Chemisch rekenen & zuren en basen - Wisnet

Chemisch rekenen & zuren en basen - Wisnet Chemisch rekenen & zuren en basen - Wisnet

02.05.2013 Views

Chemisch Rekenen & Zuren en Basen 5.20 [H3O + ] = 2,5 • 10 –3 mol/L; door 100 x te verdunnen wordt de concentratie 100 x zo klein: [H3O + ] = 2,5 • 10 –5 mol/L; pH = 4,60. N.B. Bij - niet al te verdunde - zure oplossingen gaat de pH een eenheid omhoog als je 10 keer verdunt. Bij basische oplossingen gaat de pH een eenheid omLaag bij 10 keer verdunnen. 5.21 Oplossing 1: 0,200 L oplossing met [H30 + ] = 1,0 • 10 –3 mol/L; 2,00 • 10 –4 moI H30 + (aq). Oplossing 2: 0,300 L oplossing met [H3O + ] = 4,0 • 10 -3 mol/L: 1,20 • 10 –3 mol H3O + (aq). Samen 1,40 mol • 10 –3 mol in 0,500 L: [H3O + ] = 1,40 mol • 10 –3 / 0,500 L = 0,0028 mol/L; pH = 2,55. 5.22 KOH: n = 5,3/56,1L = 0,0945 mol; Ba(OH)2: n = 3,2/171,3 = 0,0187 mol. Samen 0,0945 + 2 • 0,0187 = 0,1319 mol OH – in 0,150 L; [OH – ] = 0,1319/0,150 = 0,88 mol/L; pOH = 0,055; pH = 13,94. 5.23 pH = 13,10; pOH = 0,90; [OH – ] = 0,126 mol/L; 0.100 L natronloog bevat 0,0126 molOH - ; KOH: n = 3,0/56,11 = 0,0535 mol; samen 0,0661 mol in 100 mL; [OH – ] = 0,661 mol/L; pOH = 0,18; pH = 14,00 – 0,18 = 13,82. 5.24 a. 0,30; b. 3,0; c. 10,9; d. 11,0 5.25 a. 1,9 ; b. 11,2 (eigenlijk 1,1 • 10 1 ) 5.26 a. 5,2; b. 11,8 (eigenlijk 1,2 . 10 1 ); c. 4,8; d. 9,4 5.27 a. 10,15; b. 4,19; c. 0,9 5.28 0,090 of 1 : 11 5.29 [OH – ] = 0,200 L • 0,15 mol/L = 0,0300 mol; [H3O + ] = 0,150 L • 2 • 0,050 mol/L = 0,0150 mol; Overmaat OH – : 0,0150 mol in 0,350 L; [OH – ] = 0,0150/0,350 = 0,0429 mol/L; pOH = 1,37; pH = 12,63. 5.30 HCI: 0,300 L • 0,10 mol/L = 0,0300 mol; Ook nodig 0,0300 mol NaOH, dat is 0,0300 mol/2,0 mol/L = 0,015 L ≡ 15 mL. 5.31 a c(HCI) = [H3O + ] = 7,94 • 10 –3 mol/L. b In 0,140 L zit 1,11 • 10 –3 mol H3O + ; voor neutralisatie is 1,11 • 10 –3 mol OH – nodig, dat is 1,11• 10 –3 /2 = 5,55 • 10 –4 mol Ca(OH)2. Dat is 5,55 • 10 –4 mol/0,050 mol • L –1 = 0,011 L ≡ 11 mL kalkwater. c c(Ca(OH)2) = 0,050 mol/L; [OH - ] = 2 • 0,050 = 0,10 mol/L; pOH = 1,00; pH = 13,00 5.32 HCI: 0,400 L • 0,250 mol/L = 0,100 mol H30 + ; CaO: n = 5,26 g/56,08 g • moI –1 = 0,0938 mol = 2 • 0,0938 mol OH – (aq) = 0,188 mol OH – (aq); Overmaat: [OH – ] = (0,188 – 0,100) mol/0,400 L = 0,22 mol/L; pOH = 0,66; pH = 14,00 – 0,66 = 13,34. 5.33 pH = 11,52; pOH = 2,48; [OH – ] = 3,31 • 10 –3 mol/L; CaO(s) + H2O(l) Ca 2+ (aq) + 2 OH – (aq) 10 L kalkwater bevat 10 • 3,31 • 10 –3 = 0,0331 mol OH – : Daarvoor moet 0,0331/2 = 0,0166 mol CaO opgelost worden, dat is 0,0166 • 56,08 = 0,93 g CaO. 54

