijven<br />

produceren. Er worden daar groote hoeveelheden<br />

bruine suiker vervaardigd. Behalve de<br />

plaatselijke consumtie werden in 1860 8,015,<br />

in 1861 6,011 en in 1862 11,474 pikols uit<br />

de Padangsche bovenlanden naar de benedenlanden<br />

afgevoerd. De prijs was ƒ 9 à / 10<br />

de pikol.<br />

De tabak slaagt op Sumatra bij uitnemendheid<br />

in de Ranau-distrikten. Men betaalt te<br />

Palembang voor den tabak daar geteeld tot<br />

ƒ 150 den pikol, terwijl voor anderen tabak<br />

zelden meer dan ƒ 15 wordt gegeven. In het<br />

Gouvernement van Sumatra's Westkust wordt<br />

alleen in de Padangsche bovenlanden op eenigzins<br />

uitgebreide schaal tabak geteeld; doch de<br />

slechte bereiding maakt ze ongeschikt voor de<br />

Europesehe markt. In 1863 hebben zich echter<br />

twee Europeanen in de L Kota's nedergezet,<br />

met het oogmerk om koollabak uit Manillaçn<br />

Havannah-zaad te doen aanplanten en van<br />

de bevolking ter bereiding voor de verzending<br />

naar Europa op te koopen. Dien ten gevolge<br />

su.<br />

zijn reeds op verscheidene plaatsen kweekbeddingen<br />

aangelegd. In Benkoelen wordt over<br />

het algemeen slechts tabak voor eigen gebruik<br />

geplant; doch de afdeeling Kroë leverde<br />

in 1863 100 pikols voor den uitvoer,<br />

die met / 80.— de pikol betaald werden.<br />

De sirih of betel (Ghavica Belle) wordt ook<br />

op Sumatra overal in de tuinen gekweekt,<br />

daar het gebruik om de «WA-bladeren met bijvoeging<br />

van pinang-noot, tabak tfn kalk te<br />

kaauwen, ook hier onder de inboorlingen algemeen<br />

is. Vaak wordt daarbij ook gambir<br />

gevoegd, eene zamentrekkendc stof, die door<br />

het uitkoken der bladeren van Vncaria Gambir<br />

verkregen wordt. De gambir wordt ook als<br />

looistof gebruikt en tot dat einde uitgevoerd.<br />

De gambir-tedt is vooral te huis op Sumatra's<br />

Oostkust, in Siak, Kampar en Indragiri. TEYS-<br />

MANN vond ze op vele plaatsen in de Palembangsche<br />

bovenlanden. Volgens het regeringsverslag<br />

over 1863 heeft zij er plaats in de<br />

afdeelingen Ampat Lawang, Rawas en Moesi<br />

Oeloe, en is het produkt van goede hoedanigheid.<br />

In 1861 werden 190,577, in 1862 omstreeks<br />

130,000 en in 1863 201,074 pakken uit de<br />

bovenlanden te Palembang aangebragt. In het<br />

Gouvernement der Westkust is dit produkt<br />

schier uitsluitend beperkt tot het distrikt Pajakomba<br />

in de L Kota's, niettegenstaande de<br />

bodem overal voor de gambir-straik geschikt<br />

is en onderhoud en bereiding weinig zorg vereischen.<br />

Ofschoon er de plant voornamelijk<br />

gekweekt wordt voor eigen consumtie, werden<br />

in 1860 4,397, in 1861 8,230 en in 1862 9,120<br />

pikols naar de benedenlanden uitgevoerd. De<br />

uitvoer te PadaDg bedroeg in 1860 583, in<br />

1S61 347, in 1862 870 en in 1863 970 pikols.<br />

Onder de planten die vetstoffen en oliën<br />

leveren, komen op Sumatra, behalve de reeds<br />

vermelde (kokos en leatjang), vooral nog de<br />

volgende in aanmerking : de Kemiri-bvora (Aleurites<br />

Moluccana), alom vooral in de bergstreken<br />

aangeplant; uit de zaden wordt eene aangename<br />

olie verkregen, die met kapok vermengd<br />

en op dunne bamboesjes gesmeerd, hier en daar<br />

ook bij wijze van kaarsjes wordt gebezigd. De<br />

Kadam-kadam of Beloei/gking (Trichosanlhes Kadam),<br />

veel voorkomende in het distrikt Priaman,<br />

waar men uit de" groote zaden olie slaat.<br />

De Djarak (Ricinus Communis), die overal, vooral<br />

aan de kusten, in het wild vóórkomt, en wier<br />

zaden de bekende wonder- 'of kastor-olie opleveren.<br />

De Kapetjong, Bóeng'oer of Samaun<br />

(Pangium Bdule), zoo geplant als in het wild<br />

de zaden worden gegeten en leveren de minjak<br />

Samaun, eene onzuivere, roodachtige olie,<br />

37


S8 SU.<br />

die alleen voor de lampen gebruikt wordt. De<br />

Bidjin of Lenga (Sesamua Indicum, op Java Widjcn),<br />

veel als tweede gewas in do binnenlanden<br />

verbouwd, waar de olio der zaden veelal de<br />

kokos-olie in do lampeu vervangt. De Kroien,<br />

soorten van Diplerocarpus (B. Eurynchus en<br />

andere), die eene olie of hars leveren die in<br />

groote hoeveelheid uit in den stam gemaakte<br />

holten geschept, gedeeltelijk ook uit de zaden<br />

verkregen wordt. De Seluko (Elaeogone Sumatranu)<br />

in de Lampongs, waar olie uit de vruchten<br />

wordt geperst. De Zagam, een boom wiens<br />

olie onder de uilvoeren te Padang, b. v. in<br />

1S57 voor 23 pikols voorkomt, maar die botanisch<br />

niet bepaald schijnt te zijn.<br />

Tot de vezelstoffen overgaande ontmoeten<br />

wij in het katoen (kapas) een der hoofdprodukten<br />

van den Sumatraschen landbouw. Zoowel<br />

de heesteraehtige katoenplant (kapas besar)<br />

als do kruidachtige is in alle doelen van het<br />

eiland bekend ; en beiden leveren er sedert lang<br />

genoegzaam katoen van tamelijk voldoende hoedanigheid<br />

voor het inlandsch verbruik. In het<br />

Gouvernement der Westkust heeft do invoer<br />

van Europesche katoenen goederen tegen zeer<br />

geringe prijzen den verbouw voor inlandsch<br />

verbruik een tijd lang zeer gedrukt, doch in<br />

1863 merkte men op, dat de kuituur in Angkola<br />

en Mandailing weder toenam, in verband<br />

met toenemenden uitvoer naar de Oostkust<br />

tegen hoogere prijzen. In de ommelanden van<br />

Siboga werd katoen gekweekt voor den uitvoer<br />

naar Tobah. Proeven op de Westkust met<br />

Pernambuc-katoen en andere vreemde soorten<br />

genomen, zijn door de ongestadige weersgesteldheid<br />

van jaar tot jaar mislukt. De Lampongs<br />

leveren katoen van vrij goede hoedanigheid,<br />

dat, hoewol ongezuiverd ter markt komende,<br />

goeden aftrek vindt. In 1860 werden<br />

1,700, in 18C1 2,262, in 1862 slechts 9z8 en<br />

in 1863 1,112 pikols uitgevoerd. De prijs varieerde<br />

in laatstgenoemd jaar van / 10 tot<br />

ƒ 15 de pikol. Maar vooral in Palembang,<br />

waar de alluviale gronden voor de katoenkultuur<br />

bijzonder geschikt zijn, is zij in de laatste<br />

jaren meer en meer een volkskultuur geworden.<br />

Hier bedroeg de produktie:<br />

in 1857 10,066 pikols<br />

, 185S 17,850 „<br />

,/ 1859 . . . . . . 29,148 „<br />

„ 1860 25,266 .,<br />

„ 1861 19,900 «<br />

, 1862 31,087 »<br />

„ 1863 35,000 „<br />

Het produkt wordt in massa en ongezuiverd<br />

naar de hoofdstad afgevoerd, en daar doorgaans<br />

door de Chinezen opgekocht. De prijzen waren<br />

in 1863 buitengewoon hoog gestegen en bedroegen<br />

toen ƒ 12 à ƒ 14 de pikol in de binnenlanden,<br />

ƒ 18 à ƒ 19 ter hoofdplaats, tegen<br />

ƒ 6 à ƒ 7 in de binnenlanden en / 9 à ƒ 10<br />

ter hoofdplaats in 1862. De wisselvalligheid<br />

van den katoenoogst wordt ook in Palembang<br />

vaak gevoelig ondervonden. Zoo had<br />

men in 1863, bij belangrijk vermeerderden<br />

aanplant, op een oogst van 50,000 pikols gehoopt,<br />

maar onophoudelijke regens gedurende<br />

den tijd der rijping verminderden de werkelijke<br />

inzameling tot 35,000 pikols. Maar ook<br />

in Palembang bepaalt zich de katoenteelt tot<br />

inlandsche soorten, en is de bevolking van<br />

proeven met Amerikaansche soorten, ofschoon<br />

ze niet geheel ontbroken hebben, veelal afkeerig<br />

bevonden.<br />

Van veol minder' belang is de kapok of boomkatoen,<br />

het voortbrengsel van Eriodendron Aufracluosum.<br />

Deze stof, schooner en fijner dan<br />

zijde, is, wegens de kor<strong>the</strong>id der vezels, voor<br />

de industrie onbruikbaar, en wordt slechts<br />

voor vulsel van matrassen en kussens gebezigd.<br />

Eene uitmuntende vezelstof is daarentegen<br />

de poêlas, keloewi of rameh (Boehmeria<br />

Nivea), eene netelplant, die vooral in Palembang<br />

gekweekt en er veel tot zeilgaren verwerkt<br />

wordt. Onder den naam van ramek-vl&a<br />

of Chineesch gras heeft deze stof ook in de<br />

Europesche industrie eene plaats erlangd. Het<br />

jute-vlas (Corchorus Capsularis), dat uit Bengalen<br />

op groote schaal wordt ingevoerd tot vervaardiging<br />

van goeni-zakken, zag TEYSMANN in<br />

de omstreken van Padang Sidempoean, 5 à<br />

6 voeten hoog in het wild. De verbouwing<br />

schijnt zeer gemakkelijk en het ware wclligt<br />

wenschelijk, dat die op Sumatra werd beproefd.<br />

x\ndcre vezelstoffen leveren op Sumatra de bast<br />

van Qnelum Gnemon, een reeds vroeger genoemd<br />

gewas, de stengels van den iraroe (Hibiscus<br />

Tiliaceus), de bladeren en stam van Musa Textilis<br />

(welke vezelstof thans het meest onder<br />

den naam van koffo bekend is), en eindelijk<br />

het haarpluis van de stammen en bladstelen<br />

van eenige varensoorten, dat tot vulling van<br />

kussens de kapok soms vervangt.<br />

Onder de planten die aan de inlanders verwstoffen<br />

leveren, komen op Sumatra vooral de<br />

volgende in aanmerking. De indigo (Indigofera<br />

Tinctoria en Indigofera Anil), Van deze<br />

plant worden in de omstreken van Padan"<br />

vrij uitgestrekte aanplantingen aangetroffen,<br />

die niet alleen de talrijke door Chinezen gedreven<br />

blaauwverwerijen ter hoofdplaats, maar


schier het geheele Gouvernement van blaauwe<br />

verwstof, doch steeds in de gedaante van natte<br />

indigo, voorzien. Drooge indigo voor uitvoer<br />

wordt niet bereid. Evenwel gewaagt het regeringsverslag<br />

over 1862 van een uitvoer van<br />

1,229 pikols buiten het Gouvernement, waarschijnlijk<br />

dus ook in natten staat en naar<br />

nabijgelegen plaatsen. Ook in Palembang en in<br />

de Lampongs wordt eenige indigo voor eigen<br />

gebruik gekweekt, doch in geringe hoeveelheid.<br />

Over het geheel schijnen de inlanders op<br />

Sumatra boven de eigenlijke indigo-plant de<br />

Taroem-akar (Marsdenia Tinctoria) te verkiezen,<br />

omdat deze slingerplant grootere bladeren heeft<br />

en daardoor meer kleurstof levert. In de Padangsche<br />

bovenlanden, in de L Kota's bij voorbeeld,<br />

wordt het loof dezer plant in kleine<br />

bosjes op de pasars verkocht en veelvuldig<br />

tot blaauw verwen gebezigd. De bereiding verschilt<br />

niet van die der indigo. MARSDEN meende<br />

dat deze plant een belangrijk artikel van koloniale<br />

industrie kon worden ; maar tot dusverre<br />

is daarvan geen werk gemaakt.<br />

Andere kleurstoffen op Sumatra gebruikelijk<br />

zijn: de kurkuma, eene gele verwstof, verkregen<br />

uit den wortel van Curcuma Longa en Curcuma<br />

Viridiflora, en waarvan te Padang eenige<br />

uitvoer plaats heeft, in 1858 ten bedrage van<br />

55 pikols; de inei of henna, zijnde het uitgeperste<br />

sap van Lawsonia Inermis, eene roodgele<br />

kleurstof, vooral gebruikt tot het verwen der<br />

nagels; de kasoemba djawa of saffloer (Carthamus<br />

Tinctorius), op kleine schaal verbouwd om<br />

de saffraankleur, die de bloemen opleveren ; de<br />

kasoemba kling of Orleans, ook galoega geheeten,<br />

een roodachtig meel dat de zaden van<br />

Bixa Orellana oingeeft; de bangkoedoe ai mang-<br />

koedoe, een ronde verwstof getrokken uit de<br />

wortels van Morinda Citrifolia. Eene gele<br />

kleurstof wordt ook verkregen uit de wortels<br />

van de ijampedak, en eene zwarte leveren de<br />

vruchtschalen van de kelapang en de manggista.<br />

Ook levert Sumatra eenige roode verwhoutcn<br />

op, zoo als hot sapan-honi (Caesalpinia Sappan);<br />

het kajoe-laka of boelangan (Dalbergia Zollin-<br />

geriana); de oebar of sapi-oebar {Mappa Ta-na -<br />

ria), tot het tanen der netten gebezigd. . De<br />

ruige bladeren van Ficus Ampelas, Delima Sarmentosa<br />

enz., dienen tot hot polijsten van ivoor<br />

en hout.<br />

Onder do wijdstrekkende benaming van harsen<br />

en gommen kunnen vele der belangrijkste<br />

voortbrengselen van Sumatra worden zamengevat:<br />

kamfer, benzoë, drakenbloed, gom-elas-<br />

tiek, getah-pertja, damar, agila-hout enz. De<br />

kamfer van Sumatra, kapoer Baroes geheeten,<br />

SU. 39<br />

omdat Baros van ouds de stapelplaats was<br />

van dit produkt, is het voortbrengsel van Dryobalanops<br />

Camphora, een boom die tot een gedeelte<br />

van Sumatra en Borneo beperkt is. Dit<br />

produkt wordt schier uitsluitend naar China<br />

en Japan uitgevoerd, terwijl daarentegen de<br />

bij ons gebruikelijke kamfer afkomstig is van<br />

Laurus Camphora, een voortbrengsel vooral van<br />

Japan. Het gebied van den kamferboom op<br />

Sumatra is schier beperkt tot de residentie<br />

Tapanoeli en de onafhankelijke Batak-landen.<br />

De exploitatie heeft plaats op de meest roekelooze<br />

wijze en het is zeer te betreuren, dat<br />

voor het behoud en den geregelden aanplant<br />

van dezen kostbaren boom niet meer zorg<br />

wordt gedragen. De uitvoer heeft plaats van<br />

Singkel, Tapoes, Baros, Sorkam, Natal en Padang,<br />

en bedroeg in I860 6, in 1861 9'/4 en<br />

in 1862 ruim 6 pikols.<br />

De benzoë of kemenjan is het produkt van<br />

den Styrax Benzoin, die bijkans uitsluitend op<br />

Sumatra en wel voornamelijk in de onafhankelijke<br />

Batak-landen voorkomt. Men beweert<br />

dat hij niet wordt gevonden in Atjih en zelden<br />

ten Zuiden van de linie; doch TEYSMANN<br />

zag hem in de Padangsche bovenlanden tot in<br />

de omstreken van Solok, en DE STUHLES, verzekert<br />

dat hij in de Palembangsche bovenlanden<br />

alom in het wild groeit. Zoowel in de<br />

Batak-landen als in Palembang wordt de boom<br />

in sommige distrikten ook gekultiveerd. De<br />

Heer VAN DER TUUK verhaalt ons, dat de Bataks,<br />

die zelven geen wierook gebruiken, van<br />

meening zijn dat deze gomsoort bestemd is<br />

voor een volk zonder mond, dat zich door den<br />

neus met den vetten geur voedt. Des te<br />

merkwaardiger is het, dat de Batak den benzoëboom<br />

zonder dwang aankweekt. De uitvoer<br />

uit het Gouvernement ter Westkust bedroeg<br />

in 1860 6,346, in 1861 6,433 en in 1862 6,395<br />

pikols.<br />

Het drakenbloed (djernang) is het produkt<br />

van een soort van rotting-palm (Daemonorops<br />

Draco '), die vooral menigvuldig is in de moe-<br />

rassige wouden van Palembang en Djambi, en<br />

bestaat in eene bloedroode, harsachtige stof,<br />

die de rijpe vruchten van dien boom omgeeft,<br />

en door schudden in een zak afgescheiden<br />

wordt. Gezuiverd en in roode stukjes gekneed<br />

wordt die stof, in palmbladen gewikkeld, in<br />

den handel gebragt, en deels naar China, deels<br />

') Men moet dezen boom vooral niet verwarren<br />

met Dracaena Draco, den tot de Liliaccën behoo-<br />

' renden drakenbloedboom van Teneriffe,


40 SU.<br />

naar Europa uitgevoerd. Het drakenbloed wordt<br />

doorgaans door de Orang Koeboe ingezameld,<br />

en vaak door de Maleijers, door vermenging<br />

met andere harssoorten, vervalscht. Men schat<br />

de jaarlijksche opbrengst op een 1,000 pikols.<br />

De gom-elastiek van Sumatra, een belangrijk<br />

handelsartikel, wordt van verschillende gewassen<br />

verkregen, omtrent welke ten deele nog<br />

veel onzekerheid bestaat. De karet-hoorn. (Urosligma<br />

Elaslicum), eene sohoone vijgensoort, die<br />

hier en daar wordt aangeplant, en in de Padangsche<br />

bovenlanden kadjai heet, levert echter<br />

stellig een groot deel van het produkt. Een<br />

ander deel wordt geleverd door Urceola Etasiica<br />

en andere verwante slingerplanten, bij de<br />

inlanders zamengevat onder den naam van<br />

Djinlan. De echte getah-pertja is het produkt<br />

van Isonandra Gutta. TEYSMANN heeft dezen<br />

boom op Sumatra ontdekt, het eerst in de<br />

Padangsche bovenlanden, doch reeds vóór die<br />

ontdekking werd het melkwitte sap door de<br />

inlanders afgetapt. Het veelvuldig voorkomen<br />

van dien boom op Sumatra is van te meer<br />

belang, daar hij op Singapore schier geheel is<br />

uitgeroeid. Er zijn op Sumatra nog meer andere<br />

boomen die getah opleveren ; maar in hoe<br />

verre het produkt van deze de getah-pertja kan<br />

vervangen of mede onder dien naam in den<br />

handel komt, is nog niet voldoende onderzocht.<br />

In de opgaven omtrent den uitvoer vind ik<br />

gom-elastiek en getah-pertja soms zamengevat,<br />

soms gescheiden, soms alleen de eerste genoemd,<br />

waar het schijnt dat ook de tweede er onder<br />

begrepen is. Uit het Gouvernement der Westkust<br />

weiden van beide produkten te zamen in<br />

1S60 8,316, in 1861 3,401 en in 1862 2,168<br />

pikols uitgevoerd. In de Lampongs bedroeg<br />

de uitvoer van gomelastiek in 1859 6,046 in<br />

1860 11,689, in 1861 8,503, in 1862 7,377 en<br />

in 1S63 6,020 pikols. In Palembang werden<br />

in 1860 3,175, in 1861 1,112 en in 1862 024<br />

pikols gom-elastiek uit de binnenlanden ter hoofdplaats<br />

aaugebragt; in 1863 slechts 119 pikols<br />

gom-elastiek, maar 680 pikols getah-pertja,<br />

welk produkt in de voorafgaande jaren in het<br />

geheel niet genoemd wordt, hetgeen doet vermoeden<br />

dat in de opgave der vroegere jaren de<br />

getah-pertja in de gom-elastiek is begrepen. De<br />

prijs van een pikol gom-elastiek was hier in<br />

1862 ƒ 65, iets hooger dan in het vorige jaar.<br />

Onder den naam van damar worden door de<br />

bewoners van den Indischen Archipel een aantal<br />

zeer verschillende harssoorten en harsachtige<br />

zelfstandigheden zamengevat, die door uitstroo- '<br />

ming of insnijding deels van wilde, deels van<br />

gekweekte boomsoorten verkregen worden. Onder<br />

de harsboomen van Sumatra is de voornaamste<br />

de damar-den (Dammara Alba), die de<br />

witte damar (damar poetih) oplevert ; de hars<br />

stroomt zonder insnijding in groote hoeveelheid<br />

uit den stam, en vormt zieh, door den<br />

wind verhard, tot vaste klompen (vanwaar de<br />

naam van damar batoe of steenhars), die, daar<br />

de boom veel langs de boorden der rivieren<br />

voorkomt, vaak in groote hoeveelheden door<br />

hun stroom worden afgevoerd. Andere damarsoorten<br />

worden verkregen uit verschillende<br />

Dipterocarpeën, groote en schoone boomen, die<br />

in de Padangsche bovenlanden, de Lampongs,<br />

Palembang enz., in groot getal in de wouden<br />

gevonden worden. Ook Liquidambar Altingia,<br />

op Java zoo bekend onder den naam van Rasamala,<br />

maar niet minder op Sumatra voorkomende,<br />

en Liquidambar Tricuspis, door TEYS-<br />

MANN op den berg Talang ontdekt, leveren<br />

fijne harssoorten op, die door haren geur de<br />

benzoë nabijkomen. Uit den stam van den Sin*<br />

doer (Sindora Sumatrana) wordt eene harsachtige<br />

olie verkregen, die bij het breeuwen<br />

der schepen wordt gebruikt, terwijl de vrucht,<br />

sarapantoe geheeten, tot geneeskundig gebruik<br />

naar Java wordt uitgevoerd. Aanzienlijke hoeveelheden<br />

damar worden uitgevoerd uit de<br />

Lampongs en Palembang. Lit de Lampongs<br />

bedroeg die uitvoer in 1859 10,806, iu 1860<br />

11,740, in 1861 10,475, in 1862 11,631 en in<br />

1863 10,873 pikols. Te Palembang werden in<br />

1863 aaugebragt 3,384 pikols witte en 5,409<br />

pikols zwarte damar.<br />

Het agila-hout of lignum-aloës (kajoe gaharoe<br />

of kelembak) is het produkt van Aquilaria Agallocha<br />

en Aquilaria Malaccensis. De harsachtige<br />

stukken van het hout zijn om hun aangenamen<br />

geur bij de verbranding in Indië zoo vermaard<br />

on gezocht, dat de boom uit dien hoofde<br />

ook wordt aangeplant.<br />

De verschillende gommen en harsen worden<br />

doorgaans begrepen onder den algemeenen naam<br />

van boschprodukten, waartoe men ook gewoon<br />

is de rotan of rotting te rekenen. Sumatra is<br />

verbazend rijk aan soorten uit de geslachten<br />

Calamus en Daemonorops (eigenlijk geslachten<br />

van palmen, maar die door hunne lange, dunne,<br />

zich van boom tot boom slingerende stammen<br />

van andere palmen zeer in voorkomen verschillen),<br />

waarvan talrijke rottingsoorten verkregen<br />

worden, die^ zoowel tot bindrotting als tot<br />

wandelstokken dienen; maar zij zijn grootcndecls<br />

nog niet botanisch bepaald. Vooral op<br />

de Oostkust en in de lagere streken der Palembangsche<br />

binnenlanden groeijen de rotans


su.<br />

met groote weelderigheid ; maar die der Batakhouten gerangschikt; Kajoe aroe of bastaardlanden<br />

schijnen nog meer in den handel geden (Casuarina Equiselifolia) ; Madang pari (Mezocht<br />

te zijn. De reeds vermelde drakenbloedzoneuron Grande) ; Kemoening (Murraya Sumarotting<br />

behoort ook voor dit produkt tot de trana), een fraai lichtgeel meubelhout ; Rangas<br />

meest geachte soorten. Te Padang bedroeg de of Rangi (Glula Bengas), waarvan het hout het<br />

uitvoer van bindrotting in 1856 16,810, in mahoniehout nabijkomt, enz. Inzonderheid moet<br />

1857 27,612, in 1858 17,655 en in 1859 nog de bamboe vermeld worden, waarvan ook<br />

22,013 pikols. De uitvoer uit de Lampongs Sumatra een aantal soorten bevat, die hier op<br />

bedroeg in:<br />

gelijke wijze als in andere deelen van den Ar-<br />

1859<br />

1860<br />

1861<br />

1862<br />

1863<br />

. .<br />

. .<br />

. .<br />

. .<br />

. .<br />

bindrotting.<br />

bossen.<br />

10,580<br />

6,887<br />

12,933<br />

22,079<br />

16,359<br />

handrotting.<br />

stuks.<br />

1,050,200<br />

1,031,724<br />

406,010<br />

33,300<br />

onbekend<br />

chipel tot den huisbouw en velerlei ander gebruik<br />

worden aangewend. De bamboe-sooiten<br />

groeijen overal in het wild in zoo milden overvloed,<br />

dat het niet noodig is ze aan te planten<br />

; dit geschiedt echter vaak rondom de kampongs<br />

als een middel tot beveiliging en verdediging,<br />

daar de harde stammen en digte,<br />

doornige takken een ondoordringbaren muur<br />

Te Palembang werden in 1863 aaugebragt vormen. Een goed bouwmateriaal levert ook<br />

6,580 pikols bindrotting en 171,023 stuks de Niboeng-oûm. (Areca Nibung), wiens kool<br />

rottingstokken.<br />

wij reeds als eene gezochte groente leerden<br />

Eindelijk behoort tot die boschprodukten kennen.<br />

ook het timmerhout, dat op Sumatra in zulk De bewoners van den Indischen Archipel<br />

eene menigte van voortreffelijke soorten voor- zijn over het geheel veel meer dan de volkskomt,<br />

dat met de beschrijving een boekdeel massa in meer beschaafde landen met de hen<br />

ware te vullen. De inlanders zijn iii de ken- omringende natuur vertrouwd, en kennen innis<br />

dier boomen en van de eigenschappen van zonderheid naauwkeurig de eigenschappen en<br />

iedere houtsoort zeer ervaren. IJzerhout is krachten der planten. Het aantal der genees-<br />

een algemeene naam van de hardste en duurkrachtige planten die ook door de bewoners<br />

zaamste soorten, en geenszins die eener enkele van Sumatra worden gezocht, is verbazend<br />

soort. De Djati-boom komt op Sumatra, zoo groot, maar de meeste zijn botanisch niet be-<br />

veel men weet, niet in het wild voor, maaipaald. Onder anderen behoort daartoe de Amde<br />

Engelschen hebben dien op sommige plaatpadoe broeang (Brucea Sumatrana), waarvan de<br />

sen geplant, en in 1858 is eene dergelijke proef bittere vruchtjes thans ook in de Europesche<br />

in Benkoelen genomen, die aanvankelijk schijnt geneeskunde worden aangewend. Ook met de<br />

te slagen. Voor het overige behooren tot de vergiften zijn de inlanders goed bekend, vooral<br />

beste houtsoorten van Sumatra, dat van Ang- de ipoeh, het produkt van den vermaarden<br />

sana (Pterocarpus Indicus), bij de Europeanen Oepas-boom {Antiaris Toxicaria). De hennep<br />

bekend onder den naam van zonnehout (ver- (ganja) wordt door hen aangekweekt, niet om<br />

bastering van het Javaansche Sônô), en in de de vezels, maar ter bereiding van een bedwel-<br />

Molukken onder dien van lingoa-hout; Ammende stof, bang geheeten, die zij met tabak<br />

baloe (Dyso.rylou Acutangulum en verwante soor- rooken. Vooral ook zijn vele planten bij hen<br />

ten); Temboesoe (Fagraea Peregrina), tot de ijzet- geliefd om de schoonheid of om den geur der<br />

houteu gerekend; Belian (niet met zekerheid bloemen. Op Sumatra behooren daartoe: de<br />

bepaald, maar waarschijnlijk eene Intsia en mis- Kenanga (Cananga Odorata), een groote boom<br />

schien Intsia Palembanicd), mede een ijzerhout, met groenachtige, zeer geurige bloemen; de<br />

waarvan de balk te Palembang met / 7 tot Tjampaka (Michelia Tjampaka), met wier sterk<br />

ƒ 9 betaald wordt; Merbau (Intsia Amboi- riekende gele bloemen de vrouwen het haar<br />

nensis), zeer belangrijk voor huis- en scheeps- versieren; de Boenga-tandjong (Mimusops Elenbouw<br />

en op Sumatra het djati-kout vervangi), van wier geelachtig witte bloemen krangende<br />

; Bintangoer (Calophyllum Iuophyllum), die sen gevlochten worden; Paljah paring (Garde-<br />

op de kustplaatsen eenvoudig pohon, d. i. boom nia Florida), met groote witte dubbele bloe<br />

bij uitnemendheid genoemd wordt, zeer ge- men, die den liefelijksten geur verspreiden;<br />

schikt voor scheepsmasten ; Ijoewar (Cassia de Boenga-raja (Hibiscus Rosa-sinensis), ook<br />

Florida), weder een ijzerhout, waarvan oude schoenbloem genoemd, omdat er de schoenen<br />

stammen het ebbenhout nabijkomen; Kapini mede zwart gemaakt geworden; de Kambodja<br />

(Artocarpus Elongatus), ook al ouder de ijzer- (Plimieria Acutifolia), die om de groote, witte,<br />

41


su.<br />

sterk riekende bloemen, gedurende wier bloeikokosnoten<br />

wordt afgerigt, is aan Java vreemd.<br />

tijd de lange takken bladerloos zijn, veel op<br />

De trage, den ganschen dag slapende en des<br />

de graven geplant wordt; de Melati (Nyctan-<br />

nachts insecten jagende Stenops Tardigradus<br />

<strong>the</strong>s Sambac), eene soort van jasmijn, voor<br />

en eene soort van vliegende kat (Galeopi<strong>the</strong>cus<br />

kransen en versieringen gezocht; de Boctiga-<br />

Variegatus) vertegenwoordigen op beide eilanden<br />

troeking (Pergularia Odoralissima), eene der<br />

de halfapen of lemurinen, maar zoo het voor-<br />

meest om haren geur vermaarde bloemen; de<br />

komen van het spookdier (Tarsius Spectrum) op<br />

Angsoeka of Boenga djaroem-djaroem (Pavetta<br />

Sumatra, dat nog eenigzins onzeker schijnt,<br />

Coccinea), door hare prachtig roode bloemen<br />

zich bevestigt '), heeft ook hier dit eiland eene<br />

bekend; de Boenga-mërah (Caesalpinia Pulcher-<br />

soort die op Java ontbreekt.<br />

rima), met sehoone bloemen van een geelachtig<br />

Van de handvleugeligen of vledermuizen kent<br />

scharlaken; de Nagasari (Mesua Ferrea); de<br />

men 37 soorten op Java tegen slechts 24 op<br />

Soendal malam (Polyan<strong>the</strong>s Tuberosa), een bol-<br />

Sumatra, waarvan 18 met Javasche overeengewas,<br />

dat des nachts een aangenamen reuk<br />

komen. Onder de laatste noemen wij den be-<br />

verspreidt; de Katjoebong (Datura Alba), met<br />

kenden kalong of vliegenden hond (Pleropus<br />

prachtige groote witte bloemen; de Bajam of<br />

Edulis), de grootste, talrijkste en wegens het<br />

hanenkam (Celosia Cristata), sommige soor-<br />

goede voedsel, dat haar vleeseh oplevert, ook<br />

ten van Pandanen (Pandan) en van Orchideen<br />

tevens nuttigste soort. Het verschil bepaalt<br />

(Angrek), en de Doelanali, eene soort van zich niet tot soorten; drie geslachten die op<br />

Dendrobium, wier bladeren in Pisang-h\&àm Java voorkomen (Megaderma, Nycteris en Em-<br />

gewikkeld en in rijst gestoomd worden, waarballonnra) zijn op Sumatra niet waargenomen.<br />

door zich een sterke, maar niet aangename Intusschen mag men aannemen, dat op Su-<br />

geur ontwikkelt, die echter bij de inlanders matra nog soorten zullen voorkomen, die tot<br />

zoo geliefd is, dat zij de dus bereide bladeren dusverre aan de opmerkzaamheid onzer natuur-<br />

vaak in de haren dragen.<br />

onderzoekers zijn ontsnapt.<br />

Bestaat er in de Flora van Sumatra een belangrijk<br />

verschil met die van Java, niet minder<br />

in het oog loopend is dat verschil met<br />

betrekking tot de Fauna. De orang /wetan (Simla<br />

Salyrus), die in de lage, moerassige wildernissen<br />

van Sumatra's Oostkust leeft, ontbreekt<br />

op Java geheel. Van de langarmige<br />

gibbons, die in het gebergte op de toppen der<br />

boomen leven en bekend zijn door hun eentoonig<br />

geschrei, heeft Sumatra twee soorten<br />

(Hylobates Syndaclylus, Mal. Siamang, en Hylobatcs<br />

Variegatus), die geen van beiden op Java<br />

voorkomen, waar dit geslacht door eene andere<br />

soort (Hylobates Leuciscus) wordt vertegenwoordigd.<br />

De slank-apen (Semnopi<strong>the</strong>eus) zijn op<br />

beide eilanden menigvuldig, maar door andere<br />

soorten vertegenwoordigd: aan de meest gewone<br />

soort van Java, den in troepen levenden<br />

loeloeng (S. Maurus), beantwoordt op Sumatra<br />

eene gekuifde verscheidenheid (S. Cristutns)en<br />

de schuwe, eenzaam levende soerili (S. Mitratus)<br />

van cerstgemeld eiland wordt op het<br />

laatste vervangen door twee naauwverwante<br />

soorten, zamengevat onder den naam van simpel<br />

(S. Melalophus en S. Flavimanus). Onder de<br />

meerkatten komt de zeer verspreide Cercopi<strong>the</strong>cus<br />

Cynomolgus op beide eilanden voor, maar<br />

de zachtzinnige beroek of Lampongsche aap<br />

(Inuus Nemestrinus, gemeenlijk Laponder-aap<br />

gcheeten), die op Sumatra tot het plukken dei-<br />

Niet minder in het oog loopend is het verschil<br />

bij de verscheurende dieren, vooral bij<br />

de grootere soorten. Van de insektenetende<br />

zijn de sierlijke en dartele ioepei's (Tupaja,<br />

Cladobates of Hylogale) in twee soorten aan<br />

beide eilanden gemeen, terwijl Sumatra nog<br />

eene derde telt (Hylogale Tana). Ook hebben<br />

beiden den zeldzamen Hylomys Suillus en dezelfde<br />

soort van spitsmuis (Sorex Myosurus);<br />

maar Sumatra alleen de Gymnura Raßesii, dié<br />

in uiterlijk voorkomen naar de buideldieren van<br />

Amerika zweemt. Onder de kleinere vleesohetenden<br />

zijn aan beide eilanden gemeen Mydaus<br />

Meliceps of sigoeng (stinkdas), dien de natuur<br />

een verdedigingsmiddel schonk in den walo-el^ken<br />

reuk, dien hij van zich geeft als gevar°en<br />

hem dreigen; Intra Leptonyx, eene soort van<br />

otter, die zoowel in stille als wild bruisende<br />

stroomen gevonden wordt; de moedige en boosaardige<br />

Herpestes Javanicus, ook wel de Javaansche<br />

ichneumon genoemd ; Linsang Gracilis, een<br />

diertje dat de inlanders ouder de tijgers rangschikken<br />

en ma/jan tjongkok noeineif; Mustcla<br />

Hardwickii, eene soort van wezel, die op Java<br />

slechts op hoogc bergen, op Sumatra daarentegen<br />

ook in de moerassige bosseheu nabij het<br />

strand is aangetroffen; Paradoxurus Musanga,<br />

de bekende moesang, die gaarne in de koffijtuinen<br />

rondsluipt en op de koffij bessen aast<br />

') Zeker is zijn voorkomen op het naburige Banka.


waarom hij soms koffij-rat genoemd wordt; en<br />

Arctictis Penicillata of de bintoeroeng, die zich<br />

liefst in weinig toegankelijke bosschen met<br />

wilde woudvruchten voedt. Maar nevens deze<br />

soorten hoeft Java alleen Mydaus Orientalis en<br />

Paradoxurus Trioirgaius ; Sumatra alleen Lutra<br />

Simung, Mustela Nudipes en Paradoxurus Leucomyslax.<br />

Of de wilde hond van Sumatra (Canis<br />

Sumalranus) van den adjak van Java (Canis<br />

Rutilans) al of niet verschilt, is nog niet<br />

uitgemaakt. De buitengewone schuwheid dezer<br />

dieren is oorzaak dat zij zich aan de nasporingen<br />

onttrekken. De civetkat van Sumatra (Viverra<br />

Zibetha) wordt op Java door de Viverra<br />

Rasse vervangen. Onder de kattensoorten zijn<br />

de gestreepte tijger (Felis Tigris) en de pan<strong>the</strong>r<br />

(Felis Pardus), alsmede de kleine Felis Minuta,<br />

aan beide eilanden gemeen, maar Felis Macrocelis<br />

en Felis Planiceps worden slechts op<br />

Sumatra gevonden. Eindelijk is het geslacht<br />

der beeren op Java in het geheel niet vertegenwoordigd,<br />

terwijl op Sumatra de Maleische<br />

beer of broeang (Ursus Malay anus) in het geheel<br />

niet zeldzaam is.<br />

Wat de knaagdieren betreft is Sumatra bijzouder<br />

rijk aan eekhorentjes (Sciurus, in het<br />

Maleisch onder den naam van loepei begrepen).<br />

Het heeft daarvan acht soorten, waaronder<br />

drie die op Java niet voorkomen, terwijl<br />

daarentegen Sumatra twee Javasche soorten<br />

mist. Van de vliegende eekhorens heeft men<br />

op Sumatra alleen Pleromys Nitidus waargenomen,<br />

op Java, behalve deze, nog drie andere<br />

soorten. De soorten van ratten zijn op beide<br />

eilanden dezelfde. Daartoe behoort Mus Decumanus,<br />

de gewone of bruine rat, die, uit Azië<br />

afkomstig, thans ook in Europa de zwarte rat<br />

schier geheel verdrongen heeft. De roode bosehrat<br />

van Java (Pi<strong>the</strong>chir Melanurus) is op Sumatra<br />

niet waargenomen. Van de stekelvarkens<br />

bezitten beide eilanden den Landak (Hystrix<br />

Fasciculata), maar Hystrix Macroura behoort<br />

alleen aan Sumatra. Eindelijk mist laatstgenoemd<br />

eiland het geslacht haas, dat op Java<br />

door Lepus Nigricollis vertegenwoordigd is.<br />

Uit de orde der tandeloozen bezit de geheelc<br />

Archipel slechts eene enkele soort, het Javaansche<br />

sohubdier (Manis Javanica), dat ook op<br />

Sumatra niet ontbreekt.<br />

Maar nergens loopt het verschil tusschen de<br />

beide eilanden meer in het oog dan in do orde<br />

der dikhuidigen. Het geslacht olifant, in het<br />

algemeen meer aan het vaste land van Azië<br />

eigen, leeft op Sumatra in eene slechts hier<br />

voorkomende soort (Elephas Sumatrams), terwijl<br />

het op Java in het geheel niet gevonden wordt.<br />

SU. 43<br />

De rhinoceros die Java bewoont (Rhinoceros<br />

Sondaïcus), verschilt van dien van Sumatra<br />

(Rhinoceros Sumalranus), daar de eerstgenoemde<br />

slechts één hoorn bezit en laatstgenoemde een<br />

tweeden kleineren, dien hij boven den gewonen<br />

draagt, met de Afrikaansche soorten gemeen<br />

heeft. Ook de tapir van Sumatra wordt<br />

op Java gemist. Van de wilde zwijnen wordt<br />

Sus Villalus op beide eilanden, Sus Verrucosus<br />

alleen op Java gevonden. Het voorkomen<br />

van den hippopotamus op Sumatra,<br />

door MARSDEN verdedigd, wordt thans algemeen<br />

voor eene fabel gehouden.<br />

Onder de herkaauwers eindelijk is het geslacht<br />

Bos op Java vertegenwoordigd door den<br />

banteng of wilden stier (Bos Sondaïcus), terwijl<br />

het op Sumatra geen vertegenwoordiger heeft ;<br />

daarentegen mist Java het geslacht Antilope,<br />

terwijl Sumatra de schuwe Antilope Sumatrensis<br />

bezit. Van de herten is de kidang of mintjuk<br />

(Cervus Mun/jac) op beide eilanden aanwezig,<br />

maar het waterhert (Cervus Equinus,<br />

Mcndjangan Ajer der Maleijers), dat in de<br />

moerassen in afzondering leeft, wordt alleen<br />

op Sun.atra gevonden, terwijl daarentegen de<br />

Roesa (Cervus Russa), die op Java zoo bijzonder<br />

menigvuldig is, op Sumatra niet schijnt te<br />

zijn waargenomen. Eindelijk is het sierlijk en<br />

snelvoetig geslacht der muskusdieren (Moschi)<br />

op Java door eene eigene soort (Moschus Javanicus),<br />

op Sumatra door den meer verbreiden<br />

Napoeh (Moschus Napu) vertegenwoordigd.<br />

Aan het groote verschil dat wij in de zoogdieren<br />

tusschen Java en Sumatra hebben opgemerkt,<br />

beantwoordt een niet minder in het<br />

oog loopend verschil van vogelen. Daar de<br />

straat, die beide eilanden scheidt, slechts 15<br />

palen breed en nog met eilandjes bezaaid is,<br />

kan er ten opzigte dier vogels, die zieh, gelijk<br />

vele roof- en watervogels, aan verre togten<br />

wagen, natuurlijk geene scherpe scheiding zijn<br />

maar des te scherper is zij in de geslachten<br />

der neushoornvogels (buceros\ der pitta's der<br />

baardvogels (bucco), der koeroekoes (trogou),<br />

der eurylaiinen enz., vooral ook in de orde<br />

der duif- en hoenderachtige vogels en al het<br />

kleine gevogelte, dat in de lommer der digte<br />

bosschen huist. Hier zijn de soorten van beide<br />

eilanden met weinige uitzonderingen verschillend;<br />

waar de soorten dezelfde zijn, hebben<br />

de exemplaren ven Sumatra doorgaans grooter<br />

gestalte en schitterender vederdos.<br />

Eenige weinige voorbeelden van geslachten,<br />

die meer bepaald met het oog op de verbreiding<br />

over de eilanden van den Archipel onderzocht<br />

zijn, zullen den aard van het verschil


H<br />

nader ophelderen. Van den neushoornvogel (Anggang)<br />

heeft Sumatra negen soorten, Java<br />

slechts drie, waarvan twee ook onder de Sumatrasche<br />

voorkomen. De fraai gekleurde pitta's,<br />

naauw verwant met de lijsters, maar door<br />

hun bouw bestemd om op den grond, niet op<br />

de boomen te leven, zijn op Sumatra vertegenwoordigd<br />

door vier soorten, waaronder P. Venusta<br />

en P. Boschii door schoonheid uitmunten,<br />

allen verschillend van Pitta Cyanura, de<br />

eenige soort van Java. Bij de honig vogels<br />

(Nectariniae), de colibri's der oude wereld, is<br />

het verschil minder groot. Van de echte neetariniën<br />

zijn zes soorten aan beide eilanden<br />

gemeen, terwijl Sumatra drie eigen soorten<br />

telt, Java slechts ééne. Van de verwante<br />

arachno<strong>the</strong>ren heeft Sumatra vijf soorten, waarvan<br />

drie of vier ook op Java voorkomen. De<br />

argus-fazant (Argus Giganlcus), een der schoonste<br />

vogels van Sumatra, wordt op Java geheel<br />

gemist. De staart van dezen vogel is meer dan<br />

drie voet lang en de slagpennen der vleugels<br />

zijn over hare geheele lengte getooid met eene<br />

rij van vlekken in den vorm van oogen, waarvan<br />

de tint aan het oude brons doet denken.<br />

Deze vogels leven in boschrijke streken en de<br />

mannetjes komen bijeen om te spelen en met<br />

hunne vederen te pronken, even als dit elders<br />

de paradijsvogels doen. Het vleeseh van den<br />

argus is zeer smakelijk, maar zijn gekrijsch,<br />

waaraan hij den inlandschen naam kocwau ontleend,<br />

even onaangenaam als dat van den<br />

paauw. Hij wordt gemakkelijk levend gevangen<br />

door strikken te stellen op plaatsen waar<br />

hij komt spelen of pronken, of waar de mannetjes<br />

de wijfjes vervolgen, maar komt daarentegen<br />

niet ligt onder schot. De paauw van<br />

Sumatra schijnt dezelfde te zijn als die van<br />

Java (Pavo Mulicus of Spkiferus), maar in het<br />

met de paauwen verwante geslacht der spoorvogels<br />

schijnt de fraai gevederde Polyplectron<br />

Chalcurum alleen aan Sumatra eigen te zijn.<br />

Het verschil tusschen de beide eilanden verloochent<br />

zich evenmin in de reptilien. De krokodil<br />

van Sumatra verschilt, wel is waar, niet<br />

van dien van Java, maar bij de schildpadden<br />

zien wij de gewone verhouding weder te voorschijn<br />

treden, ten minste wanneer wij afzien<br />

van de zeeschildpaddcn, daar deze een element<br />

bewonen, dat aan hunne verspreiding geene<br />

bepaalde grenzen stelt. Van de zoetwater- en<br />

land-schildpadden kent men vier soorten van<br />

Sumatra en vijf van Java; onder deze zijn er<br />

slechts twee aan beide eilanden gemeen. Ook<br />

tusschen de slangen van beide eilanden bestaat<br />

groot verschil. Nemen wij tot voorbeeld de '<br />

SU.<br />

vergiftige slangen van het geslacht Trigonocephalus.<br />

Sumatra heeft daarvan drie soorten<br />

Viridis, JVagleri en Formosus, die allen groen<br />

yan kleur zijn en den staart kunnen ineenrol-<br />

Jen, om zich aan de boomtakken te klemmen-<br />

Java heeft slechts twee soorten, waarvan Pil<br />

mceus wel een rolstaart heeft, maar bruin van<br />

kleur is, en Rhodosloma zeer van alle andere<br />

soorten van den Archipel afwijkt en ook geen<br />

rolstaart bezit.<br />

Het zou ons te ver leiden en een te omslagtig<br />

onderzoek vorderen, indien wij wilden<br />

voortgaan het verschil ook in de andere afdeehngen<br />

van het dierenrijk aan te toonen<br />

Het ontwijfelbaar gezag van den Heer TEM-<br />

MINCK kan ons ten waarborg strekken, dat<br />

ook onder de vissehen en ongewervelde dieren<br />

een groot aantal op Sumatra voorkomen die<br />

men op Java niet vindt >). Wij willen'nog<br />

een merkwaardig voorbeeld noemen, daar het<br />

voor een bekend natuuronderzoeker, den Heer<br />

WALLACE, een punt van bijzondere nasporingen<br />

heeft uitgemaakt. Die schrijver had 2]<br />

soorten van ridder-kapellen (Papilioniden) op<br />

Sumatra leeren kennen, en 27 soorten op Java.<br />

Onder deze waren slechts 11 soorten aan beide<br />

eilanden gemeen. Onder de Sumatrasohe soorten,<br />

aan WALLACE bekend, is waarschijnlijk<br />

niet begrepen de prachtige, eerst voor weinige<br />

jaren door LUDEKING ontdekte Papilio Trogon,<br />

die, daar hij op Java onbekend is, het aantal<br />

der soorten waardoor beide eilanden verschillen<br />

nog met één vermeerdert 2 ).<br />

Vergelijken wij de Fauna van Sumatra met<br />

die van Borneo, dan vinden wij ook wel eenig<br />

verschil, maar in het algemeen eene veel grootere<br />

overeenkomst dan tusschen de Fauna van<br />

Sumatra en Java. Borneo heeft met Sumatra<br />

den orang hoetan gemeen; of de soort geheel<br />

dezelfde is mag nog betwijfeld worden. De<br />

Semnopi<strong>the</strong>cus Cristatus, de Inuus Nemestrims,<br />

de Tarsius Spectrum, de Galeopi<strong>the</strong>cus Variegalus,<br />

allen apen en half-apen die Sumatra van<br />

Java onderscheiden, komen op Borneo voor.<br />

De bintungun of neusaap van Borneo (Semnopi<strong>the</strong>cus<br />

Nasicus) is volgens oude getuigenissen<br />

ook op Sumatra te huis, ofschoon onze latere<br />

natuuronderzoekers hem daar niet hebben gevonden.<br />

De Fauna van Borneo is voor een<br />

*) Coup d'oeil, Vol. IT, pag. 93.<br />

s ) Deze overschoone vlinder, die zijn naam aan<br />

de overeenkomst zijner kleuren met den vogel<br />

Trogon Resplendens dankt, is beschreven en afgebeeld<br />

in het derde Deel van het Tijdschrift voor<br />

entomologie (1860).


su.<br />

groot deel nog te weinig bekend, dan dat zij biedt het vooral nog in Cervus Russa en Bos<br />

ons vergunnen zou die toenadering door vele Sondaïcus. Maar welligt teekent niets beter<br />

zekere voorbeelden te staven. Zoo is b. v. de verhouding van Borneo tot Java en Su-<br />

door onze natuuronderzoekers geen olifant of matra beiden dan zijne Papilioniden. Het telt<br />

rhinoceros op Borneo gezien. Olifantstanden daarvan 29 soorten, waarvan het er 20 met<br />

van Borneo's Oostkust te Singapore ') aauge- Sumatra en even zoo veel met Java gemeen<br />

bragt, hebben evenwel het zekere bewijs ge- heeft, wat, in vereeniging met hetgeen de<br />

leverd, dat dit dier aan Borneo niet geheel zoogdieren en vogelen ons leeren, duidelijk<br />

vreemd is of althans geweest is, maar de mo- toont, dat Sumatra en Java beiden eene veel<br />

gelijkheid blijft bestaan dat het er door de naauwere betrekking tot Borneo hebben dan<br />

Chinezen van het vaste land van Azië is in- tot elkander.<br />

gevoerd. Ook de berigteu omtrent het voor- Vergelijkt men echter Sumatra, Java en Borkomen<br />

van rhiuocerossen zijn niet geheel te neo, wat hunne Fauna betreft, met de eilanden<br />

vertrouwen, en laten het in ieder geval on- ten Oosten eeuer lijn, die door straat Makaszeker<br />

of de soort met die van Sumatra of sar en straat Lombok getrokken wordt, dan<br />

met die van Java overeenkomt. Onder de die- vertoonen zich de drie eerstgenoemde eilanden<br />

ren die Sumatra van Java onderscheiden, heeft te zauien als doelen van één groot zoölogisch<br />

het echter nog met zekerheid de volgende met gewest, dat met het vaste land van Azië zamen-<br />

Borneo gemeen: Pteropus Funereus, Hylogale hangt, en de overige met hunne schier geheel<br />

Tana, Lutra Simung, Felis Macrocelis en Pla- Australische Fauna, hun buideldieren en papeniceps,<br />

Muslela Nudipes, Viverra Zibetha, Pagaaijcii, hun paradijsvogels en megapodii, en<br />

radoxurus Leucomystax, Ursus Malayanus, Selu- hun gebrek aan apen en katten, herkaauwers<br />

rus Modeslus en Exilis, Tapirus Indicus, Mo- en dikhuidigen, als deelen van een geheel verschus<br />

Napu en Cervus Equinus. Ook de Argusschillend zoölogisch gewest, dat even naauw<br />

fazant is aan Borneo met Sumatra gemeen en met Australië verbonden is. Wel hebben ook<br />

van de neushoornvogels heeft men er zes soor- Celebes en Batjan apen, maar het zijn uitsluiten<br />

waargenomen, allen, behoudens eene kleine tend bavianen, die in het Westen van den<br />

verscheidenheid in ééne, met soorten van Su- Archipel niet voorkomen; wel hebben Sumatra,<br />

matra overeenkomende, terwijl van de 21 soor- Java en Borneo ook papegaaijen, maar het zijn<br />

ten van Papilioniden, die door WALLACE op uitsluitend de soorten met geringden nek, het<br />

Sumatra zijn waargenomen, 20 ook voorkomen ondergeslacht Palaeoniis, dat aan de overzijde<br />

op Borneo.<br />

van Straat Makassar nergens meer vertegen-<br />

Het ontbreekt evenwel ook niet aan punten woordigd is. Neemt men hierbij in aanmer-<br />

van verschil tusschen Borneo en Sumatra, en king, dat de zeeën die Sumatra, Java en Borneo<br />

van overeenstemming tusschen Borneo en Java van het vaste land en van elkander scheiden,<br />

juist daar waar laatstgenoemd eiland van Su- zeer ondiep zijn, maar daarentegen de grenslijn<br />

matra verschilt. Zoo mist Borneo b. v. geheel van dit met het Indische vastland zamenhan-<br />

den tijger, den pan<strong>the</strong>r en de antilope, heeft gend gewest door zeer diepe wateren gevormd<br />

het in Hylobates Concolor een gibbon die zoo- wordt, dan kan het wel naauwelijks twijfelwel<br />

van de soorten van Java als van Sumatra achtig zijn, of de Indische Archipel is gesplitst<br />

verschilt, heeft het een eigen ioepei in Hylo- in twee groote deelen, waarvan het eene in<br />

gale Murina, en nevens Viverra Zibetha een geologischen oorsprong even zeker met Australië<br />

eigen eivetkat in Viverra Boiei, drie eigen als het andere niet Azië verbonden is. Het zal<br />

soorten van eekhoorns, een eigen wildzwijn in de taak der botaniei zijn te onderzoeken, of<br />

Sus Barbatus, en in Potamophilus Barbatus zelfs ook in de geographische verbreiding der planten<br />

een eigen geslacht van zoogdieren, dat nergens steun voor dit gevoelen te vinden is. De en-<br />

elders wordt weergevonden. Ook heeft het drie kele bijzonderheden die wij hier zouden kunnen<br />

eigen soorten van Pitta's, zoowel van die van aanvoeren, staan nog te veel op zich zelf, dan<br />

Java als van Sumatra verschillende, en drie dat wij er groote waarde aan kunnen toeken-<br />

eigen soorten van zoetwater- en landschildpadnen. Maar vormen werkelijk, gelijk reeds boven<br />

pen, nevens eene die het met Java en Sumatra werd aangeduid, Java, Sumatra en Borneo de<br />

beiden en eene die het alleen met Java gemeen deelen van een zameuhangend hoog-gebergte,<br />

heeft. Merkwaardige voorbeelden van overeen- waarvan, ten gevolge eeuer daling van den<br />

stemming met Java, bij afwijking van Sumatra, bodem, welligt in verband staande met het<br />

ontstaan der vulkanen van Sumatra en Java,<br />

f<br />

) Zie Singapore-Freepress van 5 Sept, 1851.<br />

de lagere deelen door de zee bedekt zijn, dan<br />

15


46<br />

zal men al verder door de onderlinge verhouding<br />

van de Fauna der drie eilanden tot de<br />

conclusie gevoerd worden, dat de zamenhang<br />

van Java met Sumatra het eerst werd verbroken<br />

en die van Sumatra met Borneo het<br />

langst bleef bewaard l ).<br />

Het dierenrijk draagt tot de voeding, den<br />

handel, de nijverheid, in één woord tot de<br />

welvaart der bevolking van Sumatra bij door<br />

de veeteelt, de jagt, de visscherij en de inzameling<br />

eeniger dierlijke produkten, die in de<br />

bosschen gevonden worden.<br />

Van de tamme runderen, die ;op de Oost-<br />

Indische eilanden niet inheemsch, maar van<br />

elders aangebragt zijn, is de buffel of karbau<br />

de gemeenste en meest verbreide soort. Waarschijnlijk<br />

werd hij er door de Hindoes te gelijk<br />

met de rijstkultuur ingevoerd. In den "loop<br />

der eeuwen is hij van het oorspronkelijke Indische<br />

ras eenigzins afgeweken, zoodat hij<br />

thans eene eigene verscheidenheid (Bos Bubalus,<br />

var. Sondaica) vormt. Hij wordt op Sumatra<br />

even als op Java gemeenlijk gebezigd als treken<br />

ploegdier, maar zoo het schijnt merkelijk<br />

meer tot voedsel aangewend. Witte buffels<br />

wordeii echter zelden gegeten, daar men hun<br />

vleesch voor ongezond' houdt. In de bossohen<br />

van Sumatra leven soms kudden wilde buffels<br />

(Karbau djalang), die men echter niet als tot<br />

de oorspronkelijke Fauna des eilands behoorend,<br />

maar slechts als verwilderd beschouwen moet.<br />

De oorzaak dier verwildering wordt aangeduid<br />

door hetgeen het regeringsverslag over 1861<br />

omtrent Palembang aanmerkt: „het vee loopt<br />

»in het wild rond, waardoor het veeltijds eene<br />

, prooi wordt van tijgers en op sommige<br />

»plaatsen tot den wilden staat overgaat." De<br />

wilde buffel is even vlug als zich de tamme<br />

door traagheid onderscheidt 2 ).<br />

') Vgl. over dit onderwerp WALLACE, Over de<br />

zoölogische géographie van den Indischen Archipel<br />

Gids, 18G4, Dl. II, blz. 164 vv., en Over de physische<br />

géographie van den Indischen Archipel, Tijdschrift<br />

voor Sedert. Indië, 1865, Dl. II, blz. 1 vv.<br />

*) In het werkje van den Heer PEUYS VAN DER<br />

HOEVEN, Een woord over Sumatra, I, blz. 63, vinden<br />

wij over de buffels in Benkoelen de volgende<br />

merkwaardige plaats, die op die wilde buffels een<br />

geheel ander licht werpt en ons in een nieuw voorbeeld<br />

toont, hoe doelmatig soms de handelingen<br />

van den inlander zijn, waar zij bij oppervlakkige<br />

beschouwing ons geheel verkeerd voorkomen, en<br />

hoe vaak wij hem zorgeloosheid verwijten, waar<br />

hij dit verwijt geenszins verdient: „Ge weet dat<br />

„de eigonaars van de groote kudden buffels of<br />

„karbouwen — die ze gemaks- en veiligheidshalve<br />

SU.<br />

De Sapi, die als liet rund in engeren zin<br />

beschouwd wordt, behoort tot liet gewone Indische<br />

of Zebu-ras; op Java echter is dit ras<br />

met zelden met den banteng gekruist, terwijl<br />

er ook soms Europesehe koeijen zijn ingevoerd,<br />

zoodat er de runderen voor een groot gedeelte<br />

uit bastaarden van verschillende vermengingen<br />

bestaan. Op Sumatra zijn in Padang 'en de<br />

ladangsche bovenlanden de runderen doorgaans<br />

kleiner, fijner en sierlijker gebouwd dan<br />

op Java, en bijna zonder uitzondering vaal<br />

geelrood van kleur, behalve de billen en de<br />

beuedenhclftderpooten, welke doelen doorgaans<br />

vvat hchter en witachtig zijn. Even als op<br />

Java is er bij den stier de bult boven de schoft,<br />

die het Zebu-ras kenmerkt, weinig of niet té<br />

bespeuren. In Benkoelen en de Lampongs<br />

vindt men meer het zuivere Zebu-ras van Bengalen<br />

welks stieren zich door een hoogen bult<br />

doen kennen. In het Gouvernement der Westkust<br />

wordt het rundvee meer dan de buffel<br />

voor kar en ploeg gespannen; in Benkoelen<br />

en de Lampongs wordt, gelijk op Java, bij<br />

voorkeur de buffel tot den arbeid gebruikt<br />

.Trouwens het getal runderen is daar, even als<br />

m Palembang, zeer onbeduidend.<br />

Het paard is mede sedert onheugelijke tijden<br />

op Sumatra ingevoerd. Volgens CBAWUED<br />

onderscheidt men er de rassen van Atjih en<br />

„in een staat van verwildering laten losloopen,<br />

„ waardoor ze by geen mogelijkheid gestolen kunden<br />

worden en zich beter dan in de kralen teficn<br />

„ de tijgers kunnen verdedigen — ieder een afzon-<br />

„oerlij k teeken aan de ooren van hun vee hebben<br />

„gemaakt, welke teekens behoorlijk in het register<br />

„zijn aangegeven. Iedere vier jaar nu vercenigen<br />

„zich de eigenaars en drijven de buffels in een<br />

„daartoe gemaakte kraal, die, fuiksgewijze vervaardigd,<br />

uitloopt in een sterk omheind moeras<br />

„met een naauwe opening. Zijn de buffels allen<br />

„binnen, dan wordt de valdeur digtgelaten en<br />

„ieder merkt nu de jonge buffels, die den hem<br />

„toebehoorenden troep volgen. Die welke zij er<br />

„uit willen houden om te verkoopen, te slagten<br />

„of te dresseren, worden met rotan-touwen om de<br />

„horens gegooid, aan de omheining vastgemaakt<br />

„en de anderen weÊr losgelaten. Zijn er volwassen<br />

buffels die zoo verwilderd zijn, dat zij niet<br />

„in een kraal kunnen gedreven worden en die dus<br />

„ongemerkt zijn en waarvan alzoo de eigenaar<br />

„ onbekend is, dan heeft het hoofd, in wiens dis-<br />

„ tnkt zulk een buffel zich vertoont, het regt dien<br />

„te schieten. De eerste hcetcn karbouw betingas,<br />

„ de tweede karbouw djeroendjoengan. Dit schieten<br />

„moet echter niet heimelijk geschieden, en de<br />

„ooren en de horens waaraan men kan'zien dat<br />

„ het dier volwassen was, in de kampong vertoond<br />

„ worden," °


BU. 47<br />

Batoe-bara; beiden zijn klein (kleiner nog dan doch het is waarschijnlijker dat zij door de Hin-<br />

het Javasche paard), maar vlug en beter gedoes is ingevoerd. De schapen zijn stellig van<br />

schikt voor trek- dan voor rijdier. Pogingen vreemden, waarschijnlijk Europeschen oorsprong.<br />

in de laatste jaren door het Gouvernement Hun getal is zeer gering en zal tot dat der<br />

aangewend om door Makassaarsche dekhengsten geiten staan ongeveer als 1 tot 6 of 8.<br />

het paardenras in de Padaugsche bovenlanden De jongste regeringsverslagen bevatten om-<br />

te verbeteren, hebben weinig resultaat gehad. trent den veestapel op Sumatra de volgende<br />

In het geheel wordt over de zorgeloosheid van opgaven, die ons eenigermate een denkbeeld<br />

den inlander met betrekking tot zijn vee ge- daarvan geven kunnen, ofschoon naar het eigen<br />

klaagd, ofschoon men getracht heeft zelfs door oordeel der regering die opgaven niet geheel<br />

het houden van tentoonstellingen de belang- te vertrouwen zijn, en bovendien niet genoegstelling<br />

te verlevendigen ').<br />

zaam blijkt over welke gewesten zij zich uit-<br />

Geiten vindt men op Sumatra in Atjih, op strekken. Wat Palembang betreft is het b. v.<br />

de Westkust en in Palembang. Zij dragen niet waarschijnlijk dat die opgaven ook betrek-<br />

den naam Kambing, terwijl de Antilope Sumaking hebben tot de gewesten die destijds nog<br />

trensis door de inlanders Kambing hoetan, bosch- onafhankelijk waren en dit ten deele nog zijn,<br />

geit, genoemd wordt. Men zou kunnen gissen of zelfs tot Djambi, waar het bestuur ten deele<br />

dat de tamme geit van die boschgeit afstamt, aan den Sultan gelaten is. Bij de opgaven<br />

omtrent Palembang in 1862 is de opmerking<br />

(<br />

) Mr. A. E. CROOCKEWIT, Twee maanden in de gevoegd, dat zij niet uit alle distrikten waren<br />

Padangsche Boven- en Benedenlanden, Gids, 1866, ingekomen.<br />

Dl. IV, blz. 306.<br />

Buffels<br />

Runderen. . . .<br />

Paarden . . . .<br />

t . . . .<br />

Schapen en geiten.<br />

u » i/<br />

1860<br />

1861<br />

1862<br />

1863<br />

1860<br />

1861<br />

1862<br />

1863<br />

1S60<br />

1861<br />

1862<br />

1863<br />

1860<br />

1861<br />

1862<br />

1863<br />

SUMATRA'S<br />

WESTKUST.<br />

177,251<br />

176,504<br />

177,621<br />

175,867<br />

107,457<br />

108,220<br />

114,196<br />

122,450<br />

15,454<br />

13,983<br />

14,807<br />

13,992<br />

onbekend<br />

18,*573<br />

onbekend<br />

In Mandailing en Angkola werden door de<br />

Bataksche bevolking in vroeger tijd veel varkens<br />

gehouden. Het regeringsverslag over 1862<br />

begroot het aantal dier dieren in het Gouvernement<br />

der Westkust nog op 8,240; doch het<br />

volgende verslag zegt, dat, wegens de toeneming<br />

van het Islamisme, liet houden van varkens<br />

schier geheel heeft opgehouden.<br />

De veeteelt schijnt betrekkelijk niet onbelangrijk<br />

te zijn bij de onafhankelijke Bataks.<br />

BEB KOELEN.<br />

onbekend<br />

18,035<br />

12,979<br />

onbekend<br />

584<br />

503<br />

oubekend<br />

170<br />

296<br />

onbekend<br />

u<br />

LAMPONGS.<br />

6,809<br />

7,536<br />

onbekend<br />

8,243<br />

onbekend<br />

r<br />

345<br />

onbekend<br />

n<br />

n<br />

349<br />

onbekend<br />

7,735<br />

PALEMBANG.<br />

onbekend<br />

9,898<br />

12,870<br />

15,935<br />

onbekend<br />

175<br />

265<br />

332<br />

onbekend<br />

35<br />

13<br />

117<br />

onbekend<br />

12,704<br />

12,862<br />

19,562<br />

De verslagen van 1861 en 1863 gewagen van<br />

een invoer van buffels en runderen uit die gewesten<br />

in de Padangsche bovenlanden, Mandailing<br />

en Angkola. Geiten worden op de<br />

Westkust aangebragt van het eiland Si Maloe.<br />

De Lampongs ontvangen eenige paarden en<br />

runderen van Java; Palembang daarentegen<br />

eenige buffels uit de Lampongs.<br />

Het tam gevogelte van Sumatra bestaat<br />

vooral uit hoenders, duiven, eenden en ganzen.