Hoofdstuk 6 Volumetrie Chemisch Rekenen & Zuren en Basen 6.1 Oertiterstof: n = 0,2183 g/204,23 g • mol –1 = 1,0689 • 10 –3 mol H3O + ; c(NaOH) = 1,0689 • 10 –3 /13,52 • 10 –3 = 0,0790 mol/L. 6.2 Titreervloeistof: n = 25 mL • 0,10 mmol • mL –1 = 2,50 mmol H3O + ; Borax is tweewaardige base: afwegen 1,25 mmol • 381,37 mmol/mL= 476,7 mg. Weeg tussen de 450 en 500 mg nauwkeurig af. 6.3 Titreervloeistof: 25 mL • 0,10 mmol/mL = 2,5 mmol OH – ; Oertiterstof: eenwaardig, dus 2,5 mmol pipetteren; c(oertiterstof) = 20,000 g/204,23 g • mol –1 = 0,09793 mol in een liter oplossing. Pipetteren: V = 2,5 mmol/0,09793 mmol • mL –1 = 25,53 mL. Gebruik een pipet van 25 mL. 6.4 Oertiterstof: tweewaardig, n = 635,4 mg/381,37 mg • mmol –1 - = 1,666 mmol OH ; H2SO4: ook tweewaardig, dus er wordt ook 1,666 mmol getitreerd; c(H2SO4) = 1,666 mmol/27,65 mL = 0,06026 mmol/mL ≡ 0,06026 mol/L. 6.5 Base: 23,60 mL • 0,1226 mmol/mL = 2,8934 mmol OH – ; H2SO4: tweewaardig, dus 2,8934/2 = 1,4467 mmol; c(H2SO4) = 1,4467 mmol/25,0 mL = 0,0579 mmol/mL ≡ 0,0579 mol/L. 6.6 Base: 16,34 mL • 0,1103 mmol/mL = 1,8023 mmol OH-; H3PO4: in deze titratie eenwaardig, dus ook 1,8023 mmol; m = 1,8023 mmol • 98,00 mg/mmol = 176,6 mg. 6.7 Zuur: 12,18 mL • 0,1045 mmol/mL = 1,2728 mmol H3O + ; KOH: eenwaardig, dus ook 1,2728 mmol; m = 1,2728 mmol • 56,11 mg/mmol = 71,42mg. KOH%(m/m) = 71,42 mg • 100/320,5 mg = 22,28%(m/m). 6.8 a Base: 21,14 mL • 0,1051 mmol/mL = 2,2218 mmol OH – ; H2C2O4•2H2O: tweewaardig, dus 2,2218/2 = 1,1109 mmol oxaalzuur; m = 1,1109 mmol • 126,07 mg/mmol = 140,1mg oxaalzuur; w(oxaalzuur) = 140,1/130,3 = 1,07. b De massafractie moet kleiner zijn dan 1. De gevonden waarde is alleen te verklaren als je ervan uitgaat, dat de oertiterstof verweerd is. Dat wil zeggen, dat er kristalwater verdwenen is. Daardoor stijgt het gehalte actieve stof, oxaalzuur. 6.9 Zuur: 18,18 mL • 0,1081 mmol/mL = 1,9653 mmol H3O + ; Metaaloxide (MO): tweewaardig, dus 1,9653/2 = 0,9826 mmol • pipetteerfactor = 0,9826 • 100/10 = 9,826 mmol MO; MW(MO) = 1506,3 mg/9,826 mmol = 153,3 g/mol; De molmassa van het metaal M is dan 153,3 – 16,0 = 137,3 g/mol; het gaat dus om BaO(s). 6.10 Base: 14,93 mL • 0,1240 mmol/mL = 1,8513 mmol OH – ; Druivenzuur: tweewaardig, dus 1,8513/2 = 0,92566 mmol; MW = 155,5/0,92566 = 168,0 g/mol; De molmassa van watervrijl druivenzuur = 150 g/mol; de molmassa van water 18 g/mol; de waarde van x bedraagt 1. 55

<strong>Chemisch</strong> Rek<strong>en</strong><strong>en</strong> & Zur<strong>en</strong> <strong>en</strong> Bas<strong>en</strong><br />

5.20 [H3O + ] = 2,5 • 10 –3 mol/L; door 100 x te verdunn<strong>en</strong> wordt de conc<strong>en</strong>tratie 100 x zo klein:<br />