48<br />

De hoenders zijn op Sumatra ongeveer zoo<br />

algemeen als in de meeste andere landen. Zij<br />

stammen vermoedelijk af van den boschhaan<br />

(hajam hoetan of biroega), door onze ornithologen<br />

Oallus Bankiva genoemd, die aan Sumatra<br />

met Java, maar ook met het vasteland van<br />

Indië gemeen is, en dien men gewoonlijk voor<br />

den stamvader ook van onze Europesche hoenders<br />

houdt. Onder de tamme hoenders onderscheidt<br />

men verschillende rassen ; MAHSDEN<br />

noemt eene kolossale soort, djago geheeten en<br />

zoo groot, dat hij een haan van eene gewone<br />

tafel zag pikken, en eene zeer kleine, die bantam<br />

genoemd wordt. Gelijk de meeste andere<br />

eenigzins meer beschaafde volken van den Archipel,<br />

zijn ook de Maleijers van Sumatra hartstogtelijke<br />

liefhebbers van hanengevechten (saboeng)<br />

en men vindt op vele plaatsen opzettelijk<br />

daarvoor ingerigte vechtbanon (galunggang),<br />

waarin de hanengevechten naar bepaalde<br />

regelen gehouden worden. Evenwel laten zij<br />

ook buiten de banen hanen tegen elkander los,<br />

zoo vaak de gelegenheid zich daartoe aanbiedt.<br />

De Maleijers geven, even als de Engelschen,<br />

aan de vechthanen kunstmatige sporen; de<br />

regte heeten golok, de zeisvormige tadji. Door<br />

het gebruik dezer kunstmatige sporen wordt<br />

het gevecht misschien Moediger, maar niet<br />

wreeder, daar het spoediger beslist is. De gewone<br />

verderfelijke gevolgen van iedere hartstogtelijke<br />

speelzucht blijven ook bij deze hanengevechten<br />

niet achter, waarom zoowel de Padries<br />

als vele Nederlandsche beambten pogingen<br />

hebben aangewend om ze zoo veel mogelijk<br />

tegen te gaan. Doch de eenige vrucht<br />

daarvan is geweest, dat men in het geheim<br />

voldeed aan eene neiging, die vroeger in het<br />

openbaar bevrediging vond. Men kent zelfs<br />

een geval waarin de bevolking van zeker distrikt,<br />

waar de hanengevechten verboden waren,<br />

naar een naburig verliep, zoodat liet verbod<br />

moest worden ingetrokken ').<br />

Van duiven vindt men op Sumatra vele<br />

fraaije soorten, o. a. eene lichtbruine soort,<br />

die balam, en eene groene, die poenei heet;<br />

terwijl van deze laatste fraaije verscheidenheden<br />

voorkomen, zoo als poenei andoe, donker<br />

karmozijnrood met wit, en poenei djamboe,<br />

groen met paarsch, zoodat zij de kleuren van<br />

de djamboe nabootst, aan welke vrucht zij haren<br />

naam ontleent. Uit MAESDEN blijkt, dat<br />

de Sumatranen somtijds duiven houden en met<br />

rijst voeden; maar hij gewaagt van geen be-<br />

') Zie PBUÏS VAN DER HOEVEN, Ben woord over<br />

Sumatra, I, blz. 64,<br />

SU.<br />

paal d onderscheid in soort tusschen de tamme<br />

en wilde.<br />

De wilde eend van Sumatra en Java is de<br />

Anas Arcuata, eene kleine, maar fraaije soort,<br />

op Java melitd, in het Maleisch balibis geheeten.<br />

Geheel verschillend hiervan is de gewone<br />

tamme eend, itik, die van elders schijnt ingevoerd.<br />

De gans, die slechts weinig voorkomt,<br />

wijst zelfs door haren Sanskrietschen naam<br />

(hangsa of gangsa) hare Hindoesche afkomst aan.<br />

De jagt heeft zoowel de vernieling van schadelijke<br />

dieren ten doel, als de verkrijging van<br />

het vleesoh van sommige als voedsel en van<br />

de voorwerpen die andere voor den handel leveren.<br />

Ofschoon de olifanten in sommige gedeelten<br />

van Sumatra zeer menigvuldig zijn en<br />

er soms in scholen van 25 en meer worden<br />

aangetroffen ] ), die elke plantaadje, waarheen<br />

het toeval hen voert, met geheele verwoesting<br />

bedreigen, en ofschoon deze dieren in hunne<br />

slagtanden een produkt van groote waarde opleveren,<br />

wordt er echter zelden jagt op gemaakt.<br />

Men tracht hen echter somtijds te<br />

vergiftigen door suikerriet met rattenkruid te<br />

leggen langs de wegen die zij gewoonlijk betreden.<br />

De olifanten nemen, zoodra zij de werking<br />

van het gif beginnen te voelen, de wijk<br />

naar eenzame boschstreken. De waarde der<br />

tanden verschilt naar hunne grootte en zwaarte;<br />

de gemiddelde prijs wordt door den Heer DE<br />

STUBLEB, -) op ƒ 180 de pikol gesteld. De inzameling<br />

van ivoor (gading) bepaalt zich meest<br />

tot de tanden van doode olifanten die in de<br />

bosschen gevonden worden, maar aan het zoogenaamd<br />

levend ivoor wordt, om de meerdere<br />

doorschijnendheid, eene grootere waarde toegekend.<br />

Het ivoor van Palembang wordt meestal<br />

naar China uitgevoerd, en men beweert dat<br />

de inzameling voor groote uitbreiding vatbaar<br />

zou zijn. Vroeger was de kunst van de olifanten<br />

te temmen en af te rigten, zoo gewoon<br />

in Hindostan, ook op Sumatra niet onbekend.<br />

Men vindt ze in oude reisverhalen vaak vermeld<br />

als door de Vorsten van Atjih tot staatsie<br />

aangewend.<br />

') PBUYS VAN DEB IIOEVEN, Ben woord over Sumatra,<br />

i, blz. 50, zag in Benkoelen eene kudde<br />

van meer dan honderd olifanten door een alangveld<br />

trekken. A'gl. ook W. A. VAN REES, Herinneringen<br />

uit de loopbaan van een Indisch Officier,<br />

Ie Serie, I, bl. 154, en het verhaal eener olifantenjagt<br />

in het Tijdschrift voor Nederl, Indië, Jaarg,<br />

VIII, Dl, 4, bl. 97.<br />

*) Proeve eener beschrijving van Palembang (1843),<br />

blz, 119,


De rhinoceros-hoornen (tjoela) zijn een artikel,<br />

waarvan de waarde hoofdzakelijk door<br />

het bijgeloof van Arabieren en Chinezen wordt<br />

bepaald. Zij meenen dat zulk een hoorn, als<br />

amulet verwerkt en gedragen, een onfeilbaar<br />

behoedmiddel is tegen ongelukken; ook bestaat<br />

hier en daar de meening, dat een beker van<br />

rhinoceroshoorn vervaardigd door zekere teekenen<br />

toont of de drank dien hij bevat, vergiftigd<br />

is. Zulk een hoorn heeft dus in den<br />

handel eene waarde van tien lot twintig gulden<br />

en soms meer. Ook maken de Chinezen<br />

van de rhinoceros-huid, versch in reepen gesneden,<br />

eene soort vanzweepen; sommige deelen<br />

van het dier behooren bovendien tot hunne<br />

materies medica. De neushoorn van Sumatra is<br />

kleiner en minder moedig dan die van Java,<br />

waarom ook de jagt op hem minder gevaarlijk<br />

is. De Maleijers vangen de neushoorns even<br />

als de tapirs levend in kuilen, die met takken<br />

en dorre bladeren bedekt worden, en, met gespleten<br />

boomstammen of paalwerk rondom<br />

voorzien, aan het eens gevangen dier eiken<br />

uitweg afsnijden.<br />

Ofschoon de tijgers op Sumatra niet zelden<br />

het leven van den mensch belagen '), bestaat<br />

er ook tot bestrijding van dezen vijand weinig<br />

ijver bij de bevolking, in weerwil zelfs der<br />

premiën (ten bedrage van f 22 per stuk), die<br />

het Gouvernement op het dooden van tijgers<br />

heeft gesteld. Zij worden echter somtijds geschoten<br />

of men vangt ze door middel van vallen<br />

op verschillende wijzen ingerigt, of benut<br />

de gelegenheid, verschaft door de gewoonte<br />

van den tijger om de prooi, die hij gedood<br />

heeft, eerst den volgenden nacht te verslinden,<br />

tot het bereiden van water met rattenkruid,<br />

waaraan hij zijnen dorst lescht, na zijn<br />

honger verzadigd te hebben.<br />

Een ander dier dat de inlander ongaarne<br />

doodt, ofschoon het menig menschenleven aan<br />

zijne vraatzucht opoffert, is de krokodil. In<br />

beide die gevallen, gelijk ook in dat van den<br />

olifant, schijnt daarvoor eene gemeenschappelijke<br />

reden te bestaan : een geloof van verwantschap<br />

van deze dieren met den mensch, dat<br />

vermoedelijk zamenhangt met de Iliudoesche<br />

leer der zielsverhuizing, die niet zonder invloed<br />

op de bevolking van den Archipel is geuleven.<br />

su.<br />

') PnUïs VAN BEB HOEVEN, Een woord over Sumatra,<br />

I, blz, 51, zegt dat eens inhet Bcnkoelensche<br />

distrikt Tallo, op eene bevolking van 7,000 zielen,<br />

in acht maanden tijds 65 menschen eene prooi der<br />

tijgers werden.<br />

De groote hertenjagten, zoo geliefd bij de<br />

Vorsten en aanzienlijken op Java, in Bandjermasin<br />

en op Zuid-Celebes, schijnen op Sumatra<br />

niet in zwang te zijn. En dit is niet te verwonderen.<br />

Het waterhert, de eenige groote<br />

soort van dat eiland, is niet zeer menigvuldig,<br />

komt nooit bij troepen en zelfs alleen in den<br />

bronstijd bij paren voor, en kiest zijn verblijf<br />

in waterrijke en moerassige wildernissen. Ook<br />

is zijn vleesch minder geurig, grover en drooger<br />

dan dat van Cervus Hussa, de gewone soort<br />

van Java. Ook de Muntjak of Kidjang (Cervus<br />

Munljac), die meer op onze reeën gelijkt,<br />

leeft in het hoog gebergte of de woeste kuststreken<br />

alleen of bij paren; en vele inlanders<br />

hebben van zijn vleesch een bijgeloovigen afkeer.<br />

De uiterst schuwe antilope of wilde geit<br />

van Sumatra kan slechts door strikken gevangen<br />

worden. De wilde zwijnen, die zeer menigvuldig<br />

zijn, worden voornamelijk slechts<br />

gedood om de groote schade, die zij in de<br />

rijst en andere plantsoenen aanrigten ; door de<br />

Mohammedaansche bevolking althans wordt<br />

hun vleesch, als onrein, niet gegeten. De civetkatten<br />

tracht men levend te vangen, om<br />

ze half getemd in kooijen te houden, uit hoofde<br />

der kostbare, bij aanzienlijke inlanders zeer geachte<br />

reukstof, die zij afscheiden. Op vogels<br />

wordt zelden geschoten, doch men vangt ze<br />

door strikken van idjoek (gemoctij, die soms<br />

vademen lang zijn en waarin zij zich met de<br />

pooteu verwarren, of door eene soort van<br />

knippen.<br />

Van oneindig veel meer belang dan de jagt<br />

voor de voeding en de nijverheid der bevolking<br />

is de visohvangst. De verscheidenheid<br />

van zeeviseh, die de kusten van Sumatra oplevert,<br />

van zoetwaterviseh, die zijne rivieren<br />

en meren bevolkt, is even groot, als dit in<br />

het algemeen op de eilanden van den Archipel<br />

het geval is. Omtrent de visscherijen van Palembang<br />

lezen wij bij den Heer DE STUELEE ')<br />

het volgende: »Buiten aan de Soengsang is<br />

» de eenige plaats waar langs de kust geregeld<br />

»gevischt wordt. De geschikte tijd hiertoe is de<br />

u üost-moeson ; in het overige gedeelte van het<br />

»jaar houdt men zich meestal bezig met het<br />

»herstellen der oude of het breijen van nieuwe<br />

»netten. Het voorname net, dat tot visschen<br />

» gebezigd wordt, is de zegen, die van 50 lot<br />

» 100 vademen lengte heeft. Voor de kampoug<br />

»Soengsang,-die aan den gelijknamigen mond<br />

»der Soengsang ligt, is de visscherij, nevens<br />

i) Proeve eener beschrijving van Palembang (1843),<br />

bl. 154,<br />

4.<br />

19


60 SU.<br />

u het maken van atap uit de bladeren van den<br />

» poelpalm (nipah-palm), het eenige middel van<br />

» bestaan. Ten gevolge van den verren afstand<br />

»van de hoofdplaats en van andere doesons<br />

»wordt de visch meestal gezouten en gedroogd;<br />

u zij dient, behalve ecnigen uitvoer naar het<br />

»eiland Banka, alleen tot biiinenlandsch ge-<br />

» bruik. Alleen de tripang (hololhuria), die<br />

i, soms ver van de kust op de rotsbauken ge-<br />

» vangen wordt, dient tot uitvoer en wordt<br />

» door de Chinezen gebruikt om aan eenige<br />

» vloeibare spijzen eene zekere lijvigheid bij te<br />

» zetten.<br />

»Aan de zeer schaars bevolkte mondingen<br />

» der overige in zee uitwatercudc rivieren<br />

» wordt uit vrees voor menschenroof zelden<br />

i, gevischt. Maar de binncnlandsche vissche-<br />

» rijen in de uitgestrekte meren leveren aan<br />

» een gedeelte der bevolking een middel van<br />

» bestaan op, en uit die der beneden-rivieren<br />

»wordt de hoofdplaats van levende visch voordien,<br />

terwijl de overige voorraad, voor ver-<br />

» zending naar elders, bij het vuur gedroogd<br />

» of ingelegd wordt."<br />

MAKSDEN maakt ons bekend met eene bijzondere<br />

manier van vischvangst, die op Sumatra<br />

(en naar wij meenen ook elders in den<br />

Archipel) in gebruik is. De wortel van een<br />

zekere klimplant, toeba genaamd (Anamirta<br />

Cocculus en Anamirta Flavescens), die sterk<br />

narcotische eigenschappen bezit, wordt in het<br />

water gelegd, met dat gevolg dat de visschen<br />

bedwelmd worden, en, schijnbaar dood, op de<br />

oppervlakte drijvende, met de hand kunnen gegrepen<br />

worden. Dit geschiedt vooral in de<br />

kommen die langs de kusten door de koraalriffen<br />

gevormd worden, en, door den vloed gevuld,<br />

daar zij gcene uitwatering hebben, het<br />

water bij eb niet kunnen loozen. Dezelfde<br />

schrijver spreekt ook met veel lof van de<br />

vaardigheid der bewoners van Sumatra in het<br />

maken en gebruiken van werpnetten, die op<br />

de kusten bijna in geen huisgezin ontbreken.<br />

Het garen daartoe dienende is het reeds vroeger<br />

vermelde poelas of keloewi. De fijnheid<br />

van het werk, dat de inlanders zonder behulp<br />

van werktuigen verrigten, wekt onze billijke<br />

verbazing. MAESDEN spreekt van een zijden<br />

net, vervaardigd in de Padangsche bovenlanden,<br />

waarvan de mazen niet breeder waren<br />

dan de dikte van een nagel, en dat ter wijdte<br />

van 16 voet kon worden uitgezet. Met zulke<br />

netten worden kleine visschen gevangen in het<br />

meer van Singkarah.<br />

De bewoners van de monden der rivier van<br />

Siak vinden hun voorname middel van bestaan<br />

in het visschen van eene soort van elft, iroeboek<br />

genaamd (Alausa Macrurus en Alausa Ctenolopis),<br />

waarvan de kuit (lelor troeboek) wordt<br />

gezouten eii naar alle declen van den Archipel<br />

verzonden, daar zij eene zeer geliefde toespijs<br />

bij do rijst vormt.<br />

Behalve visch levert de zee in de omstreken<br />

van Sumatra een overvloed van kreeften, krabben,<br />

garnalen, oesters, tripang, schildpadden<br />

(niet slechts als voedsel, maar ook om de<br />

waarde van de schalen, het zoogenaamde karet,<br />

gezocht), enz. De doejoeng (Halicore Dugong),<br />

een kruidetend walvischaardig dier, maar dat<br />

in uitwendig voorkomen tot de zeehonden nadert<br />

en waarschijnlijk het meest tot de voorstelling<br />

van meerminnen heeft aanleiding gegeven,<br />

wordt ook aan de kusten van Sumatra<br />

gevonden. Deze dieren worden door de tripangvisschers,<br />

gewoonlijk bij nacht, geharpoend, omdat<br />

hun vleesch, ofschoon tranig, een goed<br />

voedsel oplevert. Ook hun vet en tanden hebben<br />

waarde: de laatste worden gebruikt als<br />

ivoor. De baai van Tapanoeli is rijk aan de<br />

schoonste koralen; ook komt er menigvuldig<br />

de reuzenschelp (Tridacna Oigas) voor, het<br />

grootste bekende schelpdier, door de Maleijers<br />

Kima genoemd.<br />

De overige dierlijke voortbrengselen van<br />

eenige beteekenis, die op Sumatra worden ingezameld,<br />

zijn vogelnestjes, was en gomlak.<br />

De vogelnestklippen worden het meest in het<br />

zuidelijk deel des cilands en vooral in de nabijheid<br />

der kusten aangetroffen; maar men vindt<br />

ze ook in de Palembangsche bovenlanden: in<br />

de Ampat Lawang, aan de Rawas en aan de<br />

boven-Ogan. MAESDEN spreekt van een groot<br />

vogelnesthol, 4 Engelsche mijlen opwaarts aan<br />

de rivier van Kroë. De hoedanigheid der Sumatrasche<br />

vogelnestjes staat verre beneden die<br />

der nestjes van Java, wat aan geringe bedrevenheid<br />

in het inzamelen en nalatigheid in het<br />

reinigen der holen wordt toegeschreven. De<br />

vogels die deze nestjes vervaardigen, behooren<br />

tot de gierzwaluwen (Cypselus), en zijn van<br />

twee soorten (Cypselus Esculentus en Cypselus<br />

Nidificus). Het nestje zelf, tegen de wanden<br />

der kalkrotsen gebouwd, heeft den vorm eener<br />

smalle, diepe oesterschelp. De gomachtige zelfstandigheid,<br />

waaruit het bestaat, wordt door<br />

eene afscheiding in den krop des vogels gevormd.<br />

De was neemt onder de boschprodukten eene<br />

vrij belangrijke plaats in. De aanvoer te Palembang<br />

bedroeg in 1863 469 pikols en de<br />

waarde van een pikol zal men op een ƒ 80<br />

kunnen schatten. Ook te Padang wordt veel


was aangebragt. Zij wordt voortgebragt door<br />

zwervende bijen, die zich op de stammen<br />

der boomen nederzetten en daartoe boomen<br />

uitzoeken met hooge naakte stammen en horizontale<br />

takken, die geene te sterke belommering<br />

hebben. Aan TEYSMANN werd verhaald,<br />

dat er soms wel 250 nesten op éénen boom<br />

gevonden worden. Tamme bijen zijn in den<br />

Archipel onbekend, en vermoedelijk zou de<br />

regelmatige bijenkultuur niet kunnen slagen<br />

in landen waar de bloemen het gansche jaar<br />

door overvloedig zijn en de bijen geen behoefte<br />

hebben om een grooten voorraad op te<br />

leggen. De honig dezer wilde bijen is dun en<br />

smakeloos, maar toch aangenaam genoeg om<br />

de beren te lokken, die vaak, onbekommerd<br />

om het steken der bijen, de raten naar beneden<br />

rukken. Het bezit van boomen met bijenzwermen,<br />

even als dat van hars- of gomboomen,<br />

wordt door de inlandsehe wetten verzekerd<br />

aan hem, die ze van een merk heeft<br />

voorzien.<br />

De gomlak is eene fraaije roode verfstof,<br />

het voortbrengsel van Coccus ficus, een insekt<br />

van hetzelfde geslacht als Coccus cacti, dat<br />

ons de cochenille levert. Coccus ficus zuigt<br />

zich vast op onderscheiden soorten van ficus,<br />

ook op den doerian en op eene wilgensoort,<br />

en op die plaats druipt eene dikke vloeistof<br />

uit, die zich tot eene broze, doorschijnende<br />

zelfstandigheid verhardt. De kleurstof dezer<br />

zelfstandigheid vervangt de cochenille in het<br />

verwen van zijde en andere stoffen; wat na<br />

afscheiding dezer kleurstof overblijft, vormt de<br />

schellak, die als bestanddeel van lakvernis, van<br />

zegellak en als isolerend ligchaam bij elektri-<br />

Gouvernement van Sumatra's<br />

Westkust. .<br />

Benkoelen<br />

Lampongs<br />

Palembang<br />

Europeauen.<br />

1,386<br />

200<br />

46<br />

132<br />

su.<br />

Chinezen.<br />

2,973<br />

463<br />

152<br />

2,900<br />

sche toestellen gebruikt wordt. In Britscli<br />

Indië wordt dit insekt kunstmatig gefokt, en<br />

in dien staat levert het eene ruimere opbrengst<br />

en van betere hoedanigheid.<br />

De bevolking van Sumatra is ongetwijfeld<br />

in verhouding tot de uitgestrek<strong>the</strong>id van het<br />

eiland over het algemeen zeer gering, maar<br />

zeer onregelmatig over zijne oppervlakte verspreid.<br />

In de oostelijke helft zijn doorgaans<br />

slechts de oevers der rivieren bewoond; de<br />

bevolking is sterker op de Westkust en<br />

waarschijnlijk het sterkst op de plateau's en<br />

in de hooge dalen van het centraal gebergte.<br />

Het aantal der bevolking met eenige naauwkeurighcid<br />

op te geven, is onmogelijk. Indien<br />

zelfs de opgaven, die wij in de regeringsverslagen<br />

vinden, geheel te vertrouwen<br />

waren, zouden zij nog eene zeer onvolledige<br />

voorstelling geven van de bevolking des gauschen<br />

eilands, dewijl daarin noch Atjih en de<br />

onafhankelijke Batta-landen zijn begrepen, noch<br />

die deelen van Sumatra, die, voor zoo ver zij<br />

het Nederlandsch gezag erkennen, administratief<br />

tot de residentie Riouw gerekend worden.<br />

Om der waarheid zoo veel mogelijk nabij<br />

te komen, zullen wij eerst zien wat in het<br />

jongste regeriugsverslag, dat over 1863, wordt<br />

opgegeven omtrent de sterkte der bevolking<br />

van die deelen des eilands, die afzonderlijke<br />

Nederlandsche gewesten vormen, te weten:<br />

het Gouvernement der Westkust, de adsistentresidentie<br />

Benkoelen, de residentie Lampongsche<br />

distrikten en de residentie Palembang.<br />

Dit zal blijken uit de volgende tabel:<br />

Andere vreemde<br />

Oosterlingen.<br />

1,304<br />

87<br />

4,783<br />

1,821<br />

1,764 6,488 7,995 1,468,114<br />

Hierbij naar gissing te voegen voor Djambi, Pasoemah, Semindo, Kisam en Makakau<br />

') A r olgens het regeriugsverslag over 1802 was<br />

dit totaal 1,577,009. Ieder afzonderlijk gewest is<br />

voor 1863 op een hooger cijfer gestold, met uit-<br />

Inlanders.<br />

865,090<br />

112,821<br />

86,987<br />

403,216<br />

Totaal.<br />

S70,753<br />

113,571<br />

91,968<br />

408,069<br />

1,484,361<br />

118,600<br />

1,602,961 »)<br />

zondering Van Benkoelen, waar de bevolking, indien<br />

men zich op de opgaven van beide jaren verlaten<br />

mag, met 2,658 zielen zou verminderd zijn.<br />

4*<br />

51


5 y SU.<br />

Omtrent deze opgaven hebben wij de volgende<br />

opmerkingen te maken :<br />

ff. Dat de regering er nog naar gissing<br />

200,000 à 230,000 zielen bijvoegt voor de<br />

bevolking van Nias en de Mentawei-eilanden,<br />

die wij buiten aanmerking laten, omdat zij,<br />

ofschoon administratief tot Sumatra gerekend,<br />

evenwel in waarheid niet meer daartoe behooren<br />

dan Banka en de Kiouw-Lingga-Archipel.<br />

b. Dat onder »andere vreemde Oosterlingen"<br />

begrepen zijn de Arabieren, waarvan het<br />

getal in het Gouvernement der Westkust 46,<br />

in Benkoelen 10 en in Palembang 1,754 bedraagt,<br />

maar die voor de Lampongs niet afzonderlijk<br />

zijn opgegeven, waarom wij ze in<br />

de tabel ook voor de andere gewesten niet<br />

afzonderlijk hebben vermeld.<br />

c. Dat het hooge cijfer der vreemde Oosterlingen<br />

in de Lampongs waarschijnlijk daaruit<br />

te verklaren is, dat de Javanen en Boeginezen,<br />

die zich in vrij grooten getale in do<br />

handelsplaatsen, vooral in Telok Betong, Mengala<br />

en Sering Kcbau ophouden, niet onder<br />

de inlanders, maar onder de vreemde Oosterlingen<br />

begrepen zijn.<br />

d. Dat de cijfers in deze opgave zeer aanmerkelijk<br />

verschillen van die van vroegere jaren,<br />

b. v. in het regeringsverslag over 1849,<br />

waarin voor Benkoelen 70,000, voor de Lampongs<br />

80,000, voor Palembang 280,000, maar<br />

daarentegen voor het Gouvernement der Westkust<br />

3,000,000 zielen, en dus voor het geheele<br />

Nederlandsche gedeelte van Sumatra 3,430.000<br />

zielen zijn opgegeven. Men zou verkeerd handelen<br />

met hierbij aan eene werkelijke vermindering<br />

der bevolking te denken. Die vroegere opgaven<br />

waren niets dan ruwe gissingen, terwijl<br />

daarentegen de latere, ofschoon zeker nog verre<br />

van naauwkeurig, op gedetailleerde medcdeelingen<br />

der Hoofden rusten. De bevolking is<br />

ongetwijfeld gestadig, ofschoon langzaam, vooruitgegaan,<br />

en zeker niet het minst in het Gouvernement<br />

der Westkust, waarin de welvaart<br />

in de laatste jaren bestendig is toegenomen.<br />

Voor dien vooruitgang geven evenwel de opgaven<br />

der regeringsverslagen geen maatstaf<br />

aan de hand. Indien de latere cijfers van de<br />

vroegere verschillen, is dit veelal niet zoo zeer<br />

aan afneming of toeneming of fluctuatie der<br />

bevolking, als aan allengs toenemende naauwkeurigheid<br />

der opgaven toe te schrijven. Uit<br />

dien hoofde komt het ons voor, dat de kalut e<br />

cijfers voor de beste te houden zijn, en dat de<br />

vermelding van vroegere hoegenaamd geen nut<br />

zou hebben.<br />

e. Dat noch in het cijfer bepaaldelijk voor<br />

Palembang opgegeven, noch in het naar gissing<br />

daarbij gevoegde bedrag der bevolking van<br />

eenige bovenlandsehe distrikten en van Djambi,<br />

begrepen schijnt te zijn de bevolking der nog<br />

schier geheel onbekende en 2*0 goed als onafhankelijke<br />

bovenlandsehe distrikten van Djambi,<br />

te weten: Korintji, Serampei, Soengei Tenang,<br />

Pangkalan Djambi, Batang Asei en Limoen.<br />

Van deze distrikten moeten sommige<br />

althans eene vrij talrijke bevolking bezitten.<br />

De deelen van Sumatra omtrent wier bevolking<br />

wij alle oiEciële opgave missen, zijn<br />

derhalve:<br />

1. De onafhankelijke Djambische bovenlanden<br />

;<br />

2. Indragiri, Kwantan en Reteh;<br />

3. Kampar ;<br />

4. Siak;<br />

5. De onafhankelijke Batak-landen;<br />

6. De Maleische staatjes aan de Noordoostkust;<br />

7. Atjih en Teroemon.<br />

Het gemis van officiële opgaven omtrent<br />

deze gedeelten wordt niet vergoed door andere<br />

waarop eenigzins staat is te maken. De<br />

beste zijn nog die betreffende de gedeelten van<br />

Sumatra die tot de residentie Riouw gerekend<br />

worden. Zoo wordt de bevolking van Indragiri<br />

op 12,000 zielen geschat, maar alleen wat<br />

de hoofdplaats en de onder haar gezag staande<br />

boorden van de Iudragiri-rivier en haren tak<br />

de Pranap betreft, en dus met uitsluiting van<br />

het veel volkrijkere Kwantan en van de boorden<br />

der Reteh-rivier l ). Eene gedetailleerde<br />

opgave van de bevolking van Siak en de Maleische<br />

staatjes op de Noordoostkust door den<br />

Heer NIEUWENUUIJZEN brengt haar op 31,550<br />

zielen "), doch die schrijver voegt er bij, dat,<br />

naar hetgeen hij van elders vernam, de bevolking<br />

der Maleische staatjes veel te laag is gesteld.<br />

De boorden der Kampar-rivier, veel meer<br />

bevolkt dan die der rivier van Siak, zijn in<br />

deze opgave niet begrepen. De bevolking deigezamenlijke<br />

hier genoemde landschappen zal<br />

dus bij gissing op 100,000 à 150,000 zielen<br />

kunnen geschat worden. LOGAN kent aan Korintji<br />

eene bevolking toe van 75,000 zielen 3 ),<br />

en wanneer wij aannemen, dat dit gewest het<br />

volkrijkste is der Djambische bovenlanden, zullen<br />

wij daarbij toch gerustclijk even zoo veel<br />

voor de overige kunnen voegen. JUNGUUUNS<br />

f<br />

) Tijdschrift voor Nederl. Indië, Jaarg. 1852,<br />

Dl. I, bl. 276.<br />

s<br />

) Tijdschrift van het Bat. Gen., Dl. VII, hl. 392.<br />

3<br />

) CiiAWFUBD, Deteript, Dief., in voce Eo/inchi,


egrooting van de bevolking der Batak-landen<br />

geeft voor de thans nog onafhankelijke gedeelten<br />

een getal van 106,500 zielen. De bevolking<br />

van A t j ill en Teroemon zal althans niet minder<br />

kunnen bedragen, en wij zullen dus aan<br />

het bovenvermelde cijfer van ruim 1,600,000,<br />

zouder gevaar van overdrijving, ongeveer een<br />

half millioen voor de niet daarin begrepen doelen<br />

des eilands kunnen toevoegen, waardoor<br />

het totaal-cijfer op 2,100,000 à 2,200,000 zielen<br />

gebragt wordt '). Wil men nu hierbij de<br />

200,000 à 230,000 zielen voegen, in de opgaven<br />

der regering voor de eilanden op de<br />

Westkust aangenomen, dan kan men toch nog<br />

het cijfer van 2'/2 millioen niet halen. Men<br />

kan hieruit nagaan wat men te denken heeft<br />

van de schatting van 4 1 /,, millioen, die de<br />

Heer TEMMINCK uit officiële documenten van<br />

1837 heeft opgemaakt. Terwijl op de vierkante<br />

geographische mijl Nederland 5,892 eu<br />

Java 5,585 zielen telt, kan dit getal op Sumatra<br />

op niet meer dan 273 3 ) begroot worden.<br />

De dig<strong>the</strong>id zijner bevolking staat tot<br />

die van Java ongeveer als 1 : 20.<br />

Deze dun gezaaide bevolking is ongetwijfeld<br />

eene groote belemmering voor den bloei en de<br />

produktie des lands. Men moet daarbij echter<br />

niet uit het oog verliezen dat zij zeer ongelijk<br />

verdeeld is. Van het Nederlandseh gedeelte<br />

des eilands is het Gouvernement van Sumatra's<br />

Westkust, dat het best bevolkt is, eene<br />

voordeelige bezitting, ook wat de directe baten<br />

voor de schatkist betreft. Deze worden<br />

echter door de nadeelige uitkomsten van het<br />

') De Heer LOGAN komt langs een anderen weg<br />

tot hetzelfde resultaat. Hij berekent de talrijkheid<br />

der onderscheiden rassen, die Sumatra bewonen,<br />

als volgt:<br />

Maleijers 898,650<br />

Atjinezen 450,000<br />

Palembangers . . . . . . 201,000<br />

Sarawi's of Pasocinanezen. . 160,000<br />

Bedjangers 72,000<br />

Lampougcrs 92,000<br />

Bataks 311,860<br />

Wilde stammen 6,000<br />

Totaal. . 2,191,510<br />

Voor de eilanden op de Westkust rekent LOGAN<br />

hierbij 294,900 zielen en krijgt dus een totaal van<br />

2 486,410. Zie CßAWrURD, Descriptive Dictionary,<br />

pag. 418.<br />

*) In Europa laat zich hiermede het best Noorwegen<br />

vergelijken, dat in 1855 slechts 257 zielen<br />

op de geographische mijl telde, maar sedert ecnigzins<br />

is vooruitgegaan.<br />

su.<br />

53<br />

bestuur der overige landschappen weder grootendeels<br />

verslonden. Bovendien zijn zij, als<br />

grootendeels van het welslagen der koffijkultuur<br />

afhankelijk, zeer wisselvallig. Doch eer<br />

wij dit door cijfers in bijzonderheden toelichten,<br />

moeten wij nog iets nader over de bevolking<br />

zeggen.<br />

De Heer JUNGIIDHN, die aanneemt dat de bevolking<br />

van den Indischen Archipel in het algemeen,<br />

afgezien van de geringe overblijfselen van<br />

den zwarten stam der Negrito's of Australische<br />

Negers, en van de vreemdelingen die zich hier<br />

later hebben nedergezet, uit twee hoofdrassen bestaat,<br />

waaraan hij de namen van Maleisch en<br />

Bataksch ras geeft, meent dat de bevolking van<br />

Sumatra en de omliggende kleinere eilanden<br />

uit deze beide rassen is zamengesteld. Tot het<br />

Maleische ras behooren, volgens hem, de Atjinezen,<br />

de eigenlijke Maleijers in het Gouvernement<br />

der Westkust, de bevolking van Benkoelen,<br />

Koriutji en Redjang, de bevolking van<br />

Palembang, Djambi en Indragiri, die uit een<br />

mengsel van eigenlijke Maleijers en Javanen<br />

bestaat, en de bevolking van Siak met Kampar<br />

en verdere onderhoorigheden. Tot het Bataksche<br />

ras rekent hij de bevolking der Bataklanden<br />

of de eigenlijke Bataks, de Pasoemanezen,<br />

de Lampongers en de bevolking van al<br />

de eilanden langs Sumatra's Westkust, van<br />

Poeloe Babi tot Engano ').<br />

Met al den eerbied, dien wij aan het gezag<br />

van een zoo groot natuuronderzoeker verschuldigd<br />

zijn, komt ons het aannemen eener oorspronkelijke<br />

rasverscheidenheid, of liever nog<br />

de bepaling in hoe verre zij tot de in het oog<br />

loopende verscheidenheid der bevolking van den<br />

Archipel in het algemeen en van Sumatra in<br />

het bijzonder kan hebben bijgedragen, zeer bedenkelijk<br />

voor; zij,schijnt aannemelijk wanneer<br />

men de bevolkingen met elkander vergelijkt,<br />

die het verst van elkander verwijderd zijn;<br />

maar men vindt ook bevolkingen die zoo zeer<br />

op de grenzen van beide rassen schijnen te<br />

staan, dat het twijfelachtig wordt tot welk<br />

van beiden men ze zal rekenen. Vaste kenmerken<br />

tot onderscheiding der beide rassen<br />

') De Heer VON ROSENBERG, in het TijdscJirift<br />

van het Bat. Gen., Dl. III, bl. 375, wil de bewoners<br />

van Engano, wegens hunne donkere kleur, tot<br />

een Negritenras brengen; maar voegt er schier in<br />

denzclfden adem bij, dat neus, mond en oogen do<br />

karakteristieke kenmerken van het Maleische ras<br />

dragen. Dit is eene kleine bijdrage tot hetgeen in<br />

den tekst gezegd wordt over de onzekerheid der<br />

kenmerken, waardoor men tic rassen onderscheidt.


u su.<br />

schijnen niet te kunnen worden opgegeven, en<br />

de geheele zaak krijgt daardoor eene hooge<br />

mate van onzekerheid. Over den geheelen Archipel<br />

vindt men bevolkingen verspreid die<br />

in zeden en begrippen met elkander de treffendste<br />

overeenkomst toonen, en waartoe de<br />

Bataks van Sumatra, de Dajaks van Borneo,<br />

de Alfoercn van Celebes en de Molukken, de<br />

Timorezen en andere stammen der kleine<br />

Soenda-eilanden behooren. Wij hebben reden<br />

die allen als de verspreide deelen van een groot<br />

volk te beschouwen, als de oorspronkelijke bevolking<br />

van den Archipel, welken zin men ook<br />

aan die uitdrukking moge hechten. Maar de<br />

overige bevolkingen verschillen van hen hoofdzakelijk<br />

slechts door kultuurtoestand ; het verschil<br />

in trap van beschaving loopt althans veel<br />

meer dan de veronderstelde rasverscheidenheid<br />

in het oog. Hierbij moet intusschen worden<br />

in het oog gehouden, dat de hoogere beschaving<br />

in den Archipel is aangebragt door<br />

vreemde kolonisten, die zich vermengd hebben<br />

met de bevolkingen, aan wie ze haar hebben<br />

medegedeeld. Voegt men de zamensmelting<br />

met vreemde avonturiers bij den invloed dien<br />

verschil van beschaving, en dus van kleeding,<br />

woning, levenswijze en begrippen, na verloop<br />

van eeuwen, zelfs op de physische gesteldheid<br />

van een volk moeten uitoefenen, en bij de<br />

meer algemeen werkende invloeden van het<br />

verschil van bodem en klimaat, dan zal men<br />

de verscheidenheid der bevolking van den Archipel,<br />

en in het bijzonder van Sumatra, naar<br />

het ons toeschijnt, zich wel kunnen verklaren,<br />

zonder de hypo<strong>the</strong>se der rasverscheidenheid te<br />

hulp te roepen.<br />

Voor zoo ver wij thans kunnen nagaan, is<br />

Sumatra, even als Java, de eerste beginselen<br />

der beschaving verschuldigd aan de Hindoes;<br />

maar het is er verre van af dat hun invloed<br />

zich op eerstgenoemd eiland even sterk heeft<br />

doen gelden of zich zoo gelijkmatig over de<br />

bevolking heeft verdeeld als op het tweede het<br />

geval was. De invloed der Hindoes heeft in<br />

sommige deelen van Sumatra diep ingegrepen<br />

en andere naauwelijks beroerd.<br />

Ofschoon Java het middelpunt der Hindoebeschaving<br />

in den Archipel in de eerste eeuwen<br />

onzer tijdrekening heeft uitgemaakt, volgt daar<br />

volstrekt niet uit dat de eerste Hindoes, die<br />

de kust van Koromandel verlieten en zich aan<br />

de leiding van den Westmoeson toevertrouwden,<br />

om in het Oosten andere landen op te<br />

zoeken, ook het eerst op Java zijn aangeland.<br />

Veel waarschijnlijker is het dat zij, gelijk de<br />

zeevaarders van alle andere vreemde natiën<br />

westwaarts van den Archipel gelegen, het<br />

eerst met Sumatra hebben kennis gemaakt, en<br />

dat dit eiland de vroegste zetel van Hindoekoloniën<br />

in den Archipel geweest is. En deze<br />

op den aard der zaak rustende gissing wordt<br />

door historische getuigenissen bevestigd. Indien<br />

al de overleveringen der inlandsche bevolking<br />

slechts gewagen van veroveringen der Hindoe-<br />

Javanen, waardoor Palembang, Djambi en Indragiri<br />

op de Oostkust en eindelijk ook Pasei<br />

in het Noorden aan het rijk van Madjapahit<br />

op Java onderworpen werden, de ontcijfering<br />

door den Heer PEIEDEEICH van inscription in<br />

de Padangsche bovenlanden heeft ons een verrassenden<br />

blik doen werpen op Sumatra's vroegere<br />

geschiedenis en ons doen zien, dat daar,<br />

lang vóór de verbreiding der Hindoe-Javanen<br />

op de Oostkust, een magtig Hindoe-rijk heeft<br />

bestaan, waarvan echter in de herinneringen<br />

des volks geen spoor schijnt te zijn overgebleven<br />

'). De zetel van dat rijk lag in Tanah-<br />

Datar, niet ver van de plaats waar later Priangan,<br />

de hoofdplaats van het beroemde Maleische<br />

rijk van Menangkabau, heeft gebloeid.<br />

De inscription zijn afkomstig uit de zevende<br />

eeuw onzer jaartelling, en hebben betrekking<br />

tot een magtig Vorst, Adityawarma geheeten,<br />

die zijn gezag door de wapenen had uitgebreid<br />

en wiens rijk in zeven afdeelingen was gesplitst.<br />

Zijne hoofdstad droeg den naam van Soerattala<br />

pattana, d. i. de stad van den grond der Goden.<br />

De heerschende godsdienst in zijn rijk was het<br />

Boeddhisme, maar ook de belijders der Brahmaleer<br />

werden er geduld.<br />

Wij weten niets verder van de volgende geschiedenis<br />

van dat rijk; maar het is niet onwaarschijnlijk<br />

dat het zich spoedig heeft ontbonden<br />

en in kleinere staten is verdeeld, daar<br />

bij die onderstelling nog het best kan worden<br />

verklaard, hoe de herinnering van dit rijk zoo<br />

geheel bij de bevolking is verloren gegaan. In<br />

ieder geval is reeds in die vroege periode in<br />

een groot gedeelte van Sumatra door invloed<br />

en vermenging eene half-llindoesche bevolking<br />

ontstaan, waaraan wij, tot onderscheiding van<br />

de Hindoe-Javanen, die zich later op de Oostkust<br />

vestigden, den naam van Hindoe-Sumatranen<br />

kunnen geven. Die bevolking heeft<br />

zich, naar wij meenen, vooral over het tegenwoordig<br />

gebied van Padang en de Padangsche<br />

bovenlanden en verder noordwaarts langs de<br />

Westkust tot Atjih en Tasei uitgebreid; op de<br />

") Zie lt. FRIEDERICH, Over Inscription van Java<br />

en Sumatra, in de Verhandelingen van het Bataviaasch<br />

Genootschap, Dl, XXVI,


su.<br />

Bataks, die zij aldus ten Noorden en Zuiden<br />

omklemde, eenigen invloed geoefend, zonder<br />

hen echter aan zich te assimileren; en langs<br />

de rivieren die uit het centraal-gebergte oostwaarts<br />

vloeijen, een uitweg gevonden naar de<br />

Oostkust en vandaar het middel om zich over<br />

de eilanden van den Riouw-Arehipel en het<br />

Maleiseh schiereiland te verspreiden. Wat de<br />

Maleische kronieken ') verhalen van Sri Tri<br />

Boewana, die met eene schaar van kolonisten<br />

Palembang verliet en Singapoera stichtte, dat<br />

spoedig tot eene bloeijende handelsplaats opwies,<br />

doch later zijne door de magt van Madjapahit<br />

verdreven bevolking genoodzaakt zag<br />

zich door het bouwen van Malaka een nieuw<br />

toevlugtsoord te verschaffen, moet als eene<br />

herinnering van die kolonisatie der Hindoe-<br />

Sumatranen beschouwd worden. De naam van<br />

Singapoera, de leeuwenstad, is zuiver Hindoesch<br />

en hetzelfde geldt van de namen zijner oudste<br />

Vorsten, die de kronieken vermelden. Ook zijn<br />

te Singapoera, bij den aanleg der tegenwoordige<br />

stad, ruwe in steen gehouwen inscripties<br />

in een soort van Kawi-schrift en muren van<br />

gebakken steen opgedoken, even als andere<br />

dergelijke overblijfselen in Province Wellesley<br />

en eene inscriptie die de Boeddhistische geloofsbelijdenis<br />

bevat, te Keidah, beide op het Maleiseh<br />

schiereiland gevonden zijn. Doch wij<br />

kunnen het niet als historisch beschouwen,<br />

wanneer de reeds gemelde kronieken ons leeren<br />

dat destijds eene rivier in Palembang, aan<br />

wier boorden die kolonisten vroeger woonden,<br />

Mclajoe heette, zoodat die volkplantelingen<br />

daaraan den naam van Orang Melajoe of Maleijers<br />

ontleenden, dien zij uit Sumatra naar het<br />

schiereiland overbragten. Want die naam Maleijers<br />

is in het geheel niet tot deze kolonie<br />

en hare afstammelingen beperkt; wil men verklaren<br />

waarom hij aan de bewoners van Padang<br />

en de Padangsche bovenlanden met die<br />

van het Maleiseh schiereiland gemeen is, dan<br />

moet men een geheel anderen oorsprong aannemen.<br />

Wij komen hierop straks terug.<br />

Al waren ook de Hindoes die Sumatra bezochten,<br />

niet van Java derwaarts gekomen, er<br />

schijnt toch in de Hindoe-periode een naauwe<br />

zamenhang en veelvuldige gemeenschap tusschen<br />

de beide eilanden te hebben bestaan.<br />

Wij hebben reeds vroeger opgemerkt, dat de<br />

naam Djawa aan beide eilanden gemeen was;<br />

het oudste bewijs daarvoor leveren juist de<br />

inscripties van Adityawarma, waarin Sumatra<br />

*) Schadjara Melajoe, uitgave van DULAURIER,<br />

pag. 33.<br />

»het voorste Java" genoemd wordt. Die betrekkingen<br />

konden ook ligt tot verwikkelingen<br />

met Java en aanspraken van Javaansche<br />

Vorsten op gedeelten van Sumatra aanleiding<br />

geven, en daaraan is het vermoedelijk toe te<br />

schrijven, dat zich in de veertiende eeuw Hindoe-Javanen<br />

op Sumatra's Oostkust vestigden<br />

en Palembang, Djambi en Indragiri het oppergezag<br />

van Madjapahit erkenden.<br />

Wanneer men de sporen der Hindoes op<br />

Sumatra tracht na te gaan, is het natuurlijk<br />

thans niet meer mogelijk met juis<strong>the</strong>id te onderscheiden,<br />

in hoeverre zij van den regtstreeksehen<br />

invloed der Hindoes zelven en in hoeverre<br />

van dien der Hindoe-Javanen moeten<br />

worden afgeleid; maar dat die sporen zeer<br />

menigvuldig zijn, zal ieder moeten toegeven,<br />

die zich met de géographie en ethnologie van<br />

Sumatra heeft bezig gehouden. Behalve de inscripties<br />

door EEIEDEEICH ontcijferd, heeft men<br />

in Tanah-Datar nog andere steenen met beeldhouwwerk<br />

en opschriften in Kawi-karakters,<br />

alsmede oude graven en een steenen beeld<br />

gevonden, terwijl het zeer waarschijnlijk is<br />

dat vele andere overblijfselen van dien aard<br />

door den geloofsijver der Padries vernield zijn.<br />

In het rijk van Atjih zag BAFFLES onderscheidene<br />

verminkte Hiudoebeelden. Te Boetar,<br />

in het gebied van Dèli, heeft men overblijfselen<br />

gevonden van een Hindoeschcn tempel.<br />

Wat meer zuidwaarts, aan de rivier van Batoe-<br />

Bara, zijn de muren ontdekt van een vierkant<br />

gebouw, waarop menschclijkc gestalten in relief<br />

zijn uitgehouwen, en met een hoogen pilaar<br />

aan een der hoeken. Nog verder zuidwaarts<br />

en diep in het binnenland vindt men aan de<br />

Panei-rivier bij Pertibi fundamenten van tempels<br />

en overblijfselen van muren van gebakken<br />

steen, geheel in den stijl der ruïnen van Ma-<br />

djapahit. In het rijk van Indragiri, en vooral<br />

in het binnon 's lands gelegen distrikt Kwantan,<br />

worden Hindoeschc graven en andere<br />

dergelijke gedenkteekenen aangetroffen. Te<br />

Djambi vond de Engclsche reiziger AKDEESON<br />

onderscheiden Hindoe-beelden en overblijfsels<br />

van gebeeldhouwde steenen sieraden van een<br />

tempel afkomstig. In de binnenlanden van<br />

Palembang, boven Lahat, zijn groote steenen<br />

beelden van Hindoeschen oorsprong ontdekt,<br />

die door de tegenwoordige bevolking voor versteende<br />

reuzen gehouden worden. Indragiri,<br />

berg van Indra, is niet de eenige plaats op<br />

Sumatra, die thans nog een Hindoeschen naam<br />

draagt. Siak wordt vollediger Siak Sri Indva-<br />

pocra geheeten, en bekend is op de Westkust<br />

het voormalige rijk, thans regentschap, van<br />

:,:;


SS su.<br />

Indrapoera, de stad vau Indra. Een der bergen<br />

van Palembang, misschien de Goenong<br />

Dempo, heet in Maleische kronieken Mahaméroe,<br />

even als do verblijfplaats van Indra en<br />

de Dewa's in de Ilindoe-mythologie. In de<br />

Maleische kronieken en overleveringen van<br />

Menangkabau, Palembang, Pasei enz., stuit men<br />

ieder oogenblik op eigennamen, die zich alleen<br />

uit de talen van Hindustan laten verklaren. De<br />

alphabets op Sumatra, bij de Bataks, de Korintjiërs,<br />

de Lampongers en de Eedjangers in gebruik,<br />

komen in vele punten met het Javaansche<br />

overeen, en zijn, even als dit, onder Hindoeschen<br />

invloed ontstaan. In de talen van<br />

Sumatra komt een aantal woorden voor, die<br />

van de Sanskrietsche taal afkomstig, en aan<br />

de godsdienst, de nijverheid, de kunsten en<br />

wetenschappen der Hindoes ontleend zijn.<br />

Zelfs dragen de goede geesten, door de Bataks<br />

en Pasocmanezen vereerd, den Hindoeschen<br />

naam van Débata of Déwata. In den bijgcloovigen<br />

eerbied voor tijgers, olifanten en krokodillen<br />

gekoesterd, merkten wij reeds vroeger<br />

de sporen op van de Hindoesche leer der<br />

zielsverhuizing. De heilige boom der Hindoes,<br />

de waringie of ficus roligiosa, wordt ook door<br />

de Bataks in eere gehouden. Kortom, in het<br />

gansche weefsel van het volksleven, zoowel<br />

der minder als vooral der meer beschaafde<br />

stammen, zijn draden gevlochten, die van het<br />

aanwezen en den invloed der Hindoes op Sumatra<br />

getuigen.<br />

Maar voordat nog de heerschappij der Hindoe-Javanen<br />

voor goed op de Oostkust gevestigd<br />

was, had zich reeds in het Noorden van<br />

Sumatra eene andere vreemde natie vertoond,<br />

die, als de bode eener nieuwe godsdienst, weldra<br />

met het Hindoeïsme in het strijdperk treden<br />

en ten laatste eene volkomen ovcrwinnin"<br />

behalen zou. Van de tiende eeuw tot op de<br />

komst der Portugezen in de Oostersche wateren,<br />

in de vijftiende, waren de Arabieren de<br />

voornaamste handelaars in het Oosten. Hunne<br />

kooplieden waren de eersten, die de kennis<br />

van den Islam naar de Indische eilanden overbragten.<br />

Door de bekeering van inlandsehe<br />

vrouwen, die zij huwden, of van slaven, die<br />

in hunne dienst kwamen, hebbeu zij vermoedelijk<br />

de vestiging van den Islam op breeder<br />

sehaal op weinig opzien barende wijze voorbereid.<br />

Zij werden gevolgd door predikers, opzettelijk<br />

uit het Westen gekomen om de leer<br />

van Mohammed te verkondigen. De eerste<br />

pogingen waren op het noordelijk deel van<br />

Sumatra gcrigt, en moeten ten laatste omstreeks<br />

den aanvang der dertiende eeuw iu '<br />

j het werk zijn gesteld. Volgens de kronieken<br />

van Atjih kwam in het jaar 1205 onzer jaartelling<br />

een zendeling uit het Westen, die het<br />

volk van dat rijk bekeerde, eene dochter des<br />

lands huwde en, onder den titel van Sultan<br />

Djehân Schab, de grondlegger werd der Atjinesche<br />

dynastie. In dit berigt is, bij vergelijking<br />

met hetgeen ons Portugesche schrijvers<br />

van de opkomst van Atjih verhalen, eene<br />

groote zwarigheid gelegen, die zich echter wclligt<br />

zou oplossen, zoo wij naauwkeuriger met<br />

de vroegere geschiedenis van Sumatra's noorderdeel<br />

bekend waren. Hierop komen wij beneden<br />

terug. Volgens andere berigten uit eene<br />

op Sumatra's Westkust gangbare overlevering<br />

geput, zou reeds in de twaalfde eeuw zekere<br />

Scheich Abdoe'llah Arff den Islam te Atjih<br />

verkondigd hebben en dus de voorlooper van<br />

Sultan Djehdn Schah geweest zijn. Vervolgens<br />

zou Borhanoe'd-dfn, een leerling van Abdoe'llah<br />

Arff, langs de Westkust van Sumatra zuidwaarts<br />

zijn getogen en reeds iu 1177 de nieuwe godsdienst<br />

gepredikt hebben te Oelakan, een weinig<br />

ten Noorden van Padang. Vandaar zou zij<br />

zich — maar dan toch zeker merkelijk later —<br />

verbreid hebben over Agam en zoo tot het hart<br />

der Padangsche bovenlanden zijn doorgedrongen.<br />

Langs de Noordkust van Sumatra, de zoogenaamde<br />

beteluootkust, liggen onderscheiden<br />

plaatsen, die in de oude geschiedenis van dit<br />

eiland eene gewigtige rol vervullen; van eene<br />

dier plaatsen echter, die in de dertiende en<br />

veertiende eeuw het meest bekend was, is<br />

thans, voor zoover wij weten, geen spoor meer<br />

te vinden. Wij bedoelen Samocdera, dat, gelijk<br />

wij reeds in het begin van dit artikel opmerkten,<br />

aan het geheele eiland zijn naam<br />

heeft gegeven. Die plaats moet eenige palen<br />

landwaarts in gelegen hebben, aan een riviertje,<br />

bij welks monding hare haven Djamboe<br />

Ajer te vinden was. Zij had Perlak op kleinen<br />

afstand ten Oosten, gelijk Pasei ten Westen.<br />

Perlak werd in 12U0 door den Venetiaan<br />

MAKCO POLO bezocht, die ons verhaalt,<br />

dat de bevolking, wel is waar, over het algemeen<br />

nog afgodisch was, maar dat daar en<br />

elders vele bewoners der zeehavens door Arabische<br />

kooplieden tot den Islam bekeerd waren.<br />

In eene Maleische kroniek van Pasei wordt<br />

zekere Marah Siloe, afkomstig van het nog<br />

verder westwaarts liggende Samarlanga, als de<br />

stichter van Samocdera voorgesteld. Hij had<br />

zich bij de bevolking dezer streken groot aanzien<br />

verworven en was door haar tot de waardigheid<br />

van Radja verheven, toen hij door<br />

zekeren Seheich Isma'fl uit Mekka tot den


Islam bekeerd en met den titel van Sultan<br />

Malikoe'ts-Tsalih begiftigd werd. Hij huwde<br />

eene dochter van den Vorst van Perlak, wiens<br />

hoofdstad kort daarna verwoest werd. De<br />

uitgeweken bevolking zocht een toevlugt bij<br />

den Vorst van Samoedera, die nu ook de stad<br />

Pasei bouwde, waarover hij zijn zoon, onder<br />

den titel van Sultan Malikoe'dh-Dhahir, als<br />

Vorst aanstelde. Met hoevele ongerijmde verdichtselen<br />

dit verhaal ook in de Maleische<br />

kroniek moge doorweven zijn, het heeft ongetwijfeld<br />

een grond van waarheid, daar wij in<br />

de veertiende eeuw, in de geschriften van den<br />

Arabischen reiziger Ibn Batoeta, Samoedera<br />

als den hoofdzetel van den Islam in dit gedeelte<br />

van Sumatra vermeld vinden. Ibn Batoeta<br />

bezocht deze stad omstreeks 1345 en<br />

noemt haren Vorst Malikoe'dh-Dhahir. Dit<br />

noopt ons tot het vermoeden, dat de Maleische<br />

kroniek de namen van vader en zoon<br />

met elkander heeft verwisseld. De volgende<br />

woorden uit het berigt van Ibn Batoeta doen<br />

ons zien hoe het omstreeks het midden der<br />

veertiende eeuw met de verbreiding van den<br />

Islam in Sumatra's noordelijk gedeelte gesteld<br />

was: j-De Sultan Malikoe'dh-Dhahir is een<br />

„ der voortreffelijkste en edelmoedigste Vortaten.<br />

Hij behoort tot de Schafe'itische sekte<br />

,en bemint de wetgeleerden, die zieh dikwijls<br />

„naar zijn paleis begeven om den Koran te<br />

„ lezen en over zijn inhoud te spreken. Ook<br />

„is hij ijverig in den heiligen krijg tegen de<br />

„ongeloovigen en zoo nederig, dat hij zich<br />

„des Vrijdags te voet naar het bedehuis be-<br />

„ geeft. De bevolking des lands belijdt mede<br />

„de Schafe'itische leer en is zoo vol ijver<br />

„ voor den heiligen oorlog, dat zij met den<br />

„Vorst vrijwillig ten strijde trekt. Zij heeft<br />

„dan ook de omliggende ongeloovige bevol-<br />

„ kingen overwonnen, zoodat deze haar schat-<br />

„ ting betalen, ton eiude in vrede met haar<br />

„te leven." Daar het nu waarschijnlijk is,<br />

dat destijds de kustbewoners in dit gedeelte<br />

van Sumatra reeds algemeen tot den Islam<br />

bekeerd waren, mag men aannemen, dat door<br />

de ongeloovige volken, waarvan de Arabische<br />

schrijver spreekt, die der aangrenzende binnenlanden,<br />

de zoogenaamde Bataks, moeten<br />

verstaan worden, die, reeds vroeger van de<br />

Hindoe-Sumatranen verschillend, nu, terwijl<br />

dezen alom den Islam aannamen, dien zij,<br />

aan de voorvaderlijke gewoonten getrouw blijvende,<br />

tot op den huidigen dag verwerpen,<br />

zich meer en meer tot een van dezen geheel<br />

verschillend volk moesten vormen.<br />

Maar terwijl reeds de Hiudoe-Sumatranen<br />

su.<br />

' grootendeels afvallig waren geworden van de<br />

i voorvaderlijke godsdienst en hunne volkplan-<br />

! tingen op liet Maleische schiereiland door dezelfde<br />

beweging waren medegesleept, werd het<br />

Hindoesche element op Sumatra's Oostkust<br />

door de veroveringen en volkplantingen van<br />

Madjapahit versterkt. Hier vormde zich dus<br />

in Palembang, Djambi en Indragiri eene sterk<br />

met Javanen gemengde bevolking, die voor<br />

als nog aan het in Madjapahit beleden Sivaisme<br />

getrouw bleef, en natuurlijk de Hindoe-<br />

Sumatranen van het Noorden, vroeger als<br />

broeders en volksgcnooten aangemerkt, als<br />

afvalligen begon te beschouwen. Zij gaven<br />

hun dus — naar de hoogst waarschijnlijke gissing<br />

van den Heer VAN DER TÜDK ') — den<br />

naam van wong malajoe, d. i. wegloopers, afvalligen,<br />

die dan ook aan de bevolking van het<br />

Maleisch schiereiland met de Maleijers van<br />

Sumatra gemeen is. De taal dezer Maleijers,<br />

die zich uit de landtaal van Sumatra, onder<br />

den invloed der Hindoe-beschaving en met<br />

opneming veler Hindof-woorden, reeds lang<br />

tot een afzonderlijk dialekt ha4 gevormd, onderging<br />

nu, door de bijmenging van een aantal<br />

Arabische woorden, tot godsdienst en regt3gcleerdheid<br />

betrekking hebbend, eene nieuwe<br />

wijziging, terwijl zij tevens, met verzaking van<br />

het Kawische schrift, dat vroeger althans in<br />

Menangkabau gebruikelijk geweest was, zich van<br />

het naar hare behoefte gewijzigd Arabisch alphabet<br />

begon te bedienen, waarmede nog de Maleische<br />

taal geschreven wordt. De nieuwe, op<br />

den Koran gebaseerde regtstoestand strekte almede<br />

om dit volk meer van zijne voormalige<br />

broeders te vervreemden, naarmate hij dieper<br />

bij hen wortel schoot, en zoo ontstond allengs<br />

eene natie, die zich door godsdienst, instellingen,<br />

taal en schrift, zoowel van de Bataks<br />

als van de Hindoe-Javanen aanmerkelijk onderscheidde.<br />

Die Maleijers vormden echter geene geheel<br />

gelijksoortige massa. De kolonisten op het<br />

schiereiland en de omliggende eilanden werden<br />

langzamerhand als de ware vertegenwoordigers<br />

van den Maleischen naam aangemerkt. Zij<br />

waren het die alom in den Archipel handelsstations<br />

en volkplantingen stichtten, aan de<br />

verbreiding der Mohammedaansche godsdienst<br />

zoo zeer behulpzaam waren, dat Maleijer schier<br />

j synoniem werd met Mohammedaan, en aan<br />

hunne taal zoo groote verbreiding gaven, dat<br />

zij, ofschoon met velerlei verbastering, de<br />

algemeene taal van den Archipel werd. Zij<br />

) Balaksch leesboek, Dl, IV, blz. 43,<br />

57


5.S SU.<br />

stichtten zelfs volkplantingen aan de mondingen<br />

der rivieren vau Sumatra's Oostkust,<br />

waardoor, naar het schijnt, de rijken van Kampar,<br />

Siak en de kleinere Maleische staatjes<br />

noordwaarts van Siak, die thans als onderhoorigheden<br />

van het laatstgenoemde beschouwd<br />

worden, ontstaan zijn.<br />

Geheel anders waren de lotgevallen der Maleische<br />

bevolking van Sumatra, die zich in<br />

twee hoofdgroepen splitste: de Atjinezen en<br />

de Maleijers van Menangkabau.<br />

In de veertiende eeuw was Samoedera de<br />

magtigste staat op Sumatra's Noordkust ; doch<br />

de stad van dien naam en de naam zelf geraakten<br />

allengs in vergetelheid, nadat de zetel<br />

des rijks naar Pasei verlegd was. De tijdelijke<br />

onderwerping van Pasei aan Madjapahit,<br />

waarvan de Maleische kronieken gewagen,<br />

heeft, indien zij al historisch is, geeu blijvenden<br />

invloed geoefend, daar zij plaats had kort<br />

voordat dit rijk, door de toenemende verbreiding<br />

van den Islam, werd ten val gebragt.<br />

Toen de Portugezen in 1509 het eerst Sumatra's<br />

Noordkust bezochten, was Pasei nog<br />

bloeijend en magtig, maar had die stad eene<br />

mededingster in Pedir, dat meer westwaarts,<br />

tusschen Pasei en Atjih, was verrezen, terwijl<br />

Atjih zelf als onderhoorigheid van Pedir beschouwd<br />

werd. De glans van Pasei begon te<br />

tanen, toen het in 1521 genoodzaakt was de<br />

oppermagt der Portugezen te erkennen en<br />

een Portugeesch garnizoen binnen zijne muren<br />

te ontvangen.<br />

In datzelfde jaar plaatsen de bcrigten der<br />

Portugezen de opkomst van het rijk van Atjih,<br />

dat, volgens de inlandsche kronieken, reeds<br />

drie eeuwen bestaan had. Dit laat zich overeenbrengen,<br />

indien men aanneemt, dat de persoon,<br />

dien de Portugezen Radja Ibrahim noemen,<br />

dezelfde is, wien de Maleische kronieken<br />

van Atjih den titel van Sultan Tsalahoe'ddfn<br />

toekennen, en dat deze niet zoo zeer, gelijk<br />

de Portugezen het voorstellen, als stedehouder<br />

namens Pedir, maar als afstammeling<br />

der vroegere Vorsten, die Vasallen van Pedir<br />

geworden waren, over Atjih regeerde. Deze<br />

Vorst kwam in opstand tegen zijn Suzerein,<br />

onderwierp Pedir, Pasei en de gchcele Noordkust<br />

van Sumatra, dwong zelfs de Portugezen<br />

om Pasei te ontruimen, maar kwam in 1528<br />

of 1529 door vergif om het leven, nadat hij<br />

in bloed en verraad de grondslagen der groo<strong>the</strong>id<br />

van zijn rijk had gelegd. Zijn opvolger<br />

Sultan Alaoo'd-dfn bevestigde de magt des<br />

rijks en breidde die nog verder uit, terwijl<br />

hij den trotschen bijnaam van Al-Qahir of<br />

z/de overwinnaar" aannam. Zijne opvolgers<br />

handhaafden de groo<strong>the</strong>id van Atjih, die ten<br />

toppunt steeg onder Iskander Moeda, van 1607<br />

tot 1636. Onder dezen Vorst strekte het rijk<br />

zich uit over het geheele tegenwoordige gebied<br />

van Atjih tot aan de grenzen der onafhankelijke<br />

Bataks, over Dèli, Aroe ') en Siak<br />

op de Oostkust, over onderscheidene distrikten<br />

langs de Westkust, t. w. Baros, Pasaman,<br />

Tikoe, Priaman en Salida, en over een aanmerkelijk<br />

deel van het Maleisch schiereiland.<br />

Voor de Nederlandsohe Oost-Indische Compagnie,<br />

toen reeds op Sumatra's Westkust<br />

gevestigd, was hij een geduchte vijand, die<br />

haar zelfs in 1621 van Padang verjoeg. Het<br />

was echter vooral door toedoen der Nederlanders<br />

dat Atjih zijne bezittingen op de Oosten<br />

Westkust later allengs verloor en binnen<br />

zijne tegenwoordige grenzen werd beperkt.<br />

De Atjiuesclie Vorsten hebben in de oorlogen,<br />

die zij tot uitbreiding van hun rijk, hetzij<br />

met de inlandsche Vorsten of met de Portugezen<br />

en Nederlanders voerden, steeds ook<br />

de belangen van hunne godsdienst behartigd.<br />

In den bloeitijd van dit rijk hcerschte er eene<br />

bekendheid met de Arabische taal en de instellingen<br />

van den Islam, en een zieh in verschillende<br />

rigtingen openbarend godsdienstig<br />

leven, als in de geschiedenis van den Archipel<br />

zelden, zoo ooit,- is geëvenaard geworden. Er<br />

was echter klaarblijkelijk onder de hoofden<br />

eene partij, die de voorvaderlijke instellingen,<br />

en daarmede haar eigen gezag, tegen den steeds<br />

veld winnenden invloed van de Arabieren en<br />

hunnen aanhang zocht te handhaven. Toen<br />

Iskander Moeda in 1636 gestorven en vijf<br />

jaren later ook zijn schoonzoon en opvolger<br />

Sultan Moeql bezweken was, gelukte het aan<br />

deze nationale partij de dochter van Iskander<br />

Moeda en weduwe van Moeql, onder den naam<br />

van Tadjoe'1-alam. Tsafiatoe'd-din, op den troon<br />

te handhaven en haren invloed door vier achtereenvolgende<br />

vrouwenregeringen te bestendigen.<br />

Eerst nadat die vrouwenheerschappij<br />

58 jaren geduurd had, was de Arabische partij<br />

in staat eene omwenteling te bewerken, lu<br />

1699 werd Kamâlat-Sehah, de laatste dezer<br />

Koninginnen, onttroond, ten gevolge van een<br />

brief door den Qadhi Malikoe'1-adil uit Mekka<br />

') Aroe is een naam, die in de oude geschiedenis<br />

van Sumatra dikwijls voorkomt, maar thans<br />

(even als Samoedera) van onze kaarten verdwenen is.<br />

Op de kaart van VAI.KNTIJN ligt het aan den linkeroever<br />

der Hokan-rivier en dus tusschen Dèli<br />

en Siak.


su.<br />

gezonden, waarin hij aan de hoofden en het<br />

volk van Atjih te kennen gaf, dat de uitoefening<br />

van het opperste gezag door eene vrouw<br />

met de wetten van den Islam in strijd was.<br />

Van de Maleische geschriften over Mohammedaansche<br />

godsdienst en regt zijn eenige der<br />

beste en merkwaardigste onder de regeringen<br />

van Iskander Moeda en zijne dochter Tadjoe'lalam<br />

in het rijk van Atjih geschreven. Hiertoe<br />

behoort de Bostânoe's-Salatin {Lusthof der<br />

Forsten), een zeer uitgebreid en als een soort<br />

van eneyclopaedie te beschouwen werk, in<br />

zeven boeken, op last van Iskander Moeda<br />

zamengesteld door Noeroe'd-dïn ar-Raniri. Een<br />

uitgebreid werk over Mohammedaansch regt,<br />

de Spiegel der leergierige Wetgeleerden getiteld,<br />

werd, op last van Koningin Tadjoc'1-alam, uit<br />

Arabische bronnen getrokken, om tot leiddraad<br />

bij de regtspraak te dienen. Maar vooral<br />

merkwaardig is het, dat in dit tijdvak ook<br />

een soort van mystisch pan<strong>the</strong>ïsme uit Arabie<br />

naar Sumatra overwaaide, en in het Atjinesohe<br />

rijk voorname voorstanders vond in<br />

den dichter Hamza Pantsoeri, dus genaamd<br />

naar Pantsoer, den ouderen naam van Baros,<br />

en in Schamsoe'd-din as-Schamataraï, die zijn<br />

bijnaam aan den Arabischen vorm van den<br />

naam zijner woonplaats Samoedera ontleent.<br />

Wij kennen nog de titels van een aantal werken<br />

door deze beide mannen geschreven en<br />

van sommige worden nog exemplaren gevonden,<br />

in weerwil van den kruistogt onder Sultan<br />

Moeql tegen de aanhangers dezer sekte<br />

gepredikt. De reeds genoemde Noeroe'd-din<br />

ar-Raniri werd door den Sultan met de taak<br />

belast om deze kettersche leer te bestrijden,<br />

en kweet zich daarvan in ccne reeks van geschriften.<br />

De aanhangers der sekte, die konden<br />

worden opgespoord, werden ter dood gebragt,<br />

en vóór de groote moskee van Atjih,<br />

bekend onder den naam van Baitoc'r-rahmân,<br />

werd een auto da fé gehouden, waarbij de<br />

werken hunner hoofden in het openbaar werden<br />

verbrand ').<br />

Het blijkt uit de aangehaalde en andere<br />

n dat destijds in het Atjinesche rijk<br />

zuiver Maleisch werd geschreven. De volkstaal<br />

werd er echter allengs met vele vreemde<br />

woorden vermengd, en thans wordt het Atji-<br />

') Zie over de Uier genoemde schrijvers en<br />

hunne werken H. N. VAN DEB ÏUUK, Malay Manuscripts<br />

of <strong>the</strong> Royal Asiatic Society, en S. KEY-<br />

ZER, in Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde<br />

van het Delïtsch Instituut, Nieuwe volgreeks,<br />

Dl. Vil, bl. 211.<br />

m<br />

neeseh als een zeer verbasterd dialekt van de<br />

Maleische taal beschouwd. Het verval der<br />

taal heeft gelijken tred gehouden met de verachtering<br />

van het geheele rijk. De bevolking<br />

bestaat thans gedeeltelijk uit Menangkabausche<br />

Maleijers en Pedirezen, welke laatste, als<br />

minder met vreemd bloed gemengd, zich door<br />

eene donkerder huidkleur onderscheiden. De<br />

eigenlijke Atjinezen zijn iu drie afdeelingeu<br />

ot' stammen gesplitst, welke naar het aantal<br />

gemeenten (sagi's of moekims), dat zij oorspronkelijk<br />

bevatten, de XXII, XXV en XXVI<br />

sagi's genoemd worden. Aan het hoofd van<br />

ieder dezer afdeclingen staan twee hoofden, met<br />

den titel van Panglima of Toewankoe, wier<br />

waardigheid erfelijk is. Over alle gewigtige<br />

zaken moet de Sultan met deze hoofden raadplegen,<br />

en zonder hunne toestemming kan<br />

niets belangrijks worden uitgevoerd. Ook berust<br />

bij deze zes hoofden de keuze van een<br />

nieuwen Sultan, die echter tot het regerend<br />

stamhuis beperkt is, en het vermogen om hem<br />

af te zetten, wanneer hij de landsgebruiken<br />

schendt. Elke kampong heeft voorts een afzonderlijk<br />

hoofd, onder verschillende titels ;<br />

doch de dorpshoofden kunnen niets zonder<br />

toestemming van de leden der gemeenten<br />

verrigten. De Pedirezen en Maleijers zijn<br />

niet in de drie genoemde afdeelingen begrepen<br />

; zij hebben afzonderlijke dorpsbesturen,<br />

die schier geheel van hooger gezag onafhankelijk<br />

zijn. De Sultan benoemt een schahbandar,<br />

die belast is met het toezigt op den<br />

handel en het heffen der regten, die een voornaam<br />

deel van de inkomsten van den Sultan<br />

uitmaken. Overigens heerschen hier al de<br />

verwarring, willekeur, knevelarij en wanbestuur,<br />

die thans alle Maleische staten keumerken<br />

waarin de orde niet door het Europeesch<br />

gezag wordt gehandhaafd. De voorschriften<br />

van den Islam worden zeer gebrekkig<br />

gekend en opgevolgd, en het volk is aan<br />

het gebruik van opium, dobbelspel en hanengevechten<br />

verslaafd.<br />

Aanmerkelijk verschillend waren de lotgevallen<br />

van het Maleische rijk van Menangkabau.<br />

Ook hier nam wel is waar de bevolking<br />

den Islam aan, maar hare kennis der<br />

nieuwe godsdienst en hare geneigdheid tot<br />

de maatschappelijke hervorming, die zij uit<br />

haren aard moet met zich brengen, waren te<br />

allen tijde gering. De Islam was dus onvermogend<br />

om de eigenaardige instellingen en gebruiken,<br />

die dit volk óf reeds vóór zijne invoering<br />

had aangenomen, óf onder den drang<br />

van bijzondere omstandigheden later aannam,


58 SU.<br />

stichtten zelfs volkplantingen aan de mondingen<br />

der rivieren van Sumatra's Oostkust,<br />

waardoor, naar het schijnt, de rijken van Kampar,<br />

Siak en de kleinere Maleische staatjes<br />

noordwaarts van Siak, die thans als onderhoorigheden<br />

van het laatstgenoemde beschouwd<br />

worden, ontstaan zijn.<br />

Geheel anders waren de lotgevallen der Maleische<br />

bevolking van Sumatra, die zieh in<br />

twee hoofdgroepen splitste: de Atjinezen en<br />

de Maleijers van Menangkabau.<br />

In de veertiende eeuw was Samoedera de<br />

magtigste staat op Sumatra's Noordkust ; doch<br />

de stad van dien naam en de naam zelf geraakten<br />

allengs in vergetelheid, nadat de zetel<br />

des rijks naar Pasei verlegd was. De tijdelijke<br />

onderwerping van Pasei aan Madjapahit,<br />

waarvan de Maleische kronieken gewagen,<br />

heeft, indien zij al historisch is, geen blij venden<br />

invloed geoefend, daar zij plaats had kort<br />

voordat dit rijk, door de toenemende verbreiding<br />

van den Islam, werd ten val gebragt.<br />

Toen de Portugezen in 1509 het eerst Sumatra's<br />

Noordkust bezochten, was Pasei nog<br />

bloeijend en magtig, maar had die stad eene<br />

mededingster in Pedir, dat meer westwaarts,<br />

tusschen Pasei en Atjih, was verrezen, terwijl<br />

Atjih zelf als onderhoorigheid van Pedir beschouwd<br />

werd. De glans van Pasei begon te<br />

tanen, toen het iu 1521 genoodzaakt was de<br />

oppermagt der Portugezen te erkennen en<br />

een Portugecsch garnizoen binnen zijne muren<br />

te ontvangen.<br />

In datzelfde jaar plaatsen de berigten der<br />

Portugezen de opkomst van het rijk van Atjih,<br />

dat, volgens de inlandsche kronieken, reeds<br />

drie eeuwen bestaan had. Dit laat zich overeenbrengen,<br />

indien men aanneemt, dat de persoon,<br />

dien de Portugezen Radja Ibrahim noemen,<br />

dezelfde is, wien de Maleische kronieken<br />

van Atjih den titel van Sultau Tsalahoe'ddfn<br />

toekennen, en dat deze niet zoo zeer, gelijk<br />

de Portugezen het voorstellen, als stedehouder<br />

namens Pedir, maar als afstammeling<br />

der vroegere Vorsten, die Vasallen van Pedir<br />

geworden waren, over Atjih regeerde. Deze<br />

Vorst kwam in opstand tegen zijn Suzerein,<br />

onderwierp Pedir, Pasei en de gcheelc Noordkust<br />

van Sumatra, dwong zelfs de Portugezen<br />

om Pasei te ontruimen, maar kwam in 1528<br />

of 3529 door vergif om het leven, nadat hij<br />

in bloed en verraad de grondslagen der groo<strong>the</strong>id<br />

van zijn rijk had gelegd. Zijn opvolger<br />

Sultan Alaoc'd-dfn bevestigde do magt des<br />

rijks en breidde die nog verder uit, terwijl<br />

hij den trotschen bijnaam van Al-Qahir of<br />

I „ de overwinnaar" aannam. Zijne opvolgers<br />

handhaafden de groo<strong>the</strong>id van Atjih, die ten<br />

toppunt steeg onder Iskander Moeda, van 1607<br />

! tot 1636. Onder dezen Vorst strekte het rijk<br />

zich uit over het geheele tegenwoordige gebied<br />

van Atjih tot aan de grenzen der onafhankelijke<br />

Bataks, over Dèli, Aroe ') en Siak<br />

op de Oostkust, over onderscheidene distrikten<br />

langs de Westkust, t. w. Baros, Pasaman,<br />

Tikoe, Priaman en Salida, en over een aanmerkelijk<br />

deel van het Maleiseh schiereiland.<br />

Voor de Nederlandsohe Oost-lndisehe Compagnie,<br />

toen reeds op Sumatra's Westkust<br />

gevestigd, was hij een geduchte vijand, die<br />

haar zelfs in 1621 van Padang verjoeg. Het<br />

was echter vooral door toedoen der Nederlauders<br />

dat Atjih zijne bezittingen op de Oosten<br />

Westkust later allengs verloor en binnen<br />

zijne tegenwoordige grenzen werd beperkt.<br />

De Atjinesche Vorsten hebben in de oorlogen,<br />

die zij tot uitbreiding van hun rijk, hetzij<br />

met de inlandsche Vorsten of met de Portugezen<br />

en Nederlanders voerden, steeds ook<br />

de belangen van hunne godsdienst behartigd.<br />

In den bloeitijd van dit rijk hcersehte er eene<br />

bekendheid met de Arabische taal en do instellingen<br />

van den Islam, en een zich in verschillende<br />

rigtingen openbarend godsdienstig<br />

leven, als in de geschiedenis van den Archipel<br />

zelden, zoo ooit,- is geëvenaard geworden. Er<br />

was echter klaarblijkelijk onder de hoofden<br />

eene partij, die de voorvaderlijke instellingen,<br />

en daarmede haar eigen gezag, tegen den steeds<br />

veld winnenden invloed van de Arabieren en<br />

hunnen aanhang zocht te handhaven. Toen<br />

Iskander Moeda in 1636 gestorven en vijf<br />

jaren later ook zijn schoonzoon en opvolger<br />

Sultan Moeql bezweken was, gelukte het aan<br />

deze nationale partij de dochter van Iskander<br />

Moeda en weduwe van Moeql, onder don naam<br />

van Tadjoe'1-alam Tsafiatoe'd-din, op den troon<br />

te handhaven en haren invloed door vier achtel<br />

eenvolgende vrouwenregeringen te bestendigen.<br />

Eerst nadat die vrouwenheerschappij<br />

58 jaren geduurd had, was de Arabische partij<br />

in staat eene omwenteling te bewerken. In<br />

1699 werd Kamâlat-Schah, de laatste dezer<br />

Koninginnen, onttroond, ten gevolge van een<br />

brief door den Qadhi Malikoe'1-adil uit Mekka<br />

') Aroe is een naam, die in de oude geschiedenis<br />

van Sumatra dikwijls voorkomt, maar thans<br />

(even als Samoedera) van onze kaarten verdwenen is.<br />

Op de kaart van VALENTIJN ligt het aan den linkeroever<br />

der Kokan-rivier en dus tusschen Dèli<br />

en Siak.


gezonden, waarin hij aan de hoofden en het<br />

volk van Atjih te kennen gaf, dat de uitoefening<br />

van het opperste gezag door eene vrouw<br />

met de wetten van den Islam in strijd was.<br />

Van de Maleische geschriften over Mohammedaansche<br />

godsdienst en regt zijn eenige der<br />

beste en merkwaardigste onder de regeringen<br />

van Iskander Moeda en zijne dochter Tadjoc'lalam<br />

in het rijk van Atjih geschreven. Hiertoe<br />

behoort de Bostânoe's-Salatin (Lusthof der<br />

Forsten), een zeer uitgebreid en als een soort<br />

van encyclopaedie te beschouwen werk, in<br />

zeven boeken, op last van Iskander Moeda<br />

zamengesteld door Noeroe'd-din ar-Raniri. Een<br />

uitgebreid werk over Mohammedaansch regt,<br />

de Spiegel der leergierige Wetgeleerden getiteld,<br />

werd, op last van Koningin Tadjoe'1-alam, uit<br />

Arabische bronnen getrokken, om tot leiddraad<br />

bij de regtspraak te dienen. Maar vooral<br />

merkwaardig is het, dat in dit tijdvak ook<br />

een soort van mystisch pan<strong>the</strong>ïsme uit Arabie<br />

naar Sumatra overwaaide, en in het Atjinesche<br />

rijk voorname voorstanders vond in<br />

den dichter Hamza Pantsoeri, dus genaamd<br />

naar Pantsoer, den ouderen naam van Baros,<br />

en in Schamsoe'd-din as-Sohamataraï, die zijn<br />

bijnaam aan den Arabischen vorm van den<br />

naam zijner woonplaats Samoedera ontleent.<br />

Wij kennen nog de titels van een aantal werken<br />

door deze beide mannen geschreven en<br />

van sommige worden nog exemplaren gevonden,<br />

iu weerwil van den kruistogt onder Sultan<br />

Moeql tegen de aanhangers dezer sekte<br />

gepredikt. De reeds genoemde Noeroe'd-din<br />

ar-Raniri werd door den Sultan met de taak<br />

belast om deze kettersche leer te bestrijden,<br />

en kweet zich daarvan in eene reeks van geschriften.<br />

De aanhangers der sekte, die konden<br />

worden opgespoord, werden ter dood gebragt,<br />

en vóór de groote moskee van Atjih,<br />

bekend onder den naam van Baitoe'r-rahmân,<br />

werd een auto da fé gehouden, waarbij de<br />

werken hunner hoofden in het openbaar werden<br />

verbrand ').<br />

Het blijkt uit de aangehaalde en andere<br />

werken dat destijds in het Atjinesche rijk<br />

zuiver Maleisen werd geschreven. De volkstaal<br />

werd er echter allengs met vele vreemde<br />

woorden vermengd, en thans wordt het Atji-<br />

') Zie over de hier genoemde schrijvers en<br />

hunne werken H. N. VAN DEE TUUK, Malay .Manuscripts<br />

of <strong>the</strong> Royal Asiatic Sorely, en S. KEY-<br />

ZER, in Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde<br />

van het Dell'tsch Instituut, Nieuwe \olgreeks,<br />

Dl, Vil, bl, 211.<br />

SU. m<br />

neeseh als een zeer verbasterd dialekt van de<br />

Maleische taal beschouwd. Het verval der<br />

taal heeft gelijken tred gehouden met de veraehtering<br />

van het geheele rijk. De bevolking<br />

bestaat thans gedeeltelijk uit Menangkabausche<br />

Maleijers en Pedirezen, welke laatste, als<br />

minder met vreemd bloed gemengd, zich door<br />

eene donkerder huidkleur onderscheiden. De<br />

eigenlijke Atjinezen zijn in drie afdeelingeu<br />

of stammen gesplitst, welke naar het aantal<br />

gemeenten (sagi's of moekims), dat zij oorspronkelijk<br />

bevatten, de XXLI, XXV en XXVI<br />

sagi's genoemd worden. Aan het hoofd van<br />

ieder dezer afdeclingen staan twee hoofden, met<br />

den titel van Panglima of Toewankoe, wier<br />

waardigheid erfelijk is. Over alle gewigtige<br />

zaken moet de Sultan met deze hoofden raadplegen,<br />

en zonder hunne toestemming kan<br />

niets belangrijks worden uitgevoerd. Ook berust<br />

bij deze zes hoofden de keuze van een<br />

nieuwen Sultan, die echter tot het regerend<br />

stamhuis beperkt is, en het vermogen om hem<br />

af te zetten, wanneer hij de landsgebruiken<br />

schendt. Elke kampong heeft voorts een afzonderlijk<br />

hoofd, onder verschillende titels ;<br />

doch de dorpshoofden kunnen niets zonder<br />

toestemming van de leden der gemeenten<br />

verrigten. De Pedirezen en Maleijers ziju<br />

niet in de drie genoemde afdeelingen begrepen<br />

; zij hebben afzonderlijke dorpsbesturen,<br />

die schier geheel van hooger gezag onafhankelijk<br />

zijn. De Sultan benoemt een schahbandar,<br />

die belast is met het toezigt op den<br />

handel en het heffen der regten, die een voornaam<br />

deel van de inkomsten van den Sultan<br />

uitmaken. Overigens heerschen hier al de<br />

verwarring, willekeur, knevelarij en wanbestuur,<br />

die thans alle Maleische staten kenmerken<br />

waarin de orde niet door het Europeesch<br />

gezag wordt gehandhaafd. De voorschriften<br />

van den Islam worden zeer gebrekkig<br />

gekend en opgevolgd, en het volk is aan<br />

het gebruik van opium, dobbelspel en hanengevechten<br />

verslaafd.<br />

Aanmerkelijk verschillend waren de lotgevallen<br />

van het Maleische rijk van Menangkabau.<br />

Ook hier nam wel is waar de bevolking<br />

den Islam aan, maar hare kennis der<br />

nieuwe godsdienst en hare geneigdheid tot<br />

de maatschappelijke hervorming, die zij uit<br />

haren aard moet met zich brengen, waren te<br />

allen tijde gering. De Islam was dus onvermogend<br />

om de eigenaardige instellingen en gebruiken,<br />

die dit volk óf reeds vóór zijne invoering<br />

had aangenomen, óf onder den drang<br />

van bijzondere omstandigheden later aannam,


58 SU.<br />

stichtten zelfs volkplantingen aan de mondingen<br />

der rivieren van Sumatra's Oostkust,<br />

waardoor, naar het schijnt, de rijken van Kampar,<br />

Siak en de kleinere Maleische staatjes<br />

noordwaarts van Siak, die thans als onderhoorigheden<br />

van het laatstgenoemde beschouwd<br />

worden, ontstaan zijn.<br />

Geheel anders waren de lotgevallen der Maleische<br />

bevolking van Sumatra, die zich in<br />

twee hoofdgroepen splitste: de Atjinezen en<br />

de Maleijers van Menangkabau.<br />

In de veertiende eeuw was Samoedera de<br />

magtigste staat op Sumatra's Noordkust ; doch<br />

de stad van dien naam en de naam zelf geraakten<br />

allengs in vergetelheid, nadat de zetel<br />

des rijks naar Pasei verlegd was. De tijdelijke<br />

onderwerping van Pasei aan Madjapahit,<br />

waarvan de Maleische kronieken gewagen,<br />

heeft, indien zij al historisch is, geen blij venden<br />

invloed geoefend, daar zij plaats had kort<br />

voordat dit rijk, door de toenemende verbreiding<br />

van den Islam, werd ten val gebragt.<br />

Toen de Portugezen in 1509 het eerst Sumatra's<br />

Noordkust bezochten, was Pasei nog<br />

bloeijend en magtig, maar had die stad eene<br />

mededingster in Pedir, dat meer westwaarts,<br />

tusschen Pasei en Atjih, was verrezen, terwijl<br />

Atjih zelf als onderhoorigheid van Pedir beschouwd<br />

werd. De glans van Pasei begon te<br />

tanen, toen het in 1521 genoodzaakt was de<br />

oppermagt der Portugezen te erkennen en<br />

een Portugecsch garnizoen binnen zijne muren<br />

te ontvangen.<br />

In datzelfde jaar plaatsen de berigtcn dor<br />

Portugezen de opkomst van het rijk van Atjih,<br />

dat, volgens de inlandsche kronieken, reeds<br />

drie eeuwen bestaan had. Dit laat zich overeenbrengon,<br />

indien men aanneemt, dat de persoon,<br />

dien de Portugezen Radja Ibrahim noemen,<br />

dezelfde is, wien de Maleische kronieken<br />

van Atjih den titel van Sultan Tsalahoo'ddfn<br />

toekennen, en dat deze niet zoo zeer, gelijk<br />

de Portugezen het voorstellen, als stedehouder<br />

namens Pedir, maar als afstammeling<br />

der vroegere Vorsten, die Vasallen van Pedir<br />

geworden waren, over Atjih regeerde. Deze<br />

Vorst kwam in opstand tegen zijn Suzcrein,<br />

onderwierp Pedir, Pasei en de gcheelc Noordkust<br />

van Sumatra, dwong zelfs de Portugezen<br />

om Pasei te ontruimen, maar kwam in 1528<br />

of 1529 door vergif om het leven, nadat hij<br />

in bloed en verraad de grondslagen der groo<strong>the</strong>id<br />

van zijn rijk had gelegd. Zijn opvolger<br />

Sultan Alaoe'd-dfn bevestigde de magt des<br />

rijks en breidde die nog verder uit, terwijl<br />

hij den trotschen bijnaam van Al-Qahir of<br />

„de overwinnaar" aannam. Zijne opvolgers<br />

handhaafden de groo<strong>the</strong>id van Atjih, die ten<br />

toppunt steeg onder Iskander Moeda, van 1607<br />

tot 1636. Onder dezen Vorst strekte het rijk<br />

zich uit over het geheele tegenwoordige gebied<br />

van Atjih tot aan de grenzen der onafhankelijke<br />

Bataks, over Dèli, Aroe '} en Siak<br />

op de Oostkust, over onderscheidene distrikten<br />

langs de Westkust, t. w. Baros, Pasaman,<br />

Tikoe, Priaman en Salida, en over een aanmerkelijk<br />

deel van het Maleisch schiereiland.<br />

Voor de Nederlandsche Oost-Indische Compagnie,<br />

toen reeds op Sumatra's Westkust<br />

gevestigd, was hij een geduchte vijand, die<br />

haar zelfs in 1621 van Padang verjoeg. Het<br />

was echter vooral door toedoen der Nederlanders<br />

dat Atjih zijne bezittingen op de Oosten<br />

Westkust later allengs verloor en binnen<br />

zijne tegenwoordige grenzen werd beperkt.<br />

De Atjinesehe Vorsten hebben in de oorlogen,<br />

die zij tot uitbreiding van hun rijk, hetzij<br />

met de inlandsche Vorsten of met de Portugezen<br />

en Nederlanders voerden, steeds ook<br />

de belangen vau hunne godsdienst behartigd.<br />

In den bloeitijd van dit rijk heerschte er eene<br />

bekendheid met de Arabische taal en de instellingen<br />

van den Islam, en een zich in verschillende<br />

rigtingen openbarend godsdienstig<br />

leven, als in de geschiedenis van den Archipel<br />

zelden, zoo ooit,- is geëvenaard geworden. Er<br />

was echter klaarblijkelijk onder de hoofden<br />

eene partij, die de voorvaderlijke instellingen,<br />

en daarmede haar eigen gezag, tegen den steeds<br />

veld winnenden invloed van de Arabieren en<br />

hunnen aanhang zocht te handhaven. Toen<br />

Iskander Moeda in 1636 gestorven en vijf<br />

jaren later ook zijn schoonzoon en opvolger<br />

Sultan Moeql bezweken was, gelukte het aau<br />

deze nationale partij de dochter van Iskander<br />

Moeda en weduwe van Moeql, onder den naam<br />

van Tadjoe'1-alam Tsaflatoe'd-din, op den troon<br />

te handhaven en haren invloed door vier achtereenvolgende<br />

vrouwenregeringen te bestendigen.<br />

Eerst nadat die vrouwenhecrscliappij<br />

58 jaren geduurd had, was de Arabische partij<br />

in staat eene omwenteling te bewerken. In<br />

1699 werd Kamalat-Schah, de laatste dezer<br />

Koninginnen, onttroond, ten gevolge van een<br />

brief door den Qadhi Malikoe'1-adil uit Mekka<br />

') Aroe is een naam, die in de oude geschiedenis<br />

van Sumatra dikwijls voorkomt, maar thans<br />

(even als Samoedera) van onze kaarten verdwenen is.<br />

Op de kaart van VALENTIJN ligt het aau den linkeroever<br />

der Kokan-rivier en dus tusschen Dèli<br />

en Siak.


gezonden, waarin hij aan de hoofden en het<br />

volk van Atjih te kennen gaf, dat de uitoefening<br />

van het opperste gezag door eene vrouw<br />

met de wetten van den Islam in strijd was.<br />

Van de Maleische geschriften over Mohammodaansche<br />

godsdienst en regt zijn eenige der<br />

beste en merkwaardigste onder de regeringen<br />

van Iskander Moeda en zijne dochter Tadjoc'lalam<br />

in het rijk van Atjih geschreven. Hiertoe<br />

behoort de Bostânoe's-Salatin (Lusthof der<br />

Forsten), een zeer uitgebreid en als een soort<br />

van encyclopaedie te beschouwen werk, in<br />

zeven boeken, op last van Iskander Moeda<br />

zamengcsteld door Noeroe'd-din ar-Raniri. Een<br />

uitgebreid werk over Mohammedaansch regt,<br />

su.<br />

de Spiegel der leergierige Wetgeleerden getiteld,<br />

werd, op last van Koningin Tadjoe'1-alam, uit<br />

Arabische bronnen getrokken, om tot leiddraad<br />

bij de regtspraak te dienen. Maar vooral<br />

merkwaardig is het, dat in dit tijdvak ook<br />

een soort van mystisch pan<strong>the</strong>ïsme uit Arabie<br />

naar Sumatra overwaaide, en in het Atjinesohe<br />

rijk voorname voorstanders vond in<br />

den dichter Hamza Pantsoeri, dus genaamd<br />

naar Pantsoer, den ouderen naam van Baros,<br />

en in Schamsoe'd-din as-Schamataraï, die zijn<br />

bijnaam aan den Arabischen vorm van den<br />

naam zijner woonplaats Samoedera ontleent.<br />

Wij kennen nog de titels van een aantal werken<br />

door deze beide mannen geschreven en<br />

van sommige worden nog exemplaren gevonden,<br />

in weerwil van den kruistogt onder Sultan<br />

Moeql tegen de aanhangers dezer sekte<br />

gepredikt. De reeds genoemde Noeroe'd-din<br />

ar-Raniri werd door den Sultan met de taak<br />

belast om deze kottersene leer te bestrijden,<br />

en kweet zich daarvan in eene reeks van geschriften.<br />

De aanhangers der sekte, die konden<br />

worden opgespoord, werden 1er dood gebragt,<br />

en vóór de groote moskee van Atjih,<br />

bekend onder den naam van Baitoc'r-rahman,<br />

werd een auto da fé gehouden, waarbij de<br />

werken hunner hoofden in het openbaar werden<br />

verbrand ').<br />

Het blijkt uit de aangehaalde en andere<br />

werken dat destijds in het Atjiuebche rijk<br />

zuiver Maleisch werd geschreven. De volkstaal<br />

werd er echter allengs met vele vreemde<br />

woorden vermengd, en thans wordt het Atji-<br />

neeseh als een zeer verbasterd dialekt van de<br />

Maleische taal beschouwd. Het verval der<br />

taal heeft gelijken tred gehouden met de veruohtering<br />

van het geheele rijk. De bevolking<br />

bestaat "thans gedeeltelijk uit Menangkabausche<br />

Maleijers en Pedirezen, welke laatste, als<br />

minder met vreemd bloed gemengd, zich door<br />

eene donkerder kuidkleur onderscheiden. De<br />

eigenlijke Atjinezen zijn in drie afdeelingeu<br />

of stammen gesplitst, welke naar het aantal<br />

gemeenten (sagi's of moekims), dat zij oorspronkelijk<br />

bevatten, de XXLI, XXV en XXVI<br />

sagi's genoemd worden. Aan het hoofd van<br />

ieder dezer afdeclingen staan twee hoofden, met<br />

den titel van Panglima of Toewankoe, wier<br />

waardigheid erfelijk is. Over alle gewigtige<br />

zaken moet de Sultan met deze hoofden raadplegen,<br />

en zonder hunne toestemming kan<br />

niets belangrijks worden uitgevoerd. Ook berust<br />

bij deze zes hoofden de keuze van een<br />

nieuwen Sultan, die echter tot het regerend<br />

stamhuis beperkt is, en het vermogen om hem<br />

af te zetten, wanneer hij de landsgebruiken<br />

schendt. Elke kampong heeft voorts een afzonderlijk<br />

hoofd, onder verschillende titels ;<br />

doch de dorpshoofden kunnen niets zonder<br />

toestemming van de leden der gemeenten<br />

verrigten. De Pedirezen en Maleijers zijn<br />

niet in de drie genoemde afdeelingen begrepen<br />

; zij hebben afzonderlijke dorpsbesturen,<br />

die schier geheel van hooger gezag onafhankelijk<br />

zijn. De Sultan benoemt een schahbandar,<br />

die belast is met het toezigt op den<br />

handel en het heffen der regten, die een voornaam<br />

deel van de inkomsten van den Sultan<br />

uitmaken. Overigens heerschen hier al de<br />

verwarring, willekeur, knovelarij en wanbestuur,<br />

die thans alle Maleische staten kenmerken<br />

waarin de orde niet door het Europeesch<br />

gezag wordt gehandhaafd. De voorschriften<br />

van den Islam worden zeer gebrekkig<br />

gekend en opgevolgd, en het volk is aan<br />

het gebruik van opium, dobbelspel en hanengevechten<br />

verslaafd.<br />

Aanmerkelijk verschillend waren de lotgevallen<br />

van het Maleische rijk van Menangkabau.<br />

Ook hier nam wel is waar de bevolking<br />

den Islam aan, maar hare keunis der<br />

nieuwe godsdienst en hare geneigdheid tot<br />

de maatschappelijke hervorming, die zij uit<br />

haren aard moet met zich brengen, waren te<br />

J<br />

) Zie over do hier geuoemde schrijvers en allen tijde gering. De Islam was dus onver-<br />

hunne werken II. N. VAN DER TUUK, Malay Mamogend om de eigenaardige instellingen en genuscripts<br />

of <strong>the</strong> Royal Asiatic Society, en S. KEY- bruiken, die dit volk óf reeds vóór zijne invoe-<br />

ZER, in Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenring had aangenomen, óf onder den drang<br />

kunde van het Delt'tsch Instituut, Nieuwe volg-<br />

I vau bijzondere omstandigheden later aannam,<br />

reeks, Dl. Vil, bl, 211.<br />

59


tili<br />

maar die in allen geval met den regtstoestand<br />

op den Koran gebouwd overeenigbaar<br />

zijn, in belangrijke mate te wijzigen. Over<br />

den oorsprong dier instellingen ligt een digte<br />

sluijer gespreid, die niet is opgeheven door<br />

het bekend worden der oendang-oendang of<br />

volksinstellingen en daarmede verbonden overleveringen<br />

'). Die overleveringen missen, wat<br />

zeer opmerkelijk is, allen zamenhang met hetgeen<br />

ons thans door ontcijferde opschriften<br />

uit de vroegere geschiedenis van dit rijk in<br />

de Hindoe-periode bekend is. Evenmin wordt<br />

daarin eenige duidelijke herinnering van tijd<br />

en wijze der invoering van den Islam in deze<br />

gewesten aangetroffen. Integendeel zijn reeds<br />

in hetgeen zij van de vroegste lotgevallen des<br />

volks verhalen, Mohammedaansche en Hindoesche<br />

voorstellingen en begrippen, namen uit<br />

den Koran en uit de Hindoesche mythologie<br />

op de zonderlingste wijze dooreen gemengd.<br />

Vreemd is het ook dat geene kroniek van Menangkabau,<br />

geenerlei berigt van de opvolging<br />

zijner Vorsten schijnt te bestaan, ofschoon<br />

schier alle andere Maleische staten zulke historische<br />

gedenkstukken bezitten. Wij viuden<br />

echter enkele, maar tamelijk ongerijmde bijzonderheden<br />

in de Schadjara Malajoe en de<br />

kroniek van Pasei. De Schadjara Malajoe 2 )<br />

beschouwt de Menaiigkabausche Vorsten als de<br />

afstammelingen van Sang Sapoerba, een afstammeling<br />

van Iskander Dzoe'l-Karnein (Alexander<br />

den Grootc), en vader van den bovengenoemden<br />

Sri Tri Boeana, die op den berg Mahaméroe<br />

in Palembang was nedergedaald, en vervolgens,<br />

de rivier van Kwantan opvarende, in Menangkabau<br />

kwam, waar hij door de bevolking, die hij<br />

van eene vervaarlijke slang verloste, tot Koning<br />

werd uitgeroepen. De kroniek van Pasei 3 ) verhaalt<br />

van eene poging der Javanen van Madjapahit<br />

om ook dit gebied te onderwerpen ; men<br />

kwam echter overeen, dat do beslissing van het<br />

lot des lands aan een kampstrijd van twee buffels<br />

zou worden toevertrouwd, en daar, ten gevolge<br />

eener bijzondere kunstgreep, de buffel der Sumatranen<br />

de overwinning behaalde, moesten de<br />

Javanen met schande naar hun land terugkeeren,<br />

terwijl de plaats waarde buffel overwonnen had,<br />

') E, NETSCHER, Verzameling van overleveringen<br />

van hei rijk van Menangkabau, in het Indisch Archief,<br />

Dl. II, St. 2, hl. 33.<br />

s ) Uitgave van DULAURIER, pag. 75.<br />

8) Uitgave van DULAURIER, pag. 97 vv. Ook hij<br />

NETSCHER, t. a. p., blz. 53, komt het verhaal van<br />

het bnfFelgcvecht voor, maar buiten alle betrekking<br />

tot eene verovering door Mudjapahit,<br />

su.<br />

| ter herinnering dier gebeurtenis, Menangkabau<br />

(d. i. overwinning des buffels) werd geheeten.<br />

Het komt ons waarschijnlijk voor dat eene<br />

reeks van inwendige beroeringen en omwen-<br />

' telingen, gevolgd door de prediking en aanneming<br />

van den Islam, de herinnering van den<br />

i vroegeren luister van het rijk van Adityawarma<br />

geheel had uitgewischt, toeu Hindoe-Javanen<br />

uit Palembang, Djambi of Indragiri tot Tanah-<br />

Datar doordrongen, en er ongeveer in de veertiende<br />

eeuw de stichters werden eener nieuwe<br />

dynastie, met Priaugan Padang Pandjang tot<br />

hoofdplaats. Behalve eeii onklaar besef dat<br />

het rijk tot veel hoogeren ouderdom opklimt,<br />

waarom het door alle Maleijers steeds met bijzonderen<br />

eerbied wordt beschouwd, schijnen<br />

alle eenigzins duidelijker herinneringen uitsluitend<br />

tot dit nieuwe rijk betrekking te hebben,<br />

dat waarschijnlijk ook alleen op den naam<br />

Menangkabau aanspraak heeft. De Javaansche<br />

bestanddeelen in de namen der Vorsten en<br />

Hoofden, in de overlevering vermeld, en onderscheidene<br />

geographische namen, waaronder<br />

zelfs die der hoofdstad Priangan, geheel gelijk<br />

aan dien van het landschap op Java, dat<br />

wij de Preanger Regentschappen noemen, pleiten<br />

voor den invloed door Hindoe-Javanen op<br />

het Menangkabausehe rijk geoefend. In hoe<br />

verre ook het Menangkabausch dialekt onze<br />

gissing begunstigt, is moeijelijker te bepalen,<br />

daar het nog weinig onderzocht is en het Javaanscli<br />

in het algemeen invloed op het Maleisch<br />

heeft gehad; wij wijzen echter op de<br />

Menangkabausehe uitspraak der lange a met<br />

den middenklank' tusschen « en o '), die ook<br />

aan het Javaanscii eigen is. Maar is onze gissing<br />

juist, dan schijnen zieh ook de nieuwe<br />

Vorsten spoedig tot den Islam bekeerd te hebben.<br />

Sommige overleveringen gewagen van een<br />

Scherif van Mekka, Ibrahim geheeten, die zich<br />

in Menangkabau kwam nederzetten en door<br />

de Vorsten des lands goed ontvangen werd.<br />

Zeer karakteristiek zeggen de Oendang-Oendang,<br />

dat, kort na de stichting van Priangan Padang<br />

Pandjang, daar eene moskee werd gebouwd,<br />

waarin volgens het boek Gods (den Koran)<br />

zou worden regt gesproken, maar dat tevens<br />

een bale of raadhuis werd opgerigt, waar regt<br />

werd gesproken volgens de laudsgebruiken,<br />

om het goddelijk regt te versterken.<br />

De Vorsten van Menangkabau voerden gewoonlijk<br />

den titel van Jang di pertoewan, maar<br />

pronkten daarnevens ook met den grootschen,<br />

') Zie VAN DER TUUK, Bataksch Leesboek, Dl. IV,<br />

blz. 109 v.


SU.<br />

ook aan de Hindoe-Vorsten van Java vaak gegeven<br />

naam van Maharadja. Maar ofschoon<br />

zij zich in den aanhef hunner brieven zelfs de<br />

broeders noemden der Keizers van China en<br />

Turkije, en door Vorsten van den Archipel,<br />

veel magtiger dan zij zelven, met allerlei eerbewijzen<br />

werden behandeld, schijnt hun wezenlijk<br />

gezag te allen tijde zeer gering geweest<br />

te zijn. De geheele staat bestond uit een aantal<br />

kleine foederatieve republieken, en de Jang<br />

di pertoewan was niet zoo zeer boven als buiten<br />

hare aartsvaderlijke instellingen geplaatst.<br />

Hij was meer het voorwerp van eerbied dan<br />

van gehoorzaamheid en zijn gezag was te allen<br />

tijde bijna meer als priesterlijk dan als koninklijk<br />

te beschouwen. Dat blijkt zelfs uit de<br />

Oendang-Oendang, waarin de Vorsten te naauwernood<br />

handelend optreden, en alles verrigt<br />

wordt door Penghoeloe's, de door de bevolking<br />

zelve gekozen plaatsvervangers van den<br />

Vorst in de verschillende afdeelingen des<br />

lands. Hierbij kwam nog eene verdeeling<br />

van het gezag, toen in 1680 Sultan Alif<br />

zonder regtstreeksche erfgenamen overleden<br />

was. Drie Opperhoofden, allen van koninklijken<br />

bloede, maakten zich ieder van een deel<br />

des gezags meester. Een hunner vestigde zich<br />

te Soengei Terap, eenige uren ten Noordoosten<br />

van Priangan; de tweede trok meer<br />

oostwaarts en stichtte Soeroasso; terwijl de<br />

derde zich te Pagar Roejong, aan den voet<br />

van den Boekit Bongsoe, nederzette. Het<br />

blijkt niet of deze drie Vorstenhuizen in<br />

vijandschap leefden, dan of zij met gemeenschappelijk<br />

overleg handelden ; maar ieder<br />

hunner nam in den aanhef zijner brieven al<br />

de titels der vroegere Vorsten aan, zonder<br />

eenige toespeling op zijne mededingers. De<br />

bevolking schijnt ze allen als even vereerenswaardige<br />

leden van hetzelfde Vorstengeslacht<br />

beschouwd, maar de erkenning hunner waardigheid<br />

slechts in ijdele eerbewijzen betoond<br />

te° hebben. Echter leert ons RADEHMACHER,<br />

dat de Vorst van Soeroasso, in wiens gebied<br />

de kampong Menangkabau gelegen was, zich<br />

te allen tijde een zeker gezag aanmatigde over<br />

de stranddistrikten, waarin zich de Oost-Indische<br />

Compagnie gevestigd had, en dikwijls zijne<br />

gezanten met trotsehe brieven naar Padang<br />

zond, aan wie de beambten der Compagnie, om<br />

aan 'de vooroordeelen der inlanders tegemoet<br />

te komen, kleine geschenken plagten te geven.<br />

Door het opkomen der Padiies in 1803 en de<br />

daaruit voortgevloeide oorlogen en eindelijke<br />

vestiging van het Nederlandseh gezag in het<br />

gansche gebied van Padang en de Padangsche<br />

61<br />

bovenlanden, is het gezag der Menangkabausehe<br />

Vorsten geheel te niet gegaan. De linie<br />

van Soengei Terap is sedert lang geheel uitgestorven;<br />

de laatste Vorst van Pagar Roejong,<br />

door het Nederlandsohe Gouvernement tot<br />

Regent van Tanah Datar aangesteld, is in 1834,<br />

wegens vermeende, maar onbewezen deelneming<br />

aan eene zamenzwering, naar Batavia verwijderd;<br />

alleen uit het stamhuis van Soeroasso<br />

zijn nog eenige leden op Sumatra aanwezig,<br />

maar geheel van den vroegeren luister beroofd.<br />

In de uiterst verwarde overleveringen, die<br />

de verklaring moeten geven van den oorsprong<br />

,der instellingen van de Menangkabausehe<br />

Maleijers, komen vooral twee broe-<br />

ders op den voorgrond, die de namen dragen<br />

van Datoe Ketoemengoengan en Datoe Perpatih<br />

Sebatang. Deze maken eene verdeeling<br />

der bevolking en bekreunen zich daarbij volstrekt<br />

niet om den Jang di pertoewan, wiens<br />

rijkszetel inmiddels eerst naar Soengei Terap,<br />

en later, omdat hij daar te streng regeerde,<br />

naar Pagar Roejong werd overgebragt. De<br />

verdeeling, door de genoemde broeders tot<br />

stand gebragt, splitst de bevolking in de beide<br />

laré's ') of hoofdstammen van Kota Piliang<br />

en Bodi Tjeniaga, van welke de eerste zich<br />

ten Zuiden van den Merapi tot aan het gebied<br />

der Redjangs, de andere ten Noorden tot<br />

aan het gebied der Bataks uitbreidde. In iedere<br />

laré werd een zeker aantal huisgezinnen tot<br />

eene kleinere afdeeling of soekoe vereenigd, aan<br />

elke soekoe een bijzondere naam gegeven, en<br />

de oudste of wijste barer leden tot Penghoeloe<br />

over haar aangesteld. Aan het hoofd der beide<br />

hoofdstammen voerden daarna de broeders met<br />

elkander oorlog en men wijst nog iu de vlakte<br />

van Tanah Datar een gedenkteeken van dien<br />

krijg, bestaande in een zonderlingen steenhoop,<br />

waaruit zich een traehietblok met een lange,<br />

smalle spleet verheft. Perpatili zou dien<br />

steen in woede over zijne verliezen met een<br />

kris doorstoken hebben; hij wordt daarom ba -<br />

toe bertikam, de doorboorde steen, genoemd.<br />

Na hunne verzoening wilden de beide broeders<br />

te zamen naar Atjih varen. Hunne praauw<br />

werd op het strand geworpen, en daar het water<br />

laag was, zeiden zij tot hunne kinderen :<br />

„ komt hier om tot rollen voor onze gestrande<br />

„ praauw te dienen." Hunne kinderen weigerden<br />

dit, maar hunne neven (zusters-kinderen)<br />

boden zich bereidwillig daartoe aan. Daarom<br />

werd bepaald dat onder de Maleijers der beide<br />

laré's de nalatenschap niet in de regte lijn aau<br />

') Laré is McnangkabftU?ch voor laras,


69 SU.<br />

kinderen of kindskinderen, maar aan de zusterskinderen<br />

zou overgaan.<br />

Deze proeven van de fantastische wijze<br />

waarop de Oendang-Oendang 's lands instellingen<br />

verklaren, zullen meer dan genoeg zijn.<br />

Maar die instellingen zelve zijn eene werkelijkheid.<br />

De laré's Kota Piliang en Bodi Tjeniaga<br />

bestaan nog heden. Hare leden wonen<br />

niet meer overal geseheiden, maar vaak door<br />

elkander, en toch weet elke Maleijer tot welke<br />

laré hij behoort. Evenzoo is het met de soekoe's<br />

gesteld. De leden ecner soekoc mogen<br />

niet in dezelfde soekoe trouwen. Zij zijn wijd<br />

en zijd verspreid, omdat de man do vrouw<br />

volgt, die de eigenlijke stamhoudster is, zoodat<br />

de kinderen tot de soekoe der moeder gerekend<br />

worden. Maar ieder Maleijer, waar hij<br />

zich ook bevindt, weet tot welke soekoe hij<br />

behoort, en in iedere kota hebben de leden<br />

derzelfde soekoe een gemeenschappelijk Hoofd<br />

of Penghoeloc, die steeds uit eene bepaalde familie<br />

gekozen wordt, en de Penghoeloe's van<br />

alle op die plaats vertegenwoordigde soekoe's<br />

vormen met elkander den dorpsraad, Penghoeloe-rapat,<br />

aan welks hoofd een Penghoeloe-kapala<br />

is gesteld. Op dezelfde wijze vormen vervolgens<br />

de gezamenlijke Roold-Penghoeloe's der<br />

dorpen van een distrikt den distriktsraad,<br />

voorgezeten door een distriktshoofd, die soms<br />

ook een weidscheren titel voert, en de distrikten<br />

worden meestal eenvoudig genoemd<br />

naar het aantal kota's dat zij bevatten. Voorts<br />

gaat de man, die meer dan ééne vrouw hebben<br />

mag en dikwijls heeft, tijdelijk bij zijne<br />

vrouw of vrouwen inwonen, maar wordt niet<br />

als lid harer familie, maar altijd als vreemdeling<br />

beschouwd. Wat hij gedurende dat tijdelijk<br />

verblijf in het huis of op den akker zijner<br />

vrouw verrigt, is te haren voordeele; maar<br />

zijne eigenlijke woonplaats is steeds bij zijne<br />

moeder of bij zijne zusters, onder wier opzigt<br />

zich al zijn persoonlijk eigendom bevindt, en<br />

terwijl de kinderen alleen van de moeder erven,<br />

is de nalatenschap van den man voor de<br />

kinderen zijner zuster bestemd.<br />

Dit zijn de grondtrekken der eigenaardige<br />

instellingen van het Maleische rijk van Menangkabau.<br />

De stamverdeeling, eigen aan alle<br />

volken in het eerste stadium der beschaving<br />

en aan de Maleijers met de Atjinezen, Bataks<br />

en andere naburige volken gemeen, is hier op<br />

eene bijzondere wijze met het gezeten leven<br />

verbonden, eene wijze die klaarblijkelijk beheersoht<br />

wordt door het inderdaad, vooral<br />

r veelwijverij heerscht, zeer natuurlijke<br />

denkbeeld, dat de naauwste en zekerste ban-<br />

den des bloeds die zijn, welke de vrouw met<br />

hare kinderen, den man met zijne moeder verbinden.<br />

Dit eigenaardig zamenstel van regten en<br />

gebruiken is met de Mohammedaansche leerstellingen<br />

in volkomen tegenspraak, en zou<br />

zich onmogelijk tot op heden hebben kunnen<br />

handhaven, indien de Maleijers van Menangkabau<br />

evenzeer van den Islamitischen geest<br />

doordrongen waren geworden als de Atjinezen.<br />

Trouwens, ook hunne geschriften, in een zeer<br />

eigenaardig Maleisch dialekt vervat, toonen<br />

van den invloed des Islams doorgaans al zeer<br />

weinig sporen. En toch heeft zich onder hen<br />

omstreeks den aanvang dezer eeuw eene eigenaardige<br />

reformatorische beweging vertoond, die<br />

in de geschiedenis van den Archipel wel als<br />

eenig in hare soort mag beschouwd worden.<br />

Die beweging hangt naar allen schijn eenigermate<br />

zamen met de Wahhabietisehe hervorming<br />

in Arabie, en was niet enkel tegen het<br />

«oftte-bestuur en den aankleve van dien, maar<br />

ook tegen het bederf der zeden en vele onreine<br />

gewoonten, en daaronder vooral het<br />

tabak-rooken en sirih-kaauwen gekant. De Padries<br />

— zoo noemden zich, met een aan het<br />

Portugeesch ontleenden naam, de hoofden der<br />

hervorming — konden aanvankelijk op schitterende<br />

resultaten bogen ; doch de gehech<strong>the</strong>id<br />

aan oude gewoonten en ingekankerde misbruiken<br />

behield in het eind de overhand. De afgezette<br />

en door priester-regeringen vervangen<br />

Penghoeloe's riepen de hulp in van het Nederlandsch<br />

gezag. Een hardnekkige en bloedige<br />

oorlog werd met de Padries gevoerd,<br />

waarvan de uitkomst was, dat de hervormers<br />

bedwongen en de Maleische instellingen gehandhaafd<br />

werden, maar tevens dat het gezag<br />

der Vorsten van Menangkabau geheel werd<br />

vernietigd en hun geheele rijk aan Nederlandsch<br />

Indië, als een zijner schoonste provinciën,<br />

werd toegevoegd, waarin de nieuwe Opperheer<br />

het hoogste gezag met vrij wat meer<br />

klem dan de voormalige Jang diperloewaii wist<br />

te doen gelden.<br />

Ingesloten tusschen de Atjinezen ten Noorden,<br />

de Menangkabausche Maleijers ten Zuiden<br />

en eenige Atjineschc en Maleische nederzettingen<br />

ten Westen en Oosten, wonen de<br />

Bataks, een merkwaardig volk, waarvan wij<br />

de volgende schildering aan het werk van den<br />

Heer JUNGHUHN over de Batak-landen ontkenen:<br />

„Zij zijn een volk dat op een eigenaarydigen<br />

trap van beschaving staat, dien men,<br />

//ofschoon hij niet met den toestand der na-<br />

, tien van Europa kan vergeleken worden, toch<br />

"5


su.<br />

, niet laag zou kunnen noemen, zonder aan de<br />

»waarheid te kort te doen. Zij hebben een<br />

„ eigen schrift, zij vervaardigen boeken, zij<br />

»hebben vaste, ten deele zeer doeltreffende<br />

//wetten, die streng worden in acht genomen;<br />

„zij zijn zacht van karakter, zeer goedaardig eu<br />

„ dankbaar voor genoten weldaden, vatbaar voor<br />

„vriendschap en onkreukbaar in hunne trouw;<br />

„zij beminnen de muzijk en hebben geneigd-<br />

„ heid tot stille bezigheden en de kunsten des<br />

„ vredes ; zij weven fraaije kleederen en bou-<br />

/, wen groote, sterke huizen, met kunstig snij-<br />

„ werk aan de balken ; zij verstaan de kunst<br />

» om metaal te bearbeiden, verschillende meta-<br />

„ len met elkander te versmelten en om aller-<br />

„ lei voorwerpen uit elpenbeen te draaijeu ; zij<br />

»zijn vrij gematigd in Imune hartstogten en<br />

„ handelen schier nimmer zonder voorafgaand<br />

„overleg; zij laten elke gewigtige handeling<br />

„door eene gepaste rede vergezeld gaan; zij<br />

„ beraadslagen over alle gemeenschappelijke be-<br />

„ langen in openbare volksvergaderingen en —<br />

„eten menschenvleeseh," Wij moeten hierbij<br />

voegen, dat ook hun kannibalisme aan wettelijke<br />

regeling is onderworpen en zich tot<br />

het verslinden hunner krijgsgevangenen en van<br />

veroordeelde misdadigers bepaalt.<br />

Een gedeelte der Batak-landen, dat door de<br />

Padries overheerd was, is, ten gevolge van den<br />

oorlog met deze ijveraars, onder het Nederlandsen<br />

gezag gekomen en vormt thans het<br />

grootste gedeelte der residentie Tapanoeli. In<br />

dit gedeelte hebbeu de Bataks veel van hunne<br />

eigenaardigheid verloren en zijn zij vooral in<br />

de laatste jareu zeer geïslamiseerd, niet het<br />

minst omdat het Gouvernement, hetwelk op<br />

Sumatra veel voor het onderwijs gedaan heeft,<br />

dit echter grootendeels aan Maleijers heeft<br />

overgelaten, die het als een middel tot propaganda<br />

gebruiken. Om de instellingen der Bataks<br />

in hare zuiverheid te vinden, moet men<br />

hen gadeslaan in de binnenlandsche distrikten,<br />

waar zij hunne onafhankelijkheid tot dusverre<br />

hebben bewaard. Dier vinden wij nog dat<br />

aartsvaderlijke bestuur, die wreede oorlogsgebruiken,<br />

die voorvaderlijke godsdienstbcgrippen,<br />

die zij in de hoofdzaak met de Dajaks<br />

en Alfoeren gemeen hebben, maar tevens menig<br />

spoor van den beschav enden invloed der<br />

Hindoes in taal en schrift, in kunsten en handwerken.<br />

Onder dien invloed heeft zich daar<br />

zelfs ook — boven en buiten het gewone bestuur<br />

der dorpen door de vergadering aller<br />

mannen, met een erfelijken Radja aan het<br />

hoofd — eene soort van eenhoofdig gezag gevormd,<br />

'twelk met dat der Jang di pertoetoans<br />

m<br />

van Menangkabau kan vergeleken worden. Een<br />

schaduw daarvan is nog aanwezig in den<br />

Vorst van Bakara, aan het meer van Toba,<br />

wien, onder den verbasterden titel van Si-<br />

Singa-Mangaradja, eene soort van goddelijke<br />

eer wordt bewezen, zoo zelfs, dat zijn zegen<br />

over den oogst wordt afgebeden. Hij onthoudt<br />

zich, ten minste in schijn, van varkens- en<br />

hondenvleeseh, anders een gewoon voedsel der<br />

Bataks, en het volk gelooft, dat hij haar op<br />

de tong heeft. De Heer VAN DEK TUÜK, die<br />

hem bezocht en daarbij het gevaar vante worden<br />

opgegeten ter naauwernood ontkwam, merkte<br />

op dat hij den mond zoo veel mogelijk gesloten<br />

hield, ten einde zijn tong niet te vertoouen.<br />

Maar bij al die sporen van den invloed dei-<br />

Hindoes op de Bataks, is het merkwaardig<br />

dat ook zij van eene Hindoesche overheersching<br />

geene herinnering bewaard hebben, en<br />

dat zij zelfs de Hindoe-ruïnen bij Pertibi<br />

thans beschouwen als het werk van booze<br />

geesten, wier nabijheid niet te vertrouwen is.<br />

Het vermoeden ligt voor de hand, dat do sporen<br />

van Hindoeïsme bij dit volk afkomstig<br />

zijn uit den tijd van het oude Hindoerijk van<br />

Aditjawarma, waarvan de Menangkabausche<br />

Maleijers evenmin cenige heugenis bewaard<br />

hebben, maar dat de Hindoe-Javanen en Arabieren<br />

hunnen invloed niet of althans in geringe<br />

mate tot hen hebben uitgestrekt. De<br />

historische overleveringen der Bataks, ons door<br />

JUNGHUHN medegedeeld, geven ons, zoo wij<br />

ze ontdoen van de droombeelden eeuer gouden<br />

eeuw, toen hun de krijg en het kannibalismus<br />

vreemd was, en van den invloed van booze<br />

geesten, die tweedragt en verderf onder hen<br />

zaaiden, van hunne lotgevallen de volgende<br />

voorstelling. Het plateau van Toba vormde<br />

het middelpunt van het door hen bewoonde<br />

gewest en was de zetel van een eenhoofdig<br />

bestuur, totdat een hunner Vorsten bij zijn<br />

sterven zijn rijk onder zijne negen zonen verdeelde,<br />

aan ieder eene eigene kampong, als<br />

zetel van zijn bewind, aanwijzende. Dezen stelden<br />

op hunne beurt hunne zonen aan tot<br />

hoofden over de nieuwe dorpen, die bij de<br />

gedurige vermeerdering der bevolking werden<br />

aangelegd, en zoo ontstond die verbrokkeling,<br />

waarbij aan iedere kampong een eigen lladja<br />

werd toegekend.<br />

Intusschen hoopte zich de bevolking in Toba<br />

zoodanig op een, dat een deel genoodzaakt<br />

werd andere woonplaatsen te zoeken. Zoo<br />

verspreidde zij zich eerst over Silindong, vervolgens<br />

over Silantom en Sipirok, dan naar<br />

Angkola, en eindelijk near Mandailing eu Per-


m su.<br />

tibi, en vandaar langs de Panei-rivier tot aan<br />

het Oosterstrand bij Bila '). Zij volgden hierbij<br />

den regel door hunne adat voorgeschreven.<br />

Ieder vrij man wordt bij hen als onafscheidelijk<br />

aan de gemeente, waarin hij geboren is,<br />

verbonden beschouwd, en het grondgebied van<br />

elke gemeente wordt bij hare stichting naauwkeurig<br />

afgebakend. Wanneer de grond, die<br />

alzoo aan eene gemeente is toegewezen, te<br />

klein -wordt, wordt eene volkplanting gevestigd<br />

in de omliggende landen, waar alsdan de<br />

bosschen worden opgeruimd om voor drooge<br />

of natte rijstkultuur plaats te maken. Zoo<br />

worden telkens nieuwe gemeenten, altijd onder<br />

eigen opperhoofden, gesticht, doch die veelal<br />

met de moedergemeenten een bondgenootschappelijk<br />

ligchaam blijven uitmaken, dat in den<br />

grond van de foederatieve republieken der<br />

Menangkabausche Maleijers weinig verschilt.<br />

Volgens JUNGIIUHN is de gesteldheid der gronden<br />

met de voorstelling, die de Bataks van<br />

hunne opvolgende verhuizingen geven, vrij wel<br />

in overeenstemming.<br />

De Bataks beweren, dat al die verhuizingen<br />

vreedzaam en zouder twist hebben plaats<br />

gehad, en dat krijg en tweedragt hnn onbekend<br />

waren tot voor ongeveer twee eeuwen,<br />

toen hevige oorlogen onder hen uitbarstten<br />

en de hartstogten tot zulk eene woede klommen,<br />

dat men het bloed der verslagenen dronk<br />

en hun nog lillend vleesch verslond. De gewoonte<br />

van de gevangenen en misdadigers te<br />

verslinden, en de aanvankelijke ontvolking der<br />

Batak-landen worden door hen van dit tijdstip<br />

afgeleid. Hieruit blijkt ten minste dit, dat<br />

zij reeds lang door binnenlandsche twisten verzwakt<br />

waren, toen de Padries aanvingen de<br />

leer van den Koran met het zwaard onder<br />

hen voort te planten.<br />

In al het tot dusver gezegde vinden wij<br />

vele punten van overeenkomst tusschen de<br />

Bataks en hunne naburen ten Noorden en<br />

Zuiden, en geene verschillen, die zich niet uit<br />

het verschil van woonplaats, lotgevallen, bezigheden<br />

en godsdienst laten verklaren. Het<br />

moeijelijkst te verklaren verschil is welligt dat<br />

der taal. Want ofschoon het Bataksch naauw<br />

met het Maleisch verwant is, verschilt het<br />

daarvan niet alleen door grooteren rijkdom van<br />

grammatikale vormen (wat zich welligt door<br />

afslijting van het Maleisch, ten gevolge van<br />

meerdere aanraking met vreemde talen zou<br />

") De bewoners van Mandailing en Pertibi of<br />

Padang-lawas hebben nog zeer duidelijke herinneringen<br />

van deze verhuizing bewaard.<br />

laten verklaren), maar vooral ook daardoor,<br />

dat het meer consonantisch is en althans veel<br />

meer medeklinkers dan het Menangkabausch<br />

Maleisch als sluiters van woorden of lettergrepen<br />

bezigt. Intusschen schijnt dit onderscheid<br />

niet van dat gewigt, dat het als bewijs<br />

eener rasverscheidenheid tusschen Maleijers en<br />

Bataks zou kunnen gelden. De Makassaren<br />

en Boeginezen, die men toch tot het Bataksch<br />

ras heeft willen brengen, onderscheiden zich<br />

juist door de meest vokalische dialekten van<br />

den geheelen Archipel.<br />

Er bestaan in de Bataksehe taal drie hoofddialekten:<br />

het Tobaseh, het Daïrisch en het<br />

Mandaïlingsch. Dit laatste is de heerschende<br />

taal bij de Zuidelijke Bataks, van Sipirok en<br />

de vallei der Batang Toroe tot aan den berg<br />

Ophir. Van de overige Bataks spreken de<br />

westelijke, in het gebied der rivieren van<br />

Singkel en Baros, Daïrisch, de overige, in de<br />

landen om het meer, Tobaseh, terwijl in de<br />

binnenlanden der Oostkuststaten deels Tobaseh,<br />

deels Daïrisch gebruikt wordt. Van het echt<br />

Tobaseh onderscheidt men nog tweeërlei sub-<br />

Tobasch, waarvan het eene meer naar het Mandaïlingsch,<br />

het andere naar het Daïrisch neigt.<br />

In het algemeen bestaat het verschil tusschen de<br />

dialekten hoofdzakelijk in eene gewijzigde uitspraak<br />

derzelfde woorden, met veranderingen van<br />

letters en klinkers, die tamelijk bepaalde regels<br />

volgen. Het Daïrisch onderscheidt zich van het<br />

Tobaseh vooral door het gebruik eener zachte,<br />

maar duidelijk hoorbare h aan het einde van<br />

sommige lettergrepen, en door den o-klank<br />

van het Tobaseh vaak door de toonlooze e (als<br />

in ons lidwoord de) te vervangen, een klank<br />

dien de andere Bataksehe dialekten niet kennen.<br />

Het Mandaïlingsch onderscheidt zich door<br />

een vrij groot verschil in woorden en in klankstelsel,<br />

en vooral door het gebruik van letters<br />

met de Maleische tja en nja overeenkomende,<br />

die in de beide andere dialekten ontbreken.<br />

Dit dialekt wordt thans meer en meer verbasterd,<br />

omdat in de zuidelijke Batak-landen<br />

de Islam groote vorderingen maakt, en de<br />

nieuw-bekeerden gaarne met Maleische woorden<br />

pralen.<br />

Behalve het verschil van dialekt komt bij<br />

de Bataks ook dat van taalsoott in aanmerking.<br />

Men onderscheidt bij hen: de kata andoeng<br />

of taal der vrouwen die over een lijk<br />

weeklagen; de hâta ni begoe sijar of de taal<br />

van gewaande geesten, die in sommige menschen<br />

gevaren zijn en geacht worden door<br />

hunnen mond te spreken; de hatapoda of onderwijstaal,<br />

gebruikt in boeken die over de


su.<br />

wigchelarij handelen ; de hata pangaraksaon of<br />

taal die de wigchelaars bij geestaanroepingen<br />

en feestelijke gelegenheden bezigen; de hata<br />

tabas of taal der gebeds- en tooverformulieren ;<br />

de hata ni partodoeng of taal der kamferhalers,<br />

enz. Iedere dezer taaisoorten onderscheidt zieh<br />

door het gebruik van eenige bijzondere woorden,<br />

overdragtelijke spreekwijzen, vooral persoonsverbeeldingen.<br />

Er is ook nog een dieventaal,<br />

die door het willekeurig verplaatsen<br />

der lettergrepen van een woord wordt gevormd.<br />

Dat het schrift der Bataks, ofschoon uit<br />

schijnbaar willekeurige teekens bestaande, echter,<br />

gelijk de verwante alphabets der Korintjiërs,<br />

Redjangers en Lampongers, waarschijnlijk<br />

onder Hindoeschen invloed is gevormd,<br />

hebben wij reeds vroeger opgemerkt. In sommige<br />

lettervormen wijken de drie dialekten<br />

van elkander af. Men schrijft van de linkernaar<br />

de regtcrzijde, en daar bamboestokken<br />

bet gewone schrijfmateriaal zijn, waarop, wegens<br />

den kokeraehtigen vorm, de letters het<br />

gemakkelijkst in de lengte gegrift worden,<br />

altijd van onder naar boven. Somtijds schrijft<br />

men ook met een zeer zwarte inkt en pennen,<br />

gesneden uit de stokjes die in het harig<br />

omkleedsel der arengpalmen gevonden worden,<br />

op eene soort van papier, uit boomschors bereid,<br />

en maakt daarvan boeken, poestaha (het<br />

Sanskrietsche poestakd) of lopijan geheeten. Deze<br />

boeken bevatten schier uitsluitend voorschriften<br />

omtrent de wigchelarij, en daar zulke wigchelboeken<br />

in ieder landschap voorkomen, zijn<br />

ze van veel belang voor de kennis der dialekten.<br />

Voor het overige bestaat de literatuur<br />

der Bataks uit formulieren voor weeklagten<br />

en aanroepingen van geesten, uit korte liedjes<br />

en enkele grootere gedichten, uit raadsels,<br />

waarvan de oplossing in een verhaal wordt<br />

gegeven, en uit vele vertellingen, die doorgaans<br />

ruw en onkiesch, maar vaak van geest en<br />

luim niet ontbloot zijn. De meeste stukken<br />

zijn in proza, maar met vele ingevlochten<br />

rijmpjes. Eigenlijke vertalingen worden onder<br />

de Bataksehe geschriften niet aangetroffen;<br />

wat uit eene andere taal wordt ontleend, krijgt<br />

toch eene zoo Bataksehe kleur, dat alleen de<br />

eigennamen een vreemden oorsprong doen vermoeden<br />

'). Opmerking verdient hot, dat de<br />

') Vergelijk vooral G. K. NIEMANN, Mededeetingen<br />

omtrent de letterkunde der Bataks, in Bij-<br />

dragen tot de taal-, land- en volkenkunde van het<br />

Deutsch Instituut, Derde Volgreeks, I, bl. 245,<br />

kunst van lezen en schrijven bij de Bataks<br />

vrij algemeen is.<br />

In een afgelegen boek der residentie Tapanoeli,<br />

in het Zuidoosten der afdeeling Mandailing,<br />

wonen twee kleine stammen, de Orang<br />

Oeloe en Orang Loeboe, die in beschaving zoo<br />

achterlijk zijn gebleven, dat zij daarin schier<br />

met de woestste stammen van Borneo's binnenlanden<br />

gelijk staan, en op het hedendaagsch<br />

Sumatra nog vrij wel de oude bevolking uit<br />

het tijdvak vóór allen invloed der Hindoes<br />

vertegenwoordigen. Gewoonlijk echter beschouwt<br />

men ze niet als eene wilde, maar als<br />

eene verwilderde bevolking, als een verachterde<br />

tak der Menangkabausche Maleijers, door de<br />

burgeroorlogen vóór de invoering van het<br />

soekoe-bestuur naar de wildernissen uitgedreven.<br />

Wat daarvan zij, zouden wij niet<br />

durven bepalen. De Orang Oeloe hebben eenigzins<br />

betere woningen dan de Orang Loeboe,<br />

en bij hen zijn de hoofden en vrouwen ook<br />

eenigzins beter gekleed. In het algemeen echter<br />

dragen deze stammen slechts een stuk boomschors<br />

om de lendenen en eenige barbaarsehe<br />

sieraden. Zij zijn gewapend met het blaasroer<br />

en de daarbij behoorende kleine, soms giftige<br />

pijltjes, kennen den rijstbouw slechts in den<br />

ruwsten vorm en leven grootendeels van hetgeen<br />

hun de jagt en de inzameling van boschprodukten,<br />

hetzij regtstreeks of door tusschenkomst<br />

van ruilhandel, voor levensonderhoud<br />

oplevert.<br />

De Maleische staatjes op Sumatra's Oostkust<br />

zijn waarschijnlijk grootendeels ontstaan<br />

door volkplantingen, die door de Maleijers<br />

van het Schiereiland en den Riouw-Lingga-<br />

Archipel aan de mondingen der rivieren werden<br />

gevestigd, onder opperhoofden van vorstelijke<br />

afkomst, die later hun gezag, den loop<br />

der rivieren volgende, door nieuwe volkplantingen<br />

en onderwerping der vroegere bevolking<br />

verder uitbreidden. Het is intusschen<br />

ook mogelijk dat de kolonisatie ten deele van<br />

Siak is uitgegaan ; maar van de Maleischc bevolking<br />

van Siak kan men als zeker stellen,<br />

dat zij, althans grootendeels, van de Menangkabausche<br />

Maleijers afstamt. Het grootste<br />

deel der bevolking bestaat er uit 4 soekoe's,<br />

die de namen dragen van Tanah Datar, Lima<br />

Pocloe, Pasisir en Kampar, van welke althans<br />

de beide eerste kennelijk op eene afkomst uit<br />

de Padangsche bovenlanden wijzen. De hoofden<br />

der 4 soekoe's vormen een raad, die den<br />

Sultan en den rijksbestuurder ter zijde staat.<br />

Ook hier wonen de leden der verschillende<br />

soekoe's door elkander, en blijft toch ieder<br />

6<br />

65


CO<br />

su.<br />

aan zijne eigene soekoe getrouw, en ook hier<br />

volgen de kinderen de soekoe der moeder. Of<br />

echter ook de oude Vorsten van Siak, die in<br />

het tijdvak der oorlogen van de Portugezen<br />

met Atjih zoo dikwijls vermeld worden en<br />

met dat rijk, zoowel om eigen onafhankelijkheid,<br />

als om de suprematie over Dèli en aangrenzende<br />

staatjes streden, van Menangkabausche<br />

afkomst waren, kunnen wij niet bepalen.<br />

Zeker is het dat een deel der bevolking van Siak<br />

buiten de genoemde soekoe's staat en de klasse<br />

der hamba-rudja, of onmiddellijke onderdanen<br />

van den Vorst vormt, waarvan echter weder<br />

een deel onder den naam van de soekoe Talang<br />

wordt zamengevat v ). Deze hamba-radja<br />

moeten dus eene andere afkomst hebben;<br />

misschien kwamen zij, geheel of ten deele,<br />

eerst naar Siak in het gevolg van Radja Ketjil,<br />

die, van Djohor op het Maleisch Schiereiland<br />

afkomstig, zieh hier van het gezag<br />

meester gemaakt en de regering onder den<br />

haam van Dewananta of Abdoe'l-djalil Mohammed<br />

Schall, aanvaard moet hebben 2 ). Daar<br />

het naauwelijks twijfelachtig kan zijn, of dit<br />

is dezelfde Radja Ketjil, die in 1719 met de<br />

Boeginezen in het rijk van Djohor in oorlog<br />

geraakte en aanleiding gaf tot de vestiging van<br />

een Boegineschen Onderkoning te Riouw, kan<br />

men hiernaar den tijd dier gebeurtenis ongeveer<br />

bepalen.<br />

Het tegenwoordige Vorstenhuis van Siak<br />

werd gesticht door een Arabier, Saijid Othman,<br />

die omstreeks 1760 eene zuster huwde<br />

van den regerenden Sultan Mohammed Ali.<br />

Deze Vorst werd, onder den titel van Sultan<br />

Ahmed Schah, opgevolgd door zijn zoon Radja<br />

Jahja, die zijne dochter uithuwelijkte aan<br />

Saijid Ali, den zoon van den genoemden Arabier.<br />

Door eene zamenspanning met drie<br />

andere rijksgrooten bragt Saijid Ali zijn schoonvader<br />

ten val en aanvaardde zelf de regering,<br />

onder deii titel van Sultan Abdoe'l-djalil<br />

Saifoc'd-din. De leden van het verdreven<br />

Vorstengeslacht vonden, na lange omzwervingen,<br />

in 1829 een toevlugtsoord te Soekadana<br />

op Borneo, waar Radja Akil, kleinzoon van<br />

Radja Jahja, tot loon voor zijne aan het Nederlandsch<br />

Gouvernement bewezen diensten, tot<br />

Sultan verheven werd. Saijid Ali schijnt een<br />

. l ondernemend man geweest te zijn. Hij bouwde<br />

Kota-tinggi, de versterking die het binnenkomen<br />

der Siak-rivier verdedigt, en handhaafde<br />

krachtig het gezag van Siak over al de noordwaarts<br />

gelegen Maleische staatjes, tot Tamiang<br />

toe, ofschoon de Sultan van Atjih daarom<br />

zijne aanspraken niet liet varen. Daarentegen<br />

werd Kampar of Poeloe Lawang, dat vroeger<br />

namens Siak door een mantri, met den<br />

titel van Maharadja Depati, bestuurd werd,<br />

onder zijne regering tot een onafhankelijken<br />

staat verheven, daar hij een ouderen zoon,<br />

met den titel van Tongkoe Besar, met het beheer<br />

over Kampar belastte en dat over Siak<br />

zelf aan een jongeren zoon naliet. Poeloe<br />

Lawang wordt thans te Siak als een broederstaat<br />

beschouwd en de Vorst als een oudere<br />

broeder van den Sultan van Siak, zonder dat<br />

hij echter eenig regt heeft om zich met de<br />

zaken van dat rijk te bemoeijen.<br />

Wij hebben reeds boven vermeld, dat de<br />

O. I. Compagnie in Siak eene faktorij had<br />

op het eiland Gombong (of Gontong). Deze<br />

werd den 7den November 1759 door die van<br />

Siak afgeloopen en uitgemoord, maar hersteld<br />

nadat in 17G1 een van Malakka gezonden<br />

eskader geduchte wraak had genomen. Deze<br />

vestiging liep echter met het gezag der Compagnie<br />

ten einde; maar in 1858 werd hier,<br />

ten gevolge van binnenlandsche onlusten en<br />

de wederregtelijke handelingen van den Engelschman<br />

WILSON, het Nederlandsch gezag hersteld.<br />

De Sultan erkende de opperheerschappij<br />

van het Nederlandsch Gouvernement, dat daarentegen<br />

in de noordwaarts gelegen staatjes<br />

den Atjineschen invloed krachtig bestreed en<br />

ze goed- of kwaadschiks tot erkenning der<br />

suzereiniteit van Siak noodzaakte. De nieuwe<br />

bezitting werd onder het beheer van den Resident<br />

van Riouw gesteld, en een post, onder<br />

het bestuur van een Adsistent-Resident, op het<br />

eiland Bangkalis gevestigd.<br />

Op de rijkjes van Indragiri, Djambi en de<br />

landschappen die de uitgestrekte residentie<br />

Palembang uitmaken, hebben de koloniën der<br />

Hindoe-Javanen een eigenaardigen stempel gedrukt.<br />

Vroeger onderworpen aan Madjapahit<br />

op Java, werden deze landen medegesleept door<br />

dezelfde beweging, die de zegepraal van den<br />

Islam op Java bewerkte. Raden Rahmat, een<br />

der apostelen van Java, deed, op zijne reize<br />

) Zie hierover F. N. NIEUWENHUYZEN, liet rijk<br />

uit Siam derwaarts, Palembang aan en be-<br />

Siak Sri Indrapoera, in het Tijdschr. van het Bal,<br />

Oen., Dl. VII, blz. 394 vv., 403 v.v., en<br />

keerde Arja Damar, den zoon en stedehouder<br />

E. NET-<br />

SCHEB, Togtjes in het gelied van Mouw en Onder- van Angka Widjaja, Vorst van Madjapahit,<br />

hoorigheden, ibid., Dl. XII, blz. 372.<br />

tot de leer van Mohammed, in de eerste helft<br />

*) Zie NETSCHEB, t. a. p., blz. 372.<br />

der vijftiende eeuw. Door een zoon of ver-


su.<br />

meenden zoon van Arja Damar, Raden Patah<br />

geheeten en, tot het verkrijgen van grondig<br />

onderwijs in den Islam, naar Java gezonden,<br />

werd de omwenteling ten behoeve der Koranleer<br />

op dat eiland schier geheel voltooid en<br />

Madjapahit ten val gebragt. Door die gebeurtenis<br />

werd Palembang, zoo het schijnt,<br />

onafhankelijk en de nazaten van Arja Damar<br />

hielden er de regering in handen, lntusschen<br />

leeren de overleveringen, dat in 1544 eene<br />

nieuwe kolonie van Javanen, ten gevolge van<br />

inlandsehe beroeringen op dat eiland, naar<br />

Palembang overkwam, en dat haar opperhoofd<br />

Gedang Soera de grondvester werd van eene<br />

nieuwe lijn van Palembangsehe Vorsten.<br />

Indragiri was lang te voren een vazalstaat<br />

geworden van het Maleische rijk van Malakka,<br />

later verlegd naar Djohor. Volgeus do Maleische<br />

kronieken was het reeds door den Vorst<br />

van Madjapahit als een huwelijksgift aan Sultan<br />

Mantsoer Schah van Malakka geschonken,<br />

en de Vorsten van Djohor hebben in hunne<br />

oorlogen met Siak en Atjih zich op den duur<br />

in de opperheerschappij over dat rijk weten te<br />

handhaven. Bij de splitsing van het Maleische<br />

rijk, in 1824 door ons verdrag met Groot-<br />

Brittanje bekrachtigd, bleef de Vorst van Indragiri,<br />

die den titel niet van Sultan, maar<br />

van° Soelan voert, vazal van den Sultan van<br />

Lingga. Ofschoon de Compagnie ook hier een<br />

tijdlang eene loge had, staande onder het Gouvernement<br />

van Malakka, en ofschoon in 1837<br />

die vestiging hernieuwd en een contract met<br />

den Sultan gesloten werd, is echter, sedert in<br />

1843 onze posten op Sumatra's Oostkust door<br />

ons ontruimd werden, de betrekking tot Indragiri<br />

weder verbroken of liever alleen daardoo*r<br />

in stand gehouden, dat het als leen van<br />

Lingga een achterleeu van het Ned. Gouvernement<br />

is. Uit dit kort berigt der lotgevallen<br />

van Indragiri kan men gemakkelijk nagaan,<br />

waarom in dit rijk het llindoe-Javaansche<br />

element gedeeltelijk door het Maleisehe<br />

verdrongen is. Li hoeverre dit ook het geval<br />

is in het binnenlaudscho distrikt Kwantan of<br />

Loeboe Djambi, dat tot Indragiri in soortgelijke<br />

betrekking schijnt te staan als Kampar<br />

tot Siak, kunnen wij wegens gebrek aan eenigzius<br />

naauwkeurige berigten niet bepalen, ><br />

Ofschoon de legenden van het Dj ambische<br />

rijk niet onbekend zijn 1 ), is zijne geschiedenis<br />

daarom niet duidelijker. Het staat vast dat<br />

») Ze zijn Ie lezen iu het Tijdsein: voor Ned.<br />

Indië, Jaarg. Ill, Dl. I, blz. 372, Jaarg. VI, Dl,<br />

IV, blz. 107, Jaarg. VIII, Dl, IV, blz, »8.<br />

67<br />

het veroverd is door Madjapahit, en het schijnt<br />

reeds destijds als een afzonderlijk leen, geheel<br />

afgescheiden van Palembang, bestuurd te zijn.<br />

Later schijnen zijne Vorsten zich met die van<br />

Menangkabau vermaagschapt en hunne suprematie<br />

erkend te hebben. Sultan Agong Sri<br />

Inglaga was de eerste Djambiscbe Vorst die,<br />

omstreeks het einde der zeventiende eeuw, den<br />

Sultans-titel aannam. Met de O. I. Compagnie,<br />

die hier in 1616 een vast kantoor had,<br />

werden de betrekkingen nu eens afgebroken,<br />

dan weder hersteld, en somtijds badden ernstige<br />

verwikkelingen plaats, waarbij de dienaren der<br />

Compagnie niet altijd van schuld waren vrij<br />

te pleiten. Nadat Palembang onder het Nederlandsch<br />

bestuur gebragt was, wierp in 1834<br />

Sultan Mohammed Eachroc'd-din zich in de<br />

armen van het Nederlandsch Gouvernement,<br />

waarmede hij een traktaat sloot, dat hem tegen<br />

zijne eigene weerspannige hoofden beschermde<br />

en aan de Nederlanders het regt<br />

gaf de sterkte van Moeara Kompeh te herbouwen.<br />

Zijn broeder en opvolger Sultan Abdoe'r-rahman<br />

deed in 1839 afstand van zijne<br />

souvereine regten, onder beding van een jaargeld.<br />

Djambi werd eene afdeeling der residentie<br />

Palembang, en in 1858 werd den Sultan<br />

een politiek agent toegevoegd om voor<br />

de nakoming der contracten te waken en hem<br />

in het bestuur der zaken tot leidsman te verstrekken.<br />

Ook in dit rijk heeft de toenemende<br />

invloed der Maleijers het Hindoe-J avaansche<br />

element meer en meer naar den achtergrond<br />

gedrongen.<br />

De Sultans van Palembang, opvolgers van<br />

Gedang Soera, hadden inmiddels hun gezag<br />

gedurig verder landwaarts in uitgebreid, totdat<br />

zij in aanraking kwamen met de bevolkingeu<br />

die aan de oostelijke hellingen en in de dalen<br />

en hoogvlakten van het gebergte gevestigd<br />

waren. Dit gebergte scheidt Palembang van<br />

de lange, smalle kuststrook, die thans de<br />

Ncderlandsche adsistent-residentie Benkoelen<br />

vormt, en door een mengsel van de gemelde<br />

bergvolken, Redjangers en Pasoemanezen geheeten<br />

eu uit hunne hooge woonplaatsen derwaarts<br />

afgedaald, en van Maleisehe kolonisten<br />

bewoond is. Ten Noordon is Benkoelen begrensd<br />

door het voormalige Maleisehe rijk van<br />

Indrapoera, dat zich reeds vroeg als zelfstandige<br />

staat, onder een meer eenhoofdig bestuur,<br />

van Menangkabau had gescheiden, en in de<br />

achttiende eeuw, na herhaalde oorlogen, onder<br />

het gezag der O. 1. Compagnie werd gebragt.<br />

Thans vormt Indrapoera een regentschap, iu<br />

de Zuidelijke Afdeeling der residentie Padang<br />

5*


68 SU.<br />

begrepen ; maar de regent heeft van de waardigheid<br />

zijner voorouders nog den titel van<br />

Sultan behouden.<br />

In het Zuiden is Benkoelen ten Oosten begrensd<br />

door de Lampongs, die op de Oostkust<br />

door de rivier Mesoedji van Palembang gescheiden<br />

worden en den tegenover Bantam<br />

gelegen Zuidoosthoek van Sumatra beslaan.<br />

Deze Lampong-distrikten werden door Hasanoe'd-din,<br />

den zoon van den beroemden Apostel<br />

van West-Java, Soenan Goenong Djati,<br />

en den grondlegger van het Bantamsche rijk,<br />

onderworpen en uiterst gebrekkig geïslamiseerd,<br />

en zijn sedert eene onderhoorigheid van<br />

Bantam gebleven, totdat zij, met den val van<br />

dit rijk, onder het Nederlandsch gezag zijn geraakt.<br />

De veroveringen der Bantammers hebben<br />

zich ook uitgestrekt tot het zuidelijk deel der<br />

tegenwoordige adsistent-residentie Benkoelen,<br />

terwijl het noordelijk deel tot Indrapoera werd<br />

gerekend, met de rivier van Benkoelen als<br />

grensscheiding. Aan die rivier vestigden zich<br />

later de Engelschen en breidden er hun gezag<br />

allengs verder uit ; maar ten gevolge van het<br />

traktaat met Engeland in 1824 is ook dat<br />

geheele gebied in Nederlandsche handen overgegaan.<br />

Omstreeks denzelfden tijd werd ook<br />

Palembang, welks onafhankelijkheid reeds sedert<br />

lang door de O. I. Compagnie ondermijnd<br />

was, na eene bloedige worsteling, die den geheelen<br />

ondergang der dynastie ten gevolge<br />

had, onder het regtstreeksch gezag van Nederland<br />

gebragt. Alleen de bergvolken, in de<br />

grenslanden tusschen Indrapoera en Benkoelen<br />

aan de eene, Djambi en Palembang aan<br />

de andere zijde, bleven vooreerst nog in het<br />

genot hunner vrijheid. Sedert 1854 is echter<br />

het eene gewest na het andere, nu eens op<br />

verzoek der hoofden en bevolking, dan eens<br />

om politieke redenen, bij Palembang ingelijfd;<br />

het laatst in 1866 de Pasoemauezen, die dap-<br />

peren wederstand hebben geboden, een wederstand<br />

die welligt, terwijl wij dit schrijven,<br />

nog niet geheel bedwongen is. Alleen Konntji<br />

en de aangrenzende valleijen iu de Djambische<br />

bovenlanden heeft deze zucht tot annexie<br />

nog niet bereikt.<br />

Ook in dit zuidelijk gedeelte van Sumatra<br />

is, zoover wij kunnen nagaan, het verschil in<br />

den toestand der bevolking gemakkelijk te<br />

verklaren uit hare hier vlugtig geschetste lotgevallen,<br />

in verband met de verschillende gesteldheid<br />

van den bodem dien zij bewoont.<br />

De grondtrekken van karakter, denkwijze en<br />

volksinstellingen zijn dezelfde als bij de Bataks<br />

en zelfs bij de Maleijers, en slechts ge-<br />

wijzigd door den invloed dien de beschaving<br />

der Hindoe-Ja vanen, de vestiging van den Islam<br />

en de weiking van het Europeesch gezag met<br />

velerlei schakeringen op de bevolking hebben<br />

geoefend. Merkwaardig is het bijv. dat wij<br />

m Palembang, Benkoelen en de Lampongs,<br />

en zelfs ouder de bergvolken, overal, even als<br />

m de Batak-landen, het huwelijk bij djoedjoer<br />

aantreffen, waarbij de bruidegom eene betrekkelijk<br />

aanzienlijke som als koopsehat aan den<br />

vader der bruid voldoet, maar dan ook de<br />

vrouw als zijne slavin beschouwt en tevens<br />

vergoeding zoekt in de djoedjoer, waarvoor<br />

hij later zijn eigen dochters afstaat. Vrouwen<br />

van hoogere geboorte daarentegen huwen in<br />

al de genoemde gewesten, de Lampongs alleen<br />

uitgezonderd, bij wijze van amhil-anak, dat is<br />

overeenkomstig de manier, die bij de Maleijers<br />

van Menangkabau de eeuig gebruikelijke is, en<br />

volgens welke de man bij de vrouw komt inwonen<br />

en haar dient, terwijl de kinderen bij<br />

de moeder blijven en tot haar geslacht gerekend<br />

worden. Huwelijken, geheel volgens de<br />

voorschriften van den Islam gesloten, komen<br />

slechts voor ter hoofdplaats Palembang en op<br />

andere kustplaatsen, waar de Islam dieper<br />

wortelen heeft geschoten.<br />

De invloed van Java is het duidelijkst zigtbaar<br />

in Palembang en het allermeest ter hoofdplaats.<br />

Zelfs het uiterlijk voorkomen der bevolking<br />

verschilt er weinig van dat der Javanen,<br />

en de Vorsten voerden er den Javaanschen<br />

titel van Pangeran, totdat iu 1660 een<br />

nieuwe Vorst door de O. I. Compagnie op<br />

den troon werd gesteld, die den titel van<br />

Sultan aannam, ofschoon de Palembangers zelven<br />

aan hem en zijne opvolgers den Javaanschen<br />

titel van Soesoehoenan gaven. De kleeding<br />

der Palembangers is voor beide seksen<br />

schier geheel aan die van Java gelijk. Hunne<br />

taal is thans ter hoofdplaats bijna geheel Maleisch,<br />

ofschoon met eigenaardige uitspraak en<br />

inmenging van eenige Javaansche woorden;<br />

maar in de binnenlanden is zij veel sterker<br />

Javaansch gekleurd, en zoo lang de Sullansregering<br />

duurde was het Javaansch de hoftaal.<br />

Men heeft zelfs een bevelschrift van den<br />

Soesoehoenan van Palembang aan een Pangeran<br />

of hoofd der Pasoemanezen gevonden, dat<br />

met Javaansche letters op zilver gegraveerd<br />

en in een eenigzins gebrekkig Javaansch gesteld<br />

is '). Wij houden dit hetzij voor den<br />

oorspronkelijken tekst, hetzij voor eene latere<br />

») Zie Tijdschrift v. h. Bat. Gen., Dl. IV blz<br />

186 en 516.