[H3O + ] = 2,5 • 10 –5 mol/L; pH = 4,60.<br />

N.B. Bij - niet al te verdunde - zure oplossing<strong>en</strong> gaat de pH e<strong>en</strong> e<strong>en</strong>heid omhoog als je 10 keer<br />

verdunt. Bij basische oplossing<strong>en</strong> gaat de pH e<strong>en</strong> e<strong>en</strong>heid omLaag bij 10 keer verdunn<strong>en</strong>.<br />

5.21 Oplossing 1: 0,200 L oplossing met [H30 + ] = 1,0 • 10 –3 mol/L; 2,00 • 10 –4 moI H30 + (aq).<br />

Oplossing 2: 0,300 L oplossing met [H3O + ] = 4,0 • 10 -3 mol/L: 1,20 • 10 –3 mol H3O + (aq).<br />

Sam<strong>en</strong> 1,40 mol • 10 –3 mol in 0,500 L: [H3O + ] = 1,40 mol • 10 –3 / 0,500 L = 0,0028 mol/L;<br />

pH = 2,55.<br />

5.22 KOH: n = 5,3/56,1L = 0,0945 mol; Ba(OH)2: n = 3,2/171,3 = 0,0187 mol.<br />

Sam<strong>en</strong> 0,0945 + 2 • 0,0187 = 0,1319 mol OH – in 0,150 L;<br />

[OH – ] = 0,1319/0,150 = 0,88 mol/L; pOH = 0,055; pH = 13,94.<br />

5.23 pH = 13,10; pOH = 0,90; [OH – ] = 0,126 mol/L; 0.100 L natronloog bevat 0,0126 molOH - ;<br />

KOH: n = 3,0/56,11 = 0,0535 mol; sam<strong>en</strong> 0,0661 mol in 100 mL; [OH – ] = 0,661 mol/L;<br />

pOH = 0,18; pH = 14,00 – 0,18 = 13,82.<br />

5.24 a. 0,30; b. 3,0; c. 10,9; d. 11,0<br />

5.25 a. 1,9 ; b. 11,2 (eig<strong>en</strong>lijk 1,1 • 10 1 )<br />

5.26 a. 5,2; b. 11,8 (eig<strong>en</strong>lijk 1,2 . 10 1 ); c. 4,8; d. 9,4<br />

5.27 a. 10,15; b. 4,19; c. 0,9<br />

5.28 0,090 of 1 : 11<br />

5.29 [OH – ] = 0,200 L • 0,15 mol/L = 0,0300 mol;<br />

[H3O + ] = 0,150 L • 2 • 0,050 mol/L = 0,0150 mol;<br />

Overmaat OH – : 0,0150 mol in 0,350 L; [OH – ] = 0,0150/0,350 = 0,0429 mol/L;<br />

pOH = 1,37; pH = 12,63.<br />

5.30 HCI: 0,300 L • 0,10 mol/L = 0,0300 mol;<br />

Ook nodig 0,0300 mol NaOH, dat is 0,0300 mol/2,0 mol/L = 0,015 L ≡ 15 mL.<br />

5.31 a c(HCI) = [H3O + ] = 7,94 • 10 –3 mol/L.<br />

b In 0,140 L zit 1,11 • 10 –3 mol H3O + ; voor neutralisatie is 1,11 • 10 –3 mol OH – nodig, dat is<br />

1,11• 10 –3 /2 = 5,55 • 10 –4 mol Ca(OH)2. Dat is 5,55 • 10 –4 mol/0,050 mol • L –1 = 0,011 L<br />

≡ 11 mL kalkwater.<br />

c c(Ca(OH)2) = 0,050 mol/L; [OH - ] = 2 • 0,050 = 0,10 mol/L;<br />

pOH = 1,00; pH = 13,00<br />

5.32 HCI: 0,400 L • 0,250 mol/L = 0,100 mol H30 + ;<br />

CaO: n = 5,26 g/56,08 g • moI –1 = 0,0938 mol = 2 • 0,0938 mol OH – (aq) = 0,188 mol OH – (aq);<br />

Overmaat: [OH – ] = (0,188 – 0,100) mol/0,400 L = 0,22 mol/L; pOH = 0,66;<br />

pH = 14,00 – 0,66 = 13,34.<br />

5.33 pH = 11,52; pOH = 2,48; [OH – ] = 3,31 • 10 –3 mol/L;<br />

CaO(s) + H2O(l) Ca 2+ (aq) + 2 OH – (aq)<br />

10 L kalkwater bevat 10 • 3,31 • 10 –3 = 0,0331 mol OH – :<br />

Daarvoor moet 0,0331/2 = 0,0166 mol CaO opgelost word<strong>en</strong>, dat is 0,0166 • 56,08 =<br />

0,93 g CaO.<br />

54

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!