SU.<br />

wijziging van de beroemde Atoeran Sindang gegeven. De toestand dezer grenslanden, waar<br />

Mardéka of regeling der vrije grensbewaking, van ouds de mededingende magten van Bantam<br />

die aan den zoo even vermelden eersten Sul- en Palembang op elkander stieten, heeft eenige<br />

tan van Palembang, beter bekend bij den naam overeenkomst met dien der Schotsche borders,<br />

van Soesoehoenan Tjindeh Balang, wordt toe- wier wetteloosheid in de aanhoudende oorlogen<br />

geschreven, en bij de grensvolkcn in zoo hooge tusschen Engeland en Schotland schier ten<br />

achting staat, dat zij tot heden de grondslag spreekwoord geworden was.<br />

van de overeenkomsten tusschen het Neder- Ook de Lampongers hebbeu veel overeenlandsch<br />

Gouvernement en de Pasoemanezen en komst met de Bataks, en, ofschoon zij in naam<br />

Redjangers is gebleven.<br />

Mohammedanen zijn, hebben zij althans in de<br />

Ter hoofdplaats Palembang schrijven thans binnenlanden nog geheel dezelfde godsdienst-<br />

de voornamcren ten minste het Arabisch kabegrippen met hen gemeen. In hunne kleeding<br />

rakter, maar het gewone schrift der bevolking openbaart zieh de invloed van West-Java. Wat<br />

is het salra renljong (ingesneden schrift?), dat hen het meest onderscheidt is de groote ijdel-<br />

zij met de Redjangers en Pasoemanezen geheid, die hen een overmatigen prijs doet stelmeen<br />

heeft, en dat gemeenlijk het Redjanglen op velerlei opschik, en zich vooral versche<br />

schrift wordt genoemd, terwijl de Bataktoont in de dwaze onderseheidingsteekenen, in<br />

sehe, Lampongsche en Korintjische ') schrijf- het zitten op eene soort van troon of het<br />

stelsels, hoezeer in het aantal en den vorm doorgaan door eene soort van eerepoort be-<br />

der karakters verschillend, toch in vele punstaande, waarvoor de Hoofden groote geldten<br />

daarmede overeenstemmen. Al deze Alsommen veil hebben, die aan feesten en maalphabets<br />

geven den indruk van vereenvoudigde tijden worden ten koste gelegd. Voor de<br />

navolgingen vau het Hindoe-schrift, gepast ge- vrouwen der Hoofden is het de hoogste eer<br />

maakt voor de gewone schrijfwijze van al deze het regt te bezitten om bij het beklimmen<br />

bevolkingen, die in het griften der letters op van draagbaar of staatsiewagen den voet te<br />

bamboestokken of lontarbladen bestaat. De zetten op een man, die zich daartoe voorover<br />

talen van de bergvolken en de Lampongers in het stof werpt. Het schijnt dat de Sultans<br />

zijn nog weinig onderzocht, en het schijnt voor- van Bantam die ijdelheid opzettelijk gevoed<br />

zigtig er niets anders van te zeggen, dan dat hebben, omdat zij hun een gemakkelijk middel<br />

het Lampongsch zijn zeer eigenaardige kleur verschafte om de Hoofden tevreden te stellen<br />

zeker ten deele aan de inmenging van vele en zoo ook de bevolking in onderwerping te<br />

Soendasche elementen verschuldigd is. houden.<br />

De Korintjiërs zijn zoo slecht bekend, dat In de wildernissen tusschen het stroomge-<br />

wij hen liever geheel laten rusten, ofschoon bied der rivier van Palembang en die van<br />

wij vermoeden dat zij van de Redjangers en Djambi doolt eindelijk de geheel wilde stam<br />

Pasoemanezen slechts weinig zullen verschil- der Orang Koeboe om, eene soortgelijke belen.<br />

En deze laatsten komen weder in godsvolking als de Orang Oeloe en Orang Loeboe,<br />

dienstige begrippen, in levenswijze en gebrui- maar hen in barbaarsehheid nog overtreffende.<br />

ken schier geheel met de Bataks overeen, be- Zij vooral vertegenwoordigen ons de bevolking<br />

halve dat zij geen menschenvleesch eten. Zij van Sumatra vóórdat zij den besebavenden in-<br />

die de grensdistrikten tusschen Benkoelen en vloed der Hindoes ondervond. Zij hebben gceno<br />

Palembang bewonen, onderscheiden zich door vaste woonplaatsen, maar brengen den nacht<br />

een zeer levendig gevoel van onafhankelijk- in holle boomen of onder eene beschutting<br />

heid, dat hen den titel van „vrije grensbewa- van takken en digt gebladerte door. Zij hebkers"<br />

op hoogen prijs doet stellen; maar zij ben geene kleeding dan een lap gestampte<br />

worden verscheurd door onderlinge veeten en boomschors om den middel; maar besmeren<br />

leven gedurig met elkander in kleinen oorlog, zieh de huid met hars of klei om haar tegen<br />

terwijl zij de aangrenzende distrikten door de steken der insekteu te beveiligen. Zij heb-<br />

hunne rooverijen verontrusten. Juist dat heeft ben zelfs geen zweem van landbouw, maar<br />

aan de 'zucht om hen te annexeren en onder leven van de wortels en vruchten, de slangen<br />

geregeld bestuur te brengen, gedurig voedsel en andere dieren, die hun de wildernis oplevert.<br />

Zij hebben in het geheel geene Hoofden:<br />

elke familie doolt op zich zelve rond,<br />

') Dit laatste is uit MABSDEN'S Miscellaneous<br />

vergezeld door groote honden, die haar bij de<br />

Works overgenomen in de Preliminary Dissertation<br />

voor CRAWFUED'S Grammar and Dictionary nadering van tijgers of menschen waarschu-<br />

of <strong>the</strong> Malay language, pag. LX1I,<br />

wen. Zij hebben geene gemeenschap met do<br />

69


70 SU.<br />

overige bevolking des lands, maar brengen,<br />

voor zoo verre zij met haar eenigen ruilhandel<br />

drijven, de ingezamelde boschprodukten<br />

naar dezelfde plaats, waar zij, na door het<br />

slaan op een bekken of hollen boomstam gewaarschuwd<br />

te zijn, eenige lijnwaden, rijst of<br />

zout door Palembangsche kooplieden vinden<br />

nedcrgelegd.<br />

De middelen van bestaan van Sumatra's<br />

bevolking hebben wij in het algemeen reeds<br />

door ons overzigt van de delfstoffelijke, plantaardige<br />

en dierlijke voortbrengselen leeren<br />

kennen. Over sommige echter willen wij nog<br />

in eenige nadere bijzonderheden treden.<br />

De landbouw staat op Sumatra in het algemeen<br />

op een lagen trap ; maar er is te dien<br />

aanzien groot verschil tusschen de verschillende<br />

gewesten, en, door de aanhoudende zorgen<br />

van het Europeesch bestuur, in sommige,<br />

vooral in de laatste jaren aanmerkelijke vooruitgang<br />

te bespeuren. De rijstkultuur is schier<br />

overal de hoofdzaak, maar de wijze waarop zij<br />

gedreven, en het gereedschap dat daarbij gebruikt<br />

wordt, zijn in vele streken zeer gebrekkig;<br />

en het is moeijelijk daarin verbetering te<br />

brengen, daar de bevolking meestal hardnekkig<br />

aan oude gebruiken vasthoudt. De betere uitkomsten<br />

der laatste jaren zijn dan ook minder<br />

aan eene verbeterde werkwijze, dan aan het<br />

ontginnen van steeds uitgebreider terrein en<br />

inzonderheid aan vermeerderden sawah-bonw<br />

toe te schrijven.<br />

In do adsistent-residentie Benkoelen, waar<br />

vroeger alleen een ruwe rijstbouw op drooge<br />

gronden, op de wijze van den gaga-bonw op<br />

Java, in zwang was, en een belangrijke invoer<br />

van rijst noodig was om in de behoeften der<br />

bevolking te voorzien, is die invoer, ten gevolge<br />

der invoering van den sawah-bouw, in<br />

de laatste jaren zeer verminderd. Van 1858<br />

tot 1861 is door de regering jaarlijks eene som<br />

van/ 2,000 beschikbaar gesteld om de bevolking<br />

van Benkoelen door Maleijers uit de Padangsche<br />

bovenlanden in den aanleg van sawah's<br />

te doen onderrigten en vele sawa/i-ontginningen<br />

zijn daarvan het gevolg geweest. De invoer<br />

van rijst bedroeg in 1860 nog 19,222, in<br />

1861 15,941, in 1862 13,001, in 1863 slechts<br />

10,085 pikols, en heeft voornamelijk plaats uit<br />

het Gouvernement der Westkust (Padang, Priaman<br />

en Painan). Maar hoe groot de eigen<br />

rijstproduktie van Benkoelen is, vind ik voor<br />

de laatste jaren niet opgegeven; in 1857 bedroeg<br />

zij 209,900, in 1858 229,085, in 1859<br />

254,376, in 1860 253,909, in 1861 302,283<br />

pikols gepelde rijst, dat is gemiddeld per jaar<br />

250,000 pikols. De prijzen van de rijst varieeren<br />

in dit gewest zeer sterk in de verschillende<br />

afdeelingen en beliepen in 1862<br />

van ƒ 3 tot ƒ 7.50 en in 1863 van ƒ 3.34<br />

tot ƒ 8.<br />

Nog ongunstiger is de gesteldheid van den<br />

rijstbouw in de Lampongsche distrikten. Ook<br />

daar wordt de rijst meest verbouwd op drooge<br />

velden, die spoedig uitgeput zijn en een geringen<br />

oogst van slechte hoedanigheid opleveren;<br />

van den ploeg wordt geen gebruik gemaakt,<br />

maar men laat den grond door buffels<br />

fijn trappen. Echter is in de laatste jaren<br />

ook hier belangrijke verbetering merkbaar. In<br />

het regeringsverslag over 1858 lezen wij, dat<br />

het bestuur den aanleg van sawah's en het<br />

gebruik van den ploeg zooveel mogelijk bevordert,<br />

en dat in gemeld jaar bijna 500 stuks<br />

ploegen werden ingevoerd ; terwijl bijna ieder<br />

volgend verslag van uitbreiding van den sawahbouw<br />

door het aanleggen van waterleidingen<br />

en dammen, en van toenemenden aanvoer van<br />

landbouw-werktuigen van Java en Singapore<br />

gewag maakt. In 1863 werden belangrijke<br />

waterwerken in het distrikt Telokh Betong<br />

voltooid, die voor het volgend jaar het vooruitzigt<br />

op nieuwe ontginningen van sawah's<br />

openden. Maar in weerwil dezer verbeteringen<br />

blijft de opbrengst nog zeer gering. In<br />

1862 werden verkregen 229,818 pikols padi<br />

(rijst in den bolster), waarvan 97,453 van sawah's.<br />

In 1863 was de oogst, ten gevolge van<br />

het drooge weder, op vele plaatsen mislukt en<br />

leverde slechts 174,399 pikols padi, waaronder<br />

01,235 van sawah's. Deze produktie, die op<br />

een gemiddeld van 100,000 pikols gepelde rijst<br />

schijnt te wijzen, is nog niet toereikend voor<br />

de behoefte der bevolking, zoodat invoer van<br />

Java en Palembang noodig is om het tekort<br />

aan te vullen. De hoeveelheid van Java aangevoerd<br />

was in 1862 23,662 en in 1863 24,561<br />

pikols ; van den aanvoer uit Palembang wordt<br />

geen cijfer vermeld. Men beweert dat vooral<br />

het groote voordeel dat de verzameling<br />

van boschprodukten aan de bevolking der<br />

Lampongs oplevert, aan de uitbreiding van<br />

den rijstbouw in den weg staat. De marktprijzen<br />

van de rijst varieerden op de hoofdplaatsen<br />

in 1862 en 1863 van f 6 tot ƒ 10<br />

en stegen in de binnenlanden zelfs tot ƒ 12<br />

per pikol.<br />

In Palembang is de ontwikkeling der nijverheid<br />

in vroeger tijden zeer belemmerd door de<br />

willekeurige handelingen der Vorsten, en heeft<br />

knevelarij en onzekerheid van bezit eene groote


su.<br />

onverschilligheid te weeg gebragt. Ookhier<br />

zijn de akkergercedschappen zeer gebrekkig en<br />

de veldarbeid wordt voor een groot deel aan<br />

de vrouwen overgelaten. De ladangs, veelal<br />

in moerassige streken aangelegd, zijn doorgaans<br />

aan overstroomingen blootgesteld, die<br />

"aan den oogst niet zelden groote schade toebrengen.<br />

Sawah's vindt men hoofdzakelijk in<br />

de landschappen Leraatang Oeloe, Rawas en<br />

Ampat Lawang; in de laatste jaren zijn zij<br />

ook toegenomen in de nabijheid dor hoofdstad.<br />

Omtrent de produktio vinden wij eenige opgaven<br />

in het regeringsverslag over 1862, die<br />

aldus luiden: //De oogst in de binnenlanden<br />

„zou, volgons de vandaar ontvangen doch<br />

„ weinig vertrouwbare opgaven, bedragen heb-<br />

„ ben aan rijst 525,035 pikols en aan padi<br />

„982,471, welke cijfers in 1861 zouden ge-<br />

„weest zijn 433,063 en 1,222,244, en in 1860<br />

,/292,805 en 695,173. Aan deze cijfers, vooral<br />

,aau die van 1860, ontbreken echter de op-<br />

„ gaven van enkele division." In het verslag<br />

over 1863 worden geene zoodanige opgaven<br />

aangetroffen. De gegevens zijn derhalve ontoereikend<br />

om eene raming te maken der gemiddelde<br />

opbrengst, maar geven ons het regt<br />

niet om deze hooger dan ongeveer een millioen<br />

pikols gepelde rijst te stellen. De aanvoer uit<br />

de binnenlanden ter hoofdplaats bedroeg als<br />

volgt :<br />

Pikols rijst. Pikols padi.<br />

In I860 . . . . 76,127 49,028<br />

„ 1861 . . . . 78,813 76,746<br />

„ 1862 . . . . 61,138 40,593<br />

\ 1863 . . . . 25,489 54,969<br />

In 1862 varieerde de prijs der rijst in de<br />

binnenlanden van / 4>/2 tot ƒ 6 den pikol,<br />

terwijl hij ter hoofdplaats ƒ 7 à ƒ 8 beliep.<br />

In 1863 bedroegen de prijzen in de binnenlanden<br />

van ƒ 6 tot ƒ 9 en ter hoofdplaats gemiddeld<br />

ƒ 7 per pikol.<br />

Gunstiger is de stand van de rijstkultuur<br />

in het Gouvernement der Westkust, inzonderheid<br />

in de Padangsche boven- en benedenlanden.<br />

Het verslag over 1862 zegt daaromtrent<br />

het volgende: „De rijst wordt voor<br />

het grootste gedeelte op natte velden (sawah's)<br />

verbouwd, met uitzondering van eenige<br />

streken in de residentie Tapanoeli en de af-<br />

' deeling A j er Baugies en Rau, alwaar men<br />

"„noa vele drooge rijstvelden (ladangs) aan-<br />

* treft die eeu ruim produkt leveren, doch<br />

'reeds na twee of drie oogsten worden vergaten.<br />

In laatstgemelde afdeeling en in<br />

„Tapanoeli is eene goede controle over de<br />

„verschillende werkzaamheden der rijstkul-<br />

„ tuur nog voortdurend noodig ').<br />

„In de Padangsche boven- en bencdenlan-<br />

„deu, waar slechts enkele ladangs zijn, wordt<br />

„veel zorg aan de bewerking der sawah's be-<br />

„ steed en is de rijstkultuur eene der rijkste<br />

„bronnen van welvaart voor de bevolking.<br />

„Gronden aan rivieren gelegen, en waarop<br />

„ van hooger streken geen water te brengen<br />

„is, worden besproeid door schepraderen, van<br />

„ligte materialen vervaardigd, welke door den<br />

„stroom in beweging gebragt worden. In de<br />

„zuidelijke afdeeling van Padang werd dit<br />

„jaar een aanvang gemaakt met het aanleg-<br />

,/gen van acht waterleidingen van eenig gc-<br />

„ wigt."<br />

De buitengewoon gunstige uitkomsten der<br />

rijstkultuur in het Gouvernement der Westkust<br />

in 1863 gaven in het verslag over dat<br />

jaar nog tot de volgende opmerkingen aanleiding:<br />

„Deze gunstige uitkomst was niet<br />

„ alleen toe te schrijven aan het vrij gunstige<br />

„weder, maar ook aan de omstandigheid dat<br />

„de bevolking meer en meer hare ladangs<br />

„door sawah's vervangt, en dat in de land-<br />

„ schappen Oelakan en Priaman dit jaar, door<br />

„het aanleggen van nieuwe waterleidingen,<br />

„groote uitgestrek<strong>the</strong>den braakliggende gron-<br />

„den in rijstvelden herschapen waren." Het<br />

verslag over 1860 doet opmerken, dat men<br />

het in de Padangsche boven- en benedenlanden<br />

in het aanleggen van besproeide velden<br />

tot eene groote hoogte heeft gebragt, en dat<br />

de praktische blik van den inlander hem met<br />

een oogopslag den loop eener te graven waterleiding<br />

doet bepalen, daar waar de Europeaan<br />

zich door opmeting en waterpassiug van de<br />

uitvoerbaarheid zou moeten overtuigen. Maar<br />

ook de weersgesteldheid werkt in deze streken<br />

doorgaans tot den goeden uitslag van den<br />

rijstoogst mede. „De voortdurende afwissc-<br />

') Het verslag over 1860 zegt hieromtrent: „Hot<br />

„ streven der Europesche ambtenaren bleef steeds<br />

„om den rijstbouw zooveel mogelijk aan te moc-<br />

„digen, hetgeen in de residentie Tapanoeli bcpaal-<br />

„ delijk noodig was, wilde men gebrek aan rijst<br />

„ voorkomen, daar de zorgelooze Batak den goeden<br />

„tijd voor het beplanten zou laten voorbijgaan.<br />

„In dit Gouvernement wordt dan ook in het al-<br />

„ gemeen, en vooral in het evengenoemde gewest,<br />

„ de dag van de opening der waterleidingen, van<br />

„het uitwerpen der -/.asxà-padi enz., door het Euro-<br />

", peesch bestuur in cene algemeene vergadering<br />

"van Hoofden bepaald en aan den volkc mede-<br />

" dceld, op de naleving waarvan streng toezigt<br />

„ gehouden wordt."<br />

71


Ti<br />

» ling van regen eu droogte," zegt het verslag<br />

over 1862, a en het gemis der moesons maken<br />

a dat het gewas zelden mislukt, zij het ook dat<br />

»de oogst in het eene distrikt beter uitvalt<br />

» dan in het andere."<br />

Met de verbetering van den rijstbouw schijnt<br />

ook de kwaliteit van de rijst te zijn vooruitgegaan.<br />

In de verslagen over 1852 en 1853<br />

wordt gezegd, dat de rijst van Sumatra's Westkust<br />

niet geschikt is voor verzending naar<br />

Europa, omdat zij niet duurzaam is en spoedig<br />

door de klander wordt aangetast. De regering<br />

heeft zich veel moeite gegeven om door<br />

den aanvoer van zaad-padi uit Java een deugdzamer<br />

gewas te verkrijgen, en deze pogingen<br />

schijnen werkelijk tot verbetering geleid te<br />

hebben. De proeven van 1851—1857 en wederom<br />

in 1860 en 1861 met Carolina-rijst genomen<br />

zijn echter mislukt, daar de korrel verbasterde<br />

en de opbrengst minder was dan van<br />

de Sumatrasche soorten.<br />

Sedert 1853 vinden wij in de regeringsver-<br />

Blagen opgaven van de uitkomsten van den<br />

rijstbouw in het Gouvernement der Westkust,<br />

die op schattingen van de inlandsche Hoofden<br />

berusten en, ofschoon niet geheel te vertrouwen,<br />

toch eenig denkbeeld van den omvang<br />

en de toeneming van dezen tak van industrie<br />

kunnen geven. Bij deze opgaven is aangenomen<br />

dat 2 pikols padi of rijst in den bolster<br />

noodig zijn om 1 pikol gepelde rijst te leveren<br />

>). Op Java rekent men gewoonlijk het<br />

verlies aan gewigt bij de ontbolstering op 46<br />

per cent, en men mag dus hieruit opmaken<br />

dat de pelling op Sumatra vooral niet met<br />

*) Ia het verslag over 1859 wordt de opbrengst<br />

in padi van dat jaar geschat op 5,405,482 pikols,<br />

en dus bij berekening de opbrengst in rijst op<br />

2,702,741 pikols. Doch in het volgend verslag<br />

worden als werkelijke opbrengst van den rijstoogst<br />

van dat jaar slechts 2,616,992 pikols rijst<br />

opgegeven, waaruit men zou opmaken dat de peiling<br />

nog minder dan 50 per cent heeft opgeleverd.<br />

Ook voor 1854 en 1857 vind ik verschillende<br />

opgaven (2,798,271 eu 2,633,913; 2,339,000<br />

eu 2,174,396), die zich welligt op dezelfde wijze<br />

kunnen laten verklaren, en waarvan ik om die reden<br />

in onderstaande tabel de laagste genomen heb.<br />

*<br />

su.<br />

meer zorg dan op Java geschiedt. Zij heeft<br />

dan ook doorgaans plaats in het rijstblok, ofschoon<br />

hier en daar in de Padangsche bovenlanden<br />

handmolens gebruikt worden, en de<br />

afdcelingen Padang en Priaman vele pelmolens<br />

tellen, die door water worden gedreven.<br />

De bedoelde opgaven omtrent den rijstoogst<br />

moeten in twee periodes verdeeld worden. In<br />

de eerste periode, van 1853 tot 1860, wordt<br />

slechts het totaal der opbrengst medegedeeld;<br />

in de tweede, van 1861 af, wordt bovendien<br />

opgegeven hoeveel de bijzondere afdeelingen<br />

tot dit totaal hebben bijgedragen.<br />

EEESTE PEÄIODE.<br />

Jaren. Opbrengst in gepelde rijst.<br />

1853 2,271,305 pikols<br />

18 54 2,633,913 „<br />

1855 2,553,438 ,<br />

18 56 2,440,000 u<br />

185 7 2,174,396 „<br />

1858 2,668,807 „<br />

1859 2,616,992 „<br />

I860 2,809,597 „<br />

In deze periode is dus, volgens de verstrekte<br />

opgaven, de opbrengst fluctuerend zonder in<br />

het oog loopeuden vooruitgang. De gemiddelde<br />

opbrengst per jaar is ruim 2 1 /,, millioen<br />

pikols. De uitvoer over zee van Padang en<br />

Pnamaii bedroeg in dit tijdvak in 1856<br />

68,700, in 1857 72,000, in 1858 82,034 in<br />

1859 84,748, in 1860 61,580 pikols 2 ). Van<br />

den uitvoer over land naar de oostelijke distriktcn<br />

komt alleen in het verslag over 1856<br />

eene raming voor, waarbij deze op 30,000 pikols<br />

wordt geschat.<br />

*) Voor 1851 en 1852 worden uitvoeren over zee<br />

van 142 201 en 148,947 pikols opgegeven. „Deze<br />

belangnjke uitvoer," zegt het verslag over 1852,<br />

„is te opmerkelijker, daar slechts weinige jaren<br />

„geleden met onaanzienlijke invoeren van rijst<br />

„voor de behoefte ter Sumatra's Westkust plaats<br />

„hadden." Maar de cijfers zelve hier gegeven, die<br />

het bedrag van den uitvoer zelfs in het gunstigste<br />

jaar der laatste periode schier evenaren, komen inii<br />

zeer verdacht voor.


k<br />

Jaren.<br />

1861<br />

1862<br />

1863<br />

Padang.<br />

pikols.<br />

363,079<br />

378,794<br />

354,013<br />

Priaman.<br />

pikols.<br />

205,758<br />

215,370<br />

242,700<br />

su.<br />

TWEEDE PEEIODE.<br />

Opbrengst in gepelde rijst.<br />

Ajer Bangies<br />

en Rau.<br />

pikols.<br />

135,285<br />

94,410<br />

94,698<br />

In deze jaren zien wij dus eene belangrijke<br />

vermeerdering van de rijstproduktie, inzonderheid<br />

in de Padangsche bovenlanden. De gemiddelde<br />

opbrengst over deze drie jaren is<br />

bijna een millioen pikols hooger dan in de<br />

periode van 1853—1860. Ook de uitvoer<br />

over zee is aanmerkelijk toegenomen en bereikte<br />

in 1862 een hooger bedrag dail ooit<br />

te voren. Daarentegen is de uitvoer in 1863,<br />

volgens de opgaven, tot beneden een derde<br />

van dien van het vorige jaar gedaald, en daar<br />

zulk eene aanzienlijke en plotselinge vermindering<br />

onverklaarbaar schijnt, wagen wij de<br />

gissing dat hier eene drukfout bestaat en<br />

147,609 pikols moet gelezen worden. De uitvoer<br />

over land naar de oostelijke distrikten<br />

wordt in het verslag over 1861 op 8,000 à<br />

10,000 pikols, in dat over 1862 op 6,000 à<br />

8,000 pikols geraamd en in dat over 1863<br />

eene belangrijke hoeveelheid genoemd. De<br />

prijzen der rijst varieerden in 1861—1863 in<br />

Padang van ƒ4 tot / 5, in Priaman van<br />

ƒ 3 tot ƒ 4.40, in Ajer Bangies en Rau van<br />

ƒ 3.75 tot ƒ 5, in de Padangsche Bovenlanden<br />

van ƒ 4 tot ƒ4.50, in Tapanoeli van /' 5<br />

tot ƒ 7.<br />

Omtrent den rijstbouw in de overige doelen<br />

van Sumatra bezitten wij in het geheel geene<br />

opgaven. Alleen lezen wij in het verslag over<br />

1S62, dat in het Siaksche rijk, waar de grond<br />

zich tot velerlei kuituur eigent, de landbouw<br />

nog weinig beoefend wordt, en dat, ofschoon<br />

er eenige rijst wordt geteeld, de hoeveelheid<br />

op verre na niet genoegzaam is, zoodat dit<br />

artikel grootendeels van elders moet worden<br />

aangevoerd.<br />

Indien wij ons bepalen tot de vier meer<br />

bekende gewesten: het Gouvernement der<br />

AVestkust, Palembang, de Lampongs en Benkoelen,<br />

dan verkrijgen wij, volgens de boven<br />

gegeven berekeningen, eene gemiddeld rijstproduktie<br />

van:<br />

Padangsche<br />

bovenlanden.<br />

pikols.<br />

1,913,282<br />

2,216,000<br />

3,444,554<br />

1861 .<br />

1862 .<br />

1863 .<br />

Tapanoeli.<br />

pikols.<br />

163,417<br />

186,896<br />

188,629<br />

Totaal.<br />

pikols.<br />

2,810,828<br />

3,091,183<br />

4,324,594<br />

73<br />

Uitvoer<br />

over zee.<br />

pikols.<br />

83,015<br />

157,072<br />

47,609<br />

3,500,000 pikols voor het Gouver-<br />

1,000,000 ,<br />

100,000 „<br />

250,000 „<br />

pikols padi.<br />

. . 33,668,511<br />

. . 32,651,269<br />

. . 35,456,608<br />

nement der<br />

Westkust,<br />

, Palembang,<br />

i, de Lampongs,<br />

,/ Benkoelen,<br />

of tezamen 4,850,000 pikols voor eene bevolking,<br />

die wij vroeger op 1,600,000 zielen geschat<br />

hebben, dat is ruim 3 pikols per hoofd.<br />

Op Java en Madura werden, met uitsluiting<br />

der Vorstenlanden en der partikuliere landen,<br />

verkregen :<br />

In<br />

landbouwende<br />

huisgezinnen.<br />

op 1,459,092<br />

„ 1,472,593<br />

„ 1,549,349<br />

d. i. over de 3 jaren 101,776,388 pikols<br />

padi of, na aftrek van 46 °/0 verlies bij<br />

de pelling, 54,959,250 pikols rijst op 4,481,034<br />

landbouwende huisgezinnen.<br />

Dit geeft slecht3 ruim 12 pikols per huisgezin<br />

van gemiddeld 5 personen, zoodat de<br />

uitkomst op Sumatra aanmerkelijk gunstiger<br />

schijnt te zijn. Maar nog veel gunstiger wordt<br />

deze, wanneer wij alleen de Padangsche bovenen<br />

benedenlanden, die verreweg het grootste<br />

rijstprodukt leveren, aan Java overstellen. In<br />

die gewesten zijn dan ook de prijzen van de<br />

rijst veel lager dan in Tapanoeli, Benkoelen,<br />

Palembang en de Lampongs, en betaalde men<br />

van 1861—63 gemiddeld voor een pikol gepelde<br />

rijst niet meer dan op Java voor een<br />

pikol padi. Wat voor zaad-^«c?i benoodigd is<br />

hebben wij hierbij niet in rekening gebragt,<br />

omdat dit de verhouding niet verandert. En<br />

ofschoon, wat Sumatra betreft, de schatting<br />

zoowel der bevolking als van den rijstoogst<br />

op zeer gebrekkige gegevens berust, vindt de<br />

uitkomst in de prijzen van de rijst in het algemeen<br />

eenigen steun,


74 SU.<br />

Van tweede gewassen wordt op Sumatra's<br />

Westkust over het algemeen weinig werk gemaakt;<br />

want wat op Java als tweede gewas<br />

wordt geplant, wordt hier in de meeste gevallen<br />

op afzonderlijke stukken grond gekweekt,<br />

zoodat de rijstvelden een gedeelte van het jaar<br />

braak blijven liggen en tot weide strekken<br />

voor het vee. Hierdoor wordt ook eenigermate<br />

in de bemesting voorzien. Bovendien<br />

zijn de landbouwers gewoon bij hot beplanten<br />

der sawah's de plantjes te doopcn in fijne,<br />

gebrande karbouwenmest, wat zij als een voorbehoedmiddel<br />

tegen het ongedierte beschouwen.<br />

Waar bij uitzondering, wegens de bijzondere<br />

vruchtbaarheid van den grond, tweede gewassen<br />

geplant worden, bestaan deze in uijeu,<br />

boontjes, aardappelen, Spaansche peper, katjang<br />

en djagong. Dit heeft bijna alleen plaats in de<br />

afdeeling Agam. In Palembang en de Lampongs<br />

komen, behalve katoen, icidjen, katjang, djagong<br />

en aardvruchten, in de Lampongs bovendien<br />

ook tabak, en in Benkoelen vooral djagong als<br />

tweede gewassen voor. Over al deze gewassen<br />

en andere, die op kleine schaal hier en daar verbouwd<br />

worden, alsmede over de kuituur van<br />

koffij en peper, is reeds bij hetoverzigtder plantaardige<br />

voortbrengselen het noodige gezegd.<br />

Nevens den landbouw komen mijnbouw,<br />

veeteelt, jagt, visscherij, inzameling van boschprodukten,<br />

de fabricatie van sommige artikelen<br />

en de handel, als middelen van bestaan<br />

der bevolking, het meest in aanmerking. Na<br />

het vroeger gezegde kunnen wij over de vijf<br />

eerste hier het stilzwijgen bewaren en onze<br />

opmerkingen tot de twee laatste bepalen.<br />

In de nijverheid der Sumatranen neemt de<br />

bewerking der metalen de eerste plaats in.<br />

De Malcijers en Palembangers munten uit<br />

als goud- en zilversmeden, vooral in het<br />

draad- of zoogenaamde filigraan-werk, dat zelfs<br />

door Europeanen bewonderd wordt. Vooral<br />

is Kota Gedang in Agam, nabij Port de Koek,<br />

voor deze soort van werk beroemd. Men ziet<br />

daar geheele moskeeën, woonhuizen, paardenstallen<br />

uitvoerig in zilverdraad nagebootst. De<br />

Bataks zijn ervaren in het smelten, vermengen<br />

en bearbeiden van koper, en vervaardigen uit<br />

dit metaal tabakspijpen, die van 1 j„ tot 4 voet<br />

lang, ecuige ponden zwaar en over de geheele<br />

lengte met allerlei figuren en relief bewerkt<br />

zijn. Atjih heeft eigen koperen muntstukjes,<br />

waarvan 180 een Spaanschen mat gelden. Uit<br />

vroeger tijd zijn tinnen en gouden munten van<br />

dat rijk in de muntverzamelingen voorhanden,<br />

gelijk ook tinnen munten of zoogenaamde<br />

pities van Palembang en Dj am"bi; en men mag<br />

daarbij als bewijs van kunstvaardigheid vermelden,<br />

dat in 1824 valsche ropijen van tin te<br />

Palembang vervaardigd zijn in vormen uit het<br />

zachte gaioes-hout (Jlsionia Scholaris) gesneden.<br />

Het ijzer weten de Maleijers en Palembangers<br />

goed te harden en te verwerken tot<br />

lilla's, geweren, krissen, klewangs, messen en<br />

andere wapenen en werktuigen. Ook gieten<br />

zij kogels van tin en vervaardigen buskruid.<br />

Vooral in de Palembangsche afdeeling Rawas<br />

heeft men bekwame geschutgieters, die zelfs<br />

goede draaibassen vervaardigen. Het spinnen,<br />

weven en rood- of blaauwverwen van katoen<br />

is bekend en in gebruik bij de Bataks; maar<br />

de vrouwen der Maleijers en Palembangers<br />

hebben daarin grootere bedrevenheid en vervaardigen<br />

lijnwaden van allerlei kleuren, dikwijls<br />

met goud- en zilverdraad doorweven.<br />

Ook zijden kleedjes, borduur- en kantwerk<br />

worden te Palembang vervaardigd. Vooral<br />

geacht en in den geheelen Archipel gezocht<br />

zijn de met goud doorweven sarongs, die te<br />

Palembang door aanzienlijke vrouwen door de<br />

zamenspinning van ruwe zijde met ananasvezelen<br />

vervaardigd worden en, daar ze door<br />

stevigheid en duurzaamheid uitmunten, soms<br />

met 100 en meer gulden betaald worden. De<br />

Heer CEOOCKEWII zag een zijden doek met<br />

gouddraad, te Kota Gedang vervaardigd, niet<br />

grooter dan twee voeten in hot vierkant en<br />

op eene waarde van ƒ300 geschat '). Over<br />

de kunstige vischnetten der Sumatranen werd<br />

reeds vroeger gesproken. Het vlechten van<br />

fraai mand- en matwerk uit rotan, stroo of<br />

biezen is vooral te huis in Palembang, niet<br />

het minst onder de Pasoemanezen. De Bataks<br />

snijden uit ivoor armringen, die zoo volkomen<br />

rond en zoo glad gepolijst zijn alsof ze gedraaid<br />

waren. Ook munten zij uit in de bearbeiding<br />

van hout, zooals blijkt uit het snijwerk aan<br />

de balken en stijlen der huizen van hunne<br />

radja's en der soppo's of gemeentehuizen, en<br />

uit hunne ebbenhouten, met snijwerk versierde<br />

krijgsbanieren, waarvan het bovenste gedeelte<br />

een menschenhoofd voorstelt. Ook het snijwerk<br />

in houten bamboes van het meermalen genoemde<br />

Kota Gedang heefteenige vermaardheid. Palembang<br />

heeft goede kunstdraaijers, meubelmakers,<br />

timmerlieden, steen- en pannenbakkers en scheepmakers,<br />

en is vooral beroemd door zijne penljalangs,<br />

eene soort van vaartuigen, die soms ter<br />

lengte van 60 en ter breedte van 6 à 7 voet<br />

uit één boomstam vervaardigd worden. Grof<br />

') Gids voor 1866, Dl. IV, hlz. 298.


BD.<br />

aardewerk wordt vervaardigd door de Palem- I<br />

bangers en Maleijers ; vooral de smeltkroezen,<br />

die vroeger op Banka voor het smelten van<br />

tin werden gebezigd, waren in Palembang een<br />

belangrijk fabrikaat. De Maleijers houden zich<br />

ook bezig met de fabricatie van reukstoffen<br />

tot eigen gebruik. Bijzonder verdient nog de<br />

aandacht, dat in 1855 door den Resident van<br />

Palembang, DE BRATJW, aan het Bataviaasch<br />

Genootschap een exemplaar van den Koran<br />

ten geschenke werd aangeboden, dat door zekeren<br />

Hadji Mohammed Azhari, te Palembang<br />

geboortig, maar die vele jaren te Mekka<br />

had°doorgebragt, vervaardigd was. Bij onderzoek<br />

is gebleken, dat deze inlander zich te<br />

Singapocra voor ƒ 500 eene lithographische<br />

pers had aangeschaft en daarmede eemge honderden<br />

Korans had gedrukt, waarvoor hij, tegen<br />

ƒ25 het stuk, gereede koopers vond J ).<br />

Dit een en ander getuigt voor den goeden<br />

aanleg, waardoor zich de meeste volksstammen<br />

van Sumatra onderscheiden, en het ontbreekt<br />

in den laatsten tijd niet geheel aan pogingen<br />

tot aanmoediging van de zijde der Nederlandsche<br />

Regering. Zoo werd onder andere m<br />

1865 te Port de Kook eene tentoonstelling<br />

van vee en voortbrengselen van landbouw en<br />

nijverheid gehouden, waarvan de Heer A. E.<br />

CEOOCKEWIT, die haar bezocht, het volgende<br />

verhaalt 2 ) : * Veel rijker dan ik verwacht had<br />

„ was de verscheidenheid van nijverheidsvoort-<br />

„ brengselen ; men vond hier niet enkel do<br />

„ bekende goud- en zilverwerken, met goud-<br />

, draad bewerkte stoffen, gebeeldhouwde (ge-<br />

„sneden) sigarenkokers en krisgevesten, maar<br />

„ook velerlei artikelen van koper- en ijzer-<br />

„werk, geheel door Maleische industriëlen<br />

„ vervaardigd. En onder de laatstbedoelde zag<br />

l'ik, niet sTonder eenige bevreemding, behalve<br />

„ landbouw-gereedschappen, huisraad, wapens en<br />

„ dergelijken, ook sloten met hunne sleutels.<br />

Het is waar, de voorwerpen der Suraatra-<br />

'^sche ijzer-industrie konden, wat fraaije vorken<br />

eu nette afwerking betreft in geene<br />

, vergelijking treden met hetgeen de Lngel-<br />

„ sehe en Duitsche fabrieken opleveren ; maar<br />

„beschouwen wij de gebrekkige gereedschap-<br />

„ pen, waarmede de Maleische werkman zijne<br />

„taak volbrengt, dan moet het onze bewondering<br />

opwekken, dat hij nog zulk goed werk<br />

„leveren kan, en onwillekeurig dringt zieh de<br />

„ gedachte aan ons op, dat het Maleische volk<br />

„ voo- groote ontwikkeling vatbaar is, zoo het<br />

„ slechts behoorlijk wordt opgeleid."<br />

~ ') Zie Tijdschrift v. h. Bat. Gen., Dl. VI, blz. 193.<br />

3) Gids voor 1866, Dl. IV, blz, 305.<br />

Door de menigvuldige voortbrengselen van<br />

de natuur en de nijverheid van Sumatra wordt,<br />

in de laatste plaats, een handel gevoed, die,<br />

ofschoon nog voor belangrijke uitbreiding vatbaar,<br />

reeds nu niet onaanzienlijk kan genoemd<br />

worden. Wij willen onze beschouwing van<br />

dit onderwerp door eenige statistieke opgaven<br />

uit de regerings-verslagen en andere bronnen<br />

geput laten voorafgaan.<br />

De uitvoerigste mededeelingen bezitten wij<br />

hier weder omtrent het Gouvernement der<br />

Westkust, waar trouwens te Padang de hoofdzetel<br />

van den Sumatraschen handel is gevestigd.<br />

Er is daar een agentschap van de Nedcrlandsche<br />

Handelmaatschappij, terwijl er het<br />

aantal Europesehe handelshuizen, volgens den<br />

Regerings-Almanak voor Ned. Indië van 1866,<br />

14 bedraagt. Behalve Padang zijn hier voor<br />

het overige nog de havens van Ajer Bangies,<br />

Siboga, Baros, Singkel, Natal en sedert 1858<br />

ook Priaman voor den algemeenen en transitohandel<br />

opengesteld. Van 1822—1830 is, volgens<br />

het regerings-verslag over 1850, de inen<br />

uitvoer van het Gouvernement Sumatra's<br />

Westkust over zee geweest als volgt:<br />

Jaren.<br />

1822-<br />

1823<br />

1824<br />

1825<br />

1826<br />

1S27<br />

1828<br />

1829<br />

1S30<br />

Invoer.<br />

ƒ1,870,429<br />

, 1,866,418<br />

„ 1,507,772<br />

„ 1,317,676<br />

„ 2,175,095<br />

„ 1,959,075<br />

„ 1,682,341<br />

„ 1,376,657<br />

„ 1,093,996<br />

Uitvoer.<br />

ƒ1,597,709 ƒ<br />

„ 1,168,641 „<br />

„1,034,511 „<br />

„1,142,435 „<br />

,1,776,049 „<br />

„2,066,433 „<br />

„1,542,474 „<br />

„1,451,865 ,<br />

„ 973,427 ,<br />

75<br />

Totaal.<br />

3,468,138<br />

3,035,059<br />

2,542,283<br />

2,460,111<br />

3,950,144<br />

4,026,108<br />

3,224,815<br />

2,328,523<br />

2,076,423<br />

Te zamen. . . ƒ27,602,603<br />

of gemiddeld 's jaars ruim drie millioen gulden<br />

omgezet handelskapitaal.<br />

Hetzelfde verslag stelt ons ook de resultaten<br />

voor van een later, eveneens negenjarig tijdvak,<br />

te weten van 1842—1850, die wij hieronder<br />

laten volgen:<br />

Jaren. Invoer. Uitvoer. Totaal.<br />

1842 ƒ4,213,919 ƒ3,996,912 ƒ 8,210,831<br />

1813 „3,853,552 „ 3,9S8,891 „ 7,842,443<br />

1844<br />

1845<br />

1S46<br />

1847<br />

1848<br />

1849<br />

1850<br />

„ 3,143,961<br />

„ 4,164,857<br />

, 5,187,122<br />

„ 5,197,003<br />

„ 4,788,972<br />

„ 5,028,067<br />

„ 4,877,406<br />

„3,725,614 „ 6,869,575<br />

//3,648,877 „ 7,813,734<br />

„4,685,976 „ 9,S73,089<br />

„3,885,055 „ 9,082,05S<br />

„4,072,666 „ 8,861,638<br />

„4,064,562 „ 9,092,629<br />

„3,816,281 „ 8,693,687<br />

Tc zamen. ƒ76,339,684


7fi<br />

of gemiddeld 's jaars bijna 8'/s millioen gulden<br />

omgezet handelskapitaal.<br />

Doch bij de vergelijking der beide tijdvakken<br />

mag niet worden uit het oog verloren,<br />

dat Baros eerst in 1839 en Singkel in 1840<br />

aan het Nederlandsch gezag onderworpen waren,<br />

en deze beide havens in 1841 voor den<br />

algemeenen handel waren opengezet. In de<br />

jaren 1842—1850 bedroeg de invoer in deze<br />

beide havens ƒ 5,844,282, de uitvoer vandaar<br />

ƒ 5,244,518, te zamen /11,088,820. Deze behooren<br />

dus, om de vergelijking zuiver te maken,<br />

van het totaal der jaren 1842—1850 te worden<br />

afgetrokken, als wanneer ruim 65 muloen<br />

overblijven, d. i. gemiddeld 's jaars 7*/4 millioen.<br />

Met deze opgaven kunnen nog over de jaren<br />

1846—1850 vergeleken worden die in de Overzigten<br />

van den handel en de scheepvaart in de<br />

Nederlandsche bezittingen in Oost-Indiè' buiten<br />

Java en Madura, over de jaren 1846—1862<br />

afzonderlijk door de Regering publiek gemaakt,<br />

en bovendien geresumeerd, wat de jaren 1846—<br />

1856 betreft, in Bijlage Y van het regeringsverslag<br />

over 1856, en wat de jaren 1857—1859<br />

aangaat, in Bijlage EE van het regeringsverslag<br />

over 1861. Zij leveren met de opgaven uit het<br />

aangehaalde regeringsverslag over 1850 een belangrijk,<br />

nu eens na-, dan weder voordeelig verschil.<br />

Om deze opgaven met de voorafgaande te<br />

kunnen vergelijken, was het noodig de uitkomsten<br />

van den handel van Benkoelen en onderhoorigheden,<br />

die in de Overzigten bij die van<br />

het Gouvernement der Westkust gevoegd zijn,<br />

daarvan af te trekken en de bedragen in specie<br />

met die der koopmanschappen zamen te trekken.<br />

Zoo doende krijgen wij de volgende uitkomsten<br />

:<br />

Jaren. Invoer. Uitvoer. Totaal.<br />

1846 ƒ4,816,380 ƒ3,766,740 ƒ 8,583,120<br />

1847 » 5,054,119 i 3,581,128 „ 8,635,247<br />

1848 „ 5,082,854 „3,267,259 » 8,350,113<br />

1849 „5,865,062 „4,620,924 ,10,485,986<br />

1850 ,5,089,197 „5,016,338 „10,105,535<br />

Te zamen. . . ƒ46,160,001<br />

Nemen wij den handelsomzet van dezelfde<br />

5 jaren uit de hooger staande opgaven te zamen,<br />

dan verkrijgen wij, bij al het verschil<br />

van ieder jaar in het bijzonder, een eindcijfer<br />

dat maar 5 ton met het hier verkrcgene verschilt,<br />

te weten ƒ 45,603,101. In ieder geval<br />

is in die vijf jaren de gemiddelde handelsomzet<br />

ruim 9 milloen gulden. De oorzaken der<br />

verschillen hebben wij niet kunnen uitvorschen.<br />

"Wel zegt de Directeur der Middelen en Do-<br />

SU.<br />

meinen, in eene missive aan den Gouverneur-<br />

Generaal geplaatst voor het Overzigt van 1849<br />

tot 1853 : „ De cijfers bij de onderwerpelijke<br />

„ overzigten zijn overgenomen uit de staten<br />

„ van de autoriteiten op de Buitenbezittingen<br />

„ ontvangen. Voor derzelver naauwkeurigheid<br />

„durf ik niet instaan, bij het veelal weinig<br />

„ ervaren personeel op de bezittingen buiten<br />

„Java, met de zaken der tolregten belast,<br />

„ speciaal ten aanzien van taxatiën der waar-<br />

„ den van de in- en uitvoeren, waaromtrent<br />

„meestentijds moet worden afgegaan op op-<br />

„ gaven van de in- en uitvoerders der goede-<br />

„ ren, die zich omtrent de juis<strong>the</strong>id hunner<br />

„opgave over het algemeen weinig bekomme-<br />

„ren en dikwerf niet eens in staat zijn naauw-<br />

„ keurige opgaven te doen." Doch dit alles<br />

verklaart nog niet, hoe dezelfde autoriteiten<br />

in de Buitenbezittingen zoo verschillende opgaven<br />

hebben kunnen verstrekken.<br />

Ik laat nu volgen de opgave van den handelsomzet<br />

van Sumatra's Westkust van 1851<br />

tot 1856, aan de bovengenoemde Overzigten<br />

ontleend.<br />

Jaren. Invoer. Uitvoer. Totaal.<br />

1851 ƒ 7,198,670 ƒ 6,829,268 ƒ 14,027,938<br />

1852 „ 9,130,414 „ 8,281,643 , 17,412,057<br />

1853 „ 8,754,190 , 9,765,002 „ 18,519,192<br />

1854 „10,843,757 ,11,303,659 „ 22,147,416<br />

1855 „ 9,811,147 „ 9,270,730 „ 19,081,877<br />

1856 ,11,682,868 „11,110,477 , 22,793,345<br />

Te zamen. . .ƒ113,981,825<br />

of gemiddeld 's jaars bijna negentien millioen<br />

gulden omgezet handelskapitaal.<br />

Deze cijfers, al kan op hunne juis<strong>the</strong>id veel<br />

worden aangemerkt, zullen toch van den vooruitgang<br />

des handels op Sumatra een denkbeeld<br />

geven. Tot nadere toelichting der opgegeven<br />

cijfers moet nog vermeld worden, dat daarin<br />

alleen partikuliere in- en uitvoeren, met uitsluiting<br />

dus van in- en uitvoeren voor rekening<br />

van het Gouvernement, begrepen zijn,<br />

uitgezonderd alleen den invoer van Gouvernements<br />

zout. Maar inzonderheid moet worden<br />

opgemerkt dat in die cijfers de geheele handelsbeweging<br />

der voor den grooten handel<br />

opengestelde havens bevat is, ook de handel<br />

tusschen die havens onderling of de doorvoer<br />

in hetzelfde tolgebied daaronder begrepen.<br />

De handelsverslagen der Buitenbezittingen<br />

na 1856 zijn naar geheel andere regelen opgemaakt<br />

en kunnen dus met de voorafgaande<br />

I niet in vergelijking gebragt worden. Men heeft<br />

namelijk sedert 1857 de handelsbeweging tus-


su.<br />

sclien de verschillende havens onderling buiten<br />

aanmerking gelaten, ten gevolge waarvan<br />

de handel, schijnbaar, plotseling tot beneden de<br />

helft teruggaat.<br />

Ook moet nog worden opgemerkt, dat wij<br />

in de hieronder volgende opgaven alleen den<br />

in- en uitvoer van koopmanschappen, met uitsluiting<br />

van dien van speciën, vermelden, omdat<br />

wij voor de laatste jaren onzer tabel,<br />

1860—1863, alleen konden putten uit de Vergelijkende<br />

Stalen van in- en uitvoer van koopmanschappen<br />

in de verschillende havens der<br />

Buitenbezittingen, medegedeeld in de regeringsverslagen<br />

over 1862 en 1863. De Overzigten<br />

over die jaren waren ons niet ter hand,<br />

en dat over 1863 is nog niet uitgegeven.<br />

Zie hier het overzigt van den handel van<br />

het Gouvernement der Westkust van 1857<br />

tot 1863, het laatste jaar waaromtrent ons<br />

officiële opgaven verstrekt zijn:<br />

Jaren.<br />

1857<br />

1858<br />

1859<br />

Jaren.<br />

Invoer.<br />

1850<br />

1863<br />

Uitvoer.<br />

1850<br />

1863<br />

Invoer.<br />

ƒ 3,191,978<br />

, 4,028,148<br />

„ 3,920,243<br />

Te transporteren.<br />

Padang.<br />

ƒ3,457,936<br />

„ 3,645,020<br />

! 2,431,282<br />

, 0,600,702<br />

Uitvoer. Totaal.<br />

ƒ 5,971,979 ƒ 9,163,957<br />

„ 6,017,449 „ 10,045,597<br />

„ 5,120,542 „ 9,040,785<br />

Ajer Bangies,<br />

ƒ135,009<br />

55<br />

90,764<br />

niets<br />

ƒ28,250,339<br />

Natal.<br />

ƒ 265,549<br />

„ 5,540<br />

„ 324,618<br />

„ 2,046<br />

Uit deze cijfers kunnen wij ook het best<br />

zien hoe zeer de handel van Padang is vooruitgegaan,<br />

daar in 1863 de invoer merkelijk<br />

grooter is dan in 1850, en de uitvoer zelfs<br />

veel meer dan het dubbel bedraagt, ofschoon<br />

in de cijfers voor eerstgenoemd jaar de handel<br />

van haven tot haven en de in- en uitvoer<br />

van speciën niet begrepen zijn, die voor een<br />

zeker niet onaanzienlijk bedrag in de cijfers<br />

voor 1850 schuilen.<br />

In het gebied van Benkoelen is slechts de<br />

haven der hoofdplaats voor den grooten handel<br />

opengesteld, en men vindt daar geene<br />

handelshuizen dan van vreemde Oosterlingen.<br />

De handel is van niet veel beteekenis en bijna<br />

stationnair. Onze opgaven splitsen zieh hier<br />

in twee periodes. In die over de jaren 1846—<br />

1860<br />

1861<br />

1862<br />

1863<br />

77<br />

Transport. . . ƒ28,250,339<br />

„4,151,727 „6,137,504 „10,289,231<br />

„ 4,759,004 „ 6,919,351 „ 11,669,355<br />

„ 4,228,647 , 7,368,684 „ 11,590,331<br />

„3,922,303 „6,832,018 „10,754,321<br />

Te zamen.<br />

ƒ72,553,577<br />

of gemiddeld 's jaars ruim ƒ 10,360,000, welk<br />

bedrag, met bijvoeging van den in- en uitvoer<br />

van speciën, tot ruim elf millioen zou stijgen.<br />

Wanneer men de opgaven van deze laatste<br />

periode in bijzonderheden met de vroegere vergelijkt,<br />

dan blijkt het, dat Ajer Bangies en<br />

Natal alleen van eenige beteekenis zijn voor<br />

den handel van haven tot haven in hetzelfde<br />

tolgebied, terwijl de invoer van en de uitvoer<br />

naar andere landen hoofdzakelijk slechts<br />

te Padang plaats hebben, ofschoon Baros en<br />

Singkel, vooral door den handel met Atjih, in<br />

dat opzigt van eenig meer belang zijn dan<br />

de overige havens. Om dit te verduidelijken<br />

zullen wij het jaar 1850, waarvoor de opgaven<br />

tevens den handel van haven tot haven bevatten,<br />

vergelijken met het jaar 1863, waarvoor<br />

deze niet in de opgegeven cijfers begrepen is.<br />

Siboga.<br />

ƒ237,884<br />

„ 36,125<br />

. 155,366<br />

. 5,249<br />

Baros.<br />

ƒ462,850<br />

„ 72,129<br />

, 305,212<br />

. 32,887<br />

Singkel. Priaman.<br />

ƒ318,188<br />

„ 123,423<br />

299,699<br />

153,459<br />

„ 40,011<br />

„ 37,675<br />

1856 is de handel met de havens der Westkust<br />

die met Benkoelen tot hetzelfde tolgebied'behooren,<br />

alsmede de in- en uitvoer van<br />

speciën begrepen. De schijnbare teruggang<br />

in de periode van 1857—1863 verklaart zich<br />

ook hier daaruit, dat deze twee posten niet<br />

in de opgaven voor die jaren bevat zijn.<br />

Jaren.<br />

1846<br />

1847<br />

1848<br />

1849<br />

1850<br />

Invoer.<br />

ƒ 457,337<br />

„ 329,045<br />

„ 355,421<br />

„ 397,240<br />

, 358,984<br />

EEBSTE PERIODE.<br />

Te transporteren.<br />

Uitvoer.<br />

ƒ 233,563<br />

„ 207,083<br />

„ 284,729<br />

, 268,024<br />

204,289<br />

Totaal.<br />

ƒ 690,900<br />

, 536,128<br />

, 640,150<br />

, 665,270<br />

„ 563,273<br />

ƒ 3,095,721


n<br />

Jaren.<br />

1851<br />

1852<br />

1853<br />

1854<br />

1855<br />

1856<br />

Invoer. Uitvoer.<br />

Transport. . .<br />

ƒ 384,334 ƒ 228,735<br />

349,352<br />

328,137<br />

507,020<br />

410,022<br />

430,025<br />

298,378<br />

315,601<br />

351,564<br />

292,347<br />

299,385<br />

Totaal.<br />

ƒ 3,095,721<br />

„ 613,069<br />

„ 647,730<br />

„ 643,738<br />

„ 859,484<br />

„ 702,369<br />

„ 730,010<br />

Te zamen. . . ƒ7,292,121<br />

of gemiddeld 's jaars ruim ƒ 650,000.<br />

Jaren.<br />

1857<br />

1S58<br />

1859<br />

1860<br />

1861<br />

1802<br />

1864<br />

Invoer.<br />

/ 166,888<br />

„ 185,542<br />

„ 201,030<br />

„ 319,735<br />

„ 302,589<br />

„ 279,150<br />

, 297,966<br />

TWEEDE PEKIODE.<br />

Uitvoer<br />

ƒ 178,516<br />

„ 123,191<br />

„ 117,511<br />

* 178,151<br />

„ 135,148<br />

„ 168,632<br />

„ 152,241<br />

/<br />

Totaal.<br />

345,404<br />

308,733<br />

319,141<br />

497,886<br />

437,737<br />

447,782<br />

450,207<br />

Te zamen. ƒ 2,806,890<br />

of gemiddeld 's jaars ƒ 400,000.<br />

In de Lampongs is eerst met 1 Jan. 1866<br />

eene haven (Telokh Betong) voor den algemeenen<br />

handel opengesteld en er wordt dus in de<br />

handelsverslagen daarvan nog geen gewag gemaakt.<br />

De handel op de Lampongs wordt<br />

meest gedreven aan de Zuidkust door Javanen<br />

van plaatsen in Bantam en door eenige Boeginezen<br />

en Madurezen, gevestigd op Poeloe<br />

Pandjang, in de bogt van Bantam ; ook worden<br />

zij door enkele handelaars van Sumatra's<br />

Westkust, vooral van Benkoelen, bezocht. Geld<br />

is er in de Lampongs bijna niet, zoodat de handel<br />

schier uitsluitend in de ruiling van boschprodukten<br />

voor kleedingstoffen of andere benoodigdheden<br />

bestaat. Omtrent de waarde van<br />

den in- en uitvoer kan ik niets vermelden *).<br />

Wij wenden ons thans tot de residentie<br />

Palembang, waar, behalve de hoofdstad Palembang,<br />

ook nog voor den algemeenen handel<br />

is opengesteld de haven van Moeara Kompeh,<br />

in het rijk van Djambi. Voor deze laatste<br />

plaats, waar reeds de O. I. Compagnie een<br />

kantoor en fort had, en waar, krachtens het<br />

traktaat met Djambi van 1834, een nieuwe<br />

sterkte werd gesticht en een militaire commandant<br />

en civiele gezaghebber gevestigd,<br />

werd, bij besluit van den Gouverneur-Generaal<br />

') Zie over den handel der Lampongs vooral<br />

het Tijdsohr, voor Ned. Indië, Jaarg. 1852, Dl. I,<br />

Ih. 327.<br />

SU.<br />

van 23 April 1847 (Ind. Staatsbl., n°. 19), een<br />

exceptioneel tarief vastgesteld, waardoor haar<br />

belangrijke voorregten en vrijdommen zijn verzekerd.<br />

Dit exceptioneel tarief voor Moeara<br />

Kompeh is gehandhaafd bij art. 6 der Wet<br />

van 3 Julij 1865 (Ind. Staatsbl, n°. 99), waarbij<br />

ecu nieuw tarief van in-, uit- en doorvoer<br />

voor geheel Ned. Indië, behoudens deze exceptie<br />

en die der vrijhavens, is vastgesteld.<br />

Den handelsomzet te Palembang leeren wij<br />

kennen uit de volgende door de Regering<br />

verstrekte opgaven, in welke ook na 1856 de<br />

kusthandel schijnt begrepen te zijn, waarom<br />

wij hier geene vermindering in de cijfers waarnemen.<br />

Indien wij hier desniettemin twee perioden<br />

onderscheiden, is het geschied omdat<br />

wij, om redenen die reeds vroeger zijn aangeduid,<br />

na 1857 den in- en uitvoer van speciën<br />

niet in onze opgaven begrijpen.<br />

Jaren.<br />

1846<br />

1847<br />

1848<br />

1849<br />

1850<br />

1851<br />

1852<br />

1853<br />

1854<br />

1855<br />

1866<br />

Invoer.<br />

ƒ 1,041,312<br />

„ 1,021,662<br />

„ 1,032,613<br />

„ 954,141<br />

„ 870,019<br />

„ 1,042,888<br />

„ 1,044,946<br />

„ 1,179,346<br />

„ 1,455.039<br />

„ 1,375,799<br />

„ 1,487,447<br />

EEESIE PEKIODE.<br />

Uitvoer.<br />

ƒ 691,270<br />

„ 600,448<br />

„ 584,065<br />

, 548,114<br />

, 383,692<br />

„ 517,071<br />

„ 521,526<br />

„ 576,346<br />

„ 929,250<br />

„ 854,013<br />

„ 861,640<br />

f<br />

„<br />

i,<br />

,<br />

»<br />

u<br />

Totaal.<br />

1,732,582<br />

1,082,110<br />

1,616,678<br />

1,502,255<br />

1,253,711<br />

1,559,959<br />

1,566,472<br />

„ 1,755,692<br />

„ 2,384,2S9<br />

„ 2.229,812<br />

' 2,349,087<br />

Te zamen. . . ƒ19,632,047<br />

of gemiddeld 's jaars bijna ƒ 1,800,000.<br />

Jaren.<br />

TWEEDE PEKIODE.<br />

Invoer. Uitvoer. Totaal.<br />

1857 ƒ 1,195,643 ƒ 748.272 ƒ 1,943,915<br />

.858 „ 1,260,750 „ 797,966 „ 2,003,722<br />

1859 „ 1,399,255 „ 868,658 , 2,267,9.13<br />

I860 „ 1,913,140 „ 1,253,761 „ 3,166,901<br />

1861 „ 1,099,553 „ 903,053 „ 2,602,006<br />

1802 „ 1,407,064 „ 915,625 „ 2,323,279<br />

1863 1,462,914 „ 1,131,104 // 2,594,018<br />

Te zamen. .<br />

ƒ16,902,354<br />

of gemiddeld 's jaars ruim ƒ 2,400,000. De<br />

vooruitgang bij vergelijking met het vroegere<br />

tijdvak, blijkt eerst dan, wanneer wij hier<br />

bijvoegen, dat de invoer van speciën gemiddeld<br />

3 à 4 ton, de uitvoer l 1 /,, à 2 ton, stel<br />

voor totaal van in- en uitvoer ruim een half


millioen 's j-aars, — zal bedragen hebben, zoodat<br />

de geheele handelsomzet, die in het eerste<br />

tijdvak gemiddeld naauw ƒ1,800,000 's jaars<br />

bedroeg, in het tweede tot bijna drie millioen<br />

gulden is gestegen.<br />

De handel van Moeara Kompeh kan niet<br />

bij dien van Palembang gevoegd worden, dewijl<br />

deze plaats, zoo als wij reeds opmerkten,<br />

een eigen tolgebied vormt, waarom ook van<br />

kusthandel hier geen sprake kan zijn. Wij<br />

missen te haren aanzien de opgaven omtrent<br />

de jaren 1857—1859. Voor de eerste periode,<br />

van 1846—1856, is de zeer onbeduidende uiten<br />

invoer van speciën in onze cijfers begrepen<br />

; voor de tweede periode, die hier alleen<br />

de jaren 1860—1803 omvat, is enkel de waarde<br />

der in- en uitgevoerde koopmanschappen opgegeven.<br />

EEKSTE PEKIODE.<br />

Jaren. Invoer. Uitvoer.<br />

1846<br />

1847<br />

1848<br />

1849<br />

1850<br />

1851<br />

1852<br />

1853<br />

1854<br />

1855<br />

1850<br />

ƒ 15,184<br />

36,686<br />

29,508<br />

32,336<br />

35,820<br />

34,738<br />

67,924<br />

227,101<br />

147,751<br />

126,429<br />

105,607<br />

/<br />

5,689<br />

2,269<br />

18,818<br />

33,825<br />

40,528<br />

42,641<br />

36,086<br />

139,086<br />

102,469<br />

57,898<br />

57,589<br />

/<br />

Totaal.<br />

su.<br />

20,873<br />

38,955<br />

48,320<br />

06,161<br />

76,348<br />

77,379<br />

104,010<br />

366,187<br />

250,220<br />

184,327<br />

103,196<br />

Tezamen. . . ƒ1,395,982<br />

of gemiddeld 's jaars bijna ƒ 127,000.<br />

Jaren.<br />

TWEEDE PEKIODE.<br />

Invoer. Uitvoer. Totaal.<br />

1800 ƒ 132,705<br />

1801 „ 232,837<br />

1862 „ 174,474<br />

1863 „ 220,521<br />

Te zamen.<br />

/ 55,810 ƒ 188,515<br />

„ 87,793 „ 320,630<br />

„ 104,686 „ 279,160<br />

„ 193,336 „ 413,857<br />

ƒ 1,202,162 ')<br />

of gemiddeld 's jaars ruim ƒ300,000.<br />

Moeara Kompeh drijft voornamelijk handel<br />

') In do regeringsverslagen, waaruit do cijfers<br />

voor deze tweede periode geput zijn, worden zij<br />

cezecd den handel van Moeara Kompeh en Moeara<br />

Saba te vertegenwoordigen. Deze tweede<br />

plaats is ons van elders in het geheel met bekend;<br />

zij mott met Moeara Kompeh naauw verbonden<br />

zijn, of er zelfs een geheel mede uitmaken,<br />

met Singapoera en de overige Engelsche nederzettingen<br />

aan Straat Malakka, en dit is evenzeer,<br />

zoo niet in nog hoogere mate, het geval<br />

met de overige handelsplaatsen op Sumatra's<br />

Oostkust en met die in het rijk van Atjih. Van<br />

den handel dier plaatsen bezitten wij echter<br />

geene statistieke opgaven, zelfs niet voor zoo<br />

verre zij thans tot de Nederlandsohe residentie<br />

Riouw behooren. Alleen, is ons eene opgave<br />

der waarde van den in- en uitvoer te<br />

Bangkalis, Siak en Boekit Batoe over 1862<br />

bekend, medegedeeld door den Heer J. S. G.<br />

GRAMBERG '). De invoer bedroeg namelijk<br />

ƒ112,875, de uitvoer /87,495. Onder de<br />

overige handelsplaatsen der Oostkust schijnt<br />

Dèli wel de voornaamste te zijn. Volgens<br />

eene opgaaf van den bandar in Augustus 1862,<br />

waren daar in de tien verkopen twaalf maanden<br />

uitgevoerd, in ronde cijfers, 8,300 pikols<br />

peper, 2,000 bossen rotan, 200 paarden, 500<br />

pikols pinang-nvion, 500 pikols notenmuskaat<br />

en foelie, 500 pikols tabak, 500 pikols gambir,<br />

400 pikols getah per/ja, 300 pikols was,<br />

250 pikols widjen en 400 paar olifantstanden.<br />

De invoer had bedragen 10 kisten opium en<br />

voor eene waarde van 10,000 Spaansche matten<br />

of ruim ƒ 20,000 aan zout, lijnwaden,<br />

ijzerwerk, oorlogsbehoeften enz. De Heer<br />

NETSCIIER, die deze opgaven mededeelt, acht<br />

ze veel te laag gesteld, althans wat den invoer<br />

betreft, daar de Bataks algemeen opium<br />

gebruiken en al het zout, dat zij ïioodig hebben,<br />

van buiten moet worden aangevoerd 2 ).<br />

Van Indragiri vind ik aangeteekend, dat er,<br />

sedert de ontruiming van onzen post aldaar<br />

in 1843, de handel zeer is verminderd, en dat<br />

alle uitvoerartikelen vau daar uitsluitend naaide<br />

markt van Singapoera worden gezonden 3 ).<br />

Eenigzius beter dan naar deze onbepaalde opgaven,<br />

kunnen wij over den handel der Oostkust<br />

en van het onafhankelijk gedeelte van Sumatra<br />

oordeeleu, naar de Engelsche opgaven<br />

omtrent den handel dien de Slraiis-Seltlements<br />

(Singapoera, Poeloe Pinang en Malakka) inet<br />

Sumatra drijven. De volgende cijfers zijn<br />

ontleend aan het werk van J. CAMERON, Our<br />

tropical possessions in Malayan India (London,<br />

1805), en hebben betrekking tot het jaar eindigende<br />

den 30sten April 1803.<br />

') Zie zijne Reis naar Siak, in Tijdschr. v, A.<br />

Bat. Gen., Dl. XIII, blz. 528, 629.<br />

2) Tijdschrift v. h. Rat. Gen., Dl. XfV, blz. 845.<br />

8) Tijdschrift v. Ned. Indië, Jaarg. 1852, Dl, I,<br />

blz. 281.<br />

79


80 ! SU.<br />

Invoer van Sumatra.<br />

Te Singapoera. . £ 109,933 of ƒ 1,319,196<br />

„ Poeloe Pinang. „ 172,133 „ „ 2,065,596<br />

„ Malakka. . . „ 8,217 „ „ 98,604<br />

Totaal. . £ 290,283 of ƒ 3,483,396<br />

Uitvoer naar Sumatra.<br />

Van Singapoera. . £ 72,489 of / 869,868<br />

, Poeloe Pinang „ 310,496 „ „ 3,725,952<br />

„ Malakka. . . „ 15,228 „ „ 182,736<br />

Totaal. . £ 398,213 of ƒ 4,778,556<br />

Deze bedragen zijn veel aanzienlijker dan<br />

men geneigd zou zijn te verwachten, en bewijzen<br />

dat het bezit van Sumatra's Oostkust (ook<br />

dan wanneer men den handel met Pinang<br />

grootendeels stelt op rekening van Atjih en<br />

Teroemon), met het oog op den handel van<br />

meer gewigt is, dan men zich veelal voorstelt.<br />

CAMERON verzekert, dat men zich op zijne<br />

cijfers volkomen kan verlaten, en dat de zoo<br />

aanzienlijke handel van Pinang met Sumatra<br />

eenige jaren geleden van nog vrij wat meer<br />

belang was, terwijl de vermindering aan de<br />

uitbreiding van het Nederlandsch gezag op<br />

Sumatra en onze traktaten met de inlandsche<br />

Vorsten wordt toegeschreven. Pinang is vooral<br />

de stapelplaats van de peper van Noord-Sumatra;<br />

Singapoera ontvangt van dat eiland voornamelijk<br />

sago, koffij, getah per tja, benzoë,<br />

mastik en ivoor. De invoer uit de Britsche<br />

bezittingen op Sumatra bestaat hoofdzakelijk<br />

uit opium, katoenen stoüen, rijst (waarvan de<br />

Oostkust niet genoegzaam voor de behoefte<br />

voortbrengt) en speciën.<br />

Wij zullen het belang der Oostkust voor<br />

den handel te beter beseffen, wanneer wij ons<br />

herinneren dat bijna alle groote, bevaarbare<br />

rivieren des eilands naar deze zijde afvloeijen,<br />

zoodat zelfs die deelen der binnenlanden die<br />

veel digter bij de Westkust gelegen zijn, met<br />

de Oostkust veel gemakkelijker gemeenschap<br />

hebben. Langs die waterwegen worden de<br />

harsen en gommen, de rotting en peper van<br />

Sumatra afgevoerd. Ter plaatse waar de rivieren<br />

bevaarbaar beginnen te worden, zijn<br />

doorgaans bloeijende handelsplaatsen gevestigd,<br />

die onder den naam van Pangkalans bekend<br />

zijn, en ons boven in de topographische schets<br />

des eilands herhaaldelijk zijn voorgekomen.<br />

Vooral op de rivier van Kampar, het gunstigst<br />

voor den handel met Singapoera gelegen,<br />

schijnt het verkeer zeer levendig te zijn. Wij<br />

vonden aan hare verschillende bovenarmen de<br />

l'angkalaus Kota baroe, Kapas, Sari en Inda-<br />

lang, en op eenige mijlen van hare monding<br />

het bloeijende Poeloe Lawang, de hoofdplaats<br />

van Kampar, „ vanwaar," zegt de Heer SAL.<br />

MULLER '), „ de handel met groote vaartuigen,<br />

„ welke drie masten voeren, en met 20—30<br />

„ personen bemand zijn, naar Singapore en<br />

„ elders over zee gedreven wordt." — „De in-<br />

„ landers," zoo gaat hij voort, „ zeilen, tot<br />

„ dat einde, uit de Koewala Kampar komende,<br />

»oostelijk om het eiland Pantjor naar Groot-<br />

„Karimon, en vervolgen alsdan vanhier de<br />

„reis noordoostwaarts naar Singapore, welk<br />

„ laatstgemeld eiland, onder de inlandsche koop-<br />

, lieden in onze bezittingen alhier algemeen<br />

„ onder den naam van Selat (de straat) be-<br />

„kend is.... Den geheelen overtogt van Poe-<br />

„ loe Lawang tot Singapore stellen de inwo-<br />

„ ners gewoonlijk op zes dagen reizens."<br />

Het is dus niet te verwonderen, dat het<br />

Nederlandsch Gouvernement reeds in 1838, na<br />

de voltooide onderwerping der Padangsche<br />

bovenlanden, naar het bezetten van de mondingen<br />

der Oostkust-rivieren gestreefd heeft;<br />

maar evenmin, dat de kooplieden van Singapoera<br />

en Poeloe Pinang, voor de gevolgen onzer<br />

illiberale handelspolitiek vreezende, zich<br />

met de grootste volharding tegen onze vestiging<br />

aldaar hebben gekant, tot eindelijk de<br />

Britsche vertoogen ons genoopt hebben de<br />

reeds bezette posten te verlaten. En niet<br />

minder natuurlijk ook, dat wij sedert 1857<br />

van de omstandigheden waarin het Siaksche<br />

rijk verkeerde, op nieuw hebben gebruik gemaakt<br />

om het vroeger opgegeven plan te hervatten,<br />

maar ook nu weder op denzelfden<br />

weerzin der Britsche kooplieden aan de straat<br />

van Malakka stuiten, minder heftig, evenwel,<br />

naarmate eenige schreden op den weg der<br />

liberale handelspolitiek thans minder dan vroeger<br />

voor onzen geest van monopolie doen<br />

vreezen. Wanneer wij, met geheele terzijdestelling<br />

der thans reeds merkelijk gereduceerde<br />

differentiële regten, ons met eene matige<br />

vergoeding voor de kosten der bescherming<br />

tevreden stellen, ons overigens vergenoegende<br />

met de indirecte voordeden die de toenemende<br />

bloei van het handelsverkeer ons van<br />

zelf zal in den schoot werpen, dan zal het<br />

niet moeijelijk zijn onze Britsche naburen te<br />

bewegen, in onze bezetting van Siak te berusten,<br />

en het lijdelijk aan te zien, dat wij ons<br />

gezag allengs ook in Kampar en Indragiri<br />

') Gids voor 1837, Wetenschappelijke Bijdragen,<br />

blz. 29.


laten gelden, gelijk dit schier met noodwendigheid<br />

ons streven moet zijn. Wat meer is, zij<br />

zullen de meerdere veiligheid op prijs stellen,<br />

die het Nederlandsch gezag aan hunnen handel<br />

verzekert, en zich den verhoogden bloei<br />

dier landen ten nutte maken, die hun de<br />

vestiging van een geregeld bestuur alleen kan<br />

verzekeren. Eener liberale staatkunde zal het<br />

gemakkelijk vallen van Engeland de erkenning<br />

van ons oppergezag op Sumatra's Oostkust<br />

te verwerven; het volharden op den ouden<br />

weg zou tot slechts gedurige herhaling der<br />

oude botsingen leiden.<br />

Over de werking van het nieuwe, in 1865<br />

bij de wet vastgestelde tarief (eene schrede<br />

op den goeden weg, maar die door meerdere<br />

moet gevolgd worden) op den handel van<br />

Sumatra, kunnen wij nog niet oordeelen, daar<br />

wij geene opgaven van dien handel bezitten<br />

later dan van 1863. De plaats die in de<br />

algemeene ontwikkeling van Sumatra's handel<br />

verreweg het grootste aandeel heeft gehad,<br />

de hoofdplaats van het Gouvernement der<br />

Westkust, Padang, dankt dien vooruitgang<br />

Jaren.<br />

1856<br />

1857<br />

"1858<br />

1859<br />

I860<br />

1861<br />

1862<br />

1863<br />

1864<br />

Hoeveelheid in pikols.<br />

125,000<br />

160,000<br />

170,000<br />

120,000<br />

151,000<br />

150,000<br />

144,000<br />

130,400<br />

172,800<br />

Wanneer men deze uitkomst der koffij veilingen<br />

te Padang met de boven opgegeven cijfers<br />

van den uitvoer uit het Gouvernement der<br />

Westkust sedert 1857 vergelijkt, springt het<br />

dadelijk in het oog dat het bedrag van den<br />

uitvoer voornamelijk van het resultaat der<br />

su.<br />

') Voor de jaren 1862, 1863 en 1864 zijn in de<br />

regeringsverslagcn de middonprijzen voor koffij<br />

Ie soort en koffij 2e soort afzonderlijk opgegeven.<br />

Wij hebben hier de middenprijzen berekend over<br />

de geheele geveilde hoeveelheid,<br />

81<br />

juist niet aan maatregelen, die als een uitvloeisel<br />

van een liberaal stelsel van regering<br />

kunnen beschouwd worden ; want die vooruitgang<br />

is voor het grootste gedeelte gebaseerd<br />

op de verpligte koffijkultuur. Maar<br />

zoo al het Gouvernement der Westkust tot<br />

zekere hoogte de lasten van het kultuurstelsel<br />

moet dragen, het is althans bevrijd van den<br />

verderfelijken invloed, dien het daarmede verbonden<br />

cousignatiestelsel op de ontwikkeling<br />

van den handel van Java oefent. Al de<br />

Gouvernemenls-koffij van Sumatra wordt te<br />

Padang geveild. Op de regeling der koffijkultuur,<br />

die als eene belasting in arbeid kan<br />

golden, komen wij beueden terug bij de behandeling<br />

der inkomsten van het Gouvernement.<br />

Hier bepalen wij ons tot een overzigt<br />

der koffij veilingen te Padang, waartoe ons de<br />

regeringsverslagen sedert 1856 in staat stellen.<br />

Om den grooten invloed dien zij op<br />

den handel dier plaats oefenen, scheen het<br />

ons hier de geschiktste gelegenheid om deze<br />

tabel te plaatsen.<br />

KoiTLTVEILINGEN TE PADANG.<br />

Middenprijzen.<br />

ƒ 31.38<br />

„ 33.55'<br />

„ 20.61'<br />

„ 32.42<br />

„ 34.55<br />

„ 34.46'<br />

„ 40.34<br />

„ 40.97'<br />

„ 38.97 ')<br />

of gemiddeld 's jaars ruim ƒ 5,000,000.<br />

Totaal der opbrengst.<br />

f 3,922,000<br />

„ 5,049,000<br />

, 4,524,000<br />

„ 3,890,000<br />

„ 5,217,000<br />

„ 5,170,000<br />

„ 5,825,000<br />

„ 5,342,000<br />

, 6,725,000<br />

Te zamen . . ƒ 45,664,000<br />

koffijteelt en koflij veilingen afhangt. In 1859,<br />

het jaar waarin de koffij het minst opleverde,<br />

is ook de totale.- uitvoer het geringst; en<br />

1864, dat voor de koffij een voordeeliger jaar<br />

is geweest dan eenig voorafgaand, zal waarschijnlijk<br />

blijken ook een grooter cijfer van<br />

uitvoer te hebben, dan eenig der voorafgaande<br />

jaren, wanneer de uitkomsten van den handel<br />

over dat jaar zullen zijn bekend gemaakt.<br />

De handel van Benkoelen wordt nog het<br />

meest gevoed door de veilingen van de opbrengst<br />

der verpligte pcperkultuur, die het<br />

6


82 SU.<br />

Gouvernement daar ter plaatse laat houden.<br />

De uitslag dezer veilingen is sedert 1857 geweest<br />

als volgt:<br />

Geveilde peper.<br />

Jaren. Witte. Zwarte. Opbrengst.<br />

1857 185 pikols 2,525 pikols ƒ 58,536<br />

1858 241 , 2,305 » » 56,054<br />

1859 700 , 1,880 „ ; 55,187<br />

1860 415 » 2,055 » » 50,958<br />

1861 249 » 3,699 » » 60,686<br />

1862 525 » 3,499 » » 66,356<br />

1863 270 , 1,215 , > 23,957<br />

Ofschoon de verpligte peperkultuur — welk<br />

onderwerp mede bij de behandeling der inkomsten<br />

nader zal ter sprake komen — in Benkoelen<br />

sedert 1854 hier en daar door koffijkultuur<br />

is vervangen, levert de veiling van<br />

kofflj ter hoofdplaats nog gecne noemenswaardige<br />

uitkomsten op. In 1862 werden 7 pikols<br />

verkocht à/30, in 1863 100 pikols à/31.17 5 .<br />

Een algemeen overzigt van den handel van<br />

Sumatra is door de hier verstrekte opgaven<br />

niet te verkrijgen, maar ten hoogste eeuig<br />

denkbeeld van de mate der bedrijvigheid die<br />

door den handel in de meest bekende en meest<br />

volkrijke deelen van dit eiland wordt te weeg<br />

gebiagt. Van den kleinhandel, die ongetwijfeld<br />

zeer levendig is, vernemen wij slechts<br />

weinig. In het verslag over 1861 wordt gezegd,<br />

dat de kleinhandel in alle voortbrengselen<br />

van landbouw en nijverheid in het Gouvernement<br />

der Westkust buitengemeen snel<br />

toeneemt en het aantal der marktplaatsen bij<br />

voortduring eene belangrijke uitbreiding ondergaat.<br />

In Palembang bepaalt zich, volgens<br />

hetzelfde verslag, de binnenlandsohe handel<br />

hoofdzakelijk tot ruilhandel op de in alle division<br />

opgerigte bazar-loodsen. Doch liever<br />

dan meerdere getuigenissen uit de Gouvernemcnts-verslagen<br />

bijeen te zoeken, laat ik hier<br />

de korte beschrijving van den handel van Pajakombo,<br />

de hoofdplaats der L Kota's, volgen,<br />

die ons door den Heer A. E. CEOOCKE-<br />

WIT, in zijne lezenswaardige schets van zijne<br />

reis door de Padangsche boven- en beneden-<br />

landen gegeven wordt '): »Te Pajakombo<br />

» wordt een zeer levendige handel gedreven,<br />

»ook met de oostelijke, onafhankelijke land-<br />

» schappen, en men wil dat hier de grootste<br />

»markt van geheel Sumatra's Westkust ge-<br />

»vestigd is. Op het ruime marktplein zijn<br />

» 16 groote, overdekte loodsen, bestemd om<br />

»de handelaren en koopwaren tegen zon en<br />

» regen te beschutten ; doch verreweg het<br />

» grootste getal der kooplieden vindt daar<br />

» binnen geene plaats, zóó groot is de toeloop.<br />

»Even als men op de Amsterdamsche beurs<br />

»een effectenhoek, een suikerhoek kent, zoo<br />

»heeft men op de markt te Pajakombo een<br />

,» tabakshoek, een lijnwadenhoek, een kippen-,<br />

»eenden- en duivenhoek; verder afzonderlijke<br />

» plaatsen voor het koopen van paarden, rund-<br />

»vee, buffels, enz. Dat de handel hier leven-<br />

» diger is dan op andere binnen 's lands gele-<br />

»gen plaatsen, wordt ook bewezen door het<br />

»feit, dat er een onder-agentschap van de fakii<br />

torij der Nederlandsche Handelmaatschappij<br />

, is gevestigd, misschien het eenige in de bin-<br />

»nenlanden onzer Oost-Indische bezittingen."<br />

Wij keeren thans terug tot de uitkomsten<br />

die het bestuur over Sumatra uit financieel<br />

oogpunt voor de Nederlandsche regering heeft<br />

opgeleverd. Wij vinden daaromtrent in de<br />

verslaeen opgaven die zich uitstrekken over<br />

de jaren 1854—1858. Eerst in het verslag<br />

over 1863 worden de uitkomsten over 1858<br />

medegedeeld. Natuurlijk bepalen zich de opgaven<br />

tot die gedeelten van Sumatra die als<br />

afzonderlijke gewesten bestuurd worden, en<br />

moeten wij dus ten aanzien van dit punt de<br />

onderhoorigheden der residentie lliouw geheel<br />

buiten aanmerking laten. Men kan echter<br />

veilig aannemen dat voor als nog de vestiging<br />

in het rijk van Siak veel meer onkosten<br />

veroorzaakt, dan zij baten oplevert. Daarentegen<br />

kan worden opgemerkt dat de nadeelige<br />

uitkomst van het bestuur der Lampongs niet<br />

zoo groot is als zij schijnt, daar dit gewest<br />

wat de opbrengsten van zoutmonopolie en<br />

opiumpacht betreft onder Java gerekend wordt.<br />

i) Gidi voor 1806, Dl. IV, blz. 322,


Jaren. Gewesten.<br />

1854.<br />

1855,<br />

1856.<br />

1857.<br />

1858.<br />

Gouvernement<br />

der Westkust.<br />

Benkoelen. . .<br />

Lampongs. . .<br />

Palembang . .<br />

Gouvernement<br />

der Westkust.<br />

Benkoelen. . .<br />

Lampongs. . .<br />

Palembang . .<br />

Totaal<br />

Gouvernement<br />

der Westkust.<br />

Benkoelen. . .<br />

Lampongs. . .<br />

Palembang . .<br />

Baten.<br />

/ 5,640,985<br />

; 304,777<br />

» 3,069<br />

» 661,558<br />

ƒ 4,822,163<br />

385,934<br />

2,561<br />

617,054<br />

Lasten.<br />

su.<br />

Totaal . . . / 7,144,074 / 6,241,853 ƒ 1,542,313 /640,092<br />

Gouvernement<br />

der Westkust.<br />

Benkoelen. . .<br />

Lampongs. . .<br />

Palembang . .<br />

Gouvernement<br />

der Westkust.<br />

Benkoelen. . .<br />

Lampongs. . .<br />

Palembang . .<br />

/ 5,828,012 / 6,401,240<br />

ƒ 6,235,288<br />

300,324<br />

1,500<br />

606,896<br />

ƒ 7,965,884<br />

187,004<br />

2,052<br />

611,640<br />

ƒ 4,480,422<br />

» 404,542<br />

// 41,599<br />

» 1,035,281<br />

ƒ 4,829,649<br />

449,615<br />

42,824<br />

1,079,152<br />

/ 4,692,975<br />

441,662<br />

142,342<br />

964,874<br />

Verschillen.<br />

Voordeelig.<br />

ƒ 1,160,563<br />

Nadeelig.<br />

ƒ 99,705<br />

„ 37,930<br />

» 373,723<br />

/ 7,186<br />

63,681<br />

40,203<br />

462,098<br />

Totaal . . . / 7,854,820 ƒ 7,612,277 ƒ 990,176 /747,633<br />

Totaal van<br />

voordeelige<br />

verschillen.<br />

Totaal . . . ƒ 6,610,989 / 5,961,844 ƒ 1,160,563 /511,418<br />

ƒ 649,145<br />

ƒ 6,972,834<br />

223,256<br />

2,954<br />

655,776<br />

ƒ 5,870,276<br />

, 340,618<br />

, 138,353<br />

, 983,853<br />

/ 5,982,658<br />

» 338,381<br />

» 178,138<br />

„ 1,113,100<br />

/ 1,542,313<br />

/ 2,089,608<br />

/573,228<br />

/141,338<br />

» 140,776<br />

» 357,978<br />

/153,014<br />

» 136,301<br />

»372,213<br />

Totaal . . . / 8,767,180 ƒ 7,339,100 f 2,089,608 /661,528<br />

Eest als voordeelig verschil over de vijf jaren<br />

of gemiddeld 's jaars<br />

/ 990,176<br />

/115,125<br />

» 175,184<br />

u 457,324<br />

902,221<br />

, 1,428,080<br />

242,543<br />

88<br />

Totaal van<br />

nadeelige<br />

verschillen.<br />

/573,228<br />

/3,221,989 /573,228<br />

/ 2,648,761<br />

» 529,725<br />

6*


84 SU.<br />

Naar de uitkomsten der vijf genoemde jaren<br />

te oordeelen, kan dus worden aangenomen dat<br />

de voordeelige saldo's van het Gouvernement<br />

der Westkust de tekorten van de overige gewesten<br />

dekken en nog ongeveer een half millioen<br />

's jaars beschikbaar laten. Het zal ons<br />

echter uit het overzigt der middelen, dat wij<br />

thans wenschen te laten volgen, ten duidelijkste<br />

blijken dat de uitkomsten van de administratie<br />

ter Westkust in zeer hooge mate afhankelijk<br />

zijn van den kofDjoogst, zoo zelfs dat<br />

ons ook daar, bij mislukking van dien oogst,<br />

het gevaar van een nadeclig saldo boven het<br />

hoofd hangt. Zoo moet het groote verschil<br />

tussehen 1858 en het voorgaande jaar daaraan<br />

worden toegeschreven, dat in 1858 ruim<br />

60,000 pikols koliij minder werden geoogst,<br />

en de winst op de koflij / 1,028,749 minder<br />

bedroeg dan het jaar te voren. Ook 1855 was<br />

op Sumatra een nadeelig koiüjjaar; intusschen<br />

was toen het verschil van den oogst niet het<br />

voorafgaande en vooral met het volgende jaar<br />

niet zeer aanzienlijk en moeten dus andere<br />

omstandigheden, vermoedelijk ook de lage prijzen<br />

der koffij, tot de slechte uitkomst hebben<br />

medegewerkt.<br />

De voornaamste bronnen van inkomsten<br />

voor het Gouvernement op Sumatra kunnen<br />

onder de volgende rubrieken worden gerangschikt:<br />

a. De persoonlijke diensten of zoogenaamde<br />

heerediensten, in sommige gevallen door<br />

belasting in geld vervangen.<br />

b. De vcrpligte koffij- en peperkultuur.<br />

c. De in- en uitgaande regten.<br />

d. Het zoutmonopolie.<br />

e. De opiumpacht.<br />

/. De kleine verpachte middelen.<br />

g. De vertiening of landrente in de residentie<br />

Palembang.<br />

Behalve deze zijn er nog eenige belastingen<br />

van zeer ondergeschikt belang, zoo als de<br />

haven-, ankerage- en loodsgelden, de regten<br />

van successie en overgang, het zoogenaamd<br />

collateraal van onchristenen, het regt op de<br />

overschrijving van vaste goederen en het regt<br />

van het klein-zegel, die allen over geheel Nederlandsch<br />

Indië geheven worden; ook nog<br />

een regt op den eigendom van vaste goederen<br />

(verponding) dat jaarlijks op Sumatra's Westkust<br />

ten bedrage van 3 /4 percent, maar alleen<br />

van perceelen waarvan de geschatte waarde<br />

/ 400 te boven gaat, gevorderd wordt. Wij<br />

n echter, niet enkel kor<strong>the</strong>idshalve,<br />

maar omdat van de werking en opbrengst<br />

der hier genoemde en misschien nog andere<br />

belastingen uit de mededeelingen der regering<br />

weinig of niets blijkt, onze nadere opmerkingen<br />

tot de bovengenoemde te bepalen ').<br />

a. De persoonlijke diensten zijn als eene<br />

belasting in arbeid aan te merken, en ofschoon<br />

zij geen regtstreeksch inkomen aan 's lands<br />

kas leveren, verhoogen zij toch de baten of<br />

verminderen de lasten door besparing. Zij<br />

worden echter gedeeltelijk met meer of minder<br />

ruimte vergolden. De regelingen zijn in<br />

de verschillende gewesten van ons gebied op<br />

Sumatra verschillend en moeten dus voor ieder<br />

afzonderlijk behandeld worden.<br />

Op Sumatra's Westkust worden de verpligte<br />

diensten onderscheiden in betaalde en<br />

onbetaalde. De eerste bepalen zich tot de<br />

levering van koeli's voor in dienst reizende<br />

ambtenaren of militairen, en voor het vervoer<br />

van Gouvernements goederen langs wegen,<br />

waar geene transportondernemingen tot dat<br />

einde gevestigd zijn, en tot de levering van<br />

werklieden voor de civiele en militaire bouwdepartementen,<br />

wanneer geene vrijwillige arbeiders<br />

kunnen verkregen worden. De koeli's<br />

voor transporten ontvangen 25 cents per<br />

etappe, de arbeiders bij het bouwdepartement<br />

worden betaald in evenredigheid van hetgeen<br />

bij vrijen arbeid gewonnen wordt. Ook voor<br />

de levering van materialen, die verpligt is<br />

wanneer vrijwillige te kort schiet, ontvangen<br />

zij voldoende betaling.<br />

De onbetaalde diensten zijn hier geenszins<br />

drukkend en bepalen zich tot het maken en<br />

onderhouden van wegen, bruggen, bazarloodsen,<br />

wachthuizen, en schoollokalen voor de<br />

inlandsche jeugd. Sedert 1863 wordt ook<br />

voor deze vroeger onbetaalde diensten somtijds<br />

eene geldelijke tegemoetkoming aan het<br />

werkvolk gegeven of eene subsidie aan de gemeenten<br />

verstrekt om werkvolk aan te nemen,<br />

waar de taak de krachten der bevolking zou<br />

te boven gaan. Het Gouvernement levert doorgaans<br />

het tot dat alles benoodigde ijzerwerk;<br />

de arbeid wordt verrigt onder het toezigt en<br />

de leiding van ambtenaren. Bovendien rust op<br />

de bevolking de verpligting om de Gouvernements<br />

eigendommen en gebouwen, voor zoo<br />

veel die niet binnen de forten of kampementen<br />

J ) Eenige bepalingen omtrent het debiet van het<br />

klein-zegel iu het Gouvernement van Sumatra's<br />

Westkust komen voor in het Staatsblad van Nederlandsch<br />

India voor 1863, N°. 150. Het verbruik<br />

van zegels is toenemend. De opbrengst der verponding<br />

op Sumatra's "Westkust is in de Memorie<br />

van ïoeliehting op de Indische begrooting voor<br />

1807 gesekat op/15,788.


SU.<br />

gelegen zijn, te bewaken en de établissementen<br />

schoon te houden. De persoonlijke diensten ten<br />

behoeve der hoofden zijn hier geheel onbekend,<br />

tenzij men eenig geheel vrijwillig hulpbetoon<br />

bij het bouwen van woningen, het bewerken<br />

van sawah's of het vieren van feesten, als zoodanig<br />

mögt willen beschouwen. Misbruiken<br />

zijn in dit opzigt, wegens de groote mate van<br />

onafhankelijkheid der bevolking tegenover hare<br />

hoofden, in het geheel niet te vreezen. Voor<br />

de uitoefening der politie hebben de hoofden<br />

doebelangs of volgelingen, die van andere diensten<br />

zijn vrijgesteld. De bezoldigde hoofden<br />

hebben bovendien eenig wachtvolk, dat zij ook<br />

voor eigen werk bezigen.<br />

»Alle heeredienstcn," dus lezen wij in het<br />

regeringsverslag over 1859, »hoe weinig druk-<br />

» kend ook, hebben uit haren aard en wel voor-<br />

» namelijk ten gevolge van de daarmede geu<br />

paard gaande ongelijkmatige verdeeling en<br />

» verspilling van volkskrachten, eigenaardige<br />

»bezwaren; zoo ook hier. Maar wanneer men<br />

» in aanmerking neemt, dat de bevolking van<br />

» dit Gouvernement, behalve de in- en uit-<br />

» gaande regten en de weinige verpachte bei,<br />

lastingen, hoegenaamd geene belasting van<br />

u welken aard ook opbrengt, en met uitzondering<br />

» van de koffij geheel vrijwillig beschikt over<br />

» hetgeen zij teelt en voortbrengt, en dat zelfs<br />

»de verpligting om de koffij aan het Gouver-<br />

»nement te leveren voor haar veel groofcre<br />

» voordeden afwerpt dan zulks bij vrije be-<br />

» schikking vroeger ooit het geval was, dan<br />

» mag men gerustelijk en zonder eenige overii<br />

drijving beweren, dat de verpligtingen, die<br />

» op de bevolking van Sumatra's Westkust<br />

n rusten, al zeer gering zijn, en er maar zeer<br />

„weinig volkeren zullen kunnen worden aangewezen,<br />

die onder een behoorlijk en gere-<br />

»gcld bestuur zoo zeer bevoorregt zijn."<br />

De vervanging der heerediensten door een<br />

aequivalent in geld schijnt in Padang en de<br />

Padangsche bovenlanden door de regering begunstigd<br />

te worden. Reeds vroeger kwam ons<br />

daarvan een voorbeeld voor bij de vermelding van<br />

den weg door de Kloof. In 1858 (Lid. StaalsbL,<br />

n°. 66) werd bepaald, dat aan de dieustpligtige bevolking<br />

te Padang de keus werd gelaten tusschen<br />

persoonlijke praestatie der verpligte diensten<br />

en de betaling van een aequivalent van ƒ 4 per<br />

hoofd 's jaars, om daarvoor dagloouers te huren.<br />

In 1859 werd in het distrikt Lintau on Boea een<br />

vast getal bezoldigde arbeiders aangesteld om de<br />

bruggen en wegen te onderhouden, waarvoor<br />

ieder dienstpligtige 20 cents in de maand bijdroeg ;<br />

maar ofschoon deze maatregel aanvankelijk ge-<br />

zegd werd uitmuntend te werken, leest men in<br />

het verslag over 1860, dat hij niet aan liet doel<br />

bleef beantwoorden, zoodat men tot het oude<br />

stelsel was teruggekeerd. Het verslag over 1861<br />

zegt, dat het denkbeeld om de heerediensten<br />

door een aequivalent in geld af te koopen tot<br />

dus verre geen gevolg heeft gehad, en zelfs<br />

ter hoofdplaats Padang alleen onder de vreemdelingen<br />

heeft kunnen verwezenlijkt worden.<br />

In Benkoelen is de bevolking tot geene<br />

persoonlijke diensten verpligt behalve de zoogenaamde<br />

koelidiensten bij reizende officieren<br />

en ambtenaren, die billijk betaald worden, eu<br />

het onderhoud der binnenwegen. De hoofden<br />

vorderen eenige hulp van hunne ondergeschikten<br />

voor het schoonhouden der rijstvelden en<br />

den oogst, doch dit bepaalt zich tot enkele<br />

dagen in het jaar.<br />

In de Lampongs werden tot dus verre onbetaalde<br />

heerediensten gevorderd voor het onderhoud<br />

van den grooten weg, de voornaamste<br />

binnenwegen en de bruggen, voor het overbrengen<br />

van brieven, en voor het begeleiden<br />

van ambtenaren en politiedienaren op reis.<br />

Voor de Gouvernements werken werden koeli's<br />

opgeroepen, die 20 cents daags ontvingen. Als<br />

regel was aangenomen om niet meer dan één man<br />

van de tien heeredienstpligtigen te doen uitkomen.<br />

Bij besluit van 5 December 1866 {Ind.<br />

Staatsblad, N°. 137) is echter bepaald dat, met<br />

ingang van 1 Januari) 1867, in deze residentie<br />

geene andere persoonlijke diensten, betaald of<br />

onbetaald, mogen gevorderd worden, dan die<br />

onvermijdelijk noodig zijn voor het onderhoud<br />

der wegen en bruggen, hot vervoeren van<br />

's lands goederen en dienaren en tot wering<br />

van rampen van hooger hand ').<br />

De regeling der heerediensten in Palembang<br />

is meer ingewikkeld. Het schijnt dat omtrent<br />

regten tot vordering en verpligting tot praestering<br />

dezer diensten tot 1857 veel onzekerheid<br />

hcerschte, eene erfenis van het oude Sultansbestuur.<br />

In het verslag over 1S57 wordt<br />

gezegd, dat nu de zaak in zoo verre was geregeld,<br />

dat het getal der dienstpligtigen behoorlijk<br />

was opgenomen en in de verschillende<br />

distrikten aan elke doeson haar bepaald aandeel<br />

was aangewezen. De diensten door de bevolking<br />

in de binnenlanden kosteloos te verrigten,<br />

waren de volgende: de antaran- of geleidediensten;<br />

het onderhoud van bruggen, wegen<br />

') Indien de verslagen den vroegeren toestand<br />

naar waarheid schilderen, begrijpt men naauwelijks<br />

waartoe dat besluit genomen is, hetwelk alsdan in<br />

den staat van zaken weinig verandert.<br />

S5


86 SU.<br />

en étappe-plaatsen en het bevaarbaar houden<br />

der rivieren; het gewoon onderhoud en de<br />

bewaking der civiele gebouwen. Alle overige<br />

diensten werden vergolden óf door voeding óf<br />

door voldoende betaling, en het bestuur trachtte<br />

de bevolking zoo veel mogelijk van bezwarende<br />

diensten te on<strong>the</strong>ffen en daarin trapsgewijs vermindering<br />

te brengen. Ten dienste van het<br />

militair transport-établissement werden in 1858<br />

en 1859 geregeld 300 koeli's daags opgeroepen,<br />

die geene betaling in geld, maar een katli rijst<br />

daags met het benoodigde zout voor voeding<br />

ontvingen. Bij grootere troepenbewegingen hadden<br />

buitengewone ligtingen van koeli's plaats.<br />

In 1860 werd, door eene wijziging in deze<br />

diensten, het aantal koeli's van 300 tot 50<br />

teruggebragt. Bovendien arbeidden koeli's voor<br />

loon aan de militaire werken; hun aantal wisselde<br />

af van 30 tot 150.<br />

De bewoners der hoofdplaats waren van het<br />

praesteren van koelidiensten voor de openbare<br />

werken en transporten vrijgesteld, maar waren<br />

verpligt zonder betaling voor het onderhoud<br />

van bruggen en wegen te zorgen. Doch ook<br />

deze laatste diensten werden reeds sedert lang<br />

niet meer door hen verrigt, maar door koeli's<br />

uit de zoogenaamde bencden-divisiën, wier betaling<br />

bestreden werd door eene belasting,<br />

door de gehuwde ingezetenen opgebragt. De<br />

som daarvoor gevorderd was /' 6.570 's jaars.<br />

De verschillende kampongs werden daarin aangeslagen<br />

naar het aantal koeli's die zij anders<br />

zouden hebben moeten leveren. In 1860 werd<br />

die som door 6,620 huisgezinnen opgebragt.<br />

Opdat evenwel de lasten niet te zeer uitsluitend<br />

op de gehuwden zouden rusten, en het<br />

ongehuwde leven daardoor worden aangemoedigd,<br />

werd in 1861 voorloopig bepaald, dat<br />

de voor de publieke werken te Palembang benoodigde<br />

koeli's zouden getrokken worden uit<br />

de ongehuwden aldaar, tegen een dagloon van<br />

hoogstens 35 cents. Deze maatregel was tevens<br />

in het belang van den landbouw in de<br />

beneden-divisiën, waaraan nu niet zoo vele<br />

handen onttrokken werden.<br />

In 1862 eindelijk werden in deze residentie<br />

in de persoonlijke diensten belangrijke veranderingen<br />

gebragt. Het verstrekken van koeli's<br />

aan ambtenaren werd afgeschaft. Het onderhoud<br />

der wegen in de Europesche wijk ter<br />

hoofdplaats, waartoe steeds vijftig koeli's uit<br />

de binnenlanden waren opgeroepen, werd uitbesteed,<br />

met dat gevolg dat de kosten van<br />

/ 2,400 tot / 1,700 daalden. In de bovenbedoelde<br />

belasting, door de gehuwde ingezetenen<br />

der hoofdstad op te brengen, werd deze ver-<br />

andering gemaakt, dat ieder gehuwde die niet<br />

viel in de termen van vrijstelling, eene vaste<br />

jaarlijksehe som van ƒ 3 zou voldoen, en het<br />

voordeelig excédent daaruit ontstaande ten<br />

bate der schatkist zou komen, lleeds het eerste<br />

jaar bedroeg de opbrengt der belasting ')<br />

/12,273, zoodat het voordeel voor de schatkist<br />

betrekkelijk niet onbelangrijk was. Eindelijk<br />

werden de persoonlijke diensten, door verbetering<br />

van het postwezen en de opheffing der verpligting<br />

om de wachthuizen in de doesons ook<br />

bij dag te betrekken, aanmerkelijk verminderd.<br />

Uit dit alles blijkt dat Sumatra ten opzigte<br />

der verpligte diensten in veel gunstiger toestand<br />

verkeert dan Java, en dat eene algemeene<br />

afkoopbaarstelling daar reeds door vele maatregelen<br />

is voorbereid.<br />

b. Verpligte kultures bestaan op Sumatra<br />

alleen in Benkoelen en in het Gouvernement<br />

der Westkust.<br />

De gedwongen peperkultuur in Benkoelen is<br />

van zeer oude dagteekening. » Bij de komst<br />

»van RAFFLES te Benkoelen in 1818 was het<br />

u sedert meer dan eene eeuw op deze kust inge-<br />

» voerde stelsel van alleenhandel in de peper<br />

» en de dwaiigkultuur daarvan op nieuw in<br />

»werking gebragt. De Engelsche Compagnie<br />

»betaalde den pikol peper met zes gulden,<br />

u behalve eene premie van één gulden aan den<br />

u üjdelijken Pangeran van het landschap en 50<br />

»cents aan de onmiddellijke hoofden der in-<br />

„ boorlingen voor eiken pikol. De dwangkuln<br />

tuur was derwijze geregeld, dat aan ieder<br />

„hoofd van een huisgezin de verpligting was<br />

n opgelegd om 1000 peperranken te planten<br />

»en schoon te houden, en aan ieder ongehuwd<br />

»jong man boven de twintig jaren of op zich<br />

»zelven staande, het planten van 500 ranken.<br />

u Twee à drie duizend ranken werden zooveel<br />

„ doenlijk tot een pepertuin vereenigd. Streng<br />

„toezigt en straffen die met eene goddelooze<br />

„kuevelarij der Engelsche residenten in de<br />

„ buitendistrikten gepaard gingen, verzekerden<br />

„aan de Compagnie een ruimen peperoogst" 2 ).<br />

RAFFLES, een vijand van alle dwaugkultuur<br />

en monopolie, verklaarde de gedwongen peperkultuur<br />

onmiddellijk na zijne komst te Benkoelen<br />

voor afgeschaft. Zij werd, na de-overgave<br />

van Benkoelen aan het Nederlaudsch gezag in<br />

1826, onder het bestuur van den Adsistent-<br />

Resident KNOEKLE, hersteld, met dien verstande<br />


su.<br />

dat de hoeveelheid ranken die geplant en onderhouden<br />

moeten worden, voor een huisgezin<br />

tot 500 en voor een ongehuwde tot 250 is<br />

teruggebragt. Op dien voet is de peperkultuur<br />

tot heden gebleven, doch de prijzen zijn van<br />

tijd tot tijd verhoogd, en terwijl zij voor 1855<br />

/ 5.50 voor een pikol zwarte en ƒ 6.60 voor<br />

een pikol witte peper bedroegen, bedragen zij<br />

thans in het eerste geval / 8, in het tweede<br />

/ 12. Bovendien is in 1854 (Ind. Staatsblad,<br />

N°. 101) bepaald, dat, waar de grond voor de<br />

peperkultuur minder geschikt is, maar zich<br />

eigent voor de koffij teelt, de ambtenaren bevoegd<br />

zullen zijn, in overleg met de inlandsohe<br />

hoofden, de pepertuinen door koffijaanplantmgen<br />

te doen vervangen, in dier voege dat een<br />

rehuwd man met den aanplant en liet onderhoud<br />

van 600, en een ongehuwd man van<br />

300 koffij boomen in geregelde tuinen zal belast<br />

zijn. ,<br />

De opbrengst der peperkultuur m Benkoelen<br />

wordt in de regeringsverslagen sedert 1850<br />

opgegeven en was als volgt:<br />

Jaren. Opbrengst. Jaren. Opbrengst.<br />

1850 5,690 pikols 1857 1,485 pikols<br />

1851 6,211 » 1858 3,373 »<br />

1S52 4,005 » 1859 2,108 ,<br />

1853 3,027 . I860 2,487 »<br />

1854 3,237 » 18G1 3 ' 717 '<br />

1855 2,406 » 1862 2,542 »<br />

1856 2,969 » 1863 2,534 »<br />

Uit deze opgaven blijkt dat de peperkultuur<br />

sedert 1850 en 1851 tot beneden de helft is<br />

gedaald. Men klaagt over de uitputting der<br />

gronden, over het wegsterven der ranken voordat<br />

zij vruchten dragen, over den tegenzin der<br />

bevolking in deze kuituur. Het aantal peperranken<br />

dat in 1850 4,712,932 bedroeg, waaronder<br />

2,653,210 vruchtdragende, was m 1863<br />

tot 2,990,905, waaronder 1,558,815 vruchtdragende,<br />

gedaald. De vermindering der oogsten<br />

is echter nog sterker dan die van het<br />

getal boomen.<br />

Ofschoon in de regeringsverslagen meermalen<br />

gewezen wordt op het oordeel der hoofden<br />

van het gewestelijk bestuur dat de peperkultuur<br />

niet nadeelig is voor de bevolking, is<br />

de tegenwoordige Adsistent-Rcsident van Benkoelen,<br />

de Heer A. Pnins VAN DEK HOEVEN,<br />

die dit gewest reeds vroeger grondig leerde<br />

kennen, eene andere meening toegedaan: »De<br />

»pepertuinen," zegt hij »), . veraschen veel<br />

i) Een woord over Sumatra, in brieven, II, blz. 43.<br />

S 7<br />

„zorg en zijn voor de bevolking een groot<br />

»bezwaar. Wanneer men nu bovendien weet,<br />

» dat in ieder distrikt alleen aan het strand<br />

„ een inkoops-pakhuis staat, en de inlander, die<br />

, soms 10 paal daar van daan woont, zijn pe-<br />

»pcr daarheen moet voeren, en soms een weck<br />

»onderweg is eer hij met zijn geld weer thuis<br />

»is; dat eerst iu het vijfde jaar vruchten te<br />

„verkrijgen zijn, en van een tuin, als hij zes<br />

„jaren achtereen vruchten afwerpt, de oogst<br />

„zelden meer dan acht pikols bedraagt, en de<br />

„planter dus voor elf jaren arbeid, last en<br />

»moeite (want onophoudelijk wordt hij ter<br />

„ wille van dien pepertuiu achter de hielen ge-<br />

„zeten), vijftig of tachtig gulden ontvangt;<br />

„dan behoeft het niet te bevreemden dat die<br />

„ kuituur niet populair is en de planter daarop<br />

„geld moet toeleggen, al was het alléén om<br />

„zijne reiskosten te voldoen."<br />

De vermindering van de winsten op de peperkultuur<br />

wordt tot dusverre op verre na<br />

niet door de vermeerdering der koffij-opbrengst<br />

opgewogen, schoon wij reeds vroeger hebben<br />

opgemerkt dat die kuituur in de laatste jaren<br />

eenige uitbreiding ondergaan heeft. Dit is<br />

vooral het geval in de afdeeling Kroë, alsmede<br />

in Soengei ltam, waar de peperkultuur nimmer<br />

bestaan heeft, waar men iu 1858 is aangevangen,<br />

bij wijze van proef, honderd koffij -<br />

boomen per huisgezin te doen planten. Van<br />

de geregelde tuinen is echter niets gekomen.<br />

Al de koffij van Benkoelen is pagger-koffij.<br />

In het Gouvernement der Westkust werd<br />

de verpligte koffijkultuur in 1847 door den<br />

Gouverneur-Generaal MICIUELS op eigen verantwoordelijkheid<br />

ingevoerd. De oorlogen op<br />

Sumatra gevoerd hadden groote sommen verslonden,<br />

en de veroveringen geene evenredige<br />

voordeelen opgeleverd: de geheele bezitting<br />

bleef een lastpost. Eene navolging van het<br />

koffijstelsel op Java scheen den Gouverneur<br />

het gereedste middel om in dezen toestand<br />

verandering te brengen. De verpligte koffij-<br />

teelt werd in de Padangsche bovenlanden op<br />

de volgende grondslagen ingevoerd: dat ieder<br />

voor den arbeid geschikt man 500 boomen<br />

zou planten en onderhouden; dat al de koffij<br />

tegen vastgestelde prijzen aan het Gouvernement<br />

zou geleverd worden; dat in elk distrikt,<br />

op kosten der bevolking, pakhuizen zouden<br />

worden opgerigt, waar de aflevering der<br />

koffij zou plaats hebben tegen comptante betaling<br />

en bij elke hoeveelheid, zelfs van één<br />

katti; dat het transport uit de binnenlanden<br />

naar Padang voor rekening van het Gouvernement<br />

zou geschieden; dat de koffij te Pa-


88 SU.<br />

dang in publieke veiling zou worden verkocht;<br />

en dat de inlandsche hoofden, wier belang men<br />

aan het stelsel wilde verbinden, voor eiken<br />

geleverde» pikol een halven guldeu premie<br />

zouden ontvangen. De betaling werd aanvankelijk<br />

vastgesteld op ƒ 7 per pikol voor de<br />

eerste, ƒ 6 voor de tweede en ƒ 5 voor de<br />

derde soort. Met 1°. November 1847 kwam<br />

het stelsel in werking, en weldra heerschte<br />

alom eene ongekende bedrijvigheid, daar overal<br />

pakhuizen , verrezen en eene krachtige hand<br />

aan de verbetering der wegen werd gelegd,<br />

om ze voor het transport met karren geschikt<br />

te maken.<br />

Had vroeger hier in het geheel geen koffijkultuur<br />

bestaan, men had natuurlijk eenige<br />

jaren op uitkomsten moeten wachten. Doch<br />

eene vrije koffijteelt had hier sedert lang plaats<br />

gehad, terwijl van de uitgevoerde koffij, even<br />

als van de peper, behalve de gewone uitgaande<br />

regten, nog een territoriaal regt werd geheven.<br />

De qualiteit was echter gering, zoo als aan de<br />

buitengewoon lage prijzen merkbaar was, en<br />

de kuituur had, wegens de moeijelijkheid en<br />

kostbaarheid van het vervoer naar Padang, bij<br />

gebrek van goede wegen, slechts geringen omvang.<br />

In de eerste jaren kwam hierin nog<br />

weinig beterschap, doch in 1852, toen de<br />

nieuwe aanplant begon vrucht te dragen, nam<br />

de koffijkultuur eene grootere vlugt. Zij bleef<br />

stijgende tot 1857, doeh schijnt toen haar maximum<br />

bereikt te hebben, en is sedert stationnair<br />

gebleven of zelfs afgenomen.<br />

De Heer PRUYS VAN DER HOEVEN ') geeft<br />

de volgende tabel van de produktie sedert 1848,<br />

doch alleen van de Padangsche bovenlanden,<br />

en dus met uitsluiting van de residentie Tapanoeli,<br />

waarop, ten minste in de afdeelingcn<br />

Mandailing en Angkola, hetzelfde stelsel is toegepast,<br />

en van de residentie Padang, waar althans<br />

hier en daar een weinig koffij geteeld<br />

wordt.<br />

Jaren.<br />

1848<br />

1849<br />

1850<br />

1851<br />

1852<br />

1853<br />

1854<br />

Opbrengst.<br />

50,949<br />

45,164<br />

62,446<br />

71,687<br />

106,512<br />

102,354<br />

112,720<br />

pikols<br />

»<br />

»<br />

„<br />

„<br />

„<br />

Jaren<br />

1855<br />

1856<br />

1857<br />

1858<br />

1859<br />

1860<br />

1861<br />

Opbrengst.<br />

99,752 pikols<br />

107,206 „<br />

157,389 »<br />

107,360 „<br />

115,460 „<br />

129,303 »<br />

99,666 „<br />

In de regeringsverslagen vinden wij de totale<br />

opbrengst van het geheele Gouvernement<br />

') Een woord over Sumatra, II, blz. 31.<br />

der Westkust vermeld, maar eerst sedert 1852<br />

en dan voortgezet tot 1864. De verschillen<br />

dezer tabel met de vorige zullen doen zien,<br />

hoe groot een aandeel in de koffijproduktie aan<br />

de benedenlanden en de residentie Tapauoeli<br />

toekomt '). Daar eerst met 1852 de koffijproduktie<br />

in normalen toestand kwam, zijn<br />

juist deze jaren de geschiktste om eene berekening<br />

te maken van de gemiddelde opbrengst.<br />

Jaren. Opbrengst.<br />

1852 122,903 pikols<br />

1853" 119,420 „<br />

1854 131,522 »<br />

1855 127,547 »<br />

1856 128,259 „<br />

1857 190,947 »<br />

1858 129,121 „<br />

1859 140,648 ,,<br />

I860 157,571 ,i<br />

1861 123,772 „<br />

1862 159,157 „<br />

1863 125,605 „<br />

1864 187,505 „<br />

Te zamen. . . 1,843,977 pikols<br />

of gemiddeld 's jaars ruim 140,000 pikols.<br />

Om te kunnen beoordeelen in hoeverre deze<br />

uitkomst voldoende is, zou men moeten bekend<br />

zijn met de hoegroo<strong>the</strong>id van den aanplant.<br />

Dit is echter hoogst moeijelijk ; want<br />

de aanplant der koffij heeft op Sumatra op<br />

geheel andere wijze dan op Java plaats. Men<br />

heeft er, om aan de neigingen van den Maleijer<br />

te gemoet te komen, de gemeenschappelijke<br />

koffijteelt in geregelde tuinen bijna<br />

overal laten varen, maar aan de bevolking<br />

vergund hare koffij paggersgewijze of in kleine<br />

tuinen, in de nabijheid barer woningen, of te<br />

midden der bosschen, langs de berghellingen<br />

te planten, waar dan het kleine hout wordt<br />

weggekapt, en de koffij in de schaduw van<br />

het hoog geboomte gezaaid wordt. Bij deze<br />

wijze van verbouwing kon natuurlijk de hand<br />

aan de teelt van èen bepaald getal boomen<br />

») Voor 1861 en 1862 blijkt dat onmiddellijk door<br />

de volgende opgave in het verslag over laatstgenoemd<br />

jaar.<br />

In 1861. In 1862.<br />

Padangsche bovenlanden. 99,666 3 ,'4 pik. 125,503 pik.<br />

Mandailing en Angkola . 18,427 3 /4 „ 25,026 „<br />

Ajer Bangies en Kau . . 2,588 3 /4 „ 3,516 „<br />

Priaman 05 186<br />

Padang 2,993 3 /4 „ 4)926 "o<br />

Totaal 123,772 pik. 159,157 pik.


niet gehouden worden. »Het is niet mogelijk,"<br />

zegt de Heer PRUYS VAN DER HOEVEN, »het<br />

„ aantal boomen zelfs bij benadering op te<br />

„ geven, veel minder die in vruehtdrageiiden<br />

» en jongen aanplant te verdeelen, en alzoo de<br />

» gemiddelde produktie per boom en den aan-<br />

„ plant per huisgezin op te geven. Ik ben in<br />

„boschtuinen geweest, waar laugs de berg-<br />

» hellingen hier en daar dwars door paden<br />

»aangelegd waren, van verscheidene palen in<br />

„omtrek. Tegen dat de koffijboon rijp wordt<br />

„gaan de opzieners en de mantrie-koffij met<br />

» de planters derwaarts, en blijven het toezigt<br />

„ houden totdat de pluk is afgeloopeu. Nu<br />

» en dan wordt van bestuurswege aan de hoof-<br />

„ den gelast weder eenige duizenden boomen<br />

t aan te planten of liever te zaaijen. Dit<br />

„wordt dan globaal opgenomen; want zoo als<br />

„ gezegd is, naauwkeurig kan men zieh daarvan<br />

„niet overtuigen."<br />

Men kan hieruit nagaan wat de waarde is<br />

der opgaven omtrent de uitgestrek<strong>the</strong>id van<br />

den aanplant, dien men nu en dan in de regeringsverslagen<br />

aantreft. Volgens het verslag<br />

over 1861 bedroeg de aanplant in het geheele<br />

Gouvernement :<br />

73,468,466 vruchtdragende boomen<br />

en 26,606,334 jonge „<br />

te zamen 100,074,800 boomen, zijnde ongeveer<br />

2 millioen meer dan in het vorige jaar.<br />

In het verslag over 1862 wordt een meer<br />

gedetailleerde opgave gedaan, die het aantal<br />

koffijboomen op eenmaal wel 20 millioen hooger<br />

opvoert. Ofschoon dit onze meening bevestigt,<br />

dat op die opgaven volstrekt geen staat is te<br />

maken, deelen wij toch de cijfers mede, omdat<br />

zij ons in het algemeen doen zien, hoe de<br />

koffijkultuur over de verschillende residentiën<br />

van het Gouvernement verdeeld is:<br />

Padangsche bovenlanden. 103,339,839 boomen<br />

Mandailing en Angkola. 5,590,379 „<br />

Ajer Bangies en Rau. . 1,923,000 „<br />

Priaman 3,492,000 „<br />

Padang 7,000,000 »<br />

SU.<br />

121,345,218 boomen<br />

waarvan naar schatting ongeveer 80 millioen<br />

vruchtdragende.<br />

Vergelijkt men deze cijfers met die der produktie,<br />

dan zou er uit volgen, dat één pikol<br />

koffij zou verkregen zijn, in 1861 op 816 boomen<br />

in het geheel of op nagenoeg 594 vruchtdragende,<br />

en in 1862 op 763 boomen in het<br />

geheel of ruim 500 enkel vruchtdragende.<br />

Deze cijfers, die nog zeer veel ongunstiger<br />

zijn dan de toch reeds zoo geringe gemiddelde<br />

produktie per boom op Java, zijn niet geschikt<br />

om ons van de koffijteelt op Sumatra een<br />

hoogen dunk te geven. Indien men ook aannam,<br />

dat de bevolking een niet onbelangrijk<br />

deel van het produkt voor eigen consumtie<br />

achterhield (eene onderstelling, waarvoor niet<br />

veel grond schijnt te zijn, daar zij het aftreksel<br />

der bladeren van den koffij boom verkiest), dan<br />

nog zou dit de uitkomst niet gunstig kunnen<br />

maken. Meer grond zou er misschien bestaan<br />

om clandestienen uitvoer naar de Oostkust,<br />

langs de rivieren van Kampar en Indragiri<br />

en verder naar Singapoera, aan te nemen; want<br />

de prijzen aan de bevolking betaald, hoezeer<br />

allengs aanmerkelijk verhoogd, zijn nog altijd<br />

gering iu verhouding tot den marktprijs, die,<br />

zoo als ons boven bleek, te Padang iu de<br />

laatste jaren omstreeks/40 bedroeg. Waarschijnlijk<br />

zijn echter de cijfers van den aanplant<br />

te hoog opgegeven, ofschoon wij toch<br />

ook geenszins willen beweren, dat de behandeling<br />

en de pluk met bijzondere zorg plaats<br />

hebben. Omtrent het overvloedig voorhanden<br />

zijn van goede koffij gronden kan geen twijfel<br />

bestaan, maar bij een stelsel van verpligte<br />

teelt tegen lage prijzen moet men veel door de<br />

vingers zien, en men vergunt dus den Maleijer,<br />

waar zijn gemak dit medebrengt, op minder<br />

vruchtbare gronden te plauteu.<br />

De prijzen voor de koffij aan de bevolking<br />

betaald, hebben op Sumatra in de laatste jaren<br />

aanmerkelijke verhooging ondergaan, zonder<br />

dat dit op de produktie een zigtbaar gunstigen<br />

invloed geoefend heeft, waaruit men met eenige<br />

waarschijnlijkheid kan afleiden, dat de Maleijer<br />

ook nu nog den prijs te gering voor zijne<br />

moeite vindt. Met 1 Januarij 1854 werd de<br />

prijs voor eerste soort op/8.40, voor tweede<br />

op ƒ 7, voor derde op ƒ 6 per pikol gesteld.<br />

In 1858 werd de prijs der koffij van superieure<br />

qualiteit op /9.20 gesteld, met behoud van<br />

den ouden prijs voor de mindere soorten. Het<br />

besluit van den Gouverneur-Generaal van 29<br />

Nov. 1858 (Ind. Staatsblad, N°. 129) bragt<br />

den prijs van de Sumatra-koffij, even als dien<br />

van de Java-kofflj, voor het volgende jaar op<br />

ƒ 10, zonder van verschil van soort te gewagen.<br />

Inferieure koffij werd toen in het geheel<br />

niet meer aangenomen. Sedert deelde de Sumatra-koffij<br />

steeds in de opvolgende verhoogingen<br />

van den prijs der Java-koffij: tot<br />

/10.50 bij besluit van 2 Pebr. 1860 (Staatsblad,<br />

N°. 13), tot /11 bij besluit van 4 Dec.<br />

1860 (Staatsblad, N°. 109"ï, tot j 11.50 bij<br />

besluit van 29 Dec. 1861 [Staatsblad, N° 122),<br />

SS


90 su.<br />

en eindelijk tot ƒ 12 bij besluit van 27 Nov.<br />

1864 (Staatsblad, N°. 187). In 1862 heeft<br />

men op Sumatra ook weder aangevangen inferieure<br />

koffij, uit minder gave eu gebroken<br />

boonen bestaande, tot ƒ 5 den pikol aan te<br />

nemen. Later schijnt die afval op/6 gebragt<br />

te zijn.<br />

Het aantal der koffijplanteude huisgezinnen<br />

wordt nergens door de regering opgegeven.<br />

De Heer PRUYS VAN DER HOEVEN stelt het<br />

op ongeveer 50,000, eene begrooting die ons<br />

waarschijnlijk dunkt. Voor eene gemiddelde<br />

opbrengst van 140,000 pikols, berekend à/12<br />

(zoodat wij de rekening eigenlijk met een te<br />

hoogeu prijs voor eenige duizenden pikols<br />

tweede soort bevoordeelen), verkrijgen wij dan<br />

/1,680,000, of per huisgezin ƒ 33.00. Deze<br />

uitkomst is merkelijk hooger dan bij den Heer<br />

PRUYS VAN DER HOEVEN, die, omdat hij de<br />

jaren 1848—1851 iu de rekening opneemt,<br />

slechts eene gemiddelde produktie van 110,000<br />

pikols aanneemt, en alzoo, bij een prijs van<br />

/11.50, slechts/23 per huisgezin verkrijgt.<br />

Maar ook op het hooger bedrag door ons<br />

verkregen blijft zijn uitroep van toepassing:<br />

„Voorwaar geene beloouing voor het werk,<br />

„dat de Sumatraan verrigten moet! Men be-<br />

„ hoeft, als men den bovenlander kent, niet te<br />

„ vragen, of hij uit vrije beweging zich op die<br />

„kuituur toelegt."<br />

Maar ziedaar dan ook waarom de regering<br />

genoodzaakt is geweest gedurig naar middelen<br />

om te zien, om de bezwaren der koffijkultuur<br />

zooveel mogelijk te temperen. Het is daarom,<br />

dat het getal der inkoopspakhuizen in de belangrijkste<br />

koffijdistrikten telkens wordt vermeerderd,<br />

en die gebouwen thans ook niet<br />

meer op kosten der bevolking opgerigt en<br />

onderhouden worden. Het is daarom, dat<br />

men heeft toegelaten, dat de kuituur plaats<br />

heeft op eene wijze die de controle schier<br />

onmogelijk maakt, zoodat haar karakter van<br />

verpligte kuituur schier alleen nog in de verpligte<br />

levering tegen lage prijzen bestaat.<br />

Voorzeker zou eene gezonde staathuishoudkunde<br />

in eene goed geordende maatschappij<br />

een ander stelsel van belasting vorderen;<br />

maar het kan zijn, dat de Maleijer daarvoor<br />

nog niet rijp is. In ieder geval kan men het<br />

koffijstelsel met dat van Java niet op ééiie<br />

lijn stellen. De Maleijer betaalt geen_ landrente<br />

en de arbeid in de koffijtuinen is, behalve<br />

de belasting op eenige artiken van consumtie,<br />

schier de eenige, die hij te voldoen<br />

heeft. De koffij wordt in het land zelf verkocht<br />

en de opbrengst strekt dus tot stijving<br />

I zijner welvaart. De druk der heerediensten<br />

; is veel minder zwaar. En zoo de koffijkultuur<br />

hare nadeelen heeft, zij heeft ook het onmiskenbaar<br />

v oordeel gehad van Sumatra's Westkust<br />

met uitmuntende communication te begiftigen,<br />

die veel tot de welvaart des lands hebben<br />

bijgedragen.<br />

„De koffij," zegt de Heer PRUYS VAN DER<br />

HOEVEN, „wordt in de inkoopspakhuizen, die<br />

„in ieder distrikt zoodanig verdeeld zijn, dat<br />

„zelden groote afstanden door de planters<br />

„ behoeven te worden afgelegd, om hun produkt<br />

„daarheen te brengen, door inlandsche pakhuis-<br />

„ meesters opgekocht bij de maat, en vandaar<br />

„door den transport-aannemer pikolsgewijze<br />

„en dus bij gewigt in ontvangst genomen.<br />

„Men zegt dat hierdoor en door het opschu-<br />

»ren dikwijls groote verschillen ontstaan,<br />

„ waarmee èn de pakhuismeester èn de aan-<br />

» nemer, indien zij het eens zijn, dikwijls hun<br />

»voordcel doen, 'tgeen niet gemakkelijk is<br />

»tegen te gaan. De koffij wordt van de ver-<br />

» schillende pakhuizen uit de bovenlanden te<br />

„Padang Pandjang in een depót-huis in ont-<br />

»vang genomen. Vandaar is weder een ander<br />

„transport dat gaat naar Priaman en vandaar<br />

»over zee met praauweu naar Padang, waar<br />

„het door de algemeene pakhuismeesters in<br />

»ontvang wordt genomen. Hier wordt ze bij<br />

„partijen op publieke veilingen verkocht en<br />

„door de handelaren naar Europa of Amerika<br />

„verscheept. Het transport geschiedt bijna<br />

, overal met vrije pedati's. De transport-<br />

» aannemer betaalt een zeker loon voor iedere<br />

» karvracht, en heeft dus geen of weinig risico,<br />

„ daar hij er zelf geen materieel op behoeft na<br />

„ te houden. Zijne winsten, die vrij aanzienlijk<br />

»zijn, bestaan uit het verschil van de sommen,<br />

»die hij van het Gouvernement per pikol<br />

„ ontvangt en aan de vrije karvoerders betaalt."<br />

c. Ten opzigte der iu- en uitgaande regten<br />

heeft natuurlijk op Sumatra eene veraudering<br />

plaats gegrepen door de tariefwet van 3 Julij<br />

1865, in werking gekomen met 1 Januarij 1866<br />

en, met het oog op eene verdere hervorming,<br />

van kracht verklaard tot 1 Januarij 1872.<br />

Vroeger golden op het Nederlandsen gedeelte<br />

van Sumatra drie verschillende tarieven:<br />

1°. Sumatra's Westkust en Benkoelen stonden<br />

voor den invoer onder hetzelfde tarief als<br />

Java, met eenige bijzondere bepalingen omtrent<br />

opium, buskruid, vuurwapenen en beenzwart.<br />

Katoenen stoffen en garens op Java vervaardigd<br />

en vandaar aaugebragt met Nederlandsch-<br />

1 udische of daarmede gelijk gestelde vaartuigen,<br />

1 konden vrij worden ingevoerd. De eerste in-


su.<br />

voer van Westersche katoeneii en wollen goe- territoriaal regt op de koffij ; doch behalve het<br />

deren, die vroeger voor geheel Nederlandsen zoo even opgemerkte omtrent den uitvoer zijn<br />

Indië tot de drie groote havens van Java be- ons van latere jaren volstrekt geene cijfers<br />

perkt was, werd in 1837 ook te Padang ver- bekend.<br />

gund; en ofschoon die vergunning bij besluit 2°. Palembang stond voor inkomende regten<br />

van 23 Dec. 1841 (Ind. Staatsblad, N°. 46) onder hetzelfde tarief als Banka, Zuid- en Oosttot<br />

alle voor den groothandel opengestelde Borneo en Timor, dat iu menig opzigt van<br />

havens werd uitgestrekt, behielden toch de het tarief voor de Westkust verschilde. Ook<br />

bovengenoemde dit voorregt, dat alleen dââr hier kunnen wij omtrent het bedrag dezer reg-<br />

de katoenen goederen van Nederlandsehen oorten niets opgeven. De uitvoerregten, die van<br />

sprong lagere invoerregten dan die van vreem- 1853—1855 gemiddeld /47,000 opleverden,<br />

den oorsprong betaalden. Maar ook dit voor- werden voor ƒ 27,000 verkregen uit den uitvoer<br />

re"t werd ingetrokken bij de ordonnantie van van katoen, welk artikel met /1 à/2 per<br />

20° Oct. 1859 (Staatsblad, N°. 79). Het is pikol, naar gelang der vlag, belast was.<br />

echter niet waarschijnlijk, dat de lijnwaden 3°. Over het exceptionneel tarief voor Moeara<br />

ooit veel tot de som der in- en uivoerregten Kompeh hebben wij reeds gesproken. In de<br />

te Padang hebben bijgedragen, daar zij, blijkens Lampongs, waar slechts kleinhandel bestond,<br />

de handelsverslagen, grootendeels van Java werden geene regten geheven.<br />

werden aangevoerd, en de invoer van goederen De veranderingen door de wet van 3 Julij<br />

die op Java reeds de regten betaald hadden, 1865 gemaakt, komen op het volgende neder.<br />

op de buitenbezittingen vrij was. Van de Het algemeene tarief voor Java en Madura<br />

uitgaande regten, door den Heer DE A¥AAL ') en de buitenbezittingen die niet speciaal ziju<br />

over de jaren 1853—1855 op/ 210,000 'sjaars uitgezonderd, is toepasselijk verklaard op het<br />

begroot, werden /187,000 op de koffij,/700 Gouvernement der Westkust, Benkoelen, Pa-<br />

op de peper,/10,730 op de benzoë ontvangen. lembang en de Lampongs. In deze laatste is,<br />

De territoriale regten op de koffij en peper, bij besluit van 3 Dec. 1865 (Ind. Staatsblad,<br />

die vroeger nog boven de uitvoerregten ge- N°. 138), de haven van Telokh Betoug, te<br />

heven werden, en in 1840/463,240 bedroe- gelijk met het in werking komen van het<br />

gen, maar in 1848 tot /73,741 waren gedaald, nieuwe tarief, voor den algemeenen handel<br />

werden, althans wat de koffij betreft, in 1853 opengesteld. Het exeeptionneel tarief van Moe-<br />

(Lid. Staatsblad, N°. 45), opgeheven. In- en ara Kompeh blijft. Ofschoon in de residentie<br />

uitgaande regten en territoriale regten te za- Riouw geene in- of uitvoerregten geheven<br />

men bragten vóór 1830 op het hoofdkantoor worden, is dit niet toepasselijk op hare on-<br />

te Padang gemiddeld ƒ 240,000 'sjaars op. derhoorigheden ter Oostkust van Sumatra.<br />

In de eerste jaren na de uitbreiding bedroe- Deze uitzondering staat in verband met hetgen<br />

zij als volgt:<br />

geen wij lezen in het regeringsverslag over<br />

In 1839 ƒ 1,048,000<br />

1863, dat, te rekenen van 1 Januarij 1S64,<br />

voorloopig bij wijze van proef, het beheer der<br />

„ 1840 » 1,278,000 inkomende en uitgaande regten te Siak vau<br />

„ 1841 M 1,096,000 den Sultan en zijne rijksgrooten is overgeno-<br />

» 1842 » 1,10S,000 men, doch voor hunne rekening eu tegen uit-<br />

» 1843 , 1,107,000 kcerïng aan hen van eenminimum van/1,543<br />

, 1844 „ 779,000 'sjaars. Men schijnt hieruit te mogen opma-<br />

De groote vermindering in 1844 is het geken,<br />

dat het tarief voor deze heffingen hetzelfde<br />

volg van verminderd vertier, toen de oorlogs-<br />

is gebleven als onder het Sultansbestuur.<br />

bewegingen hadden opgehouden, die milliocnen Voorts zijn bij de nieuwe tarief wet onder-<br />

uit de schatkist over Sumatra verpreid hadscheidene artikelen, die vroeger belast waren,<br />

den Later is deze post van ontvangst zeker vrijgesteld, en op andere de regten verminderd.<br />

no" meer gedaald, wegens de verminderde en Koffij, die vroeger als uitvoerregt 6 percent<br />

eindelijk geheel vervallen opbrengst van het der waarde bij uitvoer naar Nederland en 12<br />

percent bij uitvoer naar elders betaalde, is<br />

thans wat dit laatste regt betreft op / 9 terug -<br />

') Aanteekeniujcn over koloniale onderwerpen,<br />

gebragt. Teregt merkt de Heer DE WAAL op,<br />

I, blz. 203.<br />

2 dat deze wijziging op Sumatra's Westkust geen<br />

) H. J. J. L. Ridder DE STUEES, Vestiging en invloed zal hebben op de ontvangst, omdat<br />

uitbreiding der Nederlanders op Sumatra's Westkust,<br />

het Gouvernement ook eigeuuar van de koffij is,<br />

U, blz. 173.<br />

91


92 SU.<br />

en dus wat het door vermindering der regten<br />

derft, door hoogeren verkoopprijs zal vergoed<br />

zien. Peper en benzoë zijn thans van uitvoerregten<br />

vrij.<br />

d. Het zoutmonopolie bestond reeds op<br />

Sumatra's Westkust ten tijde der Oost-Indische<br />

Compagnie. Het werd na het herstel van ons<br />

gezag aldaar spoedig weder ingevoerd, met<br />

verbod van allen aanmaak en invoer van vreemd<br />

zout. Het vernielen van de zoutpannen der<br />

bevolking was de eerste oorzaak der onlusten,<br />

die wij te bekampen hadden '). De winst op<br />

dat middel was aanvankelijk /15,000 's j aars,<br />

maar steeg onder het bestuur van den Generaal<br />

BE STITERS (1824—1826), bij zeer liberale<br />

toepassing der bestaande bepalingen, tot ƒ72,000,<br />

niettegenstaande toen het zoutmaken langs de<br />

kust was vrijgelaten. Met 1 Januarij 1827<br />

werd het zoutmonopolie in zooverre gewijzigd,<br />

dat de invoer van zout, mits uit 's Gouvernements<br />

zoutpannen afkomstig, werd vrijgesteld,<br />

welke maatregel het debiet zeer deed<br />

toenemen; doch in 1833 werd het monopolie<br />

in zijne geheele kracht (echter zonder vernieuwing<br />

vau het verbod tot aanmaak) hersteld,<br />

met de verzwarende bepaling dat het bestuur,<br />

zelfs in de binnenlanden, het debiet in het<br />

klein zieh voorbehield, om daartegen koffij in<br />

te ruilen, maar met dat ongelukkig gevolg,<br />

dat de winst tot eenige weinige honderden<br />

guldens daalde en in 1837 tot verlies oversloeg.<br />

Het debiet was vóór 1830 in het oude grondgebied<br />

van Padang omstreeks 800 kojans<br />

's jaars. Na de bevrediging van Sumatra in<br />

1838, die met zoo groote uitbreiding van ons<br />

grondgebied gepaard ging, was het debiet :<br />

in 1839 1,080 kojans<br />

, 1840 1,200 ,<br />

, 1841 1,270 ;<br />

„ 1842 1,270 ,<br />

, 1843 1,180 „<br />

, 1844 1,324 „<br />

De winst kan toen ongeveer ƒ 90,000 's jaars<br />

bedragen hebben. Vreemd zout was van 1825<br />

af nooit verboden, maar door zeer hooge regten<br />

bezwaard.<br />

In Benkoelen bestond van 1825 tot 1833<br />

vrije handel in zout, met inkomend regt op<br />

vreemd zout als te Padang. Doch sedert 1833<br />

') Generaal DE STUEES, a. w., I, blz, 44. Uit<br />

dit werk en uit Dl WAAL'S Aanteekeningen over<br />

koloniale ondei werpen, I, blz. 277 v., zijn ook de<br />

hier volgende bijzonderheden geput.<br />

was aanmaak en invoer van vreemd zout verboden.<br />

In de Lampongs is de invoer van ander<br />

dan Java-zout verboden, doch het Gouvernement<br />

zelf bemoeit zieh daar niet m,et den<br />

verkoop, zoodat van de winst op het daar<br />

verbruikte zout geene afzonderlijke rekening<br />

wordt gehouden. Zij is in de rekening voor<br />

Java en Madura begrepen.<br />

In Palembang werd het monopolie in 1819<br />

ingevoerd, in 1823 werd de vrije invoer van<br />

Java-zout toegestaan, in 1827 het verbod van<br />

vreemd zout door hooge regten vervangen, in<br />

1836 het monopolie geheel hersteld.<br />

In Siak hadden de Sultan en rijksgrooteu<br />

het uitsluitend regt van het debiet van zout.<br />

Ook dat regt is door het Gouyernement tegen<br />

schadeloosstelling van hen overgenomen. De<br />

bestaande regeling der verpachting van het<br />

zout-debiet werd voorloopig behouden, maar<br />

voor goed geregeld bij ordonnantie van 13<br />

Sept. 1865 {Ind. Staatsblad, JNI°. 100).<br />

Het bovenstaande bevat alles wat wij aangaande<br />

de bepalingen omtrent den zoutverkoop<br />

op Sumatra en hunne werking konden vinden.<br />

Alleen geeft het verslag van 1863 de volgende<br />

opgave der uitkomsten van den verkoop van<br />

Gouvernements-zout aldaar over de beide<br />

laatste jaren.<br />

1802.<br />

Gouvernement<br />

der Westkust.<br />

Benkoelen. . .<br />

Palembang. .<br />

Totaal.<br />

1863.<br />

Gouvernement<br />

der Westkust.<br />

Benkoelen. . .<br />

Palembang. .<br />

Hoeveelheid. Opbrengst.<br />

639<br />

259<br />

1,003<br />

1,801 kojans<br />

Hoeveelheid.<br />

kojans ƒ 105,545<br />

r 51,911<br />

„ 175,630<br />

ƒ 333,086<br />

Opbrengst.<br />

030 kojans ƒ 123,023<br />

302 , „ 60,425<br />

1,008 , , 176,458<br />

Totaal. . 1,940 kojans ƒ359,906<br />

De reden van het geringe debiet op Sumatra's<br />

Westkust in vergelijking met de jaren 1839<br />

—1844 durven wij niet bepalen. Het wekt<br />

het vermoeden, dat daar thans veel zout moet<br />

worden aangemaakt of veel Siameesch zout<br />

moet worden aangevoerd, maar wij weten niet,<br />

welke door het Gouvernement na 1844 genomen<br />

maatregelen daartoe aanleiding kunnen<br />

gegeven hebben.<br />

e. De opiuinpacht dankt Sumatra aan het<br />

streven van het hersteld Nederlandscli gezag


su.<br />

naar eenparigheid van belastingen en fuiancicele<br />

inri


94 SU.<br />

N°. 94), en in 1862 de afdeelingen Ampat<br />

Lawang en Moesi Oeloe {Staatsblad, N". 114),<br />

de afdeeling Rawas {Staatsblad, N°. 137), de<br />

afdeeling Kikim {Staatsblad, N°. 156). Bij<br />

besluit van 2S April 1863 werd echter nader<br />

bepaald, dat het verbod van opium in Ampat<br />

Lawang en Moesi Oeloe zieh niet uitstrekt<br />

tot Tebing Tinggi, de hoofdplaats der adsistentresidentie,<br />

waartoe deze afdeelingen beliooren.<br />

In de Aunteekeningen van den Heer DE WAAL<br />

vinden wij de volgende opgaven van de opbrengst<br />

der opiumpacht op Sumatra over de<br />

jaren 1846—1855:<br />

Gouvernement<br />

der Palem-<br />

J aren. Westkust. Benkoelen. bang. Totaal.<br />

18i6 ƒ 193,100 ƒ 20,000 ƒ 19,600 ƒ 232,700<br />

1847 „ 188,200 „ 20,400 „ 23,400 „ 232,000<br />

1848 „ 193,800 „ 21,100 „ 25,200 , 240,100<br />

1849 „ 203,500 „ 21,100 „ 29,800 „ 254,400<br />

1850 „ 203,500 „ 21,200 „ 29,800 „ 254,500<br />

1851 „ 203,500 , 21,200 „ 29,800 „ 254,500<br />

1852 „ 216,100 „ 22,400 „ 14,900 „ 253,400<br />

1853 „ 216,100 „ 22,400 „ 24,000 „ 262,400<br />

1854 „ 216,100 „ 29,400 „ 13,300 „ 258,800<br />

1855 „ 218,800 „ 29,400 „ 19,200 „ 267,400<br />

Van latere jaren zijn mij geene opgaven bekend,<br />

zoodat wij over den invloed der laatst<br />

vastgestelde paehtvoorwaarden, indien deze<br />

van de vroegere verschillen, en van de verboden<br />

kringen niet kunnen oordeelen. In het<br />

algemeen is de opbrengst, althans in het Gouvernement<br />

der Westkust, veel minder dan in<br />

1838—1842, waarvan ons de reden reeds<br />

vroeger bleek, en het is niet waarschijnlijk<br />

dat zij in de laatste jaren, bij de steeds grootere<br />

uitbreiding der verboden kringen, zal zijn<br />

toegenomen.<br />

In Siak hadden de Sultan en zijne rijksgrooten<br />

het uitsluitend regt tot debiet van<br />

opium te Boekit-Batoe en onderhoorigheden<br />

en langs de Siak-rivier. Ook dit regt heeft<br />

het Gouvernement tegen schadeloosstelling<br />

van hen overgenomen, en daarop, bij ordonnantie<br />

van 6 Eebr. 1863 {Staatsblad, N". 11),<br />

op Siak toepasselijk verklaard het reglement<br />

op de opiumpacht in de residentie Riouw,<br />

vastgesteld bij ordonnantie van 16 Nov. 1857<br />

{Staatsblad, N°. 105).<br />

ƒ De verpachting der zoogenaamde kleine<br />

middelen bestaat, sedert het herstel van ons<br />

gezag of vroeger, in alle deelen van ons gebied<br />

op Sumatra; maar de middelen zelve verschillen<br />

in de verschillende gewesten, en de op-<br />

brengst is van niet veel beteekenis, daar de<br />

meeste dezer heffingen slechts konden worden<br />

ingevoerd waar Christenen of Chinezen gevestigd<br />

zijn, die schier alleen de lasten er van<br />

dragen. De vischpaclit, die alleen in de Lampongs<br />

bestond, is daar te gelijk met hare opheffing<br />

op Java uit de rij der middelen verdwenen.<br />

De bazarpacht, vroeger alleen in<br />

Palembang bestaande, waar zij van 1846—1855<br />

gemiddeld ƒ 2,400 's jaars opbragt, is er door<br />

de ordonnantie van 9 Nov. 1855 {Staatsblad,<br />

N°. 72) met ingang van 1 Januarij 1856 opgeheven.<br />

De voorwaarden voor de nog bestaande verpachtingen<br />

komen voor in de verzameling van<br />

reglementen gevoegd bij de ordonnantie van<br />

16 Nov. 1857 {Staatsblad, N°. 105), aangevuld,<br />

wat de Batoe-eilanden betreft, door die van<br />

31 Dec. 1860 {Staatsblad, N°. 122); terwijl<br />

de in Palembang werkende pachten bij besluit<br />

van 15 Jan. 1862 {Staatsblad, N°. 6) zijn uitgebreid<br />

tot Tebing Tinggi ; eenige in de residentie<br />

Riouw werkende pachten, op den voet<br />

der daar geldende voorwaarden, volgens besluit<br />

van 9 Sept. 1863 {Staatsblad, N°. 107), ook<br />

te Siak zijn in werking gebragt ') ; en eindelijk<br />

eene groote territoriale uitbreiding is gegeven<br />

aan de, vroeger alleen ter hoofdplaats<br />

Padang ingevoerde pacht der lombardkuizen,<br />

in het Gouvernement der Westkust, bij ordonnantie<br />

van 20 Oct. 1864 {Staatsblad, N°. 155).<br />

Volgens deze verschillende bepalingen worden<br />

thans de volgende middelen op Sumatra voor<br />

de bij ieder middel genoemde plaatsen verpacht :<br />

1°. De sterke dranken (het stoken en verkoopen<br />

van arak, rhum en tjoe) te Padang,<br />

Priaman en onderhoorigheden, Natal, Tapa-<br />

J ) In 1863 werden de bestaande belastingen van<br />

den Sultan en de rijksgrooten van Siak overgenomen.<br />

Wij hebben reeds gezien hoe er dien ten<br />

gevolge de in- en uitgaande regten, de zoutverkoop<br />

en de opiumpacht werden geregeld. De belastingen<br />

op den doortogt van vreemdelingen en op de voortbrengselen<br />

der bosschen zijn afgeschaft, en door<br />

de verpachting der sterke dranken, dobbelspelen<br />

en lombardhuizen vervangen. Eene bijzondere belasting<br />

wordt daar bovendien nog geheven op de<br />

troeboekvisscherij, het voorname middel van bestaan<br />

der bevolking. Zij werd van den Sultan en<br />

zijne rijksgroaten overgenomen tegen eene schadevergoeding<br />

van ƒ19,375 's jaars, en is door het<br />

Gouvernement verminderd en gebragt op eene<br />

maandelijksche heffing van ƒ3.40 voor elke voor<br />

die visscherij gebruikt wordende sampan. De inning<br />

dier belasting is geheel aan inlandsch perso-<br />

I ueel overgelateu,


su.<br />

noeli, de Batoe-eilanden, Benkoelen, Palembang<br />

en Siak.<br />

2°. De dobbelspelen (toptafels of pho- en<br />

topho- en andere spelen) te Padang, Priaman,<br />

Siboga, Baros, Siugkel, Natal, de Batoe-eilanden,<br />

Benkoelen, Palembang, Tebing Tinggi en<br />

Siak.<br />

3°. Het slagten van varkens te Padang en<br />

daar benoorden gelegen strandplaatsen.<br />

4°. Het slagten van runderen en buffels te<br />

Benkoelen.<br />

5°. De lombard- of pandjeshuizen te Padang,<br />

Priaman, Ajer Bangies, Port de Koek, Port<br />

van der Capellen, Pajakombo, Solok, Padang-<br />

Pandjang, Siboga, Baros, Singkel, de Batoe-<br />

eilanden, Benkoelen, Palembang, Tebing Tinggi<br />

en Siak.<br />

6°. De lambangans of overvaarten te Palembang<br />

en te Tebing Tinggi.<br />

7°. De vogelnestklippen te Kroë, Wai Ngian<br />

en Mahanai in Benkoelen, alsmede op de Batoeeilanden.<br />

Van de tegenwoordige opbrengst dezer middelen<br />

kunnen wij niets mededcelen. De Heer<br />

DE WAAL geeft in zijne Aanteekeningen, I,<br />

blz. 476, de uitkomsten op in afgeronde sommen<br />

over de jaren 1846—1855. Wij hebben<br />

getracht ze in het volgend overzigt zamen te<br />

vatten.<br />

95


% su.<br />

Jaren.<br />

1846.<br />

1847.<br />

1848.<br />

1849.<br />

1850.<br />

1851<br />

1852.<br />

1853<br />

1854.<br />

1855.<br />

Gewesten.<br />

Gouvernement<br />

der Westkust.<br />

Benkoelen. . .<br />

Palembang . .<br />

Gouvernement<br />

der Westkust.<br />

Benkoelen. . .<br />

Palembang . .<br />

Gouvernement<br />

der Westkust.<br />

Benkoelen. . .<br />

Palembang . .<br />

Gouvernement<br />

der Westkust.<br />

Benkoelen. . .<br />

Palembang . .<br />

Gouvernement<br />

der Westkust.<br />

Benkoelen. . .<br />

Palembang . .<br />

Gouvernement<br />

der Westkust.<br />

Benkoelen. . .<br />

Palembang . .<br />

Gouvernement<br />

der Westkust.<br />

Benkoelen. . .<br />

Palembang . .<br />

Gouvernement<br />

der Westkust.<br />

Benkoelen. . .<br />

Palembang . .<br />

Gouvernement<br />

der Westkust.<br />

Benkoelen. . .<br />

Palembang . .<br />

Gouvernement<br />

der Westkust.<br />

Benkoelen. . .<br />

Palembang . .<br />

Sterke<br />

dranken.<br />

ƒ 12,000 ƒ<br />

„ 2,400<br />

„ 2.000<br />

12,000<br />

2,400<br />

2,500<br />

13,200<br />

2,800<br />

2,700<br />

14,200<br />

2,900<br />

2,600<br />

16,200<br />

3,300<br />

2,500<br />

14,400<br />

3,200<br />

1.900<br />

„ 11,800<br />

„ 2,800<br />

„ 1.300<br />

12,000<br />

2,100<br />

1,300<br />

12,000<br />

1,900<br />

1,000<br />

12,000<br />

1,600<br />

1,600<br />

.<br />

Dobbelspelen.<br />

7,000<br />

4,600<br />

7,000<br />

6,200<br />

5,000<br />

9,500<br />

6,000<br />

3,300<br />

0,200<br />

7,300<br />

3,000<br />

15,000<br />

8,600<br />

4,800<br />

11,400<br />

7,100<br />

5,200<br />

7,600<br />

7,700<br />

7,600<br />

5,500<br />

7,700<br />

5,400<br />

5,600<br />

„ 7,000<br />

„ 5,400<br />

„ 5,800<br />

6,100<br />

5,000<br />

7,200<br />

.<br />

Varkens'<br />

slagt.<br />

ƒ 2,200<br />

2,000<br />

1,800<br />

2,200<br />

2,200<br />

2,500<br />

„ 1,900<br />

1,900<br />

2,000<br />

2,100<br />

.<br />

Rund ersla«<br />

t.<br />

ƒ 700<br />

500<br />

600<br />

600<br />

800<br />

900<br />

900<br />

800<br />

1,000<br />

1,000<br />

Lombardhuizen.<br />

500<br />

1,600<br />

2,300<br />

600<br />

3,100<br />

2,900<br />

700<br />

3,100<br />

2.200<br />

2,000<br />

1,100<br />

3,100<br />

2,800<br />

1,200<br />

2,400<br />

„ 3,000<br />

„ 1,200<br />

t 2,500<br />

, 3,000<br />

„ 2,400<br />

„ 2,800<br />

3,000<br />

2,400<br />

2,000<br />

2,300<br />

3,100<br />

1,300<br />

2,900<br />

1,200<br />

3,200<br />

.<br />

Overvaarten,<br />

ƒ2,700<br />

„ 3,000<br />

, 3,200<br />

„ 3,500<br />

„ 3,200<br />

, 3,000<br />

„ 2,700<br />

„ 2,000<br />

» 2,200<br />

Vogelnestklippen.<br />

Totaal.<br />

ƒ 600 [ ƒ 46,000<br />

_ "1<br />

„ 600 t „ 50,300<br />

~ J<br />

_ "i<br />

„ 600 L „ 46,400<br />

„ 600 I „58,700<br />

„ 600 y , 60,000<br />

, 300 I „ 52,800<br />

„ w<br />

„ 300 [.„51,300<br />

- J<br />

„ 300 L , 48,300<br />

, 300 j, „ 45,300<br />

- J<br />

,2,300 —<br />

300 [ „ 46,500<br />

J


Het blijkt uit deze tabel dat de verpachting<br />

der kleine middelen van 1846 tot 1850 in opbrengst<br />

steeg, maar van 1851 tot 1855 weder<br />

aanmerkelijk daalde, en dat zij, zelfs met bijrekening<br />

der bazarpacht te Palembang, slechts<br />

het maximum van / 62,600 >) bereikte. Het<br />

is niet waarschijnlijk dat zelfs thans, bij alle<br />

uitbreiding der pachten en vermeerdering van<br />

welvaart, de som dezer opbrengsten eene ton<br />

gouds veel zal te boven gaan.<br />

ƒ De laatste belasting waarbij wij willen<br />

stilstaan, is de vertiening, eene soort van landrente,<br />

die alleen in Palembang gelieven wordt.<br />

In de Memorie van Toelichting op de Indische<br />

begrooting voor 1867 wordt deze belasting<br />

küistax genoemd, en teregt, zoo als blijkt uit<br />

de volgende beschrijving van den aard. dezer<br />

belasting, aan een verslag van de residentie<br />

Palembang over 1832 ontleend: „Deze belasting<br />

wordt ten onregte landrenle genoemd,<br />

„daar zij tot nog toe, bij gebrek aan kennis<br />

; der hoegroo<strong>the</strong>id van de bebouwde gronden,<br />

„ die trouwens bij de gebrekkige wijze van cul-<br />

„ tuur alhier ieder jaar verandert, niets anders<br />

„is dan een huisgezinneiigeld, welks bedrag<br />

„in het algemeen op /6.— in het jaar is berekend,<br />

maar minder bedraagt waar, wegens<br />

„verre verwijdering van de hoofdplaats, gebrekkige<br />

middelen van vervoer of de onaf-<br />

„ haukelijke geaardheid der bevolking, eene la-<br />

„gere heffing billijk of geraden is voorgeko-<br />

„men, waarom in eenige bovenlandsche diskrikten<br />

deze belasting naauwelijks ƒ1.— per<br />

„huisgezin bedraagt." Wij voegen er alleen<br />

nog bij dat de bevolking der hoofdstad m deze<br />

bekisting niet deelt en dat zij nog steeds op<br />

denzelfden voet wordt geheven, maar zoo, dat<br />

door de uitbreiding van ons gezag, de toeneming<br />

der bevolking en de vermeerdering der<br />

bebouwde gronden, de opbrengst in de laatste<br />

jaren over het geheel aanmerkelijk is toegenomen.<br />

In het regcringsverslag over 1849 wordt<br />

de opbrengst dezer belasting medegedeeld over<br />

de jaren 1839 tot 1848, terwijl wij sedert<br />

1853 jaarlijks in de verslagen daarvan melding<br />

vinden. De opbrengst over de jaren<br />

1849—1852 vinden wij nergens medegedeeld.<br />

Wij hebben dus hier de opgaven van twee<br />

periodes door eenige tusschenliggende jaren<br />

gescheiden.<br />


9S<br />

„zelfs geen kruid en wapenen; geeft zekerheid,<br />

„hebt stabiliteit, dan eerst zullen kapitalisten<br />

„ opkomen en koffij, peper, goud, kassia, ben-<br />

„ zoïn, schildpad, rotan, huiden, dammar, gam-<br />

> bier, olie, was, tripang, idjoe en paarden we-<br />

„ten op te doen en uit te voeren. Geeft bescherming<br />

aan de industrie, dwarsboomt die<br />

„ niet uit afgunst dat men te groote winst be-<br />

„ halen zou, en gij zult zelfs kwik, lood, sal-<br />

„ peter en ijzer zien voor den dag komen.<br />

„Geeft wel de voorkeur aan bekwame en<br />

„schrandere Nederlanders, maar zoo deze zich<br />

„niet voordoen, weest grootmoedig, vergunt<br />

„den vreemdeling zijne industrie uit te oefe-<br />

„ nen en maakt er gebruik van !" ').<br />

Wij moeten thans overgaan tot de politieke<br />

verdecling van Sumatra, de inrigtiug van het<br />

bestuur en het regtswezen. Het valt dadelijk<br />

in het oog dat het eiland in een onafhankelijk<br />

en een aan het Nederlandsch gezag onderworpen<br />

deel moet gesplitst worden ; doch de grenzen<br />

dier beide deelen zijn niet zoo gemakkelijk<br />

te bepalen. Kampar, Indragiri, Kwantan, Reteh<br />

en de Djambisehe bovenlanden worden doorgaans<br />

tot het Nederlandsch gedeelte gerekend,<br />

maar zijn naauwelijks met sterker banden aan<br />

het Nederlandsch gezag verbonden dan Atjih<br />

en de niet in de residentie Tapanoeli begrepen<br />

Batak-landen, die doorgaans geacht worden het<br />

onafhankelijk gedeelte uit te maken. Wij zullen<br />

ons echter aan de gewone verdeeling houden.<br />

I. ONAFHANKELIJK GEDEELTE.<br />

SD.<br />

A. Atjih. — Dit rijk strekt zieh langs<br />

de Westkust uit tot Oedjong Petikalla, langs<br />

de Oostkust tot Tandjong Tamiang; in het<br />

binnenland zijn de grenzen niet te bepalen.<br />

Het voormaals magtige rijk staat nog onder het<br />

bestuur van een Sultan, van wien echter het<br />

regeringsverslag over 1858 verzekert, dat hij<br />

in onmagt verkeert tegenover het meerendeel<br />

der tot zijn rijk gerekende landschappen, en<br />

dat de toestand aldaar aan regeringloosheid<br />

grenst. Slechts in naam behoort tot Atjih het<br />

«ebied van den Radja van Teroemon, die eene<br />

eigene vlag voert ") en een onafhankelijk ge-<br />

') De vestiging en uitbreiding der Nederlanders<br />

1er Westkust van Sumatra, II, blz. 197.<br />

s ) Te weten : een witte kris op een blaauw veld,<br />

terwijl Atjih zelf zulk een kris op een rood veld<br />

voert. Over de opkomst van het rijkje van Teroemon<br />

zie VON EOSENBEEQ in het Tijdschrift v.<br />

h. Bat. Gen., Dl. III, blz. 416, en de Gids voor<br />

1850, Dl. I, blz. 170.<br />

zag oefent. Dit gebied begint even ten Zuiden<br />

van Bakongau, eene der peperhavens aan<br />

de Westkust, en strekt zich uit tot Singkel,<br />

dat er vroeger toe behoorde, maar in 1840<br />

door de Nederlanders veroverd en bezet werd.<br />

Noordwaarts van Bakongan liggen de peperhavens<br />

Asahan, Moeki, Soesoe, Koewala Batoe,<br />

Analaboe, Telokh Glompong en eenige minder<br />

beduidende, allen onder het bestuur van opperhoofden<br />

die, ofschoon zij den Sultan van Atjih<br />

eenigzins als hun hoofd erkennen, zijne bevelen,<br />

zelfs al zijn zij van het groot zegel voorzien,<br />

niet verder opvolgen dan hun goeddunkt.<br />

Deze hoofden heffen doorgaans een regt van<br />

5 pCt. op den invoer van alle handelswaren,<br />

en van een Spaansehe mat per pikol peper<br />

door hunne onderdanen verkocht, en betalen<br />

van een en ander — zoo heet het althans —<br />

de helft aan den Sultan van Atjih of aan het<br />

lid zijner familie, waaraan de Vorst zijn regt<br />

heeft afgestaan. In geheel Atjih en zijne onderhoorigheden<br />

heerscht thans diep verval;<br />

welvaart en beschaving gaan zigtbaar achteruit.<br />

Omtrent de tegenwoordige betrekkingen van<br />

het Nederlandsch Gouvernement tot Atjih kan<br />

het volgende gemeld worden. De aard dier<br />

betrekkingen wordt ceuigermate bepaald dooide<br />

nota's gevoegd bij het traktaat in 1824<br />

met Engeland gesloten. De Brilsche gevolmagtigden<br />

verklaarden dat het verdrag in<br />

1819 door Britsche agenten met den Sultan<br />

van Atjih aangegaan, maar dat, als een monopolie<br />

ten behoeve van Engeland vestigende,<br />

met art. 3 van het traktaat van 1824 onbestaanbaar<br />

was '), vervangen zou worden door<br />

eene eenvoudige overeenkomst voor ;de gastvrije<br />

ontvangst van Britsche schepen en onderdanen<br />

in de haven van Atjih, terwijl de<br />

Nederlandsohe gevolmagtigden uit naam van<br />

hun Gouvernement verzekerden, dat het zou<br />

zorgeu zijne betrekkingen met Atjih in dier<br />

voege te regelen, dat deze Staat, zonder iets<br />

van zijne onafhankelijkheid te verliezen, den<br />

zeevaarderren handelaar die bestendige veiligheid<br />

zou aanbieden, die er niet scheen te kunnen<br />

bestaan dan door de gematigde uitoefening<br />

van Europeschen invloed.<br />

Wat naar aanleiding dezer verklaringen van<br />

Nederlandsohe zijde in de eerste jaren gedaan<br />

is, zou moeijelijk zijn op te sporen, doch sedert<br />

1855 bevatten de regeringsverslagen een<br />

geregeld overzigt van onze betrekkingen tot<br />

') Zie den hoofdinhoud van dat traktaat in Memoir<br />

of <strong>the</strong> life and services of Rußes, pag. 397,


SD.<br />

Atjih, waarvan wij de hoofdpunten zullen<br />

trachten zamen te trekken. In de eerste<br />

plaats blijkt dat een jaarlijksehe kruistogt<br />

wordt gedaan door een schip der Nederlandsohe<br />

marine om de vlag in de zoogenaamde<br />

peperhavens te vertoonen. In 1855 werden<br />

onze zeelieden in al deze havens goed ontvangen;<br />

doch te Atjih zelf was de ontvangst<br />

zoo onheusch, dat besloten werd die haven<br />

in het volgend jaar door een schip van groot<br />

charter te doen bezoeken, ten einde den Sultan<br />

eenig meerder ontzag in te boezemen. Het<br />

bezoek van het fregat Prins Frederik der Nederlanden<br />

in het volgend jaar had de gewenschte<br />

uitkomst. De Sultan Alâoe'd-din<br />

Mantsoer Schah gaf in een brief aan den<br />

Gouverneur-Generaal zijn verlangen te kennen<br />

oin in goede verstandhouding met ons Gouvernement<br />

te leven en een traktaat te sluiten.<br />

Diensvolgens werd in 1857 aan den Gouverneur<br />

van Sumatra's Westkust opgedragen zich met<br />

het rijksstoomschip Amsterdam ter onderhandeling<br />

naar Atjih te begeven. Het traktaat<br />

werd den 30» Maart gesloten en den 9« Mei<br />

1857 door den Gouverneur-Generaal goedgekeurd.<br />

Bij dit traktaat werd van weerszijden<br />

afgezien van alle vorderingen en aanspraken<br />

uit vroegere geschillen spruitende. De onderdanen<br />

van Atjih werden in Nederlandsch Indië,<br />

die van het Nederlandsch-Indisch Gouvernement<br />

in Atjih ten handel toegelaten op den voet der<br />

meest begunstigde natiën en van hulp en bescherming<br />

verzekerd. De Sultan verbond zich<br />

den strandroof in zijn rijk tegen te gaan en<br />

met het Gouvernement zamen te werken tot<br />

beteugeling van den zeeroof >.).<br />

De volgende verslagen prijzen de resultaten<br />

die dat traktaat voor den handel tusschen Padang<br />

en de Atjinesche havens had opgeleverd;<br />

doch in 1861 had eene nieuwe verwikkeling<br />

plaats. Het aan den Sultan ondergeschikte<br />

hoofd van Kloeang had, in strijd met het<br />

traktaat, als pand voor zekere schuldvordering<br />

met geweld vaartuigen aangehouden, die aan<br />

Gouvernements onderdanen toebehoorden. De<br />

verschijning van een oorlogsbodem voor Atjih<br />

verschafte dadelijk volkomen genoegdoening;<br />

maar de Sultan, ofschoon de billijkheid der<br />

hem opgelegde schadevergoeding erkennende,<br />

kon, wegens den slechten staat zijner financiën,<br />

de verschuldigde som niet dadelijk betalen,<br />

waarom hem eenig uitstel verleend werd.<br />

In 1862 werd, bij het bezoek van ons oorlog-<br />

99<br />

schip, op nieuw over de schuld onderhandeld.<br />

De Sultan toonde zijn goeden wil door het<br />

hoofd van Kloeang te ontslaan, maar van de<br />

betaling kwam niets, omdat de Sultan daartoe<br />

onvermogend was, hoewel trotsehheid hem belette<br />

daarvoor uit te komen. Tegen het einde<br />

des jaars schreef de Gouverneur-Generaal zelf<br />

aan den Sultan om hem tot betaling te vermanen;<br />

het blijkt niet wat daarvan het resultaat<br />

is geweest. Dat sedert onze vestiging te<br />

Siak de Maleische Staatjes op de Oostkust tot<br />

Tamiang toe geheel aan den Atjineschen invloed<br />

onttrokken zijn, is ons reeds vroeger<br />

gebleken.<br />

B. De onafhankelijke Batak-landen.<br />

Er behoeft hier niets gevoegd te worden bij<br />

hetgeen reeds vroeger over de — niet naauwkeurig<br />

te bepalen — grenzen dezer landschappen,<br />

over hare gedeeltelijke bezetting door<br />

Nederland in 1838, en hare latere ontruiming<br />

(volbragt in Mei 1843) gezegd is. Het blijkt<br />

niet in hoeverre deze landen geheel of ten<br />

deele begrepen zijn onder de oostelijke onafhankelijke<br />

landschappen, die, volgens het verslag<br />

over 1859, meermalen den wenseh hebben<br />

te kennen gegeven om bij de Nederlandsohe<br />

bezittingen te worden ingelijfd. Het volgend<br />

verslag doet zelfs denken dat daarmede meer<br />

op de Kamparsche en Kwantansche lauden gedoeld<br />

wordt, waarover beneden. Het kan intusschen<br />

naauwelijks missen of onze vestiging<br />

in Siak, Batoe Bara, Dèli, enz. op de Oostkust,<br />

zal vroeger of later tot de annexie der<br />

tusschen onze bezittingen op de Oost- en die<br />

op de Westkust geënclaveerde Batak-landen<br />

leiden, en het zal ons beneden bij de behandeling<br />

van het bestuur der residentie Tapanoeli<br />

blijken, dat niet alle invloed van liet<br />

Gouvernement op die deelen der Batak-landen,<br />

die vroeger reeds ons gezag erkenden, heeft<br />

opgehouden.<br />

II. NEDEELANDSCH GEDEELTE.<br />

A. Onderhoorigheden der residentie<br />

Riouw.<br />

De geheele Oostkust van Sumatra van Tamiang<br />

af tot aan de grenzen van het Djambischc<br />

rijk behoort in naam tot de residentie<br />

Riouw. Die lauden zijn echter geheel of gedeeltelijk<br />

gelaten onder het bestuur hunner<br />

eigene Vorsten, die tot het Nederlandsch geza«<br />

in zeer verschillende verhouding staan.<br />

Wij spreken daarom over elk afzonderlijk.<br />

«) Zie dit traktaat in het Bijblad van de Neder- 1. Siak. Over de aanleiding tot onze herlandsohe<br />

Staatscourant, 1857—58, Bijlagen, blz, 85. nieuwde vestiging in dit rijk werd reeds boven<br />

7*


100 su.<br />

gesproken. Wij gaan daarom onmiddellijk over<br />

tot het traktaat met den Sultan Jang di Pertoewan<br />

Besar Radja lsmaël, den Onderkoning<br />

Jang di Pertoewan Moeda Tongkoe Poetra<br />

en de hoofden der Soekoe's, gesloten den l n<br />

Eebruarij 1858 en door den Gouverneur-Generaal<br />

bekrachtigd den 30» April deszelfden<br />

jaars '), dewijl daardoor de tegenwoordige betrekking<br />

van dat rijk tot het Nederlandsch<br />

Gouvernement uitsluitend bepaald wordt 2 ).<br />

In art. 1 verklaren de Sultan en rijksgrooten<br />

voor zich en hunne nakomelingen dat het rijk<br />

Siak en onderhoorigheden een deel uitmaakt<br />

van Ncdeilandsch Indië en gevolgelijk geplaatst<br />

is onder de opperheerschappij van Nederland,<br />

waarna in art. 2 eene naauwkeurige omschrijving<br />

volgt der landschappen onder den naam<br />

van „ Siak en onderhoorigheden" begrepen. Zij<br />

zijn: a. het eigenlijke Siak, tusschen Kampar<br />

ten Zuidoosten en Tanah Poetih ten Noordwesten;<br />

h. Mandau, op de zuidelijke grens<br />

van eigenlijk Siak ; c. Pakan Baroe, ten Zuidwesten<br />

van Mandau; d. Tapoeng Kiri en Tapoeng<br />

Kanan of de landschappen aan de beide<br />

bovenarmen der rivier van Siak ; e. de ten<br />

Noordwesten van eigenlijk Siak langs de kust<br />

gelegen landschappen Tanah Poetih, Bangka,<br />

Koeboe, Bila, Panei, Kwaloe, Asahan, Batoe<br />

Bara, Bedagi, Padang, Serdang, Pertjoet, Pebangoengan,<br />

Dèli, Langkat en Tamiang ; ƒ de<br />

eilanden Bangkalis, Padang, Pantjor, Rantau<br />

en Roepat. Verder komen de voornaamste<br />

bepalingen op het volgende neer. De Sultan<br />

en rijksgrooten verbinden zich om, op aanzoek,<br />

het Nederlandsch Gouvernement tegen<br />

zijne vijanden met manschappen, wapenen en<br />

vaartuigen bij te staau; zij erkennen het regt<br />

vaii het Gouvernement om zich binnen het<br />

rijk van Siak te vestigen en daar gebouwen<br />

op te rigten, terwijl aanvankelijk Mangkalis<br />

op het eiland Bangkalis als plaats voor die<br />

vestiging wordt aangewezen. Zij verbinden<br />

zich om het Gouvernement in het oprigten<br />

der noodige versterkingen, magazijnen en andere<br />

gebouwen behulpzaam te zijn; om geene<br />

vijandelijkheden te plegen en geenerlei onderhandelingen<br />

met vreemde natiën aan te knoo-<br />

pen, tenzij met voorkennis en toestemming<br />

van het Gouvernement; om geene concession<br />

voor mijnoutginuingen te verleenen of geene<br />

gronden af te staan aan personen, niet tot<br />

hunne inheemsche onderdanen behoorende, dan<br />

in overleg met het Gouvernement ; om den<br />

zeeroof zoo veel mogelijk tegen te gaan, schipbreukelingen<br />

en gestrande goederen in bescherming<br />

te nemen, geen menschenroof of slavenhandel<br />

te dulden, geen Europeanen of Oostersche<br />

vreemdelingen in hun rijk toe te laten<br />

zonder verlof van het Gouvernement. Daarentegen<br />

belooft het Gouvernement het rijk te<br />

beschermen, zijne welvaart te bevorderen, den<br />

Sultan en zijne rijksgrooten in hunne regten<br />

te handhaven en aan de handelaren en vaartuigen<br />

uit het rijk van Siàk, mits van zeebrieveii<br />

van den Sultan en jaarpassen voorzien,<br />

op Java en elders alle voorregten te verleenen,<br />

die aan de onderdanen van het Nederlandsch-<br />

Indisch Gouvernement zijn toegekend. Voorts<br />

wordt bepaald dat alle Europeanen en met hen<br />

gelijkgestelde personen, hetzij in of buiten dienst<br />

van het Gouvernement, in het gebied van Siak<br />

gevestigd, onmiddellijk staan onder het gezag<br />

van den Resident van Riouw, en dat dit ook,<br />

zoodra het Gouvernement het verlangt, op<br />

Oostersche vreemdelingen kan worden toegepast.<br />

De regtspraak over de onderdanen van<br />

het Gouvernement of in zaken waarin te gelijker<br />

tijd Europeanen en inlanders betrokken<br />

zijn, wordt opgedragen aan regters door het<br />

Gouvernement aan te wijzen. Martelende en<br />

verminkende straffen worden ook voor de inlanders<br />

afgeschaft ; doodstraffen eischen de bekrachtiging<br />

door den Sultan. Het Gouvernement<br />

heeft het regt de heffing der belastingen<br />

aan zich te trekken tegen billijke schadeloos-<br />

stelling aan den Sultan en zijne rijksgrooten.<br />

De vrije aankap van hout in de Siaksehe bosschen<br />

is aan het Gouvernement toegestaan. De overige<br />

bepalingen betreffen de troonsopvolging en de<br />

regeling van het inwendig bestuur, en geven<br />

den waarborg dat dit laatste, zonder inmenging<br />

van het Gouvernement, aan den Sultan en<br />

zijne rijksgrooten zal worden overgelaten, zoo<br />

lang zij de voorwaarden der gesloten overeenkomst<br />

getrouwelijk vervullen.<br />

Als een uitvloeisel van dit traktaat is ver-<br />

') Zie dit traktaat in het Bijblad van de Nedervolgens, bij besluit van den Gouverneurlandsohe<br />

Staatscourant, 1858—59, Bijlagen, blz. 223.<br />

Generaal van 11 December 1858 {Staatsblad,<br />

ä<br />

) De vroegere contracten met de Oost Indische N°. 132), het bestuur ter hoofdplaats Siak za-<br />

Compagnie, gesloten 14 December 1745, 16 Januarij mengesteld uit een Adsistent-Resident der le<br />

1761 en 1 Augustus 1782, blijven echter volgens klasse, een Controleur der 3<br />

art. 38 verbindend, voor zoover zij niet door deze<br />

latere overeenkomst gewijzigd of door de verandering<br />

der omstandigheden vervallen zijn.<br />

e klasse, een klerk,<br />

acht policie-oppassers en een djaksa bij den<br />

op te rigten landraad. Bovendien werd op het


su.<br />

eiland Bangkalis een militaire post gevestigd.<br />

Het traktaat en de daaruit vloeijende maatregelen<br />

hadden een gunstigen invloed op de<br />

geschillen tusschen den Sultan en zijn broeder<br />

den Onderkoning, en beteugelden de rooverijen<br />

en geweldenarijen der Grooten. De handel in<br />

de Brouwerstraat nam toe met de vermeerderde<br />

veiligheid; doch onderscheidene deelen<br />

des rijks, die onder den invloed stonden van<br />

Atjinesche hoofden, bleven de onderwerping<br />

aan het gezag des Sultans weigeren.<br />

In 1859 braken de geschillen tusschen den<br />

Sultan en den Onderkoning met nieuwe woede<br />

uit, zoo zelfs dat men voor een binnenlandsollen<br />

oorlog vreesde. Een onderzoek leerde<br />

dat de Onderkoning de voornaamste bewerker<br />

was dezer oneenigheden, waarom de Resident<br />

van Riouw den 17 n Februarij 1860 een manifest<br />

uitvaardigde, waarbij die Prins van zijne<br />

waardigheid ontzet en zijne verwijdering naar<br />

eene nader aan te wijzen verblijfplaats aangekondigd<br />

werd. Doch voordat hij werd opgevat,<br />

wist hij met hulp van eenige vertrouwelingen<br />

te ontvlugten, zijne wapenen en een<br />

groot deel zijner goederen achterlatende. Een<br />

jonger broeder des Sultans werd nu als rijksbestuurder<br />

aangesteld, doch op verzoek van<br />

den Sultan en den rijksraad niet met den titel<br />

van Onderkoning, zoo als bij art. 32 van<br />

het traktaat bepaald was, maar met dien van<br />

Mangkoe Boemi. Om die reden werd den 28"<br />

Maart 1863 een suppletoir contract met den<br />

Sultan aangegaan '). De afgezette Onderkoning<br />

zwierf twee jaren lang in Kampar rond, zouder<br />

echter iets tegen de rust in Siak te ondernemen,<br />

en kwam in September 1862 onverwachts<br />

te Bangkalis, waar zich toen de Resident van<br />

Riouw bevond, om zijn lot in handen te stellen<br />

van het Gouvernement. Hij woonde sedert<br />

te Riouw, waar hem van Gouvernements<br />

wege een onderstand werd toegelegd.<br />

Middelerwijl verbeterde zieh de toestand, en<br />

het voor den handel zoo bijzonder gunstig gelegen<br />

établissement op Bangkalis werd het<br />

middenpunt van eene niet onbelangrijke nederzetting<br />

van inlanders en Chinezen. Overeenkomstig<br />

een regt dat zich het Gouvernement<br />

bij het traktaat had voorbehouden, werden<br />

de Chinezen in Siak, op hun eigen verzoek,<br />

bij besluit van 29 Januarij 1863 {Staatsblad,<br />

N°. 11), onder het onmiddellijk gezag van den<br />

Resident van Riouw of zijn plaatsvervanger<br />

te Siak geplaatst. Zij werden gesteld onder een<br />


102<br />

SU.<br />

van herhaalde waarschuwingen legden de Vorsten<br />

eene vijandige gezindheid jegens het Nederlandsoh<br />

Gouvernement aan den dag en<br />

maakten zij zich schuldig aan feitelijkheden<br />

jegens zijne bondgenooten en onderdanen. Uit<br />

noopte eindelijk de Indische regering om in<br />

Augustus 1865 eene militaire expeditie tegen<br />

deze Vorsten af te zenden, om den verderfclijken<br />

invloed der Atjinezen in de ondeihoorigheden<br />

van Siak te fnuiken, üe expeditie<br />

had een günstigen en vrcedzamen afloop, zoodat<br />

thans het gezag van den Sultan, onder de<br />

Souvereinitoit van Nederland, in alle onderhoorigheden<br />

van zijn rijk wordt erkend.<br />

Maar de maatschappelijke toestand, inzonderheid<br />

van het eigenlijke Siak, liet nog veel te<br />

wenschen over. Om daarin verbetering te<br />

brengen en de bevolking tegen afpersingen te<br />

beschermen, werden in 1863 de belastingen<br />

tegen schadeloosstelling van den Sultan overgenomen,<br />

zoo als reeds vroeger in bijzonderheden<br />

is ontvouwd.<br />

In verband met deze vermeerderde inmenging<br />

in de zaken des rijks en de uitbreiding<br />

van ons gezag werd het personeel van het<br />

burgerlijk bestuur aanmerkelijk vermeerderd<br />

bij besluit van 27 Maart 1864 {Staatsblad,<br />

N°. 48). Het aantal controleurs werd 1ot<br />

vijf gebragt, namelijk twee der eerste en<br />

drie der tweede klasse. Het inlandsen personeel<br />

zou bestaan uit een zendeling, een<br />

schrijver, zeven oppassers, drie djoeroe-moedïs<br />

of stuurlieden en twaalf roeijers. Ue aanstelling<br />

van stuurlieden en roeijers staat in verband<br />

met de vestiging van eenige beambten<br />

op plaatsen ver van het hoofd-établissement<br />

verwijderd. Een der Controleurs werd te Deli<br />

geplaatst, een tweede te Batoe Bara, een derde<br />

ter hoofdplaats Siak, een vierde (aanvankelijk<br />

voor Bila of Panei bestemd) te Laboehan Batoe,<br />

waarschijnlijk een andere naam voor Boekit<br />

Batoe, de bekende handelsplaats die, tegenover<br />

het établissement op Bangkalis, aan de Brouwerstraat<br />

ligt ').<br />

Kort daarna had weder eene omwenteling<br />

in het bestuur van Siak plaats, omtrent welker<br />

oorzaken wij nog niet naauwkeurig onderrigt<br />

zijn. De Sultan Alaoe'd-din Mantsoer<br />

Schah werd door den rijksraad van de regering<br />

vervallen verklaard. Zijn broader de<br />

rijksbestierder aanvaardde daarop de regering<br />

onder den naam van Sjerief Kasim Abdoe'l-<br />

i) Laboehan beteekent ankerplaats. Laboehan<br />

Batoe zal dus wel zoo veel ziju als: de haven<br />

van (Boekit) Batoe.<br />

djalil Seifoe'd-din, terwijl wij den vroegeren<br />

Onderkoning, den gebannen Tongkoe Poetra,<br />

in 1865 weder als waarnemend rijksbestierder<br />

zien optreden. De nieuwe Sultan werd bij besluit<br />

van 14 November 1864 door den Gouverneur-Generaal<br />

als zoodanig erkend en bevestigd.<br />

2. Kampar. Welke betrekking tusschen Siak<br />

en Kampar bestaat, is vroeger aangeduid. Kampar<br />

is echter niet begrepen binnen de bij het<br />

traktaat omschreven grenzen van Siak en wordt<br />

dus inderdaad als onafhankelijk beschouwd.<br />

Het regeringsverslag over 1860 noemt Kampar<br />

het eenige Staatje, der Oostkust dat de Souvereiniteit<br />

van Nederland niet erkend heeft. Men<br />

wensehte echter in dat jaar in Indië eene betere<br />

regeling der betrekkingen, en er werd<br />

dus eene commissie, uit inlandsehe hoofden<br />

bestaande, derwaarts gezonden, om den staat<br />

van zaken te onderzoeken. De bevolking toonde<br />

zich over het algemeen zeer geneigd om een<br />

deel uit te maken vau 's Gouvernements bezittingen<br />

en op de wijze der Padangsche bovenlanden<br />

te worden bestuurd; alleen in de<br />

V Kota's (Kampar di Ilir) werd de commissie<br />

slecht ontvangen. Maar de Sultan scheen in<br />

het geheel niet genegen om nadere betrekkingen<br />

met het Gouvernement aan te knoopen.<br />

Later schijnt evenwel zijne denkwijze eeuigzins<br />

gewijzigd te zijn, en daarom werd in het<br />

laatst van 1863 de Resident van Riouw ge-<br />

magtigd om met den Vorst van Kampar een<br />

contract te sluiten, zoodra zich eene gunstige<br />

gelegenheid daartoe mögt voordoen, en onder<br />

voorwaarde dat daaruit voor het Gouvernement<br />

geene vcrpligting zou volgen om zijn regtstreeksch<br />

gezag uit te breiden of zich met de<br />

inwendige aangelegenheden van het rijk te bemoeijen.<br />

Uit de latere verslagen blijkt niet<br />

dat eenig gevolg aan dit plan is gegeven.<br />

3. Indragiri. Wij zagen boven dat Indragiri<br />

een vazalstaat is van den Sultan van<br />

Lingga en dus als zoodanig reeds onder de<br />

Souvereiniteit van het Nederlandsch-Indisch<br />

Gouvernement staat. Bovendien werd den<br />

27 n September 1838 met den Soetan, (zoo<br />

luidt de titel van den Vorst van Indragiri,<br />

die een minderen rang dan die van Sultan<br />

aanduidt) een contract gesloten, waarbij hij<br />

de Souvereiniteit over zijne landen regtstrecks<br />

aan het Nederlaudsch Gouvernement opdroeg.<br />

Daar het voornemen bestond tot eene vestiging<br />

ter hoofdplaats Ringat, werden in het<br />

contract ook bepalingen opgenomen omtrent<br />

de heffing der regten op in- en uitvoer, vooral<br />

op den invoer van zout namens het Gouverne-


su.<br />

ment, alsmede omtrent den afstand van grond<br />

voor het établissement en de daarbij te verkenen<br />

hulp. Voor een en ander ontvingen de<br />

Boetan en Soetan moeda of Onderkoning schadeloosstellingen<br />

ten bedrage van ƒ 4,200 en<br />

ƒ 2,400. Een Adsistent-Resident onder de bevelen<br />

van den Resident van Riouw en eene<br />

bezetting van 40 man werden te Ringat geplaatst.<br />

Bij de ontruiming in 1843 vervielen<br />

de meeste voorwaarden van het contract en<br />

werd dus eene nieuwe overeenkomst met den<br />

Soetan gesloten, die den grondslag vormt onzer<br />

tegenwoordige betrekkigen tot dit rijk,<br />

maar deu 14" Julij 1858 is geamplieerd met<br />

twee artikelen, waarbij zich de Soetan verbond<br />

geene ooneessiën tot mijnontgiuning of<br />

tot den verhuur van woeste gronden aan<br />

vreemdelingen in het rijk te verleenen zonder<br />

toestemming van het Gouvernement. Volgens<br />

de overeenkomst van 1843 worden de regten<br />

door de Vorsten weder voor eigen rekening<br />

geheven; maar zijn zij tevens gebleven in het<br />

genot van de helft der vroeger bepaalde schadeloosstelling,<br />

omdat de verbreking der aangegane<br />

overeenkomst zeer nadeelig was voor<br />

hunne belangen. De toegekende sommen worden<br />

thans jaarlijks door een gezantschap bij<br />

den Resident van Riouw afgehaald ').<br />

Het Gouvernement is met don Soetan van<br />

Indragiri in goede verstandhouding. In 185S<br />

zond hij vijf wel bemande praauwen om onze<br />

expeditie tegen den Fanglima besar van Reteh<br />

bij te staan; daarentegen ondersteunde hem<br />

het Gouvernement in 1859 door een geschenk<br />

van ƒ 6,600 en door eene proclamatie aan de<br />

Grooten in de bovenlanden tot handhaving<br />

van zijn gezag. De oneenigheden tusschen den<br />

Soetan en de Grooten in de bovenlanden bleven<br />

echter voortduren, en daarbij voegden zich<br />

ook twisten tusschen den Soetan en zijn broeder<br />

den Onderkoning of Rijksbestierder. Het<br />

rijkje verkeert dus steeds in hoogst ongunstigeu<br />

toestand, die welligt vroeger of later eene<br />

krachtiger inmenging van het Nederlandsch<br />

gezag zal vereischen.<br />

4. Kwantan (beter Koeantan; de eerstgenoemde<br />

schrijfwijze is echter algemeen aangenomen).<br />

Dit binnenlandsch rijkje, dat van<br />

i) Daar geen der genoemde overeeukomsten met<br />

Indragiri textueel is gepubliceerd (ook niet de overeenkomst<br />

van 1858, die wel aan de Statcn-Generaal<br />

medegedeeld, doch even als een aantal andere<br />

traktaten met inlandsehe Vorsten in 1859 en 1860<br />

overgelegd, alleen voor de leden gedrukt is), konden<br />

wij den aard der betrekkingen tot Indragiri<br />

slechts uit verspreide berigten cenigzins opmaken.<br />

103<br />

Indragiri eenigzins afhankelijk schijnt te zijn,<br />

heeft in 1838 of 1839 het Oppergezag van<br />

Nederland uit eigen beweging erkend. Eenige<br />

werkelijke oefening van gezag namens ons<br />

Gouvernement heeft daar echter nooit plaats<br />

gehad. Het behoort, naar allen schijn, tot die<br />

ten Oosten aan de Padangsche bovenlanden en<br />

Rau palende landschappen, waar, volgens de<br />

verslagen over 1859 en 1860, de wensen levendig<br />

is om onder het Nederlandsch gezag<br />

te worden gebragt, ofschoon het Gouvernement<br />

eene strikte onzijdigheid blijft in acht nemen.<br />

5. Reteh. Aan de rivier de Reteh is eene<br />

Maleische vestiging, die als eene regtstreeksohe<br />

onderhoorigheid van denSultanvanLingga<br />

beschouwd wordt. In 1858 stond deze vestiging<br />

onder een door het Gouvernement begenadigd<br />

zeeroovershoofd, met den titel van<br />

Panglima besar. Bij de verandering van het<br />

bestuur in Lingga in 1857 had dit hoofd de<br />

zijde gekozen van den vervallen verklaarden<br />

Sultan; hij weigerde dus, in weerwil van herhaalde<br />

aanmaning, naar Riouw te komen, om<br />

aan de nieuwe Vorsten hulde te bewijzen, en<br />

men vernam dat hij zich krachtdadig tegen de<br />

nieuwe orde van zaken wilde verzetten. Toen<br />

alle minnelijke pogingen waren uitgeput, werd<br />

in November 1858 eene expeditie tegen den<br />

Panglima gezonden, die zich dapper verdedigde,<br />

maar in den strijd omkwam f). Een nieuw<br />

hoofd, Radja Hoesein genaamd, werd nu na-<br />

mens den Sultan van Lingga over Reteh gesteld,<br />

dat sedert in de gehoorzaamheid aan<br />

zijne bevelen volhardde.<br />

B. De residentie Palembang.<br />

Terwijl de onderhoorigheden vau Riouw op<br />

Sumatra uitsluitend bestaan uit landschappen<br />

wier Vorsten het regt van zelfbestuur ten<br />

deele behouden hebben, en daarentegen de<br />

Lampongs, Benkoeleu en het Gouvernement<br />

der Westkust geheel uit landen regtstreeks<br />

aan hot Nederlandsch gezag onderworpen s ),<br />

is de residentie Palembang uit landen van<br />

beide soorten zamcngesteld. Eene der afdeelingen<br />

waarin men haar onderscheidt, wordt<br />

gevormd door het Djainbisohe rijk, dat nog,<br />

even als Siak, Indragiri enz , zijn eigen Sultan<br />

heeft. Al de andere afdeeliugen worden<br />

regtstreeks door Nederlandscue ambtenaren<br />

bestuurd.<br />

') Zie een verhaal van deze expeditie in de Gids<br />

voor 1S59, Dl. II, bl. 301.<br />

s ) Vergelijk over die onderscheiding het Regerings-<br />

reglement, art. 27.


104 SU.<br />

a. Het rijk Djambi.<br />

Wij achten het billijk dat rijk hier het eerst<br />

te bespreken, dewijl het èn aan Indragiri en<br />

Reteh grenst, èn in gclijksoortigen toestand<br />

verkeert.<br />

Wij hebben reeds vroeger vermeld dat de<br />

Sultan van dat rijk in 1839 zijne souvereine<br />

regten afstond aan het Nederlandsch Gouvernement:<br />

Djambi bleef echter onder het zelfbestuur<br />

des Sultans, met uitzondering van<br />

Moeara Kompeli, welke sterkte reeds krachtens<br />

het verdrag van 1834 was herbouwd.<br />

Hier werden een militaire Kommandant en<br />

civiele Gezaghebber geplaatst.<br />

In 1S55 ontstonden nieuwe verwikkelingen<br />

die tot eene gewijzigde regeling der betrekkingen<br />

met Djambi leidden. De Sultan Ratoe<br />

Jahja Tsafioe'd-din, die in 1855 den troon beklom,<br />

bepaalde zich tot eene eenvoudige kennisgeving<br />

van deze gebeurtenis en verzuimde<br />

de erkenning van het Nederlandsch Oppergezag<br />

te vernieuwen. Op grond hiervan en van de<br />

veranderde omstandigheden wensehte de Regering<br />

een nieuw en meer stringent contract met<br />

hem aan te gaan, waarom de Resident van<br />

Palembang zich in September 1857 naar Djambi<br />

begaf, om daarover met den Sultan te handelen.<br />

Doch deze toonde zich geheel onhandelbaar,<br />

zelfs nadat de Gouverneur-Generaal hem<br />

in 185S een brief had geschreven om hem tot<br />

andere in/igten te brengen. Eene expeditie<br />

was hiervan het gevolg, voorafgegaan van een<br />

manifest, waarbij de Sultan van de regering<br />

werd vervallen verklaard. Den 6» September<br />

1858 werd na een hardnekkig gevecht de kraton<br />

ingenomen, terwijl de Sultan naar de binnenlanden<br />

vlugtte. Do onderhandelingen daarop<br />

met de hoofden aangeknoopt, leidden tot een<br />

contract waarbij de regering werd opgedragen<br />

aan Panembahan Praboe, oom van den vervallen<br />

verklaarden Sultan, onder den naam<br />

van Ratoe Natsroe'd-din. Dit contract werd<br />

gesloten den 2n November 1858 en den 28n<br />

door den Gouverneur-Generaal bekrachtigd').<br />

Daar dit contract niet is publiek gemaakt,<br />

kunnen wij aangaande den inhoud niets mededoelen.<br />

De politieke agent aan den Sultan<br />

toegevoegd, om voor de naleving dezer overeenkomst<br />

te waken, werd reeds vroeger ver-<br />

') Ook dit contract, in de zitting 1859—180O<br />

aan de Tweede Kamer der Statcn-Generaal overgelegd,<br />

is alleen voor de leden gedrukt. Het verslag<br />

daarover komt voor in de Bijlagen op het Bijblad<br />

der Staalscoura?a, 1800—1801, bl. 422.<br />

meld. De nieuwe Sultan toonde zich steeds<br />

gewillig in het nakomen zijner vcrpligtingen<br />

en de bevolking, die in 1858 naar de bovenlanden<br />

was uitgeweken, keerde langzamerhand<br />

naar hare woonsteden terug, begon zich meer<br />

en meer op de rijstkultuur toe te leggen en<br />

dreef een bij toeneming levendigen handel. In<br />

het verslag over 1860 wordt echter geklaagd<br />

dat de gevlugtc Sultan, die zich in de verre<br />

bovenlanden ophield, zijn invloed bezigde om<br />

het vervoor van vee, ivoor, was, stofgoud en<br />

andere handelsartikelen uit het Djambisclic<br />

naar de Rawas tegen te gaan. In 1862 gelukte<br />

het den politieken agent de grenzen<br />

van het nog weinig bekende rijk gedeeltelijk<br />

op te nemen en in kaart te brengen.<br />

Omtrent den politieken toestand der bovenlandsche<br />

distrikten Korintji, Serampei, Soengei<br />

Tenang, Pangkalan Djambi, Batang Asei en<br />

Limoen kunnen wij niets anders mededcelen,<br />

dan dat zij in naam tot Djambi behooren,<br />

maar in waarheid zoo goed als onafhankelijk<br />

zijn, en dat ook het Nederlandsch Gouvernement<br />

daar geeuerlei gezag uitoefent.<br />

b. Het Gouvernements gebied.<br />

Al de overige afdceliugen van de residentie<br />

Palembang, die thans regtstreeks onder het<br />

Nederlandsch gezag staan, vormden voormaals<br />

het rijk van Palembang. Doch de laatste Sultan<br />

van dat rijk gaf zich den 9« Augustus<br />

1825 aan den Commissaris VAN SEVENIIOVEN<br />

op lijfsgenade over, en sedert werd zijn geheele<br />

rijk als Nederlandsch grondgebied aangemerkt.<br />

De onderwerping was echter daarmede<br />

niet geheel voltooid, want de bovenlandsche<br />

distrikten, de Rodjang- en Pasoemahlanden,<br />

met Kisam, Semindo enz., hadden te<br />

allen tijde gebrekkig aan het gezag des Sultans<br />

gehoorzaamd en bleven ook nu zoo goed<br />

als onafhankelijk. De stroopcrijen, door de<br />

bevolking dier gewesten bedreven, gaven echter<br />

meermalen tot mocijelijkheden en tuchtigingen<br />

aanleiding. Vooral sedert 1851 werden de bovenlanden<br />

zeer onveilig gemaakt door den beruchtcn<br />

Radja Tiang Alam, die uit de marga<br />

Lintang Kiri in Ampat Lawang stamde. Eerst<br />

in het voorjaar van 1856 gelukte het hem tot<br />

overgave te dwingen. Inmiddels was, in verband<br />

met deze onlusten, in 1852 Tebing Tinggi,<br />

nabij de grenzen van Ampat Lawang, tot zetel<br />

van een ambtenaar met den rang van Adsistent-<br />

Rcsidcnt aangewezen. Daar nu ook na den<br />

val van Tiang Alam al spoedig nieuwe redenen<br />

tot klagten gegeven werden, nam de Gouverneur-Genoraal,<br />

op voordragt van het mili-


su.<br />

tair departement, den 3 n December 1858 het<br />

besluit om over te gaan tot duurzame aanhechting<br />

van de landschappen Redjang Ampat<br />

Lawang en Redjang Ampat Petoelai, waarvan<br />

echter het eerstgenoemde reeds vroeger als Nederlandsch<br />

grondgebied beschouwd was. In<br />

Mei en Junij 1850 is deze bezetting met het<br />

beste gevolg en zonder verzet volbragt door<br />

den Majoor COBET met 2 inlandsche compagniën<br />

infanterie, nadat zij door den Controleur<br />

PKUYS VAN DEK HOEVEN met moed en beleid<br />

was voorbereid '). Bij besluit van den Gouverneur-Generaal<br />

van 18 Maart 1860 {Staatsblad,<br />

N°. 30 a ) werd nu Redjang Ampat Petoelai,<br />

onder den naam van Redjang, als nieuwe<br />

onderafdeeling aan de adsistent-residentie Tebing<br />

Tinggi toegevoegd, en tevens het personeel<br />

zoowel voor deze onderafdeeling als<br />

voor die van Ampat Lawang georganiseerd.<br />

Op hetzelfde tijdstip waarop tot de aanhechting<br />

van Redjang Ampat Petoelai besloten<br />

werd, wijdde het Indisch bestuur ook zijne<br />

aandacht aan de betrekkingen met Lebong<br />

(juister Redjang Lebong). De Hoofden, ofschoon<br />

niet kwalijk gezind, schenen onvermogend<br />

te zijn om daar de orde te bewaren, en<br />

men kwam tot de overtuiging dat eene inlijving<br />

bij 's Gouvernements grondgebied het<br />

eenige middel zou zijn om hier rust en veiligheid<br />

te verzekeren. Derhalve werd bij besluit<br />

van 9 Junij 1861 het landschap Lebong met<br />

Redjang vereenigd, en op den 20" Augustus<br />

daaraanvolgende werd zonder eenige moeijelijkheid<br />

die inlijving tot stand gebragt. Sedert<br />

heet die onderafdeeling: Redjang eu Lebong.<br />

In 1864 werd wederom een stap gedaan in<br />

dezelfde rigting. Op aanzoek der Hoofden en<br />

met het doel om de rooverijeu meer en meer<br />

te beteugelen, werden in Maart door den Resident<br />

van Palembang de landschappen Semindo,<br />

Kisam, Makakau en Belalau met Batoe<br />

Brah*), bij het gebied van Palembang ingelijfd,<br />

en ook die vreedzame annexie werd bij<br />

besluit van den Gouverneur-Generaal van 30<br />

November 1864 {Staatsblad, N°. 188) bekrachtigd<br />

3 ). Nu bleven nog alleen de Pasocmah-<br />

l) Zie daarover W. VAN REES, De annexatie der<br />

Redjany, Rott. 18G0.<br />

s ) Batoe Brah is de zuidwestelijke marga van<br />

Belalau, ten Westen van de Semangka.<br />

3 ) Vergelijk hierover J. S. G. GRAMBERG, Schets<br />

van Kesam, Semindo, Makakau en Blalau, uit het<br />

Tijdschr. v. h. Batav. Oenooisch. voor 1866 overgenomen<br />

in het Tijdschr. voor Nederl. Indië, Jaarg.<br />

1866, Dl. II, bl. 361. Volgens GRAMBERG is Bocai<br />

105<br />

landen overig; want het Ranau-gebied wordt<br />

nooit onder de onafhankelijke distrikten gerekend<br />

en schijnt reeds sedert lang tot Kemering<br />

Oeloe behoord te hebben. De inlijving van<br />

de Pasoemah-landen heeft in 1866 plaats gehad,<br />

niet zonder heftigen tegenstand der bevolking,<br />

die echter thans langzamerhand voor<br />

rust en vertrouwen plaats maakt. Hiermede<br />

is thans de onderwerping van het geheele gebied<br />

van Palembang voltooid. Reeds vroeger<br />

is gezegd dat de gewesten Pasoemah Oeloe<br />

Manna en Semindo Oeloe Loewas geographisch<br />

eer tot Benkoelen dan tot Palembang behooren.<br />

Terwijl wij dit schrijven lezen wij in de<br />

Indische bladen een besluit van 28 December<br />

1806, waarbij Oeloe Alanna en Oeloe Loewas<br />

ook administratief tot Benkoelen gebragt worden<br />

>).<br />

Sedert jaren is er van eene algemeene reorganisate<br />

van het bestuur van Palembang<br />

sprake geweest ; maar uit de Staatsbladen<br />

blijkt alleen van partiöele regelingen, in verband<br />

ook met de herhaalde annexion. Het regcringsverslag<br />

van 1855 maakt ons bekend<br />

met de volgende verdeeling in vijf afdeelingen :<br />

I. Hoofdplaats Palembang, Iliran en Banjoe<br />

Asin, Kemering Ilir, Ogan Ilir, Moesi Ilir,<br />

Lematang Ilir (onder bestuur van Europesche<br />

ambtenaren).<br />

II. Tebing Tiuggi, Ampat Lawang, Lematang<br />

Oeloe, Moesi Oeloe, Kikim (onder bestuur<br />

van Europesche ambtenaren), Redjang,<br />

Pasoemah (binncnlandschc grensgewesten, in<br />

naam aan het Nederlandsch gezag onderworpen).<br />

III. Ogan Oeloe, Kemering Oeloe, Enim<br />

(onder Europesche ambtenaren), Semindo, Kisam,<br />

Makakau (binnenlandsclic grensgewesten).<br />

IV. Rawas (onder Europesche ambtenaren).<br />

V. Djambi. 'Zie boven.<br />

Beloenffo niet, zoo als vroeger werd gezegd, synoniem<br />

met Belalau, maar omvat laatstgenoemde naam<br />

vier marga's of distrikten: Boeai Beloengo, Batoe<br />

Brah en twee reeds vroeger onder Benkoelen gerekende,<br />

die den inspringenden hoek tusschen het<br />

Ranau-meer en Batoe Brah vormen, Soekau en<br />

Kembahang genaamd. Zie beneden bij Benkoelen.<br />

') Het distrikt dat op de kaart van VERSTEEG<br />

Pasoemah Oeloe Ajer Kroc en in het regeringsverslag<br />

van 1859, bl. 8, Pasoemah Ajer Kroh heet,<br />

wordt hierbij niet genoemd. Dit schijnt dus bij<br />

Palembang gebleven te zijn, ten ware het soms als<br />

een doel van Oeloe Manna inogt beschouwd worden.<br />

Dit zou niet wel kunnen volgens de kaart<br />

van VERSTEEG, maar wij hebben reeds vroeger gezegd,<br />

dat deze de ligging der Pasoemah-landen niet<br />

naar waarheid schijut voor te stellen.


106 SU.<br />

Uit de Staatsbladen blijkt niet van eenige<br />

verandering in deze hoofdverdeeling gebragt,<br />

dan dat Lematang llir (Afd. 1) en Lematang<br />

Oeloe (Afd. II) tot eene afzonderlijke zesde<br />

afdeeling zijn vereenigd bij besluit van 28 April<br />

1861 {Staatsblad, N°. 29a). Maar uit den Regering<br />

s-Almanak voor 1866 blijkt dat meerdere<br />

veranderingen hebben plaats gehad en nog andere<br />

nieuwe afdeelingen zijn gevormd, ofschoon<br />

aan het hoofd nog de oude verdeeling in vijf<br />

afdeelingen, zelfs met voorbijgang van de<br />

nieuwe afdeeling Lematang Oeloe en Lematang<br />

Ilir, vermeld is. Ofschoon de indeeling<br />

volgens den Regcrings-Almanak niet geheel<br />

duidelijk is, gelooven wij dat de volgende<br />

voorstelling vrij wel aan den staat van zaken<br />

beantwoordt.<br />

Het geheele gebied, met uitzondering van<br />

Djambi, is in de eerste plaats verdeeld in<br />

twee hoofdafdeelingen: I. De landschappen<br />

die regtstreeks onder den Resident ter hoofdplaats<br />

staan; II. De adsistent-residentie Tebing<br />

Tinggi.<br />

I. Tot de eerste hoofdafdeeling behooren:<br />

a. De hoofdstad met haar onmiddellijken<br />

omtrek. Behalve den Resident bestaat hier<br />

het Europeesoh personeel voornamelijk uit een<br />

Adsistent-Resident-Magistraat tevens Eiskaal,<br />

een Secretaris tevens Vendumeester en algemeen<br />

Ontvanger, een eersten Kommies, een<br />

Kommies-Boekhouder, een derden Kommies,<br />

een buitengewoon Ambtenaar van den burgerlijkon<br />

stand en een Havenmeester. De voornaamste<br />

inlandsche beambten zijn : een adsistent<br />

bij de politie, de leden en de Djaksa van<br />

den landraad en een eerste en tweede Hoofdpriester,<br />

terwijl het bestuur over de Oosterschc<br />

vreemdelingen wordt uitgeoefend door<br />

een eerste en tweede Hoofd dor Arabieren en<br />

een Kapitein en Luitenant der Chinezen (vergelijk<br />

besluit van 18 Augustus 1861, Staatsblad,<br />

N°. 71).<br />

b. De afdeeling Dirait en Banjoe Asin, onder<br />

een ambtenaar ter beschikking (in 1865<br />

een Controleur der 3e klasse), ter standplaats<br />

Pangkalan Balei.<br />

c. De afdeeling Kemering Ilir, onder een<br />

ambtenaar ter beschikking, ter standplaats Sirapoeloo<br />

Padang.<br />

d. De afdeeling Ogan Ilir, onder een Controleur<br />

der 3« klasse, ter standplaats Tandjong<br />

Badja ').<br />

') Deze plaats vind ik niet op de kaart van<br />

VERSTEEG, wel Tandjong Saga, dat misschien foutief<br />

is.<br />

Onderafdeeling Blida '), in 1865 onder<br />

een Controleur der 3 e klasse, in 1866<br />

vakant.<br />

e. De afdeeling Moesi Ilir, onder een Controleur<br />

der 2 C klasse, ter standplaats Sekajoe.<br />

ƒ. De afdeeling Rawas, onder een Controleur<br />

der 2e klasse, ter standplaats Moeara<br />

Roepit.<br />

g. De afdeeling Lematang Oeloe en Lematang<br />

Ilir, onder een Controleur der Ie klasse,<br />

ter standplaats Lahat.<br />

Onderafdeeling Lematang Ilir, onder<br />

een ambtenaar ter beschikking, ter standplaats<br />

Moeara Enim.<br />

h. De afdeeling Ogan Oeloe, Kemering Oeloe<br />

en Enim, onder een Controleur der 1° klasse,<br />

te Moeara Doea. Tot het ressort van dezen<br />

ambtenaar schijnen ook Semindo, Kisam, Makakau,<br />

het Ranau-gebied en Belalau te behooren.<br />

Onderafdeeling Ogan Oeloe en Enim,<br />

onder een Controleur der 3 e klasse, te<br />

Batoe Radja.<br />

II. Tot de adsistent-residentie Tebing Tinggi<br />

behooren:<br />

a. De hoofdplaats met haar omtrek, op de<br />

kaart van VERSTEEG nog begrepen in het gebied<br />

van Moesi Oeloe. Tebing Tinggi is de<br />

zetel van een Adsistent-Resident, wien nog<br />

een Controleur der 3c klasse is toegevoegd.<br />

Daar de geheele adsistent-residentie doorgaans<br />

slechts eene afdeeling genoemd wordt, heeten<br />

hare onderdeelen onderafdeelingen.<br />

b. De onderafdeeling Moesi Oeloe, onder<br />

een Controleur der 1« klasse, te Moeara Bliti.<br />

e. De onderafdeeling Kikini, onder een Controleur<br />

der 2c klasse, te Boengamas.<br />

d. De onderafdeeling Ampat Lawang, onder<br />

een Controleur der I e klasse, te Talang Padang.<br />

e. De onderafdeeling Redjang en Lebong,<br />

onder een Controleur der Ie klasse, ter standplaats<br />

Kapahiang.<br />

Sub-onderafdeeling Lebong, standplaats<br />

Tapoes. Vakant.<br />

ƒ. De Pasoemah-landen (Pasoemah Lebar en<br />

Pasoemah Oeloe Lintang), die vermoedelijk wel<br />

reeds tot eene nieuwe onderafdeeling gevormd<br />

zijn of spoedig zullen worden.<br />

') Blida schijnt het gebied te zijn doorsneden<br />

door de riviertjes Blida (Blidah, Blidang) en Kramassau,<br />

die even boven de Ogan in de Moesi vallen.<br />

Doch volgens de kaart van VERSTEEG zou dit<br />

gebied niet tot Ogan Ilir, waaraan het echter onmiddellijk<br />

grenst, maar tot Moesi Ilir behooreu.<br />

Vergelijk n E STURLER, Bijdrage tot de kennis van<br />

het Falembangsche gebied (Groningen, 1835), bl. 48.


SU.<br />

Deze verdeeling is, althans wat de benedenlanden<br />

betreft, gebaseerd op de verdeeling in<br />

divisiëii, die hier tijdens het Sultans-bestuur<br />

bestond. Het inwendig beheer dier division is<br />

thans opgedragen aan inlandsche, door het Gouvernement<br />

benoemde Divisie-hoofden. De verdeeling<br />

dier divisiën in een grooter of kleiner<br />

aantal distrikten, marga's geheeten, en ieder<br />

onder een afzonderlijk hoofd, met den titel<br />

van Bepaii, gesteld, is insgelijks in stand gehouden,<br />

zoowel als de vereeuiging van vier<br />

of vijf marga's tot een kreits of Pasirah, die<br />

met het oog op zekere bijzondere belangen in<br />

sommige gevallen plaats heeft. Elke marga<br />

bestaat uit een zeker aantal doesons of dorpen<br />

met Dorpshoofden onder verschillende titels,<br />

die met den Deputi den marga- of distiiktsraad<br />

vormen, en als zoodanig collectief den<br />

naam voeren van proatin. Deze raad handhaaft<br />

regt en politie en is bevoegd tot het opleggen<br />

van boeten. Gewigtige zaken moeten echter<br />

voor hoogere regtbanken behandeld worden.<br />

Tot dat einde bestaat er ter hoofdplaats voor<br />

de regtspraak over inlanders en Oostersche<br />

vreemdelingen een landraad, bekend onder den<br />

naam van *regtbank van burgerlijke en lijfstraffelijke<br />

regtspleging," ingesteld bij besluit<br />

van 16 Augustus 1825, voorgezeten door den<br />

Resident, en met een Europeschen in regten<br />

gegradueerden Griffier, en verder bestaande uit<br />

vijf inlandsche leden, het Hoofd der Arabieren<br />

en den Kapitein Chinees als geassum eerde leden<br />

voor zaken waarin Arabieren of Chinezen<br />

betrokken zijn, den Djaksa of inlandschen Officier<br />

van justitie, en den eersten of tweedon<br />

Hoofdpriester als adviserend lid. Voor zaken<br />

die het huwelijks- en erfregt en wat daarmede<br />

zamenhangt betreffen, is er bovendien een geestelijke<br />

regtbank of priesterraad, zamengesteld<br />

uit een der beide Hoofdpriesters en vier Priesters<br />

{Chalibs). Eindelijk is er ook een »regtbank<br />

van kleine zaken," bestaande uit een der leden<br />

van den landraad en een ander iulandsoh Hoofd,<br />

terwijl van deze regtbank beroep op den Resident<br />

kan gedaan worden. Voor het overige<br />

behoort Palembang onder het ressort van den<br />

Raad van Justitie te Batavia, alsmede onder<br />

dat van de Bataviasche wees- en boedelkamer,<br />

die ter hoofdplaats twee agenten heeft.<br />

Voor het inlaudsch onderwijs is in Palembang<br />

van Gouvernements wcge niets gedaan.<br />

De scholen der Chinezen worden geprezen.<br />

Voor kinderen van Europeanen is er ter<br />

hoofdplaats eene Gouvernements lagere school,<br />

die in 1864 24 leerlingen telde. Zij staat onder<br />

het toezigt eener sub-commissie van on-<br />

107<br />

derwijs, waarvan de Resident voorzitter is.<br />

Ook heeft de hoofdplaats een protestantschen<br />

kerkeraad en een vasten Predikant.<br />

C. De residentie Lampongsche<br />

distrikten.<br />

Wij weten reeds dat de Lampongs voormaals<br />

eene onderhoorigheid waren van den<br />

Sultan van Bantam, die een Stedehouder had<br />

te Mangala. Toen DAENDELS in 1808 den<br />

Sultan van Bantam afzette, vervielen zij aan<br />

het Gouvernement, maar eer er het bestuur<br />

behoorlijk geregeld was, ging Java met zijne<br />

onderhoorigheden in handen der Engelschen<br />

over. Nadat de Lampongs ons in 1819 waren<br />

teruggeven, bleven zij het tooneel van telkens<br />

herhaalde woelingen en ongeregeldheden, totdat<br />

in Julij 1856 tot eene expeditie besloten<br />

werd, wier succes aan de weerspannige Hoofden<br />

leven of vrijheid kostte. Tot dusverre<br />

waren deze landen bestuurd door een civielcn<br />

en militairen Gezaghebber; thans besloot men,<br />

voorloopig voor den tijd van drie jaren, een<br />

Resident âan te stellen, maar als hoofdbeginsel<br />

van bestuur aan te nemen, dat de bevolking<br />

onderworpen zou blijven aan het onmiddellijk<br />

gezag harer Hoofden. Welvaarten veiligheid<br />

namen sedert jaarlijks toe, vooral wijl<br />

het civiel bestuur eeu krachtigeu steun erlangde<br />

in de bezetting der forten te Telokh<br />

Betong en te Borneh aan den mond der Semangka-rivier<br />

opgerigt. Ten gevolge dier gunstige<br />

resultaten is de voorloopige regeling van<br />

hot bestuur stilzwijgend gecontinueerd.<br />

De geheele residentie is door de natuur zelve<br />

gesplitst in vijf afdeelingen: het land om de<br />

twee groote baaijen en het gebied der drie<br />

hoofdnviereu. De administratieve iudeeling<br />

houdt hiermede gelijken tred. Deze afdeelingen<br />

zijn de volgende:<br />

a. Telokh Betong of het land om de Lampong-baai.<br />

Hoofdplaats Telokh Betong, tevens<br />

hoofdplaats der geheele residentie. De voornaamste<br />

Europesche beambten aldaar zijn: de<br />

Resident, een Secretaris tevens Vendumeestcr,<br />

en een Commies. Verder is er een Demang<br />

of Regent als hoofd der inlandsche bevolking<br />

en een Djaksa, eon Luitenant der Chinezen,<br />

een Luitenant der Boeginezen en een Luitenant<br />

der Maleijers en andere vreemdelingen.<br />

Onderafdeeling Ommelanden van Telokh<br />

Betong, onder een Controleur der I e klasse.<br />

Onderafdeeling De Vier Marga's (Radja<br />

Bassa, Wai Orang, Dantaren en Negara<br />

Ratoe), onder een Controleur der Ie klasse.<br />

b. Sikampoug, onder een Controleur der $*


108 SU.<br />

klasse, ter hoofdplaats Natar, en een Demang<br />

te Soekadana.<br />

c Sipoetili, onder een Controleur der I e<br />

klasse, ter hoofdplaats Tarabangi, en Demang»<br />

te Tarabangi en te Sering Kebau.<br />

d. Toelang Bawang, onder een Controleur<br />

der 3° klasse en een Demang, ter hoofdplaats<br />

Maiigala.<br />

Onderafdeeling Boemi Agong, onder een<br />

Controleur der 3e klasse en een Demang,<br />

ter hoofdplaats Boemi Agong.<br />

e. Semangka, onder een Controleur der 2°<br />

klasse, ter hoofdplaats Borneh, en een Demang<br />

te Tandjongan.<br />

De afdeelingen in deze residentie zijn weder<br />

verdeeld in distrikten, marga of mego genoemd,<br />

ouder een Kapala marga of Distriktshoofd, en<br />

iedere marga bevat eenige dorpen, in de taal<br />

der Lampongs tioe geheeten. Ieder dorp heeft<br />

een Dorpshoofd onder verschillende titels. De<br />

Dorpshoofden vormen met de hoofden der<br />

wijken of soe/coe's den dorpsraad. Met betrekking<br />

tot de regtspleging behooren de Lampongs<br />

onder den Raad van Justitie te Batavia.<br />

Europeanen, militairen en Oosterscho vreemdelingen,<br />

alsmede inlanders die misdrijven ple-<br />

gen tegen het Gouvernement, staan te regt<br />

voor den landraad of voor de regtbank van<br />

omgang te Batavia {Staatsblad voor 1859,<br />

N°. 16). Voor 't overige is, wat de inlanders<br />

betreft, de regtspleging overgelaten aan<br />

de inlandsche regtbanken of proatins, die, naar<br />

gelang der omstandigheden door de Distrikts-<br />

Dorps- of Wijkhoofden worden voorgezeten.<br />

Er waren hier van ouds zeer wreede straffen<br />

in zwang, waarvan echter de toepassing sedert<br />

de betere vestiging van het Nederlandsch gezag<br />

veelal wordt tegengegaan.<br />

Te Telokh Betong is sedert eenige jaren<br />

eene inlaudsche school gevestigd, waarin de<br />

leerlingen op kosten der Regeringgratis-ondeiwijs<br />

genieten in het lezen en schrijveu met<br />

Romeinsche, Arabische en Lampongsche karakters,<br />

het rekenen tot en met de tiendeelige<br />

breuken, de aardrijkskunde van Nederlandsch<br />

Indië en de natuurkundige aardrijksbeschrijving.<br />

De onderwijzer is een élève van de inlandsche<br />

school te Padang, en de Controleur<br />

der afdeeling Telokh Betong is met het toezigt<br />

belast. Het schoollokaal is een eeuvoudi"<br />

bamboezen gebouw met atap gedekt. De leerlingen,<br />

die tot de meest verschillende standen<br />

behooren en van 7 tot 21 jaren tellen, zijn<br />

gewoonlijk omstreeks 30 in getal. De inlandsche<br />

schrijvers in 's lands dienst worden bij<br />

voorkeur uit de leerlingen dezer school genomen.<br />

D. De adsistent-residentie Benkoelen.<br />

De Engelschc Oost-Indische Compagnie, steeds<br />

de mededingster derNederlandsche op Sumatra's<br />

Westkust, vestigde zich in 1686 te Bangka<br />

II oeloe, bij verbastering Benkoelen genoemd,<br />

en breidde van daar haren invloed en haar gezag<br />

over het zuidelijk deel der Westkust gedurig<br />

verder uit. Zij rigtte kantoren op te<br />

Bantal en Moko Moko, legde in 1714 de<br />

grondslagen van Port Marlborough, dat Benkoelen<br />

bestrijkt, en keerde, na in 1719 door<br />

een opstand verdreven te zijn, in het volgende<br />

jaar terug. Na den vrede van Parijs in 1763<br />

werd Port Marlborough met zijne ondorhoorigheden<br />

tot een afzonderlijk presidentschap<br />

verheven; maar in 1802 werd liet ondergeschikt<br />

gemaakt aan het presidentschap van<br />

Port William in Bengalen. Ofschoon het Opperhoofd<br />

van Benkoelen slechts den titel van<br />

Resident voerde, aanvaardde in 1818 de gewezen<br />

Luitenant Gouverneur van Java, Sir STAMFORD<br />

RAKFLES, het bestuur over deze bezitting onder<br />

dienzelfden titel van Luitenant Gouverneur,<br />

hem uit aanmerking zijner bijzondere verdiensten<br />

geschonken. De grootsche ontwerpen en<br />

het doorzettend karakter van dezen Staatsman<br />

schonken tijdelijk aan Benkoelen eene belangrijkheid,<br />

waarin het zich later als ondergeschikte<br />

Ncderlandsche bezitting niet kon staande<br />

houden. In Pebruarij 1824 verliet RAFFLES<br />

voor altijd Benkoelen, dat in Maart 1825, ten<br />

gevolge der ruiling van grondgebied met Engeland,<br />

vastgesteld bij het Londcnsohe traktaat<br />

van 17 Maart 1824, aan de Ncderlandsche<br />

Commissarissen DE STUERS en VERPLOEGH werd<br />

overgegeven. In dien afstand was begrepen<br />

het geheele gebied van den voormaligen Sultan<br />

van Moko Moko, dat aan de Engelsche Compagnie<br />

moet zijn overgedragen, ofschoon het<br />

tijdstip daarvan onbekend is en men in het<br />

archief te Benkoelen te vergeefs naar het bewijs<br />

heeft gezocht. De Regent van Moko Moko,<br />

de afstammeling dier vroegere Vorsten, heeft,<br />

even als de Regent van Indrapoera, van hunne<br />

vroegere waardigheid alleen den titel van Sultan<br />

overgehouden. Het bestuur in Benkoelen werd<br />

nu opgedragen aan een Resident, doch die post<br />

werd in 1826 als bezuiningings-maatregel ingetrokken<br />

en een Adsistent-Resident benoemd,<br />

ondergeschikt aan den Resident van Padang en<br />

onderhoorigheden. Later evenwel is Benkoelen<br />

weder van Padang afgescheiden en heeft<br />

zelfs op papier eene vereeniging met Palembang<br />

plaats gehad, die echter niet werkelijk<br />

tot stand gekomen is. Het is thans een op


SU.<br />

zich zelf staand gewest, regtstreeks ondergeschikt<br />

aan het Opperbestuur te Batavia, maar<br />

het hoofd van het gewestelijk bestuur heeft<br />

den onder deze omstandigheden weinig passenden<br />

titel van Adsistent-Resident behouden.<br />

Benkoelen bestaat thans uit de volgende<br />

afdeelingen :<br />

a. De hoofdplaats, verdeeld in negen wijken.<br />

Het Europeeseh personeel bestaat voornamelijk<br />

uit den Adsistent-Resident en een eersten en<br />

tweeden Commies. Ook is er een Kapitein der<br />

Chinezen (vgl. Indisch Staatsblad voor 1862,<br />

N°. 81).<br />

b. De Ommelanden van Benkoelen, bestaande<br />

uit de regentschappen: 1°. Soengei Lemau en<br />

Oeloe Benkoelen en 2°. Soengei Itam, en verdeeld<br />

in de volgende negen distrikten: Soengei<br />

Lemau, Oeloe Benkoelen, Soengei Itam,<br />

Proatin doeablas tapi ajer, Proatin doeablas<br />

di darat, Lambak Selapan, Andalas Soengei<br />

Kroë, Lima Boeah Badah en Silebar. Het<br />

bestuur in de Ommelanden is opgedragen aan<br />

een Controleur der I e klasse. Door het Gouvernement<br />

bezoldigde inlandsche hoofden zijn:<br />

de Regent van Soengei Lemau en Oeloe Benkoelen<br />

en eenige Distriktshoofden (besluit van<br />

22 Januarij 1864, Staatsblad, N". 9).<br />

c. Laïs, bestaande uit de distrikten: Bentoehan,<br />

Ajer Padang, Laïs, Ajer Besi en Palé,<br />

onder een ambtenaar ter beschikking ter standplaats<br />

Laïs.<br />

d. Moko Moko, verdeeld in de 6 distrikten :<br />

Mandjoeta, Moko Moko, Bantal, Ipoe, Seblat<br />

en Ketaun. Het bestuur is opgedragen aan<br />

een Controleur der 3 e klasse te Moko Moko<br />

en aan den Regent van Moko Moko, die den<br />

titel voert van Sultan.<br />

e. Seloema, bestaande uit de 4 distrikten:<br />

Ngalam, Seloema, Tallo en Alias, onder een<br />

Controleur der 2" klasse te Seloema.<br />

ƒ. Manna, verdeeld in 5 distrikten: Manna,<br />

Pino, Bengkenang, Kadoerang en Padang Goetji,<br />

onder een Controleur der 3e klasse te Manna.<br />

g. Kauer, bestaande uit de 11 distrikten:<br />

Kinal, Loewas, Tetap, Oeloe Sambat, Sinaha,<br />

Negri en Oeloe Loewas, Sambat marga Sidjagoe,<br />

Bandar, Nasal, Linau en Bentoehan, onder<br />

een ambtenaar ter beschikking en een inlandschen<br />

posthouder, beiden te Kauer.<br />

h. Kroë, bestaande uit 17 distrikten, t. w.:<br />

Peningahan, Malaga, Bamban, Tapa, Oeloe Pandan,<br />

Poeloe Pisang, PangawaLima, Oeloe Kroë,<br />

Tenoembang, Ngamboer, Ngaras, Benkoenat,<br />

Blimbing, Liwa, Soekau, Kembahang en Kroë.<br />

Van dezen waren de distrikten Sockau en Kem-<br />

109<br />

bahang oorspronkelijk twee marga's van Belalau,<br />

dat voor 't overige thans tot Palembang<br />

behoort. Kroë is de standplaats van een Controleur<br />

der Ie klasse, en te Liwa is een opziener<br />

der koffij-kultuur geplaatst (zie Staatsblad<br />

voor 1864, N°. 104).<br />

«'. Pasoemah Oeloe Manna en Semindo Oeloe<br />

Loewas, welke distrikten, zooals boven gemeld<br />

werd, in het laatst van 1860 aan Benkoelen<br />

zijn toegevoegd, maar omtrent wier organisatie<br />

nog niets bekend is.<br />

k. Het eiland Engano, in 1862 door den<br />

Adsistent-Resident van Benkoelen bezocht, die<br />

er te Boeroohaoe een Chinees tot zijn gemagtigde<br />

aanstelde en bij zijne woning de Nederlandsche<br />

vlag deed hijschen.<br />

De inlandsche hoofden der verschillende<br />

landschappen voeren in Benkoelen den ambtstitel<br />

van Toewankoe, doch hunne persoonlijke<br />

titels zijn zeer verschillend. Slechts enkelen<br />

ontvangen geldelijke toelagen van het Gouvernement,<br />

de overigen moeten geheel in hun eigen<br />

onderhoud voorzien. Het strekt niet tot bevordering<br />

eener billijke regtspleging dat zij een aandeel<br />

genieten in de boeten, die zij als straf voor<br />

misdrijven mogen opleggen. Zij zijn verpligt<br />

in alles de voorvaderlijke instellingen te volgen,<br />

en mogen daarvan slechts afwijken met<br />

toestemming der mindere hoofden en oudsten<br />

des volks. Kleine geschillen worden door de<br />

Dorpshoofden beslist; zaken van meer belang<br />

en misdrijven komen voor een raad der hoofden<br />

(raad der proatins), zamengesteld uit den<br />

Toewankoe des landsehaps en de mindere Distriktshoofden,<br />

en in sommige gevallen vergaderende<br />

onder voorzitting van den Nederlandsohen Gezaghebber<br />

der afdeeling. Over de inheemsche bevolking<br />

der hoofdplaats wordt regt gesproken<br />

door den Pangcrans-Haad, voorgezeten door<br />

den Adsistent-Resident, die door een Europeschen<br />

griffier wordt bijgestaan, en verder bestaande<br />

uit drie of vier inlandsche leden, een<br />

inlandschen Djaksa en den hoofdpriester als<br />

adviserend lid. Voor zaken van Europeanen<br />

of waarin Europeanen betrokken zijn, is ter<br />

hoofdplaats een Residentie-Raad, met den Adsistent-Resident<br />

als voorzitter, twee ambtenaren<br />

of Europesche ingezetenen als leden, en<br />

een Europeschen fiskaal tevens griffier, terwijl<br />

voor 't overige ook Benkoelen tot het ressort<br />

van den Raad van Justitie te Batavia behoort,<br />

en er een agentschap van de wees- en boedelkamer<br />

te Batavia is gevestigd.<br />

Voor het onderwijs der kinderen van Europeanen<br />

is te Benkoelen eene subcommissie en<br />

eene Gouvernements lagere school, diegemid-


no SU.<br />

deld omstreeks 40 leerlingen telt. Van het<br />

inlandsch onderwijs is sedert 1857 in Benkoelen<br />

veel werk gemaakt. Wij laten hier eene<br />

opgave volgen van de scholen en van het aantal<br />

leerlingen dat zij in de jaren 1862—1864<br />

op ultimo December bevatten:<br />

Scholen. Getal leerlingen<br />

Benkoelen .<br />

Kroë. . .<br />

Tallo. . .<br />

Moko Moko<br />

Manna . .<br />

op ultimo op ultimo op ultimo<br />

184<br />

25<br />

32<br />

48<br />

42<br />

331<br />

181<br />

40<br />

21<br />

38<br />

32<br />

312<br />

94<br />

42<br />

15<br />

49<br />

35<br />

235<br />

De aanzienlijke vermindering in het laatste<br />

jaar moet vooral geweten worden aan eene<br />

opzettelijke verwijdering te Benkoelen van de<br />

minder belovende of slecht opkomende leerlingen.<br />

Men wenschte namelijk het getal tot<br />

80 te beperken, omdat de onderwijzers onder<br />

een grooter getal de orde niet konden handhaven.<br />

Het onderwijs in deze scholen omvat: lezen<br />

en schrijven in het Maleisch met Romeinsche en<br />

Arabische karakters, rekenen tot den regel van<br />

drieën, boekhouden, een weinig aardrijkskunde<br />

en de beginselen van landbouwkunde of van<br />

het landmeten. De scholen staan onder toezigt<br />

der Gouvernements-ambtenaren. De leeftijd<br />

der leerlingen varieert van 7 tot 19 jaar.<br />

E. Het Gouvernement Sumatra's<br />

Westkust.<br />

Ofschoon de kustlanden ten Zuiden van<br />

Baros tot aan het gebied der Sultans van<br />

Indrapoera oudtijds een deel uitmaakten van<br />

het Menangkabausche rijk, waren deAtjinezen,<br />

ten tijde dat de Compagnie hare blikken naar<br />

die streken begon te wenden, er meesters van<br />

de voornaamste zeehavens, waar de Atjinesclie<br />

Sultans door Wakils of Stedehouders vertegenwoordigd<br />

werden. Reeds in 1637 verwierven<br />

de Hollanders van Atjih den alleenhandel op<br />

deze kust; doch de strenge handhaving van<br />

het monopolie leidde tot gedurige vijandelijkheden<br />

met de Atjinezen, die de Compagnie in<br />

1660 tot het besluit noopten om hen geheel<br />

van deze kusten te verdrijven. Gebruik makende<br />

van den ouderlingen naijver der Vorsten,<br />

verbond zij zich met de Sultans van Menangkabau<br />

en van Indrapoera, streed herhaaldelijk<br />

met de Atjinezen en vestigde kantoren op verschillende<br />

punten. In 1667 werd JACOB JORISjiOON<br />

PITS tot eerste Opperhoofd vaude West-<br />

kust benoemd, en deze vestigde het volgende<br />

jaar het hoofdkantoor te Padang, waar een fort<br />

en pakhuizen gebouwd werden. Dit was het<br />

begin onzer heerschappij op Sumatra's Westkust ;<br />

maar de strijdige aanspraken van Atjih, Menangkabau<br />

en Indrapoera, de mededinging der<br />

Engelschen, de onstaatkundige handelingen en<br />

geweldenarijen der Compagnie zelve, veroorzaakten<br />

zulk een tal van conflicten, zulk een<br />

weefsel van verwarringen, dat men gerust<br />

zeggen kan dat, zoolang het bestuur der Compagnie<br />

duurde, nimmer een half jaar achtereen<br />

op deze geheele kust rust heerschte. Onder<br />

die omstandigheden werd de Westkust voor<br />

de Compagnie een lastpost, en ging de welvaart<br />

der bevolking gedurig meer achteruit.<br />

De ellendige heerschappij der Compagnie nam<br />

een einde, toen in 1795 onze bezittingen op<br />

Sumatra's Westkust door de Engelschen, in<br />

naam van den Prins van Oranje, werden opgeeischt.<br />

Het duurde tot 1819 eer zij aan het<br />

inmiddels op geheel andere grondslagen gevestigd<br />

bestuur van Nederlandsch Indië werden<br />

teruggegeven, dat Padang en onderhoorigheden<br />

onder het bestuur stelde van een Resident.<br />

Tijdens de teruggave werd het rijk van<br />

Menangkabau verscheurd door inwendige oorlogen,<br />

waarvan de hervormingen der Padries<br />

de oorzaak waren. De verdreven Maleische<br />

hoofden riepen de hulp in van het Nederlandsch<br />

bestuur en verwierven wat zij vroegen door<br />

eene plegtige akte, waarbij zij, den 10 a Pebruarij<br />

1821, alle landen behoord hebbende tot het<br />

rijk van Menangkabau aan Nederland afstonden.<br />

Hieruit ontspon zieh een krijg die met<br />

zeer afwisselende kansen, met korte tusschenpoozen<br />

van rust, en niet zelden met zware<br />

verliezen onzerzijds voortduurde tot 1837, toen<br />

de val van Bondjol aan de heerschappij der<br />

Padries een einde maakte. De Kolonel Mi-<br />

CHiELS trad toen als Gouverneur en Militair<br />

Kommandant van Sumatra's Westkust op. In<br />

de organisatie en administratieve indeeling<br />

werden onderscheidene malen wijzigingen gebragt.<br />

Thans bestaat het Gouvernement uit<br />

drie residentiën: Padang, Padangsche bovenlanden<br />

en Tapanoeli, waarvan de eerste in het<br />

algemeen* gesproken het oude gebied der Compagnie,<br />

de tweede het nieuwe gebied door den<br />

oorlog met de Padries verworven bevat, terwijl<br />

de derde, die tot het gebied der Bataklanden<br />

behoort, is zamengesteld uit de voormalige<br />

Engelsche bezittingen Natal en Tapanoeli,<br />

die ons te gelijk met Benkoelen werden<br />

afgestaan, uit eenige Bataksche landschappen<br />

die, door de Padries onderworpen, ons door


den oorlog met hen in handen vielen, en uit<br />

de landen van Baros, Tapoes en Singkel, in<br />

1839 en 1840 op de Atjinezen veroverd.<br />

Nog lang na de bevrediging der Westkust<br />

bleef hier het hoogste civiele gezag met het<br />

militaire vereenigd; doch bij besluit van 21<br />

October 1862 {Staatsblad, N°. 121) is bepaald,<br />

dat de betrekking van Gouverneur van Sumatra's<br />

Westkust aan een civiel ambtenaar zou<br />

worden opgedragen. Die Gouverneur houdt<br />

zijn zetel te Padang en voert tevens het onmiddellijk<br />

bestuur over de residentie vau dien<br />

naam. Zijn bureau is zamengesteld uit een<br />

Secretaris, tevens belast met het toezigt op<br />

de comptabiliteit, en uit vier Commiezen,<br />

waarvan een bij de comptabiliteit.<br />

De administratieve verdeeling en organisatie<br />

van het Gouvernement is in de officiële beseheiden<br />

nergens volledig en in goeden zamenhang<br />

te vinden. De volgende opgave komt<br />

der waarheid zoo nabij als ons mogelijk was.<br />

I. De residentie Padang.<br />

Deze residentie is verdeeld in de drie volgende<br />

afdeelingen.<br />

a. Padang. Ter hoofdplaats bestaat het<br />

personeel der Europesche beambten, behalve den<br />

Gouverneur en zijn bureau, hoofdzakelijk uit<br />

een Adsistent-Resident tevens Magistraat, een<br />

eersten eu tweeden Commies, een Schout, een<br />

Havenmeester, en een buitengewoon Ambtenaar<br />

van den burgerlijken stand tevens griffier bij<br />

den grooten en kleinen landraad. De voornaamste<br />

inlandsche hoofden zijn de Hoofdregent<br />

(wiens titel, volgens besluit van 22 April 1863,<br />

Staatsblad, N". 45, bij eventuele vervanging<br />

in dien van Regent zal veranderd worden), de<br />

llooîdi-Djaksa en de Hoofdpriester. Voor de<br />

Oostersche vreemdelingen zijn er een Kapitein<br />

en twee Luitenants der Chinezen (vergelijk<br />

besluit van 7 December 1860, Staatsblad, N°.<br />

112) en een Kapitein der overwalsche vreemdelingen.<br />

Voor het overige behooren tot de<br />

afdeeling Padang:<br />

1°. De Ommelanden van Padang (bestaande,<br />

volgens besluit van 27 Augustus 1861, uit de<br />

larassen Pau nan Sembilan, Pau nan Berlima,<br />

Nangalo en Kota Tengah, en uit de landschappen<br />

Boengoes, Loeboe-Kilangan, Limau Manis<br />

en Kasan) en Troesan, onder een Controleur<br />

der 2 e klasse, en met een Opziener I e klasse<br />

bij de cultures te Troesan.<br />

2°. De zuidelijke Afdeeling, bestaande uit:<br />

cc. De zuiderdistrikten, bij besluit van<br />

]4 April 1857 verdeeld in: Poeloet-Poeloct,<br />

met een Opziener 2° klasse bij de<br />

v<br />

SU. Ill<br />

cultures; Painan, onder een Controleur<br />

der I e klasse; Batang Kapas, met een<br />

Opziener der 3» klasse bij de cultures ;<br />

Ajer Adji, onder een Controleur der 2e<br />

klasse. Ieder dezer distrikten heeft een<br />

inlandsoll Distriktshoofd.<br />

ß. Het regentschap Indrapoera, waar<br />

nog de Regent den titel van Sultan voert.<br />

Het Europeesch gezag is er vertegenwoordigd<br />

door een ambtenaar ter beschikking<br />

te Indrapoera.<br />

b. Priaman. Ter hoofdplaats Priaman resideert<br />

de Adsistent-Resident tevens Ontvanger<br />

en Vendumeester. Verder zijn er: een<br />

Commies, een buitengewoon Ambtenaar van<br />

den burgerlijken stand, een Havenmeester,<br />

een Regent en een Djaksa bij den landraad, een<br />

Luitenant der Chinezen, enz. Te Kajoe Tanam<br />

zijn een Controleur der 2 e klasse en een Opziener<br />

der wegen, te Loeboe Boesoeng een<br />

Controleur der 3e klasse, te Oelakan een Opziener<br />

der 3e klasse bij de cultures, te Tikoe<br />

een ambtenaar van gelijken rang en functie, te<br />

Loeboe Alang een Opziener der wegen geplaatst.<br />

c. Ajer Bangies en Rau. Deze afdeeling<br />

bestaat uit:<br />

1°. Ajer Bangies met de Ophir-distrikten<br />

en de Batoe-eilanden. Ter hoofdplaats Ajer<br />

Bangies zijn: een Adsistent-Resident tevens<br />

Vendumeester, een Commies tevens buitengewoon<br />

Ambtenaar van den burgerlijken stand,<br />

en een Havenmeester. In de Ophir-distrikten<br />

is een Controleur der 1" klasse en een Opziener<br />

der wegen, op de Batoe-eilanden een<br />

Posthouder.<br />

2°. Rau en Loeboe Sikaping, onder een<br />

Controleur der I e klasse te Rau, een Opziener<br />

der 2e klasse te Loeboe Sikaping, en een<br />

Opziener der 3° klasse te Panti.<br />

Tot de residentie Padang worden ook gerekend<br />

de Mentawei- en Pagei-eilanden (zie<br />

Staatsblad voor 1864, N°. 104). Doch het<br />

Gouvernement oefent daar gecnerlei gezag uit<br />

en zendt slechts nu en dan een oorlogschip<br />

derwaarts om de vlag te vertoouen en onderzoekingen<br />

te doen.<br />

II. De residentie Padangsche<br />

bovenlanden.<br />

De residentie Padangsche bovenlanden was<br />

tot 1865 verdeeld in vier afdeelingen: Agam,<br />

Tanah Datar, Lima Poeloh en XIII en IX<br />

Kota's (vergelijk Staatsblad voor 1863, N°. 45),<br />

ieder met een Adsistent-Resident aan het hoofd<br />

en allen gezamenlijk onder het beheer van den<br />

Resident te Port de Koek of Boekit Tinggi,


112 SU.<br />

Doch bij besluit van 28 Maart 1865 (Staatsblad,<br />

N°. 2Ü) is daarin deze verandering gcbragt,<br />

dat het distrikt Batipoe en X Kota's<br />

van de afdeeling Again is gescheiden en onder<br />

het bestuur van een afzonderlijken Adsistent-<br />

Resident geplaatst, terwijl de post van Adsistent-Resident<br />

van Agam is ingetrokken, en de<br />

overblijvende distrikten dier afdeeling onder<br />

het regtstreeksch gezag van den Resident te<br />

Fort de Kook zijn gesteld. De tegenwoordige<br />

administratieve verdeeling en organisatie is<br />

derhalve als volgt:<br />

a. Afdeeling Agam. Ter hoofdplaats Port<br />

de Koek is de zetel van den Resident der<br />

Padangsche bovenlanden en den Secretaris<br />

tevens algemeen Ontvanger en Vendumeester,<br />

een Commies en een Controleur der 3" klasse<br />

ter beschikking. De afdeeling bevat thans<br />

nog de volgende distrikten:<br />

1°. Agam (oud-Agam), onder een Controleur<br />

der 2 e klasse en een Opziener der 2e klasse<br />

bij de cultures, ter standplaats Fort de Koek.<br />

2°. Danau en Matoea, onder een Controleur<br />

der 3= klasse, te Manindjoe, en een Opziener<br />

der 3« klasse, te Matoea.<br />

3°. VIII Kota's en VII Loerah's, onder<br />

een Controleur der 2" klasse, te Paleinhajang.<br />

4°. Bondjol, onder een Controleur der 3°<br />

klasse, te Bondjol.<br />

b. Afdeeling Batipoe en de X Kota's, onder<br />

een Adsistent-Resident tevens Vendumeester<br />

ter hoofdplaats Padang Pandjang, waar ook<br />

een Opziener der 3e klasse bij de cultures,<br />

een Opziener der -wegen en een buitengewoon<br />

Ambtenaar van den burgerlijken stand<br />

geplaatst zijn. Batoe Beragong is de standplaats<br />

van een Opziener der 2e klasse.<br />

c. Afdeeling Limapoeloh of L Kota's, bestaande<br />

uit de volgende distrikten:<br />

1°. Limapoeloh, hoofdplaats Pajakombo, de<br />

zetel van den Adsistent-Resident der afdeeling<br />

tevens Vendumeester, van een Controleur<br />

der 3e klasse ter beschikking, van een Opziener<br />

der 3 e klasse voor de cultures en van<br />

een buitengewoon Ambtenaar van den burgerlijken<br />

stand.<br />

2°. Poea Datar (d. i.: Kota Lawas enSiliki)<br />

en Mahi, onder een Controleur der 3e klasse<br />

te Poea Datar. ')<br />

') Tot dit distrikt behoort, blijkens het aangehaalde<br />

besluit van 22 April 18C3, ook Kopocr nan<br />

Sambilan; doch de landschappen Kampar di Oeloe<br />

of VI Kota's, Kampar di Tengah of XII Kota's en<br />

Pangkalan Kota Baroc worden wel op onze kaarten<br />

tot de Padangsche bovenlanden gerekend, maar<br />

3°. Alaban (of Halabang), onder een Opziener<br />

der I e klasse voor de cultures te Alaban.<br />

cl. Afdeeling Tanah Datar, zamengesteld uit<br />

de volgende distrikten:<br />

1°. Tanah Datar, hoofdplaats Fort van der<br />

Capellen of Batoe Sangkar, waar de Adsistent-<br />

Resident der afdeeling tevens Vendumeester,<br />

en een Opziener der 3 e klasse voor de cultures<br />

verblijf houden.<br />

2°. XX Kota's, onder een Controleur der<br />

3e klasse te Singkarah.<br />

3°. Lintau en Boea (waartoe ook Soempoer<br />

behoort), onder een Controleur der 3 e klasse<br />

te Lintau.<br />

4. Kota Toedjoe of VII Kota's, onder een<br />

Controleur der 3 e klasse te Sidjoendjoeng en<br />

een Opziener der 2 e klasse te Tand jong Ampalo.<br />

Tot dit distrikt behoort ook Silago.<br />

e. Afdeeling XIII en IX Kota's, bestaande<br />

uit de distrikten:<br />

1°. XIII en IX Kota's, hoofdplaats Solok,<br />

de zetel van den Adsistent-Resident der afdeeling,<br />

van een Opziener der 3e klasse voor<br />

de cultures en van een Opziener der wegen.<br />

2°. Soepajoeng en Siroekam, onder een Opziener<br />

der I e klasse voor de cultures te Soepajoeng.<br />

Tot dit distrikt behooren ook de<br />

ten Zuidoosten van Soepajoeng liggende III<br />

Kota's en Banang.<br />

3". Alahan Pandjang en Salimpot, onder<br />

een Opziener der Ie klasse voor de cultures<br />

te Alahan Pandjang.<br />

4°. Lolo ] ) en Soengei Pagoe (een eerst in<br />

zijn geheel aan het bestuur hunner eigene Hoofden<br />

overgelaten, die ook geene bezoldiging van het<br />

Gouvernement genieten. Zij kunnen dus bijna als<br />

onafhankelijk beschouwd worden, ofschoon zij ongetwijfeld<br />

het Oppergezag van Nederland hebben<br />

erkend. Vergelijk C. DK GKOOT, Kola Tjandi, in<br />

het Tijdsohr. v. h. Bat. Genootsch., Dl. IX, bl. 531.<br />

Uit dat opslel blijkt dat de hoofdstad van Kampar<br />

di Tengah of Xll Kota's, op onze kaarten Alahan<br />

Tikoe genoemd, juister Alahan Tiga heet, en dat<br />

Kota Tjandi, op 3 Sumatra-palen van daar gelegen,<br />

niet, zoo als op de kaart van BEUEKINCK staal,<br />

een oud fortje is, maar de ruïne eener Hindoesche<br />

begraafplaats. Op de kaart van VERSTEEG is die<br />

plaats als eene Hindoesche tcmpclruïnc aangeduid.<br />

Bij de optelling der Hindoe-oudheden op Sumatra,<br />

boven bl. 715, is verzuimd van dit Kota Tjandi<br />

melding te maken.<br />

') Lolo behoorde vroeger tot Alahan Pandjang.<br />

Zie over deze plaats TEÏSMANN in het Natuur k.<br />

Tijdschrift v. Nederl. Indi'ê, Dl. XIV, bl. 291—295.<br />

In de XII Kota's, het zuidoostelijk aan Korintji<br />

grenzend distrikt der Padangsche bovenlanden,<br />

schijnt geen gezag door het Kederlandsch Gou-


1860 gevormd distrikt, onder een civiel Gezaghebber<br />

te Lolo (Besluit van 2 Junij I860,<br />

Staatsblad N°. 60).<br />

III. De residentie Tapanoeli.<br />

Deze residentie heeft tot hoofdplaats Siboga,<br />

de zetel van den Resident, van een Secretaris,<br />

tevens algemeen ontvanger en Vendumeester,<br />

een eersten en derden Commies, een buitengewoon<br />

Ambtenaar van den burgerlijken stand,<br />

en een Luitenant der Chinezen. Verder is zij<br />

verdeeld in de volgende zes afdeelingen:<br />

1". Ommelanden van Siboga (bevattende,<br />

behalve het landschap Tapanoeli, de binuenlandsche<br />

distrikten Siliudong en Sigopoelan),<br />

onder een Controleur der 3e klasse belast<br />

met het civiel gezag, en Opzieners der<br />

wegen te Hoeraba, te Loemoet en te Batang<br />

Toroe.<br />

2°. Baros, bestaande uit de landschappen<br />

Baros, Tapoes en Sorkam (juister Sokam),<br />

onder een Controleur der 2 e klasse te Baros.<br />

3°. Singkel, bestaande uit Singkel en Ommelanden,<br />

onder een Controleur der 3 e klasse<br />

te Singkel. Tot deze afdeeling worden ook de<br />

Banjak-eilanden gerekend, waar echter geen<br />

Nederlandsch Ambtenaar gevestigd is.<br />

4°. Mandailing en Angkola. De hoofdplaats,<br />

vroeger Padang Sidempoean, is thans Penjaboengan<br />

in de nabijheid van Fort Elout. Hier<br />

is dus de zetel van den Adsistent-Resident<br />

dezer uitgebreide afdeeling, terwijl het verdere<br />

Europesche personeel ter hoofdplaats bestaat<br />

uit een Commies, een buitengewoon Ambtenaar<br />

van den burgerlijken stand, een Opziener<br />

der ]e klasse, enz. Tot deze afdeeling behooren<br />

de landschappen : Angkola Dolok of Sipirok,<br />

met een Opziener der I e klasse voor de<br />

kultures te Sipirok; Angkola, met een Controleur<br />

der I e klasse (te Tobing?) en een der<br />

3e klasse (waar?), een Opziener voor de kultures<br />

der 3° klasse te Padang Sidempoean, en<br />

een der 8» klasse te Soeroeman Tinggi; Groot<br />

Mandailing, met de hoofdplaats der afdeeling<br />

Penjaboengan (zie boven), Opzieners der 2»<br />

klasse te Tanah Batoe en te Moeara Sama<br />

en een Opziener der wegen te Tapoes '); Klein<br />

Mandailing, ouder een Controleur der 3 e klasse<br />

vernement geoefend te worden. Van dit landschap<br />

geldt vermoedelijk hetzelfde wat in de vorige noot<br />

omtrent cenige distrikten in het Noordoosten werd<br />

.opgemerkt.<br />

') Moeaia Sama en Tapoes liggen aan de rivier<br />

van Natal en zouden naar onze kaarten tot de afdeeling<br />

Natal behooren.<br />

SU.<br />

113<br />

te Kota Nopan; Oeloe en Pekanten, met een<br />

Opziener der 2e klasse voor de kultures te<br />

Moeara Sipongi.<br />

5". Natal, bestaande uit: Singkoeang, Taboejong,<br />

Koenkoen, Natal en Batahan, onder<br />

een Controleur der I e klasse te Natal.<br />

6°. Het eiland Nias, onder een civiel Gezaghebber<br />

te Goenong Sitoli.<br />

De opgenoemde afdeelingen bevatten al de<br />

Bataksche landschappen die onder geregeld bestuur<br />

gebragt zijn en waarvan de iulandsche<br />

hoofden van wege het Nederlandsch Gouvernement<br />

bezoldigd worden. Tusschen die landschappen<br />

geënclaveerd of oostwaarts daarvan<br />

zijn nog distrikten, die, ofschoon op onze kaarten<br />

doorgaans tot de residentie Tapanoeli gerekend,<br />

niet tot het Gouvernementsgebied behooren.<br />

Zoo spreekt het Regeringsverslag over<br />

1857, bl. 25, over Nai Pospos, dat tusschen<br />

Baros en Tapanoeli geënclaveerd is, als van<br />

een onafhankelijk landschap, en vermeldt dat<br />

het tot de vrije Batak-landen behoorende Singapollang<br />

(waarschijnlijk slechts een andere<br />

spelling voor Sigopoelan), schoon reeds in<br />

1841 tot Gouvernements-groudgebied verklaard,<br />

eerst in 1857 tot werkelijke erkenning der<br />

Souvereiniteit van het Nederlandsch Gouvernement<br />

is overgegaan. De landschappen Silantom<br />

en Dolok Dsaoet ten Oosten van Siliudong<br />

en Sigopoelan vonden wij nergens<br />

tot het Gouvernements-gebied gerekend, ofschoon<br />

onze kaarten ze doorgaans in de residentie<br />

Tapanoeli begrijpen. Over de landschappen<br />

ten Westen op onze kaarten in het<br />

gebied van Singkel begrepen, is leeds bij het<br />

topographisch overzigt gesproken. Aan den<br />

anderen kant ontbreekt met alle politieke betrekking<br />

van het Gouvernement tot de hoofden<br />

in die distrikten, die onze kaarten tot de<br />

onafhankelijke Batak-landeu rekenen, met name<br />

tot Padang Lawas en aangrenzende landschappen,<br />

die tot de in 1843 ontruimde afdeeling<br />

Pertibi behooren. In 1855 vormde de<br />

bevolking van Boeroemon het plan om in<br />

massa naar Groot-Mandaïling te verhuizen, ten<br />

einde rust en veiligheid op het Gouvernementsgebied<br />

te zoeken. Die van Sossak (Tamboesei)<br />

wilden zulks verhinderen, en dit gaf aanleiding<br />

tot eene militaire expeditie, die tevens<br />

aan de invoering eener betere orde van zaken<br />

in deze landen werd dienstbaar gemaakt. Die<br />

van Boeroemon werden in staat gesteld om<br />

hun plan uit te voeren, en werden teil getale<br />

van omstreeks 3,000 in 17 kampongs van<br />

Groot-Mandaïling en ééno kampong van Angkola<br />

ingedeeld, De hoofden van Sossak vroe-<br />

8


114 SU.<br />

gen vergiffenis en verbonden zich, even als<br />

die van Padang Lawas, om hunne geschillen<br />

aan den Adsistent-Resident van Groot-Mandaïling<br />

te onderwerpen en geene oorlogen te<br />

voeren zonder zijne toestemming. In het volgende<br />

jaar werden deze bemoeijingen voortgezet,<br />

met dit gevolg dat ook de hoofden van<br />

Pertibi en Adjoran schriftelijk soortgelijke verbindtenissen<br />

op zich namen, en daarop van<br />

Gouvernementswege in hun gezag bevestigd<br />

werden. Op gelijke wijze werd in 1857 met<br />

het hoofd van Pasir gehandeld. Eindelijk lezen<br />

wij in het Regerings-verslag over 1858, bl. 7:<br />

, Tot voorbereiding eener meerdere ontwikkeling<br />

van een gedeelte der Batak-landen, waartoe<br />

de bemoeijenis van het Europeesch bestuur<br />

zicli nog nagenoeg niet had uitgestrekt, werd<br />

door het opperbestuur in beginsel goedgekeurd<br />

de aanleg of opening van gemeenschapswegen<br />

in de distrikten Nai Pospos, Silindong, Singapollang<br />

(Sigopoelan), Sipahoetar, Sikottam,<br />

Pangariboean en Silantom. De afkeer van<br />

de Bataks van becrediensten maakte evenwel,<br />

dat ondanks herhaalde aansporing, dit jaar tot<br />

aanleg dier wegen nog weinig gedaan was." In<br />

de volgende verslagen wordt over de uitvoering<br />

van dit plan niets meer gelezen.<br />

Uit al het gezegde is het blijkbaar, dat de<br />

grenzen der residentie Tapanoeli, vooral in<br />

het noordelijk deel, niet wel te bepalen zijn,<br />

waarom zich dan ook de kaart van VERSTEEG<br />

voorzigtiglijk daarvan heeft onthouden.<br />

De /Soe^oe-besturen der Maleijers hebben wij<br />

reeds vroeger beschreven. Om ze met het<br />

Nederlandsch gezag in beter verband te brengen,<br />

zijn overal door de bevolking gekozene<br />

en door het Gouvernement bevestigde Dorpshoofden<br />

aangesteld, die, onder den titel van<br />

Panghoeloe Kampovg of Panghoeloe Kapala, de<br />

bevelen der Regering aan de Fanghoeloe's der<br />

Soekoe's overbrengen. Deze Dorpshoofden zijn<br />

ondergeschikt aan de op dezelfde wijze benoemde<br />

Panghoeloe Laras of Distriktshoofdcn,<br />

die de tusschenpersonen tusschen de Nederlandsche<br />

ambtenaren en de Dorpshoofden zijn.<br />

Dit /SWrtie-bestuur met den aankleve van dien<br />

bestaat niet in het regentschap Indrapoera.<br />

Daar worden de Dorpshoofden, die er den naam<br />

van Mantri dragen, door den Regent benoemd.<br />

In de Bataksche distrikten komt de Koeria in<br />

de plaats der Soelcoe in de Maleische; maar<br />

met dit verschil dat de Koeria ook eene territoriale<br />

afdeeling vormt, dewijl de leden van<br />

hetzelfde geslacht bij elkander wonen. Hier<br />

heeft men dus .ÄTom'a-hoofden, die Dorpshoofden<br />

met den titel van Pamoesoek onder zich<br />

hebben, en boven hen, te Kota Siantar, een hoofd<br />

met den titel van Jang dipertoewan. Wederom<br />

anders is het inlandsch bestuur geregeld in het<br />

vroeger Atjinesche distrikt Singkel De Kampongshoofden<br />

voeren daar den titel van Datoe,<br />

en vormen met elkander te Singkel een Datoerapat.<br />

In andere stranddistrikten, zooals Tapoes,<br />

Baros en Natal, worden weder andere verscheidenheden<br />

aangetroffen.<br />

In vroeger tijd ontvingen alleen de voornaamste<br />

hoofden eenig traktement van Gouvernementswege,<br />

terwijl zij verder hun onderhoud<br />

vonden in eenig aandeel in den rijstoogst<br />

der bevolking, in geschenken hun voor<br />

de beslissing van geschillen of bij feestelijke<br />

gelegenheden gegeven, en in hun aandeel in<br />

de door hen opgelegde boeten. De geheele<br />

som in het Gouvernement der Westkust voor<br />

traktementen aan de inlandscho hoofden bestemd,<br />

bedroeg naauwelijks f 80,000. Doch in<br />

1863 is hierin verandering gebragt. «.Eenbelangrijke<br />

maatregel," zegt daaromtrent het verslag<br />

over dat jaar, bl. 11, ,door billijkheid en<br />

staatkundige redenen geboden, was vervat in<br />

het besluit van den Gouverneur-Generaal van<br />

22 April 1863 (Staatsblad, N". 145), houdende<br />

eene algemeene verbetering van de inkomsten<br />

der onder het Europeesch bestuur ter Sumatra's<br />

Westkust in het leven geroepen betrekkingen<br />

van Laras- of Distriktshoofd en van<br />

Panghoeloe Kapala (hoofd van één of meer<br />

kampongs). De traktementen der Larus-hooïden<br />

werden namelijk, in verband tot hunnen<br />

rang en stand en den omvang hunner dienstpligten,<br />

op voldoende wijze verhoogd, terwijl<br />

aan de in rang op hen volgende Fanghoeloe's<br />

Kapala, tot dusver met uitzondering van enkele<br />

weinigen geene vaste bezoldiging genietende,<br />

zoodanige bezoldiging werd toegelegd." Uit<br />

het besluit zelf blijkt dat het ook op de Koe-<br />

Wtf-hoofden in de Bataksche distrikten en den<br />

Jang di pertoewan van Kota Siantar is toegepast.<br />

De gezamenlijke som voor die traktementen<br />

aangewezen bedraagt nu ƒ262,940,<br />

waarvan ƒ 72,624 voor de hoofden in de residentie<br />

Padang, ƒ165,900 voor die in de Padangsche<br />

Bovenlanden, en ƒ 24,416 voor die<br />

in de residentie Tapanoeli bestemd zijn. Bij<br />

het overlijden of aftreden van sommige hoofden<br />

zou echter eene kleine vermindering, gezamenlijk<br />

ten bedrage van ƒ 5,124, moeten<br />

plaats grijpen.<br />

Voor het regtswezen heeft het Gouvernement<br />

der Westkust een eigen Raad van Justitie<br />

te Padang, die ongeveer dezelfde regtsbevoegdheid<br />

heeft als de Raden van Justitie op Java.


su.<br />

De Voorzitter, de Officier en Substituut-Officier<br />

van justitie en de Griffier zijn allen in<br />

regten gegradueerd. Voorts zijn er vier leden<br />

en een buitengewoon Substituut-Griffier. Behalve<br />

een gewonen, d. i. door den Gouverneur-<br />

Generaal benoemden deurwaarder te Padang,<br />

zijn er buitengewone of door het plaatselijk<br />

bestuur benoemde deurwaarders bij den Raad<br />

van Justitie gevestigd te Priaman, te Ajer<br />

Bangies, te Fort de Koek, te Fort van der<br />

Capellen, te Padang Pandjang, te Pajakombo,<br />

te Solok, te Siboga, te Natal, te Penjaboengan,<br />

te Padang Sidempoean, te Tanah Batoe,<br />

te Baros, te Singkel en op het eiland Nias.<br />

De Raad van Justitie spreekt regt over Europeanen<br />

en vreemde Oosterlingen. Voorts zijn<br />

er te Padang en Priaman Landraden, bestaande<br />

uit den Adsistent-Resident als Voorzitter, een<br />

Europeschen Secretaris en eenige inlandsche<br />

leden. De functiëu van deze Landraden komen<br />

in de hoofdzaak overeen met die der Landraden<br />

op Java. In buitengewone gevallen vergaderen<br />

zij ouder voorzitting van den President<br />

van den Raad van Justitie te Padang, en<br />

worden dan Groote Landraad genoemd. Voor<br />

't overige heeft de inlandsehe bevolking hare<br />

eigene regtspleging, welke door de rapats wordt<br />

uitgeoefend. Hoogst belangrijk voor de kennis<br />

der regterlijke organisatie van Sumatra's<br />

Westkust en voor de beraamde, maar, voor<br />

zoover ons bekend is, nog niet tot stand gekomen<br />

hervorming van het inlandsch regtswezen,<br />

volgens welke de rapats onder voorzitting<br />

van Europesche ambtenaars vergaderen<br />

en in naam des Konings, — wat het strafregt<br />

betreft naar aanmerkelijk gewijzigde beginselen,<br />

— zouden regt spreken, is het opstel<br />

van Mr. A. E. CROOCKEWIT: Twee Maandenin<br />

de Padangsche Boven- en Benedenlanden, in<br />

de Gids voor 1866, Dl. IV, bl. 308. De heer<br />

CROOCKEWII woonde in April 1865 te Fort<br />

de Koek de algemeene vergadering bij, dooiden<br />

Gouverneur, een Gouvemements-Commissaris,<br />

den Resident en de Adsistent-Residenten<br />

der Padangsche Bovenlanden en omstreeks 90<br />

ia>-fls-hoofden gehouden, om over de hervorming<br />

van het inlandsch regtswezen te beraadslagen.<br />

Het Gouvernement der Westkust heeft ook<br />

te Padang zijn eigen wees- en boedelkamer,<br />

met agentschappen te Priaman, Ajer Bangies,<br />

Fort van der Capellen, Padang Pandjang,<br />

Pajakombo, Solok, Siboga, Penjaboengan, Baros<br />

en Singkel.<br />

IIB<br />

Voor kinderen van Europeanen zijn in het<br />

Gouvernemeut Sumatra's Westkust twee Gouvernements<br />

lagere scholen te Padang, eene te<br />

Fort de Koek, en eene te Padang Pandjang.<br />

Op de eerste school te Padang bedroeg op<br />

ultimo December 1864 het aantal leerlingen<br />

5S, waarvan 39 jongens en 19 meisjes, op<br />

de tweede school 156, waarvan 98 jongens en<br />

58 meisjes; te Fort de Koek waren op dat<br />

tijdstip 14 leerlingen en te Padang Pandjang<br />

31. Een groot deel der kinderen genoot het<br />

onderwijs gratis.<br />

Het inlandsch onderwijs was in dit Gouvernement<br />

sedert 1851 het voorwerp van de bijzondere<br />

zorg der Regering, die hare pogingen<br />

met gunstig gevolg en groote belangstelling<br />

van de zijde der bevolking bekroond zag.<br />

In 1856 weïd eene kweekschool voor inlandsche<br />

onderwijzers te Fort de Koek opgerigt,<br />

waar gelijktijdig slechts 10 kweekelingen<br />

worden toegelaten, een getal dat schier altijd<br />

voltallig is, terwijl doorgaans zich voor elke<br />

vacature meer dan één aspirant voordoet.<br />

De kweekelingen zijn meestal kinderen van<br />

hoofden en genieten uit 's lands kas eene toelage<br />

van ƒ 10 in de maand. De geschik<strong>the</strong>id<br />

van den onderwijzer, een Maleijer uit Agam,<br />

die uit 's lands kas ƒ 40 in de maand ontvangt,<br />

wordt zeer geprezen. Volgens besluit van 8<br />

November 1864 is thans ook eene kweekschool<br />

voor Bataksche onderwijzers op soortgelijken<br />

voet opgerigt te Tanah Batoe, in de residentie<br />

Tapanoeli. Aan het hoofd staat WILLEM IS-<br />

KANTJER uit Mandailing, een Christen-Batak,<br />

die in Nederland tot onderwijzer werd opgeleid.<br />

Bij de oprigting dezer school, die mede<br />

voor 10 leerlingen is ingerigt, maar waarvan<br />

slechts 5 de maandelijksche tegemoetkoming<br />

kunnen ontvangen, heeft echter het Gouvernement<br />

in het oog gehouden, dat van bestuurswege<br />

alles behoort vermeden te worden, wat<br />

naar eene directe bemoeijing met de bekeering<br />

der Bataksche bevolking tot het Christendom<br />

zou gelijken. Nogtans mag men hopen dat<br />

de verbreiding van den Islam onder de Bataks,<br />

waaraan het door Maleijers gegeven onderwijs<br />

zoozeer bevorderlijk was, door de oprigting der<br />

nieuwe kweekschool zal worden beperkt.<br />

Wij laten hier voor 't overige eene lijst<br />

volgen van de scholen voor inlanders en het<br />

aantal kinderen daar aanwezig op ultimo Deoember<br />

vaii de jaren 1862—1864,<br />

b*


116 SU.<br />

Scholen. op uit 0 . Dec. 1862.<br />

Residentie Padang.<br />

Padang 106<br />

Painan 25<br />

Plangei 33<br />

Indrapoera 10<br />

Trocsan 38<br />

Asam Koembang 20<br />

Batang Kapas 52<br />

Priaman 38<br />

Soengei Limau 5<br />

Tikoe 27<br />

Ajer Bangies 15<br />

Taloe 8<br />

Loeboe Sikaping 26<br />

Rau 21<br />

Panti 4<br />

Pocloe Tello (Batoe-eilanden) . . 12<br />

Totaal. . . 440<br />

Residentie Padangsche Bovenlanden.<br />

Fort de Koek 20<br />

Pajakombo 37<br />

Alaban 16<br />

Poea Datar 24<br />

Bondjol (eerst in 1864 opgerigt) . —<br />

Fort van der Capellen 23<br />

Solok 48<br />

Lolo niet opgegeven<br />

Totaal. . . 168<br />

Residentie Tapanoeli.<br />

Toeka (eerst in 1864 opgerigt) . . —<br />

Baros 20<br />

Sipirok<br />

Boenga Bandar<br />

Pargaroetan 20<br />

Oeta Rimbaroe (opgerigt in 1863). —<br />

Penjaboengan 10<br />

Tanah Batoe 7<br />

Kota Nopan 20<br />

Moeara Sipongi 13<br />

RECAPITULATIE.<br />

Padang<br />

Padangsche Bovenlanden<br />

Tapanoeli<br />

Totaal. . . 126<br />

Totaal.<br />

440<br />

168<br />

126<br />

Getal leerlingen<br />

op ult°. Dec. 1863. op ult° Dec. 1864.<br />

105<br />

27<br />

31<br />

12<br />

37<br />

15<br />

50<br />

34<br />

45<br />

38<br />

16<br />

28<br />

20<br />

36<br />

9<br />

11<br />

514<br />

35<br />

87<br />

20<br />

36<br />

—<br />

41<br />

49<br />

12<br />

280<br />

_<br />

20<br />

46<br />

21<br />

20<br />

12<br />

8<br />

18<br />

19<br />

23<br />

niet<br />

170<br />

38<br />

39<br />

8<br />

39<br />

13<br />

52<br />

39<br />

40<br />

26<br />

9<br />

16<br />

18<br />

11<br />

opgegeven<br />

10<br />

528<br />

63<br />

81<br />

35<br />

41<br />

niet opgegeven<br />

43<br />

47<br />

6<br />

316<br />

11<br />

22<br />

90<br />

33<br />

32<br />

65<br />

25<br />

22<br />

19<br />

22<br />

187 341<br />

514<br />

280<br />

187'<br />

528<br />

316<br />

341<br />

734 981 1185


In de Maleisohe scholen wordt doorgaans<br />

lezen en schrijven met Arabische en Romeinsehe<br />

karakters en rekenen tot den regel van<br />

drieën, soms ook een weinig aardrijkskunde<br />

onderwezen. Godsdienstig onderwijs wordt<br />

niet opzettelijk gegeven, maar de keus der<br />

leerboeken geeft aan vele scholen eene sterk<br />

sprekende Mohammedaansche kleur. De ouderdom<br />

der leerlingen wisselt af van 7 tot 25<br />

jaren. De scholen staan onder het toezigt van<br />

de Gouvernements ambtenaren.<br />

In de Bataksche scholen wordt het lezen en<br />

schrijven met Romeinsehe en Bataksche letters<br />

onderwezen, benevens het rekenen en de aardrijkskunde.<br />

Doch hier hebben de scholen,<br />

vooral in den laatsten tijd, eene meer Christelijke<br />

kleur gekregen, daar er doorgaans eenig<br />

bijbelsch onderwijs wordt gegeven en stukken<br />

der Bataksche bijbelvertaling als leesboeken<br />

worden gebruikt. Bij Gouvernements-besluit<br />

van 8 November 1864 zijn de in de niet-Mohammedaansche<br />

Batak-landeu opgerigte of nog<br />

op te rigten scholen geplaatst onder het toezigt<br />

en de leiding van de zendelingen VAN<br />

ASSELT, DAMMERBOER en VAN DALEN, onder toekenning<br />

aan ieder hunner van eene maandelijksche<br />

toelage van / 75 1 ).<br />

Wat de kerkelijke aangelegenheden betreft<br />

kan nog worden opgemerkt dat Padang een<br />

Protestantseben kerkeraad en een vasten Predikant,<br />

alsmede een Roomsch-Katholiek kerken<br />

armbestuur en een Pastoor heeft. Ook is<br />

er een vast Predikant te Fort de Koek. De<br />

drie hierboven reeds vermelde zendelingen in<br />

de Batak-landen zijn derwaarts gezonden door<br />

het Genootschap voor in- en uitwendige zending<br />

te Batavia. Bovendien is in 1862 verlof<br />

gegeven aan een zendeling van het Rijnsche<br />

Genootschap te Barmen om zijn dienstwerk te<br />

Padang uit te oefenen, en aan twee andere om<br />

werkzaam te zijn in de Bataksche landschappen<br />

Angkola, Sipirok, Silindong, Singapollang<br />

(Sigopoelan) en in de omstreken van Baros.<br />

De jongste berigten melden dat de zendelingen<br />

in de kennis der taal vooruitgaan en<br />

daarin des zondags voor de verzamelde bevolking<br />

toespraken houden, en dat zij meer en<br />

meer het vertrouwen der bevolking winnen.<br />

') Vgl. over het onderwijs ter Westkust van Sumatra:<br />

Zondagsblad, maandelijksche uitgave, Augustus<br />

18C0, bl. 25. Uit de vergelijking vau dat<br />

opstel kan blijken, hoezeer in de laatste jaren het<br />

getal scholen en leerlingen is vooruitgegaan en aan<br />

vroegere klagten is te gemoet gekomen.<br />

SU. 117<br />

Eer wij dit artikel eindigen verdient nog<br />

het gewigtig feit vermeld te worden, dat in<br />

het laatst van 1866 de telegraphische gemeenschap<br />

van Sumatra met Java is tot stand gekomen<br />

door het welgeslaagd leggen van een<br />

diepzee kabel dwars door straat Sunda, van<br />

Anjer naar Telokh Betoug. Men is thans<br />

bezig eenige der voornaamste punten van onze<br />

bezittingen op Sumatra, met name Lahat (in<br />

Lematang Oeloe), Palembang, Benkoelen, Padang,<br />

Fort de Koek, Siak en Bangkalis met<br />

dezen kabel te verbinden, om verder Bangkalis<br />

door een onderzeeschen kabel te verbinden<br />

met Siugapoera, en alzoo vergoeding te zoeken<br />

voor het mislukte plan eener regtstreeksche<br />

telcgraphische gemeenschap van Singapoera<br />

met Batavia. De noodige fondsen voor<br />

de voltooijing dezer belangrijke onderneming<br />

zijn in Maart 1867 bij een voorstel tot verhooging<br />

der Indische begrooting door de Regering<br />

van de Staten-Generaal gevraagd. l )<br />

Literatuur over Sumatra.<br />

I. Algemeene Beschrijvingen van Sumatra.<br />

W. MARSDEN, History of Sumatra, containing<br />

an account of <strong>the</strong> government, laws, customs<br />

awl manners of <strong>the</strong> native inhabitants, with<br />

a description of <strong>the</strong> natural productions and<br />

a relation of <strong>the</strong> political state of that island.<br />

1 st ed. 1783. 2* ed. 1784. 3« ed. with<br />

corrections, editions and plates. Loudon.<br />

1811. 4°.<br />

(Er bestaat van dit werk eene Frauselie<br />

vertaling door PARRAUD [Paris. 1788.<br />

2 Vol. 4°.] ; ook is er eene Duitsehe<br />

vertaling, doch beiden zijn gemaakt naar<br />

de oude uitgaven, die door de uitgave<br />

van 1811 geheel in de schaduw zijn<br />

gesteld.)<br />

VALENTIJN'S Oud en Nieuw Oosl-Indie' Beschrijving<br />

van Sumatra, Dl. V, St. 1.<br />

') Bij de vermelding der successieve verhooging<br />

van de koffij prijzen op bl. 749, moet nog gevoegd<br />

worden dat zij, ook voor Sumatra's Westkust, bij<br />

besluit van 23 Maart 1866 (Staatsblad, N°. 24),<br />

op ƒ 12.50 en bij besluit van 28 Februarij 1867<br />

(Staatsblad, N°. 21) op ƒ 13.— per pikol zijn gcbragt.<br />

Nog merkeu wij op dat, terwijl dit artikel<br />

op de pers was, uit eene mededeeling in het Tijdschrift<br />

v. Nederl. Indïè, Jaarg. 1867, Dl. I, bl. 540,<br />

gebleken is, dat wat in dit artikel, bl. 666, over<br />

het meer van Toba voorkomt, niet geheel juist is:<br />

Het meer heet bij de inlanders niet Aèk Daho,<br />

maar alleen lao, d. i. het meer, terwijl bijzoudere<br />

dcelen daarvan door de namen Tao Silalahé, Tao<br />

Bakara, enz. worden aangeduid.


118<br />

Mr. J. C. M. RADERMACIIER, Beschrijving van<br />

het eiland Sumatra (Verh. v. h. Bat. Gen.,<br />

Dl. Ill, bl. 3—144).<br />

A. ESCIIELS-KROON, Beschreibung der Insel Sumatra.<br />

Hamburg. 1782.<br />

(Vertaald onder den titel: Beschrijving<br />

van hel eiland Sumatra. Haarlem. 1783).<br />

J. J. DE HOLLANDER, Handleiding bij de beoefening<br />

der land- en volkenkunde van Nederl.<br />

Oosl-Indië. Breda. 1861. Dl. I, bl.<br />

431—651; 2e uitg. Breda. 1866. Dl. I, bl.<br />

471—723.<br />

Dr. J. PIJNAPPEL GZN., Geographie van Ned.<br />

Indië. 's Gravenhage. 1863. bl. 90—112.<br />

SU.<br />

P. P. ROORDA VAN EYSINGA, Aardrijksbeschrijving<br />

van Ned. Indie. Breda. 1838. bl. 1—60.<br />

(G. LAUTS,) Handleiding lot de Aardrijkskunde<br />

van Neérlands Oostindische bezittingen, uitgegeven<br />

door de Maatschappij tot Nut van<br />

het Algemeen. Leyden, Deventer en Groningen.<br />

1863. bl. 106—153.<br />

TEMMINCK, Coup d'Oeil. Vol. II, p. 1—127.<br />

Comte C. S. W. DE HOGENDORP, Coup d'oeil<br />

sur l'île de Java et les autres possessions Néerlandaises<br />

dans l'Archipel des Indes. Bruxelles.<br />

1830. p. 356—366.<br />

TEENSTRA, Beknopte beschrijving van de Ned.<br />

Overzeesche bezittingen. Groningen. 1852.<br />

St. 2, bl. 331—428.<br />

J. CRAWPURD, Descriptive Dictionary, art. Sumatra,<br />

Achin, Batak, Bencoolen, Indragiri,<br />

Kampar, Lampong, Padang, Palembang,<br />

Siak, etc.<br />

G. W. EARL, The trading ports of <strong>the</strong> Indian<br />

Archipelago (Journ. of <strong>the</strong> Ind. Archip. and<br />

Baslern Asia. Vol. IV : Achin, p. 240—245 ;<br />

Analabu, p. 483; Assahan, p. 493; Ajer Bangis,<br />

p. 495; Ajer Baja [Ajer Adji], p. 495).<br />

J. OLIVIER, Tafereel van Oost-Indië voor jonge-<br />

' lieden. Amsterd. 1840. Dl. I, bl. 140—185.<br />

T. EPP, Schilderungen aus Ost-Indiens Archipel.<br />

Heidelberg. 1841. p. 65—91.<br />

F. EPP, Schilderungen aus Holländisch Ost-<br />

Indien. Heidelberg. 1852. p. 91—122.<br />

J. H. MOOR, Notices of <strong>the</strong> Indian Archipelago.<br />

Singapore. 1837.<br />

(Over Sumatra handelen de stukken voorkomende<br />

op bl. 97—137.)<br />

B. HEYNE, Tracis historical atid statistical of<br />

India, also an account of Sumatra in a series<br />

of letters. London. 1814.<br />

A. HOYSERS, Beknopte beschrijving der Oost-<br />

Indische établissementen. Amsterdam. 1792.<br />

Palembang, bl. 55—58; Padang, bl. 71, 72.<br />

D. VAN HOGENDORP, Berigt van den tegenwoor-<br />

digen toestand der Bataafsche bezittingen in<br />

Oost-indïé. 1799. Sumatra's Westkust, bl. 159<br />

—161; Palembang, bl. 181—183.<br />

Cu. MILLER, An account of <strong>the</strong> island of Sumatra<br />

(Philosophical Transactions, Vol. LXVIII,<br />

P. 1. [London. 1778.] p. 160—180).<br />

(Vertaald in Beiträge zur Volker- und<br />

Länderkunde van J. R. FÖRSTER en<br />

M. C. SPRENGEL. Leipzig. Th. I, S-<br />

1—57; in Neue Sammlung von Beisebeschreibungen.<br />

Hamburg. Th. II, S.<br />

1—24, en in Hannoverisches Magazin<br />

voor 1781.)<br />

LECONTE, Sumatra (Revue de l'Orient. Vol Vil.<br />

1845. p. 238).<br />

LOGAN, A general sketch of Sumatra (Journ. of<br />

<strong>the</strong> Ind. Arch. Vol. HI, 1849, p. 345—365).<br />

lets over het eiland Sumatra (de Oosterling, Dl. I,<br />

bl. 37—48, 124—139).<br />

MEINICKE, Bemerkungen über die Geographie der<br />

Insel Sumatra (Annalen der Erdkunde. Th.<br />

VIII, 1833, p. 137).<br />

E. FRANCIS, Herinneringen uit de loopbaan van<br />

een Indisch Ambtenaar. Dl. I. Batavia. 1856.<br />

Lampongs, bl. 136—226 ; Palembang, bl. 227<br />

—242. Dl. II. Batavia. 1856. Benkoclen, bl.<br />

79 108. Dl. III- Batavia. 1860. Sumatra's<br />

Westkust, bl. 1—202.<br />

A. PRUYS VAN DER HOEVEN, Een woord over<br />

Sumatra in brieven. 1. Benkoelen. II. Sumatra's<br />

Westkust en Palembang. Rotterdam. 1864.<br />

In tallooze oude reizen komen berigtcn over<br />

Sumatra voor; doch wij verwijzen daaromtrent<br />

naar Dl. I, bl. 512, van dit Woordenboek, en<br />

laten hier slechts de titels volgen van enkele<br />

die voor Sumatra bijzonder belangrijk zijn en<br />

daar gedeeltelijk onvermeld zijn gebleven. Togten<br />

door bijzondere gedeelten van het eiland<br />

zijn opgenomen onder N°. II.<br />

Peregrinaçao de FERNAO MENDEZ PINTO. Nova<br />

ediçao. Lisboa. 1829. 4 Deelen.<br />

Nieuwste uitgave van deze dikwijls gedrukte,<br />

zeer avontuurlijke reis, waarin,<br />

hoofdst. V—X, vele merkwaardige bijzonderheden<br />

voorkomen over Atjih, de<br />

Bataks, Aroe, euz. Vgl. over het gezag<br />

van den Schrijver MARSDEN'S Sumatra,<br />

3 11 ed., p. 429. BERNARDO FIGUERO<br />

schreef eene verdediging van zijne waarheidsliefde.<br />

De reis van MENDEZ PINTO werd in onderscheidene<br />

talen vertaald, ik vind<br />

o. a. twee Fransche uitgaven vermeld,


verschenen te Parijs in 1628 en 1645.<br />

Voorts:<br />

su.<br />

Historia Oriental de las peregrinuciones de<br />

FERNAN MENDEZ PINTO, Poriugues, vertaald<br />

door FRANCISCO DE HERRERA<br />

MALDONADO. Valencia. 1645.<br />

Wonderlijke reizen in Europa, Asia en Afrika,<br />

door FERNANDO MENDEZ PINTO, vertaald<br />

door J. H. GLAZEMAKER. Amst. 1652.<br />

In het uittreksel uit PINTO'S verhaal in<br />

de Historische Beschrijving der Reizen,<br />

Dl. XIV, bl. 355—513, is juist het gedeelte<br />

Sumatra betreffende met stilzwijgen<br />

voorbijgegaan.<br />

A. DE BEAULIEU, Rampspoedige scheepvaart der<br />

Franschen naar O. Indien. Uit het Fransch<br />

door J. H. GLAZEMAKER. Amsterdam. 1669.<br />

BEAULIEU geeft eene vrij uitvoerige beschrijving<br />

van Sumatra, die men in<br />

haar geheel met een aanhangsel terugvindt<br />

in Historische Beschrijving der<br />

Reizen, Dl. XIV, bl. 330-354.<br />

W. DAMPIER, New voyage round <strong>the</strong> world.<br />

London. 1691. Beste uitgave: London. 172ü.<br />

4 Deelen.<br />

W. DAMPIER, Voyaye autour du monde,<br />

Amsterdam. 1701.<br />

W. DAMPIER, Nieuwe reislogt rondom de<br />

wereld, vertaald door W. SEWEL. 'S Gravenhage.<br />

1698—1704.3 Deelen. 2e druk.<br />

Nijmegen. 1771. 2 Deelen, 4 Stukken.<br />

Bij DAMPIER vindt men bijzonderheden<br />

over Atjih en Benkoelen. Een<br />

uittreksel uit zijne reis vindt men<br />

in de Historische Beschrijving der<br />

Reizen, Dl. XIX, bl. 72—178.<br />

W SCHOUTEN, Reistogl naar en door Oost-indië.<br />

4e druk. Amsterd. 1780. Dl. 11, bl. 44-48.<br />

Drie seer aanmerkelyke reysen na en door veelerley<br />

gewesten in 0. Indien, door C. FlU-<br />

Kius, E. HESSE en C. SCHWEITZER, vertaald<br />

door S. DE VRIES. Amsterdam. 1705.<br />

De reis van HESSE bevat, bl. 237—267,<br />

belangrijke berigten over Sumatra, inzonderheid<br />

over het goudgraven te Salida.<br />

J. G. WORM, Ost-Indianische und Persianische<br />

Reisen. Dresden und Leipzig. 1737.<br />

Hierin eene beschrijving van Sumatra,<br />

bl. 317—379.<br />

Tour in Sumatra (Asiatic Journ. 1823, p. 230,<br />

321, 449).<br />

J OLIVIER Land- en Zeelogten in Neerland's<br />

' Indië. DL II, bl. 325-442. Amst. 1828.<br />

S. A. BUDDINGH, Neêrlands Oost-indië. Rott.<br />

1858-61. Dl. III, bl. 80-274;<br />

II. Beschrijvingen van bijzondere gedeelten<br />

van Sumatra.<br />

119<br />

J. ANDERSON, Acheen and <strong>the</strong> ports on <strong>the</strong> northand<br />

east-coasts of Sumatra. London. 1840.<br />

W. L. RITTER, Korte aanteekeningen over het<br />

rijk van Atjin en over de onafhankelijke staten<br />

Sinket, Tapoes en Baroes; opgemaakt op<br />

eene reis langs de kust in het begin van 1837<br />

(Tijdschr. v. N. I. Jaarg. I, Dl. II, bl.<br />

454—476; Jaarg. II, Dl. I, bl. 1—27,<br />

67—90).<br />

Het tweede, politieke gedeelte van dit rapport,<br />

dat niet in het Tijdschr. v. N. I.<br />

mögt worden opgenomen, is bij uittrek -<br />

sel medegedeeld door den Generaal DE<br />

STÜERS, Vestiging en uitbreiding der Nederlanders<br />

ter Westkust van Sumatra,<br />

' Dl. II, bl. 101—121. Het eerste gedeelte<br />

is herdrukt in RITTER'S Indische<br />

herinneringen, aanteekeningen en iafereelen<br />

(Amsterdam. 1843), bl. 209—280.<br />

De kust van Pedir [uit <strong>the</strong> Malacca Observer]<br />

(Indisch Magazijn, 2e twaalftal, Dl. III,<br />

bl. 68—73).<br />

Journal of a visit to several of <strong>the</strong> nor<strong>the</strong>rn<br />

ports of Sumatra in 1823 (Asiatic Journal.<br />

Vol. XVIII, 1824, p. 453).<br />

The north-coast of Sumatra (Asiatic Journal.<br />

Vol. XXII, 1826, p. 637).<br />

Schetsen van het Noordelijk gedeelte van Sumatra.<br />

I. Algemeen overzigt. II. Atjin.<br />

III. Battaklanden. IV. Siak. V. Djambi<br />

(Tijdschr. v. N. I. Jaarg. IX, Dl. IV, bl.<br />

149—213).<br />

F. JUNGHUHN, Die BattaVdnder auf Sumatra,<br />

in den Jahren 1840 und 1841 untersucht mid<br />

beschrieben. Berlin. 1847. 2 Theile.<br />

Aankondiging van dit werk in het Tijdschr,<br />

v. N. I. Jaarg. X, Dl. I, bl. 127—144.<br />

A. L. WEDDIK, Beschrijving der Balta-landen<br />

op Sumatra's Westkust (Ind. Archief, Dl. II,<br />

bl. 81—114).<br />

BURTON and WARD, Report of a journey into<br />

<strong>the</strong> Balak country in <strong>the</strong> interior of Sumatra<br />

(Trans, of <strong>the</strong> royal Asiatic Society. Vol. I,<br />

1827, p. 485).<br />

Verslag van eene reis in het land der Bataks,<br />

ondernomen in 1824 door de Heeren<br />

BURTON en WARD, Zendelingen der<br />

Baptisten (Tijdschr. v. h. Delftsch Instit.<br />

Nieuwe Volgreeks, Dl. 1, bl. 270-308).<br />

O. VAN KESSEL, Reis in de nog onafhankelijke<br />

Balaklanden van Klein-Toba, op Sumatra, in<br />

1844 (Tijdschr. v. h. Delftsch Instil. Dl. IV,<br />

bl. 55—97).


120 SU.<br />

L. H. OSTHOFF, Fragmenten over Sumatra (1839).<br />

I. De door de Maleijers bewoonde landen : a. de<br />

Beneden-, b. de Bovenlanden van Padang.<br />

II. De door Battaks bewoonde lan'len: a. Mandaheling<br />

en Aulcola, b. de Batlak Silindoeng,<br />

C. Baai van Tapanoeli (Tijdschr. v. N. I.<br />

Jaarg. VII, Dl. 1, bl. 1—27).<br />

Hel meer van Toba (Tijdschr. v. N. I. Jaarg.<br />

1867, Dl. I, bl. 540.<br />

IDA PFEIFFER, Meine zweite Weltreise. Wien.<br />

1865. 4 Theile. Th. II, S. 1—101.<br />

Beschryvingh van de Wesicust van Sumatra,<br />

medegedeeld door P. A. LEUPE [Tijdschr. v.<br />

h. Delftsch Inslit. Dl. Ill, bl. 106—141).<br />

Uittreksels van een verslag over Sumatra's Westkust,<br />

1829 (Indisch Magazijn, 2 U twaalftal,<br />

Dl. VI, bl. 78—99).<br />

Short description of <strong>the</strong> Ne<strong>the</strong>rlands' territory<br />

on <strong>the</strong> westioast of Sumatra, 1837 (Calcutta<br />

Christian Observer.YoL IX, 1840, p. 199,394).<br />

- West-coast of Sumatra (Asiatic Journ. Vol. XI,<br />

1821, p. 248).<br />

E. FRANCIS, Korte beschrijving van het Nederlandsch<br />

grondgebied 1er Westkust van Sumatra,<br />

1837 (Tijdschr. v. N. I. Jaarg. II, Dl. I, bl.<br />

28-45, 90-111, 131—154, 203—220).<br />

Herdrukt in de onder N°. I vermelde<br />

Herinneringen.<br />

Fragmenten eener beschrijving van Sumatra's<br />

Westkust, door een Indisch Ambtenaar.<br />

I. Agam. II. Matoea. III. De zeven Loera's.<br />

IV. De Paderies. V. Gebruiken en instellingen<br />

der Maleijers (Tijdschr. v. N. I.<br />

Jaarg. 1851, Dl. II, bl. 1—16).<br />

Dr. S. MULLER en Dr. L HÖRNER, Reizen en<br />

onderzoekingen in Sumatra (Tijdschr. v. h.<br />

Delftsch Inslit. Dl. II, bl. 212—271; Dl. III,<br />

bl. 65—72, 193—249, 313—388).<br />

Reizen over Sumatra. Uittreksel uit het dagboek<br />

van wijlen L. HÖRNER (Tijdschr. v, h. Bat.<br />

Gen. Dl. X, bl. 322—373).<br />

' J. T. GEVERS DEYNOOT, Herinneringen eener<br />

reis naar Ned. Indië in 1S62.'s Gravenhage.<br />

1864. Vijfde hoofdstuk: Uitstap naar de<br />

Westkust van Sumatra en de Padangsche bovenlanden,<br />

bl. 166—190.<br />

P. TH. COUPERUS, De residentie Tapanoeli [Sumatra's<br />

Westkust] in 1852 (Tijdschr. v. h.<br />

Bat. Gen. Dl. IV, bl. 216—256).<br />

H. VON ROSENBERG, Geographische en ethnographische<br />

beschrijving van het distrikt Singkel,<br />

de landen liggende langs de Simpang<br />

Kanan en de Banjak-eilanden, benevens eene<br />

korte aanteelcening nopens de Simpang Kiri<br />

(Tijdschr. v. h. Bal. Gen. Dl. 111, bl.<br />

397—476).<br />

A. P. GODON, De adsistent-resiientie Mandaheling<br />

en Anlcola, op Sumatra's Westkust, van<br />

1847—1857 (Tijdschr. v. N. I. Jaarg. 1862,<br />

Dl. I, bl. 1—41).<br />

D. DER KINDEREN, Herinneringen van eenen<br />

logt op Sumatra (Tijdschr. v. N. I. Jaarg.<br />

1862, Dl. II, bl. 354—359).<br />

VAN OORT en KORTHALS, Verslag van eenen<br />

togt van Padang naar dg Boengas- en Setansof<br />

Houl-baaijen (Tijdschr. v. N. I. Jaarg. IV,<br />

Dl. I, bl. 451—461).<br />

E. S., Het rijk Pasaman op Sumatra's Westkust<br />

iTij-lschr. v. N. I. Jaarg. 1865, Dl. I,<br />

bl. 60, 61).<br />

Overgenomen uit de Sumatra-Courant.<br />

H. BURGER, Aanmerkingen gehouden op eene<br />

reize door eenige districten der Padangsche<br />

bovenlanden (Verh. v. h. Bat. Gen. Dl. XVI,<br />

bl. 159—226).<br />

Mr. A. E. CROOCKEWIT, Twee maanden in de<br />

Padangsche boven- en benedenlanden (de Gids.<br />

Jaarg. 1866, Dl. IV, bl. 278—331).<br />

F. H. J. NETSCHER, Reis door de Z. Oostelijke<br />

grensdistrikten der Padangsche bovenlanden<br />

(Tijdschr. v. h. Bat. Gen. Dl. VI, bl. 166—184).<br />

J. A. SUSANNA, Berigten over Sumatra. Uittreksel<br />

uit het dagboek van den Heer S. MULLER<br />

(de Gids, Jaarg. 1837, Wetenschappelijke Bijdragen,<br />

bl. 1—36).<br />

Bondjol (Tijdschr. v. N. I. Jaarg. II, Dl. I,<br />

bl. 456—458).<br />

O. VON KESSEL, Herinneringen aan Sumatra<br />

(Tijdschr. v. h. Delftsch Inslit. Dl. IV, bl.<br />

208—220. Vertaald uit das Ausland, 1854).<br />

Kol. NAHUYS, Brieven over Bencoolen, Padang,<br />

het rijk van Menangkabau, liiouw, Sincapoera<br />

en Poelo-Pinang. 2e druk. Breda. 1823.<br />

Mr. G. H. NAHUYS, Schets van Benkoelen op<br />

de Westkust van het eiland Sumatra (Verh.<br />

v. h. Bat. Gen. Dl. X, bl. 211—245).<br />

H. J. DOMIS, Aanteekeningen betreffende Benkoelen<br />

(de Oosterling, Dl. I, bl. 424—440).<br />

E. A. FRANCIS, Benkoelen in 1833 (Tijdschr.<br />

v. N. I. Jaarg. IV, Dl. I, bl. 417—450).<br />

Herdrukt in de onder N°. I vermelde<br />

Herinneringen.<br />

L. VAN DER VINNE, Benkoelen zoo ah het is en<br />

de Benkoclezen zoo als zij zijn in 1843 (Tijdschr.<br />

v. N. I. Jaarg. V, Dl. Il, bl. 550—570).<br />

Korte aanslippingen nopens de afdeeling Benkoelen<br />

(Tijdschr. v. N. I. Jaarg. 1, Dl. II, bl.<br />

343—366).<br />

T. C. BOGAARDT, Moko-moko in 1840 (Tijdschr.<br />

v. h. Deljtsch Instil. Nieuwe Volgreeks. Dl.<br />

II, bl. 26—42).<br />

J. H. KNOERLE, Aanteekeningen, gehouden op


SÜ.<br />

eene reize in de binnenlanden van Sumatra,<br />

bijzonder met belrekking tot Benkoelen en Palembang.<br />

April 1832 (de Oosterling., Dl. I,<br />

bl. 49—90, 276—280).<br />

Capt. S ALMOND, Journey from fort Marlborough<br />

to Palembang (Malayan Miscellanies. Vol. II.<br />

Benkoelen, 1821, 22. Herdrukt in Journ. of<br />

<strong>the</strong> Ind. Arch. New Series. Vol. II, 1857,<br />

p. 176—18 L).<br />

E. PRESGRAVE, Journey to Pasummah Lobar and<br />

Gunung Dempo in <strong>the</strong> interior of Sumatra.<br />

(Malayan Miscellanies. Vol. II. Benkoelen,<br />

1821, 22. Ook in Journ. of <strong>the</strong> Ind. Arch.<br />

New Series. Vol. II, 1857, p. 1—45).<br />

E. PRESGRAVE, Excursion dans l'intérieur<br />

de l'île de Sumatra de Mannah à Pasummah-Lebar<br />

et au sommet du Gunung-<br />

Dempo, faite dans l'année 1817 (Journ.<br />

d. Voyages. 1824, Vol. XXIV, p. 5, 137).<br />

J. W. BOERS, lets over de Passumah-landen op<br />

het eiland Sumatra (Tijdschr. v. N. I. Jaarg. II,<br />

Dl. II, bl. 553—577).<br />

J. S. G. GRAMBERG, De inlijving van het landschap<br />

Pasoemah. Batavia. 1865.<br />

F. G. STECK, Extract uit de beschrijving eener<br />

reis naar het tusschen Benkoelen en Palembang<br />

gelegen onafhankelijke landschap Lebong, in<br />

1857 (Tijdschr. v. h. Delftsch Inst. Nieuwe<br />

Volgreeks. Dl. IV, bl. 31—41).<br />

J. S. G. GRAMBERG, Schets van Kesam, Semindo,<br />

Makakau en Blalau (Tijdschr. v. h.<br />

Bat. Gen. Dl. XVI. Overgenomen in het<br />

Tijdschr. v. N. I. Jaarg. 1866, Dl. II, bl.<br />

361—377).<br />

J. M. JOUKES, Kort topographisch verslag van<br />

een reisje dwars door hel eiland Sumatra<br />

(Tijdschr. v. N. I. Jaarg. V, Dl. II, bl.<br />

124—146).<br />

W. L. DE STURLER, Proeve eener beschrijving van<br />

hei gebied van Palembang. Groningen. 1843.<br />

W. L. DE STURLER, Bijdrage tot de kennis en<br />

rigtige beoordeeling van den zedelijken, maatschappen<br />

j ken en staatkundigen toestand van het<br />

Palembangsche gebied. Groningen. 1S55.<br />

Kritiek van dit werk in het Tijdschr. v.<br />

N. I. Jaarg. 1855, Dl. II, bl. 409—412.<br />

COURT, Description du royaume de Palembang<br />

et particulièrement de l île de Banca (Annal,<br />

d. Voyages Nouv. Vol. XIV, 1822, p. 289;<br />

XV, p. 20).<br />

Uittreksel uit het werk van COURT, Relations<br />

enz., nader vermeld onder het<br />

hoofd Geschiedenis, N°. VII.<br />

Descriptive account of Palembang (Asiatic Journ.<br />

Vol. XVII, 1824, p. 28).<br />

Schetsen van Palembang. l.De hoofdplaats Pa-<br />

121<br />

lembang. II. De Palembangsche hoofden en<br />

bevolking. III. Palembang Lama. IV. De<br />

moord der Hollanders in 1811. V. De goudhandel<br />

te Palembang. VI. Oude Palembangsche<br />

legenden. VII. Latere geschiedenis van<br />

Palembang (Tijdschr. ». N. I. Jaarg. VIII,<br />

Dl. lil, bl. 281—376).<br />

Aanteekeningen en schetsen over Palembang.<br />

I. Vorstelijke begraafplaatsen te Lamabang<br />

(Tijdschr. v. N. I. Jaarg. VI, Dl. III,<br />

bl. 198—202). II. Bijgeloof (Aldaar, bl.<br />

202—206). III. Eene eendenjagt te Kamal<br />

(Aldaar, bl. 320—324). IV. Een zesde December<br />

(Aldaar, Dl. IV, bl. 95—99). V. Het<br />

leven van Marhmoed Badaroedin, laatste alleenheer<br />

sehende Sultan van Palembang (Aldaar,<br />

bl. 99—107). VI. Val van de Djambische<br />

vorslenheerschappij (Aldaar, bl. 107—112).<br />

O F. E. PRAETORIUS, Eenige statistieke bijdragen<br />

tot de kennis der residentie Palembang<br />

(de Indische Bij, bl. 376—479).<br />

J. J. VAN SEVENHOVEN, Beschrijving van de<br />

hoofdplaats van Palembang (Verh. v. h. Bat.<br />

Gen. Dl. IX, bl. 41-126).<br />

[Vgl. Annales Marlt. 1824, Vol. II, p. 445.]<br />

F. J. B. STORM VAN 'S GRAVESANDE, De stad<br />

Palembang (Tijdschr. v. h. Bat. Gen. Dl. V,<br />

bl. 448—470).<br />

Een raket op de Moesie te Palembang (Tijdschr.<br />

v. N. I. Jaarg. VIII, Dl. I, bl. 392—399).<br />

J. B. J. VAN DOREN, Fragmenten uit reizen in<br />

den Indischen Archipel. Dl. I. Amsterdam.<br />

1858. Palembang, bl. 57—104.<br />

Herinnering aan een reisje in de residentie Palembang<br />

(Tijdschr. v. N. I. Jaarg. V, Dl. II,<br />

bl. 1—24).<br />

Iets over de landstreek Blida, residentie Palembang<br />

(Tijdschr. v. h. Bat. Gen. Dl. XIV.<br />

Overgenomen in liet Tijdschr. v. N. I. Jaarg.<br />

1865, Dl. 1, bl. 311, 312).<br />

W. M. GIBSON, The prison of Weltevreden and<br />

a glance al <strong>the</strong> East-Indian Archipelago. London.<br />

1856. p. 105 ff. (Over Palembang,<br />

Djambi, euz.)<br />

E. II. RÖTTGER, Berigten omtrent Indië. Uit<br />

het Hoogd. Deventer. 1846. p. 275—284.<br />

(Over Indragiri en Palembang.) De Hoogduitsche<br />

titel is Briefe über Hinter-Indien.<br />

P. P. RooRDA VAN EYSINGA, Verschillende reizen<br />

en lotgevallen. Amsterdam. 1830—32.<br />

4 Deelen. (Dl. HI, bl. 152—233, Palembang;<br />

Dl. IV, bl. 240—253, Lampongs.)<br />

F. G. STECK, Topographische en geographische beschrijving<br />

der Lampongsche distrikten (Tijdschr.<br />

v h. Delftsch Inslit. Nieuwe Volgreeks. Dl.<br />

IV, bl. 69—113, 123—126).


122 f ).<br />

J. H. T(OBIAS), De Zampong {Ned. Eermes.<br />

Jaarg. V, N". 7, bl. 1—44).<br />

H. ZOLLINGER, De Lampongsche distriklen en<br />

hun tegenwoordige toestand {Tijdschr. v. N. I.<br />

Jaarg. IX, Dl. I, bl. 1—38, 121—141,<br />

249—320).<br />

H. ZOLLINGER, The Lampong districts and<br />

<strong>the</strong>ir present condition (Journ. of <strong>the</strong><br />

Ind. Arch. Vol. V, p. 625—641, 691<br />

—703).<br />

De Lamponqs {Tijdschr. v. N. I. Jaarg. 1856,<br />

Dl. II, 'bl. 347—374; Jaarg. 1857, Dl. I,<br />

bl. 1—49, 89—117).<br />

De Lampongsche dislrikten op het eiland Sumatra<br />

{Tijdschr. v. N. I. Jaarg. 1852, Dl. I,<br />

bl. 245—275, 309—333).<br />

Blik op de Lampongsche dislrikten en hunne bevolking<br />

{Tijdschr. v. N. I. Jaarg. 1862, Dl. I,<br />

bl. 166—176).<br />

J. C. KÖHLER, Verslag eener reis- in de Lampongsche<br />

distrikten {Tijdschr. v. h. Bat. Oen.<br />

Dl. Ill, bl. 495—515).<br />

J. C. KÖHLER, Verslag ecner reis door een gedeelte<br />

der Lampongsche dislrikten {Tijdschr.<br />

v. h. Bat. Gen. Dl. V, bl. 132—149).<br />

VIATOB, Reisje van Batavia naar de Lampongs<br />

en door een gedeelte dier residentie (J. ï, GRAS-<br />

HUIS, Indisch Tijdschrift. [Proefnummer.]<br />

Padang. 1864. bl. 1—9).<br />

Jhr. J. DE ROVERE VAN BREUGEL, Beschrijving<br />

van Bantam en de Lampongs, in 1787 {Tijdschr.<br />

v. h. Delftsch Instil. Kieuwe Volgreeks, Dl. I,<br />

bl. 309—362).<br />

J. ANDERSON, Mission to <strong>the</strong> cast-coast of Sumatra<br />

in 1823. Edinburgh. 1826.<br />

E. NETSCHEB, Togijes in het gebied van Biomo<br />

en onderhoorigheden. IV. Reteh [Tijdschr. v.<br />

n. But. Oen. Dl. XII, bl. 251—254). V. Het<br />

rijk Siak. VI. Boekil Baloe. VIL Siak Sri<br />

Indrapoera. VIII. Pekan Baroe (Aldaar,<br />

' bl. 357—375). XI. Het landschap Deli (Aldaar,<br />

Dl. XIV, bl. 340-351).<br />

E,- N. NIEUWENHUYZEN, Hel rijk Siak Sri Indrapoera<br />

{Tijdschr. v. h. Bat. Oen. Dl. VII,<br />

bl. 388—438).<br />

J. S. G. GRAMBERG, Reis naar Siak {Tijdschr.<br />

v. h. Bat. Oen. Dl. XIII, bl. 497—530).<br />

Indragiri in 1850 {Tijdschr. v. N. I. Jaarg.<br />

1852, Dl. I, bl. 276—282).<br />

Eenige berigten omtrent Indragiri op de Oostkust<br />

van Sumatra {Tijdschr. v. N. I. Jaarg. IV,<br />

Dl. I, bl. 540—546).<br />

G. E. DE BRUYN KOPS, Togt naar de Retchrivier<br />

ter onderzoeking van steenkolen-lagen<br />

{Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. IV, bl.<br />

611—626).<br />

3. H. TOBIAS, Verslag van eenen togt naar<br />

Lingga, Reteh en Manda {Tijdschr. v. A. Bat.<br />

Gen. Dl. X, bl. 81—104).<br />

J. W. BOERS, Bezoek 1er hoofdplaats van hel<br />

Djambische rijk op Sumatra in 1834 {Tijdschr.<br />

v. N. I. Jaarg. 1850, Dl. II, bl. 463—470).<br />

III, Eilanden langs Sumatra's Westkust.<br />

E. H. J. NETSCHER, Poeloe-Si-Maloe [Hog-island<br />

der Engelsohe zeekaarten], (Tijdschr. v. h.<br />

Bat. Oen. Dl. V, bl. 397—406).<br />

H. VON ROSENBERG, De Banjak-eilanden {Tijdschr.<br />

v. h. Bat. Oen.. Dl III, bl. 419—437).<br />

NB. De literatuur over het eiland<br />

Nias is reeds vermeld bij het artikel<br />

Nias, Dl. II, bl. 570. De volgende<br />

stukken worden slechts ter aanvulling<br />

opgegeven:<br />

J. T. NIEÜWENHUISEN en H. C. B. VON RO-<br />

SENBERG, Verslag omtrent het eiland Nias en<br />

deszelfs bewoners, met platen en eene kaart.<br />

{Verh. v. h. Bat. Oen. Dl. XXX [1863].)<br />

Notice sur l'île Pulo-Nias, par un voyageur<br />

qui l'a visitée en 1822 {Journ. d. Voyages.<br />

Vol. XX, 1823, p. 44).<br />

[Vgl. Annales des Voyages Noue. Vol. XIX,<br />

1823, p. 358 ; Asiatic Journ. Vol. XV,<br />

1823, p. 563.]<br />

Aanteekeningen over het eiland Nias {Tijdschr.<br />

v. N. I. Jaarg. 1863, Dl. I, bl. 369—374).<br />

Nias in 1856 {Koloniale Jaarboeken. Jaarg.<br />

1861—1862, bl. 193—219).<br />

L. IIOBNER, De Baloe-cilanden, ten Westen van<br />

Sumatra gelegen {Tijdschr. v. N. I. Jaarg.<br />

Ill, Dl. I, bl. 313—371).<br />

De Batoe-eilanden in 1850 {Tijdschr. v. N. I.<br />

Jaarg. 1853, Dl. II, bl. 81—97).<br />

P. J. VETII, De Mantawei-eilanden ten Westen<br />

van Sumatra. Inleiding. {Tijdschr. v. N. I.<br />

Jaarg. 1849, Dl. I, bl. 201—213).<br />

H. VON ROSENBERG, De Mentawei-eilaiiden en<br />

hunne bewoners {Tijdschr. v. h. Bat. Oen.<br />

Dl. I, bl. 399—440).<br />

Verslag van een onderzoek der Poggi-cilanden<br />

in 1S52, door P. A. M. HINLOPEN en P.<br />

SEVERIJN {Tijdschr. v. h. Bat. Oen. Dl. Ill,<br />

bl. 319—337).<br />

De Pa g eh eilanden {Album der Natuur. Jaarg.<br />

1858, bl. 129).<br />

Verslag omtrent het eiland Engano, door den<br />

Djoeragau BOEWANG {Tijdschr. ». h. Bat. Gen.<br />

Dl. II, bl. 379—393).<br />

Verslag van een in 1854 bewerkstelligd onderzoek<br />

op hel eiland Engano, door J. VAN DER<br />

STRAATEN en P. SEVERUN {Tijdschr. v. h.<br />

Bat. Gen. Dl. III, bl. 338-369).


H. VON ROSENBERG, Beschrijving van Engano<br />

en van deszelfs bewoners {Tijdschr. v. h. Bai.<br />

Gen. 1)1. Ill, bl. 370-386).<br />

J WALLAND, Het eiland Engano {Tijdschr. v. h.<br />

Bat. Oen. Dl. XIV, bl. 93-124, 330-339).<br />

IV. Taal- en Letterkunde van Sumatra.<br />

A. Maleische letterkunde.<br />

Vgl. het artikel Maleijers, waar reeds de<br />

voornaamste werken over de Maleische taaien<br />

letterkunde zijn opgegeven. Wij vermelden<br />

hier nog tot aanvulling:<br />

J. PIJNAPPEL, Maleisch-Nederduitsch Woordenboek.<br />

Haarlem en Amsterdam. 1863.<br />

H. N. VAN DER Terra, On <strong>the</strong> existing dictionaries<br />

of <strong>the</strong> Malay language {Jouru. of <strong>the</strong><br />

Royal Asiatic Society. 1864).<br />

J. PIJNAPPEL, Maleische spraakkunst voor eerst-<br />

su.<br />

beginnenden, 's Gravenhage. 1862.<br />

J. PIJNAPPEL, Maleische spraakkunst, 's Gravenhage.<br />

1866.<br />

H. VON DE WALL, De vormveranderingen der<br />

' Maleische taal. Batavia. 1864. (Ook gedrukt<br />

in Dl. XXXI der Verh. v. h. Bat. Gen.)<br />

H. C. KLINKERT, Eenige Maleische spreekwoorden<br />

en spreekwijzen verzameld, vertaald en opgehelderd<br />

{Tijdschr. v. h. Delftsch Instit. 3«<br />

Volgreeks. Dl. I, bl. 37—87).<br />

J. J. DE HOLLANDER, Handleiding bij de beoefening<br />

der Maleische taal- en letterkunde.<br />

3e druk. Breda. 1864.<br />

Kritiek door H.'N. VAN DERTUÜK, in de<br />

Gids. Jaarg. 1865, Dl. IV, bl. 525—532.<br />

IL VON DE WALL, Vaststelling der beteekenis<br />

en afstamming van eenige in 't Maleisch gebruikelijke<br />

woorden {Tijdschr. v. h. Bat. Oen.<br />

Dl. XI, bl. 197-214).<br />

A. B. COHEN STUART, Repliek aan den heer<br />

H. von Dewall [Vgl. het aangeteekende artikel<br />

Maleijers, Dl. II, bl. 426, 2" kolom]<br />

[Tijdschr. v. h. Bat. Gen. Dl. XII, bl. 1—116,<br />

354—356).<br />

H. N. VAN DER TUUK, Short account of <strong>the</strong><br />

Malay manuscripts, belonging to <strong>the</strong> royal<br />

Asiatic Society {Journ. of <strong>the</strong> royal Asiatic<br />

Society. 1865).<br />

H. N. VAN DER TUUK, Kort verslag der<br />

Maleische handschriften, toebehoorende aan<br />

de Royal Asiatic Society te Londen<br />

{Tijdschr. v. h. Delftsch Instil. 3° Volgreeks.<br />

Dl. L bl. 409-470).<br />

(Vertaling van het vorige door den<br />

Schrijver zelven, met enkele wijzigingen<br />

en verbeteringen. Dit geschrift<br />

verdient hier vooral ook<br />

123<br />

vermelding om de belangrijke aanteekeningen<br />

over Sumatraansche<br />

Schrijvers, bl. 462—466.)<br />

Afstamming en literatuur der Maleijers. De talen<br />

en oudheden op Java. Recensie van MARSDEN'S<br />

Woordenboek en Spraakkunst der Maleische<br />

taal. [Uit de Edinb. review. 1813.] {Indisch<br />

Magazijn. 1» twaalftal. Dl. IV, bl. 250—313).<br />

H. C. KLINKERT, Iets over de Maleische schoolen<br />

volkslcesboeken bekroond door het Nederl.<br />

Gouvernement {Tijdschr. v. h. Delftsch Instit.<br />

3e Volgreeks. Dl. I, bl. 88—112).<br />

Repliek door J. R. P. E. GONGGRIJP (Aldaar,<br />

bl. 402—408).<br />

Eene vrij volledige optelling van alle uitgegeven<br />

Maleische geschriften komt voor in:<br />

G. K. NIEMANN, Overzigt der taal- en letterkunde<br />

van Ned. Oost-Indiè' {Tijdschr. v. h.<br />

Delftsch Instit. 3e Volgrceks. Dl. I, bl.<br />

113—116, 332—336).<br />

Als meer bijzonder belangrijk voor Sumatra<br />

vermelden wij hier de volgende:<br />

Tjermin segala murika jang menoentoet 'ilmoe<br />

fiqh (d. i. Spiegel der leergierige wetgeleerden),<br />

door een Atjineesch priester. De voorrede<br />

(belangrijk voor deAtjinesche geschiedenis),<br />

met vertaling en aanteekeningen, is uitgegeven<br />

door S. KEYZER in het Tijdschr. v. h.<br />

Delftsch Instit. Nieuwe Volgreeks. Dl. VII,<br />

bl. 211—226 ; de tekst grootendeels overgenomen<br />

in A. METJRSINGE, Handboek van het<br />

Mohammedaansch regt. Amsterdam. 1844 ; gedeeltelijke<br />

vertaling van den tekst in S. KEY-<br />

ZER, Het Mohammedaansche strafregt naar<br />

Arabische, Javaansche en Maleische bronnen.<br />

's Gravenhage. 1857. bl. 121—176.<br />

ED. DULAURIER, Chronique du royaume (FAlchéh<br />

{Journ. Asiatique. 3e Serie. 1839, Tom. VIII,<br />

p. 47-81).<br />

Een klein fragment van deze kroniek komt<br />

ook voor in de Chrestomathie achter<br />

MARSDEN'S Maleische spraakkunst, Nederduitsche<br />

vertaling, bl. 331.<br />

Translation of <strong>the</strong> annals of Acheen {Journ.<br />

of <strong>the</strong> Ind. Arch. Vol. IV, 1850, p.<br />

598—606).<br />

(Engelschc vertaling naar een afwijkenden<br />

tekst.)<br />

P. J. V., Een paar opmerkingen omtrent<br />

Maleische teksten over de geschiedenis<br />

van Atjih op Sumatra {Tijdschr. v. N. I.<br />

Jaarg. 1867, Dl. I, bl. 291—293).<br />

(Deze opmerkingen hebben betrekking<br />

op de beide voorafgaande werken.)


124 SU.<br />

Bruchstück aus den Annalen des Königreichs<br />

Atschin {Westphalia. 1826.)<br />

Annals of Achin, translated from an original<br />

manuscript {Malayan Miscellanies. Vol. I. Bcnkoelen.<br />

1820.)<br />

Ceremony observed at <strong>the</strong> Court of Acheen on <strong>the</strong><br />

King's going to <strong>the</strong> mosque bail alrhaman in<br />

<strong>the</strong> month of raamlan. Translated from <strong>the</strong><br />

Majellis Ache, with explanatory notes {Journ.<br />

of <strong>the</strong> Ind. Arch. Vol. IV. p. 728—733).<br />

Translations from <strong>the</strong> Majellis Ache {Journ. of<br />

<strong>the</strong> Ind. Archip. Vol. V, p. 26—32).<br />

ED. DULAURIER, Collection des principales Chroniques<br />

Malayes. I. Chronique du Royaume de<br />

Pasey. IL Annales Malayes {Schedjaret-Malayou).<br />

1' fasc. Paris. 1849; 2


su.<br />

wijzer, vertaalde stukken en inhoudsopgave.<br />

Amst. 1862.<br />

II. N. VAN DER TUUK, Het scheppingsverhaal,<br />

Genesis I, in het Balaksch. Amst. 1853. 8° obl.<br />

H. N. VAN DER TUUK, Genesis, Exodus, Lukas,<br />

Johannes, in het Tobasch. Amsterdam. 1859.<br />

G. K. NIEMANN, Mededeelingen omtrent de letterkunde<br />

der Batttks {Tijdschr. v. h. Delftsch<br />

Instit. 3e Volgreeks. Dl. I, bl. 245—303).<br />

C. Overige dialekten.<br />

Van deze bestaan slechts woordenlijsten en<br />

schriftproeven, opgenoemd bij G. K. NIEMANN,<br />

Overzigt der taal- en letterkunde van Ned. Oost-<br />

Indië [zie bl. 783, 2e kolom], bl. 122, 123.<br />

Alleen de volgende stukken verdienen hier<br />

vermeld te worden, omdat zij betrekking hebben<br />

op een tekst in de Pasoemah-landen gevonden:<br />

125<br />

Oudheden ter Westkust van Sumatra {Tijdschr.<br />

v. h. Bat. Gen. Dl. III, bl. xv—xvm).<br />

Oudheden ter Westkust van Sumatra {Tijdschr.<br />

v. h. Bat. Oen. Dl. IV, bl. 549).<br />

Afgodsbeeld uit Benkoelen {Tijdschr. v. h. Bal.<br />

Gen. Dl. X, bl. 80).<br />

v. D. C, Oud beeld in Benkoelen {Tijdschr. v. h.<br />

Bat. Gen. Dl. XIV, bl. 188).<br />

Oude kris uit de residentie Palembang {Tijdschr.<br />

v. h. Bat. Oen. Dl. III, bl. ix).<br />

VI. Numismatiek.<br />

E. NETSCHER en Mr. J. A. VAN DER CHYS,<br />

De munten van Nederlandsch Indië beschreven<br />

en afgebeeld. Batavia. 1863. (Ook in<br />

Dl. XXXI der Verh. v. h. Bal. Gen.)<br />

(Over de munten van Sumatra handelen<br />

bl. 161—174).<br />

Gouden Hindoe-munt van Sumatra {Tijdschr. v.<br />

Iels betreffende de verhouding der Pasemah-landen<br />

h. Bat. Oen. Dl. V, bl. 485).<br />

Gouden munt van Atjeh {Tijdschr. v. h. Bat.<br />

tot de Sultans van Palembang {Tijdschr. v. h.<br />

Oen. Dl. VI, bl. 463).<br />

Bat. Oen. Dl. IV, bl. 186—196).<br />

Munt van Atjeh [Tijdschr. v. h. Bat. Gen. Dl.<br />

C. A. DE BRAUW, Aanmerkingen op het stuk<br />

V, bl. 313).<br />

getiteld „Iels betreffende de verhouding der<br />

Munten van de Oostkust van Sumatra {Tijdschr.<br />

Pasemah-landen lot de Sultans van Palem-<br />

v. h. Bat. Oen. Dl. VI, bl. 461—463).<br />

bang {Tijdschr. v. h. Bat. Oen. Dl. IV, bl.<br />

Oude muni uit Palembang {Tijdschr. v. h. Bat.<br />

516—520).<br />

Gen. Dl. III, bl. xni).<br />

V. Oudheden.<br />

Oorspronkelijke munten uit Palembang {Tijdschr.<br />

R. H. TH. ERIEDERICH, Over inscriptiën van v. h. Bat. Oen. Dl. IV, bl. 275-281).<br />

Java en Sumatra {Verh. v. h. Bal. Oen.<br />

Dl. XXVI).<br />

VII. Geschiedenis.<br />

(Over de inscriptiën van Sumatra hande- Algemeene werken over de geschiedenis van<br />

len bl. 18—86).<br />

den Indischen Archipel, waarin ook de geschie-<br />

R. H. TH. EBIEDERICH, Indische Inschriften denis van Sumatra behandeld wordt, vermel-<br />

aus Java und Sumatra {Zeiischr. der Deutden wij hier niet, omdat zij reeds Dl. I, bl.<br />

schen Morgenl. Gesellsch. Bd. X, 1856, S. 494 vv., zijn opgenoemd. Alleen de Portu-<br />

591—602).<br />

gesche hoofdschrijvers zonderen wij uit, om-<br />

Inscriptiën van Pager-Roejoeng en Batoe-Beradat zij voor Sumatra van bijzonder gewigt<br />

goong {Tijdschr. v. h. Bat. Oen. Dl. IV,<br />

zijn en daar ter plaatse minder naauwkeurig<br />

zijn opgegeven. Ook voegen wij er enkele<br />

bl. 107).<br />

werken bij die later dan gemelde opgave ver-<br />

R. H. Tu. FRIEDERICII, Over eenige inscriptiën<br />

sohenen zijn.<br />

op ringen en gesneden sleenen, meest afkomstig<br />

van Sumatra {Tijdschr. v. h. Bat. Gen. Dl. Da Asia de JOAO DE BARROS e de DIOGO DE<br />

VII, bl. 141—146).<br />

COUTO. Nova ediçao offerecida a sua Magestade<br />

Dr. S. MULLER, Over eenige oudheden van Su- D. Mariu I. Lisboa. 1778 en vervolgens.<br />

matra [met 5 platen] {Tijdschr. v. h. Delftsch 18 Deelen.<br />

Instit. Dl. IV. bl. 114—122).<br />

Dit is de beste uitgave van deze twee<br />

H. VON ROSENBERG, Hindoebouwvallen, in hel hoofdschrijvers over de heerschappij der<br />

landschap Padang- Lawas {Tijdschr. v. h. Bat. Portugezen in Azië, waarin ook hunne<br />

Oen. Dl. HI, bl. 58-6*).<br />

betrekkingen tot Pasei, Pedir, Atjih,<br />

C. DE GROOT, Kota Tjundi [Sumatra's Westkust]<br />

{Tijdschr. v. h. Bat. Gen. Dl. IX, bl. 531—533).<br />

Hindoe-oudheden op de Oostkust van Sumatra<br />

{Tijdschr. v. h. Bat. Gen. Dl. Xll, bl.<br />

230—232).<br />

Aroe en andere deelen van Sumatra beschreven<br />

worden. De eerste decade van<br />

DE BARROS verscheen in 1552, de tweede<br />

in 1553 en zoo vervolgens.


126 SU.<br />

EERNAO LOPES DE CASTANHEDA, Historia da<br />

India. Lisboa. 1610. Nieuwste uitgave: Lisboa.<br />

1833.<br />

E. L. DE CASTANHEDA, Histoire des Indes<br />

de Portugal, trad. par N. DE GROUCHY.<br />

Anvers. 1654.<br />

M. DE EARIA Y SOUSA, Asia Portuguesa. Lisboa.<br />

1666.<br />

M. DE EARIA Y SOUSA, Portuguese Asia,<br />

translated by Capt. J. STEVENS. London.<br />

1695. 3 Voll.<br />

A. C. DO AMARAL, Observuçoes sobre as principaes<br />

causas da decadencia dos Portuguezes na<br />

Asia, escrilas por DIOGO DE COUTO, em forma<br />

de dialogo com o tilulo de soldado pratico,<br />

publicudos da ordern da Academia real das<br />

sciencius de Lisbou. Lisboa. 1790. 8°.<br />

C. LASSEN, Indische Alterthumskunde. 4 Bände.<br />

Bonn. 1847—1861.<br />

A. W. DE KLERCK, Lassen's Oeschiedenis van<br />

den Indischen Archipel. Utrecht. 1862.<br />

(Vertaling van die gedeelten van LAS-<br />

SEN'S werk die tot den Indischen<br />

Archipel [en bepaaldelijk ook tot<br />

Sumatra] betrekking hebben, met<br />

vele aanteekeningen en verbeteringen,<br />

ten deele van den heer VAN<br />

DER TUUK. De vertaling eindigt<br />

plotseling op bl. 528 van het vierde<br />

Deel, ofschoon de geschiedenis van<br />

den Archipel aldaar nog van bl. 529<br />

—568 wordt voortgezet.)<br />

Jhr. Mr. J. K. J. DE JONGE, De opkomst van<br />

het Nederlandsch gezag in Oost-Indië (15t5<br />

—1610). Verzameling van onuitgegeven stukken<br />

uit het oud-Koloniaal Archief, 's Gravenhage<br />

en Amsterdam. 1862—1865. 3 Deelen.<br />

G. LAUTS, Geschiedenis van de Nederlandsche<br />

regering in Indië gedurende 1S16—185S.<br />

Amsterdam. 1866. 2 Deelen. Ook als Deel<br />

VI en VII van het Dl. I, bl. 495, 1» kol.<br />

en bl. 498, I e kol., vermelde werk.<br />

Mr. I. H. J. HOEK, Het herstel van het Nederlandsch<br />

gezag over Java en onderhoorigheden<br />

in de jaren 1816—1819. 's Gravenhage. 1862.<br />

J. A. SPENGLER, De Nederlandsche Oosl-indische<br />

bezittingen onder het bestuur van den Oouverneur-Generuul<br />

van der Capellen. 1819—1825.<br />

Ie Gedeelte. Utrecht. 1863.<br />

H. VAN DER WIJCK, De Nederlandsche Ooslindische<br />

bezittingen onder het bestuur van den<br />

Kommissaris-Generaul du Bus de Ohisignies.<br />

1826—1830. 's Gravenhage. 1866.<br />

P. J. VETJÏ, De geschiedenis van Sumatra {de<br />

Gids, Jaarg. 1849, Dl. II, bl. 437—460,<br />

529—600, 677-704; Jaarg. 1850, Dl. I,<br />

bl. 19—58, 150—180).<br />

Bijvoegsels en verbeteringen hierop in het<br />

Tijdschr. v. N. I. Jaarg. 1850, Dl. I,<br />

bl. 358—363, en Jaarg. 1851, Dl. I,<br />

bl. 178—184.<br />

S. MULLER, Bijdragen tot de kennis van Sumatra,<br />

bijzonder in geschiedkundig en ethnographisch<br />

opzigl. Leyden. 1846.<br />

S. MÜLLER, lieber die Namen, unter denen die Insel<br />

Sumatra von den frühesten Zeiten un beiverschiedenen<br />

Völkern bekunnt gewesen ist {Zeitschr. f.<br />

vergl. Erdkunde. Th. X, 1850, p. 32, 97).<br />

ED. DULAURIER, Description de l'Archipel d'Asie<br />

pur Ihn Batoulah, truduitc de l'Arabe {Journ.<br />

Asiat. 1847. 4e Série. Tom. IX, p. 93—134,<br />

218—259).<br />

Vooral belangrijk voor de oude geschiedenis<br />

van Sumatra.<br />

T. BRADDELL, On <strong>the</strong> history of Acheen {Journ.<br />

of <strong>the</strong> Ind. Arch. Vol. V, 1851, p. 15—25)<br />

Legende van de afkomst der Sumalranen en van<br />

hunne instellingen {Tijdschr. v. N. I. Jaarg.<br />

1859, Dl. I, bl. 379—389).<br />

Legenden van Djambi. I. Oude legenden omtrent<br />

Toean Palunie. II. Oorsprong en lotgevallen<br />

vun het tegenwoordige vorstelijke huis van<br />

Djambi {Tijdschr. v. N. I. Jaarg. VIII, Dl.<br />

IV, bl. 33—56).<br />

De eerste Nederlanders op Sumatra {Tijdschr.<br />

v. N. I. Jaarg. I860, Dl. I, bl. 13—32).<br />

Begin en voortgang van onzen handel en bezittingen<br />

op Sumatra's Westkust {Tijdschr. v.<br />

N. I. Jaarg. IX, Dl. II, bl. 1—96 ; Dl. IV,<br />

bl. 27—96, 213—241).<br />

Verbeteringen en aanvullingen van dit<br />

stuk in :<br />

H. M. LANGE, Bijzonderheden uit de Nederlandsche<br />

krijgsbedrijven op Sumatra<br />

{Tijdschr. v. N. I. Jaarg. 1849, Dl. II,<br />

bl. 191—204).<br />

E. FRANCIS, De vestiging der Nederlanders ter<br />

Westkust van Sumatra {Tijdschr. v. h. Bat.<br />

Gen. Dl. V, bl. 8—121).<br />

Herdrukt in des Schrijvers onder N°. I<br />

vernielde Herinneringen,<br />

Dr. WAP, Het gezanlschup van den Sultan van<br />

Achin in 1602 uun Prins Muurils van Nussau<br />

en de Nederl. republiek. Rotterdam. 1862.<br />

Beoordeeling in het Tijdschr. v. N, I.<br />

Jaarg. 1862, Dl. II, bl. 117—122.<br />

H. VON ROSENBERG, Opgave der bestuurders ter<br />

Westkust van Sumatra {Tijdschr, v, h. Bat,<br />

Gen. Dl. Vil, bl. 439-444).


J. C. BAUD, Palembang in 1811 en 1812 i<br />

{Tijdschr. v. h. Deljtsch Instit. Dl. I, bl.<br />

7—40).<br />

Memoir of <strong>the</strong> life and public services of Sir<br />

THOM. ST. RAFFLES. Lond. 1830. 4°. (Chap.<br />

V, X—XX).<br />

A memoir of Major-General Sir R. R. GILLES-<br />

PIE. London. 1816. p. 145—171.<br />

Maj. M. H. COURT, An exposition of <strong>the</strong> relations<br />

of <strong>the</strong> British Government with <strong>the</strong> Sultaun<br />

and State of Palembang. London. 1821.<br />

H. J. J. L. Ridder DE STUERS, De vestiging<br />

en uitbreiding der Nederlanders ter Westkust<br />

. van Sumatra. 2 Deelen. Amst. 1849, 1850.<br />

H. M. LANGE, Het Nederlandsch Oost-Indisch<br />

leger ter Westkust van Sumatra. 1819—1845.<br />

2 Deelen. 's Hertogenbosch. 1852.<br />

Beoordeeling in het Tijdschr. v. N. I.<br />

Jaarg. 1853, Dl. II, bl. 469, 470.<br />

H. J. J. L. Ridder DE STUERS, Aanmerkingen<br />

op het werk „ Het Nederlandsch Oost-Indisch<br />

leger ter Westkust van Sumatra (1819—1845)<br />

door den Luit.-Kol. LANGE {Tijdschr. v. N. I.<br />

Jaarg. 1853, Dl. II, bl. 25—59).<br />

Ook afzonderlijk uitgegeven. Zalt-Bommel.<br />

1853.<br />

A. W. P. WEITZEL, Het leven van den Oeneraal-<br />

Majoor Jhr. H. J. J. L. Ridder DE STUERS.<br />

Breda. 1862.<br />

Oorsprong der Padaries {Tijdschr. v. N. I. Jaarg.<br />

I, Dl. I, bl. 113—132).<br />

H. A. STEYN PARVÉ, De sekte der Padaries in<br />

de bovenlanden van Sumatra {Tijdschr. v. h.<br />

Bal. Gen. Dl. III, bl. 249—278).<br />

De secte der Padaries in de Padangsche bovenlanden<br />

{Indisch Magazijn. I e Twaalftal, Dl. II,<br />

bl. 21—40).<br />

B. .D, De Padries op Sumatra {Indisch Magazijn.<br />

2e Twaalftal, Dl. III, bl. 167—180).<br />

Episoden uit de geschiedenis der Nederlandsche<br />

krijgsverrigtingen op Sumatra, door een officier<br />

van het Indisch leger [Indisch Magazijn.<br />

Ie Twaalftal, Dl. III, bl. 113—144,<br />

217—232; Dl. IV, bl. 1—20).<br />

J. C VAN RIJNEVELD, Sumatra of staats- en<br />

krijgsgeschiedkundige schetsen der Nederlandsche<br />

bezittingen op Sumatra {Milituire Spectator.<br />

I e Serie, Dl. IX, bl. 116, 150, 159,<br />

181).<br />

S. VAN DEVENTER JZN., Aan de nagedachtenis<br />

van A. T. Raaf, Luit.-Kol., Resident van Padang<br />

en onderhoorigheden [Warnasari, Ind.<br />

Jaarboekje. Batavia. 1849).<br />

J. C, BOELHOUWER, Herinneringen van mijn<br />

SU. 127<br />

verblijf op Sumatra's Westkust gedurende de<br />

jaren 1831—1834. 's Gravenhage. 1841.<br />

Reis van den Commissaris Oeneraal [VAN DEN<br />

BOSCH] naur Sumutra (VAN DEVENTER, Bijdrugen<br />

tot de kennis vun hel landelijk stelsel<br />

op Java, Dl. II, bl. 598—607).<br />

Ook in het Tijdschr. v. N. I. Jaarg. 1865,<br />

Dl. II, bl. 480-488).<br />

De executie ie Ooegoer Sigandong {Tijdschr. ».<br />

N. I. Jaarg. 1855, Dl. I, bl. 100—109).<br />

A. V. MICHIELS, De toestand van Sumatra's<br />

Westkust in 1848. 's Hertogenbosch. 1851.<br />

Laatste gebeurtenissen ter Westkust van Sumatra<br />

{Tijdschr. v. N. I. Jaarg. 1851, Dl. II, bl.<br />

440—445).<br />

Hoe het er op Sumalru's Westkust uitziet {Tijdschr.<br />

v. N. I. Jaarg. 1856, Dl. I, bl. 288—297).<br />

Waarom is de vestiging op Sumatra's Oostkust<br />

ingetrokken? {Tijdschr. v. N. I. Jaarg. 1853,<br />

Dl. II, bl. 74—77).<br />

liet inbezitnemen en ontruimen van établissementen<br />

op de Oostkust van Sumatra {Tijdschr. v.<br />

N. I. Jaarg. 1853, Dl. II, bl. 145—169,<br />

209—225, 425—453).<br />

Een Engelsch établissement op Nederlandsch<br />

grondgebied in Indië [Tijdschr. v. N. I.<br />

Jaarg. 1857, Dl. I, bl. 214—221).<br />

N. C. SIEBURGH, De krijgsverrigtingen tegen<br />

den Panglima Bezar van Reteh {de Gids,<br />

Jaarg. 1859, Dl. II, bl. 301—331).<br />

De heldhaftige bevrediging van Palembang. Rotterdam.<br />

1822.<br />

Togt naar Palembang in 1821 [Militaire Spectator.<br />

Ie Serie, Dl. I [Breda. 1833], bl. 85,<br />

91, 97, 105, 115).<br />

A. MEIS, Verhaal van den Palembang sehen oorlog<br />

in 1819—1821 {Militaire Spectator. Ie<br />

Serie, Dl. X, bl. 112, 136, 158, 181, 225).<br />

J. B. J. VAN DOREN, Twee episodes uit de geschiedenis<br />

van Palembungs hoofdstad, 's Gravenhage.<br />

1853.<br />

De Heer Rochussen en Palembang {Tijdschr. v,<br />

N. I. Jaarg. 1854, Dl. I, bl. 321—326).<br />

De onlusten in Palembang en de val van Djati<br />

[Tijdschr. v. N. I. Jaarg. 1859, Dl. II. bl. 61).<br />

Gebeurtenissen te Palembang {Militaire Spectator.<br />

2e Serie, Dl. IV [1852], bl. 183).<br />

Onlusten in het Pulembangsche {Milituire Spectator.<br />

2e Serie, Dl. IV, bl. 276).'<br />

Krijgsverrigtingen in Palembung {Militaire Spectator.<br />

2e Serie, Dl. V, bl. 90).<br />

Verwikkelingen met Djambi en vreemde invloed<br />

{Tijdschr. v. N. L Jaarg. 1858, Dl. II,<br />

bl. 209).


128 SU.<br />

Verwikkelingen met den Sultan van Djambi<br />

{Tijdschr. v. N. I. Jaarg. 1858, Dl. II.<br />

bl. 268, 269).<br />

W. A. VAN REES, De annexuiie der Redjang,<br />

eene vredelievende militaire expeditie. Rotterdam.<br />

1860.<br />

Beoordeeling in het Tijdschr. v. N. I.<br />

Jaarg. 1860, Dl. II, bl. 328—335.<br />

Eene heldendaad op de grenzen van Bengkoelen<br />

tegen de Pasoemah's in 1857 {Tijdschr. v.<br />

N. I. Jaarg. 1858, Dl. II, bl. 179—184).<br />

De uitroeijing der Orung Aboeng in de Lumpongs<br />

op Sumatra {Tijdschr. v. N. I. Jaarg. IV,<br />

Dl. II, bl. 35—41).<br />

H. D. CANNE, Bijdrage lot de geschiedenis der<br />

Lumpongs {Tijdschr. v. h. Bat. Oen. D. XI,<br />

bl. 507—524).<br />

A. W. P. WEITZEL, Schetsen uit het oorlogsleven<br />

in Nederl. Indië. De Lumpongs in 1856.<br />

Gorinchem. 1862.<br />

Beoordeeling in het Tijdschr. v. N. I.<br />

Jaarg. 1862, Dl. Il, bl. 180—187, en<br />

in den Tijdspiegel. Jaarg. 1863.<br />

Verslug van een gebeurtenis voorgevallen bij het<br />

doen eener expeditie tegen de Marga Binawung,<br />

op de Zuidkust van de Lumpongs, op<br />

6 Sept. 1832 {Militaire Spectator. L Serie,<br />

Dl. XII, bl. 197).<br />

Expeditie naar Nias {Koloniale Jaarboeken.<br />

Jaarg. 1863, bl. 387, 575—578).<br />

VIII. Politieke aangelegenheden.<br />

De denkbeelden van den Generaal van den Bosch over<br />

het Nederlandsch gezag op Sumatra {Tijdschr.<br />

v. N. I. Jaarg. 1867, Dl. I, bl. 385—414).<br />

A. V. MICHIELS, Neerlands souvereinileit over<br />

de schoonste en rijkste gewesten van Sumatra.<br />

Amsterdam. 1846.<br />

De stuuikundige verhouding der volken vun Sumatra's<br />

Westkust {Tijdschr. v. N. I. Jaarg.<br />

1863, Dl. II, bl. 193—205).<br />

, S., Iets over het beheer van Sumatra's Westkust<br />

{Tijdschr. v. N. I. Jaarg. 1863, Dl. I, bl.<br />

150—152).<br />

. Tegenwoordige toestand en ontwikkeling der buitenbeziliingen.<br />

— Sumatra. [Indisch Genootschap,<br />

Algemeene Vergadering van 27 Maart<br />

1866 {Tijdschr. v. N. I. Jaarg. 1866, Dl. II,<br />

bl. 52—78).]<br />

J. A. W. VAN OPHUYZEN, Iets over ket ontstuun<br />

van eenige regentschappen in de adsisienl-rcsidentie<br />

Benkoelen {Tijdschr. v. h. Bul.<br />

Gen. Dl. XI, bl. 193—196).<br />

J. VAN SWIETEN, De invoering en werking van<br />

het koffjstelsel in het Gouvernement van Sumatra's<br />

Westkust {Tijdschr. v. N. I. Jaarg.<br />

1863, Dl. I, bl. 203—224).<br />

Heeft men wel gedaan door aan den planter op<br />

Sumatra eene kleine verhooging van prijs voor<br />

zijne koffij ie geven? {Tijdschr. v. N. I.<br />

Jaarg. 1858, Dl. I, bl. 353—357).<br />

Hel verpligte overwigt op Sumatra's Westkust<br />

afgeschaft {Tijdschr. v. N. I. Jaarg. 1856,<br />

Dl. I, bl. 210—215).<br />

Plan van afschaffing der heerendiensten in Manduheling<br />

en Ankolu {Tijdschr. v. N. I. Jaarg.<br />

1862, Dl. I, bl. 42—46).<br />

De pundelingen op Sumatra's Westkust {Tijdschr.<br />

v. N. I. Jaarg. 1856, Dl. I, bl. 313, 314).<br />

P. H. VAN VLISSINGEN, Ontwerp van eene kolonisulie<br />

voor de eilunden Sumatra, Borneo,<br />

Celebes en Boeroe. Amsterdam. 1857.<br />

Kritiek van dit ontwerp in het Tijdschr.<br />

v. N. I. Jaarg. 1857, Dl. I, bl. 227, 228.<br />

Merkwaurdige brief van den Luit.-Gen. J. VAN<br />

SWIETEN aan den Heer E. H. VAN VLISSIN-<br />

GEN, betreffende Europesche kolonisatie op Sumuiru.<br />

's Gravenhage. 1858.<br />

Kritiek van dezen brief in het Tijdschr.<br />

v. N. I. Jaarg. 1859, Dl. I, bl. 57—59.<br />

Kolonisutie op Sumatra {Hand. en geschrift, van<br />

het Ind. Qenootsch. te 's Gravenhage. Jaarg.<br />

V [1858], bl. 207—232).<br />

Kolonisatie van gedeporteerden op de Pageieilunden<br />

[Tijdschr. v. N. I. Jaarg. 1852,<br />

Dl. II, bl. 454).<br />

P. J. V., Het onderwijs ter Westkust van Sumairu,<br />

volgens het verslag over 1858 {Zondagsblad,<br />

maundelijksche uitguve. Augustus 1862,<br />

bl. 25—33).<br />

Welk middel men ter Westkust van Sumatra te<br />

baat neemt om de waarde van het lager onderwijs<br />

beter te doen schatten? {Tijdschr. v.<br />

N. I. Jaarg. 1858, Dl. I, bl. 39—45).<br />

Een Roomsch-Kutholijk priester en een afgevaardigde<br />

van het Bijbelgenootschap onder de Bataks<br />

[Tijdsthr. v. N. I. Jaarg. 1855, Dl. II,<br />

bl. 417, 418).<br />

Waarom wordt er geen weg aangelegd van Solok<br />

naar Sing kara? (Tijdschr. v. N. I. Jaarg.<br />

1857, Dl. I, bl. 168, 169).<br />

De telegraphische verbinding van Java en Sumatra<br />

[Tijdschr. v. N. I. Jaarg. 1867, Dl. I,<br />

bl. 99—102).<br />

Hoe men mei de korting in 's lands kas op Sumatra's<br />

Westkust te werk gaal (Tijdschr. v.<br />

N. I. Jaarg. 1856, Dl. I, bl. 226, 227).<br />

Verdienstelijke ambtenaren op Sumatra's Westkust<br />

(Tijdschr. v. N. I, Jaarg. 1857, Dl. I,<br />

bl. 164—167).


Benoemingen en noodzakelijke verbeteringen op<br />

Sumatra's Westkust (Tijdschr. v. N. I. Jaarg.<br />

1860, Dl. I, bl. 131—133).<br />

Arme Palembangsche ambtenaren! (Tijdschr. v.<br />

N. I. Jaarg. 1861, Dl. II, bl. 124-126).<br />

Wal de Gouverneur-Generaal op Sumatra's Westkust<br />

niet heeft gezien (Tijdschr. v. N. I. Jaarg.<br />

1855, Dl. II, bl. 214).<br />

Een brief aun de redactie uil Pudung tot teregtwijzing<br />

eener onjuiste mededeeling (Tijdschr. v.<br />

N. I. Jaarg. 1859, Dl. II, bl. 318).<br />

Een brief aan den redacteur over een paar Sumatruunsche<br />

/curiositeiten (Tijdschr. v. N. I.<br />

Jaarg. 1860, Dl. I, bl. 59, 60).<br />

Twee urtikelen over de inspektiereis van Dr. S. A.<br />

BUDDINGH op Sumutrds Westkust (Tijdschr.<br />

v. N. I. Jaarg. 1855, Dl. II, bl. 136—140).<br />

IX. Inlandsche wetten, volksinstellingen en<br />

gebruiken.<br />

su.<br />

TH. STAMFORD RAFFLES, On <strong>the</strong> Malayan nu-<br />

Hon, with a translation of Us maritime institutions<br />

(Asiatic Researches. Vol. XII [London.<br />

1818]).<br />

Bevat een en ander over wetten van<br />

Atj ih, Siak en Palembang.<br />

C. Tu. COUPERUS, De instellingen der Maleijers<br />

in de Pudangsche bovenlanden (Tijdschr. v. h.<br />

Bat. Oen. Dl. IV, bl. 1—22).<br />

Het inlundsch bestuur ter Westkust van Sumutru<br />

(Tijdschr. v. N. I. Jaarg. II, Dl. I, bl.<br />

112—129).<br />

J. VAN DER LINDEN, Het inlandsch bestuur in<br />

het gouvernement van Sumatra's Westkust<br />

(Tijdschr. v. h. Bat. Gen. Dl. IV, bl.<br />

257—284).<br />

Berigten van een staulsgevangene omtrent hel<br />

soekoebesluur ter Westkust vun Sumatra<br />

(Tijdschr. v. N. I. Jaarg. 1861, Dl. II, bl.<br />

269—281).<br />

De vrije arbeid en hel soekoebesluur op Sumatra's<br />

Westkust (Tijdschr. v. N. I. Jaarg. 1855,<br />

Dl. II, bl. 91—103).<br />

L., Wreede strufoefening op Sumatra's Westkust<br />

(Indisch Magazijn. Ie Twaalftal, Dl. IV, bl.<br />

322—325).<br />

S., Over de loijziging van hei erfregl bij de Maleijers<br />

ter Sumatra's Westkust (Tijdschr. v.<br />

N. I. Jaarg. 1864, Dl. I, bl. 111—115).<br />

C. B., Nog iets over het erfregl der Maleijers<br />

ter Sumatra's Westkust (Tijdschr. v. N. I.<br />

Jaarg. 1864, Dl. II, bl. 385—392).<br />

Overgenomen uit de Sumatra-Courant.<br />

A. VAN DER HART, Het grondbezit in de residentie<br />

Tapanoeli (Tijdschr. v. h. Bat. Oen.<br />

Dl. VI, bl. 185—192).<br />

129<br />

J. A. W. VAN OPIIUYSEN, Over hel grondbezit<br />

en de onderscheiding der gronden in de XIII<br />

Kota's [Sumatra's Westkust], verzameld en uit<br />

het Maleiseh çvergebragl (Tijdschr. v. h. Bat.<br />

Gen. Dl. Ill, bl. 477—486).<br />

Bijdragen lol de kennis van het grondbezit op<br />

Sumatra (Tijdschr. v. N. I. Jaarg. 1852,<br />

Dl. I, bl. 109—117).<br />

(J. VAN SWIETEN,) Over het grondbezit ter Sumatra's<br />

Westkust (Tijdschr. v. N. I. Jaarg.<br />

1863, Dl. I, bl. 300—305).<br />

A. W. P. VERKERK PISTORIUS, Ontginning vanwoeste<br />

gronden in de Padangsche Bovenlanden<br />

(Tijdschr. v. N. I. Jaarg. 1867, Dl, I, bl.<br />

317—332).<br />

De regtsloestund der inheemsche bevolking van<br />

Sumatra's Westkust [uit eene Memorie vau<br />

den Generaal VAN SWIETEN] (Tijdschr. v. N. I.<br />

Jaarg. 1864, Dl. I, bl. 31—361.<br />

T. J. WILLER, Verzameling der Bultuhsche wei.<br />

ten en instellingen in Mandheling en Pertibie,<br />

gevolgd van een overzigt van land en volk in<br />

die streken (Tijdschr. v. N. I. Jaarg. VIII,<br />

Dl. II, bl. 145—424).<br />

J. C. REYNST, Iets over hel inlandsch bestuur<br />

in de binnenlanden van Palembung, aldus bevonden<br />

in 1822 (Tijdschr. v. N. I. Jaarg. I,<br />

Dl. 1, bl. 258—267).<br />

Bijdrage tot de kennis der oorspronkelijke instellingen<br />

vun Palembung (Tijdschr. v. N. I.<br />

Jaarg. 1853, Dl. II, bl. 454—462).<br />

Afschaffing vun de cljoedjoer in Palembang<br />

(Tijdschr. v. N. I. Jaarg. 1852, Dl. I, bl.<br />

225—230).<br />

J. W. BOERS, Oud volksgebruik in het rijk van<br />

Jambi (Tijdschr. v. N. I. Jaarg. III, Dl. I,<br />

bl. 372—384).<br />

Kort overzigt van de inrigting des binnenlandschen<br />

bestuurs en van de wetten, gewoonten en<br />

instellingen in da afdceling Ommelanden van<br />

Benkoelen (Tijdschr. v. h. Delftsch Instit.<br />

Nieuwe Volgreeks, Dl. IV, bl. 255—270).<br />

Overzigt der zeden, gewoonten en instellingen in<br />

de afdeeling La'is in gebruik (Tijdschr. v. h.<br />

Delftsch Instit. Nieuwe Volgreeks, Dl. IV,<br />

bl. 271—274).<br />

Kort overzigt van de inrigting des binnenlandschen<br />

bestuurs en van de wetten, gewoonten en<br />

instellingen in de afdeeling Kroë (Tijdschr. v.<br />

h. Delftsch Instil. Nieuwe Volgreeks, Dl. IV,<br />

bl. 275—290).<br />

Kort overzigt betreffende de wetten en instellingen,<br />

benevens de inrigting van het inlandsch<br />

bestuur in de afdeeling Seloema (Tijdschr. v. h.<br />

Delftsch Instit. Nieuwe Volgrceks, Dl, IV,<br />

bl. 291—300).


130 SU.<br />

Kompendium over de afdeeling Manna (Tijdschr.<br />

v. h. Delftsch Instit. Nieuwe Volgreeks, Dl.<br />

IV, bl. 301—308).<br />

Nota van toelichting nopens instellingen onder de<br />

bevolking van de afdeeling Kauer (Tijdschr. v.<br />

h. Delftsch Instit. Nieuwe Volgreeks, Dl. IV,<br />

bl. 309—316).<br />

A. W. M. VAN HASSELT, Over het gebruik van<br />

vergiftigde boogpijlen in Oost-Indië [Poggieilanden]<br />

(Verslagen en Mededeel, d. Kon.<br />

Akad. v. Weiensch. Afdeeling Natuurkunde.<br />

Deel VIII, 1858, p. 316—330).<br />

X. Kennis der natuur van Sumatra.<br />

S. MULLER, Aanteekeningen over de natuurlijke<br />

gesteldheid van een gedeelte der Westkust en<br />

binnenlanden van Sumutra (Tijdschr. v. Natuurt.<br />

Geschiedenis en Physiologie, Dl. II,<br />

bl. 315—355).<br />

P. W. KORTHALS, Blik op de natuurlijke gesteldheid<br />

en vegetatie van een gedeelte van<br />

Sumatra (Nederl. Kruidkundig Archief, Dl. I<br />

[1846], bl. 58—83).<br />

(Vertaald onder den titel: Coup d'oeil sur<br />

la constitution physique et lu végétution<br />

d'une partie de l'île de Sumatra (Moniteur<br />

des Indes, 1846—47, p. 205—212).<br />

P. W. KORTHALS, Brieven uit Sumatra geschre-<br />

. ven (Tijdschr. v. Natuurl. Geschiedenis en<br />

Physiologie, Dl. III, bl. 7 vv.).<br />

J. MACDONALD, Natural productions of Sumatra<br />

(Asiatic Researches, Vol. IV).<br />

A. Plaatsbepaling, opneming van kusten en<br />

vaarwaters.<br />

Opguven van de lengte en breedte van eenige plaatsen,<br />

gelegen op en in de nabijheid vun de Oostkust<br />

van Sumulru, volgens de wuurnemingen<br />

van J. P. MACHIELSEN, 1832—1835 (Verhundelingen<br />

en berigten over eenige onderwerpen<br />

der zcevuartkunde, uitgegeven door J. T. L.<br />

SCHRÖDER, 1837—1840, Dl. I, XII, bl. 641).<br />

Opname van Sumutru's Westkust, tusschen Poelo<br />

Biberang en Singled, door J. P. L. GROENEYK<br />

en A. G. HARTEVELD in 1841, met eene<br />

kaart (Tijdschrift toegewijd aan het zeewezen,<br />

uitgegeven door J. C. PILAAR en M. OBREEN,<br />

1846, Dl. VI, bl. 177).<br />

11. L. OSTHOFF, Beschrijving van het vaarwater<br />

langs de Westkust van Sumatra tusschen Padung<br />

en Tapunoly (bchooreude bij eene kaart<br />

daarvan). Batavia. 1840.<br />

Memorie betrekkelijk het vaarwater tusschen Padang<br />

en Sinket door J. W. MOLL (Verhandelingen<br />

en berigten door SCHRÖDER, 1837—1840,<br />

Dl. I, XXIV, bl. 659).<br />

Opname van de Lampong-baui en een gedeelte der<br />

Zuidkust vun Sumatra door P. A. J. BLOIS<br />

VAN TRESLONG en J. J. BOELEN (Verhandelingen<br />

betrekkelijk het zeewezen, de zeevaart en<br />

de koloniën, uitgegeven door J. SWAIIT en<br />

Jhr. G. A. TINDAL, 1847, Dl. VII, I, bl. 1).<br />

Bepaling der ligging van eenige reven in de<br />

Lampong-buai door de officieren der Medusa<br />

(Verhandelingen door SWART en TINDAL, 1857,<br />

Dl. XVII, XIV, Ie afd., bl. 199).<br />

P. MELVILL VAN CARNBÉE, Kort rupporl over<br />

de wijze van zamcnstelling der kuurt vun de<br />

vuarwaters tusschen Sumulru en Borneo, (1° ged.,<br />

Verhandelingen door SWART en TINDAL, 1846,<br />

DL. VI, XIX, bl. 419; 2e ged. ibid. XXX,<br />

bl. 640).<br />

D. A. SMITS, Over de zamenstelling der kaart<br />

van de vaarwuters tusschen Sumatra en Borneo<br />

(Verhandelingen door SWART en TINDAL,<br />

Dl. VII, XIX, bl. 422).<br />

B. De bodem.<br />

F. W. JUNGHUHN, Java [zie Dl. I van dit<br />

Woordenboek, bl. 511].<br />

(Over Sumatra handelen meer bijzonder<br />

Dl. I, bl. 19—174 [de ligchamelijke gedaante<br />

van Java en Sumatra, waarbij<br />

zeven hypsometrische kaarten van Sumatra,<br />

t. w. : eene lengte-doorsnede en<br />

zes dwars-doorsneden] en Dl. II, bl.<br />

1234—1246 [beschrijving der vulkanen<br />

van Sumatra]. Ook wordeu in het<br />

overzigt der aardbevingen, Dl. II, bl.<br />

1381—1435, de tot 1851 op Sumatra<br />

waargenomen aardbevingen opgesomd.)<br />

On <strong>the</strong> geology of Sumatra (Transactions of <strong>the</strong><br />

geological Society, Vol. I, p. 397).<br />

P. VAN DIJK, Inleiding lot de geologie van Sumatra's<br />

Westkust, met eene kaart (Naiuurk.<br />

Tijdschr. v. N. I. Dl. XXII, bl. 145—180).<br />

S. MULLEE, Oczigten van bergen, kruters, kusten<br />

en eilanden van Java, Sumatra en de<br />

Straat Sunda (Verband, over de Natuurl.<br />

Geschiedenis der Ned. Overzeesche bezittingen,<br />

Afd. Land- eh Volkenkunde, bl. 447—469).<br />

[Bepaaldelijk over Sumatra handelen bl.<br />

464 vv.]<br />

R. EVERWIJN, Verslag van eene onderzoekingsreis<br />

in het rijk van Siak (Nutuurk. Tijdschr.<br />

v. N. I. Dl. XXIX, Aflev. 5 en 6.<br />

P. W- KORTHALS, Geognoslische opmerkingen op<br />

eene reis in Julij 1833 in de Pudangsche bovenlanden<br />

(Tijdschr. v. Naiuurk. Geschied, en<br />

Physiol. Dl. I [1834], bl. 190).<br />

P. W. KORTHALS, Aanteekeningen over de L<br />

Koita's in de Pudangsche bovenlanden (Tijdschr.


v. Nutuurk. Geschied, en Physiol. Dl. 11<br />

[1835], bl. 6).<br />

P. W. KORTHALS, Topographische schels van<br />

een gedeelte van Sumulru. Leyden. 1847.<br />

H. L. OSTHOFF, Topographische schetsen vun Sumatra<br />

(Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. II,<br />

bl. 134—152).<br />

J. J. DE WILDE, Topographische schets van Siboga,<br />

Westkust van Sumatra (Geneesk. Tijdschr.<br />

v. N. I. Dl. XI).<br />

WASSINK, Schets eener geneeskundige topographie,<br />

van, Koila Generaal Cochius, zoo als zij was<br />

op het einde van 1838 (Tijdschr. v. N. I.<br />

Jaarg. VIII, Dl. IV, bl. 270—297).<br />

J. F. BUNING, Topographische schels van Ampat-<br />

Lawang (Geneesk. Tijdschr. v. N. I. Dl. IX<br />

[1861], bl. 620—631).<br />

G. E. WEINECKE, Geneeskundig-topogruphische<br />

schets van Telok Belong en onderhoorigheden<br />

(Geneesk. Tijdschr. v. N. I. Jaarg. IV, N". 5).<br />

Topographische beschrijving van Telok Belong en<br />

deszelfs naaste omstreken (Tijdschr. v. h. Delftsch<br />

Instit. Nieuwe Volgreeks, Dl. IV, bl.<br />

114—122).<br />

Memorandum of a journey to <strong>the</strong> summit of<br />

Ounong Benko or <strong>the</strong> Sugarloaf mountain in<br />

<strong>the</strong> interior of Bencoolen (Malayan Miscellanies,<br />

Vol. II. Benkoelen, 1821, 22).<br />

[Ook in Journ. of <strong>the</strong> Ind. Arch. Vol. IX,<br />

p. 125—138, en in Asiatic Journ. Vol.<br />

XV (1823), p. 127. Vgl. Geographische<br />

Ephemeriden, N". XVI (1825), p. 353;<br />

Journ. des Voyages, XXIII (1824),p. 257].<br />

J. M. K(ERN), Uitstapje naar den berg Talang,<br />

eigenlijk genaamd Soelassie, ter Westkust van<br />

Sumatra, in de maand October 1843 (Tijdschr.<br />

v. N. I. Jaarg. VII, Dl. I, bl. 93—109).<br />

De beklimming van den berg Ophir door L. HOR-<br />

NER, medegedeeld uit ecnen brief aan H. L.<br />

OSTHOFF (Tijdschr. v. N. I. Jaarg. VI, Dl.<br />

II, bl. 605—622).<br />

J. MACDONALD, On <strong>the</strong> coral of Sumatra (Asiatic<br />

Researches [ed. London], Vol. IV [1801],<br />

p. 7-13).<br />

Notice of a volcanic eruption in <strong>the</strong> interior of<br />

Sumatra (Asiatic Journ. 1828, p. 577).<br />

Relation de l'éruption d'un vulcan duns l'intérieur<br />

de Sumatra (Journ. des Voyages [1826],<br />

N°. 92, p. 343).<br />

J. DU PUY, Fen paar aanteekeningen omtrent<br />

vuurbergen en aardbevingen op Sumatra<br />

(Tijdschr. v. N. I. Jaarg. VII, Dl. Ill,<br />

bl. 110—116).<br />

lets over de aardbevingen, waargenomen ter Sumatra's<br />

Westkust in Jan. eu Febr. 1843 (Natuur-<br />

su.<br />

131<br />

en Geneesk. Archief, Jaarg. 1 [1844], bl. 338).<br />

Aardbeving op Sumulru (Indisch Magazijn, 2 e<br />

Twaalftal, Dl. VI, bl. 205).<br />

Aardbeving in Padang (Natuurk. Tijdschr. v.<br />

N. I. Dl. II, bl. 180).<br />

Aardbeving in de Lampongsche dislrikten (Natuurk.<br />

Tijdschr. v. N. I. Dl. II, bl. 344).<br />

Aardbeving in West-Java en Zuid-Sumaira op<br />

9 Jan. 1852 (Natuurk. Tijdschr. v. N. I.<br />

Dl. III, bl. 119).<br />

Aardbeving in de- Padangsche bovenlanden op<br />

20 Junij 1852 (Natuurk. Tijdschr. v. N. I.<br />

Dl. III, bl. 863).<br />

Aardbeving ter Sumatra's Westkust (Natuurk.<br />

Tijdschr. v. N. I. Dl. IV, bl. 201).<br />

Aardbeving in de Lampongsche dislrikten in 1852<br />

(Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. IV, bl. 202).<br />

Aardbeving in de Lampongsche dislrikten (Natuurk.<br />

Tijdschr. v. N. I. Dl. IV, bl. 415).<br />

Aardbeving ter Sumutru's Westkust (Nuhcurk.<br />

Tijdschr. v. N. I. Dl. V, bl. 365).<br />

Aardbeving te Brahoe, eiland Engano (Natuurk.<br />

Tijdschr. v. N. I. Dl. VIII, bl. 339).<br />

Aardbeving op Sumatra's Westkust in 1861<br />

(Kolon. Juarb. Jaarg. 1861—62, bl. 191).<br />

P. J. MAIER, Onderzoek van lood-, koper-, kwiken<br />

ijzerertsen en van kolen, door den Heer<br />

SCIIWANENFELD op de Westkust van Sumatra<br />

aangetroffen (Natuurk. Tijdschr. v. N. F.<br />

Dl. Ill, bl. 831—846).<br />

Lood en koper van Sumatra (Natuurk. Tijdschr.<br />

v. N. I. Dl. II, bl. 184).<br />

P. J. MAIER, Nieuw onderzoek van kwikerts<br />

van Sumatra en onderzoek van kortelings ontdekte<br />

koperertsen aldaar (Natuurk. Tijdschr.<br />

v. N. I. Dl. IV, bl. 577—580).<br />

J. H. CROOCKEWIT HZN., Scheikundig onderzoek<br />

van looderls van Mandheling {Sumatra's<br />

Westkust] (Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. V,<br />

bl. 475—480).<br />

O. E. U. J. HUGUENIN, Mijnbouwkundig onder"<br />

zoek der koperertsen in de residentie Padangsche<br />

bovenlanden (Natuurk. Tijdschr. v. N. I.<br />

Dl. VI, bl. 223-251).<br />

P. VAN DIJK, Koperaders in de Padangsche bovenlanden,<br />

met 2 kaartjes (Natuurk. Tijdschr.<br />

v. N. I. Dl. XXVII, bl. 87—109).<br />

A. SCHARLEE, Kwikerts en kwik van Sumatra<br />

scheikundig onderzocht (Natuurk. Tijdschr. v.<br />

N. I. Dl. III, bl. 322—325).<br />

Titaanhoudend ijzerzand van Telok Belong (Natuurk.<br />

Tijdschr. v. N. I. Dl. XVI, bl. 352).<br />

A. G. VELTMAN, Titaanhoudendmagneetijzerzand<br />

van Telok Belong (Natuurk. Tijdschr. v. N. I.<br />

Dl. XX, bl. 86).<br />

9*


132<br />

J. C. fi. MOENS, Brief over tinerts van Palembang<br />

{Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. XXV,<br />

bl. 315, 316).<br />

Tinerts van Sumatra's Westkust {Natuurk.<br />

Tijdschr. v. N. I. Dl. XVI, bl. 370).<br />

NAGEL, Wit en zwart goudhoudend zand uit de<br />

rivier Sepoctih {Natuurk. Tijdschr. v. N. I.<br />

Dl. XXIII, bl. 108—110).<br />

P. J. MAIEK, Over eenige ertsen en mineralen<br />

afkomstig van de Padangsche bovenlanden<br />

{Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. V, bl.<br />

269—274).<br />

Ertsen van Palembang {Natuurk. Tijdschr. v.<br />

N. I. Dl. XXVII, bl. 433).<br />

J. H. CROOCKEWII HZN., Scheikundig onderzoek<br />

van zwavel, afkomstig van den berg Talang<br />

[Sumatra's Westkust] {Natuurk. Tijdschr. v.<br />

N. I. Dl. V, bl. 463—472).<br />

E. W. H. KUYPERS, Over Sumalrasche zwavel<br />

(Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. Vil, bl.<br />

160, 161).<br />

av.<br />

J. C. BERNELOT MOENS, Gipssoorlen uit de<br />

Lampongsche dis/rikten {Natuurk. Tijdschr.<br />

v. N. I. Dl. XX, bl. 181—183).<br />

Gips van Telok Belong en Samangka {Naluurk.<br />

Tijdschr. v. N. I. Dl. XX, bl. 140).<br />

Lt.-Col. Low, Memoranda respecting Sumatra<br />

coat {Journ. of <strong>the</strong> Ind. Arch. Vol. II. 1848,<br />

p. 755—757).<br />

Over steenkolen op Sumatra en in Bantam {Bijdragen<br />

tot de Natuurk. Wetensch. Dl. Ill,<br />

1828, bl. 144).<br />

[Vgl. EROEIEP'S Notizen. Ed. XIX, p. 10].<br />

Steenkolen van Sumatra {Indisch Magazijn,<br />

2 e Twaalftal, Dl. Ill, bl. 74—76).<br />

P. VAN DIJK, Zwartkolen in en nabij de baai<br />

van Tapanoeli {Natuurk. Tijdschr. v. N. I.<br />

Dl. XXVI, bl. 41—63).<br />

P. VAN DIJK, Ontginbare kolenlagen in de Ommelanden<br />

van Ben/welen, met2 kaartjes {Natuurk.<br />

Tijdschr. v. N. I. Dl. XXII, bl. 181—213).<br />

C. DE Gitoor, Aanhangsel tot het voorgaande<br />

(Ibid, bl. 213—217).<br />

P. VAN DIJK, Bruinkool van Ketaoen in de afdeeling<br />

Moko-Moko, met 1 kaartje {Natuurk.<br />

Tijdschr. v. N. I. Dl. XXVII, bl. 259—264).<br />

fi. EVERWIJN, Onderzoek naar kolen in de residentie<br />

Palembang {Natuurk. Tijdschr. v. N. I.<br />

Dl. XXI, bl. 81—88).<br />

Bruinkolen van Palembang {Natuurk. Tijdschr.<br />

v. N. I. Dl. IV, bl. 416).<br />

Bruinkolen in Palembang {Natuurk. Tijdschr. v.<br />

N. I. Dl. XVI, bl. 370).<br />

J. E. DE STURLER, Batoe Kiling [eene soort<br />

van brandstof]. {IndischMagazijn,^ Twaalftal,<br />

Dl. III, bl. 100, 101).<br />

Beschrijving der kolenlugen aan de Reteh rivier<br />

{Ind. Archief, Dl. I, bl. 331—342).<br />

GRAMBERG, Over aard-olie te Palembang {Natuurk.<br />

Tijdschr. v. N. I. Dl. XXVIlI,bl.467).<br />

J. GERSEN, Aardharslaag in de divisie Lematang-<br />

Oeloe [residentie Palembang] {Natuurk.<br />

Tijdschr. v. N. I. Dl. XXVI, bl. 517—519).<br />

Rapport over een scheikundig onderzoek van een<br />

delfstof gevonden ter Westkust van Sumatra<br />

{Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. XVI, bl.<br />

246—250).<br />

Witte delfstof in het disirikt Redjang {Natuurk.<br />

Tijdschr. v. N. I. Dl. XXII, bl. 96).<br />

J. L. WARNAS, Verslag over twee zandsoorten<br />

uil de rivier Sipoetih [Lampongsche distriktcn]<br />

Natuurk. Tijdsch. v. N. I. Dl. XXIII, bl.<br />

219, 220).<br />

J. VAN DEE LINDEN, Minerale bronnen in de<br />

residentie Tapanoeli {Natuurk. Tijdschr. v.<br />

N. I. Dl. XX, bl. 189—191).<br />

L. B. VAN POLANEN PETEL, Minerale bronnen<br />

in de afdeelingen Ajer-Bangics en Rau {Natuurk.<br />

Tijdschr. v. N. I. Dl. XX, bl. 221, 222).<br />

Minerale bronnen 1er Sumatra's Westkust {Natuurk.<br />

Tijdschr. v. N. I. Dl. XX, bl. 151).<br />

II. M. ANDREE WILTENS, Minerale wateren in<br />

de Padangsche Bovenlanden {Natuurk. Tijdschr.<br />

v. N. I. Dl. XX, bl. 164—166).<br />

P. J. MAIEE, Scheikundig onderzoek van mineraal-water<br />

van Manindjoe [Padangsche bovenlanden]<br />

{Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. XXIII,<br />

bl. 221—226).<br />

A. G. VELIMAN, Qualitalief onderzoek van twee<br />

bronnen van Bondjol, benevens eenige in hare<br />

nabijheid voorkomende mineralen {Natuurk.<br />

Tijdschr. v. N. I. Dl. XV, bl. 177—180).<br />

P. J. MAIER, Scheikundig onderzoek van het<br />

water eener heete bron, die aan den voet van<br />

den berg Kaba nabij de Doeson Kesambeh in<br />

het landschap Redjang wordt aangetroffen<br />

{Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. XXIII, bl.<br />

378—382).<br />

'. J. MAIER, Scheikundig onderzoek van het<br />

water van de rivier Ajer-poelih, waaraan de<br />

Doeson Kesambeh gelegen is {Natuurk. Tijdschr.<br />

v. N. I. Dl. XXIU, bl. 382, 383).<br />

.. PEUYS VAN DER HOEVEN, Mededeeling aangaande<br />

minerale wateren in de Redjang {Natuurk.<br />

Tijdschr. v. N. I. Dl. XXIU, bl. 09,70).<br />

. E. COUPERUS, Over eene zoutbron bij Motang<br />

in Palembang {Natuurk. Tijdschr. v. N. I.<br />

Dl. XX, bl. 333).<br />

'. E. COUPERUS, Minerale bron in het Palembangsche<br />

[Kikim] {Natuurk. Tijdschr. v. N. I.<br />

Dl. XX, bl. 374, 375).


E. C. E. HAPPÉ, 'Zoutwaterbron in Kikim [Palembang]<br />

{Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl.<br />

XXI, bl. 336).<br />

S. A. BLEEKRODE Jr., Scheikundig onderzoek<br />

van drie minerale wateren in de residentie Palembang<br />

{Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl.<br />

XXIII. bl. 224—236).<br />

R. WIJNEN, Minerale wateren in de Lampongsche<br />

distrikten {Natuurk. Tijdschr. v. N. I.<br />

Dl. XXII, bl. 66—72).<br />

Mineraal-water van Kalianda in de Lampongsche<br />

distrikten {Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. II,<br />

bl. 525).<br />

C. Hel klimaat.<br />

ZoLLiNGEE, lieber die Gewitter und andere damit<br />

verwandle meteorologische Erscheinungen im<br />

Indischen Archipel. Zürich. 1858.<br />

(Behoort eigenlijk in de Literatuur<br />

over Nederlandsch Indië in het<br />

algemeen.)<br />

MiQUEL in Flora van Nederl. Indië, le bijv.<br />

Sumatra, bl. 11—23.<br />

Barometer-waarnemingen in de jaren 1834—1839<br />

verrigt op Sumatra, verzameld door H. L. OST-<br />

HOIT {Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. II, bl.<br />

153—156).<br />

P. VAN DIJK, Regen-waarnemingen le Padang<br />

Pandjang {Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl.<br />

XXIV, Tabel).<br />

D. De planten.<br />

E. A. W. MiQUEL, Flora van Nederlandsch Indië.<br />

Eerste bijvoegsel: Sumatra, zijne plantenwereld<br />

en hare voortbrengselen. Utr. en Amst. 1860.<br />

G. E. DE BEUYN KOPS, Lijst van boomen en<br />

planten in de residentie Riouw en op de Oostkust<br />

van Sumatra {Tijdschr. v. h. Bat. Gen.<br />

Dl. II, bl. 2/1—317).<br />

J. MOTLEY, Brieven over den Indischen Archipel,<br />

bepaaldelijk ook over Sumatra, in<br />

Ketc-Garden Miscellany, Vol. VII, N°. 73,<br />

77, 81.<br />

W. JACK, Description of Malayan plants {Malayan<br />

Miscellanies. Benkoelen. 1S20—22.<br />

2 Vol.).<br />

[Overgenomen in : HOOKEE'S Companion,<br />

Vol.1; Botanical Miscellanies,N (A. I, II;<br />

Journal of Botany. Vol. I.]<br />

J. E. TEYSMANN en S. BINNENDIJK, Nieuwe<br />

plantensoorten in 's lands plantentuin te Buitcnzorg<br />

{Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. II,<br />

bl. 303—316; Dl. Ill, bl. 326—332; Dl. IV,<br />

bl. 393—398).<br />

[Hieronder ook planten van Sumatra.]<br />

J. II. II. KÖHLER, lets over eenige houtsoorten<br />

SE. 133<br />

van de Lampongsche distrikten {Tijdschr. v.<br />

Nijverheid in N. I. Dl. II, bl. 257—261).<br />

E. G. STECK, Nominatieve staal van houtsoorten<br />

in de Lampongsche distrikten {Tijdschr. v. Nijverheid<br />

in N. I. Dl. Ill, bl. 266—276).<br />

J. E. TEYSMANN, Dagverhaal eener botanische<br />

reis over de Westkust van Sumatra {Natuurk.<br />

Tijdschr. v. N. I. Dl. XIV, bl. 249—376).<br />

J. E. TEYSMANN, Botanische reis over Banka<br />

en de Palembangsche binnenlanden {Natuurk.<br />

Tijdschr. v. N. I. Dl. XVIII, bl. 1—96).<br />

H. T. COLEBEOOKE, On <strong>the</strong> Dryobalanops Camphora<br />

or Camphor-tree of Sumatra {Asiatic<br />

Researches. Vol. XII [London. 1818], p.<br />

537—543).<br />

C. A. J. A. OUDEMANS, Bijdrage tot de kennis<br />

van de morphologische en anatomische structuur<br />

van de vrucht en het zaad des kamferbooms<br />

van Sumatra. Rotterdam. 1855.<br />

W. H. DE VRIESE, De kamferboom van Sumatra<br />

volgens Dr. E. JUNGHUHN'S waarnemingen op<br />

de plaats zelve, en door nadere onderzoekingen<br />

toegelicht. Leiden. 1851.<br />

W. H. DE VRIESE, Mémoire sur le camphrier<br />

de Sumatra et de Borneo. Leide. 1856.<br />

(Vrij vertaald onder den titel: Niemoe<br />

onderzoekingen aangaande den kamferboom<br />

van Sumatra en Borneo, in W. H. DE<br />

VEIESE'S Tuinbouw-Flora, Dl. III [1857],<br />

bl. 86—112).<br />

Dr. W. IIUNTEE, Remarks on <strong>the</strong> species of<br />

pepper and on its cultivation at Prince of<br />

Wales Island {Asiatic Researches, Vol. IX,<br />

p. 383).<br />

Over eene Casuarina op Sumatra ontdekt door<br />

E. JUNGHUHN, beschreven door W. H. DE<br />

VEIESE {Natuur- en Geneesk. Archief, Jaarg.<br />

II [1845], bl. 55).<br />

J. E. TEYSMANN, Rapport over Amomum Cardamomum,<br />

afkomstig van de Lampongsche distrikten<br />

{Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. XXIII,<br />

bl. 135—137).<br />

NAGEL, Cardamomum of Kapoer-laga uit de Lampongsche<br />

distrikten {Natuurk. Tijdschr. v. N. I.<br />

Dl. XXIII, bl. 109, 110).<br />

R. WIJNEN, Over hel voorkomen van Minjak-<br />

Kroëng in de bosschen der Lampongsche distrikten<br />

(Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. XXII,<br />

bl. 355, 356).<br />

SCIIULTZE, Mededeelingen omtrent de karet [gomelastielc]<br />

uit het rijk van Djambi en brief<br />

over hetzelfde onderwerp door J. E. TEYS-<br />

MANN {Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. XXV,<br />

bl. 355—359).<br />

J. E. TEYSMANN cn ROST VAN TONNINGEN, Berigl<br />

aangaande eenige planleudeelen, elastiekc


131<br />

gom en plantensappen, voorkomende in de Lampongsche<br />

distrikten (Natuurk. Tijdschr. v. N. I.<br />

Dl. XXIII, bl. 72—74).<br />

J. E. TEYSMANN, Planten en planten-voorlbrengselen<br />

van de Padangsche bovenlanden, aangeboden<br />

door E. W. A. LUDEKING (Natuurk.<br />

Tijdschr. v. N. I. Dl. XX, bl. 323, 324).<br />

W. H. DE VEIESE, De gctah-perija-boomen van<br />

Nedcrlandsch Oost-Indië, eene populaire en wetenschappelijke<br />

beschouwing (Tuinhouw-Flora,<br />

Dl. Ill, bl. 193—238).<br />

J. E. TEYSMANN en S. BINNENDIJK, Over eenige<br />

planten uit den Indischen Archipel, welke gezegd<br />

worden getah op te leveren {Natuurk.<br />

Tijdschr. v. N. I. Dl. VI, bl. 115—122).<br />

E. De dieren.<br />

TH. ST. RAFFLES, Descriptive catalogue of a<br />

zoological collection [Mammalia and Aves],<br />

made on account of <strong>the</strong> Hon. East India<br />

Company, in <strong>the</strong> island of Sumatra and its<br />

vicinity; with additional notes illustrative of<br />

<strong>the</strong> natural history of those countries {Transactions<br />

of <strong>the</strong> Linnean Society. Vol. XIII,<br />

1822, p. 239—340).<br />

G. E. DE BEUYN KOPS, Fauna der residentie<br />

Riouw met inbegrip der Oostkust van Sumatra<br />

{Tijdschr. v. h.Bat. Gen. Dl.II,bl.480—490).<br />

CLAEKE ABEL, Some account of an orang-utan<br />

of remarkable size, found on <strong>the</strong> island of Sumatra,<br />

toge<strong>the</strong>r with a description of certain<br />

remains of this animal (Asiatic Researches.<br />

Vol. XVI, 1825, p. 489).<br />

W. E. II. TUCKERMAN, Tarsius Spectrum van<br />

de Lampongs {Natuurk. Tijdschr. v. N. I.<br />

Dl. XVI, bl. 87).<br />

IL SCHLEGEL, Bijdrage tot de geschiedenis van<br />

de olifanten, voornamelijk van Elephas Sumatranus<br />

{Verslagen en Mededeel, d. Kon. Akad.<br />

v. Welensch. Afdeeling Natuurkunde. Deel<br />

XII, 1861, p. 101—112).<br />

De olifanten op Sumatra (Tijdschr. v. N. I.<br />

Jaarg. 1859, Dl. II, bl. 291—294).<br />

De oliphantenjagt op Sumatra (^Tijdschr. v. N. I.<br />

Jaarg. VIII, Dl. IV, bl. 97—109).<br />

Des elephants à Sumatra (Moniteur des<br />

Indes. 1847—48, p. 79—84).<br />

[Vertaling van het vorige].<br />

EDW. BLYTH, Rhinocerus Cross H GRAY = Rhin.<br />

Sumatranus {Proceedings of Zoal. Sociel.<br />

London. 1861, p. 306).<br />

Tu. HORSFIELD en VIGORS, Beschrijving van<br />

twee nieuwe katsoorten van Sumatra {Bijdragen<br />

tol de Natuurk. Welensch.'Dl. V, 1830, bl. 88).<br />

[Zie ook FÉRTJSSAC, Bulletin des sciences<br />

ualu/elles, 1829, bl. 104].<br />

SU.<br />

Tu. HORSFIELD, Description of <strong>the</strong> rimau-dahan<br />

of <strong>the</strong> inhabitants of Sumatra {Zoological<br />

Journal, 1825, p. 542).<br />

TH. HARD WICK, Maj. Gen., Description of <strong>the</strong><br />

wild dog of Sumatra [Canis Sumatrensis'], a<br />

new species of Viverra [Viverra Linsang] and<br />

a new species of pheasant [phasianus cruentus~\<br />

(Transact, of <strong>the</strong> Linnean Society. Vol. XIII,<br />

1822, p. 235—238).<br />

P. BLEEKER, Over de reptiliën-fauna van Sumatra<br />

(Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. XXI,<br />

bl. 284—298).<br />

P. BLEEKER, Opsomming der tot dusverre van<br />

het eiland Sumatra bekend geworden reptilien<br />

(Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. XV, bl.<br />

260—263).<br />

P. BLEEKER, Beugten omtrent eenige reptilien<br />

van Sumatra, Borneo, Batjan en Boero (Natuurk.<br />

Tijdschr. v. N.I. Dl. XIII, bl. 470—475).<br />

E. W. A. LUDEKING, Slangen van fort de<br />

Koek (Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. XVI,<br />

bl. 241).<br />

E. W. A. LUDEKING, Reptilien van fort de<br />

Kock (Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. XVI,<br />

bl. 388).<br />

E. W. A. LUDEKING, Reptilien uit de omstreken<br />

van fort de Kock {Natuurk. Tijdschr. v. N.<br />

I. Dl. XXII, bl. 102).<br />

E. W. A. LUDEKING, Reptilien van Sumatra's<br />

Westkust {Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl.XXI,<br />

bl. 437).<br />

P. BLEEKEE, Reptilien van Agam, aangeboden<br />

door E. W. A. LUDEKING (Natuurk. Tijdschr.<br />

v. N. I. Dl. XX, bl. 325—329).<br />

P. BLEEKEE, Slangen van Rau, aangeboden door<br />

J. A. JAMES {Natuurk. Tijdschr. v. N. I.<br />

Dl. XX, bl. 416).<br />

P. BLEEKER, Reptilien van Bankalis {Natuurk.<br />

Tijdschr. v. N. I. Dl. XX, bl. 416, 417).<br />

II. J. ALKEN, Reptilien van Ampai-Lawang<br />

(Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. XXI, bl. 334).<br />

Reptilien van Lahat {Natuurk. Tijdschr. v. N. I.<br />

Dl. XXVII, bl. 387, 388).<br />

E. W. A. LUDEKING, Visschen van Tikoe, reptilien<br />

van Agam {Natuurk. Tijdsch. v. N. I.<br />

Dl. XVI, bl. 26).<br />

E. F. MEIJEE, Vischsoorten en reptilien van<br />

Bintang en Siak {Natuurk. Tijdschr. v. N. I.<br />

Dl. XX, bl. 86-88).<br />

C. E. W. HUNNIUS, Reptilien en visschen van<br />

Tandjong aan de Samangka-baai {Natuurk.<br />

Tijdschr. v. N. I. Dl. XX, bl. 218-221).<br />

P. BLEEKER, Overzigi der ichthyologische Fauna<br />

van Sumatra, met beschrijving van eenige nieuwe<br />

I soorten (Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. VII,<br />

| bl. 49—108).


su.<br />

P. BLEEKEE, Diagnostische beschrijvingen van<br />

nieuwe of weinig bekende vischsoorlen van Sumatra<br />

(Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. III,<br />

bl. 590—608; Dl. IV, bl. 243—302; Dl. V,<br />

bl. 495—534).<br />

P. BLEEKER, Visschen van Tikoe [Sumatra's<br />

Weslkusf] (Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl.<br />

VIII, bl. 345).<br />

P. BLEEKEE, Nalezingen op de vischfauna van<br />

Sumatra [visschen van Lahat en Sibogha] (Natuurk.<br />

Tijdschr. v. N. I. Dl. IX, bl. 257—280).<br />

H. DIEPENHORST, Vischsoorlen van Priaman<br />

{Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. XVI, bl.<br />

336—338; Dl. XX, bl. 198, 199).<br />

Tjindjan Kassik van Priaman (Natuurk. Tijdschr.<br />

v. N. I. Dl. XVI, bl. 211).<br />

J. A. W. VAN OPHUYSEN, Visschen van Benkoelen<br />

(Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. XVI,<br />

bl. 239, 243, 244, 273—275).<br />

J. A. W. VAN OPHUYSEN, Vischsoorlen van<br />

Benkoelen (Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl.<br />

XXII, bl. 65, 66).<br />

R. V. HEYLIGER, Vischsoorien van Palembang<br />

{Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. XVI, bl.<br />

338—341).<br />

A. LANGE en E. J. P. STORM VAN 'S GRAVE-<br />

SANDE, Visschen van Palembang en Djambi<br />

{Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. XVI, bl.<br />

263—266).<br />

P. BLEEKER, Verslag omtrent vischsoorlen van<br />

Palembang, verzameld door E. A. LANGE en<br />

G. A. VAN DELDEN (Natuurk. Tijdschr. v.<br />

N. I. Dl. XVI, bl. 384—388).<br />

Troeboek van Bankalis {Natuurk. Tijdschr. v.<br />

N. I. Dl. XVI, bl. 241).<br />

MUNGO PARK, Description of eight new fishes<br />

from Sumatra (Transactions of <strong>the</strong> Linnean<br />

Society, Vol. Ill [17971, p. 37-39).<br />

P. BLEEKER, Over eenige nieuwe soorten van<br />

Homalopteru v. Bass, van Java en Sumatra<br />

(Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. IV, bl.<br />

155—164).<br />

P. BLEEKER, Bijdragen tot de kennis der ichthyologische<br />

fauna van de Buloe-eilanden (Natuurk.<br />

Tijdschr. v.N. I. Dl. VIII, bl. 305—328 ;<br />

Dl. IX, bl. 65—72 ; Dl. XII, bl, 229—242).<br />

Over visschen van Nias vgl. de Literatuur<br />

over Nias, Dl. II, bl. 570.<br />

W. M. SMIT, Conchylicu van Sumatra's Westkust<br />

[Tikoe en de bergen Merapi en Singalang\<br />

aangeboden door E. W. A. LUDEKING (Natuurk.<br />

Tijdschr. v. N. I. Dl. XX, bl. 324, 325).<br />

E. W. A. LUDEKING, Conchyliën van Sumatra<br />

(Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. XXII, bl.<br />

96, 97).<br />

E. W. A. LUDEKING, Over Mygale Sumatrense<br />

135<br />

en haren beet {Natuurk. Tijdschr. v. N. I.<br />

Dl. XX, bl. 191, 192).<br />

SNELLEN VAN VOLLENHOVEN, Description du<br />

Papilio Trogon {Tijdschr. v. Entomologie, Dl.<br />

III, bl. 67—70).<br />

BRILMAN, Eenige opmerkingen over de houttor<br />

[Koembang"] van Benkoelen (Tijdschr. v. N. I.<br />

Jaarg. II, Dl. I, bl. 360—364).<br />

SNELLEN VAN VOLLENHOVEN, Beschrijving eener<br />

nieuwe soort van kakkerlak uit Sumatra [Archiblalla<br />

Iloevenii] (Tijdschr. v. Entomologie,<br />

Dl. V [1862], bl. 106—110).<br />

E. De menschen.<br />

Typhus-epidemie in de Padangsche bovenlanden<br />

{Natuur- en Geneesk. Archief, Jaarg. 1 [1844],<br />

bl. 159).<br />

Verslag daarover door M. E. SCHMITT,<br />

Aldaar, bl. 497.<br />

C. SWAVING, Eenige aanteekeningen over de Sumalrasche<br />

volksstammen {Natuurk. Tijdschr.<br />

v. N. I. Dl. XXV, bl. 295—313).<br />

Low, An account of <strong>the</strong> Batta-race in Sumatra<br />

(Journ. of <strong>the</strong> royal Asiatic Society, Vol. II<br />

[1835], p. 43).<br />

Short account of <strong>the</strong> Batla's (Malayan Miscellanies,<br />

Vol. I. Benkoelen. 1820.)<br />

Short account of <strong>the</strong> Batta's {Asiatic Journ.~Vo\.<br />

XII [1821], p. 215).<br />

T. J. WILLER, The Bulla's of Mandheling and<br />

Pertibi {Journ. of <strong>the</strong> Ind. Arch. Vol. Ill,<br />

p. 366—378).<br />

[Gedeeltelijke vertaling van het stuk onder<br />

N". IX vermeld.]<br />

F. JUNGIIUHN, Die menschenfressenden Baltaker<br />

(Freihafen, 1842, V" Heft, ]., S. 109).<br />

BURTON, Cannibalism among <strong>the</strong> Bulla's {Journ.<br />

of <strong>the</strong> Ind. Arch. Vol. IX, p. 358).<br />

P. FAVRE, An account of <strong>the</strong> wild tribes inhabiting<br />

<strong>the</strong> Malayan Peninsula, Sumatra and a<br />

few neighbouring islands {Journ. of <strong>the</strong> Ind.<br />

Arch. Vol. II, p. 237—282).<br />

E. NETSCHER, Iels over de Loeboes en Oeloes in<br />

de binnenlanden van Sumatra, naur mededeelingen<br />

van T. J. WILLER (Tijdschr. v. h. Bat.<br />

Gen. Dl. IV, bl. 56—70).<br />

W. A. HENNY, Nog iets over de Loeboes en<br />

Oeloes in de binnenlanden van Sumatra (Tijdschr.<br />

v. h. Bat. Gen. Dl. IV, bl. 401—410).<br />

A. P. GODON, Bijdrage tot de kennis der Loeboes<br />

op Sumatra {Tijdschr. v. N. I. Jaarg. 1864,<br />

Dl. I, bl. 261—266).<br />

Report on <strong>the</strong> population of <strong>the</strong> town and suburbs<br />

of Marlborough, in <strong>the</strong> Island of Sumatra<br />

{Asiatic Journ. Vol. XIII [1822], p. 427).<br />

J. E. DE STUELER, De Orang-Koeboes [Koeboes-


136 SU.<br />

volk] in de binncnlunden vun Pulembung {Indisch<br />

Muguzijn. 2e Twaalftal, Dl. Ill, bl.<br />

102—104).<br />

J. W. BOERS, De Koeboes {Tijdschr. v. N. I.<br />

Jaarg. I, Dl. II, bl. 286—295).<br />

The Orang Komring {Journ. of <strong>the</strong> Ind. Arch.<br />

Vol. Ill, p. 534).<br />

E. JACQUET, Notice sur les Orang Aboung de<br />

l'île de Sumatru, ex-traite des Mémoires d'une<br />

famille Malaye, iruduits et publiés par MARS-<br />

DEN {Nouv. Journ. Asiuiiq. 1833, Tom. XII,<br />

p. 170—176).<br />

J. R. LOGAN, The Muruwi of <strong>the</strong> Baniak Islands<br />

{Journ. of <strong>the</strong> Ind. Arch. New Series, Vol. I<br />

[1856], p. 1—42).<br />

II. VON ROSENBERG, De afstamming der bewoners<br />

van Nius {Tijdschr. v. h. Bat. Gen. Dl. V,<br />

bl. 316—318).<br />

CRISP, An account of <strong>the</strong> inhabitants of <strong>the</strong><br />

Poggy-islands lying off Sumatra (Asiatic Researches,<br />

Vol. VI [1807], p. 77).<br />

[Vgl. Minerva, 1802, Dl. IV, bl. 75.]<br />

XI. Landbouw, Nijverheid, Handel.<br />

Proceedings of <strong>the</strong> agricultural Society established<br />

in Sumatra. Bcnkoelen. 1821.<br />

P. TH. COUPERUS, Aanteekeningen omtrent de<br />

landbouwkundige nijverheid in de residentie<br />

Padungsche bovenlanden (Tijdschr. v. h. Bat.<br />

Gen. Dl. V, bl. 285—312).<br />

Over de lundbouwproduklendcrLumpongs (Tijdschr.<br />

v. N. I. Jaarg. 1862, Dl. II, bl. 141—157).<br />

Cultures op Java en Sumatru [Tweede verslag<br />

der hoofdcommissie van landbouw] (Indisch<br />

Magazijn, 2e Twaalftal, Dl. III, bl, 146—164).<br />

GERSENS, Kort verslag van de uilkomsten verkregen<br />

met de uilplunting vun eenige Juvu pudisoorlen<br />

te Moeuru-Enim, divisie Lemutung-Ilir,<br />

residentie Palembang (Natuurk. Tijdschr. v.<br />

N. I. Dl. XXII, bl. 443—450).<br />

Schets van de bereiding der gambir te Paja-<br />

Kombu [Padangsche bovenlanden'] {Tijdschr. v.<br />

Nijverheid in N. I. Dl. III, bl. 21—27).<br />

A. MEIS, Getah Perlja in Pulembung als artikel<br />

van industrie {Natuurk. Tijdschr. v. N. I.<br />

Dl. II, bl. 184—188).<br />

P. J. MAIER, De lugumolie van Sumatra {Natuurk.<br />

Tijdschr. v. N. I. Dl. III, bl. 487—490).<br />

Over het gebruik der koffijbludcn op Sumatra<br />

{Natuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. VI, bl.<br />

370—375).<br />

Dr. LUMSDAINE, Cultivation of nutmegs and cloves<br />

in Bencoolen (Journ. of <strong>the</strong> Ind. Arch. Vol.<br />

V [1851], p. 78—84).<br />

Nota betrekkelijk monsters van getah soentei, garen<br />

van koffo-hennep, sugomeel, garoehout, tabak en<br />

gambicr, afkomstig van Siak {Tijdschr. v. Nijverheid<br />

in N. I. Dl. VIII, bl. 245—248).<br />

i GERSENS, Iels over de katoen/cultuur in de divisie<br />

Lemaiang-Ilier, residentie Palembung<br />

{Nutuurk. Tijdschr. v. N. I. Dl. XXII, bl<br />

435—442).<br />

J. E. TEYSMANN, Verslag over de kutoenkulluur<br />

in de Lumpongsche distrikten (Tijdschr. v Nijverheid<br />

in N. I. Dl. V, bl. 161—187).<br />

Kapok Mejrah vun Agam {Natuurk. Tijdschr.<br />

v. N. I. Dl. XVI, bl. 78).<br />

Dr. G. WASSINK, Onderzoek van eene verwstof<br />

voorkomende en gebezigd toordende in de Padangsche<br />

bovenlanden (Tijdschr. v. Nijverheid<br />

in N. I. Dl. X, bl. 434—437).<br />

Eenige verwstoffen op Juva en Sumutru (Indisch<br />

Magazijn, 2' Twaalftal, Dl. IV, bl. 162—167).<br />

J. H. R. KÖIILEE, Iets over de zijdeteelt in de<br />

Lampongsche distrikten (Tijdschr. v. Nijverheid<br />

in N. I. Dl. II, bl. 262, 263).<br />

Zijdeteelt in Bcnkoelen (Natuurk. Tijdschr. v.<br />

N. I. Dl. XXT, bl. 432).<br />

F. M. G. VAN CATTENBUECH, De bijenteelt in<br />

de Lampongsche districten {Tijdschr. v. Nijverheid<br />

in N. I. Dl. X, bl. 253—261).<br />

A. P. GODON, Iets omtrent de goudmijnen in de<br />

ufdecling Munduheling {Tijdschr. v. N. I.<br />

Jaarg. 1864, Dl, II, bl. 49—51).<br />

P. TH. COUPEEUS, Eenige aanteekeningen betreffende<br />

de goudproduktie in de Padangsche bovenlanden<br />

(Tijdschr. v. h. Bat. Gen. Dl. V,<br />

bl. 122—131).<br />

Goudmijnen van Benkoelen (Indisch Maguzijn,<br />

2° Twaalftal, Dl. Ill, bl. 141—143).<br />

S. A. BLEEKRODE, Scheikundig onderzoek vun<br />

eene zeer oude metselspecie van Poeh Tjinko<br />

{Tijdschr. v. Nijverheid in N. I. Dl. X, bl.<br />

274—278).<br />

II. VON DEWALL, Eene inlandsche drukkerij te<br />

Palembang (Tijdschr. v. h. Bat. Gen. Dl. VI,<br />

bl. 193—198).<br />

H. D. CAMrAGNE, Kort overzigt van den voormaligen<br />

handel der Nederlanders van Azië in<br />

Azië. 's Gravenhage en Amsterdam. 1816.<br />

Over Sumatra bl. 139—150).<br />

Overzigt van den handel vun Padang gedurende<br />

hel Ie halfjaar 1827 {Nederl. Hermes, Jaarg.<br />

III, N°. 2, bl. 57—61, met tabel).<br />

M. J. VAN DEE VINNE, Tableau du commerce et<br />

de la navigation à Padung, pendunt l'année<br />

18 31 (Moniteur des Indes, 1847—48, p.<br />

125—128).<br />

De handel op Padang (Tijdschr. v. N. I. Jaarg.<br />

1862, Dl. II, bl. 158—171).<br />

De Icoffijveilingen te Padang {Tijdschr. v. N. I.<br />

Jaarg. 1862, Dl. II, bl. 217—224).


su.<br />

Ouverture du port de Moeara-Kompeh aSumati a<br />

au commerce de toutes les nations {Moniten<br />

des Indes, 1847-48, Revue coloniale p. 44 .<br />

Handel van de Britsche bezittingen op de Oost-<br />

hust van Sumatru. Memorie van den Bee<br />

SAWTUKD van 18 Mei i m ÇgM*<br />

Jaarboeken, Jaarg. 1864, bl. 732-735).<br />

XII. Kaarten.<br />

A map of <strong>the</strong> island of Sumatra by W. MAE,-<br />

DEN. Geplaatst in zijn History of Sumatra.<br />

A map of <strong>the</strong> island of Sumatra by Sir Tu.bT.<br />

RAFFLES. . „, s<br />

Carle de l'île de Sumatra d apres Si,, in. or.<br />

RAFFLES. Etablissement Géogr. de Bruxelles,<br />

fondé par PH. VANDEEMAELEN en 183U.<br />

xSi II der Insel Sumatra von BERGUAUS.<br />

Gotha 1837 (behoorende tot BEEGIIAUS<br />

.^ZenTKalrtvan Nederlandsch Ind. van<br />

C F. Baron VON DERFELDEN VAN HINDER-<br />

STEIN. 1842. In acht Waden {Sumatra komt<br />

voor op blad 1). ,-,<br />

Carte de l'Ile de Sumatra par le Baron 1.<br />

MELVILL DE CARNBEE. la Haye. 1858. Ook<br />

opgenomen in den Moniteur des Indes.<br />

General-Karte vom mittleren Sumatra von Padang<br />

bis Singkel, nach eigenen und fremden<br />

trigonometrischen Aufnahmen, von iE. JUNG-<br />

HUHN. Vijf bladen en verzamelingsblad vormende<br />

met nog eenige platen den Atlas brj<br />

JUNGHUHN'S Battaländer.<br />

Kaart van het middengedeelte van Sumatra, behoorende<br />

bij bet werk van den Generaal DE<br />

137<br />

STUEES, De vestiging en uitbreiding der Nederlanders<br />

1er Westkust van Sumatra.<br />

Kaart van een gedeelte der Westkust van Su-<br />

matra, behoorende bij het werk van ,den<br />

Luit.-Kol. LANGE, Het Nederlandsche lege,<br />

ter Westkust van Sumatra.<br />

Kaart van het Gouvernement Sumatra s Westkust,<br />

opgenomen en zamengesleld indejarenlMi-<br />

1847, door L. W. BEIJEEINCK. Twee bladen.<br />

Bred'a. 1852.<br />

Kaart van het eiland Sumatra en Kaart van het<br />

Gouvernement Sumatra's Westkust m PWK-<br />

APPEL'S Atlas van de Nederlandsche bezittingen<br />

in Oost-Indiè. 's Gravenhage. 1855.<br />

Algemeene Land- en Zeekaart van de Nederlandsche<br />

overzeesche bezittingen door A. 3. Ho-<br />

GAEETS. Breda. 1857. In zes bladen {Sumatn<br />

komt voor op blad 1 en 2).<br />

W p VERSTEEG, Kaart van het Gouvernemen,<br />

'Sumatra's Westkust, in vier bladen, 1857<br />

Kaart van, de adsistent-residenlie Benkoelen<br />

in drie bladen, 1860; Kaart van de residentie<br />

Lampongsche distrikten, I860; Kaart vandt<br />

residentie Palembang, in twee bladen 1860<br />

Allen in Algemeene Atlas van Nederlandse!,<br />

Indië, door P. Baron MELVILL VAN CAENBEF<br />

en W. E. VEESTEEG. Batavia. lSöd—ïatw,<br />

Tweede Deel.<br />

De opgave der voornaamste zeekaarten,<br />

zoo Engelsche als Nederlandsche, is te<br />

vinden in den Catalogus van hel algemeen<br />

établissement voor de zeevaart van<br />

de WED. G. HULST VAN KEULEN t&<br />

Amsterdam.<br />

Mjf


-I<br />

./

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!